This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http : //books . google . com/
WmENËRLtBIARY
iiiniii
HX HGLU S
KF 6.^3
aii*^ \i-UJO
►
fearbart College liürarg
KKOM THE
J. HUNTINGTON WOLCOTT FUND
K^b^LbHEhed bv RoGJtH Wülcott (H. U. 1870), in memory
of his father, for *' the purchase of books of pet-
man ent value, the preference to be given to
works of History, Political Economy,
nnd Scx:iolo^*" (Letter of Rog^r
Wolüitt, June 1, 1891.)
Received .
„M-:
TIJDSCHRIFT
TAN ^BI
KoD. NedeMcb Artpskmig Geoootsckp,
se^evtiscL te .Ajnsterdam*
OMDBK HXDACra TAN
Prof. C. M. KAN en J. >E. C. A. TIMMERMAN,
Voorzitter en Secretaris van het Genootschap.
Met medewerking yan Prof. Dr. H. 0. BOO€(E yoor de ftfdeeliiig
Bibliographie.
DEEL XI.
■«OO^Ig^^OO
*LEn)EN. - E. J. BRILL.
1894.
^^ö^VirrCSo^
XXJtrb^cAt icuv>-oL.
INHOUD
VAN HET
GEDEELTE VAN DEN JAARGANG VAN AF BLADZIJDE 511 ').
BIz.
Uitkomsten der officieele volkstellingen in Nederland, door J.
KuYPER ; 511
Geographische werkzaamheid der Nederlanders in den N. I. Ar-
chipel gedurende de twee laatste jaren, door Prof. Dr. C.
M. Kan 521
Verslag eener reis in de Timorgroep en Polynesie, door Dr. H.
F. C. TEN Kate. {Vervolg en slot). {Met kaart n®. III). 541,659, 765
Nogmaals Nieuw-Guinea, door Prof. Dr. C. M. Kan. {Met kaart
n^ IV) 701, 824, 1037
Systematische beschrijving eener ethnographische verzameling, bij-
eengebracht ter Noordkust van Ceram , door C. M. Pleyte Wzn.
{Met drie platen) * 721
De geschiedenis der ontdekking van het eiland Sachalin, door
F. G. Kramp 737
De gedaantewisselingen der Schelde en der Maas, door Dr. J.
LoRiÉ. {Met kaarten n^ V en VI) 871
Aanteekeningen op Veth's „Java", Dl. I, door W. de Wolff
VAN Westerrode 911
Geographische reizen eiv publicaties van den laatsten tij4i door
J. &, C. A. Timmerman. (Amerika, Australië en Polynesie,
Europa) 935
! Een gedenkdag 979
Verslag van de 728t6 Algemeene Vergadering 987
Verslag van de 738t6 Algemeene Vergadering 992
Kort verslag van de Openbare Werken in Nederland, in 1893,
door J. KuYPER 995
I 1) Deze inhoadsopgave is bestemd om te worden ingebonden in het tweede gedeelte
i Tan Dl. XI, welk gedeelte ditmaal begint met aflevering 4.
IV
Bk.
Verschillende mededeelingen . . . . . 639, 749, 849, 965, 1008
Nieuwe uitgaven 646, 757, 860, 973, 1015
Aardrijkskundige artikelen in verslagen van buitenlandsche ge-
nootschappen en in tijdschriften 865, 1033
Catalogussen 658
Kaarten.
vN**. III. Schetskaart van het eiland Soemba, door H. ten Kate.
V „ IV. Schetskaart van Nieuw-Guinea.
^ „ V. Stroomgebied der Schelde in België, naar Van Overloop.
Sch. 1 : 400 000.
V „ VI. Stroomgebied der Maas op Nederlandsch Gebied, i : 400 000.
SchetskaartjeB en platen.
Schetskaartjes van het noordelijk deel van Borneo*s Westerafdeeling
(bij bl. 642 en 858). Hadramaut (bl. 643). Dne platen met afbeeldin-
gen van ethnographica uit Ceram (bij bl. 721). Mount St. £lias(bl. 9^9).
5"
u *
XJITKO nS£8 TEN
OFFICIEELE VOLKSTELLINGEN IN NEDERLAND
DOOR
J. KUYPEB.
De talrijkheid der bevolking is één der gewichtigste Êiktoren om den
bloei van een land te beoordeelen; dat stofifelijke welvaart zich daaraan
moet paren om een voldoemi geheel te vormen spreekt van zelf. Nu
hoort men velerlei klachten over gebrek aan welvaart, wij behoeven die
hier niet op te sommen , maar eensdeels spreekt de belangrijke toeneming
der bevolking voor eenen althans betrekkelijken gunstigen toestand in
dit opzicht, en in zoover zijn wij optimistisch dat wij stellig overtuigd
zijn een groot gedeelte van het beklag over malaise en hare gevolgen
nog meer zijn oorsprong vindt in het budget der huiselijke uitgaven dan
in dat der inkomsten; wij leven toch in een, voor vden die gaarne wil-
len meedoen, veeleischenden tijd, wat betreft het onticnoopen van onze
beurzen; levenswijze, woning, kleeding, uitgaan vragen — wij zeggen
met voordacht niet vorderen — uitgaven steeds in ruimere mate stijgende
dan de dikwerf 0£^ toenemende inkomsten.
Trouwens de op verrassende wijze aangroeiende inbrenggelden bij rijks-
en andere soliede spaarbanken leveren het bewijs op dat er nog tal van
spaarders in den lande gevonden worden. Laat ons derhalve voor *t oogen-
blik omtrent dit punt niet al te ongerust zijn.
Wij willen ditmaal het oog vestigen op de uitkomsten der laatste volks-
telling^ gesplitst in de bevolking der gemeenten van meer dan 20,000 in-
woners en die der overige gemeenten; daar zulk een eenigszins stelsel-
matig overzicht niet zonder het behandelen van een aantal cijfers te
verschaffen is, ontsnappen de versdiiU^i, welke deze beide categorieën
van gemeoiten opleveren aan de meeste lezeis van ons Tijdschrift en
todi is het niet te versmaden met enkele dezer Ujzonderheden bekend
te wezen« Men zal zien dat het onderscheid soms grooter is dan opper-
vlakkig ^oordeeld wordt.
84
5158
Vooraf ga ee'ne korte, grootendeels aan Dr. H. Blink ontleende, op-
merking dat de bevolking van Nederland, thans gemiddeld ongeveer 140
zielen per 100 H.A. bedragende, zeer ongelijk verdeeld is, wanneer men
die bevolking splitst in stedelijke centra en platteland; hij neemt daartoe
de grens van 10,000 inwoners aan, daar gemeenten beneden dat cijfer,
al zijn er tamelijk groote kommen gevormd, toch meestal haar bestaan,
ja ontstaan, te danken hebben aan het omliggend platteland waarmede
zij een economisch geheel uitmaken. Die 43 gemeenten boven 10,000
zielen, welke, een stedelijk karakter bezitten, beslaan te zamen 129,033
H.A. met 1,707^4 inwoners, derhalve ongeveer 1324 zielen per 100 H.A.
en de overige, .laïxdelijke op 312,479 H.A, slechts 2,703,041 bewoners,
dat zijn gemiddeld 86 per 100 H.A., zoodat op het werkelijke platteland
stellig nog geen 80 zielen per 100 H.A. komen. En ook dit aantal is
niet gelijkmatig verdeeld: men vindt in ons land streken waar meer dan
100 zielen op de 100 H.A. wonen, vooral in een groot gedeelte van
Zuid-Holland, in zuidelijk Limburg, de Zaanstreek en de Langstraat;
met meer dan 75 zielen, zoowel in westelijk Noordbrabant als in zuide-
lijk Gelderland, Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Groningen en noor-
delijk Friesland; met meer dan 50 zielen in alle gewesten behalve in
Drente, en met minder dan 50 zielen in een breede strook, geheel
Drente, het grootst gedeelte van Salland (Overijsel), de Graafschap en
de geheele Yeluwe beslaande, benevens aanzienlijke deelen van zuidelijk
Noordbrabant en noord-Limburg , en eindelijk ook de Noordzee-eilanden.
Welk een verschil in levenswijze moeten al deze verhoudingen niet op-
leveren en nog veel sterker teekent zich dit natuurlijk bij de groote ge-
meenten boven de 20,000 inwoners, die als ware het een staat in den
staat vormen.
Wij weten dat de vrouwelijke bevolking in alle groote steden talrijker
is dan de mannelijke; dit verschijnsel doet zich wel over het algemeen
voor in geheel West-Europa, maar nergens in die mate als in de aan-
zienlijke bevolkingscentra. In geheel Nederland telt men op 49.5 mannen
50.5 vrouwen, doch in onze groote steden stijgt het verschil aanmerke-
lijk, bijv. in de Zuid-Hollandsche is die verhouding 76:87, terwijl in
hetzelfde gewest in de overige gemeenten het onderscheid daalt tot 76:77.
In de landprovincien blijft daarentegen het aantal vrouwen aanzienlijk
terug bij dat der mannen, bijv. wordt de verhouding in Noordbrabant
ten plattenlande , als 72:70. In het geheele rijk komen thans op elke
1000 mannen 1024 vrouwen, in 1830 was die verhouding op 1000 mi.
1055 vr. en steeds naderen die getallen elkander meer en meer, zoodat
513
men geneigd zou zijn om aan eene nivelleering van het cijfer der beide
seksen te gelooven. Intusschen is het verschil volgens de laatste volks-
telling als volgt:
in de groote gemeenten op looo mannen 1123 vrouwen.
„ „ overige „ „ 1000 „ 982 „
De toeneming der bevolking geeft mede aanleiding tot velerlei beschou-
wingen; het is vrij algemeen bekend dat er steeds eene toestrooming van
buiten naar de groote centra plaats grijpt; dienstboden worden gerecru-
teerd van het platteland, de handwerker denkt overvloed van arbeid in
de groote steden te vinden, de zwerver hoopt er op onderstand, en zoo-
doende blijft het platteland op dezelfde hoogte, maar worden de steden
verrijkt (?) met eene bevolking, die er niét vindende wat zij wenschte,
allerlei kiemen van ontevredenheid en misdrijf rondom zich verspreidt.
Gelukkig mag men zich nog noemen als er zich geen ontvolking van het
platteland aan paart, gelijk in Frankrijk en enkele deelen van Engeland
het geval is.
Nederlandsohe Bevolking en Toename sedert het jaar 1830.
Gemeenten.
Dichtheid
per 1000
H.A.
Toename »).
Provinciën.
a. Boven
20,000 Inw. »).
*. Overige.
Totaal.
o. Groote.
h. Overige.
Totaal.
Noordbrabant.....
Gelderland
Zaid-Holland
Noord-Holland
Zeeland
h 426.409 ^^^'^^^
a 81,808 ft, 2202
h 430,374) ^^^'^^^
a 4«8,a£SO 949 641
h 460,982 «4«»ö4i
% '^zit^ «29.489
i 191:284 "«•2"
% ^tatt^ 2»^.oo7
% "^S. «»«'»««
l *^'6^?4li 2»».**^
« 18^7041 ^80,704
h 223,643 j 2^^'^^^
1.049
1.038
3.164
8,009
1,127
1.596
1.016
890
1,164
493
1.161
a 184
h 140
a 864
h 155
a 830
h 173
a 3ie
h 180
a —
h 145
a 104
h 154
a 146
h 166
a ie8
h 164
a 186
h 170
h 205
a 131
h 138
146
165
196
200
145
Utrecht
167
Friesland
0?ery8cl
164
165
Groningen
Drente
173
205
Jiimbarg
137
Het R^jk
a 1,411,684
h 3,099.881
4,511.415
1,386
a SlO
h 160
1 173
1) De 21 gemeenten boven de 20,000 zielen
togenbosch, Tilburg. — In Gelderland: Arnhem,
zQn, in Noordbrabant: Breda, 'sHer-
Nymegen. — In Zaid-Holland: 's Gra-
Terwijl de dichtheid der bevolking derhalve toen {Uit® December 1889)
in het geheele rijk tot 13S6 per 1000 H.A. steeg, bedrog die in de
kleinere gemeenten en ten plattenlande slechts 968 zielen.
De toename bedroeg in het rijk tijdens de verschillende volkstellingen,
1830 gelijk 100 stellende:
in 1840 109,45 in 1870 136,96
„ 1850 116,97 „ i88o 153,54
„ 1860 126,62 „ 1890 172,62
Gelijk men uit bovenstaande statistiek zien kan, spelen de met vette
cijfers gedrukte getallen, betrekking hebbende op de gemeenten boven
de 20,000 inwoners, een hoofdrol waar het de toename betreft en vooral
dééi waar er van werkelijk groote centra sprake is, in Zuid- en Noord-
Holland en Utrecht en met name ook in Gelderland; het minst was die
toename in Friesland en Limburg waar de beide hoofdplaatsen, welke
alleen in die categorie van volkrijkheid vallen, trouwens niet krachtig
bloeien. Bij eene nadere ontleding zien wij dat de ontwikkeling sedert
1830 het aanzienlijkst was: te Tilburg van 11,726 tot 33,905; — te Arn-
hem van 14,509 tot 49,727, — te 's Gravenhage van 56,105 tot 156,809, —
te Rotterdam van 72,294 tot 201,858 (Delfshaven werd bijgevoegd), —
Schiedam van 11,588 tot 23,035, — Amsterdam van 202,364 tot 408,061, —
Haarlem van 21,667 tot 50,500, — Helder van 5489 tot 22,221, —
Nieuweramstel van 4430 tot 24,903, dus overal meer dan verdubbeling;
Utrecht van 43,407 tot 84,346 en Groningen van 30,260 tot 56,038 volgen
op den voet, Breda, Nijmegen, Delft, Zwolle en Deventer namen mede
sterk toe , terwijl den Bosch , Dordrecht , Leiden , Leeuwarden en Maastricht
zich met een bescheidener deel moesten vergenoegen.
Doch het mag hier niet verzwegen worden dat , volgens de bevolkings-
registers der gemeentebesturen , in de drie laatste jaren over het algemeen
eene stremming in den groei valt op te merken , zelfs het rasch opbloeiend
Tilburg ondervond dit; Leiden en Maastricht in nog sterker mate, Schie-
dam ging zelfs iets terug in inwonertal; wij noemen met voordacht deze
yenhege, Delft, Dordrecht, Leiden, Rotterdam, Schiedam. — In Noord-Holland: Am-
sterdam, Haarlem, Helder, Nieaweram&teL — In Utrecht: Utrecht. — In Friesland:
Leeuwarden. — In Overijssel: Zwolle, Deventer. — In Groningen: Groningen. — In
Limbnrg: Maastricht.
£r zijn slechts zeer enkele gemeenten in ons land welke die grens naderen: Apel-
doorn, Gouda en Kampen (de beide eersten hebben die in 1894 reeds bereikt).
S) Dit ii de toename sedert de eerste Volkstelling in \B80, het toenmalig ^er der
bevolking « lOO stellende.
515
fabriekoorden, omdat de vraag dan op de lippen komt, of het sluiten
van het buitenland door hooge invoertarieven niet werkelijk onze weer-
looze nijverheid onderdrukt? — De toename bleef bij uitzondering krach-
tig in enkele zeer groote steden ; te Amsterdam bedroeg die in drie jaren
± 30^000, te Rotterdam ±20,500, te 'sGravenhage 13^000, te Utrecht
5000, te Haarlem ook bijna 5000 zielen. Het gehalte der toestrooming
levert ook verschil op; komt de nieuwe bewoner in de groote koopsteden
brood en verdiensten zoeken, te 's-Gravenhage en Haarlem zijn het
doorgaans bemiddelde of althans gezeten burgerfamilien die rustig het
door hen verworvene komen verteeren, hetgeen ook duidelijk zichtbaar
is in de soort van woningen welke vooral in de residentie worden aan-
gebouwd.
Een beredeneerd officieel verslag omtrent de Uitkomsten der laatste
(zevende) Volkstelling, dat ongetwijfeld in te weinig handen komt al is
het voor een spotprijs bij v. Weelden en Mingelen verkrijgbaar, vestigt de
aandacht nog op menig belangwekkend feit; enkele opgaven volgen hier.
ProTinciën.
Toeneming der
bewoonde hui-
zen, sedert
1830 = 100.
Aantal inwoners
per bewoond huis
of sehip »).
Aantal perso-
nen op 1000
buisgeEinaen.
Gehnwden
op 1000
inwoners.
Aantal bniten-
landera per
10,000 zielen t).
Noordbrabant.
Gelderland . . .
Zuid-Holland..
Noord-HoUaird
Zeeland
Utrecht
Friesland
Overgsel
Groningen. . . .
Drente
Limburg
185
149
188
156
135
159
UI
189
146
149
116
kommen 5.07
buiten 4.99
kommen 4.95
buiten 5.80
kommen 5.94
buiten 4 94
kommen 7.77
buiten 5.07
kommen 5.12
buiten 5.40
kommen 5.12
buiten 5.01
kommen 4.48
buiten 4.76
kommen 4.60
buiten 5.36
kommen 5.15
buiten 5.23
kommen 4.69
buiten 5.20
kommen 6.04
buiten 5.52
4878
5011
4702
4689
4872
4787
4557
4959
4710
4960
5181
297
317
839
882
332
826
346
829
831
336
288
299
825
240
811
622
167
44
271
239
281
1408
Het R(jk
150
kommen 5 74
buiten 5.12
4790
828
887
]) Het maximum wordt bereikt in Noord-Holland met 10,65 bewoners per hais bin-
5i6
Wie eenigermate belang stelt in de wetenschap der demografie bespeurt
hier menig onopgelost ja bijna onoplosbaar raadsel en zal moeten erken-
nen dat de studie der bevolking nog goeddeels in windselen ligt, zoodat
het wel de moeite waard is om er de aandacht op te vestigen. Wij zul-
len de hier medegedeelde kolommen niet napluizen, de aard van dit
Tijdschrift verbiedt het, maar toch een paar vragen uit die cijfers putten.
Wie heldert op dat in sommige gewesten de huizen buiten de kom meer
inwoners tellen dan die binnen de kom, terwijl elders het omgekeerde
komt, en de verschillen geen verband houden met het landbouwbedrijf,
ten minste niet overal? — Wie verschaft eenig licht omtrent de volgende
verhouding ?
Friesland , de meeste gehuwden , 346 en het geringst aantal personen per
1000 huisgezinnen, 4557.
Limburg, de minste gehuwden, 288 en het grootst aantal personen per
1000 huisgezinnen, 5 131.
En waarom komen in de Roomschkatholieke provinciën zooveel minder
gehuwden voor (288 en 297) dan bijv, in Friesland (346), en in het ge-
heele rijk (328 per 1000 inwoners)?
Zoo zouden wij tal van vragen kunnen stellen , doch deze weinigen zijn
voldoende om belangstelling op te wekken. Alleen wijzen wij nog op het
zeer opmerkelijke feit dat op de 10,000 inwoners in Friesland slechts 44
buitenlanders komen, in Limburg wel 1403, in 't geheele rijk 33 ƒ.
Wij zullen thans de verschillende gewesten eens afzonderlijk beschou-
wen, gesplitst in gemeenten boven 20,000 inwoners en in de overige,
ons tot enkele hoofdzaken bepalende.
nen de kom der groote gemeenten; het minimam in Groningen met 8,34 bewoners
per huis buiten de kom in de groote gemeente (stad Groningen).
2) Van de buitenlanders zijn: Duitschers 28,767, Belgen 13,697, Engelschen, Schot-
ten en Ieren 1339, Franschen 1398, Zwitsers 788, Anderen 2895; Totaal 48,884. —
Nederlanders in den vreemde geboren telt men 26,916.
sn
Berolking.
Bewoonde
huizen en
schepen.
Huis-
gezinnen.
Afzon-
derl»k
levenden.
Geboren
Inwoners
Gewesten.
In de
Gemeente.
Elders.
1000 H.A.
Noordbrab. .
83810
i3oei
l£Se48
i3rs
S8888
80007
8085
426409
87478
84618
4918
294304
132105
895
Gelderland . |
81888
430374
lS32i
84578
1£S800
83456
lAoe
4579
44888
804236
37000
125138
•7081
892
Zoid-Holl. .
488eSO
460982
riri8
95708
101838
93396
11480
6270
3104ir
294071
178848
166911
•7015^
1567
Noord-HouJ
sosess
823804
4^011
67614
io4iee
68046
lOlOS
4128
887S88
197817
178108
126487
35407
1289
Zeeland....
199234
SS287
40000
2814
132737
66497
1127
Utrecht. ...
8434Le
14:037
iro8o
8ooe
£S3001
31855
39"7'7S
136661
28574
27396
1771
81812
54849
1008
Friesland... 1
30433
seor
a333
eo8
18041
18308
18800
305125
67236
65550
3926
214170
90955
927
Overvjael...
40308
oero
0085
83r
81338
17000
14405
246147
49698
48234
2615
167087
79110
749
Groningen. . |
5eo38
10050
11588
•788
33005
88438
81411
216748
42568
45075
2919
134475
82278
932
Drente
180704
26152
25400
1023
78662
52042
430
Jjimburg...
38078
233643
8340
40613
e 18a
41102
88r
2346
88700
1558S2
0300
67761
•74071
1017
Het B^k.. ^
L,4ll£S84
102084
888e57
8oe<7e
804708
510810
—
3,099831
628406
622273
37305
2,055703
1,044128
—
De vet gedrukte cijfers hebben betrekking op de gemeenten boven
de 2o,ooo inwoners (21 in getal).
Hoe troffen ons de verschillen welke bovenstaand overzicht oplevert;
men zou bijna geneigd zijn te vragen, hoe het mogelijk is dat landge-
nooten in gewesten die eeuwen lang saam verbonden waren, zooveel af-
wisseling kunnen* aanbieden ? — Noodwendig vindt men de grootste ver-
schillen tusschen stad- en landbewoners , gelijk wij trouwens uit de vol-
gende opmerkingen gemakkelijk ontwaren. Zuid- en Noord-Holland leveren
onderling ook nogal onderscheid .op, bijv. als men het bevolkingscijfer
der grobte gemeenten met dat der bewoonde huizen (en schepen) verge-
Si8
lijkt. In alle groote gemeenten vindt men meer huisgezinnen dan bewoonde
huizen (én schepen), maar opmerkelijk is die verhouding in Noord-Holland
(104:48) en in Limburg (62:33), terwijl die in Gelderland (159: 153) is.
In de kleinere gemeenten en ten plattenlande treft men alleen in Noord-
Holland, Limburg en vooral in Groningen meer dan één huisgezin per
woning aan, overal elders moet het tekort aan huisgezinnen worden ge-
dekt door .^zonderlijk levenden", wier aantal nogal gelijkmatig over de
gewesten verdeeld is, behalve dat Zeeland er buitengemeen veel en
Noord- Holland er buitengewoon weinig tellen.
Het zal ieder, die nooit studie maakte van den toestand der bevolking,
treffen dat er zoo ontzettend veel van elders gekomenen in de verschil-
lende gemeenten wonen; het aantal elders geboren dan in de plaats van
inwoning bedraagt in de gemeenten boven 20,000 zielen 36 Vj pCt., in
de overige 33 V2 pCt., kleiner onderling verschil dan men aanvankelijk
zou vermoeden; in de kalme dorpjes bijna evenveel vreemde elementen
als in de groote steden! Toch vinden wij ook hier weder zeer afwisse-
lende verhoudingen; in de beide Geldersche groote steden (Arnhem en
Nijmegen) bespeuren wij een verbazenden toevloed van elders geborenen,
en in Maastricht treffen wij naar verhouding de meeste inboorlingen aan. —
Op het land en in de kleinere steden nemen wij de meeste immigratie
waar in de provinciën Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Groningen en
Drente, daarentegen verreweg de minste in Gelderland en Noordbrabant,
voorts ook in Friesland, Limburg, Overijsel en Zeeland.
Welk een onderscheid in ruimte van behuizing: in Drente komt op de
2 H.A. nog niet één inwoner, in de groote steden van Zuid-Holland en .
Limburg daarentegen meer dan 70 zielen op elke H.A., wat moet die
ophooping een geweldigen invloed uitoefenen, niet alleen op de zeden
en levenswijze, maar stellig ook op de lichamelijke ontwikkeling. Dat
dit het geval is zien wij dan ook duidelijk bij vergelijking van het gros
onzer provincialen met de groote meerderheid van de bevolking der
groote steden , waar *s Gravenhage stellig eene gunstige uitzondering op-
levert, door het veelvuldig gebruik dat de inwoners van alle standen
maken van de heerlijke gelegenheden om zich in de vrije natuur te ver-
meien.
Wij besluiten onze vluchtige wandelingen door de bereids in druk ver-
schenen 12 folio deelen, de Uitkomsten der laatste tienjarige Volkstelling
bevattend, met een overzicht van de indeeling der bevolking naar de
kerkgenootschappen en nemen hier oojc de splitsing in groote en kleine
gemeenten in acht.
519
I
I
I
I
'aoi^oenioo^
-ptio
aapioomiojdJESf)
iiospaviiopofi
pia^gWH
'ngqauoq^ai
'oapnizdSsdooQ
aapiaonuojdioj^
aa^mü^aoino'a
'napmiOAXOH
qofiOTM.
txai^aixo^BI
•IMpaii
*na3[anoqi«S
-qosvioo'S
aapmio^iOH
qospaviiapaji
•s
.9
o »o » «o
0) ':qo90
i-l -^OO l—
0) «-1
1 1
'^OQ
1 eo
1 1
l-H
jilSs
3
rt «0--I
1 00 r^^
^ co
co 00 »0 rH
lO 04 kO 04
e»
t-00 00 «O
ISS§2
1 ^
04 eo O
<M CO
SS53
i COM CD CO
o»
1 «-^
(M ««fM iO
1 00 lo CO O
1 ^
--23
I-I r^
00 CO O» 0)
COC- CO O
co
o» c<- co o»
eoc-o 00
1 '~*
1 »OSOC&04
09 f— •
r^ pH
r-i
C-i-i o c-
CO CO 04 o»
90 «O CO O
04 00
I tf» I-I 00 t<- kO O»
» eo CO I t<- eo «O 04
> co o» I t« so
"*04 pH
I"
111
240
8716
4210
|SSSSg
1-
«O tf» IOC-
o» eo eo co
c«>o ooo
i-l 04 pH
''-«SS
li
00 _
o» o
00 o>
eoo4
o» f^ ^ »o o "*
_048O «0'«0»»0
a>c«i-i |04(Ncot<- i'^
04-^60 0>Of-»C- o
«* -« 04 ' so •-• ' so
■H
I
^
C-040>t-*OC»«*p^G400'^
p^ COC* eo I-I
eo 04CO 04
e»04 00C«C-^C«iO00<«O
00CO04'*cOCO«*-iCOi-l00
»0>0000"^i-icOr-Oi^
eo-^eoi-i-^rHi^i^
l-«
C-OM0^04O04XC<-»0a»
^ooiooeoioococokoio
e404O»t-00cO'*iO0004i-i
rH r^ eo
rHt«iO»Oi004-4cO«OeO
04 «a 04 «0
CO>-4— 1000404— •■«f'^coeo
OOa»i004>Ol008St^04pH
««-^I^QOCOCOkOpHCOeO
«oooc40eocooococoio
04 »- rH 04 rH co rH
Oi-Ht-cot-eoaot-040»o
o4eoooooQOO'-«oeo^
t»COOt-»ftt»04COr^i-^04
04 co 04 I-I rH
a»sooaoo4coo4<oa»«oco
'«C-C-00p-iO»f-i0OO4--*00
HICD'-ttO-^COQOO^OOt-
i-ie004r-l 00COO4
O
00
l-H
CD
t-
I-H
O
04
00
C— OD oa «0 oa ia ^i» ^^ I
ph^coo ,t-oo«oeo ,(
t-Ot-00 04 O» ^ -<
30COO ' <«rHeO0O '
eoo40rHOr-ieooeoaOpH
eOi^t-0400000iOpHQt-
CD-^-^kOr-HcOcOeOC«OrH
0404^040<OOa»0000
C- -^ OD o »0 -^ 04 co r^ 04
oocoiococOTfipHiOi-Heoeo
t«kOO<<«a»oc<-iootoa»
'4ICOCO04SOp^e0e0MrHi-l
04
00
co
o»
'O
§5
Jota rj's^'l :
Il II
ocöfl>3
IJ
s||l||§|-a
1
520
Van de minder talrijke belijdenissen vindt men in het geheele rijk
verspreid: 286 Eng. Presbyterianen, 596 Anglik. Episcopaten, 128 Schot-
sche kerk, 254 Hernhutters, 37 Grieken, 5070 Portug. Israëlieten, en
81,065 tot geen of een onbekend kerkgenootschap behoorend; dit laatste
cijfer nam bedenkelijk toe, van 5 161 in 1869, tot 15,761 in 1879, thans
ruim 5 maal meer.
Wij onthouden ons van opmerkingen omtrent deze tabel en vertrouwen
dat onze stelselmatige kijkjes in het volksbestaan de belangstelling van
menigeen zullen hebben bevredigd , zoodat wij hopen niet onwelkom te zijn,
wanneer wij na de verschijning van het laatste deel, de beroepen en be-
drijven der bevolking betreffende, nog eens op dat gewichtig overzicht
terugkomen.
521
GE0GRAPHI8CHE WERKZAAMHEID DER
NEDERLANDERS IN DEN N. I. ARCHIPEL GEDU-
RENDE DE TWEE LAATSTE JAREN
DOOR
Prot Dr. O. M. KAN.
Toen Dr. van den Stok, een paar jaar geleden, verslag moest uit-
brengen alleen over de werkzaamheid der Natuurkundige Vereeniging te
Batavia gedurende één jaar, gaf hij het op, om slechts eenigszins aan-
spraak te maken op volledigheid. Men zal die zeker van mij nog minder
eischen, waar het geldt de bespreking der geheele geographische werk-
zaamheid, en dat voor twee jaren *).
Terstond doet zich ook hier weder de lastige vraag voor: Wat is
geographische werkzaamheid ?
Zonder daarover verder in discussie te treden, wensch ik slechts op
te merken, dat ik ze hier niet opvat als streng geographische, bloot
topographische, hydrographische en cartographische , doch als anthropo-
geographische y dus als werkzaamheid op het gebied der land- en volken-
kunde van den Indischen Archipel , in dien zin , dat het land beschouwd
wordt in verband met, in zijn bruikbaarheid voor de bewoners; het volk
daarentegen weder in verband met zijn woonplaats, als daarvan afhan-
kelijk in zijn dichtheid van bevolking en middelen van bestaan.
Beschouwen wij eerst den archipel in zijn geheel en daarna de afzon-
derlijke eilanden-groepen, dan zullen wij wel in de voornaamste plaats
1) Wy beperkten ons tot de beide laatste jaren , omdat wr| nog in 1892 in dit Tijd-
schrift by het bespreken der litteratuur over N. I. een overzicht dier werkzaamheid
hebben gegeven; verder, dewijl zich dit overzicht dan kan aansluiten aan de artikelen,
in de «Indische Tolk^^ over het onderzoek der zeeën van den Indischen Archipel en
het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën verschenen, en voorts aan
de bespreking der oudheidkundige werken van de H. U. Verbeek en IJzerman in het
kader der archaeologische nasporingen op Java en Sumatra. Ook kan dit overzicht dan
ter aanvulling dienen van de in 1892 verschenen kaart vanden N. I. Archipel metdaarby
behoorende •Toelichting^*, waarin de litteratuur tot het jaar 1892 is b\jgehouden.
$22
de aandacht hebben ie vestigen op de regeerings-publicaties , dewijl zij
zich , zooals bijv. de Koloniale Verslagen en de Regeeringsalmanak , over
den geheelen Archipel uitstrekken; en voorts, dewijl zij zulke voortref-
felijke bouwstoffen tot de land- en volkenkunde van N. I. leveren. Wij
hebben reeds herhaaldelijk ^ ook in den vreemde, de aandacht gevestigd
op die bouwstoffen : vooreerst op de zoo belangrijke Mededeelingen in de
Kolon. Verslagen van algemeenen en staatkundigen aard , die geen geograaf
mag verzuimen te lezen , zoolang nl. kennis van den toestand der gewesten
en van wat daar voorvalt , tot de geographie mag gerekend worden ; voorts
op de werkzaamheden van den Hydrographischen en den Topographischen
Dienst, waarop ons eerelid, de Heer Versteeg, zoo terecht herhaaldelijk
in het Tijdschrift onze aandacht vestigde; verder op den Dienst van het
Mijnwezen, wiens onderzoekingen den geograaf niet enkel inlichten over
den algemeen geologischen toestand , dus de wordingsgeschiedenis van den
Archipel en de minerale rijkdommen, maar die hem ook de bouwstoflfen
leveren tot grondige studiën van hoogte , orographie en rivieren , op nauw-
keurige kaarten dikwijls het uitvoerigst en helderst voor oogen gesteld.
Voorts bevatten de genoemde publicaties natuurlijk de uitvoerigste
gegevens over oppervlakte , staatkundige indeeling en bevolking ; eindelijk,
in verband met de producten, over de middelen van bestaan.
Doch behalve dit alles, waarop reeds dikwijls gewezen werd, bevatten
de Koloniale Verslagen der laatste jaren iets nieuws, wat nog meer de
aandacht der wetenschappelijke beoefenaars der aardrijkskunde moet
trekken, wij bedoelen: de rapporten der gewestelijke bestuurders, waarin
de Europeesche en inlandsche landbouw, de inlandsche nijverheid, die
van Europeanen en vreemde Oosterlingen, de boschproducten , de han-
del, scheepvaart en het transportwezen te land behandeld worden; alles
besloten door een bespreking van den economischen toestand van het
gewest , opgemaakt uit de welvaart , kapitaalvorming , het geregeld betalen
der belastingen en andere kenmerken. Zoo ooit de bouwstoflfen tot een an-
thropo-geographische behandeling zijn geleverd , dan zijn het deze rappor-
ten , — ^ als nl. de geograaf zich de moeite wil geven het verband tusschen
kust , bodem , klimaat enz. en dien economischen toestand op te zoeken en
in het licht te stellen. Want slechts één resident heeft, zooals wij reeds
elders aantoonden, gemeend, dat ook de geographische factoren in die rap-
porten, al was het dan ook 'slechts kort vermeld, dienden ter sprake té
komen; of, men heeft die, als bekend, opzettelijk achterwege gelaten ')•
1) Wy bobben die rapporten over Jav» en Madoera in verband met HoUe^s voor-
5^3
Keeren wij thans echter tot het meer streng geographisdi gedeelte
der regeerin^publicaties temg, dan zij er op gewezen, dat de Rydto-
graphische DUnsi met de opnemingsvaartuigen „de Banda'*, de „MelviHe
van Carnbee** en de „Blommendal*^ voortgaat zijn opnemingen en waar-
nemingen te doen op de eilanden, die wij later zullen aanwijzen; dat
zeeofficieren astronomische plaatsbepalingen verrichten of het lengteverschil
tusschen belangrijke punten vaststellen ; dat voortdurend nieuwe of verbe-
terde zeekaarten verschijnen, wier opsomming U zou vervelen, doch waar-
van ik de voornaamste ook weer bij de afzonderlijke eilanden zal bespreken.
Op dezelfde wijze stelt de Topographische Dienst op verschillende
eilanden opnemingsbrigades werkzaam; geschieden opmetingen en trian-
gulaties; worden punten astronomisch bepaald; worden vluchtige ver-
kenningen verricht; worden kaarten vervaardigd, bijgewerkt en photo-
lithographisch, met en zonder kleurendruk, of chromolithographisch ,
met krijtdruk, gepubliceerd of ter reproductie naar de Topographische
Inrichting te 's Hage verzonden. Merkwaardig zijn ook de bijdragen , in
de laatste jaren tot vermeerdering onzer topographische kennis der bui-
tenbezittingen (Atjeh, Sumatra's Oost- en Westkust, Palerobang, Riouw,
Celebes, Menado, Z. en O. afdeeling van Bomeo, Timor, Ambon en
Ternate) bij dien Dienst ingekomen, en de verbeteringen op de kaarten
van Xp,va door de hermetingen van prof. Oademans aangebracht of nog
aan te brengen, terwijl een nieuwe druk der residentiekaarten in vollen
gang is. De gegevens ter aanvulling en verbetering van wijlen prof. de
HoUander's verdienstelijke Land- en Volkenkunde, door verschillende amb-
tenaren bijeenverzameld en eerst in handen gesteld van een lid van het
Bat genootschap, worden thans bewerkt door den Heer R. vanEck, den
opvolger van prof. de Hollander aan de Kon. Milit. Akademie te Breda.
Ook voor de kennis van de meteorologie en de kiimatologie laat de
Regeering op het observatorium te Batavia waarnemingen verrichten,
die niet enkel in het buitenland een goeden naam bezitten en verdie-
traffeiyke kaarten van genoeade dlanden, die den in onhimr gelmachten bodem en de
diefatbeid vaa bevolüng voor oogen stellen , inegei^ks ki de «Iiid. Tolk^* befproken. Se-
dert 'werden desseMüe faonwitofien gelenerd tot de stadie van de belangr^kete gedeelten
der baitsnbesHttingen , waarin een schat van byaonderbeden over laad e» Tolk Toorkemen
en teyens telkens op nieuw blijkt dat voor het beheeréeben der nataar een Eoi<gmldig en
vrfe®^ bertnur noodig is : een bestnur* dat voor de welraart tUk den inlander reeds
d^rom sets gevoeH« dewQi dan sfjae koepkraeht verhoogd wordi «n E\JBe bdastingMi
geregakler inkomen. Laat de tyd het ons toe, dan komen wQ ook op deoonclv^eedier
rapporten, dos op den economisoben toestand ^er baiteidbaaitfingeB , «Iders nog terog.
524
nen, maar wier kennis van het hoogste gewicht is voor de verspreiding
der gewassen en zoo menig ander practisch vraagstuk, meer bijzonder
den gezondheidstoestand en de werkkracht der bewoners. De studie
dier waarnemingen kan den geograaf niet ernstig genoeg worden aanbe-
volen. Vooreerst strekken deze zich voor het magnetisme en den regen-
val nu reeds over een aanzienlijk aantal jaren uit, zoodat sprake kan
zijn van vergelijking, gemiddelden en afwijkingen van die gemiddelden,
welke steeds voor ieder jaar geregeld worden in het licht gesteld, al
blijft de verklaring dan ook voorshands^ als ontijdig, nog terecht ach-
terwege ^). Verder worden de stations der regenwaarnemingen steeds
talrijker over alle deelen van den Archipel uitgebreid, en wordt het
resultaat, voor zoover mogelijk, b. v. voor Java, reeds cartographisch
voorgesteld. In de derde plaats wordt de maritieme geographie steeds
meer binnen het bereik dier waarnemingen getrokken, zooals blijken
kan uit de hoogstaande studiën van Dr. van der Stok over ebbe en
vloed, waargenomen door zelfregistreerende instrumenten volgens de
methode der harmonische analyse, te Tjilatjap, Tandjong Priok, Am-
boina, Emma-haven en elders geplaatst ') ; voorts uit de bewerking van
te Utrecht, den Haag of Batavia aanwezige scheepsjournalen, waaruit
dan gegevens betreffende zeestroomingen , dieptepeilingen, zeetempera-
turen en andere verschijnselen der zeeCn van onzen Archipel o^^tleend
worden. Voegt men hierbij dat op het observatorium photographische
1) Hoeseer bijv. de regenval en de temperatuur in twee achtereenvolgende jaren kun-
nen verschillen, blijke uit de waarnemingen van het jaar 1891 en ^92 (die van '93 zijn
natuurlijk nog niet gepubliceerd). Het jaar 1891 was te droog en te warm: in Mei, Oct.
en Nov. was de temperatuur aanzienlek boven de normale, terwgl vochtigheiden bewol-
king het geheele jaar bgna te gering waren. In Oost-Java was dat het geheele jaar,
in Midden*Java op éént maand na (Febr.), in West- Java op drie maanden na (Febr.,
Maart en April) het geval. Sumatra's O.-kust ontving te weinig regen , Sumatra's West-
kust had den normalen regenval. In 1892 was het juist andersom: de temperatuur was
te laag; de bewolking en regenval waren g^ooter; op Sumatra*s Westkust viel minder
regen dan ter Oostkust. De plaatsen van den grootsten regenval waren andere in *91 dan
in *92. In 1891 viel de meeste regen te Sindanglaja en Padang, resp. 4000 en 4348
mm.; in '92 viel de meeste regen te Alas Petoeng (O.Java) 6063, en te Singkawang
(W. Borneo) 5472 mm. Hetzelfde gold van den geringsten regenval: in 1891 vielen
te Sitobondo (O. Java) 570 en te Limbotto (N. Celebes) 690 mm.; in 1892 te Bézoeki
846 en te Bima (Soembawa) 1264 mm.
2) Zie zijne «Studiën over getyden in den Ind. Archipel" (dnbbeldaagsehe, eendaagsche
en gemengde getyden; Oostgat, Trechter en Westgat van Soerabaya; Str. Banka; De
Brill en Kotta Baroe; Straat Qaspar; Straat Soenda en Ind. Oceaan) in het T^jdsohriA
van het K. Inst. van Ingenieurs, Afd. N. I., 1892 — 93.
5^5
afdrukken van magnetische storingen werden genomen en dat ook
waarnemingen aangaande aardbevingen worden verricht — dan gevoelt
ieder, hoe de geest van Buys Ballot krachtig nawerkt en welk nuttig werk
hij verrichtte, toen hij op aansporing van von Humboldt e. a. bij de Re-
geeririg op de oprichting van dit voortreffelijk observatorium aandrong.
Geen wonder dat in onze dagen van meer dan eene zijde pogingen in het
werk worden gesteld om die waarnemingen meer algemeen bekend te ma-
ken en door eenvoudige cartographische voorstelling ter kennis van het
algemeen te brengen. De dissertatien der H.H. Blink en van der Vliet in
vroegere jaren; het artikel van den laatstgenoemde in ons tijdschrift en de
jongste kaarten en atlassen van den archipel mogen als bewijs dienen.
Wat den tiiens^ van het Mijnwezen betreft: zooals wij straks in details
zullen zien, werd de geologische opname van belangrijke gedeelten van
den Archipel voortgezet; werden verkenningen gedaan; geologische kaar-
ten samengesteld; vulkanen nagegaan en bestudeerd; de aanwezigheid
van delfstoffen van gouvernementswege onderzocht; grondboringen ver-
richt en gesteenten-praeparaten ter bestudeering en vergelijking naar
elders verzonden. Als niet de minst nuttige dier werkzaamheden noemen
wij de samenstelling van Regeeringswege eener „Handleiding voor de
practische kennis der geologie, ten behoeve van ingenieurs en opzich-
ters" uitgegeven en door den mijn-ingenieur Wing Easton opgesteld,
terwijl de kwartaalverslagen, bij de Java-courant gevoegd , tal van wetens-
waardige bijzonderheden bevatten en op tot dusver weinig bekende for-
maties in den Archipel (krijt- en juraformaties) de aandacht vestigen.
Werkte de Regeering dus krachtig mede tot de verspreiding van ken-
nis over dat deel der landkunde, wat von Richthofen eens zoo te recht
de meer „eigentliche Geographie*' noemde, zij deed dit niet minder
voor de „angewandte Geographie*'. Dit geschiedde bijv. door publicatie
der verslagen, samengesteld onder den titel „Statistiek van den handel
en de scheepvaart" door het Departement van Financien. Daaruit zal
de geograaf, die zich niet bij algemeenheden wil bepalen, eerst recht
goed leeren inzien, welke de uit- en in voerproducten der verschillende
onderdeelen zijn; welk handelscijfer deze bezitten; welke kusten, havens
en reeden, en waarom deze, worden aangedaan; voorts de verslagen
betreffende spoorwegen, stoomvaartlijnen en andere middelen van trans-
port 1). Uit die schijnbaar droge cijfers zal dan kunnen opgemaakt wor-
l) Statistiek van het vervoer op de spoor- en tramwegen in N. I. over het jaar 1890,
'sHago 1892;
S«6
den, welke goederen en hoeveel op de verschillende stations worden aan-
en a^evoerd en welke deden van den Ardiipel goed, onvoldoende en
slecht in het verkeer zijn opgenomen. Ook die gegevens worden , geluk-
kig! reeds veel meer dan vroeger, in wericen en op kaarten, voor het
groote publiek en het onderwijs bestemd, opgenomen en gemakkelijker,
meer zichtbaar voor oogen gesteid.
Tot zoover de Regeering in rechtstreeks van haar 'uitgaande werk-
zaamheid of publicatie.
Doch even goed toonden de Indische en Nederlandsch koloniale Re-
geeringen hunne roeping te begrijpen, als zij, ter verspreiding van ken-
nis aangaande land en bevolking, aan genootschapp^i , particulieren en
directeurs van musea en verzamelingen bij hun reizen, onderzoddngen
en publicaties een niet genoeg te waardeeren steun verleenden. Daar-
door werd het particulier initiatief niet gedood, maar aangemoedigd;
daardoor ontstond een samenwerking en toch een edele wedstrijd, die
als 't ware een nieuw tijdperk in het onderzoek van Ncd. Indie kenmerkt.
Bij het neerschrijven hiervan hebben wij het oog op den geldelijken
steun, door de Regeering verleend aan het Instituut voor Taal-, Land-
en Volkenkunde ten behoeve der onderzoekingen van prof. Martin; op
de subsidien , welke in de laatste jaren verleend werden ten behoeve der
nasporingen van prof. Hubrecfat, Dr. van Bemmelen, prof. Molengraaff,
BtUtikofer e. a. ^) en aan onze vereeniging voor de reizen van een Wichmann
en ten Kate. Voorts denken wij daarbij aan de zoo onbekrompen inrich-
ting van 's Lands Plaiüentuin te Buitenzorg, die in zijne verschillende afdee-
lingen niet enkel de heerlijkste vruchten afwerpt voor wetenschap en
practijk^), maar ook Nederlands naam op wetenschappelijk gebied in
eere houdt en zoowel landgenoot als vreemdeling tot xiringend nood-
zakelijke studiën over de tropenwereld in staat stelt ^). £n wanneer dan
1) De expeditie in Borneo wordt niet enkel geldeiyk gesteund. Volgens het jongste
Kol. Verslag ontvingen de ambtenaren , die zich daaraan verbonden , behond van trac-
tenent. Bovendien gingen mede een mantri uit 's Lands Plantenlnln en een onderoffi-
cier, waarnemer van de opnemlngsbrigade der W. A. van Bomeo. De restdent ontving
bovendieB aanschryving de expeditie-leden ea hnnne bagage als gonvernemenu-passa-
giers en goederen te beschouwen.
2) Men denke aan de studiën over de dadap-, de padi-ziekte en die in den tabak ; aan
de onderzoekingen over het vermenigvuldigen van den notemuskaat-boom en aan de
proeven, met aanplantingen van getah per^a, patchonli en Brazilicnm-olie of die met
een drniveosoort genomen. (Zie Kol. Versl. 1898, p. 115).
8) Zie daarover Verslag omtrent den Staat van '§ Lands Plantentuin ie Bnitensorg,
527
die Regeering hare ambtenaren naar onbekende of gedeeltelijk bereisde
gedeelten van den Archipel heeft uitgezonden , dan publiceert zij zelve op
waardige wijze de verkregen resultaten , of subsidieert daarvoor vereeni-
gingen of geeft een bewijs van belangstelling in die genootschappen
door toezending van de verslagen, welke nieuwe bijzonderheden op het
gebied der geographie en der ethnographie bevatten. Om dit te bewijzen
noem ik U slechts de namen van een Snouck Hurgronje, Jacobs, de
Clercq, van Ho6vell, van Dijk, Braam Morris e. a., die wij straks, bij
het bespreken der afzonderlijke eilanden, op hun terrein werkzaam
zullen zien. Nog weder op andere wijze toont de Regeering hare be-
langstelling, als zij het streven dier Vereenigingen en particulieren met
een waardeerend woord in de Kol. Verslagen onder de Rubriek „Kunsten
en Wetenschappen" vermeldt ; als zij de ijverige pogingen van onze ver-
dienstelijke directeuren van het Ethnogr. Museum, het Museum van
Natuurl. historie, het geol. Kabinet te Leiden en van andere verzame-
lingen steunt bij de pogingen om niets voor die verzameling te doen
verloren gaan of de verzamelaars te beloonen ^). Eindelijk , wanneer zij
ook weder de pogingen van de HH. van der Lith en Spaan om een
Encyclopaedie van den Archipel samen te stellen, met een subsidie van
/ 8500 krachtig steunt. — Geen wonder dan ook dat hier te lande en in
Indie een nieuw leven is ontwaakt, het onderzoek van land- en volk
in breedte en diepte is toegenomen, terwijl tevens veel meer moeite
wordt gedaan (wij zagen het reeds bij herhaling) om de vruchten van
dat onderzoek te verspreiden, niet enkel in wetenschappelijke kringen:
ook daar, waar de praktijk des levens haar rechten doet gelden. Dat
zich daarbij een nieuw verschijnsel voordoet; verdeeling van arbeid, is
niet verkeerd, als slechts de op zich zelf prijzenswaardige naijver niet
daartoe leidt, dat de Regeering voor het zelfde doel van verschillende
zijden lastig wordt gevallen , dat de roem der VCreeniging hooger wordt
gesteld dan het bereiken van dat doel of de werkzaamheid van deeene
vereeniging door de andere wordt verkleind,
Batavia, Landsdr., 1894, besproken door Dr. J. 6. Boerlage 'm het straks te yermel-
den Ned. Kol. Centraal blad . I, i, p. 8— II.
1) Onafgehaalde overtaigingtstnkkeD , verbeardverklaarde of door de politie in beslag
genomen voorwerpen worden onder bepaalde voorwaarden zooveel mogeiyk voor het
Ethnogr. Mnsenm en andere verzamelingen bestemd of aangekocht; tegen den uitvoer
van voorwerpen naar elders wordt zooveel mogelQk gewaakt; ambtenaren van het bin-
nenlandsch Bestnur worden opgewekt om volgens een lyst van desiderata mede te wer-
ken tot het verkregen van voorwerpen , niet of niet noemenswaard in het Mnsenm ver-
tegenwoordigd. (Kol. Versl. van 1892 en '98).
35
528
Om goed te doen uitkomen, hoe ieder dier Vereenigingen , hier en
in Indie, zijn eigen terrein van werkzaamheid bezit en tevens hoe breed
die werkzaamheid wordt opgevat, stellen wij het volgende in het licht.
Naast de Commissie en de Maatschappij ter bevordering van het natuur-
kundig en natuurhistorisch onderzoek is de Natuurkundige Vereeniging
te Batavia op dat gebied werkzaam en publiceerde in de beide laatste
jaren o. a. bijdragen over de kina-cultuur, de visschen, de woudboo-
men *) en, zooals reeds jaren achtereen, de aardbevingen in den Archipel.
De Maatschappij van Nijverheid, hier en in Indie, hield zich meer bij-
zonder bezig met de cultures en de daaraan verbonden nijverheid,
terwijl Dr. De Loos de steenkolen in onzen Archipel besprak; de Ver-
eeniging van Ingenieurs behandelde op vergaderingen en in haar Tijdschrift
niet enkel den aanleg van publieke werken, de getijden en de irrigatie,
doch ook het bouwen, met het oog op de gezondheid van Inlander en
Europeaan ^) ; de Geneeskundige Vereeniging bewoog zich op het gebied
van medicijnen en pharmacie; de zendeling-genootschappen, het Bata-
viaasch genootschap en het Instituut hielden zich bezig met den gods-
dienst, het onderwijs, het recht, de zeden en gewoonten, doch niet
het minst met de talen en dialecten, de geschiedenis en de oudheden
der bewoners van den Archipel.
Natuurlijk is het onmogelijk bij de publicaties dier verschillende ver-
eenigingen stil te staan ^) : toch is het van belang er op te letten , hoe
1) Wy hebben hier het oog op P. van Leersnm's Kinologiscbe Studiën , die van Hoor-
ders over de kiemontwikkeling van Tectona grandis(djati),de waarnemingen van Dr. S.
Figee en H. Onnen over waargenomen vulcanische verschijnselen en aardbevingen in
den I. Archipel, in het LI en Lfl deel van het Tijdschrift der Vereeniging voorko-
mende, waarin eveneens gevonden wordt Koorders* sSIentel tot de geslachten en fami-
lien der wond hoornen op Java" en een bijdrage van Dr. Kohlbrngge over de darmzenu-
wen van visschen. «
2) Proeve van een toepassing van de gezondheidsleer b\j het bouwen in N. I., door
G. W. F. de Vos ; over de waterwerken in Demak , door L. H. Slinkers en J . H. de Meyier.
3) Voor de studiën over godsdienst en zendingswezen laten wij , als in onze vroegere
overzichten, de voornaamste artikelen hier volgen: N. W. Schuurmans, Overzicht van
het Zendingsveld in N. I. Ned. -Zendst. IV. p. 103. — F. Granprè Molière, Het pro-
testantisme in N. I., Helder 1892. — H. E. van Berckel, Kantteekeningen door een
Roomsch Christen op het voorgaande artikel. Leiden 1893. — W. Hoezoo, Uit het
verslag over de zending te Samarang, Med. Ned. Zendingsgen. XXXXI, p. 181. —
J. ten Hove, Hoe de Bantaks tot het Christendom overgingen, id., XXXVI, p. 128.—
J. Kreemer, Hoe de Javaan zijne zieken bezorgt, id., p. 109. — D. J., Een bezoek aan
een Javaansche Christengemeente, Tijdschr. N. L XXU, I, p. 34. Zending op Midden-
Java, Ind. Gen. 1893, Verg. v. 17 Maart, p. 51. — P. J. Muller, De zendeling J. J.
529
die taaistudies zich ook weder in de beide laatste jaren over den gehee-
len Archipel uitstrekken: Bali en Java, Madoera en Soembawa, Atjeh
en Engano, Menado en Flores, zoodat de voortreflfelijke Holle aan zijn
vroegere taalkaarten van Java (1882), Sumatra (1887), Banka en de
Riouwgroep (1889), onlangs een kaart van de KL Soen da-eilanden kon
toevoegen ^). — Naast de voortreflfelijke nasporingen van een Verbeek en
IJzerman op Java en Sumatra, elders door ons besproken, gaat de Oud-
heidkundige Vereeniging te Djocjokarta voort de reliëfs op den voet van
den Boro-Boedoer en den tempelgroep te Prembanan te bestudeeren; stu-
diën, die, met subsidie der Regeering, door het Instituut met tal van photo-
graphien en kaarten zullen uitgegeven worden ^), terwijl tevens voor clandes-
tienen uitvoer van Hindoe-oudheden of het bederven der hoofdbeelden door
de Javanen bij hun oflfers (het besmeren met „boreh") gewaakt wordt.
Naast deze vereenigingen met hunne van ouds bekende organen
streven thans ook zelfstandige tijdschriften naar hetzelfde doel: vermeer-
dering der kennis van land en volk, bijv. Teysmannia, het Tijdschrift
voor het Binnenl. Bestuur , het Intern. Archiv fur Ethnographie , de Indi-
sche Mercuur, tAwijl ten slotte ook voorbeelden genoeg zijn aan te wijzen
van enkele personen, die hunne studiën over den geheelen Archipel
uitstrekken. Wij herinneren aan v. d. Lith's nieuwen druk van „Neder-
landsch Indie"'), dezer dagen voltooid; aan Pleyte's bewerking van
Wilken's „Vergelijkende Ethnologie", in 1893 ten einde gebracht, in
Petermann's Mitteilungen door Gerland met de meeste waardeering be-
sproken en sedert door verschillende studiën van ons ijverig bestuurslid
over afzonderlijke gebruiken of de ethnographie van afzonderlijke eilanden-
Bar en de zending op de Z. W. eilanden, Stemmen Toor waarheid en Vrede, 1892,
p. 375 en 457. — Godsdienst en onderwas in de Minahassa. Tgdschr. ▼. N. 1. XXI,
2, p. 390. — H. M. Schippers, Herinneringen nit mijn vorigen werkkring in de Mina-
hassa (te Maoembi), Med. Ned. Zend. XXXVI, p. 189.
1) Van die taalstudies geven de Rol. Versi. der laatste jaren een overzicht onder het
hoofd «Runsten en Wetenschappen^* (Studie van Oostersche talen en van de Instellingen
van den Islam). Vgl. ook de Oriental. Bibliogr. VI Jahrgang en VII, Iste Halbjahrsheit
(gesloten 3 1 Maart 1 894) , onder het hoofd Malaien n. s. w., f3. Sprache und Litteratnr.
2) Intnsschen verschenen reeds J. Oroneman, De Hindoe-tempels te Parambanan in
Midden-Java. Eigen Haard 1892, p. 388; de Hindoe-monumenten in Solo en Djocjo,
Ind. Gids XIV, 5 , p. 892 ; J. Groneman , Tjandi Parambanan op Midden-Java na de
ontgraving. Met lichtdrukken van Cephas, *s Hage 1893. Zie ook de Rol. Versl. onder
de rubriek : Oudheidkunde , en A. 6. Vorderman*s Bijdrage tot de kennis der oudheden
op Java, (Tydschr. L T. L. en V., Dl. XXXVI en XXX VII).
3) Leiden 1892—94.
530
groepen aangevuld en uitgebreid ^). Wij herinneren voorts aan Nijland's
„Schetsen uit Insulinde", behoorende bij zijn „Zendingskaart" en uitgaande
van de zendingsstations met hun werking op de moreele en religieuse op-
voeding der inboorlingen*); voorts aan de historische studiën van een
Kielstra over de belangrijkste deelen van den Archipel '); aandeanthro-
pologische studie van Dr. ten Kate, welke van zuiver anthropologischen
aard, op grond van anthropometrische waarnemingen, tot eene zoo be-
langwekkende vergelijking van Indonesiërs en Polynesiers leidde*). Ein-
delijk herinneren wij (doch hier waarlijk last not least) aan de bibliogra-
phische overzichten van Jhr. Mr. Quarles in de Economist, wiens veel-
zijdige en grondige kennis van Indie uit zijne boekbesprekingen blijkt,
terwijl hij tevens daaraan een zoo opwekkend woord, ter aanvulling der leem-
ten in onze kennis en ter verbetering der toestanden , weet toe te voegen ^) .
1) Indon. Masken, Globas LXI 21, p. 321 en 22, p. 348; Plechtigheden en gebruiken
uit den cyclus yan het Familieleven der volken v. d. I. Arch., Bydr. v. h. Inst. v. T.
L. en Vk. VII, p. 575; Die Entziffernng der Minahassa-bilderschrift, Globus LXIII,
p. 220; die Schlange im Volksglanben der Indonesiër, Globus ^LV (Afdruk). Wij
herinneren slechts even aan zijne bijdragen over Ceram en de Key-groep.
2) Door ons in ons Tgdschrift en Petermann's Mitteil. besproken.
8) Over de Lampongs in 1850—51, Ind. Gids, XIV, p. 778; Snmatra's Westkust
sedert 1850, B'\jdr. v. h. Kon. Inst. v. T. L. en V., VII, p. 622. De ondergang van
het Bandjermassinsche rgk, Ind. Gids, XIV, p. 1264. Bydragen tot de geschiedenis der
W. Afd. van Borneo, id., p. 2072 en 2300.
4) Zie Peterman's Mitteil., 1893, Littber. 770.
5) Ten slotte voegen wij hier volledigheidshalve aan toe de voornaamste publicaties,
die wij vroeger in onze overzichten onder de rubrieken algemeene beschrijving,
producten, bevolking en geschiedenis te zamen brachten. Een voortreffelijke kaart
yan Ned. ludië naar oorspronkelijke teekening, met bijkaarten volgens andere gegevens,
bewerkte de heer H. Ph. Th. Witkamp (Amsterdam, de Bussy, 1893); een Planten-
knnde van Indië. Met Atlas en 885 af b., Amsterdam 1892, deed de heer Haak het licht
zien, terwyl de koffiecultnur in de Ind. Gids, XIV, p. 949 en 1220, besproken werd.
Voor den handel in die producten vestigen wij de aandacht, behalve op de bovenge-
noemde Regeeringsverslagen , op de ^r Jaaroverzichten betreffende den Handel in Koloniale
producten voor 1893" (Bijvoegsel van de Ind. Mereuur van 1894, N®. 3, d.d. 20 Januari),
waarin niet enkel detailhandelaars in suiker, koffie, thee etc. hun overzichten geven over
de genoemde artikelen , maar dien handel ook statistisch en grafisch toelichten ; en voorts
op F. W. Morren*s Cultuur, bereiding en handel van Liberiakotfie. (Bijv. Ind. Mereuur
10 Maart). Ook mag hier niet onvermeld blijven de ons welwillend toegezonden Ca-
talogus der tentoonstelling van Landbouw, Veeteelt en Ngyerheid te Batavia. Nieuwe
uitgave, bezorgd door den heer L. K. Harmsen, met nota'*s over zoovele producten en
daaraan verbonden industrien.
Voor de bevolking zie men de artikelen van den heer Pleyte en die, welke by de
531
Na het uitspreken dezer voordracht ontvingen wij de eerste aflevering
van het Nederlandsch Koloniaal Centraalblad, „geredigeerd door den Heer
Pleyte ^), en juist daarom ontstaan , dewijl de belangstelling in het weten-
schappelijk onderzoek onzer koloniën, vooral in de laatste jaren, met
reuzenschreden vooruitging, het aantal genootschappen en geleerden , die
zich daarmede bezighouden , met den dag toeneemt en daarmede dus ook
het aantal afzonderlijke werken en tijdschriften, waarin zij de resultaten
van hun onderzoek neerleggen , zoodat ten slotte deze omstandigheid , hoe-
veel stof tot erkentelijkheid zij ook moge geven, oorzaak werd dat het
hen, die zich met de studie van bijzondere onderwerpen bezighouden,
dikwijls onmogelijk is alles wat daarover verscheen bij te houden. Het Cen-
traalblad zal in dit bezwaar tegemoet komen door eens per maand in be-
knopten vorm , doch zoo volledig mogelijk , verslag te geven van de boe-
ken en tijdschrift-artikelen , die over N. Oost- en West-Indie uitkomen".
Wij zijn hiermede aan het einde van ons eerste deel gekomen: het
bespreken der geographische werkzaamheid van Regeering en natie op
het gebied der land- en volkenkunde van Indie in zijn geheel. Wij zul-
len thans de afzonderlijke eilandengroepen de revue laten passeeren.
n.
Op het eiland Snmatra lag gedurende de beide laatste jaren het terrein
der werkzaamheid van de Hydrographie op de Oostkust in straat Malak-
ka; werd vervolgens de rivier van Siak onderzocht, met het oog op den
afvoer der Ombilien-kolen en onderging ook de monding der rivier Asa-
han en der Panei, uit Neumann's beschrijving in het algemeen bekend,
een nader onderzoek, terwijl tevens de oostkust van de Panei tot straat
Roepat en van die rivier naar de Boenga-banken alsmede de Zuidkust
van Bangka werd opgenomen. Van daar dat dan ook dat van die Oostkust
afzonderlijke eilanden zullen volgen. Behalve de heer Kielstra leverden historische
bijdragen: de heer A. A. Fokker (Episoden nit den tyd der portngeesche heerschappij
in O. I.,Ind. Gids, XIV, p. 1997, 2237, 2401) en J. A. Gerlach, (Onze Oost, Geschied-
kundige schetsen, 'sHage 1892), terwijl eindeiyk A. D. van Buren Schele (Keur van
gedenk waardigheden nit de geschiedenis der O. en W. I. bezittingen. Ngmegen — Arn-
hem 1892) die geschiedenis illustreerde en in wijdere kringen verspreidde.
l) Maandelij ksch overzicht betrefiènde de litteratuur van N. Oost- 'en West-lndië,
hoofdzakeiyk op het gebied der ethnologische, biologische en geologische wetenschappen :
In vereeniging met de heeren J. G. Boerlage, G. A. F. Molengraaff, Max Weber en
A. Wichmann, Leiden 1894. — Wij verwgzen vooral naar dit tydschrift, waar het geldt
publicaties, meer hQzonder op het gebied der bovengenoemde wetenschappen gelegen
en die voor den vakman allicht meer gewicht hebben dan voor den geograaf.
532
van Sumatra en van naburige eilanden (Riouw- en Lingga-groep) nieuwe
of verbeterde zeekaarten het licht zagen ').
Op het vasteland was de topographische dienst vooral op de West-
kust bezig, waar de triangulatie van Tapanoeli naar de Oostkust zou
voortgezet worden. Deze had echter, met het oog op den politieken toe-
stand, niet in oostelijke, maar van Toba uit in noordelijke richting
voortgang; 1838 en 2495 D kil. werden resp. in 1891 en 1892 opge-
meten, en wel op een schaal van i : 20,000.
Voorts werd door dienzelfden Dienst, op verzoek der Rijkscommissie
voor de graadmeting in Nederland , een verslag opgemaakt betreffende
de triangulatie van Sumatra, loopende van Mei 1883 tot Dec. 1891,
om te dienen als bijlage voor de Verhandelingen van de (te Brussel te
houden) vergadering der permanente Commissie voor de internationale
aardmeting. Deze publicatie zal dan een voortreffelijk geheel kunnen
vormen met dat, wat door kolonel de Bas in 1882 en het vorige jaar
door kapitein Muller over die triangulatie op Sumatra in ons Tijdschrift
geleverd werd ^). Verder werd op genoemd eiland door den Topo-
graphischen Dienst een officier naar Atjeh gedetacheerd voor het bij-
houden der kaart van dat gewest; geschiedden vluchtige opmetingen en
verkenningen in Benkoelen over een terrein van 4800 D kil. voor een
kaart op de schaal van i : 100,000, terwijl de vroeger genoemde topogra-
phische bijzonderheden bij den Topographischen Dienst inkwamen aan-
gaande Atjeh, Sumatra's Oost- en West-kust, Palembang en Riouw.
Nieuwe of verbeterde kaarten bepaalden zich voor dit eiland tot Atjeh,
— altijd behalve de 48 detailbladen (i : 20,000) — van de Topogra-
phische kaart van Sumatra, elk groot 5 minuten in het vierkant *).
Particuliere onderzoekingen hadden plaats in het Batah-land en in het
Kwantan-gebied of betroffen Korintji en de Pasoemah Oeloe.
Afgezien van de weerleggingen door den controleur Westenberg van
de onjuistheden, die Claine over het land en volk der Batahs verkondigd
had en waaraan wij Westenbergs betere beschrijving te danken hebben *),
1) Van 1891—92 (Zie Kol. Versl. 1892--93, p. 50) werden bij het Hydr. Bureau
te Batavia uitgegeven de volgende kaarten en plannen: Sumatra^s Oostkust, mond der
Deli-rivier; ïd., mond der Langkat-rivier ; ld., Aroe-baai; ld.. Mond der Babalan-rivier ;
Riouw- en Lingga-Archipel , bl. I en IL In 1892—93 (zie Kol. Versl. 1893—94, p.
53) werden uitgegeven: Oostkust van Sumatra, bl. II; Asahan-rivier tot Tandjong Balei.
2) IX. p. 1—33 (zie Mitteil. LB. 1892, N^ 1024).
3) In 1891 verschenen 20, in 1892' 28 detailbladen dier kaart (photo-litbographie).
4) Tgdschr. Aardr. Gen., N. S., IX (1892), p. 49 (Pet. Mitt. LB. 1892, n<>. 1039).
533
waren het vooral de Heeren Engelbert van Bevervoorde en van Dijk, die
zich door nieuwe bijdragen tot de kennis der Toba-vlakte en het Batahland
verdienstelijk hebben gemaakt; de eerste door beschrijving van den besten
pas (den Tjinkempas), die naar de vlakte geleidt, van de diepe dalen,
welke haar doorsnijden , de ethnographische beschrijving der voornaamste
stammen , welke haar bewonen , en het aantoonen der ongeschiktheid dezer
vlakte voor Europeesche kolonisatie ^) ; de tweede door een zeer belang-
wekkende scliildering van het 1300 M. hooge Toba-plateau met zijn
bergketenen, in 'tW. en O. daarvan gelegen, en de diepe rivierbeddingen ,
die zich in de richting der O.-kust uitstrekken. Vooral belangrijk echter
is de beschrijving der ten O. van dat plateau gelegen Habinsaran-vlakte,
tot het onafhankelijke Batah-land behoorende: een 100 M. lager gelegen ;
met diepere dalbeddingen, welke door hun houtgroei sterk tegen de
met alang-alang begroeide vlakte afsteken, al is die vlakte dan ook
vruchtbaarder en rijker aan hout dan het overige plateau ^). Nog belang-
wekkender dan deze, ons uit het Tijdschrift bekende bijdrage, is van
Dijk's artikel in het Tijdschr. van het Bat. genootschap ^) over de uit-
watering van het Toba-meer, waarin niet alleen Verbeek's beschrijving
van dat meer en zijn vulkanischen oorsprong, zijn waterstand, enz. wor-
den aangevuld, maar waarin ook wordt aangetoond, dat de afwatering
naar het O. en niet naar het N. W. plaats heeft. Zooals vroeger de
rivier van Bila, wordt nu die van Asahan, langs welke ook een belang-
rijke handelsweg naar de Oostkust voert, beschreven, vooral met hare
versperring in den bovenloop, die den naam Batoe bongbong draagt.
In Kooreman s „Aanteekeningen betreffende de Korintjische Adat" *) is
vooreerst dit belangrijk, dat de assistent-resident van Painan over de
zeden en gebruiken van een tot dusver zoo weinig bekend volk een be-
richt bij het gouvernement kon inleveren, *twelk dit tor publicatie aan
1) Tydschr. v. h. Bat. Gen. v. T., L. en V. XLI, 1892, p. 609. (Peterm.'s Mitt.
L6. 1893, n^. 495), waar de vroegere reizen en de ethnographische inhoad van het werk
nader besproken worden. VoUedigheidshalye herinneren wij hier aan de stadiën over
het volk der Battahs (ook van vreemdelingen) in The Oriëntalist IV, 7 — 8, p. 27, de
Buil. de la Soc de géogr. de Lyon, X, 6, p. 527, in het Zeitschr. f. Ethnol. XXIV,
4, p. 242, resp. van Brau de St. Pol Lias, Claine en Bassler, alsmede aan de werken
van .foachim, Freiherr von Brenner, Besuch bei den Kannibalen Sumatra's. Erste
Durch^uerang der unabhangigen Bataklander, Wurzburg 1898 en E. Modigliani Fra
i Batacchi dell isola di Snmatra. Alm. geogr. 1893 etc, Bergamo 1893.
2) IX, 1892, p. 477 (P.'s Mitt., LB. 1893, p. 496).
3) XXXV (1893), p. 641 (P/s Mitt. LB. 1893, N®. 760).
4) Bgdr. v. d. Taal-, Land- en Volkenk., XLII, p. 183 (Mitt. LB. 1893, n<>. 497).
534
het Bat. genootschap afstond; voorts de beschrijving der poesaka*s,
welke de Dipati*s of hoofden bij plechtige gelegenheden aan het volk
vertoonen: handschriften in Entjong (Korintjisch) schrift op boomschors
of bamboes, kleedingstukken , wapenen, gongs en steenen; eindelijk het
feit, dat de plechtigheden en namen der steenen bij Korintjiers, Mang-
kassaren en Boegineezen onderling veel overeenkomst hebben.
Van Meurs' artikel over de Pasoemah Oeloe, in de „Studiën op gods-
dienstig, wetenschappelijk en letterk. gebied" verschenen*), beweegt
zich hoofdzakelijk op ethnographisch gebied, maar bevat toch ook een
kaart, waarop dit deel van Sumatra met zijn sawahs, ladangs, koffie-
tuinen, wouden, wegen en voetpaden wordt voor oogen gesteld. Ook
Schwartz* „Nota over den politieken en economischen toestand van
Kwantan"*) beweegt zich, zooals de titel aanduidt, hoofdzakelijk op poli-
tiek en economisch gebied. Toch bevat het ook bijzonderheden over de
rivier, die volgens Schwartz in den drogen tijd voor weinig diepgaande
booten tot Loeboe Djambi, in den regentijd voor de grootste booten,
bij hoog water voor stoomers van 6 voet diepgang tot in het hart van
Kwantan bevaarbaar is. Ook het klimaat van Kwantan wordt beschreven
en wel, daar dit land onder den evenaar en hoog gelegen is, door
bergketenen tegen de winden beschermd en door overvloedige regens
besproeid wordt , als vruchtbaar en gezond geschetst. De bevolking, van
akkerbouw en veeteelt levende, telt 40,000 zielen. — Nadat wij nog even
hebben opgemerkt, dat Dr. Dornseiflfen op zijne nieuwe kaart van Su-
matra van deze nieuwste onderzoekingen zooveel mogelijk gebruik heeft
gemaakt, en dat wij de menigvuldige beschrijvingen der Ombilien velden *)
met hunne exploitatie, evenals de nasporingen op het terrein der petroleum-
bronnen in Langkat en Serdang, slechts even kunnen vermelden, gaan
wij over tot Java*).
Voor de cartographie van Jaya is wel het voornaamste feit de werk-
zaamheid van prof. Oudemans betreffende de herberekening en het
1) Jhrg. 28, Bd. XXVI (Mitt. LB. 1892, n*». 1040).
2) Tijdschr. Bat. Gen. v. I. T. L. eD V. 1893, p. 325. (Mitt. LB. 1893, ii<». 762).
3) R. A. van Sandick, Het zwarte goud op Samatra, Gesch. en Aardr. Tijdschr.
VII, (1892), p. 183; id.. Het laatste hoofdstak van de Ombiliën-qaaestie, Ind. Gids,
XIV, p. 786.
4) Van de nabarige eilanden was Nias, als naar gewoonte, het onderwerp van an-
thropologische en ethnographische stadiën, nl.: I. Danielle, Studio Craniologico sai Nias,
Firenze 1892; Wray , Notes ethnographiques sur les naturels des fles de Nias, Ball.
Soc. d'anthr. de Lyon, XI, p. 36. Bola For, Fra i Nias ed altri Asiatici. Geogr. per
tutti 1892, p. 13.
535
publiceeren der driehoeksmetingen van Java. Met de definitieve vaststel-
ling van de lengte en breedte der triangulatiepunten kwam deze voor
de laatst onder handen genomen tien gewesten gereed. Deze gegevens
zijn, evenals vroeger die voor de overige 12 gewesten, naar Indie op-
gezonden, zoodat men daar thans beschikt over de noodige bouwstoffen
tot verbetering der kaarten. Voorts is die hoogleeraar nog bezig met ver-
schillende noodig gebleken berekeningen, ook met die, op de critiek der
instrumenten en der waarnemers betrekking hebbende, welke echter,
naar het jongste K. V. meent , wel spoedig zullen afloopen ^). — Over
de reproductie der residentiekaarten, voltooid met die van Baantam en
de Preanger, en den herdruk vaneenige dezer (Djokjokarta, Banjoemas en
Pekalongan) is vroeger gesproken. Een nieuwe photolithographische kaart
met kleurendruk (i : 20,000) verscheen van Soerabaya; eene van i ; 10,000
van Samarang; eene van 1:50,000 van Salatiga en Ambarawa, telkens
met omstreken; een chromolithographie met krijtdruk verscheen van de
residentie Kediri (i ; 250,000). De Marine gaf een nieuwe kaart van Soera-
baya's Westervaarwater en van Madoera*s Zuidkust, reede Boender, voorts
van de reeden Panaroekan, Probolinggo, Pasaroean, Toeban, Japara en
Bezoeki. — Bij het geologisch onderzoek stelt het verschijnen der nieuwe
geologische kaart van Java (waarvan dezer dagen in de N. R. Courant
sprake was), alle overige feiten op dit gebied in de schaduw, al verdienen
dan ook de onderzoekingen van du Bois in hooge mate onze aandacht ^).
Natuurlijk bepalen zich de reizen en onderzoekingen van particulieren
op het thans bijna allerwege goed bekende en opgenomen Java tot
enkele afgelegen gedeelten in bergstreken of op naburige eilanden : met
name het Dieng-gebergte , Bawean en de Sapoedi-groep. Van de ver-
dienstelijke geographische beschrijving van Bawean door de heeren G. C.
Quarles en J. Aaltsz in ons Tijdschrift •), door ons medelid Quarles van een
overzicht der bestaande litteratuur voorzien, maak ik slechts even mel-
1) Het is ons niet gebleken dat van Prof. Ondeman*s Triangulation von Java, etc.
Abt III, Mit 9 Tafeln, den Haag 1891 (Milt LB. 1892, n«. 1025) sedert eennieuwe
aflevering verschenen is.
2) Over vroegere onderzoekingen van dezen in Madioen. en Kediri: het vinden van
fossiele menschenschedels, die op verwantschap met Australiërs , Papoea^s of oog lagere
rassen wijzen, samenlevende met stegodonten, olifianten, nyipaarden (toen Java nog met
Azië verbonden was), is elders gesproken; thans heeft hy de rij der pleistocene Javaan-
sche zoogdieren weder met een chimpanse verrijkt en aangetoond dat vroeger waarschyn-
lijk hoogere vormen van anthropoïde apen bestonden dan thans. Kol. Versl. 1892, p. 107.
3) IX (1892), p. 43 (zie Mitt. LB. 1892, 1045).
536
ding, om iets langer stil te kunnen staan bij den Sapoedi-archipel , waar-
over in het Tijdschrift van het Bat. genootschap twee bijdragen, van
de heeren Verwyk en Jochim , verschenen zijn. Volgens Verwyk ^) is het
hoogste punt op de groep 124 m. Overigens zijn de eilanden laag (als men
enkele heuvels uitzondert), zonder vulkanen, rivieren en meren, met eeyi
gordel van riflfen omgeven , door hun klimaat, producten en cultuurtoestan-
den aan Madoera herinnerende. In het artikel van Jochim worden enkele
gegevens, vooral op physisch gebied, in dat van Verwyk voorkomende,
aangevuld, terwijl het tevens door een kaart van i : 50,000 wordt opge-
helderd*). Ons trof het feit, dat hij geen eruptief-gesieenten aantrof,
waar Verwyk beweert, dat zij er zelfs in massa aanwezig zijn. — In zijn
artikel over het Dieng-gebergte •) meent de heer Verwyk, die 3Vi jaar te
Bandjar negara vertoefde, naar aanleiding der kadastrale opnamen te
Bandjar negara en te Wonosobo, de beschrijving van prof. Veth, die hij
vrij nauwkeurig noemt, te kunnen aanvullen en de kaart te kunnen ver-
beteren. Het eigenlijke Dieng-gebergte is volgens hem een uiteengeslagen
krater; de verbindende ruggen der vijf toppen Djimat, Prahoe, enz. zijn
de restes van den verbrijzelden en in stukken verdeelden kraterrand.
Binnen dien rand liggen eruptiekegels , G. Pangonan , e. a. Volgens Ver-
wijk zou de vroegere Diengstad niet door een vulkanische eruptie ver-
woest, maar, als zoovele centra van brahmaansche en boeddhistische
cultuur, langzamerhand verlaten zijn.
Nadat wij er nog even aan hebben herinnerd, dat Java's oudheden
en geschiedenis*) alsmede de bevolkingscijfers in beide laatste jaren
meermalen onderwerpen van studie vormden, roepen ons thans:
Borneoy Celebes 9 de Molakken en de Kleine Soenda-eilanden.
Om deze gezamenlijk te behandelen , en weder met de hydrographische
en topographische opnamen te beginnen: in Borneo's Westerafdeeling
werd in 189 1 en '92 het opgemeten terrein (schaal i : 200,000) uitgebreid
met een oppervlakte van 13,634 en 13,816, samen dus 27,4500 kil., en
1) Tijdschr. Bat. Gen. v. Taal-, Land- en Volkenk. XXXV, 1892, p. 234 (zieMitt.
1893, LB. n*>. 499).
2) Ibid., XXXVI, 1893, p. 343 (Mitt. LB., 1893, n®. 764).
3) Ibid., XXXV, 1892, p. 215 (Milt. LB., 1893, n*». 498).
4) Over de oadheden zie onder N. I. in baar geheel. Meer bijzonder op Java*8 ge-
schiedenis hebben betrekking de artikelen van C. K. van Kesteren, Waarschuwingen
voor den Java-oorlog, Ind. Gids, XIV, p. 973; R. J. Oosterhoff, Lady BaflSes, Ibid.,
p. 1368; A. W. Stellwagen, Sultan Amoengkoe Bat. Een bladzijde nit de geschiedenis
van Mataram, ibid., p. 1859 en 2276.
537
het net van astronomisch bepaalde plaatsen met 14 berekende en ver-
zekerde punten vergroot : en dat , terwijl een gedeelte van het personeel bezig
was ten behoeve der expeditie tegen de Tebidah Dajaks of met de voor-
bereiding en uitvoering der moeilijke metingen aan den Boven-Kapoeas *).
Zuid-Celebes, meer bepaald de vlakte van Goa, en de weg van Macas-
sar naar Manipi werden verkend, terwijl van Celebes en onderhoorigheden ,
alsmede van Ménado en Timor, de Z. en O. Afd. v. Borneo , Amboina en
Ternate bijdragen tot vermeerdering der kennis dier streken bij het Top.
Bureau te Batavia inkwamen. Tevens werd de kaart van Macassar en
omstreken (i : 20,000) herzien, en verschenen niet minder dan 43 bladen
van de weg- en rivierkaart der Westerafdeeling van Borneo, zich uil-
strekkende over Tajan, Siding, de Karimata-groep, Soekadana, Padang
Tikar en Ketoengan.
De Marine of de Hydrographische dienst verrichtte haar plaatsbepalingen
op de eilanden bewesten Macassar, ter Z.kust van Celebes enopSaleyer,
voorts op de Zuidkust van Nieuw-Guinea bij de grens van. het Ned. en Britsch
gebied. Ook bepaalde zij het lengte verschil tusschen Soerabaya en Macas-
sar door middel van de telegraaf, deed hare opmetingen en plaatsbepalin-
gen in de St. Lucia-baai en bij Ambon en verrijkte de kaartenschat met
die der Kleine Soenda-eilanden, der monding van de Koetei of Mahakkam
en de plannen van ankerplaatsen op de Z. en Z.- Oostkust van Celebes.
Van de particuliere onderzoekingen, op Borneo ingesteld door de
leden der expeditie, uitgezonden door de Maatschappij ter bevordering
van het Natuurkundig Onderzoek onzer koloniën, en waarvan de heer
Büttikofer begonnen is eenige voorloopige verslagen te geven, is het
nog geen tijd uitvoerig te spreken ^).
De reis van den heer Buys in Borneo's Westerafdeeling op de Kapoeas
en elders*) gaf aanleiding tot een levendige en boeiende beschrijving,
maar strekt zich niet over onbekende gedeelten uit. Schaank's artikel
over de Kongsi's van Montrado *), hoewel een aanvulling der beschrij-
1) Zeer bekwame en krachtige opnemers konden daar alleen van diensl zijn, dewijl
in deze woeste streek , bewoond door dikwyls vijandig optredende Dajaks , de opmetin-
gen «bnitengewoon veel inspanning van het personeel der opnemingsbrigade hebben
gevorderd". Kol. Versl. 1892, p. 39.
2) Zie over de geschiedenis en het eerste verloop dezer expeditie het artikel van Prof.
A. A. W. Hubrecht, Eene Neder) andsch e expeditie naar Midden-Borneo (Gids 1894,
n^. 2) en de Balletins der Maatscbapptj ter bevordering van het Nat. Onderzoek der
Ned. Koloniën, n^. 8 en 9.
3) M. Buys, Twee maanden op Bomeo*8 Westkust. Herinneringen, Leiden 1892.
4) Tydschr. Ind. Taal-, Land- en Volkenk. XXXV, p. 498 (Mitt. LB. 1893, n°. 765).
538
vingen van de heeren Veth en de Groot, is van zuiver ethnographisch
belang; Schneider's beschrijving der Z. en O. afdeeling van Borneo in
Petermann's Mitteilungen van 1894 ^) ligt buiten het kader der bespre-
king van de werkzaamheid der Nederlanders.
Over de bijdragen, door van Hoeveil geleverd tot de kennis van N.
Celebes en de Tominibocht, kunnen wij kort zijn, als in ons Tijdschrift
gepubliceerd. Slechts dit zij opgemerkt, dat daardoor, vooral door de
kaart, de beschrijvingen van von Rosenberg en Riedel aangevuld en
verstaanbaar gemaakt worden, terwijl de kaart van van Musschenbroek
daarom zoo aanzienlijk verbeterd werd, dewijl van Hoeveil tusschen
1886 en '91 die bocht 17 maal met verschillende stoomschepen bezocht,
en van Musschenbroek de bocht slechts vluchtig kon bereizen, dus de
meeste zijner berichten aan inlanders moest ontleenen ^). Overigens gaf
van Hoevell in het Tijdschr. van het Batav. Genootschap een beschrij-
ving van de Posso-rivier , iio km. lang en 12 m. breed ; van het meer van
dien naam , een kratermeer , en van de naburige rijkjes , die zich over een
veel minder bekend terrein uitstrekt ^). Voor een oogenblik daargelaten de
onderzoekingen van prof. Wichmanri, die trouwens niet in ons tijdperk
vallen, verdienen voor Zuid-Celebes zeer de aandacht een artikel van
Braam Monis, die zich voor dat eiland en Nieuw-Guinea reeds zoo
verdienstelijk heeft gemaakt: het artikel, zeg ik, over de geschiedenis
van het bondgenootschap Masenrempoeloe en zijn Nota's van toelichting
op het contract, met verschillende landschappen aldaar gesloten, daar
aan die geschiedenis en Nota's een uitvoerige geographische en ethno-
graphische beschrijving dier landschappen wordt vastgeknoopt*). Ook de
beschrijving, door den Secretaris der resisidentie Timor en Onderhoorig-
heden, Wiggers, van het Regentschap Kadjang aan de Z. O. punt van
Celebes' zuidelijk schiereiland gegeven, verdient vermelding, daar zij een
uitvoerige topographie der kust levert en de vier hoofdwegen en het bodem-
relief bespreekt. Die bodem is gem. 3 — 500 vt hoog en verheft zich in
zijn hoogste punten tot 6 k 700 vt ^).
Wat eindelijk de reizen in het overig gedeelte van den oostelijken
Archipel betreft, zij bepalen zich tot Ceram, Flores, Timor en Roti.
1) Die Südostabteilnng von Borneo 1894, II, p. 37.
2) Tijdschr. A. G., X, p. 64 (Mitt. LB. 1893, n*. 768).
3) Tydschr. Bat. Gen., XXXV, p. l (Mitt. LB. 1892, n®. 1052)
4) Ibid., XXXVI. p. 149 (Mitt. LB. 1893, n*». 501).
5) Ibid., XXXVI, p. 247 (Mitt. LB. 1893, n*». 767).
539
Boot's .jKorte schets van Ceram's Noordkust" ^) en Moorrees' „Indrukken
over de Molukken, in 't bijzonder over Ceram" ^), verschenen in ons
Tijdschrift en zullen U nog voor den geest staan, zooals de Heer Pleyte
het ethnographisch gedeelte van dat eerste artikel redigeerde en aan-
vulde, terwijl dat van den Heer Moorrees zich meer op practisch dan
op geographisch gebied beweegt.
Gaarne had ik U iets over de onderzoekingen van prof. Martin mede-
gedeeld, doch, daar over het geographisch-geologisch gedeelte van die
reis, zooals coll. Martin mij voor eenige dagen schreef, zelfs nog geen
voorloopige publicaties bestaan, kan ik U alleen iets mededeelen over
Ambon en de Oeliassers , van wier beschrijving de reiziger mij welwillend
de proefvellen voor eenige dagen afstond ') en voorts over Ceram , van
wier geologische, samenstelling hij mij mondeling iets mededeelde*).
De reizen op Flores van den controleur Meerburg door het binnenland
van Manggarai, in het Westen van dit eiland 5); de medédeeling van
J. W. Stoutjesdijk ^) over de Noordkust ; de reis van den controleur
Hoedt naar diezelfde Noordkust '^) en de voetreis van Kleian ^) over
het Oostelijk deel hebben onze kennis van de genoemde gedeelten met
eenige nieuwe bijzonderheden vermeerderd, die van niet genoeg gewicht
1) X (1893), p. 560 en 885 (Mitt. LB. 1893, 771).
2) IX (1892) p. 654 (Mitt. LB. 1893, n*>. 503).
3) Wat de Oeliassers betreft, daarover bericht Prof. Martin bet volgende: Die drei
Oeliasser haben wir als eben so viele Valkanraïnen kennen gelernt, welche die öst-
liche Fortsetzung der jong eruptiven Höhen von Hitu darstellen, und es ist sehr wahr-
scheinlich, dass die Bildang der Bai von Ambon (welche Hitn von dem geognostisch
60 völlig abweichend gebanten Leitimor trennt), in nrsSlehlichem Zasammenhange mit
denselben Vorg&ngen steht, darch welche der Ansbraeh der jung emptiven Gresteine
des nördlichen Ambon nnd der Oeliasser erfolgte. Znsammengenommen , bilden diese
letzteren die Fortsetznng der Reihe vnlkanischer Insein, welche sich von Banda aas
über Manuk and Sarna bis nach Koma hinzieht und deren nördliche Grenze bis hente
tmbekannt war*).
4) Op Boeroe en Ceram worden archaeïsche gesteenten (lei, graniet, zandsteen) naast
kalksteen en allnvium aangetroffen.
5) Tijdschr. Bat. Oen. v. T. L. en V. XXXV, p. 118 (Mitt. 1893, L.B., 502).
6) Tödschr. K. N. A. Gen. VUI, p. 748 (Mitt Litt. ber, 1892, 1056).
7) Tydschr. Bat. Gen. T. L. en V. XXXVI. p. 281 (Mitt. 1893, L.B. n*». 766).
8) Tydschr. v. h. Bat. Gen. v. T. L. en V. XXXIV. p. 485 (Mitt. 1892, L.B. n*». 1056).
*) A. Wichmann erwahnte noch ansdrüeklich dass Ambon Harnka nnd Saparna der
genannten Reihe nicht mehr zugezahlt werden dürften (Sammlang d. geol. Reichsmu-
fienms in Leiden, I, Bd. II, p. 197.).
540
zijn om ze hier uitdrukkelijk te vermelden. — Hoe onze kennis van Roti
door Wichmann's reis toenam, is nog eens weder gebleken uit het
artikel , met kaart in Petermann's Mitteilungen verschenen ^), terwijl de
vermeerdering der kennis van Nieuw-Guinea ter Zuidkust op de grenzen
van het Nederlandsche en Engelsche gebied , waar het terrein bij gelegenheid
van het vaststellen der grenslijn, door een Engelsch-Nederlandsche Com-
missie werd onderzocht, nog onlangs door ons is besproken.
Wij hebben hier weinig meer bij te voegen.
Hebben wij kunnen aantoonen, wat en hoeveel er verricht werd door
regeering, gesubsidieerde vereenigingen en particulieren, nog een enkel
woord over de richting , die bij het geographisch onderzoek , vooral van
den kant onzer Vereeniging, dient ingeslagen te worden.
O. i. moet door het Aardrijkskundig Genootschap vooreerst het pioniers-
werk geleid of ter hand worden genomen, d.i. het onderzoek van kust, bodem,
rivier, klimaat en producten der te dien opzichte nog onbekende of weinig
bekende eilanden en groepen, die, vooral in het O. van dien Archipel, over-
vloedig aanwezig zijn; 2°. samenwerking met de Hydrographie en onze
voortreffelijke zeeofiicieren , ten einde , vooral in de minder bekende zeeën
der groote Oost, diepzeepeilingen en waarnemingen betreffende zeestroo-
mingen, temperaturen en zoutgehalte dier zeeën te doen verrichten; 3®.
het aanknoopen van verbindingen met civiele en militaire ambtenaren , .
ten einde nieuwe geographische gegevens zoo spoedig mogelijk in ons
Tijdschrift, of, zoo noodig, door een Regeeringssubsidie gesteund, af-
zonderlijk te doen publiceeren ; 4°. het verspreiden , cartographisch voor-
stellen en in het onderwijs doen doordringen van alles, wat door de
sub I, 2 en 3 genoemde wetenschappelijke nasporingen als vaststaande,
als wetenschappelijk gemotiveerd , in het licht werd gesteld. — Daar bij
de verdeeling van arbeid ook de landkunde behoorlijk moet beoefend
worden; daar de nestor der geographie van Insulinde het tijdperk van
rust is ingetreden (doch daarom niet die der werkeloosheid); daar de
eenige hoogleeraar in aardrijkskunde hier te lande slechts een beperkten
tijd aan Insulinde kan schenken, worden de jonge geographen in
Nederland en de leden onzer Vereeniging dringend opgewekt om, naast
onze vele en voortreffelijke beoefenaars der volkenkunde, der natuurkun-
dige wetenschappen, der taal- en oudheidkunde — ook de landkunde,
de eigenlijke geographie, niet te verwaarloozen.
1) 1893, p. 97.
541
VERSLAG
EENER REIS IN DE TIMORGROEP EN POLYNESIË
DOOR
Dr. HERMAN P. C. TEN KATE.
( Vervolg).
III. SOEMBA.
I. Waingapoe en omgeTiog. — Samparêngo. — Kanata.
Er is in den Indischen Archipel waarschijnlijk geen eiland van de
grootte van Soemba, dat meer verwaarloosd is door wetenschappelijke
reizigers en over 't algemeen minder de aandacht heeft getrokken dan
Soemba. Eén ieder kent de van Soemba komende paarden — het vermaarde
Sandalwoodras — maar van het eiland zelf en zijn bewoners is men
weinig op de hoogte.
De publicaties over Soemba zijn dan ook, vergeleken met die van
andere eilanden, zeer weinig talrijk; ongeveer een twaalftal in het geheel,
wanneer men de korte aanteekeningen van een paar zeevaarders, die de
kust des eilands slechts van boord af zagen, buiten rekening laat. Het
belangrijkst dezer weinige publicaties zijn de beschrijving van Van den
Dungen Gronovius ^) en vooral de geschriften van den controleur
S. Roos^) en J. de.Roo van Alderwerelt ^). Van historisch-geographisch
1) Beschrijving van het eiland Soemba of Sandelhout (Tijdschr. v. Ned. Indië, 17de
jaarg. 1855, dl. I, p. 277).
2) Bijdrage tot de kennis van taal, land en volk op het eiland Soemba (Verhande-
lingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetensch., dl. XXXVI,
1872. p. 1).
3) Eenige mededeelingen over Soemba (Tijdschr. v. Ind. taal-, land-, en volkenk.,
dl. XXXIII, 1890, p. 565).
542
belang zijn een studie van Dr. E. T. Hamy *) en eenige uittreksels van
P. A. Leupe >).
Wat betreft de wetenschappelijke reizigers, die Soemba bezochten, zoo
schijnt J. E. Teysmann ^) de eenige te zijn geweest , om van A. Colfs *)
en den Amerikaanschen kapellenverzamelaar Dohcrty of Douherty *) niet
te spreken.
Onze kennis van Soemba was dus in de meeste opzichten zeer ge-
brekkig. Ik kon er mij daarom slechts over verheugen toen de omstan-
digheden er toe leidden, dat mijn onderzoekingen op Flores werden be-
perkt, en een gedeelte van den tijd en de middelen, die mij ten dienste
stonden, aan het zoo verwaarloosde Soemba konden worden besteed.
Is het mij ook al gelukt op verschillend gebied iets bij te dragen tot
de kennis van Soemba, toch blijft er nog zeer veel te doen over.
De laatste dagen van Mei en de eersten van Juni waren te Koepang
met het ordenen en verpakken der verzamelingen en toebereidselen voor
de verdere reis, onder drukkende hitte, ten einde gespoed. Wees de
thermometer 's morgens te 6 ure gewoonlijk 25° C, te 2 ure 's middags
teekende hij gewoonlijk 30—33,5 in de schaduw. De atmospheer was in
den regel zwoel en drukkend, en slechts een paar malen ontlastte zich
de min of meer bewolkte lucht in matige en kortstondige regenbuien.
De plantengroei nam langzamerhand dat verschroeide voorkomen aan ,
hetwelk aan Timor den roep van dorheid heeft gegeven. En toch , hij,
1) Le Descobridor Godinho de Eredia (Balletin Société de Géograpbie de Paris , 7e
flérie, T. XV, 1878, p. 5U).
2) Het eiland Soemba in 1759 (By dragen tot de taal-, land- en yolkenknnde, 4de
volgreeks, dl. III, 1874, p. 224).
Uit de geleerde studie van Hamy blijkt o. a., dat Soemba een der 'gondeilanden**
der legende was, waarnaar Grodinho de Eredia zocht. Eerst op Hollandsche kaarten
van het einde der 16de eenw komen aanduidingen voor van iets, dat Soemba zou kun-
nen voorstellen. Tot bet einde der I8de eeuw blijven die aanduidingen echter zeer
vaag. Eerst in het werk van Dalrjmple vindt men een afzonderlijk blad voor Soemba,
uitgegeven in 1786, naar een Hollandsche kaart van Sayer. De kopiekaart van het
«Opperhoofd van Timor"** uit het jaar 1757, door Leupe (1. c, p. 228) vermeld, schijnt
te zijn verloren geraakt.
3) Verslag eener botanische reis over Timor enz. (Natuurk. Tydschr. v. Ned. Indië,
dl. XXXIV, 1874, p. S48).
4) Het Journaal van Albert Colis. Eene bydrage tot de kennis der Kleine Soenda-
eilanden door A. 6. Vorderman, Batavia 1888.
5) Het is my niet bekend of deze verzamelaar , die t\}dens het verblgf van den heer
de Roo V. Alderwerelt Soemba bezocht, dienaangaande ooit iets gepubliceerd heeft.
543
die de vale bergen en vlakten van het heete waterarme Arizona en Ca-
tamarca op het westelijk halfrond heeft aanschouwd, meent dat die
dorre kusten van Timor nog groene beemden zijn, zelfe dan wanneer
eenige maanden later de droogte en hitte op Timor hun toppunt hebben
bereikt.
Treurige tijdingen in die dagen uit het vaderland ontvangen, deden
mij verlangen naar bezigheid, die mij geheel in beslag zou nemen Ten
naar vermoeienis, die mij 't harteleed voor een wijle zou doen vergeten.
Met vreugde begroette ik dus de verschijning van het stoomschip van
Goens der Paketvaarf-Maatschappij , dat mij naar Soemba zou voeren.
Den 3den Juni te 8 ure 's avonds lichtte zij het anker, om reeds den
volgden morgen tegen 6 ure voor Bafl op Roti aan te komen. Ons op-
onthoud aldaar van ruim een uur gaf mij gelegenheid kennis te maken
met den civiel gezaghebber, den heer F. S. van de Graaflf, en hem mijn
voorgenomen latere rondreis op Roti aan te kondigen.
Toen ging het weer verder langs de grazige kalkheu velen van Roti,
overgaande in het lage boschrijke kustland bij Oenale, en voorbij het
vlakke eiland Dau. Te 4 ure 's middags kwam de van Goens ter reede
van Seba op het eiland Savoe. Over de middelmatig hooge, met gras en
spaarzaam geboomte bedekte heuvelen, ver landwaarts in, dreven zware
regenwolken. Op den voorgrond een vlak zandig strand met duizenden
lontarpalmen en honderden menschen in bonten tooi van kleurige sëli-
moets en sarongs.
Aangezien er te Seba eenige paarden ingelaten moesten worden, en
een aan boord overleden inlandsche stoker ter aarde besteld, had ik
genoeg tijd om aan wal te gaan en iets, hoe weinig ook, van Savoe te
zien. In gezelschap van den posthouder Fransz en kapitein Duif van de
van Goens bezocht ik eerst de statige woning van den radja van Seba
en daarna te paard de kampong Namata *). 's Avonds b^af ik mij weder
aan boord.
De 5de Juni vond ons in de vroegte voor Endeh, waar we wegens de
massa copra, die geladen moest worden, den ganschen dag bleven liggen.
Ik bezocht nogmaals, ditmaal begeleid door den nieuwen posthouder
A. C. G. Rozet; de mij reeds van Januari bekende kampongs, waar nu
alles tot rust was teruggekeerd. De bevolking van Endeh bleef mij , niet-
tegenstaande ik thans elders , op Flores zoowel als op Timor , ruw natuur-
I) Voor eeaige verdere oiededeeliiigen orwt Savoe en de SaToeneesen verwas ik
ntar het IVe gedeelte van dit Verslag, belwelk teyene o?er Bod handelt.
86
544
volk had leeren kennen, even antipathisch en onaantrekkelijk als bij mijn
eerste bezoek. De posthouder maakte mij opmerkzaam op een inlandschen
herpaaphrodiet in vrouwenkleeding. Volgens dien ambtenaar zouden er te
Ëndeh niet minder dan vijf hermaphrodieten wonen.
Den anderen morgen, toen ik, op het dek liggende, ontwaakte, daagde
vlak voor den boeg een lichtvale, ietwat grijsgele streep aan den horizon :
de eerste blik op Soemba.
Hoe nader men komt, hoe meer dat vale dorre aanzien vermindert,
en het oog gaat onderscheiden. Grazige plateaux en tafelbergen, hier en
daar met groepen bosch ^) bekleed , strekken zich in forsche , horizontale
lijnen naar heinde en verre uit. Meer op den voorgrond, de kust met
witte kalkrotsen en inhammen, op wier modderige oevers dichte rhizo-
phorenbosschen, prijkend met donkergroen; en dan de huizen en barakken
van Waingappe.
De civiel-gezaghebber van Soemba, de heer M. Th. de Korte, oud-
pfficier der Oost-Indische cavalerie, kwam weldra aan boord, en bood
mij op de welwillendste wijze gastvrijheid aan. Daar de heer Korte en
de zijnen de eenige personen te Waingapoe zijn, die kunnen aanspraak
maken op den naam van Europeanen, al noemen officieele verslagen —
ridicule dictu — er nog zooveel meer, nam ik met gretigheid dit vrien-
delijk aanbod aan.
De stoombarkas der Van Goens zette mij spoedig daarop aan wal,
en kort daarna was ik, met mijn jongens en al mijn goed, in het huis
van den „toewan skebber" (gezaghebber) onder dak. Deze meer dan nederige
woning, een vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering ten spot, ge-
bouwd uit bamboe, bëbak en atap, zonder vloer of eenig comfort, staat
geheel in evenredigheid met het gezag, dat Nederland over Soemba uit-
oefent. Het huis ligt aan het verste uiteinde van Waingapoe, landwaarts,
op een zacht hellend plateau van koraalkalk, lo— 12M. boven den zee-
spiegel. Van hier uit heeft men een fraai uitzicht op de kust en de tafel-
landen van het binnenland.
Waingapoe ^) zelf is de leelijkste havenplaats , die ik in de Timorgroep
1) Colft (o.c, p. 119) die reeds — zooals wQ gezien hebben— het binnenland ach-
ter Atapoepoe voor boomloos verklaarde, spreekt zonderlingerwijze van de bergen Tan
Soemba eveneens als «sans un seal arbre".
3) Waingapoe als kampong is van recenten oorsprong; het werd door den befiMUD-
den Arabier Sjarif Abdoel Rachman gesticht. De naam Waingapoe — ook wel nit-
gesproken Waingapoeng — is echter van onderen datnm, hoewel de etymologie vrQ
daister is. De heer . de Soo van Alderwerelt , had de vriendelgkheid my daaromtrent
S4S
heb gezien. Onoogelijke keten, opgetrokken van oude jeneverkisten en
petroleumblikken y wisselen af met houten woningen, die er min of meer
Chineesch of Arabisch uitzien. De beste, meest typische woningen te
Waingapoe zijn nog die van de op Soemba onvermijdelijke en bijna al-
omtegenwoordige Endeneezen , den waren geesel des lands *). In het ge-
heele voorkomen van Waingapoe ligt iets provisioneels, iets van een
kermis of een kamp van stoelenmatters en bezemmakers, een ik weet
niet wat van alles een beetje en toch niets van iets bepaalds.
Men ziet hier een groote verscheidenheid van bruine en gele volkstypen,
waaronder Soembaneezen in de groote minderheid en galgetronies van
Endeneezen, Arabieren en Chineezen in de meerderheid. Volkomen te
recht noemde Roos Waingapoe „het vuilnisvat van Soemba"; het is dit
nog en zal het ook blijven zoolang de Nederlandsche regeering het niet
reinigt.
Er verliepen verscheidene dagen met het zoeken naar rij- en pikol-
paarden, bestemd voor mijn tochten over het eiland. Hoe zeer in het
land van paarden, ging het aanschaffen daarvan lang zoo gemakkelijk
niet als men verwachten zou ^). De Van Goens had juist een menigte
paarden als lading weggevoerd, en Waingapoe zelf was nagenoeg zonder
hot volgende mede te deelen. £r is op Soemba een oyerlevering, dat alle tamoe ram-
boe wa kdba (vorstinnen van echt ras) door de Endeneezen waren weggeroofd, maar
dat de Endeneesche atanggaCs, omdat z\j daardoor niet meer in hun stand op Soemba
konden tronwen, er weer eene terugzonden, die Tamoe Bamboe Lepi heette. Van
deze vrouw nu zouden alle m&ramba wa kaba op Soemba afstammen. Waingapoe zou
dos de plaats zijn, waar die apoe, grootmoeder, terugkwam. Wat beteekent, zooals
bekend is, water, ng is een verbindingsconsonant.
Al beeft deze overlevering als etymologie waarschijniyk geen waarde, zoo is zy op
zich zelf toch belangrQk genoeg om hier geboekstaafd te worden. — Vergel. verder
het onder (3. Waidjéloe) medegedeelde betreffende mèrapoe en Waingapoe.
Het is in geen geval aan te bevelen om zooals Teysmann, Wai-Ngapoe, teschrgven.
Trouwens T. is op het punt der orthographio der inlandsche namen, ook van planten,
buitengewoon slordig en onvertrouwbaar.
1) Belangryke b^zonderheden omtrent den rol dien dit volk op Soemba speelt, ook
in verband met den slavenhandel, zQn te vinden in Riedel's Timor en Onderhoorig-
heden in 1878 en later (Indische Gids, 7« jaarg., dl. I, p. 1) en J. H. P. E. Knip-
horst. Een terugblik op Timor en Onderhoerigheden (Tgdschr. v. Ned. Indië, nieuwe
serie« dl II, p. 390—294).
2) In dit opzicht scbynt de toestand sedert de dagen van Roos niet verbeterd te z\jn,
want ook hy zegt (o.c, p. 93): «Paarden in leen of huur krQgen gaat niet gemakke-
lyk, al is men ook op Soemba in het land der paarden".
546
rossen. De Savoeneesche politie^ppassers werden door den gezaghebber
rechts en links in den omtrek gezonden om lieden te zoeken ^ ge-
negen mij paarden te verkoopen of te verhuren. Ten slotte , na er vele
te hebben a%ekeurd, en lange onderhandelingen, die een stolcjm van
ongeduld zouden doen stampvoeten, bepaalde ik mijn keus bij den koop
op drie hengsten als rijpaarden voor mij en de jongens, en huurde 6
merries, om als pak- en koeliepaarclen dienst te doen. Voor mijn paard,
een vurige kastanje- bruine met sleepstaart, hetwelk ik M&ramba ') noemde,
betaalde ik / 6i; voor de beide andere rijpaarden ieder / 50. De pikol-
paarden huurde ik k / 7,50 per stuk in de maand ^ plus een stuk wit
keper ter waarde van / 3,50.
Toen kwam de moeite met pakzadels, hier nog minder bekend als
op Flores. Wel had ik er een paar, die mij reeds op Timor dienden,
doch dat was niet genoeg. Eindelijk na lang zoeken kreeg ik er nog een
paar bij elkaar; van die onpraktische kleine touwzadeltjes , die mij op al
mijn reizen in de Residentie een onuitputtelijke bron van last en ergernis
geweest zijn. Wanneer de Soembanees met barang reist, hangt hij alles
achter en vóór zich op het paard, soms zelfs midden op den nek van
het dier, zoodat bij hem van pak- evenmin als van rijzadels sprake
is. Ik schrijf dit alles eenigszins uitvoerig om toekomstige reizigers op
Soemba in te lichten en te doen zien dat hem er veel geduldoefening
wacht, om van andere „soesah" van den meest verschillenden aard, ver-
moeienis en ontbering niet te spreken *).
Den tijd, die mij na het zoeken van paarden overschoot, besteedde ik
aan wandelingen achter Waingapoe en een bezoek aan Kabaniroe. Achter
het kalkplateau, Z. en Z. O. van Waingapoe, is het een afwisseling van
breede bodemdepressies, uitgestrekte mesas (plateaux) van koraalkalk en
grasrijke heuvelen van hetzelfde gesteente. Breedgetakte acacias (J, leuco-
phloea Wild.) tamarinden en schrale koesambi-boomen {Stadmannia
sideroxylon) verrijzen bij kreupelhout en struikgewas, waar vele vogels
zich ophouden ').
1) Ra4JA> vorst, heer; een op Soemba gebrnikelijke titel.
2) Overigens heeft- Roos in z^n Bydrage (p. 120) de genoegens vaii het reizen op
Soemba volkomen juist opgesomd.
8) Zie voor de door m\j op Soemba in *t algemeen verzamelde vogels Bfittikofior's besdirïj-
ying in de /rNotes from the Leyden Mosettm**, Vol. XIV, 1891 , p. 196 sq. Volgens
Büttikofer bew^aen de 82 door my op Soemba gevonden vogelsoorten de groote over-
eenkomst der aviiaana van dit eiland met die van Floree. Echter is de meening yan
547
Vlak bij de woning van den gezaghebber schoot ik een kleinen roof-
vogel [As/ur iorquatus Temm.) die zich kenmerkte door een zeer breeden,
rossen kraag achter op den üek.
in de djagoengtuinen y hier en daar tevens met pisang beplant, langs
de Matawai of Tenawatoe, de rivier van Waingapoe, zocht ik naar
vorschen, spinnen, insecten en zoetwaterschelpen. Ook kwamen hier
eenige wormen eener tot dusver onbeschreven soort ') (Perichaeia Ten*
kcUet) in mijn bezit.
Aan de oppervlakte der mesas komen allerwege witverbleekte, subfossiele
schelpen voor, dagteekenende uit den tijd dat Soemba nog onder den
zeespiegel lag. Ik trof hier exemplaren aan van verschillende Sirombus-
en Cerithiunt'^ontn ^ Hippopus maculaius Lam., Terebra maculata L.,
Arcagranosa L., Mitra papalis L. en Melania sobria Lea *).
Kabaniroe , voorheen de standplaats der vromere controleurs van Soemba,
ligt ruim 3 palen O. Z. O. van Waingapoe aan de Kambera-rivier. De
bevolking van Kabaniroe bestaat voornamelijk uit Savoeneezen, die hier,
evenals te Melolo , het nijverste deel der bevolking van Soemba vormen.
Kabaniroe is de standplaats van een Protestantsch zendeling-leeraar der
Christelijk Grereformeerde Zending, J. J. van Alphen geheeten. Deze
missionaris verstaat of spreekt, niettegenstaande een verblijf van ettelijke
jaren op Soemba, evenmin Savoeneesch als Soembaneesch. Het „ne sutor
supra crepidam" ware hier in den meest letterlijken zin van toepassing.
Hoe dergelijke zendelingen het Christendom moeten uitbreiden, moge
de genootschappen of vereenigingen , die hen ter goeder trouw uitzenden ,
zelve beslissen. Dat gij bij dergelijke vertegenwoordigers der zending geen
inlichtingen behoeft te vragen omtrent land en volk, zal wel niet nader
uiteengezet behoeven te worden.
Gedurende de vijf dagen die verliepen alvorens ik een tocht kon onder-
nemen, was de lucht gewoonlijk bewolkt, nu eens licht dan eens zwaar,
en vielen er tegen den avond een paar malen lichte regenbuien. De ther-
Bfittikofér, dftt ik de eerste was, die zoölogica van Soemba verzond, niet jnist. Dr.
A. B. Meyer toch beschreef of noemde reeds in 1881 (Verhandl. der K. K. Zoölog.
Botan. Gesellsch. in Wien) een 40-tal vogelsoorten, die de toenmalige resident van
Timor, Riedel, op Soemba had doen verzamelen. Vergel. A. G. Vorderman in Het
Joamaal van Albert Colfs, p. 131.
1) Dr. R. Horst, Descriptions of earthworms (Notes, 1. c, p. 321).
2) De determinatie dezer schelpen, waarvan zich exemplaren bevinden in het Mine-
ralogisch-Geologisch Instituut te Utrecht, ben ik verschuldigd aan prof Wichmann en
den heer M. M. Schepman.
548
mometer teekende 's morgens te 7 ure 72 — 75®, te 2 ure 's middags 88*^,
te 9 ure 's avonds 72 — 73® F.
Den uden Juni ving ik, vergezeld door den heer de Korte, mijn
eersten tocht aan. Als tolk en gids had ik een Belonees van gemengd
bloed uit Portugeesch Timor gehuurd, die mij ook op alle latere toch-
ten vergezelde. Ik betaalde hem/i. — per dag, behalve zijn onderhoud.
Zijn eigenlijke naam was Yacinto Saldanha, doch hij was beter en alge-
meen bekend onder den naam van Sinto of Sintoe , en bij dien door het ge-
bruik geijkten naam zal ik hem blijven noemen. Van zijn jeugd af op
Soemba, had hij daar veel gereisd en werd op vele plaatsen gaarne ge-
zien. Hij was eenigen tijd op zee en zelfs met een paardénschip op het
eiland Mauritius geweest. Behalve een paar Soembaneesche talen, was
hij het Savoeneesch en Maleisch machtig en beschikte bovendien over
een weinig Portugeesch en Engelsch. Even geslepen als intelligent , dood-
leuk als onverschillig, bezat hij een zekere mate van natuurlijken humor
en takt, die hem in staat stelde zich steeds te voegen naar iedere om-
standigheid. De paardencommissie van het leger was Sinto eenige jaren
geleden van veel dienst, hoewel het gerucht liep, dat hij het was die
de prauw, welke de geldkist der commissie overbracht, opzettelijk deed
kantelen, en hij zich later daarvan meester maakte. Wat daarvan zij,
het is zeker dat ik op Soemba geen beteren tolk en gids had kunnen
vinden, al was hij ook niet altijd vertrouwbaar daar waar het zijn ant-
woorden op mijn vragen gold. Met zijn z waren zwarten knevel, sterk spre-
kende gelaatstrekken en forsche gestalte deed Sinto meer aan een Spaansch-
Amerikaanschen mesties dan aan een inboorling van Insulinde denken.
Behalve de heer de Korte en ik zelf telden we 7 man , waaronder een
politie-oppasser , en 11 paarden. Te ruim 9 ure van Waingapoe vertrok-
ken , hielden we aanvankelijk een Z., daarna een Z. W. en W. richting, over
grasrijke hellingen van koraalkalk , die hier en daar tot roode , terra cotta-
kleurige klei was verweerd. Vijf kwartier later hielden we eenige oogen-
blikken halt te Pengadoekapal , een kleine door een steenen wal om-
geven kampong, waar de „kroonprins" van Taimanoe in een groot huis
verblijf pleegt te houden. Hij was echter afwezig , evenals er bijna niemand
anders ter plaatse was. Spoedig daarop trokken we over een beek, waar
ik verschillende schelpen vond, w. o. de zoo algemeen in de Timor-groep
verspreide Helix argillacea Fer. en een nieuwe Nanina-^ooxX.^ hier subfossiel,
doch elders op Soemba, zooals later bleek, nog levend voorkomende*).
1) Schepman, Land- en freshwatershells etc. 1. c, p. 148 — 149.
549
Na kort daarop voor het middagmaal en het beter verdeelen der lading
op de pakpaarden een paar uur te hebben stil gehouden aan den sterk
hellenden , lommerrijken oever eener beek , waar ik een aantal waterkevers
ving, volgden we een ruw pad, dat eerst stijgend, daarop steil naar
omlaag voerende , ons tegen 2 ' ure 's middags te Lëntang *) bracht. Deze
kleine Soembaneesche kampong ligt db 167 M. hoog in een diep, nauw
dal, dat aan de eene zijde door den berg 'Ndatar begrensd, van Wain-
gapoe uit duidelijk zichtbaar is. Lëntang bestaat slechts uit een zevental
huizen van den op Soemba meest algemeenen vorm (pi. 5, fig. 11) met
daken van alang-alang en het overige van hout, waarbij de harde ronde
stammen van den lontarpalen een voorname rol spelen. Op een open
ruimte tusschen de huizen bevonden zich een aantal graven, die aan zeer
kleine hunebedden of dolmens deden denken, en waarvan pi. 7, fig. 17
een voorbeeld geeft.
Er waren hier slechts weinig menschen, die zich eenigszins schuw
tegenover ons betoonden. De meesten waren, ik weet niet om welke
reden, afwezig. Het was dan ook niet zonder groote moeite, dat wij
voedsel voor de paarden kregen : gras , djagoengbladen en djagoengkorrels,
de laatste alleen voor mijn drie eigen paarden. Dit uitstekende voedsel,
in matige hoeveelheden nu en dan verstrekt , en zoo algemeen in Spaansch
Amerika, wordt nimmer door een Soembanees aan zijn paard gegeven.
Van daar, dat mijn paarden er aanvankelijk niet hard in beten ; doch spoedig
geraakten ze er aan gewend en aten het met graagte. Aan hun bijna
dagelijksche malsrantsoenen schrijf ik het toe, dat mijn paarden zoo veel
beter de vermoeienissen van meer dan twee maanden reizen op Soemba
verdroegen dan een der andere paarden van mijn karavaan. Vooral M&ramba
had, toen ik Soemba verliet, weinig van zijn gewicht verloren. Vandaar, dat
een mijner jongens zeide; „Toewan poenja koeda seperti toewan: koewat
sakali" („het paard van mijnheer is zooals mijnheer zelf: zeer sterk").
In de beek, die door de vallei onder Lëntang naar omlaag spoedt,
trof ik exemplaren aan eener nieuwe Mélania-sooit , welke tevens op
Groot Bastaard voorkomt. Ethnographisch noch anthropologisch viel er te
Lëntang iets van belang uit te richten.
Toen wé dus op het voorgalerij tje van een der huizen den nacht hadden
doorgebracht, wat mij betreft met de koorts, zeiden we dan ook de plaats
vaarwel. Mijn plan om de bergkampong 'Ndatar te bezoeken, moest ik
om de zeer afdoende reden opgeven, dat dezelve verwoest was. Eenige
1) Roos (o. c, p. 100) noemt deze kampong Latang.
S50
wuivende kokospalmen in de verte wezen nog slechts de plek aan, waar
eenmaal op het groene bergvlak die kampong troonde.
De witte, steile rotswanden van de kloof werden een oogenblik ge-
kleurd met een lichten blos toen de dageraad met zijn rozenvingeren hen
beroerde. Daarop, na de morgenkoffie, ^ng het voorwaarts in de rich-
ting van Taimanoe , het reisdoel van dien dag. Eerst sterk stijgend, daarna
over den platten heuvelrug , toen naar omlaag de ;;rlakke kuststreek door,
ongeveer i V4 uur rijdens naar N.O., en we reden Taimanoe binnen. Deze
kampong, in de onmiddellijke nabijheid van het zeestrand gelegen, telt
een twaalftal flinke huizen, de meesten grooter en ruimer dan die te
Lëntang. Een muur van opeengestapelde steenen , nog voorzien van doeri
pagar's (opuntia's) en afgesloten door enge poorten, omgeeft de geheele
kampong. We sloegen een eind ver buiten den ringmuur aan de westzijde
daarvan ons bivak op.
De spits van een paar daken te Taimanoe kenmerkte zich door een
bijzonder soort van versiering, doordat een uitgeholde balk, aan welks
uiteinden men den ruwen vorm van den kop en de staart van een dier
gegeven had, daarop rustte. Alle huizen op Soemba zijn van binnen
schemerdonker, en hebben een zwart, berookt aanzien. De vloer bestaat
uit ongespleten, dus ronde bamboebalken , die dikwijls meer dan een
handbreedte van elkaar afliggen, zoodat men om zich over zoo'n ,vloer*
te bewegen, met eenige behoedzaamheid dient te werk te gaan.
Wanneer ik hier het inwendige der huizen, met zijn verschillende ka-
haniroe's en de wflfr«/(?<?-plaats , boven onder het dak, verder wilde be-
schrijven, dan zou ik slechts kunnen herhalen hetgeen Roos en vooral
de Roo met zooveel meer kennis van zaken reeds beschreven. De be-
langstellende lezer zij dus naar hun geciteerde mededeelingen verwezen.
Alleen nog dit: In de ruime woning van wijlen den radja stond in
een der vertrekken in het schemerdonker de doodkist met het lijk er in
in afwachting van de begrafenis, die later met alle ceremonie en bloed-
vergieten daaraan verbonden , zou plaats hebben ^). Een fraaie bontge-
kleurde singgi (sjaal of plaid) bedekte de breede kist, terwijl een „treu-
rende" slaaf en slavin daarbij de wacht hielden.
Voorts zij hier nog vermeld, dat men te Taimanoe het drinkwater uit
een diepe put, even buiten de kampong, haalde.
Ik kwam te Taimanoe in het bezit mijner eerste ethnographica der
J) Vergel. Roos, op. cit., p. 55 — 59; en Fh. Bieger, £en dooden feest op Soemba
(MededeeliDgen y. h. Nederl. Zendeling Genootschap, dl. XXXIV, 2de stuk, 1890, p. 151).
Soembaneezen, O. a. ruilde ik een paar ronde schilden van zwart karbouwen
leder (Soemban. teming) ^ waarvan er een versierd was met de op vele
eilanden van Insulinde en Oceanie zoo hooggeschatte , witte Ovula ovum
L. en donkere hanevederen (pi. 12, fig. 13).
Deze schilden gelijken zeer op die , welke bij de Sika's, Lio's en Roka's
op Flores in gebruik zijn. Later trof ik ze ook in West Soemba aan. Verder
verkreeg ik een zwartkatoenen vrouwensarong (lau hada) met gekleurde
kralen versierd, eenige schildpadden- en hoornen kammen {hai kara en
hai kadoe) waarmede de vrouwen het haar ophouden (pi. 12 , fig. 18 en 19)
en een motoé^oxdi^ een spel, geheel overeenkomende met het tjongka der
Maleiers. Het wordt ook door vrouwen gespeeld, en men bedient zich
er bij zoowel van kleine zeeschelpen en kralen als van boontjes*
Een voorwerp , belangrijk voor de studie der geographische versprei-
ding van ethnographica, is het houten hoofdsteunsel of hoofdblok
{noelan^) dat als kussen dient. Het vormt met een matje de slaapstede
van den Soembanees.
Er werd hier druk geweven, singgi of hinggi koemboe^ waartoe o. a.
een gele verfstof {koemboe), bereid uit de bast van een wortel werd
gebezigd. Deze sjaals , of „plaids", zooals de Roo ze noemt , vormen met
de hoofddoeken en schaamgordels van boombast de meeste typische ergo-
logica der Soembaneezen. De keus der kleuren, donkerblauw als grond-
kleur, verder wit, geel, groen en rood in verschillende tinten, geeft niet
slechts blijk van een goed ontwikkelden kleurenzin, maar tevens van
veel smaak. De Soembaneesche vrouwen behoeven in dat opzicht voor
hun zusters van Savoe en Roti niet onder te doen. Al moge ook het
weefgetouw op Soemba in gebruik hetzelfde zijn als het Endeneesche,
dan volgt daaruit nog niet noodzakelijkerwijze, dat men op Soemba de
kunst van weven van de Endeneezen heeft geleerd. Evenals op Savoe,
Roti en Timor kan zich de weefkunst afzonderlijk hebben ontwikkeld,
al is zij wellicht niet op éd die plaatsen ontstaan. De versiering dier ver-
schillende producten, vooral der Soembaneesche, heeft zoo iets eigen-
aardigs en typisch, dat, indien de weefkunst op die verschillende eilanden
ook al een gemeenschappelijken oorsprong mocht hebben, die in een
zeer vet verleden ligt.
Bij het kleuren der weefsels gaat men op Soemba even zoo tci werk
als op Timor en Flores, van welk laatste eiland prof. Weber de daarop
betrekking hebbende bijzonderheden heeft meegedeeld ^).
1) Ethnogrftphische Notizen über Flores nnd Celebes, 1. c, p. 10—1 1 , Taf. VlI^üg. 16.
552
Zeer dikwijls komen op de singgi koemhoe vrij groote menschelijke
figuren, soms min of meer in den vorm van een geraamte, voor, met
buitengewoon groote genitalia (pi. 12, fig. 16 en 17). Ik ben het geheel
eens met den heer de Roo, dat hier aan een bevruchtende kracht, of
liever aan de bevruchtende kracht, se. der natuur, gedacht wordt. De
bewuste figuren zijn ongetwijfeld ithyphallische teekens, en hebben waar-
schijnlijk evenzeer eene symbolische beteekenis , als zij een onheilafwerende
kracht worden verondersteld te bezitten ^). In verband met de skeletvor-
mige gedaante = de dood, stellen deze groote genitalia wellicht voor
het symbool der eeuwige wedergeboorte van den mensch. Daar ik dezelfde
figuur meermalen op grafsteenen uitgebeiteld vond , wordt mijn vermoeden
daaromtrent versterkt. Verder komen er, onder meer, op de weverijen
der Soembaneezen figuren voor, die ik nu eens voor sterk gestyliseerde
krokodillen dan weer voor schorpioenen houd.
Het was te Taimanoe, dat ik voor het eerst op Soemba op metingen
gebaseerde, anthropologische waarnemingen kon verrichten, al moest ik
mij ook tot het voornaamste, schedelvorm en neusindex, bepalen. Dit
geschiedde 's middags in ons bivak, waar zich langzamerhand een vrij
talrijke troep mannen en knapen vereenigd had om ons naar hartelust
gade te slaan. Zij gedroegen zich daarbij echter veel rustiger en minder
lastig en opdringend dan de Florineezen; geschreeuw en gesticulaties ont-
braken hier geheel. De Soembaneezen maakten over het geheel op mij
dan ook een veel gunstigeren indruk dan de Florineezen en Timoreezen
in ruimeren zin, zoowel door hun kalmer houding als door hun minder
endemische leelijkheid. In het algemeen zijn de Soembaneezen zelfs een
welgemaakt slag van menschen te noemen: regelmatig van trekken,
prachtig en slank gebouwd en veel lichter van kleur dan hun naburen
op Flores. Onder de vrouwen komen t)rpen voor, die in de fijnheid en
den edelen vorm van gelaatstrekken die der Hindoes evenaren, en verre-
weg de meeste Polynesische vrouwen overtreffen.
Vele mannen uit den stand der marambcC% en kabisois zijn even schil-
derachtige als martiale verschijningen (pi. 10, fig. 4 *). Een Soembaneesch
1) Verg. Dr. G. A. Wilken, Iels over de beteekenis van de ithyphallische teekens
bij de volken van den Indischen Archipel (Bedragen tot de Taal-, Land- en Volkenk.
V. Ned. Indië, 5de volgr., dl. I, p. 393).
2) Deze figuur werd door den heer F. Haaxman gedeelteiyk geteekend naar een minder
goed geslaagde photographie in der t^d door Prof. Wichmann te Koepang vervaardigd en
mij welwillend ten gebrnike afgestaan , en gedeelteiyk naar ethnographische voorwerpen
mijner verzameling. De lans — niet te verwarren met de werpspies — is ruim 3 M. lang.
553
hoofd ten strijde toegerust, op zijn heerlijk vurig paard gezeten, levert
een weinig minder eigenaardig gezicht op dan een Prairie-Indiaan op het
oorlogspad. Hem, die ze eenmaal zag', blijven beide beelden onuitwisch-
baar bij.
Onder de 7 mannen en 6 knapen , die ik te Taimanoe mat , varieerde
de schedelindex van 74,8 — 83,1 , dus van dolichorephaal tot subbrachyce-
phaal, doch met gering domineeren van den eersten vorm. Gebogen en
rechte neuzen , met indices van 70 — 92,1, alleen bij de mannen, waren
heerschend. De gestalte der meeste mannen, die ik hier niet mat, doch
schatte, zal om en bij het gemiddelde zijn geweest, hoewel er enkelen
bij waren , die i m. 70 of daarboven maten. Het hoofdhaar van allen was
sluik, zonder een spoor van kroezen of golven, altijd voor zoover de
kdmbala of hoofddoek van boomschors bij hen, die ik niet mat, mij
toeliet over de soort van haar een oordeel te vellen.
Deze nagenoeg 2 m. lange doek , wit of rossig bruin van kleur , wordt
volgens Teysmann, vervaardigd uit de bast van Broussoneüa, Antiaris-
en i^/V«^-soorten ^), en gelijkt zeer op de tapa der Pol)mesiers. Uit het
dragen van de kdmbala y met een punt al of niet naar boven, kan men
den tndramba herkennen. (Verg. pi. 10, fig. 4). Van dezelfde stof worden
schaamgordels en, ver in het binnenland en aan de zuidkust, mantels
{wan^gd) vervaardigd.
Aan het zeestrand nabij Taimanoe groeit de stekelige Spinifex squar-
rosus L., een plant waarvan Teysmann geen melding maakt, vaalgeel,
zich weinig verheffend boven het mulle zand. Eenige aloude casuarinen,
met een donker triestig loover, ruischen zachtkens in den wind, en zijn
als bakens ver zichtbaar van uit zee. Takijke vlugge steltloopertjes (Tringa
minuta Leisier) wippen langs het schuim der eeuwig komende en gaande
zee, die hier vele schelpen op het strand heeft geworpen. Men vindt
er verschillende iV3?r/tó-soorten , Spirula peronii Lam., Nassa^ Natica^
Delphiniala laciniata Lam. en vele meer. Ook dezelfde Melania-^ooxX
uit den bergstroom bij Lëntang heeft hier heen , ver door het water mee-
gevoerd, haren weg gevonden.
Daar de paarden 's nachts niet goed bij elkander bleven en er een
paar wilden wegloopen, had ik in mijn hangmat tusschen het geboomte
weinig rust, en zag met genoegen den morgen dagen. De thermometer
wees te half zeven reeds 78°. We verlieten te 7V4 het bivak, en richtten
ons naar Samparëngo of Haraparëngo. We volgden gedurende een uur
1) Soembaneesch noenoek.
SS4
het strand in W. richting, op welk traject Sinto een paarlgrijzen reiger
schoot, en sloegen daarop bij de Nangamisi*), een onbeduidend riviertje,
links af de grazige heuvelen in langs een zeer ruw pad , dat sterk steeg.
De bodem bestaat hier uit witten kalksteen. Tegen half lo bereiken we
Samparêngo, welks eigenaardige ligging op een hoogvlakte (d= 33501.)
aan den rand van een paar steile afgronden, mij eenigszins aan die van
Constantine herinnerde. Zware , hooge muren van opeengestapelde steenen,
met banquette en zware poortdeuren voorzien, omgeeft deze kampong , die
gedeeltelijk nog door een tweeden , binnensten muur is versterkt. Sampa-
rëngo telt circa 30 huizen; de meesten groot en allen van het type als
afgebeeld op pi. 5, fig. n. Het huis van den toevallig (?) weder afwezigen
radja maakt evenwel door zijn buitengewone grootte en eigenaardig bouw-
materiaal een uitzondering. Het bevat verschillende afdeelingen , terwijl de
buitenste wanden gedeeltelijk uit groote stukken karbouwenhuid bestaan.
Van binnen gezien schijnt het matglas met een rossen weerschijn. Niet-
tegenstaande de afwezigheid van den heerscher van Samparêngo , liet men
ons toe het inwendige van zijn ,,paleis" te bezichtigen , voor zoover dit in
het schemerdonker: mogelijk was. Eenige vrouwen, echtgenooten en ver-
wanten van den radja en slavinnen, namen de honneurs waar. Ook hier
hingen, evenals te Taimanoe, onder de voorgalerij der vorstelijke woning
een aantal koperen gongs, waaronder een paar zeer groote.
Achter het huis trekken eenige kolossale steenen graven de aandacht.
Hier rusten verschillende leden der vorstelijke familie. Deze monumenten
bereiken ongeveer manshoogte, zonder de recht opstaande, è. jour be-
werkte , boekversieringen en grafsteenen mede te rekenen. Zij zijn wit ge-
pleisterd. Volgens Roos zijn deze graven door Endeneezen vervaardigd,
hetgeen mij wel waarschijnlijk voorkomt, daar zij ten eenenmale het
Soembaneesch karakter missen. In andere gedeelten der kampong bevin-
den zich de graven der minderen, kabisoes^) (en slaven?) in den op
Soemba zoo algemeenen dolmenvorm.
Het gelukte Sinto niet, te Samparëngoe iemand te bewegen, zich
door mij te laten meten; evenwel kwam ik ook hier in het bezit van
een paar ethnographica , waaronder een werpspies {nimboe kawala) *), een
1) Niet te Terwarren met de Nangamesi-rivier tussohen Waingapoe en Taimanoe en
de baai van Nangamesi, de eigenl\jke reede van Waingapoe. Volgens Roos (^o. c, p. 98)
bednidt miai, droog; mest daarentegen beteekent, zooals men weet , zont, en nanga, rivier.
2) Kabisoe^B = de middelstand of vr^en , tnsschen de marambd'B en slaven.
3) Roos (1 c. p. 17) spreekt van «een soort van pyr' (sowar) die moeieiyk anders
dan de werpspies kan zQn. Tronwens het woord sowar is m^ nooit ter oore gekomen,
555
blauwe sjerp {roesoe banggi) en eenige vingerringen {tawoeroeng). Nadat
we het middagmaal hadden gebruikt, en Sahib den reiger geprepareerd
had voor mijn verzameling , verlieten we Samparëngo te 2 ure 's middags ,
terwijl de thermometer 86** F. aanwees. Aanvankelijk in W., daarna in
NW. richting, voerde het hobbelige pad over grasrijke kalksteenplateaux ,
ten deele eindigende in Tandjong Mandoio. Zoowel aan deze als aan gene
zijde dier kaap zijn strandterrassen duidelijk te onderscheiden.
Aan den voet van den heuvelrug, dien we waren afgedaald, alvorens
de vlakkere streek tot de Kandta-rivier door te trekken, vond ik op een
struik langs het pad een viertal door weer en wind verbleekte mensche-
lijke schedels gestoken. Deze waren, volgens Sinto, afkomstig van
paardendieven , die men onthalsd had, en ter waarschuwing opgehangen.
Ik haastte mij alle vier deze schedels hier en daar tusschen mijn ba-
gage op de pakpaardcn weg te stuwen. De zon was reeds meer dan een
half uur aan de kim verdwenen, alvorens we naast een aiouden Ficus^
aan den rand van een grasveld bij de rivier Kanata, ons nachtleger
bereidden.
Een indompeling in den koelen , snelvlietenden stroom stelde mij den an-
deren morgen in de vroegte (14 Juni) eenigszins schadeloos voor de slechte
nachtrust. Een ongemakkelijke ligplaats en de luidruchtigheid der paarden
hadden mij den slaap gestoord. Ons eerste werk was daarop het bivak
te verleggen aan den voet des heuvels van de hoofdkampong Kandta , bij
een der vele door euphorbia's omheinde tuinen, die om en bij de rivier
gelegen zijn. Djagoeng, gierst, cassave, broodvrucht, papaya, pisang,
klapperboomen , suikerriet staan hier in bonte mengeling en overvloed
dooreen, een klaar bewijs wat sommige streken van Soemba ktmnen op-
leveren, indien slechts een nijvere hand de zaden strooit.
Er liggen in deze vruchtbare streek op heuveltoppen eenige kampongs,
die te zamen het landschap of rijk Kanata of Kandtang vormen. Twee
dier kampongs, Kanata in engeren zin, eigenlijk La Möndoe, en Lao-
ndtang, bezochten wij. Beide kampongs, d=4o — 106 m. boven den zee-
spiegel, zijn omgeven door dichte opuntia-hagen , waarmede ook de smalle
paadjes, die er heen voeren, omgeven zijn. Deze heuvels bestaan uit
dichten kalksteen; ook komt hier halotrichiet in de mergelachtige kalk-
steen voor. Zoowel van uit La Möndoe als Laondtang geniet men een
ruim uitzicht op de vrij groote Kanata-rivier , met haar hier en daar ver-
«n is vermoedeiyk tot West-Soemba beperkt, daar R. z«gt dat dit wapen te 'Mem-
boro en bij de meer westwaarts wonenden in gebruik is.*'
556
blindend witte hooge oevers, de horizontale lijnen der grasrijke plateaux
naar het Z. en ZW. Van laatstgenoemde plaats uit ziet men tevens de
kust en de zee; ook Tandjopg Sasar, Soemba's noordelijkste punt, en
Tandjong Mandoio dichter bij.
De huizen dezer kampongs kenmerken zich niet door sterk afwijkende ver-
schillen met die van Taimanoe of Samparëngo. La Mondoe telt ongeveer
10, Laondtang 8 of 9 huizen. Ook de dolmenachtige grafsteenen gelijken
op het reeds elders geziene. Alleen verrijst te Laondtkng bovendien nog
een reusachtig grafmonument van een mdramba^ gebouwd van zware
steenen, op de vier hoeken met ronde zuilen. Het is ruim iV«m. hoog,
en vormt een langwerpig vierkant.
Te La Möndoe ontmoetten we Oemboe Sina,, mdramda van Kanata,
een sluw uitziend Soembanees, die volgens sommigen eigenlijk geen
mdramha wa kaba ^) doch slechts een kabisoe bokoel *) is. Ik verrichtte
hier weder eenige anthropometrische waarnemingen , o. a. aan een paar
vrouwen. Om niet bij elke plaats, die ik bezocht, hetzelfde te herhalen,
wil ik liever het voornaamste mijner waarnemingen samenvatten wanneer
ik aan het einde van mijn relaas over Soemba zal genaderd zijn.
Den i5den traden we de terugreis naar Waingapoe aan. De weg voerde
eerst langs de helling der kustheuvelen en over den breeden rug van
db 50 m. hoogte , die in Tandjong Mandoio uitloopt en eveneens uit koraal-
kalk bestaat. Daarna langs het zandige, vooral met casuarinen en pan-
danus begroeide strand, daarop weder langs de rotsige kust met losse
steenen bezaaid tot aan de kleine kampong Mandoio, die tot het rijk
Taimanoe behoort. We hielden ons hier een paar uren op, zoowel om
de paarden te drenken aan de zich in de kampong bevindende put, als
om ons middagmaal te doen bereiden. Onder de vrij talrijke , toevallig
te Mandoio aanwezige Soembaneezen had ik gelegenheid mijn waarne-
mingen uit te breiden, en tevens een aantal fraaie losse paarden, die
zich in de houten kraal bevonden, gade te slaan.
Een goede ,jSandalwood" (Soemb. djara), zooals de op Soemba inheem-
sche paarden in den regel genoemd worden, is een even fraai als edel
dier, dat al zijn rasgenooten in Insulinde in volkomenheid van lichaams-
bouw overtreft. In de Timorgroep komt het paard van Savoe in tempe-
rament en bouw het naaste bij den Sandalwood. De paarden van Timor-
zelf zijn thans een meer dan middelmatig ras; het moge dan voorheen
1) Maramba van echt ras.
2) Voornaam kahiaoe.
557
beter zijn geweest of niet. Flores telt niet mede om zijn zeer enkele,
en nog van elders ingevoerde paarden, terwijl Roti een goed, maar
zeer van de andere eilanden der Timorgroep verschillend ras bezit. Het
aantal goede paarden vermindert, helaas, op Soemba met ieder jaar.
De besten worden steeds uitgevoerd zonder dat die leemten door een
oordeelkundige fokkerij worden aangevuld. Noch de Soembanees, wien^
het ten eenenmale aan paardenkennis ontbreekt, noch de Nederlandsche
regeering laat zich aan de verbetering of liever instandhouding van het
paardenras op Soemba iets gelegen liggen. De gevolgen hiervan kunnen
niet uitblijven; over weinige jaren zal men nog slechts zeer enkele wer-
kelijk goede paarden van Soemba kunnen uitvoeren, en daardoor zal
vanzelf de uitvoer tot binnen zeer enge grenzen worden beperkt.
De tijd is niet meer ver af, dat men op Soemba geen betere paarden
zal aantreffen dan thans op Timor en in de Preanger.
Hoewel de Sandalwood om zijn hoogte , i m. 20—1 m. 35, tot de ponies
gerekend moet worden, bezit hij echter niet den ineengedrongen bouw,
dien men zoo vaak onder ponies aantreft. Hij heeft over het geheel de
proporties van het eigenlijke paard, a.ls erfdeel van zijn vermoedelijke
voorvaderen uit Tatarye en Arabie. Opvallend is bij den Sandalwood
de hoog aangezette staart, een eigenaardigheid die op Soemba dikwijls
nog verhoogd wordt door een kunstbewerking en aan zijn houding iets
ongewoon sierlijks en levendigs geeft. Het uiterst zenuwachtige tempera-
ment van den Sandalwood maakt hem voor den ruiter, die niet aan hem
gewend is , zeer lastig. Doch beiden , paard en ruiter gewennen spoedig
aan elkaar, zooals ik zelf ondervond.
De op Soemba in zwang zijnde hoofdstellen {rapaf), die met bit en
toom, uit één stuk bestaan en van gevlochten rotan en inlandsch touw
{saura) vervaardigd worden, zijn in alle opzichten onpraktisch, en geven
den ruiter zeer weinig macht over zijn paard. Doch hoe slecht ook, ze
zijn beter dan de folterstangen , die in Mexico en elders in Spaansch
Amerika worden gebezigd. De Soembaneesche ruiter bedient zich nim-
mer van een zadel of een dek. Met zijn bloote posteriores zet hij zich
op den naakten rug van zijn paard, en rijdt dien dóór, terwijl zijn
eigen huid ongedeerd blijft. De meeste door Soembaneesche ruiters bere-
den paarden zijn op de vreeselij kste wijze gedrukt; maar zonder den
minsten schroom zet zijn wreede meester zich weder op den etterenden
bloederigen rug, die dikwijls ontvellingen van een paar handbreedten
vertoont. Evenals de Amerikaansche Indiaan is de Soembanees eenpaar-
denbeul zonder een greintje medelijden met het dier, dat hem „en zijn
558
geluk** draagt. Daarentegen mist hij , zooals ik reeds zeide , paardenkennis ,
iets wat de bewoner der prairie en der pampa in zekere mate wèl bezit.
De robe der meeste Sandalwoods is bruin in verschillende schakeeringen.
Manen en staart zijn zwart, of liever behoorden het te zijn, want zeer dik-
wijls hebben zij een leelijk vaalgele tint , alsof het haar sterk verschoten is.
, Daarna zijn vale isabellen met aalstreep en bonte paarden het meest
gewoon, vervolgens witte. Eigenlijke schimmels evenwel en vooral geheel
zwarte paarden zijn zeldzaam, en de laatste zeer gezien. IJzer- en rood-
schimmels herinner ik mij niet op Soemba te hebben waargenomen, en
vossen slechts enkele malen *).
In het weelderige strandbosch tusschen Mandoio en Taimanoe konden
we onder het doorrijden eenige grauwe apen {Cercocebus cynomolgus) en
een paar wilde hoenders [Gallus bankiva) waarnemen. Zonder Lëntang
weder aan te doen, richtten we ons van Taimanoe rechtstreeks naar
Waingapoe, over de heuvelen en Pengadoekapal. We waren te 6 ure
's avonds teruggekeerd.
2. Waimbidi/ — Masoe.
Den i8den Juni verlieten de gezaghebber de Korte en ik met 5 man
en II paarden nogmaals Waingapoe. Te 9 ure *s morgens , bij een tem-
peratuur van 72® F., reden we af in de richting van Kabaniroe. Nage-
noeg een uur later staken we bij Tandoelangaloengoer de Kamberarivier
over. Over vlak, met alang-alang begroeid terrein, zich hier en daar tot
wijde boschrijke en met lontar bewassen valleien verwijdend , ging het in
hoofdzaak in Z.Z.0. richting totdat we bij 11 aan de Kawangoe-rivier
kwamen, en die overtrokken. Deze rivier is eigenlijk dezelfde als de Pa-
lamandjeli, doch draagt van kampong Kawangoe af, verderop aan den
rechteroever, tot aan haar monding den naam van Kawangoe. De Pa-
lamandjelirivier komt tamelijk ver uit het binnenland , en ontstaat uit de
samenvloeiing, nabij Waimbidi, van de Laihidji en de Hamboeroewai.
We volgden nu zuidwaarts het wijde dal , langs den rechteroever der Pa-
lamandjeli, voorbij de op een heuvel gelegen kampong Palëndi, en, na
de rivier nogmaals doorwaad te hebben, kwamen we te 12 ure te Pa-
raipasingi (Perépasingi) een uit slechts vier huizen bestaande kampong.
1) Voor een eyen zaakkandige als juiste beschryving van den Sandalwood verwas
ik Daar een artikel van wglen G. W. Conpems in de Locomotief van 7 en 8 Jnli,
n®. 155—156, 1891, en naar «Les races chevalines des iles de la Sonde** (Bevue Co-
loniale internationale, T. III, 1886, p. 29) van denzelfden schryver.
559
We pleisterden hier nagenoeg drie uren, zoowel voor het middagmaal
als om de Omgeving in oogenschouw te nemen. De heuvels bestaan hier
uit mergel ^). Van den top des heuvels , die zich onmiddellijk achter de
kampong verheft, db 90 M. hoog, liad ik een even fraai als leerzaam uit-
zicht. Tegenover mij, W, en WZW., lag grasrijk heuvelland; naarO.Z.0.
en Z. openden zich kronkelende valleien tusschen steile kalkheuvelen met
horizontale lagen.
Tusschen deze beiden streken in , op een heuveltop, lag de kampong Pa-
raik&loka; aan mijn voet eindelijk langs den rivieroever de groene tuinen
der Soembaneezen. In de bedding der rivier komen als rolsteenen , behalve
kalk- en mergel, met koraal en Pectetiy eruptiefgesteenten voor, waar-
onder porphyriet en diabaasporphyriet. Deze laatsten zijn blijkbaar,
evenals die, welke men langs en in de Kambera en op de mesa's achter
Waingapoe vindt, uit het binnenland aangespoeld.
Te 2 ure wees de thermometer 88® F. We vervolgden onze reis over
Paraik&loka, in Z. en ZO. richting, steeds over grasrijke <ritte heuvelen
en plateaux. Het hoogste punt van den weg lag op db 229 m. De sche-
mering dwong, toen we ons in een eng, dicht begroeid rivier-dal bevon-
den , tot halt. Van Paraikaloka af hadden we bijna geen mensch of dier
ontmoet. Het punt, waar we te midden van hoog gras en casuarinen ons
1) Evenals in de meeste, zoo niet alle door mij op Soemba aangetroffen mergelge-
steenten komen ook hier talrijke foraminiferen Toor. Prof. Wichmann had de yrien-
delijkheid mij een uitvoerige opgave m^ner Soembasche foraminiferen te verstrekken,
zooals zij door den heer Ch. Schlamberger te Parijs gedetermineerd werden. De ouder-
dom der lagen kan evenwel nit deze foraminiferen niet worden bepaald aangezien z\j
te weinig afwijken van de tegenwoordige foraminiferenfanna. Echter is het onderzoek
van Schlnmberger belangrijk omdat een dergelijk voor den Indischen Archipel tot nog
toe ten eenenmale ontbrak.
Ik wil aan de" determinaties van Schlnmberger slechts het volgende ontleenen , en
ben daartoe verplicht op mijn reisverhaal voorait te loopen, zoowel als even terug
te gaan.
Foraminiferen bevattende mergel- en kalkgesteenten trof ik aan : niet ver van Wain-
gapoe aan de Matawai; tusschen Pengadoekapal en 'Ndatar; aan de rivier Kanata;b\j
Falamttlemba; bij Watoepelé; bij Katokawai; en nabij de samenvloeiing der Matabali
en Waroewaka in Midden-Soemba. Opmerkelijk is het, dat ik in West Soemba geen
mergelgesteenten heb aangetroffen. Pulvinulina Menardi d^Orbg. komt b^na constant
vo<nr evenals Orbuïina universa d'Orbg. Verder zQn Cassidalina; Rotalirui- en Trunca»
iuHTUhsoonen vr^ talrijk. In het gesteente van Falamftlemba (Melolo) komt een nieuwe
soort, Biloculina, voor, en in dat van Katokawai een Clavulina n. sp. Globigerinen
worden in al mjjn handstukken aangetroffen.
87
5^0
bivak opsloegen, heette volgens Sintp, Hangaróro, en lag =b 60 m. boven
de zee. Het eenigszins krassend geroep van een Tropidorhynchus was ook
hier in dit stille ravijn het laatste geluid dat men vernam, doch tevens het
eerste dat in de vroegste morgenschemering weerklonk. Hoe dikwijls op
Soemba was deze vogel niet de wekker die mij in het nachtelijk bivak
tot opstaan maande. Het dauwde 's nachts sterk , en in de vroegte (6^0)
waren we' een weinig huiverig bij 67** F, We vervolgden nu het kronke-
lende dal met zijn hooge loodrechte kalkwanden, en doorkruisten her-
haaldelijk de rivier *). Er waren hier prachtige plekken met talrijke va-
rens, aroideen, dicht struikgewas en casuarinen. Een troepje apen, dat
ons nieuwsgierig gadesloeg, leefde hier, ongestoord en veilig, een be-
staan dat menig Soembanees hen mocht benijden.
Na ongeveer % uur over den dalbodem te hebben gereden, vingen
we aan te stijgen in Z. richting, ten einde de hoogte te bereiken,
waarop Waimbidi ligt. De nagenoeg drie uren, die nu volgden, behoo-
ren tot de moeielijkste , die ik op al mijn tochten in Indie en Amerika
heb doorgemaakt. Geen onzer kon in den zadel blijven en hoeveel maal
de lading van de pikolpaarden gleed, en nu dit dan dat paard een eind-
weegs naar omlaag rolde, is niet te zeggen. Genoeg dat mensch en dier
buiten adem en doornat van zweet, met scheuren in de kleêren en bloe-
dige schrammen op de huid, eindelijk bovenkwam op een breeder pad,
dat spoedig uitliep op de kampong Wainbidi *). Zij telt circa 20 huizen
en is dus voor Soemba een vrij groote kampong. De hoogte boven den
zeespiegel bedraagt =b 244 m., doch schijnt den bezoeker zeer veel hooger
door den even steilen als moeielijken weg. Er staan hier talrijke klapper-
boomen; ook komen er sirihstruiken en hagen van euphorbia's voor. Aan-
gezien het hoogst zelden of nooit gebeurt , dat Waimbidi door Europea-
nen bezocht wordt, baarde onze komst eenig opzien, en had Sinto al
zijn welbespraaktheid noodig om de lieden gerust te stellen. Er waren
zonderlingerwijze weder weinig menschen aanwezig; een mdramba scheen
1) In de bedding trof ik een blikbaar Tan elders aangeToerd stak angiet-andesiet-
tof (n^ 218 der verzamel.) aan. Het bevatte tal van mikroskopische foraminiferen , en
dnidde dus op een emptie van betrekkeiyk jongen datnm.
3) Gronovins sohrQft Wai ambedie. By Roos wordt die plaats Waai Embidi, opeijn
kaart evenwel Waaibidi genoemd. Sinto sprak den naam nit als Waingbidi of Wain-
bidi. Volgens de Roo van Alderwerelt zon het echter Waimbidi moeten zQn, daar de
verbindingsoonsonant voor h m is. Zie Soembaneesch-Hollandsche Woordenlijst met
Schets eener Grammatika, (TlJdschr. v. Ind. taal-, land- en Volkenk., dl. XXXIV,
1890, overdr., p. 2).
56i
er niet te zijn, en een voornaam kabisoe was de hoofdpersoon, met
ivien we te doen hadden. Een onzer eerste bemoeiingen was onzen mond-
voorraad wat aan te vullen met eieren en jonge maïskolven, waarbij de
naainaalden en kleine ronde spiegeltjes , die ik bij mij had , en welke
laatste men hier kaninoe ^) noemde , goeden dienst deden. Niemand wilde
evenwel een der vele in de kampong rondloopende kippen verkoopen ,
waarop ik er een, zonder meer woorden te gebruiken, neerlegde met
mijn jachtgeweer, en den vermoedelijken prijs in het midden van de
kampong, op een voor iedereen zichtbare plek, door Sinto deed depo-
neeren. De „onsterfelqke vogel Ajam" is op Soemba lang niet zoo alge-
meen en goedkoop als elders in Indie, en vooral niet zooals op Java.
Trouwens op Soemba is alles duur; de mensch, als koopwaar, is er mis-
schien nog betrekkelijk het goedkoopst. Aan een menschenleven wordt
dan ook niet veel gehecht, en koelbloedige moorden zijn op Soemba om
zoo te zeggen aan de orde van den dag.
Een weinig ter zijde in de kampong grijnsden op lange staken een
paar menschenschedels , vermoedelijke krijgstropeeön , waaromtrent ik
evenwel geen zekerheid kon bekomen. Hoewel het mijn voornemen was
om er 's nachts , met behulp van Sinto , een of twee voor het Rijks Eth-
nographisch Museum te rooven, zag ik daarvan op uitdrukkelijk verzoek
van den civielgezaghebber af.
Van de steenen graven te Waimbidi moge pi. 7, fig. 17 een denkbeeld
geven.
Ik vond de bewoners van Waimbidi veel handelbaarder dan ik eerst
gedacht had; zóó zelfs, dat ik er een elftal volwassenen, waaronder 7
vrouwen, vrij uitvoerig anthropologisch kon onderzoeken, benevens
eenige kinderen. Een dezer vrouwen, die overigens normaal was, ver-
toonde zijdelingsche ruggegraatsverkromming , op Soemba voorzeker een
zeldzaam geval.
De roodachtige pottebakkersklei , die nabij Waimbidi schijnt te worden
gevonden , heeft aanleiding gegeven tot het vervaardigen van potten ,
{woeroeng)^ vrij kunste- en smakeloos, en bestemd voor huiselijk ge-
bruik. Daar op den platten heuvel van koraalkalk, waarop Waimbidi
rust, geen water voorkomt, moeten de vrouwen een paar malen daags
in de diepte afdalen om water te scheppen. Waimbidi zou door die om-
standigheid zeker geen lang beleg kunnen doorstaan.
Het was een prachtige maneschijn, en eenige kleine vleermuizen vlo-
1) Ëigeniyk beteekont kanCnoe schaduw, weerkaatsing.
5^2
gen rond, waarop ik te vergeefs jacht maakte. De nacht was vrij koel,
vooral daar de wind uit het oosten nog al sterk was.
De 2oste Juni zag ons weder op marsch. Te half 9 van Waimbidi
vertrokken, richtten we ons aanvankelijk Z. Z. W., over grazige hoogvlakten
met de op Soemba onvermijdelijke witte kalksteen. Hier en daar staan
casuarineni en waar het oog in de diepe, onder ons liggende ravijnen
kan zien, tiert de weelderigste plantengroei, die als een donkergroene
rand scherp afsteekt tegen het heldere wit der steile rotswanden. Te 10
ure zijn we verplicht een uur te wachten op een plek, die Lokotémian
heet, en waar zich eenige tuinen bevinden op een hoogte van circa 214 m.
Sinto zoekt hier en vindt een gids voor den verderen tocht. We keeren
daarop nagenoeg i paal op onze schreden terug, en trekken daarop in
N. W. richting verder over met gras bedekte heuvelen. Kort daarna pas-
seeren we een kleine rivier, de Lokolakapiha , en 10 minuten later
komen we aan een zoetwaterpias of meertje, waar ik mij eenige oogen-
blikken ophoud, om waterkevers te vangen. Te i ure is de Lokowatoe
Oenggar bereikt, waar de middaghalte wordt gehouden. We hadden naar
schatting ongeveer 12 paal van Waimbidi afgelegd. Helder water murmelt
hier tusschen hooge met varens, struikgewas en bamboeboschjes begroeide
kalkoevers, en zoekt een iiitweg noordwaarts. Van Lokotémian af zijn
we, alles samengenomen, op hetzelfde niveau gebleven.
Na een rust van 2 Va uur voert onze jonge Soembaneesche gids ons
verder. We klimmen langs den westelijken rond van het wijde dal van
Prahoekankal naar boven in een richting , die tusschen Z. O. en Z. W. ligt.
Hier begint het gebied van Masoe , het bergland van Oost-Centraal-Soemba.
Op een hoogte gekomen van=b35om. en achterwaarts blikkend, ont-
waart men ver naar N. N. O. den heuvelrug , die eindigt in Tandjong
Batoe Ata, en naar het O. indrukwekkende steile kalkwanden. Te 4,30
op een grazig bergvlak aangeland, circa 458 m. hoog, is Tandjong Batoe
Ata zelf zichtbaar naar N. O. t. N., ook Tandjong Mandoio N. t. W., en de
geheele daartusschen liggende kuststreek van Noord-Soemba , vaag sche-
merend en fijn van tinten. Het boschrijke massief van Omang Oetoe
Manoe ligt W. N. W. ; een hooge bergtop in de richting van Taboendoeng
Z. W. Daarop gaat het weer zuidwaarts voort , over smalle heuvelklingen ,
die rechts en links sporen uitzenden. Aan de hellingen, naakt en bleek,
treden de horizontale lagen^) kalk duidelijk te voorschijn, door niets in
l) Ook Teysmann (Verslag, I. c, p. 414, 423) vermeldt de horizontale ligging der
«yerschillende op elkaar gestapelde lagen of bezinksels"' op Soemba.
5^3
hun ligging gestoord dan door de vroegere erosie der zee, die eenmaal
haar golven deed klotsen aan deze steile klippen. Een groote, subfossiele
oesterschelp (n®. 220 der verzameling) die ik hier op een hoogte van
ongeveer 450 m. aantrof, drong zich bij die gedachten aan mij op als
een tastbaar bewijs ^). Vooral naar Z. en W. ontrollen zich vergezichten
als reusachtige relief kaarten , wier forsche profielen nog duidelijker schijnen
onder de schuinsche verlichting der reeds laagstaande zon. Tegen 5 ure
wordt naar het W., in de diepte, een groote, sterk kronkelende rivier
zichtbaar; de Kambera, de groot vorstinne van Soemba's stroomen. Alom
is verlatenheid en stilte, slechts afgebroken door den suizenden bergwind
en het onregelmatige hoefgetrappel onzer paarden op het hobbelige , enge
pad. De eenige levende wezens, die we zien, zijn zwaluwen, groote on-
verwachtsche kringen beschrijvend in de lucht. Nadat we het toppunt
(±487 m.) van den weg hadden bereikt, ging het naar het omlaag, in
het schemerend halfduister der maan, langs diepe, nauwe geulen, half
loopend, half glijdend, tot op den bodem van een ruim grasrijk dal,
circa 275 m. lager dan het hoogste door ons overschreden punt. Het was
toen bij 7. We hadden sedert de Lokowatoe-Oenggar , naar schatting,
8 — 9 palen afgelegd.
De thermometer wees 's avonds te 9 ure 65®, en de nachtlucht was
nog koeler en zeer vochtig. We ontwaakten, half doorweekt van den
sterken dauw , bij een temperatuur van 62 — 63® F. -
Volgens Sinto bevonden we ons hier op de plek, waar eenmaal de
kampong Wailau verrees, oostelijk van Samboeroewai of Hamboeroe.wai.
Dit Wailau, eigenlijk het riviertje hier ter plaatse, was vermoedelijk
identisch met La-au (La Au) , waarvan Roos *) spreekt. Samboeroewai ,
eveneens door Roos genoemd, werd in 1868 door hem bezocht; evenzoo
door Teysmann, die vijf jaren later echter slechts in de nabijheid dier
plaats schijnt geweest te zijn. Samboeroewai bestaat, luidens Sinto, ook
niet meer.
Het verdwijnen van kampongs, door uitmoorden en plundering of
anderszins, komt op Soemba dikwijls voor. Zoo menige negorij door
1) Men denke hier evenwel niet aan een opheffing. des eilands uit zee, doch aaneen
dalen van den zeespiegel. Soemba toch behoort met Savoe, Roti en Timor tot de
«aassenstandige Insein'*, die op den rand van het onde Aziatische continent liggen.
De eerst door Péron opgestelde, later vooral door Suess verdedigde theorie van het
dalen van den zeespiegel, vindt ook, zooals men weet, in prof. Wichmann een aan-
hanger. — Vergel. •Bericht" Lc, p. 240—241 enz.
2) Bijdrage, 1. c, p. 61.
5^4
Roos genoemd , is voor goed verdwenen , als slotacte van een vaak korte ,
maar bloedige tragedie. Als eenige sporen van La»Au vindt men nog
slechts een aantal kokospalmen; verder mangga's, djëroek, pisang en
pinangstruiken. Het gras in den omtrek, waaronder alang-akng, bestaat
uit verschillende soorten.
Terwijl ik Sinto, Sahib en den jongen Soembanees des morgens uit-
zond om den weg te verkennen, zwierf ik alleen, het geweer onder den
arm, in den omtrek rond. Het ontbrak hier niet aan vogels. Oriolus en
Tropidorhynchus waren hier even levendig en luidruchtig als elders. Voorts
schoot ik exemplaren van Munia^ die hier , evenals zwaluwen, vrij talrijk
zijn. In het heldere water der beekjes komen vele kevers voor , die ,
zoodra ze hun bestaan bedreigd zien, wegschuilen in het losse oeverzand
onder den waterspiegel, waarboven Libellulina ^ blauw en doorschijnend,
zweven met strak gefladder. In de beekjes en op de boomen treft men
talrijke slakken aan. Van de 8 door mij in Masoe verzamelde soorten
waren er drie nieuw, behoorende tot de geslachten Nanina^ Amphidro-
mus en Melania, Melania is hier overigens in niet minder dan vijf ver-
schillende species vertegenwoordigd ').
Geheel noordelijk Masoe is van de heuvels bij de Wailau uit zichtbaar.
Forsche, bolvormige en horizontale lijnen, met weinig opvallende pun-
ten, bedekt door een vaal, zwak groenachtig-geel kleed van gras, van
onderen tot boven; hier en daar, op sommige bergtoppen en in de ra-
vijnen , plukken en strepen donker, zwaar bosch ; een voor het oog totale
afwezigheid van woningen en menschen ; en gij hebt in groote trekken een
beeld voor u van Masoe, het „koude land" (Tanah Maringoe) van
Soemba, doodsch, weinig aantrekkelijk, maar toch niet zonder een
zekere schoonheid.
De hoogst zichtbare toppen van Masoe liggen, van uit Wailau ge-
peild, naar het zuiden. Zij verheffen zich stellig hooger dan i8oo(Rijnl.?)
voet , waarop Roos ^) hen schatte. In aanmerking nemende de punten ,
die ik op Soemba mat, geloof ik dat de hoogste punten van Masoe niet
beneden 650 — 700 m. ') liggen. Of, zooals Roos meent , Masoe werkelijk
het hoogste gedeelte van Soemba vormt, acht ik onzeker. Ik zag op
verschillende tochten (o. a. 22 Juli , zie onder) in de richting van Taboen-
1) Schepman, Land- en freshwatershells, 1. c.
2) Op* cit. p. 60. ^ y. d. Dnngen Gronoyins (o.c, p. 278) meent, «dat het tafel-
land in 't midden van het eiland eene hoo^e kan hebben yan ongeyeer 8000 yoet'\
Op welken grond die meening bernst, biykt niet.
3) 650—700 m. = 2073—2233 Rijnl. = 2182—2296 Eng. yoeten.
565
doengy een bergtop, die mij iets hooger toescheen dan de bergen van
Masoe. Het moge den toekomstige topographen van Soemba beschoren
zijn, in deze zekerheid te verschaffen.
Op sommige plekken van den bodem, tusschen het gras, trof ik rol-
steenen, soms van vuistgrootte, van eruptieven oorsprong aan, o. a.
augiet-andesiet *).
Op eenigen afstand van ons bivak gekomen, nam ik boven een dicht
boschje een rookzuil waar. Toen ik naderbij gekomen was , vond ik een
in allerijl verlaten kampvuur van Soembaneezen. Zij hadden mij blijkbaar
zien naderen en de vlucht genomen, want toen ik kort daarop verder
gekomen omkeek, zag ik eenige hoofden van achter den rand eens
heuvels mij nastaren. Dat men in Masoe niet zeer gesteld was op de
aanwezigheid van Tou I)jawa (Europeanen) bleek mij bovendien uit het
verhaal van Sinto en Sahib, nadat zij laat in den middag van de ver-
kenning waren teruggekeerd. Sahib was geheel ontdaan, zijn hoofddoek
half los, zijn buisje gescheurd, en ook Sinto's kalmte was eenigermate
verstoord. Z^ waren aangeland in de kampong Hamatdkoe, verscheidene
palen zuidelijk (?) van Wailau, en hadden daar een weinig vriendschap-
pelijke ontvangst genoten. De inwoners, met den radja aan het hoofd,
hadden zich zeer wantrouwend betoond, meenende, dat Sinto en Sahib
door ons als verspieders waren uitgezonden met het doel hen te bevech-
ten. Dat mijn bediende slechts een geweer bij zich had om voor mij
vogels te schieten, wilde de radja niet gelooven, en hij poogde zelfs om
Sahib het geweer te ontrukken. Hierop was iets gevolgd, dat naar een
kleine vechtpartij geleek, waarbij een paar omstanders op de trom had-
den geslagen en de vrouwen een scherp gillend lilililil ter aanmoedi-
ging hadden doen hooren. Anderen waren te wapen gesneld, en zonder
Siuto's beleid en overreding, zou er waarschijnlijk bloed vergoten zijn.
De radja had hen daarop laten gaan onder begeleiding van een tiental
krijgers , en aan Sinto een loloepatoe *) voor den gezaghebber en mij
>) Niet slechts in Masoe, doch allerwege op Soemba, sooals in den loop ran dit
Verslag biykt, heb ik rolsteenen van ernptieven oorsprong aangetroffen; InJ Toor-
kenr in de riyierbeddingen , doch teyens op tafellanden. Evenwel heb ik nergens op
Soemba emptiefgesteenten in situ gevonden. Dat zQ ergens op dat eiland voorkomen
valt echter niet te betwyfelenrDe vroegere bedekking en daarna het terugtrekken der
zee zal ongetwijfeld veel hebben Ingedragen tot de verspreiding dier emptiefgesteenten,
en verklaart het voorkomen op hoogvlakten boven rivierbeddingen gelegen.
2) Letteriyk 'vierdraad**, omdat deze koperen ketting, 109—179 cM. lang, uit vier
ineengevlochten draden bestaat. De lohepatoe is oen bckrachtiglngsteeken by een over-
566
medegegeven, met de boodschap dat hij zelf ons den volgenden morgen
zou komen zien , om zich te overtuigen van onze vredelievende bedoelingen.
Al deze krijgers brachten den nacht door in ons bivak, dat wij reeds
's middags naar een geschiktere plaats hadden verlegd. In den loop van
den nacht voegden zich nog drie andere, met lans en schild gewapende
Soembaneezen bij hen. We hielden scherp de wacht, vooral op onze
paarden , hetgeen bij den maneschijn niet moeielijk was. Behalve door den
sterken dauw, werden we dien nacht nog door muskieten geplaagd, en
zagen dus met een zucht van verlichting den 228ten Juni aanbreken, al
was het ook door den dikken nevel heen , die over bergen en valleien lag.
Hoewel we de komst van den radja afwachtten, vonden zoowel de
civiel-gezaghebber als Sinto het voorzichtiger om Masoe niet verder in
te gaan. Kort vóór 8 's morgens verscheen de radja, met een twaalftal
gewapende krijgers, een vrouw en een geitje, allen achter elkander
loopende in een lange lijn. De begroeting was van weerszijden koel en
uit de hoogte. De radja, een forsche krijgshaftige gestalte, had zelfs iets
zeer uitdagends en terwijl hij ons met zijn linker de hand drukte alsof
hij die wilde vermorselen, rustte zijn rechterhand behoedzaam op het
gevest zijner kabéla madita (zwaard). Terwijl die begroeting plaats greep,
hadden eenige krijgers zich vlak achter den heer de Korte en mij ge-
plaatst, gereed om er bij het minst verdachte teeken op in te slaan.
Sahib van zijn kant had mijn repeteerkarabijn gegrepen, en hield, tot
vuren gereed, zijn vriend van gisteren, den radja, in het oog. Daar we
ons echter zeer kalm hielden en ik zelfs , op raad van Sinto , eenige ge-
schenken, blauw en rood katoen en messen, uitdeelde, verdween het
wantrouwen spoedig, en richtten we wederkeerig eenige vragen tot el-
kander. De stemming van den radja veranderde evenwel niet zóó, dat
hij er toe overging ons het geitje te schenken, dat toch blijkbaar met
dat doel was meegebracht. De vrouw was daarmede, tot nader order,
achter den heuvelrand verscholen gebleven. Wellicht dat de onzachte
wijze, waarop wij, en vooral de ijzeren greep van den heer de Korte,
des radja's handdruk hadden beantwoord, hem tot andere gedachten had
gebracht. Wat daarvan zij. Sinto's welbespraaktheid haaide een aantal
Soembaneezen er toe over, om tegen zooveel vadem gekleurd of wit ka-
eenkomst en kan, zooals in het onderhavige geval, tevens worden opgevat als een
analogon der hoodscbapstaafjes by sommige N. Amerikaansche en Australische staromen
in gebrnik. De fraaiste loloepatoé*8 worden bovendien, ondermeer, bij den brnidsschat ge-
geven; de mindere soort dient als kleingeld. Zie pi. 12, fig. 14.
5^7
toen, ons goed weder den stellen heuvel op te dragen, daar dit met de
pakpaarden ondoenlijk was.
Het volk in Masoe heeft den naam van zeer krijg- en roofzuchtig, en
wordt door de bewoners der andere landschappen evenzoo vermeden als
dat van Karéra, Z.O. van Masoe, en het volk van Zuidwest-Soemba.
Masoe is dan ook het eenige gebied in Oost-Soemba, dat zegevierend
het hoofd bood aan de plunder- en menschenrooftochten der Endeneezen.
Zeer onwillig keerde ik Masoe den rug toe. Gaarne had ik het heilige
bosch Pino Pasa Masani, de verblijfplaats der Djara Mërapoe, bezocht
en den hemel der Soembaneezen en Savoeneezen Parai Mërapoe ^), uit
eigen aanschouwing leeren kennen.
Is het wellicht het bewustzijn van om en bij die heilige oorden te
wonen, dat het volk van Masoe zoo stout en gevreesd maakt?
Voor zoover het mij mogelijk was een oordeel te vellen, zag ik geen
onderscheid in het uiterlijk dezer bergbewoners met dat der reeds elders
door mij waargenomen Soembaneezen. De dracht en bewapening was die
zooals men bij Roos^) beschreven vindt: kambdla^ katanga ngingiy
singgiy roesoe hanggi of lendendoek, likoe roesoe hanggi of gordel van
strengen touw, armbanden van koperdraad of ivoor, tonggaly platte
doosjes voor geld en oflferanden (pi, lo, fig. 4; pi. 12,. fig. 20), de onaf-
scheidelijke kaloembo of sirihtasch; als wapenen eindelijk korte spiesen,
kabéla's (pi. 12, fig. 12) en ronde, lederen schilden (pi. 12, fig. 13; pi.
10, fig. 4).
Het was nagenoeg 8V4 ure 's morgens toen we ons in beweging zetten
langs hetzelfde steile paadje van den 208ten. Op het circa 487 m. hooge
punt gekomen, hetwelk we reeds op onze heenreis overschreedden , had-
den we een kort oponthoud om de Soembaneesche dragers uit te betalen.
De meesten, jonge kerels, wonden dadelijk hun verdiende stukken lijn-
waad om het hoofd over de kambala heen, en verlieten ons vroolijk
luidruchtig.
De nevel was nu nagenoeg weggetrokken en de temperatuur werd iets
warmer. Kort daarop, op een hoogte van 2b 473 m. , trof ik in het kalk-
gesteente een Tridacna-^^^c^ aan (N**. 241 der verz.) die een bewijs
te meer leverde, dat Soemba eenmaal onder den zeespiegel lag, om van
de strandterrassen aan de N.-kust niet te spreken. Aanvankelijk gingen
we voort in pal N. richting, daarop vingen we aan te dwalen, tusschen
i) Roos, 0.C.9 p. 60, 61.
2) O. c„ p. II en verv.
568
N. en N.W., over eentonige grazige plateaux en langs den rand van
dorre, vale ravijnen. Noch Sinto noch de jonge Soembanees van Lokotémian,
kenden goed den weg, dien wij te volgen hadden om zoo direct moge-
lijk naar Waingapoe terug te keeren. Zij wisten alleen te zeggen, dat
wij hier bij den bovenloop der Lokowingir waren.
Het gebrek aan plaatselijke kennis bij den jongen Soembanees verwon-
<ierde mij, en ik vermoed eerder dat hij onkunde voorwendde om van
ons af te komen. Hij was namelijk bang om op ander gebied dan dat
waar hij thuis behoorde, vijanden te ontmoeten, die hem zouden kunnen
dooden of in slavernij wegvoeren. Evenwel is het mij later gebleken, dat
er bij de Soembaneezen over het algemeen wel degelijk een zeer beperkte
plaatselijke kennis bestaat, zich bepalend tot de onmiddellijke omgeving
hunner woonplaats en het landschap of rijkje, waartoe zij behooren. Op
Timor en Flores was mij reeds een dergelijke gebrekkige kennis der be-
woners opgevallen, die waarschijnlijk vooral haar oorzaak vindt in de
noodzakelijkheid om zich, wegens de altijddurende vijandschap met na-
buren, slechts bij voorkeur binnen de enge grenzen van het eigen gebied
te bewegen. Ik betwijfel zeer of er op Soemba, Flores en Timor éen
inboorling is te vinden, die zijn eiland van het eene einde tot het andere
kent. In den eenen hoek van het eiland verkeert men dan ook gewoonlijk
in onwetendheid omtrent den anderen hoek.
Al rijdende trof ik hier weder een subfossiele (?) oesterschelp in het
kalkgesteente (n°. 277 der verz.) aan, ditmaal op een hoogte van ongeveer
396 m. Tot aan de Lokowingir, die wij juist op het midden van den
dag bereikten, bestond het terrein, sedert Wailau doorgetrokken, over-
wegend uit koraalkalk. I-rangs de oevers van het smalle stroompje strekte
zich een zoom van dicht en weelderig boschland uit, in welks schaduw
we ons verkwikten. Sinto legde al spoedig een paar groote duiven {per-
ganCs; Carpophaga aenea Gray) neder, die ons tot middagmaal strekten.
Teysmann, die hier ook gebivakkeerd moet hebben, noemt deze beek
verkeerdelijk Loko Wienggoe, hoewel het juist is wat hij zegt, dat zij
haren naam aan de hier veel voorkomende curcumaplant {wingir) ontleent *).
Toen we na 2 Va uur halte weder te paard wilden stijgen , maakte de jonge
Soembanees toebereidselen om zich uit de voeten te maken. De gezag-
hebber gaf hem daarop meer uit gekheid dan in ernst te kennen, dat
een kogel uit zijn revolver nog sneller liep dan hij , en hij dus te kiezen
1) Verslag, p. 422, 423. — Wienggoe heeft geen beteekenis, of het soa dan
^06, draaien, moeten z^n
win-
5^9
had tusschen deze en ons verder te begeleiden. De jonge krijger ving
toen aan te weencn, en stelde zich weder schoorvoetend met Sinto aan
het hoofd der kolonne. Eerst werd een N.N. O. richting gevolgd, weder
over eindelooze hoogvlakten met geelachtig gras en smalle heuvelkammen ,
die de uitloopers of overgangen dier verschillende tafellanden vormden.
Links van onze route, in een diep dal, stortte zich een vrij smalle water-
val naar beneden, die, altijd volgens Sinto, Kantjora (Mal. Pantjoran?)
zou heeten. Deze val zou worden gevormd door de Lokowingir. Ver-
volgens werd onze richting N. W.
Den jongen Soembaneeschen held hadden we intusschen afgedankt
zoodra Sinto zich weder op bekend terrein bevond. Ik maakte hem ge-
lukkig met een klein geschenk , dat hij , na het vooruitzicht van den kogel,
niet meer verwacht had. En daarop verdween hij , op zijn heerlijk , bijna
zwart paard gezeten, spoedig aan den gezichteinder.
Kalksteen, waaronder koraalkalk, en mergel, wit en roomkleurig,
blijven ons steeds omgeven. Naar schatting 7 — 8 paal van onze leger-
plaats trekken we een kaal, naargeestig dal door, op welks bodem een
menigte donkere rolsteenen — augiet-andesiet , diabaas en diabaasporphy-
riet — voorkomen. Daarna steken we een fraaie wijde vallei , Mètrada
Moendi genaamd, dwars over. Zij ligt d= 162 m. hoog, en was, te oor-
deelen naar de wanden en de op kleine eilandjes gelijkende verheven-
heden te midden vaa den dalbodem, eenmaal een kleine binnenzee. Er
komen hier veel djagoengvelden voor en enkele huizen. We zoeken ech-
ter te vergeefs naar stroomend water om er ons bij te legeren, want de
avond begint te vallen.
Nabij de tuinen zien we hier een paar skeletachtige honden , die dienst
moeten doen als bewakers en vogelverschrikkers. Om echter de arme
dieren , die evenals elders op Soemb* in een staat van chronische half-
hongering verkeeren, te beletten wortels uit te graven, te springen of
weg te loopen, heeft men hun een der voorpooten hoog opgebonden
tegen den hals aan, terwijl bovendien een om den nek bevestigd lang
eind hout hun tusschen de pooten nasleept. Met weerzin wendt men
zich af, al schijnt ook wreedheid jegens dieren, ofschoon niet alle die-
ren,' onafscheidelijk te behooren bij primitieve maatschappelijke toestanden
en geringe geestelijke ontwikkeling.
Om genoeg water en gras voor onze paarden te vinden, verwijzen een
paar vrouwen ons naar het einde eener enge vallei of liever kloof, die
Oraka (K&rasa?) Mobokoel zou heeten. Langs een steile helling dalen
we van uit de Mirada Moendi in de diepte, en volgen nu de kloof, in
S70
N. N. W. richting, door dicht zwaar bosch in halve duisternis. Aan onze
rechterhand, ver omlaag, stroomt een beek, die we meer hooren dan
zien. Na ruim V4 uur rijdens landen we aan een links voerend pad, dat
ons op de grasrijke helling van een kalkheuvel brengt (dt 18 m.). Daar
het bij halfzeven is, achten we het beter hier te bivakkeeren, al maakt
ook de sterke helling des heuvels ons nachtleger zeer ongemakkelijk. Ik
schat den afstand, dien dag afgelegd, op 22 — 23 palen.
Er viel *s nachts weder een sterke dauw, en te 6 ure 's morgens (2$
Juni) was het 62® F. Een menigte witte kaketoes {Cacatua sulphureaT)
verbraken weldra de stilte, en toen Sinto en de oppasser de paarden bij
elkaar hadden gebracht ^ er opgezadeld was en we de koffie, troost en
sterking aller reizigers, hadden gebruikt, zetten we te 8,10 de reis voort.
Tot onze verwondering bleek het nu, dat we den nacht hadden door-
gebracht op zeer geringen afstand van de Kambéra-rivier , aan wier rech-
teroever het riviertje der Kèlraka Mobokoel zich uitstort. We volgden
daarop het fraaie dal der ICambera stroomafwaarts , nu eens op den eenen
dan weder op den anderen oever, waarbij de bedding herhaaldelijk door-
kruist werd.
Zoowel in de bedding als op de hooge oevers komen vele rolsteenen
van eruptieven oorsprong voor. Hoog riet en vele tuinen; hier en daar
een alleen staand huis en een kleine kampong, zooals Palamëloembi ,
boschland, waaronder groepen nuttige palmen; dat zijn de voornaamste
tafereelen , die wij voorbijtrekken. Twee vogels , waaronder een soort van
reiger, vallen nog door doodelijken hagel der wetenschap ten offer.
Eenige Soembaneesche krijgers te paard onder weg ontmoet, voegen
zich bij ons. Van een hunner, die door zijn gelijkenis met een mij be-
kend Ardpahoe-Indiaan , verre Amerikaansche herinneringen in mij op-
wekt, koop ik eenige werpspiesen met ijzeren puntend
De laatste blik op de Kambera gold eenigen groote krokodillen, dom-
melend op het zonnige oe verzand. Toen ging het noord westwaarts. Twee
uren na het verlaten onzer legerplaats komen we aan een boschrijke,
vooral met koesambi bedekte streek, die als bezaaid is met oude megali-
thische graven of riti 'ndai. Verreweg de meesten hebben het reeds meer-
malen genoemde hunebed- of dolmentype, doch enkelen zijn er, graven
van aanzienlijken , die veel grooter zijn en wier zerken een geheel anderen
vorm hebben. PI. 8, fig. 25 geeft van het grootste dezer grafgesteenten,
db 2 m. hoog, een denkbeeld. Een in de nabijheid dezer tombe op den
grond liggenden grafsteen, 60X^2 cm. van afmeting, nam ik mede. Deze
was versierd met in den zandsteen uitgehouwen figuren, waaronder een
571
hagedis en een zich daaronder bevindende halve maan de voornaamste
waren. Van de overige versieringen is het ondoenlijk om zonder afbeel-
dingen een eenigszins duidelijke beschrijving te geven. Hetzelfde geldt
voor de versieringen, vaak samenhangende met de offergaten voor sirih-
pinang, die op sommige andere grafsteenen zijn aangebracht.
Vele dezer graven zijn vervallen door den tand des tijds of half ver-
nield door 'smenschen hand. Verscheidenen waren gedeeltelijk geopend,
zooals bleek uit de talrijke scherven van verglaasd porceleinen borden ,
schotels en kommen, verschillend van kleur en teekening, die in den
omtrek verspreid lagen.
De riti of >/// ^ndaiy ook réü djawa genoemd, komen in een groote
verscheidenheid van vorm in de door mij bezochte streken van Soemba
voor; vaak met potscherven, van Chineeschen oorsprong, in de nabij-
heid. Wanneer het juist is , zooals de heer de Roo van Alderwerelt m. i.
zeer terecht meent, dat al deze réti ^ndai graven van Soembaneezen
zijn , dan doet zich de vraag voor , waarom men ze evenzoo vaak réti '
djawa hoort noemen. Djawa toch duidt , behalve op Javaansch in engeren
zin , op alles wat niet Soerabaneesch is. Wellicht dat het genoemde aarde-
werk , hetwelk van Chineeschen, dus van niet-Soembaneeschen oorsprong is ,
daartoe in vroegfer tijden aanleiding heeft gegeven ^).
De door mij niet slechts hier, in den omtrek van Lambanapoe , maar ook
elders op Soemba verzamelde scherven laten zich in drie soorten ver-
deelen *): i®. Seladon aardewerk; wel te onderscheiden van het veel fijnere
en zeldzame lung ch'uan yao. Het vertoont evenwel een groote overeen-
komst met het aardewerk uit Sangalok, Siam; het is dik, groenachtig
grijs en met een dikke laag glazuur overtogen. Hetgeen Dr. A. B. Meijer 5)
van het lung ch'uan yao zegt, geldt ook van dit seladon, nl. dat het
mogelijk de bedoeling is geweest groenachtig nephriet of jadeït na te
1) Nabij La Mondoe (Kanata) moet, yolgens den heer De Boo, eyenwel een graf
liggen, dat werkelijk van Javaanschen oorsprong 8ch\jnt te zijn. Men Tortoonde den
heer De Roo daar ter plaatse een zwaard nit den tijd der Oost Indische Compagnie.
Ik ontTing deze mededeeling eerst lang na mijn verbluf op Soemba, en zon , indien
ik die eerder ontvangen had, zeker met grooter nauwkenrigheid de graven b\} La
Mondoe in oogen schouw hebben genomen. Het is evenwel zeker, dat de graven die
er m\j als réti djawa werden vertoond, in geen enkel opzicht verschilden van die,
'^elke ik elders op Soemba zag.
2) Ik ontleen deze verdeeling aan de beschrijving van Dr. L. Serrnrier , die de goed-
heid had dit aardewerk nader te onderzoeken.
3) Lnng Ch*nEn Tao oder altes Seladon Forcellan. Berlin 1889, p. l.
57*
bootsen. 2*. Blauw porcelein ; te vergelijken met hetgeen door Dr. Meijer
is afgebeeld als afkomstig uit Noord-Bomeo. Het is ongetwijfeld Chi-
neesch maaksel. Dit soort van aardewerk is om haar gezamenlijk voor-
komen met het seladon belangrijk. Het feit , dat ze daarmede samen-
gevonden zijn, bewijst nog niet ontwijfelbaar hun gemeenschappelijken
oorsprong, doch deze wordt tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid
gebracht doordat een der scherven aan den buitenkant dezelfde „radial
Streifung" vertoont als bij twee der door mij gevonden stukken seladon.
Men mag dus aannemen, dat ter plaatse van waar dit vaatwerk afkom-
stig is, iwee verschillende soorten werden gebakken, het grijsgroene se-
ladon en het blauw porcelein op melkkleurigen grond. 3*. Inlandsch
aardewerk , grof, slecht gebakken , roodachtig bruin van kleur. Het is
hier, als zijnde van inheemschen oorsprong, voor onze beschouwing van
geen belang.
Aangaande de herkomst der soort van aardewerk sub i®. genoemd,
zegt Meyer ^): „Wir sehen also dass der Beweis einer Porcellanmanufac-
tur in Siam noch nicht erforscht und dass aller Wahrscheinlichkeit nach
niemals Porcellan dort fabricirt worden ist ; die Sangalok Waare ist Stein-
zeug, und selbst ihre inlandische Herstellung steht noch
in F rage." Na aldus het Sangalok-aardewerk , waarmede mijn sub 1°.
genoemde fragmenten identisch zijn, een Siameesche afkomst te hebben
ontzegd, spreekt Dr. Meyer, op meer dan een goeden grond, als zijn
overtuiging uit, dat het uit China afkomstig is. De naam Marta-
vaans, die aan dit en andere soorten aardewerk in het Oosten gegeven
wordt, duidt op de stad Martaban in Pegu.
Vroeger als plaats van vervaardiging van porceleinen aardewerk be-
schouwd, toont Meyer aan, dat 'Martaban oudtijds een groote stapelplaats
van den handel was. Om die reden hebben de van daar ontboden soor-
ten van aardewerk uit China derwaarts aangevoerd, den naam van Mar-
tavaans gekregen ^).
Hoe en wanneer het Chineesche vaatwerk op Soemba is gekomen, is
niet met zekerheid uit te maken. Wellicht werd het gebracht door Chi-
neezen zelve , die nog tot in de eerste helft dezer eeuw slaven kwamen halen
op Soemba; wellicht ook door Biipaneesche of Makassaarsche slavenhan-
delaren en zeeroovers ').
1) O.c, p. 86.
2) Vergel. P. J. Veth, Uit Oost en West, p. 889. Arnhem 1889.
8) Van den Dnni^en Gronovins, o.c., p. 298 en Lenpe, o.c, p. 227 — 228.
573
Men vindt de réti *ndai dikwijls in geheel verlaten streken, die dicht
met bosch en gras bedekt zijn, ver van kampongs of woningen. Toch
moet de onmiddellijke nabijheid dier graven vroeger bewoond zijn ge-
weest, doch de negorijen van hen , die ze oprichtten , werden verwoest en
verlaten. Slechts de grafgesteenten bleven over als stomme getuigen van het-
geen eens was en van de wisselvalligheid der menschelijke fata op Soemba.
Noch uit Sinto noch uit de ons vergezellende Soembaneezen was om-
trent den oorsprong dezer graven en het aardewerk iets van belang te
krijgen. Ik moest daarbij weder, evenals zooveel andere malen, de juist-
heid beamen van hetgeen Roos O zegt , dat het geen gemakkelijke zaak
is om van de zeer wantrouwende Soembaneezen, iets naar waarheid te
weten te komen , en dat slechts een verblijf van eenige jaren, bekendheid
met de taal en het vertrouwen van het volk de eenige middelen zijn om
daartoe te geraken.
Alleen zijn steeds alle verhalen eensluidend , dat er in de réii djawa veel
goud, vooral in kettingen en oorhangers (memoeli's) pi. 12, fig. 15) begraven
ligt. Ook meer dan een schrijver over Soemba maakt daarvan melding *). Uit
het voorkomen van schatten laat het zich verklaren, dat ik allerwege op
Soemba zoo dikwijls geopende en halfvefwoeste graven vond.
Deze réti ^ndai bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van Lam-
banapoe \ een aanzienlijke negorij , waar de even gevreesde als machtige
radja van Lëwa gewoonlijk verblijfhoudt. Ik bezocht deze plaats een paar
dagen later.
Te ruim half 12 's morgens waren we te Waingapoe teruggekeerd, na
een afwezigheid van zes dagen. Er woei den geheelen dag een sterke
wind uit het oosten..
3. Melolo. — Waldjéloe. — De Zaldkust. — Dwars door het eiland.
Er verliepen verscheidene dagen alvorens ik een nieuwen tocht kon
aanvaarden. Hevige aanvallen van intermitteerende koorts, gepaard met
gastrische stoornissen , dwongen mij tot rust en werkeloosheid. Desniettemin
bezocht ik op een dag van betrekkelijk welzijn (26 Juni) nogmaals de
1) Bydrage, p. l.
2) Zie o. a. De Roo , Eenige mededeellngen enz., 1. e., p. 28 van den overdruk.
3) Dit schym de jniste scbryfvir|jze van dien plaatsnaam te zgn, ofschoon men ook
Labanapoe en Lawanapoe, of -po, zegt. Het beteekent, volgens De Roo, de op de
iabamroé*B liggende dwarsbalk. Mal. blandar. Kabaniroe, eveneen? een plaatsnaam,
beteekent hnispaal, pilaar. Vergel. De Roo, Soemban.-Holl. Woordenlost, p. 22 van
den overdruk.
. 574
megalithische graven bij Lambanapoe en ook de negorij van dien naam
zelf, met het doel Ie photographeeren. Radja Lëwa was afwezig, zoodat
ik ongestoord zijn residentie in oogenschouw koii nemen. Deze onder-
scheidt zich trouwens door niets van de overige mij reeds bekende nego-
rijen op Soemba. Alleen trok het grafgesteente van radja Lewa's groot-
vader mijn aandacht. Op de langwerpig vierkante zerk bevonden zich op
de beide uiteinden twee met den rug naar elkander gekeerde steenen
borstbeelden , die menschen , hoogst waarschijnlijk portretten , voorstelden.
Een dier ruw gebeeldhouwde gezichten herinnerde in het klein aan de
bekende steenfiguren van Paasch-eiland.
Den 3o8ten Juni aanvaardde ik een nieuwen tocht. Het gold ditmaal
Oost-Soemba, in administratieve taal Mëlolo genaamd, hoewel Mëlolo
dgenlijk slechts een zeer klein gedeelte van Oost-Soemba vormt. De heer
de Korte kon mij thans, wegens dienstzaken, niet vergezellen. Ik ver-
trok dus slechts met Sinto en 4 man, waaronder een ongeveer i6-jarigen
op Soemba geboren half bloed Savoenees, Loedji Lucas Raba, die mij
later zelfs naar Australië vergezelde. Overigens voerde ik 10 paarden,
waarvan 4 pikolpaarden , met mij. Tot aan de Palamandjéli-rivier volgden
we bekend terrein. Onze eerste halte was te half i aan de troebele
Soedoe-rivier , waar we onder een paar tamarindeboomen een schuilplaats
zochten voor de verzengende zonnestralen. De hinderlijke oostenwind
woei veel fijn stof op van den witten kalkbodem, en maakte er onzen
rijstmaaltijd niet beter op. De weinige Soembaneezen die hier wonen,
bleven nagenoeg onzichtbaar, vermoedelijk uit wantrouwen, en niet dan
met moeite kon Sinto een paar eieren van hen koopen.
Niet ver van 3 ure *s middags zetten we de reis oostwaarts voort , over
terreingolvingen van kalksteen. Over gjoote üitgestrektheden kwamen op
het pad zwart, grijsachtig en rood zand als verweeringsproducten der
kalk voor. De spaarzaamheid van bosschen en stiuiken en het veelal af-
gebrande, lange gras gaven aan de geheele streek iets treurigs. Rechts
van ons verrezen in de verte in wolken gehulde heuvelen ; links , op een
paar kilometers afstand, kwam nu en dan de zee te voorschijn. Eenige
kudden paarden, die onze karavaan beurtelings nieuwsgierig aanstaarden
en de vlucht namen , waren de eenige afwisseling gedurende den eentonigen
rid. Tegen 4 ure trokken we een klein rinertje over, welks naam mij
ontgaan is, om ten slotte 2V2 uur later in het duister aan te landen in
een dal, Watawai geheeten, waar we bivakkeerden.
De dauw was hier 's nachts veel geringer als in de bergen van Masoe,
terwijl de thermometer te 6,15 *s morgens 66° F. aanwees.
575
Te 7,45 vervolgden we den tocht. Het landschap droeg in hoofdzaak
hetzelfde karakter als dat van den vorigen dag. Alleen verscheen al spoe-
dig het wijde dal der Kadoemboe-rivier, met zijn duizenden en tien-
duizenden lontarpalmen , als een groene oase voor het oog , met de blauwe
zee op den achtergrond. Verderop kwamen we eenige reizende Soemba-
neezen tegen, wier arme paarden, behalve met hun ruiters, tot hoog in
den nek behangen waren met allerhande lading, waaronder klappemoten.
Overigens ontmoetten we weder vele paarden, waaronder zeer fraaie;
troepjes merries, gevoerd door een hengst. Voorts talrijke karbouwen,
waarvan sommigen witte, op kleine reigers gelijkende, vogels op den rug
droegen. Tegen half 12 ongeveer trokken we een fraai bosch met tal-
rijke zware boomen door. Het was een der zeer weinige weelderige bos-
schen, die ik te zien kreeg. Groot was het echter niet, doch er hielden
zich hier een menigte vogels en ook ö.pen op.
Te 12 ure kwamen we aan de Wanga- rivier , een smalle > diepe geul
met snel vlietend , helder water, waarin vrij groote visschen voorkomen.
Tusschen de Wanga en het bosch vindt men op den bodem van koraal-
kalk vele subfossiele zeeschelpen, in dezelfde soorten als die nabij Wain-
gapoe. Daar de gelegenheid om in het bosch vogels te schieten te gunstig
was, besloot ik het overige van den dag aan de Wanga te blijven.
Onder de hier verzamelde of waargenomen exemplaren noem ik slechts
het loophoen {Megapodius duperreyi Less.), het boschhoen {^Gallus
hankiva)y Stigmatops ocularis (Gould), verschillende il/««//ï-species en
Sporaeginthus flavidiventris (Wall.).
Het dichte en uitgestekte bosch van lontarpalmen , dat de zee van hier
uit onzichtbaar maakte, kenmerkte zich door eigenaardige kleuren en tin-
ten; vaalgroen, geel, grijs en roodbruin.
De nacht aan de Wanga werd ondragelijk gemaakt door talrijke mus-
kieten. Dit was in de nagenoeg zeven maanden, die ik toen in Indiö
had doorgebracht, de eerste keer dat deze ondieren, die ik als de
grootste plaag der tropen beschouw, mij de nachtrust bepaald onmogelijk
maakten. Na de kleine kampong Paraiwanga in de nabijheid vluchtig
te hebben bezocht, doorwaadden we te 8 ure 's morgens de Wanga, en
vervolgden den marsch afwisselend door grasrijk vlak terrein en strooken
weelderig bosch. Er komt hier een jfraaie , roodachtig bruine duif voor.
Heeft men de P&tawangrivier eens achter zich, dan volgt men verder in
Z. Z. O. richting beurtelings het zandige zeestrand en uitgestrekte lontar-
bosschen, tot aan de Mëlolorivier, nabij welks rechteroever aan zee de
negorij van dien naam gelegen is. Langs den door ons van Waingapoe
576
afgelegden weg, die eénigszins afwijkt van den gewoonlijk gevolgde,
scMt ik het aantal palen op ongeveer 54, te weten: ie dag d= 30,
ie dag dbii, 3e dag ±13 palen.
^e Mëlolö trof ik den raij réèds van Midden-Timor bekenden post-
houder Kallola aan, die hierheen sedert kort was overgeplaatst. Hoewel
ik hem ongesteld te bed vond liggen, ételde hij zijn woning op de
meest gastvrije wijze ter mijner beschikking.
Mëlolo ligt vlak aan zee, onregelmatig, maar vooral in de lengte,
verspreid langs het zafadige strahd. De mij bekende kaarten, ook de
„verbeterde" in de ,;Bijdrage" van Roos, doen, geheel ten onrechte,
voorkomen alsof Mëlolo ettelijke kilotneters landwaarts in ligt. De post-
houdersWoning bevindt zich op den rèthteroever, vlak nabij de monding
der Mëlolorivier, in Vier nabijheid tich. oostwaarts een koraalrif uitstrekt,
hetwelk bij springtij geheel droog komt te liggen.
Hoewel er weinig srchelpeh óp hét strand voorkomen , vond ik evenwel
o. a. exemplaren van Tritoitidea fumosa Dillw., een paar Ricinula-
'^döritn, Solarium per^pectivum L. tn Oheliscus ierebellum L. De kust
is ihet de gewone strandvegetatie begroeid, waartusschen zich talrijke
krokodillen ophouden. Naar ide 'landzijde ohtwaart het oog een reeks van
kalkheuvélen ; daarachter, en veel hooget, de bóschrijke bergtoppen van
Tilasbe.
De temperatuur te Mëlolö is ih den OoStmbeëon aangenaam; zelfs
's middags is de hitte niet drukkend, hetgeen voornamelijk te danketi is
aan den steeds heerschenden wind uit het oosten.
tn de eigenlijke negorij Mëlblo, dat is het huizencómplex in de nabij-
heid der posthouderswoning en , als locaalcèntrum , van den vlaggéstok ,
wonen geen Soembaneezen , doch slechts Savoeneezen , die hier zelfs een
radja, Ama Löedji, hebben; en eenige Rotineezen. Ook is hier een
Protestantsch i^etfdeling der Christelijk Gereformeerde zetiding gevé^igd ,
'die rustig en behagelijk, zonder zich veel ^it te sloven, meer óhder de
Savoeneezen dan onder de Soembaöeezèn \verk^am is. Veel ontbering
behoeft de Protestantsche zendeling in de residentie Timor zich niet te
getroosten , en Wó-tineer tne'n de vroegere levensomstandigheden der
firéesteH in aaintnetking neemt, en de zeer ïcahrie opvatting van hun
taak, dan ïSjn nj gewoonlijk beter af dan vroeger in hun geboortèlknd.
Liever een toèwan liandita ïn Indte dan een tnr. dit óf dat in'Holla!nd.
Men kan nktuuWijk niet verwachten , dat deze heeren zeer 'op de lidögte
iiijn van de ^ddödiètótige "begrippen der verblinde heidenen, die liëkëerd
moéten 'worden. Het gezegde van den beroemden ethnóloog E. B. 'Tylor:
577
„The point of view of the missionary engaged in con version to another
faith is unfavourable for seeing the reasons of the beliefs and practices
he in striving to upset" is dan ook bij voorkeur van toepassing op
Protestantsche zendelingen.
Een der weinige echte Soembaneezen , die ik in de negorij Mëlolo te
zien kreeg, was Oemboe Tanja. Hij kwam den posthouder bezoeken,
en terwijl hij daar in het voorgalerijtje zat, had ik gelegenheid den
athktischen lichaamsbouw van dezen Soembanees gade te slaan^
'Hij was naar schatting i m. 75 lang en herinnerde in voorkomen aan
een Polynesier. Hoewel in kleederdracht en verdere paraphemalia op die
der overige Soembaneezen gelijkende, onderscheidde hij zich door een
kleine sik van de overige mannen. Evenwel droeg hij geen knevel. Indi-
viduen met den bouw en de lichaamslengte van Oemboe Tanja zijn op
Soemba niet zeldzaam, hoewel lang niet zoo algemeen als men opTimor,
vooral naar hooren zeggen, dikwijls beweert. Het speet mij , .dat Oemboe
Tanja niet te bewegen was om zich anthropometrisch te laten onderzoe-
ken, want hij zou zeker het prachtexemplaar van mijn serie hebben
ui^emaakt.
Overigens werd ik overstelpt met allerlei dieren; geckos, andere hage-
dissen, slangen, kikvorschen, visschen, zee- en landschelpen , spinnen,
insecten enz. die mij, tegen een kleine belooning, door Savoeneesche
kinderen werden gebracht. Zij schepten daarin groot vermaak, vooral
wanneer ik een spartelende hagedis of een kever in een flesch ; met spiri-
tus stopte. Onder de te Mëlolo buit gemaakte dieren wil ik slechts noe-
men: Gecko verticillatus L<aur., Hemidactylus- en Zy^osoma-sooTt^n ,
Typhlops bratninus Daud. , Lycodan uulicum L. vax. y. Gthr* ; Anabas
scandens Dald, , Ambassis commersonii C. V., Hippocampus guttaius
CV. enz. ^). Van landslakken zij hier vermeld Nanina cochlostyloides ^
nov. spec., en Melania mauünsühes^y beiden reeds bij Masoe genoemd,
en Helix argillacea Fer. ^).
Oriolus broderipi Bp. komt in gezelschap van andere vogels {Mimeta^) en
Tropidorhynchus veelvuldig in het geboomte in de buurt der kampong voor.
Den 5den Juli bezocht ik in gezelschap van den posthouder en een
klein escorte van Savoeneesche ruiters . eenige Soembaneesche negorijen
in zuidelijke richting van Mëlolo , in en langs het dal der Mëlolorivier
1) Reptiles from Timor and the nèighbonring Islands, door Dr. Th. W. van Lidth
de Jeude (Notes fï-om the Leydcn Mnsenm, vol. XVI, 1894, p. 119) en ▼erder-ent-
leend aan een ter perse zijnde IQft myaer verzameling yan Dr. C. L. Beav0O9,
2) Schepman, o. c.
578
gelegen. Dit dal is ruim en kronkelt zich langs kalk- en zandsteen-heu-
velen. De bodem is zeer vruchtbaar en met duizenden klapperboomen ,
en de tuinen met djagoeng en andere voedingsplanten der Soembaneezen
bedekt. Vooral van den top des uit mergel bestaanden heuvels, waarop
de negorij Palam&lemba , db 4 palen van Mëlolo , ligt , overziet men een
groote uitgestrektheid dezer bekoorlijke streek.
Het was te Palam&lemba dat ik voor het eerst een ofma merapoe
{fnérapo€\i\A€]€) zag. Voor zoover ik zien kon, bestond het uit niets
anders dan uit een klein rottig afdakje, rustende op vier dunne staken.
Van binnen was niets anders zichtbaar dan twee dichtgebonden mandjes.
Deze oema merapoe week dus ten eenenmale af van die welke de Roo ')
vermeldt, en geleek meer op de /<?/«a//-huisjes der Soloreezen. De gra-
ven hier hadden weder hetzelfde dolmentype als die reeds van elders
beschreven. Overigens geleken de huizen te Palamalemba, te Watoepelé
en te Laihenda, de beide andere negorijen, die we bezochten, op vroe-
ger geziene; alleen heeft alles een zindelijker voorkomen. De huizen der
hoofden zijn ook hier zeer ruim en hoog.
Te Watoepelé bevond zich vóór een der huizen een platte offersteen ,
waarnaast een korte houten paal, met afgerond, min of meer paddestoel-
vormig boveneinde, een paar handbreedten boven den beganen grond.
Dit was de katoeda djara of offersteen voor paarden, zooals men ook
een katoeda kawindoe , en andere steenen om aan den merapoe te offeren ,
heeft ^). Het verdient opmerking, dat een der zijpalen aan den ingang
eener paarden- of karbouwenkraal een dergelijken afgeronden vorm had ,
evenals sommige palen op Endeneesche graven.
Zoowel te PalamSlemba als te Watoepelé leenden een aantal indivi-
duen er zich toe om gemeten te worden; echter voornamelijk jongelie-
den en kinderen; de ouderen vertrouwden het spel niet.
Een Soembaneesche jonge man was versierd op den rechteronderarm
met een blauw-zwarte tatoueering {katdtoe) voorstellende een haan, zeer
schematisch geteekend.
Na voorafgegane aankondiging bezocht ik des anderen daags Rendeh,
een der machtigste staatjes van Oost-Soemba en bevriend met den radja
van Lëwa. Ditmaal. vergezelde ons radja Ama Loedji en een escorte van
circa 40 gewapende Savoeneezen en Rotineezen , zoowel te voet als te
paard. De afstand van Mëlolo zal ± 7 palen bedragen. De weg er heen
1) Eenige mededeelingen enz., p. 26 van den overdrak.
2) Vergel. Roos, Bijdrage, p. 72.
579
voert eerst oostwaarts langs het strand, vervolgens door heuvelachtig
(kalk- en zandsteen) terrein, begroeid met gras en geboomte, en langs
tuinen. We houden de Rendehrivier links, lang vóór we de negorij van
dien naam bereiken, hoewel wij haar niet oversteken, waaruit volgt,
dat deze rivier een geheel ander verloop heeft dan op de kaarten is
aangegeven. Haar richting is , naar 't mij voorkomt , veel meer westelijk ^).
De negorij of kampong is gelegen op een lagen heuvel, die weder
door hoogere heuvels is omgeven. Zij is versterkt door een om walling,
waarvan de ingang versierd is met twee ruw uit hout gesneden mensche-
lijke figuren met opvallend groote genitalia , de eene mannelijk , de andere
vrouwelijk. We hebben hier hoogstwaarschijnlijk te doen met de dorps-
beschermgoden in tastbaren vorm voorgesteld , en vermoedelijk in beginsel
zoo niet identisch dan toch verwant aan de ithyphallische figuren der singgi.
Toen we met ons talrijk gevolg de kampong binnen reden, wachtte
een dichte drom van Soembaneezen , de mannen meest gewapend met
de lans en werpspies, ons op. De lange magere radja, met zijn wreed,
schuw gelaat, ontving ons uiterst koel en achterdochtig. Toen ik naast
hem plaats nam op de voorgalerij zijner woning, bemerkte ik dat een
geladen Lefaucheux onder zijn bereik hing. Die kleine omstandigheid
en de vijftien menschelijke schedels, die op lange staken in het midden
der kampong prijkten, zeiden meer dan woorden.
Aan den voet dier grijnzende tropee lagen eenige karbouwenschedels,
vermoedelijk afkomstig van geofferde dieren.
Het geschenk in lijnwaden , messen en anderszins , dat ik den meramba
van Rendeh gaf, verminderde eenigermate zijn stugheid; hij zeide mij
zelfs een jonge karbouw als tegengeschenk toe, die mij ook werkelijk
kort daarop te Mëlolo gebracht werd. Van het verzamelen van ethno-
graphische voorwerpen kwam evenwel te Rendeh niet in. Noch de radja
noch iemand anders was te bewegen iets af te staan; en van anthropo-
metrie was natuurlijk nog veel minder sprake. Met photographeeren van
de kampong en haar onderdeelen kon ik echter ongestoord mijn gang
gaan. De groote, wit gepleisterde graftombe van 's radjas vader geleek
op de vorstelijke graven te Samparëngoe. Andere graven te Rendeh be-
stonden uit groote, platte, op den beganen grond rustende steenen,
langwerpig of rond, aan wier beide uiteinden twee andere groote puntige
steenen loodrecht in den bodem staken.
Rendeh bestaat uit een twaalftal huizen. De wanden van het huis des
1) Abasieyeiyk niet aangeduid op de bij dit Verslag behoorende Schetskaart.
S8o
radja's waren even als die te Samparëngoe van karbouwenhuid vervaar-
digd. Verscheidene nokken der andere woningen waren met ruwe houten
dierfiguren versierd. Mijn doen en laten werd zoowel door de gewapende
krijgers als door de schare vrouwen en kinderen met gespannen aandacht
gadegeslagen, echter zwijgend, zonder mimiek of gebaren, en dus hemels-
breed verschillend van de Florineezen onder dergelijke omstandigheden.
Tijdens ons bezoek was ook de beruchte radja van Lewa ^) toeval-
ligerwijze te Rendeh als gast. Evenmin als wij ons iets aan hem gelegen
lieten liggen, nam hij eenige notitie van ons. Het oude smerige kereltje
zat, een roode fez op het hoofd, met den rug naar ons toegekeerd,
oogenschijnlijk zeer bezig; met wdt kon ik niet zien.
En daarmede liep ons bezoek aan Rendeh af, en keerden we onder
het krachtig, niet onwelluidend gezang onzer Savoeneesche begeleiders
naar Mëlolo terug. Aan een ieder hunner werd daarop een oorlam arak
verstrekt, en daardoor zichtbaar voldaan, ging de troep uiteen.
Zoowel Sinto en Mohari als ikzelf leden te Mëlolo aan koorts , zoodat
we eerst den Ssten Juli den voorgenomen tocht naar Mendjili of Mendjéli en
Waidjéloe konden aanvaarden. Niet zonder moeite had ik nog een paar paar-
den en Savoeneesche koelies gehuurd, want niemand waagt er gaarne
onnoödig zijn paarden aan, om ze door diefstal te verliezen. De post-
houder, met een politieoppasser, en radja Ama Loedji , met een talrijk ge-
volg, vergezelden mij. Te 8,40 's morgens vertrokken, laten we Rendeh
links liggen, en volgen een in hoofdzaak Z. Z. O. richting. Over 't ge-
heel is het landschap eentonig: dor, ruw terrein van koraalkalk, hier en
daar met eenige loofboonaen, vele lontarpalmen en verder alang-alang.
Links, óp 2 — ^3 palen afstands,- de zee, rechts kalkheuvels. We trekken
een paar kleine riviertjes over, waaronder de Lokotatoe, en rijden een
paar onbeduidende kampongs, waarvan éen Matawai Kanora, voorbij.
Na een rit van ruim 37^ uur, houden we stil voor de Au Mërapoe,
een beek, om het middagmaal te gebruiken.
Na 1% uur halte volgden we nu spoedig een afwisselend Z. en Z. W.
richting, waarbij zich het pad meer en meer van het strand verwijderde.
Het voerde ons over golvend, grasrijk terrein, hoofdzakelijk met lontar-
palmen begroeid. Rechts verrezen steile, witte kalkrotsen met kleine ha-
len en vele spleten. We ontwaarden slechts weinige Soembaneesche wonin-
gen, en eerst na circa 10 palen te hebben afgelegd, hielden we stil te
O Omtrent meerdere bijzonderheden aangaande dezen mdramba zie Kniphorst, o.c.
p 804 — 306 en de latere Koloniale Verslagen.
S8i
Katoka^ai, naar schatting =t 4 palen zuidwaarts van de Poeroe rivier ^)
gelegen,
Katokawai is een kleine nedeï;z(^ttipg van Sayoeneezen, aan wier hopfd
Ina Bida, een radja's weduwe, staat. Deze kleiixe, tengere vrouw woont
sedert jaren op Soemba en is de eigenares van groojte kudden paarden,
waarvan zij het bezit pp zeer energieke wij|ze ^e^t; te h^dhaven. In^
Bida, is, van een Oostersch standpi>n,t beschouwd, zeer geëmancipeerd eij
excentriek; daarbij legt zij een opgedw;ongen levendigheid a^n den dag,
zooals men slechts zelden onder l^aar rasgenoofien aantrei^. Trouwens het;
bezoek van den posthouder , een oud bekende , scheen haajr hijzoi^der vrop-
lijk te stemmen, en deed haar ga3tvnjheid, ook jegens mij, verdubbelen.
Ina Bida bezit, behalve een zoon met een sterk Semietisch type, eenige
Soembaneesche slavinnen, die aldra toebereidselen moeiten n;iaken om
ons naar behpp^ei^ te huisvesten. Haar woning, Qpgeti;pkken in een
nondescript inlandscbeA bouwtrant, ligt op ^en graisrijken kalkheuvel,
aan welks voet een klein riviertje oostwaarts, stroomt, tussphen (Jicht
bosch en hoog gras. Naar het westen zijn bergen van hier uit iiiet te
zien; men ontwaart slechts, evenals i;ia,ar de andere zijden, golvend ter-
rein en bosch. Behalve lon^tar- en kokospalmen, en ficussoorten , grofit
hier veel sirih en pinang. Er kow^en in het bosch talrijke vogels voor,
waarvari ik en mijn jongens er verscheidene s^Jjiptei;! , o. a. Tyeder M^gci-
podius duperreyi en een vliegenvanger met; prachtige^ti^ sleepstaart. Yer-
scheidene lieden uit de ka,mpong brachten mij hagedissen (Hemidac-
tylus- en Lygosotnar^ooïX.tr:^'^^ en vorschen en eenige slangen {Typhlops-
hramifiusy Daud.) en Cerberus rhynchops^ Schneid.) benevens yissche.n
en crustaceen uit' de beek, welke eerste.n tot de groote femilie der Go-
biidae behoorden.
Landschelpen zijn hier talrijker in exemplaren dan in sporten, evenwel
trof ik daaronder weder de door Schepman beschrevene Nanina cochlos-
tyloides ^ nov. spec. en de nieuwe Helix supracosiulata aan. Bovendien
gewerden mij een aantal spinnen en insecten, zpodat Katokawai eender
plaatsen is, waa,r ik op Soemba zoölogisch l;iet meest verzamelde.
Het hert komt in den omtrek van Katokawai niet voor. Trouwens in
t) Op alle mij bekende kaarten van Soemba wordt deze rivier verkeerdelijk Poerah
genoemd.
2) Een der door mij op Soemba gevonden LggoBoma sp. is nienw, en door Dr. v.
Lidth de Jende (Keptiles, etc. 1. c p. 135) beschreven onder den naam van Z. «mt^rans.
Dezelfde soort trof ik op Groot-Bastaard aan.
S8»
geheel Oost-Soemba wordt, volgens zeggen der inboorlingen, het hert
niet aangetroffen. Dit dier, hoogstwaarschijnlijk Russa timoriensis^ komt
slechts hier en daar in westelijk Midden-Soemba en West-Sóemba voor
Evenwel treft men in OostSoemba, evenals elders, wilde zwijnen aan.
Overigens is geheel Soemba arm aan zoogdieren. Behalve een palmmar-
ter, Paradoxurus musanga Gray, hier lêmbakoe geheeten, komen ver-
scheurende dieren, voor zoover mij bekend is, op het eiland niet voor.
Alleen het voortbestaan der groote kudden paarden, op een betrekkelijk
klein gebied zooals Soemba, is genoeg om a priori te besluiten, dat
grootere carnivoren er ontbreken.
Ratten en muizen zijn allerwege in grooten getale te vinden, en
menige nacht staat mij voor den geest, waarin deze knagers mij een
bezoek brachten.
Hoewel men op Soemba verschillende soorten van vleermuizen vindt , ben
ik niet meer dan één exemplaar, en wel van Cynonycteris amplexicaudata
Geoffiroy machtig geworden.
Gedurende de beide avonden van ons verblijf te Katokawai werd
er in het huis van Ina Bida gedanst, bij trom en gong, zoowel door
Soembaneezen als door een onzer Rotineesche begeleiders, een banne-
ling. De eersten bepaalden zich tot hetgeen Roos ^) onder den naam van
rendja lamba aldus beschrijft: „Op een stuk van een uitgeholden lontar-
boom, overdekt met een paarden- of karbouwenhuid, doet een Soemba-
nees eenige slagen met de linkerhand. Onder een verschrikkelijk ge-
schreeuw en het zetten van de grootst mogelijke oogen zwaait hij met
de rechterhand de kabéla madita met eene dreigende houding links en
rechts, alsof hij de geheele wereld uitdaagt, en stampt daarbij met de
beide beenen, waaraan paardehaar en belletjes hangen, op den grond,
hetgeen zeer woest, doch op de maat van de muziek plaats vindt. Dit
spel duurt slechts een oogenblik en loopt zeer flauw af, waarna een
ander liefhebber voorkomt."
De Rotinees van zijn kant voerde bij het snelle tempo der manoe-
kaka een krijgsdans uit, waarbij hij in de eene hand de ontblootte pa-
rang, in de andere de scheede hield.
Het was 8 ure 's morgens den loden Juli toen we Katokawai verlieten.
Kort daarop doorwaadden we het riviertje Mendjéli, en hielden ons ver-
volgens, 3/4 uur op in de kampong Kopa, die op een lagen kalksteen-
heuvel ligt en uit zeven huizen bestaat. Men vindt hier het praalgraf
I) Op. cit., p. 66.
5^3
van den sedert drie of vier jaren overleden radja van Mendjéli en diens
vrouw. Mendjéli schijnt thans zonder radja te zijn.
Wie er nu regeert is mij onbekend , en waar het „rijk" of landschap
Mendjéli eigenlijk begint of eindigt, moet ik bekennen evenmin te
weten. Trouwens voor den doortrekkenden reiziger, wien het aan tijd en
gelegenheid ontbreekt, om ingewijd te worden, is het uiterst moeie-
lijk een juist begrip te verkrijgen van de in- en uitwendige politieke
verhoudingen der verschillende staatjes op Soemba. Enkele malen kwam
het mij voor als of de Soembaneezen zei ven het niet goed wisten.
Op de d: 1 m. 45 hooge, verticaal geplaatste grafsteenen, aan de
beide uiteinden der zerk, zijn weder de menschelijke skeletvormige figu-
ren der singgi met de reusachtige genitalia uitgebeiteld; aan den eenen
kant de mannelijke, aan den anderen kant de vrouwelijke. Verder zijn
deze steenen versierd met de uitgehouwen afbeeldingen van visschen,
kreeften , krokodillen en paarden. Op het midden der horizontaal liggende
zerk bevinden zich een paar bakvormige holten, bestemd om offers van
sirih-pinang en dergelijke te ontvangen. Nadat ik een photographie van
dit graf en van een paar groepen der Soembaneesche kampongbewoners
had genomen, vervolgden we onze reis.
Onze richting varieert nu van W. naar Z.W. Het golvend terrein bestaat
natuurlijk weder uit kalk, en is zeer grasrijk. Rechts loopt de bodem
eenigszins op en is met bosch bedekt; verder de onvermijdelijke lontar-
palmen en ook struikachtige mimosaceeen ; links , in het verschiet , de zee.
De uitgestrekte sawahs , die we hier en daar langs rijden, verbreken eeniger-
mate de vermoeiende eentonigheid van het landschap. Alvorens Benda of
Bendar te bereiken , trekken we nog twee kleine riviertjes over , de Andoe-
watoe en de Kali Oedang. Nabij het laatste ligt een Soembaneesche kampong.
Benda is een kleine Savoeneesche nederzetting aan zee , naar schatting
9—1 o palen van Katokawai gelegen. Er bevindt zich hier een kleine
pasanggrahan , waarvan de stylen der wanden zóó wijd van elkander staan,
dat men het gevoel heeft van in een groote kooi te zitten.
Op het zandige, vlakke strand breekt de ultramaryne zee met donde-
rend geweld. Hier groeit over groote uitgestrektheden de stekelige Spi-
nifex squarrosüs L., die den talrijke kleine vogeltjes van bruinachtige
kleur, welke zich hier ophouden, een uitmuntende schuilplaats aanbiedt;
verder pandanus en tamarinde.
Van het zeestrand af is O. N. O. Tandjong Watoelaga zichtbaar , in
de nabijheid waarvan de Bendarivier uitmondt. Naar de landzijde zijn
W. en ZW. in het binnenland hooge, boschrijke heuvels zichtbaar. Meer
5^4
om den posthouder, die zich niet wel gevoelde, te gerieven, dan om
iets anders, hielden we ons dien dag te Benda op.
Ik besteedde den tijd om zooveel mogelijjt vogels te schieten, waar-
onder ik slechts de fraaie veelkleurige grondlijster {Pitta concinna Gould)
noen^. Aan het strand vond ik p. 4. schelpen van Picrocera lambis L.,
een zestal Cy/ro^asporten , met C. lynx L., Naiica melanostomoides
Quoy & Gaim., Neriia plicata L, enz.
Het was te Benda vrij koel , want 's avonds te lialf 9 en den anderen
morgen te 6 ui;e wees de thermometer 65° F. Te 8 ure braken we op
naar Waidjéloe , weder door hetzelfde gevolg vergezeld als de vorige dagen.
Kort na het verlaten van Benda ligt Tandjopg Panangorara schuins
links voor ons uit. We volgen het zeestrand,, c^t h^er hetzelfde voorkomen
heeft als bij Benda, maar met meer koraalkalkrotsen ; of w^l de kust op
korten afstand der zee. Onze richting is afwissjslend W. en Z.W. Te 9,40
trekken \ye de Nangaboeroe of -boro over, en twin,tig minuten later de
Lokowoela, die een zandige bank of baar in, niet vóór, haar breede
monding heeft. Het terrein, dat ons omgeeft, is overigens vlak, met
rood, zwart en grijs zand en gras bedekt. Naar het opsten verrijzen
bergen, grootendeels met bosch begroeid.
Ruim 3 palen van de Lokowoela ligt aan het strand een complex
van Soembaneesche tuinhuizen tusschen de lontarpalmen , Pagdpe ge-
heeten , waar we ons eenige uren ophouden. Tegen half 2 zette de ruiter-
schaar zich weder in beweging, nu eens in N. W. dan weder in W. rich-
ting. Door grasvelden en licht boschland ons voortbewegend , naderden we
nu meer en meer de bergen en heuvels, voor ons uit en op zij, wit-
achtig en dicht begroeid. Onder weg pikte ik een paar menschenschedels
op, die in het geboomte hingen. Zij waren, volgens Ama Loedji, af-
komstig van paardedieven uit Karéra en gesneld door lieden van Wai-
djéloe. Kort na 3 deden we onze intrede te L&bai, de eigenlijke naam der
negonj, die m^ gewoonlijk Waidjéloe en Wajéloe noemt, daar zij de
zetel is van den radja van dat rijk.
We stapten af aan de woning van den jongen meramba (pi. 5, fig. 11)
die ons sirih en pinang aanbood , terwijl ik hem en aan verschillende leden
zijner huishouding de gewoonlijke geschenken van lijnwaad, messen en
spiegeltjes gaf. De vrouwen maakte ik gelukkig met kleine fleschjes odeur.
Overigens was deze radja moeda weinig toeschietelijk, want met de grootste
moeite kreeg ik een weinig watar (djajoeng) voor de paarden en een
paar eieren. Trouwens het begin van mijn zijn te Labai was niet gun-
stig voor mijn reputatie onder de Tau Hoemba. Kort na aankomst was
585
het reeds uitgelekt , dat ik de twee schedels had meegenomen , en men
gaf mij weinig gesticht daarover te kennen , dat- ik ze moest teruggeven.
Toen ik daaraan had voldaan, werden ze nabij een boom op den grond
gelegd en vormde zich een dichte kring van Soembaneezen er om heen.
Het kwam mij voor, alsof de schedels door een der mannen werden toe-
gesproken, doch wat er verder gebeurde kon ik niet zien. Daarop wer-
den de schedels weggenomen en ik zag ze nooit terug. De posthouder,
die later denzelfden weg weder aflegde , verzekerde mij , dat ze althans
niet op dezelfde plek waar ik hen vond, waren teruggebracht.
L&bai bestaat uit een vijftiental groote huizen en ligt, door bosch en
tuinen omgeven, op korten afetand der Waidjéloerivier. Deze vaalgrijze
troebele rivier, weinig aanlokkelijk tot baden, kronkelt sterk tusschen
I — 2 meters zich verheffende zandige oevers, die met zeer hooge en
dichte alang-alang bedekt zijn.
Het was 's avonds zeer zwoel en er ontlastte zich een korte regenbui.
In huis was het een helsch leven, daar er als razend op de vele gongs
en de tamhcCs (trommen) geslagen werd. Tot dansen kwam het echter
niet; dit zou den volgenden avond plaats hebben, nadat er meer lieden
van de omliggende negorijen waren te zamen gekomen.
Men danste vóór het huis van den mèramba^ in het halfduister bij het
flikkerend schijnsel van een paar soepoe epi (fakkels) en den vuurhaard
binnenshuis. Behalve de reeds beschreven rendja lamha^ die hier echter
met veel meer animo werd uitgevoerd en langer werd voortgezet, gaf
men de ningo en wat Roos kalaiwes noemt *), en verder de rendja pai
ten beste. De bloem van Waidjéloe's bekoorli}kste meisjes en vrouwen
had zich hier ten dans vergaard. Vooral de meisjes, liefelijke verschij-
ningen met oogen vol uitdrukking en lenige gestalten , kweten zich, twee
aan twee, uitmuntend van hun rol. AUersmaakvolst in bonte singgi ge-
drapeerd , hielden ze in de eene hand een ontblootte kabéla, in de andere
een bundel hanevederen, en dansten daarmede zich langzaam bewegend
en heen en weer draaiend, naast of tegenover elkander. Sommigen had-
den kérendja Htna aan de vingers; ringen van vezelig koord, versierd
met rechtop staande bosjes zwart, of wit en zwart paardenhaar. De vin-
gers en handen werden, aldus versierd, gedurende den dans, wuivende
bewogen, hetgeen een niet onbevallig effect maakte.
Tegen dat de danseressen zouden aftreden, om voor een ander paar
plaats te maken, stelde ik mij, op verzoek van Sin to, half achter half naast
1) Op. cit., p. 66.
586
een harer en vuurde een van mijn geweren in de lucht af. Nu eens was
het Sahib, dan een ander mijner volgelingen, waardoor ik op die wijze
mijn ingenomenheid met den dans moest te kennen geven en het oor-
verdoovend geraas van gongs en trommen moest helpen vermeerderen.
Als dan de scherpe knal van het schot de lucht doortrilde en een vurige
straal, één enkel oogenblik snel en helder als een bliksemflits in het
halfdonker zichtbaar werd, dan verhief zich het schrille, opgewonden
„// // // //' // ///*' der vrouwen uit den kring, sneller en krachtiger nog
dan anders. Nu en dan dansten eenige krijgers, met kabéla en schild
ten strijde toegerust, om de vrouwen en meisjes heen.
In de rendja pat , die nu volgde , en slechts door eenige mannen werd
uitgevoerd, lag iets wild hartstochtelijks en uitdagends, dat mij onver-
getelijke tooneelen uit het Verre Westen voor den geest bracht. Zij vin-
gen langzaam aan, onder den krachtigen welluidenden zang der omstan-
ders, geleidelijk toenemende in snelheid van tempo en daar naar regelend
de bewegingen vol kracht, de sprongen en passen, gelijktijdig uitgevoerd,
vol juistgevoelde maat en harmonischen rhythmus, de belletjes rinkelend
aan de voeten, die op den bodem stampten met dof gedreun. Eindelijk,
hijgend en bezweet, houden de gebronsde gestalten op eenmaal stil, tot
dat weder de zang zich langzaam verheft of het gebombam der gongs
opnieuw ten dans roept.
Een aantal onzer Savoeneesche volgelingen namen aan deze vermake-
lijkheden deel.
Dergelijke tooneelen zijn even wegslepend als Spaansche dansmuziek
en de walsen van Strauss, en bereiden den reiziger oogenblikken van
waar genot. Zij stellen hem schadeloos voor menig bitter uur vol moeite
en onbehaaglijkheid, zooals het leven van den veld-ethnoloog er, helaas,
maar al te velen telt.
Toen schenen de elementen te vinden, dat het lang genoeg geduurd
had , want de zwarte hemel , van regen zwanger, zond in den laten avond
buien naar omlaag, die een gedeelte van den nacht aanhielden.
In den morgen van den dag (12 Juli) waarop deze dansen plaats had-
den, gelukte het mij, dank zij Sinto's tact en humor, een aantal Soem-
baneezen van beider kunne, volwassenen en kinderen, anthropologisch
te onderzoeken. Daaronder ^elfs vier vrouwen en even zoovele Jonge
meisjes , de laatsten kenbaar aan hun half weggeschoren hoofdhaar. Indien
er iets was, wat deze laatsten bewoog zich aan mijn onderzoek te onder-
werpen, dan was het ongetwijfeld half naijver tegenover hun geslachts-
genooten en coquetterie tegenover den meratnba djawa bara, die zooveel
587
belang scheen te stellen in hun mooie lichaamsvormen. En indien er
iets is, dat mij vooral doet gelooven aan de psychische verwantschap of
eenheid van het menschelijk geslacht, dan is het 't„ewig Weibliche",
dat ik in zijn tallooze uitingen in alle door mij bezochte hemelstre-
ken hetzelfde vond. En ze hadden volkomen gelijk, die ana karéja,
als ze met groote parelen zweet op 't gelaat , half verlegen , half uit-
dagend coquet, vóór den mêramba djawa traden, wiens oordeel zij niet
vreesden, want zij wdren schoon; schoon in harmonie van. vormen
en proportie, grenzend aan het ideaal, den canon van menschelijken
bouw waarnaar de kunstenaars zochten en waarover de anthropologen
nog steeds in het onzekere zijn. Ik geloof niet , dat Polynesie vrouwen
van schooneren lichaamsbouw heeft aan te wijzen dan die van Waidjéloe.
Doch ook elders op Soemba , hier meer daar minder, treft men dergelijke
schoone typen aan, en wanneer ik in verband daarmede juist Waidjéloe
noemde, is dit slechts omdat ik ze daar meer van nabij leerde ken-
nen *). Te Waidjéloe voijd ik zelfs de Soembaneezen minder groot van
gestalte en krachtig van lichaamsbouw dan in noordelijk Soemba. Er
komen ook in Waidjéloe verschillende hoofdtypen voor, zoowel bij man-
nen als vrouwen , waaronder er een is met korten , rechten of licht con-
caven neus; een ander fijn, leptoprosope , dat zoowel de fraaiste Semie-
tische als Hindoetypen in herinnering brengt; een ander weder echt
Polynesisch, met de groote, droevig-mijmerende oogen en het weelderig
golvend haar, van welk type een „hofdame" van den radja een goede
representante was; nog een ander eindelijk, vooral onder de mannen,
dat op het eerst gezicht van den typischen Amerikaanschen Indiaan
nauwelijks te onderscheiden is; en bovendien de tusschenvormen.
Een klein , leelijk Papoewachtig individu , doch uitgedost als een Soem-
banees, trok mijn aandacht doordat hij van alle andere Tau Hoemba,
die mij tot dusver onder de oogen waren gekomen, afweek. Na onder-
zoek bleek mij al spoedig , dat het een Endenees was. De Roo maakte
reeds zeer terecht de opmerking, dat kroesharige individuen onder de
echte Soembaneezen niet voorkomen *).
1) De heer De Roo van Alderwerelt is van oordeel, dat de Soembaneesche vron-
weo leelijke borsten hebben, waarmede ik mg echter niet kan vereenigen, natanrlijk
die gevallen daargelaten waar de maramae tengevolge van de zonderlinge, door De Roo
vermelde, gewoonte misvormd zyn. Ook de bewering van denzelfden schrgyer, dat de
vronwen over het algemeen zeer weinig hoofdhaar hebben , kan ik evenmin bevestigen.
Zie Ëenige mededeelingen oyer Soemba, Lc. p. 8 en 4 van den overdruk.
2) Het is dan ook ten eenenmale onjnist wanneer A. R. Wallace zonder den min-
588
Welke fijne opmerkers vol humor men somtijds onder de Soembaneezen
kan aantreffen, bleek mij, toen laat in den middag een man op zijn
eigen manier een anthropometrische séance hield, en met een houten
staak en een langen grashalm, bij een ander sujet, al mijn manipulaties
van dien ochtend nabootste, waarbij hij mij gedurig half vragend aan-
keek. Het vermaakte mij niet minder dan de omstanders, die gierden
van pret.
Hoewel de Soembaneezen veel minder aan huidziekten lijden dan de
Florineezen en Timoreezen, komt toch vischschubziekte en boba (fram-
boesia) hier en daar voor, evenals vitiligo. Te Lèibai nam ik bovendien
verscheidene individuen waar behept met vetgez wellen (lipomen).
Mijn verblijf in Waidjéloe was overigens niet zonder vrucht , want ik
kwam er in het bezit van verscheidene kostbare ethnographica. .
Behalve eenige schildpadden haarkammen , armbanden van ivoor, riet
en klapperdop en andere reeds van elders genoemde voorwerpen, kreeg
ik hier een massieven armring, geslepen uit Tridacna^schtl^ {kima) 4,5
cm. breed en 2 cm. dik.
Voorts een paar hoofd- en halsversierselen van krijgsrossen (ioenggaexi
kilinggoroe) bestaande uit strooken vlechtwerk, waarin vele zwarte
hanevederen zijn bevestigd en pluimen en bosjes van lang, wit paarden-
haar; eenige rijzweepen {iwt) van omvlochten rotan. Verder een aantal
drijvers voor een zeevischnet, tonvonnig gesneden uit geelachtig hout
en geregen aan een reep boomschors; een uit hout gesneden 55 cm.
langen kop, half draak, half slang, rood en geel gekleurd. Ik vond dit
voorwerp bij wijze van veraersel(?) bevestigd in den rand van den vloer
eener woning. Deze sterk aan de mjrthische «a^o^slang (bij Flores en
Timor vermeld) herinnerende kop deed mij al dadelijk aan vreemden
oorsprong denken, en wel van Endeh. Het verhaal van mijn Soemba-
neeschen zegsman bevestigde mijn vermoeden , want zoo ik hem wel be-
grep«a heb, dan zou dit voorwerp afkomstig zijn van e«i Endeneesch
vaartuig.
De steenen grafmonumenten en de kleinere „hunebedden" ontbrekai
sten grond beweert, dat cto bewoners van fioemba, erenals die van Flores en Timor,
tot bet PapoeBohe ' ras 'gerekend moeten worden. Al moge de grenst^n van Wallece
op Boogeographiscben grond eenige reden van bestaan hebben, voor de memdieniiaieen
▼an Insalfaide is z^h grensiyn gedeeUelijk onjoist en gedeelteiyk onmegeiyk aoovcherp
ee trekken, firenals aangaaade Sóemba, beeft Wallace cich ten opzichte van Roti en
Savoe vergist. •— Vergel. Wallace^ Yeth, Insalinde, dl. II, p. 490 en de b^} datw^s
'behooi>ende kaart.
589
natuurlijk ook te L4bai niet , evenmin als in de omliggende negorijen. Daar
het nagenoeg onmogelijk is om zonder afbeeldingen een juiste beschrij-
ving dezer graven te geven, moge hier een blöote vermelding van hun
voorkomen, ook te Këdambong en te Perékakmboe voldoende zijn, en
voor de radja's graven te L&bai (Waidjéloe) zelf zij verwezen naar pi. 7,
fig. 18 en 21. In één dezer negorijen was ik ooggetuige van het offeren
van sirih-pinang op een graf. Een paar vrouwen leidden het met de
toengga opgetuigde paard van den óvetledene naar het graf, en terwijl
zij hun offerande in de daarvoor op de zerk aanwezige holte nederlégden ,
prevelden zij zachtkeiis eenige volziilnen.
De t)orcèléinen oude potscherven, waarover reeds sprake was bij
Lambanapoe, worden hier aangetroffen in den omtrek van graven, die
thans op eenzame plekken staan, en klaarblijkelijk zijn verwaarloosd en
ten deele geplunderd.
De landstreek waarin , westelijk van L&bai , de kampongs Timbilipö-
lamba, Këdambong, Waikandoeroek en Perékalembee liggen, is fraai
en vruchtbaar door de Waidjéloerivier, die we herhaaldelijk moesten
oversteken om genoemde kampongs te bezoeken. De boschrijke heuvelen
bestaan uit kalksteen, en westwaarts in het verschiet verrijzen bergen.
Terwijl ik onder de Soembaneezen mijn kennis trachtte te vermeer-
deren, zond ik mijn Bogorsche bedienden uit om zoölogica te verzamelen ,
waarvan zij zich, vooral Sahib, gewoonlijk nogal goed kweten. Het was
in het land van Waidjéloe, dat ik het vogeltje, een bloempikker, ont-
dekte hetwelk dóór Bottikofer'haar onze Koningin Dicatum wilhelminae
genoemd werd, ter herinhéring aan Haar bezoek aan het Museum >).
Ten óp^chtc y^Ji mërqpo^ of mdrapoe, dat bij de Soembaüeezen een
200 belangrijken rol speelt, en waarvan de R60 in zijn Mededeelingen
verschillende beteekenissen opgeeft *), wil ik doen opiöerken , dat mérapoe
naar 't mij voorkomt in één opzicht geheel oVereen^komt met Mtoe^ zooals
de Timoreezen en Rotineezen de geesten der afgestorvenen aanduiden,
en in een ander opzicht als een soort van beschermgeest , somtijds ver-
lichamelijkt in een voorwerp, waaraan een onheilafwerende kracht woi<dt
toegeschrevèfn , een fetis dus.
Dat 'de /«ertf^i?/^ als 'beschetmgee^ën somtijds tocTi vrij afhatikélijk
I) Zie BüftfkcJïfer, On a collectie of bffdfl ©te. (Notes from^lie Lcyden 'MtMetHn,
XIV, 189«, p. rod) en Dr. F. A. Jentihk, «ön fccubek ftkn het Rijks 'M«Wötn -wm
Kattmiaijke lËlstorie itihlst najaar Iran rd9S, p. ^.
«) L.c, p."M—iWran den overdruk.
S90
zijn, blijkt uit een bewering van wijlen radja Lëwa, die de heer de Roo
de goedheid had mij mede te deelen. De oude radja geloofde namelijk,
dat zijn mdrapoe niet naar zee kon komen, als de doen pagar rondom
het plateau achter Waingapoe bij de put gelegd werd. Wellicht, zoo meent
de heer de Roo , dat daarmede de naamsafleiding van Waingapoe in ver-
band is te brengen.
Prof. Wilken >) meende , blijkbaar naar een mededeeling van Roos, dat
de Soembaneezen , behalve de nitoe's^ een opperwezen als maker vereer-
den. Uit de juiste opmerking van de Roo blijkt, dat de beteekenis van
Oemboe Woloe Mandokoe geheel anders is dan Roos opgeeft. „Mijnheer
die kwaad doet" schijnt veeleer identisch te zijn met een merapoe dan
een middelaar tusschen den Soembanees en een hooger wezen.
Daar het uit de nasporingen van de Roo gebleken is, dat ook de oor-
spronkelijke Soembaneesche stammen (kabisoe) een merapoe hebben,
evenzoo goed als een persoon die bezit, zou men des te eerder geneigd
zijn het geloof in .den mdrapoe te rangschikken onder hetgeen men in de
vergelijkende ethnologie totemisme noemt.
Wat nu de verdeeling in stammen betreft, zoo schijnt het mij toe,
dat de opgave van de Roo veel meer vertrouwen verdient dan die van
Van den Dungen Gronovius, al is de onbekendheid der Soembaneezen
met vele der door Gronovius genoemde stammen gedeeltelijk toe te schrij-
ven aan de foutieve spelling der namen , die zoo dikwijls , ook bij plaats-
namen, in zijn stuk voorkomt.
Oorspronkelijk kwamen de kabisoe of stammen hoogstwaarschijnlijk
overeen met de soekoe der Maleiers op Sumatra, de marga der Bataks
en dergelijke; evenwel is thans de afscheiding veel minder scherp, daar
b.v. het matriarchaat niet meer uitsluitend in zwang is. De hoogere of
lagere geboorte der moeder schijnt te beslissen of de afstamming in de
vrouwelijke dan wel in de mannelijke lijn is ^).
1) Handleiding voor de vergelijkende volkenkunde van Nederlandsch Indië
nitgeg. door C. M. Pleyte Wzn. Leiden 1898, p. 561.
2) Het zal misschien menig schrijver van lijvige hoekdeelen verwonderen, dat ik
hier zoo weinig omtrent den godsdienst, de zeden en gewoonten der Soembaneezen
meedeel. Ik zon daarop, onder herhaling van hetgeen in de inleiding van dit Verslag
reeds gezegd is, moeten doen opmerken, dat het veel gemakkeiyker is om in de stu-
deerkamer een «volkenkunde" van dezen of genen stam samen te stellen, gepnt nit
alle mogeiyke bronnen der meest verschillende tijden , dan in het veld de allereerste
vertrouw bare bouwstoffen eener volkenkunde bijeen te brengen. De zekerheid en het
It plomb, waarmede sommige geleerde en ongeleerde schryvers van verschillende natio-
591
Zoowel Van den Dungen Gronovius ajs Roos noemen het Soemba-
neesch, namelijk de taal, die in de oostelijke helft des eilands gesproken
wordt, zacht en welluidend. Ik heb dit niet kunnen vinden; mij klonk
het weinig minder hard dan het daarmede nauw verwante Savoeneesch *),
de minst welluidende taal, die ik in de Timorgroep hoorde spreken.
Evenals bij zoovele andere primitieve volken hebben ook de Soemba-
neezen geen afzonderlijk woord voor blauw, grijs en bruin, hoewel die
kleuren zeer goed door hen onderscheiden worden. Voor blauw zegt men
in de taal van Kambera moeroe meting^ zwartgrocn; voor grijs, har a me-
ting^ zwartwit; voor bruin meting bila^ of wél rara , rood, met bijvoeging
van een anderen kleurennaam , al naar gelang der schakeering. Zoo noemen
de Oost-Soembaneezen b.v. hun eigen huidkleur rara meting , zwartrood.
Hoewel zij zich zei ven Tau of Tou Hoemba noemen, hebben zij geen afzon-
derlijken naam voor de West-Socmbaneezen , noch voor de taal van dezen.
Men onderscheidt evenwel de menschen naar hun woonplaatsen, en
spreekt van Tou Memboro, Tou Ketéwer enz.
De naam Tjendana (Sandelhout, Soemb. ai ni/oe) is bij de Soemba-
neezen voor hun eiland niet bekend. Zij schijnen het Tanah Hoemba te
noemen, doch onderscheiden weder bij voorkeur de verschillende land-
schappen. Bovendien spreken zij van Oost-Soemba als het hoofd van het
eiland, Katikoe- of Katdno tanah, en van West-Soemba als de staart,
Kikoe Tanah.
Evenmin als op Floreszelf bestaat er op Soemba een afzonderlijke be-
naming voor dat eiland. Ook hier noemt men steeds de verschillende
kuststreken en daar naar de bewoners; Tou Keo , Keoneezen , Tou K^wou,
Endeneezen enz.
Timor, Roti en Savoe worden evenwel onderscheiden met namen, die
slechts lichte verbasteringen zijn van hun eigenlijke; zoo ook Koepang
en Makassar.
naliteit over volken schreven, die sij nooit hebben aanschouwd, is dikwijls even ver-
wonderlijk als het vertrouwen , waarmede hnn lezers het eenmaal ^mkte aannamen.
Er kan daarop niet genoeg worden gewezen, omdat het te dikwyis vergeten wordt,
en daarom honde men mij deze opmerkingen ten goede.
Zoo kan ik dan ook slechts zeer weinig nieuws voegen bQ hetgeen Epos en De Boo
van Alderwerelt, de beste kenners der Soembaneezen, na een jarenlang verblijf op
het eiland, wereldkundig hebben gemaakt. Een ander, na mg, z\| misschien een rij-
keren oogst beschoren!
1) H. Kern, Sawuneesche bijdragen enz. (Bgdragen tot de Taal-, Land- en Volken-
kunde van Ned. Indië, 5e volgr., dl. VH. p. 157).
39
592
Ik had het plan opgevat on\ van Waidjéloe naar de zuidkust van Soemba
en van daar dwars door het eiland naar Waingapoe te trekken. Hoewel
ik posthouder Kailola van Midden-Timor kende als iemand die niet voor
een kleinigheid vervaard was, opperde hij toch bezwaren, vooral omdat
het om zoo te zeggen gelijk stond met een sprong in het onbekende, en
het volk van Karéra, een landschap dat we moesten doortrekken, als
zeer roofzuchtig bekend staat.
Ook de radja moeda van Waidjéloe was er niet voor, en geen onzer
Savoeneesche volgelingen of der Soembaneesche krijgers was , ondanks toe-
gezegde hooge belooning , er toe over te halen ons te begeleiden op dien
voorgenomen tocht. „De menschen van Karéra zijn te slecht; wij zou-
den zeker onze paarden en misschien ons leven verliezen; wij kunnen
niet met u gaan" zoo klonk het steeds uit den mond dezer helden.
Sinto ondervraagd, zag mij aan met zijn vossenoog, nam zijn nimmer
ontbrekende sirihpruim uit de mond, en zeide leukweg: „Mijnheer is
een dndere heer; mijnheer is sterk en heeft een goed paard. De lieden
van Karéra zijn slecht, indien wij slecht zijn. Wij kunnen het beproe-
ven*'. Toen stak hij de pruim weer in zijn mond, en bewaarde verder
het stilzwijgen. Mijn besluit was toen genomen; en nadat ik den post-
houder verklaard had, dat ik geheel op eigen verantwoording den tocht
wenschte te ondernemen , en hem vrij liet om meê te gaan of achter te
blijven, gaf deze te kennen, dat hij mij zou vergezellen zoolang totdat,
naar zijn meening, de moeilijkheden te groot werden. Hij hield woord
met een nauwgezetheid, die ik vooral aan zijn slechten gezondheidstoe-
stand moet toeschrijven.
Zoo verlieten we dan L&bai den i3cïen Juli te 8,45 's morgens, mijn
bediende Sahib nog half met de koorts. Onze ruiterschaar der vorige
dagen bleef dus achterwege. Ik had slecbts 7 man bij mij; Sinto, mijn
beide Bogorianen, Loedji en 3 Savoeneesche koelies; verder. 14 paarden,
waarvan 6 pakpaarden. Posthouder Kailola was vergezeld van een po-
litieoppasser en een paar koelies met een pakpaard.
We passeeren eerst de Waidjéloerivier, wier bedding wij bovendien
eenigen tijd volgen, en daarna circa 4 palen verder en ongeveer W.Z.W.
van L&bai, de Kandaloloe (Tadaloloe?) rivier. Het terrein is vooral be-
dekt met bosch en alang-alang; ook met tuinen waarin djagoeng en an-
dere voedingsgewassen. Kort vóór de Kandaloloe trof ik een eigenaardig ,
recht opstaand grafgesteente aan, hetwelk ik schetste. Bovenop, uitge-
houwen uit den steen, een man te paard met een lange lans; daarachter
een karbouw. Aan de rechterzijde , en bas-relief uitgebeiteld , en in afzon-
593
derlijke vakken, een hond, die een klein varken vervolgt, en een halve
menschelijke figuur, met zes gongs vóór zich, waarvan hij er een be-
speelt. Aan de linkerzijde, een haan, zittende op een Soembaneesch
huis, twee schildpadden en een hagedis.
Naar schatting ongeveer i paal verder bereiken we het zeestrand, dat
we gedurende dt 3/4 uur ZW. volgen. We stuiten weldra op 25 — 30 M,
hooge, loodrechte rotswanden van zandsteen en mergel, die met. hun
sterk gebogen, in hun ligging gestoorde lagen, een indrukwekkende ver-
tooning maken. Vlak aan den oever verrijst hier een reusachtige natuur-
lijke poort, Watoepërono genaamd, wier boog gedeeltelijk uit conglo-
meraat bestaat, waarvan rolsteenen van eruptieven oorsprong, zooals
homblende-graniet en diabaasporphyriet , het hoofdbestanddeeL vormen.
De hooge falaises, met duizenden groote, afgestorte rotsblokken langs
den voet , strekken zich uit zoover men zien kan , en dragen den naam ,
zoo werd mij gezegd , van Ngiloeanarara ^).
Van de Watoepërono uit is ver naar het NO. een vlakke boschrijke
kaap te zien, Powa geheeten, en die nabij de tuinkampong Pagdpe moet
liggen.
Twee Soembaneesche ruiters , gewapend met lange lansen ,. rijden ons
hier voorbij, terwijl zij ons wantrouwend aanzien. Zij verdwijnen onder
de natuurlijke poort, en eerst aan de andere zijde der kaap, die we
moeten omtrekken, zien we hen in de verte terug, zich ijlings verwij-
derende.
Nadat we de Watoepërono zijn doorgegaan, vervolgen we onzen rid.
Daar de vloed met snelheid komt opzetten , kost het zeer veel inspanning,
de met tallooze groote rotsblokken bezaaide kust om te trekken. De
branding is sterk en breekt met geweld op onze arme paarden, die zich
met moeite staande houden. Meer dan eens stort er een neder, nu met
zijn ruiter, dan met zijn lading, terwijl zij zich tegen de scherpe kanten
der rotsen en steenen de beenen verwonden.
Menschen, dieren en lading komen eindelijk doornat, waarschijnlijk
15 of 20 minuten na het passeeren der Watoepërono, op een zandig
strand, waar we ons in de schaduw van een hoog pandanusbosch eenige
oogenblikken rust gunnen. Terwijl ik ieder oogenblik verwacht den post-
houder te zien verschijnen , bericht mij Mohari , die zich in de achterhoede
bevond, dat de heer Kailola plotseling was teruggekeerd.
l) Ngiloe, wind; ana rara, znigeling, letterljjk rood kind. Ook noemde Sinto deze
kaap Tandjong Sasa of T. Haha.
594
We bevinden ons hier op het gebied van Karéra, en vóór mij uit
ontrolt zich een land, dat tot dusver nimmer door een blanke bezocht
is: onregelmatige kustlijnen met vlakke streken en hooge kapen, en
heuvels met dicht bosch bedekt.
Ten einde zoo getrouw mogelijk mijn indrukken uit die dagen weer
te geven , laat ik hier bijna woordelijk mijn dagboekaanteekeningen volgen.
Het strand verlatende, volgen we nu een boschrijk dal, in een richting,
die tusschen W.NW. en W. ligt. Ongeveer 20 minuten van het strand
verwijderd liggen, te midden van het dichte kreupelbosch , eenige oude
grafsteenen. Een daarvan heeft den vorm eener omgekeerde p)n*amide,
die met den top diep in den grond geplaatst is. We hebben herhaalde-
lijk heldere beeken te volgen , die wellicht slechts gedeelten van een en het-
zelfde riviertje zijn, doch wegens de vele kronkelingen zich telkens weder
voordoen op het smalle boschpaadje. Tegen i ure 's middags houden we
halt te midden van een pas aangelegden tuin , vol a%ebrande stompen van
boomstammen, die in een wijd dal gelegen is, db 46 m. boven de zee.
We hebben sedert het verlaten van Lèlbai naar gissing ongeveer 12
palen afgelegd. Terwijl mijn bedienden den maaltijd gereed maken, zie
ik tot mijn spijt, dat de beschuit van mijn laatste groote blik, eerst dien
morgen aangebroken , geheel doorweekt is door het zeewater en onbruik-
baar geworden is. Ik zal dus voortaan van rijst en griesmeel moeten
leven. Al etende, besteeden wij twee uren om onze kleéren en de la-
ding te drogen en gaan daarna weder verder om een geschikt bivak te
zoeken, want het is te laat om den hoogen bergjrug Pengadoesasa over
te trekken. We leggen niet meer dan 2V2 — 3 palen af, eerst in W.ZW.
daarop in W. richting,, langzamerhand stijgende door grazige valleien,
die door zeer boschrijke heuvels omgeven zijn. We houden stil op een
plek, die door Sinto Palangildmba genoemd wordt, en aan den voet
van den Pengadoesasa ligt. In de nabijheid vloeit een heldere beek, in
wier nabijheid, behalve mergel, ook tufzandsteen voorkomt.
Bij den boom waar we ons legeren, tref ik een paar offeranden aan,
bestaande uit klapperdoppen , sirih en pinang, die hier door de voorbij-
trekkende inboorlingen zijn neergelegd.
Alvorens de avond valt, doe ik alleen een kleine verkenning op het
pad dat over de Pengadoesasa voert, om te zien wat ons morgen te
wachten staat. Het ziet er niet aanlokkelijk uit; maar ik wil beproeven
er overheen te komen. In het bosch, dat de steile hellingen bedekt, hoor
en zie ik apen, witte kaketoes, papegaaien en kraaien.
59S
Bij het kampvuur overleg ik met Sinto de te volgen route. Jaren ge-
leden is hij slechts eens in deze streken geweest, en op zijn gegevens
is niet volkomen staat te maken. Ook Loedji is hier eenmaal doorge-
trokken met een troep Savoeneesche paardenhandelaren of dieven. Zijn
antwoorden zijn nog meer vaag dan die van mijn tolk en gids.
We worden 's nachts zeer door muskieten gekweld, hetgeen dit voor-
deel heeft , dat we des te beter op onze hoede kunnen zijn tegen paarden-
dieven.
14 Juli. — Te 7,50 zet ons troepje zich in beweging. Onmiddellijk na
de beek te zijn overgestoken , vangen we aan te stijgen , langs een smal,
moeielijk pad hetwelk in W. richting over een boschrijken heuvelrug voert.
Links en rechts, op weinige schreden van ons af, gapen afgronden, en
door het bosch heen ontwaar ik zoowel naar het N. als naar hèt Z. ver-
scheidene parallelloopende heuvelklingen. We stijgen, langzaam vorde-
rend , gedurende bijna twee uren , tot op een hoogte van db 305 m. welke
marsch herhaaldelijk wordt afgebroken door vallende paarden en lading.
Groote blokken kalksteen, omgevallen boomstammen en overhangende
takken versperren ons telkens den weg, en maken de beklimming der
steile helling nog bezwaarlijker. Daarna beginnen we geleidelijk te dalen,
en wordt het bosch een paar malen afgebroken door plekken met lang,
zwaar gras. Het bosch , hoewel dicht , is niet zeer zwaar of hoog. De
meeste boomen zijn mij onbekend; evenwel merk ik den boschpandanus
en sandelhout op. Aan den voet van een boom langs het pad vind ik
weder een menigte klapperdoppen en sirih-pinang als oflferande neergelegd.
Tegen 11 ure komen we aan een streek waarvan het bosch kortelings
is afgebrand wegens het aanleggen van tuinen, vooral met djagoeng en
pisang beplant, en waarin hier en daar tijdelijke kleine huisjes zijn ver-
spreid. In de verte zien we eenige inlanders, die luid schreeuwen zoodra
ze ons zien. Het eiland Haloera, hoog en boschrijk, boven de kalme
blauwe zee, verschijnt eensklaps in Z.W. richting voor ons uit. Steeds
dalende over de uitloopers der boschrijke kalkheuvelen die zich aan onzen
rechterhand bevinden, laten we een hoogen steilen rotsmuur, wit en in-
drukwekkend, gekroond met een dicht bosch, achter ons liggen. Het is
dat gedeelte van den Pengadoesasa , hetwelk zich uitstrekt tusschen de
zee en het punt van onzen overtocht. *) Ongeveer Va uur laler komen we
1) Do Pengadoesaea is ongetwüfeld het voorgebergte aan de Z. O.-pant van Soemba ,
hetwelk eindigt in de kaap, die op de zeekaarten onder den naam van Blackwood is
aangednid, dus genoemd naar den gezagvoerder van het Ëngelsche oorlogsschip Fly,
596
aan een kleine , op een heuvel liggende kampong, Kalimbatoe (Kilimbatoe ?)
geheeten, waar volgens Sinto een radja zou zetelen. Hij was echter na-
tuurlijk afwezig, en de eenige persoon, die we aantroffen was een oude
vrouw. Zij had nimmer een blanke gezien, en toen ik haar in ruil voor
de djajoengklossen die ze mij afstond een kwartje gaf, wist ze niet wat
dat was of waartoe het diende.
Onzen weg vervolgende kruisen we herhaaldelijk een of meer beekjes ,
waarvan er een een kleinen waterval vormt. Het terrein is sterk golvend ,
en daar waar geen tuinen zijn aangelegd, bedekt met kreupelbosch en
hoog gras. Op het midden van den dag houden we rust aan een beek
of riviertje, Laiwora genaamd.
De bodem bestaat hier uit neogene kalksteen (n°. 239 der verz.) ter-
wijl in de bijna droge bedding der Laiwora vrij groote blokken syeniet
en biotiet-homblende-graniet voorkomen.
De thermometer wijst te 2 ure 81*^ F., en gedurende 2*/, uur reizen we
dien middag nog verder. Onze richting varieert van WZW. naar WNW.,
al naar mate we het pad kunnen volgen, want Sinto is nu en dan in
het onzekere en de weinige Soembaneezen , die we ontmoeten, maken
zich liever spoedig uit de voeten dan te antwoorden op de vragen, die
Sinto hun van verre toeroept. Voornamelijk houden we evenwel rechts
Boete Jnkes, de natnaronderzoeker aan boord van dit vaartnig, hetwelk in 1844 deze
knst langs voer, beschrijft het voorkomen daarvan treffend jnist o. a. . . . «lofty, mgged
and bare looking . . . the rocks . . . appeared to be regularlj stratified , and to He in a
nearlj horizontal position. All the beds expo&ed were of a white colour'*'' etc. (Narra-
tive of the Surveying Voyage of H. M. S. #Fly", Vol. I, p. 389/390. London 1847).
Klaarblijkelijk is kaap Blackwood hetzelMe punt hetwelk door J. Horsbnrgh (Zeemans-
gids naar, in en nit Oost-Indiën, volgens de 4e Engelsche uitgave vertaald door 6.
Knyper, p. 139 en 1195, Amsterdam 1841) wordt vergeleken met de rots van Gibral-
tar, als zijnde een schiereiland «bijna even hoog en ongenaakbaar'*\ Hetzelfde vindt
men bij Gronovins (op. cit., p. 279) hoogstwaarschijnlijk aan dezelfde bron ontleend.
Evenwel is het door Horsbnrgh (1. c.) aangehaalde getuigenis van den gezagvoerder
der' Satellite betreffende twee kleine eilanden nabij de Znidpnnt van Soemba eenigszins
duister, en goed gelezen, hoogstwaarschijnlijk onjuist.
Op de nieuwste zeekaarten toch komen, behalve de drie tusschen 1 20** 9' en 120® 15'
O. L. gelegen eilandjes, geen andere eilanden aan de Zuidoost-kust van Soemba voor.
Roos op zijn «verbeterde'*'' kaart van 1869, negeert geheel en al het bestaan eener
kaap aan de Z. O.-kust van Soemba en teekent daar ter plaatse de kustlijn geheel vlak.
Men moet over een ongelooflijke dosis pretentie beschikken om te doen voorkomen
alsof de kustlijn, als in die dagen aangegeven door het Hydrographisch Bureau, niet
deugt, en daarvoor in de plaats te stellen een op niets berustend product van ver- en
inbeelding.
597
boschrijke kalkheuvels, over wier grazige uitloopers het pad leidt, en de
zee links. Bij 4 landen we aan de kampong Laiméma, op een heuveltop,
die door een dichte en hooge palissadeering is omgeven , waarvan de uit-
gang gesloten is. Men weigert ons binnen te laten, daar er zich, naar
't schijnt, niets dan vrouwen en kinderen in de kampong bevinden, en
alle mannen aan 't werk zijn in de tuinen.
Sinto werpt hun eenige minder vleiende mtdrukkingen naar het hoofd,
en stelt zich mompelend weer aan het hoofd der kolonne. De bodem
wordt nu meer en meer vlak, en na de rivier Maundjara te zijI^ gepas-
seerd, bereiken we Tanah Kadoekoëng, een kleine tuinkampong, te
midden van een overvloed van suikerriet, cassave, katjang tanah, pisang,
ananas enz.
Mijn eerste zorg is de schrik en het wantrouwen der aanwezige Soem-
baneezen, teweeggebracht door onze komst, tot bedaren te brengen door
eenige kleine geschenken, als spiegeltjes, messen en tabak. Het gelukt
mij spoedig, en vooral de vrouwen en kinderen zijn opgetogen. Op hun
beurt bieden ze mij cassave, vruchten en eieren aan. Tegen den avond
komt er meer volk , vooral mannen , uit de verder weggelegen tuinen, om
Ie overnachten. Verrast, half angstig, half geamuseerd , treden ze naderbij,
en vooral ik, in mijn witte kleeding, en mijn beide Soendaneezen zijn
het voorwerp hunner nieuwsgierige blikken. Aan dezen en genen laat ik
door Sinto vragen , of ze ooit een blanke hadden gezien , en steeds klinkt
het antwoord ontkennend. Als ik hem vraag hoe dat mogelijk is, zegt
Sinto mij, dat geen blanke ooit de Watoepërono is gepasseerd, en dat
de zeer enkelen, die van Waidjéloe uit in de nabijheid zijn geweest,
zich hebben laten afechrikken door den slechten naam der Tou Karéra
en het verhaal der moeielijkheden om over den Pengadoesasa heen te
komen. „Lain toe wan tida brani, tapi toewan ada lain toewan*' („Andere
heeren zijn niet moedig; maar mijnheer is een andere heer") zoo besluit
Loedji loftuitend Sinto's woorden.
De Soembaneezen hier komen overeen met die van het overige Oost-
Soemba. In de taal bestaat er, volgens Sinto, een gering verschil, naar
't schijnt alleen , wat de uitspraak van sommige woorden betreft.
De nacht, dien ik doorbreng onder het afdak van een soort van open
loodsje, is in mijn gevoel zeer frisch. De thermometer staat 's morgens
(15 Juli) te 6 ure op 65*^ F.
Nadat ik mij in de ondiepe rivier door een bad verfrischt heb, zijn
we te 8,40 weer op marsch, een W. N. W. richting volgende. Eerst gaat
het langs en door tuinen, dan door boschland, steeds stijgende tot
59»
d= 220 m. Daarop wordt kort na 10 het terrein grazig, afgewisseld door
bosch, steeds slingerend over en langs heuvelruggen van kalksteen. We
zien verscheidene apen en talrijke sporen van verwilderde karbouwen,
die zich echter niet vertoonen. In een paar geheel opgedroogde en half
opgedroogde beeken, die we passeeren, komen rolsteenen van eruptievcn
oorsprong voor, waaronder diabaasporphyriet. Van sommige punten af
doet zich een heerlijk vergezicht voor : eerst op de bergen naar *t noorden
in het binnenland, vervolgens naar het westen op die van de kust. Te
12,20 bereiken we het zeestrand, dat zandig en hoog oploopend, vooral
begroeid is met de stekelige Spinifex squarrosus en pandanus. De bran-
ding is hier hevig en het eenige geluid , dat de stilte dezer verlaten kust
verbreekt. Kort na i ure passeeren we de baar der breede Woenoe-rivier,
die hier geheel zout is, en met dichte rhizophoren-bosschen omzoomd.
Nabij den rechteroever der monding verheft zich een hooge kaap, die
tevens vrij breed is, en aan de westzijde een in zee liggende steile klip
heeft. Deze kaap heet Patidli , en ligt schuins tegenover, d. w. z. iets ooste-
lijker, dan Hoog-eiland ^). Zij bestaat uit geelachtige witte kalk- en zandsteen.
Hoewel er geen zoet water te vinden is om rijst te kooken of onzen
dorst te lesschen, houden we toch een poos rust nabij deze zoutrivier.
Nabij den oever trof ik hier weder eenige oflferanden aan. Ditmaal was
er, behalve de met sirih-pinang gevulde klapperdoppen , nog bijgevoegd
een paar met vederen versierde stokjes en een lepel, vervaardigd uit een
7'd5/^//(flf'Schelp aan een houten steel.
Wanneer men aan de monding der Woenoe staat, dan is de koers
dezer rivier voor zoover zichtbaar N. W. Vandaar uit is tevens een hooge
bergtop naar 83° te zien, en een andere, kegelvormige, die Katoendoe-
djangga zou heeten, naar 309,5°.
Te 2 ure was het 83° F. en een uur later waren we weder op marsch.
Hoewel we een eind weegs een W. N. W. richting volgden , begonnen
we spoedig daarop te dwalen, want een pad was niet meer te vinden.
Eerst doolden we door een met rhizophoren bedekte vlakte , eigenlijk de
in den oostmoeson droge bedding der Woenoe, en daarop over steile
grasrijke heuvelen. Op een der hoogste toppen ligt de verlaten en half
vervallen kampong Kahangeöa. In het kreupelhout tusschen de heuvels
1) Dit eiland, deel uitmakende van de drie welke op Engelsche zeekaarten Fly Is-
lands (naar H. M. S. Fly onder kapt. Blackwood) worden genoemd, staat op yerschil'
lende kaarten, o. a. op die van Roos en van Stemfoort en Ten Siethoff, verkeerdelijk
aangegeven als Noesarongo. Vergeiyk onder.
599
zien we een paar wilde zwijnen, die zoo snel wegvluchten, dat er
aan schieten ^iet te denken valt. Deze heuvelen loopen uit in kaap
Fatidli, want nadat we, na lang zoeken een halsbrekend paadje hebben
gevonden om naar het zandige zeestrand af te dalen , verrijst links van
ons de loodrechte rotswand, die een eind in zee uitsteekt en aan welks
voet de Watoeperèndjang , een steile klip, ligt. We volgen nu door het
mulle zand het strand. Een der pikolpaarden , een drachtige merrie, kan
bijna niet meer voort. Eerst nadat zij is ontzadeld en de lading over de
andere paarden verdeeld is , kan de arme , met schuim bedekte bat djara
(merriepaard) den troep weer volgen.
Tegen 5 ure komen we aan de Tëraba- of Tërawa-rivier , wier mond,
evenals die der Woenoe, door een breede zandbaar gesloten is. Aan den
westelijken oever verheffen zich steile heuvels, waarop de kampong Peré-
madita ligt. Uit de verte zien we op de heuvels groepjes Soembaneezen ,
die blijkbaar ten hoogste verrast naar ons kijken. Sommigen geven
blijken van groote onrust. Een breede waterplas scheidt ons van den
eigenlijken boschrijken oever der Tërawa, waarop eveneens enkele inlan-
ders naar ons staan te kijken. Sinto schreeuwt zich de keel schor ten
einde hen gerust te stellen en te overreden om ons met een her o of vlerk-
prauw over te zetten.
Schoorvoetend geeft eindelijk een hunner aan zijn verzoek gehoor, en
na een paar keeren overvaart, ben ik en de lading geland. De paarden
en koelies voegen zich langs een omweg door een doorwaadbare plaats
weer bij ons. Een groote kaaiman , belust op zooveel buit , zwemt zoekend
rond, maar duikt onmiddellijk onder, zoodra ik mijn karabijn op hem
aanleg. Nadat mij en Sinto sirih en pinang is aangeboden, worden we
door een paar Soembaneezen geleid naar een tuinhuisje, aan den rand
van een këbon en een grasveld, om te overnachten. Het was bij half 7
toen wij en de paarden daar vermoeid aankwamen. Een heldere, visch-
rijke beek stroomde in de nabijheid.
16 Juli. — Reeds vroeg komen vele Soembaneezen, allen gewapend,
uit Perémadita naar beneden om den meramha djawa bara te zien. Men
had hier nooit een blanke aanschouwd. Zij verklaarden aan Sinto , dat
zij den vorigen avond en 's nachts zeer ongerust waren geweest , want dat
het gezicht onzer wapenen hen deed vermoeden, dat wij kwamen om
hen uit te plunderen, zooals de Tou Küwau (Endeneezen) dat gewoon
zijn. Onze houding stelde hen echter nu gerust, en de radja stond mij
zelfs toe zijn negorij te bezoeken. Perémadita, db 122 m. boven de zee
gelegen, is omgeven door een dichte en hooge haag van stekelige opun-
6oo
tia's, waardoor drie met deuren voorziene poorten toegang verleenen tot
de negorij. Deze bestaat slechts uit een zevental vrij kleine huizen en
eenige voorraadschuren. Vóór de huizen liggen eenige groote grafsteenen,
waarvan pi. 7, fig. 20 er een afbeeldt. De rechtop staande steen , die een
haan moet voorstellen , is zfc i m. 40 hoog.
De kanjpongbewoners betoonden zich zeer verbaasd en nieuwsgierig
over mijn komst in hun midden, maar ze waren, eenmaal over hun angst
heen, vriendelijk, en boden mij herhaaldelijk sirih «n pinang aan. Gelijk
alle Soembaneezen, die ik tot dusver sedert het verlaten van Waidjéloe
gezien had, zijn ook de lieden van Perémadita kleiner, leelijker en veel
minder forsch gebouwd dan elders, hoewel ze in type niet verschillen.
Zij hebben in hun voorkomen iets vermieselds en smerigs; velen zien er
slecht gevoed uit en hebben een cachectischen habitus. Een hunner leed
aan ichthyosis. Ook hun kleeding is eenvoudiger en armoediger dan die
der overige mij bekende Soembaneezen. Zwart katoenen kains zijn het
meest in gebruik; hier en daar gekleurde. Ook hun hoofddoeken zijn van
dezelfde stof Zij krijgen dit katoen, zoowel als hun kralen, door ruil-
handel met lieden van Kambéra. Te Perémadita dragen ook de vrouwen
de sieriijke schildpadden en hoornen haarkammen, waarvan vroeger reeds
sprake was. Lans , kahéla en rond schild zijn ook hier in gebruik. Onder
de ethnographica, die ik inruilde, noem ik slechts een houten tol (^e/wö:>^tf),
die als kinderspeelgoed ook in dezen uithoek der aarde in zwang is.
In de nabijheid der negorij bezocht ik , geleid door den radja , een ge-
heele reeks van réti ^ndai, die op de kalkheuvels aan zee verspreid liggen.
Zij zijn het best te vergelijken met reusachtige, zeer zware steenen tafels,
die nu eens op vier pooten of kolommen, dan weder op twee vierkante,
rechtop staande steenblokken rusten. Een dezer graven bereikte een hoogte
van ongeveer 2 m. Ik trof in de onmiddellijke omgeving weder vele scherven
van Chineesch aardewerk aan. De radja deelde mij mede, dat er op het
thans onbewoonde eiland Haloera (Saloera) vele dergelijke graven voor-
komen ^).
Zoowel Haloera als de beide andere eilandjes zijn van uit Perémadita
zoo duidelijk zichtbaar, dat men de talrijke zich daarop bevindende klap-
perboomen onderscheiden kan. De inlandsche benamingen dier eilanden
zijn op alle mij bekende kaarten onjuist. Het grootste, meest bergachtige
1) Hieimede is te Torgelijken de reeds vroeger geciteerde en door De Koo me^^*
deelde overlevering aangaande de op dit eiland begraven Soloreezen, de eerste ver-
vaardigers van mdmoelCs. (Eenige mededeelingen , l.c, p. 28 van den overdruk).
6oi
en het dichtst bij Soemba gelegene heet Haloera en niet Noesarongo. Het
middenste , ook bergachtig, doch minder hoog dan Haloera, heet Kotak,
en niet Mangoedoe. Het verst verwijderde, zandige en geheel vlakke eiland
daarentegen heet Mangoedoe en niet Saloera. De benaming Noesarongo
schijnt op deze kust niet bekend te zijn.
Wat nu de ligging betreft, zoo is die als aangegeven op de nieuwere
hydrographische kaarten ^) de juiste: Hoog eiland = Haloera; Laag eiland
=r Mangoedoe; Kotak, hoewel juist gelegen, heeft op deze kaarten geen
naam.
Perémadita ligt vlak tegenover Kotak, en daar nu de Tërawa (niet
Teraba) rivier in de onmiddellijke nabijheid van Perémadita ligt, volgt
daaruit van zelf, dat zoowel Roos als Stemfoort en ten SiethofF deze rivier
veel te ver oostelijk hebben gelegd.
De Tërawa-rivier, zoo werd mij gezegd, zou ontstaan uit twee riviertjes :
de Kiriwai en de Waihoengoe.
Hun Teraba-rivier, die op de genoemde marinekaarten geen naam draagt,
zou óf de Laiwora óf de Maundjara moeten zijn, maar in beide gevallen
is zij dan veel te groot aangegeven. Indien evenwel de Woenoe bedoeld
wordt , dan ligt zij weder te ver oostelijk. Met zekerheid kan ik dit niet
uitmaken.
Een negorij Téraba, Teraab of Tareba, die op de kaarten voorkomt^
is op deze kust niet meer te vinden , al schijnt zij te hebben bestaan *).
Kaap Patidli, met de zich daaraansluitende hooge heuvels, vormt als
't ware een eiland, aan de eene zijde begrensd door de zee en aan de
andere zijde door de groote vlakte tusschen de rivieren Tërawa en Woe-
noe. Deze vlakte, die ook van Perémadita uit zichtbaar is, wordt naar
het N. begrensd door de bergen van Masoe, hier Mahoe geheeten. Zij
is slechts voor een klein gedeelte bebouwd, en bevat verder bosch- en
grasland, waarin zich veel verwilderde karbouwen en zwijnen ophouden.
Van den heuvel nabij Perémadita deed ik de volgende peilingen
Kaap, den vorigen dag gepeild, 105°; Westzijde van Patidli 130°;
NO. pimt van Haloera 152®; ZW. punt van Haloera 180°; het midden
van Kotak 184°; het midden van Mangoedoe 205°.
Nabij Perémadita trof ik tufgesteente aan hetwelk obsidiaan- en puim-
steenfragmenten bevatte, dat volgens Wichmann afkomstig is van een
posttertiaire eruptie, misschien pok van een onderzeesche uitbarsting.
1) Eilanden en vaarwaters beoosten Java, blad I. Uitgaven van 1880 en 1893.
2) Gronovins (o. e., p. 283) geeft op, dat zij 30 huizen telt.
6o2
's Middags in onze legerplaats en het tuinhui^'e teruggekeerd , krijg ik
talrijk bezoek , ditmaal ook van vrouwen en kinderen. Zooals zij daar in
dichten kring om mij heen zitten, ben ik het voorwerp aller blikken en
het onderwerp der gesprekken. De minst vreesachtigen betasten mijn ge-
laat, mijn handen; mijn mouwen worden opgestroopt om te zien of ook
mijn armen wit zijn, en dat ze zoo veel lichter van kleur zijn dan mijn
bruin verbrande handen, is een onderwerp van discussie, evenals mijn
helmhoed en witte kleedij, die nu door den een dan door den ander
betast wordt. Vooral mijn blauwe oogen en lange knevels wekken hnn
bevreemding op. „Die meramba djawa is zoo leelijk niet" zei een vrouw,
„maar hij gelijkt te veel op een meo^^ (kat). „Wat is die meramba wit",
merkte een andere op, „als ik lang naar hem kijk, word ik verblind".
En zoo ging het voort een groot deel van den middag; elk gebaar,
iedere beweging die ik maakte , werd besproken ; elk voorwerp, wapenen,
kampustensilien , boeken, horloge, kompas, lucifers, kortom alles wat
ik *meêbracht en te zien was, wekte de verbazing op. Hun kinderlijke
opgetogenheid en vertrouwelijke toenadering waren aardig om te zien.
En toen ik de mandjes met rijst en de eieren , die ze mij kwamen bren-
gen , met kleine geschenken had vergolden , was hun tevredenheid groot.
Een man maakte ik overgelukkig met een rol koperdraad; een paar
vrouwen met naalden en spelden; kinderen met stukjes suiker.
Toen ik „Ie moment psychologique" gekomen achtte , liet ik Sinto
zeggen, dat ik gaarne iets wilde weten omtrent hun afkomst, en wilde
zien of zij grooter, dikker of dunner en sterker waren dan andere Tou
-Hoemba. Zonder moeite kwam nu deze dan gene man of vrouw of dit
of dat kind onder mijn meetpassers, en de dynamometer ging van hand
tot hand, aanleiding gevend tot veel pret.
Laat in den middag komen Sahib en Loedji terug van de jacht in ge-
zelschap van eenige Soembaneezen. Sahib heeft een karbouw geschoten,
zoodat het ons Vooreerst niet aan vleesch zal ontbreken.
17 Juli. — Na een onaangenamen nacht te hebben doorgebracht tenge-
volge van muizen , die over mij heen liepen , muskieten , die mij kwelden,
regen en een zeer drukkende atmospheer, wees de thermometer te 7 ure
reeds 74**.
Vergezeld door den radja van Perémadita te paard, die ons op den
goeden weg moet brengen, verlaten we te half 9 ons nachtverblijf. De
konische top van den Katoendoedjanggan ligt schuinsrechts vóór ons,
terwijl we een N.W. richting volgen. Onder herhaaldelijke regenbuien
marcheeren we tusschen en over grazige heuvels en door dichte bosschen,
6o3
waarbij gedurig opgedroogde beekjes worden overgetrokken. Nadat de mh
ramba Perémadita was teruggekeerd, begonnen we spoedig daarop te dwalen.
De bodem y voor zoover zichtbaar, bestaat uit kalksteen, hier en daar
door een dichte humuslaag bedekt. Er komt veel sterk verweerd gesteente
voor; verder eruptiefgesteenten in losse stukken, vooral in de rivierbeddingen.
Kort vóór 12 komen we eensklaps weer aan zee, bij een steilen rots-
wand, die uit mergel bestaat. Mijn tolk noemt dit punt Tandjöng Moa.
Tusschen dezen rotsmuur en de monding der Lailoengi-rivier , waarheen
we ons nu richten, ligt aan het strand, over eén afstand van bijna 15
minuten rijdens , een hooge natuurlijke dijk van rolsteenen , die gedeelte-
lijk van eruptieven oorsprong zijn : Syeniet , hornblende- en uralietporphy-
riet. (N°. 256 — 259 der verz.)
Aan de door een baar van steenen a%esloten monding der Lailoengi,
tusschen pandanen en gras, houden we middagrust.
In het noorden en west-noordwesten verrijzen hooge, dicht begroeide
bergen, klaarblijkelijk Zuid-Masoe, op een afstand in vogelvlucht *van
verscheidene kilometers. Tusschen die bergen en het strand liggen even-
eens begroeide heuvels, die door de zware wolken een somber, dreigend
aanzien hebben. Het eiland Haloera zien we nu Z.0. van ons liggen;
het vormt, van ons standpunt uit, schijnbaar een geheel met de kust
van Soemba. Een hooge kaap, Tandjöng Lewitoe (Laiwitoe ?) *), strekt
zich westelijk (272®) ver in zee uit.
Over deze woeste kust ligt een naamloos waas van treurige verlaten-
heid. Het donderend rollen der branding en het suizen van den wind
door de stijve pandanus-bladeren schijnen nog die eenzaamheid te ver-
hoogen. Een witte reiger zit roerloos aan den oever der rivier; een kaai-
man, even boven den waterspiegel, bespiedt ons neêrgelegerd troepje
met begeerig oog.
Een gevoel van verlatenheid overvalt hier den eenzamen reiziger. De
a£stand tusschen hem en de overige wereld schijnt eindeloos lang,
zooals aan een schipbreukeling, die ver op zee, niet weet waar en
wanneer hij zal landen. Maar een ander gevoel, dat de reiziger reeds
dagen lang met zich omdraagt, zeldzaam maar sterk, doortrilt hem hier
opnieuw, wegvagend zijn melancholie en wijfelende zwakte : het bewustzijn
de eerste zijner soort te wezen , die ooit deze kusten betrad , de zekerheid
I) GroooYinB noemt een negory Lawatoe, van 15 bnizen, die naby «Teraba" en
«Tawopi" moet liggen. (Op. cit., p. 383). £en Soembaneescbe nederzetting van dien
naam is tbans niet meer te vinden.
6o4
dat nooit andere oogen dan die van weinige zeevaarders uit de verte op
deze bergen en bosschen hebben gerust. Dan bestijgt hij weder met
frisschen moed zijn trappelend ros, dat hem verder zal dragen het onbe-
kende Zuidland in. En als weer een nieuwe horizon voor hem opdoemt,
dan zingt hij het Childe Harold na:
There is pleasure in the pathless woods,
There is a rapture on the lonely shore,
There is society, where none intrudes,
By the deep Sea , and music in its roar
Over heuvelklingen van kalksteen gaat het weder verder, langs een
aantal oude, gedeeltelijk vervallen rét^ndai. Vijf kwartier later komen
we te Makoka, dat op een circa 6i m. hoogen heuvel ligt. Het is een
kleine, zeer vuile kampong, wier bewoners mij om hun uiterlijk en
houding niet aanstaan. We bevinden ons hier in het landschap Tawoei,
waartoe ook de kampong Landoewitoe-Ratimbéra, onze volgende pleis-
terplaats , behoort '). Een jongeling uit Makoka leidt er ons heen,
Landoewitoe bestaat slechts uit drie of vier kleine woningen , in een
waarvan ik gehuisvest wordt, niettegenstaande ik de eerste blanke ben,
dien de inwoners zien. Kort vóór het donker komen de meeste mannen
terug uit de tuinen, waar zij hebben gewerkt, en vinden tot hun verba-
zing ons vreemde gasten. Een hevige landwind doet 's nachts de atmos-
pheer aanmerkelijk afkoelen.
i8 Juli. — We blijven den dag hier, ook omdat ik mij koortsachtig
gevoel en een paar onzer paarden hevig gedrukt zijn. De uren, die ik
kan opblijven, worden met allerlei bezigheden en soesah, van zeer uit-
eenloopenden aard, in beslag genomen. Ik verbind den verwonden voet
eener vrouw, en behandel de ontvelde ruggen der arme paarden, die
dag aan dag afvallen, gedeeltelijk wegens de slechte verzorging door
mijn inlandsch gevolg. Vooral heden wekken de drie Savoeneezen, Ama
Mira, Wolo en Nèta, mijn ontevredenheid op. Zij hebben zich tot
berstens toe volgegeten van mijn karbouwen vleesch , en liggen nu den
verderen dag dommelend en zwaar onder een boom, onverschillig om-
trent alles. Sinto, van zijn kant, doet hier een lading pinangnoten op,
bijna genoeg om een afzonderlijk pikolpaard te beladen , en geniet verder
met zichtbaar welgevallen van zijn dag rust. Het is hem in de laatste
jaren niet voorgekomen, zoo dag aan dag in het touw te zijn.
1) By GronoYioB, ]. c, wordt een negorg Tawooi, 20 haizen tellende, opgegeven.
Deze is thans niet meer te vinden, al staat zij ook nog op de kaarten van Boos eü
Stemfoort en Ten Siethoff.
6o5
Ook mijn gewone bezigheden kan ik hier verrichten, want een vijftal
volwassen Soembaneezen , waaronder twee vrouwen en acht kinderen,
leenen er zich gewillig toe om gemeten te worden. Ook mijn ethnogra-
phische en zoölogische verzameling wordt hier weder met enkele voorwer-
pen verrijkt. Een vrouw brengt mij een paar visschen uit een nabijzijnd
riviertje, en Sahib schiet, als naar gewoonte, weer eenige vogels, waar-
onder de ook hier niet ontbrekende mahawoeroeng kwa (Tropidorhyn"
chus sp.).
Op een heuvel nabij de zee, niet ver van Landoewitoe-Ratimbera,
bevinden zich een aantal oude réti 'ndai. Zij bestaan gedeeltelijk uit
groote blokken steen , op wit graniet gelijkende *), en dragen hetzelfde
karakter als die bij Perémadita. Een dezer graven, i m. 70 hoog (pL
8 fig. 24) heeft aan den eenen kant een eigenaardige ingegriffelde zerk-
versiering, bestaande uit twee met de koppen naar elkander gekeerde
phantastische paardengestalten , beiden met een grooten phallus voorzien.
Aan den anderen kant de rozetten, afgebeeld op de figuur. Men zeide
mij , dat de oprichters dezer grafmonumenten het volk van Tidas en
Mnnoekaka in Zuidwest Soemba waren. Men vindt in de nabijheid een
paar graven die, blijkbaar van later dagteekening, evenwel nagenoeg
hetzelfde karakter dragen. In den omtrek tot aan het zeestrand toe lig-
gen groote natuurlijke blokken van hetzelfde witte gesteente als waar
van de grafmonumenten vervaardigd zijn. Niet ver van daar heeft de
kleigrond een roode kleur.
Den geheelen dag woei een hevige wind uit het zuidoosten.
19 Juli. — Te 7V4 klinkt het kommando .^IdkoeT en onze kleine
kolonne begeeft zich weder op marsch. De Soembaneesche jongeling van
Makoka en een man van Landoewitoe begeleiden ons als gidsen. Van
den laatste heb ik de pakamboe merrie geruild voor een wit paard,
dat beter voort kan.
Kort nadat men Landoewita-Ratimbera verlaten heeft en zich naar het
westen richt, geniet men van den heuvel af een fraai uitzicht op de
kust en de bergen. Op den voorgrond een grasrijke vlakte tusschen de
zee en met bosch bedekte heuvelen, waarachter de Hèlwéla en HèLmbai
hun spitse toppen verheffen. Verder westwaarts een hoog voorgebergte,
I) Daar ik ook op andere pnnten der Zaidknst van Soemba der^^iyke gesteenten
aantrof, die, hoe onwaarschrjniyk ook op Hoog, jonge tertiaire kalkgesteenten bleken
te zgn, acht ik bet hoogstwaarschyniyk , dat ook deze graven geen graniet doch kalk-
steen zgn.
6o6
eindigende in zee in de Oetoe-Mëlangoe ') (pi. 2 , fig. 6). Gedurende circa
iVi uur rijden we langs het strand, waarbij achtereenvolgens de rivier-
tjes Warakéko, L&labi en TSLwoe worden overschreden. Aanvankelijk is
het strand zandig raet kleine duinen, waarop Spinifex squarrosus en
pandanen, vervolgens rotsachtig met groote blokken en losse rolsteenen,
w. o. diabaasporphyriet, uralietporphyriet.
Te 9,20 beginnen we het voorgebergte van Oetoe Mëlangoe over te
trekken, waarmede een vol uur verstrijkt. Het hoogste punt van den pas
ligt dl 183 m. = db 600 Eng. voet boven de zee. Op de hellingen, waar
allerwege eruptiefgesteenten voorkomen — o. a. kwartsvrije orthoklaas-
porphyr, liggen eenige djagoengtuinen. Van het hoogste punt gezien, ligt
de kegelvormige top van den Katoendoedjangga iii®; Tandjong Lewitoe
135° en het raiddenpunt van het eilandje Mangoedoe 155^). Aan de andere
zijde van Oetoe Mëlangoe strekt zich de rotsachtige kustlijn van Zuid-Soemba
in de nevelige verte naar het westen uit. Kort daarop passeeren we de droge
bedding der Waha- (Wahang, Wasang) en daarna die der Laipoendoe-rivier \
welke eveneens bijna zonder water en vol rolsteenen van eruptieven oor-
sprong is. De Laipoendoe is daarentegen veel breeder dan de Waha % Op
hooge heuvelen voor ons tiit liggen de negorijen Waha en Mëlangoe.
1) Oetoe =s naald, en duidt rermoedelijk op de spitse rots waarin deze kaap uit-
loopt. De naam Melango komt bij Gronovins voor als die eener negorij (1. c, p. 283),
die nog aanwezig is, evenals Wasa.
2) Te vergeefs zag ik uit naar den «vulkaan" die op de hjdrographische kaarten,
zelfs nog op die van 1893, te vinden is. Noch Sinto, noch de lieden van Landoe-
witoe, die ik reeds te voren ondervraagd had, wisten iets van een vulkaan af. Of na
de spitse, min of meer kegelvormige toppen van den Katoendoedjangga of HXwela,
van uit zee gezien, aanleiding hebben gegeven tot de meen ing als zon er op deze kust
een vulkaan voorhanden z^n, is hoogstwaarschyniyk. Ik heb in de literatuur te ver-
geefs naar dien «vulkaan" gezocht. De eenige plaats die daarop betrekking heeft, is
te vinden bg Junghuhn in zgn «Java*^ (2de afd., 3de ged., p. 1230).
Evenwel wordt over dien «kegel berg en vulkaan** dien hg Göenoeng Poeloe — Tjoemba
noemt, zoo vaag gesproken, dat het niet eens blijkt aan welke kust van Soemba men
dien berg te zoeken heeffc. Ik ben derhalve geneigd aan te nemen, dat de vulkaan
vad Soemba even mythisch is als de bergen Alas en Iloenbano van Hlmor.
3) Op de bg dit Verslag behoorende Schetskaart abusievelijk Laipoendi genoond.
4) De rivier, die op de beide nieuwere, reeds geciteerde marinekaarten voorkomt
als de Wasa, is vermoedelgk de Laipoendoe. Ook is het geheel onjuist nabg die rivier-
monding een kampong Tariemba te plaatsen. Op de kaarten van Boos en Stemibort
en Ten Siethoff ligt de Wasang veel te ver ooitelgk. Trouwens op beide laatatge-
noemde kaarten zQu een aantal rivieren en plaatsen averedits genoemd. Het zon bgna
vittery worden wanneer men dit in alle bijzonderheden wilde aantoonen.
6o7
We verlaten nu de kust en volgen door boschland de bedding der Lai-
poendoe. Na een korte poos dreunt een vervaarlijk gebombam van gongs
en dof geraas van trommen in mijn oor. Naderbij gekomen zien we aan
den rand van een bosch een menigte Soembaneezen, hoewel blijkbaar niet
allen, want de muziekinstrumenten zijn niet zichtbaar. Hoe gaarne ik ook
was nader getreden om mij te vergewissen wat zij eigenlijk uitvoerden ,
dringt Sinto op doorrijden aan, en antwoordt slechts kortaf: ,yBekin me-
rapoe^ kasih makan tanah". (Zij maken tnerapoe^ en geven de aarde te
eten). En deze uitlegging kon ik voor lief nemen. Bij den voet van steile
heuvels gekomen houden we te rmm half 12 een paar uren rust aan de
Laipoendoe, te midden van een vrij zwaar bosch. Terwijl we hier gele-
gerd zijn, snellen verscheidene Soembaneezen te paard en te voet ons
voorbij, zonder evenwel veel acht op ons te slaan. Zij komen van de
„^êrö/^^-makerij".
Een onzer Soembaneesche geleiders keert nu terug naar Landoewitoe,
terwijl we de voor ons liggende heuvels gaan beklimmen, een even ver-
moeiend als halsbrekend werk, waarmede ruim een uur verloopt. Onze
koers is N. N. O. en de hoogte , die wij door lang gras en struikgewas
heen hebben bereikt, bedraagt di 427 M. Onder het stijgen hebben we
steeds het gezicht op zeer boschrijk bergland, waartusschen hier en daar
de bruine daken eener kampong uitsteken of tuinen met de daarin lig-
gende huisjes, als groote clairières tusschen het donkere loover.
Nabij de schilderachtig op een heuveltop gelegen kampong Paboendoeng *),
die volgens den tolk het eigenlijke Taboendoeng is, veranderen we van
richting, die nu N. N. W. wordt. Geheel Midden-Soemba , met zijn pla-
teaux en bergen, ligt in een vaal, nevelachtig waas gehuld voor ons uit-
gestrekt. Lucht en aarde smelten aan den gezichteinder ineen, en duide-
lijke landpalen zijn niet te onderscheiden.
Menschen zien we niet; slechts vogels. Troepjes witte kaketoes vliegen
luid krijschend door een vallei ; verder zwaluwen en een paar groote zwarte
neushoornvogels {Buceros sp.), die ik voor het eerst op Soemba zie.
Na een moeitevoUen rit houden we te 4 ure stil, in een klein dal,
ongeveer 129 M. boven de zee, waar een beekje en gras voor de paarden
gevonden wordt. In de nabijheid liggen eenige tuinhuizen, waarvan een
paar bewakers ons spoedig komen opnemen. Bij hen is een Endenees,
die gretige blikken op mijn wapenen en goed slaat. Wij vernemen dat
een bende zijner stamgenooten in deze streek aan het moorden en plun-
1) Hoos, (Bgdrage, p. 110) noemt een negory Paray Paboendoe.
40
6o8
deren is, hetgeen de geruchten, reeds te Landoewitoe in omloop , be-
vestigt. We houden dien nacht een scherpen uitkijk.
20 Juli. — Het heeft 's nachts sterk gedauwd en 's morgens te 6 ure
wijst de thermometer 54** F. Dit is de laagste temperatuur, die ik ooit
binnen de keerkringen heb waargenomen. We rillen allen van koude en
de Bogorianen meenen, dat het op den Gedeh zoo koud niet is.
Te 8 ure breken we op. Aanvankelijk is onze koers NNO, daarop NNW.
Eerst wordt korten tijd gestegen , dan gedaald tot in een ruime nagenoeg
N. loopende vallei, waar we ruim een half uur later aan de kampong
Langgoehar komen. Langzamerhand komen we nu op betrekkelijk bekend
(toch nog zeer onvolkomen) gebied. Sedert Teysmann in 1873 is echter
geen blanke in deze streken geweest. Hoewel Langgoehar slechts uit drie
huizen bestaat, houdt hier de meramha van Taboendoeng verblijf. Hij
is een vriendelijk oud man, die zich evenwel niet herinnert, hier ooit
Tou Djawa te hebben gezien. Hij klaagt over de strooptochten der Ende-
neezen, en vreest dat ze ook naar Langgoehar zullen komen.
Mijn plan was eerst hier te blijven, doch Sinto achtte het, ook met
het oog op den slechten toestand van onze meeste paarden en onze
weinige ammunitie raadzamer zonder veel uitstel noordwaarts te mar-
cheeren.
Na ongeveer % uur halte zetten we de reis voort, nadat Sinto den
zoon van den meramba^ een Soembanees van zeer knap en gunstig uiterlijk,
er toe heeft overgehaald om ons een eind weegs te begeleiden, want hij
zelf kent den weg niet goed. We trekken nu de Laipoetirivier over, in
wier nabijheid zich eenige réH *ndai bevinden.
In de rivierbedding liggen vele stukken diabaasporphyriet en diabaas-
breccie.
Aan een kleine kampong gekomen, geeft onze gids uit Tawoei te
kennen, dat hij wil terugkeeren, hetgeen hij dan ook spoedig daarop
doet, eenige vademen gekleurd lijnwaad rijker.
De bodem had tot dusver uit voor mij onherkenbaar sterk verweerd
gesteente bestaan , waarop vele losse stukken diabaasporph)rriet enz. voor-
komen. Tegen 11 ure treedt mergel evenwel duidelijk te voorschijn, en
blijft het verder in hoofdzaak gedurende ons gansche traject. De losse
steenen van eruptieven oorsprong ontbreken evenwel nergens. Zeer ge-
leidelijk dalen we eenigszins, hoewel de hoogte over het geheel 210—
215 M. blijft. Onze richting is nu eens N.N. O. dan N.; kort voor 12
N. O. We volgen daarbij steeds het gras- en boschrijke dal eener voor
Soemba aanzienlijke rivier, die we herhaaldelijk kruisen. Sinto noemt deze
6o9
rivier de Taboendoeng, hoewel ik vermoed dat zij dezelfde is als de
Kendjoeroekoe Sërangi, die in verschillende streken ook verschillende
namen draagt, en zich ten slotte als Kambéra bij Kabaniroe in zee stort ^).
Het is niet gemakkelijk deze benamingen te ontwarren, evenzoo min als
de staatkundige verdeeling en grenzen der rijkjes.
Nabij Lawiri-ladèsa , zien we in de verte, naar 't Z. O. ongeveer, een
waterval *).
Op het midden van den dag houden we een lange rust, ook omdat
een mijner bedienden, Mohari, een hevigen koortsaanval heeft. Reeds
den geheelen morgen heeft hij zich met moeite op het paard gehouden.
Niet ver van den boschrand, langs den weg, waar we gelegerd zijn,
bevinden zich een drietal grafsteenen, die ik eerst vermoedde dat de door
Teysmann ') genoemde waren. Daar mijn Soendaneesche jongens , die ik
ondervroeg, evenwel den „Goenoeng Sari" der wajang niet herkenden,
en ik ook de uitgehouwen hanenfiguren miste, moet ik aannemen dat
Teysmann's grafsteenen andere zijn, hoewel ze niet ver weg kunnen lig-
gen, tenzij die reiziger niet juist is in zijn beschrijving. De door mij
waargenomen grafsteenen nu, die eveneens „op een heuvel langs onzen
weg" lagen, droegen over 't algemeen het karakter der in Waidjéloe en
te Perémadita geziene riti ^ndai. Op den verticalen steen van het grootste
graf, welks rand werkelijk gedeeltelijk „è jour" bewerkt is , bevinden zich
aan weerszijden twee menschelijke ingegriflfelde figuren met uitgespreide
ledematen en de nooit ontbrekende, zeer duidelijke genitalia van beider
kunne. De andere grafsteen is aan den rand met uitgebeitelde visschen
versierd. Het middelste graf is het kleinste.
De jonge meramba van Taboendoeng zegt dat deze graven réti pekadoe
heeten, en Oemboe Oetang, een meramba wiens naam thans nog een
negorij draagt , hier begraven ligt. Later ontkent hij zijn bewering echter
weder. En aan dergelijke lieden vrage men naar hun godsdienst en ge-
bruiken !
Te 2 ure is het 8i°F., dus niet te warm, en een uur later reizen we
verder. Voortdurend volgen we het wijde, in hoofdzaak N. loopende dal,
hoewel ons pad slingert van N. N. O. — N. O. Het terrein bestaat over-
1) Roos, (Bedrage, p. lil en elders); Teysmann (Verslag, 1. c, p. 481) noemt deze
rivier yerkeerdelQk E. serang.
2) Dit is yermoedeiyk dezelfde val als de door Roos (o. c, p. 111) genoemde. Ver-
gel, ook Teysmann (1. c, p. 438) die ook hier in zijn topographie, evenals elders, eenigs-
zins verward is. T. geeft bv. geveoonl^k geen richting op.
8) Verslag, p. 483.
6io
wegend uit mergelachtige kalksteen. De bedding der Kendjoeroekoe
Sörangi is evenwel vol met de gewone rolsteenen, des te meer zichtbaar
door het zeer heldere water. De loop dezer rivier is sterk kronkelend, en
12 — 15 malen hebben we haar dien middag te kruisen. Zeer langhaam,
maar gestadig dalen wij, slechts merkbaar door de anerolde. Rechts en
links verheffen zich heuvels, waarvan het gras ten deele is afgebrand,
terwijl aan den voet der dwarsravijnen , evenals langs de rivieroevers,
weelderig bosch prijkt. Onder meer merk ik hier rotan op ^).
Het is ruim 5 ure toen we te Kam&roe, vulgo Karita, komen (hoogte
dz 122 M.). Hoewel de bewoners der kleine kampong niet zeer gesticht
schijnen te zijn over onze plotselinge komst, installeeren wij ons zonder
complimenten onder en nabij een voorraadschuur waar djajoeng en padi
bewaard wordt (pi. 5, fig. 13). Zij ligt vlak tegenover de op pL 5, fig. 12
afgebeelde woning; het dak van beiden bestaat uit alang-alang.
De paarden worden onder de hoede der Savoenee^en in een nabij-
zijnd grasveld gezonden.
21 Juli. — Van al mijn in den vreemde doorgebrachte geboortedagen
is deze, mijn 338*0, zeker wel de eigenaardigste: als blanke alleen in het
hartje van Soemba. Het koude bad in de rivier, waarmede ik den dag
begin, zou mij bijna doen twijfelen of ik in de tropen ben. Te 7 ure
staat de thermometer nog op 65°.
Mohari is nog steeds ziek, maar het volle vertrouwen dat hij in mijn
obat heeft, geeft mij hoop op zijn herstel.
KLam^roe ligt zeer bekoorlijk in de ruime, door steile geelachtig witte
heuvelen begrensde vallei , waar bosch en helder water niet ontbreken *).
Een bepaalde negorij of kampong Karita bestaat, ten spijt der kaarten
en van Roos en Teysmann, niet, — evenmin als een negorij Waidjéloe
of Mendjili. Men kan slechts spreken van het landschap of „rijk" Karita,
waartoe ook de van Kamètroe uit zichtbare kampongs La Kaldla en Koe-
kitaloe behooren.
In de rivier Kendjoeroekoe Sërangi , die hier Karita heet , komen wilde
eenden voor , terwijl zich in het den oever omzoomende bosch ook an-
dere vogels ophouden , waaronder een Merops-sooit en een prachtige vlie-
1) Volgens Tejsmann bestaan deze bosschen voornameiyk nit Koeêambi, Nauelea,
Kleinhovia hospita, JF¥cu«-soorten , wilde Jambosa enz. De in de grasvlakten alleen-
staande boomen zyn vooral CoïberMs, Naucled*8 en Erythrina*8 (^Verslag, 1. c, p.
480—481).
2) Ook Roos (o c, p. 108, il 7) w|jdt aan de omgeving van Karita eenige waardee-
rende woorden, en somt de producten op.
6II
genvanger met langen staart. In het dichte bosch op den westelijken dal-
wand trof ik weder het wilde boschhoen (Gallus bankiva) aan. Ook nam
ik in den omtrek een grauwen reiger en een neushoornvogel waar.
Op de steenen in de rivier komt Melania Mauiensis Lea voor, een
slak die ik reeds nabij Waingapoe, Mëlolo en in Masoe aantrof.
Met Sinto bezocht ik de op korten afstand ZW. van Kamèlroe gelegen
kampong La Katóla , zfc 92 M. boven den dalbodem. De steile heuvel be-
staat uit mergelachtige kalksteen. Men vindt te La Kalala slechts vier
huizen en een voorraadschuur , daarentegen is een dier huizen de oema
merapoe van het rijk Karita. Ook houdt hier de ratoey een soort van
priester of shaman ^) verblijf. Hij was vrij norsch , en stond mij natuur-
lijk niet toe een blik in het heiligdom der merapoe' s te slaan; dat was
paléli (pomalt).
Er kwamen te La Kalala een aantal komvormige gaten (Eng. mortar
pits) ia de rotsen voor, die gebezigd worden om padi te stampen. Ook
zag ik hier voor 't eerst, dat men de schelp eener kleine slak tot fijn
kalkgruis stampt, om bij de sirih te gebruiken. Het dier zelf wordt boven-
dien gegeten.
Van La Kalala uit bezocht ik eenige oude grafgesteenten , aan den voet
der heuvelen in het bosch gelegen, op een plek, die La Kokoer zou hee-
ten. Sommige dier monumenten hebben kolossale afmetingen en zijn be-
werkelijk versierd. Onder een dier zerken ligt Oemboe Doernba begraven.
Een paar der oudste graven droegen duidelijke sporen van plundering.
De ingezetenen van Kam&roe en eenige lieden die hier uit den om-
trek waren samengekomen, betoonden zich zeer terughoudend en weinig
vriendschappelijk. Niemand was er toe over te halen ethnographica af te
staan , en slechts met de grootste moeite waren éen man en éen knaap er
toe te bewegen zich te laten meten. De meesten werden tot tegenkanting
opgestookt door een individu, dat driftig en luidkeels zijn meening over
mij en „mijn niet te vertrouwen zonderlinge wijze van doen*' te kennen gaf.
Het was 's avonds winderig, hetgeen ons bivakvuur des te vroolijker
deed opvlammen.
22 Juli. — We vertrekken te 8 ure van KamSroe, vergezeld door den
meramba van Karita, een forsch gebouwd oud heer, en een aantal zijner
volgelingen. De jonge meramba van Taboendoeng is inmiddels terugge-
keerd.
l) Voor eenige nadere bijzonderheden aangaande dit ambt zie Roos, 1. c, p. 60 en
De Roo, 1. c, p. 27 — 28 van den overdmk.
6l2
Eerst leidt de weg in vele kronkelingen door het bosch- en grasland
van den dalbodem , N., N. O. en soms O. om na circa Vj uur sterk te
stijgen , hoofdzakelijk in N. N. O. richting , langs en over grazige heuvel-
ruggen, die het rivierdal westelijk begrenzen. Te 9,40 hebben we het
hoogste punt van den weg bereikt , db 458 M., en zijn dus sedert Kamaroe
ongeveer 336 M. gestegen. Van bier uit heeft men een onbeperkt uitzicht
over een groot gedeelte van Soemba. Van Masoe tot Omang Oetoe Manoe
en van de bergen in het Taboendoengsche tot de plateaux bij 'Ndatar.
Vooral naar O. en ZO. is de aanblik leerrijk en duidelijk: een berg- en
heuvelland met diepe geulen en ravijnen, vale grazige hellingen en ribben
met weinig geboomte. Uit een pittoresk oogpunt slechts middelmatig schoon,
al heeft Soemba „landschaftlich" ook een eigenaardig karakter. Trouwens
in natuurschoonheid staat Soemba bij Flores en Timor ten achteren. Van
hier uit peilde ik een hoogen berg in het Taboendoengsche 202*^,5, ver-
moedelijk gelegen in de richting van Tarimbang; Oetoe Manoe 246®;
den hoogst zichtbaren top in Masoe 145°; de tafellanden in de vermoe-
delijke richting van 'Ndatar 13°. Het gesteente bestaat hier uit lichtver-
brokkelbare witte kalksteen, bovendien naar het schijnt uit kaolin. (N®.
276 der verz.)
Door marscheerende en geleidelijk dalende tot 12 ure, houden we halt
op een fraaie plek (zfc 122 M. hoogte) waar een klein grasrijk plateau zich
circa 6 M. verheft boven de samenvloeiing; van twee riviertjes , de Mata-
b^i en de Waroewdka. Steile witte heuvelen, hier en daar met kale,
bijna loodrechte kanten en groepjes bosch omgeven ons. Het volkomen
heldere water murmelt hier langs de met mos, varens en struikgewas
begroeide oevers. Door de felle middagzon verlicht ,' is dit een der liefe-
lijkste plekjes van Soemba.
Sedert we Kamaroe verlieten, werden naar gissing ongeveer 14 palen
afgelegd.
Toen we na het middagmaal , te ruim 2 ure , weder opbraken , keerde
de „vorst" van Karita terug. Ik vroeg hem zijn rotankarwarts (/«//), die
hij mij tegen een klein tegengeschenk afstond. We stijgen en dalen nu
afwisselend over met kort gras bedekte kalkheuvels, eenmaal tot 328 M.
hoogte. Onze hoofdrichting is N. N. O. Het landschap is nu even een-
tonig als treurig geworden, ook door het gemis aan menschelijke wo-
ningen. Nadat we de Waikatau zijn overgetrokken , zie ik te half 4 , van
een punt van den weg, de richting van het mij bekende Wailau, in
Masoe, in Z. t. O.
Naar rechts in de diepte is nu en dan de Kambéra-rivier zichtbaar.
6i3
Daar Sinto niet zeker is of we verderop wel water zullen vinden, laat
ik halt houden in een vallei, waardoor, tusschen steile met dicht bosch
begroeide mergelwanden , een beek vloeit, de Wailërongo. We bevinden
ons hier op een hoogte van db 182 M. De sedert onze middaghalte af-
gelegde afstand schat ik op ongeveer 11 palen.
Toen ik kort na afkomst in de beek mijn abluties wil verrichten,
scheelt het weinig of ik was gebeten door een lichtgroene slang , ( Trigo-
nocephalus viridis) die veelvuldig in de Timorgroep wordt aangetroffen.
23 Juli. — Doorweekt van den dauw sta ik op. Te 6 ure is het 59**,
en bijna 1V4 uur daarna is ons troepje weer op weg. Het terrein gelijkt
op dat hetwelk we den vorigen middag zijn doorgetrokken. Het is een
afwisselend dalen en stijgen tot op ±227 M. Van een hoogte gezien ligt
Batakapédoe, aan de andere zijde eener vallei, westelijk van ons. Tegen
half 10 bereiken we den dalbodem der rivier Kambéra, ter plaatse waar
zij met een kleinere, uit het Z. W. komende rivier, de Waikoedoe,
samenvloeit*). De Kambéra nu volgende, komen we tegen lo ure zeer
onverwachts tegenover de plek waar we den nacht van 22 op 23 Juni
bivakkeerden, toen wij uit de Karaka Moboekoel kwamen. We volgen
nu den ons reeds bekenden weg , en na een middaghalte niet ver van
Lambanapoe, zijn we tegen 3 ure 's middags behouden en wel te Wain-
gapoe teruggekeerd. Mijn afwezigheid heeft ditmaal vier-en-twintig dagen
geduurd.
De civiel-gezaghebber is nog afwezig, en zijn huis vind ik gesloten.
Er schiet dus niets anders over dan mij te huisvesten onder het voor-
galerijtje tot zijn terugkomst. Waingapoe en omgeving is nu zeer dor en
droog geworden en met groote moeite vind ik voedsel voor de paarden,
die nagenoeg alle in slechten toestand verkeeren, vooral de pikol-
paarden
Kruisboot n** 48 was inmiddels van Koepang gekomen , en lag op de
reede ter mijner beschikking. Om geen tijd te verliezen, scheepte ik mij
1) De door mij van een niet ver boven «Karita** gelegen punt tot de Kambéra-rivier
afgelegde reisroute verschilt van die van Roos en Teysmann. De ronte van Roos in
1867 naar Karlta voerde over Batakapédoe en Djeriek, das W. van de mijne. Tejs*
mann in 1878 bereikte Karita van uit Masoe, en keerde van Tarimbang, naar 't
scb^Dt, rechtstreeks over den Omang Oetoe Manoe naar Kabaniroe temg, dus eveneens
W. van mjjn veeg. Evenwel, zooals ik reeds zeide, is de beschryving van het door
T. afgelegde traject ondnideiyk.
6i4
's avonds den 258ten Juli in, ten einde te Mëlolo eenige zaken te regelen
en mijn achtergelaten goed af te halen.
Den 26sten 's middags bevonden we ons eerst tegenover Kadoemboe
en den volgenden morgen waren we weder teruggedreven tot Batoe Ata,
De tegenwind was voortdurend zóó sterk en de zee zóó onstuimig, dat
er aan het vervolgen der reis niet te denken viel. Dienzelfden dag keer-
den we dus onverrichter zake naar Waingapoe terug, waar inmiddels
ook de heer de Korte was aangekomen.
Den 288ten Juli begaf ik mij nogmaals naar Mëlolo doch nu te paard
en slechts vergezeld door mijn bedienden Sabib en Loedji. In den mor-
gen van I Augustus keerde ik van daar weder naar Waingapoe terug.
Ik volgde ditmaal gedeeltelijk een anderen en beteren weg dan de
vorige maal: over Papoe, en overnachtte in het gaan te PalamSsemba,
Kadoemboe. De terugreis deed ik in gezelschap van den posthouder
Kailola , der mij reeds bekende Ina Bida van Katokawai , der vrouw van
radja Ama Loedji en een gevolg van Savoeneezen.
De posthouder deelde mij mede, dat hij, na mij bij Watoepërono te
hebben verlaten, nog een dag te LSbai op mijn eventueele terugkomst
had gewacht. Toen hij te Mëlolo teruggekeerd, mij nog steeds niet zag
opdagen, was hij op het punt geweest een troep Savoeneezen en Soem-
baneezen te organiseeren om mij op te sporen, daar hij vreesde dat
mij een ongeluk was overkomen. Mijn onverwachte verschijning te Më-
lolo, maar van een geheel anderen kant, maakte aan zijn ongerustheid
een einde.
Op de terugreis naar Waingapoe kwam ik te Pëtawang in het bezit
van drie Soembaneesche schedels, die door een aldaar wonenden Savoe-
nees voor mij waren gezocht. We brachten den nacht door te Maudatang ^
Kadoemboe, behoorende tot het gebied van Léwa, waar ons een bij-
zonder gastvrije ontvangst ten deel werd, door het slachten van een
varken.
Toen we in de eerste morgenschemering op Soemba Maudatang verlaten
hadden , werd ik voor het eerst op Soemba de kust van Flores gewaar.
Zij was duidelijk zichtbaar, en vertoonde zich als een blauwachtig scha-
duwbeeld.
4. Napo. — Palamedo. — Memboro. — Laora.
Het kostte niet weinig moeite om binnen enkele dagen een nieuwen
reisvaardigen troep te organiseeren ten einde een gedeelte van West-
6iS
Soemba te bezoeken. De meeste paarden waren onbruikbaar geworden,
en anderen waren te Waingapoe, wegens de schaarschte van voeder,
bijna niet meer te vinden. De drie Savoeneesche koelies waren bovendien
naar hun haardsteden teruggekeerd en ook Sinto scheen weinig lust te
hebben om nogmaals de „soesah" van allerlei aard, onafscheidelijk aan
het reizen op Soemba verbonden, te verduren. Evenwel, den ^den Au-
gustus zat hij weder te paard om ons kleine troepje, dat ditmaal slechts
uit mijzelven, de beide Bogorianen, Loedji en 8 paarden bestond, naar
West-Soemba te voeren.
Onze eerste reisdag was geen gelukkige. We hadden een eindeloozen
last met de lading en de paarden, en na een onaangenamen rit, onder
een zeer drukkende atmospheer en bewolkten hemel, kwamen we eerst
in het duister, ten half 8 's avonds, nabij de Kanata-rivier. Niet ver van
de monding, aan het zandige strand, bivakkeerden we, zonder avond-
eten en zonder water, want de rivier was- hier brak. Uit vrees voor de
vele, hier huizende krokodillen legden we eenige groote vuren aan,
waartusschen we ons legerden en de paarden vastbonden. De dien dag
door ons afgelegde route deed duidelijk het verschil zien, hetwelk de
oostmoeson in twee maanden had teweeggebracht. Alles was dor, ver-
zengd en stoffig. En terwijl men het oog liet waren over de vale strand-
terrassen en gele grashalmen, kostte het eenige moeite om te gelooven,
dat deze streek deel uitmaakt van den „gordel van smaragd".
We braken den 6den in de vroegte op en bevonden ons ongeveer
Va uur later in de onmiddellijke nabijheid van La Möndoe (Kanata). Ik
liet afzadelen op dezelfde plek aan de rivier, waar we den nacht van 13
op 14 Juni doorbrachten , ten einde onzen honger te stillen en de paarden
te laten grazen. Daar deze dieren, met het oog op hun toestand, te
zwaar beladen waren , begaf ik mij kort daarop met Sinto naar de heuvel-
kampong van Oemboe Sina, om nog twee paarden en een paar man
als begeleiders te huren. Na lange onderhandelingen en veel getalm kreeg
ik wat ik verlangde. De beide Soembaneezen , Takoe en Langgoe gehee-
ten, waren slaven van Oemboe Sina. Beiden betoonden zich tegenover
mij vreesachtig en bedremmeld, en schoorvoetende bestegen zij hun
paarden om mij te volgen. Takoe bereed een voor Soemba groot, krachtig
paard, dat gedurende het verloop der reis bij en na het opstijgen steeds
zeer lastig was. Het arme dier had namelijk een wonde, bloederige plek
op den rug van ongeveer 20 cM. lengte, waarop Takoe zich telkens als
hij het paard besteeg, met zijn naakte posteriores als 't ware vastplakte.
Springen, steigeren en slaan hielpen evenwel nooit iets: Takoe was en
6i6
bleef, een centaur gelijk, als vastgegroeid op het paard, wanneer hij er
eenmaal opzat.
Het was n ure alvorens we Kanata verlieten. We richtten ons nu
westwaarts, aanvankelijk langs het zandige zeestrand, daarna door een
zandige vlakte, met talrijke lontarpalmen begroeid. Na een uur rijdens
kwamen we aan de kleine kampong La-Karóko ^), behoorende tot het
gebied van Kapoendoe. De hoofdplaats van dit rijkje, die we spoedig
daarop bereikten , eveneens Kapoendoe geheeten ^) , ligt op lagen platten
heuvel. De Kapoendoe-rivier bevindt zich niet ver van daar. Aangezien
het er mij op dezen tocht vooral om te doen was West-Soembaneezen
te zien, hield ik mij te Kapoendoe niet op evenmin als aan de Kadèsa-
rivier, waar we een paar uren later aankwamen. Het terrein tusschen de
Kapoendoe- en Kadèsa-rivieren bestaat uit een ruw, bijna boomloos kalk-
plateau. In dit seizoen wordt men er onmeêdoogend door de felle zon
geblakerd, en een fijn wit stof warrelt boven de verschroeide vale gras-
halmen omhoog. De boschrijke breede top van het voorgebergte Sasar
of Sasa verrijst als een verlokkend koele rustplaats rechts voor u uit.
Aan de Kadèsa-rivier doet zich naar het zuiden een fraai gezicht voor.
De heldere stroom treedt te voorschijn uit een enge kloof met steile
wanden, die zich stroomafwaarts meer en meer verwijdt en overgaat in
hoog oploopende oevers, begroeid met bosch en palmen. Op den zandi-
gen rivieroever liggen vele rolsteenen van eruptieven oorsprong, gelijkend
op die welke ik zoo vaak in en nabij de rivieren van Oost-Soemba had
aangetroffen.
Heeft men de Kadèsa doorwaad, dan leidt het ruwe pad naar omhoog
tot men aanlandt op een wijd kalkplateau welks grootste hoogte db 153 M.
op den weg bedraagt. Dit plateau gaat sterk stijgend over in Tandjong
Sasar'), die men van hier uit aan den zuidkant, een grasrijke helling,
ziet. Naar de andere zijde van den weg blikkend, ontrollen zich de ber-
gen, plateaux en kloven van West-Soemba, gehuld in Turneriaansche
1) La Karoekoe by Roos, l.c, p. 88. Op zjjn kaart, waar die plaats Karokoe heet,
ligt z\j veel te ver landwaarts in en ook te ver van de hoofdnegorij Kapoendoe. Trou-
wens het is een gewone font op de kaart van Roos om vele plaatsen die aan of niet
ver van zee liggen, b. v. Taimanoe, *Ndatar, Melolo, PalSmedo, Memboro, ettel^^ke
palen het land in te verplaatsen.
2) Roos (op. cit., p.83) noemt de hoofdnegory Eapoendoekoe madjaangameiman Salöongi.
8) Volgens De Roo van Alderwerelt heeft Kaap Sasar in de geschiedenis der Soem-
baneezen een rol gespeeld. ZQ wordt althans genoemd in verhalen omtrent hun afstam-
ming, die echter zeer verward zijn. Eenige mededeelingen over So^mba, l.c, p. 27.
6i7
tinten, fijn, waasachtig, vaag, maar overgoten met het licht der tropische
middagzon. Ongeveer iVa uur na het verlaten der Kadèsa-rivier komt
de kampong Woenga in het gezicht. Zij ligt als 't ware genesteld in een
terreinholte, aan den voet des bergs Sasar. Doch we laten Woenga in
de verte rechts liggen en richten ons naar Napo of Napoe, dat tegen-
woordig de hoofdzetel van het rijk Sasar is *). Het is ruim half 4 als we
de poort van den ringmuur doorrijden.
De radja was ook hier natuurlijk afwezig. Daarentegen ontving ons zijn
jonge vrouw, een dochter van den befaamden mëramba van Lëwa.
Hoewel Napo, of Sasar in engeren zin, uit slechts zes groote huizen
bestond, was er veel volk in de negorij aanwezig. Het waren, voor
Soemba, zeer luidruchtige, drukke lieden, die mij niettegenstaande het
ontbreken van kroeskoppen, onwillekeurig zekere tooneelen van Flores
voor den geest brachten. Hoewel ik reeds bijna had lalen afzadelen en
ontladen, voorzag ik veel overlast, en daar zoowel water als gras slechts
aan den rand van het plateau waarop Napo ligt, te vinden waren, liet
ik weder opstijgen, stak mijn compliment bij de bevallige maramba
kawini af, en was spoedig daarop in de diepte gelegerd. Het duurde
echter niet lang of langs de hellingen daalden vele Soembaneezen van
beider kunne uit de kampong naar omlaag, en zetten zich vroolijk,
lachend en keuvelend in troepjes om ons heen. Velen brachten bossen
afgesneden gras voor de paarden, waarvoor ik aan ieder een leelijk mes
gaf, met het gevolg dat ik ten slotte meer gras kreeg dan noodig was.
Ook de maramba kawini was met eenige harer vrouwelijke volgelingen
in mijn legerplaats gekomen, om nogmaals den maramba djawd te be-
kijken. Zij deed zich kennen als een volleerde coquette, en in de zoo
aangename kunst, die flirtation heet, behoefde zij voor haar Noord- Ame-
rikaansche beschaafde zusters niet onder te doen. Deze Soembaneesche
bevestigde mij weder in de overtuiging, dat de mensch, onverschillig
van welk ras, in den grond en in hoofdzaak overal en altijd dezelfde
is, slechts verschillend in graad en naar omstandigheden.
Toen het duister begon te vallen, trok de nieuwsgierige drom af en
begaf zich terug naar Napo, dat van uit ons bivak gezien schilderachtig
aan den rand van het hier ± 73 M. hooge kalkplateau is gelegen.
Ik liet 's nachts met het oog op de paarden scherp de wacht houden,
1) Dit ryk of landschap, een der belangrykste yan Soemba, draagt tevens den naam
▼an Kadèsa. De ligging der negorQ van dien naam of het eigenlQke Sasar ligt op de
kiart van Roos veel te ver oostelfjk. Ook ligt zQ dichter bg de knst. Op de kaart
Tan Stemlbort en Ten Siethoff is de ligging van kampong Sasar geheel onjuist.
6i8
zoodat, toen de toonen van den boeroeng kwa mij wekten, en ik in de
eerste morgenschemering mijn blik over den omtrek liet gaan, gelukkig
geen enkel onzer paarden vermist werd.
Kort vóór 8 was onze troep weder op marsch, met het doel dien dag
tot Paiamedo te reizen. Weder op het met spaarzaam gras bedekte kalk-
plateau gekomen, volgen we dit westwaarts, terwijl de zee op een paar
kilometers afstand naar het noorden zichtbaar blijft Na ruim een uur
rijdens dalen we af in de Loko-oerang, een kronkelend diep dal, met
veel geboomte, gras en varens, een kleine oase, wier aanwezigheid men
eerst bemerkt wanneer men er vlak bij is. Aan de andere zijde van het
dal weder boven gekomen, zetten we den rid voort over treurige pla-
teaux van koraalkalk tot aan de Waidé of Waindé rivier, die we tegen
II ure bereiken >). Kort te voren verlaat het enge pad den rand van het
plateau om zeewaarts te voeren langs terrasvormige hellingen.
De hoogte van het tusschen Napo en Waidé liggende tafelland varieerde
tusschen zfc 73 en 92 M.
De Waidé is te dezer plaatse , niet ver van haar monding , weinig meer
dan een diepe geul in den kalkbodem waarop hier en daar, evenals bij
Taimanoe en elders, groote blokken conglomeraat, waarin eruptieve rol-
steenen , worden aangetroffen. Ook vond ik hier een losliggend stuk graniet.
Daar de streek hier bosch- en grasrijk was en er bovendien veel vogels
voorkwamen, liet ik halt maken, ook om ons middagmaal te doen toe-
bereiden. Vooral talrijk waren hier de fraaie groenachtige bijeneters (Me-
rops ornatus Lath.) en zwaluwen (Collocalia sp.) die hun holen in de
nabij zee liggende rotswanden hadden. Het was een blakende hitte; te
half I stond de thermometer in de schaduw op 87° F.
Terwijl we onze rijst en gebraden deng-deng verorberden, verscheen
er een Soembaneesch ruiter, die op de hertenjacht was. Een zijner wa-
penen bestond uit een werpspies met bamboepunt, die ik van hem kocht.
Na een halte van bijna drie uren vervolgden we onzen weg, die nu
eens langs het uit fijn wit zand bestaande strand leidde dan weder over
met gras bedekte koraalkalk niet ver van zee. Er kwamen hier veel ta-
\) Ook de Waidé ligt veel te ver oostelgk op de kaart van Boos en die yan Sum-
foort en Ten Siethoff. Wanneer met *Wendie", een ankerplaats, voorkomende op de
hjdrograpbische kaarten yan 1880 en 1893 de monding der Waidé wordt bedoeld, dan
is die ligging eveneens foutief. Er komen hier somt^ds schepen ten anker met bet
doel om paarden te koopen. De paarden van het landschap Sasar zQn te recht ver-
maard. Vergel. Roos, o. c, p. 30 en 84, 85.
6i9
noenoehoomtn (Agati grandiflora Desv.) voor, die ik reeds van Timor
en Flores kende, doch niet in bloei had gezien. De boomen prijkten
thans met groote, witte bloemen.
Ten 3,15 bereiken we den rechteroever der Palèlmedorivier, nabij haar
monding. Van den hoogen kalkwand is de aanblik op het groene naar
schatting circa 1500 M. wijde dal verrassend schoon. De rivier kronkelt
hier sterk, zoodat zij een paar zandige, vlakke schiereilandjes vormt. De
vele tuinen, klapperboomen en pisang's getuigen van de vruchtbaarheid
des bodems.
Een eind voorbij de kampong Boendoehéro ^), aan de andere zijde der
rivier, liet ik ons bivak opslaan.
Al spoedig verzamelden zich een aantal Soembaneezen om ons heen,
die ons kippen, kokosnoten en andere etenswaren te koop aanboden.
Velen hadden een ongunstig uiterlijk , doch geleken overigens op de overige
Tou Hoemba uit het oosten des eilands. Trouwens de grens van het
taalgebied ligt nog verder westelijk. Eerst ergens tusschen Pal&medo en
Memboro eindigt het gebied der Kambera-taal , die vooral door Roos en
de Roo meer bekend is geworden. Een voornaam Soembanees, vermoe-
delijk een kahisocy hoewel Sinto hem kapala kampong (van Boendoehéro)
noemde, voerde, daar hij wat Maleisch verstond, een gesprek met mij.
Bovendien kende hij eenige Engelsche woorden, vooral vloeken en ob-
scene termen, die hij van de paardehandelaars van Tanah Moris (Mau-
ritius) geleerd had , en met zekeren trots debiteerde. Het herhaaldelijk openen
van mijn mand met r uilgoederen bij het doen mijner inkoopen had blijk-
baar de begeerlijkheid der Soembaneezen opgewekt, want den volgenden
morgen bemerkte ik dat de mand verdwenen was. De dief of dieven
moeten een groote behendigheid hebben bezeten , want het vermiste voor-
werp stond tusschen mij en een mijner bedienden , terwijl wij op den grond
sliepen. Niemand had iets bemerkt.
Ten koste van alles wilde ik trachten het verlorene terug te krijgen,
vooral om te toonen dat een mdramba djawa zich niet ongestraft liet
berooven. Daar de omslachtige manier van doen zooals na den diefstal
te Koting op Flores, met inmenging van den posthouder, radja enz., tot
1) By H008 Boenoe Seroe genaamd. Het eigenlijke Palfimedo (verkeerdeiyk Pal-
medo) of Lënang, dat verder op in het dal ligt, wordt by Roos Léna of Lénang ge-
boeten. Bydrage, I. c, p. 85. Een kampong Nerio of Neno, die op de hjdrographi-
sche kaarten en de kaart van Stemfoort en Ten Siethoff voorkomt, is niet te vinden.
Ook Hoos noemt die kampong niet op. Ik vermoed dat die naam een misvorming is
der laatste syllaben van den naam Boendoebero en -sero.
620
niets geleid had , besloot ik een korteren weg in te slaan. Ik liet dê paarden
zadelen en verder alles gereedmaken voor een eventueelen overhaasten
aftocht, en terwijl ik vier man in de legerplaats achterliet met bevel op
mij te wachten , begaf ik mij met Sinto en Sahib naar den kapaJa kam-
pong te Boendoehéro. Ieder onzer droeg een geladen geweer. We vonden
hem ' gezeten onder het voorgalerij tje zijner woning. Ik stelde hem in
kennis van den diefstal, waarvoor hij, als kamponghoofd , aansprakelijk
was, en eischte het gestolene terug. Hij verklaarde van niets te weten,
zeggende dat het hem bovendien niets aanging. Ik gaf hem daarop te
kennen , dat óf hij zelf met mij mede naar den posthouder te Memboro
zou gaan als gijzelaar óf dat ik het prachtige witte mërapoepaaxd , dat
onder zijn woning gestald was , tot pand zou meenemen tot ik mijn eigen-
dom terugkreeg. Hij wilde noch het een noch het ander, en tartte mij
het te beproeven. Ik gelastte daarop onmiddellijk aan Sinto zich meester
te maken van den schimmel, en dreigde den hoofdeling te zullen neer-
schieten zoo hij zich verzette. Op onze heftige woordenwisseling waren
een aantal Soembaneezen toegeschoten , die onthutst en aarzelend toe-
zagen, doch zich evenmin tegenkantten als de door mij met een schot
loopers (chevrotine) bedreigde kapala kampong, die slechts „djangan,
djangan !" („niet doen , niet doen 1") riep en den geweerloop trachtte af
te wenden.
Alvorens ons te verwijderen , zeide ik hem dat ik over zes of acht
dagen zou terugkeeren om te zien of men het gestolene had teruggebracht,
en dat wanneer zulks niet het geval zou zijn , ik het mërapoepsiaxé voor-
goed zou wegvoeren. Dat aan mijn eisch voldaan werd, zal later blijken.
Hoewel zij de overmacht hadden, lieten de kampongbewoners ons
ongehinderd gaan. Ik kwam toen tot de volle overtuiging, waartoe ik
tot dusver slechts geneigd was geweest, dat de Soembanees in den grond
lafhartig is. Wanneer ik onder den een of anderen Noord- Amerikaanschen
Indianenstam was opgetreden zooals hier op Soemba, dan had mij dit
waarschijnlijk het leven gekost.
Tegen 8 ure waren we reeds weder goed en wel op marsch. Om op
alle gebeurtenissen voorbereid te zijn, liet ik Sahib, die een der beste
paarden bereed, gewapend met de repeteerkarabijn , een eindweegs in de
achterhoede.
We trokken eerst korten tijd over het kalkplateau , dat de vallei der
Palamedo-rivier ten westen begrenst, en daarop langs het zandige, geel-
witte strand, oogverblindend door het teruggekaatste zonlicht. Lage kalk-
rotsen omzoomen het strand, waarop veel los koraal voorkomt.
621
Ten *8,45 trekken we de Lokolapatoe nabij haar monding over, en
ruim een uur later de Kapoeli-rivier. Van ongeveer lo ure tot 11,45 rijden
we over kalkheuvelen en ruwe kalkplateaux , de laatsten 50— 55M. hoog,
en beiden spaarzaam met gras bedekt. Naar het zuiden en zuidwesten
verheffen zich oogenschijnlijk kale, bijna boomlooze bergen; noordwaarts
ligt de blauwe zee. Aan den rand van een plateau gekomen, vertoont
de wijde vallei der Memboro-rivier zich eensklaps voor den verrasten
blik. Gras- en boschrijk, met kokospalmen en tuinen,' waartusschen zich
de spitse daken der inlandsche woningen verheffen, breidt zich het zon-
nige lachende landschap, met de zee tot achtergrond, voor u uit. Het
is een van die heerlijk fraaie beelden, zooals de reiziger ze slechts nu
en dan te aanschouwen krijgt, en waarvan de herinnering hem onuit-
wischbaar bijblijft.
We dalen af naar den dalbodem, trekken de kronkelende breede
Memboro-rivier over, bestijgen den anderen westelijken dalwand en
bij half 1 's middags hebben we de armoedige, kleine posthouders-
woning, waar de heer R. G. F. Baumgarte mij vriendelijk ontvangt,
bereikt.
Toen ik den posthouder mijn wedervaren in Pal&medo vertelde , keurde
hij mijn handelwijze af, en toonde zich, met de zoo eigenaardige gewich-
tige zwaartillendheid der meeste Nederlandsch-Indische beambten, onge-
rast over de gevolgen. Zoowel de civielgezaghebber, en door diens
tusschenkomst de resident, moesten van het voorval in kennis worden
gesteld; en daardoor ontstond over dit onbeduidende voorval een nutte-
looze schrijverij, die, rbeen ik,Tiog aan den gang was toen ik de resi-
dentie Timor reeds verlaten had. Wanneer men al het geld, dat jaarlijks
aan papier en inkt en verdere schrijfbehoeften door de Indische ambte-
naren verknoeid wordt , besteedde om aan onze posthouders betere wonin-
gen te verschaffen, dan geloof ik dat wij oneindig meer zouden doen
voor ons prestige tegenover den inlander. Wanneer toch deze ziet, dat
de vertegenwoordiger der „Kompani" in een huis woont, ellendiger en
armoediger dan dat van den armsten zoon des lands, dan spreekt het
wel van zelf dat deze niet veel ontzag kan hebben voor of een hoogen
dunk kan koesteren van de „Kompani" *).
1) Wat Riedel (Timor en Onderhoorigheden in 1878 en later, 1. c,) beweerde, nl.
dat ons prestige in de residentie tot nnl is gereduceerd, blijft tbans nog gebeel van
kracht. Op Soemba is ons prestige sedert waarfchgniyk nog eenige graden — O
gedaald.
022
Het eigenlijke Memboro, d. i. de kampong waar de posthouder woont,
ligt op een laag kalkplateau in de onmiddellijke nabijheid der zee en
van den linkeroever der groote Memboro-rivier. Het is een onbedui-
dend plaatsje vergeleken met de grootere, meer landwaarts gelegen ne-
gorijen Memboro Bokoel of Manoea Kalada O, Tanah Kadoenggoer en
Palèndi.
Er wonen te Memboro veel vreemdelingen, vooral Endeneezen,.die
hier denzelfden rol spelen als te Waingapoe. Europeanen, zelfs offideele,
zijn hier evenzoo zeldzaam als elders op Soemba. De drie leden der Ka-
tholieke missie te Laora waren tijdens mijn verblijf de eenige volbloed
Europeanen in- West-Soemba.
De rivier is hier sterk kronkelend, vol zandplaten , modderbanken en
krokodillen; de oevers met dicht bosch bedekt. Voor den riviermond ligt
een zandbank, die het binnenkomen der handelsprauwen bemoeielijkt.
Het strand, zandig en gebeukt door een zware branding, loopt hoog op
tot aan den voet van het plateau , nabij welks rand de posthouderswoning
ligt. Aan de riviermonding komen ook de gewone eniptieve rolsteenen
voor, waaronder augiet-andesiet. Aan het strand trof ik exemplaren aan
van een negental Cpnus-sooTten , van verscheidene soorten van 0/iva en
Cypraea^ Turricula corrugaia Lam. Melania crenulata Desh., twee
Neritina sp. enz. Er heerscht te Memboro veel Z. O. wind in dezen
moeson, die de temperatuur zeer dragelijk maakt.
Den 9den Augustus in de vroegte begaf ik mij , na een verfrisschend
zeebad , met den posthouder en Sinto naar de negorijen Manoea Kalada,
Tanah Kadoenggoer en Palende of Palendi. De beide laatstgenoemde
negorijen liggen schuin tegenover elkaar, respectievelijk aan den lin-
ker- en rechteroever der Memboto. Manoea Kalada ligt een eindweegs
voorbij Tanah Kadoenggoer meer landwaarts. De weg er heen, langs
de groene rijst- en djagoengvelden en de boschrijke oorden der rivier, is
vol bekoring.
De huizen in West-Soemba zijn van hetzelfde type als die in Oost-
Soemba , echter met dit onderscheid , dat zij op veel hoogere palen staan ,
luchtiger gebouwd zijn en minder duister van binnen. Ook wordt bamboe
als bouwmateriaal veel meer gebezigd dan in het oosten des eilands.
1) Roos (o. c p. 87 en elders) noemt deze plaats verkeerdelijk Menoea Kalala,
en Ck>lf8 (Journaal, nitgegeyen door A. 6. Vorderman, p 126 passim) scbrgft fou-
tief Manouk Kelada. Manoea, in de taal yan Memboro, beduidt negorij, kalada,
groot.
623
Onder de woningen is de paardenstal en houden zich de varkens en kip-
pen op. De karbouwen worden gewoonlijk tegen den avond in een af-
zonderlijke kraal, gelijk aan den Spaansch-Amerikaanschen óornd, opge-
sloten.
Opvallend zijn ook in deze negorijen de groote grafmonumenten, doch
van een geheel ander type dan die van Oost-Soemba. Zij gelijken nog
het meest op de graven , die ik te Hamparengo zag. Van i m. 80 tot
meer dan 2 m. hoog , bieden zij een groote verscheidenheid van vormen
aan. Het zijn witgepleisterde , massieve gebouwtjes, waarvan er sommige,
op eenigen afstand gezien, zoowel aan kleine woningen als aan de Al-
gerijnsche „marabouts" (eigenlijk koebah) herinneren. Een dezer graven ,
dat van Oemboe Roema Tanah, den grootvader van den tegcnwoordigen
radja van Manoea Kalada, is afgebeeld op pi. 8, fig. 22.
Ik vond de vertegenwoordigers dezer voor mij nieuwe bevolking min-
der handelbaar en nog wantrouwender dan de OostSoembaneezen, Ik
schrijf dit vooral toe aan de omstandighdd , dat Sinto de taal van Mcm-
boro niet zoo goed machtig was als die van Kambera, en hij bovendien
onder deze lieden zeer weinig bekend was. Zij wilden ongaarne ethno-
graphica ruilen, en ware het niet dat posthouder Baumgarte reeds een
kleine verzameling voor 's Rijks Ethnographisch Museum had bijeen-
gebracht, dan zou ik zeker maar weinig voorwerpen van West-Soemba
hebben kunnen verzamelen. Kleeding, sieraden, wapenen, kortom nage-
noeg alles der Soembaneezen van het landschap Memboro, alsook zooals
ik later zag, van Laora, gelijkt op hetgeen de Oostelijke Soembaneezen
vervaardigen en dragen.
De geweven stoffen verschillen nog het meest in de ornementiek, hoe-
wel ze^ook bestaan uit ^aals, die, wanneer zij gekleurd zijn, sing^gi sem-
ba en singgi komho y en wanneer zij geheel wit zijn, singgi bela heeten.
Over 't geheel mist men in de West-Soembaneesche weefstoffen die
fraaie, eigenaardige, gedeeltelijk symbolische figuren van die van Oost-
Soemba. Zonder afbeeldingen is een verdere beschrijving hier nutteloos.
Ook om die reden moge eenige der voornaamste ethnographica uit het
landschap Memboro hier slechts genoemd zijn.
Van sieraden zijn ook memoel^s in zwang, waarvan de heer Baum-
garte mij een zilveren [m, bela) verschafte. Zij gelijken in vorm geheel
op die van Oost-Soemba (pi. 12 , fig. 15). Een armband van wilde pisang-
pitten {rewa kau kèloema) zou tevens als amulet dienen. Een rondk-
deren schild van karbouwenhuid (iamoea)^ dat in mijn bezit kwam,
verschilde van de teming's der Oost-Soembancezen doordat het in het
41
624
centrum met een stervormige figuur versierd en gedeeltelijk lichtblauw
beschilderd was. De werpspiesen of -lansen {namboe) verschillen niet
noemenswaard van de Oost-Soembaneesche nimboe kawdla en hebben
dezelfde lengte: ± 2V3 m. De lolo-dmas in West-Soemba is geheel iden-
tisch met de loloe-patoe (pi. 12, fig. 14).
Van huisraad verdienen vermelding houten borden en schotels (san^gcC)
kunsteloos en zonder versiering, en aarden onverglaasde potten. Deze
laatsten hebben gewoonlijk de kleur van roodbruine baksteen en een
ronden vorm. Zij dienen bij voorkeur om te kooken.
Het vlechtwerk, dat mij onder de oogen kwam, bestaat uit doosvor-
mige mandjes {kapt) van pandanusblad , een stof die door vele Malayo-
Polynesiers tot vlechten gebruikt wordt. Deze mandjes zijn nu eens ovaal,
dan weder langwerpig vierkant , en van deksels voorzien. Eenige sirih-
tasschen, die ik in West-Soemba verkreeg, kwamen mij voor van Ende-
neeschen oorsprong te zijn.
Eigenaardig waren twee onderling verschillende pakzadeltjes , die in
mijn bezit kwamen. Zij worden kddoe- of kadjangga roesa genoemd,
en bestaan, zooals de naam aanduidt, uit hertshoorns, en verder uit
hout en inlandsch touw. Zij zijn zeer licht en slechts bestemd voor lichte
lasten.
De uit donkerbruin hout gesneden guitaar (doengga\ Oost-Soemba
djoenggd) heeft ook hier denzelfden schuitvorm en twee dunne snaren van
koperdraad. Zij is het nationale muziekinstrument bij uitnemendheid der
Soembaneezen , waarbij meestal geïmproviseerde liedjes worden gezon-
gen. De enkele malen, dat ik de djóengga hoorde bespelen, hebben
mij geen hoogen dunk van den muzikalen aanleg der Soembaneezen
doen koesteren. Er werd luidkeels bij gezongen; het tempo wa.s snel;
de rh)rthmus hortend en stootend, soms plotseling afgebroken, om on-
verwachts fortissimo op nieuw te beginnen. Het had niets van dat
lieflijk zachte getokkel der Rotineesche sësando^ een instrument, dat
mij te Koepang in de stille avonduren zoo menig genotvol oogenblik
verschafte.
Het zeldzaamste voorwerp , dat te Memboro in mijn bezit kwam ,
was ongetwijfeld een ofFerrekje voor de merapoe's. Het was lang-
werpig vierkant, 31,5 X ^5 cm., bakvormig, bestaande uit vier lat-
jes van roodbruin hout. De bodem van het rekje bestond uit over-
langs geplaatste dunne bamboelatjes, terwijl reepen boomschors, aan
het rekje bevestigd, dienden om het op te hangen. Op dit rekje
wordt sirih-pinang geofferd zoowel aan den merapoe tanah als
625
aan den merapoe awang^ voor aardsche of hemelsche goederen.
Het gelukte mij slechts twee mannen nauwkeurig anthropologisch te
onderzoeken , éen te Manoea Kalada en een te Palende. Daarentegen kon
ik een zestal knapen meten, waarvan drie te Tanah-Kadoenggoer. Bij
allen was dolichocephalie in verschillenden graad overheerschend , van
72,5 — 76,9; slechts twee waren er min of meer brachycephaal. De beide
mannen hadden een gestalte van i ra. 55 — i m. 65,6.
Over geheel N.W. Soemba is tatoueeren in zwang. Voor zoover zicht-
baar bij voorkeur op armen en beenen; het laatste vooral bij de vrou-
wen. Het zijn blauwe, zonder afbeelding moeielijk te beschrijven figuren,
waarvan men er sommige, o. a. een spitsen driehoek, ook onder de ver-
sieringen der weverijen terugvindt.
Niet alleen in kleeding, maar ook in type komen de Soembaneezen
van Memboro met die van het oosten overeen. Het meerendeel is ook
welgemaakt en krachtig. Korte rechte neuzen domineeren, vervolgens
min of meer convexe. Ook hier vindt men sporadisch individuen met
Semietische physionomien, zoo veelvuldig onder de Savoeneezen. Anderen
weder hebben een geheel Europeeschen gezichtsvorm , sommigen zelfs met
fijn besneden gelaatstrekken *).
Het fondamenteele onderscheid tusschen de bevolking van NW. Soemba,
Laora er onder begrepen, en die van O. en ZO. Soemba is dus de taal,
hoewel ook die, althans het Memborosch, nauw met het Kamberasch
verwant is ^). De overige , voor den doortrekkenden reiziger waarneembare
verschillen, zooals in de grafmonumenten, huizenbouw en weverijen zijn
onbelangrijk, en vermoedelijk slechts plaatselijke variaties, gelijk men ze
overal ter wereld vindt.
Zoo voedt zich ook de bevolking van NW. Soemba meer met rijst dan
met djagoeng, hetgeen toe te schrijven is aan het voorkomen van meer
groote, door rivieren besproeide vlakten dan elders op Soemba.
1) De Roo van Alderwerelt (Ëenige mededeelingen, 1. c, p. 3) onderscheidde blijk-
baar ook dit type, waarran hg o.a. zegt: «Deze personen zouden voor Europeanen
▼an gemengd ras knnnen doorgaan".
2) Het zeer weinige, dat omtrent de taal van Memboro bekend is, berust op een
woordenlystje van Colfs in zijn overigens onbeduidend Journaal (p. 137 — 148). Uit een
mededeeling van Vordennan (o. c, p. 118) blgkt slechts, dat de door C!olfe opgetee-
kende woorden tot de taal van Memboro behooren, want noch de bewerker dier
woordenlost, noch De Roo van Alderwerelt, die evenwel Colfs citeeren, hebben
er op gewezen. Onder «Soembaneesch" toch zon men minstens vier talen kunnen
verstaan.
626
Van geheel ZW. Soemba is niets met zekerheid bekend. Hetge^i
men bij eenige schrijvers over die streek vindt, o. a. bij J. D. K. ^),
Gronovius en Roos, berust slechts op mededeelingen uit de tweede en
verdere hand.
De bevolking van de negorij Tanah-Kadoenggoer zou volgens de over-
levering van Sasar afkomstig zijn *). Slechts een lang verblijf onder deze
lieden zou kunnen uitmaken in hoever dit waar is, en verder licht ver-
spxeiden over de zeer vage ethnogenie van Soemba.
Het was in het geboomte nabij Tanah Kadoenggoer, dat ik voor het
eerst op Soemba een mandje zag opgehangen, waarin de nageboorte was
gesloten. Ook hier, evenals op Timor en bij vele andere volk^i van In-
sulinde, wordt de nageboorte als de bloedverwant van het pa^eboren
kind beschouwd , nu eens als broeder dan als zuster , al naar gelang van
het geslacht van het kind. Of ook in West-Soemba, zooals in het oost^
des eilands, de nageboorte eerst boven het vuur in de kookplaats wordt
opgehangen % durf ik niet beslissen.
Vóór een der huizen te Manoea Kalada, ik meen dat van den radja,
stond een huispaal in den grond, die blijkbaar in een socHt van offer-
paal herschapen was. Aan het boveneinde was een soort van kraag
of krans van lontarbladeren bevestigd. Aan het uiteinde van ieder blad
hing een dot wit katoen. Rondom den voet van den paal waren een aan-
tal ruwe steenen opgestapeld. Ik kon omtrent dit zonderlinge toestel niets
anders te weten komen , dan dat men , of liever Sinto , het merapoe ««-
daeng heette *).
1) In het tijdschrift «De Oosterling^, ^. II, 1836, p. 41, 68— 8^.
9) De Roo, o.c, p. 27.
3) Ibidem, p. 6. De Boo vermeldt niet, wat er daarna roet de placenta enz. ge-
schiedt. Vermoede^k zal een en ander wel eveneens worden opgehangen, begraven
of verbrand, daar toch volgens het geloof, deze «jongere broeder of znster^^ na eenige
dagen sterft.
4) Volgens De Roo (Soembaneescb-Hollaadscfae woordeotyst, 1. c, p. 32, «. v. na-
rawba) is m. andoeng synoaym met nutramba rtUée^ wiene rol naar ik vermoed onn^
veer gel\jk is met dien van #toewan tanah** op Savoa en Roti. Vergel. De Roo's Benige
mededeeKngen, p. 27 — ^28, waar deze schryver zegt, niet te kmmen mededeelen, wat
de maramba andotng te Terrichten hebben. Wanqeer iemand ais de heer Da Roo, na
een jarenlang verblijf op Soemba en bekend met de taal, omtrent dergelijke vmgpiin-
ten nog in het onzekere verkeert, dan kan bet niet verwonderen, koe weinig grondigs
ik en een ander, die slechte als ephemere verschgningen onder een volk vertoeven,
kunnen te weten komen. Indien alle scbr^vers, die hier of daar met eea ethnologisdi
doel gereisd hebben, er zooals de heer De Roo (wiens overigens belangrijke bydrege
627
Bij mijn tweede bezoek aan Memboro, na mijn terugkeer uit Laora,
was ik op een middag getuige van het vangen van zeevisch aan den
mond der rivier. £en groot aantal vrouwen, allen in hun blauwzwarte
katoenen kleeding gehuld, had twee aan t^ee post gevat in de branding
vlak vóór de riviermonding. Elk paar vrouwen hield lusschen hen beiden
in, een nageno^ am. lang, in ronde kanten eindigend net vast.
Zoodra nu een rij golven kwam aanrollen, hielden de vrouwen zich
gereed, spanden het net schuins uit in de branding, en vingen de vis-
schen op, die door de golven werden meegevoerd. Wanneer de zee voor
eenige oogenblikken terugweek, dan wierp men de gevangen visch in
een hoop op het strand, waarna de visscheressen weer ijlings in zee
gingen. Het was een zeer eigenaardig, aantrekkelijk schouwspel, die
vroolijk joelende menigte vrouwen, de meesten jong en velen knap, als
nymphen in de witte branding, bukkend, springend, half vallend, met
de blauwe zee op den achtergrond, rechts de groene boorden der rivier
en daar boven de alles met zijn gloeiend licht overgietende zon. Wan-
neer sommige onzer HoUandsche schilders eens dergelijke tooneeltjes
konden aanschouwen, dan geloof ik dat zij de eeuwige, afgezaagde
Scheveningers al spoedig zouden laten varen.
Ook in de lichtende kust van dat verre eiland, onder dat visschende
vrouwvolk, schuilde minstens evenveel aantrekkelijks voor een kunste-
naarsziel als in het grauwe, van wolken omfloersde Hollandsche strand
met zijn stoere deernen en visschers.
Behalve de hier beschreven wijze van visschen zag ik aan de kusten
van Soemba, ook in het oosten, nog drie andere wijzen om zeevisch
te vangen, nl. de zoogenaamde totebel, het werpnet en het schepnet.
De eigenlijke Soembanees vischt echter nimmer in een vaartuig. De zee
is een element, dat hem ten eenenmale vreemd is, en hij waagt er zich
nooit verder in dan waadbare plaatsen om zijn netten te spreiden.
In den laten namiddag van denzelfden dag waarop ik de bovenge-
slechts te prezen valt) maar rondweg voor wilden nitkomen, dat zy eigenlyk zoo goed
als niets weten, dan zonden de ethnologische handboeken en dergelijke minder onjuist-
heden hebben aan te wgzen dan thans het geval is. Valscbe gevolgtrekkingen en kri-
tiekloos naschrijven hebben ook hier veel kwaad gedaan. Eén enkele dag onder een
primitief volk in een ver gewest zon den kamerethnologen zeer veel kunnen leeren.
Ook Colfs (o. c, p. 125) zegt dat dergeiyke palen ofierpalen zqn. «Les Sonmbanais
oflfrent do bëtèl k ce pilier, qn'il nomment andoeng, en s'accronpissant et en récitant
des prières".
628
noemde negorijen bezocht, begaf ik mij te paard met den posthouder
en een Soembanees naar het liefelijke zoetwater meertje Këlitawawi ^),
eenige palen Z.ZO. van Memboro. Het ligt aan het einde eener vlakte
in een bodemdepressie , daar waar langzamerhand golvend terrein begint
De stille oevers zijn met dicht bosch omzoomd, en op den gladden
waterspiegel zwommen talrijke eenden, waarvan ik er eenige schoot
Hieruit bleek dat er twee soorten voorkwamen, waarvan de een Anas
superciliosa Gm. is; de andere soort is kleiner.
De ons vergezellende Soembanees ging als een jachthond te water,
om de geschoten eenden er uit te halen. Hij nam daarbij een onwille-
keurig bad, dat hem zeker evenzoo weinig gebeurde als zijn stamge-
nooten. De Soembanees is zeer afkeerig van water als reinigingsmiddel.
Zoo gaf bv. mijn begeleider uit Kanata, Takoe, herhaaldelijk aanLoedji
zijn verbazing te kennen over het wasschen of baden dat hij mij dage-
lijks zag doen. Hij vond dat vies, en begreep niet dat de witte mor
ramba zich niet liever met klapperkauwsel insmeerde zooals hij ; dat was
veel beter.
Overigens week langzamerhand de schroomvalligheid, die zoowel Ta-
koe als Langgoe eerst tegenover mij hadden aan den dag gelegd. Zij
schenen niet verwacht te hebben, dat ik hen goed zou behandelen; en
tweemalen per dag vleesch en rijst te eten , was voor hen een ongekende
weelde. Intusschen liet ik te Memboro beiden dienst doen als wachters
mijner grazende paarden. Het in beslaggenomen merapoe-^z^axó. liet ik
evenwel binnenshuis bewaken, en ook 's nachts werden alle paarden
onder een dak gebracht met mijn dienstpersoneel.
Overigens ontbreekt het in de buurt van Memboro niet aan vogels.
Verscheidene der door Büttikofer ^) beschreven of opgesomde soorten zijn
van daar afkomstig. Ook Jfergam's (Carpophaga sp.) die in de gewoonlijk
schrale veldkeuken van den reiziger een groote vervulling zijn, komen
o. a. nabij Tanah Kadoenggoer voor.
Daar mijn tijd beperkt was, besloot ik den loden Augustus naar het
d= 24 palen verder westelijk gelegen Laora te gaan , om daarmede mijn
reistochten op Soemba te besluiten. We vertrokken ten half 8 ure 's mor-
gens van Memboro in W.Z.W. richting over kalkheuvels en door dalen.
Een uur later bevonden we ons voor de kampong Wairongo, in de na-
1) Deze naam beteekent «varkenshnid^*.
S) On a collection of birds etc. (Notes from the Leyden Mnseam, Vol. XIV, 189S,
p. 196 sq.).
639
bijheid van het gelijknamige riviertje. Tegenover de kampong, rechts van
den weg, liggen eenige oude graven; reusachtige stecnen tafelen of zer-
ken, die rusten op ronde korte kolommen. De rand van sommige zer-
ken was versierd met ingegriffelde figuren: verschillende cirkels, door
een loodlijn verdeelde, gelijkbeenige driehoeken enz.
De landstreek, die we vervolgens doortrokken, was over 't algemeen
kaal of met verdord gras bedekt. Zoo ver 'toog reikte, was het steeds
kalk in al haar naakte, oogverblindende monotonie. Ook de bergen,
die naar het zuiden in het binnenland opdoemden, vertoonden op dezen
afstand althans geen spoor van plantengroei. Het spiegelvlak der zee
kwam slechts zelden in het gezicht. De geheele natuur scheen dorst te
lijden, en de indruk is zoo desolaat en armoedig, dat gij er u bijna
over verwondert , wanneer hier en daar nog een riviertje door een terrein-
plooi kabbelt en enkele malen een groene sawah, zooals aan de Wai-
wawi, het oog verkwikt. Het water in de Waiwawi was brak; gelukkig
dat het water der Karèndi, die we tegen ii ure bereikten, beter was.
£r bevond zich hier nogal geboomte, en de schaduw was, na den zon-
nigen rid , zoo'n weelde dat ik niet vóór 2 's middags weder opbrak. Het
landschap werd nu minder dor, al was en bleef kalk op de plateaux
ons steeds omgeven.
Van een boom of struik in den omtrek wist Sinto voor mij een men-
schenschedel op te sporen, die hier tusschen de takken gestoken was.
Deze schedel was vermoedelijk afkomstig van een paardendief , evenals
de reeds van elders vermelde. Om een proef te nemen, gaf ik den schedel,
in een doek gewikkeld, aan den Soembanees Takoe, om hem op zijn
paard te vervoeren. Met zichtbaren weerzin gehoorzaamde hij , doch toen
we een eind op weg waren, stond hij eensklaps stil, liet den doodskop
van het paard vallen, en zeide ontsteld dat hij hem niet meer dragen
wilde. Sahib, met zijne gewone kalmte, ontfermde zich toen spotachtig
glimlachend over den voor mij kostbaren last
Te 2,40, dus ongeveer 2,5 paal W. van de Karèndi, peilde ik een
spitse bergpiek, van een hoog punt van den weg, in de verte naar 192^,5.
Zij geleek in vorm op de welbekende Dent de Jaman, boven Clarens
in Zwitserland. Van hetzelfde punt was een andere, veel hoogere berg
zichtbaar. Deze had een horizontaal afgeplatten top en lag 210°. Volgens
Sinto zou deze berg in het landschap Wadjéwa, in het binnenland, liggen.
Het was ruim 4 ure toen we de Ketéwer-rivier *) passeerden in welker
1) Men hoort dezen naam na eens Eétéwer, dan weer Kétéwe of Këtéwé uitspreken.
630
nabijheid een heuvelkampong en sawahs liggen. Een half uur later hadden
we de katholieke missie te Laora bereikt. Het solide gedeeltelijk uit wit-
geverfd plaatijzer opgetrokken missiegebouw ligt in een ruime, hellende
vlakte, waar steeds veel wind is. De zee is van hier uit niet zichtbaar,
terwijl daarentegen naar het zuiden heuvels verrijzen. In de onmiddellijke
nabijheid der missie ligt de kampong Rai. Laora (verkeerdelijk Laura)
is niet de naam voor een enkele plaats, doch voor een geheel landschap
of rijk.
Pastoor B. G. Schweitz, dien ik reeds te Larantoeka had leeren ken-
nen, ontving mij op de meest voorkomende wijze, en versterkte den
gun$tigen indruk dien ik reeds elders van de katholieke zendeling^i in
Indie had gekregen. De missie in Laora bestond eerst twee jaren, en
wanneer men nagaat hoe betrekkelijk veel reeds bereikt is, dan moet
men bekennen dat slechts een sterke geloofsovertuiging en een onuit-
puttelijk geduld het aangeboren wantrouwen dezer Soembaneezen hebben
kunnen overwinnen. Ik betreurde het daarom des te meer, dat mijn tijd
zoo beperkt was en dat ik reeds den avond mijner aankomst ongesteld
werd. Mijn wetenschappelijke buit was dus gering. Niet dan door de
krachtigste autosuggestie dwong ik mijzelven den volgenden morgen
weder te paard te stijgen en althans eenige negorijen te bezoeken.
De geestelijke broeder Busch voerde mij en Sinto naar verschillende nego-
rijen, ±2 — 3 palen en verder zuidelijk van de missie gelegen, met name
Bodokapoemboe, Kerèndi, Boekaréghra *), Boemëléra en Tótoka. Boemëléra
ligt het hoogste {dtz 122 m.) op een kalkheuvel. In deze negorijen gelijken
de huizen zeer op die van het rijk Memboro, en bestaan eveneens
grootendeels uit bamboe. Dit geeft, door de lichte kleur, aan deze
dorpen een vroolijker voorkomen dan die van Oost-Soemba. Ook de
ethnographica en de bewoners zelven gelijken op die van Memboro, al
is ook de taal verschillend, hoewel verwant. Er moeten in deze streken
onder de bevolking albino's voorkomen, ofschoon ik zelf er geen ont-
moette.
De genoemde negorijen zijn sterk bevolkt, gelijk dan ook West-Soemba
De r wordt aan het einde van woorden dikwijls opgeslikt zooals ook in T. Kadoenggoe.
Trouwens ook in O. Soemba worden eindconsonanten, h.y.ng, vaak weggelaten , zooals
in Tarimba, Waha, Kanata enz.
1) De ghr in dezen naam is moeiel^fk nit te spreken. Zij komt- het meest overeen
met de Arabische A. Deze consonant is in de taal van Laora niet zeldzaam, b. v, ia
ghradoe^ hout.
6$x
over 't algemeen veel dichter, bevolkt is dan Oost- en Midden-Soetnba ^).
Ook is de bevolking nijverder én beoefent op veel grooter schaal den
landbouw, gelijk reeds Roos*) meedeelde. Rijstvelden strekken zich in
de vlakte heinde en verre uit en kl^perboomen zijn in overvloed voor-
handen. Mijn vluchtig bezoek in deze dorpen leidde , zooals te verwachten
was, tot weinig resultaten. Ik kon slechts één enkelen jongen man
oppervlakkig meten; en voorwerpen, zooals huisraad, sieraden of wape-
nen, wilde men aan mij niet afstaan.
De in de nabijheid liggende grafmonumenten trokken mijn aandacht
wegens hun van Oost-Soemba afwijkend type; pi. 7, fig. 19 en pi. 8,
fig. 23 mogen daarvan een denkbeeld geven. De graven der mindere
lieden kenmerken zich slechts door eenige ruwe, platte steenen. Het
karbonwengewei, dat de op pL 8, fig. 23 afgebeelde graftombe versiert^
is en relief uitgehouwen, evenals de mëmoeWs aangebracht op de tegen-
overgestelde zijde, doch op de sarcophaag-zelf en niet op den rand
der zerk.
Van ons bezoek terugkeerende bezochten we Mataliko, waar een klein
helder riviertje ontspringt onder de kode schaduw van dicht geboomte
eijr zwaar bamboebosch. De inboorlingen hebben het water in drie
kanalen geleid om de lager liggende sawah's te bevloeien. Hoewel er
1) Een paar opmerkingen over de bevolkiogscyferB van Soemba mogen hier een plaats
vinden. De verschillende opgaven van het aantal inwoners zijn een bewys te meer
voor onze gebrekkige kennis van Soemba. Er heerscht in die opgaven de grootste ver-
scheidenheid. Frands (Tödschr. r. Ned. Indië, Ie jaarg., dl. I, p. 866) geeft 400,000
mwoners op. Slnyter (Tfjdschr. v. Ned. Indië, I5e jaarg., dl. I, p* 49) 42,000. V. d.
Dongen Gronovins (ld., 17e jaarg., dl. I, p.\284) 167,500. In een » Verslag van het
beheer en den staat der Koloniën over 1850** door Gronovins (p. 282) geciteerd, wordt
een c^fèr van 1 iQillioen inwoners genoemd I
Roos (o. c, p. 35 — 36) onthoudt zich yan een opgaye, doch noemt het getal der
huizen in de door hem bezochte negorgen. De Hollander (Handleiding bij de beoefe-
ning der land- en volkenknnde van Ned. O. Indië, 4de nitg., dl. H, p. 688) noemt
400,000 zielen naar Melvill.
De cgfers 400,000 en 1 millioen zijn natnnrl^k niet vatbaar voor discussie. De schat-
ting van Gronovins daarentegen is, of liever was, de meest waarschyniyke, daar thans
welhaast vgftig jaren later, da bevolking veel geringer is geworden, zoowel door sla-
vennitvoer als door uitmoorden. Het betrekkelijk dicht bevolkte Koti met Soemba ver-
geiy kende, geloof ik niet dat de bevolking van Soemba 100,000 menschen bedraagt;
altgd in aanmerking genomen , dat het Westen des eilands werkel'gk zoo sterk bevolkt
is als Gronovins en Roos meenen.
2) O.C,, p. 90—92. r
6s2
yisch in de bron voorkomt, gelukte het mij niet er een machtig te
worden. Een Soembanees beloofde wel is waar er mij aan de missie te
zullen brengen, doch hij kwam niet
De temperatuur was te Laora betrekkelijk koel, daar de thermometer
te 2 ure 's middags 80,5® en 's avonds te 9 ure 72® F. aanwees.
Door de hulp van pastoor Schweitz kon ik laat in den middag een zestien-
tal kinderen der missieschool meten , waarvan 6 meisjes. De schedelindex
varieerde van 74,9 — 81,9, met heerschende mesati- en dolichocephalie.
In de oogenblikken waarop ik mij niet al te ziek gevoelde, teekende
ik uit den mond van P. Schweitz nog een en ander op omtrent de taal ,
waaraan ik het volgende wil ontleenen.
De taal van Laora is, voor zoover bekend, nimmer te boek gesteld.
Zij verschilt dermate van de taal van Kambera, dat een Soembanees
uit het uiterste westen zijn broeder uit het oosten niet verstaat , sommige
woorden daargelaten.
De s wordt in het Laorasch dikwijls vervangen door 2 of/, en ^ en
w worden vaak verwisseld. Zoo wordt Soemba Joemba genoemd, en
het volk-zelf noemt zich Ata Joemba, hoewel tevens de woorden dê of
dó voor mensch gebezigd worden. Voor man zegt men aia kabani voor
vrouw , ata tnênine. De Hollanders worden Dawa Belé genoemd , en voor
méramba djawa zegt men m, dawa. Bima, waarmede veel handelsverkeer
bestaat, heet Dima; Flores, Tanah Bidli, „het land aan den overkant"
De volgende woorden mogen hier verder vermeld zijn:
Aarde, ketira tanah of niha koeroe langgita; hemel, langgUa\ zon,
mata lodo (oog van den dag); maan, hoela; ster, méndoeboe; avondster,
moto ramo rara; bosch, kedau; sandelhout, dana; klapperboom, noeöe;
lontar, manggita; pisang, kélowoe; padi, pare; djagoeng watara; bam-
boe, gau; schild, tonda.
Ter vergelijking deel ik hier tevens de telwoorden in de taal van
Memboro mede:
Laora,
Memboro,
I. hija
sisa
2. doewada
doewada
3. toda
taula
4. pata
pata
5. lima
lima
6. èné
namoe
7. Jfito
pitoe
8. pondoe-fatoe
waloe.
^33
Laora.
Memboro.
9'
iwa
siwa
lO.
kaboeloe
sdkómboeloe.
II.
Mboeloe hifa enz.
saMmboeloe sisa
20.
doewa kaboeloe
doewa kamboeloe
lOO.
ngasoe
séngasoe
lOOO.
rata
saraia
iste
kaiobo}
toema sisa
2de
kadoewdda
toema doewada
3d6
katoda enz.
toema taula
urenbens
imingen in het Laorasch
en Memborosch zijr
wit
kaka
bela
zwart
meté
malt
rood
rara
rara
blauw
meté
woera
groen •
moro
moroe
geel
pelingira
wingir
bruin
?
malt rata
Ik kon dien avond niet aanzitten aan den gastvrijen disch van P.
Schweitz; ik gevoelde mij zóó ziek, dat ik mij te bed moest begeven.
Hevige brakingen en enteralgie deden mij een zeer onrustigen nacht
doorbrengen, en eerst tegen den morgen, na een sterke dosis laudanum
te hebben ingenomen , gevoelde ik mij eenigszins in staat den terugtocht
te aanvaarden. Den i2deii te ruim 7 ure vertrokken, was het traject
tot aan de Waiwawi voor mij een ware via dolorosa. Daar ik mij bijna
niet meer in den zadel kon houden wegens de koorts, hield ik onder
het geboomte aan genoemd riviertje halt, en lag er gedurende eeuige
uren schier machteloos neder. Dienzelfden dag bereikte ik echter nog
Memboro, van waar ik echter eerst den i4den weder vertrekken kon.
Mijn in West-Soemba bijeengebrachte zoölogische buit bepaalde zich
voornamelijk tot eenige riviervisschen , behoorende tot de groote fami-
lien der Percidae en Gobüdae\ een paar crustacea {Vdruna literata
Fabr. en Palaemon {Eupalaemon) lar Fabr.); eenige zoetwaterslakken,
waaronder Melanta-sooTten , met Melania lateritia Lea, en eindelijk
eenige insecten.
De rustdag had mij voldoende hersteld om den 14^00 te ruim 7 ure
te kunnen vertrekken. Posthouder Baumgarte vergezelde mij met een
politie-oppasser, ten einde te zien hoe de diefstal-perkara te Palèlmedo
634
zou afloopen. De mogelijkheid van tegenkanting veronderstellende,
richtte ik , kort voor we het rivierdal bereikten , alles in voor een defen-
sief optreden , en liet den paktrein onder Mohari en Loedji in de achter-
hoede. Te Boendoehéro gekomen, vernamen wij reeds dadelijk, dat het
gestolene was teruggevonden, maar dat de dief voortvluchtig was. Ge-
dwee als lammeren kwamen het kamponghoofd en een aantal Soemba-
neezen naar de plek onder de klapperboomen , waar we hen afwachtten.
Stuk voor stuk zag ik . na wat er uit de mand ontbrak , en voor het
ontbrekende eischte ik ethnographische voorwerpen , die mij zonder tegen-
stribbeling werden verschaft. Zoo kreeg ik nog een kabela en eenige
weefstoffen. Toen dat alles goed en wel in mijn bezit was, gaf ik den
prachtigen schimmel met zijn zilveren bel terug, en richtte de post-
houder een vermaning aan de ons omringende groep inboorlingen. Mijn
handelwijze — de posthouder zelf bekende het nu — had de beste uit-
werking gehad. Ik geloof dan ook niet, dat men vooreerst te PalSmedo
weder een Europeaan zal bestelen. Den soesah-vreezenden posthouder
was een steen van het hart gewenteld, en vroolijk gebruikten we in de
schaduw der palmen ons middagmaal.
Daar ik mij nog niet sterk gevoelde, bracht ik het dien dag niet ver-
der dan de Waidé. Ditmaal legden we den afstand tusschen Pal^medo
en genoemd riviertje in 1V4 uur af. Van uit ons bivak hoorden we, in
den stillen, door een prachtigen maneschijn opgeluisterden nacht, her-
ten schreeuwen.
Den volgenden morgen keerde de posthouder terug naar Memboro,
en aanvaardde ik met mijn kleine karavaan de terugreis naar Waingapoe.
Kort na ons vertrek zagen we twee herten tusschen het plateau en de
zee. Te Ndpo hielden we slechts even stil om de paarden te drenken.
Toen kort daarop de Soembanees Langgoe genoodzaakt was eenige
oogenblikken af te stijgen, wilde Takoe niet verder voort alvorens zijn
stamgenoot zich weder in den troep had aangesloten. Hij vreesde name-
lijk dat Langgoe wel eens kon worden gevangen genomen, zooals dat
vaak gebeurt met geïsoleerde Soembaneezen , die zich op vreemd gebied
bevinden. Met onrustigen blik sloeg hij, gedurende het wachten, eenige
met lange lansen gewapende ruiters in de verte gade. Onder de bla-
kende hitte op het uitgestrekte plateau stortte het uit Kanata meege-
brachte pakpaard uitgeput neder. Nadat het afgeladen was, kon het met
wankelenden gang weder mede tot aan de Kadèsa-rivier , waar we te 1,45
aankwamen. Hier bleven we rusten tot de heete middaguren voorbij
waren, om daarna weder door te marcheeren tot even voorbij de Ka*
635
poendoe-rivier, waar we na twee uren rijdens ten 7 ure aankwamen , en
ons legerden in het veld. In de nabijheid zag ik in het maanlicht een
troep Soembaneezen y mannen en vrouwen, die onder vroolijk gezang
een zwaren huispaal voortrolden, bestemd voor een in aanbouw zijnde
woning*
Den lódflB 's morgens ten 6 ure opgebroken, kon ik nog juist een
blik slaan op *de fraaie kmtargaarden bij Kapoendoe. Te Kanata hiel-
den we ons slechts op, om de beide Soembaneezen af te danken en het
halfdoode paard achter te laten.
Na een korte rust nabij kampong Mandoio , keerden we langs den
reeds vroeger beschreven weg naar Waingapoe terug, waar we te half 5
's middags varmoeid en „travelstained*' aankwamen. Al de paarden ver-
keerden in een treurigen toestand; mijn hengst M&ramba had zich nog
het best gehouden.
Zelfs wanneer mijn tijd en middelen hadden veroorloofd om Soemba
verder te bereizen, dan zou dit in dezen moeson zoo niet onmogelijk,
dan toch uiterst moeilijk zijn geweest. Het gebrek aan gras dreigde in
hongersnood over te slaan, en andere paarden had ik vooreerst te Wain-
gapoe zeker niet kunnen krijgen. Om Soemba in alle richtingen te door-
reizen , zouden vele maanden — een paar droge moesons — noodig zijn
geweest ^).
De dagen die ik nog beschikbaar had, alvorens de mailboot zou komen,
besteedde ik aan mijn aanteekeningen , correspondentie en het inpakken
der verzamelingen. Voor mijn drie paarden vond ik slechts met groote
moeite een kooper in een Chineeschen handelaar, en niet dan met aan-
zienlek verlies.
Werpen w^ ten slotte een terugblik op de voornaamste uitkomsten
mijner in verschillende streken van Soemba gedane anthropologische
waarnemingen, dan blijkt daaruit, dat de Soembaneezen betrekkelijk
een homogene serie vormen. De schedelindex der 45 mannen en 28
vrouwen is gemiddeld bijna gehed hetzelfde 79,1 en 79,9, dus mesati-
cephaaL De extremen 70 en 98 zijn geïsoleerde gevallen, en het maxi-
mum van frequentie is in overeenstemming met het gemiddelde. Ook
de schedelindices der kinderen (45 j. en 13 m.) zijn gemiddeld bijna
lum elkander gelijk: 78,8 en 78,6, en dus iets meer dolichocephaal-
dan de volwassenen. De neusindex der m. en vr. is gemiddeld mesor-
rhine, respectievelijk 80,7 en 78,2. Rechte en gebogen neuzen staan in
1) Verg. mijn schryvra aan het Besfnur in T* A. G., Sdo^erie, dl. VIII(S), p. 828.
636
nagenoeg dezelfde verhoudingen bij beide seksen. De gemiddelde ge-
stalte van 14 Soembaneesche mannen bedraagt i m. 609; max. ijo, min.
hSSl van 10 vrouwen i m. 52; max. 1,60, min. 1,45. Toch is de ge-
middelde gestalte zeer waarschijnlijk hooger, met het oog op den beo-
gen variabiliteitsindex en het gering aantal observaties. De kleur der
huid is het meest gelijk aan de nos 30 en 30—44 der schaal; bij de
vrouwen bovendien aan 23 — 26, 23 — 44 en 26 — 33. De kleur deroogen
z=:no8. I — 2. Het haar is zonder uitzondering sluik. Voor verdere bij-
zonderheden moet ik naar mijn „Contribution" *) en een toekomstigen
afzonderlijken arbeid verwijzen.
Den iQclen Augustus eindelijk verliet ik Soemba. Het S.S. Speelman
der K. Paketvaartmaatschappij , kapitein van Dorsse, nam mij aan boord,
en lichtte ten 5 ure 's middags het anker.
Den gezaghebber, den heer de Korte, en Sinto zeide ik vaarwel aan
den valreep; en toen spoedig daarop het vaartuig den steven noordwaarts
wendde en de vale kust van Soemba in de avondschemering verdween,
behoorde een korte, maar inhoudrijke periode uit mijn zwerversleven
voor immer tot het verleden.
( Wordt vervolgd).
TOELICHTING BIJ DE KAART.
Tot grondslag bij het vervaardigen dezer schetskaart van Soemba heb-
ben mij de kaarten Eilanden en Vaarwaters beoosten Java, BI. i, 1880^
BL II 1882 (uitgeg. 1890) en BI. II 1882 (uitgeg. 1893) van het Hydro-
graphisch Bureau te Batavia gediend.
Verder werden daartoe vooral geraadpleegd de kaart van W. F. Ver-
steeg in diens met Melvill van Cambee uitgegeven Atlas; de kaart van
S. Roos, behoorende bij diens „Bijdrage" (Verhandelingen v. h. Bata-
viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dl. XXXVI) en
de kaart in den Atlas der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indie van
Stemfoort en ten Siethoff.
Zonder aan mijn schetskaart een mathematische juistheid te willen toe-
kennen, die zij niet bezit, brengt zij ten minste iets nieuws en eenige
verbetering van het oude. Bij onze gebrekkige kennis van Soemba is
1) In het tijdschrift *L'Anthropologie", T. IV, 1898, p. 279.
637
iedere bijdrage, hoe gering ook, zelfs op kartographisch gebied, wel-
kom; en als zoodanig heeft deze schetskaart recht van bestaan.
Een vergelijking der bovengenoemde kaarten met mijn schetskaart
doet aanmerkelijke verschillen in het oog springen, vooral wat betreft
de ligging en benaming van kampongs en bergtoppen, het verloop
en de namen van rivieren, en de ZO. en Zuidkust tusschen Tandjong
Mendjili en de Waha-rivier. Eenige kritische opmerkingen dienaangaande
zijn te vinden in den loop van mijn Verslag over Soemba. Ik kan hier
dus volstaan met de volgende toelichting.
Alle negorijen of kampongs waarvan de namen op mijn schetskaart
voorkomen, werden óf door mij bezocht, óf de ligging door kompas-
peilingen bepaald. De met ? aangeduide plaatsnamen maken hierop een
uitzondering: de ligging werd naar gissing aangegeven. Alle rivieren en
bergen mijner kaart heb ik overschreden of gepeild. Een aantal dier
namen , evenals van niet weinige kampongs , zijn geheel nieuw. De namen
der verschillende „rijken" of landschappen, die ik bezocht, liet ik, op
een paar uitzonderingen na, geheel weg, dewijl de grenzen daarvan veel
te onbepaald zijn. Ook heb ik bijna alle kampongs, rivieren en bergen,
die op de kaarten van Versteeg, Roos en Stemfoort en ten Siethoflf
voorkomen, en waarvan ik-zelf de ligging niet met eenige zekerheid
heb kunnen vaststellen, opzettelijk weggelaten. Daar bv. niemand, bij
mijn weten, ooit Zuidwest-Soemba bezocht heeft, met uitzondering der
kuststreken, berust de ligging der talrijke plaatsen, in dat gebied, op
genoemde en vele andere kaarten in verschillende atlassen aanwezig, op
louter gissing.
Mijn reisroute heb ik aangeduid volgens kompaspeilingen en bepaling
van den afgelegden afstand met behulp van den semichronometer Lon-
gines. Voor het gedeelte van Soemba reeds door Roos bezocht , was mi}
bovendien de „Bijdrage" van dien ambtenaar een goed middel ter weder-
zijdsche controle.
Ten slotte een woord over de op deze schetskaart voorkomende af-
kortingen en teekens.
T. = Tandjong = kaap.
A = Kaap met daarvóórliggende rotsen of klippen.
Bo. = Boemëléra.
Ba. = Boekaréghra.
T. = Tanah Kadoenggoer.
M. = Manoea Kalada (W. van 120° L.).
M. = Mandoio (O. van 120° L.).
638
Lg. = Lëntang.
L. = Lambanapoe.
K. = Kabaniroe«
P. == ParaipasinggL
P.K. == Paraikaloka.
Lo. = Lokowingir.
La. =: Laihènda.
W. = Watoepelé.
Pa. = PalamSlemba.
Ma. = Makoka (tusschen de Lailoengi-rivier en L. Ratimbera; (^ de
kaart abusievelijk slechts met M. aangeduid).
M. =z Mëlangoe (Zoidkust).
W. = Waha-
Erratum: Tusschen Kanata en Kadèsa staat verkeerdelijk Kadoemboe
in plaats van Kapoendoe.
jredJbirfrgkdaindL^GenDotsc^ 1894
^39
VERSCHILLENDE MEDEDEELINGEN.
Vulkanische uitbarstingen op StrombolL
Professor A. Kiccb, van Catania, schrijft:
'De heer G. Reods, belast met de geodynamisehe waarnemingen op Stromboli, rap-
porteert dat sedert ongeveer een maand geweldige werking in den vulkaan wordt waar-
genomen. Voortdurend werpt hg asch en andere stoffen uit, gepaard met een gedreun
en gerommel, dat de deuren er van rammelen.
*0p den 7den, grten en 9den dezer maand wierp hij ook dichte wolken van zand uit.
Daarna begon hg weer op de eerstgemelde wgze te werken, doch gepaard met ster-
kere, hoewel minder veelvuldige schokken.
»0p den ]8den gaf hij nu eens sterke, dan weer zwakkere schokken , de laatste even-
wel 3 k 4 minuten lang aanhoudende.
'Het is opmerkelijk dat deze periode van grootere werkzaamheid van Stromboli on-
geveer samenvalt met de groote aardbevingen in Griekenland, welke tot in Italië en
op Sicilië toe merkbaar waren. En ook wordt beteekenis gehecht aan het feit dat de
eerste groote schok te Athene viel op den dag van volle maan**.
{TeUgraaf).
Bergtochten in de Alpen der Herzegowina.
Het eere-lid van ons Genootschap, de heer Moriz von Di^cht, zond voor de biblio-
theek een overdruk van het verslag zijner reizen in Herzegowina (Oesterr. Alpen-Zei-
tung, Juni 1892), gedurende het jaar 1888. HQ bezocht de Fre^j-groep en het punt
waar de Narenta in zuideiyke richting door het gebergte breekt; en daarna, van
Konjica uitgaande, de in het Z. des lands liggende hoogvlakte van Gacko (950 m.),
ten Z. O. waarvan de Duga-pas (925 m.) naar Montenegro leidt. Over de hoogvlakte
stroomt de Musica-rivier, die daarna verdwijnt in de Earst-afgronden der Bjelaêica
Flanina (t. W. ervan, zie Stieler's Handatlas, bl. 51). Daarna werd het meer naar het
N. O. liggende Volujak-massief (hoogste top: de Vlasnlja 2340 m.) beklommen en on-
derzocht; een gebied dat nog zeer weinig bekend en niet opgenomen is. Zoowel hier
als op het naburige Prievor-plateau (1650 m.) heeft men heerlijke natuurtafereelen , da-
len met sneeuw, bergmeren, dalkloven met wond langs de dalwanden. Ten O. ligt de
^^U^» die werd beklommen en photographisch opgenomen, vanwaar men een uitge-
strekt vergezicht heeft over de omringende berglanden; daarbg ligt een der schoonste
bergmeren van Bosnië en Herzegowina.
Voor Alpinisten is in deze streken nog veel te doen, want vele gedeelten er van
zjjn nog zeer weinig bereisd en zQ munten uit door natuurschoon. Ook de volksstam-
42
640
men, welke die afgelegene berglanden bewonen, hebben nog zeer veel eigenaardigs
behouden. Men kan hier, in ons eigen werelddeel Earopa, nog werkelyke ontdekkings-
tochten doen.
De beklimmingen van den Elbroes.
De heer Von Dboht zond ons mede een overzicht van de geschiedenis der beklim-
mingen van den Elbroes, of zooals hy door de aan zQn voet wonende stammen, de
Baksan tataren en de Karatsjaiers, genoemd wordt: den Minghi-Tan (witte berg), welke
twee toppen heeft. De noordwestelykste is de hoogste (volgens de trigonometrische op-
neming van den Rossischen generalen staf, 18,526 Rass. Toeten of 6648 m.); de znid-
oosteiyke top heeft eene hoogte van 18,481 Ross. voeten of 6019 m. Zij worden ver-
bonden door een mg die omstreeks 1500 voet lager is dan de toppen.
De eerste poging tot beklimming van den £lbroes werd gedaan in 1829 door eene
Rnssische expeditie, onder bevel van generaal Emanuel, en waaraan werd deelgeno*
men door verschillende geleerden. Het verslag daarvan is geschreven door den mioe-
raloog Knpffer '). De top werd niet bereikt; men kwam tot omstreeks 14,000 voet.
Volgens het verslag der expeditie zon een der Circassiërs, die b\j de expeditie warea,
Killar geheeten, echter alleen op den top zgn gekomen. Dat is ook in overeenstem-
ming met een ander bericht omtrent dien tocht, door een Hongaar J. C. v. Besse'),
die aan den tocht deelnam. Déchy is er echter, om verschillende redenen , niet geheel
zeker van dat Killar werkelijk den hoogsten top bereikt zon hebben, hoewel hij on-
getwijfeld de andere deelnemers aan de expeditie ver achter zich heeft gelaten.
Eerst in 1866 werd opnieuw eene poging tot beklimming van den El broes gedun
en wel door den thans zoo bekenden onderzoeker van den Kankasns, Dr. Gustav Radde.
Den 9den Angnstns begon de tocht in bet gebergte, aanvankelijk met ganstig weder;
maar toen men boven de 12,000 voet was gekomen, kregen de reizigers last van dai-
zeligheid en zwakte in de kniegewrichten, zoodat op eene hoogte van 14,295 voet tot
den teragtocht werd besloten.
In 1868 deden D. W. Freshfield, A. W. Moore, C. C. Tucker en F. Devonassoud
een tocht in het Kaakasns-gebied, waarbij voor het eerst de Kasbek werd beklommeo
en men den 8l8ton JqH het hoogste punt van den El broes bereikte. Zes jaren later,
nl. in 1874, gelnkte dat nogmaals aan een gezelschap bestaande uit F. Gardiner, J-
C. Grove, A. W. Moore, H. Walker en P. Knubel. Het is later gebleken dat deze
expeditie den noordwesteiyken en die van Radde den znidoostelgken top heeft bereikt,
maar het verschil in hoogte is, met het oog op de bezwaren eener beklimming, van
geen beteekenis.
Eindeiyk werd de hoogste top, nl. de noordwestelijke, nogmaals beklommen in 1884
1) Voyage dans les environs da Mont Elbornz, dans Ie Caucase, entrepris par ordre
de Sa Majesté TEmperenr en 1829. Rapport fait k 1' Académie Imp. des Sciences de
St. Pe'tersbourg.
2) Voyage en Crimée, an Cancase, en Georgië, en Armenië etc. Paris 1838.
641
door M, ▼. Déehy, A. Bargener eo P. J. Rappen. In weerwil yan Biecht weder en
hevige koade kwam men behonden temg.
Een drijvend eiland in den Atlantisohen Oceaan.
Volgens eene mededeeling van Dr. Carl Ochsbnids (PM. 189S, p. 44) is er den
28iten Juli 1893, op 89*> 80' N. Br. en 65*> W. L. een dryvend eiland waargenomen,
ter grootte Tan circa 1000 qkm. (31,5 mijl lang en breed), met dicht struikgewas, ter
hoogte van 80 voet, begroeid. Het was waarschijniyk van de Amerikaansche kust af-
geslagen, terwijl de wortels der struiken den grond bQ elkander hielden. Den 26sten
Aog. werd het eiland gezien op 41^ 49' N. Br. en 67^ 89' W. L.; den 18deu en Uden Sep-
tember kwam het in een zwaren storm, maar de golven konden het niet uit elkander
slaan, want den 19den Sept. zag men het eiland weder op 45^ 29' N. Br. en 42^ 89' W. L.,
toen het een afistand van minstens 1075 zeemijlen over den Oceaan had afgelegd. Daarna
is het niet meer gezien. Ochsenins voegt er bg dat zulke groote drijvende eilanden
zeer goed de overbrengers kunnen zjjn — en in vroegere geologische t|jden geweest
zjjn — van planten en dieren (land- en zoetwaterdieren) en dat dns de onderstellingen
betreffende landverbindingen tusschen de tegenwoordige vaste landen — ter verklaring
van de overeenkomsten in flora en fauna —- kunnen vervallen.
Natnuriyk kan men deze nieuwe hypothese nu in plaats der oude stellen en zelfii
zou men haar misschien kunnen gebruiken ter verklaring van feiten als die welke
door Dr. Philippi worden medegedeeld betreffende de analogieën tusschen de Chileen*
sche en de Europeesche flora en die zeker allermerkwaardigst z^jn '). Het is echter
de vraag of men verstandig handelt door de eene hypothese geheel te laten varen om
daarvoor terstond eene andere geheel in de plaats te stellen. De geologen leeren ons
dat veranderingen van den zeespiegel — al kan men ze niet verklaren — toch zeer
zeker vroeger moeten zijn voorgekomen; de vraag of de vastelanden zelven kunnen
rijzen of dalen is tegenwoordig weer eene onuitgemaakte ; de diepten der oceanen —
zelfs die van de groote oceanische bekkens — zijn, in vergelijking met de afmetingen
der aarde zelve, zeer gering; de geologische gesteldheid van de kusten der werelddee-
len (met name van Europa) wijst op groote veranderingen van het land ten opzichte
van den oceaan; over de vraag betreffende de verdeeling van de dichtheid der aard-
korst onder de zeeën en landen is nog niet voldoende licht verspreid en de beantwoor-
ding daarvan is toch zeker niet zonder belang in betrekking tot de quaestie of de bek-
kens der oceanen als vast en onveranderlijk zyn te beschouwen; ten slotte boude men
in het oog dat de verplaatsing van groote dieren (b\jv. van olifanten van uit Azië naar
Borneo) door middel van zulke dravende eilanden toch niet zeer waarschUnlijk is.
l) Vgl. Pet. Mitt. 1892, p.292 en 293 (2de kolom). Philippi weet geene andere ver-
klaring te bedenken dan deze, dat onder den invloed van overeenkomstige kosmisch-
tellurische en klimatische toestanden, op verschillende plaatsen der aarde overeenkom-
*>'ig6, ja zelfs identische schepsels — planten zoowel als dieren — kunnen ontstaan.
642
wMrbjj nog komt dat vele ver van elkander gelegen landen orereenkomsten rertoonen
in zeer vele plant- en diervormen en men de rol Tan die — toch altyd zeldzame —
dryyende eilanden in gedachte rooeieiyk verder kan uitstrekken dan tot die ran het
toevallig overbrengen van enkele individuen van sommige soorten of geslachten. Het
is bovendien jammer dat men niet in de gelegenheid is geweest het hier boven be-
doelde eiland eens nauwkeurig te onderzoeken ; het is slechts uit de verte gezien. Hoe
belangr^k het verschijnsel ook geweest moge z^jn, toch schijnt het voorbarig daamit
al te ver strekkende gevolgtrekkingen te maken. Het is er mee als met de overigens
hoogst belangrijke ontdekking van den anthropopithecus erectus op Java en de geyolg-
trekking welke daaruit, in het verslag, werd gemaakt. (Vgl. ons tydschrift 1893, p.
809 en 812 onderaan). T.
Tooht naar de boven Kapoeas op het eiland Bomeo.
(Zie de vorige aflevering, p. 482). y^
Prof. Dr. G. A. F. Molbngraafp heeft thans eveneens een schrijven dd. 6 April
1894, uit Smitau gezonden aan de «Maatschappij ter bevordering yan het Natuarknn-
dig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën**, waaraan w|j het volgende ontleenen:
Den ISden Januari 1894 kwam hij te Batavia, den 7den Febraari te Fontianak, van-
waar hij den lO^en naar Tajan vertrok. Op 12 en 13 Februari bezocht hij het gebergte
in de nabijheid van Tebang, een Dajaksche kampong aan de Sei Tilang, een rechter
zijtak van de Tajan. Den 16deii ^as hij te Sintang, waar de resident hem mededeelde,
dat de regeering den doortocht naar Koetei verboden had. Na de omstreken van Sin-
tang onderzocht te hebben kwam hg den 18deii te Smitau aan, vanwaar hij den vol-
genden dag naar den Kenepai vertrok, die geologisch werd opgenomen. Den 4den Maart
bereikte de expeditie Nanga Raoeu; daar werd de Mandei-rivier geologisch in kaart
gebracht. Den oden Maart stond Prof. Molengraa£F op den top van de Lijang-Agang
(of Gagang) en was dus de eerste Europeaan die den voet zette op een der toppen
van dit door zwervende Poenans bewoonde gebergte. De geologische gesteldheid van
deze streek is zeer interessant en volkomen onverwacht.
Het onderzoek in de omstreken van Nanga Raoen duurde tot 13 Maart (Febraari
staat er in het verslag, maar dat is blijkbaar eene vergissing); daarna werd een tocbt
gemaakt naar de Goenoeng Sasak (800m.)> die werd beklommen. Het geologisch
resultaat was b^j uitstek interessant. Den 19deii Maart (Februari, zie boven) was Prof.
Molengraaff weder te Smitau, waar de heuvels in het omringende gebied werden on-
derzocht; den 26«t§n vertrok hg naar de Seberoeang, welke rivier topographisch en
geologisch in kaart werd gebracht. Hij drong door tot de G. Rajoeng, vanwaar aan
de eene zijde de Badoengar, een byriviertje van de Seberoeang, ontspringt en aan de
andere zijde een zijriviertje van de Embahoe, die naar de Djankang stroomt. De Ia-
dangR reiken bg de G. Rajoeng tot 400 m. hoogte.
Daar alle door Prof. Molengraaff bezochte streken geologisch nog geheel, of nsge*
noeg geheel , terra incognata waren , heeft hij veel meer materiaal verzameld dao an-
ders het geval zou geweest zQn. Acht kisten waren reeds naar Pontianak verzondeo;
vijf andere werden ter verzending gereed gemaakt.
643
De gezondheidstoestand van den reiziger biyft voortdurend zeer goed, niettegen-
staande de tocht somtyds zeer vermoeiend en zelfs na en dan niet geheel zonder ge-
vaar is, tengevolge der gesteldheid van het terrein.
Beut'8 reizen in Hadramaut.
De bekende archaeoloog J. Theodobb Bent ') heeft, in de zitting van 21 Mei 1894
der Royal Geographical Society te Londen, verslag gegeven van zijne reis in zaidelgk
Arabië, welke hij in het laatst van 1893 heeft ondernomen in gezelschap van zijne
echtgenoote, een Indisch topograaf, een botanicas en een zoöloog*). Volgens hem is
de naam Hadramaut (Hadramut) in eigeniyken zin niet die van een district, dat zich
langs de zuidkust van Arabië uitstrekt, tusschen de zee en de centrale woestijn, zoo-
als tot dusver algemeen ondersteld werd, maar eenvoudig die van eene breede vallei,
welke, over een afstand van 100 Ë. mijlen of meer, evenwijdig met de kust loopt.
De dalen van het hooge Arabische plateau ontlasten hun niet al te overvloedige wa-
termassa^s door dat groote dal op zee, waarheen het in de richting van Salhut, lang-
zaam afloopt. Tengevolge van het fanatisme der inboorlingen is dat hoofddal nog
s óO E.m.
*■■*■■*■■*■■*' route van. Bent.
1) Vgl. ons tijdschrift 1892, p. 844.
2) Zie PM. 1894, p. 20.
644
slechts door één Ëaropeaan bereikt, nl. Leo Hirsch in 1893. De heer en mevrouw
Bent zijn de eersten die beproefd hebben deze reis te doen zonder zich te vermommen
en hebben betrekkingen met de inboorlingen aangeknoopt die, naar zy hopen, later
tot zeer bevredigende resultaten zullen leiden. In breede trekken kan men het gebied ,
dat zij bereisd hebben, verdeelen in drie gedeelten: vooreerst het smalle kustgebied of
Sabil; ten tweede het hooge plateau of Akaba, en ten derde de Hadramant en de
daarop uitloopende dalen, nl. die yan het plateau, uit het Z., en die van de centrale
woestyn, uit het N.
De bewoners van dit gedeelte van Arabië kunnen in vier groepen verdeeld worden:
1^ de talrijke wilde Bedoeïnen-stammen, die over het geheele gebied verspreid leven
en karavaan-handel drijven; 2^ de eigenlijke Arabieren; 3^ de Seyyids en Sherifs, die
eene soort van aristokratische hiërarchie vormen; 4^ de slaven, allen van Afrikaan-
schen oorsprong, alsmede de vrijgelaten slaven, die in het land gevestigd zijn.
De Britsche autoriteiten te Aden hadden wel bezwaar gemaakt tegen Bent*s reis,
maar in weerwil daarvan was hij er, dank zy de hulp van den Indischen topograaf
Imam Sharif Ehan Bahaduh, in geslaagd eene opneming te verrichten van een ge-
bied dat geographisch nog zoo weinig bekend was.
Tot zoover het bericht over Bent's reis , waarvan het verslag komt in het Augustus-
nummer van het «Geographical Journar\ Wij vermeenen daarbij den lezer nog eens
te moeten herinneren aan de uitvoerige beschrijving van Hadhramaut, door Prof. M.
J. de Goeje — die onze aandacht op bovenstaand bericht omtrent Bent*s reis vestigde
— in de Revue Coloniale Internationale, T. II, n®. 2, Févr. 1886, waarbij eene Ara^
bische kaart is gevoegd.
Die beschrijving berust op de berichten van enkele Europeesche, en meer in het
byzonder op die der Arabische schrijvers. Men vergelgke ons t^dschrilt 1886, Dl. III,
V. en M., p. 173 vlg.
De Leidsche Itijksmusea.
Onder dit opschrift geeft de heer L. Sbrbuhieb, directeur van 's Rgks Ethnographisch
Museum te Leiden, in «de Gids** van 1894, n^. 6, eenige beschouwingen ten beste
over de beteekenis en het nut van wetenschappelijke verzamelingen. Deze kan men
uit drieërlei oogpunt beschouwen:
1^ als bewaarplaats van wetenschappelijk materiaal;
2^ als hulpmiddel bij het akademisch onderwijs, ter toelichting van het college;
8^ als vraagbaak voor het publiek en als middel ter volksopvoeding in den ruim-
sten zin.
De schrijver vestigt er vooral de aandacht op dat de eischen, welke men aan een
museum dient te stellen, zoo verschillend zijn naarmate men het wil bestemmen tot
bewaarplaats van wetenschappelijk materiaal , om zoo te zoggen tot archief; of wel tot
middel van opvoeding en leering van het publiek. Hij komt dan tot de volgende slot-
sommen :
dat de Leidsche musea in zoover met elkander overeenkomen, dat ze voor het aka-
demisch onderwijs onnoodig zgn;
645
dat ze in andere opzichten van elkaar Terschillen en het das niet aangaat, bfj de
bespreking hunner belangen, ze alle over ééne kam te scheren;
4at de natuurhistorische musea uitsluitend te beschouwen zQn als bewaarplaatsen van
wetenschappeiyk materiaal;
dat het oudheidkundige, maar vooral het ethnographische museum, daarentegen een
gemengd karakter hebben en tevens geroepen zyn om door het publiek te worden
geraadpleegd;
dat dit laatste slechts in de groote steden behooriyk kan geschieden;
en dat dus door blijvende vestiging in eene kleine akademie-stad aan de Nederland-
sche natie wordt onthouden het beste middel tot opvoeding des volks, tot aankweeking
van lust tot onderzoek, door de aansehouwelgke voorstelling van ^smenschen geeste-
lijke en stoffelijke werkzaamheid.
De geologisohe opneming van Java.
Na meer dan tien jaar arbeidens is thans door het korps ingenieurs van het mijn-
wezen in Nederlandsch-Indië, onder de leiding van Dr. H. D. M. Verbeek, do geo-
logische opneming van Java voltooid. De resultaten zyn neergelegd in een kaart van
276 bladen. Het plan bestaat deze kaart te doen drukken, herleid op de schaal 1 k
200,000, de helft der grootte van de bekende residentie-kaarten.
Het zal dan mogelgk zijn door vergelijking van beide kaarten het verband na te
gaan tnsschen de gesteldheid van den bodem en hare plantbekleeding en gebruik voor
de cultuur, evenals dat tusschen den aard der gesteenten en den vorm der gebergten.
Java zal dan zoo goed zyn in kaart gebracht, als met b^na geen enkele andere Euro-
peesche bezitting het geval is. Van de residentie-kaarten ontbreken nog slechts twee,
de Preauger Regentschappen en Bantam, waarvan de eerste waarschynlgk nog in dit
jaar gereed komt, waarna met de laatste zal worden aangevangen.
Ook naar den tekst bij de kaart, de geologische beschrijving, mag met verlangen
worden uitgezien. Nog steeds is Junghuhn's werk, dat meer dan veertig jaar geleden
verscheen, daarvoor de eenige uitvoerige bron. Junghuhn kende op Java geen oudere
dan tertiaire gesteenten. Eerst veertien jaar geleden werden zeer oude steensoorten
door den mijningenieur Fennema ontdekt. Over hun uitgestrektheid en beteekenis zal
thans het eerste licht opgaan. De uitstekende terreinbeschrijving, die de heer Verbeek
van een groot deel van Midden- en Zuid-Sumatra geleverd heeft, is een waarborg,
dat ook die van Java aan alle eischen der wetenschap zal beantwoorden en voor de
practijk van niet minder groot nut zijn, (Telegraaf).
646
NIEUWE UITGAVEN.
J. J. Egli, Nomina geographioa, Bpraoh- und Saoherkllurung von
42000 geographisohen Wamen aller Erdraume; zweite vermehrteund
verbesserte Auflage. Leipzig 1893, 1035 bladzijden, groot octavo.
Deze tweede editie, die 20 jaar na de eerste verschijnt, onderscheidt zich aan-
merkeiyk yan de eerste. Het is den schryyer gelakt een in 33-jarige stadie ge-
rgpte vracht te leveren, die qaantitatief en qaalitatief alles ver overtreft, wat tot
heden de algemeen geographische woordenboeken opgeleverd hebben. Daarin wor-
den 42000 geographische namen behandeld, terw^l de eerste editie 17000 namen
bevatte; en toch was het hoofddoel niet het vermeerderen van het getal, maar
integendeel een zorgvuldigere bewerking, gepaard aan de grootst mogeiyke bon-
digheid. Daarom is ook het onbeduidende en onvoldoende verwyderd. By de keuze
daarvan zyn vaste regels aangenomen, die in het voorwoord worden opgenoemd.
Het tweede gedeelte van de eerste editie, "die Abkandlung*'', de wetten bevat-
tende volgens welke die namen gegeven zyn, is achterwege gelaten.
Geen naam is zonder beteekenis of zin. De verklaring van de plaats-, berg- en
riviernamen enz. is een onuitputteiyke gondmyn van geschiedenis, natuurkennis
en taalkunde.
De geographische naam spiegelt ook den graad en de richting van de bescha-
ving van hen die dien naam gegeven hebben.
Ëenige voorbeelden mogen aantoonen hoe het geven van een naam in nauw verband
staat met de geschiedenis. Men kent de voorliefde met welke de Spaansche en Portugee-
sche ontdekkers namen van heiligen hebben gebruikt en wel gewoonHjk volgens
den kalenderdag, zoodat deze benamingen als historische gedenkstukken kunnen
gelden. Zoo heeft Columbus de Virginische Antilies ontdekt op den dag van de
H. Ursula en der 11000 maagden (virgines). Zoo laat zich ook de koers yan
Vespuoci aan de kust van Brazilië nagaan, volgens de kalender, van Cabo de San
Roque (16 Aug. 1501) tot Bio San Francisco (14 Oct.) tot Allerheiligen haai (1
Nov.) tot aan de veronderstelde Januari-rivier, Rio de Janeiro (1 Jan. 1502).
Toen Columbus, verschrikt door de peillooze diepte van de Honduraszee en op
zyn oosteiyk gerichte vaart langs de kust, met tegenwind kampende, eindeiyk de
reddende kaap bereikte, plaatste hy die op zyn kaart onder den naam Oracias a
Dio8, Tasman noemde de bocht, waar eenige zyner matrozen onder de slagen
der Maori's gevallen waren, de Moordenaarsbocht, Cook de haven waar zyn na-
tuuronderzoekers gedurende drie weken rust 400 nieuwe plantensoorten ontdekten
de Botany Bay, Ook danken wg menig aardig uitgeyonden naam aan de vroe-
gere reizen; want de nieuweling bezag met verbazing en bewondering de menigte
vreemde verschyningen , en onder zulke versche indrukken ontstonden namen als
647
Isla de Pinos, waar Colambas den noordeiyken vorm der naaldboomen met pal-
men en mahagony vergezeld vond. Tafelberg, Bam HUI, enz.
Buitendien wQkt de nieuwe bewerking van het lexicon ook daarin af van de
eerste aitgave, welke aan iederen naam een afzonderlijk artikel wydde, dat ver-
scheiden namen onder een gezamelijk wortelwoord geplaatst zgn, b. v. Br enter-
hemen onder Bremen, Thermopylae en Thermessa onder TAerme, Taamarda onder
Taaman enz.
De bronnen (meer dan 3000 werken) waarnit voor dit merkwaardig werk met
noeste viyt en groote kennis geput werd, worden ieder afzonderlijk genoemd en
oordeelkundig beschreven in een ander werk van Egli, dat eenigszins beschouwd
mag worden als het aanhangsel van het lexicon en tot titel draagt:
J. J. £aLi, GescMchte der geographischen Namenkunde, Leipzig 1886.
In deze bibliographie worden vooreerst behandeld de geschriften van de oudste
tyden af tot 1840 , waarin zonder wetenschappeiyke methode pogingen tot uitleg-
ging gedaan zyn. Ten tweede wordt het tydvak besproken van den wetenschap-
peiyken arbeid, se4ert' de beoefening van de vergeUjkende Indo-Oermaansche gram-
matica. Vervolgens de vorderingen in den nieuwen tyd, van 1870 tot heden, die
door Prof. Egli vervolgd worden in het Geograpkisch Jahrbuch. Eindeiyk de or-
thographie en de uitspraak en ten i^lotte de » Natnenlehre^* d. i. het vaststellen van
de wetten, die by het geven der namen heerschen.
Tevens neemt de ondergeteekende de gelegenheid waar , om een fout te herstellen ,
weleer gemaakt in zyn opstel, getiteld: »J)e taal der aardrijk8kunde^\ in het eerste
kwarto deel van het Tydschrift van het Aardrijk^undig Genootschap, bl. 287,
waar verkeerdeiyk beweerd is geworden, dat in de •Abhandlung" van Prof Egli
gemist wordt de rubriek «Volksetymologie"'. Integendeel, die rubriek ia te vin-
den onder Tafel 212, welke Egli met den naam Laut-Adaption bestempelt.
I. DORNSEIPPBN.
Witkamp'8 Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland, ver-
meerderd , bijgewerkt en herzien door M. N. Sipman , met fraaie gekleurde
kaarten van F. Bruins. Bij Gebrs. P. en M. Cohen, Arnhem en Nij-
megen, verschijnt in 30 afleveringen van 25 cents.
De herdmk van het ToortrefTelijke woordenboek yan onzen met recht weleer
zoo beroemden geograaf Witkamp is een zeer nuttige onderneming. Immers na
het verschenen van dat woordenboek is er veel veranderd, verouderd en ver-
nieuwd. Dat het vermeerderd is door den Heer Sipman met de namen van veler-
lei buurtschappen (lees bunrschappen), heerlijkheden, kasteelen, aanzienlgke hui-
zen, kloosters, bruggen enz., ook al mogen sommige thans niet meer bestaan,
dit zal zeker voor menigeen aangenaam kunnen zijn. Dat het bijgewerkt is met
al de statistieke getallen van het jaar 1890, blijkt bij ieder artikel. Jammer is het
echter, dat wij dien lof niet onverdeeld aan de bewerking kunnen toebrengen;
in de eerste aflevering toch, die wij ontvingen, lazen wij, onder Amsterdam, dat
deze plaats ligt op 2S^32'54" oosterlengte van Qreenmch; dit kan niet goed z|jn,
het moet zQn o. 1. van Ferro; dat de Hervormde Gemeente tien kerken bezit: het
648
moet z\jn twaalf; dat de Maatschappy Felix Meritis een fraai gebonw bezit: de
Maatschappij is sinds eenige Jaren ontbonden; dat de Maatschappfj tot Nnt van
't Algemeen in Amsterdam twee departementen bezit: sedert etteiyke jaren zijn
die tot één departement versmolten. Dit zQn onschuldige kleinigheden, zal menig-
een zeggen , maar juist door het ontbreken van die groote nauwkeurigheid houdt
Witkamp^s boek op de vraagbaak van een ieder te z^jn zooals het was; F. H.
Witkamp muntte uit in het kleine zoowel als in het groote. Minder onschuldig is
het bijgevoegde artikel van Aerendonck, waarvan vermeld wordt, dat het is een
Nederlandsche gemeente: het is echter een Belgische gemeente in de provincie
Antwerpen.
Maar vooral is het een grief, dat de Heer S. in de spelling der geographische
namen niet met zgn tijd is meegegaan. Wel zagen yr'rj dat hy Leimuiden, Alfen,
Avezaat schryfb en niet Leymuiden, Alphen, Avezaath; ook dat hg de goede
schryfwgze van Twente, Drente zonder h recht doet wedervaren; maar overigens
heeft de Heer S. geen de minste kennis genomen van hetgeen voor de spelUng
der geographische namen door het Aardry kskundig Genootschap het licht heeft
gezien. En wel had dit plaats langs tweeërlei wegen: 1^. door de Woordenlijst
van de aardrijkskundige namen in Nederland volgens de spelling van de Vries en
te Winkel, en 2^. door het meer streng wetenschappeiyke , geschiedkundige on-
derzoek van de Nederlandsche aardrykskundige namen onder den titel Nomina
geographiea Neerlandica. Door dit laatste wordt, door het opgeven van de oudste
vormen dier namen uit betrouwbare charters en andere documenten, het bewijs
geleverd, hoe deze of gene aardrykskundige naam tot den huldigen vorm is ge-
komen, waaruit dan vanzelf ook biykt, of de tegenwoordige vorm foutief is en.
welke spelling de voorkeur verdient.
In tegenstelling van Witkamp schryft de Heer S. Almeho , Markeloo enz. ja
zelfs Haesiloo van den jare 1711; hy kent dus aan deze 00 de functie toe van
een korte o, een hoedanigheid die dat letterpaar nergens elders heeft, die o is
zoo kort dat de gansche lettergreep veelal byna niet of in. het geheel niet meer
uitgesproken wordt b. v. Markel, Hengel, Grol.
Een leerryk voorbeeld hoe de oude schryfwyze leiden kan tot de ware spelling
is de naam van het aan de Maas gelegen Geldersche dorp , dat zoowel in de oude
editie van Witkamp als in de nieuwe van Sipman, op de stafkaart en ook in de
bovengemelde Woordenlijst voorkomt als Ammerzoden. Als de oudste vorm waar-
onder de naam van deze plaats voorkomt, in het jaar 1050, wordt door van den
Bergh in NyhoflTs bydragen Ambersoy opgegeven ; in een oorspronkeiyke oorkonde
van de abdy van Berne van het jaar 3196 Ambershoye; in 1200 en 1250 Amber-
soye, in 1326 Amberhoye; in een oorkonde van het jaar 1387 komt de naam
voor van Jan Amersoyens. Vervolgens met kleine wyziging Amersoy, Ammerzoyen,
Amersoyen, Amerzoyen, Jmersoye, Amerzoeye. Nog in 1670 schreef Jao. van
Oudenhoven Amersoyen in zyne beschry ving van 's Hertogenbosch.
Vooral met het laatste der 15de eeuw beginnen de bastaard vormen in het alge-
meen by de plaatsnamen op te komen, zoo b. v. Amelroye, Amelrooy, Amelroyen,
Ameroyen, Jmeroy, Jmmerroden, Ammersoyde (1618), Ammeroitse Stege, Amerode.
Ofschoon de uitspraak der tegenwoordige bewoners is Ammelroi, soms met nauw
649
hoorbare e of en er achter, heeft er zich een tweede yorm als schrijfwyze Toor-
gedaan, die waarschynl^k aan de lingnistische kennii van den klerk ter secretarie
te danken is. Omdat die van 't raadhuis zijn oorsprong nam, wordt ze veelal de
officiëele genoemd; het is een ware volksetymologie waardoor aan een onverstaan-
baar woord een beteekenis wordt gegeven , welke dan ook. Zoo werd het Ammer-
zoden f als waren het de graszoden van Ammer. Het is ook voor iemand, die de
geschiedenis van het woord niet kent, inderdaad onmogeiyk om te beslissen of
daar een d behoort of niet En die geschiedenis kan men lezen in het tweede en
derde deeltje der N. G. N., in de artikels van de Heeren Hoevenaar en Anspach ,
die deze nit authentieke bronnen opgespoord hebben.
De commissie nit de Koninklgke Akademie van Wetenschappen (Frof. Brill)
stelde in 1864 wijselgk voor te schryven Ammersooi, een spelling, die het dichtst
nadert aan de vormen van die eeuwen toen men nog verstond wat men schreef
en toen men schreef zooals men sprak.
De Heer Hoevenaar leert ons in de bovengenoemde N. 6. N. IT, bl. 102,
welke de beteekenis is, n. 1. : ooi of ooien (weide) bij (Neer-) Hemert, welke
plaats in vroegere schryfwijze heette Hamaritda, Hamerthe, dat zonder tegrooten
sprong kan overgaan in Ammers en Ambers. De Heer Hoevenaar laat er echter
op volgen: 'Mocht evenwel iemand dit Ammers liever verklaard zien door een
persoonsnaana , b. v. Amelric, of een verkorting van dien naam, wij dnrven het
niet afkeuren*'.
£en andere verklaring van Ammers wordt gegeven door Frof. Gallée, die het
afleidt van Ambe - water (Zie N. G. N. III , bl. 822).
Die zelfde soort van d, welke wy ontmoeten in Ammerzoden, wordt ook ge-
vonden in het woord Zederik (kanaal). Deze aardrijkskundige naam heet bij
omwonenden Zeerik en is meer dan waarschQuiyk een afstammeling van Siegrik,
een eigennaam aan welken ook Zieriksee zgnen naam te danken heeft (Zie N. G. N.
I, bl. 66).
Ook ons woord kade heeft zich de inlassching van diezelfde irrationeele epen-
tbelische d moeten laten welgevallen. In HSpaansch toch, waamit ons woord is
overgenomen en in de overige talen waarin het gevonden wordt komt die d niet
voor. Zie het artikel cayo by Diez, Ëtymologisches Wörterbuch de Bomanischen
Sprechen, waar men het volgende leest: •Cayo sp. (uur im plur. üblich), altfr.
caye sandbank, mit anderer bed. pg. caes (sg. und pi.) ff. quai damm an flüssen,
ndl. kaai, engl. kay , ndd. kaje. Alle vier roman, wörter sind formell eins und
anch die begriffe liegen sich nicht fern*\
Doch keeren we tot Witkamps herzien woordenboek terug. Ook de kaartjes
met de Torschillende indeelingen kunnen een aanwinst van het boek genoemd
worden, al lyden ook zij aan onregelmatige spelling.
Mochten de volgende afleveringen nog een zuiveringskunr kunnen ondergaan;
beter half gekeerd dan heel gedwaald, en z\j zich evenzeer aanbevelen door weten-
schappeiyke degeiykheid als door den geringen prys en de nette uitvoering.
Amsterdam, Juni 1894. I. Dorkseiffen.
650
Verslag der staatsoommissie , benoemd bjj Koninkl^k BeetLuit
yan 8 September 1892 , n^. 21 , tot het inatellen van een onder-
zoek omtrent eene a&luiting en eene droogmaking der Zuiderzee.
(Gedrukt bij Gebr. Belinfante, voorheen A. D. Schinkel). Prijs / 2,50.
De verschijning van dit verslag mag zeker als eene gewichtig^ gebeurtenis be-
schonvird worden ; vooral voor de Zoiderzee-Vereeniging, die in de instelling der
Staatscommissie een bewijs mocht zien dat men meer algemeen in den lande be-
gon te gelooven aan de mogeljkheid der uitvoering van het grootsche plan, waar*
voor zy zoovele jaren bad gegverd, terwijl het thans openbaar gemaakte verslag
in vele opzichten overeenstemt met de voorstellen der Zuiderzee- Vereeniging. In
hoofdstak I wordt de afslnitdyk besproken , waaromtrent de Commissie de door de
Zuiderzee- Vereeniging voorgestelde plaats aanbeveelt, als technisch de beste en in
uitvoering de minst kostbare; de dgk zou dan loopen van Wieringen naar Piaam
(een weinig ten Z. van Makkum), met eene kruinbreedte van 2 m. en eene
breedte van den binnenberm van minstens 17 m., opdat er plaats zou zijn voor
een spoor- en een kunstweg. De sluizen voor de uitwatering van het achter den
dyk liggende IJselmeer, zouden, overeenkomstig het plan der Zuiderzee- Vereeni-
ging, bij Wieringen moeten komen, ter wijdte van 10 m. (opdat zy in elk geval
ontoegankeiyk zouden zQn voor vijandelyke oorlogsschepen) en verdeeld in vijf
groepen, elk van zes sluizen. Ten W. ervan komen twee schutsluizen naast elkaar,
in een scheepvaart-kanaal door Wieringen, dat van het uitwateringskanaal ge-
scheiden is door een dam. Uit een technisch oogpunt beschouwd zon de afslait-
dyk, naar het gevoelen der Commissie, uitvoerbaar zgn in negen jaren. Van Fiaam
naar Harlingen zou een kanaal komen voor kleine schepen ^). De Commissie is
verder van gevoelen, dat: 1°. de door de Zuiderzee- Vereeniging ontworpen af-
sluitdijk geen overwegeaden invloed zal hebben op den toestand van het Helder-
sche Zeegat en het Vlie; 2**. van die afsluiting te verwachten is Terdieping en
verruiming der bestaande vaarwaters langs den Hengst en de Waard, die Texel-
stroom en Vliestroom met elkander verbinden, zooals het Oude Vlie, het Zuid-
oostrak en de Doove Balg, en niet verwacht kan worden de vorming van een
grootscheeps vaarwater op korten afstand langs den afelnitdyk; 8°. de toestand van
i) Het spreekt vanzelf dat w|j hier alle technische bijzonderheden en ook vele,
overigens belangryke beschouwingen over het scheepvaart-verkeer en de defensie,
moeten achterwege laten. Ons doel is geen ander dan in het kort de aandacht onzer
lezers op het verslag te vestigen.
Wy herinneren bovendien aan het opstel over de Plannen tot droogmaking der
Zuiderzee, door F. A. van Buuren, in ons tijdschrift Dl. VI, 1889, M. U. Art p.
194 vlg., met kaarten en profielen, waarin ook in het kort wordt gesproken over de
Staatscommissie van 1878 en het daarop gevolgde wetsontwerp der regeering in 1877,
alsmede over de oprichting der Zuiderzee-Vereeniging in 1886 en het standpunt,
waarop deze zich, van den aanvang af, gesteld heeft, terwyl daarby natuurlyk ook
in herinnering worden gebracht de verdiensten van den technischen adviseur der Ver-
eeniging, den heer C. Lelt.
6Si
den toegang tot de haven van Harlingen niet gedeerd, doch ook niet verbeterd
zal worden door de afsluiting; 4°. de toestand van het vaarwater van Harlingen
naar Ameland om de Noord geen verandering zal ondergaan door de afsluiting.
Wat de belangen bezuiden den afelnitdijk aangaat is de Commissie van gevoelen:
dat de belangen van den I Jsel by het ontwerp der Zuiderzee- Vereeniging afdoende
zijn gewaarborgd; dat, bü het Toor het IJselmeer aangenomen peil, de belangen
van de uitwatering der omliggende provinciën door de afsluiting niet geschaad,
Toor een belangryk deel zelfs gebaat zullen worden, terwQl afsluiting der Zuider-
zee, volgens eene lyn Noord-HoHand— Wieringen—Friesland eer in het belang
zal zijn van het binnenlandsch verkeer te water, dan tegen dat belang. Ook in
de behoefte aan waterverversching van Friesland, Noord-Holland en de droogge-
maakte gronden zal voorzien kunnen worden, terwijl voor de waterverversching
van Amsterdam, door middel Tan het stoomgemaal te Zeeburg, geen nadeelen
zgn te duchten.
Hoofdstuk lY bevat als bijlage eene belangrijke verhandeling over de visscherQ
op de Zuiderzee en de gevolgen der afsluiting, van Dr. 1'. F. C. Hoek. De com-
missie geeft een overzicht der opbrengst van het Zuiderzee-visschersbedrijf (gemid-
deld circa 2 mill. gulden per jaar) en van de schadeloosstellingen , welke verleend
zouden moeten worden.
In hoofdstuk V wordt het IJselmeer besproken, nl. het peil, de belangrijke
kwestieën van de slib-afzetting, de \jsvormig, het water bezwaar , de opwaaiing,
de kwel en de ontzilting.
In bijlage VU worden de uitvoerige proeven beschreven, welke z^n genomen
tot verkryging van gegevens betreffende het ontziltingsproces in het IJselmeer,
waardoor de commissie is gekomen tot de volgetide meening daaromtrent: het
water wordt — hetzij door ontziltiniE, hetzij door zoete bovenlagen op het
IJêelmeer — kort; xiadat de afsluiting is tot stand gekomen, geschikt tot boezem-
verversching van Friesland en Noord-Holland en om door mensch en vee — of
althans door vee — wat het zoutgehalte betreft gedronken te worden. Wat den
invloed der afsluiting op den gezondheidstoestand der oeverbewoners betreft, daar-
omtrent valt, wel is waar, met Tolkomen zekerheid niet veel te zeggen, maar
''het vernietigen van de doode organische stof, geleverd door het a&terven van
lagere organismen, die, gewend aan water met hooger zoutgehalte, moeten be-
zwijken bij een komend tekort aan zout in de hen omringende middenstof, zal
waarschijniyk ook zonder hinderlyke rottingsprocessen kunnen geschieden, door-
dien de veroveraars den dooden afval der vroegere bewoners in korten tijd kun-
nen assimileeren".
In het Vide hoofdstuk wordt eene uitvoerige bespreking gegeven van alles wat
betrekking heeft op de eigenlijke droogmaking of inpoldering , waarbij wij , met
het oog op de ruimte, niet lang kunnen stilstaan. De commissie stelt een tiental
wijzigingen voor in de ontwerpen der Zuiderzee-vereeniging met afsluitdijk; wijzi-
gingen die, in zekeren zin, van ondergeschikt belang z^n en voortvloeien uit
overwegingen van teóhnischen en krijgskundigen aard; het vaarwater tusschen den
Z- W.-er en den Z. O.-er polder is aanmerkelijk verbreed en naar het N. W. ver-
legd, zoodat de eerstgenoemde polder heel wat kleiner wordt; het ontwerp tot
652
verlenging van het Zwolsche Diep is gew^zigd; de grenzen der inpolderingen
eTeneens, zoodat de oppervlakte van het IJselmeer vergroot is; het vermogen der
stoomgemalen is verhoogd, het dwarsprofiel der meerd^ken verzwaard, enz. De
totale oppervlakte der vier polders bedraagt ongeveer 211,830 heet., waarvan 194,410
heet. vmchtbaar land; die van het IJselmeer 146,000 heet. De landaanwinst is
das aanzieniyk. De kosten van alle gezamenlijke werken, over 33 jaren, worden
in hoofdstuk VII berekend op / 174, 620,000, waarbij dan nog komen ƒ 10,000,000
ter voorziening in de belangen der defensie. De onderhoudskosten voor den aftlnitdijk
met bijkomende werken en de polderlasten voor de inpolderingen achter den af-
sluitdijk (hoofdstuk VIII) zullen bedragen ƒ 2,091,260 per jaar.
De commissie wijdt ook eenige hoofdstukken (IX, X en XI) aan technische
beschouwingen over de inpolderingen, ingeval er geen afsluitdijk wordt gemaakt
en aan berekeningen van kosten (resp. ƒ 198,200.000 -f lOmill. voor de defensie,
en ƒ2,146,850), om daarna , in hoofdstuk XII , een vergelgkend overzicht te geven
van de voornaamste voor- en nadeelen van inpoldering roet en zonder afisluitdijk
en komt dan tot het besluit dat inpoldering met afsluitdijk, uit een technisch oog-
punt ^ verre te verkiezen is boven indykingen in de Zuiderzee zonder afsluitdijk.
In de beide volgende hoofdstukken (XUI en XIV) vindt men algemeene be-
schouwingen op oeconomisch gebied en eene bespreking van de hoedanigheid van
den grond, den staat waarin hij voor de uitgifte gebracht moet worden, alsmede
de wijze van uitgifte en kolonisatie. Wij vestigen er vooral de aandacht op dat
de commissie maatregelen in overweging geeft om te voorkomen dat het land in
handen geraakt van speculanten of van kapitalisten , die het niet zelf zouden be-
bouwen, maar het in huur of in pacht geven, waardoor al de talrijke nadeelen
van het pachtstelsel ook daar weer op den voorgrond zouden treden ; de commissie
acht het wenschelijk dat het land kome in het bezit van diegenen welke het
ook werkel^k zullen bebouwen, dat er aldus een eigenerfde boerenstand zal
ontstaan. Men zie vooral de belangrijke bijlage XI, het rapport der heeren D.
Fontein de Jong en H. C. van den Houven van Oordt, waarmede zich hebben
vereenigd de leden der Staatscommissie J. Breebaart Kzn., J. M. Telders en A.
C. Wertheim. Ongetwyfeld verdienen de daarin ontwikkelde denkbeelden toejui-
ching, ook omdat men bij de toepassing daarvan zich op den bodem der bestaande
wetgeving zal kunnen plaatsen. Dat deze kwestie overigens, de tegenwoordige
tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, tot de moeielijkste behoort onder
degene 'welke zich tijdens en na de uitvoering van het groote werk zullen voor-
doen, valt niet te ontkennen. Het onderwerp is, uit den aard der zaak, veel
minder concreet dan alles wat op de technische uitvoering betrekking heeft.
Ook aan de droogmaking zonder afsluitdijk heeft de commissie hare aandacht
gewijd (hoofdst. XV), waarbij zij tot het besluit komt dat, zelfs indien van de uit
te geven gelden rente berekend wordt, de geheele drooglegging van de Zuiderzee
met een afsluitdijk nagenoeg hetzelfde kost, als wanneer men de voorafgaande
afeluiting achterwege laat (resp. ƒ269,794,000 en ƒ261,718,000). Alleen bij eene
berekening van rente op rente sluit de rekening ten voordeele van de droogma-
king zonder afsluitdijk (ƒ311,753,000 en 292,609,000, een gevolg van het feit dat
in het laatste geval de landerijen spoediger verkoopbaar zijn).
653
Daartegenoyer staat dat men dan ook de talryke in hoofdst. XII opgesomde
Yoordeelen van den afslnitdyk mist. Eindeiyk wordt in hooAtnk XVI nagegaan
de vermoedelijke opbrengst der droogmaking. Eene schatting der vermoedelQke
verkoopwaarde van den grond is niet doenlijk, maar wanneer men de producti-
viteit van den grond wil berekenen krfjgt men althans eenig insicht in de ver-
honding tnsschen de kosten en de daardoor ontstane waarde. De commissie
vermeent ^at de waarde aan grond — naar den maatstaf der waarschijnlijke op-
brengst van f 60. — per heet., gekapitaliseerd tegen 3}- o/q — toch altijd op
/ 326,000,000 gesteld kan worden , d. i. meer dan het hoogst geraamde cijfer der
totale uitgaven bij rente op rente berekening.
Aan het slot van haar verslag zegt de commissie dat de vraag: of eene af-
sluiting en eene droogmaking van de Zuiderzee, op eene wijze als door de Zuiderzee-
Vereeniging is voorgesteld, in *sLands belang behoort te worden ondernomen, yo\%'èfLB
de meening van een en twintig der zeven en twintig leden , die over de eindcon-
closies stemden, bevestigend moet worden beantwoord, behoudens de wijzigingen
in het verslag aangegeven. De leden Mees, Van Nierop, Rahusen, Veegens,
Welcker en Wellan, die deze vraag in ontkennenden zin hebben beantwoord,
gronden in hoofdzaak hunne bezwaren op de groote financiëele verplichtingen , die
het uitvoeren der geheele onderneming met zich zal brengen , en op de onzekerheid
van hare oeoonomische uitkomsten. Het antwoord op de vraag: op welke wijze
dit werk tot uitvoering moet worden gebracht, behoort, volgens de meen ing van
al de leden, te luiden: door den Staat, op den voet in het verslag vermeld.
Na lezing en bestudeeriug van het verslag der Staatscommissie krijgt men den
indruk dat aan de uitvoering van het plan, uit een technisch oogpunt, geen enkel
onoverkomeiyk bezwaar is verbonden; daarover zijn de deskundigen het blijkbaar
volkomen eens. fiij alle beschouwingen en berekeningen is men steeds van de
minst gunstige onderstellingen uitgegaan en daarnaar is dan de grootte der te
overwinnen moeielijkheden afgemeten; datzelfde geldt ook van de financiêele be-
rekeningen. Menscheiykerwijze gesproken zou het werk moeten meevallen, indien
men het ondernam. Ook de vraag: wie het zou moeten uitvoeren? is eigenlek
geen vraag meer. Wèl is het nog eene vraag of de Staat bij machte zou zijn in
33 jaren tijds ƒ 189,000,000 (droogmaking met afsluitdijk) voor het werk uit te
geven , d. i. gemiddeld per jaar omstreeks 6 mill. ? en of de uitkomst, oeconomisch
gesproken, niet al te ver beneden de verwachtingen zou blijven? Die laatste
vraag kan natuurlijk door niemand ooit met zekerheid beantwoord worden; dat
zal men moeten afwachten, zooals men, in dit ondermaansche, zooveel moet af-
wachten. Is echter de onzekerheid — of beter gezegd: zijn de slechte kansen —
zóó groot, dat de Nederlandsche Staat die zes of zeven millioen per jaar er niet
aan zou kunnen wagen? Wü gelooven het niet, te meer daar dat geld, in den
vorm van loon enz, toch nagenoeg geheel in het land blijft en aan duizenden,
die werken willen maar het thans niet altijd kunnen, ten goede zou komen.
Het is dan ook, dunkt ons, wel te verwachten dat de Regeering het vraagstuk
te eenigertijd ernstig ter hand zal nemen door het indienen van een wetsontwerp,
hetwelk dan, naar wij hopen, een gelukkiger lot moge hebben dan het vorige^
654
regeering8«oiitwerp daarover. Wellicht ziet de twintigste eenw ons dan reeds aan
den arbeid. Dank zij de onvermoeide geestkracht en werkzaamheid, door yelen
onzer landgenooten gedurende zoo vele jaren aan den dag gelegd, is de voorbe-
reiding thans ten einde gebracht; het oogenblik van handelen schijnt nangebroken,
eene beslissing in eene of andere richting kan althans zeker niet lang meer uit-
gesteld worden. Moge zij spoedig vallen en dan gnnstig zijn.
Timmerman.
Uitkomsten der zeyende tiei^aarljjksche Yolkstelling inbetkonink-
r^k der Nederlanden op den een en dertigsten December 1889
(met uitzondering van de beroepstelling). Uitgegeven op last van het
Departement van Binnenlandsche Zaken.
Overzicht van de uitkomsten, in vergelijking met die der vorige
volkstellingen, voorafgegaan door een overzicht van de inrichting der volkstelling
en de daarop betrekking hebbende voorschriften, op nitnoodiging van den Minis-
ter van Binnenlandsche Zaken bewerkt door de Cbmtbalb Cohmtssib toor db
STATISTIEK. VGravenhagc, Van Weelden en Mingelen, 1898. — Pr. ƒ1. —
De heer J, Knyper heeft reeds een overzicht gegeven (p. 611 vlg. van dezen
jaargang) van verschillende belangryke gegevens, welke bovengenoemd werk be*
vat, zoodat wg daarnaar kunnen verwezen. In hot verslag is ook eene tamelijk
nitvoerige paragraaf (§ 2) gewijd aan de dichtheid der bevolking, waarop wij in
het byzonder de aandacht vestigen, te meer daar de heer Knyper daarover slechts
even terloops spreekt. In tabel III vindt men de opgave van de dichtheid der
bevolking des Rijks op elk van de zeven tydstippen der tellingen; in tab. IV die
van de dichtheid der bevolking (in de verschillende provinciën) on van de be-
trekkeigke bevolking (der provinciën in verhouding tot die van het Byk); in tab.
V die van de toeneming der bevolkingsdichtheid (in de provinciën en in het R^k).
De gemiddelde dichtheid voor het geheele Rijk was op 81 Dec. 1889: 7685 perD
geogr. mijl (1386 per 1000 heet.), het totaal der bevolking bedroeg toen
4,611,416; op 1 Januari 1830 waren die cgfers resp. 4416 (802) en 2,610,621;
waaruit, over een tydvak van 60 jaren, eene percentsgew^ze toename bigkt van
100 : 172,81. Het sterkst vermeerderde de dichtheid in de provinciën Drenthe,
Zuid-Holland en Noord-Holland, het minst in Zeeland en Limburg (resp. van
100:206,42; 100:199,50; 100:181,26; 100:136,11; 100:188,88). Men ziet dat
er voor den geograaf uit zulke verslagen nogal het een en ander te leeren en te
overdenken valt; maar voor anderen ooki T.
Over kalkhoudende gronden in Nederland, door Dr. J. L. C.
ScHROEDER VAN DER KoLK. — Met kaartje der kalkhoudende gronden.
— Tijdschr. der Nederl. Heide-Maatsch. 6de Jaarg. 1894, afl. 2.
De schrijver geeft, een beknopt overzicht der vindplaatsen van de kalkhoudende
gronden in Nederland, op grond der bestaande litteratuur en van enkele eigen
waarnemingen. Een volledig overzicht zou slechts te verkregen z^n «door een
stelselmatige doorzoeking van onzen geheelen vaderlandschen bodem, m. a. w. bg
6S5
gelegenheid der samenstelling onzer toekomstige geologische kaart.*' Intasschen
heeft deze als het ware voorloopige mededeeling toch waarde, ook met het oog
op later voortgezet onderzoek. T.
Eenige mededeelingen over de glaciale en praeglaoiale vormin
gen in Twente en den oosthoek van Q-elderland, door Dr. H. van
Cappelle. Verh. der Kon. Akad. van Wetensch. te Amsterdam. (Tweede
Sectie), Dl. III, n**. 9. Amsterdam, Joh. Muller, 1894.
De schrijver heeft getracht de vraag te beantwoorden , of werkelijk het tertiaire
leem aan of zeer naby de opjiervlakte in Twente en hot Oosten van Gelderland
een zóó groote verspreiding bezit als Staring aangeeft; daartoe heeft hy talrQke
1 Ik 2 m. diepe boringen en gravingen verricht, waarvan de resnltaten in tabella-
rischen vorm uitvoerig worden medegedeeld.
Bijna overal in hot onderzochte gebied vormen praeglaciaal zand en leem den
ondergrond der grondmoraine (p. 6). Overal waar zuidelgk grint werd aangetrof-
fen, kon z'^no ligging op het praeglaoiale leem en zand aangetoond worden (p. 6).
Omtrent de belangrijke hoogteverschillen, die het praeglaoiale leem somwijlen in
dit gebied vertoont, komt de schryver tot de volgende resultaten (p. 8): De hen-
velaohtigheid van het dilnvium moet hier niet aan eene plaatseHjke oprichting der
praeglaoiale lagen, doch aan dislocaties van het onderliggende tertiair worden toe-
geschreven. Die dislocaties waren reeds geëindigd toen de gletschers deze streken
bereikten, hetgeen blijkt uit het feit, dat men bij het bestggen van den Lonneker
berg en den Tanken berg, de grondmoraine plaats ziet maken voor eene keibe-
strooiing (behoorende tot de praeglaoiale leem vorming). Die bergen moeten dus,
evenals de Lochemerberg , beschouwd worden als irDurchragungen" 1). Nogtans
bestaat hier niet, zooals in het diluvium van Lochem, eene volkomen onafhanke-
lijkheid der terreinoppervlakte van het relief der onderliggende lagen *), maar is
integendeel in Twente en den Oosthoek van Gelderland het bodemoppervlak in
algemeene trekken eene afspiegeling van het relief van den tertiairen ondergrond.
T.
Beschrijving der Nederlandsohe Zeegaten, Dl, V. Terschelling,
Ameland en Zuiderzee. Uitgeg. door het Min. v. Marine, Afd. Hydro-
graphie, en samengesteld door den Chef der hydrographische opnemingen
C. J. DE Jong Pzn., 4de dr. 's-Gravenhage , Van Cleef, 1894. Pr./o,75.
Noordzee. Zeegaten- van Vlieland, Terschelling en Ameland.
Schaal i : 50,000. Opgenomen in 1892 en 1893 door C. J. de Jong Pzn.,
J. M. Phaff, C. P. van Hecking Colenbrander en W. Naudin ten
1) Vgl. ons tijdschrift 1898, p. 933.
2) Zie aldaar de op p. 934, in de noot genoemde verhandelingen, n®. l en 8 der
Med. omtrent de geologie yan Nederland.
6s6
CateI Uitgeg. door het Min. v. Marine, Afd. Hydrographie. 's-Graven-
hage Ï894. Pr. /2,5o.
H. Ph. Th. Witkamp , Kaart van Nederland en Nederlandsoh-
Indië (Pêta Nederland dan Nederlandsch-Indie).
Kaart van Nederlandsoh-Indië (Pëta Hindia Nederland).
Kaart van Java en JiCadoera en de Besidentie Bali en Lombok
(Pëta Tanah Djawa dan Madoera sërta dëngan residentie Bali dan Séla-
Parang).
Kaart van Mldden-Java (Pëta Tanah Djawa Tëngah).
Kaart van de -Besidentie Samarang (Gambaripoen siti ing
karésidenan Sèimarang).
Voorbeelden ter verklaring der begrippen kaart, schaal en
teeken (Inilah tjonto pada mënërangkan ërti pëtah boemi, oekoeran dan
tanda-tanda).
Wij ontvingen de hierboven genoemde scbool-mtgaven van den heer Witkamp
ter bespreking, welke taak ons gemakkelijker wordt gemaakt door de omstandig-
heid dat de vervaardiger — die hiermede eene gunstige nitzonderiog maakt op
de Nederlandsche bewerkers van schoolatlassen — het, eenige jaren geleden, nnt-
tig en noodig heeft geacht eene uiteenzetting te geven betreffende de beginselen
waarop z^ne schooluitgaven bemsten. (Zie ons tydschr. 1889, Dl. VI, M. U. A.,
p. 165 vlg., met kaart). De kenrig en duidelijk nitgevoerde kaart van Sftmarang
is dan ook reeds aan onze lezers bekend en zij vormt ongetwijfeld, met de kaart
van Midden- Java, de beste en fraaiste van Witkamp's schoolkaarten. De kaart
van Nederland en Nederlandsch-Indië is eigenlek eene kaart van het oostel^k
halfrond, waarop Nederland nauwelijks zichtbaar is en van Nederlandseh-Indi»
alleen de omtrekken der eilanden zijn aangegeven ; bergteekening komt op deze
kaart niet voor; zij dient klaarblijkelijk tot het geven van een algemeen inzicht
in dö betrekkelijke ligging van Nederland en zijne O. I. koloniën. De kaarten
van Nederlandsch-Indië en van Java en Madoera enz. z|jn mede op kleine schaal
(resp. 1 : 20 mill. en 1 : 5 mill.) geteekend en bevatten alleen aanw^zingen betref-
fende de hoofdzaken, welke in de byschriften langs den rand nog nader worden
uitgewerkt. Op de eerstgenoemde vindt men een natuurkundig en een staatkundig
overzicht, alsmede een overzicht der voornaamste verkeerswegen. Bij bet natonr-
kundig overzicht missen wg aanwyzingen betreffende het klimaat en de zeestroo-
mingen; de tinten voor de zeediepten zijn niet in voldoende schakeeringen verte-
genwoordigd (o. a. by Celebes). Wat het land betreft zien wij alleen de bergen en
het groen gekleurde laagland , maar de schaal is te klein voor het voorstellen van
bijzonderheden (by v. rawah^s). Te waardeeren "zgn, op het derde overzichtskaartje,
de aanduidingen betreffende de bevolkingsdichtheid, in drie sóhakeeringen, d. i. —
voor een schoolkaart zeer terecht — zeer eenvoudig voorgesteld; op de grootere
6S7
kaart van Java en Madoera zyn meer byzonderhedeo daaromtrent aangegeven;
maar, aangezien de kleuren in de blokjes sywaarts van de kaart niet goed te on-
derscheiden z^n en er o<^ niet blgkt waarom sommige gedeelten van Java wit
z|jn graten, heeft men aanvankelijk eenige moeite om de voorstelling goed te
begrijpen.
De afbeeldingen op de plaat der «voorbeelden" zijn fraai uitgevoerd en goed
gekozen; met de aanwgzing, dat men de kaart moet leggen met den ooMkant
naar h«t oosten, konnen wij ons niet yereenigen. Staan de schoolbanken in de
richting ooit^west, en bovendien tóó dat de leerling met het gezicht naar het
noorden gekeerd zit dan is alles best; maar in elk ander geval zou de kau't niet
recht voor hem liggen, tot zelfs onderst boven toe. De bedoeling zal wel z^n:
met den oostkant rechts. T.
J. J. TEN Have, Nieuw leerboek der aardr^kskunde, vooral ten
dienste van hen, die voor de hoofdakte studeeren. Met gravures, schets-
kaarten, vragen en opgaven tusschen den tekst. 's-Gravenhage , Joh.
IJkema, 1893. Pr. geb. /3.—
Oost en West. Land en volk der koloniën. Met vele platen en
schetskaarten. *s-Gravenhage , Joh. IJkema, 1892. Pr. / 1,90.
Beknopte aardrijkskunde van li'ederlimdsch. Oost- en West-
Indië. 3<ie dr. Met platen en kaarten. 's-Gravenhage, Joh. IJkema, 1894.
Pr. /o,45.
Handleiding bjj het onderwas in de aardrijkskunde op de
lagere school, met eene beschouwing over de leermiddelen. 's-Graven-
hage, Joh. IJkema, 1894.
Beknopt leerboek der aardrijkskunde, voor Normaalscholen
enz. 3de dr. VGravenhage , Joh. IJkema, 1894. Pr. / 1,90.
Gaarne vestigen w'ó de aandacht op deze, ons ter bespreking toegezondene,
nienwe of hernieuwde school-uitgaven *). Hebben wij reeds meermalen de mee-
ning uitgesproken, dat de schrijvers en bewerkers van schoolboeken en atlassen
verantwoording behooren te geven betreffende de methodische grondslagen, waarop
ban arbeid bemst, de heer Ten Have doet zulks in het vierde der bovengenoemde
werkjes op zeer verdienstelijke wijze en geeft daarbij de blijken van groote bele-
zenheid op het gebied der methodische on der school^geographische litteratuur en
van uitgebreide kennis der verschillende leermiddelen. Ook de andere werken ver-
dienen alle aanbeveling, vooreerst omdat zg geschreven zijn door iemand die over
de methode van school-onderwys in geographie veel heeft nagedacht en die boven-
dien, door eigen ondervinding als docent, in de gelegenheid is geweest het proef-
1) Vgl. ons tijdschrift Dl. IV, 1887, V. en M., p. 464; Dl. V, 1888, V. en M.,
p. 834 en Dl. VI, 1889, V. en M., p. 164.
6s8
houdende van zyne meeningen en theorieën aan de praktijk te toetsen; ten andere
wegens de talrijke tnsschen den tekst gevoegde platen en schetskaartjes , de sober-
heid in de details en de vele beschrijvingen van natanrtafereelen en landschappen,
welke aan de beste werken z^n ontleend (o. a. in «Oost en West*\ waaruit men
met gemak gedurende een uur verschillende gedeelten kan voorlezen, zonder de
aandacht der leerlingen te vermoeien). Natuurlijk behoeft men het daarom nog
niet in alles met den schrijver eens te zijn; eene opgave als bgv. die op p. 389
in het Nieuwe Leerboek: rerklaar het ontstaan der Kalahari-woestijn , zal menigen
schooljongen (en wellicht ook enkele onderwijzers, die geene andere gegevens
hebben dan de zeer gebrekkige op p. 373, over het klimaat) in verlegenheid
brengen. En zoo zijn er meer vragen, welke den leerling (hetzy dan schooljongen
of stadeerenden onderwijzer) in de verzoeking zullen brengen tot geleerdheid-kra-
merij of tot oppervlakkigheid; twee zaken die trouwens innig verwant zgn. Ook
de beschrgving der verticale gedaante van de landen en werelddeelen is, hier en
daar, niet voldoende en, over het geheel, het zwakste gedeelte. T.
Beitrage zur Methodik der Erdkunde als Wissenschaft wie als
IJnterriehtsgegenstand, In zwanglosen Heften herausgegeben von Dr.
RiCHARD Lehman. Halle a. S. Tausch & Grosse, 1894. Pr. van Heft I
ƒ1,80. — Elk „Heft" afzonderlijk verkrijgbaar.
Inhoud : Zn Professor Hirschfeld''s Vorschlagen über Umgestaltnng des erd-
knndlichen Unterrichts , von Dr. A. KirchhofF, Halle.
Praktische geographische Uebungen an der Universitflt, von Dr. W. Uhe, Halle.
Zur BeschafFang des heimatkundlichen Unterrichtsmaterials , von Dr. R. Leh-
mann. Munster.
Deze uitgave kan ongetwijfeld veel nut stichten, want ook in Duitschland is er
— evengoed als bij ons — nog veel, zéér veel te verbeteren op het geMed van
het geographisch onderw^'s. Ieder, die zich daarvan wil overtuigen, leze o. a. het
laatste gedeelte van Prof. Eirchhoff*s artikel. T.
Catalogussen.
E. H. Moritz, Berlin Antiq.-Katal. n®. 1 (Zeitschr., Allgem. u. Physik. Geogr.,
Anthropologie, Europa), n®, 2 (Afrika), n°. 3 (Amerika), n**. 4 (Asien, Australien,
Ozeanien). — Ferd. Baabe*s Nachf., Eugen Heinrich, Königsberg. N®. 93 (All-
gemeines, Europ. Staaten). — Kirchhoff& Wigand, Leipzig. N**. 922 (Geologie,
Mineralogie, Palaeontologie, etc). — Theod. Ackermann, München Antiq. Katal.
n®. 368 a. 1894 (Geschichte, Geographie, Keisen etc).
659
VERSLAG
EENER REIS IN DE TIMORGROEP EN PeLYNESIË
BOOE
Dr. HERMAN P. C. TEN KATE.
( Vervolg).
IV. ROTI. — SAVOE.
Het is geen gemakkelijke taak om na het getrouwe en belangrijke reis-
verhaal van prof. Wichmann ^) nog iets nieuws te zeggen omtrent een
tocht op het eiland Roti, te meer daar ik in hoofdzaak dezelfde route
volgde als de heer Wichmann. Hoewel in groote trekken mijn reis schet-
sende, zal ik echter bij voorkeur stilstaan bij die plaatsen of streken
welke slechts zeer ter loops of in het geheel niet door mijn geachten voor-
ganger werden bezocht, o. a. Landoe, Dioe en het grootste gedeelte van
westelijk Roti.
Aangaande de ethnographie van Roti hebben voornamelijk He5rme-
ring 2), S. Muller »), Jackstein % Graafland «), Riedel «j en Niks '') mede-
deelingen gedaan, die eensdeels herhalingen met andere woorden zijn,
maar anderdeels elkaar aanvullen. Van deze schrijvers is Heymering de
meest uitvoerige en tevens de meeste vertrouwbare. De latere schrijvers
1) Bericht über eine ReUe nach dem Indischen Archipel. III. Theil (5). (Tyd-
schrift ▼. h. Aardr. Gen. 1892).
2) Tgdschr. v. Ned. Indië, 1848, dl. U, p. 581, 628. Ibid. 1844, dl.I, p.81, 353.
3) Reizen en onderzoekingen in den Indischen Archipel. Amsterdam 1857, dl. II,
p. 267; alsook de groote, geïllnstreerde uitgave van hetzelfde werk, dl. Land- en Vol-
kenkunde, p. 282. Leiden 1884 — 44.
4) Eenige Notizen over Rotti en de Rottineezen (l^Jdschr. Ind. taal-, land- en toI-
kenk. dl. XX, 1878, p. 850).
5) Het eiland Rote (Meded. van wego bet Nederl. Zendelinggenootsch , dl. XXXIII ,
1889, p. 239). — Eenige aanteekeningen op ethnographisch gebied enz. (Ibid., p. 851).
6) Note 8ur l'ile Rote. (Compte-rendu du IV Congres internat, des sciences géogra-
graphiques k Paris 1889, p. 641).
7) Het eiland Rotti (Rote). (Overdr. Nederl. Zendingstydschr., z. d.).
43
66o
hebben blijkbaar veel aan hem ontleend. De mededeelingen van dominé
Buddingh ') zijn geheel waardeloos , en werden terecht gekritiseerd door
F. S. A. de Clercq^). Hetgeen Jackstein en de „inlandsche school-
meester" ') mededeelen is onbeduidend , behalve hetgeen de laatste ver-
meldt omtrent de eerste volkplantingen op Roti. Vorderman *) heeft later
de mededeelingen van den „schoolmeester" aangevuld naar Rotineesche
bescheiden. Graafland vermeldt niets nieuws, en Riedel heeft, in zijn
overigens vrij uitvoerige aanteekeningen , een eerste (abortieve) poging
gedaan om het anthropologische type der Rotineezen te kenschetsen.
Wilde ik de uitkomsten mijner eigen ethnographische onderzoekingen te
boek stellen, dan zou ik weinig meer kunnen doen dan nogmaals her-
halen wat reeds door anderen gezegd is. Ik zal er mij dus toe bepalen
slechts datgene te vermelden hetgeen door genoemde schrijvers niet of
voorbijgaand behandeld is, of minder juist door hen werd opgemerkt.
Van Soemba komende — over Endeh en Savoe — zette ik den 228teii
Augustus, een paar uren vóór zonsopgang voor de tweede maal den voet
op Roti. De civielgezaghebber de heer F. S. van de GraafF stelde , met
zijn bekende gastvrijheid, de pasanggrahan te Baa ^) ter mijner beschik-
king , en spoedig had ik mij , met mijn drie jongens , allen min of meer
lijdende, en aapje, geïnstalleerd.
Er was dienzelfden morgen, een Zondag, bij den gezaghebber een
groote vergadering van radjas (manek) en fetors {Jetol) der verschillende
rijkjes. Zij boden mij, met hun gevolg, een goede gelegenheid om de
verschillende typen waar te nemen.. Mbngololde gezichtsvormen waren
onder hen domineerend, hoewel niet weinigen op West-Timoreezen ge-
leken, en enkelen Europeesche physionomien hadden. Weelderig, sterk
golvend haar was zeer algemeen onder deze Rotineezen. Velen waren
gehuld in de fraai geweven nationale lafa*s^ een soort van sjaals.
In deze samenkomst ontving ik tevens den vollen indruk van den
klank der Rotineesche taal, die zooals bekend is, in negen, onderling
^eer weinig verschillende, tongvallen wordt gesplitst. De op het eilandje
1) Neêrlandsch Oost-lndië» dl. III, p. 312. Rotterdani 1861.
i) Allerlei over het^Iand Rotti {fi^és, taalr, iRod- en volkAi»Js:., 3de yolgr., dl. IX,
1874, p. 291).
3) Ëenige mededeeüngen befereffmift- Rote (Tydscbr. v. Ind. t^ü^ land- en volkeak.,
dl. XXVII, 1882, p. 552).
4) Hefc Journaal van Albert Golft, p. 103, 116.
5) Eigenlijk Baq-a, do naam van een persoon, welke in yroeger tyd op die plek
woonde.
66i
Dau gesproken taal zou aanmerkelijk van het Rotineesch verschillen, en
sterk met Savoeneesch vermengd zijn. Het Rotineesch klinkt zacht, en
is ongetwijfeld de welluidendste taal, die ik in de Timor-groep hoorde
spreken. DezelMe eigenaardigheid van het Soembaneesch : het niet ui^
spreken van den laatsten medeklinker aan het einde van een woord,
vindt men ook in de taal van Roti. De wijdloopige redeneertrant, den
inlander eigen, bleek weder bij deze vergadering, doch de gezaghebber
wist den woordenomhaal der sprekers binnen bepaalde grenzen te houi
den. Een intelligente Rotinees, genaamd Paolus, deed daarbij dienst
als tolk.
Met de aanwezige radjas , die bijna allen Maleisch verstonden , maakte
ik kennis, en beloofde hun een spoecüg bezoek in hun eigen domein.
Het rijk Ba^ had op (£t oogenblik geen radja; het werd door een fetor
bestuurd.
Dien middag en de beide volgende dagen besteedde ik aan kleine uit-
stapjes in den omtrek van Namoedale (BaA), en aan het anthropometrisch
onderzoek der enkele aldaar aanwezige „gestraften".
De dorre omtrek , met zijn verzengd gras en vale terreingc^vingen, levert
weinig zoölogischen buit op. Hoewel ik ook op andere plaatsen van
Roti dan te Namoedale verzamelde, zij nu reeds vermeld, dat ik van
vogels o. a. exemplaren machtig werd van Oreicola melanoUuca (VieilL),
een nieuwen vliegenvanger (Rhipidura tenkattt) , Dicaeum mackloH Müll.
Schl., PraHncola capraia en Sphecotheres viridis ^). Van hagedissen
mogen hier genoemd zijn de groote „boewaja darat" ( Varanus iimorensis
Gray), Genyra muHlata Wi^m., een nog onbeschreven Hemidactylus ^
gecko's, enz. Onder de visschen zijn vermeld de ook op Flores en Soemba
voorkomende Eleoiris fusca BI. Schn^ en Ambassis commersoniy een
AmhlyopuS'SOOTt en EchenHs (litucUa Menzies) '). Van landslakken trof
ik in den omtrek van Baa twee Iielicina'^tc\t& aan *). De Rotineesche
fauna was tot dusver zeer weinig bekend, hetgeen door de nabijheid van
Timor eenigszins bevreemdend is. Omtrent een paar andere zoölogische
vondsten wcwrdt in den loop van dit verhaal bericht
Mengg&lama, op een paal afetands van Namoedale, waar de Protestant-
sche missie gevestigd is, ligt met zijn witte zendelingswoning en school-
1) J. Büttikofer, On a collection of birds etc. (Notes from the Leyden Masenm,
vol. XIV, 1892, p. 204).
2) Volgens mededeeling van Dr. C. L. Kenvens.
3) M. M. Schepman, Land- and freshwatershells etc. (Notes, vol. XIV, 1892, p. 159).
662
lokaal Diet onaardig tegen het dichte ^otwak-palmhosch , dat den rechter-
oever van een klein riviertje begrenst. Ook de kampong Noesaklain ,
ongeveer 1V2 paal boven de missie, ligt bekoorlijk in het groen, en de
schaduwrijke, heldere vijver, Ajer Maoe geheeten, verlokt tot een bad.
Intusschen waren alle radja's van opstelijk Roti (Matahari naik), dank
zij den gezaghebber, van ons voorgenomen bezoek verwittigd, en konden
we den 258*00 Augustus in de vroegte onze rondreis doQr de verschillende
regentschappen of rijkjes beginnen. Behalve de heer van de Graaflf ver-
gezelde mij een Rotinees van vorstelijken bloede, D. P. Manafè, destijds
schoolmeester te Mengg^lama. Ook wij werden — evenals prof. Wich-
mann — op weg naar Termanoe, Korbafo en elders begeleid door bereden
escorten van in bonte la/a's en sarongs gedrapeerde Rotineezen, met de
bekende hoeden van allerlei vorm en grootte op het lokkige hoofd. Ons
goed werd aan stokken gedragen door een aantal Rotineezen te voet , die ,
evenals de ruiters van het escorte, op de grenzen van ieder rijkje door
anderen werden vervangen. Onze eerste pleisterplaats zou Terma-
noe zijn.
Na de bezwaarlijke tochten op Timor en Soemba was het reizen op
Roti voor mij een ontspanning, een zorgeloos genoegen. Goede wegen,
de grootst mogelijke veiligheid van lijf en goed , de zekerheid van een
vriendelijke ontvangst allerwege , steeds goede en versche paarden , gewil-
lige koelies , schaduwrijke pleisterplaatsen in overvloed , kortom faciliteiten
zooals zij mij nergens ter wereld op reistochten waren te beurt gevallen.
De meest verwende resident, inspecteur of zendeling kan zich dan ook
aan een reis over Roti wagen, zoolang hij op de groote wegen blijft,
zonder te veel van zijn behagelijke rust op te offeren.
Het Rotineesche paard (ndala, ndara, lala^ dara^ rara^ al naargelang
van het dialect) is kleiner, korter en meer ineengedrongen dan het
Soembaneesche , kortom in alle opzichten meer een pony. Het is minder
sierlijk en ook niet zoo levendig en luidruchtig als de Sandalwood.
De robe is meestal bruin in verschillende schakeeringen; verder zijn
vossen en vaalgele paarden talrijk. Zwarte paarden en schimmels vindt
men op Roti even zelden als op Soemba. De manen zijn kort en recht-
opstaande. Het paard van Roti galoppeert slecht of niet; de meest ge-
wone gang is de gestrekte draf. In den regel is hij een uitmuntend tel-
ganger, en daardoor bij lange ritten even weinig vermoeiend voor den
ruiter als de caballo de paso uit Mexico of Argentinië; zijn gang is met
recht friélóle (aangenaam, lekker).
Sedert jaar en dag worden van Roti paarden uitgevoerd, vooral naar
66s
Java en Mauritius; echter in veel geringere mate en op minder geregelde
tijdstippen dan van Soemba.
Wanneer evenwel het gehalte der Sandalwoods meer en meer gaat ver-
minderen, en daardoor de exportatie, dan zullen zoowel Roti als Savoe
hun paardenhandel zien toenemen. En toch, zonder een oordeelkundige
paardenfokkerij, zal die handel, evenmin als die van Soemba, een duur-
zame toekomst hebben. Ook op Roti behoorde de regeering de noodige
maatregelen te nemen tot verbetering van het paardenras voor het te
laat is.
Als hoofdstel en teugel dient de reeds bij Soemba vermelde rafia^y die
gewoonlijk veel te kort is en den ruiter dwingt met uitgestrekten arm
voorover te zitten of den teugel op een weinig sierlijke wijze te ver-
lengen door middel van een eind touw of van zijn zakdoek. Als zadel
dient den Rotinees slechts een dubbelgevouwen mat, die los en zonder
cingel op den rug van het paard rust.
Te Terraanoe werden we ontvangen met gongmuziek en dans, en
stond er in de roemah kompani thee en gebak op ons te wachten. Prof.
VVichmann heeft reeds een woord aan de schoone ligging van het huis
van den radja gewijd, dat zeker een der fraaiste punten van het eiland
is. Termanoe kan nog op iets anders bogen; niet slechts is hetnaLandoe
in grondgebied de grootste staat van Roti, maar heeft tevens den tal-
rijksten adel. Volgens een opgave, mij door den gezaghebber welwillend
verstrekt, telt men in het rijk Termanoe niet minder dan 3526 personen
van vorstelijk bloed op een bevolking van 6966 zielen. Zij verdeelen
zich als volgt: 102 1 radja's moeda en fetors moeda, 1030 „prinses-
sen", 738 jongens en 737 meisjes = 50,76 ®/o der geheele bevolking
van adel.
Na ongeveer een uur oponthoud, zetten we op versche paarden den
tocht voort. Op en neer, over een betrekkelijk goeden weg, langs dor
gras en talrijke toewak- en ^7e/d5«^-boomen , leggen we de 11 palen af,
die ons van Korbafo scheiden.
De kleine radja van Korbafo, die in Europeesche kleeding bijna voor
een Zuid Europeaan of een Spaansch Amerikaan zou kunnen doorgaan ,
bewoont een der leelijkste kampongs van Roti. De verspreide ligging der
huizen, de kale omgeving, kortom alles maakt een droevigen indruk. De
wapperende vlag, die ter onzer eere geheschen was, kon dien indruk
niet wegnemen.
De woningen der Rotineezen hebben een geheel anderen bouwtrant
dan elders in de Timorgroep. Van den algemeenen vorm der daken geeft
664
pi. 6, fig. 14 feen denkbeeld Hoewel de hier afgebeelde woning open is ,
treft men vele gesloten, op palen rustende huizen aan, doch van buiten
gezien blijft het type onveranderd. Het dak bestaat uit ^ewakAyiaéeren
en rust op vier palen, terwijl de houten verbindingen der windveerenmet
de kap (pi. 6, fig. 1405) dikwijls op verschillende wijzen met snijwerk
versierd zijn. Dit snijwerk heeft blijkbaar -^ althans oorspronkelijk —
een mythisch-symbolische beteekenis. Het herinnert vaak opvallend aan
sommige oude gevelversieringen van Noord-Duitsche woningen %
De meeste huizen op Roti, die op ±2 M. hooge palen rusten, hebben
vooraan in het midden een houten trap, met zijbeschotten van hetzelfde
materiaal en een in tweeen openslaande deur, die toegang verleent tot
het inwendige der woning. De trap is nu eens een boomstam, waarin
de treden zijn uitgehouwen, dan weder bestaat zij uit dwarslatten, die
op de schuinschstaande planken zijn bevestigd. De woning is van binnen
vrij duister. *s Avonds wordt zij door middel van met ^dsambüolie ge-
vulde klapperdoppen verlicht. De meeste woningen zijn in drie vertrekjes
verdeeld, waarvan het middelste het grootste is. De vuurhaard is nu eens
in het midden, dan weder in een der zijvertrekjes , op den vloer , die uit
stevige ^oewak-haXken bestaat. De rook ontsnapt vooral op zijde uit de
openingen onder den nok, boven het inspringende dak. Het huisraad is
uiterst schaars en voor een deel identisch met kleeding en opschik. Om
die te bergen vindt men hier en daar een soort van uit hout gesneden
haken of „kapstokken'*, die aan de huispalen zijn bevestigd. De grootste
voorwerpen in een Rotineesche woning zijn de kolossale ronde manden,
gevuld met djagoeng Rote (Sorghum vulgare Pers.) en rijstvoorraad. Onder
het huis bevinden zich verschillende landbouwgereedschappen en veelal
de weeftoestellen , en verder de varkens en andere huisdieren. Vóór het
huis, doch onder de luifel, staan gewoonlijk twee groole rustbanken,
waaronder of vóór welke men niet zelden graven vindt.
De uitwendige graven der hoofden en meergegoeden zijn witgepldsterde
zerken, smakeloos en lomp van vorm, die eenigszins herinneren aan
sommige graven van WestSoemba en Savoe. De graven van minderen
zijn slechts kenbaar aan een hoop ruwe steenen, langwerpig vierkant,
die somtijds met planken van toewak bedekt worden. De lijken van
lieden uit de hoogere en lagere standen worden in liggende houding be-
graven in een kist.
1) Vergel. br. Verhandlnngen der Berliner Gesellschaft fOr Anthropologie etc. 1898,
p. U9— 150.
665
Met Manafè bracht ik 's middags een lang bezoek in de kampong, en
kocht van de bewoners eenige ethnographische voorwerpen. Veel ver-
scheidenheid is er in de Rötineesche ^hnographica niet: behalve de
overbekende tilangt^s (hoeden) in de meest bizarre vormen, en de
fraaie laf ds en sarongs bestaan de meest t3^sche voorwerpen uit de
parangscheeden van hout, gevlochten ^tto^w^^blad of leder, waarin een
zeer groote verecheidenheid bestaat. Van de circa twintig parang- en
messcheeden , die ik van Roti medebracht, is er niet éen vdlkomen
gelijkvormig. En toch zijn er stelKg nog variëteiten van scheeden, die
in mijn verzameling ontbreken. Verder uit lange lansen van mi lak, een
soort van bamboe; uit de lans met gafielvormigen ijzerenpunt ^)(rola, lola) ;
het blaasroer^); lederen patroongordels {bosa) met drie taschjes; vlecht-
werk in den vorm van sirihtasschen, cigarettenkokers, doosjes en open
manden werk van gawang- en pandanusblad , en sandalen (hoté\ de laatste
ook wel van karbouwenieder.
Ik nam te Korbafo verscheidene Melanesische typen waar, die zoowel
op Berg-Endeneezen als op West-Timoreezen geleken.
's Avonds werd er vóór de roemah kom'pani druk gedanst door mannen
en vrouwen, begeleid door gongs en trommen. Nu eens door mannen
alléén, dan weder door vrouwen drie te gelijk. Bij den dans der mannen
werd het snelle tempo der manoekdka geslagen, gelijk een wilde storm-
marsch. Dén ziet men den Rotinees het uitgelatenste ; dan, en bij het
foH ndaruy het paarden wedrennen. Ook werd er een geïmproviseerde
pantoen gezongen ter gelegenheid van mijn komst te Korbafo.
De verschillende dansen der Rotineezen zijn reeds bij vorige schrijvers
vermeld. Ik wil er slechts bijvoegen , dat men onder lendo eigenlijk meer
verstaat het snelle tempo en den wiegelenden rh)rthmus , waarop de vrou-
wen dansen, dan een bepaalden dans. Ook van paarden, die telgangers
zijn en snel en gemakkelijk tempo draven, spreekt men van lendo.
Het alleen dansen van den man op Roti bestaat daarin, dat hij met
de slendang danst op de wijze eener Javaansche ronggèng, of wel met de
ontbloote iafa (zwaard) of parang in de eene en de scheede in de aoidere
hand. Daarbij wordt dan in een kring rondgesprongen , nu eens op het
eene dan weder op het andere been ; of wel gehuppeld mei een veer-
krachtigen pas.
I) 'S. Mfiller noemt düie lans teai, en geeft er een afbeelding van in x\jn Land- en
Volkenkunde, pi. 48, fig. 2.
S) Van Boti was tot dusver het blaasroer niet bekend. In de Tfanor^groep scihynt
het verder nog slechts bg de Belo*s en op Wetter voor te komen.
666
Den volgenden dag wordt de reis voortgezet tot Dou-Oerendale , de
hoofdplaats van het rijk Landoe. De richting van den ii palen langen weg
is eerst geruimen tijd oostelijk, daarna noordelijk. Het landschap is min-
der dor dan elders. Hier en daar hebben we het gezicht op de enge baai
van Korbafo, die het schiereiland Landoe gedeeltelijk van Roti scheidt,
en waarover een smalle landengte voert.
Bij lo 's morgens houdt onze cavalcade voor de roemah kompani stil.
Wij worden ontvangen door den manek^ die den doopnaam van J. Jo-
hannes draagt. Niettegenstaande hij Christen is, verheugt radja Johannes
zich in negen vrouwen, aan wie hij mij voorstelde. Later stond hij mij
zelfs toe, er eenige anthropologisch te onderzoeken. Zijn jongste vrouw
was nog een kind, verscheidene jaren jonger dan een zijner zonen, een
volwassen jonkman. Buitendien heeft de radja nog drie kleine kin-
deren.
Gelukkig is onder de Rotineezen het leviraat in zwang, zoodat bij het
overlijden van den echtgenoot, de vrouwen toch weder een beschermer
vinden in hun schoonbroeder.
In den laten middag van den dag onzer aankomst bezochten we het
zoetwatermeertje Oindoeï ^), vooral met het doel om eenden en andere
watervogels te jagen. De eersten houden zich hier bij duizenden op , maar
zijn, daar men zich niet bedekt kan opstellen, moeielijk onder schot te
krijgen. Dè talrijke steltloopers , waarvan men twee of drie poorten o. a.
Glareola gr allaria Temm. en Hitnantopus leucocep halus GoMlé, vindt,
zijn minder schuw, en werden bij voorkeur het slachtoffer onzer geweren.
De radja en zijn sterk op hem gelijkende zoon deden zich hier als harts-
tochtelijke, uitmuntende jagers kennen. Tusschen de begroeide kalkrotsen
op eenigen afstand van Oindoeï schoten mijn bedienden twee jonge wilde kat-
ten (meo foeik) , die in grootte en algemeenen habitus tamelijk veel geleken
op de gewone huiskatten die men in iedere Rotineesche kampong vindt.
l) D. i. «Ajer timba^*. Wichmann schryft verkeerdelijk Oëdui. Dit woord oi (water)
hetwelk men gewoonlijk, m. i. verkeerdelijk, oë of slordig oe geschreven vindt, heeft
aanleiding gegeven tot een misverstand. In z\jn uitgave van de Rotineesche spraak-
kunst van Manafè en de woordenlijst van Pello (Bydr. taal-, land- en volkenk., 5de
volgr., dl. IV, p. 633 en dl. V, p. 1) heeft Prof. H. Kern deze oë (oi) verkeerdelijk
voor de HoUandsche'oe-klank aangezien. Daar nu de bij Manafè en Pello voorko-
mende oe overal door Z. H. G. door u vervangen is, z\jn alle woorden waarin
oë voorkomt, niet slechts onherkenbaar geworden, maar zij hebben geen beteekenis
meer. Het maakt een komischen indruk wanneermenb. v. Upao voor Oipao(= Mangga-
water) en Unalë voor Oinale (= Gelukkig water) leest.
667
Hoewel ik weinig vermoedde op het kleine eiland Roti de zoo zeld-
zame tijgerkat {^Felis megaloHs S. Muller) van Timor te zullen aantref-
fen, is later uit het onderzoek van Dr. F. A. Jentink gebleken, dat zulks
toch inderdaad het geval was.^). Dit is des te verwonderlijker daar de
door mij ondervraagde Rotineezen steeds beweerden, dat er behalve
moesang's en verwilderde huiskatten geen verscheurende dieren op hun
eiland voorkwamen. Ook beloofde ik, overal waar ik kwam, een goede
belooning aan dengene, die mij een tijgerkat kon verschaffen, doch zon-
der ander gevolg dan dat mij slechts exemplaren van Paradoxurus
musanga Gray (Rotin. koewé) werden gebracht.
De boschrijke omgeving van het stille meertje, zooals het daar verlicht
werd door de schuinsche stralen der late middagzon, was niet zonder
bekoring.
Ook te Landoe werd 's avonds en *s nachts hartstochtelijk gedanst. Een
groot gedeelte van het Rotineesche muziek- en dansrepertorium werd ons
ten beste gegeven. Mannendansen alleen; rijdansen van mannen en vrou-
wen, de kabdlai of rondedans, en al wat dies meer zij, volgden elkaar
op tot diep in den nacht.
Onder de dingen, die de Rotinees met graagte van de bescha-
ving heeft overgenomen, is ook reukwerk. Menige schoone had
zich ter eere van den vreemden bezoeker rijkelijk geparfumeerd, en
daardoor getracht zich een grootere bekoorlijkheid te geven. Doch goede
wijn behoeft geen krans; vele dier donkeroogige vrouwen en meisjes
zagen er , in hun schilderachtige sarongs gehuld , allerliefst uit *). Gelukkig
is men hier nog ver van de smaakelooze missionary imposed kleeding-
stukken, die de zending met zoo veel fanatieken ijver onder de Zuidzee-
eilanders heeft ingevoerd.
Ik had den wensch te kennen gegeven, wat meer van het zoo weinig
bezochte schiereiland Landoe te zien, en daaraan een jachttocht te ver-
binden. Dit strookte geheel met de Nimrodnatuiu- van den radja en reeds
1) Prof. Wicfamann (Die Insel Rotti, Petermann^s MitteilnDgen 1892, Heft V) maakte,
onder yoorbehoad , van deze myn vondst reeds melding naar een mededeeling van Prof.
Max Weber.
2) De door Wichmann (o. c, p. 270) geciteerde uitspraak van J. Arago acht ik dan
ook even weinig «witzig** als «zntreffend**. Bijna alle reizigers zQn eenparig in hnn
oordeel omtrent de bekoorlQkheid der inak Rote, hoewel ik voor mij de eerepalm aan
de Savoeneesche en Soembaneesche vrouw zou toekennen. Domeny de Rienzi (L*Uni-
▼drs OU histoire et description de tous les peuples etc., T. I (1836) Océanie, p. 209)
noemt de Rotineesche vrouwen zelfs «les Circassiennes de la Malaisie*\
668
den anderen morgen vroeg toog een lange kolonne te voet van honder-
den jagers, drijvers en dragers, waarbij een aantal vrouwen, naar het
jachtterrein. Behalve Johannes namen diens broeder en zoon, eenige
toemoekoens , en ook de gezaghebber en Manaft aan den tocht deel.
Wij allen begaven ons te paard ter plaatse , naar schatting ongeveer 6
paal noordwaai*ts van Dou-Oerendale, naar een streek Datikdnan ge-
heeten.
De Rotineesche jagers waren over 't algemeen slecht gewapend. De
meesten hadden lange oude percussiegeweren, die zeer zwaar geladen
waren, niet slechts met kruit, maar ook met een aantal projectielen,
waarover een Europeesche jager zou verbaasd staan. Behalve kogels van
allerlei kaliber en hagel van verschillende nummers leverde de inspectie
der Rotineesche anxmunitie dé volgende voorwerpen op: cylindrische
stukken kima i^Tridacnd) en witte koraal en ronde concreties van bruin
ijzererts, zoogen. haioe LSle. Hoe de op die wijze geladen geweren
stooten, behoeft geen betoog. Zeer enkelen hadden Lefaucheux-geweren ,
waaronder Manafè.
Johannes had de leiding. Nadat we de paarden tusschen het geboomte
hadden vastgebonden , stelden we ons op verschillende afstanden van elkaar
op post , de een achter een boom , de ander achter een rotsblok , weer
een ander in een terreinplooi en zoo voort. De drijvers bewogen zich in
tegenovergestelde richting van ons , en dreven , onder oorverdoovend ge-
schreeuw, het wild naar de op de loer staande jagers. Met een kleine
pauze werd de geheele dag aan de jacht besteed, die betrekkelijk weinig
opleverde. Onze buit bestond uit vier herten (Rotin. noesa; Russa timo-
riensis\ drie wilde zwijnen [bafi foei\ Sus timoriensis) en een paar apen
(kodé\ Cercocehus cynomolgtis).
Gedurende en na de jacht, toen wij ons bivak hadden betrokken aan
den oever yan het zoutmeer Tasi Poko, op een plek die Namat Piafoela
heette, en uit een klein complex hutjes bestond, vielen mij een paar
eigenaardige gebruiken op. Zoo werd hertehaar in de prop bij den kogel
gedaan „opdat deze het hert zoeke". De staailjen der herten werden , na
gevild te zijn, geroosterd en gegeten, omdat men het, evenals den herte-
penis, als een aphrodisiacum beschouwt.
Alvorens men de zwijnen vilde , werden de ooren er afgesneden , waar-
schijnlijk als offers aan Manadodai *). Ook het plaatsen van een steen in
den bek der geschoten zwijnen alvorens tot het ontweien over te
1) Vergel. Heymering, o.c, dl. Il, !843, p. 54Ö.
669
gaan, heeft blijkbaar een diepere beteekenis dan men aanvankelijk zou
meenen.
Er woei dien avond een felle öOBtenwind, die de talrijke vuren, waar-
omheen de honderden Rotineezen zich verzameld hadden, helder deed opflik-
keien. Het was een bij uitstek schilderachtig tafereel, die gebronsde in hun
lafij^s gehulde gestalten, phantastisch verlicht door de vlammen, zooalszij
daar gelegerd waren aan de witte rotsachtige oevers van het klotsende
meer. Zij sdiransten naar hartelust aan den jachtbuit en hun meegenomen
voorraad maiskolven.
Wij overnachtten onder een afdakje van blhak en gönvangAA^tn. , dat
gewoonlijk den visschers op het meer tot schuilplaats strekt. De stank
van den meeroever was bijna ondragelijk, en benam mij den eetlust.
Bij het eerste morgenschemeren stond ik op van mqn harde ligplaats en
dompelde mij, niettegenstaande de vele krokodillen, die in Tasi Poko
huizen, in het zilte nat. Radja Johannes was zoo goed om gedurende
mijn zwemoefeningen , die met belangstelling door de schare Rotineezen
werden gadegedagen, met zijn geladen buks aan den oever de wacht
te houden , daarin bijgestaan door Sahib , die eerst een kogel uit de Lee
door het water had gejaagd, teneinde de vraatzuchtige sauriers te ver-
schrikken.
De Tasi Poko {fasi^ zee, poko^ een vischsoort), bij Wichmann *) ook
Tasi Ana en Oêmassapoko genoemd, ligt naar schatting 6—7 paal on-
geveer N.NW. van DouOerendale. Tasi Poko is niet alleen het grootste
meer van Landoe, maar van geheel Roti. Ik sdhat den omtrek van het
meer op 6V2 ^ 7 paal, en de breedte pp i*/j ^ 2 paal. De vorm
is langgestrekt; bovendien heeft de Tasi Poko N. Westwaarts nog een
voortzetting in Masiïsi *), een saline, die in den ZO.moeson droog is, in
den regentqd echter met Tasi Poko in verbinding staat. Masilsi zou slechts
3 palen van Pantei Rote , d. i. de N. W. kust van Landoe tegenover
Noesa Bibi, verwijderd zijn. Hieruit volgt, dat Tasi Poko veel verder
N.NW. ligt, en zeer veel grooter is dati öp de kaarten van prof. Wich-
mann ') is aangegeven.
1) Bericht, 1. c, p. 27a; PetormaDDA Mitteilangeü , l.c.
S) Deze naam beteekent letteriyk 'gevDld met zool".
3) Volgens Wichmann zou Tasi Poko een lengte yan 4|km. hebben. Vergel. Be-
lidit, Fig. i , Tab. XV ^ de kaart in Pet. Miti., Taf. 9. — E. Frands (Tijdschr.
V. Neérl. Indië 1388, dl. I, p. 877) segt dat bet mter omtrent S Eng. n^jlen breedte
en 6 len^ heeft B. WQnen (Katanrk. l^dschr. y. Ned. Indië, dl. XXVII, 1664,
óyo
In het meer bevinden zich vier met bosch begroeide eilandjes, die
zich oogenschijnlijk niet veel hooger verheffen dan de oevers van Tasi
Poko. Zij dragen de namen van Noesa Ondo , Tekoeréa, Laiau en Noesa
Indoes. De kleur van het water is nu eens lichtblauw, dan weder licht
zeegroen of fleschgroen al naar gelang van het gezichtspunt. De witte,
uit koraalkalk bestaande oevers vertoonen hier en daar duidelijke sporen
van de erodeerende kracht des waters.
Ik trof in Tasi Poko twee verschillende soorten van schelpdieren aan:
een kleine variëteit van Cerithium tnorum Lam. en een nieuwe Ceri-
thidea , sedert door M. M. Schepman beschreven *)•
Het schiereiland Landoe schijnt zeer rijk aan meertjes te zijn, althans
volgens de inlanders telt men er meer dan dertig, waaronder evenwel
slechts drie zoetwatermeertjes.
Des anderen daags in de vroegte begaven we ons , even talrijk als den
vorigen dag , te voet langs den oever naar den NW. hoek van Tasi Poko,
ten einde een nieuwe jacht beginnen in een streek Motéa genaamd, en
gelegen tusschen het zoutmeer en de Timorzee. Wij kwamen voorbij een
rechtopstaand blok koraalkalk, dat om zijn vorm Batoe Oeti (Penissteen)
genoemd wordt, en vermoedelijk een ithyphallische beteekenis heeft.
De buit onzer jacht, die op dezelfde wijze geregeld was als de vorige,
maar veel korter duurde, was betrekkelijk veel aanzienlijker, en bestond
uit vijf herten , een zwijn en twee apen.
In een smalle bero^ van loef balken voorzien, keerde ik over het vrij
woelige meer naar Namat-Piafoela terug, terwijl de overige jagers zich
weder te voet langs den oever daarheen begaven.
Na het middagmaal wendden we ons weder naar Dou-Oerendale. Aan
den ZW.hoek van het zoutmeer gekomen , hield onze troep een wijle halt,
teneinde den radja gelegenheid te geven met mijn dubbelloopsjachtgeweer
nog eenige ook in Oïndoeï voorkomende steltloopers te schieten.
Naar hetgeen ik van Landoe zag, schijnt het geheel uit koraalkalk te
bestaan. Op den bodem vindt men veel fossiele schelpen, vooral Tridacna
en Hippopus, Het terrein, dat ik doortrok was golvend, enkele malen
heuvelachtig en bedekt met dicht bosch. Alles zag er dor en verzengd
uit, en vele boómen waren ontbladerd. Over het geheel gelijkt het land-
schap van Landoe zeer opdat van S&mau , hetgeen door de nabijheid van
dat eiland licht te begrijpen is.
p. 448) schat Tasi Poko op *8 palen uitgestrektheid'*. B\j zonderheden omtrent dit meer
worden noch by deze noch by een der andere my bekende schrgvers gevonden,
l) A new Cerithldea (Tydschr. d. Ned. Dierk. Vereeuiging (2) lY, ia98, p. 66).
671
De bosschen op Landoe bestaan voornamelijk uit kdsambi {Stadmannia
sideroxylon D.C.) naa of kajoe merah {Pterocarpus indicus Willd.) en
koeld ( Viiex trifolia Z.). Ook komt hier , evenals elders plaatselijk op
Roti, de soeren-hoom (Cedrgla toona Rxbg)voor, Deze levert fraai, op ma-
honie gelijkend timmerhout op.Verder veel toewak-en ^dwan^-palmeiif welke
laatste soort in het Rotineesch ^oela heet, en cacteen. Landoe is boven-
dien zeer grasrijk, waaraan het talrijke wild zijn onderhoud heeft te
danken.
De grootste , noordelijke, helft van Landoe is een nagenoeg onbewoonde
wildernis. De ruim 1800 inwoners houden zich hoofdzakelijk op in het
zuidelijk gedeelte en aan de zuidoostkust.
Den 298tcn Augustus te half 7 *s morgens zeiden we Landoe vaarwel.
Radja Johannes en zijn zoon deden ons tot aan de grenzen van Rënggó
uitgeleide.
Na een snellen rid komen we twee en een half uur later aan de Pantei
Pëpela, waar we een wijle halte houden. Aan het vlakke strand van de
baai van Rënggó ligt hier een kleine kampong benevens een inlandsche
school. Men geniet er een overheerlijk uitzicht op de boschrijke oost-
kust van Landoe, het eilandje Oesoe en de bergen van Amarasi in de
nevelige verte. Pantei Pëpela is een veel bezochte landingsplaats voor
prauwen, die van Koepang komen.
Na ons met klapperwater te hebben verfrischt, ging het verder naar
de hoofdpplaats van Rënggó, Kekahoen, om er een paar uren te
pleisteren. Terwijl ik allerwege elhnographica opkocht, beh^delde de
gezaghebber een „perkara." Er behoort een bijzonder soort van geduld
en geschiktheid toe, om steeds de langwijlige verhalen van perkara's
aan te hooren én daarover zijn oordeel te geven. Bijna overal waar
wij op Roti kwamen, was er een perkara, dan over dit, dan over dat.
De inlander, met name de Rotinees, kan zeuren over kleinigheden als
een Hollandsch bestje. Ik geloof dat zijn spraakzaamheid daarvoor een
deel schuld aan is, daar iedere perkara natuurlijk ruimschoots stof tot
praten oplevert.
Kekahoen is een der grootste kampongs die ik op Roti bezocht, en gaf
mij gelegenheid mijn verzameling te verrijken en physiognomiestudien
te maken. Het was vooral hier, dat ik een aantal parang- en messchee-
den opdeed; ook een ouderwetsche lans (ro/a, Ma) en oude zwaarden
(^<«/a) (pi. 12, fig. 21). De laatsten worden gezegd afkomstig te zijn van
Ceram, zoo niet de voorwerpen zelf dan toch het model. Zij gelijken op
de zwaarden der Beloneezen. Ongeveer een half uur rijdens verder 00ste-
672
lijk ligt de hoofdplaats van het regentschap Oipao, waar wij pleisterden
voor het middagmaal, dat, onder de gebruikelijke muziek der gongs, in
de roemah kompani plaats had.
De radja van Oipao, reeds een weinig interessante verschijning, was de
eenige vorst op Roti dien ik niet met de stereotype Hlcmga^ zag. Hij had in
plaats daarvan een allersmerigst zwart pothoedje van Europeesch model op-
gezet, dat hem even dwaas als leelijk stond. Ik geloof, dat wanneer kleur-
lingen in het algemeen het belachelijke en verkeerde inzagen van het zich
kleeden als Europeanen ,. zij dit veel minder zonden doen dan nu het geval
is, ten spijt van de zendelingen en andere dragers der Christelijke „be-
schaving". Hoeveel naam-Christenen er ook onder de Rotineezen mogen
zijn, zij hebben, tot genoegen van den etimoloog, hun oorspronkelijke
kleeding, op eenige individuen na, bijna onveranderd gehandhaafd. Trou-
wens de verschillende zendelingeo in de Residentie Timor schijnen in den
dagelijkschen omgang de quaestie der inlandsche kleeding te recht als een
ondergeschikte zaak te beschouwen, en laten zich hier weinig mede in.
Alleen bij feestelijke gelegenheden en op Zondagen is het wel eens anders.
Ook schijnt men te vinden, dat een weelderige haardos een Christen niet
betaamt, want allen dragen het haar kort geknipt.
Overigens komt het mij voor, dat zoowel de Rotinees als de Savoe-
nees, bij voorkeur datgene van de beschaving overneemt wat hem past,
en doof blijft voor de Christelijke leerstellingen wanneer die in strijd zijn
met zijn aard en de adat Au fond is de bekeerde Rotinees de oude
polygame heiden gebleven, die meer vrees koestert voor de nitoe^s dan
voor Toewan Allah.
De hoofdkampong van Oipao, Batoe-Hidoe geheeten, ligt niet onaardig
in het lommer der man^atoomen , en de koele roemah kompani zou
tot een langer vöcblijf hebben uitgenoodigd indien niet de altijd voort-
snellende tijd ons genoopt had de reis dien dag tot Bilba voort te zetten.
Bij de Ba toe Ndloe, een alleenstaande, in het oog loopende kalkrots, op
de grens van Bilba gdegen , verwisselden we van paarden.
De begroeide heuvelen van Bilba, die allicht een paar honderd meters
hoog zijn, wordaa reeds van verre zichtbaar, en leveren een der fraaiste
punten van Roti op- Laat in den middag stijgen we te Lèllao, de hoofd-
plaats van het rijk, van onze rossen.
LS-lao ligt bekooriijk binnen een gordel van geboomte, vooral van
kokos- en toewakr^^vatxi en verheugt zich in een heldere beek, die door
de kampong vliet. Het was 's avonds vóór de roemah kompani een groote
drukte. De radja en oud-radja van Bilba, en de radja's van Korbafo en
673
Landoe, hadden zich bij den gezaghebber en mij behagelijk neergezet,
en lieten zich den cognac^ dien ik hun liet schenken^ goed smaken.
Dans, Diuziek en zang hielden dien avond meer dan ooit de Rotinee-
zen bezige Ook de vrouwen en dochteren der Bilbasche manek's weerden
zich dapper. De ajfeetreden tnanek^ een min of meer kindsche grijsaard,
die verbazend thuis was in den Bijbel,, had de vriendelijkheid den ge-
zaghebber en mij zijn beide dochters ten huwelijk aan te bieden. De
bruidschat behoefde niet betaald te worden, maar hij stelde de voor-
waarde , dat onze toekomstige kinderen geheel aan hem zouden behooren,
en wij van onze rechten als vaders afstand moesten doen. Overwegende
redenen noodzaakten ons echter dit aanbod af te slaan. Eerst den schijn
a^memende als of ik niet ongenegen was zijn kind te huwen , stelde ik
als voorwaarde dat ik vooraf iets naders, omtrent hun juiste a^al (oor-
sprong) diende te weten, en het daarom noodzakelijk was, dat ik niet
alleen zijn dochters, maar ook zijn vrouw en hemzelven mat. Gereede-
lijk stond de oude heer mij dit toe , zelf het voorbeeld gevende door zijn
hoofd en lichaam onder mijn instrumenten te stellen. Hij liet zich ge-
willig en vroolijk onderzoeken. Zijn vrouw en dochtertjes waren even-
wel minder op hun gemak; het zweet parelde hun van agitatie op
't gelaat.
Ik verkreeg te Laiao veel amthropologische gegevens. Onder meer on-
derzocht ik hier de tweede albino, die ik in Insulinde te zien kreeg 0«
Het was een ongeveer 15-jarig meisje, uit de kampong Safoeamaoin, een
eenigst kind van normale ouders. In gezichtsvorm en lichaamsbouw was
zij een gewone Rotineesche. Haar huid was echter volkomen blank, doch
zoowel in het gelaat als op 't lichaam met sproeten bedekt. De waargeno-
men lichaamsdeelen waren geheel vrij van eenige huidaandoening. De lippen
waren rood. De binnenste ooghoeken vertoonde» de Mongoolsche plooi.
De kleur der oogen was grijsblauw. De pupil scheen normaal. Nystagmus
was voorhanden. Het hoofdhaar was aschblond. De wenkbrauwen en oog-
haren vlasblond. De tanden waren normaal. In tegenstelling met den ge-
middelden langwerpigen schedelvorm der Rotineezen, was deze albino
brachycephaal (index 84, 85).
Hoewel ik aan het einde mijner rondreis liever de voornaamste physi-
sche kenmerken der Rotineezen wil samenvatten, moge een paar an-
dere anthropologische en ethnographische opmerkingen hier eene plaats
vinden.
1) Vergel. dit Verslag, I. Flores, 3. Larantoeka.
674
S. Muller ^) dwaalt wanneer hij zegt dat de huidkleur der Rotineezen
„in het algemeen een weinig donkerder of meer roetkleurig" is dan die
der Timoreezen. Integendeel , zooals van Lynden ^) reeds opmerkte , zijn
de Rotineezen, en vooral de vrouwen, in den regel lichter van kleur
dan de Timoreezen , en overeenkomende met de nos. 30, 30/32, 30/33, 30/44,
44/45 vooral voor de mannen, en 23/26, 23/44 en 26/33 vooral voor de
vrouwen.
De Rotineezen bestempelen hun eigen huidkleur met den naam van
aó méméak, waarmede een kleur tusschen zwart en wit bedoeld wordt.
Het tatoueeren is onder de Rotineezen van beide seksen vrij verspreid.
Veelal is de binnenkant van den arm en de borst de plaats waar met
blauwe kleurstof vooral kapitale letters zijn ingeprikt. Deze letters, die
blijkbaar vroegere symbolische teekens hebben verdrongen, zijn die van
den naam der dragers. De aanleiding tot het tatoueeren zou bij de Ro-
tineezen zijn (ik vertaal letterlijk het Maleisch van Manafè) „dat zij mee-
nen wanneer zij sterven , die letters of figuren te kunnen ruilen met de
wormen in de aarde voor voedsel in het graf of op een andere plaats
waar zij heengaan" ^).
De naam Bilba duidt op de afkomst van een deel der Rotineezen uit
Belo op Timor. Bilba of Beloeba , is afgeleid van Beloebalangga do Kai-
lakoe, den naam waarmede in de overlevering Atapoepoe wordt bedoeld.
Van daar toch kwamen „vele lieden in prauwen ankeren, ten Z.0.
van Rote te Donoloön" terwijl ook vóór dien tijd de lieden van Ceram
(Sela Soele) over Atapoepoe, ook Sina do Koli genaamd, op Roti te
land kwamen *).
1) Op. cit., p. 268.
2) Natnnrk. Tijdschr. v. Nederl. Indië, II, 1851, p. 405.
3) Zeer dnideiyk is die uitlegging niet. Volgens een andere opvatting zouden de
tatouëersels dienen om de wormen te voeden , en zoodoende het lichaam zelf te vrij-
waren van door deze dieren te worden verteerd. Niks (1. c.) eindelQk meent, dat de
tatoneerteekens zouden dienen als # betalingsmiddel , om, aan de overzijde van het graf,
daarmede wormen te kunnen koopen voor levensonderhoud". Dit laatste komt mij zeer
onwaarschynlijk voor.
4) Vergel. Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land- en Volkenk., dl. XXVII, 1882, p. 549
en vg. en het Journaal van Albert Colft, p. 107, 108. Volgens Manafè wordt Ceram
in de traditie ook Sela Soelé do Dailaka (= do Kailakoe?) genoemd, terwgl het thans
kortweg Selan door de Rotineezen wordt geheeten. De oude naam voor Roti zelf, in
de zangen gebezigd, is Lote do Loloeï en Kale do Ifalima. Dit *do Loloeï" is wel-
licht hetzelfde als Donoloön, daar de schrijfwijze der plaatsnamen in de Hotineesche
oorkonden even slordig als inconsequent is.
675
Dat die overlevering werkelijk gegrond is, meen ik om de volgende
redenen. De schedelvorm der Rotineezen gelijkt het meest op die der
Beloneezen; het blaasroer trof ik in de Timorgroep slechts bij Beloneezen
en Rotineezen aan, terwijl pijl en boog, op Timor thans slechts bij de
Beloneezen in gebruik, blijkbaar vroeger ook op Roti bekend zijn ge-
weest, daar men er een naam voor heeft; boog is in het Rotineesch
kokoöe ina, pijl kokoOe isik. Ook gelijkt het Rotineesche zwaard geheel
op dat der Beloneezen. Iemand, een gewezen posthouder, die zoowel
het Tètoem als het Rotineesch machtig was, verzekerde mij, dat beide
talen vrij sterk op elkander geleken.
De Rotineezen noemen zich zelven Atahóli (Hatahóli) Rote of A. Lote ,
met verschillen naar het dialect. Zoo zegt men Ataholi in de landschap-
pen Baa, Lóle, Termanoe, Keka, Talai, Korbafo, Bokai, Dengka en
Lëlain; Atahori in Ti. Dahéra^ ook Lahénday in Landoe, Rënggó en
Olpao; Dahéna in Bilba, Dioe en Lëlenoek.
Dat de schrijfwijze Rotti niet deugt, evenmin als die in 't algemeen
om consonanten te verdubbelen , behoeft hier geen betoog ^). Roti komt
het naast bij Rote , en werd door mij gebezigd om den door het gebruik
geijkten naam niet onherkenbaar te maken, hoewel Rote of Lote de
eenige juiste schrijfwijze zou zijn. Onwetende posthouders, schoolmeesters
en zendelingen zijn in den regel schuld aan de foutieve spelling der
inlandsche namen, waarvan Roti een groot aantal voorbeelden bezit. Ik
herinner slechts aan Oöpau, Ringgou, Talae, Thie, Delha, in plaats van
Oipao, Rënggó, talai, Ti, Dela.
Timor is bij de Rotineezen bekend onder den naam van Son&bai , hetwelk ,
zooals men weet, slechts een landschap op dat eiland is. Sèlmau wordt
Heloq, Soemba Soepa en Solor Lamakela genoemd.
In gezelschap van de straks genoemde radja's en een groot gevolg te
paard togen we den volgenden morgen ter jacht naar de zoetwatermeertjes
Danau Ina en Danau Ana (Moedermeer en Kindermeer) , resp. ongeveer
3 en 3 Va paal N. W. van Lalao.
Het tusschenliggende terrein is golvend, bedekt met gras en veel ge-
boomte, waaronder vooral eucal)rptus. Ook aan de oevers van het laatst-
genoemde meertje staan- zware boomen dezer soort.
De kalme waterspiegel der meertjes draagt een menigte eenden , terwijl
1) O.a. noemt Prof. H. Kern het «een verkeerde hebbelijkheid, die hare rerklaring
Tindt in de tot voorbeeld genomen Hollandsche spelling**. Zie Bedragen tot de taal-»
land- en volkenk. v. Ned. Indië. 5de volgr., dl. VII, IS92, p. 159.
♦-*
44
676
aan de oevers zich talrijke steltloopers {Glareola sp., üimanfopus sip. enz.)
ophouden. Na veel geduldoefening schoten we 17 eenden en een zestal
steltloopers, waarvan het leeuwenaandeel weder voor den radja van Lan-
doe was. Bij deze gelegenheid leerde ik de werking der Rotineesche
geweren kennen. Ik vuurde een dier lange , uiterst zwaar geladen wapenen
af, met het gevolg dat ik door den hevigen schok achterover viel en
mijn schouder mij een paar dagen lang pijn deed.
In den regentijd houden zich, volgens het zeggen der Rotineezen, in
deze meertjes krokodillen op, terwijl zij die in den drogen tijd verlaten
om elders een waterrijkere verblijfplaats te zoeken, dikwijls op geruime
afstanden van daar.
Nadat de avond weder op dezelfde wijze als de vorige verstreken was,
zetten we den 3i8teii Augustus te halfzeven 's morgens de reis voort, en
brachten het dien dag tot Talai. Achtereenvolgens doorreden we de
rijkjes Dioe, Lëlenoek en Bokai, aan wier grenzen en in wier hoofd-
kampongs zich steeds dezelfde tooneelen herhaalden als in de reeds bezochte
plaatsen. Tegen 9 ure te Oibau in Dioe aangekomen, woonde ik daar
de beraadslagingen omtrent de keuze van een nieuwen radja bij. Onze
reisgenoot Manafè was een der candidaten. Hij betoonde zich echter niet
sterk geneigd aan den wensch van een deel der bevolking gehoor te
geven. Als voorwaarde stelde hij o. a. het bouwen eener nieuwe school
en het verbeteren der roemah kompani. De beslissing zou eenigen tijd
later volgen.
Oibau ligt aan zee en aan den voet van boschrijke heuvelen, te mid-
den van klapper- en /oewak-hoomcn , en biedt noordoost- en zuidwest-
waarts een heerlijk uitzicht op de kust. In de nabijheid der roemah
kompani liggen een aantal graven van de radja's van Dioe. Het zijn
leelijke witgepleisterde steenhoopen.
Natuurlijk werd er weder gedanst, bij de muziek der gongs. Onder de
dansende personen was er een die mijn aandacht trok. Gekleed als een
vrouw, het haar opgerold in een kondé en dansende met een andere
ronggeng, zag dit individu er over 't geheel toch meer uit als een man
dan als een vrouw, opk door de sporen van een dunnen knevel. Na
gewonnen inlichting werd mij verzekerd, dat dit individu een hermaphro-
diet was. Latere pogingen van mijn kant om een nauwkeurig onderzoek
in te stellen waren te vergeefs. De persoon in quaestie toonde zich daarbij
eenigszins zenuwachtig. Hermaphroditismus moet, volgens zeggen der in-
landers, op Roti in verschillende landschappen voorkomen, o. a. inBilba
en Landoe.
677
In de lommerrijke hoofdkampong van Bokai hielden we ons een half
uur op, ook om de schoone baai in ©ogenschouw te nemen, en een
nalezing te houden onder de fossiele schelpen der kalksteen aan het
strand. Men vindt hier dezelfde stekelige plant (Spinifex squarrosus) op
het zand , als die welke zooveel op Soemba voorkomt. Hier en daar ver-
rijzen casuarinen en geven ook nu weder dat eigenaardig stille aan het
landschap , wat mij zoo vaak op Timor en later in' Polynesie trof.
Na het verlaten van Bokai leidde onze weg herhaaldelijk langs het
zandige, door een zware branding gebeukte strand; daarna al spoedig
bergopwaarts. Het was niet ver van 3 toen we op den, volgens Wich-
mann, 141 m. hoogen heuvel te Talai van het paard stegen.
Talai is wellicht het fraaiste punt van Roti. De ligging op den stellen
boschrijken heuvel met het uitzicht op den Oceaan en de kust tot Bilba
overtreft zelfs die van Termanoe en Lóle in schoonheid. De nieuwe
roemah kompani was zulk een plek waardig en muntte uit door zinde-
lijkheid. In en ver om dit gebouw had men den bodem met fijn wit
zand^) bedekt, zoodat het er 's avonds iets van had alsof er' sneeuw lag,
hetgeen een zonderling effect maakte. De radja was een onbeduidende
ietwat schuwe persoonlijkheid, die niet eens genoeg Maleisch verstond
om een eenvoudig gesprek te voeren. De gewezen radja daarentegen
was zijn gezelschap overwaard, en stelde den andere in alle opzichten
in de schaduw. Ik heb mij met den natuurlijken humor en de grappen
van die gevallen grootheid kostelijk vermaakt.
Hij had zich getooid met een groote kroon van dun goud en zilver,
Dausch werk, in den vorm der bekende Drie Koningen-kroon. In vrij
sterk beschonken toestand was deze manek de ziel der avondvermake-
lijkheden, die onder het geboomte plaats hadden. Nu was hij hier dan
was hij daar , met bulderende stem de gongspelers en dansers aanvurende,
terwijl hij steeds huppelde en gesticuleerde. Bij het schijnsel der flikke-
rende vuren voerde hij zelf meermalen met een verbazend entrain een
dans uit, en bij het slaan der manotkdka sprong hij, het zwaard in de
hand, rond als een bezetene, tot groot vermaak der omstanders. Indien
ik ooit een ballade of den tekst eener opéra bouffe moest schrijven , dan
zou ik die „De Koning van Talai" noemen. Onwillekeurig kwamen mij
Goethe's „Der König in Thule" en de onsterfelijke generaal Boum uit
„La Grande duchesse de Gérolstein" voor den geest. Al ledigde de radja
l) Dit is waarschijnlijk dezelfde soort van witte kalk als die waarvan resident Wij-
nen spreekt. (Natuurk. Tijdschr. van Ned. Indië, dl. XXVII, p. 450).
678
ook gaarne den beker, een gouden bezat hij niet; maar hij had zijn
gouden kroon : „es ging ihm nichts darüber". En al had hij ook niet het
zwaard zijns vaders, zoo had hij een dnder zwaard, niet minder eer-
waardig.
Zijn beide vrouwen waren even teruggetrokken als hun heer en
meester uitbundig was. Zij namen geen deel aan den dans; maar zetten
zich stilletjes vóór de roemah kompani neder om toe te zien.
De gong is geen oorspronkelijk Rotineesch muziekinstrument, doch
evenals elders in den Timor Archipel ingevoerd, vooral van Java, door
Arabieren en Chineezen. Een volledige toestel moet op Roti tien ver-
schillende gongs hebben , die ieder een afzonderlijken naam dragen. Even
als op Java onderscheidt men vrouwelijke, de grootste, en mannelijke,
de kleinere gongs; bovendien nog kinderen {ana). De grootste gong heet
ina noli moeit of ina maha.
De verdere muziekinstrumenten op Roti zijn kleine koperen bekkens
{bitdia) blijkbaar ingevoerd; de handtrom {laboé)\ de rieten fluit {kinoé)
en de bekende sesando of sdsano , onderscheiden in sdsano-gong en sdsamh
viola. Op Roti zag ik dit snaarinstrument — bij voorkeur de sesano-
gong — slechts zelden bespelen, wat bevreemdend is daar het in de
Timorgroep als uitsluitend Rotineesch geldt. Toch komt het ook op
andere eilanden van Insulinde voor. Daarentegen hoorde ik het te
Koepang vaak bespelen, en nog menige zwoele tropische avond staat
mij voor den geest , waarin het liefelijk melancholisch getokkel der sesando
de stilte verbrak. Het is met de guitaar, de mandoline en de harp een
dier instrumenten wier eigenaardig zachte muziek samen behoort bij
woorden, gezongen in een zoetvloeiend idioom, bij bloemengeur en een
met flonkerende starren bezaaiden hemel.
Ook de Rotineezen hebben pantoens, die een eenigszins ander karakter
dragen dan de Javaansche en Maleische pantoens, vooral wat rijm betreft.
Een paar dier pantoens, opgeteekend uit den mond van mijn reisgenoot
Manafè , mogen hier vermelding vinden. De eerste in het dialect van Bad
en Lóle, de tweede in dat van Dioe, Bilba en Lëlenoek.
Gonggo toetoe batoe
Tao e la La toe Gonggo;
Loema langgatoe basa
Loema langgatoe bali.
Vrije Vertaling. — Gonggo
zit op een steen, bewerkt voor
Latoe-Gonggo; nadat verschillende
personen er op zijn gaan zitten,
gaan er nog ettelijke personen op
zitten.
679
Houten leuningen zijn er ge-
maakt voor Engga Lima; nadat
verschillende personen er tegen zijn
gaan leunen, leunen er weder ette-
lijke anderen tegen.
Beteekenis of zin. — Wanneer een radja ontslagen wordt of sterft,
krijgen zijn kinderen of iemand anders zijner afstammelingen den rang van
hun vader.
Lima nasalai ai
Tao ela Engga Lima;
Loema lasalai basa
Loema lasalai bali.
Teténa iafa langa
Do seséloe silo ngoe,
Boso pot Leka Soko
Do boso naoe Beoebóloe
Te koeè loekoeq Leka Soko
Ma fani taiq Beoebóloe,
Vrije Vertaling. — Een
zwaard waarvan het gevest niet
stevig vast zit aan het (bovenste)
uiteinde; en een geweer waarvan
de schroef los is, moeten worden
in orde gebracht. En geef het land
van uwen vader niet uit handen,
want aldaar is de verblijfplaats van
den moesang en ook van de bij.
Beteekenis of zin. — Men moet met alle kracht zijn vijand weerstaan ,
en den grond van zijn vader niet overgeven aan den vijand.
Niet ver achter Talai het land in ligt een der fraaiste plekjes bosch-
land van geheel Roti. Het is een verborgen hoekje, die stille poel, om-
geven door weelderigen plantengroei, waaronder de sagopalm en rotan.
Trouwens het regentschap Talai is, evenals Keka, zeer boschrijk; vooral
de kasambi'hoom komt veel voor.
In de op korten afstand van Talai zoo schilderachtig gelegen kampong
Doenbatoe liggen eenige graven van leden van manek-Ï3imi\ien, Zij ge-
lijken in hoofdzaak op die van Dioe, en zijn even smakeloos. Een dezer
graven eenigszins in den vorm van een rustbank , wit gepleisterd, was on-
geveer 80 cM. hoog aan het hoofdeinde. Ook zag ik in deze kampong
een paar rijk versierde verbindingen der windveeren met de kap, waarin
op Roti een zoo groote verscheidenheid heerscht. Hagedis- en stervor-
mige figuren waren daarop ingesneden.
Veel gaf in Talai nog blijk van het „heidendom." Zoo zag ik hier en
daar van binnen in de huizen bosjes haar als oflfer opgehangen, of wel
buiten in de kampong. Eenmaal nam ik een bosje haar waar, dat in
het midden der pees van een boogvormig voorwerp was bevestigd. Ook
68o
de afgesneden ooren van een karbouw, opgehangen buitenshuis, trof ik
aan, klaarblijkelijk als offer.
We verlieten Talai den isten September ten half 8. Onze vriend de
radja toewa was niet zichtbaar om ons uitgeleide te doen. Ik vermoed,
dat hij zich na de nachtelijke opwinding niet wel gevoelde. Moge de
goede man nog lang voortleven in zijn gelukkige illusie van opéra bouffe-
koning met een gouden kroon!
De weg leidde nu door de dichte oorspronkelijke woudstreek van Roti,
die de hoogste gedeelten des eilands bedekt. Hoewel we het gebied van
Keka doortrokken, hielden we er ons niet op, maar zetten den rid voort
tot Lóle, 12 palen van Talai. We gebruikten er in de prachtige roemah-
kompani een uitmuntend middagmaal , bereid door de dochter van den
radja van Oipao , van wier culinaire bekwaamheden ik reeds gehoord had.
Haar echtgenoot is goeroe of inlandsch schoolmeester.
Aan de heerlijke ligging van Lóle heeft reeds prof. Wichmann een waar-
deerend woord gewijd '). De noord- en zuidkust des eilands met de in zon-
licht schemerende zee , ver en vaag, is van hier uit zichtbaar. Terwijl men op
het terras in een schommelstoel zit, kan men zich moeilijk voorstellen op
een afgelegen eiland in Insulinde te zijn. Men zou zich hier of daar in
Zuid-Europa in een hotel kunnen wanen, maar in een hotel, waar men
niet gestoord wordt door zwartgerokte kellners en rumoerig "touristen-
grauw.
Ook de temperatuur is hier aangenaam koel , want te 2 ure, 's middags
wees de thermometer 79° F. aan. Lóle is een van die plekjes, waar gij
gaarne langer zoudt willen vertoeven zoo niet de onverbiddelijke tijd u
noodzaakte u weder op te maken en verder te gaan.
We richtten ons nu naar de school. Deze is in vele opzichten een der beste
scholen van Roti. De goeroe scheen intelligent te zijn; het lokaal was ruim
en zindelijk; de kinderen gaven blijk van goed te leeren, en zongen lief.
Een ongeveer twaalfjarig, aardig meisje rekende zeer vlug op het bord
met gewone en tiendeelige breuken. Aan scholen ontbreekt het op Roti
niet; evenwel laat het gehalte der inlandsche onderwijzers wel eens wat
te wenschen over.
Lóle leverde anthropologisch veel op. Ik mat er een veertigtal school-
kinderen, waaronder er vier waren met aangeboren schedelmisvorming.
Hierbij waren twee zoontjes van den radja, een ex-student in de vee-
artsenij kunde , die scaphocephaal waren. Bovendien werden mij twee
1) Bericht, l.c, p. 287.
68i
dwergachtige wezens vertoond, een man en een vrouw, die niet verw^int
waren. Beiden hadden een rachitisch, cretinachtig uiterlijk, en zouden
uit normale ouders geboren zijn. De vrouw was im.05 hoog; de man
im.36.
Gelijk bijna overal op Roti wordt ook in Lóle veel tabak {moqdd) ver-
bouwd, die geurig en niet zeer zwaar is. De radja was zoo goed, mij
een geheelen voorraad gesneden en gedroogde tabak af te staan.
Onder het geraas der onvermijdelijke gongs stegen we te 3 ure weder
te paard en onzen koers N. nemende , waren we twee uren later na een
snellen draf te Baa teruggekeerd. Onze rondreis in de Matahari naik was
daarmede afgeloopen.
Reeds vroeger was mij ter oore gekomen, dat zich te Noesaklain sche-
dels bevonden, die, in een vroegeren strijd gesneld, in de steenen ring-
muur der kampong bewaard werden. Ik nam, van goede zijde voorgelicht,
een Rotinees in den arm, wiens geldzucht grooter was dan zijn vrees,
en op zekeren nacht, den tijd dat de nitoe^s rondwaren, en geen Roti-
nees zich buiten waagt, kwamen de schedels in mijn bezit. Beiden waren
dolichocephaal, en stemden overeen met den gemiddelden schedelvorm
der levende Rotineezen.
De 3 September zag ons reeds weder op marsch. Ditmaal gold het de
Matahari toeroen of West-Roti. In plaats van Manafè had zich nu de
gewezen posthouder S. D. Pelt bij ons gevoegd. Zelf van gemengd Ro-
tineesch bloed en overal goed bekend , was zijn gezelschap mij van groot
nut. Verder geëscorteerd door tal van ruiters, zooals op onze vorige
reis, togen we dan over Lelain naar Dengka. Het landschap is steenachtig ,
dor, en vertoont slechts weinig geboomte. Op het gebied van Dengka
hadden we links de Batoe Fani liggen, een hooge witte kalkrots, vol
spleten en gaten , waar een aantal bijenkorven aan den wand hingen. Van
daar de naam: /^;z/=: bij. De honing en was wordt door de Rotineezen
ingezameld.
In de kampong Nètënain, ongeveer 3 palen vóór men aan de hoofd-
plaats van Dengka komt, hielden we ons eenige oogenblikken op , smach-
tend naar een frisschen dronk klapperwater, dat men op Roti zelden te
vergeefs zoekt.
De roemah kompani, die ons te Dengka herbergde, is de oudste van
Roti, en tevens een der besten. De radja, een forsche groote gestalte,
heer over den volkrijksten staat des eilands ^), is de gelukkige bezitter
I) Dengka telt 11,746 inwoners. De geheele bevolking van Roti bedroeg m 1890,
682
van een stok, teeken zijner waardigheid, dateerend uit den Portugeeschen
tijd. Dengka is, evenals vele andere Rotineesche kampongs, omgeven
door een dikken steenen wal, en gelijkt overigens op alle door mij op
Roti bezochte kampongs.
Tn de school mat ik weder een veertigtal kinderen en bezocht daarop
de kampong Lëlète^, een der grootsten van Roti. Men volgt den weg
naar Oinale meer dan 3 palen , en slaat daarop rechts een zijpad in ,
ongeveer 2 palen lang. Tusschen de dorre, ontbladerde kasamdz-hoomtn
met hun witte stammen treedt de naakte koraalkalk, waarin veel Tridacnor
schelpen, te voorschijn. Ook blokken en nieren van ijzererts komt men
veel tegen; de weg is met roodbruin zand, een verweeringsproduct der
kalk, bedekt. Op den weg wees men mij in den kalksteenbodem een
diep, rond gat. Volgens de overlevering zou dit ontstaan zijn door den
stok van een reus, Laihami of Laiposi genaamd, die, uit het westen
komende, naar het oosten ging, zijn koers nemende over Savoe, Roti
en Timor, waar men zijn voetstappen nog in het gesteente vindt.
Te Lëlète aangekomen, werden we door den tomoekoen ontvangen.
De gongs en bekkens barstten weder los, en honderden voeten schaar-
den zich ten rondedans. De kabalai werd uitsluitend door vrouwen en
meisjes gedanst , en verschilde eenigszins van dien in de Matahari naik ge-
zien. De voeten worden b.v. met de punt op den grond gezet; de
hiel laat men zacht neerkomen, en zoo beurtelings, daarbij steeds in
den kring van links naar rechts. Deze dans zou van Savoeneeschen oor-
sprong zijn.
Het half Semietische half * Hindoesche in dèn gezichtsvorm van ver-
scheidene vrouwen viel mij hier op; dezelfde typen vond ik later in
Oïnale en Dela terug. Er waren er onder die er zeer goed uitza-
gen. Ook komen er in Dengka veel Mongoloïde gezichtsvormen voor;
en velen zijn zeer licht van kleur. De meeste Rotineesche koelies en
waterdraagsters te Koepang zijn uit Dengka, en vooral uit Lëlète af-
komstig.
Een man met een baard è la Capoul, en die zich uitgaf voor een
afstammeling van den reus Laihami, voerde daarop bij het razende
52,S75 zielen. Wanneer men weet met welken weerzin de inlandsche bevolking zich
laat tellen 4 en de opperylakkige w^ze kent, waarop zoo'n telling geschiedt, dan moet
men in die cgfers niet te veel rertronwen stellen.
1) VermoedelQk is de kampong Daëlete op de kaart yan Wichmann (Petermann*s
Mitteilnngen 1892, Taf. 9) identisch met Lëlète.
683
tempo der manoekaka^ een zwaarddans uit, zijn vermaarden voorzaat
waardig.
Het feit , dat die danser ex-schoolmeester en Christen was , nam echter
veel van de illusie weg. Trouwens aan gewezen schoolmeesters ontbreekt
het op Roti niet. In bijna elke kampong waar ik kwam waren er een
of meer te vinden, die, met Hlanga en lafa^ barrevoets, weinig hun
vroeger beroep deden vermoeden. In den regel zijn zij de slechte raad-
gevers der inlandsche vorsten, die om de meerdere kennis dier ex-goe-
roes zich gaarne laten leiden.
Tegen wil en dank moesten we aanzitten tot een opzettelijk voor ons
aangericht maal van rijst en gekookt varkensvleesch. Als drank daarbij
ging toewak rond.
De inwoners van Lëlète onderscheidden zich door groote vriendelijkheid.
Zoo kreeg ik onder meer twee fraaie laf as ten geschenke, iets wat mij
tot nog toe niet was te beurt gevallen.
Nadat ik de kampong in oogenschouw had genomen, keerden we naar
Dengka terug, waar ons voor de derde maal dien dag een maaltijd van
gekookt varkensvleesch en rijst wachtte.
Den 4deii September gold ons bezoek Oïnale. Spoedig nadat men het
zijpad dat naar Lëlète voert, voorbij is, wordt het terrein meer heuvel-
achtig en boschrijk. Dengka ligt ii palen westwaarts van Oïnale, en be-
halve dat men de droge Jbedding der Gonggo-rivier passeert, is er niets
van belang gedurende het geheele traject. In de hoofdplaats van het regent-
schap aangeland, namen we onzen intrek in de met roode dakpannen
bedekte pasanggrahan. De maneky die ons ontving, heeft een nagenoeg
Europeesch gelaat, maar ziet er door de eigenaardig donkere kleur zijner
huid eenigszins uit alsof hij aan morbus Addisonii lijdt. Wat daarvan zij,
deze vorst beoefent uit liefhebberij het schrijnwerkersvak. Met zekeren
trots liet hij mij een groot houten slot zien, door hemzelven vervaardigd,
en aangebracht op een der deuren der roemah kompani.
De hoofdkampong van Oïnale, Aboeain geheeten, is vrij uitgestrekt.
Ieder huis is er door een dikken, steenen wal omgeven, terwijl de kam-
pong zelf door een steenen muur is beschermd, een bewijs der vroegere
oorlogen met de naburige rijken.
Bij de onderlinge oorlogen der Ataholi Rote werden koppen gesneld,
doch het Nederlandsch gezag en de zendelingen hebben aan beiden na-
genoeg een einde gemaakt. Naijver en veeten der rijkjes ten opzichte
van elkander zijn desniettemin blijven bestaan. Zoo heden de gezag-
hebber en de zendeling voor goed het eiland verlieten, dan zou waar-
684
schijnlijk reeds morgen de Rotinees tot zijn oude gewoonten terugkeeren.
Verschillen in huizenbouw en ethnographica vielen mij overigens in
Oïnale niet op.
Onder eenige boomen merkte ik een soort van zitplaatsen van opeen-
gestapelde steenen op, nu eens los liggende dan weder gemetseld. Zij
dragen den naam van ioetoes of ioeioe^ terwijl men gelooft dat de geest
van overleden radja's bij hun rondwaren hier komen uitrusten. In Lëlain
had ik reeds dergelijke ioetoes gezien.
Oïnale heeft den naam van de schoonste vrouwen van Roti te bezitten.
Ik voor mij geloof dat men in Dengka en Dela even zooveel bekoorlijke
vrouwen vindt als in Oïnale, hoewel het ontegenzeggelijk waar is, dat
in deze drie landschappen de bevolking , in het bijzonder de vrouwelijke ,
over 't geheel een ander voorkomen heeft dan in de overige landschappen
van Roti. Vele dier» vrouwen zijn zeer licht van kleur zooals Chineeschen.
Zij zijn slank van bouw en vrij hoog van gestalte. De gelaatstrekken zijn
fijn, hoewel somtijds met eenigszins Mongoloide kenmerken, daar waar
het reeds bij Lëlète genoemde Hindoe-Semitische type de overhand niet
heeft. De wenkbrauwen zijn zwaar; de neuzen fijn en recht of licht
gebogen.
Door sommige Europeanen in de residentie Timor wordt dit fi-aaiere
type, geheel ten onrechte, toegeschreven aan vroegere Europeesche ver-
menging , vooral in de dagen der Oost-Indische Compagnie. Voor het ont-
staan van een bijzonder welgemaakt slag van menschen in Insulinde,
hetzij op Roti hetzij elders, behoeft men waarlijk zijn toevlucht niet
te nemen tot Europeeschen invloed. Het tegendeel is eerder waar*).
De bodem van Oïnale bestaat uit koraal- en schelpkalk. Het water is
er eenigszins brak; het wordt uit diepe putten gehaald.
We vertrokken den 5<ien Sept. 's morgens te 7 ure naar Dela. De weg
leidt Z. Z. O. waarts op eenigen afstand van het strand , over een vlak-
grazig terrein, waar veel toewak- en ^^^<^/^-boomen voorkomen. De zee is
blauw en het geluid der zware branding, doet zich niettegenstaande het
hoefgetrappel hooren. De vlakke eilanden Noeseh, Dau en Dooh zijn
van hier uit zichtbaar.
In vollen draf struikelt mijn paard, en onzacht kom ik op den bodem
1) In de Minahasa bestaat een dergelijke meening. Terecht komt Dr. Wilhelm Joest
daartegen op: »so gerne ich die Hollander im Allgemeinen und Speziellen habe —
eine Rasse verschönernde Eigenschaft möchte ich ihnen doch nicht gerade znspre-
chen". Zie Kevne Coloniale Internationale, T. III, 1886, p. 107 — 108.
685
te land. Daar ik den rroolijken spot mijner Rotineesche begeleiders wil
vermijden , zat ik weder in het zadel even spoedig als ik er uit werd
gewipt, en zonder verdere stoornis rijden we k fond de train Dela bin-
nen. De hoofdkampongs van het rijkje Dela liggen ongeveer 5 palen van
Oinale, niet ver van het vlakke strand.
De leelijke radja, die ons op de gebruikelijke wijze ontvangt, heeft geen
neus meer. Booze tongen zeggen , dat hij dien- verloor ten gevolge van
een bezoek op Dau, welk eilandje op sommige tijden bijna uitsluitend
door vrouwen is bewoond. De mannen zijn dan overal heen op reis als
zilversmeden.
Er was natuurlijk weder een „perkara'*, die lang duurde. De drom
Rotineezen en bewoners van Dau gaf mij gelegenheid anthropologische
waarnemingen te doen. Er was hier een groote verscheidenheid van
typen: sommigen hadden sterkgolvend of fijn, min of meer gekroesd
haar, en geleken zeer op Timoreezen; anderen, waaronder eenige Dau-
neezen, deden aan Zigeuners en Hindoes denken.
De Makassaarsche parelvisschers , die deze kust niet zelden aandoen,
hebben wellicht tevens invloed gehad op het uiterlijk der bevolking.
Niettegenstaande de hitte, die te half 11 reeds 82° F. in de schaduw
bedroeg, bezocht ik met den tolk Paulus het kampongcomplex, dat men
in de wandeling Dela noemt. Het bestaat 9. a. uit Nemperola, Inggoeata,
Kota Nitoe en Fi, en ligt half verscholen tusschen talrijke klapper-
boomen.
Het schijnt mij toe, dat in Dengka, Oinale, Dela en ook Ti.de
sporen van het „heidendom" duidelijker te voorschijn treden dan elders.
Althans ik zag nergens zooveel maik's , ^) orak's , offerpalen , amulettische
teekenen enz. als in de kampongs dier staatjes. Ik wil er eenigen ver-
melden.
Te Kota Nitoe, bij het huis van den vroegeren manek van Dela, dat
door oude muren van opeengestapelde groote steenen omringd is, stond
in een hoek dier ommuring een houten uitgesneden paal (hdnt) waar
schapen- en varkensvleesch geofferd wordt.
De verbindingen der windveeren met de kap van eenige woningen,
droegen als versiering het beeld van een waarschijnlijk mythischen vogel.
Ook de woning van den toewan tanah ^) was aldus versierd. Daar
1) S. MüUer, o. c, p. 274.
2) In het Rotineosch dat langgak (hoofd der aarde). Tevens wordt hy op verachil-
lende plaatsen moneA; noesaA (radja negert), mane lakaq (racya kapala) en mane langgak
(idem) genoemd.
686
binnen vond ik verscheidene ofFervoorwerpen aan de nitoes (en aan Mane
toea-lain?) vervaardigd van ^oewak-hlaióeren. Zoo was er een me/éj een
bakje als een Aaik i), opgehangen aan een balk van de zoldering, rechts
wanneer men binnentreedt. Verder waren er drak^s, d. i. een strik van
^oewak'hla.d , eindigende in drie punten , en boelesids een in tweeen ge-
vouwen ioewak-WzA^ dat om de huispalen gebonden is. Mij werd gezegd,
dat dit offers waren om kinderzegen af te smeeken , een uitlegging die
ik geef voor hetgeen zij waard is. Voorts de soè-nitoe ^ drie met rijst of
ander voedsel gevulde mandjes, die zouden dienen om veel voedsel te
vragen (?)
In een der kampongs zag ik op de plaats , bestemd voor de wedrennen
{foH ndala) of hoes^ een loelik (pomali) huisje, waarin eenige orak^s en
schapehaken waren opgehangen. Daarbij stond een paal, waarop een
klapperdop was gestoken , dienende om onder het voorbijrijden te worden
afgeslagen.
Aan de linkerzijde van den ingang van den steenen wal, die ieder
huis in Dela omgeeft, hetzij op den wal zelf, hetzij op een paal, was
veelal een omgekeerde, zwart berookte aarden pot geplaatst, waarop met
witte kalk een netwerk van rechte streepen was geschilderd. Dit zou
dienen ter afwering van kwaadwillige nitoes. Dezelfde witte, elkaar
kruisende streepen of wel rechte streepen alleen ziet men vaak op de
houten gevelversiering der huizen.
Ik bezocht tevens een paar grotten tusschen de kampongs in de
kojaalkalksteen gelegen. Zij dragen de namen van Loealemba en Loea-
mada^). De eerste grot bevat in de diepte op den bodem volkomen
helder water. In de tweede grot is geen water, zooals het woord mada
of madaq y droog, reeds aanduidt. Ik vond er evenwel een aantal oude
pot- en bordscherven , gelijkende op die, welke ik in de reti djawa op
Soemba aantrof^). Over de juiste uitgestrektheid van beide grotten
kon ik niet oordeelen, daar ik slechts een gedeelte bij fakkellicht zag.
Kort na 3 uur wendden we den teugel naar Ti , 1 1 palen verder O. Z. O.
gelegen. De radja van dit rijk wachtte ons reeds op aan de grens, en
gezamelijk zetten we verder de reis voort langs een steenachtigen slechten
weg, die veelal over golvend terrein liep. De eeuwige kasambi- ^utoewak-
boomen ontbraken natuurlijk ook hier niet.
1) Min of meer schelpvormige emmers of kommen nit toewak- of gdwang'hlod.
2) Loea a> lobang = gat, hol.
3) Verslag III, Soemba (2) et passim.
687
De ligging van het uitgestrekte complex kampongs, gewoonlijk Ti ge-
noemd, is niet onaardig tusschen het groen der vele kokos- en andere
palmen. Den dag na onze aankomst besteedde ik aan een bezoek der
kampongs en anthropologische onderzoekingen.
Veel eigenaardigs is er niet. Ook hier vindt men de gewoonte om de
uiteinden van den langen balk, die de kap van het huis draagt en de
windveeren verbindt, met ingesneden letters te versieren; bv. T. K. A.
Dit duidt den naam van het regentschap en de kampong aan; in dit
geval Ti-Kanakétoe. Het is een analagon van het tatoueeren der initialen
van den persoonsnaam op het lichaam, zooals vele Rotineezen doen.
De witte , onheilafwerende strepen op de ringmuren der huizen nam
ik ook hier en daar waar, en bovendien op het houten preekgestoelte in
de kerk te Ti , ten bewijze hoe de Christelijke bekeering sommige heiden-
sche begrippen nog niet heeft kimnen verdringen.
Als teeken van verbod in een klappertuin zag ik een reeks van
6rak\ uit toewak-X^zA gevlochten, die tusschen de boomen waren opge-
hangen.
Te Ti zag ik voor het eerst een zilversmid van Dau aan het werk. In
kleeding had hij meer van een Savoenees dan van een Rotinees. Ik gaf
hem een gulden om dien te verwerken tot een vingerring. In weinig tijds
was dat geschied. Zijn werktuigen en benoodigdheden bestonden uit twee
blaaspijpen van bamboe; een ijzeren tang; een hamertje; een paar eisen
en vijlen; een ijzeren aanbeeldje, gevat in een stuk hout; een haik met
water, een haik met houtskool, een weinig kalk en een paar potscher-
ven. De gulden werd eerst gesmolten boven het houtskoolvuur in een
vormpje van kalk en op een paar scherven, en daarna gesmeed en ver-
sierd. Bij het soldeeren werd borax gebruikt , en toen de ring gereed was ,
werd hij opgewreven met een mengsel van tamarinde en zout. De smid
zat bij dit werk buitenshuis, neergehurkt op den grond.
De Dauneezen zijn tevens de vervaardigers der fijne ketens van goud-
en zilverdraad {kabas) die door de Rotineesche grooten en anaq-radja's ,
alsook door vrouwen, bij feestelijke gelegenheden worden gedragen.
Evenals op Timor en Soemba wordt op Roti de nageboorte als met-
gezel of bloedverwant van het pasgeboren kind beschouwd , en met zorg
behandeld. Zij mag in geen anderen boom dan de kanoenak {Cordia sp.)
worden opgehangen.
Het zoo eigenaardig gebruik van het losmaken der knoopen, die de
bruid in den huwelijksnacht tegen den jongen echtgenoot moeten beschep;
men, is nog niet geheel in onbruik geraakt. Het wordt talikè genaamd,
688
en zou alleen op Roti voorkomen. Men zegt dat somtijds verscheidene
dagen, ja zelfs weken verloopen, alvorens de man er in slaagt, zijn recht
als echtgenoot te doen gelden. Hij mag bij het ontwarren der knoopen
slechts éen hand tegelijk gebruiken, terwijl de knoopen en touwen met
hars besmeerd zijn *).
Onder de anthropologische curiosa te Ti kan ik vermelden het voor-
komen van een buitengewoon lang (circa i,8oM.) mannelijk individu,
met dunne atrophische ledematen en varices aan de beenen. Hij was vol-
gens den dynamometer zeer zwak. Zijn hoofd had de enorme lengte van
208 millimeters, waaruit zich zijn ongewone dolichocephalie (index 68,3)
laat verklaren.
Verder van een bijna geheel verlamden , idioten jongen , met bovenma-
tig misvormden thorax.
Laat in den middag bracht ik te paard een bezoek aan de Cyrusbaai,
de toekomstige aanlegplaats voor vele stoom- en andere schepen, als Roti
wellicht in een verre toekomst eens medegesleept wordt in het wereld-
verkeer. Een der mij vergezellende inlanders, natuurlijk een ex-school-
meester, gaf van den naam van Cyrusbaai een nieuwe, inderdaad ver-
rassende afleiding: Siloe bai = grootvader van Siloe!
*s Avonds at de radja , een hooge krachtige figuur , die echter eveneens
een gedeelte van zijn neus kwijt is , met ons in de roemah kompani. Van
zijn medische kennis, als oud-doktor djawa, schijnt weinig meer te zijn
overgebleven. De medicus is bij hem geheel door den staatsman ver-
drongen.
Dat de grafgesteenten nabij het huis van den radja te Ti niet de
eenigen zijn van Roti, zooals nrijn voorganger vermoedde *), blijkt uit het-
geen ik mededeelde omtrent de graven te Dioe en te Talai.
Den yden September verlieten we Ti te 6,30 's morgens om nogmaals
het eiland dwars door te trekken en naar Baa terug te keeren,
langs den vroeger door Wichmann afgelegden weg. Te 9,15 kwamen we
aan de zoetwatermeertjes Danau Naloek (Naroek) en Danau Linggoe , ge-
legen te midden van sterk golvend met dor gras bedekt terrein. Ook ko-
men hier veel eucalyptus-boomen voor. We hielden eenige oogenblikken
halt, ten einde te trachten uit deze meertjes eenige dieren te verkrijgen.
1) Vergel. Colfs— Vorderman , o. c, p. 105. — Een dergelijk gebruik trof ik aan
onder de Cheyenne-Indianen. Zie mijn Reizen en onderzoekingen in Noord-Amerika*
Leiden 1885, p. 458, aanteekening 163.
2) Wichmann, Bericht, p. 291.
689
In de Danau Naloek stonden twee vrouwen tot aan de borst in het water
met netten te visschen, van wie ik eenige juist gevangen dieren kocht.'
Het waren een kleine schildpad (Chelodina novae guineae) en twee visch-
soorten, die ik reeds op Timor verzamelde, nl. de zoo talrijke Anabas
scandens Dald. en een paling (Anguilla hengalensis Gray).
Er bevonden zich hier vele zeer magere karbouwen, die treurig door
het dorre grasland dwaalden. Kort na halftien op een fraaie boschrijke
plek gekomen, die Lóameko heette, troffen wij daar een menigte volks
aan, met versche voor ons bestemde paarden. We waren hier op de gren-
zen van Dengka en Lëlain. Tegen ii ure waren we te Baa teruggekeerd
na een afwezigheid van 4Vj dag.
Alvorens Roti met de inmiddels aangekomen kruisboot N°. 48 te ver-
laten, begaf ik mij nogmaals naar Menggëlama om er de kinderen der
school, waar Manafè onderwijs gaf, te onderzoeken en mijn metingen van
Lóle, Dengka, Oinale en Ti aan te vullen. Het geheele getal der op
Roti door mij anthropologisch onderzochte normale individuen bedraagt
46 volwassen (27 m., 19 vr.) en 156 kinderen (103 j., 53 m.) Daaraan
wil ik hier het volgende ontleenen.
De gemiddelde schedel vorm der Rotineezen is subdolichocephaal 76,9
voor de mannen, met een variatie van 72 — 81, en 76,8 voor de vrouwen ,
oscüleerend van 69 — 84. De jongens hebben een schedelindex van 76,1,
de meisjes van 75,5, met schommelingen van (iZ — 86 en 69 — 81. De laag-
ste indices behooren tot de categorie van hyperdolichocephaal , de hoog-
sten tot die van hyperbrachycephaal , doch aan de uiterste grens en dezen
zijn zeldzaam. Hieruit volgt dat, na de Beloneezen, de Rotineezen het
meest langschedelige volk in de Timorgroep zijn ^).
De neusindex is gemiddeld 77,7 bij de mannen en 80,8 bij de vrouwen, dus
mesorrhine, varieerend van 56 — 95 en van 72 — 94. Veel meer dan in den sche-
delindex wijst de groote schommeling van den neusindex op de verschillende
elementen, die bij de ethnogenie van Roti een rol hebben gespeeld. De
meest gewone vorm van den neus is een weinig opgewipt, daarna recht
en licht gebogen in nagenoeg gelijke verhoudingen , en correspondeerende
met de drie hoofdtypen, die men, vooral naar den gezichtsvorm te oor-
deelen, op Roti vindt. Het is een Mongoloide type, vooral frequent bij
de vrouwen en kinderen ; een min of meer Melanesisch type , gelijkende
op de West-Timoreezen en Atoeli Helong; en het reeds bij Lëlète en
Oinale genoemde Hindoe-Semitische type. Tusschenvormen zijn natuur-
1) Volgens Dr. Riedel (o. c, p. 643) is de Rotineesche schedel «orthohypsobrachial" (sic).
690
lijk talrijk, terwijl sporadisch physionomien voorkomen, die van Zuid-
Europeesche nauwelijks te onderscheiden zijn. *)
In lichaamsbouw, gezetheid en musculatuur gelijken de Rotineezen
evenzeer op hun verwanten als in gezichtsvorm, terwijl de lieden
van het laatste type slanker van bouw zijn. De gemiddelde gestalte van
24 Rotineesche mannen bedroeg 1605 mm.; maximum 1710 en minimum
1545 mm. Toch komen er mannen van hoogere gestalte voor; zooals bv.
de radja's van Landoe, Ti en Dengka, wier lichaamslengte allicht 1800 mm.
zal bedragen hebben. De gestalte van 18 Rotineesche vrouwen bedroeg
1485 mm., met schommeling van 1595 — 1345.
Over het haar en de huidskleur heb ik reeds gewag gemaakt. Ik wil
nog slechts vermelden , dat hoewel huidziekten onder de Rotineezen min-
der frequent zijn dan onder de bewoners van S^mau en de inboorlingen
van Midden-Timor , ik toch in Oinale , Dela en Ti meer huidaandoeningen
waarnam dan op het overige Roti, met name ichthyosis, pityriasis ver-
sicolor, vitiligo, framboesia en syphilis.
Wat nu den volksaard betreft, zoo komt de Rotinees in den grond
het meest met den S&mauer en den Timorees overeen , hoewel de Christe-
lijke beschaving, althans voor het uiterlijk, zijn aard aanmerkelijk ver-
anderd heeft. Toch is de Rotinees van nature zeker minder lui dan zijn
Timoreesche verwanten, en komt hij in dit opzicht meer met zijn weste-
lijken nabuur, den Savoenees, overeen. Vandaar ook dat men op Timor
allerwege Rotineesche volkplantingen aantreft, en de koeliediensten te
Koepang grootendeels door Rotineezen worden verricht.
Onder zijn schijnbare bonhomie moet, volgens vertrouwbare inlich-
tingen, de Rotinees leugenachtig en valsch zijn, omkoopbaar en heb-
zuchtig*). Of de beschaving: Nederlandsch gezag en Christendom den
1) Riedel (ibld.) vindt de qnestie eenyondiger en rangschikt de Rotineezen zonder
veel omhaal in de «race Indonésienne jaun&tre, anx chevenx lisses".
Wallace schgnt, hoewel hij Roti noch Savoe zelf bezocht, de bewoners dier
beide eilanden tot het «Maleische ras" te brengen (zie de kaart in Wallace — Veftfa,
Insnlinde, dl. I). Een scherpe afgrenzing, althans voor Roti, is niet mogel^k, daar
te veel verschillende elementen waaronder het Fapoewa, aan de etbnogenie hebben
deelgenomen.
In het werk der Gazelle (Reisebericht, ITheil. Résumé etc. door R. Hartmann) wor-
den op Taf 52 afbeeldingen gegeven van Rotineezen en Savoeneezen, naar welke ik
geen dier eilanders zou kunnen herkennen.
2) Vergel. Tydschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl. YII. Batavia 1892,
p. 225—227.
691
Rotinees werkelijk moreel hebben verbeterd, valt te betwijfelen, hoewel
ontegenzeggelijk zijn oorlogzuchtige neigingen er door beteugeld zijn. Roti
en Savoe behooren tot de zeer weinige betrekkelijk beschaafde punten in
de Timor-groep, en zijn de eenige eilanden, waar het Nederlandsch ge-
zag niet slechts nominaal is, maar waar men er werkelijk eenig ontzag
voor heeft.
Te Baa kwam ik o. a. in aanraking met den kapala-kampong der recht-
streeksche gouvemementsonderdanen , zooals Chineezen en Makassaren.
Daar de waardige, droefgeestige houding van dien inlander mij trof, won
ik inlichtingen in omtrent zijn persoon, waaraan ik hier het volgende
wil ontleenen.
Tjing — zoo heette hij — was een inboorling van het eiland Bangka ,
die in 1851 op zeer jeugdigen leeftijd met zijn oom Amir en gevolg naar
Timor verbannen werd. De redenen dier verbanning waren volgens den
een van politieken aard, volgens den ander zeerooverij. Amir stierf in
ballingschap en aan verscheidenen zijner volgelingen werd vergund terug
te keeren. Tjing echter bleef, en was gedurende dertig jaren trouw en
eerlijk in 'slands dienst werkzaam als vaccinateur op Roti, uit welke
betrekking hij in 1885 met een zeer klein pensioen ontslagen werd. Een
jaar vóór zijn ontslag werd de onderstand, die hij als balling genoot,
ingetrokken, waarvan het gevolg was dat Tjing gebrek ging lijden, daar
zijn betrekking van kapala-kampong onbezoldigd is, en hij vrouw, kind
en kleinkinderen te onderhouden heeft. Door vermindering zijner inkom-
sten gedwongen, wenschte hij zijn bezittingen op Bangka te gelde te
maken, om daarna naar Roti, zijn tweede vaderland, terug te keeren.
Hij diende daartoe in 1887 een request in bij den gouverneur-generaal,
gesteund door een gunstig advies van den resident van Timor. Op dit
request weid, tegen verwachting, afwijzend b^chikt, zonder dat daarbij
de redenen werden opgegeven. Eenige jaren later herhaalde Tjing zijn
verzoek, weder gesteund door een gunstig advies van den resident, doch
ook ditmaal werd daarover afwijzend beschikt. Een poging mijnerzijds
bij - een der hoogste regeerings-ambtenaren te Batavia had evenmin het
gewenschte gevolg. Aangezien er gedurende de veertigjarige bidlingschap
van Tjing, volgens het zeggen der ambtenaren, op zijn gedrag niets viel
aan te merken, is een dergelijke beschikking van hooger hand even on-
verklaarbaar als onrechtvaardig. Wanneer iemand na veertig jaren goed
gedrag een jeugdig misdrijf nog niet kan uitwisschen , dan moeten er bij
sommige Indische hoofdambtenaren al zeer vreemde begrippen omtrent
de verhouding van misdrijf en straf bestaan. Hoe ongaarne ik mij ook
45
692
met dergelijke questies inlaat, meende ik toch dit geval niet te mogen
. verzwijgen.
De twee dagen, die mij op Roti nog overbleven, werden, behalve
aan het ordenen en inpakken van het verzamelde, aan photographeeren
en het verdere bijeenbrengen van zoölogica gewijd. In het begin van dit
relaas werden reeds mijn voornaamste vondsten op Roti opgesomd. Ik
wil er nog slechts bijvoegen, dat ik een nieuwe muizensoort vond,
wier beschrijving mij door Dr. Jentink is toegezegd. Bovendien is,
evenals op Timor en Flores, Mus decumanus talrijk, en aller wege te
vinden. Ik trof op Roti vijf verschillende soorten van slangen aan,
waaronder Dendrophis picta Gmel., Cerberus rhynchops Schneid. en
Lycodon aulicum L. var. y. Gthr. Onder de door mij op Roti bijeen-
gebrachte zeeschelpen zijn vooral Conus- ^ O Uva- , Sirombus- en Cypraea-
soorten talrijk.
Den 9<len September eindelijk tegen 5 ure 's middags scheepte ik mij
in op de kruisboot N°. 48. Onzen koers nemende door Straat S&mau,
voerde een gunstige wind ons spoedig naar Koepang, waar we reeds den
volgenden morgen te half zes het anker lieten vallen. In vergelijking met
Roti, Savoe en Soemba zag het er om en bij Koepang nog vrij groen
uit. De hitte was er echter veel grooter dan op de eilanden die ik ver-
liet. Gedurende de dagen, die ik nog te Koepang vertoefde alvorens de
residentie te verlaten, wees de thermometer 's morgens 6 ure 20 — 21®,
te 2 ure 's middags 31 — 33° en 's avonds te 9 ure 25 — 27^0.
De mij in de Timor-groep opgedragen taak moest ik hiermede als
geëindigd beschouwen, en ik had slechts een gelegenheid af te wachten
om op de spoedigste wijze over Australië naar de Zuideilanden te reizen. De
komst van een parelvisscher uit de Roebuck-baai in West-Australie , die een
aantal Savoeneesche duikers van daar terugbracht, had mij welhaast doen
besluiten derwaarts te gaan, doch verschillende omstandigheden brachten
er mij toe om liever op de komst van het S. S. van Goens der Paketvaart-
Maatschappij te wachten , en op Java een scheepsgelegenheid naar Australië
te zoeken.
Een deel van den tijd, die mij te Koepang overbleef, wijdde ik aan
het onderzoek der aldaar en in de omstreken wonende Savoeneezen,
waarover op de eerstvolgende bladzijden zal worden bericht.
Den 238ten September eindelijk, te 5 ure 's middags, zeide ik Koepang
en Timor voor goed vaarwel. Nog eenmaal zag ik de kusten van Roti
en Savoe weder, en nogmaals betrad ik den grond van Flores en
Soemba.
693
Toen wendde de van Goens den steven naar het noordwesten , en liep
den 288teD, op 't midden van den dag, te Bima binnen. Over Makassar,
waar alles verzengd was door gebrek aan regen, Ampanan en Boelèleng
reizend, zette ik den 5den October te Soerabaja voet aan wal.
Toen ik Soemba den iQden Augustus met het S. S. Speelman verliet,
was het mijn voornemen om acht of tien dagen op het eiland Savoe
door te brengen, en daarna per kruisboot naar Roti te stevenen. Tot
mijn groot leedwezen is dit plan niet tot uitvoering gekomen. Aan boord
werden mijn bedienden zóó ongesteld, dat ik het veiliger achtte, door
te reizen naar Roti, als zijnde dichter bij Koepang, de eenige plaats in
de residentie Timor waar geneeskundige hulp te verkrijgen is. Ik zelf
gevoelde mij bovendien ver van wel; en' zoo hoopte ik dan later, hetzij
van Roti of Koepang uit, Savoe te bezoeken. Een samenloop van omstan-
digheden, waaromtrent het van geen belang is, hier nader te berichten,
beletten mij ook later een onderzoek op dat eiland. Na mijn terugkeer
van Roti trachtte ik toen in de Savoeneesche nederzettingen bij Koepang,
ca. te Nonahila en te Pola, en onder de Savoeneesche politie-soldaten ,
die leemten in mijn onderzoek eenigermate aan te vullen. Ik had boven-
dien reeds tweemaal den bodem van Savoe betreden (4 Juni en 21 Aug.)
en was op Soemba, vooral te Melolo, en hier en daar elders in de resi-
dentie Timor, herhaaldelijk met Savoeneezen in aanraking geweest.
Het zeer weinige dat ik in staat ben hier te geven, is dus het resultaat
dier verschillende ervaringen. Bij mijn onderzoek in den omtrek van Koe-
pang genoot ik de hulp van den posthouder D. M. Pelt, die mij welwil-
lend was toegevoegd door den resident Hoogkamer.
Wanneer men eenige zeevaarders uit vroeger tijd, zooals Cook, d'En-
trecasteaux en Duperrey, en ook het momentane bezoek van prof. Wich-
mann^) buiten rekening laat, dan moet men zeggen, dat Savoe ten
eenenmale door wetenschappelijke reizigers verwaarloosd is. Zelfs hetgeen
S. Muller *) over het eiland en zijn bewoners mededeelt , berust grooten-
deels op gegevens uit de tweede hand , daar hij zelf Savoe nimmer be-
1) Bericht, p. 298.
2) Land- en Volkenkunde in de Verhandel, over de nat. geschiedenis der Nederl.
overz. bezittingen, uitgeg. door Temminck. Leiden 1839—44; of de nieuwe uitg. van
S. Moller's Reizen en Onderzoekingen, dl. U, p. 276.
694
zocht. Hetgeen Riedel *) over Savoe uitgaf, is wel hoofdzakelijk ontleend
— zooals trouwens nagenoeg alle publicaties van dien schrijver — aan
mededeelingen van posthouders en gezaghebbers. Voor 't overige hebben
we onze kennis van land en volk aan zendelingen te danken , vooral aan
Donselaar ^) en Teffer '). Voor de niet door mij vermelde bijzonderheden
verwijs ik dus naar die verschillende schrijvers.
Savoe geldt als het meest dorre eiland in de Timorgroep; toch nemen
de vele duizenden lontarpalmen (Savoen. kepoeé doeé) aan de kust niet
weinig van dien. indruk weg. Na de verhalen, die ik over het eiland ge-
hoord had, viel het mij zeer mede.
Kort nadat we den 4deii Juni geland waren ^) en ons met korte pauzen
door de dichte menigte inlanders , die zich op het strand bevonden , had-
den heenge werkt ^ begaven we ons — de posthouder Fransz, de hulp-
prediker Wijngaarden en kapitein Duif der van Goens — naar de woning
van den radja {doeat) van Seba *), den rijksten vorst des eilands. Hoewel
deze zich niet op Savoe bevond , bezochten we ongehinderd de vertrekken
en het erf.
Dit vorstelijk verblijf ligt op eenigen afstand van het zandige strand
het land in. Daax het van groote afmetingen , geheel van. steen en wit
gepleisterd is, voorzien van galerijen, deuren en vensters, nieent men
eerder in een residentswoning te zijn dan bij een radja der residentie
Timor, van welken stand men aldaar gewoonlijk niet veel verwacht. Eenige
stoelen, tafels, lampen, ijzeren ledikanten en platen aan den wand ver-
hoogden den Euxopeeschen indruk. Trouwens nergens in de Timorgroep
heeft het uiterlijke der Europeesche beschaving meer navolging gevonden
dan op Savoe en Roti, hoewel gelukkig niet in die mate als op de
Zuidzee-eilanden. Er is menige radja, regeerend of moeda, die zich 's Zon-
dags of bij een bezoek te Koepang of op Java op Europeesche wijze
kleedt.
Inmiddels had de posthouder rijpaarden — uitmuntende telgangers —
1) The Sawa- or Hawv-gronp (Revue CoIod. Internat, T. I, 1885, p. 309).
2) Aantetkemngen orer het eilancl Sftvoe. (Mededeelingen van wege het Nederl. Zen-
delinggenootschap, I6e jaarg., 1872, p. 281).
S) De Savoe-eilanden ; de oorspronkelijke en tegenwoordige bewoners (ibid., 19ejaarg^
1875, p. 205) en Naamiyet van al hetgeen den Savoenees tot onderhond enz. wordt
geschonken door den Borassns flabelliformis (I^dschr. y. Ind. taal-, land- en volkeak.,
dl. XXni, 1876, p. a47).
4) Vergel. p. 545.
5) Eigeniyk Hëba of Hëbaq.
695
doen komen en richtten we ons min of meer zuidwestwaarts naar de
kampong Namdta, die eigenlijk een wijk vormt van het eigenlijke Seba,
de hoofdplaats van het rijk van dien naam* We passeerden daarbij een
klein, zeer ondiep riviertje, tusschen hooge kalksteenoevers, roodachtig
van kleur.
Namdta ligt op een heuvel en bestaat uit woningen wier daken een
zeer eigenaardigen vorm hebben. Deze daken, van lontarblad, gelijken
eenigszins op een omgekeerde prauw met groote kiel. Zij verschillen ten
eenenmale van het Rotineesche dak, hoewel S. Muller beweert, dat de
huizen op Savoe „denzelfden bouwtrant*' vertoonen.
Wat mij in deze kampong het meest belang inboezemde waren de reus-
achtige steenen , die onder het geboomte lagen. Ongeveer t — i m. 25 hoog,
hebben zij nagenoeg den vorm eener omgekeerde aarden pot, met een
kleine afplatting aan den buitensten bodem. Hoewel verschillende auteurs
van deze steenen melding maken, is een geheel bevredigende verklaring
van hun oorspronkelijk gebniik nog niet gegeven. Evenwel is het zeker,
dat zij tevens oflfersteenen zijn. Opmerkelijk waren ook de groote grafge-
steenten, wit gepleisterd, die tegenover het huis van den zendeling lagen.
Volgens den zendeling zouden deze graven van vorsten zijn. Zij herin-
nerden mij sommige graven van radja's , die ik op Roti en in West Soemba
gezien had.
Nu ik hier te Seba een menigte Savoeneezen bijeen kon zien, viel
het mij op hoezeer de meesten in uiterlijk verschilden van de inboorlingen
van Flores en Timor, die ik tot dusver gezien had. Het opvallendste
was de groote zeldzaamheid van kroes- en golvend haar en de zoo veel
fijnere gezichtsvorm. Ook de kleederdracht , vooral die der vrouwen, was
verschillend. Dikke katoenen sarongs blauw en wit ofroodbruin van kleur,
zetten aan hun voorkomen iets zeer pittoresks bij. De mannen waren in
den regel minder oorspronkelijk gekleed dan de vrouwen, doordien de
bonte katoentjes van Europa reeds hierheen hun weg hadden ge-
vonden.
Zij dragen bovendien hoofddoeken, losjes en kunsteloos gestrikt, waar-
van een rechtgeaard Javaan schande zou spreken.
Sommige vrouwen, die aan het strand in zee wadende, naar eetbare
zeedieren zochten, hadden het hoofd bedekt met groote minofmeer fuik-
vormige hoeden van lontarblad.
Er bestaat evenwel onder de Savoeneezen een even groote verscheiden-
heid van typen als onder de andere volken der Timorgroep, zoowel ken-
baar in algemeenen habitus als in schedelvorm enz. Ik heb op Timor niet
696
meer dan 19 Savoeneezen (13 m., 2 vr., 3 jongens en i meisje) nauw-
keurig anthropologisch kunnen onderzoeken.
De schedelindex wijst schommelingen aan van 74,4 — 86,3 bij de vol-
wassenen, met een gemiddelde van 79,9 (der mannen alleen), dus mesati-
cephaal. De vier kinderen bleken allen brachycephaal te zijn: 82 — 88,5.
Wat de neus betreft, deze had bij 11 mannen een gemiddelden index van
77,7, dus mesorrhine. Een vrouw was geprononceerd leptorrhine. Trouwens
de Savoeneezen hebben met de Rotineezen en Soembaneezen gemiddeld den
laagsten mesorrhinen index, hetgeen te verklaren is door het voorkomen
der vele leptoprosope typen, waartoe ik het meer genoemde Hindoe-
Semitische type reken, hetwelk onder die volkstammen vrij frequent is,
inzonderheid bij de Savoeneezen. Evenwel komen er ook rechte en con-
cave neuzen onder hen voor, doch dezen behooren natuurlijk tot andere
typen, minder fraai, en meer op Timoreezen en Rotineezen met Mongo-
loïden gezichtsvorm gelijkend.
De Savoeneezen zijn klein van gestalte, en de kleinste menschen door
mij in de Timorgroep gemeten. De gemiddelde gestalte van 13 m. be-
droeg I m. 56, maximum i m. 60, minimum i m. 50. Twee vrouwen
hadden een lichaamslengte van i m. 45 en i m. 456 , dus even onder het
gemiddelde. Ook zij staan onderaan in de lijst der hoogte *).
De gemiddelde Savoenees is welgemaakt en fijner van bouw dan eenig
ander volk der Timorgroep. Onder hen vindt men de fraaiste typen de-
zer gewesten , vooral onder de vrouwen , die in dat opzicht aan vele harer
zusters van Soemba de hand kunnen reiken. PI. 10, fig. 5 stelt een jonge
Savoeneesche radja's dochter voor, die ik echter niet onder die laatste
typen kan rangschikken.
De huidkleur komt met die der Rotineezen overeen en is dus in den
regel ook lichter dan die der Timoreezen. Papoewa of andere Negroiden
invloed, hoewel sporadisch aan te treffen, is onder de Savoeneezen dan
ook gering geweest. N*". 30 met 30/32, 30/33, 30/44 en 44/45 der schaal
is het meest frequent bij de mannen; bij de vrouwen 23/44 en 26/33.
Het haar is meestal sluik, hoewel niet zelden golvend.
Wat nu de afkomst der Savoeneesche bevolking betreft, zoo zijn de
1) M^n cyfers der lichaamslengte verschillen niet veel van die van Riedel (Bevae
Colon. Internat., 1. c.) die 1 m. 53 voor de m. en 1 m. 44 voor de vr. opgeeft. Overigens
is Riedel's bewering dat de Savoeneezen «are of the ortho- and hypsiipesoHsephalic crs-
nial type" niet geheel in overeenstenuning met m^n nitkomsten, en in ieder geval —
behoudens nadere uitlegging — ongegrond.
697
berichten daaromtrent tamelijk eensluidend. Een gedeelte der bevolking
althans zou, volgens de overlevering, afstammen van Hindoe- Javanen uit
het rijk MSdjdpahit, die bij de invoering van den Isldm omstreeks 1475
Java verlieten, en naar elders den wijk namen. Donselaar >), een der
beste kenners van Savoe, trekt de waarheid dier traditie in twijfel, en
Teflfer^), hoewel hij geneigd schijnt haar aan te nemen, is niet vol-
komen duidelijk en min of meer in tegenspraak met zich zelven. Wat er
van zij, het eene sluit het andere niet uit; m. a.w. Savoe kan reeds be-
volkt geweest zijn van uit Timor, Roti, Endeh, Boeton en Zuid-Celebes —
zooals de overlevering tevens luidt — vóórdat de Javaansche zwervers
op Randjoewa en Savoe aanlandden, ik acht het onbetwistbaar, dat zoo
Hindoe-Javanen al werkelijk hebben bijgedragen tot de ethnogenie van
Savoe, hun blijvende invloed uiterst gering geweest is. Aanvankelijk
schijnen de Hindoeachtige fraaie typen, die men onder de Savoeneezen
zoo vaak aantreft, en die ook A. R. Wallace ^) op het denkbeeld brachten
van Indischen invloed, zeer voor die afstamming van Java te pleiten,
doch wanneer men weet, dat die zelfde typen ook op Soemba frequent
zijn, en zoowel op Dau als in West Roti en op Adoenara voorkomen,
dan verliest dit argument veel van zijn waarde. Of hebben die vluchte-
lingen van Java ook Soemba aangedaan, en zijn de Hindoetypen op
Roti enz. door latere emigratie van Savoe uit verklaarbaar? Daarop een
beslissend antwoord te geven, ben ik niet bij machte, doch zeker is het
dat noch de ethnographie , noch de taal voor Javaanschen invloed plei-
ten. Ik betwijfel of de Savoeneezen meer verwant zijn aan de Hindoe-
Javanen dan de Soembaneezen ; en indien men werkelijk bij de eersten
een Hindoe- Javaanschen invloed aanneemt, dan is die bij de laatsten
moeielijk te loochenen. Beide volken toch zijn anthropologisch, en vooral lin-
guistisch *) nauw verwant , al is bij de Savoeneezen Melanesische invloed
flauw merkbaar, een invloed die in de ethnogenie van het mij bekende
Soemba ontbroken heeft. De Savoeneezen hebben in uiterlijk en aard
1) Meded. Ned. Zendelinggen. XVI, p. 292—293.
2) Meded. Ned. Zendelinggen. XIX, p. 208, 209, 228.
3) Veth. Inrolinde, dl. I, p. 328; dl. II. p. 490 en p. 506, aant. 15.
4) Prof. Kern (Bydr. tot de taal-, land- en volkenk. van Ned. Indië, 5de volgr., dl.
VII, p. 157, 158) zegt, dat het Savoeneesch in klankstelsel, spraakknnstigen bonw
en woordenschat ten nauwste met het Soembasch (se. v. Kambera) verwant is. «Daaren-
tegen wijkt het aanmerkelijk af van het Rotineesch, Timoreesch en de overige hier-
mede in nanw verband staande talen". Overigens heeft het S. «veel pnnten van aanraking
met het Makassaarsch en Bagineesch, minder met het Javaan se h*\ (Ik spatieer).
698
veel van de Soembaneezen , doch zij zijn fijner van bouw, beschaafder en
minder ruw van aard, kortom hebben zich (Mider andere omstandigheden
en anthropogeographische voorwaarden ontwikkeld.
Het emigreeren van Savoeneezen laat zich gemakkelijk verklaren uit
den kleinen omvang ^n de weixdge bronnen van bestaan die het eiland
oplevert, en b^iodt daarom nog niet de uiting van een werkzamen aard
te zijn. Toch is de Savoenees met den Rotinees de werkzaamste (minst
luie) inboorling der Timorgroep. Op Timor zijn de Savoeneezen, met
de Rotineezen, dan ook de eenige koelies. Ook doen er velen dienst
als matrozen op de gouvemements kruisboot«i. Op den huidigen dag
is de Savoenees misschien de meest geestelijk ontwikkelde in de residen-
tie Timor. Over hun levendigen, vroolijken aard, goede vormen, hun
aantrekkelijke , veel minder dan elders af hankel^ke vrouwen hebben reeds
een paar auteurs bericht, dingen die fk slechts uit ervaring kan be-
vestigen.
Omtrent het „li^en en stelen, kwaadspreken en twistvuurstoken" der
Savoeneezen , door Teffer vermeld , heb ik geen persoonlijke ondervinding
opgedaaa. Toch moet ik ten zeerste betwijfelen of die eigenschappen
bij hen relatief wel zooveel meer ontwikkeld zijn dan onder de een of
andere Ëurc^eesche bevolking van gdijke getalsterkte en belijders eener
leor, die met-stelen en verdraagzaamheid gebiedt.
Over de instellingen, gewoonten, godsdienstige begrippen enz. der
Savoeneezen hebben vooral Donselaar en Teflfer mededeelingen gedaan,
waaruit de overeenkomst of verschillen met die der bewoners van Roti
en Timor, als ook met Soemba blijken.
Ik kan hier dus volstaan met een bloote vermelding van eenige Sa-
voeneesche ethnographica , vooral met het oog op hetgeen door mij ver-
zameld werd.
Over de saron^s repte ik reeds een enkel woord. Ik voeg er hi«i>ij ,
dat zij naar de kleur worden onderscheiden in ai-tnedi blanwe (l^^^^ijk
zwarte) en ai- hoer i, bonte sarongs. De sëlimoets of sjaals {hidji; de
singgi der Soembaneezen) zijn buitengewoon fraai geweven en misschien
wel de beste , en door him kleur en versiering de meest smaakvolle der
Timor-groep. Zooder afbeddiag is een duidelijke beschrijving ondoenlijk.
De bonte hddji worden door het 'woord hdtri^ de witte door poedi on-
derscheiden. Deze laatste soort, eveneens van franjes voorzien, wordt
bij voorkeur op Randjoewa gedragen. Wanneer de Savoenees zich niet
hult in zijn sjaal, wordt die op eigenaardige wijze in de lengte opge-
vouwen en om het bovenlijf geslagen , met dien verstande dat de slippen
699
kruiselings over de borst gaan en over de schouderbladen afhangen.
De sieraden gelijken zeer op die der andere volken van de Timor-
groep, o. a. habas van goud en zilverdraad, armbanden van dezelfde
metalen, of van zwart koraal (Antipaihes) enz.
Als sieraad is tevens de blauwe tatoueering te vermelden, die vooral
bij de vrouwen , op het onderbeen zichtbaar is *). Hun eigen huidkleur
bestempelen de Savoeneezen met den naam van zwart , medu
Even smaakvol als interessant zijn de kleine doosjes van de schaal
eener ronde kalebas. Zij bevatten de fijne kalk, die bij het sirihkauwen
gebruikt wordt. De ronde houten dekseltjes zijn met firaai snijwerk ver-
sierd, gewoonlijk rozetten of andere bloem vormige figuren, waarin «en
groote verscheidenheid heerscht. Deze doosjes worden /^^i/ genoemd.
Eigenaardig zijn ook de kedoeè ^ vierkante mandjes van gevloditen
lontarblad (12 — 13 cM. lang en breed, en 5 — 8 cM. hoog), die, met
steentjes of erwten gevuld, twee aan twee op de voeten worden gebon-
den bij het dansen der pMoa, Wanneer de voeten in beweging worden
gebracht, ontstaat een rammelend geruisch.
Verder verdienen vCTmclding de houten hamers bij het bouwen van
huizen enz. in gebruik. In vorm gelijken zij zeer op de houten hamers
of kloppers, die wij gebruiken om flesschen te kurken.
Het Savoeneesch klinkt, voor een Maleisch-Polynesische taal althans,
hard en onwelluidend; na het Oost Soembaneesch het meest zoo.
Volgens den posthouder, die jaren op Savoe woonde, zouden er niet
minder dan vier dialecten op het eiland zijn, behalve het dialect, dat
op Randjoewa gesproken wordt
De Savoeneezen (Dou (Dau) Hawoe) noemen , zooals bekend is , hun eiland
Rai of Rae Hawoe. Voor hun verschillende naburen en hun land hebben zij af-
zonderlijke benamingen , waarvan er eenige hetzelfde zijn als in het Maleisch ,
andere daarentegen uitsluitend Savoeneesch of tevens Soembaneesch.
In den tongval van Seba wordt SSmau Marai *) genoemd; Soemba
1) S. Muller (Reizen en onderz., p. 280) die Cook citeert by de vermelding der ta-
tonëering bij de Savoeneezen , trekt diens bericht zonder den minsten grond in twijfel.
Muller scbQnt ten opzichte van het tatonëeren overal met blindheid geslagen te z^n
geweest. Het is niet alleen niet «ten eenenmale onbekend" b\j de stammen op Timor,
maar het komt voor op aZ/e door mQ bezochte eilanden der Timorgroep.
2) Marae schynt, volgens Riedel, tevens de naam voor de taal der Sttmaners te zijn,
wier land hy Helo (m. z. Helong) noemt. Bydr. tot de taal-, land- en volkenk. van
Ned. Indië, 5de volgr., dl. IV, p. l. — Het verdient vermelding dat in Midden-Timor
eveneens een stam woont die de, zeer verschillende, Marai-taal spreekt. Yerg. p. 87 4
en 383 van dit Verslag.
700
Wa; Solor Holo; Flores, in 't bijzonder Endeh, Këwawau; de Endeh-
neezen Dou Këwawau; de Islamieten Dou HëM; de Chineezen Dou
Hina; de Hollanders Dou WaiMda. De Engelschen heeten bij de Savoe-
neezen Dou Gërè; het vaste land van Australië wordt Rai Mërèdje ge-
noemd.
Savoe zelf telt, met Randjoewa, volgens opgave van 1890, mij door
den gezaghebber van de Graaff verstrekt , 19,130 inwoners. Hiervan komen
er 1276 uitsluitend op Randjoewa. Er zouden over 't geheel meer vrouwen
en meisjes dan mannen en jongens zijn, te weten: 5458 m. en 3741 jon-
gens, tegen 6006 vrouwen en 3925 meisjes. Dit is m. i. misschien te
verklaren door het feit, dat er meer mannen en jongens emigreeren dan
vrouwen en meisjes, o. a. naar Australië wegens de parelvisscherij. Op
Roti doet zich, wat mannen en vrouwen betreft, hetzelfde verschijnsel
voor, hoewel op dat eiland meer jongens dan meisjes zouden zijn, en
wel een verschil van 1484. Overigens moeten die statistische gegevens niet
dan onder voorbehoud worden aangenomen. Behalve de in de Savoegroep
zelf wonende Savoeneezen zouden er 5 è, 6,000 Savoeneezen elders , vooral
op Soemba en Timor , gevestigd zijn , een getal^ dat mij te hoog voorkomt.
Ten slotte nog een vermelding van anderen aard.
Aangezien de gegevens omtrent de zoölogie van Savoe uiterst schaars
zijn, en, voor zoo ver ik weet, het voorkomen van een verscheurend dier
op Savoe niet bekend was, verdient het vermelding, dat ik het bestaan
van den moesang op dat eiland heb kunnen constateeren. Toen ik na-
melijk den 4den Juni Savoe ter loops bezocht , droeg ik den posthouder
op verschillende daar inheemsche dieren voor mij te laten zoeken; en
toen ik in September daarop volgende nogmaals ter reede van Seba
kwam, werd mij door den posthouder een levende moesang aan boord
gebracht. De Savoeneesche naam van dit dier zou vertaald „de nachte-
lijke" beduiden. Mij werd gezegd, dat het op Savoe zeldzaam is.
( Wordt vervolgd).
701
NOGMAALS NIEUW-GUINEA
DOOE
Prof Dr. C. M. KAN.
Toen in de voorlaatste aflevering van dit Tijdschrift het verslag der
den 3den Maart gehouden Algemeene Vergadering te recht spoedig werd ge-
publiceerd, ontbraken tijd en ruimte om eenige punten, die, ook op die
bijeenkomst met het oog op den beschikbaren tijd, slechts even werden
aangestipt, toe te lichten en te verduidelijken; of om het beknopte schema
der besproken reizen , ter vergadering door een schetskaart en tal van
detailkaarten opgehelderd, bij het verslag te voegen en daardoor althans
de voornaamste terreinen van onderzoek aan te wijzen.
Wat de punten betreft, die nader in het licht moeten gesteld worden,
wij zullen daarbij het verleden zooveel mogelijk laten rusten, daar dit
elders voldoende werd besproken.
Ons dus tot het heden bepalende, zullen wij voor de Nederlandsche
helft wat nader doen uitkomen, welke belangen daar voor ons Nederlan-
ders op den voorgrond treden , waarmede dan de aard van het onderzoek,
zooals het tot dusver plaats had en in de eerste jaren moet plaats heb-
ben, samenhangt.
Om dit goed te doen uitkomen, zullen wij eerst de Duitsche en En-
gelsche bezittingen op Nieuw-Guinea wat nader leeren kennen, en wel .
uit koloniaal-geographisch oogpunt, d. i. met het oog op de physische
toestanden en de zorgen, door gouvernementen of maatschappijen aan
hunne ontwikkeling besteed. Daarna tot de Nederlandsche helft terug
keerende, zullen wij op een verschil van toestanden wijzen, waardoor
niet enkel het verschil van onderzoek wordt verklaard, maar wellicht ook
eenige bouwstoflfen worden geleverd tot beantwoording der belangstellende
vraag , door den heer van Eeghen ter vergadering van 3 Maart geopperd ;
waaruit het verschil in dichtheid van bevolking, tusschen de verschil-
lende bezittingen bestaande of vermoed , althans eenigszins kan verklaard
worden.
702
Over de kaart en de ontdekkingsgeschiedenis dienen daarna eenige bij-
zonderheden te volgen, waarbij wij vooral in het licht zullen stellen, wat
het Bestuur van het Aardr. Genootschap heeft bewogen op het onderzoek
der zuidkust van kaap Boeroe — 141® O. L. aan te dringen.
I.
De duitsche bezittingen in de oostelijke helft van Nieuw-Guinea.
De onderzoekingen der Duitschers op en om Nieuw-Guinea en hun
belangstelling in dat eiland dateeren van vroegere dagen dan het in be-
zit nemen in 1884 (zie het Verslag der 70ste Algemeene Vergadering
op 3 Maart 1894 in het Tijdschrift XI (1894), p. 311). Zij werden
geopend met het onderzoek van den Bismarck-archipel en van aodere
naburige eilanden-groepen, wat eerst slechts aanleiding gaf tot het ge-
ven van vele duitsche namen aan kapen en kusten dezer eilanden, naast
spaansche , hollandsche , fransche , engelsche en russische. Een meer ge-
detailleerd onderzoek had plaats en een ,,Deutsche Interessensphare" ont-
stond, toen in 187 1 de eerste duitsche nederzetting op het eiland Mioko
in den Bismarck-archipel gesticht werd; toen in 1875 het bekende schip
de „Gazelle" zoowel vele deelen van dien archipel aJs de kust van het
later zoo genoemde Kaiser-Wilhelmsland op Nieuw-Guinea opnam, en
wel onder commando van den verdienstelijken vice-admiraal Baron von
Schleinitz, die daarna de Duitsche marine zou verlaten om als eerste
„Landeshauptmann" de kusten te besturen, die hij vroeger wetenschap-
pelijk had onderzocht. Ook de nederzettingen op het eiland Matoepi in
de Blanche-baai op de Noordkust van Nieuw- Pommem (1878) zijn uit het
tijdperk, 't welk aan het in het' bezit nemen van Duitsch Nieuw-Guinea
voorafging.
Die nederzettingen toch waren stapelplaatsen voor den handel en sta-
tions tot het aanwerven van arbeiders voor de Duitsche plantages op
de Samoa-eilanden. Toen echter van Engelsche zijde, door annexatie van
verschiHende eilanden der Stille Zuidzee, ook de belangen der Duitsche
plantagehouders op de Samoa-groep, wat de onmisbare werkkrachten be-
trof, bedreigd werden en de Duitsche consuls den toenmaligen rijkskan-
selier ernstig en herhaaldelijk voor het bestaande gevasu: waarschuwden,
leende deze gewilliger oor dan hij vroeger gedaan had aan het verzoek
van Ad. von Hansemann om de bescherming des rijks te verkenen voor
703
de bezittingen, welke hij van plan was op die noordkust van Nieuw- Guinea
en de naburige eilanden te vestigen. EHe bescherming werd des te eerder
verleend, toen er in 1883 iets gebeurde, wat bewees, dat er geen tijd
meer te verliezen viel. In December 1883 werd er nl. een interkoloniale
conferentie te Sydney gehouden, die voor de britsche koloniën als pro-
gramma vast stelde alle nog onbeheerde terreinen der Stille Zuidzee voor En-
geland in bezit te nemen. Toen bezocht Dr. Finsch op de „Samoa" in
1884 en '85 de kusten der landen, waarop Duitschland het oog had ge-
vestigd, vond goede havens en nam belangrijke gedeelten in bezit. Van toen
af vertoonden duitsche oorlogschepen geregeld daar ter plaatse de duit-
sche vlag. Op hunne beurt riepen nu de engelsche koloniën de bescher-
ming hunner regeering in; en dit leidde tot de onderhandelingen van
April 1885 , waarbij de vroeger besproken grens tusschen Duitsch en En-
gelsch Nieuw-Guinea werd vastgesteld.
Letten wij nu voortaan uitbuitend op het hoofdeiland en wel het eerst
op zijn physische gesteldheid, voor zoover deze door onderzoekingtochten
van het binnenland verkregen werd, dan behoeven wij er slechts aan te
herinneren, daar wij vroeger in dit tijdschrift jaren achtereen den voort-
gang der verkregen kennis hebben in het licht gesteld *) , dat de expe-
dities, welke zich eenigszins dieper tot het binnenland uitstrekten , nog steeds
gemakkelijk te noemen zijn en niet zooveel talrijker mogen heeten dan
de nederlandsche. Tot deze rekenen wij hoofdzakelijk de reizen, in 1886
en '87 op de Kaiserin-Augustarivier afgelegd; het onderzoek van deberg-
streek in Kdser-Wilhelmsland door Hugo ZöUer é. a. en de tochten van
Dr. Lauterbach op de Gogol, die zich trouwens meer tot het aan de
kust grenzende achteriand bepaalden.
Wat nu de genoemde rivieren , als waterwegen , betreft , de K.-Augusta-
stroom werd tot op een afstand van 300 kM. hemelsbreedte van den mond
door Dahlmann, von Schleinitz en later door Dr. Schrader bevaren. De
rivier stroomt met maeandrische krommingen door een breede vlakte.
1) In de artikelen, welke het opschrift droegen 'Vermeerdering onzer kennis van
Nieaw-Gninea^* bespraken wij in ons tijdschrift achtereenvolgens de reizen van Finsch
van de Hamboldt-baai naar de Astrolabe-baai (2de Serie, II, 1885, Versl. en Med.,
p. 594 en 1886, p. 16); de reizen tbr Hatsfbldtliafen nit en op de Keizerin- Angnsta-
rivier van kapitein Dahlmann (III;, (1886), p. 486); van "Dr. Schrader op dezelföe ri-
rier (id"., 1B86, p. 641 en 18S7, p. 108); nadere berichten over Finsch- en Hatzfeldt*
l»fén (id., p. 367); over de expedities van Dr. HoUrong, Dr. Scbneider, Dr. Schrader
ra von Schleinitz ▼»! CoBstantmhafen nit, van de Hnon- en Astrolabe-baai en van
de Markham-rivier (id., V, 1888, p. 85 en verv.)-
704
waarover later meer. De tocht van von Schleinitz viel in den drogen tijd
en kon dus het best een oordeel over de bevaarbaarheid doen vellen.
Zelfs als zij door een dam van gneiss en glimmerlei heenbreekt, wordt
de vaart niet door stroomversnellingen belemmerd; overal vond men ge-
lijkmatige, voor de stoombarkas voldoende diepten. — De tweede tocht op
de rivier had plaats bij hoogwater, welks sporen men op de vroegere
reis 6 M. boven de laagwaterlijn had zien liggen. Men kwam wel iets
verder, maar bereikte toch ook spoedig de grens der permanente bevaar-
baarheid. Ook weder deze reis wekte ten opzichte der vlakte, waardoor
de rivier stroomde , welke zeer vruchtbaar was en reeds nu talrijke grootere
dorpen telde, goede verwachtingen op aangaande de latere ontsluiting
van het binnenland *). Ter plaatse, waar men terugkeerde, bezat de rivier
een breedte van 250, een diepte van 3 M. — Wat de Gogol betreft, in
1890 door Lauterbach bevaren, zij wordt aan den noordelijken oever
door hoogere bergen vergezeld, vertoont reeds spoedig watervallen, doch
werd nog slechts over een te gering gedeelte bevaren om over den
aard en de bruikbaarheid der rivier vele bijzonderheden te kunnen mede-
deelen.
Tot zoover over de rivieren.
Wat het bergland betreft, men leerde het op de genoemde riviervaarten,
doch vooral door de onderzoekingen van Hugo ZöUer kennen. Bezuiden
de K.-Augustarivier strekte zich (zooals men van de hoogten af, die zich
vooral aan het bovendeel dier rivier bevonden, kon waarnemen) een
keten in de richting van West naar Oost uit, met de lagere keten of
landrug benoorden die rivier als 't ware een breed dal vormende, grooten-
deels ingenomen door de vlakte , waardoor de K.-Augustarivier zich in
vele bochten kronkelt. De keten benoorden de Gogol vormt het oostelijk
uiteinde van deze van W. — O. verloopende bergreeks.
Het terrein van ZöUers onderzoekingen ligt ten Z. O. dier Gogol, of
liever: Van een tweede rivier, die zich, evenals die Gogol, in de Astro-
labe-baai, iets beoosten Stephansort en Konstan tinhafen ontlast Zij heet
Kabenau, stroomt voortdurend tusschen hooge oevers, die zich tot zes-
l) Prof. Fartsch (Dentscber Kolonial Atlas, Berlin 1893, p. 25) noemt de vlakte
«überschw&nglich fhichtbar*^ op Langhans^ Dentacher Kolonial Atlas, kaart n®. 24,
worden aan de monding der rivier als gewassen sago-palmen genoemd; verderop wor-
den langs de oevers Orasebenen, Gras and Bosch, sumpüge gedeelten , Teiche, scbilfiges
Gras, afwisselende met schoone kreken, Pflanznngen, vooral bg de dorpen, soms hoo-
gere oevers met wond vermeld. Kracbtige bewijzen voor die «überschw&ngliche Fmcht-
barkeit*** kannen wij van de kaart niet aflezen.
705
malen toe veraauwen , „Engpasse" vormen en op haar verst bekende punt
hoog woud , bergen van 2000 — 2500 M., een colossale bergstorting en een
waterval vertoonde.
Om echter tot Hugo Zöllers bergonderzoek terug te keeren, hij onder-
nam zijne reis in gezelschap van den botanicus Dr. Hellwig en ging van
de Astrolabe-baai uit. Het groote belang van zijn onderzoek is gelegen
in het beklimmen van den 2660 M. hoogen Neven Du Mont, zoo ge-
heeten naar den eigenaar der Kölnische Zeitung, die de expeditie met
ondersteuning van de Neu Guinea-Kompanie had bekostigd. Immers van
dien hoogeren top had men eeri zooveel ruimer vergezicht dan men tot
dusver van de hoogten bezuiden de K.-Augusta-rivier nog had kunnen
verkrijgen. Van dien Neven Du Mont af vertoonde zich het bergland in
zijn hoogte en verloop aldus. Van de kust was het punt van waarneming
gescheiden door een lagere keten met den Kubary-berg (780 M.) , in wier
kalkachtigen zandsteen Dr. Hellwig goed bewaard gebleven fossielen vond,
door wier nauwkeurige beschrijving hij den ouderdom der lagen juister
zal kunnen bepalen. In den scherpen graat van het Finisterre-gebergte
zelve, waartoe de Neven Du Mont behoort, vond men slechts jonge
eniptief gesteenten (trachyt, andesiet); oudere vormingen schijnen dus
eerst voor te komen in de colossale ketenen, die den horizon der rei-
zigers in het zuiden begrensden, nl. in het Kraetke-gebergte en in de
Bismarck-keten , die zich naar het Z. O. scheen te richten. Als hoogste
top dier keten wordt de Otto-berg genoemd, die in een beschaduwde
spleet, van verre gezien, sneeuw scheen te bevatten en waarschijnlijk
de hoogste verheffing in het geheele Duitsche Nieuw-Guinea moet ge-
noemd worden.
Tot zoover Zöllers onderzoek, wat betreft de orographie van dit ge-
deelte van Nieuw-Guinea. Welk verband er bestaat tusschen deze Bismarck-
keten en het meer zuidoostelijk gelegen bergland in Britsch Nieuw-Guinea
(Sir Arthur Cxordon- of Musgrave-keten , de Albert Victoria-, de Owen
Stanley-keten enz.) kan thans nog even weinig uitgemaakt worden als de
samenhang met het bergland bezuiden de K. Augusta-rivier of de Victor
Emanuel-keten in het Z. W. van het Duitsche gebied. Nog onmogelijker
is het natuurlijk iets redelijks in het midden te brengen over het verband
tusschen het Charles-Louis-gebergte en de laatstgenoemde Victor Emanuel-
keten, daar tusschen beide een volkomen onbekend terrein is gelegen^
waardoor wel de Nederlandsche grens verloopt en een klein gedeelte van
de door vreemdelingen onderzochte Fly-rivier stroomt, maar dat overi-
gens tot de meest maagdelijke terra incognita moet gerekend worden en
7o6
waarover van zuid- of noord-kust nimmer eenig bericht tot ons kwam ').
Om evenwel tot Duitsch Nieuw-Guinea terug te keeren , na het boven
gezegde zal men het den Duitschers wel toegeven, als zij zelve verklaren,
dat het onderzoek der kusten vooralsnog den kern van hun onderzoek
vormt , dewijl , zooals zij het uitdrukken : „die Kuste natürlich das höchste
Interesse beanspruchte", iets wat bij Nedeilandsch en bij Engelsch Nieuw-
Guinea nog evenzeer het geval is.
Wij gaan dus vooral die kust wat nauwkeuriger bezien.
Aan Freiherr von Schleinitz danken wij eene beschrijving van de
kust in haar geheel, waaraan wij een en ander willen ontleenen, voor-
dat wij tot die der onderdeelen overgaan. Vroeger was de meening
over die kust, dikwijls afgeleid uit de kennis, die men van de naburige
wateren had opgedaan, zeer ongunstig. Het oordeel van van Schleinitz
luidt veel gunstiger. De vaart langs K. Wilhelms-land , zegt hij, levert
voor stoom- noch zeilschepen gevaren of bijzondere moeilijkheden op:
men mag thans beweren, dat de vaart bijna nergens zoo licht en zonder
gevaren is als juist langs deze kust. Zware stormen of eigenlijk slecht
weer komen hier zelden voor. Riffen zijn in het eigenlijke vaarwater
nergens aanwezig en de weinige kustriffen steken zoo zelden ver in
zee uit, dat zij ook 's nachts gemakkelijk te vermijden zijn, omdat
men zelfs bij de grootste duisternis de bijna overal zeer hooge kust zal
zien, voordat men het kustrif te dicht nadert. Overal, waar de kaart
geen vervooruitspringende kustriffen aanwijst, kan men dan ook het strand,
in *t algemeen gesproken , tot op een halve zeemijl zonder eenig gevaar
naderen. De stroomingen loopen verder niet op , maar langs de kust en
zijn ook meestal niet sterk. Voor stoombooten , die van Oost- Azië op de
oost- of zuidkust van Australië varen, kan de route langs K. Wilhelms-
1) Volgens Prof. Pu-tsch, Deatsch. Kolon, Atlas, p. 25, zonden de onde kri8tall||ne
leien in het Z. O. van het eiland (de Owen Stanley-range) "gewiss anch an der Za-
«sammensetznng der übrigen zum Theil nach höheren Oebirgsketten im Run4)fe des
'Inselkörpers bedeatenden Anteil haben". In de tweede plaats merkt hij op, dat men
door de weinige expedities in het binnenland insgelijks «den Eindmck** verkregen heeft,
"dus das im Westlichen Teil der Insel genan östlich gerichtete Streichen der Ketten
/'weiter östlich mehr gegen ESE nnd endlich gegen SB nmscblage^. — "Wwneer
Partsch elders zelf erkennen moet, dat slechts de van de zee of detstrandgebeisMo
nit «ichtbare bergrijen tot dusver in zooverre bekend zgn , «dass ibre Höhe und Bicbtong
«annahemd anf den Karten verzeichnet werden könnten'* — dan zal ieder moeten toe-
geven , dat dit gewiss cnm grano salis moet opgevat worden en die indmk niet dm
zoer oppervlakkig kan zgn.
707
land, die bovendien de kortste is, dus worden aanbevolen, en dat des
te eerder, daar ook de verdere weg naar het zuiden, als hij tusschen
Trobriand en Jurien-eiland door langs de noordzij van Normanby genomen
wordt, zonder gevaren is *). Tot zoover von Schleinitz. Een afzonderlijke
vermelding verdienen bij de beschrijving der kust in haar geheel nog de
hooge vulkanische eilanden, die, op eenigen afstand daarvan verwijderd,
telkens de plaats aanwijzen, waar een meer of minder bruikbare , natuur-
lijke haven, baai- of rivier-monding wordt aangetroffen. Zoo wijst bijv.
het d*Urville-eiland de ligging aan van Dahlman-haven bewesten de
Augusta-rivier; ten O. dier rivier het Vulkaan-eiland de iets ten Z. O.
daarvan gelegen Hatzfeldt-haven , en de verder oostelijk gelegen eilanden
de Astrolabe-baai met de vele havens, waarover zoo terstond meer.
Wil men de kust naar de bruikbaarheid en de gesteldheid dier natuur-
lijke havens nog nader onderscheiden, dan ligt vooreerst eene indeeling
bewesten en beoosten de K. Augusta-rivier voor de hand. Het westelijk
deel (de Finsch- en Hansemannkust) , eenigszins nader bekend door de
vaart van Dr. Finsch, levert in de Brandenburgsche kust, een onderdeel
der eerstgenoemde, tegenover de Samson-eilanden gelegen, een gebied
op van kopraproductie , die voor de toekomst veel belooft en zooals deze
nergens aan de N. O. kust van Nieuw-Guinea wordt aangetroflfen ; het
daarvoor gelegen Kairoe-eiland bezit talrijke yams-aanplantingen ; doch
europeesche cultures levert dit gedeelte der kust tot dusver niet op *).
1) Tegen deze eenvoadige beschryving en op goede gronden mstende aanbeveling
van kust en route steekt ongunstig af de overdreven opvijzeling ton koste van andere
kusten, die elders wordt aangetroffen. Wat te denken bQv. van de minstens genomen
dwaas te noemen vergelijking, door Langhans in zyn «Wirthschaftliche Gmndzfige ded
Schntzgebietes" u. s. w. (als Begleitworte by zQn kaart gevoegd) neergescbroven I Daarin
wordt dan K. Wilhelmsland met zijn ry vorzt&gUcher Hafen tegenover Java en Ceylon
met de reeden van Soerabaya, Tandjong Priok, Cheribon, Samarang en Colombo ge-
steld, terwyi de voortrefielgkheid van het eerstgenoemde land nog nader wordt toege-
licht door het feit, dat «der auf Sumatra nnd Ceylon betriebene Raubbau diese Lftn-
der nicht mit dem jungfraulichen Boden des K. W. Landes wetteifern l&s8t*\ Dus het
achterland op Sumatra, Java en Ceylon, wat den kusten toch wel eenige waarde ver-
leent, staat wellicht achter by dat van K. Wilhelmsland: «eine Ferle unter den Pflan-
znngsgebieten der Tropen" ! ! Wy komen later op deze beschry ving terug.
2) De Angrifib-, Berlin- en Dahlmann-haven vormen hier wel de beste ankerplaatsen.
Het middenpunt van verkeer voor de inboorlingen schynt het kleine eiland Guap te
zyn. De benedenloop der Augusta-rivier zou, volgens de bovengenoemde Begleitworte,
naar de beschry ving van Dr. Schrader, een vlakte vormen : «Tausende von Q Kil. grosz*',
met suikerriet bedekt en voor veeteelt zeer gunstige terreinen opleverende. Wy hebben
die meening reeds besproken en komen daarop later terug.
46
7o8
Beoosten de K. Augusta-rivier zou de kust van de Hansa-baai tot K.
Gourdon, volgens Dr. Finsch, de beste en dichtst bevolkte zijn van ge-
heel K. Wilhelmsland : kokospalmen omzoomen allerwege de bochten;
het vlakke land tusschen deze zou terrein aanbieden voor de aanplanting
van honderdduizenden dezer boomen en door het winnen van kopra zou
aan de naburige ankerplaatsen een grooter beteekenis kunnen verleend
worden.
Behalve de zeer beschutte havens in de Stephan-straat (tusschen Vul-
kaan-eiland en de kust), bijv. Potsdam- en Albrecht-haven , verdient daar-
onder bijzonder vermelding de Hatzfeldthaven , die beschermd wordt door
het koraal-eiland Tschirimotsch , en nog beter door het iets verder af-
gelegen Patahai-rif. Hier werd dan ook in Dec. 1885 een station der
Neu-Guinea Kompanie opgericht, waarop men in 1891 120 baal tabak
oogstte. Dewijl de inboorlingen er echter vijandig gezind waren , het station
te ver van de overige in de Astrolabe-baai , waar zich het meeste verkeer
concentreert, afgelegen was en de tabak ook minder geschat werd dan
de daar verbouwde, besloot men in Nov. 1891 tot opheffing van ge-
noemd station.
Met het oog op aanplantingen heeft de kust der Astrolabe-baai de
meeste waarde. Reeds het noordelijk deel, de streek rondom WoUembik
zou, volgens Paul Langhans in de Begleitworte tot zijn kolonial-atlas , zich
zeer goed tot koffie-cultures leenen ; zij mist evenwel goede ankerplaatsen.
Doch verder naar *tZ. ligt langs de kust een rij van havens (Alexis-,
Friedrich Wilhelmhafen , enz.), waaruit het vruchtbare achterland zijne
producten kan afvoeren. Daar ligt het midden- en zwaartepunt der ge-
heele Neu-Guinea Kompanie, Friedrich Wilhelmhafen, sedert 1891 de
zetel van het Bestuur, van waar het verkeer met het buitenland plaats
heeft en waar de Kaiserliche post gevestigd is '). Verder behoort aan de
1) Zie 70or de ligging van Fr. WUhelmBhafen met de voornaamste gebouwen het
•Lag^lan der Station Fr.-W.-hafen*' in de Nachrichten van 1892, p. 23, en over den
steeds voortgaanden aanbouw en de verbeteringen, in dat station aangebracht, Nachrich-
ten (189S, p. 19). Ook op Langhans* Atlas, Blatt 1 en 3 van den Kolonial Atlas,
(meer bepaald het Schntzgebiet der N.-6. Kompanie), stellen cartons de terreinen rond
om deze en andere havens (o. a. Eonstantin-Hafen , Stephansort enz.) met de daarbg
gelegen aanplantingen dnideiyk voor oogen, alsmede het Schering-schiereiland, waarop
dan Fr.-Wilh.-hafen ligt Om ons alleen by laatstgenoemde haven te bepalen, men
vindt er: de huizen van den bestuurder van het slation en zgn assistent, de stores,
het gebouw voor de Central verwaltung, de woningen voor de ambtenaren, werkplaat-
sen voor reparatiën met zagery, een gebouw ter huisvesting van vreemdelingen, de
709
N. G. Korapanie in het Z. der Astrolabe-baai nog het station Konstan-
tinhafen, waar de haven diep is, circa 50 heet. met katoen beplant zijn
en een 7000 kokospalmen aangeplant. Doch behalve de genoemde Kom-
panie zijn met cultures in de Astrolabe-baai in de weer de in Nov. 1890
te Hamburg opgerichte „K. Wilhelm-Land Plantagen Gesellschaft", die
in Oct. 1891 opging in de te Berlijn gevestigde „Astrolabe Kompanie",
onder bestuur van den te Stephansort gevestigden, ook als onderzoeker
bekenden W. von Puttkammer ^). Laatstgenoemde maatschappij heeft hare
tabaksplantages bijv. te Yomba, waar in 1892 circa 60, in 1893 ^i^ca
100 velden (de grootte wordt niet opgegeven) met tabak beplant waren;
te Maraga waren daarvoor in 1893 60 — 80 velden aangewezen; te Erima
oogstte men in 1891 van circa 25 heet. 75 baal tabak, van buitenge-
woon goede qualiteit, „der nach Urteil BremerSach verstandiger im Laufe
der Zeit an Güte sich den besten Tabaken würdig an die Seite wird
stellen können"; eindelijk te Stephansort, waar de laatste jaren behalve
tabak (115 baal) een 200 Ctr. katoen geoogst werd. Het aan de Astro-
labe-baai gewonnen katoen wordt te Friedrich-Wilhelmhafen gereinigd en
verder te Herbertshöhe ^) bewerkt (gedroogd, geperst). In dit Stephansort
gertogenis en het woonhuis voor den onderofficier der politie , gebonweo voor de koop-
maoflgoederen enz. Het hoepitaal voor blanken, de woning van den arts en die der
pleegznsters zQn op het eiland fieliao aangelegd. — Ook uit deze beschryying van den
hoofdzetel van het bestuur zal men, hoop ik, den aard der vestigingen eenigszins
kannen leeren kennen.
1) Over de Terhonding tasschen Neu-Guinea- en Astrolabe-Kompanie deelen de
Nftchrichten van 1893, p. 18, het volgende mede*. «Volgens overeenkomst met de
Astiolabe-K. bezorgt de eerstgenoemde, natnnrlijk tegen vergoeding, voor de laatstge-
noemde alles wat in de havens verricht wordt, wat betreft het laden en lossen en het
in ontvangst nemen en onder dak brengen der aankomende Chineesche en Javaansche
koelies. Voor 't aanwerven en expedieeren zorgt zij of treedt als bemiddelaarster op.
Voorts zorgt zy voor het bestellen en doen overkomen van waren, gereedschappen en
proviand, welke de tabaksplantages noodig hebben, zoowel in Singapore als in Neder-
landflch Indië, Australië en Europa. Zij heeft zich verder bereid verklaard voedings-
middelen en welke artikelen men verder mocht noodig hebben, als zij ze in voorraad
lieeft, aan de ambtenaren en bedienden der Astrolabe-Corop. onder dezelfde voorwaarde
als aan haar eigen personeel te leveren. Ook treedt zij in Singapore en in Europa als
bemiddelaarster voor finantiëele- en credietzaken der Astrolabe-Compagnie op.
2) Op de N.-kust van het Gazelle-schiereiland op Nieuw-Pommern (Nieuwe Hebri-
den). Hier voorziet men in de behoefte aan werkkrachten door aanvoer uit den Bis-
marck- Archipel, de Salomo-eilanden , uit Singapore, Snmatra, Java enz. Uit Snmatra
worden o. a. uitgevoerd de atapmakers voor de daken en muren der gebouwen in het
Schntz-gebiet, die tevens de inboorlingen in het bedekken met atap onderwijzen.
7IO
bevindt zich ook een postkantoor en het hospitaal der Astrolabe Kom-
panie. De aan gene zij der Kabenau gelegen bergen zouden zich wellicht
voor koffiecultuur leenen; de Gogol-vlakte bezit een buitengewoon vrucht-
baren, kleiachtigen bodem.
Van de kust beoosten de Astrolabe-baai valt weinig te berichten. Zelfe
Langhans, wiens „Begleitworte" zich gewoonlijk door een bijzonder opti-
misme onderscheiden, weet van dit gedeelte tot en met de Huon-goli
weinig goeds te zeggen: het gedeelte bij de Iris-spitze schijnt met gras
begroeid en onvruchtbaar te zijn; bij Kelano zoude misschien op het
benedenste terras katoen en kokospalmen aangeplant kunnen worden; de
golf van Huon met haar reeks van veilige havens en voor kleinere vaar-
tuigen een eind opwaarts te bevaren rivieren, bezit veel hout, dat zou
kunnen uitgevoerd worden. Ook hebben de inboorlingen op den allu-
vialen grond bij de rivieren, meer bepaald de Franziska-rivier , hun
groote aanplantingen aangelegd — doch ten slotte heeft zich , evenals bij
het gedeelte bewesten de Astrolabe-baai, het verkeer geheel van dat ge-
deelte der kust teruggetrokken en zich verplaatst naar de Astrolabe-baai.
Het vroegere station te Ka.lana is verdwenen en het in 1885 gestichte
Finschhafen , waarvan men toen zoo goede verwachtingen koesterde, dewijl
het zulk een goede haven had en tegenover Australië zoo gunstig gelegen
was, dewijl de verbinding tusschen Nieuw-Guinea en Duitschland toen nog
over Cooktown (Queensland) liep — dit station moest wegens den voor
cultures ongeschikten bodem in de naaste omgeving en omdat bij een
malaria-epidemie niet minder dan 10 ambtenaren der Compagnie werden
weggerukt, in 1891 opgegeven worden. Zoo zien wij dus ten slotte
bij de kust, hoe geschikt ook voor cultures, hoe veilig en genaakbaar
zij wordt voorgesteld, verkeer en cultures, beide tot een klein gedeelte
aan de Astrolabe-baai beperkt. Daarop concentreert zich dan ook het
stoombootverkeer, de handel en de werkzaamheid der zendelingen en
daar zijn natuurlijk het bestuur en de administratien der oude en der
nieuw opgerichte maatschappijen gevestigd ^).
1) Wat de werkzaamheid dier zendelingen betreft, zy wordt cartographiach voorge-
steld op BI. 3, n^. 26, van Langhans^ Atlas en besproken in de Nachriehten van 1898,
p. 89—41. Aan de Astrolabe-baai z^jn drie stations gevestigd, en wel door de Bhein-
sche missie in 1887, 90 en 98. Ook op een eiland der Dampier-groep, Knlolob, werd
in 1890 een station gesticht, terwijl de Nenendettelsaner Missionsgesellschaft benoorden
de Hnon-golf in 1886, 89 en 92 hare stations vestigde. — Volgens de verordening vtn
26 Oct. 1892 (Nachriehten, 1893, p. 3), sluit de Landeshanptmann Schmieie 'die Bhede
711
Heeft de nauwkeurige bespreking der kust er ons dus reeds toe geleid ,
het zwaartepunt der Duitsche vestigingen, die nog nergens tot het bin-
nenland doordrongen, op een bepaald gedeelte van dien langen kust-
zoom te zoeken — het heeft verder groot nut na te gaan , of die concen-
tratie op een bepaald gedeelte tot een krachtiger verkeer en een leven-
digen handel met dit gedeelte heeft geleid. Geen van beiden is het geval.
Niet minder dan V4 der 10 mill. mark, welke de N. G. Compagnie
tot het einde van 1892 in hare onderneming had gestoken, werd besteed
aan kosten voor de verbinding van het Schutzgebiet met het verkeersnet
der groote stoomvaartlijnen. De bovengenoemde verbinding met Cook-
town beantwoordde zóó weinig aan de verwachtingen, dat zij opgegeven
moest worden en men die met de Noordduitsche Lloyd te Singapore
heeft gezocht. Volgens Prof. Partsch (p. 31) bedragen de kosten dier ver-
binding, die volstrekt niet geevenredigd zijn aan het tegenwoordig ver-
keer, jaarlijks 276,000 Mk. en die tusschen K. Wilhelmsland en den Bis-
marck- Archipel 147,000 Mk. Daarbij kwamen verschillende rampen: het
te gronde gaan van een paar stoombooten, de vernietiging van een
expeditie door de vloedgolf van Maart 1888, de vreeselij ke epidemie in
Finschhafen , e. a. Thans gaat om de acht week een stoomboot der Nieuw-
Guinea-lijn vice versa naar Singapore, waar sedert Maart 1891 de mail
door de rijkspost op de booten der Noordduitsche Lloyd (O. Aziatische
lijn) ontscheept wordt en doet Fr. Wilhelms-hafen , Stephansort, Her-
bertshöhe aan, terwijl het verkeer in de Astrolabe-baai door een stoom-
barkas wordt tot stand gebracht, die, 2 keer per maand van Fr. Wil-
helms-hafen uitgaande, Maraga, Erima, Stephansort en Konstantinhafen
bezoekt en ook twee maal per maand in omgekeerde richting die reis
aflegt.
Dat dit stoomvaartverkeer niet veel bewijst voor de levendigheid van
den handel, springt van zelf in het oog. Trouwens die handel is nog
zonder eenige beteekenis en valt niet te vergelijken met dien, zooals
deze zich in andere Duitsche koloniën, bijv. in Oost- Afrika of de Golf
van Guiltea, begint te ontwikkelen. De dun gezaaide bevolking, waar-
over zoo aanstonds meer, komt voorloopig noch als producent, noch als
consument in aannierking. De vruchtbare bodem voorziet gemakkelijk in
hunne geringe behoeften , en verder koopen zij slechts eenige metaalwaren ,
katoenen stoffen , tabak , versierselen en speelgoed , die zij dan nog bijna
Ton Stephansort für den Anslandverkehr. Der einzige Anslandshafen ist demnach
för Kaiser Wilhelmsland fortan aasschliesslich der Friedrich Wilhelmshafen".
7^2
uitsluitend moeten betalen door het werk wat zij verrichten; want behalve
de kokosnoot verbouwen zij te nauwemood iets, wat voor den Europeaan
waarde bezit. Onze optimist Paul Langhans moet dan ook toegeven, dat
de voornaamste handel, dien de inboorlingen drijven, in handen is van
dezen zelven, en wel van de bewoners der eilanden Guap, Bilibili en
Tami, ondernemende handelaars, die in hunne gebrekkige vaartuigen
toch groote reizen wagen. Die van Bilibili brengen de voorwerpen hunner
industrie (gebakken aardewerk) ter markt, zooals de bewoners van Mara-
gun (Maclaykust) hun houten vaatwerk van kaurischelpen of hun gesneden
maskers.
Wien het bovenstaande er nog niet van overtuigd heeft , dat handel en
verkeer den Duitschers de kosten hunner vestigingen niet. kunnen vergoe-
den , verwijzen wij ten slotte naar de cijfers , welke de Nachrichten tiber
K. Wilhelmsland u. s. w. ons telkens welwillend door den Heer G. Ro-
senthal toegezonden, in de jongste aflevering, gesloten 20 Nov. 1893,
daarover mededeelen. In Friedrich-Wilhelmshafen kwamen in 1892 geen
zeilschepen aan, maar 28 stoomschepen , waarvan 22 uit het Schutzgebiet
en 6 uit den vreemde. Het gezamenlijk tonnengehalte bedroeg 14,128.
Het handelsverkeer kan blijken uit de volgende tabel:
Invoer der Nienw-Guinea-Compagnie naar Eaiser Wilhelmsland en
den Bismarck-Archipel gednrende 1885 — 92.
JAAR.
Uit Europeesche havens
waren en goederen
van allerlei aard tot
een bedrag van:
Item uit
buiten-Ënropeesche
havens.
TE ZAMEN.
1885—86
686,860 Mk.
56,054 Mk.
742,914 Mk.
1887
242,078
15,157
257,235
1888
286,947
62,990
349,937
1889
210,842
219,006
429,848
1890
276,687
217,756
494,443
1891
327,282
689,740
1,017,022
1892
267,194
464,821
732,015
4,023,414
tot Oct. 1893
189,150 ■
356,292
545,442 »)
1) De uit- en invoer worden voor het jaar 1893 gespecificeerd. De voornaamste arti-
713
Niemand, die zich hel bovengenoemde cijfer der aan de vestigingen
besteede kosten herinnert (lo mill. Mk.), zal zeker de beteekenis dier
vestigingen in den handel zoeken.
De vraag blijft dus , of zij als landbouwkolonien een grootere waarde
bezitten.
Wij wezen reeds boven op eenige cultures en hunne productie in de
nabijheid van bepaalde havensteden, ten einde de beteekenis dier havens
tegenover andere in het licht te kunnen stellen. Wij zullen thans die
aanplantingen wat meer van nabij moeten beschouwen, nadat wij er nog
even aan hebben herinnerd, dat de pogingen om Duitsche landbouwers
uit Australië en Duitschland op Nieuw-Guinea als kolonisten werkzaam
Ie doen zijn, te eenen male (wat wel vooruit was te zien) zijn mislukt.
De pogingen, daarna door de Compagnie in het werk gesteld om op
meer dan eene plaats van Hatzfeldt tot Finschhafen plantages te stichten-
zijn ten slotte daarop uitgeloopen, dat alle ondernemingen zich tot de
vlakke streek in het achterland der Astrolabe-baai hebben bepaald, dat
zich behalve door zijn havens en zijn vruchtbaarheid, ook door een
minder ongezond klimaat onderscheidt ; altijd vergelijkenderwijs gesproken,
en voor zoover de ondervinding reikt, zooals prof. Partsch met verstan-
dige reserve terecht opmerkt (p. 29) ^).
kelen van invoer waren (het achterstaande cyfer wijst de waarde in Mk aan) nit bui-
ten enropeesche havens: kisten provisie uit Sydney en Singapore (circa 64,000), r\jst
(102,585), huisraad, leer» en glaswaren (85,961), planken en timmerhout (18,243),
steenkolen (16,148), runderen en paarden (18,720), baar geld (56,894) ; uit enropeesche
havens: bier (24,300), yzer- en staalwaren (28,269), wollen waren (22,121), provisies
(27,829), katoenen stoffen (12,272).
1) In de Nachrichten van 1893, p. 18, wordt bgv. verklaard dat Fr. Wilhelmshafen
«obwohl die gesnndheitlichen Verh<aisse nicht gunstig lagen", toch als zetel van het
bestuur gekozen moest worden; het oprichten van gebouwen moest wegens ziekte der
aanweuge blanke arbeiders gestaakt worden (p. 19); influenza en dysenterie vorderden
onder de van elders (Bismarck-archipel) gekomen arbeiders verscheidene ofibrs (p. 22).
Bestuur en zendelingen zQn Qverig in de weer een geschikt hooger gelegen punt in
de buurt der Astrolabe-baai te zoeken om als sanatorium dienst te kunnen doen. Waar-
schijnlijk wordt dit het 370— 400 m. hooge, praditig gelegen dorp Buramana, als men
daarheen een voor lastdieren gescbikten weg kan leggen (p. 29); malaria-koortsen moe-
ten met krasse middelen wo'rden tegengegaan (p. 80—81). — Tot zoover het terrein der
N.-G.-Comp. Wat de AstrolabeOomp. betreft, ook bö haar wordt er op gewezen, hoe
zij te worstelen heeft met den soms zoo ongunstigen gezondheidstoestand der koelies,
een gevolg van het klimaat en den tot dusver onbebonwden bodem, beide even on-
gunstig op nieuwelingen werkende (p. 31); artsen worden ontboden, hospitalen opge-
714
Wij hebben boven enkele statistische gegevens over de voornaamste
dier producten (tabak, katoen) medegedeeld, en ook reeds een enkel
woord over hunne qualiteit in 't midden gebracht. Voegen wij daaraan
toe wat de jongste bericjiten, nog na het verschijnen der bovengenoemde
atlassen, in het licht hebben gesteld, dan is stellig van eenigen vooruit-
gang bij die cultures sprake.
Wat het station Fr. Wilhemshafen betreft, voor de cultuur van tropische
planten op groote schaal is het volgens de uitdrukkelijke verklaring der
Nachrichten (p. i8) in het onmiddellijk aan het station grenzende terrein
niet geschikt ; men heeft daar dus van zulke cultuurondernemingen moeten
afzien. Slechts natuurproducten, die verkocht konden worden, werden
bijeengebracht : vooral bruikbaar hout , dat bewerkt werd ^), terwijl ove-
rigens proeven werden genomen met den aanbouw van vreemde cultuur-
gewassen en men zich verder met veeteelt bezig hield. Wat de laatste
betreft, daarmede was men niet gelukkig. „Ein besonderer Unstem hat
über die Viehzucht gewaltet," zeggen de Nachrichten, p. 20; 3 Austra-
lische koeien, met kalveren over Singapore ingevoerd, stierven reeds op
reis; een bezending uit Sydney (6 trekossen, 26 vaarsen, 4 stieren en
10 slachtossen) kwam op 3 na goed en wel aan, doch van de overige
drie en veertig stierven er later ^^^ zonder dat men de ziekte, waaraan
zij stierven, kon bepalen. Van de overigen, stellig buitengewoon krach-
tige beesten, was men nog niet zeker.
Om echter tot de cultures terug te keeren: voor de, boven genoemde
proeven werd in Dec. '92 een kleine plantentuin opgericht van gewassen,
zaden en stekken. De door toedoen van prof. F. v. Muller te Sydney ver-
kregen zaden van Eucal)rptus alba zijn opgekomen en de zaailingen zijn
richt en verbeterd; woningen, voeding, geneesmiddelen tracht men te verbeteren. Toch
biy ven de GesundheitSTerh<nisse soms nog recht ongunstig , al wordt die by de blan-
ken ook iets beter (p. 38). Niet onbelangrijk is het hierbij te vermelden, dat de bij
ons zoo welbekende en gewaardeerde Dr. Hagen zich bij deze Compagnie in dienst
heeft gesteld en in October 1898 van Singapore naar Stephansort gereisd is.
Ten slotte zy nog opgemerkt , dat ook zy , die de beste verwachtingen te dien op-
zichte van N.-G. koesteren, byv. de Landeshanptmann Schmiele (Nachrichten 1892,
p. 47) en Prof. Partsch, die dezen volgt en aanhaalt, wel verbetering van de toekomst
hopen, maar het tegenwoordige euvel niet kunnen ontkennen.
1) De Nachrichten noemen bepaald Calophyllnm Inophyllum, waarvan in Mei, Ang.
en Sept. achtereenvolgens 89, 12 — 14 en 68 blokken te Bremen ter markt gebracht
werden, die ten deele »zu ansehnlichem Preise" verkocht werden, of waarover nog
onderhandeld wordt.
715
langs de wegen aangeplant. Een deel daarvan is later gestorven. Het
kapok-zaad kwam goed op. De uit Buitenzorg verkregen Liberia-koffie ,
met het zaad van den daar bij hoorenden schaduwboom , kwam ook op ;
een reeks van vruchtboomen , ook uit Buitenzorg afkomstig, kwamen
goed over en werden aangeplant. — Tot zoover over Fr. Wilhelmshafen.
Te Konstantinhafen heeft men werkelijke plantages , en wel van katoen.
Zij besloegen in 1892 loi H.A. De oogst van Sea-Island-katoen bedroeg
in dat jaar 9253 pond, die te Bremen verkocht werd. De met Kidney-
zaad genomen proef, op 3 H.A. genomen, mislukte, omdat het niet op-
kwam en omdat men bevreesd was, dat de cultuur der naburige „ungleich
werthvoUere" Sea-Island-katoen er onder lijden zou. In 1893 waren 117
H.A. in cultuur, waarvan 13,000 kil. ruwe katoen te Liverpool ter markt
werden gebracht, daar gunstig werden beoordeeld en boven takstprijs
verkocht. Verder werden nog 2 H.A. met bataten, i met maïs en 15
afwisselend met mais en rijst , als voedingsmiddel der inlandsche arbeiders ,
beplant. Ook te Constantinhafen heeft men een proeftuin, waarin de weder
uit Buitenzorg verkregen 153 kaoetsjoek- en getah-pertja-planten zich zelfs
in den heeten en drogen tijd (einde Juni en begin Juli) door kunstmatige
besproeiing goed hebben gehouden. Ook muskaatnoot en zwarte peper,
in de schaduw aangeplant , hebben de proef goed doorstaan. Met stekken
der ramehplant was men minder gelukkig. Groot is de veestapel ook te
Konstantinhafen nog niet: zij bedroeg 3 paarden, 8 trekossen en 5 an-
dere dieren.
Doch vooral door de Astrolabe-compagnie werden de cultures, meer
bepaald de tabakscultuur, krachtig ter hand genomen. Wat bodem en
klimaat betrof, werkten beide mede: slechts het verkrijgen en behouden
der noodige werkkrachten kostte moeite.
De oogsten namen de laatste jaren telkens toe.
In 1891 leverde Erima 75 baal, Stephansort 115, samen 28,078^.
In 1892 „ Yomba 261 „ „ 422 „ 109,000 ^.
De oogst tot Sept. 1893 -werd reeds op 180,000 ^ geschat.
In 1894 zullen 450 veldön daarmede beplant worden. —
Ten slotte een en ander over de bij het klimaat en de cultures meer-
malen ter sprake gekomen werkkrachten. Op het station Fr. Wilhelms-
hafen had men van Juli 1892— Maart '93 gem. 226 arbeiders in dienst,
van welke 20—25 Javanen, de overigen Melanesiers; op Constantinhafen
van Juni '92 — ^Juli '93 175, bijna uitsluitend Melanesiers.
Over het aantal der arbeiders in dienst der Astrolabe- Compagnie geven
de Nachrichten van 1893 geene cijfers. Volgens Langhans waren in Maart
Ti6
1892 in het geheele K. Wilhelmsland 895 inboorlingen, 420 Chineezen
en 530 Javanen. Trekt men daarvan af de bovengenoemde 226 + 175 = 401,
dan blijven voor deze compagnie dus behalve Chineezen en Javanen nog
494 inlanders over. De genoemde Compagnie heeft dus niet alleen de meeste
arbeiders in dienst, maar voert ze ook het meest van elders aan, wat vol-
komen overeenstemt met de daarover in de Nachrichten medegedeelde
feiten (p. 31, 32 en 37). Gemakkelijk schijnt dat aanwerven niet te gaan,
daar de autoriteiten te Singapore en op Java , met het oog op Nieuw-
Guinea's afgezonderde ligging en de onzekerheid aangaande het lot en
de behandeling der koelies, niet zelden zwarigheden maakte. Intusschen
zijn zoowel te Singapore als in Indie, door bemiddeling van het Aus-
wartige Amt, pogingen in het werk gesteld om te dezen meer mede-
werking te verkrijgen i) (Nachrichten, p. 31), terwijl intusschen naast Ma-
leiers en Chineezen ook Melanesiers op de plantages aan het werk zijn
gezet, nl. voor het lichten van het woud, het bijeenbrengen en afbran-
den van hout , het reinigen van den bodem , soms ook bij het aanplanten
en den verderen verbouw der gewassen. —
Hebben de totdusver over de cultures medegedeelde bijzonderheden
ons opnieuw den indruk moeten geven, dat Kaiser Wilhelmsland tot-
dusver nog moeilijk een landbouwkolonie en nog minder een winstge-
vende kolonie mag heeten — wij zijn er tevens opnieuw door in onze
meening bevestigd , dat de belangen der Duitschers nog jaren lang op de
kust en niet in het binnenland zijn gelegen.
Wij worden in die meening nog versterkt door het feit, dat de ver-
bindingen met dat binnenland , tenzij op sommige rivieren , die niet in
de Astrolabe-baai uitmonden, groote bezwaren zullen opleveren, en ver-
der door de berichten, welke over de vegetatie en de dichtheid van be-
volking in dat binnenland tot ons gekomen zijn. *
Wat die wegen betreft, wij zagen reeds bij het bespreken van het
sanitorium (noot i, p. 713), welk bezwaar het gemis daarvan voor dieper
binnenlands gelegen vestigingen of plantages moet opleveren. Volgens
de Nachrichten van 1893, p. 34, bestaat er een project bij de Astrolabe-
Compagnie, om een betere verbinding der enkele plantages onderling tot
stand te brengen en tevens met de havenplaatsen. Voor het verkeer van
Yomba, de noordelijkste plantage, met Fr.-Wilhelmshafen en de annslui-
ting met de zee is door een rijweg van z/^/ kilom. gezorgd. Daarentegen
1) Nadere bijzonderheden over de behandeling en den toestand der Chineesche en
Maleische koelies geven de Nachrichten, p. 37.
717
missen de overige plantages zoowel een gemakkelijke verbinding onderling
als met de havenplaats. De weg over zee daar voor te kiezen gaat niet , daar
een sterke branding het laden en lossen gevaarlijk en schadelijk zou maken.
Misschien zou men in een bocht tegenover de plantage Erima een plaats
kunnen vinden, die met niet te groote kosten een tamelijk zekere laad-
en losplaats voor booten zou kunnen opleveren. Om echter tot de land-
wegen terug te keeren, er bestaat verder plan een stevigen weg te leg-
gen van Stephansort naar Erima en Maraga, eventueel met een vertak-
king naar de Erima-bocht ter lengte van 7,5 kil. Wanneer eerst in 1893
wegen van deze lengte zijn aangelegd en het transport der plantage-pro-
ducten, meer bijzpnder van den tabak, tot dusver zoo moeilijk was —
is het dan waarschijnlijk^ dat van een der beide Compagnieën, die tot
dusver zoo weinig winst trokken , grootere wegen tot dat binnenland zul-
len aangelegd worden?
Ook de vegetatie en de dichtheid van bevolking wijzen niet op een
spoedig verkeer met gedeelten, die op eenigen afstand van de kust ge-
legen zijn. Voorzoover men die vegetatie kent (zie O. Warburg, Die
Vegetationsverhaltnisse von Neu-Guinea, Zeitschrift f. Erdkunde, 1892),
is Nieuw-Guinea „ein grosses und grossartiges Waldgebiet" (p. 137) , waarbij
hg dan nog nader onderscheidt: „die Küsten-formation (vooral mangrove
soorten); het „sekundare Buschwald", hoofdzakelijk uit verwilderde of door
boschbranden vernielde aanplantingen , voor een deel ook uit inheemsche
planten bestaande, met die in Z. Azië en Australië verwant; „Grasflachen",
hoofdzakelijk met alang-alang, maar ook met vele andere grassen be-
groeid, die, jong zijnde, tot veevoer kunnen dienen; de „Savannen" in
de buurt der Fly-rivier, met Eucal5rptus, Acacia, Myrtaceen en Prota-
ceen bedekt , en het „primaire Urwald", dat verreweg het grootste deel van
het eiland bedekt ^). Onder de cultuurge wassen noemt hij palm-soorten
l) De gegevens voor dit hoogst belangryke artikel zyn ontleend aan de verzamelin-
gen, aangelegd door den schqjver. Dr. Hellwig en Dr. HoUrnng, leden van verschil-
lende expedities; voorts van d'Alhertis; van Sir William Mac Gregor, gemaakt by
het bestygen der Owen Stanley-keten (4000 m.), door Ferd. Mneller beschreven; van
onzen Tejsmann, van Beccari en van Dr. Nanmann, die aan de Gazelle-expeditie deel-
nam. De voornaamste publicaties over deze verzamelingen z^n van K. Schnmann und
M. Hollrung, Die Flora von Kaiser Wilhelmsland , Berlin 1889; O. Warburg und
Hellwig, Englers Botan. Jahrb. 1891—92; Records of observations on Sir W. M. Gregor's
Highlands Plants from N. G., Melbourne 1889; Miquell's Flora von N. Indien , Scheffer
in de Annales du Jardin de Buitenzorg 1876, Beccari's werk Malesia en Bd IV (Botanik)
van de Forschnngsergebnisse S. M. S. Gazelle.
7i8 .
(kokos- en sagopalmen), rotang, bamboe-soorten, bruikbare houtsoorten
en verschillende basten van boomen, onder welke de massoi natuurlijk
een eerste plaats inneemt, eenige van elders ingevoerde gewassen, onder
welke de muskaatnoot en getah-pertja een eerste plaats innemen en de aan-
plantingen der inlanders yams, taro, bananen, suikerriet en tabak (p. 145).
Al deze aanplantingen liggen echter dicht bij de kust, of zoo dieper
landwaarts in, langs de rivieren „in der wirklich heissen Zone", waar
men ook de laatste Papoea-dorpen aantreft. „Ihre gewöhnlichen Kultur-
pflanzen wachsen nicht auf den Bergen; sich daselbst aber neue zu schaf-
fen durch Auslese, das darf man von dem kindlichen Volk nicht erwar-
ten." Bovendien, zegt Warburg, „reine Jagdstamme sind bisher noch
nicht entdeckt": nevelmassaas treden in de plaats der tropische regens
en de plantengroei wordt geringer. „Die Baume werden kleiner, spam-
ger; dichte Moospolster und Bart flechten überziehen neben kleinblüthi*
gen Orchideen die Baume.'*
Wijzen dus de moeilijkheid der verbinding en de aard der vegetatie,
even weinig als bodemrelief en klimaat, op een spoedige exploitatie van
het binnenland, de uiterst schrale bevolking op eenigen afetand van
de kust doet evenmin iets goeds verwachten. Warburgs woorden „Reine
Jagdstamme sind bisher noch nicht entdeckt" geven veel te denken. Als
prof. Wagner zich aan een schatting der dichtheid van bevolking voor
K. Wilhelms-land waagt (Die Bevölkerung der Erde VIII, 1891, p. 237),
wat Dr. Finsch (Ann. d. K. K. naturhist. Hofmus. Wien 1891 , Bd. VI,
p. 186) . onmogelijk acht, stelt hij, zooals wij zagen, die dichtheid op
0,6 per D kil., en dat, hoewel hij, op gezag van Miklucho Maclay, die
van 187 1 — 72 15 maanden en van 1877 — 78 18 maanden op de naar
hem genoemde kust verblijf hield , voor dien 180 Eng. mijl langen en 27
mijl breeden kustzoom de dichtheid op 1,6 stelde en Wagner zijnerzijds
ook aan het groot aantal dorpen (45) en het groot aantal huizen in die
dorpen (100), welke Dr. Schrader er aantrof, herinnert. Als Dr. ZöUer,
eigenlijk de eenige zegsman voor het bergachtige binnenland, de dicht-
heid bespreekt, onderscheidt hij het kustgebergte van het eigenlijke hoog-
land. Reeds het eerste noemt hij dun bevolkt en het hoogland van 1000 m.
af onbewoond (Petermann's Mitteil 1890, p. 235; Deutsch Neu Guinea,
Stuttg. 1891, p. 226). Ook prof. Partsch, Deutscher Kolon. Atlas, p. 301,
komt tot het resultaat, dat „menschenarmes Bergland in Neu-Guinea
weitaus tiberwiegt" en dat Wagner's schatting van 110,000 inwoners voor
geheel Duitsch Nieuw-Guinea de waarheid nabij komt.
Wij meenen thans voldoende te hebben aangetoond, dat voor het oogen-
719
blik de Duitsche belangen nog geheel aan de kust zijn gelegen, en dat
men de lofspraak van den vroegeren keizerlijken kanselier in den Bismarck-
Archipel, thans I-»andeshauptmann der N. G. C, Schmiele, in de Nach-
richten (1892, p. 43, 46, enz.) cum grano salis heeft op te vatten. Het
is mogelijk dat Kaiser Wilhelms-land later de naburige koloniën Java,
Sumatra, Ceylon „an leichter Zuganglichkeit , Fruchtbarkeit des Bodens
und günstigen Bewflsserungsverh^ltnissen , also gerade hinsichtlich der
wesentlichsten Faktoren fQr das Gedeihen einer Pflanzungskolonie weit
überragt." Wij geven voor een oogenblik toe, dat het „eine Perle unter
den Pflanzungsgebieten • der Tropen" genoemd moet worden , al werden
er reeds 10 mill. Mark aan die parel besteed, welke tot dusver weinig
rente opbrachten.
Wij verheugen ons in het vaste vertrouwen, *t welk de jeugdige kolo-
nisten bezitten; dat zij de schaduwzijden, bijv. „schlechte Gesundheits-
verhaltnisse" als voorbijgaande beschouwen en gemakkelijk te overwinnen.
Doch wij nemen tevens nota van Schmiele's ^verklaring (p. 46), dass die
wahrhaft grossartigen Eigenschafte des Landes sich freilich er si sp a-
teren Generaiionen zeigen werden. Doch vooral als deze verwach-
ting verbonden wordt aan het toegankelijk maken van het gebergte met
zijn tropisch en midden-europeesch klimaat, gelooven wij dat een goede
voorwaarde gesteld wordt. —
Wij zijn aan het eind onzer bespreking der Duitsche koloniën ge-
komen.
Nog ééne opmerking.
Het zou ons leed doen, wanneer men uit onze bespreking van de ver-
wachtingen der Duitschers betreffende hun Nieuw-Guinea zou opmaken,
dat wij hun streven, hun optimisme in geen goed licht zouden willen
stellen. Wij hebben slechts de tegenwoordige reCele waarde goed willen
doen uitkomen en het tijdperk kenschetsen , waarin dat streven of hunne
pogingen om Kaiser Wilhelm-land te exploiteeren , verkeeren.
Van den anderen kant stellen wij juist dat optimisme en de groote
offers, door particulieren en ten deele door de Duitsche regeering ge-
bracht, verre boven het niets doen.
Zooveel is zeker, dat de kust en de aangrenzende gedeelten door de Duit-
schers werkelijk in bezit zijn genomen; dat daar werkelijk Duitsche han-
delaars , zendelingen , planters en regeeringspersonen worden aangetroffen ;
dat geregelde verbindingen met naburige koloniën zijn tot stand gebracht
en dat voor de opnchting van arbeiders-depóts , rechtspraak, quarantaine,
postwezen, de jacht op paradijsvogels (zooals uit de jongste Bekanntma-
720
chungen blijkt) in één woord voor werkelijke administratie en voor ge-
regeld bestuur gezorgd wordt.
Dat wij een en ander ook bij het Engelsche gedeelte zullen aantreffen »
pleit, naar het schijnt, wel eenigszins voor de wenschelijkheid , dat natiën,
die Nieuw-Guinea in bezit hebben genomen, ook al verkeeren rij nog
eerst in de periode der vestiging op de kust — toch reeds werkelijk
daarvan bezit nemen en dit door geregeld bestuur en het bewaren der
veiligheid aan die kusten toonen.
Kunnen of willen zij dat niet, dan is het misschien zaak zich tijdig
terug te trekken, althans zich .niet te naijverig te betoonen op een bezit,
dat zij in andere opzichten volstrekt niet op prijs schijnen te stellen.
Amsterdam, Mei 1894.
721
SYSTEMATISCHE BESCHRIJVING
EENER ETHNOGRAPHISCHE VERZAMELING
BIJEENGEBRACHT TEB
NOOH-DKIXJST V^N OBJR^M;
DOOB
C. M. PLEYTE Wzn.
(Met drie platen).
Tot juistere kennis der in de vorige afleveringen, in het opstel van
wijlen den Heer Boot genoemde voorwerpen volgt hierbij de toegezegde
gedetailleerde beschrijving der ethnographische collectie, verzameld door
den Kapitein J. M. Mollinger gedurende den tijd, dat deze als civiel en
militair gezaghebber te Wahaai fungeerde, alsmede die van een aantal
objecten ter zelfder plaatse bijeenbracht door wijlen den resident P. van
der Crab. Beide collecties maken deel uit van de ethnologische afdeeling
van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap „Natura Artis Magistra" te
Amsterdam.
Wapenen.
N*'. I. Schild 9 lang, smal, houten; flauw gebogen en aan de voorzijde
met drie in de lengte evenwijdig loopende ribben versterkt zoomede met
een band van gespleten rotan langs de kanten. De voorzijde is geheel zwart
geverfd en op regelmatige afstanden met ronde schelpstukken {Ovulum
ovum) ingelegd, zoodanig dat deze van het boven en ondereinde afge-
rekend, zes evenwijdige dwarsstrepen vormen. Op deze strepen volgen,
naar het midden toe , op iedere helft respectievelijk acht en negen in een
ovaal ingelegde schelpstukken , daarop op iedere helft zes in twee , in de
lengte evenwijdig loopende strepen geplaatste schelpstukken en eindelijk
op het midden een stervormige figuur van hetzelfde materiaal. Het schild
heeft evenwel door ouderdom zeer geleden; tengevolge daarvan zijn de
meeste schelpplaten uit hunne holten gevallen. Over het midden van de
achterzijde loopt in de lengte een verdikte, aangesneden rug, die in het
midden tot handvat is gefatsoeneerd. Op deze zijde bevinden zich sporen
van beschildering.
722
Lengte 125 cM.; breedte gemeten over het midden 12 cM. PlaatI,N°. 4.
Inl. naam: ijawene. Inventaris: Serie 5, N®. 4.
N®. 2. Schild als voren, met drie bandvormige ruggen op de voorzijde.
Het boven- alsmede het ondereinde is tot op ongeveer V3 der geheele
lengte van het schild zwart geschilderd , het middengedeelte van een roo-
den met een evenwijdig met den lengteas loopenden dubbelen band in
het midden voorzien. Nabij den boven- en onderkant bevindt zich een
reeks van vier schelpstukken {Ovulum ovum^ Voluta^ Cypraea)^ daarop
volgt , naar het midden toe , een ovaal. Beide ovalen zijn. verbonden door
een dubbele reeks , de beide middenvakken van het schild vullende schelp-
stukken. Ter plaatse waar de roode besdiildering aanvangt, zijn rondom
het schild smalle banden van gespleten rotan gevlochten, in het midden
eenige dunne franjes vormend. Achterzijde als boven; de verhoogde rag
is nabij zijn beginpunten en nabij het handvat met kerfwerk van dezen
vorm \\\y^\\\y^\\\yy versierd, doch overigens geheel glad.
Lengte 131 cM., breedte gemeten over het midden 13 cM. Plaat I, N°. 2.
Inl. naam: ijawene. Inventaris: Serie 5, N*'. 4a.
N°. 3. Schild als voren, met drie bandvormige ruggen op de voorzijde.
Het boven- en ondergedeelte is tot op V3 der geheele lengte met zwarte
en bruine, breede banden beschilderd in deze volgorde: aan het einde
een zwarte band, daarop volgt een bruine, dan weder een zwarte ver-
volgens weder een bruine en ten slotte nog een zwarte. Het overblijvende
gedeelte is bruin geschilderd met een Scolopendra (duizendpoot) vormige
figuur in de middenbanen. Deze figuur is ter plaatse van de pooten van
het dier met schelpstukken bezet, die op het midden tot eene ster zijn
vereenigd. De zwarte banden, hierboven genoemd, worden ieder door een
lijn van vier schelpstukken aan boven- en onderkant begrensd. Daar,
waar de banden eindigen, zijn rond het schild, zoowel boven als onder
drie ringen van gespleten rotan gelijk bij N°. 3 aangebracht. Achterzijde
als bij N°. 3, doch geheel zwart gekleurd.
Lengte 131 cM., breedte gemeten over het midden 10 cM. Plaat I, N°. 3.
Inl. naam: ijawene. Inventaris N. A. M. N^. 279.
N°. 4. Schild als voren, de drie ruggen op de voorzijde zijn slechts
onduidelijk aangegeven, de rotanringen, die eenmaal rond het schild be-
vestigd zijn geweest — getuige de daarvan nog aanwezige moeten — ont-
breken. De voorzijde is met zwarte figuren beschilderd waartusschen de
opengebleven plaatsen met bruin zijn ingevuld. Op het midden bestaat de
beschildering uit eene langgerekte , met schelpstukken ingelegde, bloemvor-
mige figuur , waarop aan weerszijden een dubbele reeks van vier zwarte ruiten
723
vol^, alle in het midden met een ronde schelpplaat ingelegd. De beide
einden zijn versierd met een zwarten band, naar het midden van het
schild toe ovei^aande in vier spitse, met knopvormige, eveneens met
schelpstukken ingelegde punten. Op de zwarte banden bevinden zich drie
evenwijdige reeksen van ingelegde schelpstukken. De achterzijde is gelijk
bij N°. 2, doch nabij het boven- en ondereinde met een zwart akoladevor-
mig ornament met bruine kleurstof afgezet , versierd.
Lengte 129 cM., breedte gemeten over het midden 8,5 cM. Plaat II, N®. i.
Inl. naam: ijawênê. Inventaris: N. A, M. N®. 1890.
De schilden N®. i — 4 mogen slechts worden gebruikt door hen , die
in het dorp eenige waardigheid bekleeden; de mindere man bezigt :
N°. 5. Schild als voren, het voorvlak effen rood geschilderd, de achter-
zijde blank doch daar waar de rug, die langs den binnenkant loopt, aan-
vangt met schilderwerk versierd. Aan het boveneinde is dit ruiten van
zwarte lijnen opgevuld met roode of bruine kleurstof, aan het ondereinde
slingers gedeeltelijk zwart en gedeeltelijk bruin gekleurd, omgeven met
een rooden band. Dicht bij het handvat bevindt zich aan dit einde nog
een breede, bruine band, gevat tusschen twee smalle roode strepen, die
met kringen in zwart zijn beschilderd.
Lengte 129 cM., breedte gemeten over het midden 11 cM. Plaat I, N°. i.
Inl naam: ijawene. Inventaris: Serie 5, N®. \b.
N°. 6. Schild als voren, het voorvlak effen rood geschilderd, het ach-
tervlak blank afgewerkt. Rond het schild zijn nabij het midden op de
boven- en onderhelft, drie ringen van gespleten rotan gelegd gelijk bij N®. 3.
Lengte 119 cM., breedte gemeten over het midden 135 cM. Plaat I, N®. 5.
Inl. naam: ij<xwené. Inventaris: N. A. M. N**. 1713.
N®. 7. Kapmes tevens wapen met ijzeren lemmer, dat aan het scherp
eenigszins rond en aan den rugkant hol gesmeed is. Het lemmer is beves-
tigd in een houten greep , die naar onderen toe smaller wordt en aan het
boveneinde overgaat in een knop in den vorm van twee met de grond-
vlakken op elkaar staande pyramides. Het handvat is ter plaatse waar
het vastgehouden wordt met vlechtwerk van zeer dun gespleten rotan in
vischgraatvormig patroon gevlochten, omwoeld.
Lengte 55 cM., breedte van het lemmer 5 cM. Plaat I, N°. 6.
Inl. naam: toelijeh. Inventaris: Serie 5, N®. 5. *
Het lemmer van dit en soortgelijke kapmessen wordt niet doOT de
Alfoeren zelf gesmeed, doch door Tidoreezen vervaardigd, die
deze lemmers, wanneer zij Ceram bezoeken, aan de Alfoeren ver-
koopen.
47
724
N^. 8. Lans, bestaande uit een ronden, pinanghouten steel nabij het bo-
veneinde met vier aangesneden kralen , gescheiden door een dubbelen ring
versierd en aan het ondereinde kegelvormig verdikt. Op den steel is , aan het
boveneinde een dunne bamboe cylinder gestoken , die aan het ondereinde
recht doch aan het boveneinde tot een zeer scherpe punt is uitgesneden. De
knoop in de bamboe belet, dat de cylinder geheel over den steel heenglijdt.
Lengte 220 M., lengte punt 58 cM. Plaat I, N®. 7.
Inl. naam yó/. Inventaris: Serie 5, N®. 6.
N^. 9. LanS) bestaande uit een vierkanten, pinanghouten schacht aan
het boveneinde met drie omloopende, ondiepe kerven versierd. De punt
bestaat uit het dijbeen van een kasoearis, scherp toegespits en met rotan
bies op den steel bevestigd.
Lengte 222 cM., lengte punt 29 cM. Plaat II, N°. 2.
Inl. naam: Patasiwa, mahoe isa\ Patalima, joi. Inventaris: Serie 5,
N**; 7.
N**. 10. Lans, pinanghouten , steel en punt uit éen stuk. De punt is eenigs-
zins bajonetvormig en gaat in den steel over met drie, ruwgesneden kra-
len, waaronder een paar ondiepe inkeepingen zijn aangebracht. Het onder-
einde eindigt in drie boven elkaar geplaatste, flauw aangegeven ringen.
Lengte 224 cM., lengte punt 39 cM. Plaat I, N®. 8.
De lansen N®. 8 en 9 zijn typisch Alfoersch; N°. 10 wordt hoofd-
zakelijk gebruikt in dorpen waarin zich Tobelo- en Galelaréezen
van Halmahera gevestigd hebben.
N°. II. Boog, bestaande uit een dikke bamboelat naar de einden toe
dunner wordende. Nabij de einden is een diepe inkeeping aangebracht,
waarin de pees is gelegd. Deze laatste is uit geklopte, ineengedraaide
bamboe vervaardigd en heeft aan het eene einde een aangesplitst oog en
aan het tegenovergestelde een losse lus, die met een halve steek om den
boog is gelegd. Deze lus kan naar willekeur verplaatst worden, met het
oog op het gaandeweg slapper worden van den boog. De boog is in
doorsnede langwerpig vierkant en wordt uitsluitend door Patasiwa gebruikt.
Lengte 184 cM. Plaat I , N**. 9.
Inl. naam : poesoelê. Inventaris : Serie 5 , N**. 9.
N®. 12. Boog, bestaande uit een plat stuk pinanghout , naar de einden toe
in dikte afnemend. Het boven vlak loopt scherphoekig omhoog, het onder-
vlak is halfrond bijgewerkt , zoodat de boog in doorsnede een <^^> cirkel
sector vertoont. Nabij beide einden is het booghout zoodanig wegge-
sneden, dat aldaar een ronde punt is ontstaan, waarover de pees met
een lus heengeschoven wordt. De bovenpunt is met aangesneden kralen
725
versierd, de onderpunt glad bijgewerkt. De pees bestaat uit ineenge-
draaide bastvezels.
Lengte 176 cM. Plaat I, N^. 10.
Inl. naasn: ^oesoe/ë. Inventaris: Serie 5, N®. lo.
N®. 13. Boogr als voren, doch breeder. Rond het midden van hetboog-
hout is een ring van dun vezelkoord gelegd. De eene punt is vierkant
bijgewerkt en met ondiepe kerven alsmede omloopende aangesneden
randen versierd.
Lengte 186 cM. Plaat II, N^ 3.
Inl. naam: poesoelë. Inventaris: N. A. M. N®. 1751.
N^. 14. Boogr als voren doch dikker en in het midden , aan den boven-
kant glad bijgewerkt. De eene punt is glad bijgesneden, de tegenover-
gestelde tot een omgekeerden driehoek gefatsoeneerd met gebroken
basis /\.
\ /
Lengte 177 cM.
Inl. naam : poesoelë. Inventaris : Serie 5 , N®. \oa.
De bogen 12 — 14 zijn uitsluitend in gebruik bij de Patalima en bij de
Nisaweleh- en Hoela-oeloe stammen achter Wahaai,
N°. 15. pyi met veelvoudige punt en rieten schacht, die aan het onder-
einde een weinig is ingekeept. De punt bestaat uit een kegelvormig bijeen-
gebonden bundel scherpgepunte vezels van den arènpalm, van boven
wijd uiteenstaande , van onderen bijeengevoegd en aldaar in de schacht
gestoken , die ter plaatse met gespleten rotan is omwoeld. Rond het midden
der punt is eene soortgelijke omwoeling aangebracht , die door middel van
een tweemaal om de schacht geknoopten reep rotan de punt aan de
schacht bevestigd, zoodat, wordt met den pijl getroffen, de punt , hoewel
die alsdan uit de schacht schiet, toch aan deze bevestigd blijft, opdat dé
schacht het getroffen dier in zijn vlucht zal belemmeren. Wordt gebezigd
tot het schieten van klein wild en visch.
Lengte 157 cM. Plaat I, N^ 11.
Inl. naam: ioewa-oh. Inventaris: Serie 5, N**. 11.
N®. 16. Pyi als voren, de punt bestaat uit vier van weerhaken voor-
ziene, palmhouten pennen, die kegelvormig uiteenstaan, doordat hun
ondereinden driehoek bijgesneden zijn. Rond het midden van de punt is
een ring van gevlochten rotan gelegd, terwijl de schacht, waar de punt
er in is gestoken, met draad is omwoeld; dit is eveneens het geval met
het ondiep ingekeepte ondereinde.
Lengte 138 cM. Plaat I, N^. 12.
726
Inl. naam : toewa-oh. Inventaris ; Serie 5 , N®. iia,
N®. 17. Pyi met dubbele, bamboe punt en rieten schacht. De punt
bestaat uit twee lancetvormige stukken bamboe met de binnenzijden tegen
elkaar aangeklemd, zoodanig dat de punten vorksgewijze uiteenstaan en
in dien stand gehouden worden door middel van een stukje hout, dat
op de helft van de punt tusschen beide stukken bevestigd is, waaronder
een omwoeling met vezelkoord is aangebracht. Ook de ondereinden der
beide stukken, waaruit de punt bestaat, zijn puntig toegesneden , opdat zij
in de schacht zouden passen, die ter plaatse, waar zij ingezet zijn, met
rotanbies is omwikkeld. Het ondereinde der schacht is een weinig inge-
keept en met ruwe streepen versierd.
Lengte 136 cM. Plaat II, N^. 5.
Inl. naam: toewa-oh. Inventaris: Serie 5, N**. 11 ^.
N®. 18. Pyi met lancetvormige, bamboe punt en rieten schacht. Ter
plaatse waar de punt in de schacht bevestigd is, is laatsgenoemde met
eene onwoeling van vischgraatvormig gevlochten, gespleten rotan om-
woeld. Het ondereinde der schacht is recht afgesneden en met eenige
ingekraste strepen versierd. In gebruik bij de Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 177 cM. Plaat II, N*'. 6.
Inl. naam: so-oh. Inventaris: Serie 5, N**. \2h,
N^. 19. Pyi als voren. Ter plaatse waar de punt in de schacht be-
vestigd is, werd een omwoeling van spiraalsgewijze gewonden, gespleten
rotan aangebracht. In gebruik bij de Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 154 cM. Plaat II, N^ 7 en N"*. ^ a,
Inl. naam: so-oh. Inventaris: Serie 5, N**. 12 a,
N®. 20. Pyi als voren, doch veel langer en over de geheele schacht
met eene versiering en zig-zag voorzien, ontstaan door wegkrabbing der
epidermis van het riet. In gebruik bij de Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 204,5 ^M.
Inl. naam: sooh. Inventaris: Serie 5, N*'. 12 r.
N**. 21. Pyi, bestaande uit een rieten schacht waarin een cylindervormig
staafje gestoken is, op welks boveneinde een spitse, lancetvormige punt door
middel van eene spiraalsgewijze gewonden omwoeling van gespleten rotan
is vas^emaakt. Dezelfde omwoeling bevindt zich aan het boveneinde der
schacht, daar waar deze de punt opneemt. Het ondereinde der schacht is
recht afgesneden en met eenige inkervingen versierd. In gebruik bij de
Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 149 cM. Plaat II, N®. 8.
Inl. naam: so-oh. Inventaris: Serie 5, N°. 12.
727
N**. 22. PUI als voren; het houten staafje, dat de punt van de schacht
scheidt, is vierkant gesneden, terwijl de omwoeling, waar de punt in de
schacht gestoken is, vischgraatvormig gevlochten werd. In gebruik bij de
Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 117 cM. Plaat II, N°. 9.
Inl. naam; so-oh. Inventaris: Serie 5, N®. 12 <?.
N*^. 23. Pyi als voren, doch veel langer; de omwoeling van de punt
alsmede die der schacht is spiraalsgewijze gewonden en bestaat uit door
middel van drakenbloed (Daemonorops Draco Mart.) rood gekleurde, ge-
spleten rotan. In gebruik bij de Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 191 cM. Plaat II, N**. 10.
Inl. naam: so-oh. Inventaris: Serie 5, N^. 12/.
N®. 24. Pijl als voren, de rotanomwoeling ter bevestiging der punt
op het houtstaafje is met zeer wijde steken spiraalsgewijze gevlochten. De
schacht geheel met eenige spiraalsgewijze omhoog loopende zig-zaglijnen ,
door wegschrapping van de epidermis onstaan , versierd. In gebruik bij de
Patasiwa van West-Ceram.
Lengte 175 cM, Plaat II, N**. 11.
Inl. naam: so-oh. Inventaris: Serie 5, N**. 12 d,
N°. 25. Pyi als voren, de punt is door middel van plantenvezels op
het houtstaafje bevestigd, dat zelf op gelijke wijze in de schacht werd
vastgemaakt. Het ondereinde der schacht is ingekeept en met planten-
vezels omwoeld. In gebruik bij de Patasiwa van Oost-Ceram.
Lengte 121 cM. Plaat II, N®. 12.
Inl. naam: anam. Inventaris: Serie 5, N°. 13^.
N°. 26. Pyi als voren, doch veel langer, schacht aan het ondereinde
recht afgesneden. De rotanomwoeling aan punt en schacht spiraalsgewijze
gewonden. In gebruik bij de Patasiwa van Oost-Ceram.
Lengte 156 cM. Plaat II, N"^. 13.
Inl. naam: anam. Inventaris: Serie 5, N**. 13a.
N®. 27. Pyi als voren, zeer lang. De punt is op het houtstaafje, dat
in het midden verdikt en knoestig is, door middel van spiraalsgewijze
rotanomwoeling bevestigd. Ter plaatse waar het houtstaafje in de schacht
gestoken is , bevindt zich eene omwikkeling met plantenvezels evenals aan
het ondereinde der schacht, die zeer diep is ingekeept. In gebruik bij
de Patasiwa van Oost-Ceram.
Lengte 155 cM. Plaat II, N°. 14.
Inl. naam: anam. Inventaris: Serie 5, N**. 13.
N®. 28. Pyi als voren; de punt is door middel van tot touw gedraaide
728
plantenvezels op het houtstaafje bevestigd, dat op gelijke wijze in de
schacht is vastgemaakt. Het houtstaafje is vierkant bijgesneden en aan het
boveneinde , op de ribben ondiep ingekerfd , zoodat daardoor twee reeksen
een van drie en een van vier stompe weerhaken worden gevormd. In ge-
bruik bij de Patasiwa van Oost-Ceram.
Lengte 165 cM. Plaat II, N°. 15.
Inl. naam : anam. Inventaris : Serie 5 , N°. 13 b,
N**. 29. PUI als voren; de punt is door middel van vezelkoord op het
houtstaafje bevestigd , dat door middel van eene spiraalsgewijze gevlochten
rotanomwoeling op de schacht is vastgemaakt (3 stuks). In gebruik bij de
Patalima van Oost-Ceram.
Lengte 133 cM., 136,5 cM., 132 cM. Plaat II, N°. 16 en N®. 4 en N^ 16 a.
Inl. naam: anam. Inventaris: Serie 5, N**. 14 0, 14^, 14//.
N°. 30. Pyi als voren; de punt is met vezelkoord aan het houtstaafje
verbonden, dat door middel van vischgraatvormig gevlochten, gespleten
rotan op de schacht bevestigd is. Het houtstaafje is van stompe, doomwijs
, staande uitsteeksels voorzien, die als weerhaken dienst doen. Ondereinde der
schacht recht afgesneden. In gebruik bij de Patalima van Oost-Ceram.
Lengte 139 M. Plaat II, N°. 17.
Inl. naam: anatn. Inventaris: Serie 5, N®. 14^.
N^. 31. Pyi als voren; de punt en het houtstaafje zijn op gelijke wijze
bevestigd. Dit laatste is tot acht boven elkaar geplaatste kralen uitge-
sneden. Het ondereinde der schacht is met plantenvezels omwoeld. In
gebruik bij de Patalima van Oost-Ceram.
Lengte 138 M. Plaat II, N^. 18.
Inl. naam: anatn. Inventaris: Serie 5, N^. 14^.
N^. 32. Pyi als voren; de punt en het houtstaafje zijn door middel
van vischgraatvormig gevlochten rotan bevestigd. Het houtstaafje is rond
bijgewerkt en draagt aan het boveneinde zes reeksen van stompe , in een
vierhoek aangebrachte weerhaken. De schacht is aan het ondereinde recht
afgesneden. In gebruik bij de Hoela-oeloe-stammen achter Wahaai.
Lengte 139,5 cM. Plaat II, N**. 19.
Inl. naam: kdjand. Inventaris: Serie 5, N°. 15.
N**. ZZ* ^U^ 3.ls voren; het houtstaafje is vierkant bijgesneden en door
ondiepe insnijdingen, op de zijvlakken aangebracht, ruw gemaakt. Het
ondereinde der schacht is een weinig ingekeept. In gebruik bij de Hoela-
oela-stammen achter Wahaai.
Lengte 143 cM. Plaat II, N**. 20.
Inl. naam: kdjdnd. Inventaris: Serie 5, N®. 15^5.
729
N®. 34. Pyi als voren; het houtstaafje is aan de bovenhelft van zes
reeksen van telkens vier stompe weerhaken voorzien, daaronder tot zes
met top en basis op elkaar staande kegels uitgesneden, en weder daar-
onder met een smallen en een breeden aangesneden ring versierd. In ge-
bruik bij de Hoela-oeloe-stammen achter Wahaai.
Lengte 138 cM. Plaat n, N^ 21.
Inl. naam: kdjand. Inventaris: Serie 5, N°. 15^.
N°. 35. Pyi als voren; het houtstaafje is van tien om en om staande
paren aangesneden, stompe weerhaken voorzien en met bastvezels op de
schacht bevestigd, die aan het ondereinde is uitgekeept en eveneens met
bastvezels omwoeld. In gebruik bij de Hoela-oeloe-stammen achter Wahaai.
Lengte 172 M. Plaat II, N*'. 22.
Inl. naam: kUjand Inventaris: Serie 5, N**. i$b,
N°. 36. Pyi als voren met ijzeren, lancetvormige punt , welke door middel
van eene omwoeling met bindtouw, stevig op het houtstaafje bevestigd is.
Het houtstaafje is van een aantal boven elkaar geplaatste aangesneden
kralen voorzien en gedeeltelijk rood gekleurd. Tusschen de insnijdingen,
die de kralen scheiden , is een snoer met een halve steek bevestigd , welke
dient tot steviger bevestiging van de punt op het houtstaafje. Het bo-
veneinde der snoer is aan de omwoeling rond de pimt, haar ondereinde
om de schacht vastgemaakt. Het houtstaafje is door middel van gesple-
ten rotan op de schacht bevestigd, welke aan het ondereinde recht is af-
gesneden. In gebruik bij de Patalima van Oost-Ceram.
Lengte 152 cM. Plaat II, N^ 23.
Inl. naam anam. Inventaris: Serie 5, N°. 14. *
De pijlen 15 — 35 zijn zoo ingericht, dat de bamboepimt in de wonde
achterblijft, op N^. 36 daarentegen is de ijzeren punt zeer stevig
bevestigd , daar uithoofde van de duurte van deze grondstof de Al-
foeren niet gaarne de punt verliezen.
N°. 37. Zwaard vervaardigd van den snuit van een zwaardvisch (Pristis
antiquorum). Het ondereinde is in den vorm van een handvat uitgesne-
den en van een lus voorzien. Dient tot sieraad (amulet?) in de woningen
der nog heidensche zoowel als tot den Isldm bekeerde Alfoeren , die zich
met de vischvangst bezighouden en wordt bij oogenblikkelijk gevaar ook
als wapen gebruikt.
Lengte 95 cM. Plaat I, N^ 13.
Inl. naam: isi ijané. Inventaris: Serie 5, N^. 16.
730
Visohgereedsohap.
N®. 38. Yischlijn vervaardigd uit ineengedraaide , getaande gënêmoe-
vezels (Gnetum gnemon) , voorzien van drie messingen haken , door mid-
del van messingdraad aan de lijn bevestigd. De haken zijn voorzien van
een bundeltje witte kippenvederen , dat als aas dienst doet. Zij wordt als
sleeplijn achter de prauw hangende medegevoerd. (2 stuks).
Lengte 10 cM. Plaat I, N®. 14.
Inventaris: Serie 5, N°. 17.
Sirihbenoodigdheden.
N**. 39. Sirihtasoh voor mannen uit grof, getaand linnen vervaardigd,
door middel van een overslaande klep gesloten en aan de zijkanten van
een draagband voorzien. De tasch bevat twee afdeelingen voor elkaar ge-
legen, waarvan de voorste weder met een klep gesloten is. In de tasch
bevinden zich:
a. Een dim rieten kokertje zeer fraai gegraveerd en met een stopje van
blad gesloten ter bewaring van sirihkalk. Plaat I, N®. 31.
b. Een dun bamboebusje voor kruit.
c. Drie oude, steenen kogels.
d. Een bamboe knijpertje.
e. Een klosje zwart garen.
/. Drie stukken steen om vuur te slaan.
^, Een mandje voor tabak.
h. Een aantal snuisterijen als: oude spijkers, stukken schelp, stukjes
koper etc.
/. Eenige strootjes (sigarettes).
Lengte 22 cM.; breedte 25 cM. Plaat III, N^ i.
Inl. naam: maskëkë. Inventaris: Serie 5, N^ 18.
Wordt over den linkerschouder, onder de linkerarm hangend gedra-
gen, zoowel door Patalima als Patasiwa.
N°. 40. Sirihtftsck voor vrouwen bestaan uit een langwerpig vierkant,
van gespleten bamboe gevlochten, open mandje met twee dunne draag-
bandjes aan den bodem bevestigd en kruislings over elkander vallend.
Langs den bovenrand en zoo ook op de zijvlakken van het taschjc is een
rood gekleurd reepje ingevlochten, waardoor ruitvormige figtiren zijn ont-
staan. Het mandje is met een grof van palmblad gevlochten zakje ge-
voerd en bevat twee dunne, zeer fraai gegraveerde, rieten kalkbusjes.
Lengte 27 cM., breedte 12 cM. Plaat I, N^ 15.
731
Inl. naam: Patasiwa losa lawai, Patalima kaunê lawaL Inventaris:
Serie 5, N®. 19.
Eleedingstukken en Sieraden.
N^. 41. Lap uit boomschors vervaardigde stof. De boomschors (Brous-
sonetia papyrifera) wordt eerst geweekt en geklopt, totdat zij voldoende
lenig geworden is. Daarna worden er met houten of steenen matrijzen
de voor Ceram karakteristieke ribbels ingedrukt.
Plaat III, N^ 2.
Inl. naam: lawani. Inventaris: Serie 5, N°. 20.
N°. 42. Gordel voor een man, vervaardigd van bovengenoemden
boombast, die ter plaatse waar hij rondom het lichaam wordt gelegd,
om een stevig stuk nipah-blad geslagen is, dat van voren aan boven- en
onderkant een weinig is verbreed. Het voorvlak is beschilderd met drie
concentrische , stervormige roode en zwarte ringen , welk ornament op het
achtereinde is herhaald, ten teeken dat de eigenaar een kop heeft gesneld.
Om den gordel aan te doen wordt het stijve gedeelte om het middel ge-
legd , het eene einde tusschen de beenen doorgehaald en het andere einde
nogmaals om het middel geslagen, daarna strikt men de beide einden
op den rug vast.
Lengte 38 cM., breed van voren 10 cM. Plaat III, N^. 3.
Inl. naam: lawani ojalê d. i. gebloemde gordel. Inventaris: Serie 5,
N^ 21.
N®. 43. Gordel als voren, met zwarte en blauwe ringen. Het stuk ni-
pahblad is ruitvormig gesneden.
Middellijn 18 cM., breedte in het midden 10 cM. Plaat III, N®. 4.
Inventaris nummer N°. 713.
N®. 44. Gordel als voren met gele, blauwe en zwarte ringen.
Middellijn 20,5 cM., breedte over het midden 14 cM.
Inventaris nummer N®. 1386.
N°. 45. Gordel als voren, doch zonder eenige versiering, wijl de drager
nog geen kop gesneld heeft.
Lengte 33,5 cM., breed 8cM. Plaat III, N*". 5.
Inl. naam: lawani manawa d. i. mannengordel. Inventaris: Serie 5,
N^ 22.
N®. 46. Sjerp van geklopten boombast, langwerpig vierkant, met ge-
karteld ondereinde en met roode en zwarte kleurstof beschilderd, zoo-
danig dat door dwarse roode en zwarte tegen elkaar geplaatste strepen ,
de gordel in een aantal langwerpig vierkante vakken wordt verdeeld, waar-
^
732
van de smalle kanten met halfronde roode of zwarte figuren zijn versierd.
Op V3 der lengte alleen is dit patroon door pmitfiguurtjes tegen de schei-
dingslijnen geplaatst vervangen. Wordt uitsluitend bij feesten gebezigd
door mannen, die reeds een kop hebben gesneld en door de meisjes of
vrouwen hunner keuze. De sjerp wordt dan met het onversierde boven-
einde tusschen het lijf en den gordel ingestoken en langs het been afhan-
gend gedragen.
Lengte 88 cM., breedte 7 cM. Plaat I, N^. 16.
Inl. naam : popoetêni. Inventaris : Serie 5 , N®. 23.
N®. 47. Sjerp als voren doch smaller, het ondereinde tot franje uitge-
sneden; aan de voorzijde met een ornament in hoofdzaak met het onder
N®. 46 beschrevene overeenkomend versierd, doch uit zwarte en bruine
lijnen samengesteld.
Lengte 70 cM., breedte 4 cM. Plaat III, N®. 6.
Inl. VLZzxxix popoetëni. Inventaris: Serie 5, N°. 23^1.
N*'. 48. (jk>rdel voor ongehawde Patalima vrouwen bestaande uit een
smal, rood gekleurd, vischgraatvormig gevlochten, oylindriseh bandje
aan welks einden een lus is gesplitst, waardoor een koord wordt ge-
haald om den gordel te bevestigen. Aan het midden van den gordel is
een smalle reep stijf boombast bevestigd, dat plat tegen den buik wordt
gelegd, daarna gelijk touw ineengedraaid tusschen de beenen doorgaat
en op den bilnaad weder breed uitgevouwen wordt, zoodat deze en het
pudendum volkomen worden bedekt. Het overschietende einde wordt
tusschen lijf en gordel ingestoken en hangt verder vrij naar beneden af.
Lengte gordel 86 cM; breedte pisangblad 3 cM.; lengte blad 116 cM.
Inl. naam: lawani maplna. Inventaris: Serie 5, N®. 24.
N®. 49. Gordel voor gehawde Patalima vrouwen geheel als voren , doch met
plat bandje. Het overschietende einde is bij dezen gordel slechts zeer kort.
Lengte gordel 8 cM., breedte pisangblad 3 cM., lengte 76 cM. Plaat
III, N°. 8.
Inl. naam: lawani maplna. Inventaris: Serie 5, N^. 24a.
N®. 50. Gordel der Patasiwa-vrouwen , plat of rond gelijk boven naar
mate zij gehuwd of ongehuwd zijn. Aan het midden van dezen gordel is
een om een stuk nipahblad geslagen , ruitvormig stuk geklopten boombast
bevestigd, dat door middel van een aan de onderpunt bevestigd touw
op den rug aan den gordel wordt vastgemaakt.
Lengte gordel 130 cM., lengte ruitvormige stuk 34 cM. Plaat Hl, N®. 9.
Inl. naam: lawani. Inventaris: Serie 5, N®. 25.
Heden ten dage dragen nog slechts de Patalima en Patasiwa vrouwen
733
in enkele negorien van West-Ceram deze gordels, die van Oost-
Ceram saroengs. De negorien waarin saroengs gebruikt worden,
noemt de Alfoer, onverschillig of de inwoners Patalima dan wel
Patasiwa njn ^^a/aka.
N°. 51. Band van dunne, bruine vischgraatvormige gevlochten planten-
vezels op de buitenzijde met geel stroo (afkomstig van de stengels eener
orchidae) doorwerkt, zoodat daarop een figuur is ontstaan van twee drie-
dubbele reeksen evenwijdige lijnen , gescheiden door en zig-zag loopende
strepen. Wordt rond het been boven de kuit gedragen.
Breedte 1,5 cM. Plaat I, N®. 17.
Inl. naam: iöfatè. Inventaris: Serie 5, N^ 17.
N°. 52. Band als voren, het patroon op de voorzijde uit twee dubbele
reeksen van evenwijdige lijnen bestaande, doorschoten met een reepje
rood gekleurd bies. Wordt rond de pols gedragen.
Breedte 1.75 cM. Plaat I, N®. 18.
Inl. naam: töfatè. Inventaris: Serie 5, N**. 27^5.
N**. 53. Band als voren , doch veel breeder. De boven beschreven figuur
is tweemaal op de buitenzijde aangebracht en op twee plaatsen met een ster
van opgenaaide schelpstukjes {Nassa) versierd en aan de binnenzijde met
een reep palmblad gevoerd. Polsband.
Breedte 3,5 cM. Plaat I, N°. 19.
Inl. naam: töfalé. Inventaris: Serie 5, N®. 27^.
N®. 54. Band , bestaande uit een dun , spiraalsgewijze in tien windingen
opgerold takje, op vier plaatsen door middel van gespleten dunne rotan
aan elkaar bevestigd. Aan de buitenzijde omkleed met een band als onder
N**. 52 beschreven. Wordt bij feestelijke gelegenheden als armband ge-
dragen en met takjes en afhangende bladeren versierd.
Middellijn 8 cM., breed 3,5 cM. Plaat III, N°. 20.
Inventaris : Serie 5 , N**. 28 b.
N**. 55. Band als voren, bestaande uit zeven-en-twintig windingen , aan
beide einden een weinig trechtervormig uiteenloopende. Polsband.
Middellijn 8,5 cM., breed 5,5 cM. Plaat III, N®. 21.
Inventaris: Serie 5, N®. 28.
N°. 56. Band als voren, doch veel kleiner en trechtervormig toeloo-
pende. De windingen zijn door middel van roodgekleurde rotan, in ruwe
steken aangebracht, op elkaar bevestigd. Polsband voor een kind.
Middellijn 6 cM., breed 2,5 cM. Plaat III, N^. 22.
Inventaris: Serie 5, N®. 28 <r.
N**. 57. Band als voren; de windingen zeven in aantal, zijn zorgvul-
734
dig met dua gespleten rotan omwoeld en op dezelfde wijze aan elkaar
bevestigd. Polsband.
MiddelUjn 8 cM., breedte 4 cM. Plaat III, N®. 23.
Inventaris : Serie 5 , N°. 28 h,
N®. 58. ArmbaiNly uit twee, door middel van stroo en boombastvezels op
elkaar bevestigde schildpaddenringen bestaande , die zeer ruw zijn afgewerkt.
MiddeUijn binnenwerks 6 cM., breed 0,5 cM. Plaat III, N°. 24.
Inl. naam i^lijê. Inventaris : Serie 5 , N°. 38.
N®. 59. Armlmnd van groen, gewolkt glas, aan de binnenzijde recht-
aan de buitenzijde scherphoekig , met platten rand op onder en boven-
vlak. Doorsnede [>.
Middellijn 11 cM., dikte i cM., breedte 2 cM. Plaat I, N**. 25.
Inlandsche naam mamakoer. Inventaris: N. A. M. N**. 1746.
N®. 60. Armband van blauw, gewolkt glas aan de binnenzijde recht
aan de buitenzijde halfrond bijgewerkt met een plat vlak op onder- en
bovenkant. Doorsnede D-
Middellijn 9 cM., dikte i cM., breedte i cM. Plaat I, N®. 26.
Inl. naam mamakoer. Inventaris: N. A. M. N^. 1747.
N®. 61. Armband van groen glas vol kleine luchtbellen; aan de bin-
nenzijde recht- aan de buitenzijde scherphoekig bijgewerkt. Door-
snede 1^ .
Middellijn 10 cM., dikte i cM., breedte i cM. Plaat I, N^. 27.
Inl. naam mamakoer. Inventaris: N.A.M. N**. 1748.
N^. 62. Armband van grauwgroen, troebel glas, aan de buitenzijde on-
doorschijnend , geel met een bruine , omloopende streep over het midden.
Binnenzijde recht, buitenzijde bijgerond, doorsnede Q.
Middellijn 10,5 cM., breedte i cM., dikte i cM. Plaat I, N®. 28.
Inl. naam mamakoer. Inventaris: N. A. M. N*'. 1749.
N®. 63. Yronwenhaarkam van bamboe met vier, aan het ondereinde
wijduitstaande punten en lang, naar achteren halfrond omgebogen boven-
einde, dat aan den voorkant met een ingesneden figuur is voorzien, be-
staande uit een band van 8-vormige krullen ter weerszijden begrensd door
een reeks ^ waartusschen de overgebleven ruimte met kalk is inge-
vuld. Aan den achterkant is het boveneinde ran den kam ingekeept en
met eenige evenwijdig loopende kerven versierd.
Lengte 33 cM. PI. I, N^ 29.
Inl. naam: wapë aelê mapxna. Inventaris: Serie 5, N^. 29.
735
N^. 64. ]Iaiiiie«Iiaarkam van bamboe met vier, naaldvormige , aan het
ondereinde wijduitstaande punten. Het bovenstuk loopt breed uit en is
aan de bovenzijde van een halvemaanvormig aangesneden dwarsstaaf voor-
zien. Het bovenstuk, zoowel als het dwarse gedeelte is geheel met een
fijn en firaai gesneden, met kalk opgevuldefiguurversierd, terwijl, waarde
punten beginnen, een plat ijzeren bandje benevens een dunne touwom-
woeling om den kam is gelegd. Op de achterzijde van het bovenstuk van
den kam bevindt zich een verhopgden rug met halfronde insnijdingen versierd.
Lengte 29 cM. Plaat I, N°, 30.
Inl. naam wape aelë manawa. Inveutaris; Serie 5, N°. 30.
N^. 65. HoiMsierMd, bestaande uit een band van palmblad aan de bui-
tenzijde bénaaid en een dubbele reep rood en wit gekleurde rotan. Ter
plaatse waar de band de slapen moet bedekken, is deze met zwart en geel bies
in blokjespatroon omvlochten. Aan de voorzijde van den band zijn op
het midden twee lange, dunne bamboesprieten bevestigd, geheel omwik-
keld met witte en bruine vederen en V-vormig uiteenstaande. Wordt ge-
bruikt door Patalima-meisjes.
Lengte sprieten dd cM., breedte band 2 cM. Plaat III , N°, 10.
^ Inventaris: Serie 5, N°. 31.
N°. 66. Hooldsieraad, bestaande uit een band van palmblad aan de bui-
tenzijde met drie reepen gekleurde rotan versierd, die evenwijdig loopen
en met op regelmatige afstanden geplaatste dwarsreepjes van wit en geel
bies, door middel van touw op den band genaaid, worden bevestigd.
Midden op den band is een dunne, recht omhoog staande reep rood ge-
kleurde rotan aangebracht met witte en gele reepjes bies, die dwars uit-
staan, omvlochten en gescheiden door vijf naar links gerichte stukjes franje-
vormig uitgeklopte lapjes boombast, die naar links gericht zijn. Het
boveneinde van het rotanstuk is tot een dubbel oog omgebogen. Gedra-
gen door meisjes der Patasiwa.
Lengte 24 cM., breedte band 1,5 cM. Plaat III, N°. 11.
Inventaris: Serie 5, N°. 31.
De N®. 65—66 , worden bij feestelijke gelegenheden door de vrouwen ge-
bruikt, doch behalve door deze ook gedragen door de meisjes, bij wie
zich voor het eerst de menses vertoonen. Na afloop daarvan worden zij
in feestelijke optocht door het dorp gevoerd , omhangen met tal van
snoeren van gekleurde kralen en de boven beschreven sieraden.
N°. 67. Hoofdband van blauw katoen, op den voorkant geheel met
schelpstukjes {Nassa) benaaid zoodanig dat deze een reeks ruiten tusschen
twee evenwijdige lijnen gevat , vormen. De ruiten zijn in het midden ver-
736
sierd met een ronde plaat paarlmoer. Aan het eene einde, waar de band
smaller wordt, gaat dit figuur over in driehoeken, opgevuld met halve-
maanvormige, paarlmoeren plaatjes , terwijl dit figuur in kralen tot het einde
toe is voortgezet.
Lengte 121 cM., breedte 6,5 cM. Plaat I, N®. 32.
Inventaris: Serie 5, N^ 33.
N°. 68. Koppensnellersplnim, bestaande uit een trapeziumvormig stuk
schelp, dat met de holle zijde naar voren door middel van een band
tegen het voorhoofd bevestigd wordt, die aan den onderkant is vastge-
maakt, terwijl een tweede band aan den eersten op het achterhoofd ver-
bonden het schelpstuk rechtop doet staan. Aan den achterkant van het
stuk schelp zijn vier kokertjes van riet bevestigd waarin even zoo vele
oranje gekleurde papegaaienvederen gestoken zijn , terwijl de schelp langs de
opstaande zijkanten met roodbruin katoen is omboord. Op de voorzijde
der schelp is een kruis in een cirkel geplaatst, gegraveerd.
Lengte 8 cM., breedte 7 cM. Plaat III, N°. 12.
Inventaris: Serie 5, N°. 34.
N°. 69. Koppensnellersplnim , bestaande uit een bamboestaafje om het-
welk een kegelvormige pluim van witte, zwarte en oranje vederen is be-
vestigd. Uit het midden steekt een lange haneveder omhoog nabij de
punt met witte en roode vlokjes dons versierd.
Lengte 55 cM. Plaat III, N°. 13.
Inventaris: Serie 5, N°. 35.
N°. 70. Koppensnellersplnim als voren, doch uit het midden rijst een
bundel kasoearisvederen op, aan de punt met witte veertjes versierd.
Lengte 55 cM. Plaat III, N**. 14.
Inventaris: Serie 5, N°. 38.
N°. 71. Doos, met zeefvormigen bodem en overschuivend deksel van
dun gespleten bamboe, zeer fraai gevlochten. Langs den rand van het
deksel is door invlechting van donkerbruine en zwarte bamboereepen een
zeer fraai figuur aangebracht. Vervaardigd te Roemaolat.
Lengte 41 cM., hoogte 20 cM. Plaat II, N°. 24.
Inventaris: Serie 5, N®. 36. Inl. naam tagalasi,
N^. 72. Doos geheel als voren doch kleiner en met een andere figuur
versierd. Vervaardigd te Roemaolat.
Lengte 34 cM., hoogte 12 cM. Plaat III, N°. 15.
Inventaris: Serie 5, N°. 37. Inl. naam tagalasi.
Amsterdam, December 1893.
737
DE GESCHIEDENIS DER ONTDEKKING VAN HET EILAND
VOORDRACHT GEHOUDEN IN DE ALGEM. VERGADERING
VAN 29 APRIL 4893
DOOR
F. G. K R A M P.
Bij den nog steeds onbeslechten strijd over den omvang en het wezen
der geographie als wetenschap, hebben zich wel eens stemmen doen
hoeren, die voor elk geographisch genootschap in het bizonder de kennis
van het Moederland en van zijne Koloniën als bijna uitsluitend doel van
zijn streven wenschen voorop te stellen. Ter eere van het Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap mag echter gezegd worden, dat het gedu-
rende zijn twintigjarig bestaan nimmer zijn arbeidsveld binnen zulke
enge grenzen heeft willen afbakenen, doch dat het integendeel, over-
eenkomstig den geest , die bij de oprichting zijne stichters bezielde, steeds
een open oog heeft gehad voor de kennis van den geheelen aardbol,
zonder een enkel gedeelte buiten te sluiten. Die zelfde geest had immers
ook in vorige eeuwen onze koene ontdekkers beheerscht, en tot zoovele
stoute onderzoekingstochten naar alle deelen der wereld geleid, waaraan
Nederland het te danken heeft, dat het zulk eene eervolle plaats in de
geschiedenis der geographie mag bekleeden, en dat wij op onze land-
en zeekaarten nog overal ons welbekende Nederlandsche namen terug-
vinden. Hebben nu in latere tijden de omstandigheden medegebracht^
dat onze krachten te kort schieten om overal in de eerste rijen der ont-
dekkers en pioniers te blijven staan; het is toch van groot belang, dat
wij althans er voor zorgen, dat, wat in vroegere eeuwen door Neder-
landers is verricht , niet in het vergeetboek gerake. Maar al te vaak reeds
zijn op onze kaarten een aantal Nederlandsche namen, door Nederland-
sche ontdekkers er op aangebracht, allengs door na hen komende buiten-
landers verdrongen en door vreemde namen vervangen.
738
Deze gedachte leidde mij er toe , om juist op dezen dag , die voor ons
Genootschap, zooal geen feest- dan toch een gedenkdag is, voor eenige
oogenblikken uwe aandacht te verzoeken voor de vrucht van een der be-
langrijkste ontdekkingstochten, nu juist 250 jaren geleden door Neder-
landers in het Noord-oostelijk deel van Azië 'verricht: ik bedoel het eiland
Sachalin. Kort, zeer kort slechts, is het optreden der Hollanders in die
gewesten geweest, en meer dan anderhalve eeuw was er noodig om
de ontdekkingen en waarnemingen van den Commandeur Vries hare
juiste plaats op de kaart voor goed te doen innemen. Niemand in Europa,
ook onze eigen landgenooten niet, heeft zich verder om het eenmaal ont-
dekte bekommerd, totdat op het einde der vorige eeuw de naijver tus-
schen de aangrenzende mogendheden weder de aandacht op dit eiland
vestigde. Sedert Rusland het in bezit gekregen heeft, en er zijne straf-
kolonie vestigde, is het .in Europa algemeen, althans in naam, bekend
geworden. De ware gesteldheid van het eiland is echter eerst zeer kort
geleden , dank zij Russische onderzoekers , nagespoord geworden , en ein-
delijk is Sachalin ook in ons land in het afgeloopen jaar in de weten-
schappelijke wereld weder ter sprake gekomen , door een artikel van den
Leidschen Hoogleeraar Schlegel, in het Tijdschrift T*oung-Pao van Mei
1892, die daarin het bij de Sinologen welbekende, doch nog steeds zoo
raadselachtige land Foesang — zij het ook , naar mijne meening, ten on-
rechte — meende terug te vinden.
Ik kan echter hier slechts enkele zijden van het onderwerp , — en
dan nog wel kortelijk — aanroeren. Voor eene volledige en uitvoerige
monographie van het eiland is het hier niet de plaats, en is het onder-
werp ook te uitgebreid. De in het vorige jaar te Petersburg verschenen
Bibliographie van Siberië door W. I. Mesjof bevat meer dan 160 nummers,
die uitsluitend op Sachalin betrekking hebben. Liever wil ik in de voor-
naamste plaats de ontdekkingsgeschiedenis van het eiland bespreken, en
aantoonen, hoe in die twee en een halve eeuw Sachalin eindelijk op de
kaart zijn juiste plaats en vorm heeft verworven, — een echte lijdens-
geschiedenis ! Een aantal kaarten uit verschillende tijdvakken , hier bijeen
gebracht, zal — naar ik hopen wil — er toe bijdragen, om hetgeen ik
heb mede te deelen, toe te lichten.
Oscar Peschel heeft eens gezegd in zijne „Geschichte der Erdkunde",
hoe merkwaardigerwijze de meeste groote ontdekkingen haar ontstaan te
739
danken heb&en aan voorafgaande fouten van kartographen , die de ledige
plekken op hunne kaarten met verleidelijke, phantastische landstreken
hadden aangevuld, tot welker opsporing dan later onderzoekingstochten
werden uitgerust. Zoo heerschte oudtijds de meening, — en men vindt
er reeds sporen van op eene oude Angelsaksische kaart en op de zooge-
naamde Turijnsche wereldkaart, die uit de 12e eeuw, of waarschijnlijk
nog vroeger, dagteekent — , dat in het uiterste oosten Iwee goud- en
zilverrijke eilanden gelegen waren. Langzamerhand wist men zelfs de
plaats, waar die eilanden liggen moesten, nader te bepalen, en wel: ten
oosten van Japan op 37V2 graad Noorderbreedte. Dit gaf aanleiding aan
den ondememenden Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indie , An-
tonio van Diemen , om in 1639 twee schepen ter opsporing uit te zenden.
Het is de bekende tocht van Quast en Tasman, wier reisjournaal in
1842 door von Siebold in de Archieven van de oude Oost-Indische Com-
pagnie hier ter stede werd teruggevonden , en gedeeltelijk gepubliceerd in
zijn Nippon-Archiv. Hoe belangrijk ook aan ontdekkingen en waarne-
mingen ten zuiden en oosten van Japan tot op 40® N.B.; de bewuste
eilanden waren niet gevonden, en daarom zond van Diemen 4 jaren
later opnieuw 2 schepen uit, de Castricum en de Breskens, onder opper-
bevel van Maarten Gerritsz Vries , om , behalve die langbegeerde eilanden,
ook het land ten noorden van Japan, of zooals het toen heette: „de
Oostcust van Tartarien , 't conickryck Cathaija en de Westkust van Ame-
rica" op te sporen. Door storm van elkaar gescheiden, zette Vries op
de Castricum alleen de reis noordwaarts voort, en volbracht in 1643
dien merkwaardigen zeetocht , die door von Siebold zonder aarzelen „een
van de meest belangrijke in de 17e eeuw" wordt genoemd. De Goud-
en Zilver-eilanden kwamen ook ditmaal niet te voorschijn; integendeel,
zij verdwenen voor goed uit de geschiedenis; Cathay en Tartarije werden
evenmin bereikt als Amerika, doch daarentegen was de eilanden wereld
ten noorden van Japan, het land der Ainoes, voor het eerst door een
Europeesch schip bezocht, en waren zulke nauwkeurige observatien in
kaart gebracht, dat de bekende Lapérouse, die bijna anderhalve eeuw
later in diezelfde streken kwam, zijne bewondering daarover openlijk te
kennen gaf.
Vries was tot op ongeveer 49° NB. gekomen; reeds van 27 tot 29 Juni
was hij zeer. nabij de kust van Sachalin geweest, doch aanhoudende zware
mist had hem belet land te zien, waarom hij Zuidwaarts keerde, en op
3 Juli het Noord-oostelijk deel van Jesso aandeed. Hier kwam hij voor
het eerst met Ainoes in aanraking ; ^^eruychte carels*\ zooals ze genoemd
48
740
worden in het Journaal van zijn Stuurman Coen. Later weder Noord-
waarts zeilende, kreeg hij op 14 Juli, telkens door zware mist belemmerd,
voor het eerst een deel van Sachalin in het gezicht, en wel het Zuide-
lijkst gedeelte, de Golf van Aniwa; kwam echter eerst 3 dagen later aan
wal, en ontdekte de Oostkust van het Eiland verder noordwaarts tot aan
de Bocht van Patientie en het Robben-eiland, dat op 28 Juli bezocht
werd. Steeds ' klaagt het Journaal over mistig weder, en op 3 Augustus,
daar de tijd verstreken was en het seizoen ongunstig werd, werd voor
goed Zuidwaarts gewend, en tusschen het pas ontdekte Statenland en
Compagnie-land Qetorop en Urop) naar de Baai van Atkesi op Jesso,
en vervolgens naar de Oost- en Zuidkust van Japan gezeild , waar zij het
vroeger verloren gegane jacht Breskens weder ontmoetten, en op 18
November gezamenlijk te Taiwan op Formosa huiswaarts keerden.
Sachalin was dus ontdekt , doch daar Vries , bij gemis aan helder weder,
de Straat, die het van Jesso scheidt, en die later naar Lapérouse ge-
noemd is, niet had gevonden, meende hij steeds nog hetzelfde eiland
Jesso voor zich te hebben, en bracht het ook onder dien naam op zijne
kaart over.
Het belangrijke Journaal van den tocht , door Coen gehouden als opper-
stuurman van de Castricum, werd ongelukkigerwijze niet terstond gepu-
bliceerd, en scheen verloren geraakt, totdat het in 1858 door Leupe
werd teruggevonden ; en , onder medewerking van von Siebold, uitgegeven.
Laatstgenoemde had reeds 6 jaren te voren , in den Atlas, bij zijn Nippon-
Archiv behoorende, de Kaart van de Gedane Coursen van Vries gepu-
bliceerd.
Toch is reeds vrij spoedig, né. het volbrengen der reis, een en ander
daarover, zij het ook onvolledig, wereldkundig geworden, en wel in een
werk, waar men het niet zoo spoedig zou zoeken. De beoefenaars der
historische geographie weten echter , hoe op dit gebied allerlei verrassingen
hen wachten kunnen. Het eerste gedrukte bericht over den Grooten Muur
van China komt voor in eene Beschrijving van Abessinie, en zoo vindt
men nu de eerste beschrijving van het Eiland Jesso in een reisverhaal
naar de Kusten van Chili, van Hendrik Brouwer, in 1646 hier ter stede
uitgegeven. Andere berichten van deelgenooten van Vries' reis zijn op
het einde der 17e eeuw door Nicolaas Witsen in zijn bekend werk Noord-
en Oost-Tartarije gepubliceerd, tegelijk met een aantal gezichten op de
nieuw ontdekte streken.
Zoo konden alras de na de helft der 17e eeuw verschijnende kaarten
van Oostelijk Azië de voornaamste ontdekkingen van de Castricum op-
741
nemen en benutten; ja, deze bleven tot 1735 de eenige leiddraad, daar
de Nederlanders zich niet weder in die wateren vertoonden, en evenmin
eenige andere Europeesche zeemogendheid. Het is voor de geschiedenis
der kartographie van die gewesten echter zeer merkwaardig na te gaan,
hoe de bovengenoemde gegevens gebruikt werden. Toen toch de Katho-
lieke Zendelingen in China vasten voet wisten te verkrijgen , bestudeerden
zij vlijtig de aan geographische en historische werken zoo rijke litteratuur
der Chineezen; reeds de oudste kaart van China, in Europa uitgegeven,
die van Ludovico Giorgio , in de latijnsche uitgave van 1585 van Ortelius'
Atlas, draagt er de sporen van. Daardoor wisten zij, hoe ten Noord Oosten
van Japan het volk der Haarmenschen of Ainoes (Hia-i) woonde, waar-
van reeds in 659 enkele individuen in het gevolg van een Japansch Ge-
zantschap aan het Hof van den Keizer van China verschenen. Of hun
land echter een eiland of vastland was, was den zendelingen niet dui-
delijk. Zoo zegt b. V. Martinus Martini in 1655 in zijne Beschrijving van
China reeds: „Man disputiert viel, ob dasz \jasïA Jesso ein Insel sey,
„oder ein vestes Land: Wann wir aber den Sinesem wollen beyfall geben,
„80 ist es ein theil der angebawten Tartarey." Ter eere van de Chineesche
geographen dient echter gezegd te worden, dat zij dit nooit hebben be-
weerd. Martini vergist zich hierin, en de oorzaak van zijne dwaling lag
in de onbekendheid met de ware noordelijke grens van Japan. Toch
herhaalde 80 jaren later, in 1735, ^^ Halde in het 4e deel van zijne
Description de TEmpire de la Chine dezelfde fout: „Mais ce que nous
„pouvons dire avec certitude, c*est que rien n'est plus fabuleux que ce
„pays de Jesso^ comme Ie nomment les Geographes Chinois, qu'ils veu-
„lent être une partie de la Tartarie oriëntale.'*
'Wat moesten onder die omstandigheden de kartographen beginnen?
Zich voornamelijk steunende op Witsen, waarvan wij thans weten, dat
deze in hoofdzaak Russische bronnen gebruikte, teekenden zij volgens
zijne opgaven de Tataarsche kust en het Amoerland, en plaatsten daar-
nevens in zee een Terra Yedso, volgens de waarnemingen van Vries.
Dit duurde zoo voort tot 1735, *oen d'Anville zijn Atlas van China pu-
bliceerde, volgens de kaarten, die de Jezuïten in het begin der i8de eeuw
naar frankrijk hadden gezonden. Op last van Keizer Kang-hi hadden
namelijk tusschen 1708 en 1718 negen Katholieke zendelingen het ge-
heele Chineesche rijk in kaart gebracht. De Vaders Regis, Jartoux en
Fridelli hadden daarvan in 17 10 het Amoer-gebied voor hunne rekening
genomen. Over hunne werkzaamheden heeft Du Halde in het 4e deel
van zijne „Description" een en ander medegedeeld ; en eene beoordeeling
742
van hunnen arbeid van een wetenschappelijk standpunt gaf von Richt-
hofen in het eerste deel van zijn „China". Dat zij zulk een uitgestrekt
gebied als het Amoer-land binnen 5 maanden in kaart wisten te bren-
gen, bewijst genoeg, hoe zij niet volgens onze tegenwoordige methode
te werk gingen, maar veeleer op vroegere Chineesche kaarten steunden,
en die daarna door triangulatie verbeterden, en hun arbeid draagt er
duidelijk de sporen van. Toch moeten wij ons nog verbazen, dat zij in
dien tijd mfet onvoldoende middelen zulk een resvdtaat wisten te ver-
krijgen. Voor eigenlijk China, met uitzondering van de later door Euro-
peanen opgenomen kuststreken, is hun atlas nog altijd de grondslag
zelfs voor onze tegenwoordige kaarten, en ook von Richthofen kon
voor zijn nog steeds onvoltooid gebleven Atlas van China geen bete-
ren bron gebruiken dan den volgens de kaarten der Jezuïten opgemaak-
ten Chineeschen Atlas Ta-Thsing i-toeng yu-toty volgens de laatste uit-
gave van 1863. In dien Atlas van Du Halde komt nu op kaart 18 en
op kaart 28 (geteekend Maart 1732) de mond van den Amoer voor,
met een groot eiland daartegenover, dat geen naam draagt. Du Halde
vertelt ons hoe de drie Missionarissen, aan de monding van den Amoer
gekomen, van de daar wonende Giljakken, (Ke-tcheng-ta-tse noemen
zij ze) tot hunne verwondering vernamen, dat er tegenover de Sachalin-
Oela — Zwarte Rivier of Amoer — een groot eiland lag, door hetzelfde
volk bewoond. De Jezuïten hadden blijkbaar geen tijd zelf het eiland
te bezoeken, maar de Keizer zond er eenige Mandsjoeren heen, die
de noordelijke helft onderzochten, en van het zuidelijke gedeelte slechts
eenige inlichtingen, door de inboorlingen verstrekt, medebrachten. Hier-
naar werd het eiland in kaart gebracht; men begrijpt wat er van te
recht moest komen. Daar zij van den vasten wal beneden 51° N.B. h*et
eiland niet meer konden waarnemen — de straat, die het scheidt, wordt
daartoe te breed — meenden zij , dat het daar ophield. In werkelijkheid
ligt Kaap Crillon , dai zuidelijkste punt , nog niet eens op 46° N. B., dus
een verschil van 5° hemelbreedte. Het eiland had ook bij de inboor-
lingen van den vasten wal geen naam; zij noemden het verschillend,
naar de onderscheidene dorpen , waarheen zij zich begaven om handel te
drijven. Daarom doopten de Zendelingen het „Eiland van den Zwarten
Mond" (naar den Amoer of Zwarte Rivier), en daar de Keizer bevolen
had , dat in dit gedeelte van zijn gebied , alle namen in het Mandsjoersch
op de kaart moesten worden gebracht; Sachalian anga chada. Hieruit
is bij verkorting Sachalin of Zwart ontslaan, de naam, waaronder het
thans algemeen bekend is.
743
De kaart van d'Anville, aangevuld door de toelichting van Du Halde
had eenen grooten invloed op de kaarten der 17de eeuw van dit gedeelte
van Azië. In plaats van licht te verspreiden werd de duisternis slechts
grooter. Geen enkele naam toch bij d'Anville paste bij de benamingen
van Vries. Was het dus wonder , dat men begon twee eilanden onder
elkaar te teekenen, zobals in een kaart van De Tlsle van 1752, boven-
aan het Sachalin der Jezuïten, doch met het bijschrift: Isle, dont on ne
scait pas Ie nom; daaronder Terre d'Ye^o, met Kaap Patience etc. vol-
gens Vries. Toen van Kamtsjatka uit de ontdekkingen der Russen van
de Koerilen bekend werden, waartoe toch ook het Compagniesland en
het Statenland behoorden, werd de verwarring nog grooter. Er bestaat
zelfs eene kaart door Covens en Mortier alhier uitgegeven, uit den tijd
van Lodewijk XV, en waarop men, ten einde raad, het geheele eiland
Jesso heeft weggelaten. Op eene nieuwe uitgave bij dezelfde firma is
Jesso weder in eere hersteld met den Japanschen naam Jezo-Gasima,
doch al de ontdekkingen van de Castricum, zoowel betreflfend het eigeti-
lijk Jesso als Sachalin, zijn er van verwijderd en hebben een plaats ge-
vonden aan den vasten wal van Tartarije met uitzondering van Vries*
noordelijkst bereikt punt. Kaap Patientie, die nu de zuidspits vormt van
risle de Saghalin, op de plaats waar thans in werkelijkheid Kaap
Aniva ligt!
Ik gewaagde daar straks van de ontdekkingen der Russen. Inderdaad
waren deze slechts weinige jaren na Vries van Jakoetsk, dus uit het
Noorden komende, aan den Amoer verschenen; de tochten van Pojarkof
en Chabarof zijn voldoende bekend. Van de Giljakken, aan de monding
van den Amoer, hoorden zij van een groot eiland daartegenover; men
vindt het bij Witsen vermeld, die zelfe door misverstand vertelt, dat het
Giljat heet, en allerlei fabels er aan toevoegt over de ontoegankelijkheid
door het hooge riet er om heen. Doch zooals men weet, bij het Trac-
taat van Nertsjinsk met China van 1689 gi^^g ^^^ Amoergebied voor
Rusland weder verloren en het zou 170 jaren duren voor zij het weder
in hunne macht terug kregen. Daardoor ging ook van dien kant voor
SAchalin geen licht op. In de i8de eeuw kwamen wel eens enkele vluchte-
lingen van den vasten wal tijdelijk naar het Eiland, en in 1739 bezocht
een lid van de Groote Noordsche Expeditie, Kapitein Spanberg een punt
op de Oostkust, doch voor de kartographie bleef dit zonder eenig gevolg.
Beschouwt men b.v. de kaart, die Krasjenennikof in 1752 bij zijne bekende
Beschrijving van Kamtsjatka voegde, dan ziet men terstond, dat Sacha-
lin daarop gekopieerd is van den grooten Atlas Russicus, in 1745 door
744
de Akademie van Wetenschappen te Petersburg uitgegeven, en die zelf
een bloote nabootsing is van de kaart van d'Anville.
Eerst in 1787 kwam er licht; de groote zeevaarder Lapérouse uit de
Japansche Zee noordwaarts komende, bezocht een goed deel van de
Westkust tot dicht bij het nauwste punt van de Tataarsche Straat. Hij
ontdekte ook de straat, die zijnen naam draagt, en stelde daardoor voor
goed vast, dat Sachalin van Jesso gescheiden is. Tien jaren na Lapé-
rouse in 1797, kwam de Engelschman Broughton tot op bijna 52° N.B.
langs de westkust. Daar het vaarwater hier zeer ondiep werd, meende
hij te moeten omkeeren, en was hij het, die de dwaling verkondigde,
welke jaren lang ingang vond, dat Sachalin op die hoogte met het vaste
land samenhing en dus een schiereiland was. De groote reis van Kru-
senstem in 1805, ^^^ ^^ geheele oostkust in kaart bracht, en waarop
thans nog grootendeels onze gegevens berusten, en die ons ook met de
Noord- en Noordwestkust bekend maakte, versterkte daarentegen de dwa-
ling van Broughton omtrent het gemis aan eene verbinding tusschen de
Japansche Zee en de Zee van Ochotsk. Om de achterdocht der Chinee-
zen niet op te wekken, waarmede de Russen wegens hun karavaanhandel
vooral op goeden voet wenschten te blijven , durfde Krusenstem , hoewel
hij zeker meende aan de monding van den Amoer te zijn gekomen , dezen
stroom niet nader verkennen, en kon hij daardoor het vraagstuk omtrent
de vrije ligging van Sachalin niet juist oplossen.
Zoo bleef onze kennis van deze streken, na dezen zeetocht, ongeveer
stilstaan, totdat de Russen in de helft van deze eeuw op nieuw het
Amoer-gebied betraden. Intusschen was men van een geheel anderen
kant, uit het Oosten zelf, begonnen Sachalin te onderzoeken. Naarmate
de Europeesche mogendheden zich in die streken begonnen te vertoonen ,
werd zoowel van China als vooral van Japan de belangstelling opgewekt.
Van China heb ik reeds een enkel woord gesproken, bij den onder-
zoekingstocht, door Keizer Kang-hi uitgezonden. Ook zijn groote klein-
zoon Khien-loeng trok zich het eiland aan. Volgens het hoogst belangrijke
Japansche werk , Kita Ezo Zusetzu^ Geillustreerde Beschrijving van Noord-
Jesso, in 1855 ^^ Jeddo .uitgegeven , en dat grootendeels berust op mon-
delinge berichten van den Japanschen reiziger Mamia Rinsó, (die in
1805 op Sachalin was en waarover straks nader) een werk, dat in het
Geographical Magazin van 1878 door Mac Carthy en in het afgeloopen jaar
ook door Prof. Schlegel in de T oung Pao is beschreven en ontleed , zou-
den Chineesche ambtenaren omstreeks 1747 of 1748 op het eiland, althans
op het Noordelijk gedeelte er van gekomen zijn, en den bewoners schat-
745
ting hebben opgelegd. In 1776 verscheen te Peking een belangrijk hydro-
graphisch werk, het Shwuy-tao'te-kang^t of Beschrijving van de Water-
wegen van China en zijne onderhoorigheden , door Tse-Chaou-ncm ^ die
ook zulk een groot aandeel had in het samenstellen van de Groote
Officieele Beschrijving van het Chineesche Rijk. In het 248te hoofdstuk
van dit werk, dat zeer uitvoerig den loop van den Amoer, of zooals de
Chineezen hem noemen He-loeng-kiang , Zwarte Draakrivier, behandelt,
komt aan het eind eene korte beschrijving voor van Sachalin. Ongelukkig
is het bewuste Chineesche werk in Europa zeer zeldzaam, en zijn er
alleen in het Russisch eenige gedeelten van vertaald , en in het Tijdschrift
van het Russisch Aardrijkskundig Genootschap gepubliceerd. Het deel
dat Sachalin behandeld is, zoo ver ik weet, nooit vertaald geworden. Had
raen het vroeger in Europa leeren kennen, zoodra het in China ver-
schenen was , dan zou menige dwaling van latere onderzoekers voorkomen
kunnen worden. De Schrijver zegt daarbij als volgt: Oostelijk van een
klein rond eiland (aan den Zuidkant van den mond van den Amoer),
ruim iio Chineesche mijlen door de zee gescheiden ligt de uitmonding
van de Pogobi-rivier, op een groot, lang eiland. Dit groote, lange eiland
is eene groote zandvlakte midden in zee, die den mond van den He-
loeng-kiang bewaakt. Van Zuid naar Noord is het gebogen en ruim 1800
mijlen lang. Zuidelijk strekt het zich uit tot 49% o graad, noordwaarts
tot 54V10 graad. (Men ziet hieruit dat dezelfde waarnemingen ten grond-
slag liggen, waarvan reeds D'Anville en Du Halde zich bediend hebben).
Van Oost naar West bedraagt de grootste breedte 3 è. 400 mijlen, op
sommige plaatsen slechts i è, 200 mijlen. Het Westen tegenover den
Amoer ligt op 2672° oostelijk (van Peking). De Noordoostwaarts gebogen
punt op 30 ^/lo è, Vio** Oosterlengte. De gedaante van het eiland is lang
uitgestrekt als van een zwemmenden visch. Het midden is bergachtig:
eene aaneenschakeling van bergtoppen loopt van Noord naar Zuid. Afwis-
selend ziet men pijnboombosschen , die onafgebroken zich uitstrekken als
een kronkelende duizendpoot. De rivieren , door dit gebergte gescheiden ,
vloeien oostwaarts en westwaarts naar zee. Langs de zee is het land vlak.
Op verschillende plaatsen is het eiland bewoond. Het bovengenoemde
gebergte heet het Inkesjin-gebergte. Het gaat recht door het midden van
het eiland. Westelijk loopen van daar naar zee acht rivieren , die daarop
allen beschreven worden , te beginnen met de Pogobi-rivier die 300 mijlen
lang is; oostelijk naar zee negen stroomen, die mede allen worden op-
genoemd.
Nog veel meer hebben de Japanners voor de vermeerdering van onze
1
746
kennis van Sachalin gedaan. Twee verschillende beschrijvingen van Jesso ,
doch waarin ook een enkel woord over het Noordelijke eiland voor-
komt,— eene dateerende van 1652 en de andere van 1720, waren in
1814 in de Annales des Voyages door onzen landgenoot Titsingh vertaald
en uitgegeven. Achttien jaren later gaf de Oriëntalist Klaproth voor het
Oriental Translation Fund eene Fransche vertaling uit van eene' Japansche
beschrijving van Jesso (ook Sachalin), Korea en de Lioe-kioe eilanden,
door Fajasi Sivei in 1785 geschreven. Op de Japansche kaart die er bij
behoort, ziet men zeer tweeslachtig ten Noorden van Jesso aan het vaste-
land vastgehecht een landstreek Karafouto, de vroegere Japansche naam
van Sachalin, en noordelijker tegenover den mond van den Amoer een
eiland Sagariin , blijkbaar volgens Russische gegevens daar geplaatst. Maar
het meeste licht werd ontstoken, toen de Japansche Regeering, die zich
in vroeger eeuwen niet het minst om het eiland had bekommerd, be-
vreesd ging worden voor de nadering der Russen van uit het noorden.
Toen vond zij het noodig de landen, die in het noorden aan haar ge-
bied grensden, nauwkeuriger te laten onderzoeken. Daaraan danken wij
de reizen van Mogami Tok'nai in 1785 en '86 en van Mamia Rinsó in
1805. Hunne reisbeschrijvingen en kaarten zouden echter voor de weten-
schap in Europa verloren gegaan zijn , daar zij grootendeels onuitgegeven
in de Keizerlijke Bibliotheek te Jeddo bleven rusten, zonder de ver-
diensten van von Siebold die afschriften er van naar Europa bracht , be-
werkte en opnam in zijn Nippon-Archiv. Ik kan daarom hier slechts ver-
wijzen naar dat gedeelte van dit hoogst merkwaardige werk, dat hij in
1852 te Leiden het licht deed zien, onder den titel: Geschichte der Ent-
deckungen im Seegebiete von Japan. Dit alleen wil ik hier er van her-
inneren, dat Mamia Rinsó het eerst duidelijk aantoonde, hoe Sachalin
geen schiereiland, maar van het vasteland door eene straat gescheiden
was, die hem ter eere dan ook door von Siebold de Mamia-straat ge-
doopt is, al vindt men op de kaarten even vaak de benaming Straat van
Tartarije, en al gaan er tegenwoordig in Rusland stemmen op, om die
te noemen naar Newelskoj, den zeeofficier waaraan de hydrographie van
die streken zulke groote. verplichtingen heeft en die de eerste Europeeer
was, die het vraagstuk van de Straat oploste.
Reeds in 1849 ^^ Newelskoj op aandrang van den energieken Gou-
verneur-Generaal vap Oost-Siberie , Moerawjef- Amoerski , den mond van
den Amoer onderzocht en 3 September kon hij hem in de kleine haven
van Ajan mededeelen, dat Sachalin een eiland was, en dat de Amoer
zoowel van uit het noorden als uit het zuiden voor zeeschepen toegankelijk
747
was. Drie jaren later in 1852, toen de politieke gebeurtenissen Rusland
drongen een uitweg naar den Stillen Oceaan te zoeken , omdat de Krim-
oorlog in aantocht was, werd Sachalin door de Russen bezet en werden
hier en daar posten opgericht. Het tractaat met China van Aigoen van
16 Mei 1858 schonk aan Rusland het geheele Amoer- en Oessoeri-gebied,
en stilzwijgend gingen de rechten van China op Sachalin, voor zoover
die bestonden of uitgeoefend waren , op Rusland over. Het zuidelijk deel
van het eiland was evenwel door Japan, sedert het begin dezer eeuw
als 1j)t zijn gebied behoorende beschouwd en daarom werd eerst een
tractaat met Rusland gesloten, waarbij het Status-quo gehandhaafd bleef,
en het eiland onzijdig werd verklaard; doch toen deze toestand voor
Rusland op den duur onhoudbaar werd, kwam in 1875 een verdrag tot
stand, waarbij Japan de Koerielen in het bezit kreeg, en daartegen
Rusland als eenig heer van Sachalin erkende.
Van dit oogenblik is het eiland voortdurend het voorwerp geweest van
wetenschappelijk onderzoek. Na de reizen van von Schrenck, Schmidt,
Brylkin en Glehn, kwamen die van Misoel, Koeppen, Poljakof en vooral
Nikolski. Het vestigen van eene strafkolonie, zoowel voor dwangarbei-
ders, katorsjniki^ als voor eenvoudige bannelingen, jj;y/«/ , heeft gemaakt ,
dat het Gouvernement zooveel mogelijk een veelzijdig onderzoek in de
hand werkte.
Wij bezitten thans veel uitvoeriger en nauwkeuriger gegevens zoowel
over de hydrographie en orographie van het eiland, zijn fauna en flora,
als over den aard, gewoonten en taal van de oorspronkelijke bewoners,
uit drie onderling geheel verschillende volkeren bestaande, de Ainoes
in het Zuiden , de Giljakken in het Noorden en daartusschen op de Oost-
kust een Toengoesch volk, de Orokken.
Hierbij doet zich echter hetzelfde verschijnsel voor als op zoo vele an-
dere plaatsen van den aardbol , waar zwakkere stammen in nauwe aanraking
komen met zoo veel sterkere: de inlandsche bevolking neemt af, en zal
vermoedelijk binnen een niet al te lang tijdverloop zijn uitgestorven.
Hoewel Sachalin eene oppervlakte beslaat, ruw gerekend zoo groot als
Portugal, bedraagt de inlandsche bevolking, volgens de laatste opgave
van 1890 slechts ruim 3200 personen, waarvan 1750 Giljakken, ruim
400 Toengoesen en 1150 Ainoes, Daarentegen bestond de Russische be-
volking op het Eiland op 31 December 1890 uit eene vrije bevolking
van ruim 5700 personen en bijna 10,700 bannelingen, waarvan bijna de
helft dwangarbeiders. Onder deze bannelingen waren 9400 mannen en
1300 vrouwen. De administratie van het eiland en het onderhoud der
748
gevangenen kostte de Russische Regeering in 1890 ruim 1,200,000 Roebels,
ongeveer gelijk staande met iVj millioen gulden. De bannelingen gaan
tegenwoordig allen over zee naar de plaats hunner bestemming, van Odessa
uit met de stoombooten van de zoogenaamde Vrijwillige Vloot. De over-
tocht duurt gemiddeld 7 weken. Van de in 1890 overgebrachte 1297
arrestanten stierven gedurende den overtocht slechts 6. Het voornaamste
kultuurgewas op het eiland is de aardappel; de bodem levert vooral steen-
kool op; edele metalen komen niet voor, daarentegen is in den laatsten
tijd hier en daar petroleum gevonden. ^
Het ruwe en natte klimaat laat slechts op zeer enkele beschutte plek-
ken de cultuur van graan toe; al wat op dat gebied voor de Europeesche
bewoners noodig is, moet van buiten worden aangevoerd, en is daar-
door zeer duur. Daarentegen is het geheele bergland nog grootendeels
met bosch bedekt, en is de zee overrijk aan visch. Zal het eiland voor
den handel dus nimmer veel beteekenis verkrijgen, door zijne ligging
blijft Sachalin voor Rusland steeds eene onmisbare kolonie, het nood-
zakelijk aanhangsel tot zijn uitgestrekt en gewichtig Amoer-gebied.
749
VERSCHILLENDE MEDEDEELINGEN.
Tooht naar de boven Kapoeas op het eiland Borneo.
(Zie de vorige afleyering, p. 642).
De berichteo omtrent desen tocht volgen elkander zoo snel op dat wij ze in de, met
tnsschenpoozen van zee weken verechynende , afleveringen van ons tydschrift niet spoe-
dig genoeg kannen pabliceeren. Dat laatste geschiedt trouwens, min of meer uitvoerig,
door de dagbladen en wij knnnen dus' volstaan met mededeeling van de hoofdzaken ,
ontleend aan de onlangs nitg^even bnlletins n^. 11 en 12 der Maatschappij ter bevor-
dering van het Nataarkandig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën. Wij verwijzen
daarbij naar het schetskaartje van het noordeiyk deel van Borneo's Westerafdeelfng ,
dat bij p. 642 is gevoegd en werd overgenomen nit bulletin n^. 11 der zoo even ge-
noemde Maatschappij. Het is vervaardigd naar den atlas van Stemfbort en Ten Siethoff
en «is aangevuld volgens eene van Resident Tromp ontvangen schets van de Kapoeas ,
tQsschen den mond der Mandei (met inbegrip van die rivier zelve) en Penanei en vol-
geDs de aanwijzingen in de bulletins vervat*\
Van den heer Bütti&ofbr zyn brieven ingekomen, dd. 22 Febr., 1 en 16 April
nit Smitau, het station Poenan-grot en het Liang Koeboeng gebergte. Van het voor-
nemen om zich, ter bestudeering der eigenaardige montaan-fauna, te begeven naar den
1870 UL hoogen G. Lawit aan de Sarawaksche grens, moest afgezien worden wegens
de moeielijkheden en de kosten verbonden aan een tocht langs de Embalau-rivier, in
welker brongebied de G. Lawit ligt. In overleg met den resident en den controleur
is daarom besloten het tweede terrein te kiezen, nl. het «GebirgsnuuBsiv'**, ten Z. van
de Mandei-rivier, waarvan de Liang Koeboeng (1832 m.) het hoogste punt schijnt te
zyn. Dit gebied is langs de Mandei-rivier vrjj gemakkeiyk te bereiken, eerst met de
Btoombarkas » Poenen*', langs de Kapoeas en de beneden Mandei tot Nanga Kalis en
vervolgens met kleine inlnndsche roeischuiten tot Nanga Racen. Aan den weg daar-
heen ligt, ten Z. der rivier, de 1112m. hooge, zeer steile berg Tilom of Tiloeng ; daar
is voor den zoöloog een «geheel onontgonnen terrein*'.
Den 4den Maart bereikte men Nanga Raden (zie het vorige bericht), dat bestaat uit
twee groote, nog nieuwe Dajakhuizen, waarvan het grootste, een geweldig gevaarte,
op 15 voet hooge palen boven den grond, 89 afzonderiyke woningen voor even zoo-
vele families bevat; 8 trappen van 26 treden geven toegang tot de groote voorgalerij
waar zich in eene lange reeks de deuren der woningen bevinden. Het geheele, gebouw
is byna 500 voet lang en staat op 568 palen, in 71 reeksen van 8 geplaatst, die uit
eren zoovele boomstammen bestaan. De tocht langs de Kapoeas- en Mandei-rivieren
was zeer interessant; den 27st«n Februari was men te Boenoet, eene vrij belangrQke
handels- en stapelplaats in boschproducten , met een groot aantal Chineesche winkels,
alle in eene lange reeks onder een dak geplaatst; het wordt vrij geregeld door, van
750
Pontianak komende, Chineesche stoombootjes bezocht. De Mandei-rivier kon, tenge-
volge van den buitengewoon lagen waterstand, niet met de stoombarkas bevaren wor-
den, zoodat de tocht per bidar werd voortgezet. De Mandei maakt tairyke, som^jds
verbazend groote krommingen en lassen; zy is ongeveer 76 m. breed en de waterstand
was 4 tot 6 m. beneden de hoogwateriyn. Tengevolge van de geringere breedte der
rivier komt het somtyds schilderachtige oeverlandschap meer tot zgn recht dan op de
Kapoeas. Groote modderbanken wisselen af met hooge, steile oevers van klei en eerst
hooger op worden de modderbanken door zand- en nog later grint- en rolsteenbanken
vervangen, die den geoloog het eerste materiaal voor onderzoek leverden. Voorbij de
Maleische nederzetting Nanga Kalis, welker bewoners zich voor het grootste gedeelte
bezig honden met het opkoopen van boschprodncten , wordt de rivier vry ondiep en
stroomt met groote snelheid over eene bedding van rolsteenen, die hoogerop steeds
grooter worden; ondiepten, waarover de vaartuigen getrokken en geschoven moeten
worden, wisselen af met barrières van in het water gestorte boomen; hoewel aan de
oevers talryke, meest oude ladangs aangetroffbn worden, krygt men slechts zelden
eene menscheiyke woning te zien.
Nanga Raoen, even boven de uitmonding van het kleine, uit het zuiden komende
Kaoen-riviertje gelegen, bestaat uit twee Dajaksche huizen, welker bewoners zich
Oelo-ajer-Dajaks noemen en uit de boven Melawi-streek heeten overgekomen te zgn.
De bewoners zien er vrij krachtig uit, maar de vrouwen zyn minder schoon dan die
aan de Kenepai en enkele zyn bovendien nog ontsierd door meer of minder groote
kropgez wellen. De omstreken van Nanga Raoen zgn zeer bergachtig; de G. Tiloeog
wordt door de inlanders, heinde en ver in den omtrek, als een heiligen berg be«
schonwd, waar de zielen der overledenen huizen en dien geen Dajak het waagt te be-
stggen. Het heet dat hy tot heden alleen door Poenans beklommen is, welke daarbg
gebruik maken van een boomstam, om den loodrechten rotswand, rondom den top —
of beter gezegd het hoogplateau — te bereiken; er wordt beweerd dat zich boven op
het plateau een meertje, met visschen er in, zou bevinden. Talryke watervallen stor-
ten langs den oosteHjken wand naar beneden.
Vervolgens deed de heer Büttikofer een tocht langs de Raoen- en haar rechter zg-
tak de Siniai-rivier, welke om den westeHjken en de oostelgken voet van den Liang
Koeboeng-rug stroomen. Te voet bereiicte hy daarna den zadel van den bergrug, die
twee toppen scheidt, nl. den Amai Amit in het N. en den belangrgk hoogeren Liang
Koeboeng in het Z. Deze laatste valt met een loodrechten rotswand van een paar
honderd meter hoogte naar den zadel af. Na een korten maar zeer vermoeienden
marsch, altyd door maagdeiyk bosch, waar herhaaldeiyk sporen van den bcutak (Rhi-
noceros) werden aangetroffen , bereikte men den weeteiyken voet van den hoogen rots-
wand, die als een breede gordel het plateau van den L. Koeboeng in het O., N. en
W. omspant. Daar werd, op eene plaats waar de rotswand sterk overhangt en aldos
over eene groote lengte eene soort van galery vormt, het zoölogisch station ingericht
(de Poenan-grot). De opbrengst aan zoogdieren is, wat het aantal soorten aangaat,
▼ry gering; er zyn geen orang-oetans. Daarentegen zyn er veel vogels, waaronder
wellicht enkele nog onbekende soorten. Reptielen , amphibieën en visschen worden niet
in groot aantal verkregen. Met Dr. Nibuwbmhuis , die veel vlinders en andere in-
sekten byeenbracht, deed de heer Büttikofer een tocht naar den top van den berg.
751
een hoogplateau 1186 m boven de zee (volgens opneming met den hjpeometer), om
streeks 20 minaten gaans lang en 5 )i 10 min. breed, geheel met wond bedekt, o. a.
.7 verschillende soorten ran coniferen, 4 Qtiercu^-soorten en 6 NephenteS'Wortein,
De gezondheidstoestand is over het geheel bevredigend.
De reis van Dunmore in het Famir-hoogland O-
De Ëarl of Dummobb verliet Leh aan den boven Indns, in Jani 1892, vergezeld
door de Ëngelscbe kapiteins Bower en Yonnghnsband (beiden reeds zeer bekend door
hunne groote reizen in Centraal- Azië) , met eene karavaan van 80 Tibetanen en 56
paarden. Men trok over de Dapsang-groep door den Karakornm-pas, welks hoogte be-
paald werd op 6250 m., en bereikte aldus den bovenloop der Jarkand-daija, die onder
de aardoppervlakte verdwynt om, eenige m^len verder, schnimend uit de diepte te
voorschijn te komen. De bergketon, welke de dalen der Jarkand- en der Karakasj-
rivieren scheidt, werd gepasseerd in den 0125 m. hoogen Suchet-pas, waarna men den
a%elegen Chineescben grenspost Suchet (1475 m.), in het woeste Karakasj-dal , be-
reikte. In. Augustus kwam de karavaan te Jarkand, welke stad, volgens Dunmore,
62,000 inwoners zou hebben en door de Chineezen goed versterkt is. Met eene Chi-
neesche troepen-afdeeling trok de expeditie over het Tagarma-gebergte naar het ver-
vallen fort Ta^-koergan, dat door 88 man Chineesche troepen bezet is. (Vgl. kaart
n°. 3 in jaargang 1889. Dl. VI van ons tijdschrift, afd. M. U. Art.). Het aantal in-
woners van het district Sary-kol, nl. het gedeelte van het Pamir-gebied waarop China
aanspraak maakt (kaart n^. XV in Dl. IX,. 1892, van ons tgdiichrift) , wordt gesteld
op 6000. De bewoners zijn van zuiver Iranischen stam en Sjiïten. Dunmore onder-
zocht daarna den Tagdoembasj-Pamir en de passen in den oosteiyken Hindoe-koesj ,
vervolgens het boven Wachan-dal, het Victoria-meer (Zorkoel) en bereikte in het be-
gin van November, onder hevige sneeuwstormen en by temperaturen van — ^20^ tot
—30® C, het Jasjil-koelfmeer). In oostelgke en daarna noordelijke richting verder
trekkende kwam Dunmore, over den Nesa-tasj-pas *), in het dal der Moergab, waar
bij het winter-kampement der Russische troepen vond, die hem vriendelijk ontvingen.
Een Kozaken-ofScier begeleidde hem naar het Ilangkoel(meer), waar hQ, op 4310 m.
hoogte en by eene temperatuur van —30® C, besloot tot den terugtocht. Door de ge-
weldige rotskloof van het Tagarma-massief, waardoor de Ges-daija stroomt, kwam
men voorb| den 8600 m. hoogen indrukwek kenden Mustagh-ata, den «Vader der ber-
gen", met zyn gletschers en sneeuwvelden, en bereikte daarna Kasjgar.
In den winter van 1892—93 keerde Dunmore over Ferghana, Samarkand, Tiflis,
1) Naar eene mededeeling van Immanuel (PM. 1894, p.140) welke is ontleend aan
het Russische tijdschrift ^Zemlewedenje'^ Dl. I. p. 294—301. Moskau 1894.
2) Immanuel spreekt alleen van eene noordelgke richting, maar op de kaarten ligt
de Nesa-ta^-pas oosteiyk van het meer, zoodat Dunmore eerst het Alitqoer-dal heeft
moeten volgen, om dien pas te bereiken.
752
Constantinopel en Suez naar Indië terug, na gedurende 9 maanden in het hoogge
bergte, onder veel moeieiykheden en ontberingen, een afistand yan 3700 km. te heb-
ben a%elegd. Het is daarby ontwijfelbaar gebleken dat de Russen zich hebben meester
gemaakt yan alle belangrijke punten in het Pamir-hoogland en voornemens z^n die,
trots alle bezwaren , vast te honden. In het «^Geographical Journal" zal eene uitvoe-
rige beschryving, met kaart, van Dunmore^s belangrijke reis verschenen.
Nieuw ontdekt land in het Zuidpool-gebied.
De Hamburgsche stoomvaart-maatschappy ^Oceana^' heeft in 1892 en 1893 eenige
schotsche en noorweegsche robben- en walvischvaarders uitgezonden naar het gebied
dat zich bevindt ten Z. van Zuid- Amerika , vooral met het oog op de vangst van den
zoogenaamden Groenlandschen walvisch. Een dier schepen, nl. de «Jason'*'*, kapitein
Labssn, is toen, op den 6den Dec. van het laatstgenoemde jaar, doorgedrongen tot
68° 10' Z. Br., ten Z. van Grahams-land. (Vgl. Stieler's Handatlas-, bl. n<». 7). Den
9den Dec. werd land ontdekt, dat Kong Oskar II-Land werd genoemd. Een eiland
ten Z. daarvan kreeg den naam van Veir-eiland, dat, volgens Schück's berekening,
zou liggen op 66,4<* Z. Br. en 60® W. L. v. Gr. *). Het land ten Z. W. van Veir-eiland
werd F o y n s-land genoemd. Daarop voer men langs den yskant naar het N. ; er waa
weinig wind uit N. O. en N., met goed weer en zonneschijn ; op het ijs zag men vele
vogels, groote en kleine meeuwen. In den namiddag zag men een eiland dat Robert-
son-eiland werd genoemd (volgens Schück , tusschen 65,7® Z. Br., 59,1® W. Ij. en 66,6*
Z. Br. en 58,1® W. L.); het ligt in Z. N. richting en is hoog en met sneeuw bedekt,
behalve aan het noordelijk gedeelte. Den Uden Dec. zag men, ten N. W. van Robertsen-
eiland, een klein vulkanisch eiland, dat Christensen-eiland werd genoemd (65,2°
Z. Br., 58,9® W. L.), en N. W. daarvan een tweede vulkanisch eiland, dat naar Lin-
denberg werd genoemd (Lindenberg's Zuckerpot, volgens Schück's bericht, op 65,13°
Z. Br. en 58.95® W. L). Beide vulkanen rookten sterk; die op Christensen-eiland was
nog kort geleden in werking geweest, want het ijs was, over eene groote uitgestrekt-
heid, met vulkanische steenen bedekt *). In de richting W. t. N. van Christensen-
eiland, liggen, voor zoover Larsen kon zien, vijf eilanden op eene rij, die hy Zee-
leeuwen-eilanden noemde (omstreeks 65,1® Z. Br., 69,1®— 95,6® W. L.).
Wellicht geven deze ontdekkingen aanleiding tot voortzetting van het onderzoek in
het Zuidpool-gebied, te meer daar Larsen verschillende soorten van robben en wal-
1) Een voorloopig bericht, met schetskaart, vindt men in het April-nummer (1894)
van het Sc. Geogr. Mag., terwijl A. Schück eene kritische bespreking ervan geeft in
Pet. Mitt. 1894, p. 139, waarbij ook een afschrift van Larsen's journaal wordt ge-
voegd, voor zoover het op de ontdekking van het land betrekking heeft.
2) Men zal zich herinneren dat Sir James Clark Ross in 1842, op het door bem
ontdekte Zuid-Victoria-land, eveneens twee vulkanen vond, die door hem «Erebussen
«Terror" werden genoemd, naar zyne beide schepen. (Vgl. Pet. Mitt. 1868, kaart 12,
en -rAusland" 1483, n®. 268 vlg.).
753
visBcben zag (ygl. Schück*s bericht, waar sQ worden opgenoemd); den eigenigken
Groenlandflchen walfisch (BaUiena mysticetus, L.) he^ Larsen slechts eenmaal ge-
zien; althans znlks gelooft hy, want het weer was zeer ne?elig, zoodat er dan ook
geen jacht op gemaakt kon worden.
Spoorwegen in Engelsoh-Indië.
Gbeffbath geeft, in DeatMshe Rnndsch. f. Geogr. n. Stat. XVI Jahrg., p. 878, de
volgende tabel omtrent den toestand en de ontwikkeling der spoorwegen in Engelsch'
lodië over het tijdvak 1882—1892:
JAAR.
Kilom. spoorweg-
Ignen in
exploitatie.
Aanlegkapitaal
in Toepieën *).
Bruto-ontrangsten
in roepieën.
Zuivere winst
in roepieën.
Winst in perc.
yan het aan-
leg-kapitaal.
1882
16,333
148.289 000
15,352,000
7,684.000
6.36
1883
17,355
148,305,000
16,389,000
8,419,000
5.67
1884
19,318
166.460.000
16,066.000
7,910,000
5,08
1885
19,823
161,918,000
17,fc89,000
9.126,000
5,63
1886
21,549
170.499,000
18,704.000
9,773,000
6,73
1887
23,143
182,879,000
18,468i000
9,365.000
5,12
1888
24,534
193,043,000
19,764,000
9.890.000
5,12
1889
25,911
205.046,000
20,493,000
10,116,000
4,93
1890
27,318
218,670,000
20.670,000
10,359.000
4,85
1891
28,266
221,064,000
24,040.000
12,736.000
5,76
1892
29,035
227,129.000
23,229.000
12,329.000
5,43
NECBOLOGIE.
De laatste afleveringen van hettijdschr. Dentsche Rundschau für Geographie
und Statistik, XVI Jahrgang, bevatten levensbeschryvingen van eenige onlangs
overleden ontdekkingsreizigers, die in de geographische wereld zeer bekend waren,
nl. Baker, Cameron, Rae, v. Schrenck en v. Middendorf. Wij laten hier enkele
bijzonderheden omtrent het leven en werken dier mannen volgen, met opgave hun-
ner werken.
Sir Samubl White Bakbb, geb. 8 Juni 1821 te Londen, overl. 30 Deo. 1893
op z\jn landgoed in Devonshire. Hij begon zgne zwerftochten met eene reis naar
Ceylon in 1845 , om op olifanten te jagen , maar gedurende zijn langdurig en herhaald
verblgf op dat eiland hield hij zich ook met de bestudeering van land en volk bezig en
1) De tegenwoordige waarde der roepie kan gesteld worden op omstreeks / 0,70.
754
«tichtte hy — in vereeniging met zyn broeder — in 1847 het sanatorium Newara Elia.
Het meest bekend ia hy geworden door syne reizen in het Nyi-gebied. In 1861
nutte hy te Eaïro eene expeditie nit, waarna hy sich een jaar lang in Abesiinié
ophield en de oosteiyke zyrivieren van den Ngl onderzocht '). In 1862 vertrok hij
uit Chartoem en ontmoette den loden Febmari 1868 te Gondokoro (4® 65' N. B. aan
den Witten Nyi) de reizigers Speke en Grant, die hem mededeelden wat zy Temo-
men hadden omtrent een groot meer dat ten W. van het Vtetoria-meer moest liggen.
Den 14clen Maart 1864 werd dat meer inderdaad door Baker gevonden (l^j VaooTia
op 1** 14' N. B.) , en Albert-Njajiza genoemd. Hy volgde den oosteiyken oever ybd
het meer tot de monding van den Somerset-Nyi by Magoengo (2® 16' N. B.) , en
daarna trok hy langs die rivier opwaarts voorby den 40 m. hoogen Mnrchison-water-
val naar Karima (zie Stieler, bl. 69). In 1865 was hy weder in Engeland *).
Daarop volgden zyne pogingen iot bestryding der slaverny aan den Boven-N^l en
z\jn tocht daarheen ') , met het doel om dat gebied voor den onderkoning van Egypte
te veroveren. In latere jaren heeft hy nog talryke reizen gedaan, o.a. naar Cypnu,
toen dat door de Engelschen bezet was.
Ziehier de lyst zyner werken:
The rifle and the hound in Ceylon (1854, 2de uitg. 1874).
Eight yeart* wandering in Ceylon (1856, 2de uitg. 1874).
The Nile tributaries of Abyssinia etc. (London 1867, deutsch von Steger. 2 Bde.
Brannschweig 1868).
The Albert Nyanza , great basin of the Nile , and explorations of the NiU Sources
(2 vol. London 1866, deutsch von Martin. 3 Aufl. Gera 1875).
Ismailia. A narrative of the expedition to Central Africa for the suppression of the
slavetrade (London 1874).
Cyprus as I saw it in 1879 (London 1879, dentsch von Oberlander, Leipzig 1880).
True tales for my grandsons (1888).
Wild beast and their ways (1890).
Vebnet Lovbtt Camebon, geb. 1 Jnli 1844 te Radipole by Weymouth, overl.
26 Maart 1894 te Sonlbary. In 1857 trad hy in engelschen zeedienst en diende in
de Middellandsche Zee, West-Indië, de Roode Zee en aan de oostkust van Afrika,
waar hy de Kisnaheli-taal leerde. In 1878 kreeg hy de opdracht om Livingstone (kort
na Stanley^s reis) van nieuwen voorraad te voorzien, maar te Unianjembe ontmoette
hy de volgelingen van den inmiddels overleden grooten reiziger , die het lyk naar de
kust vervoerden. Den 2l8ten Febr. 1874 bereikte hy Oedsjidsji aan het Tanganjika-
meer, waarvan de ligging astronomisch bepaald werd, terwgl het zuideUjk deel van
het meer werd omgevaren en de hoogte van den waterspiegel, ten opzichte van de
zee, werd vastgesteld^). Van het grootste gewicht waren Cameron^s onderzoekingen
in het stroomgebied der Loealaba, die, volgens hem, den bovenloop van den Gongo
1) Proc. R. G. S., Dl. 10, p. 279—295; Journ. R. G. S., 1863, DL 88, p. 237—241.
2) Zie over deze reis: Proc. R. Geogr. Soc., Dl. 10, N®. 1, p. 6—27; Joum. R.
G. S., 1866, Dl. 86, p. 1—18, met kaart; Pet. Mitt. 1865, p. 271 en 886 vl, roet
kaart; Zeitschr. d. Ges. f. Erdk. zu Berlin, 1866, p. 193—209.
3) Pet. Mitt. 1873, p. 361—366. 4) T. 10 in Pet. Mitt. 1876.
755
vormt en boyen het LancUji-meer ontstaat uit de Loevwa (Livingstoners Loealaba) en
de Loealaba of Kamorondo '). De Loevwa neemt rechts de Loekoega op» die nit het
Taoganjika-meer komt *). Van het Tanganjika-meer trok Cameron naar Njangwë en
— door allerlei bezwaren genoodzaakt af te zien van z\}n oorspronkelijk plan om van
daar de Loealaba en den Congo te volgen — begaf hy zich in znidelgke richting
door Oeroea naar Kisenga en daarna westeiyk naar Oatnmbella aan de westkust van
Afrika. Volgens hem behoorden alle rivieren ten W. van het Tanganjika-meer tot het
Congo-Btelsel en was het niet onwaarschynlyk dat ook Schwoinfhrth^s Oeëlle er toe
gerekend moet worden; hy bracht mededeeling^n omtrent de Lomami en de brong^-
bieden der Kassabi en Qnango, terwyl hy de waterscheiding tnsschen die — volgens
hem mede tot het Congo-stelsel behoorende — rivieren en de Zambezi bepaalde. De
onderzoekingen van latere jaren hebben zyne onderstellingen schitterend' bevestigd , tot
zelfs in de bijzonderheden van enkele namen. Door de laatste reizen van de Belgen
in het Boven Ck>ngo-gebied is het o. a. gebleken dat de naam Loealaba werkelijk toe-
komt aan de linker-bronrivier en niet aan de rechter, zooals Livingstone beweerd had.
Zoo ÏB ook de Lomami werkelijk eene zjjrivier van den Congo, gelijk door Delcom-
mnne's reizen is gebleken, en niet van de Sankoeroe.
De volgende werken z\jn door hem gepubliceerd :
Across Africa (1876, 2 dln., deutsch: Quer dnrch Afrika 1877. Bespr. in Pet. Mitt.
1877, p. 114).
Our future Highway (1880);
alsmede de volgende artikelen in de Revne coloniale internationale:
The Soudan, T. I, J886.
Rate aided emigration, T. II, 1886.
Colonial and Indian exhihition. South Kenaington, T. II, 1886, T. I, 1887.
Dr. John Rab, geb. 80 Sept. 1818 op de Orkney-eilanden, overl. 22 Jnli 1893 te
landen, is vooral bekend geworden door zijne berichten omtrent de Franklin- expedi-
tie. Als beambte der Hndsonsbaai-Compagnie was hy vele jaren in de arctische ge-
westen van N. Amerika. In de jaren 1846 en 1847 onderzocht hij het kustgebied tns-
schen het verste door Dease en Simpson bereikte punt in de Fnry- en Hecla-straat.
In 1851 reisde hij — aan het hoofd eener expeditie tot opsporing van Franklin —
van het Groote Beren-meer naar de kust der IJszee en vandaar naar Wollaston-land ,
waarvan hy aantoonde dat het met Victoria-land verbonden is, terwijl hy de zuidkust
ervan onderzocht. In 1853 kreeg hij van de Hndsonsbaai-Compagnie de opdracht om
de westkust van Boothia Felix op te nemen tot aan de Bellot-straat en het was bij
die gelegenheid dat hy aan de Fellj-baai (oostelijk van Boothia-Felix) de eerste be-
1) Zie T. 7 in Pet. Mitt. 1876, alsmede p. 105 en 121 vlg. aldaar.
2) Dat de Loekoega de afwatering van het Tanganjika-meer zon zyn is later door
Stanley tegengesproken, maar door Thomson (1879) bevestigd. Eerst in 1892 is de
rivier tot hare afwatering in den Congo geheel gevolgd door Delcommune en toen is
het gebleken dat zij, tengevolge dor stroomversnellingen, niet geschikt is voor de
scheepvaart. Het punt waar zij het Tanganjika-meer verlaat ligt op 818 m.j dat waar
zjj in den Congo valt op 497 m.; over een afstand van 400 km. heeft zij dus een ver-
val van 821 m. (Vgl. p. 1024 in jaargang 1893 van ons tydschrifk).
49
756
richten yan Eskimo^s omtrent de Franklin-expeditie verkre^, welke door zgne ver-
dere onderzoekingen, aan de westkust van het schiereiland, bevestigd werden, evensU
door de latere berichten van Mc. Clintock (1859) èn Schwatka (1879).
jRae, die in 1852 de goaden medaille van het Oeographisch Genootschap te Londen
ontving, heeft weinig gepubliceerd. In 1850 verscheen te Londen zijn werk: Narratm
of an Expedition to the shores of the Arctie Sea in 1846 — 1847, en later zgn verslag:
Arctic Exploraiion with Information respeeting 8ir John Frctnklin^s missing Party h
Jonrn. R. G. Soc., 1865.
Lbopold yon Schbenck, geb. 24 April 1826, overl. 20 Jan. 1894 te St. Peters-
burg, studeerde te Dorpat in de natuurwetenschappen en deed in de jaren 1864 tot '66
eene reis in het Beneden Amoer-gebied en op Sachalien , ter bestudeering van de be-
volking, de planten- en dierenwereld en de gebergten en rivieren '). Ook publiceerde
hij studiën over de fauna, het zoutgehalte en de stroomingen In de Ochotskische en
de Japansche Zee. Z\jn hoofdwerk verscheen te St. Petersburg onder den titel: Reisen
und Forschungen im Amurlande in den Jahren 1854 his 1856 im Auftrage der kaiser-
lichen Ahademie der Wissenschaften zu St. Petersburg ausgefuhrt und in Verbindung
mit mehreren Gelehrten herausgegeben. 4dln. 1868 — 1892.
Dr. Albxandbb Thbooob yon Middendobf, geb. 18 Aug. 1815 te St. Petersborg,
overL 28 Jan. 1894 op z^n landgoed Hellenorm by Dorpat, deed in 1840 zijne eerste
groote reis, met K. E. von Baer, naar de Witte Zee en Lapland, vooral ter besta-
deering van de vogelwereld aldaar. Twee jaren later ondernam hy zyn grooten onder-
zoekingstocht naar noordelgk Siberië, door het Taimyr-land naar de kust der zee vsn
Ochotsk, bezocht de Sjantar-eilanden, ontdekte de Akademie-bocht (in het zuideiyk
deel der Zee van Ochotsk; zie Stieler, bl. 56) en keerde in 1845 over het Stanowoi*
gebergte en door het Amoer-gebied (de byna onbekende streken aan de S|jilka en de
Argoen) naar St. Petersburg terug *), Van groot gewicht waren de bepaling der grens
van den Qsbodem in Siberië, het onderzoek van de toeneming der temperatuur in een
diepen put b|j Jakoetsk, de meteorologische en magnetische waarnemingen (men hsd
tot op dien tijd zeer onjuiste voorstellingen omtrent het klimaat van noordelijk Siberië)
alsmede de uitgebreide botanische, zoölogische en geognostische verzamelingen, welke
Middendorf gemaakt had en die door verschillende geleerden bewerkt werden. Later
heeft hij nog verscheidene groote reizen gedaan naar de Krim en door de Middelland-
scbe Zee naar Teneriffe en de Kaapverdische eilanden (1867) , naar Zuidelijk- en Mid-
den-Siberië en den Altai (1869), naar Noordeiyk Rusland, Nowaja Zemlja enLfsland
(1870) en naar Fergana (1875). Hy publiceerde de volgende werken:
Reise in den duszersten Nor den und Osten Siberiens wdhrend der Jahre 1843 und
1844. St. Petersburg 1848—1865. 4 Bde.
Die Barabd, 1870.
Einbliche in das Ferghanathal. St. Petersburg 1881, alsmede verschillende bijdragen
In Ba BB und Hblmbbsbn's Beitrdge zur Kenntnis des russischen Reichs,
1) Pet. Mitt. 1866 en 1857.
2) Zie de eenigszins meer uitvoerige beschrijving bij Pbschbl, Gesch. d. Erdk., ed.
Ruge, 1877, p. 626 vlg., alsmede Pet Mitt. 1860, p. 204 en Ausland 1844, p. 94.
757
NIEUWE UITGAVEN.
MoDiGLiANi Elio, Fra i Bataoohi indipendentL Societa geografica
Miana Roma. 8**, 192 pp., L. 5.
Onder de2«n titel heeft het ItaÜMUisch geographiach Geoootschap te Bome ter
gelegeoheid yan het ettnte geographen Congree, dat' te dier stede in het laatst van
1892 gehoaden werd , een seer belangr^k verslag oitgegeTen welks inhoud gevormd
wordt door de reis van den bekenden Italiaanschen reiziger Modigliani^ die door een
nog nagenoeg geheel onbekend gedeelte van de onafhankeU)ke Bataklaoden ging.
Sen fraai uitgevoerde kaart, welke de reisroute, die hoofd2akel\}k door de bergach-
tige str^en ten snidoosten van het Toba-meer voerde, verdnideiykt , is aan het
werk toegevoegd, zoodat men den reiziger gemakkeiyk op den voet kan volgen.
Deie kaart draagt het kenmerk van met zorg bewerkt te zgn , zoodat de vele nienwe
gegevens, die zy bevat, naar het ons voorkomt, vrgwel betrouwbaar ^jn.
Lagn boti, onze grenspost aan het Toba-meer , was het uitgangspunt van de
tocht, die allereerst in noordoosteiyke richting tot Lumban bnln voerde. Vandaar
werd via Huta si-martolo en Huta Parsitohan naar Tanga gemarcheerd en van daar
naar Bantu Meradja en Huta batu gac^a. Aldaar wendde Modigliani zich naar het
zuiden en vervolgens naar het zuidwesten om na tal van kleinere dorpen gepas-
seerd te zQn , te Bandar Pulo aan te komen. Hier werd de richting naar het meer
ingeslagen, dat na een /rvoyage en zigzag*' over bergruggen en stroompjes ten
laatste behouden weder te Lagn boti werd bereikt. Van daar keerde de reiziger
langs bekende wegen naar de Westkust terug.
Intasschen, hoewel dus byzonderheden van geografischen aard in het werk niet
ontbreken, moet toch aanstonds de nadruk gelegd worden op het feit, dat de
ethnografische beschryving der Bataks van het bereisde gebied, den hoofdschotel
vormt. Zooals bekend is, behooren zy tot den stam der Raja's en spreken zy der-
halve het dialect van Toba. Op nieuw wordt dit door Modigliani bevestigd door
de inlandsche woorden, die hy heeft wedergegeven, doch die niet aUyd aanstonds
te herkennen zyn, wyi hy ze voor Italianen verstaanbaar transcribeerde en boven-
dien nog al eens verkeerd schynt gehoord te hebben. Met het Bataksch woorden-
boek van Dr. v. d. Tuuk en een weinig goeden wil zyn de meesten echter wel
te herstellen. Het zou dan ook onbiliyk zyn den schryver hiervan een verwyt te
mak«i, doch ter, waarschuwing van hen, die zyn werk zullen gebruiken en citee-
ren, zy in het belang der wetenschap op dit feit gewezen.
Ook mogen wy niet verzwygen, dat in de ethnographisebe beschryving, hier en
daar opmerkingen voorkomen, die twyfel doen ryzen omtrent de vraag of Modi-
gliani goed heeft geobserveerd. Dit is minder loffeiyk, wgl het raadplegen der
litteratuur over de meer bekende stammen hem allicht een juister inzicht in die
saken zon gegeven hebben. Uit een en ander meenen wy te moeten afleiden , dat
de auteor by de vervaardiging van dit werk met eenige overhaasting is te werk
7S8
gegMD, wat te betrenren is, daar wQ na de opmerking niet mogen achterhouden,
dat het onderhavige g^eschrift bij zQn bekend werk over Nias, minder gnnstig af-
steekt. Men trekke hiemit echter geenszins de conclusie als veroordeelden w^ het
daarom. Integendeel, het blyft desniettegenstaande een interessant boek, dat den
schryver aanspraak doet maken op de waardeering van allen, die in den vooruitgang
van het onderzoek in onze koloniën belangstellen en wg reepecteeren in Modigliani,
ofschoon wij het niet goedkeuren , dat hy in de onaf hankelgke Bataklanden is door-
gedrongen, alhoewel van hooger hand tegen deze reis bezwaar werd gemaakt.
De overwinning is aan den stoutmoedigen , bovendien als onderdaan van «den
vorst van Rome", wat door de Bataks als Roem werd begrepen , had hy een schroefje
voor en daardoor is het hem gelukt resultaten te verkrijgen, die, met de noodige
zorg gebruikt , tot uitbreiding onzer kennis van dit gebied , van groote waarde zgn.
Ten slotte nog een enkel woord over de uitvoering van het boek.
Behalve de reeds genoemde kaart bevat het eenige zeer fraaie panorama's en
verder een groot aantal zincographieën en schetsen. De zinco's stellen hoofdzake-
lijk gezichten in dorpen en personen voor, de laatste de Terzamelde voorwerpen,
waaronder de volgende, wQl zi) elders nog niet afgebeeld zijn, vermelding yerdl^
nen. Blz. 32 , fig. 8 , vQf houten klankstaven aan een schraag opgehangen , plaat XV
eene voorstelling van den bekenden lykdans hoda-hoda, blz. 108 de si radja na
uwalu, het kompleet orkest en blz. 111 een danssieraad.
Het werk eindigt met een IQst van meteorologische waarnemingen verricht ge-
durende de maanden 8 October 1890 — 8 April 1891 op de navolgende stations:
Siboga 8 Oct. Si Rambe 19— 27Noy.
Pangeran pisang 10 Oct. Si Rambe boso .... 8— 18 Dec.
Tarutung 12—14 Oct. Balige 26— SlJan.; 1— 28Febr.; 1— 2Mrt.
Si Borong-boroug 15 Oct. Siboga . . 14— 31 Maart; 1—3 April.
Balige . . . 16-27 Oct., 8-17 Nov. C. M. Pleyte Wzn.
Modigliani Elio, L'Isola delle Donne» Viaggio ad Engano. H-
lustrato da XXV Tavole ed 50 Figure intercalata nel testo ed una carta
geografia. Milano, Ulrico Hoepli, 1893. L. 5.
Opnieuw vraagt Modigliani de aandacht, thans voor het resultaat zQner onder-
zoekingen op Ëngano. Aanstonds vinden wij den schrijver van het groote werJL
over Nias daarin terug, die met angstvallige nauwkeurigheid, alle berichten heeft
verzameld, welke op dit eiland betrekking hebben, vdördat hy zich aan het
schryven van zQn boek zette. En toch, ook ditmaal is het hem niet gelakt, zjjn
eerste werk te evenaren. Moet dit aan de stof geweten worden of aan de dis-
positie van den schry ver , wy wagen het niet te beslissen , doch ook in dit ge-
schrift treft ons iets haastigs, niettegenstaande het zich, evenals het zooeven be-
sprokenen , met onverdeelde aandacht laat lezen. Ook de illustratie van dit boelL
laat niets te wenschen over, de afdrukken der photographische clichés zijn seer
duidelijk gereproduceerd en de talryke afbeeldingen der beschreven voorwerpen,
goed geteekend.
Het spreekt bijna van zelf, dat de hoofdinhoud van dit werk ook weder de
759
▼olksbescbrijTing is en dademk zQ bieraan toegeToegd, dat zy de volledigste is,
waarover wij thans beschikken, dank zjj de moeite, die Modigliani zich beeft wil-
len getroosten om zgne aanteekeningen met de oudere berichten te vergelyken en
daaruit, voor zooveel noodig, ter aanvulling van zijne beschrijving, te putten. Deze
omstandigheid en het feit dat Modigliani verschillende nog onbekende en toch
zeer karakteristieke voorwerpen, by de Enganeezen in gebruik, beschr\jft, verze-
keren het werk onder de etbnographen althans een zeer algemeene verspreiding.
Eigenaardig is, dat Modigliani zich ditmaal ook tot het maken van taalkun-
dige bespiegelingen heeft laten verleiden. Hij geeft toch een vergelgkende tabel
van Enganeesche, Niassische, Bataksche en Maleische woorden. Jammer is dit
zeker, daar zQ best had kunnen worden gemist. Vreemde reizigers moeten toch
begrijpen, dat het niet voldoende is, wanneer zij een gebied doortrekken, de in-
landsche woorden, zooals zij die hooren, eenvoudig op te teekenen, om hunne
vocabularia dienstbaar te doen z\jn voor vergelijkende taalstudiën. Zy , die zich tot het
instellen van deze geroepen gevoelen , kunnen dergeiyke Mjsten slechts zeer zelden met
vrucht gebruiken, en hetzy zy Nederlanders z^n, hetzy zy tot eene andere natie
behooren, nimmer zullen zy op dergelgke Hjsten afgaan, vooral niet wanneer zy,
zooals hier het geval is, zulk uitstekend materiaal ter beschikking hebben, geba-
seerd op grondige studiën van erkende taalvorschers. Men begrype ons wel, wy
wenschen Modigliani in dit opzicht niets te verwyten, doch alleen te betoogen,
dat het vry wel verloren moeite voor hem geweest is , de Hjsten , die hem waar-
schynHjk by zyn omgang met de bezochte volken behulpzaam zyn geweest, te
pnbliceeren.
Een deel van het werk wordt ingenomen door de geographische beschry ving van
Ëngano en een gedeelte van de Tobalanden. De eerste bevat een historisch overzicht
van de ontwikkeling onzer kennis van dit eiland , alsmede een schets van de bezochte
districten. De kaart , die hierby behoort , geeft minder dan die van den heer Hell-
frich , die in dit tydscbrift werd afgedrukt , doch stemt behoudens dit verschil met
die kaart nagenoeg volkomen overeen.
De groote verdienste van het werk ligt dus hoofdzakeUjk in de ethnographische
beschry ving der Enganeezen en het zg hier nog eens nadrukkeiyk gezegd, voor
dat gedeelte verdient de auteur allen lof.
Niet onvermeld mag verder biyven, dat zich aan de beschry ving van zyn reis
naar Ëngano het verhaal omtrent een tocht naar de Nicobaren aansluit, die hoofd-
zakeiyk werd ondernomen om de Enganeezen in anthropologisch opzicht met de
bewoners van laatstgenoemden Archipel te vergeiyken. Ook dit onderzoek heeft
verrassende resultaten opgeleverd, die evenwel nog nadere bevestiging behoeven.
Daartoe ondernam onze rustelooze vriend een tocht naar de Meutawei-eilanden
en zooeven ontvingen wy bericht, dat hy is geland.
Van harte hopen wy hem ook op deze tocht het beste , moge het hem gegeven
zijn, het doel, waarnaar hy streeft, te bereiken en gezond in zyn vaderland terug
te keeren, opdat hy ons dan ook omtrent zyne aldaar opgedane ondervindingen
zal kunnen inlichten en daardoor nieuwere lauweren oogsten.
Amsterdam. C. M. Pleyte Wzn.
76o
Die kartogrftphisohen Ergebnisse der MMsai-Szpedition des
Deutsohen Antisklayerei-ComitéB. Von Dr. Oscar Baumann. Crotha,
Justus Perthes, 1894. Erg. H. n°. iii zu Pet. Mitt. Pr. 7 M.
De verdienstelgke schryver over Zoid-Brazilië, Dr. U. ▼. Ihering, beweert, in.
een opstel oyer den Staat Bio Grande do Sul'), dat de «^geographUcbe ontdek-
kingsreis^ zooveel kwaad heeft gedaan aan het streng wetenschappelijk onderzoek
der landen en werelddeelen bulten Europa. Immers de eerste de beste die in eenige
maanden eene reis dwars door Afrika doet en na zQn terugkeer daarover het een
en ander mededeelt, («wenn er nur packend zu erzahlen weiss^*)» maakt zich
daardoor naam, en wanneer hy er een werk over wil publiceer en dan kost het hem
volstrekt geen moeite een uitgever te vinden. Iemand die zich daarentegen vele
jaren lang heeft opgehouden in een betrekkelijk weinig uitgestrekt gebied, waar-
naar het publiek niet zoo nieuwsgierig is, en die daar nauwkeurige wetenschap-
peiyke waarnemingen heeft gedaan, wordt niet beloond door de grillige fitam en
kan de resultaten z\jner onderzoekingen niet, of althans niet dan met veel moeite,
gepubliceerd kragen. Ihering verklaart overigens dat hy 'groszartige Leistungen*",
zooals bijv. die van Przjewalski e. a., zeer goed weet te waardeeren ^ maar dat
die toch altjjd als voorloopige arbeid zfjn te beschouwen, en dat het uitbiy?en
van daarop gevolgd degel yk wetenschappeiyk onderzoek geweten moet worden
aan de tegenwoordige richting in de geographie, die, 'mehr als andere Gebiste,
dem ungesunden Drang zum Unerhörten, Mjstischen, Sensationellen huldigt.**
De klacht is niet nieuw*) en, geiyk in al zulke ontboezemingen, is er onge-
twyUdld eene kern van waarheid in. Maar men behoeft de geographie alleen niet
te beschuldigen van iets wat zeer algemeen menscheiyk is. Marktschreeuwers heb-
ben ten allen tyde veel invloed gehad op de groote menigte en dat zal wel altyd
zoo blijven, niet alleen op geographisch gebied, maar evenzeer op het gebied
van letterkunde, natuurwetenschap, geneeskunde, enz. De waarde van hetgeen
in eenig tijdperk van de geschiedenis der menschheid verricht werd kan eerst goed
beoordeeld worden door het nageslacht; daarmede troost Ihering zich en wij kun-
nen dus overgaan tot de orde van den dag.
Hoe weinig zouden wy op dit oogenblik van de werelddeelen buiten Europa
weten zonder de geographische ontdekkingsreizen! Dat deze, ieder op zich zelve,
als voorloopige arbeid zijn te beschouwen, als pionierswerk, welk wetenschappe-
lijk reiziger zelf zal dat kunnen of willen ontkennen ? Maar alle te zamen heb-
ben die reizen toch eene geweldige boeveelheid bouwstoffen opgeleverd welke onze
kennis — men mag bet gerust zeggen — met reuzenschreden hebben vooruit ge-
bracht. En tevens is de methode van onderzoek op het terrein en van bewerking
der resultaten daarna geleidelijk vooruitgegaan en steeds meer wetenschappelijk
geworden.
Wie zich van dat alles wil overtuigen neme het hier bovengenoemde werk ter
1) Deutsche Rundsch. f. Geogr. und Stat., XVI Jahrg., p. 464.
2) Zie o.a. in TAG. VI, 1889, Versl. en Med., p. 898, de opmerkingen vanSnpan,
en in 1)1. IX, 1892, p. 978 die van Wegenen
76i
band; hi) zal achting krygen — soo hy die nog niet mocht hebben — voor den
arbeid der talloose pioniers in CentraAl-Afrika en voor dien van de geleerden en
kartografen, welke de overweldigende hoeveelheid bouwstoflen in de studeerkamer
hebben bijeengebracht, gerangschikt, gesehift en tot een geheel verwerkt.
HQ zal inzien dat een kartograaf als Hassenstein eene onmetelijke belezenheid ,
eene grondige kennis van wis- en natuurkunde en eene bijzondere gave van kri-
tische ondersdidding moet hebben; kortom, dat kartographie , in den wetenschap-
pelgken sin van het woord, heel wat meer is dan eene technisdie vaardigheid;
dat zg in rang gelijk staat met eiken aüderen wetenschapp^ken arbeid.
Wat de pioniers zelven betreft hebben wij vooreerst het bericht van Dr. O.
Baumann omtrent de topographische opnemingen ^), die bestaan hebben in route-
qpnemingen, peilingen, barometrische hoogte-metingen en astronomische [daatsbe-
palingen , welke laatste, in het tweede hoofdstuk, zijn berekend door Dr. L. Am bbonn.
Yoor de constructie syner kaart heeft Baumann alleen die astronomische plaatsbe-
palingen gebruikt, welke met de constructie der route en de peilingen goed over-
eenstemmen en dat z|n, over het geheel, ook juist dijene welke door Dr.
Ambronn, op grond zyner berekening, als betrouwbaar zijn verklaard.
Het verdient opmerking dat Baumann de opnemingen zgner voorgangers, vooral
die van Speke en Stanlej, roemt als in hooge mate betrouwbaar. Vooral Stanlej's
opnemingen heeft hy aan den Congo en in Oost- Afrika dikwgls kunnen contro-
leeren; by beeft ze steeds zeer bruikbaar bevonden en ook in de nomenclatuur,
zelft van streken die buiten Stanlej's route lagen» steeds verwonderiyk nauw-
keurig. Wanneer men bedenkt, zoo gaat Baumann voort, onder welke omstandig-
heden Stanley bgv. de omvaring van bet Victoria-Nyanza heeft verricht, dan
moet men zich er over verbazen dat de teekening der oevers betrekkeiyk nog
zoo nauwkeurig is uitgevallen.
Van groot gewicht voor de kennis der orographische gesteldheid van Duitsch
Oost-Afirika is de Hjst der hoogte-waarnemingen, welke ruim vier honderd, zegge
vier honderd punten bevat, waarvan worden opgegeven de barometerstand en de
luchttemperatuur op de daarMj vermelde tydstippen (dag en uur), alsmede de
hoogte in meters en de stand van den thermohypsometer (de laatste niet by alle
ponten). Natuuriyk zyn er nog al afwykingen, wat de hoogte-ligging betreft, met
de bestaande kaarten; zoo ligt lujv. Tabora op 1840 m., terwyi daarvoor op Lüd-
ded^e*8 kaart, in Stieler*8 Handatlas, bl. 69, wordt opgegeven 1240 m.; de hoogste
top van den Kilima-ndjaro , de Kibo, is op Baumann's kaart 5860 m. hoog, op
die van Luddecke 6100 *). De spiegel van het Victoria-Nyanza ligt op 1190 m.,
hetgeen overeenkomt met LOddeeke*s kaart (circa 1300 m.).
1) Vgl. TAG., 1894, p. 265.
2) Volgens Dr. H. Meyer's meting zon dat bedrag 5998 m. zyn , zooals blijkt uit
T. 7 in Pet. Mitt., 1898. (vgl. TAG., 1894, p. 270). De audere top, de Mawenzi, is
daar 5355 m. en op Banmann's kaart 5110 m. Uit Hassenstein's opmerking, noot 90,
p. 48 van Erg. H. 111, biykt dat de hoogste top van den Kibo, de Kaiser Wilhelm-
Spitze, eigeniyk 6010 m. hoog zon zyn; daarentegen vindt men op p. 68, in de tabel
702
Het derde hoofdstuk bevat de berekening der geographische plaatsbepalingen
yan kapitein Spring *), eveneens door Dr. Ambronn; in het vierde geeft luite-
nant Wbbtheb opmerkingen over z^ne ronte-opnemingen by het Victoria-meer
(1892—1893); in het v^fde eindelijk wordt door Dr. B. Hassunstbin alles samen-
gevat wat betrekking heeft op zijne bewerking der groote kaart in vier bla-
den van noordelijk Dnitsch Oost-Afrika, op de schaal van
1 : 000,000 , waarby , behalve van Baumann's constructie , gebruik is gemaakt
van den arbeid der Ëngelsche grenscommissie en de opnemingen yan Br. G. A.
FiscHBB, kapitein Spbing en luitenant Wbrthbr.
Voor dengene, die zich met de bestodeering van die streken bezig houdt, zgn
het vyfie hoofdstuk en de groote kaart zeker van het grootste gewicht; hoe ont-
zaglgk veel materiaal is daar bjeengebracht en verwerkt. Hassenstein geeft een
chronologisch overzicht der ontdekkingsgeschiedenis van het gebied dat op de kaart
wordt yoorgesteld, tusschen de kust van Mombas en Zanzibar tot het Tanganjika-
meer en tusschen twee en zeven graden zuiderbreedte. Daarby deelt hg, in ruim
honderd vyftig voetnoten, de geheele omvangryke litteratuur mede, met kritische
opmerkingen en historische mededeelingen daarbj; inderdaad een reuzenarbeid.
Maar ook de kaart zelve verdient alleszins de aandacht, wanneer men bedenkt
dat alle gegevens van eenige beteekenis, tot op den allerlaatsten tijd, by de be-
werking ervan gebruikt zyn en dat de ligging van vele punten daarop thans als
vast beschouwd mag worden, zoowel door de verrichte astronomische plaatsbepa-
lingen van Baumann e. a., als door den triangulatie-arbeid der Ëngelsche grens-
commissie onder C. S. en G. Ë. Smith in 1892. Hoeveel nieuws vinden wy dan
ook op die kaart en hoe uitvoerig is alles geteekendl Tot zelfe een geprojec-
teerde spoorweg van af de Tanga-bocht, westelgk naar het dal der Fangani-rivier,
dat over een kleinen afstand gevolgd wordt, en daarna noordeiyk om het Ma-
nyara- en het Ëjassi-meer naar de Speke-golf 1 Van meer belang dan die spoor-
weg der toekomst zyn voor den geograaf, op dit oogenblik, de juiste en uitvoe-
rige teekening van het bergland (o. a. in het door Baumann veelvuldig bezochte
en doorkruiste Oesambara) en van de rivieren (de Sabaki, de Pangani — voor
een deel nog gestippeld — de Akenyaroe , de Mlagarasi , de bronrivieren der Ka-
gera, welke laatstgenoemde rivieren evenwel voor een groot deel nog gestippeld
zyn ; zie het kaartje op p. 266 van dezen jaargang van ons tydschrift) , alsmede
van de vele meren, welke tot dusver meerendeels nog geheel niet of slechts bij
geruchte bekend waren en ook thans nog grootendeels met gestippelde omtrekken
op de kaart voorkomen, zooals het door Werther ontdekte en benoemde Hohen-
lohe-meer, het Manjara-meer , het Ejassi-meer en vele kleinere. Ook de meer
van de hoofdstations der triangulatie van de Ëngelsche grenscommissie, de hoogten
van den Kibo en den Kimawenzi resp. op 5861 en 5111 m. aangegeven, en dat zyn
klaarbiykeiyk de cyfers der kaart in Ërg. H. lil. Waarom Hassenstein die aldaar
heeft overgenomen , in plaats van die op T. 7 in PM., 1898 te behouden , zegt hg
niet. (Vgl. noot 140, p. 53 in Erg. H. 111).
1) Vgl. TAG., 1894, p. 267.
763
naawkeurige opnemingen van het zuidelijk gedeelte van het Victoria-Nyanza en
bet noordelijk van het Tan<;anjika-nieer zijn van gewicht.
Met bovenstaande beknopte aatowij/jngen is het onderwerp natuurlijk op verre
na niet nitgeput, mnar zij zullen voldoende zijn om de beteekenis te doen inzien
welke deze nieuwe publicatie voor de kennis van Oostelyk Centraal-Afrika heeft.
Timmerman.
Ótto Hübner's geographisoh-statistisohe Tabellen aller Lander
der Erde. Herausgegeben von Prof. Fr. von JuRASCHEk. 43. Ausg.
1894. Pr. /o,8o.
Betrouwbare statistische opgaven, in beknopten vorm bijeengebracht en gemak-
keigk te overzien, zjjn in den tegenwoordigen tijd van het grootste gewicht voor
ieder belangstellende in het leven en bedrijf der volken. De bekende bewerker
van de «Uebersichten der Weltwirtschaft'** geeH; ze in het hier bovengenoemde
werk in betrekking tot verschillende onderwerpen. De eerste afdeeling bevat alles
wat betrekking heeft op de staatkundige gesteldheid der landen , nl. den naam en
den regeeringsvorm '), het hoofd van den Staat, de oppervlakte in qnadr. kilom.,
de bevolking en hare dichtheid, de emigratie, de nationaliteiten, godsdiensten,
staats-ontvangsten en -uitgaven, schulden, papieren geld, banknoten, leger, oor-
logs- en handelsvlooten , in- en uitvoer. Daartusschen zyn nog verschillende by-
zonderheden ingelascht, byv. omtrent het verkeer op het Suez-kanaal, de provin-
ciën der landen, de nationaliteit van vreemdelingen in de Chineesche verdrags-
havens, de bronnen van staatsinkomsten in het Duitsche Rijk en vele andere. In
de tweede afdeeling vindt men allerlei opgaven omtrent posterijen en telegrafie»
spoorwegen , waarde van munten , gewichten , lengte- en vlakte-maten , uit- en in-
voerartikelen , hoofdsteden en belangrijkste plaatsen in de verschillende landen *).
Natunriyk zgn de buitenlandsche bezittingen en koloniën der £uropeesche staten
niet vergaten.
Aan het slot van zijn werk geeft de schryver nog eenige tabellen met statis-
tische vergelijkingen omtrent bevolking en productie; opgaven van oppervlakte en
bevolking der landen en werelddeelen ; overzichten van den handel der verschil-
lende landen (waarden van den jaarlijkschcn in- en uitvoer), alsmede goud- en
zilverproductie over de geheele aarde en de aanwezige voorraden van edele metalen,
1) De naam wordt alleen in den duitschen vorm gegeven en is dus feitelijk de naam
niet; van den regeeringsvorm wordt alleen gezegd of het land een keizer- of konink-
rijk, eene republiek, eene «despotie" is, enz.
2) Waarom de schrijver de hollandsche namen zoo verhaspelt is niet duidelijk; onzen
rijksdaalder noemt hij «Reichsthaler'% de stuiver «Stübber"; de indeeling van een
gulden in 20 stuivers bestaat nog. En zoo zijn er meer zonderlinge en verwarde op-
gaven omtrent onze munten en onze maten en gewichten; de schryver kent biykbaar
onze taal niet, zooals men ook kan zien op bl. VII, waar hij de titels van neder
landsche werken vermeldt. Natuurlijk verliest men daardoor min of meer het vertro^i-
wen in zijne opgaven omtrent andere landen, bijv. Rusland, Spanje, Portugal, Ru-
menië, Zweden, enz. Wat h\) over onze munten, maten en gewichten zegt heeft
weinig waarde.
764
A] zullen sommige opgaven we] eens te wenschen overlaten (zooals o. a. reeds
is opgemerkt betreffende onze munten , maten en gewichten , terwijl ook de op-
gave onzer uitvoer-artikelen ons niet geheel juist voorkomt), zoo gelooven wij
toch dat zij over het geheel vertrouwen verdienen. De schrijver heeft zeer vele
werken (officieële uitgaven, tijdschriften en statistische werken) als bronnen gebe-
zigd en geeft ook, in de inleiding, eenige mededeelingen omtrent de wijze van
bewerking. T.
Jahrbuch der Astronomie und G^eophysik. Herausgegeben von Dr.
Hermann J. Klein. IV Jahrgang 1893. Mit 5 Lichtdruck- und Chrorao-
tafeln. Leipzig, E. H. Mayer, 1894. Pr. /4,55.
In dezen jaargang worden, evenals in de vorige (vgl. de bespreking van den
eersten, door J. F. Nierraeyer, in ons tijdschrift 1891, p. 403 vlg.), onder het
hoofd «Astrophysik^\ de nieuwste verschijnselen en theorieën betreffende de
hemellichamen (zon , maan , sterren , kometen , enz.) besproken. Onder de afdee-
ling /vGeophysik" vinden wij de onderzoekingen der laatste jaren aangaande de
physische gesteldheid der aarde vermeld.
Kaart der landbouw-ondernemingen in Oost- Java (Soerabaja, Ke-
diri, Pasoeroean, Probolinggo en Besoeki). Bewerkt naar oorspronkelijke
teekeningen van den heer H. Ph. Th. Witkamp. Uitgave van J. H. de
Bussy, Amsterdam 1892. Sch. i : 250,000.
Bij de kaart behoort eene Naamlijst der ondernemingen met
opgave der Residentien, Afdeelingen en Districten waarin zij gelegen
zijn, de Nommers waaronder zij op de kaart voorkomen, en voor zoo-
verre bekend, de Ondernemers of Erfpachters ^ Administrateurs en grootte
in Bouws.
Wij vestigen gaarne de aandacht van belangstellenden op deze uitgave; de om-
standigheid dat zij naar teekeningen van den heer Witkamp bewerkt is mag onge-
twijfeld als een waarborg van nauwkeurigheid en volledigheid beschouwd worden.
De uitvoering der kaart is technisch zeer voldoende en de aanwijzingen betref-
fende de ondernemingen zijn zeer duidelijlc, waartoe de groote schaal het hare bijdraagt.
Westkust Sumatra van Boesa tot Melaboe. Gecompileerd op het
Hydrographisch Bureau te Batavia 1894. Schaal i : 250,000. Pr. /2. —
40^5020' N.B.; 94« 50'— 96« 20' O. L. v. Gr.
Oostkust Sumatra. Blad III. Trigonometrisch opgenomen door H.
M. Opnemingsvaartuig Melvill van Carnbee. Commandant Luitenant ter
Zee Tste klasse G. E. Tydeman. 1891 — 1892. Sch. 1:200,000. Pr. /3,So.
20 25'— 4<> N. B ; 99« 5'— 100« 20' O. L. v. Gr.
Hydrographische kaart, i : 50,000. Bierlandsche gronden. Naar de
opneming in Mei en Juni 1886 door C. J. de Jong Pz. en A. H. Hoek-
water. Uitgeg. door het Min. v. Mar. Afd. Hydrographie. 's-Graven-
hage 1886, herzien 1894.. Pr. f 1. —
T6S
VERSLAG
lENER EEI8 IN DB TIMOEGKOEP EN POLYNESIË
DOOB
Dr. BEBKULN V.. a TBN EATSL
(SM)..
V. POLYNESIË.
I. Tonga* — Samoa*
B^ua ^V2 maand nadat ik Java veriatent had '), aanschouwde ik op
Oudi^flarsdag: 18911 tegen den avond voor het e»Bt de kust vaat Tongar
tahsL D^j) Z4fi^^ Deceaïber van Sydney vectrokkenj met het S» S^ Lubeck
der Nerddeutsche Lloyd, kan ik bet gel^ele relaas dier zeereis* samen-
vatten in eenige passages uit mijn dagiboek ; ,^e Lübeck is een smerig ,
uQsteadiy schip — . alles, gaat «: toe op een ongelooflijke go asyouplease*
maMier..... .. Het voedsel en de bediening zijn beneden alle fcrkiek slecht.
..... Bevonden ons den 2.7«tett tegen 5p. m^. op de hoogbe vaai het eiland
N(Mr^k, dat we langs; de westzijde passeerden^ Hooge kust; rotsen geel-
achtig; zware araucaxtat's duidelijk te onderscheiden .... Buiig* weder en
onstuimige zee gedurende de geheele reis Onder de passagier» be*
vindt zich een inboorlioag vani Uea (Wallis Island]) die , na eenige jaron
in Ëucopat te hebben doocgebsaeht, als R. K« priester terugkeert;
Hij bezocht ook het seminariunti te Barcelona , en het maakt op mij
een. zonderiing effisct,, hier in de Zuidzee met een volbloed Poljmesier
Spaansch te spreken, over den abt. Verdaguer, den Ca^alaanschen dich^
ter; personen, en toestanden die wij beide bennen. Doch vaak nemen
onze gesprekken t een plotseling einde, want zoowel de bruine missionaris
als ik lijden hevig aan zeeziekte '*
Van uit zee gezien doet Tongatabu zich voor als een lage strook lands,
geheel met kokospalmen bedekt. Nadat we door een Tongaan waren
^ Over mijBQ reis naar en m\)n verblijf in imstralig zie T. A. G. 2de serie-, df. VIII ,
P. 954 en dll IX, p. 7a en 3T2.
50
766
binncDgeloodsd , hetgeen noodzakelijk was wegens de talrijke eilandjes en
klippen, ankerde de Lüheck op korten afetand van Nukualofa, de hoofd-
plaats der Tonga-groep.
Eerst op Nieuwjaarsdag ging ik aan wal, en begaf mij naar het zoo-
genaamde International Hotel. Mijn eerste indruk van Polynesie was
daardoor niet aangenaam; 1892 stelde zich slecht in. De waard, een ko-
lossale Engelschraan , ontving mij half dronken , barrevoets en gehuld in
een beddelaken. Aan de bar en onder de veranda was de halve manne-
lijke Europeesche bevolking van Nukualofa, die bijna geheel uit store-
keepers bestaat , aanwezig in geheel of half beschonken toestand , als een
gevolg van de Oudejaarsavond-feestviering. Ook de inlanders , die ik er
met de grootste moeite toe kon bewegen mijn bagage naar het „hotel"
te brengen, verkeerden in „kennelijken staat" en waren onbeschaamde
vlegels; kortom, het was een luidruchtige liederlijke troep, die mij spoe-
dig naar buiten dreef. De verwaarloosde, smerige toestand van het inwen-
dige van dit hotel en de „bediening" trotseerden alle beschrijving; maar
ik zou alle globetrotters afraden vooreerst te Nukualofa te gaan logeeren.
Nukualofa-zelf bestaat bijna geheel uit huizen van Europeesch maak-
sel, gebouwd van Amerikaansche planken en plaatijzer, alles wit en grijs,
hetgeen aan het geheel een eigenaardig strak — „staring" is het juiste
Engelsche woord — aanzien geeft. Er zijn slechts weinig inlandsche wo-
ningen meer in den ouden trant, waarvan pi. 6, fig. 15 een denkbeeld
geeft. De Wesleyaansche kerk, op een heuvel, vertoont gedeeltelijk dien
ouden stijl, ook van binnen; het koninklijk paleis daarentegen is een
groote moderne villa met spitse torens. Koning George — die reeds leefde
in den tijd van Mariner ') — was tijdelijk op het eiland Haapai , anders
had ik hem door bemiddeling van den heer von Threskow, hoofdagent
der Duitsche Handels- en Plantagen-Gesellschaft , voor wien ik een aan-
beveling had, zeker een bezoek gebracht.
Onder verwijzing naar hetgeen ik in de inleiding van dit Verslag zeide,
wil ik slechts het voornaamste omtrent mijn achttiendaagsch verblijf op
Tongatabu mededeelen en zonder van dag tot dag en van uur tot uur
mijn rondreis te beschrijven , niet dan bij eenige door mij bezochte plaat-
sen stilstaan.
Van een aanbevelingsbrief voorzien , maakte ik daags na aankomst mijn
l) Mariner, die in 't begin dezer eeuw eenige jaren onder de Tonganen leefde,
was, zooals men weet, de schryver van het beste werk over het Tonga van voorheen.
Zijn werk «^ Account of the natives of the Tonga islands" verscheen in 1818.
767
opwachting bij den eersten minister van het koninkrijk , Tukuaho. Deze ,
een nog jeugdig man uit een oud adellijk historisch geslacht geboren , had
zijn opvoeding in Australië genoten.
Hij was geheel Europeesch gekleed, en had een zeer gentlemanlike ,
hoewel weinig intelligent uiterlijk. Hij voorzag mij van een pas en voegde
mij een inlandsch politiedienaar toe, tevens als tolk, ten behoeve mijner
rondreis over het eiland.
Het had echter heel wat moeite in, een voertuig met begeleider te
vinden, want pakpaarden zijn hier onbekend en Europeanen reizen nim-
mer te voet. Een Duitsch winkelier verhuurde mij eindelijk een buck-
board *) met koetsier tegen een hoogen prijs , en eerst den 5^00 kon ik
vertrekken. De eindetape van den eersten dag was Mua, ZO. van Nu-
kualofa. Ik hield mij in het voorbijgaan op in den tuin en bij het bad
des konings, op een plaats Tufumahina geheeten, en daarop te Pea*).
De huizen hier zijn grootendeels in den ouden stijl; evenwel bij den in-
landschen trader waar ik voor een poos afstapte , had de woning reeds
dien nondescript vorm en die leelijke constructie van planken, plaatijzer
• en oude petroleumblikken , die steeds de ergenis van den ethnoloog opwek-
ken. Men vertoonde mij hier verscheidene individuen, die aan elephantiasis
en framboesia leden. De weg tusschen Pea en Mua draagt hetzelfde ka-
rakter als tusschen Pea en Nukualofa. Een half zichtbaar wagenspoor
leidt langs een vlakken, met gras bedekten weg tusschen bosschen van
kokospalmen, hetgeen zeer eentonig en onbelangrijk is. Over het geheele
eiland is dit hetzelfde, met kleine afwijkingen hier en daar.
Te Alakifonua door een regenbui overvallen, schuilden we in een in-
landsche woning van den ouden stijl, waarvan de vloer met matten be-
dekt was. De bewoners waren vriendelijk en voorkomend en boden ons
\) Soort van buggy, doch langer. In het Westen der Vereenigde Staten zgn deze
backboards het vervoermiddel by uitnemendheid.
2) Op de meeste kaarten Bea genoemd. Daar echter het Tongaansch de 6 niet heeft ,
is die schrijfwijze foatief, evenals die van den naam Tongatabn, die Tongatapa moet
zijn. Tapu = taboe, het welbekende woord, dat hier geen verdere uitlegging behoeft.
D^ officiëele schrgfwyze der Tongataai heeft ten onrechte de nasale ng, die geheel met
de Maleische en Javaansche klank overeenkomt, verbannen. Zoo schrift men bv. Toga
in plaats van Tonga, Maofaga in plaats van Maofanga enz. Ook op Samoa is die
whrtjfwyze oflSciëel aangenomen, waar men bv. voor Pangopango Fagopago schryfi.
Deze orthographie , ingevoerd of opgedrongen door ongeletterde zendelingen, is geheel
willekeurig en kan slechts aanleiding geven tot misverstand. Wat zou men er van
zeggen indien men in het Maleisch Padag, tagkap, boega, sëlendag, djagan ging schrij-
ven voor Fadang, tangkap, boenga, sëlendang, djangan?
768
kava aan,. tei:w^'l z^ da^bij Milo, deo politieageJli;^ ea den koetsier d^
het doel n^ner reis vroegeo* Aaa den oever van koraalkalk der groote
inham, Fanga Uta, die de kust hier vojnnt, verrijst ecneeuwenbeugenide,
eenigszins op^ eea wanngiix gelijkiende boom., w.aaraan een legende ver-
bonden is. Meer dan éea rei;&igei: maalM} vap dien boon), gewag: o.a.
vindt men, hem, afgebedd bij. Dumont d'Urville *). Ruin^ een; Engelsdie
mijl verder ligt Mua , een der voornaamste plaatsen van Tongat^bu , wjwr
niet minder dan vier t;caders gevestigd zij,a, ^n. bovendien een Katholieke
missie. Het ligt aan den. ^O. oever vaj& den ïcted^ genoeipd^ zed)oe-
zeQi„ a%esloten door een dicbtea zoom van bojsch*, De afstand van Nu-
kualoia zal ongeveer 17 mijlen. = iiz 27 lpn<. bed^iagen. Eenige kleine vlakjcie
eilandjes venijzezti als groene bonqnetten boven den zeespiegel.
Ik steijpte af bij eeoi Duitschj^n, t?;a4eï:^ gewe?en koopvaardij-kapitevi,
die dp Topganen evenzeer baatte a]^ zijii Duitschj^ yrouw. De handel,
gedeelitelijk een ruilhandel m^t copra, vlotte daA ook niet bi^t.
Ter wöjo^r ©ere had er 'sa,vQn.ds. bij een der voornaamste inlandierseen
zangpartij plaats,, iu de woning, a%ebeeld, op pU6,. fig, 15.. Deze woning,
die tevens het type vormt van het Tongaansche hw^ ^ hoewel het tot de .
grootere gerekend moet worden, h^d een leQgte-dporsa^Je v^jq i^m. en
een dwa^i^se doorsnede van 5,50 m^ He|t dak bestond uit suikeni^-bjade-
ren„ de wanden, i^t diagonaalsgewijze door elkander gestoken, riet. Qe
eenige openingen vormen de twee tegenover elkander liggende in- of uit-
gangjen. Somi^ige woningen hebben bovendien nog twee ingangen aan
de lengtekanten , dus vier üi het; geheeU Het; dak rust op een hojjteo
geraamte, hetwelk dooi vier ronde palen gedragen wordt;. ,
Ook Tukuaho, de minister, en een aantal mannelijke inwoners van
Mua waren aanwezig, We namen op ma,tten op. djei?. grond pla^s, en
weldra verschenen een zestal jonge vrouwen en meisjes , met geurige bloe-
men en guirlandes van gardenias en hibiscus versierd, die in een rij in
het midden der woning neerhurkten, de beenen kruiselings. Zij vingen
aan meestal geïmproviseerde liedjes te zingen, een soort van pantoens,
die zij begeleidden met handgeklap en sierlijke bewegingen , vooral draaiin-
gen , niet alleen van de handen , maar dikwijls ook van het hoofd en bo-
venlijf. Mijn komst, het spelevaren op zeei de vischvangst, dat alles werd
bezongen met de daarbij passende gebaren en mimiek. De stemmen wa-
ren diep en fraai; het geluid en de cadans hadden iets zeer eigenaardigs,
hetgeen nog verhoogd werd door den doffen klank der stukken bamboe,
I) Voyage de TAstrolabe, Atl^.
y69
waarap efen paaï adhter ^ jsangei^ssen zittende ^nannen met de 'hand
sloegen.
De bowl met kava^ door een vïöuw tereid, ötond tussdheüi de zange-
ressen en ons toeschouweïs in, ^n de als algemeeöe be&er ^dten^doende
klapperdop ging vain mond tot mowd. Wamneer de döp gevuld ^etd,
klapfte 'de persoon, voor wie zij bestemd «was, eenmaal in A& *ha!nden , en
wietp die, na haar geledigd te iwfbben, weer fiaaa: de ödherfcstör tefug.
Hét kauwen van den ^trt/^-wortel ter bereiding van den zoo géHcff koos-
den dranlc ïs tegenwoordig we?tlte1i|k op Tonga verboden. De wortels wor-
den fhoös tassöhen twee steenen gekneusd en daarna wordt met water
en het binnenste van den ^bast van de f Au iMibücus Üliaceus ylu, oi Pa-
ritèum fiHaceutn, Juss.)*) op de bekende • wijze 'de 'kava-^a.nk bereid.
Höt toebereiden lieeft toch nog i«s walgingwefckends. Het geeladitig
grijze vocht, eenigszms «amentrekkend en peperacbtig, wiaar overigens
vrij flauw vam smaak, kon mij niet bekoren. Men mfoét er aan gewend
zijn. Toch moest ik bet niet aJleen dien avond , maar op mijn verdere
rondreis berhaaldélïj'k drinken, iük heb er voor »!nij4;elven geen toxischen
invloed van knnaïen bespeuren, *dan uiteen êer een saiöientrekM'ng d^n
een verwijding der bloedvölten.
Terwijl we zoo bg het flikkerend schijnsel vam een paar op den grotod
staande laiiöpen waren nfèergezeten , had ik gelegenheid m^n blik over de
aanwezigen te laten gaan. Er was er met een die naeer de oorspronke-
lijke kleeding in haar geheel droeg. Allen droegen buisjes, gakken of
borötrokken van katoen en va/a's (sar^ngs) van Böropeesch maaksel. En-
kelen droegen bovendien een inlandsche mat over 4de vaia heen. Tot
schoenen en kousen had men bet, behaihre Tukuaho , eohter gelukkig nog
niet gebracbt™, ook niet tol hoeden. De mannen droegen het haar vrij
kDtt gesneden; de zangeressen hadden hun weelderige teklcetfi opgenofiöen
in een wrong, glanzend van geurige kok<3(solie en bedolven onder de
kransen van witte en gek bloemen. Peze vrouwen isonden niel op bepaalde
schoonheid bogen.- Ofschoon welgemaalfct van lijf en leden, badden ze
iets grofs en plombs, ook in hun gelaatstrekken. Alleen 4e gioote glan-
zende -oogen en de vriendelijke uitdrukking gavem aan die phyisionoiöien
iets aantrek'keHjks.
Na bet eindigen van iederen zang riep Mlo ktide: marie ^ martel
(^mood, mooi), waarmede wij atlen instemden.
1) Dez6 strtiik, cKe vrö hoog wordt en fraaie gele 1)loeinWi draagt, *koiiït, ^ooals
bekend Ie , veelvtildig in Polynesië voor , b)j voerkear aan den zeeoever.
770
Daar deze avondvermakelijkheid geen einde scheen te zullen nemen,
en ik genoeg kava had gedronken, wendde ik vermoeidheid voor, en
begaf mij naar de trader's store ter ruste.
Den volgenden morgen bezocht ik de oude koningsgraven, tevens »?örj/
(ptu langt) — hetgeen letterlijk „hemelladders" zou beteekenen — op korten
afstand ongeveer oostelijk van Mua. Zij zijn , sedert Dumont d'Urville ze
beschreef, aanmerkelijk in verval geraakt en thans geheel aan het gezicht
onttrokken door een dicht bosch dat rondom en op de graven is gegroeid.
Het onderzoek wordt daardoor zeer belemmerd. Met het verdwijnen van
den oorspronkelijken godsdienst en der oude gebruiken en instellingen zijn
ook deze tempel-graven in vergetelheid geraakt, en hoewel eenmaal het
voorwerp van vereering, schijnt thans niemand meer zich om hun aan-
wezigheid te bekommeren. Deze otu langt zijn groote, allengs oploo-
pende terrassen, waarvan het grondplan een langwerpig vierkant vormt.
De afmetingen der gehouwen blokken koraalkalk zijn verschillend. De
kleinste door mij gemeten blokken waren een paar meters lang, de groot-
sten 7 — 8 m. De dikte bedroeg ongev. V2 — i ^* ^^ nieuwere graven van
Tongaansche hoofden bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van
Mua. Zij bestaan uit hooge hoopen wit koraalzand, waarop in bonte
rijen roode koraal en zwarte rolsteenen van eruptieven oorsprong geplaatst
zijn. Zij hebben niet dat indrukwekkende voorkomen der oude in het
stille bosch rustende olu langi, die reeds behooren tot een voor altoos
verdwenen geslacht.
Dienzelfden dag kon ik met behulp van den trader een klein aantal
Tonganen nauwkeurig anthropologisch onderzoeken. Eenige zoölogica,
waaronder hagedissen, werden mij door kinderen verschaft.
Het was ruim 2 ure toen we de reis voortzetten naar Kotonga, over
Hoi, Makaongo en Talafao. De vegetatie langs het geheele traject bleef
hetzelfde; vooral kokospalmen , hibiscus en pandanus. Het was opvallend
hoe allerwege op Tongatabu vele stammen der kokospalmen een oranje-
steenroode kleur hadden, die bij nader onderzoek een lichensoort bleek
te zijn. Bij voorkeur groeit deze mossoort op de naar den grond ge-
keerde zijde van den stam, natuurlijk bij min of meer schuins staande
boomen. Op eenigen afstand gezien krijgt men den indruk alsof de stam-
men gedeeltelijk geverfd zijn. De uitzichten nabij Tafao door het geboomte
heen op de kust, de noordelijk van Tongatabu liggende koraalriffen en
de groene kleine eilandjes die daarboven verrijzen, zijn zeer bekoorlijk
en verbreken de monotonie van het vlakke groene landschap.
Hoe nog enkele sporen uit vroeger tijd zijn overgebleven, en ingewe-
771
ven met het tegenwoordige Christendom, bleek mij bij een bezoek aan
de kerk te Talafao, die in oud-inlandsche stijl gebouwd, vlak aan den
weg lag. Van binnen was deze kerk namelijk versierd met talrijke exem-
plaren van de heilige witte schelp {Ovulum ovunty L.) die in geheel
Oceanie, Insulinde er onder begrepen, het voorwerp is eener zekere ver-
eering. Onzen weg oostwaarts vervolgende, en ruim 3 mijlen verder te
Kotonga aangeland, vond ik ook dat de nok der katholieke kerk aldaar
met dezelfde schelp versierd was.
Ik kwam te Kotonga half geraadbraakt aan , daar ik gedurende eenigen
tijd het politiepaard van Milo bereden had. Dit bleek zulk een hoogdraver
te zijn , dat ik met leedwezen terugdacht aan MSramba , mijn Sandalwood ,
en de ponies van Roti en Savoe met hun zacht wiegelenden gang.
Paarden — uit Australië en Nieuw:Zeeland ingevoerd — gedijen op
Tongatabu niet goed. Vele dier paarden zien er slecht en vermagerd
uit, hetgeen ik echter grootendeels moet toeschrijven aan de slechte ver-
zorging door de inlanders, vooral wat het drenken betreft. Daar stroo-
mend zoetwater op het eiland nagenoeg niet voorkomt, en , drinkwater ,
dat veelal min of meer brak is, in den regel uit putten en gaten moet
worden opgehaald, krijgen de arme dieren gewoonlijk slechts een onvol-
doende hoeveelheid water, en lijden daardoor zichtbaar.
Het was bij 5 ure toen we bij den trader, een Zweed en gewezen ma-
troos, afstapten. Hij woonde hier sedert jaren met zijn vrouw, eenDeen-
sche, en verontschuldigde zich over zijn „roughness". Gelukkig had ik
in de Vereenigde Staten zooveel lieden van erger en gevaarlijker soort
van „roughness" ontmoet, dat de brave Zweed mij niet het minst ver,-
ontrustte. Na een indompeling in zee en een consult van de eenigszins
lijdende Deensche, zette ik mij — more tongane — op een mat neder,
bij de met gele bloemen beladen fau's en was spoedig in druk gesprek
gewikkeld met Awanga en Pule, twee forsche Tongaansche belles,
waarbij Milo en Hapi de woorden vertolkten. Pule, de bekoorlijkste,
behoorde door haar huwelijk tot de oudvorstelijke tuitonga^ die nog steeds
in aanzien zijn. Zij leefde echter gescheiden van haren man.
De ongedwongenheid en het savoir vivre dezer beide vrouwen zou me-
nige blanke vrouw beschaamd hebben gemaakt, te meer daar hun intel-
ligentie, hoewel niet verder ontwikkeld door een zorgvuldige opvoeding,
van nature een zeer goede bleek te zijn. Trouwens naar hetgeen ik, niet
alleen op Tonga, maar ook elders van Polynesiers heb gezien, moet ik
hen voor een zeer intelligent ras houden, dat kan wedijveren «iet de beste
vertegenwoordigers der Amerikaansche inboorlingen, die, althans ten deele.
T7^
onder ée natanrvölketn zéker wel de hoogste plaats iimemen. Het^eek
m3rthisoh-sociologisch systeem der oude Polynesiers , met zijn ingewik-
kelde theo- «n cosmogonien , duidt toch op een organisa/tie welke vaor
die der Amerikanen niet onderdoet.
Al koutende hadden Awanga en Ptde iölandsche cigaren aamgestokcn ,
en dampten er Itistig op los; en terwijl we «ons rn blauwe rookwèlfcjes
hulden , en de ^trader zich ook bij ons had gevoegd , werd het gesprek
meer algemeen. Ik ontleen daaraan het volgende.
Ta(bak wordt op de Tonga-eilanden verbouwd en gerookt in «en stuk
opgerold pisangbHad , nadsft dit , vochtig en onooglijk , boven het hout-
vuur of een gloeiende houtskool gedroogd is.
Behalive tabak, worden vooral yamfs en pisang verbouwd. Taro -en brood-
vracht zj^n op Tongatabu zeldzaam , en de voedingsmiddelen zijn er daar-
door ver vam overvloedig. C^elukkig vormt de zee met zijn visschea en
tal vaaa andere prodncften , zooals week- en schaaldieren en steke&tnden ,
een «onuitputtelijfce voorraadscbuur van voedsel.
Er heerscht veel ziekte onder de Tonganen , waarvam ik mq ook kon
overtuigen door de talrijke aanzoeken om ht^p, die mij dagelijks werden
gedaan. Ziekten der spijsverterings- en der uro-genitaal-organen zijn vooral
frequent, en ook verschillende htadziekffcen niet zddzaam. Het overmatig
of te lang vocFrtgesset gebruik van kava zou leen soort van schubachtige
huidaandoemng '(ichthyosis ?) veroorzaken, zoowel als steenen in de maag.
De Tong^ffiien beweren , dat bij oude mensdien de «maag dezelfde afeet-
tingen of «denzeMen aanslag vertoont als langgebrafkte oude ^epva-howis *).
I-»ongtering, ^n misschien ook ^T>hilis, z^, als giften der beschaviog,
de nosologie dezer 'eöanders komen vermeerderen.
Völgais lieden die het grootste gedeelte van hun leven onder de Vöit-
gamen hebben geleefd, nemen zg gestadig in aantal af, hetgeen vooral
zijn oorzaak vindt in de weinige geboorten. Steriliteit is onder de Ton-
gaa^sche gehuwde vrouwen zeer frequent, ten gevolge van het geweld-
dadig afdrijven der vrucht. Vóór hun huwelijk toch leiden de meeste
meisjes een ongebonden leven, waarvan zwangerschap dikwijls het ge-
volg is. Daar men zich echter sedert de invoering van het Christendom
sdiaamt om Inihen den echt kinderen ter wereld te brengen, worden
alle maatregelen genomen om dit te verhoeden , en het gevolg is dat in
den echt 'de vrouw niet meer in ^taat is aan een nieuwe vrucht het 'leven
1) Dit is moeieiyk overeen te 'brengen met de dinretiscbe eigenschappen die o.a.
«m de kava worden toegeschreven.
773
te ischenbcn. De Chtistülijfce aodélecr *«eft dus hier een verteerde uit-
werkmg gehad. Maar er is meer. ffloewd 4e Christelijke godsdienst; over
de geheele Tonga^groep in :naaiai bdeden wordt, heeft de miettwe leer
toch het zeóehjk wezen der inlanders irainig veranderd, en in somnnge
gevallen al "i^eder een verkeerden ^vk)ed oilgeoefend. Met komt b. v.
herfaaaldcKjk voor dat een meisje of jonge vrouw ^ioh prostitueert ten
einde 3um de kerk of het kerkgenootschap , waartoe zij bc^ioort , êt ver-
eisdite geldelijke bijdn^en te kuDnen verschafien. De Christelijke zede-
leer is aoo weinig ingedrongen , dat zij niet inzien daarmede iets verkeerds
te «doen, aitfaans niet tegenover sdchzelven of hun rasgenooten. Alleen
voor de zendelingen tsn de in hun school groot gebrachte inlandsche pre-
dikers en schoolmeesters schaamt men zich. Christen lieten en getrouw
naar de kerk ^aan, kortom voor het ^uiterfijk zijm pUchten als Christen
vervullen, is ^ook — ^ooals bij ^oovelen in onze beschaafde maatschappij —
fatsoenffijk en passend^ en verder gaat hdt Christendom der Tonganen
niet. Hoewel thans de inwendige oorlogen en die met Fidsji tot -het
vededen behooren , is er mot de Christelijke ^beschaving =op Tonga een
mamt strijd ontstaan. De :drie voomaaanste godsdienstige richtingen,
de Weslefanen, de !F!ree Chnrch en de Katholieken, zijn voortdurend
mdt i^omder in strijd, ^ooöat b. v. in ieder g^oot dorp drie verschil-
lende^ «Ikaader min of meer vijandige, groepen bestaan. De zendelin-
gen, in plaats van dien toestand tegen te gaan, doen alles om htm
eigen partij te doen zegevieren , zoodat het niet zelden tot bloedige vecht-
partijen (komt.
De traders-, om der wille Tan hun ihandel^ kiezen steeds de partij die
him }het beste past, en ixerhengen zich m begnn^gers, die uitsluitend
tot éen jBtn dezelfde godsdienstige lich^g behooren. I>n den laatsten tijd
hebben zich ids vierde sekte de Mormonen , en de Advevtislen , meen
ik, als v^de bij de reeds op Tonga (bestaande sekten gevoegd. In den
loop idier jaren zuUeoü er misschien nog wel eienige meer — zooals het
Heilsleger, dat in Australië reeds zoovele aanhangers telt — bijkomen.
Van 4en beginne af aan hebben de zendelingen , met name de Wesfleyanen,
deD boventoon gevoerd en op Tonga de wet gesteld. Eenige jaren ge-
leden ging het zelüs zoover, dat een hunner, Baker genaamd, *s konings
eerste minister werd. De periode van Baker's regeering kenmei^kte zich
door ibuitongewone , overdreven gestrengheid. Hij was een echt despoot ,
had den tonden koning CJeorge geheel in zijn macht, en werd zelfs af-
vallig van zijn kerkgenootsöhap. Hüj ötichtte namelijk de Free 'Church
van Tonga, waartoe ook de koning overging, en die sedert dien tijd den
774
invloed der Wesleyanen aanmerkelijk heeft verzwakt. Er hadden bij die
scheuring der kerk hevige twisten plaats, en het ging zóó ver, dat de
koning een aantal voorname personen , die de Wesleyanen trouw bleven ,
waaronder zijn eigen dochter, naar een ander eiland der groep verbande.
Een ander staaltje van Baker's tyrannie was, dat hij iederen inlander,
hetzij man of vrouw , op straflfe van kerker of geldboete , noodzaakte zich
op Europeesche wijze te kleeden, en zelfs een hoed te dragen. Daar die
kleedingstukken slechts bij de traders, en niet goedkoop, te krijgen
waren, voeren dezen bij Baker's regeering natuurlijk wel. Gelukkig ech-
ter nam deze schandelijke toestand een einde. De Wesleyanen brachten
een klacht tegen den zendeling-despoot in, en op zekeren dag verscheen
er een Engelsch oorlogschip om Baker af te halen en naar Nieuw-Zeeland
te brengen. Het verblijf op Tonga werd hem voor een zeker aantal jaren
ontzegd. Sedert dien dag heerscht er weder een betrekkelijke rust en
vrijheid op Tonga, doch de Free Church is als heerschende en officieele
kerk blijven bestaan , en de eenmaal gestrooide zaden van tweespalt heb-
ben rijke vruchten gedragen. Voor den onbevangen beschouwer valt het
moeielijk te zeggen , wdt de Tongaan eigenlijk door de zending gewonnen
heeft. De geloofsquaestie l)uiten beschouwing latende, is de grootere per-
soonlijke veiligheid — door het ophouden der oodogen en het afschaffen
der menschenoffers — waarschijnlijk de eenige goede uitkomst die sedert
1797, het jaar waarin de eerste missionarissen op Tonga kwamen, door
de zending bereikt is.
De Tonganen zijn vroolijk en, zooals de meeste tropenbewoners , zor-
geloos en lui. Zij zijn leugenachtig en zeer tot stelen geneigd, en hun
aard is, gelijk de verhalen van verschillende bekende zeevaarders leeren,
niet te vertrouwen. Hoewel ik er niet aan twijfel, of een gedeelte der
den Tonganen ten laste gelegde ondeugden, ontwikkelde zich meer door
den omgang met blanken , maakten deze inlanders toch ook op mij , over
't algemeen, geen aangenamen indruk, noch in uiterlijk noch in den
omgang.
Voor hem die pas uit onze Oost komt, is het gebrek aan hormat op
Tonga tegenover de hoofden en Europeanen opvallend. De Protestantsche
zendelingen, met hun gelijkmakende en in dit geval misplaatste huma-
nitaire beginselen, hebben er het hunne toe bijgedragen het aanzien der
hoofden bij de mindere klassen te verzwakken; het gedrag der meeste
Europeanen , vooral handelaars en zeelieden , heeft de Tonganen van zelf
doen zien, dat deze individuen veelal niet op gelijke lijn, maar niet zel-
den beneden henzelven stonden. De zending, vooral de Protestantsche
775
heeft de oorspronkelijk zoo op en top aristocratische maatschappij in Po-
lynesie allerwege het onderste boven geworpen, hetgeen noch voor de
inlanders noch voor de blanken tot nog toe een voordeel is geweest.
Slechts de oude koning en andere leden der aloude vorstelijke tuitonga
en andere zeer aanzienlijke geslachten , aan wie eenmaal bijna goddelijke
eer bewezen werd, staan nog in aanzien, hoewel niet te vergelijken met
voorheen.
Tegenover den koning zal geen gewoon Tongaan het wagen staande
te spreken. Zelfs tegenover den oud-adellijken Tukuaho namen zoowel
Milo als Hapa een eerbiedige houding in acht, en toegesproken, hurk-
ten zij op den grond.
De houding der Tonganen tegenover Europeanen heeft, op enkele
uitzonderingen na, iets gemeenzaams, somtijds bijna iets brutaals en on-
beschaamds , dat mij aan Engelsch West-Indische Negers herinnerde. Men
is echter daarbij niets stroef of stug; integendeel het ^yalofcC\ de ge-
wone groet, klinkt u bij een ontmoeting gewoonlijk tegemoet, soms ge-
volgd door een handdruk en een nieuwsgierig vragen naar het doel uwer
komst. Ook het ^^akafetaV\ waarmede men elkaar bedankt, wordt veel
gehoord; maar daarmede houden de beleefdheden dan ook gewoonlijk op.
Ofschoon de Tonganen mij voorkwamen als een groot, forsch en wei-
gemaakt slag van menschen, beweerde de Zweed, dat alle oud-gasten op
Tonga het er over eens waren, dat de jongere generaties veel minder
krachtig van lichaamsbouw zijn dan die van vroeger. De verklaring is
waarschijnlijk dat lichaamsoefeningen zooals voorheen, die bij het oorlog-
voeren, spelen, allerlei sport en dansen plaats hadden, sedert lang zijn
a%eschaft, en daarvoor in de plaats is gekomen een vadzige rust, die
de reeds bestaande neiging tot zwaarlijvigheid der Tonganen nog bevor-
dert. Op hun voorkomen kom ik later terug, doch wil nog slechts ver-
melden, dat nagenoeg alles van ethnographischen aard, waarvan min of
meer uitvoerig gewag wordt gemaakt bij Cook *) , Dumont d'Urville ,
Wilkes*) en anderen, en vooral bij Mariner, voor altoos verdwenen is.
Het voornaamste wat van de oude zeden en gebruiken is overgebleven
is het >&öz/df-drinken , hoezeer ook verbasterd; het ótuhaka en lakalaka^
zangen met gebarenspel, zooals te Mua beschreven; het tatouCeren en
het kunstmatig kleuren van het hoofdhaar door middel van kalk. Men
1) Voyage towsrd the South Pole etc.
2) Narrative of the U. S. Exploring Expedition, met name Hale's Ethnography and
PbUology. Fhiladelphia 1846.
776
vindt donkerbkiiwe tatoueeriagen nog vrij veekiödig brj beide «eksen,
vooral op de haaiden, armen en dijen. Dikwijls wordt de naam vaö de
persoon op den axm getartoueerd, hetgeen dns evenals bij deRotineezen,
als een moderne wijagii^ der «vroegere symbolische figuren is op te vat-
ten. Ook foUdore is bg de ouderen nog wd bekend.
Vele Tjöugacnen, waaronder ook vrouwen , dragon Tiet haar kort gesne-
den als een stijve ragebol, die dikwijls rossig of vaalblond {kena-kena)
gekleurd is door de reeds genoemde middelen. Dit staat bij de bm^e of
geelachtigbnntne ihuid afschuwelijk-, en bracht nsi^ vaak de Surmaaimdche
zoogenaamde Kakkerlakken of Neger-albinodden voor <ien geest , voond
wanneer het haar sterk golvend of min of meer kroes was. De meeste
jonge vrouwen en meisjes «fcagen het weelderige zwarte haar echter ach-
terover gekamd «n opgenomen in een wiroï^, of 'loshangend. Kinderen
dragen tet hoofdhaar gewoonlijk «geschoren.
Van ethnographische voorwerpen heb ik op Tongaftabu bijna niets an-
ders aangetroffen 'dan kawi-havAs>y matten, vooral van pandanus- e& ko-
kospalm-bladeren en ia^ffa, en eindelijk een eigenaardig toeÉ?tel van steen
en stukken Oyfiraea-scke^ , «iin(Mgende m een dunnen houten 'spriet om
Octopus, die töt voedsd dieaöx, :te vangen. Het geheel herinnert eeniger-
mate aan den vorm van een rat, hetgee© dan ook bedoeld is , en rn ver-
band staat met een in Potynesie ver^n-eide dierfebel omtrekt -de rat en
den Octopus,
Toen de schemering was ingevallen «en ik in de wonmg^ van mijn gast-
heer dea imaaltijd had gebuikt ^ organiseerde h^ *s avonds in het groot-
ste vertrek een otuhaka^^vx^^ waad>ig behalve Awanga en Pole nog een
aantal jongere meisjes ««a 'kinderen deelnamen. Het geheel geleek «op de
uifcvocring te Mua:; een riieuwe vertooning was achter het op en neer
sprifugeli op de hurken door twee kindepen , hetgeen veel vroolijkheid
verwekte. Eigenaardig was de geur der met sandelhout geparfumeerde ko-
kosolie ^ waarmede de zangeressen hun weelderige lokken hadden geziM,
en der vruchten van ,P andemus od&tatismmus ^ die evenails de hibiscus-
Uoemen^ jtot snoeren en guirlande; waren aaneengeregen. De imet kma
gevulde schaal ging van mand tot mond, en luide en dikwijls heifcaald
klonk het ^{marié/ marter aan het einde van iedecen zang. En 'teiwgl
gij 'die lauwe geuren inademt en het zachte stemgeluid der f€fme\ nwt
vreemde cadans uw oor streelt , beleeft gij eenige uwer beste oogenblikken.
Den volgenden morgen bezocht ik verscheidene Tongaansche wonin-
gen, in een waarvan ik eenige oude opperhoofden aantrof. Hiet waren
prachtexemplaren van Polynesiers van den ouden stempd; een hunner
777
miste een paar vingers, die hij ia zijn jeugd ten tecken van rouw of alis
offei: IwL v^rlj^urd. Beiden w^wn er toe t© bew^ge» zijch awöiropologiöch
te laten onderzoejcen, evenals \ai»x d^ reeds gei^oemd^* jonige' yxovm^xt.
To€?u ik in den latep. ochtend Kotongja veuliet, ontving ik van heiden
een paaf welriekende bjoemfaansen ,. die ik n^^sl; omhangen bijwijle van
halssnoer en on^ mjij^ hoed wieden*. Aldus uitgedost., tpotg ^ yerdi&r oost-
waarts» met Milo en Hapa-
Tusschep Afi en ti^meniuli veiprees laiigs d^n weg de reusachtige tri-
lith van koi:aalkalk^ die bi| het volk 5aamongat a ifeui (<te vracht (of bat)
vap, Maui) ^) heet. Ipiti gevate, aJs *t wa^ een hoekige; poorli vo7Q)<efid$,
5 M. hoog en d M.. bi;eed, is, n;ieei; dw ^W beschreven % h^pwel de oor-
sprong en de beteekenis nog niet geJti^el opgeh^lde];d z^n.
Volgens de 6^a«^//<?-expeditie bevindt zich, bov^ op den dwarsUggen-
den steen eei?, „schotelvor.mige veudieping", die m.i. alteen te verklajiïen
is door aan te nemen dat daarin vroeger e^n kooavormig g^houve»^ ^en
lusttQ, gelijj?: a^ dien welke een and/^ie trilith v^ Xongj^tabn^ di^n ik
echter niet zag ,, moet bezitten, '). Op welke wijze dje kon^vprinige %t^n
naar ben.eden kwam en waar bij bleef, is. moeieUjk te? zeggj^n j, ten^i} n^hen
aanneemt dat,, hoewel de holte op den, steenen dwaoisbalk besteed was
een „bowl" te dragen, die wellicht nimmei: voUooid wei;d. Re m^est aan-
nemelijke verklaring omtrent de beteekenis van deiji Saamongat a Maui
is zeker wel die van de QuatreÉages, die er een dolmen in ziet, in den
nveest mimi^n zin ♦).
Onder een blakende hitte n^m ik een schets van. het gesteente , terwijl
ik daarbij, de koorts voelde opkoHpien. We bevonden, ons hier i^ij Ma^ia
1) Maai is, sooals men weet, de meest bekende heldenfi^nr in de Fglyneslsche
mythologie, en tevens een der voornaamste goden, wiens rol niet zelden mpt dien
van Tangaloa overeenkomt.
a> ForselrangsreiBe S. M. S. «Gazelle*^ etc. I Tb. Reisebericbt, S^ 278; Alpb. Pi-
nart b9 d» Qqatrefkgae, Etoda sur quelqoes moanoMDts et censtraetions préiustoriqnes
(ïleyoe di'eUi^a^gruplyle v. IJaiüjr, % II, \9m. p.. n).
8) 9^ew}Wey, Jo^iDga 4ui;ifff tbe Qi»i«e of E. M. ^* Gura^aa appnog l^e Soat^
Sea Islanda in 1865. ï.«<>ndon 1,878, jk tSS-^lSS met ^beeUUog^. l^renffhlej o^e^t,
clut «to snppose from its form, it was connected witb some ancient kavacere-
monie8(?) De door Brencbley besebreven trilith «on ongeveer 80 voet boog z^n.
4) Hoewel men op het eerste geaicht aan peilers, zooals die op Tinian (Marianen-
eilanden) zon knnnen denken, wordt dit vermoeden door bet geïsoleerde voorkomen
<Uer triHtben, booget onwaaMchynl^ geniaakt. De Quatvefages, in z^n studie, wijst
«F öP. dftt ^g^üke^ -rdoVwiHis" ook 'm A.oifeiQ. TCpeU. Aimm en taigaten vo©r-
^oneiQ.
778
Fota, het oostelijkste punt van Tongatabu. De weg werd nu zuidelijk,
steeds leidende op korten afstand der met een rif omzoomde zeekust.
Kort vóór Havelu passeerden we een paar groote losliggende blokken
koraalkalk , die Maui , volgens de sage , van het eiland Eua uit , naar de
hen wierp. Spoedig daarop gevoelde ik mij zóó ziek, dat ik mij in de
schaduw terugtrok en er een paar uren op den grond bleef liggen. Eerst
had ik mij in een Tongaansche woning neergevleid, doch het aanhou-
dend gepraat der bewoners dreef mij spoedig naar buiten. Toch werd
ook mijn rust daar gestoord door een paar varkens, die mij kwamen be-
snuffelen. Ten einde raad zocht ik koelte in een kalksteengrot aan zee,
in wier nabijheid zwaluwen {Collocalia spadiopygia (Peale)) voorkwamen.
Een weinig bekomen, en toen weer verder, langs eenige kleine plaats-
jes, wier namen ik hier niet wil opnoemen. Het was bij 5 toen we te
Fuaamotu aan de zuidpunt des eilands kwamen. We stapten er af bij een
Duitschen trader, wiens vrouw mij door een dosis sterke koffie aan-
merkelijk verkwikte. Doch nauwelijks wist men in het dorp dat er een
tóketa (doctor) was aangekomen , of een zwerm Tonganen , waarvan er een
een ziek kindje droeg, kwam op mij af, en duizelig en vermoeid als ik
was, moest ik helpen. Tot mijn geluk was het wicht den anderen mor-
gen veel beter, hetgeen mij echter, tot mijn last, weer een aantal nieuwe
consultaties van zieken op den "hals haalde. Ik heb nooit in mijn leven
meer den „médecin malgré lui" gespeeld als op Tongatabu; niet alleen
te Fuaamotu , maar bijna overal waar ik stil hield , en vooral te Nukualofe.
Fuaamotu is een der liefstgelegen plaatsen van het eiland, zoowel door
zijn zwaar geboomte in het dorp zelf als door de strandgezichten. Het
hooge eiland Eua verrijst naar het Z. O. op uit de blauwe zee, die
hier met donderend geraas, wit schuimend en hoog opspattend, te-
gen de koraalriffen breekt. Een dichte zoom van pandanus begrenst
hier het hoog oploopende strand van wit zand, achter de riffen. Een
aantal graven tusschen het groen van hibiscus en casuarinen verhoogen
nog dien indruk van „Weltvergessenheit", die u hier overmeestert. Wan-
neer gij u in de morgenkoelte neervleit, dan vermeit zich uw oog in
dat echt Polynesische tafereel, en zoudt ge zoo uren kunnen liggen lui-
steren naar de machtigen, nooit zwijgende stem van den oceaan, terwijl
ge peinst over het verleden vol bekoring en de toekomst zonder hoop
van deze verre oorden.
Het was half 10 toen ik van mijn vriendelijke gastvrienden afscheid
nam en de reis voortzette. Tusschen Fuaamotu en Utulau, over een
afstand van meer dan 10 Engelsche mijlen , is het een geheel onbe-
779
woonde streek , waardoor de halaliku of zuidelijke strandweg leidt. Hoe-
wel zeer boschrijk, is dit gansche traject zonder water, waardoor zich de
verlatenheid gemakkelijk verklaart. Het was steeds hetzelfde groene , een-
tonige landschap, en van dierleven bespeurde ik slechts weinig, behalve
eenige vogels, die ik hier en daar gaandeweg schoot. O.a. kwam ik in
het bezit van een fraaien reiger, eenige tortelduiven, van Ptilotis carun-
culaia (Gm.) en van den op Tonga veelvuldig voorkomenden ijsvogel
{Halcyon sacer) ') (Gm.).
In de nabijheid van Utulau gebruikten we het middagmaal in een
inlandsche woning. Ik proefde hier voor het eerst ma, een Tongaansch
gerecht. Het bestaat uit ballen bananen of broodvrucht, die door be-
graven in den grond een verrottings- en gistingsproces hebben ondergaan.
De stank is afschuwelijk, en het verwonderde de aanwezigen dan ook,
dat ik er uit bloote nieuwsgierigheid van at. Milo zeide mij, dat hij
nooit van een Papalangi (blanke) had gehoord, die er toe had kunnen
besluiten ma te proeven.
Onzen weg westwaarts voortzettende, bereikten we het dorp Hoüma
in den loop van den middag. Er zijn hier een paar traders gevestigd,
die in goedgebouwden huizen wonen.
Een prachtige rij zware casuarineboomen voert naar den zeeoever, die
hier uit een breede hooge bank koraalkalk bestaat. De kalk is door de
erodeerende werking des waters vol ruwe onefiFenheden en kuilen. Op
vele punten heeft de branding de kalkbank ondergraven en het water
dringt door de talrijke gaten en spleten der betrekkelijk dunne kalkkorst
heen, plotseling opstuivend met een geweldige witte straal, die sissend
en schuimend weer neerploft op den oever, om kort daarop weer door
een andere te worden gevolgd. Het is een heerlijk gezicht, dat men niet
moede wordt te aanschouwen.
Tusschen Hoüma en een eindweegs x)ostelijk van Fahéfa is de kust zelfs
voor kleine inlandsche vaartuigen hoogst gevaarlijk of ten eenenmale
ontoegankelijk. Boven laatstgenoemde plaats daarentegen, nabij Kalaau,
vindt men de geschiktste landingsplaats van de geheele zuidkust.
Ongeveer 4V1 mijl verder hielden we ons een poos te Fahéfa op, en
gebruikten er weder met inlanders ons avondmaal. Het verdient nog
1) De inboorlingen geloofden dat deze vogel voor ongeluk waarschuwde. Kwam men
by. op een kr\jg8tocht dezen vogel tegen , dan gaf men de onderneming op. Mariner, Ac-
coant of the natives, etc. Vol. II, p. 189. Het klagend gelaid van de torteldnif wordt,
▼olgens Mariner, in de dichteriyke liederen genoemd.
Yevaaéidingy dat men op Tonga steeds baitenshuk kookt, hetgeen io^Teel
opzichtte een. roprdeel is.
Onder lichte: regenbuien- wenc^en we ons. nu noordwaarts , en staken
daacbij het smalle gedeelte des eilands dwiurs over, hetw^ hier circa 2
mijlen breed is* Verder ooocdelijk., naar van Diènien*& Punt toe, wordt
weslydijk Tongalabu nog smallery en^ bedraagt de^ breedte weinig meer
dan een m^l. Het was; kort na 7 's^auonds toen we te Kplovaa; asna de
noordkust aanlandden, en als gewoonlijk stapte ik weder af bij een^tcader.
Kolov^iy eea vrij gvoot donp^ is vooral merkwaardig om é&tauga peka
of veiïblijf^laats vaa vle^mmieen:. Sederti onheugelijke tijden htiizen deze
zeer talrijke dieren (Pieropus tongantks s, kefiaudren) ^ het eerst be-
schreven door de natuurondJerzoekers der Asirolabe >):, op de reusaditige
casuarinea, die het sieraad dezer kust zijn.
Zoowel deze boomen als deze vleermuizen werden voorheen vereerd,
waarschijndijk volgens het geloof, dat de goden van minderen rang óasean
huisden. Beiden zijn ook thans nog in zekere mate tapu (tabüe)^ hoewel
de dpor mij ondervraagde Tongaoen er mij het juiste antwooi«d op
schuldig bleven» Het kostte mij den volgenden morgen eentge moeite
het voornaamste te Kolovai wonende» oppeehoofid er toe te bewegen mij
te veroorloven.,, een paair pekds te- schieten voocmijn verzameling. Echter
door middel van eenige shiliings en de belofte dat ik slechts één schot
zou lossen , kreeg ik m^ zin. Ik vuurde evenwel beido loopen van mijn
jachlgeweer te gdijfc af, zoodat er slechts één knal gehoord werd , met
het. gevolg dat er ongeveer twaalf dezer evenals kakmg's in db boom*
takk^ hangende dieren gedood en gewond werden. Toen ontstond er
een QorverdoQvend sissend gekrijscb der vele honderden in Imn m^ ge^
stoort peka'sy die. verschrikt rondvlogen,, en de geheele jeugd van
Kolovai liep opgewonden uit om het ongewone spektakd te zien.
Twee der beste exempla«ien behield ik; de ovöngen werden bij het
opperhoofd gebracht, die er een maaltijd van liet bereiden.
V^^ uit l^olovai bekocht ik Tasman's of van Diemens Punt. ia de
N.W. hoefc dea eiland«. Volgens de overlevering der Tonganen zon de
ontdekker deaer eilanden, Tasman of „Tasimani", zooals.ze hem noemen,
bij dïi punt het eerst voor Tongatabu verschenen z^n (in 1645). Ket is
wel merkwaardig, dat die naam na twee-en-een halve eeuw, hier nog
bekend is, ofschoon het mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, dat de
zendelingen er onwillekeurig tqe hebben bijgedragen de herinnering aan
l) Voyage de TAstrolabe, Zoolog», rol. I, p. 74 aqi eii< Atlü, pi. » «^9,
78i
Tasman levendig te houden. De vader van den minister Tukuaho, een
eerwaardige, bijna geheel blinde grijsaard, verhaalde mij later te Nuku-
alofa nog eenige bijzonderheden omtrent het verblijf van de eerste Papa-
langi en Tasimani, die hij weder van zijn vader, en zoo verder had
gehoord. Zoo hadden de toenmalige Tonganen hun verwondering en schrik
te kennen gegeven toen van een der matrozen de hoed van het hoofd
woei, meenende dat die een stuk van zijn hoofd was.
Tasman *s Punt is een fraaie plek. Hooge grazige kalkrotsen, met
palmen en casuarinen gekroond, verhefifen er zich boven de heldere zee
en bieden het uitzicht op een paar dichtbegroeide eilandjes.
Nadat ik te vergeefs ethnographica had gezocht, keerden we in den
namiddag van 9 Januari over Nukunuku en Fatai naar Nukualofa terug.
De wetenschappelijke buit dien ik van mijn rondreis meebracht, was gering.
Vergeleken met de meeste mijner reistochten in Insulinde was deze
toer over Tongatabu zeer gemakkelijk geweest, doch juist door de ma-
nier van reizen, in een voertuig, en de hybride toestanden, die ik aller-
wege aantrof, miste hij voor mij veel van de bekoring. De grootste
plaag waren de altijd en alomtegenwoordige vliegen^die zelfs te Waingapoe,
en in de Blue Mountains van New South Wales zoo lastig niet waren
als op Tongatabu. Door muskieten werd ik weinig gehinderd; en ook
de hitte was over 't algemeen dragelijk, hoewel het niet zelden zeer
zwoel was. Vooral te Nukualofa, vóór en na mijn rondreis, was de
atmospheer vaak drukkend, ofschoon de thermometer 31° C. niet over-
schreed. Gewoonlijk varieerde de temperatuur aldaar tusschen 24 en
30 centigraden. Dagelijks viel er regen, gewoonlijk met buien van
korten duur.
Bij het rangschikken mijner authropologische aanteekeningen omtrent
Tongatabu, waartoe mij te Nukualofa tijd genoeg overbleef, kwam ik
o.a. tot de volgende resultaten.
Vooral te oordeelen naar den gezichtsvorm komen er drie hoofdtypen
voor: i^. Met breeden, vleezigen, somtijds rechten en somtijds licht op-
gewipten neus en breed, grof gezicht. Het is een leelijk, vulgair, doch
zeer frequent type, dat aan vele Timoreezen en Rotineezen herinnert,
hoewel de lichaamslengte der Tonganen steeds een veel grootere is.
2^ Met gebogen , welgevormden , hoewel somtijds tevens eenigszins
breeden en zwaren neus. Het voorhoofd is hoog en gewelfd; de gezichts-
vorm ovaal. Het is het fraaiste type , hetwelk ik om zijn frequentie , ook
in Oost Polynesie, bij voorkeur het Polynesische noem. In Midden-
Timer, op S&mau, Soemba, Roti en elders in Indie zag ik hier en daar
61
782
dergelijke typen. Dit en het voorgaande type heeft sterk golvend, zwaar
hoofdhaar, hetgeen natuurlijk bij de mannen minder duidelijk is dan bij
de vrouwen. De oogen van deze beide typen zijn groot , glanzend en
fraai; de wimpers lang en de wenkbrauwen zwaar. De meeste mannen
dragen een korten vollen baard. 3®. Met zeer korten, rechten neus, waar-
van de punt echter, en profil gezien, naar boven wipt. Het is dat type
hetwelk ik te Tilang in Lio (Flores) aantrof, en ook onder de Samoanen
voorkomt. Het is leelijk en grof, zooals type n**. i.
Verder komen er veel overgangstypen of tusschen vormen voor , waarbij
nu eens het eene dan weder het andere type duidelijker te voorschijn
treedt. Ik acht het evenwel zeker, dat er een sterke vermenging met
Melanesiers heeft plaats gehad, zoo niet in lang vervlogen dan toch
stellig in historischen tijd. De nabijheid van Fidsji, de oorlogen en
handelsbetrekkingen, de wederzijdsche infiltratie kortom, zijn te bekend,
om daarbij langer stil te staan.
Wanneer wij nu overgaan tot de algemeene physische kenmerken der
Tonganen, d. i. die van het gemiddelde type, dan vinden wij vooral
het volgende. De lichaamslengte is aanzienlijk: i m. 773 gemiddeld bij
10 mannen, met max. van i m. 86 en min. van i m. 70. Vier vrouwen:
I m. 674; max. i m. 706, min. i m. 62. Zij behooren dus, naar Topinard*s
classificatie, tot de hooge gestalten, en vormen de serie met de grootste
lichaamslengte mijner verschillende in Indie en Polynesie gemeten serien.
De lichaamsbouw is fraai, hoewel grof en zwaar. Ofschoon bij hen,
die niet bepaald met polysarcia adiposa behept zijn, het lichaam goed
gevuld is, zijn de spieren weinig zichtbaar. Vooral hebben vele vrouwen
iets plomps en logs, welke indruk nog verhoogd wordt door de groote
handen en voeten. Vele vrouwen en jonge meisjes, vooral indien zij het
haar kort geknipt dragen, waren voor mij in den beginne van mannen
en jongelingen nauwelijks te onderscheiden. De kuiten, bij beide seksen,
zijn dikwijls buitengewoon dik, en de tweelingspieren ongewoon laag
geïnsereerd. De lichaamsbeharing is rijkelijk, vooral op armen en beenen.
De gang, hoewel heupwiegend, is ver van sierlijk en elastisch.
De tanden zijn sterk, fraai en regelmatig. De ooren zijn groot, en de
lobulus is zelden sessiel.
De huidskleur is aanmerkelijk lichter dan die der Sika- en Lioneezen
en der meeste Timoreezen, De nos. en mengsels 26, 23 — 26, 2$ — ^44,
30, 30 — 44, 44 en 45 van Broca's schaal komen het meest voor.
Wat de schedel-, of juister hoofdindex , betreft , zoo was onder de door
mij gemeten individuen (10 mannen, 4 vrouwen en 31 jongens) brachy-
783
cephalie domineerend; gemiddeld 8o,i en 8i,8 bij de volwassenen en
84,6 bij de jongens. Onder de serie van 14 kwamen echter 5 dolichoce-
phalen voor; onder de kinderen daarentegen slechts i geval.
De neusindex der volwassenen was mesorrhine, respectievelijk 76,4 bij
de mannen en 80,7 bij de vrouwen.
Aan den R. K. pastoor Olnier, het hoofd der missie te Maofanga had
ik het te danken, dat ik het zooeven genoemde dertigtal knapen kon
onderzoeken, die aldaar de school bezochten. Ook kwam ik, dank zij
dien zendeling, in het bezit van een mannelijken Tongaanschen schedel,
benevens een aantal door hemzelven vervaardigde goede photographien
van land en volk.
Maofanga, op korten afstand oostelijk van dQ hoofdplaats gelegen, en
eertijds, zooals men weet, een der heilige dorpen van Tonga, waar zich
tempels en graven van vermaarde opperhoofden bevonden, beantwoordt
in niets meer aan de dagen van weleer. Wanneer Dumont d'Urville nog
eens kon terugkeeren naar de plaats, waar hij ruim zestig jaren geleden
zulke onaangename ervaring opdeed, dan zou hij die wel niet meer her-
kennen. Twee Katholieke kerken , een oude en een nieuwe , en een reeks
van missiegebouwen zijn sedert dien tijd verrezen; alle sporen van den
vroegeren polytheïstischen dienst zijn voor goed uitgewischt. Terwijl thans
nog enkelen de namen van Tangaloa, Hikuleo en andere godheden ken-
nen, en eenige weinige ouden van dagen die wellicht nog in het geheim
vereeren, zal het volgend geslacht wel evenzoo onkundig zijn van den
godsdienst dien hun voorouders nog in deze eeuw beleden, als thans de
meeste Hollanders of Duitschers van den eeredienst der oude Germanen.
Hoewel ik te Brisbane reeds echte Melanesiers of Oceanische Negroïden
liad gezien, gelukte het mij eerst te Nukualofa er eenige nauwkeurig te
onderzoeken. Het waren arbeiders van den heer von Threskow, die op
de eene of andere wijze hier verzeild waren geraakt. Twee waren er van
Nieuw-Ierland en drie van Malicolo (Nieuw Hebriden) afkomstig. Zij had-
den iets schuws en gedrukts over zich, hetgeen niet te verwonderen is
wanneer men de lijdensgeschiedenis van de meeste hunner stamgenooten
kent sedert zij „onder contract'' hun geboortegrond verlieten. Hun kleine
(i m. 508 — I m. 581) en tengere gestalte vormde een scherp contrast met
de reusachtige afmetingen der Tonganen.
Bij vier hunner was de huidskleur bijna zwart (nos. 41 — 43), terwijl
een der Nieuw-Ierlanders een lichtere kleur (37 en 42/43) vertoonde. Het
haar was kort en sterk gekroesd, kortom echt Negerhaar, zooals ik het
iiergens in de Timorgroep had aangetroffen. De lichaamsbeharing en baard-
784
groei waren spaarzaam ontwikkeld. Het prognathisme was niet zeer sterk;
de tanden waren klein en regelmatig. Het voorhoofd bij allen was achter-
uitwijkend en het hoogste gedeelte van den schedel lag bij de haarkmin.
De beide Nieuw-Ierlanders vertoonden een eigenaardige ethnische ver-
minking. Het bovenmatig uitgerekte oorlelletje was zoo uitgesneden , dat
een lange lus van vel overbleef, die zij over de oorschelp heengeslagen
droegen.
De Nieuw-Ierlanders waren subbrachycephaal , hetgeen , volgens de heer-
schende b^rippen, hen eerder onder de Negritos of Negrito-Papoewas zou
rangschikken dan onder de eigenlijke Papoewas. Een was er meso-, een
ander platyrrhine. De drie Nieuw-Hebridiers waren dolichocephaal (73 —
76) en platyrrhine.
Een paar malen woonde ik te Nukualofa een godsdienstoefening bij
in de op een lagen heuvel liggende kerk der Wesleyanen. Beide malen
op uitnoodiging van den zendeling, die er in de Tongataai preekte. Ook
de gezangboeken waren in het Tonga. Ofschoon ik natuurlijk van de
preek niets verstond, interesseerde het mij te zien hoe de inlanders zich
op Zondag uitdosschen. Het was wèl de moeite waard. Men zag hier een
mengelmoes van „mother hubbard" (een soort peignoirs), oude baljapon-
nen, katoentjes van allerlei kleur en snit, valas, matten van kokos- en
pandanusblad en iapa. Jassen, buizen en broeken van verschillende stof-
fen, dikte en kleur. In de hoofddeksels was niet minder verscheidenheid;
doch vele vrouwen waren zoo verstandig geweest — of wat waarschijnlijker
is, zij hadden niets anders — het haar slechts met enkele witte garde-
nia's te sieren of een krans van gele of roode hibiscusbloemen om het
hoofd te winden.
De leerlingen van een soort van college, waaronder vele mannen met
baarden, waren echter allen hetzelfde gekleed; in het zwart, met de eigen-
aardige, aan een lansiers-schapka herinnerende muts bij de Engelsche stu-
<lenten in zwang. Twee aan twee, met afgemeten tred, en^ uitgestreken
Zondagsgezichten marscheerden die troep jonge stoere kerels naar de kerk,
om zich een paar uren te vervelen en te luisteren (?) naar een preek ,
waarvan zij de ware beteekenis waarschijnlijk niet half begrepen. Wat
had ik hen liever gezien in het strijdperk, eikaars kracht en behendigheid
metende of rondspringend in wilden dans, half naakt met de strijdknots,
bij het rhythmisch handgeklap der bloembekranste fejine's en het getrom-
mel der houten nafa's en /^//*s bij een dier feestelijkheden , zooals Cook
en Maurelle ze ons hebben beschreven! O tempora, o mores!
's Avonds had er in diezelfde kerk een soort van godsdienstoefening
78S
plaats, waarbij ditmaal de kerkgangers in plaats van de beide zendelin-
gen den hoofdrol vervulden. Gemengde rijen van mannen en vrouwen
bewogen zich langzaam onder gestadig zingen door de kerk, aanvangende
aan het einde, en ophoudende bij den preekstoeL In de tusschenpoozen
stond er iemand , hetzij man of vrouw, op uit de menigte en bekende
zijn zonde , zich daarbij op de borst slaande , het uitschreeuwend van be-
rouw en smart, en somtijds uitbarstend in snikken, neervallend op het
aangezicht, zich wringend in bochten en schokkend van zenuwachtige
opwinding. Ik had hier de fraaiste gevallen voor mij van zekere vormen
van hypnose en extase , zooals men ze in onze hedendaagsche maatschappij
vooral bij de Heilslegersoldaten vindt, en waarvan het shamanisme on-
der alle primitieve volken der aarde de leerzaamste voorbeelden oplevert.
Deze godsdienstoefening wordt hier puloiu geheeten. Of dit in verband
staat met Pulotu ^) (Boeloetoe), de onderwereld der oude Tonganen, het
rijkgezegende paradijs, waar de goden verblijf hielden, dan wel of het
woord lotu (gebed) daarin te zoeken is, durf ik niet beslissen.
De taal der Tonganen klinkt, voor een Polynesisch idioom, hard en
heeft niet dat welluidende van andere Maori-dialecten. Het wordt ge-
woonlijk luid gesproken, soms bijna geschreeuwd, zou ik haast zeggen,
waardoor de weinig aangename indruk, dien men van de Tonganen ont-
vangt, nog verhoogd wordt. Voor vele nieuwe voorwerpen en zaken, die
zij eerst door de Europeanen leerden kennen , hebben zij natuurlijke nieuwe
woorden gemaakt, die slechts verbasteringen, vooral van het Engelsch
zijn. Een daarvan laisi (rice) herinnert aan het Neger-Engelsch van Su-
riname.
De Tonganen noemen zichzelven Këkai Tonga = Zuidelijk Volk. Het
woord kekaiy volk, wordt steeds vooropgezet bij volksnamen. Zoo spreekt
men van Këkai Fisi, Fidsji-eilanders , K. Haamoa, Samoanen, K.
Méori, Nieuw- Zeelanders, K. Lalotonga, Rarotonganen , K. Tahisi, Ta-
hitiers enz.
Het van Auckland komende stoomschip Richmond^ dat mij naar Samoa
1) Er zy hier ter loops aan herinnerd tot welke hypothesen dit woord Pnlotn in
zijn verschillende vormen aanleiding heeft gegeven. Hale, en Tooral de Qnatrefages
(lies Polynésiena et lenrs migrations) hebben daarin het eiland Boeroe in Insnlinde
nieenen te zien, en namen het als uitgangspunt der Folynesische volksverhaizingen
iuin. Hoe vernnftig en geleerd, vooral de Qnatrefages, deze theorie ook ontwikkelde,
het bewys voor de stelling dat Pnlotu = Boeroe, is m. i. daarmede niet geleverd.
Vergel. Waitz— Gerland, Anthropologie der Natnrvölker, V Th. («), p. 213—214.
786
en Tahiti moest brengen , liet lang op zich wachten , tengevolge van het
stormachtige weder op zee. De eerste maanden des jaars, vooral Maart,
gelden dan ook in deze gewesten als een zeer slecht en dikwijls gevaar-
lijk seizoen, de „hurricane season*', zooals men het noemt. Ik mocht
van geluk spreken, dat ik op het traject Tongatabu — Tahiti geen storm
had, hoe woelig de zee somtijds ook was. Eindelijk, nadat ik mij da-
gen lang gereed had gehouden, scheepte ik mij den i8den Januari te 2
ure 's middags in, op de kleine (475 ton) smerige stoomboot, die den
2i8fön bij het krieken van den dag ter reede van Apia het anker liet vallen.
Het gezicht op de tot den top dicht begroeide bergen van Upolu,
het voornaamste eiland der Samoa-groep, is heerlijk schoon. Zelden
heb ik overweldigender indruk van tropische weelde ontvangen dan
bij het aanschouwen dier groene vochtige wouden, overgaande in
een breeden en dichten gordel van kokospalmen, die zich uitstrekt tot
vlak aan de kust. De branding breekt hier in reusachtige golven met
breede koppen over het koraalrif, en maakt deze naar het noorden ge-
heel open reede tot een der onveiligsten der Zuidzee. De ijzeren wrakken
der Duitsche oorlogsschepen, die op deze reede eenige jaren geleden in
een orkaan verongelukten, liggen nog steeds op het breede koraalrif,
en gelijken op de reusachtige skeletten van vreemde zeemonsters. De
Richmond en een Duitsch oorlogsschip lagen achter de branding in de
zware deining en op een behoorlijken afstand van den wal boven hun
ankers te dansen, waardoor het verblijf aan boord zoo onaangenaam was,
dat ik zoo spoedig mogelijk in een roeiboot plaats nam ten einde mij,
vergezeld door een paar passagiers, aan land te begeven. Eenige groote
golven namen ons op, en na een paar vervaarlijke zetten, waarbij het
ons groen en geel voor de oogen werd, zaten we op het strand.
Het stadje Apia bestaat uit een lange, onregelmatige straat, die even-
wijdig loopt met den zeeoever. De huizen zijn alle van hout, met da-
ken van plaatijzer, en bijna uitsluitend winkels en kroegen. Alleen de
gebouwen der Duitsche Handels- und Plantagen-Gesellschaft, de wonin-
gen der consuls en de gebouwen- der R. K. missie, met een steenen
kerk, zien er beter uit, en hebben niet dat onooglijk provisioneele en
smakelooze hetwelk de meeste huizen in alle nieuwere handelsplaatsen
kenmerkt.
In Apia-zelf ziet men weinig of geen inlandsche woningen; slechts
west- en oostwaarts langs de kust zijn ze te vinden, hoewel men in de
stores en de straat van Apia vele Samoanen ziet.
Te Matafele, tot bij de vlakke landtong Mulinu, bezocht ik de
787
Samoaansche nederzetting , tevens residentie van Laupepa Malietoa ^) ,
koning van Samoa. De koninklijke woning onderscheidt zich van buiten
door niets van de andere huizen of veeleer hutten , die zeer op die der
Tonganen gelijken. Een vlaggestok en een inlandsche schildwacht
in een soort van uniform duiden alleen op het verblijf des konings.
Echter zijn de hutten meer open aan de zijden dan op Tonga, en vaak
van matten rolgordijnen voorzien. Rondom de huizen bevindt zich een
steenen plaveisel, terwijl alles, woningen en menschen, een veel zin-
delijker voorkomen heeft.
Over het geheel gelijken de Samoanen, die ik zag, op Tonganen,
doch zijn zij minder vermengd met Melanesiers, knapper van uiterlijk
en minder grof gebouwd. Zij vormen een welgemaakt slag van menschen
welks weergade men zelden ergens ter wereld vinden zal. Hetgeen ook
bij de Samoanen weder afbreuk doet, zijn de opvallend groote handen
en voeten, zoowel bij de vrouwen als bij de mannen.
De kleeding, zelfs zoo dicht bij een post der „beschaving" en de
missie als Apia, was veel oorspronkelijker, of liever gezegd , geringer ,
hetgeen den krachtigen lichaamsbouw, de fraai glanzende geelbruine huid
en de blauwe tatoueeringen , vooral op den rug en de dijen, des te
beter deed uitkomen. De mannen dragen slechts de vala; de vrouwen,
waarschijnlijk alleen op straat, dragen nog een soort van los kleeding-
stuk van bont katoen , hetwelk losjes over den boezem en den rug hangt ,
doch de zijden en de armen bloot laat. Waarschijnlijk, dat de groote
hitte in Samoa de zedemeester-zendelingen wat minder nauwgezet en ge-
streng maakt op het punt van kleeding dan elders in de Zuidzee. De
vochtige broeikashitte te Apia en omgeving was dan ook vervaarlijk, en
dreef al spoedig mijn medepassagiers amechtig naar boord terug. Ik ver-
koos echter tot den volgenden dag aan wal te blijven, en den korten
tijd , die mij hier vergund was zoo goed mogelijk te besteden ^).
1) Hoewel deze vorst bij de Earopeanen gewoonlQk Malietoa wordt genoemd, is
dit slechts een titel, terwijl zijn naam eigenlijk Lanpepa is. Hij voert bovendien nog
de titels van Natoaitele en Tamasoalii.
2) Ik verkeerde toen nog in het onzekere omtrent mijn terugkeer naar Indië inge-
volge een nitnoodiging van het K. Institunt voor Ind, taal-, land- en volkenknnde om
het ethnographisch onderzoek van Ceram en omliggende eilanden op mQ te nemen.
De mogelijkheid van een spoedigen terugkeer veronderstellende, wilde ik in den kori-
sten tijd zoo ver mogelijk de Zuidzee ingaan. Indien ik had kunnen weten, dat die
Indische reis niet zou plaats hebben , dan had ik voorzeker geruimen tyd in de Samoa-
groep vertoefd. Vergel. T. A. G. 2cle serie, dl. IX (1), p. 70 en Notulen der 3248teen
S298te Bestuursvergaderingen van het E. Instituut.
788
Den geheelen dag bleef ik dus op de been , slenterend langs den zan-
digen hellenden zeeoever, voorbij Matauta oostwaarts en op den grooten
weg, die zuidwaarts, langzaam stijgend, naar Mototua, en verder door
het eiland voert. De bodem bestaat hier uit vulkanische gesteenten,
vooral basalt, en is bedekt door dicht geboomte en gewas, waaronder
ik, behalve kokospalmen, in het voorbijgaan opmerkte broodvrucht,
flamboyant*s met hun heerlijk roode bloemen, Spondias dukis, hibiscus,
bananen en suikerriet. Aan de zeekust groeien bovendien casuarinen en
een Terminaiia'Soort» Links vliet de heldere Vaisingano-rivier , uit de
bergen komende, naar zee, en noodigt tot een bad*
Verderop het land in, dus werd mij gezegd, wordt deze weg voor
alleenreizenden onveilig gemaakt door weggeloopen arf)eiders der Duitsche
kokosplantages. Het zijn alle Melanesiers uit Nieuw-Ierland , de Nieuw-
Hebriden en de Salomons-eilanden afkomstig, die „onder contract" als
arbeiders, naar Saraoa gebracht, hun vrijheid in de dichte bosschen van
Upolu verkozen boven den geregelden arbeid op de plantages. Toch
waren er nog een paar duizend , meen ik , werkzaam , daar de Samoanen
tot dergelijken koelie-arbeid niet te bewegen zijn. In de straten van Apia
zag ik vele dier ongelukkige kleine zwarten, die op mij geheel den
indruk maakten van hetgeen men gewoonlijk onder Negritos verstaat.
Evenals op Tongatabu wordt men op Upolu erg lastig gevallen door
talrijke vliegen. Daarentegen werd ik 's nachts in het „International
Hotel", waar ik sliep, weinig of niet door muskieten geplaagd. De eerste
blik , dien ik den anderen morgen in de frissche koelte naar buiten sloeg,
was verrassend. Talrijke Samoaansche kano's — kleine korjaalachtige
hulkjes met eenzijdige loefbalken — bevonden zich in de nu kalme zee
bij de riffen, bezig met de vischvangst.
Hoezeer het mij ook speet Samoa weder te moeten verlaten, kon ik
niet verhelen, dat ik daardoor aan den anderen kant onaangenaamheden
ontging, voortvloeiende uit den verwarden, zonderlingen pólitieken toe-
stand in Samoa. Hetgeen mij ter oore kwam omtrent de daden van
willekeur der internationale rechtbank en der. verschillende consuls ten
opzichte van tijdelijk vertoevende vreemdelingen, deed mij niet verlangen
naar kennismaking. Een ieder schijnt te Apia de baas te willen zijn, en
feitelijk is het eigenlijk niemand; de Samoanen onder Malietoa misschien
wel het allerminst. Het protectoraat van drie mogendheden, Duitschland,
Engeland en Amerika, over Samoa heeft tot dusver voor dat land meer
rampen dan zegeningen gebracht; en vooral onder de inlanders meer
inwendige tweespalt doen ontstaan dan vroeger het geval was. Terecht
789
noemde Robert Louis Stevenson *) Apia daarom „the seat of the poli-
tical sickness of Samoa". Ik mag er aan toevoegen, dat Apia is voor
Samoa wat Waingapoe is voor Soemba: een vuilnisvat. Al wat Samoa
en de Zuidzee over 't algemeen aan deugnieten en „hard characters'*
heeft, hetzij inlander of vreemdeling, huist bij voorkeur te Apia, en
draagt er toe bij den toestand nog ongunstiger te maken. Wat het einde
van dien treurigen, telkens door inwendigen oorlog afgebroken toestand
zal zijn, is niet gemakkelijk te voorzien; doch zeker is het, dat de
Samóanen nog niet ten volle de „zegeningen onzer beschaving" genoten
hebben.
G. Turner , een der beste kenners dezer eilanden , schreef een boek over
Samoa zooals het was ^) ; het zou de moeite waard zijn indien een
ander schrijver eens een boek schreef over hetgeen Samoa eenmaal zijn
zal. Arm land!
Den 228ten, na i ure 's middags, lichtte de Richmond weder het an-
ker, en wendde den steven oostwaarts. Met welgevallen blijft uw 'blik
nog rusten op de heerlijke boschrijke bergen van Upolu, die eerst lang-
zaam wegduiken aan den horizon. Daarop vertoonen zich, kort vóór het
duister, naar het Z. O., dé getande bergen van het eiland Tutuïla.
Ongeveer ^ uren na het verlaten van Apia passeeren we het kleine
koraaleilandje Rosé — door de Freycinet ontdekt — langs de zuidzijde.
Het verrijst als een groene ruiker boven de blauwe zonnige zee. Duizen-
den zee vogels van verschillende soorten houden op het witte rif verblijf,
en worden opgeschrikt uit hun eenzaamheid door het geraas en gefluit
der stoomboot. Van de schipbreukelingen, die de kapitein meent, dat
zich hier kunnen ophouden, is geen spoor te vinden.
Het eerste land, dat we daarop weder in het gezicht kregen, was
Moorea (Eimeo), welks noordkust we langs stoomden. Statige bergen en
diepe valleien, even bijzonder van vorm als verkwikkend voor het oog,
ontrollen zich als een heerlijk zonnig panorama, op welks achtergrond,
vlak vóór den boeg., de hooge kust van Tahiti verrijst.
1) Zeer «anbeyelenswaard ia het boek van dien bekenden , sedert jaren in Samoa
wonenden romanschryyer #A footnote to history; eigbt jears of troable in Samoa^\
London 1892.
2) Samoa a hnndred years ago and long before. London 1884.
790
2. De Gezelschaps-eilanden*
Wanneer men moet schrijven over een eiland als Tahiti, dan is dat
om meer dan een reden een weinig gemakkelijke taak. Eensdeels is er
zooveel over Tahiti geschreven ,• dat het gewaagd mag schijnen daaraan
nog meer bladzijden te wijden. Anderdeels is het onderwerp, uit ver-
schillende oogpunten beschouwd, zóó belangrijk, dat men zou vreezen
voor een te kort schieten van krachten om het naar waarde te behan-
delen. Toch kan ik mij, om der volledigheidswille , niet geheel onttrek-
ken aan het weergeven van eenige weinige mijner indrukken uit de zeer
velen, die ik op Tahiti ontving.
Niet zonder een zekere aandoening rust uw blik voor het eerst op de
groene kust van „Vlle délicieuse", dat oord hetwelk zoo veel zeevaarders
en reizigers in verrukking bracht, omgeven als het is door een nimbus
van romantiek, dien onze prozaïsche tijd nog niet geheel heeft kunnen
wegvagen. Wie denkt daarbij niet aan Cook, Forster, Dumont d'Urville
en Darwin, aan Gerstacker en Loti, en zooveel anderen wier namen on-
vergankelijk met Tahiti verbonden zijn! „Salut, reine des mers, k tes
joyeux rivages I" . . . . roept ook gij het in gedachten toe , als gij voor het
eerst dien welhaast klassieken grond betreedt.
Terwijl het voor de Richmondy van Auckland komende, de 278te was,
bleek het voor Papeete reeds de 28Bte Januari te zijn , daar het schip tus-
schen den i Bosten meridiaan de datumgrens gepasseerd was.
Papeete ^), de hoofdstad des eilands, bezit geen hotel, en dat hetwelk
in den loop van mijn verblijf werd geopend, zou spoedig daarna weder
worden gesloten wegens gebrek aan gasten. Ik was dus gedwongen zoo
spoedig mogelijk naar een ander logies om te zien, hetwelk ik weldra
vond in een kleine , geheel uit hout gebouwde cottage , waar in den aan-
vang mijn bagage het eenige meubilair vormde. Gelegen vlak aan den
met terminalia's beplanten zeeoever, den Quai de TUranie, in het
westelijk gedeelte van Papeete, en overschaduwd door een zwaren, met
heerlijk roode bloemen beladen flamboyant, was Fare Miri een der aan-
genaamste halten, die mij in mijn bont zwerversleven tot verblij^laats
I) Vaak, doch Terkeerdelijk Fapeïti geschreven. De naam tóch bedaidt letterlijk niet
«klein water", doch «mandwater" van pajpe, water en efe, mand. £en beekje in de
stad heette oorspronkelgk zoo, en later ging die naam op de tegenwoordige hoofd-
stad over.
791
hebben gestrekt. Doch waar een moderne nomade zich Üiuis gevoelt
de gewone globe trotter nog niet altijd op zijn plaats. Ik zou daarom
ieder tourist, die niet buiten comfort, een goede keuken en bediening
kan, ten sterkste afraden, ooit op Tahiti te gaan logeeren.
Van een officieele aanbeveling voorzien, bracht ik al spoedig den
gouverneur der Fransche bezittingen in Oceanie , den heer Th. Lacascade ,
en eenige andere autoriteiten een bezoek. De gouverneur, een óud-officier
van gezondheid der marine, die een villa, gelegen in een idyllischen tuin,
bewoont, ontving mij op de minzaamste wijze, en de omstandigheid, dat
ook hij een oud-leejling van prof. Paul Broca was, bracht er veel toe
bij onze verhouding tot een zeer aangename te maken.
Papeete , met zijn ruim 2,000 inwoners , bestaat bijna geheel uit in min
of meer Europeeschen en Noord-Amerikaanschen trant — van een stijl
kan men hier niet spreken — gebouwde huizen, van wit geverfde plan-
ken, met houten of zinken daken en doorloopende galerijen of luifels.
Het thans onbewoonde paleis der Pomare's, eenige gouvemementsge-
bouwen en de kazerne, maken daarop een uitzondering, en zijn van
steen. Daar het kustland van Tahiti zeer smal is, strekt zich de stad in
de lengte, in lange straten, avenues en lanen langs de zeekust uit, met
de bergen op den achtergrond.
Vreemdelingen, vooral Europeanen, Amerikanen en Chineezen, vqr-
men de hoofdmassa der bevolking, die voor het grootste gedeelte uit
kooplieden , en daarna uit Fransche gouvemements-ambtenaren en mili-
tairen bestaat. Verder veel mestiezen en Tahitiers van gemengd bloed en
Polynesiers van verschillende eilanden afkomstig; en eindelijk de bewo-
ners van het eiland zelf.
De bemanning van drie oorlogsschepen en eenige koopvaarders , die
binnen het rif achter het eilandje Motu Uta en de landtong Fare Ule
liggen, vormen in letterlijken en figuurlijken zin de „drijvende bevolking**
van Papeete.
Men moet niet te Papeete komen om den gunstigsten indruk van de
Tadta Tahiti (Tahitiers) te ontvangen. Zij zijn er vooral in het uiterlijk
in die mate door de „beschaving" veranderd , dat de zeevaarders der vo-
rige eeuw hen waarschijnlijk niet meer zouden herkennen, indien zij nog
eens konden terugkeeren. Hun kleeding en levenswijze zijn er zóó ge-
wijzigd, dat zij voor den ethnoloogten eenenmale hun waarde hebben
verloren. Alleen vindt de anthropoloog , wien het uitsluitend om physi-
sche en psychische kenmerken te doen is, nog steeds iets van belang.
Dr. Serez, chef van het hospitaal, en Dr. Leguen, alsook de heer Taba-
792
nou I commissaris van politie , stelden mij in staat om vooral in de ge-
vangenis, op de markt en in mijn woning mijn onderzoekingen in te
stellen of te photograpKeeren. Alleen , gedurende den eersten tijd van mijn
verblijf, was mijn gezondheidstoestand zóó slecht, dat lust en kracht vooi
eenige bezigheid mij ten eenenmale ontbraken. Dagen en weken gingen
voorbij met min of meer hevige intermitteerende koortsaanvallen, die
steeds gepaard gingen met ondragelijke hoofdpijnen en gastrische stoor-
nissen, zonder dat geneesmiddelen veel baten. Zelfs acidum arsenicosnm
in groote doses genomen, had geen noemenswaardige uitwerking. De hitte
op Tahiti was bovendien in dit seizoen, den regentijd, zeer drukkend
zwoel, en daar het grootste door mij waargenomen verschil in tempera-
tuur tusschen dag en nacht slechts 8° bedroeg , bracht de nacht slechts
weinig verkwikking aan. Toch steeg de temperatuur te 2 ure 's middags
slechts zelden boven 30® C. in de schaduw.
De markt te Papeete is 's morgens in de vroegte, of beter gezegd
'5 nachts, want men begint haar, zonderlinger wijze, reeds tusschen 3 en
4 na middernacht, en *s avonds het rendez-vous der inlandsche bevolking,
en een der weinige „great attractions" der stad. 's Morgens vroeg had een
bezoek aan de markt voor mij alleen dit belang, dat ik er in het poli-
tiebureautje inlanders anthropologisch onderzocht. Een of meer agenten
gingen er voor mij onder de menigte op uit , pakten den eersten den
besten beet , en brachten hem (of soms haar) min of meer onthutst bij
mij. Een kleine geldelijke belooning stelde echter gewoonlijk mijn sujet
schadeloos voor den doorgestanen schrik.
Behalve' eigenlijke Tahitiers en, wat op het zelfde neerkomt, inboor-
lingen der overige Gezelschaps-eilanden, mat ik een aantal Polynesiers van
andere groepen of eilanden (Tubuai, Cook, Tuamotu, Gilbert, Paascheiland)
afkomstig, waardoor ik gelegenheid had zonder ver te reizen vergelijkin*
gen te' maken. In het geheel werden 269 individuen nauwkeurig door
mij onderzocht, te weten 34 mannen, 16 vrouwen en 219 kinderen (116 j.,
103 m.). Hiervan waren 141 eigenlijke Tahitiers (27 volwassenen en 114
kinderen). Daar evenwel al die verschillende eilanders uit dezelfde varië-
teiten met hun tusschen vormen van een en hetzelfde ras bestaan, kan ik
hen bij de korte beschouwing hunner voornaamste kenmerken gevoegelijk
samenvatten.
Vooral naar den gelaatsvorm te oordeelen, komen er onder die Poly-
nesiers de volgende hoofdtypen voor. i®. Met eenigszins, breeden
rechten of licht concaven neus, achter uitvrijkend voorhoofd, opheffing
der parietaalstreek. Het is het meest voorkomende type. 2®. Het reeds bij
793
Tonga beschreven type, dat ik het Polynesische bij uitnemendheid zou
willen noemen. 3°. Een Mongololde type, dat in vele opzichten aan ty-
pen van Insulinde herinnert. Deze drie typen zijn brachycephaal in ver-
schillenden graad 4°. Een aan zekere Amerikaansche Indianen ^) herin-
nerend type , met betrekkelijk fijnen , licht gebogen of rechten neus en
scherpe gelaatstrekken. Het is sterk dolichocephaal. Ik trof dit bij voor-
keur aan onder Paasch-eilanders.
Onder de tusschenvormen verdient die, welke onmiskenbaar op Mela-
nesische vermenging duidt, genoemd te worden.
De schedel- of hoofdindex , en bloc genomen , is 84,8 bij de Q Tahitiers,
80,1 bij de vrouwen en 81,7 bij 19 verschillende Pol)mesiers. Bij de
Tahitiers van beider kunne varieert de index van 78 — 93; bij de andere
Polynesiers van 70 — 91. De kinderen hebben respectievelijk gemiddeld
89, 89 en 90,3, met oscillaties van 82 — 97 en 86 — 93. De meest frequente
schedelindex is bij de volwassen 81; bij de kinderen 87. Hieruit volgt,
dat de Tahitiers en het meerendeel de overige oostelijke Pol)mesiers ge-
middeld brachycephaler zijn dan de Tonganen, welke uitkomst in tegen*
spraak is met de tot dusver heerschende meening, volgens welke de
West-Polynesiers kortere schedels hebben dan de Oost-Polynesiers ^).
1) Het is bykans overbodig hier te doen opmerken, dat ik bier niet aan Ameri-
kaanscben invloed denk, evenzoo min als hij de AmericaDoïden-t jpen , die ik spora-
disch Tan Soemba en Savoe vermeldde. Ik constateer slechts een waargenomen feit,
zonder meer.
2) Tot dnsver werd gewoonlijk aangenomen, dat ^ de Tahitiers langschedelig waren.
Die meening was vooral gegrond op schedels van Tahiti afkomstig. Na is het een op
merkel\jk feit, dat hoewel alle van Tahiti bekende schedels, in hnn geheel genomen,
geprononceerd dolichocephaal zjjn, gel\jk ook het twaalftal, dat ik er zelf verza-
melde en grootendeels indices van .70 — 75 heeft. De index van levende Tahitiers is
echter brachycephaal, tot hyper- en nltra-brachycephaal toe, gelgk niet alleen mgn
eigene onderzoekingen, maar ook dié van Deniker en Laloy bewijzen. En toch heb-
ben noch die onderzoekers noch ik -zelf een kunstmatige schedel misvorming knnnen
ftantoonen. (Vergel. mijn «Ckjntribntion** 1. c, p. 296—297). Echter is door Ellis (Po-
lynesian researches, voL I, p. 80 en 261, new edit., London 1858), beweerd, en later
door Dr. Gosse (Essai sur les déformations artificielles dn crftne. Paris 1855) herhaald,
dat op Tahiti de gewoonte van schedeldeformatie in zwang is. Indien er thans nog
schedeldeformatie aangetroffen wordt, komt die zeker niet opzettelijk tot stand, doch
is accidenteel. De Italiaansche reiziger F. Rho verkreeg het cyfer 76,2 (snbdol.) bJJ
z\jn metingen aan levende Tahitiers. Zie referaat von A. Kirchhoff in Petermann's
Mitteilnngen , Bd. 37 (1891) p. 99. Lit. Ber. over ''Le isole della Societli e gl'indigeni
della Folinesia" etc.
794
De neusindex is bij allen gemiddeld mesorrhine, respectievelijk 80,4,
80,1 en 81,9 met variaties van 66 — 90, 62 — 93 en 69 — 100.
Alles samengenomen , zijn de descriptieve kenmerken dezelfde als die der
Tonganen; alleen is de baardgroei veel minder ontwikkeld, daar de
mannen hoogstens een dunnen knevel dragen. Het haar is weelderig en
meestal recht, doch ook vaak lichtgolvende. De mannen dragen het haar
kortgeknipt, de vrouwen daarentegen in twee lange vlechten op den rug
hangende.
De afschuwelijke gewoonte van Tonga en Samoa om het haar asch- of
rossig blond te kleuren, is sedert lang op Tahiti niet meer in zwang,
evenmin als het tatoueeren. Individuen met van nature vaalblond haar,
somtijds partieel, komen echter niet zelden voor.
Toch zijn de Gezelschaps-eilanders over het geheel een fraaier slag
van menschen dan de Tonganen, en hoewel groot van gestalte (mannen
gemiddeld i m. 73; max. i m. 795, min. i m. 648; vrouwen respectievelijk
T,597, 1,65 en 1,545) minder kolossaal en grof van lichaamsbouw. Obesi-
teit is echter ook onder de Tahitiers niet zeldzaam, hoewel minder
algemeen. De handen en voeten zijn ook bij hen relatief zeer groot, en
doen afbreuk bij overigens goedgeproportioneerde individuen. Hij die
echter meent hier onvergelijkelijk schoone menschentypen te zullen vinden ,
waartoe de lectuur van oude reisbeschrijvingen menigeen allicht zou
brengen, zal zich niet weinig teleurgesteld vinden. Den fijnen edelen
gelaatsvorm, dien men zoo vaak op Soemba en Savoe vindt, zal men
hier bij volbloed inlanders te vergeefs zoeken. Toch hebben vele inlanders
van beider kunne iets aangenaams en aantrekkelijks in hun voorkomen ,
dat zich moeielijk laat beschrijven.
Volgens vertrouwbare mededeelingen van Europeanen , die hun leven
op Tahiti doorbrachten , is de lichamelijke ontwikkeling der inboorlingen
aanmerkelijk achteruit gegaan. De veranderde levenswijze, vooral het
alkoholisme, moet m. i. als de hoofdoorzaak worden beschouwd. Het ge-
stadige afnemen der inlandsche bevolking, die in 1887 op Tahiti-zelf nog
slechts ± 9,400 zielen bedroeg, is mede ten deele aan die oorzaak te wijten.
Daarentegen is een half bloed bevolking ontstaan, beantwoordend aan
onze Indische Liplappen en Staatsblad-Europeanen , waaronder men vaak
individuen vindt van groote intelligentie en lichamelijke schoonheid.
De huidkleur der Gezelschaps-eilanders is fraai en aanmerkelijk lichter
dan bij het meerendeel der inboorlingen van de Timorgroep.
De nos. en vermengingen 26 , 23 — 26 , 23 — 44 , 30 , 30—44 , 44 en 45
van Broca's schaal komen het meest voor. Vele jonge vrouwen en meisjes
795
zijn zoo licht van kleur als Amerikaansche criollas en Zuid-Europeeschen.
De kleur der oogen is vaak = n°. i en 2 ; tpch komt n°. 3 en lichtere
bruine oogen (3 — 4) niet zelden voor. Een zeer lichtgekleurde iris, die ik
steeds bij de personen met asch- of rossigblond haar aantrof, komt over-
een met de nos. 3 en 4, vermengd met 5, 9 en 10.
Drie of vier gevallen van geprononceerd albinisme kwamen mij ter
oore, waaronder dat van een opperhoofd op het schiereiland Taiarapu.
Een enkel geval kon ik echter goed observeeren, en wel te Papeete
bij een adellijke dame uit de omgeving der koningin.
's Avonds was het echter op de markt anders. Dan zag men nog
duidelijke sporen, hoewel onder een eenigszins anderen vorm, van deji
volksaard van weleer, zich uitend in die vroolijke dartelheid en losse
zeden, die Bougainville aan Tahiti den naam deden geven van Nieuw-
Cythera. Bijna overal elders zou men zich ergeren aan hetgeen men hier
te aanschouwen krijgt; doch hier, half duister, in de lauwe atmospheer,
bezwangerd door den geur van monoi^) en der duizenden bloemen, die
vrouwen te koop aanbieden of de zwarte lokken en stroohoeden der
talrijke vahine's sieren (zie pi. 10, fig. 6) vindt men dit iets natuurlijks,
en zonder vooroordeel kijkt men rond. En als wat later de doflfe bamboe-
trom rhythmisch op den grond stoot, en het zachte wegsleepende ge-
luid der himenis^) uw oor streelt, dan komt er iets over u van onge-
kende zinneweelde, en het proces van „Society Islandism", zooals Lord
Pembroke *) het eigenaardig noemde , maakt meer en meer vordering in
uw gemoed. En als eindelijk de upa-upa *) aan den gang gaat , toomloos
hartstochtelijk en uitdagend wulpsch , dan zou men een Engelsch zendeling
1) Een op Tahiti geliefkoosd cosmeticaro, bestaande nit gezuiverde kokosolie , waarin
aromatische planten en bloemen geweekt worden. Het zQn vooral de anei en toromeho
(Fitchia sp.) en de tiaré = de bloem, Gardenia tahitensis. Voorts sandelolie (aht).
Het zich versieren met bloemen, bladeren of andere plantendeelen, de meeste welrie-
kend, is op Tahiti waarschynlijk nog meer in zwang dan op Tonga en Samoa of el-
ders in Polynesië. Meestal worden ze tot kransen vervaardigd, die om het hoofd wor-
den geslingerd. De fraaiste dier bloemen is de sneeuwwitte Gardenia tahitensis. Verder
worden verschillende hisbiscus-bloemen en bladeren, en de tipanié {Plumeria a/6a)veel
gebezigd. Deze laatste bloem, die men in onze Oost o. a. kambodja noemt, geeft dus
op Tahiti geen aanleiding tot het bögeloof hetwelk in Indië daaromtrent bestaat. Hals-
snoeren, zoowel als kransen voor 't hoofd, maken de vrouwen verder van de vruchten
van den weiriekenden pandanus, de schil van de ananas en kokosblad vezel en (reva-rcüa).
2) Zang of gezang. Het woord is modem en afgeleid van het Engelsche hymn.
3) South Sea Bubbles by the Karl and the Doctor. 5tli edit. London 1872, p. 6.
4) Soort van mimischen dans.
796
of een streng Puriteinsch zedemeester moeten zijn om met een Ta^t^lff^
gelaat den blik af te wenden.
Toch is die hypnose, waarin gij ondanks u zelven geraakt zijt, niet
diep genoeg om u te beletten psychologische en sociologische beschou-
wingen te maken.
Eigenaardig is het, dat Tahiti meer dan eenig ander eiland van den
Stillen Oceaan sedert alle tijden de zinnen heeft bekoord van welhaast
allen, die eens zijn grond betraden, en menig zeeman , het zwerven moede,
heeft er zijn Capua gevonden.
Men heeft Tahiti wel eens ,,le paradis des midshipmen" genoemd, een
naam dien het , dunkt mij , nog verdient. Wie denkt hier niet aan „Le Ma-
riage de Loti", die onovertroffen Zuidzee-idylle , het brevier als 't ware
van lederen jongen zee-officier , wien een gelukkig fatum naar deze oor-
den voert *)? Of wel aan „Tahiti", den roman van Gerstacker, die even-
eens op actualiteit berust? Toch zijn er die zeggen, dat op Tahiti nooit
romans zijn afgespeeld, en dat zij er ook nu niet zijn. Men kan daarop
slechts antwoorden , dat er altijd en overal een roman kan zijn , voor hem
die romantisch />, en dat er nooit en nergens — zelfs niet in het schoon-
ste aardsche Eden — een roman kan of zal zijn voor hem die niet ro-
mantisch is.
En al is er dan ook al veel veranderd en meer prozaïsch geworden
in de twintig jaren sedert Pierre Loti voor 't laatst zijn Rarahu een „/fl
ora nar toeriep, het gaat niet aan te zeggen, dat deze schrijver een
heethoofd of een dweepzieke droomer was.
En verder gaande met uw beschouwingen , vraagt gij u af, wat de
zending, die aan al deze vroolijke, dartele wezens geleerd heeft, dat het
leven ten volle te genieten zonde is, toch eigenlijk wel heeft bereikt. Die
zelfde meisjes en jongelingen, die hier in dit avonduur door hun doen
hun herder een blos op de wangen zouden jagen, zullen morgen, Zon-
dag, gedwee als lammeren, zooveel mogelijk in het zwart gekleed, ter
kerke gaan, twee-, driemaal zelfs, en tot tranen geroerd, luisteren naar
de half strenge , half zalvende preek , en ootmoedig neerknielen als boet-
vaardige zondaren, smeekend om vergiffenis.
Zou er onder de inlandsche Christenen van Tahiti één zijn voor wien
de Bijbel begrijpelijk en de leer van Christus geen holle klank is? Ik
durf en mag er geen beslist antwoord op geven; maar ik heb meer dan
I) Sedert Ida Pfeififer op haar eerste reis om de wereld in 1847 Tahiti besocht, ie
do toestand, waarover zy zich zoo ergerde, niet yerbeterd.
797
eens gesproken met zendelingen van verschillende richting en ik heb
veel verkeerd met Tafaitiers. De slotsom dier ervaring is niet be-
moedigend, en zou er mij toe brengen die te noemen: verloren
moeite, verloren tijd.
De goede eigenschappen, die niet slechts de Tahitier, maar ook de
Polynesfer over het algemeen , bij de komst der eerste Europeanen in
niet geringe mate bezat, had hij door de Chnstelijke beschaving niet
meer te ontvangen , evenmin als zij er door konden verbeteren* De slechte
eigenschappen van zijn karakter daarentegen zijn door dien invloed niet
verbeterd, al zijn er ook eenige ingetoomd. Even losbandig en tot sen-
sueele genietingen geneigd als in de d^en van Bougainville en Cock,
bedrinkt hij zich thans zsm slechte half vergiftigde rum zooals weleer aan
kat;a; maar wetend, dat hij door zijn liederlijk gedrag zich den toom
van den zendeling op den hals haalt , of wel een gerechtelijke straf, heeft
hij zich tot een huichelasur ontwikkeM, en neemt voor het oog meer de-
corum in acht dan voorheen het geval was. ^)
De smakek)02e, door zendelingen oj^edrongen kleeding heeft hem in
plaats van zedigheid slechts grootere vatbaarheid gebracht, en daarmede
is een reeks van ziekten gekomen, de meeste vroeger onbekend en ont^
vangen als treurige geschenken onzer „beschaving". Ooriog, menschenofifers
ea kindermoord zijn wd is waar met de zending verdwenen , en dood-
s\ag vwminderd, doch desniettemin is de sterfte zooveel grooter en bet
aaatal geboorten zeker niet vermeerderd. En al kunnen ook allen,
zoowel vrouwen als nsanneïi, lezen en schrijven in hun moedertaal, zoo
is het mij toch niet duidelijk welk nut de groote meerderheid der
eilanders daaruit trekt.
De bekeering der Tahitiers in de eerste tijden — evenals bijna overal
elcfers in de Zuidzee — was nergens een op overtuiging gegronde daad,
of „acte moral", zooals een zendeling het juist uitdrukte.
Door den vroegeren eerbied voor koningen en voorname hoofden laat
het zich verklaren , dat het volk meeging , wanneer dezen het Christendom
omhelsden en met de zendelingen gemeene zaak maakten, & had van
den aanvang af een massale bekeering plaats, waaraan slechts enkelen
den moed hadden zich te onttrekken ^).
1) Dtrwin daarentegen was van oordeel, dat over het algenieeft *tfae morality and
religion of the inhabitants (van Tahiti) are hi^ly creditable*\ Jonmal of Researches
into the Katnral History etc., p. 301 (9tk edit. der Minerva Library of Fainons Books,
liODdon iS90).
2) Het oordeel van twee Fransohe zeeofficieren , 4e Bovis en Emile Ve'del , na een
798
Vaak nog dringen dergelijke beschouwingen, hoe pessimistisch ook,
zich aan u op bij uw om wandelingen over Tahiti. Nu, half droomend,
verlaat ge eindelijk de vroolijke drommen , om u neer te vleien onder de
veranda aan zee en in te sluimeren bij den zang der branding op de riflFen.
Behalve eenige kleinere uitstappen en tochten, bezocht ik het plateau
van Tamanü en deed ik een rondreis over het eiland. Mijn uitgangspunt
was Atiué, 12 kilometers Z.Z.W. van Papeete, gelegen aan den grooten
postweg, die rondom het geheele hoofdeiland en een deel van het schier-
eiland Taiarapu voert. De gezichten op de kust van Tahiti en de bergen
van Moorea aan den overkant zijn heerlijk schoon, vooral nabij Faaa,
Een zoom van kokospalmen strekt zich van de onmiddellijke nabijheid
der zee tot op de voorloopers der hooge bergen uit. Zij dragen een
kort, groen plantenkleed , hetwelk voornamelijk bestaat uit een leelijke,
grove varen ( Gleichenia dichotomd) in de taal des lands anuhé geheeten.
De kokosboomen vormen met den broodvruchtboom (Tah. urii) en de
puraó's {Hibiscüs tiliaceus L.) de meest in het oog springende vormen
der kustflora. Opvallend is de gele en vale kleur van de meeste kokos-
palmbladeren, het gevolg eener ziekte, veroorzaakt door Aspidiotus vasta-
trix, een aan Phylloxera verwanten kever. Ook vele stammen hebben de
reeds in Tonga opgemerkte en door een lichen teweeggebrachte oranjekleur.
Nadat ik in het huis van den mij toegevoegden onderbrigadier der
politie had overnacht, richtten we ons, bovendien vergezeld door een
inlandschen gids , naar het dal van Punarü , in het district Punaavia. Een
snel vlietende , heldere rivier, wier monding zb 2 km. verder zuidelijk ligt,
besproeit het geheele dal. We ontmoetten hier een inlander, die bezig
was op de ouderwetsche wijze een kano of prauw te vervaardigen uit
een z/M^boomstam {Spondias dulcis). Het was een licht gekleurd, zacht
en daardoor gemakkelijk te bewerken soort van hout, waaruit de Tahitier
zonder behulp van vuur of water, hetwelk men in Suriname bezigt, het
vaartuigje hieuw.
reeljarig verblijf in Polynesië, door den eerste uitgesproken in 1855 door den ander
in 1892, stemt geheel met het mijne overeen. Beiden ontkennen den gnnstigen invloed
der Christelijke beschaving op de Folynesiërs en de Tahitiêrs in het bijzonder en be-
schouwen hen als een ten ondergang gedoemd ras. Zie de Bovis, État de la Soci^'
Tahitienne k l'arrivée des Européens (Revue Coloniale, année 1855; overgedrakt Iq
Annuaire des Etablissements fran9ais de TOceanie pour 1892, p. 95) en de voordracht
van Vedel (Compte rendu de la Société de géographie de Paris, 1892, p. 216).
Aan te bevelen is de lezing van het hoofdstuk //Missionaries" in de South Sea Bob*
bles door Lord Fembroke, een der weinige Engelsche schrijvers die de vrijmoedigheid
gehad heeft zijn meening over de zendelingen in de Zuidzee onbewimpeld uit te spreken.
799
De hellingen van het dal zijn bedekt met dicht kreupelbosch , waar-
tusschen de overblijfselen van een marae of marai^ d. i. een open tempel en
offerplaats uit den heidentijd, nog te herkennen waren in de zware, ruw
gehouwen basaltblokken , die een dichten , lagen muur vormden. De oude
graven , in ondiepe spelonken aan den voet van steile rotswanden, die het
doel van mijn zoeken waren, bleken zoowel door de zware regens als
door verwilderde varkens te zijn omgehaald, en vele halfvergane menschen-
beenderen lagen tusschen het kreupelhout langs de berghellingen ver-
spreid. Toch kwam ik hier in het bezit van een paar min of meer com-
plete schedels en eenige lange beenderen.
Het gezicht diep in het dal van Punarü landwaarts is prachtig en sta-
tig, maar eenzaam. Hooge bergspitsen, romantisch en vreemd van voor-
komen, waaronder de 1330 m. hooge Diadème, vormen den achtergrond,
soms vaag door de nevelen, die als een sluier het binnenland bedekken.
Naar het westen is de zee en een gedeelte van het eiland Moorea zicht-
baar. Sierlijke tropenvogels {Phaeton aethereus, L.), wit met rozen-kleuri-
gen staart, zweven hoog in de stille lucht. Zij herinneren aan den ouden
tijd, want him fraaie staartvederen stonden in hoog aanzien bij de Po-
lynesische goden.
Bijna drie uren lang volgden we het dal, alvorens den voet van het
naar schatting circa 400 ni. hooge plateau te bereiken , waarbij wij zeven
of acht maal de gezwollen rivier moesten doortrekken, hetgeen dikwijls
moeielijk was door den snellen stroom. In deze rivier komen verschillende
vischsoorten en een paar schaaldieren voor. Zij waren, met eenige kleine
myriapoden en vele mieren, de eenige dieren die ik tegenkwam. Langs
een bijna niet te vinden boschpad stegen we omhoog langs de steile,
met dicht , doch niet zwaar bosch bedekte helling. Men vindt hier vele
varens en gramineeen, waaronder een rietsoort, en onder de boomen
'komt de eens heilige miro {Thespesia populned), een soort van hibiscus,
voor. Verderop evenwel, en vooral op het plateau zelf, welks rand we na
iVi ^ur stijgens bereiken, treft men vooral goyave-struiken , citroen- en
oranje-boomen aan. De goyave heeft, sedert haar invoering, nagenoeg
bet geheele binnenland van Tahiti in beslaggenomen, en is met de my-
riaden wespen, die er bij voorkeur hun nesten in bouwen, de groote
plaag van het eiland. We werden dan ook herhaaldelijk gestoken, en
het struikgewas verhief zich hier en daar zoo hoog en dicht, dat het
soms moeielijk viel zich te orienteeren. We stieten op de overblijfselen
eener oude marae ^ die eenmaal aan Tuatau gewijd was en waarbij tal-
rijke ananassen groeiden. Tuatau wordt als een soort van beschermgod
8oo
beschouwd tegen de iupapatC^^ die in veel opzichten met de niioez van
Insulinde overeenkomen. Toch schijnt ook Tuatau-zélf als een schim of
spook te worden beschouwd, daar de thans vooral op het hoogland Ta-
manü rondwarende geest eenmaal toebehoorde aan een groot krijgsman.
Ofschoon dit plateau tijdelijk en dan nog zeer spaarzaam bewoond
wordt, zooals de verlaten hutten, mangga- en andere vruchtboomen be-
wezen i valt het te betwijfelen of het ooit bestendig bewoond is geweest,
evenmin als het centraalgedeelte van Tahiti over 't algemeen , dat ten-
minste nu een verlaten, volslagen wildernis is *). Evenwel werden vele
eenzame plaatsen in het binnenland tot begraafplaatsen gebezigd, waar-
van Tamanü het tastbaarste bewys opleverde door de 9 schedels, wdke
dien dag in mijn bezit kwamen. Ik kon mij tot mijn spijt zelf niet over-
tuigen, hoe deze overblijfselen waren ter aarde besteld, daar ik mij zoo
koortsachtig en vermoeid gevoelde , dat ik een paar uren in een half ver-
vallen hutje een rustplaats zocht. In dien tusschentijd ging mijn inland-
sche gids aan 't zoeken ; en naar hetgeen hij mij vertelde, moeten de lij-
ken zich in een soort van ruwe houten kisten in rotsholten bevinden*).
De nevel werd hoe langer hoe dichter, en weldra begon het hard te
regenen, hetgeen onzen terugtocht langs de gladde berghelling en door
het natte bosch zeer bemoeilijkte. Uitgeput kwam ik 's avonds te Atiué
terug. Deze excursie had ons meer dan dertien uren gekost.
Met de post, een soort van buckboard-achtige tentwagen, bestuurd
door een inboorling van Tokelau, verliet ik den volgenden morgen te
8 ure (18 Feb.) Atiué, met bestemming naar Taravao, 48 km. ver. De
kustweg leidt door verschillende districten en kleine dorpen, over tal-
looze riviertjes, terwijl men links de bergen en rechts de zee met de rif-
fen houdt. Verreweg de meeste huizen (Jaré) hebben hier nog het on-
vervalschte type, waarvan pi. 6, fig. 15 een denkbeeld geeft. De wanden
bestaan uit van den bast ontdane purao-houten stokken , die eenige een-'
timeters van elkaar staan; het dak is van pandanusblad.
Daar de koorts mij al spoedig overviel en mij gedurende het geheele
traject kwelde, kon ik niet de gewenschte opmerkzaamheid schenken aan
1) Slechts door vlnchtelingeD , na een bloedigen oorlog en by de invoering ran bet
Christendom, scb^nt het binnenland bewoond te zyn geweest. Verg. W. Ellis, Poly-
nesian Researches, vol. I, p. 305.
2) Over de oude op Tahiti in zwang zynde begrafenis-gebruiken zie J. A. Moeren-
hout, Voyage aux fles du Grand Océan, Paris 1887, vol. I, vooral p. 554 en volg.
Vergel. Ellis, o. c. vol. I, p. 405. Deze beide werken zQn overigens waarschgnlijk
wel de boste over het Tahiti van voorheen.
8oi
hetgeen ik onderweg tegen kwam. Het landschap is niet altijd even fraai ,
soms zelfe zeer gewoon, bv. in Papard. Aan Port Phaeton, een ruime
baai, die aan den eenen kant het eigenlijke Tahiti van het schiereiland
Taiarapü scheidt, doet zich een heerlijk zonnig kustgezicht voor: de
blauwe zee, de roodgekleurde oever, omzoomd door een rand van weel-
derig bosch, de groene bergen van Taiarapü eindelijk, zich verliezend
naar het zuidoosten.
Kort vöór 3 's middags hield ik te Taravao stil aan de „résidence** van
den •gouverneur, die mij welwillend had toegestaan aldaar mijn verblijf
te houden en den agent en postmeester, M. Lucas, in kennis had ge-
steld van mijn komst. Niettegenstaande den naam van „résidence" is het
een onaanzienlijk houten gebouw, met doodeenvoudig meubilair, hetgeen
echter ruimschoots vergoed werd door de uitmuntende tafel, door Mme.
Lucas, een Tahitiaansche van gemengd bloed, toebereid.
Taravao bestaat, behalve de résidence, uit een oud fort dat aan kin-
derspeelgoed doet denken, een in aanbouw zijnd groot huis en een Chi-
neeschen winkel. Het ligt op de landengte , circa V^ ^^' van het noorder-
strand, te midden van een zee van bosch, waaronder een overvloed van
oranje- en citroenboomen en goyave-struiken. De bevolking bestaat slechts
uit eenige gendarmes en inlanders, behoorende tot de omgeving van
M. Lucas , een Franco-Boliviaansch kolonist met zijn gezin , en den Chi-
nees. De bodem heeft hier, zooals trouwens op vele plaatsen des eilands,
een bruin roode kleur en bestaat uit tot klei overgegane feldspathbasalt ,
uit welk gesteente bijna geheel Tahiti schijnt te zijn opgebouwd.
Mijn verblijf werd zoowel door koorts als door regenachtig weder ver-
onaangenaamd , terwijl bovendien n<^ een heirleger van kleine mieren
mijn kamer en bed in bezit hadden genomen.
Den 2i8teo Februari begaf ik mij per buggy, welwillend afgestaan door
den Franco-Boliviaan , naar Tautird, ± 20 km. oostelijk van Taravao, aan
de noordkust van Taiarapü. Dit traject is vol genot voor hem, die een
open oog voor natuurschoon heeft, want het grootste gedeelte biedt naar
de landzijde de fraaiste uitzichten op de steile, dichtbegroeide bergen,
Wer en daar verlevendigd door een waterval. Bijna voortdurend rijdt ge
in de schaduw van dicht geboomte, waaronder de broodvrucht met zijn
metaalachtig ^anzende bladeren, kokospalmen, terminalia's enz. De me-
nigte bananen en de vele beekjes, die ge passeert, getuigen van de vrucht-
baarheid dezer kuststreek, waar te wonen gij den inlanders hier benijdt.
Kort vóór ge te Tautird komt, wacht u een verrassing: het dal der Vai-
tepiha-rivier, die ge doorwaden moet, opent zich naar het zuiden voor
8o2
uw verrukten blik in een tooverachtig schoon landschap, dat alle be-
schrijving tart (pL 3, fig. 8). Het is tropenweelde in kleur en planten-
groei , gepaard aan den stillen ernst der Noordelijke landschappen. Uw ge-
dachten zweven ver achter die bergen, het onbewoonde binnenland in,
als om te vragen uit welke tooverspheer die heldere koele stroom zijn
oorsprong neemt.
Tautird zelf, een aanzienlijk inlandsch dorp , ligt allerschilderachtigst aan
de westzijde eener vlakke landtong. Reeds door Cook bezocht, vormt het
' nog een dier betrekkelijk weinige plekken van Polynesie, waar gij nog wat
meer behoudt van uw illusie en waar u iets tegenwaait van vroeger dagen.
Ik werd allerminzaam st ontvangen door Ariié è, Teraimano, opperhoofd
van Tautird, in wiens ruime woning ik mijn intrek nam. Volkomen be-
schaafd en beau gar^^on, verloochende hij in zijn volmaakte manieren en
houding zijn gedeeltelijke vorstelijke afkomst niet. Daar het te Tautird
vooruit bekend was, dat er een tdote horani (HoUandsche doctor) zou
komen, duurde het niet lang, of ik zag een landgenoot voor mij staan,
dien ik in dezen verren uithoek der wereld zeker niet gezocht had. Het
wa$ de Katholieke missionaris, die onder den naam van Père Bruno,
zijn vroegeren van Schouten verborg. Uit Delft afkomstig, was dit in de
vier-en-dertig jaren, die hij in Polynesie had doorgebracht, de tweede
maal , dat hij zijn moedertaal sprak. Het gesprek vlotte dan ook niet best ,
en al verstond Père Bruno bijna alles wat ik zeide, mij antwoorden kon
hij bijna niet. Ik had nooit gedacht, dat iemand in die mate zijn moe-
dertaal kon verleeren. Geheel opgaande in zijn werk van toewijding, liad
deze zendeling gedurende die lange jaren slechts in een half Polynesische
half Fransche gedachtenspheer geleefd en bond geen enkele band dan die
der verre herinnering hem meer aan het vaderland.
Hij had, wat Holland betrof, slechts één ding op het hart, iets wat
hij mij herhaaldelijk uitsprak; Het was hem een verdriet en een erger-
nis, dat in dien menschenleeftijd , welken hij op vele eilanden van Po-
lynesie had doorgebracht, nooit eens de HoUandsche vlag hem tegemoet
had gewapperd , en dat nimmer een oorlogsschip onzer natie zich in deze
wateren had vertoond.
Père Bruno, de schoolmeester en zijn vrouw en de gendarme Trill,
oud-chasseur der keizerlijke garde, zijn de eenige Europeanen te Tautird.
Voor eenige jaren bracht de Engdsche romanschrijver R. L. Stevenson
een paar maanden te Tautird door, om eindelijk na veel zwervens op de
„sunny isles of Eden" — zooals wij gezien hebben — ten laatste een
woonplaats op Upolu te vinden.
8o3
Daar het Zondag was, had er in de Protestantsche kerk een hitnenè
plaats, die ik, zonder ingewijd te zijn, zeker niet voor een godsdienst-
oefening zou hebben gehouden. Talrijke vrouwen en meisjes, gezalfd met
monoi en met welriekende bloemen bekranst, zaten in vier verschillende
groepen op de banken of op den grond, beurt om beurt liederen te zin-
gen op die eigenaardige, zacht weeklagende manier, die alle hitnenés
kenmerkt. Zij zongen, volgens mijn zegsman, gezangen en psalmen, die
mij, met het oog op de executanten en de zoetvloeiende Tahitische
taal, eerder toeschenen volkszangen te zijn dan godsdienstige liederen.
Een inlandsch prediker was daarbij tegenwoordig en deed in de tusschen-
poozen aan de verzamelde kudde vragen uit den catechismus en ver-
maande haar.
Den volgenden morgen mat ik de inlandsche kinderen der school,
42 jongens en 49 meisjes, waaronder er ook eenigen van de Tuamotu
(Pomotu) eilanden afkomstig waren.
Geprononceerde brachycephalie was bij al deze kinderen regel. De
meesten hadden recht haar, hoewel golvend haar niet zeldzaam was.
Twee meisjes, tweelingzusters, vielen mij op door hun gekroesd stuif-
haar, hetgeen geheel aan het haar van Papoewa's, in 't bijzonder van
Fidji-eilanders , herinnerde. Opmerkelijk was het dat vele kinderen een
soort van aschblond haar hadden , of liever een gedeelte van het zwarte
haar ziet er uit als of het verschoten is. Toch waren dit zuivere Poly-
nesiers, daar ik bij mijn onderzoek zorgvuldig alle mestiezen uitzon-
derde, met behulp van den onderwijzer. Ik trof later elders, zooals
ik reeds zeide, herhaaldelijk hetzelfde verschijnsel aan, ook bij volwas-
senen, en werd daarbij steeds herinnerd aan hetgeen ik op Flores en bij
de Soloreezen waarnam *).
De volwassen Tahitiers te Tautird geleken op de reeds elders gezienen ;
alleen droegen ze minder opgedrongen kleedingstukken , en pasten daar-
door beter in het hen omgevende kader. Broeken zag ik b. v. zelden of
nooit dragen, alleen de pareu ^ een katoenen doek, die geheel onze
Indische sarong vervangt, doch tegenwoordig, hoe bontgekleurd en
smaakvol ook, van Europeesch fabrikaat is. Zelfs mijn gastheer Ariié,
was in de vroegere morgenuren en 's avonds slechts met de pareu om-
gord. Wanneer hij bijna naakt in zijn kleine vlerkprauw tusschen het rif
1) Vergel. Verslag, I, Flores (3). — By Waitz— Gerland, Anthropologle der Na-
turvolker, Th. VI, p. 14, worden een aantal waaroemers aangehaald, die hetzelfde
▼erschijnsel opwerkten.
8o4
pacMelde, dan kostte het eeoige moeite te gelooven dat hij dezelfde
gentleman was, die in zoo otienigen Par^chen salon schitterde.
Over het geheel leven de meest beschaafde Tahitiers nog in vele op-
zichten, op de maniar die de Franschen ,^è la canaque** noemen, vooral
wat hun voedsel betreft , dat bij vowrkeur uit mmoré (broodvrucht),/?^»
of wilde bananen en visch bestaat.
De visch wordt gewoonlyk muw gegeten, aan mooten gesneden, en
gedoopt in een saus van kokosmelk, citroensap en zeewater, ««^/ge-
naamd , hetgeen een zeer smakelijk gerecht is ^ al schijnt het ook in
*t begin minder appetijtelijk voor een Europeaan. Ëen andere Zuidzee-
délice, dien Ariié mij proeven liet, was iatady zeer kleine jonge, viscbjes
tot een glibberige massa gebakken. De Europeaan, die zich in de Ziud-
zee als een inlander wil voeden , zal zich daarbij in menig opzicht beter
bevinden dan wanneer hij zich uitsluitend bij de zeer dure levensmiddelen
bepaalt. Toch bestaat er bij vele Europeanen , en niet het minst oadcr
de Franschen» een vooroordeel tegen de broodvrucht en de wilde ban^m,
zooals ik dat onder vele Hollanders in Indie aantrof tegen rijst.
Te vergeefs zocht ik te Tautiré^ zooalis later elders op Tahiti, »aar
ethnograpWca. Er was bijna niets meer te vinden , en men kan zeggen
dat de huizen te Tautiri, waarvan pi. 6, fig. 15 een afbeelding geeft,
en de kleine eenzijdige vlerkprauwen > nagenoeg het eenige zijn wat op
Tahiti nog door de inboorlingen gemaakt wordt, daargelaten het ver-
vaardigen van hoeden uit kofco&bladvezels, hetgeen zich, althans te Pa-
peete, tot een soort van industrie heeft ontwikkeld.
Een der zeer enkele nog oorspronkelijke voorwerpen is een soort van
stamper oï kneuzer van vulkanische steen of koraalkalk, gebruikt bij de
bereiding van poe. Verder een groote platte soort van naald of eist van
beeji , die gebezigd wordt bij het vervaardigen der daken van pandanus-
blad, waarmede de inlandsche woningen bedekt zijn.
Hier en da^ ziet men , evenals op Tongatabu, nog verbodteekens zooals
in vroegeren tijd, vooral bij tuinen en kofcospalmgaarden. Deze teekcns
doen denken aan die, welke men in de Timorgroep aantreft. Zij bestaan
uit een klapperdop , of meer dan één , opgehangen met een klapperblad.
Op Tahiti ziet men overigens vaak het woord taH (eigenlijk tap)
op een plank geschilderd, om aan te duiden, dat iets verboden is.
De hedendaagsche Tahitier heeft en kan bijna niets meer van hetgeen
zijn vader of grootvader eens bezat of wist te vervaardigen. Zelfs km^
hier ava genoemd, en tajpa zijn onbekend geworden. Van den Gezel-
schaps-eilander van weleer, laatstelijk het uitvoerigst door Ellis, Moeren-
8os
hout en de Bovis *) beschreven > is bijna niets meer overgebleven dan
de upchupa en de zeden die met deze laatste samenhangen. Ook de
aloude gewoonte van fosterage of het opvoeden van kinderen door
andere personen dan hun ouders is op Tahiti en omliggende eilanden
nog vrij algemeen in zwang*). Geen wonder, dat een gevoel vanmoreele
uitputting en levenszatheid (fiu) dit volk thans beheerscht; maar dat des-
niettemin, of wellicht daarom, in een zwijmel van alkohol en zingenot
zal te gronde gaan.
Het was te Tautir^, dat ik voor het eerst een juist denkbeeld kreeg
van de pracht en den rijkdom dier onderzeesche tuinen, welke zich
langs deze kusten tusschen den vasten wal en de riffen bevinden. Gezeten
in een lichte vlerkprauw, zweeft ge over het doorschijnende water, dat
voor uw bewonderenden blik geen beletsel vormt om de schoone witte
koralen en veelkleurige visschen naar hartelust gade te slaan.
Na een verblijf van twee dagen verliet ik Tautird, ten einde naar
Taravao terug te keeren. Vandaar uit begaf ik mij te paard alleen naar
het district Vairaao, aan de zuidkust van het schiereiland Taiarapu ge-
legen. Het is weinig bevolkt; slechts nu en dan klinkt u een „/^ ora
nar (wees gegroet) te gemoet, en onaanzienlijk zijn de nederzettingen,
die gij achtereenvolgens doorrijdt. Het dierleven langs den weg is al
even arm als elders op Tahiti , behalve de ontelbare groote , groenachtig-
blauwe krabben, wier holen langs den zeeoever ook hier den weg voor
paarden gevaarlijk maken. Voorts wespen en de op Tahiti alomtegen-
woordige en onvermijdelijke mier. Een paar malen ontwaar ik een don-
kergrauwen reiger aan de groene inhammen der kust, waarvan de zware
huiuhoomtn (Barringtonia sp.) een sieraad zijn.
Den 25»teq Febr. keerde ik in een oude sjees, die hier den postdienst
verricht, naar Papeete terug, doch ditmaal langs de oost- en noordkust,
een afstand van =t 60 km. De weg is over 't algemeen veel slechter dan
aan de zuid- en westkust, hetgeen toe te schrijven is aan den smalleren
kustzoom, daar de statige bergen veel dichter aan zee grenzen. Destreek
is daardoor weinig bevolkt. Onder hevige regenbuien ondernamen we de
1) État de U Soci^té tahiUtnne \ ranrirée des ^aropéens, 1. c.
2) Do - verklaring van dit onder vele volken der aarde heerschende gebruik is niet
gemakkelijk. Wellicht ligt hier de eene, daar de andere beweegreden ten grondslag.
Mr. S. B. Steinmetz stelde in z^n doorwrochte stadie over de 'Fosterage" (Tydschr.
van het Kon. Ned. Aardr. Gen., 2de serie, dl. X (1893) p. 477 en 1092) niet minder
dan twaalf verschillende hypothesen ter verklaring daarvan op.
8o6
reis en zetten die daaronder voort. De plantengroei is weelderig en draagt
een wilder karakter dan elders. In verschillende districten moesten we
sterk gezwollen rivieren overtrekken , zooals die van Papeiha en Tahaute ,
hetgeen soms met groote moeite gepaard ging. Heerlijk was het gezicht
door die rivierdalen op het binnenland, dat evenwel ten deele door een
voortdurenden nevel aan het oog onttrokken bleef. Op een punt, waar
de weg ietwat westelijk afbuigt, nabij de Passé de la Boudeuse, wordt
men herinnert aan Bougainville, die hier in 1768 voor het eerst landde.
De branding op de riffen, en op die gedeelten der steile, rotsachtige
kust, waar geen riffen zijn, is hier en daar allerhevigst en rolt als de
donder; soms werden we bedekt door een regen van fijne druppels. Bij
half 6 's morgens van Taravao vertrokken , kwam ik te 2 ure te Papenoo ,
waar ik mij eenige oogenblikken ophield bij het districtshoofd. Wegens
wederzij dsch gebrek aan taalkennis wilde het gesprek niet best vlotten.
De menigte broodvruchtboomen te Papenoo geven reeds blijk, dat men
van nu af aan in een vruchtbaarder streek komt; en ook de weg wordt
beter. De paarden evenwel, die nu voor den postwagen — ditmaal een
oud buckboard — kwamen, bevonden zich in zoo'n erbarmelijk slechten
toestand, dat we voor het verdere traject niet minder dan 5V2 uur noo-
dig hadden. Het gehalte van paarden op Tahiti is over 't algemeen slecht,
hoewel men reeds van een inlandsch ras begint te spreken. Ofschoon ik
geneigd zou zijn ook hier — evenals op Tonga — dat gebrek aan goede
eigenschappen aan slechte behandeling en gemis aan verzorging toe te
schrijvren, is het een feit, dat op het nabijgelegene Moorea veel betere
inlandsche paarden worden aangetroffen. Waarschijnlijk ligt het dus aan
den beteren weidegrond op dat eiland.
Kort na Pointe Vénus en de baai van Matavai , nabij Haapape , te zijn
gepasseerd, stijgt de weg in groote zigzags langs de kust, en springt de
roode kleur van het verweerde basalt meer dan ooit in het oog. Hier is
als 't ware het klassieke gedeelte der Tahitische kust, althans uit een
historisch-geographisch oogpunt beschouwd. De baai van Matavai toch
was de ankerplaats der schepen van nagenoeg alle zeevaarders van naam ,
die het eiland bezochten, te beginnen met Wallis in 1767, die als de
eigenlijke ontdekker van Tahiti wordt beschouwd, om Cook, Vancouver,
Duperrey en d'Urville , Kotzebue en Fitzroy slechts te noemen en van vele
anderen niet te spreken. De Pointe Vénus herinnert bovendien aan Cook,
die hier in 1769 den doorgang van Venus voorbij de zon observeerde,
en waar nog eenige steenen en een eerwaardige tamarinde-stam van zijn
verblijf getuigen. In de nabijheid opent zich de lange vallei van Tiiauru naar
8o7
het zuiden, voor altoos gedenkwaardig door het bezoek van Darwin in 1835 *).
Dank zij de vriendelijke tusschenkomst van den gouverneur werd mij
korten tijd daarop vergunning verleend om deel te nemen aan een tocht
naar de Eilanden-onder-den- Wind , aan boord van een der te Papeete
stationeerende oorlogsschepen, de aviso-transport Pourvoyeur,
Daar de gelegenheid die eilanden te bezoeken, zelfs van Tahiti uit,
schaars is , maakte ik met vreugde van die vergunning gebruik. Aangezien
het niet mogelijk is hier dien tocht in alle bijzonderheden te beschrijven,
moet ik met eenige fragmenten uit mijn dagboek volstaan.
7 Maart. — De fraaie omtrekken der groene bergen van Huahine zijn
reeds in den vroegen morgen zichtbaar. Nadat de Hotchkiss-kanonnen
een tijd lang hun knetterend vuur op de drijvende schijven hebben doen
spelen, ankert de Pourvoyeur tegen 10 ure ter reede van Fare, achter
het rif, aan de westkust van Huahine-nui, het noordelijke eiland.
Een der officieren begeeft zich in groot tenue aan wal, ten einde bij
de koningin zijn opwachting te maken, en het bezoek van het état ma-
jor der Pourvoyeur aan te kondigen.
Spoedig daarop zijn wij allen in het „paleis" — een ruim houten huis
— verzameld , en worden een voor een aan H. M, voorgesteld en aan al
de aanwezige opperhoofden des eilands.
Zij is een oude vrouw met opvallend lichte oogen, gehuld in een vio-
letten zijden peignoir (zoogen. „mother hubbard"), een stroo hoed op 't
hoofd. Het gesprek, waarbij zij met den kommandant, luitenant ter zee
Rochas , op een sofa zat , en wij op stoelen tusschen de ministers, bepaalde
zich tot louter plichtplegingen. Ook de zoon der koningin en de vroe-
gere of nog regeerende koning van Raiatea — wdt kon ik niet uitma-
ken — waren present, doch de laatste verontschuldigde zich spoedig,
wegens de ziekte zijner gade, een schoone vrouw van edel type, aan wie
ik bij gebrek aan officier van gezondheid aan boord, de noodige hulp bood.
Toen de receptie was afgeloopen, namen we Fare nader in oogen-
schouw. Het kleine plaatsje strekt zich als een lange streep ver uit langs
de kust, te midden waarvan het „paleis" en de Protestantsche kerk als
de grootste gebouwen reeds van verre uitsteken. Hoewel vele door inlanders
bewoonde huizen naar het Amerikaansch-Europeesch model van Papeete
zijn ingericht , komen er toch vele woningen voor , vooral verder op , langs
l) Journal of Researches into the Natural History etc. during the Voyage of H. M. S«
vBeagle"» p. 296—300, edit. cit.
8o8
den zeeoever, die slechts uit bamboe en pandanusbladeren zijn gebouwd.
De vorm was eenigszins verschillend van dien van Tahiti; sommige hui-
zen waren b. v. van voren geheel open , en stonden op lage palen. Onze
wandeling noordwaarts uitstrekkende door dicht strandbosch en kokos-
palm-gaarden, kwamen we aan het dorp Puahua, hetwelk in de nabij-
heid der meren Fahuna en Maheva ligt. Beiden zijn vermoedelijk
vroegere riflagunen; het laatstgenoemde en grootste meer staat in het
zuidoosten met de zee in verbinding. .Een smalle vlakke strook lands
scheidt beide meren van elkaar, die geen van beiden veel aantrekkelijks
bezitten. Doch misschien dat de vele muskieten , die ons hier langs de
oevers kwelden, mij beletten het schoone naar waarde pp te merken.
Behalve ^amanU-hoomen (Callophyllum inophyllum) komen hier op de
berghellingen casuarinen (Tah. aiid) voor. Beide boomen stonden vroeger
allerwege in hoog aanzien. De afgodsbeelden, of veeleer fetisen, werden
uit casuarinenhout vervaardigd , en bij voorkeur richtte men marais in
het lommer der aMs en iamanü's op , *
Het type der inboorlingen van Huahine komt geheel met dat der Ta-
hitiers overeen; evenzoo de smakelooze, samengeflanste kleeding.
De Fransche regeeringsagent van Huahine, die tevens schoolmeester
is, dineert aan boord, Jlsook Marama, de kroonprins, die, hoewel een
volbloed Polynesier, dezelfde licht-groenachtige oogen als zyne moe-
der heeft.
's Avonds , bij een prachtigen maneschijn , heeft er in de woning van
den agent ter eere van ons bezoek een himené van schoolkinderen plaats.
Zij zijn allen in het wit gekleed en met witte bloemen bekranst, wier
geur met dien der monoi^ onafscheidelijk schijnen te zijn by iedere sa-
menkomst. Hoewel vele liedjes in het Fransch werden gezongen, d.i.
machinaal van buiten geleerd, zonder dat kinderen er iets van begrepen,
was het eflfect toch niet onaardig , waartoe zeker wel het aanminnige voor-
komen der meeste kleinen zal hebben bijgedragen*
Daarna had er vóór het huis een upaupa plaats van drie of vier meis-
jes en een paar mannen, welke dans duidelijk bewees, dat de invloed
der zendelingen nog niet alles heeft kunnen doen verdwijnen. Trouwens
bij het bezoek van een oorlogsschip ziet men veel door de vingers en
aan het despotische verbod van na 9 ure 's avonds niet meer buitenshuis
te konien , stoort zich niemand. Evenmin als voor Lord Pembroke *) wa-
ren de wetten van Huahine voor ons^ gasten, gemaakt.
1) South Sea Bubbles, p. 91.
8o9
Van boord gezien, gaat den anderen morgen de zon onbeschrijfelijk
schoon op achter de bergen van Huahine. Een zacht, paarsachtig-grijs
waas; de rand der bergen bleek goud verlicht; de zonnestralen door de
wolken brekend: phantastisch, onvergetelijk tooneel. Te 6 ure licht de Pour-
voytur het anker, koers zettend naar Raiatea, dat 4V2 uur later bereikt
wordt. Dit eiland is lang niet zoo schoon als Huahine; de vorm der ber-
gen is minder pittoresk en de plantengroei minder weelderig. Achter
Teavarua, de havenplaats, verheft zich de tafelberg Tapioi tot op een
hoekte van 275 M. Het opvallendst is, van boord gezien, het fort met
houten palissadeering, waarvan een twintigtal Fransche marine-infante-
risten de bezetting vormen. Een aantal huizen strekken zich streepsge-
wijze uit langs het strand, onder kokospalmen, tamanu's en hibisken.
Over het geheel ligt iets doods en vervelends, wat men van Polynesie
niet gewoon is. Doch de zee heeft hier een prachtige intensieve kleur
nabij het witte rif waartegen de half ultramarijne, half kopergroene water-
massa scherp a&teekt. In de verte naar het noordwesten is de spitse
bergpiek Pahia, de „grand mome", van Borabora zichtbaar
De anti-Fransche gezindheid van het grootste gedeelte der bevolking
van Raiatea belet ons ver buiten Teavarua te gaan» Gaarne had ik de
groote aan den god Oro gewijde marai bezocht, doch luitenant Rochas
durft de verantwoordelijkheid niet op zich te nemen. Het opperhoofd
Terahupoo heeft het bezit der Franschen ^) nooit willen erkennen , en
behalve de omgeving van Teavarua is Raiatea feitelijk onafhankelijk. Ook
het naburige eiland Tahaa is over 't geheel den Franschen vijandig. Er be-
staat een algemeene wensch om onder Engelsch protectoraat of in En-
gelsch bezit te komen, hetgeen ongetwijfeld een uitvloeisel is der vroe-
gere Engelsche zendelingen en van hedendaagsche Engelsche intrigue.
Ook op Tahiti bestaat die anglomanie, die vooral onder de Protestant-
sche inboorlingen en Europeanen heerscht
De inboorlingen van Raiatea gelijken op Tahitiers, waarvan ik mij
vooral bij de ruim 70 schoolkinderen die ik er mat, kon overtuigen. Vaal
blond haar en groenachtig lichtbruine oogen zijn ook hier niet zeldzaam.
Een knaap van 12 — 15 jarigen leeftijd kenmerkte zich door buitengewone
zwaarlijvigheid (polysarcia adiposa). Deze enorme vetontwikkeling , hoe-
wel zeldzaam onder kinderen , is onder volwassenen , vooral vrouwen , nogal
frequent.
1) De Eilanden-onder-den-Wiod zijn sedert 1888 een onmiddellijke Fransche bezitting;
Tahiti sedert 1880, waarbij koning Pomaré V van zijn rechten op den troon afstand deed.
8io
Onder de zeer weinige Europeanen van dit eiland bevinden zich een
paar Zweedsche kolonisten, te Vairai, eenige kilometers zuidelijk van de
hoofdplaats. Het zijn, hetgeen in deze streken zeldzaam is, menschen
uit den beschaafden stand. Gewoonlijk toch is het gehalte der privaat-
personen, die men in de Zuidzee ontmoet, van zeer twijfelachtigen
aard
9 Maart. — Met de stoombarkas en twee zeilsloepen begeeft, het état
major zich 's morgens naar de baai van Hamene , aan de oostkust van
het eiland Tahaa. Daar dit eiland en Raiatea door een en hetzelfde bar-
rièrerif zijn omgeven, komen we niet in de open zee. De baai strekt
zich diep het land in uit en is omgeven door steile begroeide bergen;
zij draagt veel gelijkenis met een meer of fjord. Over het geheel ligt iets
statigs en zwaarmoedigs.
Onze komst was van te voren aangekondigd, zoodat er vele inlanders
waren samengekomen, allen uitgedost in hun beste kleedij. De bewoners
van een paar naburige woningen hadden ons een inlandsch maal bereid ,
waaronder poè (een soort van brei van wilde bananen) taro^ var au (een
soort van kreeft), krabben en rauwe visch. De hoofdschotel bestond echter
uit een speenvarken, dat gaar gesmoord werd onder gloeiende steenen,
die met een laag hibiscusbladeren werden bedekt. Het smaakte uitstekend.
Na den maaltijd heeft er een himené ovl6&x het geboomte plaats, dit-
maal uitsluitend Maori-liedjes ^). Het geheel staat onder leiding van een
zeer komisch individu, dat vooral bij de nabootsing der walvischvangst
zijn rol alleraardigst vervult. Eenigen tijd vóór die vermakelijkheden aan-
vingen, had deze vroolijke menigte zich tot een lang gebed vereenigd,
als om zich later des te ongedwongener te kunnen overgeven aan de ge-
noegens, die de komst van een oorlogsschip in deze streken bijna altoos
met zich brengt.
Op den terugtocht doen we de hoofdplaats van Tahaa aan. Ook hier
zijn vele huizen op palen langs den zeeoever gebouwd
10 Maart. — Alvorens naar Borabora ^) te stoomen , wordt het geheele
eiland Tahaa omgevaren , binnen het rif. De kustgezichten doen zich voor
als een opeenvolging van diorama's : diepe , door groene bergen omgeven
1) De benaming maori bedaidt alles wat inlandsch en niet vreemd is, en bovendien
goed, volmaakt. Daar het ook de beteekenis heeft van inboorling van Poljnesië in rni-
meren zin , worden daarmede niet altijd speciaal de Maori's van Nienw-Zeeland bedoeld.
2) De nfiam is eigenlijk Porapora, daar het Tahitisch geen h heeft. "Pora^ bc, f are ^
beteekent een tent op een praaw; volgens anderen draagbaar hais.
8ii
baaien; de geheele oever omringd door een zoom van kokospalmen waar-
tusschen hier en daar, half verborgen, het pandanusdak eener woning
zichtbaar is
Tegen i ure 's middags komt de P^urvoyeur vóór het rif kanaal (passé)
Teavanui, waar weldra een inlandsclie loods aan boord komt, om ons
naar Vaitapé aan de westkust van Borabora te brengen. Hij is echter
zoo weinig zeker van zijn zaak , dat het weinig scheelt of ons schip wordt
medegesleept door den ontzaglijk sterken stroom en in het vrij enge kanaal
tegen het rif te pletter geworpen. Nog eens in mijn leven heb ik een
dergelijken eigenaardig wankelenden scheepsbodem onder mijn voeten ge-
had; bij het passeeren der Lachinerapids op de St. Laurens-rivier in Ca-
nada. Hij die dat eens gevoeld heeft, vergeet dat nooit.
De zee is hier fraai blauw ; achter de witte riflfen fijn blauwachtig groen ,
terwijl een rand van wit schuim, veroorzaakt door de branding, als een
helder blinkende gordel om het *t eiland omgevende barrièrerif ligt.
Tusschen het binnen het rif gelegene eilandje Toopua en Vaitapé ko-
men we op een diepte van ± 30 M. ten anker.
De aanblik op het in 1722 door den Hollander Roggeveen ontdekte
Borabora, waarvan alle latere reizigers wegens het natuurschoon met lof
gewagen, is onvergetelijk. De indrukwekkende, kegelvormige bergpiek
Pahia met haar twee spitsen verheft zich steil en dreigend boven den met
kokospalmen begroeiden kustzoom , waarlangs Vaitapé als een lange streep
huizen onregelmatig verspreid ligt.
Ons eerste werk was koningin Teriimaevarua , die over Borabora
onder Fransch toezicht regeert, een officieel bezoek te brengen. Zij is
een nog jonge, vrij knappe vrouw, die gescheiden leeft van haar echtge-
noot, prins Hinoi, een zoon van Pomare V. Haar vader was de ge-
vreesde Tamatoa, van wiens losbandigen aard zij, evenals haar zuster
Vaitoa, te Papeete, niet weinig als erfdeel schijnt te hebben ontvan-
gen. Zij ontving het gezelschap officieren met een soort van voornaam
sans-gêne, waarvan geheel het inwendige van haar „paleis" ook blijk
gaf. Het was een zeer groot, op lage palen rustend inlandsch huis, afge-
scheiden in drie vertrekken door middel van draperien. Die in het groote
middenvertrek- of receptiekamer was geheel wit, en versierd met ver-
schillende groote, meestal groteske figuren van rood, blauw of geelkatoen,
die vooral menschelijke figuren, varkens, vruchten en bladeren voor-
stelden. Dit eigenaardig behangsel was steeds in beweging door den
wind, die door den als een traliewerk gebouwden wand van het huis
heenblies. Een paar canapés en een aantal eenvoudige stoelen vormden
8l2
het geheele ameublement van het hoofdvertrek ; de beide andere ver-
trekken waren slaapkamers, waarin gewone bedden, voor de koningin
en haar suivantes , benevens eenige koffers en kisten. Het was alks bijster
simpel en onvorstelijk
In den loop van den middag bezoeken we een paar oude marae^s^
nabij het strand op eenigen afstand noordwaarts van de hoofdplaats ge-
legen. Uit groote stukken basalt en lava opgericht, waren de overblgf-
selen der altaren nog flauw te herkennen. In de nabijheid verspreicten
vele tamanu^s hun lommer, welke bóomen op Borabora veelvuldiger
schijnen voor te komen dan op Raiatea en Huahine. Ook groeien hier
goyaves, die mij een oud bijgeloof aan het licht brachten. Toen ik eai
goyave-appel, die in de nabijheid der marae gegroeid was, plukte en
dien wilde opeten, hield de Fransche gouvemementslolk, een Tahitier
van gemengd bloed, mij tegen, zeggende, dat alle vruchten, die nabq
marae' s groeien schadelijk, zoo niet doodelijk zijn. Overigens ond»-
richtte hij mij, dat de goyave-appel lepra (pupurè) veroorzaakt, en toen
ik desniettemin de vrucht opat, schudde hij bedenkelijk het hoofd
De koningin dineert aan boord. Afgehaald met een sloep , wordt haar
bij aankomst vorstelijke eer bewezen. De bemanning en haie ges<^iaard,
presenteert het geweer; een aantal lantarens zijn op geregelde afetanden
op het dek geplaatst , van den trap tot aan de hut van den kommandant.
De koningin gedraagt zich aan tafel zeer correct, en zegt weinig. Bijeen
andere gelegenheid , een déjeuner in het officierscarré , waartoe Teiiimae-
varua met een drietal harer suivantes uitgenoodigd was, deed zij zich
echter van een andere zijde kennen.
Men zou het talent van Pierre Loti of de losse pen van „the Earl" (Pem-
broke) moeten hebben , om dat juist te beschrijven , evenals de tooneeNjes,
die zich 's avonds aan wal afspeelden , in het „paleis", en bij de himené
en upa-upa^ die volgden op het diner der koningin aan boord. Deze
himené had plaats in de ruime farthau (raadhuis), waar wij allen, <fc
koningin en gevolg en het état major, op matten op den grond zaten.
Verschillende der aanwezige inlandsche dames droegen, behalve de
geurige iiarfs en kransen reva-reva ^ phosphoresceerende , zeer kleine
paddestoelen [pura) in het ravenzwarte haar. Deze worden aan dunne
stokjes geregen en in een bloem gevat bevestigd.
De muziek, welke de himené begeleidde, bestond uit twee stukken
bamboe, die telkens door twee neergehurkte jongens nagenoeg vertikaal
op . den zandigen grond werden gestoten. De bovenste opening dier
8i3
bamboecyÜndoB werd daarbij met een der handen bedekt. Het gaf een
doffen klank.
De bcwi^ngen van den eigenlijken dasns werden begeleid door een
handtrom en handgeklap. Gewoonlijk waven er twee mannen of twee
vrouwen tegelijk aan den gang. Het tempo was steeds zeer snel en ein-
digde, 1^ eenige seconden, j^otseÜDg
II Maart. — *s Morgens in 4e vroegte stijgen luitenant ter «ee Hochas,
een paar andere offideren en ik te V^ota^ te paard, om een rijtoer rondom
het geiïeele efland te malcen. De koningin had o. a. haar rijpaard, zeker wel
het besie van het rijk, voor die gelegenheid afgestaan, en mij viel het
voorrecht te beurt den sneUea rappe te mogen berijden. Hij scbeen het
vurig toomloos karakter zijner konroklijke meesleresse te deelen, en, in
aanmerking genomen het modderig, door krabbenholen ondermijnd ter-
rein, leverde deze rid voor mij meer moeite dan genot op.
Een eigeiüqfce weg bestaat er slechts gedeelteigk, en wel bg de enkele dor-
pen^ die men passeert. Over het geheel is het een eentonige tocht Men rijdt
bijna steeds tnsschen kokospalmen ; en daar we van Vastapé va^ noopdelijk
waren aangevangen, hadden we steeds lechts de groene bergheUingen ,
voor zoover zichtbaar , en Unks den iseeatm , die door met dicht bosch
bedekte riffen van den Oceaan gescheiden wordt De bewoners betoonen
zich niet altijd overal vriendelgk; hier en daar zelfs stug en lomp. De
Anglomonie is ook op Bor£d>ora groot. We treken ten slotte het eiland
over den smallen zuidelijken isthmns dwars door. Van het hoogste
punt van den weg (8i m.), bij een eenzamen kokospalm, doet zich een
verrukkelijk uitzicht voor. Aan bedde zijden de kaiaae, zonnige spiegel
der tusschen de rifen liggende zee, waarop de Potifvoyeur ^ TTOolijk de
driekleur wapperende. Een laag knstland, begraven onder dicht bosch;
naar het noordwesten de bruine, steile rotsmm*en van den Pahm en den
vlak daarachter liggendöa Temann, die 725 m. hoog is * .
Daar we snel gereden hadden , werd de tocht rondom Borabom in 4V2
uur volbracht.
Raiatea en Htïahine werden nogmaals aangedaan. .....
14 Maart — Met vele geschenken van taiói's (vrienden) en feUTs^)
(verwantra) keer ik te Papoete terug, Painapc's'^)\ sinas^pelen, taro ^
1) Het is het overblijfsel van eeo ond gebruik, volgens hetwelk' men bij een be-
zoek een soort van wcderzijdsche broederschap sluït
1) A%deld vao ttet Eng. pine «pple , imarm^de aimnae bedoeld wordt.
63
8i4
yams , een speenvarken enz. De mij geschonken oesters hebben we reeds
aan boord gebruikt, en het biggetje geef ik aan de matrozen.
Het was 's nachts een hondenweer en hooge zee. Te Papeete is de
hemel inktzwart en het regent bij stroomen.
Den isten April begaf ik mij nogmaals naar het eiland Moorea, dat
ik reeds den i8den Maart vluchtig bezocht had, doch nu om er wat lan-
ger te vertoeven. Een klein, smerig, oud stoombootje doet eenmaal in
de week den postdienst tusschen Papeete en Papetoai aan de noordkust
van Moorea, waar de Fransche regeeringsagent gevestigd is. Deze be-
trekking komt nagenoeg overeen met die van posthouder in onze Oost.
Gewoonlijk wordt de overtocht in drie uren gedaan, waarbij men de
heerlijkste uitzichten zoowel op Tahiti als op de kust van Moorea geniet.
Van een aanbeveling van wege den gouverneur voorzien, stapte ik af bij
den agent, een volbloed Tahitier, Mati genaamd.
De inlandsche woningen zijn hier wijd en zijd in het groen van ko-
kospalmen, maioré's en bananen langs de kust verspreid. Verder is er
een Protestantsche kerk , een Fransch zendeling met zijn gezin , een krank-
zinnige, maar overigens onschadelijke Europeaan en een school, waar een
dertigtal kinderen van een inlandsch onderwijzer onderricht ontvangen.
Mijn doel op Moorea was het completeeren mijner anthropologische
waarnemingen, het zoeken naar schedels en oude graven en de bezichti-
ging van hetgeen er van de oude marae*^ is overgebleven. Niettegen-
staande ik acht dagen op het eiland vertoefde en het te voet geheel om-
reisde, werd mijn moeite weinig beloond. Hoewel ik alle te Papetoai
aanwezige schoolkinderen kon meten, trof ik, wat betreft het zoeken
naar schedels, op groot wantrouwen en wilde niemand mij inlichten. Ook
de hulp van Mati was, in dat opzicht, van zeer twijfelachtigen aard. De
Fransche reiziger Alph. Pinart, die vijftien of zestien jaren geleden een
aantal schedels van Moorea weghaalde, schijnt bij de eilanders minder
aangename herinneringen te hebben achtergelaten; en daaraan vooral
moet ik mijn échec wijten.
Vergezeld door een enkelen inlander, die mijn weinige have en goed droeg,
volbracht ik mijn om wandeling van Moorea in 3V9 dag, natuurlijk met inbe-
grip van lange halten hier en daar. Ik wil slechts enkele dingen vermelden.
De kustweg (purumu) van Moorea is weinig meer dan een breed voet-
pad , dat meestal over verweerd koraalzand , doch somtijds over rotsen
voert. Tallooze krabben krioelen ook hier aan de kust en ondermijnen
den modderigen bodem. Kokospalmen, pandanen, purao's^ zware lom-
8i5
merrijke mape- {Tuscarpus edulis), hutu- {Barringtonia sp.), tamanü-
en aito (Casuarina equisiti/olia) vormen de voornaamste boom vegetatie ,
waar die niet afgebroken wordt door groepen broodvrucbtboomen en ba-
nanengaarden. Nu en dan heeft men duidelijke gezichten op de begroeide
bergen in het land , wier hoogste toppen, met uitzondering van den 1212 m.
hoogen Tohivea, zich van 700 — 900 m. verheffen. De zee is nagenoeg
voortdurend zichtbaar. Herhaaldelijk heeft men kleine riviertjes^ die ieder
een naam dragen, te passeeren, nu eens over bruggetjes van balken of
kokosstammen, dan weer over groote steenen of wel te doorwaden.
De woningen der eilanders hebben hetzelfde karakter als die van Tahiti ;
somtijds echter rusten zij op korte palen van den zeeoever. Ook de be-
volking zelf doet in habitus en kleeding en gemis aan originaliteit aan
die der overige mij bekende Gezelschaps-eilanders denken.
Op =fc 12 km. afstand van Papetoai, aan de westkust, ligt de groote
marae van Nuürua. Zij bestaat uit groote ruwe stukken koraal en donker
vulkanisch gesteente en is ettelijke meters hoog en dik. De groote platte
offersteenen zijn nog aanwezig. In de onmiddellijke nabijheid staan eeuwen-
heugende tamanü-hoomen en casuarinen , die evenals de hier voorkomende
miroj een malvacee, voorheen als heilig werden beschouwd.
Te Teurutea , circa 4 km. verder , woont de inlandsche chef van het
district Haapiti, in wiens fraai gelegen woning ik logeerde en op de beste
wijze onthaald werd. Opvallend waren hier een paar df«/<^- struiken {Hi-
biscus rosa-sinensis\ wier heerlijk roode bloemen vóór de woning van
den tavana *) bloeiden.
Sedert Tahiti en Moorea een directe Fransche bezitting zijn, worden
de inlandsche districtshoofden om de drie jaren gekozen door het volk,
hetwelk hier — ridicule dictu — algemeen stemrecht heeft. Dientenge-
volge worden de leden uit de oud-adellijke geslachten, waarin de waar-
digheid van opperhoofd erfelijk was, vaak niet meer gekozen en komen
individuen uit de heffe des volks in hun plaats. Het gezag der eigenlijke
hoofden is daardoor niet alleen zeer ondermijnd geworden , maar ook de
grondslagen der aristocratische Polynesische maatschappij. Democratische
beginselen zijn sedert zeer toegenomen en hebben een tweestrijd doen
ontstaan, die menig oud opperhoofd in vroeger jaren niet mogelijk zou
hebben geacht. Bovendien is aan ieder Tahitier sedert 1880 het Fransche
I) Tdvdnd is de Tahitische-uitspraak voor het Engelsche governor. Men bedoelt tegen-
woordig daarmede een opperhoofd. De Fransche gouverneur echter wordt tavana ra{,
groot opperhoofd, genoemd.
8i6
bur^rrecht toegekend; de meest onmeBechkuodige, en uit e^i kdoniaal-
politek oogpunt beschouwd , af te keuren daad , die sledits door een ver-
blinde democrade kan worden toegejuicht Trouwens men kan niet zeg-
gen , dat de Franschen daartaede tot dusver eenig voorded hebben b^
hasdd* Integaideelj door het gezag der eenmaal ^kende hoofden opzet-
telijk te ondermijnen en den minsten iniander van bijna alle tucht en
controle te ontslaan , heeft men de luiheid en iiederi^kheid vaai het gros
der bevolking slechts in de hand gewerkt, en dat sooit vsjü bigna onbe-
schaamde familiariteit doen ontstaan hetwelk thans bijna ieder Tahkier,
hetzij man of vrouw, tegenover de Europeanen in adit neemt Welk een
versdiil met onze verstaadig^ , den inlander op een heilzamen afstand
houdende politiek in de Oost, waarvan de invloed waarschijnlgk eerst
dan zal gaan verzwakken indien de zending er ie veel im^oed krijgt
Het bezit van Tahiti en Moorea en het protectoraat over de Eilanden-
onder-den-Wind is voor Frankrijk een even groote lastpost als voor N^
derland het bezit van de residentie Timor en Ondcrhoorigheden. Onze
bezittingen a]óaax kunnen^ onder andere omstandigheden, ten minste nog
wdt opleveren ; de Gezelschaps-eilanden daarenteg^i lev^sen letterlijk niets
op wat het uitvoeren waard is dan copra, want zelfe de pardmoervis-
scherij , waarvan Papeete een stapelplaats is, ligt in een anda: gebied:
de Tuamotu-eilanden.
Nabi] Nuupere, aan de zuidpunt van Moorea, ligt een andere groote
marae , even verwaaiioosd en verlaten als die van Nuurua. De kust ge-
durende i: iVj uur noordwaarts vervolgende, komt men aan tet dorp
Afareaitu, dat overheerlijk schoon aan een kleine baai gelegen is. Hier
is een „passé" tusschen de rifen, waarbij een klein, met kokospjdmen
bedekt eilandje, Motu-Ahi. Ï3e kust van Tahiti is van hier uit dmdelijk
te zien, evenals naar het westen de hooge bergen van Moorea, waar-
onder de Maoa Puta, wiens top de reus Pai, volgens de mythe, met
zijn ^)eer doorboorde. Het gat is nog zichtbaar ^).
Eene schrille tegenstelling met de reusachtige hier aan den reeocvcr
liggende marae van Umarea vormde de kerk en de smakdoos toege-
takelde vrome menigte , die , daar het Zondag was , tusschen twee gods-
dienstoefeningen in, buiten zat te wachten. Door bemiddeling van het
opperhoofd van Afareaitu bekwam ik een der weinige oude steenen bgleo
{of at) , die het mij nog gelukte op de Gezelschaps-eilanden op te sporen.
Temae, in den noordoosthoek van Moorea, is een groot, geheel tus-
1) Vergel. Ellis, Polynesian Researches, new edit. 1853» yoI. 1, p. 832.
8i7
schen broodvmchtboomen gelegen dorp, welks huizen alk min of meer
een cottage-model hebben. In de Babi>lieid groeit veel katoen, doch de
handel in dit product is op Tahiti op verre na niet zoo levendig meer
ab gedxirende den burgeroorlog in de Vereenigde Staten. Op korten afstand
ligt het groote zoetwatermeer Temae tusschen den voet der bergen en
het liL Er komen hier wilde eenden voor, die echter zoo schuw zijn,
dat mijn jachtpartij in een vlerkprauwtje niets oplevert
Te Maharepa , in het district Teaharoa ,. ben ik de gast van den tavana
en zijn echtgenoote, goede, gastvrije inlanders, wier fraaie aan zee gele-
gen woning nabij de aloude schaduwrijke üfu-hooaktn (Cordia subcordaia
L») ik benijd. De maneschi>nnachten, die ik. onder de veranda doorbrengt
zijn bijna te sclioon om te slapen*
In de onmiddellijke nabijheid liggen de overblijfselen van den marae
van Heruéa. Deze is thans van even weinig beteekenis als die van
Taaro, aan de diepe en sehoone baai van Paopao, die we geheel
moeten omloopen
In een der kleine dorpen aan de noordkust, waar ik eenige oogenblikken
rostt^ zag ik een curieus gevaL Een tamme duif speelde o£ stoeide er met
een paar op het oog volwassen katten. De duif ringeloorde een der katten
daarbij zelfs zóó met haar snavel , dat deze klagend miauwde^ De kat van
haar kamt nam nu den hals van de duif tusschen de tanden en schudde
dien heen en weder, echter zonder haar leed te doen^ <
De kippen, die door de inboorlingen gehouden worden, hebben zeer
dikwijls hetzelfde soort van gekrulde vederen , dat men zoo vaak in onze
Oost ziet. . , •
6 April. — Ik bezoek te paard met Mati de uitgestrekte vallei Opur
nohu, die het midden van Moorea vormt* Zij bestaat uit golvend van
N. naar Z. oploopend terrein, hetwelk voor een groot gedeelte met
goyave-bosch begroeid is. Verderop komt zwaarder bosch voor, en aan
een riviertje, de Apari, onder de schaduw van de mape's^ ging Mati op
de gamalenvangst Hoewel deze cheren niet langer en dikker waren dan
een vinger, harpoeneerde mijn begeleider die met een verbazende be-
hendigheid. Zijn harpoen bestond uit een eenvoudigen stok, aan welks
uiteinde hij een ijzeren pen had gestoken.
De regeeringsagent werd hier weder een Maori van vóór honderd
jaren. Hij legde al zijn kleeren af, en slechts met ^ pareu omgord,
had hij slechts oogen voor zijn sport, die ik met genoegen gadesloeg.
Van een domineerend punt van den golvenden bodem, waarheen we
ons later begaven, genoot ik een ruim en verrukkelijk schoon uitzicht
8i8
op de omringende bergen , die naar het zuiden de vallei omgeven. Toren-
en pyramidevormige spitsen; rotsmuren met kanteelen en gaten als van
oude burchtruïnen; steile, gladde rotswanden met spleten en scheuren
verrijzen alom, omlijstend de groene weiden en bosschen, die als een
half verwilderd park zich uitbreiden op de hellingen en in de ravijnen.
Naar het N. komt de kalme waterspiegel van de Paopaobaai te voor-
schijn, als een blanke, stalen schijf Het is een' landschap als een
droombeeld, phantastisch en onbeschrijfelijk, zooals deze schoone aarde
er zeker niet vele aanbiedt.
Het gezicht op Borabora, de baai van Rio de Janeiro, de bergen van
Baboquivari in de verste woestenijen van Arizona, die alle heb ik voor
mijn geestes oog, — op elkaar gelijkend, en onuitwischbaar in mijn
herinnering gegrifd
Wat zal ik nog meer zeggen van Tahiti, „rile délicieuse", het land
van de Haré^ de welriekende bloem?
Zal ik mijn lezers nog voeren naar het groene dal Haamuta of in de
prachtige donkere lanen van Fataua, of wel naar den klaterenden water-
val van dien naam, bergopwaarts, in de schaduwen van den Diadème,
den Aorai en Orohena? Ik kan het niet; mijn taak is afgedaan. En dan,
zoo vraag ik: „What is the use of tr)dng to describe dreamland? lts
beauty is that of the dead calm ocean , unbroken by a rugged or promi-
nent line , and much of that which its loveliness consists in seems always
to my mind too sacred to be painted or written." ^)
Den 9<Jen Mei zou ik het Zuidzee-Capua verlaten. Een klein Noord-
Amerikaansch zeilschip, een brigantijn, de George CPerkins, nam mij
aan boord. Het was een stille zonnige morgen. Langzaam, zeer langzaam,
als vastgehouden door onzichtbare banden, verwijderde de brigantijn
zich buiten het rif. Nog drie dagen lang bleven de bergen en kusten
van Tahiti en Taiarapu in het gezicht, doch allengs verflauwend. Toen,
op een schemer-avond , nabij Maitea met zijn stompen bergkegel, ver-
hief zich op eenmaal een hevige, maar gunstige wind, en in een regen-
vlaag aanschouwde mijn oog voor het laatst de in nevelen gehulde kust
van Taiarapu. ,Ja ora na Tahiti T
De onmetelijke waterwoestenij van den Grooten Oceaan lag nu vóór
ons, en met volle zeilen stevenden we de verre kust van Peru te gemoet.
I) Soath Sea Babbles, p. 44.
8i9
RÉSUMÉ
DES PRINCIPAUX RÉSÜLTATS SCIENTIFIQUES DU VOYAGE.
Jetons en terminant un rapide coup d'oeil sur les principaux résultats
obtenus durant Ie cours du voyage dont on vient de lire la relation.
Cependant, comme Ie dépouillement et la mise en oeuvre des matéri-
aux — plus particulièrement en ce qui concerne Tanthropologie et l'ethno-
graphie — soient loin d'être terminés et prendront encore un temps considé-
rable , il s'ensuit que je ne puis résumer ces résultats ici que sommairement.
Anthropologie. — Mes observations anthropométriques portaient
sur 13 18 individus normaux, se répartissant comme suit.
Hommes. Femmes. Gar^ons. Filles. Total.
Insulindiens 214 iio 472 203 999
Polynésiens • . . . 44 20 147 103 314
Mélanésiens proprements dits. 5 — — — 5
Total .... 263 130 619 306 1318
En excluant les Macassars et les Boughis, comme appartenant plutót
^ la race malaise , quoique géographiquement ils fassent partie des „Insu-
lindiens", et sans compter les JMélanésiens proprement dits, nous pou-
vons résumer les principaux caractères du vivant des indigènes de l'Ar-
chipel Timorien (Indonésiens dans Ie sens de M. Hamy) et des Polyné-
siens, pris en bloc, de la maniere suivante:
Caractères, Indonésiens. Polynésiens,
Couleur prédominante de la peau brun et brun foncé brun clair etjaune
Forte proportion de cheveux . . ondes et frisés droits
Indice céphalométrique mésaticéphale brachycéphale
„ nasal mésorrhinien mésorrhinien
Prédominance des nez concaves droits et convexes k
proportions pres-
que égales
Taille au-dessous de la haute
moyenne
Chez les Indonésiens Tindice céphalométrique Ie plus frequent est 78
820
chez les hommes et 79 chez les femmes. La moyenne totale est de 79,6
pour les premiers et de 79,5 pour les dernières.
Quant aux enfants, les maxima de fréquence sont 78, tandis que les
moyennes sont de 78,9 pour les gar^ons et de 77,9 pour les fiUes. Les
enfents des Indooésiens sont doac en moyenne un pen plus ddichocé-
phales que les adultes.
Quant èi Tindice nasal, les maxima de fréquence sont 79 pour les
hommes et 78 pour les femmes; les moyennes 81,3 et 82,9. Les femmes
sont donc un peu plus leptorrhiniennes que les hommes.
Chez les Polynésiens l'indice céphalométrique Ie plus frequent est 81
chez les adultes. La moyenne totale est de 82,3 pour les hommes et de
84,5 pour les femmes.
Les enfants présentent un maximum de fréquence de 87 et des moyen-
nes de 88,1 pour les gar^ons et de 89,0 pour les filles. Il en résulte que
la femflsie et la fille pol3mésiemie sont plus biachycéphales que rhomme
et Ie gar^on.
Les enfants, pris en bloc,^ sont beaucoup plus brachycéphales que les
adultes.
L'indice nasal Ie plus frequent des Polynésiens est 81. La moyenne
générale est un peu moins élevée que chez les Indonésiens, étant egale
è. 80,1 pour les hommes et ^ 77 pour les femmes. La femme polynésienne
est donc , en moyenne, également un peu plus leptorrhinienne que Thomme.
Sf nous nous arrêtons un instant aux séries ethniques , noiö trouvons que
chea les Indonésiens, les Bélos sont les plus dolichocéphales de toutes;
ensuite viennent fes Rotinais, tancfo que ht série la plus brachycéphale
est cellte des Sblorais.
Les séries les pl'us leptorrhiniennes sont cdltes des Rotmais et des Sa-
vounais; la plus platyrrhinienne celle des Lionais.
Chez les Polynésiens, les Tahitiens et les Polynésiens divers (archipels
de Tubuai„ de Cook et de Tuamotu), — è Texception des habitants de
rile de Pdquea — tant enfants qu'adultes , sont plus brachycéphales que
les Tongans,. ce qui est en contradiction avec les opinions jusqu'ici gé-
néralement adoptées.
Les Polynésiens divers forment la série la plus élevée de Tindice nasal;
les Tong^ins la plus basse. Les variations moyennes et individuelies de
rindice nasal sont beaucoup moins considérables que chez les Indonésiens.
Chez les Indonésiens,. la taille moyenne est de i m.6oi pour les hommes
et de I m. 465 pour les femmes. La série de la plus haute taille est celle des
AtouU-Hélongpouc les homflies,^des Sorumbanaises pour les femmes.. Les tailles
821
les plas petites appartiennent aux homimes savounais et aux femmes soloraises.
Chez les Polynésiens , la taille moyenne est de i m. 742 pour les hom-
mes et de I m. 635 ponr les femmes» La série k la taille la plus élevée est
celle des Tongans (h. et f.). La série k ki taille la moins élevée est celle
des PdyTiésiens divers.
Il n'y a aucun caractère anthropologique aussi distinctif entre les „In-
sulindiens" en général et les Polynésiens que la taille.
La série indonésienne dans laquelle Télément roélanésien, ou negroïde
(papaua cm négrito) est Ie plus fort, est celle de Hokor, iaisant ethno-
graphiqueioent partie des Sikas, dans Ttle de Florès. Après, au point de
vue de la ptireté de race, viennent les habitants des villages de Koting,
Géhar, etc. dans Tisthme de cette fle, entre Sika et Mauroéri. Toutes
les séries ethniques que j*ai étudiées dans TArchipel Timorien sont plus
OU moins imprégnées de sang mélanésien ou negroïde, soit papoua soit
négrito , è, Texception des Soumbanais , qui , è. mon avis , sont Ie peuple Ie
plus franchement indonésien que j'ai étudié. Ensurte viennent les Savounais.
Quant aux Polynésiens, ce sont les Tongans qui présentent Ie plus de
traces de mélange avec un element mélanésien. Chez les Tahitiens et les
Polynésiens des iles Tubuai, Cook, Tuamotu et de Pdques au contraire,
on ne trouve que rarement et sporadiquement Tévidence de sang mélanésien.
Ethnologie et ethnographie. — Les résultats essentiels se trou-
vent dans ma coUection importante que se trouve actuellement au Musée
national d'ethnographie è. Leide. Plusieurs des objets recueillis par moi
sont nouveaux pour la science, et d'un grand nombre d'autres Ie musée
ne possédait jusqu'ici aucun specimen, Cette cc^ction démontre k la
fois les analogies et les difiérences qui existent surtout entre rergok)gie
des divers peuples de TArchipel Timorien. Ce sont autant de pièces justi-
ficatives. Aussi jette-treUe une lumière nouvelle sux la distribution géogra-
phiqne de certains objets, tels que Toreilier en bois, Tescabeau, Ie mas-
qué, la sarbacane, Tarc, Ie javelot, la lance, les ornements en coquille
de Trfdacna, etc.
Mais en dehors de k collection, de nouvelles observations ont été fai-
tes relatives k la sociologie, aux croyances réligieuses, aux modes funé-
raires, aux habitations, aux joujoux d'enfant,, an maniement de Tarc et
des fléches, au caractère psychologique enfin.
La première description précise et la distribution des grands monuments fu-
néraires mégalithiques dans THe de Soumba et la trouvaille de poterie chinoise
dans ces tombeaux méritent d'être mentionnées ici plus particulièrement.
822
Zoölogie. — La connaissance de la faune des Hes de Flores, de Groot
Bastaard , d* Adounara , de Solor , de Timor et de Roti a été enrichie , soit
par un certain nombre d'espèces nouvelles, soit par une indication plus
exacte des limites géographiques de Thabitat de certaines espèces. Sous
ce rapport , Ie fait que Ie Felis me^aloHs S. Muller ait été retrouvé dans
rile de Timor et la découverte de ce carnassier dans THe de Roti, valent
une mention spéciale.
La faune de THe de Soumba était, sauf celle des oiseaux et des lépi-
doptères, entièrement inconnue. Mes coUections et mes observations ont
considérablement comblé cette lacune sous presque tous les rapports, tan-
dis que de nouveaux matériaux pour servir k Tornithologie de cette He sont
venu se joindre è ceux que nous possédions déjè.
Geologie. — Grdce aux échantillons géologiques rapportés par moi,
notre connaissance du sol de Touest de Timor et du Timor Central et
de rile de SSmau a augmenté. La preuve de Texistence de la formation
triassique (sus-alpine) è Timor est un fait assez important pour être plus
spécialement relevé ici.
La geologie de THe de Soumba était absolument inconnue. J'ai été i
même de fournir les premiers matériaux pour cette étude et d'avoir dé-
montré , par les échantillons rapportés , que THe entière se compose de
calcaires corallaires et de marne blanche. Cette dernière formation a foumi
les premiers éléments è, Tétude des foraminifères sousfossiles qu'elle con-
tient en si grande quantité et dorit la connaissance , pour T Archipel In-
dien, était jusqu'ici un désidératum absolu.
Géographie. — Sous ce chapitre j*ai k relever la première ascension
scientifique du Lakdn, la plus haute montagne du Timor néerlandais, et
nommée depuis par moi Mont-Reedtz Thott. Il résulte de cette ascen-
sion une connaissance plus exacte des régions avoisinantes , dont la non-
existence du Mont-Alas ou plutót son identification presque certaine avec
Ie Mont-Kabalaki est Ie fait Ie plus important.
Puis les premiers renseignements précis sur des régions jusqu'ici in-
connues dans Ie sudest et Ie centre de THe de Soumba , ainsi que des
renseignements plus amples sur les régions déj^ connues de cette 11e.
De nouveaux renseignements enfin sur la presqu'lle de Landou (Roti),
plus particulièrement sur Ie lac dit Tasi Poko.
Juillet, 1894,
ERRATA.
Ilz. 197,
regel
II V. b.
staat
• ruim 900,
lees
• 696.
„ 214,
»
12 V. 0.
»>
reien ,
»>.
rijen.
», 215,
»
3 V. b.
»>
staande boomen ,
»
staanden boom.
V 215,
»
14 V. b.
»>
over.
»>
van.
„ 216,
»>
4 V. 0.
»>
opgolvend ,
»>
of golvend.
„ 220,
»
8 v.b.
»>
uit grijze,
»
uit een grijze.
», 223,
»
18 V. 0.
j>
witachtigen ,.
»>
witachtige.
>; 225,
»
2 v.b.
»>
vermeldde ,
»
vermelde.
», 225,
»
5 v.b.
»>
als,
»*
voor.
»> 225,
ï>
17 V. 0.
»>
verschillen ,
»>
verschilden.
„ 240,
»
I v.b.
»>
tijdelijke ,
»
tijdelijk.
>, 240,
»>
II V. 0.
»>
vergezelde.
»>
vergezellende.
V 245,
»
10 v.b.
»
Poeoe ,
»>
Poeloe.
», 245,
»
12 V. 0.
»j
in Timorgroep,
»>
in de Timorgroep
t) 333 9
»>
3 v.o.
»
aanleiding ,
»>
inleiding.
» 357,
»>
I v.b.
>;
denken; dat.
»>
denken dat.
', 553 >
»
5 v.b.
>>
dolichorephaal,
»>
dolichocephaal.
„ 666,
»>
II v.b.
»
eenige ,
»
eenigen.
», 667,
»)
6 v.o.
»
smaakelooze ,
»;
smakelooze.
824
NOGMAALS NIEUW-GUINEA
Prof Dr. C. M. KAN.
(Me^ kaart n?. TV).
II.
Engelsche besii tingen.
Wij hebben in ons vorig opstel trachten aan te toonen, dat, in weer-
wil der enkele expedities, door de Duitschers naar het binnenland on-
dernomen en hun toehten op sommige rivieren, nog geen sprake kon zijn
van exploitatie van het eigenlijke binnenland ; dat ook het verkeer op
de kusten, door twee maatschappijen tot stand gekomen, zich tot enkele
punten bepaalde; dat de concentratie der bevolking en de bevolkings-
dichtheid zeer gering moest heeten; dat handel en cultures nog geen^
zins de kosten dier exploitatie dekten; dat het verblijf en de werkzaam-
heid der Europeanen, ook door het klimaat, groote moeilijkheden onder-
vonden en dat de verkeerswegen naar het binnenland nog zeer gebrekkig
waren. Docli tevens bleek ons, dat de Duitsche regeering en de beide
maatschappijen zich zeer ved. moeite gaven om van een werkelgk bestuur
sprake te doem zijn, rechtspraak en veiligheid te verbeteren, de midde-
len van gemeenschap te vermeerderen , de bestaande werkkrachten te
vergrooten, de cultures uit te breiden ,^ den gezondheidstoestand der Euro-
peanen te bevorderen, en, in het algemeen, niet enkel dat gedeelte van
Nieuw-Guinea, wat Duitsch heet, werkelijk in bezit te nemen, maar ook
waarlijk als kolonie te beschouwen en aldaar naar vermogen het lot van
inlander en Europeaan te verbeteren.
Dien zelfden indruk ontvangen wij bij het nagaan der Engelsche koloniën.
Wij meenen dien het best te kunnen teruggeven en onzen lezers de-
zelfde overtuiging te kunnen schenken door vooreerst de physische ge-
steldheid van het land (kusten, riviermondingen, waterwegen, de berg-
ketenen, het eigenlijke binnenland en het klimaat) wat nader in het licht
te stellen; verder door na te gaan, welk gebruik tot dusver door den
kolonist en inlander van Britsch Nieuw-Guinea wordt gemaakt en welke
maatregel^i door het Ëngdsche gonvernement worden genomen om de
toestanden aldaar aHengskens te verbeteren.
a. De physische toestand van Britsch Nieuw-Guinea.
BesfH'eken wij eerst de kust van de grens van Duitsch Nieuw-Guinea
tot de Oostkaap.
Deze Noordoostkust is, in het algemeen genomen, woest, verlaten en
steiL De aangrenzende ketenen naderen, vooral in het 0«, op verschei
dene plaatsen met hunne hellingen en uitloopers de zee en zetten zich
onder of boven den helderen waterspiegel van den grooten Oceaan voort.
Daar deze kust veel verder van Australië verwijderd ligt dan de Z. O.
kust; daar zij weinig of geene veilige haven oplevert en ook geene ri-
vieren zich met eenigszins breede of toegankelijke mondingen aan die
kust ontlasten, wat aan de zuidkust wel het geval is, trok z^ tot dus-
ver minder de aandacht en werd eerst in 1S90, na het voorloopige on-
derzoek van enkele punten door Sir Peter Scratchley, in haar geheel
opgenomen door den tegenwoordigen voor de kolonie zoo verdienstelijken
administrator, Sir William Mac Gregor ^).
1) Geheel met dese kostbeflchrgvii^ komt overeeii die, welke Prof. A. Kirchhoff
(Pet*8 Mitteil. 188S, Littber. 1335) aan Finsch, „Samoa-Fahrten. Beisen in Kaiser
Wilhelms-Land and Britisch Nea-6ainea in den Jahren 1884 nnd ^85, an Bord des
Dentschen Dampfers «Samoa'*^, Leipzig 1888, ontleent. De uiterste oostpnnt van N.-G.
verteont zich als een zachte, circa 400 voet hooge hen vel. Naar "^tW. verheft zich de
bodem; de iritgeetrekte circa 6 m\)len breede Cbads-haai is reeds door scfaoone bergen
omgeven. Naar ^t W. wordt de baai begrensd door twee bergketenen, gelgkende op
twee boven elkaar staande moren; een b$na loodrechte rots, circa 3000 voet hoog,
verheft zich uit deze en nadert de zee tot op geringen afstand. Met deze, 'de Finger-
spitze", begint een grootèch bergpanorama , dat zich tot in het binnenste der Goode-
noQgh-baai, circa 50 mijl, uitstrekt, en wel als voortzetting der Stirling-keten ; naar
't W. stQgt zij van 3000^5000 voet, valt overal steil naar de kust af, is met diepe
kloven doorgroefd, doch zonder het wild romantische van een Alpen-landschap, omdat
slechts zelden grootere rotspartijen op den voorgrond treden. Zacht groen gras bekleedt
de hellingen : slechts de kloven en het bovenste 4de deel dier k asthelling is met don-
ker gpoen overdekt; taif|)ke watervallen storten zich als zilveren draden naar omlaag.
Halsbrekende paden voeren over de scherpste graten naar de nederzettingen , die slechts
hier en daar by voorkeur op steile hoogten zQn aangelegd; soms ziet men vlak onder
den woudgordel, boven SOOO, ja tot 4000 voet, nog rook omhoog stijgen Ooodenough-
baai neet het ten N. ^er van gelegen schiereiland stelt de Hnongolf in het klein voor.
Dat schiereiland eindigt in den 400 voet boogeo , steilen heuvel van kaap Vogel ; van
daar af nemen lagere heuvels en groene vlakten de plaats van het hooggebergte in. De
826
Beziet men dit kustgedeelte wat nauwkeuriger, dan bespeurt men ter-
stond drie diepe bochten: de Dyke Acland-, de CoUingwood- en deGoo-
denoughbaai, alle drie voor handelaars, kruisers of Engelsche oor-
logschepen van geringe beteekenis, omdat zij niet dan met groote voor-
zichtigheid van wege de vele verborgen klippen kunnen bezocht worden
en bij storm zeer onveilig zijn. Slechts de Maclaren Harbour en Pt. Hen-
nesy aan het oostelijk uiteinde van de Dyke Aclandbaai vormen goede
toevluchtshavens. Daarenboven vertoont de plantengroei (met uitzonde-
ring van de streek, die het naast aan de Duitsche grens is gelegen en
vruchtbaarder dalen of opener vlakten te zien geeft) dicht bij het strand
de altijd groene mangrove, verder het binnenland in de gewone woud-
boomen en casuarinen. Op enkele vochtige stranden groeit de sagopalm
en steekt de cocospalm met haar hooge kruin boven de overige vege-
tatie uit. Het spreekt van zelf dat op deze, een enkele maal met dicht
gras , meestal met woud begroeide kust geen dichte inlandsche bevol-
king wordt aangetroffen. Slechts enkele malen maakt Sir Mac Gregor
van inboorlingen en hunne dorpen melding, bijv. in de buurt van Cau-
tion Point, waar de expeditie het eerst sedert de Duitsche grens een
dorp aantrof. Een tweede stam, de grootste, bewoonde den heuvelach-
tigen grond en de moerassige streken, waar sagopalmen groeiden, zich
bezuiden Boundary Cape van het strand tot de Owen Stanley Range uit-
strekkende. In de buurt van kaap Vogel woonde een stam, waarvan in
de slecht gebouwde hutten , wier daken drie voet boven den grond uit-
staken, slechts één gezin per hut werd aangetroffen. Zij kenden noch ijzer,
noch tabak. In de buurt van kaap Nelson gaven de voor visscherij ge-
schikte riflfen en de vruchtbaarder grond aanleiding tot eenigszius dich-
tere bevolking. In het algemeen gesproken, was de houding der inboor-
lingen tegenover Sir Mac Gregor des te vriendelijker en minder schuw,
naarmate zij minder met Europeanen in aanraking waren geweest.
Het tweede deel der kust, dat wij thans gaan bespreken, strekt zich
uit van de Oostkaap tot Pt. Moresby. Dit gedeelte werd ook weder door
aan riifen al te rijke Collingwood-baai werd door den «Samoa** yermeden, doch lij
deed toen het schiereiland aan, dat ingenomen wordt door het schilderachtige Nelfoo-
gebergte, 't welk in de Victory- en Trafalgar-pont een hoogte van 4000 voet bereikt Van
dit schiereiland tot kaap Killerton volgen weder onafgebroken ketenen van 2—4000
voet , om nogmaals voor slechts lagere hoogterijen plaats te maken. De geheele kost
van Britsch Nieuw-Guinea van de Chads-baai af, das 270 myi, is, zooals men duide-
lijk kan waarnemen, buitengewoon schraal bevolkt.
827
Sir Mac Gregor het eerst zóó opgenomen , dat wij het karakter der kust
beter leerden kennen en over den maatschappelijken toestand der in-
boorlingen beter begrip kregen. Zooals de kaart aanwijst, behoudt de
kust aan weerszijden der Milne-baai , doch vooral in het schiereiland be-
westen den Moresby- Archipel, het karakter van steilkust, wel hier en
daar ingesneden, maar door een keten van het binnenland gescheiden,
totdat het gebergte, meer van de kust verwijderd en in Z. O. — N. W.-
hchting verloopende, plaats laat voor een lager gelegen voorland en
steeds aanzienlijker wordende rivieren tot ontwikkeling doet komen. Het
is zeker merkwaardig, dat, hoewel de vestigingen der Europeanen ook
nog voor dit gedeelte zeer beperkt zijn, de dichtheid der inlandsche be-
volking juist voor dit gedeelte soms een in Nieuw-Guinea ongewone
hoogte bereikt. Mac Gregor schat die *) voor het schiereiland benoorden
de Milne-baai op loo per square mile d. i. 38 per D kilom. De bevol-
king van het kustdistrict Aroma zou volgens hem 4000, en die van het
gedeelte der kust, ten Westen daarvan gelegen, tusschen Pt. Moresbyen
Kerepoenoe (district Motoe) 13 ^ 14,000 of 5 per D kil. bedragen: een
dichtheid, waarbij die van Duitsch of Nederlandsch Nieuw-Guinea nog
altijd zeer ongunstig afsteekt ^).
1) Blaebook 5»8d, p. 270. Vgl. ook de Annnal Reports for N.-G. (Brisbane 1890)
CD de Colonial Keports for 1890<
2) Hoe voorzichtig men echter met deze schattingen moet zijn, kan blijken nit de
volgende feiten. De zendeling J. Chalmers, boven meermalen vermeld, berekent (Proc.
R. G. S. 1889), dat op den 648 km. langen en 27 km. breeden knstzoom, dien hij leerde
kennen, dos op een oppervlakte van 17,500 □ kil. circa 50,000 menschen wonen, ter-
wgl de vroegere commissaris voor Britsch Kienw-Gainea, Lowes, het geheele aantal
op 460,000 schat (Blaebook C. 5883, p. 139). Daarentegen verklaart Mac Gregor in
het Annnal Report 1890—91 woordelijk het volgende: *Tot dos ver kon nog geen
poging om de inlanders te tellen, gedaan worden. Stellig zijn er in het binnenland
nog honderde van stammen , die nimmer door een blanke gezien werden. Dns kan men
OTer het geheele aantal inboorlingen niets dan ruwe schattingen ten beste geven. Dat
aantal is zeker hooger dan het cijfer 150,000 (tot dusver in officieele opgaven voorko-
mende), want zooveel bewoners leveren alleen het Oosten en de eilanden wel op. Het
geheele cijfer kan moeilijk minder dan 800,000 bedragen ; waarschijnlijk stijgt het wel
tot 350.000. Voorts is het totaal onroogeiyk te zeggen, of de bevolking af- dan wel
toeneemt. Eenige districten zijn thans overbevolkt, anderen daarentegen zouden een
vrij wat sterker bevolking kunnen verdragen". Zie voorts ook de rationeele opmer-
kingen, door Dr. Oppel over dit punt gemaakt in zijn opstel «Zur Landesknnde von
Neu-Guinea" II (Deutsche Geogr. Bl&tter 1898, p. 53). Het schijnt Dr. Oppel terecht
zeer gevaarlijk toe van de dichtheid der kustbevolking tot die van het binnenland of
838
De eerste rivier, die wij op het boven vermeid breedere voorland te
noemen hebben ^ is de Kemp Wekh, in haar bovenloop en met haar zij-
tak, de Margarete, na 1880 (de reiaen van Chalmers en Qarksoo) ^)aader
onderzocht door Ctithbei»tson (1887) en voor het grootste gededte nog
in het gebergte gelegen. Haar broni^bied dient in het Obree-gebecgte
gezocht te worden. Zeker is het dat in haar stroomgebied goede bouw-
en weidegrond wordt aangetroffeo, thans n(^ ia het bezit der inboor-
lingen. De vegetatie is er weelderig: op de hellingen der keten, even
als op die van het naburig Astrolabe^gebergtc, vindt men dkhte wou-
den; op de lagere bergruggen en heuvels groeien gras en hovtgewas,
onder welke de Ëucalyptus. Vooral het gras der heuv^ is voedzaam cd
ook de tusschen gelegen dalen bevatten een zeer rijken bodem. Vaadaar
althans voor een deel de verklaring, dat aan den kustzoom de bevolking
zich in grooter aantal heeft opgehoopt in dorpen, aan verschillende stam-
men toebehoorende en dicl^r is dan in het binnenland, waar ock bier
weder de bevolking als „widely scattered" wordt beschreven %
Dicht bij <le monding dier Kea^ Welch-rivier, aan den voet van bet
Astfolabe-gebei^te , ligt dan ook een der eerste stations, waar het En-
gelsche gouvernement een ambtenaar vestigde, nl. het dorp Rigo, ie
land en ter zee gemakkelijk te bereiken, waar men ijzer en loodwit aan-
trof. Of men de vindplaatsen zal kunnen exploiteeren , is nog onzeker:
de onderzoekingen te dien opzichte geschiedden te haastig, en vooral de
terreinen, waar loodwit gevonden werd, waren over een groote uitgestrekt-
heid verspreid. En weder niet ver van dit Rigo ligt de hoofdzetel van
het Engelsche bestuur, Pt. Moresby, in een diep ingesneden bocht met
binnenbaaien en door eilanden beschermd. Het ligt in het bovengenoemde
dicht bevolkte district Motoe. Wij komen later op Pt. Moresby terug.
Het derde gedeelte der kust, dat zich tot aan gene zij der Fly-rivier
lÈM het geheele eikind t« boBlaiten. Dat biimeiüand, waar zoowel de hooge beifcn
met de lage temperatirar en deo aaoeilijksn rerbonw, aie de laagvlakten met bon over-
BtroomiBeen de nederzettingen bemoeüüken , leent zicli niet tot een diete bevdkiog
De tocht Tan Mae Gregor op de Fly teveetigt deze meening Tolkomen: geheele ge*
deelten waren door één of twee staainien of door nomaden bewoond; andere ^vrnrea ge-
heel onbewoond. Op de Owen Stanlej-keten reikten de dorpen en fanizen eleehts tot
1200 meter, al werden hier of daar ook nog enkele lieden aangetroffi»n, die heogerop
in jacht bun bestaan vonden. Zie Toortf bet gezegde over Dnitseb Nienw-Gomea.
1) Mitt 1887, p. 320.
2) CoQts Trotter in «A Snrvej of exploration in Britiah New-Gninea^, SeottOeogr.
Magazine 1892, p. 870.
829
€n de Nederlandsche grens uitstrekt, dus rondom de Papoea-^lf , wordt
eerst nog door enkele uitloopers van het zich steeds meer binnenlands
uitstrekkend gebergte bereikt, maar wordt daarna weer verklaarde vlakke
kust met de gewone verschijnselen: zich spiitsende en zich vereenigende
riviermondingen; zich in eilanden oplossende delta's, <^ eilanden, die zich
onderliog of met de kust vereenigden; soms zandige, soms moerassige
stranden of met mangrove en sa^opalmen begroeide kustgedeielten , doch
het meest gekeiunerkt door haar talrijke rivieren, waarvan een groot aan-
tal {de Vanap, St. Joseph, de Queen*s Jubilee, de Philps, de Fly en
de Mor^head) ten behoeve van het bergonderzoek werden opgevaisen of
op zachzelve, wat vooral bij de grootere rivieren het geval is, tot ver
vaa Ixun monding werden onderzocht.
Wy kunnen hier de ontdekkingsgeschiedenk dier rivieren, vroeger voor
een groot deel door ons besproken, niet wtd&c uitvoerig behandelen').
Wij kannen er slechts even aan herinneren , dat eecst de kust en de ri-
viermondingen in hun gdied (echter zea- oppervlakkig) werden bereisd
en in kaart gebracht door enkele £f>gelsche zee-kapiteins (Blackwood),
doch vooral door Engeische zendelingen (Gill, f^arlane, Chaimers) '),
die door hun eigen verblijf en dat hunner leerlingen, dikwa^ inboor-
lingen van de Zoidzee^landen, krachtig tot de keanis van ók deel van
Nieuw-Guinea hebben meegewerkt Grondiger werd echter hét onderzoek
der kust en der rivieren ter hand genomen, toen van Australië uk, door
particulieren of de daar gevestigde geógraphiscbe genootschappen, gere-
gelde expedities, vooral onder leiding van Be van, werden uitgezonden;
toen , zooals bij de St. Joseph-rivier het geval was, fr^oisohe zendelingen
üch op Nieuw-Guinea vestigden; of, zooaLs bij de Flyrivier, vreemde
reizigers aan het onderzoek deelnanoen.
1) Ook met onze litteratuur-opgave kunnen wij zuinig zijn na het verschynen der
Ethnogr. Beschrijving van de W. en N.-ku8t van Ned. Nieuw-Guinea door F. S. A. de
Cleroq enz. Leiden 1898, waarin Rijers Bibllography of NewGninea (1884) tot 1893
wofdt aangevnld, (p. 266— S74). Op deze veortreffBl^ke bibliogmphie vaa kaarten,
werken en tydschrift-ftrtikelen , door den heer Schmdtz « met oMdewerking van Dr. Boer-
lage, Dr. Horst, Dr. Dozy e. a. samengesteld, en zich bewegende op het gebied der
reizen en aardrijkskunde, meteorologie, anthropologie, taalkunde, ziektekunde, ethno-
logie en ethnographie, zoölogie, botanie en geologie van Nieuw-Gninea, vestigen wy
bier nogmaals nitdmkkelijk de aandacht.
2) J. Chalmers en W. Wyatt Gill, Work -and adventure in NewGninea, London
1S85; J. Chalmers, Adventares in New-Guiiiea, London 1886; id,, Fioneering in New-
Guinea, London 1887? Mac Farlane, Among the Cannibals of New-Guinea, Lon-
don 1888.
54
830
Verreweg het grootste gedeelte der kust , van de rivieren en van het
binnenland dankt echter zijn onderzoek aan de regeerings-commissarissen
of gouverneurs van Britsch Nieuw-Guinea, onder welke ook hier weder
Sir Mac Gregor de eerste plaats inneemt.
Wij zullen nu achtereenvolgens zoo kort mogelijk de van deze rivieren
en het tusschen gelegen kustgedeelte verkregen kennis vermelden, ze
daarbij van Oost naar West de revue latende passeeren.
Over de Vanapa, zich 48 km. bewesten Pt. Moresby in de Redscar-
baai ontlastend, hebben wij het bericht van Mc. Gregor, die deze ri-
vier opvoer, toen hij den hoogsten top der O wen Stanley, waarover la-
ter meer, ging beklimmen. Acht dagen lang was hij bezig ze op te va-
ren, totdat stroomversnellingen en rotsen, waarover de booten moesten
getrokken worden, hem dwongen de rivier te verlaten en aan haar lin-
keroevCT een kamp op te slaan ^).
De St. Joseph-rivier, zich in de Hallsund ontlastende, werd deerde
katholieke zendelingen (Verius en Couppé) van het er voorgelegen Yule-
eiland uit onderzocht^). Zij stelden in het licht, dat de zich in die-
zelfde baai ontlastende riviertjes Hilda en Ethel slechts onbelangrijke
waterstroomen of armen der St. Joseph-delta zijn, doch dat deze St.Jo-
seph zelve een belangrijke, van den 3062 m. hoogen Mt. Yule ontsprin- i
gende rivier is, die in 15 door hen bezochte dorpen meer dan 2,000
inwoners aan hare oevers telde en in het algemeen een dicht bevolkt
gebied in talrijke krommingen doorstroomt. Hoewel de pogingen van
Australische goudgravers om langs deze rivier tot den Mt. Yule door te
dringen, mislukten, is uit latere onderzoekingen toch gebleken, dat de
rivier 40 Eng. mijl bevaarbaar is en een diepte bezit van 12 — 18 voet
behalve boven de baar, waar slechts 5 — 6 voet water staat. Tot 38 mijl
van den mond, waar de heuvels beginnen, is het land van goede wei-
den voorzien en vruchtbaar; aan de hellingen der heuvels en bergkete-
nen zouden thee-, koffie-, cacao- en vanille-plantages kunnen aangelegd
worden, maar juist de dichtheid van bevolking en hun niet altijd even
vriendelijke houding tegenover de Europeanen hebben voorshands de
exploitatie vertraagd ^).
1) Mitt. 1889, p. 253.
2) R. P. Verius, Excnrsion dans Tlntérienr de la Nouvelle Guinee. Miss. Cathol.
1887, n®. 947, p. 349 en Couppé, Découverte d*un grand fleuve en Nouvelle Goinée,
id. 1888, n» 977.
3) Mitt. 1887. 373; '88, 124; '89, 55. Proc. R. G. Soc. 1890, p. 692.
831
De Queen's Jubilee, Stanhope en Philps (Aird) vormen meer bepaald
het terrein van onderzoek van kapitein Be van. Behalve tot het bevaren
der genoemde rivieren leidden deze expedities tot het inzicht, dat de
veelvuldige vertakkingen van deze en andere kleinere rivieren in het
laagland der Papoea-golf allen één delta-gebied vormen, wat ook later
door de tochten van kapitein Hennesy op de stoomboot der zendelin-
gen „de Ellengowan'' bevestigd werd *).
Wat de afzonderlijke rivieren betreft, de Queen's Jubilee (inl. benaming
Aivei) was loo Eng. mijl van den mond nog 200 yard breed, zeer. diep
en met een sterke strooming. Het golvende terrein, aan weerszijden een
schoon landschap vormende, verhief zich steeds meer, zoodat de reizi-
ger het brongebied der rivier of de waterscheiding aan gene zij der Duit-
sche grens meent te moeten stellen. De ongelijke waterstand , eigen aan
zoovele rivi^en van Nieuw-Guinea , bleek uit de ophooping van drijf hout
2b voet boven den toenmaligen stand van het water. Geheele streken , die
onbewoond schenen op de eerste reis, waren op een volgende „swarming
with people": wel een bewijs, dat de bevolking zich , vooral in de delta,
verplaatst en tevens, hoe voorzichtig wij bij het beoordeelen der dicht-
heid van bevolking dienen te zijn.
De Stanhope, de eenige rivier, welke men van de vele, die zich in
de Deception-baai ontlasten, doch door baren versperd zijn, kon opva-
ren, vormt met de Queen*s Jubilee ééne monding, doch kon toch nog
40 Eng. mijl (70 kil.) opgevaren worden. Daar splitste zij zich in ver-
scheidene zoetwater-kreken; tot even beneden dat verste punt reikte de
werking der getijden.
De voornaamste der drie was echter de Philps, de bovenloop van de
in 1848 door Black wood ontdekte Aird river, welke laatste naam door
Bevan in „Douglas'* werd veranderd. Een dertig mijl opwaarts stroomt
zij door een laag, dikwijls moerassig land, waar onderling verbonden
waterarmen in groot aantal worden aangetroffen. Ruim 40 mijlen van
de kust wordt het prachtige landschap door van 300 — 2000 voet hooge ,
naet woud begroeide heuvels van krijt-zandsteen en hooger op van ba-
salt, doorsneden en merkte men onder de rijke flora den in China en
elders zoo gezochten massooi-bast op. De door het water afgevreten brok-
ken steen (dioriet) met sporen van goud-zand en magneet-ijzer, schenen
Ie wijzen op oude formaties in het binnenland.
O Proc. 1887 met kaart; Mitt. 1887, p. 373 en 1888, p. 90. Zie voorts Proc. 1890,
p. 692.
832
Op de Philps-rivier drong Bevan door tot 6® 39' Z.B.€n 144® 11' O.L,
dus twee graad landinwaarts, de laatste 13 mijl (^4 kil.) niet p^ stoom-
vaartuig, maai' mei een kleineire boot. Zij was daar nog 300 yards breed.
Naar zijne meening kon de watjerscheiding of het In-oiigebied niet ver-
der dan ao of 30 Eng. mijl van dal verste punt afliggen. Hij meende
van daaruit dan ook de pieken vun de Bismarck» en Finisterre^ bergen
te kunnen zien. — De dichtheid van bevolking ook weder bij deze rivieren
in het midden latende, wijzen wij er ten slotte nog even op, dat, volgens
de uitdrukkelijke verklaring van Bevan zelven , de door hem ontdekte ri-
vieren wel bruikbare waterwegen tot een 100 Eng. mijl (de krommingen
medegerekend) binnenslands opleveren, vooral wanneer de getijden in
den benedenloop een verschil van 12 — 14 voet in den watCTStand teweeg
brengen; 'dat voorts „vast areas of unclaimed and uninhabited land on
all these new rivers offer the facilities, required for the söccessful cd-
tivation of rice, suga^cane and tobacco" — maar dat van den ande-
ren kant „for the prosecution of these industries coolie labour would
have to be imported *).
De Fly, in 1845 door Blackwood ontdekt, in 1876 en 77 door Mac
Farlane en d'Albertis bevaren (door den laatsten tot 5® 30' Z,B.), werd in
1885 nader onderzocht, vooral wat den zich onder 7° 30' Z.B. daarin
ontlastenden zijtak Strickland betreft, door de van Queenskuid uitgegane
expeditie onder kapitein Everill. Zij wCTd echter in haar geheel het bcsi
opgenomen en bestudeerd door Sir Mac Gregor, die aan aijnc dgcae
waarnemingen en die zijner voorgangers de meeste cijfers onticent om
ons een denkbeeld van deze colossale rivier te geven en hare zytakken
(Strickland, Alice, Palmer) onderling te vergelijken.
Daaraan ontleenen wij de volgende gegevens:
De Fly is in den middenloop breed circa 560 m., diep t2m. en ver-
plaatst in 24 uur 8100 milL hl, water.
1) Aanvullingen tot de tot dusver vermelde bronnen leveren Bevan's publicaties:
Mr. Th. Bevan*s Fifth Kxpedltion to Britisch New-6ttinea. PreHminary Prcscntation
Pamphlet. By Authority: Cb. Potter, Government Primer (Sydn«y) 1S88, overgeAfükt
uit de Sydney Didiy Tdegraph , waarin geen reisverhaal van tochSeti liooger de rhrier
op , maar van onderzoekingen betredende bet netwerk van kanalen In de delta en tui
de kust. (Zie Proc. 18S8, p. 606). Een tweede publicatie draagt den titel: Tb. Bevto,
Toil, Travel and Discovery in Br. New-Guinea, London 1890, waarin een oyerricht
van al zijne tusschen 1884—88 ondernomen reizen met veel polemiek tegen zeodelin-
gen en regeerings-beambten over hun te zwakke houding tegenover de inboorlingen en
over z\in recht op de eerste ontdekkiog der genoemde riviermi. (Pet/s Mitt. Litteratber.
1891, n^ 1315).
833
De Fly is bij *t opnemen der Everill (7*30') breed 2751x1., diep 131x1,
en verplaatst, bij een snelheid van 1,5 eng. mijl per uur, 1800 mill.
hL water.
De Fly is bij 't opnemen der Alice Iwreed 188 m., diep 4,5 en ver-
plaatst, bij een snelheid van 3,8 kil., 495 mill. hl. water.
De Fly is by *t opnemen der Palmer breed ii8m«, diep 4,7 en heeft
een snelheid van 5,6 kil. per uur.
De Strickland is bij *t samenvloeien met de Fly breed 382 m., diep
10 m. en verplaatst bij een snelheid van 3,3 mijl 4770 mill. hl. water.
De Alice is bij 't samenvloeien met de Fly breed 138 m., diep 3,7 en
heeft bij een snelheid van 3,7 kil. in 'tuur een waterafvoer van 382
mill. hl.
De Palmer is bij 't samenvloeien met de Fly breed 109 m., diep 5,4
en heeft een snelheid van 4,6 per uur.
Uit bovenstaande cijfers blijkt dus vooreerst, dat de Strickland de
Fly in breedte, snelheid en watermassa overtreft (niet in diepte); verder
dat de Fly, die bij de vereeniging met de Strickland 1820 mill. hl. af-
voert en meer beneden waarts niet minder dan 8100, tusschen beide pun-
ten nog aanzienlijke zijtakken moet opnemen, die tot dusver niet op
de kaart vermeld staan; en eindelijk, dat de Alice, naar de stroomsnel-
heid te oordeelen, een steiler bedding heeft dan de Fly en dus waar-
schijnlijk uit een bergstreek komt Overigens is de Fly zelve een laag-
landsrivier: de oevers steken gewoonlijk niet hooger dan 2— 4m. boven
het water uit; de eerste heuvels vertoonen zich eerst bij de d'Albertis
JuncticMi, Ai. 850 kil. van de monding (stroomlengte).
Met het laatst gezegde staat de bruikbaarheid der rivier en van haar
stroomgebied in nauw verband* ,yAls waterweg" zegt Mac Gregor (Proc.
R.G. S. 1890, p. ^^) „zal de Fly uitstekende diensten kunnen bewij-
»zen, daar zij waarschijnlijk geen gedeelte bevat, waar niet minstens
„drie of vier vadm water staat, al is het diepste vaarwater dan ook soms
»,zeer afwisselend. Als gevolg der snelheid van de strooming en de breedte
„der rivier, ontstaat, ook door een matige bries, tegen de strooraing in
„op de lagere gedeelten een onrustige korte zee, die de vaart voor
„kleine vaartuigen zonder dek altijd moeilijk zal maken*' ^).
l) Zift wr^t bet Fly-ondorzoek , behalve de^ kortere berichten 'm. Peternou's Mitteil.
'*87, p. 125; 1890, p. 160^; 1891, pw 184 en in de Proceedings vwi 1890, p, 352,
^9 nitToeriger stadie ontleend luua Mac Gregor's Annnal Reports door Dr. A. Oppel
»n de Dentsche Geogr. Bl&tter van 1893, pk d& ^ verv. Behalve nit die Annnal Re-
834
Luidt dus dit oordeel reeds niet onverdeeld gunstig, over den handel
en de nederzettingen laat hij zich nog ongunstiger uit. „Tot op een af-
stand van i8o mijl van den mond zijn de eilanden in en de lage oevers
langs de rivier bedekt met een ondoordringbaren plantengroei van groo-
ter boomen en onderhout. In den regel is het land te laag om door men-
schen bewoond te worden. De bosschen leveren dien mensch geen voedsel
op. Er zijn vele broodvruchtboomen , maar zij brengen geen vrucht voort;
op een afstand van zestig of zeventig mijl stonden aan de rivier, zoo-
ver ik zien kon, slechts twee sagoboomen en zelfs niet één kokospalm."
„For European settlement such a country, as for as can be judged, is
quite unsuitable." Of het op eenige mijlen afstand van de rivier beter is,
blijft onzeker, doch het opnemen van dit boschachtige en moerassige land
zal wel moeilijk door eenig gouvernement of door een particuliere maat-
schappij begonnen worden. Het hoogere, drogere land is reeds in bezit
genomen door een talrijk, oorlogzuchtig ras van landbouwers. Wellicht
dat in de delta een rijstverbouwend volk, bijv. uit Indie, menig gedeelte
in cultuur kon brengen, waar nu slechts „bush and scrub" groeit, „but
the day is probably far distant, when the experiment will be tried, as
it would be costly and attended with great risks** *).
Over het circa 36 eng. mijl lange en 2V2 breede eiland Kiwai, inde
Fly-delta gelegen, door Mac Gregor tweemaal omgevaren, doorkruisten
met al zijn dorpen onderzocht, luidt zijn oordeel veel gunstiger. Het
telt een circa 5000 zielen talrijke bevolking, die, als landbouwers, „pro-
duce large quantities of vegetable food, which may in future create a
considerable export trade". In een woordenlijst, door hem van hun taal
samengesteld, komen niet minder dan 30 verschillende soorten van ba-
nanen voor, die werkelijk zeer van elkaar verschilden. Sommige soorten
waren zóó goed, dat hij ze aan de bananen-kweekers in Queensland aan-
ports en uit Langhans Deutscher Kolonial Atlas (Kaart 27), waarop langs de oevers
der rivier staat opgegeven, wat verschillende reizigers d'Albertis, Everill, Mac Gregor
van die rivier vermelden, moeten wij hier nog de publicaties van d'Albertis noemen,
elders besproken en het werk van Everill, •Official Report of — Leader of the New-
Guinea Expedition, Sydney, Ricbards, Government Printer 1886.
1) Dit minder gunstige oordeel wordt ook gedeeld door Couts Trotter, die sedert
jaren voor de British Association den voortgang der ontdekkingen en de toekomst vao
Nienw-Guinea bespreekt. Ook hg noemt (Proc. 1890, p. 690) het lage, alluviale, dik-
wijls overstroomde land •unfit for permanent cultivation, the forest snpplying little or
no natnral food, but some occasional sago and inferior bread fruit. .. . Speaking gen®*
rally, the commercial possibilities of the coantry seem smalP.
835
beveelt. Ook van sago-boomen, yams en andere gewassen teelden zij
20 k 30 soorten , waaronder zeer goede *).
Op de zandige, met mangrove of dicht woud begroeide kust, die -zich
van de Fly tot de Nederlandsche grens uitstrekt , ontlasten zich nog twee
rivieren in de ondiepe zee : de Mai-Kassa en de Morehead ^).
De eerste, reeds in 1875 ^oor Mac Farlane, in 1885 en 86 door ka-
pitein Strachan, naar zij beweerden, een 140 è 160 kil. opgevaren en door
hen met de Fly in verbinding gebracht, werd in 1888 door Strode Hall
nader onderzocht. Daaruit bleek dat zij een eigen rivierstelsel vormde
en dat het verst bereikte punt niet op zulk een afstand van de kust ge-
legen was als de vroegere tózigers beweerd hadden. Het laatste onder-
zoek had weder door Mac Gregor plaats. Daaruit blijkt, dat de rivier,
vóór de monding een Eng. mijl breed en in 't midden 13 vaam diep,
tot 30 mijl hooger op voortdurend door lage oevers, modderbanken en
mangrove- wouden omzoomd wordt, maar toch nog 300 yards breed en 6
vaam diep is. Daar verlaat een iets kleiner tak, deWasi Kussa, de rivier,
stroomt westwaarts en ontlast zich in zee ^). Boven dit door de twee rivie-
ren gevormde eiland stroomt de Mai-Kassa door een golvend, open, soms
boschachtig terreinj, totdat zij 50 mijl van zee (8^ $^' Z. B.) nog slechts
10 yard breed is. Het land blijft laag en moerassig, met bosch, dicht
riet en gras begroeid, zoodat Hall terecht van het land aan gene zij
van den mangrovestrook spreken kon als. van een „low-lying , open forest-
country and generally of very poor soil".
Wat van de kust van de Papoea-golf in *t algemeen gezegd werd , geldt
nog meer bijzonder van het deel van de Mai-Kassa tot de nieuw vastgestelde
grens (zie Tijdschr. Aardr. Gen., XI, 1894, p. 311). Zij is volkomen lage en
mangrove zandkust, zonder eenige insnijding of riviermond , tenzij alleen
1) Ook Couts Trotter koestert van dit eiland goede verwachtingen en schrijft het
een «greater commercial importance" toe: «both from its geographical position and from
tlie exceptionally prosperous condition of its numerons popnlation".
2) Met deze Mai Kassa verwarre men niet de Kawa Kussa, oen klein riviertje be-
oogen de eerstgenoemde, dddrom echter merkwaardig, dewijl Mac Gregor aan haren
mond den kleinen heuvel Maboedanan aantrof, de eenige verheffing van den grond
tot de Nederlandsche grens en daarom ter vestiging van een regeeringspost uitgekozen.
Zie over het onderzoek der Mai Kassa Pet.'s Mitteil. 1886, p. 189; 1887, p. 262 en
•889, p. 279; Proc. R. G. S. 1886, p. 333; 1888, p. 708. Over het onderzoek der
Morehead, Mitteil. 1892, p. 127 en 296.
3) Zoo luidt de beschrijving van Hall. Volgens die van Mac Gregor is er geen sprake
van twee rivierarmen, maar van twee insnijdingen dei' zee, die 62 km. het land binnen-
dringen, parallel loopen en zich dan rereenigen^
836
die van de Morehead, bekend geworden door de ook in ons Tijdschrift
opgenomen zonderlinge beschrijving van land en volk door den geheim-
zinnigen Montague, over wiens persoon en lotgevallen nog geen volko-
men klaarheid hearscht. Vertrouwbaarder is het bericht van Mac Gregor,
die de Morehead (zoo geheeten naar Queenslands eersten minister) 222
kil. tot het brong^ied opvoer, ze voor scheepvaart niet ongeschikt acht
en de ocvcts als die van alle overige rivieren beschrijft: eerst laag, voch-
tig en met mangrove b^roeid; hooger op droger en met gras bedekt
Om nog even tot de kust terug te keeren, behalve uit onze beschrij-
ving kan hare geringe waarde, vooral bij onze grens, ook daardoor in
het licht treden, dat de Engelscben, bij het 'vaststellen der nieuwe grens,
een strook van 280 D Eng. mijl aan ons afstonden — welke zij zelve
(Proc. R. G. S: 1893, p. 271) als„useless territory** omschrijven. — Om ook
zelfs het laatste sprankje geloof aan Britsche grootmoedigheid weg te
nemen, voegt de schrijver er terstond bij, dat evenveel „square miles would
pass from the Netherlands to the British Crown", die niet nader om-
schreven, maar hooger op moeten gezocht worden. —
Wij hebben hiermede onze kustbeschrijving voltooid, doch komeu op
de l»uikbaarheid en exploitatie nog nader terug. Thans is aan de orde
na te gaan, waar men in het bergland doordrong en welke denkbeelden
men daar van de bruikbaarheid van het binnenland kon op doen.
Hebben wij voor Duitsch Nieuw-Guinea aangetoond, dat de kennis
van en de detail-onderzoekingen in het zich daar bevindende bergland
gering waren, hetzelfde geldt voor Britsch Nieuw-Guinea. Slechts voor en-
kele punten drong men aldaar tot het gebergte door ; slechts enkele toppen
werden beklommen ; het grootste gedeelte kreeg men uii de verte te aan-
schouwen. Om met het Westen te beginnen, de Victor Emanuel-keten werd
door d'Albertis voor de eerste maal gezien; door Mac Gregor op zijn
Fly-reis voor de tweede maal. Hij was het ook, die ze iets nauwkeuriger
beschreven en in kaart gebracht heeft (Annual Report 1889 — 90, p. 60).
Zij bestond, volgens laatstgenoemde, zooals ze van zijn kamp aan de
Palraer-rivier kon waargenomen worden, uit een lagere, juist op de gren-
zen gelegen verheffing (Mt. Donaldson) en een hoogere, verder afgele-
gene: de Victor Emanuel Range, naar schatting met haar noordelijkste
punt circa 45, met haar zuidwestelijk uiteinde circa 30 ^ 35 Eng. mijl
van het kamp verwijderd. Op de hooge, steile N. O.punten, die reusachtige
naakte rotsmassa's vormden; in de kloven en op de vooruitstekende rots-
punten was zij zeer weinig begroeid. Zij bereikte een hoogte van 12,000' en
scheen, van de zuidzijde althans, volkomen ontoegankelijk. Het bergland
837
ten Z. daarvan gelegen (Blücher-keten en Mt. Donaldson) scheen slechts
half zoo hoog, 5 k 6000', en was mei bosch begroeid, wat vooral van den
Mt. Donaldson gold. In welk verband dit bergland staat met dat op
Duitsch Nieuw-Guïnea beaoiden de Angusta-ri vier , is al even weinig be-
kend als de samenhang tusschen de Musgrave^Range of het Albert Vic-
tor-gebergte, door Bevan bij de bronnen vanPhilps, Stanhope en Queen's
Jubilee uit de verte gezien, met de op Duitsch gebied gelegen Bis-
marck-keten.
Iets meer weet men af van het Owen Stanley gebergte, de Obree-
keten en den Mt. Yule.
De vergeefsche pogingen, door Forbes ook nog weder in 1889 aan-
gewend, om het eerstgenoemde gebergte te bereiken en den hoogsten
top der Owen Stanley, de Victoria, te beklimmen, zijn in dit tijdschrift
uitvoerig besproken. Nog even zij vermeld, dat reeds in 1884, volgens
Dr. Finsch *), de Duitsche ornitholoog, Karl Hunstein, in dit gebergte
den gordel der rhododendra (dus een hoogte van circa 1800 m. (6000')
bereikte. Wat echter Forbes in jaren niet gelukte, volvoerde Mac. Gregor
in twee maanden, met zeer geringe onkosten, zonder iemand van de
expeditie te verliezen. Van de Vanapa (zie boven, p. 830) uitgaande, trok
hij niet over hoogvlakten , maar over vier verschillende ketenen, van 6 tot
11,000' hoog, in N. O. richting verder, besteeg eerst den Mt. Musgrave
(2135 ™') en daarna den 4000 m. hoogen Mt. Victoria (Juni 1889), van
N. W. naar Z. O. verloopende, een eng. mijl lang en uit zes pieken be-
staande. Den ten N. van den Victoria gelegen top, door hem Mt. Albert
Edward geheeten, schatte hij op 3810 m. De Victoria was tot op de
laatste 1000 voet na nog met dicht struikgewas begroeid. Inboorlingen
kreeg mwi slechts tweemaal, doch in gering aantal, te zien. Zij waren
zeer schuw , doch overigens krachtig gebouwd, vreedzaam en verbouwden
tot 5 oog', op omheinde plantages, aardappelen, yams, suikerriet en tabak.
Tot op een hoogte van ruim 2400 m. was het klimaat nog vochtig: zóó
zelfs, dat de reizigers zich dikwijls als in een mangrove- woud tusschen
de wortels en takken der met mos begroeide boomen en den moeras-
sigen ondergrond hadden heen te werken. Toen volgde de gordel, met
bamboe begroeid; daarboven was het droog en koud; op den top had
men van vorst te lijden en vertoonden zich duimdikke ijskegels. Van
dien top af had men een vergezicht op ketenen, dicht bij de noordkust,
ouder welke er waren, die op 12,750' hoogte geschat werden; doch tusschen
1) Deatsche Kolonial Zeitnng, 1887, p. 725.
deze en de Owen Stanley scheen het terrein lager en dichter bevolkt '),
zooals ook in het Z. O. de Owen Stanley van den Mt. Obree door een
lager terrein van 60 mijl lengte gescheiden was. Den laatstgenoemden
berg hadden Hunter en Harding (zie Pet.'s Mitt. 1887, p. 320 en 373)
van de Kemp Welch, even boven de monding der Margarete in die
rivier, trachten te bereiken, doch zij hadden geen grootere hoogte dan
600 m. kunnen beklimmen. Gelukkiger was de aanvoerder der door het
Austr. Geogr. genootschap uitgeruste, expeditie, W. R. Cuthberson, die den
3o8ten Aug. 1887 den top bereikte, welks hoogte hij op 2300 m. bepaalde.
Merkwaardig is het, dat Cuthberson dezelfde bergrijen, op 7500 voet den-
zelfden vochtigen gordel , een zelfde zone, met riet begroeid, en een zelfde
landbouwende bevolking aantrof als Mac Gregor bij het beklimmen der
Owen Stanley. De landbouwende dorpen en tuinen met suikerriet lagen
hier echter lager. Opmerkelijk is het ook, dat de Admiraliteitskaarten
in dit bergland een top aanwijzen van 10,246 voet (trigonometrisch be-
paald), wat het waarschijnlijk maakt. dat Cuthberson de toppen, hooger
dan de Obree, door het woud of wegens den mist niet heeft kunnen
waarnemen.
Wat eindelijk den Mt. Yule betreft, hij ligt geheel geïsoleerd van de
Owen Stanley keten, werd door Mac Gregor in 1891 beklommen, beat
een hoogte van 3350 m. en is van vulcanischen oorsprong.
De jongste onderzoekingen in het bergland hadden plaats van Philips
Harbour (Collingwoodbaai) uit, met het doel den Mount Sucling te b^
stijgen. Men trok eerst door moerassige, toen door boschachtige streken,
en bereikte een hoogte van circa 8000 voet; van daar af vertoonde
zich een bijna boomlooze helling tot de hooger gelegen pieken. Ook
hier kwamen boven de 6000 voet, in de maand Juli, eiken nacht zware
regens voor. —
De lezer, die deze bergtochten zijn aandacht en belangstelling heeft
waardig gekeurd , zal hebben opgemerkt , dat daarbij nergens sprake was
van hoogvlakten tusschen of voor de bergruggen : een voor de wetenschap
en de praktijk geen onbelangrijk verschijnsel. Voorts verdient het onze
aandacht, dat wel van oudere eruptief gesteenten , doch zeer zelden van
jongere en van thans nog werkende vulcanen , zooals op de eilanden der
1) •Scheen", zeggen wij, want Mac Gregor en andere (Proc. 1890, p. 689) «en
terecht in, dat «detailed speculations on these subjects seem hazardous". Niet zonder
beteekenis is in dezen het verhaal dat Mac Gregor in het boven bedoelde terrein drie
groote meren scheen te bespeuren en ze reeds in zijn aanteekeoingboek had geschetst,
toen het hem bleek; dat het waren «merelj grass clearings*'.
839
noordkust voorkomen, gesproken wordt. Alleen bij het beklimmen van den
Mt. Victoria werden „columns of steam distinctly seen , rising from two of
the crests of Mt. Victoria, as well from the crevices and hoUows in the
surrounding ridges". Ook waren de hellingen van den berg bedekt met
bruine lijnen, die Mac Gregor echter niet als lava-stroomen verklaart,
maar als „land slips and connected with the earthquakes prevalent in
the neighbourhood'*.
Bij dit alles moet echter wel worden opgemerkt, dat geen vlammen
werden gezien; dat de inboorlingen in de onmiddellijke buurt geen in-
lichtingen in dezen konden verstrekken, en dat het punt, van waar de
bovengenoemde verschijnselen, die aan vulcanische werking deden den-
ken, gezien werden, er 12 of 15 Qng. mijl van verwijderd lag.
Biedt de orographie, niet het minst de samenhang tusschen de afzon-
derlijk geziene en beklommen onderdeelen, nog vele problemen aan,
met het geologisch onderzoek staat het niet veel beter. Het had tot
dusver slechts incidenteel plaats; bij de reizen op de rivieren en in het
bergland. De Government Geologists of Queensland (Robert L. Jack,
Rands, Maitland) hebben de meegebrachte gesteenten onderzocht en
bepaald en zijn in den laatsten tijd voor sommige gedeelten ook met
de geologische opname begonnen ^), waarbij natuurlijk op de aanwezig-
heid van delfstoffen en de mogelijkheid van ontginning gelet wordt. Tot
dusver is echter slechts met voldoende zekerheid gebleken, wat wij reeds
vroeger opmerkten , dat meer binnenlands in de hoogere gedeelten
oudere en meer vulcanische gesteenten werden aangetroffen. Op Mt.
Victoria zijn de leigesteenten kristallijn en naderen het gneiss. De Mt.
Yule (Kovio) schijnt hoofdzakelijk uit andesiet te bestaan.
Aan den Boven-Fly bevatten de gesteenten goud, topaas, beryll, en
de bovengenoemde Maboedauan-heuvel (p. 835 , fioot 2) bestond volgens
Mac Gregor uit graniet met porphyrachtige kristallen van feldspaath. —
Na de bespreking van kust , rivieren en bodem rest ons , ter voltooiing
1) *Mr. A. Gibb Maitland", zegt het jongste Annual Report, p. 47, »of the Que'ens-
land Geologlcal Sorvey visited the Possession and he has since prepared an elaborate
report of great value and interest. Mr. Maitland had dealt with the whole subject of
the Geology of the possession, as far as it is known, reviewing the work of previous
observers and adding thereto his own observations and stadies. In this way he has
produced a report that will serve as a point of departure for all future geological work
in connection with the possession". Zie verder eenige bijdragen over die geologie in
Schmeltz, Litteratuur-opgave (zie noot 1, p. 829), p. 273 en 74.
840
der physische beschrijving, nog een enkel woord over de nietec»Ql(^ifi
en de vegetatie van Britsch Nieuw-Goinea.
Meteorologische waarnemingen worden aldaar verricht op 4 statioos:
Port Moresby, Samarai, Mekeo en Maboedauan. Alleen in Pt* Motesby
worden lij meer volledig en geregeld gedaan , daar de ambtenaren op de
overige stations dikwijls afwezig zijn. Te Mekeo werden zi} verricht door
père Ortali van de missie du Sacré Coeur. Alle waarneroiogen werden aa-
der bewerkt door Mr. Wragge, Government-Meteorologist van Queensland.
Te Moresby was van 1891/92 de get». jaarlijksche luchtdruk, 'syoohb.
9 uur, 29,919 inch, de gem Jaarlijksche temperatmw 8^^ F., de hoogste ia
de schaduw 96^2 (20 Febr.), de laagste 72° (27 Aug.)* De amplitude be-
droeg dus 24°2. Het verschil tusschen het gera. maandelijksche maxi-
mum en minimum is het grootst bij de kentering der winden (n**4 in
April en Mei, ii°25 in Oct. en Nov.). Van de 72 inches regen viekn
53 in de vijf eerste maanden, slechts 2 vielen er in de laatste drie.
Het regende 95 dagen. Te Samarai viel van April 1891 tot Maart '92
126^5 inches en regende het 174 dagen. In de maanden. Juli Aug. en
Sept., waarin te Pt. Moresby slechts 15 inches vallen, viel er te Samarai
. niet minder dan 59 inches.
Verschillen deze stations dus^ wat den regenval betreft, Pt. Moresby
verschilt weder van het westen ten opzichte der windrichting. Te Pt.
Moresby heeft roen van Jan. — April (incluis) N. W., anders Z. O. wind.
Doch meer naar 't W., waar geen bergketenen Kggen, korat de wind in
't algemeen meer uit het W. of Z. W. dan uit het N. In het Oosten is de
Z. W. waarschijnlijk de meest overwegende wind van December — April
Over het klimaat ten opzichte der bewoners spreken wij later.
Na de uitvoerige behandeling der vegetatie bij; Duitsch Nieuw-Guinea
en na hetgeen wij daarover reeds bij de beschrijving van kust , rivier en
berghelling in het midden brachten, kunnen wij voor Britsch Nieuw-
Guinea aeer kort zijn.
De eenige , meer strenge-botanische publicaties over deze kolonie zijn
te vinden in Mac Gregor's Annual Reports en de bewerking der op
zijnfc bergtochten verzamelde planten door den bekenden botanicus Ferd.
von Muller, te Melboume uitgegeven onder den titel: „Records of Obse^
vations on Sir W. M. Gregor's Highland plants from New-Guinca"*, Mei-
bourne 1889. (Zie ook Drude's bespreking dier vegetatie in het Geogr. Jahrb.
XV, 1892, p. 391 en 95, en in Petermann's Mitteil. 1890, Littber. n°. 652)^).
1) Zie verder Schm*ltz, Litterataur-o])g&Ye ovor N. G., IX» Botmiie» p. 27S.
841
Over de cultuurgewasseQ in de bereisde gedeelten wetd reeds een en
ander ined^edeeid. Zij komen nader ter sprake, wanneer wij thans, na
het bespreken der physische toestanden, evenals bij Duitsch Nieuw-
Guinea, de exploitatie van hun gebied door de Ëngelschen nagaan.
b. De exploitatie van Britsch Nieuw-Guinea.
Voordeel heeft Britsch Nieuw-Guinea tot dusver noch voor het moeder-
land, laoch voor het naburige Queensland opgeleverd*
Ais Dr. Finsch, de grondige kenner van Nieuw-Guinea , bij 't bespreken
van Langhans' Atlas (MitteiL 1893, p. 268) de Duitsche kolonie ver bo-
ven de Engehche stelt, en wel op grond van het ontbreken van zelfs alle
„Versuchen von Piantagenwirtschaft" en de aanwerigheid van slechts
een paar „stitndige Stationen*' voor den handel — kan men daarbij
denken aan vooringenomenheid met eigen werk. Doch anders wordt de
zaak, als de Engelsche administrators van Britsch Nieuw-Guinea of
reizigers en zij, die ernstig studie maakten van de kolonie, zich over
hare toekomst met alle reserve en over menig onderdeel zelfs ongunstig
uitlaten.
Toen de regeerings-commissaris, P. Scratchley, in 1884 de opdracht
verkreeg om te onderzoeken, hoe Nieuw-Guinea voor Queensland en het
moederland bruikbaar kon gemaakt worden, stierf hij het volgende jaar
aan koortSv Zijn secretaris, G. S. Tort, publiceerde diens gemaakte aan-
teekeningen als verslag aan het parlement (Brisbane 1886). Behalve vele
voorstellen en tnaatregelen voor de toekomst, ontwikkelt dit stuk reeds
zeer bepaald het denkbeeld, dat men geen Europeesche arbeidskrachten
in N.-G. zal kunnen bezigen, vóórdat, als in Queensland, nabewerking
van den maagdelijken bodem, het klimaat verbeterd is. Het klimaat is,
volgens hem (Proc. 1886, p. 597), „the greatest drawback of European
settlemeat; fever of a severe character is every where prevalent". Ook
aijn vele rivieren juist in den tijd van den gezonden moeson (Z. W.),
opgevuld met zand en slib en daardoor onbevaarbaar.
Als Chahners in 1887 voor de R. G. S. het verslag geeft van rijn
„Explorations in S. E. New-Guinea (PrOc. 1887, p. 71 en verv.), ver-
klaart Sir Rawson Rawson bij de discussie, dat volgens zijn ondervinding
het klimaat van de geheele zuidkust van dien aard was, dat die kust voor
Eiaropeaaen bijjna onbewoonbaar werd en dat ook Pt. Moresby, het eenige
punt, waar zich Europeanen ophielden, zeer ongezond was. Op de te
dien opzichte aan Qialmers gestelde vraag (p. 85), moest deae antwoorden
842
dat niet enkel de kust, maar ook het binnenland „zeer ongezond" was.
Godsdienstleeraars hadden dit in de buurt der O wen Stanley-keten
ondervonden en de Melbourne Argus-expeditie was mislukt, omdat alle
leden ziek werden en velen van hen door de inlanders naar de kust
hadden moeten gedragen worden.
Als Couts Trotter in Aug. 1892 te Edinburgh voor de British Asso-
ciation (Proc. 1892, p. 788 en verv.) de jongste onderzoekingen, het
door de Britten in Nieuw-Guinea verrichte werk en de daar te over-
winnen moeilijkheden bespreekt , (het beheer van zoovele verspreid
levende stammen , zonder eenheid van taal of gezag en met zoo vreemde
denkbeelden over misdrijf en straf) ; als hij nagaat , wat voor het vervolg
niet al te doen zal zijn, ook wat betreft de vestiging van Europeanen,
ontleent hij ten slotte stof tot tevredenheid met dat, wat gedaan werd
(vooral door Mac Gregor), uit het motief voor de vestiging op Nieuw-
Guinea en uit een vergelijking van het Britsche met het Duitsche en
Nederlandsche gedeelte. Wat het motief betreft, zegt hij, „wij moeten
niet vergeten, waarom dit gedeelte van het eiland geannexeerd werd:
niet met de gedachte om geld te maken, maar enkel en alleen om te
voorkomen, dat het beheer over de Torresstraat in andere handen viel".
Zijne vergelijking der drie gedeelten onderling is te karakteristiek om ze
ook niet in haar geheel mede te deelen. „For the attempts of the Ger-
mans'*, zoo luidt zij, „to work their territory on commercial principles,
they can certainly not as yet be called a success; white the Dutch^ with
unlimited sources on which to draw for labour and abundant experience,
have after long years of possession done nothing at att. Na deze ver-
gelijking mag hij zich zeer tevreden verklaren met Mac Gregor's „noble
work", doch het „success** der Engelsche pogingen is er voorhands zeker
nog niet mede bewezen, tenzij in het verkleinen van een anders werk
eigen grootheid gelegen is.
Welk ongunstig oordeel Mac Gregor over menig onderdeel der kolonie,
wat bodemgesteldheid en hare geschiktheid voor inlandsche cultures of
Europeesche nederzettingen betreft, heeft uitgesproken, zagen wij boven.
Ook weder in zijn laatste verslag (British New-Guinea, N** dZy Annual Re-
port for 1891 — 92, London 1893), bespreekt de man, die nu reeds zoo-
vele jaren op elke wijze den bloei der kolonie bevordert, met de meeste
onpartijdigheid de vruchten, die zijn arbeid tot dusver heeft opgeleverd.
Wil men deze in de cultures zoeken, dan zijn zij zeker zeer gering.
Als hij mededeelt (p. 44) : „A few applications were received during the
year for the purchase of land for European settlement, but the
843
ness of the number was very disappointing" , laat zich dit, in verband
met het bovengezegde , gemakkelijk begrijpen. Doch als wij tevens lezen,
dat ook de inboorlingen (p. 49) in verscheiden districten nog eerst
„settling down to move systematic work in preparing exports for the
trader (elders planten zij den kokospalm aan voor eigen gebruik) —
dan zal zeker niemand de beteekenis der kolonie in de cultures zoeken
eu staat Britsch-Nieuw-Guinea in dezen nog bij het Duitsche achter.
Dat deze beteekenis ook nog niet in handel en scheepvaart is gelegen,
kunnen de volgende cijfers , aan het jongste A. Report ontleend, bewijzen.
Het totaal van den invoer bedroeg:
te Samarai. Pt. Moresby. Totaal,
in 1888 — 89 6,016 £ 5,019 11,108
in 1889 — 90 6,798 9,305 16,104
in 1890—91 7,455 8,075 15,530
in 1891—92 10,379 13,377 23,756
Van den uitvoer \
te Samarai. Pt. Moresby. Totaal.
5,071 871 5,943
5.458 997 6,455
7*678 755 8,134
8,099 3,190 11,289
De voornaamste artikelen van invoer hadden in de verschillende ja-
ren deze waarde (in pd. sterling):
1888-89.
Voedingsmiddelen .... 5,400
Lakensche en wollen stoffen 1,185
Tabak en cigaren . . . 996
IJzer- en staal waren . . . 927
Dranken 805
Kleederen , 550
Bouwmaterialen ... . 246
Andere artikelen .... 999
Totaal . . . 11,108
1889 — 90.
7,124
i»392
1,290
1,123
1,143
190
1,086
2,756
1890 — 91.
4,463
1,457
2,354
1,535
688
255
1,224
3,554
16,104 15,530
1891 — 92.
6,037
2,133
3,257
2,677
890
705
1,965
6,091
23,755
De tabaksinvoer nam toe, dewijl de inlanders steeds meer voor hun
werk met dat artikel betaald werden; de bouwmaterialen werden voor
de later te noemen gebouwen gebezigd.
Onder de artikelen van uitvoer komt voor het laatste jaar het goud
voor ter waarde van 4,322 £. Overigens neemt die gouduit voer niet toe.
Immers zij bedroeg in drie voorafgegane jaren 14,387, 12,440 en 8,371 £.
Het zelfde moet van de tripang-visscherij gezegd worden: in 1889/90
bedroeg deze nog een waarde van £4,682, in 90/91 5,030, in 1891/92
•844
£3,4oi' -A-ls industrie kan deee visscherij, volgens het Report, nin
een duurzaam grooter beteekenis erlaoigen ^),
Met dien onbeteek^ienden handel komt een xeer geringe scheepvi
overeen. Geen vreetod JKhip bezocht, volgens het joagste rapport,
1891/92 Britsch Nieuw-Guinea; 32 schepen van 3443 ton werden
klaard; ingeklaard 22 van 22426 ton. Twee zeilvaartuigen voeren gereg
een van Cooktown hoofdzakelijk naar het Oostven der bezitting, en !
andere van Thursday-eiland naar de centrale districten.
Dat dus ook de uitgaven voor de kolonie verre de inkomsten
treffen, spreekt wel van zelf. In de laatste 4 jaar ontving de schaU
van Qneensland, als inkomsten van Nieuw-Guinea: 2679, S^^S»
en 4783 £, waarvan telkens verreweg het grootste gedeelte aan inkome
rechten, resp. 2419, 2893, 2525 en 4428; daarentegen werden uitj
ven: 10,769, 14,975, 15,000 en 15,000 £, waarvan circa de helft
traktementen der ambtenaren, de voor deze benoodigde booten,
tuigen en gebouwen.
Kan uit dit alles dus voldoende worden opgemaakt , dat Nieuw-Guin
thans nog een schadepost op het koloniale budget vormt en er vols
geen vooruitzicht bestaat , dat dit , even weinig als bij het Duitsche ,
deelte, zoo spoedig zal veranderen, dan verdient het feit ten slotte aUes^l
zins onze aandacht, dat de Engelschen daarom toch niet nalaten groote
zorg en moeite aan het Bestuur der Kolonie, meer bepaald -de regding
der toestanden bij de inboorlingen, te besteden. '
In dat opzicht is de studie dier Annual Reports vooral zeer leerzaam.
Van de leer uitgaande, „that perhaps nothing shows more dearly fte
„progressivé dcvelopment of a young country than a connected aooöont
„from time to time of the legislation efFected and of the circQBistances
„under which tiew laws passed or old amended" — geeft de verslaggcrcr
een helder overzicht van de wetten en bepalingen, gemaakt lop het be-
heer, het merken en het registreeren van den veestapel; den verkoop
van sterke dranken; den arbeid van inboorlingen en de verplaatsing van
arbeidskrachten ; het toezicht op verlaten of oiwterlooze kinderen van in-
boorlingen ; het weren van hondsdolheid en het bedwingen of tegengaan
1) Onder diezelfde artikelen van uitvoer worden nog nader besproken parelmoer eo
copra. In 1890—91 werd voor een waarde van 85 £, in 1891—92 van 642£opge-
vischt, ofschoon het nit groote diepten moest worden opgehaald. Copra 7a1 zonder
twijfel een der voornaamste uitvoer-artikelen worden, doch thans is de industrie nog
in baar kindschheid. De uitvoer, die in 1888 650 £ bedroeg, steeg in -do %eide lutete
juren tot 1433 en 2084£.
4
^n^^
+ *-^1
H
Jl
J
y
845
van ziekten onder bet vee ; het straffen van echtbreuk , een der eerste oor-
zaken van strijd tusschen de verschillende stammen; de regeling van de
rechtspraak, van het appel en de plaatsen, waar recht gesproken wordt,
terwijl uit een uitvoerige statistiek der straffen en vonnissen de vergrij-
pen der inlanders kunnen worden nagegaan.
Wordt dus door verstandige wetten en bepalingen de veiligheid der inlan-
ders onder het gouvernements-bestuur verhoogd en hun moreele en ma-
terieele welvaart vergroot, een betrekkelijk groot aantal ambtenaren, op
verschillende gedeelten der kust gevestigd, handhaaft die bepalingen, ver-
tegenwoordigt dat gouvernement en werkt met de verschillende zending-
genootschappen , die zij steunen en door wie zij gesteund worden *), mede
tot het doen doordringen van Europeesch ge»ag en het allengskens ver-
zachten der zeden en gewoonten der inlandsche bevolking *). Tevens worden
j maatregelen genomen om de Europeesche vestigingen te verbeteren en uit
te breiden. Bij Pt. Moresby werden 3 k 4000 acres , van de inlanders voor
de Kroon aangekocht, voorloopig als weidegrond gebruikt. Door gemis
van water en schaduw (Report, p. 36) schijnt daar de bodem minder ge-
schikt voor proeven met cultuur-gewassen , waartoe het station te Mekeo
meer in aanmerking komt. Door gevangenen werden in de nabijheid van Pt.
Moresby wegen aangelegd, versterkingen gesticht, huizen gebouwd, bronnen
gegraven, terreinen voor den aanleg van kokospalmen gereed gemaakt.
Hoe het met dat Pt. Moresby thans gesteld is, lezen wij in het reis-
1) De civiele ambtenaren z'^jn te Pt. Moresby : een administrator met zQn private
Secretary, een chief Judicial OflScer, een Government Secretary, een Treasurer, een
Commandant Constabulary, een Government Printer, id. Storekeeper, een Goaler and
Overseer, een Government Snrveyor en Assistant Snrveyor. Te Samarai is slechts een
^boollector of Cnstoms gevestigd. Voorts z'^n aangesteld: Resident Magistrates over
^e Eastern-, Central en Western Divisions alsmede over de Louisiaden, en Govern-
ment-Agents over het Rigo- en Mekeo-District. Op het gou vernements- stoomschip zijn
'aangesteld een Master en een Chief Ëngineer. Voor deze ambtenaren werd aan salaris,
^aartaigen, reizen en gebouwen het laatste jaar uitgegeven de som van £ 11,288 van
M totaal der uitgaven: £ 15,000.
Over de werkzaamheid der zendelingen (het Londonsche zendelinggenootschap, de
katholieke zendelingen der Sacré Coenr, de Wesleyaansche missie en de Anglicaansche
missie) zie men het laatste Annual Report, p. 42 — 44, en Langhans* Kolonial Atlas,
^^- 28, Karton. Met dankbaarheid erkent Mac Gregor de van zendelingen ondervon-
<len medewerking bij het tegengaan van het koppensnellen, het onderdrukken der
bloedwraak, twisten enz.
^) Het bezigen van inlanders op gouvernementsvaartuigen als dorpspolitie of als
grenswachters schgnt daartoe ook mede te werken, (Report, p. 38).
65
846
verhaal van den luitenant t/z Carl Graaf Lanjus „Reiseskizzen aus der
Südsee", (Mitteil. 1893, p. 287). De ingang tot die haven is door uitge-
strekte koraalriffen verlegd , tusschen welke slecht? één toegang (de Basilisk-
passage) naar de binnenste ankerplaats voert. Deze is ruim, maar bevat
ondiepten, die door eigenaardig gebouwde „pricken" (vaten op palen
geplaatst) aangewezen zijn. Aan Pt. Moresby sluit zich het fjordachtige Pt.
Fairfax aan, zooals trouwens overal de kust rijkelijk ingesneden is. Het
regeeringsgebouw ligt op het gedeelte, wat de kaart (zie Langhans' Atlas,
N°. 27, karton) East Granville noemt De kleine Europeesche kolonie
(12 man sterk) noemt de plaats harer vestiging „Granville". Bij dit com-
plex van woningen staat ook een kapel en een gevangenis; vlak daar
tegenover ligt het zendingsstation en het op palen gebouwde dorp Ela-
vole, waar het zendingshuis , de school en de kerk aanzienlijke gebouwen
zijn. Het klimaat te Pt. Moresby is heet en droog; er valt onvoldoende regen:
op I Aug. 1890 had het in negen maanden niet geregend; de kokospalm
droeg wegens de droogte zelfs geen vrucht. De natuur rondom de plaats,
waar de eucalyptus met haar mat groen overweegt, is alles behalve schoon.
Tot zoover over Pt. Moresby. Keeren wij tot de aangebrachte verbete-
ringen terug, ons daarbij steeds alleen tot het laatste jaar bepalende.
Op het station Rigo (Report , p. 36) werd een nieuwe bron gegraven ,
werden woningen voor de constabels gebouwd en zooveel kokospalmen
geplant, dat in het plantaardig voedsel dier beambten voorzien werd en
nog iets overbleef om naar Pt Moresby gezonden te worden. Het zelfde
geschiedde te Samarai , waar bovendien een geschikte kerk gebouwd werd.
Te zamen, op verschillende terreinen, zijn door het gouvernement reeds
meer dan 25,000 kokospalmen aangeplant. Daarvoor en voor andere nuttige
doeleinden is de Administrator gemachtigd gronden bij de verschillende
stations voor de Kroon aan te koopen, zooals bijv. te Samarai, ten be-
hoeve der daar ankerende oorlogschepen en elders voor verdedigingswer-
ken, scholen, werven, openbare tuinen, begraafplaatsen geschied is;
alles natuurlijk bij besluit van den Legislative Council. Ter loops zij nog
even vermeld, dat het laatste jaar ook het postwezen voor en in de
kolonie zooveel beter werd geregeld door het op denzelfden voet te
brengen als in Queensland, waarvan zij voor het brieven vervoer als één
district wordt beschouwd. Het is dus, als deze kolonie, bij de post-unie
aangesloten ; porto's en postzegels zijn dezelfde ^).
I) Van 1891 tot *92 werden in de kolonie 4393 brieven ontvangen, 3917 verzonden;
43 postpaketten ontvangen, 78 verzonden; 8505 couranten ontvangen,. 756 verzonden.
847
Wij voegen hier ten slotte bij , dat door de ambtenaren, en vooral door
den Administrator, voortdurend administrative Visits of Inspection wor-
den afgelegd in de afgelegenste districten en op de naburige eilanden-
groepen. Daardoor wordt niet alleen voortdurend de kennis van
land en volk vermeerderd, een eerste plicht der koloniseerende natiën,
maar tevens voeling gehouden met de aangrenzende, soms onrustige en
vijandige staramen en worden de invallen dier stammen of van zeeroo-
vers terstond bekend en tegengegaan. Toen bijv. den ^den Juni ^92 te
Pt. Moresby bericht werd , dat de ons bekende Tugeri-stammen een inval
hadden gedaan in het westelijk deel der bezitting en tot Maboedauan
waren doorgedrongen, was men drie dagen later op weg naar het westen
(reeds vroeger, in April, had men „carefully" de kust en de woonplaat-
sen dier Tugeri opgenomen), met bedoeling : „of repelling the marauders
by force". Aan deze zij van de Nederlandsche grens werden zij niet aan-
getroffen en de aanwezigheid dier stammen op ons grondgebied geeft den
administrator ten slotte tot een opmerking aanleiding, die op zichzelve
merkwaardig is en waarmede wij willen besluiten , omdat zij ons later, bij
het bespreken der Nederlandsche kolonie en het terrein van onderzoek,
door het Ned. Aardr. Gen. aanbevolen, te pas zal komen. Daar die
stammen dan op Nederlandsch grondgebied gevlucht waren, „kan", zegt
Mac Gregor (Report, p. 35), „de autoriteit der Britsche kolonie dit volk
niet bereiken in hun woonplaatsen." Door het Nederlandsche gouverne-
ment is echter niets ter wereld gedaan om stammen te bedwingen of te
beschaven, wier invallen in het algemeen ons Bestuur de ernstigste hin-
derpalen in den weg leggen, terwijl zij zeer verderfelijk werken op het
land bewesten Maboedauan ^), Dit zou gemakkelijk kunnen worden tegen-
gegaan, ware het niet dat de Tugeri „are shielded by the sovereignty
of the Netherlands".
Wij meenen hiermede ook onze beschrijving van Britsch Nieuw-Guinea
te kunnen besluiten.
Uit alles blijkt weder, dat voor het grootste gedeelte thans nog die
Britsche belangen, als in Duitsch Nieuw-Guinea, aan de kust gelegen
zijn en slechts daar het gezag werkelijk wordt uitgeoefend. Drong men
hier en daar op een rivier of tot enkele bergtoppen verder binnenlands
door, tot dusver konden toch slechts drie of vier bepaalde vestigingen
op den langen kust-zoom of het naburig kust-eiland vermeld worden.
S) Elders (p. 34) blijkt dat de invallen dier roevers dat gedeelte der kust totaal
hebben ontvolkt.
848
Van kolonisatie door Europeanen, cultures, voordedigen handel, scheep-
vaart, vergoeding der gemaakte kosten was geen sprake en nergens was
voorshands nog een bevolking aan te wijzen, die, als producent of con-
sument , in staat zou zijn aan dien handel een grootere vlucht te verlee.
nen. Toch gaan de Britten voort hun gezag te bevestigen en uit te brei-
den, het door hen bezette gedeelte grondig te leeren kennen, zooveel
mogelijk geregelde toestanden in het leven te roepen, langzaam maar
zeker Britsch Nieuw-Guinea werkelijk onder Britsch bestuur te brengen,
daarbij geholpen door Queensland, het moederland en machtige, in-
vloedrijke zendeling- genootschappen .
Wij zullen in Ons laatste artikel de toestanden in Nederlandsch Nieuw-
Guinea met die in de tot dusver besproken gedeelten vergelijken en on-
derzoeken, in hoeverre de beschuldiging, tegen Nederland van meer dan
eene zijde uitgesproken, dat het voor zijn gedeelte, ook wat het weten-
schappelijk onderzoek betreft, niets uitvoert, gerechtvaardigd is.
849
VERSCHILLENDE MEDEDEELINGEN.
Frankr^ks ontvolking.
't !• een ontzettend trearig versobynsel 4at het yrnchtbaarste land der beschaafde
wereld, gesegend met een benydenawaardig klimaat, teruggaat wat betreft het bevol-
kingscijfer, en die teroggang zich hooldzakeHJk openbaart ten plattenlande, ofschoon
er geen sprake is van overbevolking.
De bekende geograaf F. Schrader zegt zelft: «cnltivée, choyée comme la Chine, la
terre de France nourrirait aisément et roettrait k Tabri de la misère Ie donble de sa
popalation actnelle'\ Ën voegt daarbij de volgende ontboezeming: «les dons qne la
France avait re^os k un dégré pent-être aniqne n'ont pas été mis en valenr comme ils
auraient dü l'être".
Uit deze woorden van een man, die door z^ne medewerking aan de groote Dictio-
naire géographiqae van Vivien de St. Martin zyn land goed heeft leeren kennen , zou
men mogen opmaken dat het niet uitsluitend aan het zoog^aamd tweekinderen-stelsel
is toe te schrijven dat Frankrijk terugbiyft, waar alle andere natiën voorwaarts schry-
den, en dat is ook werkeiyk niet het geval, want ten plattenlande wordt dat stelsel
toch niet zoo algemeen gehuldigd en geHjk wy later zullen zien zyn er ook andere
oorzaken in het spel waarmede rekening is te honden.
Een paar algemeene cyfers mogen het aangevoerde omtrent den teruggang staven:
in 1890 waren de geboorten slechts weinig talryker dan in 1871, terwijl het aantal
der sterfgevallen aanzieniyk grooter was en het cgfer der huweiyken zelfs geringer was
dan in een der voorafgaande veertig jaren , behalve in het oorlogsjaar 1870 — 71*
Om daideiyker te zyn vermelden wy dat de totale bevolking in 1886, 38,218,903
inwoners bedroeg en in 1891 tot slechts 38,343,192 was aangegroeid; de plattelands-
bevolking verminderde in tien jaren van 67 1 tot 64 percent der geheele bevolking,
ja in de laatste veertig jaren zelfs van 76| tot 64 percent, hetgeen echter voor een
gedeelte is te wyten aan de toeneming van het inwonertal in enkele groote steden.
Bepalen wy ons tot de laatst bekende uitkomsten dan vinden wy voor 1892 in ge-
heel Frankryk 855,847 geboorten en 875,888 sterfgevallen, derhalve een deficit van
^•041, misschien veroorzaakt door heerschende influenza en cholera, doch in 1891
was het déticit ook 10,505, in 1890 zelfs 38,446. In 1892 telde men wel 994 sterfge-
vallen minder dan in het voorafgaande jaar, maar tevens 10,630 geboorten minder.
WerkeUjk verontrustend is het dat in 1981 nog 108,229 geboorten meer dan sterfge-
vallen werden geconstateerd en dit gunstig verschynsel werd veranderd in een deficit
van ± 20,000 gedurende ieder der drie laatste jaren.
Toch vermeerderde het aantal huweiyken in 1892 met 4861 en klom tot 280,319 ,
®^ cyfer dat eene verandering ten goede doet verwachten, want men moet in aan-
merking nemen dat in den otorlog van 1870-— 71, wel 600,000 personen, meest krach-
850
tige mannen , meer stierven dan in andere jaren , terwyl er 120,000 geboorten minder
plaats grepen; noodwendig moest dit invloed uitoefenen op de huwelijken en geboor-
ten der laatste jaren en eerst thans kan er herstel komen, en zien wij dit ook reeds
gebeuren bQ het c\jfer der hnweiyken.
Met al te gunstige uitkomsten moet men zich echter niet vleien ; had er geen toe-
strooming van vreemdelingen plaats, ongetwijfeld zou Frankr^ks bevolking blijven
verminderen en het is ook geen gunstige toestand als de vermeerdering aan vreemden
is toe te schrijven, daar de nationaliteit op den duur hieronder lydt.
Na dit algemeen overzicht zullen wij nu eens een blik slaan op een paar departe-
menten die gevoelig dcelen in den bovenbedoelden teruggang; aan de hand van den
heer Rabot begeven wij ons naar Frankrijks pittoreske zuidoosthoek, naar het door
de zuidelijke zon gekoesterd Danphiné in de beide departementen Basses* en Hantes*
Alpes, waar wij een schrikbarende ontvolking waarnemen.
In 1836: Basses-Alpes 159,046, Hautes-Alpes 181,168.
• 1846: • 156,675, * 188,100.
" 1886: » 129,494* * 122,924.
" 1891: r 124,285, -» 115,622.
Vergelijk deze cijfers eens met Zwitserland of Tyrol, en toch is de natuur er niet
minder schoon, zelfis veel belangwekkender, immers naast de frissche bergweiden (mat-
ten) van Zwitserland verrijzen rossig geblakerde rotsen die aan Afrika doen denken,
het felle zonlicht schept allerlei voor \ oog nieuwe tinten, de besneeuwde Pelvonx
wordt begrensd door de gebleekte , naakte bergen langs de Drdme ; elders opent zicb de
vallei der Durance, door vier bruisende bergstroompjes gevormd, waar elke pas, iedere
hoek aan een krügsbedrijf herinnert, doorgaans p^elukkig voor Frankrijk; daar vindt
men het hoogste dorp St. Veran op 2009 meter in het geïsoleerde berglandschap Ie
Queyras, alleen te genaken door een 80 K. M. lange kloof, niet minder verrassend dan
die der veelbezochte Tamina; toch worden er nog gerst, rogge, haver en aardappelen
geteeld, bezitten de 450 inwoners 6000 koeien en vervaardigen hunne kaas op coöpe-
ratieven voet.
Dit door toeristen veel te weinig bezocht land bezit een kostelijk klimaat, nog boo-
ger en opwekkender dan Engadin, en eene nog onbedorven bevolking, maar vol bij-
geloof en eigenaardige gebruiken ; om slechts een enkel te noemen zien wij hoe de
trouwring dtór door den bruidegom vervangen wordt door een 20-francstuk , dat natuurlijk
trouw bewaard wordt.
Voorstellingen zooals in Ober-Ammergau zijn er volstrekt niet zeldzaam , maar lok-
ken weinig toeschouwers en zijn wellicht daarom juist veel oorspronkeiyker; meestal
grijpt de uitvoering plaats op vastenavond.
De nabijheid der grenzen maakt dat alle passen en toegangen tot geretrancheerde
kampen zijn vervormd, waarvan wordt verhaald dat zij slecht bewapend en even on-
voldoend bezet zijn , terwijl men zich toch zeer ongerust maakt over het feit dat jaar-
lijks honderde Italiaansche arbeiders over de grenzen komen om daggelden van 4 k
4^ franc te verdienen, en die derhalve goed den weg leeren kennen; de ontvolking van
het distrikt is oorzaak van deze tijdelijke immigratie.
Dit zien wij bevestigd als wij die streken dqorwandelen : Abriès, 1550m. hoog, lelde
in 1806 wel 2033, thans 841 inwoners en de meeste andere dorpen ondervonden een
851
gelijk lot, zelfs werden enkele geheel verlaten; zoo ging het hoogste gebncht in het
Ubaye-dal van 15 gezinnen in 1884 tot 9 in 1889 temg; overal ledig staande huizen
en hotten, daar de karige opbrengst van den bodem ^een onderhond meer verschaft,
hoofdzakelijk veroorzaakt door de onverantwoordelijke wijze waarop de bergweiden wer-
den bedorven , ja vernietigd door kudden van duizendtallen schapen die alles vertrapten
en kaal vraten, zoodat de vruchtbare aardkorst wegspoelde en de stortregens telkens
vernielender werkten, vooral ook omdat hoegenaamd geen zorg werd gedragen voor
de schaarsche bosschen, waarvan nog vele door branden werden vernietigd. Hieraan
\rordt eindeiyk sedert 1882 door de regeering eenigszins verbetering aangebracht, of-
schoon veelal te laat , want de woeste bergstroomen zyn thans machtiger dan de zwak-
ken staatshnlp. Ceillac en d'Aiguilles — het laatste vooral zeer welvarend — ver-^
brandden in 1889 en de moed tot herbouw ontbrak ; thans- vindt men de bewoners
terug in Mexico en la Plata, eenige, maar de minderheid in Algerië, waarschijnlijk
de minst gegoede.
Het was derhalve niet zoo erg overdreven toen Bianqui in 1843 schreef, dat als
men geen krachtige maatregelen beraamde Frankrijk en Piémont binnen een halve
eenw zouden gescheiden zijn door een woestgn, als Egypte en Syrië, en dit nog wel
in de onmiddellijke nabijheid van door weelde bevolkte badplaatsen en gezondheids-
oorden.
Reeds onder Lodewijk XV werd ernstig overwogen deze arme bergbewoners verlich-
ting van lasten te verschaffen, al ware het alleen om de grenzen niet ontbloot te zien
van bevolking, want zulke streken z\jn uitsluitend door bergbewoners met goed gevolg
te verdedigen , en die zijn zoo weinig talrijk dat de eenige rijke marmergroef er door
Italianen wordt bewerkt.
De wonderschoone afwisseling welke het landschap oplevert kan er wellicht de toe-
risten in groote getale heenvoeren en dit zou kunnen bijdragen tot de welvaart, gelijk
in Zwitserland en Tyrol reeds geschiedt.
Dat de beide genoemde departementen niet eenig in hun soort zijn wat den teimggang
der bevolking aangaat, vindt men bevestigd door den toestand in enkele anderen,
waar de sterften de geboorten ver overtroffen , zooals in 1892 :
Eure .... 2873 meer sterfgevallen dan geboorten.
Somme. . . 2246 • » „ »
Mense . . . 1919 ^ m » m
Aul)e. . . . 1909 ^ m ^ .
Oise • " " »
Aisne * * » »
Cóte d'Or . . . . «
Haute-Marne . . " • » "
IJ^igenlijk overtreffen alleen in de departementen Pasde-Calais , dn Nord en van de
Seine de geboorten het cijfer der overledenen voor een eenigszins noemenswaardig be-
drag (5646—10,068 on 914) , overal elders stilstand of teruggang.
Den Haag. J. Kutper.
852
Iets over Koreeu
Hot zal aan vele lezers van ons tijdschrift wellicht niet onwelkom zijn eenige aan-
wijzingen te verkrijgen omtrent de oyer Korea bestaande litteratnar, om aldus te weten
te komen waar z\j de meest betrouwbare mededeelingen aangaande dat tegenwoordig
zoo veel besproken land kunnen vinden ').
Staatkundige verhouding tot andere mogendheden.^ Daaromtrent vindt men opgaven
in Behm und Wagner: Die Bovölkerung der Erde VII, 1882, p. 32. (Erg. H. n^69
zn Pet. Mitt.)en in den Gotha'schen «Kof-Kalender'* (Almanach de Gotba) 1888, p. 797.
Hoewel Korea een onafhankelijke, souvereine staat is in dezen zin, dat de gemeen-
teiyke wetgeving, het uitvoerend gezag, de troonsopvolging en de met Japan (en an-
dere landen) geslotene verdragen geheel en al zyn eigen werk zijn, is het toch in
zekeren zin een vazalstaat van China. De diensten, die het als zoodanig verleent,
welken oorsprong zy ook mogen hebben, zijn echter tegenwoordig niet van staatkun-
dige beteekenis. Zy bestaan hierin dat de koning, bij zijne troonsbeislimming, door
den keizer van China erkend moet worden en dat er van tijd tot tijd een gezantschap
met schatting naar Peking wordt gezonden. In dezen toestand werd het eerst verande-
ring gebracht door Japan, dat, bij het verdrag van Seuöel op 27 Februari 1876, de
onafhankelijkheid van Korea erkende en daarvoor in plaats kreeg de openstelling van
verschillende havens voor Japansche onderdanen en het recht tot aanstelling van con-
suls. In 1879 werd de haven Foezan (Poezan), aan de zuidkust, voor hen opengesteld,
in 1880 Genzan (Wunzan) aan de oostkust en in 1882 Chimoelpo (Rinzen , Inchan of
Jenchoean) aan de westkust*); sedert 1877 bevindt zich een Japansch minister-resident
te Seuöel. Den 5dea Mei 1882 sloot Korea een vriendschaps- en handelsverdrag met
de Vereenigde Staten van Amerika, den 26flten November 1888 met Groot- Britannië
en het Duitsche Rijk; later met Italië, op 26 Juni 1884 '), Rusland, 7 Juli 1884 en
Frankryk in 1886.
Voor onderdanen van die staten zijn de bovengenoemde havens eveneens opengesteld.
Grootte en bevolking. In H. Wagkbr en A. Si3Pan's Die Bevölherung der Erde,
VIII, 1891 (Erg. H. n^ 101 zu Pet. Mitt.), p. 112, worden daaromtrent eenige op-
gaven gedaan , welke evenwel zeer onzeker zijn , omdat de kust-omtrekken van het
land nog volstrekt niet met zekerheid bekend zijn en de opgaven betreffende de be-
volking op schatting berusten.
1) In het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag, n°. 33 (19 Aug. 1894) findt
men eenige mededeelingen betreffende de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand
van Korea. De daar genoemde kaart in P^t. Mitt. komt voor in jaargang 1883 (niet
in 1884i). De spelling Quelparc U waarschijnlijk een drukfout; het eiland heet Qpel*
part (zie o. a. Stieler*s Handatlas, bl. 63). De opgave der werken aan het slot is ni-
tuurlijk ver van volledig.
2) Bene beschrijving der Japansche verdragshavens vindt men in Pet. Mitt. 1880,
p. 366 vlg.
3) Zie over het bezoek der korvet »Vettor Pisani", PM. 1881, p. 276.
8S3
£r zgn twee metingen der grootte nl. die van B. Tboonitz (1883) en die van Ge-
neraal Strblbitskt, welke de volgende nitkomsten hebben opgeleverd:
Trognitz. Strelbitsky. Verschil.
Het vaflteland 218.800 qkm. 219,098 qkm. +6298qkm.
De kosteilanden .... 8,000 # 8,879 » + 879 «
Het eiland Qaelpart . 1.860 » 1,046 » _ 804 *
Totaal . . . 218,650 qkm. 223,623 qkm. +4873 qkm.
In Pet. Mitt. 1883, p. 435 wordt opgegeven 218,192 qkm. of 3962,6 D G. M-
De opgaven omtrent de bevolking zyn zeer niteenloopend ; volgens de oudere zon zg
raim 7,25 millioen bedragen, volgens de nieuwere omstreeks 10,6 mill. Gottsche komt
tot een bedrag van 12 millioen ').
Kaarten. Van Korea bestaat natuarlyk nog geen enkele kaart, welke aan streng
wetenschappelijke eischen voldoet. Historische mededeelingen omtrent de kartographie
en de ontdekkingsgeschiedenis van Korea vindt men in Pet. Mitt. 1883, p. 341—344:
Die Entwickelung der Kartographie voh Korea, naar aanleiding der publicatie eener
kaart (T. 10) op de schaal van 1 : 1,700,000. Zy berust voor een groot deel op het-
geen vanwege het Japansche ministerie van oorlog voor de kartographie van Korea is
geilaan. Oo^. zgn er in deze eeuw , vooral sedert de jaren 1840 en 1860 , langs ver-
schillende gedeelten der kost opnemingen gedaan door oorlogsschepen der Vereenigde
Staten van Amerika, Engeland, Frankryk en Rusland, welke opnemingen door de
admiraliteiten worden gepubliceerd *). Daardoor heeft men ook , door astronomische
lengte- en breedte- bepalingen, eenige vaste punten voor de karteering gekregen. Een
overzicht der Engelsche kustopnemingen in Koréla gedurende 1882 vindt men in Nau-
tical Magazine, Sept. 1883, Lil, n*'. 9, p. 666—668: Report on Admirality Surveya
for the year 1882. Bj capt. Sir Frederiek J. O. E vans, dat grootendeels is overge-
nomen in Pet. Mitt. 1888, p. 387.
Ook bestaan er de beide volgende japansche kaarten van Korea:
Chósen zendzu. Kaart van Korea, uitgeg. door het Ministerie van Oorlog in Japan,
Sch. 1:960,000. Nov. 1876. Zie Pet. Mitt. 1879, p. 190.
Rondo Makoto, Kaart van Korea (Japansch) 1:2,000,000. Tokio 1882.
Alsmede:
Corée. Carte par les missionair ea deCorée de la Société des missionsétrangèr es, Jjjon,
Missions Cathol. 1886.
Literatuur. Er zijn enkele grootere werken over Korea en verder tal van tydschrift-
artikelen, in den regel van geringen omvang.
Volledigheidshalve z\jn z\j in de hier volgende l^st opgenomen; men kan dan althans
zien dat er nog al belangstelling in dat afgelegen en betrekkelijk nog %oo weinig be-
kende land bestaat. Maar boven4ien zgn vele dier beknopte artikelen toch van be-
lang, voor zooverre daarin speciale onderwerpen behandeld worden, byv. het klimaat.
1) Dus heel wat minder dan de opgave van 16 ^ 17 millioen welke, volgens den
schrijver in het Zondagsblad n^. 88 van het N. v. d. Dag, door de «laatste bezoe-
kers" wordt gegeven.
2) Opgaven dier haven- en kustkaarten vindt men in Peterm. Mitteilungen.
8S4
den mineralen rijkdom, het zendingswezen, de hydrographische opnemingen enz. In
geval een der hierna genoemde werken ergens besproken of beoordeeld is geworden,
heb ik zulks er bg opgegeven.
GrooUre werken (chronologisch gerangschikt).
Hbndrik Hamel, Journael van de ongeluckige voyagie van H Jacht "de Sperwer^\
gedestineert na Tayawan in 't jaar 1658. Rotterdam L668.
Dallet, Histoire de PEgHse de Corée. 1874.
J. Ross, History of Corea, Anctent and Modern; with description of Mannen and
Castoma, Language and Geography 8®, 404 pp. Met kaarten. London, Paisley, 1880.
Pr. 10 sh. 6 d.
E. Oppert, A Forbidden Land. Voyagee to the Corea. 8^, 834 pp. Met kaarten.
London, Sampson Low, 1880. Pr. 21 sh.
Ouitsche nitgave: Ein verschlossenes Land. Reisen nach Korea. 8^, 316 pp. 2 kaar-
ten. Leipzig, Brockhans, 1880.
Oictionnaire coréen-fran^ais , par les missionnaires de Corée. 4®, 700 pp., met kaart.
Paris, Leroux, 1881. Pr. 100 fr.
A. W. DooTHWAiTE, Notes on Corea. 12°, 81 pp. Shanghai, MercurjfcOflSce, 1884.
B. W. E. Griffis, Corea, without and within, Philadelphia 1886. — Bespr. PML.
1886. n°. 118.
LowEL, Chosön. The Land of the Morning Calm, Boston, Ticknor & C**., 1886. —
Kritik von Gottsche in PML. 1886. n^ 119.
W. R Carles, Life in Corea. Met kaart en houtsneden. London, Macmillan & C,
1888. Pr. 12 sh. 6 d. — Bespr. PML. 1889, n^ 303.
A. PiACENTiKi, Msgr. Ridel, evêque de Philippopolis , vicaire apostolique de Corée,
d'après sa correspondance. 8°, XV -J- 382 pp. Lyon , Vitte, 1890. — PML. 1891, n**. 888.
Mgr. RiDEL, Aper^u historique sur la Corée. L'^Exploration XIII, n®. 260, p. 225
—229. Met kaart.
L. DB RosNY, Les Core'ens, apercu ethnographigue et historique. 18**, 19 pp. Paris,
Maisonneuve, 1886. Pr. 1,60 fr.
Tchao-Sjbn-Tche , Mémoire sur la Corée. Trad. par M. F. Schbrzer. 8°. 196 pp.
Paris, Leronx, 1886.
Tijdschrift-arükelen ^ officieele rapporten enz.
Die Halbinsel Korea und die Koreaner. Mit 1 Karte. — Globus XXIV, 1878. n*.
9, p. 129—135; n^ 10, p 146—152.
KoEi LiNo, Envoyé de Temperear de Chine: Journal d'une mission en Corée. Tn-
duction de F. Scherzer. — Rev. de Géogr. 1877, p. 129—184, 209—214, 287-292.-
Recneil d'Itinér. dans TAsie Centrale, p. 1 — 62. Met kaart.
Dr. A. Pfizmayer, Darlegungen aus der Geschichte und Geographie Corea's, Wien,
Gerold's Sohn, 1876. Pr. 0,80 M. — Sitz. Ber. d. K. Ak. d. Wiss. in Wien 1876.
philos.-hist. Klflsse.
Der Marlet am Thor zu Korea. Ausl. 1876, n^ 20, p. 387-391.
855
P. Kbmpebmann, Korea und dessen Einfluss auf die Bevölkerung Japans. Zeitschr.
f. Ethnol. 3876, 8 Jahrg., Heftlll. — Verh. der Berl. Gesellsch. für Anthrop., Ethnol.
nnd Urgcsch^ p. 78—83.
E. T. KoDRiAFFSKT, Korea. Aosl. 1877, p. 501 — 604.
5. MossMAN, Corea. Geogr. Mag. 1877, p. 143 — 1B2.
Oh. Dalléb, La Corée, L'Exploration 1877, n®. 49, B8.
Het schiereiland Korea. Aardqjksk. Weekblad 1877 , n^ 88 en 89.
A. GoLA, Za Corea, L'Exploratore 1878, p. 56 — 67.
Beschreibung der Machau-Gruppe , Korea- Archipel. Ann. d. Hjdrogr. 1878, n**. 11.
Letter from the Pgura Company, residing in Corea. Japan Weekly Mail. 28 Juli 1877.
La Corée, par un Japonais de Foasan. Ann. d. TExtr. Oriënt 1879, p. 266—272.
F. Ratzel, Korea, die Liu-Kiu- Insein ünd die zwei ostasiatischen Grossmachte. Oesterr,
Monatsschr. f. d. Oriënt 1879, p. 189—196.
G. A. V. Klödbn, Das Königreich Korea. Aus allen Weltth. X, n®. 5 en 6.
A trip to Quelpart (Corea). Nautical Magaz. 1879, p. 821—825.
Die Insel Quelpart. Deutsche Geogr. BI. 1879, p. 161—191, met kaart.
Die japanischen Vertragshdfen in Korea. PM. 1880, p. 366— 370.
Beknopte mededeelingen over de havenstad Gensan in FM. 1880, p. 118, 195,
286, 817; en over het neutrale gebied in het Noorden, PM. 1881, p. 71.
B. W. E. Griffis, Corea, the hermit nation. New York 1882. — Buil. Araer. Geogr.
Soc. 1881, p. 126—132.
Tamaï, Un voyage a Séoul. L'Exploration XI, n«. 219, p. 622—624.
Korea. Land, Leute und internationale Stellung nach japanischen und russischen Quel-
len. Aus allen Weltt. 1883. VI, p. 52—56
F. G. Muller Bebck, Unsre wissenscha/tliche Kenntnis von Korea, Jahresber. d.
Geogr. Ges. zu Greifswald 1882—83, p. 85—58.
6. Baüdbns, La Corée. Rev. Marit. Juli 1884. LXXXII, n*. 274, p. 206—265,
met schetskaartjes.
H A. C. Bonar, Notes on the capital of Korea. Trans. As. Soc. of Japan 1883.
XI, p. 148—161 en p. 248—260.
W. J. Kbnny, Account of a secret trip in the Interior of Korea. Ibid. 1888, XI,
n'. 2, p. 141—148.
W. R. Cablbs, Report on a journey in two of the Central Provinces of Corea
in Oct. 1883. 8*», 12 pp. Bluebook n«. 3932. London 1884. Pr. 1 d.
Report of a journey in the North of Corea. 8®, 82 pp. — Bluebook C. 4858.
LondoD 1885. Pr. 2 d.
Report of a journey from Soul to the Phyöng Kang Goldwashings. 8°, 5 pp.
Bluebook 4522. London 1885. Pr. | d.
Uecent joumeys in Korea. Proc. R. Geogr. Soc. 1886. VHI, n^*. 5, p. 289,
mei kaart.
I^ Dmitrbwski, Memoiren eines Uebersetzers hei der Bezirksverwaltung auf der
Iml Zissuma, Otano Kigoro. Mem. d. K. Russ. Geogr. Ges. Allgem. Geogr. XII,
n^4. Redig. v. R. Lenz. In russ. Spr. 8«, 829 pp. Petersb. 1884. — Vgl. PM. 1884, p. 271.
Am den ReiMeberichten S. M S. "Leipzig". Korv.-Kapt. Herbig. Korea. Ann. d.
Hydr. 1884. XII, n«. 4, p. 190—193. Mit Karte. —Deutsche Rundsch. Bd. 42, p. 469.
8s6
F. Matbt, Ein Besuch in Korea im Oktober 1883. Mitt. Deutscfa. Ges. Ostasien.
1884, n^. 81 vlg.
J. MoRRisoN , SotM notes of a trip to Corea in July and August 1888. Jonrn. N.
China Branch R. As. Soc. 1884, XVIll, p. 141. Shanghai, Norohaa & Sons, 18S4.
M. Jambtbl, La Corée avant les traites, Rev. de Géogr. Aag. 1884. XVII, n^ 2 Tig.
RiCHARD LüDBCKB, Neuere Berichte über Korea. Pet. Mitt. 1884, p. 878 — 391.
Ch. Crémibdx, La Corée et son commerce. Ann. dereztrême Oriënt. 6meannée,p.321.
S. B. Bernbrston, A trip from Soul to Peng Yang {Corea), Buil. Amer. geogr.
Soc. 1884, p. 234.
J. R. WoLPE, A visit to Corea Chnrch. Mission. Intell. 1885, X, n®. 114, p. 418.
Prof. A. Brunialti, La Corea secondo gli ultimi viaggi. Boll. Soc. Geogr. It 1885,
X, n«. 3, p. 174.
Koreas Handels- und allgemein volkswirtschaftliche Verhaltnisse. Deatsches Handels-
archiy Marz 1885, p. 277.
E. H. Parker, Corea. China Review 1886, XIV, n°. 1—8.
C. T. Gardnbr, Animal, Fossil, Mineral and Vegetable Products of the Ichamj
Consular District. Jonrn. North-China Branch R. Asiat. Soc. 1886, XIX, p. 1.
Idem, Over het neutrale grensgebied tusschen Korea en China. Blaebook C. 4694.
1886. (Vgl. ook PM. 1881, p. 71).
Bemerkungen über den Haf en Genscmshin, Port Lazaref Ann. d. Hydr. 1885, XIII,
n^. 11, p. 667.
J. Webster, Manchuria: Journey to the Corean Valleys. Unit. Preab. Miss. Ree.
Oct. 1885, II, n°. 10, p. 321.
Korea, Ansland 1886, n°. 3 en 4. — Oesterr. Monatsschr. f. d. Oriënt 1885, n*'. 2
L. SiMONiN, L. Corée. Rev. Scient. 1885, n^ 14.
C. H. Kraoh, FAdt om Korea. Geogr. Tidskr. 1886—86, VIII, N». 4, p. 74.
Gottschb, Land und Leute in Korea. Verh. Ges. f. Erdk. Berlin. 1886, XIII, p.
246. Mit 1 Karte in 1 : 4 mill. — Bespr. PML. 1886, n°. 328.
Rekognoszierungsfahrten und Vermessungen S. M, Kr. >» Nautilus*^ an der Südküste Ko-
reas. Ann. d Hydr. 1886, XIV, n°. 4, p. 159, mit Karte.
A. Glockbr, Korea. Deutsche Koionial Zeitang 1886, n°. 21, 729.
Die ostasiatischen Gewdsser und der Korea-Archipel, Mitt. K. K. Ges. Wien
1887, XXX, p. 482—489.
Reisen nach Korea. Mit 1 Karte. D. Randsch. f. Geogr. a. Stat. IX, 1887.
p. 108, 212 en 368 vlg.
O. Genest, Kapitdn Jacobsen^s Besuch bei c?cn iCorcanern. Globus 1887, lill,n*.*^'f'
L. NocESTiNi, Port Hamilton e Quelpart. Met kaart. Bol. Soc. geogr. ital. 1887,
Xir, p. 389—398.
Korea nach seinen wirthschaftlichen und Culturverhdltnissen. Rev. Col. internat. 1887,
V, n^ 5, p. 383—380.
F. V. Hbllwald, Korea. Oesterr. Monatsschr. f. d. Oriënt 1887, n®. 2.
F. Krads, Eine Reise nach Korea. D. Rundsch. f. Geogr. u. Stat. 1889, XI, P^
207^219.
J. Nadarow, Reis van P. Delotkewitsch in Korea 1886 tot 1886. Izw. K. B»»-
Aardr. Gen. 1889, XXV. p. 294—316. (Russ.). PM. 1890, p. 301.
8S7
C. Cbaillé-Long, From Corea tot Quaelpaert. Buil. Amer. Geogr. Soc. New- York
1890, XXII, p. 219— 267. — Buil. Soc. géogr. Paris 1890, p. 426— 445 met reprod.
eener Koreaansche kaart. — PM. 1890, p. 263.
Id., La Corée ou Chöson. Buil. Soc. Norm. de géogr. 1892, p. 384.
J. B. Bbrnadoü, Korea and the Koreans, Nat. Geogr. Mag. 1890, II, p. 281— 43,
met kaMrt.
H. B. HuLBifiRT, A sketch of the Roman Catholic movement in Korea. Mission. Re-
view 1890, III, p. 730—86.
K&rea^ Antheil am Welthandel. Von Dr. J. Gbumzel. D. Ründsch. f. Geogr. u. Stat.
XrV. 1892, p. 241—244.
Ch. W. Campbell, A journey through North Korea to the Ch'ang Pai Shan. Proc.
R. Geogr. Soc. XIV, p. 141.
— A recent journey in northern Corea. Sc. GeOgr. Mag. Vltl, p. 679.
Ca. VAitAT. Voyage en Corée. Tour du monde, T. LXIII, p. 289.
J. Dekikbr, La Corée et les Coréens. Science et Nature 1886, p. 140—147.
Idem, La Corée et la guerre sino-japonaise. Nou7. géogr. 4nie année. Sept. 1894, p.
129-134.
L. DB Saüssübb, Noies sur la Corée Le Globe, T. XXXI, p. 41.
Nakada, Short notes of the Corean climate. Joum. Tokio Geogr. Soc. 1883, V,
n'. 2 (Japansch).
H. N. Allun, Report on the health of Seoul, Corea. Medic. Rep. Imp. Marit. Cus-
toms. China 1886, n '. 30, p. 17.
A. WoEiKow, Zum Klima von Korea Meteor. Ztótschr. 1887. Bd. IV, p. 160. —
PML. 1887, p. 160.
Reports on mines in Korea. 8®, 8 pp. Bluebook C. 8683. London 1888. Pr. | d.
GoTTscHB, Geologische Skizze von Korea. Sitz.-Ber. Ak.d. Wis». Berlin 1886. XXXVI.
Mit 1 geol. Karie in 1 : 4 Mill.
C. GoTTSCHE, Ueber den Mineralreichtum von Korea. Mitt. Geogr. Ges. Thüringeu.
Jena 1889, VIII, p. 1—21.
RoTH, Beitrage zur Petrographie von Korea. Ibid. — PML. 1886, n®. 663.
W. 6. Aston, Earthquakes in Corea. Trans, seismol. Soc. Japan 1888, XII, p. 77—79.
W. J. PiERCE, Note on gold-mining und milHng in Korea. Transact. Amer. Inst. Mi-
ning Ëngineers, Febr. 1890.
Mededeelingen over Korea in het tijdschrift des Genootschaps.
In ons tijdschrift komen herhaaldelijk berichten en mededeelingen o^^er Korea voor,
nl. over de openstelling van havens (Dl. 7, 1888, M., p. 71), de reis van Carlbs
(Dl. I, 1884, V. en M., bl. 348), Port Hamilton (Dl. II, 1886, V. en M., bl. 210)
en verder in de jaarlijkschc overzichten van reizen en publicaties, waar de ontdek-
kingsreizen der laatste jaren worden gevolgd, nl. in Dl. II, 1885, V. en M., p. 809
en 810; Dl. III, 1886, p. 319; Dl. VI. 1889, V. en M., p. 386; Dl. VIII, 1891,
p. 652 en Dl. IX, 1892, p. 974.
Timmerman.
858
Tocht naar de boven Kapoeas op het eiland Bomeo.
(Zie de vorige aflevering, p. 749).
Bulletin n^. 13 der Maatschappij ter bevordering van het Natnarkandig Onderzoek
der Nederlandsche Koloniën bevat het tweede verslag van ProT. Molengbaaff, ge-
schreven te Poetoes Siban, dd. 8 Jnnil894, en het vierde verslag van den heer Büt-
TiKOFER, dd. 9 Jani 1894, mede uit Poetoes Siban.
Prof. Molengraaf vertrok den 9den April naar het meren-gebied en J>ereikte den
IQden de koeboe te Nanga Badan, waarvan hij in de volgende dagen de omstreken
geologisch onderzocht en o. a. den Boekit Pan besteeg, den hoogsten berg van het
grensgebergte met Sera wak. Dat gebergte overschreed hij en daalde af in het dal van
de Batang Loepar, eene der fraaiste rivieren van Serawak. Het grensgebergte is daar
laag en niet meer dan eene aaneenschakeling van lagere en hoogere heuvels ; het ii
een oud, zeer versleten ketengebergte , dat oost- en noordoostwaarts hooger wordt.
Den iCden April was hij weer in het meren-gebied , waar hij den Boekit Limpai,
ten westen van het meer (Danau) Soerijang, besteeg; des namiddags te 1 nre bedroeg
de temperatuur 36^ C. (in de schaduw met slingerthermometer) en — «wat oog veel
merkwaardiger is" — te 7 nre des avonds nog 29,8^. De temperatuur van het water
van het ondiepe Oanau Soerijang steeg op dien dag tot 28^ O. In het oostelijk deel
van het meren-gebied besteeg Prof Molengraaff den Boekit Seberoeang (db800m.)en
bezocht bij nog eenige andere bergen.
Bij zijne verdere onderzoekingen in het westelijk deel van het merengebied had hij,
bij een marsch van vier uren over //spekgladde*^ boomstammen, het ongeluk te vallen
en zgn voet te verstuiken, tengevolge waarvan hij eenig oponthoud had en zyn onder-
zoek daar slechts gedeeltelijk slaagde. «Stellig kan hier alleen een natuur-onderzoeker,
«die minstens vijf eerste prijzen voor boegsprietloopen heeft behaald, met ongestoord
succes werken" '
Den 299ten April was hij te Smitan, roeide van daar de Kapoeas af, bezocht onder-
weg het Sei Toenggoel-gebergte , den westeiyken uitlooper van het keten-gebergte, dat
het dal der Seberoeang-rivier ') ten zuiden begrenst, en bereikte den Sden Mei Sintang.
Daar werd de Boekit Këlam onderzocht. Vervolgens begaf Prof. Molengraaff zich, in
de laatste dagen van Mei, naar de Embalan, eene rechter-zijrivier der Kapoeas, welke
tusschen Belimbis (Klambis?) en de nitmondin<^ der Sei Kelan (rechter-zijrivier der
boven Embalan), een diep in het gesteente ingesneden dwarsdal door een keten gebergte
vormt; het landschap is zeer schilderachtig en, wat geologische habitus betreft, het
best te vergelyken met het Bijndal van Bingeii tot Coblenz. De rivieren zgn hier
moeielijk te bevaren en vormen tallooze stroomversnellingen. De Boekit Tjordoeg is
de hoogste berg van het gedeelte van het grensgebergte met Serawak, aan de boven
Ëmbalau en 1242 m. hoog; de bestijging duurde 14 dag. Den 3den Jani was de beer
Molengraaff weer te Poetoes Sibau ; de tocht naar de Oeloe Ëmbalau leverde hem een
fraai geologisch profiel van de Kapoeas tot aan de noordelijke grens der residentie,
1) Niet te verwarren met den berg van dien naam, ten N. der Kapoeas, waarvan
boven sprake was.
8S9
door een, nog nimmer door een Earopeaan betreden gebied. De gids, een B'eketau-
Dajak, Lou genaamd, was aitstekend; «hy droeg een eenvoudig costaum, looden oor-
dringen en knoppen, boven in het oor, van doorgezaagde wilde zwijnstanden, voorts
«een gawaa (lendedoek, die tasschen de beenen wordt doorgetrokken), een zitmatje
«daaraan, een soempit (blaasroer) en koker waarin vergiftigde pijlen, een voorraad
'Ongeprepareerde pijltjes, pijlgif, een mesje om de pijl gereed te maken, alsmede een
«bemboekokertje met rookgereedschap en tabak ; meer niet. Ik kocht hem zgn geheele
•garderobe af, waarvan hij zich onvervaard ontdeed".
Prof. Molengraaff heeft reeds dz200 photographieën gemaakt, meest alle landschap-
pen, voor het meerendeel uit eene terra incogrdta; z\)ne verzameling omvat na 2000
gesteenten, etc.
Zjjn voornemen was, met Dr. Nieuwenhuis, naar Penanei te gaan ') en zelfs naar
Koetei door te trekken, tenzij dat laatste hnn eene roekeloosheid zon toeschijnen. «Wij
•hebben niet veel hoop te kannen doortrekken , maar wel den vasten wil het zoo mo-
egelijk te beproeven*'. Moge hnn ook dat gelukken, na alles wat reeds door hen ver-
richt werd, en aldus de kroon gezet worden op de tot dusverre verkregene belangrijke
resultaten.
De heer Büttikofer schrijft dat het verblijf in het Liang- Koeboeng-gebergte hem in
zeker opzicht ten zeerste heeft teleurgesteld, doordat hem nu stellig gebleken is, dat
er geen sprake kan zijn van eene hoogte van 1832 m. <»zooals deze op de provisorische
kaart is aangegeven", maar dat deze opgave waarschijnlijk op eene schrijffout berust
eo in plaats daarvan 1332 m. zal moeten staan, eene hoogte die niet belangrijk genoeg
is om er nieuwe,* verder beneden ook niet voorkomende diervornaen te durven ver-
wachten. Desniettemin was de buit niet alleen vrij groot, maar ook tevens interessant,
omdat er op een terrein onderzocht werd, dat tot nog toe zoölogisch ten eenenmale
onbekend was.
De fauna in de omstreken van Nanga Raoen bleek tot de algemeene fauna van het
groote bekken der Midden-Kapoeas te behooren en leverde aan belangrQke vormen
slechts geringe resultaten.
De heer BQttikofer is — blijkens een schrijven, door hem uit Singapore, dd. 3 Aug.
1S94[, aan den Directeur van 'sRjjks Museum van Natuurlijke historie te Leiden ge-
zonden — van 10 Juni tot 10 .fuli aan de Siban-rivier geweest, met hoofdkwartier te
Poelau, en heeft een veertiendaagschen tocht stroomopwaarts gedaan tot in het bronnen-
gebied aan de grens der binnenlanden van Serawak. Overal vindt men daar de fauna
van het groote gebied der Boven Kapoeas. De Sibau is een wilde, onstuimige rivier
en de vaart, zoowel op- als afwaarts, was buitengewoon vermoeiend en rijk aan kri-
tieke en opwindende momenten; er werden niet minder dan 128 stroomversnellingen
gepasseerd en die reis, die stroomopwaarts acht dagen duurde, werd stroomafwaarts in
slechts twee dagen gedaan »waarb\j wij soms met de snelheid van een train éclair de
rotsachtige oevers langs vlogen".
Medio September dacht de heer Büttikofer in Leiden terug te zijn.
1) Volgens later ontvangen telegraphisch bericht zijn beide reizigers daar in welstand
aangekomen.
86o
NIEUWE UITGAVEN.
Proeve eener geoiogisohe karteering der omstreken van Deventer,
door Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk. Meded. omtrent de geo^
logie van Nederl.^ ver^. door de Cotnm. v. h. geol. onderzoek, n°. 17.
Verh. der Kon. Akad. v. Wetehscb. te Amsterd. (Tweede Sectie). Dim,
Ti^, 14. Met een kaart en plaat. Amsterdam. Joh. Muller. 1894.
De sehrQver heeft zich ten doel gesteld, een beeld te gev^i eener sectie, met
bijbehoorende verklaring, yan onze toekomstige geologische kaart. Het door bem
ingestelde onderzoek moet — overeenkomstig deil wensch der commissie voor h«
geologisch onderzoek — tevens dienen als eene nieuwe proeve van karteering,
wat betreft de berekening van tijd en kosten, ter voorbereiding van eene niea^e
geologische kaart van Nederland. i)it laatste doel is echter niet bereikt, in zoo-
verre het hier geleverde werk , om verschillende redenen , niet als maatstaf voor
den tijd en de kosten beschouwd kan worden. Er biykt intusschen uit het boven-
staande dat bet denkbeeld om eene nieuwe geologische kaart van ons land te Ter
kr\)gen voortdurend de aandacht der geologische commissie bezig houdt. Moge de
voorbereiding spoedig zoo ver gevorderd zijn dat de Hegeering deze zoo gewich-
tige zaak eens met ernst onderhanden kan nemen. T.
Beknopt leerboek der aardrijkskunde, door D. Aitton. 3de druk.
Groningen, P. NoordhofF, 1894. Pr. / 1.30. .
Reeds meermalen hebben wij , in dit tijdschrift , de aandacht gevestigd op de
school-uitgaven van den heer Aitton. Zijne werkjes onderscheiden zich door de
talrijke grafische voorstellingen, de uittreksels uit grootere werken en reisbeschrij-
vingen en door de tusschen den tekst geplaatste vragen, "^elke moeten dieneo
om den leerling, bij zijne voorbereiding; te noodzaken den atlas te gebniikes
en hem te oefenen in het raadplegen van kaarten.
Ook geeft de schrijver, bij de behandeling der wefelddeelen , beknopt^ over-
zichten en mededeelingen betreffende de ontwikkelingsgeschiedenis. De beide eerste
hoofdstukken bevatten enkele hoofdzaken uit de wis- en natuurkundige aardrijk5-
kunde; in de vijf andere worden de werelddeelen achtereenvolgens behandeld.
Natuurlijk kan de recensent — het werk werd ons door den uitgever ter recensi*
gezonden — nu weer zijne persoonlijke opvattingen gaan stellen naast of tegen-
over die van den schrijver. De graphische voorstellingen en de schetsen, ontleend
aan meer uitvoerige werken, zijn ongetwijfeld zeer nuttig en wekken de bekng.
stelling van den leerling; de vragen noodzaken hem tot eigen werkzaamheid. De
talrijke historische opmerkingen, de opgaven der voornaamste wegen, de beichoa-
wingen over gebruik van den bodem en dichtheid van bevolking in de Itndei
van Europa, de dikwijls tamelyk uitvoerige kustbeschrijvingen (o. a. bij Frankrijk)
86 1
met de bespreking daarb\j van de ligging der steden, dat alles is zeker in een
leerboek zeer te waardeeren. Daarentegen schynt ons de beschrijving van de ver-
ticale gesteldheid niet voldoende; zy is niet samenhangend genoeg, hier en daar
onvolledig en, over het geheel, niet overeenkomstig den tegenwoordigen stand
der geographische wetenschap, die ons iets meer leert dan de namen. De behan-
deling is trouwens niet gelijkmatig, want de beschrijving van het firansche berg-
land bijv. is beter dan die der daitsche gebergten, welke eigenlek in het geheel
niet beschreven, maar alleen genoemd worden.
De ondervinding leert echter dat het weinig of geen nat heeft znlke dingen in
eene recensie te zeggen. In den regel stoort de schryver zich toch niet er aan;
want ieder heeft zoo z|jne eigene opvattingen over het te geven onderwas en de
leeraar kan, bg de keaze nit de overtalrijke leerboeken, daarmede te rade gaan.
De tallooze recensies in schoolbladen hebben dan ook nagenoeg alle hetzelfde
zoetsappige karakter: zy bestaan voor een goed deel nit gemeenplaatsen. De
schrijvers vinden natnurlyk den lof aan hunne «aardige boekjes''^ die «hun weg
wel zullen vinden'*^ enzoovoorts, zeer streelend en anderen worden er door aan-
gemoedigd om zich ook aan het schrijven van een leerboek te zetten.
Behalve de verschillen in opvatting betreffende inrichting en methode van een
leerboek , zijn er ook nog de aanmerkingen op de onnauwkeurigheid of onjuist-
heid der voorstelling van de feiten en op de onduidelijkheid; verder op de fouten
in opgaven en in spelling. In een leerboek — ik heb het reeds meermalen neer-
geschreven — dient men in de allereerste plaats volkomen nauwkeurig en duidelijk
te zijn. Aan dien dubbelen" eisch nu beantwoordt het hier besproken werk niet
altijd; het draagt op vele plaatsen den stempel van eene onnauwkeurigheid van
uitdrukking, zooals men die in het dagelijksch gesprek gewoonlgk aantreft').
Wat moet een leerling zich wel voorstellen als hy, zonder meer, leest dat de
aar^e roet groote snelheid om eene as draait en dat de aarde "h^ de polen"*^ is
afgeplat?; «die afplattingen" bedragen echter zoo weinig," enz. (p. 2). — -De af-
stand van eene plaats tot den evenaar wordt de breedte van de plaats genoemd*'.
(p. 4). Bedoeld worden hier de boog-afstand en de geographische breedte. — «Het
gedeelte van de aarde, dat tusschen de keerkringen ligt, noemt men de heete of
tropische gewesten; daar schijnt de zon 2 maal ''sjaars loodrecht boven" (p. 7).
Wat moet een leerling daarvan nu wel maken? — Iets verder: »ln de heete
Inchtstreek duurt de dag 't geheele jaar door niet veel langer of korter dan 12
uur", enz. Waarom niet gezegd dat de dag voor eene plaats op den evenaar
altijd juist 12 uren duurt, nuiar dat de verschillen in lengte, naar gelang der
jaargetijden, naar de keerkringen toenemen en daar toch wel eenige beteekenis
krggen?
i) Geheel overeenkomstig de wijze waarop de schrijver, in de voorrede van den
2d«Q druk van zyn werkje over Nederlandsch Oost- en West-Indië, spreekt over de
Dieening, uitgedrukt in het «Verslag** van het Aardrijkskundig Genootschap, Jaar-
gang 1886, bl. 430 e. V. De door hem bedoelde bespreking staat niet in een «verslag"
6Q daarin wordt ook volstrekt niet aangedrongen op «uitvoerige" orographische en
(nog veel minder op) geologische «beschouwingen"!
56
862
In het hoofdstuk over natnnrknndige aardrijkskunde treft het ons vooral dst
de bespreking van het klimaat (p. 25 vlg.) zoo onvolledig is , meer in het bijzonder,
dat over de Inchtdmkking en alles wat daarmede samenhangt niets gezegd wordt.
Dat gedeelte is volstrekt niet op de hoogte van den tyd, en hetzelfde geldt ook
van hetgeen over de gebergten en (hoewel in mindere mate) over de rivieren en
meren gezegd wordt. Laatstgenoemde hadden nk het klimaat behandeld moeten
worden en in verband daarmede.
B\} de staatkundige beschrijving der werelddeelen geeft de schrijver de grootten
der landen nog in vierkante geographische mijlen, terwijl toch tegenwoordig de
vierkante kilometer algemeen in gebmik is.
Dit gedeelte is overigens beter bewerkt dan de beide eerste hoofdstukken , vooral
wat Europa aangaat '). Bij Afrika zijn meer opmerkingen te maken: het historisch
gedeelte — als dat er dan zijn moet — is al te beknopt en bevat verschillende
onjuistheden, vooral met betrekking tot Stanley*s reizen (p. 1B4 en 165); de be-
schrijvingen van het bergland op p. 164 en het klimaat op p. 156 zijn gebrekkig
en ten deele onnauwkeurig (o. a. over dat in onze leerboeken onuitroeibare Koog-
gebergte, enz.); de opgave der bevolking Iaat eveneens te wenschen over. Hei
aantal van ± 130 mill. schijnt toch wel wat gering; in Wagner en Supan's Be-
völkernng der Ërde VIII, 1891 vindt men daarvoor bijna 164 mill.; bij Jnrascbek
(Geogr. Stat. Tabellen 1894) 369 mill. Vanwaar dat verschil bij Aitton? Waarom
noemt deze de Bantoe's Kaffer-volken } en spreekt hij niet over de Nnba-volken,
de dwergvolken (pygmaeën) enz. ? De opmerking betreffende de Europeanen is te
kort en niet geheel juist (p. 158); men denke o. a. aan het Europeesche element
in Zuid-Afrika en in Algerië. In laatstgenoemd land zijn toch 260,000 Franachen,
43,000 Israëlieten en 239,000 Spanjaarden , Italianen en andere Europeanen. Daar-
over wordt ook op p. 161 niets gezegd.
Zoo zouden wy kunnen voortgaan, want ook bij de andere werelddeelen is lang
niet alles in orde ; maar wij gelooven thans genoeg gezegd te hebben om den
lezer den indruk te geven dat het werk veel goeds bevat, maar dat het eens ter-
dege zou moeten worden herzien en verbeterd. Dat is blijkbaar bij den 8den drok
niet geschied ; het staat ook trouwens niet op het titelblad , hetgeen in allen gevalle
beter is dan het wel daarop te zetten maar de herziening achterwege te laten,
zooals ook wel eens voorkomt. Timmerman.
Onze bezittingen in andere werelddeelen. Een leerboek voorna-
melijk ten dienste van hoogere burgerscholen door N. W. Posthumus.
4de herz. druk, bewerkt door J. M. en J. IJzerman. Tiel, Campagne
& Zoon, 1894. Pr. /o,75.
Na hetgeen vroeger (Dl. V, 1888, V. en M., bl. 337) omtrent dit leerboekje
1) Voor Nizjnei-Nowgorod zet de schrijver Nieuw-N., maar nizjnéi beteekent /flö^»
niet nieuw; het zou dus moeten zijn Laag-Nowgorod , hoewel die schrijfwijze votórekt
niet gebruikelijk is. Nowgorod beteekent Nieuwe Stad. De spelling Dyon is onjaifit;
het moet zijn Dijon; zoo ook Yonne, in plaats van Jonne; enz.
863
gezegd is, behoeven w\i thans niets anders mede te deelen dan dat er «hier en
daar niet onbelangrgke wijzigingen zijn aangebracht", maar dat de inrichting van
het werk en de wijze van behandeling in hoofdzaken dezelfde zijn gebleven. De
hoogte-opgaven zijn thans in meters, hetgeen zeker eene verbetering is. T.
A. M. H. J. Stokvis, Manuel d'Histoire, de Généalogie et de
Chronologie de tous les états du globe, depuis les temps les plus
reculés jusqu^a nos jours. 3 Dln. Lex.-8°. XCIV -j- 574; LXXXII -|- 548 ;
XXIV + 967 pp. Leiden, E. J.Brill, 1888—93.
Wij vestigen de aandacht op dit omvangrijke werk, waarvan door Polakowsky,
in het Litteratarbericht van Fetermann^s Mittheilungen 1894, n^. 32, eene zeer
waardeerende bespreking wordt gegeven.
Henrici Kiepert, Formae orbis antiqui. 36 Karten im Format ven
52 : 64 cm. Ausg. in 6 Liefer. k 6 Karten mit kritischem Text iind
Quellenangabe zu jeder Kart e. Berlin , D. Reirner, 1894. — Preis jeder
Lieferung 4 M. 80 Pf.
Inhalt der ersten Lieferung : N°. IX : Asza provincia (citerior) ; XII :
Insulae mar is Aegaei\ XV: Graecia septentrionalis ) XVII: Illyricum
et Thracia-, XXVI: Insulae Britannicae\ XXVII: Hispania.
Allen die belangstellen in de geographie der oudheid zullen zeker met bijzonder
veel genoegen kennis nemen van deze wetenschappelijk zoo hoog staande publi-
catie, de vrucht van jarenlange studiën. Wij vestigen dan ook de aandacht van
ben, die zich met de bestudeering der ondheid bezighouden, op de onlangs ver-
Bchenen eerste aflevering van het werk, welke een zestal kaarten met bijbehoo-
renden tekst bevat. T.
Adrian Balbi's Allgemeine Brdbeschreibung, Ein Handbuch des
geographischen Wissens für die Bedtirfnisse aller Gebildeten. 8te Aufl. VoU-
kommen neu bearbeitet von Dr. Franz Heiderich. Wien , Pest und Leip-
zig, A. Hartleben, 1893. 3 S^®- I^^ 5^ Lief. k 75 Pf. = i fr.
Dit gunstig bekende werk , met zijn duidel\jken druk , zijne talrijke (600) goed
uitgevoerde illustraties en zijne vele grootere en kleinere kaarten , verdient alleszins
de aandacht van allen die betrouwbare inlichtingen op geographisch gebied ver-
langen.
Het is door Heiderich, een leerling van Prof. Penck, geheel nieuw bewerkt,
zoodat men gerust mag zeggen dat het, over het geheel genomen, op de hoogte
is van den tegenwoordigen tijd. De meening er over van een zoo bevoegd beoor-
deelaar als Prof. Kirchhoff is dan ook zeer gunstig. (Vgl. PML. 1893, n°. 611).
De prijs van omstreeks ƒ26, — voor de drie deelen is , alles bijeen genomen , niet
hoog te noemen.
Bitters geographisch-statistisches Lexikon, etc. 8te verm. u. verb.
864
Aufl. unter der Redaction von Johs. Penzler. iter Bd., ite Lief. A.-Ame-
rika. Pr. i M. Leipzig, Wigand, 1894.
Die Oro- iind Hydrograplüe der preussisohen und pommerschen
Seenplatte. Von Dr. Alois Bludau. Mit Höhenschichtenkarte. Erg. H.
n"*. iio zu Pet. Mitt. Gotha., Perthes, 1894. Pr. 6 M.
Inhalt: Bemerkongen za der Uöhenschichtenkarte. — Die orogr&phischen Ver-
hftltnisae der Seenplatten. — Die hydrographischen Verhaltnisse der Seenplatten
im Stromgebiet der Weicbsel. — Verzeichnis der Seen der préussischen nnd pom-
merschen Seenplatte.
Das Norddeutsohe Tiefland. Eine geiographische Skizze, vonProf.Dr.
Fosz. Berlin, S. Mittler und Sohn, 1894. Pr. / 0,65.
Die Heiden-Neger des ë^gyptisohen Sudan. Mit einer Karte im
Massstab i : 3,000,000. Von Herman Frobenius. Berlin , Reimer , 1893.
Pr./s,85.
Inhalt: Die geographiscke Gestaltung des ftgyptischen Sadan. — Allgemeioe
Charakteristik der Bevölkernng. — Geschichte des agjptischen Sndan. — Die
Heiden- VÖlker des agyptischen Sndan.
Indonesieii oder die Insein des Malayisohen AroMpel, von A.
Bastian. V Lieferung. Java und Schluss. Mit 15 Tafeln. Berlin, Düram-
Ier, 1894. Pr. /5,2o.
Inhalt: Aus der Geschichte des Archipel. — Ueber coloniale Verhaltiuise. -
Ëthnische Deokrichtnngen in mythisch-religiöser Farbnng. — Tafelerklamng.
Suggestion nnd Hypnotismus in der Völkerpsyohologie. Von Otto
Stoll, Dr. Med. Leipzig, Koehler, 1894. Pr. ƒ9,75.
Vaarwaters naar Harlingen en de Zuiderzee.! : 50,000. Opneming
in 1893 door C. J. de Jong Pz., J. M. Phaff en W. Naudin ten Cate.
Uitgeg. door het Min. v. Marine, Afd. Hydrographie. 's-Gravenhage 1894.
Pr. /i,25. — Verkrijgbaar bij Gebr. Van Cleef, Spui 28, 's-Gravenhage.
68<» 2'— 68« 15' N. Br. ; O*»— 0« 14' O. L. v. Amst.
VERBETERING.
Op blz. 744 regel 5 v. o. en op blz. 746 regel 19 v. b. leze men
08 in plaats van i8oft.
865
Aardrijkskundige artikelen in verslagen van buitenlandsohe
Gtenootsohappen en in Tijdschriften.
Europa.
Das Gebirgsland von Wicklow in Irland. (Globus, B. LXV, N«. 19).
Goebeler, AUuands Reise nach den Séchellen.
(GloboB, B. LXV, N« 21).
W» Deecke^ Reiseerinnerungen von den Aalandsinseln. Mit Kartc.
(Globufl, B. LXV, N« 3).
P, Lahrouche et Ie Comte de Samt-Sand. Aux pies d'Europe (Pyrenées
Cantabriques). (Tonr du monde, T. LX VU, p. 97).
G. Greint y Labrouches und Saint-Sands Erforschung der „Picos de Europa".
Mit Karte i : 200,000. (Globus. B. LXV. N« 18).
P, Kollmann^ Die Waldungen und der Waldbur des Herzogthum Olden-
burg. Mit Karte. (D. Geogr. Biatter, B. XVII, S. 97).
Fr, Krausy Die Adelsberger Grotte, mit Karte der unterindische Lauf
des Poik-Fluses. (Petermanns Mitteil, Bd. 40, 8. 12).
L Eassert, Die Landschaftreformen von Montenegro. Mit Karte.
(Petermanns Mitteil, B. 40, S. 34; Globus, B. LXV, N*>. 21).
W, Schjemingy Der Zeiler See in Pinzgau.
(Zeitschr. d. Ges. f. Erdkunde, Berlin, B. XXVIII, S. 867).
A, Philippson , Der Kopaïs-see in Griechenland und seine Umgebung. Mit
Karte. (Zeitschr. d. Qit%. f. Erdk. Berlin, B. XXIX, S. 1).
A zi 6.
G, V, PrittwUz und Gaffron^ Ein Forschungsritt durch das Stromgebiet
des unterer Kisil Irmak (Halys). Mit Karte. (Globus, B. LXV. N«. 8).
L Eirschy A joumey in Hadramaut. (Geogr. Journal, Vol. III, p. 196).
R* Steger y Die Schwankungen der armenischen Seen.
(Globus, B. LXV, N«. 5).
NeubaueTy Oppenheim*s Reise von Damaskus nach Mosul und Bagdad.
(D. Geogr. Biatter. B. XVIÏ, S. 166).
M, von Oppenheimy Bericht über eine Reise durch die s)rrische Wüste
nach Mosul. (Verhandl. Ges. f. Erdkunde, Berlin, B. XXI, S. 201).
A KrahmeTy Die Expedition der Kais. Russischen Geographischen Ge-
sellschaft nach Mittel-Asien. (Petermanns Mitteil., B. 40, S. 106).
-£. Deltnar Morgan y The mountain systems of Central Asie. With map.
(Scott. Geogr. Mag., Vol. X, p. 837).
^. R* LittledaUy A journey across Central Asia.
(Geogr. Journal, Vol. III, p. 446).
866
F. R. Maunsell, Kurdistan. (Geogr. JonrDal, Vol. III, p. 81).
W. M, Conway, Mac Cormick's sketches in Kashmir and the Karako-
ram-Himalayas. (Alpin« Journal, Vol. XVIl, p. 1).
E. von LeipzigCTy Six mois dans Tlnde.
(Tour du Monde, T. LX VIII, p. 129).
H. Leder ^ Besuch von Urga in der Mongolei.
(Globus, Bd. LX VI, N^ 4, 5).
Ch. Vapereau, De Pékin è Paris. (Tour du monde, T. LXVII, p. 887).
Z. de Saussure, Notes sur la Corée. (Le Globe, T. XXXI, p, 41).
A, Marischaly Le Japon pittoresque.
(Buil. Soc. de géogr. d'Anvers. ï. XVUI, p. 380).
Le Myre de Vilers, Excursion dans nos possessions asiatiques.
(Buil. Soc. de géogr. Marseille, T. XVIII, p. 128).
Lazardf Voyage aux rapides du Mékong et aux chutes de Khone(Laos),
(Missions Cathol. , 18 Mal 1894).
Fanny Lemire^ Voyage ^ travers le Benh-Dinh (Annam).
(Buil. Soc. de géogr. Lille, T. XXII, p. 5).
Die Kuste von Annam. Aus dem neuesten französischen Segelhandbuch
übers. von W^ulicenus. (Beiheftll d. Ann. d. Hydrographie, 1894).
ƒ. A, Kruyt, De Straits-Settlements en het Maleische schiereiland.
(Tijdschr. V. Ned.-Indië, N. S., jaarg. 23, bl. 161).
Rivière^ Une province laotienne: le Khara-Micon. Avec carte.
(Buil. Soc. de géogr. comm. Paris, T. XV, p. 46B).
Fr Immanuel^ Die Insel Sachalin. Mit Karte i : 4,poo,ooo.
(Petermanns Mitteil., Bd. 40, S. 49).
Nederlandsch-Indie.
H. Chasy The Malay Archipelago.
(Buil. Geogr. Soc. of California, Vol. II, p. 18).
P, A, L, E, van Dijk^ Rapport betreflfende de Si Baloengoensche land-
schappen Tandjeng Kasau, Tanah Djawa en Si Antar.
(Tijdschr. v. Ind. taal-, land- en volkenk.. Dl. XXXVII, blz. 146).
Joachim von Brenner*s Reise durch die Bataklander.
(Globus, B. LXV, N<». 7).
Natuurkundig onderzoek van Bomeo.
(Tadschr. v. Nederl. Indië, N. S., jaarg. 28. blz. 188).
A, Chaper ^ Huit cents kilomètres è, T interieur de Tile de Bornéo. Avec
carte. (Buil. Soc. de géogr. comm., T. XVI, p. 266).
G. Schneidersy Die Südost-abteilung von Borneo.
(Petermanns Mitteil., B. 40, S. 27. Aus allen Welttheilen 1894, S. 450).
A, C. Kruyty Naar het meer van Poso. Met kaartje i : 560,000.
(Meded. Ned.-Zend. Gen., Dl. 38, blz. \\
H. Hendriks^ De heidensche bevolking op het eiland Boeroe. (kschetst
naar het type van den Alfoer van Masareté, z. westel. deel des lands.
(Nederl. Zendingstgdschrift, jaarg. VI, blz. 120).
867
Van Baarda^ Ile de Halmaheira.
(Ball. Soc. d'anthropologie de Paris, K^ 10).
Lombok. (Tgdschr. v. Nederl. Indië, N. S., jaarg. 28, blz. 467).
/. W, N.y De grensregeling tusschen Nederlandsch- en Portugeesch-
Timor, met schetskaart. (Indische Gids. 1894, bl. 1157).
P. W. Bassett-Smith ^ Damma Island and its natives.
(Joarnal of the Anthropol. Institute. Vol. XXIII, p. 184).
ir. Meyners (TEstrey^ Lsl baie de Humboldt (Nouv. Guinee).
(Revae de géogr. 1894, Jain).
La Nouvelle-Guinée occidentale. Connaissances acquises et explora-
tions restant è. faire. Revue de géogr., 1894, Avril).
Afrik a.
F. Barre y La pénétration du Sahara par TAlgérie. Les postes francais
de Textrême Sud. (Revue de géogr. 1894, Avril).
F. Foureau, Une mission chez les Touareg. Avec carte i : 4,000,000.
(Buil. Soc. de géogr. Paris, T. XIV, p. 600).
Land en volk der kuststreek van Guinea. (KathoI.Missiën, Jaarg. 18, bl. 217).
M, Astrié, Voyage aux iles de Boubak, Rouban et Canagua (Guinee
portugaise). (Buil. Soc. de géogr. Marseille, T. XVllI, p. 5).
Krause, Tenerife. Reiseskizze a. d. Jahre 1893. Mit Karte 1:510,000.
(D. Géogr. Blatter. B. XVII, S. 1).
F, Barre, La pénétration du Soudan par Ie Senegal et Ie Niger.
(Revue de géogr., 1894, Aout).
Die Kru-Neger auf der Liberiaküste.
(Evang. MiBslons-Mag., Jahrg. XXXVIII, 8. 282).
Löbïich, Kamerun und sein Hinterland.
(Verein f. Erdkunde Metz, Jahresber. XVI, S. 97).
Von Mongamba nach Nyasoso.
(Mitth. Geogr. Ges. zn Jena, Bd. XII, S. 76).
/. Peltzer, Congo. (Buil. Soc. de géogr. Beige, 1894, p. 61).
C, Maisire, Du Congo au Niger k travers TAfrique Centrale.
(Buil. Soc. de géogr. Lyon, T. XII, p. 201. Buil. Soc. dé géogr. de l'Est,
1898, p. 898).
L Francqui, Le bassin supérieur du Congo.
(Buil. Soc. Beige de géogr., 1898, p. 548).
Dutron, La question de TOubanghi-Ouellé.
(Buil. Soc. Beige de géogr., 1894, p. 281).
Notes et mémoires sur le Gabon-Congo et la cóte occidentale d'Afrique.
(Buil. Soc. de géogr. de TËst, 1894, p. 51).
/. Cornet, Die geologischen Ergebnisse der Katanga-Expedition.
(Peter manns Mitteil., B. 40, S. 121).
G, Paroisse, De Konakry au Fouta-Djalon. Avec cartes.
(Buil. Soc. de géogr. Paris, T. XV, p. 517).
L, d Osmoy , Rapport sur le Congo fran^is. Avec carte.
(Sou. normande de géogr., 1894, p. 28).
868
C. Dove^ Beitrage zur Geographie von Südwest-Afrika.
(Petermanns Mitteil., Bd. 40, S. 100).
ƒ. Graf P/eily Skizze von Südwestafrica. Mit Karte von P. Langhans
1 : 500,000. (Petermanns Mitteil. Bd. 40, S. 1).
K. Bart?ul^ Völkerbewegungen auf der Südhalfte des afrikanischen Kon-
tinents. Mit Karte. (MitteU. Verein f. Brdkunde, 1893, 8.1).
P, Asmussen, Die Entdeckung der Nilquellen.
(D. Geogr. Blitter, B. XVII. S. 144).
F, de Béhagle^ Le bassin du Tchad.
(Bali: Soc. de géogr. comm. Boi-desax, 1894, p. 83. Ball. Soc. de géogr. LiUe,
T. XX, p. 344).
Au coeur de TAfrique avec Emin-Pacha, d'après le Dr. Fr. Stuhlmann.
(L'Afrique explorée, 1894, p. 88).
A, A, Caldas Xavier^ Reconhecimento do Limpopo. Mit Karte.
(Bol. Soc. de gé<ir. Lisboa. 1894, p., lil).
Ph. Paulitschke^ Die Ergebnisse von Th. Bent's Reise nach Abessinien
i. J. 1893. (Oesterr. MonatMchr. f. d. Oriënt. Jahrg. XX, S. 68).
Z. W. Pilattey Obode et ses dependances.
(Buil. Soc. de géogr. Marseille, T. XVIII, p. 111).
Aharezy Obock et Abyssinie. (Revue mant. et colon., T. CXXI, p. 69).
G. E. FritzschCy Die Lösung des Djuba-Problems. Neueste italienische
Forschungen in den Galla-Somal-Grenzlandern. Mit Karte.
(Petermanns Mitteil, Bd. 40. S. 97).
G. Cora, La Somalia tra Berbera e i Bur Dap (Nogal) esplorata dal
cap. E. Baudi di Vesme (1890) e posizioni geografiche determinate
nella Somalia dalle Spedizioni James (1884 — 85), Swayne (1891), Paget
(1891), Hoopen. Con carte. (Cosmos di Guido Cora. Vol. XI, p. 244).
O. Baumann\ Reise durch Massailand. (Globos, B. LXV, N<». 24).
V, BottegOy Esplorasione del Giuba e suoi affluenti. Con schizzo.
(Boll. Soc. géogr. Ital., Vol. VII, p. 234).
L'Expédition de Bottego. Relation sommaire du Journal de voyage avec
un croquis de Titinéraire. (Buil. Soc. de géogr. de TEst, 1894, p. 86).
Herrmann, Die Wasiba und ihr Land.
(Mitth. a. d. Deutschen Scfautzgebieten , Bd. Vu, S. 43).
A. Pettity Une exploration urgente. Quelques mots sur les productions
naturelles des iles Kerguelen. <ReYue de geographie, 1894, Juin).
Amerika.
ƒ. C. Rüsseily Alaska, its physical geography. With map.
(Scottish Geogr. Magazine, Vol. X, p. 893).
G, Bryanty Eine Reise nach den grossen Fallen von Labrador. Mit Karte.
(D. Rundschau f. Geogr., Jahrg. XVI, S. 445).
C. A. Purpus ^ Eine Besteigung der Columbia-Range.
(Globus, B. LXV, N*>. 14).
869
6. Sapper, Kratertypen in Mexiko und Guatemala. Mit Karte.
(Petermanns Mitteil., Bd. 40, S. 82).
W, Kohelt^ Stromforschungen in der „Arid-Region" der Vereinigten Staaten.
(Globus, B. LX VI, N°. 2).
Em. Jung^ Der gegenwartige Zustand der Indianer Nord-Amerikas.
(Mitth. Geogr.'Ges. Wien, B. XXXVIl, S. 135).
Trwier^ Haiti, Colombie. Notes de voyage.
(Buil. Soc. de géogr. de Rochefort, T. XIV, p. 138).
Ch, Leotand, L'Ile de la Trinité (Antilies Anglaises).
(Buil. Soc. de géogr. comm. du-Havre, 1894, p, 65).
R, Ludwig^ Geographische und geognostische Umschau auf der Insel
St. Barthélemy. Mit Karte i : 66,ooo.
(D. Geogr. Blatter, Bd. XVII, S. 43).
G, Rciss et A, Stübel, Viaggi neir America Sud. Esplorazioni nella
Colombia. (Cosmos d. Guido Cora, Vol. XI, p. 332).
Qk M, S, Pasley, Descriptive notes on the southern plateau of Bolivia
and the sources of the river Pelaya. (Geogr. Journal, Vol. III, p. 106).
D, Q, Urquhartj The Bolivian Altiplanicie.
(Scoit. Geogr. Mag., Vol. X, p. 302).
R. Manzanedo, Climatologia de la Paz.
(Bol. Soc. geogr. de Lima, T. III, p. 189).
H. Sieffen, Reiseskizzen aus der Cordilleren von Llanquihue. Mit Karte
I : 600,000. (Petermanns Mitteil. , B. 40, S. 145).
Ch. Dolby y The river Napo (Ecuador). (Geogr. Journal, Vol. III, p. 476).
Santiago M, Basurco^ Trois semaines chez les Indiens Cayapas.
(Tour du monde, T. LX VII, p. 401).
E. Candelier^ Les Indiens sauvages de la péninsule Goajire.
(Soc. normande de geogr., 1894, p. 1).
M. A, Baguet^ Rio Grande-Do-Sul tel qu'il était jadis et tel qu'il est
actuellement. (Buil. Soc. de géogr. d'Anvers, T. XVIIÏ, p. 883).
P, JordaUy Ueber meine Reisen in Paraguay.
(Mitteil. Geogr. Ges. Wien, S. 627).
A, Mercerat, Un viaje de exploracion en la Patagonia Austral.
(Bol. Soc. géogr. de Madrid, T. XXXV, p. 286).
Australië.
R. Semon, Reisen in Nord-Australien und Neu-Guinea.
(Verhandl. Ges. f. Erdkunde, Berlin, B. XXI, 8. 272).
5. H. Ray^ The languages of British New Guinea. With map.
(Journ. Anthrop Instit. of Gr. Britain, Vol. XXIV, p. 15j.
/. Graf P feil ^ Neu-Mecklenburg. Mit Karte von P. Langhans i : 200,000.
(Petermanns Mitteil. Bd. 40, S. 73).
Hagen ^ Etudes sur les Nouvelles-Hébrides.
(Buil. Soc. de géogr. de TEst, 1893, p. 80, 264).
G* Beaune^ Les Nouvelles-Hébrides. Géographie physique.
(Revue de géogr., 1894, Aout).
870
Boyle T. Somerville ^ Notes on some Islands of the New Hebrides.
(Joarnal of the Anthropol. Institute, Vol. XXIII, p. 2).
C. Ribbe ^ Reise nach Bongainville (Salomonen).
(Globns. B. LXVI, N°. 9).
M. S, Acar^ A travers 1' Archipel Marquisien (Océanie frangaise).
(MissioQS Cathol., 1894, 27 Jnill).
P ooistreken en Oceanen.
O, Cahnheim^ Zwei' Sommerreisen in Island.
(Verh. Ges. f. Erdkunde, Berlin, B. XXI, S. 260).
A, V. Zuylen, L'Islande. (Buil. Soc. de géogr. d'Anvers, T. XVIII. p. 358).
ƒ. Léotard^ L*expédition Nansen au Póle Nord.
(Buil. Soc. de géogr. Marseille, T. XVIII, p. 141).
A. Hovgaardy The Kara Sea and the route to the North Pole.
(Scottish Geogr. Magazine, Vol. VI, p. 25).
C, Nossiloffy Voyage k la Nouvelle-Zemble. Résumé par Mad. L. Paschkoff.
(Tour du monde, T. LX VII, p. 81).
W. S. Bruce, The story of the Antarctic. — C. W, Donald, The late
expedition to the Antarctic. (Scottish Geogr. Magazine, Vol. X, p. 67).
O. P etter sson^ A review of Swedish hydrographic research in the Baltic
and the north seas. (Scottish Geogr. Mag., Vol. X, p. 281).
Eine Reise nach dem antarktischen Meere Sept. 1892 — ^Juni 1893.
(Gaea, 1894, S. 261).
Kaarten.
Political, commercial and historical sketch-maps of the British Empire.
(Scottish Geogr. Mag., Vol. X, N®. 5).
Der Shire-Fluss von Matope bis zum Nyassa nach der Aufnahme von
A. Merensky und die von Englischen Missionnaren erforschten Geblete
im Osten des Shire, gez. von B. Hassenstein. 1:500,000.
(Petermanns Mitteil., B. 40, VII).
Geognostische Uebersicht des südlichen Teiles des Kongo-Cjebietes von
J. Cornet. I : 2,000,000. (Petermanns Mitteil., B. 40, VI).
Ph. Paulitschke^ Reiseroute der Grafen Ernst Hoyos jun. und R. Cou-
denhove i : 1,000,000. (Mitth. Geogi-. Ges. Wien, Bd. XXXVII, N^ 6).
Das obere Webi- und Djuba-Gebiet i : 4,000,000.
(Petermanns Mitteil., Bd. 40, V).
6. V. Fran^ois^ Karte der Reise im nördl. Demaraland und zum Oka-
vango, 1891 — 1S92. (Mitth. aus dem Deutschen Schutzgeb., B. VII, H.1).
871
DB GEDAANTEWISSELINGEN DER SCHELDE
EN DER MAAS
DOOB
Dr. J. IjOÜI3È.
(Me/ kaarten «^ V en VI),
Dat rivieren haren loop gewijzigd, hare bedding verlegd hebben is
voor geenen Nederlander iets nieuws. De geschiedenis levert daarvan
voorbeelden genoeg op , zij het ook meestal op betrekkelijk kleine schaal.
Het ligt voor de hand, dat dergelijke verschijnselen evenzeer als in
geschiedkundigen tijd ook nóg vroeger hebben plaats gehad en het is
alleen de Geologie, die hieromtrent licht kan verschaffen. In de volgende
verhandeling zal dit voor een tweetal rivieren worden nagegaan, voor
de Schelde grootendeels op Belgisch gebied en gegrond op kaartenstudien ,
voor de Maas groolendeels op Nederlandsch gebied en gegrond op waar-
nemmgen op het terrein. De wegen, die werden ingeslagen, zijn dus
zeer verschillend, maar de uitkomsten nergens in strijd, wat zeer voor
hare juistheid pleit.
In 1890 verscheen van de hand des heeren van Overloop te Brussel
eene verhandeling, onder den titel van „Z^j Origines du Bassin de
TEscaut\ waarin hij een aantal feiten vaststelt en op grond daarvan door
redeneering zekere gevolgtrekkingen maakt. De bedoelde feiten aanne-
mende- meen ik daaraan echter ten deele eene andere verklaring te moe-
ten geven, waardoor mijne redeneering en gevolgtrekkingen niet onbe-
langrijk van die des schrijvers afwijken. Wegens de beperkte plaatsruimte
zal ik alleen de afwijkende beschouwingen ontwikkelen, den belangstel-
lenden lezer, die ze met de oorspronkelijke wenscht te vergelijken, naar
de Belgische verhandeling verwijzende.
Als tegenhanger daarvan mogen mijne eigene beschouwingen over de
Maas en hare Gedaantewisselingen dienen, waarover eene meer uitvoe-
rige en meer geologische verhandeling het licht zag in de „Verhandelin-
gen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen" van 1894. Evenals
67
872
bij vorige gelegenheden , wensch ik daarvan thans een meer beknopt over-
zicht te 'geven , waaruit datgene is weggelaten , dat voor geografen van
minder belang is.
Beginnen wij thans met de oudere verhandeling over de Schelde, die
ik eenige jaren heb laten rusten, om ze tegelijk met die over de Maas
te behandelen.
Gedaantewisselingen der Schelde.
Evenals onze chromotopografische kaart op de schaal van 1:25000,
zijn alle Belgische topografische kaarten voorzien van hoogtekrommen of
niveaulijnen , dat zijn zulke lijnen , die alle punten vereenigen , die even
hoog boven den zeespiegel gelegen zijn. De kaarten op de schaal van
1 : 20 000 geven die van meter tot meter aan.
Naarmate de helling van een terrein steiler is, heeft men natuurÜjk
eenen geringeren horizontalen afstand te doorloopen om tot een punt te
komen, dat 1 (of 10 of 100) M. hooger ligt en zullen dus daar op de
kaart de hoogtekrommen dichter bijeen liggen. Neemt men verder aan
de beide hellingen van een dal twee punten van eene bepaalde hoogte
(bijv. 25 M.) en zoekt men. in de as van het dal een even hoog punt,
dan vindt men dit eerst hooger op. De lijn, die de drie punten vereenigt,
maakt eene sterkere of zwakkere inspringende bocht.
Wil men nu op de kaart de algemeene helling van het terrein bestu-
deeren , dan geven deze inspringende bochten een storend effect en men
kan ze dus (voor een bepaald doel) verwaarloozen. De hoogUkrommtn
in het groot snijden dus de bochten (zoowel in- als uitspringende) van
de hoogtekrommen in het klein af.
Van dit beginsel uitgaande, kw^m de heer v. O. tot zeer verrassende
gevolgtrekkingen , vooral daar het gedeelte van België , waartoe hij zijne
studiën bepaalde , geologisch zeer eenvoudig is samengesteld. In de j/w^
hoogtekrommen^'^ die in hoofdtrekken de helling van den bodem aange-
ven, zag hij het middel om gissingen tê wagen omtrent de richtingvan
het stroomende water in lang vervlogen tijd. Wanneer toch eene rivier
haar bed voortdurend dieper legt , maar tevens op dezelfde plaats blijft
vloeien, dan zullen evenwijdig aan haar en op geringen afstand van
elkander eenige r. h. k, k. getrokken kunnen worden. Verplaatst zij zit^
tevens evenwijdig aan zich zelve , dan wordt voortdurend de ééne oever
"weggespoeld en vertoont de kaart dus daar geene r. h. k. k. overeenstem-
mende met die van den anderen oevrer, welke nog aan elkander even-
873
wijdig loopen. Verplaatst verder de rivier haren benedenloop, zwaait zij
om, dan ziülen natuurlijk de r. h. k. k. op de kaart stroomopwaarts con-
vergeeren. Ten slotte zullen de r. h. k. k. dichter bijeen liggen, als de
vertikale verplaatsing grooter is en omgekeerd. Ziet men nu op de kaart
deze verschillende eigenaardigheden der r. h. k. k., dan kan men de vraag
stellen of zij het gevolg zijn van de zijdelingsche verplaatsing eener
rivier of van andere oorzaken en deze vraag tot oplossing brengen. Een
goed middel daarvoor is het onderzoek op het terrein zelf, dat echter
door den heer v. O. niet werd ondernomen, waardoor zijne gevolgtrek-
kingen allicht nog verder gewijzigd zullen worden dan in dit opstel reeds
het geval is.
Ik wensch thans het overzicht van ons beider beschouwingen eenigszins
anders in te richten dan de schrijver het deed en daartoe in omgekeerde
volgorde, van den tegenwoordigen Scheldeloop uit te gaan, dus van
het bekende tot het onbekende op te klimmen.
Beginnen wij bij Antwerpen, dan zien wij op de kaart de r. h. k. van
7 M. (-j- O. P. = 5 M. -f- A. P.) op geringen afstand van de rivier en stroom-
opwaarts zelfs ter weerszijden. Wij kunnen ons dus gemakkelijk voorstel-
len, dat hier een dal is uitgeschuurd , niet alleen tot 5 van 7 M., maar
zelfs van 10, 15 en 20 M., zoodat eenmaal de rivier op eene hoogte van
20 M. heeft gevloeid. Al verneemt men daarbij iets nieuws , zoo is het
daarom nog nitt iets onaannenulijks.
Zooals te verwachten was , liggen de r. h. k. k. achtereenvolgens verder
van de rivier verwijderd, doch aan den linkeroever vormen zij evenwij-
dige kringen , o. a. langs de stad St. Nikolaas ; hier is dus een heuvel , die ^
van 30 tot 7 M. afdaalt. De tegenwoordige Schelde vloeit langs de oost-
en een deel van de zuidhelling van dezen heuvel, maar hoe zijn nu de
andere hellingen ontstaan? Begeven wij ons westwaarts, dan stoeten wij
tusschen Eecloo en Brugge op eenen dei^elijken vlakken heuvel, die
eveneens ten N. door de hoogtekromme van 7 M. begrensd wordt en door
die van 10 M, met de hoogere gronden ten Z. wordt verbonden; eerst
de hoogtekromme van 15 M. doet een tweetal afzonderlijke heuvels her-
keanen, die van 20 M. zelfs een drietal, enz. Nemen wij nu aan, dat
de heuvel van St. Nicolaas van dien ten O. door stroomend water — de
Schelde — werd gescheiden, dan mogen wij hetzelfde veronderstellen ten
opzichte van den heuvel van Eecloo. Wij hebben hier het riviertje de
Lys, dat waarschijnlijk vroeger rechtstreeks naar het N. heeft geloopen,
ongeveer als thans het kanaal „Schipdonk"; om den vroegeren toestand
te herstellen hebben wij slechts een hoogteverschil van weinige meters
874
noodig. Later heeft de Lys zich meer oostwaarts omgebogen en in de
richting der Moervaart en der Dunne langs Lokeren naar de Schelde
gevloeid , waardoor de groote uitspringende bocht der h. k. van 7 M. bij
Sas van Gent gevormd werd. Eindelijk heeft zij hare monding in de
Schelde nóg hooger stroomopwaarts verplaatst naar het punt, waar thans
Gent ligt.
Misschien heeft de Schelde zelve ook bij Gent noordwaarts gevloeid
en medegeholpen om de heuvels van Eedoo en van St. Nicolaas van
elkander te scheiden.
Hoe kan nu echter eene rivier zoo opeens eene andere richting in-
slaan; hoe kan de Lys opeens van Eedoo naar Gent omzwaaien? M.i.
is zulks oo\i niet opeens - gtschie^ en is er geene andere verklaring mo-
gelijk dan door middel van eene delta met verschillende takken, zooals
die van de Nijl of de Mississippi , aan alle lezers welbekend. Jiu eens
is de ééne tak van meer belang, dan eens de andere en er is geene
enkele reden om aan te nemen, dat zulks in vroegere tijden niet evenzoo
is geweest.
Stellen wij ons eenen waterstand boven 7M. voor, dan kan het Lys-
water bij eene overstrooming (in den winter bijv.) zoowel langs Schipdonk
als langs Moervaart vloeien. Was de waterstand boven 10 M. dan vloeide
het met evenveel gemak naar (de plaats van het tegenwoordige) Gent en
dus behoeven wij in gedachten niet zoover in den tijd terug te gaan, om
ons voor te stellen, hoe er bij winteroverstrooming der Lys eene water-
vlakte (met meer of minder eilanden) was tusschen Eecloo en Gent,
waarvan zich het water bij het vallen in een drietal armen terugtrok.
Naarmate nu de Lys hare bedding dieper uitschuurde , ging eerst de
tak der Schipdonk te niet, daarna die der Moervaart en bleef alleen
de rechtstreeksche verbinding met de Schelde over , die gaandeweg die-
per kwam te liggen. Wij hebben hier slechts van de drie voornaamste
takken gewag gemaakt, waarschijnlijk waren er meer, benevens dwarsver-
bindingen, die grootere en kleinere eilanden, de tegenwoordige heuvels,
omgaven.
Keeren wij thans naar de Schelde boven Antwerpen terug! De hoog-
tekromme van 7 M. beschrijft hier eene bocht, die vrij wel aan de tegen-
woordige rivier evenwijdig loopt. Die van 10 M. buigt wel verder land-
waarts in , maar levert toch nog geen bezwaar op om als vroegere ri-
vieroever beschouwd te worden. Die van 15 M. heeft daarentegen een
meer afwijkend beloop; zoowel bij Dendermonde als bij Lillo aarzelen
wij niet ze met de Schelde in verband te brengen , maar hoe is het daar-
875
tusschen? In tegenstelling met v. O. laat ik ze bij de dalen der.Senne
en Dyle in gedachten doorloopen , wat het overzicht gemakkelijker maakt >
en wij zien nu, dat de Schelde op de hoogte van 15 M. vloeiende, een-
voudig eene veel grootere oostwaartsche bocht heeft gemaakt. Thans leveren
ook de h. k. k. van 20, 25, 30, 35 en 40 M. geen bezwaar meer op, zij
zijn herhalingen van hetzelfde verschijnsel; een teruggaan in tijd gaat
gepaard met een teruggaan in plaats.
Toen de Schelde ter hoogte van 40 M. (boven Ostendesch-Peil) vloeide ,
was er langs den rechteroever nóg hooger land, dat door middel van
beekjes op haar afwaterde. Naarmate zich de rivier in steeds flauwere
bochten terugtrok, verlengden zich deze beekjes over de droog gevallen
bedding en zoo ontstonden de Kleine- en de Groote-Nethe , de Demer en
de Rupel.
Volgej wij nu de r. h. k. k. van 30 en 35 M., dan zien wij ten W. van
Dendermonde en hooger op bij Doornik, ter weerszijden h. k. k. van 45,
53 en 57 M., waarvan de hoogere zich verder van de tegenwoordige ri-
vier verwijderen. Die van 57 M. (G.) volgt echter nog vrij nauwkeurig
den loop der rivier , met die van 69 M. is zulks nog het geval ter hoogte
van Valenciennes en Condé, dus in het noorden van Frankrijk, maar
niet verder stroomafwaarts. Het dieper leggen der rivier van 69 tot 57 M.
is dus gepaard gegaan met eene belangrijke omzwaaiing stroomafwaarts,
die zich volkomen laat vergelijken met die tusschen de hoogtekrommen
N. en O. van 15 en 10 M.; in beide gevallen zijn er tevens niet onbe-
langrijke eilanden achtergelaten. De hoogtekrommen van 69 en van 79 M.
houden elkander gezelschap; van hier tot die van 94 M. (D) is daarente-
gen weder eene belangrijke omzwaaiing waar te nemen en tevens valt
deze stroomrichting juist samen met de tegenwoordige Senne. Wij mogen
dus dit riviertje beschouwen als een laatste overblijfsel van eene vroeger
machtigere rivier, vergelijkbaar met een rudimentair orgaan bij mensch
of dier.
De hoogtekrommen van 94, 109 en 119 M. houden elkander in
hoofdzaak gezelschap en vertoonen tevens eene eigenaardigheid, waarop
de heer v. O. tot mijne verwondering niet opmerkzaam heeft gemaakt,
hoewel hij ze op zijne kaart duidelijk aangeeft. Ik bedoel het stel lin-
keroevers tusschen . Renaix, Ath en Grammont, tevens de oostelijke
helling van een eiland (heuvel) uitmakende, welks westzijde naar de
tegenwoordige Schelde is gekeerd. Om dit eiland heeft zich de Oer-
Schelde vertakt, de oostelijke tak is (als zoodanig) te niet gegaan en
vervangen door eene zelfstandige rivier -r- de Dender — , de westelijke
876
tak is blijven bestaan en heeft hare bedding aanmerkelijk uitgeschuurd.
De hoogtekromme van 119 M. (B) heeft een meer slingerend beloop
dan de voorafgaande en vormt eenen overgang tot die van 131 M. (A),
de laatste, die de kaart te zien geeft. Beiden buigen zich in haar
noordwaartsch beloop naar het O. om en trachten daardoor evenwijdig
te komen aan de lagere h. k. k. van I tot M. Ook hierop maakt v. 0.
niet opmerkzaam, zooals had behoord, en brengt daardoor geen ver-
band tusschen het „Bassin supérieur" en het „Bassin inférieur", die
toch in werkelijkheid één geheel uitmaken. Vandaar, dat de parallel
van Brussel ook op mijn kaartje eene zoo scherpe, maar geheel onna-
tuurlijke grens aangeeft , die de h. k, k. A tot F botweg afsnijdt en I
en K bij Doornik buiten verband laat met dezelfde h. k. k. bij Aalst,
Leuven, enz.
Passen wij de redeneering, bij de lagere h.k. k. gevolgd, oo|| toe op
de hoogere — B en A — , dan ligt het voor de hand, dat de Senn^
richting nog niet het oudste stadium is in de reeks van wijzigingen, die
de Schelde heeft ondergaan en wij komen er dus van zelf toe ook de
Dyle en zelfs de Groote-Geete als rudimentaire Scheldeloopen te be-
schouwen. Na al hetgeen ik besproken heb, is deze sprong voor den lezer
niet te groot!
Verder loopt eene lijn van Bavai naar Thienen aan de Groote-Geete
vrij wel evenwijdig aan de tegenwoordige waterscheiding tusschen Maas
(Sambre) en Schelde en wij vragen ons met v. O. af of die waterschei-
ding er altijd geweest is. In werkelijkheid is de gedachtensprong van de
Schelde bij Valenciennes en Doornik tot de Groote-Geete wel zoo groot
als die van het laatste riviertje tot de Sambre, waarbij dan nog de bo-
venloop der Méhaigne , in welker verlengde de Geer ligt , eenen tusschen-
trap vormt.
Hebben inderdaad Schelde en Sambre vroeger één enkele stroom g^
vormd, dan ligt het verschil tusschen beide rivieren grootendeels daarin,
dat de laatste op hare plaats is gebleven, de eerste daarentegen zeer be-
langrijke omzwaaiingen heeft volbracht.
Wat van dit ingrijpende verschil de naaste oorzaak geweest is, verdient
zeker zorgvuldig onderzocht te worden. Tot nu toe is echter aan de
beschouwingen van den heer v. O. in België weinig aandacht geschon-
ken, wat wel voor een groot deel hieraan mag worden toegeschreven,
dat men zich daar te lande bijna uitsluitend met de oudere sedimentaire
vormingen van mannen oorsprong bezig houdt. Diluvium en Alluviwn
worden er zeer stiefmoederlijk behandeld. Daarbij komen de onmisken-
877
bare leemten in de behandeling door den heer v. O., waarvan ik reeds
«en paar mededeelde.
Ook van het eigenaardige terugbuigen der h. k. k. K^L, M> enz. in
oostwaartsche richting, naar Noord-Brabant toe, heeft hij geene bevredi-
gende verklaring gegeven, die ik daarom door eene andere wil vervan-
gen. Ik beschouw namelijk de noordwaartsche helling van den bodem,
ten N. van de waterscheiding Maas — Schelde , als de oorspronkelijke voort-
zetting van de helling, die wordt aangegeven door de hoogtekrommen
I tot M tusschen Gent en Leuven. M. i. heeft het stroomende water in
het Diluviale tijdvak eenen grooten gruiskegel opgebouwd , van Midden- over
No(»d-Belgie naar Zuid-Nederland en in dezen k^el heeft de Schelde
hare beddingen uitgegraven en er tevens door zijdelingsche verplaatsing
een geheel stuk uit weggevreten , het tegenwoordige stroomgebied der Ru-
pel. Denkt men zich toch een vertikaal vlak, N. — Z, gericht, dan zal dit
op 3 punten den bodem op eene hoogte van 30 M. bijv., snijden , i^ op
een punt A der primaire buitenhelling (E O), dus ten N. der waterschei-
ding (F), 2^ op een punt B der secundaire binnenhelling (FB) ten Z.
der waterscheiding, dus waar thans Turnhout ligt en 3® op een tweede
punt (C) der secundaire binnenhelling (C G), maar aan den zuidrand van
het Rupel-bekken , dus bijv. ter hoogte van Aerschot. Gaat men van hier
verder zuidwaarts, dan komt men uit het Rupel-bekken weder op de pri-
maire buitenhelling (E O), waarvan de bodem van Noord-Brabant oor-
spronkelijk de rechtstreeksche voortzetting was.
^^ JBiwpél BeJóken
-22 [_ g3C
Het geheele Rupel-bekken was dus eenmaal met zand opgevuld, mis
«chien 35 M, hoog, en het water vloeide hier dwars overheen, van
Z. naar N.
Zeer waarschijnlijk zijn in deze periode van sedimentatie talrijke laag-
ten opgevuld tusschen overblijfselen der oudere vormingen en kon daar-
door het water gemakkelijk over plaatsen heenvloeien, waar thans groote
gapingen zijn.
Misschien kan daardoor ook op ongezochte wijze eene verklaring gQ-
878
geven worden van de uitgebreide LOss-bedekking in het zuiden van Bd-
gie en het noorden van Frankrijk , die o. a. op de oudere kaart van Dn-
mont is aangegeven en welker noordgrens op ons kaartje door de loode
lijn wordt voorgesteld.
Tevens zoude men daardoor beter het verband kunnen begrijpen^ dat
toch zeker bestaan heeft tusschen de verplaatsing der Boven- en der
Beneden-Schelde, al maakt ook v. O. er geen gewag van. Zeer onwaar-
schijnlijk is het toch, dat eerst gene zich van O. naar W. zoude ver-
plaatst hebben en daarna deze; zeer waarschijnlijk hielden beiden ge-
lijken tred.
Thans is dit op de kaart van v. O. niet na te gaan; daartoe zouden
nieuwe r. h. k. k. moeten worden ingelascht, waardoor de ruimte trou-
wens voorhanden is. Drukken wij, om dit aan te toonen, de hellingen
op eenige plaatsen in millioenste deelen uit. 1° bedraagt ten Z. van
Brussel de horizontale afstand der h. k. k. van 131 en van 94 M. gemid-
deld 8 K.M., zegge 4625 ; 2® bedraagt ten N.0. van Brussel de horizon-
tale afstand 6,4 K.M. op een hoogteverschil van 25 M., zegge 3750; 3^
bedraagt de afstand tusschen de oostwaartsche ombuiging der r. h. k. L
van 119 en van 40 M, 11,2 K.M. helling dus 7000; 4^ bedraagt ten Z.W.
van Bergen de afstand der r. h. k. k. van 131 en van 79 M. slechts M
K. M., zoodat hier de helling niet minder dan 8100 uitmaakt. Is er dns
op dit punt geen bezwaar tegen het aannemen eener geleidelijke verplaat-
sing van O. naar W., dan is dit evenmin het geval bij 3°, waar het ons
hier om te doen is.
De geheele redeneering wordt thans veel vereenvoudigd. Evenals het
Senne-stadium zich in verband laat brengen met den benedenloop der
Schelde door de h. k. van 40 M., zoo is dit ook met het Dyle-stadinm
het geval. De lijnen van 131 en van 119 M., die daarheen wijzen, bui-
gen ten Z. van Brussel sterk oostwaarts om en er is ruimte in overvloed
voor nieuwe h. k. k. tot die van 40 M. tusschen Leuven en Diest.
Eene opmerking, die voor het grijpen ligt en waartoe men spoe-
dig komt, betreft ^/ ontbreken eener helling bij de r.h. k. k., dns de
veronderstelde oeverlijnen. Zoo loopt de lijn D steeds ter hoogte van
94 M. van Valendennes tot Brussel en het is natuurlijk ondenkbaar, dat
een zoo krachtige stroom op zulk eenen afstand geen verval gehad zonde
hebben. De schrijver heeft zulks ook gevoeld en er geruimen tijd naar
gestreefd zulk eene helling op de kaart te voorschijn 'te doen treden door
opeenvolgende h. k. k. met elkander te verbinden. Deze pogingen leid-
879
den echter tot geenen bevredigenden uitslag en werden derhalve opge-
geven.
Op dit punt gaat mijne redeneering van die des heeren v. O. afwij-
ken. Wel veronderstellen wij beiden nog, dat de tegenwoordige helling
van den bodem niet die van vroeger is en dat eene rijzing in O. of N. O.
richting de oorzaak is van het omzwaaien der Schelde. De heer v. O.
neemt evenwel aan, dat deze rijzing de hellende oeverlijnen tot ho-
rizontale r. h. k. k. heeft gemaakt , maar daarin kan ik volstrekt niet met
hem medegaan. Men kan zich inderdaad voorstellen, dat door eene rij-
zing van den bodem een hellend vlak van betrekkelijk geringe lengte
horizontaal komt te liggen, hoewel dit reeds eenigszins toevallig zoude
zijn. Nu neemt evenwel de helling eener rivierbedding stroomafwaarts
voortdurend af en is het dus zoo goed als ondenkbaar, dal dit holle ge-
bogen vlak door eene reeks van ongelijke rijzingen in één plat vlak zoude
veranderen. Absoluut onmogelijk is het niet, maar wel hoogst onwaar-
schijnlijk! Geheel ondenkbaar is hei evenwel, dat zulke holle vlakken,
stroombeddingen , in allerlei verschillende , soms tegenovergestelde richtin-
gen, Z.W.— N. O., Z.— N., W.— O., O.— W. alle in horizontale vlakken
zouden veranderd zijn. Zulks is eene ongerijmdheid!
Niettegenstaande deze ondubbelzinnige uitspraak kom ik toch weder
met den heer v. O. samen in de erkenning, dat hij het bij het rechte
eind had , toen hij eenvoudig op de r. h. k. k. steunde.
Ik zoude den uitweg uit de moeielijkheid evenwel in eene andere rich-
ting zoeken. De r. h. k. k. op de kaart toch loopen in hoofdzaak even-
wijdig en soms zeer dicht bijeen; waren wij uu in het bezit van de ware
oeverlijnen en liad men die op de kaart geteekend, dan zoude men ze
in hun beloop de eene hoogtekromme zien verlaten om tot eene tweede
te naderen, die te snijden en zich eveneens ten opzichte van de volgende
te gedragen. Vergelijkt men verder het verval der rivier met het hoogte-
verschil tusschen de krommen, dan komt men tot de gevolgtrekking , dat
deze door de oeverlijnen onder zeer scherpe hoeken zullen gesneden wor-
den, des te scherper natuurlijk, naarmate zij dichter bijeen liggen. Soms
kan men ze prajitisch als evenwijdig beschouwen en de heer van Over-
loop had dus volkomen recht, toen hij bij zijne studiën op de kaartzxch
na eenige vergeefeche pogingen, uitsluitend bepaalde tot de bereikbare
hoogtekrommen , in plaats van te grijpen naar de onbereikbare oeverlij-
nen. Het vaststellen der laatste moet overgelaten worden aan de onder-
zoekingen der geologen in het veld en de kaart mag dus slechts beschouwd
worden als eene kaart bij benadering van het vroegere stroomstelsel der
88o
Schelde , zij het ook eene van ze€r groote benadering. Bij het maken van
eene feitelijk juiste kaart zal zij blijken een niet genoeg te waardeeren
hulpmiddel te zijn, en zonder haar zoude dit werk vrij wel een tasten in
het blinde wezen. Ik blijf dus ten opzichte van de oorspronkelijke ver-
handeling des heeren van Overloop bij mijne meening volharden , dat de
hoofdgedachte juist en zeer gelukkig is, al laat de nadere uitwerking
meermalen te wenschen over. De eerste te verwerpen, omdat op de
laatste veel aan te merken is, kan men terecht noemen: ^^Das Kindmïi
dem Bode ausschütien^^ en hierin vervalt een bekrompen vakgeleerde soms
maar al te licht.
Ook op een paar andere punten kom ik tot sdfwijkende beschou-
wingen.
Zooals men op de kaart kan zien , gaat het omzwaaien der h. k. k
niet altijd geheel regelmatig, maar soms met groote bochten. Er treedt
in den stroom als het ware een reusachtige krib op, waar hij aanvan-
kelijk nog omheen zwaait , om later geheel daardoor van richting te ver-
anderen. De krib groeit centrifugaal, dus van den drooggekomen bo-
dem uit , of centripetaal , doordat er eilanden optreden , die grooter en
talrijker worden en met elkander tot één schiereiland versmelten. Nu
heeft V. O. geheel over het hoofd gezien, dat deze schiereilanden of
eilanden meermalen kernen bevatten van oudere en hardere geologische
vormingen , zoodat het zeer natuurlijk is , dat zij door de erosie gespaard
werden.
Hier is dus de bodem veel minder homogeen dan in het noordelijke
gedeelte van België en het maken van studies op de kaart zonder con-
trole in het veld nóg gevaarlijker dan elders. Tevens is het gemakkelijk
in te zien , dat het ontstaan van deze schiereilanden of landtongen niet
de oorzaak is van het zijdelingsch verplaatsen van den stroom, doch een
verschijnsel, dat daarmede gelijken tred houdt en door eene ongelijkma-
tige erosie wordt veroorzaakt. Het op zijde duwen van den stroom moet
dus meer in overdrachtelijken zin opgevat worden, wat tot de waarde
der beschouwingen in haar geheel niet veel afdoet.
Zijn deze in hoofdzaak juist, dan heeft zich de Schelde oorspronke-
lijk in de Maas gestort, terwijl zij tegenwoordig eene zelfstandige rivier
is. Intusschen is deze zelfstandigheid ook maar betrekkelijk en nitslm-
tend het gevolg van doorbraken van de zee , waardoor kreeken , als de
Ooster- en de Wester-Schelde zich landwaarts verlengden, in verbinëmg
traden met de rivier en deze aftapten ; tengevolge daarvan trad de ver-
88i
binding met de Maas door de Eendracht, die waarschijnlijk nog in
historischen tijd bestond, op den achtergrond en slibde toe. De vraag,
wat de Schelde heeft gedaan om van het Sambre-stadium tot het Een-
dracht-stadium te geraken is voor België ten deele opgelost door de
verhandeling des heeren v. O., voor ons land evenwel nog niet. Zij zal
tot op zekere hoogte ter sprake worden gebracht in het tweede gedeelte
van dit opstel, dat zich meer met de wijzigingen bezig houdt, die de
Maas op onzen bodem heeft ondergaan.
In het voorbijgaan wil ik nog opmerkzaam maken op den zuidwest-
rand van het grindplateau der Belgische Kempen tusschen Hasselt,
Bourg-Léopold , Maeseyck en Maastricht; hij is betrekkelijk steil, hoewel
niet zoozeer als de oostrand langs de Maas, die zich gemakkelijk laat
verklaren , en loopt vrij wel evenwijdig aan de h. k. k. van 30 en 40 M.,
tusschen Diest en Turnhout, zoodat het voor de hand ligt hem te be-
schouwen als een oude Schelde-oever , hetgeen een steun is voor de
vernuftige hypothese van den Belgischen schrijver.
Zooals ik reeds een paar malen zeide, is het niet mogelijk het om-
zwaaien der Schelde te verklaren zonder eene rijzing van den bodem te
veronderstellen, waardoor de uitmonding in de Maas telkens lager ver-
plaatst werd, van de Sambre beginnende, daarna tot de Geer bij Maas-
tricht overgaande , om met de Eendracht te eindigen. Telkens als de mond
zich een eind verplaatst had, volgde de bovenloop om de ontstane bocht
flauwer te maken.
Wanneer hebben d&z^ veranderingen plaats gehad? M. i. in den
loop van het Diluviale tijdvak en nd de grootste uitbreiding van het
Skandinaafsche Landijs. In het tweede gedeelte van dit opstel kom ik op
deze tijdsbepaling terug, maar kan er thans reeds op wijzen, dat zij
overeenstemt met eene, die door den heer Erens wordt verondersteld in
zijne verhandeling „Z^ Courant Normano- Breton de V Epoque Glaciaire^^
in de ^^Archives du Musée Teyler" van 1892. Hij wijst daarin op het
voorkomen van Maasdiluviiim in den omtrek van Aken, op 170 — 180 M.,
€n bij Galoppe (Reymerstok) op 200 M. -f- A.. P., terwijl de tegenwoor-
dige Maasspiegel te Maastricht gemiddeld op 43M. -f-A.P. staat. Zelfs
al veronderstellen wij eene belangrijke erosie der Maas, dan komen wij
er toch niet zonder eene opheffing van den bodem van ongeveer 100 M.
aan te nemen, die moet hebben plaats gehad nd het afzetten van het
Diluvium aldaar, dus niet vroeger dan ni het eerste gedeelte van het
Diluviale tijdvak.
882
Dit is dus zeer veel vroeger dan de schatting, van den heer v. O., die
ze in verband brengt met het meer Flevo , dus in den historischen tijd
laat vallen. Wel heeft het verminderen van den noordelijken Rijnarm
en het toenemen van den westelijken veel overeenkomst met de Schede-
verplaatsingen , doch is dit waarschijnlijk niet meer dan eene heriialing
van hetzelfde verschijnsel op kleinere schaal. Van dergelijke herhalingen
levert de Geologie voorbeelden in overvloed . op I
Aan eenige reeds bekende verschijnselen heeft de hypothese eene
eenvoudige oplossing gegeven, wat een sterk argument is voor hare
juistheid.
In de eerste plaats , het voorkomen van heuvels in het noorden van
België, in Limburg, Antwerpen en Brabant, die bestaan uit lagen zand-
steen der Pliocene vorming en natuurlijk slechts de overblijfselen zijn van
eene vroegere samenhangende bedekking. Ik vermeldde (blz. 875) reeds
die bij Renaix, waar het Plioceen tot op 157 M. (+ O. P.) voorkomt,
terwijl oostelijk het terrein daalt tot op 94 M. en westelijk zelfe tot op
20 en 15 M., bij de tegenwoordige Schelde. Hier is dus een samenstel
van lagen tot 140 M. dikte verdwenen , die zich van het Plioceen tot
het Eoceen uitstrekken, maar dit verschijnsel heeft thans niets bevreem-
dends voor hen , die genoeg geoloog zijn , om niet meer van cijfers te
schrikken.
In de tweede plaats, de afwezigheid van Diluviale afzettingen bij en bo-
ven Antwerpen , die reeds sedert lang de aandacht had getrokken. Waar-
om, vroeg men zich af, heeft de Schelde eeiie uitzondering gemaakt op
den algemeenen regel bij andere rivieren en in het Diluviale tijdvak geen
zand en grind afgezet? Het antwoord is thans eenvoudig, de Schelde
heeft zulks niet bij Antwerpen gedaan , omdat zij in het Diluviale tijdvak
niet daarheen vloeide ! Ik zoude er bij kunnen voegen , misschien heeft
de latere erosie alles weder weggevoerd!
In de derde plaats trokken daarentegen de zeer belangrijke Diluviale
afzettingen in het dal der Senne bij Brussel reeds lang de aandacht en
vond men eene wanverhouding tusschen de dikte van 21 M. en de on-
beduidendheid der tegenwoordige Senne, al zoude deze ook in hetDBa-
viale tijdvak van meer belang geweest zijn. Thans vervalt ook deze t^*
strijdigheid, als men aanneemt, dat de grindmassa er niet door de Senne,
maar door de Schelde is gebracht.
In de vierde plaats (zooals de heeren Dupont en van den Broeck op-
merkten) vindt men in de terrassen boven de tegenwoordige Sarobre-
oevers, behalve de keien uit de Ardennen, die men er mocht verwachten,
883
ook zulke van vuursteen en wit kwarts, die niet uit het stroomgebied der
Sambre afkomstig zijn. Volgens de hypothese van den heer van Overloop
is thans ook deze tegenstrijdigheid opgehelderd, daar bedoelde keien er
door de Schelde kunnen gebracht zijn.
In de vijfde plaats worden ook in ons land dikwijls vuursteenen (vooral
donkere) aangetroffen, zónder dat zij vergezeld zijn van keien graniet
en gneiss, zooals in den regel in het Skandinaa£sche Diluvium het geval
is. Ik merkte dit oob op bij het onderzoek van de grondsoorten der bo-
ring te Zeist (Contributions II, bladz. 23), waarin geen enkel graniet-
keitje werd aangetroffen, en beschouwde ze daarom als van zuidelijken
oorsprong. Behalve door de Maas, kunnen zij er thans ook door de
Schelde gebracht zijn, die eveneens door de krijt vorming (in Henegou-
wen) vloeit.
In de zesde plaats geeft de hypothese eene mogelijke verklaring van
het vinden van eenen Nummulieten-hoomsteen in het Diluvium (door Sta-
ring in zijnen B. v. N. II, bladz. 89, vermeld). Een dergelijk gesteente
komt in de buurt van Brussel voor en kan van daar door Schelde en
Maas verder vervoerd zijn.
Om tal van redenen is dus de hypothese van den heer van Overloop
zeer aannemelijk. Toch mag ik niet verhelen , dat zij uitsluitend de uit-
komst is van studiën op de kaart, wat hare zwakke zijde is. Voor be-
trekkelijk homogene terreinen, zooals het noorden van België en het
zuiden van ons vaderland geldt dit bezwaar in mindere mate dan voor
het zuidelijke gedeelte van België, waar de bodem veel minder homo-
geen is. Hier is eene controle door waarnemingen in het veld, die steeds
van meer belang zijn dan kamerstudien , noodzakelijk. Stroomopwaarts
voortgaande moet er toch ergens eene grens zijn, van waar de omzwaaiing
is begonnen en het is voor mij zeer de vraag of die grens eerst bij de
Sambre moet gezocht worden. Het spreekwoord „het papier is geduldig"
geldt zeer zeker ook voor landkaarten, hoe ver men het ook in de kunst
gebracht moge hebben van „de kaart te lezen". Toch is er zeer veel
waars in de hypothese en in elk geval is zij zeer ^^anregend'\ Daarom
en omdat zij eenen eigenaardigen tegenhanger vormt van mijne eigene
onderzoekingen over de' Maas , heb ik gemeend er voor ons tijdschrift
eene (zeer gewijzigde) omwerking van te mogen geven , ze daarbij bevrij-
dende van eenige harer zwakke zijden.
884
Gedaantewisselingen der Maas.
Als tegenhanger van de Gedaantewisselingen der Schelde mogen thans
die der Maas volgen , die meer uitvoerig en meer geologisch dit jaar het
licht zagen onder den titel van ^^De Hoogvenen in Noord-Brabant en
Limburg en de Gedaantewisselingen der Maas**,
Bij den aanvang mijner onderzoekingen voor 4 jaren was het alleen *
mijn doel na te gaan welke eigenaardigheden van den bodem teweeg-
brachten , dat zich op bepaalde plaatsen hoogvenen hebben gevormd , op
andere niet. Zooals het intusschen meer gaat, zoo ook hier, het bleek
onmogelijk het onderzoek tot de hoogvenen te beperken, de omliggende
terreinen moesten mede in de beschouwingen opgenomen worden.
De uitkomst daarvan was, dat zoowel Maas als Schelde in lang ver-
vlogen tijd op ons grondgebied eenen zeer samengestelden loop hebben
gehad, die van den tegenwoordigen belangrijk afweek en dat het in hoofd-
zaak het stroomende water was, dat bepaalde terreinen geschikt maakte
om hoogvenen te dragen.
Als verdere uitkomsten mogen vermeld worden: i® de grenzen der
terreinen Maasdiluvium op de kaart van Staring zijn grootendeels onjuist;
2® tegelijk met grind (of liever grindhoudend zand) werd op andere pun-
ten zand , zavel en zelfs klei afgezet. Deze gronden zijn dus petrogra-
fisch verschillend, maar behooren geologisch bij elkander, het zijn ver-
schillende facies. De zandfaciès gaat meermalen zeer geleidelijk in de
normale of grindfaciès over en is aan de andere kant zeer moeielijk van
het echte Zanddiluvium te onderscheiden , dat alleen in de dalen optreedt.
Ik heb mij daarom bij mijne onderzoekingen omtrent het onderscheid
tusschen Grind- en Zanddiluvium weinig bekommerd.
Zooals Dr. Blink in zijn standaardwerk „Nederland en zijne Bewoners'*
heeft uiteengezet, bestaat Noord-Brabant met het aangrenzende gedeelte
van Limburg , bewesten de Maas , uit een tweetal hoogere terreinen en
een lager. Over het westelijke hoogere loopt de waterscheiding tusschen
Oosterhout en Turnhout, het daalt westwaarts af naar de Eendracht,
oostwaarts naar het Dommel-bekken en zet zich Z. O.-waarts voort
naar het plateau der Belgische Kempen, ten W. van Maeseyck (zie
de kaart).
Het oostelijke hoogere terrein werd door mij het „Brabantsch-Limburg-
sche grensplateau" gedoopt, het daalt westwaarts af naar het DoDomel-
885
bekken, oostwaarts naar het Maasdal en zet zich zuidwestwaarts eveneens
voort in bovengenoemd Kempen-plateau, waar de laagte dus verdwijnt,
hetgeen men op de kaart zeer goed kan vervolgen aan de vereeniging
der waterscheidingen, die over de hoogste punten loopen.
Het grensplateau is een zeer vlakke rug, die gedeeltelijk van het
Z. Z. O. naar het N. N. W. gericht is en een drietal langwerpige hoog»
venen draagt, ter weerszijden door woeste heiden begrensd. De be-
bouwde gronden en de dorpen vertoonen zich eerst op belangrijken
afstand van het hoogveen, zooals een blik op de (Geologische kaart aan-
stonds doet zien.
Beginnen wij met het eerste der drie hoogvenen, waarvan het noor-
delijke gedeelte den naam draagt van ^^Domeinen-Peer, Op de Topo-
grafische kaart ziet men echter het woord ^yPeer nog verder noorde-
lijk vermeld, in de ^jGasthuizer-Peer en ^^Gras-PeeV^ die evenwel
geen venen of moerassen zijn, maar zandvlakten, waarin hier en daar
ook Grinddiluvium optreedt. Zij zijn evenwel betrekkelijk vochtig in
vergelijking met de iets hoogere heiden, die ze ten O. en ten W.
begrenzen. In de Gras-Peel ontspringt het beekje de „Hooge-Raam'V
dat zich bij Escharen met de „Lage-Raam" vereenigt en als „Raam"
bij Grave in de Maas uitmondt. Voor mijne onderzoekingen is deze
„Hooge-Raam** van veel gewicht en ik heb daarom zeer het gemis van
eene geteekende waterscheiding met de Lage-Raam op de Waterstaats-
kaart ondervonden.
Bij het gehucht Zandyoort zijn de beide oevers der Hooge-Raam zeer
duidelijk en vormen eene vrij diepe geul, die als de trechtervormige ver-
nauwing en verdieping mag beschouwd worden van de veel breedere en
flauwere geul der „Gasthuizer-Peel" tusschen de iets hoogere heiden ter
weerszijden.
Op den linkeroever daarvan ligt het dorp Zeeland, terwijl Nistelrode,
Uden,Volkel en Boekei zich reeds aan de westhelling van het grensplateau ,
dus in het stroomgebied der Aa bevinden.
De rechteroever valt nog beter in het oog en draagt de dorpen Lan-
geboom en Mil, terwijl St. Hubert en Wanrooi reeds op de oosthelling^
van het plateau liggen, ter hoogte van het eerste werkelijke hoogveen,.
de „Domeinen-Peel".
Dat deze Peel in eene geul ligt, valt zeer duidelijk in het oog op den
straatweg van St. Hubert naar Volkel , die ze kruist. In dit gedeelte is de
veenlaag nog dun en niet veel meer dan een ^^laggenveen'\ meer Z. wordt
886
zij dikker en vertoont dan de gewone wortelstronken en stukken hout en
schors , o. a. van berken.
Van het zuidelijke gedeelte of ,yStaartjes-Peer zet zich de linkeroever
voort naar het volgende hoogveen, terwijl de rechteroever verdwijnt on-
der zeer hooge zandstuivingen , de „UUingensche-Bergen", die deze Peel
van de volgende scheiden. Dergelijke zandstuivingen bewerkten trouwens
reeds eene onvolledige deeling van ons hoogveen door middel van eenen
uitlooper of „staart", langs welke men nog overblijfselen van de oude
veenlaag aantreft, tot eene dikte van 1,5 M. en soms bestaande uit af-
wisselende lagen veen en zand.
Dat de veengeul als geheel niet zeer diep is, moge blijken uit de vol-
gende cijfers , langs den spoorweg Bokstel — Wezel : waterscheiding Aa-
Raam bij de Keizersherberg 21,35 M., laagste punt, bij het Pannenhuis
en de veengrens 16,45 M., ten W. Z. W. van Mil 17,20 M. Aan het zuid-
einde vindt men voor oost- en westoever 21,9 M., voor het midden 20,3,
zoodat hier dus de geul iets dieper is.
Het noordeinde van het tweede of middelste hoogveen de „5/. Anims-
PeeV\ ligt zeer duidelijk iets lager dan de aangrenzende heide, wat aan
den grindweg van Oploo naar Gemert onmiddelijk in het oog valt.
Deze geul zet zich rechtstreeks voort in het dal der beek van St. Anto-
nis (een dorp), die zich na eene ombuiging roet de Lage-Raam, langs
St. Hubert , vereenigt. De Lopeelsche-Loop of Oeflfeltsche-Beek , die b^
Gennep in de Maas uitloopt , dient mede ter afwatering , doch is niet de
voortzetting eener hoogveengeul. •
Ook aan het zuideinde is eene ligging van dit hoogveen is eene geul
tusschen hoogere oevers zeer duidelijk, in het midden daarentegen, bij
de boerderij „Hazenhut" is alleen de rechteroever aanwezig.
Het is hier , dat de waterscheiding de Peel in schuine richting door-
snijdt, zoodat dus het zuidelijke gedeelte, in tegenstelling met het noor-
delijke, hoofdzakelijk in westelijke richting afwatert, zooals ook het kaartje
doet zien. Het was mij niet mogelijk deze waterscheiding verder noor-
delijk door te trekken, daar de Waterstaatskaart geene aangeeft tusschen
Hooge- en Lage-Raam, hoe belangrijk zij ook in geologisch opricht
moge zijn.
In het middelste gedeelte dezer Peel is dus eene bepaalde geul niet te
herkennen; toch zijn er voldoende bewijzen voor de uitschurende werking
van het water in een aantal langwerpige laagten, die kronkelen, meer-
malen in elkanders verlengde liggen en zonder gevaar als brokstukken
887
van verdwenen waterloopen mogen beschouwd worden; zij begunstigden
door hunnen vochtigen bodem in hoóge mate de veenvorming. Zulks is
trouwens evenzeer het geval met andere laagten van geheel anderen oor-
sprong, die eveneens groepsgewijs bijeenliggen ; zij zijn veel minder
verlengd en steeds vergezeld van heuveltjes opgewaaid zand, zoodat het
voor de hand ligt ze als uitgewaaide ^^annetC^ te beschouwen. Zeer dik-
wijls treft men ze aan op den zoom van het hoogveen, die dan bestaat
uit eenen chaos van veentjes en heuveltjes, zoodat het niet mogelijk is
eene scherpe grens tusschen beide gronden te trekken. Naar de veen-
zijde nemen dé kommen in aantal toe en versmelten met elkander, naar
de andere zijde nemen zij in aantal af en verkrijgt men de doorloopende
zandheide.
Evenals de beide noordelijke, zoo zijn ook de beide zuidelijke Peelen
door zandstuivingen van elkander gescheiden , toch behooren zij meer bij
elkander en is hunne scheiding geheel toevallig.
De derde of zuidelijke Peel, gewoonlijk „De Peel" geheeten, is ver-
reweg de meest bekende. Vooreerst om de aanzienlijkere dikte van het
veen (tot nagenoeg 7 M.), waarvan eene geregelde ontginning met kana-
len en latere kolonisatie het gevolg was, en ook doordat zij door den
spoorweg van Eindhoven naar Venloo wordt gesneden.
De rechteroever van deze Peel ligt steeds hooger; ook hier ziet men,
dat de dorpen eerst op eenigen afstand van het hoogveen optreden , zoo-
als Horst en Sevenum.
De linkeroever is nóg duidelijker en valt ook op de Geologische kaart
onmiddelijk in het oog, als eene lange strook Maasdiluvium , die aan het
veen grenst en hier zeer zichtbaar hooger ligt. Dit verhindert echter niet,
dat verder oostwaarts het veen geleidelijk oploopt, blijkens de cijfers der
Waterstaatskaart , en dat dus de rechteroever in werkelijkheid hooger ligt
dan de linker-^ evenals aan het zuidelijke gedeelte der middelste Peel. Het
verschil treedt te voorschijn uit de volgende cijfers, ten Z. van den spoor-
weg en van het N. naar het Z. gaande; 29,55 tegen 30,80 M.; ^9,25 te-
gen 31,30 M.; 28 tegen 32,70 ^n 29,65 tegen 32,65 M.; het verschil be-
draagt dus I tot 4,7 M. Intusschen zijn deze hoogtebepalingen in den
regel op geheel willekeurige punten genomen en dikwijls in verband
met kunstwerken, die ons hier natuurlijk niet aangaan. Een geheel juist
oordeel over de terrein verhoudingen kan eerst verkregen worden, indien
deze punten veel talrijker zijn en door eenen geoloog aangegeven , die
evenzeer de kunst^txVtXi als de geheel plaatselijke natuurlijke hoogten
(zandstuivingen) en laagten (duinpannen en stuifkelen) weet te vermijden.
58
888
In het grootste gededte der zuidelijke Peel is dus eene enkelvoudige
geul met hoogere oevers aan weerszijden niet aanwezig; aan het zuideinde
treedt zij daarentegen zeer duidelijk op met een aantal plassen of yen*
nen, die oorspronkelijk met veen gevuld zijn geweest. Zoo ziet men op
de Waterstaatskaart bij het dorp Meijel het cijfer 35 M. + A. P., bij Be-
ringen dat van 34,5 M., terwijl daartusschen dat van 30,90 M. wordt aan-
getroffen , zoodat dus hier de geul eene diepte van 3 — 3,5 M. heeft. In
verhouding tot haje breedte is zij echter zeer flauw.
Vergelijkt men de verschillende opgegeven hoogtecijfers met elkander,
dan blijkt daaruit eene regelmatige rijping naar het zuiden, die evenwel
bij het Noorderkanaal ophoudt en voor eene daling, naar de Maas toe,
plaats maakt. Deze daling blijkt het sterkst in het Zijkanaal , dat het Noor-
derkanaal met de Maas verbindt.
In de eerste sluis is een verval van 1,5, in de tweede zelfs van 24 M.,
terwijl het water uit het derde pand met eenen waterval en eenen schiet-
stroom naar de Maas afvloeit, met een verval van 12 M. De Maas vloeit
dus 16 M. lager dan het Noorderkanaal en de vraag ligt natuurlijk voor
de hand, wat daarvan de oorzaak is geweest en in welk verband deze
bijzonderheid staat met de uitschuring der hoogveengeulen. Hier zien wij
dus voor het eerst het vraagstuk der geschiedenis van den veenondergrond
in verband treden met die van het Maasdal.
Ik kan thans overgaan tot de bespreking van het vierde hoogveen,
dat reeds grootendeels is afgegraven en gewoonlijk „Astensche-Peel" ge-
noemd wordt. Men ziet op het kaartje, dat het zeer onregelmatig van
vorm is, minder verlengd dan de vorigen en in hoofdzaak van het Z. 0.
naar het N. W. gericht.
Ook hier is eene geul in dezelfde richting gemakkelijk aan te toonen
tusschen de hoogere gronden bij Meijel en Liessel en de .omgeving van
Ospel in den hoek tusschen Noordexkanaal en Zuid-Willemsvaart Door
latere zaodstuivingen is trouwens deze geul tusschen Meijel en Ospel nog
aanzienlijk versmald.
Ook langs het Noorderkanaal neemt men zeer duidelijk de geul waar.
De waterspiegel staat er gemiddeld op 31,75 M. -f- A. P., de linkeroever
(bij Ospel) ligt op 32,75 M., de rechteroever (bij Meijel) op 34 M. en de
bodem der veengeul op 29,40 M. -f- A. P., zoodat zij dus eene diepte van
over de 3M. heeft.
Langs de Z.-W.-vaart neemt men een dergelijk verschijnsel waar tus-
schen de sluizen 12 en 13; zuid- en noordwaarts ligt de bodem hooger
889
dan het water in het kanaal, daartusschen , lager. Aanvankelijk dacht ik
hier te doen te hebben met eene voortzetting der veengeul in W. rich-
ting, naar de Sterkselsche*Aa en de Dommel, maar spoedig bleek het
tegenovergestelde het geval te zijn. De geul wordt in die richting flau-
wer en veiüest zich in de vlakke heide met talrijke vennen; in omge-
keerde richting, dus naar het O. toe, wordt zij daarentegen ^scherper en
dieper en bezit eene dikkere veenlaag. Het water, dat ze uitschuurde,
heeft dus klaarblijkelijk van W. naar O. gevloeid.
Aan den zuidrand der Astensche-Peel , in den omtrek van het opvoe-
dingsgesticht „Heiblom", ten N. W. van het dorp Roggel, is nergens
een hoogere oever te herkennen in den chaos van moerassen, poelen,
kleine hoogveentjes en heuvels stuifzand. Wel wordt de grond naar het
Z. toe langzamerhand droger, maar men ziet hem tevens dalen, overeen-
komstig de strooming in het Zijkanaal en in de beekjes, die de Roggel-
sche-Beek samenstellen. Het kleinste gedeelte der Peel watert naar het
Z. af en de waterscheiding loopt vrijwel evenwijdig aan het Noorderka-
naal en op geringen a&tand ten N. daarvan.
De noordrand der Astensche-Peel, ten Z. der dorpen Asten en Some-
ren, is meestal iets hooger, ten gevolge van kleine zandstuivingen; daar-
tusschen zijn echter lagere gedeelten, waardoor de veengeul zich voortzet
in de dalen van de wortels der Aa (van Helmond). Het zijn: in het oos-
ten de Astensche- Aa , in het midden de Voordeldonkbroeksche-Beek
en in het westen de Aa zelve. Deze neemt later de beide andere be-
ken op en haar dal als geheel mag dus als de voortzetting beschouwd
worden van de geul der Astensche-Peel. Hier is het beekdal hoofdzaak
tegenover de veengeul, terwijl het omgekeerde het geval was met de
Domeinen-Peel met de Hooge-Raam en de St. Antonis-Peel met de Lage-
Raam. Dit is intusschen slechts een verschil in graad, waarop ik later
tenigkom.
Een zesde hoogveen, waarvan nog minder is overgebleven, ligt op
6K.M. afstands van de stad Weert, tusschen de dorpen Hamont en
Stamprooi. Dit terrein bood mij verreweg de grootste zwarigheden aan,
Dttet welker oplossing echter tevens de sleutel van het geheele probleem
gevonden was.
Ook hier konden hoogere oevers onderscheiden worden, die een ge-
heel onverwacht beloop hadden en een tweetal geulen begrensden; bei-
den verliezen zich stroomopwaarts in de vlakke heide, evenals de zijtak
te Astensche-Peel.
890
De eerste, die het gemakkelijkst te vervolgen is, wordt scherp uitge-
drukt (geaccentueerd) door een drietal groote vennen : „Hoort", „Ringsel-
ven" en. een derde, bij het landgoed „Beauchamp'', dat door de Zuid-
Willemsvaart gekruist wordt, tusschen de K.M. palen 51 en 52. Hieruit
komt een afwateringsbeekje, dat uitloopt in een vierde ven, de „Kalver-
Peel'* en daardoor in de „Jungerooische-Beek'* afwatert. Op den linker-
of oostoever dezer geul staat de boerderij „Het Heihuis". Stroomop-
waarts, boven het ven „Hoort" is de geul nog waar te nemen door de
kruising van den straatweg Hamont-Bocholt , maar verliest zich daarna
in W.'en Z. W. richting. Over het geheel ligt de geheele westrand hoo-
ger, zooals ook blijkt uit de stroomrichting van eenige beken, als de
„Loozer-Beek , Riet-Beek, Weert-Beek en Molen-Beek".
De tweede geul begint evenzeer onmerkbaar in de vlakke heide, is
geaccentueerd in een ven, het „Wijfelter-Broek" en vereenigt zich met
de eerste; op haren oost- of linkeroever staat de boerderij „Pastoorshuis".
In deze geul zijn nog de meeste overblijfeelen der vroegere veenbedek-
king; zij wordt overlangs gesneden door het Belgische afwateringskanaal
of Emissaire, dat tevens de rechtstreeksche voortzetting is der Loozer-
Beck en beneden Maeseyck in de Maas uitloopt.
Zeer duidelijk worden beide geulen aangeduid door het (kunstmatige)
beloop der Weert- of Boshoven-Beek, die ze tusschen dijkjes kruist.
Voor de westelijke en na de oostelijke geul, evenals tusschen de beide
geulen vloeit dit beekje daarentegen op de gewone wijze tusschen hoo-
gere oevers.
Op geringen afstand ten Z. O. van dit beekje treedt eene reeks van
vennen op , die zeer waarschijnlijk vroeger met hoogveen gevuld zijn ge-
weest en zoo de Weerter- met de Astensche-Peel hebben verbonden. Het
eerste is de „Moezel-Peel", die nagenoeg met riet en biezen is to^egroeid
en dus weder tot den veen-toestand zoude terugkeeren , als de mensch
het niet verhinderde. Daarop volgt, naar het O.N. O., dicht aan den spoor-
weg een tweede, naamlooze plas, volgens een derde, de „Boevender-
Peel", een vierde, het „Sars-Ven" en een vijfde „De Baanen". Na een
paar kleinere en smallere komt men dan aan eene moerassige laagte „De
Zoom**, die reeds deel uitmaakt van de Astensche-Peel. Al deze vennen
liggen te samen in eene geul, die men van den spoortrein uit gemakke-
lijk kJEin waarnemen.
Op geringen afstand Z. O. van deze vennenreeks bevindt zich eene
tweede, kortere, beginnende met de „Kalver-Peel"; daarop volgen het
„Heeren-Ven", de Dijker-Peel", eenige kleinere naamlooze plassen en de
891
korte „Tungelrooische-Beek", die in de reeds vermelde Jungerooische-
Beek uitmondt, die dan den naam van „Leverooische"- en verder van
„Leur-Beek" aanneemt.
Tegenwoordig is de gemeenschap tusschen deze vennen in de aange-
geven richting hier en daar door waterscheidingen verbroken , wat echter
uitsluitend het gevolg is van het ingrijpen van den mensch.
In dezelfde richting (Z. O.) voortgaande , treft men de geul aan , waar-
door de Molen-Beek vloeit. Deze komt evenzoo uit het Z. W., slingert
een paar malen heen en weder en steekt de flauwer gewordene veengeul
over (evenals de Boshoven-Beek tusschen dijkjes), om bij Molen-Beersel
tusschen hoogere oevers te gaan vloeien en den naam van „Ghoor-Beek''
aan te nemen.
Denkt men zich nu al deze laagten en vennen met veen gevuld, dan
vormen de drie groote hoogvenen één geheel en het vermoeden ligt voor
de hand, dat zij eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben.
Wanneer wij in dezelfde richting (Z. O.) verder gaan , dan komen wij
aan het dal der Itter-Beek, die bij Wessem in de Maas vloeit, terwijl
ten slotte deze rivier zelve in hoofdzaak aan de bovenvermelde geulen
evenwijdig loopt. Vanzelf rijst nu de vraag of deze evenwijdigheid toeval
is, dan wel eene dieper liggende oorzaak heeft; hierop levert de Maas-
oever zelve het antwoord. Het dorp Wessem toch ligt op eenen zeer
steilen oever (terras), naar schatting 5 M. hoog, die klaarblijkelijk het
gevolg is van de uitschuring der rivier. Volgt men nu den weg van
hier naar Hom en Nunhem, dan ontdekt men achtereenvolgens drie,
telkens hoogere, terrassen. Op het eerste daarvan, 2 M. hoog ligt het
dorp Heel en aan zijnen voet ontdekt men een paar vijvers in eene
langgerektQ geul, die men dus als een stuk eener vroegere Maasbedding
kan beschouwen. Het derde terras draagt het dorp Beegden en is on-
geveer 3 — 4 M. hoog , het vierde ligt iets verder en is 2 — 3 M. hoog ;
hierop loopt de groote weg van Weert naar Roermond, die bij Horn
naar de Maas afdaalt.
Deze terrasranden zijn nu niet altijd evenwijdig aan den tegenwoordi-
gen Maasloop, maar vormen ook een paar zeer in het oög vallende in-
springende bochten , die de Geologische en de Topografische kaarten goed
weergeven. De eene bevindt zich tusschen de dorpen Hom en Haelen
en bezit zelfs eene beek, waarvan de gracht van het kasteel van Hom
een deel uitmaakt en die misschien rechtstreeks in verband kan gebracht
worden met de vijvers van het kasteel van Heiel. De tweede bocht sluit
89a
zich hierbij aan en bezit eenen zeer duidelijken steilrand met het dorp
Buggenum.
Er is nu volstrekt geen bezwaar de hoogere terrasranden als voortbreng-
selen te beschouwen van de uitschurende werking der Maas , indien men
het over de lagere terrasranden onderling eens is; het tijdstip, waarop
zij gevormd werden , ligt eenvoudig naar evenredigheid verder in het ver-
ledene terug.
Het is tevens gemakkelijk in te zien,, dat eene krachtige rivier ook
krachtiger zal uitschiuren dan betrekkelijk zwakke beken , wanneer zij ten
naastebij hetzelfde verval hebben; wat de laatsten uit zich zelve niet
zouden teweegbrengen, doen zij allicht, gedwongen door de krachtige
rivier. Het bewijs dezer stelling leveren alle beken, die zich in de Maas
storten, zij werden aan hunne benedeneinden gedwongen de daluitdie-
ping der rivier te volgen, hebben hier dus diepe kloven ingesneden en
stroomen zeer snel.
Wij zien dit o. a. aan de Neer en aan de Grathemer-Beek , die beiden
water afvoeren van de reeds vermelde Ghoor-Beek of Molen-Beek, een
zeer opmerkelijk verschijnsel. Bij het dorp Grathem toch verdeelt zich
de beek in twee takken, die beiden eene breedte van 3M. en ongeveer
gelijke stroomsnelheid hebben. Die der Grathemer-Beek (zuidelijke tak)
neemt echter snel toe , wat thans ten deele het gevolg is van de vrije
uitmonding in de Maas, terwijl de Ghoor-Beek (oostelijke tak) gestuwd
wordt tot het drijven van watermolens.
Denken wij ons echter beide beken vrij in de Maas uitmondend,
dan zal toch de Grathemer-Beek sneller moeten stroomen en meer verval
hebben wegens de geringere lengte (V3 — V4 van de Ghoor-Beek beneden
Grathem). De daluitdieping langs de Grathemer-Beek zou dus eerder het
deelpunt moeten bereiken dan langs den tweeden weg. Zoqdra dit ge-
beurd is , wordt natuurlijk de onverdeelde Ghoor-Beek geheel door de
Grathemer-Beek afgetapt en dus de andere tak drooggelegd.
Waarom is dit niet reeds gebeurd?
Op deze vraag zijn twee antwoorden mogelijk. 1°. De Grathemer-Beek
was oorspronkelijk eene zelfstandige beek, die niets met de onverdedde
Ghoor-Beek te maken heeft. Het verband is eerst later tot stand geko-
men, hetzij toevallig en langs natuurlijken weg, bijv. bij eenen hoogcn
waterstand in den winter , hetzij betrekkelijk kort geleden en opzettel^k
door den mensch, ten einde de afwatering te verbeteren.
2°. De tweedeeling is oorspronkelijk, maar de tijd sedert haar ontstaan
is nog te kort , opdat de Grathemer-Beek hare achterwaartsche of centri-
«93
petale erosie tot aan het deelpunt heeft kunnen voortzetten. Deze laatste
mogelijkheid is mij eerst laler voor den geest gekomen en daardoor is
de oorspronkelijkheid der tweedeeling nog een open vraagstuk.
Boven het dorp Wessem deed ik nog een tweetal kleine waarnemin-
gen, die in het voorbijgaan vermeld mogen worden. Vooreerst, dat de
Geologische kaart ook hier te schematisch is, waar zij eene doorloopende,
3 K.M. breede strook Alluviale Maasklei aangeeft Het eigenlijke Maasdal
is er zeer smal en de bodem der hooge oevers is het gewone 2^ddilu-
vium. Toch is plaatselijk de kleistrook veel breeder en wel daar, waar
eene beek uitmondt en de Maas in het beekdal kan binnendringen, zoo-
als tusschen Panheel en Wessem.
Hier vertoont tevens op sommige punten de Maasklei het opvallende
verschijnsel, dat zij af en toe duidelijke keien, tot 2 en 3C.M. groot,
bevat; toch is zij echt Alluviaal en valt er niet te denken aan de Glaciale
steenklei. De verklaring van het verschijnsel is echter zeer eenvoudig ,
want naast en tusschen de .klei- weilanden liggen iets hoogere perceelen
bouwland, die uit een zanderig Grinddiluvium bestaan. Dit vormt dus
ook den ondergrond der klei en wordt daarmede bij het ploegen en
spitten allicht vermengd.
Keeren wij thans naar de onverdeelde Ghoor-Beek terug. Bij Hunsel,
boven Grathem, vloeit zij nog door een breed, ondiep en moerassig dal,
dat zeer op een toegroeiend ven gelijkt, maar beneden dit dorp wordt
het dal steeds dieper. Zoo hebben de steile oevers bij Baexem reeds eene
hoogte van 5 M. en bij de boerderij Waerenberg van 6 M. Het natuurlijk
gCTolg daarvan is een zeer lage grondwaterstand in de hooge oevers, een
snel uitdrogen van het zand na regen en het optreden van de zandstui-
vingen, die steeds dergelijke steilranden vergezellen.
De andere wortels der Neer hebben eveneens diepe kloven ingesne-
den, die van het Z. naar het N. in diepte toenemen, omdat in die
richting de bodem stijgt en het peil der beken hetzelfde is, dicht bij
hare uitmonding in de Neer. Zoo ziet men, van Nunhem naar Roggel
gaande, eerst den 5 M. hoogen linkeroever der Ghoor-Beek , dan de 6—7 M.
diepe kloof der Leur-Beek en vervolgens het 7 M. diepe dal der Zelster-
Beek, waarop dan de doorloopende vlakte volgt, terwijl de dalen ge-
scheiden zijn door ruggen met zandstuivingen.
Evenals nu de Maas op het eerste, tweede en derde terras heeft ge-
vloeid, zoo heeft zij dit nog vroeger ook op het vierde gedaan, dus op
de vlakte, waarin zich tegenwoordig de beekdalen en vennenreeksen be-
894
vinden. De beekdalen zijn dus oude (gedeeltelijke) Maasbeddingen , die
achtereenvolgens door de rivier verlaten en vroor de plaatselijke afwatering
in gebruik genomen werden en zoo in beekdalen veranderden.
Het plaatselijk afvloeiende water volgde echter niet alleen de blootko-
mende beddingen in hunne eigene richting, maar vloeide ook hier en
daar langs den kortsten weg naar de rivier zelve af; aldus ontstonden
de beken, die onder eenen rechten hoek in de rivier uitmonden, zooals
de Grathemer-Beek en de benedenloop der Itter-Beek.
Nu wij eenmaal dezen weg naar de gebeurtenissen in het verre verle-
den gevonden hebben , is er geene reden om dien niet verder te vervolgen.
Is het dal der Ghoor-Beek eene oude Maasbedding, dan geldt hetzelfide
voor dat der Jungerooische-Beek, zoo ook voor dat der Tungelrooische,
met de (tweede) vennenreeks, waarvan het de afwatering bezorgt. Het-
zelfde geldt dan ook voor de eerste vennenreeks „Moesel-Peel — ^De Baa-
nen", die de Weerter- en Astensche-Peel met elkander vereenigt , ook voor
de hoogerop gelegen vennen „Ringsel-Ven" en „Hoort" in de Weerter-
Peel en ook voor het gedeelte der Astensche-Peel bezuiden de water-
scheiding tusschen Dieze en Neer. Oogenschijnlijk is er een groot verschil
tusschen de goed ontwikkelde beekdalen en vennenreeksen ; doch bij nader
inzien is dit slechts een verschil in graad. Vooreerst zijn toch de beek-
dalen plaatselijk breeder en moerassig (o. a. bij Hunsel , bladz. 893) , ten
tweede ligt er een echt stilstaand ven, het Lange- Ven, tusschen de
Ghoor- en Jungerooische-Beken en ten derde zijn de vennen meermalen
door stukjes beek met elkander verbonden, evenals de tweede vennen-
reeks door de Tungelrooische- met de Jungerooische-Beek. Wij kunnen
dus eene vennenreeks (zoölogisch gesproken) eenen ^^conservatievefC\ een
beekdal eenen ^^modernen typus"' noemen. Na verloop van zeer langen
tijd zoude voorzeker door de achterwaarts voortgaande erosie der Leur-
Beek (watermolens weggedacht) ook de Leverooische-Beek dieper worden,
vervolgens de Tungelrooische-Beek en zoo gaandeweg de vennenreeks
met Dijker-Peel en Kalver-Peel in een meer normaal beekdal worden
omgezet.
Nu toont de Waterstaatskaart waterscheidingen tusschen deze verschil-
lende beken , maar zij zijn ten deele kunstmatig en tevens in het vlakke
terrein j.66 onbeduidend en weinig in het oog vallend , dat ik niet het
minste bezwaar heb , in gedachte de Maas er over heen te laten vloeiai.
Even onzichtbaar is de waterscheiding in de Weerter- en de Astensche-
Peel, al heeft zij waarschijnlijk ook vroeger eenén Maasoever gevormd,
en de vraag rijst dus van zelf of zij er altijd als zoodanig is geweest en
895
of de Maas ook niet eenmaal eenen nóg hoogeren stand heeft gehad ,
zoodat zij ook hier overheen konde vloeien. Na de stappen , die wij reeds
gedaan hebben, kost deze zeker geene groote overwinning meer en wij
beschouwen dus ook de geul der Astensche-Peel in haar geheel als eene
oude Maasbedding, waaruit onmiddelijk volgt, dat dit ook met het Aa-
dal het geval is.
De geulen der Peelen-reeks Meijel-Grave vallen thans ook binnen ons-
bereik. Dat zij ten deele aan eene helling liggen is geen bezwaar meer,
want dit is ook het geval met de wortels der Neer en het gevolg van
eene zijdelingsche verplaatsing van den stroom. Wij moeten hierbij niet
zoozeer aan eenen enkelvoudigen Maasloop denken, dan wel aan eene
delta, waarvan de takken achtereenvolgens te niet gingen, soms betrek-
kelijk snel en tengevolge eener verplaatsing, soms ook zeer geleidelijk.
Door zulk eene verplaatsing werd o. a. de geul der Staartjes-Peel — Hooge-
Raam verlaten ten behoeve van die der St. Antonis-Peel — ^Lage-Raam
(dus van W. naar O., naar het tegenwoordige Maasdal toe). Soms ging
de verplaatsing meer geleidelijk en werden de hoogere smallere geulen
achtereenvolgens verlaten ten behoeve der lagere, zooals in de Peel van
Helenaveen (van O. naar W. , dus van de Maas af) en in het stroomge-
bied der Neer (van N. naar Z., dus naar de Maas toe). Bij het meer
langzame teniet gaan begon het zwakkere stroompje eene smallere geul
uit te schuren , die later voor de plaatselijke afwatering uitstekend geschikt
bleek, bijv. het Aa-dal in het verlengde der Astensche-Peel. Dat dit dal
vochtig en veenachtig is, de Gasthuizer- en Gras-Peel daarentegen ber
trekkelijk droog zijn , is grootendeels het gevolg van de belangrijke uit-
schuring van het Maasdal bij Grave, waardoor de grondwaterstand zeer
verlaagd werd. De gemakkelijke ondergrondsche afwatering is de hoofd-
oorzaak van de onbeduidendheid van het beekje de Hooge-Raam , verge-
leken met de Aa.
Aan mijn onderzoek ontbreekt thans nog de helft. Wel heb ik bij
's Hertogenbosch , Grave en Roermond een verband stroomafwaarts tus-
schen de tegenwoordige Maas en hare vroegere delta-takken aangetoond^
Daaar dit moet ook stroomopwaarts bewezen worden.
In de eerste plaats wend ik mij daarbij tot de vennenreeksen bij
Weert, die ik door de Kalver-Peel, het Ringsel-Ven en de geul aan
den straatweg Hamont-]Bocholt (bladz. 890) kon vervolgen, dus onge-
veer tot het Belgische plaatsje Caulille, waar echter verdere aanwijzingen
ontbreken.
896
Van meer nut is de Ghoor-Beek, die als Mden-Beek uit het zmden,
van hiet plateau der Belgisdie Kempen komt, langs Meeuwen en Elli-
cum vloeit, zich N. O. ombuigt en langs Reppel de Weerter-Peel bmii«i-
treedt Aan haren oorsprong treft men weder versdieidene vennen aan,
die ten deele in eene duidelijke geul liggen, overeenkomstig de vennen
bij Weert.
Het hoogste dezer vennen, dus het oorsprongspunt der Molen-Beek,
ligt op 82M.4-O. P. (Ostendesch-Peil), gelijkstaande met 80M.4-A.P.
Enkele kilometers westelijk, op 73M.4-A. P., ontspringt de Dommel,
welker dal evenwel minder afetcekt tegen de aangrenzende heide. Men
mag dus ook met eenigen grond de Dommel als een rudim^itaire Maas-
loop beschouwen , al verschilt hare richting aanzienlek van die der t^en-
woordige Maas.
Verder zuidelijk blijft de bodem rijzen , in de richting naar Maastricht;
«en groot deel van het plateau ligt op 90 M. , enkele stukken zdfe op
98 M. -f- A. P. Hier moet dus ook Maaswater gevloeid hebben , waarvan
<ie sporen echter (als steeds) stroomopwaarts minder duidelijk worden.
Daar de Maasspiegel te Maastricht gemiddeld op 43 M. -f- A. P. staat,
volgt hieruit een erosiebedrag van 55 M., zij het ook niet op Nederiandsch
gebied, dan toch dicht bij de grenzen.
In het gebied , waarmede wij ons thans bezighouden , zijn zonder mt-
zondering de beekdalen in hun middengedeelte het diepst; stroomafwaarts
worden zij ondieper, omdat de helling van den bodem en dientengevolge
de stroomsnelheid geringer wordt, stroomopwaarts gebeurt hetzelfde, niet-
tegenstaande de helling van den bodem toeneemt, omdat de waterhoe-
veelheid afneemt. Om een dal diep uit te schuren moet dus (zooals troo-
wens reeds lang bekend is, maar menigmaal over het hoofd wordt gezien)
én eene voldoende helling, én eene voldoende waterhoeveelheid voorhan-
den zijn; is eene der beide factoren ontoereikend, dan blijft ook de
erosie gering.
Met de diepte van het dal houdt nu de grondwaterspiegel gelijken
tred, is deze laag, dan zijn de vennen der omgeving geheel droog en
vallen als zoodanig niet in het oog. Is de grondwaterspiegel hoog, dan
zijn de vennen plassen of moerassen, zooals in het geheele zuidelijke
gedeelte van Noord-Brabant. Sommige vennen drogen nooit geheel uit,
andere daarentegen wel, weer andere zijn in den regel slechts moerassen
of zelfs weiden, terwijl er ten slotte ook vennen zijn, die zich bij <te
laatsten aansluiten, maar slechts bij uitzondering water houden. Alleen
897
een voortdurend vergelijkend onderzoek brengt er toe de geheel natte
kommen op ééne lijn te stellen met de geheel droge, waar zelfe de plan-
tengroei niet verschilt van die der aangrenzende heide.
Wegens hunne geheel onregelmatige verspreiding heb ik ze niet afzon-
derlijk geteekend, maar alleen op het kaartje hun gebied door eene ge-
stippeld-gebroken lijn aangegeven. In dit gebied verloopen de beekdalen
ten slotte in de algemeene heidevlakte, evenals het geval is met den
zijtak der Astensche-Peel (bladz. 889), de Weerter-Peel (bladz. 890) en
evenals ik reeds mededeelde van de Molen-Beek (bladz. 896). Zoowel
veengeulen als beekdalen zijn dus klaarblijkelijk door erosie ontstaan
uit de algemeene vennenheide, welke aanvankelijk eene onafgebroken
vlakte vormde. Trouwens was het aantal vennen ook in veel later tijd
aanzienlijker dan tegenwoordig, maar werden zij door de bebouwing
gedeeltelijk gelijkgemaakt of drooggelegd, waardoor men dan de zoo
grillige afwisseling verklaren kan van stukken bouw- en weiland, welke
laatste meestal iets lager liggen.
Het water, dat over deze ona%ebroken zandvlakte vloeide en ze op-
bouwde, woelde de kolken of vennen uit, maar had nog geene bepaalde
bedding. Het vloeide geheel onregelmatig en beantwoordde aan de „Eaux
sauvages" der Fransche geologen en de „Wildwasser'* der Duitschers, wat
wij door „Wilde Wateren" kunnen vertalen. Evenals een bergstroom , door
plotseling smelten der sneeuw buiten zijne oevers getreden, weder daar-
binnen terugkeert als de watertoevoer vermindert, zoo gingen ook de
Wilde Wateren bepaalde beddingen opzoeken, toen het klimaat beter
werd. Deze behoefte deed zich het eerst gevoelen, daar waar de stroom
reeds het zwakst was, door de geringere helling van den bodem, dus
aan den omtrek van den gruiskegel , dien de Wilde Wateren zelven hadden
opgebouwd.
Hier begon derhalve de geulvorming of eerste daluitschuring om stroom-
opwaarts voort te gaan en ergens op te houden. Aldus ontstond eene
zeer samengestelde delta, waarvan langzamerhand de eene tdk na de an-
dere te niet ging , naarmate de waterhoeveelheid voortdurend verminderde.
Van de drie stadiën: 1° vennenheide, 2^ veengeul, 3° beekdal, levert
de Astensche-Peel, met haren zijtak en het Aa-dal een goed voorbeeld
oP' Waarschijnlijk had deze zijtak als Haasloop slechts een korstondig
'>estaan en ging hij te niet, doordat zich de Wilde Wateren hoogerop
Verzamelden in de vennengeul der Weerter-Peel.
I^e tegenwoordige toestand van het gebied der vennen levert tevens
eeoen goeden bewijsgrond op voor de stelling , dat „/& vennenheiden niet
898
in staat zijn zichtelven te ontwateren'*. Daarvoor is toch de helling te
flauw y want anders zouden wel beekjes door die afwatering ontstaan
zijn. Hieruit volgt tevens, dat de tegenwoordige beken op andere wijie
gevormd zijn, als overblijfeelen van eenen vroegeren waterstroom en
daarvoor komt alleen de Maas in aanmerking.
In hoofdzaak hebben wij dus drie geulen (of 4, als men het tegenwoor-
dige Maasdal er bij rekent). Het zijn: i^ Peelen-reeks Meijel — Grave,
2^ Astensche-Peel — Aa-dal, 3° Dommel-dal (met Tongelreep).
De Peelen-reeks nu is klaarblijkelijk door het Maaswater snel verlaten,
het Dommel-dal langzaam^ maar daaruit volgt nog niet, dat het laatste
langer als Maasloop in gebruik is gebleven.
Wel ligt de Peelen-reeks belangrijk hooger dan het Dommel-dal; niet
minder dan 15 M. bedraagt het verschil tusschen de halte Helenaveen
(met 33 M.) en Eindhoven (met 18,50 M.), maar dit is het gevolg van
andere oorzaken. Bij het Dommeldal toch eindigt zijdelings de groote
gruiskegel, die door de wilde Maaswateren was opgebouwd en die door
het tegenwoordige Maasdal is gescheiden van hare vroegere voortzetting,
de hoogten achter Venloo, Roermond, Sittard, enz.
Tegenwoordig zoude er onmogelijk water kunnen vloeien van Neder-
weert langs Meijel naar Grave , daar het begin der Peelen-reeks daarvoor
2 — 3 M. te hoog ligt (32 — 34,50 M. ten O. van Meijel en 30—31 M.
ten Z. O. van Neder weert); door de erosie is dus het boveneinde van d^
zen waterloop afgesneden.
Het kan daarentegen wel zijnen weg vinden naar de Astensche-Peel,
terwijl ook het Maaswater gelijktijdig door het Aa-dal en het Dommel-dal
kan gevloeid hebben. Beiden hebben dus als Maasloop langer bestaan.
Voordat de Molen-Beek (als Maasloop) N. O.-waarts omboog , vloeide
zij misschien in noordelijke richting verder, volgens de Tongelreep, die
in de Dommel uitmondt. Het verbroken verband tusschen beiden vindt
in den tegen^yoordigen tijd een treffend analogon bij.Heusden, waar vroe-
ger de Maas recht doorliep in het tegenwoordige Oude-Maasje en de Amer.
Het hoofdverschil is , dat de Maas bij Heusden op dezelfde hoogte is
blijven vloeien en het oude verband dus gemakkelijk is kunnen hersteld
worden , terwijl het niet meer mogelijk zoude zijn om Maaswater in de
Tongelreep of Dommel te krijgen , daar de rivier na de scheiding haic
bedding 55 M. dieper heeft gelegd.
Het is betrekkelijk gemakkelijk te begrijpen , hoe , tengevolge van de
geleidelijke verbetering van het klimaat , de Wilde Wateren plaats maak-
899
ten voor eene samengestelde delta en hoe van deze de eene tak na de
andere te niet ging, zoodat er ten slotte slechts eene enkele, de tegen-
woordige Maas, overbleef. Iets anders zijn de ombuigingen en zijdtling'
sche verplaatsingen.
Zeer waarschijnlijk moet hier aan bodembewegingen in het Diluviale
tijdvak gedacht worden. Daaraan schrijft ook de heer van Overloop de
omz'waaüng der Schelde toe, naar hare tegenwoordige richting, langs Va-
lenciennes, Condé, Oudenaarde en Gent, terwijl zij zich vroeger (volgens
hem) met de Sambre heeft vereenigd. Daardoor verklaart ook de heer Erens ,
hoe tusschen Maastricht en Aken , rolsteenen uit het Maasgebied tot op
200 M. hoogte voorkomen. Al neemt hij in plaats van de door mij bere-
kende 55 M., een erosie-bedrag aan van loo M., waarvoor veel te zeggen
valt, ook dan is er nog geene voldoende helling om de Maasrolsteenen
tot op de hoogte te voeren, waar zij zich nu bevinden.
Dat deze bodembeweging identisch zoude zijn met eene dergelijke (of
negatieve strandverschuiving), waaraan ik het droogloopen van het Zeeuwsch-
Hollandsche Haflf toeschrijf (,,Binnenduinen en Bodembewegingen", T.
K. N. A. G. 1893, bladz. 962) schijnt mij niet waarschijnlijk toe. Veeleer
heeft men hier slechts te doen met eene herhaling van een zelfde verschijnsel.
Zeer opmerkelijk is daarbij het verschil in houding tusschen de Schelde
en de Maas. De eerste werd uit eene Z. W. — N. O. naar eene Z. — N.
richting gedrongen , terwijl de Maas vrijwel op dezelfde plaats bleef vloeien ,
zoo zij zich niet in tegengestelde richting heeft verplaatst. Trouwens zal
ook in het Diluviale tijdvak, evenals tegenwoordig, de Schelde eene veel
zwakkere rivier zijn geweest dan de Maas en werd zij daardoor gemak-
kelijker uit hare plaats gedrongen.
Waarschijnlijk is de oostelijke verplaatsing der Maas slechts schijnbaar
en is de tegenwoordige rivier de eenige overgeblevene van de takken der
samengestelde delta. Ook hier grepen veranderingen plaats, zooals*uit het
volgende moge blijken.
In mijne „Beschouwingen over het Diluvium" in den jaargang 1887
van dit tijdschrift vatte ik de laagte, waarin zich het Konings-veen bij
Gennep gevormd heeft, als een stuk van eenen ouden Niersloop op. Ver-
der Z. Z. O. treft men nu eene reeks dergelijke moerasvenen aan , niet
ver van den rechter Maasoever, die tevens (zie het kaartje) veel over-
eenkomst vertoonen met de Peelen-reeks tusschen Meijel en Grave, zoo-
dat het voor de hand ligt te vragen of zij ook eenen ouden Maasloop
vertegenwoordigen.
900
Bij nader onderzoek blijkt, dat zij in eene geul gelegen zijn, die reeds
bij Venloo in het oog valt De stad ligt juist in den hoek tusschen de
Maas en deze geul, wat allicht aanleiding heeft gegeven tot de vestiging
op dit punt en de verdediging gemakkelijker maakte. Later heeft zg zidi
ook in de geul zelve uitgebreid , waarin o. a. het station is gebouwd en
de spoorweg naar Straelen aanvankelijk loopt Behalve deze bevat de geul
nog een tweetal onvoltooide kanalen ter verbinding van Maas en Rijn.
Het eerste , van zeer bescheidene afmetingen , is de Fossa Ei^eniana, ge-
doopt ter eere der Aartshertogin Isabella Clara Eugenia en werd in 1627
op twee punten tegelijk gegraven. Het eerste zuidelijke stuk, ook op het
kaartje aang^even, ligt vlak bij de stad; het noordelijke bevindt zidi
eenige kilometers verder en snijdt diep in het grindplateau in tot voorbij
Wahlbeck.
Het tweede, eenigszins breedere kanaal, is het Noorderkanaal, dat on-
der Napoleon begonnen en meer afgewerkt werd, het buigt spoediger
oostwaarts om eu snijdt eveneens in het plateau in.
Dicht hierbij , aan den straatweg naar Straelen , is de geul zeer gemak-
kelijk te herkennen, daar zij in het mid^n zelfs open water, waarnaast
hooi- en weilanden , bevat. Hetzelfde is het geval met het „Straelen-Schoit-
water", dat geheel met riet en biezen is toegegroeid; minder van hier tot
aan het NierskanaaL Aan gene zijde daarvan valt de geul wederom b^
ter in het oog, aan den zandweg van Roode-Beek naar Twisteden , door-
dat zij daar zeer smal is, en bij de WellscheHut, aan het grindplatean,
door e^ne reeks plassen.
Aan de oostzijde wordt de geul , meer of minder rechtstreeks , begrensd
door het grindplateau, dat Niers en Maas van elkander scheidt; aan de
westzijde , door eenen flauwen , doch duidelijk herkenbaren , rug met een
aantal zandstui vingen, het gevolg van den wederzijds verlaagden grond-
waterstand. Bij het maken der Geologische kaart werden zij opgemerkt,
maar ten onrechte vereenzelvigd met eenige andere heuvels bij Arccn,
die slechts stukken zijn van het vroeger samenhangende plateau en door
de erosie gespaard werden.
In het voorbijgaan mogen een paar andere fouten vermeld worden, die
het gevolg zijn van de zelfde oorzaak — onvoldoende opname in-loco — .
In vele dalen toch heeft rivier of beek klei afgezet , waarop later wei-
of hooilanden zijn aangelegd , maar natuurlijk volgt daaruit volstrekt nog
niet, dat alle weiland zich op klei bevindt Zoo ook in het dal der beek,
die zich bij Heukelom met eenen stellen en snellen benedenloop in de
Maas stort (verg. bladz. 892). Boven dezen benedenloop vloeit zij eenige
90I
meters hooger dan de rivier, zoodat het reeds ,^ priori" onwaarschijnlijk
is, dat deze daarin klei zoude a%ezet hebben. In het dal ziet men tevens
eenige plassen, die ook op de Topografische kaart zijn aangegeven en
waarvan het verband met rivierklei geheel raadselachtig is, totdat men
daarnaast turfhoopen ontdekt. Nu is de staat van zaken op eens klaar,
de zoogenaamde nvierk/ei is moeiasveenf dat ten deele is weggegraven,
waardoor de plassen ontstaan zijn.
„Last not least" geeft de kaart tusschen de veengeul en het Niersdal
eene breede strook Grinddiluvium aan , een plateau vormende , dat zij ter
hoogte van Geldern doet eindigen. Met het samenhangende plateau is dit
werkelijk het geval; echter treden in dezelfde richting nog een drietal
grindheuvels op, die als de voortzetting daarvan kunnen beschouwd wor-
den en ook op mijn kaartje in navolging van de Topografische kaart zijn
weergegeven. De eerste draagt aan zijne oosthelling het gehucht Lülling en
wordt door het Nierskanaal, dat eene natuurlijke laagte volgt, van den
tweeden gescheiden , met het dorp Twisteden op zijne oosthelling. Aan
de andere zijde van een dergelijk dal ligt de derde en grootste met het
dorp Wemb op de zuid-oosthelling; eerst hier begint de groote vlakte
Zanddiluvium.
Het ontstaan dezer heuvels wordt nu op dezelfde wijze verklaard als
overal elders. Toen de Maas hooger vloeide, deed zulks ook de Niers,
die evenzoo haar dal langzameriiand uitschuurde. Ook zij vormde eene
delta met ten minste 4 takken , — die gaandeweg verarmde , zoodat alleen
de laagste uitmonding in de Maas overbleef en van de drie hoogere
slechts de droge dalen te zien zijn. Het middelste werd later weder kunst-
matig in gebruik gesteld om aan de langzaam stroomende Niers eenen
korteren afloop naar de -Maas te geven, door middel van het Geldemsche-
of Nierskanaal, dat op Nederlandsch gebied, dus op eene zeer geringe
lengte, niet minder dan 10 M. verval heeft. Neemt men nu voor de ge-
middelde breedte der heuvels aan 3 K.M. en voor hunne gezamenlijke
lengte 12,5 K.M., dan volgt daaruit, dat eene oppervlakte van 40 K.M*.
hooggelegen Grinddiluvium over het hoofd is gezien ^).
O Later is m\i gebleken, dat deze fout reeds op het blad Geldern der oudere Geo-
logische kaart der Rynprovincie, van Von Dechen, voorkomt en van haar op onze
Geologische kaart is overgenomen. Tevens moet niet uit het oog verloren worden, dat
Staring de kaart indertyd vervaardigd heeft nagenoeg zonder geldeiyke ondersteuning
'an wege de regeering en dat deze dus Teeleer de verantwoordelökheid draagt van
h«t on volkomene werk.
9^^
Ook boven Venloo vond ik van dezen vroegeren Maasloop sporen
terug, die evenwel minder duidelijk zijn.
De spoorweg volgt er eenen lagen rug met eene reeks zandstuivingen,
die op de Geologische kaart niet zijn weergegeven en geheel beantwow-
den aan die van Velden , enz. Tusschen dezen rug en het grindplateaa
bevindt zich de geul, die bij Reuver den naam van „De Heide" draagt
en hier reeds eenigszins vochtig is. Nog meer is zulks het geval bij Bd-
feld, zooals de naam „Meelder-Broek" reeds doet vermoeden; eene §p-
ringe veenvorming met riet en biezen kan men hier herkennen.
Het duidelijkst wordt de geul aangegeven door de bovenloopen van
een drietal beken, de „Schelkens-Beek , Gans-Beek en Aals-Beek", die
juist in elkanders verlengde tsn evenwijdig aan de Maas vloeien.
Ik wil thans ter vergelijking de hellingen der verschillende Maasloopcn
van tegenwoordig en vroeger in cijfers brengen, waaruit duidelijk Wijkt
hoe die helling gaandeweg is afgenomen, doordat de Maas hare bedding
vooral stroomopwaarts steeds dieper heeft ingesneden. Het verval wordt
daarbij in millioenste deelen van den afstand uitgedrukt.
1**. Maas Venloo — Boksmeer. Lengte 40700 M., verval 11 — 8,45 =2,55
M. of 65.
2^, Vroegere Maasloop van Venloo tot aan den grindweg Bergen — Goch.
lengte $$ 000 M., verval 21,20—16,35 = 4,85 M. of 150.
30. Maas tusschen Maastricht en Crèvecoeur, lengte 230 000 M., ver-
val 43 — 3 = 40 M., gemiddeld IffA.
4*^. Ontworpen Peelkanaal (gedeeltelijk uitgevoerd) van het Noorderka-
naal bij Meijel tot Gra^re. Lengte 51 870 M., verval 33,9 — 14,2 = 19,7 M.
of 880.
50. Maas tusschen Maastricht en Roermond. Lengte 68 500 M., verval
43—15 = 28 M. of 4ee.
6®. Loop der Dommel (in rechte lijn) van Valkenswaard naar 'sHer-
togenbosch, lengte 40000 M. verval 25,5 — 7 = 18,5 M. of 460.
7°. Zuid- Willemsvaart tusschen Nederweert en Veghel, lengte 44 227 M.
verval 31,60—8,50 = 23,10 M. of 522.
8». Oorsprong der Dommel tot Crèvecoeur (in rechte lijn) lengte
100 000 M., verval 73 — 3 = 70 M. of ffOO.
9<>. Hoogste punt van het plateau der Kempen bij Asch tot Crèvecoeur,
lengte 96 000 M., verval 98 — 3 = 95 M. of lOOO.
Dit laatste cijfer geeft dus de gemiddelde helling aan, langs welke de
Wilde Wateren vloeiden en die natuurlijk naar het Z. steiler, naar het
BRUSj
y<'
I' I
903
N. flauwer wordt. Tevens nam zij na verloop van tijd gaandeweg af,
zooals daaruit blijkt, dat het laatste cijfer altijd nog 2 Va malen grooter
is dan het verval tusschen Maastricht en Roermond, dat op zijne beurt
weder weinig verschilt (400 tegen 380) van het veel oudere verval,
stroomafwaarts tusschen Roermond en Grave (4®).
Terwijl het Aa-dal (bladz. 895) het midden houdt tusschen de Peelen-
reeks Meijel-Grave en het Dommel-dal, wat betreft het verband van
veengeul en beekdal, is dit ook het geval met de gemiddelde helling.
Voor de Zuid-Willemsvaart bedraagt die 523, voor het ontworpen Peel-
kanaal S90 en voor de Dommel ffOO (8®).
De drie cijfers 460, VOU en lOOO toonen tevens ten duidelijkste
hoe de helling van het terrein stroomopwaarts toeneemt, en wel vrij
snel, zoodat daardoor het cijfer van het gemiddelde verval zeer wordt
vergroot.
' Nevens deze cijfers mogen ook nog de volgende een denkbeeld geven
Jioe de Maas hare bedding heeft uitgeschuurd en wel des te sterker,
ftaarmate het punt verder stroomopwaarts ligt.
i<*. Bij Crèvecoeur komt de oorspronkelijke helling (Dommel en Aa)
Samen met de tegenwoordige , op 3 M. -j- A. P.
2®. Het dorp Zeeland, aan het einde der Peelenreeks, ligt op 15,8 M.,
de Maas bij Grave op 6,8 M., zoodat hier O M. is uitgeschuurd.
3*^. Het begin der Peelen-geul ligt op 31 M., de Maas bij Neer op
12,5 M., hier is dus de erosie reeds gestegen tot 18,5 M., terwijl zij:
' 4®. bij Asch en Maastricht 55 M. bedraagt (bladz. 896). Het verschil
tusschen den ouden Maasloop op den rechteroever en de tegenwoordige
rivier is geringer. De eerste ligt bij Venloo slechts 10 M. (21 — iiM. +
A. P.), hooger, bij Boksmeer 8 M. (16,35—8,45 M. + A.P.), zoodat
dus deze geul klaarblijkelijk veel later buiten gebruik is gekomen dan
die van Meijel— Grave. Daarmede stemt ook de geringere helling bij
Veinig verschillende geographische breedte overeen (150 tegen 390).
Alvorens over te gaan tot de westelijke helft van Noord-Brabant ,
tQoge nog een hoogveentje bij I-»uiksgestel vermeld worden , dat zoo
goed als geheel is afgegraven. Het is uitnemend duidelijk in eene geul
gelegen, die tot 600 M. breed en 2 M. diep is, en kan op over-
tuigende wijze met de Diluviale Maasdelta in verband gebracht worden.
Naar het noorden toe zet het zich niet rechtstreeks voort naar het dal
van den Grooten-Stroom of Beerze, maar is eene vlakke heide aanwe-
zig, door welke de beek kunstmatig is doorgetrokken om het veen te
ontwateren. Het stroomende water, dat de veengeul uitschuurde, schijnt
59
904
zich dus weder meer verspreid te hebben, om eerst verderop het flauwe
Beerze-dal uit te schuren.
Stroomopwaarts , dus van het N. N. W. naar het Z. Z. O. verflauwt zich
de geul evenzoo en gaat zij over in de algemeene heide-oppervlakte,
zooals gewoonlijk. Deze richting wijst naar het begin der Dommel, zoo-
dat de geul in beide richtingen met het Domtnel-dal convergeert en dus
hierbij moet gerekend worden.
Zooals Dr. Blink in het eerste deel van „Nederland en zijne Bewo-
ners" duidelijk schetst, vormt het westelijke gedeelte van Noord-Brabant,
ten Z. van Tilburg en Breda een hooger terrein, dat door het tamelijk
diepe Dommel-dal gescheiden is van de hoogere gronden der ooste-
lijke helft.
Ten Z. W. van Breda heeft zich in vroegere eeuwen een belangrijk
hoogveen uitgestrekt, dat thans nagenoeg geheel is afgegraven, wat voor
ons het voordeel had, de geaardheid van den ondergrond goed te kun-
nen nagaan. Hoe onregelmatig ook zijne gedaante moge zijn, toch ziet
men op den eersten blik, dat het in hoofdzaak evenwijdig loopt aan de
Breda'sche Aa en de vraag ligt dus weder voor de hand of veen en beek
beiden in erosiegeulen gelegen zijn.
Bij mijn bezoek onderscheidde ik er een drietal wortels, eenen zijtak
(of vierden wortel) en twee takken aan , waarin het zich verdeelt.
De westelijke wortel, bij de gehuchten Nieuwmoer en Wildert ligt
duidelijk lager dan de aangrenzende zandgronden, bijv. aan den straat-
weg naar Antwerpen; heide en bouwland vormen er eene duidelijke
tegenstelling met wei- en hooiland.
De middelste wortel , bij Witgoor is de meest belangrijke , ook aan hem
valt de lagere ligging zeer gemakkelijk in het oog. Hij wordt door zand-
stuivingen van den oostelijken wortel, bij Steertheuvel gescheiden, welks
lagere ligging zonder moeite aangetoond kan worden , hoewel de reenvorming
er nooit zoo belangrijk schijnt geweest te zijn als in de beide anderen.
Naarmate men nu naar het N. en het midden van het vroegere veenge
bied voortgaat, neemt de vochtigheid van den bodem toe, zoodat die,
zelfs in droge zomers, onbegaanbaar is. Hier en daar vertoont zich een
weelderige plantengroei van hooge heidestruiken en gagel , waartusschen
opslag van berken en zelfs van eiken, zoodat de heide er vrij wel in
denzelfden toestand is , als zij door Staring in zijnen B. v. N. werd ge-
schilderd.
Tusschen het kasteel (thans kostschool) Wemhoutsburg en het gehucht
905
Ostaye begint de bovenvermelde zijtak. Zijn zuidrand gaat geleidelijk in
de aangrenzende heide over, zooals gewoonlijk; de oost- en noordrand
zijn daarentegen steil en i — 2 M. hoog. De verklaring van dit verschijn-
sel ligt voor de hand : het water stroomde van het Z. of Z. W., maakte
eene bocht naar het W. en schuurde den concaven oever het sterkst uit.
Bij Lavybosch, waar zich de zijtak met de hoofdgeul vereenigt, bij
Achtmaal en De Moeren ligt deze duidelijk lager dan de rechteroever.
Bij Hoogemoer, Schijf en Sprundel ziet men hetzelfde met den linker-
oever, terwijl ten Z. en Z. O. van laatstgenoemd dorp een aantal ven-
nen optreden, die soms duidelijk in reeksen, in smallere geulen zijn
gerangschikt.
Ten Z. van Schijf wordt het hoogveen door de hooger liggende „El-
dersche- Gronden" in twee, zeer ongelijke takken verdeeld, waarvan de
belangrijkste, noordwestelijke niet zoozeer in eene geul ligt dan wel aan
eene zachte helling met vennen en smalle geulen. Eene daarvan zet zich
voort in een beekje, dat zich rechthoekig ombuigt en uitmondt in de
„Bijloop", de rechtstreeksche voortzetting van den kleineren tak van het
hoogveen, die werkelijk in eene geul gelegen is. De Bijloop is voor den
geoloog van belang, omdat deze beek de echte en oorspronkelijke afwa-
tering van het hoogveen uitmaakt, terwijl de „Oude-" en „IJzermolen-
sche-Turfvaarten" slechts gegraven kanalen zijn. De Bijloop alleen (die dus
haren naam zeer ten onrechte draagt) was voor de afwatering onvoldoende
en daardoor ontwikkelde zich in haar stroomgebied hoogerop een hoog-
veen, dat zich in centrifugale richting langzaam uitbreidde. Deze uitbrei-
ding werd waarschijnlijk voorafgegaan door het dichtgroeien der beekjes
met veenmos, zooals ik eenige malen waarnam; het water verandert daar-
door in eene pap, die niet meer wegvloeit, niettegenstaande eene zeer
in het oog vallende helling.
De strijd tusschen hoogveen vorming en afwatering blijkt duidelijk bij
vergelijking der beide hoogveentakken met het dal der Aa. Het laatste
ligt het diepst, maar wordt het best, de breede hoogveentak ligt het
hoogst, maar werd het slechtst ontwaterd door den zijtak der Bijloop. De
kleine hoogveentak eindelijk houdt het midden tusschen de vorigen, zoo-
dat zich toch nog in het boveneinde van de geul een kort hoogveen heeft
kunnen ontwikkelen.
Zooals ik hierboven reeds opmerkte , heeft de erosie het eerst opge-
houden op het terrein van de groote hoogveentak, in het Aa-dal daar-
entegen het langst geduurd, zij het ook geleidelijk afnemend. Het dal
der Bijloop houdt het midden tusschen beiden; het is het sterkst uitge-
9^^
drukt bij het gehucht „De Moeren" en ligt, volgens de Waterstaatskaait
2 — ^3M. lager dan de waterscheidingen ter weerszijden.
Wegens hunne evenwijdigheid behooren de beide hoogveentakken met
het dal der Aa te samen beschouwd te worden; denkt men zich het laat-
ste verlengd , van het N. O. naar het Z. W., dan komt men langs de fijn
Breda — Rijsbergen — Wustwezel tot de Schelde en het ligt dus voor de
hand de uitschuring dezer verschillende geulen aan eene Diluviale delta
der Schelde toe te schrijven. Er is geene reden hier aan de medewerking
der Maas te denken , evenmin als bij het hoogveen van Luiksgestel aan
die der Schelde. Hoe het met de daartusschen liggende beken , van Mark
tot Reusel, gesteld is, laat zich niet gemakkelijk zeggen. Waarschijnlijk
lag hier eene gemeenschappelijke delta van Maas en Schelde, in wdke
eenerzijds de werking der eerste rivier , andererzijds , die der tweede over-
heerschte , zooals zulks ook nog tegenwoordig met Rijn en Maas het geval i&
Zijn toch (wat ook mijn gevoelen is) de voorstellingen van den heer
van Overloop (zie bladz. 880) in hoofdzckik juist, dan heeft de Schelde
gaandeweg hare vereeniging met de Maas stroomafwaarts verplaatst, van
de Sambre, enz. langs de Mark, de hoogveengeul en de Rosendaalsche-
Vliet naar de Eendracht om ten slotte eene geheel zelfstandige rivier te
worden, zij het ook alleen met behulp van vreemde interventie (door-
braken van de zee). Mocht men er evenwel prijs op stellen, zooveel mo-
gelijk de beide delta's uit elkander te houden , dan is er veel voor te zeg-
gen Mark en Donge nog tot de Schelde, Voorste-Stroom en Reusel tot
de Maas te rekenen.
Eene moeielijkheid , welker oplossing tot later bewaard blijft, is de sa-
menstelling van Noord-Brabant uit twee hoogere gedeelten en een tus-
schenliggend lager (zie bladz. 904). De beide eersten versmelten in het
plateau der Belgische Kempen, waar dus de laagte verloopt. Misschien
komt deze alleen daardoor te voorschijn, dat het oostelijke hoo-
gere terrein aan zijne oostzijde, door het Maasdal, het westelijke aan
zijnen zuidrand door het Rupel-bekken (bladz. 877) is aangesneden en
zij daardoor gescheiden zijn van hunne voortzettingen naar het O., Z.0.
en Z. Denkt men zich deze dalen weder opgevuld voor en den gruis-
kegel dus doorloopende naar den Rijn en Zuid-Brabant , dan verdwijnt
de geringe inzinking zoo goed als geheel. Men ziet dan voor zijnen geest
eenen grooten en vlakken gruiskegel, die straalsgewijze ruggen en dalen
vertoont; het eene straaldal valt allicht wat meer in het oog dan het an-
dere „voile tout!**
J
r
907
Misschien ligt de oorzaak alleen in de grilligheid der Wilde Wateren en
is het noodelooze moeite die nóg dieper te willen opsporen.
Het geleidelijk dalen der Maas-Schelde-waterscheiding blijkt ook uit de
hoogtecijfers der bronnen van een aantal beekjes, die eene afdalende
reeks vormen: Bosch-Beek van Asch 78 M., Itter-Beek 75 M., Molen-
Beek 80 M., Dommel 73 M., Keerschop 50 M., Beerze 43 M., Reusel
35 M., Voorste-Stroom 35 M., Mark 30 M., Aa 24 M., Rosendaalsche- Vliet
18 M. Hier is dus van de „Einsenkung" van het Dommeldal niets te
bespeuren.
BESLUIT.
Uitgaande van de vraag, waarom zich in Noord-Brabrant en Limburg
hoogvenen gevormd hebben op de plaatsen, waar zij zich bevinden en
niet elders , is het gebleken , dat deze vraag slechts een onderdeel is van
eene andere: „hoe heeft zich het Brabantsch-Limburgsche Landschap
ontwikkeld?"
Als opbouwende kracht hebben wij uitsluitend de „Wilde Wateren"
leeren kennen, die uit de Ardennen, enz. te voorschijn stroomden en
eenen grooten, vlakken gruiskegel afzetten, die van het Z. naar het N.
geleidelijk vlakker werd; tevens werden talrijke onregelmatige kolken
of vennen uitgewoeld, waarvan een groot aantal zich later met veen
vulden. De zandvlakten of heiden , die geene verdere verandering onder-
gingen, en vooral in het zuiden van Noord-Brabant en Limburg op-
treden, vertegenwoordigen den meest ^^Conservatieven Typus" van het
landschap.
Door de langzame vermindering van de waterhoeveelheid , tengevolge
van de verbetering van het klimaat, kon de geheele gruiskegel niet meer
overstroomd worden, maar moest het water bepaalde banen volgen. Aan
den omtrek waren de oppervlakte het grootst, de helling en de stroom-
snelheid het geringst en deed zich die behoefte het eerst en het sterkst
gevoelen om gaandeweg en afnemend stroomopwaarts voort te gaan. In
die richting verloopen ten slotte alle geulen in de algemeene heide-
oppervlakte.
Ik zag zulk eenen overgang van vennen-heide tot hoogveengeul het
duidelijkst aan den zijtak der Astensche-Peel (bladz. 889), op den
straatweg Hamont — Bocholt aan de Weerter-Peel (bladz. 890) en aan de
9o8
wortels en den zijtak van het Rosendaalsche hoogveen (bladz. 905). Ook
aan het begin van de dalen der Molen-Beek en der Dommel (bladz. 896)
is zulk een verloopen goed te zien.
Soms werd de geul plotseling door het stroomende water verlaten,
doordat de stroom hoogerop eenen anderen weg insloeg; bijv. de zijtak
der Astensche-Peel ten behoeve der Weerter-Peel en deze ten behoeve
der Molen-Beek; zoo ook de Staartjes-Peel ten behoeve der St. Antonis-
PeeL Het grondwater nam er van zelf eenen hoogen stand aan in ver-
gelijking met de aangrenzende heide , wat zeer bevorderlijk was voor de
ontwikkeling van een hoogveen.
Soms ook werd de geul der delta meer geleidelijk door het stroomende
water verlaten , ten gevolge van eene langzame zijdelingsche verplaatsing.
Er is dan slechts één oever te herkennen, benevens eenige smallere
geulen aan eene zachte helling. Zulk eene verplaatsing naar rechts
(oostwaarts) kon ik aantoonen in de Vrede-Peel en in het Rosen-
daalsche-Veen (bladz. 905); naar links in de Peel van Helenaveen
(bladz. 887). '
De derde trap in de ontwikkeling van het Brabantsch-Limburgsche
landschap bestaat daarin, dat de breede en ondiepe geul niet door
het stroomende water verlaten werd. De tak van de Maas- of Schelde-
delta, die er vloeide, verminderde langzamerhand in kracht en schuurde
eene steeds smallere en diepere geul, een eigenlijke beekloop uit.
Toen eindelijk ook de riviertak als zoodanig te niet ging, was het
dal diep genoeg om voor de plaatselijke afwatering te dienen, er trad
een riviertje of beek op. Aldus kunnen wij ons voorstellen hoe de dalen
der Tongelreep, Dommel, enz. door de Maas, die der Bredasche-Aa,
enz. door de Schelde gevormd zijn. Evenals bij het vorige stadium gaat
het beekdal naar boven toe zeer geleidelijk over in de algemeene heide
met vennen,
In sommige gevallen nu combineeren zich de beide laatste typen; een
beekdal is aan zijn boveneinde hoogveengeul. Soms is het beekdal verre-
weg de hoofdzaak, zoo de Bijloop (bij Breda), de Beerze met het hoog-
veentje van Luiksgestel en ook de Aa met de Astensche-Peel.
Soms ook is het hoogveen de hoofdzaak, bijv. de westelijke tak van
het Rosendaalsche- Veen met het zijbeekje der Bijloop, de Staartjes-Do-
meinen-Peel met de Hooge-Raam.
In plaats van ééne hoogveengeul treedt soms eene reeks van vennen
op, die waarschijnlijk vroeger met hoogveen gevuld zijn geweest; wij zagen
zulks tusschen de Astensche- en de Weerter-Peel. Soms vormt zulk eene
909
vennenreeks het boveneinde eener korte beek (Tungelrooische-Beek) ,
die tevens aan andere beken evenwijdig loopt, twee bewijzen, dat én
vennenreeks én hoogveengeul als een onvoltooid beekdal mogen beschouwd
worden.
De vroegere Maasloopen zijn verder niet even oud; zoo is die op den
rechteroever bij Venloo bepaald jonger dan die van de Peelen-reeks ,
omdat hij meer tot de tegenwoordige rivier nadert, hoewel hij nog loM.
hooger ligt.
Naarmate de Maas haren loop vereenvoudigde, kwam zij door erosie
steeds dieper te liggen, stroomopwaarts meer dan stroomafwaarts; bij
Crèvecoeur is dit verschil = o, stijgt tot 18,5 M. bij Neer en tot 55 M.
bij Maastricht (blz. 896),
Van den tegenwoordigen toestand met enkelvoudigen diepen Maasloop
is er dus een geleidelijke overgang tot den alleroudsten , dien der Wilde
Wateren y welke den gruiskegel opbouwden. De tusschentermen zijn : i°de
verschillende terrassen boven Roermond, 2° de geulen der beken, die
de Neer samenstellen, 3° de vennenreeks tusschen Weerter- en Asten-
sche-Peel, 4** de hoogveengeulen zelven, 5^ de westelijke zijtak der
Astensche-Peel , waardoor de hoogveengeul overgaat in de vennenheide,
6** de uitkolking dier vennen, samenvallende met den opbouw van den
gruiskegel.
Vergelijkt men in gedachten den tegenwoordigen toestand met den
oudsten, dan komt men tot het besluit, dat eenmaal regen- en sneeuw-
val veel aanzienlijker moeten geweest zijn dan tegenwoordig en wendt
men zich van zelf tot een Ijstijdvak, maar tot welk? Neemt men het eer-
ste, waarin het Landijs van Skandinavie een groot gedeelte van ons land
bedekte en daar onzen bodem vormde, dan rijst weder de vraag: „wat
is er dan in het tweede Ijstijdvak gebeurd."
Aan den anderen kant sluit zich alles, wat ik geschetst heb, ook wat
den groei der hoogvenen betreft , zoozeer aan bij het tegenwoordige , dat
de verleiding sterk is om beslag te leggen op het tweede Ijstijdvak. Ech-
ter doemt dan wederom van zelf de vraag op „wat is er toen in het
midden en noorden van ons land voorgevallen en wat in Brabant en
Limburg gedurende het eerste Ijstijdvak?"
In alle opzichten nu blijkt het tweede Ijstijdvak eene herhaling te zijn
van het eerste, zij het ook op kleinere schaal. Is er dus in het eerste
Ijstijdvak een nóg grootere gruiskegel opgebouwd , die in het Intergladale
tijdvak door de verarmende Maas werd uitgeschuurd , terwijl in het tweede
Ijstijdvak alle laagten weder werden aangevuld, om in het Postglaciale
9IO
en het Recente tijdvak weder opnieuw geërodeerd te worden ? Is misschien
het westen van Noord-Brabant een overblijfsel van dien ouderen gniiske-
gel, vergelijkbaar bij de Monte-Somma, waarbinnen zich de nieuwere
(het oosten der provincie met Limburg) heeft opgebouwd, vergelijkbaar
met den Vesuvius?
Eenigzins verleidelijk ziet deze vraag er zeker uit, maar er staat tegen-
over, dat de Rosendaalsche hoogveengeul in alle opzichten zooveel ana-
logie vertoont met die der Peelen , dat ik er niet toe komen kan de eer-
ste als zooveel ouder te beschouwen.
Er blijft dus nog genoeg ter oplossing over! Misschien zal een latere
onderzoeker er in slagen eenen blik te boren in de ingewikkelde vraag-
stukken van het duister verleden! Voor het oogenblik zijn wij nog
niet zoover.
Utrecht, Mei 1894.
911
AANTEEKENINGEN OP VETH'8 „JAVA", ÜEEL I.
DOOR
W. DE WOLFF VAN WESTERRODE.
Door dé Redactie aitgenoodigd, eene proef v»n dit stak na te zien ^),
heb ik mij veroorloofd er hier en daar eene kleine ophelderende aanteeke-
ning of eene bescheidene vraag om meer licht, aan toe te voegen. Ik heb
die opmerkingen met m\jne initialen geteekend. P. J. Vbth.
Blz. 41, r. 5 V. b. Achter „oplevert" inlasschen:
„waarvan echter zelden wordt gebruik gemaakt".
Blz. 42, r. 13 V. b. „zou kunnen dienen".
De Donan-monding is thans door den bouw van eene kade, waar-
over de spoorweg loopt, en de daarbij behoorende inrichtingen tot een
^ haven van den eersten rang gemaakt. De grootste schepen (uitgezon-
derd enkele, die wegens al te grooten diepgang den in de nauwe ope-
ning der straat gelegen drempel niet kunnen passeeren) kunnen daar
aan de kade meren om te lossen.
Ib. r. 13 V. b. „Kali Sësoekan" lees: „Kali jSsS".
Eerstgenoemde naam is ter plaatse niet bekend, [/asa Kr.-I. van
gawéy Ng. datnel y Kr. = maken].
Ib. laatste regel tot blz, 43, r. 12 v. b. Van het voornemen om opNoesa
Kambangan nog eene derde batterij en op de uiterste landtong van
den vasten wal eene hoofdversterking aan te leggen met bomvrije ge-
bouwen is alleen het laatste gedeelte' werkelijk uitgevoerd en heeft mil-
lioenen schats verslonden, schoon het werk, bekend onder den naam
van de kustbatterij , aan de landzijde nimmer geheel is voltooid , althans
niet volgens het oorspronkelijke plan, dat verdedigbaarheid tegen een
Europeeschen vijand als eisch stelde.
1) De Bedactie betuigt Prof. Veth gaarne haren weigemeenden dank voor zijne zoo
hoog gewaardeerde medewerking, zonder welke de publicatie van het artikel niet wel
mogelijk zon zQn geweest, daar de schrijver zich in Indië bevindt en het handschrift
hier en daar ondnidelijk is. Redactie.
912
Ter bewapening van het fort zijn een 6-tal zware stukken kustge-
schut van 24C.M. uit Nederland derwaarts vervoerd, welke echter nim-
mer naar den eisch gemonteerd zijn , en waarvan slechts één in stelling
is gebracht, namelijk in het, 16 paal oostwaarts gelegen artillerie-kamp
„Babakan", tot het nemen van geschutproeven.
Sedert eenigen tijd evenwel hebben onze krijgskundige autoriteiten
uitgemaakt, dat de positie van Tjilatjap tegenover een büitenlandschen
vijand zoo goed als waardeloos is, sedert het nieuwe vèr-dragende
scheepsgeschut een vijandelijk eskader in staat stelt, van de Schildpadden-
baai uit, de forten, de stad en de daarachter in de Donan liggende
schepen te vernielen, zonder door de kogels van onze batterijen gedeerd
te worden.
Dientengevolge is tot de ontwapening der, ten koste van zooveel op-
offeringen nauwelijks of nog niet voltooide, forten besloten. Het kostbare
zware geschut is in 1893 door middel van dynamiet onbruikbaar gemaakt.
De intrekking van het garnizoen, met uitzondering van een zwak
en om den anderen dag af te lossen bewakings-detachement , een genie-
officier en een officier van gezondheid, was reeds daaraan voorafgegaan,
toen de spoorweg naar Djokdja *) gereed kwam , en men daardoor in staat
meende te zijn de positie van Tjilatjap in geval van nood tijdig te kun-
nen doen bezetten door troepen van Kedongkebo (PoerwSredjS), in
Bagelen, en het dus niet noodig achtte deze voortdurend bloot te
stellen aan het niet zonder eenige overdrijving als moorddadig voorge-
stelde klimaat van Tjilatjap. Thans is ter plaatse nog slechts een officier
van gezondheid aanwezig, die tevens als genie- officier en als militaire
kommandant fungeert, met eenige mindere militaire geemployeerden ,
doch weldra zal ook dit laatste overblijfsel der militaire bezetting tot
de geschiedenis behooren en de dokter alleen achterblijven voor hét
hospitaal, dat ter wille van de zeelieden moet blijven bestaan,
Blz. 43 , r. 8 V. o. „met uit rhizophoren of wortelboomen bestaande moe-
rasbosschen".
Beter alÖus:
„met hoofdzakelijk uit rhizophoren of wortelboomen en nipah-palmen
„bestaande moerasbosschen".
1) Het bevreemdt mij dat de schr'över deze slechte schrijfwijze nog volgt. In den
Regeeringsalmanak wordt thans Djokjdkarta geschreven. In m^n «Java** schreef ik
overal Jogjakarta of bij afkorting Jogja, welke juistere spelling meer en meer ge-
volgd wordt. P. J. V,
9^3
Blz. 43> r. 12 V. o. „voor een groot gedeelte droog loopt"; juister „bijna
droog", want tusschen de dorpen blijft altijd water.
Ib. r. 7 V. o. „vier dorpen , Kajoe Mati , Moeara-Toewa , Oedjong Alang
en Penitang".
Er zijn veel meer dan 4 dorpen , of liever buurtschappen , want te
zamen zijn deze verdeeld in 3 tot Banjoemas (n.l. Oedjoengalang ,
Panikël en Oedjoenggagak) , en i tot de Preanger (n.l. Madjingklak)
behoorende gemeenten.
De op palen gebouwde dorpen, welker ruime woningen door even-
eens op palen gebouwde bamboe-straten verbonden zijn, heeten:
Moetean (Oedjoengalang), Paniten, Klatjès, Maradoewa (of Moeara-
doe wa), Karanganjar, Oedjoenggagak, Boegel en Panikel, benevens het
tot de Preanger behoorende Madjingklak.
Ib. r. 5 V. o. „en zijn omringd door groote hoopen van weggeworpen
„schelpen van zeker weekdier, de simping, welks verbazend sterke aan-
„was niet minder dan het slib der rivieren, die zich in deze zee stor-
„ten en de rhizophora-wouden , die alle vaste deelen in hunne dooreen-
„gewarde wortels vasthouden, bijdraagt om de toenemende verslijking
„der Segara te bevorderen".
Het aandeel, dat in deze beschrijving wordt toegekend aan de sim-
ping in de toenemende verslijking der Kinderzee, schijnt mij, op
grond van eigen waarneming en mededeelingen van de inlandsche
hoofden en andere deskundigen, zeer overdreven.
Ook banken van levende simpings, zooals op blz. 44, r. 7 v. b.
worden genoemd, heb ik in de Kinderzee niet kunnen vinden. De
simpings komen verspreid in den modder voor.
Het voortdurend ondieper worden van de Segara Anakan moet,
naar het oordeel van hen die ter plaatse goed bekend zijn , hoofdzake-
lijk worden toegeschreven aan de afzetting van slib uit de Tji Tandoei
en andere daarin uitkomende rivieren, terwijl bij het inkrimpen der
grenzen ook de rhizophoren eene belangrijke rol spelen (vide aant. op
blz 135, r. 7 V. o.).
Blz. 44, r. 2 V. b. „Het bestaan der bewoners van de gemelde dorpen
„is schier geheel van de simping afhankelijk".
Dit is minder juist. De bewoners van de Segara Anakan leven hoofd-
zakelijk van de vischvangst en de bereiding van droge visch en trasi.
Vandaar dat hunne woningen, met al wat zich daarin bevindt, voortdu-
rend van eene ondragelijke visch- en trasi-lucht doortrokken zijn. Wat
men daar eet en drinkt, alles smaakt naar visch. De visscherij wordt
914
door hen , en eveneens door de visschers van Tjilatjap , bijna uitsluitend
uitgeoefend met staketsels ,yWidé'' (elders séro genoemd), van welke
talrijke verscheidenheden bestaan, daar de constructie verschilt naar-
mate van de plaats, waar de widé wordt gebouwd, en de vischsoort,
die men wil vangen.
Evenals te lande met de sawahvelden het geval is , zoo is hier het
vischterrein , n.1. de ondiepten van de Segara Anakan en de Straat,
welke voor de widé-visscherij geschikt zijn, in vaste aandeden verdeeld,
welke, alnaarmate van de productiviteit, in waarde (en diensvolgens ook
in bedrijfsbelasting-aanslag) verschillen. Als waren zij landbouwers zoo
spreken ook de Segara-bewoners dus van gronden iste, 2de en 3de soort 1
De simping dient wel als voedsel, doch dit is eveneens het geval
met andere weekdieren, als de „kërang", de „tjotjor bèbèk" en in nog
grootere mate met visch. Bovendien wordt natuurlijk rijst van den
vasten wal aangevoerd, en ook wel vleesch.
Blz. 44, r. 7 V. b. Achter „worden" in te lasschen:
„Die ze opgelost in hunne medicijnen mengen".
Ib. tot r. 10 V. b. „Op de banken dezer schelpen schieten weldra de
„rhizophoren wortel, en zoo ziet men de Segara- Anakan van jaar tot jaar
„in omvang afnemen*'.
Aangezien hier gesproken wordt van „schelpen" en niet van „schelp-
dieren", heeft het den schijn alsof bedoeld werd dat de rhizophoren zich
wortelen op de zoogenaamde „kjökkenmöddinger."
Dit kan de bedoeling van den geachten schrijver niet geweest zijn,
want dan zouden de rhizophoren-bosschen zich rondom de paaldorpen
moeten vormen, wat niet het geval is.
Vide hierboven aanteekening op blz. 43 r. 5 v. o.
Ib. r. 15 V. o. „Vooral het laatste is zeer gevaarlijk", n.1. tengevolge van
een „dorpel", die het diepe van het ondiepe gedeelte scheidt. Toch heeft
in 188 1 de Kapitein-luitenant ter zee Marinkelle het gewaagd met bet
oorlogsschip „de Watergeus" dit vaarwater door te stoomen en voor
Bantengmati te ankeren.
Ib. r. 3 V. o. „bij de kampong Manondjaja."
Deze kampong bestaat niet meer sinds de ontvolking in 1862. De
Mesigit-séla ligt niet ver van 'tpaaldorp Klatjès.
Blz. 45, r. 16 V. b. „De bodem van Noesa Kambangan is zeer geschikt
„voor de teelt van rijst, suiker en koffie."
Met allen eerbied voor den hooggeleerden schrijver meen ik deze iflt-
spraak in twijfel te mogen trekken. Het eiland bestaat uit kalkrotsen
915
met eene vrij dunne laag humus bedekt en is uiterst geaccidenteerd ,
niet veel meer dan een smalle bergkam.
•Voor de kuituur van suikfsrriet, welk gewas een vlakken bodem ver-
eischt, en voor den rijstbouw, althans op sawahs, is dit terrein ten
eenenmale ongeschikt.
De vroegere bevolking (vóór 1862) vond haar bestaan hoofdzakelijk
in den rijstbouw op droge velden (gaga's). Alleen de dessa Oedjoeng-
alang bezat een 30 bouw sawah.
Voor de kuituur van Java-koffie is het eiland niet hoog genoeg; of er
Liberia-koffie zou kunnen groeien is, voor zoover mij bekend, nog
nooit beproefd. Wel moet er in vroegere tijden op het oostelijk uit-
einde bij Bantengmati eene koffie-onderneming bestaan hebben, doch
men verhaalt er bij dat de boomen, welker product vandaar werd uit-
gevoerd, op den vasten wal in de Preanger groeiden. Op 'toogenblik
- groeit op Noesa-Kambangan geen enkele koffieboom.
Blz. 45, r. 7 en 6 v. o. „groeit eene struikachtige tweehuizige plant".
De WidjSji. KoesoemS of beter DjSj^ KoesoemS („bloem der over-
winning") is geene struikachtige plant, doch een vrij hooge en zware boom.
De houtvester S. H. Koorders, de eerste botanicus die de beklim-
ming van het rotseilandje Karang-Bandong ondernam , vond daar een
exemplaar van 13 M. hoogte en bijna i M. middellijn en, volgens de me-
dedeelingen van inlanders, moeten er geweest zijn van de dubbele dikte.
De boom draagt groote teedere lichtgroene bladeren en zeer onaanzien-
, lijke groenachtige bloemen, die in vorm en grootte aan heliotropen
doen denken en, in pluimsgewijs gerangschikte bijschermen bijeenge-
plaatst, een zwak zoetigen geur verspreiden. Uit de op de volgende
bladzijde door prof. Veth opgegeven botanische benaming Pisonia Syl-
vestris (familie der Nyctaginaceeen) blijkt dat deze boom zeer nauw
verwant is met de Pisonia alba, de in Indie algemeen bekende, uit de
Molukken afkomstige „Kool Banda." Alleen door de meerdere grootte
en de lichtere, meer gele kleur en den minder spitsen vorm der bladeren ,
alsmede door zijne meestal vollere, dikwijls bijna bolronde, kroon onder-
scheidt zich de laatste. Vandaar dat velen de thans in Banjoemas, Ba-
gelen en Djokdjakarta curiositeits-halve hier en daar op de erven aan-
geplante Widjdj^-KoesoemS's voorbijgaan zonder te vermoeden, dat zij
meer zijn dan spichtig opgegroeide Kool-Banda-boomen. Al deze exem-
plaren evenwel zijn , evenals die van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg
(welke gegroeid zijn uit stekken, door den toenmaligen resident van
Banjoemas Jhr. H. C. van der Wijck — ik meen in 1854 — overge-
9i6
zonden), hoogstwaarschijnlijk afstammelingen van de heilige bosschages
op beide rots-eilandjes Karang of Poelo Bandoeng [de eigenlijke naam
is Poelo Mëdjëti, maar men noemt ze Bandoeng, omdat zij zoo dicht
bijeen gelegen zijn, als twee saamgekoppelde schuitjes (djoekoeng ban-
doengan)] , die reeds in de mythische oudheid den vorst Dip^j^nS en
zijn volk vol verbazing deden uitroepen : „Hoe is het mogelijk dat die
boomen kunnen opschieten uit den Oceaan?" Natuurlijker zou het ons,
die weten dat deze boomen, instede van door de golven te worden
bespoeld, op eene vrij hooge rots staan, toeschijnen, zoo de schrijver
van de PoestdkS RSdjS genoemden vorst een uitroep van verwondering
had in den mond gelegd over het feit, dat zulke kolossale boomen op
eene geheel kale rots kunnen tieren niet alleen , maar dat deze in den
ganschen omtrek , ja op geheel Java voor zooveel men weet niet in
't wild voorkomen.
Deze omstandigheid en de betrekkelijke ontoegankelijkheid dezer rot-
sen, die in volle zee gelegen en aan den voet door de branding uit-
geschuurd, slechts met groote behendigheid te beklimmen zijn, door
middel van ladders in de prauwtjes geplaatst en zooveel mogelijk met
haken of lussen aan de rotspunten bevestigd, zullen er wel veel toe
hebben bijgedragen om den sluier van geheimzinnigheid, die deze plant
omgeeft, nog dichter te maken.
Niet alleen dat de Javanen haar een bovennatuurlijken oorsprong
toedichten (immers de eerste drie boomen heeten plotseling te zijn op-
geschoten uit de bloem , die BatSra KrësnS in zee wierp , en uit de doos,
waarin deze besloten was geweest en het deksel daarvan) , maar zij
kennen aan de afvallende bladeren het vermogen toe zich te ve^and^
ren in visschen — en wel in die soort van platvisch, welke teTjilatjap
„ikan dëdawa" genoemd wordt en aldaar bij de Europeanen zeer ge-
liefd is — , en aan de bloem de kracht om tegenspoed te veranderen
in voorspoed, terwijl deze nog steeds door het Hof van Soerakarta be-
schouwd wordt als een onmisbare talisman voor eiken nieuw opgetre-
den Soesoehoenan , wiens regeering zonder dien niet zegenrijk kan rijn.
Onkundige Europeanen hebben bovendien omtrent het uiterlijk en
de eigenschappen van bloem en plant de onzinnigste fabelen in om-
loop gebracht. Zoo zijn er , die beweren dat de bloem eene doorsnede
heeft van niet minder dan 75 c.M., met eene grauw witachtige kleur
en een bepaald onaangenamen reuk, met één stengel uit den grond
schietende, en bloembladen bezittende ter grootte van „koolbladen"
en van niet minder dan 3^4 c,M. dikte.
917
Wat nu het verder hieromtrent door Prof. Veth medegedeelde be-
treft, zoo zij hier nog het volgende aangeteekend. De boom is inder-
daad tweehuizig, doch de 4 exemplaren, die de Heer Koorders op het
eene oostelijke eilandje (het mannelijke volgens de inlanders) aantrof,
waren alle mannelijk, en dit scheen hem ook het geval te zijn met
de II — 15 böomen, die hij op de andere, slechts ifc 20 M. vandaar
verwijderde en door de inlanders vrouwelijk genoemde rots zag, zoodat
men mag concludeeren dat de soort aldaar eerlang zal zijn uitgestor-
ven. Op Bali en de Karimondjawa-eilanden (waar men den boom sën-
tólong noemt) zijn echter door Teysmann ook vrouwelijke exemplaren
gevonden. Zij komen op Bali veel voor in heggen. De rotsen Karang-
Bandoeng hebben niet veel meer dan 400 M^. oppervlak en zijn aan
den voet zoodanig uitgeschuurd , dat zij min of meer op paddestoelen
gelijken. Zij dragen geene andere vegetatie dan de Pisonia-boomen ,
wier wortels in de spleten van het gesteente dringen.
Het op blz. 45 onderaan medegedeelde, dat „alleen de Soesoehoe-
y^nan van Soerakarta (de bloem) mag dragen, die er zich op den dag
„zijner kroning mede versiert" is minder juist.
In de eerste plaats werd, na de splitsing van het Mataramsche rijk,
het oude gebruik hierbedoeld ook overgebracht naar het Djokdjasche
Vorstenhuis, dat steeds, wat het decorum betreft, tot in de kleinste
details naar volkomen gelijkheid met Solo streefde. Te Djokdjakarta
is het echter in onbruik geraakt; noch de tegenwoordige Sultan noch
zijn voorganger lieten de bloem halen.
In de tweede plaats is er nimmer sprake van geweest, dat de bloera
zou te pas komen bij de kroning (lees installatie of plechtige verhef-
fing) van den Soesoehoenan. Een vast tijdstip voor de plechtigheid •
schijnt niet bepaald te zijn. Daar van het al of niet verkrijgen der
bloemen in het oog der Javanen de voorspoed der regeering van den
nieuwen vorst afhangt, ja zelfs het aantal voorspoedige regeeringsjaren
in rechte verhouding zal staan tot het getal der verkregen bloemen,
ligt het voor de hand , dat met het uitzenden van het gezantschap ge-
toefd wordt tot het jaargetijde, waarin de pisonia's bloeien. De tegen-
woordige Soesoehoenan trad op in April 1893 en eerst in November
vertrok het gezantschap om de Widjaj^-Koesoemi, te halen, hetgeen
overeenkomt met de mededeeling van den houtvester Koorders, die in
December de boomen in vollen bloei aantrof.
Voorts is het zeker dat de bloemen niet door den Soesoehoenan
worden „gedragen", in den zin van „zich daarmede versieren." Met
9i8
groote staatsie worden zij overgebracht en ten aanschouwe van de ver-
zamelde hofgrooten aan den vorst aangeboden , doch nadat deze de doos
met de bloemen heeft aangenomen, begeeft hij zich geheel alleen daar-
mede naar de kamer, waarin de poës&k& worden bewaard, en niemand
weet wat er verder mede gebeurt. Het in omloop zijnde verhaal, dat
de Soesoehoenan de bloemen als sambël (gepeperde toespijs bij de rijst)
laat toebereiden en gebruikt, is niet meer dan eene hypothese : het meest
waarschijnlijke schijnt het nog dat hij ze als poesSkS bewaart.
Het gezantschap [althans de aan 't hoofd daarvan staande „kliwon
soerSn&t&" met twee zijner volgelingen , benevens een këtib (geestelijke)
van Banjoemas en de djoeroekoentji (graf bewaker) van de nog min of
meer Boeddhistische kampong Daoen-Loemboeng (in de stad Tjilatjap),
aan wien sinds de dagen van Soesoehoenan Mangkoerat de eervolle taak
is opgedragen het gezantschap den weg te wijzen naar de groeiplaats der
heilige bloem (de laatste maal liet hij , wegens hoogen ouderdom , zich
daarbij vervangen door een neef)] beklimt zelf de rots (altijd de ooste-
lijke , mannelijke), in 't wit gekleed , na verschillende offeranden en an-
dere handelingen van devotie, en blijft daar al offerende en biddende
vertoeven , totdat de bloem is gevonden en eigenhandig door den kli-
won is geplukt. De bloemen en eenige bladeren worden in eene gou-
den doos (tjoepoemas) geborgen en deze gewikkeld in een doek van
Bengaalsche zijde (tjindé) en dan geplaatst in een rijk verlakt en ver-
guld, met snijwerk versierd en van glazen wanden en zijden gordijntjes
voorzien kastje (djoelèn), in den vorm van een draagstoel (djoeli), doch
staande op de draagboomen, in stede van daartusschen te hangen. Dit
kastje wordt goed gesloten en bewaakt en op reis beschaduwd door de
vergulde (vorstelijke) pajoeng. Aldus gaat het naar de hofstad en wel
per spoortrein.
Deze meer moderne wijze van vervoer heeft waarschijnlijk medege-
bracht, dat het zich op den grond werpen (nederhurken ? ?) dergenen,
wien de stoet passeert, waarvan prof. Veth spreekt, tegenwoordig ach-
terwege blijft.
Aan de laatste halte vóór Solo evenwel , te PoerwSsari , stijgt het
reisgezelschap uit om in de pasanggrahan (pleisterplaats) te overnach-
ten. Daar worden de zendelingen des anderen daags afgehaald door een
talrijken stoet, uit den këdaton afgezonden, en na een kort oponthoud
vóór de woning van den resident, wien de goede afloop der zending
wordt gerapporteerd, begeleid tot aan het plein voor de poort Sri
Menganti, alwaar gewacht wordt totdat de Soesoehoenan aan de depn-
919
tatie, bestaande uit den rijksbestierder en twee rijksgrooten (boepati
naj^kS) en door eene njai toemenggoeng (hooge vrouwelijke hofbeambte)
binnengeleid, heeft te kennen gegeven de bloem te willen ontvangen.
Daarop wordt deze statig naar binnen gevoerd en, in tegenwoordigheid
van alle prinsen van den bloede en alle hofgrooten, mitsgaders de hoo-
gere en lagere beambten, aangeboden aan den vorst, die, gezeten vóór
het vrouwenvertrek (prSbijeksS) en omgeven door zijne vrouwen en
vrouwelijke verwanten, haar plechtig in ontvangst neemt uit de handen
van den kliwon, die de bloem heeft gehaald en die door den rijksbe-
stierder wordt voorgebracht.
Blz. 6 1, r. 8 en 7 V. o. „Het meer van Grati, beroemd door zijne kro-
kodillen".
De geachte schrijver denkt hier waarschijnlijk aan de door den heer
Knebel medegedeelde krokodillen-legende. Tegenwoordig echter zijn in
het meer van Grati geene krokodillen ^).
Blz. 67, r. 18 V. b. „BoedS Lemboe*' lees: „Poendak Lemboe" =
Poendak Sapi = runder-schoft*).
Blz. 99, r. II en 10 V. o. „Radjakwèsi" ^) en „Andjosmoro" lees: „Ra-
djëgwësi" en „AndjSsmM".
Blz. 131, r. 17 en 15 v. o. „Alleen aan den linkeroever der Tji-Donan,
„tegenover het eiland Noesa-Kambangan , schijnt nog eenig werk van
„de inzameling (van stofgoud) gemaakt te worden".
Stofgoud-inzameling aan de Donan heeft tegenwoordig niet meer plaats.
Blz. 135, r. 7 V. o. In de toelichting door prof. V. in deel VII, N°. i
van het Tijdschrift van het Aardr. G^n. gegeven op de aanteekeningen
van den Regent van Brëbës (in Bijblad N°. 9, behoorende bij deel VI
van dit tijdschrift) zegt Z.HoogGel., sprekende van de benamingen der
op Java groeiende rhizophoren:
„De naam tandjang^ waarop de Regent van Brebes geen aanmer-
„king maakt, schijnt vooral in Oost- Java t'huis te behooren".
1) Toch bl^ft het waar dat het meer van Grati zekere beroemdheid aan zijne kro-
kodillen dankt. Ik heb de daaromtrent loopende verhalen. Dl. III, bl. 1023 v., nit-
Yoerig medegedeeld, de schrgvers opgegeven die er ge^^ag van maken, en ook vermeld
dat zy in de laatste jaren niet meer gezien zgn. P. J. V.
2) Deze verbetering is reeds aangewezen. Dl. III, bl. 1014. De wanspelling Boedak
lemboe Is, evenals vele andere van dien aard, afkomstig van Jnnghohn, die gelijk vele
zijner lAndgenooten , &en/>, dent, niet van elkander onderscheiden kon. P. J. V.
3) De wanspelling Badjakwesi, die ook reeds bl. 37 r. 16 v. o. voorkwam, is aan-
gewezen in de Verbeteringen op Dl. I, achter het Register, bl. 67. P. J. Y.
60
9^0
Te ócztsï opzichtit kan ik mededeelen, dat ook te Tjilatjap deze naam
algemeen gebruikt vordt voor de in de oiBstreken der SegararAnabn
ze^ veelvuldig voorkomende rhiz^horen-soorten , welke zich van alle
andere onderscheiden door haren hoog ppgaanden^^oei, en welker baide
xtchte en duurzame duxine stammen bij uitstek gesdiikt zijn om als
dakspanen (oesoek) te dienen. Een tijd lang beeft men die zel6 naar
At^h uitgevoerd als bouwmateriaal voor tijdelijke womngen: tenten,
barakken y ens. Volgens den houtvester S. H. Koorders belKKN^n deze
bijna uitsluitend tot het gesladit Bruguiera» enkele wellicht tot Ceriq»,
doch worden onder den naam tandjang ook niet bruikbare soorten van
het gesladit Rhizophora samengevat» alle behoorende tot de zoo merk-
waardige vi vipara (levende jongen ter wereld brengende) planten.
Wat het bctwbte punt van den invloed der rhizophoren <^ deland-
aanslibbing betreft, veroorloof ik mij de opmerking dat de bewoners van
Java's Noordkust, welke, gelijk bekend is, bijna overal sterk aanslibt,
in Oost'Java ten behoeve van vischvijver-aanleg deze aanstibbing
trachten te bespoedigen door , zoodxa zij daartoe ver genoeg gevorderd
is , d. w. z. zoodra de aan te winnen strook niet meer zoo hevig van
den vloed te lijden heeft, daarin tandjang- en bakoe- vruchten (jufister
kiemen) te „zaaien" (d. i. rechtop in den modder te laten vallen), daar
zij het volkomen met prof. V. eens zijn, dat tusschen de wortels dezer
strandboomen zich gemakkelijk allerlei afval vastzet, waarin het, door
den vloed aangevoerde, uit de rivieren afkomstige slib blijft hangöi. In zoo-
verre heeft echter Bisschop Grevelink ook gelijk , dat , om de uitbrdding
van het rhizophorenwoud mogeKjk te maken, eerst een zekere graad
van aanslibbing moet bereikt zijn *).
Blz. 139, r. 9 V. o. „de niboeng (Areca nibung)."
Tegenwoordig bij de botanisten genoemd Oncosperma filamentosa.
Deze heet bij de Soendaneezen Ihmeng^ doch wordt te Tjilatfap, al-
l) De heer Bisschop Grevelink zegt in zijn werk «Planten van N. Ind. bruikbaar
TOOT Handel, Nijvevbeid en 6enee8kan€to*\ dat ik het noodig geacht beblBmifB «Java"
de lezers te doea weten, dat ik den invli»ed deoer booDten in m^n studeervertrek be-
ter bad leeren kenoen dan h^^; die se 40 jaren lang in Qost- ea West^Is^ië had waar-
genoHMn. De lezer m\jner , zoo ik meen , zeer besekeiden bedenking tegen de o«w)or-
waardeli^ke ontkenning, beelisse of ik deze sebampere woorde» rwdiead bad. Zom de
beer Bisschop Grevelink, tndieo hij nog leefde, met de voorstelling yao den heer Di
Wolff T. Westerrode ook meer vrede hebben ? Zij schijnt mü Juist bet de^ dér waar-
beid te bevatten, dat in de zoo algemeen verspreide dwaling omtrent het iandaanwin-
nend vermogen der rhizophoren schuilt. P. J. Y.
921
waar deze palmsoort in de naburige stiandbosschen veel voorkomt, en
welker rechte, slanke en duurzame stammen voor den bouw van lood-
sen worden gebezigd, ^-mdiw^fet^ gtm>emé. Haarpalnikool (Jav. oemhoef)
is inderdaad zeer geiocht, docb de gelijkenis met dem kokospah» is
hoogst probleooatielu De sitam is slanker, de kroon veel kleiner, hoe-
wel van dergetijken vorm, doch ket voorname j>unt van onderscheid
is dat de niboeng een stoel vormt o) de k^kos. niet.
Blz» 139, r* 6 v. cï. „de ko^kap-pahn (Arenga ohtusifoHa)".
Deze naam wordt te Tjilatjap, waar de langkap-palm in den ocstrek
veel voorkomt, ook door Javanen gebezigd en, volgens den houtvester
Koorders, over geheel Java.
Blz. 140^ r. 7 V. b. „de lontar-palm (Bcwrassus flabelüformis)".
Heet in Oost-Java: ^^wallafC\
Blz. 143, r. 6 V. b. „bamboe doeri" Jav. „pring ori".
Komt zeer menigvuld^ voor in de moerasbosschen bij Tjilatjap.
Ib. r. ia V. o. „licuala-palmen'*. Jav. Wiroe, volgens Filet ook wargoe
(Soendasche vorm van het Jav. Wërgoe), doch, ni fallsr , verstaat de
Javaan onder dezen naam slechts Rhapts.
Blz. 147, r. 10 V. b. Te dezer plaatse behoort melding te worden ge-
maakt van de, vooral in de hoogere streken dezer en ook in het laag-
ste gedeelte der tweede zone (met name in West- Java, vooral de Prean-
ger-regentschappen) , tegenwoordig bestaande uitgestrekte wildernissen
van eene lantana^soort , afkomstig van het eiland Bourbon, bij de in-
landers bekend oinier den naam van tjinté (Soend.), tatrappan, poe-
jëngan (M. Jav.), tëmbëlèkkan en waoeng (O. Jav.), welke, als sier-
heesters en voor heggen ingevoerd, hier is verwilderd en met verbazende
snelheid de braakliggende gronden, a%eschreven koffietninen, enz.
overdekt, de inheemsche vegetatie verdringende. Vooral in de Prean-
ger zijn honderden bouws aan één stuk met dezen heester begroeid,
welks weelderige dos van in alle nuancen van geel, oranje en rosa
voorkomende bloemen aan het landschap een bijzonder levendig aan-
zien geeft.
Ib. r. 12 V. o. „gekenmerkt door witten stam en takken en groote stompe
bladeren"; lees: „geel-grijzen stam en takken en grootere blaadjes (n.1.
de blaadjes van het samengestelde blad), doch nog altijd kleiner dan
b.v. die der djoewar (cassia florida). De wëroe is dadelijk van den
sengon te onderscheiden doordat zijn loof grover en lichter groen is
en naar beneden hangt ,^ terwijl de fijne donkergroene kroon van den
sengon zich horizontaal uitspreidt.
93 a
Blz. 147, r. II V. o. „De sengon levert den inlander een licht en deugd-
zaam timmerhout".
Het sengon-hout is weinig deugdzaam, het zwartachtige hout van
den wëroe-hoom (in O. Java wangkal^ hoewel deze naam ook voor
eene andere daarop gelijkende boomsoort schijnt gebezigd te worden)
is veel beter voor huisbouw, ja een der beste houtsoorten van Java.
Blz. 151, r, a V. b. „nepenthaceeen".
Deze behooren n. f. in de 2de en 3de zone te huis. Althans bij den
Dieng groeien zij boven 4000 tot 6000 è 7000 voet.
Ib. r. 17 V. o. „Stelechocarpus burahol" = këpël (J.).
Ib. r. II V, o. Invoegen achter „werd": „Nog altijd wordt deze boom
„bijna uitsluitend op de erven der vorsten en aanzienlijken in de
„Vorstenlanden gekweekt , die op zijne — voor vele Europeanen walge-
lijke— vruchten verzot zijn".
Ib. laatste regel, „pedati's". Zijn nagenoeg geheel in onbruik. In de
Gouvemements-landen althans zijn zij overal verboden , omdat de schijf-
wielen de wegen bederven.
Blz. 152 , r. I. „De ficus-soorten , de kiara's der inlanders". Lees : der Soen-
daneezen. De Javanen noemen de ficus-soorten bij verschillende namen :
wringin, sëprih, boeloe, karet, këbëk, gondang, lo, awar-awar, etc.
Blz. 155, r. 7 V. b. „met de levendige kleuren van velerlei bloemen
getooid".
Men houde bij deze en dergelijke beschrijvingen wel in 'toog, dat
het Indische landschap, waar ook, in vergelijking van Europa steeds
buitengemeen arm is aan bloemen, vooral dicht bij den grond.
De Europeesche bebloemde weiden vindt men nergens op Java terug.
Ib. r. 7 en 5 v. o. „In enkele gedeelten van Midden Java wordt op
„deze hoogte ook tarwe verbouwd , waarvan men te Salatiga en Samarang
„uitmuntend brood bakt".
Dit behoort n. f. tot de geschiedenis. Jammer genoeg ! In Töngger
komt hier en daar rogge sporadisch voor, door de bevolking aangehou-
den voor de bereiding van tapéj (lekkernij van gegiste zetmeel-stoflfen).
Blz. 156, r. 16 V. o. „Kondang" beter „gondang".
De Ficus ceriflua is volgens Junghuhn de eenige was opleverende
kondang ^).
1) Dit betwist ik volstrekt niet, en hetgeen ik over den kondang geiegd'heb is aan
Jnnghnhn's Java ontleend; maar subracemosa is slechts een nienwere naam voor den
thans minder gebraikelQken ceriflua. Zie Miqnel, Flora van N.-I. I, 2, bl. 880 en
Filet, Plantk. Wdbk. n<». 4867 en 6006. P. J. V.
9^3
Blz. 159, r. I V. b. „eene kolossale bamboessoort'*.
Deze is algemeen bekend onder den naam van bamboe petoeng;
de geledingen daarvan bevatten veelal water, waarin soms op garnalen
gelijkende insecten leven. Enkele malen vond ik in de geledingen een
parelkleurig kristal, waarschijnlijk kiezelzuur.
Ib. r. 19 V. b. „rotan-soorten'*.
De Javaan noemt alle rotan-soorten pëndjalin Ng., pendjatos Kr., en
onderscheidt ze in pëndjalin warak (de grofste), pëndjalin lëgi (manis
Kr.), etc.
Ib. r. 13 en 14 v. o. Omtrent de soka's geeft de Regent van Brëbës
eene aanteekening; die dringend verbetering behoeft. In de eerste plaats
zijn er veel meer dan 2 soorten van soka*s, vide Miquel, Filet etc.
Wat de Regent bedoelt met „Chineesche soka'* is de Pavetta-heester,
die algemeen in de Indische tuinen wordt aangekweekt en wel in 4
variëteiten: met roode, rosé, donker gele en witte bloemen.
Niet alleen deze zijn heesters^ doch alle andere Pavetta*s (Filet
. noemt er niet minder dan 19) op één na. De Jav. soka^ waarvan de
Regent spreekt , is een leguminosa , behoorende tot het geslacht Saraca ,
vermoedelijk Saraca Indica, die als schaduw- en sier-boom wordt ge-
plant. Deze boom heeft een geheel anderen habitus dan de meeste
leden zijner orde; het is een breed vertakte boom met donkergroene
bladeren en bloemen, welke eenige overeenkomst hebben met die der
donkergele pavetta's en sterk naa^r muskus rieken. Vandaar de naam
sokS dèdès (dèdès 1= muskus).
Blz. 161, r. 19 V. b. „Simpoengan" lees: „Sëmboengan".
Ib. r. 16 V. o. „tabak wordt geteeld, die voor de beste van Java wordt
gehouden".
Deze tabak dient uitsluitend voor de inlandsche markt. Zij wordt
meer op de buitenhellingen van het Dieng-gebergte in de afdeeling
Bandjar-Negara en Ledok geteeld. Nog beter dan deze moet echter
die uit de hoogere streken van Kedoe zijn.
Ib. r* 15 V. o. „Het karakter der vegetatie" enz.
Over 't geheel kan men de derde zone de rijkste aan bloemen noe-
men. Dit valt eiken reiziger onmiddellijk in *t oog, evenzeer als de
doodelijke stilte door het gemis van cicaden en het gebrek aan vogels
of ander wild gedierte.
Blz. 163, r. 2 V. b. „In West- Java komen deze boomen (de tjemSra-
boomen) niet voor**. Er moest zijn bijgevoegd: behalve hier en daar,
waar ze aangeplant zijn (tjem^rd-laoet) langs wegen, op erven en vooral
9^4
op Europeesche begraafjplaajtsen , aan wdke hun eigenaardig gemisch
eene zekere plechtigheid bijxet
De tjem8r& van Dieng (in Ttxigga: j^aroe" geno^aad) is vorens
Junghuhn „Podocarpus cupressifoiia", die van Tengger ^^Casuaiina
montana".
Blz. 163, r. 14 V. b. „De takken zijn met baardmossen of usneeCn
„behangen*'.
D. w. z. tusschen 4000 en 6000 voet; daarboven en daar beneden
komen baardmossen weinig voor.
Ib. r. 7 — 5Y. o, „en bemerken dat het aantal parasietplanten — mossen,
„varens en orchideen — dat zich aan stammen en bladeren hecht, hoe
„langer hpe grooter wordt".
Dit is niet geheel juist. Boven 5000' wordt dit weer minder. Baard-
mossen (kajoe angin) komen nog hooger voor, schoon ook minder
boven 6000', doch parasitische varens en orchidee€n zeker meer bene-
den dan boven de 4000'.
Blz. 164, r. 7 V. b. „eene vrucht" n. 1. de saran^an.
Blz, 165, r. 1 V. b. „In Oost-Java, waar de casuarinen in hare plaats
treden, komen de podocarpeeen niet voor".
Dit is onjuist In Tengger vindt men omstreeks 6000' hoogte prach-
tige exemplaren van den aroe-hoomj op Dieng IjemM genoemd (po-
docarpus cupressina R. Br,, volgens Filet, <rf cupressifolia , volgens
Junghuhn).
Ib. r. 3 V. b. „bladeréndak".
Kan daarvan bij een naaldboom gesproken worden?
Ib* ri II V. o. „en vooral van de orchideeën".
Het komt mij voor dat de 2de zone meer orchideeën heeft dan de
3<l«. Ook Pandaneeen herinner ik mij niet in deze zone te hebben
gezien.
Ib. r. 7 V. o. Hierbij zou men nog kunnen voegen : ranonkels, cynoglos-
sum, antennaria, lonicera, enz.
Blz. 258, r. 5 V. o. „monjèt" 0.*Java bedes M.-Java k<^iék.
Ib. r. 9 V. o. loeioeng O.-Java (Tengger) boedëng,
„Loetoeng" is daar de roodbruine Presbytes p)nThus, volgens Jung-
huhn aan den zuid- westelij ken voet van den Keloet „kowi" geheetcn.
Blz. 321, r. 7. V. b. „tjakal bakal".
In Tengger zegt men ,^kal bakal". Men vereert daar immer een
paar, den stichter en diens vrouw, wier afbeeldsels (zié aanteekening
op deel ni, blz. 1014, r. 5 v. b.) bij elk feest de eereplaats innemen.
925
Blz* 321, r. 16 V. o. Dit heet in Tengger ^^majoe désSl" d,i, „de daken
der dessa in orde maken'*, en wordt om de 5 of 7 jaren gevierd*
Blz. 328, r» u Hierachter zou het rolgeode eene plaats kunnen vinden:
Eene bijzonderheid, welke speciaal aan Midden-Java, met name de
re^entien Banjoemas en Bagelen , dgen schijnt te tiju , en een bewijs
te meer levert voor de kracht van het bijgeloof der Javanen ^ is het
bestaan nog in dezen tijd van de zoogenaamde ^,dessa laran^am'\ d. z.
dessa's, waarin het om onbekende of vergeten redenen aan geene ge-
zagvoer^iden , hetzij Europeanen of Inlanders, geoorloofd is binnen te
treden. Hij, die dit verix)d moedwillig ovcftoeedt, hetzij hij hoog of
laag sta, zal daardoor 2eker zijn eigen verderf bewerken. En het bij-
geloof in dezen is zóó sterk , dat de inlander in zoodanig geval er niet
tegen op zou zien het noodlot een weinig in de hand te werken. Er
bestaan treffende voorbeelden, die dit vermoeden wettigen. Vandaar
dat vele ervaren ambtenaren ten sterkste ontraden, zoodanige dessa's
zonder noodzaak te betreden. Bepaalde urgentie bestaat daartoe trou-
wens zelden, want, merkwaardig genoeg, wordt, naar het schijnt, van
deze vrijplaatsen bijna nimmer misbruik gemaakt.
Een hiermede op dezelMe lijn staand bijgeloof is ook dat aan het
„angkër" zijn van sommige plekken. Deze mogen dan niet worden ont-
gonnen op straffe van bloedige wr^kneming door den danhjang, die
hier z^nt woonplaats heeft. Een wei-aangebrachte selametan of het
voorbeeld van een invloedrijk hoofd of priester is echter dikwijls in
staat dien vloek op te heffen *).
Blz, sSo, r. 16 V. b. „Sanggar".
Sanggar heeft bij de Tenggereezen de beteekenis van „altaar, offer-
plaats". De sanggar sedjaH of sanggar pam^têngan is eene soort
kleine zoldering van bamboe-vkchtwetk in elk Tenggersdi huis aan-
gebracht en dienende om bij feestelijke gelegenheden de offeranden
op te plaatsen.
Op de sanggar in de woning van den doekoen (doipsprieSter der
Tenggereezen) worden ook de heilige reÜquie^n bewaard. Bij sommige
feesten (b.v. het majoe désS) worden ook buiten tijdelijke sanggars ge-
bouwd. Eindelijk heeft men nog enkele oflfeiplaatsen in de openlucht,
b,v. bij een heilig graf, welke daar ook sanggar worden genoemd. Niet
te verwarren met (fe gewone offerplaatsen , die elk gehucht daar afzon-
dei^jk heeft, en die men .^kjai toegoe pedanhjangan" noemt, naar den
O Vgl. hlerbö mgn -rjava*'. Dl. IlI. W. I8«, noot. P. J. V.
926
toegocy oflfersteen, die, naar men beweert, ter plaatse m den grond is
begraven.
BI2. 383, r. 17 V. o. „en daarom heet op Java ook een voor loon dienende
buflfelhouder santri."
Aan de aanteekening van den Regent van Brebes zij hier nog toe-
gevoegd, dat in Pasoeroean de naam „san tri" in gebruik is voor de van
heinde en ver komende hulpplukkers in de koffietuinen, onverschillig
of zij volgers zijn van een godsdienstleeraar of niet,
Blz. 483, r. 14 V. o. „Padas"; heet in het Tengger-gebergte ^^boeka^
Ib. r, II V. o. „inzonderheid pijpaarde en kalksteen".
Hierop laat de Regent van Brebes volgen: „niet alleen kalksteen,
maar ook gips, dat door de Javanen „watoe lintang" genoemd wordt".
Dit klopt niet met den ,aangehaalden regel , waarin staat dat kalksteen
„paras" wordt genoemd.
De naam „watoe lintang" wordt trouwens gegeven aan verschillende
marmer- en kalkspaathachtige gesteenten, alsmede aan ijzerpyriet, in
't algemeen aan kristallijne en schitterende gesteenten.
Blz. 484, r. 14 V. b. „Djamboe welanda".
De Regent van Brebes , die hierbij aanteekende , dat onder de soor-
ten van djamboe's de djamboe welanda niet bekend is, heeft blijk-
baar slecht gelezen wat prof, V. zegt. De benaming „djamboe welanda",
of djamboe wèr, wordt ook wel gebezigd voor de op het Dieng- en
Tengger-gebergte groeiende perzik , welke men soms ook „kemieri iSnd^"
noemt of wel als prèsik of djamboe prèsik betitelt.
Ib. r. 17 V. b. „Badjing b. v. omvat de verschillende soorten van eek-
horens".
Een groote soort van eekhoren wordt (in Pasoeroean althans) djëla-
rang genoemd, doch Gericke-Roorda geeft het woord als algemeene
benaming.
Blz. 491, r. 4 V. o. „Djampel" wordt voor gulden, voorzoover mij be-
kend is, niet gebruikt. Behalve roepiah (en dan „toepiah pérak", ter
onderscheiding van den „roepiah tëmbaga" d. i. 100 duiten) bezigt men
daarvoor ook nog veelvuldig het woord ^^rispis^' (van recepis, naam
der vroegere schatkist-biljetten).
Het halve guldenstuk heet , naast soekoe , ook oekon , het kwartje, naast
taliy ook talen. Voorts noemt men het koperstuk van 2Vt cent béng-
gol of blendong^ van V2 cent pèsèr of kèpèng, van 2 duiten gobang.
Blz. 491 , r. 2 V. o. „Het stuk van 10 centen" heet te Batavia „ï>itjis^\
In M.-Java heet het ketip of ^V, in O.- Java étjé. Overigens wordt de
927
aanteekening van den Regent van Brebes ten volle beaamd ^). Volgens
prof. Veth zou pitjis een inlandsch woord zijn, door de Europeanen tot
pitjes verbasterd; volgens het woordenboek Gericke-Roorda is het juist
omgekeerd en vermoedelijk van het Hollandsche „pietje" afgeleid. (Er
bestaat trouwens ook een Chineesch muntstukje , pétjé geheeten , dat
ongeveer in waarde gelijk staat met een halven cent en nog op Lombok
in gebruik moet zijn). In elk geval wordt het, voor zoover mij bekend,
nimmer gebruikt voor een duit (die „doewit" wordt genoemd), doch
wel voor een dubbeltje. De woorden pitjis^ doewit en wang worden
ook wel gebezigd als verzamelnamen in den zin van „geld".
Blz. 494, r. lo v. o. „Voor het eigenlijk Java".
In Banjoemas is de maat voor padi de angga (niet sangga) *) = 5 gè-
dèng = IC potjong, welks zwaarte van Va — 1V4 pikoel afwisselt, en voor
(ongepelde) maïs de angga van 5 gèdèng of 10 poentjëd (d. i. de hoe-
veelheid die men aan teruggeslagen schutbladeren der malskolven tus-
schen duim en wijsvinger kan bijeenhouden). Al naar de grootte der
kolven bevat de angga djagoeng er 250 tot 550.
Blz. 502, r. 16 V. b. „Voor de week enz."
De Javaansche namen der 7-daagsche week, welke de Regent van
Brebes in zijne aanteekening op deze zinsnede opgeeft, zijn die van
de oud-Jav. 7-daagsche wöekoe, thans nog gebruikelijk op Bali en on-
der de min of meer Boeddhistische secten op Java (de Boeddhisten
van het Tengger-gebergte , de Orang choed ^) te Tjilatjap en vermoedelijk
ook de Bantamsche Badoewi's).
Blz. 517, r. 5 V. o. „Sawah rSw^" ook „sawah bSnSrSwS".
Blz. 524, r. 15 V. o. „Padisnijden".
Hieraan nemen in de eerste plaats deel zij , Jie ^an het planten hebben
meegeholpen. Dezen hebben daarop een algemeen geëerbiedigd recht, elk
voor het gedeelte dat hij geplant heeft , aangezien zij in het snijloon eerst
de betaling ook voor den bij 't planten gepresteerden arbeid ontvangen.
1) De aanteekening luidt das: #Deze naam pitjis sch^nt geheel in onbniik geraakt
te zQn en is in deze streken althans onbekend." F. J. V.
2) De woorden «niet sangga" betreffen niet mijn boek , maar het Jav. Handwoordenb.
van Gericke-Roorda, waarin men op bl. 577 a leest: *In West-Jaya is men gewoon by
sangga*B, in plaats yan by amëts te rekenen". In mijn «Jaya" z^jn noch angga noch
sangga vermeld. P, J. V.
S) Van die Orang choed heb ik nooit gehoord, en choed is een woord dat zelfs in
het Javaansch en Soendaneesch niet voorkomen kan. Jammer dat de schryver dien
naam niet heeft opgehelderd! F. J. V.
928
Blz, 525, r. I V. b. „Zou verbeuren".
Naar men «egt is in vroeger jaren van Regeeringswege ee&e poging
gedaan om de Javanen (de proef werd genomen in Tegal) te bewe-
gen de padi met den sikkel te maaien , waarbij dan het ^zoo voor re-
kening van de Regeering zou worden opgekocht; doch de bevolking
was er niet toe over te halen. Het door haar aangevoerde bezwaar was
het moeilijke transport van het stroo , dat anders te velde verl^rand wcmlt.
Ib. r. 3 V. b. „Van stroo gevlochten".
Voorzoover mij bekend, worden de toedoengs algemeen gevlochten
van bamboe, soms ook wel gemaakt van nipah-bladeren of van de
schutbladeren der bamboe (djloempring), doch niet van stroo. Bovendien,
vele vrouwen zijn ook bij het padisnijden blootshoofds.
Ib. r» 10 V» b. „Het loon" enz.
Het snijloon Tjedraagt in naam V4 of Ve» <^och in werkelijkheid
meestal veel naeer, daar de snijders altijd de zwaarste aren voor zich
uitzoeken en deze dadelijk in de hand van de andere scheiden. De
bawon-potjongs *) wegen dientengevolge sc^ns tweemaal zooveel als de
andere (pasrahan of sasrahan) en het snijloon blijkt, bij weging, dikwijls
bijna Vs van den oogst te bedragen.
Blz. 534, r, 15 V. b. „Tuinerwten".
Erwten noemt men gewoonlijk er/jts (óok wel pbibng)^ de veel meer
door inlanders gekweekte peuUjes noemt men {althans in de omstre-
ken van Dieng) kapri. Sla* of princ^seH-booo^n noemt men algemeen
boontjis, smjöoonen, die zeldzamer voorkomen, dengoek, In het hoog
gebergte wordt ook een soort van tuinbocmen {roomsdie boonen), of
wel paardeboonen, door inlanders gekweekt , die bij Dieng „katjang babi",
op Tengger „eereboon'* *) of „boereboon" genoemd worden , ook wel
„ontjèt".
Ib. r. 4 V. o. „De Javanen".
Hierbij teekent de R^ent van Brebes aan dat „katjang tanah eene
katjangsoort is die knollen voortbrengt". De juiste omschrijving van
deze katjangsoort (Arachis hypogaea) had de Regent van Brebes iets
hooger op dezelfde bladzijde kunnen vinden. Knollen brengt dexe
I^ant niet voort, doch de vruchten ontwikkelen zich onder de aarde.
Blz. 535^ r. iï v. b. „Toegeschreven". Hierachter in te lasschen:
„welke evenwel verdwijnen door uitloogen van de in schijven ge-
sneden knollen in stroomend water".
1) D. i. de voor bawon («nyioon) afgezonderde potjongA. P. J« V.
2) Men erkent hierin gemakkelijk het Nederlandsche heerenboon, P. J. V.
929
Bl«- 535. r- '7 ▼• b. „Talès**.
,,Talës*' (niet talès) is de algemeene Jav. naam voor Colocasia* en
Alocasia-soorten, waarvan de oneetbare êaiét sénté of ^n^ de gi:K)otste
is (volgens Jansz. Supplement Woordenboek =: alocasiamacrorrhi^a). Ver-
der ,ytalës kimpoel, taiés pari, talSs Bata^, talësgélo. St^lewijn Gelpke
zegt hierom tfient: ,>Vaii veel belang voor de Javaansche hnishoitding
y^ de tal^y wier bloemen anijal, bladeren loe^0tk0€^ bbdscden lómpmgy
,,en kndlen, eoowel de gioote héntady «ds dte kleine» Hvtf&r^ eetbaar
„zijn. Men heeft er verscheidene somten van,
yyDe téntoel kenmerkt zich door een enkelen knol , terwijl de overige
yysoorten er vde hebben, de gèló pari door de kleine en smdle bla-
«yderen, de gagakkan door de donkerroode bidren en bladstelen, de
y^kmiên door de donkerroode kiem: der vruchten, de démpel door den
,,opeengedrongen groei der knollen. (Naar aanlei<£ng van Staatsblad
„1878, N^ 110, III, blz. 70—71).
Ib. r. 7 V. o. „Katèla".
N«nelijk „katèla rambat*' (d. i. kruipend), in tegenstelling van „katèla
pohon'*, ook wel poehoeng of pohong (Pasoeroean) of boedin (Banjoe-
mas), zooals de Janipha manihot genoemd wordt.
Ib. r. 3 V. o. „Een aangename groente'\
En een zeer geacht veevoeder, even als de bladeren van kedelee,
katjang tjina, mals en van de nangkaboomen«
Blz. 536, r. 4. V. b. „aardappelen, op eene hoogte van 3000 ^ 4000 voet
gekweekt".
De beste reputatie op Java hebben de Tenggersche (Pasoeroeansche)
aardappelen, welke op 5000 — 7000 voet worden geteeld.
Ib. r. 18 V. b. „bijna geheel tot Bantam beperkt".
Tegenwoordig wordt cte kassave, dsmk zij de bemoeienis van het
bestuur, overal op Java geteeld en is werkelijk, zoods Prof. Veth dit
wenschte, een waarborg geworden tegen hongersnood.
Blz. 542 , r. 10 V. o. „In Bagelen".
ImKgo-ondememingen bestaan tegenwoordig ook in Tegal, Pekalongan ,
Semarang, Djepara, Rembang, Pasoeroean, Banjoemas, Macüoen en
Kediri.
Deze zinsnede zal dus moeten vervallen.
Blz. 543, r. 13 v. o. „Pakoe saba** zal moeten zijn „pakis saba".
Blz. 544, r. 17 V. o. „Komt slechts hier en dasu: in tuinen voor".
De KasoembS këling wordt zeer menigvuldig geplant als levende heg
rondom tuinen en velden, zoowel op Oost- als op West- en Midden-
930
Java, en komt, naar 't schijnt, ook in het wild voor, o. a. in Malang
en bij Lawang (vide deel III , blz. 954, noot i).
Blz. 545, r. 4 V. b. „Kondondongboom". Lees „KSdongdongboom".
Blz. 546, r. 13 V. o. „Zoo als ruwit".
De aanteekening van den Regent van Brebes is naar mijn beschei-
dea meening in zooverre juist , dat de echt Javaansche naam van de
capsicum-soorten lombok is en niet tjabé^ welk laatste woord echter
door Europeanen en te Batavia veelal algemeen daarvoor wordt gebe-
zigd. Eigenlijk is tjahé de naam der chavica-soort (chavica chaba?),
welke niet tot culinair doch uitsluitend tot medicinaal gebruik dient,
en wel degelijk onderscheiden wordt van de cubebe (kemoekoes) en
de zwarte en witte peper (lada M. en maritjS Jav.).
Blz. 547 r. I V. b. „Banjoemas, Kadoe, Samarang, Rembang". InRem-
bang en Soerabaja in 't geheel, in Semarang en Fasoeroean n. f. nage-
noeg niet meer.
Ib. r. 8 V. b. „In Bagelen" enz. tot „wanSsSb^".
Lees hiervoor: „In Bagelen en Banjoemas op de hoogere hellingen
van het Dieng-gebergte".
Ib. r. 14 v. b. Deze voor de inlandsche markt bereide, d. w. z. gekorven
en gerooste (vandaar garangan) , tabak wordt opgekocht in rigèns. Een
rigèuy aldus genaamd naar het gelijknamige raam, waarop de tabak
geroosterd wordt, bestaat uit 5 rechthoekige platte koeken (èlèr) en
weegt gemiddeld 2 kati; zij wordt betaald, voor de eerste soort soms
met ƒ2, — tot ƒ2,50, voor de slechte met ƒ0,25 tot ƒ0,10. Vijf rigèn
noemt men sablondo^ 10 rigèn sa-èntèp. De Chineezen verpakken de
tabak in bamboe-manden, welke elk 5 rigèn goede tabak, omgeven
door 2 rigèn inférieure, bevatten. Twee manden met de breede boven-
zijde op elkaar gelegd, heeten sa-kepok; 2 këpoks vormen eene mans-
vracht en 20 van die vrachten noemt men in den groothandel i kodi.
Blz. 567, r. 7 V. b. „Larak". In Oost-Java „lërëk".
Blz. 568, r. 14 V. b. De J>ëlé en djèngkol-vruchten mogen, volgens den
Regent van Brebes, bij de aanzienlijke Javanen weinig geacht zijn
(hetgeen nog twijfelachtig schijnt, — zelfs vele Europeanen zijn verzot
op de pëté als toespijs bij de rijst), bij den geringen man op Midden-
Java staan zij wel degelijk hoog in eere. Het loof van den djèngkol-
boom is echter volstrekt niet fijn en heeft hoegenaamd geene overeen-
komst met dat van de pëté; de djèngkol-bladeren zijn in jongen staat
zeer kenbaar aan de paarsch roode tint.
Blz. 570, r. 3 V. b. „Ook krahi*'. Hier achtervoegen of „bonteng".
931
Blz. 570, r. 4 V. b. „Meloenen".
De echte meloenen worden alleen in den Oosthoek en op Madoera
geteeld en wel in den Oostmoeson als tweede gewas op de sawahs
of op tegalvelden. Zij hebben dikwijls een zeer goeden smaak, doch
zijn gewoonlijk iets langwerpiger van vorm dan de cantaloup. Midden-
en West- Java schijnt te vochtig te zijn voor deze heerlijke vruchten, die
in een droog jaar op de pasars te Soerabaja en in den Oosthoek in
groote hoeveelheden worden aangevoerd. Men noemt ze daar echter
niet këtimoen doch semongka londa.
Ib. r. 7 V. b. „Bawang".
De aanteekening van den Regent van Brebes is niet volledig. Knof-
look is bawan^ poetih. Prei is bawang slmprong^ witte uien bawang
Timor^ roode uitjes of sjalotjes hrambang, ook wel eens bawang abang
of brambang abang. De naam „bawang" wordt overigens ook voor
andere bollen van liliacaeön gebruikt.
Ib. r. 14 V. b. „genuttigd".
Kool en selderie zijn , evenals de uien , voor de inlanders artikelen
van dagelijks gebruik geworden.
Ib. r. 17 V. o. „Bamboe-riet".
De jonge eetbare spruiten heeten r^boeng,
Ib. r. 16 V. o. In stede van „deling" wordt in KrSmS meestal „bamboe"
gebezigd.
Ib. laatste regel, „djamboe monjèt", door de Javanen djamboe-médé g^notvoA,
Blz. 571, r. 5 V. b. „En met specerijen gekruid".
Men gebruikt de advocaat-vrucht, die meer naar weeke nooten dan
naar boter smaakt, gewoonlijk fijn gemaakt met cognac of madeira-
wijn, dan wel met zout- of koffie-extract.
Ib. r. 10 V. b. „Katès".
Ook gandoeL Deze uitnemende, zeer gezonde en zeer smakelijke
(dikwijls naar abrikozen zweemende) vruchten worden door Europeanen
zeer gezocht en dan rauw gegeten, somtijds vermengd met madeira
of rooden wijn; zeldzamer worden de onrijpe vruchten tot een moes
gestoofd of als een surrogaat voor wortelen in hutspot gekookt.
Ib. r. 13 V. b. „de boeah saoe of West-Indische mispel".
Schrijver bedoelt hier ongetwijfeld de zoogenaamde Sawo mant la y
de sapodilla van West-Indie (Sapota Achras L.), welke vrucht bij
Europeanen en voorname inlanders zeer gezocht is en in smaak het
meest op een juttepeer gelijkt (de naam „mispel" is zeer onjuist ge-
kozen), met welke zij ook de ruwe grauwbruine schil gemeen heeft.
93»
De gewone sawo is een geheel andere boom. (volgens Filet Mimusops
Kauki Ln.), wdks vriichten niet het vierde ded van de grootte der s.
mamla bereiken ^ eene gbuzeiule loodbroiiie sdiil en voor Europeanen
weinig smaak bebbea^ dodi door inlaadess , vooial in de Vorstenlanden,
gaande wordea gegeten. Deae fraaie boom^ met rechtopgaanden stam en
grijsachtig-dankeargroeoe loofkroon, wordt bij vooikettr bi) de woningen
van de Jav, voisten ca grooteö geplant^ en is dns naar aHe waar-
schijnlijkh^ niet van vreemdeit oorsprong. Hij levert een hoot^ dat
met de allerbeste soorten kan wedijveren.
Blz. 571, r. 6 V. o. „Dialium".
De krandji-vmcht <^ asem Igina is seldzaam en wordt wein^ gegeten.
Bk. 57«, r. 3 V. o. „boerahol".
Meer bekend onder den Jav. naam Jcëp^", wordt vooral in de
Vorstenlanden gevonden, bijna uitsluitend op de erven der Vorslenen
aanzienlijken.
Blz. 574, r. 12 V. b. „Een groote citroen".
Deze wordt om den vorm ook djeroek bodong (bodong = uitpuilende
navel) geheeten.
Ib. r. 13 V. b. „De djeroek tipis" (C. limonellus) heet bij de Javanen
„djeroek nipis*' of „djeroek pétjël".
Ib. r. 14 v. b. De djeroek Bali is van de pcmipelmoes (djeroek matjan
of goeloeng) onderscheiden , doordat eerstgenoemde een flauw zoet wit
ideesch heeft ^ cb^ bij de inlandsche grooken ab bijzonder fijn bekend
staat, terwijl het vleesch van de echte pompelmoes djeroek matjan
of djeroek dalima),^ eene soort die vooral te Batavia gedijt^ roodachtig
en naar Ëuropeesche begrippen aangenaam tuut van smaak is.
Ib. r. 9 V. o. Eene soort van ramboetan zonder doorns heet kapoelassan (?)
Ib. r. 4 V. o. Achter „zweemt** in te lasschen : „welke vrucht in *t bijzon-
,^der ia den Oosthoek gedijt*'.
Ib. laatste regel. Hier verdiende nog de gandaria (Bonea Gandaria BI.)
te worden vermeld, welker vruchten, zoowel versch als ingemajüct
of ala gelei, bij de; Europeanen zeer gezocht zijn en die vooral op West-
Java voorkomt. Zoo ook de Zalaccw edulis ^), eene palmsoort , waarvan
de , met blinkende bruine schubben bedekte vrucht (vooral de salak pa-
sir) bij velen zeer gewild is ,. en die met name in de Vorstenkmden veel-
vuldig wordt geteeld. De struiken dienen veelal als heg.
l) De Zalakka ednlis i» door my niet Tergeten, maar was reeds op bL 565 onder
de palmsoorten Termeld. P. J. T.
933
Blz. 593, laatste regel ,yOmah ^èblak".
Zal wel moeten zijn „Omah tjéblok {tfihlok is de grondvorm van
njehlakhaki „in den grond steken"). Zie Jav. woc»:denboek G, R.
Bla, 594, r. 13 en 15 v. b. „talahab*'.
De hier bedoelde gekloofde bamboe, om en om gelegd, wordt op
M.«Java zelden qf nooit, doch op O.-Java in het gebergte algemeen
als dakbedekking gebruikt en heet daar klakah.
Het woord „tlahap" komt op M.-Java voor als dessa^naam.
Blz. 596^ r. 3 v. o. „loemboengs".
^yLoemb^ng^"^ is eigenlijk een grootc ronde mand van bamboe, welke
in het huis geplaatst wordt tot berging van padi. De rijstschuur van
omgekeerd afgeknot pyramidalen vorm heet eigenlijk kampèkkan. Groote
vierkante rijstschuren , aopals in Bagelen gebruikelijk, heeten hït,
^2' 599 > r* ö V. b. „Kembang sëpatoe*'.
De Regent van Brebes noemt „worawari" als de Jav. naam dezer
bloem. Deze wordt echter aan minstens 2 andere in 't wild voorko-
mende bloemheesters gegeven. Hibiscus^soorten noemt de Javaan in
't algemeen „waron'*, naar de waroe (Hibiscujs tiliaccus). Heeft de Regent
van Brebes zich soms daarmede vergist? Trouwens Filet geeft ook de
namen wari-wari poetih en wari bang voor de kembang sepatoe.
Ib. r. xo V, b. „Nagasari".
Omtrent de nagasari bestaat verwarring. Er is een soort, die veel
in de kampongs voorkomt, en om hare bolvormige, gele, naar sterk
geurende viooltjes riekende bloemhoofdjes wordt aangekweekt, eene
Mimosee, waarschijnlijk Acacia Jfamesiana Willd, (Filet plaatst het
op de bloemen van dezen boom betrekkelijke verkeerdelijk bij de Me-
sua ferrea). De andere soort, de Mesua ferrea L., is bekend om haar
fraaie kroon , waarvan het jonge loof rozenrood en het oudere blinkend
helder groen is, doch minder om de bloemen. Voorts zijn «r nog ver-
scheidene woudb€)omen , welke met laatstgemelde min of meer over-
eenkomst vertoonen en ook nagasari genoemd worden. Enkele daarvan ,
in *t hoc^gebergte voorkomend, leveren een goed timmerhout.
Blz. 607, r. 8 V. b. „toedoeng" of „tjaping".
„Tjapil" *) wordt meer gebruikt dan „tjaping", althans in O.- en M.-Java.
Ib. r. 10 V. b. „een grooten stroohoed".
Een hoed van stroo heb ik nimmer door Inlanders zien dragen;
1) Tjapil is das geen foutieve schrijfwyze voor tjaping, zooals ik vermoedde, zie
bl. 607, n. 3.
934
reeds bij bl. 525 vermeldde ik van welk materiaal de toedoeng ge-
woonlijk wordt vervaardigd. Een zeer eigenaardig hoofddeksel is de
toedoeng kowangan, de regenhoed, tevens regenmantel, welke in
de hooge bergstreken, althans van Banjoemas, door de veehoeders
en de landbouwers gebruikt worden om zich tegen de gure regen-
buien en windvlagen te beschermen. Deze zijn gemaakt van djloem-
pring, versterkt met bamboe dwarslatjes en tali-doek (aren-vezel-toow)
en hebben den vorm van een schild , dat aan *t boveneinde in een capo-
chon-vormige punt samenloopt, en van onder tot op de dijen breed
afhangt (ongeveer zooals de zak , waarmede een kolendrager zijn hoofd
en nek beschut). In bukkende of zittende houding , zooals voor den
veldarbeid vereischt wordt, bedekt die hoed dus het gansche lichaam,
en stelt hij den veldarbeider in staat, ook in het ruwste weder door te
werken. Gewoonlijk is de punt nog versierd met eene pluim van aren-
vezels, waaraan het vermogen wordt toegeschreven om als bliksemafleider
(door uitstraling van electriciteit ?) te dienen op de opene sawahvlakte.
Aan de binnenzijde van den rand vindt men dikwijls nog eenige snaren
gespannen , zoodat het goedkoope en praktische kleedingstuk ook nog
als muziek-instrument dienst doet.
Blz. 612, r. 12 V. o. „kajoe pèlèt".
Den boom waarvan dit hout komt , noemt de Regent van Brebes in
zijne aanteekening Htnang^a. Gewoonlijk wordt die k&timaha (S) kati-
mSh& of timShS (J.) genoemd. Hij komt zoowel op Midden- als op
Oost- Java voor en is volgens Filet de Kleinhovia hospita L. *).
Blz. 645, r. II V. b. „Andjoewang".
Volgens Wigman (Teysmannia 1893 — 6de aflevering) is dit de alge-
meene Soend. naam der Dracaena's , met inbegrip der Cordylina's en
Calodracon's.
De Jav. algemeene naam daarvoor is andong of èndong. De hnioni
woengoe (de roodbruine variëteit) wordt bij voorkeur op begraa^laat-
sen geplant. Waarschijnlijk is deze dezelfde, die door prof V. (^lo-
dracon Jacquini Planch. wordt genoemd (bij Filet andong nuirah),
Tosari, Jan. 1894.
I) Ik heb dit later erkend en in Dl. IJl van mQu «Java", bl. 985, noot 8 breader
daarover gesproken.
935
GE0GRAPHI8CHE REIZEN EN PUBLICATIES VAN
DEN LAAT8TEN TIJD
3. JB. a A. TIMHERMAN.
Amerika.
Er is in den laatsten tijd een werk verschenen , waarin het geheele we-
relddeel Amerika beschreven wordt, en dat bestemd is voor het belang-
stellende, beschaafde publiek. Ik bedoel: Amerika, eine allgemeine
Landeskunde. In Gemeinschaft mit Dr. E. Deckert und Prof. Dr.
W. KüKENTHAL herausgegeben von Prof. Dr. Wilhelm Sievers. Leipzig
und Wien. Bibliogr. Inst. 1894. Aangezien ik daarvan eene bespreking
heb gegeven in het maandblad „Museum", 2de jaarg. 1894, n° 4, vermeen
ik te kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Ook in andere tijd-
schriften is het werk besproken , o. a. door Polakowsky in het Litt.-Ber.
n**. 218 van Pet. Mitt. 1894 en door Umlauft in Deutsche Rundsch. f.
Geogr. u. Statist. XVI, p. 286. Eerstgenoemde prijst vooral de eerste hoofd-
stukken , maar vindt dat hoofdstuk V, over de bevolking van Zuid-Ame-
rika, zeer vluchtig is bewerkt. Over Deckert's beschrijving van Noord-
Amerika zegt hij slechts enkele woorden. Ook Umlauft is zeer met het
werk ingenomen en maakt alleen enkele aanmerkingen over punten van
zeer ondergeschikt belang, hoofdzakelijk over sommige namen van landen
en steden (Salvador — het land — en San Salvador — de stad — , Ver-
eenigde Staten van Amerika, niet van JVoord* Amenksi}', ook vindt hij
het boc^d^uk over ontdekkingsgeachiedenis ,^echt voUstftndig*' ; hij mist ,
onder de reizigers in Guyana, alleen Henri Coodrati *).
Over de methode van bewerking, uit een geographisch oogpunt, wordt
noch door Polakowsky, noch door Umlauft een enkel woord gezegd;
en dat zou toch wel noodig zijn geweest, want niet het minst bij een
1> Wftt UiBlaiift bedoelt ie my ntel doidelijk; er is maar éém reinger Cecidieaa (niet
CondriMi) en die heet H. A. Conéreaa; maar deae wordt bij Sieren wel defalijk ge-
noemd op p. 39, hoewel met de yoorletters A. A. Zoo daari» de reden van Uralanft's
aanmerking konaen geronden worden?
61
936
werk van populair- wetenschappelijken aard dient men daaromtrent een
zorgvuldig gekozen standpunt in te nemen.
Alles bijeen genomen heb ik in de beide genoemde besprekingen
geen reden kunnen vinden tot eene latere wijziging mijner meening over
Sievers' werk. Integendeel, hoe meer ik er over heb nagedacht des te
meer is het mij voorgekomen , dat zulk een werk aan den vakman te weinig,
aan den leek te veel en aan beiden dikwijls niet het rechte geeft. Bedenkt
men verder welk eene overweldigende massa bouwstoffen verwerkt moeten
worden , zelfs voor de beschrijving van een enkel land — laat staan dan
van een werelddeel — dan staat men versteld van den ondernemings-
geest van Prof. Sievers, die nu reeds in zoo korten tijd zijn derde werk
over de werelddeelen buiten Europa heeft gepubliceerd. Men zegge niet
dat aan eene populair- wetenschappelijke beschrijving niet zoo uitgebreide
en grondige studiën behoeven vooraf te gaan als aan een streng weten-
schappelijk werk. Naar mijne overtuiging is dat eene onjuiste meening;
alleen hij, die de stof volkomen beheerscht, weet de juiste keuze te doen
en het juiste standpunt in te nemen voor eene meer populaire beschrij-
ving. Vandaar dan ook dat zoo vele van die zoogenaamd populaire wer-
ken weinig innerlijke waarde hebben en weinig betrouwbaar zijn. Dat
blijkt ook weer hier: zoodra een zoo grondig kenner van Zuid- Amerika,
als Polakowsky is, zich de moeite geeft van een der hoofdstukken van
het werk , over een onderwerp waarin hij zelf goed thuis is , eens na te
gaan vindt hij dat het „helaas, zeer vluchtig geschreven is." Die opmer-
king, welke gestaafd wordt met bewijzen, is van meer betee-
kenis dan de algemeenheden — zonder bewijzen — waartoe Polakowsky
zich bepaalt als hij spreekt over de andere hoofdstukken ^).
1) De oordeelvellingen over Reclos* werk, wanneer men die nauwkeurig leert, njn
zoovele bevestigingen van hetgeen ik boven zeide. Men zie o. a. weer KirchholTs
meening over Reclns' beschrijving van Znid- Amerika. (PML. 1894, n**. 614). Met«ll«
waardeering van zijne buitengewone begaafd heden (Kirchhoff spreekt terecht
van onvermoeide viyt, nitmuntende organisatie van bet werk en geniaal «rGestaltongi'
talent"), moet zelfs 2ijn grootste bewonderaar toch erkennen dat hij hier en datrwon-
deriyke fonten maakt, dat h\j bronnen van zeor verschillend gehalte bezigt enTeleTsn
de beste en nieuwste werken hem onbekend zyn gebleven, dat zijne mededeeliogcB
soms zeer vluchtig zijn en eindelyk — het is weer Kirchhoff* die spreekt — : »^** ^
sich nicht in tiefere Anseinandersetzungen über den innerlichen Zusammenbang (iff
Dinge einlSsst". Men legge zich eens de vraag voor of men, b\jv. voor de bestadeering
van Nederlandsch Indië, b\j voorkeur Reclus" beschrijving zou verkiezen? of »»•
om nu eens eene recht nauwkeurige en betrouwbare opgave omtrent een of ander mil-
der bekend onderwerp te verkrijgen, in de eerste plaats naar zijn werk zoa grjjp^'
937
Er zijn in de laatste jaren vele uitgebreide werken over verschillende
gedeelten van Amerika verschenen, welke voor een deel zijn opgenomen
in de hier achter volgende opgave van werken. Aangezien het meerma-
len gebeurt dat leden des Genootschaps mij om inlichtingen vragen be-
trefifende de over eenig land bestaande publicaties, vermeen ik dat zulke
opgaven haar nut hebben, vooral wanneer daarbij verwezen kan worden
naar de tijdschriften waar zij zijn besproken. Bevat zulk eene bespreking
eene doorgaande afkeurende kritiek dan voeg ik dat er bij, ter waar-
schuwing. Overigens moet ik er nadrukkelijk de aandacht op vestigen
dat mijne opgaven niet volledig zijn, want vooreerst bevatten zij geen
tijdschrift-artikelen en ten andere doe ik zooveel mogelijk eene keuze van
die werken, welke, naar mijn gevoelen , voor de lezers van dit tijdschrift
van het meeste belang kunnen zijn.
Veel vollediger is het Litteraturbericht in Petermann's Mittheilungen ,
zoowel door de opgave van artikelen in vele — en daaronder soms
moeielijk verkrijgbare — tijdschriften, als omdat daarin werken in ve-
lerlei talen (Spaansch, Portugeesch, Russisch enz.) worden aangekondigd;
bovendien zijn de besprekingen en referaten dikwijls zóó uitvoerig dat
men zich van den hoofdinhoud der werken of artikelen een zeer goed
denkbeeld kan vormen, hetgeen bij den geweldigen omvang der tegen-
woordig uitkomende publicaties, een groot voordeel is. Voor allen die
veel moeten weten en weinig tijd hebben (en zoo zijn er tegenwoordig
velen) hebben zulke besprekingen van werken door specialiteiten een hoog
belang. Om niet verkeerd verstaan te worden (want natuurlijk moet men,
om zich in een bepaald onderwerp „in te werken", de bronnen zelvehQ-
studeeren) noem ik hier als voorbeeld een bibliothecaris , die werken voor
zijne bibliotheek moet aanschaffen en die natuurlijk niet tehuis kan zijn
in de litteratuur van alle vakken. In den allerlaatsten tijd is het aantal
werken over de ontdekking van Amerika en over Columbus, ik zou haast
zeggen, „schrikbarend" toegenomen. Daar is echter veel kaf onder het
koren en somtijds trekt een of ander werk veel meer de aandacht
van boekverkoopers dan het verdient. Leest men Prof. Ruge*s zeer uit-
voerige kritiek van Cronau's onlangs (1892) verschenen werk over de
geschiedenis der ontdekking van Amerika dan legt men zich de vraag
voor, of de bibliothecaris eener universiteits-bibliotheek niet beter doet
door zulk een werk niet aan te schafifen ! Ook het werk van Scaife heeft ,
Ën dan, ik herhaal het, heeft Beclus nog een meer dan gewoon talent en eene ver-
bazend uitgebreide kennis der litteratnur.
93»
»
naar het oordeel van een zoo grondig kenner der historische geogiaphie
als Pro£ S. Rtige b, niet die wetenschappelijke beteekenis^, welke «röoof
sommigen aan gehecht wordt. Ik herhaal OTeiigens dat ieder, diezicb
een zelfetandig ooideel wil rormeii, de bronnen zelre moet kennen es
dat ik dus geen autoriteitsgeloof wensch te prediken, maar aüecntot
voorzichtigheid wil aanmanen.
N0ord-Amerika.
Opnieuw zijn er astronomische plaatsbepalingen en hoogte-metbgeD
verricht in het gebied van den Mount St. Elias , zoodat wij nu wel mogen
aannemen dat die berg, na veel zwervens op de kaart, daar eindelijk
lot rust is gekomen '). Zooals men weet, was de vraag omtrent de juiste
ligging van den Mount St. Elias van belang uit een politiek oogpunt,
aangezien de meridiaan van 141** W. L. v. Gr. *) de grens vormt tusschen
Alaska en het Engelsche gebied der Dominion of Canada. Wat de hoogte
van den berg betreft moest het altijd nog uitgemaakt worden of de Mt
St. Elias de hoogste berg van Noord-Amerika is of niet
De resultaten der opnemingen van Turner en Mc. Grath in 1892
zijn thans , door eene mededeeling van den Superintendent der U. S.
Coast and Geodetic Survey, Dr. T. C. Mendenhall, bekend geworden.
De astronomische plaatsbepaling van Port Mulgrave werd door triangu-
latie verbonden met den Mt. St. Elias *) , terwijl ook de hoogten der
waamemingsstations ten opzichte van den gemiddelden waterstand nauw-
keurig werden bepaald. Voor de ligging van den Mt. St. Elias werd
aldus gevonden: 60*" 17' 35"N. Br. en 140'' 55' 20" W. L. Hij ligt waar-
1) Ygl. het Torig oyerziekt in jaargang 1892» p. 989^ waar ook rerwtxen wordt
naar de vroegere jaargangen van ons tgdschrift; want de geschiedenis der opnemii^a
en beklimmingen van het gebergte zijn daar tronw gevolgd. Men vindt daar o. ft. ook
vermeld dat er door de U. S. Coast and Geodetic Survej eene door A. en H. Lbi*
DBNKOHL bewerkte kaart van Alaska (sch. 1 : 8,600,000) is nitgegeren (PM. 1890, p
256), terwQl A. Lindenkohl in PM. 1892, p. 139 een zeer dnideiyk overziefctakMrQ'e
.van dat land geeft, b\) z\jn artikel 2 Doê &êbiet des Jukon^Flusêês in AUuhaimitaM
Bewohner.
2) Op dat kaartje staat: Ost v. Gr.^ maar dat is eene vergissing.
3) Door eeae basis aan de westz^de der Jakoetat-baai; vgl. de meer nitrearige b**
dedeelingen en tabellen betreffende de gemeten zeniths-afstanden in PM. 1893, p* 1^
vlg. : Mount St. Elias in Alaska und der Pik von Origaba in Mexiko , von A. ï^'
BBKKOHL, waaraan ook het bovenstaande schetskaartje is on^eend, «p beCwiU *
triangnlatie-l\jnen evenwel z^n weggelaten. Zie verder PM. 1890» pi. 221»,
939
schijnlijk op Engelsch gebied *). De juiste hoogte zou bedragen 18,015
voet (5491 mOi d. i. 85 v. (26 m.) minder dan volgens Russel's meting
in 1891 *) en 1486 v. (453 m.) minder dan volgens Dr. Dall (1869), ter-
wijl zij 2664 V. (812 m). meer bedraagt dan volgens Kerr '). Aangezien
de Piek van Orizaba in Mexico , volgens de nieuwste metingen van J. T.
ScovEL (1892), eene hoogte bereikt van 18,315 voet (5582 m.) is deze
1) Ygl. ons tldaéhrllt 1691, p. 752, wmt wordt medegedeeld, dat uit de opDemin-
gen ran Rassel en Kerr, in 1890, jmst het omgekeerde zon z^n geUeken, nL dat de
beiig m Altska xon li^eo. De Traag blyft «teawel nog, of de Mt. St EKm meer of
mmder irer dan ao seemyien ran de kust af ligt; tn het teatate geral zou hij nog tot
het AmerikMosdk gebied behooren.
2) TAO. 1898« p. 990.
3) Dat komt niet orereen met de» troawens reorloopi^e, mededeeling daaromtrent
in FM. 1880, p. 279, ^elke men ook radt in ons tydacbrift 1891, p. 758.
940
dus de hoogste top van Noord-Amerika. (Vgl. evenwel Sapper's mede-
deeling in PM. 1894, 119 en D. Rundsch. f. G. u. S. XVII, p. 45)-
Over de topographische en geologische opnemingen in Canada gedn-
rende 1891, resp. onder leiding van E. Deville en A. R. C. Selwijn,
wordt medegedeeld ^) dat in het gebied van den Canada-Pacific spoorw^,
in het Rotsgebergte , getrianguleerd werd, eene streek die tot dusverre nog
niet was opgenomen, tusschen de Columbia-rivier en de Selkirk-Range.
W. Ogilvie heeft weder een belangrijken tocht gedaan ; van Fort Simp-
son, aan de Mackenzie, volgde hij in zuidelijke richting de Liard-rivier,
daarna hare nog geheel onbekende rechter zijrivier de East Branch*),
trok vervolgens 225 km. over land naar Fort St. John aan de Peace
rivier, welke hij volgde tot de Slaven-rivier. Selwyn onderzocht de petro-
leum- en kolenmijnen in Alberta en het Kootenay-district. Ook elden
werden opnemingen gedaan, o. a. die van het Winnipeg-meer, welke
werd voltooid door J. B. Tyrell. Laatstgenoemde deed bovendien in
1893 eene reis door het gebied der zoogenaamde Barren Grounds,
tusschen het Athabasca-meer en de Hudsons-baai , waar, voor zoover men
weet, nog slechts eenmaal een Europeaan is doorgetrokken , nl. S. Heame,
die omstreeks 1770 van Fort Churchill naar de Kopermijn-rivier door-
drong'). In Juni 1893 brak Tyrell, in gezelschap van zijn broederen
van zes Canadasche Indianen, op van Fort Chipewayan aan den zuide-
lijken oever van het Athabasca-meer, volgde de Black River, die van
het Oosten in dat meer stroomt, tot het Black Lake en daarna, in noor-
delijke richting, eene in dat meer uitloopende rivier, welke door de
jachtgronden der Athabdsca-Indianen stroomt. Van het bronmeer dier
rivier werd de boot over land naar een ander meer gesleept en volgde
men daarna eene nog onbekende rivier in noordelijke richting. Deze
stroomt door de zoogenaamde Barren Grounds, eene woeste, boomlooze
vlakte, nagenoeg zonder planten en dieren, die zich ten N. van het
woudgebied uitstrekt tot aan de Hudsonsbaai. In het midden van An-
gustus bereikte men een groot meer, hetwelk door Tyrell herkend werd
1) PM. 1892, p. 295; Ann. Rep. ol the Dep. of the Interior for 1891; Geognplii-
cal Journal, March. 1894; vgl. het vorige overzicht, 1892, p. 991.
2) In het bericht in PM. 1892, p. 295 staat dat hQ de East Branch der NelsooriTer
volgde, maar dat sch^nt eene vergissing te xijn, tenzij de bovenloop der Lisrd-n^
dien naam mocht dragen. De Nelson-river stroomt veel oostelijker, nit het Winnipcf'
meer naar de Hudsons-baai. Vgl. bl. 78 in Stieler's Handatlas, waar de Liard-n^
en de East Branch grootendeels gestippeld zyn geteekend.
3) PM. 1893, p. 224; 1894, p. 71. Vgl. daarby bl. 78 in Stieler*s HandAtltf.
941
als het raadselachtige Dubaunt of Doobaunt Lake , waarvan men het be-
staan alleen kende door de berichten van inboorlingen. Den isten Sept.
was de expeditie op het punt waar de rivier zich in den Chesterfield
Inlet stort, en den loden Sept. bereikte zij de kust, na een weg van
1370 kilom. afgelegd te hebben door eene tot dusver geheel onbekende
streek. Na vele moeielijkheden en gevaren doorstaan te hebben kwam
men over zee den 16^0» Oct. te Fort Churchill en vervolgens over land , over
York Factory en langs de Nelson-Rivier ag.n het Winnipeg-meer. Deze
tocht behoort, evenals die van Ogilvie, tot de belangrijkste, welke in
den laatsten tijd in de Hudsonsbaai-landen hebben plaats gehad, omdat
geheel onbekende terreinen bezocht zijn.
In weerwil der bezwaren, welke zijn verbonden aan het bevaren der
Hudsons-baai — zooals door Tyrell's reis van Chesterfield Inlet naar
Fort Churchill opnieuw is gebleken — heeft men in Engeland het
oude plan tot instelling eener geregelde stoomvaart-verbinding met de
landen aan die baai (welke men met veel meer recht eene zee kan noe-
men : volgens Krtimmel eene randzee) weer opgevat ^). Om tegemoet te
komen in het gemis van de natuurlijke verbindingswegen, zooals Siberië
die in zijne rivieren bezit, wil men een spoorweg aanleggen van Fort
Churchill, waar de beste haven is en de Europeesche stoombooten zou-
den aanleggen, naar Calgary aan den Canada-Pacific spoorweg. De af-
stand naar Vancouver aan den Grooten Oceaan zou dan 2140 kilom.
korter worden dan over Montreal en die naar San Francisco 1660 kilom.
in vergelijking met den weg over New- York *).
In Labrador is een tocht gedaan door den geoloog A. P. Low '); den
27steTi Aug. 1893 bereikte hij de Ungava-baai aan de noordkust, na het
schiereiland (waarschijnlijk van eenig punt aan de oostkust der Hudsons-
baai) te zijn doorgetrokken. Hij bleef daar evenwel niet lang, wegens
den hongersnood, die er heerschte onder de bevolking, n.1. de Indianen
bij het Fort Chimo. Hij scheepte zich in naar Hamilton-Inlet , dat ooste-
lijker ligt, en was voornemens vandaar opnieuw een tocht door het
schiereiland te doen in westelijke richting. Langs de Ungava-baai bevinden
zich, volgens hem, uitgestrekte lagen cambrische gesteenten, welke zeer
1) Vgl. daarover ons tijdschrift 188&, V. en M., p. 647 en 1886, p. 286.
2) PM. 1894, p. 71, waar ook verwezen wordt naar eene brochure over dat onder-
werp van J. Nblson: Proposed HudsorCa Bay and Pacijic Railway and New Steam
ship Route (London 1893).
8) Snmmary Report of the Geolog. Survey Department 1898. — PM. 1894, p. 148.
942
veel overeenkomen met die aan de oostkust der Hudsons-baai. Het
binnenland van Labrador is overal met bosschen bedekt, zoodat de
voorstelling alsof het een boomlooze woestenij zou zijn , geheel onjuist blijkt.
Overigens valt, met betrekking tot Noord- en Middel- Amerika , alleen
melding te maken van eenige tijdschrift-artikelen. Prof. Ratzel geeft
eenige mededeelingen over sneeuw, firn en besproeiing in het Westen
van N. Amerika *) ; Dr. K. Sapper beschrijft een tocht naar het Yzabal-
meer in Guatemala ') , geeft een overzicht van de ethnographie dier
republiek *), alsmede van een door hem gedaan uitstapje naar den
westelijk van Guatemala gelegen Mexikaanschen staat Chiapas*). Hoe
voorzichtig men met dagblad-mededeelingen moet zijn is ook weer cmlangs
gebleken, toen in de „New- York Times" van 26 Maart 1893 een bericht
werd medegedeeld betreffende eene geweldige uitbarsting van den vulkaan
San Martin in den zoo even genoemden staat. Des nachts was de hemel
over een omtrek van 100 mijlen verlicht; de vlammen sloegen tot 1000
voet hoogte uit den krater; de lava vloeide in stroomen langs de berg-
hellingen; de bevolking der stad Tuxtla was dan ook zeer verbaasd en
ontroerd, enz. Prof. Supan heeft dit bericht in de „Mitteilungen" opge-
nomen (1893, p. 125), maar er eenige aanteekeningen bijgevoegd,
waaruit blijkt dat het hem tamelijk onwaarschijnlijk voorkwam. Een
vulkaan San Martin was tot dusver niet bekend, terwijl de Middei-
Amerikaansche vulkanen-reeks, volgens Von Seebach, eindigt met den
Soconusco (die ook als vulkaan is aangegeven in Stieler's Handatlas op
bl. 81). Dr. Sapper schreef daarop aan de Mitteilungen dat van dat
geheele bericht niets waar was, evenmin als van eene mededeeling, vol-
gens welke in Juli 1892 de stad S. Cristobal Las Casas, mede in Chiapas
gelegen, door eene vreeselijke aardbeving verwoest werd, waarbij 10.000
menschen zouden zijn omgekomen. Hij voegt daarbij dat er ook geen
vulkaan Soconusco bestaat en dat de Tacand de laatste vulkaan is in
de Sierra Madre van Middel-Amerika.
In een later nummer van Peterm. Mitt. 1894, p. 82, beschrijft Sapper
ook verschillende types van kraters van de groote vulkanen in Mexico
en Guatemala; hij onderscheidt ze, naarmate van de bestanddeelen,
waaruit zij zijn opgebouwd, in asch-kraters , lapilli-kraters , gemengde- en
rots-kraters, welke in vorm zeer van elkander afwijken, aangezien de
werkingen van den wind en de erosie op asch, vaste rots enz. zeer ver-
l) PM. 1893, p. 20. 2) Ib. 1892, p. 241.
3) Ib. 1893, p. l, mot tftalkaftrt T. 1. 4) Ib. p. 288.
943
schillend zijn. Chemische werking, verweering, insolatie enz. hebben op
den vorm der kraters lang niet zooveel invloed als de beide zoo even
genoemde fectoren. Op de bijgevoegde kaart ziet men eenige schetsen
van krater-types, o. a. van den Popocatépetl , den Tajnmuko, den
Tacand enz.
Ten slotte zij nog de aandacht gevestigd op eene mededeeling van
PoLAKOWSKY betreffende de grens tusschen Costa Rica en Nicaragua ^) en
een verslag, met kaart, van Dr. B. Mierisch over zijne reis naar de
streken in oostelijk Nicaragua, waar goud voorkomt^).
Zuid'Amerika,
De bekende reiziger in het boven Amazone-gebied , Richard Payer ^
heeft mt Iquitos een schrijven gezonden aan Pet Mitt. ^) , waarin hij het
een en ander mededeelt omtrent zijne moeielijke en gevaarlijke reis van
Lima over het Andes-gebergte naar de Pachitea-rivier en verder langs
deze en de ücayali naar Iquitos. De indertijd (1850) met zooveel ver-
wachting begonnen kolonisatie van Duitschers (Rijnlanders en Tirolers)
aan de Pozuzo , eene linker zijrivier der Pachitea *) , kan wel als geheel
mislukt beschouwd worden; de meeste familien begeven zich naar het
gunstiger gelegen hoogdal van Oxobamba, waarvan men — naar beweerd
wordt — den toegang aan de emigranten steeds belet heeft Een waar-
schuwend voorbeeld, voorzeker, dat ons opnieuw tot voorzichtigheid
noopt wanneer er sprake is van emigratie en kolonisatie in verre landen.
Hoevelen zijn er al niet bitter teleurgesteld in hunne verwachtingen,
zctói al waren die niet hoog gespannen, en hoeveel verantwoordelijkheid
laadt men niet op zich door emigratie aan te raden naar streken die,
wat hunne physische gesteldheid en hunne maatschappelijke en oecono-
mische toestanden betreft, niet voldoende bekend zijn. Uit Payer's verdere
mededeelingen blijkt ook hoe weinig op een bestuur als dat van Peru
nog te rekenen valt voor de ontwikkeling der hulpbronnen des lands;
en datzelfde kan van nagenoeg alle Zuid-Amerikaansche staten, in meer-
dere of mindere mate, gezegd worden. De toestanden zijn er, ook uit
een oeconomisch oogpunt, nog onbetrouwbaar. Het werk dat, als resul-
taat der „Comision cientifica peruana" gedrukt was, van welke com-
1) Ib. 1892, p. 289. 2) Ibtd. 1898, p. 25.
3) Zie TAG. 1888, Versl. en Med., p. 106; 1891, p. 754; 1892, p. 994.
4) PM. 1893, p. 150.
5) Vgl. kMurt a**. 5 in PM. 1879; ftlsmede een artikel ran A. ELAseEST in «Ans-
land'* 1893, n*. 20.
944
missie Payer ook deel had uitgemaakt, is door het „Ministerio de las
obras publicas" in beslag genomen en zal niet gepubliceerd worden,
omdat daarin te veel zaken rondweg gezegd worden, die de regeering
liever niet hooren wil. Payer heeft een exemplaar er van in zijn bezit en
is voornemens het in het Duitsch uit te geven , waarbij hij de door hem
vervaardigde kaarten zal voegen. Deze zullen zeer afwijken van de k-
staande, wairin veel onjuistheden voorkomen.
Het bovenstaande was reeds geruimen tijd geleden door mij geschre-
ven, toen ik de Augustus-aflevering (VIII) van Pet. Mitt. 1894 in handen
kreeg, waarin opnieuw berichten over het Pozuzo-gebied voorkomen. Het
zijn brieven van den geestelijke (Pfarrer) José Egg te Pozuzo, dd. 15
Dec. 1893, en van den heer August Herz, leeraar te Lima, dd. 30 April
1894, welke ten doel hebben, de mededeelingen van Payer over de Po-
zuzo-kolonie te weerleggen. Volgens hen zijn de slechte berichten daar-
omtrent uitgestrooid door personen die de kolonie vijandig gezind zijn;
de toestand der kolonisten is niet zoo slecht; zij hebben vee en veel kip-
pen , houden zich met landbouw bezig — vooral met het aanplanten van
coca — en verkoopen hunne producten (vooral de coca) met voordeel.
Ook levert de jacht veel op en zijn alle levensmiddelen in overvloed
voorhanden.
Dat enkele familien naar Oxabamba zijn verhuisd is wanr, maar hun
aantal is niet groot en eenige ervan zijn reeds teruggekeerd, terwijl de
andere dat ook wel zouden willen doen , indien zij er de middelen toe hadden.
Wij kunnen natuurlijk niet beslissen, wie in deze gelijk heeft, maar
men bedenke dat de kolonie reeds 36 jaren bestaat en dat er al meer-
malen minder gunstige berichten over verspreid zijn. Welke redenen die
„vijanden" hebben gehad om eenige familien over te halen naar Oxa-
bamba te verhuizen en waarom deze daaraan gehoor hebben gegeven,
indien het hun werkelijk zoo goed ging , blijkt niet. Intusschen, al nemen
wij gaarne aan, dat alles nu in orde is, sinds er behoorlijke verbindings-
wegen zijn, vooral door den ondernemingsgeest van een Oldenburger, ge-
naamd Arnold Kitz, het blijft toch een feit dat de geschiedenis der ko-
lonie — zooals Aug. Herz zelf het uitdrukt — eene lijdensgeschiedenis
geweest is en dat wel gedurende tien-tallen van jaren! Omzichtigheid bij
het bespreken en beramen van kolonisatie-plannen blijft dus altijd hoogst
geraden *).
1) De mislukte «Yrijland^^-expeditie in Afrika, waarvan de dagbladen onlangs toI
waren, is opnieuw een waarschuwend voorbeeld.
945
In hetzelfde nummer, waarin bovengenoemde brieven voorkomen, geeft
R. Payer eene beschrijving, met kaart, van de Rio Napo, eene der zij-
rivieren van de Maranon (Amazone); het is eene der grootste en belangrijkste
rivieren van Peru, zoowel door den grooten rijkdom aan plantenvoort-
brengselen in de wouden, waardoor de rivier strooïnt, als omdat zij den
verkeersweg vormt tusschen Ecuador en Columbia.
Payer noemt alle hare zijrivieren en alle bewoonde plaatsen aan de ri-
vier, onder welke er zijn met 55, 15 en zelfs 5 inwoners. Eenige op-
merkingen over de hier wonende Indianen-stammen en eene lijst van
nuttige planten , welke in dit gebied voorkomen of verbouwd worden ,
alsmede enkele opgaven omtrent bevaarbaarheid, breedte en diepte van
sommige rivieren vormen den inhoud van het artikel.
Over het Andes-gebied van westelij kColumbia verscheen onlangs eene studie
van den bekenden reiziger A. Hettner *), terwijl T. Wolf een werk heeft uit-
gegeven over de geographische en de geologische gesteldheid van Ecuador *).
Ook over de andere l^den van Z.-Amerika zijn hoofdzakelijk publi-
caties te vermelden; over Brazilië heeft men H. Lange*s mededeelingen
uit den staat S^o Paulo, waarbij een schetskaartje gevoegd is van de Pa-
ranapanema-rivier ^, alsmede eenige korte berichten van E. Ule over de
stichting eener nieuwe hoofdstad van Brazilië, waartoe door de regeering
eene expeditie was uitgezonden , aangezien , naar beweerd werd , de hoofd-
stad van het rijk in het midden behoort te liggen, in eene gezonde streek.
Daar de ligging van Rió de Janeiro voor den handel zeer gunstig
is zal deze stad hare beteekenis wel steeds behouden en is er weinig kans
dat het plan tot stichting eener nieuwe hoofdstad in het binnenland tot
uitvoering zal komen.
Over Argentina zijn twee. bijdragen, nl. eene van Prof. Brackebusch *)
en eene van Prof. Bodenbender ^). Eerstgenoemde is reeds sinds jaren
bezig met de samenstelling van een groot werk over de Argentijnsche
republiek, waarin behandeld zullen worden de orographie en hydrographie ,
de geologische en mineralogische gesteldheid, de aard van den bodem
en de invloed daarvan op den plantengroei. De financieele moeielijkhe-
den, waarin het land sinds geruimen tijd verkeert, zijn oorzaak dat van
1) PM. 1898, p. 129.
2) Uitvoerig besproken door Hettner in PML. 1892, n^ 1162; eene verkleinde re-
productie van Wolf's kaart vindt men in #L'année cartographique'* 8m« année.
3) PM. 1892, p. 278. 4) Ibid. 1898, p. 158.
5) Ibid., p. 281 en 259.
946
de uitgave van dat werk — welke op staatskosten zou geschieden —
vooreerst wél niets zal komen, zoodat Brackebusch de resultaten zgner
stuxEen vocMrlooptg, bij gedeelten, in tijdschriften publiceert. Bodenbender
geeft eene beschrijving van de pampa-i^akte ten oosten der Sierra van
Córdoba, mét name 'van de eigenlijke pampa- formatie en de o^zaken
van haar ontstaan.
Over de grensregéling tusschen Argentina en Bolivia, welke onlangs
tot stand is gekomen, worden eenige mededeelingen gedaan door Pola-
KOWSKY '), die daarbij er op wijst dat de kaart van Brackebusdi, waar-
over in het vorig overzicht (p. 995) werd gesproken , de beste is van alle
kaarten van Argentina en de grensgebieden, .
Dat zegt evenwel nog niet veel, want — zooals onze Nederlandsche
reiziger, Dr. H. F. C. ten Katè , het uitdrukt — de topographie en kar-
tographie dier streken v«:keeren grootendeels nog in hare kindsheid. De
kaart van Brackebusch, die als eene der beste geldt, wemelt van on-
nauwkeurigheden en grove fouten^). De rei^ van ten KLate in 1893 ^
aan onze lezers bekend; de expeditie, waaraan hij dednam, onder Dr.
MORENO was gedeeltelijk uitgezonden in verband met de gren^cwestie
met Chile , welke uitvoerig wordt besproken door Dr. H. Polakowsky *).
In het laatst van 1893 ^^ ^^* ^^^ grensverdrag tot stand gekomen, ter
vervanging van het verdrag van 23 Juli 1881, opdat de moeilqkheden ,
welke nog altijd waren blijven bestaan, op minnelijke wijze voor goed
zouden worden uit den weg geruimd.
Polakowsky betoogt evenwel dat zulks niet gelukt is , want dat er nog
te veel onzekerheid is blijven bestaan. De (»)rzaken daarvan zijn talrijk:
vooreerst de onbekenheid met het terrein zelf, want de expedities der
laatste jaren hebben daarover nog niet voldoend licht verspreid en de
kaarten zijn onvolledig en onnauwkeurig. De regeering van Argentina
zelve heeft, zooals Polakowsky zegt, de zorgvuldig uit^voerde, gfoote
kaart van Brackebusch (die — zooals boven is gezegd — volgens ten
Kate, wemelt van fouten) officieel niet in hare waarde erkend. Daarbij
komt nog dat de bewoners van beide landen, gelijk de „Hispano-Ame-
rikanen" over het algemeen , zeer kitteloorig zijn op het punt van greos-
1) PM. 1893, p. 291.
2) TAG. i8«a. X, p. 7S2.
8) PM. Ii094, p. ^; «ie 09k PM. IBB6, pu 146. PoUkewjky voegt dMurb^ <lal I19
binnenkort, in de Mitt. d. K. K. Geogr. Ges. in Wien, een grovter ftrtütel z«l pnbli-
ceeren over de ontwikkeling van Argentina en Chile sedert 1889.
947
kwesties en eindelijk dat de bepali&gen van het nifeuwe verdrag — groo-
tendeels ten gevolge van de onnauwkeur^e bekendheid met het teirein —
voor tweeerlei uitlegging vatbaar zijn.
Dat laatste blijkt ook uit het gebeurde met de expeditie der in Chile
wooende d,uitsche onderzoekers Dr. H. Steffen en Dn P. Stange. Laatst-
geiK>emde werd nl., bij gelegenheid zijner opnemingen van den bovenloop
der Rio Palena, door eene Argentijnsche cavallerie- patrouille gevangen
genomen en naar Junin de los Andas gevoerd (13 dagmarschen ver),
waar hij evenwel na drie dagen in vrijheid werd gesteld. Tot op dat
oogenbÜk was het nog niet zeker of de rivier waar Stange zich bevond ,
de Carileufu der Indianen ^), dezelfde is als de Palena (Buta), die in den
Grooten Oceaan uitloopt, dan wel of de noordelijker in zee stroomende
Corcovado de benedenloop der Carileufu (boven Palena) vormt, welke
laatste ook door Fontano in 18S6 en '87 was opgenomen. Het is geble-
ken dat het eerste werkelijk het geval is; wij komen daarop nog terug.
De vraag was nu echter of Stange — die bij zijne gevangenneming voor
een Chileensch spion werd aangezien — zich op Argentijnsch of op Chi-
leenscb gebied bevond? Volgens het verdrag vaij 18S1 loopt de grens
over de hoogste toppen der Cordillera, welke de waterscheiding
vormen; maar de theorie leert en de ondervinding heeft het hier weer
bevestigd , dat de waterscheiding niet altijd gevormd wordt door het hoog-
ste gedeelte van het gebergte. In zuidelijk Chile en noordelijk Patagonie
moet zij theoretisch , onder den invloed der groote regenhoeveelheden in
het westelijke kustgebied en de daaruit ontstaande erodeexende werking
der rivieren, dikwijls ten O, van de hoofdketen liggen. Dat was o. a, hier
het geval; de boven Palena wordt door de Argentijnen tot hun gebied
gerekend,, want zq ligt ten O. van de hoofdketen; maar de Chilee-
nen beweerden, met evenveel recht, dat die rivier tot het gebied van
den Grooten Oceaan belioort en dus ten W. der waterscheiding ligt.
Ik verwijs, voor verdere bijzonderheden dier grenskwestie, naar het arti-
kel van Polakowsky.
Keeren wij thans nog even terug tot het verslag van den tocht der
reizigers Dr. H- Steffen en Dr. P. Stange. Bij de lezing van het bo-
ven door mij genoemde werk van Sievers over Amerika moet het ieder,
die eenigszins met de ontdekkingsgeschiedenis en de geographische ge-
steldheid van zuidelijk Chile bekend is, opvallen dat daarover zoo
1) De naam Carileafa komt ook voor op Siemiradski's kaart (zie beneden) als die
eener linker-z\j rivier der Limaj-rir.
948
weinig wordt gezegd en vooral , dat Sievers niet genoegzaam doet uitkomen
welke vraagstukken hier nog op hunne oplossing wachten. De hydrographie
van het Nahuel Huapi-meer en het gebied daaromheen was , toen Sievers zijn
werk schreef, nog lang niet voldoende bekend; Sievers noemt het meer
(p. 97 en 105), maar zegt er verder niets van, dan dat het 6?o m. hoog
ligt en dat de Limay er uit stroomt. Ook over den Bariloche-pas spreekt
hij (p. 97) alsof die geheel bekend ware. De pas van Perez Rozales wordt
door hem niet genoemd, evenmin als de Rio Frio, den geweldigen val-
kaan Tronador, den Calbuco, het groote meer van Llanquihue, enz.
Toch worden daarover, zelfs in zoo gemakkelijk te verkrijgen tijdschrif-
ten als bijv. Petermann's Mittheilungen , genoegzame mededeelingen ge-
vonden, en behoeft men de Spaansche bronwerken niet eens na te gaan
(o. a. de kaarten van Gormaz) om over de hoofdzaken ingelicht te worden.
Ik heb, wat het hier bedoelde gebied betreft, o. a. het oog op Martin's
berichten daarover met daarbij behoorende kaart ^) , terwijl nu onlangs
de resultaten gepubliceerd zijn geworden der reizen van Dr. J. Siemi-
RADSKf in Patagonie in 1891 en '92 ^) en van de boven reeds genoemde
Duitsche reizigers StefFen en Stange ^). In het begin van 1893 trok
StefFen van Puerto Montt langs de Boca de Reloncavf en de Rio Relon-
cavf, die er in uitloopt, naar de „Lago de Todos Los Santos" en ver-
volgens langs de Rio Puella naar den pas van Perez Rozales, die werd
beklommen. Ten N. ervan ligt eene hoogvlakte met moerassig weiland,
omstreeks 1300 m. boven den zeespiegel; hier bevindt zich de water-
scheiding tusschen den Grooten en den Atlantischen Oceaan; naar het
Z.W. stroomen de bronrivieren der Rio Puella, aan de Oostzijde liggen
verschillende kleine meren, waarvan het water afstroomt naar het groote
Nahuel Huapi-meer. In den pas van Perez Rozales ligt de waterscheiding
op 1013 m.; zij is door de krachtige erosie aan de westzijde, naar het
oosten verschoven. De pas (Boquete) heeft van W. naar O. eene lengte
van omstreeks 14 km. , welke afstand door StefFen in twee dagen werd
afgelegd, daar het terrein zeer moeielijk is.
In oostelijke richting daalde de expeditie van Stange daarop af in het
dal der Rio Frio, dat zij bereikte bij de Laguna Fria (753 m.), waardoor
1) Der bewohnie Theil von Chile im Süden des Valdivia-Flusses. Von C. BiARiDf,
Mit T. 8. Pet. Mitt. 1880, p. 165.
2) Eine Forschungsreise in Patagonien. Mit Karte, T. 5. PM. 1893, p. 49.
3) Reiseskizzen aus den CordtUeren von Llanquihue. Von Dr. Hans Steffbh. Mit
Karte, T. 11. PM. 1894, p» 145.
949
de rivier stroomt; de afwatering geschiedt naar het Nahuel Huapi-meer.
De rivier ontspringt in het sneeuw- en gletscher-gebied aan de oost-
zijde van den Tronadpr. Het is aan Dr. Stefifen niet gelukt den Buriloche-
pas te vinden, die zuidelijker moet liggen; in het Cochamo-dal, dat hij
voor een klein gedeelte gevolgd heeft, is zijn tochtgenoot Dr. O. Fischer
later op weg gegaan om de verbinding over dien pas naar het Nahuel
Huapi-meer te zoeken *). Op Stefifen 's kaart is het terrein van zijn
onderzoek duidelijk geteekend; daarop kan men ook de route van Dr.
Stange volgen. Deze is van den Osorno-vulkaau noordelijk en daarna
oostelijk getrokken naar het Nahuel Huapi-meer. In dit jaar (1894)
hebben beide reizigers opnieuw een belangrijken tocht gedaan voor het
onderzoek der Rio Palena. Stefifen volgde, met O. Fischer en Dr. C.
Reiche, den benedenloop der rivier opwaarts en ontmoette den 6<len
Februari Stange met Dr. Krtiger en P. Kramer, die van den Osorno
denzelfden weg als het vorige jaar hadden gevolgd en daarna van het
Nahuel Huapi-meer in zuidelijke richting waren getrokken. Op de reis door
de Pampa hadden zij de oostelijke ^) keten der Cordillera, met hare prachtige
dalen voortdurend in het gezicht, welke keten, tusschen 39^2 en 44° Z.B.,
overal de waterscheiding vormt en niet de meer westelijk gelegen hoofdketen
(zie boven). Eigenlijk vormt die oostelijke bergreeks geen keten , want zij is
op vele plaatsen afgebroken. Zooals boven reeds gezegd is ontmoette
Stange daarna, bij de Rio Palena, de expeditie van Stefifen, welke die
rivier van haren mond af gevolgd had. De geographische resultaten van
dezen tocht zijn dus zeer belangrijk.
Wat het artikel van Siemiradzki, over zijne reizen in Patagonie
betreft, dit bevat vooreerst eene kritische bespreking van de bestaande
werken en kaarten over het Pampa-gebied van zuidelijk Argentina en
noordelijk Patagonie, waarin de schrijver vooral wijst op de onbetrouw-
baarheid van de berichten en kaarten der Argentijnen en van de regee-
ringen der Zuid-Amerikaansche staten over het algemeen. Daarna geeft
hij eene uitvoerige, wetenschappelijke beschrijving van het Pampa-gebied
en de Limay-rivier , welke op de kaart in bijzonderheden worden weer-
gegeven.
1) Daarover zijn, voor het oogenblik, geen berichten bekend.
2) In Stange's bericht, PM. 1894, p. 144 staat de westelykste keten, maar dat
is blgkbaar eene vergissing.
9S0
lEfieuwere werken orer Amerika O*
In de hier volgende opgave zijn geen tijdschrift-artikden opgenomen.
Amerika in hei algemeen.
O. F. Wrioht, The let Age in North America. 8% 622 pp. Met kaarten en ÜL
New-Tork. Appleton, 1889. Pr. 6 dl. — Bespr. PML. 1891, n*. 867.
N. S. Shalbb, Nature and Man in America. S^, XIV + 290 pp. New-Tork,
Scribner, 1891. — Bespr. PML. 189», n*. 660.
D. G. Briktom, The American Race: a Ungnistic clasnfieatim and etknogr. deaaip-
iion of the Natives Tribee of North and Sowth America. 8^, 892 pp. New-York, Hod-
ges, 1891. — Begpr. Proc. B. G. Soc. 1891, ii<». 6. p. 804. — PML. 1893, u\ 278.
E. KsETSCHMBR , Die Entdeckung Amerikas in ihrer Bedeutung für die GeschkkU
des Weltbildes. Mit einem Atlas yod 40 Tafeln. Berlin, Eühl, 1892. Pr. 76 M. -
Uilv. bespr. PML. 1894, n*. 811.
H. HARRI88K, Chritophe Colomb devant Vhistoire. Paris, Weitor, 1892. Pr. 8 fr. —
Bespr. PML. 1894, n«. 818.
W. B. SoAiFB, America, iu geographical hietory 1402—1892. 8^176 pp. Baltiiiiofe,
Hopkins Press, 1892 Pr. 1,60 doll. -^ Bespr. PML. 1894, n^ 822.
R. Cronao, Amerika, die Geschichte seiner Entdeckung von der Skesten bis muf die
neueste Zeit. Bd. I. 8^ 480 pp. Leipzig, Abel & Muller. 1892. Pr. 12 M. — Kritiek
Tan Prof. Ruge. PML. 1894, n^ 317.
Noord* Amerika,
A. Wishart, The Behring Sea question, the arbitration treaty and the award. 8*,
64 pp. Met kaart. Edinbargh, Green & S., 1893. Pr. 1 sh. 6 d. — Beepr. PML.
1894, u**. 230.
Bering Sea Arbitration'. — Uitvoerig refer. in PML. 1893, n^. 653.
H. Sbton Earb» Bear hunting in the White Mountains; or, Alaska and Britisk
Columbia revisited. 8^ 146 pp., met kaart. Londen, Chapman & Hall, 1891. Pr. ish.
6 d. — Bespr. Sc. Geogr. Mag. 1892, p. 110.
G. Bro'ke , With Saek and Stock in Alaska. 12^ 138 pp., 2 kaarten. London, Long-
mans, 1891. Pr. 6 sh. — Bespr. Proc. R. G. Soc. London 1891, p. 740.
W. P. Grbswbll, Geography of the Dominion of Cema^ and NewFoundkmd. \P%
164 1^. Oxford, Clarendon Press, 189U Pr. 6 sh. — Bespr. Proe. R. G. Soc 1891,
XIII, n«. 6, p. 306.
O. A. HowLAND, The New Empire. 8®, 608 pp. London, Amold, 1891. Pr. 12 ik
6 d. — Bespr. Sc. G. Mag. 1892, p. 107; Proc R. G. Soc. 1892. p. 18.
Canada. Annual Report of the Department of the Interior for the gecer 1892. Otta-
wa 1893. — Bespr. PML. 1894, n®. 281.
1) Zie jaargang 1892, p. 996.
951
!Ë. Pbtitot, Autour du Orand Lac des Esclaves. 8^ 869 pp. Paris, Savine, 1891.
"Py. 8,60 fr. — Bespr. PML. 1892, n*». 874.
Exploration de la région du Grand Lac des Ours. KI. 8®, 469 pp. Paris, Téqai,
1898. — Bespr. PML. 1894, n*». 467.
M. Edoab, Ten years of Upper Canada in Peace and War (1806—1815). 8«, 889
pp. London, Unwin, 1891. Pr. 10 sh. 6 d. — Bespr. Academy 1891, p. 427.
A. S. Packard, 2'he Labrador Coast, a joumal of two summer cruises to that ré-
gion, etc. 8^ 518 pp. Met kaart. New-Tork, Hodges, 1891. Pr. 8,50 dl. — Bespr.
PML. 1898, n« 279.
J. Thoulkt, ün voyage h Terre-Neuve. 8®, 171 pp. Paris, Berger-Levrault, 1891.
Fr. 8 fr. — Bespr. PML. 1892, n«». 878.
E. SoHMiDT, Vorgeschichte ^ordamerikas im Gebiet der Vereinigten Staaten. Mit 16
Abb., 4 Tafeln and einer Karte. Brannschweig , Vieweg and Sohn, 1894. Pr. ƒ 8,25.
A. BsowM, The Genesis of the United States, etc. 2 vol. 8®, 1167 pp. London,
Heinemann, 1890. Pr. 63 sh. 6 d. — Bespr. Proc. R. G. Soc 1891, p. 806.
J. Bbyce , The American Commonwealth. 2 Dln. I. The National Government. — The
State Governments. 8tli ed., completely revised throaghoat. London, Macmillan, 1893.
Pr. 12 sh. 6 d. — Bespr. PML. 1893, n«. 658.
Pr. Ratzel, Politische und Wirthschafts-Geographie der Vereinigten Staaten von
Amerika. 2 Aafl. 8^ 768 pp. u. 16 Kartchen. MQnchen, R. Oldenboarg, 1893. Pr. 16
M. — Bespr. PML. 1894, n«. 236.
Fr. Obtkbn, Die Landwirtschaft in den Vereinigten Staaten von Nordamerika sowie
die allgemein-wirtschaftlichen, sozialen und Kulturverhültnisse dieses Landes, etc. 848
pp. Berlin, Paal Parey, 1898. Pr. 10 M. — Bespr. PML. 1894, n*>. 484.
J. Ralph, Our Great West. A study of the present conditions and future possibili-
iies of the New Commonwealths and capitals of the United States, 8®, 478 pp. New-
York, Harper & Bros, 1898. Pr. 2,60 doU. — Bespr. PML. 1894, n« 470.
W. Glazier, Eeadwaters of the Mississippi. 8®, 627 pp. Chicago and New-Tork.
Rand, Mc. Nally & C*»., 1898. — Bespr. PML. 1894, n®. 471.
G. NoRDBMSKiÖLD, The Cliff Dwellers of the Mesa ver de S. W. Colorado, their
pottery and implements. Transl. hy D. Llotd Morqan. Pol. 174 pp. etc. Stockholm,
Norstedt, 1893. Pr. 76 kr. — Bespr. PML. 1894, n*». 488.
Ch. P. Dalt, The settlement of the Yews in North America. Ed. with notes and ap-
pendices by Max. J. Kohlbr. 8®, 171 pp. New-York, Cowen, 1893. Pr. 1,50 doU. —
Bespr. PML. 1894, n<». 482.
H. Vi^TiLLARD, La Navigation aux EtatS'Unis. Rapport de Mission. Renseignements
historiques, financiers, descriptifs et statistiques sur les ports et les voies navigables,
4"*, 644 pp., met kaart. Paris 1892. Pr. 10 fr. — Bespr. PML. 1894, n*». 485.
H. LovQTT, United States Pictures, drawn with pen and penciU 8^, 228 pp. Lon-
don, Rel. Tr. Soc. 1891. Pr. 8 sh. — Bespr. Sc. G. Mag. 1892, p. 111.
P. C. Remomdiko , The Mediterranean Shores of America , Southern Califomia : lts
Climatic, Physical and Meteorological conditions. 8®, London, Davis, 1892. Pr. 4 sh.
J. J. Flinn, Chicago: the marvellous city of the West: a history , an encyclopaedia
and a guide. 1891. 8^, 648 pp. Met kaart. Chicago , Flinn & Sheppard , 1891. Pr. 1,60 dl.
E. Sbbqër, Chicago, die Geschichte einer Wunderstadt. Gr. 8^, 488 pp. Mit Abbil-
952
doogen. Chieago, Selbfitverlag 1892. Pr. 2 doll. — Bespr. FML. 1893, n<». m.
E. TON Hk88b-Wartbgg, Chicogo. 8^, 228 pp. Stattgart, Deutsche YerlagBtnatalt,
1893. Fr. 4 M. — Bespr. PML. 1893, n"". 660.
J. W. PowBLL, Fighth annual Report of the Bureau of Ethnology 1886—87. 8',
XXXVI. 298 pp. Washington 1891. — Bespr. PML. 1894. n^ 244.
Ninih annual report of the Bureau of Ethnology 1887—88. Gr. 8**, XXVI +
617 pp. Washington. Governm. print, office. 1892. — Bespr. PML. 1894, n^. 481.
Eleventh Annual Report of the ü, S, Geol. Survey to the Secretary of the Interwr
1889—90 by J. W. Powbll. Director. Part U. Irrigation. 8**, 896 pp. Washington
1891. — Bespr. PML. 1894, n^ 239.
Geological Survey of Missouri. — UitY. refer. der verschillende artikelen in PML.
1893, n^ 666.
MiCHiGiy. Report of the State Board of Geological Survey for the yearê 1891 and
1892. 8^ 192 pp. Lansing 1893. — Bespr. PML, 1893, n<'. 474.
D. T. Day. Mineral Resources of the United States 1889 and 1890. Gr. 8**, 671
pp. Washington 1892. Pr. 0.60 doll. — Bespr. PML. 1893. n^ 681.
J. F. Kemp, The ore Deposits of the United States. 8®, 302 pp. New-Tork, Scient
Pnbl., 1893. Pr. 4 doll. — Bespr. PMÏi. 1894. n«». 486.
H. Paaschb, Kultur- und Beiseskizzen aus Nord- und MitteUAmerika, 8^, 563 pp.
Magdebnrg, Rathke. 1894. Pr. 10 M. — Bespr. PML. 1894. n<>. 463.
Handbook of the American Bepublics (n^. 9) Mexico, 8^, Washington. Bureau at
American Bepublics. 1891.
Middel' Amerika en West Indie,
E. Bbclus. Nouvelle Géographie uniyerselle. XVII: Indes occidentales. Gr. 8**, 926
pp. etc. Paris, Hachette, 1891. Pr. 30 fir. — Bespr. PML. 1892, n« 847.
Guatemala. Bureau of the American Bepublics. 8^. 188 pp. Washington 1892. —
Bespr. PML. 1893, n«. 292.
Costa Rica. Bureau of the American Bepublics. Washington. 8®. 146 pp. — Bespr.
PML. 1892. n®. 815.
The interoceanic Canal of Nicaragua, lts history, physical condition, plans and pro*
spects. Pnbl. by the Nicaragua. Can. Constr. comp. 4®, 164 pp. New- York 1891. —
Bespr. PML. 1892, n^ 814.
TippBNHAUBR, Die Insel Haiti. 8®. 693 pp. Leipzig, Brockhaus. 1893. — Qesgt.
PML. 1892. n°. 824 en 1893, n^ 299.
S. P. MussoN & T. L. RoxBURGH, The Handbook of Jamaica for 1891—92. 8«,
587 pp. London. Stanford, 1891.
H. T. Thomas, üntrodden Jamaica. 8®, 90 pp. Kingston (Jamaica). Gardner, 1890.
— Bespr. Proc. R. Geogr. Soc. 1891. p. 670.
H. MoNBT. La Martinique. Gr. 8®, 412 pp. Paris, Savine, 1892. Pr. 5fr.— Bespr.
PML. 1892, n«. 825.
Zuid' Amerika,
£. Rbclüs. Nouvelle géographie Universelle. XIX. Amérique du Sud, JjAmtutme
et La Plata. Gr. 8% 821 pp. Paris, Hachette, 1894. Pr. 30 fr. — Bespr. PML 1894. n<». 614.
i
953
P. BünaU'Vabilla, Panama. Le ptuêé, Ie présent, Vavenir, etc. Fol, 178 pp. Pa-
ris, G. Masson, 1892. — Bespr. PML. 1892, n^ 817.
JPanama. Rapport fait au nom de la eommisnon (Tenquête, etc. N^. 2921. Chambre
des dépntés. 8 yoI. gr. 4^ 644. 886, 420 pp. Fans 1893. — Bespr. PM L. 1894, n^. 251.
J. Mascoü, Souvenirs cTun géologue sur Panama et le Canal de Panama, Neiich&-
tel, Impr. Attinger fr., 1893. 8^ 44 pp. Pr. 0,75 fir. ^ Bespr. PML. 1893, n^. 584.
F. Paponot, Reïhement immédiat et assuré de Ventreprise du Canal de Panamd,
Ijex.-8*>, 184 pp. Paris, Baudry & Cie, 1893. — Bespr. PML. 1893, n**. 686.
BC. PoLAKOWSKT, Panama- oder Nicaragua-Kanalf Gr. 8®, 81 pp., met afb., kaar-
ten enz. Leipzig, Solbrig, 1893. Pr. 8 M. — Bespr. PML. 1893, n^ 294.
IS. CoaDRBAU, Chez nos Indiens. Quatre années dans la Guyane Frangaise (1887-^
89). Lez. Paris, Hachette & C^, 1893. — Bespr. PML. 1893, n^ 588.
£. Whtmpbr, Travele amongst the great Andes of the Equator. 8^, 456 pp. Lon-
don, Mnrray, 1892. Pr. 21 sh.
Supplementary Appendix. 8*», 147 pp. Pr. 15 sh. — Bespr. PML. 1892, n^.
842 a en b.
V. Stüart , Ajiventures amidst the Equatorial Forests and Uivers of South America,
8^, 288 pp. Met kaart. London, Mnrray, 1891. — Bespr. Academy 1892, p. 156;
Nature 1892, p. 317.
Th. Ghild, Les Bépubliques Hispano-Am&icaines, Avec 161 grav. et 8 cartes. 8^,
480 pp. Paris, Libr. 111. 1891. Pr. 20 fr. — Bespr. PML. 1892, n«. 414.
W. Bbiss nnd A. Stübbl, Heisen in Südamerika. Geologische Studiën in der Repu»
blik Columbia. III. Astronomische Ortsbestimmungen, bearbeitet von Bbumo Pbtbb. 4^,
827 pp. Berlin, Asher, 1898. Pr. 22 M. — Bespr. PML. 1894, n«. 496.
M. ScHANZ, Das heutige Brasilien. Land, Leute und wirtschaftliche Verhdltnisse,
S^, 364 pp. Ham borg, W. Manke Söhne. Pr. 6 M. — Bespr. PML. 1893, n^. 589.
C. ScHiCHTBL, Der Amazonenstrom. Fersuch einer Sydrographie des Amazonas-Gc'
bietes auf orographisch-meteorohgischer Grundiage. 112 pp. mit 6 Tafeln nnd 2 Text-
abb. (Diss!). Strassburg, Heitz, 1893. Pr. 2 M. — Bespr. PML. 1894, n°. 267.
K. V. D. Stbimbn , Unter den Naturvölkem Zentral-Brasiliens, 8**, 570 pp. mit Kar-
ton nnd lllustrationen. Berlin, D. Reimer, 1893. Pr. 12 M. — Bespr. PML. 1894, ö®. 494.
A. DB Ydiaqubz, Le Férou en 1889. 8®, 189 pp. Hayre, Impr. LeBoy et Porree,
1890. - Bespr. PML. 1892, n«». 841.
G. C. Morawt, Chili and the River Plate in 1891. 12^ 868 pp. London, Water-
low. 1891. Pr. 8 sh. 6 d. — Bespr. Proc. R. G. Soc. 1891, p. 741.
H. PoLAKOWSKT, Mapa de la republica de Chile 1:2,600.000. 2de uitg. Neustadl-
Leipzig, Opitz, 1891. — Bespr. PML. 1893, n<». 815.
J. Pfotenhaubr, Die Missionen der Jesuiten in Paraguay, 2 Bde. Mit Karte. Gü-
tersloh, Bertelsmann, 1891. Pr. 7,60 M.
Mallat db Bassilan, L'Amérique inconnue d'après le Journal de voyage de J. db
Bbbttbs. 8^ 280 pp. Met kaart. Paris, Firmin Didot, 1892. Pr. 8,60 fr. — Bespr.
PML. 1892, n®. 433.
T. A. IvKsun, Argentina and the Argentines: notes and impressions of afiveyears"
sejoum in the Argentine Republic 1885—1890. 8^ New-Tork, Scribner, 1892. Pr. 3 dl.
— Bespr. in Athenaenm 1892, p. 172.
954
W. H. HuDSOM, The NaturaiUt in La Plata, Met UI. 2de uitg. London, Chapman
& Hall, 1892. — Bespr. PML. 1893, n^ 310.
A. ScHUPP, Ein Besuch am La Plata. 8^ 248 pp. Freibnrg i. Br., Herder, 1891.
Pr. 4 M.
Australië en Folynesië.
In het vasteland hebben , na de expeditie van Lindsay en Wells in
1891 — 92 ^), geen tochten meer plaats gehad of zijn daaromtrent althaos
geen berichten van eenige beteekenis bekend geworden, tenzij men daar-
toe mocht rekenen de mededeeling dat Lindsay in Mei 1893 opnieuw
eene expeditie heeft ondernomen, op kosten van Elder. Nieuws daarom-
trent heb ik evenwel niet kunnen vinden.
Ik vermeld alleen nog dat Prof. Supan ^) het noodig heeft geacht
eens uiteen te zetten , dat de resultaten der expeditie van Lindsay in
189 1 — 92 niet zóó gering zijn geweest als men het aanvankelijk heeft
doen voorkomen: een gedeelte van het programma, nl. de tocht door de
groote Victoria-woestijn , is in hoofdzaken werkelijk uitgevoerd, zooals
blijkt uit de routes op de kaart. Ook is het door Streich gepubliceerde
verslag betreffende de geologische en physiographische onderzoekingen
van veel belang ').
Wat Polynesie aangaat herinner ik aan het in de vorige aflevering ver-
schenen verslag der reizen van Dr. H. F. C. ten Kate , dat zeker door
ieder met belangstelling zal zijn gelezen. De voorstellingen omtrent
die uitgestrekte eilanden- wereld van Polynesie, met hare eigenaardige,
vaak zoo veel geprezen bevolking , zijn dikwijls zoo overdreven of zoo
onjuist dat men met genoegen het oordeel verneemt van een degelijk
geleerde en goed opmerker als Dr. ten Kate, die door zijne reizen in
alle deelen der wereld en onder allerlei volken, bijzonder in staat was
juiste en onpartijdige vergelijkingen te maken.
Zeker, een gevoel van teleurstelling kan men daarbij niet onderdrukken,
wanneer men, tegelijk met de beschrijving van de heerlijke natuur (fier
eilanden en van de onvergetelijke pracht van een zonsopgang op de
Groote Zuidzee, den indruk ontvangt van den achteruitgang en de ont-
1) Vgl. jaargang 1892, p. 1000.
2) PM. 1893, p. 269, met T. 18.
3) Zie het referaat in PML. 1893, n^ 541.
955
aaxding dier natuurmenschen , op welke de aanraking met onze bescha-
ving alleen een noodlottigen invloed heeft kunnen uitoefenen. Ook hier
is de arbeid der zendelingen voor een groot deel vruchteloos geweest
of heeft hij zelfs ongunstig gewerkt. Voorwaar een bedroevend en ont-
moedigend verschijnsel wanneer men bedenkt hoeveel toewijding en zelf-
verloochening bij dien zendingarbeid aan den dag gelegd worden.
In den vorigen jaargang (p. 305) werden eenige mededeelingen van
Dr. A. VoLLMER overgenomen betreffende de uitbreiding van het En-
gel sche gezag in de Stille Zuidzee en de ontwikkeling van het handels-
verkeer aldaar. Daarna gaf dezelfde schrijver ') een overzicht van den toe-
stand van Nieuw-Zeeland, die inderdaad zeer gunstig schijnt te zijn. Zoo
bedroeg de waarde van het uitgevoerde bevroren vleesch in 1882 ruim
386,000 mark en in 1891 bijna 24,000,000 mark; het totaal bedrag van
de uitgevoerde voortbrengselen uit het dierenrijk was toen omstreeks 34
mill. mark, zonder de wol te rekenen, waarvan de waarde nog 82 mill.
mark bedroeg, te zamen dus 116 mill. mark (bijna 70 mill. gulden I)
Het aantal schapen steeg van 12 mill. in 1882 tot iSmill. in 1892; dat
der runderen bedraagt thans omstreeks i millioen. Interessant zijn ook
Vollmer's mededeelingen over het coöperatie-systeem der arbeiders in
Nieuw-Zeeland; het werk wordt rechtstreeks aan de arbeiders uitbesteed.
.Ook heeft de regeering kleine landbouw-kolonien (landwirthschaftliche
Stellen) gesticht, waar 10 tot 20 arbeiders werk vinden, ten einde hen
aldus te bewegen zich op het platte land te vestigen en zoo een tegen-
wicht te vormen tégen de aantrekkingskracht der steden. Deze „arbeiter-
freundliche" houding der koloniale regeering heeft gunstige gevolgen
gehad; want tegenover den achteruitgang der overige Australische ko-
loniën , in de laatste jaren , staat de welvaart op Nieuw-Zeeland ^). De
immigratie is dan ook in de laatste jaren zeer toegenomen, zoodat de
bevolking in 1892 geschat werd op 681,475 zielen, waaronder 41,993
Maori's. Behalve den belangrijken vleesch-uitvoer , heeft N. Zeeland ook
nog andere hulpbronnen, zooals goud, steenkool, hout, graan, leer, vlas.
•l) PM. 1893. p. 245.
2) Deze gevolgtrekkingen bl\jven natnnriyk geheel voor Vollmer^s rekening; in de
laatste jaren is er in de dagbladen op gewezen dat ook de koloniën in Nieuw Holland
#een paradijs voor de socialisten" waren en werd juist daaraan de groote achtemitgang
toegeschreven, die zich openbaarde znodra de «vette jaren*' eens door minder goede
gevolgd werden. Het spreekt overigens van zelf dat eene <rarbeiterfrenndliche** bon-
ding der regeering op zich zelve altyd goedkeuring verdient. De vraag is alleen of
daardoor onder alle omstandigheden economische moeielgkheden te voorkomen zijn.
956
gomsoorten enz. In 1892 bedroeg de uitvoer van versche vruchten 72
millioen pond (tegen ao mill. in 1888), die van gedroogde 36 mill. (tegen
3 mill. in 1888) enz. De waarde van in- en uitvoer (zonder postpaketten
en baar geld) bedroeg in 1892 resp.: voor het noordelijke eiland:
3,411,547 L. St. en 4,207,776 (tegen omstreeks 2V4 mill. en 2V1 mill.
in 1887) en voor het zuidelijke eiland: 3,305,096 en 4,326,266 L. St.
(tegen omstr. 3'/io niiW- ^i^ 3V10 ^^^' ^^ 1887).
Nieuwere werken over Australië en Folynesië O*
In de hier volgende opgave zijn geen tijdschrift-artikelen opgenomen.
R. V. Lbndbmfbld, Australische Reise. 6r. 8^, VIII + 825 pp. etc Innsbrnck,
Wagner, 1892. Pr. 8,80 M. — Bespr. PML. 1898, n«». 259.
T. A. CooHLAN, A stattstic account of the seven cohnies of Australasia. 8^, 406 pp.
1 kaart. Sydoey, Potter, 1892. — Bespr. PML. 1898. n®. 540.
New South Wales. Statistical register for 1891 and previous years. Gr. 8®,
606 pp. Sydney, Potter, 1892. Pr. 6 sh.
The wealth and progress of New South Wales 1892. 6th ed. 8**, 969 pp. Sjdoay,
Potter, 1892. — Bespr. PML. 1898, n^. 642 a en 6.
Letters from Queensland. By the Times' Special Correspondent 8^, 110 pp. London,
Macmillan, 1898. Pr. 2 sh. — Bespr. PML. 1898, n**. 808.
H. H. Hatteb, Victorian yearbook 1892. 19de jaarg., 2 Dln. Melboume 1892. (Lon-
don , Trübner & C**.).
H. P. WooDWABD, Western Australia. Annual General Report for «Ae ycor 1890.
8«, 58 pp. Perth 1891.
Report on the goldfields of the Kimberley District. 8®, 88 pp. Perth 1891. —
Bespr. PML. 1898 , n«. 546 a en 6.
A. F. Calvebt, Western Australia and its gold fields. 8®, 61 pp., met kaart Lon-
don, Philip & Son, 1893. Pr. 1 sh. — Bespr. PML. 1898, n®. 804.
Map of Tasmania, photolithographed at Survey Office. Hobart 1891. 1 : 506,928. —
Bespr. PML. 1898, n*». 802.
R. M. JoHNSTON, Tasmanian official record. 1891. 2de jaarg. Gr. 8®, 493 pp. Ho-
bart 1891.
Eandbook of Tasmania. 8®, 79 pp. Hobart 1892.
F. S. A. DB Clbbcq en J. D. E. Schmbltz, Ethnographische Beschrijving van de
West' en Noordkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea. 4®, XV + 800 pp. XLIl pitten,
Leiden, Trap, 1893. — Bespr. PML. 1898, n^ 809.
D. W. Hobst, De Rum Serams op Nieuw-Guinea of het Binduisme in het Ootie»
van onzen Archipel. 8^ 200 pp. Leiden, Brill, 1898. Pr. / 1,75. — Bespr. PML
1893, n®. 213.
1) Zie p. 1004 van jaargang 1892.
957
J. P. Thomson, British New-Guinea. 8^ 886 pp. etc. London, Philip, 1892. Pr.
21 8b. — Bwpr. PML. 1898, n*». 266.
Kaiser Wilhelms-Land und Btsmarck- Archipel 1 : 1 mill. Berlin, K. Hejmann, 1898.
Pr. 6 M. — Bespr. PML. 1898, n«». 806.
P. Lanohans, Das Schutzgebiet der NeuguineO'Kompame. 6 BI. mit 69 Nebenkar-
ten. 1:2,000,000. Mit Text Gotha, Perthes, 1893. Pr.6M. — Bespr. PM. 1898, p. 264.
O. FiNSCH, Ethnologische Erfahrungen und Belegstücke aus der Südsee. 8®, 676 pp.
Wien, Hölder. 1888—98. Pr. fl. 26. — Bespr. PML. 1898, n®. 469.
J. S. KüBART, Ethnographische Beitrage zur Kenntnis des Kar olinen- Archipels. Ver-
öffentlicht im Auftr. d. Direktion des Kgl. Museum f. Voïkerh, zu Berlin, unter Mit-
wirkung von Schmbltz. 2 Heft. Gr. 8®, 108 pp. Leiden, Trap, 1892. — Bespr. PML.
1892, n<>. 1117.
A. Legrand, Au pays des Canaques. La Nouvelle- Calédonie et seshabitants en IS90.
Gr. 8®, 212 pp. Paris, Baudoin, 1893. Pr. 4 fr. — Bespr. PML. 1898, n^ 460.
H. GowEN, The Paradise of the Pacific. 8®, 180 pp. London, Skeffington, 1892.
— Bespr. PML. 1892. n<>. 1119.
G. Saüvin, ün Royaume polynésien. (Hawaii). 8®, 821 pp. Met kaart. Pr. 8,60 fr.
— Bespr. PML. 1893, n«. 271.
The Hawaiian Islands. Hydrogr. Off. Washington 1898. Sch. circa 1:975,000. Pr.
0,75 doU. — Bespr. PML. 1893, n®. 810.
R. Stevenson, Eight years of trouble in Samoa. 8**, 822 pp. New- York, Scribner,
1892. Pr. 1,60 doU. — Kritiek PML. 1892, n«. 1118.
Europa.
Over dit werelddeel zijn geen inededeelingen van bijzonderen aard te
doen. In de verschillende landen worden de geodetische en kartographi-
sche werkzaamheden, waarover ik reeds meermalen in dit tijdschrift heb
gesproken, geregeld voortgezet. In het Litteraturbericht bij Petermann's
Mitteilungen (verkort: PML.) worden de verslagen van de commissie
voor de internationale aardmeting en de uitgekomen kaarten en kaarten-
bladen opgenoemd en dikwijls zeer uitvoerig besproken, zoodat ik daar-
naar verwijs.
Ook vindt men daarin opgegeven de titels der talrijke geologische
werken en verhandelingen over grootere en kleinere gedeelten der lan-
den van ons werelddeel.
Van groot belang zijn ook de volkstellingen der laatste jaren , waarvan
de resultaten steeds meer betrouwbaar worden, zoodat zij, ook door de
groote uitvoerigheid, meer en meer waarde verkrijgen voor de studiën
95»
van den geograaf^). Als voorbeelden daarvan zij hier gewezen opSuPAN's
besprekingen van de resultaten der laatst gehoudene volkstellingen in
Pruisen en in Hongarije ^) en op het algemeene overzicht van de b^
volking van Europa, op grond der tellingen in de jaren 1888 tot 1891,
door Le Monnier (zie noot i). In het algemeen gesproken mag men
wel aannemen dat de dichtheid en de toeneming der bevolking in zeker
verband staan met de gesteldheid der woonplaats, en dat zij dus onder-
werpen van geographische studie zijn.
Men kan bijv. constateeren dat de bevolking van een steppen-gebied
of een bergland minder dicht moet zijn dan die van eene vruchtbare en
gunstig gelegene laagvlakte. In zooverre kan er ook eenigermate sprake
zijn van het opsporen van vaste wetten , welke de verdeeling der bevol-
kingsdichtheid beheerschen.
De invloed van het klimaat op de bewoonbaarheid der landen is, in
algemeene trekken, ook nog wel aan te toonen, hoewel daarbij op vele
omstandigheden gelet dient te worden, welke wijzigingen kunnen te weeg
brengen. Zoowel de'menschen zelven als de huisdieren en de cultuurge-
wassen zijn , binnen zekere grenzen — die evenwel nog lang niet nauw-
keurig bekend zijn — vatbaar voor acclimatisatie in andere streken. Ook
de ligging van het land en de bodemgesteldheid zijn natuurlijk van groote
beteekenis voor die volken welke ervan weten gebruik te
maken; want de geaardheid, de aanleg en de beschavingstoestand van
het volk zijn van overwegend belang bij de beoordeeling van het voor-
deel dat het heeft weten te trekken uit eene gunstige ligging en een
vruchtbaren bodem. Ook hier kan men niet, zonder verdere omstandig-
heden, gevolgtrekkingen maken uit beide laatstgenoemde factoren. De
1) En zeker niet minder voor die van den staatbnishondknndige. Wanneer menbg>.
nagaat dat de bevolking van Enropa in de 19de eeaw is toegenomen met omstreeks
157 millioen zielen (zie de berekening yan Le Monnier in Dentsche Rnndsch. f.Oeogr.
Q. Stat., XVI, p. 481), zoodat zQ thans 360 mill. zielen bedraagt, dan begiijpt men
welk een grooten invloed die betrekkelijk zoo snelle toeneming moet gehad hebben
op de prodnetie yan alle levensbehoeften en op den geheelen oeconomiscben toestand
van ons werelddeel. Hoevele oorzaken moeten er, sedert het begin dezer eeaw, niet
hebben samengewerkt om zulk eene toeneming mogelijk te maken , in weerwil van de
sterke emigratie, de talrijke oorlogen, de armoede en de groote sterfte! Welk eene
belangwekkende stndie, de veranderingen na te gaan in de middelen van bestaan, in
de w\jze van prodnetie , in de verhouding tnsschen het platte land en dc^ steden ent
Het zijn niet alleen geographische oorzaken, die hier gewerkt hebben, al zal de in*
yloed der woonplaats zeker van groote beteekenis zijn geweest.
2) Pet Mitt. 1894, p. 65 en 160.
959
mensch immers weet dikwijls de ongunstige omstandigheden als het ware
te beheerschen en door kunstwerken te vergoeden wat de natuur hem
onthield. Vandaar dan ook de groote verschillen in welvaart en dicht-
heid van bevolking tusschen landen waar men in die opzichten overeen-
komstige toestanden zou verwachten.
Dringt men dieper in de zaak door dan komt men tot de tallooze
oorzaken, die samengewerkt hebben om op een gegeven tijdstip
en in een bepaald gebied de bestaande dichtheid te verkrijgen.
Waarom bijv. telde Frankrijk in het begin dezer eeuw ii millioen inwo-
ners meer dan Groot-Britannie en Ierland (resp. circa 27,3 mill. en 16,2
mill.) en in 1891 slechts omstreeks V4 mill. meer (resp. 38,343,192 en
37,880,764)? Hier zijn veel meer oorzaken in het spel geweest dan de
toeneming der industrie in N. W. Engeland en in Schotland, als gevolg
van de aanwezigheid van groote hoeveelheden steenkool en ijzer, en dan
de grootere ontwikkeling van Engeland's scheepvaart en handelsverkeer.
Staatkundige gebeurtenissen , oorlogen , sociale moeielijkheden (in verband
ook met de politiek) hebben op de bevolkingen van beide staten zeer
verschillend ingewerkt; de natuurlijke rijkdom van Frankrijk is zeker
niet minder groot dan die van Engeland, getuige het vergelijkenderwijze
hooge bevolkingscijfer in het begin dezer eeuw, na de eeuwen van het
absolute koningschap en de oorlogen der revolutie.
Die natuurlijke rijkdommen des lands hebben in deze eeuw , trots oor-
logen en tegenspoeden van allerlei aard, de bevolking tot een trap van
welvaart gebracht, welke haar boven alles heeft geleid tot het verlangen
om ieder voor zich die „aisance" te behouden en haar niet te verliezen
door zich in een groot gezin te steken.
En dan de invloed op het zedelijk en maatschappelijk leven des volks
van eene stad als Parijs, welker vrouwen jaarlijks „aan de maatschappij
vele duizenden kinderen schuldig blijven", om nu van het overige maar
niet te gewagen! Hier is een complex van zoo vele oorzaken dat het
nasporen van vaste wetten als een onbegonnen werk fnag beschouwd
worden. De invloed der hygiënische toestanden, van leefwijze en voeding,
van behandeling der jeugdige kinderen en van genezing of voorkoming
van kinderziekten, de leeftijd waarop huwelijken gesloten worden (in ver-
schillende landen zeer uiteenloopend), ziedaar nog enkele factoren bij de
bovengenoemde, die op hunne beurt weer afhankelijk zijn van den be-
schavingstoestand, de zeden en gebruiken, den aard des volks. Daarbij
komen dan invloeden van drankgebruik en -misbruik, meerdere of min-
dere gehechtheid aan den geboortegrond en, in verband daarmede, emi-
960
gratie, alsmede immigratie van vreemde volkselementen (bijv. Italianen
en Duitschers in Frankrijk); voorwaar een onafzienbaar veld van feiten,
oorzaken en mogelijkheden! Liever dan ons verder daarin te verdiepen,
wijzen wij nog op de sterke toeneming der bevolking van vele landen
in de laatste 25 jaren, In Rusland vermeerderde zij met ruim 29 mül.
zielen; want' in 1870 bedroeg het totaal-cijfer van Rusland, Polen, Fin-
land en het Kaukasus-gebied 78,858,275 en in 1891 was het gestegen tot
108,143,204. In het Duitsche Rijk overtrof de bevolking die van Frank-
rijk in 1870 slechts met 5 mill. zielen (resp. omstreeks 41 mill. en 36
mill.) en in 1891 met meer dan 11 mill. (49,5 en 38,3 mill.). Ook in
ons land was de toeneming zeer sterk, nl. van tuim 3,5 mill. in 1869
tot 4,5 mill. in 1889, eene vermeerdering van 931,886 zielen! Bijna een
millioen menschen meer dan voor 20 jaren moeten gevoed, gekleed en
gehuisvest worden en dat alleen in het kleine Nederland! Waarlijk, als
men dat bedenkt behoeft men zich niet meer te verwonderen over het
haastige leven van onzen tijd en over de armoede die, in weerwil van
de zooveel snellere productie, door duizenden geleden wordt zoodra er
ook maar de geringste stoornis ontstaat in het groote maatschappelijke
raderwerk van onzen tijd. Maar die geweldige toeneming der bevolking
verscherpt ook aller wege den strijd om het bestaan tusschen de indivi-
duen en de volkeren , dwingt tot steeds grootere krachtsinspanning en is
daardoor de machtige hefboom van den vooruitgang. Dat alles is natuur-
lijk reeds meermalen gezegd door anderen, maar men gevoelt zich dieper
doordrongen van de waarheid ervan wanneer men zich de eenvoudige
cijfers goed voor den geest tracht te brengen: 157 millioen menschen,
in Europa alleen , meer dan in het begin dezer eeuw I Indien de stoom-
machines, de spoorwegen, de groote „steamers" ons niet te hulp kwamen,
hoe zouden wij ons aandeel krijgen aan den maaltijd des levens? En
hoe gering is dat aandeel nog voor velen ; hoe oneindig veel wordt er
nog te kort gekomen in weerwil van de machtige hulp die de stoom
ons verleent!
Bovenstaande beschouwingen zijn wel geschikt om ons tot het inzicht
te brengen van de groote , bijna onoverkomelijke bezwaren waarmede de
geograaf heeft te kampen wanneer hij zich tot taak wil stellen: het op-
sporen van het verband tusschen den mensch en zijne
woonplaats de aarde, en juist daarin ligt voor hem de wetenschap-
pelijke beteekenis van zijne studiën. Het is waarlijk niet te verwonderen
dat tot dusver door velen van hen , die zich geografen noemen , hol
werd gezocht in de oplossing van natuurwetenschappelijke vraagstukken,
961
welke, bij alle moeilijkheid daaraan verbonden, althans dit voordeel heb-
ben dat zij meer concreet zijn; of wel dat door die geografen, welke
land en volk beschreven, veelal afzonderlijke monographieen werden ge-
leverd, eerst van het land en dan van het volk, desnoods met eenige
aanwijzingen van meer algemeenen aard daarbij, in den geest als de
boven door mij genoemde. Aan pogingen om verband te brengen tus-
schen het land en zijne bewoners, om den invloed van zijne woonplaats
en van de hem omringende landen op den mensch te doen uitkomen
heeft het, vooral in den laatsten tijd niet ontbroken *) en dat is ten slotte
de lange en moeielijke weg . dien de geografen zullen hebben te bewan-
delen om hunne wetenschap het aanzien te bezorgen waarop zij meer en
meer aanspraak begint te maken. Streng wetenschappelijke methode,
zorgvuldig wikken en wegen, het zich onthouden van te spoedige gene-
ralisatie en van voorbarige gevolgtrekkingen, ziedaar de eischen die men
zich zal hebben te stellen. Welnu, de statistiek der volksbeweging in de
verschillende landen, met hare eenvoudige en steeds vaster wordende
cijfers, is daarbij een machtige bondgenoot en vormt een niet te ver-
smaden grondslag. Voegen wij daarbij de talrijke nauwkeurige beschrij-
vingen van kleinere landstreken en landschappen , welke ons een juister
I) En ook vroeger nietl Men herleze b\jr. nog maar eens het interessante artikel
van E. Bbhm: Die Landschaften des Deutscken Reiches nach ihrer Volisdichtigieit ,
in Pet. Mitt. XX, 1874, p. l — 10, met de daarby behoorende fraaie en uitvoerige
kaart, of wel J. I. Kbttlbr*8 toelichting by de kaart van de dichtheid der bevolking
in den «Fhysikalisch-Statistischen Atlas des Deutschcn Heichs", heransgeg. von R. An-
dree nnd O. Peschel (1878).
Bebm wist zjjne artikelen aantrekkeiyk te maken, zoowel door de levendige voor-
stelling, als door het overnemen van gedeelten uit de fraaie beschryviogen van land
en volk door Cotta, Thomas, Kntzen e. a. Die uitvoerigheid is tegenwoordig in de
wetenschappeiyke litteratuur «ein Überwundener Standpunkt" en dat is toch wel jammer.
Kortheid is een vereischte, omdat er zooveel gelezen moet worden; maar wanneer
men een artikel als dat van Behm leest, begrQpt men de geestdrift, welke in die da-
gen moest ontstaan voor geographische studiën, voor het doordringen in het inzicht
van den innigen samenhang tusschen het land en zyne bewoners. Ook Behm wijst op
de tallooze oorzaken, welke invloed hebben op de dichtheid der bevolking, en stelt die,
voor de verschillende gedeelten des Rijks, duidelijk in het licht. Leerzaam zQn ook
zijne uiteenzettingen (evenals die van Kettler bovenbedoeld) betreffende de grondslagen
waarop zulk eene kaart van de bevolkingsdichtheid berust. Voor ons land verdienen
de aandacht de statistische kaarten van den heer J. Kütper (TAG. Dl. II, 1885,
M. U. A., kaart n^ 7 .en Dl. IX, 1892, kaart n^ XYI), die evenwel naar een ander
beginsel bewerkt z^n, terw\jl by de toelichting meer wordt gewezen op enkele uit-
komsten dan op de vele oorzaken waaruit de verschillen verklaard kunnen worden.
962
eü dieper inzicht geven in hunne natuurlijke gesteldheid, hunne hulp-
bronnen en in den toestand en de geaardheid hunner bewoners; de his-
torische nasporingen betreffende het ontstaan en de ontwikkeling van de
verschijnselen, die wij daar thans aantreffen; de studiën aangaande den
invloed der vroegere en der tegenwoordige verkeerswegen op het gebruik
van de hulpbronnen der landen, dan verkrijgen wij de bouwstoffen voor
eene omvattende en diepe kennis van de geographische factoren, welke
op de landen van ons werelddeel hebben ingewerkt en nog inwerken.
Het verdient om die reden toejuiching dat er in de laatste jaren zoovele
geographische monographieen uitkomen, in den geest der „Forschungen
zur Deutschen Landes- und Volkskunde", waarop reeds meermalen in
dit tijdschrift is gewezen, al valt het niet te ontkennen dat sommige
daarvan meer een zuiver natuurwetenschappelijk dan een geographisch
karakter hebben.
In de hier volgende opgaven van werken over Europa zijn zij niet
opgenomen, aangezien zij voorkomen in de vorigen jaargang (p. 1036).
Die opgave is ook overigens ver van volledig en bevat hoofdzakelijk de
titels van grootere, zelfstandige werken, welke geacht kunnen worden
het meest van belang te zijn voor de lezers van dit tijdschrift. De keuze
is natuurlijk altijd eenigszins willekeurig en ik vestig dan ook nogmaals
de aandacht op de uitvoerige en zeer talrijke referaten en besprekingen
in het bovengenoemde Litteraturbericht (PML.), waarnaar ook bij de
opgaven der titels wordt verwezen.
Nieuwere werken over Europa ^).
In de hier volgende opgave zijn geen tijdschrift-artikelen opgenomen.
Hblmbrt, Die Europatsche Ldngengradmessung in 52® Br, von Greenwich bit War-
schau. etc. Gr. 40, VIH + 263 pp. Berlin, Stankiewicz, 1893. Pr. 8 M. — Bospr.PML.
1893, n°. 660.
R. Na88B, Die Kohlenvorrdte der europaischen Staaten, insbesondere DeuUchhndt
und deren Erschöpfung. 2de Aufl., 55 pp. Berlin, Fnttkammer & Mühlbrecht, 1893.
Pr. 1 M. — Bespr PxML. 1894, n®. 338.
J. Stradner, Rund urn die Adria. kl. 8®, 170 pp, mit 84 Illnstr. Graz, Leykwa,
1893. — Bespr. PML. 1893, n^ 659.
A. Kriwoschiew, Karte von Bulgarien mit den umliegenden Landem in 1: 420,(H'0.
Philippopel, G. Danow, 1892. — Bespr. PML. 1893, ^l^ 149.
1) Zie jaargang 1892, p. 1083.
9^3
JReiserouten in Bosmen und der Herzegowina. lUnstrierter Führer. 127 pp. mit 68
Abb., einem Plane yon Sarajevo and einer Karte. Wien, Hartleben, 1892. — Bespr.
PML. 1893; n« 164.
V. WsssBLT, J}ie CaiiutraUVermessung von Bosnien und der Hercegovina. KI. 8®,
2ÖO pp. FüüfkircbeD, Engel, 1808. Pr. 8 M. — Bespr. PML. 1893, n^ 728.
Wissenscha/tlicAe Mitteilungen aus Bosnien und der Hercegovina, heraosgeg. vom
Liandesmaseam in SarajeYo, red. von M. Uörnkb. Gr. 8^, I Bd. 698, II Bd. 692 pp.
'Wien, Gerold, 1898 u. '94. — Bespr. PML. 1894, n<>. 364.
K. Hassebt, Beise durch Montenegro nehttt Bemerkungen iiber Land und Leute. 236
pp. Mit 30 Abb. etc. Wien, Hartleben, 1893. — Bespr. PML. 1893, n"*, 460.
V. Bi^BABD, La 2'urquie et V Hellenisme contemporaine. La Mdcédoine. 8^, 360 pp.
Paris, Alcan, 1893. Pr. 3,60 fr. — Bespr. PML. 1894, n<>. 862.
J. MoBDTMAMN, Esquisse topographique de Constantinople. Fol. 91 pp. met platte
grond. LUle 1892. — Bespr. PML. 1893, n"". 727.
F. y. Mbldioo, Griechenland in unsem Tagen, 8^ 223 pp. Wien, Braumuller , 1892.
Pr. 8 fl. — Bespr. PML. 1893. n*». 169.
A. Philippson, Der Peloponnes. Versuch einer Landeskunde auf geohgischer Grund-
lage, etc. 642 pp. Berlin, Friedlander & Sohn, 1892. Pr. 45 M. ~ Bespr. PML. 1893,
n^. 163.
Edw. A. Frbbman, Studies of Traoel. Greece. 286 pp. Italy, 321 pp. New-York,
London, Putnams, 1893. — Bespr. PML. 1894, n^ 44.
Th. Fischeb, Italien, eine lünderkundliche Skizze, Samml. gemeinverst. Vortr&ge.
Heft 171. 84 pp. Hamburg 1893. — Bespr. PML. 1894, n^ 376.
P. Cambma d^Almbioa, Les Pyrénées. Déoeloppement de la connaissance géographi-
que de la chaine. 8^, 828 pp. Paris 1893. — Bespr. PML. 1894, n<*. 336.
E. Lsyassbdb, La France et ses cohnies. Géographie et Statistique. 'Noav.ed. 8 vol.
Gr. 8^ XIV + 666, 690, 612 pp. 296 cartes, diagrammes etc. Paris, Delagrave, 1890--93.
— Bespr. PML. 1893, n^. 684.
Ch. LBMTHiaio, Le Rhóne. Histoire d^un fleuve. Gr. b«, 2 Vol. Vlil + 669, 686 pp.
Paris, Pion, 1892. Pr. 18 fr. — Bespr. PML. 1898, n«». 898.
J. H. Gbaf, BibUographie der schweizer-Landeskunde , etc Bern, Wyss, 1892. —
Bespr. PML. 1898, n^". 446.
F. A. FoBBL, Zje Léman. Monographie limnohgique. Vol. I. Lausanne, F. Rouge,
1892. — Bespr. PML. 1898, n». 446.
Kbnmann, Der Verkehr Londons. Fol. 197 pp. 8 kaarten en platen, etc. Berlin,
Springer, 1892. Pr. 40 M. — Bespr. PML. 1893, n«. 702.
W. M. AcwoBTH, The railwafs of Eng land. Gr. 8^ XVI + 427 pp. 67 111. Lon-
don, Murray, 1890. Pr. 14 sh. — Bespr. PML. 1894, n*». 109.
The railways of Scotland. 8», 200 pp., 1 kaart. London , Murray, 1890. — Als
boven, n®. 110.
G. Vautirb, La Hongrie économique. 8®, 483 pp. Paris, Berger-Levrault & C, 1893.
Pr. 10 fr. —.Bespr. PML. 1894, n<». 87.
Fb. WoBMiö, Eine Pusztenfahrt. Bilder aus der ungarischen Tief ebene, lllustr. v.
A. Klamroth. 8o, 196 pp. Leipzig, Jacobsen, 1892. Pr. 6 M. — Bespr. PML. 1893,
n**. 108.
964
P. Kahlb, Zandesau/nahme und Generalstabsharten, Die Arbeiien der K, Preuts.
Landêiaufnahme, El. Fol. 86 pp. Berlin, Mittler & Sohn, 1898. Pr. 2^5 M.— Beipr.
PML. 1898, ii«». 668.
Archiv fwr LandeS' und Volkskunde der Provinz Sachsen, heraiugebv ron A.Kibch-
HOFF. 2 Jfthrg. Gr. 8^ 268 pp. 1 Kart. HaUe 1892. Pr. 4 M. — Bespr. PML. 189S,
n* 414
P. KoLLMANN, Das Berzogtum Oldenburg in seiner wirtschaftUchen £ntwieiebatg
w&hrend der letzten vierzig Jahre. 8^, 608 pp. 12 Taf. Oldenburg 1898. * Bespr. PML.
1898, 41^ 665.
F. Rbgbl, Tk&ringen, ein geographisches ffandbuch. 1 Bd. 8^, VIII -|- 400 pp. Mit
1 geol. Earte etc. Jena, Fischer, 1892. Pr. 8 M. — Bespr. PML. 1898, n^ 98.
W. BuMOB, Das Ruhr-Steinkohlenbecken. 8^ 871 pp., 12 Taf! Berlin, Lith. Init
1892. Pr. 30 M. — Bespr. PML. 1893, n«. 96.
D. Dbtlgfsbn, Qeschichte der kolateinischen EUtmarschen, 2 Bd. 8^, 616 pp. Glflck-
stadt 1892. VoUst. 16 M. — Bespr. PML. 1898, ii<>. 412.
C. Bbsekb, Der Nordsee-Kanal. Seine Fntstehungsgeschichte , sein Bau und seine
Bedeutung in wirtscha/tUcher und militarischer Hinsicht. 148 pp. mit 8 Karten. Eid,
Lipeius, 1898. — Bespr. PML. 1898, n«. 676.
£. LÖ8CHMANN, Beitrdge zur Hydrographie der obem Oder. Inaag.-Diss. Breslta
1892. — Bespr. PML. 1893, n«». 92.
R. Lbonhabd, Der Stromlauf der mittUrn Oder, Inang.-Diss. Breslan 1898. — Bespr.
PML. 1898, n*». 670.
9^5
VERSCHILLENDE MEDEDEELINGEN.
Tooht naar de boven Kapoeas op het eiland Borneo.
(Zie de vorige aflevering, p. 858).
Balletin n^. 14 der Maatschappy ter bevorderiag van het Nataarknndig Onderzoek
der Nederl. Koloniën bevat een zeer uitvoerig verslag der botanische tochten en on-
derzoekingen van Dr. H. Hallikb. Zoowel wegens den groeten omvang (49 pp.) van
het rapport, als omdat daarin vele uitsluitend botanische b\jzonderheden voorkomen,
kunnen w^ het hier niet geheel overnemen, hoewel de lezing ervan ongetwyfeld be-
langwekkend en onderhoudend is. Wy moeten ons dus er toe bepalen, enkele gedeel-
ten Tiit het verslag te lichten en hier weer te geven, hopende dat Dr. Hallier ons die
verkorting van zQn verslag niet ten kwade zal duiden.
"Ia den morgen van den 22sten Oktober ondernamen ynj , gezamenlijk met de heeren
Wing Easton en Herold, die ons intusschen van Sanggan achterop gekomen waren,
de beklimming van den berg (Nioet). De langzamerhand stygende weg voerde eerst
nog een eind dicht langs den rechteroever der Tanggi, daarna liep hg echter geruimen
tyd aan den voet van hooge rotswanden voort, waarvan het water hier en daar naar
beneden vloeit en zich zelfs in den vorm van een aardigen waterval afistort. Ook hier
vond ik weer een menigte schoone bladplanten, waaronder de familie der Gesneraceae
door bijzonder fraaie soorten met fluweelachtige bladeren vertegenwoordigd was, ter-
wijl de beekjes aan den voet van den waterval door een zilverwit gestreepte Ëlatos-
temma omzoomd waren. Een groot aantal dezer sierplanten werd ter planting meege-
nomen. Daar zy echter voorloopig in aarde, mos en groote bladeren verpakt werden
en eerst meer dan veertien dagen later te Pontianak in kisten met aarde overgeplant
werden, is helaas van deze eerste, in het laatst van November naar Bnitenzorg ver-
voerde bezending levende planten niet veel overgebleven. Evenals vroeger bij het ma-
ken van een herbarium, moest ik ook nu, bQ het vervoeren van levende planten , eerst
ondervinding opdoen, voordat goede uitkomsten verkregen werden. Op myn latere
tochten nam ik, door de ervaring w^zer geworden, steeds eenige ledige kisten mee,
om de planten, bf terstond bQ het verzamelen bf slechts enkele dagen later, daarin te
kunnen plaatsen. En hiervoor was de gelegenheid aan de Boven-Kapoeas zeer gunstig ,
omdat men meestal te water den voet der bergen bereiken kan en dus een lang en
moeiiyk transport over land onnoodig is.
Door de rijke, botanische vondsten was ik zoo bezig gehouden, dat zelft de Dajaks
met hun vrachten mij langzamerhand voorb\jkwamen , en ik weldra den langen trein
besloot. Toen evenwel de weg voorbij de rotswanden steil naar boven begon te gaan ,
haalde ik de koelies weer in. Allen hadden zich , na hun lasten neergelegd te hebben ,
bij een steile glooiing neergezet en beweerden, dat Dr. Nieuwenhuis, die zich altijd
aan de spits van den trein bevond , niet verder kon en daarom den terugtocht bevo-
966
len had. Groote moeite en al m\jn kennis van het Maleiach waren noodig om de koe-
llei tot Terder gaan te bewegen. Han beweringen waren natnuriyk geheel uit de laefat
gegrepen en hadden alleen ten doel, m\j Tan de bestyging van den berg te doen if-
lien. Ook desen dag bleven wij niet van regen Terechoond en geheel doornat kwamea
wy, na een moeiiyken klim, op een bergrug aan, die ons voor dezen nacht tot rust-
plaats sou dienen. Met den boow der pondoks waren de Dajaks, ondanks de opdradit
van het distriktshoofd te Sanggau, nog niet begonnen. Het eenige dat wy Tondee,
was een aan den rand der helling geplaatste bank, vanwaar wy, toen de regen opge-
houden had, en de dichte nevels, die ons omringden, waren opgetrokken, een prach-
tig uitzicht genoten. Volgens den hoogtemeter van Dr. Nienwenhnis bevonden wy oei
nog slechts op 1100 m. boven de zee en hadden dus, naar onze berekening , tot aan deo
top van den berg nog 600 m. af te leggen. Den volgenden dag waren wy van plu
dit ten uitvoer te brengen, maar het gelukte eerst na veel moeite en lange onderhan-
delingen een zeker aantal der aanwezige Digaks te bewegen, ons met de meest noo-
dige barang te volgen. Den 23steii 's morgens begaven de drie andere heeren zich op
weg, terwyi ik nog bleef wachten op het gereed komen van twee manden om planten
in mee te nemen, waarmede ik eenige Dajaks belast had. Tegen tien nur volgde ook
ik, maar was niet weinig verbaasd reeds na eenige minuten de drie te voren vertrok-
ken heeren tegen te komen. Zeer spoedig waren zy op den top van den berg aange-
komen. Biykbaar had het voor de Dajaks weinig aanlokkends gehad, ons goed tot
op een 1700 m. hoogen top naar boven te dragen , en zy hadden ons daarom , in plasti
van op den Nioet , op den slechts 1325 m. hoogen Damoes gebracht. Terwyl no de
heeren Herold en Easton den terug^cht naar Sanggau aannamen, volgde ik Dr. Nieo-
wenhuis naar den top, zoowel om te botaniseeren , als ook om my nauwkeurig te
oriënteeren. Wy kwamen spoedig aan een rotskant, vanwaar zich een prachtig verge-
zicht aan onze oogen vertoonde; links lag, door een diep, steil afloopend en zeker
verscheidene dagreizen lang ravyn van ons gescheiden, de machtige, tot aan den top
dicht met bosschen bedekte kegel van den Nioet, die in de richting van de reedi
vroeger genoemde, tot by Sanggau doorloopende basaltader, een soort van éénzyd^ea
krater vormt, geiyk aan dien van den Salak by Buitenzorg. Rechts daarvan het sich
langs den bovenloop der Sambas-rivler uitstrekkende zandsteeugebergte met den Sersiog
als hoogste spits; daarvóór, aan gene zyde van een uitgestrekt bosch, de alleenstaande
vulkaan Semedoem, terwyi tosschen de hoornen het witte schuim van een grootes
waterval , waarvan het bruisen , niettegenstaande den verren afetand, duidelgk hoor-
baar was, in de zon glinsterde. Ter rechterzyde van den Semedoem verhief zich ssn
den horizon het hooge Bawang-gebergte by Bengkajang; nog verder redits liep de
basaltader met haar uitgestrekte, geelgroene alang-alangvlakten ; daar achter iBgen de
heuvels in de uabyheid van Sambas, en zeer in de verte aan den wazig vic4etten
horizon verhief zich een spitse bergtop , dien wy voor den Goenoeng Pemangkat sis
den mond der Sambas-rivier hielden.
Hadden wy nu ons oorspronkelyk doel ook al gemist, in geen geval was dese tocht
mislukt, daar hy beloond werd door een ryken botanischen oogst. Terstond na oise
aankomst op den Damoes had ik op de plek, die voor het bouwen van onzen pondok
schoon gemaakt werd, verscheiden fraaie bekerplanten gevonden. Tegen den rotsnand
op den top vond ik, tot myn groote verrassing, talryke struiken van een mooie, kleiM
9^7
Khododendron met kleine, roode, klokvormige bloemen. De belangrykste vondst waren
evenwel twee soorten van Coniferen , die op den geheelen bergrug voorkomen , met een
Btamomvang van één tot drie meters.
Reeds vroeger had ik bij den resident jonge, van Mempawa afkomstige planten van
zulke Coniferen gezien en van Dr. Nienwenhnis takken van een op den BoekitRoem-
poet bij de grens van Sarawak voorkomende soort ontvangen; later ontmoette ik de-
zelMe of naverwante soorten op al mijn zwerftochten.
Daar het verlof van Dr. Nienwenhnis niet meer toereikend was om nu den Nioet
nog te beklimmen, besloten wQ, in plaats daarvan, den Semedoem te bezoeken. Den
Séstan Oktober daalden wQ daarom weder naar onzen, den 22sten verlaten pondok aan
den voet van den Damoeis af en den S5rteii trokken wij, zonder, sedert vijf dagen
voor den eersten keer, door den regen doorweekt te worden, door het schadnwrQke
hoogstambosch naar den voet van den Semedoem. Geurende het laatste deel van den
w^ zette het Dajaksch pad, dat wij gevolgd hadden, zich voort in de bedding van
een waterr^ke beek, aan de oevers waarvan wQ, onmiddellijk aan den voet van een
uitlooper van den Semedoem, onze pondoks lieten opslaan.
Den volgenden dag beklommen wy b§ helder, zonnig weder , langs een steil pad, den
bovenvermelden nitlooper, die zich hier en daar tot een weinig breeden kam versmalt.
Op verschillende plaatsen, waar deze kam zich zeer steil verheft en das sleehts voor
kleine heesters en kruiden voldoende plaats oplevert, openen zich schoone vergezich-
ten, nu eens aan de linkerzijde op den Nioet en den Damoes, dan weder rechts over
de basaklaag en de geheele assistent-residentie Sambas tot aan den Groenoeng Koewei
op de grens van Sarawak.
Reeds op ongeveer 650 m. zeehoogte vond ik hier weer een Rhododendron met
kleine, roode bloemen. De top is met hoogstambosch bedekt, en het zeer beperkte
nitzicht bepaalt zich daardoor tot eenige gedeelten der nabijzynde bergen. Van uit een
grooten boom, een Dipterocarpea , had ik echter een prachtig uitzicht, dat alles, wat
wij reeds op verschillende punten van den kam gezien hadden, in zich opnam. Ter-
wijl ik nog in dien aanblik verdiept was, trachtte Dr. Nienwenhnis het uitzicht aan
den kant van den Nioet vrQ te maken, door de in den weg staande boomen te doen
vallen. Daar evenwel alle bergen in den omtrek weldra door een dichten wolkensluier
oabnld werden , moest hij z^n kalf volbracht werk staken. Juist toen w\j den terug-
tocht vdlden ondernemen, viel m^ een boom door den eigenaardigen blad vorm in het
oog. ïk liet hem vellen en bemerkte tot mijn groote verrassing, dat het weer een
ConüSser was, ea wel een, die verwant is aan den eigenaardigen Japanschen Gingko.
Lato* bleek h^ te behoorea tot het geslacht PhjUodadns, waarvan tegenwoordig nog
slechts drie zeldzame soorten bekend z^. Van de jonge plantjes, die ik naar Ruiten-
zorg zond, is er helaas nog slechts één in leven. Nog denzelfden dag daalden wy weer
tot aan den voet van den berg af, en keerden den volgenden dag, 27 Oktober, over
Dawar naar Sanggan terug. Het was een verschroeiend heete dag, die zich vooral in
de kale, pas aangelegde ladangs gevoelen deed, waarin bovendien de brandende boo-
men een verstikkende warmte uttstraaldoi. De weg van Dawar naar Sanggan, dien
wij acht dagen geleden, uit vrees voor de invallende duisternis in de grootste haast
hadden afgelegd , sobeen mij daardoor nn eindeloos lang toe , en ik was zeer verheugd ,
toen wy *s namiddags weder te Sanggau terug waren.
63
968
Nadat wg den 3den December in ons, door de zorgen van den kontrolenr van V«lt-
hu\j8en, nitstekend ingericht hoofdstation aangekomen waren , onderzocht ik , met behnlp
van eenige, door den kontrolenr ter beschikking gestelde pradjoerits, den omtrek van
Smitau, door met een sampan achtereenvolgens de. rivieren Sei Smitau, Keniboeng,
Rikei, Kenaba en Kendara op te varen. Al deze riviertjes dragen in hnn uitwlijk
voorkomen, en ook botanisch, ongeveer hetzelfde karakter. Aan hun monding inde
Kapoeas zgn zg vr^ smal, maar verbreeden zich niet ver van daar tot een uitgebreid
samenstel van kleine meertjes, waarin zich een, voomamelgk nit Myrtaceen bestaande,
boom- en stmikvegetatie tot ver in het water uitstrekt, en zel& hier en daar de ge-
heele oppervlakte der ondiepe plassen inneemt, slechts een nanwe vaargeul openlatend,
waar zich een kleine sampan nog juist door heen kan werken. Vaart men een der
genoemde rivieren op, dan bevindt men zich spoedig in een labyrinth van zulke na
eens tusschen heestergroepen door voerende, dan weer tot kleine meertjes verbreede
kanalen. In dezen toestand schgnt de plantengroei, een Myrtaceënbosch in het vrater,
weken, ja maandenlang te verblijven, om dan weer, als afwisseling, bij lagen water-
stand droog gelegd te worden. Ook de flora van al deze rivieren is ongeveer dezelMe
en niet zeer ryk aan soorten. Een aantal daarvan geeft Teysmann *)opal8 voornaamste
vertegenwoordigsters der merenstreek in de Batang-Loeparlanden , en in het algemeen
schijnen deze rivieren een herhaling in het klein te vormen van het groote mereDg^
bied van Danau-Loear en Danan-Soerijang.
Den volgenden morgen namen wg afscheid van den kontroleur en zetten nu des
tocht te land voort. Nadat het gemakkelijke Di^aksche pad de Sei Eenepai tweemaal
gekruist heeft, verlaat men weldra het met een dikke humuslaag en hooge boomen
bedekte laagland aan de rjvier, en gaat, meestal over een drogen, witten zandgrond,
door een uitgestrekt woud, welks dicht byeen staande, rechte stammen aanzienlek
kleiner zijn dan die op den vrachtbaren bodem langs de rivier. Daar hier de Myrta-
ceen de bovenhand hebben en door het rechtopstaande, het licht doorlatende loof der
meeste boomen, draagt dit woud een eenigszins Australisch karakter. Onder talrgke
andere merkwaardige planten vond ik hier de eigenaardige Clerodendron fistolosmi
Becc, een heestertje, welks holle, met kleine openingen voorziene stengelleden aan
talrijke mieren tot woonplaats dienen. Ook bekerplanten waren hier in groot aantal en
wel in een dozijn soorten, waaronder één wegens haar schoone, bont gekleurde omt-
jes door de Dajaks naar den argusfasant /^antoejoet aroewai" genoemd wordt. Door de
Maleiers werden deze planten schertsend «kantong kosong"**, d. i. ledige beursjes, ge-
noemd. Deze benaming is echter eigenlijk zeer onjnist, want meestal vindt men inde
bekers water, dat door talryke doode diertjes verontreinigd is, of een taaie, slgmerige,
eiwitachtige massa.
Na een marsch van vyf uren bereikten wij het aan den voet van den Ken^i, te
midden van een uitgestrekte iadangwildernis met jong hout, gelegen huis der Diyakf,
die zich, naar een van den Eenepai komende, voorbij stroomende beek, Manoeal-
1) J. E. Tetsmamn, Verslag eener botanische reis naar de Westknst van Boroeo,
van 8 Juli 1874 tot en met 18 Januari 1876, p. 16.
1
969
Dajaks noemen. Van hiernit doorzocht ik de volgende dagen den omtrek, die echter
nit een hotanisch oogpnnt weinig b^zonders opleverde. Daar m^n voeten reeds te Smi-
tan door de tallooze mnskieten weer in bedenkel^ken toestand gekomen waren, moest
ik eindelijk den van ^s Lande Plantentoin meegenomen plantenzoeker alleen laten bo-
tanieeeren, en het vertrek naar den berg Kenepai van dag tot dag verschuiven. De
tyd vervloog echter en aangezien m^n verlof in «Tannari eindigde, brak ik den 29Bten
December eindeiyk op. Het was er nu om te doen, voor het vestigen van een station
een plaats te kiezen, zoo dicht mogelgk by den top, en toch voldoende van water
Yoorsien. De meegenomen Dajaks, die mij zulk een plaats zouden aanwezen, hadden
dat echter bf niet begrepen, bf, wat nog waarscbyniyker is, zQ hadden geen lust mijn
barang nog hooger den berg op te sleepen. Slechts een half uur van het huis verwij-
derd maakten zjj halt op een plaats, vanwaar men onmogelijk, al verzamelend, in één
dag naar den top en terug kon komen , en beweerden , dat er hooger geen water meer
zon z\jn. Dat scheen mQ zeer ' onwaarschijniyk toe wegens de waterrijke, van den
Kenepai komende beken en na lang over en weer praten baalde ik de lieden over
verder te gaan. Na een goed eindweegs afgelegd te hebben, vond ik een kleine beek
boven aan een helling, liet hier de barang neerleggen en ging met 2 man verder,
om naar een nog hooger gelegen plek te zoeken. Na geruimen tijd werd er een ge-
vonden, en om zeker te zgn, dat de koelies inderdaad zouden meekomen, ging ik
zelf weer terug om ze te halen. Nogmaals ging ik een heel eind alleen vooruit, om
naar een nog dichter by den top gelegen plaats uit te zien, maar te vergeefs, en dus
moest ik reeds halverwege den berg den pondok laten in elkaar zetten , na het groot-
ste deel van den weg 8 maal afgelegd te hebben.
De Kenepai is een spitse, 1125 m. hooge kegel, waarvan naar verschillende kanten
lange uitloopers uitgaan, welke door diepe kloven, waarin waterryke woudbeken brui-
sen, van elkaar gescheiden zyn. Op de helling van een dezer uitloopers, die by het
huis der Manoeal-Dajaks eindigt, lag de pondok.
Reeds den SOaten December besteeg ik den top. Eerst loopt de weg in meestal hori-
zontale richting nog langs den rug van den vermelden uitlooper, gaat daarna echter
steil tegen den berg op, die met opgaand bosch bedekt is tot dicht by den top, die
de stmikachtige plantengroei van het hooggebergte draagt. Slechts weinig soorten heb-
ben hier nog een boomachtige groeiwys. Het struikgewas wordt voornameiyk gevormd
door twee Rhododendrons, waarvan de eene met prachtige, groote, gloeiend roode
bloemen prykte, terwyi ik van de andere helaas slecbts vruchten vond. Tusschen de
takken der heesters hadden zich hooge met mos begroeide hoopen humus verzameld
en alle tusschenruimten waren ingenomen door een houtachtige varen, waarvan de
harde stammetjes, slechts enkele voeten hoog, een onaangenaam dicht dwergbosch
vormden. Daarenboven was het struikgewas met een in groote hoeveelheid voorkomende,
klimmende Nepenthes doorvlochten. Ofschoon ik nu den bggeloovigen Dajaks ver-
zekerde, dat al het ongeluk, dat het omkappen der struiken tengevolge zou hebben,
slechts op my, als geesteiyke oorzaak, zou nederkomen, waren noch zy, noch de
beide medegenomen pradjoents daartoe te bewegen , zoodat ik my zelf met een kap-
mes (parang) een weg moest banen, en wel in het begin door een soort van, met
struikgewas overdekte, tusschen de humusstapels doorgaande mollegangen.
Daar zich op den top slechts weinige dwergboomen bevinden, ha*d men van daaruit
970
een onbelemmerd aitzicht. Helaas trof ik het slecht met het weder, en bad slechts
een eindelooze, melkwitte nevelzee beneden my. Niet veel beter trof ik het den 44a
Janaari I89é by de tweede bestüging van den top. Tnsschen de wolken door, dit
zich ten slotte weer tot een dichte nevelmassa samenpakten, kreeg ik slechts hg ge-
deelten een onmetelgk boschlandschap beneden mij te zien, en was zeer in de yerts
nog jnist het merengebied van Poelaa Madjang te onderscheiden.
De Këlam is een eigenaardige berg van grootsche schoonheid. Hy verheft zich byaa
onmiddellyk uit een uitgestrekte met }ong bosch begroeide vlakte tot byna 1000 m.
boven den zeespiegel en strekt zich ongeveer van oost naar west in de lengte oit. Tot
circa halfweg den top z\jn de steile hellingen met welig, hoogstammig woud begroeid;
de bovenste helft is echter omgeven door een machtigen, aan alle zyden byna lood-
rechten, naakten rotswand, waarlangs het water in talryke groeven van bet gesteente
naar beneden vloeit. Boven dezen rotswand draagt de top een uit struiken en kleine
hoornen bestaande vegetatie. Ongeveer in het midden der zuidzijde ligt aan z|jn voet
het Dajaksch huis. Reeds te Sintang biedt de berg, van de Chineesche wyk uit gs-
zien, een wonderschoonen aanblik aan en ook onderweg had ik, zoowel op de Soeogei
Djemela als op den landweg, meermalen gelegenheid zyn ruwe vormen te bewondereo.
Het schouwspel echter, dat hy, van uit de naaste omgeving van het Dajaksch buis
gezien, oplevert, als de avondzon hem in purperen gloed hult, het afirtortende water
door haar stralen met een zilverglans overgoten wordt, en elke spleet, elke kant van
zyn loodrechte rotswanden door de donkere schaduwen scherp uitkookt, is niet te be-
schrgven.
By het beschouwen dezer reusachtige rotsmoren zon men meenen, dat de berg niet
te beklimmen is, en inderdaad is ook de hulp van menschenhanden noodig geweest
om den top toegankelyk te maken. De Dajaks toch hebben aan den westkant, waar
de rotsgordel het smalst is, een langde rotanladder aangebracht, om ziSödoende den
berg te kunnen bezoeken, waar zy getah njato waringin, akar tigari (een klimmende
Apocynacea met een aangename parfumlucht, en waarvan men mooie wandelstokken
kan maken) en andere bosch producten inzamelen.
Den 29steii Januari liet ik door eenige Dajaks de ladder nog eens nazien en verbe-
teren. Bij hun terugkomst brachten zy my prachtige bloemen van een CjrpripediaiD
en andere Orchideën, takken van Coniferen, van Myrtaceën van het hooggebergte,
van de met prachtige, zwartgroene, fluweelachtige, zilverwit gestreepte veder blaa4jei,
getooide Leea amabilis en van andere belangryke planten mee, zoodat ik op een sesr
rijken en kostbaren oogst mocht hopen, een hoop, waarvan de vervnlling later alle
verwachtingen nog ver overtrof.
Den Sfltea Maart beklom ik de zich nog geen 800 m. boven den zeespiegel verhef-
fende voorste (noordelykste) rotsbank van den berg (Liang Gagang), dat is die, aan
welker westzQde zich myn grot bevond, en den Uden begeleidde ik Prof. Molengraaff
naar de verscheiden uren zuidwaarts gelegen, hoogste rotsbank (946 m. hoog) van daa
Liang Gagang. Van beide toppen heeft men een verruk kelyk nitzicht op een rots-,
woud- en berglandschap, het eerste samenhangende bergstelsel, dat ik Tan de mondiaf
der Kapoeas af naar boven aantrof.
971
Tot ver in den omtrek draagt het gebergte bijna hetzelfde karakter als de Liang
Gagang en bestaat uit een samengesteld stelsel van samenhangende, sterk vertakte
bergketens en zeer lange, door woeste bergstroomen doorsneden dalen. Over bijna
de geheele lengte van dit uitgestrekte gebergte verheffen zich, op een meer of minder
steil met hoogstamroig woud bedekt voetstuk, hooge terrassen , soms verscheidene boven
elkaar. Het bovenste dezer terrassen heeft dikwijls slechts de grootte van een hooge,
kubusvormige rotskruin, of heeft , zooals op den Liang Fatah, den vorm van een
hoogen toren. Bijna aan alle kanten zijn deze lagen door meer of minder rechte rots-
wanden omgeven, wier met water besproeide zijden bedekt zijn met een rijken plan-
tengroei, bestaande uit Begonia's, Gesneraceën, Ëlatostemma, Selaginella''s , varens en
andere schoone bladplanten. Op vele plaatsen, waar de rotswanden, tengevolge van
verweering eener weekere steenlaag, overhangen, bevinden zich daaronder meer in de
lengte dan in de diepte zich uitstrekkende holen, en daarvoor valt het water als een
gordijn droppelsgew^s , hier en daar ook in groote watervallen, van de rotsen naar
beneden.
Volgens de ons verstrekte kopie der nog niet uitgegeven kaart van het topographisch
instituut te Batavia zou de hoogste top van dit uitgebreide bergsysteem de Liang Koe-
boeng zijn. Van den hoogsten rug van den Liang Gagang uit gezien, maakte hij
echter op mij volstrekt niet den indruk van een berg van 1832 m., en inderdaad be-
vestigde later dè resident ook m\jn vermoeden, dat deze opgave in de genoemde kopie
een schrijffout was; in plaats van 1832 had er 1332 moeten staan.
Omdat ik op Borneo nog geen berg van meer dan 1326 m. hoogte beklommen had
en op een reus van 1832 m. een zeer eigenaardige voor het hooggebergte kenmerkende
flora te verwachten was , had ik plan , na met den Liang Gagang afgedaan te hebben ,
eerst den nabijzynden Amei Ambit, vandaar over den Liang Fatah naar den Liang
Koeboeng door te dringen, en later zoo mogelyk, ook nog den Tilom te bezoeken.
Om mij eerst nog beter op de hoogte te stellen van de ligging en de terreinomstan-
digheden van den Liang Koeboeng, richtte ik mijn uitstapje, na het voorste deel van
den Liang Gagang in alle richtingen doorkruist te hebben, weder naar het achterste
gedeelte van den berg. Reeds vier maal waren m\jn pogingen om een blik op den
Liang Koeboeng te kunnen werpen door den dichten nevel of regen mislukt, toen er
eindelijk weer een heldere, zonnige dag kwam. Doch ook ditmaal zon het mij niet
vergund z'^n m\jn doel te bereiken. Onderweg, verscheidene uren van mijn verblgf-
plaats verwijderd, werd ik door een nieuwen koortsaanval verrast. Aangezien de beide
eerste aanvallen vrij onbeduidend geweest waren en mij veel aan de bereiking van
mijn doel gelegen was, liet ik mij niet afschrikken, maar wachtte, op een door de
koelies vervaardigd houten toestel liggend, tot de rillingen zouden ophouden, en be-
reikte daarna, hoewel langzaam, bijna de kloof, waardoor men de achterste rotsbank
bestijgen kan. Daar zag ik mij echter gedwongen terug te keeren en bereikte niet
dan met onbeschrijfelgk veel moeite en niEi mij onderweg zeker wel 26 maal te hebben
moeten nederzetten of leggen , mijn station.
Toen de koorts door het gebruik van chinine eenigszins onderdrukt was, daalde ik
den 7deii April, na een maand op den Liang Gagang te hebben doorgebracht, weer
naar Kanga Raoen af, waar ik een week rust nam.
97»
Den 6den Juni kwam ik, Bi maand na mijn vertrek « weer te Bnitenzorg aan en
bemerkte daar, dat tegen m^n verwachting , ook yan de vroegere bezendingen een
groot aantal planten goed overgekomen waren en , door de eorgvnldige oppassing der
heeren Wigman en Smith, een aantal mooie bladplanten, waaronder de verrukkelijk
Bchoone Leea amabilie, zelfo nog meer pracht tentoonspreidden, dan op han natonrlgke
standplaats. Ook van het herbarinm, dat nu 8460 nummers omvat, kunnen, daar het
afkomstig ia van een streek, waarvan zich, behalve Tejsmann's nog niet bewerkte
verzameling, zoo goed als niets in de botanische musea bevindt, zeer belangrijke ah-
komsten verwacht worden. Wat het aantal verzamelde soorten betreft, het is natnar-
l\jk moeiiyk, dit met eenige zekerheid op te geven, zoolang het herbarium niet vol-
gens het natuurlijke stelsel , maar volgens de nummers gerangschikt is. Daar ik er ech-
ter zooveel mogeiyk naar gestreefd heb, dezelfde soort niet van verschillende stand-
plaatsen en dus onder verschillende nummers in te zamelen, zal het wel niet te hoog
geschat z^n, als ik het aantal soorten op ongeveer 8000 stel, vooral omdat er bij de
levende planten nog talrijke soorten zQn, die zich niet bij de 8450 nummers bevinden.
Ter aanvulling van het herbarium werd ook nog r^kelgk spiritusmateriaal verzameld.
Het aantal zendingen naar Bnitenzorg bestaat uit 27 kisten herbariam en 40 kistea en
7 manden met levende planten.
Al deze uitkomsten zonden evenwel niet verkregen zQn zonder het overleg en de
voorzorgen, waarmee de resident Tromp de omvangrijke onderneming heeft voorbe-
reid; aan zijn steeds ruimschoots verleende hulp, en zijn op eigen ervaring en groote
vertrouwdheid met de toestanden van het land berustenden raad heb ik hoofdzakel^k
te danken, dat het mij gelukt is, niet onbeduidend tot den grondslag voor een flora
van Borneo te hebben b^gedragen.
Dat de wetenschappelijke bewerking van een zoo veelomvattend materiaal als het
voorhanden zijnde, slechts langzaam kan vorderen en, zooals voornit te zien is, eerst
na verloop van verscheidene jaren ten einde gebracht kan worden , ligt te zeer in dea
aard der zaak, dan dat daarop nog in het bijzonder de aandacht behoeft gevestigd te
worden."
Wij voegen hier nog b\j dat verontrustende berichten omtrent de veiligheid in de
Oeloe Mahakkam de heeren Molengraaff en Nieuwenhuis hebben doen besluiten den
doortocht op te geven en uit Fenanei naar de Kapoeas terug te keeren. (Bericht op
de laatste bladzijde van bulletin n°. 14).
Het inmiddels verschenen bulletin n°. 15, dat wij voor de volgende aflevering moe-
ten bewaren , bevat het verslag van Prof. Molengraafl' betreffende zyne tochten in het
groote vulkaan-gebied van Centraal-Borneo , dat tot nu toe geheel onbekend was en
door hem over een afstand van ± 70 kilometer gevolgd werd.
973
NIEUWE UITGAVEN.
A. B. Meyer, Die Fhilippinen H. Negritos. Herausgegeben mit
Untersttitzung der General-direction der Königlichen Sammlimgen fQr
Kunst und Wissenschaft zu Dresden. Mit lo Tafeln in Lichtdruck und
lo Holzschnitten. Dresden, Verlag von Stengel und Markert, 1893.
De ethnographische , anthropologieche en terens de lingoistische litteratuar over
Indonesië is weder met een uitstekend boekdeel yerrykt, dat onder bovengege-
ven titel het licht zag. Het maakt deel uit van de Pnblikationen vanwege het
Koninklijk ethnographisch Mnseam te Dresden en vormt daarvan den IXden
Band, het supplement op den VIII>ten, waarin hoofdzakelijk over eenige Maleische
stammen der Philippijnen gesproken werd. Laatstgenoemde werd door ons destijds
in de Indische Gids uitvoerig besproken ; belangstellenden zg derhalve naar die aan-
kondiging verwezen ^).
Het groote Philippijnen-werk waaraan de schrüver ongeveer een vijf-tal jaren
heeft besteed, is met dezen Band kompleet geworden en, hetgeen ons in dit werk
het meeste treft, is zoowel de groote nauwkeurigheid waarmede het werd samengesteld
als de niet minder groote zorg, die aan de uitvoering werd besteed. De oudere
berichten toch, die over de ter sprake komende onderwerpen handelen, zijn alle
geraadpleegd, gewogen en voor zoover noodig gebruikt. Dit geeft het boek bijzon-
dere waarde^ daar de samensteller do Philippijnen zelf heeft bezocht en tenge-
volge van z\)ne onafgebroken studiën op het gebied der land- en volkenkunde
van dezen Archipel tot de beste kenners daarvan behoort. Overal heeft hij , waar
hy citeerde, de bronnen getrouwelijk aangegeven, wat de controle gemakkelijk
maakt en den gebruiker in staat stelt, de kritiek, die wordt geoefend te beoor-
deelen. Het wil ons om deze redenen voorkomen, dat de heer Meyer er naar
getracht heeft een standaardwerk samen te stellen, wat hem, naar ons toeschijnt,
voor zoover van een standaardwerk over de Philippijnen en de Negritos in het
bijzonder sprake kan zijn, volkomen is gelukt.
Het is dan ook niet meer dan billijk, dat hier ter plaatse enkele beschouwin-
gen aan dit werk worden gewijd« doch vóór dat wij daartoe over gaan, zj[j het
ons vergund, den inhoud in het kort aan te geven.
Na eene zeer beknopte inleiding vangt het ethnographisch gedeelte, dat het
eerst aan de beurt is, aan. Dit is slechts eene zeer uitvoerige, katalogiseeren-
derwijze samengestelde systematische beschrijving der voorhanden voorwerpen,
waarin verschillende byzonderheden omtrent de wyze waarop zy vervaardigd en
gebezigd worden , voorkomen onder verwyzing naar de geschriften , waarin deze
reeds vroeger werden behandeld. Naar hunne soort zyn die voorwerpen tot eenige
groepen vereenigd, ieder in het by zonder toegelicht door voortreffeiyke photo-
lithographische (lichtdruk) afbeeldingen op flinken schaal, zoodat vergeHjkingen
1) Indische Gids, 1891, blz. 1463. — Zie ook Wilken, De hagedis in het volksgeloo
der Malayo-Polynesiërs.
974
van objecten in nttara met deze platen ten behoeve van determinatie, gemakke-
lyk plaats hebben en met groote zekerheid kannen worden nitgevoerd.
Naar rangorde der platen is de stof als volgt verdeeld :
Afdeeling I, Plaat I. BékleiAvLxis: LendenschurZy Frauenschurz, Manner-Schaam'
hinde, Gürtel *).
Afdeeling II, Plaat IL Scliniaok: Bambuskamme , Ohrpflöcke, Beinringe, Arm-
bdnder, Halshdnder.
Afdeeling III , Plaat III — 'I V. Geratlie verschiedener JLvti Kalkdose, Feuer^
zeug *), Tragkörbe, Fischkorb, Ldrm- und Musikinstrumente , Messer, Angel*).
Afdeeling IV, Plaat V— VIII. ^Taffen: Schwert, Bogen nnd P/eile"), Pfeile
im Allgemeinen , P/eilgift , Bogen im Allgemeinen.
Afdeeling V, Plaat X. Abbildung eines Latgerplatzes von Casiguran,
Afdeeling VI, Plaat IX. Portraits.
Afdeeling VII, Plaat X. Tdtowirung.
Afdeeling IX. £ltIiiioex*apbiscIie JN'otizen; Bekleidung, Schmuck, Waffen
und Gerathe, Nahrung , Rauchen, Behausung , Grdber , Sitten und Gebrduche.
Afdeeling X. Psycholosisolie JN'otizen; Temperament, Benehmen, Begabung.
Afdeeling XI. ^nthropologische Notizen? Haar e, Anmerkungen über den
Kop f haar stand im Allgemeinen, VermeintUche Negritos mit straffem Haar,
Haut, Körpergrösse.
Afdeeling XII. Spraclie: Vocabular : Negrito-Deutsch, Deutsch-Negrito ; Sprach-
vergleichende Bemerkungen von Prof, H. Kern in Leiden.
Afdeeling XIII. Die "Verbreitunig der JN'egritos auf den E*liilippinen?
Luzon, Mindoro, Panay , Negros, Bohol, Mindanao, Palawan.
Afdeeling XIV. Die 'Verbreitung: der JN'egritos ausserhalb der Phi-
lippinen: Bomeo, Gelebes und Sangi, Timor, Molukken nnd Kleine Sunda-
Insein, Java, Sumatra, Biliton, Engano, Formosa, Japan, China, Malakka
und Andamanan, Mer gui- Insein , Grross-Nicobar , Annam, Cochinchitta, Catih
hodja. Indien and Ausiralien, Neu-Guinea.
Met deze inhoudsopgaven zijn de hoofdpunten kortelij k aangestipt, bij deze alle
in het byzonder stil te staan, gedoogt de thans beschikbare ruimte niet, dus zul-
len wy eene keuze uit het omvangrijke materiaal doen en wel in de eerste plaati
bepaaldelijk op de ethnographische resultaten, waartoe de schrijver komt, de aan-
dacht vestigen. In het kort zijn zij deze. De kleeding bestaat voor zooverre de
Negritos minder druk met de Maleiers verkeeren, voor de mannen uit een gordel
van geklopten boombast, voor de vrouwen uit een lap van dezelfde stof. Sieraden
1) Omtrent den gordel Plaat I, N^. 4, waarvan de herkomst niet bekend is, x^
opgemerkt, dat wij een volkomen identiek voorwerp uit Noord-Brazilië ontvingen,
overgezonden met een collectie Peruaansch vaatwerk. Zoowel het vlechtwerk van dezen
gordel als den katoenen inslag verraden de hand van den Indiaan uit die gewesten,
zoodat aan de afkomst moeilijk te twijfelen valt.
2) Met eene aanteekening over vuur maken in Nieuw-G ninea.
3) Met eene aanteekening over vischgereedschap van de Palau-eilanden.
4) Met eene aanteekening over bogen van de Palau-eilanden.
J
975
worden door beide seksen weinig gedragen, doch die, welke zQ bezitten, zijn,
▼oor de vrouwen koperen of yzeren oorringen, en snoeren van kralen. De man*
oen tooien zich op met bamboekammen , knitringen van gevlochten varkensharen,
ten teeken dat zij een wild zwjjn gevangen hebben, terwijl tatoeëering nagenoeg
algemeen is. De wapens bestaan nit een jachtmes, bogen en pijlen, de laatste
soms vergiftigd, en lansen. Het voedsel is vrachten, wortels, honig, en alle
soorten van land- en waterdieren, die zij machtig kannen worden. Woningen in
den eigenleken zin van het woord zijn onbekend. Ter beschutting tegen het weder
wordt van een uit bies gevlochten , naar de windzyde gekeerd scherm gebruik ge-
maakt. De lyken worden =b éeo voet diep in een hollen boomstam in de aarde
begraven, waarna boven het graf een afdakje wordt opgericht. De huwelijken
komen zonder veel plichtplegingen tot stand. Ëenige geschenken aan het meisje
door den jongeling gegeven, door haar aangenomen en beantwoordt met het aan-
bieden van een weinig zont en water, is het geheele trouwceremonieel. Niettemin
wordt de echtelijke trouw zelden geschonden. Als vermaken worden zingen en
dansen genoemd, die beide nog op zeer lagen trap van ontwikkeling staan. Het
karakter is goedaardig, de levenswijze opgeruimd en zorgeloos.
Ëen tweede punt, dat niet onvermeld mag blijven, is de conclusie waartoe de
hoogleeraar Kern komt, namelijk, dat de dialecten, waarvan de lijsten in het
onderhavige werk zijn afgedrukt, alle, zoowel lexikalisch als grammatisch tot de
groote Maleisch-Polynesische (Oceanische) taalfamilie behooren.
Ten derde dient op de geographische verspreiding der Negritos over de Philip-
p^nen gewezen te worden. Met zekerheid is thans te zeggen, dat zij aangetroffen
worden op Luzon, Mabat, Conegidor, Panay, Tablas (een eilandje ten N. van
Panay), Negros, Cebu, Noordoost-Mindanao en Palawan. Een punt van nader
onderzoek is het, of zy ook, gel\jk een enkele maal gemeld is, op Guimaras
(eiland Z. van Panay), Mindoro en de Calamianes gevestigd zijn. •
Het slot van het werk behandelt de vraag of buiten de Philippljnen ook Negritos
voorkomen. In de eerste plaats wordt deze, voor zooveel den Indische Archipel be«
treft, beantwoord. Uit de beschikbare gegevens blykt, dat met algeheele zekerheid
nog geen oordeel over dit punt kan worden vastgesteld, doch dat het hoogstwaar-
schynlijk is, dat geen Negritos op de eilanden van onzen Oost worden aangetroffen ')•
Hetzelfde geldt voor Formosa, Japan en China. Geen twijfel daarentegen bestaat in
dit opzicht omtrent hunne aanwezigheid op Malaka en de Andamanen.
Hiermede achten wij de hoofdpunten van het werk genoegzaam gekenschetst.
Er kan uit gebleken z^n, hoeveel belangrijks er in is vervat en tot welke gewich-
tige gevolgtrekkingen de heer Meyer door grondige studie van ujn onderwerp
gekomen ia. C. M. Plbtte Wan.
Iiehrbuoh der Geographie von Hermann Wagner. Sechste , ganz-
lich umgearbeitete Aufiage von Guthe-Wagner's Lehrbuch der
Geographie. Erste Liefening. Einleitung. Mathematische Geo-
1) Waarschijnlijk, dit blijkt uit de jongste onderzoekingen van Modlgliani, oa dit
wQrk gepubliceerd, zijn echter de Ënganeezen Negritos.
976
graphie. Mit 54 Figuren. Hannover und Leipzig. Haln'sche Buchhand-
lung 1894. Pr./ 1,50, — De prijs van het geheele werk, dat uit circa
100 vellen druks zal bestaan, zal niet meer dan 20 Mark bedragen.
Met ingenomenheid zal zeker ieder beoefenaar der geographie deze nienwe uit-
gave begroeten. Men kan baar geheel beschouwen als het werk van Prof. Wagner,
die dan ook, terecht, thans alleen zijn naam als die yan den bewerker opgeeft.
Van bet oorspronkelijke werk biyft niet veel meer over en dat is te begnjpeo
wanneer men bedenkt hoeveel er in allerlei opzichten, sinds de eerste uitgave van
Guthe^s werk (1868), op geographisch gebied — in den raimsten zin genomen —
gebenrd is. Wat evenwel de strekking van het werk aangaat , nl. die «meines Lehr*
bnchs von wissenschaftlichem Gehalt, aber in gemeinverstandlicher Sprache and
möglichst elementarer Entwickelnng der Lehren wie der Behandlnng des Stoffes*^,
daarin is geen verandering gekomen. Maar dat neemt niet weg dat er in het werk
toch heel wat veranderd is, althans in het na verschenen eerste gedeelte, dat be-
halve de Inleiding, de mathematische geographie bevat. Eerstgenoemde telt thans
80 bladzijden, tegen 6 in de 6de uitgave; laatstgenoemde circa 20() bl., terwQl iQ
in de vorige uitgave in 43 bl. werd afgehandeld. Hoewel de schrgver uitdrukke-
lyk van zyn werk zegt, dat het «auch ferner wesentlich zur ersten Einfahmng
in das Stadium der Erdkunde*' moet dienen en het dus geheel en al het karakter
van een leerboek, heeft behouden, is de methode van behandeling — in weerwil
van den eenvoudigen en bevattelijken vorm — toch nog meer wetenschappelijk
geworden: vooreerst door de grootere uitgebreidheid van den •Utterarischen weg-
wijzer''\ de uiteenzettingen betreffende de historische ontwikkeling der wetenschap
en de methodische beschouwingen; en ten andere door de voortdurende verwijzin-
gen, in de voetnoten, naar alle belangryke werken over elk onderdeel der weten-
schap, waardoor het werk, niet alleen voor den beginnaar (voor hem zel& niet in
de eerste plaats), maar vooral ook voor den meer gevorderde eene hooge waarde
heeft verkregen. Wü hebben hier eene, o. i. hoogst gelukkige verbinding van een
leerboek met een handboek, een compendium, een werk om nageslagen te wor-
den. Meer nog dan vroeger is het leerboek nu in overeenstemming met den voor*
treffelyken «Methodischen Schul-atlas", waarnaar dan ook meermalen wordt ver^
wezen. Daarbij komt ten slotte nog dat de schrijver niet alleen naar verschüloide
werken verwijst, maar ze ook, wat hunne wetenschappelijke waarde betreft, io
het kort bespreekt of opmerkzaam maakt op daarin voorkomende fouten en on-
jnistheden. Timmerman.
Geographisohes Jahrbuoh. Begründet 1866 durch £. Behra. XVn
Band, 1894, herausgeg. von Hermann Wagner. Gotha, Justus Perthes,
1894. Pr. isM. (/9,75)-
Het juist verschenen deel van het jaarboek ^) bevat de volgende hoofclstokken:
II. Die Fortschritte der Kartenprojektionslehre , der Kartemeichnung und Korte»'
messung nebst Einleitung über neue Ar beiten zur Geschichte der Kariographie, von
Prof. E. Hammbr. IV. Bericht über die Fortschritte unserer Kenntnis vota Mag-
1) Zie TAG. Dl. X, 1893, p. 1335, over deel XVI, dat met deel XVII een geheel uitmaakt
J
977
netismus der Erde (1891—92), ron Prof. Dr. K. Scherino. VII. Bericht über
die Fortschritte der geographischen Meteorologie (1891—93 , von Dr. E. Brücknbr.
X Bericht über die Ethnoloqische Forschung (1891—93), von Prof. Dr. G. Gbr-
i#AND. XIII. Lünderkunde Europas.
De aandacht ralt ditmaal in het hgzonder op het laatstgenoemde hoofdstak , dat
eene groote uitgebreidheid heeft verkregen doordat de overzichten der verschillende
landen of groepen van landen afzonderlijk z\)n bewerkt overeenkomstig een door
Prof. Waokbr vastgesteld programma. Men kan dat laatste eenigermate beschon-
wen als de plaatsvervanger van het methodische overzicht (dat ditmaal is wegge-
laten), in zooverre nl. hier in beknopten vorm wordt niteengezet wat men, vol-
gens Prof. Wagner, te verstaan heeft onder /^echt geographische Landes-
kunde*', welke zich in geenen deele moet bepalen tot de phjsische toestanden
des lands («Landesnatnr"), maar ook alle belangr^ke gedeelten der Anthropo-
geographie («Knltargeographie^*) moet omvatten. Staatsbestnnr. techniek, geeste-
lijke ontwikkelingstoestanden enz. moeten daarvan worden uitgesloten. Het eerste
spreekt, dunkt m^, van zelf; men zou zelfs nog meer de anthropogeographie op
den voorgrond dienen te stellen, als de hoofdzaak, en deze in verband bren-
gen met de natuur des lands. Wat het laatste betreft, daaruit blijkt weer de
moeieiykheid om grenzen te trekken, want men zal byv. moeielijk kunnen vol-
houden dat de techniek geheel vreemd is aan de bestudeering der rivieren als ver-
keerswegen, om nu maar over de kanalen en de spoorwegen heelemaal niet te
spreken, en evenzoo is de geestelyke ontwikkeling («Qeisteskultur'*^) van een volk
toch niet geheel zonder invloed op den antbropogeographischen toestand.
Maar wy mogen op Prof. Wagner's programma geen kritiek uitoefenen, daar
hij het niet geeft in dó plaats van zijne vroegere methodische over-
zichten, maar alleen om te doen zien hoe de verschillende medewerkers hunne
taak, naar zijne meening, hadden op te vatten. De beschikbare ruimte heeft hem
belet de verschillende punten van het programma nader te ontwikkelen. Oorsprou-
kelyk was het zelfs niet bestemd om gedrukt te worden.
De drie Zuid-Europeesche schiereilanden zijn bewerkt door Prof Th. Fischbr,
die een zeer uitvoerig overzicht der litteratuur geeft; het overzicht betreffende
Frankrijk wordt gegeven door Dr. P. Cambna d*Almbida, dat over Zwitserland
door Dr. J. Früh, over het Duitsche Ryk door Dr. L. Nbümann. Verder worden
Groot-Britannië en Ierland behandeld door Dr. H. G. Schlichter,- Nederland en
België door Dr. H. Blink, Scandinavië door Prof. Dr. E. Löffler, Europeesch
Rusland door Prof. Dr. Anutschin en Oostenrijk-Hongarijë door Dr. B. Sieobr.
Het behoeft niet gezegd te worden dat de geographische arbeid in de verschillende
landen aldus veel meer tot z\jn recht komt dan tot dusver het geval was; men
ziet nu eerst hoeveel er tegenwoordig in alle landen van Europa op geographisch
gebied gewerkt wordt en hoe zeer het noodig was dat er samenvattende overzich-
ten werden gegeven van de zeer verspreide litteratuur. De geweldige omvang
daarvan is zelfs de oorzaak dat de overzichten zeer ineengedrongen z\jn en kier
en daar iets haastigs hebben. In het vervolg zal dat bezwaar waarschyniyk niet
zoo groot z|jn, omdat men thans — voor het begin — verscheidene werken van
ouderen datum heeft moeten noemen en de verschillende bewerkers later waar-
978
Bchynlijk nog mMr naar een zelfde beginsel zollen arbeiden , ook wat betreft de
keasf der èX of niet te rermelden werken. Prof. Waonbb geeft ook thans weer
overziobtskaartea van de topographiscfae kaarten van Enropa, Engeledi Iiidtê*)
en de Vereenigde States , waamit men kan zien in hoever die kaarten thans ge-
reed eijn. Bijzondere vermelding verdient ook het overzicht betreiende projeeUe-
leer en kartographie (zie boven de omschrijving) van Prof. Ë. Hammsb, dat voor
de eerste maal door hem wordt gegeven en eene meer uitgebreide voortzetting
vormt van de vroegere overzichten over de leer der kaarten -projectiën, die door
Prof. Dr. S. Günther werden gegeven. Vooral valt de aandacht op hetgeen Ham-
mer mededeelt over kartometrie, de methode der meting op kaarten. T.
De Germanen tusschen de tropen, door J. F. Niermeyer. Indische
Gids, Sept. 1894.
De schrijver onderwerpt prof. Stokvis' voordrachten over den invloed van troi»'
sche gewesten op den mensch in verband met kolonisatie en gezondheid (Hiir*
lem, Erven Bohn, 1894) aan eene uitvoerige kritiek en komt tot het besluit, dat
de bewijsgronden, welke prof. S. aanvoert voor de mogelijkheid van Eoropeescfae
kolonisatie in de tropen, onvoldoende zijn en dat het te betwijfelen is of daarvoor
bewgzen zgn te leveren voor zoover de Germanen betreft. Twee zaken springm.
bij de lezing van Niermeyer'*s artikel, duidelijk in het oog: 1^ dat het voor den-
gene die over dat moeielijke vraagstuk wil spreken of schrijven hoog noodig is,
behalve medische bekwaamheid, ook geographische en statistische kennis te be-
zitten; 2^ dat uit hetgeen men tot dusverre met zekerheid weet geen enkel onom-
stootelijk bewijs voor de mogelijkheid van kolonisatie tusschen de tropen — kolo-
nisatie in den echten zin van het woord — is te putten. Toch schijnt het weD-
schelijk dat men zich niet met dit negatieve resultaat zal vergenoegen, maar dat
het onderwerp op de agenda blij v e.
In de eerste plaats zal men nauwkeurig dienen te onderzoeken, welke de oor-
zaken z^n van de tot dusver gebleken mislukkingen en ondervondene teleurstel-
lingen, ten einde in het vervolg vele vroeger begane fouten te vermijden. Ten
tweede dient men een juist en onbevooroordeeld gebruik te maken van de bestaande
statistische gegevens en te trachten het statistisch materiaal te vermeerderen (dat
volgt ook onmiddellijk uit Niermeyer's kritiek). En eindelijk zal men zich steeds
voor oogen moeten houden, dat de oplossing van het vraagstuk — aannemende
dat die ooit gevonden zal worden — alleen zal kunnen plaats hebben door samen-
werking der beoefenaars van verschillende wetenschappen. Noch de medicus « nodi
de geograaf, noch de statisticus kan het alleen af en dat is volmaakt in overeen-
stemming met hetgeen men ook tegenwoordig op ander gebied waarneemt Ik her-
inner, om slechts één uit de vele voorbeelden te noemen, aan het onderzoek der
gesteldheid van de oceanen en zeeën , zooals dat tegenwoordig geschiedt door geo-
grafen, hydrografen, natuurkundigen, scheikundigen, geologen, zoölogen, eoi.
Eerst door die samenwerking kan de kroon gezet worden op het wetenschappelgk
onderzoek, dat in onze eeuw zulk eene hooge vlucht heeft genomen. T.
1) Waarom ook niet van Java en ^umatra, op welk laatste eiland de opnenung
toch ook geregeld voortgaat?
979
EEN GEDENKDAG.
Onze Eere-Voorzitter, Prof. Dr. P. J. Veth, vierde op 2 December 11.
zijn tachtigsten jaardag. Dat mochten zijne talrijke vereerders en vrien-
den niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Gcruimen tijd van te voren had
zich eene commissie gevormd, die zich ten doel stelde, den waardigen
grijsaard hulde te brengen door aanbieding van een feestbundel met bij-
dragen van wetenschappelijken aard. De commissie bestond uit de vol-
gende leden: Prof. Dr. H. Kern, Hoogleeraar aan de Universiteit te
Leiden en Voorzitter van de Koninklijke Akaderoie van Wetenschappen ,
Prof. Dr. C. M. Kan en J. JE. C. A. Timmerman, Voorzitter en Secre-
taris van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap , Prof.
Dr. J. J. M. DE Groot, Lid van Bestuur van het Koninklijk Instituut
voor de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indie , Prof. Dr.
C. ' B. Spruyt , Secretaris van de Nederlandsch Zuid^Afrikaansche Ver-
eeniging, Prof. Dr. G. Schlegel en J. D. E. Schmeltz, Leden der
Commissie van Redactie van het Intern. Archiv ftlr Ethnographie , den
Directeur^ Voorzitter der Maatschappij ter bevordering van het Na-
tuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën ^), Joh. F. Snelle-
MAN, Lid der Sumatra-éxpeditie , A. P. M. van Oordt en F. de Stop-
pelaar, de tegenwoordige vennooten der firma E. J. Brill.
Aan hare oproeping werd door talrijke belangstellendrai gaarne gevolg
gegeven, door aanbieding van wetenschaf^lijke bijdragen voor den feest-
bundel en van geldelijke bijdragen tot dekking der kosten van drukken ,
enz. De commissie smaakte dan ook de vtvldoening dat de feestgiave , dank
zij de goede zorgen der firma Brill, er keurig uitzag: in een band van
muiskleurig Marocco-leer , waarop in Javaansche motieven de verskning
is ontworpen, o. a. van eene wajang*figuur in rood, zwart en geel leder
ingelegd. De uitvoering is van den heer J. A, Loeber Jr. te Leiden: h^d-
vergulding en ledermozasek. Het werk is gedrukt op Jap^sch papier.
1) Op het oogenbHk toen de drcalaire der oommiseie werd Tenonden frw de plaats
van Direetenr-Veoraitter der MaafcscSiappy vaeaat, ten gevolg« van het afti^en vanden
heer W. baroo van GoHiftein; thane ia de beer Mr. C« I^nacker Hor^k, oad-goQTern«|}r-
geseraal vaa NederlandBoti Indië, tn t^ne plaaU tot Directenr-Yoorsiuer verkosen.
64
980
Wat den inhoud betreft vermelden wij in de eerste plaats het fraaie por-
tret van den jubilaris, vervaardigd door niemand minder dan zijn neef
den schilder Jan Veth; dit vormt als het ware eene schoone inleiding
tot den bundel opstellen en bijdragen , die , hoe uiteenloopend ook van
vorm en inhoud, alle hierin overeenkomen dat zij getuigen van eerbied
en bewondering voor den man, die door zijne groote werkkracht, zijne
grondige en omvangrijke geleerdheid, en — wat ongetwijfeld nog meer
zegt — zijne edele inborst , alleszins de hulde verdiende , hem , aan den
avond van zijn werkzaam leven, door zoo velen gebracht. Terecht moch-
ten dan ook op het titelblad van den „Feestbundel van taal-, letter-, ge-
schied- en aardrijkskundige bijdragen , ter gelegenheid van zijn tachtigsten
geboortedag aan Dr. P. J. Veth, oud-hoogleeraar , door eenige vrienden
en oud-leerlingen aangeboden" de woorden prijken: Hulde aan den
Nestor der geographische wetenschap in Nederland.
Maar niet tot Nederland en zijne koloniën beperkte zich de belang-
stelling, ook het buitenland betoonde die in den vorm van bijdragen voor
het album en telegrammen van gelukwensching , toegezonden door ge-
leerden als Bastian, Muller, Grünwedel (namens het Kgl. Museum für
Völkerkunde zu Berlin), Ratzel , Schurtz , Jacobsen , Von Richthofen , e. a.
De talrijke grootere en kleinere bijdragen van Nederlanders kunnen wij
hier niet alle noemen en daarom staan wij bij geen enkele ervan stil . . .
met ééne uitzondering evenwel, nl. de lijst der geschriften van Prof. Veth,
samengesteld door de heeren Van Oordt en De Stoppelaar, welke lijst bijna
achttien, zegge achttien bladzijden in het album beslaat! Het oudste ge-
schrift is een opstel over H. A. Hamaker, in het Tijdschrift „Minerva"
1835 , het jongste eene bijdrage over het Paard onder de volken van het
Maleische ras, 1894; eene tijdsruimte van bijna zestig jaren scheidt die
beide, verbonden als zij zijn door zoovele getuigenissen der onvermoeide
werkzaamheid van den geleerde , die zijn leven aan arbeid en studie ge-
wijd had. Wat ons vooral. treft bij het nagaan dier uitgebreide lijst is de
veelzijdigheid der behandelde onderwerpen, vooral bij de opstellen en
bijdragen van vroegere jaren. Men vindt de volgende rubrieken: Aard-
rijkskunde (met uitzondering der aardrijkskunde van Insulinde), Afrika,
Biographie en necrologie, Ethnologie, Geschiedenis (uitzondering als boven),
Godsdienst-wetenschap, Insulinde in het algemeen, Insulinde in het bij-
zonder (Java, Bomeo, Groep van Sumatra, Groep van Celebes, Groep
der Molukken, Kleine Soenda-eilanden), Kunst, Letterkunde (Arabisch,
Semitisch, Latijn, Europeesche nieuwere letterkunde). Natuurlijke histo-
rie, Nederlandsche koloniale politiek, Nederlandsch West-Indie, Poëzie,
981
Stukken in vreemde talen, Taalkunde, Varia, Verslagen uitgebracht in
de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Werken in vereeniging
met anderen uitgegeven. Werken van andere schrijvers waarvan de uit-
gaven door Prof. Veth bezorgd, of met inleidingen, aanteekeningen en
voorreden toegerust zijn.
Ook ons Genootschap deed van zijne belangstelling blijken. Het Be-
stuur had besloten eene commissie te benoemen , bestaande uit de heeren
Prof. Dr. C. M. Kan, Voorzitter, Prof. Dr. H. C, Rogge, Vice-voor-
zitter, W. F. Versteeg, Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford en
J. M, C. A. Timmerman, Secretaris, welke commissie in opdracht ont-
ving, het hier volgende schrijven van geluk wensching aan den jubilaris te
overhandigen :
Den Hooggeleerden Heer
Prof. Dr. P. J. VETH
Eere- Voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap
te
Arnhem.
Hooggeachte Eere- Voorzitter ,
Het Bestuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genoot-
schap beschouwt het als een groot voorrecht, U, ter gelegenheid van
Uw tachtigsten jaardag, zijne hartelijke gelukwenschen te kunnen aan-
bieden. Een gedenkdag als die, welke thans door U gevierd wordt, een
dag vol herinneringen aan het lief en leed van een lang en welbesteed
leven, heeft ook eene hooge beteekenis voor allen die belang stellen in
hetgeen door U gedaan werd, zoowel voor de wetenschap, als voor de
opwekking der belangstelling bij ons volk in dat schoone Insulinde,
welks bestudeering Uwe levenstaak is geweest, en die tevens weten te
waardeeren , dat het steeds Uw streven was Nederland's wetenschappelijken
naam hoog te houden en te doen eerbiedigen in het eigen land en in
den vreemde.
Maar in het bijzonder heeft ons Genootschap reden om te deelen in
de feestvreugde die heden zoo velen bezielt en tot U doet komen. Welke
gedachten U op dezen dag mogen vervullen, welke beelden uit het ver-
leden U voor den geest mogen komen, zeker zal alles wat door U werd
verricht voor het Genootschap, dat U als zijn Eere- Voorzitter begroet,
eene belangrijke plaats in Uwe herinnering innemen. Wij althans herden-
982
ken met dankbaarheid Uwe uitgebreide werkzaamheid als Vooratta,
Uwe geestkracht in het overwinnen der tahijke bezwaren , welke gepaard
gingen aan de totstandkoming en de uitrusting der Sumatra-£3q)eclitie,
Uwen onvermoeiden ijver bij de bewerking der resultaten.
Voorzeker , indien het Aardrijkskundig Genootschap zich er op mag
beroemen dat het de binnenlanden van Sumatra heeft ontsloten voor het
wetenschappelijk onderzoek, dan dient het tevens de eer daarvan groo-
tendeels toe te kennen aan hetgeen door U bij de voorbereiding der Sih
matra-expeditie verricht werd, en hulde te brengen aan de bekwaamhad,
waarmede Gij de bijeengebrachte bouwstoffen tot een wetenschappelijk
geheel hebt bewerkt. Eerst daardoor kon de waarde van hetgeen verricht
was in het juiste licht worden gesteld en zoo werd het groote werk over
Midden-Sumatra een gedenkteeken van blijvende waarde , waarop het Ge-
nootschap steeds met trots zal kunnen wijzen.
Na Uwe aftreding als Voorzitter heeft het Bestuur , in de door U aan-
gewezene richting voortarbeidende , steeds zijne aandacht gewijd aan het
wetenschappelijk onderzoek van Insulinde. Niet aan ons staat het, den
uitslag onzer pogingen te beoordeelen; maar het moge U eene voldoe-
ning zijn — gelijk het voor ons is — dat wij op dezen gedenkdag kun-
nen wijzen op een arbeid en een streven geheel in den geest, waarin Gij
ons steeds zijt voorgegaan, en daarmede getuigenis af te leggen van den
eerbied en de liefde, die wij onzen Eere- Voorzitter toedragen.
Namens het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap:
De Commissie uit het Bestuur:
(was get) C, M. Kan , Voorzitter,
„ H. C. Rogge, Vice-voorzitter,
„ W. F. Versteeg.
„ J. K. W. QUARLES VAN UfFORD.
„ J. M, C. A. Timmerman, Secretarie,
Op den bepaalden dag begaven de beide commissies zich naar de wo-
ning van Prof Veth te Arnhem en stelde Prof. Kern hem het album tff
hand , met de volgende toespraak :
Hooggeërde Vriend!
Uit naam van velen , zoowel hier te lande als elders , komen wg U
op Uwen tachtigsten verjaardag begroeten, van harte gelukwenschen en
j
9^3
uiting geven aan de gevoelens van genegenheid, vereering en dankbaar-
heid, met welke Uwe vrienden en oud-leeriingen jegens U bezield zijn.
Gij hebt, gedurende eene wetenschappelijke loopbaan van bijna 60 jaren,
onvermoeid, en, dank zij Uwe veelzijdigheid, op menig gebied uitge-
blonken en groot nut gesticht. De wetenschappelijke Nederlandsche letter-
kunde hebt Gij met eene statige reeks van werken , even uitmuntende in
vorm als door inhoud, verrijkt; door veelomvattende nasporingen zijt Gij
er in geslaagd licht te verspreiden over zooveel wat duister of slechts
schemerachtig zichtbaar was, en waar de omstandigheden U niet veroor-
loofden zelf onderzoekingen in te stellen, hebt Gij anderen weten aan
te vuren om nieuwe banen te ontdekken en met Uwe raadgevingen voor-
gelicht. Bovenal komt U dank toe voor hetgeen Gij gedaan hebt ter ver-
meerdering van de kennis van land en volk in onze overzeesche bezittingen.
Te meer hebt Gij aanspraak op onzen dank, omdat Gij steeds gestreefd
hebt, den schat Uwer kundigheden dienstbaar te maken aan hooger be-
langen , aan de verspreiding van ruimer en gezonder denkbeelden omtrent
de verplichtingen van het moederland jegens de koloniën. Gij hebt, ge*
lukkig, niet te vergeefs gearbeid: groot is het getal dergenen die Uwe
verdiensten ten volle waardeeren en zich van harte verheugen dat het U
gegeven is dezen dag te vieren. Ter herinnering hieraan en als een be-
wijs van waardeering , erkentelijkheid en belangstelling , wordt U van wege
vrienden en oud-leerlingen een Album aangeboden, met bijdragen uit
Nederland, Duitschland, Engeland en Nederlandsch-Indie. Moge het ge-
schenk , dat ik het voorrecht heb U hier te overhandigen , U welgevallig
zijn! Moge deze Feestbundel èn om den inhoud èn om de namen die
Gij er in ontmoeten zult, menige dierbare herinnering bij U opwekken en
U vervullen met de overtuiging dat Uwe lessen vruchten hebben gedragen 1
Tegelijk bied ik U, uit naam van den Heer van Delden Laêrne te
Trënggalek, een Hindoe-Javaansch kunstwerk ain, eene fraai bewerkte
klok, die voor eenigen tijd uit het stof der eeuwen aan *t licht is gekomen,
zooals in de bijgevoegde Javaansche oorkonde vermeld staat*
Wees nogmaals hartelijk geluk gewenscht. Moogt Gij nog lang met vol-
doening dezen dag herdenken, gelijk wij dien met vreugde hebben zien
aanbreken )
Prof. Veth, zeer ontroerd voor zooveel belangstelling van heinde en
verre, bedankte voor de groote onderscheiding, hem te beurt gevallen,
en achtte het een voorrecht zooveel te hebben kunnen bijdragen tot de
betere kennis onzer Koloniën.
984
Daarop nam Prof. Kan , als Voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap, het woord en sprak het volgende:
Hooggeachte Eere- Voorzitter ,
Hoogvereerde Vriend!
Mijn voorganger heeft reeds op voortreffelijke wijze uitdrukking gegeven
aan de gevoelens, welke Uw feest in den lande moet wekken bij allen ,
die weten te waardeeren wat Gij geweest zijt voor de wetenschap en
Insulinde ; wat Gij gedaan hebt voor het handliaven van den Nederlandschen
naam hier en in den vreemde.
Wij weten dat wij op dezen dag niet te veel mogen vergen van Uwe
krachten en zijn reeds dankbaar voor de gelegenheid, ons geschonken,
om U te zien en de hand te drukken.
Bovendien heeft het Bestuur van het K. N. A. Genootschap, wat hier
vertegenwoordigd wordt door velen Uwer oude en beproefde vrienden,
schriftelijk uitdrukking gegeven aan zijne gevoelens van dankbaarheid,
liefde en vereering , welke dit feest van zijn tachtigjarigen Eere- Voorzitter
op nieuw en zoo krachtig heeft gewekt.
Ik bied U dit schrijven aan en hoop dat Gij , het straks in Uwe binnen-
kamer lezende, de daarin uitgesproken gevoelens zult willen aanvaarden.
Doch luide wil ik het hier nog eens uitspreken, hoe dankbaar wij U
zijn voor alles wat Gij als Voorzitter hebt gedaan om de moeielijkheden,
aan de oprichting onzer Vereeniging verbonden, te overwinnen; om het
Genootschap door Uwen naam , invloed en kennis in alle kringen des lands
ingang te doen vinden; om door Uwen wetenschappelijken arbeid zijn
orgaan de plaats te bezorgen, die het mag innemen; om het onderzoek
van Midden-Sumatra, nog steeds de voornaamste daad des Genootschaps,
behoorlijk voor te bereiden en in zijn resultaat goed te doen uitkomen.
Het beste bewijs der dankbaarheid voor dit alles zal zeker wel zijn,
dat wij naar vermogen op den door U ingeslagen weg, in de door U
aangegeven richting trachten voort te gaan, waarvan wij U op dezen dag
volgaarne de plechtige verzekering geven.
Doch, Hooggewaardeerde Vriend, vergun mij aan deze verzekering nog
eene andere toe te voegen.
Het Aardrijkskundig Genootschap huldigt U niet enkel als Voorzitter,
maar evenzeer als een der eersten en weinigen, die hier te lande de
wetenschap der aardrijkskunde in hare ruimere opvatting wisten te waar-
deeren.
98S
Gij waart het , die helder haar belang inzaagt voor eene handeldrrj vende,
zeevarende en koloniseerende mogendheid; die der aardrijkskunde zoo
juist haar plaats aanweest tusschen de wetenschap en de praktijk in; die
het gewicht harer beoefening, naast die der taal- en volkenkunde van
den Indischen Archipel , in het licht steldet en tot de oprichting van een
leerstoel voor die wetenschap in de hoofdstad des Rijks krachtig mede-
werktet.
Gij hebt door Uwe veelzijdige kennis, Uwe nauwgezetheid en nauw-
keurigheid, Uwe scherpzinnigheid bij het raadplegen der bronnen en de
daarop uitgeoefende kritiek, de beoefening der aardrijkskunde van Ned.-
Indie in het juiste spoor kunnen brengen en voor dilettantisme behoeden ;
Gij hebt, ook op dat gebied, getuige de onderscheiding, U van zoovele
buitenlandsche genootschappen te beurt gevallen, den getaanden roem
der Nederlanders hersteld.
En wanneer ik U dan, als voorzitter van het A. G. en als vertegen-
woordiger der aardrijkskunde aan de Amsterdamsche Universiteit, den
dank dier Vereeniging en van de aardrijkskundigen hier te lande heb
overgebracht — dan zou ik daaraan zoo gaarne, als ik mag, nog een
woord en een wensch willen toevoegen.
Dat woord is de uiting eener persoonlijk diepgevoelde erkentelijkheid
en waardeering : te diep om hier verder openlijk te worden besproken.
Die wensch lost zich op in een bede voor Uw heil: de bede om nog
eenige jaren van leven en gezondheid of van leven en van arbeid , wat
voor U hetzelfde is; om eenige jaren van werk^r^M/, zooals Gij die tot
op den dag van heden hebt behouden; jaren van blijvende belangstelling
voor alles, wat U tot dusver op Uw langen levensweg heeft geboeid;
jaren zonder te zware gebreken des ouderdoms , of — mét de ^^^j/kracht
om die te verdragen en door arbeid te verzachten!
God zegene U en de Uwen!
Nadat Prof. de Groot , namens het Koninklijk Instituut voor de Taal-,
Land- en Volkenkunde , de Heeren Quarles van Ufford , Timmerman
en Versteeg , als medeleden der Commissie uit het Bestuur van het Konink-
lijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, en de laatste als een
zijner oudste leerlingen, hem zeer kort — de jubilaris was zichtbaar ver-
moeid — hadden toegesproken, en de Heer de Stoppelaar hem de
eerste aflevering der Encyclopaedie van Nederlandsch-Indie , die Redactie
en Uitgevers aan hem wenschten op te dragen, had overhandigd, nam
de Heer Schmeltz nog het woord , om hem , uit naam van Prof. Bastian
98d
te Berlijn , hartelijk geluk te wenschen en hem dank te zeggen voor de
bewijzen van vriendschap, welke de spreker in zoo menig opzicht van
den Jubilaris had ondervonden.
Creroerd betuigde de heer Veth zijn innigen dank voor de hem bc-
wezene belangstelling. Ongetwijfeld zal de herinnering aan dezen dag
vcor hem steeds eene bron van genot blijven , gelijk zij het is voor allen
die het voorrecht hadden van hunne belangstelling in het jubilaeum van
onzen Eere-Voorzitter te doen blijken. T.
j
987
VERSLAG
TAN DB
TVS^EE EN ZEVENTiaSTE
ALGBMEENE VERGADERING
TAN HST
KONINKLIJK NEDERLAND8CH AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP.
GeHOXTDEN op 37 OCTOBER 1894, IN EEN DER LOKALEN VAN HET GENOOT-
SCHAP „Natura Artis Magistra'* te Amsterdam.
Na opening der vergadering door Prof. Dr. H. C. Rogge, die het
voorzitterschap waarnam, werd het woord gegeven aan den heer J. F.
Niermeyer tot het houden eener voordracht over Lombok. Het land en
z^ne bewoners 9 ook in yerband met het OTerfge Insulindey waarvan wij
het hier volgende beknopte overzicht weergeven.
Lombok is een schakel in den grooten vulkanische eilandenboog , die
zich van de Andamanen en Nicobaren over Sumatra, Java en de kleine
Soenda-eilanden tot in de Molukten uitstrekt. Waarschijnlijk bevat het
de grootste en tevens een der hoogste vulkanen van dezen keten , waarvan
de hoogste top , Goenoeng Rendjani of Piek van Lombok zich tot 3800 m.
hoogte verheft. Deze berg werd slechts eenmaal beklommen en wel in
1846 door den Zwitser ZoUinger, den eenigen Europeaan, die met een
wetenschappelijk doel een groot deel van Lombok's binnenland bereisd
heeft. Hij beklom den rand van den krater, waarin zich een uitgestrekt
meer bevindt, en die grooter zijn moet dan de bekende „Zandzee" van
den Tenger op Java , die ongeveer 8 K.m. doorsnede heeft en gewoonlijk
als den grootsten krater der aarde beschouwd wordt. Het bedoelde krater-
meer heeft natuurlijk geen afvloeiing , zoodat de meening van een schrijver
over Bali , volgens wien dit meer verschillende (!) rivieren zou voeden ,
geheel ongegrond is. Midden in dezen krater verheft zich naast het meer
de kleine eruptiekegel van den vulkaan, die nog in werking is. Groote
uitbarstingen zijn echter niet bekend. ZoUinger vond het land bedekt met
eene dikke aschlaag, afkomstig van de uitbarsting van den Tambora op
9^8
Soembawa, die 30 jaren vroeger, in 18 15 plaats had. Terwijl het noor-
delijk gebergte van Lombok vulkanisch is, schijnt het gebergte langs de
zuidkust uit kalksteen te bestaan, evenals dat op de zuidkust van Java
het geval is. Het noordelijk gebergte is grootendeels met bosch bedekt;
de vlakte, die het midden des eilands inneemt, is geheel tot sawah-bouw
aangelegd. De heuvels zijn in terrassen herschapen.
De plantenwereld komt bijna geheel met die van Bali en Java overeen.
Met de fauna is dat niet in alle opzichten het geval; van de zoogdieren
is nog weinig bekend en 't was dan ook vooral het groot verschil in
vogelsoorten, dat den bekenden zoöloog Wallace, die in 1856 Lombok
bezocht, eene lijn tusschen beide eilanden deed trekken, welke zich naar
het noorden tusschen Bomeo en Celebes voortzet, als de grens tusschen
het Aziatisch en het Australisch dierengebied van den Archipel. Voor het
noordelijk deel dier grenslijn is Wallace later zelf op deze meening terug-
gekomen en in elk geval is deze lijn door hem nooit als eene grens tus-
schen de beide werelddeelen beschouwd, die natuurlijk alleen op geologische
gronden kan berusten, en, bij gebreke van voldoende kennis, nog niet
kan getrokken worden. Zeer zonderling is zeker de meening van een schrijver
over Bali dat tijgers niet op de oostkust van dat eiland voorkomen —
omdat men daar 't Australisch gewest nadert 1
De beide bestanddeelen der bevolking , de ± 600 000 (?) Sasaks en
ih 50 000 (?) Balineezen (verder telt het eiland nog =fc 6000 (?) vreemdelingen ,
vooral Boegineezen) vormen in velerlei opzicht een contrast. Wel is de
Hindoe-godsdienst der Baliers zeer verbasterd, maar zij onthouden zich
toch van het gebruik van rundvleesch, terwijl de Sasaks als Mohamme-
danen geen varkensvleesch eten. Beider taal is geheel verschillend, maar
de hoofden der Sasaks kennen meest Balineesch. Over het volkskarakter
der Sasaks is weinig bekend, over dat der Baliêrs wordt door de meesten
van hen , die ze van nabij leerden kennen, gunstig geoordeeld. Voor korten
tijd noemde De Haes ze het meest sympathieke volk van den Archipel,
dat hij leerde kennen , onder een goed bestuur arbeidzaam , rustig en
vroolijk; en de beste kenner der Balineesche toestanden F. A. Liefrinck
noemt ze „over het algemeen eenvoudige, rechtschapen lieden.*' Het is
echter niet uitgemaakt, dat dit in dezelfde mate van de Balineezen op
Lombok geldt , die daar een anderen stam te overheerschen kregen. Verder
moet ook op Bali eene uitzondering gemaakt worden voor de vorsten en
hun nasleep, die als parasieten van de bevolking leven.
Wanneer de Baliers op Lombok gekomen zijn, is moeilijk vast te
stellen; tegen het gewone gevoelen, dat dit eerst in de i8de eeuw plaats
9^9
had, pleit de instructie , in 1603 door de Oost-Indische Compagnie aan
den admiraal Van der Hagen gegeven, waarin Lombok als „onder het
gebied van den Coninck van Bali" behoorend, vermeld wordt. De twist
tusschen de vier Balineesche staatjes op Lombok, die in 1838 eindigde
met de onderwerping van 't geheele eiland aan den Radjah van Mataram ,
levert het onverkwikkelijk tooneel van den strijd tusschen twee Europeesche
kooplieden, den Engelschman King en den Deen Lange, dien de beide
voornaamste radjah's aanvuurden. Lange werd met zijn radjah verdreven
en King kreeg den geheelen rijsthandel in handen. Lombok was toen,
en nog lang daarna, de voornaamste rijstschuur van den Archipel, veel
grooter dan Bali en Java. De rijst ging naar China , Australië , Maiuitius ,
Singapore, Bomeo, Celebes en de Groote Oost. Paarden werden veel
uitgevoerd naar Réunion en Mauritius en zelfs had een belangrijke door-
voerhandel plaats van de Molukken naar China, in tripang en karet.
Bijna alle handel ging over Ampenan. Met de vermeerdering der bevol-
king schijnt de rijstuitvoer langzamerhand verminderd te zijn en ook
verder ging de handel achteruit, sterker nog door den laatsten opstand.
Vele Amerikaansche walvischvaarders en andere schepen deden vroeger
Ampenan aan voor ververschingen. Te bejammeren is het dat over den
handel in de laatste jaren weinig is gepubliceerd; gelijk in het algemeen
beschrijvingen van de handelstoestanden in den Archipel schaarscher zijn
dan vroeger, zoodat men met groote moeite en dan nog slechts onvol-
ledig tot de kennis daarvan kan geraken. De rijstoogst en daarmee de
uitvoer zal in de laatste jaren ook verminderd zijn door het stieven van
den vorst, de macht der Sasaks te beperken door hun alle overtollige
gronden tegen zeer geringe schadeloosstelling te ontnemen. Terwijl de
gronden der Baliers en van die weinige Sasaks, die tot het Hindoeïsme
zijn overgegaan, onbelast zijn, moeten de andere Sasaks van de rijstvel-
den Vs van de opbrengst afstaan , wat den vorst jaarlijks / 500.000 ver-
schaft. Verder moeten zij zware heerendiensten verrichten. Dit is een der
bronnen van den grooten rijkdom van den vorst; ook hief hij van den
handel zware rechten.
De vorst, die geheel Lombok onderworpen heeft, was waarschijnlijk
de vader van den tegen woordigen. Kort na 1840 leest men, dat het land
geregeerd werd door „de Koningin en de Radjah's", waarschijnlijk zijne
vrouw en beide zonen. In 1846 was de eerste overleden, want ZoUinger
spreekt slechts over de twee broeders; hij noemt den oudsten een groot
en dik man, met een goedig, vrij onbeduidend gelaat, bij 't volk be-
mind om zijn zachtmoedigheid en „bijna altijd omringd van jonge maag-
990
den, honden, apen en vogelen." De besluiten werden bijna steeds door
den jongsten broeder genomen, den tegenwoordigen radjah, wiens gelaat
Zollinger het geestigste noemt, dat hij ooit bij een Maleier had gezien.
Ten slotte behandelde spreker nog het Hindoeïsme der Baliers. Er is
over gestreden, of deze godsdienst eerst bij hen is ingevoerd na zijne
verdrijving van Java door den Islam, omstreeks 1500, of dat hij van
oudere dagteekening is. Deze vraag is thans in laatstgenoemden zin op-
gelost door het vinden van op koper geschreven oorkonden op Bali uit
de lode en iide eeuw. Of die Hindoe-invloed rechtstreeks van het vaste-
land van Indie uit, dan wel over Java, Bali bereikt heeft, is nog niet
uitgemaakt. Zeker schijnt het, dat Javaansche vorsten vooral in de iide eeuw
op Bali invloed hadden. Van veel meer belang is de vraag of de geheele in-
richting der Balineesche maatschappij aan de Hindoe's of Hindoe- Javanen
te danken is. Dit wordt ontkend door Liefrinck, die mededeelt dat de
kastenindeeling niets te maken heeft met de inrichting van de dessa , den
grondslag der Balineesche samenleving. De leden van alle vier de kasten
hebben , als inwoners van het dorp , volkomen dezelfde rechten en plichten.
Trouwens moet aangaande die kastenindeeling worden opgemerkt, dat
volstrekt niet meer elke kaste een bepaald beroep uitoefent en dat de
leden der drie hoogere kasten zeer gering in aantal zijn tegenover die
der laagste, de Soedra's. Dat ook op Java niet de geheele beschaving
aan de Hindoe's te danken is, is de meening van Dr. Brandes, volgens
wien de Javanen vóór de komst der Hindoe's reeds onder een geordend
bestuur stonden, den natten rijstbouw kenden, veel kennis van de zee-
vaartkunde en eenige begrippen van sterrenkunde hadden, het batikken
en de bewerking der metalen verstonden en een muntstelsel, een eigen
metriek, de wajang en de gamelan bezaten.
Dr. C. M. Pleyte Wzn. had den spreker in staat gesteld een aantal
voorwerpen van Bali en Lombok te toonen , toebehoorend aan het Ethno-
graphisch Museum van het Genootschap Natura Artis Magistra, Daar-
onder was een rakshasa, of steenen terapelwachter, vkx. den Hindoe-tijd;
eenige kleine, in den tegenwoordigen tijd uit hout gesneden godenbeel-
den; de lange sporen die bij de zoo gelief koosde hanengevechten gebruikt
worden ; een dier zeer lange , maar lichte lansen , zooals zij het eerst door
de Balineezen bij Djagaraga gebruikt zijn, overgenomen van hunne Ja-
vaansche hulptroepen (te voren waren boog en blaasroer hunne wapenen);
de kris van den bekenden vroegeren raadsman van den rac^ah van Lom-
bok, den Arabier Sald Abdullah, zooals een Arabisch opschrift op de
schede verklaart; een boek op lontarblad enz.
J
991
De Voorzitter voegde daaraan toe dat het bijna aan geen twijfel on-
derhevig kan zijn of wij zullen door de militaire expeditie meer van het
eiland te weten komen. Dit is zeker, dat allen die daar geweest zijn be-
lang stellen in hetgeen zij gezien hebben; thans is men nog te vol van
den oorlog , maar zoodra deze -geëindigd zal zijn , zal het stellig blijken
hoevele belangrijke opmerkingen er nu reeds gemaakt zijn. Zoo zijn er
op Lombok weinig dieren, in het bijzonder weinig vogels gezien; maar
die weinige komen ons vreemd voor. Het eiland is arm aan insecten (er
zijn o. a. geen muskieten) en heeft een heerlijk klimaat; ook is het rijk
aan geboomte. De bevolking draagt veel zorg voor hare aanplantingen.
De Baliers hebben ongetwijfeld kunstzin en zijn zeer gehecht aan hunne
eigenaardige gewoonten en gebruiken. Het is nu echter weer gebleken
hoe bitter weinig wij tot dusver van dat eiland wisten. Waarom toch ge-
schieden er niet meer wetenschappelijke onderzoekingen in die afgelegene
streken? Het ontbreekt daartoe aan geld en aan de medewerking van
het gouvernement. Daarom zou het zoo wenschelijk zijn dat er wat meer
publieke opinie in dat opzicht bestond en dat de belangstelling alge-
meener ware.
De Voorzitter betuigde daarop, namens de vergadering, zijn dank aan
den heer Niermeyer voor zijne belangrijke mededeelingen over een on-
derwerp dat zoozeer onze belangstelling gaande maakt. De Secretaris
bracht, naar aanleiding der mededeelingen van Prof. Rogge, hulde aan
de door diens broeder, den prediker C. Rogge, betoonde moed en
plichtsbetrachting in de moeielijke omstandigheden, waarin de expedi-
tionaire troepen verkeerd hebben ; waarmede de vergadering hare levendige
instemming betuigde.
Daar niemand verder het woord verlangde werd de vergadering door
-den Voorzitter gesloten.
992
VERSLAG
VAN DB
DRIE EN ZEATENTIG^STE
ALGEMEENE VERGADERING
VAK HIT
KONINKLIJK NEDERLANDSCH AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP.
Gehoxjden op 24 November 1894, in een der lokalen van het genoot-
schap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam.
De Voorzitter, Prof. Dr. C. M. Kan, sprak bij het begin der verga-
dering als volgt:
Dames en Heer en!
Ik open de 73010 algemeene vergadering van het K. N. A. Genootschap
en zeg U dank voor Uwe belangstellende opkomst. Ik zal U niet lang
het genoegen onthouden, wat de voordracht van Dr. v. Bemmelen U on-
getwijfeld zal verschaffen — doch ik wensch toch met een enkel woord
op de omstandigheid te wijzen dat in onze vorige bijeenkomst het eiland
besproken werd, dat in onze dagen de gedachten van U, van ons en
der geheele natie vervult!
Toen zagen wij allen met bezorgdheid de toekomst tegemoet en wenschten
gaarne meer te vernemen van de plek, waar een zoo moeilijke strijd van
het Nederlandsch gezag tegen een verraderlijken maar dapperen .en hard-
nekkigen vijand werd gestreden. Thans is die zorg wel niet geheel van
ons weggenomen, maar toch veel verminderd, dank zij het doortastende
Indisch bestum:, dank zij vooral het dappere Indische leger, dat ten allen
tijde, onder alle omstandigheden zijn plicht weet te doen en gebleken is
zoo beleidvol te worden aangevoerd. Daarom dient er een woord van be-
langstelling uit te gaan uit den boezem eener vereeniging, die den naam
draagt Koninklijk Nederlandsch A. G. en die zulk een belangrijk deel
harer werkzaamheid in Ned. Indie heeft liggen; daarom stel ik U voor
Uwe instemming te betuigen , wanneer ik uitdrukking geef aan de gevoelens,
welke ons zeker allen vervullen, die van dankbaarheid aan het Indische
993
Bestuur, wat men zou wenschen, dat ook elders zoo krachtig kon op-
treden; van diepe erkentelijkheid aan en bewondering voor het Indische
leger met zijne voortreffelijke aanvoerders.
Eene levendige toejuiching der vergadering volgde op deze woorden
des Voorzitters.
Daarna hield Dr. J. F. Van Bemmelen eene voordracht over: Beis-
Indnikken in Midden-Sumatra 9 Oost-Jaya en de Molukken, opgeluisterd
door kalklichtprojectien van photographieen der landschappen, waarover
de heer van Bemmelen sprak *). Uit den aard der zaak kan dus
van de boeiende voordracht geen uitvoerig verslag worden gegeven; ge-
noeg zij het te vermelden dat de photographieen over het algemeen
zeer duidelijk waren en dat de spreker eene zorgvuldige keuze had ge-
daan. Het publiek verlustigde zich dan ook in het gezicht der heerlijke
landschappen van Midden-Sumatra , langs de Kwantan-rivier en in het
tropische woud, alsmede in de afbeeldingen van het Tengger-gebergte ,
van welk laatste de spreker eene zeer uitvoerige en duidelijke beschrij-
ving gaf. Op enkele punten der voordracht wenschen wij nog even de
aandacht te vestigen.
Het doel waarmede de heer Van Bemmelen zich , vier en een half jaar
geleden, naar Indie had begeven, was geweest gedurende een jaar zoö-
logische studiën op Java in te stellen. Door toevallige omstandigheden
ontmoette hij den hoofd-ingenieur J. W. Yzerman, die toen voornemens
was een tocht door Midden-Sumatra te doen voor het onderzoek der
mogelijkheid tot aanleg van een spoorweg van de Ombilien-steenkolen-
velden naar de Oostkust, en die hem voorstelde de reis mede te maken.
De heer Van Bemmelen had zulks gedaan en daarna was , mede op voor-
stel van den heer Yzerman, besloten tot de uitgave van een werk over
dien tocht, dat door Dr. v. Bemmelen geredigeerd zou worden en binnen
kort bij de erven Bohn te Haarlem en de firma Kolff te Batavia zal
verschijnen.
Later had spreker, na een verblijf van drie weken in Oost- Java, op
uitnoodiging en als gast der Koninklijke Paketvaartmaatschappij , eene
reis door de Molukken gedaan, met het doel een gids samen te stellen
ten behoeve der velen die in dat gedeelte van onzen Archipel reistochten
doen. Spoedig zullen spreker's reisherinneringen van die vaart mede het
licht zien. Een gedeelte zijner voordracht bestond uit de voorlezing van
1) De clichés waren Terraardigd door den beer Merckelbach te Amsterdam, die
ook Toor het sciopticon met het kalklicht bad gezorgd.
994
fragmenten uit het eerstbedoelde werk, dat bijna gereed is en waarin
met levendige kleuren de schoonheid der landschappen langs de Kwantan-
rivier wordt geschilderd. Aan onze leden zijn de bijzonderheden van den
tocht bekend geworden door de voordracht van den beer Yzerman, ter
66«t« algemeene vergadering (zie Dl. IX, p. 461).
De Voorzitter betuigde den spreker den dank der vergadering, die hem
blijkbaar met het meeste genoegen had aangehoord. De heldere toelich-
ting , de eenvoudige en boeiende vorm der voordracht hebben ongetwijfeld
op allen een diepen indruk gemaakt. Mogen de Regeering en de genoot-
schappen voortgaan met het uitzenden van even degelijke natuur-onder-
zoekers als Dr. W. Costerus , die kort geleden eveneens zijne reisindrukken
aan de leden had medegedeeld (zie dl. XI p. 3) en Dr. Van Bemmelen,
dan zullen de kennis van Insulinde en de belangstelling voor die schoone
eilandenwereld daardoor ongetwijfeld ten zeerste bevorderd worden.
Na het uitspreken van dezen wensch, die door de aanwezigen met
instemming werd begroet, sloot de Voorzitter de vergadering.
j
995
KORT VERSLAG OVER DE OPENBARE WERKEN IN 1893
DOOR
J. K U T P E R.
Op Waterstaats gebied was 1893 gelukkig een kalm jaar geluk-
kig, zeggen wij met vol recht want zelfs een schijnbaar gering ongeval
kan groote uitgaven na zich sleepen en de bodem van Neêrlands schat-
kist is tegenwoordig te dikwijls zichtbaar om geen zuinig beheer wen-
schelijk te maken. Gewone voorziening, gewone herstellingen, gewoon
onderhoud, gewone noodzakelijke nieuwe werken kosten toch reeds vrij
wat, gelijk onderstaand overzicht aanduidt.
Kosten Tan aanleg, verbetering en onderhond.
RUBRIEKEN.
Kosten van
OPHELDERINGEN.
AANLBO BKZ.
ORDRRHOÜD.
f meer dan in 1892.
* minder dan in 1892.
Rivieren
Kanalen
Groote wegen ca.. . .
Havens
Zee- en oeverwerken . .
Veren* en Schipbmggen .
Storm- en winterschade .
8,877.844 *
1,858,995 *
86,997 1
146,233 f
126,275 f
14,206 f
171,743 f
605,800 *
1,046,403 f
627,115*
98,914 1
240,518*
39,218 *
Waarvan 1^ millioen voor do
verlegging van den Maasmond.
De sluis bij IJmniden bijna 1
millioen.
Hieronder sdjn geen spoorwe-
gen begrepen.
De haven van Harlingen met de
Pollen vorderden het meeste geld.
Het stoombootveer van Helvoet-
slnis naar Overflalckee is het danrst.
Het rivierbeheer vorderde het
leeawenaandeel.
Bijeen . . .
5,782,298 ♦
2,668,023 1
Dns ./ 326,919 minder dan in 1892.
Dat wij eene vergelijking met het vorige jaar onder de aandacht bren-
gen, is omdat dit ook een kalm tijdperk was; men ziet dan dat er geen
65
996
sprake is van stelselmatige uitzetting der uitgaven. Daar behoud en on-
derhoud van ons land veel geld kosten en de heeren Ingenieurs met eenig
recht verklaren, dat zij niet goedkoop kunnen werken, daar duurzaam-
heid steeds het eerste vereischte van hun arbeid moet wezen, zoo is
overleg en spaarzaamheid in het ontwerpéh van plannen tot verbetenDg
op dit gebied van het hoogste gewicht; is een ontwerp eenmaal noodig
of nuttig gekeurd , dan moet ook zonder schroom toegetast worden.
Wij volgen weder de gebruikelijke verdeeling.
I. Rivieren,
Doorgaande lage waterstanden kenmerkten 1893; de drie eerste maan-
den leverden misschien eenige bezorgdheid op, aanvankelijk door ijsbe-
zetting later door sterken was van boven, maar negen maanden lang
was de stand zeer laag, zóó zelfs dat de scheepvaart er hinder van on-
dervond vooral op Nederrijn en Lek, op den IJsel en Bovenmaas, in
Mei en September ook op de Waal bij Tiel en bij Vuren; de Merweden
hielden zich goed, zoo ook Zwarte Water en Zwolsche Diep.
Daar de ijsbezetting tegen het einde van Januari ernstige bezwaren
voorspelde, werd het losgaan op Waal, Rijn, Lek en Merwede door
springmiddelen bevorderd en de uitslag moet gunstig genoemd worden,
doch vele kribweirken ondervonden beschadiging, hier en daar zelfe be-
langrijk. De zeevaart ondervond door het ijs te Rotterdam geen belem-
mering en in den aanvang van Februari was dit bezwaar overal w^ge-
ruimd.
Van buitengewoon hooge stormvloeden was geen sprake, alleen op 18
Maart, 27 October, 2^ en 26 November en 21 December bereikte de
waterhoogte een eenigszins veron trustenden stand; op laatstgenoemden
datum te Gorinchem zelfs 2,56 M. boven nieuw A. P.; slechts enkele
buitenpolders langs de rivieren vloeiden onder, doch geen der stormvloe-
den veroorzaakte belangrijke schade aan rijkswerken.
In hoofdzaak beperkten de werken langs de rivieroevers zich tot her-
stelling der kribwerken en voorts tot aanhoudende baggering om de be-
vaarbaarheid in stand te houden; alleen in de Waal werden 3Vj millioen
M^ zand gebaggerd en geborgen, terwijl nog 284,713 M* grind uit het
normaalbed van Bovenrijn en Waal werd verwijderd door de 4 stoom-
baggerwerktuigen der Rotterdamsche ballastmaatschappij.
Van de 510,000 M* baggerspecie welke langs den zuidelijken oever van
het Hollandschdiep werd gestort om Noordbrabants kust te beveiligen ,
J
997
bleef ongeveer 380,000 M* ter plaatse, het overige is door den stroom
meegevoerd.
In 1893 zonken op de Waal acht vaartuigen waaronder geen stoom-
boot, op de Merwede drie en op de Dordtsche wateren twee zeilvaar-
tuigen en een stoomboot , waarvan de wrakken allen werden opgeruimd
of gelicht. Ook de Nederrijn en Lek zagen vier schepen zinken en Hol-
landschdiep en Haringvliet nog een drietal. De Rotterdamsche Waterweg
vorderde de meeste offers, negen zeil- en twee stoomschepen. Men ziet
dus dat de riviervaart niet zonder gevaar is, maar ook welk een druk
verkeer; het aantal schepen door de bruggen van de Koningshaven te
Rotterdam gevaren is weder hooger dan te voren.
Rijnschepen . . . 13,390. Rivierstoombooten . 28,936
Binnenschepen. . . 31,798. Zeeschepen. . . . 847
te zamen 74>97i en 9^1 pCt. meer dan in 1892.
Hoe belangrijk de Nieuwe Waterweg voor Rotterdam is blijkt uit de
volgende opgave; in 1893 ^W den nieuwen Maasmond in- en uitgevaren:
8,708 Stoomschepen, met een inhoud van 19,459,289 M'
920 Zeilschepen, „ 972,876 „
3,928 Visschersvaartuigen , „ 684,632 „
I3»556 Schepen „ 21,116,797 M^
Het voorgaande jaar waren deze totalen: 13,152 schepen met 18,842,276
M* inhoud, dus valt hier groote vooniitgang waar te nemen, ook in de
grootte der vaartuigen, daar er 1478 onder waren met meer dan55d. M.
en 150 met meer dan 7od. M. diepgang.
Gelukkig dat deze doorgraving zulke flinke vruchten afwerpt, want zij
was een kostbaar werk, dat tot onderhoud en verbetering in 't laatste
jaar ook bijna een millioen vorderde , terwijl de gemeente Rotterdam niet
schroomde bovendien tonnen gouds aan te wenden tot verbetering en
verruiming van hare havens en dokken.
De IJsel en het Zwarte Water vorderden geene buitengewone voorzie-
ningen , daarentegen eischte de Maas veel uitgaven ; alleen om het zomer-
beloop bij Maastricht te kunnen regelen moest er een molen met eilandje
voor een ton gouds worden gekocht; langs de geheele bovenrivier wer-
den werken ter stroomregeling uitgevoerd en benedenwaarts moesten
meerdere hinderlijke ondiepten uit den weg geruimd wórden, met name
bij Ammerzoden en Nederhemert.
Van veel meer belang waren de werkzaamheden ter verlegging van den
Maasmond en normaliseering van den Amer; wij kunnen niet in alle
998
bijzonderheden mededeelen hoe velerlei werkzaamheden deze arbeid eischte,
kunstwerken vorderden stoomkracht, doch dat ook vrij wat handenarbrid
werd verricht blijkt o. a. uit het met spade en kruiwagen verzetten van
100,000 M' grond bij het Land van Altena; de uitgaven beliepen in
1893 f 1,348,269. Voor het onderhouden van de gemeenschap tusschen
de beide oevers werden stoomponten in werking gesteld; aan het Keizers-
veer volbrachten deze 15,506 vaarten, aan het Kapelsche veer was het
verkeer met den kabelpont niet geringer; de bouw van de vaste brug
bij Heusden werd mede onderhanden genomen,
II. Kanalen,
Tot verbetering van de Zuid-Willemsvaart werd / 109,000 aangewend
en het onderhoud vroeg nog ƒ70,000 bovendien; verbreeding van het
kanaal en het maken van nieuwe wisselplaatsen waren het hoofddoel der
verbetering; de scheepvaart nam er toe en de sluisrechten stegen tot
ruim ƒ50,000," nogal bezwarend voor de 81 13 geschutte schepen. De klei-
nere Noordbrabantsche en Limburgsche vaarten leveren weinig bijzonder-
heden op; in de Peel werden veel nieuwe wijken gegraven in verband
met de ontginning der hooge veenen. Ook het Apeldoomsche kanaal
van Hattem tot Dieren, eischte weinig uitgaven.
Daarentegen werd krachtig gewerkt aan den waterweg tqsschen Rijn
en Schie, grootendeels voor rekening der provincie Zuid-Holland; een
werk dat ook 's Gravenhage toegankelijk maakt voor Rijnschepen , doch
waarvan het gemeentebestuur het gewicht niet schijnt te bevroeden, zoo-
zeer wordt met eene doeltreflfende aansluiting getreuzeld.
De direkte Waterweg van Amsterdam naar Rotterdam bleef rusten;
men kon het nog niet eens worden of de groote uitgaven noodig zijn,
nu het Merwede-kanaal over Gorinchem een bruikbaren w^ openstelde.
Dit kanaal kwam in 1893 bijna geheel gereed en wordt vooral van Vrees-
wijk tot Amsterdam druk bevaren, al is hel te bejammeren dat de rijn-
vaart voor die hoofdstad weinig of niet verlevendigd wordt; in Rotterdam
concentreert zich dat verkeer en zelfs Antwerpen ziet driemaal meer rijnsche-
pen aankomen dan Amsterdam , dat helaas te laat bespeurt hoe transiethandel
een hoofdbron van verkeer en welvaart is geworden. De kosten van aan-
jeg en onderhoud bedroegen in genoemd jaar nog 4 Va ton gouds.
Deze zijn echter gering in vergelijking met de geldelijke eischen van
het Noordzee-kanaal ; vooral de uitbreiding der sluis- en havenwerken te
IJmuiden is eene kostbare zaak, welke een millioen uitgaven in 1893
999
noodig maakte y en de groote sluis is nog niet gereed; wij hebben intus-
schen die voldoening , dat vele leden van het internationaal scheepvaart-
congres in 1894 met verbazing de wandeling door de ontzaggelijke sluis-
muren volbrachten en in de illusie verkeerden een kolossalen tempelbouw
te aanschouwen , waaraan alleen het dak ontbrak. Bij Schellingwoude vor-
derden de verbetering van het vaarwater en een stoomgemaal ook ruim
3*/j ton gouds, en het onderhoud van het geheel ongeveer ƒ400,000,
grootendeels bestemd voor het verdiepen en onderhouden der buitenha-
ven; bijna 650,000 M' grond werden gebaggerd en weggevoerd. Jammer
dat de vrij drukke vaart op dit ruime kanaal nogal ongelukken te weeg
bracht; wij vinden in 1893 vermeld: 17 schadevaringen aan de kanaal-
werken, 10 aanvaringen van schepen onderling en het vastloopen van 8
vaartuigen, hetgeen soms veel oponthoud in het verkeer en doorgaans
vrij wat kosten veroorzaakte. De hoofdzaak is echter dat het verkeer ge-
stadig toeneemt vooral van schepen met een diepgang van meer dan 50 d. M.
Schepen met een diepgang:
Jaren. Tot 50 d. M. Van 5 1 tot 69 d. M. Van 70 tot 73 d. M.
1878 2341 320 I
1886 2747 5" 7
1893 2926 645 20
Door de Oranjesluizen te Schellingwoude werden 190 zeeschepen ge-
schut, allen beneden 32 d. M. diepgang.
Het NoordhoUandsche kanaal tusschen het IJ en het Nieuwediep werd
ook niet aan het lot overgelaten maar vorderde een uitgaaf van 1^/2 ton
gouds, waarvan ruim Vs uitsluitend tot onderhoud strekten, slechts één
derde werd aan verbeteringen besteed.
De niet talrijke kanalen in Zeeland vroegen ook om vrij wat uitgaven :
het kanaal van Terneuzen kostte ongeveer / 96,000, hoofdzakelijk onder-
houd; 2700 zeeschepen (meestal met 30 — 50 d. M. diepgang) maakten er
gebruik van; te Terneuzen zelf hebben gelost of geladen 529 zeesche-
pen, met 1,241,718 M' inhoud.
Het kanaal door Zuid-Beveland vorderde ditmaal slechts / 80,000 en
werd bevaren door 33,441 schepen met 9,565,400 M' inhoud, hieronder
waren 27 zeeschepen en 2406 rijnschepen van 300 — 1500 ton (i = 2,83 M').
Dat door Walcheren vorderde ongeveer evenveel uitgaven, grootendeels
onderhoud; de baggering der buitenhavens kostte alleen reeds meer dan
ƒ21,000; het gebruik is beperkt. Het kleine havenkanaal van Goes vroeg
/ 189,650 waarvan slechts 758,333 door het rijk werd betaald.
lOOO
In Friesland werd een aantal lokale belangen bevorderd door verbete-
ring van vaarten y het maken van ijzeren bruggen en daarmede in ver-
band staande werken , voor een groot deel ten koste van gewest of ge-
meente; dat het algenteen verkeer daardoor ook behartigd werd spreekt
van zelf.
Het Meppelerdiep maar vooral de Drentsche hoofdvaart vroegen ook niet
onaanzienlijke uitgaven; deze laatste vaart zal ongetwijfeld toenemen in
belangrijkheid nu de dam is weggeruimd die de Witte Wijk bij Smilde
scheidde van de Opsterlandsche Compagnonsvaart, eene verbinding die
sedert 1781 gewenscht werd doch steeds door chicanes op den achter-
grond werd gedrongen; sluizen regelen nu het peil van het bovenpand.
De Hoogeveensche Vaart werd doorgetrokken tot de rijksgrens.
Het kanaal van Maastricht naar Luik kostte / 16,500 aan onderhoud
en werd drukker bevaren dan vroeger.
III. Wegen.
a. Spoorwegen.
De lokaalspoorweg Sauwerd — Roodeschool in noordelijk Groningen werd
den 16 Augustus 1893 geopend, bezit eene lengte van 27,100 M. en de
spoorwijdte is 1,435 M.; behalve 4 stopplaatsen met kleine perrons, zijn
er stations gebouwd te Winsura, Baflo, Warfum, Uskwerd, Uithuizen,
Uithuistermeeden én Roodeschool; als bijzonderheid vermelden wij dat op
dezen spoorweg geen wachterswoningen voorkomen, slechts waarschu-
wingsborden; de exploitatie is toevertrouwd aan den Staatsspoorweg, die
een nieuw stationsgebouw te 's Hertogenbosch deed bouwen en met veel
beleid groote kosten moest aanwenden om de ernstige grondafschuiving
tusschen Beek en Buude in Zuid-Limbmrg te herstellen en zoo mogelijk
in het vervolg te voorkomen.
De Hollandsche IJzeren Spoorweg Mij. opende op i Juni 1893 den
dienst tusschen Maassluis en Hoek van Holland; 1 1,874 M. lengte heeft
deze enkelsporige lijn, waarop vele en lastige kunstwerken voorkwamen,
zonder nog te spreken van de noodzakelijke havenwerken bij het dnd^
station. — Het stationsgebouw te 's Gravenhage kon worden in gebruik
gesteld en vormt eene schoone verbetering.
Ook te Hilversum werden doeltreffende verbeteringen aangebracht met
het oog op het toenemend druk verkeer.
Van de overige spoorweg-maatschappijen valt niets merkwaardigs te
lOOI
vermelden en derhalve bepalen wij ons tot een overzicht van het verkeer
op de gewichtigste lijnen.
SpOORW1G-ONOEBN£]CING.
Afgelegde
trein-
kilometera.
Aantal
reizigers.
Aantal ton-
nen van het
goederen-
vervoer.
MaatschappQ tot exploitatie van
Staataspoorwegen
Hollandsche IJzeren Spoorweg-
MaatschappQ
Grand Central- Beige (Nederlandsch
gedeelte)
Laik — Maastrichtaehe Spoorweg-
MaatschappQ (t«(ederl. gedeelte).
Nederlandsche Centraal-Spoorweg-
MaatschappQ
Noord-Brabantseh-Daitsche Spoor-
weg-Maatschappy
1,4S0,835
984,828
102,754
11,022
102.766
52,500
16,160.180
9.671,271
8,694,001
127,646
742.849
276.300
7.189,348
6.882.901
*) 6,898,786
476,600
462.064
136.668
908,762
600.496
*; 4,202,004
16,279
18,367
34,466
1) Hier is het verkeer in België waarsch|jnlQk onder begrepen.
Het goederenvervoer nam sterk toe op de beide eerste lijnen , vermoe-
delijk ook ten gevolge stremming van het verkeer te water in den dro-
gen zomer; daarentegen ondervond de Ned. Centraal-Spoorweg-Mij. eene
geweldige reduktie, vooral in het vervoeren van goederen (en vee) door-:
dien. onze beide grootste maatschappijen meer en meer gebruik maken
van hare eigene lijnen.
Terwijl in Engeland én ook elders de passagiers de tweede klasse over-
bodig achten en uitsluitend per derde of per eerste klasse rijden, zoodat
daar op verschillende hoofdlijnen de wagons der tweede klasse worden
gemist, ziet men hier te lande nog volstrekt geene vermindering van lief-
hebbers voor die klasse, waarschijnlijk toe te schrijven aan de gebrek-
kige inrichting onzer voertuigen van de derde klasse.
h. Tramwegen.
Aan concessie-aanvragen geen gebrek, doch de meeste worden weder
ingetrokken of Jia eene korte lijdensgeschiedenis vervallen verklaard; in
den regel is gebrek aan hulpvaardigheid der betrokken gemeentebesturen
daarvan de oorzaak; de een wil in 't geheel geen vergunning verleenen
uit angst voor ongelukken langs den gewonen rijweg, de ander vreest
dat de zondagskalmte zal verstoord worden, een derde weigert de onbe-
I002
duidenste onteigening, de meesten schroomen eenig subsidie te geven of
huiveren voor rentegarantie, 't Is jammer, want over een kwarteeuw zal
dit vervoermiddel een onvermijdelijke zaak zijn, die de geringste dorpen
niet zullen kunnen ontberen en wie er het vroegste bij is heeft ongetwij-
feld het beste succes te verwachten. Maar onze natie is nu eenmaal om-
zichtig en wij moeten er ons dus in schikken dat verbeteringen op be-
staande lijnen zijn aangebracht, verschillende routes nog in overweging
zijn , doch dat slechts zeer weinig stoom- en paardentramwegen in 1893
zijn tot stand gekomen en voor het verkeer geopend. Als zoodanig ver-
melden wij, een paardenspoor door de kom der stad Utrecht, een paar-
den tram tusschen Veendam en Nieuwe-Pekela langs den Ommelander-
wijk, een stoomtramweg van Maastricht naar Glons door de JekervalleL
Voorwaar een mager resultaat.
c. Wegen voor gewoon verkeer.
Nederland mag zich beroemen een dicht net van kunstw^en te bezit-
ten , en dat deze goed onderhouden worden blijkt uit het cijfer van ƒ627,115
dat uit 's Rijkskas daartoe werd bestemd, terwijl de provinciën, de ge-
meenten en de waterschapsbesturen ook niet achterbleven. Gelderland,
Zuid-Holland en Overijsel waren de duurste gewesten, Groningen en
Drente vorderden het minst. Aan aanleg en verbetering werd veel min-
der besteed, nog geen ton gouds, maar hier trad lokale en partikuliere
hulp weder meer op den voorgrond in het verschaffen van het noodige geld.
Voltooid werden: een keiweg van Hil varenbeek naar den Biest, — de
grindweg in den dorpspolder van Veessen , — harde wegen door het
Klarenbeeksche bosch bij Arnhem , — verscheiden groote wegen rondom
's Gravenhage , — de grindweg in polder West-Nieuwland bij Goedereede —
de KoediefstoUer straatweg in Heemstede, — de straatweg in de Kruis-
laan van den Watergraafsmeer, — eenige wegen in het Willemspark te
Nieuweramstel (/ 100,000), — verschillende wegen tusschen die gemeente
en de hoofdstad, — 5073 M. grindwegen in de Zijpe, — bestrating van
den Zelderschen weg in Hoogland, — wegen op Ameland, 8680 M. lang
en 7 M. breed , — straatweg te Munnekeburen in Weststellingwerf, —
kunstweg van Almeloo over Ootmarsum naar Denekamp, ruim 26,000 M.
lang, — kunstweg van Leek naar Zevenhuizen, — grindweg in Belling-
wolde, — straatweg in Anloo, — kunstwegen in de gemeenten Margra-
ten, Grubbenvorst, Beesel, Hemelen, Beek, Spaubeek, Ohé en Laak,
Belfeld, Schimmert, Geulle en Wylré, allen in Limburg, waar de toe-
stand der wegen trouwens nog het meest te wenschen overliet. Voorts
I003
zouden nog honderd andere verbeteringen van minder belang kunnen
worden opgesomd.
ly. Uiiwaiering,
De meeste werken ten behoeve der uitwatering komen niet ten laste
van het Rijk en zijn veelal van lokaal belang, zoodat wij ons bepalen
kunnen tot eene opsomming der allervoornaamste. Een begin werd ge-
maakt met de verbeteringen in den afvoer van de Berkel , die op ƒ 70,000, —
geraamd zijn, waarvan het Rijk V3 betaalt; — een stoomgemaal gesticht
in den polder Boeikop; — dito in den Commandeurspolder; — een he-
vel-centrifugaal pompstoomgemaal van ƒ 60,000, — werd ten behoeve van
het eiland Voome en Putten geplaatst in de vestinggracht te Brielle; —
een dubbel stoomgemaal gesticht in den Oosterpolder onder Winkel; —
een nieuwe uitwateringsluis voor het Ambacht Vier Noorderkoggen, be-
zuiden Medemblik ter somma van ƒ65,000, — ; een stoomvijzelgemaal voor
den Kastrikumer polder; — stichting van een stoomgemaal bij Arum in
Friesland; een flink afwateringskanaal van Duurswolde en dergelijke wer-
ken bij Blokzijl, beide ieder ƒ 46,000, — kostend; — een begin werd ge-
maakt met de verbetering van de Regge.
V. Havens,
Als men wil onderricht worden hoeveel eene goede haveninrichting
kost, dan begeve men zich naar Rotterdam, waar in 1893 de verlengde
Katendrechtsche haven gereed kwam, die de ronde som van ƒ t, 100,000
aan de gemeente heeft gekost.
Ook te Amsterdam werden vrij groote sommen uitgegeven voor den
tegenwoordig zoo veeleischenden handel; hydraulische kranen, bassins,
loodsen, ducd'alven, ze moesten er wezen want Antwerpen, Rotterdam
en andere Noordzeehavens gingen daarin voor; de snelstoom vaart is on-
uitputtelijk in wenschen. Denken wij ons een kwart eeuw terug, dan
staat men verstomd over de nieuw toegepaste hulpmiddelen.
Harlingen met Makkum vroeg voor verbetering van de havens en ver-
dieping van den vaargeul langs den PoUendam (midden in zee)/ 2 17,900, —
waarvan ruim de helft in 1893 werd uitgegeven. De zeehaven van Nieuwe-
diep vorderde ruim ƒ41,000, — , Breskens ƒ14,000, — , Stavoren weder
ƒ12,600, — , en dit zijn gelukkig de hoofdschotels voor 's rijksschatkist.
VI, Waterkeerende werken.
Deze rubriek is zeker een der belangrijkste en het rijk deelt de kosten
I004
met de Gewestelijke besturen en de Waterschappen , immers betreft het
grootendeels lokale belangen, o. a. wanneer de kust bedreigd wordt zoo-
als te Scheveningen , alwaar door stormvloeden de duinvoet niet alleen
gevoelige verliezen leed, waar men door kunstmiddelen tot herstel moet
geraken , omdat de laagwaterlijn zoozeer is ingekrompen dat de westewind
bij eb geen toevoer van zand kan leveren; de hulp van het Rijk zal
evenwel hier ook wel worden ingeroepen. Uit den aard der zaak moet dit
optreden, waar geen sprake kan zijn van lokale afdoende hulp en'slands
belang in het spel is, zooals bij de verdediging der eilanden tegen het
ruw geweld der zee: Vlieland vorderde daarvoor ruim ƒ6000, — , Ame-
land ruim ƒ 14,000, — , Schokland bijna/ 35,000,—, Wieringen/ 15,500, — y
Goedereede meer dan ƒ30,000,—. Marken, Texel , Torschelling , Urkmede
niet onaanzienlijke sommen; de zeeweringen en duinbeplantingen in Noord-
Holland alleen eischten aan onderhoud ruim ƒ67,000, — , de aanleg en
verbetering en het onderhoud te Vlissingen staan voor ƒ45,000, — te
boek, en dan zijn wij nog in lang niet aan het eind der lijst. Over het
algemeen is er reden van tevredenheid wat betreft den toestand van den
zeewaarts gekeerden duin voet, hier vooruitgang elders afneming, maar
weinig oorzaak van bezorgdheid; er wordt dan ook de noodige zorg aan
besteed, bijv. werden in 1893 voor rijksrekening 6,354,350 M* met helm
of stroo beplant. Natuurlijk kostte de verdediging der pevers het meest
in Zeeland, doch aller wege waren rappe handen en heldere hoofden aan
't werk om ons land tegen het water te beschermen.
Vn. Landaanwinning y Vervening ^ enz.
Van eigenlijke landaanwinning was alleen sprake in den Brakman , waar
280 H.A. land werd ingepolderd en een betere verkeerweg tusschen Bier-
vliet en de Maagd van Gent zal kunnen worden aangelegd.
Onder Harderwijk werden door zandopruiming 3 en te Schoonhoven
door ophooging 2 H.A. vruchtbaar land aangewonnen , terwijl de droog-
makerij onder Broekvelden en Vettenbroek, na aanwending van anderhalve
ton gouds, gereed kwam. Ook door oordeelkundige bevloeüngen werden
onder Bergeik en Westerhoven eenige hektaren heide tot weiland her-
vormd; deze verbeteringen spoorden aan ook elders de hand in die rich-
ting aan 't werk te slaan.
Van groot belang zijn de verveningén in de Peel bij Helenaveen,
Deume en Asten , waar ruim een millioen M^ grauw en zwart veen werd
gegraven en meestal als turüstrooisel in den handel gebracht. Juist even-
J
I005
veel en met hetzelfde doel werd verwerkt in het Griendsveen onder
Horst, Venraai en Sevenum.
AUerwege werd in de lage venen veel turf gegraven, (o. a. Haarlem-
mermeer ruim 9 millioen stuks steekturf, Ouderamstel 28 millioen en
Sloten 16 millioen stuks baggerturf), met name ook in het midden en
zuiden van Friesland (350,000 M' turf), in N.W.lijk Overijsel (150,000 M»)
en N.W.lijk Utrecht (100,000 M»).
Van de hooge venen in het noorden vinden wij alleen opgaven van
Friesland met 225,000 M' lange turf; intusschen bleven de Groninger en
Drentsche verveners volstrekt niet werkeloos.
Er werd krachtig gearbeid aan de voor ƒ 108,565, — aanbesteedde in-
poldering van den grooten veenpolder in Opsterland en Smallingerland.
VIII. Lands gehouwen y Waterleidingen ^ enz.
Volmaakte rust heerschte op het gebied der landsgebouwen, indien
men althans uitzondert enkele verfraaiingen en verbeteringen (allen hoogst
onbeduidend) en den bouw of verbouw van een paar postkantoren te
Vlaardingen, te Eindhoven, te Haarlem en te Krommenie. De mieren-
plaag in het post- en telegraafgebouw te Leeuwarden kon niet bezworen
worden.
Gereed kwamen de waterverzorgingen te Breda (ruim 3 ton gouds), te
Apeldoorn, te Almeloo en te Delden. Te Meppel kwam de waterleiding
bijna gereed, Zutfen nam vpor ƒ240,000,— de reeds aangelegde hoog-
drukwatèrleiding over en nieuwe filters ten behoeve van Amsterdam kostten
/ 109,500,— .
IX. Meteorologische waarnemingen.
Van groot gewicht zijn de voortgezette waarnemingen op weerkimdig
gebied aan den Helder verricht.
a. Wind.
De grootste winddruk werd waargenomen op 20 Januari ten 7 u. 25 m.
namiddags, = 100 K.G. per M*.
Boven 60 K.G. druk kwam nog voor op 10 Februari (75), 26 Octo-
ber (71), 20 November (70). i December (67) en 21 Pecember (66K.G.);
de gemiddelde winddruk over jaar bedroeg slechts 5,83 K.G., bijna i K.G.
op den M* onder den normalen te Helder.
ioo6
b. Barometerstand.
Op 29 December, nam. 10 u. 48 m. de hoogste = 783,6 m.M. en op
21 December voorm. 12 u. 42 m. de laagste = 729,5 m.M. Wel 85-maal
steeg de barometer boven 770 en daarentegen slechts 24 maal daalde hij
lager dan 745 m.M. Het gemiddelde was 761,67 m.M. of 1,51 bovenden
normalen stand.
c. Thermometerstand.
De gemiddelde stand was over het geheele jaar 9® 68 Celsius of o® 24
onder den normalen stand.
d. Magnetismus.
De gemiddelde westelijke declinatie des namiddags ten 2 ure bedroeg
in 1892, I5^8'48^ en in 1893, iS'^a'Sö".
e. Regen.
Op 157 dagen werden 710,2 m.M. regen (en sneeuw en hagel) a^e-
tapt, waarvan kwamen op:
Januari .
85
Februari .
79,9
Maart . .
i5>9
April . .
• o>S
Mei . . .
12
Juni . . .
12,8
m.M. op 17 dagen.
» » 7
» »> ^
» » 7
» » 5
De uitdamping bedroeg 920.
Juli . . .
Augustus . . 19
September 157,6
October. . 118,3
November . 65
December . 76,1
68,1 m.M. op 18 dagen.
.. 21
17
18
4 m.M.; de regen was 31,9 en de uitdam-
ping 231,9 m.M. boven de normale hoeveelheid te Helder.
ƒ. Getijden.
Met de registreerende getij meter is het volgende waargenomen: de
hoogste vloed op 18 April des namiddags 2 u. 4om. = 1,475 M.-j-A.P.
Hooger vloeden dan i M. + A. P. werden nog waargenomen :
10 Februari . . . nam. 3 u. 35 m. =: 1,015 M. -f- A. P.
11 id. ... voorm. ou. 13 m. = 1,036 „ „
27 October ... „ 8u, 18 m. = 1,174 *> »>
23 November . . „ 5 u. 35 m. = 1,101 „ „ .
21 December . . „ 4U. 55 m. = 1,179 ,> ,>
I007
Ebben van 1,30 tot 1,60 M. beneden A. P. kwamen voor
in Januari i maal. April 2 maal
Februari .... 2 „ November . . i „
Maart 2 „ December . . i „
Gemiddeld was in het Marsdiep:
de hoogte van den vloed 0,269 M. -j- A. P.
,1 „ .1 ,1 eb 0,838 M. -- A. P.
Het gemiddeld verval dus . . . 1,107 M.
De geduldige lezer leert uit dit zeer verkort overzicht in hoofdzaak
kennen wat* de Waterstaat in 1893 ^^^ behoud van het Vaderland heeft
verricht. Men herinnere zich steeds dat wij Nederlanders voor ons be-
houd moeten strijden met een vijand nog krachtiger dan Atjeh en
Lombok te zamen.
I Oct. '94.
ioo8
VERSCHILLENDE MEDEDEELINGEN.
Tooht naftr de boven Kapoeas op het eiland Bomeo.
(Zie p. 966 yan de vorige aflevering).
Tot ons leedwezen moesten wij het 8de verslag van Prof. Molbngbaaff (balletin
n^ 15 der Maatschappg ter bevordering van het Natuurkundig. onderzoek der Neder-
landsche Koloniën) tot de volgende aflevering laten liggen. W\j geven het hier thans
in zijn geheel weder.
Hooggeachte Heer en.
Gisteren keerde ik van de Oeloe Kapoeas terug en ik haast mij nu U een kort ver-
slag te geven omtrent den welgeslaagden tocht naar de Penanei, welke door Dr. Nieu-
wenhuis en mij, onder leiding van den controleur van Velthuysen, werd ondernomen.
Door zeer hoog water eenigen tijd opgehouden , vertrokken wij eerst op 15 Juni van
Poetoes Sibau met 85 Kajan-dajaks , 8 Batang-Loepars, 5 Maleische koelies, 19 pra-
djoerits, onze bedienden en zeer veel bagage van allerlei aard, waarvan het hoofdbe-
standdeel natuuriyk rjjst was, dit alles in 24 -aroks" (vaartuigen met bodem uit e'én
stuk, spits voor en achter) en «boengs** (vaartuigen als de vorige, doch etomp voor
en achter). Ëen paar dagpreizen boven Poetoes Sibau bereikt men reeds het gebergte,
dat veel overeenkomst heeft met het in mijn vorig verslag reeds beschreven bergland
van de Boven-Ëmbalau; b^ de Kapoeas ryst echter het gebergte minder abrupt uit de
vlakte op dan bij de Ëmbalau en is daardoor minder verrassend. Op 23 Juni bereikten
wij N» Boengan, op 28 Juni N<^ Boelit, op 3 Juli de Pungkalan Mahakkam, waar
de landweg begint en op 14 Juli de Sei Penanei in de Oosterafdeeling. Wij reisden
langzaam, vooral op den landweg^ wat mij in staat stelde veel geologische gegevens
te verzamelen. De bovengenoemde landweg onderscheidt zich van den gewonen water-
weg beneden de pangkalan voornamelijk hierdoor, dat men niet op het water vaart,
maar door het water der riviertjes en bergstroompjes loopt. Een dergelijke landweg
biedt allerlei verrassingen aan, die alle hierin met elkander overeenkomen, dat men
er doornat bij wordt. Onderweg besteeg ik eenige bergtoppen, waarvan ik vooral den
1190 Meter hoogen Bt Betoeng (of Bt 'Lekoedjan volgens de topographische kaart) wil
noemen. Dit is een groote vnlkaanmïne, gelegen op de grens tnsschen Wester- en
Oosterafdeeling, op de waterscheiding tnsschen de Sei Boengan en de Sei Penanei.
Van den top van dien berg heeft men aan de ééne zyde een uitgebreid vergezicht
over de niet zeer sterk geaocidenteerde hoogvlakte van de Oeloe-Mahakkam , welk pa-
norama als het ware in tweeën wordt gedeeld door den op den voorgrond gelegenen
Bt Penanei, die zeer «pantang** is. Aan de andere zgde in de Westerafdeeling trekt
in het zuidwesten het meest de aandacht de geweldige Bt Terata, eveneens een uiterst
ateile vulkaanruïne, waarvan men als zilverwitte lijnen kolossale watervallen ziet oe-
I009
derstorten in het smalle, diepe dal Tan de Sei L^. Het geheele zaidwestelyke deel
vao het panorama wordt ingenomen door dergelijke grillige, geïsoleerde bergen, nn
eens op geknotte kegels, dan weer op half in puin gevallen reazenbnrchten gelijkend.
'By al die bergen schitteren bier en daar boomlooze, steile, witte of roode rotswan-
den , scherp en vroolgk afstekend tegen het alles bedekkende groen, kleur en relief
aan het landschap gevend. Dit is het groote vulkaangebied van Centraal Borneo , tot
nu toe geheel onbekend, door mij nu reeds over een afstand van di 70 Kilometer ge-
volgd. Vlak West volgt bet diep ingesneden Boengan-dal, schilderachtig door de scherpe
kalkrotsen, die als helderwitte zuilen, in een reeks geschikt, zich midden in dat dal
verhefièn. Noordwest en Noordwaarts is het landschap geheel anders; zoover het oog
reikt volgen tal van bergketens, alle WZW — ONO gestrekt, elkander daar op, als
coulissen achter elkaar te voorsch^n tredend. Alle zgn zonder een enkele gaping met
zwaar bosch bedekt, de hoogste (die van de Oeloe Poenoe en de Oeloe Tandjan) zyn
in wolken gehuld en het geheel maakt een grootschen, doch zeer somberen, bijna
dreigenden indruk. Dat is het ketengebergte van de Boven'Kapoeas , het tehuis van de
Boekats, evenzeer geducht als vaardige koppensnellers, als benijd om hunne schoone
vrouwen.
Oe berichten , waarmede de door den controleur naar ]^owin-Iran of Kwing-Iran (het
voornaamste Kajan-hoofd in de Boven- Mahakkam) vooruitgezonden boodschapper te-
rugkeerde, waren niet opwekkend. Kowin-lran had, volgens die berichten, wegens den
dood van een z^ner familieleden, de Boven-Mahakkam «boeling*^^) verklaard. Hy wilde
niemand in z^n woning toelaten, nog iemand toestaan, de rivier af te zakken, veel
minder nog bg het afzakken der rivier behulpzaam te zljn. Ook weigerde hij naar Fe-
nanei te gaan, waarheen hg door den controleur was ontboden. De Penihin-dajaks uit
de Oeloe-Peoanei en Oeloe-Mahakkam waren allen naar beneden gevlucht uit vrees
voor ons en voor de Batang-Loepars van de Batang-Kecyang in Serawak, die volgens
loopende geruchten zich gereed maakten een groote «bala** (sneltocht op groote schaal)
te organiseeren om de Penihin-dijaks te tuchtigen en weerwraak te nemen over het
snellen van zes Batang-Loepars , die onlangs door Penihin-dajaks waren overrompeld.
Ook berichtte onze boodschapper Sigau, de schoonzoon van het Kajan-hoofd Kam-
Igan, dat in het huis aan de Penanei alleen het hoofd Kaja met een klein aantal Pe-
nihins was achtergebleven en dat het niet mogelijk zon zQn, aldaar de noodige sam-
pans en Dajaks te krggen om ons de Sei Penanei, de Sei Kaso en daarna de Mahakkam
af te brengen. De Penihins zelven waren nu allen samengeschoold bij het beruchte
hoofd Belari, waar zich 200 met geweren gewapende Bandjareezen , aanhangers van
den pretendent-sultan van Bandjarmasin , Goesti Mat Seman, b\j hen hadden gevoegd.
Deze Bandijareezen zouden de Penihin-dajaks reeds hebben willen overhalen om ons
bij de Pangkalan Mahakkam aan te vallen, doch het Penihin-hoofd Amoeo Liroeng
zou dat hebben belet. Een en ander gevoegd by het feit, dat de Penih in-hoofden Amoen
1) Bergen, rivieren of bosschen, die hoeling ot pantang lijn, mogen niet worden be-
treden; overtreders van die bepaling worden «gesoempit** en daarna gesneld. Bevriende
Digaks kunnen door boete te betalen hun leven redden. Boeling wordt een plaats uit
rouwbetoon verklaard; »boeIing'^ is daarom ook tydelQk. Pantang kan eeuwig duren;
zoo is de Bt Terata, die pantang is, nog nimmer door iemand betreden.
lOIO
Liroeng en Kiga, die wmren opgeroepen, sich Heten verontBchalcUgen en dat ons roor-
nitgescboven biroiiac twee nachten achtereen werd verontrast door kwaadwilligen, die
sich eerst na herhaald schieten rerw^derden, deed den leider onzer expeditie, deo
controleur Van Velthayaen, beslniten ons mede te deelen, dat naar zijne meening bet
Toor ons onmogelijk zoo zQn no de Mahakkam af te sakken. Conform werd beeloCea
en temggaande bereikten wy op 18 Jnli de Pangkalan Mahakkam en reeds op 22 Jiüi
des avonds Poetoes Siban.
Was het eenerz^ds een groote telenrstelling, dat de doortocht naar Koetei moest
worden opgegeven, anderzQds was het voor my een groot voordeel. Immers bleek bg
het teruggaan , dat mijne fraaie en groote collectie gesteenten , waarvan ik telkens een
gedeelte in onze bivouacs had moeten achterlaten , zeer veel had geleden. Eenige kisten
waren geopend en overhoop gehaald, andere door water zeer beschadigd. Hadden tg
in dien toestand eenige maanden moeten biyven, zooals bij doortrekken naar Koetei
het geval zon zijn geweest, dan zon alles vry wel bedorven en mjjn werk grootendeels
te vergeeft zijn geweest. Nn ben ik, dank zQ mijne methode van étiquetteeren, in
staat alles nog te redden. Het zij mi) vergnnd, hier op te merken, dat ik meen te
mogen geloov^n , dat de door m\j bier in Borneo bijeengebrachte collectie petrograpbiseh
een der belangrijkste zal blijken te zijn, welke ooit in den Ned.-Indischen Archipel
werden verzameld.
Hoewel de tocht zeer voorspoedig is geweest, heeft het toch aan kleine ongelakken
niet ontbroken , waarbij ik meest de lijdende partij was. Bij het opgaan der rivier sloeg
in de Goeroeng Delapan *) de pranw van onze bedienden om en daarbij ging al -mijn
kookgereedschap , mijn stukken waterdichte stof, mijn schoenen en nog vrij wat meer
verloren. Vooral het verlies van al mijn bruikbare schoenen was daar onherstelbaar en
heeft mij op den «landweg'* menig moeilijk oogenUik bezorgd.
Mijn eigen sampan sloeg in de Goeroeng Bakang — dezelfde waar in 1825 G. Mul-
ler werd vermoord — tegen de rotsen te pletter, een pranw met rijst verongelukte in
de Goeroeng Roorooi. Bij het afvaren sloeg een sampan in de Goeroeng Matap (in de
Boengan-rivier) om en daarbij geraakten twee karongs (gevlochten zakken) met ge-
steenten van mijne collectie te water. Gelukkig was ik spoedig ter plaatse en na veel
vergeefsche po<;ingen is het gelukt die zware karongs nit de diepe kolken midden on-
der den bmisenden waterval op te dniken. Het waren voor mij angstige uren; inder-
daad scheen de zaak hopeloos. Doch de Kajans deden wonderen, ook wel onder den
indruk van het voomitzicht 10 ringgits (Mexicaansche dollars) te knnnen verdienen,
die ik als premie had nitgeloofd voor het opduiken van iederen karong.
Onze gezondheid bleef, dank zij ook de uitstekende proviandeering, gedurende dea
geheelen tocht uitstekend. Het klimaat in het bergland is heerlijk koel; het water is
er verrukkeiyk, kristalhelder en frisch. Trots alle denkbare voorzorgen hebben mijn
instrumenten en, naar ik meen, ook mijn photographiëen zeer geleden door de ver-
bazende vochtigheid, die men by een tocht als deze niet kan bestrijden.
Ten Flotte nog een opmerking; trots ons echec heb ik de vaste overtuiging gekregen ,
l) De Goeroeng Delapan is een redu van stroomversnellingen en watervallen in de
Kapoeas, niet ver beneden Nanga Boengan. Het woord daidt aan, dat er acht sijo,
doch men kan er met even ve^ succes ieder aantal vaa 6 tot 16 nit tellen.
lOII
dat onder gunstiger omstandigheden (d. w. z. wanneer er geen paniek in de Oeioe-
Mahakkam heerscht) het doortrekken naar Koetei zeer goed mogelijk zal blijken te
zyn, mits de persoon, die den tocht onderneemt, goed bekend en liefst ook bevriend
zij met ,de Kajans van de Mandalem, die b|j als gidsen zal moeten medenemen. Mij
persoonlijk z^n de Kajans zeer goed bevallen.
En nu de plannen van de eerstvolgende maanden.
Dr. Nieawenbnis is te Foetoes Sibau gebleven en is voornemens een paar maanden
dóór te brengen aan de Mandalem, om de zeden en. gewoonten der Kajans te bestn-
deeren.
Ik zelf ga, zoodra mgn collecties in orde zijn, bet bergland tasseben de Oeloe Se-
beroeang en de Oeloe Embahoe, de westelijke uitloopers van het Mandei-gebergte,
geologisch onderzoeken. Ik hóóp 26 Angustas weder hier te zijn. Daarna ben ik voor-
nemens naar Boenoet te gaan en van daar de Sei Boenoet en daarna de Sei Tebaoeng
op tot aan het pnnt, waar deze ophoudt bevaarbaar te zijn. Dan wil ik een snelpad
der Poenans volgen van de Oeloe Tebaoeng dwars over het Mandei-gebergte naar de
Oeloe-Melawi. Dan wensch ik de Melawi een weinig af te zakken en het gebied in
de nabyheid van den Bt Kaja te onderzoeken. Op den BtRaja, den hoogsten berg van
de Wester- en Zuider-afdeeling, 2278 Meter hoog, hoop ik de grens van de Wester-
afdeeling nog eens te overschrijden. Dit zal een zeer moeilijke tocht zijn, die wel den
tijd, dien ik nog beschikbaar heb, grootendeels in beslag zal nemen.
Op het oogenblik is door laag water de stoombootverbinding met Pontianak verbro-
ken en daarmede praktisch bijna ook de postverbinding. Mijn laatste brief uit Neder-
land is 16 Mei afgestempeld en het is nu 28 Juli, en er is niet de minste kans bin-
nen 14 dagen hier weder iets te ontvangen. Dat is de donkerste schaduwzijde van het
reizen in de binnenlanden van Borneo..
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te verblijven
Uw dw. dr.
G. A. F. M01.BKGBAAFF.
Wy laten hier nog volgen een later schrijven van den heer Molengraaff, dat wij
inmiddels van de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der
Nederlandsche Koloniën ontvingen.
Brief van Prof. Molengraaff aan den heer assistent-resident
Bakker te Pontianak.
Bivouac Pangkalan Oeloe Kowin Borneo's Zuiderafdeeling 12. 10. 94.
Hoog Geachte Heer,
Het is mij aangenaam u te kunnen mededoelen, dat de tocht, dien ik 6p 4 Sep-
tember van uit Smitau ondernam, tot nu toe voorspoedig is geweest. Van uit Boenoet
ging ik de Sei Boenoet en daarna de Sei Telaoeng op, maakte verscheidene neven-
uitstapjes om bergen te bestijgen en tegen den 16den September de landreis van uit
de Oeloe Tetaoeng. Na acht ibrsche dagmarschen dwars over den Bt Beransa, den
66
IOI2
Bt Babas Hantoe en het Madi-gebergte bereikte ik op 28 September de Sei Keremom
Melawi. Ik zakte de Eeremoei en daarna de Melawi af tot Kwala Lekawai. De Sei
Lékawai voer ik op tot aan het hoogst gelegen Dajaksch hnis Ewala Maribooi. Van
daar nit besteeg ik eerst den Bt Sedaroeng en drong toen door in bet nog nimmer door
een Earopeaan betreden Alpenland , waarvan de Bt Raja de hoogste top is. Het ge-
lukte my, gedarende een niterst moeielijken tocht van acht dagen, den hoogsteD top
yan den Bt Raja te bereiken en daar een reeks van zeer interessante waarnemingen te
doen. Myn bivouac bij den top lag op een hoogte van ongeveer 2000 Meter. Wij le-
den allen zeer door de koude. Op 9 October keerde ik te Maribooi temg en vertrok
reeds den yolgenden dag bierheen. In drie forsche dagmarschen bereikte ik de Sei Ko-
win, een zijtak van de Sahai, die verder in de Samba valt. Gisteren te 10 are des
morgens stond ik op de waterscheiding en lag de Zniderafdeeling voor my. De water-
scheiding is hier ^t ^00 Meter hoog. Ik laat hier een sampan maken, doch heb reeds
eenige lieden stroomaf gezonden om te trachten daar een sampan te koopen of te ha-
ren. Dit gebeele gebied, ook de Samba, is nog nimmer door een Europeaan bereisd.
Ik heb vrij wat moeielijk heden moeten overwinnen, doch zij waren niet van zeer em-
stigen aard; mondeling hoop ik U in het laatst van November te Pontianak nog het
een en ander hierover te kunnen mededeelen. Ik moet dan nog naar Sintang om
mijn collecties voor verzending gereed te maken. Daar mijn verloftijd bijna is verstre-
ken, zal ik mij zeer moeten haasten en ik hoop, zoo ik te Pontianak mocht komen
op een tijd, dat de Kwantan niet naar boven gaat, van de Karimata te mogen ge-
bruik maken om mijne goederen van Sintang te halen.
Uw Dw. Dienaar
(get.) G. A. F. Molbnobaaff.
Nog eens de grootte der residenties van Sumatra.
Op blz. 294 van dit deel van het tijdschrift verraste ons de heer H. Ph. Th. Witkamp
met nieuwe otficiëele cijfers over de grootte der gewesten buiten Java en Madoera. Bij-
zonder trokken die cijfers mijne aandacht voorzoover ze op Sumatra betrekking had-
den '); deze toch bewijzen, dat de metingen en berekeningen op het Topographisch
Bureau te Batavia verricht in 1892 en 189B, het gouvernement eindelijk hebben doeo
zien, dat de oude oflSciëele cijfers zeer weinig betrouwbaar waren en dat die welke
voorkwamen in de laatst verschenen «Bevölkerung der Erde^ veel dichter bg de waar-
heid kwamen. Merkwaardigerwgze heeft het Topographisch Bureau de genzen onge-
veer evenzoo getrokken als Prof. Wagner ze aannam en niet zooals ze moeten zijn
volgens *t Koloniaal Verslag 1878, § 4 *); naar die «ofiiciëele grenzen'** nam de heer
Witkamp vroeger de grootte der residenties op en h|j verkreeg geheel afwekende cD-
1) T. K. N. A. G. Deel IX (1892) blz. 1047 en Deel X (1898) blz. 474 r.v.
2) T. K. N. A. G. Deel X (1893) blz. 474 en 475.
IOI3
fers, hoewel zijn totaalcijfer uiterst weinig van het nieuwe totaalcijfer verschilt. Een
eenvoudige vergelijkende staat zal een en ander het gemakkelijkst duidelijk maken.
GEWEST.
Nieuw officieel cijfer »).
Naar
Wagner *).
Naar
Witkamp»).
Oud
officieel
cijfer ').
Snmatra's Westkust . .
1495.2 GM.
»= 82.236 KM.*
81.300»)
104.276,34
121.033
Bengkoelen
448.8 »
= 24.409
26.090
24.021,92
25.058
Lampoengsche districten.
533.3 «
= 29.331,6 *
29.460
28.943,80
26.125
Palembang
2526.7 -
= 138.968,6 .
131.000
134.592,91
140.712
Riouw (op Snmatra). .
621.0 «
= 34.204,6 »
37.250
21.256,57
Sumatra's Oostkust. . .
1668.9 .
= 91.789,5 »
86.000*)
86.326,68
42.273
Atjeh
966.6 »
= 53.157,5 .,
63.100
63.326,99
51.040
Geheel Snmatra. ....
454.096,6 KM.»
443.200»)
462.743,21
Groningen, November 1894.
Dr. J. F. HOBKSTBA.
Nieuwe kaart van Catamaroa (Argentina).
#
Hetgeen op blz. 945—946 van dit tgdschrift door den heer Timmerman gezegd
wordt omtrent de. geographie en kartographie van Argentina geeft mij aanleiding
daaraan een en ander toe te voegen.
De kaart van den oud-kapitein van den Noorschen generalen staf Gunard Lange,
die ik terloops vermeldde in m^jn door den heer Timmerman geciteerden reisbrief, is
sedert verschenen onder den titel van «Mapa de la provincia de Catamarca constmido
1) T. K. N. A. G. Deel XI (1894) blz. 294; de G. M.* gerekend op 66K.M.».
2) T. K. N. A. G. Deel IX (1892) blz. 1048 en 1049.
8) ld., blz. 1049 noot 1); klaarbiykeiyk zgn by 't nieuwe officiëele cijfer de geheele
Bataklanden bQ Sumatra's Oostkust gevoegd.
4) Met alle Bataklanden (zie noot 6)).
5) Eigenlgk 443,284 K. M.*.
6) T. K. N. A. G, Deel IX (1892), blz. 866 en 870.
7) ld.. Deel IX (1892), blz. 1060.
IOI4
segan cUUos reoogidos y obseryaciones personales hechas en los aftos 1887—98 por
Gnnardo Lange, Ingeniero, director de la seocion topogr^ca del Maseo, y dibajado
por Enriqae Delaehanx, cartögrafb, etc 1803. Escala de 1: 500,000'\
Deze kaart bevat vier aaneeiulaitende bladen, waarop, bebalve Catamarca, ook de
aangrenzende gedeelten der provinciën Tacnman en Salta voorkomen. ZQ vormt de
eerste aflevering van den grooten atlas der Argent^nsche republiek, dien bet Mnseam
te La Plata onder toezicht van Dr. Moreno gaandeweg zal uitgeven. Dr. Moreno deelt
op het eerste blad der kaart een en ander mede betreffende de verschillende grensliniën
tnsschen Argentina, Bolivia en Chile. Hij wijst er tevens op, dat het gebied ten N.
van den Cerro de San Francisco tot aan den Cerro de Zapaleri (tnsschen 26® 55' 30"
en %%^ 48' 17") hier voor bet eerst eenigszins uitvoerig in kaart is gebracht , waartoe
zgn reis met Lange, Francisco Bovio e. a. in 1893 hem in staat gesteld heeft. Ge-
noemd gebied, hetwelk Argentinië en Bolivia elkander betwistten, is volgens tractaat
van 10 Maart 1893 aan eerstgenoemden staat toegewezen.
Als een supplement op deze kaart dient hetgeen Lange onder den titel van 'Datos
sobre la constrnccion del mapa de la provincie de Catamarca*' onlangs mededeelde in
de «Bevista del Museo**, t. V (1894), p. 349 en volg. omtrent dezelver constructie, het
aandeel daaraan genomen door den ingenieur Bovio enz. Bovendien wordt daarin een
opgave gedaan van 48 plaatsen wier breedte astronomisch bepaald werd en van 291
punten wier hoogte trigonometrisch of barometrisch werd vastgesteld. Hoogtepunten
van 4 — 6000 m. en daarboven komen herhaaldelijk voor.
Voor zoover iemand in staat kan z^n een oordeel te vellen over de kaart van een
gebied, hetwelk hyzelf in den zadel gedurende eenige maanden heeft doorreisd, ver-
meen ik dat deze nieuwe kaart van Lange ontegenzeglgk de beste en uitvoerigste van
noordwestelijk Argentina is, en dat zij de kaart van Brackebusch in alle opzichten in
de schaduw stelt. Het verdient opmerking, dat ook op de kaart van Lange nog een
paar witte plekken met 'inexplorado** voorkomen.
H. F. C. TBN Katb.
IOI5
NIEUWE UITGAYEN.
De Meetinstrumenten in gebruik bij den Topographisohen Dienst
in Nederlandsoh-Indië.
Onder dezen titel is onlangs door bet leger-bestnnr aldaar een boekwerk groot
bijna 300 pp. Ycrzeld van eenen Atlas van XVIII platen uitgegeven. Naar wij
vernemen, in slechts beperkt aantal exemplaren gedrukt, is dit werk niet in den
handel verkqjgbaar.
£ene welwillende hand stelde ons in de gelegenheid met den inhoud kennis te
maken, en wg vermeenen wel te doen daarop met een enkel woord de aandacht
te vestigen.
Niet alleen de weldoordachte, geleidelijke, maar vooral ook de duidelijke en
eenvoudige behandeling- van het onderwerp moeten den onbevooroordeelden lezer
treffen, terwijl het geheel als het ware ten bewgze strekt met hoeveel zorg en be-
kwaamheid men er zich op heeft toegelegd, om die schoone resultaten te verkrij-
gen, die ons uit de voortreffelijke Residentie-kaarten van Java, uit de reeds ver-
schenen bladen der opmetingen op Sumatra en West-Borneo bekend zgn.
Gaarne gaven we hier proeven van de uitmuntende behandeling der onderdeden ,
die letterlijk uit elke bladzijden waren aan te wgzen, maar w\j zouden zoodoende
in eene uitvoerigheid moeten vervallen, die deze eenvoudige aankondiging niet
gedoogt.
Bepalen we ons dus tot het kortelijk mededeelen van den rijken inhoud.
Na te hebben opgemerkt dat de betrouwbaarheid der gegevens, door middel der
instrumenten verkregen, grootendeels afhankelijk is van twee. zaken, als: 1° van
de juiste samenstelling en inrichting dier instrumenten zelve en 2® van de ken-
nis en bekwaamheid waarmede deze behandeld worden ; stelt «de Inleiding** dan
ook als hoofdvereischte , dat die instrumenten volledig en grondig moeten worden
gekend.
Geiyk reeds werd opgemerkt, geeft de aandachtige lezing van het werk de volle
overtuiging, dat geen moeite gespaard is om de gelegenheid tot het opdoen van
die kennis open te stellen.
In een zestal hoofdstukken ingedeeld, vindt men in de eerste plaats de om-
schrijving van eenige Veelvuldig voorkomende bestanddeelen , als: Cirkelranden ,
vizier-inrichtingen , de libel, de nonius, enz. Dit is geschied om later, bij de be-
handeling van elk instrument afzonderlijk, niet noodeloos in herhalingen te ver-
vallen.
Een daaropvolgend hoofdstuk behandelt de Vergrootingswerktuigen , waarb\j straal-
breking, lenzen, het menschelgk oog, microscopen en kgkers ter sprake komen.
Het opschrift van het derde hoofdstuk luidt: Hulpmiddelen tot het aanduiden der
waar te nemen punten. Het verklaart de bakens, de signalen en de heliotropen.
ioi6
Dmarop rolgen mde Hoekmeetinstrumenten** Toora%e8aan door eene inleiding,
wamrin het «Igemeene doel, de wQze ran werken met en het keuren en regelen
dezer iostrnmenten worden uiteengezet. Alsdan volgt de beschryving van het
prisma van Banerfeind, ran den pantometer, het planchet, de yerschillende theo-
dolieten, de boassolen en den sextant.
£en rerder hoofdstuk behandelt De instrumetiten tot het meten van afstanden,
als: de meetketting, de meetvêer en den afstandmeter; terwijl ten slotte eeoesf*
deeling wordt gew^d aan De instrumenten tot het meten van hoogten,
In de eerste plaats vindt men daarin de verklaring van het waterpassen en van
de daarby in gebrnik z^nde instmmenten; verder ^ordt gehandeld over barome-
ters tot het meten van hoogten en over instmmenten waarmede verticale hoeken
worden gemeten en eindelQk maakt het berekenen der gevonden hoogten en de
hulpmiddelen daarbö aangewend, o. a. de reken-lineaal , het onderwerp der laatste
bladzijden uit.
Dit vluchtig overzicht mog^ volstaan, om te doen zien dat het den kundigen
samensteller gelukt is een voortreffsiyken arbeid te leveren, die hem tot groote
èere strekt.
Amsterdam, 11 Nov. 1894. V.
Statistiek yan het veryoer op de spoorwegen en stoomtramwe-
gen in Nederlandsch-Indië. 1893. Batavia, R. W. R. Trip, 1894.
Het Genootschap ontving van Z. £. den Minister van Koloniën het hier ge*
noemde werkje, waarop wy de aandacht vestigen. Het bevat opgaven betrefltode
de lengte der spoorwegen in exploitatie, het aanlegkapitaal, de exploitatiekoeten,
de inkomsten en de netto-opbrengsten der exploitatie , de datums van opening voor
exploitatie van baanvakken, de ongevallen van personen en treinen , de gebouwen ,
het materieel, den omvang en de opbrengst van het vervoer (goederen en reizi-
gers), alles opgehelderd en toegelicht met graphische voorstellingen. De lengte
der spoorwegen in exploitatie op het eind van 1893 bedroeg 1580,5 knL voor g^
^heel Indië'), nl. voor Java: 971,5 km. Staatsspoorwegen, 261 km. Nederlandsch
Indische spoorweg , 57 km. Batavia Ooster Spoorweg *) en 24,5 km. Java Spoor-
weg *), totaal voor Java 1314 km.; voor Sumatra: 173 km. Staatsspoorweg ter
Sumatra^s Westkust, nl. Emmahaven — Moeara Kalabau met zy takken, en 102,5
km. Deli Spoorweg^), totaal voor Sumatra 275,5 km. In 1890 bedroeg de gexi^
menlijke lengte der spoorwegen in Indië 1302 km., zoodat er in die vier jaren
287,6 km. b\j gekomen zijn, waaronder de 173 km. van den staatsspoorweg ter
Sumatra's Westkust. Het totale aanlegkapitaal bedroeg, op het eind van 1898,
ƒ124,950.771 (tegen ƒ106,012.941 in 1890), het aanlegkapitaal per km. ƒ81,507
(tegen ƒ80,070 in 1890). Wg verwyzen verder naar het verslag. T.
1) In de SOste uitgave van Perthes* Taschen- Atlas (1894) staat 1361 km., welk getil
ongeveer overeenkomt met dat voor 1890, nl. 1347.
2) Batavia — Eedong Gedeh.
8) Tegal—Balapoelang.
4) Belawan— Deli Toewa, Medan — Seleseh en Medan — Perbaoengan.
loiy
De Afjèhers, door Dr. C. Snouck Hurgronje, Dl. I.
Dit werk is, gelijk Dr. Snouck Hurgronje in z'^n voorbericht mededeelt, een
zeer breede omwerking van zijn » Verslag omtrent de religieus-politieke toestan-
den in Atjeh*' (ingediend 23 Mei 1892).
Hiermede, zegt de geleerde schryver, geeft hy ons de vrucht van zijn verbluf
aldaar van Juli 1891— Februari 1892 en, gelijk de lezer bemerkt, van eenjaren-
lange voorstudie.
Het was een gelukkige, hoewel zich van zelf opdringende gedachte, öm in het
belang des lands partij te trekken van de groote gaven van dezen geleerde. Daar-
door had men de zekerheid achter het fijne van de zaak te komen, in de vele
gevallen waarin dit verborgen bleef achter den wolkensluier der officiëele waar-
heid en betrouwbare gegevens te erlangen, in andere gevallen, soms van het
allerhoogste belang, waar een ruim veld opengelaten bleef voor de weelderige fietn-
taisie van den belangstellende.
De arbeid van Dr. Snouck Hurgronje geeft wat men gerechtigd was van hem,
den grondigen kenner van de fiqh, te verwachten. Volmondig stemt men in met
den auteur, wanneer hg schrgft: 'Mijn hoofddoel heb ik geheel bereikt, de be-
«teekenis van den Islam voor Atjèh is mij volkomen klaar geworden'\
Men leert er uit, dat de invloed van den Islam er bij lange na zoo groot niet
is, als algemeen werd verondersteld, als wij, — zij het dan ook aarzelende — •
moesten aannemen , aan de hand van de reeds bestaande literatuur over Atjèh.
De staatkundige toestand van dit veelbesproken rijk wordt door den schrijver
duidelijk uiteengezet en vergeleken met het verval van het khalifaat. — Niet min-
der punten van overeenkomst vertoont hy met den toestand van West-Europa ton
tijde van de Karolingefs. De machthebbers, hier de vorsten der kuststaten, oefen-
den slechts nominaal gezag uit. Aan vestiging van een centraal gezag viel niet
te denken.
Wij moeten er den heer Snouck Hurgronje dankbaar voor zgn, dat hy ons
niet vergast op de degeneratie theorie. «Niets" — schryft hij — /rgeeft ons het
«recht, den ons bekenden toestand van anarchie te beschouwen als de mïne eener
«ordelijke staatsinrichting" *).
De sultans hadden slechts een betrekkelük klein gebied in de Benedenlanden
hetwelk zij direct bestuurden, — Hunne capitularia konden dus voor het volk bui-
ten dit gebied niet veel waarde hebben. Daarom mogen wij ons niet vergenoegen
met de studie der schriftelijke oorkonden, tharakata''s , maar door een degelyk
onderzoek in Atjèh zelf het gewoonterecht van de Atjèhers nagaan.
De tharakata^s laten het oude onaangeroerd voortbestaan en geven alleen bepa-
lingen omtrent de erfopvolging der hoofden , omtrent naleving der Moslimsche wet ,
— die men om zoo te zeggen voor kennisgeving aannam — en ter regeling van
handelsbetrekkingen en hofceremonieel. Men stelt zich dus de toestanden verkeerd '
voor, als men van een Eeumala partij spreekt, want de sultans oefenen evenmin
nu als vroeger eenig gezag van belang nit. — In het gebied niet direct aan hun
1) Dr. Snouck Hurgronje, De A^èhers, p. 136.
ioi8
gezag onderworpen, het land hors de TobëdieDce, was het bestnnr als volgt gere-
geld: De ondste hoofden Tan het volk zgn de panglima*s kawom, die in den loop
der tijden een groot deel van hnn invloed moesten afstaan aan de hoofden der
territoriale indeeling. In plaats van den panglima kawom, het hoofd van het ge-
slachtsgenootschap, trad de Oelèëbalang, de heer des lands, als hoogste macht-
hebber op. Zyn gebied heeft tot onderdeel de moekim, onze goaw ^), waarover
imenm's, eerst geesteiyke daarna wereldlijke heerschers het bewind voerden. De
onderdeelen van de moekims K\in de k&mpong'*s met den kentjhi', den teungkoe
en de oerenéng toeha aan het hoofd. Dr. S. H., Atj., p. 84 — 85.
£en andere verdeeling ontstond tengevolge van de aanhoudende binnenlandsche
oorlogen, die h\j gebrek aan een krachtig centraal gezag, telkens uitbraken. Deze
dwongen tot aaneensluiting en zoo onderscheidde men weldra in Atjèh proper,
buiten het soeltans-gebied, drie tkagbë's (sagi's) *) bondgenootschappen, van oelèë-
balangs, met een hunner tot algemeen aanvoerder of panglima sagi. — Door den
aanwas der bevolking ontstonden in den loop der tijden nieuwe moekim''s binnen
zulk een sagi, zoodat thans b.v. de sagi der XXII moekims niet meer 22 maar
49 of 42 moekims telt, al naarmate men de Vil moekims Pidië al of niet me-
detelt (zie Dr. S. H., Atj., p. 93 en noot I terzelfder pagina). In mindere mate
is dit ook het geval met de XXV moekims; de XXVI moekims dragen nog
steeds terecht den ouden naam (ibid., p. 139).
Voor de meer nauwkeurige beschryving van de inrichting van het bestuur moe-
ten wij verwijzen naar de hoofdstukken 6-^8. Zien we hoe «het met het burgerlijk
recht gesteld is.
Reeds elders heeft Dr. S. H. op uitnemende wgze het ideale karakter van het
Mohammedaanscb recht uiteengezet*). Hij toont aan, dat het in Atjèh niet anders
is, dan in andere Mohammedaansche landen. Wel zegt de Atjèher hoekom en adat
zgn onafscheideiyk gelijk Gods wezen en zijne eigenschappen, doch do adat staat
bovenaan. Hg doet zich zeer natuurlijk voor, echt inheemsoh, geheel passend bij
den staat van beschaving, waarin de Atjèhers zoolang wij hen kennen verkeerd
hebben *).
1) Deze verdeeling op kerkelijken grondslag wordt door de Atjèhsche kronieken toe-
geschreven aan Iskander Moeda 1607 — 1636, de kampong met een ketjihik of oodste
aan het hoofd zou voor dien tijd de territoriale eenheid zijn geweest. (Van Langen,
Atjèhsch staatsbestuur, p. 890). Voor de beteekenis van het woord moekim, zie noot
terzelfder pagina.
' 2) De omtrek van eigenigk Atjèh wordt door de Atjèhers gaarne met bun r^stwan
(djeu^èë) vergeleken. Van meer invloed op het spraakgebruik is echter de vergelijking
van de XXV, XXVI en XXII moekims met de zijden van een driehoek geweest
^ De drie confederatie'*s worden daarnaar ook de Ihèë thagbë (tiga sagi) d. i. de drie zij-
den van Atjèh genoemd (Dr. S^ H., Atj., p. 2).
3) Mohammedaanscb Recht en Rechtswetenschap, p. 11, (gecit. naar overdruk nit
de Ind. Gids, Jan. 1886) en verder. Dr. S. H., Atj., noot op p. 99.
4) Dr. J. Jacobs, Familie- en kampongleven , p. 368, deelt mede, dat de wetten in
een tijdperk van overgang verkeeren, omdat zij langzamerhand, door de door ons in-
IOI9
Op het oogenblik staan er in Atjèh twee partijen tegenover elkander, aan de
eene zijde de heerschznchtige godsdienstige partij, aan de andere de adat-partij be-
staaode alt de aloude hoofden met hnnnen aanhang. De eerste, tevens de ens
vijandige party heeft natnnrlgk door den heiligen oorlog veel macht gekregen en
den invloed van de adat-boofden in dezelfde mate doen afnemen. — Zeer uitvoe-
Yoerig en helder vindt men den politieken toestand geteekend in §9.
Onze plaatsruimte gedoogt niet, verder op deze hoogst belangrgko onderwerpen
in te gaan. Voor hen die zich een juist begrip willen vormen over den feitelijken
toestand is de lezing van de reeds genoemde hoofdstukken onmisbaar. Zij zullen
daarna tevens begrepen, waarom die voorgangers van Dr. Snouck Hurgronje meer-
malen een geheel ander oordeel konden veilen , dan deze nauwgezette onderzoeker.
De heer Snouck Hurgronje heeft, en wij mogen er hem dankbaar voor z^n,
aan zijn werk een schets van het volk verbonden. — H\j voegde aan het boek
een overzichtskaart van Groot- Atjèh toe, waarop de sawah's, die onmisbare ge-
gevens voor de anthropo-geografie, afzonderlijk worden aangegeven. Daarnevens
krijgen wg een inzicht in de geografische indeeling en eenige behartenswaardige
wenken omtrent uitspraak en schrijfwijze der Atjèhsche woorden, die zooals men
kan begi':ypen door ons dikwijls zonderling worden verbasterd.
Gewichtig, «vooral uit ethnologisch oogpunt, is de verdeeling van de Atjèhers
naar de woonplaats, in Bovenlanders (Oéreueng toenbng) en Benedenlanders (Oe-
reueng baroh). Een nauwkeurige kennis van de zeden en gewoonten dier Oereuëng
toenbng zou voor de ethhologie van veel belang zijn, omdat deze lieden minder
dan de Benedenlanders onder vreemden invloed hebben gestaan. Yoorloopig kan
men aan een rustig bezoek van de Bovenstreken niet denken en zal men moeten
afzien van nadere kennismaking met de merkwaardige Mantels in het binnenland ^).
Dit valt te meer te betreuren omdat er ook na den arbeid van Dr. Sn. Hurgr.,
waarbij vermeerdering van de ethnologiscbe kennis trouwens geen hoofddoel was,
nog heel wat duistere punten overblijven , zulks geldt meer in *t bijzonder de be-
palingen van het huwiyks- en erfrecht en de inrichting der kawom*s.
Dr. J. Jacobs onthield zich van een nadere beschrijving van dit recht, mede
omdat hij de meeniog toegedaan was, dat alles geheel op Qoranische voorschriften
was gebaseerd *). Dr. Sn. Hurgr. doet evenwel zien , welk een belangrgke rol de
adat in de huwelijks-aangelegenheden speelt ').
Beide schrijvers nemen voor Atjèh een oorspronkelijk matriarchaat aan en doen
dit op goede gronden, terecht hecht Dr. Jacobs weinig gewicht aan Meerwaldt's
gevoerde wetten worden vervangen. — Het behoeft wel geen betoog, dat het juist
daarom van het hoogste belang is, den adat in zijn geheelen omvang te leeren kstinen.
1) Dr. Sn. Hurgr., Atj., p. 19. Zie ook v. Langen Atjèhsch staatsbestuur, p. 884 —
85 waar melding gemaakt wordt van de volksoverlevering, die de Orëng-Mantir n^s de
oorspronkelijke bewoners des lands beschouwt en waarschijnlijk maakt, dat zij achter-
eenvolgens onder den invloed der Hindoe*s en Bataks stonden.
2) Dr. J. Jacobs, Familie- en kampongleven op Groot- Atjèh, p. 358 — 59.
3) De Atjèhers, p. 319 e.v.
f
I030
bestryding tad Prol Wilken, omtrent het matrUrchaat bij de Bataks XIX*).
Wy kannen echter niet medegaan met Dr. J. Jaooba waar dese een oorspron-
< keiyk patriarchaat gevolgd door matriarchaat en dan weder een temgkeer tot het
patriarchaat aanneemt *).
In A^'èh «biyrAn de kinderen het huis of de gampong der moeder steeds tl«
•de hunne beschonwen; de dochters biyven ook na haar haweUjk in het moeder-
•lyk hois (een djoerèö wordt voor haar geruimd) of krygen een ander huis in des-
/rselfs onmiddeliyke nabyheid, en de zoons, die getrouwd zyn, heeten w^ 'huis-
•waarts te keeren" (wbe) tot hunne vrouwen, maar biyven, afgezien van die be-
«zoeken, toch burgers van de gampong der moeder, waar zy dan» erenals tlle
•mannen, wier eigen vrouw niet in de gampong woont of die niet getrouwd »jn,
/rin de meunathah hun nachtverblgf vinden*'.
•Zoo vindt men dus als naaste verwanten, die in elkanders nabyheid wonen,
<; veelal de afstanunelingen van éëne vrouw in de vrouweiyke lyn, terwyi men M
•afAtanunelingen van éëne man in verschillende dorpen verspreid zal aantreffen** ').
Nog eigenaardiger treedt het moederrecht op den voorgrond by het overHjden
van een der echtgenooten. Sterft de vader dan biyven de kinderen by de moeder
wanneer zich reeds eenig oordcel des onderscheids by hen heeft ontwikkelt, he^
geen geacht wordt plaats te hebben op den leefkyd van 9 — 10 jaar.
Hertrouwt deze weder, dan mogen zy kiezen of zy by de agnaten dan wel b'g
de nterine verwanten hun intrek willen nemen. Indien evenwel de kinderen dien
leeftyd nog niet hebben bereikt, dan trekken de manneHjke verwanten van den
overledene, zich voor den vorm hun lot aan. Na het plaatsen der grafisteenen op
het lyk van hun bloedverwant, vaardigen zy den keutjhi'^ hunner gampong (die
hier dus optreedt als vertegenwoordiger van het geslacht), naar de weduwe af om
de kinderen van haar op te eischen. De moeder loochent het recht van de man-
nelijke verwanten op het kind niet^ doch verzoekt om tot haar dood van de kin-
deren niet gescheiden te worden, een verzoek, dat niet geweigerd wordt, wan-
neer zy aantoont in staat te zyn om de kinderen op te voeden.
Hertrouwt de vrouw niet met een der verwanten van den overledene, dan laten
deze het 'kind pro forma •stelen'*'. Kort daarop komt de nieuwe echtgenoot vsp
zoeken hem het kind toe te vertrouwen en krijgt hierin meestal zyn zin.
Sterft de vrouw met achterlating van een klein kind en leeft de moeder der
vrouw nog, dan verzoekt deze het te mogen behouden. Ook de lyken der kinde*
ren biyven na het vervullen van eenige formaliteiten in de bhom (ftuniliebegraaf*
plaats der vrouw) dat van den man, slechts in sommige gevallen ^).
1) Fam. en kampongleven, p. 18 en Bydr. tot de Taal-, Land- en Volkenkunde
van Nederlandsch-Indiö, afl. H, 1892.
2) Fam. en kampongleven, p. 19.
3) Dr. S. H., Atj., p. 46.
4) Eenigszins in stryd daarmede is de mededeeling van Dr. J. Jacobs, (Fam. en
kampongleven. Dl. I, p. 100) dat de kinderen in de kampong elkander reeds noeoei
naar de kampong waarheen zy na den dood der moeder trekken , d. i. waar de mtn-
neiyke familieleden van den vader wonen.
I
I02I
Bg echtscheidingen evenwel, worden de kinderen niet tnsechen de yronw en
den man verdeeld, doch volgen e\j den vader. Soms weigert echter de Atjèhsche
vroaw, het pas gespeende kind aan de familie van den vader oit te leveren, wan-
neer haar niet eerst zoogloon is nitbetaald ').
Als adats die rechtsgerolgen hebben b^ het hnwel^k vermeldt Dr. Snonek
Hnrg^onje *) ;
1° de macht van den kentjhi' om een hnweiyk te verhinderen op gronden , aan
gampongbelangen ontleend;
2^ het verlovingsgeschenk, pand, (tanda kbng narit) met deszelft wettelgke ge-
volgen;
8^ de ada^wet, volgens welke de vroaw nooit door haren man genoodzaakt kan
worden, hem buiten hare woonplaats te volgen, ja, hem zelfis nit vryen wil niet
volgen mag;
4^ het geschenk na de ontmaagding en de dienaangaande geldende regelen.
In verband met het reeds aangevoerde kan met de adat-wet sub 8 als een be-
vestiging beschouwen van de hypothese, dat er vroeger een volledig moederrecht
bQ de Atjèhers moet hebben bestaan. Doch er volgt ook uit, dat het geheel ver-
keerd is het geschenk na de ontmaagding te beschouwen als koopprijs voor de
vrouw, daar de vrouw den staat des mans niet volgt, en zelfs niet mag volgen *).
Aan koop mag men niet denken , omdat de vrouw geen capitis deminutio ondergaat.
Volgens Dr. S. H. wordt de bruidsgift, djinamèë in Atjèh zelden in het con-
tract vermeld, daar de adat die voor elk geval vrij nauwkeurig bepaald heeft.
Naarmate van den rang der maagd wisselt zij af van 500—25 dollars. Afgeleid
van het woord djaméë'=s gast kan het bezwaarlijk iets anders beteekenen dan de
gave of de vergoeding, die de gast aan hen aanbiedt, die hem gastvrijheid verlee-
nen "), Wij z|jn dus gerechtigd den man te beschouwen als gast in het huis zg-
ner vrouw en aan te nemen, dat hy van oudsher een dergelijke rol vervult heeft,
die zooals licht te begrijpen is, geheel niet strookt met de pretentie's die elders
de man doet gelden als kooper der vrouw en heer des huizes.
De str\jd om de lyken heeft biykbaar zijn oorsprong in het geloof, dat de zielen
der afgestorvenen, ook na den dood, zich bleven ophouden in de nabijheid der plaats
waar zij by hun leven gewoond hadden. Hier treedt het zoozeer op den voorgrond,
dat men geneigd zou zQn aan den invloed der Hindoe^s te denken.
In den Indischen Archipel geloofd men minder aan de hnisgeesten, maar algemeen
is het geloof aan het bestaan van een zielenland.
G. A. Wilken, Uet animisme bij de volken van den Indischen Archipel, late stuk,
p. 40—54.
1) Dr. S. H., Atj., p. 442—461.
2) Dl». S. H., Atj., p. 857.
3) Dr. J.. Jacobs, beschouwt het huwel^k op Atjèh, volgens Mohammedaansch-juri-
dische begrippen, als een koop waarbij het meisje wordt gekocht voor een bedongen
prijs en de koopprijs varieert tusschen 4 en 60 dollars (ringgits) Fam. en kampongle-
leven, I, p. 25—26.
4) Dr. S. H., Atj., blz. 870 en N^ I herz. p.
I022
De hier bedoelde gift geldt veeleer alleen het genitale anrtiin mnlieris en moet
evenals de vergoeding bij de mota'a opgevat worden als, donatio a viro compen-
sandi nsns paellae causa.
De yergelgking met de mahr in het Mohammedaansche recht dringt xich hier
onwtllekeurig op, in zooverre, dat de mahr evenmin als de djinaméë het karak-
ter van een pretinm mnlieris heeft. De djinaméë wijst met zekerheid terng op een
tgd van moederrecht doch heeft z\jn oorsprong waarscbijniyk evenals de mahr in
een t^d • van promiscaiteit en zal aanvankelijk dns slechts de belooning voor de
copnlatie geweest zyn en eerst later onder vreemden invloed meer het karakter
van bruidschat hebben gekregen.
Het is zeer waarschijnlijk , dat een nader onderzoek in de Bovenlanden de mee-
ning van Dr. S. H. zal wettigen, dat de djinaméë zich zelfstandig nit den adat
laat afleiden en zich niet gevormd heeft in navolging van de mahr.
Kan men dns in het hnweiyks- en erfrecht der Atjèhers herhaaldelijk de sporen
van het moederrecht aantreffen, de alonde geslachtsindeeling hier kawom genoemd,
(van het Arab. qaoem = volk, geslacht) '), berust geheel en al op agnatiscben
grondslag. De kawom toch omvat allen, wier geslachtslijat, in de mannelijke lijn
nagegaan, op denzelfden stamvader nitkomt. De indeeling van het volk naar ^
slachten is ongetwijfeld onder dan de territoriale indeeliog. Algemeen valt de ont-
wikkelingsgang waar te nemen door Tschitscherin *), als die van het Russische
volk genoemd.
Het geslachtsgenootschap mag als zoodanig aan een zeker gebied gebonden zgn,
zooals in den Indischen Archipel en ook in Atjèh valt waar te nemen, de band
die allen bijeenhondt is uitsluitend de werkelQke of dbor allerlei fictie's in het le-
ven geroepene bloedverwantschap.
Zeer waarschijnl\}k heeft er tusschen de verschillende staramen in Atjèh vroeger
exogamie bestaan. Men kan dit aannemen naar aanleiding van eenige mededeelingen
van Dr. S. H., in weerwil , dat deze van een ander gevoelen schijnt te zijn ■).
In de eerste plaats wijzen wij op de schijnbaar vgandelijke verhouding van
schoonouders en schoonzoon, die elkander steeds zorgvuldig ontwaken en elk ge-
sprek vermeden. «Schoonvader en schoonzoon vermgdcn elkander als de pest, en
»waar het noodlot beo op dezelfde plaats brengt, wenden zij de blikken van
elkander af" *).
Gel\jk men weet wordt deze gewoonte niet alleen op Java, doch over de ge-
heele wereld verspreid aangetroffen en brengt men ze in verband met het huwe-
lyk door roof.
1) De Bataks noemen alleen de aanverwanten kaoem.
2) B Tbchitscherin. Historischen Entstehnng des russischen Rechtes, p. 366, «die
«persönlichen und materiellen Verhaltnisse haben sich in Rnssland in folgender Weise
/rentwickelt; zuerst auf Grand der Verwandschaft, dos Blntsverbandes — soyoüz krovHii —
«dano durcb den geselschaftlichen Verband — soyouz graschdkn^ki — und endlich
»durch den Staatsverband — soyotiz gosudkrstwennii*'.
8) Dr. S. H.. Atj. I, p. 56-57.
4) Dr. S. H., Atj. I, p. 827.
I023
Daarmede zonden w\j tevens de verklaring hebben van de gewoonte der Atjèbers,
om by huwelijk in den gampong, zich in twee partyen te verdeelen, die elk bf
den tenngkoe bf den kentjhi' aan het hoofd hebben en dan de huwelijkszaak met
elkander te behandelen , op dezelfde wijze als twee afzonderlyke gampongs dit met
«Ikander doen ').
Uit de gegevens welke Dr. S. H. verzamelde*) blijkt verder, dat de kawöm's
in de Benedenlanden niet zoo op den achtergrond z^n geraakt als Dr. J. Jacobs
ons mededeelt *) en dat men trouwens niet tot de oudste tijden behoeft terug te
gaan, om berichten te krijgen over strijd tusscben twee stammen, bewijst wel het
stuk van W. L. Ritter over de zeden en gewoonten der Atjèhers ^), hetwelk, hoe
onbetronwbaar ook in andere opzichten, omtrent de bloedwraak blijkbaar juiste
inlichtingen verschaft.
Een eenigszins volledig beeld van het Atjèhsche geslachtsgenootschap valt voor-
alsnog niet te ontwerpen, alleen willen wij er op wgzen, dat de méening van den
heer Van Langen — wiens berichten omtrent de kawoms, ook door den heer
Jacobs worden geciteerd — als zou de kawom-indeeling uit het begin der 16de
eeuw dagteekenen, o. i. terecht als geheel onwaarschijnlijk door Dr. Sn. H. ver-
worpen wordt. Daarentegen moet men meer gewicht hechten aan de berichten
omtrent den vreemden oorsprong van enkelen kawom'*8 dan Dr. S. H. doet *) ,
omdat het feit, dat de leden der drie kawoms Lhèë rentoïh, Dja Tl^andang en
Dja Batéë wel onder elkander mogen huwen , doch met de leden der kawom Imeum
peuët het connnbium niet hebben op vreemde overheersching wQst, die nog waar-
echijnlijker gemaakt wordt, door de uitsluiting der leden van de kawom Imeum
peuët van alle hooge ambten. Uit dit oogpunt beschouwt, doet de kawom der
Imeum peuët zich voor als een vereeniging van de vier oorspronkelijke kawom*s
on de drie andere kaw0m''s als later ontstaan en door vreemdelingen gevormd.
Deze onderstelling vindt steun in de litteratuur, die het Atjèhsche volk nu en dan
voorstelt als dat der zeven kawoms of bangtha-^.
Wij stippen bierbij nog even aan , dat de kawom-benaming Dja of to* Batèë ,
d. i. Voorvader of Grootvader steen niet behoeft te wijzen op gemeenschappelijke
vereering van een steen '), doch zeer goed te rijmen is met de vereering van een
gemeenschappelijken voorvader en dat het verbod om vleesch van bepaalde dier-
1) Dr. S. H. wyst er op, dat Meunathah niet wijk beteekent gelijk Van Langen
mededeelt (Atjèhsch staatsbest., p. 391), doch mannenverbiyf.
2) Dr. S. H., Atj., p. 48.
8) Dr. J. Jacobs, Familie en kampongleven , p. 37.
4) Ttjdschr. voor Ned. Ind., I j., 2 dl.. Bat. 1838, p. 463.
6) Zie noot onder p. 61 en Van Langen's Atj.' staatsbestuur, p. 387 v.v.
6) Dr. S. H., Atj., p. 54. — Bij de pangoeloebalang der Bataks, vereert men niet
de steenen , doch den geest (begoe) die er in besloten is. — Wy verwgzen verder naar
Prof. Wilken's Animisme by de Volken van den Indischen Archipel. 2de st., p. 213,
^aar uitdrukkelijk vermeldt wordt, dat niet zelden de plekken voor de vereering van
de geesten bestemd, gekenmerkt worden door groote steenen.
I034
■oorten te eten *) eyeneens met den cnltos dtt Toonraderen in Terband stiai
Van hoereel belang de hier aangestipte onderwerpen ook roor de ethnologiscfae
wetenichap mogen s^jn, tal yan andere gegevens door Dr. S. H. byeengebrieht
hebben meer direct een practisch belang. Daaronder neemt een eerste plaats in,
hetgeen gezegd wordt over de eigendomsrechten op den grond. Hierbij vinden wij
dnideiyk de oorspronkelijke toestanden temg , een bewgs te meer hoe onjuist het
is om van een krachtig centraal gezag te spreken, hetwelk in vroeger tijden soa
bestaan hebben.
Van een dominiom eminens'is geen sprake. Woeste grond, rimba, wordt niet
aangetroffen in de Benedenlanden , wel in de Bovenlanden. — Deze rimba wordt
niet gerekend tot het gebied van een bepaalde gampong of moekim te behooreo
en iedereen, ook de van elders komende, mag er boschproducten inzamelen. —
Rechten van particulieren op gedeelten van deze rimba ontstaan door occupatie en
gaan te loor door derelictie. Voor de ontginning is geen toestemming van de
plaatseiyke autoriteiten noodig, alleen in geval zich een aantal lieden vereenigen
tot een ontginning buiten het gebied van hun oelèëbalang, moeten zij vergunning
vragen van het hoofd, in wiens territoir z\j zich willen vestigen *).
Zeer geprononceerd treedt het individueel eigendomsrecht op den voorgrond.
Men erkent niet alleen het jus solis, doch is ook eigenaar jure seminis en kan
vmchtboomen en dérgelgke, die men geplant beeft op grond van anderen, ver-
panden *).
Wy hebben slechts enkele onderwerpen uit het werk van Dr. S. H. vluchtig
kunnen bespreken en bepaalden ons daarby in het bijzonder tot die onderwerpen
welke de ethnologie betreffen. Van het weergeven in gecondenseerden vorm van
den inhoud van dit b\j uitstek zaakr^k werk kan geen sprake zijn. Door de me-
thode van onderzoek en de heldere uiteenzetting der feiten van den schrgver,
neemt het boek een eerste plaats in onder de koloniale litteratuur.
Geen betoog zal het dan ook behoeven , dat het tweede deel van de Atjèhers
met spanning wordt verwacht en met vreugde zal begroet worden.
C. B. V. D. Wal Dcijstes.
1) Dr. S. H., Atj.. p. 54.
2) Dr. S. H., Atj., p. 808.
8) Dr. S. H., Atj., p. 816.
N.B. Het bovenstaande was geschreven en ingezonden voor het ver-
schijnen van het tweede deel.
I025
Oids voor het bevaren der vaarwaters van Aljeh, door E. F. T.
Arnold Bik, Luitenant ter zee iste kl. Hydrographisch Bureau te Ba-
tavia, gr. 8°, 171 pp. Landsdrukkerij 1894.
Dit werk is ons^etwijfeld in de eerate plaats ran groot belang voor de zeevaar-
ders, die daarin alle gegevens, welke zij noodig hebben, oitvoerig beschreven vin-
den. Maar ook de geografen , en in het algemeen allen , die met de geographische
gesteldheid van Atjeh, meer in het bijzonder van het kustgebied, bekend willen
• worden, zollen het werk met vrncht kannen raadplegen. Dat blijkt terstond wan-
neer men de uitvoerige inhondsopgaven nagaat. Na eenige vluchtige algemeene op-
merkingen over het land, de wegen, den gezondheidstoestand, den aard der be-
volking en den handel, volgen uitvoerige beschrijvingen van de weersgesteld-
heid, winden en stroomen (winden,' regenval, zee en deining, helderheid
der lacht, waterhoozen, aard- en zeebevingen, misw^zing), de stroomen en ge-
tyen, zeilaanwijzingen, kasten, eilanden enz. Vooral de laatstgenoemde
onderwerpen worden in bijzonderheden behandeld. T.
Bapport betreffende de Si Baloengoensche landschappen Tand-
joeng Easau, Tanah Djawa en Si Antar, door P. A. L. E. van Dijk,
controleur van Toba. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land-
en Volkenkunde, XXXVII). Batavia, Albrecht & Rusche, 1893.
De schrijver zond aan het Genootschap een overdruk van dit rapport, waarin
eene beknopte beschrijving van het land wordt gegeven, gevolgd door mededee-
lingen betreffende de bevolking , hare zeden en gebruiken , middelen van bestaan ,
taal en schrift, alsmede aangaande de verschillende landschappen.
Het verslag bevindt zich thans in de bibliotheek des Genootschaps. T.
Koninginne baai met Emma haven. Trigonometrisch opgenomen door
den Luit. ter zee der late klasse J. H. Calmeyer , 1888. Uitgeg. in 1894.
Schaal i : ïooco. Pr. /2,5o.
Zuidoostkust Bomeo. Trigonom. opgen. door H. M. opnemingsvaar-
tuigen „Hydrograaf", „Melvill van Cambee" en „Banda", commandanten
de luitenants ter zee der iste klasse A. F. W. C. van Woerden, A. H.
Hoekwater en L. A. T. J. F. van Oyen, 1889 — 1892. Sch. 1:200000.
Uitgeg. in 1894. Pr. /3,5o.
20 56'— 4*» 80' Z.B.; 11B« 85'— llö® 50' O. L. v. Gr.
Wij vestigen de aandacht op de vier volgende werken , .die óf zoo juist
zijn verschenen óf nog in bewerking zijn , maar waarvan ons het prospectus
werd toegezonden. Deze opgave van titels is dus voorloopig en sluit
eene latere uitvoerige bespreking niet uit.
Het paard onder de volken van het Maleische ras, door Prof.
I026
P. J. Veth. — Bijvoegsel tot Deel VII van „Intemationales Archiv for
Ethnographie", 8®, 176 pp. Leiden, E. J. Brill, 1894.
Onze Eere-Yoorzitter verdient ongetw^feld den tol onzer bewondering yoot
deze uitvoerige en grondige stndie, welke getuigenis tflegt van zijne geleerdheid
en zQne groote werkkracht.
Achtereenvolgens beschrijft hg de Namen van het paard in Insnlinde, Eigen-
echappen en rasverscheidenheden der paarden in Insulinde, Gevleugelde wónder-
paarden. De teekenen van goede en kwade paarden, Allerlei bijgeloof omtrent
paarden , Behandeling en verzorging der paarden , Gebrnik der paarden als rij-,
trek- en lastdieren , Tomooien en wedloopen , Het paard in den oorlog en op de
jacht. Nut van paarden voor de voeding, de geneeskunde en de nijverheid.
Beisen in den Molukken, in Ambon, den Uliassem, Seran (Ce-
ram) und Bnru. Eine Schilderung von Land und Leuten , von K. Martin,
Professor ftir Geologie an der Universitat zu Leiden. Mit 5oTafeln, einer
Karte und 18 Textbildem. 2 Ede. Pr. / 12,50. Leiden, E. J. Brill, 1894.
De firma Brill heeft, als uitgever van het T^dschrift van het Kon. Nederl.
Aardrijkskundig Genootschap, welwillend aangeboden dit werk voor ƒ6,60 franco
aan de leden des Genootschaps te leveren.
Z. E. de Minister van Koloniën heeA een exemplaar van het werk aan het
Genootschap ten geschenke aangeboden, hetwelk in dank is aanvaard en zich
thans in de bibliotheek bevindt. T.
Enoyclopaedie van Nederlandsoh-Indië. Met medewerking van ver-
schillende geleerden samengesteld door P. A. van der Lith, Hoogleeraar
aan de Rijks-Universiteit te Leiden en A. J. Spaan , Oud- Resident op
Java. 's-Gravenhage — Leiden, Martinus Nijhoff — E. J. Brill.
De volgende geleerden en kenners van Indië hebben hunne medewerking toe-
gezegd: A. A. van Bemmelen» Mr. L. W. C. v. d. Berg, Mr. N. P. v. d. Berg,
Mr. W, B. Bergsma, Dr, J. G. Boerlage, J. Boudewynse, Dr. J. L. A. Brand» ,
Dr. C. L. V. d. Butg, F. S. A. de Clercq, R. v. Eek, Dr. J. J. M. de Groot,
Luitenant Kol. Hooyer, Dr. F. A. Jentink, Dr. C. M. Kan, Dr. H. Kern,
E. B. Kielstra, Dr. D. de Loos, Prof. G. K. Niemann, C. M. Pleyte Wra., R A.
van Sandick, enz.
Het werk zal in 26 ^ 30 afleveringen compleet z^n It ƒ1,20 p. afi. De uitgeven
zenden gratis oene proeve van bewerking.
Morphologie der Erdoberfl&ohe von Dr. Albrecht Penck. 2 Teile,
Gr. Oct., X + 471 -f- 696 pp. Pr. 32 M. Stuttgart, Engelhorn, 1894.
Dit werk behoort tot de Bibliothek Geographischer Handbncher, heransgeg. toii
Prof. Dr. Fr. Ratzel.
I027
Het „Bapport in zake het opsporen en gebruik van mergel hier
te lande" en de toekomatige geologische kaart, door Dr. J. L. C.
ScHROEDER VAN DER KoLK. Tijdschr. Ncd. Heide-Maatsch. 1894, afl. 3.
Over kalkhoudende gronden in Nederland (vervolg). Als boven.
D% sehrijyer ge^h in het Iftatstgenoemde stukje nog eenige aanmllingen tot z^ne
yroegere b\jdrage orer dat onderwerp en in bet eerste eenige yerdere toelichting
tot de geologische beschonwingen in bet genoemde Rapport.
Beitrage zur Geographie und Statistik, von J. I. Kettler.
I Heft: Niedersachsische Stftdte. Weimar 1894.
Wy ontvingen het hier genoemde werk ter bespreking en nemen die taak gaarne
op ons, aangezien de schriJTcr — naar het ons voorkomt — een verdienstelijk,
geograpbisch werk heeft geleverd. In den geest van H. Gnthe^s beschryving der
landen Bmnsw^k en Hannover '), die hij dan ook meermalen aanhaalt, behandelt
hy eerst de eigenaardigheid der bewoonde plaatsen in NederSaksen, in verband
met de gesteldheid des lands, en beschryft hg daarna de ligging, de historische
ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand der steden Hildesheim, Hannover
en Brunswijk. Bij de lezing ervan herinnert men zich onwillekeurig J. G. Koh1''s
werkje: Die geographische Lage der Hanptstadte Enropa^s, hoewel Kettler meer
in de niteenzettin^ der byzonderheden doordringt, vooral by de beschryving van
Hildesheim. Hoeveel onzekers er dikwyis moge zyn by het nagaan van de oorza-
ken der opkomst van steden, hoevele, soms oogenschyniyk zuiver toevallige, om-
standigheden daarop mogen hebben ingewerkt, het kan toch als een vaststaand
feit beschonwd worden dat de ligging en de ontwikkeling van de middelpunten
der bevolking, alsmede het eigenaardige voorkomen van verreweg de meeste ste-
den, over bet geheel in het nauwste verband staan met de pbjsiscbe gesteldheid
des lands. Maar in den loop der tyden worden de omstandigheden gewyzig^ en
gaan soms de voordeelen der geographische ligging geheel of gedeelteiyk verloren.
Dat is o. a. het geval indien de staatkundige of de maatschappeUjke verhoudin-
gen en toestanden verandering ondergaan en- wanneer de vorderingen der techniek
aan geheele landen en werelddeelen een ander karakter geven. Dat alles bUjkt ten
duideiykste by de lezing van Kettler^s werkje, dat wy dan ook in de aandacht
der geografen aanbevelen. T.
Das Ostufór des Fontus nnd seine kulturelle Entwiokelung im
3) Die Lande Braunschweig und Hannover, Mit Rücksicht auf die Nachbargebiete
geograpbisch dargestellt von Hbrmank Gothb. Hannover, Klindwortb 1867. Al moge
dit werk, uit den aard der zaak, in enkele opzichten verouderd zyn, het bUjft altgd
een model van geographische beschryving;, omdat de toestand der bewoners en de ont-
wikkeling der centra van bevolking overal in verband worden gebracht met de gesteld-
heid des lands. Dit is historische geographie in den goeden zin van het woord.
67
I028
Verlaufe der letzten dreissig Jahre« Von Dr. G. Radde und E. Koe-
NiG. Erg. H. n*" 112 zu Pet. Mitt. Gotha, 1894. Pr. 6 M. 40 Pf.
Dit werk is aene ▼oorlcM>pige beschrijving der resaltatan yan de reis, welke
Radde in 1898 g^aan heeft langs de geheele uitgestrektheid der oostkost van de
Zwarte Zee en in de daaraan grenzende laaglanden. Zyn voornemen was, in den
loop van dit jaar (1894) de laaglanden aan den oostelijken noordvoet der hoofdketen
en een g^eelte van den westelgken oever der Kaspische Zee te onderzoeken. Dan
aal hy zoover zyn dat het geheele Kankasns-gebied, zijn terrein van onderzoek
gedurende de laatste 3() jaren, hem door eigen aanschouwing bekend is, zoodat
hi) dan in 1896 zal kunnen beginnen met de bewerking van de groote hoeveel-
heid bouwstoffen , door hem geurende dat tQdperk verzameld. Hij hoopt dan , met
behulp van vrienden en specialisten en met gebruikmaking van al de over het
Kaukasus-gebied bestaande litteratuur, eene zboveel mogeiyk volledige physisch-
geographische beschrijving van den Kaukasus te geven en daarmede ten slotte
•die beste (seiner) Lebensaufgaben gelost zu haben'".
Yan harte zy den krachtigen en onvermoeiden grijsaard, over wiens arbeid wij
meermalen in ons tijdschrift hebben gesproken (zie o. a. jaarg. 1890, p. 381 — 384),
toegewenscht dat hem tgd en krachten mogen geschonken worden om die scboone
taak te vervullen. Voor de wetenschap zal een werk, als datgene wat hij zich
voorstelt te schrijven, van hooge waarde zgn. T.
De kolonisatie van tropisch Australië, door Johannes D. Waller.
Gr. 8°, 23 pp. — Met een kaartje. Utrecht, Kemink & Zoon, 1894,
Uit dit beknopte overzicht bUjkt dat de toestand van het zgn. Northern Terri-
.tory der kolonie Zuid- Australië nog veel te wenschen overlaat; de bevolking is
nog zeer weinig talr^k, de belastingen z|jn hoog, de toestand der financiën is on-
gunstig. De grondgesteldheid is over het geheel niet geschikt voor de cultuur van
tropische gewassen; de raijnbouw-kolonisatie der Europeanen is mislukt} de Chi-
neezen komen langzamerhand in het bezit der mynen, zoodat de goud-productie
in de laatste jaren is toegenomen. Maar de wetten tegen de immigratie der Chi-
neezen zgn scherp, zoodat er weinig toevoer van Chineosche landverhuizers \s.
Het best is nog de veehouderij op groote schaal gelukt, hoewel de somtgds lang-
durige droogte eene groote belemmering vormt en het bovendien zeer moeielijk is
geschikte markten voor den uitvoer van het vee te vinden.
Aan welke bronnen de schrijver zijne gegevens heeft ontleend biykt niet altijd,
o. a. het staatje van den regenval; eene geographische beschrijving des lands wordt
niet gegeven, wel vindt men eenige beknopte aanwijzingen betreffende vroegere
en latere reizen in dit gebied (tot 1863).
De kaart is eene schetskaart naar Andrees (Andree?). T.
F. Ratzel, Völkerkunde, Zweite ganzlich neubearbeitete Auflage.
Erster Band, Leipzig und Wien, Bibliographisches Institut 1894. Prijs
/9,6o.
Aan het verzoek der uitgevers om van bovengenoemd werk eene aankondiging
te willen geven, voldoen wy gaarne, aangezien de nieuwe uitgave van dit ook
I029
hier te lande wel bekende, popnlair-wetenschappelQke boek aan meer dan billijke
eischen voldoet, althans volgens onze opvatting, die natanrlijk een zniver subjec-
tieve ia, voor zoover men de vraag stelt, wat alzoo in een algemeene volken-
knnde behoort vermeld en wat dient weggelaten te worden. Yoor den een zal
znlk een werk te veel, voor den ander te weinig bevatten en steeds zal omtrent
dit pnnt verschil van meening bly ven bestaan. Maar wanneer hetgeen het brengt ,
getuigt, dat de schrijver op de hoogte van zijn tijd is en, wanneer hg zyne con-
dnsiën, waar hij die een enkele maal moet trekken, afhankelijk stelt van de
resnltaten der jongste onderzoekingen, dan gelooven wjj, dat wijl het boek, dat-
gene wat het leert, jaist leert op de belangstelling endewaardeering van ieder, die
het popalariseeren der wetenschap, mits dit met oordeel geschiede, als eene on-
misbare iaktor tot volksontwikkeling beschouwt, aanspraak mag maken. Dat de
heer Katzel zich dezen eisch by het schreven van zijn werk heeft gesteld, daar-
voor staat zljn naam borg, die in dit opzicht reeds een. goeden klank heeft. Met
de eerste uitgave zijner • Völkerkunde^* immers, niettegenstaande dit werk, zooals te
verwachten was, de gebreken van een eersteling aankleven, heeft hij reeds zijn
sporen verdiend en het feit, dat nu reeds een herdruk daarvan noodig is, maakt
iedere uitwijding daaromtrent overbodig.
De nieuwe editie onderscheidt zich in tal van opzichten van hare voorgangster.
Behalve dat de » Völkerkande** thans in twee deelen het licht ziet instede van in
drie gelijk de eerste maal, is zjj met vele nieuwe illustraties verrijkt en wat het
meest zegt, in een nagenoeg geheel nieuw gewaad gestoken. Voor verscheidene
gedeelten was dit een dringende vereischte een taak derhalve, die de schrijver
zich moest getroosten. Hy heeft deze zonder aarzelen aanvaard en tot een goed
einde gebracht. Wy kunnen dan ook niet anders dan den heer Ratzel de eer ge-
ven, die hem rechtmatig toekomt, van — zoover dit uit het verschenen eerste
deel valt af te leiden — het beste algemeene werk op ethnographisch gebied gele-
verd te hebben van de op dit tydstip bestaande. Wy gelooven om die reden wel te
doen, met allen, die uit den aard hunner studiën, de ethnographie als byvak moe-
ten beoefenen, aan te raden, zich zgn werk aan te schaffen dat hun een betrouw-
bare gids en in vele gevallen een weikomen raadgever zal biyken te zyn.
Met een enkel woord zy thans nog de inhoud aangestipt.
Vooraf gaat een soort van inleiding getiteld: I. GrundzügederVölker-
kunde, waarin achtereenvolgens ter sprake komen, 1 die Aufgabe der Völker-
kunde, 2 Iiage, Gestalt und Grosse der Menschheit, 8 die Stellung der Natur-
völker in der Menschheit, 4 Wesen, Ëntstehung und Ausbreitung der Kultur, 6
die Sprache, 6 die Religion, 7 Wissenschaft und Kunst, 8 Erfinden und Ent-
decken, 9 Ackerban und Viebzucht, 10 Kleidnng und Schmuck, 11 die Wohn-
statten, 12 Familie und Oesellschaft, 13 der Staat (blz. l— 132).
Dan volgt II. Der pazifisch-amerikanische Yölkerkreis waaronder
gebracht worden:
JL. Die Oseaner. 1 Der pazifisch-amerikanische Yölkerkreis, 2 die Völker
des Stillen Ozeans und ihre Wanderungen, 8 Körperbeschaffenheit und geistiges
Leben der Polynesier und Mikronesier, 4 Tracht, Waffen und Gerathe der Po-
ijnesier und Mikronesier, 5 die negerahnlichen Völker des Stillen und des Indi-
I030
scheD Oseans, 6 Tracht nnd WaflTen der Melanesier, 7 Arbeit, Haus nnd NahmDg
der Ozeaner, 8 Familie aod Staat der Ozeaner, 9 Religion der Ozeaner.
B* I>ie ^uvtralier. 10 Anstralien, 11 Körperbeschafienheit aod geistiges
Leben der Anstralier, 12 Tracht, Wafien nod sonntigeo Besitz der Aostralier,
18 Familie and GeselUcbaft der Aastralier, 14 die Tasmaaier, 16 Religioii der
Aastralier.
C* Oie Malayen and M»dBgas»en« 16 Der Malajische Archipel , 17 Kor-
perbeschaffenheit and geiatiges Leben der Malajen, 18 Tracht, Waffen and son-
fltigen Besitz der Malayen, 19 Familie, Gemeinde and Staat der Malayen, 20 die
Madagassen, 21 die Religion der Malayen.
I>. Die ^nierikaner. I. Die amerikanischer Natarvölker. 22 Allgemeines
über die Amerikaner, 28 die Wald- nnd Pr&rien-Indianer Nordamerikas , 24 die
Mittel- and Sfldamerikanischer Waldindianer, 25 die Patagonier, 26 die Fener-
lander, 27 die nordwestamerikanischen Indianer, 28 die Eskimo, 29 die Ameri-
kanische Familie- nnd Gesellschaft, 80 Religion and Friestertnm der Amerikaner.
II. Die altamerikanischen Knlturvölker. 81 Allgemeines über Ur-
sprang and Ëntwickelnng der altamerikanischen Knltor, 82 Uebersicht der
altamerikanischen Knltar.
JS. Die Ajpktiker der Alten 'Welt. 88 Das arktische Asien and Ënropt.
III. Die hellen Stamme Süd- and Innerafrikas. 1 Afrika and der Indo-
afrikanische Völkerkreis, 2 Allgemeines über die hellfarbigen Südafrikaner, 8 die
Baschmanner, 4 die Hottentotten , 6 die Zwergvölker Afrikas.
C. M. Plbttk Wzn.
A. B. Meyer und R. Parkinson, Album von Fapüa-typen. ISTeu-
Quinea und Bismarck-Arohipel. Etwa 6oo Abbildungen auf 54 Ta-
feln in Lichtdruck. Dresden, Verlag von Stengel und Markert 1894.
Prijs /30,— .
Wanneer wy ditmaal het eerste woord aan den drnkker wijden, dan geschiedt
dit, wyi de voortreffeiyke nitvoering van bovengenoemd albnm, dat alle plaatwer-
ken door die firma aitgegeven verre overtreft, ons dermate getroffen heeft, dat
wy dit aanstonds bekend wenscben te stellen en verklaren , dat de platen kortweg
schitterend genoemd moeten worden. Vergeiykt men dit werk met het in 1890
verschonen Albnm von «Philippinen-typen^*, dan biykt aanstonds welke rensachtige
vorderingen het lichtdruk-procédé onder de bekwame leiding van Stengel en Mar*
kert heeft gemaakt en dat zy het ideaal naby beginnen te komen.
Thans ter zake. Het albnm dankt zyn ontstaan in hoofdzaak aan den beer
Parkinson, die gednronde twintig jaren onafgebroken in de Stille Znidzee werk-
zaam was en daarvan de laatste twaalf jaren in den Bismarek*Archipel en io
Kaiser Wilhelmsland doorbracht. Persooniyk heeft hy de opnamen gedaan, die
getnigen, dat hy behalve een nitstekead wetenschappelgk explorator, zooals reod#
vroeger bleek, ook een kranig fotograaf is. De scherpte der afbeeldingen toch
laat over het algemeen niets te wenscben over.
Het aantal gereprodnceerde opnamen verdeelt zich over de volgende eUandas-
I03I
groepen. Tafel 1--^18 Nea Pommern (Nieaw-Britannie), Tafel 19 Neti Lanenbarg
(Dnke of York). Tafel 20—24 Neu Mecklenburg (Nieuw-Iertand) . Tafel 25 Ad-
miralitats Insein, Tafel 26— S2 Salomo-inseln (Schippers-eilanden) , Tafel SS— 53
Nea-Gmnea, a. Kaiser Wilbelmsland of Dnitsch Nieuw-Gniaea, 6. Neder landsch
Niemw-Gninea, Tafel 64 SSrna (behoorendd tot de groep der Zaidooster-eilftnden).
Wat ons bij een oppervlakkige rergelijking der tfpeik aanstonds opralt is het
belangfryk verschil, dat tnsschen de Fapoewa's der verschillende eilanden bestaat.
Nu eens stuit men op een bgna zaiver Semitisch gelaat, dan op een negerkop,
soms op een byna arisch gezicht. Een waar mixtam eompositam van individaën
schijnt in dit melanesisch centrum aanwezig te zijn en de anthropologen , die on-
getwijfeld zullen trachten een classificeering te bewerkstelligen, hebben voorwaar
geen gemakkelijke taak.
Alle platen in bijzonderheden te bespreken gaat niet wel aan. Wij zullen ons
derhalve tot het viertal 12—14 bepalen waarop de verschillende handelingen, die
tot het vervullen der Duk-Duk-ceremonie behooren, ztjn afgebeeld. Allereerst een
enkel woord over deze plechtigheid zelf, die voortreffelijk in den begeleidenden
tekst worden besqhreven en die wy om die reden hoewel eenigszins verkort, zul-
len volgen. De Duk-duk is een geheim genootschap van ongeveer dezelfde strek-
king als het op het tot onze Oost behoorende Ceram gevonden wordenden Kakian-
verbond oorspronkelijk was. ledere mannelijke Nieuw-Britannier behoort zich in
dezen club, waarvan de vrouwen uitgesloten zijn^, ttf laten opnemen. Reeds als
kiud wordt de jeugdige Nieuw-B ritanier bij den bond ingel^fd om op zi{n veer-
tienden jaar als volslagen lid, sa den ridc^slag met een twyg over den rug ont-
vangen te hebben, te worden beschouwd. De hoofden van het verbond zijn de
Tabawan^s en de Duk-dnk*s, die als teeken hunner waardigheid gemaskerd zijn
en de feestelgke dansen en eetpartijen leiden. De Dnkduk-bond bestaat, voor zoo-
ver op 'toogenblik bekend is, alleen in de noordelijke streken van Gazelle-schier- -
eiland en op Duke of York, doch het schijnt dat eene dergelijke instelling ook
in het zuiden van Nieuw-Mecklenburg en in het zuiden van Nieuw-Gninea voor-
komt. Dit vereischt echter nog nadere bevestiging.
Het begin van het feest, dat een maand duurt, is, dat de Tabuwan en de Duk-
duk gezamenlijk gemaskerd de dorpen, tot hun gebied behoorend, rond gaan om
het noodige voor de plechtigheid bijoen te bedelen of liever af te dwingen. Is het
benoodigde opgegaard, dan wordt dit naar het feestterrein gebracht, alwaar, na-
dat men genoeg van het dansen en eten heeft, de maskers ten laatste worden
verbrand, wijl, zoo het heet de Tubnwan's en Duk-duk's gestorven zijn , waarmede
het feest een einde neemt.
Plaat 13 stelt hot oogenblik voor waarop de Tabuwan*s en Duk-duk's zich in-
schepen om na eenige uren rondgevaren te hebben, onder muziek van trommen
zich allen aan het feestterrein te ontscbepen ; 14 de verzamelde Dnk-duk^s op het
feestterrein; 15 de DQk-duk''s gereed voor hun bedeltocht naar de dorpen; 16 de
Duk-duk*s met schedels in de hand, zooals zij optrekken tot het doodenfeest ter
eere der afgestorvenen.
Dat het onderhavige album een niet gering te schatten aanwinst vormt tot de
kennis van een gebied waaromtrent »ln Bild'*'* nog zoo uiterst weinig bekend was
1032
ligt Toor de hand. De heer Meyer heeft xich dan ook alleen reeds hoogst rer-
diensteiyk gemaakt, doOT het initiatief tot de samenstelling van dit werk te ne-
men en Toor het tot stand komen sorg te dragen. Dit is nn al het vierde pltst-
werk Tan dezen aard, dat door s^ne bemiddeling het licht beeft gezien, werken
die oneindig beter dan de beste heschryving, de yolkstypen doen kennen , hetgeen
met het oog op de ethnologische Yraagstnkken ran den dag meer en meer een
▼ereischte wordt. Merkwaardig leerrQk zgn in dit opzicht zijne uitgaven. Steeds
wordt met de grootste sorg een kenze gedaan en de ruimte van materiaal, wssr-
over hy deze keer beschikte, heeft gemaakt dat slechts de best geslaagde opna-
men behoefden gebezigd te worden. Talryk zijn dan ook de beschouwingen waar-
toe dit werk aanleiding geeft en wy betreuren slechts, dat het hier de plaats niet
is deze te ontwikkelen. Het zij ons echter vergund hier openlijk een woord vao
lof te brengen aan den onvermoeiden gver van den directeur der Ethnographisch-
Anthropologische Sammlnng te Dresden, die sich op het gebied der volkenkunde
— om slechts .van dezen tak van wetenschap, die naast vele andere door hem met
goed gevolg beoefend wordt, te gewagen — sedert lang een welverdienden naam
heeft Terworven.
C. M Plette Wzn.
JusTus Perthes' Tasohen- Atlas. 30 Auflage, Gotha 1894.
JusTUS Perthes' See- Atlas. Eine Erganzung zu Justus Perthes' Ta-
schen- Atlas, entworfen und bearbeitet von H. Habenicht. 24 kolorierte
Karten in Kupferstich mit 127 Hafenplanen. Mit nautischen Notizen und
Tabellen von E. Knipping. Gotha 1894. Pr. / 1,60.
De eerste dezer beide atlassen is aan onze lezers genoegzaam bekend, znodat
wg kunnen volstaan met er op te w^zen dat onlangs de SOste druk ervan ver-
schenen is. De laatstgenoemde is echter eene nieuwe uitgave, die zeer de aan-
dacht verdient in de eerste plaats van de zeevaarders, maar toch ook van de
geografen. Men vindt daar eene menigte gegevens bijeen over alle onderwerpen
betrekkelijk de zeevaart, als lengtematen, tonnen, vuurtorens, 'signalen, afstan-
den van havenplaatsen, kolenstations en dokken, kaarten, dieplood, kompas, be-
stek-rekening, winden, stormen, stroomingen, hoog- en laajïwater, haventijd,
plaatsbepaling en nog veel meer, alles in handigen beknopten vorm. De kaartjes
zijn fraai en over het geheel duidelijk, hoewel soms wat klein, zoodat het eenige
inspanning vereischt om ze te lezen; dat geldt vooral van de havenplans, waar-
van sommige b^zonder klein z^n. Toch ziet men juist die kaartjes, uit een geo-
graphisch oogpunt, gaarne in het atlasje. Verder zijn er kaarten van den noor-
delijken en den zuidelijken sterrenhemel; magnetische, weerkundige en strooming.
kaarten, alsmede kaarten van de oceanen, met de verkeerslijnen en vele andere
gegevens, gedeelten van kusten en binnenzeeën en kaarten van de poolgebieden.
De diepten der zeeën bij de kusten zijn aangegeven, maar diepte-kaarten der we-
reldzeeën komen in den atlas niet voor, wellicht omdat die voor de zeevaart, uit
een praktisch oogpunt, geen belang hebben. T.
1033
Aardrijkskundige artikelen in verslagen van bnitenlandsohe
Gfrenootschappen en in Tijdschriften.
Europa.
Die Norraannischen oder Kanalinseln. (Globas, B. LX VI, N®. 8).
Fr. Mader^ Die Hochflachen der ösllicljen Provence.
(Globns, B. LX VI, N«. 8).
G. Bourbon y'\^ canon du Rhóne et Ie lac de Genève. Avec cartes.
(Buil. Soc. de géogr., T. XV, p. 70).
Canevas-esquisse des Picos de Europa (Cordillière Cantabrique) au
IOC, OOG©, construit par Prudent, d'après les données et renseigne-
ments recueillis sur place par de Saind-Sand et Labrouche et com-
plete par Fr. Coello. — Sierra Nevada, croquis è, Téchelle du 100,000©^
dessiné par Prudent et Bide. (Ann. du Club Alpin, 1893).
Polhöhenbestimmungen im Harzgebiet, ausgeführt 1887 — 1891.
(Veröffentl. d. K. Preuss. Geodat. Insiitutes).
K, Ehrenburgy Die geographische Bedeutung Würzburgs. Mit Karte.
(Globus, B. LXV, N«. 24).
Rodenbuschy Die Donau von Passau bis Pest, unter vergleichender Be-
rücksichtigung des Rheines.
(Verein f. Ërdkunde, Metz. Jahresber. XVI, S. 113).
H. L. Couliriy Aper^u sur la Topographie en Suisse.
(Lo Globe, T. V, p. 1).
R, Richardsofiy Corsica. Notes on a recent visit. With map.
(Scott. Geogr. Mag., Vol. X. p. 505).
W. H. Codens'Hardy y Montenegro and its Borderlands.
(The Geogr. Journal, Vol. IV, p. 408).
A 2 i e.
V, Dingelsiedty La population du Caucase et la ville de Tiflis.
(Lo Globe, T. V. p. 61).
N, von SeidliiZy Die Abchasen. (Globus, B. LX VI, N*». 2).
C. Hahny Zur Anthropologie der heutigen Bevölkerung Persiens.
(Globus, B. LX VI, N«». 13).
Fahrmbachery Durch Galilaa nach Damaskus, Baalbek und Beirut.
(Verein f. Erdk., Metz.. Jahresber. XVI, S. 65).
CremcUy Der Anadyrbezirk Sibiriens und seine Bevölkerung.
(Globus, B. LX VI, N«. 17).
Sven Uediny Forschungen über die physische Geographie des Hochlan-
des von^ Pamir im Frtlhjahr 1894.
(Zeitschr. Gesellsch. f. Ërdkunde, Berlin, B. XXIX, S. 289).
F. de Roccay II Pamir e Ie regioni adiacenti. Con schizzo.
(Boll. d. Soc. géogr. Ital., Vol. VIII, p. 685).
I034
H, Leder^ Reise an den oberen Orchon und zu den Ruinen von Ka-
rakormn. (Mitth. Geogr. Ges. Wien, B. XXXVIl, S. 407).
F. Jagor^ Bericht über verschiedene Völkerstamme in Vorderindien.
(Zoitschr. f. Ethnologie, Jahrg. XXVI, S. 61).
Von Richthofen , Der Schauplatz des Krieges zwischen Japan und China.
(Verhandl. d. Ges. f. Ërdknnde, Berlin, B. XXI, S. 456).
A, E. ƒ. Cavendishy Two months in Korea. With map.
(Scottish Geogr. MagAsine, VoL X, p. 561).
Ch. Vapereau^ La Corée, TAmoiu- et la Siberië.
(Tour da monde, T. LX VIII, p. 2W).
E. Plauchut^ Corée et Coréens.
(BnlI. Soc. de géogr. Ljon, T. XII, p. 427).
JL Foumertau, Bangkok. (Tour du monde, T. LXVIII, p. 17, 49).
Nederlandsch-Indi6.
F, W» K, Muller^ Beschreibung einer Batak-Samlung. Berlin 1893.
(Veröifentl. d. Kön. Museum f. Volkerkunde, B. III).
E. Modigliani^ Mentawei.
(Boll. Soc. géogr. Itaïiana. S. III, Vol. VIII. p. 548).
R, Hendriks y De heidensche bevolking van het eiland Boeroe. Geschetst
naar het type van den Alfoer van Masarèté, zuid- westelijk deel des
lands. (Nederl. Zendingstydschrift , Jaarg. VI, afl. 3, 4).
H, Meyners d'Estrey^ Lombok. (Revue de géogr.. 1894, Nov.).
Afr i k a.
J, E. Budgett Meakin^ The Morocco Berbers.
(Journal Anthropol. Institut. of Gr. Britain. Vol. XXIV, p. 1).
A, Sockeely Le Sud Oranais et les Hauts-Plateaux. Avec carte.
(Buil. Soc. de géogr. Lille, T. XXII, p. 188).
R» Perini^ Un escursione nello Sciotté-Ansebè. Con schizzo.
(Boll. Soc. géogr. Itaïiana, Ser. III, Vol. VIII, p. 621).
F, Ctccodicolay Escursione in Val Meroni.
(Boll. Soc. géogr. Itaïiana, Ser. III, Vol. VII, p. 648).
Cartony De la Khroumirie au Djerid.
(Buil. de rUnion géogr. du Nord de la France, T. XV, p. 1).
ƒ. Mengesy Streifzüge in dem Küstenlande der Habr Auel. Mit Karte
V. J. Menges Reisen auf das Hochplateau der Somali-Halbinsel i. J.
1884 — 1892. (Petermanns Mitteil. Bd. 40, S. 227).
C Keiler y Die neuesten Expeditionen im Inneren des afrikanischen
Osthoms. (Globus, B. LXVI. N« 16).
E, Graf Eoyos jun., Meine und Graf Rich. Coudenhove's Reise nach
dem Somali-Lande. (Mitth. Geogr. Ges. Wien, B. XXXVII, S. 887).
I035
yi B&itegOf Giuba e i suoi affluenti.
(Ball. d. sez. Fiorentina d. Soc Africana d'Italia, Vol. X, p. 8).
A. Englery Ueber die wichtigeren Ergebnisse der neueren botanischen
Forschungea im tropischen Afrika, insbesotidere in Ostafrika.
(Petermanns Mitteil, B. 40, S. 234).
Ëxplora^oes portuguezas em Lorengo Marques e Inhambane.
(Bol. Soc. de géogr. de Lisboa ISde Ser., N^. 6, 6).
G. S. RohcrUon, Kafristan. (Geogr. Journal, Vol. IV, p. 193).
G. WeÜzeeker^ Attraverso il Natal.
(Boll. Soc. geogr. Italiana, Ser. lU, Vol. VII, p. 670).
Catats Reisen im nördlichen Madagaskar II.
(Globua. B. LXVI, N«. 12. 18).
Brix Förster, Die Plastik des Kongo -Beckens. Mit Karte.
(Globus, B. LXVI, N«. 10).
T. J, AlldridgCy Wanderings in Ihe Hinterland of Sierra Leone.
(Geogr. Journal, Vol. IV, p. 123).
C, Zappa ^ A travers les pays du Bas-Niger.
(Buil. Soc. de géogr. Lyon, T. XII, p. 419).
Ran^on, Le Bondou, étude de géographie et d'histoire soudaniennes.
(Buil. Soc. de g^gr. comm. Bordeaux, N®. 15 — 19).
Dahomé nach den neuen französischen Forschungen. Mit Karten.
(Globus, B. LXVI, N<>. 17).
F. Vuillot\ La region de Tombouctou. Avec carte des environs de
Tombouctou, de Dongoï et de Goundam.
(Comptes rendu, Soc. de géogr. Paris, p. 837).
Amerika.
E. Kurzy Aus dem Tagebuch des Malers Friedrich Kurz tlber seinen
Aufenthalt bei den Missouri-Indianern , 1848 — 1852.
(Jahresber. XllI d. Geogr. Ges. Bern, S. 23).
O. Laurent, De Chicago k Quebec.
(Buil. Soc. Beige de géogr., 1894, p. 273).
M. Baker ^ Surveys and maps of the district of Columbia.
(Nation. Geogr. Magazine. Vol. VI, p. 149).
ƒ. Burr Tyrrell, An expedition through the Barren Lands of Northern
Canada. (The Geogr. Journal. Vol. IV, p. 487).
D, de Saumeryy La Guyane Fran^aise.
(Buil. Soc. de géogr. Havre, 1894, p. 193).
O. A., Le climat de Brésil. (Buil. Soc. de géogr. Havre, 1894, p. 232).
P. Ehrenreichy Beitrage zur Völkerkunde Brasiliens. Berlin 1891.
(Veröflentl. d. Kon. Museum f. Völkerkunde, B. II).
H, V. Iherengy Aus meinem Leben und über meine Thatigheit in Rio
Grande do Sul. (D. Rundschau f. Geogr., Jahrg. XVI, S. 887).
1036
A. Baguet^ Voyage d'Uroguayanna k Rio-Grande do Sol et è Tile de
St Cathérine en 1842. (BaU. Soc de géogr. d*Anyen, T. XIX, p. 88).
Von Bomuth^ Die Provinz Rio Grande do Sul und die deutschen Co-
lonien daselbst Mit Karte.
(Verem f. Erdknnde, MeU, Jahresber. XVI, S. 170).
O. Heinrich^ Besteigung des Vulkans Calbuco (Süd-Chili).
(Globoa, B. LX VI, N*>. 16).
A. Charcoti De Valparaiso au Callao.
(BoU. Soc. de geogr. comm. Harre 1894, p. 161).
Australië.
D. Uèvre, En Australië. (BnU Soc. de géogr. Havre 1894. p. 211).
Poolstreken en Oceanen.
E. V. Toilt Mitteilung über eine Reise nach den Neusibirischen Insein
und langs der Ëismeerküste. Mit Karte.
(Petermanns Mitteil., B. 40, S. 151).
Ch. Rahoiy Explorations dans TOcéan arctique, Islande, Jan Mayen,
Spitzberg. (Buil. Soc. de géogr. Paris, T. XV, p. 5).
F. G. Jacksoriy The Jackson-Harmsworth Polar Expedition.
(Geogr. Journal, Vol. IV, p. 141).
/. Spindler^ Eisverhaltnisse an den Seeküsten des russischen Reiches
i. J. 1884 — 1893. (Ann. d. Hydrographie , 1894, S. 283).
O. Peitersotiy A review of Swedish hydrographie research in the Baltic
and ihe north seas. With pi. (Scott. Geogr. Mag., Vol. X, p. 862).
Natuurkundige Aardrijkskunde.
A. Klorsovsky, Die geographische Verteilung der Gewitter auf der Erde.
Mit Karte. (Gaea 1894, S. 720).
Em, Chaix, Theorie des brises de montagne. (Le Globe, T. V, p. 106).
H. V. Stevens, Materialien zur Kenntniss der wilden Stamme auf der
Halbinsel Malaka. 2 Thle. Berlin 1892, '93.
(Veröfifentl. d. Kon. Mnseam f. Völkerkunde, B. II, III).
Varia.
Proceedings of the International Geographic Conference in Chicago.
(Nation. Geogr. Magazine, Vol. V).
1037
NOGMAALS NIEÜW-GUINEA
Prof Dr. C. M. KAN.
III.
De Nederlandsche bezittingen*
Wij hebben in onze twee voorafgaande artikelen aangetoond, dat de
Duitschers bij de vestiging hunner nederzettingen op de N. O. kust van
Nieuw-Guinea zich tot enkele punten hebben moeten bepalen. Tot ex-
ploitatie van het eigenlijke binnenland was men nog nergens gekomen
en de daar gevestigde twee maatschappijen ondervonden, tengevolge van
het klimaat, de geringe dichtheid van bevolking, de onaanzienlijke cul-
tures, den onbeteekenenden handel, de gebrekkige verkeerswegen en de
onvoldoende werkkrachten, zooveel moeilijkheden, dat de kosten der ex-
ploitatie zich geenszins dekten. Zelfs in de meest optimistisch getinte be-
schrijvingen dier koloniën moest verklaard worden, dat „die wahrhaft
grossartigen Eigenschaften des Landes sich freilich erst spateren Genera-
Honen zeigen werden".
Toch waren die kust" en aangrenzende gedeelten door de Duitschers
werkelijk in bezit genomen; Duitse he handelaars ^ zendelingen^ planters
en regeerings-personen worden er aangetroffen ; geregelde verbindingen
met naburige koloniën zijn tot stand gebracht; er wordt gezorgd voor
de oprichting van arbeider s-depóts ^ rechtspraak^ quarantaine ^ postmezen^
in één woord: voor werkelijke administratie en voor geregeld bestuur.
Niet anders bij de Engelschen.
Ook in Britsch Nieuw-Guinea zijn de belangen thans nog voor het
grootste gedeelte op de kust gelegen. Slechts op enkele der naburige kust-
eilanden en eenige punten van den langen kustzoom wordt het gezag wer-
kelijk uitgeoefend, al drong men soms ook op een rivier of tot enkele
bergtoppen verder binnenlands door. Van kolonisatie door Europeanen ,
cultures, voordeeligen handel, scheepvaart, vergoeding der gemaakte
kosten was geen sprake, en nergens was voorshands nog een bevolking
1038
aan te wijzen, die, 'als producent of consument, in staat zou zijn aan
dien handel een grooter vlucht te verleenen.
Toch gingen ook de Britten voort hun gezag te bevestigen en uit te
breiden; het door hen in bezit genomen gedeelte grondig te leer en ken-
nen; zooveel mogelijk geregelde toestanden in het leven te roepen; lang-
zaam maar zeker Britsch Nieuw-Guinea werkelijk onder Britsch be-
stuur te brengen^ daarbij geholpen door de Australische kolonièn^ hit
moederland en ittvloedrijke zendeling-genootschapéen.
Dat wij in de Nederlandsche helft nog niet zoover gevorderd zijn,
behoeft geen breed betoog. Zij , die gevolgd hebben , wat men hier te
lande de Nieuw- Guinea-be weging zou kunnen noemen, door Robidé van
der Aa op de vergadering van het Aardrijkskundig genootschap en door
zijn klassiek werk zoo goed begonnen, zullen weten, dat zij steeds een
meer wetenschappelijk karakter heeft gedragen. Het Aardrijkskundig ge-
nootschap heeft, uit zich zelf en door de Regeering daartoe uitgenoodigd,
dat wetenschappelijk onderzoek n^ de Sumatra-expeditie tot haar hoofd-
programma willen stellen en was tot de uitvoering gereed, toen zijne
plannen, die voldoende financieel gesteund zouden geworden zijn door de
Regeering en particulieren, met de verwerping der subsidie door de Tweede
Kamer geheel in duigen vielen '). Dat desalniettemin het wetenschap-
pelijk onderzoek niet stilstond, kan met een enkelen blik op onze kaart
bewezen worden: onze marine, onze zendelingen en wetenschappelijk
gevormde ambtenaren en onderzoekers vulden vele der door van der Aa
in 1879 en later aangewezen leemten in onze kennis der kusten aan en
men drong zelfs op enkele rivieren tot het binnenland door, terwijl vele
der naburige eilanden grondiger opgenomen en onderzocht werden.
Het is daarom onjuist, als van Engelsche of Duitsche zijde be-
weerd wordt, dat Nederland voor het wetenschappelijk onderzoek zijner
helft niets heeft verricht, tenzij men voorbij ziet, hoeveel grooter de
Nederlandsche kustzoom is, in vergelijking van dien der Engelsche en Duit-
sche bezittingen; of, tenzij men vergeet, welk een schat van bijzonder-
heden , vooral gedurende de laatste jaren , in de Nederlandsche tijdschriften
en uitvoerige Nederlandsche publicaties , zoowel als in de Koloniale Ver-
slagen der Regeering, over land en volk van die westelijke helft worden
medegedeeld.
I) Zie daarover de Mededeelingen in het Tijdschr. van het K. N. Aardr. Gea.,
Nieuwe Serie II (1885), Versl. en Med., p. 544; III (1886), Versl. en Med., p. l en
IV (1887), p. 598.
I039
Doch, van den anderen kant, valt het niet te ontkennen, dat van
eigenlijk gezegd bestuur dier helft, van exploitatie, Europeesche handels-
etablissementen , planters of het in 't leven roepen van geregelde toestan-
den tot dusver weinig sprake was.
Door den Heer Robidé van der Aa *) werd de mogelijkheid der kolo-
nisatie en exploitatie in weinig gunstigen zin besproken, en de Heer de
Clercq, die na dezen wel het grondigst studie van dit eiland maakte en
zooveel er van door eigen aanschouwing heeft leeren kennen, trad ook
te dien opzichte in de voetsporen van zijn voorganger ^). Wanneer soms
al die mogelijkheid ernstiger werd overwogen, zooals dit door den Heer
van Houten geschiedde, leidde dit niet tot het ter sprake brengen van
bepaald omschreven plannen, waarvan de uitvoerbaarheid duidelijk in
het licht werd gesteld'). Daaraan schrijven wij het dan ook toe, dat die
plannen, ook waar daartoe de gelegenheid werd geboden, door belang-
stellenden in of belanghebbenden bij Nieuw- Guinea niet voldoende óf
werden bestreden , óf gesteund. Dat in de laatste jaren de handelsbetrek-
kingen met Nieuw-Guinea zich uitbreiden en dat invloedrijke stoomvaart-
maatschappijen , die daarbij belanghebben , er toe medewerken , is hier te
lande van algemeene bekendheid. Zij zullen niet minder dan de steeds
zoo ijverig werkzame zendeling-genootschappen of wetenschappelijke ver-
eenigingen hun best doen de bemoeiingen der Regeering met de Nieuw-
Guineesche kust een grootere uitbreiding te geven dan in de dagen van
Robidé van der Aa*s optreden kon verwacht of voorzien worden, terwijl
eindelijk ook de rooftochten der Tugeri's, het opnieuw vaststellen der
Nederlandsche grens tusschen Nederlandsch en Britsch Nieuw-Guinea en
de regelmatiger toestanden bij onze naburen het Nederlandsche gouver-
nement zullen nopen de pogingen tot het vestigen van regeerings-personen
op de kust niet enkel bij de mislukte proef te Salarika te laten.
1) Zie zyn bekend werk en het Verslag der derde Algem. Verg. van het Aardr.
Gen. (Tijdschr., Oude Serie, 1)1. I, p. 32). Geen forten of koloniën dienden verder ge-
sticht te worden ; men moest voortgaan met het methodisch onderzoek , het langzaam
doen opnemen door oorlogschepen .... Voorts moesten natnnronderzoekers van aUe
natiën ondersteand, eigen natuuronderzoekers bezoldigd, een krachtig politietoezicht
nitgeoefend en zeeroovery onderdrukt worden.
2) Men zie zijne beoordeeling van de plannen van den heer Van Houten in het T.
Aardr. Gen. XI (1894), p. 319, en zijne bespreking van den.economischenen politieken
toestand van Nederl. Nieaw-Gainea in de Verg. van het Ind. Gen. van 12 Dec. 1893.
3) Zie de sub 2 genoemde publicaties en het ingezonden artikel »De toekomst van
Nieuw-Guinea" in de N. Rott. Cour. van 16 Dec. 1893, 2de blad.
I040
Doch, hoe ook, dat de bemoeiingen der Nederlandsche regeering en
der natie , in het moederland of in de koloniën *), bij die der Duitsche en
Engelsche, tenzij op wetenschappelijk gebied, achterstaan en dat men bij
ons te lande nog niet uit de periode van het wetenschappelijk onderzoek
is getreden — mag, als voldoende geconstateerd, worden aangemerkt.
Het ligt niet op onzen weg dit verschijnsel nader te bespreken of er de
oorzaak van in het licht te stellen. Slechts dit zij in herinnering gebracht,
dat de belangen der Koloniale Regeering, vooral in dé laatste jaren,
meer in het W. dan in het O. van Insulinde gelegen waren en dat de
bemoeiingen met Nieuw- Guinea in de eerste helft dezer eeuw door hun
ongunstigen uitslag noodlottig op latere jaren hebben gewerkt. Ook ver-
gete men niet , dat het ongunstige oordeel , over Nieuw- Guinea's koloni-
satie en exploitatie , door de "grondigste kenners van dat eiland uitgespro-
ken, den ondernemingsgeest der natie naar elders hebben gericht. De
minder gunstig uitgevallen proefnemingen op deze en gêne der Moluk-
ken hebben daartoe zeker evenzeer het hunne bijgedragen, terwijl einde-
lijk de betrekkelijk geringe resultaten, door onze naburen op het gebied
der cultures en van den handel, in één woord: op dat der exploitatie
verkregen, ongetwijfeld een wapen moesten worden in de hand van hen,
die voorshands het eiland Nieuw-Guinea nog ongeschikt achten voor par-
ticuliere ondernemingen. Dat dit argument van dubbele kracht wordt
voor Nederlandsch Nieuw-Guinea, waar het Europeesch bestuur, recht-
streeks of niet-rechtstreeks , zich zoo weinig doet gelden en waar de ge-
regelde toestanden nog moeten geboren worden , ligt in den aard der zaak.
Doch wanneer wij dan, ten opzichte van het in naam onder ons be-
stuur staande gedeelte, nog geheel in de periode van het wetenschappe-
1) Van wetenschappelijke belangstelling getaigt het goed geschreyen artikel ran den
heer A. J. ten Brink over »het sneeuwgebergte op Nieuw-Guinea** (Nat. Tijdschr.yan
N. I., Dl. LU, Aflevering 2), waarin de schiijver terecht de bezwaren , aan een expeditie
naar het binnenland verbonden , opsomt en niet gering stelt , doch daarom niet onoTer-
komelijk acht. Hij wenscht de expeditie niet te zien uitgaan van gouvernementsambte-
naren op dienstreizen, «maar men moet een man zien te vinden, die zich onderscheidt
door lichaamskracht, ondernemingsgeest en ijzeren wil^\ «Hg zon kunnen vergezeld zijn
door minsteuR één of twee Europeesche metgezellen''\ Overigens «zou het maken der
plannen en der toebereidselen tot de reis moeten uitgaan van een wetenschappelijke com-
missie, volkomen voor haar taak berekend''\ Verder «moet de onderneming, als zij dooreen
rijks-subsidie gesteund wordt, een officieus karakter hebben, hetgeen, vooral tegenover
het buitenland, een zaak van groot belang is. "Maar men wackte zich wel om aan de
onderneming een volkomen officiëelen werkkring te geven , daar hierdoor de omgang met
de inlandsche bevolking zeer bemoeilijkt wordt"**.
I04I
lijk onderzoek verkeeren; en wanneer onze belangen zich voorshands nog
iets meer dan bij onze naburen tot de kust bepalen — dan mag toch
zeker wel de eisch gesteld worden, dat van die kust ook alles behoorlijk
bekend zij.
Deze- eisch wordt des te dringender, wanneer het onbekende kustge-
deelte sedert jaren braak ligt, de daar op te lossen wetenschappelijke
vraagstukken menigvuldig en belangwekkend zijn en de oogen der nabu-
ren, in verband met de veiligheid hunner daaraan grenzende nederzettin-
gen, juist op dat kustgedeelte gericht zijn. Ook het feit, dat handelaren
en zendelingen, hier en in Insulinde, op dat onderzoek aandringen en de
Indische Regeering niet ongenegen schijnt de kustopname ter hand te
nemen , mag als een gunstige omstandigheid genoemd worden. Zoolang
Nederland ijverzuchtig blijft op zijne daar verkregen rechten, mag men
voortgaan te eischen , dat het , door omstandigheden de kracht of de mid-
delen tot besturen en organiseeren missende , toch niet in gebreke blijft het
wetenschappelijk onderzoek te voltooien en een der belangrijkste lacunes ,
door Robidé van der Aa in onze kennis der kusten aangewezen, aan te
vullen.
In deze Inleiding ligt de behandeling van ons onderwerp opgesloten.
Wij zullen vooreerst het bedoelde gedeelte der kust van Nieuw-Guinea
nader omschrijven; de daarvan verkregen kennis in het licht stellen; het
ontbrekende in die kennis met de daaraan verbonden vraagstukken aan-
wijzen. Daarna zullen wij de belangstelling, door velen voor dat weten-
schappelijk onderzoek gekoesterd , wat nader toelichten en het verder on-
derzoek bespreken.
I. De kust van Nieuw-Guinea tusschen kaap Boeroe
en de Nederlandsch-Engelsche grens.
a. Het daaraan in het W. grenzende kustgedeelte,
TK] die de voortreffelijke, tot in alle bijzonderheden gaande beschrijving
der Zuid-Westkust van Nieuw-Guinea door den heer de Clercq in ons
Tijdschrift hebben gevolgd, zullen het zeker billijken, dat wij voor het
gedeelte tot en met Kafoer naar de bedoelde artikelen verwijzen % De
ons beschikbare tijd en ruimte alsmede de overweging, dat dit gedeelte der
kust te ver verwijderd ligt van de operatie-basis der toekomstige expe-
ditie naar Nieuw-Guinea, doen ons des te eerder daartoe besluiten.
l) Zie Tijdschr. K. N. A. Gen. (X), 1893, aflevering 2—6.
I043
Wat de grondige studie van den heer Versteeg over Onin en Kowiai
betreft ^) , zij zou ons evenzeer van elke bespreking van dit gedeelte der
Zuidkust kunnen ontslaan. Nemen wij echter in aanmerking, dat het on-
middelijk grenst aan kaap Boeroe en dus aan het terrein, wat wij nader
wenschen onderzocht te zien , dan schijnt het ons niet overbodig ^r aan
te herinneren, dat de heer Verste^ niet enkel een uit alle bronnen ge-
putte, zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving der kusten van Onin en
Kowiai heeft gegeven, maar. tevens op meer dan ééne lacune in onze
kennis, ook van die kusten, heeft gewezen en daaraan het bespreken
der oplossing van verschillende vraagstukken voor de toekomst heeft vast-
geknoopt. Daar het onzeker is, of de eventueel uit te zenden expeditie
te allen tijde op het eigenlijke terrein van onderzoek werkzaam zal kun-
nen zijn en die vraagstukken in hooge mate onze aandacht verdienen,
wenschen wij aan eenige daarvan te herinneren.
Als de heer Versteeg de kust van Onin beschrijft, die steil is, een
strand heeft van koraalkalk , zandsteen en stukken vuursteen , soms ook
omgeven wordt door koraalriffen, stelt hij tegenover deze steile kust
die van de bocht van Sebekar of der Rijklof van Goensbaai , welke plot-
seling vlak wordt; niet hooger dan 50 voet en soms heuvelachtig. Daar
wordt dus de kustketen afgebroken, en het zou alleszins de moeite waard
zijn te onderzoeken, of het vermoeden van den heer Versteeg (p. 136)
juist is, dat de voor die kust gelegen eilanden (Karas,. Toeboeroeasa en
Fauer), welke door de bezoekers hoog worden genoemd en als zoodanig ook
op Guido Cora's kaart zijn aangegeven, hier de verbindingsschakel vormen.
Aan het onderzoek dier eilandengroep zou dan dat der kust van de
Sebekarbaai kunnen worden vastgeknoopt, wat Beccari schijnt beproefd
te hebben. Rumphius spreekt van een in dit gedeelte aanwezig groot
binnenmeer, vanwaar de bewoners van Ceram Laut in zijn tijd hun
massooi verkregen, en de heer Versteeg knoopt aan dit feit de vraag vast,
of dit binnenmeer niet de Kamraubaai zou kunnen zijn , die niet zelden
van de Rijklof van Goensbaai uit over land werd bezocht. — Van de Karoefe
wordt gezegd, dat zij tot dicht bij de Westkust kan worden opgevaren,
en wel zóó dicht, dat de vaartuigen kunnen worden overgedragen of ge-
sleept. Tochten over land, ter vermijding van den gevaarlijken zeeweg
rondom kaap van den Bosch, schijnen dan ook herhaaldelijk te hebben
plaats gehad. Aan het onderzoek der Karas-groep en van de Sebekarbocht
zou dan weder dat van het terrein tusschen de kust en den bovenloop
1) Tijdschr. K. N. Aardr. Gen. II (1885). Meer uitgebr. art N^ 1, p. il4.
I043
van de Kaxoefa, zoo mogelijk, dat der geheele rivier, voorzoover éeze
door de ,^tna'* niet werd opgenomen*), kunnen worden vastgeknoopt,
indien nl. de rooftochten , die. in Beccari's tijd den reiziger moeilijkheden
veroorzaakten , slechts van tijdelijken aard blijken te zijn geweest of door
de expeditie konden overwonnen worden.
Een tweede terrein van onderzoek zou de Argoeni-baai kunnen op-
leveren.
Zooals bekend is, kwam de „Etna" achtereenvolgens bij het onder-
zoek dier baai in drie kommen, doch moest toen den tocht wegens ge-
brek aan leeftocht en de vermoeienis der roeiers staken. De radja van
Namototte, de gjids der reizigers, wees hun niet enkel een vierde, open-
liggende baai aan, maar deelde ook mede, dat deze nog door andere
werd gevolgd, totdat zij stuitten tegen het in 't N. en O. aan den luïri-
zon zichtbare hooge gebergte. Volgens Van Rosenberg verloopt de zich
aan den berg Genofo aansluitende circa looo voet hooge bergketen aan
de oostzij der Argoeni-baai verder binnenslands in N.-O. richting.
Het spreekt van zelf, dat het verloop dier keten even onzeker is als
dat der Argoeni-baai zelve, en dat de verbinding van deze golf zoowel
met de golf van Mac Cluer , of liever : met het oostelijk gedeelte daarvan
(de Clercq's Telok Bentoeni) als met de Geelvink-baai een open vraag-
stuk blijft, wat door den heer Versteeg uitvoerig wordt besproken. Naar
zijne berekening ligt het verst bereikte punt in de Argoeni-baai (welker
monding gelegen is op 133° 46' O. Lm) nog bijna 20 uren gaans verwij-
derd van het punt, waar zich in bovengenoemde Telok Bentoeni „een
groote rivier uit het Z. O. zou ontlasten" *) en *t welk door Van der Crab
op 133° 19' werd bepaald. Die afstand zal nog verminderen, als men
beoosten Bintoeni met Dr. A. B. Meyer en de leden der Gazelle-expeditie
diepe inhammen in de Mac Cluer-golf mag aannemen — doch voor het
oogenblik weet niemand, hoe dat terrein van 20 uur er uitziet: of bijv.
het boven genoemde gebergte , dat de kust Ibenoorden de golf van Seber
kar steil maakt, ook samenhangt met dat aan de westkust der Geelvink-
baai. Mocht dit het geval zijn, dan zou het natuurlijk, tusschen den bo-
venloop der Senindana en het uiteinde der Argoeni-baai liggende, de
1) Zie over de opname behalve het reisverhaal der «Etna'** zelve. Versteeg, p. 141 en
142. Ook het gedeelte knst van de Karoefa-rivier tot de Argoeni-baai is nimmer on-
derzocht en schijnt wegens de daarvoor gelegen koraalriffen van zee uit moeilijk te
naderen.
.f
2) Op de Clereq^s kaart Senindana geheeten.
63
I044
verbinding der Mac Cluer-golf en Argoeni-baai in den weg staan. Om
dit te kunnen uitmaken zal men natuurlijk meer van het binnenland
dienen te weten, wat niet minder geldt voor het oplossen der vraag
betreffende den overigens niet zeer waarschijnlijken samenhang tusschen
Argoeni- en Geelvink-baai , die toch niet verder van elkander gelegen
zijn dan de Argoeni-baai en de Mac Cluer-golf. Het hier bedoelde onder-
zoek, zich uitstrekkende over een terrein van hoogstens 20 uur, zal zeker
niemand gelijk stellen met een zooveel moeilijker expeditie naar het
eigenlijke binnenland, die natuurlijk geheel anders zou moeten ingericht
zijn dan het straks nader te bespreken kust-onderzoek. In de diep bin-
nenwaarts gaande baaien of op de boven genoemde rivieren verkreeg een
ondernemend kustonderzoeker een zeer gewenschten voorsprong om van
daaruit zooveel gemakkelijker tot het bedoelde terrein te kunnen door-
dringen. —
Nadat wij er nog even aan hebben herinnerd, dat het beoosten de
Tritons-baai gelegen en door Maclay bezochte bergmeer, Kamaka Wallar,
dat aan nog onverklaarde stijgingen en dalingen van den waterspiegel
onderhevig is, nog alleszins nader onderzoek vereischt; dat voorts het-
zelfde geldt van de slechts figuratief op de kaarten geteekende Telok
Kajoemerah (Versteeg, p. 149) en van het uiteinde der Etna-baai, bij
wier onderzoek men dan weder een voorsprong zou hebben gedaan om
het bezuiden de Greelvink-baai gelegen terrein tè kunnen bereizen — gaan
wij tot het kustgedeelte beoosten kaap Boeroe over.
b. De oudere reizen tusschen kaap Boeroe en de Neder L-Engelsche grens.
Houden wij wel in het oog, dat wij niet de ontdekkingsgeschiedenis
der kust te bespreken hebben , noch de verantwoording eeher gepubli-
ceerde kaart te geven, maar wel de beschrijving eener nimmer in haar
geheel verloop opgenomen kust dienen te leveren, dan zal het zaak zijn,
die bronnen te kiezen, welke, althans voor de bezochte gedeelten, het
uitvoerigst zijn in hunne schildering der kust of van die der voorgelegen zee en
het daar achter gelegen land, altijd voorzoover het van zee of van de kust
uit kon waargenomen worden. Die bronnen zijn waarlijk niet talrijk.
Ware het anders en zouden wij , ook voor dit gedeelte , naar beschrijvingen
als die van de heeren Versteeg en de Clercq kunnen verwijzen — wij
zouden het recht niet hebben het gedeelte van kaap Boeroe tot de
Nederlandsch-Engelsche grens, als het minst bekend en het meest voor
een nader onderzoek in aanmerking komende, te doen voorkomen.
Om thans echter tot die bronnen terug te keeren, reeds in de oudste
I045
reizen ^) komen eenige aanwijzingen over die kust voor, welke wij èn
om die reden, èn dewijl zij door latere reizigers of schrijvers worden
besproken, niet geheel mogen ter zijde stellen.
Als Willem Jansz. (van Amsterdam) in 1606 met „het Du)rf ke" de Z.W.-
kust van Nieuw-Guinea tusschen 5® Z.B. en Torresstraat (dus juist het door
ons besproken gedeelte) bezoekt, worden de landen, die men gezien had,
meerendeels als woest beschreven, hier en daar door wilde, wreede,
zwarte , barbaarsche menschen bewoond , die elf van de dertig man sterke
bemanning doodsloegen. Van dat land en zijne bewoners kon dus verder
weinig vernomen worden, te minder, daar men de reis door gebrek aan
levensmiddelen moest bekorten.
In 1622 ontving Jan Vos de eigenaardige opdracht om met de schepen
(jachten) „Haring" en „Hazewind", waar mogelijk, steenen „columnen"
op te richten, als teeken van het in bezit nemen des lands; contracten
met de vorsten te sluiten; naar de producten, vooral naar goud, te in-
formeeren en voorzichtig met de inboorlingen om te gaan, wat niet uit-
sloot, dat men ter plaatse, „waar Gyl. volk bejegent met behendigheid
of anderzins ^) eenige volwassenen , inzonderheid jonge knechtkens en meis-
kens, moest zien te bekomen om dezelve alhier op te trekken en, wan-
neer gelegen komt, weder op voors. quartieren te mogen gebruiken."
De reis van Vos ging wegens bijzondere omstandigheden niet door, maar
met dezelfde instructie werd de Bandasche Vryburger Jan Carstensz, als
commandeur der beide schepen „Arnhem" en „Pera", den 26stcn Januari
1623 uitgezonden*). Den'Qdön Februari bereikte hij onder 4^17' onze
kust ter hoogte van kaap Debelle , voer om de Oost en beproefde te ver-
geefs met een sloep het land te bereiken, wat men nog voor het geheim-
zinnige goudland hield. Den uden werd weer een sloep naar land ge-
zonden, met last om het volk, dat men te zien kreeg, vriendelijk te
bejegenen , „doenlyck synde te vatten", doch de branding belette nogmaals
1) Zie over deze ondere reizen de bekende werken yan Lenpe (De reizen der Neder-
landers naar Nieuw-Gainea, 's Hage 1875); Van der Aa*s «Reizen naar Nederlandsch
Nieuw-Gainea*\ 's Hage 1879 en Haga's *r Nederlandsch Nienw-Guinea", Batavia — *s Hage
1884, waar tevens de oorspronkelQke werken en kaarten, voor zooverre zQ nog be-
staan , yermeld worden.
2) Ik onderstreep, omdat nit dit woord, evenals nit de geheele instructie kan biy*
ken, waarom men met de inboorlingen van den beginne af aan op minder goeden
voet geraakte.
3) Zie voor deze reis meer bijzonder Mr. L. C. van Dyk's nitgaye van het journaal
in de Mededeelingen uit het O. I. Archief, Amst. 1859.
1046
het landen. Slechts een zoetwater-rivier, bij wier monding men voetstappen
en een paar hutjes aantrof , voer men twee mijl op , doch menschen kreeg
men niet te zien en het land stond op vele plaatsen onder water. Toen
nog dienzelfden dag schipper Dirk Melisz met 15 personen (officieren en
bootsgezellen), naar land voer om te visschen, kwamen de „swerten,
als wilden gelyck sy syn" uit het bosch aansnellen, doodden 9 en kwets-
ten de overigen, onder welke de schipper, die den volgenden dag aan
boord overleed. De rivier, waar dit geschiedde, ligt onder 4° 20' Z. B.
en heet thans nog de Moordenaars- of Doodslagers-rivier ^).
De kust steeds in Z. O. richting vervolgende , langs verdronken land
varende, zag Carstensz onder 5^14' Z.B. de straks nader te bespreken
sneeu wbergen , verloor den 268ten Febr. op ongeveer 6° Z.B. die bergen
uit het gezicht, zag onder 7° Z.B. de kust een Z. W. strekking nemen,
waarom hij die kuststreek „die Keerweer" noemde en wendde op die hoogte
(Prins Hendrik-eiland) een nieuwe poging aan om met de inboorUngen
in aanraking te komen. Zij viel niet gelukkiger uit, daar een matroos,
toen het eindelijk gelukte een enkelen kano de sloep te doen naderen,
„het canotien onbedachtelyck raeckte en de swerten dadelijk met calawaijen
wierpen", waarop de sloepen naar boord terugkeerden, na nog een paar
inboorlingen doodelijk getroffen te hebben.
Even ongunstig als van het volk (wij laten in het midden , aan wie de
schuld lag) bleef de indruk van het land: de kust, die wij bespreken.
Klei- en modderbanken beletten bij voortduring om zelfe met een schuitje
aan land te komen. Het land heet steeds: „verdronken, dat met hoog
water onderloopt, vol wild geboomte, en, naar het scheen , onvruchtbaar."
De zee scheen met het land en de bewoners volkomen in overeenstem-
ming: heeft „anders geen vissen als hayen, swertvissen ende diergelijcke
onnatuurlijcke"; ja zelfs de hemel en het gevogelte waren even wild en
schuw als de menschen.
Nadat Carstensz , de reis voortzettende , aan den Z. W. hoek van Prins
Hendriks-eiland den naam van „die Valsse Caep" had gegeven, ontmoette
hij al weder wilden , die twee der bemanning verwondden en eerst op de
vlucht gingen, toen het geweervuur een hunner „morsdood" deed neder-
storten , terwijl het land van dien aard was , dat men er niet kon landen,
„zonder een geweerschots afstand tot aan den middel door de klei te waden".
1) Zij ligt 4q8 beoosten en niet bewesten kaap Debelle (Pool's Vlakke hoek). Bfi-
wetten die kaap in de Tritonsbaai heeft men een andere Moordenaars-rivier te loe-
ken, nl. die van Eeyts (zie v. d. Aa, p. 422, noot 1).
I047
Nadat men tevergeefs getracht had op het Vleennuizen-eiland (Bartho-
meus-eiland der Spaansche kaarten) te landen, scheen omstreeks 12 mijlen
voorbij dat eiland de kust (door Carstensz „Clappus kust" geheeten), iets
hooger en vruchtbaarder te worden, doch de bewoners bleven woest en
wantrouwig: het laatste zeker niet ten onrechte, als wij onzen comman-
deur zelven hooren verklaren , dat de schepelingen ze „met geen finesse so
nae hebbe connen locken" om „met stricken , die (N. B.) daertoe ge-
maeckt waeren", één ét twee te vangen." — Enzoobleefhettot den 3i8ten
Maart. Het land heet„leeghendeverdroncken'*; het vaarwater werd wegens
talrijke rififen en droogten hoe langer hoe gevaarlijker; sloepen moesten
steeds op verkenning vooruitgezonden worden; zelfs nog bij hoog water
werd men verhinderd het land, dat vol „creupel ruychte ende \^lt ge-
boomte" was, dichter dan op een pistoolschots afstand te naderen. Toen
men op genoemden datum tot 9° 6' Z. B. gekomen was, keerde Carstensz
bij den ingang der Torres-straat, door hem „die droge Bocht" geheeten, terug.
Dertien jaar later bereikte Pool met de jachten „Klein Amsterdam"
en „Wezel" de Zuidkust van Nieuw-Guinea iets westelijker (ca 4® Z. B.)
dan het door ons besproken gedeelte (tegen over het eiland Adi); doch,
daar hij bij stormweer de hooge, barre, steile kust niet kon naderen,
zette hij koers naar kaap Boeroe, bereikte den 288ten April kaap Debelle
en wilde bij de slechts even beoosten die kaap gelegen rivier ankeren,
waar eenige hutjes stonden. Oostwaarts afgedreven, had hij het ongeluk
in den mond der Moordenaars-rivier te ankeren en onvoorzichtig genoeg !
te landen. Door een honderd wilden overvallen, werden Pool en de koop-
man Schiller in stukken gehakt, terwijl nog velen in het water werden
gekwetst, verdronken of gevangen werden genomen. Pool's opvolger,
Pietersz, zette echter het onderzoek voort en ontdekte den 2den Mei op
een lage kust drie groote rivieren, welke, in zee stroomende, die zee
ruim 2 mijlen wit kleurden. Aan de oostelijkste dezer rivieren, in wel-
ker mond twee der drie samenliepen , gaf hij den naam „de Groote Rivier."
Zij ontlast zich in het Oosten der Pisang-baai en moet niet verward wor-
den met de Oetanata, die bewesten die baai en kaap Steenboom wordt
aangetroffen en eerst later door de „Triton" werd bezocht '). Nadat Pietersz
onder 5° en 5° 31' Z.B. hetzelfde terugwijkende hooge land en een zelfde
l) Zie V. d. Aa, p. 432 en 428 en Hagft, I, p. 49. Voor het gemak van den lezer
wijzen wij hier de rivieren nog eens hun plaats aan in de richting van W. — O.: 1. De
Moordenaars-rivier van Keyts in de Triton-baai. 2. De Moordenaars-rivier van Carstens
en Pool beoosten kaap Debelle 4*^ 20'. 3. De Oetanata , iets bewesten kaap Steenboom
1048
gebroken laagland als Carstensz had aangetroffen, vervolgde hij de kast
nog slechts een klein gedeelte , om weldra den koers naar 't W. te nemen
en naar de Aroe-eilanden terug te keeren.
Wanneer wij hier ten slotte van die oude reizen nog even die van
Tasman en Visscher in 1644 bespreken , dan is het geenszins om de daardoor
van Nieuw-Guinea verkregen kennis, waarin zij bij die van Carstensz en
Pool achterstaat. Zij bereikten de kust bij kaap Valsch en volgden die tot
de Droge Bocht (strant Torres) , doch zij gaven slechts hier en daar aan
de kust eenige namen, terwijl het eigenlijke doel der reis, het vinden van
een doortocht tusschen Nieuw-Guinea en het Zuidland d. i. Nieuw Holland,
niet werd bereikt*). Wat echter die reis van gewicht maakt, is het uit-
drukkelijk opnemen in de instructie, dat geen inlanders met geweld
mochten worden weggevoerd (een nieuw bewijs, dat dit vroeger wel ge-
beurde) en voorts, dat daarin voor het eerst sprake is van met „d'eerste
gelegenhe)rt van hier volck derrewaerts te schicken ende met permanente
Colonien ons den eigendom nader te verseeckeren."
Hoe weinig onze voorouders zich door den ondervonden tegenspoed
lieten afschrikken; hoezeer zij terecht de genaakbaarheid der geheelekust
niet naar de toegankelijkheid van enkele punten en den daar onder-
vonden , wellicht door de schepelingen zelven uitgelokten tegenstand, beoor-
deelden ; hoe oud eindelijk de kolonisatie plannen reeds mogen heeten —
blijkt uit het bovenstaande voldoende. Veel van het toen (zie de noot)
gezegde zou op onze dagen nog toepasselijk mogen geacht worden !
Daar de Hooge Regeering in 1659 de vaart der schepen van de Com-
pagnie naar Nieuw-Guinea verbood en de bemoeiingen dier Compagnie
zich later hoofdzakelijk tot Onin en Kowiai bepaalden, waar ook hei
en de Pisang-baai. 4. De groote riyier in 't O. der laatstgenoemde baai. De op de
kaart van Modera en der vSoerabaja'^ aan n*^ 4 gegeven naam van Valsche Oetanata
en Wakia komt op nienwere kaaKen niet meer voor.
1) Van dezelfde meening zijn ook OouTernenr Generaal en Raden in hnn echrgven
van 28 December aan Bewindhebberen der Compagnie, als z^ verklaren, dat men weer
niets gedaan had dan langs de kust te zeilen en «niets advantagieus heeft opgedaan**,
maar wel «naecte strantloopers , zonder ryst, noch eenige considerable frnyten, zeer
arm en op vele plaetsen quaede genatureerde menschen'**. Merkwaardig is ook in
dat schrijven de opmerking: 'die ondersoecken sal wat de landen geven, moet daer in
door wandelen" en het bericht, dat Gonvernenr en Raden, hoewel de moeilgkbeid
daarvan erkennende, toch alles nader zullen laten onderzoeken door 'vigelanter en
cooragienser persoonen als tot nu daertoe gebmickt syn". «Landen te ondersoecken is
yders werck niet".
I049
terrein van Keyts* reizen is gelegen — hebben wij van nu af onze bronnen
voor de zuidkust van kaap Boeroe tot den 141 sten lengtegraad in de
geschriften der reizigers onzer eeuw en van onze dagen te zoeken. Wij
zullen zien , dat niet voor zoovele punten onze kennis eenigszins belangrijk
werd uitgebreid en dat wij ook in dat tijdperk nog meermalen aan de
juist besproken oude reizen wórden herinnerd.
c. De nieuwere reizen tusschen Kaap Boeroe en de Neder l.- Enge Ische grens.
Het eerst komt in aanmerking de reis van den zeeofiicier D. H. Kolfif Jr.
met de Brik „Doerga" in 1826. Zooals uit zijn werk, kaart en route
blijkt, hield hij 2fich steeds op eenigen afstand van de kust, die hij dan
ook slechts zeer algemeen als laag, bij afwisseling modderig en zandig,
beschrijft '). Omstreeks 24 geographische mijlen benoorden de Valsche
kaap vond hij een wijde opening, die hij voor den mond eener groote
rivier aanzag , welke hij den naam van zijn schip gaf. Van hier uit begon
hij de kustreis in N. W. richting tot het eiland Lahakia , van waar hij
koers nam naar de Tenimber.
Verreweg de belangrijkste reis voor 'de kennis van onze kust is die
van de „Triton" en de „Iris" in 1828: niet enkel, omdat deze schepen
haar op meer dan een punt aandeden, maar ook, omdat wij daarover
twee zeer belangrijke publicaties bezitten. De eene is die van den luite-
nant Modera*), waaraan is toegevoegd een „Verslag van Dr. Macklot
(Chef der Natuurkundige Commissie), van het Land, de Bewoners en de
Voortbrengselen,'* uitgebracht aan den Commissaris van Ned. Indie; de
andere : Dr. S. Müllers „Bijdragen tot de kennis van Nieuw-Guinea" ^) ,
waarin tevens verslag wordt gegeven van den ontdekkingstocht der kolo-
niale Schoeners „Postillon" en „Sireen" in 1835, waardoor de Doerga-
rivier een zeestraat bleek te zijn, Prinses Marianne-straat genoemd, en
het ten W. daarvan gelegen land een eiland, naar den toen nog zeer
1) Tnsschen 6° en 6^ 30' kwam h|j voor anker bij een negorij aan een zandigen
oever, waar de bonding der inboorlingen vgandig scheen en daarna bereikte hij de kust
eerst weder te Lahakia, bniten het terrein onzer bespreking gelegen.
2) Verhaal van eene reize naar en langs de Znid- Westkust van Nieuw-Guinea enz.,
Haarlem 1830.
3) Zooals bekend, is dit het eerste gedeelte van een tweede of afzonderlijke uitgave
van het in de jaren 1839 — 44 verschenen werk : «Verhandelingen over de natuurlijke
Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen'* enz., meer bepaald van het
derde deel «Land en Volkenkunde''\ De eerste uitgave verscheen in folio, de tweede
in octavo, onder den titel: «Reizen en Onderzoekingen in den Ind. Archipel" enz.,
Amsterdam 1857.
I050
jeugdigen Prins Hendrik aldus genoemd. Uit beide kaarten, gevoegd bij
de werken der genoemde schrijvers, blijkt terstond, dat ook nu weder
„verscheidene plaatsen der kust flauwer moesten geteekend worden en als
onzeker beschouwd, uithoofde van den grooten afstand en het mistige
weder" (Macklot, p. 143), ja dat de punten, waar de „Triton" ankerde,
zich al tot zeer weinige bepaalden, zooals nog nader uit onze beschrij-
ving zal blijken. Van den anderen kant liggen de plaatsen, vanwaar uit
de kust bepaald, het achterliggende land gezien en dé zee gepeild werd,
dicht genoeg bij die kust om , gevoegd bij de waarnemingen, op de anker-
plaatsen verricht, en vooral bij de kennis, door de reizigers van vroegere
onderzoekingen opgedaan, ons vertrouwen te doen stellen in de eerste
Afdeeling van Mtiller's werk (Physische gesteldheid : Uiterlijk aanzien van
het land en vaarwater langs hetzelve; Hoedanigheid van den grond:
planten, dieren, luchtgestel, winden, strooming der zee nabij den wal
enz.) en in het „Verslag" van Macklot, wat tot dusver wellicht nog min-
der geraadpleegd werd dan het verdient.
Wij zullen achtereenvolgens zien, wat van de kust, de eilanden er
voor, het zich terugtrekkend gebergte, de geologische gesteldheid van
het land , de riviermondingen en het vaarwater , voor zoover dit alles kon
waargenomen worden, wordt medegedeeld.
Wat de kusten betreft, merkwaardig is ook weer bij Muller de scherpe
tegenstelling, door hem gemaakt tusscheh het kustgedeelte 132^30' — 35**
30' O. L., de vroeger door ons besproken steile kust, en die, welke zich van
135** 30' tot kaap Torres uitstrekt. Terwijl de eerste door hem als hoog
en klippig wordt voorgesteld, met slechts hier en daar kleine strand-
vlakten , voornamelijk binnen de talrijke groote of kleine bochten, terwijl
overigens het gebergte steil uit zee oprijst, vooral bij de uitspringende
hoeken, — wordt de laatstgenoemde kust als de grens van een wijd uit-
gestrekt voorland (het gebergte trekt zich terug) beschreven. Zij blijft
effen en een onafzienbare wildernis tot bij de genoemde kaap. Het ver-
moeden, dat zij zich ook door gemis aan bochten van de steile kust
onderscheidt, wordt bevestigd door een blik op de genoemde kaarten,
doch vooral door de uitdrukkelijke verklaring van Macklot (p. 114)*
„Baaijen en inbogten hebben wij langs de lage kust te vergeefs ge-
zocht en eerst bij de hooge kust op 134® 15' 41" O. L. Gr. en 3® 42'
Z. B. gevonden." Overigens noemt de laatste beide kusten, de steile
en de vlakke , zeer boschrijk ; èn slechts hier en daar , waar zij vlak en
laag is, vindt men bij laag water smalle strooken wit zand aan de zijden
van het bosch, en wel voornamelijk bij de uitmondingen der rivieren."
I05I
Van de eilanden valt voor ons gedeelte weinig te berichten. Zij komen
bij de vlakke kust veel zeldzamer voor dan bij de steile, worden hier
vervangen door zandbanken, maar deelen, volgens de uitdrukkelijke ver-
klaring van beide schrijvers, deze eigenschap met de kust, dat zij hoog
of laag zijn evenals deze, uit dezelfde bestanddeelen bestaan en dezelfde
producten opleveren. De hoogere hebben dan in hun steile wanden,
vooral even boven het water, vele gaten en holen, door den golfslag
gevormd.
Wat het gebergte betreft, daarvan geeft Muller de uitvoerigste beschrij-
ving, die wij nog ergens hebben aangetroffen. „Tusschen de twee zuide-
lijkste breedtegraden", zegt hij, „ontwaart men, zoover het oog reikt,
niet het geringste spoor van eenige verheffing van den bodem; maar op
de breedte van omtrent 5^/2® Z. B. vertoont zich bij helder weder zeer
ver binnenslands een hooge bergketen, die, naarmate men noordelijker
komt (op 4^2 Z. B.), zich meer onthult en alsdan een ongemeen trotsch ge-
zicht oplevert. Sommige harer toppen schijnen zich zelfs tot boven de
grenzen der eeuwige sneeuw te verheffen; wij althans wisten de glinste-
rende witte lagen, waarmede de kruinen en hooge ruggen bedekt waren,
aan geene andere oorzaak toe te schrijven. Gedurende den dag was
intusschen zelden veel van het gebergte te zien, daar dikke wolken het
gemeenlijk omhulden ; maar in den vroegen morgen , kort voor of na
zonsopgang, vertoonde het zich langs een groote uitgestrektheid als een
ontzaggelijk gevaarte. Zijne hoofdrichting scheen bijkans oost en west-
waarts te loopen , zoodat het tusschen den i36sten en 1358*011 graad ooster-
lengte vrij dicht de kleinere kustbergen nadert, die noordwaarts van daar
den oever bezoomen. Deze laatste volgen derhalve de zuidoostelijke en
noordwestelijke strekking van het eiland. Zeer opmerkelijk is intusschen
het verschil, dat in de uiterlijke gedaante dier onderscheidene bergreek-
sen bestaat. De ver landwaarts in gelegen keten vertoont over het alge-
meen in hare omtrekken vrij zachte golvingen. Onder de hoog uitste-
kende toppen wordt inzonderheid de aandacht getrokken door een aantal
breede, tafel vormige kruinen: wellicht uitgestrekte plateaux, die, naar
hunne ligging te oordeelen , gedeeltelijk van een gematigde en anderdeels
van een koude luchtstreek moeten omgeven zijn. De meer noordelijke
kusthoogten daarentegen hebben bijna overal zeer ruwe, klippige ge-
stalten, die zich niet zelden als steile torenspitsen en hoekig uiteen ge-
scheurde wanden verheffen.
Over het geheel is het gebergte op dit gedeelte der kust slechts van
een matige verhevenheid. Datgene, wat zich langs den oever uitstrekt,
1052
schijnt nergens een hoogte van 1000 meter te boven te gaan: op de
meeste plaatsen waar wij het zagen, verheft het zich slechts tot een
hoogte van twee- tot driehonderd meter. De berg Lamantsjieri echter,
een der aanzienlijkste kruinen dier streek, is, volgens trigonometrische
meting, 750.** meter hoog."
Naast deze beschrijving van Muller hebben wij korte besprekingen van
Modera en Macklot. „Achter het hooge land", zegt de eerste, p. 82 , „ligt
diep binnenslands zeer hoog gebergte, waaronder dne mooie tafelbergen.
Dit gebergte was overdag meestal onzichtbaar, doch des morgens vroeg
of des avonds, na of bij zonsondergang, was het zeer fraai te zien,
schoon altijd zwaar met wolken bedekt. Velen onzer meenen sneeuw op
de bergen gezien te hebben; anderen van onze tochtgenooten , waaronder
de schrijver ook zich zei ven rangschikt, waren van raeening dat de wol-
ken hen misleid hebben en alzoo de door hen vermeende sneeuw niet
anders dan vlekken van wolken geweest zijn, die op de bergen lagen.
De meeste stemmen waren echter voor de sneeuw." — „De bergen,
welke men beoosten de Oetanata-rivier verre binnenlands ziet", zegt Macklot,
p. 145 , „schenen zeer hoog te zijn en zich zelfis boven de sneeuwgrenzen
te verheffen; de bergen, die in de nabijheid van de Tritonsbaai gevon-
den worden, schijnen de hoogte van 3000 voet (1000 m.) niet te boven
te gaan. Een van de hoogste bergen aan de Tritonisbaai , de berg Lamant-
sjieri, is volgens trigonometrische meting 2650 Amsterdamsche voeten
hoog. Zoowel de verre binnenlandsche bergen als de bergen, aan de
Tritonsbaai gelegen, zijn bergketens en strekken zich naar gissing in de
richting van Z. O. en N. W. De gedaante dezer bergen is zeer verschil-
lend: zoovele rechtlijnige, in den vorm van tafelbergen zich voordoende
verhoogingen op den rug der bergketens ik hier heb waargenomen, zoo-
vele steile, klippige spitsen en takken vindt men op de bergruggen, in
de omstreken van de Tritonsbaai gelegen".
De belangstellende lezer zal hebben opgemerkt, dat de laatstgenoemde
schrijver in beknopter vorm volkomen den indruk terug geeft, welkende
binnenlandsche en küstbergen op Muller hadden gemaakt; en dat zoo-
wel , wat de onderscheiding naar hun hoogte , als naar hun uiterlijk en de
aanwezigheid van sneeuw betreft. Wat dit laatste aangaat , de uitdrukking
„en schenen zich zelfs boven de sneeuwgrenzen te verheffen", schijnt mij
van dien aard, dat wij Macklot tot hen mogen rekenen, die volgens Mo-
dera vóór de sneeuw stemden. Overigens zal wel geen dezer getuigenis-
sen, al lag dan ook de „Triton" elf dagen voor de Oetanata, afdoende
mogen heeten, even weinig als later die van den heer Bruyn (Robidé
van der Aa, p. 337, noot), welke op de vrij ver uit den wal blijvende
„Soerabaya" reizende, bericht, dat men eens bij het opklaren van de
lucht duidelijk zag, dat de bedoelde bergen niet met sneeuw bedekt
waren. Datzelfde geldt van de getuigenis van Carstensz , welke trouwens ter-
stond bij de vermelding van het zien der sneeuw zijn bevreemding er over
te kennen geeft: „op bergen zoo na de linie equinoctialis snee te hebben".
Doch, wat ten slotte in deze sneeuw-quaestie wel het meest onze aan-
dacht verdient, is dit, dat Muller naar aanleiding daarvan in zijne* „Aan-
teekeningen", I, p. 119 (noot 8), de eerste is om op te merken, dat
wel verscheidene reizigers van sneeuwbergen hebben gewag gemaakt *),
doch dat daaruit overigens nog geenszins zekerheid kan ontstaan. Niet on-
natuurlijk is het dan verder dat hij daaraan dezen uitroep verbindt : „Welke
uitkomsten laten zich niet verwachten van een wetenschappelijke zending
naar die merkwaardige oorden , naar dat witte veld op onze kaarten !"
Doch minder natuurlijk is het dat thans, tegen het einde van 1894, dus
minstens 50 jaar later, aan zijn wensch nog geen gehoor is gegeven ,
terwijl in Duitsch en Engelsch Nieuw-Guinea de bergstelsels onderzocht
en de sneeuwtoppen beklommen zijn!
Knoopen wij aan de bespreking van de bergen die der geologische
gesteldheid van het land, voorzoover bekend, vast, dan moeten wij er
ons over verwonderen, hoe de reizigers Muller en Macklot door 't scherp
waarnemen van het zoo betrekkelijk weinige, wat zij te zien kregen, nog
tot zoo belangrijke gevolgtrekkingen hebben kunnen komen. Zijn hunne
opmerkingen wellicht, wat vorm en inhoud betreft, niet volkomen juist of
belangrijk genoeg in de oogen der tegenwoordige geologen, bij gemis
aan iets beters kan het zijn nut hebben die waarnemingen nog eens in
herinnering te brengen , ware het ook alleen om daardoor nog eens goed
in het licht te stellen, hoe de leden der toenmalige Natuurkundige Com-
missie zich de hun geschonken gelegenheid hebben te nutte gemaakt.
Ook voor de kennis van den zeebodem bij de kust is deze geologische
beschrijving niet zonder beteekenis, waarom wij ze dan soms ook voor
het gedeelte, dat onze kust in het W. begrenst, zullen laten volgen. De
tegenstelling komt daardoor des te beter uit.
De geologische waarnemingen der HH. Macklot en Muller strekken zich
uit over den vlakken grond , het bergachtig gedeelte en de Prinses Marian-
1) Toch wQst hij op de omslandigrheid, dat het gezicht dier bersen by onderschei-
dene menschen dezelfde meening verwekte en das aan het vermoeden «van zoo verba-
zend hooge bergen, dat honne toppen eeuwig met Qs en sneenw zoude bedekt zyn**,
veel waarschyniykheid bijzet.
IOS4
nestraat „De grond van het lage vlakke land", zegt Macklot (Verslag, p.
146), „van de Doergarivier (d. i. dus de Pr. Marianne-straat) af tot beoosten
Lokaia (Lakahia) nabij de kust , is overal dezelfde en bestaat uit een blauwen ,
grauwen kleigrond, hier en daar óf met kwartsdeelen , óf met kalkdeelen
vermengd. Daar, waar het land bij vloedtijd niet overstroomd wordt, is
deze kleigrond vast en met een dunne korst van plantaarde bedekt; zon-
der dat week en moerassig. Evenzoo vindt men den grond in zee onder
deze kust ook zacht en uit kleigrond bestaande; alleen aan de monding
der rivieren vindt men het strand door aangespoeld kwartszand overdekt,
en hier is het ook waar in zee zandbanken worden aangetroffen.
Waar de bergen tot aan het strand loopen en de hooge kust vormen
en ook maar eerst dicht aan den wal de grond te peilen is, is deze ook
meestendeels hard en wordt er maar alleen in de nabijheid van de uit-
mondingen der rivieren zachte kleigrond gevonden , die zonder twijfel door
de rivieren wordt aangespoeld ; daarentegen brengen de rivieren daar, waar
de kust laag is, meer zandgrond aan. Dit is namelijk het geval in de
Tritonsbaai, waar, door den afloop van het water van de rivier Timbana,
die tusschen de bergen Lamantsjieri en Oriori loopt en zich in de Tri-
tonsbaai verliest, een uitgestrekte bank van zachten kleigrond, hier en
daar met kalkzand gemengd, aangebracht is. Wat die kustbergen zelve
betreft, het zijn kalkbergen, klippig en steil, soms naakt, soms met
losse stukken rots bedekt en elders weder met een dunne korst vegetabi-
lische aarde. De groote massa dezer bergen bestaat uit witten, primitieven
kalksteen, die dicht, fijn gekorreld en kristallig en op een kalksteen van
jongere formatie opgelegd is. Aan het onderste deel der bergen , namelijk
aan het strand, waar zij door zeewater bespoeld worden, is die kalksteen
hoekig en met groeven en gaten aan de oppervlakte voorzien, zooals ik
die in straat Boeton heb leeren kennen, en hier ook vond ik versteende
schelpen; ook heb ik een versteend wervelbeen van een groot dier daarin
aangetroffen *). Hooger op het gebergte ziet men hier en daar glinsterende
witte plaatsen van het open voorliggend kalkgesteente."
I) Volgens MUUer, p. 24, verklaarde de hoof^leeraar Von Leonhard te Heidelberg
na "'t bezichtigen Tan eenige steenbrokken uit de versameling, dat de bergen nit een
jnrakalk-formatie bestonden en hon hoogere deelen bepaaldeiyk een seer karakterittiek
jnra-dolomiet bevatten, op vele plaatsen naakte wanden van een glinsterend witte
klenr yertoonende. In het onderliggende, meer brninachtig grauwe en doffer kalkge-
steente zijn niot aelden fossiele conchyliën besloten. Volgens Muller was het door Bfi»*
klot gevonden wervelbeen waarscbynlgk het overbiyfsel van een groot hagedisacMg
dier (Sanrins).
I055
Tot zoover het kustgebergte.
Over de gebergten van het binnenland vermochten onze geleerden na
tuurlijk slechts iets op te maken uit de rivierbeddingen en de naburige
zee. ,^eer in het binnenste des lands," zegt Macklot, p. 147, „moeten zich
bergen met lagen van klei voordoen, dewijl niet alleen de oevers der
rivier en de grond in zee uit klei bestaan , maar ook bij de rivier Timbana
(zie boven) zich groote stukken van verharde klei bevinden" ^). Ook uit
„a%escheiden en rolstukken" in de omstreken der Oetanata-rivier maakte
Macklot op, dat in die omstreken wellicht zandsteengebergten konden
gevonden worden, daar men bij de bewoners van die rivier groote rol-
stukken van zandsteen aantrof^), welke zij uit de binnenlanden aanbrengen
en óf als slijpsteenen óf tot ballast in hunne prauwen gebruiken.
Wat straat Marianne betreft (toen nog de oevers der Doerga-rivier ge-
noemd), op eenige plaatsen vond Macklot stukken vulkanisch gesteente, na-
melijk obsidiaan en puimsteen, welke hij meende dat óf uit de binnenlanden
afkomstig moesten zijn, voor 't geval men met een rivier te doen had,
óf door een zeestroom misschien van andere landen of eilanden was aange-
bracht »), voor 't geval de Doerga een zeestraat bleek te zijn. Muller, die
zijn werk zooveel later uitgaf, zegt meer bepaald, dat de vulkanische
1) Volgens MüUer merkte de hoogleecaar Von Leonhard tasschen deze verharde
stukken en de lagen der tegel formatie bg Weenen groote overeenkomst op.
2) Volgens Muller „yeé\ naar graawakke gel\jkende'*\ Ook deelt deze nog mede,
dat zy eenige knodsen van hen inruilden, welker vooreind, met een kunstig bewerkten
steen, bestonden uit een blinkend hard en zeer fijn korrelig hoornsteen, van een
grauw blauwe kleur voorzien.
3) Het is zeker merkwaardig dat luitenant Modera, wiens werk in 1830 versoheen,
reeds lang vódr de ontdekking der » Postillon'*^ ea «Sireen** aan het bestaan van een zee-
straat geloofde. »Het toenemen der diepte*\ zegt deze seherpzinnige waarnemer (p.39),
«'hoe verder wij in de rivier kwamen ; het niet zien van bergen of hoogland (hij be-
gaf zich daartoe met den besten kijker in den grooten top, zag nergens eenige bergen
of hoogland, maar wel een land, met kreken doorsneden) — waaruit deze Doerga toch •
moet ontspringen, wil het een rivier zijn; de geregelde eb en vloed, en dat met stijve
winden, die uit het binnenland en dus van den oorsprong der rivier (zoo het er eene
is?) afviraaien; het behouden eindelük van zout water, zelft als de eh af was, en wel
«If mglen diep in de rivier en met aflandinge winde« — dit alles deed ons allen veel
^ond vinden om te gelooven dat de zoogenaamde Doerga-rivier geen rivier, maar een
•doorloopende straat is, terwgl hare Z. O. strekking by onze derde ankerplaats almede
«enigen grond geeft om te veronderstel len, dat zfj met de Bartholomeus- rivier (die de
Engelsche kaarten en ook die van den heer Kolff, welke wij aan boord hadden, in
N.-G.*8 Zuidkust, en wel in de Torresstraat, opgeeft) een en hetzelfde kanaal uit-
maakt.''
1056
slakken van een poreuze en lichte hoedanigheid, die hij er aantrof, door
den stroom van elders waren aangevoerd, en merkt verder op dat men
in die Marianne-straat slechts op enkele plaatsen eenig aangespoeld zand
zag; doch dat men daar, waar de oevers der straat zich boven de ge-
wone vloedrijzing verhieven en dus een minder moerassige gesteldheid
bezaten, stukken zoden-ijzersteen (Rasen-Eisenstein , Sumpferz) alsmede
eenig boon-erts (Bohn-ertz) te zien bekwam."
Wij nemen hiermede ook weder van de geologische gesteldheid afscheid
en hebben thans nog de riviermonden en het vaarwater voor de kust
te bespreken.
Over de riviermonden deden Macklot en MoUer weinig bijzonderheden
mede. De eerste noemt natuurlijk nog de Doerga de grootste rivier; daarna
volgt de Oetanata, terwijl hij de iets ten W. daarvan op zijne kaart voor-
komende Wamoeka en de ten O. der Pisang-baai gelegen Valsche Wakia
en Oetanata (zie noot, p. 1047), door hen zoo genoemd, dewijl de gids
hun de daar stroomende rivieren verkeerd met dien naam had genoemd,
onder de kleine rivieren rekent. Muller deelt eenige meerdere bijzonder-
heden over de talrijke riviermonden mede , die men langs het strand ont-
waart. „Eenigen hunner zijn van aanzienlijke breedte, en het laat zich
veronderstellen dat hun oorsprong zeer ver in het binnenland moet ge-
zocht worden, daar in dit zuidelijker gedeelte van N.-G. de waterschei-
ding op een grooten afstand van den westelijken zeeoever verwijderd ligt.
De eenige, door ons in die streken nader onderzochte rivier, de Oetanata,
is bij de monding ongeveer Vs mijl breed, terwijl hare diepte van 4, 5,
6 , tot 7 vaam af- en toeneemt. Niet ver binnen haren wijden mond splitst
zij zich in drie kleine armen: Toega, Wakia en Baai. Bij het zeestrand
zijn hare boorden zandig en droog, maar een eind landwaarts in kron-
kelen de zooeven vermelde kleinere rivieren door een grootendeels moe-
rassig land, beslaande uit een kleigrond, die met plantenaarde door-
mengd is."
Tot zoover Muller en Macklot. Modera deelt nog een en ander mede over
den mond der Valsche Oetanata, waarop een zoo zware branding stond,
dat verschillende pogingen om er met de sloep, barkas of jol binnen te
komen, te eenenmale mislukten. Aan de Westzijde was deze rivier ge-
heel gesloten door een groot rif, wat men op verscheidene plaatsen had
aangelood en dat zich eerst Westwaarts, daarna Z. W. t. W. en eindelijk
in eene Z. O. richting langs de kust uitstrekte , een mijl uit den wal lag
en aan deze zij ifc i of 1V2 ^ijl lengte had. De Oostzij der monding
had men door de branding niet kunnen onderzoeken. Men wist dus ook
Ï057
niet, of men de rivier van die zijde kon binnenkomen. Later werd ook
dat onderzoek ingesteld. Men zag het rif „van het N. tot het O.N. O.
in een Z. O. strekking en ter lengte van ongeveer iVj ^ 2 mijl vreeselijk
branden". Toch roeide men naar de monding der rivier, en nadat men
geruimen tijd langs de branding om de Z. O. was gevaren , trof men
eindelijk dicht bij den Oosthoek der rivier een kleine geul in de bank,
waar men met de sloepen doorvoer , doch die voor schepen ontoegankelijk
werd geacht *). Noordwaarts opvarende , kwam men als 't ware in een kom
of liever in een opening , waarin twee rivieren zich schenen uit te storten.
Men ankerde op 8V2 vaam, doch moest toen terugkeeren wegens vermoeienis-
der bemanning en het late uur. Ook op de terugreis bleek weder dat zelfs
bij hoog water de bank of het rif geen toegang voor groote schepen tot
de rivier oplevert. Voorts deelt luitenant Modera over de pogingen om
de Valsche Wakia binnen, te komen — alle zaken voor latere expedities niet
zonder beteekenis — een en ander mede. Een zware branding, die zich
van den eenen oever tot den anderen uitstrekte, belette het binnenvaren
van de sloep (p. 51), hoewel een menigte lange smalle cano's of prauwen
door die branding heen naar de sloep toeroeiden.
Over de echte Oetanata, volgens waarnemingen op 4** 32' 20" Z.B. en
136® 10' 5" O. L. gelegen, is luitenant Modera uitvoeriger. Voor de rivier
ligt een groote zandbank, die de schepen belette er binnen te komen,
ia zelfs het aan boord komen der sloepen soms gevaarlijk maakt, daar
men door een zware branding over het rif moet varen. In dat rif is wel
een geul , maar in het midden dier geul ligt weder een rug, waarop slechts
iVa vaam water staat. Aan den Oosthoek der rivier valt de bank met
laag water voor een groot gedeelte droog. Binnen de bank is de rivier
vrij diep, ja zóó zelfs, dat groote schepen er zeer goed zouden kunnen
liggen. Het voorland is hier laag, moerassig, overal met hooge boomen
begroeid, die zeer goed brandhout, waaronder ook goed timmerhout^
leveren. Het water uit de rivier is zeer goed drinkbaar, doch in het be-
gin werden verscheidene manschappen door het drinken er van met buik-
pijn gekweld. De reede voor de Oetanata vond men tamelijk goed , doch
bij zware Z. O. deining ligt men achter het anker te rijden. De strekking
van de kust, die hier meest W. N. W. is, geeft grond om te gelooven^
l) Ook de commandant der «Triton", de kapitein-Iaitenant Steen boom, achtte, blijken»
het scheepsjonrnaal, de Valsche Oetanata voor groote schepen niet bevaarbaar, daar
•voor dezelve riffen liggen, op welke by hoogwater zware deining loopt nit het Z. O.
en er met laagwater zeer zware brandingen staan".
1058
dat deze reede in den N. W. moesson beter zal zijn en alsdan de deining
slechts gering kon wezen. De beste ankerplaats is tasseben 6 en 3 vaam
diepte bewesten de rivier op ongeveer driekwart mijl uit haar Westhoek ,
dewijl daar de sloepen het gemakkelijkst aan en van boord knnnen komen."
Wat eindelijk het vaarwaUr langs onze kust betreft, de Heer Muller be-
schouwt dit meer^ zooals reeds hier en daar uit onze beschrijving heeft
kunnen blijken > in verband met en als voortzetting der kust of riviermon-
den. Toch wijst hij ook reeds op het verschil in diepte bij de hooge kust
(50—90 vaam en meer), soms op geen kabellengte van het land, en de
vlakke Z. O. kust , waar men niet dan met de grootste omzichtigheid
onder aanhoudend gebruik van het dieplood tot twee of hoogstens tot op
één mijl afstand kan naderen. Zandbanken onder en boven het water,
voor de riviermonden meer of min uitgebreid en van harden zandgrond ,
verraden hun ondiepte door hooge deining of, bij laag water en eenigszins
onstuimig weder, door hevige branding. Geheel in het Z. (6.40**), ook aan
weerszijden van de Mariannestraat en verder Zuidwaarts tot om de Valsche
Kaap wordt het lage moerassige land door een breeder modderbank
omzoomd, die trouwens de geheele lage kust kenmerkt.
In Modera's „Algemeen en Zeevaartkundig Overzicht" (p. 154 — 60)
worden daaraan eenige wenken bij het bevaren der kust toegevoegd,
bijv. over het vlijtig en aandachtig gebruiken van het lood en het goed
omzien naar riffen, daar de diepten bij deze of bij banken en lage
eilandjes soms zeer spoedig en ongeregeld afnemen; de sterke uitstroo-
mingen der rivieren , althans in den Z. O. moesson , die niet alleen dik-
wijls in den koers misleiden, maar ook somwijlen de rafelingen van den
stroom voor banken doen aanzien, terwijl er soms 17 vadem water stond.
Bij West-moesson gelooft Modera dat deze uitstroomingen veel minder
krachtig zullen zijn.
Wat de windrichting betrof, tot het laatst van Mei was deze steeds
uit het Z. O. en O. Na 29 Mei tot 7 Juni was deze zeer veranderlijk,
met ongestadig flauwe koeltjes ; soms Z. W. en W., eenige dagen N. W.
en Z. W., met zware deining uit het Z. en Z. O. Van 7 tot 20 Juni wis-
selde de wind tusschen N. O. en Z. O., met voortdurende deining uit bet
Z. O., en dit veranderde weinig tot den 29 Juni , toen men straat Iris
was binnengezeild en dus onze kust had verlaten. De waargenomen stroo-
ming langs de kust liep daar, waar zij niet door van het land vlietend
rivierwater of door bochten, banken en eilanden uit hare gewone rich-
ting werd gebracht , in dezelfde strekking als de op dien tijd heerschende
wind en dus om de N. W. met een vaart van circa V* naijl. In straat
IOS9
Prinses Marianne, waar de richting des strooms van de kronkelingen
der oevers afhangt, was zijne snelheid i^og eens zoo sterk als op zee,
dus iVa mijl O*
Wij zijfi zoo uitvoerig geweest bij het vermelden der door de „Triton"
en „Iris" verkregen kennis van onze kust, omdat deze door latere expe-
dities slechts weipig werd aangevuld. De expeditie door de Marianne-
straat van den luitenant Langenberg Kool met de „Postillon" en de „Sireep"
stelde slechts eenige bijzonderheden meer in het licht oyer ^ene j^tra^t,
welke de „Triton" en „Iris" reeds ii geogr. mijlen waren opg^v^ep:
bijzonderheden, die door Muller trouwens nog konden worden opgeno-
men. Zij betreflfen de breedte van de straat (V4 geogr. mijl l^ij den N. in-
gang , Ve in het midden , Va ^ij ^^^ zuidelijken uitgang) ; de diepte (4 tot
10 vaam, in 'tZ. 2, in het midden toenemende); de lage, moerassige, i^oms
iets hoogere oevers, omzoomd door bosch, dat in het binnenland zwaarder
wprdt. Die oevers hadden overal genoegzame diepte om ze te kunnen
naderen en de er in uitloopende kreken zijn nog zoo -diep, dat een
geladene barkas er bij den laagsten stand nog in- en uitkomen kan. Hoe-
wel men zich in de straat van versch water kan voorzien en er averij
kan herstellen, vreest Muller terecht dat zij door de ligging, door de
sterke stroomingen , welke er in loopen , de nauwte van het vaarwater en
de onherbergzaamheid van de landstreek, voor de zeevaart van geen
groot belang kan zijn.
Na 1835 werd onze kust nog slechts eenige malen bezocht, op slechts
eenige punten aangedaan en door niemand grondiger beschreven. De ge-
gevens voor latere schrijvers (Robidé van der Aa, p. 339 en 421, e. a.)
worden dan ook uitsluitend aan de door Muller en Macklot gegeven be-
schrijving ontleend. Dat de „Soerabaya" in 1876 deze kust niet heeft
aangedaan, blijkt uit de op onze kaart aangegeven route en uit het verslag
der reis (zie R. v. d. Aa, p. 337 en verv.). Tevergeefs trachtte men de
Oetanata-riyier te bereiken of elders de kust te naderen , totdat weer en
wind, de geringe voorraad steenkolen,en, volgens den commandant Swaan,
het onbewoond zijn der kust tot terugkeer noopten. Slechts ééne opmer-
king over den tijd om Nieuw-Guinea voor. dit gedeelte te bezoeken (nl.
bij Opstmoesson, als de wind aflandig is en minder lastige zeeön veroor-
zaakt) , zijn wij aan die reis verschuldigd : een wenk , die trouwens nog aan
de- ondervinding, door „Triton" en „Iris" opgedaan, wordt verbonden ^).
1) Muller, p. 43.
1) Zie óok Tijdschr. Aardr. Gen. III (Oado Serie, p. 91), waar het afhemen der
69
io6o
Op de reis der „Soerabaya" volgen die van v. Oldenborgh in 1879 ^^
*8i: de eerste maal met de „Havik", gezagvoerder Scholten; de tweede
maal in 1880 met de „Batavia**, gezagvoerder M. T.. Medenbach.
Door de eerste reis leeren wij de kust van Nieuw-Guinea , evenals die
van Prins Hendrik-eiland, nog eens weder als een moerassig terrein
kennen, met krachtig uitstroomende rivieren en zonder spoor van be-
woning. Op 139® 15' O. L. en 8 Z. B. , dus in de Marianne-straat , werd
een wapenbord aan een boom gespijkerd en trof v. O. twee stroomende
wateren aan, die zich in de straat ontlastten. Hij houdt ze voor rivieren,
die eerst hooger op bewoond zijn , daar gebrek aan drinkwater de oevers der
straat tot bewoning ongeschikt maakt. (Zie Bijdr. v. h. Inst. 1883 , Land-
en Volkenkunde, p. 181 en 86).
Belangrijker was de tweede reis, daar zij zich vooreerst beoosten Prins
Hendrik-eiland uitstrekte: het terrein, alleen nog slechts door Torres,
Willem Jansz, Carstensz, Tasman en Cook (in 1770) bereisd, en dus in
onze eeuw niet nader opgenomen. Uit de beschrijving van v. Oldenborgh
en Medenbach blijkt, dat men van Dobo op de Aroe-eilanden recht-
streeks naar den i4i8ten lengtegraad stoomde. Onder dien lengtegraad
lag men op de geringe diepte van 2V1 vaam nog zóóver buiten den wal,
dat het lage strand alleen uit de mars zichtbaar was; de met een fijn
soort van zeewier bedekte zee scheen vol drijfzand, welke waterverkleu-
ring aan de vaart een zorgelijk aanzien gaf. Van 141® O. L. westwaarts
zeilende, zag men een strand met rhizophoren en magnolia's, alle diep
in het water staande; verder op vertoonde de doodsche, eentonige kust
klappers en eenige sporen van bewoning, onder 8® 43' 36" Z.B. en 140®
25' 40" zelfs een vrij grooten kampong; onder 8** 12' en 140*^0' 12" was
het strand hoog en duinachtig en werd een wapenbord opgericht. Daarop
volgden weder voortdurend klappers en enkele kampongs. — Nadat onder
8® 16' en 139*^ 2^' het Vleermuis- of St.-Bartholomeus-eiland der oude
kaarten was aangetroffen (zie de kaart van Van Hecking Colenbrander
in de bovengenoemde Bijdragen), dicht begroeid met kokosboomen en
met een paar hutten op het strand, voer de „Batavia** Pr. Hendrik-eiland
zuid- en westwaarts om, waar de kusten nog eentoniger en modderiger
waren dan die van Nieuw-Guinea zelf en bereikte toen de boven door
ons besproken kust, waarvan hij niets nieuws mededeelt. Wij vermelden
diepte Tan kaap Boeroe af en de groote modderbank ten O. der Oetanata, die het lan-
den voor groote schepen onmogelijk maakt, worden vermeld, doch tevens weder de
O.-moeson als betere tegenover den W. wordt gesteld : alles in den geest van het vroe-
ger besprokene.
io6i
dus slechts, dat men ook nu weder door deining belet werd de door
Cook en anderen iets bezuiden 6® Z. B. bezochte kampong te naderen;
dat de reizigers onder circa 6® 23' bij helder weder plotseling verrast
werden door een prachtig vergezicht op het diep in het binnenland zich
verheffende gebergte, wat op hen den indruk maakte van tegen den verren
horizon duidelijk afstekende sneeu wbergen *); en eindelijk, dat de „Batavia"
voor den mond der Oetanata ankerde, doch door de deining en den
wegens ziekte noodzakelijken terugkeer belet werd een nader onderzoek
in te stellen ^).
II. De belangstelling onzer dagen in het verder onderzoek.
Wij hebben zoo nauwkeurig mogelijk trachten op te geven, welke
kennis van de kust van Kaap Boeroe tot den i4iBten meridiaan was
verkregen. Zondert men de gedeelten uit, om en bij Straat Marianne
gelegen, alsmede het terrein, dat tot bepaling der nieuwe grenslijn of
voor de vestiging van een besturend ambtenaar (posthouder) te Salarika ')
wat vaker door de „Zeemeeuw", de „Java", de „Camphuis" en andere
schepen werd bezocht, dan is die kennis sedert Salomo Muller ten
naastenbij dezelfde gebleven: de kusten, op zijne kaart figuratief voorge-
steld, zijn niet bezocht; de enkele riviermonden, wier ligging men kent,
zijn niet opgevaren; aanraking met de bevolking heeft bijna niet plaats ge-
had. Mocht iemand meenen , dat de verklaring van dit feit voldoende in <ie
physische gesteldheid der moeilijk genaakbare, lage, meerendeels onbe-
woonde kust kan gezocht worden — dan laat zich daarmede toch niet
vereenigen de belangstelling, welke juist die Zuidkust in de laatste jaren,
zoowel in Indie als hier te lande, heeft ondervonden, en welke niet
alleen uit politieke oorzaken kan worden verklaard.
1) Bij het bespreken daarvan betoont zich de heer R. y. d. A. als vast van het be-
staan dier sneenwbergen overtuigd. «Wanneer", vraagt hij, «zal de tijd komen, dat een
expeditie tot dat wetenschappelijk zoo merkwaardig terrein doordringt en het oord be-
reikt, waar later de bewoners van Insnlinde hnnne door het tropisch klimaat geschokte
zenuwen in de frissche berglncht kannen verstalen?**
2) Ook reeds op de reis van 1879 bleef het schip voor de rivier ankeren en vluchtte
de bevolking, toen men aan land ging en een wapen bord oprichtte, in de boomen. De
kampong, daarby opgemerkt, bestond uit 10 ellendige hutten. Een opkomende bui
noodzaakte toen de «Havik" zee te kiezen, en latere pogingen om de ankerplaats we-
der te bereiken mislukten.
3) 140<» 25' O. L., 35' westwaarts van de Britsch Nederl. grens. (Zie Kol. Verslag
1891—92, p. 24).
io62
Toen' voor eenige jaren doot de Regeering het bovengenoemde subsidie
werd aaCngevraagd, wat de Tweede Kamer verwierp', wist die Regeering,
dat het terrein van onderzoek deze Zuidkust zoude zijn. Toen het Aardrijks-
ktmdig (jénóótdcha]^ in Juli 1893 van zeer bevoegde zijde uit kringen,
die b^* een geregelde vaart op Nieuw-Guinea belang hebben , den wenk
ontving om opnieuw voor een onderzoek van Nieuw-Guinea den steun
der Regeeting aan te vragen, werd met dat onderzoek bepaald bedoeld
,yde kuststreek van Skroe tot den zuidelijken ingang der Marianne-Straat".
Daarbij werd de vermeerdering der kennis van de kust , als van zeer groot
belang, gesteld tegenover het onderzoek van het binnenland, als in de
eerste tijden ponder eenig practisch belang. Men meende voorts,^ dat het
A. G., bij 't ontwerpen van dit plan van onderzoek, naar het oordeel
van personen, „die op den gang van zaken invloed hebben", zou kun-
nen rekenen óp een „ruime ondersteuning van feegeeringswege".
Toen het Genootschap zich daarop met een uitvoerige Nota tot de
Regeering richtte, waarin het wetenschappelijk en practisch belang van
het onderzoek dier Zuidkust Werd toegelicht en het plan eener expeditie
ontworpen, werd een en ander natuurlijk aan het oordeel van Z. E. den
Gouverneur-Generaal van N. I. onderworpen en ontving die Vereeniging
den 27 April en den 23 Aug. 1894 twee brieven, waarin die „ruime
ondersteuning" wel niet werd verleend, maar die toch van belangstelling
in die Zuidkust getuigen. In de eerste werd verklaard, dat „de tijd der
hydrographische opneming der kust op de wijze, door het A. G. bedoeld
nog niet gekomen was en de hooge kosten het steunen dier onderneming
minder aanbevelenswaardig maakten: te minder, daar die opneming be-
ter door dè Regeering op de gunstigste tijden en op de goedkoopste wijze
kon worden bewerkstelligd".
In den tweeden brief werd bericht, dat, „hoewel nog eenige tijd tou
verloopen , voordat de Regeering het door het A. G. geopperde plan tot het
wetenschappelijk onderzoek der Zuidkust zou ter hand nemen en een oor-
logschip kon worden beschikbaar gesteld, de Indische Regeering toch
reeds meende over te moeten gaan tot eenige voorbereidende maatrege-
len, en, in verband daarmede, in hoofdtrekken de denkbeelden van het
Aardr. Genootschap wenschte te vernemen nopens de in te stellen on-
derzoekingen, welke dan speciaal tot leiddraad zoude kunnen dienen van
den mét dè expeditie itiede te zenden Controleur bij het B. B., aan wien
het verzamelen van ethnographische gegevens en c. q. het aanknoopen
van vriendschappelijke betrekkingen met de bevolking zal worden opge-
dragen".
1063
Voegt men bij de bovengenoemde feiten dat, wat de Koloniale Verslagen
der liaatste jaren behelzen, dan spreekt daaruit een steeds aangroeiende
belangstelling.
,^e gesubsidieerde paketvaartreizen , die sedert het beginvan 1891 naar
een grooter getal plaatsen op en nabij Nieuw-Guinea worden onderno-
men , gaan zoowel langs de Noord- als langs de Zuidkust van het eiland tot
het eindpunt van ons gebied (141*^ O. L.) *) en worden af en toe door
een gouvernementsambtenaar (den pK)sthouder van Patani op Halroaheira)
vergezeld. De vraag, „wat onzerzijds te doen zóu zijn om de zeeroovers,
de Tugeri's, in bedwang te houden, maakt in Indi€ een punt van over-
weging uit en blijkens berichten uit Ternate zou de resident voorstellen
indienen, nadat ook hij zich naar de Zuidkust zou hebben begeven, ten
einde persoonlijk den stand van zaken op te nemen".
Dat die resident voor genoemd onderzoek en voor de regeling der
grenslijn werkelijk die Zuidkust meermalen bezocht, is vroeger door ons
vermeld en wordt uitvoerig beschreven in het Koloniaal Verslag van
1892 — 93, p. 29. „Daar de tot hiertoe ontvangen berichten geen grond
opleverden om een beslist oordeel te yellen over de vraag , of de bedoelde
strooptochten werkelijk door lieden uit ons gebied bedreven waren, ligt
het in de bedoeling der Regeering het besproken gedeelte van N.-G. af
en toe door een onzer oorlogschepen te doen bezoeken". (Kol. Verslag
1892—93, p. 130).
Naar de Kol. Versl. van 1893 — 94, p. 29 — 30, en dat van 1894—95,
p. 32, dan ook vermelden, hebben die bezoeken werkelijk plaats gehad.
De laatste tocht geschiedde in Maart — Mei j. 1. en wel door een krachtig
marine-stoomschip , het uit Nederland aangekomen nieuwe flottielje-vaar-
tuig „Borneo". Het onderzoek gold vooral de kuststrook, westwaarts
van Salarika, tot aan Straat Marianne. „Bijzonderheden zijn hier te lande
daarover nog niet bekend. Te Makasser werd door den resident van Ter-
nate d.d. 16 Mei het bericht aangebracht, dat door de „Bomeo" een
hreede en vrij diepe rivier op 40 Eng, mijl hewesten Salarika was aan-
getroffen",
Na^t de paketvaart<»maatschappij en de Regeering komen de zendelin-
gen aan de orde.
Daargelaten de mogelijkheid, dat de Protestantsche missie zich voor
Zuid-Nieuw- Guinea even verdienstelijk zal willen maken als voor de
Noordkust en daartoe reeds plannen vormt — van de Katholieke missie is
1) Zie ook noot op blz. 21 Tan het Verslag 1890-~9l
1064
het bekend, dat zij reeds in 1890, zoo niet eerder (zie Kol. Versl,
1890 — =91, p. 126, en 189 1 — 92, p. 24), plan maakte zich in het Z. W.
deel van N.-G. te vestigen en dat dit plan , door den apostolischen vica-
ris te Batavia bij de Indische Regeering ingediend, bij die Regeering
geen bedenking heeft uitgelokt. In 1892 werd dan door „de Zeemeeuw"
ook passage verleend aan den missionaris van Langgoer (Klein-Kei), die
bedoelde vestiging beoogde en daartoe een reis naar de Zuidkust maakte.
Wat voorts den handelaar betreft , zooals gezegd is , zullen wij niet beslis-
sen , of de Nederlandsche kust van N.-G. beter voor den handel dan wel
voor cultures kan geëxploiteerd worden. Doch zeker verdient het de aaur
dacht, dat de bovengenoemde briefschrijver, welke het A. G. een wenk
gaf, er op wijst, hoe „het geregeld bezoeken van nederzettingen der be-
volking door een stoomschip reeds spoedig tot handel leidt , zoodat tegen-
woordig op alle plaatsen der Noordkust van N.-G., tot zelfe in de Humboldt-
baai, toko's van handelaren gevestigd zijn en de opvarenden van zulk een
stoomschip zich daarbij overal vrijelijk aan den wal bewegen". Dereizen
der Paketvaart-maatschappij , langs de zuidkust ondernomen, laten zich
dan ook gemakkelijk verklaren, evenals de oprichting der Nederlandsche
Nieuw-Guinea-handelmaatschappij tengevolge der groote zaken, in kokos-
noten en gomsoorten door een handelshuis te Temate in de Sadipi-baai
op die Noordkust gedaan. Ook mag men niet vergeten, dat de Heer de
Clercq (Versl. Verg. Ind. Gen., p. 207), de onzekerheid der gegevens
betreffende dien handel besprekende , er ten slotte toch op wijst , „dat zij ,
die gewoon zijn hunne handelsvaartuigen naar N.-G. te zenden of er zelve
mede heengaan, in weerwil van voortdurende klachten over winstderving
of verlies, zich elk jaar tot een nieuwen tocht toerusten, wat toch bij
ongunstige resultaten spoedig genoeg een einde zou nemen". De cijfers
betreffende den handelsomzet in de Kol. Versl. wijzen dan ook op het
toenemen van dien handel, djoch wijzen tevens op het feit, dat „die in
van Nieuw-Guinea afkomstige vogelhuiden, welke vroeger geheel in han-
den was van enkele Temataansche groothandelaren, thans ook door onze
Britsche en Duitsche naburen op dat uitgestrekte eiland wordt gedreven",
wat toch ook al weder bij ongunstige resultaten niet zou plaats hebben.
Wanneer wij er nu ten slotte nog eens aan herinneren , hoe van weten-
schappelijken kant met het oog op Nieuw-Guinea zelf, de daaraan gren-
zende zee en de naburige groep der Aroe-eilanden , sedert jaren juist op
dat onderzoek der Zuidkust wordt aangedrongen, meer bijzonder op het
terrein der Oetana, dan meenen wij verklaard te hebben, waarom in de
laatste jaren de Nieuw- Guinea-be weging hier te lande krachtiger is ge-
io65
worden en voorshands, met het oog op de belangen der wetenschap, der
praktijk en der nationaliteit, op de voltooiing van het ^kustonderzoek
aandringt. ' .
Op welke wijze kan aan die ontwaakte belangstelling het beste voldaan
worden ; of liever : hoe moet het onderzoek worden ingericht , waarop ook
zelfs zij, die de vèrreikendste , d. i. kolonisatie-plannen, voeden, in de
allereerste plaats aandringen?
Zal men voortgaan met het zenden van oorlogschepen en van Reg'ee-
ringswege posthouders vestigen, hydrographische opnemingen doen, geo-
graphische vraagstukken oplossen, zich met de bevolking' in verbinding
stellen en aan een Controleur het ethnographische onderzoek en het ver-
zamelen van ethnographica opdragen?
Wij laten in het midden wat deze wijze van onderzoeken ten slotte
voor de Zuidwest-kust heeft opgeleverd en heeft kunnen opleveren. Wij
leggen geen te groot gewicht op het feit, dat voor onze kust groo-
tendeels het pionierswerk nog moet verricht worden, de allereerste aan-
rakingen nog tot stand gebracht : reden waarom men hier dat onderzoek
dan ook liever aan pioniers, aan reizigers, zooals de Heer ten Brink ze
aanduidde, moest toevertrouwen. Wij vragen verder niet, waarom de
Regeering thans niet aan het Aardr. Genootschap toevertrouwt dè.t,
waartoe zij die Vereeniging nog geen lo jaren geleden zelf uitnoodigde
en waarvoor zij toen een subsidie op de begrooting heeft gebracht. Wij
zullen dankbaar zijn, als het onderzoek plaats heeft, door wie dan ook
of op welke wijze.
Toch meenen wij er ten slotte de aandacht op te mogen vestigen, dat
de omstandigheden op het ontwerpen der plannen van invloed kunnen zijn.
Gesteld een bekwaam zeeofficier heeft zich bij het A. G. beschikbaar
gesteld, om zich met dat hydrographisch en ethnographisch onderzoek
te belasten en zou zich ten doel willen stellen om, geheel in den geest
van luitenant Planten, geholpen door een stuurman der gouvernements-
marine, een naar omstandigheden zoo volledig mogelijke kaart der Zuid-
kust van Nieuw-Guinea samen te stellen ^ zooals de Heer Planten deze
van de Kei-groep aan de Regeering vermocht aan te bieden; gesteld
verder, dat die Regeering goed zou kunnen vinden het A. G. en dien
zeeofficier gedurende 2 of 3 jaren te steunen met een jaarlijksch subsidie
van/ 10.000, het huren van een particulieren stoomer en het verschaffen
der daarbij benoodigde steenkolen; gesteld eindelijk, dat particulieren
zich hadden verbonden, het zoo ontworpen plan der expeditie hunner-
io66
zijds door finantieele bijdragen te steunen — zou dan zulk een expeditie
wellicht niet eerder haar doel bereiken dan het oorlogschip en de con-
troleur, welke „op de gunstigste tijden" zullen worden uitgezonden ? Zouden
werkelijk aan eene expeditie, door het A. G. op deze wijze uitgerust, zoo-
veel grooter kosten verbonden zijn ; en zou het ook om vele andere rede-
nen niet de voorkeur verdienen , zulk een onderneming niet rechtstreeks
van de Regeering te doen uitgaan?
Zooveel is zeker, dat de gevoelens te dien opzichte verdeeld zijn en
dat er onder de beste kenners van N.-G. gevonden worden, die zulk
een van particuliere zijde ondernomen expeditie boven het op nieuw
uitzenden van een oorlogschip zouden verkiezen, ware het ook alleen
om de gevaren, aan zulk een tocht noodzakelijk verbonden, niet recht-
streeks op de schouders der Regeering te leggen; om den ondernemings-
geest onzer kloeke zeeofficieren aan te moedigen en het initiatief, in
dezen door particuliere en wetenschappelijke vereenigingen genomen,
levendig te houden.
Het Aardrijkskundig Genootschap zou der* Regeering zeker zeer dank-
baar zijn , wanneer dat onderzoek post tot discrimina rerum- aan die
Vereeniging werd toevertrouwd of op hare schouders werd gelegd.
Verbetering.
Dr. H. F. C. ten Kate verzoekt ons , eene vergissing te herstellen ,
welke voorkomt op p. 790 van Dl. XI, afl. n®. 6. Daar staat nl. dat
het voor de Richmond, van Auckland komende, de 27ste was, terwijl
het voor Papeete reeds de 288te Januari bleek te zijn. Er moet staan dat
het voor de Richmond de 28ste was, terwijl het voor Papeete nog de
27ste Januari bleek te zijn.
De Redactie,
i::ifl'.