Skip to main content

Full text of "Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/ 


WmENËRLtBIARY 

iiiniii 

HX  HGLU  S 


KF  6.^3 


aii*^  \i-UJO 


► 


fearbart  College  liürarg 

KKOM    THE 

J.  HUNTINGTON  WOLCOTT  FUND 


K^b^LbHEhed  bv  RoGJtH  Wülcott  (H.  U.  1870),  in  memory 
of  his  father,   for  *'  the  purchase  of  books  of  pet- 
man  ent  value,   the   preference  to  be  given  to 
works    of   History,    Political    Economy, 
nnd  Scx:iolo^*"    (Letter  of  Rog^r 
Wolüitt,  June  1,  1891.) 


Received  . 


„M-: 


TIJDSCHRIFT 


TAN  ^BI 


KoD.  NedeMcb  Artpskmig  Geoootsckp, 


se^evtiscL  te  .Ajnsterdam* 


OMDBK  HXDACra  TAN 


Prof.  C.  M.  KAN  en  J.  >E.  C.  A.  TIMMERMAN, 

Voorzitter  en  Secretaris  van  het  Genootschap. 

Met  medewerking  yan  Prof.  Dr.  H.  0.  BOO€(E  yoor  de  ftfdeeliiig 
Bibliographie. 


DEEL  XI. 


■«OO^Ig^^OO 


*LEn)EN.  -  E.  J.  BRILL. 
1894. 


^^ö^VirrCSo^ 


XXJtrb^cAt   icuv>-oL. 


INHOUD 


VAN   HET 


GEDEELTE  VAN  DEN  JAARGANG  VAN  AF  BLADZIJDE  511 '). 


BIz. 

Uitkomsten    der   officieele  volkstellingen  in  Nederland,   door  J. 

KuYPER ; 511 

Geographische  werkzaamheid  der  Nederlanders  in  den  N.  I.  Ar- 
chipel gedurende  de  twee  laatste  jaren,  door  Prof.  Dr.  C. 
M.  Kan 521 

Verslag  eener  reis  in  de  Timorgroep  en  Polynesie,  door  Dr.  H. 

F.  C.  TEN  Kate.  {Vervolg  en  slot).  {Met  kaart  n®.  III).     541,659,  765 

Nogmaals  Nieuw-Guinea,  door  Prof.  Dr.  C.  M.  Kan.  {Met  kaart 

n^  IV) 701,  824,  1037 

Systematische  beschrijving  eener  ethnographische  verzameling,  bij- 
eengebracht ter  Noordkust  van  Ceram ,  door  C.  M.  Pleyte  Wzn. 
{Met  drie  platen) * 721 

De  geschiedenis  der  ontdekking  van  het  eiland  Sachalin,  door 
F.  G.  Kramp 737 

De  gedaantewisselingen  der  Schelde   en   der  Maas,   door  Dr.  J. 

LoRiÉ.  {Met  kaarten  n^  V  en  VI) 871 

Aanteekeningen  op  Veth's  „Java",  Dl.  I,  door  W.  de  Wolff 
VAN  Westerrode 911 

Geographische  reizen  eiv  publicaties  van  den  laatsten  tij4i  door 
J.  &,   C.  A.  Timmerman.   (Amerika,   Australië  en  Polynesie, 

Europa) 935 

!  Een  gedenkdag 979 

Verslag  van  de  728t6  Algemeene  Vergadering 987 

Verslag  van  de  738t6  Algemeene  Vergadering 992 

Kort  verslag   van  de  Openbare  Werken  in  Nederland,  in  1893, 

door  J.  KuYPER 995 

I  1)  Deze  inhoadsopgave  is  bestemd  om  te  worden  ingebonden  in  het  tweede  gedeelte 

i  Tan  Dl.  XI,  welk  gedeelte  ditmaal  begint  met  aflevering  4. 


IV 

Bk. 
Verschillende  mededeelingen    .     .     .    .     .     639,  749,  849,  965,  1008 

Nieuwe  uitgaven 646,  757,  860,  973,  1015 

Aardrijkskundige  artikelen  in   verslagen  van   buitenlandsche    ge- 
nootschappen en  in  tijdschriften     865,  1033 

Catalogussen 658 

Kaarten. 

vN**.  III.   Schetskaart  van  het  eiland  Soemba,  door  H.  ten  Kate. 

V  „     IV.    Schetskaart  van  Nieuw-Guinea. 

^   „      V.   Stroomgebied   der   Schelde    in    België,    naar  Van    Overloop. 
Sch.  1 :  400  000. 

V  „    VI.   Stroomgebied  der  Maas  op  Nederlandsch  Gebied,  i :  400  000. 

SchetskaartjeB  en  platen. 

Schetskaartjes  van  het  noordelijk  deel  van  Borneo*s  Westerafdeeling 
(bij  bl.  642  en  858).  Hadramaut  (bl.  643).  Dne  platen  met  afbeeldin- 
gen van  ethnographica  uit  Ceram  (bij  bl.  721).  Mount  St.  £lias(bl.  9^9). 


5" 

u  * 

XJITKO  nS£8  TEN 

OFFICIEELE  VOLKSTELLINGEN  IN  NEDERLAND 

DOOR 

J.  KUYPEB. 


De  talrijkheid  der  bevolking  is  één  der  gewichtigste  Êiktoren  om  den 
bloei  van  een  land  te  beoordeelen;  dat  stofifelijke  welvaart  zich  daaraan 
moet  paren  om  een  voldoemi  geheel  te  vormen  spreekt  van  zelf.  Nu 
hoort  men  velerlei  klachten  over  gebrek  aan  welvaart,  wij  behoeven  die 
hier  niet  op  te  sommen ,  maar  eensdeels  spreekt  de  belangrijke  toeneming 
der  bevolking  voor  eenen  althans  betrekkelijken  gunstigen  toestand  in 
dit  opzicht,  en  in  zoover  zijn  wij  optimistisch  dat  wij  stellig  overtuigd 
zijn  een  groot  gedeelte  van  het  beklag  over  malaise  en  hare  gevolgen 
nog  meer  zijn  oorsprong  vindt  in  het  budget  der  huiselijke  uitgaven  dan 
in  dat  der  inkomsten;  wij  leven  toch  in  een,  voor  vden  die  gaarne  wil- 
len meedoen,  veeleischenden  tijd,  wat  betreft  het  onticnoopen  van  onze 
beurzen;  levenswijze,  woning,  kleeding,  uitgaan  vragen  —  wij  zeggen 
met  voordacht  niet  vorderen  —  uitgaven  steeds  in  ruimere  mate  stijgende 
dan  de  dikwerf  0£^  toenemende  inkomsten. 

Trouwens  de  op  verrassende  wijze  aangroeiende  inbrenggelden  bij  rijks- 
en  andere  soliede  spaarbanken  leveren  het  bewijs  op  dat  er  nog  tal  van 
spaarders  in  den  lande  gevonden  worden.  Laat  ons  derhalve  voor  *t  oogen- 
blik  omtrent  dit  punt  niet  al  te  ongerust  zijn. 

Wij  willen  ditmaal  het  oog  vestigen  op  de  uitkomsten  der  laatste  volks- 
telling^ gesplitst  in  de  bevolking  der  gemeenten  van  meer  dan  20,000  in- 
woners en  die  der  overige  gemeenten;  daar  zulk  een  eenigszins  stelsel- 
matig overzicht  niet  zonder  het  behandelen  van  een  aantal  cijfers  te 
verschaffen  is,  ontsnappen  de  versdiiU^i,  welke  deze  beide  categorieën 
van  gemeoiten  opleveren  aan  de  meeste  lezeis  van  ons  Tijdschrift  en 
todi  is  het  niet  te  versmaden  met  enkele  dezer  Ujzonderheden  bekend 
te  wezen«  Men  zal  zien  dat  het  onderscheid  soms  grooter  is  dan  opper- 
vlakkig ^oordeeld  wordt. 

84 


5158 

Vooraf  ga  ee'ne  korte,  grootendeels  aan  Dr.  H.  Blink  ontleende,  op- 
merking dat  de  bevolking  van  Nederland,  thans  gemiddeld  ongeveer  140 
zielen  per  100  H.A.  bedragende,  zeer  ongelijk  verdeeld  is,  wanneer  men 
die  bevolking  splitst  in  stedelijke  centra  en  platteland;  hij  neemt  daartoe 
de  grens  van  10,000  inwoners  aan,  daar  gemeenten  beneden  dat  cijfer, 
al  zijn  er  tamelijk  groote  kommen  gevormd,  toch  meestal  haar  bestaan, 
ja  ontstaan,  te  danken  hebben  aan  het  omliggend  platteland  waarmede 
zij  een  economisch  geheel  uitmaken.  Die  43  gemeenten  boven  10,000 
zielen,  welke,  een  stedelijk  karakter  bezitten,  beslaan  te  zamen  129,033 
H.A.  met  1,707^4  inwoners,  derhalve  ongeveer  1324 zielen  per  100  H.A. 
en  de  overige,  .laïxdelijke  op  312,479  H.A,  slechts  2,703,041  bewoners, 
dat  zijn  gemiddeld  86  per  100  H.A.,  zoodat  op  het  werkelijke  platteland 
stellig  nog  geen  80  zielen  per  100  H.A.  komen.  En  ook  dit  aantal  is 
niet  gelijkmatig  verdeeld:  men  vindt  in  ons  land  streken  waar  meer  dan 
100  zielen  op  de  100  H.A.  wonen,  vooral  in  een  groot  gedeelte  van 
Zuid-Holland,  in  zuidelijk  Limburg,  de  Zaanstreek  en  de  Langstraat; 
met  meer  dan  75  zielen,  zoowel  in  westelijk  Noordbrabant  als  in  zuide- 
lijk Gelderland,  Noord-  en  Zuid-Holland,  Zeeland,  Groningen  en  noor- 
delijk Friesland;  met  meer  dan  50  zielen  in  alle  gewesten  behalve  in 
Drente,  en  met  minder  dan  50  zielen  in  een  breede  strook,  geheel 
Drente,  het  grootst  gedeelte  van  Salland  (Overijsel),  de  Graafschap  en 
de  geheele  Yeluwe  beslaande,  benevens  aanzienlijke  deelen  van  zuidelijk 
Noordbrabant  en  noord-Limburg ,  en  eindelijk  ook  de  Noordzee-eilanden. 
Welk  een  verschil  in  levenswijze  moeten  al  deze  verhoudingen  niet  op- 
leveren en  nog  veel  sterker  teekent  zich  dit  natuurlijk  bij  de  groote  ge- 
meenten boven  de  20,000  inwoners,  die  als  ware  het  een  staat  in  den 
staat  vormen. 

Wij  weten  dat  de  vrouwelijke  bevolking  in  alle  groote  steden  talrijker 
is  dan  de  mannelijke;  dit  verschijnsel  doet  zich  wel  over  het  algemeen 
voor  in  geheel  West-Europa,  maar  nergens  in  die  mate  als  in  de  aan- 
zienlijke bevolkingscentra.  In  geheel  Nederland  telt  men  op  49.5  mannen 
50.5  vrouwen,  doch  in  onze  groote  steden  stijgt  het  verschil  aanmerke- 
lijk, bijv.  in  de  Zuid-Hollandsche  is  die  verhouding  76:87,  terwijl  in 
hetzelfde  gewest  in  de  overige  gemeenten  het  onderscheid  daalt  tot  76:77. 
In  de  landprovincien  blijft  daarentegen  het  aantal  vrouwen  aanzienlijk 
terug  bij  dat  der  mannen,  bijv.  wordt  de  verhouding  in  Noordbrabant 
ten  plattenlande ,  als  72:70.  In  het  geheele  rijk  komen  thans  op  elke 
1000  mannen  1024  vrouwen,  in  1830  was  die  verhouding  op  1000  mi. 
1055  vr.  en  steeds  naderen  die  getallen  elkander  meer  en  meer,  zoodat 


513 


men  geneigd  zou  zijn  om  aan  eene  nivelleering  van  het  cijfer  der  beide 
seksen  te  gelooven.  Intusschen  is  het  verschil  volgens  de  laatste  volks- 
telling als  volgt: 

in  de  groote  gemeenten  op  looo  mannen  1123  vrouwen. 
„    „   overige        „  „    1000        „         982         „ 

De  toeneming  der  bevolking  geeft  mede  aanleiding  tot  velerlei  beschou- 
wingen; het  is  vrij  algemeen  bekend  dat  er  steeds  eene  toestrooming  van 
buiten  naar  de  groote  centra  plaats  grijpt;  dienstboden  worden  gerecru- 
teerd  van  het  platteland,  de  handwerker  denkt  overvloed  van  arbeid  in 
de  groote  steden  te  vinden,  de  zwerver  hoopt  er  op  onderstand,  en  zoo- 
doende blijft  het  platteland  op  dezelfde  hoogte,  maar  worden  de  steden 
verrijkt  (?)  met  eene  bevolking,  die  er  niét  vindende  wat  zij  wenschte, 
allerlei  kiemen  van  ontevredenheid  en  misdrijf  rondom  zich  verspreidt. 
Gelukkig  mag  men  zich  nog  noemen  als  er  zich  geen  ontvolking  van  het 
platteland  aan  paart,  gelijk  in  Frankrijk  en  enkele  deelen  van  Engeland 
het  geval  is. 

Nederlandsohe  Bevolking  en  Toename  sedert  het  jaar  1830. 


Gemeenten. 

Dichtheid 

per  1000 

H.A. 

Toename  »). 

Provinciën. 

a.  Boven 

20,000  Inw. »). 

*.  Overige. 

Totaal. 

o.  Groote. 
h.  Overige. 

Totaal. 

Noordbrabant..... 

Gelderland 

Zaid-Holland 

Noord-Holland 

Zeeland 

h           426.409         ^^^'^^^ 
a        81,808         ft,  2202 
h           430,374)       ^^^'^^^ 
a    4«8,a£SO         949  641 

h           460,982         «4«»ö4i 

%    '^zit^        «29.489 
i           191:284        "«•2" 

%     ^tatt^      2»^.oo7 

%       "^S.        «»«'»«« 
l       *^'6^?4li      2»».**^ 

«          18^7041      ^80,704 
h           223,643  j       2^^'^^^ 

1.049 
1.038 
3.164 
8,009 
1,127 
1.596 
1.016 

890 
1,164 

493 
1.161 

a   184 
h      140 
a  864 
h       155 
a  830 
h      173 
a    3ie 
h      180 
a      — 
h      145 
a  104 
h       154 
a  146 
h      166 
a    ie8 
h      164 
a    186 
h      170 

h      205 
a    131 

h      138 

146 
165 
196 
200 
145 

Utrecht 

167 

Friesland 

0?ery8cl 

164 
165 

Groningen 

Drente 

173 

205 

Jiimbarg 

137 

Het  R^jk 

a  1,411,684 

h        3,099.881 

4,511.415 

1,386 

a    SlO 

h       160 

1      173 

1)  De  21  gemeenten  boven  de  20,000  zielen 
togenbosch,  Tilburg. — In  Gelderland:  Arnhem, 


zQn,  in  Noordbrabant:  Breda,  'sHer- 
Nymegen.  —  In  Zaid-Holland:  's  Gra- 


Terwijl  de  dichtheid  der  bevolking  derhalve  toen  {Uit®  December  1889) 
in  het  geheele  rijk  tot  13S6  per  1000  H.A.  steeg,  bedrog  die  in  de 
kleinere  gemeenten  en  ten  plattenlande  slechts  968  zielen. 

De  toename  bedroeg  in  het  rijk  tijdens  de  verschillende  volkstellingen, 
1830  gelijk  100  stellende: 

in  1840     109,45  in  1870     136,96 

„  1850     116,97  „  i88o     153,54 

„  1860    126,62  „  1890     172,62 

Gelijk  men  uit  bovenstaande  statistiek  zien  kan,  spelen  de  met  vette 
cijfers  gedrukte  getallen,  betrekking  hebbende  op  de  gemeenten  boven 
de  20,000  inwoners,  een  hoofdrol  waar  het  de  toename  betreft  en  vooral 
dééi  waar  er  van  werkelijk  groote  centra  sprake  is,  in  Zuid-  en  Noord- 
Holland  en  Utrecht  en  met  name  ook  in  Gelderland;  het  minst  was  die 
toename  in  Friesland  en  Limburg  waar  de  beide  hoofdplaatsen,  welke 
alleen  in  die  categorie  van  volkrijkheid  vallen,  trouwens  niet  krachtig 
bloeien.  Bij  eene  nadere  ontleding  zien  wij  dat  de  ontwikkeling  sedert 
1830  het  aanzienlijkst  was:  te  Tilburg  van  11,726  tot  33,905;  —  te  Arn- 
hem van  14,509  tot  49,727,  —  te  's  Gravenhage  van  56,105  tot  156,809, — 
te  Rotterdam  van  72,294  tot  201,858  (Delfshaven  werd  bijgevoegd),  — 
Schiedam  van  11,588  tot  23,035,  —  Amsterdam  van  202,364  tot  408,061,  — 
Haarlem  van  21,667  tot  50,500,  —  Helder  van  5489  tot  22,221,  — 
Nieuweramstel  van  4430  tot  24,903,  dus  overal  meer  dan  verdubbeling; 
Utrecht  van  43,407  tot  84,346  en  Groningen  van  30,260  tot  56,038  volgen 
op  den  voet,  Breda,  Nijmegen,  Delft,  Zwolle  en  Deventer  namen  mede 
sterk  toe ,  terwijl  den  Bosch ,  Dordrecht ,  Leiden ,  Leeuwarden  en  Maastricht 
zich  met  een  bescheidener  deel  moesten  vergenoegen. 

Doch  het  mag  hier  niet  verzwegen  worden  dat ,  volgens  de  bevolkings- 
registers der  gemeentebesturen ,  in  de  drie  laatste  jaren  over  het  algemeen 
eene  stremming  in  den  groei  valt  op  te  merken ,  zelfs  het  rasch  opbloeiend 
Tilburg  ondervond  dit;  Leiden  en  Maastricht  in  nog  sterker  mate,  Schie- 
dam ging  zelfs  iets  terug  in  inwonertal;  wij  noemen  met  voordacht  deze 


yenhege,  Delft,  Dordrecht,  Leiden,  Rotterdam,  Schiedam.  —  In  Noord-Holland:  Am- 
sterdam, Haarlem,  Helder,  Nieaweram&teL  —  In  Utrecht:  Utrecht.  —  In  Friesland: 
Leeuwarden.  —  In  Overijssel:  Zwolle,  Deventer.  —  In  Groningen:  Groningen.  —  In 
Limbnrg:  Maastricht. 

£r  zijn  slechts  zeer  enkele  gemeenten  in  ons  land  welke  die  grens  naderen:  Apel- 
doorn, Gouda  en  Kampen  (de  beide  eersten  hebben  die  in  1894  reeds  bereikt). 

S)  Dit  ii  de  toename  sedert  de  eerste  Volkstelling  in  \B80,  het  toenmalig  ^er  der 
bevolking  «  lOO  stellende. 


515 

fabriekoorden,  omdat  de  vraag  dan  op  de  lippen  komt,  of  het  sluiten 
van  het  buitenland  door  hooge  invoertarieven  niet  werkelijk  onze  weer- 
looze  nijverheid  onderdrukt?  —  De  toename  bleef  bij  uitzondering  krach- 
tig in  enkele  zeer  groote  steden ;  te  Amsterdam  bedroeg  die  in  drie  jaren 
±  30^000,  te  Rotterdam  ±20,500,  te  'sGravenhage  13^000,  te  Utrecht 
5000,  te  Haarlem  ook  bijna  5000  zielen.  Het  gehalte  der  toestrooming 
levert  ook  verschil  op;  komt  de  nieuwe  bewoner  in  de  groote  koopsteden 
brood  en  verdiensten  zoeken,  te  's-Gravenhage  en  Haarlem  zijn  het 
doorgaans  bemiddelde  of  althans  gezeten  burgerfamilien  die  rustig  het 
door  hen  verworvene  komen  verteeren,  hetgeen  ook  duidelijk  zichtbaar 
is  in  de  soort  van  woningen  welke  vooral  in  de  residentie  worden  aan- 
gebouwd. 

Een  beredeneerd  officieel  verslag  omtrent  de  Uitkomsten  der  laatste 
(zevende)  Volkstelling,  dat  ongetwijfeld  in  te  weinig  handen  komt  al  is 
het  voor  een  spotprijs  bij  v.  Weelden  en  Mingelen  verkrijgbaar,  vestigt  de 
aandacht  nog  op  menig  belangwekkend  feit;  enkele  opgaven  volgen  hier. 


ProTinciën. 

Toeneming  der 
bewoonde  hui- 
zen, sedert 
1830  =  100. 

Aantal  inwoners 

per  bewoond  huis 

of  sehip  »). 

Aantal  perso- 
nen op  1000 
buisgeEinaen. 

Gehnwden 
op  1000 
inwoners. 

Aantal  bniten- 

landera  per 
10,000  zielen  t). 

Noordbrabant. 
Gelderland  . . . 
Zuid-Holland.. 
Noord-HoUaird 

Zeeland 

Utrecht 

Friesland 

Overgsel 

Groningen. . . . 

Drente 

Limburg 

185 
149 
188 
156 
135 
159 
UI 
189 
146 
149 
116 

kommen    5.07 
buiten       4.99 
kommen   4.95 
buiten       5.80 
kommen    5.94 
buiten       4  94 
kommen   7.77 
buiten       5.07 
kommen    5.12 
buiten       5.40 
kommen    5.12 
buiten       5.01 
kommen   4.48 
buiten       4.76 
kommen   4.60 
buiten       5.36 
kommen    5.15 
buiten       5.23 
kommen   4.69 
buiten       5.20 
kommen    6.04 
buiten       5.52 

4878 
5011 
4702 
4689 
4872 
4787 
4557 
4959 
4710 
4960 
5181 

297 
317 
839 
882 
332 
826 
346 
829 
831 
336 
288 

299 
825 
240 
811 
622 
167 
44 
271 
239 
281 
1408 

Het  R(jk 

150 

kommen    5  74 
buiten       5.12 

4790 

828 

887 

])  Het  maximum  wordt  bereikt  in  Noord-Holland  met  10,65  bewoners  per  hais  bin- 


5i6 

Wie  eenigermate  belang  stelt  in  de  wetenschap  der  demografie  bespeurt 
hier  menig  onopgelost  ja  bijna  onoplosbaar  raadsel  en  zal  moeten  erken- 
nen dat  de  studie  der  bevolking  nog  goeddeels  in  windselen  ligt,  zoodat 
het  wel  de  moeite  waard  is  om  er  de  aandacht  op  te  vestigen.  Wij  zul- 
len de  hier  medegedeelde  kolommen  niet  napluizen,  de  aard  van  dit 
Tijdschrift  verbiedt  het,  maar  toch  een  paar  vragen  uit  die  cijfers  putten. 
Wie  heldert  op  dat  in  sommige  gewesten  de  huizen  buiten  de  kom  meer 
inwoners  tellen  dan  die  binnen  de  kom,  terwijl  elders  het  omgekeerde 
komt,  en  de  verschillen  geen  verband  houden  met  het  landbouwbedrijf, 
ten  minste  niet  overal?  —  Wie  verschaft  eenig  licht  omtrent  de  volgende 
verhouding  ? 
Friesland ,  de  meeste  gehuwden ,  346  en  het  geringst  aantal  personen  per 

1000  huisgezinnen,  4557. 
Limburg,  de  minste  gehuwden,  288  en  het  grootst  aantal  personen  per 

1000  huisgezinnen,  5 131. 

En  waarom  komen  in  de  Roomschkatholieke  provinciën  zooveel  minder 
gehuwden  voor  (288  en  297)  dan  bijv,  in  Friesland  (346),  en  in  het  ge- 
heele  rijk  (328  per  1000  inwoners)? 

Zoo  zouden  wij  tal  van  vragen  kunnen  stellen ,  doch  deze  weinigen  zijn 
voldoende  om  belangstelling  op  te  wekken.  Alleen  wijzen  wij  nog  op  het 
zeer  opmerkelijke  feit  dat  op  de  10,000  inwoners  in  Friesland  slechts  44 
buitenlanders  komen,  in  Limburg  wel  1403,  in  't  geheele  rijk  33 ƒ. 

Wij  zullen  thans  de  verschillende  gewesten  eens  afzonderlijk  beschou- 
wen, gesplitst  in  gemeenten  boven  20,000  inwoners  en  in  de  overige, 
ons  tot  enkele  hoofdzaken  bepalende. 


nen  de  kom  der  groote  gemeenten;   het  minimam  in  Groningen  met  8,34  bewoners 
per  huis  buiten  de  kom  in  de  groote  gemeente  (stad  Groningen). 

2)  Van  de  buitenlanders  zijn:  Duitschers  28,767,  Belgen  13,697,  Engelschen,  Schot- 
ten en  Ieren  1339,  Franschen  1398,  Zwitsers  788,  Anderen  2895;  Totaal  48,884.  — 
Nederlanders  in  den  vreemde  geboren  telt  men  26,916. 


sn 


Berolking. 

Bewoonde 
huizen  en 
schepen. 

Huis- 
gezinnen. 

Afzon- 

derl»k 

levenden. 

Geboren 

Inwoners 

Gewesten. 

In  de 
Gemeente. 

Elders. 

1000  H.A. 

Noordbrab. . 

83810 

i3oei 

l£Se48 

i3rs 

S8888 

80007 

8085 

426409 

87478 

84618 

4918 

294304 

132105 

895 

Gelderland .  | 

81888 
430374 

lS32i 

84578 

1£S800 

83456 

lAoe 

4579 

44888 

804236 

37000 

125138 

•7081 

892 

Zoid-Holl.  . 

488eSO 

460982 

riri8 

95708 

101838 

93396 

11480 

6270 

3104ir 

294071 

178848 

166911 

•7015^ 

1567 

Noord-HouJ 

sosess 

823804 

4^011 

67614 

io4iee 

68046 

lOlOS 

4128 

887S88 

197817 

178108 

126487 

35407 

1289 

Zeeland.... 

199234 

SS287 

40000 

2814 

132737 

66497 

1127 

Utrecht. ... 

8434Le 

14:037 

iro8o 

8ooe 

£S3001 

31855 

39"7'7S 

136661 

28574 

27396 

1771 

81812 

54849 

1008 

Friesland...  1 

30433 

seor 

a333 

eo8 

18041 

18308 

18800 

305125 

67236 

65550 

3926 

214170 

90955 

927 

Overvjael... 

40308 

oero 

0085 

83r 

81338 

17000 

14405 

246147 

49698 

48234 

2615 

167087 

79110 

749 

Groningen. .  | 

5eo38 

10050 

11588 

•788 

33005 

88438 

81411 

216748 

42568 

45075 

2919 

134475 

82278 

932 

Drente 

180704 

26152 

25400 

1023 

78662 

52042 

430 

Jjimburg... 

38078 

233643 

8340 

40613 

e  18a 

41102 

88r 
2346 

88700 

1558S2 

0300 

67761 

•74071 

1017 

Het  B^k..    ^ 

L,4ll£S84 

102084 

888e57 

8oe<7e 

804708 

510810 

— 

3,099831 

628406 

622273 

37305 

2,055703 

1,044128 

— 

De  vet  gedrukte  cijfers  hebben  betrekking  op  de  gemeenten  boven 
de  2o,ooo  inwoners  (21  in  getal). 

Hoe  troffen  ons  de  verschillen  welke  bovenstaand  overzicht  oplevert; 
men  zou  bijna  geneigd  zijn  te  vragen,  hoe  het  mogelijk  is  dat  landge- 
nooten  in  gewesten  die  eeuwen  lang  saam  verbonden  waren,  zooveel  af- 
wisseling kunnen*  aanbieden  ?  —  Noodwendig  vindt  men  de  grootste  ver- 
schillen tusschen  stad-  en  landbewoners ,  gelijk  wij  trouwens  uit  de  vol- 
gende opmerkingen  gemakkelijk  ontwaren.  Zuid-  en  Noord-Holland  leveren 
onderling  ook  nogal  onderscheid  .op,  bijv.  als  men  het  bevolkingscijfer 
der  grobte  gemeenten  met  dat  der  bewoonde  huizen  (en  schepen)  verge- 


Si8 

lijkt.  In  alle  groote  gemeenten  vindt  men  meer  huisgezinnen  dan  bewoonde 
huizen  (én  schepen),  maar  opmerkelijk  is  die  verhouding  in  Noord-Holland 
(104:48)  en  in  Limburg  (62:33),  terwijl  die  in  Gelderland  (159: 153)  is. 
In  de  kleinere  gemeenten  en  ten  plattenlande  treft  men  alleen  in  Noord- 
Holland,  Limburg  en  vooral  in  Groningen  meer  dan  één  huisgezin  per 
woning  aan,  overal  elders  moet  het  tekort  aan  huisgezinnen  worden  ge- 
dekt door  .^zonderlijk  levenden",  wier  aantal  nogal  gelijkmatig  over  de 
gewesten  verdeeld  is,  behalve  dat  Zeeland  er  buitengemeen  veel  en 
Noord- Holland  er  buitengewoon  weinig  tellen. 

Het  zal  ieder,  die  nooit  studie  maakte  van  den  toestand  der  bevolking, 
treffen  dat  er  zoo  ontzettend  veel  van  elders  gekomenen  in  de  verschil- 
lende gemeenten  wonen;  het  aantal  elders  geboren  dan  in  de  plaats  van 
inwoning  bedraagt  in  de  gemeenten  boven  20,000  zielen  36  Vj  pCt.,  in 
de  overige  33 V2  pCt.,  kleiner  onderling  verschil  dan  men  aanvankelijk 
zou  vermoeden;  in  de  kalme  dorpjes  bijna  evenveel  vreemde  elementen 
als  in  de  groote  steden!  Toch  vinden  wij  ook  hier  weder  zeer  afwisse- 
lende verhoudingen;  in  de  beide  Geldersche  groote  steden  (Arnhem  en 
Nijmegen)  bespeuren  wij  een  verbazenden  toevloed  van  elders  geborenen, 
en  in  Maastricht  treffen  wij  naar  verhouding  de  meeste  inboorlingen  aan.  — 
Op  het  land  en  in  de  kleinere  steden  nemen  wij  de  meeste  immigratie 
waar  in  de  provinciën  Noord-  en  Zuid-Holland,  Utrecht,  Groningen  en 
Drente,  daarentegen  verreweg  de  minste  in  Gelderland  en  Noordbrabant, 
voorts  ook  in  Friesland,  Limburg,  Overijsel  en  Zeeland. 

Welk  een  onderscheid  in  ruimte  van  behuizing:  in  Drente  komt  op  de 
2  H.A.  nog  niet  één  inwoner,  in  de  groote  steden  van  Zuid-Holland  en  . 
Limburg  daarentegen  meer  dan  70  zielen  op  elke  H.A.,  wat  moet  die 
ophooping  een  geweldigen  invloed  uitoefenen,  niet  alleen  op  de  zeden 
en  levenswijze,  maar  stellig  ook  op  de  lichamelijke  ontwikkeling.  Dat 
dit  het  geval  is  zien  wij  dan  ook  duidelijk  bij  vergelijking  van  het  gros 
onzer  provincialen  met  de  groote  meerderheid  van  de  bevolking  der 
groote  steden ,  waar  *s  Gravenhage  stellig  eene  gunstige  uitzondering  op- 
levert, door  het  veelvuldig  gebruik  dat  de  inwoners  van  alle  standen 
maken  van  de  heerlijke  gelegenheden  om  zich  in  de  vrije  natuur  te  ver- 
meien. 

Wij  besluiten  onze  vluchtige  wandelingen  door  de  bereids  in  druk  ver- 
schenen 12  folio  deelen,  de  Uitkomsten  der  laatste  tienjarige  Volkstelling 
bevattend,  met  een  overzicht  van  de  indeeling  der  bevolking  naar  de 
kerkgenootschappen  en  nemen  hier  oojc  de  splitsing  in  groote  en  kleine 
gemeenten  in  acht. 


519 


I 
I 

I 

I 


'aoi^oenioo^ 
-ptio 


aapioomiojdJESf) 
iiospaviiopofi 


pia^gWH 


'ngqauoq^ai 


'oapnizdSsdooQ 


aapiaonuojdioj^ 


aa^mü^aoino'a 


'napmiOAXOH 
qofiOTM. 


txai^aixo^BI 
•IMpaii 


*na3[anoqi«S 
-qosvioo'S 


aapmio^iOH 
qospaviiapaji 


•s 

.9 


o  »o  »  «o 

0)  ':qo90 

i-l  -^OO  l— 

0)               «-1 

1      1 

'^OQ 

1  eo 

1      1 

l-H 

jilSs 

3 

rt  «0--I 

1   00        r^^ 

^  co 

co  00  »0  rH 

lO  04  kO  04 

e» 

t-00  00  «O 

ISS§2 

1  ^ 

04  eo  O 

<M  CO 

SS53 

i   COM  CD  CO 

o» 

1  «-^ 

(M  ««fM   iO 

1  00  lo  CO  O 

1  ^ 

--23 

I-I               r^ 

00  CO  O»  0) 

COC- CO  O 

co 

o»  c<-  co  o» 

eoc-o  00 

1  '~* 

1    »OSOC&04 

09  f— • 

r^         pH 

r-i 

C-i-i  o  c- 

CO  CO  04  o» 

90  «O  CO  O 

04  00 


I  tf»  I-I  00  t<-  kO  O» 

»  eo  CO  I  t<-  eo  «O  04 

>  co  o»  I  t«           so 

"*04  pH 


I" 


111 

240 
8716 
4210 

|SSSSg 

1- 

«O  tf»  IOC- 

o»  eo  eo  co 
c«>o  ooo 

i-l  04  pH 

''-«SS 

li 

00  _ 

o»  o 
00  o> 
eoo4 


o»  f^  ^  »o  o  "* 

_048O  «0'«0»»0 

a>c«i-i  |04(Ncot<-  i'^ 

04-^60  0>Of-»C-         o 

«*  -«  04  '    so         •-•           '    so 


■H 


I 


^ 


C-040>t-*OC»«*p^G400'^ 

p^  COC*      eo      I-I 

eo  04CO        04 

e»04  00C«C-^C«iO00<«O 

00CO04'*cOCO«*-iCOi-l00 
»0>0000"^i-icOr-Oi^ 

eo-^eoi-i-^rHi^i^ 

l-« 

C-OM0^04O04XC<-»0a» 

^ooiooeoioococokoio 

e404O»t-00cO'*iO0004i-i 
rH  r^  eo 

rHt«iO»Oi004-4cO«OeO 
04              «a  04  «0 

CO>-4— 1000404— •■«f'^coeo 
OOa»i004>Ol008St^04pH 
««-^I^QOCOCOkOpHCOeO 

«oooc40eocooococoio 

04  »-  rH         04  rH  co  rH 

Oi-Ht-cot-eoaot-040»o 

o4eoooooQOO'-«oeo^ 

t»COOt-»ftt»04COr^i-^04 

04  co  04  I-I  rH 

a»sooaoo4coo4<oa»«oco 

'«C-C-00p-iO»f-i0OO4--*00 
HICD'-ttO-^COQOO^OOt- 
i-ie004r-l                     00COO4 

O 
00 

l-H 

CD 

t- 

I-H 

O 
04 
00 


C—  OD  oa  «0  oa  ia  ^i»  ^^         I 

ph^coo  ,t-oo«oeo    ,( 

t-Ot-00  04  O»  ^  -< 

30COO  '    <«rHeO0O     ' 


eoo40rHOr-ieooeoaOpH 

eOi^t-0400000iOpHQt- 
CD-^-^kOr-HcOcOeOC«OrH 
0404^040<OOa»0000 
C- -^  OD  o  »0 -^  04  co  r^         04 


oocoiococOTfipHiOi-Heoeo 
t«kOO<<«a»oc<-iootoa» 

'4ICOCO04SOp^e0e0MrHi-l 


04 

00 

co 


o» 


'O 


§5 
Jota  rj's^'l  : 


Il  II 

ocöfl>3 


IJ 


s||l||§|-a 


1 


520 

Van  de  minder  talrijke  belijdenissen  vindt  men  in  het  geheele  rijk 
verspreid:  286  Eng.  Presbyterianen,  596  Anglik.  Episcopaten,  128 Schot- 
sche  kerk,  254  Hernhutters,  37  Grieken,  5070  Portug.  Israëlieten,  en 
81,065  tot  geen  of  een  onbekend  kerkgenootschap  behoorend;  dit  laatste 
cijfer  nam  bedenkelijk  toe,  van  5 161  in  1869,  tot  15,761  in  1879,  thans 
ruim  5  maal  meer. 

Wij  onthouden  ons  van  opmerkingen  omtrent  deze  tabel  en  vertrouwen 
dat  onze  stelselmatige  kijkjes  in  het  volksbestaan  de  belangstelling  van 
menigeen  zullen  hebben  bevredigd ,  zoodat  wij  hopen  niet  onwelkom  te  zijn, 
wanneer  wij  na  de  verschijning  van  het  laatste  deel,  de  beroepen  en  be- 
drijven der  bevolking  betreffende,  nog  eens  op  dat  gewichtig  overzicht 
terugkomen. 


521 


GE0GRAPHI8CHE  WERKZAAMHEID  DER 
NEDERLANDERS  IN  DEN  N.  I.  ARCHIPEL  GEDU- 
RENDE DE  TWEE  LAATSTE  JAREN 


DOOR 

Prot  Dr.  O.  M.  KAN. 


Toen  Dr.  van  den  Stok,  een  paar  jaar  geleden,  verslag  moest  uit- 
brengen alleen  over  de  werkzaamheid  der  Natuurkundige  Vereeniging  te 
Batavia  gedurende  één  jaar,  gaf  hij  het  op,  om  slechts  eenigszins  aan- 
spraak te  maken  op  volledigheid.  Men  zal  die  zeker  van  mij  nog  minder 
eischen,  waar  het  geldt  de  bespreking  der  geheele  geographische  werk- 
zaamheid, en  dat  voor  twee  jaren  *). 

Terstond  doet  zich  ook  hier  weder  de  lastige  vraag  voor:  Wat  is 
geographische  werkzaamheid  ? 

Zonder  daarover  verder  in  discussie  te  treden,  wensch  ik  slechts  op 
te  merken,  dat  ik  ze  hier  niet  opvat  als  streng  geographische,  bloot 
topographische,  hydrographische  en  cartographische ,  doch  als  anthropo- 
geographische  y  dus  als  werkzaamheid  op  het  gebied  der  land-  en  volken- 
kunde van  den  Indischen  Archipel ,  in  dien  zin ,  dat  het  land  beschouwd 
wordt  in  verband  met,  in  zijn  bruikbaarheid  voor  de  bewoners;  het  volk 
daarentegen  weder  in  verband  met  zijn  woonplaats,  als  daarvan  afhan- 
kelijk in  zijn  dichtheid  van  bevolking  en  middelen  van  bestaan. 


Beschouwen  wij  eerst  den  archipel  in  zijn  geheel  en  daarna  de  afzon- 
derlijke eilanden-groepen,    dan   zullen  wij  wel  in  de  voornaamste  plaats 

1)  Wy  beperkten  ons  tot  de  beide  laatste  jaren ,  omdat  wr|  nog  in  1892  in  dit  Tijd- 
schrift by  het  bespreken  der  litteratuur  over  N.  I.  een  overzicht  dier  werkzaamheid 
hebben  gegeven;  verder,  dewijl  zich  dit  overzicht  dan  kan  aansluiten  aan  de  artikelen, 
in  de  «Indische  Tolk^^  over  het  onderzoek  der  zeeën  van  den  Indischen  Archipel  en 
het  natuurkundig  onderzoek  der  Nederlandsche  Koloniën  verschenen,  en  voorts  aan 
de  bespreking  der  oudheidkundige  werken  van  de  H.  U.  Verbeek  en  IJzerman  in  het 
kader  der  archaeologische  nasporingen  op  Java  en  Sumatra.  Ook  kan  dit  overzicht  dan 
ter  aanvulling  dienen  van  de  in  1892  verschenen  kaart  vanden  N.  I.  Archipel  metdaarby 
behoorende  •Toelichting^*,  waarin  de  litteratuur  tot  het  jaar  1892  is  b\jgehouden. 


$22 

de  aandacht  hebben  ie  vestigen  op  de  regeerings-publicaties ,  dewijl  zij 
zich ,  zooals  bijv.  de  Koloniale  Verslagen  en  de  Regeeringsalmanak ,  over 
den  geheelen  Archipel  uitstrekken;  en  voorts,  dewijl  zij  zulke  voortref- 
felijke bouwstoffen  tot  de  land-  en  volkenkunde  van  N.  I.  leveren.  Wij 
hebben  reeds  herhaaldelijk ^  ook  in  den  vreemde,  de  aandacht  gevestigd 
op  die  bouwstoffen :  vooreerst  op  de  zoo  belangrijke  Mededeelingen  in  de 
Kolon.  Verslagen  van  algemeenen  en  staatkundigen  aard ,  die  geen  geograaf 
mag  verzuimen  te  lezen ,  zoolang  nl.  kennis  van  den  toestand  der  gewesten 
en  van  wat  daar  voorvalt ,  tot  de  geographie  mag  gerekend  worden ;  voorts 
op  de  werkzaamheden  van  den  Hydrographischen  en  den  Topographischen 
Dienst,  waarop  ons  eerelid,  de  Heer  Versteeg,  zoo  terecht  herhaaldelijk 
in  het  Tijdschrift  onze  aandacht  vestigde;  verder  op  den  Dienst  van  het 
Mijnwezen,  wiens  onderzoekingen  den  geograaf  niet  enkel  inlichten  over 
den  algemeen  geologischen  toestand ,  dus  de  wordingsgeschiedenis  van  den 
Archipel  en  de  minerale  rijkdommen,  maar  die  hem  ook  de  bouwstoflfen 
leveren  tot  grondige  studiën  van  hoogte ,  orographie  en  rivieren ,  op  nauw- 
keurige kaarten  dikwijls  het  uitvoerigst  en  helderst  voor  oogen  gesteld. 

Voorts  bevatten  de  genoemde  publicaties  natuurlijk  de  uitvoerigste 
gegevens  over  oppervlakte ,  staatkundige  indeeling  en  bevolking ;  eindelijk, 
in  verband  met  de  producten,  over  de  middelen  van  bestaan. 

Doch  behalve  dit  alles,  waarop  reeds  dikwijls  gewezen  werd,  bevatten 
de  Koloniale  Verslagen  der  laatste  jaren  iets  nieuws,  wat  nog  meer  de 
aandacht  der  wetenschappelijke  beoefenaars  der  aardrijkskunde  moet 
trekken,  wij  bedoelen:  de  rapporten  der  gewestelijke  bestuurders,  waarin 
de  Europeesche  en  inlandsche  landbouw,  de  inlandsche  nijverheid,  die 
van  Europeanen  en  vreemde  Oosterlingen,  de  boschproducten ,  de  han- 
del, scheepvaart  en  het  transportwezen  te  land  behandeld  worden;  alles 
besloten  door  een  bespreking  van  den  economischen  toestand  van  het 
gewest ,  opgemaakt  uit  de  welvaart ,  kapitaalvorming ,  het  geregeld  betalen 
der  belastingen  en  andere  kenmerken.  Zoo  ooit  de  bouwstoflfen  tot  een  an- 
thropo-geographische  behandeling  zijn  geleverd ,  dan  zijn  het  deze  rappor- 
ten ,  — ^  als  nl.  de  geograaf  zich  de  moeite  wil  geven  het  verband  tusschen 
kust ,  bodem ,  klimaat  enz.  en  dien  economischen  toestand  op  te  zoeken  en 
in  het  licht  te  stellen.  Want  slechts  één  resident  heeft,  zooals  wij  reeds 
elders  aantoonden,  gemeend,  dat  ook  de  geographische  factoren  in  die  rap- 
porten, al  was  het  dan  ook 'slechts  kort  vermeld,  dienden  ter  sprake  té 
komen;  of,  men  heeft  die,  als  bekend,  opzettelijk  achterwege  gelaten  ')• 


1)  Wy  bobben  die  rapporten  over  Jav»  en  Madoera  in  verband  met  HoUe^s  voor- 


5^3 

Keeren  wij  thans  echter  tot  het  meer  streng  geographisdi  gedeelte 
der  regeerin^publicaties  temg,  dan  zij  er  op  gewezen,  dat  de  Rydto- 
graphische  DUnsi  met  de  opnemingsvaartuigen  „de  Banda'*,  de  „MelviHe 
van  Carnbee**  en  de  „Blommendal*^  voortgaat  zijn  opnemingen  en  waar- 
nemingen te  doen  op  de  eilanden,  die  wij  later  zullen  aanwijzen;  dat 
zeeofficieren  astronomische  plaatsbepalingen  verrichten  of  het  lengteverschil 
tusschen  belangrijke  punten  vaststellen ;  dat  voortdurend  nieuwe  of  verbe- 
terde zeekaarten  verschijnen,  wier  opsomming  U  zou  vervelen,  doch  waar- 
van ik  de  voornaamste  ook  weer  bij  de  afzonderlijke  eilanden  zal  bespreken. 

Op  dezelfde  wijze  stelt  de  Topographische  Dienst  op  verschillende 
eilanden  opnemingsbrigades  werkzaam;  geschieden  opmetingen  en  trian- 
gulaties; worden  punten  astronomisch  bepaald;  worden  vluchtige  ver- 
kenningen verricht;  worden  kaarten  vervaardigd,  bijgewerkt  en  photo- 
lithographisch,  met  en  zonder  kleurendruk,  of  chromolithographisch , 
met  krijtdruk,  gepubliceerd  of  ter  reproductie  naar  de  Topographische 
Inrichting  te  's  Hage  verzonden.  Merkwaardig  zijn  ook  de  bijdragen ,  in 
de  laatste  jaren  tot  vermeerdering  onzer  topographische  kennis  der  bui- 
tenbezittingen (Atjeh,  Sumatra's  Oost-  en  Westkust,  Palerobang,  Riouw, 
Celebes,  Menado,  Z.  en  O.  afdeeling  van  Bomeo,  Timor,  Ambon  en 
Ternate)  bij  dien  Dienst  ingekomen,  en  de  verbeteringen  op  de  kaarten 
van  Xp,va  door  de  hermetingen  van  prof.  Oademans  aangebracht  of  nog 
aan  te  brengen,  terwijl  een  nieuwe  druk  der  residentiekaarten  in  vollen 
gang  is.  De  gegevens  ter  aanvulling  en  verbetering  van  wijlen  prof.  de 
HoUander's  verdienstelijke  Land-  en  Volkenkunde,  door  verschillende  amb- 
tenaren bijeenverzameld  en  eerst  in  handen  gesteld  van  een  lid  van  het 
Bat  genootschap,  worden  thans  bewerkt  door  den  Heer  R.  vanEck,  den 
opvolger  van  prof.  de  Hollander  aan  de  Kon.  Milit.  Akademie  te  Breda. 

Ook  voor  de  kennis  van  de  meteorologie  en  de  kiimatologie  laat  de 
Regeering  op  het  observatorium  te  Batavia  waarnemingen  verrichten, 
die  niet  enkel  in   het  buitenland  een  goeden  naam  bezitten  en  verdie- 


traffeiyke  kaarten  van  genoeade  dlanden,  die  den  in  onhimr  gelmachten  bodem  en  de 
diefatbeid  vaa  bevolüng  voor  oogen  stellen ,  inegei^ks  ki  de  «Iiid.  Tolk^*  befproken.  Se- 
dert 'werden  desseMüe  faonwitofien  gelenerd  tot  de  stadie  van  de  belangr^kete  gedeelten 
der  baitsnbesHttingen ,  waarin  een  schat  van  byaonderbeden  over  laad  e»  Tolk  Toorkemen 
en  teyens  telkens  op  nieuw  blijkt  dat  voor  het  beheeréeben  der  nataar  een  Eoi<gmldig  en 
vrfe®^  bertnur  noodig  is :  een  bestnur*  dat  voor  de  welraart  tUk  den  inlander  reeds 
d^rom  sets  gevoeH«  dewQi  dan  sfjae  koepkraeht  verhoogd  wordi  «n  E\JBe  bdastingMi 
geregakler  inkomen.  Laat  de  tyd  het  ons  toe,  dan  komen  wQ  ook  op  deoonclv^eedier 
rapporten,  dos  op  den  economisoben  toestand  ^er  baiteidbaaitfingeB ,  «Iders  nog  terog. 


524 

nen,  maar  wier  kennis  van  het  hoogste  gewicht  is  voor  de  verspreiding 
der  gewassen  en  zoo  menig  ander  practisch  vraagstuk,  meer  bijzonder 
den  gezondheidstoestand  en  de  werkkracht  der  bewoners.  De  studie 
dier  waarnemingen  kan  den  geograaf  niet  ernstig  genoeg  worden  aanbe- 
volen. Vooreerst  strekken  deze  zich  voor  het  magnetisme  en  den  regen- 
val nu  reeds  over  een  aanzienlijk  aantal  jaren  uit,  zoodat  sprake  kan 
zijn  van  vergelijking,  gemiddelden  en  afwijkingen  van  die  gemiddelden, 
welke  steeds  voor  ieder  jaar  geregeld  worden  in  het  licht  gesteld,  al 
blijft  de  verklaring  dan  ook  voorshands^  als  ontijdig,  nog  terecht  ach- 
terwege ^).  Verder  worden  de  stations  der  regenwaarnemingen  steeds 
talrijker  over  alle  deelen  van  den  Archipel  uitgebreid,  en  wordt  het 
resultaat,  voor  zoover  mogelijk,  b.  v.  voor  Java,  reeds  cartographisch 
voorgesteld.  In  de  derde  plaats  wordt  de  maritieme  geographie  steeds 
meer  binnen  het  bereik  dier  waarnemingen  getrokken,  zooals  blijken 
kan  uit  de  hoogstaande  studiën  van  Dr.  van  der  Stok  over  ebbe  en 
vloed,  waargenomen  door  zelfregistreerende  instrumenten  volgens  de 
methode  der  harmonische  analyse,  te  Tjilatjap,  Tandjong  Priok,  Am- 
boina,  Emma-haven  en  elders  geplaatst ') ;  voorts  uit  de  bewerking  van 
te  Utrecht,  den  Haag  of  Batavia  aanwezige  scheepsjournalen,  waaruit 
dan  gegevens  betreffende  zeestroomingen ,  dieptepeilingen,  zeetempera- 
turen  en  andere  verschijnselen  der  zeeCn  van  onzen  Archipel  o^^tleend 
worden.    Voegt  men   hierbij   dat   op  het  observatorium  photographische 

1)  Hoeseer  bijv.  de  regenval  en  de  temperatuur  in  twee  achtereenvolgende  jaren  kun- 
nen verschillen,  blijke  uit  de  waarnemingen  van  het  jaar  1891  en  ^92  (die  van '93  zijn 
natuurlijk  nog  niet  gepubliceerd).  Het  jaar  1891  was  te  droog  en  te  warm:  in  Mei,  Oct. 
en  Nov.  was  de  temperatuur  aanzienlek  boven  de  normale,  terwgl  vochtigheiden  bewol- 
king het  geheele  jaar  bgna  te  gering  waren.  In  Oost-Java  was  dat  het  geheele  jaar, 
in  Midden*Java  op  éént  maand  na  (Febr.),  in  West- Java  op  drie  maanden  na  (Febr., 
Maart  en  April)  het  geval.  Sumatra's  O.-kust  ontving  te  weinig  regen ,  Sumatra's  West- 
kust had  den  normalen  regenval.  In  1892  was  het  juist  andersom:  de  temperatuur  was 
te  laag;  de  bewolking  en  regenval  waren  g^ooter;  op  Sumatra*s  Westkust  viel  minder 
regen  dan  ter  Oostkust.  De  plaatsen  van  den  grootsten  regenval  waren  andere  in  *91  dan 
in  *92.  In  1891  viel  de  meeste  regen  te  Sindanglaja  en  Padang,  resp.  4000  en  4348 
mm.;  in  '92  viel  de  meeste  regen  te  Alas  Petoeng  (O.Java)  6063,  en  te  Singkawang 
(W.  Borneo)  5472  mm.  Hetzelfde  gold  van  den  geringsten  regenval:  in  1891  vielen 
te  Sitobondo  (O.  Java)  570  en  te  Limbotto  (N.  Celebes)  690 mm.;  in  1892  te  Bézoeki 
846  en  te  Bima  (Soembawa)  1264  mm. 

2)  Zie  zijne  «Studiën  over  getyden  in  den  Ind.  Archipel"  (dnbbeldaagsehe,  eendaagsche 
en  gemengde  getyden;  Oostgat,  Trechter  en  Westgat  van  Soerabaya;  Str.  Banka;  De 
Brill  en  Kotta  Baroe;  Straat  Qaspar;  Straat  Soenda  en  Ind.  Oceaan)  in  het  T^jdsohriA 
van  het  K.  Inst.  van  Ingenieurs,  Afd.  N.  I.,  1892 — 93. 


5^5 

afdrukken  van  magnetische  storingen  werden  genomen  en  dat  ook 
waarnemingen  aangaande  aardbevingen  worden  verricht  —  dan  gevoelt 
ieder,  hoe  de  geest  van  Buys  Ballot  krachtig  nawerkt  en  welk  nuttig  werk 
hij  verrichtte,  toen  hij  op  aansporing  van  von  Humboldt  e.  a.  bij  de  Re- 
geeririg  op  de  oprichting  van  dit  voortreffelijk  observatorium  aandrong. 
Geen  wonder  dat  in  onze  dagen  van  meer  dan  eene  zijde  pogingen  in  het 
werk  worden  gesteld  om  die  waarnemingen  meer  algemeen  bekend  te  ma- 
ken en  door  eenvoudige  cartographische  voorstelling  ter  kennis  van  het 
algemeen  te  brengen.  De  dissertatien  der  H.H.  Blink  en  van  der  Vliet  in 
vroegere  jaren;  het  artikel  van  den  laatstgenoemde  in  ons  tijdschrift  en  de 
jongste  kaarten  en  atlassen  van  den  archipel  mogen  als  bewijs  dienen. 

Wat  den  tiiens^  van  het  Mijnwezen  betreft:  zooals  wij  straks  in  details 
zullen  zien,  werd  de  geologische  opname  van  belangrijke  gedeelten  van 
den  Archipel  voortgezet;  werden  verkenningen  gedaan;  geologische  kaar- 
ten samengesteld;  vulkanen  nagegaan  en  bestudeerd;  de  aanwezigheid 
van  delfstoffen  van  gouvernementswege  onderzocht;  grondboringen  ver- 
richt en  gesteenten-praeparaten  ter  bestudeering  en  vergelijking  naar 
elders  verzonden.  Als  niet  de  minst  nuttige  dier  werkzaamheden  noemen 
wij  de  samenstelling  van  Regeeringswege  eener  „Handleiding  voor  de 
practische  kennis  der  geologie,  ten  behoeve  van  ingenieurs  en  opzich- 
ters" uitgegeven  en  door  den  mijn-ingenieur  Wing  Easton  opgesteld, 
terwijl  de  kwartaalverslagen,  bij  de  Java-courant  gevoegd ,  tal  van  wetens- 
waardige bijzonderheden  bevatten  en  op  tot  dusver  weinig  bekende  for- 
maties in  den  Archipel  (krijt-  en  juraformaties)  de  aandacht  vestigen. 

Werkte  de  Regeering  dus  krachtig  mede  tot  de  verspreiding  van  ken- 
nis over  dat  deel  der  landkunde,  wat  von  Richthofen  eens  zoo  te  recht 
de  meer  „eigentliche  Geographie*'  noemde,  zij  deed  dit  niet  minder 
voor  de  „angewandte  Geographie*'.  Dit  geschiedde  bijv.  door  publicatie 
der  verslagen,  samengesteld  onder  den  titel  „Statistiek  van  den  handel 
en  de  scheepvaart"  door  het  Departement  van  Financien.  Daaruit  zal 
de  geograaf,  die  zich  niet  bij  algemeenheden  wil  bepalen,  eerst  recht 
goed  leeren  inzien,  welke  de  uit-  en  in  voerproducten  der  verschillende 
onderdeelen  zijn;  welk  handelscijfer  deze  bezitten;  welke  kusten,  havens 
en  reeden,  en  waarom  deze,  worden  aangedaan;  voorts  de  verslagen 
betreffende  spoorwegen,  stoomvaartlijnen  en  andere  middelen  van  trans- 
port 1).  Uit  die  schijnbaar  droge  cijfers  zal  dan  kunnen  opgemaakt  wor- 


l)  Statistiek  van  het  vervoer  op  de  spoor-  en  tramwegen  in  N.  I.  over  het  jaar  1890, 
'sHago  1892; 


S«6 

den,  welke  goederen  en  hoeveel  op  de  verschillende  stations  worden  aan- 
en  a^evoerd  en  welke  deden  van  den  Ardiipel  goed,  onvoldoende  en 
slecht  in  het  verkeer  zijn  opgenomen.  Ook  die  gegevens  worden ,  geluk- 
kig! reeds  veel  meer  dan  vroeger,  in  wericen  en  op  kaarten,  voor  het 
groote  publiek  en  het  onderwijs  bestemd,  opgenomen  en  gemakkelijker, 
meer  zichtbaar  voor  oogen  gesteid. 

Tot  zoover  de  Regeering  in  rechtstreeks  van  haar  'uitgaande  werk- 
zaamheid of  publicatie. 

Doch  even  goed  toonden  de  Indische  en  Nederlandsch  koloniale  Re- 
geeringen hunne  roeping  te  begrijpen,  als  zij,  ter  verspreiding  van  ken- 
nis aangaande  land  en  bevolking,  aan  genootschapp^i ,  particulieren  en 
directeurs  van  musea  en  verzamelingen  bij  hun  reizen,  onderzoddngen 
en  publicaties  een  niet  genoeg  te  waardeeren  steun  verleenden.  Daar- 
door werd  het  particulier  initiatief  niet  gedood,  maar  aangemoedigd; 
daardoor  ontstond  een  samenwerking  en  toch  een  edele  wedstrijd,  die 
als  't  ware  een  nieuw  tijdperk  in  het  onderzoek  van  Ncd.  Indie  kenmerkt. 
Bij  het  neerschrijven  hiervan  hebben  wij  het  oog  op  den  geldelijken 
steun,  door  de  Regeering  verleend  aan  het  Instituut  voor  Taal-,  Land- 
en Volkenkunde  ten  behoeve  der  onderzoekingen  van  prof.  Martin;  op 
de  subsidien ,  welke  in  de  laatste  jaren  verleend  werden  ten  behoeve  der 
nasporingen  van  prof.  Hubrecfat,  Dr.  van  Bemmelen,  prof.  Molengraaff, 
BtUtikofer  e.  a.  ^)  en  aan  onze  vereeniging  voor  de  reizen  van  een  Wichmann 
en  ten  Kate.  Voorts  denken  wij  daarbij  aan  de  zoo  onbekrompen  inrich- 
ting van  's  Lands  Plaiüentuin  te  Buitenzorg,  die  in  zijne  verschillende  afdee- 
lingen  niet  enkel  de  heerlijkste  vruchten  afwerpt  voor  wetenschap  en 
practijk^),  maar  ook  Nederlands  naam  op  wetenschappelijk  gebied  in 
eere  houdt  en  zoowel  landgenoot  als  vreemdeling  tot  xiringend  nood- 
zakelijke studiën  over  de  tropenwereld  in  staat  stelt  ^).  £n  wanneer  dan 


1)  De  expeditie  in  Borneo  wordt  niet  enkel  geldeiyk  gesteund.  Volgens  het  jongste 
Kol.  Verslag  ontvingen  de  ambtenaren ,  die  zich  daaraan  verbonden ,  behond  van  trac- 
tenent.  Bovendien  gingen  mede  een  mantri  uit  's  Lands  Plantenlnln  en  een  onderoffi- 
cier, waarnemer  van  de  opnemlngsbrigade  der  W.  A.  van  Bomeo.  De  restdent  ontving 
bovendieB  aanschryving  de  expeditie-leden  ea  hnnne  bagage  als  gonvernemenu-passa- 
giers  en  goederen  te  beschouwen. 

2)  Men  denke  aan  de  studiën  over  de  dadap-,  de  padi-ziekte  en  die  in  den  tabak ;  aan 
de  onderzoekingen  over  het  vermenigvuldigen  van  den  notemuskaat-boom  en  aan  de 
proeven,  met  aanplantingen  van  getah  per^a,  patchonli  en  Brazilicnm-olie  of  die  met 
een  drniveosoort  genomen.  (Zie  Kol.  Versl.  1898,  p.  115). 

8)  Zie  daarover  Verslag  omtrent  den  Staat  van  '§  Lands  Plantentuin  ie  Bnitensorg, 


527 

die  Regeering  hare  ambtenaren  naar  onbekende  of  gedeeltelijk  bereisde 
gedeelten  van  den  Archipel  heeft  uitgezonden ,  dan  publiceert  zij  zelve  op 
waardige  wijze  de  verkregen  resultaten ,  of  subsidieert  daarvoor  vereeni- 
gingen  of  geeft  een  bewijs  van  belangstelling  in  die  genootschappen 
door  toezending  van  de  verslagen,  welke  nieuwe  bijzonderheden  op  het 
gebied  der  geographie  en  der  ethnographie  bevatten.  Om  dit  te  bewijzen 
noem  ik  U  slechts  de  namen  van  een  Snouck  Hurgronje,  Jacobs,  de 
Clercq,  van  Ho6vell,  van  Dijk,  Braam  Morris  e.  a.,  die  wij  straks,  bij 
het  bespreken  der  afzonderlijke  eilanden,  op  hun  terrein  werkzaam 
zullen  zien.  Nog  weder  op  andere  wijze  toont  de  Regeering  hare  be- 
langstelling, als  zij  het  streven  dier  Vereenigingen  en  particulieren  met 
een  waardeerend  woord  in  de  Kol.  Verslagen  onder  de  Rubriek  „Kunsten 
en  Wetenschappen"  vermeldt ;  als  zij  de  ijverige  pogingen  van  onze  ver- 
dienstelijke directeuren  van  het  Ethnogr.  Museum,  het  Museum  van 
Natuurl.  historie,  het  geol.  Kabinet  te  Leiden  en  van  andere  verzame- 
lingen steunt  bij  de  pogingen  om  niets  voor  die  verzameling  te  doen 
verloren  gaan  of  de  verzamelaars  te  beloonen  ^).  Eindelijk ,  wanneer  zij 
ook  weder  de  pogingen  van  de  HH.  van  der  Lith  en  Spaan  om  een 
Encyclopaedie  van  den  Archipel  samen  te  stellen,  met  een  subsidie  van 
/  8500  krachtig  steunt.  —  Geen  wonder  dan  ook  dat  hier  te  lande  en  in 
Indie  een  nieuw  leven  is  ontwaakt,  het  onderzoek  van  land-  en  volk 
in  breedte  en  diepte  is  toegenomen,  terwijl  tevens  veel  meer  moeite 
wordt  gedaan  (wij  zagen  het  reeds  bij  herhaling)  om  de  vruchten  van 
dat  onderzoek  te  verspreiden,  niet  enkel  in  wetenschappelijke  kringen: 
ook  daar,  waar  de  praktijk  des  levens  haar  rechten  doet  gelden.  Dat 
zich  daarbij  een  nieuw  verschijnsel  voordoet;  verdeeling  van  arbeid,  is 
niet  verkeerd,  als  slechts  de  op  zich  zelf  prijzenswaardige  naijver  niet 
daartoe  leidt,  dat  de  Regeering  voor  het  zelfde  doel  van  verschillende 
zijden  lastig  wordt  gevallen ,  dat  de  roem  der  VCreeniging  hooger  wordt 
gesteld  dan  het  bereiken  van  dat  doel  of  de  werkzaamheid  van  deeene 
vereeniging  door  de  andere  wordt  verkleind, 

Batavia,  Landsdr.,  1894,   besproken  door  Dr.  J.  6.  Boerlage  'm  het  straks  te  yermel- 
den  Ned.  Kol.  Centraal  blad .  I,  i,  p.  8— II. 

1)  Onafgehaalde  overtaigingtstnkkeD ,  verbeardverklaarde  of  door  de  politie  in  beslag 
genomen  voorwerpen  worden  onder  bepaalde  voorwaarden  zooveel  mogeiyk  voor  het 
Ethnogr.  Mnsenm  en  andere  verzamelingen  bestemd  of  aangekocht;  tegen  den  uitvoer 
van  voorwerpen  naar  elders  wordt  zooveel  mogelQk  gewaakt;  ambtenaren  van  het  bin- 
nenlandsch  Bestnur  worden  opgewekt  om  volgens  een  lyst  van  desiderata  mede  te  wer- 
ken tot  het  verkregen  van  voorwerpen ,  niet  of  niet  noemenswaard  in  het  Mnsenm  ver- 
tegenwoordigd. (Kol.  Versl.  van  1892  en  '98). 

35 


528 

Om  goed  te  doen  uitkomen,  hoe  ieder  dier  Vereenigingen ,  hier  en 
in  Indie,  zijn  eigen  terrein  van  werkzaamheid  bezit  en  tevens  hoe  breed 
die  werkzaamheid   wordt  opgevat,  stellen  wij  het  volgende  in  het  licht. 

Naast  de  Commissie  en  de  Maatschappij  ter  bevordering  van  het  natuur- 
kundig en  natuurhistorisch  onderzoek  is  de  Natuurkundige  Vereeniging 
te  Batavia  op  dat  gebied  werkzaam  en  publiceerde  in  de  beide  laatste 
jaren  o.  a.  bijdragen  over  de  kina-cultuur,  de  visschen,  de  woudboo- 
men  *)  en,  zooals  reeds  jaren  achtereen,  de  aardbevingen  in  den  Archipel. 
De  Maatschappij  van  Nijverheid,  hier  en  in  Indie,  hield  zich  meer  bij- 
zonder bezig  met  de  cultures  en  de  daaraan  verbonden  nijverheid, 
terwijl  Dr.  De  Loos  de  steenkolen  in  onzen  Archipel  besprak;  de  Ver- 
eeniging van  Ingenieurs  behandelde  op  vergaderingen  en  in  haar  Tijdschrift 
niet  enkel  den  aanleg  van  publieke  werken,  de  getijden  en  de  irrigatie, 
doch  ook  het  bouwen,  met  het  oog  op  de  gezondheid  van  Inlander  en 
Europeaan  ^) ;  de  Geneeskundige  Vereeniging  bewoog  zich  op  het  gebied 
van  medicijnen  en  pharmacie;  de  zendeling-genootschappen,  het  Bata- 
viaasch  genootschap  en  het  Instituut  hielden  zich  bezig  met  den  gods- 
dienst, het  onderwijs,  het  recht,  de  zeden  en  gewoonten,  doch  niet 
het  minst  met  de  talen  en  dialecten,  de  geschiedenis  en  de  oudheden 
der  bewoners  van  den  Archipel. 

Natuurlijk  is  het  onmogelijk  bij  de  publicaties  dier  verschillende  ver- 
eenigingen stil  te  staan  ^) :    toch  is  het  van  belang  er  op  te  letten ,  hoe 

1)  Wy  hebben  hier  het  oog  op  P.  van  Leersnm's  Kinologiscbe  Studiën ,  die  van  Hoor- 
ders over  de  kiemontwikkeling  van  Tectona  grandis(djati),de  waarnemingen  van  Dr.  S. 
Figee  en  H.  Onnen  over  waargenomen  vulcanische  verschijnselen  en  aardbevingen  in 
den  I.  Archipel,  in  het  LI  en  Lfl  deel  van  het  Tijdschrift  der  Vereeniging  voorko- 
mende, waarin  eveneens  gevonden  wordt  Koorders*  sSIentel  tot  de  geslachten  en  fami- 
lien  der  wond  hoornen  op  Java"  en  een  bijdrage  van  Dr.  Kohlbrngge  over  de  darmzenu- 
wen van  visschen.  « 

2)  Proeve  van  een  toepassing  van  de  gezondheidsleer  b\j  het  bouwen  in  N.  I.,  door 
G.  W.  F.  de  Vos ;  over  de  waterwerken  in  Demak ,  door  L.  H.  Slinkers  en  J .  H.  de  Meyier. 

3)  Voor  de  studiën  over  godsdienst  en  zendingswezen  laten  wij ,  als  in  onze  vroegere 
overzichten,  de  voornaamste  artikelen  hier  volgen:  N.  W.  Schuurmans,  Overzicht  van 
het  Zendingsveld  in  N.  I.  Ned.  -Zendst.  IV.  p.  103.  —  F.  Granprè  Molière,  Het  pro- 
testantisme in  N.  I.,  Helder  1892.  —  H.  E.  van  Berckel,  Kantteekeningen  door  een 
Roomsch  Christen  op  het  voorgaande  artikel.  Leiden  1893.  —  W.  Hoezoo,  Uit  het 
verslag  over  de  zending  te  Samarang,  Med.  Ned.  Zendingsgen.  XXXXI,  p.  181.  — 
J.  ten  Hove,  Hoe  de  Bantaks  tot  het  Christendom  overgingen,  id.,  XXXVI,  p.  128.— 
J.  Kreemer,  Hoe  de  Javaan  zijne  zieken  bezorgt,  id.,  p.  109.  —  D.  J.,  Een  bezoek  aan 
een  Javaansche  Christengemeente,  Tijdschr.  N.  L  XXU,  I,  p.  34.  Zending  op  Midden- 
Java,  Ind.  Gen.  1893,  Verg.  v.  17  Maart,  p.  51.  — P.  J.  Muller,  De  zendeling  J.  J. 


529 

die  taaistudies  zich  ook  weder  in  de  beide  laatste  jaren  over  den  gehee- 
len  Archipel  uitstrekken:  Bali  en  Java,  Madoera  en  Soembawa,  Atjeh 
en  Engano,  Menado  en  Flores,  zoodat  de  voortreflfelijke  Holle  aan  zijn 
vroegere  taalkaarten  van  Java  (1882),  Sumatra  (1887),  Banka  en  de 
Riouwgroep  (1889),  onlangs  een  kaart  van  de  KL  Soen da-eilanden  kon 
toevoegen  ^).  —  Naast  de  voortreflfelijke  nasporingen  van  een  Verbeek  en 
IJzerman  op  Java  en  Sumatra,  elders  door  ons  besproken,  gaat  de  Oud- 
heidkundige Vereeniging  te  Djocjokarta  voort  de  reliëfs  op  den  voet  van 
den  Boro-Boedoer  en  den  tempelgroep  te  Prembanan  te  bestudeeren;  stu- 
diën, die,  met  subsidie  der  Regeering,  door  het  Instituut  met  tal  van  photo- 
graphien  en  kaarten  zullen  uitgegeven  worden  ^),  terwijl  tevens  voor  clandes- 
tienen  uitvoer  van  Hindoe-oudheden  of  het  bederven  der  hoofdbeelden  door 
de  Javanen  bij  hun  oflfers  (het  besmeren  met  „boreh")  gewaakt  wordt. 

Naast  deze  vereenigingen  met  hunne  van  ouds  bekende  organen 
streven  thans  ook  zelfstandige  tijdschriften  naar  hetzelfde  doel:  vermeer- 
dering der  kennis  van  land  en  volk,  bijv.  Teysmannia,  het  Tijdschrift 
voor  het  Binnenl.  Bestuur ,  het  Intern.  Archiv  fur  Ethnographie ,  de  Indi- 
sche Mercuur,  tAwijl  ten  slotte  ook  voorbeelden  genoeg  zijn  aan  te  wijzen 
van  enkele  personen,  die  hunne  studiën  over  den  geheelen  Archipel 
uitstrekken.  Wij  herinneren  aan  v.  d.  Lith's  nieuwen  druk  van  „Neder- 
landsch  Indie"'),  dezer  dagen  voltooid;  aan  Pleyte's  bewerking  van 
Wilken's  „Vergelijkende  Ethnologie",  in  1893  ten  einde  gebracht,  in 
Petermann's  Mitteilungen  door  Gerland  met  de  meeste  waardeering  be- 
sproken en  sedert  door  verschillende  studiën  van  ons  ijverig  bestuurslid 
over  afzonderlijke  gebruiken  of  de  ethnographie  van  afzonderlijke  eilanden- 


Bar  en  de  zending  op  de  Z.  W.  eilanden,  Stemmen  Toor  waarheid  en  Vrede,  1892, 
p.  375  en  457.  —  Godsdienst  en  onderwas  in  de  Minahassa.  Tgdschr.  ▼.  N.  1.  XXI, 
2,  p.  390.  —  H.  M.  Schippers,  Herinneringen  nit  mijn  vorigen  werkkring  in  de  Mina- 
hassa (te  Maoembi),  Med.  Ned.  Zend.  XXXVI,  p.  189. 

1)  Van  die  taalstudies  geven  de  Rol.  Versi.  der  laatste  jaren  een  overzicht  onder  het 
hoofd  «Runsten  en  Wetenschappen^*  (Studie  van  Oostersche  talen  en  van  de  Instellingen 
van  den  Islam).  Vgl.  ook  de  Oriental.  Bibliogr.  VI  Jahrgang  en  VII,  Iste  Halbjahrsheit 
(gesloten  3 1  Maart  1 894) ,  onder  het  hoofd  Malaien  n.  s.  w.,  f3.  Sprache  und  Litteratnr. 

2)  Intnsschen  verschenen  reeds  J.  Oroneman,  De  Hindoe-tempels  te  Parambanan  in 
Midden-Java.  Eigen  Haard  1892,  p.  388;  de  Hindoe-monumenten  in  Solo  en  Djocjo, 
Ind.  Gids  XIV,  5  ,  p.  892 ;  J.  Groneman ,  Tjandi  Parambanan  op  Midden-Java  na  de 
ontgraving.  Met  lichtdrukken  van  Cephas,  *s  Hage  1893.  Zie  ook  de  Rol.  Versl.  onder 
de  rubriek :  Oudheidkunde ,  en  A.  6.  Vorderman*s  Bijdrage  tot  de  kennis  der  oudheden 
op  Java,  (Tydschr.  L  T.  L.  en  V.,  Dl.  XXXVI  en  XXX VII). 

3)  Leiden  1892—94. 


530 

groepen  aangevuld  en  uitgebreid  ^).   Wij  herinneren  voorts  aan  Nijland's 
„Schetsen  uit  Insulinde",  behoorende  bij  zijn  „Zendingskaart"  en  uitgaande 
van  de  zendingsstations  met  hun  werking  op  de  moreele  en  religieuse  op- 
voeding  der  inboorlingen*);   voorts  aan  de  historische  studiën  van  een 
Kielstra  over  de  belangrijkste  deelen  van  den  Archipel ');  aandeanthro- 
pologische  studie  van  Dr.  ten  Kate,  welke  van  zuiver  anthropologischen 
aard,   op  grond  van  anthropometrische  waarnemingen,  tot  eene  zoo  be- 
langwekkende vergelijking  van  Indonesiërs  en  Polynesiers  leidde*).  Ein- 
delijk herinneren  wij  (doch  hier  waarlijk  last  not  least)  aan  de  bibliogra- 
phische  overzichten  van  Jhr.  Mr.  Quarles  in  de  Economist,  wiens  veel- 
zijdige   en  grondige  kennis  van  Indie  uit  zijne  boekbesprekingen  blijkt, 
terwijl  hij  tevens  daaraan  een  zoo  opwekkend  woord,  ter  aanvulling  der  leem- 
ten in  onze  kennis  en  ter  verbetering  der  toestanden ,  weet  toe  te  voegen  ^) . 


1)  Indon.  Masken,  Globas  LXI  21,  p.  321  en  22,  p.  348;  Plechtigheden  en  gebruiken 
uit  den  cyclus  yan  het  Familieleven  der  volken  v.  d.  I.  Arch.,  Bydr.  v.  h.  Inst.  v.  T. 
L.  en  Vk.  VII,  p.  575;  Die  Entziffernng  der  Minahassa-bilderschrift,  Globus  LXIII, 
p.  220;  die  Schlange  im  Volksglanben  der  Indonesiër,  Globus  ^LV  (Afdruk).  Wij 
herinneren  slechts  even  aan  zijne  bijdragen  over  Ceram  en  de  Key-groep. 

2)  Door  ons  in  ons  Tgdschrift  en  Petermann's  Mitteil.  besproken. 

8)  Over  de  Lampongs  in  1850—51,  Ind.  Gids,  XIV,  p.  778;  Snmatra's  Westkust 
sedert  1850,  B'\jdr.  v.  h.  Kon.  Inst.  v.  T.  L.  en  V.,  VII,  p.  622.  De  ondergang  van 
het  Bandjermassinsche  rgk,  Ind.  Gids,  XIV,  p.  1264.  Bydragen  tot  de  geschiedenis  der 
W.  Afd.  van  Borneo,  id.,  p.  2072  en  2300. 

4)  Zie  Peterman's  Mitteil.,  1893,  Littber.  770. 

5)  Ten  slotte  voegen  wij  hier  volledigheidshalve  aan  toe  de  voornaamste  publicaties, 
die  wij  vroeger  in  onze  overzichten  onder  de  rubrieken  algemeene  beschrijving, 
producten,  bevolking  en  geschiedenis  te  zamen  brachten.  Een  voortreffelijke  kaart 
yan  Ned.  ludië  naar  oorspronkelijke  teekening,  met  bijkaarten  volgens  andere  gegevens, 
bewerkte  de  heer  H.  Ph.  Th.  Witkamp  (Amsterdam,  de  Bussy,  1893);  een  Planten- 
knnde  van  Indië.  Met  Atlas  en  885  af  b.,  Amsterdam  1892,  deed  de  heer  Haak  het  licht 
zien,  terwyl  de  koffiecultnur  in  de  Ind.  Gids,  XIV,  p.  949  en  1220,  besproken  werd. 

Voor  den  handel  in  die  producten  vestigen  wij  de  aandacht,  behalve  op  de  bovenge- 
noemde Regeeringsverslagen ,  op  de  ^r  Jaaroverzichten  betreffende  den  Handel  in  Koloniale 
producten  voor  1893"  (Bijvoegsel  van  de  Ind.  Mereuur  van  1894,  N®.  3,  d.d.  20  Januari), 
waarin  niet  enkel  detailhandelaars  in  suiker,  koffie,  thee  etc.  hun  overzichten  geven  over 
de  genoemde  artikelen ,  maar  dien  handel  ook  statistisch  en  grafisch  toelichten ;  en  voorts 
op  F.  W.  Morren*s  Cultuur,  bereiding  en  handel  van  Liberiakotfie.  (Bijv.  Ind.  Mereuur 
10  Maart).  Ook  mag  hier  niet  onvermeld  blijven  de  ons  welwillend  toegezonden  Ca- 
talogus der  tentoonstelling  van  Landbouw,  Veeteelt  en  Ngyerheid  te  Batavia.  Nieuwe 
uitgave,  bezorgd  door  den  heer  L.  K.  Harmsen,  met  nota'*s  over  zoovele  producten  en 
daaraan  verbonden  industrien. 

Voor  de  bevolking  zie  men  de  artikelen  van  den  heer  Pleyte  en  die,  welke  by  de 


531 

Na  het  uitspreken  dezer  voordracht  ontvingen  wij  de  eerste  aflevering 
van  het  Nederlandsch  Koloniaal  Centraalblad,  „geredigeerd  door  den  Heer 
Pleyte  ^),  en  juist  daarom  ontstaan ,  dewijl  de  belangstelling  in  het  weten- 
schappelijk onderzoek  onzer  koloniën,  vooral  in  de  laatste  jaren,  met 
reuzenschreden  vooruitging,  het  aantal  genootschappen  en  geleerden ,  die 
zich  daarmede  bezighouden ,  met  den  dag  toeneemt  en  daarmede  dus  ook 
het  aantal  afzonderlijke  werken  en  tijdschriften,  waarin  zij  de  resultaten 
van  hun  onderzoek  neerleggen ,  zoodat  ten  slotte  deze  omstandigheid ,  hoe- 
veel stof  tot  erkentelijkheid  zij  ook  moge  geven,  oorzaak  werd  dat  het 
hen,  die  zich  met  de  studie  van  bijzondere  onderwerpen  bezighouden, 
dikwijls  onmogelijk  is  alles  wat  daarover  verscheen  bij  te  houden.  Het  Cen- 
traalblad zal  in  dit  bezwaar  tegemoet  komen  door  eens  per  maand  in  be- 
knopten  vorm ,  doch  zoo  volledig  mogelijk ,  verslag  te  geven  van  de  boe- 
ken en  tijdschrift-artikelen ,  die  over  N.  Oost-  en  West-Indie  uitkomen". 

Wij  zijn  hiermede  aan  het  einde  van  ons  eerste  deel  gekomen:  het 
bespreken  der  geographische  werkzaamheid  van  Regeering  en  natie  op 
het  gebied  der  land-  en  volkenkunde  van  Indie  in  zijn  geheel.  Wij  zul- 
len thans  de  afzonderlijke  eilandengroepen  de  revue  laten  passeeren. 

n. 

Op  het  eiland  Snmatra  lag  gedurende  de  beide  laatste  jaren  het  terrein 
der  werkzaamheid  van  de  Hydrographie  op  de  Oostkust  in  straat  Malak- 
ka;  werd  vervolgens  de  rivier  van  Siak  onderzocht,  met  het  oog  op  den 
afvoer  der  Ombilien-kolen  en  onderging  ook  de  monding  der  rivier  Asa- 
han  en  der  Panei,  uit  Neumann's  beschrijving  in  het  algemeen  bekend, 
een  nader  onderzoek,  terwijl  tevens  de  oostkust  van  de  Panei  tot  straat 
Roepat  en  van  die  rivier  naar  de  Boenga-banken  alsmede  de  Zuidkust 
van  Bangka  werd  opgenomen.  Van  daar  dat  dan  ook  dat  van  die  Oostkust 


afzonderlijke  eilanden  zullen  volgen.  Behalve  de  heer  Kielstra  leverden  historische 
bijdragen:  de  heer  A.  A.  Fokker  (Episoden  nit  den  tyd  der  portngeesche  heerschappij 
in  O.  I.,Ind.  Gids,  XIV,  p.  1997,  2237,  2401)  en  J.  A.  Gerlach,  (Onze  Oost,  Geschied- 
kundige schetsen,  'sHage  1892),  terwijl  eindeiyk  A.  D.  van  Buren  Schele  (Keur  van 
gedenk  waardigheden  nit  de  geschiedenis  der  O.  en  W.  I.  bezittingen.  Ngmegen — Arn- 
hem 1892)  die  geschiedenis  illustreerde  en  in  wijdere  kringen  verspreidde. 

l)  Maandelij ksch  overzicht  betrefiènde  de  litteratuur  van  N.  Oost- 'en  West-lndië, 
hoofdzakeiyk  op  het  gebied  der  ethnologische,  biologische  en  geologische  wetenschappen : 
In  vereeniging  met  de  heeren  J.  G.  Boerlage,  G.  A.  F.  Molengraaff,  Max  Weber  en 
A.  Wichmann,  Leiden  1894.  —  Wij  verwgzen  vooral  naar  dit  tydschrift,  waar  het  geldt 
publicaties,  meer  hQzonder  op  het  gebied  der  bovengenoemde  wetenschappen  gelegen 
en  die  voor  den  vakman  allicht  meer  gewicht  hebben  dan  voor  den  geograaf. 


532 

van  Sumatra  en  van  naburige  eilanden  (Riouw-  en  Lingga-groep)  nieuwe 
of  verbeterde  zeekaarten  het  licht  zagen  '). 

Op  het  vasteland  was  de  topographische  dienst  vooral  op  de  West- 
kust bezig,  waar  de  triangulatie  van  Tapanoeli  naar  de  Oostkust  zou 
voortgezet  worden.  Deze  had  echter,  met  het  oog  op  den  politieken  toe- 
stand, niet  in  oostelijke,  maar  van  Toba  uit  in  noordelijke  richting 
voortgang;  1838  en  2495  D  kil.  werden  resp.  in  1891  en  1892  opge- 
meten, en  wel  op  een  schaal  van  i :  20,000. 

Voorts  werd  door  dienzelfden  Dienst,  op  verzoek  der  Rijkscommissie 
voor  de  graadmeting  in  Nederland ,  een  verslag  opgemaakt  betreffende 
de  triangulatie  van  Sumatra,  loopende  van  Mei  1883  tot  Dec.  1891, 
om  te  dienen  als  bijlage  voor  de  Verhandelingen  van  de  (te  Brussel  te 
houden)  vergadering  der  permanente  Commissie  voor  de  internationale 
aardmeting.  Deze  publicatie  zal  dan  een  voortreffelijk  geheel  kunnen 
vormen  met  dat,  wat  door  kolonel  de  Bas  in  1882  en  het  vorige  jaar 
door  kapitein  Muller  over  die  triangulatie  op  Sumatra  in  ons  Tijdschrift 
geleverd  werd  ^).  Verder  werd  op  genoemd  eiland  door  den  Topo- 
graphischen  Dienst  een  officier  naar  Atjeh  gedetacheerd  voor  het  bij- 
houden der  kaart  van  dat  gewest;  geschiedden  vluchtige  opmetingen  en 
verkenningen  in  Benkoelen  over  een  terrein  van  4800  D  kil.  voor  een 
kaart  op  de  schaal  van  i :  100,000,  terwijl  de  vroeger  genoemde  topogra- 
phische bijzonderheden  bij  den  Topographischen  Dienst  inkwamen  aan- 
gaande Atjeh,  Sumatra's  Oost-  en  West-kust,  Palembang  en  Riouw. 
Nieuwe  of  verbeterde  kaarten  bepaalden  zich  voor  dit  eiland  tot  Atjeh, 
—  altijd  behalve  de  48  detailbladen  (i :  20,000)  —  van  de  Topogra- 
phische kaart  van  Sumatra,  elk  groot  5  minuten  in  het  vierkant  *). 

Particuliere  onderzoekingen  hadden  plaats  in  het  Batah-land  en  in  het 
Kwantan-gebied  of  betroffen  Korintji  en  de  Pasoemah  Oeloe. 

Afgezien  van  de  weerleggingen  door  den  controleur  Westenberg  van 
de  onjuistheden,  die  Claine  over  het  land  en  volk  der  Batahs  verkondigd 
had  en  waaraan  wij  Westenbergs  betere  beschrijving  te  danken  hebben  *), 


1)  Van  1891—92  (Zie  Kol.  Versl.  1892--93,  p.  50)  werden  bij  het  Hydr.  Bureau 
te  Batavia  uitgegeven  de  volgende  kaarten  en  plannen:  Sumatra^s  Oostkust,  mond  der 
Deli-rivier;  ïd.,  mond  der  Langkat-rivier ;  ld.,  Aroe-baai;  ld..  Mond  der  Babalan-rivier ; 
Riouw-  en  Lingga-Archipel ,  bl.  I  en  IL  In  1892—93  (zie  Kol.  Versl.  1893—94,  p. 
53)  werden  uitgegeven:  Oostkust  van  Sumatra,  bl.  II;  Asahan-rivier tot  Tandjong  Balei. 

2)  IX.  p.  1—33  (zie  Mitteil.  LB.  1892,  N^   1024). 

3)  In  1891  verschenen  20,  in  1892'  28  detailbladen  dier  kaart  (photo-litbographie). 

4)  Tgdschr.  Aardr.  Gen.,  N.  S.,  IX  (1892),  p.  49  (Pet.  Mitt.  LB.  1892,  n<>.  1039). 


533 

waren  het  vooral  de  Heeren  Engelbert  van  Bevervoorde  en  van  Dijk,  die 
zich  door  nieuwe  bijdragen  tot  de  kennis  der  Toba-vlakte  en  het  Batahland 
verdienstelijk  hebben  gemaakt;  de  eerste  door  beschrijving  van  den  besten 
pas  (den  Tjinkempas),  die  naar  de  vlakte  geleidt,  van  de  diepe  dalen, 
welke  haar  doorsnijden ,  de  ethnographische  beschrijving  der  voornaamste 
stammen ,  welke  haar  bewonen ,  en  het  aantoonen  der  ongeschiktheid  dezer 
vlakte  voor  Europeesche  kolonisatie  ^) ;  de  tweede  door  een  zeer  belang- 
wekkende scliildering  van  het  1300  M.  hooge  Toba-plateau  met  zijn 
bergketenen,  in  'tW.  en  O.  daarvan  gelegen,  en  de  diepe  rivierbeddingen , 
die  zich  in  de  richting  der  O.-kust  uitstrekken.  Vooral  belangrijk  echter 
is  de  beschrijving  der  ten  O.  van  dat  plateau  gelegen  Habinsaran-vlakte, 
tot  het  onafhankelijke  Batah-land  behoorende:  een  100  M.  lager  gelegen ; 
met  diepere  dalbeddingen,  welke  door  hun  houtgroei  sterk  tegen  de 
met  alang-alang  begroeide  vlakte  afsteken,  al  is  die  vlakte  dan  ook 
vruchtbaarder  en  rijker  aan  hout  dan  het  overige  plateau  ^).  Nog  belang- 
wekkender dan  deze,  ons  uit  het  Tijdschrift  bekende  bijdrage,  is  van 
Dijk's  artikel  in  het  Tijdschr.  van  het  Bat.  genootschap  ^)  over  de  uit- 
watering  van  het  Toba-meer,  waarin  niet  alleen  Verbeek's  beschrijving 
van  dat  meer  en  zijn  vulkanischen  oorsprong,  zijn  waterstand,  enz.  wor- 
den aangevuld,  maar  waarin  ook  wordt  aangetoond,  dat  de  afwatering 
naar  het  O.  en  niet  naar  het  N.  W.  plaats  heeft.  Zooals  vroeger  de 
rivier  van  Bila,  wordt  nu  die  van  Asahan,  langs  welke  ook  een  belang- 
rijke handelsweg  naar  de  Oostkust  voert,  beschreven,  vooral  met  hare 
versperring  in  den  bovenloop,  die  den  naam  Batoe  bongbong  draagt. 

In  Kooreman  s  „Aanteekeningen  betreffende  de  Korintjische  Adat"  *)  is 
vooreerst  dit  belangrijk,  dat  de  assistent-resident  van  Painan  over  de 
zeden  en  gebruiken  van  een  tot  dusver  zoo  weinig  bekend  volk  een  be- 
richt bij   het  gouvernement  kon  inleveren,  *twelk  dit  tor  publicatie  aan 

1)  Tydschr.  v.  h.  Bat.  Gen.  v.  T.,  L.  en  V.  XLI,  1892,  p.  609.  (Peterm.'s  Mitt. 
L6. 1893,  n^.  495),  waar  de  vroegere  reizen  en  de  ethnographische  inhoad  van  het  werk 
nader  besproken  worden.  VoUedigheidshalye  herinneren  wij  hier  aan  de  stadiën  over 
het  volk  der  Battahs  (ook  van  vreemdelingen)  in  The  Oriëntalist  IV,  7 — 8,  p.  27,  de 
Buil.  de  la  Soc  de  géogr.  de  Lyon,  X,  6,  p.  527,  in  het  Zeitschr.  f.  Ethnol.  XXIV, 
4,  p.  242,  resp.  van  Brau  de  St.  Pol  Lias,  Claine  en  Bassler,  alsmede  aan  de  werken 
van  .foachim,  Freiherr  von  Brenner,  Besuch  bei  den  Kannibalen  Sumatra's.  Erste 
Durch^uerang  der  unabhangigen  Bataklander,  Wurzburg  1898  en  E.  Modigliani  Fra 
i  Batacchi  dell  isola  di  Snmatra.  Alm.  geogr.  1893  etc,  Bergamo  1893. 

2)  IX,  1892,  p.  477  (P.'s  Mitt.,  LB.   1893,  p.  496). 

3)  XXXV  (1893),  p.  641  (P/s  Mitt.  LB.  1893,  N®.  760). 

4)   Bgdr.  v.  d.  Taal-,  Land-  en  Volkenk.,  XLII,  p.  183  (Mitt.  LB.  1893,  n<>.  497). 


534 

het  Bat.  genootschap  afstond;  voorts  de  beschrijving  der  poesaka*s, 
welke  de  Dipati*s  of  hoofden  bij  plechtige  gelegenheden  aan  het  volk 
vertoonen:  handschriften  in  Entjong  (Korintjisch)  schrift  op  boomschors 
of  bamboes,  kleedingstukken ,  wapenen,  gongs  en  steenen;  eindelijk  het 
feit,  dat  de  plechtigheden  en  namen  der  steenen  bij  Korintjiers,  Mang- 
kassaren  en  Boegineezen  onderling  veel  overeenkomst  hebben. 

Van  Meurs'  artikel  over  de  Pasoemah  Oeloe,  in  de  „Studiën  op  gods- 
dienstig, wetenschappelijk  en  letterk.  gebied"  verschenen*),  beweegt 
zich  hoofdzakelijk  op  ethnographisch  gebied,  maar  bevat  toch  ook  een 
kaart,  waarop  dit  deel  van  Sumatra  met  zijn  sawahs,  ladangs,  koffie- 
tuinen,  wouden,  wegen  en  voetpaden  wordt  voor  oogen  gesteld.  Ook 
Schwartz*  „Nota  over  den  politieken  en  economischen  toestand  van 
Kwantan"*)  beweegt  zich,  zooals  de  titel  aanduidt,  hoofdzakelijk  op  poli- 
tiek en  economisch  gebied.  Toch  bevat  het  ook  bijzonderheden  over  de 
rivier,  die  volgens  Schwartz  in  den  drogen  tijd  voor  weinig  diepgaande 
booten  tot  Loeboe  Djambi,  in  den  regentijd  voor  de  grootste  booten, 
bij  hoog  water  voor  stoomers  van  6  voet  diepgang  tot  in  het  hart  van 
Kwantan  bevaarbaar  is.  Ook  het  klimaat  van  Kwantan  wordt  beschreven 
en  wel,  daar  dit  land  onder  den  evenaar  en  hoog  gelegen  is,  door 
bergketenen  tegen  de  winden  beschermd  en  door  overvloedige  regens 
besproeid  wordt ,  als  vruchtbaar  en  gezond  geschetst.  De  bevolking,  van 
akkerbouw  en  veeteelt  levende,  telt  40,000  zielen.  —  Nadat  wij  nog  even 
hebben  opgemerkt,  dat  Dr.  Dornseiflfen  op  zijne  nieuwe  kaart  van  Su- 
matra van  deze  nieuwste  onderzoekingen  zooveel  mogelijk  gebruik  heeft 
gemaakt,  en  dat  wij  de  menigvuldige  beschrijvingen  der  Ombilien velden  *) 
met  hunne  exploitatie,  evenals  de  nasporingen  op  het  terrein  der  petroleum- 
bronnen  in  Langkat  en  Serdang,  slechts  even  kunnen  vermelden,  gaan 
wij  over  tot  Java*). 

Voor  de  cartographie  van  Jaya  is  wel  het  voornaamste  feit  de  werk- 
zaamheid   van    prof.    Oudemans    betreffende   de  herberekening  en  het 

1)  Jhrg.  28,  Bd.  XXVI  (Mitt.  LB.   1892,  n*».  1040). 

2)  Tijdschr.  Bat.  Gen.  v.  I.  T.  L.  eD  V.   1893,  p.  325.  (Mitt.  LB.  1893,  ii<».  762). 

3)  R.  A.  van  Sandick,  Het  zwarte  goud  op  Samatra,  Gesch.  en  Aardr.  Tijdschr. 
VII,  (1892),  p.  183;  id..  Het  laatste  hoofdstak  van  de  Ombiliën-qaaestie,  Ind.  Gids, 
XIV,  p.  786. 

4)  Van  de  nabarige  eilanden  was  Nias,  als  naar  gewoonte,  het  onderwerp  van  an- 
thropologische  en  ethnographische  stadiën,  nl.:  I.  Danielle,  Studio Craniologico sai Nias, 
Firenze  1892;  Wray ,  Notes  ethnographiques  sur  les  naturels  des  fles  de  Nias,  Ball. 
Soc.  d'anthr.  de  Lyon,  XI,  p.  36.  Bola  For,  Fra  i  Nias  ed  altri  Asiatici.  Geogr.  per 
tutti  1892,  p.  13. 


535 

publiceeren  der  driehoeksmetingen  van  Java.  Met  de  definitieve  vaststel- 
ling van  de  lengte  en  breedte  der  triangulatiepunten  kwam  deze  voor 
de  laatst  onder  handen  genomen  tien  gewesten  gereed.  Deze  gegevens 
zijn,  evenals  vroeger  die  voor  de  overige  12  gewesten,  naar  Indie  op- 
gezonden, zoodat  men  daar  thans  beschikt  over  de  noodige  bouwstoffen 
tot  verbetering  der  kaarten.  Voorts  is  die  hoogleeraar  nog  bezig  met  ver- 
schillende noodig  gebleken  berekeningen,  ook  met  die,  op  de  critiek  der 
instrumenten  en  der  waarnemers  betrekking  hebbende,  welke  echter, 
naar  het  jongste  K.  V.  meent ,  wel  spoedig  zullen  afloopen  ^).  —  Over 
de  reproductie  der  residentiekaarten,  voltooid  met  die  van  Baantam  en 
de  Preanger,  en  den  herdruk  vaneenige  dezer (Djokjokarta,  Banjoemas  en 
Pekalongan)  is  vroeger  gesproken.  Een  nieuwe  photolithographische  kaart 
met  kleurendruk  (i :  20,000)  verscheen  van  Soerabaya;  eene  van  i ;  10,000 
van  Samarang;  eene  van  1:50,000  van  Salatiga  en  Ambarawa,  telkens 
met  omstreken;  een  chromolithographie  met  krijtdruk  verscheen  van  de 
residentie  Kediri  (i ;  250,000).  De  Marine  gaf  een  nieuwe  kaart  van  Soera- 
baya's  Westervaarwater  en  van  Madoera*s  Zuidkust,  reede  Boender,  voorts 
van  de  reeden  Panaroekan,  Probolinggo,  Pasaroean,  Toeban,  Japara  en 
Bezoeki.  —  Bij  het  geologisch  onderzoek  stelt  het  verschijnen  der  nieuwe 
geologische  kaart  van  Java  (waarvan  dezer  dagen  in  de  N.  R.  Courant 
sprake  was),  alle  overige  feiten  op  dit  gebied  in  de  schaduw,  al  verdienen 
dan  ook  de  onderzoekingen  van  du  Bois  in  hooge  mate  onze  aandacht  ^). 
Natuurlijk  bepalen  zich  de  reizen  en  onderzoekingen  van  particulieren 
op  het  thans  bijna  allerwege  goed  bekende  en  opgenomen  Java  tot 
enkele  afgelegen  gedeelten  in  bergstreken  of  op  naburige  eilanden :  met 
name  het  Dieng-gebergte ,  Bawean  en  de  Sapoedi-groep.  Van  de  ver- 
dienstelijke geographische  beschrijving  van  Bawean  door  de  heeren  G.  C. 
Quarles  en  J.  Aaltsz  in  ons  Tijdschrift  •),  door  ons  medelid  Quarles  van  een 
overzicht  der  bestaande  litteratuur  voorzien,  maak  ik  slechts  even  mel- 


1)  Het  is  ons  niet  gebleken  dat  van  Prof.  Ondeman*s  Triangulation  von  Java,  etc. 
Abt  III,  Mit  9  Tafeln,  den  Haag  1891  (Milt  LB.  1892,  n«.  1025)  sedert  eennieuwe 
aflevering  verschenen  is. 

2)  Over  vroegere  onderzoekingen  van  dezen  in  Madioen.  en  Kediri:  het  vinden  van 
fossiele  menschenschedels,  die  op  verwantschap  met  Australiërs ,  Papoea^s  of  oog  lagere 
rassen  wijzen,  samenlevende  met  stegodonten,  olifianten,  nyipaarden  (toen  Java  nog  met 
Azië  verbonden  was),  is  elders  gesproken;  thans  heeft  hy  de  rij  der  pleistocene  Javaan- 
sche  zoogdieren  weder  met  een  chimpanse  verrijkt  en  aangetoond  dat  vroeger  waarschyn- 
lijk  hoogere  vormen  van  anthropoïde  apen  bestonden  dan  thans.  Kol.  Versl.  1892,  p.  107. 

3)  IX  (1892),  p.  43  (zie  Mitt.  LB.  1892,   1045). 


536 

ding,  om  iets  langer  stil  te  kunnen  staan  bij  den  Sapoedi-archipel ,  waar- 
over in  het  Tijdschrift  van  het  Bat.  genootschap  twee  bijdragen,  van 
de  heeren  Verwyk  en  Jochim ,  verschenen  zijn.  Volgens  Verwyk  ^)  is  het 
hoogste  punt  op  de  groep  124  m.  Overigens  zijn  de  eilanden  laag  (als  men 
enkele  heuvels  uitzondert),  zonder  vulkanen,  rivieren  en  meren,  met  eeyi 
gordel  van  riflfen  omgeven ,  door  hun  klimaat,  producten  en  cultuurtoestan- 
den  aan  Madoera  herinnerende.  In  het  artikel  van  Jochim  worden  enkele 
gegevens,  vooral  op  physisch  gebied,  in  dat  van  Verwyk  voorkomende, 
aangevuld,  terwijl  het  tevens  door  een  kaart  van  i :  50,000  wordt  opge- 
helderd*). Ons  trof  het  feit,  dat  hij  geen  eruptief-gesieenten  aantrof, 
waar  Verwyk  beweert,  dat  zij  er  zelfs  in  massa  aanwezig  zijn.  —  In  zijn 
artikel  over  het  Dieng-gebergte  •)  meent  de  heer  Verwyk,  die  3Vi  jaar  te 
Bandjar  negara  vertoefde,  naar  aanleiding  der  kadastrale  opnamen  te 
Bandjar  negara  en  te  Wonosobo,  de  beschrijving  van  prof.  Veth,  die  hij 
vrij  nauwkeurig  noemt,  te  kunnen  aanvullen  en  de  kaart  te  kunnen  ver- 
beteren. Het  eigenlijke  Dieng-gebergte  is  volgens  hem  een  uiteengeslagen 
krater;  de  verbindende  ruggen  der  vijf  toppen  Djimat,  Prahoe,  enz.  zijn 
de  restes  van  den  verbrijzelden  en  in  stukken  verdeelden  kraterrand. 
Binnen  dien  rand  liggen  eruptiekegels ,  G.  Pangonan ,  e.  a.  Volgens  Ver- 
wijk zou  de  vroegere  Diengstad  niet  door  een  vulkanische  eruptie  ver- 
woest, maar,  als  zoovele  centra  van  brahmaansche  en  boeddhistische 
cultuur,  langzamerhand  verlaten  zijn. 

Nadat  wij  er  nog  even  aan  hebben  herinnerd,  dat  Java's  oudheden 
en  geschiedenis*)  alsmede  de  bevolkingscijfers  in  beide  laatste  jaren 
meermalen  onderwerpen  van  studie  vormden,  roepen  ons  thans: 

Borneoy  Celebes  9  de  Molakken  en  de  Kleine  Soenda-eilanden. 

Om  deze  gezamenlijk  te  behandelen ,  en  weder  met  de  hydrographische 
en  topographische  opnamen  te  beginnen:  in  Borneo's  Westerafdeeling 
werd  in  189 1  en  '92  het  opgemeten  terrein  (schaal  i  :  200,000)  uitgebreid 
met  een  oppervlakte  van  13,634  en  13,816,  samen  dus  27,4500  kil.,  en 


1)  Tijdschr.  Bat.  Gen.  v.  Taal-,  Land-  en  Volkenk.  XXXV,  1892,  p.  234  (zieMitt. 
1893,  LB.  n*>.  499). 

2)  Ibid.,  XXXVI,    1893,  p.  343  (Mitt.  LB.,  1893,  n®.  764). 

3)  Ibid.,  XXXV,  1892,  p.  215  (Milt.  LB.,   1893,  n*».   498). 

4)  Over  de  oadheden  zie  onder  N.  I.  in  baar  geheel.  Meer  bijzonder  op  Java*8  ge- 
schiedenis hebben  betrekking  de  artikelen  van  C.  K.  van  Kesteren,  Waarschuwingen 
voor  den  Java-oorlog,  Ind.  Gids,  XIV,  p.  973;  R.  J.  Oosterhoff,  Lady  BaflSes,  Ibid., 
p.  1368;  A.  W.  Stellwagen,  Sultan  Amoengkoe  Bat.  Een  bladzijde  nit  de  geschiedenis 
van  Mataram,  ibid.,  p.  1859  en  2276. 


537 

het  net  van  astronomisch  bepaalde  plaatsen  met  14  berekende  en  ver- 
zekerde punten  vergroot :  en  dat ,  terwijl  een  gedeelte  van  het  personeel  bezig 
was  ten  behoeve  der  expeditie  tegen  de  Tebidah  Dajaks  of  met  de  voor- 
bereiding en  uitvoering  der  moeilijke  metingen  aan  den  Boven-Kapoeas  *). 

Zuid-Celebes,  meer  bepaald  de  vlakte  van  Goa,  en  de  weg  van  Macas- 
sar  naar  Manipi  werden  verkend,  terwijl  van  Celebes  en  onderhoorigheden , 
alsmede  van  Ménado  en  Timor,  de  Z.  en  O.  Afd.  v.  Borneo ,  Amboina  en 
Ternate  bijdragen  tot  vermeerdering  der  kennis  dier  streken  bij  het  Top. 
Bureau  te  Batavia  inkwamen.  Tevens  werd  de  kaart  van  Macassar  en 
omstreken  (i :  20,000)  herzien,  en  verschenen  niet  minder  dan  43  bladen 
van  de  weg-  en  rivierkaart  der  Westerafdeeling  van  Borneo,  zich  uil- 
strekkende over  Tajan,  Siding,  de  Karimata-groep,  Soekadana,  Padang 
Tikar  en  Ketoengan. 

De  Marine  of  de  Hydrographische  dienst  verrichtte  haar  plaatsbepalingen 
op  de  eilanden  bewesten  Macassar,  ter  Z.kust  van  Celebes  enopSaleyer, 
voorts  op  de  Zuidkust  van  Nieuw-Guinea  bij  de  grens  van.  het  Ned.  en  Britsch 
gebied.  Ook  bepaalde  zij  het  lengte  verschil  tusschen  Soerabaya  en  Macas- 
sar door  middel  van  de  telegraaf,  deed  hare  opmetingen  en  plaatsbepalin- 
gen in  de  St.  Lucia-baai  en  bij  Ambon  en  verrijkte  de  kaartenschat  met 
die  der  Kleine  Soenda-eilanden,  der  monding  van  de  Koetei  of  Mahakkam 
en  de  plannen  van  ankerplaatsen  op  de  Z.  en  Z.- Oostkust  van  Celebes. 

Van  de  particuliere  onderzoekingen,  op  Borneo  ingesteld  door  de 
leden  der  expeditie,  uitgezonden  door  de  Maatschappij  ter  bevordering 
van  het  Natuurkundig  Onderzoek  onzer  koloniën,  en  waarvan  de  heer 
Büttikofer  begonnen  is  eenige  voorloopige  verslagen  te  geven,  is  het 
nog  geen  tijd  uitvoerig  te  spreken  ^). 

De  reis  van  den  heer  Buys  in  Borneo's  Westerafdeeling  op  de  Kapoeas 
en  elders*)  gaf  aanleiding  tot  een  levendige  en  boeiende  beschrijving, 
maar  strekt  zich  niet  over  onbekende  gedeelten  uit.  Schaank's  artikel 
over  de   Kongsi's  van  Montrado  *),  hoewel  een  aanvulling  der  beschrij- 

1)  Zeer  bekwame  en  krachtige  opnemers  konden  daar  alleen  van  diensl  zijn,  dewijl 
in  deze  woeste  streek ,  bewoond  door  dikwyls  vijandig  optredende  Dajaks ,  de  opmetin- 
gen «bnitengewoon  veel  inspanning  van  het  personeel  der  opnemingsbrigade  hebben 
gevorderd".  Kol.  Versl.  1892,  p.  39. 

2)  Zie  over  de  geschiedenis  en  het  eerste  verloop  dezer  expeditie  het  artikel  van  Prof. 
A.  A.  W.  Hubrecht,  Eene  Neder) andsch e  expeditie  naar  Midden-Borneo  (Gids  1894, 
n^.  2)  en  de  Balletins  der  Maatscbapptj  ter  bevordering  van  het  Nat.  Onderzoek  der 
Ned.  Koloniën,  n^.  8  en  9. 

3)  M.  Buys,  Twee  maanden  op  Bomeo*8  Westkust.  Herinneringen,  Leiden  1892. 

4)  Tydschr.  Ind.  Taal-,  Land-  en  Volkenk.  XXXV,  p.  498  (Mitt.  LB.  1893,  n°.  765). 


538 

vingen  van  de  heeren  Veth  en  de  Groot,  is  van  zuiver  ethnographisch 
belang;  Schneider's  beschrijving  der  Z.  en  O.  afdeeling  van  Borneo  in 
Petermann's  Mitteilungen  van  1894  ^)  ligt  buiten  het  kader  der  bespre- 
king van  de  werkzaamheid  der  Nederlanders. 

Over  de  bijdragen,  door  van  Hoeveil  geleverd  tot  de  kennis  van  N. 
Celebes  en  de  Tominibocht,  kunnen  wij  kort  zijn,  als  in  ons  Tijdschrift 
gepubliceerd.  Slechts  dit  zij  opgemerkt,  dat  daardoor,  vooral  door  de 
kaart,  de  beschrijvingen  van  von  Rosenberg  en  Riedel  aangevuld  en 
verstaanbaar  gemaakt  worden,  terwijl  de  kaart  van  van  Musschenbroek 
daarom  zoo  aanzienlijk  verbeterd  werd,  dewijl  van  Hoeveil  tusschen 
1886  en  '91  die  bocht  17  maal  met  verschillende  stoomschepen  bezocht, 
en  van  Musschenbroek  de  bocht  slechts  vluchtig  kon  bereizen,  dus  de 
meeste  zijner  berichten  aan  inlanders  moest  ontleenen  ^).  Overigens  gaf 
van  Hoevell  in  het  Tijdschr.  van  het  Batav.  Genootschap  een  beschrij- 
ving van  de  Posso-rivier ,  iio  km.  lang  en  12  m.  breed ;  van  het  meer  van 
dien  naam ,  een  kratermeer ,  en  van  de  naburige  rijkjes ,  die  zich  over  een 
veel  minder  bekend  terrein  uitstrekt  ^).  Voor  een  oogenblik  daargelaten  de 
onderzoekingen  van  prof.  Wichmanri,  die  trouwens  niet  in  ons  tijdperk 
vallen,  verdienen  voor  Zuid-Celebes  zeer  de  aandacht  een  artikel  van 
Braam  Monis,  die  zich  voor  dat  eiland  en  Nieuw-Guinea  reeds  zoo 
verdienstelijk  heeft  gemaakt:  het  artikel,  zeg  ik,  over  de  geschiedenis 
van  het  bondgenootschap  Masenrempoeloe  en  zijn  Nota's  van  toelichting 
op  het  contract,  met  verschillende  landschappen  aldaar  gesloten,  daar 
aan  die  geschiedenis  en  Nota's  een  uitvoerige  geographische  en  ethno- 
graphische  beschrijving  dier  landschappen  wordt  vastgeknoopt*).  Ook  de 
beschrijving,  door  den  Secretaris  der  resisidentie  Timor  en  Onderhoorig- 
heden,  Wiggers,  van  het  Regentschap  Kadjang  aan  de  Z.  O.  punt  van 
Celebes'  zuidelijk  schiereiland  gegeven,  verdient  vermelding,  daar  zij  een 
uitvoerige  topographie  der  kust  levert  en  de  vier  hoofdwegen  en  het  bodem- 
relief bespreekt.  Die  bodem  is  gem.  3 — 500  vt  hoog  en  verheft  zich  in 
zijn  hoogste  punten  tot  6  k  700  vt  ^). 

Wat  eindelijk  de  reizen  in  het  overig  gedeelte  van  den  oostelijken 
Archipel  betreft,   zij   bepalen   zich  tot  Ceram,   Flores,  Timor  en  Roti. 


1)  Die  Südostabteilnng  von  Borneo  1894,  II,  p.  37. 

2)  Tijdschr.  A.  G.,  X,  p.  64  (Mitt.  LB.  1893,  n*.  768). 

3)  Tydschr.  Bat.  Gen.,  XXXV,  p.  l  (Mitt.  LB.  1892,  n®.  1052) 

4)  Ibid.,  XXXVI.  p.   149  (Mitt.  LB.  1893,  n*».  501). 

5)  Ibid.,  XXXVI,  p.  247  (Mitt.  LB.  1893,  n*».  767). 


539 

Boot's  .jKorte  schets  van  Ceram's  Noordkust"  ^)  en  Moorrees'  „Indrukken 
over  de  Molukken,  in  't  bijzonder  over  Ceram"  ^),  verschenen  in  ons 
Tijdschrift  en  zullen  U  nog  voor  den  geest  staan,  zooals  de  Heer  Pleyte 
het  ethnographisch  gedeelte  van  dat  eerste  artikel  redigeerde  en  aan- 
vulde, terwijl  dat  van  den  Heer  Moorrees  zich  meer  op  practisch  dan 
op  geographisch  gebied  beweegt. 

Gaarne  had  ik  U  iets  over  de  onderzoekingen  van  prof.  Martin  mede- 
gedeeld, doch,  daar  over  het  geographisch-geologisch  gedeelte  van  die 
reis,  zooals  coll.  Martin  mij  voor  eenige  dagen  schreef,  zelfs  nog  geen 
voorloopige  publicaties  bestaan,  kan  ik  U  alleen  iets  mededeelen  over 
Ambon  en  de  Oeliassers ,  van  wier  beschrijving  de  reiziger  mij  welwillend 
de  proefvellen  voor  eenige  dagen  afstond ')  en  voorts  over  Ceram ,  van 
wier  geologische,  samenstelling  hij  mij  mondeling  iets  mededeelde*). 
De  reizen  op  Flores  van  den  controleur  Meerburg  door  het  binnenland 
van  Manggarai,  in  het  Westen  van  dit  eiland  5);  de  medédeeling  van 
J.  W.  Stoutjesdijk  ^)  over  de  Noordkust ;  de  reis  van  den  controleur 
Hoedt  naar  diezelfde  Noordkust  '^)  en  de  voetreis  van  Kleian  ^)  over 
het  Oostelijk  deel  hebben  onze  kennis  van  de  genoemde  gedeelten  met 
eenige  nieuwe  bijzonderheden  vermeerderd,  die  van  niet  genoeg  gewicht 


1)  X  (1893),  p.  560  en  885  (Mitt.  LB.   1893,  771). 

2)  IX  (1892)  p.  654  (Mitt.  LB.   1893,  n*>.  503). 

3)  Wat  de  Oeliassers  betreft,  daarover  bericht  Prof.  Martin  bet  volgende:  Die  drei 
Oeliasser  haben  wir  als  eben  so  viele  Valkanraïnen  kennen  gelernt,  welche  die  öst- 
liche  Fortsetzung  der  jong  eruptiven  Höhen  von  Hitu  darstellen,  und  es  ist  sehr  wahr- 
scheinlich,  dass  die  Bildang  der  Bai  von  Ambon  (welche  Hitn  von  dem  geognostisch 
60  völlig  abweichend  gebanten  Leitimor  trennt),  in  nrsSlehlichem  Zasammenhange  mit 
denselben  Vorg&ngen  steht,  darch  welche  der  Ansbraeh  der  jung  emptiven  Gresteine 
des  nördlichen  Ambon  nnd  der  Oeliasser  erfolgte.  Znsammengenommen ,  bilden  diese 
letzteren  die  Fortsetznng  der  Reihe  vnlkanischer  Insein,  welche  sich  von  Banda  aas 
über  Manuk  and  Sarna  bis  nach  Koma  hinzieht  und  deren  nördliche  Grenze  bis  hente 
tmbekannt  war*). 

4)  Op  Boeroe  en  Ceram  worden  archaeïsche  gesteenten  (lei,  graniet,  zandsteen)  naast 
kalksteen  en  allnvium  aangetroffen. 

5)  Tijdschr.  Bat.  Oen.  v.  T.  L.  en  V.  XXXV,  p.  118  (Mitt.  1893,  L.B.,  502). 

6)  Tödschr.  K.  N.  A.  Gen.  VUI,  p.  748  (Mitt  Litt.  ber,  1892,  1056). 

7)  Tydschr.  Bat.  Gen.  T.  L.  en  V.  XXXVI.  p.  281  (Mitt.  1893,  L.B.  n*».  766). 

8)  Tydschr.  v.  h.  Bat.  Gen.  v.  T.  L.  en  V.  XXXIV.  p.  485  (Mitt.  1892,  L.B.  n*».  1056). 


*)  A.  Wichmann  erwahnte  noch  ansdrüeklich  dass  Ambon  Harnka  nnd  Saparna  der 
genannten  Reihe  nicht  mehr  zugezahlt  werden  dürften  (Sammlang  d.  geol.  Reichsmu- 
fienms  in  Leiden,  I,  Bd.  II,  p.  197.). 


540 

zijn  om  ze  hier  uitdrukkelijk  te  vermelden.  —  Hoe  onze  kennis  van  Roti 
door  Wichmann's  reis  toenam,  is  nog  eens  weder  gebleken  uit  het 
artikel ,  met  kaart  in  Petermann's  Mitteilungen  verschenen  ^),  terwijl  de 
vermeerdering  der  kennis  van  Nieuw-Guinea  ter  Zuidkust  op  de  grenzen 
van  het  Nederlandsche  en  Engelsche  gebied ,  waar  het  terrein  bij  gelegenheid 
van  het  vaststellen  der  grenslijn,  door  een  Engelsch-Nederlandsche  Com- 
missie werd  onderzocht,  nog  onlangs  door  ons  is  besproken. 

Wij  hebben  hier  weinig  meer  bij  te  voegen. 

Hebben  wij  kunnen  aantoonen,  wat  en  hoeveel  er  verricht  werd  door 
regeering,  gesubsidieerde  vereenigingen  en  particulieren,  nog  een  enkel 
woord  over  de  richting ,  die  bij  het  geographisch  onderzoek ,  vooral  van 
den  kant  onzer  Vereeniging,  dient  ingeslagen  te  worden. 

O.  i.  moet  door  het  Aardrijkskundig  Genootschap  vooreerst  het  pioniers- 
werk geleid  of  ter  hand  worden  genomen,  d.i.  het  onderzoek  van  kust,  bodem, 
rivier,  klimaat  en  producten  der  te  dien  opzichte  nog  onbekende  of  weinig 
bekende  eilanden  en  groepen,  die,  vooral  in  het  O.  van  dien  Archipel,  over- 
vloedig aanwezig  zijn;  2°.  samenwerking  met  de  Hydrographie  en  onze 
voortreffelijke  zeeofiicieren ,  ten  einde ,  vooral  in  de  minder  bekende  zeeën 
der  groote  Oost,  diepzeepeilingen  en  waarnemingen  betreffende  zeestroo- 
mingen,  temperaturen  en  zoutgehalte  dier  zeeën  te  doen  verrichten;  3®. 
het  aanknoopen  van  verbindingen  met  civiele  en  militaire  ambtenaren , . 
ten  einde  nieuwe  geographische  gegevens  zoo  spoedig  mogelijk  in  ons 
Tijdschrift,  of,  zoo  noodig,  door  een  Regeeringssubsidie  gesteund,  af- 
zonderlijk te  doen  publiceeren ;  4°.  het  verspreiden ,  cartographisch  voor- 
stellen en  in  het  onderwijs  doen  doordringen  van  alles,  wat  door  de 
sub  I,  2  en  3  genoemde  wetenschappelijke  nasporingen  als  vaststaande, 
als  wetenschappelijk  gemotiveerd ,  in  het  licht  werd  gesteld.  —  Daar  bij 
de  verdeeling  van  arbeid  ook  de  landkunde  behoorlijk  moet  beoefend 
worden;  daar  de  nestor  der  geographie  van  Insulinde  het  tijdperk  van 
rust  is  ingetreden  (doch  daarom  niet  die  der  werkeloosheid);  daar  de 
eenige  hoogleeraar  in  aardrijkskunde  hier  te  lande  slechts  een  beperkten 
tijd  aan  Insulinde  kan  schenken,  worden  de  jonge  geographen  in 
Nederland  en  de  leden  onzer  Vereeniging  dringend  opgewekt  om,  naast 
onze  vele  en  voortreffelijke  beoefenaars  der  volkenkunde,  der  natuurkun- 
dige wetenschappen,  der  taal-  en  oudheidkunde  —  ook  de  landkunde, 
de  eigenlijke  geographie,  niet  te  verwaarloozen. 


1)   1893,  p.  97. 


541 


VERSLAG 
EENER  REIS  IN  DE  TIMORGROEP  EN  POLYNESIË 


DOOR 


Dr.  HERMAN  P.  C.  TEN  KATE. 

(  Vervolg). 


III.  SOEMBA. 
I.  Waingapoe  en  omgeTiog.  —  Samparêngo.  —  Kanata. 

Er  is  in  den  Indischen  Archipel  waarschijnlijk  geen  eiland  van  de 
grootte  van  Soemba,  dat  meer  verwaarloosd  is  door  wetenschappelijke 
reizigers  en  over  't  algemeen  minder  de  aandacht  heeft  getrokken  dan 
Soemba.  Eén  ieder  kent  de  van  Soemba  komende  paarden  —  het  vermaarde 
Sandalwoodras  —  maar  van  het  eiland  zelf  en  zijn  bewoners  is  men 
weinig  op  de  hoogte. 

De  publicaties  over  Soemba  zijn  dan  ook,  vergeleken  met  die  van 
andere  eilanden,  zeer  weinig  talrijk;  ongeveer  een  twaalftal  in  het  geheel, 
wanneer  men  de  korte  aanteekeningen  van  een  paar  zeevaarders,  die  de 
kust  des  eilands  slechts  van  boord  af  zagen,  buiten  rekening  laat.  Het 
belangrijkst  dezer  weinige  publicaties  zijn  de  beschrijving  van  Van  den 
Dungen  Gronovius  ^)  en  vooral  de  geschriften  van  den  controleur 
S.  Roos^)  en  J.  de.Roo  van  Alderwerelt  ^).  Van  historisch-geographisch 


1)  Beschrijving  van  het  eiland  Soemba  of  Sandelhout  (Tijdschr.  v.  Ned.  Indië,  17de 
jaarg.  1855,  dl.  I,  p.  277). 

2)  Bijdrage  tot  de  kennis  van  taal,  land  en  volk  op  het  eiland  Soemba  (Verhande- 
lingen van  het  Bataviaasch  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetensch.,  dl.  XXXVI, 
1872.  p.  1). 

3)  Eenige  mededeelingen  over  Soemba  (Tijdschr.  v.  Ind.  taal-,  land-,  en  volkenk., 
dl.  XXXIII,  1890,  p.  565). 


542 

belang  zijn  een  studie  van  Dr.  E.  T.  Hamy  *)  en  eenige  uittreksels  van 
P.  A.  Leupe  >). 

Wat  betreft  de  wetenschappelijke  reizigers,  die  Soemba  bezochten,  zoo 
schijnt  J.  E.  Teysmann  ^)  de  eenige  te  zijn  geweest ,  om  van  A.  Colfs  *) 
en  den  Amerikaanschen  kapellenverzamelaar  Dohcrty  of  Douherty  *)  niet 
te  spreken. 

Onze  kennis  van  Soemba  was  dus  in  de  meeste  opzichten  zeer  ge- 
brekkig. Ik  kon  er  mij  daarom  slechts  over  verheugen  toen  de  omstan- 
digheden er  toe  leidden,  dat  mijn  onderzoekingen  op  Flores  werden  be- 
perkt, en  een  gedeelte  van  den  tijd  en  de  middelen,  die  mij  ten  dienste 
stonden,  aan  het  zoo  verwaarloosde  Soemba  konden  worden  besteed. 

Is  het  mij  ook  al  gelukt  op  verschillend  gebied  iets  bij  te  dragen  tot 
de  kennis  van  Soemba,  toch  blijft  er  nog  zeer  veel  te  doen  over. 

De  laatste  dagen  van  Mei  en  de  eersten  van  Juni  waren  te  Koepang 
met  het  ordenen  en  verpakken  der  verzamelingen  en  toebereidselen  voor 
de  verdere  reis,  onder  drukkende  hitte,  ten  einde  gespoed.  Wees  de 
thermometer  's  morgens  te  6  ure  gewoonlijk  25°  C,  te  2  ure  's  middags 
teekende  hij  gewoonlijk  30—33,5  in  de  schaduw.  De  atmospheer  was  in 
den  regel  zwoel  en  drukkend,  en  slechts  een  paar  malen  ontlastte  zich 
de  min  of  meer  bewolkte  lucht  in  matige  en  kortstondige  regenbuien. 
De  plantengroei  nam  langzamerhand  dat  verschroeide  voorkomen  aan , 
hetwelk  aan  Timor  den  roep  van  dorheid  heeft  gegeven.  En  toch ,  hij, 


1)  Le  Descobridor  Godinho  de  Eredia  (Balletin  Société  de  Géograpbie  de  Paris ,  7e 
flérie,  T.  XV,  1878,  p.  5U). 

2)  Het  eiland  Soemba  in  1759  (By dragen  tot  de  taal-,  land-  en  yolkenknnde,  4de 
volgreeks,  dl.  III,  1874,  p.  224). 

Uit  de  geleerde  studie  van  Hamy  blijkt  o.  a.,  dat  Soemba  een  der  'gondeilanden** 
der  legende  was,  waarnaar  Grodinho  de  Eredia  zocht.  Eerst  op  Hollandsche  kaarten 
van  het  einde  der  16de  eenw  komen  aanduidingen  voor  van  iets,  dat  Soemba  zou  kun- 
nen voorstellen.  Tot  bet  einde  der  I8de  eeuw  blijven  die  aanduidingen  echter  zeer 
vaag.  Eerst  in  het  werk  van  Dalrjmple  vindt  men  een  afzonderlijk  blad  voor  Soemba, 
uitgegeven  in  1786,  naar  een  Hollandsche  kaart  van  Sayer.  De  kopiekaart  van  het 
«Opperhoofd  van  Timor"**  uit  het  jaar  1757,  door  Leupe  (1.  c,  p.  228)  vermeld,  schijnt 
te  zijn  verloren  geraakt. 

3)  Verslag  eener  botanische  reis  over  Timor  enz.  (Natuurk.  Tydschr.  v.  Ned.  Indië, 
dl.  XXXIV,  1874,  p.  S48). 

4)  Het  Journaal  van  Albert  Colis.  Eene  bydrage  tot  de  kennis  der  Kleine  Soenda- 
eilanden  door  A.  6.  Vorderman,  Batavia  1888. 

5)  Het  is  my  niet  bekend  of  deze  verzamelaar ,  die  t\}dens  het  verblgf  van  den  heer 
de  Roo  V.  Alderwerelt  Soemba  bezocht,  dienaangaande  ooit  iets  gepubliceerd  heeft. 


543 

die  de  vale  bergen  en  vlakten  van  het  heete  waterarme  Arizona  en  Ca- 
tamarca  op  het  westelijk  halfrond  heeft  aanschouwd,  meent  dat  die 
dorre  kusten  van  Timor  nog  groene  beemden  zijn,  zelfe  dan  wanneer 
eenige  maanden  later  de  droogte  en  hitte  op  Timor  hun  toppunt  hebben 
bereikt. 

Treurige  tijdingen  in  die  dagen  uit  het  vaderland  ontvangen,  deden 
mij  verlangen  naar  bezigheid,  die  mij  geheel  in  beslag  zou  nemen  Ten 
naar  vermoeienis,  die  mij  't  harteleed  voor  een  wijle  zou  doen  vergeten. 
Met  vreugde  begroette  ik  dus  de  verschijning  van  het  stoomschip  van 
Goens  der  Paketvaarf-Maatschappij ,  dat  mij  naar  Soemba  zou  voeren. 

Den  3den  Juni  te  8  ure  's  avonds  lichtte  zij  het  anker,  om  reeds  den 
volgden  morgen  tegen  6  ure  voor  Bafl  op  Roti  aan  te  komen.  Ons  op- 
onthoud aldaar  van  ruim  een  uur  gaf  mij  gelegenheid  kennis  te  maken 
met  den  civiel  gezaghebber,  den  heer  F.  S.  van  de  Graaflf,  en  hem  mijn 
voorgenomen  latere  rondreis  op  Roti  aan  te  kondigen. 

Toen  ging  het  weer  verder  langs  de  grazige  kalkheu velen  van  Roti, 
overgaande  in  het  lage  boschrijke  kustland  bij  Oenale,  en  voorbij  het 
vlakke  eiland  Dau.  Te  4  ure  's  middags  kwam  de  van  Goens  ter  reede 
van  Seba  op  het  eiland  Savoe.  Over  de  middelmatig  hooge,  met  gras  en 
spaarzaam  geboomte  bedekte  heuvelen,  ver  landwaarts  in,  dreven  zware 
regenwolken.  Op  den  voorgrond  een  vlak  zandig  strand  met  duizenden 
lontarpalmen  en  honderden  menschen  in  bonten  tooi  van  kleurige  sëli- 
moets  en  sarongs. 

Aangezien  er  te  Seba  eenige  paarden  ingelaten  moesten  worden,  en 
een  aan  boord  overleden  inlandsche  stoker  ter  aarde  besteld,  had  ik 
genoeg  tijd  om  aan  wal  te  gaan  en  iets,  hoe  weinig  ook,  van  Savoe  te 
zien.  In  gezelschap  van  den  posthouder  Fransz  en  kapitein  Duif  van  de 
van  Goens  bezocht  ik  eerst  de  statige  woning  van  den  radja  van  Seba 
en  daarna  te  paard  de  kampong  Namata  *).  's  Avonds  b^af  ik  mij  weder 
aan  boord. 

De  5de  Juni  vond  ons  in  de  vroegte  voor  Endeh,  waar  we  wegens  de 
massa  copra,  die  geladen  moest  worden,  den  ganschen  dag  bleven  liggen. 

Ik  bezocht  nogmaals,  ditmaal  begeleid  door  den  nieuwen  posthouder 
A.  C.  G.  Rozet;  de  mij  reeds  van  Januari  bekende  kampongs,  waar  nu 
alles  tot  rust  was  teruggekeerd.  De  bevolking  van  Endeh  bleef  mij ,  niet- 
tegenstaande ik  thans  elders ,  op  Flores  zoowel  als  op  Timor ,  ruw  natuur- 


I)  Voor  eeaige  verdere  oiededeeliiigen  orwt  Savoe  en  de  SaToeneesen  verwas  ik 
ntar  het  IVe  gedeelte  van  dit  Verslag,  belwelk  teyene  o?er  Bod  handelt. 

86 


544 

volk  had  leeren  kennen,  even  antipathisch  en  onaantrekkelijk  als  bij  mijn 
eerste  bezoek.  De  posthouder  maakte  mij  opmerkzaam  op  een  inlandschen 
herpaaphrodiet  in  vrouwenkleeding.  Volgens  dien  ambtenaar  zouden  er  te 
Ëndeh  niet  minder  dan  vijf  hermaphrodieten  wonen. 

Den  anderen  morgen,  toen  ik,  op  het  dek  liggende,  ontwaakte,  daagde 
vlak  voor  den  boeg  een  lichtvale,  ietwat  grijsgele  streep  aan  den  horizon : 
de  eerste  blik  op  Soemba. 

Hoe  nader  men  komt,  hoe  meer  dat  vale  dorre  aanzien  vermindert, 
en  het  oog  gaat  onderscheiden.  Grazige  plateaux  en  tafelbergen,  hier  en 
daar  met  groepen  bosch  ^)  bekleed ,  strekken  zich  in  forsche ,  horizontale 
lijnen  naar  heinde  en  verre  uit.  Meer  op  den  voorgrond,  de  kust  met 
witte  kalkrotsen  en  inhammen,  op  wier  modderige  oevers  dichte  rhizo- 
phorenbosschen,  prijkend  met  donkergroen;  en  dan  de  huizen  en  barakken 
van  Waingappe. 

De  civiel-gezaghebber  van  Soemba,  de  heer  M.  Th.  de  Korte,  oud- 
pfficier  der  Oost-Indische  cavalerie,  kwam  weldra  aan  boord,  en  bood 
mij  op  de  welwillendste  wijze  gastvrijheid  aan.  Daar  de  heer  Korte  en 
de  zijnen  de  eenige  personen  te  Waingapoe  zijn,  die  kunnen  aanspraak 
maken  op  den  naam  van  Europeanen,  al  noemen  officieele  verslagen  — 
ridicule  dictu  —  er  nog  zooveel  meer,  nam  ik  met  gretigheid  dit  vrien- 
delijk aanbod  aan. 

De  stoombarkas  der  Van  Goens  zette  mij  spoedig  daarop  aan  wal, 
en  kort  daarna  was  ik,  met  mijn  jongens  en  al  mijn  goed,  in  het  huis 
van  den  „toewan  skebber"  (gezaghebber)  onder  dak.  Deze  meer  dan  nederige 
woning,  een  vertegenwoordiger  der  Nederlandsche  regeering  ten  spot,  ge- 
bouwd uit  bamboe,  bëbak  en  atap,  zonder  vloer  of  eenig  comfort,  staat 
geheel  in  evenredigheid  met  het  gezag,  dat  Nederland  over  Soemba  uit- 
oefent. Het  huis  ligt  aan  het  verste  uiteinde  van  Waingapoe,  landwaarts, 
op  een  zacht  hellend  plateau  van  koraalkalk,  lo— 12M.  boven  den  zee- 
spiegel. Van  hier  uit  heeft  men  een  fraai  uitzicht  op  de  kust  en  de  tafel- 
landen  van  het  binnenland. 

Waingapoe  ^)  zelf  is  de  leelijkste  havenplaats ,  die  ik  in  de  Timorgroep 


1)  Colft  (o.c,  p.  119)  die  reeds  —  zooals  wQ  gezien  hebben—  het  binnenland  ach- 
ter Atapoepoe  voor  boomloos  verklaarde,  spreekt  zonderlingerwijze  van  de  bergen  Tan 
Soemba  eveneens  als  «sans  un  seal  arbre". 

3)  Waingapoe  als  kampong  is  van  recenten  oorsprong;  het  werd  door  den  befiMUD- 
den  Arabier  Sjarif  Abdoel  Rachman  gesticht.  De  naam  Waingapoe  —  ook  wel  nit- 
gesproken  Waingapoeng  —  is  echter  van  onderen  datnm,  hoewel  de  etymologie  vrQ 
daister  is.  De  heer .  de  Soo  van  Alderwerelt ,  had  de  vriendelgkheid  my  daaromtrent 


S4S 

heb  gezien.  Onoogelijke  keten,  opgetrokken  van  oude  jeneverkisten  en 
petroleumblikken y  wisselen  af  met  houten  woningen,  die  er  min  of  meer 
Chineesch  of  Arabisch  uitzien.  De  beste,  meest  typische  woningen  te 
Waingapoe  zijn  nog  die  van  de  op  Soemba  onvermijdelijke  en  bijna  al- 
omtegenwoordige Endeneezen ,  den  waren  geesel  des  lands  *).  In  het  ge- 
heele  voorkomen  van  Waingapoe  ligt  iets  provisioneels,  iets  van  een 
kermis  of  een  kamp  van  stoelenmatters  en  bezemmakers,  een  ik  weet 
niet  wat  van  alles  een  beetje  en  toch  niets  van  iets  bepaalds. 

Men  ziet  hier  een  groote  verscheidenheid  van  bruine  en  gele  volkstypen, 
waaronder  Soembaneezen  in  de  groote  minderheid  en  galgetronies  van 
Endeneezen,  Arabieren  en  Chineezen  in  de  meerderheid.  Volkomen  te 
recht  noemde  Roos  Waingapoe  „het  vuilnisvat  van  Soemba";  het  is  dit 
nog  en  zal  het  ook  blijven  zoolang  de  Nederlandsche  regeering  het  niet 
reinigt. 

Er  verliepen  verscheidene  dagen  met  het  zoeken  naar  rij-  en  pikol- 
paarden,  bestemd  voor  mijn  tochten  over  het  eiland.  Hoe  zeer  in  het 
land  van  paarden,  ging  het  aanschaffen  daarvan  lang  zoo  gemakkelijk 
niet  als  men  verwachten  zou  ^).  De  Van  Goens  had  juist  een  menigte 
paarden  als  lading  weggevoerd,  en  Waingapoe  zelf  was  nagenoeg  zonder 


hot  volgende  mede  te  deelen.  £r  is  op  Soemba  een  oyerlevering,  dat  alle  tamoe  ram- 
boe  wa  kdba  (vorstinnen  van  echt  ras)  door  de  Endeneezen  waren  weggeroofd,  maar 
dat  de  Endeneesche  atanggaCs,  omdat  z\j  daardoor  niet  meer  in  hun  stand  op  Soemba 
konden  tronwen,  er  weer  eene  terugzonden,  die  Tamoe  Bamboe  Lepi  heette.  Van 
deze  vrouw  nu  zouden  alle  m&ramba  wa  kaba  op  Soemba  afstammen.  Waingapoe  zou 
dos  de  plaats  zijn,  waar  die  apoe,  grootmoeder,  terugkwam.  Wat  beteekent,  zooals 
bekend  is,  water,  ng  is  een  verbindingsconsonant. 

Al  beeft  deze  overlevering  als  etymologie  waarschijniyk  geen  waarde,  zoo  is  zy  op 
zich  zelf  toch  belangrQk  genoeg  om  hier  geboekstaafd  te  worden.  —  Vergel.  verder 
het  onder  (3.  Waidjéloe)  medegedeelde  betreffende  mèrapoe  en  Waingapoe. 

Het  is  in  geen  geval  aan  te  bevelen  om  zooals  Teysmann,  Wai-Ngapoe,  teschrgven. 
Trouwens  T.  is  op  het  punt  der  orthographio  der  inlandsche  namen,  ook  van  planten, 
buitengewoon  slordig  en  onvertrouwbaar. 

1)  Belangryke  b^zonderheden  omtrent  den  rol  dien  dit  volk  op  Soemba  speelt,  ook 
in  verband  met  den  slavenhandel,  zQn  te  vinden  in  Riedel's  Timor  en  Onderhoorig- 
heden  in  1878  en  later  (Indische  Gids,  7«  jaarg.,  dl.  I,  p.  1)  en  J.  H.  P.  E.  Knip- 
horst.  Een  terugblik  op  Timor  en  Onderhoerigheden  (Tgdschr.  v.  Ned.  Indië,  nieuwe 
serie«  dl  II,  p.  390—294). 

2)  In  dit  opzicht  scbynt  de  toestand  sedert  de  dagen  van  Roos  niet  verbeterd  te  z\jn, 
want  ook  hy  zegt  (o.c,  p.  93):  «Paarden  in  leen  of  huur  krQgen  gaat  niet  gemakke- 
lyk,  al  is  men  ook  op  Soemba  in  het  land  der  paarden". 


546 

rossen.  De  Savoeneesche  politie^ppassers  werden  door  den  gezaghebber 
rechts  en  links  in  den  omtrek  gezonden  om  lieden  te  zoeken  ^  ge- 
negen mij  paarden  te  verkoopen  of  te  verhuren.  Ten  slotte ,  na  er  vele 
te  hebben  a%ekeurd,  en  lange  onderhandelingen,  die  een  stolcjm  van 
ongeduld  zouden  doen  stampvoeten,  bepaalde  ik  mijn  keus  bij  den  koop 
op  drie  hengsten  als  rijpaarden  voor  mij  en  de  jongens,  en  huurde  6 
merries,  om  als  pak-  en  koeliepaarclen  dienst  te  doen.  Voor  mijn  paard, 
een  vurige  kastanje- bruine  met  sleepstaart,  hetwelk  ik  M&ramba ')  noemde, 
betaalde  ik  /  6i;  voor  de  beide  andere  rijpaarden  ieder  / 50.  De  pikol- 
paarden  huurde  ik  k  /  7,50  per  stuk  in  de  maand  ^  plus  een  stuk  wit 
keper  ter  waarde  van  /  3,50. 

Toen  kwam  de  moeite  met  pakzadels,  hier  nog  minder  bekend  als 
op  Flores.  Wel  had  ik  er  een  paar,  die  mij  reeds  op  Timor  dienden, 
doch  dat  was  niet  genoeg.  Eindelijk  na  lang  zoeken  kreeg  ik  er  nog  een 
paar  bij  elkaar;  van  die  onpraktische  kleine  touwzadeltjes ,  die  mij  op  al 
mijn  reizen  in  de  Residentie  een  onuitputtelijke  bron  van  last  en  ergernis 
geweest  zijn.  Wanneer  de  Soembanees  met  barang  reist,  hangt  hij  alles 
achter  en  vóór  zich  op  het  paard,  soms  zelfs  midden  op  den  nek  van 
het  dier,  zoodat  bij  hem  van  pak-  evenmin  als  van  rijzadels  sprake 
is.  Ik  schrijf  dit  alles  eenigszins  uitvoerig  om  toekomstige  reizigers  op 
Soemba  in  te  lichten  en  te  doen  zien  dat  hem  er  veel  geduldoefening 
wacht,  om  van  andere  „soesah"  van  den  meest  verschillenden  aard,  ver- 
moeienis en  ontbering  niet  te  spreken  *). 

Den  tijd,  die  mij  na  het  zoeken  van  paarden  overschoot,  besteedde  ik 
aan  wandelingen  achter  Waingapoe  en  een  bezoek  aan  Kabaniroe.  Achter 
het  kalkplateau,  Z.  en  Z.  O.  van  Waingapoe,  is  het  een  afwisseling  van 
breede  bodemdepressies,  uitgestrekte  mesas  (plateaux)  van  koraalkalk  en 
grasrijke  heuvelen  van  hetzelfde  gesteente.  Breedgetakte  acacias  (J,  leuco- 
phloea  Wild.)  tamarinden  en  schrale  koesambi-boomen  {Stadmannia 
sideroxylon)  verrijzen  bij  kreupelhout  en  struikgewas,  waar  vele  vogels 
zich  ophouden  '). 


1)  Ra4JA>  vorst,  heer;  een  op  Soemba  gebrnikelijke  titel. 

2)  Overigens  heeft-  Roos  in  z^n  Bydrage  (p.  120)  de  genoegens  vaii  het  reizen  op 
Soemba  volkomen  juist  opgesomd. 

8)  Zie  voor  de  door  m\j  op  Soemba  in  *t  algemeen  verzamelde  vogels  Bfittikofior's  besdirïj- 
ying  in  de  /rNotes  from  the  Leyden  Mosettm**,  Vol.  XIV,  1891 ,  p.  196  sq.  Volgens 
Büttikofer  bew^aen  de  82  door  my  op  Soemba  gevonden  vogelsoorten  de  groote  over- 
eenkomst der  aviiaana  van  dit  eiland  met  die  van  Floree.   Echter  is  de  meening  yan 


547 

Vlak  bij  de  woning  van  den  gezaghebber  schoot  ik  een  kleinen  roof- 
vogel [As/ur  iorquatus  Temm.)  die  zich  kenmerkte  door  een  zeer  breeden, 
rossen  kraag  achter  op  den  üek. 

in  de  djagoengtuinen y  hier  en  daar  tevens  met  pisang  beplant,  langs 
de  Matawai  of  Tenawatoe,  de  rivier  van  Waingapoe,  zocht  ik  naar 
vorschen,  spinnen,  insecten  en  zoetwaterschelpen.  Ook  kwamen  hier 
eenige  wormen  eener  tot  dusver  onbeschreven  soort ')  (Perichaeia  Ten* 
kcUet)  in  mijn  bezit. 

Aan  de  oppervlakte  der  mesas  komen  allerwege  witverbleekte,  subfossiele 
schelpen  voor,  dagteekenende  uit  den  tijd  dat  Soemba  nog  onder  den 
zeespiegel  lag.  Ik  trof  hier  exemplaren  aan  van  verschillende  Sirombus- 
en  Cerithiunt'^ontn  ^  Hippopus  maculaius  Lam.,  Terebra  maculata  L., 
Arcagranosa  L.,  Mitra  papalis  L.  en  Melania  sobria  Lea  *). 

Kabaniroe ,  voorheen  de  standplaats  der  vromere  controleurs  van  Soemba, 
ligt  ruim  3  palen  O.  Z.  O.  van  Waingapoe  aan  de  Kambera-rivier.  De 
bevolking  van  Kabaniroe  bestaat  voornamelijk  uit  Savoeneezen,  die  hier, 
evenals  te  Melolo ,  het  nijverste  deel  der  bevolking  van  Soemba  vormen. 
Kabaniroe  is  de  standplaats  van  een  Protestantsch  zendeling-leeraar  der 
Christelijk  Grereformeerde  Zending,  J.  J.  van  Alphen  geheeten.  Deze 
missionaris  verstaat  of  spreekt,  niettegenstaande  een  verblijf  van  ettelijke 
jaren  op  Soemba,  evenmin  Savoeneesch  als  Soembaneesch.  Het  „ne  sutor 
supra  crepidam"  ware  hier  in  den  meest  letterlijken  zin  van  toepassing. 
Hoe  dergelijke  zendelingen  het  Christendom  moeten  uitbreiden,  moge 
de  genootschappen  of  vereenigingen ,  die  hen  ter  goeder  trouw  uitzenden , 
zelve  beslissen.  Dat  gij  bij  dergelijke  vertegenwoordigers  der  zending  geen 
inlichtingen  behoeft  te  vragen  omtrent  land  en  volk,  zal  wel  niet  nader 
uiteengezet  behoeven  te  worden. 

Gedurende  de  vijf  dagen  die  verliepen  alvorens  ik  een  tocht  kon  onder- 
nemen, was  de  lucht  gewoonlijk  bewolkt,  nu  eens  licht  dan  eens  zwaar, 
en  vielen  er  tegen  den  avond  een  paar  malen  lichte  regenbuien.  De  ther- 


Bfittikofér,  dftt  ik  de  eerste  was,  die  zoölogica  van  Soemba  verzond,  niet  jnist.  Dr. 
A.  B.  Meyer  toch  beschreef  of  noemde  reeds  in  1881  (Verhandl.  der  K.  K.  Zoölog. 
Botan.  Gesellsch.  in  Wien)  een  40-tal  vogelsoorten,  die  de  toenmalige  resident  van 
Timor,  Riedel,  op  Soemba  had  doen  verzamelen.  Vergel.  A.  G.  Vorderman  in  Het 
Joamaal  van  Albert  Colfs,  p.  131. 

1)  Dr.  R.  Horst,  Descriptions  of  earthworms  (Notes,  1.  c,  p.  321). 

2)  De  determinatie  dezer  schelpen,  waarvan  zich  exemplaren  bevinden  in  het  Mine- 
ralogisch-Geologisch  Instituut  te  Utrecht,  ben  ik  verschuldigd  aan  prof  Wichmann  en 
den  heer  M.  M.  Schepman. 


548 

mometer  teekende  's  morgens  te  7  ure  72 — 75®,  te  2  ure  's  middags  88*^, 
te  9  ure  's  avonds  72 — 73®  F. 

Den  uden  Juni  ving  ik,  vergezeld  door  den  heer  de  Korte,  mijn 
eersten  tocht  aan.  Als  tolk  en  gids  had  ik  een  Belonees  van  gemengd 
bloed  uit  Portugeesch  Timor  gehuurd,  die  mij  ook  op  alle  latere  toch- 
ten vergezelde.  Ik  betaalde  hem/i. —  per  dag,  behalve  zijn  onderhoud. 
Zijn  eigenlijke  naam  was  Yacinto  Saldanha,  doch  hij  was  beter  en  alge- 
meen bekend  onder  den  naam  van  Sinto  of  Sintoe ,  en  bij  dien  door  het  ge- 
bruik geijkten  naam  zal  ik  hem  blijven  noemen.  Van  zijn  jeugd  af  op 
Soemba,  had  hij  daar  veel  gereisd  en  werd  op  vele  plaatsen  gaarne  ge- 
zien. Hij  was  eenigen  tijd  op  zee  en  zelfs  met  een  paardénschip  op  het 
eiland  Mauritius  geweest.  Behalve  een  paar  Soembaneesche  talen,  was 
hij  het  Savoeneesch  en  Maleisch  machtig  en  beschikte  bovendien  over 
een  weinig  Portugeesch  en  Engelsch.  Even  geslepen  als  intelligent ,  dood- 
leuk als  onverschillig,  bezat  hij  een  zekere  mate  van  natuurlijken  humor 
en  takt,  die  hem  in  staat  stelde  zich  steeds  te  voegen  naar  iedere  om- 
standigheid. De  paardencommissie  van  het  leger  was  Sinto  eenige  jaren 
geleden  van  veel  dienst,  hoewel  het  gerucht  liep,  dat  hij  het  was  die 
de  prauw,  welke  de  geldkist  der  commissie  overbracht,  opzettelijk  deed 
kantelen,  en  hij  zich  later  daarvan  meester  maakte.  Wat  daarvan  zij, 
het  is  zeker  dat  ik  op  Soemba  geen  beteren  tolk  en  gids  had  kunnen 
vinden,  al  was  hij  ook  niet  altijd  vertrouwbaar  daar  waar  het  zijn  ant- 
woorden op  mijn  vragen  gold.  Met  zijn  z waren  zwarten  knevel,  sterk  spre- 
kende gelaatstrekken  en  forsche  gestalte  deed  Sinto  meer  aan  een  Spaansch- 
Amerikaanschen   mesties  dan  aan  een  inboorling  van  Insulinde  denken. 

Behalve  de  heer  de  Korte  en  ik  zelf  telden  we  7  man ,  waaronder  een 
politie-oppasser ,  en  11  paarden.  Te  ruim  9  ure  van  Waingapoe  vertrok- 
ken ,  hielden  we  aanvankelijk  een  Z.,  daarna  een  Z.  W.  en  W.  richting,  over 
grasrijke  hellingen  van  koraalkalk ,  die  hier  en  daar  tot  roode ,  terra  cotta- 
kleurige  klei  was  verweerd.  Vijf  kwartier  later  hielden  we  eenige  oogen- 
blikken  halt  te  Pengadoekapal ,  een  kleine  door  een  steenen  wal  om- 
geven kampong,  waar  de  „kroonprins"  van  Taimanoe  in  een  groot  huis 
verblijf  pleegt  te  houden.  Hij  was  echter  afwezig ,  evenals  er  bijna  niemand 
anders  ter  plaatse  was.  Spoedig  daarop  trokken  we  over  een  beek,  waar 
ik  verschillende  schelpen  vond,  w.  o.  de  zoo  algemeen  in  de  Timor-groep 
verspreide  Helix  argillacea  Fer.  en  een  nieuwe  Nanina-^ooxX.^  hier  subfossiel, 
doch  elders  op  Soemba,  zooals  later  bleek,  nog  levend  voorkomende*). 


1)  Schepman,  Land-  en  freshwatershells  etc.  1.  c,  p.  148 — 149. 


549 

Na  kort  daarop  voor  het  middagmaal  en  het  beter  verdeelen  der  lading 
op  de  pakpaarden  een  paar  uur  te  hebben  stil  gehouden  aan  den  sterk 
hellenden ,  lommerrijken  oever  eener  beek ,  waar  ik  een  aantal  waterkevers 
ving,  volgden  we  een  ruw  pad,  dat  eerst  stijgend,  daarop  steil  naar 
omlaag  voerende ,  ons  tegen  2 '  ure  's  middags  te  Lëntang  *)  bracht.  Deze 
kleine  Soembaneesche  kampong  ligt  db  167  M.  hoog  in  een  diep,  nauw 
dal,  dat  aan  de  eene  zijde  door  den  berg  'Ndatar  begrensd,  van  Wain- 
gapoe  uit  duidelijk  zichtbaar  is.  Lëntang  bestaat  slechts  uit  een  zevental 
huizen  van  den  op  Soemba  meest  algemeenen  vorm  (pi.  5,  fig.  11)  met 
daken  van  alang-alang  en  het  overige  van  hout,  waarbij  de  harde  ronde 
stammen  van  den  lontarpalen  een  voorname  rol  spelen.  Op  een  open 
ruimte  tusschen  de  huizen  bevonden  zich  een  aantal  graven,  die  aan  zeer 
kleine  hunebedden  of  dolmens  deden  denken,  en  waarvan  pi.  7,  fig.  17 
een  voorbeeld  geeft. 

Er  waren  hier  slechts  weinig  menschen,  die  zich  eenigszins  schuw 
tegenover  ons  betoonden.  De  meesten  waren,  ik  weet  niet  om  welke 
reden,  afwezig.  Het  was  dan  ook  niet  zonder  groote  moeite,  dat  wij 
voedsel  voor  de  paarden  kregen :  gras ,  djagoengbladen  en  djagoengkorrels, 
de  laatste  alleen  voor  mijn  drie  eigen  paarden.  Dit  uitstekende  voedsel, 
in  matige  hoeveelheden  nu  en  dan  verstrekt ,  en  zoo  algemeen  in  Spaansch 
Amerika,  wordt  nimmer  door  een  Soembanees  aan  zijn  paard  gegeven. 
Van  daar,  dat  mijn  paarden  er  aanvankelijk  niet  hard  in  beten ;  doch  spoedig 
geraakten  ze  er  aan  gewend  en  aten  het  met  graagte.  Aan  hun  bijna 
dagelijksche  malsrantsoenen  schrijf  ik  het  toe,  dat  mijn  paarden  zoo  veel 
beter  de  vermoeienissen  van  meer  dan  twee  maanden  reizen  op  Soemba 
verdroegen  dan  een  der  andere  paarden  van  mijn  karavaan.  Vooral  M&ramba 
had,  toen  ik  Soemba  verliet,  weinig  van  zijn  gewicht  verloren.  Vandaar,  dat 
een  mijner  jongens  zeide;  „Toewan  poenja  koeda  seperti  toewan:  koewat 
sakali"  („het  paard  van  mijnheer  is  zooals  mijnheer  zelf:  zeer  sterk"). 

In  de  beek,  die  door  de  vallei  onder  Lëntang  naar  omlaag  spoedt, 
trof  ik  exemplaren  aan  eener  nieuwe  Mélania-sooit ,  welke  tevens  op 
Groot  Bastaard  voorkomt.  Ethnographisch  noch  anthropologisch  viel  er  te 
Lëntang  iets  van  belang  uit  te  richten. 

Toen  wé  dus  op  het  voorgalerij tje  van  een  der  huizen  den  nacht  hadden 
doorgebracht,  wat  mij  betreft  met  de  koorts,  zeiden  we  dan  ook  de  plaats 
vaarwel.  Mijn  plan  om  de  bergkampong  'Ndatar  te  bezoeken,  moest  ik 
om  de  zeer  afdoende  reden  opgeven,  dat  dezelve  verwoest  was.  Eenige 


1)  Roos  (o.  c,  p.  100)  noemt  deze  kampong  Latang. 


S50 

wuivende  kokospalmen  in  de  verte  wezen  nog  slechts  de  plek  aan,  waar 
eenmaal  op  het  groene  bergvlak  die  kampong  troonde. 

De  witte,  steile  rotswanden  van  de  kloof  werden  een  oogenblik  ge- 
kleurd met  een  lichten  blos  toen  de  dageraad  met  zijn  rozenvingeren  hen 
beroerde.  Daarop,  na  de  morgenkoffie,  ^ng  het  voorwaarts  in  de  rich- 
ting van  Taimanoe ,  het  reisdoel  van  dien  dag.  Eerst  sterk  stijgend,  daarna 
over  den  platten  heuvelrug ,  toen  naar  omlaag  de  ;;rlakke  kuststreek  door, 
ongeveer  i  V4  uur  rijdens  naar  N.O.,  en  we  reden  Taimanoe  binnen.  Deze 
kampong,  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  het  zeestrand  gelegen,  telt 
een  twaalftal  flinke  huizen,  de  meesten  grooter  en  ruimer  dan  die  te 
Lëntang.  Een  muur  van  opeengestapelde  steenen ,  nog  voorzien  van  doeri 
pagar's  (opuntia's)  en  afgesloten  door  enge  poorten,  omgeeft  de  geheele 
kampong.  We  sloegen  een  eind  ver  buiten  den  ringmuur  aan  de  westzijde 
daarvan  ons  bivak  op. 

De  spits  van  een  paar  daken  te  Taimanoe  kenmerkte  zich  door  een 
bijzonder  soort  van  versiering,  doordat  een  uitgeholde  balk,  aan  welks 
uiteinden  men  den  ruwen  vorm  van  den  kop  en  de  staart  van  een  dier 
gegeven  had,  daarop  rustte.  Alle  huizen  op  Soemba  zijn  van  binnen 
schemerdonker,  en  hebben  een  zwart,  berookt  aanzien.  De  vloer  bestaat 
uit  ongespleten,  dus  ronde  bamboebalken ,  die  dikwijls  meer  dan  een 
handbreedte  van  elkaar  afliggen,  zoodat  men  om  zich  over  zoo'n  ,vloer* 
te  bewegen,  met  eenige  behoedzaamheid  dient  te  werk  te  gaan. 

Wanneer  ik  hier  het  inwendige  der  huizen,  met  zijn  verschillende  ka- 
haniroe's  en  de  wflfr«/(?<?-plaats ,  boven  onder  het  dak,  verder  wilde  be- 
schrijven, dan  zou  ik  slechts  kunnen  herhalen  hetgeen  Roos  en  vooral 
de  Roo  met  zooveel  meer  kennis  van  zaken  reeds  beschreven.  De  be- 
langstellende lezer  zij  dus  naar  hun  geciteerde  mededeelingen  verwezen. 

Alleen  nog  dit:  In  de  ruime  woning  van  wijlen  den  radja  stond  in 
een  der  vertrekken  in  het  schemerdonker  de  doodkist  met  het  lijk  er  in 
in  afwachting  van  de  begrafenis,  die  later  met  alle  ceremonie  en  bloed- 
vergieten daaraan  verbonden ,  zou  plaats  hebben  ^).  Een  fraaie  bontge- 
kleurde singgi  (sjaal  of  plaid)  bedekte  de  breede  kist,  terwijl  een  „treu- 
rende" slaaf  en  slavin  daarbij  de  wacht  hielden. 

Voorts  zij  hier  nog  vermeld,  dat  men  te  Taimanoe  het  drinkwater  uit 
een  diepe  put,  even  buiten  de  kampong,  haalde. 

Ik  kwam  te  Taimanoe  in  het  bezit  mijner  eerste  ethnographica  der 


J)  Vergel.  Roos,  op.  cit.,  p.  55 — 59;  en  Fh.  Bieger,  £en  dooden feest  op  Soemba 
(MededeeliDgen  y.  h.  Nederl.  Zendeling  Genootschap,  dl.  XXXIV,  2de  stuk,  1890,  p.  151). 


Soembaneezen,  O.  a.  ruilde  ik  een  paar  ronde  schilden  van  zwart  karbouwen 
leder  (Soemban.  teming)  ^  waarvan  er  een  versierd  was  met  de  op  vele 
eilanden  van  Insulinde  en  Oceanie  zoo  hooggeschatte ,  witte  Ovula  ovum 
L.  en  donkere  hanevederen  (pi.  12,  fig.  13). 

Deze  schilden  gelijken  zeer  op  die ,  welke  bij  de  Sika's,  Lio's  en  Roka's 
op  Flores  in  gebruik  zijn.  Later  trof  ik  ze  ook  in  West  Soemba  aan.  Verder 
verkreeg  ik  een  zwartkatoenen  vrouwensarong  (lau  hada)  met  gekleurde 
kralen  versierd,  eenige  schildpadden-  en  hoornen  kammen  {hai  kara  en 
hai  kadoe)  waarmede  de  vrouwen  het  haar  ophouden  (pi.  12 ,  fig.  18  en  19) 
en  een  motoé^oxdi^  een  spel,  geheel  overeenkomende  met  het  tjongka  der 
Maleiers.  Het  wordt  ook  door  vrouwen  gespeeld,  en  men  bedient  zich 
er  bij  zoowel  van  kleine  zeeschelpen  en  kralen  als  van  boontjes* 

Een  voorwerp ,  belangrijk  voor  de  studie  der  geographische  versprei- 
ding van  ethnographica,  is  het  houten  hoofdsteunsel  of  hoofdblok 
{noelan^)  dat  als  kussen  dient.  Het  vormt  met  een  matje  de  slaapstede 
van  den  Soembanees. 

Er  werd  hier  druk  geweven,  singgi  of  hinggi  koemboe^  waartoe  o.  a. 
een  gele  verfstof  {koemboe),  bereid  uit  de  bast  van  een  wortel  werd 
gebezigd.  Deze  sjaals ,  of  „plaids",  zooals  de  Roo  ze  noemt ,  vormen  met 
de  hoofddoeken  en  schaamgordels  van  boombast  de  meeste  typische  ergo- 
logica der  Soembaneezen.  De  keus  der  kleuren,  donkerblauw  als  grond- 
kleur,  verder  wit,  geel,  groen  en  rood  in  verschillende  tinten,  geeft  niet 
slechts  blijk  van  een  goed  ontwikkelden  kleurenzin,  maar  tevens  van 
veel  smaak.  De  Soembaneesche  vrouwen  behoeven  in  dat  opzicht  voor 
hun  zusters  van  Savoe  en  Roti  niet  onder  te  doen.  Al  moge  ook  het 
weefgetouw  op  Soemba  in  gebruik  hetzelfde  zijn  als  het  Endeneesche, 
dan  volgt  daaruit  nog  niet  noodzakelijkerwijze,  dat  men  op  Soemba  de 
kunst  van  weven  van  de  Endeneezen  heeft  geleerd.  Evenals  op  Savoe, 
Roti  en  Timor  kan  zich  de  weefkunst  afzonderlijk  hebben  ontwikkeld, 
al  is  zij  wellicht  niet  op  éd  die  plaatsen  ontstaan.  De  versiering  dier  ver- 
schillende producten,  vooral  der  Soembaneesche,  heeft  zoo  iets  eigen- 
aardigs en  typisch,  dat,  indien  de  weefkunst  op  die  verschillende  eilanden 
ook  al  een  gemeenschappelijken  oorsprong  mocht  hebben,  die  in  een 
zeer  vet  verleden  ligt. 

Bij  het  kleuren  der  weefsels  gaat  men  op  Soemba  even  zoo  tci  werk 
als  op  Timor  en  Flores,  van  welk  laatste  eiland  prof.  Weber  de  daarop 
betrekking  hebbende  bijzonderheden  heeft  meegedeeld  ^). 


1)  Ethnogrftphische  Notizen  über  Flores  nnd Celebes,  1. c,  p.  10—1 1 ,  Taf.  VlI^üg.  16. 


552 

Zeer  dikwijls  komen  op  de  singgi  koemhoe  vrij  groote  menschelijke 
figuren,  soms  min  of  meer  in  den  vorm  van  een  geraamte,  voor,  met 
buitengewoon  groote  genitalia  (pi.  12,  fig.  16  en  17).  Ik  ben  het  geheel 
eens  met  den  heer  de  Roo,  dat  hier  aan  een  bevruchtende  kracht,  of 
liever  aan  de  bevruchtende  kracht,  se.  der  natuur,  gedacht  wordt.  De 
bewuste  figuren  zijn  ongetwijfeld  ithyphallische  teekens,  en  hebben  waar- 
schijnlijk evenzeer  eene  symbolische  beteekenis ,  als  zij  een  onheilafwerende 
kracht  worden  verondersteld  te  bezitten  ^).  In  verband  met  de  skeletvor- 
mige  gedaante  =  de  dood,  stellen  deze  groote  genitalia  wellicht  voor 
het  symbool  der  eeuwige  wedergeboorte  van  den  mensch.  Daar  ik  dezelfde 
figuur  meermalen  op  grafsteenen  uitgebeiteld  vond ,  wordt  mijn  vermoeden 
daaromtrent  versterkt.  Verder  komen  er,  onder  meer,  op  de  weverijen 
der  Soembaneezen  figuren  voor,  die  ik  nu  eens  voor  sterk  gestyliseerde 
krokodillen  dan  weer  voor  schorpioenen  houd. 

Het  was  te  Taimanoe,  dat  ik  voor  het  eerst  op  Soemba  op  metingen 
gebaseerde,  anthropologische  waarnemingen  kon  verrichten,  al  moest  ik 
mij  ook  tot  het  voornaamste,  schedelvorm  en  neusindex,  bepalen.  Dit 
geschiedde  's  middags  in  ons  bivak,  waar  zich  langzamerhand  een  vrij 
talrijke  troep  mannen  en  knapen  vereenigd  had  om  ons  naar  hartelust 
gade  te  slaan.  Zij  gedroegen  zich  daarbij  echter  veel  rustiger  en  minder 
lastig  en  opdringend  dan  de  Florineezen;  geschreeuw  en  gesticulaties  ont- 
braken hier  geheel.  De  Soembaneezen  maakten  over  het  geheel  op  mij 
dan  ook  een  veel  gunstigeren  indruk  dan  de  Florineezen  en  Timoreezen 
in  ruimeren  zin,  zoowel  door  hun  kalmer  houding  als  door  hun  minder 
endemische  leelijkheid.  In  het  algemeen  zijn  de  Soembaneezen  zelfs  een 
welgemaakt  slag  van  menschen  te  noemen:  regelmatig  van  trekken, 
prachtig  en  slank  gebouwd  en  veel  lichter  van  kleur  dan  hun  naburen 
op  Flores.  Onder  de  vrouwen  komen  t)rpen  voor,  die  in  de  fijnheid  en 
den  edelen  vorm  van  gelaatstrekken  die  der  Hindoes  evenaren,  en  verre- 
weg de  meeste  Polynesische  vrouwen  overtreffen. 

Vele  mannen  uit  den  stand  der  marambcC%  en  kabisois  zijn  even  schil- 
derachtige als  martiale  verschijningen  (pi.  10,  fig.  4  *).  Een  Soembaneesch 


1)  Verg.  Dr.  G.  A.  Wilken,  Iels  over  de  beteekenis  van  de  ithyphallische  teekens 
bij  de  volken  van  den  Indischen  Archipel  (Bedragen  tot  de  Taal-,  Land-  en  Volkenk. 
V.  Ned.  Indië,  5de  volgr.,  dl.  I,  p.  393). 

2)  Deze  figuur  werd  door  den  heer  F.  Haaxman  gedeelteiyk  geteekend  naar  een  minder 
goed  geslaagde  photographie  in  der  t^d  door  Prof.  Wichmann  te  Koepang  vervaardigd  en 
mij  welwillend  ten  gebrnike  afgestaan ,  en  gedeelteiyk  naar  ethnographische  voorwerpen 
mijner  verzameling.  De  lans  —  niet  te  verwarren  met  de  werpspies  —  is  ruim  3  M.  lang. 


553 

hoofd  ten  strijde  toegerust,  op  zijn  heerlijk  vurig  paard  gezeten,  levert 
een  weinig  minder  eigenaardig  gezicht  op  dan  een  Prairie-Indiaan  op  het 
oorlogspad.  Hem,  die  ze  eenmaal  zag',  blijven  beide  beelden  onuitwisch- 
baar  bij. 

Onder  de  7  mannen  en  6  knapen ,  die  ik  te  Taimanoe  mat ,  varieerde 
de  schedelindex  van  74,8 — 83,1 ,  dus  van  dolichorephaal  tot  subbrachyce- 
phaal,  doch  met  gering  domineeren  van  den  eersten  vorm.  Gebogen  en 
rechte  neuzen ,  met  indices  van  70 — 92,1,  alleen  bij  de  mannen,  waren 
heerschend.  De  gestalte  der  meeste  mannen,  die  ik  hier  niet  mat,  doch 
schatte,  zal  om  en  bij  het  gemiddelde  zijn  geweest,  hoewel  er  enkelen 
bij  waren ,  die  i  m.  70  of  daarboven  maten.  Het  hoofdhaar  van  allen  was 
sluik,  zonder  een  spoor  van  kroezen  of  golven,  altijd  voor  zoover  de 
kdmbala  of  hoofddoek  van  boomschors  bij  hen,  die  ik  niet  mat,  mij 
toeliet  over  de  soort  van  haar  een  oordeel  te  vellen. 

Deze  nagenoeg  2  m.  lange  doek ,  wit  of  rossig  bruin  van  kleur ,  wordt 
volgens  Teysmann,  vervaardigd  uit  de  bast  van  Broussoneüa,  Antiaris- 
en  i^/V«^-soorten  ^),  en  gelijkt  zeer  op  de  tapa  der  Pol)mesiers.  Uit  het 
dragen  van  de  kdmbala y  met  een  punt  al  of  niet  naar  boven,  kan  men 
den  tndramba  herkennen.  (Verg.  pi.  10,  fig.  4).  Van  dezelfde  stof  worden 
schaamgordels  en,  ver  in  het  binnenland  en  aan  de  zuidkust,  mantels 
{wan^gd)  vervaardigd. 

Aan  het  zeestrand  nabij  Taimanoe  groeit  de  stekelige  Spinifex  squar- 
rosus  L.,  een  plant  waarvan  Teysmann  geen  melding  maakt,  vaalgeel, 
zich  weinig  verheffend  boven  het  mulle  zand.  Eenige  aloude  casuarinen, 
met  een  donker  triestig  loover,  ruischen  zachtkens  in  den  wind,  en  zijn 
als  bakens  ver  zichtbaar  van  uit  zee.  Takijke  vlugge  steltloopertjes  (Tringa 
minuta  Leisier)  wippen  langs  het  schuim  der  eeuwig  komende  en  gaande 
zee,  die  hier  vele  schelpen  op  het  strand  heeft  geworpen.  Men  vindt 
er  verschillende  iV3?r/tó-soorten ,  Spirula  peronii  Lam.,  Nassa^  Natica^ 
Delphiniala  laciniata  Lam.  en  vele  meer.  Ook  dezelfde  Melania-^ooxX 
uit  den  bergstroom  bij  Lëntang  heeft  hier  heen ,  ver  door  het  water  mee- 
gevoerd, haren  weg  gevonden. 

Daar  de  paarden  's  nachts  niet  goed  bij  elkander  bleven  en  er  een 
paar  wilden  wegloopen,  had  ik  in  mijn  hangmat  tusschen  het  geboomte 
weinig  rust,  en  zag  met  genoegen  den  morgen  dagen.  De  thermometer 
wees  te  half  zeven  reeds  78°.  We  verlieten  te  7V4  het  bivak,  en  richtten 
ons  naar  Samparëngo   of  Haraparëngo.  We  volgden  gedurende  een  uur 


1)  Soembaneesch  noenoek. 


SS4 

het  strand  in  W.  richting,  op  welk  traject  Sinto  een  paarlgrijzen  reiger 
schoot,  en  sloegen  daarop  bij  de  Nangamisi*),  een  onbeduidend  riviertje, 
links  af  de  grazige  heuvelen  in  langs  een  zeer  ruw  pad ,  dat  sterk  steeg. 
De  bodem  bestaat  hier  uit  witten  kalksteen.  Tegen  half  lo  bereiken  we 
Samparêngo,  welks  eigenaardige  ligging  op  een  hoogvlakte  (d=  33501.) 
aan  den  rand  van  een  paar  steile  afgronden,  mij  eenigszins  aan  die  van 
Constantine  herinnerde.  Zware ,  hooge  muren  van  opeengestapelde  steenen, 
met  banquette  en  zware  poortdeuren  voorzien,  omgeeft  deze  kampong ,  die 
gedeeltelijk  nog  door  een  tweeden ,  binnensten  muur  is  versterkt.  Sampa- 
rëngo  telt  circa  30  huizen;  de  meesten  groot  en  allen  van  het  type  als 
afgebeeld  op  pi.  5,  fig.  n.  Het  huis  van  den  toevallig  (?)  weder  afwezigen 
radja  maakt  evenwel  door  zijn  buitengewone  grootte  en  eigenaardig  bouw- 
materiaal een  uitzondering.  Het  bevat  verschillende  afdeelingen ,  terwijl  de 
buitenste  wanden  gedeeltelijk  uit  groote  stukken  karbouwenhuid  bestaan. 
Van  binnen  gezien  schijnt  het  matglas  met  een  rossen  weerschijn.  Niet- 
tegenstaande de  afwezigheid  van  den  heerscher  van  Samparêngo ,  liet  men 
ons  toe  het  inwendige  van  zijn  ,,paleis"  te  bezichtigen ,  voor  zoover  dit  in 
het  schemerdonker:  mogelijk  was.  Eenige  vrouwen,  echtgenooten  en  ver- 
wanten van  den  radja  en  slavinnen,  namen  de  honneurs  waar.  Ook  hier 
hingen,  evenals  te  Taimanoe,  onder  de  voorgalerij  der  vorstelijke  woning 
een  aantal  koperen  gongs,  waaronder  een  paar  zeer  groote. 

Achter  het  huis  trekken  eenige  kolossale  steenen  graven  de  aandacht. 
Hier  rusten  verschillende  leden  der  vorstelijke  familie.  Deze  monumenten 
bereiken  ongeveer  manshoogte,  zonder  de  recht  opstaande,  è.  jour  be- 
werkte ,  boekversieringen  en  grafsteenen  mede  te  rekenen.  Zij  zijn  wit  ge- 
pleisterd. Volgens  Roos  zijn  deze  graven  door  Endeneezen  vervaardigd, 
hetgeen  mij  wel  waarschijnlijk  voorkomt,  daar  zij  ten  eenenmale  het 
Soembaneesch  karakter  missen.  In  andere  gedeelten  der  kampong  bevin- 
den zich  de  graven  der  minderen,  kabisoes^)  (en  slaven?)  in  den  op 
Soemba  zoo  algemeenen  dolmenvorm. 

Het  gelukte  Sinto  niet,  te  Samparëngoe  iemand  te  bewegen,  zich 
door  mij  te  laten  meten;  evenwel  kwam  ik  ook  hier  in  het  bezit  van 
een  paar  ethnographica ,  waaronder  een  werpspies  {nimboe  kawala)  *),  een 


1)  Niet  te  Terwarren  met  de  Nangamesi-rivier  tussohen  Waingapoe  en  Taimanoe  en 
de  baai  van  Nangamesi,  de  eigenl\jke  reede  van  Waingapoe.  Volgens  Roos  (^o.  c,  p.  98) 
bednidt  miai,  droog;  mest  daarentegen  beteekent,  zooals  men  weet ,  zont,  en  nanga,  rivier. 

2)  Kabisoe^B  =  de  middelstand  of  vr^en ,  tnsschen  de  marambd'B  en  slaven. 

3)  Roos  (1  c.  p.  17)  spreekt  van  «een  soort  van  pyr'  (sowar)  die  moeieiyk  anders 
dan  de  werpspies  kan  zQn.  Tronwens  het  woord  sowar  is  m^  nooit  ter  oore  gekomen, 


555 

blauwe  sjerp  {roesoe  banggi)  en  eenige  vingerringen  {tawoeroeng).  Nadat 
we  het  middagmaal  hadden  gebruikt,  en  Sahib  den  reiger  geprepareerd 
had  voor  mijn  verzameling ,  verlieten  we  Samparëngo  te  2  ure  's  middags , 
terwijl  de  thermometer  86**  F.  aanwees.  Aanvankelijk  in  W.,  daarna  in 
NW.  richting,  voerde  het  hobbelige  pad  over  grasrijke  kalksteenplateaux , 
ten  deele  eindigende  in  Tandjong  Mandoio.  Zoowel  aan  deze  als  aan  gene 
zijde  dier  kaap  zijn  strandterrassen  duidelijk  te  onderscheiden. 

Aan  den  voet  van  den  heuvelrug,  dien  we  waren  afgedaald,  alvorens 
de  vlakkere  streek  tot  de  Kandta-rivier  door  te  trekken,  vond  ik  op  een 
struik  langs  het  pad  een  viertal  door  weer  en  wind  verbleekte  mensche- 
lijke  schedels  gestoken.  Deze  waren,  volgens  Sinto,  afkomstig  van 
paardendieven ,  die  men  onthalsd  had,  en  ter  waarschuwing  opgehangen. 
Ik  haastte  mij  alle  vier  deze  schedels  hier  en  daar  tusschen  mijn  ba- 
gage op  de  pakpaardcn  weg  te  stuwen.  De  zon  was  reeds  meer  dan  een 
half  uur  aan  de  kim  verdwenen,  alvorens  we  naast  een  aiouden  Ficus^ 
aan  den  rand  van  een  grasveld  bij  de  rivier  Kanata,  ons  nachtleger 
bereidden. 

Een  indompeling  in  den  koelen ,  snelvlietenden  stroom  stelde  mij  den  an- 
deren morgen  in  de  vroegte  (14  Juni)  eenigszins  schadeloos  voor  de  slechte 
nachtrust.  Een  ongemakkelijke  ligplaats  en  de  luidruchtigheid  der  paarden 
hadden  mij  den  slaap  gestoord.  Ons  eerste  werk  was  daarop  het  bivak 
te  verleggen  aan  den  voet  des  heuvels  van  de  hoofdkampong  Kandta ,  bij 
een  der  vele  door  euphorbia's  omheinde  tuinen,  die  om  en  bij  de  rivier 
gelegen  zijn.  Djagoeng,  gierst,  cassave,  broodvrucht,  papaya,  pisang, 
klapperboomen ,  suikerriet  staan  hier  in  bonte  mengeling  en  overvloed 
dooreen,  een  klaar  bewijs  wat  sommige  streken  van  Soemba  ktmnen  op- 
leveren, indien  slechts  een  nijvere  hand  de  zaden  strooit. 

Er  liggen  in  deze  vruchtbare  streek  op  heuveltoppen  eenige  kampongs, 
die  te  zamen  het  landschap  of  rijk  Kanata  of  Kandtang  vormen.  Twee 
dier  kampongs,  Kanata  in  engeren  zin,  eigenlijk  La  Möndoe,  en  Lao- 
ndtang,  bezochten  wij.  Beide  kampongs,  d=4o — 106  m.  boven  den  zee- 
spiegel, zijn  omgeven  door  dichte  opuntia-hagen ,  waarmede  ook  de  smalle 
paadjes,  die  er  heen  voeren,  omgeven  zijn.  Deze  heuvels  bestaan  uit 
dichten  kalksteen;  ook  komt  hier  halotrichiet  in  de  mergelachtige  kalk- 
steen voor.  Zoowel  van  uit  La  Möndoe  als  Laondtang  geniet  men  een 
ruim  uitzicht  op  de  vrij  groote  Kanata-rivier ,  met  haar  hier  en  daar  ver- 


«n  is  vermoedeiyk  tot  West-Soemba   beperkt,  daar  R.  z«gt  dat  dit  wapen  te  'Mem- 
boro  en  bij  de  meer  westwaarts  wonenden  in  gebruik  is.*' 


556 

blindend  witte  hooge  oevers,  de  horizontale  lijnen  der  grasrijke  plateaux 
naar  het  Z.  en  ZW.  Van  laatstgenoemde  plaats  uit  ziet  men  tevens  de 
kust  en  de  zee;  ook  Tandjopg  Sasar,  Soemba's  noordelijkste  punt,  en 
Tandjong  Mandoio  dichter  bij. 

De  huizen  dezer  kampongs  kenmerken  zich  niet  door  sterk  afwijkende  ver- 
schillen met  die  van  Taimanoe  of  Samparëngo.  La  Mondoe  telt  ongeveer 
10,  Laondtang  8  of  9  huizen.  Ook  de  dolmenachtige  grafsteenen  gelijken 
op  het  reeds  elders  geziene.  Alleen  verrijst  te  Laondtkng  bovendien  nog 
een  reusachtig  grafmonument  van  een  mdramba^  gebouwd  van  zware 
steenen,  op  de  vier  hoeken  met  ronde  zuilen.  Het  is  ruim  iV«m.  hoog, 
en  vormt  een  langwerpig  vierkant. 

Te  La  Möndoe  ontmoetten  we  Oemboe  Sina,,  mdramda  van  Kanata, 
een  sluw  uitziend  Soembanees,  die  volgens  sommigen  eigenlijk  geen 
mdramha  wa  kaba  ^)  doch  slechts  een  kabisoe  bokoel  *)  is.  Ik  verrichtte 
hier  weder  eenige  anthropometrische  waarnemingen ,  o.  a.  aan  een  paar 
vrouwen.  Om  niet  bij  elke  plaats,  die  ik  bezocht,  hetzelfde  te  herhalen, 
wil  ik  liever  het  voornaamste  mijner  waarnemingen  samenvatten  wanneer 
ik  aan  het  einde  van  mijn  relaas  over  Soemba  zal  genaderd  zijn. 

Den  i5den  traden  we  de  terugreis  naar  Waingapoe  aan.  De  weg  voerde 
eerst  langs  de  helling  der  kustheuvelen  en  over  den  breeden  rug  van 
db  50  m.  hoogte ,  die  in  Tandjong  Mandoio  uitloopt  en  eveneens  uit  koraal- 
kalk  bestaat.  Daarna  langs  het  zandige,  vooral  met  casuarinen  en  pan- 
danus begroeide  strand,  daarop  weder  langs  de  rotsige  kust  met  losse 
steenen  bezaaid  tot  aan  de  kleine  kampong  Mandoio,  die  tot  het  rijk 
Taimanoe  behoort.  We  hielden  ons  hier  een  paar  uren  op,  zoowel  om 
de  paarden  te  drenken  aan  de  zich  in  de  kampong  bevindende  put,  als 
om  ons  middagmaal  te  doen  bereiden.  Onder  de  vrij  talrijke ,  toevallig 
te  Mandoio  aanwezige  Soembaneezen  had  ik  gelegenheid  mijn  waarne- 
mingen uit  te  breiden,  en  tevens  een  aantal  fraaie  losse  paarden,  die 
zich  in  de  houten  kraal  bevonden,  gade  te  slaan. 

Een  goede  ,jSandalwood"  (Soemb.  djara),  zooals  de  op  Soemba  inheem- 
sche  paarden  in  den  regel  genoemd  worden,  is  een  even  fraai  als  edel 
dier,  dat  al  zijn  rasgenooten  in  Insulinde  in  volkomenheid  van  lichaams- 
bouw overtreft.  In  de  Timorgroep  komt  het  paard  van  Savoe  in  tempe- 
rament en  bouw  het  naaste  bij  den  Sandalwood.  De  paarden  van  Timor- 
zelf  zijn  thans  een  meer  dan  middelmatig  ras;  het  moge  dan  voorheen 


1)  Maramba  van  echt  ras. 

2)  Voornaam  kahiaoe. 


557 

beter  zijn  geweest  of  niet.  Flores  telt  niet  mede  om  zijn  zeer  enkele, 
en  nog  van  elders  ingevoerde  paarden,  terwijl  Roti  een  goed,  maar 
zeer  van  de  andere  eilanden  der  Timorgroep  verschillend  ras  bezit.  Het 
aantal  goede  paarden  vermindert,  helaas,  op  Soemba  met  ieder  jaar. 
De  besten  worden  steeds  uitgevoerd  zonder  dat  die  leemten  door  een 
oordeelkundige  fokkerij  worden  aangevuld.  Noch  de  Soembanees,  wien^ 
het  ten  eenenmale  aan  paardenkennis  ontbreekt,  noch  de  Nederlandsche 
regeering  laat  zich  aan  de  verbetering  of  liever  instandhouding  van  het 
paardenras  op  Soemba  iets  gelegen  liggen.  De  gevolgen  hiervan  kunnen 
niet  uitblijven;  over  weinige  jaren  zal  men  nog  slechts  zeer  enkele  wer- 
kelijk goede  paarden  van  Soemba  kunnen  uitvoeren,  en  daardoor  zal 
vanzelf  de  uitvoer  tot  binnen  zeer  enge  grenzen  worden  beperkt. 

De  tijd  is  niet  meer  ver  af,  dat  men  op  Soemba  geen  betere  paarden 
zal  aantreffen  dan  thans  op  Timor  en  in  de  Preanger. 

Hoewel  de  Sandalwood  om  zijn  hoogte ,  i  m.  20—1  m.  35,  tot  de  ponies 
gerekend  moet  worden,  bezit  hij  echter  niet  den  ineengedrongen  bouw, 
dien  men  zoo  vaak  onder  ponies  aantreft.  Hij  heeft  over  het  geheel  de 
proporties  van  het  eigenlijke  paard,  a.ls  erfdeel  van  zijn  vermoedelijke 
voorvaderen  uit  Tatarye  en  Arabie.  Opvallend  is  bij  den  Sandalwood 
de  hoog  aangezette  staart,  een  eigenaardigheid  die  op  Soemba  dikwijls 
nog  verhoogd  wordt  door  een  kunstbewerking  en  aan  zijn  houding  iets 
ongewoon  sierlijks  en  levendigs  geeft.  Het  uiterst  zenuwachtige  tempera- 
ment van  den  Sandalwood  maakt  hem  voor  den  ruiter,  die  niet  aan  hem 
gewend  is ,  zeer  lastig.  Doch  beiden ,  paard  en  ruiter  gewennen  spoedig 
aan  elkaar,  zooals  ik  zelf  ondervond. 

De  op  Soemba  in  zwang  zijnde  hoofdstellen  {rapaf),  die  met  bit  en 
toom,  uit  één  stuk  bestaan  en  van  gevlochten  rotan  en  inlandsch  touw 
{saura)  vervaardigd  worden,  zijn  in  alle  opzichten  onpraktisch,  en  geven 
den  ruiter  zeer  weinig  macht  over  zijn  paard.  Doch  hoe  slecht  ook,  ze 
zijn  beter  dan  de  folterstangen ,  die  in  Mexico  en  elders  in  Spaansch 
Amerika  worden  gebezigd.  De  Soembaneesche  ruiter  bedient  zich  nim- 
mer van  een  zadel  of  een  dek.  Met  zijn  bloote  posteriores  zet  hij  zich 
op  den  naakten  rug  van  zijn  paard,  en  rijdt  dien  dóór,  terwijl  zijn 
eigen  huid  ongedeerd  blijft.  De  meeste  door  Soembaneesche  ruiters  bere- 
den paarden  zijn  op  de  vreeselij kste  wijze  gedrukt;  maar  zonder  den 
minsten  schroom  zet  zijn  wreede  meester  zich  weder  op  den  etterenden 
bloederigen  rug,  die  dikwijls  ontvellingen  van  een  paar  handbreedten 
vertoont.  Evenals  de  Amerikaansche  Indiaan  is  de  Soembanees  eenpaar- 
denbeul  zonder  een  greintje  medelijden  met  het  dier,  dat  hem  „en  zijn 


558 

geluk**  draagt.  Daarentegen  mist  hij ,  zooals  ik  reeds  zeide ,  paardenkennis , 
iets  wat  de  bewoner  der  prairie  en  der  pampa  in  zekere  mate  wèl  bezit. 

De  robe  der  meeste  Sandalwoods  is  bruin  in  verschillende  schakeeringen. 
Manen  en  staart  zijn  zwart,  of  liever  behoorden  het  te  zijn,  want  zeer  dik- 
wijls hebben  zij  een  leelijk  vaalgele  tint ,  alsof  het  haar  sterk  verschoten  is. 
,  Daarna  zijn  vale  isabellen  met  aalstreep  en  bonte  paarden  het  meest 
gewoon,  vervolgens  witte.  Eigenlijke  schimmels  evenwel  en  vooral  geheel 
zwarte  paarden  zijn  zeldzaam,  en  de  laatste  zeer  gezien.  IJzer-  en  rood- 
schimmels  herinner  ik  mij  niet  op  Soemba  te  hebben  waargenomen,  en 
vossen  slechts  enkele  malen  *). 

In  het  weelderige  strandbosch  tusschen  Mandoio  en  Taimanoe  konden 
we  onder  het  doorrijden  eenige  grauwe  apen  {Cercocebus  cynomolgus)  en 
een  paar  wilde  hoenders  [Gallus  bankiva)  waarnemen.  Zonder  Lëntang 
weder  aan  te  doen,  richtten  we  ons  van  Taimanoe  rechtstreeks  naar 
Waingapoe,  over  de  heuvelen  en  Pengadoekapal.  We  waren  te  6  ure 
's  avonds  teruggekeerd. 

2.  Waimbidi/  —  Masoe. 

Den  i8den  Juni  verlieten  de  gezaghebber  de  Korte  en  ik  met  5  man 
en  II  paarden  nogmaals  Waingapoe.  Te  9  ure  *s  morgens ,  bij  een  tem- 
peratuur van  72®  F.,  reden  we  af  in  de  richting  van  Kabaniroe.  Nage- 
noeg een  uur  later  staken  we  bij  Tandoelangaloengoer  de  Kamberarivier 
over.  Over  vlak,  met  alang-alang  begroeid  terrein,  zich  hier  en  daar  tot 
wijde  boschrijke  en  met  lontar  bewassen  valleien  verwijdend ,  ging  het  in 
hoofdzaak  in  Z.Z.0.  richting  totdat  we  bij  11  aan  de  Kawangoe-rivier 
kwamen,  en  die  overtrokken.  Deze  rivier  is  eigenlijk  dezelfde  als  de  Pa- 
lamandjeli,  doch  draagt  van  kampong  Kawangoe  af,  verderop  aan  den 
rechteroever,  tot  aan  haar  monding  den  naam  van  Kawangoe.  De  Pa- 
lamandjelirivier  komt  tamelijk  ver  uit  het  binnenland ,  en  ontstaat  uit  de 
samenvloeiing,  nabij  Waimbidi,  van  de  Laihidji  en  de  Hamboeroewai. 
We  volgden  nu  zuidwaarts  het  wijde  dal ,  langs  den  rechteroever  der  Pa- 
lamandjeli,  voorbij  de  op  een  heuvel  gelegen  kampong  Palëndi,  en,  na 
de  rivier  nogmaals  doorwaad  te  hebben,  kwamen  we  te  12  ure  te  Pa- 
raipasingi   (Perépasingi)   een   uit  slechts  vier  huizen  bestaande  kampong. 


1)  Voor  een  eyen  zaakkandige  als  juiste  beschryving  van  den  Sandalwood  verwas 
ik  Daar  een  artikel  van  wglen  G.  W.  Conpems  in  de  Locomotief  van  7  en  8  Jnli, 
n®.  155—156,  1891,  en  naar  «Les  races  chevalines  des  iles  de  la  Sonde**  (Bevue  Co- 
loniale  internationale,  T.  III,  1886,  p.  29)  van  denzelfden  schryver. 


559 

We  pleisterden  hier  nagenoeg  drie  uren,  zoowel  voor  het  middagmaal 
als  om  de  Omgeving  in  oogenschouw  te  nemen.  De  heuvels  bestaan  hier 
uit  mergel  ^).  Van  den  top  des  heuvels ,  die  zich  onmiddellijk  achter  de 
kampong  verheft,  db  90 M.  hoog,  liad  ik  een  even  fraai  als  leerzaam  uit- 
zicht. Tegenover  mij,  W,  en  WZW.,  lag  grasrijk  heuvelland;  naarO.Z.0. 
en  Z.  openden  zich  kronkelende  valleien  tusschen  steile  kalkheuvelen  met 
horizontale  lagen. 

Tusschen  deze  beiden  streken  in ,  op  een  heuveltop,  lag  de  kampong  Pa- 
raik&loka;  aan  mijn  voet  eindelijk  langs  den  rivieroever  de  groene  tuinen 
der  Soembaneezen.  In  de  bedding  der  rivier  komen  als  rolsteenen ,  behalve 
kalk-  en  mergel,  met  koraal  en  Pectetiy  eruptiefgesteenten  voor,  waar- 
onder porphyriet  en  diabaasporphyriet.  Deze  laatsten  zijn  blijkbaar, 
evenals  die,  welke  men  langs  en  in  de  Kambera  en  op  de  mesa's  achter 
Waingapoe  vindt,  uit  het  binnenland  aangespoeld. 

Te  2  ure  wees  de  thermometer  88®  F.  We  vervolgden  onze  reis  over 
Paraik&loka,  in  Z.  en  ZO.  richting,  steeds  over  grasrijke  <ritte  heuvelen 
en  plateaux.  Het  hoogste  punt  van  den  weg  lag  op  db  229  m.  De  sche- 
mering dwong,  toen  we  ons  in  een  eng,  dicht  begroeid  rivier-dal  bevon- 
den ,  tot  halt.  Van  Paraikaloka  af  hadden  we  bijna  geen  mensch  of  dier 
ontmoet.  Het  punt,  waar  we  te  midden  van  hoog  gras  en  casuarinen  ons 


1)  Evenals  in  de  meeste,  zoo  niet  alle  door  mij  op  Soemba  aangetroffen  mergelge- 
steenten  komen  ook  hier  talrijke  foraminiferen  Toor.  Prof.  Wichmann  had  de  yrien- 
delijkheid  mij  een  uitvoerige  opgave  m^ner  Soembasche  foraminiferen  te  verstrekken, 
zooals  zij  door  den  heer  Ch.  Schlamberger  te  Parijs  gedetermineerd  werden.  De  ouder- 
dom der  lagen  kan  evenwel  nit  deze  foraminiferen  niet  worden  bepaald  aangezien  z\j 
te  weinig  afwijken  van  de  tegenwoordige  foraminiferenfanna.  Echter  is  het  onderzoek 
van  Schlnmberger  belangrijk  omdat  een  dergelijk  voor  den  Indischen  Archipel  tot  nog 
toe  ten  eenenmale  ontbrak. 

Ik  wil  aan  de"  determinaties  van  Schlnmberger  slechts  het  volgende  ontleenen ,  en 
ben  daartoe  verplicht  op  mijn  reisverhaal  voorait  te  loopen,  zoowel  als  even  terug 
te  gaan. 

Foraminiferen  bevattende  mergel-  en  kalkgesteenten  trof  ik  aan :  niet  ver  van  Wain- 
gapoe aan  de  Matawai;  tusschen  Pengadoekapal  en  'Ndatar;  aan  de  rivier  Kanata;b\j 
Falamttlemba;  bij  Watoepelé;  bij  Katokawai;  en  nabij  de  samenvloeiing  der  Matabali 
en  Waroewaka  in  Midden-Soemba.  Opmerkelijk  is  het,  dat  ik  in  West  Soemba  geen 
mergelgesteenten  heb  aangetroffen.  Pulvinulina  Menardi  d^Orbg.  komt  b^na  constant 
vo<nr  evenals  Orbuïina  universa  d'Orbg.  Verder  zQn  Cassidalina;  Rotalirui-  en  Trunca» 
iuHTUhsoonen  vr^  talrijk.  In  het  gesteente  van  Falamftlemba  (Melolo)  komt  een  nieuwe 
soort,  Biloculina,  voor,  en  in  dat  van  Katokawai  een  Clavulina  n.  sp.  Globigerinen 
worden  in  al  mjjn  handstukken  aangetroffen. 

87 


5^0 

bivak  opsloegen,  heette  volgens  Sintp,  Hangaróro,  en  lag  =b  60  m. boven 
de  zee.  Het  eenigszins  krassend  geroep  van  een  Tropidorhynchus  was  ook 
hier  in  dit  stille  ravijn  het  laatste  geluid  dat  men  vernam,  doch  tevens  het 
eerste  dat  in  de  vroegste  morgenschemering  weerklonk.  Hoe  dikwijls  op 
Soemba  was  deze  vogel  niet  de  wekker  die  mij  in  het  nachtelijk  bivak 
tot  opstaan  maande.  Het  dauwde  's  nachts  sterk ,  en  in  de  vroegte  (6^0) 
waren  we'  een  weinig  huiverig  bij  67**  F,  We  vervolgden  nu  het  kronke- 
lende dal  met  zijn  hooge  loodrechte  kalkwanden,  en  doorkruisten  her- 
haaldelijk de  rivier  *).  Er  waren  hier  prachtige  plekken  met  talrijke  va- 
rens, aroideen,  dicht  struikgewas  en  casuarinen.  Een  troepje  apen,  dat 
ons  nieuwsgierig  gadesloeg,  leefde  hier,  ongestoord  en  veilig,  een  be- 
staan dat  menig  Soembanees  hen  mocht  benijden. 

Na  ongeveer  %  uur  over  den  dalbodem  te  hebben  gereden,  vingen 
we  aan  te  stijgen  in  Z.  richting,  ten  einde  de  hoogte  te  bereiken, 
waarop  Waimbidi  ligt.  De  nagenoeg  drie  uren,  die  nu  volgden,  behoo- 
ren  tot  de  moeielijkste ,  die  ik  op  al  mijn  tochten  in  Indie  en  Amerika 
heb  doorgemaakt.  Geen  onzer  kon  in  den  zadel  blijven  en  hoeveel  maal 
de  lading  van  de  pikolpaarden  gleed,  en  nu  dit  dan  dat  paard  een  eind- 
weegs  naar  omlaag  rolde,  is  niet  te  zeggen.  Genoeg  dat  mensch  en  dier 
buiten  adem  en  doornat  van  zweet,  met  scheuren  in  de  kleêren  en  bloe- 
dige schrammen  op  de  huid,  eindelijk  bovenkwam  op  een  breeder  pad, 
dat  spoedig  uitliep  op  de  kampong  Wainbidi  *).  Zij  telt  circa  20  huizen 
en  is  dus  voor  Soemba  een  vrij  groote  kampong.  De  hoogte  boven  den 
zeespiegel  bedraagt  =b  244  m.,  doch  schijnt  den  bezoeker  zeer  veel  hooger 
door  den  even  steilen  als  moeielijken  weg.  Er  staan  hier  talrijke  klapper- 
boomen;  ook  komen  er  sirihstruiken  en  hagen  van  euphorbia's  voor.  Aan- 
gezien het  hoogst  zelden  of  nooit  gebeurt ,  dat  Waimbidi  door  Europea- 
nen bezocht  wordt,  baarde  onze  komst  eenig  opzien,  en  had  Sinto  al 
zijn  welbespraaktheid  noodig  om  de  lieden  gerust  te  stellen.  Er  waren 
zonderlingerwijze  weder  weinig  menschen  aanwezig;  een  mdramba  scheen 


1)  In  de  bedding  trof  ik  een  blikbaar  Tan  elders  aangeToerd  stak  angiet-andesiet- 
tof  (n^  218  der  verzamel.)  aan.  Het  bevatte  tal  van  mikroskopische  foraminiferen ,  en 
dnidde  dus  op  een  emptie  van  betrekkeiyk  jongen  datnm. 

3)  Gronovins  sohrQft  Wai  ambedie.  By  Roos  wordt  die  plaats  Waai  Embidi,  opeijn 
kaart  evenwel  Waaibidi  genoemd.  Sinto  sprak  den  naam  nit  als  Waingbidi  of  Wain- 
bidi. Volgens  de  Roo  van  Alderwerelt  zon  het  echter  Waimbidi  moeten  zQn,  daar  de 
verbindingsoonsonant  voor  h  m  is.  Zie  Soembaneesch-Hollandsche  Woordenlijst  met 
Schets  eener  Grammatika,  (TlJdschr.  v.  Ind.  taal-,  land-  en  Volkenk.,  dl.  XXXIV, 
1890,  overdr.,  p.  2). 


56i 

er  niet  te  zijn,  en  een  voornaam  kabisoe  was  de  hoofdpersoon,  met 
ivien  we  te  doen  hadden.  Een  onzer  eerste  bemoeiingen  was  onzen  mond- 
voorraad  wat  aan  te  vullen  met  eieren  en  jonge  maïskolven,  waarbij  de 
naainaalden  en  kleine  ronde  spiegeltjes ,  die  ik  bij  mij  had ,  en  welke 
laatste  men  hier  kaninoe  ^)  noemde ,  goeden  dienst  deden.  Niemand  wilde 
evenwel  een  der  vele  in  de  kampong  rondloopende  kippen  verkoopen , 
waarop  ik  er  een,  zonder  meer  woorden  te  gebruiken,  neerlegde  met 
mijn  jachtgeweer,  en  den  vermoedelijken  prijs  in  het  midden  van  de 
kampong,  op  een  voor  iedereen  zichtbare  plek,  door  Sinto  deed  depo- 
neeren.  De  „onsterfelqke  vogel  Ajam"  is  op  Soemba  lang  niet  zoo  alge- 
meen en  goedkoop  als  elders  in  Indie,  en  vooral  niet  zooals  op  Java. 
Trouwens  op  Soemba  is  alles  duur;  de  mensch,  als  koopwaar,  is  er  mis- 
schien nog  betrekkelijk  het  goedkoopst.  Aan  een  menschenleven  wordt 
dan  ook  niet  veel  gehecht,  en  koelbloedige  moorden  zijn  op  Soemba  om 
zoo  te  zeggen  aan  de  orde  van  den  dag. 

Een  weinig  ter  zijde  in  de  kampong  grijnsden  op  lange  staken  een 
paar  menschenschedels ,  vermoedelijke  krijgstropeeön ,  waaromtrent  ik 
evenwel  geen  zekerheid  kon  bekomen.  Hoewel  het  mijn  voornemen  was 
om  er  's  nachts ,  met  behulp  van  Sinto ,  een  of  twee  voor  het  Rijks  Eth- 
nographisch  Museum  te  rooven,  zag  ik  daarvan  op  uitdrukkelijk  verzoek 
van  den  civielgezaghebber  af. 

Van  de  steenen  graven  te  Waimbidi  moge  pi.  7,  fig.  17  een  denkbeeld 
geven. 

Ik  vond  de  bewoners  van  Waimbidi  veel  handelbaarder  dan  ik  eerst 
gedacht  had;  zóó  zelfs,  dat  ik  er  een  elftal  volwassenen,  waaronder  7 
vrouwen,  vrij  uitvoerig  anthropologisch  kon  onderzoeken,  benevens 
eenige  kinderen.  Een  dezer  vrouwen,  die  overigens  normaal  was,  ver- 
toonde zijdelingsche  ruggegraatsverkromming ,  op  Soemba  voorzeker  een 
zeldzaam  geval. 

De  roodachtige  pottebakkersklei ,  die  nabij  Waimbidi  schijnt  te  worden 
gevonden ,  heeft  aanleiding  gegeven  tot  het  vervaardigen  van  potten , 
{woeroeng)^  vrij  kunste-  en  smakeloos,  en  bestemd  voor  huiselijk  ge- 
bruik. Daar  op  den  platten  heuvel  van  koraalkalk,  waarop  Waimbidi 
rust,  geen  water  voorkomt,  moeten  de  vrouwen  een  paar  malen  daags 
in  de  diepte  afdalen  om  water  te  scheppen.  Waimbidi  zou  door  die  om- 
standigheid zeker  geen  lang  beleg  kunnen  doorstaan. 

Het  was  een  prachtige  maneschijn,  en  eenige  kleine  vleermuizen  vlo- 


1)  Ëigeniyk  beteekont  kanCnoe  schaduw,  weerkaatsing. 


5^2 

gen   rond,    waarop  ik  te  vergeefs  jacht  maakte.  De  nacht  was  vrij  koel, 
vooral  daar  de  wind  uit  het  oosten  nog  al  sterk  was. 

De  2oste  Juni  zag  ons  weder  op  marsch.  Te  half  9  van  Waimbidi 
vertrokken,  richtten  we  ons  aanvankelijk  Z.  Z.  W.,  over  grazige  hoogvlakten 
met  de  op  Soemba  onvermijdelijke  witte  kalksteen.  Hier  en  daar  staan 
casuarineni  en  waar  het  oog  in  de  diepe,  onder  ons  liggende  ravijnen 
kan  zien,  tiert  de  weelderigste  plantengroei,  die  als  een  donkergroene 
rand  scherp  afsteekt  tegen  het  heldere  wit  der  steile  rotswanden.  Te  10 
ure  zijn  we  verplicht  een  uur  te  wachten  op  een  plek,  die  Lokotémian 
heet,  en  waar  zich  eenige  tuinen  bevinden  op  een  hoogte  van  circa  214  m. 
Sinto  zoekt  hier  en  vindt  een  gids  voor  den  verderen  tocht.  We  keeren 
daarop  nagenoeg  i  paal  op  onze  schreden  terug,  en  trekken  daarop  in 
N.  W.  richting  verder  over  met  gras  bedekte  heuvelen.  Kort  daarna  pas- 
seeren we  een  kleine  rivier,  de  Lokolakapiha ,  en  10  minuten  later 
komen  we  aan  een  zoetwaterpias  of  meertje,  waar  ik  mij  eenige  oogen- 
blikken  ophoud,  om  waterkevers  te  vangen.  Te  i  ure  is  de  Lokowatoe 
Oenggar  bereikt,  waar  de  middaghalte  wordt  gehouden.  We  hadden  naar 
schatting  ongeveer  12  paal  van  Waimbidi  afgelegd.  Helder  water  murmelt 
hier  tusschen  hooge  met  varens,  struikgewas  en  bamboeboschjes begroeide 
kalkoevers,  en  zoekt  een  iiitweg  noordwaarts.  Van  Lokotémian  af  zijn 
we,  alles  samengenomen,  op  hetzelfde  niveau  gebleven. 

Na  een  rust  van  2  Va  uur  voert  onze  jonge  Soembaneesche  gids  ons 
verder.  We  klimmen  langs  den  westelijken  rond  van  het  wijde  dal  van 
Prahoekankal  naar  boven  in  een  richting ,  die  tusschen  Z.  O.  en  Z.  W.  ligt. 
Hier  begint  het  gebied  van  Masoe ,  het  bergland  van  Oost-Centraal-Soemba. 

Op  een  hoogte  gekomen  van=b35om.  en  achterwaarts  blikkend,  ont- 
waart men  ver  naar  N.  N.  O.  den  heuvelrug ,  die  eindigt  in  Tandjong 
Batoe  Ata,  en  naar  het  O.  indrukwekkende  steile  kalkwanden.  Te  4,30 
op  een  grazig  bergvlak  aangeland,  circa  458 m.  hoog,  is  Tandjong  Batoe 
Ata  zelf  zichtbaar  naar  N.  O.  t.  N.,  ook  Tandjong  Mandoio  N.  t.  W.,  en  de 
geheele  daartusschen  liggende  kuststreek  van  Noord-Soemba ,  vaag  sche- 
merend en  fijn  van  tinten.  Het  boschrijke  massief  van  Omang  Oetoe 
Manoe  ligt  W.  N.  W. ;  een  hooge  bergtop  in  de  richting  van  Taboendoeng 
Z.  W.  Daarop  gaat  het  weer  zuidwaarts  voort ,  over  smalle  heuvelklingen , 
die  rechts  en  links  sporen  uitzenden.  Aan  de  hellingen,  naakt  en  bleek, 
treden  de  horizontale  lagen^)  kalk  duidelijk  te  voorschijn,  door  niets  in 


l)  Ook  Teysmann  (Verslag,  I.  c,  p.  414,  423)  vermeldt  de  horizontale  ligging  der 
«yerschillende  op  elkaar  gestapelde  lagen  of  bezinksels"'  op  Soemba. 


5^3 

hun  ligging  gestoord  dan  door  de  vroegere  erosie  der  zee,  die  eenmaal 
haar  golven  deed  klotsen  aan  deze  steile  klippen.  Een  groote,  subfossiele 
oesterschelp  (n®.  220  der  verzameling)  die  ik  hier  op  een  hoogte  van 
ongeveer  450  m.  aantrof,  drong  zich  bij  die  gedachten  aan  mij  op  als 
een  tastbaar  bewijs  ^).  Vooral  naar  Z.  en  W.  ontrollen  zich  vergezichten 
als  reusachtige  relief  kaarten ,  wier  forsche  profielen  nog  duidelijker  schijnen 
onder  de  schuinsche  verlichting  der  reeds  laagstaande  zon.  Tegen  5  ure 
wordt  naar  het  W.,  in  de  diepte,  een  groote,  sterk  kronkelende  rivier 
zichtbaar;  de  Kambera,  de  groot  vorstinne  van  Soemba's  stroomen.  Alom 
is  verlatenheid  en  stilte,  slechts  afgebroken  door  den  suizenden  bergwind 
en  het  onregelmatige  hoefgetrappel  onzer  paarden  op  het  hobbelige ,  enge 
pad.  De  eenige  levende  wezens,  die  we  zien,  zijn  zwaluwen,  groote  on- 
verwachtsche  kringen  beschrijvend  in  de  lucht.  Nadat  we  het  toppunt 
(±487  m.)  van  den  weg  hadden  bereikt,  ging  het  naar  het  omlaag,  in 
het  schemerend  halfduister  der  maan,  langs  diepe,  nauwe  geulen,  half 
loopend,  half  glijdend,  tot  op  den  bodem  van  een  ruim  grasrijk  dal, 
circa  275  m.  lager  dan  het  hoogste  door  ons  overschreden  punt.  Het  was 
toen  bij  7.  We  hadden  sedert  de  Lokowatoe-Oenggar ,  naar  schatting, 
8 — 9  palen  afgelegd. 

De  thermometer  wees  's  avonds  te  9  ure  65®,  en  de  nachtlucht  was 
nog  koeler  en  zeer  vochtig.  We  ontwaakten,  half  doorweekt  van  den 
sterken  dauw ,  bij  een  temperatuur  van  62 — 63®  F.  - 

Volgens  Sinto  bevonden  we  ons  hier  op  de  plek,  waar  eenmaal  de 
kampong  Wailau  verrees,  oostelijk  van  Samboeroewai  of  Hamboeroe.wai. 
Dit  Wailau,  eigenlijk  het  riviertje  hier  ter  plaatse,  was  vermoedelijk 
identisch  met  La-au  (La  Au) ,  waarvan  Roos  *)  spreekt.  Samboeroewai , 
eveneens  door  Roos  genoemd,  werd  in  1868  door  hem  bezocht;  evenzoo 
door  Teysmann,  die  vijf  jaren  later  echter  slechts  in  de  nabijheid  dier 
plaats  schijnt  geweest  te  zijn.  Samboeroewai  bestaat,  luidens  Sinto,  ook 
niet  meer. 

Het  verdwijnen  van  kampongs,  door  uitmoorden  en  plundering  of 
anderszins,    komt    op  Soemba  dikwijls   voor.  Zoo   menige  negorij   door 


1)  Men  denke  hier  evenwel  niet  aan  een  opheffing. des  eilands  uit  zee,  doch  aaneen 
dalen  van  den  zeespiegel.  Soemba  toch  behoort  met  Savoe,  Roti  en  Timor  tot  de 
«aassenstandige  Insein'*,  die  op  den  rand  van  het  onde  Aziatische  continent  liggen. 
De  eerst  door  Péron  opgestelde,  later  vooral  door  Suess  verdedigde  theorie  van  het 
dalen  van  den  zeespiegel,  vindt  ook,  zooals  men  weet,  in  prof.  Wichmann  een  aan- 
hanger. —  Vergel.  •Bericht"  Lc,  p.  240—241  enz. 

2)  Bijdrage,  1.  c,  p.  61. 


5^4 

Roos  genoemd ,  is  voor  goed  verdwenen ,  als  slotacte  van  een  vaak  korte , 
maar  bloedige  tragedie.  Als  eenige  sporen  van  La»Au  vindt  men  nog 
slechts  een  aantal  kokospalmen;  verder  mangga's,  djëroek,  pisang  en 
pinangstruiken.  Het  gras  in  den  omtrek,  waaronder  alang-akng,  bestaat 
uit  verschillende  soorten. 

Terwijl  ik  Sinto,  Sahib  en  den  jongen  Soembanees  des  morgens  uit- 
zond om  den  weg  te  verkennen,  zwierf  ik  alleen,  het  geweer  onder  den 
arm,  in  den  omtrek  rond.  Het  ontbrak  hier  niet  aan  vogels.  Oriolus  en 
Tropidorhynchus  waren  hier  even  levendig  en  luidruchtig  als  elders.  Voorts 
schoot  ik  exemplaren  van  Munia^  die  hier ,  evenals  zwaluwen,  vrij  talrijk 
zijn.  In  het  heldere  water  der  beekjes  komen  vele  kevers  voor ,  die , 
zoodra  ze  hun  bestaan  bedreigd  zien,  wegschuilen  in  het  losse  oeverzand 
onder  den  waterspiegel,  waarboven  Libellulina ^  blauw  en  doorschijnend, 
zweven  met  strak  gefladder.  In  de  beekjes  en  op  de  boomen  treft  men 
talrijke  slakken  aan.  Van  de  8  door  mij  in  Masoe  verzamelde  soorten 
waren  er  drie  nieuw,  behoorende  tot  de  geslachten  Nanina^  Amphidro- 
mus  en  Melania,  Melania  is  hier  overigens  in  niet  minder  dan  vijf  ver- 
schillende species  vertegenwoordigd  '). 

Geheel  noordelijk  Masoe  is  van  de  heuvels  bij  de  Wailau  uit  zichtbaar. 
Forsche,  bolvormige  en  horizontale  lijnen,  met  weinig  opvallende  pun- 
ten, bedekt  door  een  vaal,  zwak  groenachtig-geel  kleed  van  gras,  van 
onderen  tot  boven;  hier  en  daar,  op  sommige  bergtoppen  en  in  de  ra- 
vijnen ,  plukken  en  strepen  donker,  zwaar  bosch ;  een  voor  het  oog  totale 
afwezigheid  van  woningen  en  menschen ;  en  gij  hebt  in  groote  trekken  een 
beeld  voor  u  van  Masoe,  het  „koude  land"  (Tanah  Maringoe)  van 
Soemba,  doodsch,  weinig  aantrekkelijk,  maar  toch  niet  zonder  een 
zekere  schoonheid. 

De  hoogst  zichtbare  toppen  van  Masoe  liggen,  van  uit  Wailau  ge- 
peild, naar  het  zuiden.  Zij  verheffen  zich  stellig  hooger  dan  i8oo(Rijnl.?) 
voet ,  waarop  Roos  ^)  hen  schatte.  In  aanmerking  nemende  de  punten , 
die  ik  op  Soemba  mat,  geloof  ik  dat  de  hoogste  punten  van  Masoe  niet 
beneden  650 — 700  m. ')  liggen.  Of,  zooals  Roos  meent ,  Masoe  werkelijk 
het  hoogste  gedeelte  van  Soemba  vormt,  acht  ik  onzeker.  Ik  zag  op 
verschillende  tochten  (o.  a.  22  Juli ,  zie  onder)  in  de  richting  van  Taboen- 


1)  Schepman,  Land-  en  freshwatershells,  1.  c. 

2)  Op*  cit.  p.  60.  ^  y.  d.  Dnngen  Gronoyins  (o.c,  p.  278)  meent,  «dat  het  tafel- 
land  in  't  midden  van  het  eiland  eene  hoo^e  kan  hebben  yan  ongeyeer  8000  yoet'\ 
Op  welken  grond  die  meening  bernst,  biykt  niet. 

3)  650—700  m.  =  2073—2233  Rijnl.  =  2182—2296  Eng.  yoeten. 


565 

doengy  een  bergtop,  die  mij  iets  hooger  toescheen  dan  de  bergen  van 
Masoe.  Het  moge  den  toekomstige  topographen  van  Soemba  beschoren 
zijn,  in  deze  zekerheid  te  verschaffen. 

Op  sommige  plekken  van  den  bodem,  tusschen  het  gras,  trof  ik  rol- 
steenen,  soms  van  vuistgrootte,  van  eruptieven  oorsprong  aan,  o.  a. 
augiet-andesiet  *). 

Op  eenigen  afstand  van  ons  bivak  gekomen,  nam  ik  boven  een  dicht 
boschje  een  rookzuil  waar.  Toen  ik  naderbij  gekomen  was ,  vond  ik  een 
in  allerijl  verlaten  kampvuur  van  Soembaneezen.  Zij  hadden  mij  blijkbaar 
zien  naderen  en  de  vlucht  genomen,  want  toen  ik  kort  daarop  verder 
gekomen  omkeek,  zag  ik  eenige  hoofden  van  achter  den  rand  eens 
heuvels  mij  nastaren.  Dat  men  in  Masoe  niet  zeer  gesteld  was  op  de 
aanwezigheid  van  Tou  I)jawa  (Europeanen)  bleek  mij  bovendien  uit  het 
verhaal  van  Sinto  en  Sahib,  nadat  zij  laat  in  den  middag  van  de  ver- 
kenning waren  teruggekeerd.  Sahib  was  geheel  ontdaan,  zijn  hoofddoek 
half  los,  zijn  buisje  gescheurd,  en  ook  Sinto's  kalmte  was  eenigermate 
verstoord.  Z^  waren  aangeland  in  de  kampong  Hamatdkoe,  verscheidene 
palen  zuidelijk  (?)  van  Wailau,  en  hadden  daar  een  weinig  vriendschap- 
pelijke ontvangst  genoten.  De  inwoners,  met  den  radja  aan  het  hoofd, 
hadden  zich  zeer  wantrouwend  betoond,  meenende,  dat  Sinto  en  Sahib 
door  ons  als  verspieders  waren  uitgezonden  met  het  doel  hen  te  bevech- 
ten. Dat  mijn  bediende  slechts  een  geweer  bij  zich  had  om  voor  mij 
vogels  te  schieten,  wilde  de  radja  niet  gelooven,  en  hij  poogde  zelfs  om 
Sahib  het  geweer  te  ontrukken.  Hierop  was  iets  gevolgd,  dat  naar  een 
kleine  vechtpartij  geleek,  waarbij  een  paar  omstanders  op  de  trom  had- 
den geslagen  en  de  vrouwen  een  scherp  gillend  lilililil  ter  aanmoedi- 
ging hadden  doen  hooren.  Anderen  waren  te  wapen  gesneld,  en  zonder 
Siuto's  beleid  en  overreding,  zou  er  waarschijnlijk  bloed  vergoten  zijn. 
De  radja  had  hen  daarop  laten  gaan  onder  begeleiding  van  een  tiental 
krijgers ,  en  aan   Sinto  een   loloepatoe  *)  voor  den  gezaghebber  en  mij 


>)  Niet  slechts  in  Masoe,  doch  allerwege  op  Soemba,  sooals  in  den  loop  ran  dit 
Verslag  biykt,  heb  ik  rolsteenen  van  ernptieven  oorsprong  aangetroffen;  InJ  Toor- 
kenr  in  de  riyierbeddingen ,  doch  teyens  op  tafellanden.  Evenwel  heb  ik  nergens  op 
Soemba  emptiefgesteenten  in  situ  gevonden.  Dat  zQ  ergens  op  dat  eiland  voorkomen 
valt  echter  niet  te  betwyfelenrDe  vroegere  bedekking  en  daarna  het  terugtrekken  der 
zee  zal  ongetwijfeld  veel  hebben  Ingedragen  tot  de  verspreiding  dier  emptiefgesteenten, 
en  verklaart  het  voorkomen  op  hoogvlakten  boven  rivierbeddingen  gelegen. 

2)  Letteriyk  'vierdraad**,  omdat  deze  koperen  ketting,  109—179  cM.  lang,  uit  vier 
ineengevlochten  draden  bestaat.  De  lohepatoe  is  oen  bckrachtiglngsteeken  by  een  over- 


566 

medegegeven,  met  de  boodschap  dat  hij  zelf  ons  den  volgenden  morgen 
zou  komen  zien ,  om  zich  te  overtuigen  van  onze  vredelievende  bedoelingen. 

Al  deze  krijgers  brachten  den  nacht  door  in  ons  bivak,  dat  wij  reeds 
's  middags  naar  een  geschiktere  plaats  hadden  verlegd.  In  den  loop  van 
den  nacht  voegden  zich  nog  drie  andere,  met  lans  en  schild  gewapende 
Soembaneezen  bij  hen.  We  hielden  scherp  de  wacht,  vooral  op  onze 
paarden ,  hetgeen  bij  den  maneschijn  niet  moeielijk  was.  Behalve  door  den 
sterken  dauw,  werden  we  dien  nacht  nog  door  muskieten  geplaagd,  en 
zagen  dus  met  een  zucht  van  verlichting  den  228ten  Juni  aanbreken,  al 
was  het  ook  door  den  dikken  nevel  heen ,  die  over  bergen  en  valleien  lag. 

Hoewel  we  de  komst  van  den  radja  afwachtten,  vonden  zoowel  de 
civiel-gezaghebber  als  Sinto  het  voorzichtiger  om  Masoe  niet  verder  in 
te  gaan.  Kort  vóór  8  's  morgens  verscheen  de  radja,  met  een  twaalftal 
gewapende  krijgers,  een  vrouw  en  een  geitje,  allen  achter  elkander 
loopende  in  een  lange  lijn.  De  begroeting  was  van  weerszijden  koel  en 
uit  de  hoogte.  De  radja,  een  forsche  krijgshaftige  gestalte,  had  zelfs  iets 
zeer  uitdagends  en  terwijl  hij  ons  met  zijn  linker  de  hand  drukte  alsof 
hij  die  wilde  vermorselen,  rustte  zijn  rechterhand  behoedzaam  op  het 
gevest  zijner  kabéla  madita  (zwaard).  Terwijl  die  begroeting  plaats  greep, 
hadden  eenige  krijgers  zich  vlak  achter  den  heer  de  Korte  en  mij  ge- 
plaatst, gereed  om  er  bij  het  minst  verdachte  teeken  op  in  te  slaan. 
Sahib  van  zijn  kant  had  mijn  repeteerkarabijn  gegrepen,  en  hield,  tot 
vuren  gereed,  zijn  vriend  van  gisteren,  den  radja,  in  het  oog.  Daar  we 
ons  echter  zeer  kalm  hielden  en  ik  zelfs ,  op  raad  van  Sinto ,  eenige  ge- 
schenken, blauw  en  rood  katoen  en  messen,  uitdeelde,  verdween  het 
wantrouwen  spoedig,  en  richtten  we  wederkeerig  eenige  vragen  tot  el- 
kander. De  stemming  van  den  radja  veranderde  evenwel  niet  zóó,  dat 
hij  er  toe  overging  ons  het  geitje  te  schenken,  dat  toch  blijkbaar  met 
dat  doel  was  meegebracht.  De  vrouw  was  daarmede,  tot  nader  order, 
achter  den  heuvelrand  verscholen  gebleven.  Wellicht  dat  de  onzachte 
wijze,  waarop  wij,  en  vooral  de  ijzeren  greep  van  den  heer  de  Korte, 
des  radja's  handdruk  hadden  beantwoord,  hem  tot  andere  gedachten  had 
gebracht.  Wat  daarvan  zij.  Sinto's  welbespraaktheid  haaide  een  aantal 
Soembaneezen  er  toe  over,  om  tegen  zooveel  vadem  gekleurd  of  wit  ka- 


eenkomst  en  kan,  zooals  in  het  onderhavige  geval,  tevens  worden  opgevat  als  een 
analogon  der  hoodscbapstaafjes  by  sommige  N.  Amerikaansche  en  Australische  staromen 
in  gebrnik.  De  fraaiste  loloepatoé*8  worden  bovendien,  ondermeer,  bij  den  brnidsschat  ge- 
geven; de  mindere  soort  dient  als  kleingeld.  Zie  pi.  12,  fig.  14. 


5^7 

toen,  ons  goed  weder  den  stellen  heuvel  op  te  dragen,  daar  dit  met  de 
pakpaarden  ondoenlijk  was. 

Het  volk  in  Masoe  heeft  den  naam  van  zeer  krijg-  en  roofzuchtig,  en 
wordt  door  de  bewoners  der  andere  landschappen  evenzoo  vermeden  als 
dat  van  Karéra,  Z.O.  van  Masoe,  en  het  volk  van  Zuidwest-Soemba. 
Masoe  is  dan  ook  het  eenige  gebied  in  Oost-Soemba,  dat  zegevierend 
het  hoofd  bood  aan  de  plunder-  en  menschenrooftochten  der  Endeneezen. 
Zeer  onwillig  keerde  ik  Masoe  den  rug  toe.  Gaarne  had  ik  het  heilige 
bosch  Pino  Pasa  Masani,  de  verblijfplaats  der  Djara  Mërapoe,  bezocht 
en  den  hemel  der  Soembaneezen  en  Savoeneezen  Parai  Mërapoe  ^),  uit 
eigen  aanschouwing  leeren  kennen. 

Is  het  wellicht  het  bewustzijn  van  om  en  bij  die  heilige  oorden  te 
wonen,  dat  het  volk  van  Masoe  zoo  stout  en  gevreesd  maakt? 

Voor  zoover  het  mij  mogelijk  was  een  oordeel  te  vellen,  zag  ik  geen 
onderscheid  in  het  uiterlijk  dezer  bergbewoners  met  dat  der  reeds  elders 
door  mij  waargenomen  Soembaneezen.  De  dracht  en  bewapening  was  die 
zooals  men  bij  Roos^)  beschreven  vindt:  kambdla^  katanga  ngingiy 
singgiy  roesoe  hanggi  of  lendendoek,  likoe  roesoe  hanggi  of  gordel  van 
strengen  touw,  armbanden  van  koperdraad  of  ivoor,  tonggaly  platte 
doosjes  voor  geld  en  oflferanden  (pi,  lo,  fig.  4;  pi.  12,.  fig.  20),  de  onaf- 
scheidelijke kaloembo  of  sirihtasch;  als  wapenen  eindelijk  korte  spiesen, 
kabéla's  (pi.  12,  fig.  12)  en  ronde,  lederen  schilden  (pi.  12,  fig.  13;  pi. 
10,  fig.  4). 

Het  was  nagenoeg  8V4  ure  's  morgens  toen  we  ons  in  beweging  zetten 
langs  hetzelfde  steile  paadje  van  den  208ten.  Op  het  circa  487  m.  hooge 
punt  gekomen,  hetwelk  we  reeds  op  onze  heenreis  overschreedden ,  had- 
den we  een  kort  oponthoud  om  de  Soembaneesche  dragers  uit  te  betalen. 
De  meesten,  jonge  kerels,  wonden  dadelijk  hun  verdiende  stukken  lijn- 
waad om  het  hoofd  over  de  kambala  heen,  en  verlieten  ons  vroolijk 
luidruchtig. 

De  nevel  was  nu  nagenoeg  weggetrokken  en  de  temperatuur  werd  iets 
warmer.  Kort  daarop,  op  een  hoogte  van  2b  473  m. ,  trof  ik  in  het  kalk- 
gesteente  een  Tridacna-^^^c^  aan  (N**.  241  der  verz.)  die  een  bewijs 
te  meer  leverde,  dat  Soemba  eenmaal  onder  den  zeespiegel  lag,  om  van 
de  strandterrassen  aan  de  N.-kust  niet  te  spreken.  Aanvankelijk  gingen 
we  voort  in  pal  N.  richting,  daarop  vingen  we  aan  te  dwalen,  tusschen 


i)  Roos,  0.C.9  p.  60,  61. 
2)  O.  c„  p.  II  en  verv. 


568 

N.  en  N.W.,  over  eentonige  grazige  plateaux  en  langs  den  rand  van 
dorre,  vale  ravijnen.  Noch  Sinto  noch  de  jonge  Soembanees  van  Lokotémian, 
kenden  goed  den  weg,  dien  wij  te  volgen  hadden  om  zoo  direct  moge- 
lijk naar  Waingapoe  terug  te  keeren.  Zij  wisten  alleen  te  zeggen,  dat 
wij  hier  bij  den  bovenloop  der  Lokowingir  waren. 

Het  gebrek  aan  plaatselijke  kennis  bij  den  jongen  Soembanees  verwon- 
<ierde  mij,  en  ik  vermoed  eerder  dat  hij  onkunde  voorwendde  om  van 
ons  af  te  komen.  Hij  was  namelijk  bang  om  op  ander  gebied  dan  dat 
waar  hij  thuis  behoorde,  vijanden  te  ontmoeten,  die  hem  zouden  kunnen 
dooden  of  in  slavernij  wegvoeren.  Evenwel  is  het  mij  later  gebleken,  dat 
er  bij  de  Soembaneezen  over  het  algemeen  wel  degelijk  een  zeer  beperkte 
plaatselijke  kennis  bestaat,  zich  bepalend  tot  de  onmiddellijke  omgeving 
hunner  woonplaats  en  het  landschap  of  rijkje,  waartoe  zij  behooren.  Op 
Timor  en  Flores  was  mij  reeds  een  dergelijke  gebrekkige  kennis  der  be- 
woners opgevallen,  die  waarschijnlijk  vooral  haar  oorzaak  vindt  in  de 
noodzakelijkheid  om  zich,  wegens  de  altijddurende  vijandschap  met  na- 
buren, slechts  bij  voorkeur  binnen  de  enge  grenzen  van  het  eigen  gebied 
te  bewegen.  Ik  betwijfel  zeer  of  er  op  Soemba,  Flores  en  Timor  éen 
inboorling  is  te  vinden,  die  zijn  eiland  van  het  eene  einde  tot  het  andere 
kent.  In  den  eenen  hoek  van  het  eiland  verkeert  men  dan  ook  gewoonlijk 
in  onwetendheid  omtrent  den  anderen  hoek. 

Al  rijdende  trof  ik  hier  weder  een  subfossiele  (?)  oesterschelp  in  het 
kalkgesteente  (n°.  277  der  verz.)  aan,  ditmaal  op  een  hoogte  van  ongeveer 
396  m.  Tot  aan  de  Lokowingir,  die  wij  juist  op  het  midden  van  den 
dag  bereikten,  bestond  het  terrein,  sedert  Wailau  doorgetrokken,  over- 
wegend uit  koraalkalk.  I-rangs  de  oevers  van  het  smalle  stroompje  strekte 
zich  een  zoom  van  dicht  en  weelderig  boschland  uit,  in  welks  schaduw 
we  ons  verkwikten.  Sinto  legde  al  spoedig  een  paar  groote  duiven  {per- 
ganCs;  Carpophaga  aenea  Gray)  neder,  die  ons  tot  middagmaal  strekten. 
Teysmann,  die  hier  ook  gebivakkeerd  moet  hebben,  noemt  deze  beek 
verkeerdelijk  Loko  Wienggoe,  hoewel  het  juist  is  wat  hij  zegt,  dat  zij 
haren  naam  aan  de  hier  veel  voorkomende  curcumaplant  {wingir)  ontleent  *). 
Toen  we  na  2  Va  uur  halte  weder  te  paard  wilden  stijgen ,  maakte  de  jonge 
Soembanees  toebereidselen  om  zich  uit  de  voeten  te  maken.  De  gezag- 
hebber gaf  hem  daarop  meer  uit  gekheid  dan  in  ernst  te  kennen,  dat 
een  kogel  uit  zijn  revolver  nog  sneller  liep  dan  hij ,  en  hij  dus  te  kiezen 


1)  Verslag,  p.  422,  423.  —  Wienggoe  heeft  geen  beteekenis,  of  het  soa  dan 
^06,  draaien,  moeten  z^n 


win- 


5^9 

had  tusschen  deze  en  ons  verder  te  begeleiden.  De  jonge  krijger  ving 
toen  aan  te  weencn,  en  stelde  zich  weder  schoorvoetend  met  Sinto  aan 
het  hoofd  der  kolonne.  Eerst  werd  een  N.N.  O.  richting  gevolgd,  weder 
over  eindelooze  hoogvlakten  met  geelachtig  gras  en  smalle  heuvelkammen , 
die  de  uitloopers  of  overgangen  dier  verschillende  tafellanden  vormden. 
Links  van  onze  route,  in  een  diep  dal,  stortte  zich  een  vrij  smalle  water- 
val naar  beneden,  die,  altijd  volgens  Sinto,  Kantjora  (Mal.  Pantjoran?) 
zou  heeten.  Deze  val  zou  worden  gevormd  door  de  Lokowingir.  Ver- 
volgens werd  onze  richting  N.  W. 

Den  jongen  Soembaneeschen  held  hadden  we  intusschen  afgedankt 
zoodra  Sinto  zich  weder  op  bekend  terrein  bevond.  Ik  maakte  hem  ge- 
lukkig met  een  klein  geschenk ,  dat  hij ,  na  het  vooruitzicht  van  den  kogel, 
niet  meer  verwacht  had.  En  daarop  verdween  hij ,  op  zijn  heerlijk ,  bijna 
zwart  paard  gezeten,  spoedig  aan  den  gezichteinder. 

Kalksteen,  waaronder  koraalkalk,  en  mergel,  wit  en  roomkleurig, 
blijven  ons  steeds  omgeven.  Naar  schatting  7 — 8  paal  van  onze  leger- 
plaats trekken  we  een  kaal,  naargeestig  dal  door,  op  welks  bodem  een 
menigte  donkere  rolsteenen  —  augiet-andesiet ,  diabaas  en  diabaasporphy- 
riet  —  voorkomen.  Daarna  steken  we  een  fraaie  wijde  vallei ,  Mètrada 
Moendi  genaamd,  dwars  over.  Zij  ligt  d=  162  m.  hoog,  en  was,  te  oor- 
deelen  naar  de  wanden  en  de  op  kleine  eilandjes  gelijkende  verheven- 
heden te  midden  vaa  den  dalbodem,  eenmaal  een  kleine  binnenzee.  Er 
komen  hier  veel  djagoengvelden  voor  en  enkele  huizen.  We  zoeken  ech- 
ter te  vergeefs  naar  stroomend  water  om  er  ons  bij  te  legeren,  want  de 
avond  begint  te  vallen. 

Nabij  de  tuinen  zien  we  hier  een  paar  skeletachtige  honden ,  die  dienst 
moeten  doen  als  bewakers  en  vogelverschrikkers.  Om  echter  de  arme 
dieren ,  die  evenals  elders  op  Soemb*  in  een  staat  van  chronische  half- 
hongering  verkeeren,  te  beletten  wortels  uit  te  graven,  te  springen  of 
weg  te  loopen,  heeft  men  hun  een  der  voorpooten  hoog  opgebonden 
tegen  den  hals  aan,  terwijl  bovendien  een  om  den  nek  bevestigd  lang 
eind  hout  hun  tusschen  de  pooten  nasleept.  Met  weerzin  wendt  men 
zich  af,  al  schijnt  ook  wreedheid  jegens  dieren,  ofschoon  niet  alle  die- 
ren,' onafscheidelijk  te  behooren  bij  primitieve  maatschappelijke  toestanden 
en  geringe  geestelijke  ontwikkeling. 

Om  genoeg  water  en  gras  voor  onze  paarden  te  vinden,  verwijzen  een 
paar  vrouwen  ons  naar  het  einde  eener  enge  vallei  of  liever  kloof,  die 
Oraka  (K&rasa?)  Mobokoel  zou  heeten.  Langs  een  steile  helling  dalen 
we  van  uit  de  Mirada  Moendi  in  de  diepte,  en  volgen  nu  de  kloof,  in 


S70 

N.  N.  W.  richting,  door  dicht  zwaar  bosch  in  halve  duisternis.  Aan  onze 
rechterhand,  ver  omlaag,  stroomt  een  beek,  die  we  meer  hooren  dan 
zien.  Na  ruim  V4  uur  rijdens  landen  we  aan  een  links  voerend  pad,  dat 
ons  op  de  grasrijke  helling  van  een  kalkheuvel  brengt  (dt  18  m.).  Daar 
het  bij  halfzeven  is,  achten  we  het  beter  hier  te  bivakkeeren,  al  maakt 
ook  de  sterke  helling  des  heuvels  ons  nachtleger  zeer  ongemakkelijk.  Ik 
schat  den  afstand,  dien  dag  afgelegd,  op  22 — 23  palen. 

Er  viel  *s  nachts  weder  een  sterke  dauw,  en  te  6  ure  's  morgens  (2$ 
Juni)  was  het  62®  F.  Een  menigte  witte  kaketoes  {Cacatua  sulphureaT) 
verbraken  weldra  de  stilte,  en  toen  Sinto  en  de  oppasser  de  paarden  bij 
elkaar  hadden  gebracht ^  er  opgezadeld  was  en  we  de  koffie,  troost  en 
sterking  aller  reizigers,  hadden  gebruikt,  zetten  we  te  8,10  de  reis  voort. 
Tot  onze  verwondering  bleek  het  nu,  dat  we  den  nacht  hadden  door- 
gebracht op  zeer  geringen  afstand  van  de  Kambéra-rivier ,  aan  wier  rech- 
teroever het  riviertje  der  Kèlraka  Mobokoel  zich  uitstort.  We  volgden 
daarop  het  fraaie  dal  der  ICambera  stroomafwaarts ,  nu  eens  op  den  eenen 
dan  weder  op  den  anderen  oever,  waarbij  de  bedding  herhaaldelijk  door- 
kruist werd. 

Zoowel  in  de  bedding  als  op  de  hooge  oevers  komen  vele  rolsteenen 
van  eruptieven  oorsprong  voor.  Hoog  riet  en  vele  tuinen;  hier  en  daar 
een  alleen  staand  huis  en  een  kleine  kampong,  zooals  Palamëloembi , 
boschland,  waaronder  groepen  nuttige  palmen;  dat  zijn  de  voornaamste 
tafereelen ,  die  wij  voorbijtrekken.  Twee  vogels ,  waaronder  een  soort  van 
reiger,  vallen  nog  door  doodelijken  hagel  der  wetenschap  ten  offer. 

Eenige  Soembaneesche  krijgers  te  paard  onder  weg  ontmoet,  voegen 
zich  bij  ons.  Van  een  hunner,  die  door  zijn  gelijkenis  met  een  mij  be- 
kend Ardpahoe-Indiaan ,  verre  Amerikaansche  herinneringen  in  mij  op- 
wekt, koop  ik  eenige  werpspiesen  met  ijzeren  puntend 

De  laatste  blik  op  de  Kambera  gold  eenigen  groote  krokodillen,  dom- 
melend op  het  zonnige  oe  verzand.  Toen  ging  het  noord  westwaarts.  Twee 
uren  na  het  verlaten  onzer  legerplaats  komen  we  aan  een  boschrijke, 
vooral  met  koesambi  bedekte  streek,  die  als  bezaaid  is  met  oude  megali- 
thische  graven  of  riti  'ndai.  Verreweg  de  meesten  hebben  het  reeds  meer- 
malen genoemde  hunebed-  of  dolmentype,  doch  enkelen  zijn  er,  graven 
van  aanzienlijken ,  die  veel  grooter  zijn  en  wier  zerken  een  geheel  anderen 
vorm  hebben.  PI.  8,  fig.  25  geeft  van  het  grootste  dezer  grafgesteenten, 
db  2  m.  hoog,  een  denkbeeld.  Een  in  de  nabijheid  dezer  tombe  op  den 
grond  liggenden  grafsteen,  60X^2  cm.  van  afmeting,  nam  ik  mede.  Deze 
was  versierd  met  in  den  zandsteen  uitgehouwen  figuren,  waaronder  een 


571 

hagedis  en  een  zich  daaronder  bevindende  halve  maan  de  voornaamste 
waren.  Van  de  overige  versieringen  is  het  ondoenlijk  om  zonder  afbeel- 
dingen een  eenigszins  duidelijke  beschrijving  te  geven.  Hetzelfde  geldt 
voor  de  versieringen,  vaak  samenhangende  met  de  offergaten  voor  sirih- 
pinang,  die  op  sommige  andere  grafsteenen  zijn  aangebracht. 

Vele  dezer  graven  zijn  vervallen  door  den  tand  des  tijds  of  half  ver- 
nield door  'smenschen  hand.  Verscheidenen  waren  gedeeltelijk  geopend, 
zooals  bleek  uit  de  talrijke  scherven  van  verglaasd  porceleinen  borden , 
schotels  en  kommen,  verschillend  van  kleur  en  teekening,  die  in  den 
omtrek  verspreid  lagen. 

De  riti  of  >///  ^ndaiy  ook  réü  djawa  genoemd,  komen  in  een  groote 
verscheidenheid  van  vorm  in  de  door  mij  bezochte  streken  van  Soemba 
voor;  vaak  met  potscherven,  van  Chineeschen  oorsprong,  in  de  nabij- 
heid. Wanneer  het  juist  is ,  zooals  de  heer  de  Roo  van  Alderwerelt  m.  i. 
zeer  terecht  meent,  dat  al  deze  réti  ^ndai  graven  van  Soembaneezen 
zijn ,  dan  doet  zich  de  vraag  voor ,  waarom  men  ze  evenzoo  vaak  réti  ' 
djawa  hoort  noemen.  Djawa  toch  duidt ,  behalve  op  Javaansch  in  engeren 
zin ,  op  alles  wat  niet  Soerabaneesch  is.  Wellicht  dat  het  genoemde  aarde- 
werk ,  hetwelk  van  Chineeschen,  dus  van  niet-Soembaneeschen  oorsprong  is , 
daartoe  in  vroegfer  tijden  aanleiding  heeft  gegeven  ^). 

De  door  mij  niet  slechts  hier,  in  den  omtrek  van  Lambanapoe ,  maar  ook 
elders  op  Soemba  verzamelde  scherven  laten  zich  in  drie  soorten  ver- 
deelen  *):  i®.  Seladon  aardewerk;  wel  te  onderscheiden  van  het  veel  fijnere 
en  zeldzame  lung  ch'uan  yao.  Het  vertoont  evenwel  een  groote  overeen- 
komst met  het  aardewerk  uit  Sangalok,  Siam;  het  is  dik,  groenachtig 
grijs  en  met  een  dikke  laag  glazuur  overtogen.  Hetgeen  Dr.  A.  B.  Meijer  5) 
van  het  lung  ch'uan  yao  zegt,  geldt  ook  van  dit  seladon,  nl.  dat  het 
mogelijk  de  bedoeling  is  geweest  groenachtig  nephriet  of  jadeït  na  te 


1)  Nabij  La  Mondoe  (Kanata)  moet,  yolgens  den  heer  De  Boo,  eyenwel  een  graf 
liggen,  dat  werkelijk  van  Javaanschen  oorsprong  8ch\jnt  te  zijn.  Men  Tortoonde  den 
heer  De  Roo  daar  ter  plaatse  een  zwaard  nit  den  tijd  der  Oost  Indische  Compagnie. 
Ik  ontTing  deze  mededeeling  eerst  lang  na  mijn  verbluf  op  Soemba,  en  zon ,  indien 
ik  die  eerder  ontvangen  had,  zeker  met  grooter  nauwkenrigheid  de  graven  b\}  La 
Mondoe  in  oogen schouw  hebben  genomen.  Het  is  evenwel  zeker,  dat  de  graven  die 
er  m\j  als  réti  djawa  werden  vertoond,  in  geen  enkel  opzicht  verschilden  van  die, 
'^elke  ik  elders  op  Soemba  zag. 

2)  Ik  ontleen  deze  verdeeling  aan  de  beschrijving  van  Dr.  L.  Serrnrier ,  die  de  goed- 
heid had  dit  aardewerk  nader  te  onderzoeken. 

3)  Lnng  Ch*nEn  Tao  oder  altes  Seladon  Forcellan.  Berlin  1889,  p.  l. 


57* 

bootsen.  2*.  Blauw  porcelein ;  te  vergelijken  met  hetgeen  door  Dr.  Meijer 
is  afgebeeld  als  afkomstig  uit  Noord-Bomeo.  Het  is  ongetwijfeld  Chi- 
neesch  maaksel.  Dit  soort  van  aardewerk  is  om  haar  gezamenlijk  voor- 
komen met  het  seladon  belangrijk.  Het  feit ,  dat  ze  daarmede  samen- 
gevonden  zijn,  bewijst  nog  niet  ontwijfelbaar  hun  gemeenschappelijken 
oorsprong,  doch  deze  wordt  tot  een  hoogen  graad  van  waarschijnlijkheid 
gebracht  doordat  een  der  scherven  aan  den  buitenkant  dezelfde  „radial 
Streifung"  vertoont  als  bij  twee  der  door  mij  gevonden  stukken  seladon. 
Men  mag  dus  aannemen,  dat  ter  plaatse  van  waar  dit  vaatwerk  afkom- 
stig is,  iwee  verschillende  soorten  werden  gebakken,  het  grijsgroene  se- 
ladon en  het  blauw  porcelein  op  melkkleurigen  grond.  3*.  Inlandsch 
aardewerk ,  grof,  slecht  gebakken ,  roodachtig  bruin  van  kleur.  Het  is 
hier,  als  zijnde  van  inheemschen  oorsprong,  voor  onze  beschouwing  van 
geen  belang. 

Aangaande  de  herkomst  der  soort  van  aardewerk  sub  i®.  genoemd, 
zegt  Meyer  ^):  „Wir  sehen  also  dass  der  Beweis  einer  Porcellanmanufac- 
tur  in  Siam  noch  nicht  erforscht  und  dass  aller  Wahrscheinlichkeit  nach 
niemals  Porcellan  dort  fabricirt  worden  ist ;  die  Sangalok  Waare  ist  Stein- 
zeug,  und  selbst  ihre  inlandische  Herstellung  steht  noch 
in  F  rage."  Na  aldus  het  Sangalok-aardewerk ,  waarmede  mijn  sub  1°. 
genoemde  fragmenten  identisch  zijn,  een  Siameesche  afkomst  te  hebben 
ontzegd,  spreekt  Dr.  Meyer,  op  meer  dan  een  goeden  grond,  als  zijn 
overtuiging  uit,  dat  het  uit  China  afkomstig  is.  De  naam  Marta- 
vaans,  die  aan  dit  en  andere  soorten  aardewerk  in  het  Oosten  gegeven 
wordt,  duidt  op  de  stad  Martaban  in  Pegu. 

Vroeger  als  plaats  van  vervaardiging  van  porceleinen  aardewerk  be- 
schouwd, toont  Meyer  aan,  dat 'Martaban  oudtijds  een  groote  stapelplaats 
van  den  handel  was.  Om  die  reden  hebben  de  van  daar  ontboden  soor- 
ten van  aardewerk  uit  China  derwaarts  aangevoerd,  den  naam  van  Mar- 
tavaans  gekregen  ^). 

Hoe  en  wanneer  het  Chineesche  vaatwerk  op  Soemba  is  gekomen,  is 
niet  met  zekerheid  uit  te  maken.  Wellicht  werd  het  gebracht  door  Chi- 
neezen  zelve ,  die  nog  tot  in  de  eerste  helft  dezer  eeuw  slaven  kwamen  halen 
op  Soemba;  wellicht  ook  door  Biipaneesche  of  Makassaarsche  slavenhan- 
delaren en  zeeroovers '). 


1)  O.c,  p.  86. 

2)  Vergel.  P.  J.  Veth,  Uit  Oost  en  West,  p.  889.  Arnhem  1889. 

8)  Van  den  Dnni^en  Gronovins,  o.c.,  p.  298  en  Lenpe,  o.c,  p.  227 — 228. 


573 

Men  vindt  de  réti  *ndai  dikwijls  in  geheel  verlaten  streken,  die  dicht 
met  bosch  en  gras  bedekt  zijn,  ver  van  kampongs  of  woningen.  Toch 
moet  de  onmiddellijke  nabijheid  dier  graven  vroeger  bewoond  zijn  ge- 
weest, doch  de  negorijen  van  hen ,  die  ze  oprichtten ,  werden  verwoest  en 
verlaten.  Slechts  de  grafgesteenten  bleven  over  als  stomme  getuigen  van  het- 
geen eens  was  en  van  de  wisselvalligheid  der  menschelijke  fata  op  Soemba. 

Noch  uit  Sinto  noch  uit  de  ons  vergezellende  Soembaneezen  was  om- 
trent den  oorsprong  dezer  graven  en  het  aardewerk  iets  van  belang  te 
krijgen.  Ik  moest  daarbij  weder,  evenals  zooveel  andere  malen,  de  juist- 
heid beamen  van  hetgeen  Roos  O  zegt ,  dat  het  geen  gemakkelijke  zaak 
is  om  van  de  zeer  wantrouwende  Soembaneezen,  iets  naar  waarheid  te 
weten  te  komen ,  en  dat  slechts  een  verblijf  van  eenige  jaren,  bekendheid 
met  de  taal  en  het  vertrouwen  van  het  volk  de  eenige  middelen  zijn  om 
daartoe  te  geraken. 

Alleen  zijn  steeds  alle  verhalen  eensluidend ,  dat  er  in  de  réii  djawa  veel 
goud,  vooral  in  kettingen  en  oorhangers  (memoeli's)  pi.  12,  fig.  15)  begraven 
ligt.  Ook  meer  dan  een  schrijver  over  Soemba  maakt  daarvan  melding  *).  Uit 
het  voorkomen  van  schatten  laat  het  zich  verklaren,  dat  ik  allerwege  op 
Soemba  zoo  dikwijls  geopende  en  halfvefwoeste  graven  vond. 

Deze  réti  ^ndai  bevinden  zich  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  Lam- 
banapoe  \  een  aanzienlijke  negorij ,  waar  de  even  gevreesde  als  machtige 
radja  van  Lëwa  gewoonlijk  verblijfhoudt.  Ik  bezocht  deze  plaats  een  paar 
dagen  later. 

Te  ruim  half  12  's  morgens  waren  we  te  Waingapoe  teruggekeerd,  na 
een  afwezigheid  van  zes  dagen.  Er  woei  den  geheelen  dag  een  sterke 
wind  uit  het  oosten.. 

3.  Melolo.  —  Waldjéloe.  —  De  Zaldkust.  —  Dwars  door  het  eiland. 

Er  verliepen  verscheidene  dagen  alvorens  ik  een  nieuwen  tocht  kon 
aanvaarden.  Hevige  aanvallen  van  intermitteerende  koorts,  gepaard  met 
gastrische  stoornissen ,  dwongen  mij  tot  rust  en  werkeloosheid.  Desniettemin 
bezocht  ik  op  een  dag  van  betrekkelijk  welzijn  (26  Juni)  nogmaals  de 


1)  Bydrage,  p.  l. 

2)  Zie  o.  a.  De  Roo ,  Eenige  mededeellngen  enz.,  1.  e.,  p.  28  van  den  overdruk. 

3)  Dit  schym  de  jniste  scbryfvir|jze  van  dien  plaatsnaam  te  zgn,  ofschoon  men  ook 
Labanapoe  en  Lawanapoe,  of  -po,  zegt.  Het  beteekent,  volgens  De  Roo,  de  op  de 
iabamroé*B  liggende  dwarsbalk.  Mal.  blandar.  Kabaniroe,  eveneen?  een  plaatsnaam, 
beteekent  hnispaal,  pilaar.  Vergel.  De  Roo,  Soemban.-Holl.  Woordenlost,  p.  22  van 
den  overdruk. 


.  574 

megalithische  graven  bij  Lambanapoe  en  ook  de  negorij  van  dien  naam 
zelf,  met  het  doel  Ie  photographeeren.  Radja  Lëwa  was  afwezig,  zoodat 
ik  ongestoord  zijn  residentie  in  oogenschouw  koii  nemen.  Deze  onder- 
scheidt zich  trouwens  door  niets  van  de  overige  mij  reeds  bekende  nego- 
rijen op  Soemba.  Alleen  trok  het  grafgesteente  van  radja  Lewa's  groot- 
vader mijn  aandacht.  Op  de  langwerpig  vierkante  zerk  bevonden  zich  op 
de  beide  uiteinden  twee  met  den  rug  naar  elkander  gekeerde  steenen 
borstbeelden ,  die  menschen ,  hoogst  waarschijnlijk  portretten ,  voorstelden. 
Een  dier  ruw  gebeeldhouwde  gezichten  herinnerde  in  het  klein  aan  de 
bekende  steenfiguren  van  Paasch-eiland. 

Den  3o8ten  Juni  aanvaardde  ik  een  nieuwen  tocht.  Het  gold  ditmaal 
Oost-Soemba,  in  administratieve  taal  Mëlolo  genaamd,  hoewel  Mëlolo 
dgenlijk  slechts  een  zeer  klein  gedeelte  van  Oost-Soemba  vormt.  De  heer 
de  Korte  kon  mij  thans,  wegens  dienstzaken,  niet  vergezellen.  Ik  ver- 
trok dus  slechts  met  Sinto  en  4  man,  waaronder  een  ongeveer  i6-jarigen 
op  Soemba  geboren  half  bloed  Savoenees,  Loedji  Lucas  Raba,  die  mij 
later  zelfs  naar  Australië  vergezelde.  Overigens  voerde  ik  10  paarden, 
waarvan  4  pikolpaarden ,  met  mij.  Tot  aan  de  Palamandjéli-rivier  volgden 
we  bekend  terrein.  Onze  eerste  halte  was  te  half  i  aan  de  troebele 
Soedoe-rivier ,  waar  we  onder  een  paar  tamarindeboomen  een  schuilplaats 
zochten  voor  de  verzengende  zonnestralen.  De  hinderlijke  oostenwind 
woei  veel  fijn  stof  op  van  den  witten  kalkbodem,  en  maakte  er  onzen 
rijstmaaltijd  niet  beter  op.  De  weinige  Soembaneezen  die  hier  wonen, 
bleven  nagenoeg  onzichtbaar,  vermoedelijk  uit  wantrouwen,  en  niet  dan 
met  moeite  kon  Sinto  een  paar  eieren  van  hen  koopen. 

Niet  ver  van  3  ure  *s  middags  zetten  we  de  reis  oostwaarts  voort ,  over 
terreingolvingen  van  kalksteen.  Over  gjoote  üitgestrektheden  kwamen  op 
het  pad  zwart,  grijsachtig  en  rood  zand  als  verweeringsproducten  der 
kalk  voor.  De  spaarzaamheid  van  bosschen  en  stiuiken  en  het  veelal  af- 
gebrande, lange  gras  gaven  aan  de  geheele  streek  iets  treurigs.  Rechts 
van  ons  verrezen  in  de  verte  in  wolken  gehulde  heuvelen ;  links ,  op  een 
paar  kilometers  afstand,  kwam  nu  en  dan  de  zee  te  voorschijn.  Eenige 
kudden  paarden,  die  onze  karavaan  beurtelings  nieuwsgierig  aanstaarden 
en  de  vlucht  namen ,  waren  de  eenige  afwisseling  gedurende  den  eentonigen 
rid.  Tegen  4  ure  trokken  we  een  klein  rinertje  over,  welks  naam  mij 
ontgaan  is,  om  ten  slotte  2V2  uur  later  in  het  duister  aan  te  landen  in 
een  dal,  Watawai  geheeten,  waar  we  bivakkeerden. 

De  dauw  was  hier  's  nachts  veel  geringer  als  in  de  bergen  van  Masoe, 
terwijl  de  thermometer  te  6,15  *s  morgens  66°  F.  aanwees. 


575 

Te  7,45  vervolgden  we  den  tocht.  Het  landschap  droeg  in  hoofdzaak 
hetzelfde  karakter  als  dat  van  den  vorigen  dag.  Alleen  verscheen  al  spoe- 
dig het  wijde  dal  der  Kadoemboe-rivier,  met  zijn  duizenden  en  tien- 
duizenden lontarpalmen ,  als  een  groene  oase  voor  het  oog ,  met  de  blauwe 
zee  op  den  achtergrond.  Verderop  kwamen  we  eenige  reizende  Soemba- 
neezen  tegen,  wier  arme  paarden,  behalve  met  hun  ruiters,  tot  hoog  in 
den  nek  behangen  waren  met  allerhande  lading,  waaronder  klappemoten. 
Overigens  ontmoetten  we  weder  vele  paarden,  waaronder  zeer  fraaie; 
troepjes  merries,  gevoerd  door  een  hengst.  Voorts  talrijke  karbouwen, 
waarvan  sommigen  witte,  op  kleine  reigers  gelijkende,  vogels  op  den  rug 
droegen.  Tegen  half  12  ongeveer  trokken  we  een  fraai  bosch  met  tal- 
rijke zware  boomen  door.  Het  was  een  der  zeer  weinige  weelderige  bos- 
schen,  die  ik  te  zien  kreeg.  Groot  was  het  echter  niet,  doch  er  hielden 
zich  hier  een  menigte  vogels  en  ook  ö.pen  op. 

Te  12  ure  kwamen  we  aan  de  Wanga- rivier ,  een  smalle  >  diepe  geul 
met  snel  vlietend ,  helder  water,  waarin  vrij  groote  visschen  voorkomen. 
Tusschen  de  Wanga  en  het  bosch  vindt  men  op  den  bodem  van  koraal- 
kalk  vele  subfossiele  zeeschelpen,  in  dezelfde  soorten  als  die  nabij  Wain- 
gapoe.  Daar  de  gelegenheid  om  in  het  bosch  vogels  te  schieten  te  gunstig 
was,  besloot  ik  het  overige  van  den  dag  aan  de  Wanga  te  blijven. 

Onder  de  hier  verzamelde  of  waargenomen  exemplaren  noem  ik  slechts 
het  loophoen  {Megapodius  duperreyi  Less.),  het  boschhoen  {^Gallus 
hankiva)y  Stigmatops  ocularis  (Gould),  verschillende  il/««//ï-species  en 
Sporaeginthus  flavidiventris  (Wall.). 

Het  dichte  en  uitgestekte  bosch  van  lontarpalmen ,  dat  de  zee  van  hier 
uit  onzichtbaar  maakte,  kenmerkte  zich  door  eigenaardige  kleuren  en  tin- 
ten; vaalgroen,  geel,  grijs  en  roodbruin. 

De  nacht  aan  de  Wanga  werd  ondragelijk  gemaakt  door  talrijke  mus- 
kieten. Dit  was  in  de  nagenoeg  zeven  maanden,  die  ik  toen  in  Indiö 
had  doorgebracht,  de  eerste  keer  dat  deze  ondieren,  die  ik  als  de 
grootste  plaag  der  tropen  beschouw,  mij  de  nachtrust  bepaald  onmogelijk 
maakten.  Na  de  kleine  kampong  Paraiwanga  in  de  nabijheid  vluchtig 
te  hebben  bezocht,  doorwaadden  we  te  8  ure  's  morgens  de  Wanga,  en 
vervolgden  den  marsch  afwisselend  door  grasrijk  vlak  terrein  en  strooken 
weelderig  bosch.  Er  komt  hier  een  jfraaie ,  roodachtig  bruine  duif  voor. 
Heeft  men  de  P&tawangrivier  eens  achter  zich,  dan  volgt  men  verder  in 
Z.  Z.  O.  richting  beurtelings  het  zandige  zeestrand  en  uitgestrekte  lontar- 
bosschen,  tot  aan  de  Mëlolorivier,  nabij  welks  rechteroever  aan  zee  de 
negorij   van  dien  naam  gelegen  is.  Langs  den  door  ons  van  Waingapoe 


576 

afgelegden  weg,  die  eénigszins  afwijkt  van  den  gewoonlijk  gevolgde, 
scMt  ik  het  aantal  palen  op  ongeveer  54,  te  weten:  ie  dag  d=  30, 
ie  dag  dbii,  3e  dag  ±13  palen. 

^e  Mëlolö  trof  ik  den  raij  réèds  van  Midden-Timor  bekenden  post- 
houder  Kallola  aan,  die  hierheen  sedert  kort  was  overgeplaatst.  Hoewel 
ik  hem  ongesteld  te  bed  vond  liggen,  ételde  hij  zijn  woning  op  de 
meest  gastvrije  wijze  ter  mijner  beschikking. 

Mëlolo  ligt  vlak  aan  zee,  onregelmatig,  maar  vooral  in  de  lengte, 
verspreid  langs  het  zafadige  strahd.  De  mij  bekende  kaarten,  ook  de 
„verbeterde"  in  de  ,;Bijdrage"  van  Roos,  doen,  geheel  ten  onrechte, 
voorkomen  alsof  Mëlolo  ettelijke  kilotneters  landwaarts  in  ligt.  De  post- 
houdersWoning  bevindt  zich  op  den  rèthteroever,  vlak  nabij  de  monding 
der  Mëlolorivier,  in  Vier  nabijheid  tich.  oostwaarts  een  koraalrif  uitstrekt, 
hetwelk  bij  springtij  geheel  droog  komt  te  liggen. 

Hoewel  er  weinig  srchelpeh  óp  hét  strand  voorkomen ,  vond  ik  evenwel 
o.  a.  exemplaren  van  Tritoitidea  fumosa  Dillw.,  een  paar  Ricinula- 
'^döritn,  Solarium  per^pectivum  L.  tn  Oheliscus  ierebellum  L.  De  kust 
is  ihet  de  gewone  strandvegetatie  begroeid,  waartusschen  zich  talrijke 
krokodillen  ophouden.  Naar  ide  'landzijde  ohtwaart  het  oog  een  reeks  van 
kalkheuvélen ;  daarachter,  en  veel  hooget,  de  bóschrijke  bergtoppen  van 
Tilasbe. 

De  temperatuur  te  Mëlolö  is  ih  den  OoStmbeëon  aangenaam;  zelfs 
's  middags  is  de  hitte  niet  drukkend,  hetgeen  voornamelijk  te  danketi  is 
aan  den  steeds  heerschenden  wind  uit  het  oosten. 

tn  de  eigenlijke  negorij  Mëlblo,  dat  is  het  huizencómplex  in  de  nabij- 
heid der  posthouderswoning  en ,  als  locaalcèntrum ,  van  den  vlaggéstok , 
wonen  geen  Soembaneezen ,  doch  slechts  Savoeneezen ,  die  hier  zelfs  een 
radja,  Ama  Löedji,  hebben;  en  eenige  Rotineezen.  Ook  is  hier  een 
Protestantsch  i^etfdeling  der  Christelijk  Gereformeerde  zetiding  gevé^igd , 
'die  rustig  en  behagelijk,  zonder  zich  veel  ^it  te  sloven,  meer  óhder  de 
Savoeneezen  dan  onder  de  Soembaöeezèn  \verk^am  is.  Veel  ontbering 
behoeft  de  Protestantsche  zendeling  in  de  residentie  Timor  zich  niet  te 
getroosten ,  en  Wó-tineer  tne'n  de  vroegere  levensomstandigheden  der 
firéesteH  in  aaintnetking  neemt,  en  de  zeer  ïcahrie  opvatting  van  hun 
taak,  dan  ïSjn  nj  gewoonlijk  beter  af  dan  vroeger  in  hun  geboortèlknd. 
Liever  een  toèwan  liandita  ïn  Indte  dan  een  tnr.  dit  óf  dat  in'Holla!nd. 
Men  kan  nktuuWijk  niet  verwachten ,  dat  deze  heeren  zeer  'op  de  lidögte 
iiijn  van  de  ^ddödiètótige "begrippen  der  verblinde  heidenen,  die  liëkëerd 
moéten  'worden.  Het  gezegde  van  den  beroemden  ethnóloog  E.  B. 'Tylor: 


577 

„The  point  of  view  of  the  missionary  engaged  in  con version  to  another 
faith  is  unfavourable  for  seeing  the  reasons  of  the  beliefs  and  practices 
he  in  striving  to  upset"  is  dan  ook  bij  voorkeur  van  toepassing  op 
Protestantsche  zendelingen. 

Een  der  weinige  echte  Soembaneezen ,  die  ik  in  de  negorij  Mëlolo  te 
zien  kreeg,  was  Oemboe  Tanja.  Hij  kwam  den  posthouder  bezoeken, 
en  terwijl  hij  daar  in  het  voorgalerijtje  zat,  had  ik  gelegenheid  den 
athktischen  lichaamsbouw  van  dezen  Soembanees  gade  te  slaan^ 

'Hij  was  naar  schatting  i  m.  75  lang  en  herinnerde  in  voorkomen  aan 
een  Polynesier.  Hoewel  in  kleederdracht  en  verdere  paraphemalia  op  die 
der  overige  Soembaneezen  gelijkende,  onderscheidde  hij  zich  door  een 
kleine  sik  van  de  overige  mannen.  Evenwel  droeg  hij  geen  knevel.  Indi- 
viduen met  den  bouw  en  de  lichaamslengte  van  Oemboe  Tanja  zijn  op 
Soemba  niet  zeldzaam,  hoewel  lang  niet  zoo  algemeen  als  men  opTimor, 
vooral  naar  hooren  zeggen,  dikwijls  beweert.  Het  speet  mij , .dat  Oemboe 
Tanja  niet  te  bewegen  was  om  zich  anthropometrisch  te  laten  onderzoe- 
ken, want  hij  zou  zeker  het  prachtexemplaar  van  mijn  serie  hebben 
ui^emaakt. 

Overigens  werd  ik  overstelpt  met  allerlei  dieren;  geckos,  andere  hage- 
dissen, slangen,  kikvorschen,  visschen,  zee-  en  landschelpen ,  spinnen, 
insecten  enz.  die  mij,  tegen  een  kleine  belooning,  door  Savoeneesche 
kinderen  werden  gebracht.  Zij  schepten  daarin  groot  vermaak,  vooral 
wanneer  ik  een  spartelende  hagedis  of  een  kever  in  een  flesch ;  met  spiri- 
tus stopte.  Onder  de  te  Mëlolo  buit  gemaakte  dieren  wil  ik  slechts  noe- 
men: Gecko  verticillatus  L<aur.,  Hemidactylus-  en  Zy^osoma-sooTt^n , 
Typhlops  bratninus  Daud. ,  Lycodan  uulicum  L.  vax.  y.  Gthr* ;  Anabas 
scandens  Dald, ,  Ambassis  commersonii  C.  V.,  Hippocampus  guttaius 
CV.  enz.  ^).  Van  landslakken  zij  hier  vermeld  Nanina  cochlostyloides ^ 
nov.  spec.,  en  Melania  mauünsühes^y  beiden  reeds  bij  Masoe  genoemd, 
en  Helix  argillacea  Fer.  ^). 

Oriolus  broderipi  Bp.  komt  in  gezelschap  van  andere  vogels  {Mimeta^)  en 
Tropidorhynchus  veelvuldig  in  het  geboomte  in  de  buurt  der  kampong  voor. 

Den  5den  Juli  bezocht  ik  in  gezelschap  van  den  posthouder  en  een 
klein  escorte  van  Savoeneesche  ruiters .  eenige  Soembaneesche  negorijen 
in   zuidelijke  richting  van  Mëlolo ,  in  en  langs  het  dal  der  Mëlolorivier 

1)  Reptiles  from  Timor  and  the  nèighbonring  Islands,  door  Dr.  Th.  W.  van  Lidth 
de  Jeude  (Notes  fï-om  the  Leydcn  Mnsenm,  vol.  XVI,  1894,  p.  119)  en  ▼erder-ent- 
leend  aan  een  ter  perse  zijnde  IQft  myaer  verzameling  yan  Dr.  C.  L.  Beav0O9, 

2)  Schepman,  o.  c. 


578 

gelegen.  Dit  dal  is  ruim  en  kronkelt  zich  langs  kalk-  en  zandsteen-heu- 
velen. De  bodem  is  zeer  vruchtbaar  en  met  duizenden  klapperboomen , 
en  de  tuinen  met  djagoeng  en  andere  voedingsplanten  der  Soembaneezen 
bedekt.  Vooral  van  den  top  des  uit  mergel  bestaanden  heuvels,  waarop 
de  negorij  Palam&lemba ,  db  4  palen  van  Mëlolo ,  ligt ,  overziet  men  een 
groote  uitgestrektheid  dezer  bekoorlijke  streek. 

Het  was  te  Palam&lemba  dat  ik  voor  het  eerst  een  ofma  merapoe 
{fnérapo€\i\A€]€)  zag.  Voor  zoover  ik  zien  kon,  bestond  het  uit  niets 
anders  dan  uit  een  klein  rottig  afdakje,  rustende  op  vier  dunne  staken. 
Van  binnen  was  niets  anders  zichtbaar  dan  twee  dichtgebonden  mandjes. 
Deze  oema  merapoe  week  dus  ten  eenenmale  af  van  die  welke  de  Roo  ') 
vermeldt,  en  geleek  meer  op  de  /<?/«a//-huisjes  der  Soloreezen.  De  gra- 
ven hier  hadden  weder  hetzelfde  dolmentype  als  die  reeds  van  elders 
beschreven.  Overigens  geleken  de  huizen  te  Palamalemba,  te  Watoepelé 
en  te  Laihenda,  de  beide  andere  negorijen,  die  we  bezochten,  op  vroe- 
ger geziene;  alleen  heeft  alles  een  zindelijker  voorkomen.  De  huizen  der 
hoofden  zijn  ook  hier  zeer  ruim  en  hoog. 

Te  Watoepelé  bevond  zich  vóór  een  der  huizen  een  platte  offersteen , 
waarnaast  een  korte  houten  paal,  met  afgerond,  min  of  meer  paddestoel- 
vormig  boveneinde,  een  paar  handbreedten  boven  den  beganen  grond. 
Dit  was  de  katoeda  djara  of  offersteen  voor  paarden,  zooals  men  ook 
een  katoeda  kawindoe ,  en  andere  steenen  om  aan  den  merapoe  te  offeren , 
heeft ^).  Het  verdient  opmerking,  dat  een  der  zijpalen  aan  den  ingang 
eener  paarden-  of  karbouwenkraal  een  dergelijken  afgeronden  vorm  had , 
evenals  sommige  palen  op  Endeneesche  graven. 

Zoowel  te  PalamSlemba  als  te  Watoepelé  leenden  een  aantal  indivi- 
duen er  zich  toe  om  gemeten  te  worden;  echter  voornamelijk  jongelie- 
den en  kinderen;  de  ouderen  vertrouwden  het  spel  niet. 

Een  Soembaneesche  jonge  man  was  versierd  op  den  rechteronderarm 
met  een  blauw-zwarte  tatoueering  {katdtoe)  voorstellende  een  haan,  zeer 
schematisch  geteekend. 

Na  voorafgegane  aankondiging  bezocht  ik  des  anderen  daags  Rendeh, 
een  der  machtigste  staatjes  van  Oost-Soemba  en  bevriend  met  den  radja 
van  Lëwa.  Ditmaal. vergezelde  ons  radja  Ama  Loedji  en  een  escorte  van 
circa  40  gewapende  Savoeneezen  en  Rotineezen ,  zoowel  te  voet  als  te 
paard.  De  afstand  van  Mëlolo  zal  ±  7  palen  bedragen.  De  weg  er  heen 


1)  Eenige  mededeelingen  enz.,  p.  26  van  den  overdrak. 

2)  Vergel.  Roos,  Bijdrage,  p.  72. 


579 

voert  eerst  oostwaarts  langs  het  strand,  vervolgens  door  heuvelachtig 
(kalk-  en  zandsteen)  terrein,  begroeid  met  gras  en  geboomte,  en  langs 
tuinen.  We  houden  de  Rendehrivier  links,  lang  vóór  we  de  negorij  van 
dien  naam  bereiken,  hoewel  wij  haar  niet  oversteken,  waaruit  volgt, 
dat  deze  rivier  een  geheel  ander  verloop  heeft  dan  op  de  kaarten  is 
aangegeven.  Haar  richting  is ,  naar  't  mij  voorkomt ,  veel  meer  westelijk  ^). 

De  negorij  of  kampong  is  gelegen  op  een  lagen  heuvel,  die  weder 
door  hoogere  heuvels  is  omgeven.  Zij  is  versterkt  door  een  om  walling, 
waarvan  de  ingang  versierd  is  met  twee  ruw  uit  hout  gesneden  mensche- 
lijke  figuren  met  opvallend  groote  genitalia ,  de  eene  mannelijk ,  de  andere 
vrouwelijk.  We  hebben  hier  hoogstwaarschijnlijk  te  doen  met  de  dorps- 
beschermgoden in  tastbaren  vorm  voorgesteld ,  en  vermoedelijk  in  beginsel 
zoo  niet  identisch  dan  toch  verwant  aan  de  ithyphallische  figuren  der  singgi. 

Toen  we  met  ons  talrijk  gevolg  de  kampong  binnen  reden,  wachtte 
een  dichte  drom  van  Soembaneezen ,  de  mannen  meest  gewapend  met 
de  lans  en  werpspies,  ons  op.  De  lange  magere  radja,  met  zijn  wreed, 
schuw  gelaat,  ontving  ons  uiterst  koel  en  achterdochtig.  Toen  ik  naast 
hem  plaats  nam  op  de  voorgalerij  zijner  woning,  bemerkte  ik  dat  een 
geladen  Lefaucheux  onder  zijn  bereik  hing.  Die  kleine  omstandigheid 
en  de  vijftien  menschelijke  schedels,  die  op  lange  staken  in  het  midden 
der  kampong  prijkten,  zeiden  meer  dan  woorden. 

Aan  den  voet  dier  grijnzende  tropee  lagen  eenige  karbouwenschedels, 
vermoedelijk  afkomstig  van  geofferde  dieren. 

Het  geschenk  in  lijnwaden ,  messen  en  anderszins ,  dat  ik  den  meramba 
van  Rendeh  gaf,  verminderde  eenigermate  zijn  stugheid;  hij  zeide  mij 
zelfs  een  jonge  karbouw  als  tegengeschenk  toe,  die  mij  ook  werkelijk 
kort  daarop  te  Mëlolo  gebracht  werd.  Van  het  verzamelen  van  ethno- 
graphische  voorwerpen  kwam  evenwel  te  Rendeh  niet  in.  Noch  de  radja 
noch  iemand  anders  was  te  bewegen  iets  af  te  staan;  en  van  anthropo- 
metrie  was  natuurlijk  nog  veel  minder  sprake.  Met  photographeeren  van 
de  kampong  en  haar  onderdeelen  kon  ik  echter  ongestoord  mijn  gang 
gaan.  De  groote,  wit  gepleisterde  graftombe  van  's  radjas  vader  geleek 
op  de  vorstelijke  graven  te  Samparëngoe.  Andere  graven  te  Rendeh  be- 
stonden uit  groote,  platte,  op  den  beganen  grond  rustende  steenen, 
langwerpig  of  rond,  aan  wier  beide  uiteinden  twee  andere  groote  puntige 
steenen  loodrecht  in  den  bodem  staken. 

Rendeh  bestaat  uit  een  twaalftal  huizen.  De  wanden  van  het  huis  des 


1)  Abasieyeiyk  niet  aangeduid  op  de  bij  dit  Verslag  behoorende  Schetskaart. 


S8o 

radja's  waren  even  als  die  te  Samparëngoe  van  karbouwenhuid  vervaar- 
digd. Verscheidene  nokken  der  andere  woningen  waren  met  ruwe  houten 
dierfiguren  versierd.  Mijn  doen  en  laten  werd  zoowel  door  de  gewapende 
krijgers  als  door  de  schare  vrouwen  en  kinderen  met  gespannen  aandacht 
gadegeslagen,  echter  zwijgend,  zonder  mimiek  of  gebaren,  en  dus  hemels- 
breed verschillend  van  de  Florineezen  onder  dergelijke  omstandigheden. 

Tijdens  ons  bezoek  was  ook  de  beruchte  radja  van  Lewa  ^)  toeval- 
ligerwijze te  Rendeh  als  gast.  Evenmin  als  wij  ons  iets  aan  hem  gelegen 
lieten  liggen,  nam  hij  eenige  notitie  van  ons.  Het  oude  smerige  kereltje 
zat,  een  roode  fez  op  het  hoofd,  met  den  rug  naar  ons  toegekeerd, 
oogenschijnlijk  zeer  bezig;  met  wdt  kon  ik  niet  zien. 

En  daarmede  liep  ons  bezoek  aan  Rendeh  af,  en  keerden  we  onder 
het  krachtig,  niet  onwelluidend  gezang  onzer  Savoeneesche  begeleiders 
naar  Mëlolo  terug.  Aan  een  ieder  hunner  werd  daarop  een  oorlam  arak 
verstrekt,  en  daardoor  zichtbaar  voldaan,  ging  de  troep  uiteen. 

Zoowel  Sinto  en  Mohari  als  ikzelf  leden  te  Mëlolo  aan  koorts ,  zoodat 
we  eerst  den  Ssten  Juli  den  voorgenomen  tocht  naar  Mendjili  of  Mendjéli  en 
Waidjéloe  konden  aanvaarden.  Niet  zonder  moeite  had  ik  nog  een  paar  paar- 
den en  Savoeneesche  koelies  gehuurd,  want  niemand  waagt  er  gaarne 
onnoödig  zijn  paarden  aan,  om  ze  door  diefstal  te  verliezen.  De  post- 
houder,  met  een  politieoppasser,  en  radja  Ama  Loedji ,  met  een  talrijk  ge- 
volg, vergezelden  mij.  Te  8,40  's  morgens  vertrokken,  laten  we  Rendeh 
links  liggen,  en  volgen  een  in  hoofdzaak  Z.  Z.  O.  richting.  Over  't  ge- 
heel is  het  landschap  eentonig:  dor,  ruw  terrein  van  koraalkalk,  hier  en 
daar  met  eenige  loofboonaen,  vele  lontarpalmen  en  verder  alang-alang. 
Links,  óp  2 — ^3  palen  afstands,-  de  zee,  rechts  kalkheuvels.  We  trekken 
een  paar  kleine  riviertjes  over,  waaronder  de  Lokotatoe,  en  rijden  een 
paar  onbeduidende  kampongs,  waarvan  éen  Matawai  Kanora,  voorbij. 
Na  een  rit  van  ruim  37^  uur,  houden  we  stil  voor  de  Au  Mërapoe, 
een  beek,  om  het  middagmaal  te  gebruiken. 

Na  1%  uur  halte  volgden  we  nu  spoedig  een  afwisselend  Z.  en  Z.  W. 
richting,  waarbij  zich  het  pad  meer  en  meer  van  het  strand  verwijderde. 
Het  voerde  ons  over  golvend,  grasrijk  terrein,  hoofdzakelijk  met  lontar- 
palmen begroeid.  Rechts  verrezen  steile,  witte  kalkrotsen  met  kleine  ha- 
len en  vele  spleten.  We  ontwaarden  slechts  weinige  Soembaneesche  wonin- 
gen, en   eerst  na  circa    10  palen  te  hebben  afgelegd,  hielden  we  stil  te 


O  Omtrent  meerdere  bijzonderheden  aangaande  dezen  mdramba  zie  Kniphorst,  o.c. 
p   804 — 306  en  de  latere  Koloniale  Verslagen. 


S8i 

Katoka^ai,  naar  schatting  =t  4  palen  zuidwaarts  van  de  Poeroe  rivier  ^) 
gelegen, 

Katokawai  is  een  kleine  nedeï;z(^ttipg  van  Sayoeneezen,  aan  wier  hopfd 
Ina  Bida,  een  radja's  weduwe,  staat.  Deze  kleiixe,  tengere  vrouw  woont 
sedert  jaren  op  Soemba  en  is  de  eigenares  van  groojte  kudden  paarden, 
waarvan  zij  het  bezit  pp  zeer  energieke  wij|ze  ^e^t;  te  h^dhaven.  In^ 
Bida,  is,  van  een  Oostersch  standpi>n,t  beschouwd,  zeer  geëmancipeerd eij 
excentriek;  daarbij  legt  zij  een  opgedw;ongen  levendigheid  a^n  den  dag, 
zooals  men  slechts  zelden  onder  l^aar  rasgenoofien  aantrei^.  Trouwens  het; 
bezoek  van  den  posthouder ,  een  oud  bekende ,  scheen  haajr  hijzoi^der  vrop- 
lijk  te  stemmen,  en  deed  haar  ga3tvnjheid,  ook  jegens  mij,  verdubbelen. 

Ina  Bida  bezit,  behalve  een  zoon  met  een  sterk  Semietisch  type,  eenige 
Soembaneesche  slavinnen,  die  aldra  toebereidselen  moeiten  n;iaken  om 
ons  naar  behpp^ei^  te  huisvesten.  Haar  woning,  Qpgeti;pkken  in  een 
nondescript  inlandscbeA  bouwtrant,  ligt  op  ^en  graisrijken  kalkheuvel, 
aan  welks  voet  een  klein  riviertje  oostwaarts,  stroomt,  tussphen  (Jicht 
bosch  en  hoog  gras.  Naar  het  westen  zijn  bergen  van  hier  uit  iiiet  te 
zien;  men  ontwaart  slechts,  evenals  i;ia,ar  de  andere  zijden,  golvend  ter- 
rein en  bosch.  Behalve  lon^tar-  en  kokospalmen,  en  ficussoorten ,  grofit 
hier  veel  sirih  en  pinang.  Er  kow^en  in  het  bosch  talrijke  vogels  voor, 
waarvari  ik  en  mijn  jongens  er  verscheidene  s^Jjiptei;! ,  o.  a.  Tyeder  M^gci- 
podius  duperreyi  en  een  vliegenvanger  met;  prachtige^ti^  sleepstaart.  Yer- 
scheidene  lieden  uit  de  ka,mpong  brachten  mij  hagedissen  (Hemidac- 
tylus-  en  Lygosotnar^ooïX.tr:^'^^  en  vorschen  en  eenige  slangen  {Typhlops- 
hramifiusy  Daud.)  en  Cerberus  rhynchops^  Schneid.)  benevens  yissche.n 
en  crustaceen  uit'  de  beek,  welke  eerste.n  tot  de  groote  femilie  der  Go- 
biidae  behoorden. 

Landschelpen  zijn  hier  talrijker  in  exemplaren  dan  in  sporten,  evenwel 
trof  ik  daaronder  weder  de  door  Schepman  beschrevene  Nanina  cochlos- 
tyloides  ^  nov.  spec.  en  de  nieuwe  Helix  supracosiulata  aan.  Bovendien 
gewerden  mij  een  aantal  spinnen  en  insecten,  zpodat  Katokawai  eender 
plaatsen  is,  waa,r  ik  op  Soemba  zoölogisch  l;iet  meest  verzamelde. 

Het  hert  komt  in  den  omtrek  van  Katokawai  niet  voor.  Trouwens  in 


t)  Op  alle  mij  bekende  kaarten  van  Soemba  wordt  deze  rivier  verkeerdelijk  Poerah 
genoemd. 

2)  Een  der  door  mij  op  Soemba  gevonden  LggoBoma  sp.  is  nienw,  en  door  Dr.  v. 
Lidth  de  Jende  (Keptiles,  etc.  1.  c  p.  135)  beschreven  onder  den  naam  van  Z.  «mt^rans. 
Dezelfde  soort  trof  ik  op  Groot-Bastaard  aan. 


S8» 

geheel  Oost-Soemba  wordt,  volgens  zeggen  der  inboorlingen,  het  hert 
niet  aangetroffen.  Dit  dier,  hoogstwaarschijnlijk  Russa  timoriensis^  komt 
slechts  hier  en  daar  in  westelijk  Midden-Soemba  en  West-Sóemba  voor 
Evenwel  treft  men  in  OostSoemba,  evenals  elders,  wilde  zwijnen  aan. 
Overigens  is  geheel  Soemba  arm  aan  zoogdieren.  Behalve  een  palmmar- 
ter,  Paradoxurus  musanga  Gray,  hier  lêmbakoe  geheeten,  komen  ver- 
scheurende dieren,  voor  zoover  mij  bekend  is,  op  het  eiland  niet  voor. 
Alleen  het  voortbestaan  der  groote  kudden  paarden,  op  een  betrekkelijk 
klein  gebied  zooals  Soemba,  is  genoeg  om  a  priori  te  besluiten,  dat 
grootere  carnivoren  er  ontbreken. 

Ratten  en  muizen  zijn  allerwege  in  grooten  getale  te  vinden,  en 
menige  nacht  staat  mij  voor  den  geest,  waarin  deze  knagers  mij  een 
bezoek  brachten. 

Hoewel  men  op  Soemba  verschillende  soorten  van  vleermuizen  vindt ,  ben 
ik  niet  meer  dan  één  exemplaar,  en  wel  van  Cynonycteris  amplexicaudata 
Geoffiroy  machtig  geworden. 

Gedurende  de  beide  avonden  van  ons  verblijf  te  Katokawai  werd 
er  in  het  huis  van  Ina  Bida  gedanst,  bij  trom  en  gong,  zoowel  door 
Soembaneezen  als  door  een  onzer  Rotineesche  begeleiders,  een  banne- 
ling. De  eersten  bepaalden  zich  tot  hetgeen  Roos  ^)  onder  den  naam  van 
rendja  lamba  aldus  beschrijft:  „Op  een  stuk  van  een  uitgeholden  lontar- 
boom,  overdekt  met  een  paarden-  of  karbouwenhuid,  doet  een  Soemba- 
nees  eenige  slagen  met  de  linkerhand.  Onder  een  verschrikkelijk  ge- 
schreeuw en  het  zetten  van  de  grootst  mogelijke  oogen  zwaait  hij  met 
de  rechterhand  de  kabéla  madita  met  eene  dreigende  houding  links  en 
rechts,  alsof  hij  de  geheele  wereld  uitdaagt,  en  stampt  daarbij  met  de 
beide  beenen,  waaraan  paardehaar  en  belletjes  hangen,  op  den  grond, 
hetgeen  zeer  woest,  doch  op  de  maat  van  de  muziek  plaats  vindt.  Dit 
spel  duurt  slechts  een  oogenblik  en  loopt  zeer  flauw  af,  waarna  een 
ander  liefhebber  voorkomt." 

De  Rotinees  van  zijn  kant  voerde  bij  het  snelle  tempo  der  manoe- 
kaka  een  krijgsdans  uit,  waarbij  hij  in  de  eene  hand  de  ontblootte  pa- 
rang,  in  de  andere  de  scheede  hield. 

Het  was  8  ure  's  morgens  den  loden  Juli  toen  we  Katokawai  verlieten. 
Kort  daarop  doorwaadden  we  het  riviertje  Mendjéli,  en  hielden  ons  ver- 
volgens, 3/4  uur  op  in  de  kampong  Kopa,  die  op  een  lagen  kalksteen- 
heuvel  ligt   en    uit   zeven  huizen   bestaat.  Men   vindt  hier  het  praalgraf 


I)  Op.  cit.,  p.  66. 


5^3 

van   den  sedert  drie  of  vier  jaren  overleden  radja  van  Mendjéli  en  diens 
vrouw.  Mendjéli  schijnt  thans  zonder  radja  te  zijn. 

Wie  er  nu  regeert  is  mij  onbekend ,  en  waar  het  „rijk"  of  landschap 
Mendjéli  eigenlijk  begint  of  eindigt,  moet  ik  bekennen  evenmin  te 
weten.  Trouwens  voor  den  doortrekkenden  reiziger,  wien  het  aan  tijd  en 
gelegenheid  ontbreekt,  om  ingewijd  te  worden,  is  het  uiterst  moeie- 
lijk  een  juist  begrip  te  verkrijgen  van  de  in-  en  uitwendige  politieke 
verhoudingen  der  verschillende  staatjes  op  Soemba.  Enkele  malen  kwam 
het  mij  voor  als  of  de  Soembaneezen  zei  ven  het  niet  goed  wisten. 

Op  de  d:  1  m.  45  hooge,  verticaal  geplaatste  grafsteenen,  aan  de 
beide  uiteinden  der  zerk,  zijn  weder  de  menschelijke  skeletvormige  figu- 
ren der  singgi  met  de  reusachtige  genitalia  uitgebeiteld;  aan  den  eenen 
kant  de  mannelijke,  aan  den  anderen  kant  de  vrouwelijke.  Verder  zijn 
deze  steenen  versierd  met  de  uitgehouwen  afbeeldingen  van  visschen, 
kreeften ,  krokodillen  en  paarden.  Op  het  midden  der  horizontaal  liggende 
zerk  bevinden  zich  een  paar  bakvormige  holten,  bestemd  om  offers  van 
sirih-pinang  en  dergelijke  te  ontvangen.  Nadat  ik  een  photographie  van 
dit  graf  en  van  een  paar  groepen  der  Soembaneesche  kampongbewoners 
had  genomen,  vervolgden  we  onze  reis. 

Onze  richting  varieert  nu  van  W.  naar  Z.W.  Het  golvend  terrein  bestaat 
natuurlijk  weder  uit  kalk,  en  is  zeer  grasrijk.  Rechts  loopt  de  bodem 
eenigszins  op  en  is  met  bosch  bedekt;  verder  de  onvermijdelijke  lontar- 
palmen  en  ook  struikachtige  mimosaceeen ;  links ,  in  het  verschiet ,  de  zee. 
De  uitgestrekte  sawahs ,  die  we  hier  en  daar  langs  rijden,  verbreken  eeniger- 
mate  de  vermoeiende  eentonigheid  van  het  landschap.  Alvorens  Benda  of 
Bendar  te  bereiken ,  trekken  we  nog  twee  kleine  riviertjes  over ,  de  Andoe- 
watoe  en  de  Kali  Oedang.  Nabij  het  laatste  ligt  een  Soembaneesche  kampong. 
Benda  is  een  kleine  Savoeneesche  nederzetting  aan  zee ,  naar  schatting 
9—1  o  palen  van  Katokawai  gelegen.  Er  bevindt  zich  hier  een  kleine 
pasanggrahan ,  waarvan  de  stylen  der  wanden  zóó  wijd  van  elkander  staan, 
dat  men  het  gevoel  heeft  van  in  een  groote  kooi  te  zitten. 

Op  het  zandige,  vlakke  strand  breekt  de  ultramaryne  zee  met  donde- 
rend geweld.  Hier  groeit  over  groote  uitgestrektheden  de  stekelige  Spi- 
nifex  squarrosüs  L.,  die  den  talrijke  kleine  vogeltjes  van  bruinachtige 
kleur,  welke  zich  hier  ophouden,  een  uitmuntende  schuilplaats  aanbiedt; 
verder  pandanus  en  tamarinde. 

Van  het  zeestrand  af  is  O.  N.  O.  Tandjong  Watoelaga  zichtbaar ,  in 
de  nabijheid  waarvan  de  Bendarivier  uitmondt.  Naar  de  landzijde  zijn 
W.  en  ZW.  in  het  binnenland  hooge,  boschrijke  heuvels  zichtbaar.  Meer 


5^4 

om  den  posthouder,  die  zich  niet  wel  gevoelde,  te  gerieven,  dan  om 
iets  anders,  hielden  we  ons  dien  dag  te  Benda  op. 

Ik  besteedde  den  tijd  om  zooveel  mogelijjt  vogels  te  schieten,  waar- 
onder ik  slechts  de  fraaie  veelkleurige  grondlijster  {Pitta  concinna  Gould) 
noen^.  Aan  het  strand  vond  ik  p.  4.  schelpen  van  Picrocera  lambis  L., 
een  zestal  Cy/ro^asporten ,  met  C.  lynx  L.,  Naiica  melanostomoides 
Quoy  &  Gaim.,  Neriia  plicata  L,  enz. 

Het  was  te  Benda  vrij  koel ,  want  's  avonds  te  lialf  9  en  den  anderen 
morgen  te  6  ui;e  wees  de  thermometer  65°  F.  Te  8  ure  braken  we  op 
naar  Waidjéloe ,  weder  door  hetzelfde  gevolg  vergezeld  als  de  vorige  dagen. 

Kort  na  het  verlaten  van  Benda  ligt  Tandjopg  Panangorara  schuins 
links  voor  ons  uit.  We  volgen  het  zeestrand,,  c^t  h^er  hetzelfde  voorkomen 
heeft  als  bij  Benda,  maar  met  meer  koraalkalkrotsen ;  of  w^l  de  kust  op 
korten  afstand  der  zee.  Onze  richting  is  afwissjslend  W.  en  Z.W.  Te  9,40 
trekken  \ye  de  Nangaboeroe  of  -boro  over,  en  twin,tig  minuten  later  de 
Lokowoela,  die  een  zandige  bank  of  baar  in,  niet  vóór,  haar  breede 
monding  heeft.  Het  terrein,  dat  ons  omgeeft,  is  overigens  vlak,  met 
rood,  zwart  en  grijs  zand  en  gras  bedekt.  Naar  het  opsten  verrijzen 
bergen,  grootendeels  met  bosch  begroeid. 

Ruim  3  palen  van  de  Lokowoela  ligt  aan  het  strand  een  complex 
van  Soembaneesche  tuinhuizen  tusschen  de  lontarpalmen ,  Pagdpe  ge- 
heeten ,  waar  we  ons  eenige  uren  ophouden.  Tegen  half  2  zette  de  ruiter- 
schaar zich  weder  in  beweging,  nu  eens  in  N.  W.  dan  weder  in  W.  rich- 
ting. Door  grasvelden  en  licht  boschland  ons  voortbewegend ,  naderden  we 
nu  meer  en  meer  de  bergen  en  heuvels,  voor  ons  uit  en  op  zij,  wit- 
achtig  en  dicht  begroeid.  Onder  weg  pikte  ik  een  paar  menschenschedels 
op,  die  in  het  geboomte  hingen.  Zij  waren,  volgens  Ama  Loedji,  af- 
komstig van  paardedieven  uit  Karéra  en  gesneld  door  lieden  van  Wai- 
djéloe. Kort  na  3  deden  we  onze  intrede  te  L&bai,  de  eigenlijke  naam  der 
negonj,  die  m^  gewoonlijk  Waidjéloe  en  Wajéloe  noemt,  daar  zij  de 
zetel  is  van  den  radja  van  dat  rijk. 

We  stapten  af  aan  de  woning  van  den  jongen  meramba  (pi.  5,  fig.  11) 
die  ons  sirih  en  pinang  aanbood ,  terwijl  ik  hem  en  aan  verschillende  leden 
zijner  huishouding  de  gewoonlijke  geschenken  van  lijnwaad,  messen  en 
spiegeltjes  gaf.  De  vrouwen  maakte  ik  gelukkig  met  kleine  fleschjes  odeur. 
Overigens  was  deze  radja  moeda  weinig  toeschietelijk,  want  met  de  grootste 
moeite  kreeg  ik  een  weinig  watar  (djajoeng)  voor  de  paarden  en  een 
paar  eieren.  Trouwens  het  begin  van  mijn  zijn  te  Labai  was  niet  gun- 
stig voor  mijn  reputatie  onder  de  Tau  Hoemba.  Kort  na  aankomst  was 


585 

het  reeds  uitgelekt ,  dat  ik  de  twee  schedels  had  meegenomen ,  en  men 
gaf  mij  weinig  gesticht  daarover  te  kennen ,  dat-  ik  ze  moest  teruggeven. 
Toen  ik  daaraan  had  voldaan,  werden  ze  nabij  een  boom  op  den  grond 
gelegd  en  vormde  zich  een  dichte  kring  van  Soembaneezen  er  om  heen. 
Het  kwam  mij  voor,  alsof  de  schedels  door  een  der  mannen  werden  toe- 
gesproken, doch  wat  er  verder  gebeurde  kon  ik  niet  zien.  Daarop  wer- 
den de  schedels  weggenomen  en  ik  zag  ze  nooit  terug.  De  posthouder, 
die  later  denzelfden  weg  weder  aflegde ,  verzekerde  mij ,  dat  ze  althans 
niet  op  dezelfde  plek  waar  ik  hen  vond,  waren  teruggebracht. 

L&bai  bestaat  uit  een  vijftiental  groote  huizen  en  ligt,  door  bosch  en 
tuinen  omgeven,  op  korten  afetand  der  Waidjéloerivier.  Deze  vaalgrijze 
troebele  rivier,  weinig  aanlokkelijk  tot  baden,  kronkelt  sterk  tusschen 
I — 2  meters  zich  verheffende  zandige  oevers,  die  met  zeer  hooge  en 
dichte  alang-alang  bedekt  zijn. 

Het  was  's  avonds  zeer  zwoel  en  er  ontlastte  zich  een  korte  regenbui. 
In  huis  was  het  een  helsch  leven,  daar  er  als  razend  op  de  vele  gongs 
en  de  tamhcCs  (trommen)  geslagen  werd.  Tot  dansen  kwam  het  echter 
niet;  dit  zou  den  volgenden  avond  plaats  hebben,  nadat  er  meer  lieden 
van  de  omliggende  negorijen  waren  te  zamen  gekomen. 

Men  danste  vóór  het  huis  van  den  mèramba^  in  het  halfduister  bij  het 
flikkerend  schijnsel  van  een  paar  soepoe  epi  (fakkels)  en  den  vuurhaard 
binnenshuis.  Behalve  de  reeds  beschreven  rendja  lamha^  die  hier  echter 
met  veel  meer  animo  werd  uitgevoerd  en  langer  werd  voortgezet,  gaf 
men  de  ningo  en  wat  Roos  kalaiwes  noemt  *),  en  verder  de  rendja  pai 
ten  beste.  De  bloem  van  Waidjéloe's  bekoorli}kste  meisjes  en  vrouwen 
had  zich  hier  ten  dans  vergaard.  Vooral  de  meisjes,  liefelijke  verschij- 
ningen met  oogen  vol  uitdrukking  en  lenige  gestalten ,  kweten  zich,  twee 
aan  twee,  uitmuntend  van  hun  rol.  AUersmaakvolst  in  bonte  singgi  ge- 
drapeerd ,  hielden  ze  in  de  eene  hand  een  ontblootte  kabéla,  in  de  andere 
een  bundel  hanevederen,  en  dansten  daarmede  zich  langzaam  bewegend 
en  heen  en  weer  draaiend,  naast  of  tegenover  elkander.  Sommigen  had- 
den kérendja  Htna  aan  de  vingers;  ringen  van  vezelig  koord,  versierd 
met  rechtop  staande  bosjes  zwart,  of  wit  en  zwart  paardenhaar.  De  vin- 
gers en  handen  werden,  aldus  versierd,  gedurende  den  dans,  wuivende 
bewogen,  hetgeen  een  niet  onbevallig  effect  maakte. 

Tegen  dat  de  danseressen  zouden  aftreden,  om  voor  een  ander  paar 
plaats  te  maken,  stelde  ik  mij,  op  verzoek  van  Sin  to,  half  achter  half  naast 


1)  Op.  cit.,  p.  66. 


586 

een  harer  en  vuurde  een  van  mijn  geweren  in  de  lucht  af.  Nu  eens  was 
het  Sahib,  dan  een  ander  mijner  volgelingen,  waardoor  ik  op  die  wijze 
mijn  ingenomenheid  met  den  dans  moest  te  kennen  geven  en  het  oor- 
verdoovend  geraas  van  gongs  en  trommen  moest  helpen  vermeerderen. 
Als  dan  de  scherpe  knal  van  het  schot  de  lucht  doortrilde  en  een  vurige 
straal,  één  enkel  oogenblik  snel  en  helder  als  een  bliksemflits  in  het 
halfdonker  zichtbaar  werd,  dan  verhief  zich  het  schrille,  opgewonden 
„//  //  //  //'  //  ///*'  der  vrouwen  uit  den  kring,  sneller  en  krachtiger  nog 
dan  anders.  Nu  en  dan  dansten  eenige  krijgers,  met  kabéla  en  schild 
ten  strijde  toegerust,  om  de  vrouwen  en  meisjes  heen. 

In  de  rendja  pat ,  die  nu  volgde ,  en  slechts  door  eenige  mannen  werd 
uitgevoerd,  lag  iets  wild  hartstochtelijks  en  uitdagends,  dat  mij  onver- 
getelijke tooneelen  uit  het  Verre  Westen  voor  den  geest  bracht.  Zij  vin- 
gen langzaam  aan,  onder  den  krachtigen  welluidenden  zang  der  omstan- 
ders, geleidelijk  toenemende  in  snelheid  van  tempo  en  daar  naar  regelend 
de  bewegingen  vol  kracht,  de  sprongen  en  passen,  gelijktijdig  uitgevoerd, 
vol  juistgevoelde  maat  en  harmonischen  rhythmus,  de  belletjes  rinkelend 
aan  de  voeten,  die  op  den  bodem  stampten  met  dof  gedreun.  Eindelijk, 
hijgend  en  bezweet,  houden  de  gebronsde  gestalten  op  eenmaal  stil,  tot 
dat  weder  de  zang  zich  langzaam  verheft  of  het  gebombam  der  gongs 
opnieuw  ten  dans  roept. 

Een  aantal  onzer  Savoeneesche  volgelingen  namen  aan  deze  vermake- 
lijkheden deel. 

Dergelijke  tooneelen  zijn  even  wegslepend  als  Spaansche  dansmuziek 
en  de  walsen  van  Strauss,  en  bereiden  den  reiziger  oogenblikken  van 
waar  genot.  Zij  stellen  hem  schadeloos  voor  menig  bitter  uur  vol  moeite 
en  onbehaaglijkheid,  zooals  het  leven  van  den  veld-ethnoloog  er,  helaas, 
maar  al  te  velen  telt. 

Toen  schenen  de  elementen  te  vinden,  dat  het  lang  genoeg  geduurd 
had ,  want  de  zwarte  hemel ,  van  regen  zwanger,  zond  in  den  laten  avond 
buien  naar  omlaag,  die  een  gedeelte  van  den  nacht  aanhielden. 

In  den  morgen  van  den  dag  (12  Juli)  waarop  deze  dansen  plaats  had- 
den, gelukte  het  mij,  dank  zij  Sinto's  tact  en  humor,  een  aantal  Soem- 
baneezen  van  beider  kunne,  volwassenen  en  kinderen,  anthropologisch 
te  onderzoeken.  Daaronder  ^elfs  vier  vrouwen  en  even  zoovele  Jonge 
meisjes ,  de  laatsten  kenbaar  aan  hun  half  weggeschoren  hoofdhaar.  Indien 
er  iets  was,  wat  deze  laatsten  bewoog  zich  aan  mijn  onderzoek  te  onder- 
werpen, dan  was  het  ongetwijfeld  half  naijver  tegenover  hun  geslachts- 
genooten  en  coquetterie  tegenover  den  meratnba  djawa  bara,  die  zooveel 


587 

belang  scheen  te  stellen  in  hun  mooie  lichaamsvormen.  En  indien  er 
iets  is,  dat  mij  vooral  doet  gelooven  aan  de  psychische  verwantschap  of 
eenheid  van  het  menschelijk  geslacht,  dan  is  het  't„ewig  Weibliche", 
dat  ik  in  zijn  tallooze  uitingen  in  alle  door  mij  bezochte  hemelstre- 
ken hetzelfde  vond.  En  ze  hadden  volkomen  gelijk,  die  ana  karéja, 
als  ze  met  groote  parelen  zweet  op  't  gelaat ,  half  verlegen ,  half  uit- 
dagend coquet,  vóór  den  mêramba  djawa  traden,  wiens  oordeel  zij  niet 
vreesden,  want  zij  wdren  schoon;  schoon  in  harmonie  van.  vormen 
en  proportie,  grenzend  aan  het  ideaal,  den  canon  van  menschelijken 
bouw  waarnaar  de  kunstenaars  zochten  en  waarover  de  anthropologen 
nog  steeds  in  het  onzekere  zijn.  Ik  geloof  niet ,  dat  Polynesie  vrouwen 
van  schooneren  lichaamsbouw  heeft  aan  te  wijzen  dan  die  van  Waidjéloe. 
Doch  ook  elders  op  Soemba ,  hier  meer  daar  minder,  treft  men  dergelijke 
schoone  typen  aan,  en  wanneer  ik  in  verband  daarmede  juist  Waidjéloe 
noemde,  is  dit  slechts  omdat  ik  ze  daar  meer  van  nabij  leerde  ken- 
nen *).  Te  Waidjéloe  voijd  ik  zelfs  de  Soembaneezen  minder  groot  van 
gestalte  en  krachtig  van  lichaamsbouw  dan  in  noordelijk  Soemba.  Er 
komen  ook  in  Waidjéloe  verschillende  hoofdtypen  voor,  zoowel  bij  man- 
nen als  vrouwen ,  waaronder  er  een  is  met  korten ,  rechten  of  licht  con- 
caven  neus;  een  ander  fijn,  leptoprosope ,  dat  zoowel  de  fraaiste  Semie- 
tische  als  Hindoetypen  in  herinnering  brengt;  een  ander  weder  echt 
Polynesisch,  met  de  groote,  droevig-mijmerende  oogen  en  het  weelderig 
golvend  haar,  van  welk  type  een  „hofdame"  van  den  radja  een  goede 
representante  was;  nog  een  ander  eindelijk,  vooral  onder  de  mannen, 
dat  op  het  eerst  gezicht  van  den  typischen  Amerikaanschen  Indiaan 
nauwelijks  te  onderscheiden  is;  en  bovendien  de  tusschenvormen. 

Een  klein ,  leelijk  Papoewachtig  individu ,  doch  uitgedost  als  een  Soem- 
banees,  trok  mijn  aandacht  doordat  hij  van  alle  andere  Tau  Hoemba, 
die  mij  tot  dusver  onder  de  oogen  waren  gekomen,  afweek.  Na  onder- 
zoek bleek  mij  al  spoedig ,  dat  het  een  Endenees  was.  De  Roo  maakte 
reeds  zeer  terecht  de  opmerking,  dat  kroesharige  individuen  onder  de 
echte  Soembaneezen  niet  voorkomen  *). 


1)  De  heer  De  Roo  van  Alderwerelt  is  van  oordeel,  dat  de  Soembaneesche  vron- 
weo  leelijke  borsten  hebben,  waarmede  ik  mg  echter  niet  kan  vereenigen,  natanrlijk 
die  gevallen  daargelaten  waar  de  maramae  tengevolge  van  de  zonderlinge,  door  De  Roo 
vermelde,  gewoonte  misvormd  zyn.  Ook  de  bewering  van  denzelfden  schrgyer,  dat  de 
vronwen  over  het  algemeen  zeer  weinig  hoofdhaar  hebben ,  kan  ik  evenmin  bevestigen. 
Zie  Ëenige  mededeelingen  oyer  Soemba,  Lc.  p.  8  en  4  van  den  overdruk. 

2)  Het  is  dan  ook  ten  eenenmale  onjnist  wanneer  A.  R.  Wallace  zonder  den  min- 


588 

Welke  fijne  opmerkers  vol  humor  men  somtijds  onder  de  Soembaneezen 
kan  aantreffen,  bleek  mij,  toen  laat  in  den  middag  een  man  op  zijn 
eigen  manier  een  anthropometrische  séance  hield,  en  met  een  houten 
staak  en  een  langen  grashalm,  bij  een  ander  sujet,  al  mijn  manipulaties 
van  dien  ochtend  nabootste,  waarbij  hij  mij  gedurig  half  vragend  aan- 
keek. Het  vermaakte  mij  niet  minder  dan  de  omstanders,  die  gierden 
van  pret. 

Hoewel  de  Soembaneezen  veel  minder  aan  huidziekten  lijden  dan  de 
Florineezen  en  Timoreezen,  komt  toch  vischschubziekte  en  boba  (fram- 
boesia)  hier  en  daar  voor,  evenals  vitiligo.  Te  Lèibai  nam  ik  bovendien 
verscheidene  individuen  waar  behept  met  vetgez wellen  (lipomen). 

Mijn  verblijf  in  Waidjéloe  was  overigens  niet  zonder  vrucht ,  want  ik 
kwam  er  in  het  bezit  van  verscheidene  kostbare  ethnographica.  . 

Behalve  eenige  schildpadden  haarkammen ,  armbanden  van  ivoor,  riet 
en  klapperdop  en  andere  reeds  van  elders  genoemde  voorwerpen,  kreeg 
ik  hier  een  massieven  armring,  geslepen  uit  Tridacna^schtl^  {kima)  4,5 
cm.  breed  en  2  cm.  dik. 

Voorts  een  paar  hoofd-  en  halsversierselen  van  krijgsrossen  (ioenggaexi 
kilinggoroe)  bestaande  uit  strooken  vlechtwerk,  waarin  vele  zwarte 
hanevederen  zijn  bevestigd  en  pluimen  en  bosjes  van  lang,  wit  paarden- 
haar;  eenige  rijzweepen  {iwt)  van  omvlochten  rotan.  Verder  een  aantal 
drijvers  voor  een  zeevischnet,  tonvonnig  gesneden  uit  geelachtig  hout 
en  geregen  aan  een  reep  boomschors;  een  uit  hout  gesneden  55  cm. 
langen  kop,  half  draak,  half  slang,  rood  en  geel  gekleurd.  Ik  vond  dit 
voorwerp  bij  wijze  van  veraersel(?)  bevestigd  in  den  rand  van  den  vloer 
eener  woning.  Deze  sterk  aan  de  mjrthische  «a^o^slang  (bij  Flores  en 
Timor  vermeld)  herinnerende  kop  deed  mij  al  dadelijk  aan  vreemden 
oorsprong  denken,  en  wel  van  Endeh.  Het  verhaal  van  mijn  Soemba- 
neeschen  zegsman  bevestigde  mijn  vermoeden ,  want  zoo  ik  hem  wel  be- 
grep«a  heb,  dan  zou  dit  voorwerp  afkomstig  zijn  van  e«i  Endeneesch 
vaartuig. 

De  steenen   grafmonumenten  en  de  kleinere  „hunebedden"  ontbrekai 


sten  grond  beweert,  dat  cto  bewoners  van  fioemba,  erenals  die  van  Flores  en  Timor, 
tot  bet  PapoeBohe '  ras  'gerekend  moeten  worden.  Al  moge  de  grenst^n  van  Wallece 
op  Boogeographiscben  grond  eenige  reden  van  bestaan  hebben,  voor  de  memdieniiaieen 
▼an  Insalfaide  is  z^h  grensiyn  gedeeUelijk  onjoist  en  gedeelteiyk  onmegeiyk  aoovcherp 
ee  trekken,  firenals  aangaaade  Sóemba,  beeft  Wallace  cich  ten  opzichte  van  Roti  en 
Savoe  vergist.  •—  Vergel.  Wallace^ Yeth,  Insalinde,  dl.  II,  p.  490  en  de  b^}  datw^s 
'behooi>ende  kaart. 


589 

natuurlijk  ook  te  L4bai  niet ,  evenmin  als  in  de  omliggende  negorijen.  Daar 
het  nagenoeg  onmogelijk  is  om  zonder  afbeeldingen  een  juiste  beschrij- 
ving dezer  graven  te  geven,  moge  hier  een  blöote  vermelding  van  hun 
voorkomen,  ook  te  Këdambong  en  te  Perékakmboe  voldoende  zijn,  en 
voor  de  radja's  graven  te  L&bai  (Waidjéloe)  zelf  zij  verwezen  naar  pi.  7, 
fig.  18  en  21.  In  één  dezer  negorijen  was  ik  ooggetuige  van  het  offeren 
van  sirih-pinang  op  een  graf.  Een  paar  vrouwen  leidden  het  met  de 
toengga  opgetuigde  paard  van  den  óvetledene  naar  het  graf,  en  terwijl 
zij  hun  offerande  in  de  daarvoor  op  de  zerk  aanwezige  holte  nederlégden , 
prevelden  zij  zachtkeiis  eenige  volziilnen. 

De  t)orcèléinen  oude  potscherven,  waarover  reeds  sprake  was  bij 
Lambanapoe,  worden  hier  aangetroffen  in  den  omtrek  van  graven,  die 
thans  op  eenzame  plekken  staan,  en  klaarblijkelijk  zijn  verwaarloosd  en 
ten  deele  geplunderd. 

De  landstreek  waarin ,  westelijk  van  L&bai ,  de  kampongs  Timbilipö- 
lamba,  Këdambong,  Waikandoeroek  en  Perékalembee  liggen,  is  fraai 
en  vruchtbaar  door  de  Waidjéloerivier,  die  we  herhaaldelijk  moesten 
oversteken  om  genoemde  kampongs  te  bezoeken.  De  boschrijke  heuvelen 
bestaan  uit  kalksteen,  en  westwaarts  in  het  verschiet  verrijzen  bergen. 

Terwijl  ik  onder  de  Soembaneezen  mijn  kennis  trachtte  te  vermeer- 
deren, zond  ik  mijn  Bogorsche  bedienden  uit  om  zoölogica  te  verzamelen , 
waarvan  zij  zich,  vooral  Sahib,  gewoonlijk  nogal  goed  kweten.  Het  was 
in  het  land  van  Waidjéloe,  dat  ik  het  vogeltje,  een  bloempikker,  ont- 
dekte hetwelk  dóór  Bottikofer'haar  onze  Koningin  Dicatum  wilhelminae 
genoemd  werd,  ter  herinhéring  aan  Haar  bezoek  aan  het  Museum  >). 

Ten  óp^chtc  y^Ji  mërqpo^  of  mdrapoe,  dat  bij  de  Soembaüeezen  een 
200  belangrijken  rol  speelt,  en  waarvan  de  R60  in  zijn  Mededeelingen 
verschillende  beteekenissen  opgeeft  *),  wil  ik  doen  opiöerken ,  dat  mérapoe 
naar  't  mij  voorkomt  in  één  opzicht  geheel  oVereen^komt  met  Mtoe^  zooals 
de  Timoreezen  en  Rotineezen  de  geesten  der  afgestorvenen  aanduiden, 
en  in  een  ander  opzicht  als  een  soort  van  beschermgeest ,  somtijds  ver- 
lichamelijkt  in  een  voorwerp,  waaraan  een  onheilafwerende  kracht  woi<dt 
toegeschrevèfn ,  een  fetis  dus. 

Dat  'de  /«ertf^i?/^  als 'beschetmgee^ën   somtijds  tocTi  vrij  afhatikélijk 


I)  Zie  BüftfkcJïfer,  On  a  collectie  of  bffdfl  ©te.  (Notes  from^lie  Lcyden  'MtMetHn, 
XIV,  189«,  p.  rod)  en  Dr.  F.  A.  Jentihk,  «ön  fccubek  ftkn  het  Rijks 'M«Wötn  -wm 
Kattmiaijke  lËlstorie  itihlst  najaar  Iran  rd9S,  p.  ^. 

«)  L.c,  p."M—iWran  den  overdruk. 


S90 

zijn,  blijkt  uit  een  bewering  van  wijlen  radja  Lëwa,  die  de  heer  de  Roo 
de  goedheid  had  mij  mede  te  deelen.  De  oude  radja  geloofde  namelijk, 
dat  zijn  mdrapoe  niet  naar  zee  kon  komen,  als  de  doen  pagar  rondom 
het  plateau  achter  Waingapoe  bij  de  put  gelegd  werd.  Wellicht,  zoo  meent 
de  heer  de  Roo ,  dat  daarmede  de  naamsafleiding  van  Waingapoe  in  ver- 
band is  te  brengen. 

Prof.  Wilken  >)  meende ,  blijkbaar  naar  een  mededeeling  van  Roos,  dat 
de  Soembaneezen ,  behalve  de  nitoe's^  een  opperwezen  als  maker  vereer- 
den. Uit  de  juiste  opmerking  van  de  Roo  blijkt,  dat  de  beteekenis  van 
Oemboe  Woloe  Mandokoe  geheel  anders  is  dan  Roos  opgeeft.  „Mijnheer 
die  kwaad  doet"  schijnt  veeleer  identisch  te  zijn  met  een  merapoe  dan 
een  middelaar  tusschen  den  Soembanees  en  een  hooger  wezen. 

Daar  het  uit  de  nasporingen  van  de  Roo  gebleken  is,  dat  ook  de  oor- 
spronkelijke Soembaneesche  stammen  (kabisoe)  een  merapoe  hebben, 
evenzoo  goed  als  een  persoon  die  bezit,  zou  men  des  te  eerder  geneigd 
zijn  het  geloof  in  .den  mdrapoe  te  rangschikken  onder  hetgeen  men  in  de 
vergelijkende  ethnologie  totemisme  noemt. 

Wat  nu  de  verdeeling  in  stammen  betreft,  zoo  schijnt  het  mij  toe, 
dat  de  opgave  van  de  Roo  veel  meer  vertrouwen  verdient  dan  die  van 
Van  den  Dungen  Gronovius,  al  is  de  onbekendheid  der  Soembaneezen 
met  vele  der  door  Gronovius  genoemde  stammen  gedeeltelijk  toe  te  schrij- 
ven aan  de  foutieve  spelling  der  namen ,  die  zoo  dikwijls ,  ook  bij  plaats- 
namen, in  zijn  stuk  voorkomt. 

Oorspronkelijk  kwamen  de  kabisoe  of  stammen  hoogstwaarschijnlijk 
overeen  met  de  soekoe  der  Maleiers  op  Sumatra,  de  marga  der  Bataks 
en  dergelijke;  evenwel  is  thans  de  afscheiding  veel  minder  scherp,  daar 
b.v.  het  matriarchaat  niet  meer  uitsluitend  in  zwang  is.  De  hoogere  of 
lagere  geboorte  der  moeder  schijnt  te  beslissen  of  de  afstamming  in  de 
vrouwelijke  dan  wel  in  de  mannelijke  lijn  is  ^). 


1)  Handleiding  voor  de  vergelijkende  volkenkunde  van  Nederlandsch  Indië 

nitgeg.  door  C.  M.  Pleyte  Wzn.  Leiden  1898,  p.  561. 

2)  Het  zal  misschien  menig  schrijver  van  lijvige  hoekdeelen  verwonderen,  dat  ik 
hier  zoo  weinig  omtrent  den  godsdienst,  de  zeden  en  gewoonten  der  Soembaneezen 
meedeel.  Ik  zon  daarop,  onder  herhaling  van  hetgeen  in  de  inleiding  van  dit  Verslag 
reeds  gezegd  is,  moeten  doen  opmerken,  dat  het  veel  gemakkeiyker  is  om  in  de  stu- 
deerkamer een  «volkenkunde"  van  dezen  of  genen  stam  samen  te  stellen,  gepnt  nit 
alle  mogeiyke  bronnen  der  meest  verschillende  tijden ,  dan  in  het  veld  de  allereerste 
vertrouw  bare  bouwstoffen  eener  volkenkunde  bijeen  te  brengen.  De  zekerheid  en  het 
It  plomb,  waarmede  sommige  geleerde  en  ongeleerde  schryvers  van  verschillende  natio- 


591 

Zoowel  Van  den  Dungen  Gronovius  ajs  Roos  noemen  het  Soemba- 
neesch,  namelijk  de  taal,  die  in  de  oostelijke  helft  des  eilands  gesproken 
wordt,  zacht  en  welluidend.  Ik  heb  dit  niet  kunnen  vinden;  mij  klonk 
het  weinig  minder  hard  dan  het  daarmede  nauw  verwante  Savoeneesch  *), 
de  minst  welluidende  taal,  die  ik  in  de  Timorgroep  hoorde  spreken. 

Evenals  bij  zoovele  andere  primitieve  volken  hebben  ook  de  Soemba- 
neezen  geen  afzonderlijk  woord  voor  blauw,  grijs  en  bruin,  hoewel  die 
kleuren  zeer  goed  door  hen  onderscheiden  worden.  Voor  blauw  zegt  men 
in  de  taal  van  Kambera  moeroe  meting^  zwartgrocn;  voor  grijs,  har a  me- 
ting^  zwartwit;  voor  bruin  meting  bila^  of  wél  rara ,  rood,  met  bijvoeging 
van  een  anderen  kleurennaam ,  al  naar  gelang  der  schakeering.  Zoo  noemen 
de  Oost-Soembaneezen  b.v.  hun  eigen  huidkleur  rara  meting ,  zwartrood. 

Hoewel  zij  zich  zei  ven  Tau  of  Tou  Hoemba  noemen,  hebben  zij  geen  afzon- 
derlijken naam  voor  de  West-Socmbaneezen ,  noch  voor  de  taal  van  dezen. 
Men  onderscheidt  evenwel  de  menschen  naar  hun  woonplaatsen,  en 
spreekt  van  Tou  Memboro,  Tou  Ketéwer  enz. 

De  naam  Tjendana  (Sandelhout,  Soemb.  ai  ni/oe)  is  bij  de  Soemba- 
neezen  voor  hun  eiland  niet  bekend.  Zij  schijnen  het  Tanah  Hoemba  te 
noemen,  doch  onderscheiden  weder  bij  voorkeur  de  verschillende  land- 
schappen. Bovendien  spreken  zij  van  Oost-Soemba  als  het  hoofd  van  het 
eiland,  Katikoe-  of  Katdno  tanah,  en  van  West-Soemba  als  de  staart, 
Kikoe  Tanah. 

Evenmin  als  op  Floreszelf  bestaat  er  op  Soemba  een  afzonderlijke  be- 
naming voor  dat  eiland.  Ook  hier  noemt  men  steeds  de  verschillende 
kuststreken  en  daar  naar  de  bewoners;  Tou  Keo ,  Keoneezen ,  Tou  K^wou, 
Endeneezen  enz. 

Timor,  Roti  en  Savoe  worden  evenwel  onderscheiden  met  namen,  die 
slechts  lichte  verbasteringen  zijn  van  hun  eigenlijke;  zoo  ook  Koepang 
en  Makassar. 


naliteit  over  volken  schreven,  die  sij  nooit  hebben  aanschouwd,  is  dikwijls  even  ver- 
wonderlijk als  het  vertrouwen ,  waarmede  hnn  lezers  het  eenmaal  ^mkte  aannamen. 
Er  kan  daarop  niet  genoeg  worden  gewezen,  omdat  het  te  dikwyis  vergeten  wordt, 
en  daarom  honde  men  mij  deze  opmerkingen  ten  goede. 

Zoo  kan  ik  dan  ook  slechts  zeer  weinig  nieuws  voegen  bQ  hetgeen  Epos  en  De  Boo 
van  Alderwerelt,  de  beste  kenners  der  Soembaneezen,  na  een  jarenlang  verblijf  op 
het  eiland,  wereldkundig  hebben  gemaakt.  Een  ander,  na  mg,  z\|  misschien  een  rij- 
keren oogst  beschoren! 

1)  H.  Kern,  Sawuneesche  bijdragen  enz.  (Bgdragen  tot  de  Taal-,  Land-  en  Volken- 
kunde van  Ned.  Indië,  5e  volgr.,  dl.  VH.  p.  157). 

39 


592 

Ik  had  het  plan  opgevat  on\  van  Waidjéloe  naar  de  zuidkust  van  Soemba 
en  van  daar  dwars  door  het  eiland  naar  Waingapoe  te  trekken.  Hoewel 
ik  posthouder  Kailola  van  Midden-Timor  kende  als  iemand  die  niet  voor 
een  kleinigheid  vervaard  was,  opperde  hij  toch  bezwaren,  vooral  omdat 
het  om  zoo  te  zeggen  gelijk  stond  met  een  sprong  in  het  onbekende,  en 
het  volk  van  Karéra,  een  landschap  dat  we  moesten  doortrekken,  als 
zeer  roofzuchtig  bekend  staat. 

Ook  de  radja  moeda  van  Waidjéloe  was  er  niet  voor,  en  geen  onzer 
Savoeneesche  volgelingen  of  der  Soembaneesche  krijgers  was ,  ondanks  toe- 
gezegde hooge  belooning ,  er  toe  over  te  halen  ons  te  begeleiden  op  dien 
voorgenomen  tocht.  „De  menschen  van  Karéra  zijn  te  slecht;  wij  zou- 
den zeker  onze  paarden  en  misschien  ons  leven  verliezen;  wij  kunnen 
niet  met  u  gaan"  zoo  klonk  het  steeds  uit  den  mond  dezer  helden. 

Sinto  ondervraagd,  zag  mij  aan  met  zijn  vossenoog,  nam  zijn  nimmer 
ontbrekende  sirihpruim  uit  de  mond,  en  zeide  leukweg:  „Mijnheer  is 
een  dndere  heer;  mijnheer  is  sterk  en  heeft  een  goed  paard.  De  lieden 
van  Karéra  zijn  slecht,  indien  wij  slecht  zijn.  Wij  kunnen  het  beproe- 
ven*'. Toen  stak  hij  de  pruim  weer  in  zijn  mond,  en  bewaarde  verder 
het  stilzwijgen.  Mijn  besluit  was  toen  genomen;  en  nadat  ik  den  post- 
houder verklaard  had,  dat  ik  geheel  op  eigen  verantwoording  den  tocht 
wenschte  te  ondernemen ,  en  hem  vrij  liet  om  meê  te  gaan  of  achter  te 
blijven,  gaf  deze  te  kennen,  dat  hij  mij  zou  vergezellen  zoolang  totdat, 
naar  zijn  meening,  de  moeilijkheden  te  groot  werden.  Hij  hield  woord 
met  een  nauwgezetheid,  die  ik  vooral  aan  zijn  slechten  gezondheidstoe- 
stand moet  toeschrijven. 

Zoo  verlieten  we  dan  L&bai  den  i3cïen  Juli  te  8,45  's  morgens,  mijn 
bediende  Sahib  nog  half  met  de  koorts.  Onze  ruiterschaar  der  vorige 
dagen  bleef  dus  achterwege.  Ik  had  slecbts  7  man  bij  mij;  Sinto,  mijn 
beide  Bogorianen,  Loedji  en  3  Savoeneesche  koelies;  verder.  14  paarden, 
waarvan  6  pakpaarden.  Posthouder  Kailola  was  vergezeld  van  een  po- 
litieoppasser  en  een  paar  koelies  met  een  pakpaard. 

We  passeeren  eerst  de  Waidjéloerivier,  wier  bedding  wij  bovendien 
eenigen  tijd  volgen,  en  daarna  circa  4  palen  verder  en  ongeveer  W.Z.W. 
van  L&bai,  de  Kandaloloe  (Tadaloloe?)  rivier.  Het  terrein  is  vooral  be- 
dekt met  bosch  en  alang-alang;  ook  met  tuinen  waarin  djagoeng  en  an- 
dere voedingsgewassen.  Kort  vóór  de  Kandaloloe  trof  ik  een  eigenaardig , 
recht  opstaand  grafgesteente  aan,  hetwelk  ik  schetste.  Bovenop,  uitge- 
houwen uit  den  steen,  een  man  te  paard  met  een  lange  lans;  daarachter 
een  karbouw.  Aan  de  rechterzijde ,  en  bas-relief  uitgebeiteld ,  en  in  afzon- 


593 

derlijke  vakken,  een  hond,  die  een  klein  varken  vervolgt,  en  een  halve 
menschelijke  figuur,  met  zes  gongs  vóór  zich,  waarvan  hij  er  een  be- 
speelt. Aan  de  linkerzijde,  een  haan,  zittende  op  een  Soembaneesch 
huis,  twee  schildpadden  en  een  hagedis. 

Naar  schatting  ongeveer  i  paal  verder  bereiken  we  het  zeestrand,  dat 
we  gedurende  dt  3/4  uur  ZW.  volgen.  We  stuiten  weldra  op  25 — 30  M, 
hooge,  loodrechte  rotswanden  van  zandsteen  en  mergel,  die  met. hun 
sterk  gebogen,  in  hun  ligging  gestoorde  lagen,  een  indrukwekkende  ver- 
tooning maken.  Vlak  aan  den  oever  verrijst  hier  een  reusachtige  natuur- 
lijke poort,  Watoepërono  genaamd,  wier  boog  gedeeltelijk  uit  conglo- 
meraat bestaat,  waarvan  rolsteenen  van  eruptieven  oorsprong,  zooals 
homblende-graniet  en  diabaasporphyriet ,  het  hoofdbestanddeeL  vormen. 
De  hooge  falaises,  met  duizenden  groote,  afgestorte  rotsblokken  langs 
den  voet ,  strekken  zich  uit  zoover  men  zien  kan ,  en  dragen  den  naam , 
zoo  werd  mij  gezegd ,  van  Ngiloeanarara  ^). 

Van  de  Watoepërono  uit  is  ver  naar  het  NO.  een  vlakke  boschrijke 
kaap  te  zien,  Powa  geheeten,  en  die  nabij  de  tuinkampong  Pagdpe  moet 
liggen. 

Twee  Soembaneesche  ruiters ,  gewapend  met  lange  lansen ,.  rijden  ons 
hier  voorbij,  terwijl  zij  ons  wantrouwend  aanzien.  Zij  verdwijnen  onder 
de  natuurlijke  poort,  en  eerst  aan  de  andere  zijde  der  kaap,  die  we 
moeten  omtrekken,  zien  we  hen  in  de  verte  terug,  zich  ijlings  verwij- 
derende. 

Nadat  we  de  Watoepërono  zijn  doorgegaan,  vervolgen  we  onzen  rid. 
Daar  de  vloed  met  snelheid  komt  opzetten ,  kost  het  zeer  veel  inspanning, 
de  met  tallooze  groote  rotsblokken  bezaaide  kust  om  te  trekken.  De 
branding  is  sterk  en  breekt  met  geweld  op  onze  arme  paarden,  die  zich 
met  moeite  staande  houden.  Meer  dan  eens  stort  er  een  neder,  nu  met 
zijn  ruiter,  dan  met  zijn  lading,  terwijl  zij  zich  tegen  de  scherpe  kanten 
der  rotsen  en  steenen  de  beenen  verwonden. 

Menschen,  dieren  en  lading  komen  eindelijk  doornat,  waarschijnlijk 
15  of  20  minuten  na  het  passeeren  der  Watoepërono,  op  een  zandig 
strand,  waar  we  ons  in  de  schaduw  van  een  hoog  pandanusbosch  eenige 
oogenblikken  rust  gunnen.  Terwijl  ik  ieder  oogenblik  verwacht  den  post- 
houder  te  zien  verschijnen ,  bericht  mij  Mohari ,  die  zich  in  de  achterhoede 
bevond,  dat  de  heer  Kailola  plotseling  was  teruggekeerd. 


l)  Ngiloe,  wind;  ana  rara,  znigeling,  letterljjk  rood  kind.  Ook  noemde  Sinto  deze 
kaap  Tandjong  Sasa  of  T.  Haha. 


594 

We  bevinden  ons  hier  op  het  gebied  van  Karéra,  en  vóór  mij  uit 
ontrolt  zich  een  land,  dat  tot  dusver  nimmer  door  een  blanke  bezocht 
is:  onregelmatige  kustlijnen  met  vlakke  streken  en  hooge  kapen,  en 
heuvels  met  dicht  bosch  bedekt. 

Ten  einde  zoo  getrouw  mogelijk  mijn  indrukken  uit  die  dagen  weer 
te  geven ,  laat  ik  hier  bijna  woordelijk  mijn  dagboekaanteekeningen  volgen. 

Het  strand  verlatende,  volgen  we  nu  een  boschrijk  dal,  in  een  richting, 
die  tusschen  W.NW.  en  W.  ligt.  Ongeveer  20  minuten  van  het  strand 
verwijderd  liggen,  te  midden  van  het  dichte  kreupelbosch ,  eenige  oude 
grafsteenen.  Een  daarvan  heeft  den  vorm  eener  omgekeerde  p)n*amide, 
die  met  den  top  diep  in  den  grond  geplaatst  is.  We  hebben  herhaalde- 
lijk heldere  beeken  te  volgen ,  die  wellicht  slechts  gedeelten  van  een  en  het- 
zelfde riviertje  zijn,  doch  wegens  de  vele  kronkelingen  zich  telkens  weder 
voordoen  op  het  smalle  boschpaadje.  Tegen  i  ure  's  middags  houden  we 
halt  te  midden  van  een  pas  aangelegden  tuin ,  vol  a%ebrande  stompen  van 
boomstammen,   die  in  een  wijd  dal  gelegen  is,  db  46  m.  boven  de  zee. 

We  hebben  sedert  het  verlaten  van  Lèlbai  naar  gissing  ongeveer  12 
palen  afgelegd.  Terwijl  mijn  bedienden  den  maaltijd  gereed  maken,  zie 
ik  tot  mijn  spijt,  dat  de  beschuit  van  mijn  laatste  groote  blik,  eerst  dien 
morgen  aangebroken ,  geheel  doorweekt  is  door  het  zeewater  en  onbruik- 
baar geworden  is.  Ik  zal  dus  voortaan  van  rijst  en  griesmeel  moeten 
leven.  Al  etende,  besteeden  wij  twee  uren  om  onze  kleéren  en  de  la- 
ding te  drogen  en  gaan  daarna  weder  verder  om  een  geschikt  bivak  te 
zoeken,  want  het  is  te  laat  om  den  hoogen  bergjrug  Pengadoesasa  over 
te  trekken.  We  leggen  niet  meer  dan  2V2 — 3  palen  af,  eerst  in  W.ZW. 
daarop  in  W.  richting,,  langzamerhand  stijgende  door  grazige  valleien, 
die  door  zeer  boschrijke  heuvels  omgeven  zijn.  We  houden  stil  op  een 
plek,  die  door  Sinto  Palangildmba  genoemd  wordt,  en  aan  den  voet 
van  den  Pengadoesasa  ligt.  In  de  nabijheid  vloeit  een  heldere  beek,  in 
wier  nabijheid,  behalve  mergel,  ook  tufzandsteen  voorkomt. 

Bij  den  boom  waar  we  ons  legeren,  tref  ik  een  paar  offeranden  aan, 
bestaande  uit  klapperdoppen ,  sirih  en  pinang,  die  hier  door  de  voorbij- 
trekkende inboorlingen  zijn  neergelegd. 

Alvorens  de  avond  valt,  doe  ik  alleen  een  kleine  verkenning  op  het 
pad  dat  over  de  Pengadoesasa  voert,  om  te  zien  wat  ons  morgen  te 
wachten  staat.  Het  ziet  er  niet  aanlokkelijk  uit;  maar  ik  wil  beproeven 
er  overheen  te  komen.  In  het  bosch,  dat  de  steile  hellingen  bedekt,  hoor 
en  zie  ik  apen,  witte  kaketoes,  papegaaien  en  kraaien. 


59S 

Bij  het  kampvuur  overleg  ik  met  Sinto  de  te  volgen  route.  Jaren  ge- 
leden is  hij  slechts  eens  in  deze  streken  geweest,  en  op  zijn  gegevens 
is  niet  volkomen  staat  te  maken.  Ook  Loedji  is  hier  eenmaal  doorge- 
trokken met  een  troep  Savoeneesche  paardenhandelaren  of  dieven.  Zijn 
antwoorden  zijn  nog  meer  vaag  dan  die  van  mijn  tolk  en  gids. 

We  worden  's  nachts  zeer  door  muskieten  gekweld,  hetgeen  dit  voor- 
deel heeft ,  dat  we  des  te  beter  op  onze  hoede  kunnen  zijn  tegen  paarden- 
dieven. 

14  Juli.  —  Te  7,50  zet  ons  troepje  zich  in  beweging.  Onmiddellijk  na 
de  beek  te  zijn  overgestoken ,  vangen  we  aan  te  stijgen ,  langs  een  smal, 
moeielijk  pad  hetwelk  in  W.  richting  over  een  boschrijken  heuvelrug  voert. 
Links  en  rechts,  op  weinige  schreden  van  ons  af,  gapen  afgronden,  en 
door  het  bosch  heen  ontwaar  ik  zoowel  naar  het  N.  als  naar  hèt  Z.  ver- 
scheidene parallelloopende  heuvelklingen.  We  stijgen,  langzaam  vorde- 
rend ,  gedurende  bijna  twee  uren ,  tot  op  een  hoogte  van  db  305  m.  welke 
marsch  herhaaldelijk  wordt  afgebroken  door  vallende  paarden  en  lading. 
Groote  blokken  kalksteen,  omgevallen  boomstammen  en  overhangende 
takken  versperren  ons  telkens  den  weg,  en  maken  de  beklimming  der 
steile  helling  nog  bezwaarlijker.  Daarna  beginnen  we  geleidelijk  te  dalen, 
en  wordt  het  bosch  een  paar  malen  afgebroken  door  plekken  met  lang, 
zwaar  gras.  Het  bosch ,  hoewel  dicht ,  is  niet  zeer  zwaar  of  hoog.  De 
meeste  boomen  zijn  mij  onbekend;  evenwel  merk  ik  den  boschpandanus 
en  sandelhout  op.  Aan  den  voet  van  een  boom  langs  het  pad  vind  ik 
weder  een  menigte  klapperdoppen  en  sirih-pinang  als  oflferande  neergelegd. 

Tegen  11  ure  komen  we  aan  een  streek  waarvan  het  bosch  kortelings 
is  afgebrand  wegens  het  aanleggen  van  tuinen,  vooral  met  djagoeng  en 
pisang  beplant,  en  waarin  hier  en  daar  tijdelijke  kleine  huisjes  zijn  ver- 
spreid. In  de  verte  zien  we  eenige  inlanders,  die  luid  schreeuwen  zoodra 
ze  ons  zien.  Het  eiland  Haloera,  hoog  en  boschrijk,  boven  de  kalme 
blauwe  zee,  verschijnt  eensklaps  in  Z.W.  richting  voor  ons  uit.  Steeds 
dalende  over  de  uitloopers  der  boschrijke  kalkheuvelen  die  zich  aan  onzen 
rechterhand  bevinden,  laten  we  een  hoogen  steilen  rotsmuur,  wit  en  in- 
drukwekkend, gekroond  met  een  dicht  bosch,  achter  ons  liggen.  Het  is 
dat  gedeelte  van  den  Pengadoesasa ,  hetwelk  zich  uitstrekt  tusschen  de 
zee  en  het  punt  van  onzen  overtocht.  *)  Ongeveer  Va  uur  laler  komen  we 


1)  Do  Pengadoesaea  is  ongetwüfeld  het  voorgebergte  aan  de  Z.  O.-pant  van  Soemba , 
hetwelk  eindigt  in  de  kaap,  die  op  de  zeekaarten  onder  den  naam  van  Blackwood  is 
aangednid,  dus  genoemd  naar  den  gezagvoerder  van  het  Ëngelsche  oorlogsschip  Fly, 


596 

aan  een  kleine ,  op  een  heuvel  liggende  kampong,  Kalimbatoe  (Kilimbatoe  ?) 
geheeten,  waar  volgens  Sinto  een  radja  zou  zetelen.  Hij  was  echter  na- 
tuurlijk afwezig,  en  de  eenige  persoon,  die  we  aantroffen  was  een  oude 
vrouw.  Zij  had  nimmer  een  blanke  gezien,  en  toen  ik  haar  in  ruil  voor 
de  djajoengklossen  die  ze  mij  afstond  een  kwartje  gaf,  wist  ze  niet  wat 
dat  was  of  waartoe  het  diende. 

Onzen  weg  vervolgende  kruisen  we  herhaaldelijk  een  of  meer  beekjes , 
waarvan  er  een  een  kleinen  waterval  vormt.  Het  terrein  is  sterk  golvend , 
en  daar  waar  geen  tuinen  zijn  aangelegd,  bedekt  met  kreupelbosch  en 
hoog  gras.  Op  het  midden  van  den  dag  houden  we  rust  aan  een  beek 
of  riviertje,  Laiwora  genaamd. 

De  bodem  bestaat  hier  uit  neogene  kalksteen  (n°.  239  der  verz.)  ter- 
wijl in  de  bijna  droge  bedding  der  Laiwora  vrij  groote  blokken  syeniet 
en  biotiet-homblende-graniet  voorkomen. 

De  thermometer  wijst  te  2  ure  81*^  F.,  en  gedurende  2*/,  uur  reizen  we 
dien  middag  nog  verder.  Onze  richting  varieert  van  WZW.  naar  WNW., 
al  naar  mate  we  het  pad  kunnen  volgen,  want  Sinto  is  nu  en  dan  in 
het  onzekere  en  de  weinige  Soembaneezen ,  die  we  ontmoeten,  maken 
zich  liever  spoedig  uit  de  voeten  dan  te  antwoorden  op  de  vragen,  die 
Sinto  hun  van  verre  toeroept.  Voornamelijk  houden  we  evenwel  rechts 


Boete  Jnkes,  de  natnaronderzoeker  aan  boord  van  dit  vaartnig,  hetwelk  in  1844  deze 
knst  langs  voer,  beschrijft  het  voorkomen  daarvan  treffend  jnist  o.  a. . . .  «lofty,  mgged 
and  bare  looking . . .  the  rocks . . .  appeared  to  be  regularlj  stratified ,  and  to  He  in  a 
nearlj  horizontal  position.  All  the  beds  expo&ed  were  of  a  white  colour'*''  etc.  (Narra- 
tive  of  the  Surveying  Voyage  of  H.  M.  S.  #Fly",  Vol.  I,  p.  389/390.  London  1847). 
Klaarblijkelijk  is  kaap  Blackwood  hetzelMe  punt  hetwelk  door  J.  Horsbnrgh  (Zeemans- 
gids  naar,  in  en  nit  Oost-Indiën,  volgens  de  4e  Engelsche  uitgave  vertaald  door  6. 
Knyper,  p.  139  en  1195,  Amsterdam  1841)  wordt  vergeleken  met  de  rots  van  Gibral- 
tar,  als  zijnde  een  schiereiland  «bijna  even  hoog  en  ongenaakbaar'*\  Hetzelfde  vindt 
men  bij  Gronovins  (op.  cit.,  p.  279)  hoogstwaarschijnlijk  aan  dezelfde  bron  ontleend. 

Evenwel  is  het  door  Horsbnrgh  (1.  c.)  aangehaalde  getuigenis  van  den  gezagvoerder 
der'  Satellite  betreffende  twee  kleine  eilanden  nabij  de  Znidpnnt  van  Soemba  eenigszins 
duister,  en  goed  gelezen,  hoogstwaarschijnlijk  onjuist. 

Op  de  nieuwste  zeekaarten  toch  komen,  behalve  de  drie  tusschen  1 20**  9' en  120®  15' 
O.  L.  gelegen  eilandjes,  geen  andere  eilanden  aan  de  Zuidoost-kust  van  Soemba  voor. 

Roos  op  zijn  «verbeterde'*''  kaart  van  1869,  negeert  geheel  en  al  het  bestaan  eener 
kaap  aan  de  Z.  O.-kust  van  Soemba  en  teekent  daar  ter  plaatse  de  kustlijn  geheel  vlak. 
Men  moet  over  een  ongelooflijke  dosis  pretentie  beschikken  om  te  doen  voorkomen 
alsof  de  kustlijn,  als  in  die  dagen  aangegeven  door  het  Hydrographisch  Bureau,  niet 
deugt,  en  daarvoor  in  de  plaats  te  stellen  een  op  niets  berustend  product  van  ver-  en 
inbeelding. 


597 

boschrijke  kalkheuvels,  over  wier  grazige  uitloopers  het  pad  leidt,  en  de 
zee  links.  Bij  4  landen  we  aan  de  kampong  Laiméma,  op  een  heuveltop, 
die  door  een  dichte  en  hooge  palissadeering  is  omgeven ,  waarvan  de  uit- 
gang gesloten  is.  Men  weigert  ons  binnen  te  laten,  daar  er  zich,  naar 
't  schijnt,  niets  dan  vrouwen  en  kinderen  in  de  kampong  bevinden,  en 
alle  mannen  aan  't  werk  zijn  in  de  tuinen. 

Sinto  werpt  hun  eenige  minder  vleiende  mtdrukkingen  naar  het  hoofd, 
en  stelt  zich  mompelend  weer  aan  het  hoofd  der  kolonne.  De  bodem 
wordt  nu  meer  en  meer  vlak,  en  na  de  rivier  Maundjara  te  zijI^  gepas- 
seerd, bereiken  we  Tanah  Kadoekoëng,  een  kleine  tuinkampong,  te 
midden  van  een  overvloed  van  suikerriet,  cassave,  katjang  tanah,  pisang, 
ananas  enz. 

Mijn  eerste  zorg  is  de  schrik  en  het  wantrouwen  der  aanwezige  Soem- 
baneezen,  teweeggebracht  door  onze  komst,  tot  bedaren  te  brengen  door 
eenige  kleine  geschenken,  als  spiegeltjes,  messen  en  tabak.  Het  gelukt 
mij  spoedig,  en  vooral  de  vrouwen  en  kinderen  zijn  opgetogen.  Op  hun 
beurt  bieden  ze  mij  cassave,  vruchten  en  eieren  aan.  Tegen  den  avond 
komt  er  meer  volk ,  vooral  mannen ,  uit  de  verder  weggelegen  tuinen,  om 
Ie  overnachten.  Verrast,  half  angstig,  half  geamuseerd ,  treden  ze  naderbij, 
en  vooral  ik,  in  mijn  witte  kleeding,  en  mijn  beide  Soendaneezen  zijn 
het  voorwerp  hunner  nieuwsgierige  blikken.  Aan  dezen  en  genen  laat  ik 
door  Sinto  vragen ,  of  ze  ooit  een  blanke  hadden  gezien ,  en  steeds  klinkt 
het  antwoord  ontkennend.  Als  ik  hem  vraag  hoe  dat  mogelijk  is,  zegt 
Sinto  mij,  dat  geen  blanke  ooit  de  Watoepërono  is  gepasseerd,  en  dat 
de  zeer  enkelen,  die  van  Waidjéloe  uit  in  de  nabijheid  zijn  geweest, 
zich  hebben  laten  afechrikken  door  den  slechten  naam  der  Tou  Karéra 
en  het  verhaal  der  moeielijkheden  om  over  den  Pengadoesasa  heen  te 
komen.  „Lain  toe  wan  tida  brani,  tapi  toewan  ada  lain  toewan*' („Andere 
heeren  zijn  niet  moedig;  maar  mijnheer  is  een  andere  heer")  zoo  besluit 
Loedji  loftuitend  Sinto's  woorden. 

De  Soembaneezen  hier  komen  overeen  met  die  van  het  overige  Oost- 
Soemba.  In  de  taal  bestaat  er,  volgens  Sinto,  een  gering  verschil,  naar 
't  schijnt  alleen ,  wat  de  uitspraak  van  sommige  woorden  betreft. 

De  nacht,  dien  ik  doorbreng  onder  het  afdak  van  een  soort  van  open 
loodsje,  is  in  mijn  gevoel  zeer  frisch.  De  thermometer  staat  's  morgens 
(15  Juli)  te  6  ure  op  65*^  F. 

Nadat  ik  mij  in  de  ondiepe  rivier  door  een  bad  verfrischt  heb,  zijn 
we  te  8,40  weer  op  marsch,  een  W.  N.  W.  richting  volgende.  Eerst  gaat 
het  langs   en   door   tuinen,    dan    door   boschland,   steeds   stijgende  tot 


59» 

d=  220 m.  Daarop  wordt  kort  na  10  het  terrein  grazig,  afgewisseld  door 
bosch,  steeds  slingerend  over  en  langs  heuvelruggen  van  kalksteen.  We 
zien  verscheidene  apen  en  talrijke  sporen  van  verwilderde  karbouwen, 
die  zich  echter  niet  vertoonen.  In  een  paar  geheel  opgedroogde  en  half 
opgedroogde  beeken,  die  we  passeeren,  komen  rolsteenen  van  eruptievcn 
oorsprong  voor,  waaronder  diabaasporphyriet.  Van  sommige  punten  af 
doet  zich  een  heerlijk  vergezicht  voor :  eerst  op  de  bergen  naar  *t  noorden 
in  het  binnenland,  vervolgens  naar  het  westen  op  die  van  de  kust.  Te 
12,20  bereiken  we  het  zeestrand,  dat  zandig  en  hoog  oploopend,  vooral 
begroeid  is  met  de  stekelige  Spinifex  squarrosus  en  pandanus.  De  bran- 
ding is  hier  hevig  en  het  eenige  geluid ,  dat  de  stilte  dezer  verlaten  kust 
verbreekt.  Kort  na  i  ure  passeeren  we  de  baar  der  breede  Woenoe-rivier, 
die  hier  geheel  zout  is,  en  met  dichte  rhizophoren-bosschen  omzoomd. 
Nabij  den  rechteroever  der  monding  verheft  zich  een  hooge  kaap,  die 
tevens  vrij  breed  is,  en  aan  de  westzijde  een  in  zee  liggende  steile  klip 
heeft.  Deze  kaap  heet  Patidli ,  en  ligt  schuins  tegenover,  d.  w.  z.  iets  ooste- 
lijker, dan  Hoog-eiland  ^).  Zij  bestaat  uit  geelachtige  witte  kalk-  en  zandsteen. 

Hoewel  er  geen  zoet  water  te  vinden  is  om  rijst  te  kooken  of  onzen 
dorst  te  lesschen,  houden  we  toch  een  poos  rust  nabij  deze  zoutrivier. 
Nabij  den  oever  trof  ik  hier  weder  eenige  oflferanden  aan.  Ditmaal  was 
er,  behalve  de  met  sirih-pinang  gevulde  klapperdoppen ,  nog  bijgevoegd 
een  paar  met  vederen  versierde  stokjes  en  een  lepel,  vervaardigd  uit  een 
7'd5/^//(flf'Schelp  aan  een  houten  steel. 

Wanneer  men  aan  de  monding  der  Woenoe  staat,  dan  is  de  koers 
dezer  rivier  voor  zoover  zichtbaar  N.  W.  Vandaar  uit  is  tevens  een  hooge 
bergtop  naar  83°  te  zien,  en  een  andere,  kegelvormige,  die  Katoendoe- 
djangga  zou  heeten,  naar  309,5°. 

Te  2  ure  was  het  83°  F.  en  een  uur  later  waren  we  weder  op  marsch. 
Hoewel  we  een  eind  weegs  een  W.  N.  W.  richting  volgden ,  begonnen 
we  spoedig  daarop  te  dwalen,  want  een  pad  was  niet  meer  te  vinden. 
Eerst  doolden  we  door  een  met  rhizophoren  bedekte  vlakte ,  eigenlijk  de 
in  den  oostmoeson  droge  bedding  der  Woenoe,  en  daarop  over  steile 
grasrijke  heuvelen.  Op  een  der  hoogste  toppen  ligt  de  verlaten  en  half 
vervallen  kampong  Kahangeöa.  In  het  kreupelhout  tusschen  de  heuvels 


1)  Dit  eiland,  deel  uitmakende  van  de  drie  welke  op  Engelsche  zeekaarten  Fly  Is- 
lands  (naar  H.  M.  S.  Fly  onder  kapt.  Blackwood)  worden  genoemd,  staat  op  yerschil' 
lende  kaarten,  o. a.  op  die  van  Roos  en  van  Stemfoort  en  Ten  Siethoff,  verkeerdelijk 
aangegeven  als  Noesarongo.  Vergeiyk  onder. 


599 

zien  we  een  paar  wilde  zwijnen,  die  zoo  snel  wegvluchten,  dat  er 
aan  schieten  ^iet  te  denken  valt.  Deze  heuvelen  loopen  uit  in  kaap 
Fatidli,  want  nadat  we,  na  lang  zoeken  een  halsbrekend  paadje  hebben 
gevonden  om  naar  het  zandige  zeestrand  af  te  dalen ,  verrijst  links  van 
ons  de  loodrechte  rotswand,  die  een  eind  in  zee  uitsteekt  en  aan  welks 
voet  de  Watoeperèndjang ,  een  steile  klip,  ligt.  We  volgen  nu  door  het 
mulle  zand  het  strand.  Een  der  pikolpaarden ,  een  drachtige  merrie,  kan 
bijna  niet  meer  voort.  Eerst  nadat  zij  is  ontzadeld  en  de  lading  over  de 
andere  paarden  verdeeld  is ,  kan  de  arme ,  met  schuim  bedekte  bat  djara 
(merriepaard)  den  troep  weer  volgen. 

Tegen  5  ure  komen  we  aan  de  Tëraba-  of  Tërawa-rivier ,  wier  mond, 
evenals  die  der  Woenoe,  door  een  breede  zandbaar  gesloten  is.  Aan  den 
westelijken  oever  verheffen  zich  steile  heuvels,  waarop  de  kampong  Peré- 
madita  ligt.  Uit  de  verte  zien  we  op  de  heuvels  groepjes  Soembaneezen , 
die  blijkbaar  ten  hoogste  verrast  naar  ons  kijken.  Sommigen  geven 
blijken  van  groote  onrust.  Een  breede  waterplas  scheidt  ons  van  den 
eigenlijken  boschrijken  oever  der  Tërawa,  waarop  eveneens  enkele  inlan- 
ders naar  ons  staan  te  kijken.  Sinto  schreeuwt  zich  de  keel  schor  ten 
einde  hen  gerust  te  stellen  en  te  overreden  om  ons  met  een  her  o  of  vlerk- 
prauw  over  te  zetten. 

Schoorvoetend  geeft  eindelijk  een  hunner  aan  zijn  verzoek  gehoor,  en 
na  een  paar  keeren  overvaart,  ben  ik  en  de  lading  geland.  De  paarden 
en  koelies  voegen  zich  langs  een  omweg  door  een  doorwaadbare  plaats 
weer  bij  ons.  Een  groote  kaaiman ,  belust  op  zooveel  buit ,  zwemt  zoekend 
rond,  maar  duikt  onmiddellijk  onder,  zoodra  ik  mijn  karabijn  op  hem 
aanleg.  Nadat  mij  en  Sinto  sirih  en  pinang  is  aangeboden,  worden  we 
door  een  paar  Soembaneezen  geleid  naar  een  tuinhuisje,  aan  den  rand 
van  een  këbon  en  een  grasveld,  om  te  overnachten.  Het  was  bij  half  7 
toen  wij  en  de  paarden  daar  vermoeid  aankwamen.  Een  heldere,  visch- 
rijke  beek  stroomde  in  de  nabijheid. 

16  Juli.  —  Reeds  vroeg  komen  vele  Soembaneezen,  allen  gewapend, 
uit  Perémadita  naar  beneden  om  den  meramha  djawa  bara  te  zien.  Men 
had  hier  nooit  een  blanke  aanschouwd.  Zij  verklaarden  aan  Sinto ,  dat 
zij  den  vorigen  avond  en  's  nachts  zeer  ongerust  waren  geweest ,  want  dat 
het  gezicht  onzer  wapenen  hen  deed  vermoeden,  dat  wij  kwamen  om 
hen  uit  te  plunderen,  zooals  de  Tou  Küwau  (Endeneezen)  dat  gewoon 
zijn.  Onze  houding  stelde  hen  echter  nu  gerust,  en  de  radja  stond  mij 
zelfs  toe  zijn  negorij  te  bezoeken.  Perémadita,  db  122  m.  boven  de  zee 
gelegen,  is  omgeven  door  een  dichte  en  hooge  haag  van  stekelige  opun- 


6oo 

tia's,  waardoor  drie  met  deuren  voorziene  poorten  toegang  verleenen  tot 
de  negorij.  Deze  bestaat  slechts  uit  een  zevental  vrij  kleine  huizen  en 
eenige  voorraadschuren.  Vóór  de  huizen  liggen  eenige  groote  grafsteenen, 
waarvan  pi.  7,  fig.  20  er  een  afbeeldt.  De  rechtop  staande  steen ,  die  een 
haan  moet  voorstellen ,  is  zfc  i  m.  40  hoog. 

De  kanjpongbewoners  betoonden  zich  zeer  verbaasd  en  nieuwsgierig 
over  mijn  komst  in  hun  midden,  maar  ze  waren,  eenmaal  over  hun  angst 
heen,  vriendelijk,  en  boden  mij  herhaaldelijk  sirih  «n  pinang  aan.  Gelijk 
alle  Soembaneezen,  die  ik  tot  dusver  sedert  het  verlaten  van  Waidjéloe 
gezien  had,  zijn  ook  de  lieden  van  Perémadita  kleiner,  leelijker  en  veel 
minder  forsch  gebouwd  dan  elders,  hoewel  ze  in  type  niet  verschillen. 
Zij  hebben  in  hun  voorkomen  iets  vermieselds  en  smerigs;  velen  zien  er 
slecht  gevoed  uit  en  hebben  een  cachectischen  habitus.  Een  hunner  leed 
aan  ichthyosis.  Ook  hun  kleeding  is  eenvoudiger  en  armoediger  dan  die 
der  overige  mij  bekende  Soembaneezen.  Zwart  katoenen  kains  zijn  het 
meest  in  gebruik;  hier  en  daar  gekleurde.  Ook  hun  hoofddoeken  zijn  van 
dezelfde  stof  Zij  krijgen  dit  katoen,  zoowel  als  hun  kralen,  door  ruil- 
handel met  lieden  van  Kambéra.  Te  Perémadita  dragen  ook  de  vrouwen 
de  sieriijke  schildpadden  en  hoornen  haarkammen,  waarvan  vroeger  reeds 
sprake  was.  Lans ,  kahéla  en  rond  schild  zijn  ook  hier  in  gebruik.  Onder 
de  ethnographica,  die  ik  inruilde,  noem  ik  slechts  een  houten  tol  (^e/wö:>^tf), 
die  als  kinderspeelgoed  ook  in  dezen  uithoek  der  aarde  in  zwang  is. 

In  de  nabijheid  der  negorij  bezocht  ik ,  geleid  door  den  radja ,  een  ge- 
heele  reeks  van  réti  ^ndai,  die  op  de  kalkheuvels  aan  zee  verspreid  liggen. 
Zij  zijn  het  best  te  vergelijken  met  reusachtige,  zeer  zware  steenen  tafels, 
die  nu  eens  op  vier  pooten  of  kolommen,  dan  weder  op  twee  vierkante, 
rechtop  staande  steenblokken  rusten.  Een  dezer  graven  bereikte  een  hoogte 
van  ongeveer  2  m.  Ik  trof  in  de  onmiddellijke  omgeving  weder  vele  scherven 
van  Chineesch  aardewerk  aan.  De  radja  deelde  mij  mede,  dat  er  op  het 
thans  onbewoonde  eiland  Haloera  (Saloera)  vele  dergelijke  graven  voor- 
komen ^). 

Zoowel  Haloera  als  de  beide  andere  eilandjes  zijn  van  uit  Perémadita 
zoo  duidelijk  zichtbaar,  dat  men  de  talrijke  zich  daarop  bevindende  klap- 
perboomen  onderscheiden  kan.  De  inlandsche  benamingen  dier  eilanden 
zijn  op  alle  mij  bekende  kaarten  onjuist.  Het  grootste,  meest  bergachtige 


1)  Hieimede  is  te  Torgelijken  de  reeds  vroeger  geciteerde  en  door  De  Koo  me^^* 
deelde  overlevering  aangaande  de  op  dit  eiland  begraven  Soloreezen,  de  eerste  ver- 
vaardigers van  mdmoelCs.  (Eenige  mededeelingen ,  l.c,  p.  28  van  den  overdruk). 


6oi 

en  het  dichtst  bij  Soemba  gelegene  heet  Haloera  en  niet  Noesarongo.  Het 
middenste ,  ook  bergachtig,  doch  minder  hoog  dan  Haloera,  heet  Kotak, 
en  niet  Mangoedoe.  Het  verst  verwijderde,  zandige  en  geheel  vlakke  eiland 
daarentegen  heet  Mangoedoe  en  niet  Saloera.  De  benaming  Noesarongo 
schijnt  op  deze  kust  niet  bekend  te  zijn. 

Wat  nu  de  ligging  betreft,  zoo  is  die  als  aangegeven  op  de  nieuwere 
hydrographische  kaarten  ^)  de  juiste:  Hoog  eiland  =  Haloera;  Laag  eiland 
=r Mangoedoe;  Kotak,  hoewel  juist  gelegen,  heeft  op  deze  kaarten  geen 
naam. 

Perémadita  ligt  vlak  tegenover  Kotak,  en  daar  nu  de  Tërawa  (niet 
Teraba)  rivier  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  Perémadita  ligt,  volgt 
daaruit  van  zelf,  dat  zoowel  Roos  als  Stemfoort  en  ten  SiethofF deze  rivier 
veel  te  ver  oostelijk  hebben  gelegd. 

De  Tërawa-rivier,  zoo  werd  mij  gezegd,  zou  ontstaan  uit  twee  riviertjes : 
de  Kiriwai  en  de  Waihoengoe. 

Hun  Teraba-rivier,  die  op  de  genoemde  marinekaarten  geen  naam  draagt, 
zou  óf  de  Laiwora  óf  de  Maundjara  moeten  zijn,  maar  in  beide  gevallen 
is  zij  dan  veel  te  groot  aangegeven.  Indien  evenwel  de  Woenoe  bedoeld 
wordt ,  dan  ligt  zij  weder  te  ver  oostelijk.  Met  zekerheid  kan  ik  dit  niet 
uitmaken. 

Een  negorij  Téraba,  Teraab  of  Tareba,  die  op  de  kaarten  voorkomt^ 
is  op  deze  kust  niet  meer  te  vinden ,  al  schijnt  zij  te  hebben  bestaan  *). 

Kaap  Patidli,  met  de  zich  daaraansluitende  hooge  heuvels,  vormt  als 
't  ware  een  eiland,  aan  de  eene  zijde  begrensd  door  de  zee  en  aan  de 
andere  zijde  door  de  groote  vlakte  tusschen  de  rivieren  Tërawa  en  Woe- 
noe. Deze  vlakte,  die  ook  van  Perémadita  uit  zichtbaar  is,  wordt  naar 
het  N.  begrensd  door  de  bergen  van  Masoe,  hier  Mahoe  geheeten.  Zij 
is  slechts  voor  een  klein  gedeelte  bebouwd,  en  bevat  verder  bosch-  en 
grasland,   waarin  zich  veel  verwilderde  karbouwen  en  zwijnen  ophouden. 

Van  den  heuvel  nabij  Perémadita  deed  ik  de  volgende  peilingen 

Kaap,  den  vorigen  dag  gepeild,  105°;  Westzijde  van  Patidli  130°; 
NO.  pimt  van  Haloera  152®;  ZW.  punt  van  Haloera  180°;  het  midden 
van  Kotak  184°;  het  midden  van  Mangoedoe  205°. 

Nabij  Perémadita  trof  ik  tufgesteente  aan  hetwelk  obsidiaan-  en  puim- 
steenfragmenten bevatte,  dat  volgens  Wichmann  afkomstig  is  van  een 
posttertiaire  eruptie,  misschien  pok  van  een  onderzeesche  uitbarsting. 


1)  Eilanden  en  vaarwaters  beoosten  Java,  blad  I.  Uitgaven  van  1880  en  1893. 

2)  Gronovins  (o. e.,  p.  283)  geeft  op,  dat  zij  30  huizen  telt. 


6o2 

's  Middags  in  onze  legerplaats  en  het  tuinhui^'e  teruggekeerd ,  krijg  ik 
talrijk  bezoek ,  ditmaal  ook  van  vrouwen  en  kinderen.  Zooals  zij  daar  in 
dichten  kring  om  mij  heen  zitten,  ben  ik  het  voorwerp  aller  blikken  en 
het  onderwerp  der  gesprekken.  De  minst  vreesachtigen  betasten  mijn  ge- 
laat, mijn  handen;  mijn  mouwen  worden  opgestroopt  om  te  zien  of  ook 
mijn  armen  wit  zijn,  en  dat  ze  zoo  veel  lichter  van  kleur  zijn  dan  mijn 
bruin  verbrande  handen,  is  een  onderwerp  van  discussie,  evenals  mijn 
helmhoed  en  witte  kleedij,  die  nu  door  den  een  dan  door  den  ander 
betast  wordt.  Vooral  mijn  blauwe  oogen  en  lange  knevels  wekken  hnn 
bevreemding  op.  „Die  meramba  djawa  is  zoo  leelijk  niet"  zei  een  vrouw, 
„maar  hij  gelijkt  te  veel  op  een  meo^^  (kat).  „Wat  is  die  meramba  wit", 
merkte  een  andere  op,  „als  ik  lang  naar  hem  kijk,  word  ik  verblind". 
En  zoo  ging  het  voort  een  groot  deel  van  den  middag;  elk  gebaar, 
iedere  beweging  die  ik  maakte ,  werd  besproken ;  elk  voorwerp,  wapenen, 
kampustensilien ,  boeken,  horloge,  kompas,  lucifers,  kortom  alles  wat 
ik  *meêbracht  en  te  zien  was,  wekte  de  verbazing  op.  Hun  kinderlijke 
opgetogenheid  en  vertrouwelijke  toenadering  waren  aardig  om  te  zien. 
En  toen  ik  de  mandjes  met  rijst  en  de  eieren ,  die  ze  mij  kwamen  bren- 
gen ,  met  kleine  geschenken  had  vergolden ,  was  hun  tevredenheid  groot. 
Een  man  maakte  ik  overgelukkig  met  een  rol  koperdraad;  een  paar 
vrouwen  met  naalden  en  spelden;  kinderen  met  stukjes  suiker. 

Toen  ik  „Ie  moment  psychologique"  gekomen  achtte ,  liet  ik  Sinto 
zeggen,  dat  ik  gaarne  iets  wilde  weten  omtrent  hun  afkomst,  en  wilde 
zien  of  zij  grooter,  dikker  of  dunner  en  sterker  waren  dan  andere  Tou 
-Hoemba.  Zonder  moeite  kwam  nu  deze  dan  gene  man  of  vrouw  of  dit 
of  dat  kind  onder  mijn  meetpassers,  en  de  dynamometer  ging  van  hand 
tot  hand,  aanleiding  gevend  tot  veel  pret. 

Laat  in  den  middag  komen  Sahib  en  Loedji  terug  van  de  jacht  in  ge- 
zelschap van  eenige  Soembaneezen.  Sahib  heeft  een  karbouw  geschoten, 
zoodat  het  ons  Vooreerst  niet  aan  vleesch  zal  ontbreken. 

17  Juli. —  Na  een  onaangenamen  nacht  te  hebben  doorgebracht  tenge- 
volge van  muizen ,  die  over  mij  heen  liepen ,  muskieten ,  die  mij  kwelden, 
regen  en  een  zeer  drukkende  atmospheer,  wees  de  thermometer  te  7  ure 
reeds  74**. 

Vergezeld  door  den  radja  van  Perémadita  te  paard,  die  ons  op  den 
goeden  weg  moet  brengen,  verlaten  we  te  half  9  ons  nachtverblijf.  De 
konische  top  van  den  Katoendoedjanggan  ligt  schuinsrechts  vóór  ons, 
terwijl  we  een  N.W.  richting  volgen.  Onder  herhaaldelijke  regenbuien 
marcheeren  we  tusschen  en  over  grazige  heuvels  en  door  dichte  bosschen, 


6o3 

waarbij  gedurig  opgedroogde  beekjes  worden  overgetrokken.  Nadat  de  mh 
ramba  Perémadita  was  teruggekeerd,  begonnen  we  spoedig  daarop  te  dwalen. 

De  bodem y  voor  zoover  zichtbaar,  bestaat  uit  kalksteen,  hier  en  daar 
door  een  dichte  humuslaag  bedekt.  Er  komt  veel  sterk  verweerd  gesteente 
voor;  verder  eruptiefgesteenten  in  losse  stukken,  vooral  in  de  rivierbeddingen. 

Kort  vóór  12  komen  we  eensklaps  weer  aan  zee,  bij  een  steilen  rots- 
wand, die  uit  mergel  bestaat.  Mijn  tolk  noemt  dit  punt  Tandjöng  Moa. 
Tusschen  dezen  rotsmuur  en  de  monding  der  Lailoengi-rivier ,  waarheen 
we  ons  nu  richten,  ligt  aan  het  strand,  over  eén  afstand  van  bijna  15 
minuten  rijdens ,  een  hooge  natuurlijke  dijk  van  rolsteenen ,  die  gedeelte- 
lijk van  eruptieven  oorsprong  zijn :  Syeniet ,  hornblende-  en  uralietporphy- 
riet.  (N°.  256 — 259  der  verz.) 

Aan  de  door  een  baar  van  steenen  a%esloten  monding  der  Lailoengi, 
tusschen  pandanen  en  gras,  houden  we  middagrust. 

In  het  noorden  en  west-noordwesten  verrijzen  hooge,  dicht  begroeide 
bergen,  klaarblijkelijk  Zuid-Masoe,  op  een  afstand  in  vogelvlucht  *van 
verscheidene  kilometers.  Tusschen  die  bergen  en  het  strand  liggen  even- 
eens begroeide  heuvels,  die  door  de  zware  wolken  een  somber,  dreigend 
aanzien  hebben.  Het  eiland  Haloera  zien  we  nu  Z.0.  van  ons  liggen; 
het  vormt,  van  ons  standpunt  uit,  schijnbaar  een  geheel  met  de  kust 
van  Soemba.  Een  hooge  kaap,  Tandjöng  Lewitoe  (Laiwitoe  ?)  *),  strekt 
zich  westelijk  (272®)  ver  in  zee  uit. 

Over  deze  woeste  kust  ligt  een  naamloos  waas  van  treurige  verlaten- 
heid. Het  donderend  rollen  der  branding  en  het  suizen  van  den  wind 
door  de  stijve  pandanus-bladeren  schijnen  nog  die  eenzaamheid  te  ver- 
hoogen.  Een  witte  reiger  zit  roerloos  aan  den  oever  der  rivier;  een  kaai- 
man, even  boven  den  waterspiegel,  bespiedt  ons  neêrgelegerd  troepje 
met  begeerig  oog. 

Een  gevoel  van  verlatenheid  overvalt  hier  den  eenzamen  reiziger.  De 
a£stand  tusschen  hem  en  de  overige  wereld  schijnt  eindeloos  lang, 
zooals  aan  een  schipbreukeling,  die  ver  op  zee,  niet  weet  waar  en 
wanneer  hij  zal  landen.  Maar  een  ander  gevoel,  dat  de  reiziger  reeds 
dagen  lang  met  zich  omdraagt,  zeldzaam  maar  sterk,  doortrilt  hem  hier 
opnieuw,  wegvagend  zijn  melancholie  en  wijfelende  zwakte :  het  bewustzijn 
de  eerste  zijner  soort  te  wezen ,  die  ooit  deze  kusten  betrad ,  de  zekerheid 


I)  GroooYinB  noemt  een  negory  Lawatoe,  van  15  bnizen,  die  naby  «Teraba"  en 
«Tawopi"  moet  liggen.  (Op.  cit.,  p.  383).  £en  Soembaneescbe  nederzetting  van  dien 
naam  is  tbans  niet  meer  te  vinden. 


6o4 

dat  nooit  andere  oogen  dan  die  van  weinige  zeevaarders  uit  de  verte  op 
deze  bergen  en  bosschen  hebben  gerust.  Dan  bestijgt  hij  weder  met 
frisschen  moed  zijn  trappelend  ros,  dat  hem  verder  zal  dragen  het  onbe- 
kende Zuidland  in.  En  als  weer  een  nieuwe  horizon  voor  hem  opdoemt, 
dan  zingt  hij  het  Childe  Harold  na: 

There  is  pleasure  in  the  pathless  woods, 

There  is  a  rapture  on  the  lonely  shore, 

There  is  society,  where  none  intrudes, 

By  the  deep  Sea ,  and  music  in  its  roar 

Over  heuvelklingen  van  kalksteen  gaat  het  weder  verder,  langs  een 
aantal  oude,  gedeeltelijk  vervallen  rét^ndai.  Vijf  kwartier  later  komen 
we  te  Makoka,  dat  op  een  circa  6i  m.  hoogen  heuvel  ligt.  Het  is  een 
kleine,  zeer  vuile  kampong,  wier  bewoners  mij  om  hun  uiterlijk  en 
houding  niet  aanstaan.  We  bevinden  ons  hier  in  het  landschap  Tawoei, 
waartoe  ook  de  kampong  Landoewitoe-Ratimbéra,  onze  volgende  pleis- 
terplaats ,  behoort ').  Een  jongeling  uit  Makoka  leidt  er  ons  heen, 

Landoewitoe  bestaat  slechts  uit  drie  of  vier  kleine  woningen ,  in  een 
waarvan  ik  gehuisvest  wordt,  niettegenstaande  ik  de  eerste  blanke  ben, 
dien  de  inwoners  zien.  Kort  vóór  het  donker  komen  de  meeste  mannen 
terug  uit  de  tuinen,  waar  zij  hebben  gewerkt,  en  vinden  tot  hun  verba- 
zing ons  vreemde  gasten.  Een  hevige  landwind  doet  's  nachts  de  atmos- 
pheer  aanmerkelijk  afkoelen. 

i8  Juli.  —  We  blijven  den  dag  hier,  ook  omdat  ik  mij  koortsachtig 
gevoel  en  een  paar  onzer  paarden  hevig  gedrukt  zijn.  De  uren,  die  ik 
kan  opblijven,  worden  met  allerlei  bezigheden  en  soesah,  van  zeer  uit- 
eenloopenden aard,  in  beslag  genomen.  Ik  verbind  den  verwonden  voet 
eener  vrouw,  en  behandel  de  ontvelde  ruggen  der  arme  paarden,  die 
dag  aan  dag  afvallen,  gedeeltelijk  wegens  de  slechte  verzorging  door 
mijn  inlandsch  gevolg.  Vooral  heden  wekken  de  drie  Savoeneezen,  Ama 
Mira,  Wolo  en  Nèta,  mijn  ontevredenheid  op.  Zij  hebben  zich  tot 
berstens  toe  volgegeten  van  mijn  karbouwen vleesch ,  en  liggen  nu  den 
verderen  dag  dommelend  en  zwaar  onder  een  boom,  onverschillig  om- 
trent alles.  Sinto,  van  zijn  kant,  doet  hier  een  lading  pinangnoten  op, 
bijna  genoeg  om  een  afzonderlijk  pikolpaard  te  beladen ,  en  geniet  verder 
met  zichtbaar  welgevallen  van  zijn  dag  rust.  Het  is  hem  in  de  laatste 
jaren  niet  voorgekomen,  zoo  dag  aan  dag  in  het  touw  te  zijn. 


1)  By  GronoYioB,  ].  c,  wordt  een  negorg  Tawooi,  20  haizen  tellende,  opgegeven. 
Deze  is  thans  niet  meer  te  vinden,  al  staat  zij  ook  nog  op  de  kaarten  van  Boos  eü 
Stemfoort  en  Ten  Siethoff. 


6o5 

Ook  mijn  gewone  bezigheden  kan  ik  hier  verrichten,  want  een  vijftal 
volwassen  Soembaneezen ,  waaronder  twee  vrouwen  en  acht  kinderen, 
leenen  er  zich  gewillig  toe  om  gemeten  te  worden.  Ook  mijn  ethnogra- 
phische  en  zoölogische  verzameling  wordt  hier  weder  met  enkele  voorwer- 
pen verrijkt.  Een  vrouw  brengt  mij  een  paar  visschen  uit  een  nabijzijnd 
riviertje,  en  Sahib  schiet,  als  naar  gewoonte,  weer  eenige  vogels,  waar- 
onder de  ook  hier  niet  ontbrekende  mahawoeroeng  kwa  (Tropidorhyn" 
chus  sp.). 

Op  een  heuvel  nabij  de  zee,  niet  ver  van  Landoewitoe-Ratimbera, 
bevinden  zich  een  aantal  oude  réti  'ndai.  Zij  bestaan  gedeeltelijk  uit 
groote  blokken  steen ,  op  wit  graniet  gelijkende  *),  en  dragen  hetzelfde 
karakter  als  die  bij  Perémadita.  Een  dezer  graven,  i  m.  70  hoog  (pL 
8  fig.  24)  heeft  aan  den  eenen  kant  een  eigenaardige  ingegriffelde  zerk- 
versiering, bestaande  uit  twee  met  de  koppen  naar  elkander  gekeerde 
phantastische  paardengestalten ,  beiden  met  een  grooten  phallus  voorzien. 
Aan  den  anderen  kant  de  rozetten,  afgebeeld  op  de  figuur.  Men  zeide 
mij ,  dat  de  oprichters  dezer  grafmonumenten  het  volk  van  Tidas  en 
Mnnoekaka  in  Zuidwest  Soemba  waren.  Men  vindt  in  de  nabijheid  een 
paar  graven  die,  blijkbaar  van  later  dagteekening,  evenwel  nagenoeg 
hetzelfde  karakter  dragen.  In  den  omtrek  tot  aan  het  zeestrand  toe  lig- 
gen groote  natuurlijke  blokken  van  hetzelfde  witte  gesteente  als  waar 
van  de  grafmonumenten  vervaardigd  zijn.  Niet  ver  van  daar  heeft  de 
kleigrond  een  roode  kleur. 

Den  geheelen  dag  woei  een  hevige  wind  uit  het  zuidoosten. 

19  Juli.  —  Te  7V4  klinkt  het  kommando  .^IdkoeT  en  onze  kleine 
kolonne  begeeft  zich  weder  op  marsch.  De  Soembaneesche  jongeling  van 
Makoka  en  een  man  van  Landoewitoe  begeleiden  ons  als  gidsen.  Van 
den  laatste  heb  ik  de  pakamboe  merrie  geruild  voor  een  wit  paard, 
dat  beter  voort  kan. 

Kort  nadat  men  Landoewita-Ratimbera  verlaten  heeft  en  zich  naar  het 
westen  richt,  geniet  men  van  den  heuvel  af  een  fraai  uitzicht  op  de 
kust  en  de  bergen.  Op  den  voorgrond  een  grasrijke  vlakte  tusschen  de 
zee  en  met  bosch  bedekte  heuvelen,  waarachter  de  Hèlwéla  en  HèLmbai 
hun  spitse  toppen  verheffen.  Verder  westwaarts  een  hoog  voorgebergte, 


I)  Daar  ik  ook  op  andere  pnnten  der  Zaidknst  van  Soemba  der^^iyke  gesteenten 
aantrof,  die,  hoe  onwaarschrjniyk  ook  op  Hoog,  jonge  tertiaire  kalkgesteenten  bleken 
te  zgn,  acht  ik  bet  hoogstwaarschyniyk ,  dat  ook  deze  graven  geen  graniet  doch  kalk- 
steen zgn. 


6o6 

eindigende  in  zee  in  de  Oetoe-Mëlangoe  ')  (pi.  2 ,  fig.  6).  Gedurende  circa 
iVi  uur  rijden  we  langs  het  strand,  waarbij  achtereenvolgens  de  rivier- 
tjes Warakéko,  L&labi  en  TSLwoe  worden  overschreden.  Aanvankelijk  is 
het  strand  zandig  raet  kleine  duinen,  waarop  Spinifex  squarrosus  en 
pandanen,  vervolgens  rotsachtig  met  groote  blokken  en  losse  rolsteenen, 
w.  o.  diabaasporphyriet,  uralietporphyriet. 

Te  9,20  beginnen  we  het  voorgebergte  van  Oetoe  Mëlangoe  over  te 
trekken,  waarmede  een  vol  uur  verstrijkt.  Het  hoogste  punt  van  den  pas 
ligt  dl  183  m.  =  db  600  Eng.  voet  boven  de  zee.  Op  de  hellingen,  waar 
allerwege  eruptiefgesteenten  voorkomen  —  o.  a.  kwartsvrije  orthoklaas- 
porphyr,  liggen  eenige  djagoengtuinen.  Van  het  hoogste  punt  gezien,  ligt 
de  kegelvormige  top  van  den  Katoendoedjangga  iii®;  Tandjong  Lewitoe 
135°  en  het  raiddenpunt  van  het  eilandje  Mangoedoe  155^).  Aan  de  andere 
zijde  van  Oetoe  Mëlangoe  strekt  zich  de  rotsachtige  kustlijn  van  Zuid-Soemba 
in  de  nevelige  verte  naar  het  westen  uit.  Kort  daarop  passeeren  we  de  droge 
bedding  der  Waha-  (Wahang,  Wasang)  en  daarna  die  der  Laipoendoe-rivier  \ 
welke  eveneens  bijna  zonder  water  en  vol  rolsteenen  van  eruptieven  oor- 
sprong is.  De  Laipoendoe  is  daarentegen  veel  breeder  dan  de  Waha  %  Op 
hooge  heuvelen  voor  ons  tiit  liggen  de  negorijen  Waha  en  Mëlangoe. 


1)  Oetoe  =s  naald,  en  duidt  rermoedelijk  op  de  spitse  rots  waarin  deze  kaap  uit- 
loopt. De  naam  Melango  komt  bij  Gronovins  voor  als  die  eener  negorij  (1.  c,  p.  283), 
die  nog  aanwezig  is,  evenals  Wasa. 

2)  Te  vergeefs  zag  ik  uit  naar  den  «vulkaan"  die  op  de  hjdrographische  kaarten, 
zelfs  nog  op  die  van  1893,  te  vinden  is.  Noch  Sinto,  noch  de  lieden  van  Landoe- 
witoe,  die  ik  reeds  te  voren  ondervraagd  had,  wisten  iets  van  een  vulkaan  af.  Of  na 
de  spitse,  min  of  meer  kegelvormige  toppen  van  den  Katoendoedjangga  of  HXwela, 
van  uit  zee  gezien,  aanleiding  hebben  gegeven  tot  de  meen  ing  als  zon  er  op  deze  kust 
een  vulkaan  voorhanden  z^n,  is  hoogstwaarschyniyk.  Ik  heb  in  de  literatuur  te  ver- 
geefs naar  dien  «vulkaan"  gezocht.  De  eenige  plaats  die  daarop  betrekking  heeft,  is 
te  vinden  bg  Junghuhn  in  zgn  «Java*^  (2de  afd.,  3de  ged.,  p.  1230). 

Evenwel  wordt  over  dien  «kegel berg  en  vulkaan**  dien  hg  Göenoeng  Poeloe — Tjoemba 
noemt,  zoo  vaag  gesproken,  dat  het  niet  eens  blijkt  aan  welke  kust  van  Soemba  men 
dien  berg  te  zoeken  heeffc.  Ik  ben  derhalve  geneigd  aan  te  nemen,  dat  de  vulkaan 
vad  Soemba  even  mythisch  is  als  de  bergen  Alas  en  Iloenbano  van  Hlmor. 

3)  Op  de  bg  dit  Verslag  behoorende  Schetskaart  abusievelijk  Laipoendi  genoond. 

4)  De  rivier,  die  op  de  beide  nieuwere,  reeds  geciteerde  marinekaarten  voorkomt 
als  de  Wasa,  is  vermoedelgk  de  Laipoendoe.  Ook  is  het  geheel  onjuist  nabg  die  rivier- 
monding een  kampong  Tariemba  te  plaatsen.  Op  de  kaarten  van  Boos  en  Stemibort 
en  Ten  Siethoff  ligt  de  Wasang  veel  te  ver  ooitelgk.  Trouwens  op  beide  laatatge- 
noemde  kaarten  zQu  een  aantal  rivieren  en  plaatsen  averedits  genoemd.  Het  zon  bgna 
vittery  worden  wanneer  men  dit  in  alle  bijzonderheden  wilde  aantoonen. 


6o7 

We  verlaten  nu  de  kust  en  volgen  door  boschland  de  bedding  der  Lai- 
poendoe.  Na  een  korte  poos  dreunt  een  vervaarlijk  gebombam  van  gongs 
en  dof  geraas  van  trommen  in  mijn  oor.  Naderbij  gekomen  zien  we  aan 
den  rand  van  een  bosch  een  menigte  Soembaneezen,  hoewel  blijkbaar  niet 
allen,  want  de  muziekinstrumenten  zijn  niet  zichtbaar.  Hoe  gaarne  ik  ook 
was  nader  getreden  om  mij  te  vergewissen  wat  zij  eigenlijk  uitvoerden , 
dringt  Sinto  op  doorrijden  aan,  en  antwoordt  slechts  kortaf:  ,yBekin  me- 
rapoe^  kasih  makan  tanah".  (Zij  maken  tnerapoe^  en  geven  de  aarde  te 
eten).  En  deze  uitlegging  kon  ik  voor  lief  nemen.  Bij  den  voet  van  steile 
heuvels  gekomen  houden  we  te  rmm  half  12  een  paar  uren  rust  aan  de 
Laipoendoe,  te  midden  van  een  vrij  zwaar  bosch.  Terwijl  we  hier  gele- 
gerd zijn,  snellen  verscheidene  Soembaneezen  te  paard  en  te  voet  ons 
voorbij,  zonder  evenwel  veel  acht  op  ons  te  slaan.  Zij  komen  van  de 
„^êrö/^^-makerij". 

Een  onzer  Soembaneesche  geleiders  keert  nu  terug  naar  Landoewitoe, 
terwijl  we  de  voor  ons  liggende  heuvels  gaan  beklimmen,  een  even  ver- 
moeiend als  halsbrekend  werk,  waarmede  ruim  een  uur  verloopt.  Onze 
koers  is  N.  N.  O.  en  de  hoogte ,  die  wij  door  lang  gras  en  struikgewas 
heen  hebben  bereikt,  bedraagt  di  427  M.  Onder  het  stijgen  hebben  we 
steeds  het  gezicht  op  zeer  boschrijk  bergland,  waartusschen  hier  en  daar 
de  bruine  daken  eener  kampong  uitsteken  of  tuinen  met  de  daarin  lig- 
gende huisjes,  als  groote  clairières  tusschen  het  donkere  loover. 

Nabij  de  schilderachtig  op  een  heuveltop  gelegen  kampong  Paboendoeng  *), 
die  volgens  den  tolk  het  eigenlijke  Taboendoeng  is,  veranderen  we  van 
richting,  die  nu  N.  N.  W.  wordt.  Geheel  Midden-Soemba ,  met  zijn  pla- 
teaux  en  bergen,  ligt  in  een  vaal,  nevelachtig  waas  gehuld  voor  ons  uit- 
gestrekt. Lucht  en  aarde  smelten  aan  den  gezichteinder  ineen,  en  duide- 
lijke landpalen  zijn  niet  te  onderscheiden. 

Menschen  zien  we  niet;  slechts  vogels.  Troepjes  witte  kaketoes  vliegen 
luid  krijschend  door  een  vallei ;  verder  zwaluwen  en  een  paar  groote  zwarte 
neushoornvogels  {Buceros  sp.),  die  ik  voor  het  eerst  op  Soemba  zie. 

Na  een  moeitevoUen  rit  houden  we  te  4  ure  stil,  in  een  klein  dal, 
ongeveer  129  M.  boven  de  zee,  waar  een  beekje  en  gras  voor  de  paarden 
gevonden  wordt.  In  de  nabijheid  liggen  eenige  tuinhuizen,  waarvan  een 
paar  bewakers  ons  spoedig  komen  opnemen.  Bij  hen  is  een  Endenees, 
die  gretige  blikken  op  mijn  wapenen  en  goed  slaat.  Wij  vernemen  dat 
een  bende  zijner  stamgenooten  in  deze  streek  aan  het  moorden  en  plun- 


1)  Hoos,  (Bgdrage,  p.  110)  noemt  een  negory  Paray  Paboendoe. 

40 


6o8 

deren  is,  hetgeen  de  geruchten,  reeds  te  Landoewitoe  in  omloop ,  be- 
vestigt. We  houden  dien  nacht  een  scherpen  uitkijk. 

20  Juli.  —  Het  heeft  's  nachts  sterk  gedauwd  en  's  morgens  te  6  ure 
wijst  de  thermometer  54**  F.  Dit  is  de  laagste  temperatuur,  die  ik  ooit 
binnen  de  keerkringen  heb  waargenomen.  We  rillen  allen  van  koude  en 
de  Bogorianen  meenen,  dat  het  op  den  Gedeh  zoo  koud  niet  is. 

Te  8  ure  breken  we  op.  Aanvankelijk  is  onze  koers  NNO,  daarop  NNW. 
Eerst  wordt  korten  tijd  gestegen ,  dan  gedaald  tot  in  een  ruime  nagenoeg 
N.  loopende  vallei,  waar  we  ruim  een  half  uur  later  aan  de  kampong 
Langgoehar  komen.  Langzamerhand  komen  we  nu  op  betrekkelijk  bekend 
(toch  nog  zeer  onvolkomen)  gebied.  Sedert  Teysmann  in  1873  is  echter 
geen  blanke  in  deze  streken  geweest.  Hoewel  Langgoehar  slechts  uit  drie 
huizen  bestaat,  houdt  hier  de  meramha  van  Taboendoeng  verblijf.  Hij 
is  een  vriendelijk  oud  man,  die  zich  evenwel  niet  herinnert,  hier  ooit 
Tou  Djawa  te  hebben  gezien.  Hij  klaagt  over  de  strooptochten  der  Ende- 
neezen,  en  vreest  dat  ze  ook  naar  Langgoehar  zullen  komen. 

Mijn  plan  was  eerst  hier  te  blijven,  doch  Sinto  achtte  het,  ook  met 
het  oog  op  den  slechten  toestand  van  onze  meeste  paarden  en  onze 
weinige  ammunitie  raadzamer  zonder  veel  uitstel  noordwaarts  te  mar- 
cheeren. 

Na  ongeveer  %  uur  halte  zetten  we  de  reis  voort,  nadat  Sinto  den 
zoon  van  den  meramba^  een  Soembanees  van  zeer  knap  en  gunstig  uiterlijk, 
er  toe  heeft  overgehaald  om  ons  een  eind  weegs  te  begeleiden,  want  hij 
zelf  kent  den  weg  niet  goed.  We  trekken  nu  de  Laipoetirivier  over,  in 
wier  nabijheid  zich  eenige  réH  *ndai  bevinden. 

In  de  rivierbedding  liggen  vele  stukken  diabaasporphyriet  en  diabaas- 
breccie. 

Aan  een  kleine  kampong  gekomen,  geeft  onze  gids  uit  Tawoei  te 
kennen,  dat  hij  wil  terugkeeren,  hetgeen  hij  dan  ook  spoedig  daarop 
doet,  eenige  vademen  gekleurd  lijnwaad  rijker. 

De  bodem  had  tot  dusver  uit  voor  mij  onherkenbaar  sterk  verweerd 
gesteente  bestaan ,  waarop  vele  losse  stukken  diabaasporph)rriet  enz.  voor- 
komen. Tegen  11  ure  treedt  mergel  evenwel  duidelijk  te  voorschijn,  en 
blijft  het  verder  in  hoofdzaak  gedurende  ons  gansche  traject.  De  losse 
steenen  van  eruptieven  oorsprong  ontbreken  evenwel  nergens.  Zeer  ge- 
leidelijk dalen  we  eenigszins,  hoewel  de  hoogte  over  het  geheel  210— 
215  M.  blijft.  Onze  richting  is  nu  eens  N.N.  O.  dan  N.;  kort  voor  12 
N.  O.  We  volgen  daarbij  steeds  het  gras-  en  boschrijke  dal  eener  voor 
Soemba  aanzienlijke  rivier,  die  we  herhaaldelijk  kruisen.  Sinto  noemt  deze 


6o9 

rivier  de  Taboendoeng,  hoewel  ik  vermoed  dat  zij  dezelfde  is  als  de 
Kendjoeroekoe  Sërangi,  die  in  verschillende  streken  ook  verschillende 
namen  draagt,  en  zich  ten  slotte  als  Kambéra  bij  Kabaniroe  in  zee  stort  ^). 
Het  is  niet  gemakkelijk  deze  benamingen  te  ontwarren,  evenzoo  min  als 
de  staatkundige  verdeeling  en  grenzen  der  rijkjes. 

Nabij  Lawiri-ladèsa ,  zien  we  in  de  verte,  naar  't  Z.  O.  ongeveer,  een 
waterval  *). 

Op  het  midden  van  den  dag  houden  we  een  lange  rust,  ook  omdat 
een  mijner  bedienden,  Mohari,  een  hevigen  koortsaanval  heeft.  Reeds 
den  geheelen  morgen  heeft  hij  zich  met  moeite  op  het  paard  gehouden. 

Niet  ver  van  den  boschrand,  langs  den  weg,  waar  we  gelegerd  zijn, 
bevinden  zich  een  drietal  grafsteenen,  die  ik  eerst  vermoedde  dat  de  door 
Teysmann ')  genoemde  waren.  Daar  mijn  Soendaneesche  jongens ,  die  ik 
ondervroeg,  evenwel  den  „Goenoeng  Sari"  der  wajang  niet  herkenden, 
en  ik  ook  de  uitgehouwen  hanenfiguren  miste,  moet  ik  aannemen  dat 
Teysmann's  grafsteenen  andere  zijn,  hoewel  ze  niet  ver  weg  kunnen  lig- 
gen, tenzij  die  reiziger  niet  juist  is  in  zijn  beschrijving.  De  door  mij 
waargenomen  grafsteenen  nu,  die  eveneens  „op  een  heuvel  langs  onzen 
weg"  lagen,  droegen  over  't  algemeen  het  karakter  der  in  Waidjéloe  en 
te  Perémadita  geziene  riti  ^ndai.  Op  den  verticalen  steen  van  het  grootste 
graf,  welks  rand  werkelijk  gedeeltelijk  „è  jour"  bewerkt  is ,  bevinden  zich 
aan  weerszijden  twee  menschelijke  ingegriflfelde  figuren  met  uitgespreide 
ledematen  en  de  nooit  ontbrekende,  zeer  duidelijke  genitalia  van  beider 
kunne.  De  andere  grafsteen  is  aan  den  rand  met  uitgebeitelde  visschen 
versierd.  Het  middelste  graf  is  het  kleinste. 

De  jonge  meramba  van  Taboendoeng  zegt  dat  deze  graven  réti  pekadoe 
heeten,  en  Oemboe  Oetang,  een  meramba  wiens  naam  thans  nog  een 
negorij  draagt ,  hier  begraven  ligt.  Later  ontkent  hij  zijn  bewering  echter 
weder.  En  aan  dergelijke  lieden  vrage  men  naar  hun  godsdienst  en  ge- 
bruiken ! 

Te  2  ure  is  het  8i°F.,  dus  niet  te  warm,  en  een  uur  later  reizen  we 
verder.  Voortdurend  volgen  we  het  wijde,  in  hoofdzaak  N.  loopende  dal, 
hoewel  ons  pad  slingert  van  N.  N.  O. — N.  O.  Het  terrein  bestaat  over- 


1)  Roos,  (Bedrage,  p.  lil  en  elders);  Teysmann  (Verslag,  1. c,  p. 481)  noemt  deze 
rivier  yerkeerdelQk  E.  serang. 

2)  Dit  is  yermoedeiyk  dezelfde  val  als  de  door  Roos  (o.  c,  p.  111)  genoemde.  Ver- 
gel, ook  Teysmann  (1.  c,  p.  438)  die  ook  hier  in  zijn  topographie,  evenals  elders,  eenigs- 
zins  verward  is.  T.  geeft  bv.  geveoonl^k  geen  richting  op. 

8)  Verslag,  p.  483. 


6io 

wegend  uit  mergelachtige  kalksteen.  De  bedding  der  Kendjoeroekoe 
Sörangi  is  evenwel  vol  met  de  gewone  rolsteenen,  des  te  meer  zichtbaar 
door  het  zeer  heldere  water.  De  loop  dezer  rivier  is  sterk  kronkelend,  en 
12 — 15  malen  hebben  we  haar  dien  middag  te  kruisen.  Zeer  langhaam, 
maar  gestadig  dalen  wij,  slechts  merkbaar  door  de  anerolde.  Rechts  en 
links  verheffen  zich  heuvels,  waarvan  het  gras  ten  deele  is  afgebrand, 
terwijl  aan  den  voet  der  dwarsravijnen ,  evenals  langs  de  rivieroevers, 
weelderig  bosch  prijkt.  Onder  meer  merk  ik  hier  rotan  op  ^). 

Het  is  ruim  5  ure  toen  we  te  Kam&roe,  vulgo  Karita,  komen  (hoogte 
dz  122  M.).  Hoewel  de  bewoners  der  kleine  kampong  niet  zeer  gesticht 
schijnen  te  zijn  over  onze  plotselinge  komst,  installeeren  wij  ons  zonder 
complimenten  onder  en  nabij  een  voorraadschuur  waar  djajoeng  en  padi 
bewaard  wordt  (pi.  5,  fig.  13).  Zij  ligt  vlak  tegenover  de  op  pL  5,  fig.  12 
afgebeelde  woning;  het  dak  van  beiden  bestaat  uit  alang-alang. 

De  paarden  worden  onder  de  hoede  der  Savoenee^en  in  een  nabij- 
zijnd  grasveld  gezonden. 

21  Juli.  —  Van  al  mijn  in  den  vreemde  doorgebrachte  geboortedagen 
is  deze,  mijn  338*0,  zeker  wel  de  eigenaardigste:  als  blanke  alleen  in  het 
hartje  van  Soemba.  Het  koude  bad  in  de  rivier,  waarmede  ik  den  dag 
begin,  zou  mij  bijna  doen  twijfelen  of  ik  in  de  tropen  ben.  Te  7  ure 
staat  de  thermometer  nog  op  65°. 

Mohari  is  nog  steeds  ziek,  maar  het  volle  vertrouwen  dat  hij  in  mijn 
obat  heeft,  geeft  mij  hoop  op  zijn  herstel. 

KLam^roe  ligt  zeer  bekoorlijk  in  de  ruime,  door  steile  geelachtig  witte 
heuvelen  begrensde  vallei ,  waar  bosch  en  helder  water  niet  ontbreken  *). 
Een  bepaalde  negorij  of  kampong  Karita  bestaat,  ten  spijt  der  kaarten 
en  van  Roos  en  Teysmann,  niet,  —  evenmin  als  een  negorij  Waidjéloe 
of  Mendjili.  Men  kan  slechts  spreken  van  het  landschap  of  „rijk"  Karita, 
waartoe  ook  de  van  Kamètroe  uit  zichtbare  kampongs  La  Kaldla  en  Koe- 
kitaloe  behooren. 

In  de  rivier  Kendjoeroekoe  Sërangi ,  die  hier  Karita  heet ,  komen  wilde 
eenden  voor ,  terwijl  zich  in  het  den  oever  omzoomende  bosch  ook  an- 
dere vogels  ophouden ,  waaronder  een  Merops-sooit  en  een  prachtige  vlie- 

1)  Volgens  Tejsmann  bestaan  deze  bosschen  voornameiyk  nit  Koeêambi,  Nauelea, 
Kleinhovia  hospita,  JF¥cu«-soorten ,  wilde  Jambosa  enz.  De  in  de  grasvlakten  alleen- 
staande boomen  zyn  vooral  CoïberMs,  Naucled*8  en  Erythrina*8  (^Verslag,  1.  c,  p. 
480—481). 

2)  Ook  Roos  (o  c,  p.  108,  il 7)  w|jdt  aan  de  omgeving  van  Karita  eenige  waardee- 
rende  woorden,  en  somt  de  producten  op. 


6II 

genvanger  met  langen  staart.  In  het  dichte  bosch  op  den  westelijken  dal- 
wand  trof  ik  weder  het  wilde  boschhoen  (Gallus  bankiva)  aan.  Ook  nam 
ik  in  den  omtrek  een  grauwen  reiger  en  een  neushoornvogel  waar. 

Op  de  steenen  in  de  rivier  komt  Melania  Mauiensis  Lea  voor,  een 
slak  die  ik  reeds  nabij  Waingapoe,  Mëlolo  en  in  Masoe  aantrof. 

Met  Sinto  bezocht  ik  de  op  korten  afstand  ZW.  van  Kamèlroe  gelegen 
kampong  La  Katóla ,  zfc  92  M.  boven  den  dalbodem.  De  steile  heuvel  be- 
staat uit  mergelachtige  kalksteen.  Men  vindt  te  La  Kalala  slechts  vier 
huizen  en  een  voorraadschuur ,  daarentegen  is  een  dier  huizen  de  oema 
merapoe  van  het  rijk  Karita.  Ook  houdt  hier  de  ratoey  een  soort  van 
priester  of  shaman  ^)  verblijf.  Hij  was  vrij  norsch ,  en  stond  mij  natuur- 
lijk niet  toe  een  blik  in  het  heiligdom  der  merapoe' s  te  slaan;  dat  was 
paléli  (pomalt). 

Er  kwamen  te  La  Kalala  een  aantal  komvormige  gaten  (Eng.  mortar 
pits)  ia  de  rotsen  voor,  die  gebezigd  worden  om  padi  te  stampen.  Ook 
zag  ik  hier  voor  't  eerst,  dat  men  de  schelp  eener  kleine  slak  tot  fijn 
kalkgruis  stampt,  om  bij  de  sirih  te  gebruiken.  Het  dier  zelf  wordt  boven- 
dien gegeten. 

Van  La  Kalala  uit  bezocht  ik  eenige  oude  grafgesteenten ,  aan  den  voet 
der  heuvelen  in  het  bosch  gelegen,  op  een  plek,  die  La  Kokoer  zou  hee- 
ten.  Sommige  dier  monumenten  hebben  kolossale  afmetingen  en  zijn  be- 
werkelijk versierd.  Onder  een  dier  zerken  ligt  Oemboe  Doernba  begraven. 
Een  paar  der  oudste  graven  droegen  duidelijke  sporen  van  plundering. 

De  ingezetenen  van  Kam&roe  en  eenige  lieden  die  hier  uit  den  om- 
trek waren  samengekomen,  betoonden  zich  zeer  terughoudend  en  weinig 
vriendschappelijk.  Niemand  was  er  toe  over  te  halen  ethnographica  af  te 
staan ,  en  slechts  met  de  grootste  moeite  waren  éen  man  en  éen  knaap  er 
toe  te  bewegen  zich  te  laten  meten.  De  meesten  werden  tot  tegenkanting 
opgestookt  door  een  individu,  dat  driftig  en  luidkeels  zijn  meening  over 
mij  en  „mijn  niet  te  vertrouwen  zonderlinge  wijze  van  doen*'  te  kennen  gaf. 

Het  was  's  avonds  winderig,  hetgeen  ons  bivakvuur  des  te  vroolijker 
deed  opvlammen. 

22  Juli.  —  We  vertrekken  te  8  ure  van  KamSroe,  vergezeld  door  den 
meramba  van  Karita,  een  forsch  gebouwd  oud  heer,  en  een  aantal  zijner 
volgelingen.  De  jonge  meramba  van  Taboendoeng  is  inmiddels  terugge- 
keerd. 


l)  Voor  eenige  nadere  bijzonderheden  aangaande  dit  ambt  zie  Roos,  1.  c,  p.  60  en 
De  Roo,  1.  c,  p.  27 — 28  van  den  overdmk. 


6l2 

Eerst  leidt  de  weg  in  vele  kronkelingen  door  het  bosch-  en  grasland 
van  den  dalbodem ,  N.,  N.  O.  en  soms  O.  om  na  circa  Vj  uur  sterk  te 
stijgen ,  hoofdzakelijk  in  N.  N.  O.  richting ,  langs  en  over  grazige  heuvel- 
ruggen, die  het  rivierdal  westelijk  begrenzen.  Te  9,40  hebben  we  het 
hoogste  punt  van  den  weg  bereikt ,  db  458  M.,  en  zijn  dus  sedert  Kamaroe 
ongeveer  336  M.  gestegen.  Van  bier  uit  heeft  men  een  onbeperkt  uitzicht 
over  een  groot  gedeelte  van  Soemba.  Van  Masoe  tot  Omang  Oetoe  Manoe 
en  van  de  bergen  in  het  Taboendoengsche  tot  de  plateaux  bij  'Ndatar. 
Vooral  naar  O.  en  ZO.  is  de  aanblik  leerrijk  en  duidelijk:  een  berg-  en 
heuvelland  met  diepe  geulen  en  ravijnen,  vale  grazige  hellingen  en  ribben 
met  weinig  geboomte.  Uit  een  pittoresk  oogpunt  slechts  middelmatig  schoon, 
al  heeft  Soemba  „landschaftlich"  ook  een  eigenaardig  karakter.  Trouwens 
in  natuurschoonheid  staat  Soemba  bij  Flores  en  Timor  ten  achteren.  Van 
hier  uit  peilde  ik  een  hoogen  berg  in  het  Taboendoengsche  202*^,5,  ver- 
moedelijk gelegen  in  de  richting  van  Tarimbang;  Oetoe  Manoe  246®; 
den  hoogst  zichtbaren  top  in  Masoe  145°;  de  tafellanden  in  de  vermoe- 
delijke richting  van  'Ndatar  13°.  Het  gesteente  bestaat  hier  uit  lichtver- 
brokkelbare  witte  kalksteen,  bovendien  naar  het  schijnt  uit  kaolin.  (N®. 
276  der  verz.) 

Door  marscheerende  en  geleidelijk  dalende  tot  12  ure,  houden  we  halt 
op  een  fraaie  plek  (zfc  122  M.  hoogte)  waar  een  klein  grasrijk  plateau  zich 
circa  6  M.  verheft  boven  de  samenvloeiing;  van  twee  riviertjes ,  de  Mata- 
b^i  en  de  Waroewdka.  Steile  witte  heuvelen,  hier  en  daar  met  kale, 
bijna  loodrechte  kanten  en  groepjes  bosch  omgeven  ons.  Het  volkomen 
heldere  water  murmelt  hier  langs  de  met  mos,  varens  en  struikgewas 
begroeide  oevers.  Door  de  felle  middagzon  verlicht ,'  is  dit  een  der  liefe- 
lijkste plekjes  van  Soemba. 

Sedert  we  Kamaroe  verlieten,  werden  naar  gissing  ongeveer  14  palen 
afgelegd. 

Toen  we  na  het  middagmaal ,  te  ruim  2  ure ,  weder  opbraken ,  keerde 
de  „vorst"  van  Karita  terug.  Ik  vroeg  hem  zijn  rotankarwarts  (/«//),  die 
hij  mij  tegen  een  klein  tegengeschenk  afstond.  We  stijgen  en  dalen  nu 
afwisselend  over  met  kort  gras  bedekte  kalkheuvels,  eenmaal  tot  328  M. 
hoogte.  Onze  hoofdrichting  is  N.  N.  O.  Het  landschap  is  nu  even  een- 
tonig als  treurig  geworden,  ook  door  het  gemis  aan  menschelijke  wo- 
ningen. Nadat  we  de  Waikatau  zijn  overgetrokken ,  zie  ik  te  half  4 ,  van 
een  punt  van  den  weg,  de  richting  van  het  mij  bekende  Wailau,  in 
Masoe,  in  Z. t. O. 

Naar  rechts  in   de  diepte  is   nu  en  dan  de  Kambéra-rivier  zichtbaar. 


6i3 

Daar  Sinto  niet  zeker  is  of  we  verderop  wel  water  zullen  vinden,  laat 
ik  halt  houden  in  een  vallei,  waardoor,  tusschen  steile  met  dicht  bosch 
begroeide  mergelwanden ,  een  beek  vloeit,  de  Wailërongo.  We  bevinden 
ons  hier  op  een  hoogte  van  db  182  M.  De  sedert  onze  middaghalte  af- 
gelegde afstand  schat  ik  op  ongeveer  11  palen. 

Toen  ik  kort  na  afkomst  in  de  beek  mijn  abluties  wil  verrichten, 
scheelt  het  weinig  of  ik  was  gebeten  door  een  lichtgroene  slang ,  ( Trigo- 
nocephalus  viridis)  die  veelvuldig  in  de  Timorgroep  wordt  aangetroffen. 

23  Juli.  —  Doorweekt  van  den  dauw  sta  ik  op.  Te  6  ure  is  het  59**, 
en  bijna  1V4  uur  daarna  is  ons  troepje  weer  op  weg.  Het  terrein  gelijkt 
op  dat  hetwelk  we  den  vorigen  middag  zijn  doorgetrokken.  Het  is  een 
afwisselend  dalen  en  stijgen  tot  op  ±227  M.  Van  een  hoogte  gezien  ligt 
Batakapédoe,  aan  de  andere  zijde  eener  vallei,  westelijk  van  ons.  Tegen 
half  10  bereiken  we  den  dalbodem  der  rivier  Kambéra,  ter  plaatse  waar 
zij  met  een  kleinere,  uit  het  Z.  W.  komende  rivier,  de  Waikoedoe, 
samenvloeit*).  De  Kambéra  nu  volgende,  komen  we  tegen  lo  ure  zeer 
onverwachts  tegenover  de  plek  waar  we  den  nacht  van  22  op  23  Juni 
bivakkeerden,  toen  wij  uit  de  Karaka  Moboekoel  kwamen.  We  volgen 
nu  den  ons  reeds  bekenden  weg ,  en  na  een  middaghalte  niet  ver  van 
Lambanapoe,  zijn  we  tegen  3  ure  's  middags  behouden  en  wel  te  Wain- 
gapoe  teruggekeerd.  Mijn  afwezigheid  heeft  ditmaal  vier-en-twintig  dagen 
geduurd. 

De  civiel-gezaghebber  is  nog  afwezig,  en  zijn  huis  vind  ik  gesloten. 
Er  schiet  dus  niets  anders  over  dan  mij  te  huisvesten  onder  het  voor- 
galerijtje  tot  zijn  terugkomst.  Waingapoe  en  omgeving  is  nu  zeer  dor  en 
droog  geworden  en  met  groote  moeite  vind  ik  voedsel  voor  de  paarden, 
die  nagenoeg  alle  in  slechten  toestand  verkeeren,  vooral  de  pikol- 
paarden 

Kruisboot  n**  48  was  inmiddels  van  Koepang  gekomen  ,  en  lag  op  de 
reede  ter  mijner  beschikking.  Om  geen  tijd  te  verliezen,  scheepte  ik  mij 


1)  De  door  mij  van  een  niet  ver  boven  «Karita**  gelegen  punt  tot  de  Kambéra-rivier 
afgelegde  reisroute  verschilt  van  die  van  Roos  en  Teysmann.  De  ronte  van  Roos  in 
1867  naar  Karlta  voerde  over  Batakapédoe  en  Djeriek,  das  W.  van  de  mijne.  Tejs* 
mann  in  1878  bereikte  Karita  van  uit  Masoe,  en  keerde  van  Tarimbang,  naar  't 
scb^Dt,  rechtstreeks  over  den  Omang  Oetoe  Manoe  naar  Kabaniroe  temg,  dus  eveneens 
W.  van  mjjn  veeg.  Evenwel,  zooals  ik  reeds  zeide,  is  de  beschryving  van  het  door 
T.  afgelegde  traject  ondnideiyk. 


6i4 

's  avonds  den  258ten  Juli  in,  ten  einde  te  Mëlolo  eenige  zaken  te  regelen 
en  mijn  achtergelaten  goed  af  te  halen. 

Den  26sten  's  middags  bevonden  we  ons  eerst  tegenover  Kadoemboe 
en  den  volgenden  morgen  waren  we  weder  teruggedreven  tot  Batoe  Ata, 
De  tegenwind  was  voortdurend  zóó  sterk  en  de  zee  zóó  onstuimig,  dat 
er  aan  het  vervolgen  der  reis  niet  te  denken  viel.  Dienzelfden  dag  keer- 
den we  dus  onverrichter  zake  naar  Waingapoe  terug,  waar  inmiddels 
ook  de  heer  de  Korte  was  aangekomen. 

Den  288ten  Juli  begaf  ik  mij  nogmaals  naar  Mëlolo  doch  nu  te  paard 
en  slechts  vergezeld  door  mijn  bedienden  Sabib  en  Loedji.  In  den  mor- 
gen van  I  Augustus  keerde  ik  van  daar  weder  naar  Waingapoe  terug. 

Ik  volgde  ditmaal  gedeeltelijk  een  anderen  en  beteren  weg  dan  de 
vorige  maal:  over  Papoe,  en  overnachtte  in  het  gaan  te  PalamSsemba, 
Kadoemboe.  De  terugreis  deed  ik  in  gezelschap  van  den  posthouder 
Kailola ,  der  mij  reeds  bekende  Ina  Bida  van  Katokawai ,  der  vrouw  van 
radja  Ama  Loedji  en  een  gevolg  van  Savoeneezen. 

De  posthouder  deelde  mij  mede,  dat  hij,  na  mij  bij  Watoepërono  te 
hebben  verlaten,  nog  een  dag  te  LSbai  op  mijn  eventueele  terugkomst 
had  gewacht.  Toen  hij  te  Mëlolo  teruggekeerd,  mij  nog  steeds  niet  zag 
opdagen,  was  hij  op  het  punt  geweest  een  troep  Savoeneezen  en  Soem- 
baneezen  te  organiseeren  om  mij  op  te  sporen,  daar  hij  vreesde  dat 
mij  een  ongeluk  was  overkomen.  Mijn  onverwachte  verschijning  te  Më- 
lolo, maar  van  een  geheel  anderen  kant,  maakte  aan  zijn  ongerustheid 
een  einde. 

Op  de  terugreis  naar  Waingapoe  kwam  ik  te  Pëtawang  in  het  bezit 
van  drie  Soembaneesche  schedels,  die  door  een  aldaar  wonenden  Savoe- 
nees  voor  mij  waren  gezocht.  We  brachten  den  nacht  door  te  Maudatang  ^ 
Kadoemboe,  behoorende  tot  het  gebied  van  Léwa,  waar  ons  een  bij- 
zonder gastvrije  ontvangst  ten  deel  werd,  door  het  slachten  van  een 
varken. 

Toen  we  in  de  eerste  morgenschemering  op  Soemba  Maudatang  verlaten 
hadden ,  werd  ik  voor  het  eerst  op  Soemba  de  kust  van  Flores  gewaar. 
Zij  was  duidelijk  zichtbaar,  en  vertoonde  zich  als  een  blauwachtig  scha- 
duwbeeld. 

4.  Napo.  —  Palamedo.  —  Memboro.  —  Laora. 

Het  kostte  niet  weinig  moeite  om  binnen  enkele  dagen  een  nieuwen 
reisvaardigen    troep    te  organiseeren  ten  einde  een  gedeelte  van  West- 


6iS 

Soemba  te  bezoeken.  De  meeste  paarden  waren  onbruikbaar  geworden, 
en  anderen  waren  te  Waingapoe,  wegens  de  schaarschte  van  voeder, 
bijna  niet  meer  te  vinden.  De  drie  Savoeneesche  koelies  waren  bovendien 
naar  hun  haardsteden  teruggekeerd  en  ook  Sinto  scheen  weinig  lust  te 
hebben  om  nogmaals  de  „soesah"  van  allerlei  aard,  onafscheidelijk  aan 
het  reizen  op  Soemba  verbonden,  te  verduren.  Evenwel,  den  ^den  Au- 
gustus zat  hij  weder  te  paard  om  ons  kleine  troepje,  dat  ditmaal  slechts 
uit  mijzelven,  de  beide  Bogorianen,  Loedji  en  8  paarden  bestond,  naar 
West-Soemba  te  voeren. 

Onze  eerste  reisdag  was  geen  gelukkige.  We  hadden  een  eindeloozen 
last  met  de  lading  en  de  paarden,  en  na  een  onaangenamen  rit,  onder 
een  zeer  drukkende  atmospheer  en  bewolkten  hemel,  kwamen  we  eerst 
in  het  duister,  ten  half  8  's  avonds,  nabij  de  Kanata-rivier.  Niet  ver  van 
de  monding,  aan  het  zandige  strand,  bivakkeerden  we,  zonder  avond- 
eten en  zonder  water,  want  de  rivier  was- hier  brak.  Uit  vrees  voor  de 
vele,  hier  huizende  krokodillen  legden  we  eenige  groote  vuren  aan, 
waartusschen  we  ons  legerden  en  de  paarden  vastbonden.  De  dien  dag 
door  ons  afgelegde  route  deed  duidelijk  het  verschil  zien,  hetwelk  de 
oostmoeson  in  twee  maanden  had  teweeggebracht.  Alles  was  dor,  ver- 
zengd en  stoffig.  En  terwijl  men  het  oog  liet  waren  over  de  vale  strand- 
terrassen  en  gele  grashalmen,  kostte  het  eenige  moeite  om  te  gelooven, 
dat  deze  streek  deel  uitmaakt  van  den  „gordel  van  smaragd". 

We  braken  den  6den  in  de  vroegte  op  en  bevonden  ons  ongeveer 
Va  uur  later  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  La  Möndoe  (Kanata).  Ik 
liet  afzadelen  op  dezelfde  plek  aan  de  rivier,  waar  we  den  nacht  van  13 
op  14  Juni  doorbrachten ,  ten  einde  onzen  honger  te  stillen  en  de  paarden 
te  laten  grazen.  Daar  deze  dieren,  met  het  oog  op  hun  toestand,  te 
zwaar  beladen  waren ,  begaf  ik  mij  kort  daarop  met  Sinto  naar  de  heuvel- 
kampong  van  Oemboe  Sina,  om  nog  twee  paarden  en  een  paar  man 
als  begeleiders  te  huren.  Na  lange  onderhandelingen  en  veel  getalm  kreeg 
ik  wat  ik  verlangde.  De  beide  Soembaneezen ,  Takoe  en  Langgoe  gehee- 
ten,  waren  slaven  van  Oemboe  Sina.  Beiden  betoonden  zich  tegenover 
mij  vreesachtig  en  bedremmeld,  en  schoorvoetende  bestegen  zij  hun 
paarden  om  mij  te  volgen.  Takoe  bereed  een  voor  Soemba  groot,  krachtig 
paard,  dat  gedurende  het  verloop  der  reis  bij  en  na  het  opstijgen  steeds 
zeer  lastig  was.  Het  arme  dier  had  namelijk  een  wonde,  bloederige  plek 
op  den  rug  van  ongeveer  20  cM.  lengte,  waarop  Takoe  zich  telkens  als 
hij  het  paard  besteeg,  met  zijn  naakte  posteriores  als  't  ware  vastplakte. 
Springen,  steigeren  en  slaan   hielpen  evenwel  nooit  iets:  Takoe  was  en 


6i6 

bleef,  een  centaur  gelijk,  als  vastgegroeid  op  het  paard,  wanneer  hij  er 
eenmaal  opzat. 

Het  was  n  ure  alvorens  we  Kanata  verlieten.  We  richtten  ons  nu 
westwaarts,  aanvankelijk  langs  het  zandige  zeestrand,  daarna  door  een 
zandige  vlakte,  met  talrijke  lontarpalmen  begroeid.  Na  een  uur  rijdens 
kwamen  we  aan  de  kleine  kampong  La-Karóko  ^),  behoorende  tot  het 
gebied  van  Kapoendoe.  De  hoofdplaats  van  dit  rijkje,  die  we  spoedig 
daarop  bereikten ,  eveneens  Kapoendoe  geheeten  ^) ,  ligt  op  lagen  platten 
heuvel.  De  Kapoendoe-rivier  bevindt  zich  niet  ver  van  daar.  Aangezien 
het  er  mij  op  dezen  tocht  vooral  om  te  doen  was  West-Soembaneezen 
te  zien,  hield  ik  mij  te  Kapoendoe  niet  op  evenmin  als  aan  de  Kadèsa- 
rivier,  waar  we  een  paar  uren  later  aankwamen.  Het  terrein  tusschen  de 
Kapoendoe-  en  Kadèsa-rivieren  bestaat  uit  een  ruw,  bijna  boomloos  kalk- 
plateau.  In  dit  seizoen  wordt  men  er  onmeêdoogend  door  de  felle  zon 
geblakerd,  en  een  fijn  wit  stof  warrelt  boven  de  verschroeide  vale  gras- 
halmen omhoog.  De  boschrijke  breede  top  van  het  voorgebergte  Sasar 
of  Sasa  verrijst  als  een  verlokkend  koele  rustplaats  rechts  voor  u  uit. 
Aan  de  Kadèsa-rivier  doet  zich  naar  het  zuiden  een  fraai  gezicht  voor. 
De  heldere  stroom  treedt  te  voorschijn  uit  een  enge  kloof  met  steile 
wanden,  die  zich  stroomafwaarts  meer  en  meer  verwijdt  en  overgaat  in 
hoog  oploopende  oevers,  begroeid  met  bosch  en  palmen.  Op  den  zandi- 
gen  rivieroever  liggen  vele  rolsteenen  van  eruptieven  oorsprong,  gelijkend 
op  die  welke  ik  zoo  vaak  in  en  nabij  de  rivieren  van  Oost-Soemba  had 
aangetroffen. 

Heeft  men  de  Kadèsa  doorwaad,  dan  leidt  het  ruwe  pad  naar  omhoog 
tot  men  aanlandt  op  een  wijd  kalkplateau  welks  grootste  hoogte  db  153  M. 
op  den  weg  bedraagt.  Dit  plateau  gaat  sterk  stijgend  over  in  Tandjong 
Sasar'),  die  men  van  hier  uit  aan  den  zuidkant,  een  grasrijke  helling, 
ziet.  Naar  de  andere  zijde  van  den  weg  blikkend,  ontrollen  zich  de  ber- 
gen, plateaux  en  kloven  van  West-Soemba,  gehuld  in  Turneriaansche 


1)  La  Karoekoe  by  Roos,  l.c,  p.  88.  Op  zjjn  kaart,  waar  die  plaats  Karokoe  heet, 
ligt  z\j  veel  te  ver  landwaarts  in  en  ook  te  ver  van  de  hoofdnegorij  Kapoendoe.  Trou- 
wens het  is  een  gewone  font  op  de  kaart  van  Roos  om  vele  plaatsen  die  aan  of  niet 
ver  van  zee  liggen,  b.  v.  Taimanoe,  *Ndatar,  Melolo,  PalSmedo,  Memboro,  ettel^^ke 
palen  het  land  in  te  verplaatsen. 

2)  Roos  (op.  cit.,  p.83)  noemt  de  hoofdnegory  Eapoendoekoe  madjaangameiman  Salöongi. 
8)  Volgens  De  Roo  van  Alderwerelt  heeft  Kaap  Sasar  in  de  geschiedenis  der  Soem- 

baneezen  een  rol  gespeeld.  ZQ  wordt  althans  genoemd  in  verhalen  omtrent  hun  afstam- 
ming, die  echter  zeer  verward  zijn.   Eenige  mededeelingen  over  So^mba,  l.c,  p.  27. 


6i7 

tinten,  fijn,  waasachtig,  vaag,  maar  overgoten  met  het  licht  der  tropische 
middagzon.  Ongeveer  iVa  uur  na  het  verlaten  der  Kadèsa-rivier  komt 
de  kampong  Woenga  in  het  gezicht.  Zij  ligt  als  't  ware  genesteld  in  een 
terreinholte,  aan  den  voet  des  bergs  Sasar.  Doch  we  laten  Woenga  in 
de  verte  rechts  liggen  en  richten  ons  naar  Napo  of  Napoe,  dat  tegen- 
woordig de  hoofdzetel  van  het  rijk  Sasar  is  *).  Het  is  ruim  half  4  als  we 
de  poort  van  den  ringmuur  doorrijden. 

De  radja  was  ook  hier  natuurlijk  afwezig.  Daarentegen  ontving  ons  zijn 
jonge  vrouw,  een  dochter  van  den  befaamden  mëramba  van  Lëwa. 
Hoewel  Napo,  of  Sasar  in  engeren  zin,  uit  slechts  zes  groote  huizen 
bestond,  was  er  veel  volk  in  de  negorij  aanwezig.  Het  waren,  voor 
Soemba,  zeer  luidruchtige,  drukke  lieden,  die  mij  niettegenstaande  het 
ontbreken  van  kroeskoppen,  onwillekeurig  zekere  tooneelen  van  Flores 
voor  den  geest  brachten.  Hoewel  ik  reeds  bijna  had  lalen  afzadelen  en 
ontladen,  voorzag  ik  veel  overlast,  en  daar  zoowel  water  als  gras  slechts 
aan  den  rand  van  het  plateau  waarop  Napo  ligt,  te  vinden  waren,  liet 
ik  weder  opstijgen,  stak  mijn  compliment  bij  de  bevallige  maramba 
kawini  af,  en  was  spoedig  daarop  in  de  diepte  gelegerd.  Het  duurde 
echter  niet  lang  of  langs  de  hellingen  daalden  vele  Soembaneezen  van 
beider  kunne  uit  de  kampong  naar  omlaag,  en  zetten  zich  vroolijk, 
lachend  en  keuvelend  in  troepjes  om  ons  heen.  Velen  brachten  bossen 
afgesneden  gras  voor  de  paarden,  waarvoor  ik  aan  ieder  een  leelijk  mes 
gaf,  met  het  gevolg  dat  ik  ten  slotte  meer  gras  kreeg  dan  noodig  was. 
Ook  de  maramba  kawini  was  met  eenige  harer  vrouwelijke  volgelingen 
in  mijn  legerplaats  gekomen,  om  nogmaals  den  maramba  djawd  te  be- 
kijken. Zij  deed  zich  kennen  als  een  volleerde  coquette,  en  in  de  zoo 
aangename  kunst,  die  flirtation  heet,  behoefde  zij  voor  haar  Noord- Ame- 
rikaansche  beschaafde  zusters  niet  onder  te  doen.  Deze  Soembaneesche 
bevestigde  mij  weder  in  de  overtuiging,  dat  de  mensch,  onverschillig 
van  welk  ras,  in  den  grond  en  in  hoofdzaak  overal  en  altijd  dezelfde 
is,  slechts  verschillend  in  graad  en  naar  omstandigheden. 

Toen  het  duister  begon  te  vallen,  trok  de  nieuwsgierige  drom  af  en 
begaf  zich  terug  naar  Napo,  dat  van  uit  ons  bivak  gezien  schilderachtig 
aan  den  rand  van  het  hier  ±  73  M.  hooge  kalkplateau  is  gelegen. 

Ik  liet  's  nachts  met  het  oog  op  de  paarden  scherp  de  wacht  houden, 

1)  Dit  ryk  of  landschap,  een  der  belangrykste  yan  Soemba,  draagt  tevens  den  naam 
▼an  Kadèsa.  De  ligging  der  negorQ  van  dien  naam  of  het  eigenlQke  Sasar  ligt  op  de 
kiart  van  Roos  veel  te  ver  oostelfjk.  Ook  ligt  zQ  dichter  bg  de  knst.  Op  de  kaart 
Tan  Stemlbort  en  Ten  Siethoff  is  de  ligging  van  kampong  Sasar  geheel  onjuist. 


6i8 

zoodat,  toen  de  toonen  van  den  boeroeng  kwa  mij  wekten,  en  ik  in  de 
eerste  morgenschemering  mijn  blik  over  den  omtrek  liet  gaan,  gelukkig 
geen  enkel  onzer  paarden  vermist  werd. 

Kort  vóór  8  was  onze  troep  weder  op  marsch,  met  het  doel  dien  dag 
tot  Paiamedo  te  reizen.  Weder  op  het  met  spaarzaam  gras  bedekte  kalk- 
plateau  gekomen,  volgen  we  dit  westwaarts,  terwijl  de  zee  op  een  paar 
kilometers  afstand  naar  het  noorden  zichtbaar  blijft  Na  ruim  een  uur 
rijdens  dalen  we  af  in  de  Loko-oerang,  een  kronkelend  diep  dal,  met 
veel  geboomte,  gras  en  varens,  een  kleine  oase,  wier  aanwezigheid  men 
eerst  bemerkt  wanneer  men  er  vlak  bij  is.  Aan  de  andere  zijde  van  het 
dal  weder  boven  gekomen,  zetten  we  den  rid  voort  over  treurige  pla- 
teaux  van  koraalkalk  tot  aan  de  Waidé  of  Waindé  rivier,  die  we  tegen 
II  ure  bereiken  >).  Kort  te  voren  verlaat  het  enge  pad  den  rand  van  het 
plateau  om  zeewaarts  te  voeren  langs  terrasvormige  hellingen. 

De  hoogte  van  het  tusschen  Napo  en  Waidé  liggende  tafelland  varieerde 
tusschen  zfc  73  en  92  M. 

De  Waidé  is  te  dezer  plaatse ,  niet  ver  van  haar  monding ,  weinig  meer 
dan  een  diepe  geul  in  den  kalkbodem  waarop  hier  en  daar,  evenals  bij 
Taimanoe  en  elders,  groote  blokken  conglomeraat,  waarin  eruptieve  rol- 
steenen ,  worden  aangetroffen.  Ook  vond  ik  hier  een  losliggend  stuk  graniet. 

Daar  de  streek  hier  bosch-  en  grasrijk  was  en  er  bovendien  veel  vogels 
voorkwamen,  liet  ik  halt  maken,  ook  om  ons  middagmaal  te  doen  toe- 
bereiden. Vooral  talrijk  waren  hier  de  fraaie  groenachtige  bijeneters  (Me- 
rops  ornatus  Lath.)  en  zwaluwen  (Collocalia  sp.)  die  hun  holen  in  de 
nabij  zee  liggende  rotswanden  hadden.  Het  was  een  blakende  hitte;  te 
half  I  stond  de  thermometer  in  de  schaduw  op  87°  F. 

Terwijl  we  onze  rijst  en  gebraden  deng-deng  verorberden,  verscheen 
er  een  Soembaneesch  ruiter,  die  op  de  hertenjacht  was.  Een  zijner  wa- 
penen bestond  uit  een  werpspies  met  bamboepunt,  die  ik  van  hem  kocht. 

Na  een  halte  van  bijna  drie  uren  vervolgden  we  onzen  weg,  die  nu 
eens  langs  het  uit  fijn  wit  zand  bestaande  strand  leidde  dan  weder  over 
met  gras  bedekte  koraalkalk  niet  ver  van  zee.  Er  kwamen  hier  veel  ta- 


\)  Ook  de  Waidé  ligt  veel  te  ver  oostelgk  op  de  kaart  van  Boos  en  die  yan  Sum- 
foort  en  Ten  Siethoff.  Wanneer  met  *Wendie",  een  ankerplaats,  voorkomende  op  de 
hjdrograpbische  kaarten  yan  1880  en  1893  de  monding  der  Waidé  wordt  bedoeld,  dan 
is  die  ligging  eveneens  foutief.  Er  komen  hier  somt^ds  schepen  ten  anker  met  bet 
doel  om  paarden  te  koopen.  De  paarden  van  het  landschap  Sasar  zQn  te  recht  ver- 
maard. Vergel.  Roos,  o.  c,  p.  30  en  84,  85. 


6i9 

noenoehoomtn  (Agati  grandiflora  Desv.)  voor,  die  ik  reeds  van  Timor 
en  Flores  kende,  doch  niet  in  bloei  had  gezien.  De  boomen  prijkten 
thans  met  groote,  witte  bloemen. 

Ten  3,15  bereiken  we  den  rechteroever  der  Palèlmedorivier,  nabij  haar 
monding.  Van  den  hoogen  kalkwand  is  de  aanblik  op  het  groene  naar 
schatting  circa  1500  M.  wijde  dal  verrassend  schoon.  De  rivier  kronkelt 
hier  sterk,  zoodat  zij  een  paar  zandige,  vlakke  schiereilandjes  vormt.  De 
vele  tuinen,  klapperboomen  en  pisang's  getuigen  van  de  vruchtbaarheid 
des  bodems. 

Een  eind  voorbij  de  kampong  Boendoehéro  ^),  aan  de  andere  zijde  der 
rivier,  liet  ik  ons  bivak  opslaan. 

Al  spoedig  verzamelden  zich  een  aantal  Soembaneezen  om  ons  heen, 
die  ons  kippen,  kokosnoten  en  andere  etenswaren  te  koop  aanboden. 
Velen  hadden  een  ongunstig  uiterlijk ,  doch  geleken  overigens  op  de  overige 
Tou  Hoemba  uit  het  oosten  des  eilands.  Trouwens  de  grens  van  het 
taalgebied  ligt  nog  verder  westelijk.  Eerst  ergens  tusschen  Pal&medo  en 
Memboro  eindigt  het  gebied  der  Kambera-taal ,  die  vooral  door  Roos  en 
de  Roo  meer  bekend  is  geworden.  Een  voornaam  Soembanees,  vermoe- 
delijk een  kahisocy  hoewel  Sinto  hem  kapala  kampong  (van  Boendoehéro) 
noemde,  voerde,  daar  hij  wat  Maleisch  verstond,  een  gesprek  met  mij. 
Bovendien  kende  hij  eenige  Engelsche  woorden,  vooral  vloeken  en  ob- 
scene termen,  die  hij  van  de  paardehandelaars  van  Tanah  Moris  (Mau- 
ritius) geleerd  had ,  en  met  zekeren  trots  debiteerde.  Het  herhaaldelijk  openen 
van  mijn  mand  met  r uilgoederen  bij  het  doen  mijner  inkoopen  had  blijk- 
baar de  begeerlijkheid  der  Soembaneezen  opgewekt,  want  den  volgenden 
morgen  bemerkte  ik  dat  de  mand  verdwenen  was.  De  dief  of  dieven 
moeten  een  groote  behendigheid  hebben  bezeten ,  want  het  vermiste  voor- 
werp stond  tusschen  mij  en  een  mijner  bedienden ,  terwijl  wij  op  den  grond 
sliepen.  Niemand  had  iets  bemerkt. 

Ten  koste  van  alles  wilde  ik  trachten  het  verlorene  terug  te  krijgen, 
vooral  om  te  toonen  dat  een  mdramba  djawa  zich  niet  ongestraft  liet 
berooven.  Daar  de  omslachtige  manier  van  doen  zooals  na  den  diefstal 
te  Koting  op  Flores,  met  inmenging  van  den  posthouder,  radja  enz.,  tot 

1)  By  H008  Boenoe  Seroe  genaamd.  Het  eigenlijke  Palfimedo  (verkeerdeiyk  Pal- 
medo)  of  Lënang,  dat  verder  op  in  het  dal  ligt,  wordt  by  Roos  Léna  of  Lénang  ge- 
boeten.  Bydrage,  I.  c,  p.  85.  Een  kampong  Nerio  of  Neno,  die  op  de  hjdrographi- 
sche  kaarten  en  de  kaart  van  Stemfoort  en  Ten  Siethoff  voorkomt,  is  niet  te  vinden. 
Ook  Hoos  noemt  die  kampong  niet  op.  Ik  vermoed  dat  die  naam  een  misvorming  is 
der  laatste  syllaben  van  den  naam  Boendoebero  en  -sero. 


620 

niets  geleid  had ,  besloot  ik  een  korteren  weg  in  te  slaan.  Ik  liet  dê  paarden 
zadelen  en  verder  alles  gereedmaken  voor  een  eventueelen  overhaasten 
aftocht,  en  terwijl  ik  vier  man  in  de  legerplaats  achterliet  met  bevel  op 
mij  te  wachten ,  begaf  ik  mij  met  Sinto  en  Sahib  naar  den  kapaJa  kam- 
pong  te  Boendoehéro.  Ieder  onzer  droeg  een  geladen  geweer.  We  vonden 
hem '  gezeten  onder  het  voorgalerij tje  zijner  woning.  Ik  stelde  hem  in 
kennis  van  den  diefstal,  waarvoor  hij,  als  kamponghoofd ,  aansprakelijk 
was,  en  eischte  het  gestolene  terug.  Hij  verklaarde  van  niets  te  weten, 
zeggende  dat  het  hem  bovendien  niets  aanging.  Ik  gaf  hem  daarop  te 
kennen ,  dat  óf  hij  zelf  met  mij  mede  naar  den  posthouder  te  Memboro 
zou  gaan  als  gijzelaar  óf  dat  ik  het  prachtige  witte  mërapoepaaxd ,  dat 
onder  zijn  woning  gestald  was ,  tot  pand  zou  meenemen  tot  ik  mijn  eigen- 
dom terugkreeg.  Hij  wilde  noch  het  een  noch  het  ander,  en  tartte  mij 
het  te  beproeven.  Ik  gelastte  daarop  onmiddellijk  aan  Sinto  zich  meester 
te  maken  van  den  schimmel,  en  dreigde  den  hoofdeling  te  zullen  neer- 
schieten zoo  hij  zich  verzette.  Op  onze  heftige  woordenwisseling  waren 
een  aantal  Soembaneezen  toegeschoten ,  die  onthutst  en  aarzelend  toe- 
zagen, doch  zich  evenmin  tegenkantten  als  de  door  mij  met  een  schot 
loopers  (chevrotine)  bedreigde  kapala  kampong,  die  slechts  „djangan, 
djangan !"  („niet  doen ,  niet  doen  1")  riep  en  den  geweerloop  trachtte  af 
te  wenden. 

Alvorens  ons  te  verwijderen ,  zeide  ik  hem  dat  ik  over  zes  of  acht 
dagen  zou  terugkeeren  om  te  zien  of  men  het  gestolene  had  teruggebracht, 
en  dat  wanneer  zulks  niet  het  geval  zou  zijn ,  ik  het  mërapoepsiaxé  voor- 
goed zou  wegvoeren.  Dat  aan  mijn  eisch  voldaan  werd,  zal  later  blijken. 

Hoewel  zij  de  overmacht  hadden,  lieten  de  kampongbewoners  ons 
ongehinderd  gaan.  Ik  kwam  toen  tot  de  volle  overtuiging,  waartoe  ik 
tot  dusver  slechts  geneigd  was  geweest,  dat  de  Soembanees  in  den  grond 
lafhartig  is.  Wanneer  ik  onder  den  een  of  anderen  Noord- Amerikaanschen 
Indianenstam  was  opgetreden  zooals  hier  op  Soemba,  dan  had  mij  dit 
waarschijnlijk  het  leven  gekost. 

Tegen  8  ure  waren  we  reeds  weder  goed  en  wel  op  marsch.  Om  op 
alle  gebeurtenissen  voorbereid  te  zijn,  liet  ik  Sahib,  die  een  der  beste 
paarden  bereed,  gewapend  met  de  repeteerkarabijn ,  een  eindweegs  in  de 
achterhoede. 

We  trokken  eerst  korten  tijd  over  het  kalkplateau ,  dat  de  vallei  der 
Palamedo-rivier  ten  westen  begrenst,  en  daarop  langs  het  zandige,  geel- 
witte strand,  oogverblindend  door  het  teruggekaatste  zonlicht.  Lage  kalk- 
rotsen  omzoomen  het  strand,  waarop  veel  los  koraal  voorkomt. 


621 

Ten  *8,45  trekken  we  de  Lokolapatoe  nabij  haar  monding  over,  en 
ruim  een  uur  later  de  Kapoeli-rivier.  Van  ongeveer  lo  ure  tot  11,45  rijden 
we  over  kalkheuvelen  en  ruwe  kalkplateaux ,  de  laatsten  50— 55M.  hoog, 
en  beiden  spaarzaam  met  gras  bedekt.  Naar  het  zuiden  en  zuidwesten 
verheffen  zich  oogenschijnlijk  kale,  bijna  boomlooze  bergen;  noordwaarts 
ligt  de  blauwe  zee.  Aan  den  rand  van  een  plateau  gekomen,  vertoont 
de  wijde  vallei  der  Memboro-rivier  zich  eensklaps  voor  den  verrasten 
blik.  Gras-  en  boschrijk,  met  kokospalmen  en  tuinen,'  waartusschen  zich 
de  spitse  daken  der  inlandsche  woningen  verheffen,  breidt  zich  het  zon- 
nige lachende  landschap,  met  de  zee  tot  achtergrond,  voor  u  uit.  Het 
is  een  van  die  heerlijk  fraaie  beelden,  zooals  de  reiziger  ze  slechts  nu 
en  dan  te  aanschouwen  krijgt,  en  waarvan  de  herinnering  hem  onuit- 
wischbaar  bijblijft. 

We  dalen  af  naar  den  dalbodem,  trekken  de  kronkelende  breede 
Memboro-rivier  over,  bestijgen  den  anderen  westelijken  dalwand  en 
bij  half  1  's  middags  hebben  we  de  armoedige,  kleine  posthouders- 
woning,  waar  de  heer  R.  G.  F.  Baumgarte  mij  vriendelijk  ontvangt, 
bereikt. 

Toen  ik  den  posthouder  mijn  wedervaren  in  Pal&medo  vertelde ,  keurde 
hij  mijn  handelwijze  af,  en  toonde  zich,  met  de  zoo  eigenaardige  gewich- 
tige zwaartillendheid  der  meeste  Nederlandsch-Indische  beambten,  onge- 
rast  over  de  gevolgen.  Zoowel  de  civielgezaghebber,  en  door  diens 
tusschenkomst  de  resident,  moesten  van  het  voorval  in  kennis  worden 
gesteld;  en  daardoor  ontstond  over  dit  onbeduidende  voorval  een  nutte- 
looze  schrijverij,  die,  rbeen  ik,Tiog  aan  den  gang  was  toen  ik  de  resi- 
dentie Timor  reeds  verlaten  had.  Wanneer  men  al  het  geld,  dat  jaarlijks 
aan  papier  en  inkt  en  verdere  schrijfbehoeften  door  de  Indische  ambte- 
naren verknoeid  wordt ,  besteedde  om  aan  onze  posthouders  betere  wonin- 
gen te  verschaffen,  dan  geloof  ik  dat  wij  oneindig  meer  zouden  doen 
voor  ons  prestige  tegenover  den  inlander.  Wanneer  toch  deze  ziet,  dat 
de  vertegenwoordiger  der  „Kompani"  in  een  huis  woont,  ellendiger  en 
armoediger  dan  dat  van  den  armsten  zoon  des  lands,  dan  spreekt  het 
wel  van  zelf  dat  deze  niet  veel  ontzag  kan  hebben  voor  of  een  hoogen 
dunk  kan  koesteren  van  de  „Kompani"  *). 


1)  Wat  Riedel  (Timor  en  Onderhoorigheden  in  1878  en  later,  1.  c,)  beweerde,  nl. 
dat  ons  prestige  in  de  residentie  tot  nnl  is  gereduceerd,  blijft  tbans  nog  gebeel  van 
kracht.  Op  Soemba  is  ons  prestige  sedert  waarfchgniyk  nog  eenige  graden  — O 
gedaald. 


022 

Het  eigenlijke  Memboro,  d. i.  de  kampong  waar  de  posthouder  woont, 
ligt  op  een  laag  kalkplateau  in  de  onmiddellijke  nabijheid  der  zee  en 
van  den  linkeroever  der  groote  Memboro-rivier.  Het  is  een  onbedui- 
dend plaatsje  vergeleken  met  de  grootere,  meer  landwaarts  gelegen  ne- 
gorijen Memboro  Bokoel  of  Manoea  Kalada  O,  Tanah  Kadoenggoer  en 
Palèndi. 

Er  wonen  te  Memboro  veel  vreemdelingen,  vooral  Endeneezen,.die 
hier  denzelfden  rol  spelen  als  te  Waingapoe.  Europeanen,  zelfs  offideele, 
zijn  hier  evenzoo  zeldzaam  als  elders  op  Soemba.  De  drie  leden  der  Ka- 
tholieke missie  te  Laora  waren  tijdens  mijn  verblijf  de  eenige  volbloed 
Europeanen  in- West-Soemba. 

De  rivier  is  hier  sterk  kronkelend,  vol  zandplaten ,  modderbanken  en 
krokodillen;  de  oevers  met  dicht  bosch  bedekt.  Voor  den  riviermond  ligt 
een  zandbank,  die  het  binnenkomen  der  handelsprauwen  bemoeielijkt. 
Het  strand,  zandig  en  gebeukt  door  een  zware  branding,  loopt  hoog  op 
tot  aan  den  voet  van  het  plateau ,  nabij  welks  rand  de  posthouderswoning 
ligt.  Aan  de  riviermonding  komen  ook  de  gewone  eniptieve  rolsteenen 
voor,  waaronder  augiet-andesiet.  Aan  het  strand  trof  ik  exemplaren  aan 
van  een  negental  Cpnus-sooTten ,  van  verscheidene  soorten  van  0/iva  en 
Cypraea^  Turricula  corrugaia  Lam.  Melania  crenulata  Desh.,  twee 
Neritina  sp.  enz.  Er  heerscht  te  Memboro  veel  Z.  O.  wind  in  dezen 
moeson,  die  de  temperatuur  zeer  dragelijk  maakt. 

Den  9den  Augustus  in  de  vroegte  begaf  ik  mij ,  na  een  verfrisschend 
zeebad ,  met  den  posthouder  en  Sinto  naar  de  negorijen  Manoea  Kalada, 
Tanah  Kadoenggoer  en  Palende  of  Palendi.  De  beide  laatstgenoemde 
negorijen  liggen  schuin  tegenover  elkaar,  respectievelijk  aan  den  lin- 
ker- en  rechteroever  der  Memboto.  Manoea  Kalada  ligt  een  eindweegs 
voorbij  Tanah  Kadoenggoer  meer  landwaarts.  De  weg  er  heen,  langs 
de  groene  rijst-  en  djagoengvelden  en  de  boschrijke  oorden  der  rivier,  is 
vol  bekoring. 

De  huizen  in  West-Soemba  zijn  van  hetzelfde  type  als  die  in  Oost- 
Soemba ,  echter  met  dit  onderscheid ,  dat  zij  op  veel  hoogere  palen  staan , 
luchtiger  gebouwd  zijn  en  minder  duister  van  binnen.  Ook  wordt  bamboe 
als   bouwmateriaal   veel   meer   gebezigd  dan  in   het  oosten   des  eilands. 


1)  Roos  (o.  c  p.  87  en  elders)  noemt  deze  plaats  verkeerdelijk  Menoea  Kalala, 
en  Ck>lf8  (Journaal,  nitgegeyen  door  A.  6.  Vorderman,  p  126  passim)  scbrgft  fou- 
tief Manouk  Kelada.  Manoea,  in  de  taal  yan  Memboro,  beduidt  negorij,  kalada, 
groot. 


623 

Onder  de  woningen  is  de  paardenstal  en  houden  zich  de  varkens  en  kip- 
pen op.  De  karbouwen  worden  gewoonlijk  tegen  den  avond  in  een  af- 
zonderlijke kraal,  gelijk  aan  den  Spaansch-Amerikaanschen  óornd,  opge- 
sloten. 

Opvallend  zijn  ook  in  deze  negorijen  de  groote  grafmonumenten,  doch 
van  een  geheel  ander  type  dan  die  van  Oost-Soemba.  Zij  gelijken  nog 
het  meest  op  de  graven ,  die  ik  te  Hamparengo  zag.  Van  i  m.  80  tot 
meer  dan  2  m.  hoog ,  bieden  zij  een  groote  verscheidenheid  van  vormen 
aan.  Het  zijn  witgepleisterde ,  massieve  gebouwtjes,  waarvan  er  sommige, 
op  eenigen  afstand  gezien,  zoowel  aan  kleine  woningen  als  aan  de  Al- 
gerijnsche  „marabouts"  (eigenlijk  koebah)  herinneren.  Een  dezer  graven , 
dat  van  Oemboe  Roema  Tanah,  den  grootvader  van  den  tegcnwoordigen 
radja  van  Manoea  Kalada,  is  afgebeeld  op  pi.  8,  fig.  22. 

Ik  vond  de  vertegenwoordigers  dezer  voor  mij  nieuwe  bevolking  min- 
der handelbaar  en  nog  wantrouwender  dan  de  OostSoembaneezen,  Ik 
schrijf  dit  vooral  toe  aan  de  omstandighdd ,  dat  Sinto  de  taal  van  Mcm- 
boro  niet  zoo  goed  machtig  was  als  die  van  Kambera,  en  hij  bovendien 
onder  deze  lieden  zeer  weinig  bekend  was.  Zij  wilden  ongaarne  ethno- 
graphica  ruilen,  en  ware  het  niet  dat  posthouder  Baumgarte  reeds  een 
kleine  verzameling  voor  's  Rijks  Ethnographisch  Museum  had  bijeen- 
gebracht, dan  zou  ik  zeker  maar  weinig  voorwerpen  van  West-Soemba 
hebben  kunnen  verzamelen.  Kleeding,  sieraden,  wapenen,  kortom  nage- 
noeg alles  der  Soembaneezen  van  het  landschap  Memboro,  alsook  zooals 
ik  later  zag,  van  Laora,  gelijkt  op  hetgeen  de  Oostelijke  Soembaneezen 
vervaardigen  en  dragen. 

De  geweven  stoffen  verschillen  nog  het  meest  in  de  ornementiek,  hoe- 
wel ze^ook  bestaan  uit  ^aals,  die,  wanneer  zij  gekleurd  zijn,  sing^gi  sem- 
ba  en  singgi  komho y  en  wanneer  zij  geheel  wit  zijn,  singgi  bela  heeten. 
Over  't  geheel  mist  men  in  de  West-Soembaneesche  weefstoffen  die 
fraaie,  eigenaardige,  gedeeltelijk  symbolische  figuren  van  die  van  Oost- 
Soemba.  Zonder  afbeeldingen  is  een  verdere  beschrijving  hier  nutteloos. 
Ook  om  die  reden  moge  eenige  der  voornaamste  ethnographica  uit  het 
landschap  Memboro  hier  slechts  genoemd  zijn. 

Van  sieraden  zijn  ook  memoel^s  in  zwang,  waarvan  de  heer  Baum- 
garte mij  een  zilveren  [m,  bela)  verschafte.  Zij  gelijken  in  vorm  geheel 
op  die  van  Oost-Soemba  (pi.  12 ,  fig.  15).  Een  armband  van  wilde  pisang- 
pitten  {rewa  kau  kèloema)  zou  tevens  als  amulet  dienen.  Een  rondk- 
deren  schild  van  karbouwenhuid  (iamoea)^  dat  in  mijn  bezit  kwam, 
verschilde  van  de  teming's  der  Oost-Soembancezen  doordat  het  in  het 

41 


624 

centrum  met  een  stervormige  figuur  versierd  en  gedeeltelijk  lichtblauw 
beschilderd  was.  De  werpspiesen  of  -lansen  {namboe)  verschillen  niet 
noemenswaard  van  de  Oost-Soembaneesche  nimboe  kawdla  en  hebben 
dezelfde  lengte:  ±  2V3  m.  De  lolo-dmas  in  West-Soemba  is  geheel  iden- 
tisch  met  de  loloe-patoe  (pi.  12,  fig.  14). 

Van  huisraad  verdienen  vermelding  houten  borden  en  schotels  (san^gcC) 
kunsteloos  en  zonder  versiering,  en  aarden  onverglaasde  potten.  Deze 
laatsten  hebben  gewoonlijk  de  kleur  van  roodbruine  baksteen  en  een 
ronden  vorm.  Zij  dienen  bij  voorkeur  om  te  kooken. 

Het  vlechtwerk,  dat  mij  onder  de  oogen  kwam,  bestaat  uit  doosvor- 
mige  mandjes  {kapt)  van  pandanusblad ,  een  stof  die  door  vele  Malayo- 
Polynesiers  tot  vlechten  gebruikt  wordt.  Deze  mandjes  zijn  nu  eens  ovaal, 
dan  weder  langwerpig  vierkant ,  en  van  deksels  voorzien.  Eenige  sirih- 
tasschen,  die  ik  in  West-Soemba  verkreeg,  kwamen  mij  voor  van  Ende- 
neeschen  oorsprong  te  zijn. 

Eigenaardig  waren  twee  onderling  verschillende  pakzadeltjes ,  die  in 
mijn  bezit  kwamen.  Zij  worden  kddoe-  of  kadjangga  roesa  genoemd, 
en  bestaan,  zooals  de  naam  aanduidt,  uit  hertshoorns,  en  verder  uit 
hout  en  inlandsch  touw.  Zij  zijn  zeer  licht  en  slechts  bestemd  voor  lichte 
lasten. 

De  uit  donkerbruin  hout  gesneden  guitaar  (doengga\  Oost-Soemba 
djoenggd)  heeft  ook  hier  denzelfden  schuitvorm  en  twee  dunne  snaren  van 
koperdraad.  Zij  is  het  nationale  muziekinstrument  bij  uitnemendheid  der 
Soembaneezen ,  waarbij  meestal  geïmproviseerde  liedjes  worden  gezon- 
gen. De  enkele  malen,  dat  ik  de  djóengga  hoorde  bespelen,  hebben 
mij  geen  hoogen  dunk  van  den  muzikalen  aanleg  der  Soembaneezen 
doen  koesteren.  Er  werd  luidkeels  bij  gezongen;  het  tempo  wa.s  snel; 
de  rh)rthmus  hortend  en  stootend,  soms  plotseling  afgebroken,  om  on- 
verwachts fortissimo  op  nieuw  te  beginnen.  Het  had  niets  van  dat 
lieflijk  zachte  getokkel  der  Rotineesche  sësando^  een  instrument,  dat 
mij  te  Koepang  in  de  stille  avonduren  zoo  menig  genotvol  oogenblik 
verschafte. 

Het  zeldzaamste  voorwerp ,  dat  te  Memboro  in  mijn  bezit  kwam , 
was  ongetwijfeld  een  ofFerrekje  voor  de  merapoe's.  Het  was  lang- 
werpig vierkant,  31,5  X  ^5  cm.,  bakvormig,  bestaande  uit  vier  lat- 
jes van  roodbruin  hout.  De  bodem  van  het  rekje  bestond  uit  over- 
langs  geplaatste  dunne  bamboelatjes,  terwijl  reepen  boomschors,  aan 
het  rekje  bevestigd,  dienden  om  het  op  te  hangen.  Op  dit  rekje 
wordt     sirih-pinang     geofferd     zoowel     aan     den    merapoe    tanah    als 


625 

aan    den    merapoe    awang^    voor    aardsche     of    hemelsche    goederen. 

Het  gelukte  mij  slechts  twee  mannen  nauwkeurig  anthropologisch  te 
onderzoeken ,  éen  te  Manoea  Kalada  en  een  te  Palende.  Daarentegen  kon 
ik  een  zestal  knapen  meten,  waarvan  drie  te  Tanah-Kadoenggoer.  Bij 
allen  was  dolichocephalie  in  verschillenden  graad  overheerschend ,  van 
72,5 — 76,9;  slechts  twee  waren  er  min  of  meer  brachycephaal.  De  beide 
mannen  hadden  een  gestalte  van  i  ra.  55  —  i  m.  65,6. 

Over  geheel  N.W.  Soemba  is  tatoueeren  in  zwang.  Voor  zoover  zicht- 
baar bij  voorkeur  op  armen  en  beenen;  het  laatste  vooral  bij  de  vrou- 
wen. Het  zijn  blauwe,  zonder  afbeelding  moeielijk  te  beschrijven  figuren, 
waarvan  men  er  sommige,  o. a.  een  spitsen  driehoek,  ook  onder  de  ver- 
sieringen der  weverijen  terugvindt. 

Niet  alleen  in  kleeding,  maar  ook  in  type  komen  de  Soembaneezen 
van  Memboro  met  die  van  het  oosten  overeen.  Het  meerendeel  is  ook 
welgemaakt  en  krachtig.  Korte  rechte  neuzen  domineeren,  vervolgens 
min  of  meer  convexe.  Ook  hier  vindt  men  sporadisch  individuen  met 
Semietische  physionomien,  zoo  veelvuldig  onder  de  Savoeneezen.  Anderen 
weder  hebben  een  geheel  Europeeschen  gezichtsvorm ,  sommigen  zelfs  met 
fijn  besneden  gelaatstrekken  *). 

Het  fondamenteele  onderscheid  tusschen  de  bevolking  van  NW.  Soemba, 
Laora  er  onder  begrepen,  en  die  van  O.  en  ZO.  Soemba  is  dus  de  taal, 
hoewel  ook  die,  althans  het  Memborosch,  nauw  met  het  Kamberasch 
verwant  is  ^).  De  overige ,  voor  den  doortrekkenden  reiziger  waarneembare 
verschillen,  zooals  in  de  grafmonumenten,  huizenbouw  en  weverijen  zijn 
onbelangrijk,  en  vermoedelijk  slechts  plaatselijke  variaties,  gelijk  men  ze 
overal  ter  wereld  vindt. 

Zoo  voedt  zich  ook  de  bevolking  van  NW.  Soemba  meer  met  rijst  dan 
met  djagoeng,  hetgeen  toe  te  schrijven  is  aan  het  voorkomen  van  meer 
groote,  door  rivieren  besproeide  vlakten  dan  elders  op  Soemba. 


1)  De  Roo  van  Alderwerelt  (Ëenige  mededeelingen,  1.  c,  p.  3)  onderscheidde  blijk- 
baar ook  dit  type,  waarran  hg  o.a.  zegt:  «Deze  personen  zouden  voor  Europeanen 
▼an  gemengd  ras  knnnen  doorgaan". 

2)  Het  zeer  weinige,  dat  omtrent  de  taal  van  Memboro  bekend  is,  berust  op  een 
woordenlystje  van  Colfs  in  zijn  overigens  onbeduidend  Journaal  (p.  137 — 148).  Uit  een 
mededeeling  van  Vordennan  (o.  c,  p.  118)  blgkt  slechts,  dat  de  door  C!olfe  opgetee- 
kende  woorden  tot  de  taal  van  Memboro  behooren,  want  noch  de  bewerker  dier 
woordenlost,  noch  De  Roo  van  Alderwerelt,  die  evenwel  Colfs  citeeren,  hebben 
er  op  gewezen.  Onder  «Soembaneesch"  toch  zon  men  minstens  vier  talen  kunnen 
verstaan. 


626 

Van  geheel  ZW.  Soemba  is  niets  met  zekerheid  bekend.  Hetge^i 
men  bij  eenige  schrijvers  over  die  streek  vindt,  o.  a.  bij  J.  D.  K.  ^), 
Gronovius  en  Roos,  berust  slechts  op  mededeelingen  uit  de  tweede  en 
verdere  hand. 

De  bevolking  van  de  negorij  Tanah-Kadoenggoer  zou  volgens  de  over- 
levering van  Sasar  afkomstig  zijn  *).  Slechts  een  lang  verblijf  onder  deze 
lieden  zou  kunnen  uitmaken  in  hoever  dit  waar  is,  en  verder  licht  ver- 
spxeiden  over  de  zeer  vage  ethnogenie  van  Soemba. 

Het  was  in  het  geboomte  nabij  Tanah  Kadoenggoer,  dat  ik  voor  het 
eerst  op  Soemba  een  mandje  zag  opgehangen,  waarin  de  nageboorte  was 
gesloten.  Ook  hier,  evenals  op  Timor  en  bij  vele  andere  volk^i  van  In- 
sulinde,  wordt  de  nageboorte  als  de  bloedverwant  van  het  pa^eboren 
kind  beschouwd ,  nu  eens  als  broeder  dan  als  zuster ,  al  naar  gelang  van 
het  geslacht  van  het  kind.  Of  ook  in  West-Soemba,  zooals  in  het  oost^ 
des  eilands,  de  nageboorte  eerst  boven  het  vuur  in  de  kookplaats  wordt 
opgehangen  %  durf  ik  niet  beslissen. 

Vóór  een  der  huizen  te  Manoea  Kalada,  ik  meen  dat  van  den  radja, 
stond  een  huispaal  in  den  grond,  die  blijkbaar  in  een  socHt  van  offer- 
paal  herschapen  was.  Aan  het  boveneinde  was  een  soort  van  kraag 
of  krans  van  lontarbladeren  bevestigd.  Aan  het  uiteinde  van  ieder  blad 
hing  een  dot  wit  katoen.  Rondom  den  voet  van  den  paal  waren  een  aan- 
tal ruwe  steenen  opgestapeld.  Ik  kon  omtrent  dit  zonderlinge  toestel  niets 
anders  te  weten  komen ,  dan  dat  men ,  of  liever  Sinto ,  het  merapoe  ««- 
daeng  heette  *). 


1)  In  het  tijdschrift  «De  Oosterling^,  ^.  II,  1836,  p.  41,  68— 8^. 
9)  De  Roo,  o.c,  p.  27. 

3)  Ibidem,  p.  6.  De  Boo  vermeldt  niet,  wat  er  daarna  roet  de  placenta  enz.  ge- 
schiedt. Vermoede^k  zal  een  en  ander  wel  eveneens  worden  opgehangen,  begraven 
of  verbrand,  daar  toch  volgens  het  geloof,  deze  «jongere  broeder  of  znster^^  na  eenige 
dagen  sterft. 

4)  Volgens  De  Roo  (Soembaneescb-Hollaadscfae  woordeotyst,  1.  c,  p.  32,  «.  v.  na- 
rawba)  is  m.  andoeng  synoaym  met  nutramba  rtUée^  wiene  rol  naar  ik  vermoed  onn^ 
veer  gel\jk  is  met  dien  van  #toewan  tanah**  op  Savoa  en  Roti.  Vergel.  De  Roo's  Benige 
mededeeKngen,  p.  27 — ^28,  waar  deze  schryver  zegt,  niet  te  kmmen  mededeelen,  wat 
de  maramba  andotng  te  Terrichten  hebben.  Wanqeer  iemand  ais  de  heer  Da  Roo,  na 
een  jarenlang  verblijf  op  Soemba  en  bekend  met  de  taal,  omtrent  dergelijke  vmgpiin- 
ten  nog  in  het  onzekere  verkeert,  dan  kan  bet  niet  verwonderen,  koe  weinig  grondigs 
ik  en  een  ander,  die  slechte  als  ephemere  verschgningen  onder  een  volk  vertoeven, 
kunnen  te  weten  komen.  Indien  alle  scbr^vers,  die  hier  of  daar  met  eea  ethnologisdi 
doel  gereisd  hebben,  er  zooals  de  heer  De  Roo  (wiens  overigens  belangrijke  bydrege 


627 

Bij  mijn  tweede  bezoek  aan  Memboro,  na  mijn  terugkeer  uit  Laora, 
was  ik  op  een  middag  getuige  van  het  vangen  van  zeevisch  aan  den 
mond  der  rivier.  £en  groot  aantal  vrouwen,  allen  in  hun  blauwzwarte 
katoenen  kleeding  gehuld,  had  twee  aan  t^ee  post  gevat  in  de  branding 
vlak  vóór  de  riviermonding.  Elk  paar  vrouwen  hield  lusschen  hen  beiden 
in,  een  nageno^  am.  lang,  in  ronde  kanten  eindigend  net  vast. 

Zoodra  nu  een  rij  golven  kwam  aanrollen,  hielden  de  vrouwen  zich 
gereed,  spanden  het  net  schuins  uit  in  de  branding,  en  vingen  de  vis- 
schen  op,  die  door  de  golven  werden  meegevoerd.  Wanneer  de  zee  voor 
eenige  oogenblikken  terugweek,  dan  wierp  men  de  gevangen  visch  in 
een  hoop  op  het  strand,  waarna  de  visscheressen  weer  ijlings  in  zee 
gingen.  Het  was  een  zeer  eigenaardig,  aantrekkelijk  schouwspel,  die 
vroolijk  joelende  menigte  vrouwen,  de  meesten  jong  en  velen  knap,  als 
nymphen  in  de  witte  branding,  bukkend,  springend,  half  vallend,  met 
de  blauwe  zee  op  den  achtergrond,  rechts  de  groene  boorden  der  rivier 
en  daar  boven  de  alles  met  zijn  gloeiend  licht  overgietende  zon.  Wan- 
neer sommige  onzer  HoUandsche  schilders  eens  dergelijke  tooneeltjes 
konden  aanschouwen,  dan  geloof  ik  dat  zij  de  eeuwige,  afgezaagde 
Scheveningers  al  spoedig  zouden  laten  varen. 

Ook  in  de  lichtende  kust  van  dat  verre  eiland,  onder  dat  visschende 
vrouwvolk,  schuilde  minstens  evenveel  aantrekkelijks  voor  een  kunste- 
naarsziel  als  in  het  grauwe,  van  wolken  omfloersde  Hollandsche  strand 
met  zijn  stoere  deernen  en  visschers. 

Behalve  de  hier  beschreven  wijze  van  visschen  zag  ik  aan  de  kusten 
van  Soemba,  ook  in  het  oosten,  nog  drie  andere  wijzen  om  zeevisch 
te  vangen,  nl.  de  zoogenaamde  totebel,  het  werpnet  en  het  schepnet. 
De  eigenlijke  Soembanees  vischt  echter  nimmer  in  een  vaartuig.  De  zee 
is  een  element,  dat  hem  ten  eenenmale  vreemd  is,  en  hij  waagt  er  zich 
nooit  verder  in  dan  waadbare  plaatsen  om  zijn  netten  te  spreiden. 

In  den   laten   namiddag  van   denzelfden  dag  waarop  ik  de  bovenge- 


slechts  te  prezen  valt)  maar  rondweg  voor  wilden  nitkomen,  dat  zy  eigenlyk  zoo  goed 
als  niets  weten,  dan  zonden  de  ethnologische  handboeken  en  dergelijke  minder  onjuist- 
heden hebben  aan  te  wgzen  dan  thans  het  geval  is.  Valscbe  gevolgtrekkingen  en  kri- 
tiekloos naschrijven  hebben  ook  hier  veel  kwaad  gedaan.  Eén  enkele  dag  onder  een 
primitief  volk  in  een  ver  gewest  zon  den  kamerethnologen  zeer  veel  kunnen  leeren. 

Ook  Colfs  (o.  c,  p.  125)  zegt  dat  dergeiyke  palen  ofierpalen  zqn.  «Les  Sonmbanais 
oflfrent  do  bëtèl  k  ce  pilier,  qn'il  nomment  andoeng,  en  s'accronpissant  et  en  récitant 
des  prières". 


628 

noemde  negorijen  bezocht,  begaf  ik  mij  te  paard  met  den  posthouder 
en  een  Soembanees  naar  het  liefelijke  zoetwater  meertje  Këlitawawi  ^), 
eenige  palen  Z.ZO.  van  Memboro.  Het  ligt  aan  het  einde  eener  vlakte 
in  een  bodemdepressie ,  daar  waar  langzamerhand  golvend  terrein  begint 
De  stille  oevers  zijn  met  dicht  bosch  omzoomd,  en  op  den  gladden 
waterspiegel  zwommen  talrijke  eenden,  waarvan  ik  er  eenige  schoot 
Hieruit  bleek  dat  er  twee  soorten  voorkwamen,  waarvan  de  een  Anas 
superciliosa  Gm.  is;  de  andere  soort  is  kleiner. 

De  ons  vergezellende  Soembanees  ging  als  een  jachthond  te  water, 
om  de  geschoten  eenden  er  uit  te  halen.  Hij  nam  daarbij  een  onwille- 
keurig bad,  dat  hem  zeker  evenzoo  weinig  gebeurde  als  zijn  stamge- 
nooten.  De  Soembanees  is  zeer  afkeerig  van  water  als  reinigingsmiddel. 
Zoo  gaf  bv.  mijn  begeleider  uit  Kanata,  Takoe,  herhaaldelijk  aanLoedji 
zijn  verbazing  te  kennen  over  het  wasschen  of  baden  dat  hij  mij  dage- 
lijks zag  doen.  Hij  vond  dat  vies,  en  begreep  niet  dat  de  witte  mor 
ramba  zich  niet  liever  met  klapperkauwsel  insmeerde  zooals  hij ;  dat  was 
veel  beter. 

Overigens  week  langzamerhand  de  schroomvalligheid,  die  zoowel  Ta- 
koe  als  Langgoe  eerst  tegenover  mij  hadden  aan  den  dag  gelegd.  Zij 
schenen  niet  verwacht  te  hebben,  dat  ik  hen  goed  zou  behandelen;  en 
tweemalen  per  dag  vleesch  en  rijst  te  eten ,  was  voor  hen  een  ongekende 
weelde.  Intusschen  liet  ik  te  Memboro  beiden  dienst  doen  als  wachters 
mijner  grazende  paarden.  Het  in  beslaggenomen  merapoe-^z^axó.  liet  ik 
evenwel  binnenshuis  bewaken,  en  ook  's  nachts  werden  alle  paarden 
onder  een  dak  gebracht  met  mijn  dienstpersoneel. 

Overigens  ontbreekt  het  in  de  buurt  van  Memboro  niet  aan  vogels. 
Verscheidene  der  door  Büttikofer  ^)  beschreven  of  opgesomde  soorten  zijn 
van  daar  afkomstig.  Ook  Jfergam's  (Carpophaga  sp.)  die  in  de  gewoonlijk 
schrale  veldkeuken  van  den  reiziger  een  groote  vervulling  zijn,  komen 
o.  a.  nabij  Tanah  Kadoenggoer  voor. 

Daar  mijn  tijd  beperkt  was,  besloot  ik  den  loden  Augustus  naar  het 
d=  24  palen  verder  westelijk  gelegen  Laora  te  gaan ,  om  daarmede  mijn 
reistochten  op  Soemba  te  besluiten.  We  vertrokken  ten  half  8  ure  's  mor- 
gens van  Memboro  in  W.Z.W.  richting  over  kalkheuvels  en  door  dalen. 
Een  uur  later  bevonden  we  ons  voor  de  kampong  Wairongo,  in  de  na- 


1)  Deze  naam  beteekent  «varkenshnid^*. 

S)  On  a  collection  of  birds  etc.  (Notes  from  the  Leyden  Mnseam,  Vol.  XIV,  189S, 
p.  196  sq.). 


639 

bijheid  van  het  gelijknamige  riviertje.  Tegenover  de  kampong,  rechts  van 
den  weg,  liggen  eenige  oude  graven;  reusachtige  stecnen  tafelen  of  zer- 
ken, die  rusten  op  ronde  korte  kolommen.  De  rand  van  sommige  zer- 
ken was  versierd  met  ingegriffelde  figuren:  verschillende  cirkels,  door 
een  loodlijn  verdeelde,  gelijkbeenige  driehoeken  enz. 

De  landstreek,  die  we  vervolgens  doortrokken,  was  over  't  algemeen 
kaal  of  met  verdord  gras  bedekt.  Zoo  ver  'toog  reikte,  was  het  steeds 
kalk  in  al  haar  naakte,  oogverblindende  monotonie.  Ook  de  bergen, 
die  naar  het  zuiden  in  het  binnenland  opdoemden,  vertoonden  op  dezen 
afstand  althans  geen  spoor  van  plantengroei.  Het  spiegelvlak  der  zee 
kwam  slechts  zelden  in  het  gezicht.  De  geheele  natuur  scheen  dorst  te 
lijden,  en  de  indruk  is  zoo  desolaat  en  armoedig,  dat  gij  er  u  bijna 
over  verwondert ,  wanneer  hier  en  daar  nog  een  riviertje  door  een  terrein- 
plooi  kabbelt  en  enkele  malen  een  groene  sawah,  zooals  aan  de  Wai- 
wawi,  het  oog  verkwikt.  Het  water  in  de  Waiwawi  was  brak;  gelukkig 
dat  het  water  der  Karèndi,  die  we  tegen  ii  ure  bereikten,  beter  was. 
£r  bevond  zich  hier  nogal  geboomte,  en  de  schaduw  was,  na  den  zon- 
nigen  rid ,  zoo'n  weelde  dat  ik  niet  vóór  2  's  middags  weder  opbrak.  Het 
landschap  werd  nu  minder  dor,  al  was  en  bleef  kalk  op  de  plateaux 
ons  steeds  omgeven. 

Van  een  boom  of  struik  in  den  omtrek  wist  Sinto  voor  mij  een  men- 
schenschedel  op  te  sporen,  die  hier  tusschen  de  takken  gestoken  was. 
Deze  schedel  was  vermoedelijk  afkomstig  van  een  paardendief ,  evenals 
de  reeds  van  elders  vermelde.  Om  een  proef  te  nemen,  gaf  ik  den  schedel, 
in  een  doek  gewikkeld,  aan  den  Soembanees  Takoe,  om  hem  op  zijn 
paard  te  vervoeren.  Met  zichtbaren  weerzin  gehoorzaamde  hij ,  doch  toen 
we  een  eind  op  weg  waren,  stond  hij  eensklaps  stil,  liet  den  doodskop 
van  het  paard  vallen,  en  zeide  ontsteld  dat  hij  hem  niet  meer  dragen 
wilde.  Sahib,  met  zijne  gewone  kalmte,  ontfermde  zich  toen  spotachtig 
glimlachend  over  den  voor  mij  kostbaren  last 

Te  2,40,  dus  ongeveer  2,5  paal  W.  van  de  Karèndi,  peilde  ik  een 
spitse  bergpiek,  van  een  hoog  punt  van  den  weg,  in  de  verte  naar  192^,5. 
Zij  geleek  in  vorm  op  de  welbekende  Dent  de  Jaman,  boven  Clarens 
in  Zwitserland.  Van  hetzelfde  punt  was  een  andere,  veel  hoogere  berg 
zichtbaar.  Deze  had  een  horizontaal  afgeplatten  top  en  lag  210°.  Volgens 
Sinto  zou  deze  berg  in  het  landschap  Wadjéwa,  in  het  binnenland,  liggen. 
Het  was    ruim  4  ure  toen  we  de  Ketéwer-rivier  *)  passeerden  in  welker 


1)  Men  hoort  dezen  naam  na  eens  Eétéwer,  dan  weer  Kétéwe  of  Këtéwé  uitspreken. 


630 

nabijheid  een  heuvelkampong  en  sawahs  liggen.  Een  half  uur  later  hadden 
we  de  katholieke  missie  te  Laora  bereikt.  Het  solide  gedeeltelijk  uit  wit- 
geverfd  plaatijzer  opgetrokken  missiegebouw  ligt  in  een  ruime,  hellende 
vlakte,  waar  steeds  veel  wind  is.  De  zee  is  van  hier  uit  niet  zichtbaar, 
terwijl  daarentegen  naar  het  zuiden  heuvels  verrijzen.  In  de  onmiddellijke 
nabijheid  der  missie  ligt  de  kampong  Rai.  Laora  (verkeerdelijk  Laura) 
is  niet  de  naam  voor  een  enkele  plaats,  doch  voor  een  geheel  landschap 
of  rijk. 

Pastoor  B.  G.  Schweitz,  dien  ik  reeds  te  Larantoeka  had  leeren  ken- 
nen, ontving  mij  op  de  meest  voorkomende  wijze,  en  versterkte  den 
gun$tigen  indruk  dien  ik  reeds  elders  van  de  katholieke  zendeling^i  in 
Indie  had  gekregen.  De  missie  in  Laora  bestond  eerst  twee  jaren,  en 
wanneer  men  nagaat  hoe  betrekkelijk  veel  reeds  bereikt  is,  dan  moet 
men  bekennen  dat  slechts  een  sterke  geloofsovertuiging  en  een  onuit- 
puttelijk geduld  het  aangeboren  wantrouwen  dezer  Soembaneezen  hebben 
kunnen  overwinnen.  Ik  betreurde  het  daarom  des  te  meer,  dat  mijn  tijd 
zoo  beperkt  was  en  dat  ik  reeds  den  avond  mijner  aankomst  ongesteld 
werd.  Mijn  wetenschappelijke  buit  was  dus  gering.  Niet  dan  door  de 
krachtigste  autosuggestie  dwong  ik  mijzelven  den  volgenden  morgen 
weder  te  paard  te  stijgen  en  althans  eenige  negorijen  te  bezoeken. 

De  geestelijke  broeder  Busch  voerde  mij  en  Sinto  naar  verschillende  nego- 
rijen, ±2 — 3  palen  en  verder  zuidelijk  van  de  missie  gelegen,  met  name 
Bodokapoemboe,  Kerèndi,  Boekaréghra  *),  Boemëléra  en  Tótoka.  Boemëléra 
ligt  het  hoogste  {dtz  122  m.)  op  een  kalkheuvel.  In  deze  negorijen  gelijken 
de  huizen  zeer  op  die  van  het  rijk  Memboro,  en  bestaan  eveneens 
grootendeels  uit  bamboe.  Dit  geeft,  door  de  lichte  kleur,  aan  deze 
dorpen  een  vroolijker  voorkomen  dan  die  van  Oost-Soemba.  Ook  de 
ethnographica  en  de  bewoners  zelven  gelijken  op  die  van  Memboro,  al 
is  ook  de  taal  verschillend,  hoewel  verwant.  Er  moeten  in  deze  streken 
onder  de  bevolking  albino's  voorkomen,  ofschoon  ik  zelf  er  geen  ont- 
moette. 

De  genoemde  negorijen  zijn  sterk  bevolkt,  gelijk  dan  ook  West-Soemba 


De  r  wordt  aan  het  einde  van  woorden  dikwijls  opgeslikt  zooals  ook  in  T.  Kadoenggoe. 
Trouwens  ook  in  O.  Soemba  worden  eindconsonanten,  h.y.ng,  vaak  weggelaten ,  zooals 
in  Tarimba,  Waha,  Kanata  enz. 

1)  De  ghr  in  dezen  naam  is  moeiel^fk  nit  te  spreken.  Zij  komt-  het  meest  overeen 
met  de  Arabische  A.  Deze  consonant  is  in  de  taal  van  Laora  niet  zeldzaam,  b.  v,  ia 
ghradoe^  hout. 


6$x 

over  't  algemeen  veel  dichter,  bevolkt  is  dan  Oost-  en  Midden-Soetnba  ^). 
Ook  is  de  bevolking  nijverder  én  beoefent  op  veel  grooter  schaal  den 
landbouw,  gelijk  reeds  Roos*)  meedeelde.  Rijstvelden  strekken  zich  in 
de  vlakte  heinde  en  verre  uit  en  kl^perboomen  zijn  in  overvloed  voor- 
handen. Mijn  vluchtig  bezoek  in  deze  dorpen  leidde ,  zooals  te  verwachten 
was,  tot  weinig  resultaten.  Ik  kon  slechts  één  enkelen  jongen  man 
oppervlakkig  meten;  en  voorwerpen,  zooals  huisraad,  sieraden  of  wape- 
nen, wilde  men  aan  mij  niet  afstaan. 

De  in  de  nabijheid  liggende  grafmonumenten  trokken  mijn  aandacht 
wegens  hun  van  Oost-Soemba  afwijkend  type;  pi.  7,  fig.  19  en  pi.  8, 
fig.  23  mogen  daarvan  een  denkbeeld  geven.  De  graven  der  mindere 
lieden  kenmerken  zich  slechts  door  eenige  ruwe,  platte  steenen.  Het 
karbonwengewei,  dat  de  op  pL  8,  fig.  23  afgebeelde  graftombe  versiert^ 
is  en  relief  uitgehouwen,  evenals  de  mëmoeWs  aangebracht  op  de  tegen- 
overgestelde zijde,  doch  op  de  sarcophaag-zelf  en  niet  op  den  rand 
der  zerk. 

Van  ons  bezoek  terugkeerende  bezochten  we  Mataliko,  waar  een  klein 
helder  riviertje  ontspringt  onder  de  kode  schaduw  van  dicht  geboomte 
eijr  zwaar  bamboebosch.  De  inboorlingen  hebben  het  water  in  drie 
kanalen  geleid  om  de  lager  liggende  sawah's  te  bevloeien.  Hoewel  er 


1)  Een  paar  opmerkingen  over  de  bevolkiogscyferB  van  Soemba  mogen  hier  een  plaats 
vinden.  De  verschillende  opgaven  van  het  aantal  inwoners  zijn  een  bewys  te  meer 
voor  onze  gebrekkige  kennis  van  Soemba.  Er  heerscht  in  die  opgaven  de  grootste  ver- 
scheidenheid. Frands  (Tödschr.  r.  Ned.  Indië,  Ie  jaarg.,  dl.  I,  p.  866)  geeft  400,000 
mwoners  op.  Slnyter  (Tfjdschr.  v.  Ned.  Indië,  I5e  jaarg.,  dl.  I,  p*  49)  42,000.  V.  d. 
Dongen  Gronovins  (ld.,  17e  jaarg.,  dl.  I,  p.\284)  167,500.  In  een  » Verslag  van  het 
beheer  en  den  staat  der  Koloniën  over  1850**  door  Gronovins  (p.  282)  geciteerd,  wordt 
een  c^fèr  van  1  iQillioen  inwoners  genoemd  I 

Roos  (o.  c,  p.  35 — 36)  onthoudt  zich  yan  een  opgaye,  doch  noemt  het  getal  der 
huizen  in  de  door  hem  bezochte  negorgen.  De  Hollander  (Handleiding  bij  de  beoefe- 
ning der  land-  en  volkenknnde  van  Ned.  O.  Indië,  4de  nitg.,  dl.  H,  p.  688)  noemt 
400,000  zielen  naar  Melvill. 

De  cgfers  400,000  en  1  millioen  zijn  natnnrl^k  niet  vatbaar  voor  discussie.  De  schat- 
ting van  Gronovins  daarentegen  is,  of  liever  was,  de  meest  waarschyniyke,  daar  thans 
welhaast  vgftig  jaren  later,  da  bevolking  veel  geringer  is  geworden,  zoowel  door  sla- 
vennitvoer  als  door  uitmoorden.  Het  betrekkelijk  dicht  bevolkte  Koti  met  Soemba  ver- 
geiy kende,  geloof  ik  niet  dat  de  bevolking  van  Soemba  100,000  menschen  bedraagt; 
altgd  in  aanmerking  genomen ,  dat  het  Westen  des  eilands  werkel'gk  zoo  sterk  bevolkt 
is  als  Gronovins  en  Roos  meenen. 

2)  O.C,,  p.  90—92.  r 


6s2 

yisch  in  de  bron  voorkomt,  gelukte  het  mij  niet  er  een  machtig  te 
worden.  Een  Soembanees  beloofde  wel  is  waar  er  mij  aan  de  missie  te 
zullen  brengen,  doch  hij  kwam  niet 

De  temperatuur  was  te  Laora  betrekkelijk  koel,  daar  de  thermometer 
te  2  ure  's  middags  80,5®  en  's  avonds  te  9  ure  72®  F.  aanwees. 

Door  de  hulp  van  pastoor  Schweitz  kon  ik  laat  in  den  middag  een  zestien- 
tal kinderen  der  missieschool  meten ,  waarvan  6  meisjes.  De  schedelindex 
varieerde  van  74,9 — 81,9,  met  heerschende  mesati-  en  dolichocephalie. 

In  de  oogenblikken  waarop  ik  mij  niet  al  te  ziek  gevoelde,  teekende 
ik  uit  den  mond  van  P.  Schweitz  nog  een  en  ander  op  omtrent  de  taal , 
waaraan  ik  het  volgende  wil  ontleenen. 

De  taal  van  Laora  is,  voor  zoover  bekend,  nimmer  te  boek  gesteld. 
Zij  verschilt  dermate  van  de  taal  van  Kambera,  dat  een  Soembanees 
uit  het  uiterste  westen  zijn  broeder  uit  het  oosten  niet  verstaat ,  sommige 
woorden  daargelaten. 

De  s  wordt  in  het  Laorasch  dikwijls  vervangen  door  2  of/,  en  ^  en 
w  worden  vaak  verwisseld.  Zoo  wordt  Soemba  Joemba  genoemd,  en 
het  volk-zelf  noemt  zich  Ata  Joemba,  hoewel  tevens  de  woorden  dê  of 
dó  voor  mensch  gebezigd  worden.  Voor  man  zegt  men  aia  kabani  voor 
vrouw ,  ata  tnênine.  De  Hollanders  worden  Dawa  Belé  genoemd ,  en  voor 
méramba  djawa  zegt  men  m,  dawa.  Bima,  waarmede  veel  handelsverkeer 
bestaat,  heet  Dima;  Flores,  Tanah  Bidli,  „het  land  aan  den  overkant" 

De  volgende  woorden  mogen  hier  verder  vermeld  zijn: 

Aarde,  ketira  tanah  of  niha  koeroe  langgita;  hemel,  langgUa\  zon, 
mata  lodo  (oog  van  den  dag);  maan,  hoela;  ster,  méndoeboe;  avondster, 
moto  ramo  rara;  bosch,  kedau;  sandelhout,  dana;  klapperboom,  noeöe; 
lontar,  manggita;  pisang,  kélowoe;  padi,  pare;  djagoeng  watara;  bam- 
boe, gau;  schild,  tonda. 

Ter  vergelijking  deel  ik  hier  tevens  de  telwoorden  in  de  taal  van 
Memboro  mede: 


Laora, 

Memboro, 

I.   hija 

sisa 

2.    doewada 

doewada 

3.   toda 

taula 

4.  pata 

pata 

5.    lima 

lima 

6.    èné 

namoe 

7.  Jfito 

pitoe 

8.   pondoe-fatoe 

waloe. 

^33 


Laora. 

Memboro. 

9' 

iwa 

siwa 

lO. 

kaboeloe 

sdkómboeloe. 

II. 

Mboeloe  hifa  enz. 

saMmboeloe  sisa 

20. 

doewa  kaboeloe 

doewa  kamboeloe 

lOO. 

ngasoe 

séngasoe 

lOOO. 

rata 

saraia 

iste 

kaiobo} 

toema  sisa 

2de 

kadoewdda 

toema  doewada 

3d6 

katoda  enz. 

toema  taula 

urenbens 

imingen  in  het  Laorasch 

en  Memborosch  zijr 

wit 

kaka 

bela 

zwart 

meté 

malt 

rood 

rara 

rara 

blauw 

meté 

woera 

groen  • 

moro 

moroe 

geel 

pelingira 

wingir 

bruin 

? 

malt  rata 

Ik  kon  dien  avond  niet  aanzitten  aan  den  gastvrijen  disch  van  P. 
Schweitz;  ik  gevoelde  mij  zóó  ziek,  dat  ik  mij  te  bed  moest  begeven. 
Hevige  brakingen  en  enteralgie  deden  mij  een  zeer  onrustigen  nacht 
doorbrengen,  en  eerst  tegen  den  morgen,  na  een  sterke  dosis  laudanum 
te  hebben  ingenomen ,  gevoelde  ik  mij  eenigszins  in  staat  den  terugtocht 
te  aanvaarden.  Den  i2deii  te  ruim  7  ure  vertrokken,  was  het  traject 
tot  aan  de  Waiwawi  voor  mij  een  ware  via  dolorosa.  Daar  ik  mij  bijna 
niet  meer  in  den  zadel  kon  houden  wegens  de  koorts,  hield  ik  onder 
het  geboomte  aan  genoemd  riviertje  halt,  en  lag  er  gedurende  eeuige 
uren  schier  machteloos  neder.  Dienzelfden  dag  bereikte  ik  echter  nog 
Memboro,  van  waar  ik  echter  eerst  den  i4den  weder  vertrekken  kon. 

Mijn  in  West-Soemba  bijeengebrachte  zoölogische  buit  bepaalde  zich 
voornamelijk  tot  eenige  riviervisschen ,  behoorende  tot  de  groote  fami- 
lien  der  Percidae  en  Gobüdae\  een  paar  crustacea  {Vdruna  literata 
Fabr.  en  Palaemon  {Eupalaemon)  lar  Fabr.);  eenige  zoetwaterslakken, 
waaronder  Melanta-sooTten ,  met  Melania  lateritia  Lea,  en  eindelijk 
eenige  insecten. 

De  rustdag  had  mij  voldoende  hersteld  om  den  14^00  te  ruim  7  ure 
te  kunnen  vertrekken.  Posthouder  Baumgarte  vergezelde  mij  met  een 
politie-oppasser,   ten  einde  te   zien  hoe  de  diefstal-perkara  te  Palèlmedo 


634 

zou  afloopen.  De  mogelijkheid  van  tegenkanting  veronderstellende, 
richtte  ik ,  kort  voor  we  het  rivierdal  bereikten ,  alles  in  voor  een  defen- 
sief optreden ,  en  liet  den  paktrein  onder  Mohari  en  Loedji  in  de  achter- 
hoede. Te  Boendoehéro  gekomen,  vernamen  wij  reeds  dadelijk,  dat  het 
gestolene  was  teruggevonden,  maar  dat  de  dief  voortvluchtig  was.  Ge- 
dwee als  lammeren  kwamen  het  kamponghoofd  en  een  aantal  Soemba- 
neezen  naar  de  plek  onder  de  klapperboomen ,  waar  we  hen  afwachtten. 
Stuk  voor  stuk  zag  ik  .  na  wat  er  uit  de  mand  ontbrak ,  en  voor  het 
ontbrekende  eischte  ik  ethnographische  voorwerpen ,  die  mij  zonder  tegen- 
stribbeling  werden  verschaft.  Zoo  kreeg  ik  nog  een  kabela  en  eenige 
weefstoffen.  Toen  dat  alles  goed  en  wel  in  mijn  bezit  was,  gaf  ik  den 
prachtigen  schimmel  met  zijn  zilveren  bel  terug,  en  richtte  de  post- 
houder  een  vermaning  aan  de  ons  omringende  groep  inboorlingen.  Mijn 
handelwijze  —  de  posthouder  zelf  bekende  het  nu  —  had  de  beste  uit- 
werking gehad.  Ik  geloof  dan  ook  niet,  dat  men  vooreerst  te  PalSmedo 
weder  een  Europeaan  zal  bestelen.  Den  soesah-vreezenden  posthouder 
was  een  steen  van  het  hart  gewenteld,  en  vroolijk  gebruikten  we  in  de 
schaduw  der  palmen  ons  middagmaal. 

Daar  ik  mij  nog  niet  sterk  gevoelde,  bracht  ik  het  dien  dag  niet  ver- 
der dan  de  Waidé.  Ditmaal  legden  we  den  afstand  tusschen  Pal^medo 
en  genoemd  riviertje  in  1V4  uur  af.  Van  uit  ons  bivak  hoorden  we,  in 
den  stillen,  door  een  prachtigen  maneschijn  opgeluisterden  nacht,  her- 
ten schreeuwen. 

Den  volgenden  morgen  keerde  de  posthouder  terug  naar  Memboro, 
en  aanvaardde  ik  met  mijn  kleine  karavaan  de  terugreis  naar  Waingapoe. 
Kort  na  ons  vertrek  zagen  we  twee  herten  tusschen  het  plateau  en  de 
zee.  Te  Ndpo  hielden  we  slechts  even  stil  om  de  paarden  te  drenken. 
Toen  kort  daarop  de  Soembanees  Langgoe  genoodzaakt  was  eenige 
oogenblikken  af  te  stijgen,  wilde  Takoe  niet  verder  voort  alvorens  zijn 
stamgenoot  zich  weder  in  den  troep  had  aangesloten.  Hij  vreesde  name- 
lijk dat  Langgoe  wel  eens  kon  worden  gevangen  genomen,  zooals  dat 
vaak  gebeurt  met  geïsoleerde  Soembaneezen ,  die  zich  op  vreemd  gebied 
bevinden.  Met  onrustigen  blik  sloeg  hij,  gedurende  het  wachten,  eenige 
met  lange  lansen  gewapende  ruiters  in  de  verte  gade.  Onder  de  bla- 
kende hitte  op  het  uitgestrekte  plateau  stortte  het  uit  Kanata  meege- 
brachte pakpaard  uitgeput  neder.  Nadat  het  afgeladen  was,  kon  het  met 
wankelenden  gang  weder  mede  tot  aan  de  Kadèsa-rivier ,  waar  we  te  1,45 
aankwamen.  Hier  bleven  we  rusten  tot  de  heete  middaguren  voorbij 
waren,   om  daarna  weder  door  te  marcheeren  tot  even  voorbij  de  Ka* 


635 

poendoe-rivier,  waar  we  na  twee  uren  rijdens  ten  7  ure  aankwamen ,  en 
ons  legerden  in  het  veld.  In  de  nabijheid  zag  ik  in  het  maanlicht  een 
troep  Soembaneezen y  mannen  en  vrouwen,  die  onder  vroolijk  gezang 
een  zwaren  huispaal  voortrolden,  bestemd  voor  een  in  aanbouw  zijnde 
woning* 

Den  lódflB  's  morgens  ten  6  ure  opgebroken,  kon  ik  nog  juist  een 
blik  slaan  op  *de  fraaie  kmtargaarden  bij  Kapoendoe.  Te  Kanata  hiel- 
den we  ons  slechts  op,  om  de  beide  Soembaneezen  af  te  danken  en  het 
halfdoode  paard  achter  te  laten. 

Na  een  korte  rust  nabij  kampong  Mandoio ,  keerden  we  langs  den 
reeds  vroeger  beschreven  weg  naar  Waingapoe  terug,  waar  we  te  half  5 
's  middags  varmoeid  en  „travelstained*'  aankwamen.  Al  de  paarden  ver- 
keerden in  een  treurigen  toestand;  mijn  hengst  M&ramba  had  zich  nog 
het  best  gehouden. 

Zelfs  wanneer  mijn  tijd  en  middelen  hadden  veroorloofd  om  Soemba 
verder  te  bereizen,  dan  zou  dit  in  dezen  moeson  zoo  niet  onmogelijk, 
dan  toch  uiterst  moeilijk  zijn  geweest.  Het  gebrek  aan  gras  dreigde  in 
hongersnood  over  te  slaan,  en  andere  paarden  had  ik  vooreerst  te  Wain- 
gapoe zeker  niet  kunnen  krijgen.  Om  Soemba  in  alle  richtingen  te  door- 
reizen ,  zouden  vele  maanden  —  een  paar  droge  moesons  —  noodig  zijn 
geweest  ^). 

De  dagen  die  ik  nog  beschikbaar  had,  alvorens  de  mailboot  zou  komen, 
besteedde  ik  aan  mijn  aanteekeningen ,  correspondentie  en  het  inpakken 
der  verzamelingen.  Voor  mijn  drie  paarden  vond  ik  slechts  met  groote 
moeite  een  kooper  in  een  Chineeschen  handelaar,  en  niet  dan  met  aan- 
zienlek verlies. 

Werpen  w^  ten  slotte  een  terugblik  op  de  voornaamste  uitkomsten 
mijner  in  verschillende  streken  van  Soemba  gedane  anthropologische 
waarnemingen,  dan  blijkt  daaruit,  dat  de  Soembaneezen  betrekkelijk 
een  homogene  serie  vormen.  De  schedelindex  der  45  mannen  en  28 
vrouwen  is  gemiddeld  bijna  gehed  hetzelfde  79,1  en  79,9,  dus  mesati- 
cephaaL  De  extremen  70  en  98  zijn  geïsoleerde  gevallen,  en  het  maxi- 
mum van  frequentie  is  in  overeenstemming  met  het  gemiddelde.  Ook 
de  schedelindices  der  kinderen  (45  j.  en  13  m.)  zijn  gemiddeld  bijna 
lum  elkander  gelijk:  78,8  en  78,6,  en  dus  iets  meer  dolichocephaal- 
dan  de  volwassenen.  De  neusindex  der  m.  en  vr.  is  gemiddeld  mesor- 
rhine,  respectievelijk  80,7  en  78,2.  Rechte  en  gebogen  neuzen  staan  in 


1)  Verg.  mijn  schryvra  aan  het  Besfnur  in  T*  A.  G.,  Sdo^erie,  dl.  VIII(S),  p. 828. 


636 

nagenoeg  dezelfde  verhoudingen  bij  beide  seksen.  De  gemiddelde  ge- 
stalte van  14  Soembaneesche  mannen  bedraagt  i  m.  609;  max.  ijo,  min. 
hSSl  van  10  vrouwen  i  m.  52;  max.  1,60,  min.  1,45.  Toch  is  de  ge- 
middelde gestalte  zeer  waarschijnlijk  hooger,  met  het  oog  op  den  beo- 
gen variabiliteitsindex  en  het  gering  aantal  observaties.  De  kleur  der 
huid  is  het  meest  gelijk  aan  de  nos  30  en  30—44  der  schaal;  bij  de 
vrouwen  bovendien  aan  23 — 26,  23 — 44  en  26 — 33.  De  kleur  deroogen 
z=:no8.  I — 2.  Het  haar  is  zonder  uitzondering  sluik.  Voor  verdere  bij- 
zonderheden moet  ik  naar  mijn  „Contribution"  *)  en  een  toekomstigen 
afzonderlijken  arbeid  verwijzen. 

Den  iQclen  Augustus  eindelijk  verliet  ik  Soemba.  Het  S.S.  Speelman 
der  K.  Paketvaartmaatschappij ,  kapitein  van  Dorsse,  nam  mij  aan  boord, 
en  lichtte  ten  5  ure  's  middags  het  anker. 

Den  gezaghebber,  den  heer  de  Korte,  en  Sinto  zeide  ik  vaarwel  aan 
den  valreep;  en  toen  spoedig  daarop  het  vaartuig  den  steven  noordwaarts 
wendde  en  de  vale  kust  van  Soemba  in  de  avondschemering  verdween, 
behoorde  een  korte,  maar  inhoudrijke  periode  uit  mijn  zwerversleven 
voor  immer  tot  het  verleden. 

(  Wordt  vervolgd). 


TOELICHTING  BIJ  DE  KAART. 

Tot  grondslag  bij  het  vervaardigen  dezer  schetskaart  van  Soemba  heb- 
ben mij  de  kaarten  Eilanden  en  Vaarwaters  beoosten  Java,  BI.  i,  1880^ 
BL  II  1882  (uitgeg.  1890)  en  BI.  II  1882  (uitgeg.  1893)  van  het  Hydro- 
graphisch  Bureau  te  Batavia  gediend. 

Verder  werden  daartoe  vooral  geraadpleegd  de  kaart  van  W.  F.  Ver- 
steeg in  diens  met  Melvill  van  Cambee  uitgegeven  Atlas;  de  kaart  van 
S.  Roos,  behoorende  bij  diens  „Bijdrage"  (Verhandelingen  v.  h.  Bata- 
viaasch  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen,  dl.  XXXVI)  en 
de  kaart  in  den  Atlas  der  Nederlandsche  Bezittingen  in  Oost-Indie  van 
Stemfoort  en  ten  Siethoff. 

Zonder  aan  mijn  schetskaart  een  mathematische  juistheid  te  willen  toe- 
kennen, die  zij  niet  bezit,  brengt  zij  ten  minste  iets  nieuws  en  eenige 
verbetering  van  het  oude.   Bij   onze  gebrekkige   kennis  van  Soemba  is 


1)  In  het  tijdschrift  *L'Anthropologie",  T.  IV,  1898,  p.  279. 


637 

iedere  bijdrage,  hoe  gering  ook,  zelfs  op  kartographisch  gebied,  wel- 
kom; en  als  zoodanig  heeft  deze  schetskaart  recht  van  bestaan. 

Een  vergelijking  der  bovengenoemde  kaarten  met  mijn  schetskaart 
doet  aanmerkelijke  verschillen  in  het  oog  springen,  vooral  wat  betreft 
de  ligging  en  benaming  van  kampongs  en  bergtoppen,  het  verloop 
en  de  namen  van  rivieren,  en  de  ZO.  en  Zuidkust  tusschen  Tandjong 
Mendjili  en  de  Waha-rivier.  Eenige  kritische  opmerkingen  dienaangaande 
zijn  te  vinden  in  den  loop  van  mijn  Verslag  over  Soemba.  Ik  kan  hier 
dus  volstaan  met  de  volgende  toelichting. 

Alle  negorijen  of  kampongs  waarvan  de  namen  op  mijn  schetskaart 
voorkomen,  werden  óf  door  mij  bezocht,  óf  de  ligging  door  kompas- 
peilingen bepaald.  De  met  ?  aangeduide  plaatsnamen  maken  hierop  een 
uitzondering:  de  ligging  werd  naar  gissing  aangegeven.  Alle  rivieren  en 
bergen  mijner  kaart  heb  ik  overschreden  of  gepeild.  Een  aantal  dier 
namen ,  evenals  van  niet  weinige  kampongs ,  zijn  geheel  nieuw.  De  namen 
der  verschillende  „rijken"  of  landschappen,  die  ik  bezocht,  liet  ik,  op 
een  paar  uitzonderingen  na,  geheel  weg,  dewijl  de  grenzen  daarvan  veel 
te  onbepaald  zijn.  Ook  heb  ik  bijna  alle  kampongs,  rivieren  en  bergen, 
die  op  de  kaarten  van  Versteeg,  Roos  en  Stemfoort  en  ten  Siethoflf 
voorkomen,  en  waarvan  ik-zelf  de  ligging  niet  met  eenige  zekerheid 
heb  kunnen  vaststellen,  opzettelijk  weggelaten.  Daar  bv.  niemand,  bij 
mijn  weten,  ooit  Zuidwest-Soemba  bezocht  heeft,  met  uitzondering  der 
kuststreken,  berust  de  ligging  der  talrijke  plaatsen,  in  dat  gebied,  op 
genoemde  en  vele  andere  kaarten  in  verschillende  atlassen  aanwezig,  op 
louter  gissing. 

Mijn  reisroute  heb  ik  aangeduid  volgens  kompaspeilingen  en  bepaling 
van  den  afgelegden  afstand  met  behulp  van  den  semichronometer  Lon- 
gines.  Voor  het  gedeelte  van  Soemba  reeds  door  Roos  bezocht ,  was  mi} 
bovendien  de  „Bijdrage"  van  dien  ambtenaar  een  goed  middel  ter  weder- 
zijdsche  controle. 

Ten  slotte  een  woord  over  de  op  deze  schetskaart  voorkomende  af- 
kortingen en  teekens. 

T.  =  Tandjong  =  kaap. 

A  =  Kaap  met  daarvóórliggende  rotsen  of  klippen. 

Bo.  =  Boemëléra. 

Ba.  =  Boekaréghra. 

T.  =  Tanah  Kadoenggoer. 

M.  =  Manoea  Kalada  (W.  van  120°  L.). 

M.  =  Mandoio  (O.  van  120°  L.). 


638 

Lg.  =  Lëntang. 

L.  =  Lambanapoe. 

K.  =  Kabaniroe« 

P.  ==  ParaipasinggL 

P.K.  ==  Paraikaloka. 

Lo.  =  Lokowingir. 

La.  =:  Laihènda. 

W.  =  Watoepelé. 

Pa.  =  PalamSlemba. 

Ma.  =  Makoka  (tusschen  de  Lailoengi-rivier  en  L.  Ratimbera;  (^  de 

kaart  abusievelijk  slechts  met  M.  aangeduid). 
M.  =z  Mëlangoe  (Zoidkust). 
W.  =  Waha- 

Erratum:  Tusschen  Kanata  en  Kadèsa  staat  verkeerdelijk  Kadoemboe 
in  plaats  van  Kapoendoe. 


jredJbirfrgkdaindL^GenDotsc^    1894 


^39 


VERSCHILLENDE  MEDEDEELINGEN. 


Vulkanische  uitbarstingen  op  StrombolL 

Professor  A.  Kiccb,  van  Catania,  schrijft: 

'De  heer  G.  Reods,  belast  met  de  geodynamisehe  waarnemingen  op  Stromboli,  rap- 
porteert dat  sedert  ongeveer  een  maand  geweldige  werking  in  den  vulkaan  wordt  waar- 
genomen. Voortdurend  werpt  hg  asch  en  andere  stoffen  uit,  gepaard  met  een  gedreun 
en  gerommel,  dat  de  deuren  er  van  rammelen. 

*0p  den  7den,  grten  en  9den  dezer  maand  wierp  hij  ook  dichte  wolken  van  zand  uit. 
Daarna  begon  hg  weer  op  de  eerstgemelde  wgze  te  werken,  doch  gepaard  met  ster- 
kere, hoewel  minder  veelvuldige  schokken. 

»0p  den  ]8den  gaf  hij  nu  eens  sterke,  dan  weer  zwakkere  schokken ,  de  laatste  even- 
wel 3  k  4  minuten  lang  aanhoudende. 

'Het  is  opmerkelijk  dat  deze  periode  van  grootere  werkzaamheid  van  Stromboli  on- 
geveer samenvalt  met  de  groote  aardbevingen  in  Griekenland,  welke  tot  in  Italië  en 
op  Sicilië  toe  merkbaar  waren.  En  ook  wordt  beteekenis  gehecht  aan  het  feit  dat  de 
eerste  groote  schok  te  Athene  viel  op  den  dag  van  volle  maan**. 

{TeUgraaf). 


Bergtochten  in  de  Alpen  der  Herzegowina. 

Het  eere-lid  van  ons  Genootschap,  de  heer  Moriz  von  Di^cht,  zond  voor  de  biblio- 
theek een  overdruk  van  het  verslag  zijner  reizen  in  Herzegowina  (Oesterr.  Alpen-Zei- 
tung,  Juni  1892),  gedurende  het  jaar  1888.  HQ  bezocht  de  Fre^j-groep  en  het  punt 
waar  de  Narenta  in  zuideiyke  richting  door  het  gebergte  breekt;  en  daarna,  van 
Konjica  uitgaande,  de  in  het  Z.  des  lands  liggende  hoogvlakte  van  Gacko  (950  m.), 
ten  Z.  O.  waarvan  de  Duga-pas  (925  m.)  naar  Montenegro  leidt.  Over  de  hoogvlakte 
stroomt  de  Musica-rivier,  die  daarna  verdwijnt  in  de  Earst-afgronden  der  Bjelaêica 
Flanina  (t.  W.  ervan,  zie  Stieler's  Handatlas,  bl.  51).  Daarna  werd  het  meer  naar  het 
N.  O.  liggende  Volujak-massief  (hoogste  top:  de  Vlasnlja  2340  m.)  beklommen  en  on- 
derzocht; een  gebied  dat  nog  zeer  weinig  bekend  en  niet  opgenomen  is.  Zoowel  hier 
als  op  het  naburige  Prievor-plateau  (1650  m.)  heeft  men  heerlijke  natuurtafereelen ,  da- 
len met  sneeuw,  bergmeren,  dalkloven  met  wond  langs  de  dalwanden.  Ten  O.  ligt  de 
^^U^»  die  werd  beklommen  en  photographisch  opgenomen,  vanwaar  men  een  uitge- 
strekt vergezicht  heeft  over  de  omringende  berglanden;  daarbg  ligt  een  der  schoonste 
bergmeren  van  Bosnië  en  Herzegowina. 

Voor  Alpinisten  is  in  deze  streken  nog  veel  te  doen,  want  vele  gedeelten  er  van 
zjjn  nog  zeer  weinig  bereisd  en  zQ  munten  uit  door  natuurschoon.  Ook  de  volksstam- 

42 


640 

men,  welke  die  afgelegene  berglanden  bewonen,  hebben  nog  zeer  veel  eigenaardigs 
behouden.  Men  kan  hier,  in  ons  eigen  werelddeel  Earopa,  nog  werkelyke ontdekkings- 
tochten doen. 


De  beklimmingen  van  den  Elbroes. 

De  heer  Von  Dboht  zond  ons  mede  een  overzicht  van  de  geschiedenis  der  beklim- 
mingen van  den  Elbroes,  of  zooals  hy  door  de  aan  zQn  voet  wonende  stammen,  de 
Baksan tataren  en  de  Karatsjaiers,  genoemd  wordt:  den  Minghi-Tan  (witte  berg),  welke 
twee  toppen  heeft.  De  noordwestelykste  is  de  hoogste  (volgens  de  trigonometrische  op- 
neming van  den  Rossischen  generalen  staf,  18,526  Rass.  Toeten  of  6648  m.);  de  znid- 
oosteiyke  top  heeft  eene  hoogte  van  18,481  Ross.  voeten  of  6019  m.  Zij  worden  ver- 
bonden door  een  mg  die  omstreeks  1500  voet  lager  is  dan  de  toppen. 

De  eerste  poging  tot  beklimming  van  den  £lbroes  werd  gedaan  in  1829  door  eene 
Rnssische  expeditie,  onder  bevel  van  generaal  Emanuel,  en  waaraan  werd  deelgeno* 
men  door  verschillende  geleerden.  Het  verslag  daarvan  is  geschreven  door  den  mioe- 
raloog  Knpffer ').  De  top  werd  niet  bereikt;  men  kwam  tot  omstreeks  14,000  voet. 
Volgens  het  verslag  der  expeditie  zon  een  der  Circassiërs,  die  b\j  de  expeditie  warea, 
Killar  geheeten,  echter  alleen  op  den  top  zgn  gekomen.  Dat  is  ook  in  overeenstem- 
ming met  een  ander  bericht  omtrent  dien  tocht,  door  een  Hongaar  J.  C.  v.  Besse'), 
die  aan  den  tocht  deelnam.  Déchy  is  er  echter,  om  verschillende  redenen ,  niet  geheel 
zeker  van  dat  Killar  werkelijk  den  hoogsten  top  bereikt  zon  hebben,  hoewel  hij  on- 
getwijfeld de  andere  deelnemers  aan  de  expeditie  ver  achter  zich  heeft  gelaten. 

Eerst  in  1866  werd  opnieuw  eene  poging  tot  beklimming  van  den  El  broes  gedun 
en  wel  door  den  thans  zoo  bekenden  onderzoeker  van  den  Kankasns,  Dr.  Gustav  Radde. 
Den  9den  Angnstns  begon  de  tocht  in  bet  gebergte,  aanvankelijk  met  ganstig  weder; 
maar  toen  men  boven  de  12,000  voet  was  gekomen,  kregen  de  reizigers  last  van  dai- 
zeligheid  en  zwakte  in  de  kniegewrichten,  zoodat  op  eene  hoogte  van  14,295  voet  tot 
den  teragtocht  werd  besloten. 

In  1868  deden  D.  W.  Freshfield,  A.  W.  Moore,  C.  C.  Tucker  en  F.  Devonassoud 
een  tocht  in  het  Kaakasns-gebied,  waarbij  voor  het  eerst  de  Kasbek  werd  beklommeo 
en  men  den  8l8ton  JqH  het  hoogste  punt  van  den  El  broes  bereikte.  Zes  jaren  later, 
nl.  in  1874,  gelnkte  dat  nogmaals  aan  een  gezelschap  bestaande  uit  F.  Gardiner,  J- 
C.  Grove,  A.  W.  Moore,  H.  Walker  en  P.  Knubel.  Het  is  later  gebleken  dat  deze 
expeditie  den  noordwesteiyken  en  die  van  Radde  den  znidoostelgken  top  heeft  bereikt, 
maar  het  verschil  in  hoogte  is,  met  het  oog  op  de  bezwaren  eener  beklimming,  van 
geen  beteekenis. 

Eindeiyk  werd  de  hoogste  top,  nl.  de  noordwestelijke,  nogmaals  beklommen  in  1884 


1)  Voyage  dans  les  environs  da  Mont  Elbornz,  dans  Ie  Caucase,  entrepris  par  ordre 
de  Sa  Majesté  TEmperenr  en  1829.  Rapport  fait  k  1' Académie  Imp.  des  Sciences  de 
St.  Pe'tersbourg. 

2)  Voyage  en  Crimée,  an  Cancase,  en  Georgië,  en  Armenië  etc.  Paris  1838. 


641 

door  M,  ▼.  Déehy,   A.  Bargener  eo  P.  J.  Rappen.   In  weerwil  yan  Biecht  weder  en 
hevige  koade  kwam  men  behonden  temg. 


Een  drijvend  eiland  in  den  Atlantisohen  Oceaan. 

Volgens  eene  mededeeling  van  Dr.  Carl  Ochsbnids  (PM.  189S,  p.  44)  is  er  den 
28iten  Juli  1893,  op  89*>  80'  N.  Br.  en  65*>  W.  L.  een  dryvend  eiland  waargenomen, 
ter  grootte  Tan  circa  1000 qkm.  (31,5  mijl  lang  en  breed),  met  dicht  struikgewas,  ter 
hoogte  van  80  voet,  begroeid.  Het  was  waarschijniyk  van  de  Amerikaansche  kust  af- 
geslagen, terwijl  de  wortels  der  struiken  den  grond  bQ  elkander  hielden.  Den  26sten 
Aog.  werd  het  eiland  gezien  op  41^  49'  N.  Br.  en  67^  89'  W.  L.;  den  18deu  en  Uden  Sep- 
tember kwam  het  in  een  zwaren  storm,  maar  de  golven  konden  het  niet  uit  elkander 
slaan,  want  den  19den  Sept.  zag  men  het  eiland  weder  op  45^  29'  N.  Br.  en  42^  89'  W.  L., 
toen  het  een  afistand  van  minstens  1075  zeemijlen  over  den  Oceaan  had  afgelegd.  Daarna 
is  het  niet  meer  gezien.  Ochsenins  voegt  er  bg  dat  zulke  groote  drijvende  eilanden 
zeer  goed  de  overbrengers  kunnen  zjjn  —  en  in  vroegere  geologische  t|jden  geweest 
zjjn  —  van  planten  en  dieren  (land-  en  zoetwaterdieren)  en  dat  dns  de  onderstellingen 
betreffende  landverbindingen  tusschen  de  tegenwoordige  vaste  landen  —  ter  verklaring 
van  de  overeenkomsten  in  flora  en  fauna  —-  kunnen  vervallen. 

Natnuriyk  kan  men  deze  nieuwe  hypothese  nu  in  plaats  der  oude  stellen  en  zelfii 
zou  men  haar  misschien  kunnen  gebruiken  ter  verklaring  van  feiten  als  die  welke 
door  Dr.  Philippi  worden  medegedeeld  betreffende  de  analogieën  tusschen  de  Chileen* 
sche  en  de  Europeesche  flora  en  die  zeker  allermerkwaardigst  z^jn  ').  Het  is  echter 
de  vraag  of  men  verstandig  handelt  door  de  eene  hypothese  geheel  te  laten  varen  om 
daarvoor  terstond  eene  andere  geheel  in  de  plaats  te  stellen.  De  geologen  leeren  ons 
dat  veranderingen  van  den  zeespiegel  —  al  kan  men  ze  niet  verklaren  —  toch  zeer 
zeker  vroeger  moeten  zijn  voorgekomen;  de  vraag  of  de  vastelanden  zelven  kunnen 
rijzen  of  dalen  is  tegenwoordig  weer  eene  onuitgemaakte ;  de  diepten  der  oceanen  — 
zelfs  die  van  de  groote  oceanische  bekkens  —  zijn,  in  vergelijking  met  de  afmetingen 
der  aarde  zelve,  zeer  gering;  de  geologische  gesteldheid  van  de  kusten  der  werelddee- 
len  (met  name  van  Europa)  wijst  op  groote  veranderingen  van  het  land  ten  opzichte 
van  den  oceaan;  over  de  vraag  betreffende  de  verdeeling  van  de  dichtheid  der  aard- 
korst onder  de  zeeën  en  landen  is  nog  niet  voldoende  licht  verspreid  en  de  beantwoor- 
ding daarvan  is  toch  zeker  niet  zonder  belang  in  betrekking  tot  de  quaestie  of  de  bek- 
kens der  oceanen  als  vast  en  onveranderlijk  zyn  te  beschouwen;  ten  slotte  boude  men 
in  het  oog  dat  de  verplaatsing  van  groote  dieren  (b\jv.  van  olifanten  van  uit  Azië  naar 
Borneo)  door  middel  van  zulke  dravende  eilanden  toch  niet  zeer  waarschUnlijk  is. 


l)  Vgl.  Pet.  Mitt.  1892,  p.292  en  293  (2de  kolom).  Philippi  weet  geene  andere  ver- 
klaring te  bedenken  dan  deze,  dat  onder  den  invloed  van  overeenkomstige  kosmisch- 
tellurische  en  klimatische  toestanden,  op  verschillende  plaatsen  der  aarde  overeenkom- 
*>'ig6,  ja  zelfs  identische  schepsels  —  planten  zoowel  als  dieren  —  kunnen  ontstaan. 


642 

wMrbjj  nog  komt  dat  vele  ver  van  elkander  gelegen  landen  orereenkomsten  rertoonen 
in  zeer  vele  plant-  en  diervormen  en  men  de  rol  Tan  die  —  toch  altyd  zeldzame  — 
dryyende  eilanden  in  gedachte  rooeieiyk  verder  kan  uitstrekken  dan  tot  die  ran  het 
toevallig  overbrengen  van  enkele  individuen  van  sommige  soorten  of  geslachten.  Het 
is  bovendien  jammer  dat  men  niet  in  de  gelegenheid  is  geweest  het  hier  boven  be- 
doelde eiland  eens  nauwkeurig  te  onderzoeken ;  het  is  slechts  uit  de  verte  gezien.  Hoe 
belangr^k  het  verschijnsel  ook  geweest  moge  z^jn,  toch  schijnt  het  voorbarig  daamit 
al  te  ver  strekkende  gevolgtrekkingen  te  maken.  Het  is  er  mee  als  met  de  overigens 
hoogst  belangrijke  ontdekking  van  den  anthropopithecus  erectus  op  Java  en  de  geyolg- 
trekking  welke  daaruit,  in  het  verslag,  werd  gemaakt.  (Vgl.  ons  tydschrift  1893,  p. 
809  en  812  onderaan).  T. 


Tooht  naar  de  boven  Kapoeas  op  het  eiland  Bomeo. 

(Zie  de  vorige  aflevering,  p.  482). y^ 

Prof.  Dr.  G.  A.  F.  Molbngraafp  heeft  thans  eveneens  een  schrijven  dd.  6  April 
1894,  uit  Smitau  gezonden  aan  de  «Maatschappij  ter  bevordering  yan  het  Natuarknn- 
dig  Onderzoek  der  Nederlandsche  Koloniën**,  waaraan  w|j  het  volgende  ontleenen: 

Den  ISden  Januari  1894  kwam  hij  te  Batavia,  den  7den  Febraari  te  Fontianak,  van- 
waar hij  den  lO^en  naar  Tajan  vertrok.  Op  12  en  13  Februari  bezocht  hij  het  gebergte 
in  de  nabijheid  van  Tebang,  een  Dajaksche  kampong  aan  de  Sei  Tilang,  een  rechter 
zijtak  van  de  Tajan.  Den  16deii  ^as  hij  te  Sintang,  waar  de  resident  hem  mededeelde, 
dat  de  regeering  den  doortocht  naar  Koetei  verboden  had.  Na  de  omstreken  van  Sin- 
tang onderzocht  te  hebben  kwam  hg  den  18deii  te  Smitau  aan,  vanwaar  hij  den  vol- 
genden dag  naar  den  Kenepai  vertrok,  die  geologisch  werd  opgenomen.  Den  4den  Maart 
bereikte  de  expeditie  Nanga  Raoeu;  daar  werd  de  Mandei-rivier  geologisch  in  kaart 
gebracht.  Den  oden  Maart  stond  Prof.  Molengraa£F  op  den  top  van  de  Lijang-Agang 
(of  Gagang)  en  was  dus  de  eerste  Europeaan  die  den  voet  zette  op  een  der  toppen 
van  dit  door  zwervende  Poenans  bewoonde  gebergte.  De  geologische  gesteldheid  van 
deze  streek  is  zeer  interessant  en  volkomen  onverwacht. 

Het  onderzoek  in  de  omstreken  van  Nanga  Raoen  duurde  tot  13  Maart  (Febraari 
staat  er  in  het  verslag,  maar  dat  is  blijkbaar  eene  vergissing);  daarna  werd  een  tocbt 
gemaakt  naar  de  Goenoeng  Sasak  (800m.)>  die  werd  beklommen.  Het  geologisch 
resultaat  was  b^j  uitstek  interessant.  Den  19deii  Maart  (Februari,  zie  boven)  was  Prof. 
Molengraaff  weder  te  Smitau,  waar  de  heuvels  in  het  omringende  gebied  werden  on- 
derzocht; den  26«t§n  vertrok  hg  naar  de  Seberoeang,  welke  rivier  topographisch  en 
geologisch  in  kaart  werd  gebracht.  Hij  drong  door  tot  de  G.  Rajoeng,  vanwaar  aan 
de  eene  zijde  de  Badoengar,  een  byriviertje  van  de  Seberoeang,  ontspringt  en  aan  de 
andere  zijde  een  zijriviertje  van  de  Embahoe,  die  naar  de  Djankang  stroomt.  De  Ia- 
dangR  reiken  bg  de  G.  Rajoeng  tot  400  m.  hoogte. 

Daar  alle  door  Prof.  Molengraaff  bezochte  streken  geologisch  nog  geheel,  of  nsge* 
noeg  geheel ,  terra  incognata  waren ,  heeft  hij  veel  meer  materiaal  verzameld  dao  an- 
ders het  geval  zou  geweest  zQn.  Acht  kisten  waren  reeds  naar  Pontianak  verzondeo; 
vijf  andere  werden  ter  verzending  gereed  gemaakt. 


643 

De  gezondheidstoestand  van  den  reiziger  biyft  voortdurend  zeer  goed,  niettegen- 
staande de  tocht  somtyds  zeer  vermoeiend  en  zelfs  na  en  dan  niet  geheel  zonder  ge- 
vaar is,  tengevolge  der  gesteldheid  van  het  terrein. 


Beut'8  reizen  in  Hadramaut. 

De  bekende  archaeoloog  J.  Theodobb  Bent  ')  heeft,  in  de  zitting  van  21  Mei  1894 
der  Royal  Geographical  Society  te  Londen,  verslag  gegeven  van  zijne  reis  in  zaidelgk 
Arabië,  welke  hij  in  het  laatst  van  1893  heeft  ondernomen  in  gezelschap  van  zijne 
echtgenoote,  een  Indisch  topograaf,  een  botanicas  en  een  zoöloog*).  Volgens  hem  is 
de  naam  Hadramaut  (Hadramut)  in  eigeniyken  zin  niet  die  van  een  district,  dat  zich 
langs  de  zuidkust  van  Arabië  uitstrekt,  tusschen  de  zee  en  de  centrale  woestijn,  zoo- 
als  tot  dusver  algemeen  ondersteld  werd,  maar  eenvoudig  die  van  eene  breede  vallei, 
welke,  over  een  afstand  van  100  Ë.  mijlen  of  meer,  evenwijdig  met  de  kust  loopt. 
De  dalen  van  het  hooge  Arabische  plateau  ontlasten  hun  niet  al  te  overvloedige  wa- 
termassa^s  door  dat  groote  dal  op  zee,  waarheen  het  in  de  richting  van  Salhut,  lang- 
zaam afloopt.    Tengevolge  van  het  fanatisme  der  inboorlingen   is  dat  hoofddal  nog 


s  óO  E.m. 


*■■*■■*■■*■■*' route     van.  Bent. 


1)  Vgl.  ons  tijdschrift  1892,  p.  844. 

2)  Zie  PM.  1894,  p.  20. 


644 

slechts  door  één  Ëaropeaan  bereikt,  nl.  Leo  Hirsch  in  1893.  De  heer  en  mevrouw 
Bent  zijn  de  eersten  die  beproefd  hebben  deze  reis  te  doen  zonder  zich  te  vermommen 
en  hebben  betrekkingen  met  de  inboorlingen  aangeknoopt  die,  naar  zy  hopen,  later 
tot  zeer  bevredigende  resultaten  zullen  leiden.  In  breede  trekken  kan  men  het  gebied , 
dat  zij  bereisd  hebben,  verdeelen  in  drie  gedeelten:  vooreerst  het  smalle  kustgebied  of 
Sabil;  ten  tweede  het  hooge  plateau  of  Akaba,  en  ten  derde  de  Hadramant  en  de 
daarop  uitloopende  dalen,  nl.  die  yan  het  plateau,  uit  het  Z.,  en  die  van  de  centrale 
woestyn,  uit  het  N. 

De  bewoners  van  dit  gedeelte  van  Arabië  kunnen  in  vier  groepen  verdeeld  worden: 
1^  de  talrijke  wilde  Bedoeïnen-stammen,  die  over  het  geheele  gebied  verspreid  leven 
en  karavaan-handel  drijven;  2^  de  eigenlijke  Arabieren;  3^  de  Seyyids  en  Sherifs,  die 
eene  soort  van  aristokratische  hiërarchie  vormen;  4^  de  slaven,  allen  van  Afrikaan- 
schen  oorsprong,  alsmede  de  vrijgelaten  slaven,  die  in  het  land  gevestigd  zijn. 

De  Britsche  autoriteiten  te  Aden  hadden  wel  bezwaar  gemaakt  tegen  Bent*s  reis, 
maar  in  weerwil  daarvan  was  hij  er,  dank  zy  de  hulp  van  den  Indischen  topograaf 
Imam  Sharif  Ehan  Bahaduh,  in  geslaagd  eene  opneming  te  verrichten  van  een  ge- 
bied dat  geographisch  nog  zoo  weinig  bekend  was. 

Tot  zoover  het  bericht  over  Bent's  reis ,  waarvan  het  verslag  komt  in  het  Augustus- 
nummer van  het  «Geographical  Journar\  Wij  vermeenen  daarbij  den  lezer  nog  eens 
te  moeten  herinneren  aan  de  uitvoerige  beschrijving  van  Hadhramaut,  door  Prof.  M. 
J.  de  Goeje  —  die  onze  aandacht  op  bovenstaand  bericht  omtrent  Bent*s  reis  vestigde 
—  in  de  Revue  Coloniale  Internationale,  T.  II,  n®. 2,  Févr.  1886,  waarbij  eene  Ara^ 
bische  kaart  is  gevoegd. 

Die  beschrijving  berust  op  de  berichten  van  enkele  Europeesche,  en  meer  in  het 
byzonder  op  die  der  Arabische  schrijvers.  Men  vergelgke  ons  t^dschrilt  1886,  Dl.  III, 
V.  en  M.,  p.  173  vlg. 


De  Leidsche  Itijksmusea. 

Onder  dit  opschrift  geeft  de  heer  L.  Sbrbuhieb,  directeur  van 's  Rgks  Ethnographisch 
Museum  te  Leiden,  in  «de  Gids**  van  1894,  n^.  6,  eenige  beschouwingen  ten  beste 
over  de  beteekenis  en  het  nut  van  wetenschappelijke  verzamelingen.  Deze  kan  men 
uit  drieërlei  oogpunt  beschouwen: 

1^  als  bewaarplaats  van  wetenschappelijk  materiaal; 

2^  als  hulpmiddel  bij  het  akademisch  onderwijs,  ter  toelichting  van  het  college; 

8^  als  vraagbaak  voor  het  publiek  en  als  middel  ter  volksopvoeding  in  den  ruim- 
sten  zin. 

De  schrijver  vestigt  er  vooral  de  aandacht  op  dat  de  eischen,  welke  men  aan  een 
museum  dient  te  stellen,  zoo  verschillend  zijn  naarmate  men  het  wil  bestemmen  tot 
bewaarplaats  van  wetenschappelijk  materiaal ,  om  zoo  te  zoggen  tot  archief;  of  wel  tot 
middel  van  opvoeding  en  leering  van  het  publiek.  Hij  komt  dan  tot  de  volgende  slot- 
sommen : 

dat  de  Leidsche  musea  in  zoover  met  elkander  overeenkomen,  dat  ze  voor  het  aka- 
demisch onderwijs  onnoodig  zgn; 


645 

dat  ze  in  andere  opzichten  van  elkaar  Terschillen  en  het  das  niet  aangaat,  bfj  de 
bespreking  hunner  belangen,  ze  alle  over  ééne  kam  te  scheren; 

4at  de  natuurhistorische  musea  uitsluitend  te  beschouwen  zQn  als  bewaarplaatsen  van 
wetenschappeiyk  materiaal; 

dat  het  oudheidkundige,  maar  vooral  het  ethnographische  museum,  daarentegen  een 
gemengd  karakter  hebben  en  tevens  geroepen  zyn  om  door  het  publiek  te  worden 
geraadpleegd; 

dat  dit  laatste  slechts  in  de  groote  steden  behooriyk  kan  geschieden; 

en  dat  dus  door  blijvende  vestiging  in  eene  kleine  akademie-stad  aan  de  Nederland- 
sche  natie  wordt  onthouden  het  beste  middel  tot  opvoeding  des  volks,  tot  aankweeking 
van  lust  tot  onderzoek,  door  de  aansehouwelgke  voorstelling  van  ^smenschen  geeste- 
lijke en  stoffelijke  werkzaamheid. 


De  geologisohe  opneming  van  Java. 

Na  meer  dan  tien  jaar  arbeidens  is  thans  door  het  korps  ingenieurs  van  het  mijn- 
wezen in  Nederlandsch-Indië,  onder  de  leiding  van  Dr.  H.  D.  M.  Verbeek,  do  geo- 
logische opneming  van  Java  voltooid.  De  resultaten  zyn  neergelegd  in  een  kaart  van 
276  bladen.  Het  plan  bestaat  deze  kaart  te  doen  drukken,  herleid  op  de  schaal  1  k 
200,000,  de  helft  der  grootte  van  de  bekende  residentie-kaarten. 

Het  zal  dan  mogelgk  zijn  door  vergelijking  van  beide  kaarten  het  verband  na  te 
gaan  tnsschen  de  gesteldheid  van  den  bodem  en  hare  plantbekleeding  en  gebruik  voor 
de  cultuur,  evenals  dat  tusschen  den  aard  der  gesteenten  en  den  vorm  der  gebergten. 
Java  zal  dan  zoo  goed  zyn  in  kaart  gebracht,  als  met  b^na  geen  enkele  andere  Euro- 
peesche  bezitting  het  geval  is.  Van  de  residentie-kaarten  ontbreken  nog  slechts  twee, 
de  Preauger  Regentschappen  en  Bantam,  waarvan  de  eerste  waarschynlgk  nog  in  dit 
jaar  gereed  komt,  waarna  met  de  laatste  zal  worden  aangevangen. 

Ook  naar  den  tekst  bij  de  kaart,  de  geologische  beschrijving,  mag  met  verlangen 
worden  uitgezien.  Nog  steeds  is  Junghuhn's  werk,  dat  meer  dan  veertig  jaar  geleden 
verscheen,  daarvoor  de  eenige  uitvoerige  bron.  Junghuhn  kende  op  Java  geen  oudere 
dan  tertiaire  gesteenten.  Eerst  veertien  jaar  geleden  werden  zeer  oude  steensoorten 
door  den  mijningenieur  Fennema  ontdekt.  Over  hun  uitgestrektheid  en  beteekenis  zal 
thans  het  eerste  licht  opgaan.  De  uitstekende  terreinbeschrijving,  die  de  heer  Verbeek 
van  een  groot  deel  van  Midden-  en  Zuid-Sumatra  geleverd  heeft,  is  een  waarborg, 
dat  ook  die  van  Java  aan  alle  eischen  der  wetenschap  zal  beantwoorden  en  voor  de 
practijk  van  niet  minder  groot  nut  zijn,  (Telegraaf). 


646 


NIEUWE  UITGAVEN. 


J.  J.  Egli,  Nomina  geographioa,  Bpraoh-  und  Saoherkllurung  von 
42000  geographisohen  Wamen  aller  Erdraume;  zweite  vermehrteund 
verbesserte  Auflage.  Leipzig  1893,  1035  bladzijden,  groot  octavo. 

Deze  tweede  editie,  die  20  jaar  na  de  eerste  verschijnt,  onderscheidt  zich  aan- 
merkeiyk  yan  de  eerste.  Het  is  den  schryyer  gelakt  een  in  33-jarige  stadie  ge- 
rgpte  vracht  te  leveren,  die  qaantitatief  en  qaalitatief  alles  ver  overtreft,  wat  tot 
heden  de  algemeen  geographische  woordenboeken  opgeleverd  hebben.  Daarin  wor- 
den 42000  geographische  namen  behandeld,  terw^l  de  eerste  editie  17000  namen 
bevatte;  en  toch  was  het  hoofddoel  niet  het  vermeerderen  van  het  getal,  maar 
integendeel  een  zorgvuldigere  bewerking,  gepaard  aan  de  grootst  mogeiyke  bon- 
digheid. Daarom  is  ook  het  onbeduidende  en  onvoldoende  verwyderd.  By  de  keuze 
daarvan  zyn  vaste  regels  aangenomen,  die  in  het  voorwoord  worden  opgenoemd. 

Het  tweede  gedeelte  van  de  eerste  editie,  "die  Abkandlung*'',  de  wetten  bevat- 
tende volgens  welke  die  namen  gegeven  zyn,  is  achterwege  gelaten. 

Geen  naam  is  zonder  beteekenis  of  zin.  De  verklaring  van  de  plaats-,  berg-  en 
riviernamen  enz.  is  een  onuitputteiyke  gondmyn  van  geschiedenis,  natuurkennis 
en  taalkunde. 

De  geographische  naam  spiegelt  ook  den  graad  en  de  richting  van  de  bescha- 
ving van  hen  die  dien  naam  gegeven  hebben. 

Ëenige  voorbeelden  mogen  aantoonen  hoe  het  geven  van  een  naam  in  nauw  verband 
staat  met  de  geschiedenis.  Men  kent  de  voorliefde  met  welke  de  Spaansche  en  Portugee- 
sche  ontdekkers  namen  van  heiligen  hebben  gebruikt  en  wel  gewoonHjk  volgens 
den  kalenderdag,  zoodat  deze  benamingen  als  historische  gedenkstukken  kunnen 
gelden.  Zoo  heeft  Columbus  de  Virginische  Antilies  ontdekt  op  den  dag  van  de 
H.  Ursula  en  der  11000  maagden  (virgines).  Zoo  laat  zich  ook  de  koers  yan 
Vespuoci  aan  de  kust  van  Brazilië  nagaan,  volgens  de  kalender,  van  Cabo  de  San 
Roque  (16  Aug.  1501)  tot  Bio  San  Francisco  (14  Oct.)  tot  Allerheiligen  haai  (1 
Nov.)  tot  aan  de  veronderstelde  Januari-rivier,  Rio  de  Janeiro  (1  Jan.  1502). 
Toen  Columbus,  verschrikt  door  de  peillooze  diepte  van  de  Honduraszee  en  op 
zyn  oosteiyk  gerichte  vaart  langs  de  kust,  met  tegenwind  kampende,  eindeiyk  de 
reddende  kaap  bereikte,  plaatste  hy  die  op  zyn  kaart  onder  den  naam  Oracias  a 
Dio8,  Tasman  noemde  de  bocht,  waar  eenige  zyner  matrozen  onder  de  slagen 
der  Maori's  gevallen  waren,  de  Moordenaarsbocht,  Cook  de  haven  waar  zyn  na- 
tuuronderzoekers gedurende  drie  weken  rust  400  nieuwe  plantensoorten  ontdekten 
de  Botany  Bay,  Ook  danken  wg  menig  aardig  uitgeyonden  naam  aan  de  vroe- 
gere reizen;  want  de  nieuweling  bezag  met  verbazing  en  bewondering  de  menigte 
vreemde  verschyningen ,  en  onder  zulke  versche  indrukken  ontstonden  namen  als 


647 

Isla  de  Pinos,  waar  Colambas  den  noordeiyken  vorm  der  naaldboomen  met  pal- 
men en  mahagony  vergezeld  vond.  Tafelberg,  Bam  HUI,  enz. 

Buitendien  wQkt  de  nieuwe  bewerking  van  het  lexicon  ook  daarin  af  van  de 
eerste  aitgave,  welke  aan  iederen  naam  een  afzonderlijk  artikel  wydde,  dat  ver- 
scheiden namen  onder  een  gezamelijk  wortelwoord  geplaatst  zgn,  b.  v.  Br  enter- 
hemen  onder  Bremen,  Thermopylae  en  Thermessa  onder  TAerme,  Taamarda  onder 
Taaman  enz. 

De  bronnen  (meer  dan  3000  werken)  waarnit  voor  dit  merkwaardig  werk  met 
noeste  viyt  en  groote  kennis  geput  werd,  worden  ieder  afzonderlijk  genoemd  en 
oordeelkundig  beschreven  in  een  ander  werk  van  Egli,  dat  eenigszins  beschouwd 
mag  worden  als  het  aanhangsel  van  het  lexicon  en  tot  titel  draagt: 

J.  J.  £aLi,  GescMchte  der  geographischen  Namenkunde,  Leipzig  1886. 

In  deze  bibliographie  worden  vooreerst  behandeld  de  geschriften  van  de  oudste 
tyden  af  tot  1840 ,  waarin  zonder  wetenschappeiyke  methode  pogingen  tot  uitleg- 
ging gedaan  zyn.  Ten  tweede  wordt  het  tydvak  besproken  van  den  wetenschap- 
peiyken  arbeid,  se4ert'  de  beoefening  van  de  vergeUjkende  Indo-Oermaansche  gram- 
matica. Vervolgens  de  vorderingen  in  den  nieuwen  tyd,  van  1870  tot  heden,  die 
door  Prof.  Egli  vervolgd  worden  in  het  Geograpkisch  Jahrbuch.  Eindeiyk  de  or- 
thographie  en  de  uitspraak  en  ten  i^lotte  de  » Natnenlehre^*  d.  i.  het  vaststellen  van 
de  wetten,  die  by  het  geven  der  namen  heerschen. 

Tevens  neemt  de  ondergeteekende  de  gelegenheid  waar ,  om  een  fout  te  herstellen , 
weleer  gemaakt  in  zyn  opstel,  getiteld:  »J)e  taal  der  aardrijk8kunde^\  in  het  eerste 
kwarto  deel  van  het  Tydschrift  van  het  Aardrijk^undig  Genootschap,  bl.  287, 
waar  verkeerdeiyk  beweerd  is  geworden,  dat  in  de  •Abhandlung"  van  Prof  Egli 
gemist  wordt  de  rubriek  «Volksetymologie"'.  Integendeel,  die  rubriek  ia  te  vin- 
den onder  Tafel  212,  welke  Egli  met  den  naam  Laut-Adaption  bestempelt. 

I.    DORNSEIPPBN. 

Witkamp'8  Aardrijkskundig  Woordenboek  van  Nederland,  ver- 
meerderd ,  bijgewerkt  en  herzien  door  M.  N.  Sipman  ,  met  fraaie  gekleurde 
kaarten  van  F.  Bruins.  Bij  Gebrs.  P.  en  M.  Cohen,  Arnhem  en  Nij- 
megen, verschijnt  in  30  afleveringen  van  25  cents. 

De  herdmk  van  het  ToortrefTelijke  woordenboek  yan  onzen  met  recht  weleer 
zoo  beroemden  geograaf  Witkamp  is  een  zeer  nuttige  onderneming.  Immers  na 
het  verschenen  van  dat  woordenboek  is  er  veel  veranderd,  verouderd  en  ver- 
nieuwd. Dat  het  vermeerderd  is  door  den  Heer  Sipman  met  de  namen  van  veler- 
lei buurtschappen  (lees  bunrschappen),  heerlijkheden,  kasteelen,  aanzienlgke  hui- 
zen, kloosters,  bruggen  enz.,  ook  al  mogen  sommige  thans  niet  meer  bestaan, 
dit  zal  zeker  voor  menigeen  aangenaam  kunnen  zijn.  Dat  het  bijgewerkt  is  met 
al  de  statistieke  getallen  van  het  jaar  1890,  blijkt  bij  ieder  artikel.  Jammer  is  het 
echter,  dat  wij  dien  lof  niet  onverdeeld  aan  de  bewerking  kunnen  toebrengen; 
in  de  eerste  aflevering  toch,  die  wij  ontvingen,  lazen  wij,  onder  Amsterdam,  dat 
deze  plaats  ligt  op  2S^32'54"  oosterlengte  van  Qreenmch;  dit  kan  niet  goed  z|jn, 
het  moet  zQn  o.  1.  van  Ferro;  dat  de  Hervormde  Gemeente  tien  kerken  bezit:  het 


648 

moet  z\jn  twaalf;  dat  de  Maatschappy  Felix  Meritis  een  fraai  gebonw  bezit:  de 
Maatschappij  is  sinds  eenige  Jaren  ontbonden;  dat  de  Maatschappfj  tot  Nnt  van 
't  Algemeen  in  Amsterdam  twee  departementen  bezit:  sedert  etteiyke  jaren  zijn 
die  tot  één  departement  versmolten.  Dit  zQn  onschuldige  kleinigheden,  zal  menig- 
een zeggen ,  maar  juist  door  het  ontbreken  van  die  groote  nauwkeurigheid  houdt 
Witkamp^s  boek  op  de  vraagbaak  van  een  ieder  te  z^jn  zooals  het  was;  F.  H. 
Witkamp  muntte  uit  in  het  kleine  zoowel  als  in  het  groote.  Minder  onschuldig  is 
het  bijgevoegde  artikel  van  Aerendonck,  waarvan  vermeld  wordt,  dat  het  is  een 
Nederlandsche  gemeente:  het  is  echter  een  Belgische  gemeente  in  de  provincie 
Antwerpen. 

Maar  vooral  is  het  een  grief,  dat  de  Heer  S.  in  de  spelling  der  geographische 
namen  niet  met  zgn  tijd  is  meegegaan.  Wel  zagen  yr'rj  dat  hy  Leimuiden,  Alfen, 
Avezaat  schryfb  en  niet  Leymuiden,  Alphen,  Avezaath;  ook  dat  hg  de  goede 
schryfwgze  van  Twente,  Drente  zonder  h  recht  doet  wedervaren;  maar  overigens 
heeft  de  Heer  S.  geen  de  minste  kennis  genomen  van  hetgeen  voor  de  spelUng 
der  geographische  namen  door  het  Aardry kskundig  Genootschap  het  licht  heeft 
gezien.  En  wel  had  dit  plaats  langs  tweeërlei  wegen:  1^.  door  de  Woordenlijst 
van  de  aardrijkskundige  namen  in  Nederland  volgens  de  spelling  van  de  Vries  en 
te  Winkel,  en  2^.  door  het  meer  streng  wetenschappeiyke ,  geschiedkundige  on- 
derzoek van  de  Nederlandsche  aardrykskundige  namen  onder  den  titel  Nomina 
geographiea  Neerlandica.  Door  dit  laatste  wordt,  door  het  opgeven  van  de  oudste 
vormen  dier  namen  uit  betrouwbare  charters  en  andere  documenten,  het  bewijs 
geleverd,  hoe  deze  of  gene  aardrykskundige  naam  tot  den  huldigen  vorm  is  ge- 
komen, waaruit  dan  vanzelf  ook  biykt,  of  de  tegenwoordige  vorm  foutief  is  en. 
welke  spelling  de  voorkeur  verdient. 

In  tegenstelling  van  Witkamp  schryft  de  Heer  S.  Almeho ,  Markeloo  enz.  ja 
zelfs  Haesiloo  van  den  jare  1711;  hy  kent  dus  aan  deze  00  de  functie  toe  van 
een  korte  o,  een  hoedanigheid  die  dat  letterpaar  nergens  elders  heeft,  die  o  is 
zoo  kort  dat  de  gansche  lettergreep  veelal  byna  niet  of  in.  het  geheel  niet  meer 
uitgesproken  wordt  b.  v.  Markel,  Hengel,  Grol. 

Een  leerryk  voorbeeld  hoe  de  oude  schryfwyze  leiden  kan  tot  de  ware  spelling 
is  de  naam  van  het  aan  de  Maas  gelegen  Geldersche  dorp ,  dat  zoowel  in  de  oude 
editie  van  Witkamp  als  in  de  nieuwe  van  Sipman,  op  de  stafkaart  en  ook  in  de 
bovengemelde  Woordenlijst  voorkomt  als  Ammerzoden.  Als  de  oudste  vorm  waar- 
onder de  naam  van  deze  plaats  voorkomt,  in  het  jaar  1050,  wordt  door  van  den 
Bergh  in  NyhoflTs  bydragen  Ambersoy  opgegeven ;  in  een  oorspronkeiyke  oorkonde 
van  de  abdy  van  Berne  van  het  jaar  3196  Ambershoye;  in  1200  en  1250  Amber- 
soye,  in  1326  Amberhoye;  in  een  oorkonde  van  het  jaar  1387  komt  de  naam 
voor  van  Jan  Amersoyens.  Vervolgens  met  kleine  wyziging  Amersoy,  Ammerzoyen, 
Amersoyen,  Amerzoyen,  Jmersoye,  Amerzoeye.  Nog  in  1670  schreef  Jao.  van 
Oudenhoven  Amersoyen  in  zyne  beschry  ving  van  's  Hertogenbosch. 

Vooral  met  het  laatste  der  15de  eeuw  beginnen  de  bastaard  vormen  in  het  alge- 
meen by  de  plaatsnamen  op  te  komen,  zoo  b.  v.  Amelroye,  Amelrooy,  Amelroyen, 
Ameroyen,  Jmeroy,  Jmmerroden,  Ammersoyde  (1618),  Ammeroitse  Stege,  Amerode. 

Ofschoon  de  uitspraak  der  tegenwoordige  bewoners  is  Ammelroi,  soms  met  nauw 


649 

hoorbare  e  of  en  er  achter,  heeft  er  zich  een  tweede  yorm  als  schrijfwyze  Toor- 
gedaan,  die  waarschynl^k  aan  de  lingnistische  kennii  van  den  klerk  ter  secretarie 
te  danken  is.  Omdat  die  van  't  raadhuis  zijn  oorsprong  nam,  wordt  ze  veelal  de 
officiëele  genoemd;  het  is  een  ware  volksetymologie  waardoor  aan  een  onverstaan- 
baar woord  een  beteekenis  wordt  gegeven ,  welke  dan  ook.  Zoo  werd  het  Ammer- 
zoden  f  als  waren  het  de  graszoden  van  Ammer.  Het  is  ook  voor  iemand,  die  de 
geschiedenis  van  het  woord  niet  kent,  inderdaad  onmogeiyk  om  te  beslissen  of 
daar  een  d  behoort  of  niet  En  die  geschiedenis  kan  men  lezen  in  het  tweede  en 
derde  deeltje  der  N.  G.  N.,  in  de  artikels  van  de  Heeren  Hoevenaar  en  Anspach , 
die  deze  nit  authentieke  bronnen  opgespoord  hebben. 

De  commissie  nit  de  Koninklgke  Akademie  van  Wetenschappen  (Frof.  Brill) 
stelde  in  1864  wijselgk  voor  te  schryven  Ammersooi,  een  spelling,  die  het  dichtst 
nadert  aan  de  vormen  van  die  eeuwen  toen  men  nog  verstond  wat  men  schreef 
en  toen  men  schreef  zooals  men  sprak. 

De  Heer  Hoevenaar  leert  ons  in  de  bovengenoemde  N.  6.  N.  IT,  bl.  102, 
welke  de  beteekenis  is,  n.  1. :  ooi  of  ooien  (weide)  bij  (Neer-)  Hemert,  welke 
plaats  in  vroegere  schryfwijze  heette  Hamaritda,  Hamerthe,  dat  zonder  tegrooten 
sprong  kan  overgaan  in  Ammers  en  Ambers.  De  Heer  Hoevenaar  laat  er  echter 
op  volgen:  'Mocht  evenwel  iemand  dit  Ammers  liever  verklaard  zien  door  een 
persoonsnaana ,  b.  v.  Amelric,  of  een  verkorting  van  dien  naam,  wij  dnrven  het 
niet  afkeuren*'. 

£en  andere  verklaring  van  Ammers  wordt  gegeven  door  Frof.  Gallée,  die  het 
afleidt  van  Ambe  -  water  (Zie  N.  G.  N.  III ,  bl.  822). 

Die  zelfde  soort  van  d,  welke  wy  ontmoeten  in  Ammerzoden,  wordt  ook  ge- 
vonden in  het  woord  Zederik  (kanaal).  Deze  aardrijkskundige  naam  heet  bij 
omwonenden  Zeerik  en  is  meer  dan  waarschQuiyk  een  afstammeling  van  Siegrik, 
een  eigennaam  aan  welken  ook  Zieriksee  zgnen  naam  te  danken  heeft  (Zie  N.  G.  N. 
I,  bl.  66). 

Ook  ons  woord  kade  heeft  zich  de  inlassching  van  diezelfde  irrationeele  epen- 
tbelische  d  moeten  laten  welgevallen.  In  HSpaansch  toch,  waamit  ons  woord  is 
overgenomen  en  in  de  overige  talen  waarin  het  gevonden  wordt  komt  die  d  niet 
voor.  Zie  het  artikel  cayo  by  Diez,  Ëtymologisches  Wörterbuch  de  Bomanischen 
Sprechen,  waar  men  het  volgende  leest:  •Cayo  sp.  (uur  im  plur.  üblich),  altfr. 
caye  sandbank,  mit  anderer  bed.  pg.  caes  (sg.  und  pi.)  ff.  quai  damm  an  flüssen, 
ndl.  kaai,  engl.  kay ,  ndd.  kaje.  Alle  vier  roman,  wörter  sind  formell  eins  und 
anch  die  begriffe  liegen  sich  nicht  fern*\ 

Doch  keeren  we  tot  Witkamps  herzien  woordenboek  terug.  Ook  de  kaartjes 
met  de  Torschillende  indeelingen  kunnen  een  aanwinst  van  het  boek  genoemd 
worden,  al  lyden  ook  zij  aan  onregelmatige  spelling. 

Mochten  de  volgende  afleveringen  nog  een  zuiveringskunr  kunnen  ondergaan; 
beter  half  gekeerd  dan  heel  gedwaald,  en  z\j  zich  evenzeer  aanbevelen  door  weten- 
schappeiyke  degeiykheid  als  door  den  geringen  prys  en  de  nette  uitvoering. 

Amsterdam,  Juni  1894.  I.  Dorkseiffen. 


650 

Verslag  der  staatsoommissie ,  benoemd  bjj  Koninkl^k  BeetLuit 
yan  8  September  1892 ,  n^.  21 ,  tot  het  inatellen  van  een  onder- 
zoek omtrent  eene  a&luiting  en  eene  droogmaking  der  Zuiderzee. 

(Gedrukt  bij  Gebr.  Belinfante,  voorheen  A.  D.  Schinkel).  Prijs  / 2,50. 

De  verschijning  van  dit  verslag  mag  zeker  als  eene  gewichtig^  gebeurtenis  be- 
schonvird  worden ;  vooral  voor  de  Zoiderzee-Vereeniging,  die  in  de  instelling  der 
Staatscommissie  een  bewijs  mocht  zien  dat  men  meer  algemeen  in  den  lande  be- 
gon te  gelooven  aan  de  mogeljkheid  der  uitvoering  van  het  grootsche  plan,  waar* 
voor  zy  zoovele  jaren  bad  gegverd,  terwijl  het  thans  openbaar  gemaakte  verslag 
in  vele  opzichten  overeenstemt  met  de  voorstellen  der  Zuiderzee- Vereeniging.  In 
hoofdstak  I  wordt  de  afslnitdyk  besproken ,  waaromtrent  de  Commissie  de  door  de 
Zuiderzee- Vereeniging  voorgestelde  plaats  aanbeveelt,  als  technisch  de  beste  en  in 
uitvoering  de  minst  kostbare;  de  dgk  zou  dan  loopen  van  Wieringen  naar  Piaam 
(een  weinig  ten  Z.  van  Makkum),  met  eene  kruinbreedte  van  2  m.  en  eene 
breedte  van  den  binnenberm  van  minstens  17  m.,  opdat  er  plaats  zou  zijn  voor 
een  spoor-  en  een  kunstweg.  De  sluizen  voor  de  uitwatering  van  het  achter  den 
dyk  liggende  IJselmeer,  zouden,  overeenkomstig  het  plan  der  Zuiderzee- Vereeni- 
ging, bij  Wieringen  moeten  komen,  ter  wijdte  van  10  m.  (opdat  zy  in  elk  geval 
ontoegankeiyk  zouden  zQn  voor  vijandelyke  oorlogsschepen)  en  verdeeld  in  vijf 
groepen,  elk  van  zes  sluizen.  Ten  W.  ervan  komen  twee  schutsluizen  naast  elkaar, 
in  een  scheepvaart-kanaal  door  Wieringen,  dat  van  het  uitwateringskanaal  ge- 
scheiden is  door  een  dam.  Uit  een  technisch  oogpunt  beschouwd  zon  de  afslait- 
dyk,  naar  het  gevoelen  der  Commissie,  uitvoerbaar  zgn  in  negen  jaren.  Van  Fiaam 
naar  Harlingen  zou  een  kanaal  komen  voor  kleine  schepen  ^).  De  Commissie  is 
verder  van  gevoelen,  dat:  1°.  de  door  de  Zuiderzee- Vereeniging  ontworpen  af- 
sluitdijk geen  overwegeaden  invloed  zal  hebben  op  den  toestand  van  het  Helder- 
sche  Zeegat  en  het  Vlie;  2**.  van  die  afsluiting  te  verwachten  is  Terdieping  en 
verruiming  der  bestaande  vaarwaters  langs  den  Hengst  en  de  Waard,  die  Texel- 
stroom  en  Vliestroom  met  elkander  verbinden,  zooals  het  Oude  Vlie,  het  Zuid- 
oostrak en  de  Doove  Balg,  en  niet  verwacht  kan  worden  de  vorming  van  een 
grootscheeps  vaarwater  op  korten  afstand  langs  den  afelnitdyk;  8°.  de  toestand  van 


i)  Het  spreekt  vanzelf  dat  w|j  hier  alle  technische  bijzonderheden  en  ook  vele, 
overigens  belangryke  beschouwingen  over  het  scheepvaart-verkeer  en  de  defensie, 
moeten  achterwege  laten.  Ons  doel  is  geen  ander  dan  in  het  kort  de  aandacht  onzer 
lezers  op  het  verslag  te  vestigen. 

Wy  herinneren  bovendien  aan  het  opstel  over  de  Plannen  tot  droogmaking  der 
Zuiderzee,  door  F.  A.  van  Buuren,  in  ons  tijdschrift  Dl.  VI,  1889,  M.  U.  Art  p. 
194  vlg.,  met  kaarten  en  profielen,  waarin  ook  in  het  kort  wordt  gesproken  over  de 
Staatscommissie  van  1878  en  het  daarop  gevolgde  wetsontwerp  der  regeering  in  1877, 
alsmede  over  de  oprichting  der  Zuiderzee-Vereeniging  in  1886  en  het  standpunt, 
waarop  deze  zich,  van  den  aanvang  af,  gesteld  heeft,  terwyl  daarby  natuurlyk  ook 
in  herinnering  worden  gebracht  de  verdiensten  van  den  technischen  adviseur  der  Ver- 
eeniging, den  heer  C.  Lelt. 


6Si 

den  toegang  tot  de  haven  van  Harlingen  niet  gedeerd,  doch  ook  niet  verbeterd 
zal  worden  door  de  afsluiting;  4°.  de  toestand  van  het  vaarwater  van  Harlingen 
naar  Ameland  om  de  Noord  geen  verandering  zal  ondergaan  door  de  afsluiting. 
Wat  de  belangen  bezuiden  den  afelnitdijk  aangaat  is  de  Commissie  van  gevoelen: 
dat  de  belangen  van  den  I Jsel  by  het  ontwerp  der  Zuiderzee- Vereeniging  afdoende 
zijn  gewaarborgd;  dat,  bü  het  Toor  het  IJselmeer  aangenomen  peil,  de  belangen 
van  de  uitwatering  der  omliggende  provinciën  door  de  afsluiting  niet  geschaad, 
Toor  een  belangryk  deel  zelfs  gebaat  zullen  worden,  terwQl  afsluiting  der  Zuider- 
zee, volgens  eene  lyn  Noord-HoHand— Wieringen—Friesland  eer  in  het  belang 
zal  zijn  van  het  binnenlandsch  verkeer  te  water,  dan  tegen  dat  belang.  Ook  in 
de  behoefte  aan  waterverversching  van  Friesland,  Noord-Holland  en  de  droogge- 
maakte  gronden  zal  voorzien  kunnen  worden,  terwijl  voor  de  waterverversching 
van  Amsterdam,  door  middel  Tan  het  stoomgemaal  te  Zeeburg,  geen  nadeelen 
zgn  te  duchten. 

Hoofdstuk  lY  bevat  als  bijlage  eene  belangrijke  verhandeling  over  de  visscherQ 
op  de  Zuiderzee  en  de  gevolgen  der  afsluiting,  van  Dr.  1'.  F.  C.  Hoek.  De  com- 
missie geeft  een  overzicht  der  opbrengst  van  het  Zuiderzee-visschersbedrijf  (gemid- 
deld circa  2  mill.  gulden  per  jaar)  en  van  de  schadeloosstellingen ,  welke  verleend 
zouden  moeten  worden. 

In  hoofdstuk  V  wordt  het  IJselmeer  besproken,  nl.  het  peil,  de  belangrijke 
kwestieën  van  de  slib-afzetting,  de  \jsvormig,  het  water  bezwaar ,  de  opwaaiing, 
de  kwel  en  de  ontzilting. 

In  bijlage  VU  worden  de  uitvoerige  proeven  beschreven,  welke  z^n  genomen 
tot  verkryging  van  gegevens  betreffende  het  ontziltingsproces  in  het  IJselmeer, 
waardoor  de  commissie  is  gekomen  tot  de  volgetide  meening  daaromtrent:  het 
water  wordt  —  hetzij  door  ontziltiniE,  hetzij  door  zoete  bovenlagen  op  het 
IJêelmeer  —  kort;  xiadat  de  afsluiting  is  tot  stand  gekomen,  geschikt  tot  boezem- 
verversching  van  Friesland  en  Noord-Holland  en  om  door  mensch  en  vee  —  of 
althans  door  vee  —  wat  het  zoutgehalte  betreft  gedronken  te  worden.  Wat  den 
invloed  der  afsluiting  op  den  gezondheidstoestand  der  oeverbewoners  betreft,  daar- 
omtrent valt,  wel  is  waar,  met  Tolkomen  zekerheid  niet  veel  te  zeggen,  maar 
''het  vernietigen  van  de  doode  organische  stof,  geleverd  door  het  a&terven  van 
lagere  organismen,  die,  gewend  aan  water  met  hooger  zoutgehalte,  moeten  be- 
zwijken bij  een  komend  tekort  aan  zout  in  de  hen  omringende  middenstof,  zal 
waarschijniyk  ook  zonder  hinderlyke  rottingsprocessen  kunnen  geschieden,  door- 
dien de  veroveraars  den  dooden  afval  der  vroegere  bewoners  in  korten  tijd  kun- 
nen assimileeren". 

In  het  Vide  hoofdstuk  wordt  eene  uitvoerige  bespreking  gegeven  van  alles  wat 
betrekking  heeft  op  de  eigenlijke  droogmaking  of  inpoldering ,  waarbij  wij ,  met 
het  oog  op  de  ruimte,  niet  lang  kunnen  stilstaan.  De  commissie  stelt  een  tiental 
wijzigingen  voor  in  de  ontwerpen  der  Zuiderzee-vereeniging  met  afsluitdijk;  wijzi- 
gingen die,  in  zekeren  zin,  van  ondergeschikt  belang  z^n  en  voortvloeien  uit 
overwegingen  van  teóhnischen  en  krijgskundigen  aard;  het  vaarwater  tusschen  den 
Z-  W.-er  en  den  Z.  O.-er  polder  is  aanmerkelijk  verbreed  en  naar  het  N.  W.  ver- 
legd,  zoodat  de  eerstgenoemde  polder  heel  wat  kleiner  wordt;  het  ontwerp  tot 


652 

verlenging  van  het  Zwolsche  Diep  is  gew^zigd;  de  grenzen  der  inpolderingen 
eTeneens,  zoodat  de  oppervlakte  van  het  IJselmeer  vergroot  is;  het  vermogen  der 
stoomgemalen  is  verhoogd,  het  dwarsprofiel  der  meerd^ken  verzwaard,  enz.  De 
totale  oppervlakte  der  vier  polders  bedraagt  ongeveer  211,830  heet.,  waarvan  194,410 
heet.  vmchtbaar  land;  die  van  het  IJselmeer  146,000  heet.  De  landaanwinst  is 
das  aanzieniyk.  De  kosten  van  alle  gezamenlijke  werken,  over  33  jaren,  worden 
in  hoofdstuk  VII  berekend  op  / 174, 620,000,  waarbij  dan  nog  komen  ƒ  10,000,000 
ter  voorziening  in  de  belangen  der  defensie.  De  onderhoudskosten  voor  den  aftlnitdijk 
met  bijkomende  werken  en  de  polderlasten  voor  de  inpolderingen  achter  den  af- 
sluitdijk (hoofdstuk  VIII)  zullen  bedragen  ƒ  2,091,260  per  jaar. 

De  commissie  wijdt  ook  eenige  hoofdstukken  (IX,  X  en  XI)  aan  technische 
beschouwingen  over  de  inpolderingen,  ingeval  er  geen  afsluitdijk  wordt  gemaakt 
en  aan  berekeningen  van  kosten  (resp.  ƒ  198,200.000  -f  lOmill.  voor  de  defensie, 
en  ƒ2,146,850),  om  daarna ,  in  hoofdstuk  XII ,  een  vergelgkend  overzicht  te  geven 
van  de  voornaamste  voor-  en  nadeelen  van  inpoldering  roet  en  zonder  afisluitdijk 
en  komt  dan  tot  het  besluit  dat  inpoldering  met  afsluitdijk,  uit  een  technisch  oog- 
punt ^    verre  te  verkiezen   is  boven  indykingen  in  de  Zuiderzee  zonder  afsluitdijk. 

In  de  beide  volgende  hoofdstukken  (XUI  en  XIV)  vindt  men  algemeene  be- 
schouwingen op  oeconomisch  gebied  en  eene  bespreking  van  de  hoedanigheid  van 
den  grond,  den  staat  waarin  hij  voor  de  uitgifte  gebracht  moet  worden,  alsmede 
de  wijze  van  uitgifte  en  kolonisatie.  Wij  vestigen  er  vooral  de  aandacht  op  dat 
de  commissie  maatregelen  in  overweging  geeft  om  te  voorkomen  dat  het  land  in 
handen  geraakt  van  speculanten  of  van  kapitalisten ,  die  het  niet  zelf  zouden  be- 
bouwen, maar  het  in  huur  of  in  pacht  geven,  waardoor  al  de  talrijke  nadeelen 
van  het  pachtstelsel  ook  daar  weer  op  den  voorgrond  zouden  treden ;  de  commissie 
acht  het  wenschelijk  dat  het  land  kome  in  het  bezit  van  diegenen  welke  het 
ook  werkel^k  zullen  bebouwen,  dat  er  aldus  een  eigenerfde  boerenstand  zal 
ontstaan.  Men  zie  vooral  de  belangrijke  bijlage  XI,  het  rapport  der  heeren  D. 
Fontein  de  Jong  en  H.  C.  van  den  Houven  van  Oordt,  waarmede  zich  hebben 
vereenigd  de  leden  der  Staatscommissie  J.  Breebaart  Kzn.,  J.  M.  Telders  en  A. 
C.  Wertheim.  Ongetwyfeld  verdienen  de  daarin  ontwikkelde  denkbeelden  toejui- 
ching, ook  omdat  men  bij  de  toepassing  daarvan  zich  op  den  bodem  der  bestaande 
wetgeving  zal  kunnen  plaatsen.  Dat  deze  kwestie  overigens,  de  tegenwoordige 
tijdsomstandigheden  in  aanmerking  genomen,  tot  de  moeielijkste  behoort  onder 
degene  'welke  zich  tijdens  en  na  de  uitvoering  van  het  groote  werk  zullen  voor- 
doen, valt  niet  te  ontkennen.  Het  onderwerp  is,  uit  den  aard  der  zaak,  veel 
minder  concreet  dan  alles  wat  op  de  technische  uitvoering  betrekking  heeft. 

Ook  aan  de  droogmaking  zonder  afsluitdijk  heeft  de  commissie  hare  aandacht 
gewijd  (hoofdst.  XV),  waarbij  zij  tot  het  besluit  komt  dat,  zelfs  indien  van  de  uit 
te  geven  gelden  rente  berekend  wordt,  de  geheele  drooglegging  van  de  Zuiderzee 
met  een  afsluitdijk  nagenoeg  hetzelfde  kost,  als  wanneer  men  de  voorafgaande 
afeluiting  achterwege  laat  (resp.  ƒ269,794,000  en  ƒ261,718,000).  Alleen  bij  eene 
berekening  van  rente  op  rente  sluit  de  rekening  ten  voordeele  van  de  droogma- 
king zonder  afsluitdijk  (ƒ311,753,000  en  292,609,000,  een  gevolg  van  het  feit  dat 
in  het  laatste  geval  de  landerijen  spoediger  verkoopbaar  zijn). 


653 

Daartegenoyer  staat  dat  men  dan  ook  de  talryke  in  hoofdst.  XII  opgesomde 
Yoordeelen  van  den  afslnitdyk  mist.  Eindeiyk  wordt  in  hooAtnk  XVI  nagegaan 
de  vermoedelijke  opbrengst  der  droogmaking.  Eene  schatting  der  vermoedelQke 
verkoopwaarde  van  den  grond  is  niet  doenlijk,  maar  wanneer  men  de  producti- 
viteit van  den  grond  wil  berekenen  krfjgt  men  althans  eenig  insicht  in  de  ver- 
honding  tnsschen  de  kosten  en  de  daardoor  ontstane  waarde.  De  commissie 
vermeent  ^at  de  waarde  aan  grond  —  naar  den  maatstaf  der  waarschijnlijke  op- 
brengst van  f  60. —  per  heet.,  gekapitaliseerd  tegen  3}-  o/q  —  toch  altijd  op 
/  326,000,000  gesteld  kan  worden ,  d.  i.  meer  dan  het  hoogst  geraamde  cijfer  der 
totale  uitgaven  bij  rente  op  rente  berekening. 

Aan  het  slot  van  haar  verslag  zegt  de  commissie  dat  de  vraag:  of  eene  af- 
sluiting  en  eene  droogmaking  van  de  Zuiderzee,  op  eene  wijze  als  door  de  Zuiderzee- 
Vereeniging  is  voorgesteld,  in  *sLands  belang  behoort  te  worden  ondernomen,  yo\%'èfLB 
de  meening  van  een  en  twintig  der  zeven  en  twintig  leden ,  die  over  de  eindcon- 
closies  stemden,  bevestigend  moet  worden  beantwoord,  behoudens  de  wijzigingen 
in  het  verslag  aangegeven.  De  leden  Mees,  Van  Nierop,  Rahusen,  Veegens, 
Welcker  en  Wellan,  die  deze  vraag  in  ontkennenden  zin  hebben  beantwoord, 
gronden  in  hoofdzaak  hunne  bezwaren  op  de  groote  financiëele  verplichtingen ,  die 
het  uitvoeren  der  geheele  onderneming  met  zich  zal  brengen ,  en  op  de  onzekerheid 
van  hare  oeoonomische  uitkomsten.  Het  antwoord  op  de  vraag:  op  welke  wijze 
dit  werk  tot  uitvoering  moet  worden  gebracht,  behoort,  volgens  de  meen  ing  van 
al  de  leden,  te  luiden:  door  den  Staat,  op  den  voet  in  het  verslag  vermeld. 

Na  lezing  en  bestudeeriug  van  het  verslag  der  Staatscommissie  krijgt  men  den 
indruk  dat  aan  de  uitvoering  van  het  plan,  uit  een  technisch  oogpunt,  geen  enkel 
onoverkomeiyk  bezwaar  is  verbonden;  daarover  zijn  de  deskundigen  het  blijkbaar 
volkomen  eens.  fiij  alle  beschouwingen  en  berekeningen  is  men  steeds  van  de 
minst  gunstige  onderstellingen  uitgegaan  en  daarnaar  is  dan  de  grootte  der  te 
overwinnen  moeielijkheden  afgemeten;  datzelfde  geldt  ook  van  de  financiêele  be- 
rekeningen. Menscheiykerwijze  gesproken  zou  het  werk  moeten  meevallen,  indien 
men  het  ondernam.  Ook  de  vraag:  wie  het  zou  moeten  uitvoeren?  is  eigenlek 
geen  vraag  meer.  Wèl  is  het  nog  eene  vraag  of  de  Staat  bij  machte  zou  zijn  in 
33  jaren  tijds  ƒ  189,000,000  (droogmaking  met  afsluitdijk)  voor  het  werk  uit  te 
geven ,  d.  i.  gemiddeld  per  jaar  omstreeks  6  mill.  ?  en  of  de  uitkomst,  oeconomisch 
gesproken,  niet  al  te  ver  beneden  de  verwachtingen  zou  blijven?  Die  laatste 
vraag  kan  natuurlijk  door  niemand  ooit  met  zekerheid  beantwoord  worden;  dat 
zal  men  moeten  afwachten,  zooals  men,  in  dit  ondermaansche,  zooveel  moet  af- 
wachten. Is  echter  de  onzekerheid  —  of  beter  gezegd:  zijn  de  slechte  kansen  — 
zóó  groot,  dat  de  Nederlandsche  Staat  die  zes  of  zeven  millioen  per  jaar  er  niet 
aan  zou  kunnen  wagen?  Wü  gelooven  het  niet,  te  meer  daar  dat  geld,  in  den 
vorm  van  loon  enz,  toch  nagenoeg  geheel  in  het  land  blijft  en  aan  duizenden, 
die  werken  willen  maar  het  thans  niet  altijd  kunnen,  ten  goede  zou  komen. 
Het  is  dan  ook,  dunkt  ons,  wel  te  verwachten  dat  de  Regeering  het  vraagstuk 
te  eenigertijd  ernstig  ter  hand  zal  nemen  door  het  indienen  van  een  wetsontwerp, 
hetwelk   dan,   naar  wij  hopen,   een  gelukkiger  lot  moge  hebben  dan  het  vorige^ 


654 

regeering8«oiitwerp  daarover.  Wellicht  ziet  de  twintigste  eenw  ons  dan  reeds  aan 
den  arbeid.  Dank  zij  de  onvermoeide  geestkracht  en  werkzaamheid,  door  yelen 
onzer  landgenooten  gedurende  zoo  vele  jaren  aan  den  dag  gelegd,  is  de  voorbe- 
reiding thans  ten  einde  gebracht;  het  oogenblik  van  handelen  schijnt nangebroken, 
eene  beslissing  in  eene  of  andere  richting  kan  althans  zeker  niet  lang  meer  uit- 
gesteld worden.  Moge  zij  spoedig  vallen  en  dan  gnnstig  zijn. 

Timmerman. 

Uitkomsten  der  zeyende  tiei^aarljjksche  Yolkstelling  inbetkonink- 
r^k  der  Nederlanden  op  den  een  en  dertigsten  December  1889 

(met  uitzondering  van  de  beroepstelling).  Uitgegeven  op  last   van  het 

Departement  van  Binnenlandsche  Zaken. 

Overzicht  van  de  uitkomsten,  in  vergelijking  met  die  der  vorige 
volkstellingen,  voorafgegaan  door  een  overzicht  van  de  inrichting  der  volkstelling 
en  de  daarop  betrekking  hebbende  voorschriften,  op  nitnoodiging  van  den  Minis- 
ter van  Binnenlandsche  Zaken  bewerkt  door  de  Cbmtbalb  Cohmtssib  toor  db 
STATISTIEK.  VGravenhagc,  Van  Weelden  en  Mingelen,  1898.  —  Pr.  ƒ1. — 

De  heer  J,  Knyper  heeft  reeds  een  overzicht  gegeven  (p.  611  vlg.  van  dezen 
jaargang)  van  verschillende  belangryke  gegevens,  welke  bovengenoemd  werk  be* 
vat,  zoodat  wg  daarnaar  kunnen  verwezen.  In  hot  verslag  is  ook  eene  tamelijk 
nitvoerige  paragraaf  (§  2)  gewijd  aan  de  dichtheid  der  bevolking,  waarop  wij  in 
het  byzonder  de  aandacht  vestigen,  te  meer  daar  de  heer  Knyper  daarover  slechts 
even  terloops  spreekt.  In  tabel  III  vindt  men  de  opgave  van  de  dichtheid  der 
bevolking  des  Rijks  op  elk  van  de  zeven  tydstippen  der  tellingen;  in  tab.  IV  die 
van  de  dichtheid  der  bevolking  (in  de  verschillende  provinciën)  on  van  de  be- 
trekkeigke  bevolking  (der  provinciën  in  verhouding  tot  die  van  het  Byk);  in  tab. 
V  die  van  de  toeneming  der  bevolkingsdichtheid  (in  de  provinciën  en  in  het  R^k). 
De  gemiddelde  dichtheid  voor  het  geheele  Rijk  was  op  81  Dec.  1889:  7685  perD 
geogr.  mijl  (1386  per  1000  heet.),  het  totaal  der  bevolking  bedroeg  toen 
4,611,416;  op  1  Januari  1830  waren  die  cgfers  resp.  4416  (802)  en  2,610,621; 
waaruit,  over  een  tydvak  van  60  jaren,  eene  percentsgew^ze  toename  bigkt  van 
100 :  172,81.  Het  sterkst  vermeerderde  de  dichtheid  in  de  provinciën  Drenthe, 
Zuid-Holland  en  Noord-Holland,  het  minst  in  Zeeland  en  Limburg  (resp.  van 
100:206,42;  100:199,50;  100:181,26;  100:136,11;  100:188,88).  Men  ziet  dat 
er  voor  den  geograaf  uit  zulke  verslagen  nogal  het  een  en  ander  te  leeren  en  te 
overdenken  valt;  maar  voor  anderen  ooki  T. 

Over  kalkhoudende  gronden  in  Nederland,  door  Dr.  J.  L.  C. 
ScHROEDER  VAN  DER  KoLK.  —  Met  kaartje  der  kalkhoudende  gronden. 
—  Tijdschr.  der  Nederl.  Heide-Maatsch.  6de  Jaarg.  1894,  afl.  2. 

De  schrijver  geeft,  een  beknopt  overzicht  der  vindplaatsen  van  de  kalkhoudende 
gronden  in  Nederland,  op  grond  der  bestaande  litteratuur  en  van  enkele  eigen 
waarnemingen.  Een  volledig  overzicht  zou  slechts  te  verkregen  z^n  «door  een 
stelselmatige  doorzoeking  van  onzen  geheelen  vaderlandschen  bodem,  m.  a.  w.  bg 


6S5 

gelegenheid  der  samenstelling  onzer  toekomstige  geologische  kaart.*'  Intasschen 
heeft  deze  als  het  ware  voorloopige  mededeeling  toch  waarde,  ook  met  het  oog 
op  later  voortgezet  onderzoek.  T. 

Eenige  mededeelingen  over  de  glaciale  en  praeglaoiale  vormin 
gen  in  Twente  en  den  oosthoek  van  Q-elderland,  door  Dr.  H.  van 
Cappelle.  Verh.  der  Kon.  Akad.  van  Wetensch.  te  Amsterdam.  (Tweede 
Sectie),  Dl.  III,  n**.  9.  Amsterdam,  Joh.  Muller,  1894. 

De  schrijver  heeft  getracht  de  vraag  te  beantwoorden ,  of  werkelijk  het  tertiaire 
leem  aan  of  zeer  naby  de  opjiervlakte  in  Twente  en  hot  Oosten  van  Gelderland 
een  zóó  groote  verspreiding  bezit  als  Staring  aangeeft;  daartoe  heeft  hy  talrQke 
1  Ik  2  m.  diepe  boringen  en  gravingen  verricht,  waarvan  de  resnltaten  in  tabella- 
rischen  vorm  uitvoerig  worden  medegedeeld. 

Bijna  overal  in  hot  onderzochte  gebied  vormen  praeglaciaal  zand  en  leem  den 
ondergrond  der  grondmoraine  (p.  6).  Overal  waar  zuidelgk  grint  werd  aangetrof- 
fen, kon  z'^no  ligging  op  het  praeglaoiale  leem  en  zand  aangetoond  worden  (p.  6). 
Omtrent  de  belangrijke  hoogteverschillen,  die  het  praeglaoiale  leem  somwijlen  in 
dit  gebied  vertoont,  komt  de  schryver  tot  de  volgende  resultaten  (p.  8):  De  hen- 
velaohtigheid  van  het  dilnvium  moet  hier  niet  aan  eene  plaatseHjke  oprichting  der 
praeglaoiale  lagen,  doch  aan  dislocaties  van  het  onderliggende  tertiair  worden  toe- 
geschreven. Die  dislocaties  waren  reeds  geëindigd  toen  de  gletschers  deze  streken 
bereikten,  hetgeen  blijkt  uit  het  feit,  dat  men  bij  het  bestggen  van  den  Lonneker 
berg  en  den  Tanken  berg,  de  grondmoraine  plaats  ziet  maken  voor  eene  keibe- 
strooiing  (behoorende  tot  de  praeglaoiale  leem  vorming).  Die  bergen  moeten  dus, 
evenals  de  Lochemerberg ,  beschouwd  worden  als  irDurchragungen"  1).  Nogtans 
bestaat  hier  niet,  zooals  in  het  diluvium  van  Lochem,  eene  volkomen  onafhanke- 
lijkheid der  terreinoppervlakte  van  het  relief  der  onderliggende  lagen  *),  maar  is 
integendeel  in  Twente  en  den  Oosthoek  van  Gelderland  het  bodemoppervlak  in 
algemeene  trekken  eene  afspiegeling  van  het  relief  van  den  tertiairen  ondergrond. 

T. 

Beschrijving  der  Nederlandsohe  Zeegaten,  Dl,  V.  Terschelling, 
Ameland  en  Zuiderzee.  Uitgeg.  door  het  Min.  v.  Marine,  Afd.  Hydro- 
graphie,  en  samengesteld  door  den  Chef  der  hydrographische  opnemingen 
C.  J.  DE  Jong  Pzn.,  4de  dr.  's-Gravenhage ,  Van  Cleef,  1894.  Pr./o,75. 

Noordzee.  Zeegaten-  van  Vlieland,  Terschelling  en  Ameland. 
Schaal  i :  50,000.  Opgenomen  in  1892  en  1893  door  C.  J.  de  Jong  Pzn., 
J.  M.  Phaff,  C.  P.  van  Hecking  Colenbrander  en  W.  Naudin  ten 


1)  Vgl.  ons  tijdschrift  1898,  p.  933. 

2)  Zie  aldaar  de  op  p.  934,    in  de  noot  genoemde  verhandelingen,  n®.  l  en  8  der 
Med.  omtrent  de  geologie  yan  Nederland. 


6s6 

CateI  Uitgeg.  door  het  Min.  v.  Marine,  Afd.  Hydrographie.  's-Graven- 
hage  Ï894.  Pr.  /2,5o. 

H.  Ph.  Th.  Witkamp  ,  Kaart  van  Nederland  en  Nederlandsoh- 
Indië  (Pêta  Nederland  dan  Nederlandsch-Indie). 

Kaart  van  Nederlandsoh-Indië  (Pëta  Hindia  Nederland). 

Kaart  van  Java  en  JiCadoera  en  de  Besidentie  Bali  en  Lombok 

(Pëta  Tanah  Djawa  dan  Madoera  sërta  dëngan  residentie  Bali  dan  Séla- 
Parang). 

Kaart  van  Mldden-Java  (Pëta  Tanah  Djawa  Tëngah). 

Kaart  van   de  -Besidentie    Samarang  (Gambaripoen  siti  ing 

karésidenan  Sèimarang). 

Voorbeelden  ter  verklaring  der  begrippen  kaart,  schaal  en 

teeken  (Inilah  tjonto  pada  mënërangkan  ërti  pëtah  boemi,  oekoeran  dan 
tanda-tanda). 

Wij  ontvingen  de  hierboven  genoemde  scbool-mtgaven  van  den  heer  Witkamp 
ter  bespreking,  welke  taak  ons  gemakkelijker  wordt  gemaakt  door  de  omstandig- 
heid dat  de  vervaardiger  —  die  hiermede  eene  gunstige  nitzonderiog  maakt  op 
de  Nederlandsche  bewerkers  van  schoolatlassen  —  het,  eenige  jaren  geleden,  nnt- 
tig  en  noodig  heeft  geacht  eene  uiteenzetting  te  geven  betreffende  de  beginselen 
waarop  z^ne  schooluitgaven  bemsten.  (Zie  ons  tydschr.  1889,  Dl.  VI,  M.  U.  A., 
p.  165  vlg.,  met  kaart).  De  kenrig  en  duidelijk  nitgevoerde  kaart  van  Sftmarang 
is  dan  ook  reeds  aan  onze  lezers  bekend  en  zij  vormt  ongetwijfeld,  met  de  kaart 
van  Midden- Java,  de  beste  en  fraaiste  van  Witkamp's  schoolkaarten.  De  kaart 
van  Nederland  en  Nederlandsch-Indië  is  eigenlek  eene  kaart  van  het  oostel^k 
halfrond,  waarop  Nederland  nauwelijks  zichtbaar  is  en  van  Nederlandseh-Indi» 
alleen  de  omtrekken  der  eilanden  zijn  aangegeven ;  bergteekening  komt  op  deze 
kaart  niet  voor;  zij  dient  klaarblijkelijk  tot  het  geven  van  een  algemeen  inzicht 
in  dö  betrekkelijke  ligging  van  Nederland  en  zijne  O.  I.  koloniën.  De  kaarten 
van  Nederlandsch-Indië  en  van  Java  en  Madoera  enz.  z|jn  mede  op  kleine  schaal 
(resp.  1 :  20  mill.  en  1 :  5  mill.)  geteekend  en  bevatten  alleen  aanw^zingen  betref- 
fende de  hoofdzaken,  welke  in  de  byschriften  langs  den  rand  nog  nader  worden 
uitgewerkt.  Op  de  eerstgenoemde  vindt  men  een  natuurkundig  en  een  staatkundig 
overzicht,  alsmede  een  overzicht  der  voornaamste  verkeerswegen.  Bij  bet  natonr- 
kundig  overzicht  missen  wg  aanwyzingen  betreffende  het  klimaat  en  de  zeestroo- 
mingen;  de  tinten  voor  de  zeediepten  zijn  niet  in  voldoende  schakeeringen  verte- 
genwoordigd (o.  a.  by  Celebes).  Wat  het  land  betreft  zien  wij  alleen  de  bergen  en 
het  groen  gekleurde  laagland ,  maar  de  schaal  is  te  klein  voor  het  voorstellen  van 
bijzonderheden  (by v.  rawah^s).  Te  waardeeren  "zgn,  op  het  derde  overzichtskaartje, 
de  aanduidingen  betreffende  de  bevolkingsdichtheid,  in  drie  sóhakeeringen,  d.  i. — 
voor  een  schoolkaart  zeer  terecht  —  zeer  eenvoudig  voorgesteld;  op  de  grootere 


6S7 

kaart  van  Java  en  Madoera  zyn  meer  byzonderhedeo  daaromtrent  aangegeven; 
maar,  aangezien  de  kleuren  in  de  blokjes  sywaarts  van  de  kaart  niet  goed  te  on- 
derscheiden z^n  en  er  o<^  niet  blgkt  waarom  sommige  gedeelten  van  Java  wit 
z|jn  graten,  heeft  men  aanvankelijk  eenige  moeite  om  de  voorstelling  goed  te 
begrijpen. 

De  afbeeldingen  op  de  plaat  der  «voorbeelden"  zijn  fraai  uitgevoerd  en  goed 
gekozen;  met  de  aanwgzing,  dat  men  de  kaart  moet  leggen  met  den  ooMkant 
naar  h«t  oosten,  konnen  wij  ons  niet  yereenigen.  Staan  de  schoolbanken  in  de 
richting  ooit^west,  en  bovendien  tóó  dat  de  leerling  met  het  gezicht  naar  het 
noorden  gekeerd  zit  dan  is  alles  best;  maar  in  elk  ander  geval  zou  de  kau't  niet 
recht  voor  hem  liggen,  tot  zelfs  onderst  boven  toe.  De  bedoeling  zal  wel  z^n: 
met  den  oostkant  rechts.  T. 

J.  J.  TEN  Have,  Nieuw  leerboek  der  aardr^kskunde,  vooral  ten 
dienste  van  hen,  die  voor  de  hoofdakte  studeeren.  Met  gravures,  schets- 
kaarten,  vragen  en  opgaven  tusschen  den  tekst.  's-Gravenhage ,  Joh. 
IJkema,  1893.  Pr.  geb. /3.— 

Oost  en  West.  Land  en  volk  der  koloniën.  Met  vele  platen  en 

schetskaarten.  *s-Gravenhage ,  Joh.  IJkema,  1892.  Pr.  / 1,90. 

Beknopte  aardrijkskunde  van  li'ederlimdsch.  Oost-  en  West- 

Indië.  3<ie  dr.  Met  platen  en  kaarten.  's-Gravenhage,  Joh.  IJkema,  1894. 
Pr.  /o,45. 

Handleiding  bjj  het  onderwas  in  de  aardrijkskunde  op  de 

lagere  school,  met  eene  beschouwing  over  de  leermiddelen.  's-Graven- 
hage,  Joh.  IJkema,  1894. 

Beknopt  leerboek  der  aardrijkskunde,  voor  Normaalscholen 

enz.  3de  dr.  VGravenhage ,  Joh.  IJkema,  1894.  Pr.  / 1,90. 

Gaarne  vestigen  w'ó  de  aandacht  op  deze,  ons  ter  bespreking  toegezondene, 
nienwe  of  hernieuwde  school-uitgaven  *).  Hebben  wij  reeds  meermalen  de  mee- 
ning uitgesproken,  dat  de  schrijvers  en  bewerkers  van  schoolboeken  en  atlassen 
verantwoording  behooren  te  geven  betreffende  de  methodische  grondslagen,  waarop 
ban  arbeid  bemst,  de  heer  Ten  Have  doet  zulks  in  het  vierde  der  bovengenoemde 
werkjes  op  zeer  verdienstelijke  wijze  en  geeft  daarbij  de  blijken  van  groote  bele- 
zenheid op  het  gebied  der  methodische  on  der  school^geographische  litteratuur  en 
van  uitgebreide  kennis  der  verschillende  leermiddelen.  Ook  de  andere  werken  ver- 
dienen alle  aanbeveling,  vooreerst  omdat  zg  geschreven  zijn  door  iemand  die  over 
de  methode  van  school-onderwys  in  geographie  veel  heeft  nagedacht  en  die  boven- 
dien, door  eigen  ondervinding  als  docent,  in  de  gelegenheid  is  geweest  het  proef- 


1)  Vgl.  ons  tijdschrift  Dl.  IV,  1887,  V.  en  M.,  p.  464;  Dl.  V,  1888,  V.  en  M., 
p.  834  en  Dl.  VI,  1889,  V.  en  M.,  p.  164. 


6s8 

houdende  van  zyne  meeningen  en  theorieën  aan  de  praktijk  te  toetsen;  ten  andere 
wegens  de  talrijke  tnsschen  den  tekst  gevoegde  platen  en  schetskaartjes ,  de  sober- 
heid in  de  details  en  de  vele  beschrijvingen  van  natanrtafereelen  en  landschappen, 
welke  aan  de  beste  werken  z^n  ontleend  (o.  a.  in  «Oost  en  West*\  waaruit  men 
met  gemak  gedurende  een  uur  verschillende  gedeelten  kan  voorlezen,  zonder  de 
aandacht  der  leerlingen  te  vermoeien).  Natuurlijk  behoeft  men  het  daarom  nog 
niet  in  alles  met  den  schrijver  eens  te  zijn;  eene  opgave  als  bgv.  die  op  p.  389 
in  het  Nieuwe  Leerboek:  rerklaar  het  ontstaan  der  Kalahari-woestijn ,  zal  menigen 
schooljongen  (en  wellicht  ook  enkele  onderwijzers,  die  geene  andere  gegevens 
hebben  dan  de  zeer  gebrekkige  op  p.  373,  over  het  klimaat)  in  verlegenheid 
brengen.  En  zoo  zijn  er  meer  vragen,  welke  den  leerling  (hetzy  dan  schooljongen 
of  stadeerenden  onderwijzer)  in  de  verzoeking  zullen  brengen  tot  geleerdheid-kra- 
merij  of  tot  oppervlakkigheid;  twee  zaken  die  trouwens  innig  verwant  zgn.  Ook 
de  beschrgving  der  verticale  gedaante  van  de  landen  en  werelddeelen  is,  hier  en 
daar,  niet  voldoende  en,  over  het  geheel,  het  zwakste  gedeelte.  T. 

Beitrage  zur  Methodik  der  Erdkunde  als  Wissenschaft  wie  als 
IJnterriehtsgegenstand,  In  zwanglosen  Heften  herausgegeben  von  Dr. 
RiCHARD  Lehman.  Halle  a.  S.  Tausch  &  Grosse,  1894.  Pr.  van  Heft  I 
ƒ1,80.  —  Elk  „Heft"  afzonderlijk  verkrijgbaar. 

Inhoud  :  Zn  Professor  Hirschfeld''s  Vorschlagen  über  Umgestaltnng  des  erd- 
knndlichen  Unterrichts ,  von  Dr.  A.  KirchhofF,  Halle. 

Praktische  geographische  Uebungen  an  der  Universitflt,  von  Dr.  W.  Uhe,  Halle. 

Zur  BeschafFang  des  heimatkundlichen  Unterrichtsmaterials ,  von  Dr.  R.  Leh- 
mann.  Munster. 

Deze  uitgave  kan  ongetwijfeld  veel  nut  stichten,  want  ook  in  Duitschland  is  er 
—  evengoed  als  bij  ons  —  nog  veel,  zéér  veel  te  verbeteren  op  het  geMed  van 
het  geographisch  onderw^'s.  Ieder,  die  zich  daarvan  wil  overtuigen,  leze  o.  a.  het 
laatste  gedeelte  van  Prof.  Eirchhoff*s  artikel.  T. 

Catalogussen. 

E.  H.  Moritz,  Berlin  Antiq.-Katal.  n®.  1  (Zeitschr.,  Allgem.  u.  Physik.  Geogr., 
Anthropologie,  Europa),  n®,  2  (Afrika),  n°.  3  (Amerika),  n**.  4  (Asien,  Australien, 
Ozeanien).  —  Ferd.  Baabe*s  Nachf.,  Eugen  Heinrich,  Königsberg.  N®.  93  (All- 
gemeines,  Europ.  Staaten).  —  Kirchhoff&  Wigand,  Leipzig.  N**.  922  (Geologie, 
Mineralogie,  Palaeontologie,  etc).  —  Theod.  Ackermann,  München  Antiq.  Katal. 
n®.  368  a.  1894  (Geschichte,  Geographie,  Keisen  etc). 


659 


VERSLAG 
EENER  REIS  IN  DE  TIMORGROEP  EN  PeLYNESIË 

BOOE 

Dr.  HERMAN  P.  C.  TEN  KATE. 

(  Vervolg). 


IV.   ROTI.  —  SAVOE. 

Het  is  geen  gemakkelijke  taak  om  na  het  getrouwe  en  belangrijke  reis- 
verhaal van  prof.  Wichmann  ^)  nog  iets  nieuws  te  zeggen  omtrent  een 
tocht  op  het  eiland  Roti,  te  meer  daar  ik  in  hoofdzaak  dezelfde  route 
volgde  als  de  heer  Wichmann.  Hoewel  in  groote  trekken  mijn  reis  schet- 
sende, zal  ik  echter  bij  voorkeur  stilstaan  bij  die  plaatsen  of  streken 
welke  slechts  zeer  ter  loops  of  in  het  geheel  niet  door  mijn  geachten  voor- 
ganger werden  bezocht,  o.  a.  Landoe,  Dioe  en  het  grootste  gedeelte  van 
westelijk  Roti. 

Aangaande  de  ethnographie  van  Roti  hebben  voornamelijk  He5rme- 
ring  2),  S.  Muller  »),  Jackstein  %  Graafland  «),  Riedel  «j  en  Niks '')  mede- 
deelingen  gedaan,  die  eensdeels  herhalingen  met  andere  woorden  zijn, 
maar  anderdeels  elkaar  aanvullen.  Van  deze  schrijvers  is  Heymering  de 
meest  uitvoerige  en  tevens  de  meeste  vertrouwbare.  De  latere  schrijvers 


1)  Bericht  über  eine ReUe  nach  dem  Indischen  Archipel.  III.  Theil  (5).  (Tyd- 

schrift  ▼.  h.  Aardr.  Gen.  1892). 

2)  Tgdschr.  v.  Ned.  Indië,  1848,  dl.  U,  p.  581,  628.  Ibid.  1844,  dl.I,  p.81,  353. 

3)  Reizen  en  onderzoekingen  in  den  Indischen  Archipel.  Amsterdam  1857,  dl.  II, 
p.  267;  alsook  de  groote,  geïllnstreerde  uitgave  van  hetzelfde  werk,  dl.  Land-  en  Vol- 
kenkunde, p.  282.  Leiden  1884 — 44. 

4)  Eenige  Notizen  over  Rotti  en  de  Rottineezen  (l^Jdschr.  Ind.  taal-,  land-  en  toI- 
kenk.  dl.  XX,  1878,  p.  850). 

5)  Het  eiland  Rote  (Meded.  van  wego  bet  Nederl.  Zendelinggenootsch ,  dl.  XXXIII , 
1889,  p.  239).  —  Eenige  aanteekeningen  op  ethnographisch  gebied  enz.  (Ibid.,  p.  851). 

6)  Note  8ur  l'ile  Rote.  (Compte-rendu  du  IV  Congres  internat,  des  sciences  géogra- 
graphiques  k  Paris  1889,  p.  641). 

7)  Het  eiland  Rotti  (Rote).  (Overdr.  Nederl.  Zendingstydschr.,  z.  d.). 

43 


66o 

hebben  blijkbaar  veel  aan  hem  ontleend.  De  mededeelingen  van  dominé 
Buddingh  ')  zijn  geheel  waardeloos ,  en  werden  terecht  gekritiseerd  door 
F.  S.  A.  de  Clercq^).  Hetgeen  Jackstein  en  de  „inlandsche  school- 
meester" ')  mededeelen  is  onbeduidend ,  behalve  hetgeen  de  laatste  ver- 
meldt omtrent  de  eerste  volkplantingen  op  Roti.  Vorderman  *)  heeft  later 
de  mededeelingen  van  den  „schoolmeester"  aangevuld  naar  Rotineesche 
bescheiden.  Graafland  vermeldt  niets  nieuws,  en  Riedel  heeft,  in  zijn 
overigens  vrij  uitvoerige  aanteekeningen ,  een  eerste  (abortieve)  poging 
gedaan  om  het  anthropologische  type  der  Rotineezen  te  kenschetsen. 
Wilde  ik  de  uitkomsten  mijner  eigen  ethnographische  onderzoekingen  te 
boek  stellen,  dan  zou  ik  weinig  meer  kunnen  doen  dan  nogmaals  her- 
halen wat  reeds  door  anderen  gezegd  is.  Ik  zal  er  mij  dus  toe  bepalen 
slechts  datgene  te  vermelden  hetgeen  door  genoemde  schrijvers  niet  of 
voorbijgaand  behandeld  is,  of  minder  juist  door  hen  werd  opgemerkt. 

Van  Soemba  komende  —  over  Endeh  en  Savoe  —  zette  ik  den  228teii 
Augustus,  een  paar  uren  vóór  zonsopgang  voor  de  tweede  maal  den  voet 
op  Roti.  De  civielgezaghebber  de  heer  F.  S.  van  de  GraafF  stelde ,  met 
zijn  bekende  gastvrijheid,  de  pasanggrahan  te  Baa  ^)  ter  mijner  beschik- 
king ,  en  spoedig  had  ik  mij ,  met  mijn  drie  jongens ,  allen  min  of  meer 
lijdende,  en  aapje,  geïnstalleerd. 

Er  was  dienzelfden  morgen,  een  Zondag,  bij  den  gezaghebber  een 
groote  vergadering  van  radjas  (manek)  en  fetors  {Jetol)  der  verschillende 
rijkjes.  Zij  boden  mij,  met  hun  gevolg,  een  goede  gelegenheid  om  de 
verschillende  typen  waar  te  nemen..  Mbngololde  gezichtsvormen  waren 
onder  hen  domineerend,  hoewel  niet  weinigen  op  West-Timoreezen  ge- 
leken, en  enkelen  Europeesche  physionomien  hadden.  Weelderig,  sterk 
golvend  haar  was  zeer  algemeen  onder  deze  Rotineezen.  Velen  waren 
gehuld  in  de  fraai  geweven  nationale  lafa*s^  een  soort  van  sjaals. 

In  deze  samenkomst  ontving  ik  tevens  den  vollen  indruk  van  den 
klank  der  Rotineesche  taal,  die  zooals  bekend  is,  in  negen,  onderling 
^eer  weinig  verschillende,  tongvallen  wordt  gesplitst.  De  op  het  eilandje 


1)  Neêrlandsch  Oost-lndië»  dl.  III,  p.  312.  Rotterdani  1861. 

i)  Allerlei  over  het^Iand  Rotti  {fi^és,  taalr,  iRod-  en  volkAi»Js:.,  3de  yolgr.,  dl.  IX, 
1874,  p.  291). 

3)  Ëenige  mededeeüngen  befereffmift-  Rote  (Tydscbr.  v.  Ind.  t^ü^  land-  en  volkeak., 
dl.  XXVII,   1882,  p.  552). 

4)  Hefc  Journaal  van  Albert  Golft,  p.  103,  116. 

5)  Eigenlijk    Baq-a,  do  naam  van   een   persoon,  welke  in  yroeger  tyd  op  die  plek 
woonde. 


66i 

Dau  gesproken  taal  zou  aanmerkelijk  van  het  Rotineesch  verschillen,  en 
sterk  met  Savoeneesch  vermengd  zijn.  Het  Rotineesch  klinkt  zacht,  en 
is  ongetwijfeld  de  welluidendste  taal,  die  ik  in  de  Timor-groep  hoorde 
spreken.  DezelMe  eigenaardigheid  van  het  Soembaneesch :  het  niet  ui^ 
spreken  van  den  laatsten  medeklinker  aan  het  einde  van  een  woord, 
vindt  men  ook  in  de  taal  van  Roti.  De  wijdloopige  redeneertrant,  den 
inlander  eigen,  bleek  weder  bij  deze  vergadering,  doch  de  gezaghebber 
wist  den  woordenomhaal  der  sprekers  binnen  bepaalde  grenzen  te  houi 
den.  Een  intelligente  Rotinees,  genaamd  Paolus,  deed  daarbij  dienst 
als  tolk. 

Met  de  aanwezige  radjas ,  die  bijna  allen  Maleisch  verstonden ,  maakte 
ik  kennis,  en  beloofde  hun  een  spoecüg  bezoek  in  hun  eigen  domein. 
Het  rijk  Ba^  had  op  (£t  oogenblik  geen  radja;  het  werd  door  een  fetor 
bestuurd. 

Dien  middag  en  de  beide  volgende  dagen  besteedde  ik  aan  kleine  uit- 
stapjes in  den  omtrek  van  Namoedale  (BaA),  en  aan  het  anthropometrisch 
onderzoek  der  enkele  aldaar  aanwezige  „gestraften". 

De  dorre  omtrek ,  met  zijn  verzengd  gras  en  vale  terreingc^vingen,  levert 
weinig  zoölogischen  buit  op.  Hoewel  ik  ook  op  andere  plaatsen  van 
Roti  dan  te  Namoedale  verzamelde,  zij  nu  reeds  vermeld,  dat  ik  van 
vogels  o.  a.  exemplaren  machtig  werd  van  Oreicola  melanoUuca  (VieilL), 
een  nieuwen  vliegenvanger  (Rhipidura  tenkattt) ,  Dicaeum  mackloH  Müll. 
Schl.,  PraHncola  capraia  en  Sphecotheres  viridis  ^).  Van  hagedissen 
mogen  hier  genoemd  zijn  de  groote  „boewaja  darat"  (  Varanus  iimorensis 
Gray),  Genyra  muHlata  Wi^m.,  een  nog  onbeschreven  Hemidactylus  ^ 
gecko's,  enz.  Onder  de  visschen  zijn  vermeld  de  ook  op  Flores  en  Soemba 
voorkomende  Eleoiris  fusca  BI.  Schn^  en  Ambassis  commersoniy  een 
AmhlyopuS'SOOTt  en  EchenHs  (litucUa  Menzies) ').  Van  landslakken  trof 
ik  in  den  omtrek  van  Baa  twee  Iielicina'^tc\t&  aan  *).  De  Rotineesche 
fauna  was  tot  dusver  zeer  weinig  bekend,  hetgeen  door  de  nabijheid  van 
Timor  eenigszins  bevreemdend  is.  Omtrent  een  paar  andere  zoölogische 
vondsten  wcwrdt  in  den  loop  van  dit  verhaal  bericht 

Mengg&lama,  op  een  paal  afetands  van  Namoedale,  waar  de Protestant- 
sche  missie  gevestigd  is,  ligt  met  zijn  witte  zendelingswoning  en  school- 


1)  J.  Büttikofer,  On  a  collection  of  birds  etc.  (Notes  from  the  Leyden  Masenm, 
vol.  XIV,  1892,  p.  204). 

2)  Volgens  mededeeling  van  Dr.  C.  L.  Kenvens. 

3)  M.  M.  Schepman,  Land-  and  freshwatershells  etc.  (Notes,  vol.  XIV,  1892, p.  159). 


662 

lokaal  Diet  onaardig  tegen  het  dichte  ^otwak-palmhosch ,  dat  den  rechter- 
oever van  een  klein  riviertje  begrenst.  Ook  de  kampong  Noesaklain , 
ongeveer  1V2  paal  boven  de  missie,  ligt  bekoorlijk  in  het  groen,  en  de 
schaduwrijke,  heldere  vijver,  Ajer  Maoe  geheeten,  verlokt  tot  een  bad. 

Intusschen  waren  alle  radja's  van  opstelijk  Roti  (Matahari  naik),  dank 
zij  den  gezaghebber,  van  ons  voorgenomen  bezoek  verwittigd,  en  konden 
we  den  258*00  Augustus  in  de  vroegte  onze  rondreis  doQr  de  verschillende 
regentschappen  of  rijkjes  beginnen.  Behalve  de  heer  van  de  Graaflf  ver- 
gezelde mij  een  Rotinees  van  vorstelijken  bloede,  D.  P.  Manafè,  destijds 
schoolmeester  te  Mengg^lama.  Ook  wij  werden  —  evenals  prof.  Wich- 
mann  —  op  weg  naar  Termanoe,  Korbafo  en  elders  begeleid  door  bereden 
escorten  van  in  bonte  la/a's  en  sarongs  gedrapeerde  Rotineezen,  met  de 
bekende  hoeden  van  allerlei  vorm  en  grootte  op  het  lokkige  hoofd.  Ons 
goed  werd  aan  stokken  gedragen  door  een  aantal  Rotineezen  te  voet ,  die , 
evenals  de  ruiters  van  het  escorte,  op  de  grenzen  van  ieder  rijkje  door 
anderen  werden  vervangen.  Onze  eerste  pleisterplaats  zou  Terma- 
noe zijn. 

Na  de  bezwaarlijke  tochten  op  Timor  en  Soemba  was  het  reizen  op 
Roti  voor  mij  een  ontspanning,  een  zorgeloos  genoegen.  Goede  wegen, 
de  grootst  mogelijke  veiligheid  van  lijf  en  goed ,  de  zekerheid  van  een 
vriendelijke  ontvangst  allerwege ,  steeds  goede  en  versche  paarden ,  gewil- 
lige koelies ,  schaduwrijke  pleisterplaatsen  in  overvloed ,  kortom  faciliteiten 
zooals  zij  mij  nergens  ter  wereld  op  reistochten  waren  te  beurt  gevallen. 
De  meest  verwende  resident,  inspecteur  of  zendeling  kan  zich  dan  ook 
aan  een  reis  over  Roti  wagen,  zoolang  hij  op  de  groote  wegen  blijft, 
zonder  te  veel  van  zijn  behagelijke  rust  op  te  offeren. 

Het  Rotineesche  paard  (ndala,  ndara,  lala^  dara^  rara^  al  naargelang 
van  het  dialect)  is  kleiner,  korter  en  meer  ineengedrongen  dan  het 
Soembaneesche ,  kortom  in  alle  opzichten  meer  een  pony.  Het  is  minder 
sierlijk  en  ook  niet  zoo  levendig  en  luidruchtig  als  de  Sandalwood. 

De  robe  is  meestal  bruin  in  verschillende  schakeeringen;  verder  zijn 
vossen  en  vaalgele  paarden  talrijk.  Zwarte  paarden  en  schimmels  vindt 
men  op  Roti  even  zelden  als  op  Soemba.  De  manen  zijn  kort  en  recht- 
opstaande. Het  paard  van  Roti  galoppeert  slecht  of  niet;  de  meest  ge- 
wone gang  is  de  gestrekte  draf.  In  den  regel  is  hij  een  uitmuntend  tel- 
ganger, en  daardoor  bij  lange  ritten  even  weinig  vermoeiend  voor  den 
ruiter  als  de  caballo  de  paso  uit  Mexico  of  Argentinië;  zijn  gang  is  met 
recht  friélóle  (aangenaam,  lekker). 

Sedert  jaar  en  dag  worden  van  Roti  paarden  uitgevoerd,  vooral  naar 


66s 

Java  en  Mauritius;  echter  in  veel  geringere  mate  en  op  minder  geregelde 
tijdstippen  dan  van  Soemba. 

Wanneer  evenwel  het  gehalte  der  Sandalwoods  meer  en  meer  gaat  ver- 
minderen, en  daardoor  de  exportatie,  dan  zullen  zoowel  Roti  als  Savoe 
hun  paardenhandel  zien  toenemen.  En  toch,  zonder  een  oordeelkundige 
paardenfokkerij,  zal  die  handel,  evenmin  als  die  van  Soemba,  een  duur- 
zame toekomst  hebben.  Ook  op  Roti  behoorde  de  regeering  de  noodige 
maatregelen  te  nemen  tot  verbetering  van  het  paardenras  voor  het  te 
laat  is. 

Als  hoofdstel  en  teugel  dient  de  reeds  bij  Soemba  vermelde  rafia^y  die 
gewoonlijk  veel  te  kort  is  en  den  ruiter  dwingt  met  uitgestrekten  arm 
voorover  te  zitten  of  den  teugel  op  een  weinig  sierlijke  wijze  te  ver- 
lengen door  middel  van  een  eind  touw  of  van  zijn  zakdoek.  Als  zadel 
dient  den  Rotinees  slechts  een  dubbelgevouwen  mat,  die  los  en  zonder 
cingel  op  den  rug  van  het  paard  rust. 

Te  Terraanoe  werden  we  ontvangen  met  gongmuziek  en  dans,  en 
stond  er  in  de  roemah  kompani  thee  en  gebak  op  ons  te  wachten.  Prof. 
VVichmann  heeft  reeds  een  woord  aan  de  schoone  ligging  van  het  huis 
van  den  radja  gewijd,  dat  zeker  een  der  fraaiste  punten  van  het  eiland 
is.  Termanoe  kan  nog  op  iets  anders  bogen;  niet  slechts  is  hetnaLandoe 
in  grondgebied  de  grootste  staat  van  Roti,  maar  heeft  tevens  den  tal- 
rijksten adel.  Volgens  een  opgave,  mij  door  den  gezaghebber  welwillend 
verstrekt,  telt  men  in  het  rijk  Termanoe  niet  minder  dan  3526  personen 
van  vorstelijk  bloed  op  een  bevolking  van  6966  zielen.  Zij  verdeelen 
zich  als  volgt:  102 1  radja's  moeda  en  fetors  moeda,  1030  „prinses- 
sen", 738  jongens  en  737  meisjes  =  50,76  ®/o  der  geheele  bevolking 
van  adel. 

Na  ongeveer  een  uur  oponthoud,  zetten  we  op  versche  paarden  den 
tocht  voort.  Op  en  neer,  over  een  betrekkelijk  goeden  weg,  langs  dor 
gras  en  talrijke  toewak-  en  ^7e/d5«^-boomen ,  leggen  we  de  11  palen  af, 
die  ons  van  Korbafo  scheiden. 

De  kleine  radja  van  Korbafo,  die  in  Europeesche  kleeding  bijna  voor 
een  Zuid  Europeaan  of  een  Spaansch  Amerikaan  zou  kunnen  doorgaan , 
bewoont  een  der  leelijkste  kampongs  van  Roti.  De  verspreide  ligging  der 
huizen,  de  kale  omgeving,  kortom  alles  maakt  een  droevigen  indruk.  De 
wapperende  vlag,  die  ter  onzer  eere  geheschen  was,  kon  dien  indruk 
niet  wegnemen. 

De  woningen  der  Rotineezen  hebben  een  geheel  anderen  bouwtrant 
dan  elders  in  de  Timorgroep.  Van  den  algemeenen  vorm  der  daken  geeft 


664 

pi.  6,  fig.  14  feen  denkbeeld  Hoewel  de  hier  afgebeelde  woning  open  is , 
treft  men  vele  gesloten,  op  palen  rustende  huizen  aan,  doch  van  buiten 
gezien  blijft  het  type  onveranderd.  Het  dak  bestaat  uit  ^ewakAyiaéeren 
en  rust  op  vier  palen,  terwijl  de  houten  verbindingen  der  windveerenmet 
de  kap  (pi.  6,  fig.  1405)  dikwijls  op  verschillende  wijzen  met  snijwerk 
versierd  zijn.  Dit  snijwerk  heeft  blijkbaar  -^  althans  oorspronkelijk  — 
een  mythisch-symbolische  beteekenis.  Het  herinnert  vaak  opvallend  aan 
sommige  oude  gevelversieringen  van  Noord-Duitsche  woningen  % 

De  meeste  huizen  op  Roti,  die  op ±2  M.  hooge  palen  rusten,  hebben 
vooraan  in  het  midden  een  houten  trap,  met  zijbeschotten  van  hetzelfde 
materiaal  en  een  in  tweeen  openslaande  deur,  die  toegang  verleent  tot 
het  inwendige  der  woning.  De  trap  is  nu  eens  een  boomstam,  waarin 
de  treden  zijn  uitgehouwen,  dan  weder  bestaat  zij  uit  dwarslatten,  die 
op  de  schuinschstaande  planken  zijn  bevestigd.  De  woning  is  van  binnen 
vrij  duister.  *s  Avonds  wordt  zij  door  middel  van  met  ^dsambüolie  ge- 
vulde klapperdoppen  verlicht.  De  meeste  woningen  zijn  in  drie  vertrekjes 
verdeeld,  waarvan  het  middelste  het  grootste  is.  De  vuurhaard  is  nu  eens 
in  het  midden,  dan  weder  in  een  der  zijvertrekjes ,  op  den  vloer ,  die  uit 
stevige  ^oewak-haXken  bestaat.  De  rook  ontsnapt  vooral  op  zijde  uit  de 
openingen  onder  den  nok,  boven  het  inspringende  dak.  Het  huisraad  is 
uiterst  schaars  en  voor  een  deel  identisch  met  kleeding  en  opschik.  Om 
die  te  bergen  vindt  men  hier  en  daar  een  soort  van  uit  hout  gesneden 
haken  of  „kapstokken'*,  die  aan  de  huispalen  zijn  bevestigd.  De  grootste 
voorwerpen  in  een  Rotineesche  woning  zijn  de  kolossale  ronde  manden, 
gevuld  met  djagoeng  Rote  (Sorghum  vulgare  Pers.)  en  rijstvoorraad.  Onder 
het  huis  bevinden  zich  verschillende  landbouwgereedschappen  en  veelal 
de  weeftoestellen ,  en  verder  de  varkens  en  andere  huisdieren.  Vóór  het 
huis,  doch  onder  de  luifel,  staan  gewoonlijk  twee  groole  rustbanken, 
waaronder  of  vóór  welke  men  niet  zelden  graven  vindt. 

De  uitwendige  graven  der  hoofden  en  meergegoeden  zijn  witgepldsterde 
zerken,  smakeloos  en  lomp  van  vorm,  die  eenigszins  herinneren  aan 
sommige  graven  van  WestSoemba  en  Savoe.  De  graven  van  minderen 
zijn  slechts  kenbaar  aan  een  hoop  ruwe  steenen,  langwerpig  vierkant, 
die  somtijds  met  planken  van  toewak  bedekt  worden.  De  lijken  van 
lieden  uit  de  hoogere  en  lagere  standen  worden  in  liggende  houding  be- 
graven in  een  kist. 


1)  Vergel.  br.  Verhandlnngen  der  Berliner  Gesellschaft  fOr  Anthropologie  etc.  1898, 
p.  U9— 150. 


665 

Met  Manafè  bracht  ik  's  middags  een  lang  bezoek  in  de  kampong,  en 
kocht  van  de  bewoners  eenige  ethnographische  voorwerpen.  Veel  ver- 
scheidenheid is  er  in  de  Rötineesche  ^hnographica  niet:  behalve  de 
overbekende  tilangt^s  (hoeden)  in  de  meest  bizarre  vormen,  en  de 
fraaie  laf  ds  en  sarongs  bestaan  de  meest  t3^sche  voorwerpen  uit  de 
parangscheeden  van  hout,  gevlochten  ^tto^w^^blad  of  leder,  waarin  een 
zeer  groote  verecheidenheid  bestaat.  Van  de  circa  twintig  parang-  en 
messcheeden ,  die  ik  van  Roti  medebracht,  is  er  niet  éen  vdlkomen 
gelijkvormig.  En  toch  zijn  er  stelKg  nog  variëteiten  van  scheeden,  die 
in  mijn  verzameling  ontbreken.  Verder  uit  lange  lansen  van  mi  lak,  een 
soort  van  bamboe;  uit  de  lans  met  gafielvormigen  ijzerenpunt  ^)(rola,  lola)  ; 
het  blaasroer^);  lederen  patroongordels  {bosa)  met  drie  taschjes;  vlecht- 
werk in  den  vorm  van  sirihtasschen,  cigarettenkokers,  doosjes  en  open 
manden  werk  van  gawang-  en  pandanusblad ,  en  sandalen  (hoté\  de  laatste 
ook  wel  van  karbouwenieder. 

Ik  nam  te  Korbafo  verscheidene  Melanesische  typen  waar,  die  zoowel 
op  Berg-Endeneezen  als  op  West-Timoreezen  geleken. 

's  Avonds  werd  er  vóór  de  roemah  kom'pani  druk  gedanst  door  mannen 
en  vrouwen,  begeleid  door  gongs  en  trommen.  Nu  eens  door  mannen 
alléén,  dan  weder  door  vrouwen  drie  te  gelijk.  Bij  den  dans  der  mannen 
werd  het  snelle  tempo  der  manoekdka  geslagen,  gelijk  een  wilde  storm- 
marsch.  Dén  ziet  men  den  Rotinees  het  uitgelatenste ;  dan,  en  bij  het 
foH  ndaruy  het  paarden  wedrennen.  Ook  werd  er  een  geïmproviseerde 
pantoen  gezongen  ter  gelegenheid  van  mijn  komst  te  Korbafo. 

De  verschillende  dansen  der  Rotineezen  zijn  reeds  bij  vorige  schrijvers 
vermeld.  Ik  wil  er  slechts  bijvoegen ,  dat  men  onder  lendo  eigenlijk  meer 
verstaat  het  snelle  tempo  en  den  wiegelenden  rh)rthmus ,  waarop  de  vrou- 
wen dansen,  dan  een  bepaalden  dans.  Ook  van  paarden,  die  telgangers 
zijn  en  snel  en  gemakkelijk  tempo  draven,  spreekt  men  van  lendo. 

Het  alleen  dansen  van  den  man  op  Roti  bestaat  daarin,  dat  hij  met 
de  slendang  danst  op  de  wijze  eener  Javaansche  ronggèng,  of  wel  met  de 
ontbloote  iafa  (zwaard)  of  parang  in  de  eene  en  de  scheede  in  de  aoidere 
hand.  Daarbij  wordt  dan  in  een  kring  rondgesprongen ,  nu  eens  op  het 
eene  dan  weder  op  het  andere  been ;  of  wel  gehuppeld  mei  een  veer- 
krachtigen  pas. 

I)  'S.  Mfiller  noemt  düie  lans  teai,  en  geeft  er  een  afbeelding  van  in  x\jn  Land-  en 
Volkenkunde,  pi.  48,  fig.  2. 

S)  Van  Boti  was  tot  dusver  het  blaasroer  niet  bekend.  In  de  Tfanor^groep  scihynt 
het  verder  nog  slechts  bg  de  Belo*s  en  op  Wetter  voor  te  komen. 


666 

Den  volgenden  dag  wordt  de  reis  voortgezet  tot  Dou-Oerendale ,  de 
hoofdplaats  van  het  rijk  Landoe.  De  richting  van  den  ii  palen  langen  weg 
is  eerst  geruimen  tijd  oostelijk,  daarna  noordelijk.  Het  landschap  is  min- 
der dor  dan  elders.  Hier  en  daar  hebben  we  het  gezicht  op  de  enge  baai 
van  Korbafo,  die  het  schiereiland  Landoe  gedeeltelijk  van  Roti  scheidt, 
en  waarover  een  smalle  landengte  voert. 

Bij  lo  's  morgens  houdt  onze  cavalcade  voor  de  roemah  kompani  stil. 
Wij  worden  ontvangen  door  den  manek^  die  den  doopnaam  van  J.  Jo- 
hannes  draagt.  Niettegenstaande  hij  Christen  is,  verheugt  radja  Johannes 
zich  in  negen  vrouwen,  aan  wie  hij  mij  voorstelde.  Later  stond  hij  mij 
zelfs  toe,  er  eenige  anthropologisch  te  onderzoeken.  Zijn  jongste  vrouw 
was  nog  een  kind,  verscheidene  jaren  jonger  dan  een  zijner  zonen,  een 
volwassen  jonkman.  Buitendien  heeft  de  radja  nog  drie  kleine  kin- 
deren. 

Gelukkig  is  onder  de  Rotineezen  het  leviraat  in  zwang,  zoodat  bij  het 
overlijden  van  den  echtgenoot,  de  vrouwen  toch  weder  een  beschermer 
vinden  in  hun  schoonbroeder. 

In  den  laten  middag  van  den  dag  onzer  aankomst  bezochten  we  het 
zoetwatermeertje  Oindoeï  ^),  vooral  met  het  doel  om  eenden  en  andere 
watervogels  te  jagen.  De  eersten  houden  zich  hier  bij  duizenden  op ,  maar 
zijn,  daar  men  zich  niet  bedekt  kan  opstellen,  moeielijk  onder  schot  te 
krijgen.  Dè  talrijke  steltloopers ,  waarvan  men  twee  of  drie  poorten  o.  a. 
Glareola  gr  allaria  Temm.  en  Hitnantopus  leucocep  halus  GoMlé,  vindt, 
zijn  minder  schuw,  en  werden  bij  voorkeur  het  slachtoffer  onzer  geweren. 
De  radja  en  zijn  sterk  op  hem  gelijkende  zoon  deden  zich  hier  als  harts- 
tochtelijke, uitmuntende  jagers  kennen.  Tusschen  de  begroeide  kalkrotsen 
op  eenigen  afstand  van  Oindoeï  schoten  mijn  bedienden  twee  jonge  wilde  kat- 
ten (meo  foeik) ,  die  in  grootte  en  algemeenen  habitus  tamelijk  veel  geleken 
op  de  gewone  huiskatten  die  men  in  iedere  Rotineesche  kampong  vindt. 


l)  D.  i.  «Ajer  timba^*.  Wichmann  schryft  verkeerdelijk  Oëdui.  Dit  woord  oi  (water) 
hetwelk  men  gewoonlijk,  m.  i.  verkeerdelijk,  oë  of  slordig  oe  geschreven  vindt,  heeft 
aanleiding  gegeven  tot  een  misverstand.  In  z\jn  uitgave  van  de  Rotineesche  spraak- 
kunst van  Manafè  en  de  woordenlijst  van  Pello  (Bydr.  taal-,  land-  en  volkenk.,  5de 
volgr.,  dl.  IV,  p.  633  en  dl.  V,  p.  1)  heeft  Prof.  H.  Kern  deze  oë  (oi)  verkeerdelijk 
voor  de  HoUandsche'oe-klank  aangezien.  Daar  nu  de  bij  Manafè  en  Pello  voorko- 
mende oe  overal  door  Z.  H.  G.  door  u  vervangen  is,  z\jn  alle  woorden  waarin 
oë  voorkomt,  niet  slechts  onherkenbaar  geworden,  maar  zij  hebben  geen  beteekenis 
meer.  Het  maakt  een  komischen  indruk  wanneermenb.  v.  Upao  voor  Oipao(=  Mangga- 
water)  en  Unalë  voor  Oinale  (=  Gelukkig  water)  leest. 


667 

Hoewel  ik  weinig  vermoedde  op  het  kleine  eiland  Roti  de  zoo  zeld- 
zame tijgerkat  {^Felis  megaloHs  S.  Muller)  van  Timor  te  zullen  aantref- 
fen, is  later  uit  het  onderzoek  van  Dr.  F.  A.  Jentink  gebleken,  dat  zulks 
toch  inderdaad  het  geval  was.^).  Dit  is  des  te  verwonderlijker  daar  de 
door  mij  ondervraagde  Rotineezen  steeds  beweerden,  dat  er  behalve 
moesang's  en  verwilderde  huiskatten  geen  verscheurende  dieren  op  hun 
eiland  voorkwamen.  Ook  beloofde  ik,  overal  waar  ik  kwam,  een  goede 
belooning  aan  dengene,  die  mij  een  tijgerkat  kon  verschaffen,  doch  zon- 
der ander  gevolg  dan  dat  mij  slechts  exemplaren  van  Paradoxurus 
musanga  Gray  (Rotin.  koewé)  werden  gebracht. 

De  boschrijke  omgeving  van  het  stille  meertje,  zooals  het  daar  verlicht 
werd  door  de  schuinsche  stralen  der  late  middagzon,  was  niet  zonder 
bekoring. 

Ook  te  Landoe  werd  's  avonds  en  *s  nachts  hartstochtelijk  gedanst.  Een 
groot  gedeelte  van  het  Rotineesche  muziek-  en  dansrepertorium  werd  ons 
ten  beste  gegeven.  Mannendansen  alleen;  rijdansen  van  mannen  en  vrou- 
wen, de  kabdlai  of  rondedans,  en  al  wat  dies  meer  zij,  volgden  elkaar 
op  tot  diep  in  den  nacht. 

Onder  de  dingen,  die  de  Rotinees  met  graagte  van  de  bescha- 
ving heeft  overgenomen,  is  ook  reukwerk.  Menige  schoone  had 
zich  ter  eere  van  den  vreemden  bezoeker  rijkelijk  geparfumeerd,  en 
daardoor  getracht  zich  een  grootere  bekoorlijkheid  te  geven.  Doch  goede 
wijn  behoeft  geen  krans;  vele  dier  donkeroogige  vrouwen  en  meisjes 
zagen  er ,  in  hun  schilderachtige  sarongs  gehuld ,  allerliefst  uit  *).  Gelukkig 
is  men  hier  nog  ver  van  de  smaakelooze  missionary  imposed  kleeding- 
stukken,  die  de  zending  met  zoo  veel  fanatieken  ijver  onder  de  Zuidzee- 
eilanders  heeft  ingevoerd. 

Ik  had  den  wensch  te  kennen  gegeven,  wat  meer  van  het  zoo  weinig 
bezochte  schiereiland  Landoe  te  zien,  en  daaraan  een  jachttocht  te  ver- 
binden. Dit  strookte  geheel  met  de  Nimrodnatuiu-  van  den  radja  en  reeds 


1)  Prof.  Wicfamann  (Die  Insel  Rotti,  Petermann^s  MitteilnDgen  1892,  Heft  V)  maakte, 
onder  yoorbehoad ,  van  deze  myn  vondst  reeds  melding  naar  een  mededeeling  van  Prof. 
Max  Weber. 

2)  De  door  Wichmann  (o.  c,  p.  270)  geciteerde  uitspraak  van  J.  Arago  acht  ik  dan 
ook  even  weinig  «witzig**  als  «zntreffend**.  Bijna  alle  reizigers  zQn  eenparig  in  hnn 
oordeel  omtrent  de  bekoorlQkheid  der  inak  Rote,  hoewel  ik  voor  mij  de  eerepalm  aan 
de  Savoeneesche  en  Soembaneesche  vrouw  zou  toekennen.  Domeny  de  Rienzi  (L*Uni- 
▼drs  OU  histoire  et  description  de  tous  les  peuples  etc.,  T.  I  (1836)  Océanie,  p.  209) 
noemt  de  Rotineesche  vrouwen  zelfs  «les  Circassiennes  de  la  Malaisie*\ 


668 

den  anderen  morgen  vroeg  toog  een  lange  kolonne  te  voet  van  honder- 
den jagers,  drijvers  en  dragers,  waarbij  een  aantal  vrouwen,  naar  het 
jachtterrein.  Behalve  Johannes  namen  diens  broeder  en  zoon,  eenige 
toemoekoens ,  en  ook  de  gezaghebber  en  Manaft  aan  den  tocht  deel. 
Wij  allen  begaven  ons  te  paard  ter  plaatse ,  naar  schatting  ongeveer  6 
paal  noordwaai*ts  van  Dou-Oerendale,  naar  een  streek  Datikdnan  ge- 
heeten. 

De  Rotineesche  jagers  waren  over  't  algemeen  slecht  gewapend.  De 
meesten  hadden  lange  oude  percussiegeweren,  die  zeer  zwaar  geladen 
waren,  niet  slechts  met  kruit,  maar  ook  met  een  aantal  projectielen, 
waarover  een  Europeesche  jager  zou  verbaasd  staan.  Behalve  kogels  van 
allerlei  kaliber  en  hagel  van  verschillende  nummers  leverde  de  inspectie 
der  Rotineesche  anxmunitie  dé  volgende  voorwerpen  op:  cylindrische 
stukken  kima  i^Tridacnd)  en  witte  koraal  en  ronde  concreties  van  bruin 
ijzererts,  zoogen.  haioe  LSle.  Hoe  de  op  die  wijze  geladen  geweren 
stooten,  behoeft  geen  betoog.  Zeer  enkelen  hadden  Lefaucheux-geweren , 
waaronder  Manafè. 

Johannes  had  de  leiding.  Nadat  we  de  paarden  tusschen  het  geboomte 
hadden  vastgebonden ,  stelden  we  ons  op  verschillende  afstanden  van  elkaar 
op  post ,  de  een  achter  een  boom ,  de  ander  achter  een  rotsblok ,  weer 
een  ander  in  een  terreinplooi  en  zoo  voort.  De  drijvers  bewogen  zich  in 
tegenovergestelde  richting  van  ons ,  en  dreven ,  onder  oorverdoovend  ge- 
schreeuw, het  wild  naar  de  op  de  loer  staande  jagers.  Met  een  kleine 
pauze  werd  de  geheele  dag  aan  de  jacht  besteed,  die  betrekkelijk  weinig 
opleverde.  Onze  buit  bestond  uit  vier  herten  (Rotin.  noesa;  Russa  timo- 
riensis\  drie  wilde  zwijnen  [bafi  foei\  Sus  timoriensis)  en  een  paar  apen 
(kodé\    Cercocehus  cynomolgtis). 

Gedurende  en  na  de  jacht,  toen  wij  ons  bivak  hadden  betrokken  aan 
den  oever  yan  het  zoutmeer  Tasi  Poko,  op  een  plek  die  Namat  Piafoela 
heette,  en  uit  een  klein  complex  hutjes  bestond,  vielen  mij  een  paar 
eigenaardige  gebruiken  op.  Zoo  werd  hertehaar  in  de  prop  bij  den  kogel 
gedaan  „opdat  deze  het  hert  zoeke".  De  staailjen  der  herten  werden ,  na 
gevild  te  zijn,  geroosterd  en  gegeten,  omdat  men  het,  evenals  den  herte- 
penis, als  een  aphrodisiacum  beschouwt. 

Alvorens  men  de  zwijnen  vilde ,  werden  de  ooren  er  afgesneden ,  waar- 
schijnlijk als  offers  aan  Manadodai  *).  Ook  het  plaatsen  van  een  steen  in 
den    bek    der    geschoten    zwijnen   alvorens   tot   het   ontweien   over  te 


1)  Vergel.  Heymering,  o.c,  dl.  Il,  !843,  p.  54Ö. 


669 

gaan,  heeft  blijkbaar  een  diepere  beteekenis  dan  men  aanvankelijk  zou 
meenen. 

Er  woei  dien  avond  een  felle  öOBtenwind,  die  de  talrijke  vuren,  waar- 
omheen de  honderden  Rotineezen  zich  verzameld  hadden,  helder  deed  opflik- 
keien.  Het  was  een  bij  uitstek  schilderachtig  tafereel,  die  gebronsde  in  hun 
lafij^s  gehulde  gestalten,  phantastisch  verlicht  door  de  vlammen,  zooalszij 
daar  gelegerd  waren  aan  de  witte  rotsachtige  oevers  van  het  klotsende 
meer.  Zij  sdiransten  naar  hartelust  aan  den  jachtbuit  en  hun  meegenomen 
voorraad  maiskolven. 

Wij  overnachtten  onder  een  afdakje  van  blhak  en  gönvangAA^tn. ,  dat 
gewoonlijk  den  visschers  op  het  meer  tot  schuilplaats  strekt.  De  stank 
van  den  meeroever  was  bijna  ondragelijk,  en  benam  mij  den  eetlust. 
Bij  het  eerste  morgenschemeren  stond  ik  op  van  mqn  harde  ligplaats  en 
dompelde  mij,  niettegenstaande  de  vele  krokodillen,  die  in  Tasi  Poko 
huizen,  in  het  zilte  nat.  Radja  Johannes  was  zoo  goed  om  gedurende 
mijn  zwemoefeningen ,  die  met  belangstelling  door  de  schare  Rotineezen 
werden  gadegedagen,  met  zijn  geladen  buks  aan  den  oever  de  wacht 
te  houden ,  daarin  bijgestaan  door  Sahib ,  die  eerst  een  kogel  uit  de  Lee 
door  het  water  had  gejaagd,  teneinde  de  vraatzuchtige  sauriers  te  ver- 
schrikken. 

De  Tasi  Poko  {fasi^  zee,  poko^  een  vischsoort),  bij  Wichmann  *)  ook 
Tasi  Ana  en  Oêmassapoko  genoemd,  ligt  naar  schatting  6—7  paal  on- 
geveer N.NW.  van  DouOerendale.  Tasi  Poko  is  niet  alleen  het  grootste 
meer  van  Landoe,  maar  van  geheel  Roti.  Ik  sdhat  den  omtrek  van  het 
meer  op  6V2  ^  7  paal,  en  de  breedte  pp  i*/j  ^  2  paal.  De  vorm 
is  langgestrekt;  bovendien  heeft  de  Tasi  Poko  N.  Westwaarts  nog  een 
voortzetting  in  Masiïsi *),  een  saline,  die  in  den  ZO.moeson  droog  is,  in 
den  regentqd  echter  met  Tasi  Poko  in  verbinding  staat.  Masilsi  zou  slechts 
3  palen  van  Pantei  Rote ,  d.  i.  de  N.  W.  kust  van  Landoe  tegenover 
Noesa  Bibi,  verwijderd  zijn.  Hieruit  volgt,  dat  Tasi  Poko  veel  verder 
N.NW.  ligt,  en  zeer  veel  grooter  is  dati  öp  de  kaarten  van  prof.  Wich- 
mann ')  is  aangegeven. 


1)  Bericht,  1.  c,  p.  27a;  PetormaDDA  Mitteilangeü ,  l.c. 

S)  Deze  naam  beteekent  letteriyk  'gevDld  met  zool". 

3)  Volgens  Wichmann  zou  Tasi  Poko  een  lengte  yan  4|km.  hebben.  Vergel.  Be- 
lidit,  Fig.  i ,  Tab.  XV  ^  de  kaart  in  Pet.  Miti.,  Taf.  9.  —  E.  Frands  (Tijdschr. 
V.  Neérl.  Indië  1388,  dl.  I,  p.  877)  segt  dat  bet  mter  omtrent  S  Eng.  n^jlen  breedte 
en  6  len^  heeft   B.  WQnen  (Katanrk.  l^dschr.  y.  Ned.  Indië,  dl.  XXVII,  1664, 


óyo 

In  het  meer  bevinden  zich  vier  met  bosch  begroeide  eilandjes,  die 
zich  oogenschijnlijk  niet  veel  hooger  verheffen  dan  de  oevers  van  Tasi 
Poko.  Zij  dragen  de  namen  van  Noesa  Ondo ,  Tekoeréa,  Laiau  en  Noesa 
Indoes.  De  kleur  van  het  water  is  nu  eens  lichtblauw,  dan  weder  licht 
zeegroen  of  fleschgroen  al  naar  gelang  van  het  gezichtspunt.  De  witte, 
uit  koraalkalk  bestaande  oevers  vertoonen  hier  en  daar  duidelijke  sporen 
van  de  erodeerende  kracht  des  waters. 

Ik  trof  in  Tasi  Poko  twee  verschillende  soorten  van  schelpdieren  aan: 
een  kleine  variëteit  van  Cerithium  tnorum  Lam.  en  een  nieuwe  Ceri- 
thidea ,  sedert  door  M.  M.  Schepman  beschreven  *)• 

Het  schiereiland  Landoe  schijnt  zeer  rijk  aan  meertjes  te  zijn,  althans 
volgens  de  inlanders  telt  men  er  meer  dan  dertig,  waaronder  evenwel 
slechts  drie  zoetwatermeertjes. 

Des  anderen  daags  in  de  vroegte  begaven  we  ons ,  even  talrijk  als  den 
vorigen  dag ,  te  voet  langs  den  oever  naar  den  NW.  hoek  van  Tasi  Poko, 
ten  einde  een  nieuwe  jacht  beginnen  in  een  streek  Motéa  genaamd,  en 
gelegen  tusschen  het  zoutmeer  en  de  Timorzee.  Wij  kwamen  voorbij  een 
rechtopstaand  blok  koraalkalk,  dat  om  zijn  vorm  Batoe  Oeti  (Penissteen) 
genoemd  wordt,  en  vermoedelijk  een  ithyphallische  beteekenis  heeft. 

De  buit  onzer  jacht,  die  op  dezelfde  wijze  geregeld  was  als  de  vorige, 
maar  veel  korter  duurde,  was  betrekkelijk  veel  aanzienlijker,  en  bestond 
uit  vijf  herten ,  een  zwijn  en  twee  apen. 

In  een  smalle  bero^  van  loef  balken  voorzien,  keerde  ik  over  het  vrij 
woelige  meer  naar  Namat-Piafoela  terug,  terwijl  de  overige  jagers  zich 
weder  te  voet  langs  den  oever  daarheen  begaven. 

Na  het  middagmaal  wendden  we  ons  weder  naar  Dou-Oerendale.  Aan 
den  ZW.hoek  van  het  zoutmeer  gekomen ,  hield  onze  troep  een  wijle  halt, 
teneinde  den  radja  gelegenheid  te  geven  met  mijn  dubbelloopsjachtgeweer 
nog  eenige  ook  in  Oïndoeï  voorkomende  steltloopers  te  schieten. 

Naar  hetgeen  ik  van  Landoe  zag,  schijnt  het  geheel  uit  koraalkalk  te 
bestaan.  Op  den  bodem  vindt  men  veel  fossiele  schelpen,  vooral  Tridacna 
en  Hippopus,  Het  terrein,  dat  ik  doortrok  was  golvend,  enkele  malen 
heuvelachtig  en  bedekt  met  dicht  bosch.  Alles  zag  er  dor  en  verzengd 
uit,  en  vele  boómen  waren  ontbladerd.  Over  het  geheel  gelijkt  het  land- 
schap van  Landoe  zeer  opdat  van  S&mau ,  hetgeen  door  de  nabijheid  van 
dat  eiland  licht  te  begrijpen  is. 

p.  448)  schat  Tasi  Poko  op  *8  palen  uitgestrektheid'*.  B\j zonderheden  omtrent  dit  meer 
worden  noch  by  deze  noch  by  een  der  andere  my  bekende  schrgvers  gevonden, 
l)  A  new  Cerithldea  (Tydschr.  d.  Ned.  Dierk.  Vereeuiging  (2)  lY,  ia98,  p.  66). 


671 

De  bosschen  op  Landoe  bestaan  voornamelijk  uit  kdsambi  {Stadmannia 
sideroxylon  D.C.)  naa  of  kajoe  merah  {Pterocarpus  indicus  Willd.)  en 
koeld  ( Viiex  trifolia  Z.).  Ook  komt  hier ,  evenals  elders  plaatselijk  op 
Roti,  de  soeren-hoom  (Cedrgla  toona  Rxbg)voor,  Deze  levert  fraai,  op  ma- 
honie gelijkend  timmerhout  op.Verder  veel  toewak-en  ^dwan^-palmeiif  welke 
laatste  soort  in  het  Rotineesch  ^oela  heet,  en  cacteen.  Landoe  is  boven- 
dien zeer  grasrijk,  waaraan  het  talrijke  wild  zijn  onderhoud  heeft  te 
danken. 

De  grootste ,  noordelijke,  helft  van  Landoe  is  een  nagenoeg  onbewoonde 
wildernis.  De  ruim  1800  inwoners  houden  zich  hoofdzakelijk  op  in  het 
zuidelijk  gedeelte  en  aan  de  zuidoostkust. 

Den  298tcn  Augustus  te  half  7  *s  morgens  zeiden  we  Landoe  vaarwel. 
Radja  Johannes  en  zijn  zoon  deden  ons  tot  aan  de  grenzen  van  Rënggó 
uitgeleide. 

Na  een  snellen  rid  komen  we  twee  en  een  half  uur  later  aan  de  Pantei 
Pëpela,  waar  we  een  wijle  halte  houden.  Aan  het  vlakke  strand  van  de 
baai  van  Rënggó  ligt  hier  een  kleine  kampong  benevens  een  inlandsche 
school.  Men  geniet  er  een  overheerlijk  uitzicht  op  de  boschrijke  oost- 
kust van  Landoe,  het  eilandje  Oesoe  en  de  bergen  van  Amarasi  in  de 
nevelige  verte.  Pantei  Pëpela  is  een  veel  bezochte  landingsplaats  voor 
prauwen,  die  van  Koepang  komen. 

Na  ons  met  klapperwater  te  hebben  verfrischt,  ging  het  verder  naar 
de  hoofdpplaats  van  Rënggó,  Kekahoen,  om  er  een  paar  uren  te 
pleisteren.  Terwijl  ik  allerwege  elhnographica  opkocht,  beh^delde  de 
gezaghebber  een  „perkara."  Er  behoort  een  bijzonder  soort  van  geduld 
en  geschiktheid  toe,  om  steeds  de  langwijlige  verhalen  van  perkara's 
aan  te  hooren  én  daarover  zijn  oordeel  te  geven.  Bijna  overal  waar 
wij  op  Roti  kwamen,  was  er  een  perkara,  dan  over  dit,  dan  over  dat. 
De  inlander,  met  name  de  Rotinees,  kan  zeuren  over  kleinigheden  als 
een  Hollandsch  bestje.  Ik  geloof  dat  zijn  spraakzaamheid  daarvoor  een 
deel  schuld  aan  is,  daar  iedere  perkara  natuurlijk  ruimschoots  stof  tot 
praten  oplevert. 

Kekahoen  is  een  der  grootste  kampongs  die  ik  op  Roti  bezocht,  en  gaf 
mij  gelegenheid  mijn  verzameling  te  verrijken  en  physiognomiestudien 
te  maken.  Het  was  vooral  hier,  dat  ik  een  aantal  parang-  en  messchee- 
den  opdeed;  ook  een  ouderwetsche  lans  (ro/a,  Ma)  en  oude  zwaarden 
(^<«/a)  (pi.  12,  fig.  21).  De  laatsten  worden  gezegd  afkomstig  te  zijn  van 
Ceram,  zoo  niet  de  voorwerpen  zelf  dan  toch  het  model.  Zij  gelijken  op 
de  zwaarden  der  Beloneezen.  Ongeveer  een  half  uur  rijdens  verder  00ste- 


672 

lijk  ligt  de  hoofdplaats  van  het  regentschap  Oipao,  waar  wij  pleisterden 
voor  het  middagmaal,  dat,  onder  de  gebruikelijke  muziek  der  gongs,  in 
de  roemah  kompani  plaats  had. 

De  radja  van  Oipao,  reeds  een  weinig  interessante  verschijning,  was  de 
eenige  vorst  op  Roti  dien  ik  niet  met  de  stereotype  Hlcmga^  zag.  Hij  had  in 
plaats  daarvan  een  allersmerigst  zwart  pothoedje  van  Europeesch  model  op- 
gezet, dat  hem  even  dwaas  als  leelijk  stond.  Ik  geloof,  dat  wanneer  kleur- 
lingen in  het  algemeen  het  belachelijke  en  verkeerde  inzagen  van  het  zich 
kleeden  als  Europeanen ,.  zij  dit  veel  minder  zonden  doen  dan  nu  het  geval 
is,  ten  spijt  van  de  zendelingen  en  andere  dragers  der  Christelijke  „be- 
schaving". Hoeveel  naam-Christenen  er  ook  onder  de  Rotineezen  mogen 
zijn,  zij  hebben,  tot  genoegen  van  den  etimoloog,  hun  oorspronkelijke 
kleeding,  op  eenige  individuen  na,  bijna  onveranderd  gehandhaafd.  Trou- 
wens de  verschillende  zendelingeo  in  de  Residentie  Timor  schijnen  in  den 
dagelijkschen  omgang  de  quaestie  der  inlandsche  kleeding  te  recht  als  een 
ondergeschikte  zaak  te  beschouwen,  en  laten  zich  hier  weinig  mede  in. 
Alleen  bij  feestelijke  gelegenheden  en  op  Zondagen  is  het  wel  eens  anders. 
Ook  schijnt  men  te  vinden,  dat  een  weelderige  haardos  een  Christen  niet 
betaamt,  want  allen  dragen  het  haar  kort  geknipt. 

Overigens  komt  het  mij  voor,  dat  zoowel  de  Rotinees  als  de  Savoe- 
nees,  bij  voorkeur  datgene  van  de  beschaving  overneemt  wat  hem  past, 
en  doof  blijft  voor  de  Christelijke  leerstellingen  wanneer  die  in  strijd  zijn 
met  zijn  aard  en  de  adat  Au  fond  is  de  bekeerde  Rotinees  de  oude 
polygame  heiden  gebleven,  die  meer  vrees  koestert  voor  de  nitoe^s  dan 
voor  Toewan  Allah. 

De  hoofdkampong  van  Oipao,  Batoe-Hidoe  geheeten,  ligt  niet  onaardig 
in  het  lommer  der  man^atoomen ,  en  de  koele  roemah  kompani  zou 
tot  een  langer  vöcblijf  hebben  uitgenoodigd  indien  niet  de  altijd  voort- 
snellende tijd  ons  genoopt  had  de  reis  dien  dag  tot  Bilba  voort  te  zetten. 
Bij  de  Ba  toe  Ndloe,  een  alleenstaande,  in  het  oog  loopende  kalkrots,  op 
de  grens  van  Bilba  gdegen ,  verwisselden  we  van  paarden. 

De  begroeide  heuvelen  van  Bilba,  die  allicht  een  paar  honderd  meters 
hoog  zijn,  wordaa  reeds  van  verre  zichtbaar,  en  leveren  een  der  fraaiste 
punten  van  Roti  op-  Laat  in  den  middag  stijgen  we  te  Lèllao,  de  hoofd- 
plaats van  het  rijk,  van  onze  rossen. 

LS-lao  ligt  bekooriijk  binnen  een  gordel  van  geboomte,  vooral  van 
kokos-  en  toewakr^^vatxi  en  verheugt  zich  in  een  heldere  beek,  die  door 
de  kampong  vliet.  Het  was  's  avonds  vóór  de  roemah  kompani  een  groote 
drukte.  De  radja  en  oud-radja  van  Bilba,  en  de  radja's  van  Korbafo  en 


673 

Landoe,  hadden  zich  bij  den  gezaghebber  en  mij  behagelijk  neergezet, 
en  lieten  zich  den  cognac^  dien  ik  hun  liet  schenken^  goed  smaken. 

Dans,  Diuziek  en  zang  hielden  dien  avond  meer  dan  ooit  de  Rotinee- 
zen  bezige  Ook  de  vrouwen  en  dochteren  der  Bilbasche  manek's  weerden 
zich  dapper.  De  ajfeetreden  tnanek^  een  min  of  meer  kindsche  grijsaard, 
die  verbazend  thuis  was  in  den  Bijbel,,  had  de  vriendelijkheid  den  ge- 
zaghebber en  mij  zijn  beide  dochters  ten  huwelijk  aan  te  bieden.  De 
bruidschat  behoefde  niet  betaald  te  worden,  maar  hij  stelde  de  voor- 
waarde ,  dat  onze  toekomstige  kinderen  geheel  aan  hem  zouden  behooren, 
en  wij  van  onze  rechten  als  vaders  afstand  moesten  doen.  Overwegende 
redenen  noodzaakten  ons  echter  dit  aanbod  af  te  slaan.  Eerst  den  schijn 
a^memende  als  of  ik  niet  ongenegen  was  zijn  kind  te  huwen ,  stelde  ik 
als  voorwaarde  dat  ik  vooraf  iets  naders,  omtrent  hun  juiste  a^al  (oor- 
sprong) diende  te  weten,  en  het  daarom  noodzakelijk  was,  dat  ik  niet 
alleen  zijn  dochters,  maar  ook  zijn  vrouw  en  hemzelven  mat.  Gereede- 
lijk  stond  de  oude  heer  mij  dit  toe ,  zelf  het  voorbeeld  gevende  door  zijn 
hoofd  en  lichaam  onder  mijn  instrumenten  te  stellen.  Hij  liet  zich  ge- 
willig en  vroolijk  onderzoeken.  Zijn  vrouw  en  dochtertjes  waren  even- 
wel minder  op  hun  gemak;  het  zweet  parelde  hun  van  agitatie  op 
't  gelaat. 

Ik  verkreeg  te  Laiao  veel  amthropologische  gegevens.  Onder  meer  on- 
derzocht ik  hier  de  tweede  albino,  die  ik  in  Insulinde  te  zien  kreeg  0« 
Het  was  een  ongeveer  15-jarig  meisje,  uit  de  kampong  Safoeamaoin,  een 
eenigst  kind  van  normale  ouders.  In  gezichtsvorm  en  lichaamsbouw  was 
zij  een  gewone  Rotineesche.  Haar  huid  was  echter  volkomen  blank,  doch 
zoowel  in  het  gelaat  als  op  't  lichaam  met  sproeten  bedekt.  De  waargeno- 
men lichaamsdeelen  waren  geheel  vrij  van  eenige  huidaandoening.  De  lippen 
waren  rood.  De  binnenste  ooghoeken  vertoonde»  de  Mongoolsche  plooi. 
De  kleur  der  oogen  was  grijsblauw.  De  pupil  scheen  normaal.  Nystagmus 
was  voorhanden.  Het  hoofdhaar  was  aschblond.  De  wenkbrauwen  en  oog- 
haren  vlasblond.  De  tanden  waren  normaal.  In  tegenstelling  met  den  ge- 
middelden langwerpigen  schedelvorm  der  Rotineezen,  was  deze  albino 
brachycephaal  (index  84,  85). 

Hoewel  ik  aan  het  einde  mijner  rondreis  liever  de  voornaamste  physi- 
sche  kenmerken  der  Rotineezen  wil  samenvatten,  moge  een  paar  an- 
dere anthropologische  en  ethnographische  opmerkingen  hier  eene  plaats 
vinden. 


1)  Vergel.  dit  Verslag,  I.  Flores,  3.  Larantoeka. 


674 

S.  Muller  ^)  dwaalt  wanneer  hij  zegt  dat  de  huidkleur  der  Rotineezen 
„in  het  algemeen  een  weinig  donkerder  of  meer  roetkleurig"  is  dan  die 
der  Timoreezen.  Integendeel ,  zooals  van  Lynden  ^)  reeds  opmerkte ,  zijn 
de  Rotineezen,  en  vooral  de  vrouwen,  in  den  regel  lichter  van  kleur 
dan  de  Timoreezen ,  en  overeenkomende  met  de  nos.  30,  30/32,  30/33,  30/44, 
44/45  vooral  voor  de  mannen,  en  23/26,  23/44  en  26/33  vooral  voor  de 
vrouwen. 

De  Rotineezen  bestempelen  hun  eigen  huidkleur  met  den  naam  van 
aó  méméak,  waarmede  een  kleur  tusschen  zwart  en  wit  bedoeld  wordt. 

Het  tatoueeren  is  onder  de  Rotineezen  van  beide  seksen  vrij  verspreid. 
Veelal  is  de  binnenkant  van  den  arm  en  de  borst  de  plaats  waar  met 
blauwe  kleurstof  vooral  kapitale  letters  zijn  ingeprikt.  Deze  letters,  die 
blijkbaar  vroegere  symbolische  teekens  hebben  verdrongen,  zijn  die  van 
den  naam  der  dragers.  De  aanleiding  tot  het  tatoueeren  zou  bij  de  Ro- 
tineezen zijn  (ik  vertaal  letterlijk  het  Maleisch  van  Manafè)  „dat  zij  mee- 
nen  wanneer  zij  sterven ,  die  letters  of  figuren  te  kunnen  ruilen  met  de 
wormen  in  de  aarde  voor  voedsel  in  het  graf  of  op  een  andere  plaats 
waar  zij  heengaan"  ^). 

De  naam  Bilba  duidt  op  de  afkomst  van  een  deel  der  Rotineezen  uit 
Belo  op  Timor.  Bilba  of  Beloeba ,  is  afgeleid  van  Beloebalangga  do  Kai- 
lakoe,  den  naam  waarmede  in  de  overlevering  Atapoepoe  wordt  bedoeld. 
Van  daar  toch  kwamen  „vele  lieden  in  prauwen  ankeren,  ten  Z.0. 
van  Rote  te  Donoloön"  terwijl  ook  vóór  dien  tijd  de  lieden  van  Ceram 
(Sela  Soele)  over  Atapoepoe,  ook  Sina  do  Koli  genaamd,  op  Roti  te 
land  kwamen  *). 


1)  Op.  cit.,  p.  268. 

2)  Natnnrk.  Tijdschr.  v.  Nederl.  Indië,  II,  1851,  p.  405. 

3)  Zeer  dnideiyk  is  die  uitlegging  niet.  Volgens  een  andere  opvatting  zouden  de 
tatouëersels  dienen  om  de  wormen  te  voeden ,  en  zoodoende  het  lichaam  zelf  te  vrij- 
waren van  door  deze  dieren  te  worden  verteerd.  Niks  (1.  c.)  eindelQk  meent,  dat  de 
tatoneerteekens  zouden  dienen  als  # betalingsmiddel ,  om,  aan  de  overzijde  van  het  graf, 
daarmede  wormen  te  kunnen  koopen  voor  levensonderhoud".  Dit  laatste  komt  mij  zeer 
onwaarschynlijk  voor. 

4)  Vergel.  Tijdschr.  v.  Ind.  Taal-,  Land-  en  Volkenk.,  dl.  XXVII,  1882,  p.  549 
en  vg.  en  het  Journaal  van  Albert  Colft,  p.  107,  108.  Volgens  Manafè  wordt  Ceram 
in  de  traditie  ook  Sela  Soelé  do  Dailaka  (=  do  Kailakoe?)  genoemd,  terwgl  het  thans 
kortweg  Selan  door  de  Rotineezen  wordt  geheeten.  De  oude  naam  voor  Roti  zelf,  in 
de  zangen  gebezigd,  is  Lote  do  Loloeï  en  Kale  do  Ifalima.  Dit  *do  Loloeï"  is  wel- 
licht hetzelfde  als  Donoloön,  daar  de  schrijfwijze  der  plaatsnamen  in  de  Hotineesche 
oorkonden  even  slordig  als  inconsequent  is. 


675 

Dat  die  overlevering  werkelijk  gegrond  is,  meen  ik  om  de  volgende 
redenen.  De  schedelvorm  der  Rotineezen  gelijkt  het  meest  op  die  der 
Beloneezen;  het  blaasroer  trof  ik  in  de  Timorgroep  slechts  bij  Beloneezen 
en  Rotineezen  aan,  terwijl  pijl  en  boog,  op  Timor  thans  slechts  bij  de 
Beloneezen  in  gebruik,  blijkbaar  vroeger  ook  op  Roti  bekend  zijn  ge- 
weest, daar  men  er  een  naam  voor  heeft;  boog  is  in  het  Rotineesch 
kokoöe  ina,  pijl  kokoOe  isik.  Ook  gelijkt  het  Rotineesche  zwaard  geheel 
op  dat  der  Beloneezen.  Iemand,  een  gewezen  posthouder,  die  zoowel 
het  Tètoem  als  het  Rotineesch  machtig  was,  verzekerde  mij,  dat  beide 
talen  vrij  sterk  op  elkander  geleken. 

De  Rotineezen  noemen  zich  zelven  Atahóli  (Hatahóli)  Rote  of  A.  Lote , 
met  verschillen  naar  het  dialect.  Zoo  zegt  men  Ataholi  in  de  landschap- 
pen Baa,  Lóle,  Termanoe,  Keka,  Talai,  Korbafo,  Bokai,  Dengka  en 
Lëlain;  Atahori  in  Ti.  Dahéra^  ook  Lahénday  in  Landoe,  Rënggó  en 
Olpao;  Dahéna  in  Bilba,  Dioe  en  Lëlenoek. 

Dat  de  schrijfwijze  Rotti  niet  deugt,  evenmin  als  die  in  't  algemeen 
om  consonanten  te  verdubbelen ,  behoeft  hier  geen  betoog  ^).  Roti  komt 
het  naast  bij  Rote ,  en  werd  door  mij  gebezigd  om  den  door  het  gebruik 
geijkten  naam  niet  onherkenbaar  te  maken,  hoewel  Rote  of  Lote  de 
eenige  juiste  schrijfwijze  zou  zijn.  Onwetende  posthouders,  schoolmeesters 
en  zendelingen  zijn  in  den  regel  schuld  aan  de  foutieve  spelling  der 
inlandsche  namen,  waarvan  Roti  een  groot  aantal  voorbeelden  bezit.  Ik 
herinner  slechts  aan  Oöpau,  Ringgou,  Talae,  Thie,  Delha,  in  plaats  van 
Oipao,  Rënggó,  talai,  Ti,  Dela. 

Timor  is  bij  de  Rotineezen  bekend  onder  den  naam  van  Son&bai ,  hetwelk , 
zooals  men  weet,  slechts  een  landschap  op  dat  eiland  is.  Sèlmau  wordt 
Heloq,  Soemba  Soepa  en  Solor  Lamakela  genoemd. 

In  gezelschap  van  de  straks  genoemde  radja's  en  een  groot  gevolg  te 
paard  togen  we  den  volgenden  morgen  ter  jacht  naar  de  zoetwatermeertjes 
Danau  Ina  en  Danau  Ana  (Moedermeer  en  Kindermeer) ,  resp.  ongeveer 
3  en  3  Va  paal  N.  W.  van  Lalao. 

Het  tusschenliggende  terrein  is  golvend,  bedekt  met  gras  en  veel  ge- 
boomte, waaronder  vooral  eucal)rptus.  Ook  aan  de  oevers  van  het  laatst- 
genoemde meertje  staan- zware  boomen  dezer  soort. 

De  kalme  waterspiegel  der  meertjes  draagt  een  menigte  eenden ,  terwijl 


1)  O.a.  noemt  Prof.  H.  Kern  het  «een  verkeerde  hebbelijkheid,  die  hare  rerklaring 
Tindt  in  de  tot  voorbeeld  genomen  Hollandsche  spelling**.  Zie  Bedragen  tot  de  taal-» 
land-  en  volkenk.  v.  Ned.  Indië.  5de  volgr.,  dl.  VII,  IS92,  p.  159. 

♦-* 

44 


676 

aan  de  oevers  zich  talrijke  steltloopers  {Glareola  sp.,  üimanfopus sip.  enz.) 
ophouden.  Na  veel  geduldoefening  schoten  we  17  eenden  en  een  zestal 
steltloopers,  waarvan  het  leeuwenaandeel  weder  voor  den  radja  van  Lan- 
doe  was.  Bij  deze  gelegenheid  leerde  ik  de  werking  der  Rotineesche 
geweren  kennen.  Ik  vuurde  een  dier  lange ,  uiterst  zwaar  geladen  wapenen 
af,  met  het  gevolg  dat  ik  door  den  hevigen  schok  achterover  viel  en 
mijn  schouder  mij  een  paar  dagen  lang  pijn  deed. 

In  den  regentijd  houden  zich,  volgens  het  zeggen  der  Rotineezen,  in 
deze  meertjes  krokodillen  op,  terwijl  zij  die  in  den  drogen  tijd  verlaten 
om  elders  een  waterrijkere  verblijfplaats  te  zoeken,  dikwijls  op  geruime 
afstanden  van  daar. 

Nadat  de  avond  weder  op  dezelfde  wijze  als  de  vorige  verstreken  was, 
zetten  we  den  3i8teii  Augustus  te  halfzeven  's  morgens  de  reis  voort,  en 
brachten  het  dien  dag  tot  Talai.  Achtereenvolgens  doorreden  we  de 
rijkjes  Dioe,  Lëlenoek  en  Bokai,  aan  wier  grenzen  en  in  wier  hoofd- 
kampongs  zich  steeds  dezelfde  tooneelen  herhaalden  als  in  de  reeds  bezochte 
plaatsen.  Tegen  9  ure  te  Oibau  in  Dioe  aangekomen,  woonde  ik  daar 
de  beraadslagingen  omtrent  de  keuze  van  een  nieuwen  radja  bij.  Onze 
reisgenoot  Manafè  was  een  der  candidaten.  Hij  betoonde  zich  echter  niet 
sterk  geneigd  aan  den  wensch  van  een  deel  der  bevolking  gehoor  te 
geven.  Als  voorwaarde  stelde  hij  o.  a.  het  bouwen  eener  nieuwe  school 
en  het  verbeteren  der  roemah  kompani.  De  beslissing  zou  eenigen  tijd 
later  volgen. 

Oibau  ligt  aan  zee  en  aan  den  voet  van  boschrijke  heuvelen,  te  mid- 
den van  klapper-  en  /oewak-hoomcn ,  en  biedt  noordoost-  en  zuidwest- 
waarts  een  heerlijk  uitzicht  op  de  kust.  In  de  nabijheid  der  roemah 
kompani  liggen  een  aantal  graven  van  de  radja's  van  Dioe.  Het  zijn 
leelijke  witgepleisterde  steenhoopen. 

Natuurlijk  werd  er  weder  gedanst,  bij  de  muziek  der  gongs.  Onder  de 
dansende  personen  was  er  een  die  mijn  aandacht  trok.  Gekleed  als  een 
vrouw,  het  haar  opgerold  in  een  kondé  en  dansende  met  een  andere 
ronggeng,  zag  dit  individu  er  over  't  geheel  toch  meer  uit  als  een  man 
dan  als  een  vrouw,  opk  door  de  sporen  van  een  dunnen  knevel.  Na 
gewonnen  inlichting  werd  mij  verzekerd,  dat  dit  individu  een  hermaphro- 
diet  was.  Latere  pogingen  van  mijn  kant  om  een  nauwkeurig  onderzoek 
in  te  stellen  waren  te  vergeefs.  De  persoon  in  quaestie  toonde  zich  daarbij 
eenigszins  zenuwachtig.  Hermaphroditismus  moet,  volgens  zeggen  der  in- 
landers, op  Roti  in  verschillende  landschappen  voorkomen,  o.  a.  inBilba 
en  Landoe. 


677 

In  de  lommerrijke  hoofdkampong  van  Bokai  hielden  we  ons  een  half 
uur  op,  ook  om  de  schoone  baai  in  ©ogenschouw  te  nemen,  en  een 
nalezing  te  houden  onder  de  fossiele  schelpen  der  kalksteen  aan  het 
strand.  Men  vindt  hier  dezelfde  stekelige  plant  (Spinifex  squarrosus)  op 
het  zand ,  als  die  welke  zooveel  op  Soemba  voorkomt.  Hier  en  daar  ver- 
rijzen casuarinen  en  geven  ook  nu  weder  dat  eigenaardig  stille  aan  het 
landschap ,  wat  mij  zoo  vaak  op  Timor  en  later  in'  Polynesie  trof. 

Na  het  verlaten  van  Bokai  leidde  onze  weg  herhaaldelijk  langs  het 
zandige,  door  een  zware  branding  gebeukte  strand;  daarna  al  spoedig 
bergopwaarts.  Het  was  niet  ver  van  3  toen  we  op  den,  volgens  Wich- 
mann,  141  m.  hoogen  heuvel  te  Talai  van  het  paard  stegen. 

Talai  is  wellicht  het  fraaiste  punt  van  Roti.  De  ligging  op  den  stellen 
boschrijken  heuvel  met  het  uitzicht  op  den  Oceaan  en  de  kust  tot  Bilba 
overtreft  zelfs  die  van  Termanoe  en  Lóle  in  schoonheid.  De  nieuwe 
roemah  kompani  was  zulk  een  plek  waardig  en  muntte  uit  door  zinde- 
lijkheid. In  en  ver  om  dit  gebouw  had  men  den  bodem  met  fijn  wit 
zand^)  bedekt,  zoodat  het  er  's  avonds  iets  van  had  alsof  er' sneeuw  lag, 
hetgeen  een  zonderling  effect  maakte.  De  radja  was  een  onbeduidende 
ietwat  schuwe  persoonlijkheid,  die  niet  eens  genoeg  Maleisch  verstond 
om  een  eenvoudig  gesprek  te  voeren.  De  gewezen  radja  daarentegen 
was  zijn  gezelschap  overwaard,  en  stelde  den  andere  in  alle  opzichten 
in  de  schaduw.  Ik  heb  mij  met  den  natuurlijken  humor  en  de  grappen 
van  die  gevallen  grootheid  kostelijk  vermaakt. 

Hij  had  zich  getooid  met  een  groote  kroon  van  dun  goud  en  zilver, 
Dausch  werk,  in  den  vorm  der  bekende  Drie  Koningen-kroon.  In  vrij 
sterk  beschonken  toestand  was  deze  manek  de  ziel  der  avondvermake- 
lijkheden,  die  onder  het  geboomte  plaats  hadden.  Nu  was  hij  hier  dan 
was  hij  daar ,  met  bulderende  stem  de  gongspelers  en  dansers  aanvurende, 
terwijl  hij  steeds  huppelde  en  gesticuleerde.  Bij  het  schijnsel  der  flikke- 
rende vuren  voerde  hij  zelf  meermalen  met  een  verbazend  entrain  een 
dans  uit,  en  bij  het  slaan  der  manotkdka  sprong  hij,  het  zwaard  in  de 
hand,  rond  als  een  bezetene,  tot  groot  vermaak  der  omstanders.  Indien 
ik  ooit  een  ballade  of  den  tekst  eener  opéra  bouffe  moest  schrijven ,  dan 
zou  ik  die  „De  Koning  van  Talai"  noemen.  Onwillekeurig  kwamen  mij 
Goethe's  „Der  König  in  Thule"  en  de  onsterfelijke  generaal  Boum  uit 
„La  Grande  duchesse  de  Gérolstein"  voor  den  geest.  Al  ledigde  de  radja 


l)  Dit  is  waarschijnlijk  dezelfde  soort  van  witte  kalk  als  die  waarvan  resident  Wij- 
nen spreekt.  (Natuurk.  Tijdschr.  van  Ned.  Indië,  dl.  XXVII,  p.  450). 


678 

ook  gaarne  den  beker,  een  gouden  bezat  hij  niet;  maar  hij  had  zijn 
gouden  kroon :  „es  ging  ihm  nichts  darüber".  En  al  had  hij  ook  niet  het 
zwaard  zijns  vaders,  zoo  had  hij  een  dnder  zwaard,  niet  minder  eer- 
waardig. 

Zijn  beide  vrouwen  waren  even  teruggetrokken  als  hun  heer  en 
meester  uitbundig  was.  Zij  namen  geen  deel  aan  den  dans;  maar  zetten 
zich  stilletjes  vóór  de  roemah  kompani  neder  om  toe  te  zien. 

De  gong  is  geen  oorspronkelijk  Rotineesch  muziekinstrument,  doch 
evenals  elders  in  den  Timor  Archipel  ingevoerd,  vooral  van  Java,  door 
Arabieren  en  Chineezen.  Een  volledige  toestel  moet  op  Roti  tien  ver- 
schillende gongs  hebben ,  die  ieder  een  afzonderlijken  naam  dragen.  Even 
als  op  Java  onderscheidt  men  vrouwelijke,  de  grootste,  en  mannelijke, 
de  kleinere  gongs;  bovendien  nog  kinderen  {ana).  De  grootste  gong  heet 
ina  noli  moeit  of  ina  maha. 

De  verdere  muziekinstrumenten  op  Roti  zijn  kleine  koperen  bekkens 
{bitdia)  blijkbaar  ingevoerd;  de  handtrom  {laboé)\  de  rieten  fluit  {kinoé) 
en  de  bekende  sesando  of  sdsano ,  onderscheiden  in  sdsano-gong  en  sdsamh 
viola.  Op  Roti  zag  ik  dit  snaarinstrument  —  bij  voorkeur  de  sesano- 
gong  —  slechts  zelden  bespelen,  wat  bevreemdend  is  daar  het  in  de 
Timorgroep  als  uitsluitend  Rotineesch  geldt.  Toch  komt  het  ook  op 
andere  eilanden  van  Insulinde  voor.  Daarentegen  hoorde  ik  het  te 
Koepang  vaak  bespelen,  en  nog  menige  zwoele  tropische  avond  staat 
mij  voor  den  geest ,  waarin  het  liefelijk  melancholisch  getokkel  der  sesando 
de  stilte  verbrak.  Het  is  met  de  guitaar,  de  mandoline  en  de  harp  een 
dier  instrumenten  wier  eigenaardig  zachte  muziek  samen  behoort  bij 
woorden,  gezongen  in  een  zoetvloeiend  idioom,  bij  bloemengeur  en  een 
met  flonkerende  starren  bezaaiden  hemel. 

Ook  de  Rotineezen  hebben  pantoens,  die  een  eenigszins  ander  karakter 
dragen  dan  de  Javaansche  en  Maleische  pantoens,  vooral  wat  rijm  betreft. 
Een  paar  dier  pantoens,  opgeteekend  uit  den  mond  van  mijn  reisgenoot 
Manafè ,  mogen  hier  vermelding  vinden.  De  eerste  in  het  dialect  van  Bad 
en  Lóle,  de  tweede  in  dat  van  Dioe,  Bilba  en  Lëlenoek. 


Gonggo  toetoe  batoe 
Tao  e  la  La  toe  Gonggo; 
Loema  langgatoe  basa 
Loema  langgatoe  bali. 


Vrije  Vertaling.  —  Gonggo 
zit  op  een  steen,  bewerkt  voor 
Latoe-Gonggo;  nadat  verschillende 
personen  er  op  zijn  gaan  zitten, 
gaan  er  nog  ettelijke  personen  op 
zitten. 


679 

Houten  leuningen  zijn  er  ge- 
maakt voor  Engga  Lima;  nadat 
verschillende  personen  er  tegen  zijn 
gaan  leunen,  leunen  er  weder  ette- 
lijke anderen  tegen. 

Beteekenis  of  zin.  —  Wanneer  een  radja  ontslagen  wordt  of  sterft, 
krijgen  zijn  kinderen  of  iemand  anders  zijner  afstammelingen  den  rang  van 
hun  vader. 


Lima  nasalai  ai 
Tao  ela  Engga  Lima; 
Loema  lasalai  basa 
Loema  lasalai  bali. 


Teténa  iafa  langa 
Do  seséloe  silo  ngoe, 
Boso  pot  Leka  Soko 
Do  boso  naoe  Beoebóloe 
Te  koeè  loekoeq  Leka  Soko 
Ma  fani  taiq  Beoebóloe, 


Vrije  Vertaling.  —  Een 
zwaard  waarvan  het  gevest  niet 
stevig  vast  zit  aan  het  (bovenste) 
uiteinde;  en  een  geweer  waarvan 
de  schroef  los  is,  moeten  worden 
in  orde  gebracht.  En  geef  het  land 
van  uwen  vader  niet  uit  handen, 
want  aldaar  is  de  verblijfplaats  van 
den  moesang  en  ook  van  de  bij. 

Beteekenis  of  zin.  —  Men  moet  met  alle  kracht  zijn  vijand  weerstaan , 
en  den  grond  van  zijn  vader  niet  overgeven  aan  den  vijand. 

Niet  ver  achter  Talai  het  land  in  ligt  een  der  fraaiste  plekjes  bosch- 
land  van  geheel  Roti.  Het  is  een  verborgen  hoekje,  die  stille  poel,  om- 
geven door  weelderigen  plantengroei,  waaronder  de  sagopalm  en  rotan. 
Trouwens  het  regentschap  Talai  is,  evenals  Keka,  zeer  boschrijk;  vooral 
de  kasambi'hoom  komt  veel  voor. 

In  de  op  korten  afstand  van  Talai  zoo  schilderachtig  gelegen  kampong 
Doenbatoe  liggen  eenige  graven  van  leden  van  manek-Ï3imi\ien,  Zij  ge- 
lijken in  hoofdzaak  op  die  van  Dioe,  en  zijn  even  smakeloos.  Een  dezer 
graven  eenigszins  in  den  vorm  van  een  rustbank ,  wit  gepleisterd,  was  on- 
geveer 80  cM.  hoog  aan  het  hoofdeinde.  Ook  zag  ik  in  deze  kampong 
een  paar  rijk  versierde  verbindingen  der  windveeren  met  de  kap,  waarin 
op  Roti  een  zoo  groote  verscheidenheid  heerscht.  Hagedis-  en  stervor- 
mige  figuren  waren  daarop  ingesneden. 

Veel  gaf  in  Talai  nog  blijk  van  het  „heidendom."  Zoo  zag  ik  hier  en 
daar  van  binnen  in  de  huizen  bosjes  haar  als  oflfer  opgehangen,  of  wel 
buiten  in  de  kampong.  Eenmaal  nam  ik  een  bosje  haar  waar,  dat  in 
het  midden  der  pees  van  een  boogvormig  voorwerp  was  bevestigd.  Ook 


68o 

de  afgesneden  ooren  van  een  karbouw,  opgehangen  buitenshuis,  trof  ik 
aan,  klaarblijkelijk  als  offer. 

We  verlieten  Talai  den  isten  September  ten  half  8.  Onze  vriend  de 
radja  toewa  was  niet  zichtbaar  om  ons  uitgeleide  te  doen.  Ik  vermoed, 
dat  hij  zich  na  de  nachtelijke  opwinding  niet  wel  gevoelde.  Moge  de 
goede  man  nog  lang  voortleven  in  zijn  gelukkige  illusie  van  opéra  bouffe- 
koning  met  een  gouden  kroon! 

De  weg  leidde  nu  door  de  dichte  oorspronkelijke  woudstreek  van  Roti, 
die  de  hoogste  gedeelten  des  eilands  bedekt.  Hoewel  we  het  gebied  van 
Keka  doortrokken,  hielden  we  er  ons  niet  op,  maar  zetten  den  rid  voort 
tot  Lóle,  12  palen  van  Talai.  We  gebruikten  er  in  de  prachtige  roemah- 
kompani  een  uitmuntend  middagmaal ,  bereid  door  de  dochter  van  den 
radja  van  Oipao ,  van  wier  culinaire  bekwaamheden  ik  reeds  gehoord  had. 
Haar  echtgenoot  is  goeroe  of  inlandsch  schoolmeester. 

Aan  de  heerlijke  ligging  van  Lóle  heeft  reeds  prof.  Wichmann  een  waar- 
deerend woord  gewijd  ').  De  noord-  en  zuidkust  des  eilands  met  de  in  zon- 
licht schemerende  zee ,  ver  en  vaag,  is  van  hier  uit  zichtbaar.  Terwijl  men  op 
het  terras  in  een  schommelstoel  zit,  kan  men  zich  moeilijk  voorstellen  op 
een  afgelegen  eiland  in  Insulinde  te  zijn.  Men  zou  zich  hier  of  daar  in 
Zuid-Europa  in  een  hotel  kunnen  wanen,  maar  in  een  hotel,  waar  men 
niet  gestoord  wordt  door  zwartgerokte  kellners  en  rumoerig  "touristen- 
grauw. 

Ook  de  temperatuur  is  hier  aangenaam  koel ,  want  te  2  ure,  's  middags 
wees  de  thermometer  79° F.  aan.  Lóle  is  een  van  die  plekjes,  waar  gij 
gaarne  langer  zoudt  willen  vertoeven  zoo  niet  de  onverbiddelijke  tijd  u 
noodzaakte  u  weder  op  te  maken  en  verder  te  gaan. 

We  richtten  ons  nu  naar  de  school.  Deze  is  in  vele  opzichten  een  der  beste 
scholen  van  Roti.  De  goeroe  scheen  intelligent  te  zijn;  het  lokaal  was  ruim 
en  zindelijk;  de  kinderen  gaven  blijk  van  goed  te  leeren,  en  zongen  lief. 
Een  ongeveer  twaalfjarig,  aardig  meisje  rekende  zeer  vlug  op  het  bord 
met  gewone  en  tiendeelige  breuken.  Aan  scholen  ontbreekt  het  op  Roti 
niet;  evenwel  laat  het  gehalte  der  inlandsche  onderwijzers  wel  eens  wat 
te  wenschen  over. 

Lóle  leverde  anthropologisch  veel  op.  Ik  mat  er  een  veertigtal  school- 
kinderen, waaronder  er  vier  waren  met  aangeboren  schedelmisvorming. 
Hierbij  waren  twee  zoontjes  van  den  radja,  een  ex-student  in  de  vee- 
artsenij kunde ,   die    scaphocephaal    waren.    Bovendien    werden   mij   twee 


1)  Bericht,  l.c,  p.  287. 


68i 

dwergachtige  wezens  vertoond,  een  man  en  een  vrouw,  die  niet  verw^int 
waren.  Beiden  hadden  een  rachitisch,  cretinachtig  uiterlijk,  en  zouden 
uit  normale  ouders  geboren  zijn.  De  vrouw  was  im.05  hoog;  de  man 
im.36. 

Gelijk  bijna  overal  op  Roti  wordt  ook  in  Lóle  veel  tabak  {moqdd)  ver- 
bouwd, die  geurig  en  niet  zeer  zwaar  is.  De  radja  was  zoo  goed,  mij 
een  geheelen  voorraad  gesneden  en  gedroogde  tabak  af  te  staan. 

Onder  het  geraas  der  onvermijdelijke  gongs  stegen  we  te  3  ure  weder 
te  paard  en  onzen  koers  N.  nemende ,  waren  we  twee  uren  later  na  een 
snellen  draf  te  Baa  teruggekeerd.  Onze  rondreis  in  de  Matahari  naik  was 
daarmede  afgeloopen. 

Reeds  vroeger  was  mij  ter  oore  gekomen,  dat  zich  te  Noesaklain  sche- 
dels bevonden,  die,  in  een  vroegeren  strijd  gesneld,  in  de  steenen  ring- 
muur  der  kampong  bewaard  werden.  Ik  nam,  van  goede  zijde  voorgelicht, 
een  Rotinees  in  den  arm,  wiens  geldzucht  grooter  was  dan  zijn  vrees, 
en  op  zekeren  nacht,  den  tijd  dat  de  nitoe^s  rondwaren,  en  geen  Roti- 
nees zich  buiten  waagt,  kwamen  de  schedels  in  mijn  bezit.  Beiden  waren 
dolichocephaal,  en  stemden  overeen  met  den  gemiddelden  schedelvorm 
der  levende  Rotineezen. 

De  3  September  zag  ons  reeds  weder  op  marsch.  Ditmaal  gold  het  de 
Matahari  toeroen  of  West-Roti.  In  plaats  van  Manafè  had  zich  nu  de 
gewezen  posthouder  S.  D.  Pelt  bij  ons  gevoegd.  Zelf  van  gemengd  Ro- 
tineesch  bloed  en  overal  goed  bekend ,  was  zijn  gezelschap  mij  van  groot 
nut.  Verder  geëscorteerd  door  tal  van  ruiters,  zooals  op  onze  vorige 
reis,  togen  we  dan  over  Lelain  naar  Dengka.  Het  landschap  is  steenachtig , 
dor,  en  vertoont  slechts  weinig  geboomte.  Op  het  gebied  van  Dengka 
hadden  we  links  de  Batoe  Fani  liggen,  een  hooge  witte  kalkrots,  vol 
spleten  en  gaten ,  waar  een  aantal  bijenkorven  aan  den  wand  hingen.  Van 
daar  de  naam: /^;z/=:  bij.  De  honing  en  was  wordt  door  de  Rotineezen 
ingezameld. 

In  de  kampong  Nètënain,  ongeveer  3  palen  vóór  men  aan  de  hoofd- 
plaats van  Dengka  komt,  hielden  we  ons  eenige  oogenblikken  op ,  smach- 
tend naar  een  frisschen  dronk  klapperwater,  dat  men  op  Roti  zelden  te 
vergeefs  zoekt. 

De  roemah  kompani,  die  ons  te  Dengka  herbergde,  is  de  oudste  van 
Roti,  en  tevens  een  der  besten.  De  radja,  een  forsche  groote  gestalte, 
heer  over  den   volkrijksten  staat  des  eilands  ^),  is  de  gelukkige  bezitter 

I)  Dengka  telt   11,746  inwoners.    De  geheele  bevolking  van  Roti  bedroeg  m  1890, 


682 

van  een  stok,  teeken  zijner  waardigheid,  dateerend  uit  den  Portugeeschen 
tijd.  Dengka  is,  evenals  vele  andere  Rotineesche  kampongs,  omgeven 
door  een  dikken  steenen  wal,  en  gelijkt  overigens  op  alle  door  mij  op 
Roti  bezochte  kampongs. 

Tn  de  school  mat  ik  weder  een  veertigtal  kinderen  en  bezocht  daarop 
de  kampong  Lëlète^,  een  der  grootsten  van  Roti.  Men  volgt  den  weg 
naar  Oinale  meer  dan  3  palen ,  en  slaat  daarop  rechts  een  zijpad  in , 
ongeveer  2  palen  lang.  Tusschen  de  dorre,  ontbladerde  kasamdz-hoomtn 
met  hun  witte  stammen  treedt  de  naakte  koraalkalk,  waarin  veel  Tridacnor 
schelpen,  te  voorschijn.  Ook  blokken  en  nieren  van  ijzererts  komt  men 
veel  tegen;  de  weg  is  met  roodbruin  zand,  een  verweeringsproduct  der 
kalk,  bedekt.  Op  den  weg  wees  men  mij  in  den  kalksteenbodem  een 
diep,  rond  gat.  Volgens  de  overlevering  zou  dit  ontstaan  zijn  door  den 
stok  van  een  reus,  Laihami  of  Laiposi  genaamd,  die,  uit  het  westen 
komende,  naar  het  oosten  ging,  zijn  koers  nemende  over  Savoe,  Roti 
en  Timor,  waar  men  zijn  voetstappen  nog  in  het  gesteente  vindt. 

Te  Lëlète  aangekomen,  werden  we  door  den  tomoekoen  ontvangen. 
De  gongs  en  bekkens  barstten  weder  los,  en  honderden  voeten  schaar- 
den zich  ten  rondedans.  De  kabalai  werd  uitsluitend  door  vrouwen  en 
meisjes  gedanst ,  en  verschilde  eenigszins  van  dien  in  de  Matahari  naik  ge- 
zien. De  voeten  worden  b.v.  met  de  punt  op  den  grond  gezet;  de 
hiel  laat  men  zacht  neerkomen,  en  zoo  beurtelings,  daarbij  steeds  in 
den  kring  van  links  naar  rechts.  Deze  dans  zou  van  Savoeneeschen  oor- 
sprong zijn. 

Het  half  Semietische  half  *  Hindoesche  in  dèn  gezichtsvorm  van  ver- 
scheidene vrouwen  viel  mij  hier  op;  dezelfde  typen  vond  ik  later  in 
Oïnale  en  Dela  terug.  Er  waren  er  onder  die  er  zeer  goed  uitza- 
gen. Ook  komen  er  in  Dengka  veel  Mongoloïde  gezichtsvormen  voor; 
en  velen  zijn  zeer  licht  van  kleur.  De  meeste  Rotineesche  koelies  en 
waterdraagsters  te  Koepang  zijn  uit  Dengka,  en  vooral  uit  Lëlète  af- 
komstig. 

Een  man  met  een  baard  è  la  Capoul,  en  die  zich  uitgaf  voor  een 
afstammeling   van   den    reus  Laihami,    voerde    daarop  bij    het  razende 


52,S75  zielen.  Wanneer  men  weet  met  welken  weerzin  de  inlandsche  bevolking  zich 
laat  tellen 4  en  de  opperylakkige  w^ze  kent,  waarop  zoo'n  telling  geschiedt,  dan  moet 
men  in  die  cgfers  niet  te  veel  rertronwen  stellen. 

1)  VermoedelQk  is  de  kampong  Daëlete  op  de  kaart  yan  Wichmann  (Petermann*s 
Mitteilnngen  1892,  Taf.  9)  identisch  met  Lëlète. 


683 

tempo  der  manoekaka^  een  zwaarddans  uit,  zijn  vermaarden  voorzaat 
waardig. 

Het  feit ,  dat  die  danser  ex-schoolmeester  en  Christen  was ,  nam  echter 
veel  van  de  illusie  weg.  Trouwens  aan  gewezen  schoolmeesters  ontbreekt 
het  op  Roti  niet.  In  bijna  elke  kampong  waar  ik  kwam  waren  er  een 
of  meer  te  vinden,  die,  met  Hlanga  en  lafa^  barrevoets,  weinig  hun 
vroeger  beroep  deden  vermoeden.  In  den  regel  zijn  zij  de  slechte  raad- 
gevers der  inlandsche  vorsten,  die  om  de  meerdere  kennis  dier  ex-goe- 
roes zich  gaarne  laten  leiden. 

Tegen  wil  en  dank  moesten  we  aanzitten  tot  een  opzettelijk  voor  ons 
aangericht  maal  van  rijst  en  gekookt  varkensvleesch.  Als  drank  daarbij 
ging  toewak  rond. 

De  inwoners  van  Lëlète  onderscheidden  zich  door  groote  vriendelijkheid. 
Zoo  kreeg  ik  onder  meer  twee  fraaie  laf  as  ten  geschenke,  iets  wat  mij 
tot  nog  toe  niet  was  te  beurt  gevallen. 

Nadat  ik  de  kampong  in  oogenschouw  had  genomen,  keerden  we  naar 
Dengka  terug,  waar  ons  voor  de  derde  maal  dien  dag  een  maaltijd  van 
gekookt  varkensvleesch  en  rijst  wachtte. 

Den  4deii  September  gold  ons  bezoek  Oïnale.  Spoedig  nadat  men  het 
zijpad  dat  naar  Lëlète  voert,  voorbij  is,  wordt  het  terrein  meer  heuvel- 
achtig en  boschrijk.  Dengka  ligt  ii  palen  westwaarts  van  Oïnale,  en  be- 
halve dat  men  de  droge  Jbedding  der  Gonggo-rivier  passeert,  is  er  niets 
van  belang  gedurende  het  geheele  traject.  In  de  hoofdplaats  van  het  regent- 
schap aangeland,  namen  we  onzen  intrek  in  de  met  roode  dakpannen 
bedekte  pasanggrahan.  De  maneky  die  ons  ontving,  heeft  een  nagenoeg 
Europeesch  gelaat,  maar  ziet  er  door  de  eigenaardig  donkere  kleur  zijner 
huid  eenigszins  uit  alsof  hij  aan  morbus  Addisonii  lijdt.  Wat  daarvan  zij, 
deze  vorst  beoefent  uit  liefhebberij  het  schrijnwerkersvak.  Met  zekeren 
trots  liet  hij  mij  een  groot  houten  slot  zien,  door  hemzelven  vervaardigd, 
en  aangebracht  op  een  der  deuren  der  roemah  kompani. 

De  hoofdkampong  van  Oïnale,  Aboeain  geheeten,  is  vrij  uitgestrekt. 
Ieder  huis  is  er  door  een  dikken,  steenen  wal  omgeven,  terwijl  de  kam- 
pong zelf  door  een  steenen  muur  is  beschermd,  een  bewijs  der  vroegere 
oorlogen  met  de  naburige  rijken. 

Bij  de  onderlinge  oorlogen  der  Ataholi  Rote  werden  koppen  gesneld, 
doch  het  Nederlandsch  gezag  en  de  zendelingen  hebben  aan  beiden  na- 
genoeg een  einde  gemaakt.  Naijver  en  veeten  der  rijkjes  ten  opzichte 
van  elkander  zijn  desniettemin  blijven  bestaan.  Zoo  heden  de  gezag- 
hebber en  de  zendeling  voor  goed  het  eiland  verlieten,  dan  zou  waar- 


684 

schijnlijk  reeds  morgen  de  Rotinees  tot  zijn  oude  gewoonten  terugkeeren. 

Verschillen  in  huizenbouw  en  ethnographica  vielen  mij  overigens  in 
Oïnale  niet  op. 

Onder  eenige  boomen  merkte  ik  een  soort  van  zitplaatsen  van  opeen- 
gestapelde steenen  op,  nu  eens  los  liggende  dan  weder  gemetseld.  Zij 
dragen  den  naam  van  ioetoes  of  ioeioe^  terwijl  men  gelooft  dat  de  geest 
van  overleden  radja's  bij  hun  rondwaren  hier  komen  uitrusten.  In  Lëlain 
had  ik  reeds  dergelijke  ioetoes  gezien. 

Oïnale  heeft  den  naam  van  de  schoonste  vrouwen  van  Roti  te  bezitten. 
Ik  voor  mij  geloof  dat  men  in  Dengka  en  Dela  even  zooveel  bekoorlijke 
vrouwen  vindt  als  in  Oïnale,  hoewel  het  ontegenzeggelijk  waar  is,  dat 
in  deze  drie  landschappen  de  bevolking ,  in  het  bijzonder  de  vrouwelijke , 
over  't  geheel  een  ander  voorkomen  heeft  dan  in  de  overige  landschappen 
van  Roti.  Vele  dier»  vrouwen  zijn  zeer  licht  van  kleur  zooals  Chineeschen. 
Zij  zijn  slank  van  bouw  en  vrij  hoog  van  gestalte.  De  gelaatstrekken  zijn 
fijn,  hoewel  somtijds  met  eenigszins  Mongoloide  kenmerken,  daar  waar 
het  reeds  bij  Lëlète  genoemde  Hindoe-Semitische  type  de  overhand  niet 
heeft.  De  wenkbrauwen  zijn  zwaar;  de  neuzen  fijn  en  recht  of  licht 
gebogen. 

Door  sommige  Europeanen  in  de  residentie  Timor  wordt  dit  fi-aaiere 
type,  geheel  ten  onrechte,  toegeschreven  aan  vroegere  Europeesche  ver- 
menging ,  vooral  in  de  dagen  der  Oost-Indische  Compagnie.  Voor  het  ont- 
staan van  een  bijzonder  welgemaakt  slag  van  menschen  in  Insulinde, 
hetzij  op  Roti  hetzij  elders,  behoeft  men  waarlijk  zijn  toevlucht  niet 
te  nemen  tot  Europeeschen  invloed.  Het  tegendeel  is  eerder  waar*). 

De  bodem  van  Oïnale  bestaat  uit  koraal-  en  schelpkalk.  Het  water  is 
er  eenigszins  brak;  het  wordt  uit  diepe  putten  gehaald. 

We  vertrokken  den  5<ien  Sept.  's  morgens  te  7  ure  naar  Dela.  De  weg 
leidt  Z.  Z.  O.  waarts  op  eenigen  afstand  van  het  strand ,  over  een  vlak- 
grazig  terrein,  waar  veel  toewak-  en  ^^^<^/^-boomen  voorkomen.  De  zee  is 
blauw  en  het  geluid  der  zware  branding,  doet  zich  niettegenstaande  het 
hoefgetrappel  hooren.  De  vlakke  eilanden  Noeseh,  Dau  en  Dooh  zijn 
van  hier  uit  zichtbaar. 

In  vollen  draf  struikelt  mijn  paard,  en  onzacht  kom  ik  op  den  bodem 


1)  In  de  Minahasa  bestaat  een  dergelijke  meening.  Terecht  komt  Dr.  Wilhelm  Joest 
daartegen  op:  »so  gerne  ich  die  Hollander  im  Allgemeinen  und  Speziellen  habe  — 
eine  Rasse  verschönernde  Eigenschaft  möchte  ich  ihnen  doch  nicht  gerade  znspre- 
chen".  Zie  Kevne  Coloniale  Internationale,  T.  III,  1886,  p.  107 — 108. 


685 

te  land.  Daar  ik  den  rroolijken  spot  mijner  Rotineesche  begeleiders  wil 
vermijden ,  zat  ik  weder  in  het  zadel  even  spoedig  als  ik  er  uit  werd 
gewipt,  en  zonder  verdere  stoornis  rijden  we  k  fond  de  train  Dela  bin- 
nen. De  hoofdkampongs  van  het  rijkje  Dela  liggen  ongeveer  5  palen  van 
Oinale,  niet  ver  van  het  vlakke  strand. 

De  leelijke  radja,  die  ons  op  de  gebruikelijke  wijze  ontvangt,  heeft  geen 
neus  meer.  Booze  tongen  zeggen ,  dat  hij  dien-  verloor  ten  gevolge  van 
een  bezoek  op  Dau,  welk  eilandje  op  sommige  tijden  bijna  uitsluitend 
door  vrouwen  is  bewoond.  De  mannen  zijn  dan  overal  heen  op  reis  als 
zilversmeden. 

Er  was  natuurlijk  weder  een  „perkara'*,  die  lang  duurde.  De  drom 
Rotineezen  en  bewoners  van  Dau  gaf  mij  gelegenheid  anthropologische 
waarnemingen  te  doen.  Er  was  hier  een  groote  verscheidenheid  van 
typen:  sommigen  hadden  sterkgolvend  of  fijn,  min  of  meer  gekroesd 
haar,  en  geleken  zeer  op  Timoreezen;  anderen,  waaronder  eenige  Dau- 
neezen,  deden  aan  Zigeuners  en  Hindoes  denken. 

De  Makassaarsche  parelvisschers ,  die  deze  kust  niet  zelden  aandoen, 
hebben  wellicht  tevens  invloed  gehad  op  het  uiterlijk  der  bevolking. 

Niettegenstaande  de  hitte,  die  te  half  11  reeds  82° F.  in  de  schaduw 
bedroeg,  bezocht  ik  met  den  tolk  Paulus  het  kampongcomplex,  dat  men 
in  de  wandeling  Dela  noemt.  Het  bestaat  9.  a.  uit  Nemperola,  Inggoeata, 
Kota  Nitoe  en  Fi,  en  ligt  half  verscholen  tusschen  talrijke  klapper- 
boomen. 

Het  schijnt  mij  toe,  dat  in  Dengka,  Oinale,  Dela  en  ook  Ti.de 
sporen  van  het  „heidendom"  duidelijker  te  voorschijn  treden  dan  elders. 
Althans  ik  zag  nergens  zooveel  maik's ,  ^)  orak's ,  offerpalen ,  amulettische 
teekenen  enz.  als  in  de  kampongs  dier  staatjes.  Ik  wil  er  eenigen  ver- 
melden. 

Te  Kota  Nitoe,  bij  het  huis  van  den  vroegeren  manek  van  Dela,  dat 
door  oude  muren  van  opeengestapelde  groote  steenen  omringd  is,  stond 
in  een  hoek  dier  ommuring  een  houten  uitgesneden  paal  (hdnt)  waar 
schapen-  en  varkensvleesch  geofferd  wordt. 

De  verbindingen  der  windveeren  met  de  kap  van  eenige  woningen, 
droegen  als  versiering  het  beeld  van  een  waarschijnlijk  mythischen  vogel. 

Ook   de    woning  van    den   toewan  tanah  ^)   was  aldus  versierd.   Daar 

1)  S.  MüUer,  o.  c,  p.  274. 

2)  In  het  Rotineosch  dat  langgak  (hoofd  der  aarde).  Tevens  wordt  hy  op  verachil- 
lende  plaatsen  moneA;  noesaA  (radja  negert),  mane  lakaq  (racya kapala)  en  mane langgak 
(idem)  genoemd. 


686 

binnen  vond  ik  verscheidene  ofFervoorwerpen  aan  de  nitoes  (en  aan  Mane 
toea-lain?)  vervaardigd  van  ^oewak-hlaióeren.  Zoo  was  er  een  me/éj  een 
bakje  als  een  Aaik  i),  opgehangen  aan  een  balk  van  de  zoldering,  rechts 
wanneer  men  binnentreedt.  Verder  waren  er  drak^s,  d.  i.  een  strik  van 
^oewak'hla.d ,  eindigende  in  drie  punten ,  en  boelesids  een  in  tweeen  ge- 
vouwen ioewak-WzA^  dat  om  de  huispalen  gebonden  is.  Mij  werd  gezegd, 
dat  dit  offers  waren  om  kinderzegen  af  te  smeeken ,  een  uitlegging  die 
ik  geef  voor  hetgeen  zij  waard  is.  Voorts  de  soè-nitoe  ^  drie  met  rijst  of 
ander  voedsel  gevulde  mandjes,  die  zouden  dienen  om  veel  voedsel  te 
vragen  (?) 

In  een  der  kampongs  zag  ik  op  de  plaats ,  bestemd  voor  de  wedrennen 
{foH  ndala)  of  hoes^  een  loelik  (pomali)  huisje,  waarin  eenige  orak^s  en 
schapehaken  waren  opgehangen.  Daarbij  stond  een  paal,  waarop  een 
klapperdop  was  gestoken ,  dienende  om  onder  het  voorbijrijden  te  worden 
afgeslagen. 

Aan  de  linkerzijde  van  den  ingang  van  den  steenen  wal,  die  ieder 
huis  in  Dela  omgeeft,  hetzij  op  den  wal  zelf,  hetzij  op  een  paal,  was 
veelal  een  omgekeerde,  zwart  berookte  aarden  pot  geplaatst,  waarop  met 
witte  kalk  een  netwerk  van  rechte  streepen  was  geschilderd.  Dit  zou 
dienen  ter  afwering  van  kwaadwillige  nitoes.  Dezelfde  witte,  elkaar 
kruisende  streepen  of  wel  rechte  streepen  alleen  ziet  men  vaak  op  de 
houten  gevelversiering  der  huizen. 

Ik  bezocht  tevens  een  paar  grotten  tusschen  de  kampongs  in  de 
kojaalkalksteen  gelegen.  Zij  dragen  de  namen  van  Loealemba  en  Loea- 
mada^).  De  eerste  grot  bevat  in  de  diepte  op  den  bodem  volkomen 
helder  water.  In  de  tweede  grot  is  geen  water,  zooals  het  woord  mada 
of  madaq y  droog,  reeds  aanduidt.  Ik  vond  er  evenwel  een  aantal  oude 
pot-  en  bordscherven ,  gelijkende  op  die,  welke  ik  in  de  reti  djawa  op 
Soemba  aantrof^).  Over  de  juiste  uitgestrektheid  van  beide  grotten 
kon  ik  niet  oordeelen,   daar  ik  slechts  een  gedeelte  bij  fakkellicht  zag. 

Kort  na  3  uur  wendden  we  den  teugel  naar  Ti ,  1 1  palen  verder  O.  Z.  O. 
gelegen.  De  radja  van  dit  rijk  wachtte  ons  reeds  op  aan  de  grens,  en 
gezamelijk  zetten  we  verder  de  reis  voort  langs  een  steenachtigen  slechten 
weg,  die  veelal  over  golvend  terrein  liep.  De  eeuwige  kasambi-  ^utoewak- 
boomen  ontbraken  natuurlijk  ook  hier  niet. 


1)  Min  of  meer  schelpvormige  emmers  of  kommen  nit  toewak-  of  gdwang'hlod. 

2)  Loea  a>  lobang  =  gat,  hol. 

3)  Verslag  III,  Soemba  (2)  et  passim. 


687 

De  ligging  van  het  uitgestrekte  complex  kampongs,  gewoonlijk  Ti  ge- 
noemd, is  niet  onaardig  tusschen  het  groen  der  vele  kokos-  en  andere 
palmen.  Den  dag  na  onze  aankomst  besteedde  ik  aan  een  bezoek  der 
kampongs  en  anthropologische  onderzoekingen. 

Veel  eigenaardigs  is  er  niet.  Ook  hier  vindt  men  de  gewoonte  om  de 
uiteinden  van  den  langen  balk,  die  de  kap  van  het  huis  draagt  en  de 
windveeren  verbindt,  met  ingesneden  letters  te  versieren;  bv.  T.  K.  A. 
Dit  duidt  den  naam  van  het  regentschap  en  de  kampong  aan;  in  dit 
geval  Ti-Kanakétoe.  Het  is  een  analagon  van  het  tatoueeren  der  initialen 
van  den  persoonsnaam  op  het  lichaam,  zooals  vele  Rotineezen  doen. 

De  witte ,  onheilafwerende  strepen  op  de  ringmuren  der  huizen  nam 
ik  ook  hier  en  daar  waar,  en  bovendien  op  het  houten  preekgestoelte  in 
de  kerk  te  Ti ,  ten  bewijze  hoe  de  Christelijke  bekeering  sommige  heiden- 
sche  begrippen  nog  niet  heeft  kimnen  verdringen. 

Als  teeken  van  verbod  in  een  klappertuin  zag  ik  een  reeks  van 
6rak\  uit  toewak-X^zA  gevlochten,  die  tusschen  de  boomen  waren  opge- 
hangen. 

Te  Ti  zag  ik  voor  het  eerst  een  zilversmid  van  Dau  aan  het  werk.  In 
kleeding  had  hij  meer  van  een  Savoenees  dan  van  een  Rotinees.  Ik  gaf 
hem  een  gulden  om  dien  te  verwerken  tot  een  vingerring.  In  weinig  tijds 
was  dat  geschied.  Zijn  werktuigen  en  benoodigdheden  bestonden  uit  twee 
blaaspijpen  van  bamboe;  een  ijzeren  tang;  een  hamertje;  een  paar  eisen 
en  vijlen;  een  ijzeren  aanbeeldje,  gevat  in  een  stuk  hout;  een  haik  met 
water,  een  haik  met  houtskool,  een  weinig  kalk  en  een  paar  potscher- 
ven. De  gulden  werd  eerst  gesmolten  boven  het  houtskoolvuur  in  een 
vormpje  van  kalk  en  op  een  paar  scherven,  en  daarna  gesmeed  en  ver- 
sierd. Bij  het  soldeeren  werd  borax  gebruikt ,  en  toen  de  ring  gereed  was , 
werd  hij  opgewreven  met  een  mengsel  van  tamarinde  en  zout.  De  smid 
zat  bij  dit  werk  buitenshuis,  neergehurkt  op  den  grond. 

De  Dauneezen  zijn  tevens  de  vervaardigers  der  fijne  ketens  van  goud- 
en zilverdraad  {kabas)  die  door  de  Rotineesche  grooten  en  anaq-radja's , 
alsook  door  vrouwen,  bij  feestelijke  gelegenheden  worden  gedragen. 

Evenals  op  Timor  en  Soemba  wordt  op  Roti  de  nageboorte  als  met- 
gezel of  bloedverwant  van  het  pasgeboren  kind  beschouwd ,  en  met  zorg 
behandeld.  Zij  mag  in  geen  anderen  boom  dan  de  kanoenak  {Cordia  sp.) 
worden  opgehangen. 

Het  zoo  eigenaardig  gebruik  van  het  losmaken  der  knoopen,  die  de 
bruid  in  den  huwelijksnacht  tegen  den  jongen  echtgenoot  moeten  beschep; 
men,  is  nog  niet  geheel  in  onbruik  geraakt.  Het  wordt  talikè  genaamd, 


688 

en  zou  alleen  op  Roti  voorkomen.  Men  zegt  dat  somtijds  verscheidene 
dagen,  ja  zelfs  weken  verloopen,  alvorens  de  man  er  in  slaagt,  zijn  recht 
als  echtgenoot  te  doen  gelden.  Hij  mag  bij  het  ontwarren  der  knoopen 
slechts  éen  hand  tegelijk  gebruiken,  terwijl  de  knoopen  en  touwen  met 
hars  besmeerd  zijn  *). 

Onder  de  anthropologische  curiosa  te  Ti  kan  ik  vermelden  het  voor- 
komen van  een  buitengewoon  lang  (circa  i,8oM.)  mannelijk  individu, 
met  dunne  atrophische  ledematen  en  varices  aan  de  beenen.  Hij  was  vol- 
gens den  dynamometer  zeer  zwak.  Zijn  hoofd  had  de  enorme  lengte  van 
208  millimeters,  waaruit  zich  zijn  ongewone  dolichocephalie  (index  68,3) 
laat  verklaren. 

Verder  van  een  bijna  geheel  verlamden ,  idioten  jongen ,  met  bovenma- 
tig misvormden  thorax. 

Laat  in  den  middag  bracht  ik  te  paard  een  bezoek  aan  de  Cyrusbaai, 
de  toekomstige  aanlegplaats  voor  vele  stoom-  en  andere  schepen,  als  Roti 
wellicht  in  een  verre  toekomst  eens  medegesleept  wordt  in  het  wereld- 
verkeer.  Een  der  mij  vergezellende  inlanders,  natuurlijk  een  ex-school- 
meester, gaf  van  den  naam  van  Cyrusbaai  een  nieuwe,  inderdaad  ver- 
rassende afleiding:  Siloe  bai  =  grootvader  van  Siloe! 

*s  Avonds  at  de  radja ,  een  hooge  krachtige  figuur ,  die  echter  eveneens 
een  gedeelte  van  zijn  neus  kwijt  is ,  met  ons  in  de  roemah  kompani.  Van 
zijn  medische  kennis,  als  oud-doktor  djawa,  schijnt  weinig  meer  te  zijn 
overgebleven.  De  medicus  is  bij  hem  geheel  door  den  staatsman  ver- 
drongen. 

Dat  de  grafgesteenten  nabij  het  huis  van  den  radja  te  Ti  niet  de 
eenigen  zijn  van  Roti,  zooals  nrijn  voorganger  vermoedde  *),  blijkt  uit  het- 
geen ik  mededeelde  omtrent  de  graven  te  Dioe  en  te  Talai. 

Den  yden  September  verlieten  we  Ti  te  6,30  's  morgens  om  nogmaals 
het  eiland  dwars  door  te  trekken  en  naar  Baa  terug  te  keeren, 
langs  den  vroeger  door  Wichmann  afgelegden  weg.  Te  9,15  kwamen  we 
aan  de  zoetwatermeertjes  Danau  Naloek  (Naroek)  en  Danau  Linggoe ,  ge- 
legen te  midden  van  sterk  golvend  met  dor  gras  bedekt  terrein.  Ook  ko- 
men hier  veel  eucalyptus-boomen  voor.  We  hielden  eenige  oogenblikken 
halt,  ten  einde  te  trachten  uit  deze  meertjes  eenige  dieren  te  verkrijgen. 


1)  Vergel.  Colfs— Vorderman ,  o.  c,  p.  105.  —  Een  dergelijk  gebruik  trof  ik  aan 
onder  de  Cheyenne-Indianen.  Zie  mijn  Reizen  en  onderzoekingen  in  Noord-Amerika* 
Leiden  1885,  p.  458,  aanteekening  163. 

2)  Wichmann,  Bericht,  p.  291. 


689 

In  de  Danau  Naloek  stonden  twee  vrouwen  tot  aan  de  borst  in  het  water 
met  netten  te  visschen,  van  wie  ik  eenige  juist  gevangen  dieren  kocht.' 
Het  waren  een  kleine  schildpad  (Chelodina  novae  guineae)  en  twee  visch- 
soorten,  die  ik  reeds  op  Timor  verzamelde,  nl.  de  zoo  talrijke  Anabas 
scandens  Dald.  en  een  paling  (Anguilla  hengalensis  Gray). 

Er  bevonden  zich  hier  vele  zeer  magere  karbouwen,  die  treurig  door 
het  dorre  grasland  dwaalden.  Kort  na  halftien  op  een  fraaie  boschrijke 
plek  gekomen,  die  Lóameko  heette,  troffen  wij  daar  een  menigte  volks 
aan,  met  versche  voor  ons  bestemde  paarden.  We  waren  hier  op  de  gren- 
zen van  Dengka  en  Lëlain.  Tegen  ii  ure  waren  we  te  Baa  teruggekeerd 
na  een  afwezigheid  van  4Vj  dag. 

Alvorens  Roti  met  de  inmiddels  aangekomen  kruisboot  N°.  48  te  ver- 
laten, begaf  ik  mij  nogmaals  naar  Menggëlama  om  er  de  kinderen  der 
school,  waar  Manafè  onderwijs  gaf,  te  onderzoeken  en  mijn  metingen  van 
Lóle,  Dengka,  Oinale  en  Ti  aan  te  vullen.  Het  geheele  getal  der  op 
Roti  door  mij  anthropologisch  onderzochte  normale  individuen  bedraagt 
46  volwassen  (27  m.,  19  vr.)  en  156  kinderen  (103  j.,  53  m.)  Daaraan 
wil  ik  hier  het  volgende  ontleenen. 

De  gemiddelde  schedel  vorm  der  Rotineezen  is  subdolichocephaal  76,9 
voor  de  mannen,  met  een  variatie  van  72 — 81,  en  76,8  voor  de  vrouwen  , 
oscüleerend  van  69 — 84.  De  jongens  hebben  een  schedelindex  van  76,1, 
de  meisjes  van  75,5,  met  schommelingen  van  (iZ — 86  en  69 — 81.  De  laag- 
ste indices  behooren  tot  de  categorie  van  hyperdolichocephaal ,  de  hoog- 
sten  tot  die  van  hyperbrachycephaal ,  doch  aan  de  uiterste  grens  en  dezen 
zijn  zeldzaam.  Hieruit  volgt  dat,  na  de  Beloneezen,  de  Rotineezen  het 
meest  langschedelige  volk  in  de  Timorgroep  zijn  ^). 

De  neusindex  is  gemiddeld  77,7  bij  de  mannen  en  80,8  bij  de  vrouwen,  dus 
mesorrhine,  varieerend  van  56 — 95  en  van  72 — 94.  Veel  meer  dan  in  den  sche- 
delindex wijst  de  groote  schommeling  van  den  neusindex  op  de  verschillende 
elementen,  die  bij  de  ethnogenie  van  Roti  een  rol  hebben  gespeeld.  De 
meest  gewone  vorm  van  den  neus  is  een  weinig  opgewipt,  daarna  recht 
en  licht  gebogen  in  nagenoeg  gelijke  verhoudingen ,  en  correspondeerende 
met  de  drie  hoofdtypen,  die  men,  vooral  naar  den  gezichtsvorm  te  oor- 
deelen,  op  Roti  vindt.  Het  is  een  Mongoloide  type,  vooral  frequent  bij 
de  vrouwen  en  kinderen ;  een  min  of  meer  Melanesisch  type ,  gelijkende 
op  de  West-Timoreezen  en  Atoeli  Helong;  en  het  reeds  bij  Lëlète  en 
Oinale  genoemde   Hindoe-Semitische  type.  Tusschenvormen  zijn  natuur- 


1)  Volgens  Dr.  Riedel  (o.  c,  p.  643)  is  de  Rotineesche  schedel  «orthohypsobrachial"  (sic). 


690 

lijk  talrijk,  terwijl  sporadisch  physionomien  voorkomen,  die  van  Zuid- 
Europeesche  nauwelijks  te  onderscheiden  zijn.  *) 

In  lichaamsbouw,  gezetheid  en  musculatuur  gelijken  de  Rotineezen 
evenzeer  op  hun  verwanten  als  in  gezichtsvorm,  terwijl  de  lieden 
van  het  laatste  type  slanker  van  bouw  zijn.  De  gemiddelde  gestalte  van 
24  Rotineesche  mannen  bedroeg  1605  mm.;  maximum  1710  en  minimum 
1545  mm.  Toch  komen  er  mannen  van  hoogere  gestalte  voor;  zooals  bv. 
de  radja's  van  Landoe,  Ti  en  Dengka,  wier  lichaamslengte  allicht  1800  mm. 
zal  bedragen  hebben.  De  gestalte  van  18  Rotineesche  vrouwen  bedroeg 
1485  mm.,  met  schommeling  van  1595 — 1345. 

Over  het  haar  en  de  huidskleur  heb  ik  reeds  gewag  gemaakt.  Ik  wil 
nog  slechts  vermelden ,  dat  hoewel  huidziekten  onder  de  Rotineezen  min- 
der frequent  zijn  dan  onder  de  bewoners  van  S^mau  en  de  inboorlingen 
van  Midden-Timor ,  ik  toch  in  Oinale ,  Dela  en  Ti  meer  huidaandoeningen 
waarnam  dan  op  het  overige  Roti,  met  name  ichthyosis,  pityriasis  ver- 
sicolor,  vitiligo,  framboesia  en  syphilis. 

Wat  nu  den  volksaard  betreft,  zoo  komt  de  Rotinees  in  den  grond 
het  meest  met  den  S&mauer  en  den  Timorees  overeen ,  hoewel  de  Christe- 
lijke beschaving,  althans  voor  het  uiterlijk,  zijn  aard  aanmerkelijk  ver- 
anderd heeft.  Toch  is  de  Rotinees  van  nature  zeker  minder  lui  dan  zijn 
Timoreesche  verwanten,  en  komt  hij  in  dit  opzicht  meer  met  zijn  weste- 
lijken nabuur,  den  Savoenees,  overeen.  Vandaar  ook  dat  men  op  Timor 
allerwege  Rotineesche  volkplantingen  aantreft,  en  de  koeliediensten  te 
Koepang  grootendeels  door  Rotineezen  worden  verricht. 

Onder  zijn  schijnbare  bonhomie  moet,  volgens  vertrouwbare  inlich- 
tingen, de  Rotinees  leugenachtig  en  valsch  zijn,  omkoopbaar  en  heb- 
zuchtig*).  Of  de  beschaving:   Nederlandsch  gezag  en  Christendom  den 


1)  Riedel  (ibld.)  vindt  de  qnestie  eenyondiger  en  rangschikt  de  Rotineezen  zonder 
veel  omhaal  in  de  «race  Indonésienne  jaun&tre,  anx  chevenx  lisses". 

Wallace  schgnt,  hoewel  hij  Roti  noch  Savoe  zelf  bezocht,  de  bewoners  dier 
beide  eilanden  tot  het  «Maleische  ras"  te  brengen  (zie  de  kaart  in  Wallace — Veftfa, 
Insnlinde,  dl.  I).  Een  scherpe  afgrenzing,  althans  voor  Roti,  is  niet  mogel^k,  daar 
te  veel  verschillende  elementen  waaronder  het  Fapoewa,  aan  de  etbnogenie  hebben 
deelgenomen. 

In  het  werk  der  Gazelle  (Reisebericht,  ITheil.  Résumé  etc.  door  R.  Hartmann)  wor- 
den op  Taf  52  afbeeldingen  gegeven  van  Rotineezen  en  Savoeneezen,  naar  welke  ik 
geen  dier  eilanders  zou  kunnen  herkennen. 

2)  Vergel.  Tydschrift  voor  het  Binnenlandsch  Bestuur,  dl.  YII.  Batavia  1892, 
p.  225—227. 


691 

Rotinees  werkelijk  moreel  hebben  verbeterd,  valt  te  betwijfelen,  hoewel 
ontegenzeggelijk  zijn  oorlogzuchtige  neigingen  er  door  beteugeld  zijn.  Roti 
en  Savoe  behooren  tot  de  zeer  weinige  betrekkelijk  beschaafde  punten  in 
de  Timor-groep,  en  zijn  de  eenige  eilanden,  waar  het  Nederlandsch  ge- 
zag niet  slechts  nominaal  is,  maar  waar  men  er  werkelijk  eenig  ontzag 
voor  heeft. 

Te  Baa  kwam  ik  o.  a.  in  aanraking  met  den  kapala-kampong  der  recht- 
streeksche  gouvemementsonderdanen ,  zooals  Chineezen  en  Makassaren. 
Daar  de  waardige,  droefgeestige  houding  van  dien  inlander  mij  trof,  won 
ik  inlichtingen  in  omtrent  zijn  persoon,  waaraan  ik  hier  het  volgende 
wil  ontleenen. 

Tjing  —  zoo  heette  hij  —  was  een  inboorling  van  het  eiland  Bangka , 
die  in  1851  op  zeer  jeugdigen  leeftijd  met  zijn  oom  Amir  en  gevolg  naar 
Timor  verbannen  werd.  De  redenen  dier  verbanning  waren  volgens  den 
een  van  politieken  aard,  volgens  den  ander  zeerooverij.  Amir  stierf  in 
ballingschap  en  aan  verscheidenen  zijner  volgelingen  werd  vergund  terug 
te  keeren.  Tjing  echter  bleef,  en  was  gedurende  dertig  jaren  trouw  en 
eerlijk  in  'slands  dienst  werkzaam  als  vaccinateur  op  Roti,  uit  welke 
betrekking  hij  in  1885  met  een  zeer  klein  pensioen  ontslagen  werd.  Een 
jaar  vóór  zijn  ontslag  werd  de  onderstand,  die  hij  als  balling  genoot, 
ingetrokken,  waarvan  het  gevolg  was  dat  Tjing  gebrek  ging  lijden,  daar 
zijn  betrekking  van  kapala-kampong  onbezoldigd  is,  en  hij  vrouw,  kind 
en  kleinkinderen  te  onderhouden  heeft.  Door  vermindering  zijner  inkom- 
sten gedwongen,  wenschte  hij  zijn  bezittingen  op  Bangka  te  gelde  te 
maken,  om  daarna  naar  Roti,  zijn  tweede  vaderland,  terug  te  keeren. 
Hij  diende  daartoe  in  1887  een  request  in  bij  den  gouverneur-generaal, 
gesteund  door  een  gunstig  advies  van  den  resident  van  Timor.  Op  dit 
request  weid,  tegen  verwachting,  afwijzend  b^chikt,  zonder  dat  daarbij 
de  redenen  werden  opgegeven.  Eenige  jaren  later  herhaalde  Tjing  zijn 
verzoek,  weder  gesteund  door  een  gunstig  advies  van  den  resident,  doch 
ook  ditmaal  werd  daarover  afwijzend  beschikt.  Een  poging  mijnerzijds 
bij  -  een  der  hoogste  regeerings-ambtenaren  te  Batavia  had  evenmin  het 
gewenschte  gevolg.  Aangezien  er  gedurende  de  veertigjarige  bidlingschap 
van  Tjing,  volgens  het  zeggen  der  ambtenaren,  op  zijn  gedrag  niets  viel 
aan  te  merken,  is  een  dergelijke  beschikking  van  hooger  hand  even  on- 
verklaarbaar als  onrechtvaardig.  Wanneer  iemand  na  veertig  jaren  goed 
gedrag  een  jeugdig  misdrijf  nog  niet  kan  uitwisschen ,  dan  moeten  er  bij 
sommige  Indische  hoofdambtenaren  al  zeer  vreemde  begrippen  omtrent 
de  verhouding  van   misdrijf  en  straf  bestaan.  Hoe  ongaarne  ik  mij  ook 

45 


692 

met  dergelijke  questies   inlaat,   meende  ik  toch  dit  geval  niet  te  mogen 
.  verzwijgen. 

De  twee  dagen,  die  mij  op  Roti  nog  overbleven,  werden,  behalve 
aan  het  ordenen  en  inpakken  van  het  verzamelde,  aan  photographeeren 
en  het  verdere  bijeenbrengen  van  zoölogica  gewijd.  In  het  begin  van  dit 
relaas  werden  reeds  mijn  voornaamste  vondsten  op  Roti  opgesomd.  Ik 
wil  er  nog  slechts  bijvoegen,  dat  ik  een  nieuwe  muizensoort  vond, 
wier  beschrijving  mij  door  Dr.  Jentink  is  toegezegd.  Bovendien  is, 
evenals  op  Timor  en  Flores,  Mus  decumanus  talrijk,  en  aller wege  te 
vinden.  Ik  trof  op  Roti  vijf  verschillende  soorten  van  slangen  aan, 
waaronder  Dendrophis  picta  Gmel.,  Cerberus  rhynchops  Schneid.  en 
Lycodon  aulicum  L.  var.  y.  Gthr.  Onder  de  door  mij  op  Roti  bijeen- 
gebrachte zeeschelpen  zijn  vooral  Conus- ^  O  Uva- ,  Sirombus-  en  Cypraea- 
soorten  talrijk. 

Den  9<len  September  eindelijk  tegen  5  ure  's  middags  scheepte  ik  mij 
in  op  de  kruisboot  N°.  48.  Onzen  koers  nemende  door  Straat  S&mau, 
voerde  een  gunstige  wind  ons  spoedig  naar  Koepang,  waar  we  reeds  den 
volgenden  morgen  te  half  zes  het  anker  lieten  vallen.  In  vergelijking  met 
Roti,  Savoe  en  Soemba  zag  het  er  om  en  bij  Koepang  nog  vrij  groen 
uit.  De  hitte  was  er  echter  veel  grooter  dan  op  de  eilanden  die  ik  ver- 
liet. Gedurende  de  dagen,  die  ik  nog  te  Koepang  vertoefde  alvorens  de 
residentie  te  verlaten,  wees  de  thermometer  's  morgens  6  ure  20 — 21®, 
te  2  ure  's  middags  31 — 33°  en  's  avonds  te  9  ure  25 — 27^0. 

De  mij  in  de  Timor-groep  opgedragen  taak  moest  ik  hiermede  als 
geëindigd  beschouwen,  en  ik  had  slechts  een  gelegenheid  af  te  wachten 
om  op  de  spoedigste  wijze  over  Australië  naar  de  Zuideilanden  te  reizen.  De 
komst  van  een  parelvisscher  uit  de  Roebuck-baai  in  West-Australie ,  die  een 
aantal  Savoeneesche  duikers  van  daar  terugbracht,  had  mij  welhaast  doen 
besluiten  derwaarts  te  gaan,  doch  verschillende  omstandigheden  brachten 
er  mij  toe  om  liever  op  de  komst  van  het  S.  S.  van  Goens  der  Paketvaart- 
Maatschappij  te  wachten ,  en  op  Java  een  scheepsgelegenheid  naar  Australië 
te    zoeken. 

Een  deel  van  den  tijd,  die  mij  te  Koepang  overbleef,  wijdde  ik  aan 
het  onderzoek  der  aldaar  en  in  de  omstreken  wonende  Savoeneezen, 
waarover  op  de  eerstvolgende  bladzijden  zal  worden  bericht. 

Den  238ten  September  eindelijk,  te  5  ure  's  middags,  zeide  ik  Koepang 
en  Timor  voor  goed  vaarwel.  Nog  eenmaal  zag  ik  de  kusten  van  Roti 
en  Savoe  weder,  en  nogmaals  betrad  ik  den  grond  van  Flores  en 
Soemba. 


693 

Toen  wendde  de  van  Goens  den  steven  naar  het  noordwesten ,  en  liep 
den  288teD,  op  't  midden  van  den  dag,  te  Bima  binnen.  Over  Makassar, 
waar  alles  verzengd  was  door  gebrek  aan  regen,  Ampanan  en  Boelèleng 
reizend,  zette  ik  den  5den  October  te  Soerabaja  voet  aan  wal. 


Toen  ik  Soemba  den  iQden  Augustus  met  het  S.  S.  Speelman  verliet, 
was  het  mijn  voornemen  om  acht  of  tien  dagen  op  het  eiland  Savoe 
door  te  brengen,  en  daarna  per  kruisboot  naar  Roti  te  stevenen.  Tot 
mijn  groot  leedwezen  is  dit  plan  niet  tot  uitvoering  gekomen.  Aan  boord 
werden  mijn  bedienden  zóó  ongesteld,  dat  ik  het  veiliger  achtte,  door 
te  reizen  naar  Roti,  als  zijnde  dichter  bij  Koepang,  de  eenige  plaats  in 
de  residentie  Timor  waar  geneeskundige  hulp  te  verkrijgen  is.  Ik  zelf 
gevoelde  mij  bovendien  ver  van  wel;  en' zoo  hoopte  ik  dan  later,  hetzij 
van  Roti  of  Koepang  uit,  Savoe  te  bezoeken.  Een  samenloop  van  omstan- 
digheden, waaromtrent  het  van  geen  belang  is,  hier  nader  te  berichten, 
beletten  mij  ook  later  een  onderzoek  op  dat  eiland.  Na  mijn  terugkeer 
van  Roti  trachtte  ik  toen  in  de  Savoeneesche  nederzettingen  bij  Koepang, 
ca.  te  Nonahila  en  te  Pola,  en  onder  de  Savoeneesche  politie-soldaten , 
die  leemten  in  mijn  onderzoek  eenigermate  aan  te  vullen.  Ik  had  boven- 
dien reeds  tweemaal  den  bodem  van  Savoe  betreden  (4  Juni  en  21  Aug.) 
en  was  op  Soemba,  vooral  te  Melolo,  en  hier  en  daar  elders  in  de  resi- 
dentie Timor,  herhaaldelijk  met  Savoeneezen  in  aanraking  geweest. 

Het  zeer  weinige  dat  ik  in  staat  ben  hier  te  geven,  is  dus  het  resultaat 
dier  verschillende  ervaringen.  Bij  mijn  onderzoek  in  den  omtrek  van  Koe- 
pang genoot  ik  de  hulp  van  den  posthouder  D.  M.  Pelt,  die  mij  welwil- 
lend was  toegevoegd  door  den  resident  Hoogkamer. 

Wanneer  men  eenige  zeevaarders  uit  vroeger  tijd,  zooals  Cook,  d'En- 
trecasteaux  en  Duperrey,  en  ook  het  momentane  bezoek  van  prof.  Wich- 
mann^)  buiten  rekening  laat,  dan  moet  men  zeggen,  dat  Savoe  ten 
eenenmale  door  wetenschappelijke  reizigers  verwaarloosd  is.  Zelfs  hetgeen 
S.  Muller  *)  over  het  eiland  en  zijn  bewoners  mededeelt ,  berust  grooten- 
deels op  gegevens    uit  de  tweede  hand ,  daar  hij  zelf  Savoe  nimmer  be- 


1)  Bericht,  p.  298. 

2)  Land-  en  Volkenkunde  in  de  Verhandel,  over  de  nat.  geschiedenis  der  Nederl. 
overz.  bezittingen,  uitgeg.  door  Temminck.  Leiden  1839—44;  of  de  nieuwe  uitg.  van 
S.  Moller's  Reizen  en  Onderzoekingen,  dl.  U,  p.  276. 


694 

zocht.  Hetgeen  Riedel  *)  over  Savoe  uitgaf,  is  wel  hoofdzakelijk  ontleend 
—  zooals  trouwens  nagenoeg  alle  publicaties  van  dien  schrijver  —  aan 
mededeelingen  van  posthouders  en  gezaghebbers.  Voor  't  overige  hebben 
we  onze  kennis  van  land  en  volk  aan  zendelingen  te  danken ,  vooral  aan 
Donselaar  ^)  en  Teffer ').  Voor  de  niet  door  mij  vermelde  bijzonderheden 
verwijs  ik  dus  naar  die  verschillende  schrijvers. 

Savoe  geldt  als  het  meest  dorre  eiland  in  de  Timorgroep;  toch  nemen 
de  vele  duizenden  lontarpalmen  (Savoen.  kepoeé  doeé)  aan  de  kust  niet 
weinig  van  dien.  indruk  weg.  Na  de  verhalen,  die  ik  over  het  eiland  ge- 
hoord had,  viel  het  mij  zeer  mede. 

Kort  nadat  we  den  4deii  Juni  geland  waren  ^)  en  ons  met  korte  pauzen 
door  de  dichte  menigte  inlanders ,  die  zich  op  het  strand  bevonden ,  had- 
den heenge werkt  ^  begaven  we  ons  —  de  posthouder  Fransz,  de  hulp- 
prediker Wijngaarden  en  kapitein  Duif  der  van  Goens  —  naar  de  woning 
van  den  radja  {doeat)  van  Seba  *),  den  rijksten  vorst  des  eilands.  Hoewel 
deze  zich  niet  op  Savoe  bevond ,  bezochten  we  ongehinderd  de  vertrekken 
en  het  erf. 

Dit  vorstelijk  verblijf  ligt  op  eenigen  afstand  van  het  zandige  strand 
het  land  in.  Daax  het  van  groote  afmetingen ,  geheel  van.  steen  en  wit 
gepleisterd  is,  voorzien  van  galerijen,  deuren  en  vensters,  nieent  men 
eerder  in  een  residentswoning  te  zijn  dan  bij  een  radja  der  residentie 
Timor,  van  welken  stand  men  aldaar  gewoonlijk  niet  veel  verwacht.  Eenige 
stoelen,  tafels,  lampen,  ijzeren  ledikanten  en  platen  aan  den  wand  ver- 
hoogden den  Euxopeeschen  indruk.  Trouwens  nergens  in  de  Timorgroep 
heeft  het  uiterlijke  der  Europeesche  beschaving  meer  navolging  gevonden 
dan  op  Savoe  en  Roti,  hoewel  gelukkig  niet  in  die  mate  als  op  de 
Zuidzee-eilanden.  Er  is  menige  radja,  regeerend  of  moeda,  die  zich 's  Zon- 
dags of  bij  een  bezoek  te  Koepang  of  op  Java  op  Europeesche  wijze 
kleedt. 

Inmiddels  had  de  posthouder  rijpaarden  —  uitmuntende  telgangers  — 


1)  The  Sawa-  or  Hawv-gronp  (Revue  CoIod.  Internat,  T.  I,  1885,  p.  309). 

2)  Aantetkemngen  orer  het  eilancl  Sftvoe.  (Mededeelingen  van  wege  het  Nederl.  Zen- 
delinggenootschap,  I6e  jaarg.,  1872,  p.  281). 

S)  De  Savoe-eilanden ;  de  oorspronkelijke  en  tegenwoordige  bewoners  (ibid.,  19ejaarg^ 
1875,  p.  205)  en  Naamiyet  van  al  hetgeen  den  Savoenees  tot  onderhond  enz.  wordt 
geschonken  door  den  Borassns  flabelliformis  (I^dschr.  y.  Ind.  taal-,  land-  en  volkeak., 
dl.  XXni,  1876,  p.  a47). 

4)  Vergel.  p.  545. 

5)  Eigeniyk  Hëba  of  Hëbaq. 


695 

doen  komen  en  richtten  we  ons  min  of  meer  zuidwestwaarts  naar  de 
kampong  Namdta,  die  eigenlijk  een  wijk  vormt  van  het  eigenlijke  Seba, 
de  hoofdplaats  van  het  rijk  van  dien  naam*  We  passeerden  daarbij  een 
klein,  zeer  ondiep  riviertje,  tusschen  hooge  kalksteenoevers,  roodachtig 
van  kleur. 

Namdta  ligt  op  een  heuvel  en  bestaat  uit  woningen  wier  daken  een 
zeer  eigenaardigen  vorm  hebben.  Deze  daken,  van  lontarblad,  gelijken 
eenigszins  op  een  omgekeerde  prauw  met  groote  kiel.  Zij  verschillen  ten 
eenenmale  van  het  Rotineesche  dak,  hoewel  S.  Muller  beweert,  dat  de 
huizen  op  Savoe  „denzelfden  bouwtrant*'  vertoonen. 

Wat  mij  in  deze  kampong  het  meest  belang  inboezemde  waren  de  reus- 
achtige steenen ,  die  onder  het  geboomte  lagen.  Ongeveer  t — i  m.  25  hoog, 
hebben  zij  nagenoeg  den  vorm  eener  omgekeerde  aarden  pot,  met  een 
kleine  afplatting  aan  den  buitensten  bodem.  Hoewel  verschillende  auteurs 
van  deze  steenen  melding  maken,  is  een  geheel  bevredigende  verklaring 
van  hun  oorspronkelijk  gebniik  nog  niet  gegeven.  Evenwel  is  het  zeker, 
dat  zij  tevens  oflfersteenen  zijn.  Opmerkelijk  waren  ook  de  groote  grafge- 
steenten, wit  gepleisterd,  die  tegenover  het  huis  van  den  zendeling  lagen. 
Volgens  den  zendeling  zouden  deze  graven  van  vorsten  zijn.  Zij  herin- 
nerden mij  sommige  graven  van  radja's ,  die  ik  op  Roti  en  in  West  Soemba 
gezien  had. 

Nu  ik  hier  te  Seba  een  menigte  Savoeneezen  bijeen  kon  zien,  viel 
het  mij  op  hoezeer  de  meesten  in  uiterlijk  verschilden  van  de  inboorlingen 
van  Flores  en  Timor,  die  ik  tot  dusver  gezien  had.  Het  opvallendste 
was  de  groote  zeldzaamheid  van  kroes-  en  golvend  haar  en  de  zoo  veel 
fijnere  gezichtsvorm.  Ook  de  kleederdracht ,  vooral  die  der  vrouwen,  was 
verschillend.  Dikke  katoenen  sarongs  blauw  en  wit  ofroodbruin  van  kleur, 
zetten  aan  hun  voorkomen  iets  zeer  pittoresks  bij.  De  mannen  waren  in 
den  regel  minder  oorspronkelijk  gekleed  dan  de  vrouwen,  doordien  de 
bonte  katoentjes  van  Europa  reeds  hierheen  hun  weg  hadden  ge- 
vonden. 

Zij  dragen  bovendien  hoofddoeken,  losjes  en  kunsteloos  gestrikt,  waar- 
van een  rechtgeaard  Javaan  schande  zou  spreken. 

Sommige  vrouwen,  die  aan  het  strand  in  zee  wadende,  naar  eetbare 
zeedieren  zochten,  hadden  het  hoofd  bedekt  met  groote  minofmeer fuik- 
vormige  hoeden  van  lontarblad. 

Er  bestaat  evenwel  onder  de  Savoeneezen  een  even  groote  verscheiden- 
heid van  typen  als  onder  de  andere  volken  der  Timorgroep,  zoowel  ken- 
baar in  algemeenen  habitus  als  in  schedelvorm  enz.  Ik  heb  op  Timor  niet 


696 

meer  dan  19  Savoeneezen  (13  m.,  2  vr.,  3  jongens  en  i  meisje)  nauw- 
keurig anthropologisch  kunnen  onderzoeken. 

De  schedelindex  wijst  schommelingen  aan  van  74,4 — 86,3  bij  de  vol- 
wassenen, met  een  gemiddelde  van  79,9  (der  mannen  alleen),  dus  mesati- 
cephaal.    De  vier  kinderen  bleken  allen  brachycephaal  te  zijn:  82 — 88,5. 

Wat  de  neus  betreft,  deze  had  bij  11  mannen  een  gemiddelden  index  van 
77,7,  dus  mesorrhine.  Een  vrouw  was  geprononceerd  leptorrhine.  Trouwens 
de  Savoeneezen  hebben  met  de  Rotineezen  en  Soembaneezen  gemiddeld  den 
laagsten  mesorrhinen  index,  hetgeen  te  verklaren  is  door  het  voorkomen 
der  vele  leptoprosope  typen,  waartoe  ik  het  meer  genoemde  Hindoe- 
Semitische  type  reken,  hetwelk  onder  die  volkstammen  vrij  frequent  is, 
inzonderheid  bij  de  Savoeneezen.  Evenwel  komen  er  ook  rechte  en  con- 
cave neuzen  onder  hen  voor,  doch  dezen  behooren  natuurlijk  tot  andere 
typen,  minder  fraai,  en  meer  op  Timoreezen  en  Rotineezen  met  Mongo- 
loïden  gezichtsvorm  gelijkend. 

De  Savoeneezen  zijn  klein  van  gestalte,  en  de  kleinste  menschen  door 
mij  in  de  Timorgroep  gemeten.  De  gemiddelde  gestalte  van  13  m.  be- 
droeg I  m.  56,  maximum  i  m.  60,  minimum  i  m.  50.  Twee  vrouwen 
hadden  een  lichaamslengte  van  i  m.  45  en  i  m.  456 ,  dus  even  onder  het 
gemiddelde.   Ook  zij  staan  onderaan  in  de  lijst  der  hoogte  *). 

De  gemiddelde  Savoenees  is  welgemaakt  en  fijner  van  bouw  dan  eenig 
ander  volk  der  Timorgroep.  Onder  hen  vindt  men  de  fraaiste  typen  de- 
zer gewesten ,  vooral  onder  de  vrouwen ,  die  in  dat  opzicht  aan  vele  harer 
zusters  van  Soemba  de  hand  kunnen  reiken.  PI.  10,  fig.  5  stelt  een  jonge 
Savoeneesche  radja's  dochter  voor,  die  ik  echter  niet  onder  die  laatste 
typen  kan  rangschikken. 

De  huidkleur  komt  met  die  der  Rotineezen  overeen  en  is  dus  in  den 
regel  ook  lichter  dan  die  der  Timoreezen.  Papoewa  of  andere  Negroiden 
invloed,  hoewel  sporadisch  aan  te  treffen,  is  onder  de  Savoeneezen  dan 
ook  gering  geweest.  N*".  30  met  30/32,  30/33,  30/44  en  44/45  der  schaal 
is  het  meest  frequent  bij  de  mannen;  bij  de  vrouwen  23/44  en  26/33. 

Het  haar  is  meestal  sluik,  hoewel  niet  zelden  golvend. 

Wat  nu  de   afkomst  der  Savoeneesche  bevolking  betreft,  zoo  zijn  de 


1)  M^n  cyfers  der  lichaamslengte  verschillen  niet  veel  van  die  van  Riedel  (Bevae 
Colon.  Internat.,  1.  c.)  die  1  m.  53  voor  de  m.  en  1  m.  44  voor  de  vr.  opgeeft.  Overigens 
is  Riedel's  bewering  dat  de  Savoeneezen  «are  of  the  ortho-  and  hypsiipesoHsephalic  crs- 
nial  type"  niet  geheel  in  overeenstenuning  met  m^n  nitkomsten,  en  in  ieder  geval  — 
behoudens  nadere  uitlegging  —  ongegrond. 


697 

berichten  daaromtrent  tamelijk  eensluidend.  Een  gedeelte  der  bevolking 
althans  zou,  volgens  de  overlevering,  afstammen  van  Hindoe- Javanen  uit 
het  rijk  MSdjdpahit,  die  bij  de  invoering  van  den  Isldm  omstreeks  1475 
Java  verlieten,  en  naar  elders  den  wijk  namen.  Donselaar  >),  een  der 
beste  kenners  van  Savoe,  trekt  de  waarheid  dier  traditie  in  twijfel,  en 
Teflfer^),  hoewel  hij  geneigd  schijnt  haar  aan  te  nemen,  is  niet  vol- 
komen duidelijk  en  min  of  meer  in  tegenspraak  met  zich  zelven.  Wat  er 
van  zij,  het  eene  sluit  het  andere  niet  uit;  m. a.w.  Savoe  kan  reeds  be- 
volkt geweest  zijn  van  uit  Timor,  Roti,  Endeh,  Boeton  en  Zuid-Celebes  — 
zooals  de  overlevering  tevens  luidt  —  vóórdat  de  Javaansche  zwervers 
op  Randjoewa  en  Savoe  aanlandden,  ik  acht  het  onbetwistbaar,  dat  zoo 
Hindoe-Javanen  al  werkelijk  hebben  bijgedragen  tot  de  ethnogenie  van 
Savoe,  hun  blijvende  invloed  uiterst  gering  geweest  is.  Aanvankelijk 
schijnen  de  Hindoeachtige  fraaie  typen,  die  men  onder  de  Savoeneezen 
zoo  vaak  aantreft,  en  die  ook  A.  R.  Wallace  ^)  op  het  denkbeeld  brachten 
van  Indischen  invloed,  zeer  voor  die  afstamming  van  Java  te  pleiten, 
doch  wanneer  men  weet,  dat  die  zelfde  typen  ook  op  Soemba  frequent 
zijn,  en  zoowel  op  Dau  als  in  West  Roti  en  op  Adoenara  voorkomen, 
dan  verliest  dit  argument  veel  van  zijn  waarde.  Of  hebben  die  vluchte- 
lingen van  Java  ook  Soemba  aangedaan,  en  zijn  de  Hindoetypen  op 
Roti  enz.  door  latere  emigratie  van  Savoe  uit  verklaarbaar?  Daarop  een 
beslissend  antwoord  te  geven,  ben  ik  niet  bij  machte,  doch  zeker  is  het 
dat  noch  de  ethnographie ,  noch  de  taal  voor  Javaanschen  invloed  plei- 
ten. Ik  betwijfel  of  de  Savoeneezen  meer  verwant  zijn  aan  de  Hindoe- 
Javanen  dan  de  Soembaneezen ;  en  indien  men  werkelijk  bij  de  eersten 
een  Hindoe- Javaanschen  invloed  aanneemt,  dan  is  die  bij  de  laatsten 
moeielijk  te  loochenen.  Beide  volken  toch  zijn  anthropologisch,  en  vooral  lin- 
guistisch  *)  nauw  verwant ,  al  is  bij  de  Savoeneezen  Melanesische  invloed 
flauw  merkbaar,  een  invloed  die  in  de  ethnogenie  van  het  mij  bekende 
Soemba   ontbroken  heeft.   De  Savoeneezen   hebben   in  uiterlijk  en  aard 


1)  Meded.  Ned.  Zendelinggen.  XVI,  p.  292—293. 

2)  Meded.  Ned.  Zendelinggen.  XIX,  p.  208,  209,  228. 

3)  Veth.  Inrolinde,  dl.  I,  p.  328;  dl.  II.  p.  490  en  p.  506,  aant.  15. 

4)  Prof.  Kern  (Bydr.  tot  de  taal-,  land-  en  volkenk.  van  Ned.  Indië,  5de  volgr.,  dl. 
VII,  p.  157,  158)  zegt,  dat  het  Savoeneesch  in  klankstelsel,  spraakknnstigen  bonw 
en  woordenschat  ten  nauwste  met  het  Soembasch  (se.  v.  Kambera)  verwant  is.  «Daaren- 
tegen wijkt  het  aanmerkelijk  af  van  het  Rotineesch,  Timoreesch  en  de  overige  hier- 
mede in  nanw  verband  staande  talen".  Overigens  heeft  het  S.  «veel  pnnten  van  aanraking 
met  het  Makassaarsch  en  Bagineesch,  minder  met  het  Javaan  se  h*\  (Ik  spatieer). 


698 

veel  van  de  Soembaneezen ,  doch  zij  zijn  fijner  van  bouw,  beschaafder  en 
minder  ruw  van  aard,  kortom  hebben  zich  (Mider  andere  omstandigheden 
en  anthropogeographische  voorwaarden  ontwikkeld. 

Het  emigreeren  van  Savoeneezen  laat  zich  gemakkelijk  verklaren  uit 
den  kleinen  omvang  ^n  de  weixdge  bronnen  van  bestaan  die  het  eiland 
oplevert,  en  b^iodt  daarom  nog  niet  de  uiting  van  een  werkzamen  aard 
te  zijn.  Toch  is  de  Savoenees  met  den  Rotinees  de  werkzaamste  (minst 
luie)  inboorling  der  Timorgroep.  Op  Timor  zijn  de  Savoeneezen,  met 
de  Rotineezen,  dan  ook  de  eenige  koelies.  Ook  doen  er  velen  dienst 
als  matrozen  op  de  gouvemements  kruisboot«i.  Op  den  huidigen  dag 
is  de  Savoenees  misschien  de  meest  geestelijk  ontwikkelde  in  de  residen- 
tie Timor.  Over  hun  levendigen,  vroolijken  aard,  goede  vormen,  hun 
aantrekkelijke ,  veel  minder  dan  elders  af  hankel^ke  vrouwen  hebben  reeds 
een  paar  auteurs  bericht,  dingen  die  fk  slechts  uit  ervaring  kan  be- 
vestigen. 

Omtrent  het  „li^en  en  stelen,  kwaadspreken  en  twistvuurstoken"  der 
Savoeneezen ,  door  Teffer  vermeld ,  heb  ik  geen  persoonlijke  ondervinding 
opgedaaa.  Toch  moet  ik  ten  zeerste  betwijfelen  of  die  eigenschappen 
bij  hen  relatief  wel  zooveel  meer  ontwikkeld  zijn  dan  onder  de  een  of 
andere  Ëurc^eesche  bevolking  van  gdijke  getalsterkte  en  belijders  eener 
leor,  die  met-stelen  en  verdraagzaamheid  gebiedt. 

Over  de  instellingen,  gewoonten,  godsdienstige  begrippen  enz.  der 
Savoeneezen  hebben  vooral  Donselaar  en  Teflfer  mededeelingen  gedaan, 
waaruit  de  overeenkomst  of  verschillen  met  die  der  bewoners  van  Roti 
en  Timor,  als  ook  met  Soemba  blijken. 

Ik  kan  hier  dus  volstaan  met  een  bloote  vermelding  van  eenige  Sa- 
voeneesche  ethnographica ,  vooral  met  het  oog  op  hetgeen  door  mij  ver- 
zameld werd. 

Over  de  saron^s  repte  ik  reeds  een  enkel  woord.  Ik  voeg  er  hi«i>ij , 
dat  zij  naar  de  kleur  worden  onderscheiden  in  ai-tnedi  blanwe  (l^^^^ijk 
zwarte)  en  ai- hoer i,  bonte  sarongs.  De  sëlimoets  of  sjaals  {hidji;  de 
singgi  der  Soembaneezen)  zijn  buitengewoon  fraai  geweven  en  misschien 
wel  de  beste ,  en  door  him  kleur  en  versiering  de  meest  smaakvolle  der 
Timor-groep.  Zooder  afbeddiag  is  een  duidelijke  beschrijving  ondoenlijk. 
De  bonte  hddji  worden  door  het  'woord  hdtri^  de  witte  door  poedi  on- 
derscheiden. Deze  laatste  soort,  eveneens  van  franjes  voorzien,  wordt 
bij  voorkeur  op  Randjoewa  gedragen.  Wanneer  de  Savoenees  zich  niet 
hult  in  zijn  sjaal,  wordt  die  op  eigenaardige  wijze  in  de  lengte  opge- 
vouwen en  om  het  bovenlijf  geslagen ,  met  dien  verstande  dat  de  slippen 


699 

kruiselings   over   de    borst   gaan   en   over   de   schouderbladen  afhangen. 

De  sieraden  gelijken  zeer  op  die  der  andere  volken  van  de  Timor- 
groep,  o.  a.  habas  van  goud  en  zilverdraad,  armbanden  van  dezelfde 
metalen,  of  van  zwart  koraal  (Antipaihes)  enz. 

Als  sieraad  is  tevens  de  blauwe  tatoueering  te  vermelden,  die  vooral 
bij  de  vrouwen ,  op  het  onderbeen  zichtbaar  is  *).  Hun  eigen  huidkleur 
bestempelen  de  Savoeneezen  met  den  naam  van  zwart ,  medu 

Even  smaakvol  als  interessant  zijn  de  kleine  doosjes  van  de  schaal 
eener  ronde  kalebas.  Zij  bevatten  de  fijne  kalk,  die  bij  het  sirihkauwen 
gebruikt  wordt.  De  ronde  houten  dekseltjes  zijn  met  firaai  snijwerk  ver- 
sierd, gewoonlijk  rozetten  of  andere  bloem vormige  figuren,  waarin  «en 
groote  verscheidenheid  heerscht.  Deze  doosjes  worden  /^^i/ genoemd. 

Eigenaardig  zijn  ook  de  kedoeè  ^  vierkante  mandjes  van  gevloditen 
lontarblad  (12 — 13  cM.  lang  en  breed,  en  5 — 8  cM.  hoog),  die,  met 
steentjes  of  erwten  gevuld,  twee  aan  twee  op  de  voeten  worden  gebon- 
den bij  het  dansen  der  pMoa,  Wanneer  de  voeten  in  beweging  worden 
gebracht,  ontstaat  een  rammelend  geruisch. 

Verder  verdienen  vCTmclding  de  houten  hamers  bij  het  bouwen  van 
huizen  enz.  in  gebruik.  In  vorm  gelijken  zij  zeer  op  de  houten  hamers 
of  kloppers,  die  wij  gebruiken  om  flesschen  te  kurken. 

Het  Savoeneesch  klinkt,  voor  een  Maleisch-Polynesische  taal  althans, 
hard  en  onwelluidend;  na  het  Oost  Soembaneesch  het  meest  zoo. 

Volgens  den  posthouder,  die  jaren  op  Savoe  woonde,  zouden  er  niet 
minder  dan  vier  dialecten  op  het  eiland  zijn,  behalve  het  dialect,  dat 
op  Randjoewa  gesproken  wordt 

De  Savoeneezen  (Dou  (Dau)  Hawoe)  noemen ,  zooals  bekend  is ,  hun  eiland 
Rai  of  Rae  Hawoe.  Voor  hun  verschillende  naburen  en  hun  land  hebben  zij  af- 
zonderlijke benamingen ,  waarvan  er  eenige  hetzelfde  zijn  als  in  het  Maleisch , 
andere  daarentegen  uitsluitend  Savoeneesch  of  tevens  Soembaneesch. 

In  den    tongval   van    Seba   wordt  SSmau  Marai  *)  genoemd;  Soemba 

1)  S.  Muller  (Reizen  en  onderz.,  p.  280)  die  Cook  citeert  by  de  vermelding  der  ta- 
tonëering  bij  de  Savoeneezen ,  trekt  diens  bericht  zonder  den  minsten  grond  in  twijfel. 
Muller  scbQnt  ten  opzichte  van  het  tatonëeren  overal  met  blindheid  geslagen  te  z^n 
geweest.  Het  is  niet  alleen  niet  «ten  eenenmale  onbekend"  b\j  de  stammen  op  Timor, 
maar  het  komt  voor  op  aZ/e  door  mQ  bezochte  eilanden  der  Timorgroep. 

2)  Marae  schynt,  volgens  Riedel,  tevens  de  naam  voor  de  taal  der  Sttmaners  te  zijn, 
wier  land  hy  Helo  (m.  z.  Helong)  noemt.  Bydr.  tot  de  taal-,  land-  en  volkenk.  van 
Ned.  Indië,  5de  volgr.,  dl.  IV,  p.  l.  —  Het  verdient  vermelding  dat  in  Midden-Timor 
eveneens  een  stam  woont  die  de,  zeer  verschillende,  Marai-taal  spreekt.  Yerg.  p.  87 4 
en  383  van  dit  Verslag. 


700 

Wa;  Solor  Holo;  Flores,  in  't  bijzonder  Endeh,  Këwawau;  de  Endeh- 
neezen  Dou  Këwawau;  de  Islamieten  Dou  HëM;  de  Chineezen  Dou 
Hina;  de  Hollanders  Dou  WaiMda.  De  Engelschen  heeten  bij  de  Savoe- 
neezen  Dou  Gërè;  het  vaste  land  van  Australië  wordt  Rai  Mërèdje  ge- 
noemd. 

Savoe  zelf  telt,  met  Randjoewa,  volgens  opgave  van  1890,  mij  door 
den  gezaghebber  van  de  Graaff  verstrekt ,  19,130  inwoners.  Hiervan  komen 
er  1276  uitsluitend  op  Randjoewa.  Er  zouden  over  't  geheel  meer  vrouwen 
en  meisjes  dan  mannen  en  jongens  zijn,  te  weten:  5458  m.  en  3741  jon- 
gens, tegen  6006  vrouwen  en  3925  meisjes.  Dit  is  m.  i.  misschien  te 
verklaren  door  het  feit,  dat  er  meer  mannen  en  jongens  emigreeren  dan 
vrouwen  en  meisjes,  o. a.  naar  Australië  wegens  de  parelvisscherij.  Op 
Roti  doet  zich,  wat  mannen  en  vrouwen  betreft,  hetzelfde  verschijnsel 
voor,  hoewel  op  dat  eiland  meer  jongens  dan  meisjes  zouden  zijn,  en 
wel  een  verschil  van  1484.  Overigens  moeten  die  statistische  gegevens  niet 
dan  onder  voorbehoud  worden  aangenomen.  Behalve  de  in  de  Savoegroep 
zelf  wonende  Savoeneezen  zouden  er  5  è,  6,000  Savoeneezen  elders ,  vooral 
op  Soemba  en  Timor ,  gevestigd  zijn ,  een  getal^  dat  mij  te  hoog  voorkomt. 

Ten  slotte  nog  een  vermelding  van  anderen  aard. 

Aangezien  de  gegevens  omtrent  de  zoölogie  van  Savoe  uiterst  schaars 
zijn,  en,  voor  zoo  ver  ik  weet,  het  voorkomen  van  een  verscheurend  dier 
op  Savoe  niet  bekend  was,  verdient  het  vermelding,  dat  ik  het  bestaan 
van  den  moesang  op  dat  eiland  heb  kunnen  constateeren.  Toen  ik  na- 
melijk den  4den  Juni  Savoe  ter  loops  bezocht ,  droeg  ik  den  posthouder 
op  verschillende  daar  inheemsche  dieren  voor  mij  te  laten  zoeken;  en 
toen  ik  in  September  daarop  volgende  nogmaals  ter  reede  van  Seba 
kwam,  werd  mij  door  den  posthouder  een  levende  moesang  aan  boord 
gebracht.  De  Savoeneesche  naam  van  dit  dier  zou  vertaald  „de  nachte- 
lijke" beduiden.  Mij  werd  gezegd,  dat  het  op  Savoe  zeldzaam  is. 

(  Wordt  vervolgd). 


701 


NOGMAALS  NIEUW-GUINEA 


DOOE 


Prof  Dr.  C.  M.  KAN. 


Toen  in  de  voorlaatste  aflevering  van  dit  Tijdschrift  het  verslag  der 
den  3den  Maart  gehouden  Algemeene  Vergadering  te  recht  spoedig  werd  ge- 
publiceerd, ontbraken  tijd  en  ruimte  om  eenige  punten,  die,  ook  op  die 
bijeenkomst  met  het  oog  op  den  beschikbaren  tijd,  slechts  even  werden 
aangestipt,  toe  te  lichten  en  te  verduidelijken;  of  om  het  beknopte  schema 
der  besproken  reizen ,  ter  vergadering  door  een  schetskaart  en  tal  van 
detailkaarten  opgehelderd,  bij  het  verslag  te  voegen  en  daardoor  althans 
de  voornaamste  terreinen  van  onderzoek  aan  te  wijzen. 

Wat  de  punten  betreft,  die  nader  in  het  licht  moeten  gesteld  worden, 
wij  zullen  daarbij  het  verleden  zooveel  mogelijk  laten  rusten,  daar  dit 
elders  voldoende  werd  besproken. 

Ons  dus  tot  het  heden  bepalende,  zullen  wij  voor  de  Nederlandsche 
helft  wat  nader  doen  uitkomen,  welke  belangen  daar  voor  ons  Nederlan- 
ders op  den  voorgrond  treden ,  waarmede  dan  de  aard  van  het  onderzoek, 
zooals  het  tot  dusver  plaats  had  en  in  de  eerste  jaren  moet  plaats  heb- 
ben, samenhangt. 

Om  dit  goed  te  doen  uitkomen,  zullen  wij  eerst  de  Duitsche  en  En- 
gelsche  bezittingen  op  Nieuw-Guinea  wat  nader  leeren  kennen,  en  wel  . 
uit  koloniaal-geographisch  oogpunt,  d.  i.  met  het  oog  op  de  physische 
toestanden  en  de  zorgen,  door  gouvernementen  of  maatschappijen  aan 
hunne  ontwikkeling  besteed.  Daarna  tot  de  Nederlandsche  helft  terug 
keerende,  zullen  wij  op  een  verschil  van  toestanden  wijzen,  waardoor 
niet  enkel  het  verschil  van  onderzoek  wordt  verklaard,  maar  wellicht  ook 
eenige  bouwstoflfen  worden  geleverd  tot  beantwoording  der  belangstellende 
vraag ,  door  den  heer  van  Eeghen  ter  vergadering  van  3  Maart  geopperd ; 
waaruit  het  verschil  in  dichtheid  van  bevolking,  tusschen  de  verschil- 
lende bezittingen  bestaande  of  vermoed ,  althans  eenigszins  kan  verklaard 
worden. 


702 

Over  de  kaart  en  de  ontdekkingsgeschiedenis  dienen  daarna  eenige  bij- 
zonderheden te  volgen,  waarbij  wij  vooral  in  het  licht  zullen  stellen,  wat 
het  Bestuur  van  het  Aardr.  Genootschap  heeft  bewogen  op  het  onderzoek 
der  zuidkust  van  kaap  Boeroe  — 141®  O.  L.  aan  te  dringen. 


I. 


De  duitsche  bezittingen  in  de  oostelijke  helft  van  Nieuw-Guinea. 

De  onderzoekingen  der  Duitschers  op  en  om  Nieuw-Guinea  en  hun 
belangstelling  in  dat  eiland  dateeren  van  vroegere  dagen  dan  het  in  be- 
zit nemen  in  1884  (zie  het  Verslag  der  70ste  Algemeene  Vergadering 
op  3  Maart  1894  in  het  Tijdschrift  XI  (1894),  p.  311).  Zij  werden 
geopend  met  het  onderzoek  van  den  Bismarck-archipel  en  van  aodere 
naburige  eilanden-groepen,  wat  eerst  slechts  aanleiding  gaf  tot  het  ge- 
ven van  vele  duitsche  namen  aan  kapen  en  kusten  dezer  eilanden,  naast 
spaansche ,  hollandsche ,  fransche ,  engelsche  en  russische.  Een  meer  ge- 
detailleerd onderzoek  had  plaats  en  een  ,,Deutsche  Interessensphare"  ont- 
stond, toen  in  187 1  de  eerste  duitsche  nederzetting  op  het  eiland  Mioko 
in  den  Bismarck-archipel  gesticht  werd;  toen  in  1875  het  bekende  schip 
de  „Gazelle"  zoowel  vele  deelen  van  dien  archipel  aJs  de  kust  van  het 
later  zoo  genoemde  Kaiser-Wilhelmsland  op  Nieuw-Guinea  opnam,  en 
wel  onder  commando  van  den  verdienstelijken  vice-admiraal  Baron  von 
Schleinitz,  die  daarna  de  Duitsche  marine  zou  verlaten  om  als  eerste 
„Landeshauptmann"  de  kusten  te  besturen,  die  hij  vroeger  wetenschap- 
pelijk had  onderzocht.  Ook  de  nederzettingen  op  het  eiland  Matoepi  in 
de  Blanche-baai  op  de  Noordkust  van  Nieuw- Pommem  (1878)  zijn  uit  het 
tijdperk,  't  welk  aan  het  in  het' bezit  nemen  van  Duitsch  Nieuw-Guinea 
voorafging. 

Die  nederzettingen  toch  waren  stapelplaatsen  voor  den  handel  en  sta- 
tions tot  het  aanwerven  van  arbeiders  voor  de  Duitsche  plantages  op 
de  Samoa-eilanden.  Toen  echter  van  Engelsche  zijde,  door  annexatie  van 
verschiHende  eilanden  der  Stille  Zuidzee,  ook  de  belangen  der  Duitsche 
plantagehouders  op  de  Samoa-groep,  wat  de  onmisbare  werkkrachten  be- 
trof, bedreigd  werden  en  de  Duitsche  consuls  den  toenmaligen  rijkskan- 
selier  ernstig  en  herhaaldelijk  voor  het  bestaande  gevasu:  waarschuwden, 
leende  deze  gewilliger  oor  dan  hij  vroeger  gedaan  had  aan  het  verzoek 
van  Ad.  von  Hansemann  om  de  bescherming  des  rijks  te  verkenen  voor 


703 

de  bezittingen,  welke  hij  van  plan  was  op  die  noordkust  van  Nieuw- Guinea 
en  de  naburige  eilanden  te  vestigen.  EHe  bescherming  werd  des  te  eerder 
verleend,  toen  er  in  1883  iets  gebeurde,  wat  bewees,  dat  er  geen  tijd 
meer  te  verliezen  viel.  In  December  1883  werd  er  nl.  een  interkoloniale 
conferentie  te  Sydney  gehouden,  die  voor  de  britsche  koloniën  als  pro- 
gramma vast  stelde  alle  nog  onbeheerde  terreinen  der  Stille  Zuidzee  voor  En- 
geland in  bezit  te  nemen.  Toen  bezocht  Dr.  Finsch  op  de  „Samoa"  in 
1884  en  '85  de  kusten  der  landen,  waarop  Duitschland  het  oog  had  ge- 
vestigd, vond  goede  havens  en  nam  belangrijke  gedeelten  in  bezit.  Van  toen 
af  vertoonden  duitsche  oorlogschepen  geregeld  daar  ter  plaatse  de  duit- 
sche  vlag.  Op  hunne  beurt  riepen  nu  de  engelsche  koloniën  de  bescher- 
ming hunner  regeering  in;  en  dit  leidde  tot  de  onderhandelingen  van 
April  1885 ,  waarbij  de  vroeger  besproken  grens  tusschen  Duitsch  en  En- 
gelsch  Nieuw-Guinea  werd  vastgesteld. 

Letten  wij  nu  voortaan  uitbuitend  op  het  hoofdeiland  en  wel  het  eerst 
op  zijn  physische  gesteldheid,  voor  zoover  deze  door  onderzoekingtochten 
van  het  binnenland  verkregen  werd,  dan  behoeven  wij  er  slechts  aan  te 
herinneren,  daar  wij  vroeger  in  dit  tijdschrift  jaren  achtereen  den  voort- 
gang der  verkregen  kennis  hebben  in  het  licht  gesteld  *) ,  dat  de  expe- 
dities, welke  zich  eenigszins  dieper  tot  het  binnenland  uitstrekten ,  nog  steeds 
gemakkelijk  te  noemen  zijn  en  niet  zooveel  talrijker  mogen  heeten  dan 
de  nederlandsche.  Tot  deze  rekenen  wij  hoofdzakelijk  de  reizen,  in  1886 
en  '87  op  de  Kaiserin-Augustarivier  afgelegd;  het  onderzoek  van  deberg- 
streek  in  Kdser-Wilhelmsland  door  Hugo  ZöUer  é.  a.  en  de  tochten  van 
Dr.  Lauterbach  op  de  Gogol,  die  zich  trouwens  meer  tot  het  aan  de 
kust  grenzende  achteriand  bepaalden. 

Wat  nu  de  genoemde  rivieren ,  als  waterwegen ,  betreft ,  de  K.-Augusta- 
stroom  werd  tot  op  een  afstand  van  300  kM.  hemelsbreedte  van  den  mond 
door  Dahlmann,  von  Schleinitz  en  later  door  Dr.  Schrader  bevaren.  De 
rivier  stroomt  met   maeandrische    krommingen    door  een  breede  vlakte. 


1)  In  de  artikelen,  welke  het  opschrift  droegen  'Vermeerdering  onzer  kennis  van 
Nieaw-Gninea^*  bespraken  wij  in  ons  tijdschrift  achtereenvolgens  de  reizen  van  Finsch 
van  de  Hamboldt-baai  naar  de  Astrolabe-baai  (2de  Serie,  II,  1885,  Versl.  en  Med., 
p.  594  en  1886,  p.  16);  de  reizen  tbr  Hatsfbldtliafen  nit  en  op  de  Keizerin- Angnsta- 
rivier  van  kapitein  Dahlmann  (III;,  (1886),  p.  486);  van  "Dr.  Schrader  op  dezelföe  ri- 
rier  (id".,  1B86,  p.  641  en  18S7,  p.  108);  nadere  berichten  over  Finsch-  en  Hatzfeldt* 
l»fén  (id.,  p.  367);  over  de  expedities  van  Dr.  HoUrong,  Dr.  Scbneider,  Dr.  Schrader 
ra  von  Schleinitz  ▼»!  CoBstantmhafen  nit,  van  de  Hnon-  en  Astrolabe-baai  en  van 
de  Markham-rivier  (id.,  V,  1888,  p.  85  en  verv.)- 


704 

waarover  later  meer.  De  tocht  van  von  Schleinitz  viel  in  den  drogen  tijd 
en  kon  dus  het  best  een  oordeel  over  de  bevaarbaarheid  doen  vellen. 
Zelfs  als  zij  door  een  dam  van  gneiss  en  glimmerlei  heenbreekt,  wordt 
de  vaart  niet  door  stroomversnellingen  belemmerd;  overal  vond  men  ge- 
lijkmatige, voor  de  stoombarkas  voldoende  diepten.  —  De  tweede  tocht  op 
de  rivier  had  plaats  bij  hoogwater,  welks  sporen  men  op  de  vroegere 
reis  6  M.  boven  de  laagwaterlijn  had  zien  liggen.  Men  kwam  wel  iets 
verder,  maar  bereikte  toch  ook  spoedig  de  grens  der  permanente  bevaar- 
baarheid. Ook  weder  deze  reis  wekte  ten  opzichte  der  vlakte,  waardoor 
de  rivier  stroomde ,  welke  zeer  vruchtbaar  was  en  reeds  nu  talrijke  grootere 
dorpen  telde,  goede  verwachtingen  op  aangaande  de  latere  ontsluiting 
van  het  binnenland  *).  Ter  plaatse,  waar  men  terugkeerde,  bezat  de  rivier 
een  breedte  van  250,  een  diepte  van  3  M.  —  Wat  de  Gogol  betreft,  in 
1890  door  Lauterbach  bevaren,  zij  wordt  aan  den  noordelijken  oever 
door  hoogere  bergen  vergezeld,  vertoont  reeds  spoedig  watervallen,  doch 
werd  nog  slechts  over  een  te  gering  gedeelte  bevaren  om  over  den 
aard  en  de  bruikbaarheid  der  rivier  vele  bijzonderheden  te  kunnen  mede- 
deelen. 

Tot  zoover  over  de  rivieren. 

Wat  het  bergland  betreft,  men  leerde  het  op  de  genoemde  riviervaarten, 
doch  vooral  door  de  onderzoekingen  van  Hugo  ZöUer  kennen.  Bezuiden 
de  K.-Augustarivier  strekte  zich  (zooals  men  van  de  hoogten  af,  die  zich 
vooral  aan  het  bovendeel  dier  rivier  bevonden,  kon  waarnemen)  een 
keten  in  de  richting  van  West  naar  Oost  uit,  met  de  lagere  keten  of 
landrug  benoorden  die  rivier  als  't  ware  een  breed  dal  vormende,  grooten- 
deels ingenomen  door  de  vlakte ,  waardoor  de  K.-Augustarivier  zich  in 
vele  bochten  kronkelt.  De  keten  benoorden  de  Gogol  vormt  het  oostelijk 
uiteinde  van  deze  van  W. — O.  verloopende  bergreeks. 

Het  terrein  van  ZöUers  onderzoekingen  ligt  ten  Z.  O.  dier  Gogol,  of 
liever:  Van  een  tweede  rivier,  die  zich,  evenals  die  Gogol,  in  de  Astro- 
labe-baai,  iets  beoosten  Stephansort  en  Konstan tinhafen  ontlast  Zij  heet 
Kabenau,  stroomt  voortdurend  tusschen  hooge  oevers,  die  zich  tot  zes- 


l)  Prof.  Fartsch  (Dentscber  Kolonial  Atlas,  Berlin  1893,  p.  25)  noemt  de  vlakte 
«überschw&nglich  fhichtbar*^  op  Langhans^  Dentacher  Kolonial  Atlas,  kaart  n®.  24, 
worden  aan  de  monding  der  rivier  als  gewassen  sago-palmen  genoemd;  verderop  wor- 
den langs  de  oevers  Orasebenen,  Gras  and  Bosch,  sumpüge gedeelten ,  Teiche,  scbilfiges 
Gras,  afwisselende  met  schoone  kreken,  Pflanznngen,  vooral  bg  de  dorpen,  soms  hoo- 
gere oevers  met  wond  vermeld.  Kracbtige  bewijzen  voor  die  «überschw&ngliche  Fmcht- 
barkeit***  kannen  wij  van  de  kaart  niet  aflezen. 


705 

malen  toe  veraauwen ,  „Engpasse"  vormen  en  op  haar  verst  bekende  punt 
hoog  woud ,  bergen  van  2000 — 2500  M.,  een  colossale  bergstorting  en  een 
waterval  vertoonde. 

Om  echter  tot  Hugo  Zöllers  bergonderzoek  terug  te  keeren,  hij  onder- 
nam zijne  reis  in  gezelschap  van  den  botanicus  Dr.  Hellwig  en  ging  van 
de  Astrolabe-baai  uit.  Het  groote  belang  van  zijn  onderzoek  is  gelegen 
in  het  beklimmen  van  den  2660  M.  hoogen  Neven  Du  Mont,  zoo  ge- 
heeten  naar  den  eigenaar  der  Kölnische  Zeitung,  die  de  expeditie  met 
ondersteuning  van  de  Neu  Guinea-Kompanie  had  bekostigd.  Immers  van 
dien  hoogeren  top  had  men  eeri  zooveel  ruimer  vergezicht  dan  men  tot 
dusver  van  de  hoogten  bezuiden  de  K.-Augusta-rivier  nog  had  kunnen 
verkrijgen.  Van  dien  Neven  Du  Mont  af  vertoonde  zich  het  bergland  in 
zijn  hoogte  en  verloop  aldus.  Van  de  kust  was  het  punt  van  waarneming 
gescheiden  door  een  lagere  keten  met  den  Kubary-berg  (780  M.) ,  in  wier 
kalkachtigen  zandsteen  Dr.  Hellwig  goed  bewaard  gebleven  fossielen  vond, 
door  wier  nauwkeurige  beschrijving  hij  den  ouderdom  der  lagen  juister 
zal  kunnen  bepalen.  In  den  scherpen  graat  van  het  Finisterre-gebergte 
zelve,  waartoe  de  Neven  Du  Mont  behoort,  vond  men  slechts  jonge 
eniptief  gesteenten  (trachyt,  andesiet);  oudere  vormingen  schijnen  dus 
eerst  voor  te  komen  in  de  colossale  ketenen,  die  den  horizon  der  rei- 
zigers in  het  zuiden  begrensden,  nl.  in  het  Kraetke-gebergte  en  in  de 
Bismarck-keten ,  die  zich  naar  het  Z.  O.  scheen  te  richten.  Als  hoogste 
top  dier  keten  wordt  de  Otto-berg  genoemd,  die  in  een  beschaduwde 
spleet,  van  verre  gezien,  sneeuw  scheen  te  bevatten  en  waarschijnlijk 
de  hoogste  verheffing  in  het  geheele  Duitsche  Nieuw-Guinea  moet  ge- 
noemd worden. 

Tot  zoover  Zöllers  onderzoek,  wat  betreft  de  orographie  van  dit  ge- 
deelte van  Nieuw-Guinea.  Welk  verband  er  bestaat  tusschen  deze  Bismarck- 
keten  en  het  meer  zuidoostelijk  gelegen  bergland  in  Britsch  Nieuw-Guinea 
(Sir  Arthur  Cxordon-  of  Musgrave-keten ,  de  Albert  Victoria-,  de  Owen 
Stanley-keten  enz.)  kan  thans  nog  even  weinig  uitgemaakt  worden  als  de 
samenhang  met  het  bergland  bezuiden  de  K.  Augusta-rivier  of  de  Victor 
Emanuel-keten  in  het  Z.  W.  van  het  Duitsche  gebied.  Nog  onmogelijker 
is  het  natuurlijk  iets  redelijks  in  het  midden  te  brengen  over  het  verband 
tusschen  het  Charles-Louis-gebergte  en  de  laatstgenoemde  Victor  Emanuel- 
keten,  daar  tusschen  beide  een  volkomen  onbekend  terrein  is  gelegen^ 
waardoor  wel  de  Nederlandsche  grens  verloopt  en  een  klein  gedeelte  van 
de  door  vreemdelingen  onderzochte  Fly-rivier  stroomt,  maar  dat  overi- 
gens tot  de  meest  maagdelijke  terra  incognita  moet  gerekend  worden  en 


7o6 

waarover  van  zuid-  of  noord-kust  nimmer  eenig  bericht  tot  ons  kwam '). 

Om  evenwel  tot  Duitsch  Nieuw-Guinea  terug  te  keeren ,  na  het  boven 
gezegde  zal  men  het  den  Duitschers  wel  toegeven,  als  zij  zelve  verklaren, 
dat  het  onderzoek  der  kusten  vooralsnog  den  kern  van  hun  onderzoek 
vormt ,  dewijl ,  zooals  zij  het  uitdrukken :  „die  Kuste  natürlich  das  höchste 
Interesse  beanspruchte",  iets  wat  bij  Nedeilandsch  en  bij  Engelsch  Nieuw- 
Guinea  nog  evenzeer  het  geval  is. 

Wij  gaan  dus  vooral  die  kust  wat  nauwkeuriger  bezien. 

Aan  Freiherr  von  Schleinitz  danken  wij  eene  beschrijving  van  de 
kust  in  haar  geheel,  waaraan  wij  een  en  ander  willen  ontleenen,  voor- 
dat wij  tot  die  der  onderdeelen  overgaan.  Vroeger  was  de  meening 
over  die  kust,  dikwijls  afgeleid  uit  de  kennis,  die  men  van  de  naburige 
wateren  had  opgedaan,  zeer  ongunstig.  Het  oordeel  van  van  Schleinitz 
luidt  veel  gunstiger.  De  vaart  langs  K.  Wilhelms-land ,  zegt  hij,  levert 
voor  stoom-  noch  zeilschepen  gevaren  of  bijzondere  moeilijkheden  op: 
men  mag  thans  beweren,  dat  de  vaart  bijna  nergens  zoo  licht  en  zonder 
gevaren  is  als  juist  langs  deze  kust.  Zware  stormen  of  eigenlijk  slecht 
weer  komen  hier  zelden  voor.  Riffen  zijn  in  het  eigenlijke  vaarwater 
nergens  aanwezig  en  de  weinige  kustriffen  steken  zoo  zelden  ver  in 
zee  uit,  dat  zij  ook  's  nachts  gemakkelijk  te  vermijden  zijn,  omdat 
men  zelfs  bij  de  grootste  duisternis  de  bijna  overal  zeer  hooge  kust  zal 
zien,  voordat  men  het  kustrif  te  dicht  nadert.  Overal,  waar  de  kaart 
geen  vervooruitspringende  kustriffen  aanwijst,  kan  men  dan  ook  het  strand, 
in  *t  algemeen  gesproken ,  tot  op  een  halve  zeemijl  zonder  eenig  gevaar 
naderen.  De  stroomingen  loopen  verder  niet  op ,  maar  langs  de  kust  en 
zijn  ook  meestal  niet  sterk.  Voor  stoombooten ,  die  van  Oost- Azië  op  de 
oost-  of  zuidkust  van  Australië  varen,  kan  de  route  langs  K.  Wilhelms- 


1)  Volgens  Prof.  Pu-tsch,  Deatsch.  Kolon,  Atlas,  p.  25,  zonden  de  onde  kri8tall||ne 
leien  in  het  Z.  O.  van  het  eiland  (de  Owen  Stanley-range)  "gewiss  anch  an  der  Za- 
«sammensetznng  der  übrigen  zum  Theil  nach  höheren  Oebirgsketten  im  Run4)fe  des 
'Inselkörpers  bedeatenden  Anteil  haben".  In  de  tweede  plaats  merkt  hij  op,  dat  men 
door  de  weinige  expedities  in  het  binnenland  insgelijks  «den  Eindmck**  verkregen  heeft, 
"dus  das  im  Westlichen  Teil  der  Insel  genan  östlich  gerichtete  Streichen  der  Ketten 
/'weiter  östlich  mehr  gegen  ESE  nnd  endlich  gegen  SB  nmscblage^.  —  "Wwneer 
Partsch  elders  zelf  erkennen  moet,  dat  slechts  de  van  de  zee  of  detstrandgebeisMo 
nit  «ichtbare  bergrijen  tot  dusver  in  zooverre  bekend  zgn ,  «dass  ibre  Höhe  und  Bicbtong 
«annahemd  anf  den  Karten  verzeichnet  werden  könnten'*  —  dan  zal  ieder  moeten  toe- 
geven ,  dat  dit  gewiss  cnm  grano  salis  moet  opgevat  worden  en  die  indmk  niet  dm 
zoer  oppervlakkig  kan  zgn. 


707 

land,  die  bovendien  de  kortste  is,  dus  worden  aanbevolen,  en  dat  des 
te  eerder,  daar  ook  de  verdere  weg  naar  het  zuiden,  als  hij  tusschen 
Trobriand  en  Jurien-eiland  door  langs  de  noordzij  van  Normanby  genomen 
wordt,  zonder  gevaren  is  *).  Tot  zoover  von  Schleinitz.  Een  afzonderlijke 
vermelding  verdienen  bij  de  beschrijving  der  kust  in  haar  geheel  nog  de 
hooge  vulkanische  eilanden,  die,  op  eenigen  afstand  daarvan  verwijderd, 
telkens  de  plaats  aanwijzen,  waar  een  meer  of  minder  bruikbare ,  natuur- 
lijke haven,  baai-  of  rivier-monding  wordt  aangetroffen.  Zoo  wijst  bijv. 
het  d*Urville-eiland  de  ligging  aan  van  Dahlman-haven  bewesten  de 
Augusta-rivier;  ten  O.  dier  rivier  het  Vulkaan-eiland  de  iets  ten  Z.  O. 
daarvan  gelegen  Hatzfeldt-haven ,  en  de  verder  oostelijk  gelegen  eilanden 
de  Astrolabe-baai  met  de  vele  havens,  waarover  zoo  terstond  meer. 

Wil  men  de  kust  naar  de  bruikbaarheid  en  de  gesteldheid  dier  natuur- 
lijke havens  nog  nader  onderscheiden,  dan  ligt  vooreerst  eene  indeeling 
bewesten  en  beoosten  de  K.  Augusta-rivier  voor  de  hand.  Het  westelijk 
deel  (de  Finsch-  en  Hansemannkust) ,  eenigszins  nader  bekend  door  de 
vaart  van  Dr.  Finsch,  levert  in  de  Brandenburgsche  kust,  een  onderdeel 
der  eerstgenoemde,  tegenover  de  Samson-eilanden  gelegen,  een  gebied 
op  van  kopraproductie ,  die  voor  de  toekomst  veel  belooft  en  zooals  deze 
nergens  aan  de  N.  O. kust  van  Nieuw-Guinea  wordt  aangetroflfen ;  het 
daarvoor  gelegen  Kairoe-eiland  bezit  talrijke  yams-aanplantingen ;  doch 
europeesche  cultures  levert  dit  gedeelte  der  kust  tot  dusver  niet  op  *). 

1)  Tegen  deze  eenvoadige  beschryving  en  op  goede  gronden  mstende  aanbeveling 
van  kust  en  route  steekt  ongunstig  af  de  overdreven  opvijzeling  ton  koste  van  andere 
kusten,  die  elders  wordt  aangetroffen.  Wat  te  denken  bQv.  van  de  minstens  genomen 
dwaas  te  noemen  vergelijking,  door  Langhans  in  zyn  «Wirthschaftliche  Gmndzfige  ded 
Schntzgebietes"  u.  s.  w.  (als  Begleitworte  by  zQn  kaart  gevoegd)  neergescbroven  I  Daarin 
wordt  dan  K.  Wilhelmsland  met  zijn  ry  vorzt&gUcher  Hafen  tegenover  Java  en  Ceylon 
met  de  reeden  van  Soerabaya,  Tandjong  Priok,  Cheribon,  Samarang  en  Colombo  ge- 
steld, terwyi  de  voortrefielgkheid  van  het  eerstgenoemde  land  nog  nader  wordt  toege- 
licht door  het  feit,  dat  «der  auf  Sumatra  nnd  Ceylon  betriebene  Raubbau  diese  Lftn- 
der  nicht  mit  dem  jungfraulichen  Boden  des  K.  W.  Landes  wetteifern  l&s8t*\  Dus  het 
achterland  op  Sumatra,  Java  en  Ceylon,  wat  den  kusten  toch  wel  eenige  waarde  ver- 
leent, staat  wellicht  achter  by  dat  van  K.  Wilhelmsland:  «eine  Ferle  unter  den  Pflan- 
znngsgebieten  der  Tropen" ! !    Wy  komen  later  op  deze  beschry  ving  terug. 

2)  De  Angrifib-,  Berlin-  en  Dahlmann-haven  vormen  hier  wel  de  beste  ankerplaatsen. 
Het  middenpunt  van  verkeer  voor  de  inboorlingen  schynt  het  kleine  eiland  Guap  te 
zyn.  De  benedenloop  der  Augusta-rivier  zou,  volgens  de  bovengenoemde  Begleitworte, 
naar  de  beschry  ving  van  Dr.  Schrader,  een  vlakte  vormen :  «Tausende  von  Q  Kil.  grosz*', 
met  suikerriet  bedekt  en  voor  veeteelt  zeer  gunstige  terreinen  opleverende.  Wy  hebben 
die  meening  reeds  besproken  en  komen  daarop  later  terug. 

46 


7o8 

Beoosten  de  K.  Augusta-rivier  zou  de  kust  van  de  Hansa-baai  tot  K. 
Gourdon,  volgens  Dr.  Finsch,  de  beste  en  dichtst  bevolkte  zijn  van  ge- 
heel K.  Wilhelmsland :  kokospalmen  omzoomen  allerwege  de  bochten; 
het  vlakke  land  tusschen  deze  zou  terrein  aanbieden  voor  de  aanplanting 
van  honderdduizenden  dezer  boomen  en  door  het  winnen  van  kopra  zou 
aan  de  naburige  ankerplaatsen  een  grooter  beteekenis  kunnen  verleend 
worden. 

Behalve  de  zeer  beschutte  havens  in  de  Stephan-straat  (tusschen  Vul- 
kaan-eiland en  de  kust),  bijv.  Potsdam-  en  Albrecht-haven ,  verdient  daar- 
onder bijzonder  vermelding  de  Hatzfeldthaven ,  die  beschermd  wordt  door 
het  koraal-eiland  Tschirimotsch ,  en  nog  beter  door  het  iets  verder  af- 
gelegen Patahai-rif.  Hier  werd  dan  ook  in  Dec.  1885  een  station  der 
Neu-Guinea  Kompanie  opgericht,  waarop  men  in  1891  120  baal  tabak 
oogstte.  Dewijl  de  inboorlingen  er  echter  vijandig  gezind  waren ,  het  station 
te  ver  van  de  overige  in  de  Astrolabe-baai ,  waar  zich  het  meeste  verkeer 
concentreert,  afgelegen  was  en  de  tabak  ook  minder  geschat  werd  dan 
de  daar  verbouwde,  besloot  men  in  Nov.  1891  tot  opheffing  van  ge- 
noemd station. 

Met  het  oog  op  aanplantingen  heeft  de  kust  der  Astrolabe-baai  de 
meeste  waarde.  Reeds  het  noordelijk  deel,  de  streek  rondom  WoUembik 
zou,  volgens  Paul  Langhans  in  de  Begleitworte  tot  zijn  kolonial-atlas ,  zich 
zeer  goed  tot  koffie-cultures  leenen ;  zij  mist  evenwel  goede  ankerplaatsen. 
Doch  verder  naar  *tZ.  ligt  langs  de  kust  een  rij  van  havens  (Alexis-, 
Friedrich  Wilhelmhafen ,  enz.),  waaruit  het  vruchtbare  achterland  zijne 
producten  kan  afvoeren.  Daar  ligt  het  midden-  en  zwaartepunt  der  ge- 
heele  Neu-Guinea  Kompanie,  Friedrich  Wilhelmhafen,  sedert  1891  de 
zetel  van  het  Bestuur,  van  waar  het  verkeer  met  het  buitenland  plaats 
heeft  en  waar  de  Kaiserliche  post  gevestigd  is  ').   Verder  behoort  aan  de 


1)  Zie  70or  de  ligging  van  Fr.  WUhelmBhafen  met  de  voornaamste  gebouwen  het 
•Lag^lan  der  Station  Fr.-W.-hafen*'  in  de  Nachrichten  van  1892,  p.  23,  en  over  den 
steeds  voortgaanden  aanbouw  en  de  verbeteringen,  in  dat  station  aangebracht,  Nachrich- 
ten (189S,  p.  19).  Ook  op  Langhans*  Atlas,  Blatt  1  en  3  van  den  Kolonial  Atlas, 
(meer  bepaald  het  Schntzgebiet  der  N.-6.  Kompanie),  stellen  cartons  de  terreinen  rond 
om  deze  en  andere  havens  (o.  a.  Eonstantin-Hafen ,  Stephansort  enz.)  met  de  daarbg 
gelegen  aanplantingen  dnideiyk  voor  oogen,  alsmede  het  Schering-schiereiland,  waarop 
dan  Fr.-Wilh.-hafen  ligt  Om  ons  alleen  by  laatstgenoemde  haven  te  bepalen,  men 
vindt  er:  de  huizen  van  den  bestuurder  van  het  slation  en  zgn  assistent,  de  stores, 
het  gebouw  voor  de  Central verwaltung,  de  woningen  voor  de  ambtenaren,  werkplaat- 
sen voor  reparatiën  met  zagery,   een  gebouw  ter  huisvesting  van  vreemdelingen,  de 


709 

N.  G.  Korapanie  in  het  Z.  der  Astrolabe-baai  nog  het  station  Konstan- 
tinhafen,  waar  de  haven  diep  is,  circa  50  heet.  met  katoen  beplant  zijn 
en  een  7000  kokospalmen  aangeplant.  Doch  behalve  de  genoemde  Kom- 
panie  zijn  met  cultures  in  de  Astrolabe-baai  in  de  weer  de  in  Nov.  1890 
te  Hamburg  opgerichte  „K.  Wilhelm-Land  Plantagen  Gesellschaft",  die 
in  Oct.  1891  opging  in  de  te  Berlijn  gevestigde  „Astrolabe  Kompanie", 
onder  bestuur  van  den  te  Stephansort  gevestigden,  ook  als  onderzoeker 
bekenden  W.  von  Puttkammer  ^).  Laatstgenoemde  maatschappij  heeft  hare 
tabaksplantages  bijv.  te  Yomba,  waar  in  1892  circa  60,  in  1893  ^i^ca 
100  velden  (de  grootte  wordt  niet  opgegeven)  met  tabak  beplant  waren; 
te  Maraga  waren  daarvoor  in  1893  60 — 80  velden  aangewezen;  te  Erima 
oogstte  men  in  1891  van  circa  25  heet.  75  baal  tabak,  van  buitenge- 
woon goede  qualiteit,  „der  nach  Urteil  BremerSach verstandiger  im  Laufe 
der  Zeit  an  Güte  sich  den  besten  Tabaken  würdig  an  die  Seite  wird 
stellen  können";  eindelijk  te  Stephansort,  waar  de  laatste  jaren  behalve 
tabak  (115  baal)  een  200  Ctr.  katoen  geoogst  werd.  Het  aan  de  Astro- 
labe-baai gewonnen  katoen  wordt  te  Friedrich-Wilhelmhafen  gereinigd  en 
verder  te  Herbertshöhe  ^)  bewerkt  (gedroogd,  geperst).  In  dit  Stephansort 


gertogenis  en  het  woonhuis  voor  den  onderofficier  der  politie ,  gebonweo  voor  de  koop- 
maoflgoederen  enz.  Het  hoepitaal  voor  blanken,  de  woning  van  den  arts  en  die  der 
pleegznsters  zQn  op  het  eiland  fieliao  aangelegd.  —  Ook  uit  deze  beschryying  van  den 
hoofdzetel  van  het  bestuur  zal  men,  hoop  ik,  den  aard  der  vestigingen  eenigszins 
kannen  leeren  kennen. 

1)  Over  de  Terhonding  tasschen  Neu-Guinea-  en  Astrolabe-Kompanie  deelen  de 
Nftchrichten  van  1893,  p.  18,  het  volgende  mede*.  «Volgens  overeenkomst  met  de 
Astiolabe-K.  bezorgt  de  eerstgenoemde,  natnnrlijk  tegen  vergoeding,  voor  de  laatstge- 
noemde alles  wat  in  de  havens  verricht  wordt,  wat  betreft  het  laden  en  lossen  en  het 
in  ontvangst  nemen  en  onder  dak  brengen  der  aankomende  Chineesche  en  Javaansche 
koelies.  Voor  't  aanwerven  en  expedieeren  zorgt  zij  of  treedt  als  bemiddelaarster  op. 
Voorts  zorgt  zy  voor  het  bestellen  en  doen  overkomen  van  waren,  gereedschappen  en 
proviand,  welke  de  tabaksplantages  noodig  hebben,  zoowel  in  Singapore  als  in  Neder- 
landflch  Indië,  Australië  en  Europa.  Zij  heeft  zich  verder  bereid  verklaard  voedings- 
middelen en  welke  artikelen  men  verder  mocht  noodig  hebben,  als  zij  ze  in  voorraad 
lieeft,  aan  de  ambtenaren  en  bedienden  der  Astrolabe-Corop.  onder  dezelfde  voorwaarde 
als  aan  haar  eigen  personeel  te  leveren.  Ook  treedt  zij  in  Singapore  en  in  Europa  als 
bemiddelaarster  voor  finantiëele-  en  credietzaken  der  Astrolabe-Compagnie  op. 

2)  Op  de  N.-kust  van  het  Gazelle-schiereiland  op  Nieuw-Pommern  (Nieuwe  Hebri- 
den).  Hier  voorziet  men  in  de  behoefte  aan  werkkrachten  door  aanvoer  uit  den  Bis- 
marck- Archipel,  de  Salomo-eilanden ,  uit  Singapore,  Snmatra,  Java  enz.  Uit  Snmatra 
worden  o.  a.  uitgevoerd  de  atapmakers  voor  de  daken  en  muren  der  gebouwen  in  het 
Schntz-gebiet,  die  tevens  de  inboorlingen  in  het  bedekken  met  atap  onderwijzen. 


7IO 

bevindt  zich  ook  een  postkantoor  en  het  hospitaal  der  Astrolabe  Kom- 
panie.  De  aan  gene  zij  der  Kabenau  gelegen  bergen  zouden  zich  wellicht 
voor  koffiecultuur  leenen;  de  Gogol-vlakte  bezit  een  buitengewoon  vrucht- 
baren, kleiachtigen  bodem. 

Van  de  kust  beoosten  de  Astrolabe-baai  valt  weinig  te  berichten.  Zelfe 
Langhans,  wiens  „Begleitworte"  zich  gewoonlijk  door  een  bijzonder  opti- 
misme onderscheiden,  weet  van  dit  gedeelte  tot  en  met  de  Huon-goli 
weinig  goeds  te  zeggen:  het  gedeelte  bij  de  Iris-spitze  schijnt  met  gras 
begroeid  en  onvruchtbaar  te  zijn;  bij  Kelano  zoude  misschien  op  het 
benedenste  terras  katoen  en  kokospalmen  aangeplant  kunnen  worden;  de 
golf  van  Huon  met  haar  reeks  van  veilige  havens  en  voor  kleinere  vaar- 
tuigen een  eind  opwaarts  te  bevaren  rivieren,  bezit  veel  hout,  dat  zou 
kunnen  uitgevoerd  worden.  Ook  hebben  de  inboorlingen  op  den  allu- 
vialen  grond  bij  de  rivieren,  meer  bepaald  de  Franziska-rivier ,  hun 
groote  aanplantingen  aangelegd  —  doch  ten  slotte  heeft  zich ,  evenals  bij 
het  gedeelte  bewesten  de  Astrolabe-baai,  het  verkeer  geheel  van  dat  ge- 
deelte der  kust  teruggetrokken  en  zich  verplaatst  naar  de  Astrolabe-baai. 
Het  vroegere  station  te  Ka.lana  is  verdwenen  en  het  in  1885  gestichte 
Finschhafen ,  waarvan  men  toen  zoo  goede  verwachtingen  koesterde,  dewijl 
het  zulk  een  goede  haven  had  en  tegenover  Australië  zoo  gunstig  gelegen 
was,  dewijl  de  verbinding  tusschen  Nieuw-Guinea  en  Duitschland  toen  nog 
over  Cooktown  (Queensland)  liep  —  dit  station  moest  wegens  den  voor 
cultures  ongeschikten  bodem  in  de  naaste  omgeving  en  omdat  bij  een 
malaria-epidemie  niet  minder  dan  10  ambtenaren  der  Compagnie  werden 
weggerukt,  in  1891  opgegeven  worden.  Zoo  zien  wij  dus  ten  slotte 
bij  de  kust,  hoe  geschikt  ook  voor  cultures,  hoe  veilig  en  genaakbaar 
zij  wordt  voorgesteld,  verkeer  en  cultures,  beide  tot  een  klein  gedeelte 
aan  de  Astrolabe-baai  beperkt.  Daarop  concentreert  zich  dan  ook  het 
stoombootverkeer,  de  handel  en  de  werkzaamheid  der  zendelingen  en 
daar  zijn  natuurlijk  het  bestuur  en  de  administratien  der  oude  en  der 
nieuw  opgerichte  maatschappijen  gevestigd  ^). 


1)  Wat  de  werkzaamheid  dier  zendelingen  betreft,  zy  wordt  cartographiach  voorge- 
steld op  BI.  3,  n^.  26,  van  Langhans^  Atlas  en  besproken  in  de  Nachriehten  van  1898, 
p.  89—41.  Aan  de  Astrolabe-baai  z^jn  drie  stations  gevestigd,  en  wel  door  de  Bhein- 
sche  missie  in  1887,  90  en  98.  Ook  op  een  eiland  der  Dampier-groep,  Knlolob,  werd 
in  1890  een  station  gesticht,  terwijl  de  Nenendettelsaner  Missionsgesellschaft  benoorden 
de  Hnon-golf  in  1886,  89  en  92  hare  stations  vestigde.  — Volgens  de  verordening  vtn 
26  Oct.  1892  (Nachriehten,  1893,  p.  3),  sluit  de  Landeshanptmann Schmieie 'die Bhede 


711 

Heeft  de  nauwkeurige  bespreking  der  kust  er  ons  dus  reeds  toe  geleid , 
het  zwaartepunt  der  Duitsche  vestigingen,  die  nog  nergens  tot  het  bin- 
nenland doordrongen,  op  een  bepaald  gedeelte  van  dien  langen  kust- 
zoom  te  zoeken  —  het  heeft  verder  groot  nut  na  te  gaan ,  of  die  concen- 
tratie op  een  bepaald  gedeelte  tot  een  krachtiger  verkeer  en  een  leven- 
digen  handel  met  dit  gedeelte  heeft  geleid.  Geen  van  beiden  is  het  geval. 

Niet  minder  dan  V4  der  10  mill.  mark,  welke  de  N.  G.  Compagnie 
tot  het  einde  van  1892  in  hare  onderneming  had  gestoken,  werd  besteed 
aan  kosten  voor  de  verbinding  van  het  Schutzgebiet  met  het  verkeersnet 
der  groote  stoomvaartlijnen.  De  bovengenoemde  verbinding  met  Cook- 
town  beantwoordde  zóó  weinig  aan  de  verwachtingen,  dat  zij  opgegeven 
moest  worden  en  men  die  met  de  Noordduitsche  Lloyd  te  Singapore 
heeft  gezocht.  Volgens  Prof.  Partsch  (p.  31)  bedragen  de  kosten  dier  ver- 
binding, die  volstrekt  niet  geevenredigd  zijn  aan  het  tegenwoordig  ver- 
keer, jaarlijks  276,000  Mk.  en  die  tusschen  K.  Wilhelmsland  en  den  Bis- 
marck- Archipel  147,000  Mk.  Daarbij  kwamen  verschillende  rampen:  het 
te  gronde  gaan  van  een  paar  stoombooten,  de  vernietiging  van  een 
expeditie  door  de  vloedgolf  van  Maart  1888,  de  vreeselij  ke  epidemie  in 
Finschhafen ,  e.  a.  Thans  gaat  om  de  acht  week  een  stoomboot  der  Nieuw- 
Guinea-lijn  vice  versa  naar  Singapore,  waar  sedert  Maart  1891  de  mail 
door  de  rijkspost  op  de  booten  der  Noordduitsche  Lloyd  (O.  Aziatische 
lijn)  ontscheept  wordt  en  doet  Fr.  Wilhelms-hafen ,  Stephansort,  Her- 
bertshöhe  aan,  terwijl  het  verkeer  in  de  Astrolabe-baai  door  een  stoom- 
barkas  wordt  tot  stand  gebracht,  die,  2  keer  per  maand  van  Fr.  Wil- 
helms-hafen uitgaande,  Maraga,  Erima,  Stephansort  en  Konstantinhafen 
bezoekt  en  ook  twee  maal  per  maand  in  omgekeerde  richting  die  reis 
aflegt. 

Dat  dit  stoomvaartverkeer  niet  veel  bewijst  voor  de  levendigheid  van 
den  handel,  springt  van  zelf  in  het  oog.  Trouwens  die  handel  is  nog 
zonder  eenige  beteekenis  en  valt  niet  te  vergelijken  met  dien,  zooals 
deze  zich  in  andere  Duitsche  koloniën,  bijv.  in  Oost- Afrika  of  de  Golf 
van  Guiltea,  begint  te  ontwikkelen.  De  dun  gezaaide  bevolking,  waar- 
over zoo  aanstonds  meer,  komt  voorloopig  noch  als  producent,  noch  als 
consument  in  aannierking.  De  vruchtbare  bodem  voorziet  gemakkelijk  in 
hunne  geringe  behoeften ,  en  verder  koopen  zij  slechts  eenige  metaalwaren , 
katoenen  stoffen ,  tabak ,  versierselen  en  speelgoed ,  die  zij  dan  nog  bijna 


Ton  Stephansort  für  den  Anslandverkehr.  Der  einzige  Anslandshafen ist  demnach 

för  Kaiser  Wilhelmsland  fortan  aasschliesslich  der  Friedrich  Wilhelmshafen". 


7^2 

uitsluitend  moeten  betalen  door  het  werk  wat  zij  verrichten;  want  behalve 
de  kokosnoot  verbouwen  zij  te  nauwemood  iets,  wat  voor  den  Europeaan 
waarde  bezit.  Onze  optimist  Paul  Langhans  moet  dan  ook  toegeven,  dat 
de  voornaamste  handel,  dien  de  inboorlingen  drijven,  in  handen  is  van 
dezen  zelven,  en  wel  van  de  bewoners  der  eilanden  Guap,  Bilibili  en 
Tami,  ondernemende  handelaars,  die  in  hunne  gebrekkige  vaartuigen 
toch  groote  reizen  wagen.  Die  van  Bilibili  brengen  de  voorwerpen  hunner 
industrie  (gebakken  aardewerk)  ter  markt,  zooals  de  bewoners  van  Mara- 
gun  (Maclaykust)  hun  houten  vaatwerk  van  kaurischelpen  of  hun  gesneden 
maskers. 

Wien  het  bovenstaande  er  nog  niet  van  overtuigd  heeft ,  dat  handel  en 
verkeer  den  Duitschers  de  kosten  hunner  vestigingen  niet.  kunnen  vergoe- 
den ,  verwijzen  wij  ten  slotte  naar  de  cijfers ,  welke  de  Nachrichten  tiber 
K.  Wilhelmsland  u.  s.  w.  ons  telkens  welwillend  door  den  Heer  G.  Ro- 
senthal  toegezonden,  in  de  jongste  aflevering,  gesloten  20  Nov.  1893, 
daarover  mededeelen.  In  Friedrich-Wilhelmshafen  kwamen  in  1892  geen 
zeilschepen  aan,  maar  28  stoomschepen ,  waarvan  22  uit  het  Schutzgebiet 
en  6  uit  den  vreemde.  Het  gezamenlijk  tonnengehalte  bedroeg  14,128. 
Het  handelsverkeer  kan  blijken  uit  de  volgende  tabel: 

Invoer  der  Nienw-Guinea-Compagnie  naar  Eaiser  Wilhelmsland  en 
den  Bismarck-Archipel  gednrende  1885 — 92. 


JAAR. 

Uit  Europeesche  havens 

waren  en  goederen 

van   allerlei  aard  tot 

een  bedrag  van: 

Item  uit 

buiten-Ënropeesche 

havens. 

TE  ZAMEN. 

1885—86 

686,860  Mk. 

56,054  Mk. 

742,914  Mk. 

1887 

242,078 

15,157 

257,235 

1888 

286,947 

62,990 

349,937 

1889 

210,842 

219,006 

429,848 

1890 

276,687 

217,756 

494,443 

1891 

327,282 

689,740 

1,017,022 

1892 

267,194 

464,821 

732,015 

4,023,414 

tot  Oct.  1893 

189,150   ■ 

356,292 

545,442  ») 

1)  De  uit-  en  invoer  worden  voor  het  jaar  1893  gespecificeerd.  De  voornaamste  arti- 


713 

Niemand,  die  zich  hel  bovengenoemde  cijfer  der  aan  de  vestigingen 
besteede  kosten  herinnert  (lo  mill.  Mk.),  zal  zeker  de  beteekenis  dier 
vestigingen  in  den  handel  zoeken. 

De  vraag  blijft  dus ,  of  zij  als  landbouwkolonien  een  grootere  waarde 
bezitten. 

Wij  wezen  reeds  boven  op  eenige  cultures  en  hunne  productie  in  de 
nabijheid  van  bepaalde  havensteden,  ten  einde  de  beteekenis  dier  havens 
tegenover  andere  in  het  licht  te  kunnen  stellen.  Wij  zullen  thans  die 
aanplantingen  wat  meer  van  nabij  moeten  beschouwen,  nadat  wij  er  nog 
even  aan  hebben  herinnerd,  dat  de  pogingen  om  Duitsche  landbouwers 
uit  Australië  en  Duitschland  op  Nieuw-Guinea  als  kolonisten  werkzaam 
Ie  doen  zijn,  te  eenen  male  (wat  wel  vooruit  was  te  zien)  zijn  mislukt. 
De  pogingen,  daarna  door  de  Compagnie  in  het  werk  gesteld  om  op 
meer  dan  eene  plaats  van  Hatzfeldt  tot  Finschhafen  plantages  te  stichten- 
zijn  ten  slotte  daarop  uitgeloopen,  dat  alle  ondernemingen  zich  tot  de 
vlakke  streek  in  het  achterland  der  Astrolabe-baai  hebben  bepaald,  dat 
zich  behalve  door  zijn  havens  en  zijn  vruchtbaarheid,  ook  door  een 
minder  ongezond  klimaat  onderscheidt ;  altijd  vergelijkenderwijs  gesproken, 
en  voor  zoover  de  ondervinding  reikt,  zooals  prof.  Partsch  met  verstan- 
dige reserve  terecht  opmerkt  (p.  29)  ^). 


kelen  van  invoer  waren  (het  achterstaande  cyfer  wijst  de  waarde  in  Mk  aan)  nit  bui- 
ten enropeesche  havens:  kisten  provisie  uit  Sydney  en  Singapore  (circa  64,000),  r\jst 
(102,585),  huisraad,  leer»  en  glaswaren  (85,961),  planken  en  timmerhout  (18,243), 
steenkolen  (16,148),  runderen  en  paarden  (18,720),  baar  geld  (56,894) ;  uit  enropeesche 
havens:  bier  (24,300),  yzer-  en  staalwaren  (28,269),  wollen  waren  (22,121),  provisies 
(27,829),  katoenen  stoffen  (12,272). 

1)  In  de  Nachrichten  van  1893,  p.  18,  wordt  bgv.  verklaard  dat  Fr.  Wilhelmshafen 
«obwohl  die  gesnndheitlichen  Verh&ltaisse  nicht  gunstig  lagen",  toch  als  zetel  van  het 
bestuur  gekozen  moest  worden;  het  oprichten  van  gebouwen  moest  wegens  ziekte  der 
aanweuge  blanke  arbeiders  gestaakt  worden  (p.  19);  influenza  en  dysenterie  vorderden 
onder  de  van  elders  (Bismarck-archipel)  gekomen  arbeiders  verscheidene  ofibrs  (p.  22). 
Bestuur  en  zendelingen  zQn  Qverig  in  de  weer  een  geschikt  hooger  gelegen  punt  in 
de  buurt  der  Astrolabe-baai  te  zoeken  om  als  sanatorium  dienst  te  kunnen  doen.  Waar- 
schijnlijk wordt  dit  het  370— 400  m.  hooge,  praditig  gelegen  dorp  Buramana,  als  men 
daarheen  een  voor  lastdieren  gescbikten  weg  kan  leggen  (p.  29);  malaria-koortsen  moe- 
ten met  krasse  middelen  wo'rden  tegengegaan  (p.  80—81).  —  Tot  zoover  het  terrein  der 
N.-G.-Comp.  Wat  de  AstrolabeOomp.  betreft,  ook  bö  haar  wordt  er  op  gewezen,  hoe 
zij  te  worstelen  heeft  met  den  soms  zoo  ongunstigen  gezondheidstoestand  der  koelies, 
een  gevolg  van  het  klimaat  en  den  tot  dusver  onbebonwden  bodem,  beide  even  on- 
gunstig op  nieuwelingen  werkende  (p.  31);  artsen  worden  ontboden,  hospitalen  opge- 


714 

Wij  hebben  boven  enkele  statistische  gegevens  over  de  voornaamste 
dier  producten  (tabak,  katoen)  medegedeeld,  en  ook  reeds  een  enkel 
woord  over  hunne  qualiteit  in  't  midden  gebracht.  Voegen  wij  daaraan 
toe  wat  de  jongste  bericjiten,  nog  na  het  verschijnen  der  bovengenoemde 
atlassen,  in  het  licht  hebben  gesteld,  dan  is  stellig  van  eenigen  vooruit- 
gang bij  die  cultures  sprake. 

Wat  het  station  Fr.  Wilhemshafen  betreft,  voor  de  cultuur  van  tropische 
planten  op  groote  schaal  is  het  volgens  de  uitdrukkelijke  verklaring  der 
Nachrichten  (p.  i8)  in  het  onmiddellijk  aan  het  station  grenzende  terrein 
niet  geschikt ;  men  heeft  daar  dus  van  zulke  cultuurondernemingen  moeten 
afzien.  Slechts  natuurproducten,  die  verkocht  konden  worden,  werden 
bijeengebracht :  vooral  bruikbaar  hout ,  dat  bewerkt  werd  ^),  terwijl  ove- 
rigens proeven  werden  genomen  met  den  aanbouw  van  vreemde  cultuur- 
gewassen  en  men  zich  verder  met  veeteelt  bezig  hield.  Wat  de  laatste 
betreft,  daarmede  was  men  niet  gelukkig.  „Ein  besonderer  Unstem  hat 
über  die  Viehzucht  gewaltet,"  zeggen  de  Nachrichten,  p.  20;  3  Austra- 
lische koeien,  met  kalveren  over  Singapore  ingevoerd,  stierven  reeds  op 
reis;  een  bezending  uit  Sydney  (6  trekossen,  26  vaarsen,  4  stieren  en 
10  slachtossen)  kwam  op  3  na  goed  en  wel  aan,  doch  van  de  overige 
drie  en  veertig  stierven  er  later  ^^^  zonder  dat  men  de  ziekte,  waaraan 
zij  stierven,  kon  bepalen.  Van  de  overigen,  stellig  buitengewoon  krach- 
tige beesten,  was  men  nog  niet  zeker. 

Om  echter  tot  de  cultures  terug  te  keeren:  voor  de, boven  genoemde 
proeven  werd  in  Dec.  '92  een  kleine  plantentuin  opgericht  van  gewassen, 
zaden  en  stekken.  De  door  toedoen  van  prof.  F.  v.  Muller  te  Sydney  ver- 
kregen zaden  van  Eucal)rptus  alba  zijn  opgekomen  en  de  zaailingen  zijn 


richt  en  verbeterd;  woningen,  voeding,  geneesmiddelen  tracht  men  te  verbeteren.  Toch 
biy  ven  de  GesundheitSTerh&ltnisse  soms  nog  recht  ongunstig ,  al  wordt  die  by  de  blan- 
ken ook  iets  beter  (p.  38).  Niet  onbelangrijk  is  het  hierbij  te  vermelden,  dat  de  bij 
ons  zoo  welbekende  en  gewaardeerde  Dr.  Hagen  zich  bij  deze  Compagnie  in  dienst 
heeft  gesteld  en  in  October  1898  van  Singapore  naar  Stephansort  gereisd  is. 

Ten  slotte  zy  nog  opgemerkt ,  dat  ook  zy ,  die  de  beste  verwachtingen  te  dien  op- 
zichte van  N.-G.  koesteren,  byv.  de  Landeshanptmann  Schmiele  (Nachrichten  1892, 
p.  47)  en  Prof.  Partsch,  die  dezen  volgt  en  aanhaalt,  wel  verbetering  van  de  toekomst 
hopen,  maar  het  tegenwoordige  euvel  niet  kunnen  ontkennen. 

1)  De  Nachrichten  noemen  bepaald  Calophyllnm  Inophyllum,  waarvan  in  Mei,  Ang. 
en  Sept.  achtereenvolgens  89,  12 — 14  en  68  blokken  te  Bremen  ter  markt  gebracht 
werden,  die  ten  deele  »zu  ansehnlichem  Preise"  verkocht  werden,  of  waarover  nog 
onderhandeld  wordt. 


715 

langs  de  wegen  aangeplant.  Een  deel  daarvan  is  later  gestorven.  Het 
kapok-zaad  kwam  goed  op.  De  uit  Buitenzorg  verkregen  Liberia-koffie , 
met  het  zaad  van  den  daar  bij  hoorenden  schaduwboom ,  kwam  ook  op ; 
een  reeks  van  vruchtboomen ,  ook  uit  Buitenzorg  afkomstig,  kwamen 
goed  over  en  werden  aangeplant.  —  Tot  zoover  over  Fr.  Wilhelmshafen. 

Te  Konstantinhafen  heeft  men  werkelijke  plantages ,  en  wel  van  katoen. 
Zij  besloegen  in  1892  loi  H.A.  De  oogst  van  Sea-Island-katoen  bedroeg 
in  dat  jaar  9253  pond,  die  te  Bremen  verkocht  werd.  De  met  Kidney- 
zaad  genomen  proef,  op  3  H.A.  genomen,  mislukte,  omdat  het  niet  op- 
kwam en  omdat  men  bevreesd  was,  dat  de  cultuur  der  naburige  „ungleich 
werthvoUere"  Sea-Island-katoen  er  onder  lijden  zou.  In  1893  waren  117 
H.A.  in  cultuur,  waarvan  13,000  kil.  ruwe  katoen  te  Liverpool  ter  markt 
werden  gebracht,  daar  gunstig  werden  beoordeeld  en  boven  takstprijs 
verkocht.  Verder  werden  nog  2  H.A.  met  bataten,  i  met  maïs  en  15 
afwisselend  met  mais  en  rijst ,  als  voedingsmiddel  der  inlandsche  arbeiders , 
beplant.  Ook  te  Constantinhafen  heeft  men  een  proeftuin,  waarin  de  weder 
uit  Buitenzorg  verkregen  153  kaoetsjoek-  en  getah-pertja-planten  zich  zelfs 
in  den  heeten  en  drogen  tijd  (einde  Juni  en  begin  Juli)  door  kunstmatige 
besproeiing  goed  hebben  gehouden.  Ook  muskaatnoot  en  zwarte  peper, 
in  de  schaduw  aangeplant ,  hebben  de  proef  goed  doorstaan.  Met  stekken 
der  ramehplant  was  men  minder  gelukkig.  Groot  is  de  veestapel  ook  te 
Konstantinhafen  nog  niet:  zij  bedroeg  3  paarden,  8  trekossen  en  5  an- 
dere dieren. 

Doch  vooral  door  de  Astrolabe-compagnie  werden  de  cultures,  meer 
bepaald  de  tabakscultuur,  krachtig  ter  hand  genomen.  Wat  bodem  en 
klimaat  betrof,  werkten  beide  mede:  slechts  het  verkrijgen  en  behouden 
der  noodige  werkkrachten  kostte  moeite. 

De  oogsten  namen  de  laatste  jaren  telkens  toe. 

In  1891  leverde  Erima  75  baal,  Stephansort  115,  samen  28,078^. 

In  1892       „      Yomba  261     „  „  422         „     109,000  ^. 

De  oogst  tot  Sept.  1893  -werd  reeds  op  180,000  ^  geschat. 

In  1894  zullen  450  veldön  daarmede  beplant  worden.  — 

Ten  slotte  een  en  ander  over  de  bij  het  klimaat  en  de  cultures  meer- 
malen ter  sprake  gekomen  werkkrachten.  Op  het  station  Fr.  Wilhelms- 
hafen had  men  van  Juli  1892— Maart  '93  gem.  226  arbeiders  in  dienst, 
van  welke  20—25  Javanen,  de  overigen  Melanesiers;  op  Constantinhafen 
van  Juni  '92 — ^Juli  '93  175,  bijna  uitsluitend  Melanesiers. 

Over  het  aantal  der  arbeiders  in  dienst  der  Astrolabe- Compagnie  geven 
de  Nachrichten  van  1893  geene  cijfers.  Volgens  Langhans  waren  in  Maart 


Ti6 

1892  in  het  geheele  K.  Wilhelmsland  895  inboorlingen,  420  Chineezen 
en  530  Javanen.  Trekt  men  daarvan  af  de  bovengenoemde  226  +  175  =  401, 
dan  blijven  voor  deze  compagnie  dus  behalve  Chineezen  en  Javanen  nog 
494  inlanders  over.  De  genoemde  Compagnie  heeft  dus  niet  alleen  de  meeste 
arbeiders  in  dienst,  maar  voert  ze  ook  het  meest  van  elders  aan,  wat  vol- 
komen overeenstemt  met  de  daarover  in  de  Nachrichten  medegedeelde 
feiten  (p.  31,  32  en  37).  Gemakkelijk  schijnt  dat  aanwerven  niet  te  gaan, 
daar  de  autoriteiten  te  Singapore  en  op  Java ,  met  het  oog  op  Nieuw- 
Guinea's  afgezonderde  ligging  en  de  onzekerheid  aangaande  het  lot  en 
de  behandeling  der  koelies,  niet  zelden  zwarigheden  maakte.  Intusschen 
zijn  zoowel  te  Singapore  als  in  Indie,  door  bemiddeling  van  het  Aus- 
wartige  Amt,  pogingen  in  het  werk  gesteld  om  te  dezen  meer  mede- 
werking te  verkrijgen  i)  (Nachrichten,  p.  31),  terwijl  intusschen  naast  Ma- 
leiers  en  Chineezen  ook  Melanesiers  op  de  plantages  aan  het  werk  zijn 
gezet,  nl.  voor  het  lichten  van  het  woud,  het  bijeenbrengen  en  afbran- 
den van  hout ,  het  reinigen  van  den  bodem ,  soms  ook  bij  het  aanplanten 
en  den  verderen  verbouw  der  gewassen.  — 

Hebben  de  totdusver  over  de  cultures  medegedeelde  bijzonderheden 
ons  opnieuw  den  indruk  moeten  geven,  dat  Kaiser  Wilhelmsland  tot- 
dusver nog  moeilijk  een  landbouwkolonie  en  nog  minder  een  winstge- 
vende kolonie  mag  heeten  —  wij  zijn  er  tevens  opnieuw  door  in  onze 
meening  bevestigd ,  dat  de  belangen  der  Duitschers  nog  jaren  lang  op  de 
kust  en  niet  in  het  binnenland  zijn  gelegen. 

Wij  worden  in  die  meening  nog  versterkt  door  het  feit,  dat  de  ver- 
bindingen met  dat  binnenland ,  tenzij  op  sommige  rivieren ,  die  niet  in 
de  Astrolabe-baai  uitmonden,  groote  bezwaren  zullen  opleveren,  en  ver- 
der door  de  berichten,  welke  over  de  vegetatie  en  de  dichtheid  van  be- 
volking in  dat  binnenland  tot  ons  gekomen  zijn.    * 

Wat  die  wegen  betreft,  wij  zagen  reeds  bij  het  bespreken  van  het 
sanitorium  (noot  i,  p.  713),  welk  bezwaar  het  gemis  daarvan  voor  dieper 
binnenlands  gelegen  vestigingen  of  plantages  moet  opleveren.  Volgens 
de  Nachrichten  van  1893,  p.  34,  bestaat  er  een  project  bij  de  Astrolabe- 
Compagnie,  om  een  betere  verbinding  der  enkele  plantages  onderling  tot 
stand  te  brengen  en  tevens  met  de  havenplaatsen.  Voor  het  verkeer  van 
Yomba,  de  noordelijkste  plantage,  met  Fr.-Wilhelmshafen  en  de  annslui- 
ting  met  de  zee  is  door  een  rijweg  van  z/^/ kilom.  gezorgd.  Daarentegen 


1)  Nadere   bijzonderheden  over  de   behandeling  en  den  toestand  der  Chineesche  en 
Maleische  koelies  geven  de  Nachrichten,  p.  37. 


717 

missen  de  overige  plantages  zoowel  een  gemakkelijke  verbinding  onderling 
als  met  de  havenplaats.  De  weg  over  zee  daar  voor  te  kiezen  gaat  niet ,  daar 
een  sterke  branding  het  laden  en  lossen  gevaarlijk  en  schadelijk  zou  maken. 
Misschien  zou  men  in  een  bocht  tegenover  de  plantage  Erima  een  plaats 
kunnen  vinden,  die  met  niet  te  groote  kosten  een  tamelijk  zekere  laad- 
en  losplaats  voor  booten  zou  kunnen  opleveren.  Om  echter  tot  de  land- 
wegen terug  te  keeren,  er  bestaat  verder  plan  een  stevigen  weg  te  leg- 
gen van  Stephansort  naar  Erima  en  Maraga,  eventueel  met  een  vertak- 
king naar  de  Erima-bocht  ter  lengte  van  7,5  kil.  Wanneer  eerst  in  1893 
wegen  van  deze  lengte  zijn  aangelegd  en  het  transport  der  plantage-pro- 
ducten, meer  bijzpnder  van  den  tabak,  tot  dusver  zoo  moeilijk  was  — 
is  het  dan  waarschijnlijk^  dat  van  een  der  beide  Compagnieën,  die  tot 
dusver  zoo  weinig  winst  trokken ,  grootere  wegen  tot  dat  binnenland  zul- 
len aangelegd  worden? 

Ook  de  vegetatie  en  de  dichtheid  van  bevolking  wijzen  niet  op  een 
spoedig  verkeer  met  gedeelten,  die  op  eenigen  afstand  van  de  kust  ge- 
legen zijn.  Voorzoover  men  die  vegetatie  kent  (zie  O.  Warburg,  Die 
Vegetationsverhaltnisse  von  Neu-Guinea,  Zeitschrift  f.  Erdkunde,  1892), 
is  Nieuw-Guinea  „ein  grosses  und  grossartiges  Waldgebiet"  (p.  137) ,  waarbij 
hg  dan  nog  nader  onderscheidt:  „die  Küsten-formation  (vooral  mangrove 
soorten);  het  „sekundare  Buschwald",  hoofdzakelijk  uit  verwilderde  of  door 
boschbranden  vernielde  aanplantingen ,  voor  een  deel  ook  uit  inheemsche 
planten  bestaande,  met  die  in  Z.  Azië  en  Australië  verwant;  „Grasflachen", 
hoofdzakelijk  met  alang-alang,  maar  ook  met  vele  andere  grassen  be- 
groeid, die,  jong  zijnde,  tot  veevoer  kunnen  dienen;  de  „Savannen"  in 
de  buurt  der  Fly-rivier,  met  Eucal5rptus,  Acacia,  Myrtaceen  en  Prota- 
ceen  bedekt ,  en  het  „primaire  Urwald",  dat  verreweg  het  grootste  deel  van 
het  eiland  bedekt  ^).    Onder  de  cultuurge wassen  noemt  hij  palm-soorten 


l)  De  gegevens  voor  dit  hoogst  belangryke  artikel  zyn  ontleend  aan  de  verzamelin- 
gen, aangelegd  door  den  schqjver.  Dr.  Hellwig  en  Dr.  HoUrnng,  leden  van  verschil- 
lende expedities;  voorts  van  d'Alhertis;  van  Sir  William  Mac  Gregor,  gemaakt  by 
het  bestygen  der  Owen  Stanley-keten  (4000  m.),  door  Ferd.  Mneller  beschreven;  van 
onzen  Tejsmann,  van  Beccari  en  van  Dr.  Nanmann,  die  aan  de  Gazelle-expeditie  deel- 
nam. De  voornaamste  publicaties  over  deze  verzamelingen  z^n  van  K.  Schnmann  und 
M.  Hollrung,  Die  Flora  von  Kaiser  Wilhelmsland ,  Berlin  1889;  O.  Warburg  und 
Hellwig,  Englers  Botan.  Jahrb.  1891—92;  Records  of  observations  on  Sir  W.  M.  Gregor's 
Highlands  Plants  from  N.  G.,  Melbourne  1889;  Miquell's  Flora  von  N.  Indien ,  Scheffer 
in  de  Annales  du  Jardin  de  Buitenzorg  1876,  Beccari's  werk  Malesia  en  Bd  IV  (Botanik) 
van  de  Forschnngsergebnisse  S.  M.  S.  Gazelle. 


7i8    . 

(kokos-  en  sagopalmen),  rotang,  bamboe-soorten,  bruikbare  houtsoorten 
en  verschillende  basten  van  boomen,  onder  welke  de  massoi  natuurlijk 
een  eerste  plaats  inneemt,  eenige  van  elders  ingevoerde  gewassen,  onder 
welke  de  muskaatnoot  en  getah-pertja  een  eerste  plaats  innemen  en  de  aan- 
plantingen der  inlanders  yams,  taro,  bananen,  suikerriet  en  tabak  (p.  145). 
Al  deze  aanplantingen  liggen  echter  dicht  bij  de  kust,  of  zoo  dieper 
landwaarts  in,  langs  de  rivieren  „in  der  wirklich  heissen  Zone",  waar 
men  ook  de  laatste  Papoea-dorpen  aantreft.  „Ihre  gewöhnlichen  Kultur- 
pflanzen  wachsen  nicht  auf  den  Bergen;  sich  daselbst  aber  neue  zu  schaf- 
fen durch  Auslese,  das  darf  man  von  dem  kindlichen  Volk  nicht  erwar- 
ten."  Bovendien,  zegt  Warburg,  „reine  Jagdstamme  sind  bisher  noch 
nicht  entdeckt":  nevelmassaas  treden  in  de  plaats  der  tropische  regens 
en  de  plantengroei  wordt  geringer.  „Die  Baume  werden  kleiner,  spam- 
ger;  dichte  Moospolster  und  Bart  flechten  überziehen  neben  kleinblüthi* 
gen  Orchideen  die  Baume.'* 

Wijzen  dus  de  moeilijkheid  der  verbinding  en  de  aard  der  vegetatie, 
even  weinig  als  bodemrelief  en  klimaat,  op  een  spoedige  exploitatie  van 
het  binnenland,  de  uiterst  schrale  bevolking  op  eenigen  afetand  van 
de  kust  doet  evenmin  iets  goeds  verwachten.  Warburgs  woorden  „Reine 
Jagdstamme  sind  bisher  noch  nicht  entdeckt"  geven  veel  te  denken.  Als 
prof.  Wagner  zich  aan  een  schatting  der  dichtheid  van  bevolking  voor 
K.  Wilhelms-land  waagt  (Die  Bevölkerung  der  Erde  VIII,  1891,  p.  237), 
wat  Dr.  Finsch  (Ann.  d.  K.  K.  naturhist.  Hofmus.  Wien  1891 ,  Bd.  VI, 
p.  186) .  onmogelijk  acht,  stelt  hij,  zooals  wij  zagen,  die  dichtheid  op 
0,6  per  D  kil.,  en  dat,  hoewel  hij,  op  gezag  van  Miklucho  Maclay,  die 
van  187 1 — 72  15  maanden  en  van  1877 — 78  18  maanden  op  de  naar 
hem  genoemde  kust  verblijf  hield ,  voor  dien  180  Eng.  mijl  langen  en  27 
mijl  breeden  kustzoom  de  dichtheid  op  1,6  stelde  en  Wagner  zijnerzijds 
ook  aan  het  groot  aantal  dorpen  (45)  en  het  groot  aantal  huizen  in  die 
dorpen  (100),  welke  Dr.  Schrader  er  aantrof,  herinnert.  Als  Dr.  ZöUer, 
eigenlijk  de  eenige  zegsman  voor  het  bergachtige  binnenland,  de  dicht- 
heid bespreekt,  onderscheidt  hij  het  kustgebergte  van  het  eigenlijke  hoog- 
land. Reeds  het  eerste  noemt  hij  dun  bevolkt  en  het  hoogland  van  1000  m. 
af  onbewoond  (Petermann's  Mitteil  1890,  p.  235;  Deutsch  Neu  Guinea, 
Stuttg.  1891,  p.  226).  Ook  prof.  Partsch,  Deutscher  Kolon.  Atlas,  p.  301, 
komt  tot  het  resultaat,  dat  „menschenarmes  Bergland  in  Neu-Guinea 
weitaus  tiberwiegt"  en  dat  Wagner's  schatting  van  110,000  inwoners  voor 
geheel  Duitsch  Nieuw-Guinea  de  waarheid  nabij  komt. 

Wij  meenen  thans  voldoende  te  hebben  aangetoond,  dat  voor  het  oogen- 


719 

blik  de  Duitsche  belangen  nog  geheel  aan  de  kust  zijn  gelegen,  en  dat 
men  de  lofspraak  van  den  vroegeren  keizerlijken  kanselier  in  den  Bismarck- 
Archipel,  thans  I-»andeshauptmann  der  N.  G.  C,  Schmiele,  in  de  Nach- 
richten  (1892,  p.  43,  46,  enz.)  cum  grano  salis  heeft  op  te  vatten.  Het 
is  mogelijk  dat  Kaiser  Wilhelms-land  later  de  naburige  koloniën  Java, 
Sumatra,  Ceylon  „an  leichter  Zuganglichkeit ,  Fruchtbarkeit  des  Bodens 
und  günstigen  Bewflsserungsverh^ltnissen ,  also  gerade  hinsichtlich  der 
wesentlichsten  Faktoren  fQr  das  Gedeihen  einer  Pflanzungskolonie  weit 
überragt."  Wij  geven  voor  een  oogenblik  toe,  dat  het  „eine  Perle  unter 
den  Pflanzungsgebieten  •  der  Tropen"  genoemd  moet  worden ,  al  werden 
er  reeds  10  mill.  Mark  aan  die  parel  besteed,  welke  tot  dusver  weinig 
rente  opbrachten. 

Wij  verheugen  ons  in  het  vaste  vertrouwen,  *t  welk  de  jeugdige  kolo- 
nisten bezitten;  dat  zij  de  schaduwzijden,  bijv.  „schlechte  Gesundheits- 
verhaltnisse"  als  voorbijgaande  beschouwen  en  gemakkelijk  te  overwinnen. 
Doch  wij  nemen  tevens  nota  van  Schmiele's  ^verklaring  (p.  46),  dass  die 
wahrhaft  grossartigen  Eigenschafte  des  Landes  sich  freilich  er  si  sp  a- 
teren  Generaiionen  zeigen  werden.  Doch  vooral  als  deze  verwach- 
ting verbonden  wordt  aan  het  toegankelijk  maken  van  het  gebergte  met 
zijn  tropisch  en  midden-europeesch  klimaat,  gelooven  wij  dat  een  goede 
voorwaarde  gesteld  wordt.  — 

Wij  zijn  aan  het  eind  onzer  bespreking  der  Duitsche  koloniën  ge- 
komen. 

Nog  ééne  opmerking. 

Het  zou  ons  leed  doen,  wanneer  men  uit  onze  bespreking  van  de  ver- 
wachtingen der  Duitschers  betreffende  hun  Nieuw-Guinea  zou  opmaken, 
dat  wij  hun  streven,  hun  optimisme  in  geen  goed  licht  zouden  willen 
stellen.  Wij  hebben  slechts  de  tegenwoordige  reCele  waarde  goed  willen 
doen  uitkomen  en  het  tijdperk  kenschetsen ,  waarin  dat  streven  of  hunne 
pogingen  om  Kaiser  Wilhelm-land  te  exploiteeren ,  verkeeren. 

Van  den  anderen  kant  stellen  wij  juist  dat  optimisme  en  de  groote 
offers,  door  particulieren  en  ten  deele  door  de  Duitsche  regeering  ge- 
bracht, verre  boven  het  niets  doen. 

Zooveel  is  zeker,  dat  de  kust  en  de  aangrenzende  gedeelten  door  de  Duit- 
schers werkelijk  in  bezit  zijn  genomen;  dat  daar  werkelijk  Duitsche  han- 
delaars ,  zendelingen ,  planters  en  regeeringspersonen  worden  aangetroffen ; 
dat  geregelde  verbindingen  met  naburige  koloniën  zijn  tot  stand  gebracht 
en  dat  voor  de  opnchting  van  arbeiders-depóts ,  rechtspraak,  quarantaine, 
postwezen,  de  jacht  op  paradijsvogels  (zooals  uit  de  jongste  Bekanntma- 


720 

chungen  blijkt)  in  één  woord  voor  werkelijke  administratie  en  voor  ge- 
regeld bestuur  gezorgd  wordt. 

Dat  wij  een  en  ander  ook  bij  het  Engelsche  gedeelte  zullen  aantreffen » 
pleit,  naar  het  schijnt,  wel  eenigszins  voor  de  wenschelijkheid ,  dat  natiën, 
die  Nieuw-Guinea  in  bezit  hebben  genomen,  ook  al  verkeeren  rij  nog 
eerst  in  de  periode  der  vestiging  op  de  kust  —  toch  reeds  werkelijk 
daarvan  bezit  nemen  en  dit  door  geregeld  bestuur  en  het  bewaren  der 
veiligheid  aan  die  kusten  toonen. 

Kunnen  of  willen  zij  dat  niet,  dan  is  het  misschien  zaak  zich  tijdig 
terug  te  trekken,  althans  zich  .niet  te  naijverig  te  betoonen  op  een  bezit, 
dat  zij  in  andere  opzichten  volstrekt  niet  op  prijs  schijnen  te  stellen. 

Amsterdam,  Mei  1894. 


721 


SYSTEMATISCHE  BESCHRIJVING 
EENER  ETHNOGRAPHISCHE  VERZAMELING 

BIJEENGEBRACHT  TEB 

NOOH-DKIXJST  V^N  OBJR^M; 

DOOB 


C.  M.  PLEYTE  Wzn. 

(Met  drie  platen). 


Tot  juistere  kennis  der  in  de  vorige  afleveringen,  in  het  opstel  van 
wijlen  den  Heer  Boot  genoemde  voorwerpen  volgt  hierbij  de  toegezegde 
gedetailleerde  beschrijving  der  ethnographische  collectie,  verzameld  door 
den  Kapitein  J.  M.  Mollinger  gedurende  den  tijd,  dat  deze  als  civiel  en 
militair  gezaghebber  te  Wahaai  fungeerde,  alsmede  die  van  een  aantal 
objecten  ter  zelfder  plaatse  bijeenbracht  door  wijlen  den  resident  P.  van 
der  Crab.  Beide  collecties  maken  deel  uit  van  de  ethnologische  afdeeling 
van  het  Koninklijk  Zoölogisch  Genootschap  „Natura  Artis  Magistra"  te 
Amsterdam. 

Wapenen. 

N*'.  I.  Schild 9  lang,  smal,  houten;  flauw  gebogen  en  aan  de  voorzijde 
met  drie  in  de  lengte  evenwijdig  loopende  ribben  versterkt  zoomede  met 
een  band  van  gespleten  rotan  langs  de  kanten.  De  voorzijde  is  geheel  zwart 
geverfd  en  op  regelmatige  afstanden  met  ronde  schelpstukken  {Ovulum 
ovum)  ingelegd,  zoodanig  dat  deze  van  het  boven  en  ondereinde  afge- 
rekend, zes  evenwijdige  dwarsstrepen  vormen.  Op  deze  strepen  volgen, 
naar  het  midden  toe ,  op  iedere  helft  respectievelijk  acht  en  negen  in  een 
ovaal  ingelegde  schelpstukken ,  daarop  op  iedere  helft  zes  in  twee ,  in  de 
lengte  evenwijdig  loopende  strepen  geplaatste  schelpstukken  en  eindelijk 
op  het  midden  een  stervormige  figuur  van  hetzelfde  materiaal.  Het  schild 
heeft  evenwel  door  ouderdom  zeer  geleden;  tengevolge  daarvan  zijn  de 
meeste  schelpplaten  uit  hunne  holten  gevallen.  Over  het  midden  van  de 
achterzijde  loopt  in  de  lengte  een  verdikte,  aangesneden  rug,  die  in  het 
midden  tot  handvat  is  gefatsoeneerd.  Op  deze  zijde  bevinden  zich  sporen 
van  beschildering. 


722 

Lengte  125  cM.;  breedte  gemeten  over  het  midden  12  cM.  PlaatI,N°.  4. 

Inl.  naam:  ijawene.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  4. 

N®.  2.  Schild  als  voren,  met  drie  bandvormige  ruggen  op  de  voorzijde. 
Het  boven-  alsmede  het  ondereinde  is  tot  op  ongeveer  V3  der  geheele 
lengte  van  het  schild  zwart  geschilderd ,  het  middengedeelte  van  een  roo- 
den  met  een  evenwijdig  met  den  lengteas  loopenden  dubbelen  band  in 
het  midden  voorzien.  Nabij  den  boven-  en  onderkant  bevindt  zich  een 
reeks  van  vier  schelpstukken  {Ovulum  ovum^  Voluta^  Cypraea)^  daarop 
volgt ,  naar  het  midden  toe ,  een  ovaal.  Beide  ovalen  zijn.  verbonden  door 
een  dubbele  reeks ,  de  beide  middenvakken  van  het  schild  vullende  schelp- 
stukken. Ter  plaatse  waar  de  roode  besdiildering  aanvangt,  zijn  rondom 
het  schild  smalle  banden  van  gespleten  rotan  gevlochten,  in  het  midden 
eenige  dunne  franjes  vormend.  Achterzijde  als  boven;  de  verhoogde  rag 
is  nabij  zijn  beginpunten  en  nabij  het  handvat  met  kerfwerk  van  dezen 
vorm    \\\y^\\\y^\\\yy  versierd,  doch  overigens  geheel  glad. 

Lengte  131  cM.,  breedte  gemeten  over  het  midden  13  cM.  Plaat  I,  N°.  2. 

Inl.  naam:  ijawene.  Inventaris:  Serie  5,  N*'.  4a. 

N°.  3.  Schild  als  voren,  met  drie  bandvormige  ruggen  op  de  voorzijde. 
Het  boven-  en  ondergedeelte  is  tot  op  V3  der  geheele  lengte  met  zwarte 
en  bruine,  breede  banden  beschilderd  in  deze  volgorde:  aan  het  einde 
een  zwarte  band,  daarop  volgt  een  bruine,  dan  weder  een  zwarte  ver- 
volgens weder  een  bruine  en  ten  slotte  nog  een  zwarte.  Het  overblijvende 
gedeelte  is  bruin  geschilderd  met  een  Scolopendra  (duizendpoot)  vormige 
figuur  in  de  middenbanen.  Deze  figuur  is  ter  plaatse  van  de  pooten  van 
het  dier  met  schelpstukken  bezet,  die  op  het  midden  tot  eene  ster  zijn 
vereenigd.  De  zwarte  banden,  hierboven  genoemd,  worden  ieder  door  een 
lijn  van  vier  schelpstukken  aan  boven-  en  onderkant  begrensd.  Daar, 
waar  de  banden  eindigen,  zijn  rond  het  schild,  zoowel  boven  als  onder 
drie  ringen  van  gespleten  rotan  gelijk  bij  N°.  3  aangebracht.  Achterzijde 
als  bij  N°.  3,  doch  geheel  zwart  gekleurd. 

Lengte  131  cM.,  breedte  gemeten  over  het  midden  10  cM.  Plaat  I,  N°.  3. 

Inl.  naam:  ijawene.  Inventaris  N.  A.  M.  N^.  279. 

N°.  4.  Schild  als  voren,  de  drie  ruggen  op  de  voorzijde  zijn  slechts 
onduidelijk  aangegeven,  de  rotanringen,  die  eenmaal  rond  het  schild  be- 
vestigd zijn  geweest  —  getuige  de  daarvan  nog  aanwezige  moeten  —  ont- 
breken. De  voorzijde  is  met  zwarte  figuren  beschilderd  waartusschen  de 
opengebleven  plaatsen  met  bruin  zijn  ingevuld.  Op  het  midden  bestaat  de 
beschildering  uit  eene  langgerekte ,  met  schelpstukken  ingelegde,  bloemvor- 
mige  figuur ,  waarop  aan  weerszijden  een  dubbele  reeks  van  vier  zwarte  ruiten 


723 

vol^,  alle  in  het  midden  met  een  ronde  schelpplaat  ingelegd.  De  beide 
einden   zijn   versierd   met  een  zwarten  band,  naar  het  midden  van  het 
schild  toe   ovei^aande  in  vier  spitse,  met  knopvormige,  eveneens  met 
schelpstukken  ingelegde  punten.  Op  de  zwarte  banden  bevinden  zich  drie 
evenwijdige  reeksen  van  ingelegde  schelpstukken.  De  achterzijde  is  gelijk 
bij  N°.  2,  doch  nabij  het  boven-  en  ondereinde  met  een  zwart  akoladevor- 
mig  ornament  met  bruine  kleurstof  afgezet ,  versierd. 
Lengte  129  cM.,  breedte  gemeten  over  het  midden  8,5  cM.  Plaat  II,  N®.  i. 
Inl.  naam:  ijawênê.  Inventaris:  N.  A,  M.  N®.  1890. 
De  schilden  N®.  i — 4  mogen  slechts  worden  gebruikt  door  hen ,  die 
in  het  dorp  eenige  waardigheid  bekleeden;  de  mindere  man  bezigt : 
N°.  5.  Schild  als  voren,  het  voorvlak  effen  rood  geschilderd,  de  achter- 
zijde blank  doch  daar  waar  de  rug,  die  langs  den  binnenkant  loopt,  aan- 
vangt met  schilderwerk  versierd.  Aan  het  boveneinde  is  dit  ruiten  van 
zwarte  lijnen  opgevuld  met  roode  of  bruine  kleurstof,  aan  het  ondereinde 
slingers  gedeeltelijk  zwart  en  gedeeltelijk  bruin  gekleurd,  omgeven  met 
een  rooden  band.  Dicht  bij  het  handvat  bevindt  zich  aan  dit  einde  nog 
een  breede,  bruine  band,  gevat  tusschen  twee  smalle  roode  strepen,  die 
met  kringen  in  zwart  zijn  beschilderd. 
Lengte  129  cM.,  breedte  gemeten  over  het  midden  11  cM.  Plaat  I,  N°.  i. 
Inl  naam:  ijawene.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  \b. 
N°.  6.  Schild  als  voren,  het  voorvlak  effen  rood  geschilderd,  het  ach- 
tervlak  blank   afgewerkt.   Rond  het  schild  zijn  nabij  het  midden  op  de 
boven-  en  onderhelft,  drie  ringen  van  gespleten  rotan  gelegd  gelijk  bij  N®.  3. 
Lengte  119  cM.,  breedte  gemeten  over  het  midden  135  cM.  Plaat  I,  N®.  5. 
Inl.  naam:  ij<xwené.  Inventaris:  N.  A.  M.  N**.  1713. 
N®.  7.  Kapmes  tevens  wapen  met  ijzeren  lemmer,  dat  aan  het  scherp 
eenigszins  rond  en  aan  den  rugkant  hol  gesmeed  is.  Het  lemmer  is  beves- 
tigd in  een  houten  greep ,  die  naar  onderen  toe  smaller  wordt  en  aan  het 
boveneinde  overgaat  in  een  knop  in  den  vorm  van  twee  met  de  grond- 
vlakken op  elkaar  staande  pyramides.  Het  handvat  is  ter  plaatse  waar 
het  vastgehouden  wordt  met  vlechtwerk  van  zeer  dun  gespleten  rotan  in 
vischgraatvormig  patroon  gevlochten,  omwoeld. 
Lengte  55  cM.,  breedte  van  het  lemmer  5  cM.  Plaat  I,  N°.  6. 
Inl.  naam:  toelijeh.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  5.     * 
Het  lemmer  van  dit  en  soortgelijke  kapmessen  wordt  niet  doOT  de 
Alfoeren   zelf  gesmeed,   doch   door  Tidoreezen  vervaardigd,  die 
deze  lemmers,  wanneer  zij  Ceram  bezoeken,  aan  de  Alfoeren  ver- 
koopen. 

47 


724 

N^.  8.  Lans,  bestaande  uit  een  ronden,  pinanghouten  steel  nabij  het  bo- 
veneinde met  vier  aangesneden  kralen ,  gescheiden  door  een  dubbelen  ring 
versierd  en  aan  het  ondereinde  kegelvormig  verdikt.  Op  den  steel  is ,  aan  het 
boveneinde  een  dunne  bamboe  cylinder  gestoken ,  die  aan  het  ondereinde 
recht  doch  aan  het  boveneinde  tot  een  zeer  scherpe  punt  is  uitgesneden.  De 
knoop  in  de  bamboe  belet,  dat  de  cylinder  geheel  over  den  steel  heenglijdt. 

Lengte  220  M.,  lengte  punt  58  cM.  Plaat  I,  N®.  7. 

Inl.  naam  yó/.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  6. 

N^.  9.  LanS)  bestaande  uit  een  vierkanten,  pinanghouten  schacht  aan 
het  boveneinde  met  drie  omloopende,  ondiepe  kerven  versierd.  De  punt 
bestaat  uit  het  dijbeen  van  een  kasoearis,  scherp  toegespits  en  met  rotan 
bies  op  den  steel  bevestigd. 

Lengte  222  cM.,  lengte  punt  29  cM.  Plaat  II,  N°.  2. 

Inl.  naam:  Patasiwa,  mahoe  isa\  Patalima,  joi.  Inventaris:  Serie  5, 
N**;  7. 

N**.  10.  Lans,  pinanghouten ,  steel  en  punt  uit  éen  stuk.  De  punt  is  eenigs- 
zins  bajonetvormig  en  gaat  in  den  steel  over  met  drie,  ruwgesneden  kra- 
len, waaronder  een  paar  ondiepe  inkeepingen  zijn  aangebracht.  Het  onder- 
einde eindigt  in  drie  boven  elkaar  geplaatste,  flauw  aangegeven  ringen. 

Lengte  224  cM.,  lengte  punt  39  cM.  Plaat  I,  N®.  8. 

De  lansen  N®.  8  en  9  zijn  typisch  Alfoersch;  N°.  10  wordt  hoofd- 
zakelijk gebruikt  in  dorpen  waarin  zich  Tobelo-  en  Galelaréezen 
van  Halmahera  gevestigd  hebben. 

N°.  II.  Boog,  bestaande  uit  een  dikke  bamboelat  naar  de  einden  toe 
dunner  wordende.  Nabij  de  einden  is  een  diepe  inkeeping  aangebracht, 
waarin  de  pees  is  gelegd.  Deze  laatste  is  uit  geklopte,  ineengedraaide 
bamboe  vervaardigd  en  heeft  aan  het  eene  einde  een  aangesplitst  oog  en 
aan  het  tegenovergestelde  een  losse  lus,  die  met  een  halve  steek  om  den 
boog  is  gelegd.  Deze  lus  kan  naar  willekeur  verplaatst  worden,  met  het 
oog  op  het  gaandeweg  slapper  worden  van  den  boog.  De  boog  is  in 
doorsnede  langwerpig  vierkant  en  wordt  uitsluitend  door  Patasiwa  gebruikt. 

Lengte  184  cM.  Plaat  I ,  N**.  9. 

Inl.  naam :  poesoelê.  Inventaris :  Serie  5 ,  N**.  9. 

N®.  12.  Boog,  bestaande  uit  een  plat  stuk  pinanghout ,  naar  de  einden  toe 
in  dikte  afnemend.  Het  boven  vlak  loopt  scherphoekig  omhoog,  het  onder- 
vlak  is  halfrond  bijgewerkt ,  zoodat  de  boog  in  doorsnede  een  <^^>  cirkel 
sector  vertoont.  Nabij  beide  einden  is  het  booghout  zoodanig  wegge- 
sneden, dat  aldaar  een  ronde  punt  is  ontstaan,  waarover  de  pees  met 
een  lus  heengeschoven  wordt.  De  bovenpunt  is  met  aangesneden  kralen 


725 

versierd,  de  onderpunt  glad  bijgewerkt.  De  pees  bestaat  uit  ineenge- 
draaide  bastvezels. 

Lengte  176  cM.  Plaat  I,  N^.  10. 

Inl.  naasn:  ^oesoe/ë.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  lo. 

N®.  13.  Boogr  als  voren,  doch  breeder.  Rond  het  midden  van  hetboog- 
hout  is  een  ring  van  dun  vezelkoord  gelegd.  De  eene  punt  is  vierkant 
bijgewerkt  en  met  ondiepe  kerven  alsmede  omloopende  aangesneden 
randen  versierd. 

Lengte  186  cM.  Plaat  II,  N^  3. 

Inl.  naam:  poesoelë.  Inventaris:  N.  A.  M.  N®.  1751. 

N^.  14.  Boogr  als  voren  doch  dikker  en  in  het  midden ,  aan  den  boven- 
kant glad  bijgewerkt.  De  eene  punt  is  glad  bijgesneden,  de  tegenover- 
gestelde tot  een  omgekeerden  driehoek  gefatsoeneerd  met  gebroken 
basis   /\. 

\  / 

Lengte  177  cM. 

Inl.  naam :  poesoelë.  Inventaris :  Serie  5 ,  N®.  \oa. 
De  bogen  12 — 14  zijn  uitsluitend  in  gebruik  bij  de  Patalima  en  bij  de 
Nisaweleh-  en  Hoela-oeloe  stammen  achter  Wahaai, 

N°.  15.  pyi  met  veelvoudige  punt  en  rieten  schacht,  die  aan  het  onder- 
einde een  weinig  is  ingekeept.  De  punt  bestaat  uit  een  kegelvormig  bijeen- 
gebonden bundel  scherpgepunte  vezels  van  den  arènpalm,  van  boven 
wijd  uiteenstaande ,  van  onderen  bijeengevoegd  en  aldaar  in  de  schacht 
gestoken ,  die  ter  plaatse  met  gespleten  rotan  is  omwoeld.  Rond  het  midden 
der  punt  is  eene  soortgelijke  omwoeling  aangebracht ,  die  door  middel  van 
een  tweemaal  om  de  schacht  geknoopten  reep  rotan  de  punt  aan  de 
schacht  bevestigd,  zoodat,  wordt  met  den  pijl  getroffen,  de  punt ,  hoewel 
die  alsdan  uit  de  schacht  schiet,  toch  aan  deze  bevestigd  blijft,  opdat  dé 
schacht  het  getroffen  dier  in  zijn  vlucht  zal  belemmeren.  Wordt  gebezigd 
tot  het  schieten  van  klein  wild  en  visch. 

Lengte  157  cM.  Plaat  I,  N^  11. 

Inl.  naam:  ioewa-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  11. 

N®.  16.  Pyi  als  voren,  de  punt  bestaat  uit  vier  van  weerhaken  voor- 
ziene, palmhouten  pennen,  die  kegelvormig  uiteenstaan,  doordat  hun 
ondereinden  driehoek  bijgesneden  zijn.  Rond  het  midden  van  de  punt  is 
een  ring  van  gevlochten  rotan  gelegd,  terwijl  de  schacht,  waar  de  punt 
er  in  is  gestoken,  met  draad  is  omwoeld;  dit  is  eveneens  het  geval  met 
het  ondiep  ingekeepte  ondereinde. 

Lengte  138  cM.  Plaat  I,  N^.  12. 


726 

Inl.  naam :  toewa-oh.  Inventaris ;  Serie  5 ,  N®.  iia, 

N®.  17.  Pyi  met  dubbele,  bamboe  punt  en  rieten  schacht.  De  punt 
bestaat  uit  twee  lancetvormige  stukken  bamboe  met  de  binnenzijden  tegen 
elkaar  aangeklemd,  zoodanig  dat  de  punten  vorksgewijze  uiteenstaan  en 
in  dien  stand  gehouden  worden  door  middel  van  een  stukje  hout,  dat 
op  de  helft  van  de  punt  tusschen  beide  stukken  bevestigd  is,  waaronder 
een  omwoeling  met  vezelkoord  is  aangebracht.  Ook  de  ondereinden  der 
beide  stukken,  waaruit  de  punt  bestaat,  zijn  puntig  toegesneden ,  opdat  zij 
in  de  schacht  zouden  passen,  die  ter  plaatse,  waar  zij  ingezet  zijn,  met 
rotanbies  is  omwikkeld.  Het  ondereinde  der  schacht  is  een  weinig  inge- 
keept en  met  ruwe  streepen  versierd. 

Lengte  136  cM.  Plaat  II,  N^.  5. 

Inl.  naam:  toewa-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  11  ^. 

N®.  18.  Pyi  met  lancetvormige,  bamboe  punt  en  rieten  schacht.  Ter 
plaatse  waar  de  punt  in  de  schacht  bevestigd  is,  is  laatsgenoemde  met 
eene  onwoeling  van  vischgraatvormig  gevlochten,  gespleten  rotan  om- 
woeld. Het  ondereinde  der  schacht  is  recht  afgesneden  en  met  eenige 
ingekraste  strepen  versierd.  In  gebruik  bij  de   Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  177  cM.  Plaat  II,  N*'.  6. 

Inl.  naam:  so-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  \2h, 

N^.  19.  Pyi  als  voren.  Ter  plaatse  waar  de  punt  in  de  schacht  be- 
vestigd is,  werd  een  omwoeling  van  spiraalsgewijze  gewonden,  gespleten 
rotan  aangebracht.  In  gebruik  bij  de  Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  154  cM.  Plaat  II,  N^  7  en  N"*.  ^  a, 

Inl.  naam:  so-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  12  a, 

N®.  20.  Pyi  als  voren,  doch  veel  langer  en  over  de  geheele  schacht 
met  eene  versiering  en  zig-zag  voorzien,  ontstaan  door  wegkrabbing  der 
epidermis  van  het  riet.  In  gebruik  bij  de  Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  204,5  ^M. 

Inl.  naam:  sooh.  Inventaris:  Serie  5,  N*'.  12  r. 

N**.  21.  Pyi,  bestaande  uit  een  rieten  schacht  waarin  een  cylindervormig 
staafje  gestoken  is,  op  welks  boveneinde  een  spitse,  lancetvormige  punt  door 
middel  van  eene  spiraalsgewijze  gewonden  omwoeling  van  gespleten  rotan 
is  vas^emaakt.  Dezelfde  omwoeling  bevindt  zich  aan  het  boveneinde  der 
schacht,  daar  waar  deze  de  punt  opneemt.  Het  ondereinde  der  schacht  is 
recht  afgesneden  en  met  eenige  inkervingen  versierd.  In  gebruik  bij  de 
Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  149  cM.  Plaat  II,  N®.  8. 

Inl.  naam:  so-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  12. 


727 

N**.  22.  PUI  als  voren;  het  houten  staafje,  dat  de  punt  van  de  schacht 
scheidt,  is  vierkant  gesneden,  terwijl  de  omwoeling,  waar  de  punt  in  de 
schacht  gestoken  is,  vischgraatvormig  gevlochten  werd.  In  gebruik  bij  de 
Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  117  cM.  Plaat  II,  N°.  9. 

Inl.  naam;  so-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  12  <?. 

N*^.  23.  Pyi  als  voren,  doch  veel  langer;  de  omwoeling  van  de  punt 
alsmede  die  der  schacht  is  spiraalsgewijze  gewonden  en  bestaat  uit  door 
middel  van  drakenbloed  (Daemonorops  Draco  Mart.)  rood  gekleurde,  ge- 
spleten rotan.  In  gebruik  bij  de  Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  191  cM.  Plaat  II,  N**.  10. 

Inl.  naam:  so-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N^.  12/. 

N®.  24.  Pijl  als  voren,  de  rotanomwoeling  ter  bevestiging  der  punt 
op  het  houtstaafje  is  met  zeer  wijde  steken  spiraalsgewijze  gevlochten.  De 
schacht  geheel  met  eenige  spiraalsgewijze  omhoog  loopende  zig-zaglijnen , 
door  wegschrapping  van  de  epidermis  onstaan ,  versierd.  In  gebruik  bij  de 
Patasiwa  van  West-Ceram. 

Lengte  175  cM,  Plaat  II,  N**.  11. 

Inl.  naam:  so-oh.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  12 d, 

N°.  25.  Pyi  als  voren,  de  punt  is  door  middel  van  plantenvezels  op 
het  houtstaafje  bevestigd,  dat  zelf  op  gelijke  wijze  in  de  schacht  werd 
vastgemaakt.  Het  ondereinde  der  schacht  is  ingekeept  en  met  planten- 
vezels omwoeld.  In  gebruik  bij  de  Patasiwa  van  Oost-Ceram. 

Lengte  121  cM.  Plaat  II,  N®.  12. 

Inl.  naam:  anam.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  13^. 

N°.  26.  Pyi  als  voren,  doch  veel  langer,  schacht  aan  het  ondereinde 
recht  afgesneden.  De  rotanomwoeling  aan  punt  en  schacht  spiraalsgewijze 
gewonden.  In  gebruik  bij  de  Patasiwa  van  Oost-Ceram. 

Lengte  156  cM.  Plaat  II,  N"^.  13. 

Inl.  naam:  anam.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  13a. 

N®.  27.  Pyi  als  voren,  zeer  lang.  De  punt  is  op  het  houtstaafje,  dat 
in  het  midden  verdikt  en  knoestig  is,  door  middel  van  spiraalsgewijze 
rotanomwoeling  bevestigd.  Ter  plaatse  waar  het  houtstaafje  in  de  schacht 
gestoken  is ,  bevindt  zich  eene  omwikkeling  met  plantenvezels  evenals  aan 
het  ondereinde  der  schacht,  die  zeer  diep  is  ingekeept.  In  gebruik  bij 
de  Patasiwa  van  Oost-Ceram. 

Lengte  155  cM.  Plaat  II,  N°.  14. 

Inl.  naam:  anam.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  13. 

N®.  28.  Pyi  als  voren;  de  punt  is  door  middel  van  tot  touw  gedraaide 


728 

plantenvezels  op  het  houtstaafje  bevestigd,  dat  op  gelijke  wijze  in  de 
schacht  is  vastgemaakt.  Het  houtstaafje  is  vierkant  bijgesneden  en  aan  het 
boveneinde ,  op  de  ribben  ondiep  ingekerfd ,  zoodat  daardoor  twee  reeksen 
een  van  drie  en  een  van  vier  stompe  weerhaken  worden  gevormd.  In  ge- 
bruik bij  de  Patasiwa  van  Oost-Ceram. 

Lengte  165  cM.  Plaat  II,  N°.  15. 

Inl.  naam :  anam.  Inventaris :  Serie  5 ,  N°.  13  b, 

N**.  29.  PUI  als  voren;  de  punt  is  door  middel  van  vezelkoord  op  het 
houtstaafje  bevestigd ,  dat  door  middel  van  eene  spiraalsgewijze  gevlochten 
rotanomwoeling  op  de  schacht  is  vastgemaakt  (3  stuks).  In  gebruik  bij  de 
Patalima  van  Oost-Ceram. 

Lengte  133  cM.,  136,5  cM.,  132  cM.  Plaat  II,  N°.  16  en  N®.  4  en  N^  16  a. 

Inl.  naam:  anam.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  14 0,  14^,  14//. 

N°.  30.  Pyi  als  voren;  de  punt  is  met  vezelkoord  aan  het  houtstaafje 

verbonden,   dat  door  middel  van  vischgraatvormig  gevlochten,  gespleten 

rotan  op  de  schacht  bevestigd  is.  Het  houtstaafje  is  van  stompe,  doomwijs 

,  staande  uitsteeksels  voorzien,  die  als  weerhaken  dienst  doen.  Ondereinde  der 

schacht  recht  afgesneden.  In  gebruik  bij  de  Patalima  van  Oost-Ceram. 

Lengte  139  M.  Plaat  II,  N°.  17. 

Inl.  naam:  anatn.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  14^. 

N^.  31.  Pyi  als  voren;  de  punt  en  het  houtstaafje  zijn  op  gelijke  wijze 
bevestigd.  Dit  laatste  is  tot  acht  boven  elkaar  geplaatste  kralen  uitge- 
sneden. Het  ondereinde  der  schacht  is  met  plantenvezels  omwoeld.  In 
gebruik  bij  de  Patalima  van  Oost-Ceram. 

Lengte  138  M.  Plaat  II,  N^.  18. 

Inl.  naam:  anatn.  Inventaris:  Serie  5,  N^.  14^. 

N^.  32.  Pyi  als  voren;  de  punt  en  het  houtstaafje  zijn  door  middel 
van  vischgraatvormig  gevlochten  rotan  bevestigd.  Het  houtstaafje  is  rond 
bijgewerkt  en  draagt  aan  het  boveneinde  zes  reeksen  van  stompe ,  in  een 
vierhoek  aangebrachte  weerhaken.  De  schacht  is  aan  het  ondereinde  recht 
afgesneden.  In  gebruik  bij  de  Hoela-oeloe-stammen  achter  Wahaai. 

Lengte  139,5  cM.  Plaat  II,  N**.  19. 

Inl.  naam:  kdjand.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  15. 

N**.  ZZ*  ^U^  3.ls  voren;  het  houtstaafje  is  vierkant  bijgesneden  en  door 
ondiepe  insnijdingen,  op  de  zijvlakken  aangebracht,  ruw  gemaakt.  Het 
ondereinde  der  schacht  is  een  weinig  ingekeept.  In  gebruik  bij  de  Hoela- 
oela-stammen  achter  Wahaai. 

Lengte  143  cM.  Plaat  II,  N**.  20. 

Inl.  naam:  kdjdnd.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  15^5. 


729 

N®.  34.  Pyi  als  voren;  het  houtstaafje  is  aan  de  bovenhelft  van  zes 
reeksen  van  telkens  vier  stompe  weerhaken  voorzien,  daaronder  tot  zes 
met  top  en  basis  op  elkaar  staande  kegels  uitgesneden,  en  weder  daar- 
onder met  een  smallen  en  een  breeden  aangesneden  ring  versierd.  In  ge- 
bruik bij  de  Hoela-oeloe-stammen  achter  Wahaai. 

Lengte  138  cM.  Plaat  n,  N^  21. 

Inl.  naam:  kdjand.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  15^. 

N°.  35.  Pyi  als  voren;  het  houtstaafje  is  van  tien  om  en  om  staande 
paren  aangesneden,  stompe  weerhaken  voorzien  en  met  bastvezels  op  de 
schacht  bevestigd,  die  aan  het  ondereinde  is  uitgekeept  en  eveneens  met 
bastvezels  omwoeld.  In  gebruik  bij  de  Hoela-oeloe-stammen  achter  Wahaai. 

Lengte  172  M.  Plaat  II,  N*'.  22. 

Inl.  naam:  kUjand  Inventaris:  Serie  5,  N**.  i$b, 

N°.  36.  Pyi  als  voren  met  ijzeren,  lancetvormige  punt ,  welke  door  middel 
van  eene  omwoeling  met  bindtouw,  stevig  op  het  houtstaafje  bevestigd  is. 
Het  houtstaafje  is  van  een  aantal  boven  elkaar  geplaatste  aangesneden 
kralen  voorzien  en  gedeeltelijk  rood  gekleurd.  Tusschen  de  insnijdingen, 
die  de  kralen  scheiden ,  is  een  snoer  met  een  halve  steek  bevestigd ,  welke 
dient  tot  steviger  bevestiging  van  de  punt  op  het  houtstaafje.  Het  bo- 
veneinde der  snoer  is  aan  de  omwoeling  rond  de  pimt,  haar  ondereinde 
om  de  schacht  vastgemaakt.  Het  houtstaafje  is  door  middel  van  gesple- 
ten rotan  op  de  schacht  bevestigd,  welke  aan  het  ondereinde  recht  is  af- 
gesneden. In  gebruik  bij  de  Patalima  van  Oost-Ceram. 

Lengte  152  cM.  Plaat  II,  N^  23. 

Inl.  naam  anam.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  14.         * 

De  pijlen  15 — 35  zijn  zoo  ingericht,  dat  de  bamboepimt  in  de  wonde 
achterblijft,  op  N^.  36  daarentegen  is  de  ijzeren  punt  zeer  stevig 
bevestigd ,  daar  uithoofde  van  de  duurte  van  deze  grondstof  de  Al- 
foeren  niet  gaarne  de  punt  verliezen. 

N°.  37.  Zwaard  vervaardigd  van  den  snuit  van  een  zwaardvisch  (Pristis 
antiquorum).  Het  ondereinde  is  in  den  vorm  van  een  handvat  uitgesne- 
den en  van  een  lus  voorzien.  Dient  tot  sieraad  (amulet?)  in  de  woningen 
der  nog  heidensche  zoowel  als  tot  den  Isldm  bekeerde  Alfoeren ,  die  zich 
met  de  vischvangst  bezighouden  en  wordt  bij  oogenblikkelijk  gevaar  ook 
als  wapen  gebruikt. 

Lengte  95  cM.  Plaat  I,  N^  13. 

Inl.  naam:  isi  ijané.  Inventaris:  Serie  5,  N^.  16. 


730 

Visohgereedsohap. 

N®.  38.  Yischlijn  vervaardigd  uit  ineengedraaide ,  getaande  gënêmoe- 
vezels  (Gnetum  gnemon) ,  voorzien  van  drie  messingen  haken ,  door  mid- 
del van  messingdraad  aan  de  lijn  bevestigd.  De  haken  zijn  voorzien  van 
een  bundeltje  witte  kippenvederen ,  dat  als  aas  dienst  doet.  Zij  wordt  als 
sleeplijn  achter  de  prauw  hangende  medegevoerd.  (2  stuks). 

Lengte  10  cM.  Plaat  I,  N®.  14. 

Inventaris:  Serie  5,  N°.  17. 

Sirihbenoodigdheden. 

N**.  39.  Sirihtasoh  voor  mannen  uit  grof,  getaand  linnen  vervaardigd, 
door  middel  van  een  overslaande  klep  gesloten  en  aan  de  zijkanten  van 
een  draagband  voorzien.  De  tasch  bevat  twee  afdeelingen  voor  elkaar  ge- 
legen, waarvan  de  voorste  weder  met  een  klep  gesloten  is.  In  de  tasch 
bevinden  zich: 

a.  Een  dim  rieten  kokertje  zeer  fraai  gegraveerd  en  met  een  stopje  van 
blad  gesloten  ter  bewaring  van  sirihkalk.  Plaat  I,  N®.  31. 

b.  Een  dun  bamboebusje  voor  kruit. 

c.  Drie  oude,  steenen  kogels. 

d.  Een  bamboe  knijpertje. 

e.  Een  klosje  zwart  garen. 

/.  Drie  stukken  steen  om  vuur  te  slaan. 

^,  Een  mandje  voor  tabak. 

h.  Een  aantal  snuisterijen  als:  oude  spijkers,  stukken  schelp,  stukjes 
koper  etc. 

/.  Eenige  strootjes  (sigarettes). 

Lengte  22  cM.;  breedte  25  cM.  Plaat  III,  N^  i. 

Inl.  naam:  maskëkë.  Inventaris:  Serie  5,  N^  18. 
Wordt  over  den  linkerschouder,  onder  de  linkerarm  hangend  gedra- 
gen, zoowel  door  Patalima  als  Patasiwa. 

N°.  40.  Sirihtftsck  voor  vrouwen  bestaan  uit  een  langwerpig  vierkant, 
van  gespleten  bamboe  gevlochten,  open  mandje  met  twee  dunne  draag- 
bandjes  aan  den  bodem  bevestigd  en  kruislings  over  elkander  vallend. 
Langs  den  bovenrand  en  zoo  ook  op  de  zijvlakken  van  het  taschjc  is  een 
rood  gekleurd  reepje  ingevlochten,  waardoor  ruitvormige  figtiren  zijn  ont- 
staan. Het  mandje  is  met  een  grof  van  palmblad  gevlochten  zakje  ge- 
voerd en  bevat  twee  dunne,  zeer  fraai  gegraveerde,  rieten  kalkbusjes. 

Lengte  27  cM.,  breedte  12  cM.  Plaat  I,  N^  15. 


731 

Inl.  naam:  Patasiwa  losa  lawai,  Patalima  kaunê  lawaL  Inventaris: 
Serie  5,  N®.  19. 

Eleedingstukken  en  Sieraden. 

N^.  41.  Lap  uit  boomschors  vervaardigde  stof.  De  boomschors  (Brous- 
sonetia  papyrifera)  wordt  eerst  geweekt  en  geklopt,  totdat  zij  voldoende 
lenig  geworden  is.  Daarna  worden  er  met  houten  of  steenen  matrijzen 
de  voor  Ceram  karakteristieke  ribbels  ingedrukt. 

Plaat  III,  N^  2. 

Inl.  naam:  lawani.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  20. 

N°.  42.  Gordel  voor  een  man,  vervaardigd  van  bovengenoemden 
boombast,  die  ter  plaatse  waar  hij  rondom  het  lichaam  wordt  gelegd, 
om  een  stevig  stuk  nipah-blad  geslagen  is,  dat  van  voren  aan  boven-  en 
onderkant  een  weinig  is  verbreed.  Het  voorvlak  is  beschilderd  met  drie 
concentrische ,  stervormige  roode  en  zwarte  ringen ,  welk  ornament  op  het 
achtereinde  is  herhaald,  ten  teeken  dat  de  eigenaar  een  kop  heeft  gesneld. 
Om  den  gordel  aan  te  doen  wordt  het  stijve  gedeelte  om  het  middel  ge- 
legd ,  het  eene  einde  tusschen  de  beenen  doorgehaald  en  het  andere  einde 
nogmaals  om  het  middel  geslagen,  daarna  strikt  men  de  beide  einden 
op  den  rug  vast. 

Lengte  38  cM.,  breed  van  voren  10  cM.  Plaat  III,  N^.  3. 

Inl.  naam:  lawani  ojalê  d.  i.  gebloemde  gordel.  Inventaris:  Serie  5, 
N^  21. 

N®.  43.  Gordel  als  voren,  met  zwarte  en  blauwe  ringen.  Het  stuk  ni- 
pahblad  is  ruitvormig  gesneden. 

Middellijn  18  cM.,  breedte  in  het  midden  10  cM.  Plaat  III,  N®.  4. 

Inventaris  nummer  N°.  713. 

N®.  44.  Gordel  als  voren  met  gele,  blauwe  en  zwarte  ringen. 

Middellijn  20,5  cM.,  breedte  over  het  midden  14  cM. 

Inventaris  nummer  N®.  1386. 

N°.  45.  Gordel  als  voren,  doch  zonder  eenige  versiering,  wijl  de  drager 
nog  geen  kop  gesneld  heeft. 

Lengte  33,5  cM.,  breed  8cM.  Plaat  III,  N*".  5. 

Inl.  naam:  lawani  manawa  d.  i.  mannengordel.  Inventaris:  Serie  5, 
N^  22. 

N®.  46.  Sjerp  van  geklopten  boombast,  langwerpig  vierkant,  met  ge- 
karteld ondereinde  en  met  roode  en  zwarte  kleurstof  beschilderd,  zoo- 
danig dat  door  dwarse  roode  en  zwarte  tegen  elkaar  geplaatste  strepen , 
de  gordel  in  een  aantal  langwerpig  vierkante  vakken  wordt  verdeeld,  waar- 


^ 


732 

van  de  smalle  kanten  met  halfronde  roode  of  zwarte  figuren  zijn  versierd. 
Op  V3  der  lengte  alleen  is  dit  patroon  door  pmitfiguurtjes  tegen  de  schei- 
dingslijnen geplaatst  vervangen.  Wordt  uitsluitend  bij  feesten  gebezigd 
door  mannen,  die  reeds  een  kop  hebben  gesneld  en  door  de  meisjes  of 
vrouwen  hunner  keuze.  De  sjerp  wordt  dan  met  het  onversierde  boven- 
einde tusschen  het  lijf  en  den  gordel  ingestoken  en  langs  het  been  afhan- 
gend gedragen. 

Lengte  88  cM.,  breedte  7  cM.  Plaat  I,  N^.  16. 

Inl.  naam :  popoetêni.  Inventaris :  Serie  5 ,  N®.  23. 

N®.  47.  Sjerp  als  voren  doch  smaller,  het  ondereinde  tot  franje  uitge- 
sneden; aan  de  voorzijde  met  een  ornament  in  hoofdzaak  met  het  onder 
N®.  46  beschrevene  overeenkomend  versierd,  doch  uit  zwarte  en  bruine 
lijnen  samengesteld. 

Lengte  70  cM.,  breedte  4  cM.  Plaat  III,  N®.  6. 

Inl.  VLZzxxix  popoetëni.  Inventaris:  Serie  5,  N°.  23^1. 

N*'.  48.  (jk>rdel  voor  ongehawde  Patalima  vrouwen  bestaande  uit  een 
smal,  rood  gekleurd,  vischgraatvormig  gevlochten,  oylindriseh  bandje 
aan  welks  einden  een  lus  is  gesplitst,  waardoor  een  koord  wordt  ge- 
haald om  den  gordel  te  bevestigen.  Aan  het  midden  van  den  gordel  is 
een  smalle  reep  stijf  boombast  bevestigd,  dat  plat  tegen  den  buik  wordt 
gelegd,  daarna  gelijk  touw  ineengedraaid  tusschen  de  beenen  doorgaat 
en  op  den  bilnaad  weder  breed  uitgevouwen  wordt,  zoodat  deze  en  het 
pudendum  volkomen  worden  bedekt.  Het  overschietende  einde  wordt 
tusschen  lijf  en  gordel  ingestoken  en  hangt  verder  vrij  naar  beneden  af. 

Lengte  gordel  86  cM;  breedte  pisangblad  3  cM.;  lengte  blad  116  cM. 

Inl.  naam:  lawani  maplna.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  24. 

N®.  49.  Gordel  voor  gehawde  Patalima  vrouwen  geheel  als  voren ,  doch  met 
plat  bandje.  Het  overschietende  einde  is  bij  dezen  gordel  slechts  zeer  kort. 

Lengte  gordel  8  cM.,  breedte  pisangblad  3  cM.,  lengte  76  cM.  Plaat 
III,  N°.  8. 

Inl.  naam:  lawani  maplna.  Inventaris:  Serie  5,  N^.  24a. 

N®.  50.  Gordel  der  Patasiwa-vrouwen ,  plat  of  rond  gelijk  boven  naar 
mate  zij  gehuwd  of  ongehuwd  zijn.  Aan  het  midden  van  dezen  gordel  is 
een  om  een  stuk  nipahblad  geslagen ,  ruitvormig  stuk  geklopten  boombast 
bevestigd,  dat  door  middel  van  een  aan  de  onderpunt  bevestigd  touw 
op  den  rug  aan  den  gordel  wordt  vastgemaakt. 

Lengte  gordel  130  cM.,  lengte  ruitvormige  stuk  34  cM.  Plaat  Hl,  N®.  9. 

Inl.  naam:  lawani.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  25. 
Heden  ten  dage  dragen  nog  slechts  de  Patalima  en  Patasiwa  vrouwen 


733 

in  enkele  negorien  van  West-Ceram  deze  gordels,  die  van  Oost- 
Ceram  saroengs.  De  negorien  waarin  saroengs  gebruikt  worden, 
noemt  de  Alfoer,  onverschillig  of  de  inwoners  Patalima  dan  wel 
Patasiwa  njn  ^^a/aka. 

N°.  51.  Band  van  dunne,  bruine  vischgraatvormige  gevlochten  planten- 
vezels  op  de  buitenzijde  met  geel  stroo  (afkomstig  van  de  stengels  eener 
orchidae)  doorwerkt,  zoodat  daarop  een  figuur  is  ontstaan  van  twee  drie- 
dubbele reeksen  evenwijdige  lijnen ,  gescheiden  door  en  zig-zag  loopende 
strepen.  Wordt  rond  het  been  boven  de  kuit  gedragen. 

Breedte  1,5  cM.  Plaat  I,  N®.  17. 

Inl.  naam:  iöfatè.  Inventaris:  Serie  5,  N^  17. 

N°.  52.  Band  als  voren,  het  patroon  op  de  voorzijde  uit  twee  dubbele 
reeksen  van  evenwijdige  lijnen  bestaande,  doorschoten  met  een  reepje 
rood  gekleurd  bies.  Wordt  rond  de  pols  gedragen. 

Breedte  1.75  cM.  Plaat  I,  N®.  18. 

Inl.  naam:  töfatè.  Inventaris:  Serie  5,  N**.  27^5. 

N**.  53.  Band  als  voren ,  doch  veel  breeder.  De  boven  beschreven  figuur 
is  tweemaal  op  de  buitenzijde  aangebracht  en  op  twee  plaatsen  met  een  ster 
van  opgenaaide  schelpstukjes  {Nassa)  versierd  en  aan  de  binnenzijde  met 
een  reep  palmblad  gevoerd.  Polsband. 

Breedte  3,5  cM.  Plaat  I,  N°.  19. 

Inl.  naam:  töfalé.  Inventaris:  Serie  5,  N®.  27^. 

N®.  54.  Band ,  bestaande  uit  een  dun ,  spiraalsgewijze  in  tien  windingen 
opgerold  takje,  op  vier  plaatsen  door  middel  van  gespleten  dunne  rotan 
aan  elkaar  bevestigd.  Aan  de  buitenzijde  omkleed  met  een  band  als  onder 
N**.  52  beschreven.  Wordt  bij  feestelijke  gelegenheden  als  armband  ge- 
dragen en  met  takjes  en  afhangende  bladeren  versierd. 

Middellijn  8  cM.,  breed  3,5  cM.  Plaat  III,  N°.  20. 

Inventaris :  Serie  5 ,  N**.  28  b. 

N**.  55.  Band  als  voren,  bestaande  uit  zeven-en-twintig  windingen , aan 
beide  einden  een  weinig  trechtervormig  uiteenloopende.  Polsband. 

Middellijn  8,5  cM.,  breed  5,5  cM.  Plaat  III,  N®.  21. 

Inventaris:  Serie  5,  N®.  28. 

N°.  56.  Band  als  voren,  doch  veel  kleiner  en  trechtervormig  toeloo- 
pende.  De  windingen  zijn  door  middel  van  roodgekleurde  rotan,  in  ruwe 
steken  aangebracht,  op  elkaar  bevestigd.  Polsband  voor  een  kind. 

Middellijn  6  cM.,  breed  2,5  cM.  Plaat  III,  N^.  22. 

Inventaris:  Serie  5,  N®.  28 <r. 

N**.   57.   Band  als  voren;  de  windingen  zeven  in  aantal,  zijn  zorgvul- 


734 

dig  met  dua  gespleten  rotan  omwoeld  en  op  dezelfde  wijze  aan  elkaar 
bevestigd.  Polsband. 

MiddelUjn  8  cM.,  breedte  4  cM.  Plaat  III,  N®.  23. 

Inventaris :  Serie  5 ,  N°.  28  h, 

N®.  58.  ArmbaiNly  uit  twee,  door  middel  van  stroo  en  boombastvezels  op 
elkaar  bevestigde  schildpaddenringen  bestaande ,  die  zeer  ruw  zijn  afgewerkt. 

MiddeUijn  binnenwerks  6  cM.,  breed  0,5  cM.  Plaat  III,  N°.  24. 

Inl.  naam  i^lijê.  Inventaris :  Serie  5 ,  N°.  38. 

N®.  59.  Armlmnd  van  groen,  gewolkt  glas,  aan  de  binnenzijde  recht- 
aan de  buitenzijde  scherphoekig ,  met  platten  rand  op  onder  en  boven- 
vlak.  Doorsnede  [>. 

Middellijn  11  cM.,  dikte  i  cM.,  breedte  2  cM.  Plaat  I,  N**.  25. 

Inlandsche  naam  mamakoer.  Inventaris:  N.  A.  M.  N**.  1746. 

N®.  60.  Armband  van  blauw,  gewolkt  glas  aan  de  binnenzijde  recht 
aan  de  buitenzijde  halfrond  bijgewerkt  met  een  plat  vlak  op  onder-  en 
bovenkant.  Doorsnede  D- 

Middellijn  9  cM.,  dikte  i  cM.,  breedte  i  cM.  Plaat  I,  N®.  26. 

Inl.  naam  mamakoer.  Inventaris:  N.  A.  M.  N^.  1747. 

N®.  61.  Armband  van  groen  glas  vol  kleine  luchtbellen;  aan  de  bin- 
nenzijde recht-  aan  de  buitenzijde  scherphoekig  bijgewerkt.  Door- 
snede 1^ . 

Middellijn  10  cM.,  dikte  i  cM.,  breedte  i  cM.  Plaat  I,  N^.  27. 

Inl.  naam  mamakoer.  Inventaris:  N.A.M.  N**.  1748. 

N^.  62.  Armband  van  grauwgroen,  troebel  glas,  aan  de  buitenzijde  on- 
doorschijnend ,  geel  met  een  bruine ,  omloopende  streep  over  het  midden. 
Binnenzijde  recht,  buitenzijde  bijgerond,  doorsnede  Q. 

Middellijn  10,5  cM.,  breedte  i  cM.,  dikte  i  cM.  Plaat  I,  N®.  28. 

Inl.  naam  mamakoer.  Inventaris:  N.  A.  M.  N*'.  1749. 

N®.  63.  Yronwenhaarkam  van  bamboe  met  vier,  aan  het  ondereinde 
wijduitstaande  punten  en  lang,  naar  achteren  halfrond  omgebogen  boven- 
einde, dat  aan  den  voorkant  met  een  ingesneden  figuur  is  voorzien,  be- 
staande uit  een  band  van  8-vormige  krullen  ter  weerszijden  begrensd  door 
een  reeks  ^ waartusschen  de  overgebleven  ruimte  met  kalk  is  inge- 
vuld. Aan  den  achterkant  is  het  boveneinde  ran  den  kam  ingekeept  en 
met  eenige  evenwijdig  loopende  kerven  versierd. 

Lengte  33  cM.  PI.  I,  N^  29. 

Inl.  naam:  wapë  aelê  mapxna.  Inventaris:  Serie  5,  N^.  29. 


735 

N^.  64.  ]Iaiiiie«Iiaarkam  van  bamboe  met  vier,  naaldvormige ,  aan  het 
ondereinde  wijduitstaande  punten.  Het  bovenstuk  loopt  breed  uit  en  is 
aan  de  bovenzijde  van  een  halvemaanvormig  aangesneden  dwarsstaaf  voor- 
zien. Het  bovenstuk,  zoowel  als  het  dwarse  gedeelte  is  geheel  met  een 
fijn  en  firaai  gesneden,  met  kalk  opgevuldefiguurversierd, terwijl, waarde 
punten  beginnen,  een  plat  ijzeren  bandje  benevens  een  dunne  touwom- 
woeling  om  den  kam  is  gelegd.  Op  de  achterzijde  van  het  bovenstuk  van 
den  kam  bevindt  zich  een  verhopgden  rug  met  halfronde  insnijdingen  versierd. 

Lengte  29  cM.  Plaat  I,  N°,  30. 

Inl.  naam  wape  aelë  manawa.  Inveutaris;  Serie  5,  N°.  30. 

N^.  65.  HoiMsierMd,  bestaande  uit  een  band  van  palmblad  aan  de  bui- 
tenzijde bénaaid  en  een  dubbele  reep  rood  en  wit  gekleurde  rotan.  Ter 
plaatse  waar  de  band  de  slapen  moet  bedekken,  is  deze  met  zwart  en  geel  bies 
in  blokjespatroon  omvlochten.  Aan  de  voorzijde  van  den  band  zijn  op 
het  midden  twee  lange,  dunne  bamboesprieten  bevestigd,  geheel  omwik- 
keld met  witte  en  bruine  vederen  en  V-vormig  uiteenstaande.  Wordt  ge- 
bruikt door  Patalima-meisjes. 

Lengte  sprieten  dd  cM.,  breedte  band  2  cM.  Plaat  III ,  N°,  10. 
^  Inventaris:  Serie  5,  N°.  31. 

N°.  66.  Hooldsieraad,  bestaande  uit  een  band  van  palmblad  aan  de  bui- 
tenzijde met  drie  reepen  gekleurde  rotan  versierd,  die  evenwijdig  loopen 
en  met  op  regelmatige  afstanden  geplaatste  dwarsreepjes  van  wit  en  geel 
bies,  door  middel  van  touw  op  den  band  genaaid,  worden  bevestigd. 
Midden  op  den  band  is  een  dunne,  recht  omhoog  staande  reep  rood  ge- 
kleurde rotan  aangebracht  met  witte  en  gele  reepjes  bies,  die  dwars  uit- 
staan, omvlochten  en  gescheiden  door  vijf  naar  links  gerichte  stukjes  franje- 
vormig  uitgeklopte  lapjes  boombast,  die  naar  links  gericht  zijn.  Het 
boveneinde  van  het  rotanstuk  is  tot  een  dubbel  oog  omgebogen.  Gedra- 
gen door  meisjes  der  Patasiwa. 

Lengte  24  cM.,  breedte  band  1,5  cM.  Plaat  III,  N°.  11. 

Inventaris:  Serie  5,  N°.  31. 

De  N®.  65—66 ,  worden  bij  feestelijke  gelegenheden  door  de  vrouwen  ge- 
bruikt, doch  behalve  door  deze  ook  gedragen  door  de  meisjes,  bij  wie 
zich  voor  het  eerst  de  menses  vertoonen.  Na  afloop  daarvan  worden  zij 
in  feestelijke  optocht  door  het  dorp  gevoerd ,  omhangen  met  tal  van 
snoeren  van  gekleurde  kralen  en  de  boven  beschreven  sieraden. 

N°.  67.  Hoofdband  van  blauw  katoen,  op  den  voorkant  geheel  met 
schelpstukjes  {Nassa)  benaaid  zoodanig  dat  deze  een  reeks  ruiten  tusschen 
twee  evenwijdige  lijnen  gevat ,  vormen.  De  ruiten  zijn  in  het  midden  ver- 


736 

sierd  met  een  ronde  plaat  paarlmoer.  Aan  het  eene  einde,  waar  de  band 
smaller  wordt,  gaat  dit  figuur  over  in  driehoeken,  opgevuld  met  halve- 
maanvormige,  paarlmoeren  plaatjes ,  terwijl  dit  figuur  in  kralen  tot  het  einde 
toe  is  voortgezet. 

Lengte  121  cM.,  breedte  6,5  cM.  Plaat  I,  N®.  32. 

Inventaris:  Serie  5,  N^  33. 

N°.  68.  Koppensnellersplnim,  bestaande  uit  een  trapeziumvormig  stuk 
schelp,  dat  met  de  holle  zijde  naar  voren  door  middel  van  een  band 
tegen  het  voorhoofd  bevestigd  wordt,  die  aan  den  onderkant  is  vastge- 
maakt, terwijl  een  tweede  band  aan  den  eersten  op  het  achterhoofd  ver- 
bonden het  schelpstuk  rechtop  doet  staan.  Aan  den  achterkant  van  het 
stuk  schelp  zijn  vier  kokertjes  van  riet  bevestigd  waarin  even  zoo  vele 
oranje  gekleurde  papegaaienvederen  gestoken  zijn ,  terwijl  de  schelp  langs  de 
opstaande  zijkanten  met  roodbruin  katoen  is  omboord.  Op  de  voorzijde 
der  schelp  is  een  kruis  in  een  cirkel  geplaatst,  gegraveerd. 

Lengte  8  cM.,  breedte  7  cM.  Plaat  III,  N°.  12. 

Inventaris:  Serie  5,  N°.  34. 

N°.  69.  Koppensnellersplnim ,  bestaande  uit  een  bamboestaafje  om  het- 
welk een  kegelvormige  pluim  van  witte,  zwarte  en  oranje  vederen  is  be- 
vestigd. Uit  het  midden  steekt  een  lange  haneveder  omhoog  nabij  de 
punt  met  witte  en  roode  vlokjes  dons  versierd. 

Lengte  55  cM.  Plaat  III,  N°.  13. 

Inventaris:  Serie  5,  N°.  35. 

N°.  70.  Koppensnellersplnim  als  voren,  doch  uit  het  midden  rijst  een 
bundel  kasoearisvederen  op,  aan  de  punt  met  witte  veertjes  versierd. 

Lengte  55  cM.  Plaat  III,  N**.  14. 

Inventaris:  Serie  5,  N°.  38. 

N°.  71.  Doos,  met  zeefvormigen  bodem  en  overschuivend  deksel  van 
dun  gespleten  bamboe,  zeer  fraai  gevlochten.  Langs  den  rand  van  het 
deksel  is  door  invlechting  van  donkerbruine  en  zwarte  bamboereepen  een 
zeer  fraai  figuur  aangebracht.  Vervaardigd  te  Roemaolat. 

Lengte  41  cM.,  hoogte  20  cM.  Plaat  II,  N°.  24. 

Inventaris:  Serie  5,  N®.  36.  Inl.  naam  tagalasi, 

N^.  72.  Doos  geheel  als  voren  doch  kleiner  en  met  een  andere  figuur 
versierd.  Vervaardigd  te  Roemaolat. 

Lengte  34  cM.,  hoogte  12  cM.  Plaat  III,  N°.  15. 

Inventaris:  Serie  5,  N°.  37.  Inl.  naam  tagalasi. 


Amsterdam,  December  1893. 


737 

DE  GESCHIEDENIS  DER  ONTDEKKING  VAN  HET  EILAND 


VOORDRACHT  GEHOUDEN  IN  DE  ALGEM.  VERGADERING 
VAN  29  APRIL  4893 

DOOR 

F.  G.  K  R  A  M  P. 


Bij  den  nog  steeds  onbeslechten  strijd  over  den  omvang  en  het  wezen 
der  geographie  als  wetenschap,  hebben  zich  wel  eens  stemmen  doen 
hoeren,  die  voor  elk  geographisch  genootschap  in  het  bizonder  de  kennis 
van  het  Moederland  en  van  zijne  Koloniën  als  bijna  uitsluitend  doel  van 
zijn  streven  wenschen  voorop  te  stellen.  Ter  eere  van  het  Nederlandsch 
Aardrijkskundig  Genootschap  mag  echter  gezegd  worden,  dat  het  gedu- 
rende zijn  twintigjarig  bestaan  nimmer  zijn  arbeidsveld  binnen  zulke 
enge  grenzen  heeft  willen  afbakenen,  doch  dat  het  integendeel,  over- 
eenkomstig den  geest ,  die  bij  de  oprichting  zijne  stichters  bezielde,  steeds 
een  open  oog  heeft  gehad  voor  de  kennis  van  den  geheelen  aardbol, 
zonder  een  enkel  gedeelte  buiten  te  sluiten.  Die  zelfde  geest  had  immers 
ook  in  vorige  eeuwen  onze  koene  ontdekkers  beheerscht,  en  tot  zoovele 
stoute  onderzoekingstochten  naar  alle  deelen  der  wereld  geleid,  waaraan 
Nederland  het  te  danken  heeft,  dat  het  zulk  eene  eervolle  plaats  in  de 
geschiedenis  der  geographie  mag  bekleeden,  en  dat  wij  op  onze  land- 
en zeekaarten  nog  overal  ons  welbekende  Nederlandsche  namen  terug- 
vinden. Hebben  nu  in  latere  tijden  de  omstandigheden  medegebracht^ 
dat  onze  krachten  te  kort  schieten  om  overal  in  de  eerste  rijen  der  ont- 
dekkers en  pioniers  te  blijven  staan;  het  is  toch  van  groot  belang,  dat 
wij  althans  er  voor  zorgen,  dat,  wat  in  vroegere  eeuwen  door  Neder- 
landers is  verricht ,  niet  in  het  vergeetboek  gerake.  Maar  al  te  vaak  reeds 
zijn  op  onze  kaarten  een  aantal  Nederlandsche  namen,  door  Nederland- 
sche ontdekkers  er  op  aangebracht,  allengs  door  na  hen  komende  buiten- 
landers verdrongen  en  door  vreemde  namen  vervangen. 


738 

Deze  gedachte  leidde  mij  er  toe ,  om  juist  op  dezen  dag ,  die  voor  ons 
Genootschap,  zooal  geen  feest-  dan  toch  een  gedenkdag  is,  voor  eenige 
oogenblikken  uwe  aandacht  te  verzoeken  voor  de  vrucht  van  een  der  be- 
langrijkste ontdekkingstochten,  nu  juist  250  jaren  geleden  door  Neder- 
landers in  het  Noord-oostelijk  deel  van  Azië 'verricht:  ik  bedoel  het  eiland 
Sachalin.  Kort,  zeer  kort  slechts,  is  het  optreden  der  Hollanders  in  die 
gewesten  geweest,  en  meer  dan  anderhalve  eeuw  was  er  noodig  om 
de  ontdekkingen  en  waarnemingen  van  den  Commandeur  Vries  hare 
juiste  plaats  op  de  kaart  voor  goed  te  doen  innemen.  Niemand  in  Europa, 
ook  onze  eigen  landgenooten  niet,  heeft  zich  verder  om  het  eenmaal  ont- 
dekte bekommerd,  totdat  op  het  einde  der  vorige  eeuw  de  naijver  tus- 
schen  de  aangrenzende  mogendheden  weder  de  aandacht  op  dit  eiland 
vestigde.  Sedert  Rusland  het  in  bezit  gekregen  heeft,  en  er  zijne  straf- 
kolonie vestigde,  is  het  .in  Europa  algemeen,  althans  in  naam,  bekend 
geworden.  De  ware  gesteldheid  van  het  eiland  is  echter  eerst  zeer  kort 
geleden ,  dank  zij  Russische  onderzoekers ,  nagespoord  geworden ,  en  ein- 
delijk is  Sachalin  ook  in  ons  land  in  het  afgeloopen  jaar  in  de  weten- 
schappelijke wereld  weder  ter  sprake  gekomen ,  door  een  artikel  van  den 
Leidschen  Hoogleeraar  Schlegel,  in  het  Tijdschrift  T*oung-Pao  van  Mei 
1892,  die  daarin  het  bij  de  Sinologen  welbekende,  doch  nog  steeds  zoo 
raadselachtige  land  Foesang  —  zij  het  ook ,  naar  mijne  meening,  ten  on- 
rechte —  meende  terug  te  vinden. 

Ik  kan  echter  hier  slechts  enkele  zijden  van  het  onderwerp ,  —  en 
dan  nog  wel  kortelijk  —  aanroeren.  Voor  eene  volledige  en  uitvoerige 
monographie  van  het  eiland  is  het  hier  niet  de  plaats,  en  is  het  onder- 
werp ook  te  uitgebreid.  De  in  het  vorige  jaar  te  Petersburg  verschenen 
Bibliographie  van  Siberië  door  W.  I.  Mesjof  bevat  meer  dan  160  nummers, 
die  uitsluitend  op  Sachalin  betrekking  hebben.  Liever  wil  ik  in  de  voor- 
naamste plaats  de  ontdekkingsgeschiedenis  van  het  eiland  bespreken,  en 
aantoonen,  hoe  in  die  twee  en  een  halve  eeuw  Sachalin  eindelijk  op  de 
kaart  zijn  juiste  plaats  en  vorm  heeft  verworven,  —  een  echte  lijdens- 
geschiedenis !  Een  aantal  kaarten  uit  verschillende  tijdvakken ,  hier  bijeen 
gebracht,  zal  —  naar  ik  hopen  wil  —  er  toe  bijdragen,  om  hetgeen  ik 
heb  mede  te  deelen,  toe  te  lichten. 


Oscar  Peschel  heeft  eens  gezegd  in  zijne  „Geschichte  der  Erdkunde", 
hoe  merkwaardigerwijze  de  meeste  groote  ontdekkingen  haar  ontstaan  te 


739 

danken  heb&en  aan  voorafgaande  fouten  van  kartographen ,  die  de  ledige 
plekken  op  hunne  kaarten  met  verleidelijke,  phantastische  landstreken 
hadden  aangevuld,  tot  welker  opsporing  dan  later  onderzoekingstochten 
werden  uitgerust.  Zoo  heerschte  oudtijds  de  meening,  —  en  men  vindt 
er  reeds  sporen  van  op  eene  oude  Angelsaksische  kaart  en  op  de  zooge- 
naamde Turijnsche  wereldkaart,  die  uit  de  12e  eeuw,  of  waarschijnlijk 
nog  vroeger,  dagteekent  — ,  dat  in  het  uiterste  oosten  Iwee  goud-  en 
zilverrijke  eilanden  gelegen  waren.  Langzamerhand  wist  men  zelfs  de 
plaats,  waar  die  eilanden  liggen  moesten,  nader  te  bepalen,  en  wel:  ten 
oosten  van  Japan  op  37V2  graad  Noorderbreedte.  Dit  gaf  aanleiding  aan 
den  ondememenden  Gouverneur-Generaal  van  Nederlandsch-Indie ,  An- 
tonio  van  Diemen ,  om  in  1639  twee  schepen  ter  opsporing  uit  te  zenden. 
Het  is  de  bekende  tocht  van  Quast  en  Tasman,  wier  reisjournaal  in 
1842  door  von  Siebold  in  de  Archieven  van  de  oude  Oost-Indische  Com- 
pagnie hier  ter  stede  werd  teruggevonden ,  en  gedeeltelijk  gepubliceerd  in 
zijn  Nippon-Archiv.  Hoe  belangrijk  ook  aan  ontdekkingen  en  waarne- 
mingen ten  zuiden  en  oosten  van  Japan  tot  op  40®  N.B.;  de  bewuste 
eilanden  waren  niet  gevonden,  en  daarom  zond  van  Diemen  4  jaren 
later  opnieuw  2  schepen  uit,  de  Castricum  en  de  Breskens,  onder  opper- 
bevel van  Maarten  Gerritsz  Vries ,  om ,  behalve  die  langbegeerde  eilanden, 
ook  het  land  ten  noorden  van  Japan,  of  zooals  het  toen  heette:  „de 
Oostcust  van  Tartarien ,  't  conickryck  Cathaija  en  de  Westkust  van  Ame- 
rica" op  te  sporen.  Door  storm  van  elkaar  gescheiden,  zette  Vries  op 
de  Castricum  alleen  de  reis  noordwaarts  voort,  en  volbracht  in  1643 
dien  merkwaardigen  zeetocht ,  die  door  von  Siebold  zonder  aarzelen  „een 
van  de  meest  belangrijke  in  de  17e  eeuw"  wordt  genoemd.  De  Goud- 
en Zilver-eilanden  kwamen  ook  ditmaal  niet  te  voorschijn;  integendeel, 
zij  verdwenen  voor  goed  uit  de  geschiedenis;  Cathay  en  Tartarije  werden 
evenmin  bereikt  als  Amerika,  doch  daarentegen  was  de  eilanden  wereld 
ten  noorden  van  Japan,  het  land  der  Ainoes,  voor  het  eerst  door  een 
Europeesch  schip  bezocht,  en  waren  zulke  nauwkeurige  observatien  in 
kaart  gebracht,  dat  de  bekende  Lapérouse,  die  bijna  anderhalve  eeuw 
later  in  diezelfde  streken  kwam,  zijne  bewondering  daarover  openlijk  te 
kennen  gaf. 

Vries  was  tot  op  ongeveer  49° NB.  gekomen;  reeds  van  27  tot  29  Juni 
was  hij  zeer.  nabij  de  kust  van  Sachalin  geweest,  doch  aanhoudende  zware 
mist  had  hem  belet  land  te  zien,  waarom  hij  Zuidwaarts  keerde,  en  op 
3  Juli  het  Noord-oostelijk  deel  van  Jesso  aandeed.  Hier  kwam  hij  voor 
het  eerst  met  Ainoes  in  aanraking ;  ^^eruychte  carels*\  zooals  ze  genoemd 

48 


740 

worden  in  het  Journaal  van  zijn  Stuurman  Coen.  Later  weder  Noord- 
waarts zeilende,  kreeg  hij  op  14  Juli,  telkens  door  zware  mist  belemmerd, 
voor  het  eerst  een  deel  van  Sachalin  in  het  gezicht,  en  wel  het  Zuide- 
lijkst gedeelte,  de  Golf  van  Aniwa;  kwam  echter  eerst  3  dagen  later  aan 
wal,  en  ontdekte  de  Oostkust  van  het  Eiland  verder  noordwaarts  tot  aan 
de  Bocht  van  Patientie  en  het  Robben-eiland,  dat  op  28  Juli  bezocht 
werd.  Steeds '  klaagt  het  Journaal  over  mistig  weder,  en  op  3  Augustus, 
daar  de  tijd  verstreken  was  en  het  seizoen  ongunstig  werd,  werd  voor 
goed  Zuidwaarts  gewend,  en  tusschen  het  pas  ontdekte  Statenland  en 
Compagnie-land  Qetorop  en  Urop)  naar  de  Baai  van  Atkesi  op  Jesso, 
en  vervolgens  naar  de  Oost-  en  Zuidkust  van  Japan  gezeild ,  waar  zij  het 
vroeger  verloren  gegane  jacht  Breskens  weder  ontmoetten,  en  op  18 
November  gezamenlijk  te  Taiwan  op  Formosa  huiswaarts  keerden. 

Sachalin  was  dus  ontdekt ,  doch  daar  Vries ,  bij  gemis  aan  helder  weder, 
de  Straat,  die  het  van  Jesso  scheidt,  en  die  later  naar  Lapérouse  ge- 
noemd is,  niet  had  gevonden,  meende  hij  steeds  nog  hetzelfde  eiland 
Jesso  voor  zich  te  hebben,  en  bracht  het  ook  onder  dien  naam  op  zijne 
kaart  over. 

Het  belangrijke  Journaal  van  den  tocht ,  door  Coen  gehouden  als  opper- 
stuurman van  de  Castricum,  werd  ongelukkigerwijze  niet  terstond  gepu- 
bliceerd, en  scheen  verloren  geraakt,  totdat  het  in  1858  door  Leupe 
werd  teruggevonden ;  en ,  onder  medewerking  van  von  Siebold,  uitgegeven. 
Laatstgenoemde  had  reeds  6  jaren  te  voren ,  in  den  Atlas,  bij  zijn  Nippon- 
Archiv  behoorende,  de  Kaart  van  de  Gedane  Coursen  van  Vries  gepu- 
bliceerd. 

Toch  is  reeds  vrij  spoedig,  né.  het  volbrengen  der  reis,  een  en  ander 
daarover,  zij  het  ook  onvolledig,  wereldkundig  geworden,  en  wel  in  een 
werk,  waar  men  het  niet  zoo  spoedig  zou  zoeken.  De  beoefenaars  der 
historische  geographie  weten  echter ,  hoe  op  dit  gebied  allerlei  verrassingen 
hen  wachten  kunnen.  Het  eerste  gedrukte  bericht  over  den  Grooten  Muur 
van  China  komt  voor  in  eene  Beschrijving  van  Abessinie,  en  zoo  vindt 
men  nu  de  eerste  beschrijving  van  het  Eiland  Jesso  in  een  reisverhaal 
naar  de  Kusten  van  Chili,  van  Hendrik  Brouwer,  in  1646  hier  ter  stede 
uitgegeven.  Andere  berichten  van  deelgenooten  van  Vries'  reis  zijn  op 
het  einde  der  17e  eeuw  door  Nicolaas  Witsen  in  zijn  bekend  werk  Noord- 
en Oost-Tartarije  gepubliceerd,  tegelijk  met  een  aantal  gezichten  op  de 
nieuw  ontdekte  streken. 

Zoo  konden  alras  de  na  de  helft  der  17e  eeuw  verschijnende  kaarten 
van   Oostelijk   Azië  de  voornaamste  ontdekkingen  van  de  Castricum  op- 


741 

nemen   en  benutten;  ja,  deze  bleven  tot  1735  de  eenige  leiddraad,  daar 
de  Nederlanders  zich  niet  weder  in  die  wateren  vertoonden,  en  evenmin 
eenige  andere  Europeesche  zeemogendheid.  Het  is  voor  de  geschiedenis 
der  kartographie  van  die  gewesten  echter  zeer  merkwaardig  na  te  gaan, 
hoe  de  bovengenoemde  gegevens  gebruikt  werden.  Toen  toch  de  Katho- 
lieke Zendelingen  in  China  vasten  voet  wisten  te  verkrijgen ,  bestudeerden 
zij  vlijtig  de  aan  geographische  en  historische  werken  zoo  rijke  litteratuur 
der  Chineezen;  reeds  de  oudste  kaart  van  China,  in  Europa  uitgegeven, 
die  van  Ludovico  Giorgio ,  in  de  latijnsche  uitgave  van  1585  van  Ortelius' 
Atlas,  draagt  er  de  sporen  van.  Daardoor  wisten  zij,  hoe  ten  Noord  Oosten 
van  Japan  het  volk  der  Haarmenschen  of  Ainoes  (Hia-i)  woonde,  waar- 
van reeds  in  659  enkele  individuen  in  het  gevolg  van  een  Japansch  Ge- 
zantschap  aan   het   Hof  van  den  Keizer  van  China  verschenen.  Of  hun 
land  echter   een  eiland  of  vastland  was,  was  den  zendelingen  niet  dui- 
delijk.  Zoo  zegt  b.  V.  Martinus  Martini  in  1655  in  zijne  Beschrijving  van 
China  reeds:   „Man  disputiert  viel,   ob  dasz   \jasïA  Jesso  ein  Insel  sey, 
„oder  ein  vestes  Land:  Wann  wir  aber  den  Sinesem  wollen  beyfall  geben, 
„80  ist  es  ein  theil  der  angebawten  Tartarey."  Ter  eere  van  de  Chineesche 
geographen   dient  echter  gezegd  te  worden,  dat  zij  dit  nooit  hebben  be- 
weerd. Martini   vergist  zich  hierin,  en  de  oorzaak  van  zijne  dwaling  lag 
in  de  onbekendheid   met  de  ware  noordelijke  grens  van  Japan.  Toch 
herhaalde   80  jaren  later,   in    1735,   ^^  Halde  in  het  4e  deel  van  zijne 
Description   de  TEmpire   de   la  Chine  dezelfde  fout:  „Mais  ce  que  nous 
„pouvons  dire  avec  certitude,  c*est  que  rien  n'est  plus  fabuleux  que  ce 
„pays  de  Jesso^  comme  Ie  nomment  les  Geographes  Chinois,  qu'ils  veu- 
„lent  être  une  partie  de  la  Tartarie  oriëntale.'* 

'Wat  moesten  onder  die  omstandigheden  de  kartographen  beginnen? 
Zich  voornamelijk  steunende  op  Witsen,  waarvan  wij  thans  weten,  dat 
deze  in  hoofdzaak  Russische  bronnen  gebruikte,  teekenden  zij  volgens 
zijne  opgaven  de  Tataarsche  kust  en  het  Amoerland,  en  plaatsten  daar- 
nevens in  zee  een  Terra  Yedso,  volgens  de  waarnemingen  van  Vries. 
Dit  duurde  zoo  voort  tot  1735,  *oen  d'Anville  zijn  Atlas  van  China  pu- 
bliceerde, volgens  de  kaarten,  die  de  Jezuïten  in  het  begin  der  i8de  eeuw 
naar  frankrijk  hadden  gezonden.  Op  last  van  Keizer  Kang-hi  hadden 
namelijk  tusschen  1708  en  1718  negen  Katholieke  zendelingen  het  ge- 
heele  Chineesche  rijk  in  kaart  gebracht.  De  Vaders  Regis,  Jartoux  en 
Fridelli  hadden  daarvan  in  17 10  het  Amoer-gebied  voor  hunne  rekening 
genomen.  Over  hunne  werkzaamheden  heeft  Du  Halde  in  het  4e  deel 
van  zijne  „Description"  een  en  ander  medegedeeld ;  en  eene  beoordeeling 


742 

van  hunnen  arbeid  van  een  wetenschappelijk  standpunt  gaf  von  Richt- 
hofen  in  het  eerste  deel  van  zijn  „China".  Dat  zij  zulk  een  uitgestrekt 
gebied  als  het  Amoer-land  binnen  5  maanden  in  kaart  wisten  te  bren- 
gen, bewijst  genoeg,  hoe  zij  niet  volgens  onze  tegenwoordige  methode 
te  werk  gingen,  maar  veeleer  op  vroegere  Chineesche  kaarten  steunden, 
en  die  daarna  door  triangulatie  verbeterden,  en  hun  arbeid  draagt  er 
duidelijk  de  sporen  van.  Toch  moeten  wij  ons  nog  verbazen,  dat  zij  in 
dien  tijd  mfet  onvoldoende  middelen  zulk  een  resvdtaat  wisten  te  ver- 
krijgen. Voor  eigenlijk  China,  met  uitzondering  van  de  later  door  Euro- 
peanen opgenomen  kuststreken,  is  hun  atlas  nog  altijd  de  grondslag 
zelfs  voor  onze  tegenwoordige  kaarten,  en  ook  von  Richthofen  kon 
voor  zijn  nog  steeds  onvoltooid  gebleven  Atlas  van  China  geen  bete- 
ren bron  gebruiken  dan  den  volgens  de  kaarten  der  Jezuïten  opgemaak- 
ten  Chineeschen  Atlas  Ta-Thsing  i-toeng  yu-toty  volgens  de  laatste  uit- 
gave van  1863.  In  dien  Atlas  van  Du  Halde  komt  nu  op  kaart  18  en 
op  kaart  28  (geteekend  Maart  1732)  de  mond  van  den  Amoer  voor, 
met  een  groot  eiland  daartegenover,  dat  geen  naam  draagt.  Du  Halde 
vertelt  ons  hoe  de  drie  Missionarissen,  aan  de  monding  van  den  Amoer 
gekomen,  van  de  daar  wonende  Giljakken,  (Ke-tcheng-ta-tse  noemen 
zij  ze)  tot  hunne  verwondering  vernamen,  dat  er  tegenover  de  Sachalin- 
Oela  —  Zwarte  Rivier  of  Amoer  —  een  groot  eiland  lag,  door  hetzelfde 
volk  bewoond.  De  Jezuïten  hadden  blijkbaar  geen  tijd  zelf  het  eiland 
te  bezoeken,  maar  de  Keizer  zond  er  eenige  Mandsjoeren  heen,  die 
de  noordelijke  helft  onderzochten,  en  van  het  zuidelijke  gedeelte  slechts 
eenige  inlichtingen,  door  de  inboorlingen  verstrekt,  medebrachten.  Hier- 
naar werd  het  eiland  in  kaart  gebracht;  men  begrijpt  wat  er  van  te 
recht  moest  komen.  Daar  zij  van  den  vasten  wal  beneden  51°  N.B.  h*et 
eiland  niet  meer  konden  waarnemen  —  de  straat,  die  het  scheidt,  wordt 
daartoe  te  breed  —  meenden  zij ,  dat  het  daar  ophield.  In  werkelijkheid 
ligt  Kaap  Crillon ,  dai  zuidelijkste  punt ,  nog  niet  eens  op  46°  N.  B.,  dus 
een  verschil  van  5°  hemelbreedte.  Het  eiland  had  ook  bij  de  inboor- 
lingen van  den  vasten  wal  geen  naam;  zij  noemden  het  verschillend, 
naar  de  onderscheidene  dorpen ,  waarheen  zij  zich  begaven  om  handel  te 
drijven.  Daarom  doopten  de  Zendelingen  het  „Eiland  van  den  Zwarten 
Mond"  (naar  den  Amoer  of  Zwarte  Rivier),  en  daar  de  Keizer  bevolen 
had ,  dat  in  dit  gedeelte  van  zijn  gebied ,  alle  namen  in  het  Mandsjoersch 
op  de  kaart  moesten  worden  gebracht;  Sachalian  anga  chada.  Hieruit 
is  bij  verkorting  Sachalin  of  Zwart  ontslaan,  de  naam,  waaronder  het 
thans  algemeen  bekend  is. 


743 

De  kaart  van  d'Anville,  aangevuld  door  de  toelichting  van  Du  Halde 
had  eenen  grooten  invloed  op  de  kaarten  der  17de  eeuw  van  dit  gedeelte 
van  Azië.  In  plaats  van  licht  te  verspreiden  werd  de  duisternis  slechts 
grooter.  Geen  enkele  naam  toch  bij  d'Anville  paste  bij  de  benamingen 
van  Vries.  Was  het  dus  wonder ,  dat  men  begon  twee  eilanden  onder 
elkaar  te  teekenen,  zobals  in  een  kaart  van  De  Tlsle  van  1752,  boven- 
aan het  Sachalin  der  Jezuïten,  doch  met  het  bijschrift:  Isle,  dont  on  ne 
scait  pas  Ie  nom;  daaronder  Terre  d'Ye^o,  met  Kaap  Patience  etc.  vol- 
gens Vries.  Toen  van  Kamtsjatka  uit  de  ontdekkingen  der  Russen  van 
de  Koerilen  bekend  werden,  waartoe  toch  ook  het  Compagniesland  en 
het  Statenland  behoorden,  werd  de  verwarring  nog  grooter.  Er  bestaat 
zelfs  eene  kaart  door  Covens  en  Mortier  alhier  uitgegeven,  uit  den  tijd 
van  Lodewijk  XV,  en  waarop  men,  ten  einde  raad,  het  geheele  eiland 
Jesso  heeft  weggelaten.  Op  eene  nieuwe  uitgave  bij  dezelfde  firma  is 
Jesso  weder  in  eere  hersteld  met  den  Japanschen  naam  Jezo-Gasima, 
doch  al  de  ontdekkingen  van  de  Castricum,  zoowel  betreflfend  het  eigeti- 
lijk  Jesso  als  Sachalin,  zijn  er  van  verwijderd  en  hebben  een  plaats  ge- 
vonden aan  den  vasten  wal  van  Tartarije  met  uitzondering  van  Vries* 
noordelijkst  bereikt  punt.  Kaap  Patientie,  die  nu  de  zuidspits  vormt  van 
risle  de  Saghalin,  op  de  plaats  waar  thans  in  werkelijkheid  Kaap 
Aniva  ligt! 

Ik  gewaagde  daar  straks  van  de  ontdekkingen  der  Russen.  Inderdaad 
waren  deze  slechts  weinige  jaren  na  Vries  van  Jakoetsk,  dus  uit  het 
Noorden  komende,  aan  den  Amoer  verschenen;  de  tochten  van  Pojarkof 
en  Chabarof  zijn  voldoende  bekend.  Van  de  Giljakken,  aan  de  monding 
van  den  Amoer,  hoorden  zij  van  een  groot  eiland  daartegenover;  men 
vindt  het  bij  Witsen  vermeld,  die  zelfe  door  misverstand  vertelt,  dat  het 
Giljat  heet,  en  allerlei  fabels  er  aan  toevoegt  over  de  ontoegankelijkheid 
door  het  hooge  riet  er  om  heen.  Doch  zooals  men  weet,  bij  het  Trac- 
taat  van  Nertsjinsk  met  China  van  1689  gi^^g  ^^^  Amoergebied  voor 
Rusland  weder  verloren  en  het  zou  170  jaren  duren  voor  zij  het  weder 
in  hunne  macht  terug  kregen.  Daardoor  ging  ook  van  dien  kant  voor 
SAchalin  geen  licht  op.  In  de  i8de  eeuw  kwamen  wel  eens  enkele  vluchte- 
lingen van  den  vasten  wal  tijdelijk  naar  het  Eiland,  en  in  1739  bezocht 
een  lid  van  de  Groote  Noordsche  Expeditie,  Kapitein  Spanberg  een  punt 
op  de  Oostkust,  doch  voor  de  kartographie  bleef  dit  zonder  eenig  gevolg. 
Beschouwt  men  b.v.  de  kaart,  die  Krasjenennikof  in  1752  bij  zijne  bekende 
Beschrijving  van  Kamtsjatka  voegde,  dan  ziet  men  terstond,  dat  Sacha- 
lin daarop  gekopieerd  is  van  den  grooten  Atlas  Russicus,  in  1745  door 


744 

de  Akademie  van  Wetenschappen  te  Petersburg  uitgegeven,  en  die  zelf 
een  bloote  nabootsing  is  van  de  kaart  van  d'Anville. 

Eerst  in  1787  kwam  er  licht;  de  groote  zeevaarder  Lapérouse  uit  de 
Japansche  Zee  noordwaarts  komende,  bezocht  een  goed  deel  van  de 
Westkust  tot  dicht  bij  het  nauwste  punt  van  de  Tataarsche  Straat.  Hij 
ontdekte  ook  de  straat,  die  zijnen  naam  draagt,  en  stelde  daardoor  voor 
goed  vast,  dat  Sachalin  van  Jesso  gescheiden  is.  Tien  jaren  na  Lapé- 
rouse in  1797,  kwam  de  Engelschman  Broughton  tot  op  bijna  52°  N.B. 
langs  de  westkust.  Daar  het  vaarwater  hier  zeer  ondiep  werd,  meende 
hij  te  moeten  omkeeren,  en  was  hij  het,  die  de  dwaling  verkondigde, 
welke  jaren  lang  ingang  vond,  dat  Sachalin  op  die  hoogte  met  het  vaste 
land  samenhing  en  dus  een  schiereiland  was.  De  groote  reis  van  Kru- 
senstem  in  1805,  ^^^  ^^  geheele  oostkust  in  kaart  bracht,  en  waarop 
thans  nog  grootendeels  onze  gegevens  berusten,  en  die  ons  ook  met  de 
Noord-  en  Noordwestkust  bekend  maakte,  versterkte  daarentegen  de  dwa- 
ling van  Broughton  omtrent  het  gemis  aan  eene  verbinding  tusschen  de 
Japansche  Zee  en  de  Zee  van  Ochotsk.  Om  de  achterdocht  der  Chinee- 
zen  niet  op  te  wekken,  waarmede  de  Russen  wegens  hun  karavaanhandel 
vooral  op  goeden  voet  wenschten  te  blijven ,  durfde  Krusenstem ,  hoewel 
hij  zeker  meende  aan  de  monding  van  den  Amoer  te  zijn  gekomen ,  dezen 
stroom  niet  nader  verkennen,  en  kon  hij  daardoor  het  vraagstuk  omtrent 
de  vrije  ligging  van  Sachalin  niet  juist  oplossen. 

Zoo  bleef  onze  kennis  van  deze  streken,  na  dezen  zeetocht,  ongeveer 
stilstaan,  totdat  de  Russen  in  de  helft  van  deze  eeuw  op  nieuw  het 
Amoer-gebied  betraden.  Intusschen  was  men  van  een  geheel  anderen 
kant,  uit  het  Oosten  zelf,  begonnen  Sachalin  te  onderzoeken.  Naarmate 
de  Europeesche  mogendheden  zich  in  die  streken  begonnen  te  vertoonen , 
werd  zoowel  van  China  als  vooral  van  Japan  de  belangstelling  opgewekt. 

Van  China  heb  ik  reeds  een  enkel  woord  gesproken,  bij  den  onder- 
zoekingstocht,  door  Keizer  Kang-hi  uitgezonden.  Ook  zijn  groote  klein- 
zoon Khien-loeng  trok  zich  het  eiland  aan.  Volgens  het  hoogst  belangrijke 
Japansche  werk ,  Kita  Ezo  Zusetzu^  Geillustreerde  Beschrijving  van  Noord- 
Jesso,  in  1855  ^^  Jeddo  .uitgegeven ,  en  dat  grootendeels  berust  op  mon- 
delinge berichten  van  den  Japanschen  reiziger  Mamia  Rinsó,  (die  in 
1805  op  Sachalin  was  en  waarover  straks  nader)  een  werk,  dat  in  het 
Geographical  Magazin  van  1878  door  Mac  Carthy  en  in  het  afgeloopen  jaar 
ook  door  Prof.  Schlegel  in  de  T  oung  Pao  is  beschreven  en  ontleed ,  zou- 
den Chineesche  ambtenaren  omstreeks  1747  of  1748  op  het  eiland,  althans 
op  het  Noordelijk  gedeelte  er  van  gekomen  zijn,  en  den  bewoners  schat- 


745 

ting  hebben  opgelegd.  In  1776  verscheen  te  Peking  een  belangrijk  hydro- 
graphisch  werk,  het  Shwuy-tao'te-kang^t  of  Beschrijving  van  de  Water- 
wegen van  China  en  zijne  onderhoorigheden ,  door  Tse-Chaou-ncm  ^  die 
ook  zulk  een  groot  aandeel  had  in  het  samenstellen  van  de  Groote 
Officieele  Beschrijving  van  het  Chineesche  Rijk.  In  het  248te  hoofdstuk 
van  dit  werk,  dat  zeer  uitvoerig  den  loop  van  den  Amoer,  of  zooals  de 
Chineezen  hem  noemen  He-loeng-kiang ,  Zwarte  Draakrivier,  behandelt, 
komt  aan  het  eind  eene  korte  beschrijving  voor  van  Sachalin.  Ongelukkig 
is  het  bewuste  Chineesche  werk  in  Europa  zeer  zeldzaam,  en  zijn  er 
alleen  in  het  Russisch  eenige  gedeelten  van  vertaald ,  en  in  het  Tijdschrift 
van  het  Russisch  Aardrijkskundig  Genootschap  gepubliceerd.  Het  deel 
dat  Sachalin  behandeld  is,  zoo  ver  ik  weet,  nooit  vertaald  geworden.  Had 
raen  het  vroeger  in  Europa  leeren  kennen,  zoodra  het  in  China  ver- 
schenen was ,  dan  zou  menige  dwaling  van  latere  onderzoekers  voorkomen 
kunnen  worden.  De  Schrijver  zegt  daarbij  als  volgt:  Oostelijk  van  een 
klein  rond  eiland  (aan  den  Zuidkant  van  den  mond  van  den  Amoer), 
ruim  iio  Chineesche  mijlen  door  de  zee  gescheiden  ligt  de  uitmonding 
van  de  Pogobi-rivier,  op  een  groot,  lang  eiland.  Dit  groote,  lange  eiland 
is  eene  groote  zandvlakte  midden  in  zee,  die  den  mond  van  den  He- 
loeng-kiang  bewaakt.  Van  Zuid  naar  Noord  is  het  gebogen  en  ruim  1800 
mijlen  lang.  Zuidelijk  strekt  het  zich  uit  tot  49% o  graad,  noordwaarts 
tot  54V10  graad.  (Men  ziet  hieruit  dat  dezelfde  waarnemingen  ten  grond- 
slag liggen,  waarvan  reeds  D'Anville  en  Du  Halde  zich  bediend  hebben). 
Van  Oost  naar  West  bedraagt  de  grootste  breedte  3  è.  400  mijlen,  op 
sommige  plaatsen  slechts  i  è,  200  mijlen.  Het  Westen  tegenover  den 
Amoer  ligt  op  2672°  oostelijk  (van  Peking).  De  Noordoostwaarts  gebogen 
punt  op  30  ^/lo  è,  Vio**  Oosterlengte.  De  gedaante  van  het  eiland  is  lang 
uitgestrekt  als  van  een  zwemmenden  visch.  Het  midden  is  bergachtig: 
eene  aaneenschakeling  van  bergtoppen  loopt  van  Noord  naar  Zuid.  Afwis- 
selend ziet  men  pijnboombosschen ,  die  onafgebroken  zich  uitstrekken  als 
een  kronkelende  duizendpoot.  De  rivieren ,  door  dit  gebergte  gescheiden , 
vloeien  oostwaarts  en  westwaarts  naar  zee.  Langs  de  zee  is  het  land  vlak. 
Op  verschillende  plaatsen  is  het  eiland  bewoond.  Het  bovengenoemde 
gebergte  heet  het  Inkesjin-gebergte.  Het  gaat  recht  door  het  midden  van 
het  eiland.  Westelijk  loopen  van  daar  naar  zee  acht  rivieren ,  die  daarop 
allen  beschreven  worden ,  te  beginnen  met  de  Pogobi-rivier  die  300  mijlen 
lang  is;  oostelijk  naar  zee  negen  stroomen,  die  mede  allen  worden  op- 
genoemd. 
Nog  veel  meer  hebben  de  Japanners  voor  de  vermeerdering  van  onze 


1 


746 

kennis  van  Sachalin  gedaan.  Twee  verschillende  beschrijvingen  van  Jesso , 
doch  waarin  ook  een  enkel  woord  over  het  Noordelijke  eiland  voor- 
komt,—  eene  dateerende  van  1652  en  de  andere  van  1720,  waren  in 
1814  in  de  Annales  des  Voyages  door  onzen  landgenoot  Titsingh  vertaald 
en  uitgegeven.  Achttien  jaren  later  gaf  de  Oriëntalist  Klaproth  voor  het 
Oriental  Translation  Fund  eene  Fransche  vertaling  uit  van  eene' Japansche 
beschrijving  van  Jesso  (ook  Sachalin),  Korea  en  de  Lioe-kioe  eilanden, 
door  Fajasi  Sivei  in  1785  geschreven.  Op  de  Japansche  kaart  die  er  bij 
behoort,  ziet  men  zeer  tweeslachtig  ten  Noorden  van  Jesso  aan  het  vaste- 
land vastgehecht  een  landstreek  Karafouto,  de  vroegere  Japansche  naam 
van  Sachalin,  en  noordelijker  tegenover  den  mond  van  den  Amoer  een 
eiland  Sagariin ,  blijkbaar  volgens  Russische  gegevens  daar  geplaatst.  Maar 
het  meeste  licht  werd  ontstoken,  toen  de  Japansche  Regeering,  die  zich 
in  vroeger  eeuwen  niet  het  minst  om  het  eiland  had  bekommerd,  be- 
vreesd ging  worden  voor  de  nadering  der  Russen  van  uit  het  noorden. 
Toen  vond  zij  het  noodig  de  landen,  die  in  het  noorden  aan  haar  ge- 
bied grensden,  nauwkeuriger  te  laten  onderzoeken.  Daaraan  danken  wij 
de  reizen  van  Mogami  Tok'nai  in  1785  en  '86  en  van  Mamia  Rinsó  in 
1805.  Hunne  reisbeschrijvingen  en  kaarten  zouden  echter  voor  de  weten- 
schap in  Europa  verloren  gegaan  zijn ,  daar  zij  grootendeels  onuitgegeven 
in  de  Keizerlijke  Bibliotheek  te  Jeddo  bleven  rusten,  zonder  de  ver- 
diensten van  von  Siebold  die  afschriften  er  van  naar  Europa  bracht ,  be- 
werkte en  opnam  in  zijn  Nippon-Archiv.  Ik  kan  daarom  hier  slechts  ver- 
wijzen naar  dat  gedeelte  van  dit  hoogst  merkwaardige  werk,  dat  hij  in 
1852  te  Leiden  het  licht  deed  zien,  onder  den  titel:  Geschichte  der  Ent- 
deckungen  im  Seegebiete  von  Japan.  Dit  alleen  wil  ik  hier  er  van  her- 
inneren, dat  Mamia  Rinsó  het  eerst  duidelijk  aantoonde,  hoe  Sachalin 
geen  schiereiland,  maar  van  het  vasteland  door  eene  straat  gescheiden 
was,  die  hem  ter  eere  dan  ook  door  von  Siebold  de  Mamia-straat  ge- 
doopt is,  al  vindt  men  op  de  kaarten  even  vaak  de  benaming  Straat  van 
Tartarije,  en  al  gaan  er  tegenwoordig  in  Rusland  stemmen  op,  om  die 
te  noemen  naar  Newelskoj,  den  zeeofficier  waaraan  de  hydrographie  van 
die  streken  zulke  groote.  verplichtingen  heeft  en  die  de  eerste  Europeeer 
was,  die  het  vraagstuk  van  de  Straat  oploste. 

Reeds  in  1849  ^^  Newelskoj  op  aandrang  van  den  energieken  Gou- 
verneur-Generaal vap  Oost-Siberie ,  Moerawjef- Amoerski ,  den  mond  van 
den  Amoer  onderzocht  en  3  September  kon  hij  hem  in  de  kleine  haven 
van  Ajan  mededeelen,  dat  Sachalin  een  eiland  was,  en  dat  de  Amoer 
zoowel  van  uit  het  noorden  als  uit  het  zuiden  voor  zeeschepen  toegankelijk 


747 

was.  Drie  jaren  later  in  1852,  toen  de  politieke  gebeurtenissen  Rusland 
drongen  een  uitweg  naar  den  Stillen  Oceaan  te  zoeken ,  omdat  de  Krim- 
oorlog  in  aantocht  was,  werd  Sachalin  door  de  Russen  bezet  en  werden 
hier  en  daar  posten  opgericht.  Het  tractaat  met  China  van  Aigoen  van 
16  Mei  1858  schonk  aan  Rusland  het  geheele  Amoer-  en  Oessoeri-gebied, 
en  stilzwijgend  gingen  de  rechten  van  China  op  Sachalin,  voor  zoover 
die  bestonden  of  uitgeoefend  waren ,  op  Rusland  over.  Het  zuidelijk  deel 
van  het  eiland  was  evenwel  door  Japan,  sedert  het  begin  dezer  eeuw 
als  1j)t  zijn  gebied  behoorende  beschouwd  en  daarom  werd  eerst  een 
tractaat  met  Rusland  gesloten,  waarbij  het  Status-quo  gehandhaafd  bleef, 
en  het  eiland  onzijdig  werd  verklaard;  doch  toen  deze  toestand  voor 
Rusland  op  den  duur  onhoudbaar  werd,  kwam  in  1875  een  verdrag  tot 
stand,  waarbij  Japan  de  Koerielen  in  het  bezit  kreeg,  en  daartegen 
Rusland  als  eenig  heer  van  Sachalin  erkende. 

Van  dit  oogenblik  is  het  eiland  voortdurend  het  voorwerp  geweest  van 
wetenschappelijk  onderzoek.  Na  de  reizen  van  von  Schrenck,  Schmidt, 
Brylkin  en  Glehn,  kwamen  die  van  Misoel,  Koeppen,  Poljakof  en  vooral 
Nikolski.  Het  vestigen  van  eene  strafkolonie,  zoowel  voor  dwangarbei- 
ders, katorsjniki^  als  voor  eenvoudige  bannelingen,  jj;y/«/ ,  heeft  gemaakt , 
dat  het  Gouvernement  zooveel  mogelijk  een  veelzijdig  onderzoek  in  de 
hand  werkte. 

Wij  bezitten  thans  veel  uitvoeriger  en  nauwkeuriger  gegevens  zoowel 
over  de  hydrographie  en  orographie  van  het  eiland,  zijn  fauna  en  flora, 
als  over  den  aard,  gewoonten  en  taal  van  de  oorspronkelijke  bewoners, 
uit  drie  onderling  geheel  verschillende  volkeren  bestaande,  de  Ainoes 
in  het  Zuiden ,  de  Giljakken  in  het  Noorden  en  daartusschen  op  de  Oost- 
kust een  Toengoesch  volk,  de  Orokken. 

Hierbij  doet  zich  echter  hetzelfde  verschijnsel  voor  als  op  zoo  vele  an- 
dere plaatsen  van  den  aardbol ,  waar  zwakkere  stammen  in  nauwe  aanraking 
komen  met  zoo  veel  sterkere:  de  inlandsche  bevolking  neemt  af,  en  zal 
vermoedelijk  binnen  een  niet  al  te  lang  tijdverloop  zijn  uitgestorven. 
Hoewel  Sachalin  eene  oppervlakte  beslaat,  ruw  gerekend  zoo  groot  als 
Portugal,  bedraagt  de  inlandsche  bevolking,  volgens  de  laatste  opgave 
van  1890  slechts  ruim  3200  personen,  waarvan  1750  Giljakken,  ruim 
400  Toengoesen  en  1150  Ainoes,  Daarentegen  bestond  de  Russische  be- 
volking op  het  Eiland  op  31  December  1890  uit  eene  vrije  bevolking 
van  ruim  5700  personen  en  bijna  10,700  bannelingen,  waarvan  bijna  de 
helft  dwangarbeiders.  Onder  deze  bannelingen  waren  9400  mannen  en 
1300  vrouwen.   De  administratie  van   het  eiland   en  het  onderhoud  der 


748 

gevangenen  kostte  de  Russische  Regeering  in  1890  ruim  1,200,000  Roebels, 
ongeveer  gelijk  staande  met  iVj  millioen  gulden.  De  bannelingen  gaan 
tegenwoordig  allen  over  zee  naar  de  plaats  hunner  bestemming,  van  Odessa 
uit  met  de  stoombooten  van  de  zoogenaamde  Vrijwillige  Vloot.  De  over- 
tocht duurt  gemiddeld  7  weken.  Van  de  in  1890  overgebrachte  1297 
arrestanten  stierven  gedurende  den  overtocht  slechts  6.  Het  voornaamste 
kultuurgewas  op  het  eiland  is  de  aardappel;  de  bodem  levert  vooral  steen- 
kool op;  edele  metalen  komen  niet  voor,  daarentegen  is  in  den  laatsten 
tijd  hier  en  daar  petroleum  gevonden.  ^ 

Het  ruwe  en  natte  klimaat  laat  slechts  op  zeer  enkele  beschutte  plek- 
ken de  cultuur  van  graan  toe;  al  wat  op  dat  gebied  voor  de  Europeesche 
bewoners  noodig  is,  moet  van  buiten  worden  aangevoerd,  en  is  daar- 
door zeer  duur.  Daarentegen  is  het  geheele  bergland  nog  grootendeels 
met  bosch  bedekt,  en  is  de  zee  overrijk  aan  visch.  Zal  het  eiland  voor 
den  handel  dus  nimmer  veel  beteekenis  verkrijgen,  door  zijne  ligging 
blijft  Sachalin  voor  Rusland  steeds  eene  onmisbare  kolonie,  het  nood- 
zakelijk aanhangsel  tot  zijn  uitgestrekt  en  gewichtig  Amoer-gebied. 


749 


VERSCHILLENDE  MEDEDEELINGEN. 


Tooht  naar  de  boven  Kapoeas  op  het  eiland  Borneo. 

(Zie  de  vorige  afleyering,  p.  642). 

De  berichteo  omtrent  desen  tocht  volgen  elkander  zoo  snel  op  dat  wij  ze  in  de,  met 
tnsschenpoozen  van  zee  weken  verechynende ,  afleveringen  van  ons  tydschrift  niet  spoe- 
dig genoeg  kannen  pabliceeren.  Dat  laatste  geschiedt  trouwens,  min  of  meer  uitvoerig, 
door  de  dagbladen  en  wij  knnnen  dus'  volstaan  met  mededeeling  van  de  hoofdzaken , 
ontleend  aan  de  onlangs  nitg^even  bnlletins  n^.  11  en  12  der  Maatschappij  ter  bevor- 
dering van  het  Nataarkandig  Onderzoek  der  Nederlandsche  Koloniën.  Wij  verwijzen 
daarbij  naar  het  schetskaartje  van  het  noordeiyk  deel  van  Borneo's  Westerafdeelfng , 
dat  bij  p.  642  is  gevoegd  en  werd  overgenomen  nit  bulletin  n^.  11  der  zoo  even  ge- 
noemde Maatschappij.  Het  is  vervaardigd  naar  den  atlas  van  Stemfbort  en  Ten  Siethoff 
en  «is  aangevuld  volgens  eene  van  Resident  Tromp  ontvangen  schets  van  de  Kapoeas , 
tQsschen  den  mond  der  Mandei  (met  inbegrip  van  die  rivier  zelve)  en  Penanei  en  vol- 
geDs  de  aanwijzingen  in  de  bulletins  vervat*\ 

Van  den  heer  Bütti&ofbr  zyn  brieven  ingekomen,  dd.  22  Febr.,  1  en  16  April 
nit  Smitau,  het  station  Poenan-grot  en  het  Liang  Koeboeng  gebergte.  Van  het  voor- 
nemen om  zich,  ter  bestudeering  der  eigenaardige  montaan-fauna,  te  begeven  naar  den 
1870  UL  hoogen  G.  Lawit  aan  de  Sarawaksche  grens,  moest  afgezien  worden  wegens 
de  moeielijkheden  en  de  kosten  verbonden  aan  een  tocht  langs  de  Embalau-rivier,  in 
welker  brongebied  de  G.  Lawit  ligt.  In  overleg  met  den  resident  en  den  controleur 
is  daarom  besloten  het  tweede  terrein  te  kiezen,  nl.  het  «GebirgsnuuBsiv'**,  ten  Z.  van 
de  Mandei-rivier,  waarvan  de  Liang  Koeboeng  (1832  m.)  het  hoogste  punt  schijnt  te 
zyn.  Dit  gebied  is  langs  de  Mandei-rivier  vrjj  gemakkeiyk  te  bereiken,  eerst  met  de 
Btoombarkas  » Poenen*',  langs  de  Kapoeas  en  de  beneden  Mandei  tot  Nanga  Kalis  en 
vervolgens  met  kleine  inlnndsche  roeischuiten  tot  Nanga  Racen.  Aan  den  weg  daar- 
heen ligt,  ten  Z.  der  rivier,  de  1112m.  hooge,  zeer  steile  berg  Tilom  of  Tiloeng ;  daar 
is  voor  den  zoöloog  een  «geheel  onontgonnen  terrein*'. 

Den  4den  Maart  bereikte  men  Nanga  Raden  (zie  het  vorige  bericht),  dat  bestaat  uit 
twee  groote,  nog  nieuwe  Dajakhuizen,  waarvan  het  grootste,  een  geweldig  gevaarte, 
op  15  voet  hooge  palen  boven  den  grond,  89  afzonderiyke  woningen  voor  even  zoo- 
vele families  bevat;  8  trappen  van  26  treden  geven  toegang  tot  de  groote  voorgalerij 
waar  zich  in  eene  lange  reeks  de  deuren  der  woningen  bevinden.  Het  geheele, gebouw 
is  byna  500  voet  lang  en  staat  op  568  palen,  in  71  reeksen  van  8  geplaatst,  die  uit 
eren  zoovele  boomstammen  bestaan.  De  tocht  langs  de  Kapoeas-  en  Mandei-rivieren 
was  zeer  interessant;  den  27st«n  Februari  was  men  te  Boenoet,  eene  vrij  belangrQke 
handels-  en  stapelplaats  in  boschproducten ,  met  een  groot  aantal  Chineesche  winkels, 
alle  in  eene  lange  reeks  onder  een  dak  geplaatst;  het  wordt  vrij  geregeld  door,  van 


750 

Pontianak  komende,  Chineesche  stoombootjes  bezocht.  De  Mandei-rivier  kon,  tenge- 
volge van  den  buitengewoon  lagen  waterstand,  niet  met  de  stoombarkas  bevaren  wor- 
den, zoodat  de  tocht  per  bidar  werd  voortgezet.  De  Mandei  maakt  tairyke,  som^jds 
verbazend  groote  krommingen  en  lassen;  zy  is  ongeveer  76  m.  breed  en  de  waterstand 
was  4  tot  6  m.  beneden  de  hoogwateriyn.  Tengevolge  van  de  geringere  breedte  der 
rivier  komt  het  somtyds  schilderachtige  oeverlandschap  meer  tot  zgn  recht  dan  op  de 
Kapoeas.  Groote  modderbanken  wisselen  af  met  hooge,  steile  oevers  van  klei  en  eerst 
hooger  op  worden  de  modderbanken  door  zand-  en  nog  later  grint-  en  rolsteenbanken 
vervangen,  die  den  geoloog  het  eerste  materiaal  voor  onderzoek  leverden.  Voorbij  de 
Maleische  nederzetting  Nanga  Kalis,  welker  bewoners  zich  voor  het  grootste  gedeelte 
bezig  honden  met  het  opkoopen  van  boschprodncten ,  wordt  de  rivier  vry  ondiep  en 
stroomt  met  groote  snelheid  over  eene  bedding  van  rolsteenen,  die  hoogerop  steeds 
grooter  worden;  ondiepten,  waarover  de  vaartuigen  getrokken  en  geschoven  moeten 
worden,  wisselen  af  met  barrières  van  in  het  water  gestorte  boomen;  hoewel  aan  de 
oevers  talryke,  meest  oude  ladangs  aangetroffbn  worden,  krygt  men  slechts  zelden 
eene  menscheiyke  woning  te  zien. 

Nanga  Raoen,  even  boven  de  uitmonding  van  het  kleine,  uit  het  zuiden  komende 
Kaoen-riviertje  gelegen,  bestaat  uit  twee  Dajaksche  huizen,  welker  bewoners  zich 
Oelo-ajer-Dajaks  noemen  en  uit  de  boven  Melawi-streek  heeten  overgekomen  te  zgn. 
De  bewoners  zien  er  vrij  krachtig  uit,  maar  de  vrouwen  zyn  minder  schoon  dan  die 
aan  de  Kenepai  en  enkele  zyn  bovendien  nog  ontsierd  door  meer  of  minder  groote 
kropgez wellen.  De  omstreken  van  Nanga  Raoen  zgn  zeer  bergachtig;  de  G.  Tiloeog 
wordt  door  de  inlanders,  heinde  en  ver  in  den  omtrek,  als  een  heiligen  berg  be« 
schonwd,  waar  de  zielen  der  overledenen  huizen  en  dien  geen  Dajak  het  waagt  te  be- 
stggen.  Het  heet  dat  hy  tot  heden  alleen  door  Poenans  beklommen  is,  welke  daarbg 
gebruik  maken  van  een  boomstam,  om  den  loodrechten  rotswand,  rondom  den  top  — 
of  beter  gezegd  het  hoogplateau  —  te  bereiken;  er  wordt  beweerd  dat  zich  boven  op 
het  plateau  een  meertje,  met  visschen  er  in,  zou  bevinden.  Talryke  watervallen  stor- 
ten langs  den  oosteHjken  wand  naar  beneden. 

Vervolgens  deed  de  heer  Büttikofer  een  tocht  langs  de  Raoen-  en  haar  rechter  zg- 
tak  de  Siniai-rivier,  welke  om  den  westeHjken  en  de  oostelgken  voet  van  den  Liang 
Koeboeng-rug  stroomen.  Te  voet  bereiicte  hy  daarna  den  zadel  van  den  bergrug,  die 
twee  toppen  scheidt,  nl.  den  Amai  Amit  in  het  N.  en  den  belangrgk  hoogeren  Liang 
Koeboeng  in  het  Z.  Deze  laatste  valt  met  een  loodrechten  rotswand  van  een  paar 
honderd  meter  hoogte  naar  den  zadel  af.  Na  een  korten  maar  zeer  vermoeienden 
marsch,  altyd  door  maagdeiyk  bosch,  waar  herhaaldeiyk  sporen  van  den  bcutak  (Rhi- 
noceros)  werden  aangetroffen ,  bereikte  men  den  weeteiyken  voet  van  den  hoogen  rots- 
wand, die  als  een  breede  gordel  het  plateau  van  den  L.  Koeboeng  in  het  O.,  N.  en 
W.  omspant.  Daar  werd,  op  eene  plaats  waar  de  rotswand  sterk  overhangt  en  aldos 
over  eene  groote  lengte  eene  soort  van  galery  vormt,  het  zoölogisch  station  ingericht 
(de  Poenan-grot).  De  opbrengst  aan  zoogdieren  is,  wat  het  aantal  soorten  aangaat, 
▼ry  gering;  er  zyn  geen  orang-oetans.  Daarentegen  zyn  er  veel  vogels,  waaronder 
wellicht  enkele  nog  onbekende  soorten.  Reptielen ,  amphibieën  en  visschen  worden  niet 
in  groot  aantal  verkregen.  Met  Dr.  Nibuwbmhuis  ,  die  veel  vlinders  en  andere  in- 
sekten   byeenbracht,  deed  de  heer  Büttikofer  een  tocht  naar  den  top  van  den  berg. 


751 

een  hoogplateau  1186  m    boven  de  zee  (volgens  opneming  met  den  hjpeometer),  om 
streeks  20  minaten   gaans  lang  en  5  )i  10  min.  breed,  geheel  met  wond  bedekt,  o.  a. 
.7  verschillende  soorten  ran  coniferen,  4  Qtiercu^-soorten  en  6  NephenteS'Wortein, 
De  gezondheidstoestand  is  over  het  geheel  bevredigend. 


De  reis  van  Dunmore  in  het  Famir-hoogland  O- 

De  Ëarl  of  Dummobb  verliet  Leh  aan  den  boven  Indns,  in  Jani  1892,  vergezeld 
door  de  Ëngelscbe  kapiteins  Bower  en  Yonnghnsband  (beiden  reeds  zeer  bekend  door 
hunne  groote  reizen  in  Centraal- Azië) ,  met  eene  karavaan  van  80  Tibetanen  en  56 
paarden.  Men  trok  over  de  Dapsang-groep  door  den  Karakornm-pas,  welks  hoogte  be- 
paald werd  op  6250  m.,  en  bereikte  aldus  den  bovenloop  der  Jarkand-daija,  die  onder 
de  aardoppervlakte  verdwynt  om,  eenige  m^len  verder,  schnimend  uit  de  diepte  te 
voorschijn  te  komen.  De  bergketon,  welke  de  dalen  der  Jarkand-  en  der  Karakasj- 
rivieren  scheidt,  werd  gepasseerd  in  den  0125 m.  hoogen  Suchet-pas,  waarna  men  den 
a%elegen  Chineescben  grenspost  Suchet  (1475  m.),  in  het  woeste  Karakasj-dal ,  be- 
reikte. In. Augustus  kwam  de  karavaan  te  Jarkand,  welke  stad,  volgens  Dunmore, 
62,000  inwoners  zou  hebben  en  door  de  Chineezen  goed  versterkt  is.  Met  eene  Chi- 
neesche  troepen-afdeeling  trok  de  expeditie  over  het  Tagarma-gebergte  naar  het  ver- 
vallen fort  Ta^-koergan,  dat  door  88  man  Chineesche  troepen  bezet  is.  (Vgl.  kaart 
n°.  3  in  jaargang  1889.  Dl.  VI  van  ons  tijdschrift,  afd.  M.  U.  Art.).  Het  aantal  in- 
woners van  het  district  Sary-kol,  nl.  het  gedeelte  van  het  Pamir-gebied  waarop  China 
aanspraak  maakt  (kaart  n^.  XV  in  Dl.  IX,.  1892,  van  ons  tgdiichrift) ,  wordt  gesteld 
op  6000.  De  bewoners  zijn  van  zuiver  Iranischen  stam  en  Sjiïten.  Dunmore  onder- 
zocht daarna  den  Tagdoembasj-Pamir  en  de  passen  in  den  oosteiyken  Hindoe-koesj , 
vervolgens  het  boven  Wachan-dal,  het  Victoria-meer  (Zorkoel)  en  bereikte  in  het  be- 
gin van  November,  onder  hevige  sneeuwstormen  en  by  temperaturen  van  — ^20^  tot 
—30®  C,  het  Jasjil-koelfmeer).  In  oostelgke  en  daarna  noordelijke  richting  verder 
trekkende  kwam  Dunmore,  over  den  Nesa-tasj-pas  *),  in  het  dal  der  Moergab,  waar 
bij  het  winter-kampement  der  Russische  troepen  vond,  die  hem  vriendelijk  ontvingen. 
Een  Kozaken-ofScier  begeleidde  hem  naar  het  Ilangkoel(meer),  waar  hQ,  op  4310  m. 
hoogte  en  by  eene  temperatuur  van  —30®  C,  besloot  tot  den  terugtocht.  Door  de  ge- 
weldige rotskloof  van  het  Tagarma-massief,  waardoor  de  Ges-daija  stroomt,  kwam 
men  voorb|  den  8600  m.  hoogen  indrukwek kenden  Mustagh-ata,  den  «Vader  der  ber- 
gen", met  zyn  gletschers  en  sneeuwvelden,  en  bereikte  daarna  Kasjgar. 
In  den  winter  van   1892—93  keerde  Dunmore  over  Ferghana,  Samarkand,  Tiflis, 


1)  Naar  eene  mededeeling  van  Immanuel  (PM.  1894,  p.140)  welke  is  ontleend  aan 
het  Russische  tijdschrift  ^Zemlewedenje'^  Dl.  I.  p.  294—301.  Moskau  1894. 

2)  Immanuel  spreekt  alleen  van  eene  noordelgke  richting,  maar  op  de  kaarten  ligt 
de  Nesa-ta^-pas  oosteiyk  van  het  meer,  zoodat  Dunmore  eerst  het  Alitqoer-dal  heeft 
moeten  volgen,  om  dien  pas  te  bereiken. 


752 

Constantinopel  en  Suez  naar  Indië  terug,  na  gedurende  9  maanden  in  het  hoogge 
bergte,  onder  veel  moeieiykheden  en  ontberingen,  een  afistand  yan  3700  km.  te  heb- 
ben a%elegd.  Het  is  daarby  ontwijfelbaar  gebleken  dat  de  Russen  zich  hebben  meester 
gemaakt  yan  alle  belangrijke  punten  in  het  Pamir-hoogland  en  voornemens  z^n  die, 
trots  alle  bezwaren ,  vast  te  honden.  In  het  «^Geographical  Journal"  zal  eene  uitvoe- 
rige beschryving,  met  kaart,  van  Dunmore^s  belangrijke  reis  verschenen. 


Nieuw  ontdekt  land  in  het  Zuidpool-gebied. 

De  Hamburgsche  stoomvaart-maatschappy  ^Oceana^'  heeft  in  1892  en  1893  eenige 
schotsche  en  noorweegsche  robben-  en  walvischvaarders  uitgezonden  naar  het  gebied 
dat  zich  bevindt  ten  Z.  van  Zuid- Amerika ,  vooral  met  het  oog  op  de  vangst  van  den 
zoogenaamden  Groenlandschen  walvisch.  Een  dier  schepen,  nl.  de  «Jason'*'*,  kapitein 
Labssn,  is  toen,  op  den  6den  Dec.  van  het  laatstgenoemde  jaar,  doorgedrongen  tot 
68°  10'  Z.  Br.,  ten  Z.  van  Grahams-land.  (Vgl.  Stieler's  Handatlas-,  bl.  n<».  7).  Den 
9den  Dec.  werd  land  ontdekt,  dat  Kong  Oskar  II-Land  werd  genoemd.  Een  eiland 
ten  Z.  daarvan  kreeg  den  naam  van  Veir-eiland,  dat,  volgens  Schück's  berekening, 
zou  liggen  op  66,4<*  Z.  Br.  en  60®  W.  L.  v.  Gr.  *).  Het  land  ten  Z.  W.  van  Veir-eiland 
werd  F  o  y  n  s-land  genoemd.  Daarop  voer  men  langs  den  yskant  naar  het  N. ;  er  waa 
weinig  wind  uit  N.  O.  en  N.,  met  goed  weer  en  zonneschijn ;  op  het  ijs  zag  men  vele 
vogels,  groote  en  kleine  meeuwen.  In  den  namiddag  zag  men  een  eiland  dat  Robert- 
son-eiland  werd  genoemd  (volgens  Schück ,  tusschen  65,7®  Z.  Br.,  59,1®  W.  Ij.  en  66,6* 
Z.  Br.  en  58,1®  W.  L.);  het  ligt  in  Z.  N.  richting  en  is  hoog  en  met  sneeuw  bedekt, 
behalve  aan  het  noordelijk  gedeelte.  Den  Uden  Dec.  zag  men,  ten  N.  W.  van  Robertsen- 
eiland,  een  klein  vulkanisch  eiland,  dat  Christensen-eiland  werd  genoemd  (65,2° 
Z.  Br.,  58,9®  W.  L.),  en  N.  W.  daarvan  een  tweede  vulkanisch  eiland,  dat  naar  Lin- 
denberg  werd  genoemd  (Lindenberg's  Zuckerpot,  volgens  Schück's  bericht,  op 65,13° 
Z.  Br.  en  58.95®  W.  L).  Beide  vulkanen  rookten  sterk;  die  op  Christensen-eiland  was 
nog  kort  geleden  in  werking  geweest,  want  het  ijs  was,  over  eene  groote  uitgestrekt- 
heid, met  vulkanische  steenen  bedekt  *).  In  de  richting  W.  t.  N.  van  Christensen- 
eiland,  liggen,  voor  zoover  Larsen  kon  zien,  vijf  eilanden  op  eene  rij,  die  hy  Zee- 
leeuwen-eilanden noemde  (omstreeks  65,1®  Z.  Br.,  69,1®— 95,6®  W.  L.). 

Wellicht  geven  deze  ontdekkingen  aanleiding  tot  voortzetting  van  het  onderzoek  in 
het  Zuidpool-gebied,  te  meer  daar   Larsen   verschillende  soorten   van  robben  en  wal- 


1)  Een  voorloopig  bericht,  met  schetskaart,  vindt  men  in  het  April-nummer  (1894) 
van  het  Sc.  Geogr.  Mag.,  terwijl  A.  Schück  eene  kritische  bespreking  ervan  geeft  in 
Pet.  Mitt.  1894,  p.  139,  waarbij  ook  een  afschrift  van  Larsen's  journaal  wordt  ge- 
voegd, voor  zoover  het  op  de  ontdekking  van  het  land  betrekking  heeft. 

2)  Men  zal  zich  herinneren  dat  Sir  James  Clark  Ross  in  1842,  op  het  door  bem 
ontdekte  Zuid-Victoria-land,  eveneens  twee  vulkanen  vond,  die  door  hem  «Erebussen 
«Terror"  werden  genoemd,  naar  zyne  beide  schepen.  (Vgl.  Pet.  Mitt.  1868,  kaart  12, 
en  -rAusland"  1483,  n®.  268  vlg.). 


753 

visBcben  zag  (ygl.  Schück*s  bericht,  waar  sQ  worden  opgenoemd);  den  eigenigken 
Groenlandflchen  walfisch  (BaUiena  mysticetus,  L.)  he^  Larsen  slechts  eenmaal  ge- 
zien; althans  znlks  gelooft  hy,  want  het  weer  was  zeer  ne?elig,  zoodat  er  dan  ook 
geen  jacht  op  gemaakt  kon  worden. 


Spoorwegen  in  Engelsoh-Indië. 

Gbeffbath  geeft,  in  DeatMshe  Rnndsch.  f.  Geogr.  n.  Stat.  XVI  Jahrg.,  p.  878,  de 
volgende  tabel  omtrent  den  toestand  en  de  ontwikkeling  der  spoorwegen  in  Engelsch' 
lodië  over  het  tijdvak  1882—1892: 


JAAR. 

Kilom.  spoorweg- 
Ignen  in 
exploitatie. 

Aanlegkapitaal 
in  Toepieën  *). 

Bruto-ontrangsten 
in  roepieën. 

Zuivere  winst 
in  roepieën. 

Winst  in  perc. 
yan  het  aan- 
leg-kapitaal. 

1882 

16,333 

148.289  000 

15,352,000 

7,684.000 

6.36 

1883 

17,355 

148,305,000 

16,389,000 

8,419,000 

5.67 

1884 

19,318 

166.460.000 

16,066.000 

7,910,000 

5,08 

1885 

19,823 

161,918,000 

17,fc89,000 

9.126,000 

5,63 

1886 

21,549 

170.499,000 

18,704.000 

9,773,000 

6,73 

1887 

23,143 

182,879,000 

18,468i000 

9,365.000 

5,12 

1888 

24,534 

193,043,000 

19,764,000 

9.890.000 

5,12 

1889 

25,911 

205.046,000 

20,493,000 

10,116,000 

4,93 

1890 

27,318 

218,670,000 

20.670,000 

10,359.000 

4,85 

1891 

28,266 

221,064,000 

24,040.000 

12,736.000 

5,76 

1892 

29,035 

227,129.000 

23,229.000 

12,329.000 

5,43 

NECBOLOGIE. 

De  laatste  afleveringen  van  hettijdschr.  Dentsche  Rundschau  für  Geographie 
und  Statistik,  XVI  Jahrgang,  bevatten  levensbeschryvingen  van  eenige  onlangs 
overleden  ontdekkingsreizigers,  die  in  de  geographische  wereld  zeer  bekend  waren, 
nl.  Baker,  Cameron,  Rae,  v.  Schrenck  en  v.  Middendorf.  Wij  laten  hier  enkele 
bijzonderheden  omtrent  het  leven  en  werken  dier  mannen  volgen,  met  opgave  hun- 
ner werken. 

Sir  Samubl  White  Bakbb,  geb.  8  Juni  1821  te  Londen,  overl.  30  Deo.  1893 
op  z\jn  landgoed  in  Devonshire.  Hij  begon  zgne  zwerftochten  met  eene  reis  naar 
Ceylon  in  1845 ,  om  op  olifanten  te  jagen ,  maar  gedurende  zijn  langdurig  en  herhaald 
verblgf  op  dat  eiland  hield  hij  zich  ook  met  de  bestudeering  van  land  en  volk  bezig  en 

1)  De  tegenwoordige  waarde  der  roepie  kan  gesteld  worden  op  omstreeks  /  0,70. 


754 

«tichtte  hy  —  in  vereeniging  met  zyn  broeder  —  in  1847  het  sanatorium  Newara  Elia. 

Het  meest  bekend  ia  hy  geworden  door  syne  reizen  in  het  Nyi-gebied.  In  1861 
nutte  hy  te  Eaïro  eene  expeditie  nit,  waarna  hy  sich  een  jaar  lang  in  Abesiinié 
ophield  en  de  oosteiyke  zyrivieren  van  den  Ngl  onderzocht ').  In  1862  vertrok  hij 
uit  Chartoem  en  ontmoette  den  loden  Febmari  1868  te  Gondokoro  (4®  65'  N.  B.  aan 
den  Witten  Nyi)  de  reizigers  Speke  en  Grant,  die  hem  mededeelden  wat  zy  Temo- 
men  hadden  omtrent  een  groot  meer  dat  ten  W.  van  het  Vtetoria-meer  moest  liggen. 
Den  14clen  Maart  1864  werd  dat  meer  inderdaad  door  Baker  gevonden  (l^j  VaooTia 
op  1**  14'  N.  B.) ,  en  Albert-Njajiza  genoemd.  Hy  volgde  den  oosteiyken  oever  ybd 
het  meer  tot  de  monding  van  den  Somerset-Nyi  by  Magoengo  (2®  16'  N.  B.) ,  en 
daarna  trok  hy  langs  die  rivier  opwaarts  voorby  den  40  m.  hoogen  Mnrchison-water- 
val  naar  Karima  (zie  Stieler,  bl.  69).  In  1865  was  hy  weder  in  Engeland  *). 

Daarop  volgden  zyne  pogingen  iot  bestryding  der  slaverny  aan  den  Boven-N^l  en 
z\jn  tocht  daarheen  ') ,  met  het  doel  om  dat  gebied  voor  den  onderkoning  van  Egypte 
te  veroveren.  In  latere  jaren  heeft  hy  nog  talryke  reizen  gedaan,  o.a.  naar  Cypnu, 
toen  dat  door  de  Engelschen  bezet  was. 

Ziehier  de  lyst  zyner  werken: 

The  rifle  and  the  hound  in  Ceylon  (1854,  2de  uitg.  1874). 

Eight  yeart*  wandering  in  Ceylon  (1856,  2de  uitg.  1874). 

The  Nile  tributaries  of  Abyssinia  etc.  (London  1867,  deutsch  von  Steger.  2  Bde. 
Brannschweig  1868). 

The  Albert  Nyanza ,  great  basin  of  the  Nile ,  and  explorations  of  the  NiU  Sources 
(2  vol.  London  1866,  deutsch  von  Martin.  3  Aufl.  Gera  1875). 

Ismailia.  A  narrative  of  the  expedition  to  Central  Africa  for  the  suppression  of  the 
slavetrade  (London  1874). 

Cyprus  as  I  saw  it  in  1879  (London  1879,  dentsch  von  Oberlander,  Leipzig  1880). 

True  tales  for  my  grandsons  (1888). 

Wild  beast  and  their  ways  (1890). 

Vebnet  Lovbtt  Camebon,  geb.  1  Jnli  1844  te  Radipole  by  Weymouth,  overl. 
26  Maart  1894  te  Sonlbary.  In  1857  trad  hy  in  engelschen  zeedienst  en  diende  in 
de  Middellandsche  Zee,  West-Indië,  de  Roode  Zee  en  aan  de  oostkust  van  Afrika, 
waar  hy  de  Kisnaheli-taal  leerde.  In  1878  kreeg  hy  de  opdracht  om  Livingstone  (kort 
na  Stanley^s  reis)  van  nieuwen  voorraad  te  voorzien,  maar  te  Unianjembe  ontmoette 
hy  de  volgelingen  van  den  inmiddels  overleden  grooten  reiziger ,  die  het  lyk  naar  de 
kust  vervoerden.  Den  2l8ten  Febr.  1874  bereikte  hy  Oedsjidsji  aan  het  Tanganjika- 
meer,  waarvan  de  ligging  astronomisch  bepaald  werd,  terwgl  het  zuideUjk  deel  van 
het  meer  werd  omgevaren  en  de  hoogte  van  den  waterspiegel,  ten  opzichte  van  de 
zee,  werd  vastgesteld^).  Van  het  grootste  gewicht  waren  Cameron^s  onderzoekingen 
in  het  stroomgebied  der  Loealaba,  die,  volgens  hem,  den  bovenloop  van  den  Gongo 

1)  Proc.  R.  G.  S.,  Dl.  10,  p.  279—295;  Journ.  R.  G.  S.,  1863,  DL  88,  p.  237—241. 

2)  Zie  over  deze  reis:  Proc.  R.  Geogr.  Soc.,  Dl.  10,  N®.  1,  p.  6—27;  Joum.  R. 
G.  S.,  1866,  Dl.  86,  p.  1—18,  met  kaart;  Pet.  Mitt.  1865,  p.  271  en  886  vl,  roet 
kaart;  Zeitschr.  d.  Ges.  f.  Erdk.  zu  Berlin,  1866,  p.  193—209. 

3)  Pet.  Mitt.  1873,  p.  361—366.  4)  T.  10  in  Pet.  Mitt.  1876. 


755 

vormt  en  boyen  het  LancUji-meer  ontstaat  uit  de  Loevwa  (Livingstoners  Loealaba)  en 
de  Loealaba  of  Kamorondo  ').  De  Loevwa  neemt  rechts  de  Loekoega  op»  die  nit  het 
Taoganjika-meer  komt  *).  Van  het  Tanganjika-meer  trok  Cameron  naar  Njangwë  en 
—  door  allerlei  bezwaren  genoodzaakt  af  te  zien  van  z\}n  oorspronkelijk  plan  om  van 
daar  de  Loealaba  en  den  Congo  te  volgen  —  begaf  hy  zich  in  znidelgke  richting 
door  Oeroea  naar  Kisenga  en  daarna  westeiyk  naar  Oatnmbella  aan  de  westkust  van 
Afrika.  Volgens  hem  behoorden  alle  rivieren  ten  W.  van  het  Tanganjika-meer  tot  het 
Congo-Btelsel  en  was  het  niet  onwaarschynlyk  dat  ook  Schwoinfhrth^s  Oeëlle  er  toe 
gerekend  moet  worden;  hy  bracht  mededeeling^n  omtrent  de  Lomami  en  de  brong^- 
bieden  der  Kassabi  en  Qnango,  terwyl  hy  de  waterscheiding  tnsschen  die  —  volgens 
hem  mede  tot  het  Congo-stelsel  behoorende  —  rivieren  en  de  Zambezi  bepaalde.  De 
onderzoekingen  van  latere  jaren  hebben  zyne  onderstellingen  schitterend'  bevestigd ,  tot 
zelfs  in  de  bijzonderheden  van  enkele  namen.  Door  de  laatste  reizen  van  de  Belgen 
in  het  Boven  Ck>ngo-gebied  is  het  o.  a.  gebleken  dat  de  naam  Loealaba  werkelijk  toe- 
komt aan  de  linker-bronrivier  en  niet  aan  de  rechter,  zooals  Livingstone  beweerd  had. 
Zoo  ÏB  ook  de  Lomami  werkelijk  eene  zjjrivier  van  den  Congo,  gelijk  door  Delcom- 
mnne's  reizen  is  gebleken,  en  niet  van  de  Sankoeroe. 

De  volgende  werken  z\jn  door  hem  gepubliceerd  : 

Across  Africa  (1876,  2  dln.,  deutsch:  Quer  dnrch  Afrika  1877.  Bespr.  in  Pet.  Mitt. 
1877,  p.  114). 

Our  future  Highway  (1880); 

alsmede  de  volgende  artikelen  in  de  Revne  coloniale  internationale: 

The  Soudan,  T.  I,   J886. 

Rate  aided  emigration,  T.  II,  1886. 

Colonial  and  Indian  exhihition.  South  Kenaington,  T.  II,  1886,  T.  I,  1887. 

Dr.  John  Rab,  geb.  80  Sept.  1818  op  de  Orkney-eilanden,  overl.  22  Jnli  1893  te 
landen,  is  vooral  bekend  geworden  door  zijne  berichten  omtrent  de  Franklin- expedi- 
tie. Als  beambte  der  Hndsonsbaai-Compagnie  was  hy  vele  jaren  in  de  arctische  ge- 
westen van  N.  Amerika.  In  de  jaren  1846  en  1847  onderzocht  hij  het  kustgebied  tns- 
schen het  verste  door  Dease  en  Simpson  bereikte  punt  in  de  Fnry-  en  Hecla-straat. 
In  1851  reisde  hij  —  aan  het  hoofd  eener  expeditie  tot  opsporing  van  Franklin  — 
van  het  Groote  Beren-meer  naar  de  kust  der  IJszee  en  vandaar  naar  Wollaston-land , 
waarvan  hy  aantoonde  dat  het  met  Victoria-land  verbonden  is,  terwijl  hy  de  zuidkust 
ervan  onderzocht.  In  1853  kreeg  hij  van  de  Hndsonsbaai-Compagnie  de  opdracht  om 
de  westkust  van  Boothia  Felix  op  te  nemen  tot  aan  de  Bellot-straat  en  het  was  bij 
die  gelegenheid  dat  hy   aan  de  Fellj-baai  (oostelijk  van  Boothia-Felix)  de  eerste  be- 


1)  Zie  T.  7  in  Pet.  Mitt.  1876,  alsmede  p.  105  en  121  vlg.  aldaar. 

2)  Dat  de  Loekoega  de  afwatering  van  het  Tanganjika-meer  zon  zyn  is  later  door 
Stanley  tegengesproken,  maar  door  Thomson  (1879)  bevestigd.  Eerst  in  1892  is  de 
rivier  tot  hare  afwatering  in  den  Congo  geheel  gevolgd  door  Delcommune  en  toen  is 
het  gebleken  dat  zij,  tengevolge  dor  stroomversnellingen,  niet  geschikt  is  voor  de 
scheepvaart.  Het  punt  waar  zij  het  Tanganjika-meer  verlaat  ligt  op  818  m.j  dat  waar 
zjj  in  den  Congo  valt  op  497  m.;  over  een  afstand  van  400  km.  heeft  zij  dus  een  ver- 
val van  821  m.  (Vgl.  p.  1024  in  jaargang  1893  van  ons  tydschrifk). 

49 


756 

richten  yan  Eskimo^s  omtrent  de  Franklin-expeditie  verkre^,  welke  door  zgne  ver- 
dere onderzoekingen,  aan  de  westkust  van  het  schiereiland,  bevestigd  werden,  evensU 
door  de  latere  berichten  van  Mc.  Clintock  (1859)  èn  Schwatka  (1879). 

jRae,  die  in  1852  de  goaden  medaille  van  het  Oeographisch  Genootschap  te  Londen 
ontving,  heeft  weinig  gepubliceerd.  In  1850  verscheen  te  Londen  zijn  werk:  Narratm 
of  an  Expedition  to  the  shores  of  the  Arctie  Sea  in  1846 — 1847,  en  later  zgn  verslag: 
Arctic  Exploraiion  with  Information  respeeting  8ir  John  Frctnklin^s  missing  Party  h 
Jonrn.  R.  G.  Soc.,  1865. 

Lbopold  yon  Schbenck,  geb.  24  April  1826,  overl.  20  Jan.  1894  te  St.  Peters- 
burg, studeerde  te  Dorpat  in  de  natuurwetenschappen  en  deed  in  de  jaren  1864  tot  '66 
eene  reis  in  het  Beneden  Amoer-gebied  en  op  Sachalien ,  ter  bestudeering  van  de  be- 
volking, de  planten-  en  dierenwereld  en  de  gebergten  en  rivieren  ').  Ook  publiceerde 
hij  studiën  over  de  fauna,  het  zoutgehalte  en  de  stroomingen  In  de  Ochotskische  en 
de  Japansche  Zee.  Z\jn  hoofdwerk  verscheen  te  St.  Petersburg  onder  den  titel:  Reisen 
und  Forschungen  im  Amurlande  in  den  Jahren  1854  his  1856  im  Auftrage  der  kaiser- 
lichen  Ahademie  der  Wissenschaften  zu  St.  Petersburg  ausgefuhrt  und  in  Verbindung 
mit  mehreren  Gelehrten  herausgegeben.  4dln.  1868 — 1892. 

Dr.  Albxandbb  Thbooob  yon  Middendobf,  geb.  18  Aug.  1815  te  St.  Petersborg, 
overL  28  Jan.  1894  op  z^n  landgoed  Hellenorm  by  Dorpat,  deed  in  1840  zijne  eerste 
groote  reis,  met  K.  E.  von  Baer,  naar  de  Witte  Zee  en  Lapland,  vooral  ter  besta- 
deering  van  de  vogelwereld  aldaar.  Twee  jaren  later  ondernam  hy  zyn  grooten  onder- 
zoekingstocht  naar  noordelgk  Siberië,  door  het  Taimyr-land  naar  de  kust  der  zee  vsn 
Ochotsk,  bezocht  de  Sjantar-eilanden,  ontdekte  de  Akademie-bocht  (in  het  zuideiyk 
deel  der  Zee  van  Ochotsk;  zie  Stieler,  bl.  56)  en  keerde  in  1845  over  het  Stanowoi* 
gebergte  en  door  het  Amoer-gebied  (de  byna  onbekende  streken  aan  de  S|jilka  en  de 
Argoen)  naar  St.  Petersburg  terug  *),  Van  groot  gewicht  waren  de  bepaling  der  grens 
van  den  Qsbodem  in  Siberië,  het  onderzoek  van  de  toeneming  der  temperatuur  in  een 
diepen  put  b|j  Jakoetsk,  de  meteorologische  en  magnetische  waarnemingen  (men  hsd 
tot  op  dien  tijd  zeer  onjuiste  voorstellingen  omtrent  het  klimaat  van  noordelijk  Siberië) 
alsmede  de  uitgebreide  botanische,  zoölogische  en  geognostische  verzamelingen,  welke 
Middendorf  gemaakt  had  en  die  door  verschillende  geleerden  bewerkt  werden.  Later 
heeft  hij  nog  verscheidene  groote  reizen  gedaan  naar  de  Krim  en  door  de  Middelland- 
scbe  Zee  naar  Teneriffe  en  de  Kaapverdische  eilanden  (1867) ,  naar  Zuidelijk-  en  Mid- 
den-Siberië  en  den  Altai  (1869),  naar  Noordeiyk  Rusland,  Nowaja  Zemlja  enLfsland 
(1870)  en  naar  Fergana  (1875).    Hy  publiceerde  de  volgende  werken: 

Reise  in  den  duszersten  Nor  den  und  Osten  Siberiens  wdhrend  der  Jahre  1843  und 
1844.  St.  Petersburg  1848—1865.  4  Bde. 

Die  Barabd,  1870. 

Einbliche  in  das  Ferghanathal.  St.  Petersburg  1881,  alsmede  verschillende  bijdragen 
In  Ba  BB  und  Hblmbbsbn's  Beitrdge  zur  Kenntnis  des  russischen  Reichs, 


1)  Pet.  Mitt.  1866  en  1857. 

2)  Zie  de  eenigszins  meer  uitvoerige  beschrijving  bij  Pbschbl,  Gesch.  d.  Erdk.,  ed. 
Ruge,  1877,  p.  626  vlg.,  alsmede  Pet    Mitt.  1860,  p.  204  en  Ausland  1844,  p.  94. 


757 


NIEUWE   UITGAVEN. 


MoDiGLiANi  Elio,  Fra  i  Bataoohi  indipendentL  Societa  geografica 
Miana  Roma.  8**,  192  pp.,  L.  5. 

Onder  de2«n  titel  heeft  het  ItaÜMUisch  geographiach  Geoootschap  te  Bome  ter 
gelegeoheid  yan  het  ettnte  geographen  Congree,  dat'  te  dier  stede  in  het  laatst  van 
1892  gehoaden  werd ,  een  seer  belangr^k  verslag  oitgegeTen  welks  inhoud  gevormd 
wordt  door  de  reis  van  den  bekenden  Italiaanschen  reiziger  Modigliani^  die  door  een 
nog  nagenoeg  geheel  onbekend  gedeelte  van  de  onafhankeU)ke  Bataklaoden  ging. 
Sen  fraai  uitgevoerde  kaart,  welke  de  reisroute,  die  hoofd2akel\}k  door  de  bergach- 
tige str^en  ten  snidoosten  van  het  Toba-meer  voerde,  verdnideiykt ,  is  aan  het 
werk  toegevoegd,  zoodat  men  den  reiziger  gemakkeiyk  op  den  voet  kan  volgen. 
Deie  kaart  draagt  het  kenmerk  van  met  zorg  bewerkt  te  zgn ,  zoodat  de  vele  nienwe 
gegevens,  die  zy  bevat,  naar  het  ons  voorkomt,  vrgwel  betrouwbaar  ^jn. 

Lagn  boti,  onze  grenspost  aan  het  Toba-meer ,  was  het  uitgangspunt  van  de 
tocht,  die  allereerst  in  noordoosteiyke  richting  tot  Lumban  bnln  voerde.  Vandaar 
werd  via  Huta  si-martolo  en  Huta  Parsitohan  naar  Tanga  gemarcheerd  en  van  daar 
naar  Bantu  Meradja  en  Huta  batu  gac^a.  Aldaar  wendde  Modigliani  zich  naar  het 
zuiden  en  vervolgens  naar  het  zuidwesten  om  na  tal  van  kleinere  dorpen  gepas- 
seerd te  zQn ,  te  Bandar  Pulo  aan  te  komen.  Hier  werd  de  richting  naar  het  meer 
ingeslagen,  dat  na  een  /rvoyage  en  zigzag*'  over  bergruggen  en  stroompjes  ten 
laatste  behouden  weder  te  Lagn  boti  werd  bereikt.  Van  daar  keerde  de  reiziger 
langs  bekende  wegen  naar  de  Westkust  terug. 

Intasschen,  hoewel  dus  byzonderheden  van  geografischen  aard  in  het  werk  niet 
ontbreken,  moet  toch  aanstonds  de  nadruk  gelegd  worden  op  het  feit,  dat  de 
ethnografische  beschryving  der  Bataks  van  het  bereisde  gebied,  den  hoofdschotel 
vormt.  Zooals  bekend  is,  behooren  zy  tot  den  stam  der  Raja's  en  spreken  zy  der- 
halve het  dialect  van  Toba.  Op  nieuw  wordt  dit  door  Modigliani  bevestigd  door 
de  inlandsche  woorden,  die  hy  heeft  wedergegeven,  doch  die  niet  aUyd  aanstonds 
te  herkennen  zyn,  wyi  hy  ze  voor  Italianen  verstaanbaar  transcribeerde  en  boven- 
dien nog  al  eens  verkeerd  schynt  gehoord  te  hebben.  Met  het  Bataksch  woorden- 
boek van  Dr.  v.  d.  Tuuk  en  een  weinig  goeden  wil  zyn  de  meesten  echter  wel 
te  herstellen.  Het  zou  dan  ook  onbiliyk  zyn  den  schryver  hiervan  een  verwyt  te 
mak«i,  doch  ter,  waarschuwing  van  hen,  die  zyn  werk  zullen  gebruiken  en  citee- 
ren,  zy  in  het  belang  der  wetenschap  op  dit  feit  gewezen. 

Ook  mogen  wy  niet  verzwygen,  dat  in  de  ethnographisebe  beschryving,  hier  en 
daar  opmerkingen  voorkomen,  die  twyfel  doen  ryzen  omtrent  de  vraag  of  Modi- 
gliani goed  heeft  geobserveerd.  Dit  is  minder  loffeiyk,  wgl  het  raadplegen  der 
litteratuur  over  de  meer  bekende  stammen  hem  allicht  een  juister  inzicht  in  die 
saken  zon  gegeven  hebben.  Uit  een  en  ander  meenen  wy  te  moeten  afleiden ,  dat 
de  auteor  by  de  vervaardiging  van  dit  werk  met  eenige  overhaasting  is  te  werk 


7S8 

gegMD,  wat  te  betrenren  is,  daar  wQ  na  de  opmerking  niet  mogen  achterhouden, 
dat  het  onderhavige  g^eschrift  bij  zQn  bekend  werk  over  Nias,  minder  gnnstig  af- 
steekt. Men  trekke  hiemit  echter  geenszins  de  conclusie  als  veroordeelden  w^  het 
daarom.  Integendeel,  het  blyft  desniettegenstaande  een  interessant  boek,  dat  den 
schryver  aanspraak  doet  maken  op  de  waardeering  van  allen,  die  in  den  vooruitgang 
van  het  onderzoek  in  onze  koloniën  belangstellen  en  wg  reepecteeren  in  Modigliani, 
ofschoon  wij  het  niet  goedkeuren ,  dat  hy  in  de  onaf  hankelgke  Bataklanden  is  door- 
gedrongen, alhoewel  van  hooger  hand  tegen  deze  reis  bezwaar  werd  gemaakt. 

De  overwinning  is  aan  den  stoutmoedigen ,  bovendien  als  onderdaan  van  «den 
vorst  van  Rome",  wat  door  de  Bataks  als  Roem  werd  begrepen ,  had  hy  een  schroefje 
voor  en  daardoor  is  het  hem  gelukt  resultaten  te  verkrijgen,  die,  met  de  noodige 
zorg  gebruikt ,  tot  uitbreiding  onzer  kennis  van  dit  gebied ,  van  groote  waarde  zgn. 
Ten  slotte  nog  een  enkel  woord  over  de  uitvoering  van  het  boek. 
Behalve  de  reeds  genoemde  kaart  bevat  het  eenige  zeer  fraaie  panorama's  en 
verder  een  groot  aantal  zincographieën  en  schetsen.  De  zinco's  stellen  hoofdzake- 
lijk gezichten  in  dorpen  en  personen  voor,  de  laatste  de  Terzamelde  voorwerpen, 
waaronder  de  volgende,  wQl  zi)  elders  nog  niet  afgebeeld  zijn,  vermelding  yerdl^ 
nen.  Blz.  32 ,  fig.  8 ,  vQf  houten  klankstaven  aan  een  schraag  opgehangen ,  plaat  XV 
eene  voorstelling  van  den  bekenden  lykdans  hoda-hoda,  blz.  108  de  si  radja  na 
uwalu,  het  kompleet  orkest  en  blz.  111  een  danssieraad. 

Het  werk  eindigt  met  een  IQst  van  meteorologische  waarnemingen  verricht  ge- 
durende de  maanden  8  October  1890 — 8  April  1891  op  de  navolgende  stations: 

Siboga 8  Oct.  Si  Rambe 19— 27Noy. 

Pangeran  pisang 10  Oct.  Si  Rambe  boso    ....       8— 18  Dec. 

Tarutung 12—14  Oct.  Balige  26— SlJan.;  1— 28Febr.;  1— 2Mrt. 

Si  Borong-boroug 15  Oct.  Siboga     .     .     14— 31  Maart;  1—3  April. 

Balige    .     .    .     16-27  Oct.,  8-17  Nov.  C.  M.  Pleyte  Wzn. 

Modigliani   Elio,  L'Isola  delle  Donne»  Viaggio  ad  Engano.  H- 

lustrato  da  XXV  Tavole  ed  50  Figure  intercalata  nel  testo  ed  una  carta 
geografia.  Milano,  Ulrico  Hoepli,  1893.  L.  5. 

Opnieuw  vraagt  Modigliani  de  aandacht,  thans  voor  het  resultaat  zQner  onder- 
zoekingen op  Ëngano.  Aanstonds  vinden  wij  den  schrijver  van  het  groote  werJL 
over  Nias  daarin  terug,  die  met  angstvallige  nauwkeurigheid,  alle  berichten  heeft 
verzameld,  welke  op  dit  eiland  betrekking  hebben,  vdördat  hy  zich  aan  het 
schryven  van  zQn  boek  zette.  En  toch,  ook  ditmaal  is  het  hem  niet  gelakt,  zjjn 
eerste  werk  te  evenaren.  Moet  dit  aan  de  stof  geweten  worden  of  aan  de  dis- 
positie van  den  schry  ver ,  wy  wagen  het  niet  te  beslissen ,  doch  ook  in  dit  ge- 
schrift treft  ons  iets  haastigs,  niettegenstaande  het  zich,  evenals  het  zooeven  be- 
sprokenen ,  met  onverdeelde  aandacht  laat  lezen.  Ook  de  illustratie  van  dit  boelL 
laat  niets  te  wenschen  over,  de  afdrukken  der  photographische  clichés  zijn  seer 
duidelijk  gereproduceerd  en  de  talryke  afbeeldingen  der  beschreven  voorwerpen, 
goed  geteekend. 

Het  spreekt  bijna  van  zelf,  dat  de  hoofdinhoud  van  dit  werk  ook  weder  de 


759 

▼olksbescbrijTing  is  en  dademk  zQ  bieraan  toegeToegd,  dat  zy  de  volledigste  is, 
waarover  wij  thans  beschikken,  dank  zjj  de  moeite,  die  Modigliani  zich  beeft  wil- 
len getroosten  om  zgne  aanteekeningen  met  de  oudere  berichten  te  vergelyken  en 
daaruit,  voor  zooveel  noodig,  ter  aanvulling  van  zijne  beschrijving,  te  putten.  Deze 
omstandigheid  en  het  feit  dat  Modigliani  verschillende  nog  onbekende  en  toch 
zeer  karakteristieke  voorwerpen,  by  de  Enganeezen  in  gebruik,  beschr\jft,  verze- 
keren het  werk  onder  de  etbnographen  althans  een  zeer  algemeene  verspreiding. 

Eigenaardig  is,  dat  Modigliani  zich  ditmaal  ook  tot  het  maken  van  taalkun- 
dige bespiegelingen  heeft  laten  verleiden.  Hij  geeft  toch  een  vergelgkende  tabel 
van  Enganeesche,  Niassische,  Bataksche  en  Maleische  woorden.  Jammer  is  dit 
zeker,  daar  zQ  best  had  kunnen  worden  gemist.  Vreemde  reizigers  moeten  toch 
begrijpen,  dat  het  niet  voldoende  is,  wanneer  zij  een  gebied  doortrekken,  de  in- 
landsche  woorden,  zooals  zij  die  hooren,  eenvoudig  op  te  teekenen,  om  hunne 
vocabularia  dienstbaar  te  doen  z\jn  voor  vergelijkende  taalstudiën.  Zy ,  die  zich  tot  het 
instellen  van  deze  geroepen  gevoelen ,  kunnen  dergeiyke  Mjsten  slechts  zeer  zelden  met 
vrucht  gebruiken,  en  hetzy  zy  Nederlanders  z^n,  hetzy  zy  tot  eene  andere  natie 
behooren,  nimmer  zullen  zy  op  dergelgke  Hjsten  afgaan,  vooral  niet  wanneer  zy, 
zooals  hier  het  geval  is,  zulk  uitstekend  materiaal  ter  beschikking  hebben,  geba- 
seerd op  grondige  studiën  van  erkende  taalvorschers.  Men  begrype  ons  wel,  wy 
wenschen  Modigliani  in  dit  opzicht  niets  te  verwyten,  doch  alleen  te  betoogen, 
dat  het  vry wel  verloren  moeite  voor  hem  geweest  is ,  de  Hjsten ,  die  hem  waar- 
schynHjk  by  zyn  omgang  met  de  bezochte  volken  behulpzaam  zyn  geweest,  te 
pnbliceeren. 

Een  deel  van  het  werk  wordt  ingenomen  door  de  geographische  beschry  ving  van 
Ëngano  en  een  gedeelte  van  de  Tobalanden.  De  eerste  bevat  een  historisch  overzicht 
van  de  ontwikkeling  onzer  kennis  van  dit  eiland ,  alsmede  een  schets  van  de  bezochte 
districten.  De  kaart ,  die  hierby  behoort ,  geeft  minder  dan  die  van  den  heer  Hell- 
frich ,  die  in  dit  tydscbrift  werd  afgedrukt ,  doch  stemt  behoudens  dit  verschil  met 
die  kaart  nagenoeg  volkomen  overeen. 

De  groote  verdienste  van  het  werk  ligt  dus  hoofdzakeUjk  in  de  ethnographische 
beschry  ving  der  Enganeezen  en  het  zg  hier  nog  eens  nadrukkeiyk  gezegd,  voor 
dat  gedeelte  verdient  de  auteur  allen  lof. 

Niet  onvermeld  mag  verder  biyven,  dat  zich  aan  de  beschry  ving  van  zyn  reis 
naar  Ëngano  het  verhaal  omtrent  een  tocht  naar  de  Nicobaren  aansluit,  die  hoofd- 
zakeiyk  werd  ondernomen  om  de  Enganeezen  in  anthropologisch  opzicht  met  de 
bewoners  van  laatstgenoemden  Archipel  te  vergeiyken.  Ook  dit  onderzoek  heeft 
verrassende  resultaten  opgeleverd,  die  evenwel  nog  nadere  bevestiging  behoeven. 
Daartoe  ondernam  onze  rustelooze  vriend  een  tocht  naar  de  Meutawei-eilanden 
en  zooeven  ontvingen  wy  bericht,  dat  hy  is  geland. 

Van  harte  hopen  wy  hem  ook  op  deze  tocht  het  beste ,  moge  het  hem  gegeven 
zijn,  het  doel,  waarnaar  hy  streeft,  te  bereiken  en  gezond  in  zyn  vaderland  terug 
te  keeren,  opdat  hy  ons  dan  ook  omtrent  zyne  aldaar  opgedane  ondervindingen 
zal  kunnen  inlichten  en  daardoor  nieuwere  lauweren  oogsten. 

Amsterdam.  C.  M.  Pleyte  Wzn. 


76o 

Die  kartogrftphisohen  Ergebnisse  der  MMsai-Szpedition  des 
Deutsohen  Antisklayerei-ComitéB.  Von  Dr.  Oscar  Baumann.  Crotha, 
Justus  Perthes,  1894.  Erg.  H.  n°.  iii  zu  Pet.  Mitt.  Pr.  7  M. 

De  verdienstelgke  schryver  over  Zoid-Brazilië,  Dr.  U.  ▼.  Ihering,  beweert,  in. 
een  opstel  oyer  den  Staat  Bio  Grande  do  Sul'),  dat  de  «^geographUcbe  ontdek- 
kingsreis^ zooveel  kwaad  heeft  gedaan  aan  het  streng  wetenschappelijk  onderzoek 
der  landen  en  werelddeelen  bulten  Europa.  Immers  de  eerste  de  beste  die  in  eenige 
maanden  eene  reis  dwars  door  Afrika  doet  en  na  zQn  terugkeer  daarover  het  een 
en  ander  mededeelt,  («wenn  er  nur  packend  zu  erzahlen  weiss^*)»  maakt  zich 
daardoor  naam,  en  wanneer  hy  er  een  werk  over  wil  publiceer  en  dan  kost  het  hem 
volstrekt  geen  moeite  een  uitgever  te  vinden.  Iemand  die  zich  daarentegen  vele 
jaren  lang  heeft  opgehouden  in  een  betrekkelijk  weinig  uitgestrekt  gebied,  waar- 
naar het  publiek  niet  zoo  nieuwsgierig  is,  en  die  daar  nauwkeurige  wetenschap- 
peiyke  waarnemingen  heeft  gedaan,  wordt  niet  beloond  door  de  grillige  fitam  en 
kan  de  resultaten  z\jner  onderzoekingen  niet,  of  althans  niet  dan  met  veel  moeite, 
gepubliceerd  kragen.  Ihering  verklaart  overigens  dat  hy  'groszartige  Leistungen*", 
zooals  bijv.  die  van  Przjewalski  e.  a.,  zeer  goed  weet  te  waardeeren  ^  maar  dat 
die  toch  altjjd  als  voorloopige  arbeid  zfjn  te  beschouwen,  en  dat  het  uitbiy?en 
van  daarop  gevolgd  degel  yk  wetenschappeiyk  onderzoek  geweten  moet  worden 
aan  de  tegenwoordige  richting  in  de  geographie,  die,  'mehr  als  andere  Gebiste, 
dem  ungesunden  Drang  zum  Unerhörten,  Mjstischen,  Sensationellen  huldigt.** 

De  klacht  is  niet  nieuw*)  en,  geiyk  in  al  zulke  ontboezemingen,  is  er  onge- 
twyUdld  eene  kern  van  waarheid  in.  Maar  men  behoeft  de  geographie  alleen  niet 
te  beschuldigen  van  iets  wat  zeer  algemeen  menscheiyk  is.  Marktschreeuwers  heb- 
ben ten  allen  tyde  veel  invloed  gehad  op  de  groote  menigte  en  dat  zal  wel  altyd 
zoo  blijven,  niet  alleen  op  geographisch  gebied,  maar  evenzeer  op  het  gebied 
van  letterkunde,  natuurwetenschap,  geneeskunde,  enz.  De  waarde  van  hetgeen 
in  eenig  tijdperk  van  de  geschiedenis  der  menschheid  verricht  werd  kan  eerst  goed 
beoordeeld  worden  door  het  nageslacht;  daarmede  troost  Ihering  zich  en  wij  kun- 
nen dus  overgaan  tot  de  orde  van  den  dag. 

Hoe  weinig  zouden  wy  op  dit  oogenblik  van  de  werelddeelen  buiten  Europa 
weten  zonder  de  geographische  ontdekkingsreizen!  Dat  deze,  ieder  op  zich  zelve, 
als  voorloopige  arbeid  zijn  te  beschouwen,  als  pionierswerk,  welk  wetenschappe- 
lijk reiziger  zelf  zal  dat  kunnen  of  willen  ontkennen  ?  Maar  alle  te  zamen  heb- 
ben die  reizen  toch  eene  geweldige  boeveelheid  bouwstoffen  opgeleverd  welke  onze 
kennis  —  men  mag  bet  gerust  zeggen  —  met  reuzenschreden  hebben  vooruit  ge- 
bracht. En  tevens  is  de  methode  van  onderzoek  op  het  terrein  en  van  bewerking 
der  resultaten  daarna  geleidelijk  vooruitgegaan  en  steeds  meer  wetenschappelijk 
geworden. 

Wie  zich  van  dat  alles  wil  overtuigen  neme  het  hier  bovengenoemde  werk  ter 


1)  Deutsche  Rundsch.  f.  Geogr.  und  Stat.,  XVI  Jahrg.,  p.  464. 

2)  Zie  o.a.  in  TAG.  VI,  1889,  Versl.  en  Med.,  p.  898,  de  opmerkingen  vanSnpan, 
en  in  1)1.  IX,  1892,  p.  978  die  van  Wegenen 


76i 

band;  hi)  zal  achting  krygen  —  soo  hy  die  nog  niet  mocht  hebben  —  voor  den 
arbeid  der  talloose  pioniers  in  CentraAl-Afrika  en  voor  dien  van  de  geleerden  en 
kartografen,  welke  de  overweldigende  hoeveelheid  bouwstoflen  in  de  studeerkamer 
hebben  bijeengebracht,  gerangschikt,  gesehift  en  tot  een  geheel  verwerkt. 

HQ  zal  inzien  dat  een  kartograaf  als  Hassenstein  eene  onmetelijke  belezenheid , 
eene  grondige  kennis  van  wis-  en  natuurkunde  en  eene  bijzondere  gave  van  kri- 
tische ondersdidding  moet  hebben;  kortom,  dat  kartographie ,  in  den  wetenschap- 
pelgken  sin  van  het  woord,  heel  wat  meer  is  dan  eene  technisdie  vaardigheid; 
dat  zg  in  rang  gelijk  staat  met  eiken  aüderen  wetenschapp^ken  arbeid. 

Wat  de  pioniers  zelven  betreft  hebben  wij  vooreerst  het  bericht  van  Dr.  O. 
Baumann  omtrent  de  topographische  opnemingen  ^),  die  bestaan  hebben  in  route- 
qpnemingen,  peilingen,  barometrische  hoogte-metingen  en  astronomische  [daatsbe- 
palingen ,  welke  laatste,  in  het  tweede  hoofdstuk,  zijn  berekend  door  Dr.  L.  Am bbonn. 
Yoor  de  constructie  syner  kaart  heeft  Baumann  alleen  die  astronomische  plaatsbe- 
palingen gebruikt,  welke  met  de  constructie  der  route  en  de  peilingen  goed  over- 
eenstemmen en  dat  z|n,  over  het  geheel,  ook  juist  dijene  welke  door  Dr. 
Ambronn,  op  grond  zyner  berekening,  als  betrouwbaar  zijn  verklaard. 

Het  verdient  opmerking  dat  Baumann  de  opnemingen  zgner  voorgangers,  vooral 
die  van  Speke  en  Stanlej,  roemt  als  in  hooge  mate  betrouwbaar.  Vooral  Stanlej's 
opnemingen  heeft  hy  aan  den  Congo  en  in  Oost- Afrika  dikwgls  kunnen  contro- 
leeren; by  beeft  ze  steeds  zeer  bruikbaar  bevonden  en  ook  in  de  nomenclatuur, 
zelft  van  streken  die  buiten  Stanlej's  route  lagen»  steeds  verwonderiyk  nauw- 
keurig. Wanneer  men  bedenkt,  zoo  gaat  Baumann  voort,  onder  welke  omstandig- 
heden Stanley  bgv.  de  omvaring  van  bet  Victoria-Nyanza  heeft  verricht,  dan 
moet  men  zich  er  over  verbazen  dat  de  teekening  der  oevers  betrekkeiyk  nog 
zoo  nauwkeurig  is  uitgevallen. 

Van  groot  gewicht  voor  de  kennis  der  orographische  gesteldheid  van  Duitsch 
Oost-Afirika  is  de  Hjst  der  hoogte-waarnemingen,  welke  ruim  vier  honderd,  zegge 
vier  honderd  punten  bevat,  waarvan  worden  opgegeven  de  barometerstand  en  de 
luchttemperatuur  op  de  daarMj  vermelde  tydstippen  (dag  en  uur),  alsmede  de 
hoogte  in  meters  en  de  stand  van  den  thermohypsometer  (de  laatste  niet  by  alle 
ponten).  Natuuriyk  zyn  er  nog  al  afwykingen,  wat  de  hoogte-ligging  betreft,  met 
de  bestaande  kaarten;  zoo  ligt  lujv.  Tabora  op  1840  m.,  terwyi  daarvoor  op  Lüd- 
ded^e*8  kaart,  in  Stieler*8  Handatlas,  bl.  69,  wordt  opgegeven  1240 m.;  de  hoogste 
top  van  den  Kilima-ndjaro ,  de  Kibo,  is  op  Baumann's  kaart  5860 m.  hoog,  op 
die  van  Luddecke  6100  *).  De  spiegel  van  het  Victoria-Nyanza  ligt  op  1190  m., 
hetgeen  overeenkomt  met  LOddeeke*s  kaart  (circa  1300  m.). 


1)  Vgl.  TAG.,  1894,  p.  265. 

2)  Volgens  Dr.  H.  Meyer's  meting  zon  dat  bedrag  5998  m.  zyn ,  zooals  blijkt  uit 
T.  7  in  Pet.  Mitt.,  1898.  (vgl.  TAG.,  1894,  p.  270).  De  audere  top,  de  Mawenzi,  is 
daar  5355  m.  en  op  Banmann's  kaart  5110  m.  Uit  Hassenstein's  opmerking,  noot  90, 
p.  48  van  Erg.  H.  111,  biykt  dat  de  hoogste  top  van  den  Kibo,  de  Kaiser  Wilhelm- 
Spitze,  eigeniyk  6010 m.  hoog  zon  zyn;  daarentegen  vindt  men  op  p.  68,  in  de  tabel 


702 

Het  derde  hoofdstuk  bevat  de  berekening  der  geographische  plaatsbepalingen 
yan  kapitein  Spring  *),  eveneens  door  Dr.  Ambronn;  in  het  vierde  geeft  luite- 
nant Wbbtheb  opmerkingen  over  z^ne  ronte-opnemingen  by  het  Victoria-meer 
(1892—1893);  in  het  v^fde  eindelijk  wordt  door  Dr.  B.  Hassunstbin  alles  samen- 
gevat wat  betrekking  heeft  op  zijne  bewerking  der  groote  kaart  in  vier  bla- 
den van  noordelijk  Dnitsch  Oost-Afrika,  op  de  schaal  van 
1 :  000,000 ,  waarby ,  behalve  van  Baumann's  constructie ,  gebruik  is  gemaakt 
van  den  arbeid  der  Ëngelsche  grenscommissie  en  de  opnemingen  yan  Br.  G.  A. 
FiscHBB,  kapitein  Spbing  en  luitenant  Wbrthbr. 

Voor  dengene,  die  zich  met  de  bestodeering  van  die  streken  bezig  houdt,  zgn 
het  vyfie  hoofdstuk  en  de  groote  kaart  zeker  van  het  grootste  gewicht;  hoe  ont- 
zaglgk  veel  materiaal  is  daar  bjeengebracht  en  verwerkt.  Hassenstein  geeft  een 
chronologisch  overzicht  der  ontdekkingsgeschiedenis  van  het  gebied  dat  op  de  kaart 
wordt  yoorgesteld,  tusschen  de  kust  van  Mombas  en  Zanzibar  tot  het  Tanganjika- 
meer  en  tusschen  twee  en  zeven  graden  zuiderbreedte.  Daarby  deelt  hg,  in  ruim 
honderd vyftig  voetnoten,  de  geheele  omvangryke  litteratuur  mede,  met  kritische 
opmerkingen  en  historische  mededeelingen  daarbj;  inderdaad  een  reuzenarbeid. 
Maar  ook  de  kaart  zelve  verdient  alleszins  de  aandacht,  wanneer  men  bedenkt 
dat  alle  gegevens  van  eenige  beteekenis,  tot  op  den  allerlaatsten  tijd,  by  de  be- 
werking ervan  gebruikt  zyn  en  dat  de  ligging  van  vele  punten  daarop  thans  als 
vast  beschouwd  mag  worden,  zoowel  door  de  verrichte  astronomische  plaatsbepa- 
lingen van  Baumann  e.  a.,  als  door  den  triangulatie-arbeid  der  Ëngelsche  grens- 
commissie onder  C.  S.  en  G.  Ë.  Smith  in  1892.  Hoeveel  nieuws  vinden  wy  dan 
ook  op  die  kaart  en  hoe  uitvoerig  is  alles  geteekendl  Tot  zelfe  een  geprojec- 
teerde spoorweg  van  af  de  Tanga-bocht,  westelgk  naar  het  dal  der  Fangani-rivier, 
dat  over  een  kleinen  afstand  gevolgd  wordt,  en  daarna  noordeiyk  om  het  Ma- 
nyara-  en  het  Ëjassi-meer  naar  de  Speke-golf  1  Van  meer  belang  dan  die  spoor- 
weg der  toekomst  zyn  voor  den  geograaf,  op  dit  oogenblik,  de  juiste  en  uitvoe- 
rige teekening  van  het  bergland  (o.  a.  in  het  door  Baumann  veelvuldig  bezochte 
en  doorkruiste  Oesambara)  en  van  de  rivieren  (de  Sabaki,  de  Pangani  —  voor 
een  deel  nog  gestippeld  —  de  Akenyaroe ,  de  Mlagarasi ,  de  bronrivieren  der  Ka- 
gera,  welke  laatstgenoemde  rivieren  evenwel  voor  een  groot  deel  nog  gestippeld 
zyn ;  zie  het  kaartje  op  p.  266  van  dezen  jaargang  van  ons  tydschrift) ,  alsmede 
van  de  vele  meren,  welke  tot  dusver  meerendeels  nog  geheel  niet  of  slechts  bij 
geruchte  bekend  waren  en  ook  thans  nog  grootendeels  met  gestippelde  omtrekken 
op  de  kaart  voorkomen,  zooals  het  door  Werther  ontdekte  en  benoemde  Hohen- 
lohe-meer,  het  Manjara-meer ,  het  Ejassi-meer  en  vele  kleinere.   Ook  de  meer 


van  de  hoofdstations  der  triangulatie  van  de  Ëngelsche  grenscommissie,  de  hoogten 
van  den  Kibo  en  den  Kimawenzi  resp.  op  5861  en  5111  m.  aangegeven,  en  dat  zyn 
klaarbiykeiyk  de  cyfers  der  kaart  in  Ërg.  H.  lil.  Waarom  Hassenstein  die  aldaar 
heeft  overgenomen ,  in  plaats  van  die  op  T.  7  in  PM.,  1898  te  behouden ,  zegt  hg 
niet.  (Vgl.  noot  140,  p.  53  in  Erg.  H.  111). 
1)  Vgl.  TAG.,  1894,  p.  267. 


763 

naawkeurige  opnemingen   van   het  zuidelijk  gedeelte  van  het  Victoria-Nyanza  en 
bet  noordelijk  van  het  Tan<;anjika-nieer  zijn  van  gewicht. 

Met  bovenstaande  beknopte  aatowij/jngen  is  het  onderwerp  natuurlijk  op  verre 
na  niet  nitgeput,  mnar  zij  zullen  voldoende  zijn  om  de  beteekenis  te  doen  inzien 
welke  deze  nieuwe  publicatie  voor  de  kennis  van  Oostelyk  Centraal-Afrika  heeft. 

Timmerman. 
Ótto   Hübner's   geographisoh-statistisohe   Tabellen  aller  Lander 
der  Erde.    Herausgegeben  von  Prof.   Fr.  von   JuRASCHEk.   43.   Ausg. 
1894.  Pr.  /o,8o. 

Betrouwbare  statistische  opgaven,  in  beknopten  vorm  bijeengebracht  en  gemak- 
keigk  te  overzien,  zjjn  in  den  tegenwoordigen  tijd  van  het  grootste  gewicht  voor 
ieder  belangstellende  in  het  leven  en  bedrijf  der  volken.  De  bekende  bewerker 
van  de  «Uebersichten  der  Weltwirtschaft'**  geeH;  ze  in  het  hier  bovengenoemde 
werk  in  betrekking  tot  verschillende  onderwerpen.  De  eerste  afdeeling  bevat  alles 
wat  betrekking  heeft  op  de  staatkundige  gesteldheid  der  landen ,  nl.  den  naam  en 
den  regeeringsvorm  '),  het  hoofd  van  den  Staat,  de  oppervlakte  in  qnadr.  kilom., 
de  bevolking  en  hare  dichtheid,  de  emigratie,  de  nationaliteiten,  godsdiensten, 
staats-ontvangsten  en  -uitgaven,  schulden,  papieren  geld,  banknoten,  leger,  oor- 
logs-  en  handelsvlooten ,  in-  en  uitvoer.  Daartusschen  zyn  nog  verschillende  by- 
zonderheden  ingelascht,  byv.  omtrent  het  verkeer  op  het  Suez-kanaal,  de  provin- 
ciën der  landen,  de  nationaliteit  van  vreemdelingen  in  de  Chineesche  verdrags- 
havens,  de  bronnen  van  staatsinkomsten  in  het  Duitsche  Rijk  en  vele  andere.  In 
de  tweede  afdeeling  vindt  men  allerlei  opgaven  omtrent  posterijen  en  telegrafie» 
spoorwegen ,  waarde  van  munten ,  gewichten ,  lengte-  en  vlakte-maten ,  uit-  en  in- 
voerartikelen ,  hoofdsteden  en  belangrijkste  plaatsen  in  de  verschillende  landen  *). 
Natunriyk  zgn  de  buitenlandsche  bezittingen  en  koloniën  der  £uropeesche  staten 
niet  vergaten. 

Aan  het  slot  van  zijn  werk  geeft  de  schryver  nog  eenige  tabellen  met  statis- 
tische vergelijkingen  omtrent  bevolking  en  productie;  opgaven  van  oppervlakte  en 
bevolking  der  landen  en  werelddeelen ;  overzichten  van  den  handel  der  verschil- 
lende landen  (waarden  van  den  jaarlijkschcn  in-  en  uitvoer),  alsmede  goud-  en 
zilverproductie  over  de  geheele  aarde  en  de  aanwezige  voorraden  van  edele  metalen, 

1)  De  naam  wordt  alleen  in  den  duitschen  vorm  gegeven  en  is  dus  feitelijk  de  naam 
niet;  van  den  regeeringsvorm  wordt  alleen  gezegd  of  het  land  een  keizer-  of  konink- 
rijk, eene  republiek,  eene  «despotie"  is,  enz. 

2)  Waarom  de  schrijver  de  hollandsche  namen  zoo  verhaspelt  is  niet  duidelijk;  onzen 
rijksdaalder  noemt  hij  «Reichsthaler'%  de  stuiver  «Stübber";  de  indeeling  van  een 
gulden  in  20  stuivers  bestaat  nog.  En  zoo  zijn  er  meer  zonderlinge  en  verwarde  op- 
gaven omtrent  onze  munten  en  onze  maten  en  gewichten;  de  schryver  kent  biykbaar 
onze  taal  niet,  zooals  men  ook  kan  zien  op  bl.  VII,  waar  hij  de  titels  van  neder 
landsche  werken  vermeldt.  Natuurlijk  verliest  men  daardoor  min  of  meer  het  vertro^i- 
wen  in  zijne  opgaven  omtrent  andere  landen,  bijv.  Rusland,  Spanje,  Portugal,  Ru- 
menië,  Zweden,  enz.  Wat  h\)  over  onze  munten,  maten  en  gewichten  zegt  heeft 
weinig  waarde. 


764 

A]  zullen  sommige  opgaven  we]  eens  te  wenschen  overlaten  (zooals  o.  a.  reeds 
is  opgemerkt  betreffende  onze  munten ,  maten  en  gewichten ,  terwijl  ook  de  op- 
gave onzer  uitvoer-artikelen  ons  niet  geheel  juist  voorkomt),  zoo  gelooven  wij 
toch  dat  zij  over  het  geheel  vertrouwen  verdienen.  De  schrijver  heeft  zeer  vele 
werken  (officieële  uitgaven,  tijdschriften  en  statistische  werken)  als  bronnen  gebe- 
zigd en  geeft  ook,  in  de  inleiding,  eenige  mededeelingen  omtrent  de  wijze  van 
bewerking.  T. 

Jahrbuch  der  Astronomie  und  G^eophysik.  Herausgegeben  von  Dr. 
Hermann  J.  Klein.  IV  Jahrgang  1893.  Mit  5  Lichtdruck-  und  Chrorao- 
tafeln.  Leipzig,  E.  H.  Mayer,  1894.  Pr.  /4,55. 

In  dezen  jaargang  worden,   evenals  in  de  vorige  (vgl.  de  bespreking  van  den 

eersten,  door  J.   F.   Nierraeyer,   in  ons  tijdschrift  1891,  p.  403  vlg.),  onder  het 

hoofd    «Astrophysik^\    de    nieuwste    verschijnselen    en   theorieën   betreffende  de 

hemellichamen  (zon ,  maan ,  sterren ,  kometen ,  enz.)  besproken.  Onder  de  afdee- 

ling   /vGeophysik"  vinden  wij   de  onderzoekingen   der   laatste  jaren  aangaande  de 

physische  gesteldheid  der  aarde  vermeld. 

Kaart  der  landbouw-ondernemingen  in  Oost- Java  (Soerabaja,  Ke- 

diri,  Pasoeroean,  Probolinggo  en  Besoeki).  Bewerkt  naar  oorspronkelijke 

teekeningen  van  den  heer  H.  Ph.  Th.  Witkamp.   Uitgave  van  J.  H.  de 

Bussy,  Amsterdam  1892.  Sch.  i  :  250,000. 

Bij  de  kaart  behoort  eene  Naamlijst  der  ondernemingen  met 
opgave  der  Residentien,  Afdeelingen  en  Districten  waarin  zij  gelegen 
zijn,  de  Nommers  waaronder  zij  op  de  kaart  voorkomen,  en  voor  zoo- 
verre bekend,  de  Ondernemers  of  Erfpachters ^  Administrateurs  en  grootte 
in  Bouws. 

Wij  vestigen  gaarne  de  aandacht  van  belangstellenden  op  deze  uitgave;  de  om- 
standigheid dat  zij  naar  teekeningen  van  den  heer  Witkamp  bewerkt  is  mag  onge- 
twijfeld als  een  waarborg  van  nauwkeurigheid  en  volledigheid  beschouwd  worden. 
De  uitvoering  der  kaart  is  technisch  zeer  voldoende  en  de  aanwijzingen  betref- 
fende de  ondernemingen  zijn  zeer  duidelijlc,  waartoe  de  groote  schaal  het  hare  bijdraagt. 
Westkust  Sumatra  van  Boesa  tot  Melaboe.   Gecompileerd  op  het 
Hydrographisch  Bureau  te  Batavia  1894.  Schaal  i  :  250,000.  Pr.  /2. — 
40^5020'  N.B.;  94«  50'— 96«  20'  O.  L.  v.  Gr. 

Oostkust  Sumatra.   Blad  III.  Trigonometrisch  opgenomen  door  H. 
M.  Opnemingsvaartuig  Melvill  van  Carnbee.  Commandant  Luitenant  ter 
Zee  Tste  klasse  G.  E.  Tydeman.  1891 — 1892.  Sch.  1:200,000.  Pr. /3,So. 
20  25'— 4<>  N.  B  ;  99«  5'— 100«  20'  O.  L.  v.  Gr. 

Hydrographische  kaart,  i :  50,000.  Bierlandsche  gronden.  Naar  de 
opneming  in  Mei  en  Juni  1886  door  C.  J.  de  Jong  Pz.  en  A.  H.  Hoek- 
water. Uitgeg.  door  het  Min.  v.  Mar.  Afd.  Hydrographie.  's-Graven- 
hage  1886,  herzien  1894.. Pr.  f  1. — 


T6S 


VERSLAG 
lENER  EEI8  IN  DB  TIMOEGKOEP  EN  POLYNESIË 

DOOB 

Dr.  BEBKULN  V..  a  TBN  EATSL 

(SM).. 


V.  POLYNESIË. 
I.    Tonga*  —  Samoa* 

B^ua  ^V2   maand  nadat  ik  Java  veriatent  had '),  aanschouwde  ik  op 
Oudi^flarsdag:  18911  tegen  den  avond  voor  het  e»Bt  de  kust  vaat  Tongar 
tahsL  D^j)  Z4fi^^  Deceaïber  van  Sydney  vectrokkenj  met  het  S»  S^  Lubeck 
der  Nerddeutsche  Lloyd,  kan  ik  bet  gel^ele  relaas  dier  zeereis*  samen- 
vatten in  eenige  passages  uit  mijn  dagiboek ;   ,^e  Lübeck  is  een  smerig , 
uQsteadiy  schip  — .  alles,  gaat  «:  toe  op  een  ongelooflijke  go  asyouplease* 
maMier..... ..  Het  voedsel  en  de  bediening  zijn  beneden  alle  fcrkiek  slecht. 

.....  Bevonden  ons  den  2.7«tett  tegen  5p. m^.  op  de  hoogbe  vaai  het  eiland 

N(Mr^k,  dat  we  langs;  de  westzijde  passeerden^  Hooge  kust;  rotsen  geel- 
achtig; zware  araucaxtat's  duidelijk  te  onderscheiden  ....  Buiig*  weder  en 

onstuimige  zee  gedurende  de  geheele  reis Onder  de  passagier»  be* 

vindt  zich  een  inboorlioag  vani  Uea  (Wallis  Island])  die ,  na  eenige  jaron 
in  Ëucopat  te  hebben  doocgebsaeht,  als  R.  K«  priester  terugkeert; 

Hij  bezocht  ook  het  seminariunti  te  Barcelona ,  en  het  maakt  op  mij 
een.  zonderiing  effisct,,  hier  in  de  Zuidzee  met  een  volbloed  Poljmesier 
Spaansch  te  spreken,  over  den  abt.  Verdaguer,  den  Ca^alaanschen  dich^ 
ter;  personen,  en  toestanden  die  wij  beide  bennen.  Doch  vaak  nemen 
onze  gesprekken t  een  plotseling  einde,  want  zoowel  de  bruine  missionaris 
als  ik  lijden  hevig  aan  zeeziekte '* 

Van  uit  zee  gezien  doet  Tongatabu  zich  voor  als  een  lage  strook  lands, 
geheel  met  kokospalmen  bedekt.    Nadat  we   door  een  Tongaan  waren 

^  Over  mijBQ  reis  naar  en  m\)n  verblijf  in  imstralig  zie  T.  A.  G.  2de  serie-,  df.  VIII , 
P.  954  en  dll  IX,  p.  7a  en  3T2. 

50 


766 

binncDgeloodsd ,  hetgeen  noodzakelijk  was  wegens  de  talrijke  eilandjes  en 
klippen,  ankerde  de  Lüheck  op  korten  afetand  van  Nukualofa,  de  hoofd- 
plaats der  Tonga-groep. 

Eerst  op  Nieuwjaarsdag  ging  ik  aan  wal,  en  begaf  mij  naar  het  zoo- 
genaamde International  Hotel.  Mijn  eerste  indruk  van  Polynesie  was 
daardoor  niet  aangenaam;  1892  stelde  zich  slecht  in.  De  waard,  een  ko- 
lossale Engelschraan ,  ontving  mij  half  dronken ,  barrevoets  en  gehuld  in 
een  beddelaken.  Aan  de  bar  en  onder  de  veranda  was  de  halve  manne- 
lijke Europeesche  bevolking  van  Nukualofa,  die  bijna  geheel  uit  store- 
keepers bestaat ,  aanwezig  in  geheel  of  half  beschonken  toestand ,  als  een 
gevolg  van  de  Oudejaarsavond-feestviering.  Ook  de  inlanders ,  die  ik  er 
met  de  grootste  moeite  toe  kon  bewegen  mijn  bagage  naar  het  „hotel" 
te  brengen,  verkeerden  in  „kennelijken  staat"  en  waren  onbeschaamde 
vlegels;  kortom,  het  was  een  luidruchtige  liederlijke  troep,  die  mij  spoe- 
dig naar  buiten  dreef.  De  verwaarloosde,  smerige  toestand  van  het  inwen- 
dige van  dit  hotel  en  de  „bediening"  trotseerden  alle  beschrijving;  maar 
ik  zou  alle  globetrotters  afraden  vooreerst  te  Nukualofa  te  gaan  logeeren. 

Nukualofa-zelf  bestaat  bijna  geheel  uit  huizen  van  Europeesch  maak- 
sel, gebouwd  van  Amerikaansche  planken  en  plaatijzer,  alles  wit  en  grijs, 
hetgeen  aan  het  geheel  een  eigenaardig  strak  —  „staring"  is  het  juiste 
Engelsche  woord  —  aanzien  geeft.  Er  zijn  slechts  weinig  inlandsche  wo- 
ningen meer  in  den  ouden  trant,  waarvan  pi.  6,  fig.  15  een  denkbeeld 
geeft.  De  Wesleyaansche  kerk,  op  een  heuvel,  vertoont  gedeeltelijk  dien 
ouden  stijl,  ook  van  binnen;  het  koninklijk  paleis  daarentegen  is  een 
groote  moderne  villa  met  spitse  torens.  Koning  George  —  die  reeds  leefde 
in  den  tijd  van  Mariner  ')  —  was  tijdelijk  op  het  eiland  Haapai ,  anders 
had  ik  hem  door  bemiddeling  van  den  heer  von  Threskow,  hoofdagent 
der  Duitsche  Handels-  en  Plantagen-Gesellschaft ,  voor  wien  ik  een  aan- 
beveling had,  zeker  een  bezoek  gebracht. 

Onder  verwijzing  naar  hetgeen  ik  in  de  inleiding  van  dit  Verslag  zeide, 
wil  ik  slechts  het  voornaamste  omtrent  mijn  achttiendaagsch  verblijf  op 
Tongatabu  mededeelen  en  zonder  van  dag  tot  dag  en  van  uur  tot  uur 
mijn  rondreis  te  beschrijven ,  niet  dan  bij  eenige  door  mij  bezochte  plaat- 
sen stilstaan. 

Van  een  aanbevelingsbrief  voorzien ,  maakte  ik  daags  na  aankomst  mijn 


l)  Mariner,  die  in  't  begin  dezer  eeuw  eenige  jaren  onder  de  Tonganen  leefde, 
was,  zooals  men  weet,  de  schryver  van  het  beste  werk  over  het  Tonga  van  voorheen. 
Zijn  werk  «^  Account  of  the  natives  of  the  Tonga  islands"  verscheen  in  1818. 


767 

opwachting  bij  den  eersten  minister  van  het  koninkrijk ,  Tukuaho.  Deze , 
een  nog  jeugdig  man  uit  een  oud  adellijk  historisch  geslacht  geboren ,  had 
zijn  opvoeding  in  Australië  genoten. 

Hij  was  geheel  Europeesch  gekleed,  en  had  een  zeer  gentlemanlike , 
hoewel  weinig  intelligent  uiterlijk.  Hij  voorzag  mij  van  een  pas  en  voegde 
mij  een  inlandsch  politiedienaar  toe,  tevens  als  tolk,  ten  behoeve  mijner 
rondreis  over  het  eiland. 

Het  had  echter  heel  wat  moeite  in,  een  voertuig  met  begeleider  te 
vinden,  want  pakpaarden  zijn  hier  onbekend  en  Europeanen  reizen  nim- 
mer te  voet.  Een  Duitsch  winkelier  verhuurde  mij  eindelijk  een  buck- 
board  *)  met  koetsier  tegen  een  hoogen  prijs ,  en  eerst  den  5^00  kon  ik 
vertrekken.  De  eindetape  van  den  eersten  dag  was  Mua,  ZO.  van  Nu- 
kualofa.  Ik  hield  mij  in  het  voorbijgaan  op  in  den  tuin  en  bij  het  bad 
des  konings,  op  een  plaats  Tufumahina  geheeten,  en  daarop  te  Pea*). 
De  huizen  hier  zijn  grootendeels  in  den  ouden  stijl;  evenwel  bij  den  in- 
landschen  trader  waar  ik  voor  een  poos  afstapte ,  had  de  woning  reeds 
dien  nondescript  vorm  en  die  leelijke  constructie  van  planken,  plaatijzer 
•  en  oude  petroleumblikken ,  die  steeds  de  ergenis  van  den  ethnoloog  opwek- 
ken. Men  vertoonde  mij  hier  verscheidene  individuen,  die  aan  elephantiasis 
en  framboesia  leden.  De  weg  tusschen  Pea  en  Mua  draagt  hetzelfde  ka- 
rakter als  tusschen  Pea  en  Nukualofa.  Een  half  zichtbaar  wagenspoor 
leidt  langs  een  vlakken,  met  gras  bedekten  weg  tusschen  bosschen  van 
kokospalmen,  hetgeen  zeer  eentonig  en  onbelangrijk  is.  Over  het  geheele 
eiland  is  dit  hetzelfde,  met  kleine  afwijkingen  hier  en  daar. 

Te  Alakifonua  door  een  regenbui  overvallen,  schuilden  we  in  een  in- 
landsche  woning  van  den  ouden  stijl,  waarvan  de  vloer  met  matten  be- 
dekt was.    De  bewoners  waren  vriendelijk  en  voorkomend  en  boden  ons 


\)  Soort  van  buggy,  doch  langer.  In  het  Westen  der  Vereenigde  Staten  zgn  deze 
backboards  het  vervoermiddel  by  uitnemendheid. 

2)  Op  de  meeste  kaarten  Bea  genoemd.  Daar  echter  het  Tongaansch  de  6  niet  heeft , 
is  die  schrijfwijze  foatief,  evenals  die  van  den  naam  Tongatabn,  die  Tongatapa  moet 
zijn.  Tapu  =  taboe,  het  welbekende  woord,  dat  hier  geen  verdere  uitlegging  behoeft. 
D^  officiëele  schrgfwyze  der  Tongataai  heeft  ten  onrechte  de  nasale  ng,  die  geheel  met 
de  Maleische  en  Javaansche  klank  overeenkomt,  verbannen.  Zoo  schrift  men  bv.  Toga 
in  plaats  van  Tonga,  Maofaga  in  plaats  van  Maofanga  enz.  Ook  op  Samoa  is  die 
whrtjfwyze  oflSciëel  aangenomen,  waar  men  bv.  voor  Pangopango  Fagopago  schryfi. 
Deze  orthographie ,  ingevoerd  of  opgedrongen  door  ongeletterde  zendelingen,  is  geheel 
willekeurig  en  kan  slechts  aanleiding  geven  tot  misverstand.  Wat  zou  men  er  van 
zeggen  indien  men  in  het  Maleisch  Padag,  tagkap,  boega,  sëlendag,  djagan  ging  schrij- 
ven voor  Fadang,  tangkap,  boenga,  sëlendang,  djangan? 


768 

kava  aan,.  tei:w^'l  z^  da^bij  Milo,  deo  politieageJli;^  ea  den  koetsier d^ 
het  doel  n^ner  reis  vroegeo*  Aaa  den  oever  van  koraalkalk  der  groote 
inham,  Fanga  Uta,  die  de  kust  hier  vojnnt,  verrijst  ecneeuwenbeugenide, 
eenigszins  op^  eea  wanngiix  gelijkiende  boom.,  w.aaraan  een  legende  ver- 
bonden is.  Meer  dan  éea  rei;&igei:  maalM}  vap  dien  boon),  gewag:  o.a. 
vindt  men,  hem,  afgebedd  bij.  Dumont  d'Urville  *).  Ruin^  een;  Engelsdie 
mijl  verder  ligt  Mua ,  een  der  voornaamste  plaatsen  van  Tongat^bu ,  wjwr 
niet  minder  dan  vier  t;caders  gevestigd  zij,a,  ^n.  bovendien  een  Katholieke 
missie.  Het  ligt  aan  den.  ^O.  oever  vaj&  den  ïcted^  genoeipd^  zed)oe- 
zeQi„  a%esloten  door  een  dicbtea  zoom  van  bojsch*,  De  afstand  van  Nu- 
kualoia  zal  ongeveer  17  mijlen.  =  iiz  27  lpn<.  bed^iagen.  Eenige  kleine  vlakjcie 
eilandjes  venijzezti  als  groene  bonqnetten  boven  den  zeespiegel. 

Ik  steijpte  af  bij  eeoi  Duitschj^n,  t?;a4eï:^  gewe?en  koopvaardij-kapitevi, 
die  dp  Topganen  evenzeer  baatte  a]^  zijii  Duitschj^  yrouw.  De  handel, 
gedeelitelijk  een  ruilhandel  m^t  copra,  vlotte  daA  ook  niet  bi^t. 

Ter  wöjo^r  ©ere  had  er  'sa,vQn.ds.  bij  een  der  voornaamste  inlandierseen 
zangpartij  plaats,,  iu  de  woning,  a%ebeeld,  op  pU6,.  fig,  15..  Deze  woning, 
die  tevens  het  type  vormt  van  het  Tongaansche  hw^  ^  hoewel  het  tot  de . 
grootere  gerekend  moet  worden,  h^d  een  leQgte-dporsa^Je  v^jq  i^m.  en 
een  dwa^i^se  doorsnede  van  5,50  m^  He|t  dak  bestond  uit  suikeni^-bjade- 
ren„  de  wanden,  i^t  diagonaalsgewijze  door  elkander  gestoken,  riet.  Qe 
eenige  openingen  vormen  de  twee  tegenover  elkander  liggende  in-  of  uit- 
gangjen.  Somi^ige  woningen  hebben  bovendien  nog  twee  ingangen  aan 
de  lengtekanten ,  dus  vier  üi  het;  geheeU  Het;  dak  rust  op  een  hojjteo 
geraamte,  hetwelk  dooi  vier  ronde  palen  gedragen  wordt;.  , 

Ook  Tukuaho,  de  minister,  en  een  aantal  mannelijke  inwoners  van 
Mua  waren  aanwezig,  We  namen  op  ma,tten  op.  djei?.  grond  pla^s,  en 
weldra  verschenen  een  zestal  jonge  vrouwen  en  meisjes ,  met  geurige  bloe- 
men en  guirlandes  van  gardenias  en  hibiscus  versierd,  die  in  een  rij  in 
het  midden  der  woning  neerhurkten,  de  beenen  kruiselings.  Zij  vingen 
aan  meestal  geïmproviseerde  liedjes  te  zingen,  een  soort  van  pantoens, 
die  zij  begeleidden  met  handgeklap  en  sierlijke  bewegingen ,  vooral  draaiin- 
gen ,  niet  alleen  van  de  handen ,  maar  dikwijls  ook  van  het  hoofd  en  bo- 
venlijf. Mijn  komst,  het  spelevaren  op  zeei  de  vischvangst,  dat  alles  werd 
bezongen  met  de  daarbij  passende  gebaren  en  mimiek.  De  stemmen  wa- 
ren diep  en  fraai;  het  geluid  en  de  cadans  hadden  iets  zeer  eigenaardigs, 
hetgeen  nog  verhoogd  werd  door  den  doffen  klank  der  stukken  bamboe, 


I)  Voyage  de  TAstrolabe,  Atl^. 


y69 

waarap  efen  paaï  adhter  ^  jsangei^ssen  zittende  ^nannen  met  de  'hand 
sloegen. 

De  bowl  met  kava^  door  een  vïöuw  tereid,  ötond  tussdheüi  de  zange- 
ressen en  ons  toeschouweïs  in,  ^n  de  als  algemeeöe  be&er  ^dten^doende 
klapperdop  ging  vain  mond  tot  mowd.  Wamneer  de  döp  gevuld  ^etd, 
klapfte  'de  persoon,  voor  wie  zij  bestemd  «was,  eenmaal  in  A&  *ha!nden ,  en 
wietp  die,  na  haar  geledigd  te  iwfbben,  weer  fiaaa:  de  ödherfcstör  tefug. 
Hét  kauwen  van  den  ^trt/^-wortel  ter  bereiding  van  den  zoo  géHcff koos- 
den dranlc  ïs  tegenwoordig  we?tlte1i|k  op  Tonga  verboden.  De  wortels  wor- 
den fhoös  tassöhen  twee  steenen  gekneusd  en  daarna  wordt  met  water 
en  het  binnenste  van  den  ^bast  van  de  f  Au  iMibücus  Üliaceus  ylu,  oi  Pa- 
ritèum  fiHaceutn,  Juss.)*)  op  de  bekende  •  wijze 'de  'kava-^a.nk  bereid. 
Höt  toebereiden  lieeft  toch  nog  i«s  walgingwefckends.  Het  geeladitig 
grijze  vocht,  eenigszms  «amentrekkend  en  peperacbtig,  wiaar  overigens 
vrij  flauw  vam  smaak,  kon  mij  niet  bekoren.  Men  mfoét  er  aan  gewend 
zijn.  Toch  moest  ik  bet  niet  aJleen  dien  avond ,  maar  op  mijn  verdere 
rondreis  berhaaldélïj'k  drinken,  iük  heb  er  voor  »!nij4;elven  geen  toxischen 
invloed  van  knnaïen  bespeuren,  *dan  uiteen  êer  een  saiöientrekM'ng  d^n 
een  verwijding  der  bloedvölten. 

Terwijl  we  zoo  bg  het  flikkerend  schijnsel  vam  een  paar  op  den  grotod 
staande  laiiöpen  waren  nfèergezeten ,  had  ik  gelegenheid  m^n  blik  over  de 
aanwezigen  te  laten  gaan.  Er  was  er  met  een  die  naeer  de  oorspronke- 
lijke kleeding  in  haar  geheel  droeg.  Allen  droegen  buisjes,  gakken  of 
borötrokken  van  katoen  en  va/a's  (sar^ngs)  van  Böropeesch  maaksel.  En- 
kelen droegen  bovendien  een  inlandsche  mat  over  4de  vaia  heen.  Tot 
schoenen  en  kousen  had  men  bet,  behaihre  Tukuaho ,  eohter  gelukkig  nog 
niet  gebracbt™,  ook  niet  tol  hoeden.  De  mannen  droegen  het  haar  vrij 
kDtt  gesneden;  de  zangeressen  hadden  hun  weelderige  teklcetfi  opgenofiöen 
in  een  wrong,  glanzend  van  geurige  kok<3(solie  en  bedolven  onder  de 
kransen  van  witte  en  gek  bloemen.  Peze  vrouwen  isonden  niel  op  bepaalde 
schoonheid  bogen.-  Ofschoon  welgemaalfct  van  lijf  en  leden,  badden  ze 
iets  grofs  en  plombs,  ook  in  hun  gelaatstrekken.  Alleen  4e  gioote  glan- 
zende -oogen  en  de  vriendelijke  uitdrukking  gavem  aan  die  phyisionoiöien 
iets  aantrek'keHjks. 

Na  bet  eindigen  van  iederen  zang  riep  Mlo  ktide:  marie ^  martel 
(^mood,  mooi),  waarmede  wij  atlen  instemden. 


1)  Dez6  strtiik,  cKe  vrö   hoog  wordt  en  fraaie  gele  1)loeinWi  draagt,  *koiiït,  ^ooals 
bekend  Ie ,  veelvtildig  in  Polynesië  voor ,  b)j  voerkear  aan  den  zeeoever. 


770 

Daar  deze  avondvermakelijkheid  geen  einde  scheen  te  zullen  nemen, 
en  ik  genoeg  kava  had  gedronken,  wendde  ik  vermoeidheid  voor,  en 
begaf  mij  naar  de  trader's  store  ter  ruste. 

Den  volgenden  morgen  bezocht  ik  de  oude  koningsgraven,  tevens  »?örj/ 
(ptu  langt)  —  hetgeen  letterlijk  „hemelladders"  zou  beteekenen  —  op  korten 
afstand  ongeveer  oostelijk  van  Mua.  Zij  zijn ,  sedert  Dumont  d'Urville  ze 
beschreef,  aanmerkelijk  in  verval  geraakt  en  thans  geheel  aan  het  gezicht 
onttrokken  door  een  dicht  bosch  dat  rondom  en  op  de  graven  is  gegroeid. 
Het  onderzoek  wordt  daardoor  zeer  belemmerd.  Met  het  verdwijnen  van 
den  oorspronkelijken  godsdienst  en  der  oude  gebruiken  en  instellingen  zijn 
ook  deze  tempel-graven  in  vergetelheid  geraakt,  en  hoewel  eenmaal  het 
voorwerp  van  vereering,  schijnt  thans  niemand  meer  zich  om  hun  aan- 
wezigheid te  bekommeren.  Deze  otu  langt  zijn  groote,  allengs  oploo- 
pende  terrassen,  waarvan  het  grondplan  een  langwerpig  vierkant  vormt. 
De  afmetingen  der  gehouwen  blokken  koraalkalk  zijn  verschillend.  De 
kleinste  door  mij  gemeten  blokken  waren  een  paar  meters  lang,  de  groot- 
sten 7 — 8  m.  De  dikte  bedroeg  ongev.  V2 — i  ^*  ^^  nieuwere  graven  van 
Tongaansche  hoofden  bevinden  zich  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van 
Mua.  Zij  bestaan  uit  hooge  hoopen  wit  koraalzand,  waarop  in  bonte 
rijen  roode  koraal  en  zwarte  rolsteenen  van  eruptieven  oorsprong  geplaatst 
zijn.  Zij  hebben  niet  dat  indrukwekkende  voorkomen  der  oude  in  het 
stille  bosch  rustende  olu  langi,  die  reeds  behooren  tot  een  voor  altoos 
verdwenen  geslacht. 

Dienzelfden  dag  kon  ik  met  behulp  van  den  trader  een  klein  aantal 
Tonganen  nauwkeurig  anthropologisch  onderzoeken.  Eenige  zoölogica, 
waaronder  hagedissen,  werden  mij  door  kinderen  verschaft. 

Het  was  ruim  2  ure  toen  we  de  reis  voortzetten  naar  Kotonga,  over 
Hoi,  Makaongo  en  Talafao.  De  vegetatie  langs  het  geheele  traject  bleef 
hetzelfde;  vooral  kokospalmen ,  hibiscus  en  pandanus.  Het  was  opvallend 
hoe  allerwege  op  Tongatabu  vele  stammen  der  kokospalmen  een  oranje- 
steenroode  kleur  hadden,  die  bij  nader  onderzoek  een  lichensoort  bleek 
te  zijn.  Bij  voorkeur  groeit  deze  mossoort  op  de  naar  den  grond  ge- 
keerde zijde  van  den  stam,  natuurlijk  bij  min  of  meer  schuins  staande 
boomen.  Op  eenigen  afstand  gezien  krijgt  men  den  indruk  alsof  de  stam- 
men gedeeltelijk  geverfd  zijn.  De  uitzichten  nabij  Tafao  door  het  geboomte 
heen  op  de  kust,  de  noordelijk  van  Tongatabu  liggende  koraalriffen  en 
de  groene  kleine  eilandjes  die  daarboven  verrijzen,  zijn  zeer  bekoorlijk 
en  verbreken  de  monotonie  van  het  vlakke  groene  landschap. 

Hoe  nog  enkele  sporen  uit  vroeger  tijd  zijn  overgebleven,  en  ingewe- 


771 

ven  met  het  tegenwoordige  Christendom,  bleek  mij  bij  een  bezoek  aan 
de  kerk  te  Talafao,  die  in  oud-inlandsche  stijl  gebouwd,  vlak  aan  den 
weg  lag.  Van  binnen  was  deze  kerk  namelijk  versierd  met  talrijke  exem- 
plaren van  de  heilige  witte  schelp  {Ovulum  ovunty  L.)  die  in  geheel 
Oceanie,  Insulinde  er  onder  begrepen,  het  voorwerp  is  eener  zekere  ver- 
eering. Onzen  weg  oostwaarts  vervolgende,  en  ruim  3  mijlen  verder  te 
Kotonga  aangeland,  vond  ik  ook  dat  de  nok  der  katholieke  kerk  aldaar 
met  dezelfde  schelp  versierd  was. 

Ik  kwam  te  Kotonga  half  geraadbraakt  aan ,  daar  ik  gedurende  eenigen 
tijd  het  politiepaard  van  Milo  bereden  had.  Dit  bleek  zulk  een  hoogdraver 
te  zijn ,  dat  ik  met  leedwezen  terugdacht  aan  MSramba ,  mijn  Sandalwood , 
en  de  ponies  van  Roti  en  Savoe  met  hun  zacht  wiegelenden  gang. 

Paarden  —  uit  Australië  en  Nieuw:Zeeland  ingevoerd  —  gedijen  op 
Tongatabu  niet  goed.  Vele  dier  paarden  zien  er  slecht  en  vermagerd 
uit,  hetgeen  ik  echter  grootendeels  moet  toeschrijven  aan  de  slechte  ver- 
zorging door  de  inlanders,  vooral  wat  het  drenken  betreft.  Daar  stroo- 
mend zoetwater  op  het  eiland  nagenoeg  niet  voorkomt,  en , drinkwater , 
dat  veelal  min  of  meer  brak  is,  in  den  regel  uit  putten  en  gaten  moet 
worden  opgehaald,  krijgen  de  arme  dieren  gewoonlijk  slechts  een  onvol- 
doende hoeveelheid  water,  en  lijden  daardoor  zichtbaar. 

Het  was  bij  5  ure  toen  we  bij  den  trader,  een  Zweed  en  gewezen  ma- 
troos, afstapten.  Hij  woonde  hier  sedert  jaren  met  zijn  vrouw,  eenDeen- 
sche,  en  verontschuldigde  zich  over  zijn  „roughness".  Gelukkig  had  ik 
in  de  Vereenigde  Staten  zooveel  lieden  van  erger  en  gevaarlijker  soort 
van  „roughness"  ontmoet,  dat  de  brave  Zweed  mij  niet  het  minst  ver,- 
ontrustte.  Na  een  indompeling  in  zee  en  een  consult  van  de  eenigszins 
lijdende  Deensche,  zette  ik  mij  —  more  tongane  —  op  een  mat  neder, 
bij  de  met  gele  bloemen  beladen  fau's  en  was  spoedig  in  druk  gesprek 
gewikkeld  met  Awanga  en  Pule,  twee  forsche  Tongaansche  belles, 
waarbij  Milo  en  Hapi  de  woorden  vertolkten.  Pule,  de  bekoorlijkste, 
behoorde  door  haar  huwelijk  tot  de  oudvorstelijke  tuitonga^  die  nog  steeds 
in  aanzien  zijn.   Zij  leefde  echter  gescheiden  van  haren  man. 

De  ongedwongenheid  en  het  savoir  vivre  dezer  beide  vrouwen  zou  me- 
nige blanke  vrouw  beschaamd  hebben  gemaakt,  te  meer  daar  hun  intel- 
ligentie, hoewel  niet  verder  ontwikkeld  door  een  zorgvuldige  opvoeding, 
van  nature  een  zeer  goede  bleek  te  zijn.  Trouwens  naar  hetgeen  ik,  niet 
alleen  op  Tonga,  maar  ook  elders  van  Polynesiers  heb  gezien,  moet  ik 
hen  voor  een  zeer  intelligent  ras  houden,  dat  kan  wedijveren  «iet  de  beste 
vertegenwoordigers  der  Amerikaansche  inboorlingen,  die,  althans  ten  deele. 


T7^ 

onder  ée  natanrvölketn  zéker  wel  de  hoogste  plaats  iimemen.  Het^eek 
m3rthisoh-sociologisch  systeem  der  oude  Polynesiers ,  met  zijn  ingewik- 
kelde theo-  «n  cosmogonien ,  duidt  toch  op  een  organisa/tie  welke  vaor 
die  der  Amerikanen  niet  onderdoet. 

Al  koutende  hadden  Awanga  en  Ptde  iölandsche  cigaren  aamgestokcn , 
en  dampten  er  Itistig  op  los;  en  terwijl  we  «ons  rn  blauwe  rookwèlfcjes 
hulden ,  en  de  ^trader  zich  ook  bij  ons  had  gevoegd ,  werd  het  gesprek 
meer  algemeen.   Ik  ontleen  daaraan  het  volgende. 

Ta(bak  wordt  op  de  Tonga-eilanden  verbouwd  en  gerookt  in  «en  stuk 
opgerold  pisangbHad ,  nadsft  dit ,  vochtig  en  onooglijk ,  boven  het  hout- 
vuur  of  een  gloeiende  houtskool  gedroogd  is. 

Behalive  tabak,  worden  vooral  yamfs  en  pisang  verbouwd.  Taro -en  brood- 
vracht  zj^n  op  Tongatabu  zeldzaam ,  en  de  voedingsmiddelen  zijn  er  daar- 
door ver  vam  overvloedig.  C^elukkig  vormt  de  zee  met  zijn  visschea  en 
tal  vaaa  andere  prodncften ,  zooals  week-  en  schaaldieren  en  steke&tnden , 
een  «onuitputtelijfce  voorraadscbuur  van  voedsel. 

Er  heerscht  veel  ziekte  onder  de  Tonganen ,  waarvam  ik  mq  ook  kon 
overtuigen  door  de  talrijke  aanzoeken  om  ht^p,  die  mij  dagelijks  werden 
gedaan.  Ziekten  der  spijsverterings-  en  der  uro-genitaal-organen  zijn  vooral 
frequent,  en  ook  verschillende  htadziekffcen  niet  zddzaam.  Het  overmatig 
of  te  lang  vocFrtgesset  gebruik  van  kava  zou  leen  soort  van  schubachtige 
huidaandoemng  '(ichthyosis ?)  veroorzaken,  zoowel  als  steenen  in  de  maag. 
De  Tong^ffiien  beweren ,  dat  bij  oude  mensdien  de  «maag  dezelfde  afeet- 
tingen  of  «denzeMen  aanslag  vertoont  als  langgebrafkte  oude  ^epva-howis  *). 
I-»ongtering,  ^n  misschien  ook  ^T>hilis,  z^,  als  giften  der  beschaviog, 
de  nosologie  dezer  'eöanders  komen  vermeerderen. 

Völgais  lieden  die  het  grootste  gedeelte  van  hun  leven  onder  de  Vöit- 
gamen  hebben  geleefd,  nemen  zg  gestadig  in  aantal  af,  hetgeen  vooral 
zijn  oorzaak  vindt  in  de  weinige  geboorten.  Steriliteit  is  onder  de  Ton- 
gaa^sche  gehuwde  vrouwen  zeer  frequent,  ten  gevolge  van  het  geweld- 
dadig afdrijven  der  vrucht.  Vóór  hun  huwelijk  toch  leiden  de  meeste 
meisjes  een  ongebonden  leven,  waarvan  zwangerschap  dikwijls  het  ge- 
volg is.  Daar  men  zich  echter  sedert  de  invoering  van  het  Christendom 
sdiaamt  om  Inihen  den  echt  kinderen  ter  wereld  te  brengen,  worden 
alle  maatregelen  genomen  om  dit  te  verhoeden ,  en  het  gevolg  is  dat  in 
den  echt  'de  vrouw  niet  meer  in  ^taat  is  aan  een  nieuwe  vrucht  het 'leven 


1)  Dit  is  moeieiyk  overeen  te  'brengen  met  de  dinretiscbe  eigenschappen  die  o.a. 
«m  de  kava  worden  toegeschreven. 


773 

te  ischenbcn.  De  Chtistülijfce  aodélecr  *«eft  dus  hier  een  verteerde  uit- 
werkmg  gehad.  Maar  er  is  meer.  ffloewd  4e  Christelijke  godsdienst;  over 
de  geheele  Tonga^groep  in  :naaiai  bdeden  wordt,  heeft  de  miettwe  leer 
toch  het  zeóehjk  wezen  der  inlanders  irainig  veranderd,  en  in  somnnge 
gevallen  al  "i^eder  een  verkeerden  ^vk)ed  oilgeoefend.  Met  komt  b.  v. 
herfaaaldcKjk  voor  dat  een  meisje  of  jonge  vrouw  ^ioh  prostitueert  ten 
einde  3um  de  kerk  of  het  kerkgenootschap ,  waartoe  zij  bc^ioort ,  êt  ver- 
eisdite  geldelijke  bijdn^en  te  kuDnen  verschafien.  De  Christelijke  zede- 
leer is  aoo  weinig  ingedrongen ,  dat  zij  niet  inzien  daarmede  iets  verkeerds 
te  «doen,  aitfaans  niet  tegenover  sdchzelven  of  hun  rasgenooten.  Alleen 
voor  de  zendelingen  tsn  de  in  hun  school  groot  gebrachte  inlandsche  pre- 
dikers en  schoolmeesters  schaamt  men  zich.  Christen  lieten  en  getrouw 
naar  de  kerk  ^aan,  kortom  voor  het  ^uiterfijk  zijm  pUchten  als  Christen 
vervullen,  is  ^ook — ^ooals  bij  ^oovelen  in  onze  beschaafde  maatschappij  — 
fatsoenffijk  en  passend^  en  verder  gaat  hdt  Christendom  der  Tonganen 
niet.  Hoewel  thans  de  inwendige  oorlogen  en  die  met  Fidsji  tot  -het 
vededen  behooren ,  is  er  mot  de  Christelijke  ^beschaving  =op  Tonga  een 
mamt  strijd  ontstaan.  De  :drie  voomaaanste  godsdienstige  richtingen, 
de  Weslefanen,  de  !F!ree  Chnrch  en  de  Katholieken,  zijn  voortdurend 
mdt  i^omder  in  strijd,  ^ooöat  b.  v.  in  ieder  g^oot  dorp  drie  verschil- 
lende^ «Ikaader  min  of  meer  vijandige,  groepen  bestaan.  De  zendelin- 
gen, in  plaats  van  dien  toestand  tegen  te  gaan,  doen  alles  om  htm 
eigen  partij  te  doen  zegevieren ,  zoodat  het  niet  zelden  tot  bloedige  vecht- 
partijen (komt. 

De  traders-,  om  der  wille  Tan  hun  ihandel^  kiezen  steeds  de  partij  die 
him  }het  beste  past,  en  ixerhengen  zich  m  begnn^gers,  die  uitsluitend 
tot  éen  jBtn  dezelfde  godsdienstige  lich^g  behooren.  I>n  den  laatsten  tijd 
hebben  zich  ids  vierde  sekte  de  Mormonen ,  en  de  Advevtislen ,  meen 
ik,  als  v^de  bij  de  reeds  op  Tonga  (bestaande  sekten  gevoegd.  In  den 
loop  idier  jaren  zuUeoü  er  misschien  nog  wel  eienige  meer  —  zooals  het 
Heilsleger,  dat  in  Australië  reeds  zoovele  aanhangers  telt  —  bijkomen. 
Van  4en  beginne  af  aan  hebben  de  zendelingen ,  met  name  de  Wesfleyanen, 
deD  boventoon  gevoerd  en  op  Tonga  de  wet  gesteld.  Eenige  jaren  ge- 
leden ging  het  zelüs  zoover,  dat  een  hunner,  Baker  genaamd,  *s  konings 
eerste  minister  werd.  De  periode  van  Baker's  regeering  kenmei^kte  zich 
door  ibuitongewone ,  overdreven  gestrengheid.  Hij  was  een  echt  despoot , 
had  den  tonden  koning  CJeorge  geheel  in  zijn  macht,  en  werd  zelfs  af- 
vallig van  zijn  kerkgenootsöhap.  Hüj  ötichtte  namelijk  de  Free  'Church 
van  Tonga,  waartoe  ook  de  koning  overging,  en  die  sedert  dien  tijd  den 


774 

invloed  der  Wesleyanen  aanmerkelijk  heeft  verzwakt.  Er  hadden  bij  die 
scheuring  der  kerk  hevige  twisten  plaats,  en  het  ging  zóó  ver,  dat  de 
koning  een  aantal  voorname  personen ,  die  de  Wesleyanen  trouw  bleven , 
waaronder  zijn  eigen  dochter,  naar  een  ander  eiland  der  groep  verbande. 
Een  ander  staaltje  van  Baker's  tyrannie  was,  dat  hij  iederen  inlander, 
hetzij  man  of  vrouw ,  op  straflfe  van  kerker  of  geldboete ,  noodzaakte  zich 
op  Europeesche  wijze  te  kleeden,  en  zelfs  een  hoed  te  dragen.  Daar  die 
kleedingstukken  slechts  bij  de  traders,  en  niet  goedkoop,  te  krijgen 
waren,  voeren  dezen  bij  Baker's  regeering  natuurlijk  wel.  Gelukkig  ech- 
ter nam  deze  schandelijke  toestand  een  einde.  De  Wesleyanen  brachten 
een  klacht  tegen  den  zendeling-despoot  in,  en  op  zekeren  dag  verscheen 
er  een  Engelsch  oorlogschip  om  Baker  af  te  halen  en  naar  Nieuw-Zeeland 
te  brengen.  Het  verblijf  op  Tonga  werd  hem  voor  een  zeker  aantal  jaren 
ontzegd.  Sedert  dien  dag  heerscht  er  weder  een  betrekkelijke  rust  en 
vrijheid  op  Tonga,  doch  de  Free  Church  is  als  heerschende  en  officieele 
kerk  blijven  bestaan ,  en  de  eenmaal  gestrooide  zaden  van  tweespalt  heb- 
ben rijke  vruchten  gedragen.  Voor  den  onbevangen  beschouwer  valt  het 
moeielijk  te  zeggen ,  wdt  de  Tongaan  eigenlijk  door  de  zending  gewonnen 
heeft.  De  geloofsquaestie  l)uiten  beschouwing  latende,  is  de  grootere  per- 
soonlijke veiligheid  —  door  het  ophouden  der  oodogen  en  het  afschaffen 
der  menschenoffers  —  waarschijnlijk  de  eenige  goede  uitkomst  die  sedert 
1797,  het  jaar  waarin  de  eerste  missionarissen  op  Tonga  kwamen,  door 
de  zending  bereikt  is. 

De  Tonganen  zijn  vroolijk  en,  zooals  de  meeste  tropenbewoners ,  zor- 
geloos en  lui.  Zij  zijn  leugenachtig  en  zeer  tot  stelen  geneigd,  en  hun 
aard  is,  gelijk  de  verhalen  van  verschillende  bekende  zeevaarders  leeren, 
niet  te  vertrouwen.  Hoewel  ik  er  niet  aan  twijfel,  of  een  gedeelte  der 
den  Tonganen  ten  laste  gelegde  ondeugden,  ontwikkelde  zich  meer  door 
den  omgang  met  blanken ,  maakten  deze  inlanders  toch  ook  op  mij ,  over 
't  algemeen,  geen  aangenamen  indruk,  noch  in  uiterlijk  noch  in  den 
omgang. 

Voor  hem  die  pas  uit  onze  Oost  komt,  is  het  gebrek  aan  hormat  op 
Tonga  tegenover  de  hoofden  en  Europeanen  opvallend.  De  Protestantsche 
zendelingen,  met  hun  gelijkmakende  en  in  dit  geval  misplaatste  huma- 
nitaire beginselen,  hebben  er  het  hunne  toe  bijgedragen  het  aanzien  der 
hoofden  bij  de  mindere  klassen  te  verzwakken;  het  gedrag  der  meeste 
Europeanen ,  vooral  handelaars  en  zeelieden ,  heeft  de  Tonganen  van  zelf 
doen  zien,  dat  deze  individuen  veelal  niet  op  gelijke  lijn,  maar  niet  zel- 
den beneden   henzelven  stonden.    De  zending,  vooral  de  Protestantsche 


775 

heeft  de  oorspronkelijk  zoo  op  en  top  aristocratische  maatschappij  in  Po- 
lynesie  allerwege  het  onderste  boven  geworpen,  hetgeen  noch  voor  de 
inlanders  noch  voor  de  blanken  tot  nog  toe  een  voordeel  is  geweest. 

Slechts  de  oude  koning  en  andere  leden  der  aloude  vorstelijke  tuitonga 
en  andere  zeer  aanzienlijke  geslachten ,  aan  wie  eenmaal  bijna  goddelijke 
eer  bewezen  werd,  staan  nog  in  aanzien,  hoewel  niet  te  vergelijken  met 
voorheen. 

Tegenover  den  koning  zal  geen  gewoon  Tongaan  het  wagen  staande 
te  spreken.  Zelfs  tegenover  den  oud-adellijken  Tukuaho  namen  zoowel 
Milo  als  Hapa  een  eerbiedige  houding  in  acht,  en  toegesproken,  hurk- 
ten zij  op  den  grond. 

De  houding  der  Tonganen  tegenover  Europeanen  heeft,  op  enkele 
uitzonderingen  na,  iets  gemeenzaams,  somtijds  bijna  iets  brutaals  en  on- 
beschaamds ,  dat  mij  aan  Engelsch  West-Indische  Negers  herinnerde.  Men 
is  echter  daarbij  niets  stroef  of  stug;  integendeel  het  ^yalofcC\  de  ge- 
wone groet,  klinkt  u  bij  een  ontmoeting  gewoonlijk  tegemoet,  soms  ge- 
volgd door  een  handdruk  en  een  nieuwsgierig  vragen  naar  het  doel  uwer 
komst.  Ook  het  ^^akafetaV\  waarmede  men  elkaar  bedankt,  wordt  veel 
gehoord;  maar  daarmede  houden  de  beleefdheden  dan  ook  gewoonlijk  op. 

Ofschoon  de  Tonganen  mij  voorkwamen  als  een  groot,  forsch  en  wei- 
gemaakt  slag  van  menschen,  beweerde  de  Zweed,  dat  alle  oud-gasten  op 
Tonga  het  er  over  eens  waren,  dat  de  jongere  generaties  veel  minder 
krachtig  van  lichaamsbouw  zijn  dan  die  van  vroeger.  De  verklaring  is 
waarschijnlijk  dat  lichaamsoefeningen  zooals  voorheen,  die  bij  het  oorlog- 
voeren, spelen,  allerlei  sport  en  dansen  plaats  hadden,  sedert  lang  zijn 
a%eschaft,  en  daarvoor  in  de  plaats  is  gekomen  een  vadzige  rust,  die 
de  reeds  bestaande  neiging  tot  zwaarlijvigheid  der  Tonganen  nog  bevor- 
dert. Op  hun  voorkomen  kom  ik  later  terug,  doch  wil  nog  slechts  ver- 
melden, dat  nagenoeg  alles  van  ethnographischen  aard,  waarvan  min  of 
meer  uitvoerig  gewag  wordt  gemaakt  bij  Cook  *) ,  Dumont  d'Urville , 
Wilkes*)  en  anderen,  en  vooral  bij  Mariner,  voor  altoos  verdwenen  is. 
Het  voornaamste  wat  van  de  oude  zeden  en  gebruiken  is  overgebleven 
is  het  >&öz/df-drinken ,  hoezeer  ook  verbasterd;  het  ótuhaka  en  lakalaka^ 
zangen  met  gebarenspel,  zooals  te  Mua  beschreven;  het  tatouCeren  en 
het  kunstmatig  kleuren  van  het  hoofdhaar  door  middel  van  kalk.    Men 


1)  Voyage  towsrd  the  South  Pole  etc. 

2)  Narrative  of  the  U.  S.  Exploring  Expedition,  met  name  Hale's  Ethnography  and 
PbUology.  Fhiladelphia  1846. 


776 

vindt  donkerbkiiwe  tatoueeriagen  nog  vrij  veekiödig  brj  beide  «eksen, 
vooral  op  de  haaiden,  armen  en  dijen.  Dikwijls  wordt  de  naam  vaö  de 
persoon  op  den  axm  getartoueerd,  hetgeen  dns  evenals  bij  deRotineezen, 
als  een  moderne  wijagii^  der  «vroegere  symbolische  figuren  is  op  te  vat- 
ten. Ook  foUdore  is  bg  de  ouderen  nog  wd  bekend. 

Vele  Tjöugacnen,  waaronder  ook  vrouwen ,  dragon  Tiet  haar  kort  gesne- 
den als  een  stijve  ragebol,  die  dikwijls  rossig  of  vaalblond  {kena-kena) 
gekleurd  is  door  de  reeds  genoemde  middelen.  Dit  staat  bij  de  bm^e  of 
geelachtigbnntne  ihuid  afschuwelijk-,  en  bracht  nsi^  vaak  de  Surmaaimdche 
zoogenaamde  Kakkerlakken  of  Neger-albinodden  voor  <ien  geest ,  voond 
wanneer  het  haar  sterk  golvend  of  min  of  meer  kroes  was.  De  meeste 
jonge  vrouwen  en  meisjes  «fcagen  het  weelderige  zwarte  haar  echter  ach- 
terover gekamd  «n  opgenomen  in  een  wiroï^,  of 'loshangend.  Kinderen 
dragen  tet  hoofdhaar  gewoonlijk  «geschoren. 

Van  ethnographische  voorwerpen  heb  ik  op  Tongaftabu  bijna  niets  an- 
ders aangetroffen  'dan  kawi-havAs>y  matten,  vooral  van  pandanus-  e&  ko- 
kospalm-bladeren en  ia^ffa,  en  eindelijk  een  eigenaardig  toeÉ?tel  van  steen 
en  stukken  Oyfiraea-scke^ ,  «iin(Mgende  m  een  dunnen  houten  'spriet  om 
Octopus,  die  töt  voedsd  dieaöx,  :te  vangen.  Het  geheel  herinnert eeniger- 
mate  aan  den  vorm  van  een  rat,  hetgee©  dan  ook  bedoeld  is ,  en  rn  ver- 
band staat  met  een  in  Potynesie  ver^n-eide  dierfebel  omtrekt  -de  rat  en 
den  Octopus, 

Toen  de  schemering  was  ingevallen  «en  ik  in  de  wonmg^  van  mijn  gast- 
heer dea  imaaltijd  had  gebuikt ^  organiseerde  h^  *s  avonds  in  het  groot- 
ste vertrek  een  otuhaka^^vx^^  waad>ig  behalve  Awanga  en  Pole  nog  een 
aantal  jongere  meisjes  ««a  'kinderen  deelnamen.  Het  geheel  geleek  «op  de 
uifcvocring  te  Mua:;  een  riieuwe  vertooning  was  achter  het  op  en  neer 
sprifugeli  op  de  hurken  door  twee  kindepen ,  hetgeen  veel  vroolijkheid 
verwekte.  Eigenaardig  was  de  geur  der  met  sandelhout  geparfumeerde  ko- 
kosolie ^  waarmede  de  zangeressen  hun  weelderige  lokken  hadden  geziM, 
en  der  vruchten  van  ,P andemus  od&tatismmus  ^  die  evenails  de  hibiscus- 
Uoemen^  jtot  snoeren  en  guirlande;  waren  aaneengeregen.  De  imet  kma 
gevulde  schaal  ging  van  mand  tot  mond,  en  luide  en  dikwijls  heifcaald 
klonk  het  ^{marié/  marter  aan  het  einde  van  iedecen  zang.  En  'teiwgl 
gij  'die  lauwe  geuren  inademt  en  het  zachte  stemgeluid  der  f€fme\  nwt 
vreemde  cadans  uw  oor  streelt ,  beleeft  gij  eenige  uwer  beste  oogenblikken. 

Den  volgenden  morgen  bezocht  ik  verscheidene  Tongaansche  wonin- 
gen, in  een  waarvan  ik  eenige  oude  opperhoofden  aantrof.  Hiet  waren 
prachtexemplaren  van  Polynesiers  van  den  ouden  stempd;  een  hunner 


777 

miste  een  paar  vingers,  die  hij  ia  zijn  jeugd  ten  tecken  van  rouw  of  alis 
offei:  IwL  v^rlj^urd.  Beiden  w^wn  er  toe  t©  bew^ge»  zijch  awöiropologiöch 
te  laten  onderzoejcen,  evenals  \ai»x  d^  reeds  gei^oemd^*  jonige'  yxovm^xt. 
To€?u  ik  in  den  latep.  ochtend  Kotongja  veuliet,  ontving  ik  van  heiden 
een  paaf  welriekende  bjoemfaansen ,.  die  ik  n^^sl;  omhangen  bijwijle  van 
halssnoer  en  on^  mjij^  hoed  wieden*.  Aldus  uitgedost.,  tpotg  ^  yerdi&r  oost- 
waarts» met  Milo  en  Hapa- 

Tusschep  Afi  en  ti^meniuli  veiprees  laiigs  d^n  weg  de  reusachtige  tri- 
lith  van  koi:aalkalk^  die  bi|  het  volk  5aamongat  a  ifeui  (<te  vracht  (of  bat) 
vap,  Maui)  ^)  heet.  Ipiti  gevate,  aJs  *t  wa^  een  hoekige;  poorli  vo7Q)<efid$, 
5  M.  hoog  en  d  M..  bi;eed,  is,  n;ieei;  dw  ^W  beschreven  %  h^pwel  de  oor- 
sprong en  de  beteekenis  nog  niet  geJti^el  opgeh^lde];d  z^n. 

Volgens  de  6^a«^//<?-expeditie  bevindt  zich,  bov^  op  den  dwarsUggen- 
den  steen  eei?,  „schotelvor.mige  veudieping",  die  m.i.  alteen  te  verklajiïen 
is  door  aan  te  nemen  dat  daarin  vroeger  e^n  kooavormig  g^houve»^  ^en 
lusttQ,  gelijj?:  a^  dien  welke  een  and/^ie  trilith  v^  Xongj^tabn^  di^n  ik 
echter  niet  zag ,,  moet  bezitten, ').  Op  welke  wijze  dje  kon^vprinige  %t^n 
naar  ben.eden  kwam  en  waar  bij  bleef,  is.  moeieUjk  te?  zeggj^n  j,  ten^i}  n^hen 
aanneemt  dat,,  hoewel  de  holte  op  den,  steenen  dwaoisbalk  besteed  was 
een  „bowl"  te  dragen,  die  wellicht  nimmei:  voUooid  wei;d.  Re  m^est  aan- 
nemelijke verklaring  omtrent  de  beteekenis  van  deiji  Saamongat  a  Maui 
is  zeker  wel  die  van  de  QuatreÉages,  die  er  een  dolmen  in  ziet,  in  den 
nveest  mimi^n  zin  ♦). 

Onder  een  blakende  hitte  n^m  ik  een  schets  van.  het  gesteente ,  terwijl 
ik  daarbij,  de  koorts  voelde  opkoHpien.  We  bevonden,  ons  hier  i^ij  Ma^ia 


1)  Maai  is,  sooals  men  weet,  de  meest  bekende  heldenfi^nr  in  de  Fglyneslsche 
mythologie,  en  tevens  een  der  voornaamste  goden,  wiens  rol  niet  zelden  mpt  dien 
van  Tangaloa  overeenkomt. 

a>  ForselrangsreiBe  S.  M.  S.  «Gazelle*^  etc.  I  Tb.  Reisebericbt,  S^  278;  Alpb.  Pi- 
nart  b9  d»  Qqatrefkgae,  Etoda  sur  quelqoes  moanoMDts  et  censtraetions  préiustoriqnes 
(ïleyoe  di'eUi^a^gruplyle  v.  IJaiüjr,  %  II,  \9m.  p..  n). 

8)  9^ew}Wey,  Jo^iDga  4ui;ifff  tbe  Qi»i«e  of  E.  M.  ^*  Gura^aa  appnog  l^e  Soat^ 
Sea  Islanda  in   1865.  ï.«<>ndon  1,878,  jk  tSS-^lSS   met  ^beeUUog^.   l^renffhlej  o^e^t, 

clut  «to  snppose  from  its  form, it  was  connected  witb  some  ancient  kavacere- 

monie8(?)  De  door  Brencbley  besebreven  trilith  «on  ongeveer  80  voet  boog  z^n. 

4)  Hoewel  men  op  het  eerste  geaicht  aan  peilers,  zooals  die  op  Tinian  (Marianen- 
eilanden)  zon  knnnen  denken,  wordt  dit  vermoeden  door  bet  geïsoleerde  voorkomen 
<Uer  triHtben,  booget  onwaaMchynl^  geniaakt.  De  Quatvefages,  in  z^n  studie,  wijst 
«F  öP.  dftt  ^g^üke^  -rdoVwiHis"  ook  'm  A.oifeiQ.  TCpeU.  Aimm  en  taigaten  vo©r- 
^oneiQ. 


778 

Fota,  het  oostelijkste  punt  van  Tongatabu.  De  weg  werd  nu  zuidelijk, 
steeds  leidende  op  korten  afstand  der  met  een  rif  omzoomde  zeekust. 
Kort  vóór  Havelu  passeerden  we  een  paar  groote  losliggende  blokken 
koraalkalk ,  die  Maui ,  volgens  de  sage ,  van  het  eiland  Eua  uit ,  naar  de 
hen  wierp.  Spoedig  daarop  gevoelde  ik  mij  zóó  ziek,  dat  ik  mij  in  de 
schaduw  terugtrok  en  er  een  paar  uren  op  den  grond  bleef  liggen.  Eerst 
had  ik  mij  in  een  Tongaansche  woning  neergevleid,  doch  het  aanhou- 
dend gepraat  der  bewoners  dreef  mij  spoedig  naar  buiten.  Toch  werd 
ook  mijn  rust  daar  gestoord  door  een  paar  varkens,  die  mij  kwamen  be- 
snuffelen. Ten  einde  raad  zocht  ik  koelte  in  een  kalksteengrot  aan  zee, 
in  wier  nabijheid  zwaluwen  {Collocalia  spadiopygia  (Peale))  voorkwamen. 

Een  weinig  bekomen,  en  toen  weer  verder,  langs  eenige  kleine  plaats- 
jes, wier  namen  ik  hier  niet  wil  opnoemen.  Het  was  bij  5  toen  we  te 
Fuaamotu  aan  de  zuidpunt  des  eilands  kwamen.  We  stapten  er  af  bij  een 
Duitschen  trader,  wiens  vrouw  mij  door  een  dosis  sterke  koffie  aan- 
merkelijk verkwikte.  Doch  nauwelijks  wist  men  in  het  dorp  dat  er  een 
tóketa  (doctor)  was  aangekomen ,  of  een  zwerm  Tonganen ,  waarvan  er  een 
een  ziek  kindje  droeg,  kwam  op  mij  af,  en  duizelig  en  vermoeid  als  ik 
was,  moest  ik  helpen.  Tot  mijn  geluk  was  het  wicht  den  anderen  mor- 
gen veel  beter,  hetgeen  mij  echter,  tot  mijn  last,  weer  een  aantal  nieuwe 
consultaties  van  zieken  op  den  "hals  haalde.  Ik  heb  nooit  in  mijn  leven 
meer  den  „médecin  malgré  lui"  gespeeld  als  op  Tongatabu;  niet  alleen 
te  Fuaamotu ,  maar  bijna  overal  waar  ik  stil  hield ,  en  vooral  te  Nukualofe. 

Fuaamotu  is  een  der  liefstgelegen  plaatsen  van  het  eiland,  zoowel  door 
zijn  zwaar  geboomte  in  het  dorp  zelf  als  door  de  strandgezichten.  Het 
hooge  eiland  Eua  verrijst  naar  het  Z.  O.  op  uit  de  blauwe  zee,  die 
hier  met  donderend  geraas,  wit  schuimend  en  hoog  opspattend,  te- 
gen de  koraalriffen  breekt.  Een  dichte  zoom  van  pandanus  begrenst 
hier  het  hoog  oploopende  strand  van  wit  zand,  achter  de  riffen.  Een 
aantal  graven  tusschen  het  groen  van  hibiscus  en  casuarinen  verhoogen 
nog  dien  indruk  van  „Weltvergessenheit",  die  u  hier  overmeestert.  Wan- 
neer gij  u  in  de  morgenkoelte  neervleit,  dan  vermeit  zich  uw  oog  in 
dat  echt  Polynesische  tafereel,  en  zoudt  ge  zoo  uren  kunnen  liggen  lui- 
steren naar  de  machtigen,  nooit  zwijgende  stem  van  den  oceaan,  terwijl 
ge  peinst  over  het  verleden  vol  bekoring  en  de  toekomst  zonder  hoop 
van  deze  verre  oorden. 

Het  was  half  10  toen  ik  van  mijn  vriendelijke  gastvrienden  afscheid 
nam  en  de  reis  voortzette.  Tusschen  Fuaamotu  en  Utulau,  over  een 
afstand  van   meer  dan    10  Engelsche  mijlen ,  is  het  een  geheel  onbe- 


779 

woonde  streek ,  waardoor  de  halaliku  of  zuidelijke  strandweg  leidt.  Hoe- 
wel zeer  boschrijk,  is  dit  gansche  traject  zonder  water,  waardoor  zich  de 
verlatenheid  gemakkelijk  verklaart.  Het  was  steeds  hetzelfde  groene ,  een- 
tonige landschap,  en  van  dierleven  bespeurde  ik  slechts  weinig,  behalve 
eenige  vogels,  die  ik  hier  en  daar  gaandeweg  schoot.  O.a.  kwam  ik  in 
het  bezit  van  een  fraaien  reiger,  eenige  tortelduiven,  van  Ptilotis  carun- 
culaia  (Gm.)  en  van  den  op  Tonga  veelvuldig  voorkomenden  ijsvogel 
{Halcyon  sacer) ')  (Gm.). 

In  de  nabijheid  van  Utulau  gebruikten  we  het  middagmaal  in  een 
inlandsche  woning.  Ik  proefde  hier  voor  het  eerst  ma,  een  Tongaansch 
gerecht.  Het  bestaat  uit  ballen  bananen  of  broodvrucht,  die  door  be- 
graven in  den  grond  een  verrottings-  en  gistingsproces  hebben  ondergaan. 
De  stank  is  afschuwelijk,  en  het  verwonderde  de  aanwezigen  dan  ook, 
dat  ik  er  uit  bloote  nieuwsgierigheid  van  at.  Milo  zeide  mij,  dat  hij 
nooit  van  een  Papalangi  (blanke)  had  gehoord,  die  er  toe  had  kunnen 
besluiten  ma  te  proeven. 

Onzen  weg  westwaarts  voortzettende,  bereikten  we  het  dorp  Hoüma 
in  den  loop  van  den  middag.  Er  zijn  hier  een  paar  traders  gevestigd, 
die  in  goedgebouwden  huizen  wonen. 

Een  prachtige  rij  zware  casuarineboomen  voert  naar  den  zeeoever,  die 
hier  uit  een  breede  hooge  bank  koraalkalk  bestaat.  De  kalk  is  door  de 
erodeerende  werking  des  waters  vol  ruwe  onefiFenheden  en  kuilen.  Op 
vele  punten  heeft  de  branding  de  kalkbank  ondergraven  en  het  water 
dringt  door  de  talrijke  gaten  en  spleten  der  betrekkelijk  dunne  kalkkorst 
heen,  plotseling  opstuivend  met  een  geweldige  witte  straal,  die  sissend 
en  schuimend  weer  neerploft  op  den  oever,  om  kort  daarop  weer  door 
een  andere  te  worden  gevolgd.  Het  is  een  heerlijk  gezicht,  dat  men  niet 
moede  wordt  te  aanschouwen. 

Tusschen  Hoüma  en  een  eindweegs  x)ostelijk  van  Fahéfa  is  de  kust  zelfs 
voor  kleine  inlandsche  vaartuigen  hoogst  gevaarlijk  of  ten  eenenmale 
ontoegankelijk.  Boven  laatstgenoemde  plaats  daarentegen,  nabij  Kalaau, 
vindt  men  de  geschiktste  landingsplaats  van  de  geheele  zuidkust. 

Ongeveer  4V1  mijl  verder  hielden  we  ons  een  poos  te  Fahéfa  op,  en 
gebruikten    er   weder    met   inlanders    ons  avondmaal.   Het  verdient  nog 


1)  De  inboorlingen  geloofden  dat  deze  vogel  voor  ongeluk  waarschuwde.  Kwam  men 
by.  op  een  kr\jg8tocht  dezen  vogel  tegen ,  dan  gaf  men  de  onderneming  op.  Mariner,  Ac- 
coant  of  the  natives,  etc.  Vol.  II,  p.  189.  Het  klagend  gelaid  van  de torteldnif wordt, 
▼olgens  Mariner,  in  de  dichteriyke  liederen  genoemd. 


Yevaaéidingy  dat  men  op  Tonga  steeds  baitenshuk  kookt,  hetgeen  io^Teel 
opzichtte  een.  roprdeel  is. 

Onder  lichte:  regenbuien-  wenc^en  we  ons.  nu  noordwaarts ,  en  staken 
daacbij  het  smalle  gedeelte  des  eilands  dwiurs  over,  hetw^  hier  circa  2 
mijlen  breed  is*  Verder  ooocdelijk.,  naar  van  Diènien*&  Punt  toe,  wordt 
weslydijk  Tongalabu  nog  smallery  en^  bedraagt  de^  breedte  weinig  meer 
dan  een  m^l.  Het  was;  kort  na  7  's^auonds  toen  we  te  Kplovaa;  asna  de 
noordkust  aanlandden,  en  als  gewoonlijk  stapte  ik  weder  af  bij  een^tcader. 

Kolov^iy  eea  vrij  gvoot  donp^  is  vooral  merkwaardig  om  é&tauga  peka 
of  veiïblijf^laats  vaa  vle^mmieen:.  Sederti  onheugelijke  tijden  htiizen  deze 
zeer  talrijke  dieren  (Pieropus  tongantks  s,  kefiaudren)  ^  het  eerst  be- 
schreven door  de  natuurondJerzoekers  der  Asirolabe  >):,  op  de  reusaditige 
casuarinea,  die  het  sieraad  dezer  kust  zijn. 

Zoowel  deze  boomen  als  deze  vleermuizen  werden  voorheen  vereerd, 
waarschijndijk  volgens  het  geloof,  dat  de  goden  van  minderen  rang  óasean 
huisden.  Beiden  zijn  ook  thans  nog  in  zekere  mate  tapu  (tabüe)^  hoewel 
de  dpor  mij  ondervraagde  Tongaoen  er  mij  het  juiste  antwooi«d  op 
schuldig  bleven»  Het  kostte  mij  den  volgenden  morgen  eentge  moeite 
het  voornaamste  te  Kolovai  wonende»  oppeehoofid  er  toe  te  bewegen  mij 
te  veroorloven.,,  een  paair  pekds  te-  schieten  voocmijn  verzameling.  Echter 
door  middel  van  eenige  shiliings  en  de  belofte  dat  ik  slechts  één  schot 
zou  lossen ,  kreeg  ik  m^  zin.  Ik  vuurde  evenwel  beido  loopen  van  mijn 
jachlgeweer  te  gdijfc  af,  zoodat  er  slechts  één  knal  gehoord  werd ,  met 
het.  gevolg  dat  er  ongeveer  twaalf  dezer  evenals  kakmg's  in  db  boom* 
takk^  hangende  dieren  gedood  en  gewond  werden.  Toen  ontstond  er 
een  QorverdoQvend  sissend  gekrijscb  der  vele  honderden  in  Imn  m^  ge^ 
stoort  peka'sy  die.  verschrikt  rondvlogen,,  en  de  geheele  jeugd  van 
Kolovai  liep  opgewonden  uit  om  het  ongewone  spektakd  te  zien. 

Twee  der  beste  exempla«ien  behield  ik;  de  ovöngen  werden  bij  het 
opperhoofd  gebracht,  die  er  een  maaltijd  van  liet  bereiden. 

V^^  uit  l^olovai  bekocht  ik  Tasman's  of  van  Diemens  Punt.  ia  de 
N.W.  hoefc  dea  eiland«.  Volgens  de  overlevering  der  Tonganen  zon  de 
ontdekker  deaer  eilanden,  Tasman  of  „Tasimani",  zooals.ze  hem  noemen, 
bij  dïi  punt  het  eerst  voor  Tongatabu  verschenen  z^n  (in  1645).  Ket  is 
wel  merkwaardig,  dat  die  naam  na  twee-en-een  halve  eeuw,  hier  nog 
bekend  is,  ofschoon  het  mij  niet  onwaarschijnlijk  voorkomt,  dat  de 
zendelingen  er  onwillekeurig  tqe  hebben  bijgedragen  de  herinnering  aan 


l)  Voyage  de  TAstrolabe,  Zoolog»,  rol.  I,  p.  74  aqi  eii<  Atlü,  pi.  »  «^9, 


78i 

Tasman  levendig  te  houden.  De  vader  van  den  minister  Tukuaho,  een 
eerwaardige,  bijna  geheel  blinde  grijsaard,  verhaalde  mij  later  te  Nuku- 
alofa  nog  eenige  bijzonderheden  omtrent  het  verblijf  van  de  eerste  Papa- 
langi  en  Tasimani,  die  hij  weder  van  zijn  vader,  en  zoo  verder  had 
gehoord.  Zoo  hadden  de  toenmalige  Tonganen  hun  verwondering  en  schrik 
te  kennen  gegeven  toen  van  een  der  matrozen  de  hoed  van  het  hoofd 
woei,  meenende  dat  die  een  stuk  van  zijn  hoofd  was. 

Tasman *s  Punt  is  een  fraaie  plek.  Hooge  grazige  kalkrotsen,  met 
palmen  en  casuarinen  gekroond,  verhefifen  er  zich  boven  de  heldere  zee 
en  bieden  het  uitzicht  op  een  paar  dichtbegroeide  eilandjes. 

Nadat  ik  te  vergeefs  ethnographica  had  gezocht,  keerden  we  in  den 
namiddag  van  9  Januari  over  Nukunuku  en  Fatai  naar  Nukualofa  terug. 
De  wetenschappelijke  buit  dien  ik  van  mijn  rondreis  meebracht,  was  gering. 
Vergeleken  met  de  meeste  mijner  reistochten  in  Insulinde  was  deze 
toer  over  Tongatabu  zeer  gemakkelijk  geweest,  doch  juist  door  de  ma- 
nier van  reizen,  in  een  voertuig,  en  de  hybride  toestanden,  die  ik  aller- 
wege  aantrof,  miste  hij  voor  mij  veel  van  de  bekoring.  De  grootste 
plaag  waren  de  altijd  en  alomtegenwoordige  vliegen^die  zelfs  te  Waingapoe, 
en  in  de  Blue  Mountains  van  New  South  Wales  zoo  lastig  niet  waren 
als  op  Tongatabu.  Door  muskieten  werd  ik  weinig  gehinderd;  en  ook 
de  hitte  was  over  't  algemeen  dragelijk,  hoewel  het  niet  zelden  zeer 
zwoel  was.  Vooral  te  Nukualofa,  vóór  en  na  mijn  rondreis,  was  de 
atmospheer  vaak  drukkend,  ofschoon  de  thermometer  31°  C.  niet  over- 
schreed. Gewoonlijk  varieerde  de  temperatuur  aldaar  tusschen  24  en 
30  centigraden.  Dagelijks  viel  er  regen,  gewoonlijk  met  buien  van 
korten  duur. 

Bij  het  rangschikken  mijner  authropologische  aanteekeningen  omtrent 
Tongatabu,  waartoe  mij  te  Nukualofa  tijd  genoeg  overbleef,  kwam  ik 
o.a.  tot  de  volgende  resultaten. 

Vooral  te  oordeelen  naar  den  gezichtsvorm  komen  er  drie  hoofdtypen 
voor:  i^.  Met  breeden,  vleezigen,  somtijds  rechten  en  somtijds  licht  op- 
gewipten  neus  en  breed,  grof  gezicht.  Het  is  een  leelijk,  vulgair,  doch 
zeer  frequent  type,  dat  aan  vele  Timoreezen  en  Rotineezen  herinnert, 
hoewel  de  lichaamslengte  der  Tonganen  steeds  een  veel  grootere  is. 
2^  Met  gebogen ,  welgevormden ,  hoewel  somtijds  tevens  eenigszins 
breeden  en  zwaren  neus.  Het  voorhoofd  is  hoog  en  gewelfd;  de  gezichts- 
vorm ovaal.  Het  is  het  fraaiste  type ,  hetwelk  ik  om  zijn  frequentie ,  ook 
in  Oost  Polynesie,  bij  voorkeur  het  Polynesische  noem.  In  Midden- 
Timer,  op  S&mau,  Soemba,  Roti  en  elders  in  Indie  zag  ik  hier  en  daar 

61 


782 

dergelijke  typen.  Dit  en  het  voorgaande  type  heeft  sterk  golvend,  zwaar 
hoofdhaar,  hetgeen  natuurlijk  bij  de  mannen  minder  duidelijk  is  dan  bij 
de  vrouwen.  De  oogen  van  deze  beide  typen  zijn  groot ,  glanzend  en 
fraai;  de  wimpers  lang  en  de  wenkbrauwen  zwaar.  De  meeste  mannen 
dragen  een  korten  vollen  baard.  3®.  Met  zeer  korten,  rechten  neus,  waar- 
van de  punt  echter,  en  profil  gezien,  naar  boven  wipt.  Het  is  dat  type 
hetwelk  ik  te  Tilang  in  Lio  (Flores)  aantrof,  en  ook  onder  de  Samoanen 
voorkomt.  Het  is  leelijk  en  grof,  zooals  type  n**.  i. 

Verder  komen  er  veel  overgangstypen  of  tusschen vormen  voor ,  waarbij 
nu  eens  het  eene  dan  weder  het  andere  type  duidelijker  te  voorschijn 
treedt.  Ik  acht  het  evenwel  zeker,  dat  er  een  sterke  vermenging  met 
Melanesiers  heeft  plaats  gehad,  zoo  niet  in  lang  vervlogen  dan  toch 
stellig  in  historischen  tijd.  De  nabijheid  van  Fidsji,  de  oorlogen  en 
handelsbetrekkingen,  de  wederzijdsche  infiltratie  kortom,  zijn  te  bekend, 
om  daarbij  langer  stil  te  staan. 

Wanneer  wij  nu  overgaan  tot  de  algemeene  physische  kenmerken  der 
Tonganen,  d. i.  die  van  het  gemiddelde  type,  dan  vinden  wij  vooral 
het  volgende.  De  lichaamslengte  is  aanzienlijk:  i  m.  773  gemiddeld  bij 
10  mannen,  met  max.  van  i  m.  86  en  min.  van  i  m.  70.  Vier  vrouwen: 
I  m.  674;  max.  i  m.  706,  min.  i  m.  62.  Zij  behooren  dus,  naar  Topinard*s 
classificatie,  tot  de  hooge  gestalten,  en  vormen  de  serie  met  de  grootste 
lichaamslengte  mijner  verschillende  in  Indie  en  Polynesie  gemeten  serien. 

De  lichaamsbouw  is  fraai,  hoewel  grof  en  zwaar.  Ofschoon  bij  hen, 
die  niet  bepaald  met  polysarcia  adiposa  behept  zijn,  het  lichaam  goed 
gevuld  is,  zijn  de  spieren  weinig  zichtbaar.  Vooral  hebben  vele  vrouwen 
iets  plomps  en  logs,  welke  indruk  nog  verhoogd  wordt  door  de  groote 
handen  en  voeten.  Vele  vrouwen  en  jonge  meisjes,  vooral  indien  zij  het 
haar  kort  geknipt  dragen,  waren  voor  mij  in  den  beginne  van  mannen 
en  jongelingen  nauwelijks  te  onderscheiden.  De  kuiten,  bij  beide  seksen, 
zijn  dikwijls  buitengewoon  dik,  en  de  tweelingspieren  ongewoon  laag 
geïnsereerd.  De  lichaamsbeharing  is  rijkelijk,  vooral  op  armen  en  beenen. 
De  gang,  hoewel  heupwiegend,  is  ver  van  sierlijk  en  elastisch. 

De  tanden  zijn  sterk,  fraai  en  regelmatig.  De  ooren  zijn  groot,  en  de 
lobulus  is  zelden  sessiel. 

De  huidskleur  is  aanmerkelijk  lichter  dan  die  der  Sika-  en  Lioneezen 
en  der  meeste  Timoreezen,  De  nos.  en  mengsels  26,  23 — 26,  2$ — ^44, 
30,  30 — 44,  44  en  45  van  Broca's  schaal  komen  het  meest  voor. 

Wat  de  schedel-,  of  juister  hoofdindex ,  betreft ,  zoo  was  onder  de  door 
mij   gemeten  individuen  (10  mannen,  4  vrouwen  en  31  jongens)  brachy- 


783 

cephalie  domineerend;  gemiddeld  8o,i  en  8i,8  bij  de  volwassenen  en 
84,6  bij  de  jongens.  Onder  de  serie  van  14  kwamen  echter  5  dolichoce- 
phalen  voor;  onder  de  kinderen  daarentegen  slechts  i  geval. 

De  neusindex  der  volwassenen  was  mesorrhine,  respectievelijk  76,4  bij 
de  mannen  en  80,7  bij  de  vrouwen. 

Aan  den  R.  K.  pastoor  Olnier,  het  hoofd  der  missie  te  Maofanga  had 
ik  het  te  danken,  dat  ik  het  zooeven  genoemde  dertigtal  knapen  kon 
onderzoeken,  die  aldaar  de  school  bezochten.  Ook  kwam  ik,  dank  zij 
dien  zendeling,  in  het  bezit  van  een  mannelijken  Tongaanschen  schedel, 
benevens  een  aantal  door  hemzelven  vervaardigde  goede  photographien 
van  land  en  volk. 

Maofanga,  op  korten  afstand  oostelijk  van  dQ  hoofdplaats  gelegen,  en 
eertijds,  zooals  men  weet,  een  der  heilige  dorpen  van  Tonga,  waar  zich 
tempels  en  graven  van  vermaarde  opperhoofden  bevonden,  beantwoordt 
in  niets  meer  aan  de  dagen  van  weleer.  Wanneer  Dumont  d'Urville  nog 
eens  kon  terugkeeren  naar  de  plaats,  waar  hij  ruim  zestig  jaren  geleden 
zulke  onaangename  ervaring  opdeed,  dan  zou  hij  die  wel  niet  meer  her- 
kennen. Twee  Katholieke  kerken ,  een  oude  en  een  nieuwe ,  en  een  reeks 
van  missiegebouwen  zijn  sedert  dien  tijd  verrezen;  alle  sporen  van  den 
vroegeren  polytheïstischen  dienst  zijn  voor  goed  uitgewischt.  Terwijl  thans 
nog  enkelen  de  namen  van  Tangaloa,  Hikuleo  en  andere  godheden  ken- 
nen, en  eenige  weinige  ouden  van  dagen  die  wellicht  nog  in  het  geheim 
vereeren,  zal  het  volgend  geslacht  wel  evenzoo  onkundig  zijn  van  den 
godsdienst  dien  hun  voorouders  nog  in  deze  eeuw  beleden,  als  thans  de 
meeste  Hollanders  of  Duitschers  van  den  eeredienst  der  oude  Germanen. 

Hoewel  ik  te  Brisbane  reeds  echte  Melanesiers  of  Oceanische  Negroïden 
liad  gezien,  gelukte  het  mij  eerst  te  Nukualofa  er  eenige  nauwkeurig  te 
onderzoeken.  Het  waren  arbeiders  van  den  heer  von  Threskow,  die  op 
de  eene  of  andere  wijze  hier  verzeild  waren  geraakt.  Twee  waren  er  van 
Nieuw-Ierland  en  drie  van  Malicolo  (Nieuw  Hebriden)  afkomstig.  Zij  had- 
den iets  schuws  en  gedrukts  over  zich,  hetgeen  niet  te  verwonderen  is 
wanneer  men  de  lijdensgeschiedenis  van  de  meeste  hunner  stamgenooten 
kent  sedert  zij  „onder  contract''  hun  geboortegrond  verlieten.  Hun  kleine 
(i  m.  508 — I  m.  581)  en  tengere  gestalte  vormde  een  scherp  contrast  met 
de  reusachtige  afmetingen  der  Tonganen. 

Bij  vier  hunner  was  de  huidskleur  bijna  zwart  (nos.  41 — 43),  terwijl 
een  der  Nieuw-Ierlanders  een  lichtere  kleur  (37  en  42/43)  vertoonde.  Het 
haar  was  kort  en  sterk  gekroesd,  kortom  echt  Negerhaar,  zooals  ik  het 
iiergens  in  de  Timorgroep  had  aangetroffen.  De  lichaamsbeharing  en  baard- 


784 

groei  waren  spaarzaam  ontwikkeld.  Het  prognathisme  was  niet  zeer  sterk; 
de  tanden  waren  klein  en  regelmatig.  Het  voorhoofd  bij  allen  was  achter- 
uitwijkend  en  het  hoogste  gedeelte  van  den  schedel  lag  bij  de  haarkmin. 
De  beide  Nieuw-Ierlanders  vertoonden  een  eigenaardige  ethnische  ver- 
minking. Het  bovenmatig  uitgerekte  oorlelletje  was  zoo  uitgesneden ,  dat 
een  lange  lus  van  vel  overbleef,  die  zij  over  de  oorschelp  heengeslagen 
droegen. 

De  Nieuw-Ierlanders  waren  subbrachycephaal ,  hetgeen ,  volgens  de  heer- 
schende  b^rippen,  hen  eerder  onder  de  Negritos  of  Negrito-Papoewas  zou 
rangschikken  dan  onder  de  eigenlijke  Papoewas.  Een  was  er  meso-,  een 
ander  platyrrhine.  De  drie  Nieuw-Hebridiers  waren  dolichocephaal  (73 — 
76)  en  platyrrhine. 

Een  paar  malen  woonde  ik  te  Nukualofa  een  godsdienstoefening  bij 
in  de  op  een  lagen  heuvel  liggende  kerk  der  Wesleyanen.  Beide  malen 
op  uitnoodiging  van  den  zendeling,  die  er  in  de  Tongataai  preekte.  Ook 
de  gezangboeken  waren  in  het  Tonga.  Ofschoon  ik  natuurlijk  van  de 
preek  niets  verstond,  interesseerde  het  mij  te  zien  hoe  de  inlanders  zich 
op  Zondag  uitdosschen.  Het  was  wèl  de  moeite  waard.  Men  zag  hier  een 
mengelmoes  van  „mother  hubbard"  (een  soort  peignoirs),  oude  baljapon- 
nen, katoentjes  van  allerlei  kleur  en  snit,  valas,  matten  van  kokos-  en 
pandanusblad  en  iapa.  Jassen,  buizen  en  broeken  van  verschillende  stof- 
fen, dikte  en  kleur.  In  de  hoofddeksels  was  niet  minder  verscheidenheid; 
doch  vele  vrouwen  waren  zoo  verstandig  geweest  —  of  wat  waarschijnlijker 
is,  zij  hadden  niets  anders  —  het  haar  slechts  met  enkele  witte  garde- 
nia's  te  sieren  of  een  krans  van  gele  of  roode  hibiscusbloemen  om  het 
hoofd  te  winden. 

De  leerlingen  van  een  soort  van  college,  waaronder  vele  mannen  met 
baarden,  waren  echter  allen  hetzelfde  gekleed;  in  het  zwart,  met  de  eigen- 
aardige, aan  een  lansiers-schapka  herinnerende  muts  bij  de  Engelsche  stu- 
<lenten  in  zwang.  Twee  aan  twee,  met  afgemeten  tred,  en^ uitgestreken 
Zondagsgezichten  marscheerden  die  troep  jonge  stoere  kerels  naar  de  kerk, 
om  zich  een  paar  uren  te  vervelen  en  te  luisteren  (?)  naar  een  preek , 
waarvan  zij  de  ware  beteekenis  waarschijnlijk  niet  half  begrepen.  Wat 
had  ik  hen  liever  gezien  in  het  strijdperk,  eikaars  kracht  en  behendigheid 
metende  of  rondspringend  in  wilden  dans,  half  naakt  met  de  strijdknots, 
bij  het  rhythmisch  handgeklap  der  bloembekranste  fejine's  en  het  getrom- 
mel der  houten  nafa's  en  /^//*s  bij  een  dier  feestelijkheden ,  zooals  Cook 
en  Maurelle  ze  ons  hebben  beschreven!  O  tempora,  o  mores! 

's  Avonds   had  er  in  diezelfde  kerk  een  soort  van  godsdienstoefening 


78S 

plaats,   waarbij  ditmaal  de  kerkgangers  in  plaats  van  de  beide  zendelin- 
gen  den  hoofdrol  vervulden.   Gemengde  rijen  van  mannen  en  vrouwen 
bewogen  zich  langzaam  onder  gestadig  zingen  door  de  kerk,  aanvangende 
aan  het  einde,  en  ophoudende  bij  den  preekstoeL   In  de  tusschenpoozen 
stond  er  iemand ,   hetzij   man  of  vrouw,  op  uit  de  menigte  en  bekende 
zijn  zonde ,  zich  daarbij  op  de  borst  slaande ,  het  uitschreeuwend  van  be- 
rouw en   smart,  en  somtijds  uitbarstend  in  snikken,  neervallend  op  het 
aangezicht,  zich  wringend  in  bochten   en  schokkend  van  zenuwachtige 
opwinding.  Ik  had  hier  de  fraaiste  gevallen  voor  mij  van  zekere  vormen 
van  hypnose  en  extase ,  zooals  men  ze  in  onze  hedendaagsche  maatschappij 
vooral  bij    de  Heilslegersoldaten  vindt,  en  waarvan  het  shamanisme  on- 
der alle  primitieve  volken  der  aarde  de  leerzaamste  voorbeelden  oplevert. 
Deze  godsdienstoefening  wordt  hier  puloiu  geheeten.  Of  dit  in  verband 
staat  met  Pulotu  ^)  (Boeloetoe),  de  onderwereld  der  oude  Tonganen,  het 
rijkgezegende   paradijs,  waar  de  goden  verblijf  hielden,  dan  wel  of  het 
woord  lotu  (gebed)  daarin  te  zoeken  is,  durf  ik  niet  beslissen. 

De  taal  der  Tonganen  klinkt,  voor  een  Polynesisch  idioom,  hard  en 
heeft  niet  dat  welluidende  van  andere  Maori-dialecten.  Het  wordt  ge- 
woonlijk luid  gesproken,  soms  bijna  geschreeuwd,  zou  ik  haast  zeggen, 
waardoor  de  weinig  aangename  indruk,  dien  men  van  de  Tonganen  ont- 
vangt, nog  verhoogd  wordt.  Voor  vele  nieuwe  voorwerpen  en  zaken,  die 
zij  eerst  door  de  Europeanen  leerden  kennen ,  hebben  zij  natuurlijke  nieuwe 
woorden  gemaakt,  die  slechts  verbasteringen,  vooral  van  het  Engelsch 
zijn.  Een  daarvan  laisi  (rice)  herinnert  aan  het  Neger-Engelsch  van  Su- 
riname. 

De  Tonganen  noemen  zichzelven  Këkai  Tonga  =  Zuidelijk  Volk.  Het 
woord  kekaiy  volk,  wordt  steeds  vooropgezet  bij  volksnamen.  Zoo  spreekt 
men  van  Këkai  Fisi,  Fidsji-eilanders ,  K.  Haamoa,  Samoanen,  K. 
Méori,  Nieuw- Zeelanders,  K.  Lalotonga,  Rarotonganen ,  K.  Tahisi,  Ta- 
hitiers  enz. 
Het  van  Auckland  komende  stoomschip  Richmond^  dat  mij  naar  Samoa 


1)  Er  zy  hier  ter  loops  aan  herinnerd  tot  welke  hypothesen  dit  woord  Pnlotn  in 
zijn  verschillende  vormen  aanleiding  heeft  gegeven.  Hale,  en  Tooral  de  Qnatrefages 
(lies  Polynésiena  et  lenrs  migrations)  hebben  daarin  het  eiland  Boeroe  in  Insnlinde 
nieenen  te  zien,  en  namen  het  als  uitgangspunt  der  Folynesische  volksverhaizingen 
iuin.  Hoe  vernnftig  en  geleerd,  vooral  de  Qnatrefages,  deze  theorie  ook  ontwikkelde, 
het  bewys  voor  de  stelling  dat  Pnlotu  =  Boeroe,  is  m.  i.  daarmede  niet  geleverd. 
Vergel.  Waitz— Gerland,    Anthropologie  der  Natnrvölker,  V  Th.  («),  p.  213—214. 


786 

en  Tahiti  moest  brengen ,  liet  lang  op  zich  wachten ,  tengevolge  van  het 
stormachtige  weder  op  zee.  De  eerste  maanden  des  jaars,  vooral  Maart, 
gelden  dan  ook  in  deze  gewesten  als  een  zeer  slecht  en  dikwijls  gevaar- 
lijk seizoen,  de  „hurricane  season*',  zooals  men  het  noemt.  Ik  mocht 
van  geluk  spreken,  dat  ik  op  het  traject  Tongatabu — Tahiti  geen  storm 
had,  hoe  woelig  de  zee  somtijds  ook  was.  Eindelijk,  nadat  ik  mij  da- 
gen lang  gereed  had  gehouden,  scheepte  ik  mij  den  i8den  Januari  te  2 
ure  's  middags  in,  op  de  kleine  (475  ton)  smerige  stoomboot,  die  den 
2i8fön  bij  het  krieken  van  den  dag  ter  reede  van  Apia  het  anker  liet  vallen. 

Het  gezicht  op  de  tot  den  top  dicht  begroeide  bergen  van  Upolu, 
het  voornaamste  eiland  der  Samoa-groep,  is  heerlijk  schoon.  Zelden 
heb  ik  overweldigender  indruk  van  tropische  weelde  ontvangen  dan 
bij  het  aanschouwen  dier  groene  vochtige  wouden,  overgaande  in 
een  breeden  en  dichten  gordel  van  kokospalmen,  die  zich  uitstrekt  tot 
vlak  aan  de  kust.  De  branding  breekt  hier  in  reusachtige  golven  met 
breede  koppen  over  het  koraalrif,  en  maakt  deze  naar  het  noorden  ge- 
heel open  reede  tot  een  der  onveiligsten  der  Zuidzee.  De  ijzeren  wrakken 
der  Duitsche  oorlogsschepen,  die  op  deze  reede  eenige  jaren  geleden  in 
een  orkaan  verongelukten,  liggen  nog  steeds  op  het  breede  koraalrif, 
en  gelijken  op  de  reusachtige  skeletten  van  vreemde  zeemonsters.  De 
Richmond  en  een  Duitsch  oorlogsschip  lagen  achter  de  branding  in  de 
zware  deining  en  op  een  behoorlijken  afstand  van  den  wal  boven  hun 
ankers  te  dansen,  waardoor  het  verblijf  aan  boord  zoo  onaangenaam  was, 
dat  ik  zoo  spoedig  mogelijk  in  een  roeiboot  plaats  nam  ten  einde  mij, 
vergezeld  door  een  paar  passagiers,  aan  land  te  begeven.  Eenige  groote 
golven  namen  ons  op,  en  na  een  paar  vervaarlijke  zetten,  waarbij  het 
ons  groen  en  geel  voor  de  oogen  werd,  zaten  we  op  het  strand. 

Het  stadje  Apia  bestaat  uit  een  lange,  onregelmatige  straat,  die  even- 
wijdig loopt  met  den  zeeoever.  De  huizen  zijn  alle  van  hout,  met  da- 
ken van  plaatijzer,  en  bijna  uitsluitend  winkels  en  kroegen.  Alleen  de 
gebouwen  der  Duitsche  Handels-  und  Plantagen-Gesellschaft,  de  wonin- 
gen der  consuls  en  de  gebouwen-  der  R.  K.  missie,  met  een  steenen 
kerk,  zien  er  beter  uit,  en  hebben  niet  dat  onooglijk  provisioneele  en 
smakelooze  hetwelk  de  meeste  huizen  in  alle  nieuwere  handelsplaatsen 
kenmerkt. 

In  Apia-zelf  ziet  men  weinig  of  geen  inlandsche  woningen;  slechts 
west-  en  oostwaarts  langs  de  kust  zijn  ze  te  vinden,  hoewel  men  in  de 
stores  en  de  straat  van  Apia  vele  Samoanen  ziet. 

Te    Matafele,   tot    bij    de   vlakke   landtong   Mulinu,   bezocht   ik   de 


787 

Samoaansche  nederzetting ,  tevens  residentie  van  Laupepa  Malietoa  ^) , 
koning  van  Samoa.  De  koninklijke  woning  onderscheidt  zich  van  buiten 
door  niets  van  de  andere  huizen  of  veeleer  hutten ,  die  zeer  op  die  der 
Tonganen  gelijken.  Een  vlaggestok  en  een  inlandsche  schildwacht 
in  een  soort  van  uniform  duiden  alleen  op  het  verblijf  des  konings. 
Echter  zijn  de  hutten  meer  open  aan  de  zijden  dan  op  Tonga,  en  vaak 
van  matten  rolgordijnen  voorzien.  Rondom  de  huizen  bevindt  zich  een 
steenen  plaveisel,  terwijl  alles,  woningen  en  menschen,  een  veel  zin- 
delijker  voorkomen  heeft. 

Over  het  geheel  gelijken  de  Samoanen,  die  ik  zag,  op  Tonganen, 
doch  zijn  zij  minder  vermengd  met  Melanesiers,  knapper  van  uiterlijk 
en  minder  grof  gebouwd.  Zij  vormen  een  welgemaakt  slag  van  menschen 
welks  weergade  men  zelden  ergens  ter  wereld  vinden  zal.  Hetgeen  ook 
bij  de  Samoanen  weder  afbreuk  doet,  zijn  de  opvallend  groote  handen 
en  voeten,  zoowel  bij  de  vrouwen  als  bij  de  mannen. 

De  kleeding,  zelfs  zoo  dicht  bij  een  post  der  „beschaving"  en  de 
missie  als  Apia,  was  veel  oorspronkelijker,  of  liever  gezegd ,  geringer , 
hetgeen  den  krachtigen  lichaamsbouw,  de  fraai  glanzende  geelbruine  huid 
en  de  blauwe  tatoueeringen ,  vooral  op  den  rug  en  de  dijen,  des  te 
beter  deed  uitkomen.  De  mannen  dragen  slechts  de  vala;  de  vrouwen, 
waarschijnlijk  alleen  op  straat,  dragen  nog  een  soort  van  los  kleeding- 
stuk  van  bont  katoen ,  hetwelk  losjes  over  den  boezem  en  den  rug  hangt , 
doch  de  zijden  en  de  armen  bloot  laat.  Waarschijnlijk,  dat  de  groote 
hitte  in  Samoa  de  zedemeester-zendelingen  wat  minder  nauwgezet  en  ge- 
streng maakt  op  het  punt  van  kleeding  dan  elders  in  de  Zuidzee.  De 
vochtige  broeikashitte  te  Apia  en  omgeving  was  dan  ook  vervaarlijk,  en 
dreef  al  spoedig  mijn  medepassagiers  amechtig  naar  boord  terug.  Ik  ver- 
koos echter  tot  den  volgenden  dag  aan  wal  te  blijven,  en  den  korten 
tijd ,  die  mij  hier  vergund  was  zoo  goed  mogelijk  te  besteden  ^). 

1)  Hoewel  deze  vorst  bij  de  Earopeanen  gewoonlQk  Malietoa  wordt  genoemd,  is 
dit  slechts  een  titel,  terwijl  zijn  naam  eigenlijk  Lanpepa  is.  Hij  voert  bovendien  nog 
de  titels  van  Natoaitele  en  Tamasoalii. 

2)  Ik  verkeerde  toen  nog  in  het  onzekere  omtrent  mijn  terugkeer  naar  Indië  inge- 
volge een  nitnoodiging  van  het  K.  Institunt  voor  Ind,  taal-,  land-  en  volkenknnde  om 
het  ethnographisch  onderzoek  van  Ceram  en  omliggende  eilanden  op  mQ  te  nemen. 
De  mogelijkheid  van  een  spoedigen  terugkeer  veronderstellende,  wilde  ik  in  den  kori- 
sten tijd  zoo  ver  mogelijk  de  Zuidzee  ingaan.  Indien  ik  had  kunnen  weten,  dat  die 
Indische  reis  niet  zou  plaats  hebben ,  dan  had  ik  voorzeker  geruimen  tyd  in  de  Samoa- 
groep  vertoefd.  Vergel.  T.  A.  G.  2cle  serie,  dl.  IX  (1),  p.  70  en  Notulen  der  3248teen 
S298te  Bestuursvergaderingen  van  het  E.  Instituut. 


788 

Den  geheelen  dag  bleef  ik  dus  op  de  been ,  slenterend  langs  den  zan- 
digen  hellenden  zeeoever,  voorbij  Matauta  oostwaarts  en  op  den  grooten 
weg,  die  zuidwaarts,  langzaam  stijgend,  naar  Mototua,  en  verder  door 
het  eiland  voert.  De  bodem  bestaat  hier  uit  vulkanische  gesteenten, 
vooral  basalt,  en  is  bedekt  door  dicht  geboomte  en  gewas,  waaronder 
ik,  behalve  kokospalmen,  in  het  voorbijgaan  opmerkte  broodvrucht, 
flamboyant*s  met  hun  heerlijk  roode  bloemen,  Spondias  dukis,  hibiscus, 
bananen  en  suikerriet.  Aan  de  zeekust  groeien  bovendien  casuarinen  en 
een  Terminaiia'Soort»  Links  vliet  de  heldere  Vaisingano-rivier ,  uit  de 
bergen  komende,  naar  zee,  en  noodigt  tot  een  bad* 

Verderop  het  land  in,  dus  werd  mij  gezegd,  wordt  deze  weg  voor 
alleenreizenden  onveilig  gemaakt  door  weggeloopen  arf)eiders  der  Duitsche 
kokosplantages.  Het  zijn  alle  Melanesiers  uit  Nieuw-Ierland ,  de  Nieuw- 
Hebriden  en  de  Salomons-eilanden  afkomstig,  die  „onder  contract"  als 
arbeiders,  naar  Saraoa  gebracht,  hun  vrijheid  in  de  dichte  bosschen  van 
Upolu  verkozen  boven  den  geregelden  arbeid  op  de  plantages.  Toch 
waren  er  nog  een  paar  duizend ,  meen  ik ,  werkzaam ,  daar  de  Samoanen 
tot  dergelijken  koelie-arbeid  niet  te  bewegen  zijn.  In  de  straten  van  Apia 
zag  ik  vele  dier  ongelukkige  kleine  zwarten,  die  op  mij  geheel  den 
indruk  maakten  van  hetgeen  men  gewoonlijk  onder  Negritos  verstaat. 

Evenals  op  Tongatabu  wordt  men  op  Upolu  erg  lastig  gevallen  door 
talrijke  vliegen.  Daarentegen  werd  ik  's  nachts  in  het  „International 
Hotel",  waar  ik  sliep,  weinig  of  niet  door  muskieten  geplaagd.  De  eerste 
blik ,  dien  ik  den  anderen  morgen  in  de  frissche  koelte  naar  buiten  sloeg, 
was  verrassend.  Talrijke  Samoaansche  kano's  —  kleine  korjaalachtige 
hulkjes  met  eenzijdige  loefbalken  —  bevonden  zich  in  de  nu  kalme  zee 
bij  de  riffen,  bezig  met  de  vischvangst. 

Hoezeer  het  mij  ook  speet  Samoa  weder  te  moeten  verlaten,  kon  ik 
niet  verhelen,  dat  ik  daardoor  aan  den  anderen  kant  onaangenaamheden 
ontging,  voortvloeiende  uit  den  verwarden,  zonderlingen  pólitieken  toe- 
stand in  Samoa.  Hetgeen  mij  ter  oore  kwam  omtrent  de  daden  van 
willekeur  der  internationale  rechtbank  en  der.  verschillende  consuls  ten 
opzichte  van  tijdelijk  vertoevende  vreemdelingen,  deed  mij  niet  verlangen 
naar  kennismaking.  Een  ieder  schijnt  te  Apia  de  baas  te  willen  zijn,  en 
feitelijk  is  het  eigenlijk  niemand;  de  Samoanen  onder  Malietoa  misschien 
wel  het  allerminst.  Het  protectoraat  van  drie  mogendheden,  Duitschland, 
Engeland  en  Amerika,  over  Samoa  heeft  tot  dusver  voor  dat  land  meer 
rampen  dan  zegeningen  gebracht;  en  vooral  onder  de  inlanders  meer 
inwendige  tweespalt  doen  ontstaan  dan  vroeger  het  geval  was.  Terecht 


789 

noemde  Robert  Louis  Stevenson  *)  Apia  daarom  „the  seat  of  the  poli- 
tical  sickness  of  Samoa".  Ik  mag  er  aan  toevoegen,  dat  Apia  is  voor 
Samoa  wat  Waingapoe  is  voor  Soemba:  een  vuilnisvat.  Al  wat  Samoa 
en  de  Zuidzee  over  't  algemeen  aan  deugnieten  en  „hard  characters'* 
heeft,  hetzij  inlander  of  vreemdeling,  huist  bij  voorkeur  te  Apia,  en 
draagt  er  toe  bij  den  toestand  nog  ongunstiger  te  maken.  Wat  het  einde 
van  dien  treurigen,  telkens  door  inwendigen  oorlog  afgebroken  toestand 
zal  zijn,  is  niet  gemakkelijk  te  voorzien;  doch  zeker  is  het,  dat  de 
Samóanen  nog  niet  ten  volle  de  „zegeningen  onzer  beschaving"  genoten 
hebben. 

G.  Turner ,  een  der  beste  kenners  dezer  eilanden ,  schreef  een  boek  over 
Samoa  zooals  het  was  ^) ;  het  zou  de  moeite  waard  zijn  indien  een 
ander  schrijver  eens  een  boek  schreef  over  hetgeen  Samoa  eenmaal  zijn 
zal.  Arm  land! 

Den  228ten,  na  i  ure  's  middags,  lichtte  de  Richmond  weder  het  an- 
ker, en  wendde  den  steven  oostwaarts.  Met  welgevallen  blijft  uw 'blik 
nog  rusten  op  de  heerlijke  boschrijke  bergen  van  Upolu,  die  eerst  lang- 
zaam wegduiken  aan  den  horizon.  Daarop  vertoonen  zich,  kort  vóór  het 
duister,  naar  het  Z.  O.,  dé  getande  bergen  van  het  eiland  Tutuïla. 

Ongeveer  ^  uren  na  het  verlaten  van  Apia  passeeren  we  het  kleine 
koraaleilandje  Rosé  —  door  de  Freycinet  ontdekt  —  langs  de  zuidzijde. 
Het  verrijst  als  een  groene  ruiker  boven  de  blauwe  zonnige  zee.  Duizen- 
den zee  vogels  van  verschillende  soorten  houden  op  het  witte  rif  verblijf, 
en  worden  opgeschrikt  uit  hun  eenzaamheid  door  het  geraas  en  gefluit 
der  stoomboot.  Van  de  schipbreukelingen,  die  de  kapitein  meent,  dat 
zich  hier  kunnen  ophouden,  is  geen  spoor  te  vinden. 

Het  eerste  land,  dat  we  daarop  weder  in  het  gezicht  kregen,  was 
Moorea  (Eimeo),  welks  noordkust  we  langs  stoomden.  Statige  bergen  en 
diepe  valleien,  even  bijzonder  van  vorm  als  verkwikkend  voor  het  oog, 
ontrollen  zich  als  een  heerlijk  zonnig  panorama,  op  welks  achtergrond, 
vlak  vóór  den  boeg.,  de  hooge  kust  van  Tahiti  verrijst. 


1)  Zeer  «anbeyelenswaard  ia  het  boek  van  dien  bekenden ,  sedert  jaren  in  Samoa 
wonenden  romanschryyer  #A  footnote  to  history;  eigbt  jears  of  troable  in  Samoa^\ 
London  1892. 

2)  Samoa  a  hnndred  years  ago  and  long  before.  London  1884. 


790 


2.  De  Gezelschaps-eilanden* 

Wanneer  men  moet  schrijven  over  een  eiland  als  Tahiti,  dan  is  dat 
om  meer  dan  een  reden  een  weinig  gemakkelijke  taak.  Eensdeels  is  er 
zooveel  over  Tahiti  geschreven  ,•  dat  het  gewaagd  mag  schijnen  daaraan 
nog  meer  bladzijden  te  wijden.  Anderdeels  is  het  onderwerp,  uit  ver- 
schillende oogpunten  beschouwd,  zóó  belangrijk,  dat  men  zou  vreezen 
voor  een  te  kort  schieten  van  krachten  om  het  naar  waarde  te  behan- 
delen. Toch  kan  ik  mij,  om  der  volledigheidswille ,  niet  geheel  onttrek- 
ken aan  het  weergeven  van  eenige  weinige  mijner  indrukken  uit  de  zeer 
velen,  die  ik  op  Tahiti  ontving. 

Niet  zonder  een  zekere  aandoening  rust  uw  blik  voor  het  eerst  op  de 
groene  kust  van  „Vlle  délicieuse",  dat  oord  hetwelk  zoo  veel  zeevaarders 
en  reizigers  in  verrukking  bracht,  omgeven  als  het  is  door  een  nimbus 
van  romantiek,  dien  onze  prozaïsche  tijd  nog  niet  geheel  heeft  kunnen 
wegvagen.  Wie  denkt  daarbij  niet  aan  Cook,  Forster,  Dumont  d'Urville 
en  Darwin,  aan  Gerstacker  en  Loti,  en  zooveel  anderen  wier  namen  on- 
vergankelijk met  Tahiti  verbonden  zijn!  „Salut,  reine  des  mers,  k  tes 
joyeux  rivages  I"  . . . .  roept  ook  gij  het  in  gedachten  toe ,  als  gij  voor  het 
eerst  dien  welhaast  klassieken  grond  betreedt. 

Terwijl  het  voor  de  Richmondy  van  Auckland  komende,  de  278te  was, 
bleek  het  voor  Papeete  reeds  de  28Bte  Januari  te  zijn ,  daar  het  schip  tus- 
schen  den  i  Bosten  meridiaan  de  datumgrens  gepasseerd  was. 

Papeete  ^),  de  hoofdstad  des  eilands,  bezit  geen  hotel,  en  dat  hetwelk 
in  den  loop  van  mijn  verblijf  werd  geopend,  zou  spoedig  daarna  weder 
worden  gesloten  wegens  gebrek  aan  gasten.  Ik  was  dus  gedwongen  zoo 
spoedig  mogelijk  naar  een  ander  logies  om  te  zien,  hetwelk  ik  weldra 
vond  in  een  kleine ,  geheel  uit  hout  gebouwde  cottage ,  waar  in  den  aan- 
vang mijn  bagage  het  eenige  meubilair  vormde.  Gelegen  vlak  aan  den 
met  terminalia's  beplanten  zeeoever,  den  Quai  de  TUranie,  in  het 
westelijk  gedeelte  van  Papeete,  en  overschaduwd  door  een  zwaren,  met 
heerlijk  roode  bloemen  beladen  flamboyant,  was  Fare  Miri  een  der  aan- 
genaamste halten,  die  mij  in   mijn  bont  zwerversleven  tot  verblij^laats 


I)  Vaak,  doch  Terkeerdelijk  Fapeïti  geschreven.  De  naam  tóch  bedaidt  letterlijk  niet 
«klein  water",  doch  «mandwater"  van  pajpe,  water  en  efe,  mand.  £en  beekje  in  de 
stad  heette  oorspronkelgk  zoo,  en  later  ging  die  naam  op  de  tegenwoordige  hoofd- 
stad over. 


791 

hebben  gestrekt.   Doch  waar  een  moderne  nomade  zich  Üiuis  gevoelt 
de  gewone  globe  trotter  nog  niet  altijd  op  zijn  plaats.  Ik  zou  daarom 
ieder  tourist,  die  niet  buiten  comfort,  een  goede  keuken  en  bediening 
kan,  ten  sterkste  afraden,  ooit  op  Tahiti  te  gaan  logeeren. 

Van  een  officieele  aanbeveling  voorzien,  bracht  ik  al  spoedig  den 
gouverneur  der  Fransche  bezittingen  in  Oceanie ,  den  heer  Th.  Lacascade , 
en  eenige  andere  autoriteiten  een  bezoek.  De  gouverneur,  een  óud-officier 
van  gezondheid  der  marine,  die  een  villa,  gelegen  in  een  idyllischen  tuin, 
bewoont,  ontving  mij  op  de  minzaamste  wijze,  en  de  omstandigheid,  dat 
ook  hij  een  oud-leejling  van  prof.  Paul  Broca  was,  bracht  er  veel  toe 
bij  onze  verhouding  tot  een  zeer  aangename  te  maken. 

Papeete ,  met  zijn  ruim  2,000  inwoners ,  bestaat  bijna  geheel  uit  in  min 
of  meer  Europeeschen  en  Noord-Amerikaanschen  trant  —  van  een  stijl 
kan  men  hier  niet  spreken  —  gebouwde  huizen,  van  wit  geverfde  plan- 
ken, met  houten  of  zinken  daken  en  doorloopende  galerijen  of  luifels. 
Het  thans  onbewoonde  paleis  der  Pomare's,  eenige  gouvemementsge- 
bouwen  en  de  kazerne,  maken  daarop  een  uitzondering,  en  zijn  van 
steen.  Daar  het  kustland  van  Tahiti  zeer  smal  is,  strekt  zich  de  stad  in 
de  lengte,  in  lange  straten,  avenues  en  lanen  langs  de  zeekust  uit,  met 
de  bergen  op  den  achtergrond. 

Vreemdelingen,  vooral  Europeanen,  Amerikanen  en  Chineezen,  vqr- 
men  de  hoofdmassa  der  bevolking,  die  voor  het  grootste  gedeelte  uit 
kooplieden ,  en  daarna  uit  Fransche  gouvemements-ambtenaren  en  mili- 
tairen bestaat.  Verder  veel  mestiezen  en  Tahitiers  van  gemengd  bloed  en 
Polynesiers  van  verschillende  eilanden  afkomstig;  en  eindelijk  de  bewo- 
ners van  het  eiland  zelf. 

De  bemanning  van  drie  oorlogsschepen  en  eenige  koopvaarders ,  die 
binnen  het  rif  achter  het  eilandje  Motu  Uta  en  de  landtong  Fare  Ule 
liggen,  vormen  in  letterlijken  en  figuurlijken  zin  de  „drijvende bevolking** 
van  Papeete. 

Men  moet  niet  te  Papeete  komen  om  den  gunstigsten  indruk  van  de 
Tadta  Tahiti  (Tahitiers)  te  ontvangen.  Zij  zijn  er  vooral  in  het  uiterlijk 
in  die  mate  door  de  „beschaving"  veranderd ,  dat  de  zeevaarders  der  vo- 
rige eeuw  hen  waarschijnlijk  niet  meer  zouden  herkennen,  indien  zij  nog 
eens  konden  terugkeeren.  Hun  kleeding  en  levenswijze  zijn  er  zóó  ge- 
wijzigd, dat  zij  voor  den  ethnoloogten  eenenmale  hun  waarde  hebben 
verloren.  Alleen  vindt  de  anthropoloog ,  wien  het  uitsluitend  om  physi- 
sche  en  psychische  kenmerken  te  doen  is,  nog  steeds  iets  van  belang. 
Dr.  Serez,  chef  van  het  hospitaal,  en  Dr.  Leguen,  alsook  de  heer  Taba- 


792 

nou  I  commissaris  van  politie ,  stelden  mij  in  staat  om  vooral  in  de  ge- 
vangenis, op  de  markt  en  in  mijn  woning  mijn  onderzoekingen  in  te 
stellen  of  te  photograpKeeren.  Alleen ,  gedurende  den  eersten  tijd  van  mijn 
verblijf,  was  mijn  gezondheidstoestand  zóó  slecht,  dat  lust  en  kracht  vooi 
eenige  bezigheid  mij  ten  eenenmale  ontbraken.  Dagen  en  weken  gingen 
voorbij  met  min  of  meer  hevige  intermitteerende  koortsaanvallen,  die 
steeds  gepaard  gingen  met  ondragelijke  hoofdpijnen  en  gastrische  stoor- 
nissen, zonder  dat  geneesmiddelen  veel  baten.  Zelfs  acidum  arsenicosnm 
in  groote  doses  genomen,  had  geen  noemenswaardige  uitwerking.  De  hitte 
op  Tahiti  was  bovendien  in  dit  seizoen,  den  regentijd,  zeer  drukkend 
zwoel,  en  daar  het  grootste  door  mij  waargenomen  verschil  in  tempera- 
tuur tusschen  dag  en  nacht  slechts  8°  bedroeg ,  bracht  de  nacht  slechts 
weinig  verkwikking  aan.  Toch  steeg  de  temperatuur  te  2  ure  's  middags 
slechts  zelden  boven  30®  C.  in  de  schaduw. 

De  markt  te  Papeete  is  's  morgens  in  de  vroegte,  of  beter  gezegd 
'5  nachts,  want  men  begint  haar,  zonderlinger  wijze,  reeds  tusschen  3  en 
4  na  middernacht,  en  *s  avonds  het  rendez-vous  der  inlandsche  bevolking, 
en  een  der  weinige  „great  attractions"  der  stad.  's  Morgens  vroeg  had  een 
bezoek  aan  de  markt  voor  mij  alleen  dit  belang,  dat  ik  er  in  het  poli- 
tiebureautje inlanders  anthropologisch  onderzocht.  Een  of  meer  agenten 
gingen  er  voor  mij  onder  de  menigte  op  uit ,  pakten  den  eersten  den 
besten  beet ,  en  brachten  hem  (of  soms  haar)  min  of  meer  onthutst  bij 
mij.  Een  kleine  geldelijke  belooning  stelde  echter  gewoonlijk  mijn  sujet 
schadeloos  voor  den  doorgestanen  schrik. 

Behalve' eigenlijke  Tahitiers  en,  wat  op  het  zelfde  neerkomt,  inboor- 
lingen der  overige  Gezelschaps-eilanden,  mat  ik  een  aantal  Polynesiers  van 
andere  groepen  of  eilanden  (Tubuai,  Cook,  Tuamotu,  Gilbert,  Paascheiland) 
afkomstig,  waardoor  ik  gelegenheid  had  zonder  ver  te  reizen  vergelijkin* 
gen  te'  maken.  In  het  geheel  werden  269  individuen  nauwkeurig  door 
mij  onderzocht,  te  weten  34  mannen,  16  vrouwen  en  219  kinderen (116 j., 
103  m.).  Hiervan  waren  141  eigenlijke  Tahitiers  (27  volwassenen  en  114 
kinderen).  Daar  evenwel  al  die  verschillende  eilanders  uit  dezelfde  varië- 
teiten met  hun  tusschen  vormen  van  een  en  hetzelfde  ras  bestaan,  kan  ik 
hen  bij  de  korte  beschouwing  hunner  voornaamste  kenmerken  gevoegelijk 
samenvatten. 

Vooral  naar  den  gelaatsvorm  te  oordeelen,  komen  er  onder  die  Poly- 
nesiers de  volgende  hoofdtypen  voor.  i®.  Met  eenigszins,  breeden 
rechten  of  licht  concaven  neus,  achter uitvrijkend  voorhoofd,  opheffing 
der  parietaalstreek.  Het  is  het  meest  voorkomende  type.  2®.  Het  reeds  bij 


793 

Tonga  beschreven  type,  dat  ik  het  Polynesische  bij  uitnemendheid  zou 
willen  noemen.  3°.  Een  Mongololde  type,  dat  in  vele  opzichten  aan  ty- 
pen van  Insulinde  herinnert.  Deze  drie  typen  zijn  brachycephaal  in  ver- 
schillenden graad  4°.  Een  aan  zekere  Amerikaansche  Indianen  ^)  herin- 
nerend type ,  met  betrekkelijk  fijnen ,  licht  gebogen  of  rechten  neus  en 
scherpe  gelaatstrekken.  Het  is  sterk  dolichocephaal.  Ik  trof  dit  bij  voor- 
keur aan  onder  Paasch-eilanders. 

Onder  de  tusschenvormen  verdient  die,  welke  onmiskenbaar  op  Mela- 
nesische  vermenging  duidt,  genoemd  te  worden. 

De  schedel-  of  hoofdindex ,  en  bloc  genomen ,  is  84,8  bij  de  Q  Tahitiers, 
80,1  bij  de  vrouwen  en  81,7  bij  19  verschillende  Pol)mesiers.  Bij  de 
Tahitiers  van  beider  kunne  varieert  de  index  van  78 — 93;  bij  de  andere 
Polynesiers  van  70 — 91.  De  kinderen  hebben  respectievelijk  gemiddeld 
89,  89  en  90,3,  met  oscillaties  van  82 — 97  en  86 — 93.  De  meest  frequente 
schedelindex  is  bij  de  volwassen  81;  bij  de  kinderen  87.  Hieruit  volgt, 
dat  de  Tahitiers  en  het  meerendeel  de  overige  oostelijke  Pol)mesiers  ge- 
middeld brachycephaler  zijn  dan  de  Tonganen,  welke  uitkomst  in  tegen* 
spraak  is  met  de  tot  dusver  heerschende  meening,  volgens  welke  de 
West-Polynesiers  kortere  schedels  hebben  dan  de  Oost-Polynesiers  ^). 


1)  Het  is  bykans  overbodig  hier  te  doen  opmerken,  dat  ik  bier  niet  aan  Ameri- 
kaanscben  invloed  denk,  evenzoo  min  als  hij  de  AmericaDoïden-t jpen ,  die  ik  spora- 
disch Tan  Soemba  en  Savoe  vermeldde.  Ik  constateer  slechts  een  waargenomen  feit, 
zonder  meer. 

2)  Tot  dnsver  werd  gewoonlijk  aangenomen,  dat ^ de  Tahitiers  langschedelig  waren. 
Die  meening  was  vooral  gegrond  op  schedels  van  Tahiti  afkomstig.  Na  is  het  een  op 
merkel\jk  feit,  dat  hoewel  alle  van  Tahiti  bekende  schedels,  in  hnn  geheel  genomen, 
geprononceerd  dolichocephaal  zjjn,  gel\jk  ook  het  twaalftal,  dat  ik  er  zelf  verza- 
melde en  grootendeels  indices  van  .70 — 75  heeft.  De  index  van  levende  Tahitiers  is 
echter  brachycephaal,  tot  hyper-  en  nltra-brachycephaal  toe,  gelgk  niet  alleen  mgn 
eigene  onderzoekingen,  maar  ook  dié  van  Deniker  en  Laloy  bewijzen.  En  toch  heb- 
ben noch  die  onderzoekers  noch  ik -zelf  een  kunstmatige  schedel  misvorming  knnnen 
ftantoonen.  (Vergel.  mijn  «Ckjntribntion**  1.  c,  p.  296—297).  Echter  is  door  Ellis  (Po- 
lynesian  researches,  voL  I,  p.  80  en  261,  new  edit.,  London  1858),  beweerd,  en  later 
door  Dr.  Gosse  (Essai  sur  les  déformations  artificielles  dn  crftne.  Paris  1855)  herhaald, 
dat  op  Tahiti  de  gewoonte  van  schedeldeformatie  in  zwang  is.  Indien  er  thans  nog 
schedeldeformatie  aangetroffen  wordt,  komt  die  zeker  niet  opzettelijk  tot  stand,  doch 
is  accidenteel.  De  Italiaansche  reiziger  F.  Rho  verkreeg  het  cyfer  76,2  (snbdol.)  bJJ 
z\jn  metingen  aan  levende  Tahitiers.  Zie  referaat  von  A.  Kirchhoff  in  Petermann's 
Mitteilnngen ,  Bd.  37  (1891)  p.  99.  Lit.  Ber.  over  ''Le  isole  della  Societli  e  gl'indigeni 
della  Folinesia"  etc. 


794 

De  neusindex  is  bij  allen  gemiddeld  mesorrhine,  respectievelijk  80,4, 
80,1  en  81,9  met  variaties  van  66 — 90,  62 — 93  en  69 — 100. 

Alles  samengenomen ,  zijn  de  descriptieve  kenmerken  dezelfde  als  die  der 
Tonganen;  alleen  is  de  baardgroei  veel  minder  ontwikkeld,  daar  de 
mannen  hoogstens  een  dunnen  knevel  dragen.  Het  haar  is  weelderig  en 
meestal  recht,  doch  ook  vaak  lichtgolvende.  De  mannen  dragen  het  haar 
kortgeknipt,  de  vrouwen  daarentegen  in  twee  lange  vlechten  op  den  rug 
hangende. 

De  afschuwelijke  gewoonte  van  Tonga  en  Samoa  om  het  haar  asch-  of 
rossig  blond  te  kleuren,  is  sedert  lang  op  Tahiti  niet  meer  in  zwang, 
evenmin  als  het  tatoueeren.  Individuen  met  van  nature  vaalblond  haar, 
somtijds  partieel,  komen  echter  niet  zelden  voor. 

Toch  zijn  de  Gezelschaps-eilanders  over  het  geheel  een  fraaier  slag 
van  menschen  dan  de  Tonganen,  en  hoewel  groot  van  gestalte  (mannen 
gemiddeld  i  m.  73;  max.  i  m.  795,  min.  i  m.  648;  vrouwen  respectievelijk 
T,597,  1,65  en  1,545)  minder  kolossaal  en  grof  van  lichaamsbouw.  Obesi- 
teit  is  echter  ook  onder  de  Tahitiers  niet  zeldzaam,  hoewel  minder 
algemeen.  De  handen  en  voeten  zijn  ook  bij  hen  relatief  zeer  groot,  en 
doen  afbreuk  bij  overigens  goedgeproportioneerde  individuen.  Hij  die 
echter  meent  hier  onvergelijkelijk  schoone  menschentypen  te  zullen  vinden , 
waartoe  de  lectuur  van  oude  reisbeschrijvingen  menigeen  allicht  zou 
brengen,  zal  zich  niet  weinig  teleurgesteld  vinden.  Den  fijnen  edelen 
gelaatsvorm,  dien  men  zoo  vaak  op  Soemba  en  Savoe  vindt,  zal  men 
hier  bij  volbloed  inlanders  te  vergeefs  zoeken.  Toch  hebben  vele  inlanders 
van  beider  kunne  iets  aangenaams  en  aantrekkelijks  in  hun  voorkomen , 
dat  zich  moeielijk  laat  beschrijven. 

Volgens  vertrouwbare  mededeelingen  van  Europeanen ,  die  hun  leven 
op  Tahiti  doorbrachten ,  is  de  lichamelijke  ontwikkeling  der  inboorlingen 
aanmerkelijk  achteruit  gegaan.  De  veranderde  levenswijze,  vooral  het 
alkoholisme,  moet  m.  i.  als  de  hoofdoorzaak  worden  beschouwd.  Het  ge- 
stadige afnemen  der  inlandsche  bevolking,  die  in  1887  op  Tahiti-zelf  nog 
slechts  ±  9,400  zielen  bedroeg,  is  mede  ten  deele  aan  die  oorzaak  te  wijten. 
Daarentegen  is  een  half  bloed  bevolking  ontstaan,  beantwoordend  aan 
onze  Indische  Liplappen  en  Staatsblad-Europeanen ,  waaronder  men  vaak 
individuen  vindt  van  groote  intelligentie  en  lichamelijke  schoonheid. 

De  huidkleur  der  Gezelschaps-eilanders  is  fraai  en  aanmerkelijk  lichter 
dan  bij  het  meerendeel  der  inboorlingen  van  de  Timorgroep. 

De  nos.  en  vermengingen  26 ,  23 — 26 ,  23 — 44 ,  30 ,  30—44 ,  44  en  45 
van  Broca's  schaal  komen  het  meest  voor.  Vele  jonge  vrouwen  en  meisjes 


795 

zijn  zoo  licht  van  kleur  als  Amerikaansche  criollas  en  Zuid-Europeeschen. 

De  kleur  der  oogen  is  vaak  =  n°.  i  en  2 ;  tpch  komt  n°.  3  en  lichtere 
bruine  oogen  (3 — 4)  niet  zelden  voor.  Een  zeer  lichtgekleurde  iris,  die  ik 
steeds  bij  de  personen  met  asch-  of  rossigblond  haar  aantrof,  komt  over- 
een met  de  nos.  3  en  4,  vermengd  met  5,  9  en  10. 

Drie  of  vier  gevallen  van  geprononceerd  albinisme  kwamen  mij  ter 
oore,  waaronder  dat  van  een  opperhoofd  op  het  schiereiland  Taiarapu. 

Een  enkel  geval  kon  ik  echter  goed  observeeren,  en  wel  te  Papeete 
bij  een  adellijke  dame  uit  de  omgeving  der  koningin. 

's  Avonds  was  het  echter  op  de  markt  anders.  Dan  zag  men  nog 
duidelijke  sporen,  hoewel  onder  een  eenigszins  anderen  vorm,  van  deji 
volksaard  van  weleer,  zich  uitend  in  die  vroolijke  dartelheid  en  losse 
zeden,  die  Bougainville  aan  Tahiti  den  naam  deden  geven  van  Nieuw- 
Cythera.  Bijna  overal  elders  zou  men  zich  ergeren  aan  hetgeen  men  hier 
te  aanschouwen  krijgt;  doch  hier,  half  duister,  in  de  lauwe  atmospheer, 
bezwangerd  door  den  geur  van  monoi^)  en  der  duizenden  bloemen,  die 
vrouwen  te  koop  aanbieden  of  de  zwarte  lokken  en  stroohoeden  der 
talrijke  vahine's  sieren  (zie  pi.  10,  fig.  6)  vindt  men  dit  iets  natuurlijks, 
en  zonder  vooroordeel  kijkt  men  rond.  En  als  wat  later  de  doflfe  bamboe- 
trom  rhythmisch  op  den  grond  stoot,  en  het  zachte  wegsleepende  ge- 
luid der  himenis^)  uw  oor  streelt,  dan  komt  er  iets  over  u  van  onge- 
kende zinneweelde,  en  het  proces  van  „Society  Islandism",  zooals  Lord 
Pembroke  *)  het  eigenaardig  noemde ,  maakt  meer  en  meer  vordering  in 
uw  gemoed.  En  als  eindelijk  de  upa-upa  *)  aan  den  gang  gaat ,  toomloos 
hartstochtelijk  en  uitdagend  wulpsch ,  dan  zou  men  een  Engelsch  zendeling 


1)  Een  op  Tahiti  geliefkoosd  cosmeticaro,  bestaande  nit  gezuiverde  kokosolie ,  waarin 
aromatische  planten  en  bloemen  geweekt  worden.  Het  zQn  vooral  de  anei  en  toromeho 
(Fitchia  sp.)  en  de  tiaré  =  de  bloem,  Gardenia  tahitensis.  Voorts  sandelolie  (aht). 
Het  zich  versieren  met  bloemen,  bladeren  of  andere  plantendeelen,  de  meeste  welrie- 
kend, is  op  Tahiti  waarschynlijk  nog  meer  in  zwang  dan  op  Tonga  en  Samoa  of  el- 
ders in  Polynesië.  Meestal  worden  ze  tot  kransen  vervaardigd,  die  om  het  hoofd  wor- 
den geslingerd.  De  fraaiste  dier  bloemen  is  de  sneeuwwitte  Gardenia  tahitensis.  Verder 
worden  verschillende  hisbiscus-bloemen  en  bladeren,  en  de  tipanié {Plumeria  a/6a)veel 
gebezigd.  Deze  laatste  bloem,  die  men  in  onze  Oost  o. a.  kambodja  noemt,  geeft  dus 
op  Tahiti  geen  aanleiding  tot  het  bögeloof  hetwelk  in  Indië  daaromtrent  bestaat.  Hals- 
snoeren, zoowel  als  kransen  voor  't  hoofd,  maken  de  vrouwen  verder  van  de  vruchten 
van  den  weiriekenden  pandanus,  de  schil  van  de  ananas  en  kokosblad  vezel  en  (reva-rcüa). 

2)  Zang  of  gezang.   Het  woord  is  modem  en  afgeleid  van  het  Engelsche  hymn. 

3)  South  Sea  Bubbles  by  the  Karl  and  the  Doctor.  5tli  edit.  London  1872,  p.  6. 

4)  Soort  van  mimischen  dans. 


796 

of  een  streng  Puriteinsch  zedemeester  moeten  zijn  om  met  een  Ta^t^lff^ 
gelaat  den  blik  af  te  wenden. 

Toch  is  die  hypnose,  waarin  gij  ondanks  u  zelven  geraakt  zijt,  niet 
diep  genoeg  om  u  te  beletten  psychologische  en  sociologische  beschou- 
wingen te  maken. 

Eigenaardig  is  het,  dat  Tahiti  meer  dan  eenig  ander  eiland  van  den 
Stillen  Oceaan  sedert  alle  tijden  de  zinnen  heeft  bekoord  van  welhaast 
allen,  die  eens  zijn  grond  betraden,  en  menig  zeeman ,  het  zwerven  moede, 
heeft  er  zijn  Capua  gevonden. 

Men  heeft  Tahiti  wel  eens  ,,le  paradis  des  midshipmen"  genoemd,  een 
naam  dien  het ,  dunkt  mij ,  nog  verdient.  Wie  denkt  hier  niet  aan  „Le  Ma- 
riage  de  Loti",  die  onovertroffen  Zuidzee-idylle ,  het  brevier  als  't  ware 
van  lederen  jongen  zee-officier ,  wien  een  gelukkig  fatum  naar  deze  oor- 
den voert  *)?  Of  wel  aan  „Tahiti",  den  roman  van  Gerstacker,  die  even- 
eens op  actualiteit  berust?  Toch  zijn  er  die  zeggen,  dat  op  Tahiti  nooit 
romans  zijn  afgespeeld,  en  dat  zij  er  ook  nu  niet  zijn.  Men  kan  daarop 
slechts  antwoorden ,  dat  er  altijd  en  overal  een  roman  kan  zijn ,  voor  hem 
die  romantisch  />,  en  dat  er  nooit  en  nergens  —  zelfs  niet  in  het  schoon- 
ste aardsche  Eden  —  een  roman  kan  of  zal  zijn  voor  hem  die  niet  ro- 
mantisch is. 

En  al  is  er  dan  ook  al  veel  veranderd  en  meer  prozaïsch  geworden 
in  de  twintig  jaren  sedert  Pierre  Loti  voor  't  laatst  zijn  Rarahu  een  „/fl 
ora  nar  toeriep,  het  gaat  niet  aan  te  zeggen,  dat  deze  schrijver  een 
heethoofd  of  een  dweepzieke  droomer  was. 

En  verder  gaande  met  uw  beschouwingen ,  vraagt  gij  u  af,  wat  de 
zending,  die  aan  al  deze  vroolijke,  dartele  wezens  geleerd  heeft,  dat  het 
leven  ten  volle  te  genieten  zonde  is,  toch  eigenlijk  wel  heeft  bereikt. Die 
zelfde  meisjes  en  jongelingen,  die  hier  in  dit  avonduur  door  hun  doen 
hun  herder  een  blos  op  de  wangen  zouden  jagen,  zullen  morgen,  Zon- 
dag, gedwee  als  lammeren,  zooveel  mogelijk  in  het  zwart  gekleed,  ter 
kerke  gaan,  twee-,  driemaal  zelfs,  en  tot  tranen  geroerd,  luisteren  naar 
de  half  strenge ,  half  zalvende  preek ,  en  ootmoedig  neerknielen  als  boet- 
vaardige zondaren,  smeekend  om  vergiffenis. 

Zou  er  onder  de  inlandsche  Christenen  van  Tahiti  één  zijn  voor  wien 
de  Bijbel  begrijpelijk  en  de  leer  van  Christus  geen  holle  klank  is?  Ik 
durf  en  mag  er  geen  beslist  antwoord  op  geven;  maar  ik  heb  meer  dan 


I)  Sedert  Ida  Pfeififer  op  haar  eerste  reis  om  de  wereld  in  1847  Tahiti  besocht,  ie 
do  toestand,  waarover  zy  zich  zoo  ergerde,  niet  yerbeterd. 


797 

eens  gesproken  met  zendelingen  van  verschillende  richting  en  ik  heb 
veel  verkeerd  met  Tafaitiers.  De  slotsom  dier  ervaring  is  niet  be- 
moedigend, en  zou  er  mij  toe  brengen  die  te  noemen:  verloren 
moeite,  verloren  tijd. 

De  goede  eigenschappen,  die  niet  slechts  de  Tahitier,  maar  ook  de 
Polynesfer  over  het  algemeen ,  bij  de  komst  der  eerste  Europeanen  in 
niet  geringe  mate  bezat,  had  hij  door  de  Chnstelijke  beschaving  niet 
meer  te  ontvangen ,  evenmin  als  zij  er  door  konden  verbeteren*  De  slechte 
eigenschappen  van  zijn  karakter  daarentegen  zijn  door  dien  invloed  niet 
verbeterd,  al  zijn  er  ook  eenige  ingetoomd.  Even  losbandig  en  tot  sen- 
sueele  genietingen  geneigd  als  in  de  d^en  van  Bougainville  en  Cock, 
bedrinkt  hij  zich  thans  zsm  slechte  half  vergiftigde  rum  zooals  weleer  aan 
kat;a;  maar  wetend,  dat  hij  door  zijn  liederlijk  gedrag  zich  den  toom 
van  den  zendeling  op  den  hals  haalt ,  of  wel  een  gerechtelijke  straf,  heeft 
hij  zich  tot  een  huichelasur  ontwikkeM,  en  neemt  voor  het  oog  meer  de- 
corum in  acht  dan  voorheen  het  geval  was.  ^) 

De  smakek)02e,  door  zendelingen  oj^edrongen  kleeding  heeft  hem  in 
plaats  van  zedigheid  slechts  grootere  vatbaarheid  gebracht,  en  daarmede 
is  een  reeks  van  ziekten  gekomen,  de  meeste  vroeger  onbekend  en  ont^ 
vangen  als  treurige  geschenken  onzer  „beschaving".  Ooriog,  menschenofifers 
ea  kindermoord  zijn  wd  is  waar  met  de  zending  verdwenen ,  en  dood- 
s\ag  vwminderd,  doch  desniettemin  is  de  sterfte  zooveel  grooter  en  bet 
aaatal  geboorten  zeker  niet  vermeerderd.  En  al  kunnen  ook  allen, 
zoowel  vrouwen  als  nsanneïi,  lezen  en  schrijven  in  hun  moedertaal,  zoo 
is  het  mij  toch  niet  duidelijk  welk  nut  de  groote  meerderheid  der 
eilanders  daaruit  trekt. 

De  bekeering  der  Tahitiers  in  de  eerste  tijden  —  evenals  bijna  overal 
elcfers  in  de  Zuidzee  —  was  nergens  een  op  overtuiging  gegronde  daad, 
of  „acte  moral",  zooals  een  zendeling  het  juist  uitdrukte. 

Door  den  vroegeren  eerbied  voor  koningen  en  voorname  hoofden  laat 
het  zich  verklaren ,  dat  het  volk  meeging ,  wanneer  dezen  het  Christendom 
omhelsden  en  met  de  zendelingen  gemeene  zaak  maakten,  &  had  van 
den  aanvang  af  een  massale  bekeering  plaats,  waaraan  slechts  enkelen 
den  moed  hadden  zich  te  onttrekken  ^). 

1)  Dtrwin  daarentegen  was  van  oordeel,  dat  over  het  algenieeft  *tfae  morality  and 
religion  of  the  inhabitants  (van  Tahiti)  are  hi^ly  creditable*\  Jonmal  of  Researches 
into  the  Katnral  History  etc.,  p.  301  (9tk  edit.  der  Minerva  Library  of  Fainons  Books, 
liODdon  iS90). 

2)  Het  oordeel  van  twee  Fransohe  zeeofficieren ,  4e  Bovis  en  Emile  Ve'del ,  na  een 


798 

Vaak  nog  dringen  dergelijke  beschouwingen,  hoe  pessimistisch  ook, 
zich  aan  u  op  bij  uw  om  wandelingen  over  Tahiti.  Nu,  half  droomend, 
verlaat  ge  eindelijk  de  vroolijke  drommen ,  om  u  neer  te  vleien  onder  de 
veranda  aan  zee  en  in  te  sluimeren  bij  den  zang  der  branding  op  de  riflFen. 

Behalve  eenige  kleinere  uitstappen  en  tochten,  bezocht  ik  het  plateau 
van  Tamanü  en  deed  ik  een  rondreis  over  het  eiland.  Mijn  uitgangspunt 
was  Atiué,  12  kilometers  Z.Z.W.  van  Papeete,  gelegen  aan  den  grooten 
postweg,  die  rondom  het  geheele  hoofdeiland  en  een  deel  van  het  schier- 
eiland Taiarapu  voert.  De  gezichten  op  de  kust  van  Tahiti  en  de  bergen 
van  Moorea  aan  den  overkant  zijn  heerlijk  schoon,  vooral  nabij  Faaa, 
Een  zoom  van  kokospalmen  strekt  zich  van  de  onmiddellijke  nabijheid 
der  zee  tot  op  de  voorloopers  der  hooge  bergen  uit.  Zij  dragen  een 
kort,  groen  plantenkleed ,  hetwelk  voornamelijk  bestaat  uit  een  leelijke, 
grove  varen  ( Gleichenia  dichotomd)  in  de  taal  des  lands  anuhé  geheeten. 
De  kokosboomen  vormen  met  den  broodvruchtboom  (Tah.  urii)  en  de 
puraó's  {Hibiscüs  tiliaceus  L.)  de  meest  in  het  oog  springende  vormen 
der  kustflora.  Opvallend  is  de  gele  en  vale  kleur  van  de  meeste  kokos- 
palmbladeren,  het  gevolg  eener  ziekte,  veroorzaakt  door  Aspidiotus vasta- 
trix,  een  aan  Phylloxera  verwanten  kever.  Ook  vele  stammen  hebben  de 
reeds  in  Tonga  opgemerkte  en  door  een  lichen  teweeggebrachte  oranjekleur. 

Nadat  ik  in  het  huis  van  den  mij  toegevoegden  onderbrigadier  der 
politie  had  overnacht,  richtten  we  ons,  bovendien  vergezeld  door  een 
inlandschen  gids ,  naar  het  dal  van  Punarü ,  in  het  district  Punaavia.  Een 
snel  vlietende ,  heldere  rivier,  wier  monding  zb  2  km.  verder  zuidelijk  ligt, 
besproeit  het  geheele  dal.  We  ontmoetten  hier  een  inlander,  die  bezig 
was  op  de  ouderwetsche  wijze  een  kano  of  prauw  te  vervaardigen  uit 
een  z/M^boomstam  {Spondias  dulcis).  Het  was  een  licht  gekleurd,  zacht 
en  daardoor  gemakkelijk  te  bewerken  soort  van  hout,  waaruit  de  Tahitier 
zonder  behulp  van  vuur  of  water,  hetwelk  men  in  Suriname  bezigt,  het 
vaartuigje  hieuw. 


reeljarig  verblijf  in  Polynesië,  door  den  eerste  uitgesproken  in  1855  door  den  ander 
in  1892,  stemt  geheel  met  het  mijne  overeen.  Beiden  ontkennen  den  gnnstigen  invloed 
der  Christelijke  beschaving  op  de  Folynesiërs  en  de  Tahitiêrs  in  het  bijzonder  en  be- 
schouwen hen  als  een  ten  ondergang  gedoemd  ras.  Zie  de  Bovis,  État  de  la  Soci^' 
Tahitienne  k  l'arrivée  des  Européens  (Revue  Coloniale,  année  1855;  overgedrakt  Iq 
Annuaire  des  Etablissements  fran9ais  de  TOceanie  pour  1892,  p.  95)  en  de  voordracht 
van  Vedel  (Compte  rendu  de  la  Société  de  géographie  de  Paris,  1892,  p.  216). 

Aan  te  bevelen  is  de  lezing  van  het  hoofdstuk  //Missionaries"  in  de  South  Sea  Bob* 
bles  door  Lord  Fembroke,  een  der  weinige  Engelsche  schrijvers  die  de  vrijmoedigheid 
gehad  heeft  zijn  meening  over  de  zendelingen  in  de  Zuidzee  onbewimpeld  uit  te  spreken. 


799 

De  hellingen  van  het  dal  zijn  bedekt  met  dicht  kreupelbosch ,  waar- 
tusschen  de  overblijfselen  van  een  marae  of  marai^  d.  i.  een  open  tempel  en 
offerplaats  uit  den  heidentijd,  nog  te  herkennen  waren  in  de  zware,  ruw 
gehouwen  basaltblokken ,  die  een  dichten ,  lagen  muur  vormden.  De  oude 
graven ,  in  ondiepe  spelonken  aan  den  voet  van  steile  rotswanden,  die  het 
doel  van  mijn  zoeken  waren,  bleken  zoowel  door  de  zware  regens  als 
door  verwilderde  varkens  te  zijn  omgehaald,  en  vele  halfvergane  menschen- 
beenderen  lagen  tusschen  het  kreupelhout  langs  de  berghellingen  ver- 
spreid. Toch  kwam  ik  hier  in  het  bezit  van  een  paar  min  of  meer  com- 
plete schedels  en  eenige  lange  beenderen. 

Het  gezicht  diep  in  het  dal  van  Punarü  landwaarts  is  prachtig  en  sta- 
tig, maar  eenzaam.  Hooge  bergspitsen,  romantisch  en  vreemd  van  voor- 
komen, waaronder  de  1330  m.  hooge  Diadème,  vormen  den  achtergrond, 
soms  vaag  door  de  nevelen,  die  als  een  sluier  het  binnenland  bedekken. 
Naar  het  westen  is  de  zee  en  een  gedeelte  van  het  eiland  Moorea  zicht- 
baar. Sierlijke  tropenvogels  {Phaeton  aethereus,  L.),  wit  met  rozen-kleuri- 
gen  staart,  zweven  hoog  in  de  stille  lucht.  Zij  herinneren  aan  den  ouden 
tijd,  want  him  fraaie  staartvederen  stonden  in  hoog  aanzien  bij  de  Po- 
lynesische  goden. 

Bijna  drie  uren  lang  volgden  we  het  dal,  alvorens  den  voet  van  het 
naar  schatting  circa  400  ni.  hooge  plateau  te  bereiken ,  waarbij  wij  zeven 
of  acht  maal  de  gezwollen  rivier  moesten  doortrekken,  hetgeen  dikwijls 
moeielijk  was  door  den  snellen  stroom.  In  deze  rivier  komen  verschillende 
vischsoorten  en  een  paar  schaaldieren  voor.  Zij  waren,  met  eenige  kleine 
myriapoden  en  vele  mieren,  de  eenige  dieren  die  ik  tegenkwam.  Langs 
een  bijna  niet  te  vinden  boschpad  stegen  we  omhoog  langs  de  steile, 
met  dicht ,  doch  niet  zwaar  bosch  bedekte  helling.  Men  vindt  hier  vele 
varens  en  gramineeen,  waaronder  een  rietsoort,  en  onder  de  boomen 
'komt  de  eens  heilige  miro  {Thespesia  populned),  een  soort  van  hibiscus, 
voor.  Verderop  evenwel,  en  vooral  op  het  plateau  zelf,  welks  rand  we  na 
iVi  ^ur  stijgens  bereiken,  treft  men  vooral  goyave-struiken ,  citroen-  en 
oranje-boomen  aan.  De  goyave  heeft,  sedert  haar  invoering,  nagenoeg 
bet  geheele  binnenland  van  Tahiti  in  beslaggenomen,  en  is  met  de  my- 
riaden wespen,  die  er  bij  voorkeur  hun  nesten  in  bouwen,  de  groote 
plaag  van  het  eiland.  We  werden  dan  ook  herhaaldelijk  gestoken,  en 
het  struikgewas  verhief  zich  hier  en  daar  zoo  hoog  en  dicht,  dat  het 
soms  moeielijk  viel  zich  te  orienteeren.  We  stieten  op  de  overblijfselen 
eener  oude  marae  ^  die  eenmaal  aan  Tuatau  gewijd  was  en  waarbij  tal- 
rijke ananassen  groeiden.   Tuatau  wordt  als  een  soort  van  beschermgod 


8oo 

beschouwd  tegen  de  iupapatC^^  die  in  veel  opzichten  met  de  niioez  van 
Insulinde  overeenkomen.  Toch  schijnt  ook  Tuatau-zélf  als  een  schim  of 
spook  te  worden  beschouwd,  daar  de  thans  vooral  op  het  hoogland  Ta- 
manü  rondwarende  geest  eenmaal  toebehoorde  aan  een  groot  krijgsman. 

Ofschoon  dit  plateau  tijdelijk  en  dan  nog  zeer  spaarzaam  bewoond 
wordt,  zooals  de  verlaten  hutten,  mangga-  en  andere  vruchtboomen  be- 
wezen i  valt  het  te  betwijfelen  of  het  ooit  bestendig  bewoond  is  geweest, 
evenmin  als  het  centraalgedeelte  van  Tahiti  over  't  algemeen ,  dat  ten- 
minste nu  een  verlaten,  volslagen  wildernis  is  *).  Evenwel  werden  vele 
eenzame  plaatsen  in  het  binnenland  tot  begraafplaatsen  gebezigd,  waar- 
van Tamanü  het  tastbaarste  bewys  opleverde  door  de  9  schedels,  wdke 
dien  dag  in  mijn  bezit  kwamen.  Ik  kon  mij  tot  mijn  spijt  zelf  niet  over- 
tuigen, hoe  deze  overblijfselen  waren  ter  aarde  besteld,  daar  ik  mij  zoo 
koortsachtig  en  vermoeid  gevoelde ,  dat  ik  een  paar  uren  in  een  half  ver- 
vallen hutje  een  rustplaats  zocht.  In  dien  tusschentijd  ging  mijn  inland- 
sche  gids  aan  't  zoeken ;  en  naar  hetgeen  hij  mij  vertelde,  moeten  de  lij- 
ken zich  in  een  soort  van  ruwe  houten  kisten  in  rotsholten  bevinden*). 

De  nevel  werd  hoe  langer  hoe  dichter,  en  weldra  begon  het  hard  te 
regenen,  hetgeen  onzen  terugtocht  langs  de  gladde  berghelling  en  door 
het  natte  bosch  zeer  bemoeilijkte.  Uitgeput  kwam  ik  's  avonds  te  Atiué 
terug.  Deze  excursie  had  ons  meer  dan  dertien  uren  gekost. 

Met  de  post,  een  soort  van  buckboard-achtige  tentwagen,  bestuurd 
door  een  inboorling  van  Tokelau,  verliet  ik  den  volgenden  morgen  te 
8  ure  (18  Feb.)  Atiué,  met  bestemming  naar  Taravao,  48 km.  ver.  De 
kustweg  leidt  door  verschillende  districten  en  kleine  dorpen,  over  tal- 
looze  riviertjes,  terwijl  men  links  de  bergen  en  rechts  de  zee  met  de  rif- 
fen houdt.  Verreweg  de  meeste  huizen  (Jaré)  hebben  hier  nog  het  on- 
vervalschte  type,  waarvan  pi.  6,  fig.  15  een  denkbeeld  geeft.  De  wanden 
bestaan  uit  van  den  bast  ontdane  purao-houten  stokken ,  die  eenige  een-' 
timeters  van  elkaar  staan;  het  dak  is  van  pandanusblad. 

Daar  de  koorts  mij  al  spoedig  overviel  en  mij  gedurende  het  geheele 
traject  kwelde,  kon  ik  niet  de  gewenschte  opmerkzaamheid  schenken  aan 


1)  Slechts  door  vlnchtelingeD ,  na  een  bloedigen  oorlog  en  by  de  invoering  ran  bet 
Christendom,  scb^nt  het  binnenland  bewoond  te  zyn  geweest.  Verg.  W.  Ellis,  Poly- 
nesian  Researches,  vol.  I,  p.  305. 

2)  Over  de  oude  op  Tahiti  in  zwang  zynde  begrafenis-gebruiken  zie  J.  A.  Moeren- 
hout, Voyage  aux  fles  du  Grand  Océan,  Paris  1887,  vol.  I,  vooral  p.  554  en  volg. 
Vergel.  Ellis,  o.  c.  vol.  I,  p.  405.  Deze  beide  werken  zQn  overigens  waarschgnlijk 
wel  de  boste  over  het  Tahiti  van  voorheen. 


8oi 

hetgeen  ik  onderweg  tegen  kwam.  Het  landschap  is  niet  altijd  even  fraai , 
soms  zelfe  zeer  gewoon,  bv.  in  Papard.  Aan  Port  Phaeton,  een  ruime 
baai,  die  aan  den  eenen  kant  het  eigenlijke  Tahiti  van  het  schiereiland 
Taiarapü  scheidt,  doet  zich  een  heerlijk  zonnig  kustgezicht  voor:  de 
blauwe  zee,  de  roodgekleurde  oever,  omzoomd  door  een  rand  van  weel- 
derig bosch,  de  groene  bergen  van  Taiarapü  eindelijk,  zich  verliezend 
naar  het  zuidoosten. 

Kort  vöór  3  's  middags  hield  ik  te  Taravao  stil  aan  de  „résidence**  van 
den  •gouverneur,  die  mij  welwillend  had  toegestaan  aldaar  mijn  verblijf 
te  houden  en  den  agent  en  postmeester,  M.  Lucas,  in  kennis  had  ge- 
steld van  mijn  komst.  Niettegenstaande  den  naam  van  „résidence"  is  het 
een  onaanzienlijk  houten  gebouw,  met  doodeenvoudig  meubilair,  hetgeen 
echter  ruimschoots  vergoed  werd  door  de  uitmuntende  tafel,  door  Mme. 
Lucas,  een  Tahitiaansche  van  gemengd  bloed,  toebereid. 

Taravao  bestaat,  behalve  de  résidence,  uit  een  oud  fort  dat  aan  kin- 
derspeelgoed doet  denken,  een  in  aanbouw  zijnd  groot  huis  en  een  Chi- 
neeschen  winkel.  Het  ligt  op  de  landengte ,  circa  V^  ^^'  van  het  noorder- 
strand,  te  midden  van  een  zee  van  bosch,  waaronder  een  overvloed  van 
oranje-  en  citroenboomen  en  goyave-struiken.  De  bevolking  bestaat  slechts 
uit  eenige  gendarmes  en  inlanders,  behoorende  tot  de  omgeving  van 
M.  Lucas ,  een  Franco-Boliviaansch  kolonist  met  zijn  gezin ,  en  den  Chi- 
nees. De  bodem  heeft  hier,  zooals  trouwens  op  vele  plaatsen  des  eilands, 
een  bruin  roode  kleur  en  bestaat  uit  tot  klei  overgegane  feldspathbasalt , 
uit  welk  gesteente  bijna  geheel  Tahiti  schijnt  te  zijn  opgebouwd. 

Mijn  verblijf  werd  zoowel  door  koorts  als  door  regenachtig  weder  ver- 
onaangenaamd ,  terwijl  bovendien  n<^  een  heirleger  van  kleine  mieren 
mijn  kamer  en  bed  in  bezit  hadden  genomen. 

Den  2i8teo  Februari  begaf  ik  mij  per  buggy,  welwillend  afgestaan  door 
den  Franco-Boliviaan ,  naar  Tautird,  ±  20  km.  oostelijk  van  Taravao,  aan 
de  noordkust  van  Taiarapü.  Dit  traject  is  vol  genot  voor  hem,  die  een 
open  oog  voor  natuurschoon  heeft,  want  het  grootste  gedeelte  biedt  naar 
de  landzijde  de  fraaiste  uitzichten  op  de  steile,  dichtbegroeide  bergen, 
Wer  en  daar  verlevendigd  door  een  waterval.  Bijna  voortdurend  rijdt  ge 
in  de  schaduw  van  dicht  geboomte,  waaronder  de  broodvrucht  met  zijn 
metaalachtig  ^anzende  bladeren,  kokospalmen,  terminalia's  enz.  De  me- 
nigte bananen  en  de  vele  beekjes,  die  ge  passeert,  getuigen  van  de  vrucht- 
baarheid dezer  kuststreek,  waar  te  wonen  gij  den  inlanders  hier  benijdt. 
Kort  vóór  ge  te  Tautird  komt,  wacht  u  een  verrassing:  het  dal  der  Vai- 
tepiha-rivier,  die  ge  doorwaden   moet,  opent  zich  naar  het  zuiden  voor 


8o2 

uw  verrukten  blik  in  een  tooverachtig  schoon  landschap,  dat  alle  be- 
schrijving tart  (pL  3,  fig.  8).  Het  is  tropenweelde  in  kleur  en  planten- 
groei ,  gepaard  aan  den  stillen  ernst  der  Noordelijke  landschappen.  Uw  ge- 
dachten zweven  ver  achter  die  bergen,  het  onbewoonde  binnenland  in, 
als  om  te  vragen  uit  welke  tooverspheer  die  heldere  koele  stroom  zijn 
oorsprong  neemt. 

Tautird  zelf,  een  aanzienlijk  inlandsch  dorp ,  ligt  allerschilderachtigst  aan 

de  westzijde  eener  vlakke  landtong.  Reeds  door  Cook  bezocht,  vormt  het 

'  nog  een  dier  betrekkelijk  weinige  plekken  van  Polynesie,  waar  gij  nog  wat 

meer  behoudt  van  uw  illusie  en  waar  u  iets  tegenwaait  van  vroeger  dagen. 

Ik  werd  allerminzaam st  ontvangen  door  Ariié  è,  Teraimano,  opperhoofd 
van  Tautird,  in  wiens  ruime  woning  ik  mijn  intrek  nam.  Volkomen  be- 
schaafd en  beau  gar^^on,  verloochende  hij  in  zijn  volmaakte  manieren  en 
houding  zijn  gedeeltelijke  vorstelijke  afkomst  niet.  Daar  het  te  Tautird 
vooruit  bekend  was,  dat  er  een  tdote  horani  (HoUandsche  doctor)  zou 
komen,  duurde  het  niet  lang,  of  ik  zag  een  landgenoot  voor  mij  staan, 
dien  ik  in  dezen  verren  uithoek  der  wereld  zeker  niet  gezocht  had.  Het 
wa$  de  Katholieke  missionaris,  die  onder  den  naam  van  Père  Bruno, 
zijn  vroegeren  van  Schouten  verborg.  Uit  Delft  afkomstig,  was  dit  in  de 
vier-en-dertig  jaren,  die  hij  in  Polynesie  had  doorgebracht,  de  tweede 
maal ,  dat  hij  zijn  moedertaal  sprak.  Het  gesprek  vlotte  dan  ook  niet  best , 
en  al  verstond  Père  Bruno  bijna  alles  wat  ik  zeide,  mij  antwoorden  kon 
hij  bijna  niet.  Ik  had  nooit  gedacht,  dat  iemand  in  die  mate  zijn  moe- 
dertaal kon  verleeren.  Geheel  opgaande  in  zijn  werk  van  toewijding,  liad 
deze  zendeling  gedurende  die  lange  jaren  slechts  in  een  half  Polynesische 
half  Fransche  gedachtenspheer  geleefd  en  bond  geen  enkele  band  dan  die 
der  verre  herinnering  hem  meer  aan  het  vaderland. 

Hij  had,  wat  Holland  betrof,  slechts  één  ding  op  het  hart,  iets  wat 
hij  mij  herhaaldelijk  uitsprak;  Het  was  hem  een  verdriet  en  een  erger- 
nis, dat  in  dien  menschenleeftijd ,  welken  hij  op  vele  eilanden  van  Po- 
lynesie had  doorgebracht,  nooit  eens  de  HoUandsche  vlag  hem  tegemoet 
had  gewapperd ,  en  dat  nimmer  een  oorlogsschip  onzer  natie  zich  in  deze 
wateren  had  vertoond. 

Père  Bruno,  de  schoolmeester  en  zijn  vrouw  en  de  gendarme  Trill, 
oud-chasseur  der  keizerlijke  garde,  zijn  de  eenige  Europeanen  te  Tautird. 
Voor  eenige  jaren  bracht  de  Engdsche  romanschrijver  R.  L.  Stevenson 
een  paar  maanden  te  Tautird  door,  om  eindelijk  na  veel  zwervens  op  de 
„sunny  isles  of  Eden"  —  zooals  wij  gezien  hebben  —  ten  laatste  een 
woonplaats  op  Upolu  te  vinden. 


8o3 

Daar  het  Zondag  was,  had  er  in  de  Protestantsche  kerk  een  hitnenè 
plaats,  die  ik,  zonder  ingewijd  te  zijn,  zeker  niet  voor  een  godsdienst- 
oefening zou  hebben  gehouden.  Talrijke  vrouwen  en  meisjes,  gezalfd  met 
monoi  en  met  welriekende  bloemen  bekranst,  zaten  in  vier  verschillende 
groepen  op  de  banken  of  op  den  grond,  beurt  om  beurt  liederen  te  zin- 
gen op  die  eigenaardige,  zacht  weeklagende  manier,  die  alle  hitnenés 
kenmerkt.  Zij  zongen,  volgens  mijn  zegsman,  gezangen  en  psalmen,  die 
mij,  met  het  oog  op  de  executanten  en  de  zoetvloeiende  Tahitische 
taal,  eerder  toeschenen  volkszangen  te  zijn  dan  godsdienstige  liederen. 
Een  inlandsch  prediker  was  daarbij  tegenwoordig  en  deed  in  de  tusschen- 
poozen  aan  de  verzamelde  kudde  vragen  uit  den  catechismus  en  ver- 
maande haar. 

Den  volgenden  morgen  mat  ik  de  inlandsche  kinderen  der  school, 
42  jongens  en  49  meisjes,  waaronder  er  ook  eenigen  van  de  Tuamotu 
(Pomotu)  eilanden  afkomstig  waren. 

Geprononceerde  brachycephalie  was  bij  al  deze  kinderen  regel.  De 
meesten  hadden  recht  haar,  hoewel  golvend  haar  niet  zeldzaam  was. 
Twee  meisjes,  tweelingzusters,  vielen  mij  op  door  hun  gekroesd  stuif- 
haar,  hetgeen  geheel  aan  het  haar  van  Papoewa's,  in  't  bijzonder  van 
Fidji-eilanders ,  herinnerde.  Opmerkelijk  was  het  dat  vele  kinderen  een 
soort  van  aschblond  haar  hadden ,  of  liever  een  gedeelte  van  het  zwarte 
haar  ziet  er  uit  als  of  het  verschoten  is.  Toch  waren  dit  zuivere  Poly- 
nesiers,  daar  ik  bij  mijn  onderzoek  zorgvuldig  alle  mestiezen  uitzon- 
derde, met  behulp  van  den  onderwijzer.  Ik  trof  later  elders,  zooals 
ik  reeds  zeide,  herhaaldelijk  hetzelfde  verschijnsel  aan,  ook  bij  volwas- 
senen, en  werd  daarbij  steeds  herinnerd  aan  hetgeen  ik  op  Flores  en  bij 
de  Soloreezen  waarnam  *). 

De  volwassen  Tahitiers  te  Tautird  geleken  op  de  reeds  elders  gezienen ; 
alleen  droegen  ze  minder  opgedrongen  kleedingstukken ,  en  pasten  daar- 
door beter  in  het  hen  omgevende  kader.  Broeken  zag  ik  b.  v.  zelden  of 
nooit  dragen,  alleen  de  pareu ^  een  katoenen  doek,  die  geheel  onze 
Indische  sarong  vervangt,  doch  tegenwoordig,  hoe  bontgekleurd  en 
smaakvol  ook,  van  Europeesch  fabrikaat  is.  Zelfs  mijn  gastheer  Ariié, 
was  in  de  vroegere  morgenuren  en  's  avonds  slechts  met  de  pareu  om- 
gord. Wanneer  hij  bijna  naakt  in  zijn  kleine  vlerkprauw  tusschen  het  rif 


1)  Vergel.  Verslag,  I,  Flores  (3).  —  By  Waitz— Gerland,  Anthropologle  der  Na- 
turvolker,  Th.  VI,  p.  14,  worden  een  aantal  waaroemers  aangehaald,  die  hetzelfde 
▼erschijnsel  opwerkten. 


8o4 

pacMelde,  dan  kostte  het  eeoige  moeite  te  gelooven  dat  hij  dezelfde 
gentleman  was,  die  in  zoo  otienigen  Par^chen  salon  schitterde. 

Over  het  geheel  leven  de  meest  beschaafde  Tahitiers  nog  in  vele  op- 
zichten,  op  de  maniar  die  de  Franschen  ,^è  la  canaque**  noemen,  vooral 
wat  hun  voedsel  betreft ,  dat  bij  vowrkeur  uit  mmoré  (broodvrucht),/?^» 
of  wilde  bananen  en  visch  bestaat. 

De  visch  wordt  gewoonlyk  muw  gegeten,  aan  mooten  gesneden,  en 
gedoopt  in  een  saus  van  kokosmelk,  citroensap  en  zeewater,  ««^/ge- 
naamd ,  hetgeen  een  zeer  smakelijk  gerecht  is  ^  al  schijnt  het  ook  in 
*t  begin  minder  appetijtelijk  voor  een  Europeaan.  Ëen  andere  Zuidzee- 
délice,  dien  Ariié  mij  proeven  liet,  was  iatady  zeer  kleine  jonge, viscbjes 
tot  een  glibberige  massa  gebakken.  De  Europeaan,  die  zich  in  de  Ziud- 
zee  als  een  inlander  wil  voeden ,  zal  zich  daarbij  in  menig  opzicht  beter 
bevinden  dan  wanneer  hij  zich  uitsluitend  bij  de  zeer  dure  levensmiddelen 
bepaalt.  Toch  bestaat  er  bij  vele  Europeanen ,  en  niet  het  minst  oadcr 
de  Franschen»  een  vooroordeel  tegen  de  broodvrucht  en  de  wilde  ban^m, 
zooals  ik  dat  onder  vele  Hollanders  in  Indie  aantrof  tegen  rijst. 

Te  vergeefs  zocht  ik  te  Tautiré^  zooalis  later  elders  op  Tahiti,  »aar 
ethnograpWca.  Er  was  bijna  niets  meer  te  vinden ,  en  men  kan  zeggen 
dat  de  huizen  te  Tautiri,  waarvan  pi.  6,  fig.  15  een  afbeelding  geeft, 
en  de  kleine  eenzijdige  vlerkprauwen  >  nagenoeg  het  eenige  zijn  wat  op 
Tahiti  nog  door  de  inboorlingen  gemaakt  wordt,  daargelaten  het  ver- 
vaardigen van  hoeden  uit  kofco&bladvezels,  hetgeen  zich,  althans  te  Pa- 
peete,  tot  een  soort  van  industrie  heeft  ontwikkeld. 

Een  der  zeer  enkele  nog  oorspronkelijke  voorwerpen  is  een  soort  van 
stamper  oï  kneuzer  van  vulkanische  steen  of  koraalkalk,  gebruikt  bij  de 
bereiding  van  poe.  Verder  een  groote  platte  soort  van  naald  of  eist  van 
beeji ,  die  gebezigd  wordt  bij  het  vervaardigen  der  daken  van  pandanus- 
blad,  waarmede  de  inlandsche  woningen  bedekt  zijn. 

Hier  en  da^  ziet  men ,  evenals  op  Tongatabu,  nog  verbodteekens  zooals 
in  vroegeren  tijd,  vooral  bij  tuinen  en  kofcospalmgaarden.  Deze  teekcns 
doen  denken  aan  die,  welke  men  in  de  Timorgroep  aantreft.  Zij  bestaan 
uit  een  klapperdop ,  of  meer  dan  één ,  opgehangen  met  een  klapperblad. 

Op  Tahiti  ziet  men  overigens  vaak  het  woord  taH  (eigenlijk  tap) 
op  een  plank  geschilderd,  om  aan  te  duiden,  dat  iets  verboden  is. 

De  hedendaagsche  Tahitier  heeft  en  kan  bijna  niets  meer  van  hetgeen 
zijn  vader  of  grootvader  eens  bezat  of  wist  te  vervaardigen.  Zelfs  km^ 
hier  ava  genoemd,  en  tajpa  zijn  onbekend  geworden.  Van  den  Gezel- 
schaps-eilander  van  weleer,  laatstelijk  het  uitvoerigst  door  Ellis,  Moeren- 


8os 

hout  en  de  Bovis  *)  beschreven  >  is  bijna  niets  meer  overgebleven  dan 
de  upchupa  en  de  zeden  die  met  deze  laatste  samenhangen.  Ook  de 
aloude  gewoonte  van  fosterage  of  het  opvoeden  van  kinderen  door 
andere  personen  dan  hun  ouders  is  op  Tahiti  en  omliggende  eilanden 
nog  vrij  algemeen  in  zwang*).  Geen  wonder,  dat  een  gevoel  vanmoreele 
uitputting  en  levenszatheid  (fiu)  dit  volk  thans  beheerscht;  maar  dat  des- 
niettemin, of  wellicht  daarom,  in  een  zwijmel  van  alkohol  en  zingenot 
zal  te  gronde  gaan. 

Het  was  te  Tautir^,  dat  ik  voor  het  eerst  een  juist  denkbeeld  kreeg 
van  de  pracht  en  den  rijkdom  dier  onderzeesche  tuinen,  welke  zich 
langs  deze  kusten  tusschen  den  vasten  wal  en  de  riffen  bevinden.  Gezeten 
in  een  lichte  vlerkprauw,  zweeft  ge  over  het  doorschijnende  water,  dat 
voor  uw  bewonderenden  blik  geen  beletsel  vormt  om  de  schoone  witte 
koralen  en  veelkleurige  visschen  naar  hartelust  gade  te  slaan. 

Na  een  verblijf  van  twee  dagen  verliet  ik  Tautird,  ten  einde  naar 
Taravao  terug  te  keeren.  Vandaar  uit  begaf  ik  mij  te  paard  alleen  naar 
het  district  Vairaao,  aan  de  zuidkust  van  het  schiereiland  Taiarapu  ge- 
legen. Het  is  weinig  bevolkt;  slechts  nu  en  dan  klinkt  u  een  „/^  ora 
nar  (wees  gegroet)  te  gemoet,  en  onaanzienlijk  zijn  de  nederzettingen, 
die  gij  achtereenvolgens  doorrijdt.  Het  dierleven  langs  den  weg  is  al 
even  arm  als  elders  op  Tahiti ,  behalve  de  ontelbare  groote ,  groenachtig- 
blauwe  krabben,  wier  holen  langs  den  zeeoever  ook  hier  den  weg  voor 
paarden  gevaarlijk  maken.  Voorts  wespen  en  de  op  Tahiti  alomtegen- 
woordige en  onvermijdelijke  mier.  Een  paar  malen  ontwaar  ik  een  don- 
kergrauwen  reiger  aan  de  groene  inhammen  der  kust,  waarvan  de  zware 
huiuhoomtn  (Barringtonia  sp.)  een  sieraad  zijn. 

Den  25»teq  Febr.  keerde  ik  in  een  oude  sjees,  die  hier  den  postdienst 
verricht,  naar  Papeete  terug,  doch  ditmaal  langs  de  oost-  en  noordkust, 
een  afstand  van  =t  60  km.  De  weg  is  over  't  algemeen  veel  slechter  dan 
aan  de  zuid-  en  westkust,  hetgeen  toe  te  schrijven  is  aan  den  smalleren 
kustzoom,  daar  de  statige  bergen  veel  dichter  aan  zee  grenzen.  Destreek 
is  daardoor  weinig  bevolkt.  Onder  hevige  regenbuien  ondernamen  we  de 


1)  État  de  U  Soci^té  tahiUtnne  \  ranrirée  des  ^aropéens,  1.  c. 

2)  Do  -  verklaring  van  dit  onder  vele  volken  der  aarde  heerschende  gebruik  is  niet 
gemakkelijk.  Wellicht  ligt  hier  de  eene,  daar  de  andere  beweegreden  ten  grondslag. 
Mr.  S.  B.  Steinmetz  stelde  in  z^n  doorwrochte  stadie  over  de  'Fosterage"  (Tydschr. 
van  het  Kon.  Ned.  Aardr.  Gen.,  2de  serie,  dl.  X  (1893)  p.  477  en  1092)  niet  minder 
dan  twaalf  verschillende  hypothesen  ter  verklaring  daarvan  op. 


8o6 

reis  en  zetten  die  daaronder  voort.  De  plantengroei  is  weelderig  en  draagt 
een  wilder  karakter  dan  elders.  In  verschillende  districten  moesten  we 
sterk  gezwollen  rivieren  overtrekken ,  zooals  die  van  Papeiha  en  Tahaute , 
hetgeen  soms  met  groote  moeite  gepaard  ging.  Heerlijk  was  het  gezicht 
door  die  rivierdalen  op  het  binnenland,  dat  evenwel  ten  deele  door  een 
voortdurenden  nevel  aan  het  oog  onttrokken  bleef.  Op  een  punt,  waar 
de  weg  ietwat  westelijk  afbuigt,  nabij  de  Passé  de  la  Boudeuse,  wordt 
men  herinnert  aan  Bougainville,  die  hier  in  1768  voor  het  eerst  landde. 
De  branding  op  de  riffen,  en  op  die  gedeelten  der  steile,  rotsachtige 
kust,  waar  geen  riffen  zijn,  is  hier  en  daar  allerhevigst  en  rolt  als  de 
donder;  soms  werden  we  bedekt  door  een  regen  van  fijne  druppels.  Bij 
half  6  's  morgens  van  Taravao  vertrokken ,  kwam  ik  te  2  ure  te  Papenoo , 
waar  ik  mij  eenige  oogenblikken  ophield  bij  het  districtshoofd.  Wegens 
wederzij dsch  gebrek  aan  taalkennis  wilde  het  gesprek  niet  best  vlotten. 
De  menigte  broodvruchtboomen  te  Papenoo  geven  reeds  blijk,  dat  men 
van  nu  af  aan  in  een  vruchtbaarder  streek  komt;  en  ook  de  weg  wordt 
beter.  De  paarden  evenwel,  die  nu  voor  den  postwagen  —  ditmaal  een 
oud  buckboard  —  kwamen,  bevonden  zich  in  zoo'n  erbarmelijk  slechten 
toestand,  dat  we  voor  het  verdere  traject  niet  minder  dan  5V2  uur  noo- 
dig  hadden.  Het  gehalte  van  paarden  op  Tahiti  is  over  't  algemeen  slecht, 
hoewel  men  reeds  van  een  inlandsch  ras  begint  te  spreken.  Ofschoon  ik 
geneigd  zou  zijn  ook  hier  —  evenals  op  Tonga  —  dat  gebrek  aan  goede 
eigenschappen  aan  slechte  behandeling  en  gemis  aan  verzorging  toe  te 
schrijvren,  is  het  een  feit,  dat  op  het  nabijgelegene  Moorea  veel  betere 
inlandsche  paarden  worden  aangetroffen.  Waarschijnlijk  ligt  het  dus  aan 
den  beteren  weidegrond  op  dat  eiland. 

Kort  na  Pointe  Vénus  en  de  baai  van  Matavai ,  nabij  Haapape ,  te  zijn 
gepasseerd,  stijgt  de  weg  in  groote  zigzags  langs  de  kust,  en  springt  de 
roode  kleur  van  het  verweerde  basalt  meer  dan  ooit  in  het  oog.  Hier  is 
als  't  ware  het  klassieke  gedeelte  der  Tahitische  kust,  althans  uit  een 
historisch-geographisch  oogpunt  beschouwd.  De  baai  van  Matavai  toch 
was  de  ankerplaats  der  schepen  van  nagenoeg  alle  zeevaarders  van  naam , 
die  het  eiland  bezochten,  te  beginnen  met  Wallis  in  1767,  die  als  de 
eigenlijke  ontdekker  van  Tahiti  wordt  beschouwd,  om  Cook,  Vancouver, 
Duperrey  en  d'Urville ,  Kotzebue  en  Fitzroy  slechts  te  noemen  en  van  vele 
anderen  niet  te  spreken.  De  Pointe  Vénus  herinnert  bovendien  aan  Cook, 
die  hier  in  1769  den  doorgang  van  Venus  voorbij  de  zon  observeerde, 
en  waar  nog  eenige  steenen  en  een  eerwaardige  tamarinde-stam  van  zijn 
verblijf  getuigen.  In  de  nabijheid  opent  zich  de  lange  vallei  van  Tiiauru  naar 


8o7 

het  zuiden,  voor  altoos  gedenkwaardig  door  het  bezoek  van  Darwin  in  1835  *). 

Dank  zij  de  vriendelijke  tusschenkomst  van  den  gouverneur  werd  mij 
korten  tijd  daarop  vergunning  verleend  om  deel  te  nemen  aan  een  tocht 
naar  de  Eilanden-onder-den- Wind ,  aan  boord  van  een  der  te  Papeete 
stationeerende  oorlogsschepen,  de  aviso-transport  Pourvoyeur, 

Daar  de  gelegenheid  die  eilanden  te  bezoeken,  zelfs  van  Tahiti  uit, 
schaars  is ,  maakte  ik  met  vreugde  van  die  vergunning  gebruik.  Aangezien 
het  niet  mogelijk  is  hier  dien  tocht  in  alle  bijzonderheden  te  beschrijven, 
moet  ik  met  eenige  fragmenten  uit  mijn  dagboek  volstaan. 

7  Maart.  —  De  fraaie  omtrekken  der  groene  bergen  van  Huahine  zijn 
reeds  in  den  vroegen  morgen  zichtbaar.  Nadat  de  Hotchkiss-kanonnen 
een  tijd  lang  hun  knetterend  vuur  op  de  drijvende  schijven  hebben  doen 
spelen,  ankert  de  Pourvoyeur  tegen  10  ure  ter  reede  van  Fare,  achter 
het  rif,  aan  de  westkust  van  Huahine-nui,  het  noordelijke  eiland. 

Een  der  officieren  begeeft  zich  in  groot  tenue  aan  wal,  ten  einde  bij 
de  koningin  zijn  opwachting  te  maken,  en  het  bezoek  van  het  état  ma- 
jor der  Pourvoyeur  aan  te  kondigen. 

Spoedig  daarop  zijn  wij  allen  in  het  „paleis"  —  een  ruim  houten  huis 
—  verzameld ,  en  worden  een  voor  een  aan  H.  M,  voorgesteld  en  aan  al 
de  aanwezige  opperhoofden  des  eilands. 

Zij  is  een  oude  vrouw  met  opvallend  lichte  oogen,  gehuld  in  een  vio- 
letten  zijden  peignoir  (zoogen.  „mother  hubbard"),  een  stroo  hoed  op  't 
hoofd.  Het  gesprek,  waarbij  zij  met  den  kommandant,  luitenant  ter  zee 
Rochas ,  op  een  sofa  zat ,  en  wij  op  stoelen  tusschen  de  ministers,  bepaalde 
zich  tot  louter  plichtplegingen.  Ook  de  zoon  der  koningin  en  de  vroe- 
gere of  nog  regeerende  koning  van  Raiatea  —  wdt  kon  ik  niet  uitma- 
ken —  waren  present,  doch  de  laatste  verontschuldigde  zich  spoedig, 
wegens  de  ziekte  zijner  gade,  een  schoone  vrouw  van  edel  type,  aan  wie 
ik  bij  gebrek  aan  officier  van  gezondheid  aan  boord,  de  noodige  hulp  bood. 

Toen  de  receptie  was  afgeloopen,  namen  we  Fare  nader  in  oogen- 
schouw.  Het  kleine  plaatsje  strekt  zich  als  een  lange  streep  ver  uit  langs 
de  kust,  te  midden  waarvan  het  „paleis"  en  de  Protestantsche  kerk  als 
de  grootste  gebouwen  reeds  van  verre  uitsteken.  Hoewel  vele  door  inlanders 
bewoonde  huizen  naar  het  Amerikaansch-Europeesch  model  van  Papeete 
zijn  ingericht ,  komen  er  toch  vele  woningen  voor ,  vooral  verder  op ,  langs 


l)  Journal  of  Researches  into  the  Natural  History  etc.  during  the  Voyage  of  H.  M.  S« 
vBeagle"»  p.  296—300,  edit.  cit. 


8o8 

den  zeeoever,  die  slechts  uit  bamboe  en  pandanusbladeren  zijn  gebouwd. 
De  vorm  was  eenigszins  verschillend  van  dien  van  Tahiti;  sommige  hui- 
zen waren  b.  v.  van  voren  geheel  open ,  en  stonden  op  lage  palen.  Onze 
wandeling  noordwaarts  uitstrekkende  door  dicht  strandbosch  en  kokos- 
palm-gaarden,  kwamen  we  aan  het  dorp  Puahua,  hetwelk  in  de  nabij- 
heid der  meren  Fahuna  en  Maheva  ligt.  Beiden  zijn  vermoedelijk 
vroegere  riflagunen;  het  laatstgenoemde  en  grootste  meer  staat  in  het 
zuidoosten  met  de  zee  in  verbinding.  .Een  smalle  vlakke  strook  lands 
scheidt  beide  meren  van  elkaar,  die  geen  van  beiden  veel  aantrekkelijks 
bezitten.  Doch  misschien  dat  de  vele  muskieten ,  die  ons  hier  langs  de 
oevers  kwelden,  mij  beletten  het  schoone  naar  waarde  pp  te  merken. 

Behalve  ^amanU-hoomen  (Callophyllum  inophyllum)  komen  hier  op  de 
berghellingen  casuarinen  (Tah.  aiid)  voor.  Beide  boomen  stonden  vroeger 
allerwege  in  hoog  aanzien.  De  afgodsbeelden,  of  veeleer  fetisen,  werden 
uit  casuarinenhout  vervaardigd ,  en  bij  voorkeur  richtte  men  marais  in 
het  lommer  der  aMs  en  iamanü's  op  ,  * 

Het  type  der  inboorlingen  van  Huahine  komt  geheel  met  dat  der  Ta- 
hitiers  overeen;  evenzoo  de  smakelooze,  samengeflanste  kleeding. 

De  Fransche  regeeringsagent  van  Huahine,  die  tevens  schoolmeester 
is,  dineert  aan  boord,  Jlsook  Marama,  de  kroonprins,  die,  hoewel  een 
volbloed  Polynesier,  dezelfde  licht-groenachtige  oogen  als  zyne  moe- 
der heeft. 

's  Avonds ,  bij  een  prachtigen  maneschijn ,  heeft  er  in  de  woning  van 
den  agent  ter  eere  van  ons  bezoek  een  himené  van  schoolkinderen  plaats. 
Zij  zijn  allen  in  het  wit  gekleed  en  met  witte  bloemen  bekranst,  wier 
geur  met  dien  der  monoi^  onafscheidelijk  schijnen  te  zijn  by  iedere  sa- 
menkomst. Hoewel  vele  liedjes  in  het  Fransch  werden  gezongen,  d.i. 
machinaal  van  buiten  geleerd,  zonder  dat  kinderen  er  iets  van  begrepen, 
was  het  eflfect  toch  niet  onaardig ,  waartoe  zeker  wel  het  aanminnige  voor- 
komen der  meeste  kleinen  zal  hebben  bijgedragen* 

Daarna  had  er  vóór  het  huis  een  upaupa  plaats  van  drie  of  vier  meis- 
jes en  een  paar  mannen,  welke  dans  duidelijk  bewees,  dat  de  invloed 
der  zendelingen  nog  niet  alles  heeft  kunnen  doen  verdwijnen.  Trouwens 
bij  het  bezoek  van  een  oorlogsschip  ziet  men  veel  door  de  vingers  en 
aan  het  despotische  verbod  van  na  9  ure  's  avonds  niet  meer  buitenshuis 
te  konien ,  stoort  zich  niemand.  Evenmin  als  voor  Lord  Pembroke  *)  wa- 
ren de  wetten  van  Huahine  voor  ons^  gasten,  gemaakt. 


1)  South  Sea  Bubbles,  p.  91. 


8o9 

Van  boord  gezien,  gaat  den  anderen  morgen  de  zon  onbeschrijfelijk 
schoon  op  achter  de  bergen  van  Huahine.  Een  zacht,  paarsachtig-grijs 
waas;  de  rand  der  bergen  bleek  goud  verlicht;  de  zonnestralen  door  de 
wolken  brekend:  phantastisch,  onvergetelijk  tooneel.  Te  6  ure  licht  de  Pour- 
voytur  het  anker,  koers  zettend  naar  Raiatea,  dat  4V2  uur  later  bereikt 
wordt.  Dit  eiland  is  lang  niet  zoo  schoon  als  Huahine;  de  vorm  der  ber- 
gen is  minder  pittoresk  en  de  plantengroei  minder  weelderig.  Achter 
Teavarua,  de  havenplaats,  verheft  zich  de  tafelberg  Tapioi  tot  op  een 
hoekte  van  275  M.  Het  opvallendst  is,  van  boord  gezien,  het  fort  met 
houten  palissadeering,  waarvan  een  twintigtal  Fransche  marine-infante- 
risten  de  bezetting  vormen.  Een  aantal  huizen  strekken  zich  streepsge- 
wijze  uit  langs  het  strand,  onder  kokospalmen,  tamanu's  en  hibisken. 
Over  het  geheel  ligt  iets  doods  en  vervelends,  wat  men  van  Polynesie 
niet  gewoon  is.  Doch  de  zee  heeft  hier  een  prachtige  intensieve  kleur 
nabij  het  witte  rif  waartegen  de  half  ultramarijne,  half  kopergroene  water- 
massa scherp  a&teekt.  In  de  verte  naar  het  noordwesten  is  de  spitse 
bergpiek  Pahia,  de  „grand  mome",  van  Borabora  zichtbaar 

De  anti-Fransche  gezindheid  van  het  grootste  gedeelte  der  bevolking 
van  Raiatea  belet  ons  ver  buiten  Teavarua  te  gaan»  Gaarne  had  ik  de 
groote  aan  den  god  Oro  gewijde  marai  bezocht,  doch  luitenant  Rochas 
durft  de  verantwoordelijkheid  niet  op  zich  te  nemen.  Het  opperhoofd 
Terahupoo  heeft  het  bezit  der  Franschen  ^)  nooit  willen  erkennen ,  en 
behalve  de  omgeving  van  Teavarua  is  Raiatea  feitelijk  onafhankelijk.  Ook 
het  naburige  eiland  Tahaa  is  over  't  geheel  den  Franschen  vijandig.  Er  be- 
staat een  algemeene  wensch  om  onder  Engelsch  protectoraat  of  in  En- 
gelsch  bezit  te  komen,  hetgeen  ongetwijfeld  een  uitvloeisel  is  der  vroe- 
gere Engelsche  zendelingen  en  van  hedendaagsche  Engelsche  intrigue. 
Ook  op  Tahiti  bestaat  die  anglomanie,  die  vooral  onder  de  Protestant- 
sche  inboorlingen  en  Europeanen  heerscht 

De  inboorlingen  van  Raiatea  gelijken  op  Tahitiers,  waarvan  ik  mij 
vooral  bij  de  ruim  70  schoolkinderen  die  ik  er  mat,  kon  overtuigen.  Vaal 
blond  haar  en  groenachtig  lichtbruine  oogen  zijn  ook  hier  niet  zeldzaam. 
Een  knaap  van  12 — 15  jarigen  leeftijd  kenmerkte  zich  door  buitengewone 
zwaarlijvigheid  (polysarcia  adiposa).  Deze  enorme  vetontwikkeling ,  hoe- 
wel zeldzaam  onder  kinderen ,  is  onder  volwassenen ,  vooral  vrouwen ,  nogal 
frequent. 


1)  De  Eilanden-onder-den-Wiod  zijn  sedert  1888  een  onmiddellijke  Fransche  bezitting; 
Tahiti  sedert  1880,  waarbij  koning  Pomaré  V  van  zijn  rechten  op  den  troon  afstand  deed. 


8io 

Onder  de  zeer  weinige  Europeanen  van  dit  eiland  bevinden  zich  een 
paar  Zweedsche  kolonisten,  te  Vairai,  eenige  kilometers  zuidelijk  van  de 
hoofdplaats.  Het  zijn,  hetgeen  in  deze  streken  zeldzaam  is,  menschen 
uit  den  beschaafden  stand.  Gewoonlijk  toch  is  het  gehalte  der  privaat- 
personen,  die  men  in  de  Zuidzee  ontmoet,  van  zeer  twijfelachtigen 
aard 

9  Maart.  —  Met  de  stoombarkas  en  twee  zeilsloepen  begeeft,  het  état 
major  zich  's  morgens  naar  de  baai  van  Hamene ,  aan  de  oostkust  van 
het  eiland  Tahaa.  Daar  dit  eiland  en  Raiatea  door  een  en  hetzelfde  bar- 
rièrerif zijn  omgeven,  komen  we  niet  in  de  open  zee.  De  baai  strekt 
zich  diep  het  land  in  uit  en  is  omgeven  door  steile  begroeide  bergen; 
zij  draagt  veel  gelijkenis  met  een  meer  of  fjord.  Over  het  geheel  ligt  iets 
statigs  en  zwaarmoedigs. 

Onze  komst  was  van  te  voren  aangekondigd,  zoodat  er  vele  inlanders 
waren  samengekomen,  allen  uitgedost  in  hun  beste  kleedij.  De  bewoners 
van  een  paar  naburige  woningen  hadden  ons  een  inlandsch  maal  bereid , 
waaronder  poè  (een  soort  van  brei  van  wilde  bananen)  taro^  var  au  (een 
soort  van  kreeft),  krabben  en  rauwe  visch.  De  hoofdschotel  bestond  echter 
uit  een  speenvarken,  dat  gaar  gesmoord  werd  onder  gloeiende  steenen, 
die  met  een  laag  hibiscusbladeren  werden  bedekt.  Het  smaakte  uitstekend. 

Na  den  maaltijd  heeft  er  een  himené  ovl6&x  het  geboomte  plaats,  dit- 
maal uitsluitend  Maori-liedjes  ^).  Het  geheel  staat  onder  leiding  van  een 
zeer  komisch  individu,  dat  vooral  bij  de  nabootsing  der  walvischvangst 
zijn  rol  alleraardigst  vervult.  Eenigen  tijd  vóór  die  vermakelijkheden  aan- 
vingen, had  deze  vroolijke  menigte  zich  tot  een  lang  gebed  vereenigd, 
als  om  zich  later  des  te  ongedwongener  te  kunnen  overgeven  aan  de  ge- 
noegens, die  de  komst  van  een  oorlogsschip  in  deze  streken  bijna  altoos 
met  zich  brengt. 

Op  den  terugtocht  doen  we  de  hoofdplaats  van  Tahaa  aan.  Ook  hier 
zijn  vele  huizen  op  palen  langs  den  zeeoever  gebouwd 

10  Maart.  —  Alvorens  naar  Borabora  ^)  te  stoomen ,  wordt  het  geheele 
eiland  Tahaa  omgevaren ,  binnen  het  rif.  De  kustgezichten  doen  zich  voor 
als  een  opeenvolging  van  diorama's :  diepe ,  door  groene  bergen  omgeven 


1)  De  benaming  maori  bedaidt  alles  wat  inlandsch  en  niet  vreemd  is,  en  bovendien 
goed,  volmaakt.  Daar  het  ook  de  beteekenis  heeft  van  inboorling  van  Poljnesië  in  rni- 
meren  zin ,  worden  daarmede  niet  altijd  speciaal  de  Maori's  van  Nienw-Zeeland  bedoeld. 

2)  De  nfiam  is  eigenlijk  Porapora,  daar  het  Tahitisch  geen  h  heeft.  "Pora^  bc,  f  are  ^ 
beteekent  een  tent  op  een  praaw;  volgens  anderen  draagbaar  hais. 


8ii 

baaien;  de  geheele  oever  omringd  door  een  zoom  van  kokospalmen  waar- 
tusschen  hier  en  daar,  half  verborgen,  het  pandanusdak  eener  woning 
zichtbaar  is 

Tegen  i  ure  's  middags  komt  de  P^urvoyeur  vóór  het  rif  kanaal  (passé) 
Teavanui,  waar  weldra  een  inlandsclie  loods  aan  boord  komt,  om  ons 
naar  Vaitapé  aan  de  westkust  van  Borabora  te  brengen.  Hij  is  echter 
zoo  weinig  zeker  van  zijn  zaak ,  dat  het  weinig  scheelt  of  ons  schip  wordt 
medegesleept  door  den  ontzaglijk  sterken  stroom  en  in  het  vrij  enge  kanaal 
tegen  het  rif  te  pletter  geworpen.  Nog  eens  in  mijn  leven  heb  ik  een 
dergelijken  eigenaardig  wankelenden  scheepsbodem  onder  mijn  voeten  ge- 
had; bij  het  passeeren  der  Lachinerapids  op  de  St.  Laurens-rivier  in  Ca- 
nada. Hij  die  dat  eens  gevoeld  heeft,  vergeet  dat  nooit. 

De  zee  is  hier  fraai  blauw ;  achter  de  witte  riflfen  fijn  blauwachtig  groen , 
terwijl  een  rand  van  wit  schuim,  veroorzaakt  door  de  branding,  als  een 
helder  blinkende  gordel  om  het  *t  eiland  omgevende  barrièrerif  ligt. 

Tusschen  het  binnen  het  rif  gelegene  eilandje  Toopua  en  Vaitapé  ko- 
men we  op  een  diepte  van  ±  30  M.  ten  anker. 

De  aanblik  op  het  in  1722  door  den  Hollander  Roggeveen  ontdekte 
Borabora,  waarvan  alle  latere  reizigers  wegens  het  natuurschoon  met  lof 
gewagen,  is  onvergetelijk.  De  indrukwekkende,  kegelvormige  bergpiek 
Pahia  met  haar  twee  spitsen  verheft  zich  steil  en  dreigend  boven  den  met 
kokospalmen  begroeiden  kustzoom ,  waarlangs  Vaitapé  als  een  lange  streep 
huizen  onregelmatig  verspreid  ligt. 

Ons  eerste  werk  was  koningin  Teriimaevarua ,  die  over  Borabora 
onder  Fransch  toezicht  regeert,  een  officieel  bezoek  te  brengen.  Zij  is 
een  nog  jonge,  vrij  knappe  vrouw,  die  gescheiden  leeft  van  haar  echtge- 
noot, prins  Hinoi,  een  zoon  van  Pomare  V.  Haar  vader  was  de  ge- 
vreesde Tamatoa,  van  wiens  losbandigen  aard  zij,  evenals  haar  zuster 
Vaitoa,  te  Papeete,  niet  weinig  als  erfdeel  schijnt  te  hebben  ontvan- 
gen. Zij  ontving  het  gezelschap  officieren  met  een  soort  van  voornaam 
sans-gêne,  waarvan  geheel  het  inwendige  van  haar  „paleis"  ook  blijk 
gaf.  Het  was  een  zeer  groot,  op  lage  palen  rustend  inlandsch  huis,  afge- 
scheiden in  drie  vertrekken  door  middel  van  draperien.  Die  in  het  groote 
middenvertrek-  of  receptiekamer  was  geheel  wit,  en  versierd  met  ver- 
schillende groote,  meestal  groteske  figuren  van  rood,  blauw  of  geelkatoen, 
die  vooral  menschelijke  figuren,  varkens,  vruchten  en  bladeren  voor- 
stelden. Dit  eigenaardig  behangsel  was  steeds  in  beweging  door  den 
wind,  die  door  den  als  een  traliewerk  gebouwden  wand  van  het  huis 
heenblies.   Een   paar  canapés  en  een  aantal  eenvoudige  stoelen  vormden 


8l2 

het  geheele  ameublement  van  het  hoofdvertrek ;  de  beide  andere  ver- 
trekken waren  slaapkamers,  waarin  gewone  bedden,  voor  de  koningin 
en  haar  suivantes ,  benevens  eenige  koffers  en  kisten.  Het  was  alks  bijster 

simpel  en  onvorstelijk 

In  den  loop  van  den  middag  bezoeken  we  een  paar  oude  marae^s^ 
nabij  het  strand  op  eenigen  afstand  noordwaarts  van  de  hoofdplaats  ge- 
legen. Uit  groote  stukken  basalt  en  lava  opgericht,  waren  de  overblgf- 
selen  der  altaren  nog  flauw  te  herkennen.  In  de  nabijheid  verspreicten 
vele  tamanu^s  hun  lommer,  welke  bóomen  op  Borabora  veelvuldiger 
schijnen  voor  te  komen  dan  op  Raiatea  en  Huahine.  Ook  groeien  hier 
goyaves,  die  mij  een  oud  bijgeloof  aan  het  licht  brachten.  Toen  ik  eai 
goyave-appel,  die  in  de  nabijheid  der  marae  gegroeid  was,  plukte  en 
dien  wilde  opeten,  hield  de  Fransche  gouvemementslolk,  een  Tahitier 
van  gemengd  bloed,  mij  tegen,  zeggende,  dat  alle  vruchten,  die  nabq 
marae' s  groeien  schadelijk,  zoo  niet  doodelijk  zijn.  Overigens  ond»- 
richtte  hij  mij,  dat  de  goyave-appel  lepra  (pupurè)  veroorzaakt,  en  toen 
ik  desniettemin  de  vrucht  opat,  schudde  hij  bedenkelijk  het  hoofd 

De  koningin  dineert  aan  boord.  Afgehaald  met  een  sloep ,  wordt  haar 
bij  aankomst  vorstelijke  eer  bewezen.  De  bemanning  en  haie  ges<^iaard, 
presenteert  het  geweer;  een  aantal  lantarens  zijn  op  geregelde  afetanden 
op  het  dek  geplaatst ,  van  den  trap  tot  aan  de  hut  van  den  kommandant. 
De  koningin  gedraagt  zich  aan  tafel  zeer  correct,  en  zegt  weinig.  Bijeen 
andere  gelegenheid ,  een  déjeuner  in  het  officierscarré ,  waartoe  Teiiimae- 
varua  met  een  drietal  harer  suivantes  uitgenoodigd  was,  deed  zij  zich 
echter  van  een  andere  zijde  kennen. 

Men  zou  het  talent  van  Pierre  Loti  of  de  losse  pen  van  „the  Earl"  (Pem- 
broke)  moeten  hebben ,  om  dat  juist  te  beschrijven ,  evenals  de  tooneeNjes, 
die  zich  's  avonds  aan  wal  afspeelden ,  in  het  „paleis",  en  bij  de  himené 
en  upa-upa^  die  volgden  op  het  diner  der  koningin  aan  boord.  Deze 
himené  had  plaats  in  de  ruime  farthau  (raadhuis),  waar  wij  allen,  <fc 
koningin  en  gevolg  en  het  état  major,  op  matten  op  den  grond  zaten. 

Verschillende  der  aanwezige  inlandsche  dames  droegen,  behalve  de 
geurige  iiarfs  en  kransen  reva-reva  ^  phosphoresceerende ,  zeer  kleine 
paddestoelen  [pura)  in  het  ravenzwarte  haar.  Deze  worden  aan  dunne 
stokjes  geregen  en  in  een  bloem  gevat  bevestigd. 

De  muziek,  welke  de  himené  begeleidde,  bestond  uit  twee  stukken 
bamboe,  die  telkens  door  twee  neergehurkte  jongens  nagenoeg  vertikaal 
op .  den    zandigen   grond   werden   gestoten.    De   bovenste  opening  dier 


8i3 

bamboecyÜndoB  werd  daarbij  met  een  der  handen  bedekt.  Het  gaf  een 
doffen  klank. 

De  bcwi^ngen  van  den  eigenlijken  dasns  werden  begeleid  door  een 
handtrom  en  handgeklap.  Gewoonlijk  waven  er  twee  mannen  of  twee 
vrouwen  tegelijk  aan  den  gang.  Het  tempo  was  steeds  zeer  snel  en  ein- 
digde, 1^  eenige  seconden,  j^otseÜDg 

II  Maart.  —  *s  Morgens  in  4e  vroegte  stijgen  luitenant  ter  «ee  Hochas, 
een  paar  andere  offideren  en  ik  te  V^ota^  te  paard,  om  een  rijtoer  rondom 
het  geiïeele  efland  te  malcen.  De  koningin  had  o.  a.  haar  rijpaard,  zeker  wel 
het  besie  van  het  rijk,  voor  die  gelegenheid  afgestaan,  en  mij  viel  het 
voorrecht  te  beurt  den  sneUea  rappe  te  mogen  berijden.  Hij  scbeen  het 
vurig  toomloos  karakter  zijner  konroklijke  meesleresse  te  deelen,  en,  in 
aanmerking  genomen  het  modderig,  door  krabbenholen  ondermijnd  ter- 
rein, leverde  deze  rid  voor  mij  meer  moeite  dan  genot  op. 

Een  eigeiüqfce  weg  bestaat  er  slechts  gedeelteigk,  en  wel  bg  de  enkele  dor- 
pen^ die  men  passeert.  Over  het  geheel  is  het  een  eentonige  tocht  Men  rijdt 
bijna  steeds  tnsschen  kokospalmen ;  en  daar  we  van  Vastapé  va^  noopdelijk 
waren  aangevangen,  hadden  we  steeds  lechts  de  groene  bergheUingen , 
voor  zoover  zichtbaar ,  en  Unks  den  iseeatm ,  die  door  met  dicht  bosch 
bedekte  riffen  van  den  Oceaan  gescheiden  wordt  De  bewoners  betoonen 
zich  niet  altijd  overal  vriendelgk;  hier  en  daar  zelfs  stug  en  lomp.  De 
Anglomonie  is  ook  op  Bor£d>ora  groot.  We  treken  ten  slotte  het  eiland 
over  den  smallen  zuidelijken  isthmns  dwars  door.  Van  het  hoogste 
punt  van  den  weg  (8i  m.),  bij  een  eenzamen  kokospalm,  doet  zich  een 
verrukkelijk  uitzicht  voor.  Aan  bedde  zijden  de  kaiaae,  zonnige  spiegel 
der  tusschen  de  rifen  liggende  zee,  waarop  de  Potifvoyeur ^  TTOolijk  de 
driekleur  wapperende.  Een  laag  knstland,  begraven  onder  dicht  bosch; 
naar  het  noordwesten  de  bruine,  steile  rotsmm*en  van  den  Pahm  en  den 
vlak  daarachter  liggendöa  Temann,  die  725  m.  hoog  is *  . 

Daar  we  snel  gereden  hadden ,  werd  de  tocht  rondom  Borabom  in  4V2 
uur  volbracht. 

Raiatea  en  Htïahine  werden  nogmaals  aangedaan.  ..... 

14  Maart  —  Met  vele  geschenken  van  taiói's  (vrienden)  en  feUTs^) 
(verwantra)  keer  ik  te  Papoete  terug,  Painapc's'^)\  sinas^pelen,  taro ^ 


1)  Het  is  het  overblijfsel  van  eeo   ond  gebruik,  volgens  hetwelk'  men  bij  een  be- 
zoek een  soort  van  wcderzijdsche  broederschap  sluït 
1)  A%deld  vao  ttet  Eng.  pine  «pple ,  imarm^de  aimnae  bedoeld  wordt. 

63 


8i4 

yams ,  een  speenvarken  enz.  De  mij  geschonken  oesters  hebben  we  reeds 
aan  boord  gebruikt,  en  het  biggetje  geef  ik  aan  de  matrozen. 

Het  was  's  nachts  een  hondenweer  en  hooge  zee.  Te  Papeete  is  de 
hemel  inktzwart  en  het  regent  bij  stroomen. 

Den  isten  April  begaf  ik  mij  nogmaals  naar  het  eiland  Moorea,  dat 
ik  reeds  den  i8den  Maart  vluchtig  bezocht  had,  doch  nu  om  er  wat  lan- 
ger te  vertoeven.  Een  klein,  smerig,  oud  stoombootje  doet  eenmaal  in 
de  week  den  postdienst  tusschen  Papeete  en  Papetoai  aan  de  noordkust 
van  Moorea,  waar  de  Fransche  regeeringsagent  gevestigd  is.  Deze  be- 
trekking komt  nagenoeg  overeen  met  die  van  posthouder  in  onze  Oost. 
Gewoonlijk  wordt  de  overtocht  in  drie  uren  gedaan,  waarbij  men  de 
heerlijkste  uitzichten  zoowel  op  Tahiti  als  op  de  kust  van  Moorea  geniet. 
Van  een  aanbeveling  van  wege  den  gouverneur  voorzien,  stapte  ik  af  bij 
den  agent,  een  volbloed  Tahitier,  Mati  genaamd. 

De  inlandsche  woningen  zijn  hier  wijd  en  zijd  in  het  groen  van  ko- 
kospalmen, maioré's  en  bananen  langs  de  kust  verspreid.  Verder  is  er 
een  Protestantsche  kerk ,  een  Fransch  zendeling  met  zijn  gezin ,  een  krank- 
zinnige, maar  overigens  onschadelijke  Europeaan  en  een  school,  waar  een 
dertigtal  kinderen  van  een  inlandsch  onderwijzer  onderricht  ontvangen. 

Mijn  doel  op  Moorea  was  het  completeeren  mijner  anthropologische 
waarnemingen,  het  zoeken  naar  schedels  en  oude  graven  en  de  bezichti- 
ging van  hetgeen  er  van  de  oude  marae*^  is  overgebleven.  Niettegen- 
staande ik  acht  dagen  op  het  eiland  vertoefde  en  het  te  voet  geheel  om- 
reisde,  werd  mijn  moeite  weinig  beloond.  Hoewel  ik  alle  te  Papetoai 
aanwezige  schoolkinderen  kon  meten,  trof  ik,  wat  betreft  het  zoeken 
naar  schedels,  op  groot  wantrouwen  en  wilde  niemand  mij  inlichten.  Ook 
de  hulp  van  Mati  was,  in  dat  opzicht,  van  zeer  twijfelachtigen  aard.  De 
Fransche  reiziger  Alph.  Pinart,  die  vijftien  of  zestien  jaren  geleden  een 
aantal  schedels  van  Moorea  weghaalde,  schijnt  bij  de  eilanders  minder 
aangename  herinneringen  te  hebben  achtergelaten;  en  daaraan  vooral 
moet  ik  mijn  échec  wijten. 

Vergezeld  door  een  enkelen  inlander,  die  mijn  weinige  have  en  goed  droeg, 
volbracht  ik  mijn  om  wandeling  van  Moorea  in  3V9  dag,  natuurlijk  met  inbe- 
grip van  lange  halten  hier  en  daar.  Ik  wil  slechts  enkele  dingen  vermelden. 

De  kustweg  (purumu)  van  Moorea  is  weinig  meer  dan  een  breed  voet- 
pad ,  dat  meestal  over  verweerd  koraalzand ,  doch  somtijds  over  rotsen 
voert.  Tallooze  krabben  krioelen  ook  hier  aan  de  kust  en  ondermijnen 
den  modderigen   bodem.   Kokospalmen,  pandanen,  purao's^  zware  lom- 


8i5 

merrijke  mape-  {Tuscarpus  edulis),  hutu-  {Barringtonia  sp.),  tamanü- 
en  aito  (Casuarina  equisiti/olia)  vormen  de  voornaamste  boom  vegetatie , 
waar  die  niet  afgebroken  wordt  door  groepen  broodvrucbtboomen  en  ba- 
nanengaarden.  Nu  en  dan  heeft  men  duidelijke  gezichten  op  de  begroeide 
bergen  in  het  land ,  wier  hoogste  toppen,  met  uitzondering  van  den  1212  m. 
hoogen  Tohivea,  zich  van  700 — 900  m.  verheffen.  De  zee  is  nagenoeg 
voortdurend  zichtbaar.  Herhaaldelijk  heeft  men  kleine  riviertjes^  die  ieder 
een  naam  dragen,  te  passeeren,  nu  eens  over  bruggetjes  van  balken  of 
kokosstammen,  dan  weer  over  groote  steenen  of  wel  te  doorwaden. 
De  woningen  der  eilanders  hebben  hetzelfde  karakter  als  die  van  Tahiti  ; 
somtijds  echter  rusten  zij  op  korte  palen  van  den  zeeoever.  Ook  de  be- 
volking zelf  doet  in  habitus  en  kleeding  en  gemis  aan  originaliteit  aan 
die  der  overige  mij  bekende  Gezelschaps-eilanders  denken. 

Op  =fc  12  km.  afstand  van  Papetoai,  aan  de  westkust,  ligt  de  groote 
marae  van  Nuürua.  Zij  bestaat  uit  groote  ruwe  stukken  koraal  en  donker 
vulkanisch  gesteente  en  is  ettelijke  meters  hoog  en  dik.  De  groote  platte 
offersteenen  zijn  nog  aanwezig.  In  de  onmiddellijke  nabijheid  staan  eeuwen- 
heugende  tamanü-hoomen  en  casuarinen ,  die  evenals  de  hier  voorkomende 
miroj  een  malvacee,  voorheen  als  heilig  werden  beschouwd. 

Te  Teurutea ,  circa  4  km.  verder ,  woont  de  inlandsche  chef  van  het 
district  Haapiti,  in  wiens  fraai  gelegen  woning  ik  logeerde  en  op  de  beste 
wijze  onthaald  werd.  Opvallend  waren  hier  een  paar  df«/<^- struiken  {Hi- 
biscus  rosa-sinensis\  wier  heerlijk  roode  bloemen  vóór  de  woning  van 
den  tavana  *)  bloeiden. 

Sedert  Tahiti  en  Moorea  een  directe  Fransche  bezitting  zijn,  worden 
de  inlandsche  districtshoofden  om  de  drie  jaren  gekozen  door  het  volk, 
hetwelk  hier  —  ridicule  dictu  —  algemeen  stemrecht  heeft.  Dientenge- 
volge worden  de  leden  uit  de  oud-adellijke  geslachten,  waarin  de  waar- 
digheid van  opperhoofd  erfelijk  was,  vaak  niet  meer  gekozen  en  komen 
individuen  uit  de  heffe  des  volks  in  hun  plaats.  Het  gezag  der  eigenlijke 
hoofden  is  daardoor  niet  alleen  zeer  ondermijnd  geworden ,  maar  ook  de 
grondslagen  der  aristocratische  Polynesische  maatschappij.  Democratische 
beginselen  zijn  sedert  zeer  toegenomen  en  hebben  een  tweestrijd  doen 
ontstaan,  die  menig  oud  opperhoofd  in  vroeger  jaren  niet  mogelijk  zou 
hebben  geacht.  Bovendien  is  aan  ieder  Tahitier  sedert  1880  het  Fransche 


I)  Tdvdnd  is  de  Tahitische-uitspraak  voor  het  Engelsche  governor.  Men  bedoelt  tegen- 
woordig daarmede  een  opperhoofd.  De  Fransche  gouverneur  echter  wordt  tavana  ra{, 
groot  opperhoofd,  genoemd. 


8i6 

bur^rrecht  toegekend;  de  meest  onmeBechkuodige,  en  uit  e^i  kdoniaal- 
politek  oogpunt  beschouwd ,  af  te  keuren  daad ,  die  sledits  door  een  ver- 
blinde democrade  kan  worden  toegejuicht  Trouwens  men  kan  niet  zeg- 
gen ,  dat  de  Franschen  daartaede  tot  dusver  eenig  voorded  hebben  b^ 
hasdd*  Integaideelj  door  het  gezag  der  eenmaal  ^kende  hoofden  opzet- 
telijk te  ondermijnen  en  den  minsten  iniander  van  bijna  alle  tucht  en 
controle  te  ontslaan ,  heeft  men  de  luiheid  en  iiederi^kheid  vaai  het  gros 
der  bevolking  slechts  in  de  hand  gewerkt,  en  dat  sooit  vsjü  bigna  onbe- 
schaamde familiariteit  doen  ontstaan  hetwelk  thans  bijna  ieder  Tahkier, 
hetzij  man  of  vrouw,  tegenover  de  Europeanen  in  adit  neemt  Welk  een 
versdiil  met  onze  verstaadig^ ,  den  inlander  op  een  heilzamen  afstand 
houdende  politiek  in  de  Oost,  waarvan  de  invloed  waarschijnlgk  eerst 
dan  zal  gaan  verzwakken  indien  de  zending  er  ie  veel  im^oed  krijgt 

Het  bezit  van  Tahiti  en  Moorea  en  het  protectoraat  over  de  Eilanden- 
onder-den-Wind  is  voor  Frankrijk  een  even  groote  lastpost  als  voor  N^ 
derland  het  bezit  van  de  residentie  Timor  en  Ondcrhoorigheden.  Onze 
bezittingen  a]óaax  kunnen^  onder  andere  omstandigheden,  ten  minste  nog 
wdt  opleveren ;  de  Gezelschaps-eilanden  daarenteg^i  lev^sen  letterlijk  niets 
op  wat  het  uitvoeren  waard  is  dan  copra,  want  zelfe  de  pardmoervis- 
scherij ,  waarvan  Papeete  een  stapelplaats  is,  ligt  in  een  anda:  gebied: 
de  Tuamotu-eilanden. 

Nabi]  Nuupere,  aan  de  zuidpunt  van  Moorea,  ligt  een  andere  groote 
marae ,  even  verwaaiioosd  en  verlaten  als  die  van  Nuurua.  De  kust  ge- 
durende i:  iVj  uur  noordwaarts  vervolgende,  komt  men  aan  tet  dorp 
Afareaitu,  dat  overheerlijk  schoon  aan  een  kleine  baai  gelegen  is.  Hier 
is  een  „passé"  tusschen  de  rifen,  waarbij  een  klein,  met  kokospjdmen 
bedekt  eilandje,  Motu-Ahi.  Ï3e  kust  van  Tahiti  is  van  hier  uit  dmdelijk 
te  zien,  evenals  naar  het  westen  de  hooge  bergen  van  Moorea,  waar- 
onder de  Maoa  Puta,  wiens  top  de  reus  Pai,  volgens  de  mythe,  met 
zijn  ^)eer  doorboorde.  Het  gat  is  nog  zichtbaar  ^). 

Eene  schrille  tegenstelling  met  de  reusachtige  hier  aan  den  reeocvcr 
liggende  marae  van  Umarea  vormde  de  kerk  en  de  smakdoos  toege- 
takelde vrome  menigte ,  die ,  daar  het  Zondag  was ,  tusschen  twee  gods- 
dienstoefeningen in,  buiten  zat  te  wachten.  Door  bemiddeling  van  het 
opperhoofd  van  Afareaitu  bekwam  ik  een  der  weinige  oude  steenen  bgleo 
{of at) ,  die  het  mij  nog  gelukte  op  de  Gezelschaps-eilanden  op  te  sporen. 

Temae,  in  den  noordoosthoek  van  Moorea,  is  een  groot,  geheel  tus- 


1)  Vergel.  Ellis,  Polynesian  Researches,  new  edit.  1853»  yoI.  1,  p.  832. 


8i7 

schen  broodvmchtboomen  gelegen  dorp,  welks  huizen  alk  min  of  meer 
een  cottage-model  hebben.  In  de  Babi>lieid  groeit  veel  katoen,  doch  de 
handel  in  dit  product  is  op  Tahiti  op  verre  na  niet  zoo  levendig  meer 
ab  gedxirende  den  burgeroorlog  in  de  Vereenigde  Staten.  Op  korten  afstand 
ligt  het  groote  zoetwatermeer  Temae  tusschen  den  voet  der  bergen  en 
het  liL  Er  komen  hier  wilde  eenden  voor,  die  echter  zoo  schuw  zijn, 
dat  mijn  jachtpartij  in  een  vlerkprauwtje  niets  oplevert 

Te  Maharepa ,  in  het  district  Teaharoa ,.  ben  ik  de  gast  van  den  tavana 
en  zijn  echtgenoote,  goede,  gastvrije  inlanders,  wier  fraaie  aan  zee  gele- 
gen woning  nabij  de  aloude  schaduwrijke  üfu-hooaktn  (Cordia  subcordaia 
L»)  ik  benijd.  De  maneschi>nnachten,  die  ik.  onder  de  veranda  doorbrengt 
zijn  bijna  te  sclioon  om  te  slapen* 

In  de  onmiddellijke  nabijheid  liggen  de  overblijfselen  van  den  marae 
van  Heruéa.  Deze  is  thans  van  even  weinig  beteekenis  als  die  van 
Taaro,  aan  de  diepe  en  sehoone  baai  van  Paopao,  die  we  geheel 
moeten  omloopen 

In  een  der  kleine  dorpen  aan  de  noordkust,  waar  ik  eenige  oogenblikken 
rostt^  zag  ik  een  curieus  gevaL  Een  tamme  duif  speelde  o£  stoeide  er  met 
een  paar  op  het  oog  volwassen  katten.  De  duif  ringeloorde  een  der  katten 
daarbij  zelfs  zóó  met  haar  snavel ,  dat  deze  klagend  miauwde^  De  kat  van 
haar  kamt  nam  nu  den  hals  van  de  duif  tusschen  de  tanden  en  schudde 
dien  heen  en  weder,  echter  zonder  haar  leed  te  doen^ < 

De  kippen,  die  door  de  inboorlingen  gehouden  worden,  hebben  zeer 
dikwijls  hetzelfde  soort  van  gekrulde  vederen ,  dat  men  zoo  vaak  in  onze 
Oost  ziet.     .     , • 

6  April.  —  Ik  bezoek  te  paard  met  Mati  de  uitgestrekte  vallei  Opur 
nohu,  die  het  midden  van  Moorea  vormt*  Zij  bestaat  uit  golvend  van 
N.  naar  Z.  oploopend  terrein,  hetwelk  voor  een  groot  gedeelte  met 
goyave-bosch  begroeid  is.  Verderop  komt  zwaarder  bosch  voor,  en  aan 
een  riviertje,  de  Apari,  onder  de  schaduw  van  de  mape's^  ging  Mati  op 
de  gamalenvangst  Hoewel  deze  cheren  niet  langer  en  dikker  waren  dan 
een  vinger,  harpoeneerde  mijn  begeleider  die  met  een  verbazende  be- 
hendigheid. Zijn  harpoen  bestond  uit  een  eenvoudigen  stok,  aan  welks 
uiteinde  hij  een  ijzeren  pen  had  gestoken. 

De  regeeringsagent  werd  hier  weder  een  Maori  van  vóór  honderd 
jaren.  Hij  legde  al  zijn  kleeren  af,  en  slechts  met  ^  pareu  omgord, 
had  hij  slechts  oogen  voor  zijn  sport,  die  ik  met  genoegen  gadesloeg. 

Van  een  domineerend  punt  van  den  golvenden  bodem,  waarheen  we 
ons  later  begaven,   genoot  ik  een  ruim  en  verrukkelijk  schoon  uitzicht 


8i8 

op  de  omringende  bergen ,  die  naar  het  zuiden  de  vallei  omgeven.  Toren- 
en pyramidevormige  spitsen;  rotsmuren  met  kanteelen  en  gaten  als  van 
oude  burchtruïnen;  steile,  gladde  rotswanden  met  spleten  en  scheuren 
verrijzen  alom,  omlijstend  de  groene  weiden  en  bosschen,  die  als  een 
half  verwilderd  park  zich  uitbreiden  op  de  hellingen  en  in  de  ravijnen. 
Naar  het  N.  komt  de  kalme  waterspiegel  van  de  Paopaobaai  te  voor- 
schijn, als  een  blanke,  stalen  schijf Het  is  een' landschap  als  een 

droombeeld,  phantastisch  en  onbeschrijfelijk,  zooals  deze  schoone  aarde 
er  zeker  niet  vele  aanbiedt. 

Het  gezicht  op  Borabora,  de  baai  van  Rio  de  Janeiro,  de  bergen  van 
Baboquivari  in  de  verste  woestenijen  van  Arizona,  die  alle  heb  ik  voor 
mijn  geestes  oog,  —  op  elkaar  gelijkend,  en  onuitwischbaar  in  mijn 
herinnering  gegrifd 

Wat  zal  ik  nog  meer  zeggen  van  Tahiti,  „rile  délicieuse",  het  land 
van  de  Haré^  de  welriekende  bloem? 

Zal  ik  mijn  lezers  nog  voeren  naar  het  groene  dal  Haamuta  of  in  de 
prachtige  donkere  lanen  van  Fataua,  of  wel  naar  den  klaterenden  water- 
val van  dien  naam,  bergopwaarts,  in  de  schaduwen  van  den  Diadème, 
den  Aorai  en  Orohena?  Ik  kan  het  niet;  mijn  taak  is  afgedaan.  En  dan, 
zoo  vraag  ik:  „What  is  the  use  of  tr)dng  to  describe  dreamland?  lts 
beauty  is  that  of  the  dead  calm  ocean ,  unbroken  by  a  rugged  or  promi- 
nent line ,  and  much  of  that  which  its  loveliness  consists  in  seems  always 
to  my  mind  too  sacred  to  be  painted  or  written."  ^) 

Den  9<Jen  Mei  zou  ik  het  Zuidzee-Capua  verlaten.  Een  klein  Noord- 
Amerikaansch  zeilschip,  een  brigantijn,  de  George  CPerkins,  nam  mij 
aan  boord.  Het  was  een  stille  zonnige  morgen.  Langzaam,  zeer  langzaam, 
als  vastgehouden  door  onzichtbare  banden,  verwijderde  de  brigantijn 
zich  buiten  het  rif.  Nog  drie  dagen  lang  bleven  de  bergen  en  kusten 
van  Tahiti  en  Taiarapu  in  het  gezicht,  doch  allengs  verflauwend.  Toen, 
op  een  schemer-avond ,  nabij  Maitea  met  zijn  stompen  bergkegel,  ver- 
hief zich  op  eenmaal  een  hevige,  maar  gunstige  wind,  en  in  een  regen- 
vlaag aanschouwde  mijn  oog  voor  het  laatst  de  in  nevelen  gehulde  kust 
van  Taiarapu.  ,Ja  ora  na   Tahiti  T 

De  onmetelijke  waterwoestenij  van  den  Grooten  Oceaan  lag  nu  vóór 
ons,  en  met  volle  zeilen  stevenden  we  de  verre  kust  van  Peru  te  gemoet. 


I)  Soath  Sea  Babbles,  p.  44. 


8i9 


RÉSUMÉ 
DES  PRINCIPAUX  RÉSÜLTATS  SCIENTIFIQUES  DU  VOYAGE. 


Jetons  en  terminant  un  rapide  coup  d'oeil  sur  les  principaux  résultats 
obtenus  durant  Ie  cours  du  voyage  dont  on  vient  de  lire  la  relation. 
Cependant,  comme  Ie  dépouillement  et  la  mise  en  oeuvre  des  matéri- 
aux  —  plus  particulièrement  en  ce  qui  concerne  Tanthropologie  et  l'ethno- 
graphie  —  soient  loin  d'être  terminés  et  prendront  encore  un  temps  considé- 
rable ,  il  s'ensuit  que  je  ne  puis  résumer  ces  résultats  ici  que  sommairement. 

Anthropologie.  —  Mes  observations  anthropométriques  portaient 
sur  13 18  individus  normaux,  se  répartissant  comme  suit. 

Hommes.    Femmes.    Gar^ons.    Filles.   Total. 

Insulindiens 214  iio  472  203        999 

Polynésiens •  .  .  .       44  20  147  103        314 

Mélanésiens  proprements  dits.        5  —  —  —  5 

Total  ....  263  130  619  306      1318 

En  excluant  les  Macassars  et  les  Boughis,  comme  appartenant  plutót 
^  la  race  malaise ,  quoique  géographiquement  ils  fassent  partie  des  „Insu- 
lindiens", et  sans  compter  les  JMélanésiens  proprement  dits,  nous  pou- 
vons  résumer  les  principaux  caractères  du  vivant  des  indigènes  de  l'Ar- 
chipel  Timorien  (Indonésiens  dans  Ie  sens  de  M.  Hamy)  et  des  Polyné- 
siens, pris  en  bloc,  de  la  maniere  suivante: 

Caractères,  Indonésiens.  Polynésiens, 

Couleur  prédominante  de  la  peau    brun  et  brun  foncé    brun  clair  etjaune 
Forte  proportion  de  cheveux  .  .     ondes  et  frisés  droits 

Indice  céphalométrique mésaticéphale  brachycéphale 

„       nasal mésorrhinien  mésorrhinien 

Prédominance  des  nez concaves  droits  et  convexes  k 

proportions  pres- 
que  égales 

Taille au-dessous  de  la        haute 

moyenne 

Chez  les  Indonésiens  Tindice  céphalométrique  Ie  plus  frequent  est  78 


820 

chez  les  hommes  et  79  chez  les  femmes.  La  moyenne  totale  est  de  79,6 
pour  les  premiers  et  de  79,5  pour  les  dernières. 

Quant  aux  enfants,  les  maxima  de  fréquence  sont  78,  tandis  que  les 
moyennes  sont  de  78,9  pour  les  gar^ons  et  de  77,9  pour  les  fiUes.  Les 
enfents  des  Indooésiens  sont  doac  en  moyenne  un  pen  plus  ddichocé- 
phales  que  les  adultes. 

Quant  èi  Tindice  nasal,  les  maxima  de  fréquence  sont  79  pour  les 
hommes  et  78  pour  les  femmes;  les  moyennes  81,3  et  82,9.  Les  femmes 
sont  donc  un  peu  plus  leptorrhiniennes  que  les  hommes. 

Chez  les  Polynésiens  l'indice  céphalométrique  Ie  plus  frequent  est  81 
chez  les  adultes.  La  moyenne  totale  est  de  82,3  pour  les  hommes  et  de 
84,5  pour  les  femmes. 

Les  enfants  présentent  un  maximum  de  fréquence  de  87  et  des  moyen- 
nes de  88,1  pour  les  gar^ons  et  de  89,0  pour  les  filles.  Il  en  résulte  que 
la  femflsie  et  la  fille  pol3mésiemie  sont  plus  biachycéphales  que  rhomme 
et  Ie  gar^on. 

Les  enfants,  pris  en  bloc,^  sont  beaucoup  plus  brachycéphales  que  les 
adultes. 

L'indice  nasal  Ie  plus  frequent  des  Polynésiens  est  81.  La  moyenne 
générale  est  un  peu  moins  élevée  que  chez  les  Indonésiens,  étant  egale 
è.  80,1  pour  les  hommes  et  ^  77  pour  les  femmes.  La  femme  polynésienne 
est  donc ,  en  moyenne,  également  un  peu  plus  leptorrhinienne  que  Thomme. 

Sf  nous  nous  arrêtons  un  instant  aux  séries  ethniques ,  noiö  trouvons  que 
chea  les  Indonésiens,  les  Bélos  sont  les  plus  dolichocéphales  de  toutes; 
ensuite  viennent  fes  Rotinais,  tancfo  que  ht  série  la  plus  brachycéphale 
est  cellte  des  Sblorais. 

Les  séries  les  pl'us  leptorrhiniennes  sont  cdltes  des  Rotmais  et  des  Sa- 
vounais;  la  plus  platyrrhinienne  celle  des  Lionais. 

Chez  les  Polynésiens,  les  Tahitiens  et  les  Polynésiens  divers  (archipels 
de  Tubuai„  de  Cook  et  de  Tuamotu),  —  è  Texception  des  habitants  de 
rile  de  Pdquea  —  tant  enfants  qu'adultes ,  sont  plus  brachycéphales  que 
les  Tongans,.  ce  qui  est  en  contradiction  avec  les  opinions  jusqu'ici  gé- 
néralement  adoptées. 

Les  Polynésiens  divers  forment  la  série  la  plus  élevée  de  Tindice  nasal; 
les  Tong^ins  la  plus  basse.  Les  variations  moyennes  et  individuelies  de 
rindice  nasal  sont  beaucoup  moins  considérables  que  chez  les  Indonésiens. 

Chez  les  Indonésiens,.  la  taille  moyenne  est  de  i  m.6oi  pour  les  hommes 
et  de  I  m.  465  pour  les  femmes.  La  série  de  la  plus  haute  taille  est  celle  des 
AtouU-Hélongpouc  les  homflies,^des  Sorumbanaises  pour  les  femmes..  Les  tailles 


821 

les  plas  petites  appartiennent  aux  homimes  savounais  et  aux  femmes  soloraises. 

Chez  les  Polynésiens ,  la  taille  moyenne  est  de  i  m.  742  pour  les  hom- 
mes et  de  I  m.  635  ponr  les  femmes»  La  série  k  la  taille  la  plus  élevée  est 
celle  des  Tongans  (h.  et  f.).  La  série  k  ki  taille  la  moins  élevée  est  celle 
des  PdyTiésiens  divers. 

Il  n'y  a  aucun  caractère  anthropologique  aussi  distinctif  entre  les  „In- 
sulindiens"  en  général  et  les  Polynésiens  que  la  taille. 

La  série  indonésienne  dans  laquelle  Télément  roélanésien,  ou  negroïde 
(papaua  cm  négrito)  est  Ie  plus  fort,  est  celle  de  Hokor,  iaisant  ethno- 
graphiqueioent  partie  des  Sikas,  dans  Ttle  de  Florès.  Après,  au  point  de 
vue  de  la  ptireté  de  race,  viennent  les  habitants  des  villages  de  Koting, 
Géhar,  etc.  dans  Tisthme  de  cette  fle,  entre  Sika  et  Mauroéri.  Toutes 
les  séries  ethniques  que  j*ai  étudiées  dans  TArchipel  Timorien  sont  plus 
OU  moins  imprégnées  de  sang  mélanésien  ou  negroïde,  soit  papoua  soit 
négrito ,  è,  Texception  des  Soumbanais ,  qui ,  è.  mon  avis ,  sont  Ie  peuple  Ie 
plus  franchement  indonésien  que  j'ai  étudié.  Ensurte  viennent  les  Savounais. 

Quant  aux  Polynésiens,  ce  sont  les  Tongans  qui  présentent  Ie  plus  de 
traces  de  mélange  avec  un  element  mélanésien.  Chez  les  Tahitiens  et  les 
Polynésiens  des  iles  Tubuai,  Cook,  Tuamotu  et  de  Pdques  au  contraire, 
on  ne  trouve  que  rarement  et  sporadiquement  Tévidence  de  sang  mélanésien. 

Ethnologie  et  ethnographie.  —  Les  résultats  essentiels  se  trou- 
vent  dans  ma  coUection  importante  que  se  trouve  actuellement  au  Musée 
national  d'ethnographie  è.  Leide.  Plusieurs  des  objets  recueillis  par  moi 
sont  nouveaux  pour  la  science,  et  d'un  grand  nombre  d'autres  Ie  musée 
ne  possédait  jusqu'ici  aucun  specimen,  Cette  cc^ction  démontre  k  la 
fois  les  analogies  et  les  difiérences  qui  existent  surtout  entre  rergok)gie 
des  divers  peuples  de  TArchipel  Timorien.  Ce  sont  autant  de  pièces justi- 
ficatives.  Aussi  jette-treUe  une  lumière  nouvelle  sux  la  distribution  géogra- 
phiqne  de  certains  objets,  tels  que  Toreilier  en  bois,  Tescabeau,  Ie  mas- 
qué, la  sarbacane,  Tarc,  Ie  javelot,  la  lance,  les  ornements  en  coquille 
de  Trfdacna,  etc. 

Mais  en  dehors  de  k  collection,  de  nouvelles  observations  ont  été  fai- 
tes  relatives  k  la  sociologie,  aux  croyances  réligieuses,  aux  modes  funé- 
raires,  aux  habitations,  aux  joujoux  d'enfant,,  an  maniement  de  Tarc  et 
des  fléches,  au  caractère  psychologique  enfin. 

La  première  description  précise  et  la  distribution  des  grands  monuments  fu- 
néraires  mégalithiques  dans  THe  de  Soumba  et  la  trouvaille  de  poterie  chinoise 
dans  ces  tombeaux  méritent  d'être  mentionnées  ici  plus  particulièrement. 


822 

Zoölogie.  —  La  connaissance  de  la  faune  des  Hes  de  Flores,  de  Groot 
Bastaard ,  d* Adounara ,  de  Solor ,  de  Timor  et  de  Roti  a  été  enrichie ,  soit 
par  un  certain  nombre  d'espèces  nouvelles,  soit  par  une  indication  plus 
exacte  des  limites  géographiques  de  Thabitat  de  certaines  espèces.  Sous 
ce  rapport ,  Ie  fait  que  Ie  Felis  me^aloHs  S.  Muller  ait  été  retrouvé  dans 
rile  de  Timor  et  la  découverte  de  ce  carnassier  dans  THe  de  Roti,  valent 
une  mention  spéciale. 

La  faune  de  THe  de  Soumba  était,  sauf  celle  des  oiseaux  et  des  lépi- 
doptères,  entièrement  inconnue.  Mes  coUections  et  mes  observations  ont 
considérablement  comblé  cette  lacune  sous  presque  tous  les  rapports,  tan- 
dis  que  de  nouveaux  matériaux  pour  servir  k  Tornithologie  de  cette  He  sont 
venu  se  joindre  è  ceux  que  nous  possédions  déjè. 

Geologie.  —  Grdce  aux  échantillons  géologiques  rapportés  par  moi, 
notre  connaissance  du  sol  de  Touest  de  Timor  et  du  Timor  Central  et 
de  rile  de  SSmau  a  augmenté.  La  preuve  de  Texistence  de  la  formation 
triassique  (sus-alpine)  è  Timor  est  un  fait  assez  important  pour  être  plus 
spécialement  relevé  ici. 

La  geologie  de  THe  de  Soumba  était  absolument  inconnue.  J'ai  été  i 
même  de  fournir  les  premiers  matériaux  pour  cette  étude  et  d'avoir  dé- 
montré ,  par  les  échantillons  rapportés ,  que  THe  entière  se  compose  de 
calcaires  corallaires  et  de  marne  blanche.  Cette  dernière  formation  a  foumi 
les  premiers  éléments  è,  Tétude  des  foraminifères  sousfossiles  qu'elle  con- 
tient  en  si  grande  quantité  et  dorit  la  connaissance ,  pour  T Archipel  In- 
dien, était  jusqu'ici  un  désidératum  absolu. 

Géographie.  —  Sous  ce  chapitre  j*ai  k  relever  la  première  ascension 
scientifique  du  Lakdn,  la  plus  haute  montagne  du  Timor  néerlandais,  et 
nommée  depuis  par  moi  Mont-Reedtz  Thott.  Il  résulte  de  cette  ascen- 
sion une  connaissance  plus  exacte  des  régions  avoisinantes ,  dont  la  non- 
existence  du  Mont-Alas  ou  plutót  son  identification  presque  certaine  avec 
Ie  Mont-Kabalaki  est  Ie  fait  Ie  plus  important. 

Puis  les  premiers  renseignements  précis  sur  des  régions  jusqu'ici  in- 
connues  dans  Ie  sudest  et  Ie  centre  de  THe  de  Soumba ,  ainsi  que  des 
renseignements  plus  amples  sur  les  régions  déj^  connues  de  cette  11e. 

De  nouveaux  renseignements  enfin  sur  la  presqu'lle  de  Landou  (Roti), 
plus  particulièrement  sur  Ie  lac  dit  Tasi  Poko. 

Juillet,  1894, 


ERRATA. 


Ilz.  197, 

regel 

II  V.  b. 

staat 

•  ruim  900, 

lees 

•  696. 

„  214, 

» 

12  V.  0. 

»> 

reien , 

»>. 

rijen. 

»,  215, 

» 

3  V.  b. 

»> 

staande  boomen , 

» 

staanden  boom. 

V      215, 

» 

14  V.  b. 

»> 

over. 

»> 

van. 

„      216, 

»> 

4  V.  0. 

»> 

opgolvend , 

»> 

of  golvend. 

„      220, 

» 

8  v.b. 

»> 

uit  grijze, 

» 

uit  een  grijze. 

»,      223, 

» 

18  V.  0. 

j> 

witachtigen ,. 

»> 

witachtige. 

>;     225, 

» 

2  v.b. 

»> 

vermeldde , 

» 

vermelde. 

»,     225, 

» 

5  v.b. 

»> 

als, 

»* 

voor. 

»>     225, 

ï> 

17  V.  0. 

»> 

verschillen , 

»> 

verschilden. 

„     240, 

» 

I  v.b. 

»> 

tijdelijke , 

» 

tijdelijk. 

>,     240, 

»> 

II  V.  0. 

»> 

vergezelde. 

»> 

vergezellende. 

V     245, 

» 

10  v.b. 

» 

Poeoe , 

»> 

Poeloe. 

»,     245, 

» 

12  V.  0. 

»j 

in  Timorgroep, 

»> 

in  de  Timorgroep 

t)    333  9 

»> 

3  v.o. 

» 

aanleiding , 

»> 

inleiding. 

»    357, 

»> 

I  v.b. 

>; 

denken;  dat. 

»> 

denken  dat. 

',    553 > 

» 

5  v.b. 

>> 

dolichorephaal, 

»> 

dolichocephaal. 

„    666, 

»> 

II  v.b. 

» 

eenige , 

» 

eenigen. 

»,    667, 

») 

6  v.o. 

» 

smaakelooze , 

»; 

smakelooze. 

824 


NOGMAALS  NIEUW-GUINEA 


Prof  Dr.  C.  M.  KAN. 

(Me^  kaart  n?.  TV). 


II. 
Engelsche  besii tingen. 

Wij  hebben  in  ons  vorig  opstel  trachten  aan  te  toonen,  dat,  in  weer- 
wil der  enkele  expedities,  door  de  Duitschers  naar  het  binnenland  on- 
dernomen en  hun  toehten  op  sommige  rivieren,  nog  geen  sprake  kon  zijn 
van  exploitatie  van  het  eigenlijke  binnenland ;  dat  ook  het  verkeer  op 
de  kusten,  door  twee  maatschappijen  tot  stand  gekomen,  zich  tot  enkele 
punten  bepaalde;  dat  de  concentratie  der  bevolking  en  de  bevolkings- 
dichtheid zeer  gering  moest  heeten;  dat  handel  en  cultures  nog  geen^ 
zins  de  kosten  dier  exploitatie  dekten;  dat  het  verblijf  en  de  werkzaam- 
heid der  Europeanen,  ook  door  het  klimaat,  groote  moeilijkheden  onder- 
vonden en  dat  de  verkeerswegen  naar  het  binnenland  nog  zeer  gebrekkig 
waren.  Docli  tevens  bleek  ons,  dat  de  Duitsche  regeering  en  de  beide 
maatschappijen  zich  zeer  ved.  moeite  gaven  om  van  een  werkelgk  bestuur 
sprake  te  doem  zijn,  rechtspraak  en  veiligheid  te  verbeteren,  de  midde- 
len van  gemeenschap  te  vermeerderen ,  de  bestaande  werkkrachten  te 
vergrooten,  de  cultures  uit  te  breiden  ,^  den  gezondheidstoestand  der  Euro- 
peanen te  bevorderen,  en,  in  het  algemeen,  niet  enkel  dat  gedeelte  van 
Nieuw-Guinea,  wat  Duitsch  heet,  werkelijk  in  bezit  te  nemen,  maar  ook 
waarlijk  als  kolonie  te  beschouwen  en  aldaar  naar  vermogen  het  lot  van 
inlander  en  Europeaan  te  verbeteren. 

Dien  zelfden  indruk  ontvangen  wij  bij  het  nagaan  der  Engelsche  koloniën. 

Wij  meenen  dien  het  best  te  kunnen  teruggeven  en  onzen  lezers  de- 
zelfde overtuiging  te  kunnen  schenken  door  vooreerst  de  physische  ge- 
steldheid van  het  land  (kusten,  riviermondingen,  waterwegen,  de  berg- 
ketenen,  het  eigenlijke  binnenland  en  het  klimaat)  wat  nader  in  het  licht 
te  stellen;  verder  door  na  te  gaan,  welk  gebruik  tot  dusver  door  den 
kolonist  en  inlander  van  Britsch  Nieuw-Guinea  wordt  gemaakt  en  welke 


maatregel^i  door  het  Ëngdsche  gonvernement  worden  genomen  om  de 
toestanden  aldaar  aHengskens  te  verbeteren. 

a.  De  physische  toestand  van  Britsch  Nieuw-Guinea. 

BesfH'eken   wij  eerst  de  kust  van  de  grens  van  Duitsch  Nieuw-Guinea 
tot  de  Oostkaap. 

Deze  Noordoostkust  is,  in  het  algemeen  genomen,  woest,  verlaten  en 
steiL  De  aangrenzende  ketenen  naderen,  vooral  in  het  0«,  op  verschei 
dene  plaatsen  met  hunne  hellingen  en  uitloopers  de  zee  en  zetten  zich 
onder  of  boven  den  helderen  waterspiegel  van  den  grooten  Oceaan  voort. 
Daar  deze  kust  veel  verder  van  Australië  verwijderd  ligt  dan  de  Z.  O. 
kust;  daar  zij  weinig  of  geene  veilige  haven  oplevert  en  ook  geene  ri- 
vieren zich  met  eenigszins  breede  of  toegankelijke  mondingen  aan  die 
kust  ontlasten,  wat  aan  de  zuidkust  wel  het  geval  is,  trok  z^  tot  dus- 
ver minder  de  aandacht  en  werd  eerst  in  1S90,  na  het  voorloopige  on- 
derzoek van  enkele  punten  door  Sir  Peter  Scratchley,  in  haar  geheel 
opgenomen  door  den  tegenwoordigen  voor  de  kolonie  zoo  verdienstelijken 
administrator,  Sir  William  Mac  Gregor  ^). 


1)  Geheel  met  dese  kostbeflchrgvii^  komt  overeeii  die,  welke  Prof.  A.  Kirchhoff 
(Pet*8  Mitteil.  188S,  Littber.  1335)  aan  Finsch,  „Samoa-Fahrten.  Beisen  in  Kaiser 
Wilhelms-Land  and  Britisch  Nea-6ainea  in  den  Jahren  1884  nnd  ^85,  an  Bord  des 
Dentschen  Dampfers  «Samoa'*^,  Leipzig  1888,  ontleent.  De  uiterste  oostpnnt  van  N.-G. 
verteont  zich  als  een  zachte,  circa  400  voet  hooge  hen  vel.  Naar  "^tW.  verheft  zich  de 
bodem;  de  iritgeetrekte  circa  6  m\)len  breede  Cbads-haai  is  reeds  door  scfaoone  bergen 
omgeven.  Naar  ^t  W.  wordt  de  baai  begrensd  door  twee  bergketenen,  gelgkende  op 
twee  boven  elkaar  staande  moren;  een  b$na  loodrechte  rots,  circa  3000  voet  hoog, 
verheft  zich  uit  deze  en  nadert  de  zee  tot  op  geringen  afstand.  Met  deze,  'de  Finger- 
spitze",  begint  een  grootèch  bergpanorama ,  dat  zich  tot  in  het  binnenste  der  Goode- 
noQgh-baai,  circa  50  mijl,  uitstrekt,  en  wel  als  voortzetting  der  Stirling-keten ;  naar 
't  W.  stQgt  zij  van  3000^5000  voet,  valt  overal  steil  naar  de  kust  af,  is  met  diepe 
kloven  doorgroefd,  doch  zonder  het  wild  romantische  van  een  Alpen-landschap,  omdat 
slechts  zelden  grootere  rotspartijen  op  den  voorgrond  treden.  Zacht  groen  gras  bekleedt 
de  hellingen :  slechts  de  kloven  en  het  bovenste  4de  deel  dier  k asthelling  is  met  don- 
ker gpoen  overdekt;  taif|)ke  watervallen  storten  zich  als  zilveren  draden  naar  omlaag. 
Halsbrekende  paden  voeren  over  de  scherpste  graten  naar  de  nederzettingen ,  die  slechts 
hier  en  daar  by  voorkeur  op  steile  hoogten  zQn  aangelegd;  soms  ziet  men  vlak  onder 
den  woudgordel,  boven  SOOO,  ja  tot  4000  voet,  nog  rook  omhoog  stijgen  Ooodenough- 
baai  neet  het  ten  N.  ^er  van  gelegen  schiereiland  stelt  de  Hnongolf  in  het  klein  voor. 
Dat  schiereiland  eindigt  in  den  400  voet  boogeo ,  steilen  heuvel  van  kaap  Vogel ;  van 
daar  af  nemen  lagere  heuvels  en  groene  vlakten  de  plaats  van  het  hooggebergte  in.  De 


826 

Beziet  men  dit  kustgedeelte  wat  nauwkeuriger,  dan  bespeurt  men  ter- 
stond drie  diepe  bochten:  de  Dyke  Acland-,  de  CoUingwood-  en  deGoo- 
denoughbaai,  alle  drie  voor  handelaars,  kruisers  of  Engelsche  oor- 
logschepen  van  geringe  beteekenis,  omdat  zij  niet  dan  met  groote  voor- 
zichtigheid van  wege  de  vele  verborgen  klippen  kunnen  bezocht  worden 
en  bij  storm  zeer  onveilig  zijn.  Slechts  de  Maclaren  Harbour  en  Pt.  Hen- 
nesy  aan  het  oostelijk  uiteinde  van  de  Dyke  Aclandbaai  vormen  goede 
toevluchtshavens.  Daarenboven  vertoont  de  plantengroei  (met  uitzonde- 
ring van  de  streek,  die  het  naast  aan  de  Duitsche  grens  is  gelegen  en 
vruchtbaarder  dalen  of  opener  vlakten  te  zien  geeft)  dicht  bij  het  strand 
de  altijd  groene  mangrove,  verder  het  binnenland  in  de  gewone  woud- 
boomen  en  casuarinen.  Op  enkele  vochtige  stranden  groeit  de  sagopalm 
en  steekt  de  cocospalm  met  haar  hooge  kruin  boven  de  overige  vege- 
tatie uit.  Het  spreekt  van  zelf  dat  op  deze,  een  enkele  maal  met  dicht 
gras ,  meestal  met  woud  begroeide  kust  geen  dichte  inlandsche  bevol- 
king wordt  aangetroffen.  Slechts  enkele  malen  maakt  Sir  Mac  Gregor 
van  inboorlingen  en  hunne  dorpen  melding,  bijv.  in  de  buurt  van  Cau- 
tion  Point,  waar  de  expeditie  het  eerst  sedert  de  Duitsche  grens  een 
dorp  aantrof.  Een  tweede  stam,  de  grootste,  bewoonde  den  heuvelach- 
tigen  grond  en  de  moerassige  streken,  waar  sagopalmen  groeiden,  zich 
bezuiden  Boundary  Cape  van  het  strand  tot  de  Owen  Stanley  Range  uit- 
strekkende. In  de  buurt  van  kaap  Vogel  woonde  een  stam,  waarvan  in 
de  slecht  gebouwde  hutten ,  wier  daken  drie  voet  boven  den  grond  uit- 
staken, slechts  één  gezin  per  hut  werd  aangetroffen.  Zij  kenden  noch  ijzer, 
noch  tabak.  In  de  buurt  van  kaap  Nelson  gaven  de  voor  visscherij  ge- 
schikte riflfen  en  de  vruchtbaarder  grond  aanleiding  tot  eenigszius  dich- 
tere bevolking.  In  het  algemeen  gesproken,  was  de  houding  der  inboor- 
lingen tegenover  Sir  Mac  Gregor  des  te  vriendelijker  en  minder  schuw, 
naarmate  zij  minder  met  Europeanen  in  aanraking  waren  geweest. 

Het  tweede  deel  der  kust,  dat  wij  thans  gaan  bespreken,  strekt  zich 
uit  van  de  Oostkaap  tot  Pt.  Moresby.  Dit  gedeelte  werd  ook  weder  door 


aan  riifen  al  te  rijke  Collingwood-baai  werd  door  den  «Samoa**  yermeden,  doch  lij 
deed  toen  het  schiereiland  aan,  dat  ingenomen  wordt  door  het  schilderachtige  Nelfoo- 
gebergte,  't  welk  in  de  Victory-  en  Trafalgar-pont  een  hoogte  van  4000  voet  bereikt  Van 
dit  schiereiland  tot  kaap  Killerton  volgen  weder  onafgebroken  ketenen  van  2—4000 
voet ,  om  nogmaals  voor  slechts  lagere  hoogterijen  plaats  te  maken.  De  geheele  kost 
van  Britsch  Nieuw-Guinea  van  de  Chads-baai  af,  das  270  myi,  is,  zooals  men  duide- 
lijk kan  waarnemen,  buitengewoon  schraal  bevolkt. 


827 

Sir  Mac  Gregor  het  eerst  zóó  opgenomen ,  dat  wij  het  karakter  der  kust 
beter  leerden  kennen  en  over  den  maatschappelijken  toestand  der  in- 
boorlingen beter  begrip  kregen.  Zooals  de  kaart  aanwijst,  behoudt  de 
kust  aan  weerszijden  der  Milne-baai ,  doch  vooral  in  het  schiereiland  be- 
westen  den  Moresby- Archipel,  het  karakter  van  steilkust,  wel  hier  en 
daar  ingesneden,  maar  door  een  keten  van  het  binnenland  gescheiden, 
totdat  het  gebergte,  meer  van  de  kust  verwijderd  en  in  Z.  O. — N.  W.- 
hchting  verloopende,  plaats  laat  voor  een  lager  gelegen  voorland  en 
steeds  aanzienlijker  wordende  rivieren  tot  ontwikkeling  doet  komen.  Het 
is  zeker  merkwaardig,  dat,  hoewel  de  vestigingen  der  Europeanen  ook 
nog  voor  dit  gedeelte  zeer  beperkt  zijn,  de  dichtheid  der  inlandsche  be- 
volking juist  voor  dit  gedeelte  soms  een  in  Nieuw-Guinea  ongewone 
hoogte  bereikt.  Mac  Gregor  schat  die  *)  voor  het  schiereiland  benoorden 
de  Milne-baai  op  loo  per  square  mile  d.  i.  38  per  D  kilom.  De  bevol- 
king van  het  kustdistrict  Aroma  zou  volgens  hem  4000,  en  die  van  het 
gedeelte  der  kust,  ten  Westen  daarvan  gelegen,  tusschen  Pt.  Moresbyen 
Kerepoenoe  (district  Motoe)  13  ^  14,000  of  5  per  D  kil.  bedragen:  een 
dichtheid,  waarbij  die  van  Duitsch  of  Nederlandsch  Nieuw-Guinea  nog 
altijd  zeer  ongunstig  afsteekt  ^). 


1)  Blaebook  5»8d,  p.  270.  Vgl.  ook  de  Annnal  Reports  for  N.-G.  (Brisbane  1890) 
CD  de  Colonial  Keports  for  1890< 

2)  Hoe  voorzichtig  men  echter  met  deze  schattingen  moet  zijn,  kan  blijken  nit  de 
volgende  feiten.  De  zendeling  J.  Chalmers,  boven  meermalen  vermeld,  berekent (Proc. 
R.  G.  S.  1889),  dat  op  den  648  km.  langen  en  27  km.  breeden  knstzoom,  dien  hij  leerde 
kennen,  dos  op  een  oppervlakte  van  17,500  □  kil.  circa  50,000  menschen  wonen,  ter- 
wgl  de  vroegere  commissaris  voor  Britsch  Kienw-Gainea,  Lowes,  het  geheele  aantal 
op  460,000  schat  (Blaebook  C.  5883,  p.  139).  Daarentegen  verklaart  Mac  Gregor  in 
het  Annnal  Report  1890—91  woordelijk  het  volgende:  *Tot  dos  ver  kon  nog  geen 
poging  om  de  inlanders  te  tellen,  gedaan  worden.  Stellig  zijn  er  in  het  binnenland 
nog  honderde  van  stammen ,  die  nimmer  door  een  blanke  gezien  werden.  Dns  kan  men 
OTer  het  geheele  aantal  inboorlingen  niets  dan  ruwe  schattingen  ten  beste  geven.  Dat 
aantal  is  zeker  hooger  dan  het  cijfer  150,000  (tot  dusver  in  officieele  opgaven  voorko- 
mende), want  zooveel  bewoners  leveren  alleen  het  Oosten  en  de  eilanden  wel  op.  Het 
geheele  cijfer  kan  moeilijk  minder  dan  800,000  bedragen ;  waarschijnlijk  stijgt  het  wel 
tot  350.000.  Voorts  is  het  totaal  onroogeiyk  te  zeggen,  of  de  bevolking  af-  dan  wel 
toeneemt.  Eenige  districten  zijn  thans  overbevolkt,  anderen  daarentegen  zouden  een 
vrij  wat  sterker  bevolking  kunnen  verdragen".  Zie  voorts  ook  de  rationeele  opmer- 
kingen, door  Dr.  Oppel  over  dit  punt  gemaakt  in  zijn  opstel  «Zur  Landesknnde  von 
Neu-Guinea"  II  (Deutsche  Geogr.  Bl&tter  1898,  p.  53).  Het  schijnt  Dr.  Oppel  terecht 
zeer  gevaarlijk  toe  van  de  dichtheid  der  kustbevolking  tot  die  van  het  binnenland  of 


838 

De  eerste  rivier,  die  wij  op  het  boven  vermeid  breedere  voorland  te 
noemen  hebben  ^  is  de  Kemp  Wekh,  in  haar  bovenloop  en  met  haar  zij- 
tak, de  Margarete,  na  1880  (de  reiaen  van  Chalmers  en  Qarksoo)  ^)aader 
onderzocht  door  Ctithbei»tson  (1887)  en  voor  het  grootste  gededte  nog 
in  het  gebergte  gelegen.  Haar  broni^bied  dient  in  het  Obree-gebecgte 
gezocht  te  worden.  Zeker  is  het  dat  in  haar  stroomgebied  goede  bouw- 
en weidegrond  wordt  aangetroffeo,  thans  n(^  ia  het  bezit  der  inboor- 
lingen. De  vegetatie  is  er  weelderig:  op  de  hellingen  der  keten,  even 
als  op  die  van  het  naburig  Astrolabe^gebergtc,  vindt  men  dkhte  wou- 
den; op  de  lagere  bergruggen  en  heuvels  groeien  gras  en  hovtgewas, 
onder  welke  de  Ëucalyptus.  Vooral  het  gras  der  heuv^  is  voedzaam  cd 
ook  de  tusschen  gelegen  dalen  bevatten  een  zeer  rijken  bodem.  Vaadaar 
althans  voor  een  deel  de  verklaring,  dat  aan  den  kustzoom  de  bevolking 
zich  in  grooter  aantal  heeft  opgehoopt  in  dorpen,  aan  verschillende  stam- 
men toebehoorende  en  dicl^r  is  dan  in  het  binnenland,  waar  ock  bier 
weder  de  bevolking  als  „widely  scattered"  wordt  beschreven  % 

Dicht  bij  <le  monding  dier  Kea^  Welch-rivier,  aan  den  voet  van  bet 
Astfolabe-gebei^te ,  ligt  dan  ook  een  der  eerste  stations,  waar  het  En- 
gelsche  gouvernement  een  ambtenaar  vestigde,  nl.  het  dorp  Rigo,  ie 
land  en  ter  zee  gemakkelijk  te  bereiken,  waar  men  ijzer  en  loodwit  aan- 
trof. Of  men  de  vindplaatsen  zal  kunnen  exploiteeren ,  is  nog  onzeker: 
de  onderzoekingen  te  dien  opzichte  geschiedden  te  haastig,  en  vooral  de 
terreinen,  waar  loodwit  gevonden  werd,  waren  over  een  groote  uitgestrekt- 
heid verspreid.  En  weder  niet  ver  van  dit  Rigo  ligt  de  hoofdzetel  van 
het  Engelsche  bestuur,  Pt.  Moresby,  in  een  diep  ingesneden  bocht  met 
binnenbaaien  en  door  eilanden  beschermd.  Het  ligt  in  het  bovengenoemde 
dicht  bevolkte  district  Motoe.  Wij  komen  later  op  Pt.  Moresby  terug. 

Het  derde  gedeelte  der  kust,  dat  zich  tot  aan  gene  zij  der  Fly-rivier 


lÈM  het  geheele  eikind  t«  boBlaiten.  Dat  biimeiüand,  waar  zoowel  de  hooge  beifcn 
met  de  lage  temperatirar  en  deo  aaoeilijksn  rerbonw,  aie  de  laagvlakten  met  bon  over- 
BtroomiBeen  de  nederzettingen  bemoeüüken ,  leent  zicli  niet  tot  een  diete  bevdkiog 
De  tocht  Tan  Mae  Gregor  op  de  Fly  teveetigt  deze  meening  Tolkomen:  geheele  ge* 
deelten  waren  door  één  of  twee  staainien  of  door  nomaden  bewoond;  andere  ^vrnrea  ge- 
heel onbewoond.  Op  de  Owen  Stanlej-keten  reikten  de  dorpen  en  fanizen  eleehts  tot 
1200  meter,  al  werden  hier  of  daar  ook  nog  enkele  lieden  aangetroffi»n,  die  heogerop 
in  jacht  bun  bestaan  vonden.   Zie  Toortf  bet  gezegde  over  Dnitseb  Nienw-Gomea. 

1)  Mitt  1887,  p.  320. 

2)  CoQts  Trotter  in  «A  Snrvej  of  exploration  in  Britiah  New-Gninea^,  SeottOeogr. 
Magazine  1892,  p.  870. 


829 

€n  de  Nederlandsche  grens  uitstrekt,  dus  rondom  de  Papoea-^lf ,  wordt 
eerst  nog  door  enkele  uitloopers  van  het  zich  steeds  meer  binnenlands 
uitstrekkend  gebergte  bereikt,  maar  wordt  daarna  weer  verklaarde  vlakke 
kust  met  de  gewone  verschijnselen:  zich  spiitsende  en  zich  vereenigende 
riviermondingen;  zich  in  eilanden  oplossende  delta's,  <^  eilanden,  die  zich 
onderliog  of  met  de  kust  vereenigden;  soms  zandige,  soms  moerassige 
stranden  of  met  mangrove  en  sa^opalmen  begroeide  kustgedeielten ,  doch 
het  meest  gekeiunerkt  door  haar  talrijke  rivieren,  waarvan  een  groot  aan- 
tal {de  Vanap,  St.  Joseph,  de  Queen*s  Jubilee,  de  Philps,  de  Fly  en 
de  Mor^head)  ten  behoeve  van  het  bergonderzoek  werden  opgevaisen  of 
op  zachzelve,  wat  vooral  bij  de  grootere  rivieren  het  geval  is,  tot  ver 
vaa  Ixun  monding  werden  onderzocht. 

Wy  kunnen  hier  de  ontdekkingsgeschiedenk  dier  rivieren,  vroeger  voor 
een  groot  deel  door  ons  besproken,  niet  wtd&c  uitvoerig  behandelen'). 
Wij  kannen  er  slechts  even  aan  herinneren ,  dat  eecst  de  kust  en  de  ri- 
viermondingen in  hun  gdied  (echter  zea-  oppervlakkig)  werden  bereisd 
en  in  kaart  gebracht  door  enkele  £f>gelsche  zee-kapiteins  (Blackwood), 
doch  vooral  door  Engeische  zendelingen  (Gill,  f^arlane,  Chaimers) '), 
die  door  hun  eigen  verblijf  en  dat  hunner  leerlingen,  dikwa^  inboor- 
lingen van  de  Zoidzee^landen,  krachtig  tot  de  keanis  van  ók  deel  van 
Nieuw-Guinea  hebben  meegewerkt  Grondiger  werd  echter  hét  onderzoek 
der  kust  en  der  rivieren  ter  hand  genomen,  toen  van  Australië  uk,  door 
particulieren  of  de  daar  gevestigde  geógraphiscbe  genootschappen,  gere- 
gelde expedities,  vooral  onder  leiding  van  Be  van,  werden  uitgezonden; 
toen ,  zooals  bij  de  St.  Joseph-rivier  het  geval  was,  fr^oisohe  zendelingen 
üch  op  Nieuw-Guinea  vestigden;  of,  zooaLs  bij  de  Flyrivier,  vreemde 
reizigers  aan  het  onderzoek  deelnanoen. 

1)  Ook  met  onze  litteratuur-opgave  kunnen  wij  zuinig  zijn  na  het  verschynen  der 
Ethnogr.  Beschrijving  van  de  W.  en  N.-ku8t  van  Ned.  Nieuw-Guinea  door  F.  S.  A.  de 
Cleroq  enz.  Leiden  1898,  waarin  Rijers  Bibllography  of  NewGninea  (1884)  tot  1893 
wofdt  aangevnld,  (p.  266— S74).  Op  deze  veortreffBl^ke  bibliogmphie  vaa  kaarten, 
werken  en  tydschrift-ftrtikelen ,  door  den  heer  Schmdtz «  met  oMdewerking  van  Dr.  Boer- 
lage,  Dr.  Horst,  Dr.  Dozy  e.  a.  samengesteld,  en  zich  bewegende  op  het  gebied  der 
reizen  en  aardrijkskunde,  meteorologie,  anthropologie,  taalkunde,  ziektekunde,  ethno- 
logie  en  ethnographie,  zoölogie,  botanie  en  geologie  van  Nieuw-Gninea,  vestigen  wy 
bier  nogmaals  nitdmkkelijk  de  aandacht. 

2)  J.  Chalmers  en  W.  Wyatt  Gill,  Work -and  adventure  in  NewGninea,  London 
1S85;  J.  Chalmers,  Adventares  in  New-Guiiiea,  London  1886;  id,,  Fioneering  in  New- 
Guinea,  London  1887?  Mac  Farlane,  Among  the  Cannibals  of  New-Guinea,  Lon- 
don 1888. 

54 


830 

Verreweg  het  grootste  gedeelte  der  kust ,  van  de  rivieren  en  van  het 
binnenland  dankt  echter  zijn  onderzoek  aan  de  regeerings-commissarissen 
of  gouverneurs  van  Britsch  Nieuw-Guinea,  onder  welke  ook  hier  weder 
Sir  Mac  Gregor  de  eerste  plaats  inneemt. 

Wij  zullen  nu  achtereenvolgens  zoo  kort  mogelijk  de  van  deze  rivieren 
en  het  tusschen  gelegen  kustgedeelte  verkregen  kennis  vermelden,  ze 
daarbij  van  Oost  naar  West  de  revue  latende  passeeren. 

Over  de  Vanapa,  zich  48  km.  bewesten  Pt.  Moresby  in  de  Redscar- 
baai  ontlastend,  hebben  wij  het  bericht  van  Mc.  Gregor,  die  deze  ri- 
vier opvoer,  toen  hij  den  hoogsten  top  der  O  wen  Stanley,  waarover  la- 
ter meer,  ging  beklimmen.  Acht  dagen  lang  was  hij  bezig  ze  op  te  va- 
ren, totdat  stroomversnellingen  en  rotsen,  waarover  de  booten  moesten 
getrokken  worden,  hem  dwongen  de  rivier  te  verlaten  en  aan  haar  lin- 
keroevCT  een  kamp  op  te  slaan  ^). 

De  St.  Joseph-rivier,  zich  in  de  Hallsund  ontlastende,  werd  deerde 
katholieke  zendelingen  (Verius  en  Couppé)  van  het  er  voorgelegen  Yule- 
eiland  uit  onderzocht^).  Zij  stelden  in  het  licht,  dat  de  zich  in  die- 
zelfde baai  ontlastende  riviertjes  Hilda  en  Ethel  slechts  onbelangrijke 
waterstroomen  of  armen  der  St.  Joseph-delta  zijn,  doch  dat  deze  St.Jo- 
seph  zelve  een  belangrijke,  van  den  3062  m.  hoogen  Mt.  Yule  ontsprin-  i 
gende  rivier  is,  die  in  15  door  hen  bezochte  dorpen  meer  dan  2,000 
inwoners  aan  hare  oevers  telde  en  in  het  algemeen  een  dicht  bevolkt 
gebied  in  talrijke  krommingen  doorstroomt.  Hoewel  de  pogingen  van 
Australische  goudgravers  om  langs  deze  rivier  tot  den  Mt.  Yule  door  te 
dringen,  mislukten,  is  uit  latere  onderzoekingen  toch  gebleken,  dat  de 
rivier  40  Eng.  mijl  bevaarbaar  is  en  een  diepte  bezit  van  12 — 18  voet 
behalve  boven  de  baar,  waar  slechts  5 — 6  voet  water  staat.  Tot  38  mijl 
van  den  mond,  waar  de  heuvels  beginnen,  is  het  land  van  goede  wei- 
den voorzien  en  vruchtbaar;  aan  de  hellingen  der  heuvels  en  bergkete- 
nen  zouden  thee-,  koffie-,  cacao-  en  vanille-plantages  kunnen  aangelegd 
worden,  maar  juist  de  dichtheid  van  bevolking  en  hun  niet  altijd  even 
vriendelijke  houding  tegenover  de  Europeanen  hebben  voorshands  de 
exploitatie  vertraagd  ^). 


1)  Mitt.    1889,  p.  253. 

2)  R.  P.  Verius,  Excnrsion  dans  Tlntérienr  de  la  Nouvelle  Guinee.  Miss.  Cathol. 
1887,  n®.  947,  p.  349  en  Couppé,  Découverte  d*un  grand  fleuve  en  Nouvelle  Goinée, 
id.   1888,  n»    977. 

3)  Mitt.   1887.  373;  '88,   124;  '89,  55.  Proc.  R.  G.  Soc.   1890,  p.  692. 


831 

De  Queen's  Jubilee,  Stanhope  en  Philps  (Aird)  vormen  meer  bepaald 
het  terrein  van  onderzoek  van  kapitein  Be  van.  Behalve  tot  het  bevaren 
der  genoemde  rivieren  leidden  deze  expedities  tot  het  inzicht,  dat  de 
veelvuldige  vertakkingen  van  deze  en  andere  kleinere  rivieren  in  het 
laagland  der  Papoea-golf  allen  één  delta-gebied  vormen,  wat  ook  later 
door  de  tochten  van  kapitein  Hennesy  op  de  stoomboot  der  zendelin- 
gen „de  Ellengowan''  bevestigd  werd  *). 

Wat  de  afzonderlijke  rivieren  betreft,  de  Queen's  Jubilee  (inl.  benaming 
Aivei)  was  loo  Eng.  mijl  van  den  mond  nog  200  yard  breed,  zeer.  diep 
en  met  een  sterke  strooming.  Het  golvende  terrein,  aan  weerszijden  een 
schoon  landschap  vormende,  verhief  zich  steeds  meer,  zoodat  de  reizi- 
ger het  brongebied  der  rivier  of  de  waterscheiding  aan  gene  zij  der  Duit- 
sche  grens  meent  te  moeten  stellen.  De  ongelijke  waterstand ,  eigen  aan 
zoovele  rivi^en  van  Nieuw-Guinea ,  bleek  uit  de  ophooping  van  drijf  hout 
2b  voet  boven  den  toenmaligen  stand  van  het  water.  Geheele  streken ,  die 
onbewoond  schenen  op  de  eerste  reis,  waren  op  een  volgende  „swarming 
with  people":  wel  een  bewijs,  dat  de  bevolking  zich ,  vooral  in  de  delta, 
verplaatst  en  tevens,  hoe  voorzichtig  wij  bij  het  beoordeelen  der  dicht- 
heid van  bevolking  dienen  te  zijn. 

De  Stanhope,  de  eenige  rivier,  welke  men  van  de  vele,  die  zich  in 
de  Deception-baai  ontlasten,  doch  door  baren  versperd  zijn,  kon  opva- 
ren, vormt  met  de  Queen*s  Jubilee  ééne  monding,  doch  kon  toch  nog 
40  Eng.  mijl  (70  kil.)  opgevaren  worden.  Daar  splitste  zij  zich  in  ver- 
scheidene zoetwater-kreken;  tot  even  beneden  dat  verste  punt  reikte  de 
werking  der  getijden. 

De  voornaamste  der  drie  was  echter  de  Philps,  de  bovenloop  van  de 
in  1848  door  Black wood  ontdekte  Aird  river,  welke  laatste  naam  door 
Bevan  in  „Douglas'*  werd  veranderd.  Een  dertig  mijl  opwaarts  stroomt 
zij  door  een  laag,  dikwijls  moerassig  land,  waar  onderling  verbonden 
waterarmen  in  groot  aantal  worden  aangetroffen.  Ruim  40  mijlen  van 
de  kust  wordt  het  prachtige  landschap  door  van  300 — 2000  voet  hooge , 
naet  woud  begroeide  heuvels  van  krijt-zandsteen  en  hooger  op  van  ba- 
salt, doorsneden  en  merkte  men  onder  de  rijke  flora  den  in  China  en 
elders  zoo  gezochten  massooi-bast  op.  De  door  het  water  afgevreten  brok- 
ken steen  (dioriet)  met  sporen  van  goud-zand  en  magneet-ijzer,  schenen 
Ie  wijzen  op  oude  formaties  in  het  binnenland. 


O  Proc.  1887  met  kaart;  Mitt.  1887,  p.  373  en  1888,  p.  90.  Zie  voorts  Proc.  1890, 
p.  692. 


832 

Op  de  Philps-rivier  drong  Bevan  door  tot  6®  39'  Z.B.€n  144®  11'  O.L, 
dus  twee  graad  landinwaarts,  de  laatste  13  mijl  (^4  kil.)  niet  p^  stoom- 
vaartuig,  maai'  mei  een  kleineire  boot.  Zij  was  daar  nog  300  yards  breed. 
Naar  zijne  meening  kon  de  watjerscheiding  of  het  In-oiigebied  niet  ver- 
der dan  ao  of  30  Eng.  mijl  van  dal  verste  punt  afliggen.  Hij  meende 
van  daaruit  dan  ook  de  pieken  vun  de  Bismarck»  en  Finisterre^  bergen 
te  kunnen  zien.  —  De  dichtheid  van  bevolking  ook  weder  bij  deze  rivieren 
in  het  midden  latende,  wijzen  wij  er  ten  slotte  nog  even  op,  dat,  volgens 
de  uitdrukkelijke  verklaring  van  Bevan  zelven ,  de  door  hem  ontdekte  ri- 
vieren wel  bruikbare  waterwegen  tot  een  100  Eng.  mijl  (de  krommingen 
medegerekend)  binnenslands  opleveren,  vooral  wanneer  de  getijden  in 
den  benedenloop  een  verschil  van  12 — 14  voet  in  den  watCTStand  teweeg 
brengen; 'dat  voorts  „vast  areas  of  unclaimed  and  uninhabited  land  on 
all  these  new  rivers  offer  the  facilities,  required  for  the  söccessful  cd- 
tivation  of  rice,  suga^cane  and  tobacco"  —  maar  dat  van  den  ande- 
ren kant  „for  the  prosecution  of  these  industries  coolie  labour  would 
have  to  be  imported  *). 

De  Fly,  in  1845  door  Blackwood  ontdekt,  in  1876  en  77  door  Mac 
Farlane  en  d'Albertis  bevaren  (door  den  laatsten  tot  5®  30'  Z,B.),  werd  in 
1885  nader  onderzocht,  vooral  wat  den  zich  onder  7°  30' Z.B.  daarin 
ontlastenden  zijtak  Strickland  betreft,  door  de  van  Queenskuid  uitgegane 
expeditie  onder  kapitein  Everill.  Zij  wCTd  echter  in  haar  geheel  het  bcsi 
opgenomen  en  bestudeerd  door  Sir  Mac  Gregor,  die  aan  aijnc  dgcae 
waarnemingen  en  die  zijner  voorgangers  de  meeste  cijfers  onticent  om 
ons  een  denkbeeld  van  deze  colossale  rivier  te  geven  en  hare  zytakken 
(Strickland,  Alice,  Palmer)  onderling  te  vergelijken. 

Daaraan  ontleenen  wij  de  volgende  gegevens: 

De  Fly  is  in  den  middenloop  breed  circa  560  m.,  diep  t2m.  en  ver- 
plaatst in  24  uur  8100  milL  hl,  water. 

1)  Aanvullingen  tot  de  tot  dusver  vermelde  bronnen  leveren  Bevan's  publicaties: 
Mr.  Th.  Bevan*s  Fifth  Kxpedltion  to  Britisch  New-6ttinea.  PreHminary  Prcscntation 
Pamphlet.  By  Authority:  Cb.  Potter,  Government  Primer  (Sydn«y)  1S88,  overgeAfükt 
uit  de  Sydney  Didiy  Tdegraph ,  waarin  geen  reisverhaal  van  tochSeti  liooger  de  rhrier 
op ,  maar  van  onderzoekingen  betredende  bet  netwerk  van  kanalen  In  de  delta  en  tui 
de  kust.  (Zie  Proc.  18S8,  p.  606).  Een  tweede  publicatie  draagt  den  titel:  Tb.  Bevto, 
Toil,  Travel  and  Discovery  in  Br.  New-Guinea,  London  1890,  waarin  een  oyerricht 
van  al  zijne  tusschen  1884—88  ondernomen  reizen  met  veel  polemiek  tegen  zeodelin- 
gen  en  regeerings-beambten  over  hun  te  zwakke  houding  tegenover  de  inboorlingen  en 
over  z\in  recht  op  de  eerste  ontdekkiog  der  genoemde  riviermi.  (Pet/s  Mitt.  Litteratber. 
1891,  n^   1315). 


833 

De  Fly  is  bij  *t  opnemen  der  Everill  (7*30')  breed  2751x1.,  diep  131x1, 
en  verplaatst,  bij  een  snelheid  van  1,5  eng.  mijl  per  uur,  1800  mill. 
hL  water. 

De  Fly  is  bij  't  opnemen  der  Alice  Iwreed  188  m.,  diep  4,5  en  ver- 
plaatst, bij  een  snelheid  van  3,8  kil.,  495  mill.  hl.  water. 

De  Fly  is  by  *t  opnemen  der  Palmer  breed  ii8m«,  diep  4,7  en  heeft 
een  snelheid  van  5,6  kil.  per  uur. 

De  Strickland  is  bij  *t  samenvloeien  met  de  Fly  breed  382  m.,  diep 
10  m.  en  verplaatst  bij  een  snelheid  van  3,3  mijl  4770  mill.  hl.  water. 

De  Alice  is  bij  't  samenvloeien  met  de  Fly  breed  138  m.,  diep  3,7  en 
heeft  bij  een  snelheid  van  3,7  kil.  in  'tuur  een  waterafvoer  van  382 
mill.  hl. 

De  Palmer  is  bij  't  samenvloeien  met  de  Fly  breed  109  m.,  diep  5,4 
en  heeft  een  snelheid  van  4,6  per  uur. 

Uit  bovenstaande  cijfers  blijkt  dus  vooreerst,  dat  de  Strickland  de 
Fly  in  breedte,  snelheid  en  watermassa  overtreft  (niet  in  diepte);  verder 
dat  de  Fly,  die  bij  de  vereeniging  met  de  Strickland  1820  mill.  hl.  af- 
voert en  meer  beneden waarts  niet  minder  dan  8100,  tusschen  beide  pun- 
ten nog  aanzienlijke  zijtakken  moet  opnemen,  die  tot  dusver  niet  op 
de  kaart  vermeld  staan;  en  eindelijk,  dat  de  Alice,  naar  de  stroomsnel- 
heid te  oordeelen,  een  steiler  bedding  heeft  dan  de  Fly  en  dus  waar- 
schijnlijk uit  een  bergstreek  komt  Overigens  is  de  Fly  zelve  een  laag- 
landsrivier: de  oevers  steken  gewoonlijk  niet  hooger  dan  2— 4m.  boven 
het  water  uit;  de  eerste  heuvels  vertoonen  zich  eerst  bij  de  d'Albertis 
JuncticMi,  Ai.  850  kil.  van  de  monding  (stroomlengte). 

Met  het  laatst  gezegde  staat  de  bruikbaarheid  der  rivier  en  van  haar 
stroomgebied  in  nauw  verband*  ,yAls  waterweg"  zegt  Mac  Gregor  (Proc. 
R.G.  S.  1890,  p.  ^^)  „zal  de  Fly  uitstekende  diensten  kunnen  bewij- 
»zen,  daar  zij  waarschijnlijk  geen  gedeelte  bevat,  waar  niet  minstens 
„drie  of  vier  vadm  water  staat,  al  is  het  diepste  vaarwater  dan  ook  soms 
»,zeer  afwisselend.  Als  gevolg  der  snelheid  van  de  strooming  en  de  breedte 
„der  rivier,  ontstaat,  ook  door  een  matige  bries,  tegen  de  strooraing  in 
„op  de  lagere  gedeelten  een  onrustige  korte  zee,  die  de  vaart  voor 
„kleine  vaartuigen  zonder  dek  altijd  moeilijk  zal  maken*'  ^). 


l)  Zift  wr^t  bet  Fly-ondorzoek ,  behalve  de^  kortere  berichten  'm.  Peternou's  Mitteil. 
'*87,  p.  125;  1890,  p.  160^;  1891,  pw  184  en  in  de  Proceedings  vwi  1890,  p,  352, 
^9  nitToeriger  stadie  ontleend  luua  Mac  Gregor's  Annnal  Reports  door  Dr.  A.  Oppel 
»n  de  Dentsche  Geogr.  Bl&tter  van  1893,  pk  d&  ^  verv.    Behalve  nit  die  Annnal  Re- 


834 

Luidt  dus  dit  oordeel  reeds  niet  onverdeeld  gunstig,  over  den  handel 
en  de  nederzettingen  laat  hij  zich  nog  ongunstiger  uit.  „Tot  op  een  af- 
stand van  i8o  mijl  van  den  mond  zijn  de  eilanden  in  en  de  lage  oevers 
langs  de  rivier  bedekt  met  een  ondoordringbaren  plantengroei  van  groo- 
ter  boomen  en  onderhout.  In  den  regel  is  het  land  te  laag  om  door  men- 
schen  bewoond  te  worden.  De  bosschen  leveren  dien  mensch  geen  voedsel 
op.  Er  zijn  vele  broodvruchtboomen ,  maar  zij  brengen  geen  vrucht  voort; 
op  een  afstand  van  zestig  of  zeventig  mijl  stonden  aan  de  rivier,  zoo- 
ver ik  zien  kon,  slechts  twee  sagoboomen  en  zelfs  niet  één  kokospalm." 
„For  European  settlement  such  a  country,  as  for  as  can  be  judged,  is 
quite  unsuitable."  Of  het  op  eenige  mijlen  afstand  van  de  rivier  beter  is, 
blijft  onzeker,  doch  het  opnemen  van  dit  boschachtige  en  moerassige  land 
zal  wel  moeilijk  door  eenig  gouvernement  of  door  een  particuliere  maat- 
schappij begonnen  worden.  Het  hoogere,  drogere  land  is  reeds  in  bezit 
genomen  door  een  talrijk,  oorlogzuchtig  ras  van  landbouwers.  Wellicht 
dat  in  de  delta  een  rijstverbouwend  volk,  bijv.  uit  Indie,  menig  gedeelte 
in  cultuur  kon  brengen,  waar  nu  slechts  „bush  and  scrub"  groeit,  „but 
the  day  is  probably  far  distant,  when  the  experiment  will  be  tried,  as 
it  would  be  costly  and  attended  with  great  risks**  *). 

Over  het  circa  36  eng.  mijl  lange  en  2V2  breede  eiland  Kiwai,  inde 
Fly-delta  gelegen,  door  Mac  Gregor  tweemaal  omgevaren,  doorkruisten 
met  al  zijn  dorpen  onderzocht,  luidt  zijn  oordeel  veel  gunstiger.  Het 
telt  een  circa  5000  zielen  talrijke  bevolking,  die,  als  landbouwers,  „pro- 
duce  large  quantities  of  vegetable  food,  which  may  in  future  create  a 
considerable  export  trade".  In  een  woordenlijst,  door  hem  van  hun  taal 
samengesteld,  komen  niet  minder  dan  30  verschillende  soorten  van  ba- 
nanen voor,  die  werkelijk  zeer  van  elkaar  verschilden.  Sommige  soorten 
waren  zóó  goed,  dat  hij  ze  aan  de  bananen-kweekers  in  Queensland aan- 


ports  en  uit  Langhans  Deutscher  Kolonial  Atlas  (Kaart  27),  waarop  langs  de  oevers 
der  rivier  staat  opgegeven,  wat  verschillende  reizigers  d'Albertis,  Everill,  Mac  Gregor 
van  die  rivier  vermelden,  moeten  wij  hier  nog  de  publicaties  van  d'Albertis  noemen, 
elders  besproken  en  het  werk  van  Everill,  •Official  Report  of  —  Leader  of  the  New- 
Guinea  Expedition,  Sydney,  Ricbards,  Government  Printer  1886. 

1)  Dit  minder  gunstige  oordeel  wordt  ook  gedeeld  door  Couts  Trotter,  die  sedert 
jaren  voor  de  British  Association  den  voortgang  der  ontdekkingen  en  de  toekomst  vao 
Nienw-Guinea  bespreekt.  Ook  hg  noemt  (Proc.  1890,  p.  690)  het  lage,  alluviale,  dik- 
wijls overstroomde  land  •unfit  for  permanent  cultivation,  the  forest  snpplying  little  or 
no  natnral  food,  but  some  occasional  sago  and  inferior  bread  fruit. .. .  Speaking  gen®* 
rally,  the  commercial  possibilities  of  the  coantry  seem  smalP. 


835 

beveelt.    Ook   van   sago-boomen,   yams  en   andere  gewassen  teelden  zij 
20  k  30  soorten ,  waaronder  zeer  goede  *). 

Op  de  zandige,  met  mangrove  of  dicht  woud  begroeide  kust,  die -zich 
van  de  Fly  tot  de  Nederlandsche  grens  uitstrekt ,  ontlasten  zich  nog  twee 
rivieren  in  de  ondiepe  zee :  de  Mai-Kassa  en  de  Morehead  ^). 

De  eerste,  reeds  in  1875  ^oor  Mac  Farlane,  in  1885  en  86  door  ka- 
pitein Strachan,  naar  zij  beweerden,  een  140  è  160  kil.  opgevaren  en  door 
hen  met  de  Fly  in  verbinding  gebracht,  werd  in  1888  door  Strode  Hall 
nader  onderzocht.  Daaruit  bleek  dat  zij  een  eigen  rivierstelsel  vormde 
en  dat  het  verst  bereikte  punt  niet  op  zulk  een  afstand  van  de  kust  ge- 
legen was  als  de  vroegere  tózigers  beweerd  hadden.  Het  laatste  onder- 
zoek had  weder  door  Mac  Gregor  plaats.  Daaruit  blijkt,  dat  de  rivier, 
vóór  de  monding  een  Eng.  mijl  breed  en  in  't  midden  13  vaam  diep, 
tot  30  mijl  hooger  op  voortdurend  door  lage  oevers,  modderbanken  en 
mangrove- wouden  omzoomd  wordt,  maar  toch  nog  300  yards  breed  en  6 
vaam  diep  is.  Daar  verlaat  een  iets  kleiner  tak,  deWasi  Kussa,  de  rivier, 
stroomt  westwaarts  en  ontlast  zich  in  zee  ^).  Boven  dit  door  de  twee  rivie- 
ren gevormde  eiland  stroomt  de  Mai-Kassa  door  een  golvend,  open,  soms 
boschachtig  terreinj,  totdat  zij  50  mijl  van  zee  (8^  $^'  Z.  B.)  nog  slechts 
10  yard  breed  is.  Het  land  blijft  laag  en  moerassig,  met  bosch,  dicht 
riet  en  gras  begroeid,  zoodat  Hall  terecht  van  het  land  aan  gene  zij 
van  den  mangrovestrook  spreken  kon  als.  van  een  „low-lying ,  open  forest- 
country  and  generally  of  very  poor  soil". 

Wat  van  de  kust  van  de  Papoea-golf  in  *t  algemeen  gezegd  werd ,  geldt 
nog  meer  bijzonder  van  het  deel  van  de  Mai-Kassa  tot  de  nieuw  vastgestelde 
grens  (zie  Tijdschr.  Aardr.  Gen.,  XI,  1894,  p.  311).  Zij  is  volkomen  lage  en 
mangrove  zandkust,  zonder  eenige  insnijding  of  riviermond ,  tenzij  alleen 


1)  Ook  Couts  Trotter  koestert  van  dit  eiland  goede  verwachtingen  en  schrijft  het 
een  «greater  commercial  importance"  toe:  «both  from  its  geographical  position  and  from 
tlie  exceptionally  prosperous  condition  of  its  numerons  popnlation". 

2)  Met  deze  Mai  Kassa  verwarre  men  niet  de  Kawa  Kussa,  oen  klein  riviertje  be- 
oogen de  eerstgenoemde,  dddrom  echter  merkwaardig,  dewijl  Mac  Gregor  aan  haren 
mond  den  kleinen  heuvel  Maboedanan  aantrof,  de  eenige  verheffing  van  den  grond 
tot  de  Nederlandsche  grens  en  daarom  ter  vestiging  van  een  regeeringspost  uitgekozen. 
Zie  over  het  onderzoek  der  Mai  Kassa  Pet.'s  Mitteil.  1886,  p.  189;  1887,  p.  262  en 
•889,  p.  279;  Proc.  R.  G.  S.  1886,  p.  333;  1888,  p.  708.  Over  het  onderzoek  der 
Morehead,  Mitteil.  1892,  p.  127  en  296. 

3)  Zoo  luidt  de  beschrijving  van  Hall.  Volgens  die  van  Mac  Gregor  is  er  geen  sprake 
van  twee  rivierarmen,  maar  van  twee  insnijdingen  dei'  zee,  die  62  km.  het  land  binnen- 
dringen,  parallel  loopen  en  zich  dan  rereenigen^ 


836 

die  van  de  Morehead,  bekend  geworden  door  de  ook  in  ons  Tijdschrift 
opgenomen  zonderlinge  beschrijving  van  land  en  volk  door  den  geheim- 
zinnigen  Montague,  over  wiens  persoon  en  lotgevallen  nog  geen  volko- 
men klaarheid  hearscht.  Vertrouwbaarder  is  het  bericht  van  Mac  Gregor, 
die  de  Morehead  (zoo  geheeten  naar  Queenslands  eersten  minister)  222 
kil.  tot  het  brong^ied  opvoer,  ze  voor  scheepvaart  niet  ongeschikt  acht 
en  de  ocvcts  als  die  van  alle  overige  rivieren  beschrijft:  eerst  laag,  voch- 
tig en  met  mangrove  b^roeid;  hooger  op  droger  en  met  gras  bedekt 

Om  nog  even  tot  de  kust  terug  te  keeren,  behalve  uit  onze  beschrij- 
ving kan  hare  geringe  waarde,  vooral  bij  onze  grens,  ook  daardoor  in 
het  licht  treden,  dat  de  Engelscben,  bij  het 'vaststellen  der  nieuwe  grens, 
een  strook  van  280  D  Eng.  mijl  aan  ons  afstonden  —  welke  zij  zelve 
(Proc.  R.  G.  S:  1893,  p.  271)  als„useless  territory**  omschrijven.  —  Om  ook 
zelfs  het  laatste  sprankje  geloof  aan  Britsche  grootmoedigheid  weg  te 
nemen,  voegt  de  schrijver  er  terstond  bij,  dat  evenveel  „square  miles  would 
pass  from  the  Netherlands  to  the  British  Crown",  die  niet  nader  om- 
schreven, maar  hooger  op  moeten  gezocht  worden.  — 

Wij  hebben  hiermede  onze  kustbeschrijving  voltooid,  doch  komeu  op 
de  l»uikbaarheid  en  exploitatie  nog  nader  terug.  Thans  is  aan  de  orde 
na  te  gaan,  waar  men  in  het  bergland  doordrong  en  welke  denkbeelden 
men  daar  van  de  bruikbaarheid  van  het  binnenland  kon  op  doen. 

Hebben  wij  voor  Duitsch  Nieuw-Guinea  aangetoond,  dat  de  kennis 
van  en  de  detail-onderzoekingen  in  het  zich  daar  bevindende  bergland 
gering  waren,  hetzelfde  geldt  voor  Britsch  Nieuw-Guinea.  Slechts  voor  en- 
kele punten  drong  men  aldaar  tot  het  gebergte  door ;  slechts  enkele  toppen 
werden  beklommen ;  het  grootste  gedeelte  kreeg  men  uii  de  verte  te  aan- 
schouwen. Om  met  het  Westen  te  beginnen,  de  Victor  Emanuel-keten  werd 
door  d'Albertis  voor  de  eerste  maal  gezien;  door  Mac  Gregor  op  zijn 
Fly-reis  voor  de  tweede  maal.  Hij  was  het  ook,  die  ze  iets  nauwkeuriger 
beschreven  en  in  kaart  gebracht  heeft  (Annual  Report  1889 — 90,  p.  60). 
Zij  bestond,  volgens  laatstgenoemde,  zooals  ze  van  zijn  kamp  aan  de 
Palraer-rivier  kon  waargenomen  worden,  uit  een  lagere,  juist  op  de  gren- 
zen gelegen  verheffing  (Mt.  Donaldson)  en  een  hoogere,  verder  afgele- 
gene: de  Victor  Emanuel  Range,  naar  schatting  met  haar  noordelijkste 
punt  circa  45,  met  haar  zuidwestelijk  uiteinde  circa  30  ^  35  Eng.  mijl 
van  het  kamp  verwijderd.  Op  de  hooge,  steile  N.  O.punten,  die  reusachtige 
naakte  rotsmassa's  vormden;  in  de  kloven  en  op  de  vooruitstekende  rots- 
punten was  zij  zeer  weinig  begroeid.  Zij  bereikte  een  hoogte  van  12,000' en 
scheen,  van  de  zuidzijde  althans,  volkomen  ontoegankelijk.  Het  bergland 


837 

ten  Z.  daarvan  gelegen  (Blücher-keten  en  Mt.  Donaldson)  scheen  slechts 
half  zoo  hoog,  5  k  6000',  en  was  mei  bosch  begroeid,  wat  vooral  van  den 
Mt.  Donaldson  gold.  In  welk  verband  dit  bergland  staat  met  dat  op 
Duitsch  Nieuw-Guïnea  beaoiden  de  Angusta-ri vier ,  is  al  even  weinig  be- 
kend als  de  samenhang  tusschen  de  Musgrave^Range  of  het  Albert  Vic- 
tor-gebergte,  door  Bevan  bij  de  bronnen  vanPhilps,  Stanhope  en  Queen's 
Jubilee  uit  de  verte  gezien,  met  de  op  Duitsch  gebied  gelegen  Bis- 
marck-keten. 

Iets  meer  weet  men   af  van   het  Owen  Stanley  gebergte,  de  Obree- 
keten  en  den  Mt.  Yule. 

De  vergeefsche  pogingen,  door  Forbes  ook  nog  weder  in  1889  aan- 
gewend, om  het  eerstgenoemde  gebergte  te  bereiken  en  den  hoogsten 
top  der  Owen  Stanley,  de  Victoria,  te  beklimmen,  zijn  in  dit  tijdschrift 
uitvoerig  besproken.  Nog  even  zij  vermeld,  dat  reeds  in  1884,  volgens 
Dr.  Finsch  *),  de  Duitsche  ornitholoog,  Karl  Hunstein,  in  dit  gebergte 
den  gordel  der  rhododendra  (dus  een  hoogte  van  circa  1800  m.  (6000') 
bereikte.  Wat  echter  Forbes  in  jaren  niet  gelukte,  volvoerde  Mac.  Gregor 
in  twee  maanden,  met  zeer  geringe  onkosten,  zonder  iemand  van  de 
expeditie  te  verliezen.  Van  de  Vanapa  (zie  boven,  p.  830)  uitgaande,  trok 
hij  niet  over  hoogvlakten ,  maar  over  vier  verschillende  ketenen,  van  6  tot 
11,000'  hoog,  in  N.  O.  richting  verder,  besteeg  eerst  den  Mt.  Musgrave 
(2135  ™')  en  daarna  den  4000  m.  hoogen  Mt.  Victoria  (Juni  1889),  van 
N.  W.  naar  Z.  O.  verloopende,  een  eng.  mijl  lang  en  uit  zes  pieken  be- 
staande. Den  ten  N.  van  den  Victoria  gelegen  top,  door  hem  Mt.  Albert 
Edward  geheeten,  schatte  hij  op  3810  m.  De  Victoria  was  tot  op  de 
laatste  1000  voet  na  nog  met  dicht  struikgewas  begroeid.  Inboorlingen 
kreeg  mwi  slechts  tweemaal,  doch  in  gering  aantal,  te  zien.  Zij  waren 
zeer  schuw ,  doch  overigens  krachtig  gebouwd,  vreedzaam  en  verbouwden 
tot  5 oog',  op  omheinde  plantages,  aardappelen,  yams,  suikerriet  en  tabak. 
Tot  op  een  hoogte  van  ruim  2400  m.  was  het  klimaat  nog  vochtig:  zóó 
zelfs,  dat  de  reizigers  zich  dikwijls  als  in  een  mangrove- woud  tusschen 
de  wortels  en  takken  der  met  mos  begroeide  boomen  en  den  moeras- 
sigen  ondergrond  hadden  heen  te  werken.  Toen  volgde  de  gordel,  met 
bamboe  begroeid;  daarboven  was  het  droog  en  koud;  op  den  top  had 
men  van  vorst  te  lijden  en  vertoonden  zich  duimdikke  ijskegels.  Van 
dien  top  af  had  men  een  vergezicht  op  ketenen,  dicht  bij  de  noordkust, 
ouder  welke  er  waren,  die  op  12,750'  hoogte  geschat  werden;  doch  tusschen 


1)  Deatsche  Kolonial  Zeitnng,  1887,  p.  725. 


deze  en  de  Owen  Stanley  scheen  het  terrein  lager  en  dichter  bevolkt '), 
zooals  ook  in  het  Z.  O.  de  Owen  Stanley  van  den  Mt.  Obree  door  een 
lager  terrein  van  60  mijl  lengte  gescheiden  was.  Den  laatstgenoemden 
berg  hadden  Hunter  en  Harding  (zie  Pet.'s  Mitt.  1887,  p.  320  en  373) 
van  de  Kemp  Welch,  even  boven  de  monding  der  Margarete  in  die 
rivier,  trachten  te  bereiken,  doch  zij  hadden  geen  grootere  hoogte  dan 
600  m.  kunnen  beklimmen.  Gelukkiger  was  de  aanvoerder  der  door  het 
Austr.  Geogr.  genootschap  uitgeruste,  expeditie,  W.  R.  Cuthberson,  die  den 
3o8ten  Aug.  1887  den  top  bereikte,  welks  hoogte  hij  op  2300  m.  bepaalde. 
Merkwaardig  is  het,  dat  Cuthberson  dezelfde  bergrijen,  op  7500  voet  den- 
zelfden vochtigen  gordel ,  een  zelfde  zone,  met  riet  begroeid,  en  een  zelfde 
landbouwende  bevolking  aantrof  als  Mac  Gregor  bij  het  beklimmen  der 
Owen  Stanley.  De  landbouwende  dorpen  en  tuinen  met  suikerriet  lagen 
hier  echter  lager.  Opmerkelijk  is  het  ook,  dat  de  Admiraliteitskaarten 
in  dit  bergland  een  top  aanwijzen  van  10,246  voet  (trigonometrisch  be- 
paald), wat  het  waarschijnlijk  maakt. dat  Cuthberson  de  toppen,  hooger 
dan  de  Obree,  door  het  woud  of  wegens  den  mist  niet  heeft  kunnen 
waarnemen. 

Wat  eindelijk  den  Mt.  Yule  betreft,  hij  ligt  geheel  geïsoleerd  van  de 
Owen  Stanley  keten,  werd  door  Mac  Gregor  in  1891  beklommen,  beat 
een  hoogte  van  3350  m.  en  is  van  vulcanischen  oorsprong. 

De  jongste  onderzoekingen  in  het  bergland  hadden  plaats  van  Philips 
Harbour  (Collingwoodbaai)  uit,  met  het  doel  den  Mount  Sucling  te  b^ 
stijgen.  Men  trok  eerst  door  moerassige,  toen  door  boschachtige streken, 
en  bereikte  een  hoogte  van  circa  8000  voet;  van  daar  af  vertoonde 
zich  een  bijna  boomlooze  helling  tot  de  hooger  gelegen  pieken.  Ook 
hier  kwamen  boven  de  6000  voet,  in  de  maand  Juli,  eiken  nacht  zware 
regens  voor.  — 

De  lezer,  die  deze  bergtochten  zijn  aandacht  en  belangstelling  heeft 
waardig  gekeurd ,  zal  hebben  opgemerkt ,  dat  daarbij  nergens  sprake  was 
van  hoogvlakten  tusschen  of  voor  de  bergruggen :  een  voor  de  wetenschap 
en  de  praktijk  geen  onbelangrijk  verschijnsel.  Voorts  verdient  het  onze 
aandacht,  dat  wel  van  oudere  eruptief  gesteenten ,  doch  zeer  zelden  van 
jongere  en  van  thans  nog  werkende  vulcanen ,  zooals  op  de  eilanden  der 

1)  •Scheen",  zeggen  wij,  want  Mac  Gregor  en  andere  (Proc.  1890,  p.  689)  «en 
terecht  in,  dat  «detailed  speculations  on  these  subjects  seem  hazardous".  Niet  zonder 
beteekenis  is  in  dezen  het  verhaal  dat  Mac  Gregor  in  het  boven  bedoelde  terrein  drie 
groote  meren  scheen  te  bespeuren  en  ze  reeds  in  zijn  aanteekeoingboek  had  geschetst, 
toen  het  hem  bleek;  dat  het  waren  «merelj  grass  clearings*'. 


839 

noordkust  voorkomen,  gesproken  wordt.  Alleen  bij  het  beklimmen  van  den 
Mt.  Victoria  werden  „columns  of  steam  distinctly  seen ,  rising  from  two  of 
the  crests  of  Mt.  Victoria,  as  well  from  the  crevices  and  hoUows  in  the 
surrounding  ridges".  Ook  waren  de  hellingen  van  den  berg  bedekt  met 
bruine  lijnen,  die  Mac  Gregor  echter  niet  als  lava-stroomen  verklaart, 
maar  als  „land  slips  and  connected  with  the  earthquakes  prevalent  in 
the  neighbourhood'*. 

Bij  dit  alles  moet  echter  wel  worden  opgemerkt,  dat  geen  vlammen 
werden  gezien;  dat  de  inboorlingen  in  de  onmiddellijke  buurt  geen  in- 
lichtingen in  dezen  konden  verstrekken,  en  dat  het  punt,  van  waar  de 
bovengenoemde  verschijnselen,  die  aan  vulcanische  werking  deden  den- 
ken, gezien  werden,  er  12  of  15  Qng.  mijl  van  verwijderd  lag. 

Biedt  de  orographie,  niet  het  minst  de  samenhang  tusschen  de  afzon- 
derlijk geziene  en  beklommen  onderdeelen,  nog  vele  problemen  aan, 
met  het  geologisch  onderzoek  staat  het  niet  veel  beter.  Het  had  tot 
dusver  slechts  incidenteel  plaats;  bij  de  reizen  op  de  rivieren  en  in  het 
bergland.  De  Government  Geologists  of  Queensland  (Robert  L.  Jack, 
Rands,  Maitland)  hebben  de  meegebrachte  gesteenten  onderzocht  en 
bepaald  en  zijn  in  den  laatsten  tijd  voor  sommige  gedeelten  ook  met 
de  geologische  opname  begonnen  ^),  waarbij  natuurlijk  op  de  aanwezig- 
heid van  delfstoffen  en  de  mogelijkheid  van  ontginning  gelet  wordt.  Tot 
dusver  is  echter  slechts  met  voldoende  zekerheid  gebleken,  wat  wij  reeds 
vroeger  opmerkten ,  dat  meer  binnenlands  in  de  hoogere  gedeelten 
oudere  en  meer  vulcanische  gesteenten  werden  aangetroffen.  Op  Mt. 
Victoria  zijn  de  leigesteenten  kristallijn  en  naderen  het  gneiss.  De  Mt. 
Yule  (Kovio)  schijnt  hoofdzakelijk  uit  andesiet  te  bestaan. 

Aan  den  Boven-Fly  bevatten  de  gesteenten  goud,  topaas,  beryll,  en 
de  bovengenoemde  Maboedauan-heuvel  (p.  835 ,  fioot  2)  bestond  volgens 
Mac  Gregor  uit  graniet  met  porphyrachtige  kristallen  van  feldspaath.  — 

Na  de  bespreking  van  kust ,  rivieren  en  bodem  rest  ons ,  ter  voltooiing 


1)  *Mr.  A.  Gibb  Maitland",  zegt  het  jongste  Annual  Report,  p.  47,  »of  the  Que'ens- 
land  Geologlcal  Sorvey  visited  the  Possession  and  he  has  since  prepared  an  elaborate 
report  of  great  value  and  interest.  Mr.  Maitland  had  dealt  with  the  whole  subject  of 
the  Geology  of  the  possession,  as  far  as  it  is  known,  reviewing  the  work  of  previous 
observers  and  adding  thereto  his  own  observations  and  stadies.  In  this  way  he  has 
produced  a  report  that  will  serve  as  a  point  of  departure  for  all  future  geological  work 
in  connection  with  the  possession".  Zie  verder  eenige  bijdragen  over  die  geologie  in 
Schmeltz,  Litteratuur-opgave  (zie  noot  1,  p.  829),  p.  273  en  74. 


840 

der  physische  beschrijving,   nog  een  enkel  woord  over  de  nietec»Ql(^ifi 
en  de  vegetatie  van  Britsch  Nieuw-Goinea. 

Meteorologische  waarnemingen  worden  aldaar  verricht  op  4  statioos: 
Port  Moresby,  Samarai,  Mekeo  en  Maboedauan.  Alleen  in  Pt*  Motesby 
worden  lij  meer  volledig  en  geregeld  gedaan ,  daar  de  ambtenaren  op  de 
overige  stations  dikwijls  afwezig  zijn.  Te  Mekeo  werden  zi}  verricht  door 
père  Ortali  van  de  missie  du  Sacré  Coeur.  Alle  waarneroiogen  werden  aa- 
der  bewerkt  door  Mr.  Wragge,  Government-Meteorologist  van  Queensland. 

Te  Moresby  was  van  1891/92  de  get».  jaarlijksche  luchtdruk,  'syoohb. 
9  uur,  29,919  inch,  de  gem  Jaarlijksche  temperatmw  8^^  F.,  de  hoogste  ia 
de  schaduw  96^2  (20  Febr.),  de  laagste  72°  (27  Aug.)*  De  amplitude  be- 
droeg dus  24°2.  Het  verschil  tusschen  het  gera.  maandelijksche  maxi- 
mum en  minimum  is  het  grootst  bij  de  kentering  der  winden  (n**4  in 
April  en  Mei,  ii°25  in  Oct.  en  Nov.).  Van  de  72  inches  regen  viekn 
53  in  de  vijf  eerste  maanden,  slechts  2  vielen  er  in  de  laatste  drie. 
Het  regende  95  dagen.  Te  Samarai  viel  van  April  1891  tot  Maart  '92 
126^5  inches  en  regende  het  174  dagen.  In  de  maanden.  Juli  Aug.  en 
Sept.,  waarin  te  Pt.  Moresby  slechts  15  inches  vallen,  viel  er  te  Samarai 
.  niet  minder  dan  59  inches. 

Verschillen  deze  stations  dus^  wat  den  regenval  betreft,  Pt.  Moresby 
verschilt  weder  van  het  westen  ten  opzichte  der  windrichting.  Te  Pt. 
Moresby  heeft  roen  van  Jan. — April  (incluis)  N.  W.,  anders  Z.  O.  wind. 
Doch  meer  naar  't  W.,  waar  geen  bergketenen  Kggen,  korat  de  wind  in 
't  algemeen  meer  uit  het  W.  of  Z.  W.  dan  uit  het  N.  In  het  Oosten  is  de 
Z.  W.  waarschijnlijk  de  meest  overwegende  wind  van  December — April 

Over  het  klimaat  ten  opzichte  der  bewoners  spreken  wij  later. 

Na  de  uitvoerige  behandeling  der  vegetatie  bij;  Duitsch  Nieuw-Guinea 
en  na  hetgeen  wij  daarover  reeds  bij  de  beschrijving  van  kust ,  rivier  en 
berghelling  in  het  midden  brachten,  kunnen  wij  voor  Britsch  Nieuw- 
Guinea  aeer  kort  zijn. 

De  eenige ,  meer  strenge-botanische  publicaties  over  deze  kolonie  zijn 
te  vinden  in  Mac  Gregor's  Annual  Reports  en  de  bewerking  der  op 
zijnfc  bergtochten  verzamelde  planten  door  den  bekenden  botanicus  Ferd. 
von  Muller,  te  Melboume  uitgegeven  onder  den  titel:  „Records of  Obse^ 
vations  on  Sir  W.  M.  Gregor's  Highland  plants  from  New-Guinca"*,  Mei- 
bourne  1889.  (Zie  ook  Drude's  bespreking  dier  vegetatie  in  het  Geogr.  Jahrb. 
XV,  1892,  p.  391  en  95,  en  in  Petermann's  Mitteil.  1890,  Littber.  n°.  652)^). 


1)  Zie  verder  Schm*ltz,  Litterataur-o])g&Ye  ovor  N.  G.,  IX»  Botmiie»  p.  27S. 


841 

Over  de  cultuurgewasseQ  in  de  bereisde  gedeelten  wetd  reeds  een  en 
ander  ined^edeeid.  Zij  komen  nader  ter  sprake,  wanneer  wij  thans,  na 
het  bespreken  der  physische  toestanden,  evenals  bij  Duitsch  Nieuw- 
Guinea,  de  exploitatie  van  hun  gebied  door  de  Ëngelschen  nagaan. 

b.  De  exploitatie  van  Britsch  Nieuw-Guinea. 

Voordeel  heeft  Britsch  Nieuw-Guinea  tot  dusver  noch  voor  het  moeder- 
land, laoch  voor  het  naburige  Queensland  opgeleverd* 

Ais  Dr.  Finsch,  de  grondige  kenner  van  Nieuw-Guinea ,  bij 't  bespreken 
van  Langhans'  Atlas  (MitteiL  1893,  p.  268)  de  Duitsche  kolonie  ver  bo- 
ven de  Engehche  stelt,  en  wel  op  grond  van  het  ontbreken  van  zelfs  alle 
„Versuchen  von  Piantagenwirtschaft"  en  de  aanwerigheid  van  slechts 
een  paar  „stitndige  Stationen*'  voor  den  handel  —  kan  men  daarbij 
denken  aan  vooringenomenheid  met  eigen  werk.  Doch  anders  wordt  de 
zaak,  als  de  Engelsche  administrators  van  Britsch  Nieuw-Guinea  of 
reizigers  en  zij,  die  ernstig  studie  maakten  van  de  kolonie,  zich  over 
hare  toekomst  met  alle  reserve  en  over  menig  onderdeel  zelfs  ongunstig 
uitlaten. 

Toen  de  regeerings-commissaris,  P.  Scratchley,  in  1884  de  opdracht 
verkreeg  om  te  onderzoeken,  hoe  Nieuw-Guinea  voor  Queensland  en  het 
moederland  bruikbaar  kon  gemaakt  worden,  stierf  hij  het  volgende  jaar 
aan  koortSv  Zijn  secretaris,  G.  S.  Tort,  publiceerde  diens  gemaakte  aan- 
teekeningen  als  verslag  aan  het  parlement  (Brisbane  1886).  Behalve  vele 
voorstellen  en  tnaatregelen  voor  de  toekomst,  ontwikkelt  dit  stuk  reeds 
zeer  bepaald  het  denkbeeld,  dat  men  geen  Europeesche  arbeidskrachten 
in  N.-G.  zal  kunnen  bezigen,  vóórdat,  als  in  Queensland,  nabewerking 
van  den  maagdelijken  bodem,  het  klimaat  verbeterd  is.  Het  klimaat  is, 
volgens  hem  (Proc.  1886,  p.  597),  „the  greatest  drawback  of  European 
settlemeat;  fever  of  a  severe  character  is  every  where  prevalent".  Ook 
aijn  vele  rivieren  juist  in  den  tijd  van  den  gezonden  moeson  (Z.  W.), 
opgevuld  met  zand  en  slib  en  daardoor  onbevaarbaar. 

Als  Chahners  in  1887  voor  de  R.  G.  S.  het  verslag  geeft  van  rijn 
„Explorations  in  S.  E.  New-Guinea  (PrOc.  1887,  p.  71  en  verv.),  ver- 
klaart Sir  Rawson  Rawson  bij  de  discussie,  dat  volgens  zijn  ondervinding 
het  klimaat  van  de  geheele  zuidkust  van  dien  aard  was,  dat  die  kust  voor 
Eiaropeaaen  bijjna  onbewoonbaar  werd  en  dat  ook  Pt.  Moresby,  het  eenige 
punt,  waar  zich  Europeanen  ophielden,  zeer  ongezond  was.  Op  de  te 
dien  opzichte  aan  Qialmers  gestelde  vraag  (p.  85),  moest  deae  antwoorden 


842 

dat  niet  enkel  de  kust,  maar  ook  het  binnenland  „zeer  ongezond"  was. 
Godsdienstleeraars  hadden  dit  in  de  buurt  der  O  wen  Stanley-keten 
ondervonden  en  de  Melbourne  Argus-expeditie  was  mislukt,  omdat  alle 
leden  ziek  werden  en  velen  van  hen  door  de  inlanders  naar  de  kust 
hadden  moeten  gedragen  worden. 

Als  Couts  Trotter  in   Aug.  1892  te  Edinburgh  voor  de  British  Asso- 
ciation  (Proc.    1892,    p.  788   en   verv.)   de  jongste  onderzoekingen,  het 
door   de   Britten   in   Nieuw-Guinea  verrichte  werk   en   de   daar  te  over- 
winnen   moeilijkheden    bespreekt ,    (het    beheer    van    zoovele    verspreid 
levende  stammen ,  zonder  eenheid  van  taal  of  gezag  en  met  zoo  vreemde 
denkbeelden  over  misdrijf  en  straf) ;  als  hij  nagaat ,  wat  voor  het  vervolg 
niet  al  te  doen  zal  zijn,  ook  wat  betreft  de  vestiging  van  Europeanen, 
ontleent   hij   ten  slotte  stof  tot  tevredenheid  met  dat,  wat  gedaan  werd 
(vooral   door  Mac  Gregor),  uit  het  motief  voor  de  vestiging  op  Nieuw- 
Guinea  en   uit   een   vergelijking  van  het   Britsche  met  het  Duitsche  en 
Nederlandsche    gedeelte.   Wat  het  motief  betreft,  zegt  hij,  „wij  moeten 
niet  vergeten,    waarom   dit  gedeelte  van  het  eiland  geannexeerd  werd: 
niet  met  de  gedachte   om  geld  te  maken,  maar  enkel  en  alleen  om  te 
voorkomen,  dat  het  beheer  over  de  Torresstraat  in  andere  handen  viel". 
Zijne  vergelijking  der  drie  gedeelten  onderling  is  te  karakteristiek  om  ze 
ook  niet  in  haar  geheel  mede  te  deelen.  „For  the  attempts  of  the  Ger- 
mans'*,  zoo  luidt  zij,  „to  work  their  territory  on  commercial  principles, 
they  can  certainly  not  as  yet  be  called  a  success;  white  the  Dutch^  with 
unlimited  sources  on  which  to  draw  for  labour  and  abundant  experience, 
have  after  long  years   of  possession  done  nothing  at  att.  Na  deze  ver- 
gelijking mag  hij  zich  zeer  tevreden  verklaren  met  Mac  Gregor's  „noble 
work",  doch  het  „success**  der  Engelsche  pogingen  is  er  voorhands  zeker 
nog  niet   mede  bewezen,   tenzij   in  het  verkleinen  van  een  anders  werk 
eigen  grootheid  gelegen  is. 

Welk  ongunstig  oordeel  Mac  Gregor  over  menig  onderdeel  der  kolonie, 
wat  bodemgesteldheid  en  hare  geschiktheid  voor  inlandsche  cultures  of 
Europeesche  nederzettingen  betreft,  heeft  uitgesproken,  zagen  wij  boven. 
Ook  weder  in  zijn  laatste  verslag  (British  New-Guinea,  N**  dZy  Annual  Re- 
port for  1891 — 92,  London  1893),  bespreekt  de  man,  die  nu  reeds  zoo- 
vele jaren  op  elke  wijze  den  bloei  der  kolonie  bevordert,  met  de  meeste 
onpartijdigheid  de  vruchten,  die  zijn  arbeid  tot  dusver  heeft  opgeleverd. 
Wil  men  deze  in  de  cultures  zoeken,  dan  zijn  zij  zeker  zeer  gering. 
Als  hij  mededeelt  (p.  44) :  „A  few  applications  were  received  during  the 
year  for  the  purchase   of  land  for  European  settlement,  but  the 


843 


ness  of  the  number  was  very  disappointing" ,  laat  zich  dit,  in  verband 
met  het  bovengezegde ,  gemakkelijk  begrijpen.  Doch  als  wij  tevens  lezen, 
dat  ook  de  inboorlingen  (p.  49)  in  verscheiden  districten  nog  eerst 
„settling  down  to  move  systematic  work  in  preparing  exports  for  the 
trader  (elders  planten  zij  den  kokospalm  aan  voor  eigen  gebruik)  — 
dan  zal  zeker  niemand  de  beteekenis  der  kolonie  in  de  cultures  zoeken 
eu  staat  Britsch-Nieuw-Guinea  in  dezen  nog  bij  het  Duitsche  achter. 
Dat  deze  beteekenis  ook  nog  niet  in  handel  en  scheepvaart  is  gelegen, 
kunnen  de  volgende  cijfers ,  aan  het  jongste  A.  Report  ontleend,  bewijzen. 


Het  totaal  van  den  invoer  bedroeg: 
te  Samarai.    Pt.  Moresby.    Totaal, 
in  1888 — 89       6,016  £        5,019        11,108 
in  1889 — 90       6,798  9,305        16,104 

in  1890—91       7,455  8,075        15,530 

in  1891—92     10,379         13,377       23,756 


Van  den  uitvoer  \ 
te  Samarai.    Pt.  Moresby.   Totaal. 
5,071  871  5,943 

5.458         997         6,455 
7*678  755         8,134 

8,099       3,190       11,289 


De  voornaamste   artikelen    van  invoer  hadden  in  de  verschillende  ja- 


ren deze  waarde  (in  pd.  sterling): 

1888-89. 

Voedingsmiddelen  ....  5,400 

Lakensche  en  wollen  stoffen  1,185 

Tabak  en  cigaren      .     .     .  996 

IJzer-  en  staal  waren .     .     .  927 

Dranken 805 

Kleederen     , 550 

Bouwmaterialen     ...     .  246 

Andere  artikelen  ....  999 

Totaal     .     .     .     11,108 


1889 — 90. 

7,124 
i»392 
1,290 
1,123 

1,143 

190 

1,086 

2,756 


1890 — 91. 

4,463 
1,457 
2,354 

1,535 
688 

255 
1,224 

3,554 


16,104         15,530 


1891 — 92. 

6,037 
2,133 
3,257 
2,677 

890 

705 

1,965 
6,091 

23,755 


De  tabaksinvoer  nam  toe,  dewijl  de  inlanders  steeds  meer  voor  hun 
werk  met  dat  artikel  betaald  werden;  de  bouwmaterialen  werden  voor 
de  later  te  noemen  gebouwen  gebezigd. 

Onder  de  artikelen  van  uitvoer  komt  voor  het  laatste  jaar  het  goud 
voor  ter  waarde  van  4,322  £.  Overigens  neemt  die  gouduit  voer  niet  toe. 
Immers  zij  bedroeg  in  drie  voorafgegane  jaren  14,387,  12,440  en  8,371  £. 

Het  zelfde  moet  van  de  tripang-visscherij  gezegd  worden:  in  1889/90 
bedroeg  deze  nog  een  waarde  van  £4,682,  in  90/91    5,030,  in  1891/92 


•844 

£3,4oi'    -A-ls  industrie  kan  deee  visscherij,  volgens  het  Report,  nin 
een  duurzaam  grooter  beteekenis  erlaoigen  ^), 

Met  dien  onbeteek^ienden  handel  komt  een  xeer  geringe  scheepvi 
overeen.  Geen  vreetod  JKhip  bezocht,  volgens  het  joagste  rapport, 
1891/92  Britsch   Nieuw-Guinea;  32  schepen  van  3443  ton  werden 
klaard;  ingeklaard  22  van  22426  ton.  Twee  zeilvaartuigen  voeren  gereg 
een  van  Cooktown  hoofdzakelijk  naar  het  Oostven  der  bezitting,  en  ! 
andere  van  Thursday-eiland  naar  de  centrale  districten. 

Dat  dus  ook  de   uitgaven  voor  de  kolonie  verre  de  inkomsten 
treffen,   spreekt   wel  van  zelf.   In  de  laatste  4  jaar  ontving  de  schaU 
van   Qneensland,   als   inkomsten  van  Nieuw-Guinea:  2679,  S^^S» 
en  4783  £,  waarvan  telkens  verreweg  het  grootste  gedeelte  aan  inkome 
rechten,  resp.    2419,  2893,  2525  en  4428;  daarentegen  werden  uitj 
ven:    10,769,    14,975,    15,000  en    15,000  £,   waarvan  circa  de  helft 
traktementen   der  ambtenaren,   de   voor  deze  benoodigde  booten, 
tuigen  en  gebouwen. 

Kan  uit  dit  alles  dus  voldoende  worden  opgemaakt ,  dat  Nieuw-Guin 
thans  nog  een  schadepost  op  het  koloniale  budget  vormt  en  er  vols 
geen  vooruitzicht  bestaat ,  dat  dit ,  even  weinig  als  bij  het  Duitsche , 
deelte,  zoo  spoedig  zal  veranderen,  dan  verdient  het  feit  ten  slotte  aUes^l 
zins  onze  aandacht,  dat  de  Engelschen  daarom  toch  niet  nalaten  groote 
zorg  en  moeite  aan  het  Bestuur  der  Kolonie,  meer  bepaald  -de  regding 
der  toestanden  bij  de  inboorlingen,  te  besteden.  ' 

In  dat  opzicht  is  de  studie  dier  Annual  Reports  vooral  zeer  leerzaam. 
Van  de  leer  uitgaande,  „that  perhaps  nothing  shows  more  dearly  fte 
„progressivé  dcvelopment  of  a  young  country  than  a  connected  aooöont 
„from  time  to  time  of  the  legislation  efFected  and  of  the  circQBistances 
„under  which  tiew  laws  passed  or  old  amended"  —  geeft  de  verslaggcrcr 
een  helder  overzicht  van  de  wetten  en  bepalingen,  gemaakt  lop  het  be- 
heer, het  merken  en  het  registreeren  van  den  veestapel;  den  verkoop 
van  sterke  dranken;  den  arbeid  van  inboorlingen  en  de  verplaatsing  van 
arbeidskrachten ;  het  toezicht  op  verlaten  of  oiwterlooze  kinderen  van  in- 
boorlingen ;  het  weren  van  hondsdolheid  en  het  bedwingen  of  tegengaan 


1)  Onder  diezelfde  artikelen  van  uitvoer  worden  nog  nader  besproken  parelmoer  eo 
copra.  In  1890—91  werd  voor  een  waarde  van  85  £,  in  1891—92  van  642£opge- 
vischt,  ofschoon  het  nit  groote  diepten  moest  worden  opgehaald.  Copra  7a1  zonder 
twijfel  een  der  voornaamste  uitvoer-artikelen  worden,  doch  thans  is  de  industrie  nog 
in  baar  kindschheid.  De  uitvoer,  die  in  1888  650  £  bedroeg,  steeg  in  -do  %eide  lutete 
juren  tot  1433  en  2084£. 


4 


^n^^ 


+  *-^1 


H 


Jl 


J 


y 


845 

van  ziekten  onder  bet  vee ;  het  straffen  van  echtbreuk ,  een  der  eerste  oor- 
zaken van  strijd  tusschen  de  verschillende  stammen;  de  regeling  van  de 
rechtspraak,  van  het  appel  en  de  plaatsen,  waar  recht  gesproken  wordt, 
terwijl  uit  een  uitvoerige  statistiek  der  straffen  en  vonnissen  de  vergrij- 
pen der  inlanders  kunnen  worden  nagegaan. 

Wordt  dus  door  verstandige  wetten  en  bepalingen  de  veiligheid  der  inlan- 
ders onder  het  gouvernements-bestuur  verhoogd  en  hun  moreele  en  ma- 
terieele  welvaart  vergroot,  een  betrekkelijk  groot  aantal  ambtenaren,  op 
verschillende  gedeelten  der  kust  gevestigd,  handhaaft  die  bepalingen,  ver- 
tegenwoordigt dat  gouvernement  en  werkt  met  de  verschillende  zending- 
genootschappen ,  die  zij  steunen  en  door  wie  zij  gesteund  worden  *),  mede 
tot  het  doen  doordringen  van  Europeesch  ge»ag  en  het  allengskens  ver- 
zachten der  zeden  en  gewoonten  der  inlandsche  bevolking  *).  Tevens  worden 
j  maatregelen  genomen  om  de  Europeesche  vestigingen  te  verbeteren  en  uit 
te  breiden.  Bij  Pt.  Moresby  werden  3  k  4000  acres ,  van  de  inlanders  voor 
de  Kroon  aangekocht,  voorloopig  als  weidegrond  gebruikt.  Door  gemis 
van  water  en  schaduw  (Report,  p.  36)  schijnt  daar  de  bodem  minder  ge- 
schikt voor  proeven  met  cultuur-gewassen ,  waartoe  het  station  te  Mekeo 
meer  in  aanmerking  komt.  Door  gevangenen  werden  in  de  nabijheid  van  Pt. 
Moresby  wegen  aangelegd,  versterkingen  gesticht,  huizen  gebouwd,  bronnen 
gegraven,   terreinen   voor  den  aanleg  van  kokospalmen  gereed  gemaakt. 

Hoe  het  met  dat  Pt.  Moresby  thans  gesteld  is,  lezen  wij  in  het  reis- 


1)  De  civiele  ambtenaren  z'^jn  te  Pt.  Moresby :  een  administrator  met  zQn  private 
Secretary,  een  chief  Judicial  OflScer,  een  Government  Secretary,  een  Treasurer,  een 
Commandant  Constabulary,  een  Government  Printer,  id.  Storekeeper,  een  Goaler  and 
Overseer,  een  Government  Snrveyor  en  Assistant  Snrveyor.  Te  Samarai  is  slechts  een 
^boollector  of  Cnstoms  gevestigd.  Voorts  z'^n  aangesteld:  Resident  Magistrates  over 
^e  Eastern-,  Central  en  Western  Divisions  alsmede  over  de  Louisiaden,  en  Govern- 
ment-Agents  over  het  Rigo-  en  Mekeo-District.  Op  het  gou vernements- stoomschip  zijn 
'aangesteld  een  Master  en  een  Chief  Ëngineer.  Voor  deze  ambtenaren  werd  aan  salaris, 
^aartaigen,  reizen  en  gebouwen  het  laatste  jaar  uitgegeven  de  som  van  £  11,288  van 
M  totaal  der  uitgaven:  £  15,000. 

Over  de  werkzaamheid  der  zendelingen  (het  Londonsche  zendelinggenootschap,  de 
katholieke  zendelingen  der  Sacré  Coenr,  de  Wesleyaansche  missie  en  de  Anglicaansche 
missie)  zie  men  het  laatste  Annual  Report,  p.  42 — 44,  en  Langhans*  Kolonial  Atlas, 
^^-  28,  Karton.  Met  dankbaarheid  erkent  Mac  Gregor  de  van  zendelingen  ondervon- 
<len  medewerking  bij  het  tegengaan  van  het  koppensnellen,  het  onderdrukken  der 
bloedwraak,  twisten  enz. 

^)  Het  bezigen  van  inlanders  op  gouvernementsvaartuigen  als  dorpspolitie  of  als 
grenswachters  schgnt  daartoe  ook  mede  te  werken,  (Report,  p.  38). 

65 


846 

verhaal  van  den  luitenant  t/z  Carl  Graaf  Lanjus  „Reiseskizzen  aus  der 
Südsee",  (Mitteil.  1893,  p.  287).  De  ingang  tot  die  haven  is  door  uitge- 
strekte koraalriffen  verlegd ,  tusschen  welke  slecht?  één  toegang  (de  Basilisk- 
passage)  naar  de  binnenste  ankerplaats  voert.  Deze  is  ruim,  maar  bevat 
ondiepten,  die  door  eigenaardig  gebouwde  „pricken"  (vaten  op  palen 
geplaatst)  aangewezen  zijn.  Aan  Pt.  Moresby  sluit  zich  het  fjordachtige  Pt. 
Fairfax  aan,  zooals  trouwens  overal  de  kust  rijkelijk  ingesneden  is.  Het 
regeeringsgebouw  ligt  op  het  gedeelte,  wat  de  kaart  (zie  Langhans' Atlas, 
N°.  27,  karton)  East  Granville  noemt  De  kleine  Europeesche  kolonie 
(12  man  sterk)  noemt  de  plaats  harer  vestiging  „Granville".  Bij  dit  com- 
plex van  woningen  staat  ook  een  kapel  en  een  gevangenis;  vlak  daar 
tegenover  ligt  het  zendingsstation  en  het  op  palen  gebouwde  dorp  Ela- 
vole,  waar  het  zendingshuis ,  de  school  en  de  kerk  aanzienlijke  gebouwen 
zijn.  Het  klimaat  te  Pt.  Moresby  is  heet  en  droog;  er  valt  onvoldoende  regen: 
op  I  Aug.  1890  had  het  in  negen  maanden  niet  geregend;  de  kokospalm 
droeg  wegens  de  droogte  zelfs  geen  vrucht.  De  natuur  rondom  de  plaats, 
waar  de  eucalyptus  met  haar  mat  groen  overweegt,  is  alles  behalve  schoon. 

Tot  zoover  over  Pt.  Moresby.  Keeren  wij  tot  de  aangebrachte  verbete- 
ringen terug,  ons  daarbij  steeds  alleen  tot  het  laatste  jaar  bepalende. 

Op  het  station  Rigo  (Report ,  p.  36)  werd  een  nieuwe  bron  gegraven , 
werden  woningen  voor  de  constabels  gebouwd  en  zooveel  kokospalmen 
geplant,  dat  in  het  plantaardig  voedsel  dier  beambten  voorzien  werd  en 
nog  iets  overbleef  om  naar  Pt  Moresby  gezonden  te  worden.  Het  zelfde 
geschiedde  te  Samarai ,  waar  bovendien  een  geschikte  kerk  gebouwd  werd. 
Te  zamen,  op  verschillende  terreinen,  zijn  door  het  gouvernement  reeds 
meer  dan  25,000  kokospalmen  aangeplant.  Daarvoor  en  voor  andere  nuttige 
doeleinden  is  de  Administrator  gemachtigd  gronden  bij  de  verschillende 
stations  voor  de  Kroon  aan  te  koopen,  zooals  bijv.  te  Samarai,  ten  be- 
hoeve der  daar  ankerende  oorlogschepen  en  elders  voor  verdedigingswer- 
ken, scholen,  werven,  openbare  tuinen,  begraafplaatsen  geschied  is; 
alles  natuurlijk  bij  besluit  van  den  Legislative  Council.  Ter  loops  zij  nog 
even  vermeld,  dat  het  laatste  jaar  ook  het  postwezen  voor  en  in  de 
kolonie  zooveel  beter  werd  geregeld  door  het  op  denzelfden  voet  te 
brengen  als  in  Queensland,  waarvan  zij  voor  het  brieven  vervoer  als  één 
district  wordt  beschouwd.  Het  is  dus,  als  deze  kolonie,  bij  de  post-unie 
aangesloten ;  porto's  en  postzegels  zijn  dezelfde  ^). 


I)  Van  1891  tot  *92  werden  in  de  kolonie  4393  brieven  ontvangen,  3917  verzonden; 
43  postpaketten  ontvangen,  78  verzonden;  8505  couranten  ontvangen,.  756  verzonden. 


847 

Wij  voegen  hier  ten  slotte  bij ,  dat  door  de  ambtenaren,  en  vooral  door 
den  Administrator,  voortdurend  administrative  Visits  of  Inspection  wor- 
den afgelegd  in  de  afgelegenste  districten  en  op  de  naburige  eilanden- 
groepen. Daardoor  wordt  niet  alleen  voortdurend  de  kennis  van 
land  en  volk  vermeerderd,  een  eerste  plicht  der  koloniseerende  natiën, 
maar  tevens  voeling  gehouden  met  de  aangrenzende,  soms  onrustige  en 
vijandige  staramen  en  worden  de  invallen  dier  stammen  of  van  zeeroo- 
vers  terstond  bekend  en  tegengegaan.  Toen  bijv.  den  ^den  Juni  ^92  te 
Pt.  Moresby  bericht  werd ,  dat  de  ons  bekende  Tugeri-stammen  een  inval 
hadden  gedaan  in  het  westelijk  deel  der  bezitting  en  tot  Maboedauan 
waren  doorgedrongen,  was  men  drie  dagen  later  op  weg  naar  het  westen 
(reeds  vroeger,  in  April,  had  men  „carefully"  de  kust  en  de  woonplaat- 
sen dier  Tugeri  opgenomen),  met  bedoeling :  „of  repelling  the  marauders 
by  force".  Aan  deze  zij  van  de  Nederlandsche  grens  werden  zij  niet  aan- 
getroffen en  de  aanwezigheid  dier  stammen  op  ons  grondgebied  geeft  den 
administrator  ten  slotte  tot  een  opmerking  aanleiding,  die  op  zichzelve 
merkwaardig  is  en  waarmede  wij  willen  besluiten ,  omdat  zij  ons  later,  bij 
het  bespreken  der  Nederlandsche  kolonie  en  het  terrein  van  onderzoek, 
door  het  Ned.  Aardr.  Gen.  aanbevolen,  te  pas  zal  komen.  Daar  die 
stammen  dan  op  Nederlandsch  grondgebied  gevlucht  waren,  „kan",  zegt 
Mac  Gregor  (Report,  p.  35),  „de  autoriteit  der  Britsche  kolonie  dit  volk 
niet  bereiken  in  hun  woonplaatsen."  Door  het  Nederlandsche  gouverne- 
ment is  echter  niets  ter  wereld  gedaan  om  stammen  te  bedwingen  of  te 
beschaven,  wier  invallen  in  het  algemeen  ons  Bestuur  de  ernstigste  hin- 
derpalen in  den  weg  leggen,  terwijl  zij  zeer  verderfelijk  werken  op  het 
land  bewesten  Maboedauan  ^),  Dit  zou  gemakkelijk  kunnen  worden  tegen- 
gegaan, ware  het  niet  dat  de  Tugeri  „are  shielded  by  the  sovereignty 
of  the  Netherlands". 

Wij  meenen  hiermede  ook  onze  beschrijving  van  Britsch  Nieuw-Guinea 
te  kunnen  besluiten. 

Uit  alles  blijkt  weder,  dat  voor  het  grootste  gedeelte  thans  nog  die 
Britsche  belangen,  als  in  Duitsch  Nieuw-Guinea,  aan  de  kust  gelegen 
zijn  en  slechts  daar  het  gezag  werkelijk  wordt  uitgeoefend.  Drong  men 
hier  en  daar  op  een  rivier  of  tot  enkele  bergtoppen  verder  binnenlands 
door,  tot  dusver  konden  toch  slechts  drie  of  vier  bepaalde  vestigingen 
op  den  langen    kust-zoom   of  het   naburig  kust-eiland  vermeld  worden. 


S)  Elders  (p.   34)   blijkt  dat   de   invallen  dier  roevers  dat  gedeelte  der  kust  totaal 
hebben  ontvolkt. 


848 

Van  kolonisatie  door  Europeanen,  cultures,  voordedigen  handel,  scheep- 
vaart, vergoeding  der  gemaakte  kosten  was  geen  sprake  en  nergens  was 
voorshands  nog  een  bevolking  aan  te  wijzen,  die,  als  producent  of  con- 
sument ,  in  staat  zou  zijn  aan  dien  handel  een  grootere  vlucht  te  verlee. 
nen.  Toch  gaan  de  Britten  voort  hun  gezag  te  bevestigen  en  uit  te  brei- 
den, het  door  hen  bezette  gedeelte  grondig  te  leeren  kennen,  zooveel 
mogelijk  geregelde  toestanden  in  het  leven  te  roepen,  langzaam  maar 
zeker  Britsch  Nieuw-Guinea  werkelijk  onder  Britsch  bestuur  te  brengen, 
daarbij  geholpen  door  Queensland,  het  moederland  en  machtige,  in- 
vloedrijke zendeling- genootschappen . 

Wij  zullen  in  Ons  laatste  artikel  de  toestanden  in  Nederlandsch  Nieuw- 
Guinea  met  die  in  de  tot  dusver  besproken  gedeelten  vergelijken  en  on- 
derzoeken, in  hoeverre  de  beschuldiging,  tegen  Nederland  van  meer  dan 
eene  zijde  uitgesproken,  dat  het  voor  zijn  gedeelte,  ook  wat  het  weten- 
schappelijk onderzoek  betreft,  niets  uitvoert,  gerechtvaardigd  is. 


849 


VERSCHILLENDE  MEDEDEELINGEN. 


Frankr^ks  ontvolking. 

't  !•  een  ontzettend  trearig  versobynsel  4at  het  yrnchtbaarste  land  der  beschaafde 
wereld,  gesegend  met  een  benydenawaardig  klimaat,  teruggaat  wat  betreft  het  bevol- 
kingscijfer, en  die  teroggang  zich  hooldzakeHJk  openbaart  ten  plattenlande,  ofschoon 
er  geen  sprake  is  van  overbevolking. 

De  bekende  geograaf  F.  Schrader  zegt  zelft:  «cnltivée,  choyée  comme  la  Chine,  la 
terre  de  France  nourrirait  aisément  et  roettrait  k  Tabri  de  la  misère  Ie  donble  de  sa 
popalation  actnelle'\  Ën  voegt  daarbij  de  volgende  ontboezeming:  «les  dons  qne  la 
France  avait  re^os  k  un  dégré  pent-être  aniqne  n'ont  pas  été  mis  en  valenr  comme  ils 
auraient  dü  l'être". 

Uit  deze  woorden  van  een  man,  die  door  z^ne  medewerking  aan  de  groote  Dictio- 
naire  géographiqae  van  Vivien  de  St.  Martin  zyn  land  goed  heeft  leeren  kennen ,  zou 
men  mogen  opmaken  dat  het  niet  uitsluitend  aan  het  zoog^aamd  tweekinderen-stelsel 
is  toe  te  schrijven  dat  Frankrijk  terugbiyft,  waar  alle  andere  natiën  voorwaarts  schry- 
den,  en  dat  is  ook  werkeiyk  niet  het  geval,  want  ten  plattenlande  wordt  dat  stelsel 
toch  niet  zoo  algemeen  gehuldigd  en  geHjk  wy  later  zullen  zien  zyn  er  ook  andere 
oorzaken  in  het  spel  waarmede  rekening  is  te  honden. 

Een  paar  algemeene  cyfers  mogen  het  aangevoerde  omtrent  den  teruggang  staven: 
in  1890  waren  de  geboorten  slechts  weinig  talryker  dan  in  1871,  terwijl  het  aantal 
der  sterfgevallen  aanzieniyk  grooter  was  en  het  cgfer  der  huweiyken  zelfs  geringer  was 
dan  in  een  der  voorafgaande  veertig  jaren ,  behalve  in  het  oorlogsjaar  1870 — 71* 

Om  daideiyker  te  zyn  vermelden  wy  dat  de  totale  bevolking  in  1886,  38,218,903 
inwoners  bedroeg  en  in  1891  tot  slechts  38,343,192  was  aangegroeid;  de  plattelands- 
bevolking verminderde  in  tien  jaren  van  67 1  tot  64  percent  der  geheele  bevolking, 
ja  in  de  laatste  veertig  jaren  zelfs  van  76|  tot  64  percent,  hetgeen  echter  voor  een 
gedeelte  is  te  wyten  aan  de  toeneming  van  het  inwonertal  in  enkele  groote  steden. 

Bepalen  wy  ons  tot  de  laatst  bekende  uitkomsten  dan  vinden  wy  voor  1892  in  ge- 
heel Frankryk  855,847  geboorten  en  875,888  sterfgevallen,  derhalve  een  deficit  van 
^•041,  misschien  veroorzaakt  door  heerschende  influenza  en  cholera,  doch  in  1891 
was  het  déticit  ook  10,505,  in  1890  zelfs  38,446.  In  1892  telde  men  wel  994  sterfge- 
vallen minder  dan  in  het  voorafgaande  jaar,  maar  tevens  10,630  geboorten  minder. 
WerkeUjk  verontrustend  is  het  dat  in  1981  nog  108,229  geboorten  meer  dan  sterfge- 
vallen werden  geconstateerd  en  dit  gunstig  verschynsel  werd  veranderd  in  een  deficit 
van  ±  20,000  gedurende  ieder  der  drie  laatste  jaren. 

Toch  vermeerderde  het  aantal  huweiyken  in  1892  met  4861  en  klom  tot  280,319 , 
®^  cyfer  dat  eene  verandering  ten  goede  doet  verwachten,  want  men  moet  in  aan- 
merking nemen  dat  in  den  otorlog  van  1870-— 71,  wel  600,000  personen,  meest  krach- 


850 

tige  mannen ,  meer  stierven  dan  in  andere  jaren ,  terwyl  er  120,000  geboorten  minder 
plaats  grepen;  noodwendig  moest  dit  invloed  uitoefenen  op  de  huwelijken  en  geboor- 
ten der  laatste  jaren  en  eerst  thans  kan  er  herstel  komen,  en  zien  wij  dit  ook  reeds 
gebeuren  bQ  het  c\jfer  der  hnweiyken. 

Met  al  te  gunstige  uitkomsten  moet  men  zich  echter  niet  vleien ;  had  er  geen  toe- 
strooming  van  vreemdelingen  plaats,  ongetwijfeld  zou  Frankr^ks  bevolking  blijven 
verminderen  en  het  is  ook  geen  gunstige  toestand  als  de  vermeerdering  aan  vreemden 
is  toe  te  schrijven,  daar  de  nationaliteit  op  den  duur  hieronder  lydt. 

Na  dit  algemeen  overzicht  zullen  wij  nu  eens  een  blik  slaan  op  een  paar  departe- 
menten die  gevoelig  dcelen  in  den  bovenbedoelden  teruggang;  aan  de  hand  van  den 
heer  Rabot  begeven  wij  ons  naar  Frankrijks  pittoreske  zuidoosthoek,  naar  het  door 
de  zuidelijke  zon  gekoesterd  Danphiné  in  de  beide  departementen  Basses*  en  Hantes* 
Alpes,  waar  wij  een  schrikbarende  ontvolking  waarnemen. 

In  1836:  Basses-Alpes  159,046,  Hautes-Alpes  181,168. 
•    1846:  •  156,675,  *  188,100. 

"    1886:  »  129,494*  *  122,924. 

"    1891:  r  124,285,  -»  115,622. 

Vergelijk  deze  cijfers  eens  met  Zwitserland  of  Tyrol,  en  toch  is  de  natuur  er  niet 
minder  schoon,  zelfis  veel  belangwekkender,  immers  naast  de  frissche  bergweiden  (mat- 
ten) van  Zwitserland  verrijzen  rossig  geblakerde  rotsen  die  aan  Afrika  doen  denken, 
het  felle  zonlicht  schept  allerlei  voor  \  oog  nieuwe  tinten,  de  besneeuwde  Pelvonx 
wordt  begrensd  door  de  gebleekte ,  naakte  bergen  langs  de  Drdme ;  elders  opent  zicb  de 
vallei  der  Durance,  door  vier  bruisende  bergstroompjes  gevormd,  waar  elke  pas,  iedere 
hoek  aan  een  krügsbedrijf  herinnert,  doorgaans  p^elukkig  voor  Frankrijk;  daar  vindt 
men  het  hoogste  dorp  St.  Veran  op  2009  meter  in  het  geïsoleerde  berglandschap  Ie 
Queyras,  alleen  te  genaken  door  een  80  K.  M.  lange  kloof,  niet  minder  verrassend  dan 
die  der  veelbezochte  Tamina;  toch  worden  er  nog  gerst,  rogge,  haver  en  aardappelen 
geteeld,  bezitten  de  450  inwoners  6000  koeien  en  vervaardigen  hunne  kaas  op  coöpe- 
ratieven voet. 

Dit  door  toeristen  veel  te  weinig  bezocht  land  bezit  een  kostelijk  klimaat,  nog  boo- 
ger  en  opwekkender  dan  Engadin,  en  eene  nog  onbedorven  bevolking,  maar  vol  bij- 
geloof en  eigenaardige  gebruiken ;  om  slechts  een  enkel  te  noemen  zien  wij  hoe  de 
trouwring  dtór  door  den  bruidegom  vervangen  wordt  door  een  20-francstuk ,  dat  natuurlijk 
trouw  bewaard  wordt. 

Voorstellingen  zooals  in  Ober-Ammergau  zijn  er  volstrekt  niet  zeldzaam ,  maar  lok- 
ken weinig  toeschouwers  en  zijn  wellicht  daarom  juist  veel  oorspronkeiyker;  meestal 
grijpt  de  uitvoering  plaats  op  vastenavond. 

De  nabijheid  der  grenzen  maakt  dat  alle  passen  en  toegangen  tot  geretrancheerde 
kampen  zijn  vervormd,  waarvan  wordt  verhaald  dat  zij  slecht  bewapend  en  even  on- 
voldoend bezet  zijn ,  terwijl  men  zich  toch  zeer  ongerust  maakt  over  het  feit  dat  jaar- 
lijks honderde  Italiaansche  arbeiders  over  de  grenzen  komen  om  daggelden  van  4  k 
4^  franc  te  verdienen,  en  die  derhalve  goed  den  weg  leeren  kennen;  de  ontvolking  van 
het  distrikt  is  oorzaak  van  deze  tijdelijke  immigratie. 

Dit  zien  wij  bevestigd  als  wij  die  streken  dqorwandelen :  Abriès,  1550m.  hoog,  lelde 
in  1806  wel  2033,   thans  841  inwoners  en  de  meeste  andere  dorpen  ondervonden  een 


851 

gelijk  lot,  zelfs  werden  enkele  geheel  verlaten;  zoo  ging  het  hoogste  gebncht  in  het 
Ubaye-dal  van  15  gezinnen  in  1884  tot  9  in  1889  temg;  overal  ledig  staande  huizen 
en  hotten,  daar  de  karige  opbrengst  van  den  bodem  ^een  onderhond  meer  verschaft, 
hoofdzakelijk  veroorzaakt  door  de  onverantwoordelijke  wijze  waarop  de  bergweiden  wer- 
den bedorven ,  ja  vernietigd  door  kudden  van  duizendtallen  schapen  die  alles  vertrapten 
en  kaal  vraten,  zoodat  de  vruchtbare  aardkorst  wegspoelde  en  de  stortregens  telkens 
vernielender  werkten,  vooral  ook  omdat  hoegenaamd  geen  zorg  werd  gedragen  voor 
de  schaarsche  bosschen,  waarvan  nog  vele  door  branden  werden  vernietigd.  Hieraan 
\rordt  eindeiyk  sedert  1882  door  de  regeering  eenigszins  verbetering  aangebracht,  of- 
schoon veelal  te  laat ,  want  de  woeste  bergstroomen  zyn  thans  machtiger  dan  de  zwak- 
ken staatshnlp.  Ceillac  en  d'Aiguilles  —  het  laatste  vooral  zeer  welvarend  —  ver-^ 
brandden  in  1889  en  de  moed  tot  herbouw  ontbrak ;  thans-  vindt  men  de  bewoners 
terug  in  Mexico  en  la  Plata,  eenige,  maar  de  minderheid  in  Algerië,  waarschijnlijk 
de  minst  gegoede. 

Het  was  derhalve  niet  zoo  erg  overdreven  toen  Bianqui  in  1843  schreef,  dat  als 
men  geen  krachtige  maatregelen  beraamde  Frankrijk  en  Piémont  binnen  een  halve 
eenw  zouden  gescheiden  zijn  door  een  woestgn,  als  Egypte  en  Syrië,  en  dit  nog  wel 
in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  door  weelde  bevolkte  badplaatsen  en  gezondheids- 
oorden. 

Reeds  onder  Lodewijk  XV  werd  ernstig  overwogen  deze  arme  bergbewoners  verlich- 
ting van  lasten  te  verschaffen,  al  ware  het  alleen  om  de  grenzen  niet  ontbloot  te  zien 
van  bevolking,  want  zulke  streken  z\jn  uitsluitend  door  bergbewoners  met  goed  gevolg 
te  verdedigen ,  en  die  zijn  zoo  weinig  talrijk  dat  de  eenige  rijke  marmergroef  er  door 
Italianen  wordt  bewerkt. 

De  wonderschoone  afwisseling  welke  het  landschap  oplevert  kan  er  wellicht  de  toe- 
risten in  groote  getale  heenvoeren  en  dit  zou  kunnen  bijdragen  tot  de  welvaart,  gelijk 
in  Zwitserland  en  Tyrol  reeds  geschiedt. 

Dat  de  beide  genoemde  departementen  niet  eenig  in  hun  soort  zijn  wat  den  teimggang 
der  bevolking  aangaat,  vindt  men  bevestigd  door  den  toestand  in  enkele  anderen, 
waar  de  sterften  de  geboorten  ver  overtroffen ,  zooals  in  1892 : 

Eure  ....  2873  meer  sterfgevallen  dan  geboorten. 
Somme.  .  .  2246       •  »  „  » 

Mense  .  .  .  1919       ^  m  »  m 

Aul)e.  .  .  .  1909       ^  m  ^  . 

Oise •  "  "  » 

Aisne *  *  »  » 

Cóte  d'Or  .  .  .  .        « 

Haute-Marne  .  .        "  •  »  " 

IJ^igenlijk  overtreffen  alleen  in  de  departementen  Pasde-Calais ,  dn  Nord  en  van  de 
Seine  de  geboorten  het  cijfer  der  overledenen  voor  een  eenigszins  noemenswaardig  be- 
drag (5646—10,068  on  914) ,  overal  elders  stilstand  of  teruggang. 

Den  Haag.  J.  Kutper. 


852 


Iets  over  Koreeu 

Hot  zal  aan  vele  lezers  van  ons  tijdschrift  wellicht  niet  onwelkom  zijn  eenige  aan- 
wijzingen te  verkrijgen  omtrent  de  oyer  Korea  bestaande  litteratnar,  om  aldus  te  weten 
te  komen  waar  z\j  de  meest  betrouwbare  mededeelingen  aangaande  dat  tegenwoordig 
zoo  veel  besproken  land  kunnen  vinden '). 

Staatkundige  verhouding  tot  andere  mogendheden.^  Daaromtrent  vindt  men  opgaven 
in  Behm  und  Wagner:  Die  Bovölkerung  der  Erde  VII,  1882,  p.  32.  (Erg.  H.  n^69 
zn  Pet.  Mitt.)en  in  den  Gotha'schen  «Kof-Kalender'*  (Almanach  de  Gotba)  1888,  p.  797. 

Hoewel  Korea  een  onafhankelijke,  souvereine  staat  is  in  dezen  zin,  dat  de  gemeen- 
teiyke  wetgeving,  het  uitvoerend  gezag,  de  troonsopvolging  en  de  met  Japan  (en  an- 
dere landen)  geslotene  verdragen  geheel  en  al  zyn  eigen  werk  zijn,  is  het  toch  in 
zekeren  zin  een  vazalstaat  van  China.  De  diensten,  die  het  als  zoodanig  verleent, 
welken  oorsprong  zy  ook  mogen  hebben,  zijn  echter  tegenwoordig  niet  van  staatkun- 
dige beteekenis.  Zy  bestaan  hierin  dat  de  koning,  bij  zijne  troonsbeislimming,  door 
den  keizer  van  China  erkend  moet  worden  en  dat  er  van  tijd  tot  tijd  een  gezantschap 
met  schatting  naar  Peking  wordt  gezonden.  In  dezen  toestand  werd  het  eerst  verande- 
ring gebracht  door  Japan,  dat,  bij  het  verdrag  van  Seuöel  op  27  Februari  1876,  de 
onafhankelijkheid  van  Korea  erkende  en  daarvoor  in  plaats  kreeg  de  openstelling  van 
verschillende  havens  voor  Japansche  onderdanen  en  het  recht  tot  aanstelling  van  con- 
suls. In  1879  werd  de  haven  Foezan  (Poezan),  aan  de  zuidkust,  voor  hen  opengesteld, 
in  1880  Genzan  (Wunzan)  aan  de  oostkust  en  in  1882  Chimoelpo  (Rinzen ,  Inchan  of 
Jenchoean)  aan  de  westkust*);  sedert  1877  bevindt  zich  een  Japansch  minister-resident 
te  Seuöel.  Den  5dea  Mei  1882  sloot  Korea  een  vriendschaps-  en  handelsverdrag  met 
de  Vereenigde  Staten  van  Amerika,  den  26flten  November  1888  met  Groot- Britannië 
en  het  Duitsche  Rijk;  later  met  Italië,  op  26  Juni  1884  '),  Rusland,  7  Juli  1884  en 
Frankryk  in  1886. 

Voor  onderdanen  van  die  staten  zijn  de  bovengenoemde  havens  eveneens  opengesteld. 

Grootte  en  bevolking.  In  H.  Wagkbr  en  A.  Si3Pan's  Die  Bevölherung  der  Erde, 
VIII,  1891  (Erg.  H.  n^  101  zu  Pet.  Mitt.),  p.  112,  worden  daaromtrent  eenige  op- 
gaven gedaan ,  welke  evenwel  zeer  onzeker  zijn ,  omdat  de  kust-omtrekken  van  het 
land  nog  volstrekt  niet  met  zekerheid  bekend  zijn  en  de  opgaven  betreffende  de  be- 
volking op  schatting  berusten. 


1)  In  het  Zondagsblad  van  het  Nieuws  van  den  Dag,  n°.  33  (19  Aug.  1894)  findt 
men  eenige  mededeelingen  betreffende  de  geschiedenis  en  den  tegenwoordigen  toestand 
van  Korea.  De  daar  genoemde  kaart  in  P^t.  Mitt.  komt  voor  in  jaargang  1883  (niet 
in  1884i).  De  spelling  Quelparc  U  waarschijnlijk  een  drukfout;  het  eiland  heet  Qpel* 
part  (zie  o.  a.  Stieler*s  Handatlas,  bl.  63).  De  opgave  der  werken  aan  het  slot  is  ni- 
tuurlijk  ver  van  volledig. 

2)  Bene  beschrijving  der  Japansche  verdragshavens  vindt  men  in  Pet.  Mitt.  1880, 
p.  366  vlg. 

3)  Zie  over  het  bezoek  der  korvet  »Vettor  Pisani",  PM.  1881,  p.  276. 


8S3 

£r  zgn  twee  metingen  der  grootte  nl.  die  van  B.  Tboonitz  (1883)  en  die  van  Ge- 
neraal Strblbitskt,  welke  de  volgende  nitkomsten  hebben  opgeleverd: 

Trognitz.         Strelbitsky.  Verschil. 

Het  vaflteland 218.800  qkm.  219,098  qkm.  +6298qkm. 

De  kosteilanden  ....      8,000    #  8,879    »  +    879     « 

Het  eiland  Qaelpart  .      1.860    »  1,046     »  _   804     * 


Totaal  .  .  .  218,650  qkm.  223,623  qkm.  +4873  qkm. 

In  Pet.   Mitt.   1883,    p.  435  wordt  opgegeven  218,192  qkm.  of  3962,6  D  G.  M- 

De  opgaven  omtrent  de  bevolking  zyn  zeer  niteenloopend ;  volgens  de  oudere  zon  zg 
raim  7,25  millioen  bedragen,  volgens  de  nieuwere  omstreeks  10,6  mill.  Gottsche  komt 
tot  een  bedrag  van  12  millioen  '). 

Kaarten.  Van  Korea  bestaat  natuarlyk  nog  geen  enkele  kaart,  welke  aan  streng 
wetenschappelijke  eischen  voldoet.  Historische  mededeelingen  omtrent  de  kartographie 
en  de  ontdekkingsgeschiedenis  van  Korea  vindt  men  in  Pet.  Mitt.  1883,  p.  341—344: 
Die  Entwickelung  der  Kartographie  voh  Korea,  naar  aanleiding  der  publicatie  eener 
kaart  (T.  10)  op  de  schaal  van  1  : 1,700,000.  Zy  berust  voor  een  groot  deel  op  het- 
geen vanwege  het  Japansche  ministerie  van  oorlog  voor  de  kartographie  van  Korea  is 
geilaan.  Oo^.  zgn  er  in  deze  eeuw ,  vooral  sedert  de  jaren  1840  en  1860 ,  langs  ver- 
schillende gedeelten  der  kost  opnemingen  gedaan  door  oorlogsschepen  der  Vereenigde 
Staten  van  Amerika,  Engeland,  Frankryk  en  Rusland,  welke  opnemingen  door  de 
admiraliteiten  worden  gepubliceerd  *).  Daardoor  heeft  men  ook ,  door  astronomische 
lengte-  en  breedte- bepalingen,  eenige  vaste  punten  voor  de  karteering  gekregen.  Een 
overzicht  der  Engelsche  kustopnemingen  in  Koréla  gedurende  1882  vindt  men  in  Nau- 
tical  Magazine,  Sept.  1883,  Lil,  n*'.  9,  p.  666—668:  Report  on  Admirality  Surveya 
for  the  year  1882.  Bj  capt.  Sir  Frederiek  J.  O.  E  vans,  dat  grootendeels  is  overge- 
nomen in  Pet.  Mitt.  1888,  p.  387. 

Ook  bestaan  er  de  beide  volgende  japansche  kaarten  van  Korea: 

Chósen  zendzu.  Kaart  van  Korea,  uitgeg.  door  het  Ministerie  van  Oorlog  in  Japan, 
Sch.  1:960,000.  Nov.  1876.  Zie  Pet.  Mitt.  1879,  p.  190. 

Rondo  Makoto,  Kaart  van  Korea  (Japansch)  1:2,000,000.  Tokio  1882. 
Alsmede: 

Corée.  Carte  par  les  missionair ea  deCorée  de  la  Société  des  missionsétrangèr es,  Jjjon, 
Missions  Cathol.  1886. 

Literatuur.  Er  zijn  enkele  grootere  werken  over  Korea  en  verder  tal  van  tydschrift- 
artikelen,  in  den  regel  van  geringen  omvang. 

Volledigheidshalve  z\jn  z\j  in  de  hier  volgende  l^st  opgenomen;  men  kan  dan  althans 
zien  dat  er  nog  al  belangstelling  in  dat  afgelegen  en  betrekkelijk  nog  %oo  weinig  be- 
kende land  bestaat.  Maar  boven4ien  zgn  vele  dier  beknopte  artikelen  toch  van  be- 
lang, voor  zooverre  daarin  speciale  onderwerpen  behandeld  worden,  byv.  het  klimaat. 


1)  Dus  heel  wat  minder  dan  de  opgave  van  16  ^  17  millioen  welke,  volgens  den 
schrijver  in  het  Zondagsblad  n^.  88  van  het  N.  v.  d.  Dag,  door  de  «laatste  bezoe- 
kers" wordt  gegeven. 

2)  Opgaven  dier  haven-  en  kustkaarten  vindt  men  in  Peterm.  Mitteilungen. 


8S4 

den  mineralen  rijkdom,  het  zendingswezen,  de  hydrographische  opnemingen  enz.  In 
geval  een  der  hierna  genoemde  werken  ergens  besproken  of  beoordeeld  is  geworden, 
heb  ik  zulks  er  bg  opgegeven. 

GrooUre  werken  (chronologisch  gerangschikt). 

Hbndrik  Hamel,  Journael  van  de  ongeluckige  voyagie  van  H  Jacht  "de  Sperwer^\ 
gedestineert  na  Tayawan  in  't  jaar  1658.  Rotterdam  L668. 

Dallet,  Histoire  de  PEgHse  de  Corée.  1874. 

J.  Ross,  History  of  Corea,  Anctent  and  Modern;  with  description  of  Mannen  and 
Castoma,  Language  and  Geography  8®,  404  pp.  Met  kaarten.  London,  Paisley,  1880. 
Pr.  10  sh.  6  d. 

E.  Oppert,  A  Forbidden  Land.  Voyagee  to  the  Corea.  8^,  834  pp.  Met  kaarten. 
London,  Sampson  Low,  1880.  Pr.  21  sh. 

Ouitsche  nitgave:  Ein  verschlossenes  Land.  Reisen  nach  Korea.  8^,  316  pp.  2  kaar- 
ten. Leipzig,  Brockhans,  1880. 

Oictionnaire  coréen-fran^ais ,  par  les  missionnaires  de  Corée.  4®,  700  pp.,  met  kaart. 
Paris,  Leroux,  1881.  Pr.  100  fr. 

A.  W.  DooTHWAiTE,  Notes  on  Corea.  12°,  81  pp.  Shanghai,  MercurjfcOflSce,  1884. 

B.  W.  E.  Griffis,  Corea,  without  and  within,  Philadelphia  1886.  —  Bespr.  PML. 
1886.  n°.  118. 

LowEL,  Chosön.  The  Land  of  the  Morning  Calm,  Boston,  Ticknor  &  C**.,  1886.  — 
Kritik  von  Gottsche  in  PML.  1886.  n^  119. 

W.  R  Carles,  Life  in  Corea.  Met  kaart  en  houtsneden.  London,  Macmillan & C, 
1888.  Pr.  12  sh.  6  d.  —   Bespr.  PML.  1889,  n^  303. 

A.  PiACENTiKi,  Msgr.  Ridel,  evêque  de  Philippopolis ,  vicaire  apostolique  de  Corée, 
d'après  sa  correspondance.  8°,  XV  -J-  382  pp.  Lyon ,  Vitte,  1890.  —  PML.  1891,  n**.  888. 

Mgr.  RiDEL,  Aper^u  historique  sur  la  Corée.  L'^Exploration  XIII,  n®.  260,  p.  225 
—229.  Met  kaart. 

L.  DB  RosNY,  Les  Core'ens,  apercu  ethnographigue  et  historique.  18**,  19  pp.  Paris, 
Maisonneuve,  1886.  Pr.  1,60  fr. 

Tchao-Sjbn-Tche  ,  Mémoire  sur  la  Corée.  Trad.  par  M.  F.  Schbrzer.  8°.  196  pp. 
Paris,  Leronx,  1886. 

Tijdschrift-arükelen  ^  officieele  rapporten  enz. 

Die  Halbinsel  Korea  und  die  Koreaner.  Mit  1  Karte.  —  Globus  XXIV,  1878.  n*. 
9,  p.  129—135;  n^  10,  p    146—152. 

KoEi  LiNo,  Envoyé  de  Temperear  de  Chine:  Journal  d'une  mission  en  Corée.  Tn- 
duction  de  F.  Scherzer.  —  Rev.  de  Géogr.  1877,  p.  129—184,  209—214,  287-292.- 
Recneil  d'Itinér.  dans  TAsie  Centrale,  p.  1 — 62.  Met  kaart. 

Dr.  A.  Pfizmayer,  Darlegungen  aus  der  Geschichte  und  Geographie  Corea's,  Wien, 
Gerold's  Sohn,  1876.  Pr.  0,80  M.  —  Sitz.  Ber.  d.  K.  Ak.  d.  Wiss.  in  Wien  1876. 
philos.-hist.  Klflsse. 

Der  Marlet  am  Thor  zu  Korea.  Ausl.   1876,  n^  20,  p.  387-391. 


855 

P.  Kbmpebmann,  Korea  und  dessen  Einfluss  auf  die  Bevölkerung  Japans.  Zeitschr. 
f.  Ethnol.  3876,  8  Jahrg.,  Heftlll.  —  Verh.  der  Berl.  Gesellsch.  für  Anthrop.,  Ethnol. 
nnd  Urgcsch^  p.  78—83. 

E.  T.  KoDRiAFFSKT,  Korea.  Aosl.  1877,  p.  501 — 604. 

5.  MossMAN,   Corea.  Geogr.  Mag.  1877,  p.  143 — 1B2. 
Oh.  Dalléb,  La  Corée,  L'Exploration  1877,  n®.  49,  B8. 

Het  schiereiland  Korea.  Aardqjksk.  Weekblad  1877 ,  n^  88  en  89. 

A.  GoLA,  Za  Corea,  L'Exploratore  1878,  p.  56 — 67. 

Beschreibung  der  Machau-Gruppe ,  Korea- Archipel.  Ann.  d.  Hjdrogr.  1878,  n**.  11. 
Letter  from  the  Pgura  Company,  residing  in  Corea.  Japan  Weekly  Mail.  28  Juli  1877. 
La  Corée,  par  un  Japonais  de  Foasan.  Ann.  d.  TExtr.  Oriënt  1879,  p.  266—272. 

F.  Ratzel,  Korea,  die  Liu-Kiu- Insein  ünd die  zwei  ostasiatischen  Grossmachte.  Oesterr, 
Monatsschr.  f.  d.  Oriënt  1879,  p.  189—196. 

G.  A.  V.  Klödbn,  Das  Königreich  Korea.  Aus  allen  Weltth.  X,  n®.  5  en  6. 
A  trip  to  Quelpart  (Corea).  Nautical  Magaz.  1879,  p.  821—825. 

Die  Insel  Quelpart.  Deutsche  Geogr.  BI.  1879,  p.  161—191,  met  kaart. 
Die  japanischen   Vertragshdfen  in  Korea.  PM.  1880,  p.  366— 370. 
Beknopte  mededeelingen   over  de  havenstad  Gensan   in   FM.   1880,  p.   118,   195, 
286,  817;  en  over  het  neutrale  gebied  in  het  Noorden,  PM.  1881,  p.  71. 

B.  W.  E.  Griffis,  Corea,  the  hermit  nation.  New  York  1882.  —  Buil.  Araer.  Geogr. 
Soc.  1881,  p.  126—132. 

Tamaï,  Un  voyage  a  Séoul.  L'Exploration  XI,  n«.  219,  p.  622—624. 

Korea.  Land,  Leute  und  internationale  Stellung  nach  japanischen  und  russischen  Quel- 
len.  Aus  allen  Weltt.  1883.  VI,  p.  52—56 

F.  G.  Muller  Bebck,  Unsre  wissenscha/tliche  Kenntnis  von  Korea,  Jahresber.  d. 
Geogr.  Ges.  zu  Greifswald  1882—83,  p.  85—58. 

6.  Baüdbns,  La  Corée.  Rev.  Marit.  Juli  1884.  LXXXII,  n*.  274,  p.  206—265, 
met  schetskaartjes. 

H  A.  C.  Bonar,  Notes  on  the  capital  of  Korea.  Trans.  As.  Soc.  of  Japan  1883. 
XI,  p.  148—161  en  p.  248—260. 

W.  J.  Kbnny,  Account  of  a  secret  trip  in  the  Interior  of  Korea.  Ibid.  1888,  XI, 
n'.  2,  p.  141—148. 

W.  R.  Cablbs,  Report  on  a  journey  in  two  of  the  Central  Provinces  of  Corea 
in  Oct.  1883.  8*»,  12  pp.  Bluebook  n«.  3932.  London  1884.  Pr.  1  d. 

Report   of  a  journey  in  the  North  of  Corea.  8®,  82  pp.  —  Bluebook  C.  4858. 

LondoD  1885.  Pr.  2  d. 

Report  of  a  journey  from   Soul  to  the  Phyöng  Kang  Goldwashings.  8°,  5  pp. 

Bluebook  4522.  London  1885.  Pr.  |  d. 

Uecent  joumeys  in  Korea.   Proc.    R.    Geogr.   Soc.    1886.  VHI,  n^*.  5,  p.  289, 

mei  kaart. 

I^  Dmitrbwski,  Memoiren  eines  Uebersetzers  hei  der  Bezirksverwaltung  auf  der 
Iml  Zissuma,  Otano  Kigoro.  Mem.  d.  K.  Russ.  Geogr.  Ges.  Allgem.  Geogr.  XII, 
n^4.  Redig.  v.  R.  Lenz.  In  russ.  Spr.  8«,  829  pp.  Petersb.  1884.  —  Vgl.  PM.  1884,  p.  271. 

Am  den  ReiMeberichten  S.  M  S.  "Leipzig".  Korv.-Kapt.  Herbig.  Korea.  Ann.  d. 
Hydr.  1884.  XII,  n«.  4,  p.  190—193.  Mit  Karte. —Deutsche Rundsch.  Bd. 42,  p.  469. 


8s6 

F.  Matbt,  Ein  Besuch  in  Korea  im  Oktober  1883.  Mitt.  Deutscfa.  Ges.  Ostasien. 
1884,  n^.  81  vlg. 

J.  MoRRisoN ,  SotM  notes  of  a  trip  to  Corea  in  July  and  August  1888.  Jonrn.  N. 
China  Branch  R.  As.  Soc.  1884,  XVIll,  p.  141.  Shanghai,  Norohaa  &  Sons,  18S4. 

M.  Jambtbl,  La  Corée  avant  les  traites,  Rev.  de  Géogr.  Aag.  1884.  XVII,  n^ 2 Tig. 

RiCHARD  LüDBCKB,  Neuere  Berichte  über  Korea.  Pet.  Mitt.  1884,  p.  878 — 391. 

Ch.  Crémibdx,  La  Corée  et  son  commerce.  Ann.  dereztrême  Oriënt.  6meannée,p.321. 

S.  B.  Bernbrston,  A  trip  from  Soul  to  Peng  Yang  {Corea),  Buil.  Amer.  geogr. 
Soc.  1884,  p.  234. 

J.  R.  WoLPE,  A  visit  to  Corea   Chnrch.  Mission.  Intell.  1885,  X,  n®.  114, p. 418. 

Prof.  A.  Brunialti,  La  Corea  secondo  gli  ultimi  viaggi.  Boll.  Soc.  Geogr.  It  1885, 
X,  n«.  3,  p.  174. 

Koreas  Handels-  und  allgemein  volkswirtschaftliche  Verhaltnisse.  Deatsches  Handels- 
archiy  Marz  1885,  p.  277. 

E.  H.  Parker,   Corea.  China  Review  1886,  XIV,  n°.  1—8. 

C.    T.   Gardnbr,    Animal,    Fossil,    Mineral  and  Vegetable   Products  of  the  Ichamj 
Consular  District.  Jonrn.  North-China  Branch  R.  Asiat.  Soc.  1886,  XIX,  p.  1. 
Idem,   Over  het  neutrale  grensgebied  tusschen  Korea  en   China.  Blaebook  C.  4694. 

1886.  (Vgl.  ook  PM.  1881,  p.  71). 

Bemerkungen  über  den  Haf  en  Genscmshin,  Port  Lazaref  Ann.  d.  Hydr.  1885,  XIII, 
n^.  11,  p.  667. 

J.  Webster,  Manchuria:  Journey  to  the  Corean  Valleys.  Unit.  Preab.  Miss.  Ree. 
Oct.  1885,  II,  n°.  10,  p.  321. 

Korea,  Ansland  1886,  n°.  3  en  4.  —  Oesterr.  Monatsschr.  f.  d.  Oriënt  1885,  n*'. 2 

L.  SiMONiN,  L.  Corée.  Rev.  Scient.  1885,  n^  14. 

C.  H.  Kraoh,  FAdt  om  Korea.  Geogr.  Tidskr.  1886—86,  VIII,  N».  4,  p.  74. 

Gottschb,  Land  und  Leute  in  Korea.  Verh.  Ges.  f.  Erdk.  Berlin.  1886,  XIII,  p. 
246.  Mit  1  Karte  in  1 : 4  mill.  —  Bespr.  PML.  1886,  n°.  328. 

Rekognoszierungsfahrten  und  Vermessungen  S.  M,  Kr.  >» Nautilus*^  an  der  Südküste  Ko- 
reas. Ann.  d    Hydr.  1886,  XIV,  n°.  4,  p.  159,  mit  Karte. 

A.  Glockbr,  Korea.  Deutsche  Koionial  Zeitang  1886,  n°.  21,  729. 

Die  ostasiatischen    Gewdsser  und  der  Korea-Archipel,  Mitt.  K.  K.  Ges.  Wien 

1887,  XXX,  p.  482—489. 

Reisen  nach  Korea.   Mit   1   Karte.    D.  Randsch.  f.  Geogr.  a.  Stat.  IX,  1887. 

p.  108,  212  en  368  vlg. 

O.  Genest,  Kapitdn  Jacobsen^s  Besuch  bei  c?cn  iCorcanern.  Globus  1887,  lill,n*.*^'f' 

L.  NocESTiNi,  Port  Hamilton  e  Quelpart.  Met  kaart.  Bol.  Soc.  geogr.  ital.  1887, 
Xir,  p.  389—398. 

Korea  nach  seinen  wirthschaftlichen  und  Culturverhdltnissen.  Rev.  Col.  internat.  1887, 
V,  n^  5,  p.  383—380. 

F.  V.  Hbllwald,  Korea.  Oesterr.  Monatsschr.  f.  d.  Oriënt  1887,  n®.  2. 

F.  Krads,  Eine  Reise  nach  Korea.  D.  Rundsch.  f.  Geogr.  u.  Stat.  1889,  XI,  P^ 
207^219. 

J.  Nadarow,  Reis  van  P.  Delotkewitsch  in  Korea  1886  tot  1886.  Izw.  K.  B»»- 
Aardr.  Gen.  1889,  XXV.  p.  294—316.  (Russ.).  PM.   1890,  p.  301. 


8S7 

C.  Cbaillé-Long,  From  Corea  tot  Quaelpaert.  Buil.  Amer.  Geogr.  Soc.  New- York 
1890,  XXII,  p.  219— 267.  —  Buil.  Soc.  géogr.  Paris  1890,  p.  426— 445  met  reprod. 
eener  Koreaansche  kaart.  —  PM.  1890,  p.  263. 

Id.,  La  Corée  ou  Chöson.  Buil.  Soc.  Norm.  de  géogr.  1892,  p.  384. 

J.  B.  Bbrnadoü,  Korea  and  the  Koreans,  Nat.  Geogr.  Mag.  1890,  II,  p.  281— 43, 
met  kaMrt. 

H.  B.  HuLBifiRT,  A  sketch  of  the  Roman  Catholic  movement  in  Korea.  Mission.  Re- 
view 1890,  III,  p.  730—86. 

K&rea^  Antheil  am  Welthandel.  Von  Dr.  J.  Gbumzel.  D.  Ründsch.  f.  Geogr.  u.  Stat. 
XrV.  1892,  p.  241—244. 

Ch.  W.  Campbell,  A  journey  through  North  Korea  to  the  Ch'ang  Pai  Shan.  Proc. 
R.  Geogr.  Soc.  XIV,  p.  141. 

—  A  recent  journey  in  northern  Corea.  Sc.  GeOgr.  Mag.  Vltl,  p.  679. 

Ca.  VAitAT.   Voyage  en  Corée.  Tour  du  monde,  T.  LXIII,  p.  289. 

J.  Dekikbr,  La  Corée  et  les  Coréens.  Science  et  Nature  1886,  p.  140—147. 

Idem,  La  Corée  et  la  guerre  sino-japonaise.  Nou7.  géogr.  4nie  année.  Sept.  1894,  p. 
129-134. 

L.  DB  Saüssübb,  Noies  sur  la  Corée   Le  Globe,  T.  XXXI,  p.  41. 

Nakada,  Short  notes  of  the  Corean  climate.  Joum.  Tokio  Geogr.  Soc.  1883,  V, 
n'.  2  (Japansch). 

H.  N.  Allun,  Report  on  the  health  of  Seoul,  Corea.  Medic.  Rep.  Imp.  Marit.  Cus- 
toms.  China  1886,  n '.  30,  p.  17. 

A.  WoEiKow,  Zum  Klima  von  Korea  Meteor.  Ztótschr.  1887.  Bd.  IV,  p.  160.  — 
PML.  1887,  p.  160. 

Reports  on  mines  in  Korea.  8®,  8  pp.   Bluebook  C.   8683.  London  1888.  Pr.  |  d. 

GoTTscHB,  Geologische  Skizze  von  Korea.  Sitz.-Ber.  Ak.d.  Wis».  Berlin  1886.  XXXVI. 
Mit  1  geol.  Karie  in  1 : 4  Mill. 

C.  GoTTSCHE,   Ueber  den  Mineralreichtum  von  Korea.   Mitt.  Geogr.  Ges.  Thüringeu. 
Jena  1889,  VIII,  p.  1—21. 
RoTH,  Beitrage  zur  Petrographie  von  Korea.  Ibid.  —  PML.  1886,  n®.  663. 
W.  6.  Aston,  Earthquakes  in  Corea.  Trans,  seismol.  Soc.  Japan  1888,  XII,  p.  77—79. 
W.  J.  PiERCE,  Note  on  gold-mining  und  milHng  in  Korea.  Transact.  Amer.  Inst.  Mi- 
ning Ëngineers,  Febr.  1890. 

Mededeelingen  over  Korea  in  het  tijdschrift  des  Genootschaps. 

In  ons  tijdschrift  komen  herhaaldelijk  berichten  en  mededeelingen  o^^er  Korea  voor, 
nl.  over  de  openstelling  van  havens  (Dl.  7,  1888,  M.,  p.  71),  de  reis  van  Carlbs 
(Dl.  I,  1884,  V.  en  M.,  bl.  348),  Port  Hamilton  (Dl.  II,  1886,  V.  en  M.,  bl.  210) 
en  verder  in  de  jaarlijkschc  overzichten  van  reizen  en  publicaties,  waar  de  ontdek- 
kingsreizen der  laatste  jaren  worden  gevolgd,  nl.  in  Dl.  II,  1885,  V.  en  M.,  p.  809 
en  810;  Dl.  III,  1886,  p.  319;  Dl.  VI.  1889,  V.  en  M.,  p.  386;  Dl.  VIII,  1891, 
p.  652  en  Dl.  IX,  1892,  p.  974. 

Timmerman. 


858 


Tocht  naar  de  boven  Kapoeas  op  het  eiland  Bomeo. 

(Zie  de  vorige  aflevering,  p.  749). 

Bulletin  n^.  13  der  Maatschappij  ter  bevordering  van  het  Natnarkandig  Onderzoek 
der  Nederlandsche  Koloniën  bevat  het  tweede  verslag  van  ProT.  Molengbaaff,  ge- 
schreven te  Poetoes  Siban,  dd.  8  Jnnil894,  en  het  vierde  verslag  van  den  heer  Büt- 
TiKOFER,  dd.  9  Jani  1894,  mede  uit  Poetoes  Siban. 

Prof.  Molengraaf  vertrok  den  9den  April  naar  het  meren-gebied  en  J>ereikte  den 
IQden  de  koeboe  te  Nanga  Badan,  waarvan  hij  in  de  volgende  dagen  de  omstreken 
geologisch  onderzocht  en  o.  a.  den  Boekit  Pan  besteeg,  den  hoogsten  berg  van  het 
grensgebergte  met  Sera  wak.  Dat  gebergte  overschreed  hij  en  daalde  af  in  het  dal  van 
de  Batang  Loepar,  eene  der  fraaiste  rivieren  van  Serawak.  Het  grensgebergte  is  daar 
laag  en  niet  meer  dan  eene  aaneenschakeling  van  lagere  en  hoogere  heuvels ;  het  ii 
een  oud,  zeer  versleten  ketengebergte ,  dat  oost-  en  noordoostwaarts  hooger  wordt. 

Den  iCden  April  was  hij  weer  in  het  meren-gebied ,  waar  hij  den  Boekit  Limpai, 
ten  westen  van  het  meer  (Danau)  Soerijang,  besteeg;  des  namiddags  te  1  nre  bedroeg 
de  temperatuur  36^  C.  (in  de  schaduw  met  slingerthermometer)  en  —  «wat  oog  veel 
merkwaardiger  is"  —  te  7  nre  des  avonds  nog  29,8^.  De  temperatuur  van  het  water 
van  het  ondiepe  Oanau  Soerijang  steeg  op  dien  dag  tot  28^  O.  In  het  oostelijk  deel 
van  het  meren-gebied  besteeg  Prof  Molengraaff  den  Boekit  Seberoeang  (db800m.)en 
bezocht  bij  nog  eenige  andere  bergen. 

Bij  zijne  verdere  onderzoekingen  in  het  westelijk  deel  van  het  merengebied  had  hij, 
bij  een  marsch  van  vier  uren  over  //spekgladde*^  boomstammen,  het  ongeluk  te  vallen 
en  zgn  voet  te  verstuiken,  tengevolge  waarvan  hij  eenig  oponthoud  had  en  zyn  onder- 
zoek daar  slechts  gedeeltelijk  slaagde.  «Stellig  kan  hier  alleen  een  natuur-onderzoeker, 
«die  minstens  vijf  eerste  prijzen  voor  boegsprietloopen  heeft  behaald,  met  ongestoord 
succes  werken" ' 

Den  299ten  April  was  hij  te  Smitan,  roeide  van  daar  de  Kapoeas  af,  bezocht  onder- 
weg het  Sei  Toenggoel-gebergte ,  den  westeiyken  uitlooper  van  het  keten-gebergte,  dat 
het  dal  der  Seberoeang-rivier  ')  ten  zuiden  begrenst,  en  bereikte  den  Sden  Mei  Sintang. 
Daar  werd  de  Boekit  Këlam  onderzocht.  Vervolgens  begaf  Prof.  Molengraaff  zich,  in 
de  laatste  dagen  van  Mei,  naar  de  Embalan,  eene  rechter-zijrivier  der  Kapoeas,  welke 
tusschen  Belimbis  (Klambis?)  en  de  nitmondin<^  der  Sei  Kelan  (rechter-zijrivier  der 
boven  Embalan),  een  diep  in  het  gesteente  ingesneden  dwarsdal  door  een  keten  gebergte 
vormt;  het  landschap  is  zeer  schilderachtig  en,  wat  geologische  habitus  betreft,  het 
best  te  vergelyken  met  het  Bijndal  van  Bingeii  tot  Coblenz.  De  rivieren  zgn  hier 
moeielijk  te  bevaren  en  vormen  tallooze  stroomversnellingen.  De  Boekit  Tjordoeg  is 
de  hoogste  berg  van  het  gedeelte  van  het  grensgebergte  met  Serawak,  aan  de  boven 
Ëmbalau  en  1242  m.  hoog;  de  bestijging  duurde  14  dag.  Den  3den  Jani  was  de  beer 
Molengraaff  weer  te  Poetoes  Sibau ;  de  tocht  naar  de  Oeloe  Ëmbalau  leverde  hem  een 
fraai   geologisch   profiel    van   de   Kapoeas  tot  aan  de  noordelijke  grens  der  residentie, 


1)  Niet  te   verwarren   met   den  berg  van  dien  naam,  ten  N.  der  Kapoeas,  waarvan 
boven  sprake  was. 


8S9 

door  een,  nog  nimmer  door  een  Earopeaan  betreden  gebied.  De  gids,  een  B'eketau- 
Dajak,  Lou  genaamd,  was  aitstekend;  «hy  droeg  een  eenvoudig  costaum,  looden  oor- 
dringen  en  knoppen,  boven  in  het  oor,  van  doorgezaagde  wilde  zwijnstanden,  voorts 
«een  gawaa  (lendedoek,  die  tasschen  de  beenen  wordt  doorgetrokken),  een  zitmatje 
«daaraan,  een  soempit  (blaasroer)  en  koker  waarin  vergiftigde  pijlen,  een  voorraad 
'Ongeprepareerde  pijltjes,  pijlgif,  een  mesje  om  de  pijl  gereed  te  maken,  alsmede  een 
«bemboekokertje  met  rookgereedschap  en  tabak ;  meer  niet.  Ik  kocht  hem  zgn  geheele 
•garderobe  af,  waarvan  hij  zich  onvervaard  ontdeed". 

Prof.  Molengraaff  heeft  reeds  dz200  photographieën  gemaakt,  meest  alle  landschap- 
pen, voor  het  meerendeel  uit  eene  terra  incogrdta;  z\)ne  verzameling  omvat  na  2000 
gesteenten,  etc. 

Zjjn  voornemen  was,  met  Dr.  Nieuwenhuis,  naar  Penanei  te  gaan  ')  en  zelfs  naar 
Koetei  door  te  trekken,  tenzij  dat  laatste  hnn  eene  roekeloosheid  zon  toeschijnen.  «Wij 
•hebben  niet  veel  hoop  te  kannen  doortrekken ,  maar  wel  den  vasten  wil  het  zoo  mo- 
egelijk te  beproeven*'.  Moge  hnn  ook  dat  gelukken,  na  alles  wat  reeds  door  hen  ver- 
richt werd,  en  aldus  de  kroon  gezet  worden  op  de  tot  dusverre  verkregene  belangrijke 
resultaten. 

De  heer  Büttikofer  schrijft  dat  het  verblijf  in  het  Liang- Koeboeng-gebergte  hem  in 
zeker  opzicht  ten  zeerste  heeft  teleurgesteld,  doordat  hem  nu  stellig  gebleken  is,  dat 
er  geen  sprake  kan  zijn  van  eene  hoogte  van  1832  m.  <»zooals  deze  op  de  provisorische 
kaart  is  aangegeven",  maar  dat  deze  opgave  waarschijnlijk  op  eene  schrijffout  berust 
eo  in  plaats  daarvan  1332 m.  zal  moeten  staan,  eene  hoogte  die  niet  belangrijk  genoeg 
is  om  er  nieuwe,*  verder  beneden  ook  niet  voorkomende  diervornaen  te  durven  ver- 
wachten. Desniettemin  was  de  buit  niet  alleen  vrij  groot,  maar  ook  tevens  interessant, 
omdat  er  op  een  terrein  onderzocht  werd,  dat  tot  nog  toe  zoölogisch  ten  eenenmale 
onbekend  was. 

De  fauna  in  de  omstreken  van  Nanga  Raoen  bleek  tot  de  algemeene  fauna  van  het 
groote  bekken  der  Midden-Kapoeas  te  behooren  en  leverde  aan  belangrQke  vormen 
slechts  geringe  resultaten. 

De  heer  BQttikofer  is  —  blijkens  een  schrijven,  door  hem  uit  Singapore,  dd.  3  Aug. 
1S94[,  aan  den  Directeur  van  'sRjjks  Museum  van  Natuurlijke  historie  te  Leiden  ge- 
zonden —  van  10  Juni  tot  10  .fuli  aan  de  Siban-rivier  geweest,  met  hoofdkwartier  te 
Poelau,  en  heeft  een  veertiendaagschen  tocht  stroomopwaarts  gedaan  tot  in  het  bronnen- 
gebied  aan  de  grens  der  binnenlanden  van  Serawak.  Overal  vindt  men  daar  de  fauna 
van  het  groote  gebied  der  Boven  Kapoeas.  De  Sibau  is  een  wilde,  onstuimige  rivier 
en  de  vaart,  zoowel  op-  als  afwaarts,  was  buitengewoon  vermoeiend  en  rijk  aan  kri- 
tieke en  opwindende  momenten;  er  werden  niet  minder  dan  128  stroomversnellingen 
gepasseerd  en  die  reis,  die  stroomopwaarts  acht  dagen  duurde,  werd  stroomafwaarts  in 
slechts  twee  dagen  gedaan  »waarb\j  wij  soms  met  de  snelheid  van  een  train  éclair  de 
rotsachtige  oevers  langs  vlogen". 

Medio  September  dacht  de  heer  Büttikofer  in  Leiden  terug  te  zijn. 

1)  Volgens  later  ontvangen  telegraphisch  bericht  zijn  beide  reizigers  daar  in  welstand 
aangekomen. 


86o 


NIEUWE  UITGAVEN. 


Proeve  eener  geoiogisohe  karteering  der  omstreken  van  Deventer, 

door  Dr.  J.  L.  C.  Schroeder  van  der  Kolk.  Meded.  omtrent  de  geo^ 
logie  van  Nederl.^  ver^.  door  de  Cotnm.  v.  h.  geol.  onderzoek,  n°.  17. 
Verh.  der  Kon.  Akad.  v.  Wetehscb.  te  Amsterd.  (Tweede  Sectie).  Dim, 
Ti^,  14.  Met  een  kaart  en  plaat.  Amsterdam.  Joh.  Muller.  1894. 

De  sehrQver  heeft  zich  ten  doel  gesteld,  een  beeld  te  gev^i  eener  sectie,  met 
bijbehoorende  verklaring,  yan  onze  toekomstige  geologische  kaart.  Het  door  bem 
ingestelde  onderzoek  moet  —  overeenkomstig  deil  wensch  der  commissie  voor  h« 
geologisch  onderzoek  —  tevens  dienen  als  eene  nieuwe  proeve  van  karteering, 
wat  betreft  de  berekening  van  tijd  en  kosten,  ter  voorbereiding  van  eene  niea^e 
geologische  kaart  van  Nederland.  i)it  laatste  doel  is  echter  niet  bereikt,  in  zoo- 
verre het  hier  geleverde  werk ,  om  verschillende  redenen ,  niet  als  maatstaf  voor 
den  tijd  en  de  kosten  beschouwd  kan  worden.  Er  biykt  intusschen  uit  het  boven- 
staande dat  bet  denkbeeld  om  eene  nieuwe  geologische  kaart  van  ons  land  te  Ter 
kr\)gen  voortdurend  de  aandacht  der  geologische  commissie  bezig  houdt.  Moge  de 
voorbereiding  spoedig  zoo  ver  gevorderd  zijn  dat  de  Hegeering  deze  zoo  gewich- 
tige zaak  eens  met  ernst  onderhanden  kan  nemen.  T. 

Beknopt  leerboek  der  aardrijkskunde,  door  D.  Aitton.  3de  druk. 
Groningen,  P.  NoordhofF,  1894.  Pr. / 1.30. . 

Reeds  meermalen  hebben  wij ,  in  dit  tijdschrift ,  de  aandacht  gevestigd  op  de 
school-uitgaven  van  den  heer  Aitton.  Zijne  werkjes  onderscheiden  zich  door  de 
talrijke  grafische  voorstellingen,  de  uittreksels  uit  grootere  werken  en  reisbeschrij- 
vingen en  door  de  tusschen  den  tekst  geplaatste  vragen,  "^elke  moeten  dieneo 
om  den  leerling,  bij  zijne  voorbereiding;  te  noodzaken  den  atlas  te  gebniikes 
en  hem  te  oefenen  in  het  raadplegen  van  kaarten. 

Ook  geeft  de  schrijver,  bij  de  behandeling  der  wefelddeelen ,  beknopt^  over- 
zichten en  mededeelingen  betreffende  de  ontwikkelingsgeschiedenis.  De  beide  eerste 
hoofdstukken  bevatten  enkele  hoofdzaken  uit  de  wis-  en  natuurkundige  aardrijk5- 
kunde;  in  de  vijf  andere  worden  de  werelddeelen  achtereenvolgens  behandeld. 

Natuurlijk  kan  de  recensent  —  het  werk  werd  ons  door  den  uitgever  ter  recensi* 
gezonden  —  nu  weer  zijne  persoonlijke  opvattingen  gaan  stellen  naast  of  tegen- 
over die  van  den  schrijver.  De  graphische  voorstellingen  en  de  schetsen,  ontleend 
aan  meer  uitvoerige  werken,  zijn  ongetwijfeld  zeer  nuttig  en  wekken  de  bekng. 
stelling  van  den  leerling;  de  vragen  noodzaken  hem  tot  eigen  werkzaamheid.  De 
talrijke  historische  opmerkingen,  de  opgaven  der  voornaamste  wegen,  de  beichoa- 
wingen  over  gebruik  van  den  bodem  en  dichtheid  van  bevolking  in  de  Itndei 
van  Europa,  de  dikwijls  tamelyk  uitvoerige  kustbeschrijvingen  (o.  a.  bij  Frankrijk) 


86 1 

met  de  bespreking  daarb\j  van  de  ligging  der  steden,  dat  alles  is  zeker  in  een 
leerboek  zeer  te  waardeeren.  Daarentegen  schynt  ons  de  beschrijving  van  de  ver- 
ticale gesteldheid  niet  voldoende;  zy  is  niet  samenhangend  genoeg,  hier  en  daar 
onvolledig  en,  over  het  geheel,  niet  overeenkomstig  den  tegenwoordigen  stand 
der  geographische  wetenschap,  die  ons  iets  meer  leert  dan  de  namen.  De  behan- 
deling is  trouwens  niet  gelijkmatig,  want  de  beschrijving  van  het  firansche  berg- 
land bijv.  is  beter  dan  die  der  daitsche  gebergten,  welke  eigenlek  in  het  geheel 
niet  beschreven,  maar  alleen  genoemd  worden. 

De  ondervinding  leert  echter  dat  het  weinig  of  geen  nat  heeft  znlke  dingen  in 
eene  recensie  te  zeggen.  In  den  regel  stoort  de  schryver  zich  toch  niet  er  aan; 
want  ieder  heeft  zoo  z|jne  eigene  opvattingen  over  het  te  geven  onderwas  en  de 
leeraar  kan,  bg  de  keaze  nit  de  overtalrijke  leerboeken,  daarmede  te  rade  gaan. 
De  tallooze  recensies  in  schoolbladen  hebben  dan  ook  nagenoeg  alle  hetzelfde 
zoetsappige  karakter:  zy  bestaan  voor  een  goed  deel  nit  gemeenplaatsen.  De 
schrijvers  vinden  natnurlyk  den  lof  aan  hunne  «aardige  boekjes''^  die  «hun  weg 
wel  zullen  vinden'*^  enzoovoorts,  zeer  streelend  en  anderen  worden  er  door  aan- 
gemoedigd om  zich  ook  aan  het  schrijven  van  een  leerboek  te  zetten. 

Behalve  de  verschillen  in  opvatting  betreffende  inrichting  en  methode  van  een 
leerboek ,  zijn  er  ook  nog  de  aanmerkingen  op  de  onnauwkeurigheid  of  onjuist- 
heid der  voorstelling  van  de  feiten  en  op  de  onduidelijkheid;  verder  op  de  fouten 
in  opgaven  en  in  spelling.  In  een  leerboek  —  ik  heb  het  reeds  meermalen  neer- 
geschreven —  dient  men  in  de  allereerste  plaats  volkomen  nauwkeurig  en  duidelijk 
te  zijn.  Aan  dien  dubbelen"  eisch  nu  beantwoordt  het  hier  besproken  werk  niet 
altijd;  het  draagt  op  vele  plaatsen  den  stempel  van  eene  onnauwkeurigheid  van 
uitdrukking,  zooals  men  die  in  het  dagelijksch  gesprek  gewoonlgk  aantreft'). 
Wat  moet  een  leerling  zich  wel  voorstellen  als  hy,  zonder  meer,  leest  dat  de 
aar^e  roet  groote  snelheid  om  eene  as  draait  en  dat  de  aarde  "h^  de  polen"*^  is 
afgeplat?;  «die  afplattingen"  bedragen  echter  zoo  weinig,"  enz.  (p.  2). —  -De  af- 
stand van  eene  plaats  tot  den  evenaar  wordt  de  breedte  van  de  plaats  genoemd*'. 
(p.  4).  Bedoeld  worden  hier  de  boog-afstand  en  de  geographische  breedte.  —  «Het 
gedeelte  van  de  aarde,  dat  tusschen  de  keerkringen  ligt,  noemt  men  de  heete  of 
tropische  gewesten;  daar  schijnt  de  zon  2  maal  ''sjaars  loodrecht  boven"  (p.  7). 
Wat  moet  een  leerling  daarvan  nu  wel  maken?  —  Iets  verder:  »ln  de  heete 
Inchtstreek  duurt  de  dag  't  geheele  jaar  door  niet  veel  langer  of  korter  dan  12 
uur",  enz.  Waarom  niet  gezegd  dat  de  dag  voor  eene  plaats  op  den  evenaar 
altijd  juist  12  uren  duurt,  nuiar  dat  de  verschillen  in  lengte,  naar  gelang  der 
jaargetijden,  naar  de  keerkringen  toenemen  en  daar  toch  wel  eenige  beteekenis 
krggen? 

i)  Geheel  overeenkomstig  de  wijze  waarop  de  schrijver,  in  de  voorrede  van  den 
2d«Q  druk  van  zyn  werkje  over  Nederlandsch  Oost-  en  West-Indië,  spreekt  over  de 
Dieening,  uitgedrukt  in  het  «Verslag**  van  het  Aardrijkskundig  Genootschap,  Jaar- 
gang 1886,  bl.  430  e.  V.  De  door  hem  bedoelde  bespreking  staat  niet  in  een  «verslag" 
6Q  daarin  wordt  ook  volstrekt  niet  aangedrongen  op  «uitvoerige"  orographische  en 
(nog  veel  minder  op)  geologische  «beschouwingen"! 

56 


862 

In  het  hoofdstuk  over  natnnrknndige  aardrijkskunde  treft  het  ons  vooral  dst 
de  bespreking  van  het  klimaat  (p.  25  vlg.)  zoo  onvolledig  is ,  meer  in  het  bijzonder, 
dat  over  de  Inchtdmkking  en  alles  wat  daarmede  samenhangt  niets  gezegd  wordt. 
Dat  gedeelte  is  volstrekt  niet  op  de  hoogte  van  den  tyd,  en  hetzelfde  geldt  ook 
van  hetgeen  over  de  gebergten  en  (hoewel  in  mindere  mate)  over  de  rivieren  en 
meren  gezegd  wordt.  Laatstgenoemde  hadden  nk  het  klimaat  behandeld  moeten 
worden  en  in  verband  daarmede. 

B\}  de  staatkundige  beschrijving  der  werelddeelen  geeft  de  schrijver  de  grootten 
der  landen  nog  in  vierkante  geographische  mijlen,  terwijl  toch  tegenwoordig  de 
vierkante  kilometer  algemeen  in  gebmik  is. 

Dit  gedeelte  is  overigens  beter  bewerkt  dan  de  beide  eerste  hoofdstukken ,  vooral 
wat  Europa  aangaat ').  Bij  Afrika  zijn  meer  opmerkingen  te  maken:  het  historisch 
gedeelte  —  als  dat  er  dan  zijn  moet  —  is  al  te  beknopt  en  bevat  verschillende 
onjuistheden,  vooral  met  betrekking  tot  Stanley*s  reizen  (p.  1B4  en  165);  de  be- 
schrijvingen van  het  bergland  op  p.  164  en  het  klimaat  op  p.  156  zijn  gebrekkig 
en  ten  deele  onnauwkeurig  (o.  a.  over  dat  in  onze  leerboeken  onuitroeibare  Koog- 
gebergte,  enz.);  de  opgave  der  bevolking  Iaat  eveneens  te  wenschen  over.  Hei 
aantal  van  ±  130  mill.  schijnt  toch  wel  wat  gering;  in  Wagner  en  Supan's  Be- 
völkernng  der  Ërde  VIII,  1891  vindt  men  daarvoor  bijna  164  mill.;  bij  Jnrascbek 
(Geogr.  Stat.  Tabellen  1894)  369  mill.  Vanwaar  dat  verschil  bij  Aitton?  Waarom 
noemt  deze  de  Bantoe's  Kaffer-volken }  en  spreekt  hij  niet  over  de  Nnba-volken, 
de  dwergvolken  (pygmaeën)  enz.  ?  De  opmerking  betreffende  de  Europeanen  is  te 
kort  en  niet  geheel  juist  (p.  158);  men  denke  o.  a.  aan  het  Europeesche  element 
in  Zuid-Afrika  en  in  Algerië.  In  laatstgenoemd  land  zijn  toch  260,000  Franachen, 
43,000  Israëlieten  en  239,000  Spanjaarden ,  Italianen  en  andere  Europeanen.  Daar- 
over wordt  ook  op  p.  161  niets  gezegd. 

Zoo  zouden  wy  kunnen  voortgaan,  want  ook  bij  de  andere  werelddeelen  is  lang 
niet  alles  in  orde ;  maar  wij  gelooven  thans  genoeg  gezegd  te  hebben  om  den 
lezer  den  indruk  te  geven  dat  het  werk  veel  goeds  bevat,  maar  dat  het  eens  ter- 
dege zou  moeten  worden  herzien  en  verbeterd.  Dat  is  blijkbaar  bij  den  8den  drok 
niet  geschied ;  het  staat  ook  trouwens  niet  op  het  titelblad ,  hetgeen  in  allen  gevalle 
beter  is  dan  het  wel  daarop  te  zetten  maar  de  herziening  achterwege  te  laten, 
zooals  ook  wel  eens  voorkomt.  Timmerman. 

Onze  bezittingen  in  andere  werelddeelen.  Een  leerboek  voorna- 
melijk ten  dienste  van  hoogere  burgerscholen  door  N.  W.  Posthumus. 
4de  herz.  druk,  bewerkt  door  J.  M.  en  J.  IJzerman.  Tiel,  Campagne 
&  Zoon,  1894.  Pr. /o,75. 

Na    hetgeen  vroeger  (Dl.    V,   1888,    V.  en  M.,  bl.  337)  omtrent  dit  leerboekje 


1)  Voor  Nizjnei-Nowgorod  zet  de  schrijver  Nieuw-N.,  maar  nizjnéi  beteekent  /flö^» 
niet  nieuw;  het  zou  dus  moeten  zijn  Laag-Nowgorod ,  hoewel  die  schrijfwijze  votórekt 
niet  gebruikelijk  is.  Nowgorod  beteekent  Nieuwe  Stad.  De  spelling  Dyon  is  onjaifit; 
het  moet  zijn  Dijon;  zoo  ook  Yonne,  in  plaats  van  Jonne;  enz. 


863 

gezegd  is,  behoeven  w\i  thans  niets  anders  mede  te  deelen  dan  dat  er  «hier  en 
daar  niet  onbelangrgke  wijzigingen  zijn  aangebracht",  maar  dat  de  inrichting  van 
het  werk  en  de  wijze  van  behandeling  in  hoofdzaken  dezelfde  zijn  gebleven.  De 
hoogte-opgaven  zijn  thans  in  meters,  hetgeen  zeker  eene  verbetering  is.      T. 

A.  M.  H.  J.  Stokvis,  Manuel  d'Histoire,  de  Généalogie  et  de 
Chronologie  de  tous  les  états  du  globe,  depuis  les  temps  les  plus 
reculés  jusqu^a  nos  jours.  3  Dln.  Lex.-8°.  XCIV  -j-  574;  LXXXII  -|-  548 ; 
XXIV +  967  pp.  Leiden,  E.  J.Brill,  1888—93. 

Wij  vestigen  de  aandacht  op  dit  omvangrijke  werk,  waarvan  door  Polakowsky, 
in  het  Litteratarbericht  van  Fetermann^s  Mittheilungen  1894,  n^.  32,  eene  zeer 
waardeerende  bespreking  wordt  gegeven. 

Henrici  Kiepert,  Formae  orbis  antiqui.  36  Karten  im  Format  ven 
52 :  64  cm.  Ausg.  in  6  Liefer.  k  6  Karten  mit  kritischem  Text  iind 
Quellenangabe  zu  jeder  Kart  e.  Berlin ,  D.  Reirner,  1894.  —  Preis  jeder 
Lieferung  4  M.  80  Pf. 

Inhalt  der  ersten  Lieferung :  N°.  IX :  Asza  provincia  (citerior) ;  XII  : 
Insulae  mar  is  Aegaei\  XV:  Graecia  septentrionalis )  XVII:  Illyricum 
et  Thracia-,  XXVI:  Insulae  Britannicae\  XXVII:  Hispania. 

Allen  die  belangstellen  in  de  geographie  der  oudheid  zullen  zeker  met  bijzonder 
veel  genoegen  kennis  nemen  van  deze  wetenschappelijk  zoo  hoog  staande  publi- 
catie, de  vrucht  van  jarenlange  studiën.  Wij  vestigen  dan  ook  de  aandacht  van 
ben,  die  zich  met  de  bestudeering  der  ondheid  bezighouden,  op  de  onlangs  ver- 
Bchenen  eerste  aflevering  van  het  werk,  welke  een  zestal  kaarten  met  bijbehoo- 
renden  tekst  bevat.  T. 

Adrian  Balbi's  Allgemeine  Brdbeschreibung,  Ein  Handbuch  des 
geographischen  Wissens  für  die  Bedtirfnisse  aller  Gebildeten.  8te  Aufl.  VoU- 
kommen  neu  bearbeitet  von  Dr.  Franz  Heiderich.  Wien ,  Pest  und  Leip- 
zig,  A.  Hartleben,  1893.  3  S^®-  I^^  5^  Lief.  k  75  Pf.  =  i  fr. 

Dit  gunstig  bekende  werk ,  met  zijn  duidel\jken  druk ,  zijne  talrijke  (600)  goed 
uitgevoerde  illustraties  en  zijne  vele  grootere  en  kleinere  kaarten ,  verdient  alleszins 
de  aandacht  van  allen  die  betrouwbare  inlichtingen  op  geographisch  gebied  ver- 
langen. 

Het  is  door  Heiderich,  een  leerling  van  Prof.  Penck,  geheel  nieuw  bewerkt, 
zoodat  men  gerust  mag  zeggen  dat  het,  over  het  geheel  genomen,  op  de  hoogte 
is  van  den  tegenwoordigen  tijd.  De  meening  er  over  van  een  zoo  bevoegd  beoor- 
deelaar als  Prof.  Kirchhoff  is  dan  ook  zeer  gunstig.  (Vgl.  PML.  1893,  n°.  611). 
De  prijs  van  omstreeks  ƒ26, —  voor  de  drie  deelen  is ,  alles  bijeen  genomen ,  niet 
hoog  te  noemen. 

Bitters  geographisch-statistisches  Lexikon,  etc.  8te  verm.  u.  verb. 


864 

Aufl.  unter  der  Redaction  von  Johs.  Penzler.  iter  Bd.,  ite  Lief.  A.-Ame- 
rika.  Pr.  i  M.  Leipzig,  Wigand,  1894. 

Die  Oro-  iind  Hydrograplüe  der  preussisohen  und  pommerschen 
Seenplatte.  Von  Dr.  Alois  Bludau.  Mit  Höhenschichtenkarte.  Erg.  H. 
n"*.  iio  zu  Pet.  Mitt.  Gotha.,  Perthes,  1894.  Pr.  6  M. 

Inhalt:  Bemerkongen  za  der  Uöhenschichtenkarte.  —  Die  orogr&phischen  Ver- 
hftltnisae  der  Seenplatten.  —  Die  hydrographischen  Verhaltnisse  der  Seenplatten 
im  Stromgebiet  der  Weicbsel.  —  Verzeichnis  der  Seen  der  préussischen  nnd  pom- 
merschen Seenplatte. 

Das  Norddeutsohe  Tiefland.  Eine  geiographische  Skizze,  vonProf.Dr. 
Fosz.  Berlin,  S.  Mittler  und  Sohn,  1894.  Pr.  / 0,65. 

Die  Heiden-Neger  des  ë^gyptisohen  Sudan.  Mit  einer  Karte  im 
Massstab  i :  3,000,000.  Von  Herman  Frobenius.  Berlin ,  Reimer ,  1893. 
Pr./s,85. 

Inhalt:  Die  geographiscke  Gestaltung  des  ftgyptischen  Sadan.  —  Allgemeioe 
Charakteristik  der  Bevölkernng.  —  Geschichte  des  agjptischen  Sndan.  —  Die 
Heiden- VÖlker  des  agyptischen  Sndan. 

Indonesieii  oder  die  Insein  des  Malayisohen  AroMpel,  von  A. 
Bastian.  V  Lieferung.  Java  und  Schluss.  Mit  15  Tafeln.  Berlin,  Düram- 
Ier,  1894.  Pr. /5,2o. 

Inhalt:  Aus  der  Geschichte  des  Archipel.  —  Ueber  coloniale  Verhaltiuise. - 
Ëthnische  Deokrichtnngen  in  mythisch-religiöser  Farbnng.  —  Tafelerklamng. 

Suggestion  nnd  Hypnotismus  in  der  Völkerpsyohologie.  Von  Otto 

Stoll,  Dr.  Med.  Leipzig,  Koehler,  1894.  Pr.  ƒ9,75. 

Vaarwaters  naar  Harlingen  en  de  Zuiderzee.!  :  50,000.  Opneming 

in  1893  door  C.  J.  de  Jong  Pz.,  J.  M.  Phaff  en  W.  Naudin  ten  Cate. 

Uitgeg.  door  het  Min.  v.  Marine,  Afd.  Hydrographie. 's-Gravenhage  1894. 

Pr.  /i,25.  —  Verkrijgbaar  bij  Gebr.  Van  Cleef,  Spui  28,  's-Gravenhage. 

68<»  2'— 68«  15'  N.  Br. ;  O*»— 0«  14'  O.  L.  v.  Amst. 


VERBETERING. 

Op   blz.   744  regel   5   v.  o.   en  op  blz.  746  regel  19  v.  b.  leze  men 
08  in  plaats  van  i8oft. 


865 


Aardrijkskundige  artikelen  in  verslagen  van  buitenlandsohe 
Gtenootsohappen  en  in  Tijdschriften. 

Europa. 

Das  Gebirgsland  von  Wicklow  in  Irland.  (Globus,  B.  LXV,  N«.  19). 

Goebeler,  AUuands  Reise  nach  den  Séchellen. 

(GloboB,  B.  LXV,  N«   21). 

W»  Deecke^  Reiseerinnerungen  von  den  Aalandsinseln.  Mit  Kartc. 

(Globufl,  B.  LXV,  N«   3). 

P,  Lahrouche  et  Ie  Comte  de  Samt-Sand.  Aux  pies  d'Europe  (Pyrenées 

Cantabriques).  (Tonr  du  monde,  T.  LX  VU,  p.  97). 

G.  Greint y  Labrouches  und  Saint-Sands  Erforschung  der  „Picos  de  Europa". 

Mit  Karte  i  :  200,000.  (Globus.  B.  LXV.  N«   18). 

P,  Kollmann^  Die  Waldungen  und  der  Waldbur  des  Herzogthum  Olden- 

burg.  Mit  Karte.  (D.  Geogr.  Biatter,  B.  XVII,  S.  97). 

Fr,  Krausy   Die  Adelsberger  Grotte,  mit  Karte  der  unterindische  Lauf 

des  Poik-Fluses.  (Petermanns  Mitteil,  Bd.  40,  8.  12). 

L  Eassert,  Die  Landschaftreformen  von  Montenegro.  Mit  Karte. 

(Petermanns  Mitteil,  B.  40,  S.  34;  Globus,  B.  LXV,  N*>.  21). 

W,  Schjemingy  Der  Zeiler  See  in  Pinzgau. 

(Zeitschr.  d.  Ges.  f.  Erdkunde,  Berlin,  B.  XXVIII,  S.  867). 

A,  Philippson ,  Der  Kopaïs-see  in  Griechenland  und  seine  Umgebung.  Mit 

Karte.  (Zeitschr.  d.  Qit%.  f.  Erdk.  Berlin,  B.  XXIX,  S.  1). 

A  zi  6. 

G,  V,  PrittwUz  und  Gaffron^  Ein  Forschungsritt  durch  das  Stromgebiet 

des  unterer  Kisil  Irmak  (Halys).  Mit  Karte.  (Globus,  B.  LXV.  N«.  8). 

L  Eirschy   A  joumey  in  Hadramaut.       (Geogr.  Journal,  Vol.  III,  p.  196). 

R*  Steger  y  Die  Schwankungen  der  armenischen  Seen. 

(Globus,  B.  LXV,  N«.  5). 

NeubaueTy   Oppenheim*s  Reise  von  Damaskus  nach  Mosul  und  Bagdad. 

(D.  Geogr.  Biatter.  B.  XVIÏ,  S.  166). 

M,  von  Oppenheimy  Bericht  über  eine  Reise  durch  die  s)rrische  Wüste 
nach  Mosul.  (Verhandl.  Ges.  f.  Erdkunde,  Berlin,  B.  XXI,  S.  201). 

A  KrahmeTy  Die  Expedition  der  Kais.  Russischen  Geographischen  Ge- 
sellschaft  nach  Mittel-Asien.  (Petermanns  Mitteil.,  B.  40,  S.  106). 

-£.  Deltnar  Morgan  y  The  mountain  systems  of  Central  Asie.  With  map. 

(Scott.  Geogr.  Mag.,  Vol.  X,  p.  837). 

^.  R*  LittledaUy  A  journey  across  Central  Asia. 

(Geogr.  Journal,  Vol.  III,  p.  446). 


866 

F.  R.  Maunsell,  Kurdistan.  (Geogr.  JonrDal,  Vol.  III,  p.  81). 
W.  M,  Conway,  Mac  Cormick's  sketches  in  Kashmir  and  the  Karako- 

ram-Himalayas.  (Alpin«  Journal,  Vol.  XVIl,  p.  1). 

E.  von  LeipzigCTy  Six  mois  dans  Tlnde. 

(Tour  du  Monde,  T.  LX VIII,  p.  129). 

H.  Leder  ^  Besuch  von  Urga  in  der  Mongolei. 

(Globus,  Bd.  LX VI,  N^  4,  5). 

Ch.    Vapereau,  De  Pékin  è  Paris.         (Tour  du  monde,  T.  LXVII,  p.  887). 

Z.  de  Saussure,  Notes  sur  la  Corée.  (Le  Globe,  T.  XXXI,  p,  41). 

A,  Marischaly  Le  Japon  pittoresque. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  d'Anvers.  ï.  XVUI,  p.  380). 

Le  Myre  de  Vilers,  Excursion  dans  nos  possessions  asiatiques. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Marseille,  T.  XVIII,  p.  128). 

Lazardf  Voyage  aux  rapides  du  Mékong  et  aux  chutes  de  Khone(Laos), 

(Missions  Cathol. ,  18  Mal  1894). 

Fanny  Lemire^  Voyage  ^  travers  le  Benh-Dinh  (Annam). 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Lille,  T.  XXII,  p.  5). 

Die  Kuste  von  Annam.  Aus  dem  neuesten  französischen  Segelhandbuch 

übers.  von  W^ulicenus.  (Beiheftll  d.  Ann.  d.  Hydrographie,  1894). 

ƒ.  A,  Kruyt,  De  Straits-Settlements  en  het  Maleische  schiereiland. 

(Tijdschr.  V.  Ned.-Indië,  N.  S.,  jaarg.  23,  bl.  161). 

Rivière^  Une  province  laotienne:  le  Khara-Micon.  Avec  carte. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  comm.  Paris,  T.  XV,  p.  46B). 

Fr  Immanuel^  Die  Insel  Sachalin.  Mit  Karte  i :  4,poo,ooo. 

(Petermanns  Mitteil.,  Bd.  40,  S.  49). 

Nederlandsch-Indie. 

H.  Chasy  The  Malay  Archipelago. 

(Buil.  Geogr.  Soc.  of  California,  Vol.  II,  p.  18). 

P,  A,  L,  E,  van  Dijk^  Rapport  betreflfende  de  Si  Baloengoensche  land- 
schappen Tandjeng  Kasau,  Tanah  Djawa  en  Si  Antar. 

(Tijdschr.  v.  Ind.  taal-,  land-  en  volkenk..  Dl.  XXXVII,  blz.  146). 

Joachim  von  Brenner*s  Reise  durch  die  Bataklander. 

(Globus,  B.  LXV,  N<».  7). 

Natuurkundig  onderzoek  van  Bomeo. 

(Tadschr.  v.  Nederl.  Indië,  N.  S.,  jaarg.  28.  blz.  188). 

A,  Chaper  ^  Huit  cents  kilomètres  è,  T  interieur  de  Tile  de  Bornéo.  Avec 

carte.  (Buil.  Soc.  de  géogr.  comm.,  T.  XVI,  p.  266). 

G.  Schneidersy  Die  Südost-abteilung  von  Borneo. 

(Petermanns  Mitteil.,  B.  40,  S.  27.  Aus  allen  Welttheilen  1894,  S.  450). 

A,  C.  Kruyty  Naar  het  meer  van  Poso.  Met  kaartje  i :  560,000. 

(Meded.  Ned.-Zend.  Gen.,  Dl.  38,  blz.  \\ 

H.  Hendriks^  De  heidensche  bevolking  op  het  eiland  Boeroe.  (kschetst 

naar  het  type  van  den  Alfoer  van  Masareté,  z.  westel.  deel  des  lands. 

(Nederl.  Zendingstgdschrift,  jaarg.  VI,  blz.  120). 


867 

Van  Baarda^  Ile  de  Halmaheira. 

(Ball.  Soc.  d'anthropologie  de  Paris,  K^  10). 
Lombok.  (Tgdschr.  v.  Nederl.  Indië,  N.  S.,  jaarg.  28,  blz.  467). 

/.   W,  N.y   De   grensregeling   tusschen   Nederlandsch-  en   Portugeesch- 
Timor,  met  schetskaart.  (Indische  Gids.  1894,  bl.  1157). 

P.  W.  Bassett-Smith  ^  Damma  Island  and  its  natives. 

(Joarnal  of  the  Anthropol.  Institute.  Vol.  XXIII,  p.  184). 

ir.  Meyners  (TEstrey^  Lsl  baie  de  Humboldt  (Nouv.  Guinee). 

(Revae  de  géogr.  1894,  Jain). 

La  Nouvelle-Guinée  occidentale.  Connaissances  acquises  et  explora- 

tions  restant  è.  faire.  Revue  de  géogr.,  1894,  Avril). 

Afrik  a. 

F.  Barre  y   La  pénétration  du  Sahara  par  TAlgérie.  Les  postes  francais 
de  Textrême  Sud.  (Revue  de  géogr.  1894,  Avril). 

F.  Foureau,  Une  mission  chez  les  Touareg.  Avec  carte  i :  4,000,000. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Paris,  T.  XIV,  p.  600). 

Land  en  volk  der  kuststreek  van  Guinea.  (KathoI.Missiën,  Jaarg.  18, bl.  217). 

M,  Astrié,   Voyage  aux  iles  de  Boubak,  Rouban  et  Canagua  (Guinee 

portugaise).  (Buil.  Soc.  de  géogr.  Marseille,  T.  XVllI,  p.  5). 

Krause,  Tenerife.  Reiseskizze  a.  d.  Jahre  1893.  Mit  Karte  1:510,000. 

(D.  Géogr.  Blatter.  B.  XVII,  S.  1). 

F,  Barre,  La  pénétration  du  Soudan  par  Ie  Senegal  et  Ie  Niger. 

(Revue  de  géogr.,  1894,  Aout). 
Die  Kru-Neger  auf  der  Liberiaküste. 

(Evang.  MiBslons-Mag.,  Jahrg.  XXXVIII,  8.  282). 

Löbïich,  Kamerun  und  sein  Hinterland. 

(Verein  f.  Erdkunde  Metz,  Jahresber.  XVI,  S.  97). 

Von  Mongamba  nach  Nyasoso. 

(Mitth.  Geogr.  Ges.  zn  Jena,  Bd.  XII,  S.  76). 
/.  Peltzer,  Congo.  (Buil.  Soc.  de  géogr.  Beige,  1894,  p.  61). 

C,  Maisire,  Du  Congo  au  Niger  k  travers  TAfrique  Centrale. 

(Buil.   Soc.  de  géogr.  Lyon,  T.  XII,  p.  201.  Buil.  Soc.  dé  géogr.  de  l'Est, 
1898,  p.  898). 

L  Francqui,  Le  bassin  supérieur  du  Congo. 

(Buil.  Soc.  Beige  de  géogr.,  1898,  p.  548). 

Dutron,  La  question  de  TOubanghi-Ouellé. 

(Buil.  Soc.  Beige  de  géogr.,  1894,  p.  281). 

Notes  et  mémoires  sur  le  Gabon-Congo  et  la  cóte  occidentale  d'Afrique. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  de  TËst,  1894,  p.  51). 

/.  Cornet,  Die  geologischen  Ergebnisse  der  Katanga-Expedition. 

(Peter manns  Mitteil.,   B.  40,  S.  121). 

G,  Paroisse,  De  Konakry  au  Fouta-Djalon.  Avec  cartes. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Paris,  T.  XV,  p.  517). 

L,  d  Osmoy ,  Rapport  sur  le  Congo  fran^is.  Avec  carte. 

(Sou.  normande  de  géogr.,  1894,  p.  28). 


868 

C.  Dove^  Beitrage  zur  Geographie  von  Südwest-Afrika. 

(Petermanns  Mitteil.,  Bd.  40,  S.  100). 

ƒ.  Graf  P/eily  Skizze  von  Südwestafrica.  Mit  Karte  von  P.  Langhans 
1 :  500,000.  (Petermanns  Mitteil.  Bd.  40,  S.  1). 

K.  Bart?ul^  Völkerbewegungen  auf  der  Südhalfte  des  afrikanischen  Kon- 
tinents.  Mit  Karte.  (MitteU.  Verein  f.  Brdkunde,  1893,  8.1). 

P,  Asmussen,  Die  Entdeckung  der  Nilquellen. 

(D.  Geogr.  Blitter,  B.  XVII.  S.  144). 

F,  de  Béhagle^  Le  bassin  du  Tchad. 

(Bali:  Soc.  de  géogr.  comm.  Boi-desax,  1894,  p.  83.  Ball.  Soc.  de  géogr.  LiUe, 
T.  XX,  p.  344). 

Au  coeur  de  TAfrique  avec  Emin-Pacha,  d'après  le  Dr.  Fr.  Stuhlmann. 

(L'Afrique  explorée,  1894,  p.  88). 

A,  A,  Caldas  Xavier^  Reconhecimento  do  Limpopo.  Mit  Karte. 

(Bol.  Soc.  de  gé<ir.  Lisboa.  1894,  p.,  lil). 

Ph.  Paulitschke^  Die  Ergebnisse  von  Th.  Bent's  Reise  nach  Abessinien 

i.  J.    1893.  (Oesterr.  MonatMchr.  f.  d.  Oriënt.  Jahrg.  XX,  S.  68). 

Z.   W.  Pilattey  Obode  et  ses  dependances. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Marseille,  T.  XVIII,  p.  111). 

Aharezy  Obock  et  Abyssinie.  (Revue  mant.  et  colon.,  T.  CXXI,  p.  69). 

G.  E.   FritzschCy   Die  Lösung  des  Djuba-Problems.  Neueste  italienische 

Forschungen  in  den  Galla-Somal-Grenzlandern.  Mit  Karte. 

(Petermanns  Mitteil,  Bd.  40.  S.  97). 

G.  Cora,  La  Somalia  tra  Berbera  e  i  Bur  Dap  (Nogal)  esplorata  dal 
cap.  E.  Baudi  di  Vesme  (1890)  e  posizioni  geografiche  determinate 
nella  Somalia  dalle  Spedizioni  James  (1884 — 85),  Swayne  (1891),  Paget 
(1891),  Hoopen.  Con  carte.  (Cosmos  di  Guido  Cora.  Vol.  XI,  p.  244). 

O.  Baumann\  Reise  durch  Massailand.  (Globos,  B.  LXV,  N<».  24). 

V,  BottegOy  Esplorasione  del  Giuba  e  suoi  affluenti.  Con  schizzo. 

(Boll.  Soc.  géogr.  Ital.,  Vol.  VII,  p.  234). 

L'Expédition  de  Bottego.  Relation  sommaire  du  Journal  de  voyage  avec 

un  croquis  de  Titinéraire.  (Buil.  Soc.  de  géogr.  de  TEst,  1894,  p.  86). 

Herrmann,  Die  Wasiba  und  ihr  Land. 

(Mitth.  a.  d.  Deutschen  Scfautzgebieten ,  Bd.  Vu,  S.  43). 

A.   Pettity   Une  exploration  urgente.  Quelques  mots  sur  les  productions 

naturelles  des  iles  Kerguelen.  <ReYue  de  geographie,  1894,  Juin). 

Amerika. 

ƒ.  C.  Rüsseily  Alaska,  its  physical  geography.  With  map. 

(Scottish  Geogr.  Magazine,  Vol.  X,  p.  893). 

G,  Bryanty  Eine  Reise  nach  den  grossen  Fallen  von  Labrador.  Mit  Karte. 

(D.  Rundschau  f.  Geogr.,  Jahrg.  XVI,  S.  445). 

C.  A.  Purpus  ^  Eine  Besteigung  der  Columbia-Range. 

(Globus,  B.  LXV,  N*>.  14). 


869 

6.  Sapper,  Kratertypen  in  Mexiko  und  Guatemala.  Mit  Karte. 

(Petermanns  Mitteil.,  Bd.  40,  S.  82). 

W,  Kohelt^  Stromforschungen  in  der  „Arid-Region"  der  Vereinigten  Staaten. 

(Globus,  B.  LX VI,  N°.  2). 

Em.  Jung^  Der  gegenwartige  Zustand  der  Indianer  Nord-Amerikas. 

(Mitth.  Geogr.'Ges.  Wien,  B.  XXXVIl,  S.  135). 

Trwier^  Haiti,  Colombie.  Notes  de  voyage. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  de  Rochefort,  T.  XIV,  p.  138). 

Ch,  Leotand,  L'Ile  de  la  Trinité  (Antilies  Anglaises). 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  comm.  du-Havre,  1894,  p,  65). 

R,  Ludwig^   Geographische    und  geognostische  Umschau    auf  der  Insel 

St.  Barthélemy.  Mit  Karte  i :  66,ooo. 

(D.  Geogr.  Blatter,  Bd.  XVII,  S.  43). 

G,  Rciss  et  A,   Stübel,   Viaggi   neir    America   Sud.   Esplorazioni  nella 
Colombia.  (Cosmos  d.  Guido  Cora,  Vol.  XI,  p.  332). 

Qk  M,  S,  Pasley,   Descriptive  notes  on  the  southern  plateau  of  Bolivia 
and  the  sources  of  the  river  Pelaya.     (Geogr.  Journal,  Vol.  III,  p.  106). 

D,  Q,   Urquhartj  The  Bolivian  Altiplanicie. 

(Scoit.  Geogr.  Mag.,  Vol.  X,  p.  302). 

R.  Manzanedo,  Climatologia  de  la  Paz. 

(Bol.  Soc.  geogr.  de  Lima,  T.  III,  p.  189). 

H.  Sieffen,  Reiseskizzen  aus  der  Cordilleren  von  Llanquihue.  Mit  Karte 

I  :  600,000.  (Petermanns  Mitteil. ,  B.  40,  S.  145). 

Ch.  Dolby y  The  river  Napo  (Ecuador).    (Geogr.  Journal,  Vol.  III,  p.  476). 

Santiago  M,  Basurco^  Trois  semaines  chez  les  Indiens  Cayapas. 

(Tour  du  monde,  T.  LX VII,  p.  401). 

E.  Candelier^  Les  Indiens  sauvages  de  la  péninsule  Goajire. 

(Soc.  normande  de  geogr.,  1894,  p.  1). 

M.  A,    Baguet^    Rio   Grande-Do-Sul  tel  qu'il  était  jadis  et  tel  qu'il  est 
actuellement.  (Buil.  Soc.  de  géogr.  d'Anvers,  T.  XVIIÏ,  p.  883). 

P,  JordaUy  Ueber  meine  Reisen  in  Paraguay. 

(Mitteil.  Geogr.  Ges.  Wien,  S.  627). 

A,  Mercerat,  Un  viaje  de  exploracion  en  la  Patagonia  Austral. 

(Bol.  Soc.  géogr.  de  Madrid,  T.  XXXV,  p.  286). 

Australië. 

R.  Semon,  Reisen  in  Nord-Australien  und  Neu-Guinea. 

(Verhandl.  Ges.  f.  Erdkunde,  Berlin,  B.  XXI,  8.  272). 

5.  H.  Ray^  The  languages  of  British  New  Guinea.  With  map. 

(Journ.  Anthrop    Instit.  of  Gr.  Britain,  Vol.  XXIV,  p.  15j. 

/.  Graf  P feil ^  Neu-Mecklenburg.  Mit  Karte  von  P.  Langhans  i :  200,000. 

(Petermanns  Mitteil.  Bd.  40,  S.  73). 

Hagen  ^  Etudes  sur  les  Nouvelles-Hébrides. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  de  TEst,   1893,  p.  80,  264). 

G*  Beaune^  Les  Nouvelles-Hébrides.  Géographie  physique. 

(Revue  de  géogr.,  1894,  Aout). 


870 

Boyle  T.  Somerville  ^  Notes  on  some  Islands  of  the  New  Hebrides. 

(Joarnal  of  the  Anthropol.  Institute,  Vol.  XXIII,  p.  2). 

C.  Ribbe  ^  Reise  nach  Bongainville  (Salomonen). 

(Globns.  B.  LXVI,  N°.  9). 

M.  S,  Acar^  A  travers  1' Archipel  Marquisien  (Océanie  frangaise). 

(MissioQS  Cathol.,  1894,  27  Jnill). 

P ooistreken  en  Oceanen. 

O,  Cahnheim^  Zwei' Sommerreisen  in  Island. 

(Verh.  Ges.  f.  Erdkunde,  Berlin,  B.  XXI,  S.  260). 
A,  V.  Zuylen,  L'Islande.     (Buil.  Soc.  de  géogr.  d'Anvers,  T.  XVIII.  p.  358). 

ƒ.  Léotard^  L*expédition  Nansen  au  Póle  Nord. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Marseille,  T.  XVIII,  p.  141). 

A.  Hovgaardy  The  Kara  Sea  and  the  route  to  the  North  Pole. 

(Scottish  Geogr.  Magazine,  Vol.  VI,  p.  25). 

C,  Nossiloffy  Voyage  k  la  Nouvelle-Zemble.  Résumé  par  Mad.  L.  Paschkoff. 

(Tour  du  monde,  T.  LX VII,  p.  81). 

W.  S.  Bruce,  The  story  of  the  Antarctic.  —  C.  W,  Donald,  The  late 
expedition  to  the  Antarctic.        (Scottish  Geogr.  Magazine,  Vol.  X,  p.  67). 

O.  P etter sson^  A  review  of  Swedish  hydrographic  research  in  the  Baltic 
and  the  north  seas.  (Scottish  Geogr.  Mag.,  Vol.  X,  p.  281). 

Eine  Reise  nach  dem  antarktischen  Meere  Sept.  1892 — ^Juni  1893. 

(Gaea,  1894,  S.  261). 

Kaarten. 

Political,  commercial  and  historical  sketch-maps  of  the  British  Empire. 

(Scottish  Geogr.  Mag.,  Vol.  X,  N®.  5). 

Der  Shire-Fluss   von   Matope   bis   zum  Nyassa  nach  der  Aufnahme  von 

A.  Merensky  und  die  von  Englischen  Missionnaren  erforschten  Geblete 

im  Osten  des  Shire,  gez.  von  B.  Hassenstein.  1:500,000. 

(Petermanns  Mitteil.,  B.  40,  VII). 

Geognostische  Uebersicht  des  südlichen  Teiles  des  Kongo-Cjebietes  von 
J.  Cornet.    I  :  2,000,000.  (Petermanns  Mitteil.,  B.  40,  VI). 

Ph.  Paulitschke^  Reiseroute  der  Grafen  Ernst  Hoyos  jun.  und  R.  Cou- 
denhove  i  :  1,000,000.       (Mitth.  Geogi-.  Ges.  Wien,  Bd.  XXXVII,  N^  6). 

Das  obere  Webi-  und  Djuba-Gebiet  i :  4,000,000. 

(Petermanns  Mitteil.,  Bd.  40,  V). 

6.   V.   Fran^ois^  Karte  der  Reise  im  nördl.  Demaraland  und  zum  Oka- 

vango,  1891 — 1S92.       (Mitth.  aus  dem  Deutschen  Schutzgeb.,  B.  VII,  H.1). 


871 


DB  GEDAANTEWISSELINGEN  DER  SCHELDE 
EN  DER  MAAS 

DOOB 

Dr.    J.   IjOÜI3È. 

(Me/  kaarten  «^    V  en    VI), 


Dat  rivieren  haren  loop  gewijzigd,  hare  bedding  verlegd  hebben  is 
voor  geenen  Nederlander  iets  nieuws.  De  geschiedenis  levert  daarvan 
voorbeelden  genoeg  op ,  zij  het  ook  meestal  op  betrekkelijk  kleine  schaal. 
Het  ligt  voor  de  hand,  dat  dergelijke  verschijnselen  evenzeer  als  in 
geschiedkundigen  tijd  ook  nóg  vroeger  hebben  plaats  gehad  en  het  is 
alleen  de  Geologie,  die  hieromtrent  licht  kan  verschaffen.  In  de  volgende 
verhandeling  zal  dit  voor  een  tweetal  rivieren  worden  nagegaan,  voor 
de  Schelde  grootendeels  op  Belgisch  gebied  en  gegrond  op  kaartenstudien , 
voor  de  Maas  groolendeels  op  Nederlandsch  gebied  en  gegrond  op  waar- 
nemmgen  op  het  terrein.  De  wegen,  die  werden  ingeslagen,  zijn  dus 
zeer  verschillend,  maar  de  uitkomsten  nergens  in  strijd,  wat  zeer  voor 
hare  juistheid  pleit. 

In  1890  verscheen  van  de  hand  des  heeren  van  Overloop  te  Brussel 
eene  verhandeling,  onder  den  titel  van  „Z^j  Origines  du  Bassin  de 
TEscaut\  waarin  hij  een  aantal  feiten  vaststelt  en  op  grond  daarvan  door 
redeneering  zekere  gevolgtrekkingen  maakt.  De  bedoelde  feiten  aanne- 
mende- meen  ik  daaraan  echter  ten  deele  eene  andere  verklaring  te  moe- 
ten geven,  waardoor  mijne  redeneering  en  gevolgtrekkingen  niet  onbe- 
langrijk van  die  des  schrijvers  afwijken.  Wegens  de  beperkte  plaatsruimte 
zal  ik  alleen  de  afwijkende  beschouwingen  ontwikkelen,  den  belangstel- 
lenden lezer,  die  ze  met  de  oorspronkelijke  wenscht  te  vergelijken,  naar 
de  Belgische  verhandeling  verwijzende. 

Als  tegenhanger  daarvan  mogen  mijne  eigene  beschouwingen  over  de 
Maas  en  hare  Gedaantewisselingen  dienen,  waarover  eene  meer  uitvoe- 
rige en  meer  geologische  verhandeling  het  licht  zag  in  de  „Verhandelin- 
gen der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen"  van  1894.  Evenals 

67 


872 

bij  vorige  gelegenheden ,  wensch  ik  daarvan  thans  een  meer  beknopt  over- 
zicht te  'geven ,  waaruit  datgene  is  weggelaten ,  dat  voor  geografen  van 
minder  belang  is. 

Beginnen  wij  thans  met  de  oudere  verhandeling  over  de  Schelde,  die 
ik  eenige  jaren  heb  laten  rusten,  om  ze  tegelijk  met  die  over  de  Maas 
te  behandelen. 

Gedaantewisselingen  der  Schelde. 

Evenals  onze  chromotopografische  kaart  op  de  schaal  van  1:25000, 
zijn  alle  Belgische  topografische  kaarten  voorzien  van  hoogtekrommen  of 
niveaulijnen ,  dat  zijn  zulke  lijnen ,  die  alle  punten  vereenigen ,  die  even 
hoog  boven  den  zeespiegel  gelegen  zijn.  De  kaarten  op  de  schaal  van 
1 :  20  000  geven  die  van  meter  tot  meter  aan. 

Naarmate  de  helling  van  een  terrein  steiler  is,  heeft  men  natuurÜjk 
eenen  geringeren  horizontalen  afstand  te  doorloopen  om  tot  een  punt  te 
komen,  dat  1  (of  10  of  100)  M.  hooger  ligt  en  zullen  dus  daar  op  de 
kaart  de  hoogtekrommen  dichter  bijeen  liggen.  Neemt  men  verder  aan 
de  beide  hellingen  van  een  dal  twee  punten  van  eene  bepaalde  hoogte 
(bijv.  25  M.)  en  zoekt  men.  in  de  as  van  het  dal  een  even  hoog  punt, 
dan  vindt  men  dit  eerst  hooger  op.  De  lijn,  die  de  drie  punten vereenigt, 
maakt  eene  sterkere  of  zwakkere  inspringende  bocht. 

Wil  men  nu  op  de  kaart  de  algemeene  helling  van  het  terrein  bestu- 
deeren ,  dan  geven  deze  inspringende  bochten  een  storend  effect  en  men 
kan  ze  dus  (voor  een  bepaald  doel)  verwaarloozen.  De  hoogUkrommtn 
in  het  groot  snijden  dus  de  bochten  (zoowel  in-  als  uitspringende)  van 
de  hoogtekrommen  in  het  klein  af. 

Van  dit  beginsel  uitgaande,  kw^m  de  heer  v.  O.  tot  zeer  verrassende 
gevolgtrekkingen ,  vooral  daar  het  gedeelte  van  België ,  waartoe  hij  zijne 
studiën  bepaalde ,  geologisch  zeer  eenvoudig  is  samengesteld.  In  de  j/w^ 
hoogtekrommen^'^  die  in  hoofdtrekken  de  helling  van  den  bodem  aange- 
ven, zag  hij  het  middel  om  gissingen  tê  wagen  omtrent  de  richtingvan 
het  stroomende  water  in  lang  vervlogen  tijd.  Wanneer  toch  eene  rivier 
haar  bed  voortdurend  dieper  legt ,  maar  tevens  op  dezelfde  plaats  blijft 
vloeien,  dan  zullen  evenwijdig  aan  haar  en  op  geringen  afstand  van 
elkander  eenige  r.  h.  k,  k.  getrokken  kunnen  worden.  Verplaatst  zij  zit^ 
tevens  evenwijdig  aan  zich  zelve ,  dan  wordt  voortdurend  de  ééne  oever 
"weggespoeld  en  vertoont  de  kaart  dus  daar  geene  r.  h.  k.  k.  overeenstem- 
mende met  die  van  den  anderen  oevrer,  welke  nog  aan  elkander  even- 


873 

wijdig  loopen.  Verplaatst  verder  de  rivier  haren  benedenloop,  zwaait  zij 
om,  dan  ziülen  natuurlijk  de  r.  h.  k.  k.  op  de  kaart  stroomopwaarts  con- 
vergeeren.  Ten  slotte  zullen  de  r.  h.  k.  k.  dichter  bijeen  liggen,  als  de 
vertikale  verplaatsing  grooter  is  en  omgekeerd.  Ziet  men  nu  op  de  kaart 
deze  verschillende  eigenaardigheden  der  r.  h.  k.  k.,  dan  kan  men  de  vraag 
stellen  of  zij  het  gevolg  zijn  van  de  zijdelingsche  verplaatsing  eener 
rivier  of  van  andere  oorzaken  en  deze  vraag  tot  oplossing  brengen.  Een 
goed  middel  daarvoor  is  het  onderzoek  op  het  terrein  zelf,  dat  echter 
door  den  heer  v.  O.  niet  werd  ondernomen,  waardoor  zijne  gevolgtrek- 
kingen allicht  nog  verder  gewijzigd  zullen  worden  dan  in  dit  opstel  reeds 
het  geval  is. 

Ik  wensch  thans  het  overzicht  van  ons  beider  beschouwingen  eenigszins 
anders  in  te  richten  dan  de  schrijver  het  deed  en  daartoe  in  omgekeerde 
volgorde,  van  den  tegenwoordigen  Scheldeloop  uit  te  gaan,  dus  van 
het  bekende  tot  het  onbekende  op  te  klimmen. 

Beginnen  wij  bij  Antwerpen,  dan  zien  wij  op  de  kaart  de  r. h. k.  van 
7  M.  (-j-  O.  P.  =  5  M.  -f-  A.  P.)  op  geringen  afstand  van  de  rivier  en  stroom- 
opwaarts zelfs  ter  weerszijden.  Wij  kunnen  ons  dus  gemakkelijk  voorstel- 
len, dat  hier  een  dal  is  uitgeschuurd ,  niet  alleen  tot  5  van  7  M.,  maar 
zelfs  van  10,  15  en  20  M.,  zoodat  eenmaal  de  rivier  op  eene  hoogte  van 
20  M.  heeft  gevloeid.  Al  verneemt  men  daarbij  iets  nieuws ,  zoo  is  het 
daarom  nog  nitt  iets  onaannenulijks. 

Zooals  te  verwachten  was ,  liggen  de  r.  h.  k.  k.  achtereenvolgens  verder 
van  de  rivier  verwijderd,  doch  aan  den  linkeroever  vormen  zij  evenwij- 
dige kringen ,  o.  a.  langs  de  stad  St.  Nikolaas ;  hier  is  dus  een  heuvel ,  die  ^ 
van  30  tot  7  M.  afdaalt.  De  tegenwoordige  Schelde  vloeit  langs  de  oost- 
en een  deel  van  de  zuidhelling  van  dezen  heuvel,  maar  hoe  zijn  nu  de 
andere  hellingen  ontstaan?  Begeven  wij  ons  westwaarts,  dan  stoeten  wij 
tusschen  Eecloo  en  Brugge  op  eenen  dei^elijken  vlakken  heuvel,  die 
eveneens  ten  N.  door  de  hoogtekromme  van  7  M.  begrensd  wordt  en  door 
die  van  10 M,  met  de  hoogere  gronden  ten  Z.  wordt  verbonden;  eerst 
de  hoogtekromme  van  15  M.  doet  een  tweetal  afzonderlijke  heuvels  her- 
keanen,  die  van  20 M.  zelfs  een  drietal,  enz.  Nemen  wij  nu  aan,  dat 
de  heuvel  van  St.  Nicolaas  van  dien  ten  O.  door  stroomend  water  —  de 
Schelde  —  werd  gescheiden,  dan  mogen  wij  hetzelfde  veronderstellen  ten 
opzichte  van  den  heuvel  van  Eecloo.  Wij  hebben  hier  het  riviertje  de 
Lys,  dat  waarschijnlijk  vroeger  rechtstreeks  naar  het  N.  heeft  geloopen, 
ongeveer  als  thans  het  kanaal  „Schipdonk";  om  den  vroegeren  toestand 
te  herstellen  hebben   wij   slechts  een  hoogteverschil  van  weinige  meters 


874 

noodig.  Later  heeft  de  Lys  zich  meer  oostwaarts  omgebogen  en  in  de 
richting  der  Moervaart  en  der  Dunne  langs  Lokeren  naar  de  Schelde 
gevloeid ,  waardoor  de  groote  uitspringende  bocht  der  h.  k.  van  7  M.  bij 
Sas  van  Gent  gevormd  werd.  Eindelijk  heeft  zij  hare  monding  in  de 
Schelde  nóg  hooger  stroomopwaarts  verplaatst  naar  het  punt,  waar  thans 
Gent  ligt. 

Misschien  heeft  de  Schelde  zelve  ook  bij  Gent  noordwaarts  gevloeid 
en  medegeholpen  om  de  heuvels  van  Eedoo  en  van  St.  Nicolaas  van 
elkander  te  scheiden. 

Hoe  kan  nu  echter  eene  rivier  zoo  opeens  eene  andere  richting  in- 
slaan; hoe  kan  de  Lys  opeens  van  Eedoo  naar  Gent  omzwaaien?  M.i. 
is  zulks  oo\i  niet  opeens  -  gtschie^  en  is  er  geene  andere  verklaring  mo- 
gelijk dan  door  middel  van  eene  delta  met  verschillende  takken,  zooals 
die  van  de  Nijl  of  de  Mississippi ,  aan  alle  lezers  welbekend.  Jiu  eens 
is  de  ééne  tak  van  meer  belang,  dan  eens  de  andere  en  er  is  geene 
enkele  reden  om  aan  te  nemen,  dat  zulks  in  vroegere  tijden  niet  evenzoo 
is  geweest. 

Stellen  wij  ons  eenen  waterstand  boven  7M.  voor,  dan  kan  het  Lys- 
water  bij  eene  overstrooming  (in  den  winter  bijv.)  zoowel  langs  Schipdonk 
als  langs  Moervaart  vloeien.  Was  de  waterstand  boven  10  M.  dan  vloeide 
het  met  evenveel  gemak  naar  (de  plaats  van  het  tegenwoordige)  Gent  en 
dus  behoeven  wij  in  gedachten  niet  zoover  in  den  tijd  terug  te  gaan,  om 
ons  voor  te  stellen,  hoe  er  bij  winteroverstrooming  der  Lys  eene  water- 
vlakte (met  meer  of  minder  eilanden)  was  tusschen  Eecloo  en  Gent, 
waarvan  zich  het  water  bij  het  vallen  in  een  drietal  armen  terugtrok. 
Naarmate  nu  de  Lys  hare  bedding  dieper  uitschuurde ,  ging  eerst  de 
tak  der  Schipdonk  te  niet,  daarna  die  der  Moervaart  en  bleef  alleen 
de  rechtstreeksche  verbinding  met  de  Schelde  over ,  die  gaandeweg  die- 
per kwam  te  liggen.  Wij  hebben  hier  slechts  van  de  drie  voornaamste 
takken  gewag  gemaakt,  waarschijnlijk  waren  er  meer,  benevens  dwarsver- 
bindingen, die  grootere  en  kleinere  eilanden,  de  tegenwoordige  heuvels, 
omgaven. 

Keeren  wij  thans  naar  de  Schelde  boven  Antwerpen  terug!  De  hoog- 
tekromme  van  7  M.  beschrijft  hier  eene  bocht,  die  vrij  wel  aan  de  tegen- 
woordige rivier  evenwijdig  loopt.  Die  van  10  M.  buigt  wel  verder  land- 
waarts in ,  maar  levert  toch  nog  geen  bezwaar  op  om  als  vroegere  ri- 
vieroever beschouwd  te  worden.  Die  van  15  M.  heeft  daarentegen  een 
meer  afwijkend  beloop;  zoowel  bij  Dendermonde  als  bij  Lillo  aarzelen 
wij  niet  ze  met  de  Schelde  in  verband  te  brengen ,  maar  hoe  is  het  daar- 


875 

tusschen?  In  tegenstelling  met  v.  O.  laat  ik  ze  bij  de  dalen  der.Senne 
en  Dyle  in  gedachten  doorloopen ,  wat  het  overzicht  gemakkelijker  maakt  > 
en  wij  zien  nu,  dat  de  Schelde  op  de  hoogte  van  15  M.  vloeiende,  een- 
voudig eene  veel  grootere  oostwaartsche  bocht  heeft  gemaakt.  Thans  leveren 
ook  de  h. k. k.  van  20,  25,  30,  35  en  40 M.  geen  bezwaar  meer  op,  zij 
zijn  herhalingen  van  hetzelfde  verschijnsel;  een  teruggaan  in  tijd  gaat 
gepaard  met  een  teruggaan  in  plaats. 

Toen  de  Schelde  ter  hoogte  van  40  M.  (boven  Ostendesch-Peil)  vloeide , 
was  er  langs  den  rechteroever  nóg  hooger  land,  dat  door  middel  van 
beekjes  op  haar  afwaterde.  Naarmate  zich  de  rivier  in  steeds  flauwere 
bochten  terugtrok,  verlengden  zich  deze  beekjes  over  de  droog  gevallen 
bedding  en  zoo  ontstonden  de  Kleine-  en  de  Groote-Nethe ,  de  Demer  en 
de  Rupel. 

Volgej  wij  nu  de  r.  h.  k.  k.  van  30  en  35  M.,  dan  zien  wij  ten  W.  van 
Dendermonde  en  hooger  op  bij  Doornik,  ter  weerszijden  h.  k.  k.  van  45, 
53  en  57  M.,  waarvan  de  hoogere  zich  verder  van  de  tegenwoordige  ri- 
vier verwijderen.  Die  van  57  M.  (G.)  volgt  echter  nog  vrij  nauwkeurig 
den  loop  der  rivier ,  met  die  van  69  M.  is  zulks  nog  het  geval  ter  hoogte 
van  Valenciennes  en  Condé,  dus  in  het  noorden  van  Frankrijk,  maar 
niet  verder  stroomafwaarts.  Het  dieper  leggen  der  rivier  van  69  tot  57  M. 
is  dus  gepaard  gegaan  met  eene  belangrijke  omzwaaiing  stroomafwaarts, 
die  zich  volkomen  laat  vergelijken  met  die  tusschen  de  hoogtekrommen 
N.  en  O.  van  15  en  10  M.;  in  beide  gevallen  zijn  er  tevens  niet  onbe- 
langrijke eilanden  achtergelaten.  De  hoogtekrommen  van  69  en  van  79  M. 
houden  elkander  gezelschap;  van  hier  tot  die  van  94 M.  (D)  is  daarente- 
gen weder  eene  belangrijke  omzwaaiing  waar  te  nemen  en  tevens  valt 
deze  stroomrichting  juist  samen  met  de  tegenwoordige  Senne.  Wij  mogen 
dus  dit  riviertje  beschouwen  als  een  laatste  overblijfsel  van  eene  vroeger 
machtigere  rivier,  vergelijkbaar  met  een  rudimentair  orgaan  bij  mensch 
of  dier. 

De  hoogtekrommen  van  94,  109  en  119  M.  houden  elkander  in 
hoofdzaak  gezelschap  en  vertoonen  tevens  eene  eigenaardigheid,  waarop 
de  heer  v.  O.  tot  mijne  verwondering  niet  opmerkzaam  heeft  gemaakt, 
hoewel  hij  ze  op  zijne  kaart  duidelijk  aangeeft.  Ik  bedoel  het  stel  lin- 
keroevers tusschen .  Renaix,  Ath  en  Grammont,  tevens  de  oostelijke 
helling  van  een  eiland  (heuvel)  uitmakende,  welks  westzijde  naar  de 
tegenwoordige  Schelde  is  gekeerd.  Om  dit  eiland  heeft  zich  de  Oer- 
Schelde  vertakt,  de  oostelijke  tak  is  (als  zoodanig)  te  niet  gegaan  en 
vervangen  door  eene  zelfstandige  rivier  -r-  de  Dender  — ,  de  westelijke 


876 

tak  is  blijven  bestaan  en  heeft  hare  bedding  aanmerkelijk  uitgeschuurd. 

De  hoogtekromme  van  119  M.  (B)  heeft  een  meer  slingerend  beloop 
dan  de  voorafgaande  en  vormt  eenen  overgang  tot  die  van  131 M.  (A), 
de  laatste,  die  de  kaart  te  zien  geeft.  Beiden  buigen  zich  in  haar 
noordwaartsch  beloop  naar  het  O.  om  en  trachten  daardoor  evenwijdig 
te  komen  aan  de  lagere  h.  k.  k.  van  I  tot  M.  Ook  hierop  maakt  v.  0. 
niet  opmerkzaam,  zooals  had  behoord,  en  brengt  daardoor  geen  ver- 
band tusschen  het  „Bassin  supérieur"  en  het  „Bassin  inférieur",  die 
toch  in  werkelijkheid  één  geheel  uitmaken.  Vandaar,  dat  de  parallel 
van  Brussel  ook  op  mijn  kaartje  eene  zoo  scherpe,  maar  geheel  onna- 
tuurlijke grens  aangeeft ,  die  de  h.  k,  k.  A  tot  F  botweg  afsnijdt  en  I 
en  K  bij  Doornik  buiten  verband  laat  met  dezelfde  h.  k.  k.  bij  Aalst, 
Leuven,  enz. 

Passen  wij  de  redeneering,  bij  de  lagere  h.k.  k.  gevolgd,  oo||  toe  op 
de  hoogere  —  B  en  A  — ,  dan  ligt  het  voor  de  hand,  dat  de  Senn^ 
richting  nog  niet  het  oudste  stadium  is  in  de  reeks  van  wijzigingen,  die 
de  Schelde  heeft  ondergaan  en  wij  komen  er  dus  van  zelf  toe  ook  de 
Dyle  en  zelfs  de  Groote-Geete  als  rudimentaire  Scheldeloopen  te  be- 
schouwen. Na  al  hetgeen  ik  besproken  heb,  is  deze  sprong  voor  den  lezer 
niet  te  groot! 

Verder  loopt  eene  lijn  van  Bavai  naar  Thienen  aan  de  Groote-Geete 
vrij  wel  evenwijdig  aan  de  tegenwoordige  waterscheiding  tusschen  Maas 
(Sambre)  en  Schelde  en  wij  vragen  ons  met  v.  O.  af  of  die  waterschei- 
ding er  altijd  geweest  is.  In  werkelijkheid  is  de  gedachtensprong  van  de 
Schelde  bij  Valenciennes  en  Doornik  tot  de  Groote-Geete  wel  zoo  groot 
als  die  van  het  laatste  riviertje  tot  de  Sambre,  waarbij  dan  nog  de  bo- 
venloop der  Méhaigne ,  in  welker  verlengde  de  Geer  ligt ,  eenen  tusschen- 
trap  vormt. 

Hebben  inderdaad  Schelde  en  Sambre  vroeger  één  enkele  stroom  g^ 
vormd,  dan  ligt  het  verschil  tusschen  beide  rivieren  grootendeels  daarin, 
dat  de  laatste  op  hare  plaats  is  gebleven,  de  eerste  daarentegen  zeer  be- 
langrijke omzwaaiingen  heeft  volbracht. 

Wat  van  dit  ingrijpende  verschil  de  naaste  oorzaak  geweest  is,  verdient 
zeker  zorgvuldig  onderzocht  te  worden.  Tot  nu  toe  is  echter  aan  de 
beschouwingen  van  den  heer  v.  O.  in  België  weinig  aandacht  geschon- 
ken, wat  wel  voor  een  groot  deel  hieraan  mag  worden  toegeschreven, 
dat  men  zich  daar  te  lande  bijna  uitsluitend  met  de  oudere  sedimentaire 
vormingen  van  mannen  oorsprong  bezig  houdt.  Diluvium  en  Alluviwn 
worden  er  zeer  stiefmoederlijk  behandeld.    Daarbij  komen  de  onmisken- 


877 

bare  leemten  in  de  behandeling  door  den  heer  v.  O.,  waarvan  ik  reeds 
«en  paar  mededeelde. 

Ook  van  het  eigenaardige  terugbuigen  der  h.  k.  k.  K^L,  M>  enz.  in 
oostwaartsche  richting,  naar  Noord-Brabant  toe,  heeft  hij  geene  bevredi- 
gende verklaring  gegeven,  die  ik  daarom  door  eene  andere  wil  vervan- 
gen. Ik  beschouw  namelijk  de  noordwaartsche  helling  van  den  bodem, 
ten  N.  van  de  waterscheiding  Maas — Schelde ,  als  de  oorspronkelijke  voort- 
zetting van  de  helling,  die  wordt  aangegeven  door  de  hoogtekrommen 
I  tot  M  tusschen  Gent  en  Leuven.  M.  i.  heeft  het  stroomende  water  in 
het  Diluviale  tijdvak  eenen  grooten  gruiskegel  opgebouwd ,  van  Midden-  over 
No(»d-Belgie  naar  Zuid-Nederland  en  in  dezen  k^el  heeft  de  Schelde 
hare  beddingen  uitgegraven  en  er  tevens  door  zijdelingsche  verplaatsing 
een  geheel  stuk  uit  weggevreten ,  het  tegenwoordige  stroomgebied  der  Ru- 
pel.  Denkt  men  zich  toch  een  vertikaal  vlak,  N. — Z,  gericht,  dan  zal  dit 
op  3  punten  den  bodem  op  eene  hoogte  van  30  M.  bijv.,  snijden ,  i^  op 
een  punt  A  der  primaire  buitenhelling  (E  O),  dus  ten  N.  der  waterschei- 
ding (F),  2^  op  een  punt  B  der  secundaire  binnenhelling  (FB)  ten  Z. 
der  waterscheiding,  dus  waar  thans  Turnhout  ligt  en  3®  op  een  tweede 
punt  (C)  der  secundaire  binnenhelling  (C  G),  maar  aan  den  zuidrand  van 
het  Rupel-bekken ,  dus  bijv.  ter  hoogte  van  Aerschot.  Gaat  men  van  hier 
verder  zuidwaarts,  dan  komt  men  uit  het  Rupel-bekken  weder  op  de  pri- 
maire buitenhelling  (E  O),  waarvan  de  bodem  van  Noord-Brabant  oor- 
spronkelijk de  rechtstreeksche  voortzetting  was. 


^^                                          JBiwpél  BeJóken 
-22 [_ g3C 

Het  geheele  Rupel-bekken  was  dus  eenmaal  met  zand  opgevuld,  mis 
«chien  35  M,  hoog,  en  het  water  vloeide  hier  dwars  overheen,  van 
Z.  naar  N. 

Zeer  waarschijnlijk  zijn  in  deze  periode  van  sedimentatie  talrijke  laag- 
ten opgevuld  tusschen  overblijfselen  der  oudere  vormingen  en  kon  daar- 
door het  water  gemakkelijk  over  plaatsen  heenvloeien,  waar  thans  groote 
gapingen  zijn. 

Misschien   kan  daardoor  ook  op  ongezochte  wijze  eene  verklaring  gQ- 


878 

geven  worden  van  de  uitgebreide  LOss-bedekking  in  het  zuiden  van  Bd- 
gie  en  het  noorden  van  Frankrijk ,  die  o.  a.  op  de  oudere  kaart  van  Dn- 
mont  is  aangegeven  en  welker  noordgrens  op  ons  kaartje  door  de  loode 
lijn  wordt  voorgesteld. 

Tevens  zoude  men  daardoor  beter  het  verband  kunnen  begrijpen^  dat 
toch  zeker  bestaan  heeft  tusschen  de  verplaatsing  der  Boven-  en  der 
Beneden-Schelde,  al  maakt  ook  v.  O.  er  geen  gewag  van.  Zeer  onwaar- 
schijnlijk is  het  toch,  dat  eerst  gene  zich  van  O.  naar  W.  zoude  ver- 
plaatst hebben  en  daarna  deze;  zeer  waarschijnlijk  hielden  beiden  ge- 
lijken tred. 

Thans  is  dit  op  de  kaart  van  v.  O.  niet  na  te  gaan;  daartoe  zouden 
nieuwe  r.  h.  k.  k.  moeten  worden  ingelascht,  waardoor  de  ruimte  trou- 
wens voorhanden  is.  Drukken  wij,  om  dit  aan  te  toonen,  de  hellingen 
op  eenige  plaatsen  in  millioenste  deelen  uit.  1°  bedraagt  ten  Z.  van 
Brussel  de  horizontale  afstand  der  h.  k.  k.  van  131  en  van  94  M.  gemid- 
deld 8  K.M.,  zegge  4625 ;  2®  bedraagt  ten  N.0.  van  Brussel  de  horizon- 
tale afstand  6,4  K.M.  op  een  hoogteverschil  van  25  M.,  zegge  3750;  3^ 
bedraagt  de  afstand  tusschen  de  oostwaartsche  ombuiging  der  r.  h.  k.  L 
van  119  en  van  40  M,  11,2  K.M.  helling  dus  7000;  4^  bedraagt  ten  Z.W. 
van  Bergen  de  afstand  der  r.  h.  k.  k.  van  131  en  van  79  M.  slechts  M 
K.  M.,  zoodat  hier  de  helling  niet  minder  dan  8100  uitmaakt.  Is  er  dns 
op  dit  punt  geen  bezwaar  tegen  het  aannemen  eener  geleidelijke  verplaat- 
sing van  O.  naar  W.,  dan  is  dit  evenmin  het  geval  bij  3°,  waar  het  ons 
hier  om  te  doen  is. 

De  geheele  redeneering  wordt  thans  veel  vereenvoudigd.  Evenals  het 
Senne-stadium  zich  in  verband  laat  brengen  met  den  benedenloop  der 
Schelde  door  de  h.  k.  van  40  M.,  zoo  is  dit  ook  met  het  Dyle-stadinm 
het  geval.  De  lijnen  van  131  en  van  119 M.,  die  daarheen  wijzen,  bui- 
gen ten  Z.  van  Brussel  sterk  oostwaarts  om  en  er  is  ruimte  in  overvloed 
voor  nieuwe  h.  k.  k.  tot  die  van  40  M.  tusschen  Leuven  en  Diest. 

Eene  opmerking,  die  voor  het  grijpen  ligt  en  waartoe  men  spoe- 
dig komt,  betreft  ^/  ontbreken  eener  helling  bij  de  r.h.  k.  k.,  dns  de 
veronderstelde  oeverlijnen.  Zoo  loopt  de  lijn  D  steeds  ter  hoogte  van 
94  M.  van  Valendennes  tot  Brussel  en  het  is  natuurlijk  ondenkbaar,  dat 
een  zoo  krachtige  stroom  op  zulk  eenen  afstand  geen  verval  gehad  zonde 
hebben.  De  schrijver  heeft  zulks  ook  gevoeld  en  er  geruimen  tijd  naar 
gestreefd  zulk  eene  helling  op  de  kaart  te  voorschijn  'te  doen  treden  door 
opeenvolgende  h.  k.  k.  met  elkander  te  verbinden.  Deze  pogingen  leid- 


879 

den  echter  tot  geenen  bevredigenden  uitslag  en  werden  derhalve  opge- 
geven. 

Op  dit  punt  gaat  mijne  redeneering  van  die  des  heeren  v.  O.  afwij- 
ken. Wel  veronderstellen  wij  beiden  nog,  dat  de  tegenwoordige  helling 
van  den  bodem  niet  die  van  vroeger  is  en  dat  eene  rijzing  in  O.  of  N.  O. 
richting  de  oorzaak  is  van  het  omzwaaien  der  Schelde.  De  heer  v.  O. 
neemt  evenwel  aan,  dat  deze  rijzing  de  hellende  oeverlijnen  tot  ho- 
rizontale r.  h.  k.  k.  heeft  gemaakt ,  maar  daarin  kan  ik  volstrekt  niet  met 
hem  medegaan.  Men  kan  zich  inderdaad  voorstellen,  dat  door  eene  rij- 
zing van  den  bodem  een  hellend  vlak  van  betrekkelijk  geringe  lengte 
horizontaal  komt  te  liggen,  hoewel  dit  reeds  eenigszins  toevallig  zoude 
zijn.  Nu  neemt  evenwel  de  helling  eener  rivierbedding  stroomafwaarts 
voortdurend  af  en  is  het  dus  zoo  goed  als  ondenkbaar,  dal  dit  holle  ge- 
bogen vlak  door  eene  reeks  van  ongelijke  rijzingen  in  één  plat  vlak  zoude 
veranderen.  Absoluut  onmogelijk  is  het  niet,  maar  wel  hoogst  onwaar- 
schijnlijk!  Geheel  ondenkbaar  is  hei  evenwel,  dat  zulke  holle  vlakken, 
stroombeddingen ,  in  allerlei  verschillende ,  soms  tegenovergestelde  richtin- 
gen, Z.W.— N.  O.,  Z.— N.,  W.— O.,  O.— W.  alle  in  horizontale  vlakken 
zouden  veranderd  zijn.  Zulks  is  eene  ongerijmdheid! 

Niettegenstaande  deze  ondubbelzinnige  uitspraak  kom  ik  toch  weder 
met  den  heer  v.  O.  samen  in  de  erkenning,  dat  hij  het  bij  het  rechte 
eind  had ,  toen  hij  eenvoudig  op  de  r.  h.  k.  k.  steunde. 

Ik  zoude  den  uitweg  uit  de  moeielijkheid  evenwel  in  eene  andere  rich- 
ting zoeken.  De  r.  h.  k.  k.  op  de  kaart  toch  loopen  in  hoofdzaak  even- 
wijdig en  soms  zeer  dicht  bijeen;  waren  wij  uu  in  het  bezit  van  de  ware 
oeverlijnen  en  liad  men  die  op  de  kaart  geteekend,  dan  zoude  men  ze 
in  hun  beloop  de  eene  hoogtekromme  zien  verlaten  om  tot  eene  tweede 
te  naderen,  die  te  snijden  en  zich  eveneens  ten  opzichte  van  de  volgende 
te  gedragen.  Vergelijkt  men  verder  het  verval  der  rivier  met  het  hoogte- 
verschil tusschen  de  krommen,  dan  komt  men  tot  de  gevolgtrekking ,  dat 
deze  door  de  oeverlijnen  onder  zeer  scherpe  hoeken  zullen  gesneden  wor- 
den, des  te  scherper  natuurlijk,  naarmate  zij  dichter  bijeen  liggen.  Soms 
kan  men  ze  prajitisch  als  evenwijdig  beschouwen  en  de  heer  van  Over- 
loop had  dus  volkomen  recht,  toen  hij  bij  zijne  studiën  op  de  kaartzxch 
na  eenige  vergeefeche  pogingen,  uitsluitend  bepaalde  tot  de  bereikbare 
hoogtekrommen ,  in  plaats  van  te  grijpen  naar  de  onbereikbare  oeverlij- 
nen. Het  vaststellen  der  laatste  moet  overgelaten  worden  aan  de  onder- 
zoekingen der  geologen  in  het  veld  en  de  kaart  mag  dus  slechts  beschouwd 
worden  als  eene  kaart  bij  benadering  van  het  vroegere  stroomstelsel  der 


88o 

Schelde ,  zij  het  ook  eene  van  ze€r  groote  benadering.  Bij  het  maken  van 
eene  feitelijk  juiste  kaart  zal  zij  blijken  een  niet  genoeg  te  waardeeren 
hulpmiddel  te  zijn,  en  zonder  haar  zoude  dit  werk  vrij  wel  een  tasten  in 
het  blinde  wezen.  Ik  blijf  dus  ten  opzichte  van  de  oorspronkelijke  ver- 
handeling des  heeren  van  Overloop  bij  mijne  meening  volharden ,  dat  de 
hoofdgedachte  juist  en  zeer  gelukkig  is,  al  laat  de  nadere  uitwerking 
meermalen  te  wenschen  over.  De  eerste  te  verwerpen,  omdat  op  de 
laatste  veel  aan  te  merken  is,  kan  men  terecht  noemen:  ^^Das Kindmïi 
dem  Bode  ausschütien^^  en  hierin  vervalt  een  bekrompen  vakgeleerde  soms 
maar  al  te  licht. 

Ook  op  een  paar  andere  punten  kom  ik  tot  sdfwijkende  beschou- 
wingen. 

Zooals  men  op  de  kaart  kan  zien ,  gaat  het  omzwaaien  der  h.  k.  k 
niet  altijd  geheel  regelmatig,  maar  soms  met  groote  bochten.  Er  treedt 
in  den  stroom  als  het  ware  een  reusachtige  krib  op,  waar  hij  aanvan- 
kelijk nog  omheen  zwaait ,  om  later  geheel  daardoor  van  richting  te  ver- 
anderen. De  krib  groeit  centrifugaal,  dus  van  den  drooggekomen  bo- 
dem uit ,  of  centripetaal ,  doordat  er  eilanden  optreden ,  die  grooter  en 
talrijker  worden  en  met  elkander  tot  één  schiereiland  versmelten.  Nu 
heeft  V.  O.  geheel  over  het  hoofd  gezien,  dat  deze  schiereilanden  of 
eilanden  meermalen  kernen  bevatten  van  oudere  en  hardere  geologische 
vormingen ,  zoodat  het  zeer  natuurlijk  is ,  dat  zij  door  de  erosie  gespaard 
werden. 

Hier  is  dus  de  bodem  veel  minder  homogeen  dan  in  het  noordelijke 
gedeelte  van  België  en  het  maken  van  studies  op  de  kaart  zonder  con- 
trole in  het  veld  nóg  gevaarlijker  dan  elders.  Tevens  is  het  gemakkelijk 
in  te  zien ,  dat  het  ontstaan  van  deze  schiereilanden  of  landtongen  niet 
de  oorzaak  is  van  het  zijdelingsch  verplaatsen  van  den  stroom,  doch  een 
verschijnsel,  dat  daarmede  gelijken  tred  houdt  en  door  eene  ongelijkma- 
tige erosie  wordt  veroorzaakt.  Het  op  zijde  duwen  van  den  stroom  moet 
dus  meer  in  overdrachtelijken  zin  opgevat  worden,  wat  tot  de  waarde 
der  beschouwingen  in  haar  geheel  niet  veel  afdoet. 

Zijn  deze  in  hoofdzaak  juist,  dan  heeft  zich  de  Schelde  oorspronke- 
lijk in  de  Maas  gestort,  terwijl  zij  tegenwoordig  eene  zelfstandige  rivier 
is.  Intusschen  is  deze  zelfstandigheid  ook  maar  betrekkelijk  en  nitslm- 
tend  het  gevolg  van  doorbraken  van  de  zee ,  waardoor  kreeken ,  als  de 
Ooster-  en  de  Wester-Schelde  zich  landwaarts  verlengden,  in  verbinëmg 
traden  met  de  rivier  en  deze  aftapten ;  tengevolge  daarvan  trad  de  ver- 


88i 

binding  met  de  Maas  door  de  Eendracht,  die  waarschijnlijk  nog  in 
historischen  tijd  bestond,  op  den  achtergrond  en  slibde  toe.  De  vraag, 
wat  de  Schelde  heeft  gedaan  om  van  het  Sambre-stadium  tot  het  Een- 
dracht-stadium  te  geraken  is  voor  België  ten  deele  opgelost  door  de 
verhandeling  des  heeren  v.  O.,  voor  ons  land  evenwel  nog  niet.  Zij  zal 
tot  op  zekere  hoogte  ter  sprake  worden  gebracht  in  het  tweede  gedeelte 
van  dit  opstel,  dat  zich  meer  met  de  wijzigingen  bezig  houdt,  die  de 
Maas  op  onzen  bodem  heeft  ondergaan. 

In  het  voorbijgaan  wil  ik  nog  opmerkzaam  maken  op  den  zuidwest- 
rand  van  het  grindplateau  der  Belgische  Kempen  tusschen  Hasselt, 
Bourg-Léopold ,  Maeseyck  en  Maastricht;  hij  is  betrekkelijk  steil, hoewel 
niet  zoozeer  als  de  oostrand  langs  de  Maas,  die  zich  gemakkelijk  laat 
verklaren ,  en  loopt  vrij  wel  evenwijdig  aan  de  h.  k.  k.  van  30  en  40  M., 
tusschen  Diest  en  Turnhout,  zoodat  het  voor  de  hand  ligt  hem  te  be- 
schouwen als  een  oude  Schelde-oever ,  hetgeen  een  steun  is  voor  de 
vernuftige  hypothese  van  den  Belgischen  schrijver. 

Zooals  ik  reeds  een  paar  malen  zeide,  is  het  niet  mogelijk  het  om- 
zwaaien der  Schelde  te  verklaren  zonder  eene  rijzing  van  den  bodem  te 
veronderstellen,  waardoor  de  uitmonding  in  de  Maas  telkens  lager  ver- 
plaatst werd,  van  de  Sambre  beginnende,  daarna  tot  de  Geer  bij  Maas- 
tricht overgaande ,  om  met  de  Eendracht  te  eindigen.  Telkens  als  de  mond 
zich  een  eind  verplaatst  had,  volgde  de  bovenloop  om  de  ontstane  bocht 
flauwer  te  maken. 

Wanneer  hebben  d&z^  veranderingen  plaats  gehad?  M.  i.  in  den 
loop  van  het  Diluviale  tijdvak  en  nd  de  grootste  uitbreiding  van  het 
Skandinaafsche  Landijs.  In  het  tweede  gedeelte  van  dit  opstel  kom  ik  op 
deze  tijdsbepaling  terug,  maar  kan  er  thans  reeds  op  wijzen,  dat  zij 
overeenstemt  met  eene,  die  door  den  heer  Erens  wordt  verondersteld  in 
zijne  verhandeling  „Z^  Courant  Normano- Breton  de  V Epoque  Glaciaire^^ 
in  de  ^^Archives  du  Musée  Teyler"  van  1892.  Hij  wijst  daarin  op  het 
voorkomen  van  Maasdiluviiim  in  den  omtrek  van  Aken,  op  170 — 180 M., 
€n  bij  Galoppe  (Reymerstok)  op  200  M.  -f-  A..  P.,  terwijl  de  tegenwoor- 
dige Maasspiegel  te  Maastricht  gemiddeld  op  43M. -f-A.P.  staat.  Zelfs 
al  veronderstellen  wij  eene  belangrijke  erosie  der  Maas,  dan  komen  wij 
er  toch  niet  zonder  eene  opheffing  van  den  bodem  van  ongeveer  100  M. 
aan  te  nemen,  die  moet  hebben  plaats  gehad  nd  het  afzetten  van  het 
Diluvium  aldaar,  dus  niet  vroeger  dan  ni  het  eerste  gedeelte  van  het 
Diluviale  tijdvak. 


882 

Dit  is  dus  zeer  veel  vroeger  dan  de  schatting,  van  den  heer  v.  O.,  die 
ze  in  verband  brengt  met  het  meer  Flevo ,  dus  in  den  historischen  tijd 
laat  vallen.  Wel  heeft  het  verminderen  van  den  noordelijken  Rijnarm 
en  het  toenemen  van  den  westelijken  veel  overeenkomst  met  de  Schede- 
verplaatsingen ,  doch  is  dit  waarschijnlijk  niet  meer  dan  eene  heriialing 
van  hetzelfde  verschijnsel  op  kleinere  schaal.  Van  dergelijke  herhalingen 
levert  de  Geologie  voorbeelden  in  overvloed .  op  I 

Aan  eenige  reeds  bekende  verschijnselen  heeft  de  hypothese  eene 
eenvoudige  oplossing  gegeven,  wat  een  sterk  argument  is  voor  hare 
juistheid. 

In  de  eerste  plaats ,  het  voorkomen  van  heuvels  in  het  noorden  van 
België,  in  Limburg,  Antwerpen  en  Brabant,  die  bestaan  uit  lagen  zand- 
steen der  Pliocene  vorming  en  natuurlijk  slechts  de  overblijfselen  zijn  van 
eene  vroegere  samenhangende  bedekking.  Ik  vermeldde  (blz.  875)  reeds 
die  bij  Renaix,  waar  het  Plioceen  tot  op  157  M.  (+  O.  P.)  voorkomt, 
terwijl  oostelijk  het  terrein  daalt  tot  op  94  M.  en  westelijk  zelfe  tot  op 
20  en  15  M.,  bij  de  tegenwoordige  Schelde.  Hier  is  dus  een  samenstel 
van  lagen  tot  140  M.  dikte  verdwenen ,  die  zich  van  het  Plioceen  tot 
het  Eoceen  uitstrekken,  maar  dit  verschijnsel  heeft  thans  niets  bevreem- 
dends  voor  hen ,  die  genoeg  geoloog  zijn ,  om  niet  meer  van  cijfers  te 
schrikken. 

In  de  tweede  plaats,  de  afwezigheid  van  Diluviale  afzettingen  bij  en  bo- 
ven Antwerpen ,  die  reeds  sedert  lang  de  aandacht  had  getrokken.  Waar- 
om, vroeg  men  zich  af,  heeft  de  Schelde  eeiie  uitzondering  gemaakt  op 
den  algemeenen  regel  bij  andere  rivieren  en  in  het  Diluviale  tijdvak  geen 
zand  en  grind  afgezet?  Het  antwoord  is  thans  eenvoudig,  de  Schelde 
heeft  zulks  niet  bij  Antwerpen  gedaan ,  omdat  zij  in  het  Diluviale  tijdvak 
niet  daarheen  vloeide !  Ik  zoude  er  bij  kunnen  voegen ,  misschien  heeft 
de  latere  erosie  alles  weder  weggevoerd! 

In  de  derde  plaats  trokken  daarentegen  de  zeer  belangrijke  Diluviale 
afzettingen  in  het  dal  der  Senne  bij  Brussel  reeds  lang  de  aandacht  en 
vond  men  eene  wanverhouding  tusschen  de  dikte  van  21  M.  en  de  on- 
beduidendheid der  tegenwoordige  Senne,  al  zoude  deze  ook  in  hetDBa- 
viale  tijdvak  van  meer  belang  geweest  zijn.  Thans  vervalt  ook  deze  t^* 
strijdigheid,  als  men  aanneemt,  dat  de  grindmassa  er  niet  door  de  Senne, 
maar  door  de  Schelde  is  gebracht. 

In  de  vierde  plaats  (zooals  de  heeren  Dupont  en  van  den  Broeck  op- 
merkten) vindt  men  in  de  terrassen  boven  de  tegenwoordige  Sarobre- 
oevers,  behalve  de  keien  uit  de  Ardennen,  die  men  er  mocht  verwachten, 


883 

ook  zulke  van  vuursteen  en  wit  kwarts,  die  niet  uit  het  stroomgebied  der 
Sambre  afkomstig  zijn.  Volgens  de  hypothese  van  den  heer  van  Overloop 
is  thans  ook  deze  tegenstrijdigheid  opgehelderd,  daar  bedoelde  keien  er 
door  de  Schelde  kunnen  gebracht  zijn. 

In  de  vijfde  plaats  worden  ook  in  ons  land  dikwijls  vuursteenen  (vooral 
donkere)  aangetroffen,  zónder  dat  zij  vergezeld  zijn  van  keien  graniet 
en  gneiss,  zooals  in  den  regel  in  het  Skandinaa£sche  Diluvium  het  geval 
is.  Ik  merkte  dit  oob  op  bij  het  onderzoek  van  de  grondsoorten  der  bo- 
ring te  Zeist  (Contributions  II,  bladz.  23),  waarin  geen  enkel  graniet- 
keitje  werd  aangetroffen,  en  beschouwde  ze  daarom  als  van  zuidelijken 
oorsprong.  Behalve  door  de  Maas,  kunnen  zij  er  thans  ook  door  de 
Schelde  gebracht  zijn,  die  eveneens  door  de  krijt  vorming  (in  Henegou- 
wen) vloeit. 

In  de  zesde  plaats  geeft  de  hypothese  eene  mogelijke  verklaring  van 
het  vinden  van  eenen  Nummulieten-hoomsteen  in  het  Diluvium  (door  Sta- 
ring in  zijnen  B.  v.  N.  II,  bladz.  89,  vermeld).  Een  dergelijk  gesteente 
komt  in  de  buurt  van  Brussel  voor  en  kan  van  daar  door  Schelde  en 
Maas  verder  vervoerd  zijn. 

Om  tal  van  redenen  is  dus  de  hypothese  van  den  heer  van  Overloop 
zeer  aannemelijk.  Toch  mag  ik  niet  verhelen ,  dat  zij  uitsluitend  de  uit- 
komst is  van  studiën  op  de  kaart,  wat  hare  zwakke  zijde  is.  Voor  be- 
trekkelijk homogene  terreinen,  zooals  het  noorden  van  België  en  het 
zuiden  van  ons  vaderland  geldt  dit  bezwaar  in  mindere  mate  dan  voor 
het  zuidelijke  gedeelte  van  België,  waar  de  bodem  veel  minder  homo- 
geen is.  Hier  is  eene  controle  door  waarnemingen  in  het  veld,  die  steeds 
van  meer  belang  zijn  dan  kamerstudien ,  noodzakelijk.  Stroomopwaarts 
voortgaande  moet  er  toch  ergens  eene  grens  zijn,  van  waar  de  omzwaaiing 
is  begonnen  en  het  is  voor  mij  zeer  de  vraag  of  die  grens  eerst  bij  de 
Sambre  moet  gezocht  worden.  Het  spreekwoord  „het  papier  is  geduldig" 
geldt  zeer  zeker  ook  voor  landkaarten,  hoe  ver  men  het  ook  in  de  kunst 
gebracht  moge  hebben  van  „de  kaart  te  lezen".  Toch  is  er  zeer  veel 
waars  in  de  hypothese  en  in  elk  geval  is  zij  zeer  ^^anregend'\  Daarom 
en  omdat  zij  eenen  eigenaardigen  tegenhanger  vormt  van  mijne  eigene 
onderzoekingen  over  de'  Maas ,  heb  ik  gemeend  er  voor  ons  tijdschrift 
eene  (zeer  gewijzigde)  omwerking  van  te  mogen  geven ,  ze  daarbij  bevrij- 
dende van  eenige  harer  zwakke  zijden. 


884 


Gedaantewisselingen  der  Maas. 

Als  tegenhanger  van  de  Gedaantewisselingen  der  Schelde  mogen  thans 
die  der  Maas  volgen ,  die  meer  uitvoerig  en  meer  geologisch  dit  jaar  het 
licht  zagen  onder  den  titel  van  ^^De  Hoogvenen  in  Noord-Brabant  en 
Limburg  en  de  Gedaantewisselingen  der  Maas**, 

Bij  den  aanvang  mijner  onderzoekingen  voor  4  jaren  was  het  alleen  * 
mijn  doel  na  te  gaan  welke  eigenaardigheden  van  den  bodem  teweeg- 
brachten ,  dat  zich  op  bepaalde  plaatsen  hoogvenen  hebben  gevormd ,  op 
andere  niet.  Zooals  het  intusschen  meer  gaat,  zoo  ook  hier,  het  bleek 
onmogelijk  het  onderzoek  tot  de  hoogvenen  te  beperken,  de  omliggende 
terreinen  moesten  mede  in  de  beschouwingen  opgenomen  worden. 

De  uitkomst  daarvan  was,  dat  zoowel  Maas  als  Schelde  in  lang  ver- 
vlogen tijd  op  ons  grondgebied  eenen  zeer  samengestelden  loop  hebben 
gehad,  die  van  den  tegenwoordigen  belangrijk  afweek  en  dat  het  in  hoofd- 
zaak het  stroomende  water  was,  dat  bepaalde  terreinen  geschikt  maakte 
om  hoogvenen  te  dragen. 

Als  verdere  uitkomsten  mogen  vermeld  worden:  i®  de  grenzen  der 
terreinen  Maasdiluvium  op  de  kaart  van  Staring  zijn  grootendeels  onjuist; 
2®  tegelijk  met  grind  (of  liever  grindhoudend  zand)  werd  op  andere  pun- 
ten zand ,  zavel  en  zelfs  klei  afgezet.  Deze  gronden  zijn  dus  petrogra- 
fisch  verschillend,  maar  behooren  geologisch  bij  elkander,  het  zijn  ver- 
schillende facies.  De  zandfaciès  gaat  meermalen  zeer  geleidelijk  in  de 
normale  of  grindfaciès  over  en  is  aan  de  andere  kant  zeer  moeielijk  van 
het  echte  Zanddiluvium  te  onderscheiden ,  dat  alleen  in  de  dalen  optreedt. 
Ik  heb  mij  daarom  bij  mijne  onderzoekingen  omtrent  het  onderscheid 
tusschen  Grind-  en  Zanddiluvium  weinig  bekommerd. 

Zooals  Dr.  Blink  in  zijn  standaardwerk  „Nederland  en  zijne  Bewoners'* 
heeft  uiteengezet,  bestaat  Noord-Brabant  met  het  aangrenzende  gedeelte 
van  Limburg ,  bewesten  de  Maas ,  uit  een  tweetal  hoogere  terreinen  en 
een  lager.  Over  het  westelijke  hoogere  loopt  de  waterscheiding  tusschen 
Oosterhout  en  Turnhout,  het  daalt  westwaarts  af  naar  de  Eendracht, 
oostwaarts  naar  het  Dommel-bekken  en  zet  zich  Z.  O.-waarts  voort 
naar  het  plateau  der  Belgische  Kempen,  ten  W.  van  Maeseyck  (zie 
de  kaart). 

Het  oostelijke  hoogere  terrein  werd  door  mij  het  „Brabantsch-Limburg- 
sche  grensplateau"  gedoopt,  het  daalt  westwaarts  af  naar  het  DoDomel- 


885 

bekken,  oostwaarts  naar  het  Maasdal  en  zet  zich  zuidwestwaarts  eveneens 
voort  in  bovengenoemd  Kempen-plateau,  waar  de  laagte  dus  verdwijnt, 
hetgeen  men  op  de  kaart  zeer  goed  kan  vervolgen  aan  de  vereeniging 
der  waterscheidingen,  die  over  de  hoogste  punten  loopen. 

Het  grensplateau  is  een  zeer  vlakke  rug,  die  gedeeltelijk  van  het 
Z.  Z.  O.  naar  het  N.  N.  W.  gericht  is  en  een  drietal  langwerpige  hoog» 
venen  draagt,  ter  weerszijden  door  woeste  heiden  begrensd.  De  be- 
bouwde gronden  en  de  dorpen  vertoonen  zich  eerst  op  belangrijken 
afstand  van  het  hoogveen,  zooals  een  blik  op  de  (Geologische  kaart  aan- 
stonds doet  zien. 

Beginnen  wij  met  het  eerste  der  drie  hoogvenen,  waarvan  het  noor- 
delijke gedeelte  den  naam  draagt  van  ^^Domeinen-Peer,  Op  de  Topo- 
grafische kaart  ziet  men  echter  het  woord  ^yPeer  nog  verder  noorde- 
lijk vermeld,  in  de  ^jGasthuizer-Peer  en  ^^Gras-PeeV^  die  evenwel 
geen  venen  of  moerassen  zijn,  maar  zandvlakten,  waarin  hier  en  daar 
ook  Grinddiluvium  optreedt.  Zij  zijn  evenwel  betrekkelijk  vochtig  in 
vergelijking  met  de  iets  hoogere  heiden,  die  ze  ten  O.  en  ten  W. 
begrenzen.  In  de  Gras-Peel  ontspringt  het  beekje  de  „Hooge-Raam'V 
dat  zich  bij  Escharen  met  de  „Lage-Raam"  vereenigt  en  als  „Raam" 
bij  Grave  in  de  Maas  uitmondt.  Voor  mijne  onderzoekingen  is  deze 
„Hooge-Raam**  van  veel  gewicht  en  ik  heb  daarom  zeer  het  gemis  van 
eene  geteekende  waterscheiding  met  de  Lage-Raam  op  de  Waterstaats- 
kaart  ondervonden. 

Bij  het  gehucht  Zandyoort  zijn  de  beide  oevers  der  Hooge-Raam  zeer 
duidelijk  en  vormen  eene  vrij  diepe  geul,  die  als  de  trechtervormige  ver- 
nauwing en  verdieping  mag  beschouwd  worden  van  de  veel  breedere  en 
flauwere  geul  der  „Gasthuizer-Peel"  tusschen  de  iets  hoogere  heiden  ter 
weerszijden. 

Op  den  linkeroever  daarvan  ligt  het  dorp  Zeeland,  terwijl  Nistelrode, 
Uden,Volkel  en  Boekei  zich  reeds  aan  de  westhelling  van  het  grensplateau , 
dus  in  het  stroomgebied  der  Aa  bevinden. 

De  rechteroever  valt  nog  beter  in  het  oog  en  draagt  de  dorpen  Lan- 
geboom  en  Mil,  terwijl  St.  Hubert  en  Wanrooi  reeds  op  de  oosthelling^ 
van  het  plateau  liggen,  ter  hoogte  van  het  eerste  werkelijke  hoogveen,. 
de  „Domeinen-Peel". 

Dat  deze  Peel  in  eene  geul  ligt,  valt  zeer  duidelijk  in  het  oog  op  den 
straatweg  van  St.  Hubert  naar  Volkel ,  die  ze  kruist.  In  dit  gedeelte  is  de 
veenlaag  nog  dun  en  niet  veel  meer  dan  een  ^^laggenveen'\  meer  Z.  wordt 


886 

zij  dikker  en  vertoont  dan  de  gewone  wortelstronken  en  stukken  hout  en 
schors ,  o.  a.  van  berken. 

Van  het  zuidelijke  gedeelte  of  ,yStaartjes-Peer  zet  zich  de  linkeroever 
voort  naar  het  volgende  hoogveen,  terwijl  de  rechteroever  verdwijnt  on- 
der zeer  hooge  zandstuivingen ,  de  „UUingensche-Bergen",  die  deze  Peel 
van  de  volgende  scheiden.  Dergelijke  zandstuivingen  bewerkten  trouwens 
reeds  eene  onvolledige  deeling  van  ons  hoogveen  door  middel  van  eenen 
uitlooper  of  „staart",  langs  welke  men  nog  overblijfselen  van  de  oude 
veenlaag  aantreft,  tot  eene  dikte  van  1,5  M.  en  soms  bestaande  uit  af- 
wisselende lagen  veen  en  zand. 

Dat  de  veengeul  als  geheel  niet  zeer  diep  is,  moge  blijken  uit  de  vol- 
gende cijfers ,  langs  den  spoorweg  Bokstel — Wezel :  waterscheiding  Aa- 
Raam  bij  de  Keizersherberg  21,35  M.,  laagste  punt,  bij  het  Pannenhuis 
en  de  veengrens  16,45  M.,  ten  W.  Z.  W.  van  Mil  17,20  M.  Aan  het  zuid- 
einde vindt  men  voor  oost-  en  westoever  21,9  M.,  voor  het  midden  20,3, 
zoodat  hier  dus  de  geul  iets  dieper  is. 

Het  noordeinde  van  het  tweede  of  middelste  hoogveen  de  „5/.  Anims- 
PeeV\  ligt  zeer  duidelijk  iets  lager  dan  de  aangrenzende  heide,  wat  aan 
den  grindweg  van  Oploo  naar  Gemert  onmiddelijk  in  het  oog  valt. 
Deze  geul  zet  zich  rechtstreeks  voort  in  het  dal  der  beek  van  St.  Anto- 
nis  (een  dorp),  die  zich  na  eene  ombuiging  roet  de  Lage-Raam,  langs 
St.  Hubert ,  vereenigt.  De  Lopeelsche-Loop  of  Oeflfeltsche-Beek ,  die  b^ 
Gennep  in  de  Maas  uitloopt ,  dient  mede  ter  afwatering ,  doch  is  niet  de 
voortzetting  eener  hoogveengeul.  • 

Ook  aan  het  zuideinde  is  eene  ligging  van  dit  hoogveen  is  eene  geul 
tusschen  hoogere  oevers  zeer  duidelijk,  in  het  midden  daarentegen,  bij 
de  boerderij  „Hazenhut"  is  alleen  de  rechteroever  aanwezig. 

Het  is  hier ,  dat  de  waterscheiding  de  Peel  in  schuine  richting  door- 
snijdt, zoodat  dus  het  zuidelijke  gedeelte,  in  tegenstelling  met  het  noor- 
delijke, hoofdzakelijk  in  westelijke  richting  afwatert,  zooals  ook  het  kaartje 
doet  zien.  Het  was  mij  niet  mogelijk  deze  waterscheiding  verder  noor- 
delijk door  te  trekken,  daar  de  Waterstaatskaart  geene  aangeeft  tusschen 
Hooge-  en  Lage-Raam,  hoe  belangrijk  zij  ook  in  geologisch  opricht 
moge  zijn. 

In  het  middelste  gedeelte  dezer  Peel  is  dus  eene  bepaalde  geul  niet  te 
herkennen;  toch  zijn  er  voldoende  bewijzen  voor  de  uitschurende  werking 
van  het  water  in  een  aantal  langwerpige  laagten,  die  kronkelen,  meer- 
malen  in  elkanders  verlengde  liggen  en  zonder  gevaar  als  brokstukken 


887 

van  verdwenen  waterloopen  mogen  beschouwd  worden;  zij  begunstigden 
door  hunnen  vochtigen  bodem  in  hoóge  mate  de  veenvorming.  Zulks  is 
trouwens  evenzeer  het  geval  met  andere  laagten  van  geheel  anderen  oor- 
sprong, die  eveneens  groepsgewijs  bijeenliggen ;  zij  zijn  veel  minder 
verlengd  en  steeds  vergezeld  van  heuveltjes  opgewaaid  zand,  zoodat  het 
voor  de  hand  ligt  ze  als  uitgewaaide  ^^annetC^  te  beschouwen.  Zeer  dik- 
wijls treft  men  ze  aan  op  den  zoom  van  het  hoogveen,  die  dan  bestaat 
uit  eenen  chaos  van  veentjes  en  heuveltjes,  zoodat  het  niet  mogelijk  is 
eene  scherpe  grens  tusschen  beide  gronden  te  trekken.  Naar  de  veen- 
zijde  nemen  dé  kommen  in  aantal  toe  en  versmelten  met  elkander,  naar 
de  andere  zijde  nemen  zij  in  aantal  af  en  verkrijgt  men  de  doorloopende 
zandheide. 

Evenals  de  beide  noordelijke,  zoo  zijn  ook  de  beide  zuidelijke  Peelen 
door  zandstuivingen  van  elkander  gescheiden ,  toch  behooren  zij  meer  bij 
elkander  en  is  hunne  scheiding  geheel  toevallig. 

De  derde  of  zuidelijke  Peel,  gewoonlijk  „De  Peel"  geheeten,  is  ver- 
reweg de  meest  bekende.  Vooreerst  om  de  aanzienlijkere  dikte  van  het 
veen  (tot  nagenoeg  7  M.),  waarvan  eene  geregelde  ontginning  met  kana- 
len en  latere  kolonisatie  het  gevolg  was,  en  ook  doordat  zij  door  den 
spoorweg  van  Eindhoven  naar  Venloo  wordt  gesneden. 

De  rechteroever  van  deze  Peel  ligt  steeds  hooger;  ook  hier  ziet  men, 
dat  de  dorpen  eerst  op  eenigen  afstand  van  het  hoogveen  optreden ,  zoo- 
als  Horst  en  Sevenum. 

De  linkeroever  is  nóg  duidelijker  en  valt  ook  op  de  Geologische  kaart 
onmiddelijk  in  het  oog, als  eene  lange  strook  Maasdiluvium ,  die  aan  het 
veen  grenst  en  hier  zeer  zichtbaar  hooger  ligt.  Dit  verhindert  echter  niet, 
dat  verder  oostwaarts  het  veen  geleidelijk  oploopt,  blijkens  de  cijfers  der 
Waterstaatskaart ,  en  dat  dus  de  rechteroever  in  werkelijkheid  hooger  ligt 
dan  de  linker-^  evenals  aan  het  zuidelijke  gedeelte  der  middelste  Peel.  Het 
verschil  treedt  te  voorschijn  uit  de  volgende  cijfers,  ten  Z.  van  den  spoor- 
weg en  van  het  N.  naar  het  Z.  gaande;  29,55  tegen  30,80 M.;  ^9,25  te- 
gen 31,30  M.;  28  tegen  32,70  ^n  29,65  tegen  32,65  M.;  het  verschil  be- 
draagt dus  I  tot  4,7  M.  Intusschen  zijn  deze  hoogtebepalingen  in  den 
regel  op  geheel  willekeurige  punten  genomen  en  dikwijls  in  verband 
met  kunstwerken,  die  ons  hier  natuurlijk  niet  aangaan.  Een  geheel  juist 
oordeel  over  de  terrein  verhoudingen  kan  eerst  verkregen  worden,  indien 
deze  punten  veel  talrijker  zijn  en  door  eenen  geoloog  aangegeven ,  die 
evenzeer  de  kunst^txVtXi  als  de  geheel  plaatselijke  natuurlijke  hoogten 
(zandstuivingen)  en  laagten  (duinpannen  en  stuifkelen)  weet  te  vermijden. 

58 


888 

In  het  grootste  gededte  der  zuidelijke  Peel  is  dus  eene  enkelvoudige 
geul  met  hoogere  oevers  aan  weerszijden  niet  aanwezig;  aan  het  zuideinde 
treedt  zij  daarentegen  zeer  duidelijk  op  met  een  aantal  plassen  of  yen* 
nen,  die  oorspronkelijk  met  veen  gevuld  zijn  geweest.  Zoo  ziet  men  op 
de  Waterstaatskaart  bij  het  dorp  Meijel  het  cijfer  35  M.  +  A.  P.,  bij  Be- 
ringen dat  van  34,5  M.,  terwijl  daartusschen  dat  van  30,90  M.  wordt  aan- 
getroffen ,  zoodat  dus  hier  de  geul  eene  diepte  van  3 — 3,5  M.  heeft.  In 
verhouding  tot  haje  breedte  is  zij  echter  zeer  flauw. 

Vergelijkt  men  de  verschillende  opgegeven  hoogtecijfers  met  elkander, 
dan  blijkt  daaruit  eene  regelmatige  rijping  naar  het  zuiden,  die  evenwel 
bij  het  Noorderkanaal  ophoudt  en  voor  eene  daling,  naar  de  Maas  toe, 
plaats  maakt.  Deze  daling  blijkt  het  sterkst  in  het  Zijkanaal ,  dat  het  Noor- 
derkanaal met  de  Maas  verbindt. 

In  de  eerste  sluis  is  een  verval  van  1,5,  in  de  tweede  zelfs  van  24  M., 
terwijl  het  water  uit  het  derde  pand  met  eenen  waterval  en  eenen  schiet- 
stroom  naar  de  Maas  afvloeit,  met  een  verval  van  12  M.  De  Maas  vloeit 
dus  16  M.  lager  dan  het  Noorderkanaal  en  de  vraag  ligt  natuurlijk  voor 
de  hand,  wat  daarvan  de  oorzaak  is  geweest  en  in  welk  verband  deze 
bijzonderheid  staat  met  de  uitschuring  der  hoogveengeulen.  Hier  zien  wij 
dus  voor  het  eerst  het  vraagstuk  der  geschiedenis  van  den  veenondergrond 
in  verband  treden  met  die  van  het  Maasdal. 

Ik  kan  thans  overgaan  tot  de  bespreking  van  het  vierde  hoogveen, 
dat  reeds  grootendeels  is  afgegraven  en  gewoonlijk  „Astensche-Peel"  ge- 
noemd wordt.  Men  ziet  op  het  kaartje,  dat  het  zeer  onregelmatig  van 
vorm  is,  minder  verlengd  dan  de  vorigen  en  in  hoofdzaak  van  het  Z. 0. 
naar  het  N.  W.  gericht. 

Ook  hier  is  eene  geul  in  dezelfde  richting  gemakkelijk  aan  te  toonen 
tusschen  de  hoogere  gronden  bij  Meijel  en  Liessel  en  de  .omgeving  van 
Ospel  in  den  hoek  tusschen  Noordexkanaal  en  Zuid-Willemsvaart  Door 
latere  zaodstuivingen  is  trouwens  deze  geul  tusschen  Meijel  en  Ospel  nog 
aanzienlijk  versmald. 

Ook  langs  het  Noorderkanaal  neemt  men  zeer  duidelijk  de  geul  waar. 
De  waterspiegel  staat  er  gemiddeld  op  31,75  M. -f- A.  P.,  de  linkeroever 
(bij  Ospel)  ligt  op  32,75  M.,  de  rechteroever  (bij  Meijel)  op  34  M.  en  de 
bodem  der  veengeul  op  29,40  M.  -f-  A.  P.,  zoodat  zij  dus  eene  diepte  van 
over  de  3M.  heeft. 

Langs  de  Z.-W.-vaart  neemt  men  een  dergelijk  verschijnsel  waar  tus- 
schen de  sluizen   12  en  13;  zuid-  en  noordwaarts  ligt  de  bodem  hooger 


889 

dan  het  water  in  het  kanaal,  daartusschen ,  lager.  Aanvankelijk  dacht  ik 
hier  te  doen  te  hebben  met  eene  voortzetting  der  veengeul  in  W.  rich- 
ting, naar  de  Sterkselsche*Aa  en  de  Dommel,  maar  spoedig  bleek  het 
tegenovergestelde  het  geval  te  zijn.  De  geul  wordt  in  die  richting  flau- 
wer en  veiüest  zich  in  de  vlakke  heide  met  talrijke  vennen;  in  omge- 
keerde richting,  dus  naar  het  O.  toe,  wordt  zij  daarentegen  ^scherper  en 
dieper  en  bezit  eene  dikkere  veenlaag.  Het  water,  dat  ze  uitschuurde, 
heeft  dus  klaarblijkelijk  van  W.  naar  O.  gevloeid. 

Aan  den  zuidrand  der  Astensche-Peel ,  in  den  omtrek  van  het  opvoe- 
dingsgesticht „Heiblom",  ten  N.  W.  van  het  dorp  Roggel,  is  nergens 
een  hoogere  oever  te  herkennen  in  den  chaos  van  moerassen,  poelen, 
kleine  hoogveentjes  en  heuvels  stuifzand.  Wel  wordt  de  grond  naar  het 
Z.  toe  langzamerhand  droger,  maar  men  ziet  hem  tevens  dalen,  overeen- 
komstig de  strooming  in  het  Zijkanaal  en  in  de  beekjes,  die  de  Roggel- 
sche-Beek  samenstellen.  Het  kleinste  gedeelte  der  Peel  watert  naar  het 
Z.  af  en  de  waterscheiding  loopt  vrijwel  evenwijdig  aan  het  Noorderka- 
naal en  op  geringen  a&tand  ten  N.  daarvan. 

De  noordrand  der  Astensche-Peel,  ten  Z.  der  dorpen  Asten  en  Some- 
ren, is  meestal  iets  hooger,  ten  gevolge  van  kleine  zandstuivingen;  daar- 
tusschen  zijn  echter  lagere  gedeelten,  waardoor  de  veengeul  zich  voortzet 
in  de  dalen  van  de  wortels  der  Aa  (van  Helmond).  Het  zijn:  in  het  oos- 
ten de  Astensche- Aa ,  in  het  midden  de  Voordeldonkbroeksche-Beek 
en  in  het  westen  de  Aa  zelve.  Deze  neemt  later  de  beide  andere  be- 
ken op  en  haar  dal  als  geheel  mag  dus  als  de  voortzetting  beschouwd 
worden  van  de  geul  der  Astensche-Peel.  Hier  is  het  beekdal  hoofdzaak 
tegenover  de  veengeul,  terwijl  het  omgekeerde  het  geval  was  met  de 
Domeinen-Peel  met  de  Hooge-Raam  en  de  St.  Antonis-Peel  met  de  Lage- 
Raam.  Dit  is  intusschen  slechts  een  verschil  in  graad,  waarop  ik  later 
tenigkom. 

Een  zesde  hoogveen,  waarvan  nog  minder  is  overgebleven,  ligt  op 
6K.M.  afstands  van  de  stad  Weert,  tusschen  de  dorpen  Hamont  en 
Stamprooi.  Dit  terrein  bood  mij  verreweg  de  grootste  zwarigheden  aan, 
Dttet  welker  oplossing  echter  tevens  de  sleutel  van  het  geheele  probleem 
gevonden  was. 

Ook  hier  konden  hoogere  oevers  onderscheiden  worden,  die  een  ge- 
heel onverwacht  beloop  hadden  en  een  tweetal  geulen  begrensden;  bei- 
den verliezen  zich  stroomopwaarts  in  de  vlakke  heide,  evenals  de  zijtak 
te  Astensche-Peel. 


890 

De  eerste,  die  het  gemakkelijkst  te  vervolgen  is,  wordt  scherp  uitge- 
drukt (geaccentueerd)  door  een  drietal  groote  vennen :  „Hoort",  „Ringsel- 
ven"  en. een  derde,  bij  het  landgoed  „Beauchamp'',  dat  door  de  Zuid- 
Willemsvaart  gekruist  wordt,  tusschen  de  K.M. palen  51  en  52.  Hieruit 
komt  een  afwateringsbeekje,  dat  uitloopt  in  een  vierde  ven,  de  „Kalver- 
Peel'*  en  daardoor  in  de  „Jungerooische-Beek'*  afwatert.  Op  den  linker- 
of  oostoever  dezer  geul  staat  de  boerderij  „Het  Heihuis".  Stroomop- 
waarts, boven  het  ven  „Hoort"  is  de  geul  nog  waar  te  nemen  door  de 
kruising  van  den  straatweg  Hamont-Bocholt ,  maar  verliest  zich  daarna 
in  W.'en  Z.  W.  richting.  Over  het  geheel  ligt  de  geheele  westrand  hoo- 
ger,  zooals  ook  blijkt  uit  de  stroomrichting  van  eenige  beken,  als  de 
„Loozer-Beek ,  Riet-Beek,  Weert-Beek  en  Molen-Beek". 

De  tweede  geul  begint  evenzeer  onmerkbaar  in  de  vlakke  heide,  is 
geaccentueerd  in  een  ven,  het  „Wijfelter-Broek"  en  vereenigt  zich  met 
de  eerste;  op  haren  oost-  of  linkeroever  staat  de  boerderij  „Pastoorshuis". 
In  deze  geul  zijn  nog  de  meeste  overblijfeelen  der  vroegere  veenbedek- 
king;  zij  wordt  overlangs  gesneden  door  het  Belgische  afwateringskanaal 
of  Emissaire,  dat  tevens  de  rechtstreeksche  voortzetting  is  der  Loozer- 
Beck  en  beneden  Maeseyck  in  de  Maas  uitloopt. 

Zeer  duidelijk  worden  beide  geulen  aangeduid  door  het  (kunstmatige) 
beloop  der  Weert-  of  Boshoven-Beek,  die  ze  tusschen  dijkjes  kruist. 

Voor  de  westelijke  en  na  de  oostelijke  geul,  evenals  tusschen  de  beide 
geulen  vloeit  dit  beekje  daarentegen  op  de  gewone  wijze  tusschen  hoo- 
gere oevers. 

Op  geringen  afstand  ten  Z.  O.  van  dit  beekje  treedt  eene  reeks  van 
vennen  op ,  die  zeer  waarschijnlijk  vroeger  met  hoogveen  gevuld  zijn  ge- 
weest en  zoo  de  Weerter-  met  de  Astensche-Peel  hebben  verbonden.  Het 
eerste  is  de  „Moezel-Peel",  die  nagenoeg  met  riet  en  biezen  is  to^egroeid 
en  dus  weder  tot  den  veen-toestand  zoude  terugkeeren ,  als  de  mensch 
het  niet  verhinderde.  Daarop  volgt,  naar  het  O.N.  O.,  dicht  aan  den  spoor- 
weg een  tweede,  naamlooze  plas,  volgens  een  derde,  de  „Boevender- 
Peel",  een  vierde,  het  „Sars-Ven"  en  een  vijfde  „De  Baanen".  Na  een 
paar  kleinere  en  smallere  komt  men  dan  aan  eene  moerassige  laagte  „De 
Zoom**,  die  reeds  deel  uitmaakt  van  de  Astensche-Peel.  Al  deze  vennen 
liggen  te  samen  in  eene  geul,  die  men  van  den  spoortrein  uit  gemakke- 
lijk kJEin  waarnemen. 

Op  geringen  afstand  Z.  O.  van  deze  vennenreeks  bevindt  zich  eene 
tweede,  kortere,  beginnende  met  de  „Kalver-Peel";  daarop  volgen  het 
„Heeren-Ven",  de  Dijker-Peel",  eenige  kleinere  naamlooze  plassen  en  de 


891 

korte  „Tungelrooische-Beek",  die  in  de  reeds  vermelde  Jungerooische- 
Beek  uitmondt,  die  dan  den  naam  van  „Leverooische"-  en  verder  van 
„Leur-Beek"  aanneemt. 

Tegenwoordig  is  de  gemeenschap  tusschen  deze  vennen  in  de  aange- 
geven richting  hier  en  daar  door  waterscheidingen  verbroken ,  wat  echter 
uitsluitend  het  gevolg  is  van  het  ingrijpen  van  den  mensch. 

In  dezelfde  richting  (Z.  O.)  voortgaande ,  treft  men  de  geul  aan ,  waar- 
door de  Molen-Beek  vloeit.  Deze  komt  evenzoo  uit  het  Z.  W.,  slingert 
een  paar  malen  heen  en  weder  en  steekt  de  flauwer  gewordene  veengeul 
over  (evenals  de  Boshoven-Beek  tusschen  dijkjes),  om  bij  Molen-Beersel 
tusschen  hoogere  oevers  te  gaan  vloeien  en  den  naam  van  „Ghoor-Beek'' 
aan  te  nemen. 

Denkt  men  zich  nu  al  deze  laagten  en  vennen  met  veen  gevuld,  dan 
vormen  de  drie  groote  hoogvenen  één  geheel  en  het  vermoeden  ligt  voor 
de  hand,  dat  zij  eenen  gemeenschappelijken  oorsprong  hebben. 

Wanneer  wij  in  dezelfde  richting  (Z.  O.)  verder  gaan ,  dan  komen  wij 
aan  het  dal  der  Itter-Beek,  die  bij  Wessem  in  de  Maas  vloeit,  terwijl 
ten  slotte  deze  rivier  zelve  in  hoofdzaak  aan  de  bovenvermelde  geulen 
evenwijdig  loopt.  Vanzelf  rijst  nu  de  vraag  of  deze  evenwijdigheid  toeval 
is,  dan  wel  eene  dieper  liggende  oorzaak  heeft;  hierop  levert  de  Maas- 
oever zelve  het  antwoord.  Het  dorp  Wessem  toch  ligt  op  eenen  zeer 
steilen  oever  (terras),  naar  schatting  5  M.  hoog,  die  klaarblijkelijk  het 
gevolg  is  van  de  uitschuring  der  rivier.  Volgt  men  nu  den  weg  van 
hier  naar  Hom  en  Nunhem,  dan  ontdekt  men  achtereenvolgens  drie, 
telkens  hoogere,  terrassen.  Op  het  eerste  daarvan,  2  M.  hoog  ligt  het 
dorp  Heel  en  aan  zijnen  voet  ontdekt  men  een  paar  vijvers  in  eene 
langgerektQ  geul,  die  men  dus  als  een  stuk  eener  vroegere  Maasbedding 
kan  beschouwen.  Het  derde  terras  draagt  het  dorp  Beegden  en  is  on- 
geveer 3 — 4  M.  hoog ,  het  vierde  ligt  iets  verder  en  is  2 — 3  M.  hoog ; 
hierop  loopt  de  groote  weg  van  Weert  naar  Roermond,  die  bij  Horn 
naar  de  Maas  afdaalt. 

Deze  terrasranden  zijn  nu  niet  altijd  evenwijdig  aan  den  tegenwoordi- 
gen  Maasloop,  maar  vormen  ook  een  paar  zeer  in  het  oög  vallende  in- 
springende bochten ,  die  de  Geologische  en  de  Topografische  kaarten  goed 
weergeven.  De  eene  bevindt  zich  tusschen  de  dorpen  Hom  en  Haelen 
en  bezit  zelfs  eene  beek,  waarvan  de  gracht  van  het  kasteel  van  Hom 
een  deel  uitmaakt  en  die  misschien  rechtstreeks  in  verband  kan  gebracht 
worden  met  de  vijvers  van  het  kasteel  van  Heiel.    De  tweede  bocht  sluit 


89a 

zich  hierbij  aan   en  bezit  eenen  zeer  duidelijken  steilrand  met  het  dorp 
Buggenum. 

Er  is  nu  volstrekt  geen  bezwaar  de  hoogere  terrasranden  als  voortbreng- 
selen te  beschouwen  van  de  uitschurende  werking  der  Maas ,  indien  men 
het  over  de  lagere  terrasranden  onderling  eens  is;  het  tijdstip,  waarop 
zij  gevormd  werden ,  ligt  eenvoudig  naar  evenredigheid  verder  in  het  ver- 
ledene  terug. 

Het  is  tevens  gemakkelijk  in  te  zien,,  dat  eene  krachtige  rivier  ook 
krachtiger  zal  uitschiuren  dan  betrekkelijk  zwakke  beken ,  wanneer  zij  ten 
naastebij  hetzelfde  verval  hebben;  wat  de  laatsten  uit  zich  zelve  niet 
zouden  teweegbrengen,  doen  zij  allicht,  gedwongen  door  de  krachtige 
rivier.  Het  bewijs  dezer  stelling  leveren  alle  beken,  die  zich  in  de  Maas 
storten,  zij  werden  aan  hunne  benedeneinden  gedwongen  de  daluitdie- 
ping  der  rivier  te  volgen,  hebben  hier  dus  diepe  kloven  ingesneden  en 
stroomen  zeer  snel. 

Wij  zien  dit  o.  a.  aan  de  Neer  en  aan  de  Grathemer-Beek ,  die  beiden 
water  afvoeren  van  de  reeds  vermelde  Ghoor-Beek  of  Molen-Beek,  een 
zeer  opmerkelijk  verschijnsel.  Bij  het  dorp  Grathem  toch  verdeelt  zich 
de  beek  in  twee  takken,  die  beiden  eene  breedte  van  3M.  en  ongeveer 
gelijke  stroomsnelheid  hebben.  Die  der  Grathemer-Beek  (zuidelijke  tak) 
neemt  echter  snel  toe ,  wat  thans  ten  deele  het  gevolg  is  van  de  vrije 
uitmonding  in  de  Maas,  terwijl  de  Ghoor-Beek  (oostelijke  tak)  gestuwd 
wordt  tot  het  drijven  van  watermolens. 

Denken  wij  ons  echter  beide  beken  vrij  in  de  Maas  uitmondend, 
dan  zal  toch  de  Grathemer-Beek  sneller  moeten  stroomen  en  meer  verval 
hebben  wegens  de  geringere  lengte  (V3 — V4  van  de  Ghoor-Beek  beneden 
Grathem).  De  daluitdieping  langs  de  Grathemer-Beek  zou  dus  eerder  het 
deelpunt  moeten  bereiken  dan  langs  den  tweeden  weg.  Zoqdra  dit  ge- 
beurd is ,  wordt  natuurlijk  de  onverdeelde  Ghoor-Beek  geheel  door  de 
Grathemer-Beek  afgetapt  en  dus  de  andere  tak  drooggelegd. 

Waarom  is  dit  niet  reeds  gebeurd? 

Op  deze  vraag  zijn  twee  antwoorden  mogelijk.  1°.  De  Grathemer-Beek 
was  oorspronkelijk  eene  zelfstandige  beek,  die  niets  met  de  onverdedde 
Ghoor-Beek  te  maken  heeft.  Het  verband  is  eerst  later  tot  stand  geko- 
men, hetzij  toevallig  en  langs  natuurlijken  weg,  bijv.  bij  eenen  hoogcn 
waterstand  in  den  winter ,  hetzij  betrekkelijk  kort  geleden  en  opzettel^k 
door  den  mensch,  ten  einde  de  afwatering  te  verbeteren. 

2°.  De  tweedeeling  is  oorspronkelijk,  maar  de  tijd  sedert  haar  ontstaan 
is  nog  te  kort ,  opdat  de  Grathemer-Beek  hare  achterwaartsche  of  centri- 


«93 

petale  erosie  tot  aan  het  deelpunt  heeft  kunnen  voortzetten.  Deze  laatste 
mogelijkheid  is  mij  eerst  laler  voor  den  geest  gekomen  en  daardoor  is 
de  oorspronkelijkheid  der  tweedeeling  nog  een  open  vraagstuk. 

Boven  het  dorp  Wessem  deed  ik  nog  een  tweetal  kleine  waarnemin- 
gen, die  in  het  voorbijgaan  vermeld  mogen  worden.  Vooreerst,  dat  de 
Geologische  kaart  ook  hier  te  schematisch  is,  waar  zij  eene  doorloopende, 
3  K.M.  breede  strook  Alluviale  Maasklei  aangeeft  Het  eigenlijke  Maasdal 
is  er  zeer  smal  en  de  bodem  der  hooge  oevers  is  het  gewone  2^ddilu- 
vium.  Toch  is  plaatselijk  de  kleistrook  veel  breeder  en  wel  daar,  waar 
eene  beek  uitmondt  en  de  Maas  in  het  beekdal  kan  binnendringen,  zoo- 
als  tusschen  Panheel  en  Wessem. 

Hier  vertoont  tevens  op  sommige  punten  de  Maasklei  het  opvallende 
verschijnsel,  dat  zij  af  en  toe  duidelijke  keien,  tot  2  en  3C.M.  groot, 
bevat;  toch  is  zij  echt  Alluviaal  en  valt  er  niet  te  denken  aan  de  Glaciale 
steenklei.  De  verklaring  van  het  verschijnsel  is  echter  zeer  eenvoudig , 
want  naast  en  tusschen  de  .klei- weilanden  liggen  iets  hoogere  perceelen 
bouwland,  die  uit  een  zanderig  Grinddiluvium  bestaan.  Dit  vormt  dus 
ook  den  ondergrond  der  klei  en  wordt  daarmede  bij  het  ploegen  en 
spitten  allicht  vermengd. 

Keeren  wij  thans  naar  de  onverdeelde  Ghoor-Beek  terug.  Bij  Hunsel, 
boven  Grathem,  vloeit  zij  nog  door  een  breed,  ondiep  en  moerassig  dal, 
dat  zeer  op  een  toegroeiend  ven  gelijkt,  maar  beneden  dit  dorp  wordt 
het  dal  steeds  dieper.  Zoo  hebben  de  steile  oevers  bij  Baexem  reeds  eene 
hoogte  van  5  M.  en  bij  de  boerderij  Waerenberg  van  6  M.  Het  natuurlijk 
gCTolg  daarvan  is  een  zeer  lage  grondwaterstand  in  de  hooge  oevers,  een 
snel  uitdrogen  van  het  zand  na  regen  en  het  optreden  van  de  zandstui- 
vingen,  die  steeds  dergelijke  steilranden  vergezellen. 

De  andere  wortels  der  Neer  hebben  eveneens  diepe  kloven  ingesne- 
den, die  van  het  Z.  naar  het  N.  in  diepte  toenemen,  omdat  in  die 
richting  de  bodem  stijgt  en  het  peil  der  beken  hetzelfde  is,  dicht  bij 
hare  uitmonding  in  de  Neer.  Zoo  ziet  men,  van  Nunhem  naar  Roggel 
gaande,  eerst  den  5  M.  hoogen  linkeroever  der  Ghoor-Beek ,  dan  de  6—7  M. 
diepe  kloof  der  Leur-Beek  en  vervolgens  het  7  M.  diepe  dal  der  Zelster- 
Beek,  waarop  dan  de  doorloopende  vlakte  volgt,  terwijl  de  dalen  ge- 
scheiden zijn  door  ruggen  met  zandstuivingen. 

Evenals  nu  de  Maas  op  het  eerste,  tweede  en  derde  terras  heeft  ge- 
vloeid, zoo  heeft  zij  dit  nog  vroeger  ook  op  het  vierde  gedaan,  dus  op 
de  vlakte,  waarin  zich  tegenwoordig  de  beekdalen  en  vennenreeksen  be- 


894 

vinden.  De  beekdalen  zijn  dus  oude  (gedeeltelijke)  Maasbeddingen ,  die 
achtereenvolgens  door  de  rivier  verlaten  en  vroor  de  plaatselijke  afwatering 
in  gebruik  genomen  werden  en  zoo  in  beekdalen  veranderden. 

Het  plaatselijk  afvloeiende  water  volgde  echter  niet  alleen  de  blootko- 
mende  beddingen  in  hunne  eigene  richting,  maar  vloeide  ook  hier  en 
daar  langs  den  kortsten  weg  naar  de  rivier  zelve  af;  aldus  ontstonden 
de  beken,  die  onder  eenen  rechten  hoek  in  de  rivier  uitmonden,  zooals 
de  Grathemer-Beek  en  de  benedenloop  der  Itter-Beek. 

Nu  wij  eenmaal  dezen  weg  naar  de  gebeurtenissen  in  het  verre  verle- 
den gevonden  hebben ,  is  er  geene  reden  om  dien  niet  verder  te  vervolgen. 
Is  het  dal  der  Ghoor-Beek  eene  oude  Maasbedding,  dan  geldt  hetzelfide 
voor  dat  der  Jungerooische-Beek,  zoo  ook  voor  dat  der  Tungelrooische, 
met  de  (tweede)  vennenreeks,  waarvan  het  de  afwatering  bezorgt.  Het- 
zelfde geldt  dan  ook  voor  de  eerste  vennenreeks  „Moesel-Peel — ^De  Baa- 
nen",  die  de  Weerter-  en  Astensche-Peel  met  elkander  vereenigt ,  ook  voor 
de  hoogerop  gelegen  vennen  „Ringsel-Ven"  en  „Hoort"  in  de  Weerter- 
Peel  en  ook  voor  het  gedeelte  der  Astensche-Peel  bezuiden  de  water- 
scheiding tusschen  Dieze  en  Neer.  Oogenschijnlijk  is  er  een  groot  verschil 
tusschen  de  goed  ontwikkelde  beekdalen  en  vennenreeksen ;  doch  bij  nader 
inzien  is  dit  slechts  een  verschil  in  graad.  Vooreerst  zijn  toch  de  beek- 
dalen  plaatselijk  breeder  en  moerassig  (o.  a.  bij  Hunsel ,  bladz.  893) ,  ten 
tweede  ligt  er  een  echt  stilstaand  ven,  het  Lange- Ven,  tusschen  de 
Ghoor-  en  Jungerooische-Beken  en  ten  derde  zijn  de  vennen  meermalen 
door  stukjes  beek  met  elkander  verbonden,  evenals  de  tweede  vennen- 
reeks door  de  Tungelrooische-  met  de  Jungerooische-Beek.  Wij  kunnen 
dus  eene  vennenreeks  (zoölogisch  gesproken)  eenen  ^^conservatievefC\  een 
beekdal  eenen  ^^modernen  typus"'  noemen.  Na  verloop  van  zeer  langen 
tijd  zoude  voorzeker  door  de  achterwaarts  voortgaande  erosie  der  Leur- 
Beek  (watermolens  weggedacht)  ook  de  Leverooische-Beek  dieper  worden, 
vervolgens  de  Tungelrooische-Beek  en  zoo  gaandeweg  de  vennenreeks 
met  Dijker-Peel  en  Kalver-Peel  in  een  meer  normaal  beekdal  worden 
omgezet. 

Nu  toont  de  Waterstaatskaart  waterscheidingen  tusschen  deze  verschil- 
lende beken ,  maar  zij  zijn  ten  deele  kunstmatig  en  tevens  in  het  vlakke 
terrein  j.66  onbeduidend  en  weinig  in  het  oog  vallend ,  dat  ik  niet  het 
minste  bezwaar  heb ,  in  gedachte  de  Maas  er  over  heen  te  laten  vloeiai. 
Even  onzichtbaar  is  de  waterscheiding  in  de  Weerter-  en  de  Astensche- 
Peel,  al  heeft  zij  waarschijnlijk  ook  vroeger  eenén  Maasoever  gevormd, 
en  de  vraag  rijst  dus  van  zelf  of  zij  er  altijd  als  zoodanig  is  geweest  en 


895 

of  de  Maas  ook  niet  eenmaal  eenen  nóg  hoogeren  stand  heeft  gehad , 
zoodat  zij  ook  hier  overheen  konde  vloeien.  Na  de  stappen ,  die  wij  reeds 
gedaan  hebben,  kost  deze  zeker  geene  groote  overwinning  meer  en  wij 
beschouwen  dus  ook  de  geul  der  Astensche-Peel  in  haar  geheel  als  eene 
oude  Maasbedding,  waaruit  onmiddelijk  volgt,  dat  dit  ook  met  het  Aa- 
dal  het  geval  is. 

De  geulen  der  Peelen-reeks  Meijel-Grave  vallen  thans  ook  binnen  ons- 
bereik.  Dat  zij  ten  deele  aan  eene  helling  liggen  is  geen  bezwaar  meer, 
want  dit  is  ook  het  geval  met  de  wortels  der  Neer  en  het  gevolg  van 
eene  zijdelingsche  verplaatsing  van  den  stroom.  Wij  moeten  hierbij  niet 
zoozeer  aan  eenen  enkelvoudigen  Maasloop  denken,  dan  wel  aan  eene 
delta,  waarvan  de  takken  achtereenvolgens  te  niet  gingen,  soms  betrek- 
kelijk snel  en  tengevolge  eener  verplaatsing,  soms  ook  zeer  geleidelijk. 
Door  zulk  eene  verplaatsing  werd  o.  a.  de  geul  der  Staartjes-Peel — Hooge- 
Raam  verlaten  ten  behoeve  van  die  der  St.  Antonis-Peel — ^Lage-Raam 
(dus  van  W.  naar  O.,  naar  het  tegenwoordige  Maasdal  toe).  Soms  ging 
de  verplaatsing  meer  geleidelijk  en  werden  de  hoogere  smallere  geulen 
achtereenvolgens  verlaten  ten  behoeve  der  lagere,  zooals  in  de  Peel  van 
Helenaveen  (van  O.  naar  W. ,  dus  van  de  Maas  af)  en  in  het  stroomge- 
bied der  Neer  (van  N.  naar  Z.,  dus  naar  de  Maas  toe).  Bij  het  meer 
langzame  teniet  gaan  begon  het  zwakkere  stroompje  eene  smallere  geul 
uit  te  schuren ,  die  later  voor  de  plaatselijke  afwatering  uitstekend  geschikt 
bleek,  bijv.  het  Aa-dal  in  het  verlengde  der  Astensche-Peel.  Dat  dit  dal 
vochtig  en  veenachtig  is,  de  Gasthuizer-  en  Gras-Peel  daarentegen  ber 
trekkelijk  droog  zijn ,  is  grootendeels  het  gevolg  van  de  belangrijke  uit- 
schuring  van  het  Maasdal  bij  Grave,  waardoor  de  grondwaterstand  zeer 
verlaagd  werd.  De  gemakkelijke  ondergrondsche  afwatering  is  de  hoofd- 
oorzaak van  de  onbeduidendheid  van  het  beekje  de  Hooge-Raam ,  verge- 
leken met  de  Aa. 

Aan  mijn  onderzoek  ontbreekt  thans  nog  de  helft.  Wel  heb  ik  bij 
's  Hertogenbosch ,  Grave  en  Roermond  een  verband  stroomafwaarts  tus- 
schen  de  tegenwoordige  Maas  en  hare  vroegere  delta-takken  aangetoond^ 
Daaar  dit  moet  ook  stroomopwaarts  bewezen  worden. 

In  de  eerste  plaats  wend  ik  mij  daarbij  tot  de  vennenreeksen  bij 
Weert,  die  ik  door  de  Kalver-Peel,  het  Ringsel-Ven  en  de  geul  aan 
den  straatweg  Hamont-]Bocholt  (bladz.  890)  kon  vervolgen,  dus  onge- 
veer tot  het  Belgische  plaatsje  Caulille,  waar  echter  verdere  aanwijzingen 
ontbreken. 


896 

Van  meer  nut  is  de  Ghoor-Beek,  die  als  Mden-Beek  uit  het  zmden, 
van  hiet  plateau  der  Belgisdie  Kempen  komt,  langs  Meeuwen  en  Elli- 
cum  vloeit,  zich  N.  O.  ombuigt  en  langs  Reppel  de  Weerter-Peel  bmii«i- 
treedt  Aan  haren  oorsprong  treft  men  weder  versdieidene  vennen  aan, 
die  ten  deele  in  eene  duidelijke  geul  liggen,  overeenkomstig  de  vennen 
bij  Weert. 

Het  hoogste  dezer  vennen,  dus  het  oorsprongspunt  der  Molen-Beek, 
ligt  op  82M.4-O.  P.  (Ostendesch-Peil),  gelijkstaande  met  80M.4-A.P. 

Enkele  kilometers  westelijk,  op  73M.4-A.  P.,  ontspringt  de  Dommel, 
welker  dal  evenwel  minder  afetcekt  tegen  de  aangrenzende  heide.  Men 
mag  dus  ook  met  eenigen  grond  de  Dommel  als  een  rudim^itaire  Maas- 
loop  beschouwen ,  al  verschilt  hare  richting  aanzienlek  van  die  der  t^en- 
woordige  Maas. 

Verder  zuidelijk  blijft  de  bodem  rijzen ,  in  de  richting  naar  Maastricht; 
«en  groot  deel  van  het  plateau  ligt  op  90  M. ,  enkele  stukken  zdfe  op 
98  M.  -f-  A.  P.  Hier  moet  dus  ook  Maaswater  gevloeid  hebben ,  waarvan 
<ie  sporen  echter  (als  steeds)  stroomopwaarts  minder  duidelijk  worden. 

Daar  de  Maasspiegel  te  Maastricht  gemiddeld  op  43  M.  -f-  A.  P.  staat, 
volgt  hieruit  een  erosiebedrag  van  55  M.,  zij  het  ook  niet  op  Nederiandsch 
gebied,  dan  toch  dicht  bij  de  grenzen. 

In  het  gebied ,  waarmede  wij  ons  thans  bezighouden ,  zijn  zonder  mt- 
zondering  de  beekdalen  in  hun  middengedeelte  het  diepst;  stroomafwaarts 
worden  zij  ondieper,  omdat  de  helling  van  den  bodem  en  dientengevolge 
de  stroomsnelheid  geringer  wordt,  stroomopwaarts  gebeurt  hetzelfde,  niet- 
tegenstaande de  helling  van  den  bodem  toeneemt,  omdat  de  waterhoe- 
veelheid  afneemt.  Om  een  dal  diep  uit  te  schuren  moet  dus  (zooals  troo- 
wens  reeds  lang  bekend  is,  maar  menigmaal  over  het  hoofd  wordt  gezien) 
én  eene  voldoende  helling,  én  eene  voldoende  waterhoeveelheid  voorhan- 
den zijn;  is  eene  der  beide  factoren  ontoereikend,  dan  blijft  ook  de 
erosie  gering. 

Met  de  diepte  van  het  dal  houdt  nu  de  grondwaterspiegel  gelijken 
tred,  is  deze  laag,  dan  zijn  de  vennen  der  omgeving  geheel  droog  en 
vallen  als  zoodanig  niet  in  het  oog.  Is  de  grondwaterspiegel  hoog,  dan 
zijn  de  vennen  plassen  of  moerassen,  zooals  in  het  geheele  zuidelijke 
gedeelte  van  Noord-Brabant.  Sommige  vennen  drogen  nooit  geheel  uit, 
andere  daarentegen  wel,  weer  andere  zijn  in  den  regel  slechts  moerassen 
of  zelfs  weiden,  terwijl  er  ten  slotte  ook  vennen  zijn,  die  zich  bij  <te 
laatsten   aansluiten,   maar  slechts  bij   uitzondering  water  houden.  Alleen 


897 

een  voortdurend  vergelijkend  onderzoek  brengt  er  toe  de  geheel  natte 
kommen  op  ééne  lijn  te  stellen  met  de  geheel  droge,  waar  zelfe  de  plan- 
tengroei niet  verschilt  van  die  der  aangrenzende  heide. 

Wegens  hunne  geheel  onregelmatige  verspreiding  heb  ik  ze  niet  afzon- 
derlijk geteekend,  maar  alleen  op  het  kaartje  hun  gebied  door  eene  ge- 
stippeld-gebroken lijn  aangegeven.  In  dit  gebied  verloopen  de  beekdalen 
ten  slotte  in  de  algemeene  heidevlakte,  evenals  het  geval  is  met  den 
zijtak  der  Astensche-Peel  (bladz.  889),  de  Weerter-Peel  (bladz.  890)  en 
evenals  ik  reeds  mededeelde  van  de  Molen-Beek  (bladz.  896).  Zoowel 
veengeulen  als  beekdalen  zijn  dus  klaarblijkelijk  door  erosie  ontstaan 
uit  de  algemeene  vennenheide,  welke  aanvankelijk  eene  onafgebroken 
vlakte  vormde.  Trouwens  was  het  aantal  vennen  ook  in  veel  later  tijd 
aanzienlijker  dan  tegenwoordig,  maar  werden  zij  door  de  bebouwing 
gedeeltelijk  gelijkgemaakt  of  drooggelegd,  waardoor  men  dan  de  zoo 
grillige  afwisseling  verklaren  kan  van  stukken  bouw-  en  weiland,  welke 
laatste  meestal  iets  lager  liggen. 

Het  water,  dat  over  deze  ona%ebroken  zandvlakte  vloeide  en  ze  op- 
bouwde, woelde  de  kolken  of  vennen  uit,  maar  had  nog  geene  bepaalde 
bedding.  Het  vloeide  geheel  onregelmatig  en  beantwoordde  aan  de  „Eaux 
sauvages"  der  Fransche  geologen  en  de  „Wildwasser'*  der  Duitschers,  wat 
wij  door  „Wilde  Wateren"  kunnen  vertalen.  Evenals  een  bergstroom ,  door 
plotseling  smelten  der  sneeuw  buiten  zijne  oevers  getreden,  weder  daar- 
binnen terugkeert  als  de  watertoevoer  vermindert,  zoo  gingen  ook  de 
Wilde  Wateren  bepaalde  beddingen  opzoeken,  toen  het  klimaat  beter 
werd.  Deze  behoefte  deed  zich  het  eerst  gevoelen,  daar  waar  de  stroom 
reeds  het  zwakst  was,  door  de  geringere  helling  van  den  bodem,  dus 
aan  den  omtrek  van  den  gruiskegel ,  dien  de  Wilde  Wateren  zelven  hadden 
opgebouwd. 

Hier  begon  derhalve  de  geulvorming  of  eerste  daluitschuring  om  stroom- 
opwaarts voort  te  gaan  en  ergens  op  te  houden.  Aldus  ontstond  eene 
zeer  samengestelde  delta,  waarvan  langzamerhand  de  eene  tdk  na  de  an- 
dere te  niet  ging ,  naarmate  de  waterhoeveelheid  voortdurend  verminderde. 
Van  de  drie  stadiën:  1°  vennenheide,  2^  veengeul,  3°  beekdal,  levert 
de  Astensche-Peel,  met  haren  zijtak  en  het  Aa-dal  een  goed  voorbeeld 
oP'  Waarschijnlijk  had  deze  zijtak  als  Haasloop  slechts  een  korstondig 
'>estaan  en  ging  hij  te  niet,  doordat  zich  de  Wilde  Wateren  hoogerop 
Verzamelden  in  de  vennengeul  der  Weerter-Peel. 

I^e  tegenwoordige  toestand  van  het  gebied  der  vennen  levert  tevens 
eeoen  goeden  bewijsgrond  op  voor  de  stelling ,  dat  „/&  vennenheiden  niet 


898 

in  staat  zijn  zichtelven  te  ontwateren'*.  Daarvoor  is  toch  de  helling  te 
flauw  y  want  anders  zouden  wel  beekjes  door  die  afwatering  ontstaan 
zijn.  Hieruit  volgt  tevens,  dat  de  tegenwoordige  beken  op  andere  wijie 
gevormd  zijn,  als  overblijfeelen  van  eenen  vroegeren  waterstroom  en 
daarvoor  komt  alleen  de  Maas  in  aanmerking. 

In  hoofdzaak  hebben  wij  dus  drie  geulen  (of  4,  als  men  het  tegenwoor- 
dige Maasdal  er  bij  rekent).  Het  zijn:  i^  Peelen-reeks  Meijel  —  Grave, 
2^  Astensche-Peel  —  Aa-dal,  3°  Dommel-dal  (met  Tongelreep). 

De  Peelen-reeks  nu  is  klaarblijkelijk  door  het  Maaswater  snel  verlaten, 
het  Dommel-dal  langzaam^  maar  daaruit  volgt  nog  niet,  dat  het  laatste 
langer  als  Maasloop  in  gebruik  is  gebleven. 

Wel  ligt  de  Peelen-reeks  belangrijk  hooger  dan  het  Dommel-dal;  niet 
minder  dan  15  M.  bedraagt  het  verschil  tusschen  de  halte  Helenaveen 
(met  33  M.)  en  Eindhoven  (met  18,50  M.),  maar  dit  is  het  gevolg  van 
andere  oorzaken.  Bij  het  Dommeldal  toch  eindigt  zijdelings  de  groote 
gruiskegel,  die  door  de  wilde  Maaswateren  was  opgebouwd  en  die  door 
het  tegenwoordige  Maasdal  is  gescheiden  van  hare  vroegere  voortzetting, 
de  hoogten  achter  Venloo,  Roermond,  Sittard,  enz. 

Tegenwoordig  zoude  er  onmogelijk  water  kunnen  vloeien  van  Neder- 
weert  langs  Meijel  naar  Grave ,  daar  het  begin  der  Peelen-reeks  daarvoor 
2 — 3  M.  te  hoog  ligt  (32 — 34,50  M.  ten  O.  van  Meijel  en  30—31  M. 
ten  Z.  O.  van  Neder  weert);  door  de  erosie  is  dus  het  boveneinde  van  d^ 
zen  waterloop  afgesneden. 

Het  kan  daarentegen  wel  zijnen  weg  vinden  naar  de  Astensche-Peel, 
terwijl  ook  het  Maaswater  gelijktijdig  door  het  Aa-dal  en  het  Dommel-dal 
kan  gevloeid  hebben.   Beiden  hebben  dus  als  Maasloop  langer  bestaan. 

Voordat  de  Molen-Beek  (als  Maasloop)  N.  O.-waarts  omboog ,  vloeide 
zij  misschien  in  noordelijke  richting  verder,  volgens  de  Tongelreep,  die 
in  de  Dommel  uitmondt.  Het  verbroken  verband  tusschen  beiden  vindt 
in  den  tegen^yoordigen  tijd  een  treffend  analogon  bij.Heusden,  waar  vroe- 
ger de  Maas  recht  doorliep  in  het  tegenwoordige  Oude-Maasje  en  de  Amer. 
Het  hoofdverschil  is ,  dat  de  Maas  bij  Heusden  op  dezelfde  hoogte  is 
blijven  vloeien  en  het  oude  verband  dus  gemakkelijk  is  kunnen  hersteld 
worden ,  terwijl  het  niet  meer  mogelijk  zoude  zijn  om  Maaswater  in  de 
Tongelreep  of  Dommel  te  krijgen ,  daar  de  rivier  na  de  scheiding  haic 
bedding  55  M.  dieper  heeft  gelegd. 

Het  is  betrekkelijk  gemakkelijk  te  begrijpen ,  hoe ,  tengevolge  van  de 
geleidelijke  verbetering  van  het  klimaat ,  de  Wilde  Wateren  plaats  maak- 


899 

ten  voor  eene  samengestelde  delta  en  hoe  van  deze  de  eene  tak  na  de 
andere  te  niet  ging,  zoodat  er  ten  slotte  slechts  eene  enkele,  de  tegen- 
woordige Maas,  overbleef.  Iets  anders  zijn  de  ombuigingen  en  zijdtling' 
sche  verplaatsingen. 

Zeer  waarschijnlijk  moet  hier  aan  bodembewegingen  in  het  Diluviale 
tijdvak  gedacht  worden.  Daaraan  schrijft  ook  de  heer  van  Overloop  de 
omz'waaüng  der  Schelde  toe,  naar  hare  tegenwoordige  richting,  langs  Va- 
lenciennes,  Condé,  Oudenaarde  en  Gent,  terwijl  zij  zich  vroeger  (volgens 
hem)  met  de  Sambre  heeft  vereenigd.  Daardoor  verklaart  ook  de  heer  Erens , 
hoe  tusschen  Maastricht  en  Aken ,  rolsteenen  uit  het  Maasgebied  tot  op 
200  M.  hoogte  voorkomen.  Al  neemt  hij  in  plaats  van  de  door  mij  bere- 
kende 55  M.,  een  erosie-bedrag  aan  van  loo  M.,  waarvoor  veel  te  zeggen 
valt,  ook  dan  is  er  nog  geene  voldoende  helling  om  de  Maasrolsteenen 
tot  op  de  hoogte  te  voeren,  waar  zij  zich  nu  bevinden. 

Dat  deze  bodembeweging  identisch  zoude  zijn  met  eene  dergelijke  (of 
negatieve  strandverschuiving),  waaraan  ik  het  droogloopen  van  het  Zeeuwsch- 
Hollandsche  Haflf  toeschrijf  (,,Binnenduinen  en  Bodembewegingen",  T. 
K.  N.  A.  G.  1893,  bladz.  962)  schijnt  mij  niet  waarschijnlijk  toe.  Veeleer 
heeft  men  hier  slechts  te  doen  met  eene  herhaling  van  een  zelfde  verschijnsel. 
Zeer  opmerkelijk  is  daarbij  het  verschil  in  houding  tusschen  de  Schelde 
en  de  Maas.  De  eerste  werd  uit  eene  Z.  W.  —  N.  O.  naar  eene  Z. — N. 
richting  gedrongen ,  terwijl  de  Maas  vrijwel  op  dezelfde  plaats  bleef  vloeien , 
zoo  zij  zich  niet  in  tegengestelde  richting  heeft  verplaatst.  Trouwens  zal 
ook  in  het  Diluviale  tijdvak,  evenals  tegenwoordig,  de  Schelde  eene  veel 
zwakkere  rivier  zijn  geweest  dan  de  Maas  en  werd  zij  daardoor  gemak- 
kelijker uit  hare  plaats  gedrongen. 

Waarschijnlijk  is  de  oostelijke  verplaatsing  der  Maas  slechts  schijnbaar 
en  is  de  tegenwoordige  rivier  de  eenige  overgeblevene  van  de  takken  der 
samengestelde  delta.  Ook  hier  grepen  veranderingen  plaats,  zooals*uit  het 
volgende  moge  blijken. 

In  mijne  „Beschouwingen  over  het  Diluvium"  in  den  jaargang  1887 
van  dit  tijdschrift  vatte  ik  de  laagte,  waarin  zich  het  Konings-veen  bij 
Gennep  gevormd  heeft,  als  een  stuk  van  eenen  ouden  Niersloop  op.  Ver- 
der Z.  Z.  O.  treft  men  nu  eene  reeks  dergelijke  moerasvenen  aan ,  niet 
ver  van  den  rechter  Maasoever,  die  tevens  (zie  het  kaartje)  veel  over- 
eenkomst vertoonen  met  de  Peelen-reeks  tusschen  Meijel  en  Grave,  zoo- 
dat het  voor  de  hand  ligt  te  vragen  of  zij  ook  eenen  ouden  Maasloop 
vertegenwoordigen. 


900 

Bij  nader  onderzoek  blijkt,  dat  zij  in  eene  geul  gelegen  zijn,  die  reeds 
bij  Venloo  in  het  oog  valt  De  stad  ligt  juist  in  den  hoek  tusschen  de 
Maas  en  deze  geul,  wat  allicht  aanleiding  heeft  gegeven  tot  de  vestiging 
op  dit  punt  en  de  verdediging  gemakkelijker  maakte.  Later  heeft  zg  zidi 
ook  in  de  geul  zelve  uitgebreid ,  waarin  o.  a.  het  station  is  gebouwd  en 
de  spoorweg  naar  Straelen  aanvankelijk  loopt  Behalve  deze  bevat  de  geul 
nog  een  tweetal  onvoltooide  kanalen  ter  verbinding  van  Maas  en  Rijn. 
Het  eerste ,  van  zeer  bescheidene  afmetingen ,  is  de  Fossa  Ei^eniana,  ge- 
doopt ter  eere  der  Aartshertogin  Isabella  Clara  Eugenia  en  werd  in  1627 
op  twee  punten  tegelijk  gegraven.  Het  eerste  zuidelijke  stuk,  ook  op  het 
kaartje  aang^even,  ligt  vlak  bij  de  stad;  het  noordelijke  bevindt  zidi 
eenige  kilometers  verder  en  snijdt  diep  in  het  grindplateau  in  tot  voorbij 
Wahlbeck. 

Het  tweede,  eenigszins  breedere  kanaal,  is  het  Noorderkanaal,  dat  on- 
der Napoleon  begonnen  en  meer  afgewerkt  werd,  het  buigt  spoediger 
oostwaarts  om  eu  snijdt  eveneens  in  het  plateau  in. 

Dicht  hierbij ,  aan  den  straatweg  naar  Straelen ,  is  de  geul  zeer  gemak- 
kelijk te  herkennen,  daar  zij  in  het  mid^n  zelfs  open  water,  waarnaast 
hooi-  en  weilanden ,  bevat.  Hetzelfde  is  het  geval  met  het  „Straelen-Schoit- 
water",  dat  geheel  met  riet  en  biezen  is  toegegroeid;  minder  van  hier  tot 
aan  het  NierskanaaL  Aan  gene  zijde  daarvan  valt  de  geul  wederom  b^ 
ter  in  het  oog,  aan  den  zandweg  van  Roode-Beek  naar  Twisteden ,  door- 
dat zij  daar  zeer  smal  is,  en  bij  de  WellscheHut,  aan  het  grindplatean, 
door  e^ne  reeks  plassen. 

Aan  de  oostzijde  wordt  de  geul ,  meer  of  minder  rechtstreeks ,  begrensd 
door  het  grindplateau,  dat  Niers  en  Maas  van  elkander  scheidt;  aan  de 
westzijde ,  door  eenen  flauwen ,  doch  duidelijk  herkenbaren ,  rug  met  een 
aantal  zandstui vingen,  het  gevolg  van  den  wederzijds  verlaagden  grond- 
waterstand. Bij  het  maken  der  Geologische  kaart  werden  zij  opgemerkt, 
maar  ten  onrechte  vereenzelvigd  met  eenige  andere  heuvels  bij  Arccn, 
die  slechts  stukken  zijn  van  het  vroeger  samenhangende  plateau  en  door 
de  erosie  gespaard  werden. 

In  het  voorbijgaan  mogen  een  paar  andere  fouten  vermeld  worden,  die 
het  gevolg  zijn  van  de  zelfde  oorzaak  —  onvoldoende  opname  in-loco  — . 
In  vele  dalen  toch  heeft  rivier  of  beek  klei  afgezet ,  waarop  later  wei- 
of  hooilanden  zijn  aangelegd ,  maar  natuurlijk  volgt  daaruit  volstrekt  nog 
niet,  dat  alle  weiland  zich  op  klei  bevindt  Zoo  ook  in  het  dal  der  beek, 
die  zich  bij  Heukelom  met  eenen  stellen  en  snellen  benedenloop  in  de 
Maas  stort  (verg.  bladz.  892).  Boven  dezen  benedenloop  vloeit  zij  eenige 


90I 

meters  hooger  dan  de  rivier,  zoodat  het  reeds  ,^  priori"  onwaarschijnlijk 
is,  dat  deze  daarin  klei  zoude  a%ezet  hebben.  In  het  dal  ziet  men  tevens 
eenige  plassen,  die  ook  op  de  Topografische  kaart  zijn  aangegeven  en 
waarvan  het  verband  met  rivierklei  geheel  raadselachtig  is,  totdat  men 
daarnaast  turfhoopen  ontdekt.  Nu  is  de  staat  van  zaken  op  eens  klaar, 
de  zoogenaamde  nvierk/ei  is  moeiasveenf  dat  ten  deele  is  weggegraven, 
waardoor  de  plassen  ontstaan  zijn. 

„Last  not  least"  geeft  de  kaart  tusschen  de  veengeul  en  het  Niersdal 
eene  breede  strook  Grinddiluvium  aan ,  een  plateau  vormende ,  dat  zij  ter 
hoogte  van  Geldern  doet  eindigen.  Met  het  samenhangende  plateau  is  dit 
werkelijk  het  geval;  echter  treden  in  dezelfde  richting  nog  een  drietal 
grindheuvels  op,  die  als  de  voortzetting  daarvan  kunnen  beschouwd  wor- 
den en  ook  op  mijn  kaartje  in  navolging  van  de  Topografische  kaart  zijn 
weergegeven.  De  eerste  draagt  aan  zijne  oosthelling  het  gehucht  Lülling  en 
wordt  door  het  Nierskanaal,  dat  eene  natuurlijke  laagte  volgt,  van  den 
tweeden  gescheiden ,  met  het  dorp  Twisteden  op  zijne  oosthelling.  Aan 
de  andere  zijde  van  een  dergelijk  dal  ligt  de  derde  en  grootste  met  het 
dorp  Wemb  op  de  zuid-oosthelling;  eerst  hier  begint  de  groote  vlakte 
Zanddiluvium. 

Het  ontstaan  dezer  heuvels  wordt  nu  op  dezelfde  wijze  verklaard  als 
overal  elders.  Toen  de  Maas  hooger  vloeide,  deed  zulks  ook  de  Niers, 
die  evenzoo  haar  dal  langzameriiand  uitschuurde.  Ook  zij  vormde  eene 
delta  met  ten  minste  4  takken ,  —  die  gaandeweg  verarmde ,  zoodat  alleen 
de  laagste  uitmonding  in  de  Maas  overbleef  en  van  de  drie  hoogere 
slechts  de  droge  dalen  te  zien  zijn.  Het  middelste  werd  later  weder  kunst- 
matig in  gebruik  gesteld  om  aan  de  langzaam  stroomende  Niers  eenen 
korteren  afloop  naar  de -Maas  te  geven,  door  middel  van  het  Geldemsche- 
of  Nierskanaal,  dat  op  Nederlandsch  gebied,  dus  op  eene  zeer  geringe 
lengte,  niet  minder  dan  10  M.  verval  heeft.  Neemt  men  nu  voor  de  ge- 
middelde breedte  der  heuvels  aan  3  K.M.  en  voor  hunne  gezamenlijke 
lengte  12,5  K.M.,  dan  volgt  daaruit,  dat  eene  oppervlakte  van  40  K.M*. 
hooggelegen  Grinddiluvium  over  het  hoofd  is  gezien  ^). 


O  Later  is  m\i  gebleken,  dat  deze  fout  reeds  op  het  blad  Geldern  der  oudere  Geo- 
logische kaart  der  Rynprovincie,  van  Von  Dechen,  voorkomt  en  van  haar  op  onze 
Geologische  kaart  is  overgenomen.  Tevens  moet  niet  uit  het  oog  verloren  worden,  dat 
Staring  de  kaart  indertyd  vervaardigd  heeft  nagenoeg  zonder  geldeiyke  ondersteuning 
'an  wege  de  regeering  en  dat  deze  dus  Teeleer  de  verantwoordelökheid  draagt  van 
h«t  on  volkomene  werk. 


9^^ 

Ook  boven  Venloo  vond  ik  van  dezen  vroegeren  Maasloop  sporen 
terug,  die  evenwel  minder  duidelijk  zijn. 

De  spoorweg  volgt  er  eenen  lagen  rug  met  eene  reeks  zandstuivingen, 
die  op  de  Geologische  kaart  niet  zijn  weergegeven  en  geheel  beantwow- 
den  aan  die  van  Velden ,  enz.  Tusschen  dezen  rug  en  het  grindplateaa 
bevindt  zich  de  geul,  die  bij  Reuver  den  naam  van  „De  Heide"  draagt 
en  hier  reeds  eenigszins  vochtig  is.  Nog  meer  is  zulks  het  geval  bij  Bd- 
feld,  zooals  de  naam  „Meelder-Broek"  reeds  doet  vermoeden;  eene  §p- 
ringe  veenvorming  met  riet  en  biezen  kan  men  hier  herkennen. 

Het  duidelijkst  wordt  de  geul  aangegeven  door  de  bovenloopen  van 
een  drietal  beken,  de  „Schelkens-Beek ,  Gans-Beek  en  Aals-Beek",  die 
juist  in  elkanders  verlengde  tsn  evenwijdig  aan  de  Maas  vloeien. 

Ik  wil  thans  ter  vergelijking  de  hellingen  der  verschillende  Maasloopcn 
van  tegenwoordig  en  vroeger  in  cijfers  brengen,  waaruit  duidelijk  Wijkt 
hoe  die  helling  gaandeweg  is  afgenomen,  doordat  de  Maas  hare  bedding 
vooral  stroomopwaarts  steeds  dieper  heeft  ingesneden.  Het  verval  wordt 
daarbij  in  millioenste  deelen  van  den  afstand  uitgedrukt. 

1**.  Maas  Venloo — Boksmeer.  Lengte  40700  M.,  verval  11 — 8,45  =2,55 
M.  of  65. 

2^,  Vroegere  Maasloop  van  Venloo  tot  aan  den  grindweg  Bergen — Goch. 
lengte  $$  000  M.,  verval  21,20—16,35  =  4,85  M.  of  150. 

30.  Maas  tusschen  Maastricht  en  Crèvecoeur,  lengte  230  000  M.,  ver- 
val 43 — 3  =  40  M.,  gemiddeld  IffA. 

4*^.  Ontworpen  Peelkanaal  (gedeeltelijk  uitgevoerd)  van  het  Noorderka- 
naal  bij  Meijel  tot  Gra^re.  Lengte  51  870  M.,  verval  33,9 — 14,2  =  19,7  M. 
of  880. 

50.  Maas  tusschen  Maastricht  en  Roermond.  Lengte  68  500  M.,  verval 
43—15  =  28  M.  of  4ee. 

6®.  Loop  der  Dommel  (in  rechte  lijn)  van  Valkenswaard  naar  'sHer- 
togenbosch,  lengte  40000  M.  verval  25,5 — 7  =  18,5  M.  of  460. 

7°.  Zuid- Willemsvaart  tusschen  Nederweert  en  Veghel,  lengte  44  227  M. 
verval  31,60—8,50  =  23,10  M.  of  522. 

8».  Oorsprong  der  Dommel  tot  Crèvecoeur  (in  rechte  lijn)  lengte 
100  000  M.,  verval  73 — 3  =  70  M.  of  ffOO. 

9<>.  Hoogste  punt  van  het  plateau  der  Kempen  bij  Asch  tot  Crèvecoeur, 
lengte  96  000  M.,  verval  98 — 3  =  95  M.  of  lOOO. 

Dit  laatste  cijfer  geeft  dus  de  gemiddelde  helling  aan,  langs  welke  de 
Wilde  Wateren  vloeiden   en  die  natuurlijk   naar  het  Z.  steiler,  naar  het 


BRUSj 


y<' 


I'  I 


903 

N.  flauwer  wordt.  Tevens  nam  zij  na  verloop  van  tijd  gaandeweg  af, 
zooals  daaruit  blijkt,  dat  het  laatste  cijfer  altijd  nog  2 Va  malen  grooter 
is  dan  het  verval  tusschen  Maastricht  en  Roermond,  dat  op  zijne  beurt 
weder  weinig  verschilt  (400  tegen  380)  van  het  veel  oudere  verval, 
stroomafwaarts  tusschen  Roermond  en  Grave  (4®). 

Terwijl  het  Aa-dal  (bladz.  895)  het  midden  houdt  tusschen  de  Peelen- 
reeks  Meijel-Grave  en  het  Dommel-dal,  wat  betreft  het  verband  van 
veengeul  en  beekdal,  is  dit  ook  het  geval  met  de  gemiddelde  helling. 
Voor  de  Zuid-Willemsvaart  bedraagt  die  523,  voor  het  ontworpen  Peel- 
kanaal  S90  en  voor  de  Dommel  ffOO  (8®). 

De  drie  cijfers  460,  VOU  en  lOOO  toonen  tevens  ten  duidelijkste 
hoe  de  helling  van  het  terrein  stroomopwaarts  toeneemt,  en  wel  vrij 
snel,  zoodat  daardoor  het  cijfer  van  het  gemiddelde  verval  zeer  wordt 
vergroot. 

'  Nevens  deze  cijfers  mogen  ook  nog  de  volgende  een  denkbeeld  geven 
Jioe  de  Maas  hare  bedding  heeft  uitgeschuurd  en  wel  des  te  sterker, 
ftaarmate  het  punt  verder  stroomopwaarts  ligt. 

i<*.  Bij  Crèvecoeur  komt  de  oorspronkelijke  helling  (Dommel  en  Aa) 
Samen  met  de  tegenwoordige ,  op  3  M.  -j-  A.  P. 

2®.  Het  dorp  Zeeland,  aan  het  einde  der  Peelenreeks,  ligt  op  15,8 M., 
de  Maas  bij  Grave  op  6,8  M.,  zoodat  hier  O  M.  is  uitgeschuurd. 

3*^.  Het  begin  der  Peelen-geul  ligt  op  31  M.,  de  Maas  bij  Neer  op 
12,5  M.,  hier  is  dus  de  erosie  reeds  gestegen  tot  18,5  M.,  terwijl  zij: 
'  4®.  bij  Asch  en  Maastricht  55  M.  bedraagt  (bladz.  896).  Het  verschil 
tusschen  den  ouden  Maasloop  op  den  rechteroever  en  de  tegenwoordige 
rivier  is  geringer.  De  eerste  ligt  bij  Venloo  slechts  10  M.  (21 — iiM.  + 
A.  P.),  hooger,  bij  Boksmeer  8  M.  (16,35—8,45  M.  +  A.P.),  zoodat 
dus  deze  geul  klaarblijkelijk  veel  later  buiten  gebruik  is  gekomen  dan 
die  van  Meijel— Grave.  Daarmede  stemt  ook  de  geringere  helling  bij 
Veinig  verschillende  geographische  breedte  overeen  (150  tegen  390). 

Alvorens  over  te  gaan  tot  de  westelijke  helft  van  Noord-Brabant , 
tQoge  nog  een  hoogveentje  bij  I-»uiksgestel  vermeld  worden ,  dat  zoo 
goed  als  geheel  is  afgegraven.  Het  is  uitnemend  duidelijk  in  eene  geul 
gelegen,  die  tot  600  M.  breed  en  2  M.  diep  is,  en  kan  op  over- 
tuigende wijze  met  de  Diluviale  Maasdelta  in  verband  gebracht  worden. 
Naar  het  noorden  toe  zet  het  zich  niet  rechtstreeks  voort  naar  het  dal 
van  den  Grooten-Stroom  of  Beerze,  maar  is  eene  vlakke  heide  aanwe- 
zig, door  welke  de  beek  kunstmatig  is  doorgetrokken  om  het  veen  te 
ontwateren.  Het  stroomende  water,  dat  de  veengeul  uitschuurde,  schijnt 

59 


904 

zich  dus  weder  meer  verspreid  te  hebben,  om  eerst  verderop  het  flauwe 
Beerze-dal  uit  te  schuren. 

Stroomopwaarts ,  dus  van  het  N.  N.  W.  naar  het  Z.  Z.  O.  verflauwt  zich 
de  geul  evenzoo  en  gaat  zij  over  in  de  algemeene  heide-oppervlakte, 
zooals  gewoonlijk.  Deze  richting  wijst  naar  het  begin  der  Dommel,  zoo- 
dat de  geul  in  beide  richtingen  met  het  Domtnel-dal  convergeert  en  dus 
hierbij  moet  gerekend  worden. 

Zooals  Dr.  Blink  in  het  eerste  deel  van  „Nederland  en  zijne  Bewo- 
ners" duidelijk  schetst,  vormt  het  westelijke  gedeelte  van  Noord-Brabant, 
ten  Z.  van  Tilburg  en  Breda  een  hooger  terrein,  dat  door  het  tamelijk 
diepe  Dommel-dal  gescheiden  is  van  de  hoogere  gronden  der  ooste- 
lijke helft. 

Ten  Z.  W.  van  Breda  heeft  zich  in  vroegere  eeuwen  een  belangrijk 
hoogveen  uitgestrekt,  dat  thans  nagenoeg  geheel  is  afgegraven,  wat  voor 
ons  het  voordeel  had,  de  geaardheid  van  den  ondergrond  goed  te  kun- 
nen nagaan.  Hoe  onregelmatig  ook  zijne  gedaante  moge  zijn,  toch  ziet 
men  op  den  eersten  blik,  dat  het  in  hoofdzaak  evenwijdig  loopt  aan  de 
Breda'sche  Aa  en  de  vraag  ligt  dus  weder  voor  de  hand  of  veen  en  beek 
beiden  in  erosiegeulen  gelegen  zijn. 

Bij  mijn  bezoek  onderscheidde  ik  er  een  drietal  wortels,  eenen  zijtak 
(of  vierden  wortel)  en  twee  takken  aan ,  waarin  het  zich  verdeelt. 

De  westelijke  wortel,  bij  de  gehuchten  Nieuwmoer  en  Wildert  ligt 
duidelijk  lager  dan  de  aangrenzende  zandgronden,  bijv.  aan  den  straat- 
weg naar  Antwerpen;  heide  en  bouwland  vormen  er  eene  duidelijke 
tegenstelling  met  wei-  en  hooiland. 

De  middelste  wortel ,  bij  Witgoor  is  de  meest  belangrijke ,  ook  aan  hem 
valt  de  lagere  ligging  zeer  gemakkelijk  in  het  oog.  Hij  wordt  door  zand- 
stuivingen  van  den  oostelijken  wortel,  bij  Steertheuvel  gescheiden,  welks 
lagere  ligging  zonder  moeite  aangetoond  kan  worden ,  hoewel  de  reenvorming 
er  nooit  zoo  belangrijk  schijnt  geweest  te  zijn  als  in  de  beide  anderen. 
Naarmate  men  nu  naar  het  N.  en  het  midden  van  het  vroegere  veenge 
bied  voortgaat,  neemt  de  vochtigheid  van  den  bodem  toe,  zoodat  die, 
zelfs  in  droge  zomers,  onbegaanbaar  is.  Hier  en  daar  vertoont  zich  een 
weelderige  plantengroei  van  hooge  heidestruiken  en  gagel ,  waartusschen 
opslag  van  berken  en  zelfs  van  eiken,  zoodat  de  heide  er  vrij  wel  in 
denzelfden  toestand  is ,  als  zij  door  Staring  in  zijnen  B.  v.  N.  werd  ge- 
schilderd. 

Tusschen  het  kasteel  (thans  kostschool)  Wemhoutsburg  en  het  gehucht 


905 

Ostaye  begint  de  bovenvermelde  zijtak.  Zijn  zuidrand  gaat  geleidelijk  in 
de  aangrenzende  heide  over,  zooals  gewoonlijk;  de  oost-  en  noordrand 
zijn  daarentegen  steil  en  i — 2  M.  hoog.  De  verklaring  van  dit  verschijn- 
sel ligt  voor  de  hand :  het  water  stroomde  van  het  Z.  of  Z.  W.,  maakte 
eene  bocht  naar  het  W.  en  schuurde  den  concaven  oever  het  sterkst  uit. 
Bij  Lavybosch,  waar  zich  de  zijtak  met  de  hoofdgeul  vereenigt,  bij 
Achtmaal  en  De  Moeren  ligt  deze  duidelijk  lager  dan  de  rechteroever. 
Bij  Hoogemoer,  Schijf  en  Sprundel  ziet  men  hetzelfde  met  den  linker- 
oever, terwijl  ten  Z.  en  Z.  O.  van  laatstgenoemd  dorp  een  aantal  ven- 
nen optreden,  die  soms  duidelijk  in  reeksen,  in  smallere  geulen  zijn 
gerangschikt. 

Ten  Z.  van  Schijf  wordt  het  hoogveen  door  de  hooger  liggende  „El- 
dersche- Gronden"  in  twee,  zeer  ongelijke  takken  verdeeld,  waarvan  de 
belangrijkste,  noordwestelijke  niet  zoozeer  in  eene  geul  ligt  dan  wel  aan 
eene  zachte  helling  met  vennen  en  smalle  geulen.  Eene  daarvan  zet  zich 
voort  in  een  beekje,  dat  zich  rechthoekig  ombuigt  en  uitmondt  in  de 
„Bijloop",  de  rechtstreeksche  voortzetting  van  den  kleineren  tak  van  het 
hoogveen,  die  werkelijk  in  eene  geul  gelegen  is.  De  Bijloop  is  voor  den 
geoloog  van  belang,  omdat  deze  beek  de  echte  en  oorspronkelijke  afwa- 
tering van  het  hoogveen  uitmaakt,  terwijl  de  „Oude-"  en  „IJzermolen- 
sche-Turfvaarten"  slechts  gegraven  kanalen  zijn.  De  Bijloop  alleen  (die  dus 
haren  naam  zeer  ten  onrechte  draagt)  was  voor  de  afwatering  onvoldoende 
en  daardoor  ontwikkelde  zich  in  haar  stroomgebied  hoogerop  een  hoog- 
veen, dat  zich  in  centrifugale  richting  langzaam  uitbreidde.  Deze  uitbrei- 
ding werd  waarschijnlijk  voorafgegaan  door  het  dichtgroeien  der  beekjes 
met  veenmos,  zooals  ik  eenige  malen  waarnam;  het  water  verandert  daar- 
door in  eene  pap,  die  niet  meer  wegvloeit,  niettegenstaande  eene  zeer 
in  het  oog  vallende  helling. 

De  strijd  tusschen  hoogveen  vorming  en  afwatering  blijkt  duidelijk  bij 
vergelijking  der  beide  hoogveentakken  met  het  dal  der  Aa.  Het  laatste 
ligt  het  diepst,  maar  wordt  het  best,  de  breede  hoogveentak  ligt  het 
hoogst,  maar  werd  het  slechtst  ontwaterd  door  den  zijtak  der  Bijloop.  De 
kleine  hoogveentak  eindelijk  houdt  het  midden  tusschen  de  vorigen,  zoo- 
dat zich  toch  nog  in  het  boveneinde  van  de  geul  een  kort  hoogveen  heeft 
kunnen  ontwikkelen. 

Zooals  ik  hierboven  reeds  opmerkte ,  heeft  de  erosie  het  eerst  opge- 
houden op  het  terrein  van  de  groote  hoogveentak,  in  het  Aa-dal  daar- 
entegen het  langst  geduurd,  zij  het  ook  geleidelijk  afnemend.  Het  dal 
der   Bijloop  houdt  het  midden  tusschen  beiden;  het  is  het  sterkst  uitge- 


9^^ 

drukt  bij  het  gehucht  „De  Moeren"  en  ligt,  volgens  de  Waterstaatskaait 
2 — ^3M.  lager  dan  de  waterscheidingen  ter  weerszijden. 

Wegens  hunne  evenwijdigheid  behooren  de  beide  hoogveentakken  met 
het  dal  der  Aa  te  samen  beschouwd  te  worden;  denkt  men  zich  het  laat- 
ste verlengd ,  van  het  N.  O.  naar  het  Z.  W.,  dan  komt  men  langs  de  fijn 
Breda — Rijsbergen — Wustwezel  tot  de  Schelde  en  het  ligt  dus  voor  de 
hand  de  uitschuring  dezer  verschillende  geulen  aan  eene  Diluviale  delta 
der  Schelde  toe  te  schrijven.  Er  is  geene  reden  hier  aan  de  medewerking 
der  Maas  te  denken ,  evenmin  als  bij  het  hoogveen  van  Luiksgestel  aan 
die  der  Schelde.  Hoe  het  met  de  daartusschen  liggende  beken ,  van  Mark 
tot  Reusel,  gesteld  is,  laat  zich  niet  gemakkelijk  zeggen.  Waarschijnlijk 
lag  hier  eene  gemeenschappelijke  delta  van  Maas  en  Schelde,  in  wdke 
eenerzijds  de  werking  der  eerste  rivier ,  andererzijds ,  die  der  tweede  over- 
heerschte ,  zooals  zulks  ook  nog  tegenwoordig  met  Rijn  en  Maas  het  geval  i& 

Zijn  toch  (wat  ook  mijn  gevoelen  is)  de  voorstellingen  van  den  heer 
van  Overloop  (zie  bladz.  880)  in  hoofdzckik  juist,  dan  heeft  de  Schelde 
gaandeweg  hare  vereeniging  met  de  Maas  stroomafwaarts  verplaatst,  van 
de  Sambre,  enz.  langs  de  Mark,  de  hoogveengeul  en  de  Rosendaalsche- 
Vliet  naar  de  Eendracht  om  ten  slotte  eene  geheel  zelfstandige  rivier  te 
worden,  zij  het  ook  alleen  met  behulp  van  vreemde  interventie  (door- 
braken van  de  zee).  Mocht  men  er  evenwel  prijs  op  stellen,  zooveel  mo- 
gelijk de  beide  delta's  uit  elkander  te  houden ,  dan  is  er  veel  voor  te  zeg- 
gen Mark  en  Donge  nog  tot  de  Schelde,  Voorste-Stroom  en  Reusel  tot 
de  Maas  te  rekenen. 

Eene  moeielijkheid ,  welker  oplossing  tot  later  bewaard  blijft,  is  de  sa- 
menstelling van  Noord-Brabant  uit  twee  hoogere  gedeelten  en  een  tus- 
schenliggend  lager  (zie  bladz.  904).  De  beide  eersten  versmelten  in  het 
plateau  der  Belgische  Kempen,  waar  dus  de  laagte  verloopt.  Misschien 
komt  deze  alleen  daardoor  te  voorschijn,  dat  het  oostelijke  hoo- 
gere terrein  aan  zijne  oostzijde,  door  het  Maasdal,  het  westelijke  aan 
zijnen  zuidrand  door  het  Rupel-bekken  (bladz.  877)  is  aangesneden  en 
zij  daardoor  gescheiden  zijn  van  hunne  voortzettingen  naar  het  O.,  Z.0. 
en  Z.  Denkt  men  zich  deze  dalen  weder  opgevuld  voor  en  den  gruis- 
kegel  dus  doorloopende  naar  den  Rijn  en  Zuid-Brabant ,  dan  verdwijnt 
de  geringe  inzinking  zoo  goed  als  geheel.  Men  ziet  dan  voor  zijnen  geest 
eenen  grooten  en  vlakken  gruiskegel,  die  straalsgewijze  ruggen  en  dalen 
vertoont;  het  eene  straaldal  valt  allicht  wat  meer  in  het  oog  dan  het  an- 
dere „voile  tout!** 


J 


r 


907 

Misschien  ligt  de  oorzaak  alleen  in  de  grilligheid  der  Wilde  Wateren  en 
is  het  noodelooze  moeite  die  nóg  dieper  te  willen  opsporen. 

Het  geleidelijk  dalen  der  Maas-Schelde-waterscheiding  blijkt  ook  uit  de 
hoogtecijfers  der  bronnen  van  een  aantal  beekjes,  die  eene  afdalende 
reeks  vormen:  Bosch-Beek  van  Asch  78  M.,  Itter-Beek  75  M.,  Molen- 
Beek  80  M.,  Dommel  73  M.,  Keerschop  50  M.,  Beerze  43  M.,  Reusel 
35  M.,  Voorste-Stroom  35  M.,  Mark  30  M.,  Aa  24  M.,  Rosendaalsche- Vliet 
18  M.  Hier  is  dus  van  de  „Einsenkung"  van  het  Dommeldal  niets  te 
bespeuren. 


BESLUIT. 

Uitgaande  van  de  vraag,  waarom  zich  in  Noord-Brabrant  en  Limburg 
hoogvenen  gevormd  hebben  op  de  plaatsen,  waar  zij  zich  bevinden  en 
niet  elders ,  is  het  gebleken ,  dat  deze  vraag  slechts  een  onderdeel  is  van 
eene  andere:  „hoe  heeft  zich  het  Brabantsch-Limburgsche  Landschap 
ontwikkeld?" 

Als  opbouwende  kracht  hebben  wij  uitsluitend  de  „Wilde  Wateren" 
leeren  kennen,  die  uit  de  Ardennen,  enz.  te  voorschijn  stroomden  en 
eenen  grooten,  vlakken  gruiskegel  afzetten,  die  van  het  Z.  naar  het  N. 
geleidelijk  vlakker  werd;  tevens  werden  talrijke  onregelmatige  kolken 
of  vennen  uitgewoeld,  waarvan  een  groot  aantal  zich  later  met  veen 
vulden.  De  zandvlakten  of  heiden ,  die  geene  verdere  verandering  onder- 
gingen, en  vooral  in  het  zuiden  van  Noord-Brabant  en  Limburg  op- 
treden, vertegenwoordigen  den  meest  ^^Conservatieven  Typus"  van  het 
landschap. 

Door  de  langzame  vermindering  van  de  waterhoeveelheid ,  tengevolge 
van  de  verbetering  van  het  klimaat,  kon  de  geheele  gruiskegel  niet  meer 
overstroomd  worden,  maar  moest  het  water  bepaalde  banen  volgen.  Aan 
den  omtrek  waren  de  oppervlakte  het  grootst,  de  helling  en  de  stroom- 
snelheid het  geringst  en  deed  zich  die  behoefte  het  eerst  en  het  sterkst 
gevoelen  om  gaandeweg  en  afnemend  stroomopwaarts  voort  te  gaan.  In 
die  richting  verloopen  ten  slotte  alle  geulen  in  de  algemeene  heide- 
oppervlakte. 

Ik  zag  zulk  eenen  overgang  van  vennen-heide  tot  hoogveengeul  het 
duidelijkst  aan  den  zijtak  der  Astensche-Peel  (bladz.  889),  op  den 
straatweg  Hamont — Bocholt  aan  de  Weerter-Peel  (bladz.  890)  en  aan  de 


9o8 

wortels  en  den  zijtak  van  het  Rosendaalsche  hoogveen  (bladz.  905).  Ook 
aan  het  begin  van  de  dalen  der  Molen-Beek  en  der  Dommel  (bladz.  896) 
is  zulk  een  verloopen  goed  te  zien. 

Soms  werd  de  geul  plotseling  door  het  stroomende  water  verlaten, 
doordat  de  stroom  hoogerop  eenen  anderen  weg  insloeg;  bijv.  de  zijtak 
der  Astensche-Peel  ten  behoeve  der  Weerter-Peel  en  deze  ten  behoeve 
der  Molen-Beek;  zoo  ook  de  Staartjes-Peel  ten  behoeve  der  St.  Antonis- 
PeeL  Het  grondwater  nam  er  van  zelf  eenen  hoogen  stand  aan  in  ver- 
gelijking met  de  aangrenzende  heide ,  wat  zeer  bevorderlijk  was  voor  de 
ontwikkeling  van  een  hoogveen. 

Soms  ook  werd  de  geul  der  delta  meer  geleidelijk  door  het  stroomende 
water  verlaten ,  ten  gevolge  van  eene  langzame  zijdelingsche  verplaatsing. 
Er  is  dan  slechts  één  oever  te  herkennen,  benevens  eenige  smallere 
geulen  aan  eene  zachte  helling.  Zulk  eene  verplaatsing  naar  rechts 
(oostwaarts)  kon  ik  aantoonen  in  de  Vrede-Peel  en  in  het  Rosen- 
daalsche-Veen  (bladz.  905);  naar  links  in  de  Peel  van  Helenaveen 
(bladz.  887).  ' 

De  derde  trap  in  de  ontwikkeling  van  het  Brabantsch-Limburgsche 
landschap  bestaat  daarin,  dat  de  breede  en  ondiepe  geul  niet  door 
het  stroomende  water  verlaten  werd.  De  tak  van  de  Maas-  of  Schelde- 
delta,  die  er  vloeide,  verminderde  langzamerhand  in  kracht  en  schuurde 
eene  steeds  smallere  en  diepere  geul,  een  eigenlijke  beekloop  uit. 
Toen  eindelijk  ook  de  riviertak  als  zoodanig  te  niet  ging,  was  het 
dal  diep  genoeg  om  voor  de  plaatselijke  afwatering  te  dienen,  er  trad 
een  riviertje  of  beek  op.  Aldus  kunnen  wij  ons  voorstellen  hoe  de  dalen 
der  Tongelreep,  Dommel,  enz.  door  de  Maas,  die  der  Bredasche-Aa, 
enz.  door  de  Schelde  gevormd  zijn.  Evenals  bij  het  vorige  stadium  gaat 
het  beekdal  naar  boven  toe  zeer  geleidelijk  over  in  de  algemeene  heide 
met  vennen, 

In  sommige  gevallen  nu  combineeren  zich  de  beide  laatste  typen;  een 
beekdal  is  aan  zijn  boveneinde  hoogveengeul.  Soms  is  het  beekdal  verre- 
weg de  hoofdzaak,  zoo  de  Bijloop  (bij  Breda),  de  Beerze  met  het  hoog- 
veentje  van  Luiksgestel  en  ook  de  Aa  met  de  Astensche-Peel. 

Soms  ook  is  het  hoogveen  de  hoofdzaak,  bijv.  de  westelijke  tak  van 
het  Rosendaalsche- Veen  met  het  zijbeekje  der  Bijloop,  de  Staartjes-Do- 
meinen-Peel met  de  Hooge-Raam. 

In  plaats  van  ééne  hoogveengeul  treedt  soms  eene  reeks  van  vennen 
op,  die  waarschijnlijk  vroeger  met  hoogveen  gevuld  zijn  geweest;  wij  zagen 
zulks  tusschen  de  Astensche-  en  de  Weerter-Peel.  Soms  vormt  zulk  eene 


909 

vennenreeks  het  boveneinde  eener  korte  beek  (Tungelrooische-Beek) , 
die  tevens  aan  andere  beken  evenwijdig  loopt,  twee  bewijzen,  dat  én 
vennenreeks  én  hoogveengeul  als  een  onvoltooid  beekdal  mogen  beschouwd 
worden. 

De  vroegere  Maasloopen  zijn  verder  niet  even  oud;  zoo  is  die  op  den 
rechteroever  bij  Venloo  bepaald  jonger  dan  die  van  de  Peelen-reeks , 
omdat  hij  meer  tot  de  tegenwoordige  rivier  nadert,  hoewel  hij  nog  loM. 
hooger  ligt. 

Naarmate  de  Maas  haren  loop  vereenvoudigde,  kwam  zij  door  erosie 
steeds  dieper  te  liggen,  stroomopwaarts  meer  dan  stroomafwaarts;  bij 
Crèvecoeur  is  dit  verschil  =  o,  stijgt  tot  18,5  M.  bij  Neer  en  tot  55  M. 
bij  Maastricht  (blz.  896), 

Van  den  tegenwoordigen  toestand  met  enkelvoudigen  diepen  Maasloop 
is  er  dus  een  geleidelijke  overgang  tot  den  alleroudsten ,  dien  der  Wilde 
Wateren  y  welke  den  gruiskegel  opbouwden.  De  tusschentermen  zijn :  i°de 
verschillende  terrassen  boven  Roermond,  2°  de  geulen  der  beken,  die 
de  Neer  samenstellen,  3°  de  vennenreeks  tusschen  Weerter-  en  Asten- 
sche-Peel,  4**  de  hoogveengeulen  zelven,  5^  de  westelijke  zijtak  der 
Astensche-Peel ,  waardoor  de  hoogveengeul  overgaat  in  de  vennenheide, 
6**  de  uitkolking  dier  vennen,  samenvallende  met  den  opbouw  van  den 
gruiskegel. 

Vergelijkt  men  in  gedachten  den  tegenwoordigen  toestand  met  den 
oudsten,  dan  komt  men  tot  het  besluit,  dat  eenmaal  regen-  en  sneeuw- 
val veel  aanzienlijker  moeten  geweest  zijn  dan  tegenwoordig  en  wendt 
men  zich  van  zelf  tot  een  Ijstijdvak,  maar  tot  welk?  Neemt  men  het  eer- 
ste, waarin  het  Landijs  van  Skandinavie  een  groot  gedeelte  van  ons  land 
bedekte  en  daar  onzen  bodem  vormde,  dan  rijst  weder  de  vraag:  „wat 
is  er  dan  in  het  tweede  Ijstijdvak  gebeurd." 

Aan  den  anderen  kant  sluit  zich  alles,  wat  ik  geschetst  heb,  ook  wat 
den  groei  der  hoogvenen  betreft ,  zoozeer  aan  bij  het  tegenwoordige ,  dat 
de  verleiding  sterk  is  om  beslag  te  leggen  op  het  tweede  Ijstijdvak.  Ech- 
ter doemt  dan  wederom  van  zelf  de  vraag  op  „wat  is  er  toen  in  het 
midden  en  noorden  van  ons  land  voorgevallen  en  wat  in  Brabant  en 
Limburg  gedurende  het  eerste  Ijstijdvak?" 

In  alle  opzichten  nu  blijkt  het  tweede  Ijstijdvak  eene  herhaling  te  zijn 
van  het  eerste,  zij  het  ook  op  kleinere  schaal.  Is  er  dus  in  het  eerste 
Ijstijdvak  een  nóg  grootere  gruiskegel  opgebouwd ,  die  in  het  Intergladale 
tijdvak  door  de  verarmende  Maas  werd  uitgeschuurd ,  terwijl  in  het  tweede 
Ijstijdvak  alle  laagten   weder   werden  aangevuld,  om  in  het  Postglaciale 


9IO 

en  het  Recente  tijdvak  weder  opnieuw  geërodeerd  te  worden  ?  Is  misschien 
het  westen  van  Noord-Brabant  een  overblijfsel  van  dien  ouderen  gniiske- 
gel,  vergelijkbaar  bij  de  Monte-Somma,  waarbinnen  zich  de  nieuwere 
(het  oosten  der  provincie  met  Limburg)  heeft  opgebouwd,  vergelijkbaar 
met  den  Vesuvius? 

Eenigzins  verleidelijk  ziet  deze  vraag  er  zeker  uit,  maar  er  staat  tegen- 
over, dat  de  Rosendaalsche  hoogveengeul  in  alle  opzichten  zooveel  ana- 
logie vertoont  met  die  der  Peelen ,  dat  ik  er  niet  toe  komen  kan  de  eer- 
ste als  zooveel  ouder  te  beschouwen. 

Er  blijft  dus  nog  genoeg  ter  oplossing  over!  Misschien  zal  een  latere 
onderzoeker  er  in  slagen  eenen  blik  te  boren  in  de  ingewikkelde  vraag- 
stukken van  het  duister  verleden!  Voor  het  oogenblik  zijn  wij  nog 
niet  zoover. 

Utrecht,  Mei  1894. 


911 


AANTEEKENINGEN  OP  VETH'8  „JAVA",  ÜEEL  I. 

DOOR 

W.  DE  WOLFF  VAN  WESTERRODE. 


Door  dé  Redactie  aitgenoodigd,  eene  proef  v»n  dit  stak  na  te  zien  ^), 
heb  ik  mij  veroorloofd  er  hier  en  daar  eene  kleine  ophelderende  aanteeke- 
ning  of  eene  bescheidene  vraag  om  meer  licht,  aan  toe  te  voegen.  Ik  heb 
die  opmerkingen  met  m\jne  initialen  geteekend.  P.  J.  Vbth. 

Blz.  41,  r.  5  V.  b.    Achter  „oplevert"  inlasschen: 

„waarvan  echter  zelden  wordt  gebruik  gemaakt". 
Blz.  42,  r.  13  V.  b.    „zou  kunnen  dienen". 

De  Donan-monding  is  thans  door  den  bouw  van  eene  kade,  waar- 
over de  spoorweg  loopt,  en  de  daarbij  behoorende  inrichtingen  tot  een 
^  haven  van  den  eersten  rang  gemaakt.  De  grootste  schepen  (uitgezon- 
derd enkele,  die  wegens  al  te  grooten  diepgang  den  in  de  nauwe  ope- 
ning der  straat  gelegen  drempel  niet  kunnen  passeeren)  kunnen  daar 
aan  de  kade  meren  om  te  lossen. 
Ib.  r.  13  V.  b.    „Kali  Sësoekan"  lees:  „Kali  jSsS". 

Eerstgenoemde  naam  is  ter  plaatse  niet  bekend,  [/asa  Kr.-I.  van 
gawéy  Ng.  datnel y  Kr.  =  maken]. 
Ib.  laatste  regel  tot  blz,  43,  r.  12  v.  b.  Van  het  voornemen  om  opNoesa 
Kambangan  nog  eene  derde  batterij  en  op  de  uiterste  landtong  van 
den  vasten  wal  eene  hoofdversterking  aan  te  leggen  met  bomvrije  ge- 
bouwen is  alleen  het  laatste  gedeelte'  werkelijk  uitgevoerd  en  heeft  mil- 
lioenen  schats  verslonden,  schoon  het  werk,  bekend  onder  den  naam 
van  de  kustbatterij ,  aan  de  landzijde  nimmer  geheel  is  voltooid ,  althans 
niet  volgens  het  oorspronkelijke  plan,  dat  verdedigbaarheid  tegen  een 
Europeeschen  vijand  als  eisch  stelde. 


1)  De  Bedactie  betuigt  Prof.  Veth  gaarne  haren  weigemeenden  dank  voor  zijne  zoo 
hoog  gewaardeerde  medewerking,  zonder  welke  de  publicatie  van  het  artikel  niet  wel 
mogelijk  zon  zQn  geweest,  daar  de  schrijver  zich  in  Indië  bevindt  en  het  handschrift 
hier  en  daar  ondnidelijk  is.  Redactie. 


912 

Ter  bewapening  van  het  fort  zijn  een  6-tal  zware  stukken  kustge- 
schut  van  24C.M.  uit  Nederland  derwaarts  vervoerd,  welke  echter  nim- 
mer naar  den  eisch  gemonteerd  zijn ,  en  waarvan  slechts  één  in  stelling 
is  gebracht,  namelijk  in  het,  16  paal  oostwaarts  gelegen  artillerie-kamp 
„Babakan",  tot  het  nemen  van  geschutproeven. 

Sedert  eenigen  tijd  evenwel  hebben  onze  krijgskundige  autoriteiten 
uitgemaakt,  dat  de  positie  van  Tjilatjap  tegenover  een  büitenlandschen 
vijand  zoo  goed  als  waardeloos  is,  sedert  het  nieuwe  vèr-dragende 
scheepsgeschut  een  vijandelijk  eskader  in  staat  stelt,  van  de  Schildpadden- 
baai  uit,  de  forten,  de  stad  en  de  daarachter  in  de  Donan  liggende 
schepen  te  vernielen,  zonder  door  de  kogels  van  onze  batterijen  gedeerd 
te  worden. 

Dientengevolge  is  tot  de  ontwapening  der,  ten  koste  van  zooveel  op- 
offeringen nauwelijks  of  nog  niet  voltooide,  forten  besloten.  Het  kostbare 
zware  geschut  is  in  1893  door  middel  van  dynamiet  onbruikbaar  gemaakt. 

De  intrekking  van  het  garnizoen,  met  uitzondering  van  een  zwak 
en  om  den  anderen  dag  af  te  lossen  bewakings-detachement ,  een  genie- 
officier en  een  officier  van  gezondheid,  was  reeds  daaraan  voorafgegaan, 
toen  de  spoorweg  naar  Djokdja  *)  gereed  kwam ,  en  men  daardoor  in  staat 
meende  te  zijn  de  positie  van  Tjilatjap  in  geval  van  nood  tijdig  te  kun- 
nen doen  bezetten  door  troepen  van  Kedongkebo  (PoerwSredjS),  in 
Bagelen,  en  het  dus  niet  noodig  achtte  deze  voortdurend  bloot  te 
stellen  aan  het  niet  zonder  eenige  overdrijving  als  moorddadig  voorge- 
stelde klimaat  van  Tjilatjap.  Thans  is  ter  plaatse  nog  slechts  een  officier 
van  gezondheid  aanwezig,  die  tevens  als  genie- officier  en  als  militaire 
kommandant  fungeert,  met  eenige  mindere  militaire  geemployeerden , 
doch  weldra  zal  ook  dit  laatste  overblijfsel  der  militaire  bezetting  tot 
de  geschiedenis  behooren  en  de  dokter  alleen  achterblijven  voor  hét 
hospitaal,  dat  ter  wille  van  de  zeelieden  moet  blijven  bestaan, 
Blz.  43 ,  r.  8  V.  o.  „met  uit  rhizophoren  of  wortelboomen  bestaande  moe- 
rasbosschen". 

Beter  alÖus: 

„met  hoofdzakelijk  uit  rhizophoren  of  wortelboomen  en  nipah-palmen 
„bestaande  moerasbosschen". 


1)  Het  bevreemdt  mij  dat  de  schr'över  deze  slechte  schrijfwijze  nog  volgt.  In  den 
Regeeringsalmanak  wordt  thans  Djokjdkarta  geschreven.  In  m^n  «Java**  schreef  ik 
overal  Jogjakarta  of  bij  afkorting  Jogja,  welke  juistere  spelling  meer  en  meer  ge- 
volgd wordt.  P.  J.  V, 


9^3 

Blz.  43>  r.  12  V.  o.  „voor  een  groot  gedeelte  droog  loopt";  juister  „bijna 
droog",  want  tusschen  de  dorpen  blijft  altijd  water. 

Ib.  r.  7  V.  o.  „vier  dorpen ,  Kajoe  Mati ,  Moeara-Toewa ,  Oedjong  Alang 
en  Penitang". 

Er  zijn  veel  meer  dan  4  dorpen ,  of  liever  buurtschappen ,  want  te 
zamen  zijn  deze  verdeeld  in  3  tot  Banjoemas  (n.l.  Oedjoengalang , 
Panikël  en  Oedjoenggagak) ,  en  i  tot  de  Preanger  (n.l.  Madjingklak) 
behoorende  gemeenten. 

De  op  palen  gebouwde  dorpen,  welker  ruime  woningen  door  even- 
eens op  palen  gebouwde  bamboe-straten  verbonden  zijn,  heeten: 
Moetean  (Oedjoengalang),  Paniten,  Klatjès,  Maradoewa  (of  Moeara- 
doe  wa),  Karanganjar,  Oedjoenggagak,  Boegel  en  Panikel,  benevens  het 
tot  de  Preanger  behoorende  Madjingklak. 

Ib.  r.  5  V.  o.  „en  zijn  omringd  door  groote  hoopen  van  weggeworpen 
„schelpen  van  zeker  weekdier,  de  simping,  welks  verbazend  sterke  aan- 
„was  niet  minder  dan  het  slib  der  rivieren,  die  zich  in  deze  zee  stor- 
„ten  en  de  rhizophora-wouden ,  die  alle  vaste  deelen  in  hunne  dooreen- 
„gewarde  wortels  vasthouden,  bijdraagt  om  de  toenemende  verslijking 
„der  Segara  te  bevorderen". 

Het  aandeel,  dat  in  deze  beschrijving  wordt  toegekend  aan  de  sim- 
ping in  de  toenemende  verslijking  der  Kinderzee,  schijnt  mij,  op 
grond  van  eigen  waarneming  en  mededeelingen  van  de  inlandsche 
hoofden  en  andere  deskundigen,  zeer  overdreven. 

Ook  banken  van  levende  simpings,  zooals  op  blz.  44,  r.  7  v.  b. 
worden  genoemd,  heb  ik  in  de  Kinderzee  niet  kunnen  vinden.  De 
simpings  komen  verspreid  in  den  modder  voor. 

Het  voortdurend  ondieper  worden  van  de  Segara  Anakan  moet, 
naar  het  oordeel  van  hen  die  ter  plaatse  goed  bekend  zijn ,  hoofdzake- 
lijk worden  toegeschreven  aan  de  afzetting  van  slib  uit  de  Tji  Tandoei 
en  andere  daarin  uitkomende  rivieren,  terwijl  bij  het  inkrimpen  der 
grenzen  ook  de  rhizophoren  eene  belangrijke  rol  spelen  (vide  aant.  op 
blz    135,  r.  7  V.  o.). 

Blz.  44,  r.  2  V.  b.  „Het  bestaan  der  bewoners  van  de  gemelde  dorpen 
„is  schier  geheel  van  de  simping  afhankelijk". 

Dit  is  minder  juist.  De  bewoners  van  de  Segara  Anakan  leven  hoofd- 
zakelijk van  de  vischvangst  en  de  bereiding  van  droge  visch  en  trasi. 
Vandaar  dat  hunne  woningen,  met  al  wat  zich  daarin  bevindt,  voortdu- 
rend van  eene  ondragelijke  visch-  en  trasi-lucht  doortrokken  zijn.  Wat 
men  daar  eet   en  drinkt,  alles  smaakt  naar  visch.  De  visscherij  wordt 


914 

door  hen ,  en  eveneens  door  de  visschers  van  Tjilatjap ,  bijna  uitsluitend 
uitgeoefend  met  staketsels  ,yWidé''  (elders  séro  genoemd),  van  welke 
talrijke  verscheidenheden  bestaan,  daar  de  constructie  verschilt  naar- 
mate van  de  plaats,  waar  de  widé  wordt  gebouwd,  en  de  vischsoort, 
die  men  wil  vangen. 

Evenals  te  lande  met  de  sawahvelden  het  geval  is ,  zoo  is  hier  het 
vischterrein ,  n.1.  de  ondiepten  van  de  Segara  Anakan  en  de  Straat, 
welke  voor  de  widé-visscherij  geschikt  zijn,  in  vaste  aandeden  verdeeld, 
welke,  alnaarmate  van  de  productiviteit,  in  waarde  (en  diensvolgens  ook 
in  bedrijfsbelasting-aanslag)  verschillen.  Als  waren  zij  landbouwers  zoo 
spreken  ook  de  Segara-bewoners  dus  van  gronden  iste,  2de  en  3de  soort  1 

De  simping  dient  wel  als  voedsel,  doch  dit  is  eveneens  het  geval 
met  andere  weekdieren,  als  de  „kërang",  de  „tjotjor  bèbèk"  en  in  nog 
grootere   mate    met   visch.  Bovendien   wordt  natuurlijk  rijst  van  den 
vasten  wal  aangevoerd,  en  ook  wel  vleesch. 
Blz.  44,  r.  7  V.  b.    Achter  „worden"  in  te  lasschen: 

„Die  ze  opgelost  in  hunne  medicijnen  mengen". 
Ib.  tot  r.  10  V.  b.   „Op  de  banken   dezer  schelpen  schieten   weldra  de 
„rhizophoren  wortel,  en  zoo  ziet  men  de  Segara- Anakan  van  jaar  tot  jaar 
„in  omvang  afnemen*'. 

Aangezien  hier  gesproken  wordt  van  „schelpen"  en  niet  van  „schelp- 
dieren", heeft  het  den  schijn  alsof  bedoeld  werd  dat  de  rhizophoren  zich 
wortelen  op  de  zoogenaamde  „kjökkenmöddinger." 

Dit  kan  de  bedoeling  van  den  geachten  schrijver  niet  geweest  zijn, 
want  dan  zouden  de  rhizophoren-bosschen  zich  rondom  de  paaldorpen 
moeten  vormen,  wat  niet  het  geval  is. 

Vide  hierboven  aanteekening  op  blz.  43  r.  5  v.  o. 
Ib.  r.  15  V.  o.  „Vooral  het  laatste  is  zeer  gevaarlijk",  n.1.  tengevolge  van 
een  „dorpel",  die  het  diepe  van  het  ondiepe  gedeelte  scheidt.  Toch  heeft 
in  188 1  de  Kapitein-luitenant  ter  zee  Marinkelle  het  gewaagd  met  bet 
oorlogsschip  „de  Watergeus"  dit  vaarwater  door  te  stoomen  en  voor 
Bantengmati  te  ankeren. 
Ib.  r.  3  V.  o.   „bij  de  kampong  Manondjaja." 

Deze   kampong  bestaat  niet  meer  sinds  de  ontvolking  in  1862.  De 
Mesigit-séla  ligt  niet  ver  van  'tpaaldorp  Klatjès. 
Blz.  45,  r.  16  V.  b.    „De  bodem  van  Noesa  Kambangan  is  zeer  geschikt 
„voor  de  teelt  van  rijst,  suiker  en  koffie." 

Met  allen  eerbied  voor  den  hooggeleerden  schrijver  meen  ik  deze  iflt- 
spraak  in  twijfel  te  mogen   trekken.  Het  eiland  bestaat  uit  kalkrotsen 


915 

met  eene  vrij   dunne  laag  humus  bedekt  en  is  uiterst  geaccidenteerd , 
niet  veel  meer  dan  een  smalle  bergkam. 

•Voor  de  kuituur  van  suikfsrriet,  welk  gewas  een  vlakken  bodem  ver- 
eischt,  en  voor  den  rijstbouw,  althans  op  sawahs,  is  dit  terrein  ten 
eenenmale  ongeschikt. 

De  vroegere  bevolking  (vóór  1862)  vond  haar  bestaan  hoofdzakelijk 
in  den  rijstbouw  op  droge  velden  (gaga's).  Alleen  de  dessa  Oedjoeng- 
alang  bezat  een  30  bouw  sawah. 

Voor  de  kuituur  van  Java-koffie  is  het  eiland  niet  hoog  genoeg;  of  er 
Liberia-koffie  zou  kunnen  groeien  is,  voor  zoover  mij  bekend,  nog 
nooit  beproefd.  Wel  moet  er  in  vroegere  tijden  op  het  oostelijk  uit- 
einde bij  Bantengmati  eene  koffie-onderneming  bestaan  hebben,  doch 
men  verhaalt  er  bij  dat  de  boomen,  welker  product  vandaar  werd  uit- 
gevoerd, op  den  vasten  wal  in  de  Preanger  groeiden.  Op  'toogenblik 
-  groeit  op  Noesa-Kambangan  geen  enkele  koffieboom. 
Blz.   45,  r.   7  en  6  v.  o.    „groeit  eene  struikachtige  tweehuizige  plant". 

De  WidjSji.  KoesoemS  of  beter  DjSj^  KoesoemS  („bloem  der  over- 
winning") is  geene  struikachtige  plant,  doch  een  vrij  hooge  en  zware  boom. 

De  houtvester  S.  H.  Koorders,  de  eerste  botanicus  die  de  beklim- 
ming van  het  rotseilandje  Karang-Bandong  ondernam ,  vond  daar  een 
exemplaar  van  13  M.  hoogte  en  bijna  i  M.  middellijn  en,  volgens  de  me- 
dedeelingen  van  inlanders,  moeten  er  geweest  zijn  van  de  dubbele  dikte. 
De  boom  draagt  groote  teedere  lichtgroene  bladeren  en  zeer  onaanzien- 
,  lijke  groenachtige  bloemen,  die  in  vorm  en  grootte  aan  heliotropen 
doen  denken  en,  in  pluimsgewijs  gerangschikte  bijschermen  bijeenge- 
plaatst,  een  zwak  zoetigen  geur  verspreiden.  Uit  de  op  de  volgende 
bladzijde  door  prof.  Veth  opgegeven  botanische  benaming  Pisonia  Syl- 
vestris  (familie  der  Nyctaginaceeen)  blijkt  dat  deze  boom  zeer  nauw 
verwant  is  met  de  Pisonia  alba,  de  in  Indie  algemeen  bekende,  uit  de 
Molukken  afkomstige  „Kool  Banda."  Alleen  door  de  meerdere  grootte 
en  de  lichtere,  meer  gele  kleur  en  den  minder  spitsen  vorm  der  bladeren , 
alsmede  door  zijne  meestal  vollere,  dikwijls  bijna  bolronde,  kroon  onder- 
scheidt zich  de  laatste.  Vandaar  dat  velen  de  thans  in  Banjoemas,  Ba- 
gelen  en  Djokdjakarta  curiositeits-halve  hier  en  daar  op  de  erven  aan- 
geplante Widjdj^-KoesoemS's  voorbijgaan  zonder  te  vermoeden,  dat  zij 
meer  zijn  dan  spichtig  opgegroeide  Kool-Banda-boomen.  Al  deze  exem- 
plaren evenwel  zijn ,  evenals  die  van  's  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg 
(welke  gegroeid  zijn  uit  stekken,  door  den  toenmaligen  resident  van 
Banjoemas  Jhr.   H.  C.  van  der  Wijck  —  ik  meen  in  1854  —  overge- 


9i6 

zonden),  hoogstwaarschijnlijk  afstammelingen  van  de  heilige  bosschages 
op  beide  rots-eilandjes  Karang  of  Poelo  Bandoeng  [de  eigenlijke  naam 
is  Poelo  Mëdjëti,  maar  men  noemt  ze  Bandoeng,  omdat  zij  zoo  dicht 
bijeen  gelegen  zijn,  als  twee  saamgekoppelde  schuitjes  (djoekoeng  ban- 
doengan)] ,  die  reeds  in  de  mythische  oudheid  den  vorst  Dip^j^nS  en 
zijn  volk  vol  verbazing  deden  uitroepen :  „Hoe  is  het  mogelijk  dat  die 
boomen  kunnen  opschieten  uit  den  Oceaan?"  Natuurlijker  zou  het  ons, 
die  weten  dat  deze  boomen,  instede  van  door  de  golven  te  worden 
bespoeld,  op  eene  vrij  hooge  rots  staan,  toeschijnen,  zoo  de  schrijver 
van  de  PoestdkS  RSdjS  genoemden  vorst  een  uitroep  van  verwondering 
had  in  den  mond  gelegd  over  het  feit,  dat  zulke  kolossale  boomen  op 
eene  geheel  kale  rots  kunnen  tieren  niet  alleen ,  maar  dat  deze  in  den 
ganschen  omtrek ,  ja  op  geheel  Java  voor  zooveel  men  weet  niet  in 
't  wild  voorkomen. 

Deze  omstandigheid  en  de  betrekkelijke  ontoegankelijkheid  dezer  rot- 
sen, die  in  volle  zee  gelegen  en  aan  den  voet  door  de  branding  uit- 
geschuurd,  slechts  met  groote  behendigheid  te  beklimmen  zijn,  door 
middel  van  ladders  in  de  prauwtjes  geplaatst  en  zooveel  mogelijk  met 
haken  of  lussen  aan  de  rotspunten  bevestigd,  zullen  er  wel  veel  toe 
hebben  bijgedragen  om  den  sluier  van  geheimzinnigheid,  die  deze  plant 
omgeeft,  nog  dichter  te  maken. 

Niet  alleen  dat  de  Javanen  haar  een  bovennatuurlijken  oorsprong 
toedichten  (immers  de  eerste  drie  boomen  heeten  plotseling  te  zijn  op- 
geschoten uit  de  bloem ,  die  BatSra  KrësnS  in  zee  wierp ,  en  uit  de  doos, 
waarin  deze  besloten  was  geweest  en  het  deksel  daarvan) ,  maar  zij 
kennen  aan  de  afvallende  bladeren  het  vermogen  toe  zich  te  ve^and^ 
ren  in  visschen  —  en  wel  in  die  soort  van  platvisch,  welke  teTjilatjap 
„ikan  dëdawa"  genoemd  wordt  en  aldaar  bij  de  Europeanen  zeer  ge- 
liefd is  — ,  en  aan  de  bloem  de  kracht  om  tegenspoed  te  veranderen 
in  voorspoed,  terwijl  deze  nog  steeds  door  het  Hof  van  Soerakarta  be- 
schouwd wordt  als  een  onmisbare  talisman  voor  eiken  nieuw  opgetre- 
den Soesoehoenan ,  wiens  regeering  zonder  dien  niet  zegenrijk  kan  rijn. 

Onkundige  Europeanen  hebben  bovendien  omtrent  het  uiterlijk  en 
de  eigenschappen  van  bloem  en  plant  de  onzinnigste  fabelen  in  om- 
loop gebracht.  Zoo  zijn  er ,  die  beweren  dat  de  bloem  eene  doorsnede 
heeft  van  niet  minder  dan  75  c.M.,  met  eene  grauw  witachtige  kleur 
en  een  bepaald  onaangenamen  reuk,  met  één  stengel  uit  den  grond 
schietende,  en  bloembladen  bezittende  ter  grootte  van  „koolbladen" 
en  van  niet  minder  dan  3^4  c,M.  dikte. 


917 

Wat  nu  het  verder  hieromtrent  door  Prof.  Veth  medegedeelde  be- 
treft, zoo  zij  hier  nog  het  volgende  aangeteekend.  De  boom  is  inder- 
daad tweehuizig,  doch  de  4  exemplaren,  die  de  Heer  Koorders  op  het 
eene  oostelijke  eilandje  (het  mannelijke  volgens  de  inlanders)  aantrof, 
waren  alle  mannelijk,  en  dit  scheen  hem  ook  het  geval  te  zijn  met 
de  II — 15  böomen,  die  hij  op  de  andere,  slechts  ifc  20  M.  vandaar 
verwijderde  en  door  de  inlanders  vrouwelijk  genoemde  rots  zag,  zoodat 
men  mag  concludeeren  dat  de  soort  aldaar  eerlang  zal  zijn  uitgestor- 
ven. Op  Bali  en  de  Karimondjawa-eilanden  (waar  men  den  boom  sën- 
tólong  noemt)  zijn  echter  door  Teysmann  ook  vrouwelijke  exemplaren 
gevonden.  Zij  komen  op  Bali  veel  voor  in  heggen.  De  rotsen  Karang- 
Bandoeng  hebben  niet  veel  meer  dan  400  M^.  oppervlak  en  zijn  aan 
den  voet  zoodanig  uitgeschuurd ,  dat  zij  min  of  meer  op  paddestoelen 
gelijken.  Zij  dragen  geene  andere  vegetatie  dan  de  Pisonia-boomen , 
wier  wortels  in  de  spleten  van  het  gesteente  dringen. 

Het  op  blz.  45  onderaan  medegedeelde,  dat  „alleen  de  Soesoehoe- 
y^nan  van  Soerakarta  (de  bloem)  mag  dragen,  die  er  zich  op  den  dag 
„zijner  kroning  mede  versiert"  is  minder  juist. 

In  de  eerste  plaats  werd,  na  de  splitsing  van  het  Mataramsche  rijk, 
het  oude  gebruik  hierbedoeld  ook  overgebracht  naar  het  Djokdjasche 
Vorstenhuis,  dat  steeds,  wat  het  decorum  betreft,  tot  in  de  kleinste 
details  naar  volkomen  gelijkheid  met  Solo  streefde.  Te  Djokdjakarta 
is  het  echter  in  onbruik  geraakt;  noch  de  tegenwoordige  Sultan  noch 
zijn  voorganger  lieten  de  bloem  halen. 

In  de  tweede  plaats  is  er  nimmer  sprake  van  geweest,  dat  de  bloera 
zou  te  pas  komen  bij  de  kroning  (lees  installatie  of  plechtige  verhef- 
fing) van  den  Soesoehoenan.  Een  vast  tijdstip  voor  de  plechtigheid  • 
schijnt  niet  bepaald  te  zijn.  Daar  van  het  al  of  niet  verkrijgen  der 
bloemen  in  het  oog  der  Javanen  de  voorspoed  der  regeering  van  den 
nieuwen  vorst  afhangt,  ja  zelfs  het  aantal  voorspoedige  regeeringsjaren 
in  rechte  verhouding  zal  staan  tot  het  getal  der  verkregen  bloemen, 
ligt  het  voor  de  hand ,  dat  met  het  uitzenden  van  het  gezantschap  ge- 
toefd wordt  tot  het  jaargetijde,  waarin  de  pisonia's  bloeien.  De  tegen- 
woordige Soesoehoenan  trad  op  in  April  1893  en  eerst  in  November 
vertrok  het  gezantschap  om  de  Widjaj^-Koesoemi,  te  halen,  hetgeen 
overeenkomt  met  de  mededeeling  van  den  houtvester  Koorders,  die  in 
December  de  boomen  in  vollen  bloei  aantrof. 

Voorts  is  het  zeker  dat  de  bloemen  niet  door  den  Soesoehoenan 
worden   „gedragen",   in   den  zin  van  „zich  daarmede  versieren."    Met 


9i8 

groote  staatsie  worden  zij  overgebracht  en  ten  aanschouwe  van  de  ver- 
zamelde hofgrooten  aan  den  vorst  aangeboden ,  doch  nadat  deze  de  doos 
met  de  bloemen  heeft  aangenomen,  begeeft  hij  zich  geheel  alleen  daar- 
mede naar  de  kamer,  waarin  de  poës&k&  worden  bewaard,  en  niemand 
weet  wat  er  verder  mede  gebeurt.  Het  in  omloop  zijnde  verhaal,  dat 
de  Soesoehoenan  de  bloemen  als  sambël  (gepeperde  toespijs  bij  de  rijst) 
laat  toebereiden  en  gebruikt,  is  niet  meer  dan  eene  hypothese :  het  meest 
waarschijnlijke  schijnt  het  nog  dat  hij  ze  als  poesSkS  bewaart. 

Het  gezantschap  [althans  de  aan  't  hoofd  daarvan  staande  „kliwon 
soerSn&t&"  met  twee  zijner  volgelingen ,  benevens  een  këtib  (geestelijke) 
van  Banjoemas  en  de  djoeroekoentji  (graf  bewaker)  van  de  nog  min  of 
meer  Boeddhistische  kampong  Daoen-Loemboeng  (in  de  stad  Tjilatjap), 
aan  wien  sinds  de  dagen  van  Soesoehoenan  Mangkoerat  de  eervolle  taak 
is  opgedragen  het  gezantschap  den  weg  te  wijzen  naar  de  groeiplaats  der 
heilige  bloem  (de  laatste  maal  liet  hij ,  wegens  hoogen  ouderdom ,  zich 
daarbij  vervangen  door  een  neef)]  beklimt  zelf  de  rots  (altijd  de  ooste- 
lijke ,  mannelijke),  in  't  wit  gekleed ,  na  verschillende  offeranden  en  an- 
dere handelingen  van  devotie,  en  blijft  daar  al  offerende  en  biddende 
vertoeven ,  totdat  de  bloem  is  gevonden  en  eigenhandig  door  den  kli- 
won  is  geplukt.  De  bloemen  en  eenige  bladeren  worden  in  eene  gou- 
den doos  (tjoepoemas)  geborgen  en  deze  gewikkeld  in  een  doek  van 
Bengaalsche  zijde  (tjindé)  en  dan  geplaatst  in  een  rijk  verlakt  en  ver- 
guld, met  snijwerk  versierd  en  van  glazen  wanden  en  zijden  gordijntjes 
voorzien  kastje  (djoelèn),  in  den  vorm  van  een  draagstoel  (djoeli),  doch 
staande  op  de  draagboomen,  in  stede  van  daartusschen  te  hangen.  Dit 
kastje  wordt  goed  gesloten  en  bewaakt  en  op  reis  beschaduwd  door  de 
vergulde  (vorstelijke)  pajoeng.  Aldus  gaat  het  naar  de  hofstad  en  wel 
per  spoortrein. 

Deze  meer  moderne  wijze  van  vervoer  heeft  waarschijnlijk  medege- 
bracht, dat  het  zich  op  den  grond  werpen  (nederhurken ? ?)  dergenen, 
wien  de  stoet  passeert,  waarvan  prof.  Veth  spreekt,  tegenwoordig  ach- 
terwege blijft. 

Aan  de  laatste  halte  vóór  Solo  evenwel ,  te  PoerwSsari ,  stijgt  het 
reisgezelschap  uit  om  in  de  pasanggrahan  (pleisterplaats)  te  overnach- 
ten. Daar  worden  de  zendelingen  des  anderen  daags  afgehaald  door  een 
talrijken  stoet,  uit  den  këdaton  afgezonden,  en  na  een  kort  oponthoud 
vóór  de  woning  van  den  resident,  wien  de  goede  afloop  der  zending 
wordt  gerapporteerd,  begeleid  tot  aan  het  plein  voor  de  poort  Sri 
Menganti,  alwaar  gewacht  wordt  totdat  de  Soesoehoenan  aan  de  depn- 


919 

tatie,  bestaande  uit  den  rijksbestierder  en  twee  rijksgrooten  (boepati 
naj^kS)  en  door  eene  njai  toemenggoeng  (hooge  vrouwelijke  hofbeambte) 
binnengeleid,  heeft  te  kennen  gegeven  de  bloem  te  willen  ontvangen. 
Daarop  wordt  deze  statig  naar  binnen  gevoerd  en,  in  tegenwoordigheid 
van  alle  prinsen  van  den  bloede  en  alle  hofgrooten,  mitsgaders  de  hoo- 
gere en  lagere  beambten,  aangeboden  aan  den  vorst,  die,  gezeten  vóór 
het  vrouwenvertrek  (prSbijeksS)  en  omgeven  door  zijne  vrouwen  en 
vrouwelijke  verwanten,  haar  plechtig  in  ontvangst  neemt  uit  de  handen 
van  den  kliwon,  die  de  bloem  heeft  gehaald  en  die  door  den  rijksbe- 
stierder wordt  voorgebracht. 

Blz.  6 1,  r.  8  en  7  V.  o.  „Het  meer  van  Grati,  beroemd  door  zijne  kro- 
kodillen". 

De  geachte  schrijver  denkt  hier  waarschijnlijk  aan  de  door  den  heer 
Knebel  medegedeelde  krokodillen-legende.  Tegenwoordig  echter  zijn  in 
het  meer  van  Grati  geene  krokodillen  ^). 

Blz.  67,  r.  18  V.  b.  „BoedS  Lemboe*'  lees:  „Poendak  Lemboe"  = 
Poendak  Sapi  =  runder-schoft*). 

Blz.  99,  r.  II  en  10  V.  o.  „Radjakwèsi"  ^)  en  „Andjosmoro"  lees:  „Ra- 
djëgwësi"  en  „AndjSsmM". 

Blz.  131,  r.  17  en  15  v.  o.  „Alleen  aan  den  linkeroever  der  Tji-Donan, 
„tegenover  het  eiland  Noesa-Kambangan ,  schijnt  nog  eenig  werk  van 
„de  inzameling  (van  stofgoud)  gemaakt  te  worden". 

Stofgoud-inzameling  aan  de  Donan  heeft  tegenwoordig  niet  meer  plaats. 

Blz.  135,  r.  7  V.  o.  In  de  toelichting  door  prof.  V.  in  deel  VII,  N°.  i 
van  het  Tijdschrift  van  het  Aardr.  G^n.  gegeven  op  de  aanteekeningen 
van  den  Regent  van  Brëbës  (in  Bijblad  N°.  9,  behoorende  bij  deel  VI 
van  dit  tijdschrift)  zegt  Z.HoogGel.,  sprekende  van  de  benamingen  der 
op  Java  groeiende  rhizophoren: 

„De  naam  tandjang^  waarop  de  Regent  van  Brebes  geen  aanmer- 
„king  maakt,  schijnt  vooral  in  Oost- Java  t'huis  te  behooren". 


1)  Toch  bl^ft  het  waar  dat  het  meer  van  Grati  zekere  beroemdheid  aan  zijne  kro- 
kodillen dankt.  Ik  heb  de  daaromtrent  loopende  verhalen.  Dl.  III,  bl.  1023  v.,  nit- 
Yoerig  medegedeeld,  de  schrgvers  opgegeven  die  er  ge^^ag  van  maken,  en  ook  vermeld 
dat  zy  in  de  laatste  jaren  niet  meer  gezien  zgn.  P.  J.  V. 

2)  Deze  verbetering  is  reeds  aangewezen.  Dl.  III,  bl.  1014.  De  wanspelling  Boedak 
lemboe  Is,  evenals  vele  andere  van  dien  aard,  afkomstig  van  Jnnghohn,  die  gelijk  vele 
zijner  lAndgenooten ,  &en/>,  dent,  niet  van  elkander  onderscheiden  kon.    P.  J.  V. 

3)  De  wanspelling  Badjakwesi,  die  ook  reeds  bl.  37  r.  16  v.  o.  voorkwam,  is  aan- 
gewezen in  de  Verbeteringen  op  Dl.  I,  achter  het  Register,  bl.  67.  P.  J.  Y. 

60 


9^0 

Te  ócztsï  opzichtit  kan  ik  mededeelen,  dat  ook  te  Tjilatjap  deze  naam 
algemeen  gebruikt  vordt  voor  de  in  de  oiBstreken  der  SegararAnabn 
ze^  veelvuldig  voorkomende  rhiz^horen-soorten ,  welke  zich  van  alle 
andere  onderscheiden  door  haren  hoog  ppgaanden^^oei,  en  welker  baide 
xtchte  en  duurzame  duxine  stammen  bij  uitstek  gesdiikt  zijn  om  als 
dakspanen  (oesoek)  te  dienen.  Een  tijd  lang  beeft  men  die  zel6  naar 
At^h  uitgevoerd  als  bouwmateriaal  voor  tijdelijke  womngen:  tenten, 
barakken  y  ens.  Volgens  den  houtvester  S.  H.  Koorders  belKKN^n  deze 
bijna  uitsluitend  tot  het  gesladit  Bruguiera»  enkele  wellicht  tot  Ceriq», 
doch  worden  onder  den  naam  tandjang  ook  niet  bruikbare  soorten  van 
het  gesladit  Rhizophora  samengevat»  alle  behoorende  tot  de  zoo  merk- 
waardige vi vipara  (levende  jongen  ter  wereld  brengende)  planten. 

Wat  het  bctwbte  punt  van  den  invloed  der  rhizophoren  <^  deland- 
aanslibbing  betreft,  veroorloof  ik  mij  de  opmerking  dat  de  bewoners  van 
Java's  Noordkust,  welke,  gelijk  bekend  is,  bijna  overal  sterk  aanslibt, 
in  Oost'Java  ten  behoeve  van  vischvijver-aanleg  deze  aanstibbing 
trachten  te  bespoedigen  door ,  zoodxa  zij  daartoe  ver  genoeg  gevorderd 
is ,  d.  w.  z.  zoodra  de  aan  te  winnen  strook  niet  meer  zoo  hevig  van 
den  vloed  te  lijden  heeft,  daarin  tandjang-  en  bakoe- vruchten  (jufister 
kiemen)  te  „zaaien"  (d.  i.  rechtop  in  den  modder  te  laten  vallen),  daar 
zij  het  volkomen  met  prof.  V.  eens  zijn,  dat  tusschen  de  wortels  dezer 
strandboomen  zich  gemakkelijk  allerlei  afval  vastzet,  waarin  het,  door 
den  vloed  aangevoerde,  uit  de  rivieren  afkomstige  slib  blijft  hangöi.  In  zoo- 
verre heeft  echter  Bisschop  Grevelink  ook  gelijk ,  dat ,  om  de  uitbrdding 
van  het  rhizophorenwoud  mogeKjk  te  maken,  eerst  een  zekere  graad 
van  aanslibbing  moet  bereikt  zijn  *). 
Blz.  139,  r.  9  V.  o.    „de  niboeng  (Areca  nibung)." 

Tegenwoordig  bij  de  botanisten  genoemd  Oncosperma  filamentosa. 
Deze  heet  bij   de  Soendaneezen  Ihmeng^  doch  wordt  te  Tjilatfap,  al- 


l)  De  heer  Bisschop  Grevelink  zegt  in  zijn  werk  «Planten  van  N.  Ind.  bruikbaar 
TOOT  Handel,  Nijvevbeid  en  6enee8kan€to*\  dat  ik  het  noodig  geacht  beblBmifB  «Java" 
de  lezers  te  doea  weten,  dat  ik  den  invli»ed  deoer  booDten  in  m^n  studeervertrek  be- 
ter bad  leeren  kenoen  dan  h^^;  die  se  40  jaren  lang  in  Qost-  ea  West^Is^ië  had  waar- 
genoHMn.  De  lezer  m\jner ,  zoo  ik  meen ,  zeer  besekeiden  bedenking  tegen  de  o«w)or- 
waardeli^ke  ontkenning,  beelisse  of  ik  deze  sebampere  woorde»  rwdiead  bad.  Zom  de 
beer  Bisschop  Grevelink,  tndieo  hij  nog  leefde,  met  de  voorstelling  yao  den  heer  Di 
Wolff  T.  Westerrode  ook  meer  vrede  hebben  ?  Zij  schijnt  mü  Juist  bet  de^  dér  waar- 
beid  te  bevatten,  dat  in  de  zoo  algemeen  verspreide  dwaling  omtrent  het  iandaanwin- 
nend  vermogen  der  rhizophoren  schuilt.  P.  J.  Y. 


921 

waar  deze  palmsoort  in  de  naburige  stiandbosschen  veel  voorkomt,  en 
welker  rechte,  slanke  en  duurzame  stammen  voor  den  bouw  van  lood- 
sen worden  gebezigd,  ^-mdiw^fet^  gtm>emé.  Haarpalnikool  (Jav.  oemhoef) 
is  inderdaad  zeer  geiocht,  docb  de  gelijkenis  met  dem  kokospah»  is 
hoogst  probleooatielu  De  sitam  is  slanker,  de  kroon  veel  kleiner,  hoe- 
wel  van  dergetijken  vorm,  doch  ket  voorname  j>unt  van  onderscheid 
is  dat  de  niboeng  een  stoel  vormt  o)  de  k^kos.  niet. 

Blz»  139,  r*  6  v.  cï.   „de  ko^kap-pahn  (Arenga  ohtusifoHa)". 

Deze  naam  wordt  te  Tjilatjap,  waar  de  langkap-palm  in  den  ocstrek 
veel  voorkomt,  ook  door  Javanen  gebezigd  en,  volgens  den  houtvester 
Koorders,  over  geheel  Java. 

Blz.   140^  r.  7  V.  b.   „de  lontar-palm  (Bcwrassus  flabelüformis)". 
Heet  in  Oost-Java:  ^^wallafC\ 

Blz.   143,  r.  6  V.  b.    „bamboe  doeri"  Jav.  „pring  ori". 

Komt  zeer  menigvuld^  voor  in  de  moerasbosschen  bij  Tjilatjap. 

Ib.  r.  ia  V.  o.  „licuala-palmen'*.  Jav.  Wiroe,  volgens  Filet  ook  wargoe 
(Soendasche  vorm  van  het  Jav.  Wërgoe),  doch,  ni  fallsr ,  verstaat  de 
Javaan  onder  dezen  naam  slechts  Rhapts. 

Blz.  147,  r.  10  V.  b.  Te  dezer  plaatse  behoort  melding  te  worden  ge- 
maakt van  de,  vooral  in  de  hoogere  streken  dezer  en  ook  in  het  laag- 
ste gedeelte  der  tweede  zone  (met  name  in  West- Java,  vooral  de  Prean- 
ger-regentschappen) ,  tegenwoordig  bestaande  uitgestrekte  wildernissen 
van  eene  lantana^soort ,  afkomstig  van  het  eiland  Bourbon,  bij  de  in- 
landers bekend  oinier  den  naam  van  tjinté  (Soend.),  tatrappan,  poe- 
jëngan  (M.  Jav.),  tëmbëlèkkan  en  waoeng  (O.  Jav.),  welke,  als  sier- 
heesters  en  voor  heggen  ingevoerd,  hier  is  verwilderd  en  met  verbazende 
snelheid  de  braakliggende  gronden,  a%eschreven  koffietninen,  enz. 
overdekt,  de  inheemsche  vegetatie  verdringende.  Vooral  in  de  Prean- 
ger  zijn  honderden  bouws  aan  één  stuk  met  dezen  heester  begroeid, 
welks  weelderige  dos  van  in  alle  nuancen  van  geel,  oranje  en  rosa 
voorkomende  bloemen  aan  het  landschap  een  bijzonder  levendig  aan- 
zien geeft. 

Ib.  r.  12  V.  o.  „gekenmerkt  door  witten  stam  en  takken  en  groote  stompe 
bladeren";  lees:  „geel-grijzen  stam  en  takken  en  grootere  blaadjes  (n.1. 
de  blaadjes  van  het  samengestelde  blad),  doch  nog  altijd  kleiner  dan 
b.v.  die  der  djoewar  (cassia  florida).  De  wëroe  is  dadelijk  van  den 
sengon  te  onderscheiden  doordat  zijn  loof  grover  en  lichter  groen  is 
en  naar  beneden  hangt  ,^  terwijl  de  fijne  donkergroene  kroon  van  den 
sengon  zich  horizontaal  uitspreidt. 


93  a 

Blz.  147,  r.  II  V.  o.  „De  sengon  levert  den  inlander  een  licht  en  deugd- 
zaam timmerhout". 

Het  sengon-hout  is  weinig  deugdzaam,  het  zwartachtige  hout  van 
den  wëroe-hoom  (in  O.  Java  wangkal^  hoewel  deze  naam  ook  voor 
eene  andere  daarop  gelijkende  boomsoort  schijnt  gebezigd  te  worden) 
is  veel  beter  voor  huisbouw,  ja  een  der  beste  houtsoorten  van  Java. 

Blz.  151,  r,  a  V.  b.    „nepenthaceeen". 

Deze  behooren  n.  f.  in  de  2de  en  3de  zone  te  huis.  Althans  bij  den 
Dieng  groeien  zij  boven  4000  tot  6000  è  7000  voet. 

Ib.  r.  17  V.  o.    „Stelechocarpus  burahol"  =  këpël  (J.). 

Ib.  r.  II  V,  o.  Invoegen  achter  „werd":  „Nog  altijd  wordt  deze  boom 
„bijna  uitsluitend  op  de  erven  der  vorsten  en  aanzienlijken  in  de 
„Vorstenlanden  gekweekt ,  die  op  zijne  —  voor  vele  Europeanen  walge- 
lijke—  vruchten  verzot  zijn". 

Ib.  laatste  regel,  „pedati's".  Zijn  nagenoeg  geheel  in  onbruik.  In  de 
Gouvemements-landen  althans  zijn  zij  overal  verboden ,  omdat  de  schijf- 
wielen  de  wegen  bederven. 

Blz.  152 ,  r.  I.  „De  ficus-soorten ,  de  kiara's  der  inlanders".  Lees :  der  Soen- 
daneezen.  De  Javanen  noemen  de  ficus-soorten  bij  verschillende  namen : 
wringin,  sëprih,  boeloe,  karet,  këbëk,  gondang,  lo,  awar-awar,  etc. 

Blz.  155,  r.  7  V.  b.  „met  de  levendige  kleuren  van  velerlei  bloemen 
getooid". 

Men  houde  bij  deze  en  dergelijke  beschrijvingen  wel  in  'toog,  dat 
het  Indische  landschap,  waar  ook,  in  vergelijking  van  Europa  steeds 
buitengemeen  arm  is  aan  bloemen,  vooral  dicht  bij  den  grond. 

De  Europeesche  bebloemde  weiden  vindt  men  nergens  op  Java  terug. 

Ib.  r.  7  en  5  v.  o.  „In  enkele  gedeelten  van  Midden  Java  wordt  op 
„deze  hoogte  ook  tarwe  verbouwd ,  waarvan  men  te  Salatiga  en  Samarang 
„uitmuntend  brood  bakt". 

Dit  behoort  n.  f.  tot  de  geschiedenis.  Jammer  genoeg !  In  Töngger 
komt  hier  en  daar  rogge  sporadisch  voor,  door  de  bevolking  aangehou- 
den voor  de  bereiding  van  tapéj  (lekkernij  van  gegiste  zetmeel-stoflfen). 

Blz.  156,  r.  16  V.  o.    „Kondang"  beter  „gondang". 

De  Ficus  ceriflua  is  volgens  Junghuhn  de  eenige  was  opleverende 
kondang  ^). 

1)  Dit  betwist  ik  volstrekt  niet,  en  hetgeen  ik  over  den  kondang  geiegd'heb  is  aan 
Jnnghnhn's  Java  ontleend;  maar  subracemosa  is  slechts  een  nienwere  naam  voor  den 
thans  minder  gebraikelQken  ceriflua.  Zie  Miqnel,  Flora  van  N.-I.  I,  2,  bl.  880  en 
Filet,  Plantk.  Wdbk.  n<».  4867  en  6006.  P.  J.  V. 


9^3 

Blz.  159,  r.  I  V.  b.   „eene  kolossale  bamboessoort'*. 

Deze  is  algemeen  bekend  onder  den  naam  van  bamboe  petoeng; 
de  geledingen  daarvan  bevatten  veelal  water,  waarin  soms  op  garnalen 
gelijkende  insecten  leven.  Enkele  malen  vond  ik  in  de  geledingen  een 
parelkleurig  kristal,  waarschijnlijk  kiezelzuur. 

Ib.  r.  19  V.  b.   „rotan-soorten'*. 

De  Javaan  noemt  alle  rotan-soorten  pëndjalin  Ng.,  pendjatos  Kr.,  en 
onderscheidt  ze  in  pëndjalin  warak  (de  grofste),  pëndjalin  lëgi  (manis 
Kr.),  etc. 

Ib.  r.  13  en  14  v.  o.  Omtrent  de  soka's  geeft  de  Regent  van  Brëbës 
eene  aanteekening;  die  dringend  verbetering  behoeft.  In  de  eerste  plaats 
zijn  er  veel  meer  dan  2  soorten  van  soka*s,  vide  Miquel,  Filet  etc. 

Wat  de  Regent  bedoelt  met  „Chineesche  soka'*  is  de  Pavetta-heester, 
die  algemeen  in  de  Indische  tuinen  wordt  aangekweekt  en  wel  in  4 
variëteiten:  met  roode,  rosé,  donker  gele  en  witte  bloemen. 

Niet   alleen   deze   zijn   heesters^    doch   alle    andere   Pavetta*s   (Filet 

.  noemt  er  niet  minder  dan  19)  op  één  na.  De  Jav.  soka^  waarvan  de 
Regent  spreekt ,  is  een  leguminosa ,  behoorende  tot  het  geslacht  Saraca , 
vermoedelijk  Saraca  Indica,  die  als  schaduw-  en  sier-boom  wordt  ge- 
plant. Deze  boom  heeft  een  geheel  anderen  habitus  dan  de  meeste 
leden  zijner  orde;  het  is  een  breed  vertakte  boom  met  donkergroene 
bladeren  en  bloemen,  welke  eenige  overeenkomst  hebben  met  die  der 
donkergele  pavetta's  en  sterk  naa^r  muskus  rieken.  Vandaar  de  naam 
sokS  dèdès  (dèdès  1=  muskus). 

Blz.  161,  r.  19  V.  b.  „Simpoengan"  lees:  „Sëmboengan". 

Ib.  r.  16  V.  o.  „tabak  wordt  geteeld,  die  voor  de  beste  van  Java  wordt 
gehouden". 

Deze  tabak  dient  uitsluitend  voor  de  inlandsche  markt.  Zij  wordt 
meer  op  de  buitenhellingen  van  het  Dieng-gebergte  in  de  afdeeling 
Bandjar-Negara  en  Ledok  geteeld.  Nog  beter  dan  deze  moet  echter 
die  uit  de  hoogere  streken  van  Kedoe  zijn. 

Ib.  r*  15  V.  o.    „Het  karakter  der  vegetatie"  enz. 

Over  't  geheel  kan  men  de  derde  zone  de  rijkste  aan  bloemen  noe- 
men. Dit  valt  eiken  reiziger  onmiddellijk  in  *t  oog,  evenzeer  als  de 
doodelijke  stilte  door  het  gemis  van  cicaden  en  het  gebrek  aan  vogels 
of  ander  wild  gedierte. 

Blz.  163,  r.  2  V.  b.  „In  West- Java  komen  deze  boomen  (de  tjemSra- 
boomen)  niet  voor**.  Er  moest  zijn  bijgevoegd:  behalve  hier  en  daar, 
waar  ze  aangeplant  zijn  (tjem^rd-laoet)  langs  wegen,  op  erven  en  vooral 


9^4 

op  Europeesche  begraafjplaajtsen ,  aan  wdke  hun  eigenaardig  gemisch 
eene  zekere  plechtigheid  bijxet 

De   tjem8r&  van   Dieng  (in  Ttxigga:  j^aroe"  geno^aad)  is  vorens 
Junghuhn    „Podocarpus    cupressifoiia",  die  van   Tengger   ^^Casuaiina 
montana". 
Blz.    163,  r.    14  V.  b.    „De  takken  zijn  met  baardmossen  of  usneeCn 
„behangen*'. 

D.  w.  z.  tusschen  4000  en  6000  voet;  daarboven  en  daar  beneden 
komen  baardmossen  weinig  voor. 
Ib.  r.  7 — 5Y.  o,    „en  bemerken  dat  het  aantal  parasietplanten  —  mossen, 
„varens  en  orchideen  —  dat  zich  aan  stammen  en  bladeren  hecht,  hoe 
„langer  hpe  grooter  wordt". 

Dit  is  niet  geheel  juist.  Boven  5000'  wordt  dit  weer  minder.  Baard- 
mossen (kajoe  angin)  komen  nog  hooger  voor,  schoon  ook  minder 
boven  6000',  doch  parasitische  varens  en  orchidee€n  zeker  meer  bene- 
den dan  boven  de  4000'. 
Blz.  164,  r.  7  V.  b.  „eene  vrucht"  n.  1.  de  saran^an. 
Blz,  165,  r.  1  V.  b.  „In  Oost-Java,  waar  de  casuarinen  in  hare  plaats 
treden,  komen  de  podocarpeeen  niet  voor". 

Dit  is  onjuist  In  Tengger  vindt  men  omstreeks  6000'  hoogte  prach- 
tige exemplaren  van  den  aroe-hoomj  op  Dieng  IjemM  genoemd  (po- 
docarpus   cupressina  R.   Br,,  volgens  Filet,   <rf  cupressifolia ,  volgens 
Junghuhn). 
Ib.  r.  3  V.  b.  „bladeréndak". 

Kan  daarvan  bij  een  naaldboom  gesproken  worden? 
Ib*  ri  II  V.  o.  „en  vooral  van  de  orchideeën". 

Het  komt  mij   voor  dat  de  2de  zone  meer  orchideeën  heeft  dan  de 
3<l«.   Ook  Pandaneeen  herinner  ik  mij  niet  in  deze  zone  te  hebben 
gezien. 
Ib.  r.  7  V.  o.  Hierbij  zou  men  nog  kunnen  voegen :  ranonkels,  cynoglos- 

sum,  antennaria,  lonicera,  enz. 
Blz.  258,  r.  5  V.  o.  „monjèt"  0.*Java  bedes  M.-Java  k<^iék. 
Ib.  r.  9  V.  o.  loeioeng  O.-Java  (Tengger)  boedëng, 

„Loetoeng"  is  daar  de  roodbruine  Presbytes  p)nThus,  volgens  Jung- 
huhn aan  den  zuid- westelij  ken  voet  van  den  Keloet  „kowi"  geheetcn. 
Blz.  321,  r.  7.  V.  b.  „tjakal  bakal". 

In  Tengger  zegt  men  ,^kal  bakal".  Men  vereert  daar  immer  een 
paar,  den  stichter  en  diens  vrouw,  wier  afbeeldsels  (zié  aanteekening 
op  deel  ni,  blz.  1014,  r.  5  v.  b.)  bij  elk  feest  de  eereplaats  innemen. 


925 

Blz*  321,  r.  16  V.  o.  Dit  heet  in  Tengger  ^^majoe  désSl"  d,i,  „de  daken 
der  dessa  in  orde  maken'*,  en  wordt  om  de  5  of  7  jaren  gevierd* 

Blz.  328,  r»  u  Hierachter  zou  het  rolgeode  eene  plaats  kunnen  vinden: 
Eene  bijzonderheid,  welke  speciaal  aan  Midden-Java,  met  name  de 
re^entien  Banjoemas  en  Bagelen ,  dgen  schijnt  te  tiju ,  en  een  bewijs 
te  meer  levert  voor  de  kracht  van  het  bijgeloof  der  Javanen  ^  is  het 
bestaan  nog  in  dezen  tijd  van  de  zoogenaamde  ^,dessa  laran^am'\  d.  z. 
dessa's,  waarin  het  om  onbekende  of  vergeten  redenen  aan  geene  ge- 
zagvoer^iden ,  hetzij  Europeanen  of  Inlanders,  geoorloofd  is  binnen  te 
treden.  Hij,  die  dit  verix)d  moedwillig  ovcftoeedt,  hetzij  hij  hoog  of 
laag  sta,  zal  daardoor  2eker  zijn  eigen  verderf  bewerken.  En  het  bij- 
geloof in  dezen  is  zóó  sterk ,  dat  de  inlander  in  zoodanig  geval  er  niet 
tegen  op  zou  zien  het  noodlot  een  weinig  in  de  hand  te  werken.  Er 
bestaan  treffende  voorbeelden,  die  dit  vermoeden  wettigen.  Vandaar 
dat  vele  ervaren  ambtenaren  ten  sterkste  ontraden,  zoodanige  dessa's 
zonder  noodzaak  te  betreden.  Bepaalde  urgentie  bestaat  daartoe  trou- 
wens zelden,  want,  merkwaardig  genoeg,  wordt,  naar  het  schijnt,  van 
deze  vrijplaatsen  bijna  nimmer  misbruik  gemaakt. 

Een  hiermede  op  dezelMe  lijn  staand  bijgeloof  is  ook  dat  aan  het 
„angkër"  zijn  van  sommige  plekken.  Deze  mogen  dan  niet  worden  ont- 
gonnen op  straffe  van  bloedige  wr^kneming  door  den  danhjang,  die 
hier  z^nt  woonplaats  heeft.  Een  wei-aangebrachte  selametan  of  het 
voorbeeld  van  een  invloedrijk  hoofd  of  priester  is  echter  dikwijls  in 
staat  dien  vloek  op  te  heffen  *). 

Blz,  sSo,  r.  16  V.  b.    „Sanggar". 

Sanggar  heeft  bij  de  Tenggereezen  de  beteekenis  van  „altaar,  offer- 
plaats".  De  sanggar  sedjaH  of  sanggar  pam^têngan  is  eene  soort 
kleine  zoldering  van  bamboe-vkchtwetk  in  elk  Tenggersdi  huis  aan- 
gebracht en  dienende  om  bij  feestelijke  gelegenheden  de  offeranden 
op  te  plaatsen. 

Op  de  sanggar  in  de  woning  van  den  doekoen  (doipsprieSter  der 
Tenggereezen)  worden  ook  de  heilige  reÜquie^n  bewaard.  Bij  sommige 
feesten  (b.v.  het  majoe  désS)  worden  ook  buiten  tijdelijke  sanggars  ge- 
bouwd. Eindelijk  heeft  men  nog  enkele  oflfeiplaatsen  in  de  openlucht, 
b,v.  bij  een  heilig  graf,  welke  daar  ook  sanggar  worden  genoemd.  Niet 
te  verwarren  met  (fe  gewone  offerplaatsen ,  die  elk  gehucht  daar  afzon- 
dei^jk  heeft,  en  die  men  .^kjai  toegoe  pedanhjangan"  noemt,  naar  den 


O  Vgl.  hlerbö  mgn  -rjava*'.  Dl.  IlI.  W.  I8«,  noot.  P.  J.  V. 


926 

toegocy  oflfersteen,  die,  naar  men  beweert,  ter  plaatse  m  den  grond  is 
begraven. 

BI2.  383,  r.  17  V.  o.  „en  daarom  heet  op  Java  ook  een  voor  loon  dienende 
buflfelhouder  santri." 

Aan  de  aanteekening  van  den  Regent  van  Brebes  zij  hier  nog  toe- 
gevoegd, dat  in  Pasoeroean  de  naam  „san tri"  in  gebruik  is  voor  de  van 
heinde  en  ver  komende  hulpplukkers  in  de  koffietuinen,  onverschillig 
of  zij  volgers  zijn  van  een  godsdienstleeraar  of  niet, 

Blz.  483,  r.  14  V.  o.    „Padas";  heet  in  het  Tengger-gebergte  ^^boeka^ 

Ib.  r,  II  V.  o.    „inzonderheid  pijpaarde  en  kalksteen". 

Hierop  laat  de  Regent  van  Brebes  volgen:  „niet  alleen  kalksteen, 
maar  ook  gips,  dat  door  de  Javanen  „watoe  lintang"  genoemd  wordt". 
Dit  klopt  niet  met  den  ,aangehaalden  regel ,  waarin  staat  dat  kalksteen 
„paras"  wordt  genoemd. 

De  naam  „watoe  lintang"  wordt  trouwens  gegeven  aan  verschillende 
marmer-  en  kalkspaathachtige  gesteenten,  alsmede  aan  ijzerpyriet,  in 
't  algemeen  aan  kristallijne  en  schitterende  gesteenten. 

Blz.  484,  r.  14  V.  b.  „Djamboe  welanda". 

De  Regent  van  Brebes ,  die  hierbij  aanteekende ,  dat  onder  de  soor- 
ten van  djamboe's  de  djamboe  welanda  niet  bekend  is,  heeft  blijk- 
baar slecht  gelezen  wat  prof,  V.  zegt.  De  benaming  „djamboe  welanda", 
of  djamboe  wèr,  wordt  ook  wel  gebezigd  voor  de  op  het  Dieng-  en 
Tengger-gebergte  groeiende  perzik ,  welke  men  soms  ook  „kemieri  iSnd^" 
noemt  of  wel  als  prèsik  of  djamboe  prèsik  betitelt. 

Ib.  r.  17  V.  b.  „Badjing  b.  v.  omvat  de  verschillende  soorten  van  eek- 
horens". 

Een  groote  soort  van  eekhoren  wordt  (in  Pasoeroean  althans)  djëla- 
rang  genoemd,  doch  Gericke-Roorda  geeft  het  woord  als  algemeene 
benaming. 

Blz.  491,  r.  4  V.  o.  „Djampel"  wordt  voor  gulden,  voorzoover  mij  be- 
kend is,  niet  gebruikt.  Behalve  roepiah  (en  dan  „toepiah  pérak",  ter 
onderscheiding  van  den  „roepiah  tëmbaga"  d.  i.  100  duiten)  bezigt  men 
daarvoor  ook  nog  veelvuldig  het  woord  ^^rispis^'  (van  recepis,  naam 
der  vroegere  schatkist-biljetten). 

Het  halve  guldenstuk  heet ,  naast  soekoe ,  ook  oekon ,  het  kwartje,  naast 
taliy  ook  talen.  Voorts  noemt  men  het  koperstuk  van  2Vt  cent  béng- 
gol  of  blendong^  van  V2  cent  pèsèr  of  kèpèng,  van  2  duiten  gobang. 

Blz.  491 ,  r.  2  V.  o.   „Het  stuk  van  10  centen"  heet  te  Batavia  „ï>itjis^\ 
In  M.-Java  heet  het  ketip  of  ^V,  in  O.- Java  étjé.  Overigens  wordt  de 


927 

aanteekening  van  den  Regent  van  Brebes  ten  volle  beaamd  ^).  Volgens 
prof.  Veth  zou  pitjis  een  inlandsch  woord  zijn,  door  de  Europeanen  tot 
pitjes  verbasterd;  volgens  het  woordenboek  Gericke-Roorda  is  het  juist 
omgekeerd  en  vermoedelijk  van  het  Hollandsche  „pietje"  afgeleid.  (Er 
bestaat  trouwens  ook  een  Chineesch  muntstukje ,  pétjé  geheeten ,  dat 
ongeveer  in  waarde  gelijk  staat  met  een  halven  cent  en  nog  op  Lombok 
in  gebruik  moet  zijn).  In  elk  geval  wordt  het,  voor  zoover  mij  bekend, 
nimmer  gebruikt  voor  een  duit  (die  „doewit"  wordt  genoemd),  doch 
wel  voor  een  dubbeltje.  De  woorden  pitjis^  doewit  en  wang  worden 
ook  wel  gebezigd  als  verzamelnamen  in  den  zin  van  „geld". 

Blz.  494,  r.  lo  v.  o.    „Voor  het  eigenlijk  Java". 

In  Banjoemas  is  de  maat  voor  padi  de  angga  (niet  sangga)  *)  =  5  gè- 
dèng  =  IC  potjong,  welks  zwaarte  van  Va — 1V4  pikoel  afwisselt,  en  voor 
(ongepelde)  maïs  de  angga  van  5  gèdèng  of  10  poentjëd  (d.  i.  de  hoe- 
veelheid die  men  aan  teruggeslagen  schutbladeren  der  malskolven  tus- 
schen  duim  en  wijsvinger  kan  bijeenhouden).  Al  naar  de  grootte  der 
kolven  bevat  de  angga  djagoeng  er  250  tot  550. 

Blz.  502,  r.  16  V.  b.    „Voor  de  week  enz." 

De  Javaansche  namen  der  7-daagsche  week,  welke  de  Regent  van 
Brebes  in  zijne  aanteekening  op  deze  zinsnede  opgeeft,  zijn  die  van 
de  oud-Jav.  7-daagsche  wöekoe,  thans  nog  gebruikelijk  op  Bali  en  on- 
der de  min  of  meer  Boeddhistische  secten  op  Java  (de  Boeddhisten 
van  het  Tengger-gebergte ,  de  Orang  choed  ^)  te  Tjilatjap  en  vermoedelijk 
ook  de  Bantamsche  Badoewi's). 

Blz.  517,  r.  5  V.  o.    „Sawah  rSw^"  ook  „sawah  bSnSrSwS". 

Blz.  524,  r.  15  V.  o.  „Padisnijden". 

Hieraan  nemen  in  de  eerste  plaats  deel  zij ,  Jie  ^an  het  planten  hebben 
meegeholpen.  Dezen  hebben  daarop  een  algemeen  geëerbiedigd  recht,  elk 
voor  het  gedeelte  dat  hij  geplant  heeft ,  aangezien  zij  in  het  snijloon  eerst 
de  betaling  ook  voor  den  bij  't  planten  gepresteerden  arbeid  ontvangen. 


1)  De  aanteekening  luidt  das:  #Deze  naam  pitjis  sch^nt  geheel  in  onbniik  geraakt 
te  zQn  en  is  in  deze  streken  althans  onbekend."  F.  J.  V. 

2)  De  woorden  «niet  sangga"  betreffen  niet  mijn  boek ,  maar  het  Jav.  Handwoordenb. 
van  Gericke-Roorda,  waarin  men  op  bl.  577  a  leest:  *In  West-Jaya  is  men  gewoon  by 
sangga*B,  in  plaats  yan  by  amëts  te  rekenen".  In  mijn  «Jaya"  z^jn  noch  angga  noch 
sangga  vermeld.  P,  J.  V. 

S)  Van  die  Orang  choed  heb  ik  nooit  gehoord,  en  choed  is  een  woord  dat  zelfs  in 
het  Javaansch  en  Soendaneesch  niet  voorkomen  kan.  Jammer  dat  de  schryver  dien 
naam  niet  heeft  opgehelderd!  F.  J.  V. 


928 

Blz,  525,  r.  I  V.  b.   „Zou  verbeuren". 

Naar  men  «egt  is  in  vroeger  jaren  van  Regeeringswege  ee&e  poging 
gedaan  om  de  Javanen  (de  proef  werd  genomen  in  Tegal)  te  bewe- 
gen de  padi  met  den  sikkel  te  maaien ,  waarbij  dan  het  ^zoo  voor  re- 
kening van  de  Regeering  zou  worden  opgekocht;  doch  de  bevolking 
was  er  niet  toe  over  te  halen.  Het  door  haar  aangevoerde  bezwaar  was 
het  moeilijke  transport  van  het  stroo ,  dat  anders  te  velde  verl^rand  wcmlt. 

Ib.  r.  3  V.  b.  „Van  stroo  gevlochten". 

Voorzoover  mij  bekend,  worden  de  toedoengs  algemeen  gevlochten 
van  bamboe,  soms  ook  wel  gemaakt  van  nipah-bladeren  of  van  de 
schutbladeren  der  bamboe  (djloempring),  doch  niet  van  stroo.  Bovendien, 
vele  vrouwen  zijn  ook  bij  het  padisnijden  blootshoofds. 

Ib.  r»  10  V»  b.    „Het  loon"  enz. 

Het  snijloon  Tjedraagt  in  naam  V4  of  Ve»  <^och  in  werkelijkheid 
meestal  veel  naeer,  daar  de  snijders  altijd  de  zwaarste  aren  voor  zich 
uitzoeken  en  deze  dadelijk  in  de  hand  van  de  andere  scheiden.  De 
bawon-potjongs  *)  wegen  dientengevolge  sc^ns  tweemaal  zooveel  als  de 
andere  (pasrahan  of  sasrahan)  en  het  snijloon  blijkt,  bij  weging,  dikwijls 
bijna  Vs  van  den  oogst  te  bedragen. 

Blz.  534,  r,  15  V.  b.   „Tuinerwten". 

Erwten  noemt  men  gewoonlijk  er/jts  (óok  wel  pbibng)^  de  veel  meer 
door  inlanders  gekweekte  peuUjes  noemt  men  {althans  in  de  omstre- 
ken van  Dieng)  kapri.  Sla*  of  princ^seH-booo^n  noemt  men  algemeen 
boontjis,  smjöoonen,  die  zeldzamer  voorkomen,  dengoek,  In  het  hoog 
gebergte  wordt  ook  een  soort  van  tuinbocmen  {roomsdie  boonen),  of 
wel  paardeboonen,  door  inlanders  gekweekt ,  die  bij  Dieng  „katjang  babi", 
op  Tengger  „eereboon'*  *)  of  „boereboon"  genoemd  worden ,  ook  wel 
„ontjèt". 

Ib.  r.  4  V.  o.    „De  Javanen". 

Hierbij  teekent  de  R^ent  van  Brebes  aan  dat  „katjang  tanah  eene 
katjangsoort  is  die  knollen  voortbrengt".  De  juiste  omschrijving  van 
deze  katjangsoort  (Arachis  hypogaea)  had  de  Regent  van  Brebes  iets 
hooger  op  dezelfde  bladzijde  kunnen  vinden.  Knollen  brengt  dexe 
I^ant  niet  voort,  doch  de  vruchten  ontwikkelen  zich  onder  de  aarde. 

Blz.  535^  r.  iï  v.  b.   „Toegeschreven".  Hierachter  in  te  lasschen: 

„welke  evenwel  verdwijnen  door  uitloogen  van  de  in  schijven  ge- 
sneden knollen  in  stroomend  water". 

1)  D.  i.  de  voor  bawon  («nyioon)  afgezonderde  potjongA.  P.  J«  V. 

2)  Men  erkent  hierin  gemakkelijk  het  Nederlandsche  heerenboon,  P.  J.  V. 


929 

Bl«-  535.  r-  '7  ▼•  b.    „Talès**. 

,,Talës*'  (niet  talès)  is  de  algemeene  Jav.  naam  voor  Colocasia*  en 
Alocasia-soorten,  waarvan  de  oneetbare  êaiét  sénté  of  ^n^  de  gi:K)otste 
is  (volgens  Jansz.  Supplement  Woordenboek  =:  alocasiamacrorrhi^a).  Ver- 
der ,ytalës  kimpoel,  taiés  pari,  talSs  Bata^,  talësgélo.  St^lewijn Gelpke 
zegt  hierom  tfient:  ,>Vaii  veel  belang  voor  de  Javaansche  hnishoitding 
y^  de  tal^y  wier  bloemen  anijal,  bladeren  loe^0tk0€^  bbdscden  lómpmgy 
,,en  kndlen,  eoowel  de  gioote  héntady  «ds  dte  kleine»  Hvtf&r^  eetbaar 
„zijn.  Men  heeft  er  verscheidene  somten  van, 

yyDe  téntoel  kenmerkt  zich  door  een  enkelen  knol ,  terwijl  de  overige 
yysoorten  er  vde  hebben,  de  gèló  pari  door  de  kleine  en  smdle  bla- 
«yderen,  de  gagakkan  door  de  donkerroode  bidren  en  bladstelen,  de 
y^kmiên  door  de  donkerroode  kiem:  der  vruchten,  de  démpel  door  den 
,,opeengedrongen  groei  der  knollen.  (Naar  aanlei<£ng  van  Staatsblad 
„1878,  N^  110,  III,  blz.  70—71). 
Ib.  r.  7  V.  o.   „Katèla". 

N«nelijk  „katèla  rambat*'  (d.  i.  kruipend),  in  tegenstelling  van  „katèla 
pohon'*,  ook  wel  poehoeng  of  pohong  (Pasoeroean)  of  boedin  (Banjoe- 
mas),  zooals  de  Janipha  manihot  genoemd  wordt. 
Ib.  r.  3  V.  o.   „Een  aangename  groente'\ 

En  een  zeer  geacht  veevoeder,  even  als  de  bladeren  van  kedelee, 
katjang  tjina,  mals  en  van  de  nangkaboomen« 
Blz.  536,  r.  4.  V.  b.  „aardappelen,  op  eene  hoogte  van  3000  ^  4000  voet 
gekweekt". 

De  beste  reputatie  op  Java  hebben  de  Tenggersche  (Pasoeroeansche) 
aardappelen,  welke  op  5000 — 7000  voet  worden  geteeld. 
Ib.  r.  18  V.  b.   „bijna  geheel  tot  Bantam  beperkt". 

Tegenwoordig  wordt  cte  kassave,  dsmk  zij  de  bemoeienis  van  het 
bestuur,  overal  op  Java  geteeld  en  is  werkelijk,  zoods  Prof.  Veth  dit 
wenschte,  een  waarborg  geworden  tegen  hongersnood. 
Blz.  542 ,  r.  10  V.  o.   „In  Bagelen". 

ImKgo-ondememingen  bestaan  tegenwoordig  ook  in  Tegal,  Pekalongan , 
Semarang,  Djepara,  Rembang,  Pasoeroean,  Banjoemas,  Macüoen  en 
Kediri. 

Deze  zinsnede  zal  dus  moeten  vervallen. 
Blz.  543,  r.  13  v.  o.   „Pakoe  saba**  zal  moeten  zijn  „pakis  saba". 
Blz.  544,  r.  17  V.  o.    „Komt  slechts  hier  en  dasu:  in  tuinen  voor". 

De  KasoembS  këling  wordt  zeer  menigvuldig  geplant  als  levende  heg 
rondom  tuinen  en  velden,  zoowel  op  Oost-  als  op  West-  en  Midden- 


930 

Java,  en  komt,  naar  't  schijnt,  ook  in  het  wild  voor,  o. a.  in  Malang 
en  bij  Lawang  (vide  deel  III ,  blz.  954,  noot  i). 

Blz.  545,  r.  4  V.  b.    „Kondondongboom".  Lees  „KSdongdongboom". 

Blz.  546,  r.  13  V.  o.    „Zoo  als  ruwit". 

De  aanteekening  van  den  Regent  van  Brebes  is  naar  mijn  beschei- 
dea  meening  in  zooverre  juist ,  dat  de  echt  Javaansche  naam  van  de 
capsicum-soorten  lombok  is  en  niet  tjabé^  welk  laatste  woord  echter 
door  Europeanen  en  te  Batavia  veelal  algemeen  daarvoor  wordt  gebe- 
zigd. Eigenlijk  is  tjahé  de  naam  der  chavica-soort  (chavica  chaba?), 
welke  niet  tot  culinair  doch  uitsluitend  tot  medicinaal  gebruik  dient, 
en  wel  degelijk  onderscheiden  wordt  van  de  cubebe  (kemoekoes)  en 
de  zwarte  en  witte  peper  (lada  M.  en  maritjS  Jav.). 

Blz.  547  r.  I  V.  b.  „Banjoemas,  Kadoe,  Samarang,  Rembang".  InRem- 
bang  en  Soerabaja  in  't  geheel,  in  Semarang  en  Fasoeroean  n.  f.  nage- 
noeg niet  meer. 

Ib.  r.  8  V.  b.    „In  Bagelen"  enz.  tot  „wanSsSb^". 

Lees  hiervoor:  „In  Bagelen  en  Banjoemas  op  de  hoogere  hellingen 
van  het  Dieng-gebergte". 

Ib.  r.  14  v.  b.  Deze  voor  de  inlandsche  markt  bereide,  d.  w.  z.  gekorven 
en  gerooste  (vandaar  garangan) ,  tabak  wordt  opgekocht  in  rigèns.  Een 
rigèuy  aldus  genaamd  naar  het  gelijknamige  raam,  waarop  de  tabak 
geroosterd  wordt,  bestaat  uit  5  rechthoekige  platte  koeken  (èlèr)  en 
weegt  gemiddeld  2  kati;  zij  wordt  betaald,  voor  de  eerste  soort  soms 
met  ƒ2, —  tot  ƒ2,50,  voor  de  slechte  met  ƒ0,25  tot  ƒ0,10.  Vijf  rigèn 
noemt  men  sablondo^  10  rigèn  sa-èntèp.  De  Chineezen  verpakken  de 
tabak  in  bamboe-manden,  welke  elk  5  rigèn  goede  tabak,  omgeven 
door  2  rigèn  inférieure,  bevatten.  Twee  manden  met  de  breede  boven- 
zijde op  elkaar  gelegd,  heeten  sa-kepok;  2  këpoks  vormen  eene  mans- 
vracht  en  20  van  die  vrachten  noemt  men  in  den  groothandel  i  kodi. 

Blz.  567,  r.  7  V.  b.    „Larak".  In  Oost-Java  „lërëk". 

Blz.  568,  r.  14  V.  b.  De  J>ëlé  en  djèngkol-vruchten  mogen,  volgens  den 
Regent  van  Brebes,  bij  de  aanzienlijke  Javanen  weinig  geacht  zijn 
(hetgeen  nog  twijfelachtig  schijnt, —  zelfs  vele  Europeanen  zijn  verzot 
op  de  pëté  als  toespijs  bij  de  rijst),  bij  den  geringen  man  op  Midden- 
Java  staan  zij  wel  degelijk  hoog  in  eere.  Het  loof  van  den  djèngkol- 
boom  is  echter  volstrekt  niet  fijn  en  heeft  hoegenaamd  geene  overeen- 
komst met  dat  van  de  pëté;  de  djèngkol-bladeren  zijn  in  jongen  staat 
zeer  kenbaar  aan  de  paarsch  roode  tint. 

Blz.  570,  r.  3  V.  b.    „Ook  krahi*'.  Hier  achtervoegen  of  „bonteng". 


931 

Blz.  570,  r.  4  V.  b.   „Meloenen". 

De  echte  meloenen  worden  alleen  in  den  Oosthoek  en  op  Madoera 
geteeld  en  wel  in  den  Oostmoeson  als  tweede  gewas  op  de  sawahs 
of  op  tegalvelden.  Zij  hebben  dikwijls  een  zeer  goeden  smaak,  doch 
zijn  gewoonlijk  iets  langwerpiger  van  vorm  dan  de  cantaloup.  Midden- 
en  West- Java  schijnt  te  vochtig  te  zijn  voor  deze  heerlijke  vruchten,  die 
in  een  droog  jaar  op  de  pasars  te  Soerabaja  en  in  den  Oosthoek  in 
groote  hoeveelheden  worden  aangevoerd.  Men  noemt  ze  daar  echter 
niet  këtimoen  doch  semongka  londa. 

Ib.  r.  7  V.  b.    „Bawang". 

De  aanteekening  van  den  Regent  van  Brebes  is  niet  volledig.  Knof- 
look is  bawan^  poetih.  Prei  is  bawang  slmprong^  witte  uien  bawang 
Timor^  roode  uitjes  of  sjalotjes  hrambang,  ook  wel  eens  bawang  abang 
of  brambang  abang.  De  naam  „bawang"  wordt  overigens  ook  voor 
andere  bollen  van  liliacaeön  gebruikt. 

Ib.  r.  14  V.  b.    „genuttigd". 

Kool  en  selderie  zijn ,  evenals  de  uien ,  voor  de  inlanders  artikelen 
van  dagelijks  gebruik  geworden. 

Ib.  r.  17  V.  o.    „Bamboe-riet". 

De  jonge  eetbare  spruiten  heeten  r^boeng, 

Ib.  r.  16  V.  o.   In  stede  van  „deling"  wordt  in  KrSmS  meestal  „bamboe" 
gebezigd. 

Ib.  laatste  regel,  „djamboe  monjèt",  door  de  Javanen  djamboe-médé  g^notvoA, 

Blz.  571,  r.  5  V.  b.    „En  met  specerijen  gekruid". 

Men  gebruikt  de  advocaat-vrucht,  die  meer  naar  weeke  nooten  dan 
naar  boter  smaakt,  gewoonlijk  fijn  gemaakt  met  cognac  of  madeira- 
wijn,  dan  wel  met  zout-  of  koffie-extract. 

Ib.  r.  10  V.  b.   „Katès". 

Ook  gandoeL  Deze  uitnemende,  zeer  gezonde  en  zeer  smakelijke 
(dikwijls  naar  abrikozen  zweemende)  vruchten  worden  door  Europeanen 
zeer  gezocht  en  dan  rauw  gegeten,  somtijds  vermengd  met  madeira 
of  rooden  wijn;  zeldzamer  worden  de  onrijpe  vruchten  tot  een  moes 
gestoofd  of  als  een  surrogaat  voor  wortelen  in  hutspot  gekookt. 

Ib.  r.  13  V.  b.    „de  boeah  saoe  of  West-Indische  mispel". 

Schrijver  bedoelt  hier  ongetwijfeld  de  zoogenaamde  Sawo  mant  la  y 
de  sapodilla  van  West-Indie  (Sapota  Achras  L.),  welke  vrucht  bij 
Europeanen  en  voorname  inlanders  zeer  gezocht  is  en  in  smaak  het 
meest  op  een  juttepeer  gelijkt  (de  naam  „mispel"  is  zeer  onjuist  ge- 
kozen), met  welke  zij   ook  de  ruwe  grauwbruine  schil  gemeen  heeft. 


93» 

De  gewone  sawo  is  een  geheel  andere  boom.  (volgens  Filet  Mimusops 
Kauki  Ln.),  wdks  vriichten  niet  het  vierde  ded  van  de  grootte  der  s. 
mamla  bereiken  ^  eene  gbuzeiule  loodbroiiie  sdiil  en  voor  Europeanen 
weinig  smaak  bebbea^  dodi  door  inlaadess ,  vooial  in  de  Vorstenlanden, 
gaande  wordea  gegeten.  Deae  fraaie  boom^  met  rechtopgaanden  stam  en 
grijsachtig-dankeargroeoe  loofkroon,  wordt  bij  vooikettr  bi)  de  woningen 
van  de  Jav,  voisten  ca  grooteö  geplant^  en  is  dns  naar  aHe  waar- 
schijnlijkh^  niet  van  vreemdeit  oorsprong.  Hij  levert  een  hoot^  dat 
met  de  allerbeste  soorten  kan  wedijveren. 

Blz.  571,  r.  6  V.  o.    „Dialium". 

De  krandji-vmcht  <^  asem  Igina  is  seldzaam  en  wordt  wein^  gegeten. 

Bk.  57«,  r.  3  V.  o.    „boerahol". 

Meer  bekend  onder  den  Jav.  naam  Jcëp^",  wordt  vooral  in  de 
Vorstenlanden  gevonden,  bijna  uitsluitend  op  de  erven  der  Vorslenen 
aanzienlijken. 

Blz.  574,  r.  12  V.  b.  „Een  groote  citroen". 

Deze  wordt  om  den  vorm  ook  djeroek  bodong  (bodong  =  uitpuilende 
navel)  geheeten. 

Ib.  r.  13  V.  b.  „De  djeroek  tipis"  (C.  limonellus)  heet  bij  de  Javanen 
„djeroek  nipis*'  of  „djeroek  pétjël". 

Ib.  r.  14  v.  b.  De  djeroek  Bali  is  van  de  pcmipelmoes  (djeroek  matjan 
of  goeloeng)  onderscheiden ,  doordat  eerstgenoemde  een  flauw  zoet  wit 
ideesch  heeft  ^  cb^  bij  de  inlandsche  grooken  ab  bijzonder  fijn  bekend 
staat,  terwijl  het  vleesch  van  de  echte  pompelmoes  djeroek  matjan 
of  djeroek  dalima),^  eene  soort  die  vooral  te  Batavia  gedijt^  roodachtig 
en  naar  Ëuropeesche  begrippen  aangenaam  tuut  van  smaak  is. 

Ib.  r.  9  V.  o.  Eene  soort  van  ramboetan  zonder  doorns  heet  kapoelassan  (?) 

Ib.  r.  4  V.  o.  Achter  „zweemt**  in  te  lasschen :  „welke  vrucht  in  *t  bijzon- 
,^der  ia  den  Oosthoek  gedijt*'. 

Ib.  laatste  regel.  Hier  verdiende  nog  de  gandaria  (Bonea  Gandaria  BI.) 
te  worden  vermeld,  welker  vruchten,  zoowel  versch  als  ingemajüct 
of  ala  gelei,  bij  de;  Europeanen  zeer  gezocht  zijn  en  die  vooral  op  West- 
Java  voorkomt.  Zoo  ook  de  Zalaccw  edulis  ^),  eene  palmsoort ,  waarvan 
de ,  met  blinkende  bruine  schubben  bedekte  vrucht  (vooral  de  salak  pa- 
sir)  bij  velen  zeer  gewild  is ,.  en  die  met  name  in  de  Vorstenkmden  veel- 
vuldig wordt  geteeld.  De  struiken  dienen  veelal  als  heg. 


l)  De  Zalakka  ednlis  i»  door  my  niet  Tergeten,  maar  was  reeds  op  bL  565  onder 
de  palmsoorten  Termeld.  P.  J.  T. 


933 

Blz.  593,  laatste  regel  ,yOmah  ^èblak". 

Zal  wel   moeten  zijn  „Omah  tjéblok  {tfihlok  is  de  grondvorm  van 
njehlakhaki  „in  den  grond  steken").  Zie  Jav.  woc»:denboek  G,  R. 
Bla,  594,  r.  13  en  15  v.  b.    „talahab*'. 

De  hier  bedoelde  gekloofde  bamboe,  om  en  om  gelegd,  wordt  op 
M.«Java  zelden  qf  nooit,  doch  op  O.-Java  in  het  gebergte  algemeen 
als  dakbedekking  gebruikt  en  heet  daar  klakah. 

Het  woord  „tlahap"  komt  op  M.-Java  voor  als  dessa^naam. 
Blz.  596^  r.  3  v.  o.    „loemboengs". 

^yLoemb^ng^"^  is  eigenlijk  een  grootc  ronde  mand  van  bamboe,  welke 
in  het  huis  geplaatst  wordt  tot  berging  van  padi.  De  rijstschuur  van 
omgekeerd  afgeknot  pyramidalen  vorm  heet  eigenlijk  kampèkkan.  Groote 
vierkante  rijstschuren ,  aopals  in  Bagelen  gebruikelijk,  heeten  hït, 
^2'  599  >  r*  ö  V.  b.    „Kembang  sëpatoe*'. 

De  Regent  van  Brebes  noemt  „worawari"  als  de  Jav.  naam  dezer 
bloem.  Deze  wordt  echter  aan  minstens  2  andere  in  't  wild  voorko- 
mende bloemheesters  gegeven.  Hibiscus^soorten  noemt  de  Javaan  in 
't  algemeen  „waron'*,  naar  de  waroe  (Hibiscujs  tiliaccus).  Heeft  de  Regent 
van  Brebes  zich  soms  daarmede  vergist?  Trouwens  Filet  geeft  ook  de 
namen  wari-wari  poetih  en  wari  bang  voor  de  kembang  sepatoe. 
Ib.  r.  xo  V,  b.   „Nagasari". 

Omtrent  de  nagasari  bestaat  verwarring.  Er  is  een  soort,  die  veel 
in  de  kampongs  voorkomt,  en  om  hare  bolvormige,  gele,  naar  sterk 
geurende  viooltjes  riekende  bloemhoofdjes  wordt  aangekweekt,  eene 
Mimosee,  waarschijnlijk  Acacia  Jfamesiana  Willd,  (Filet  plaatst  het 
op  de  bloemen  van  dezen  boom  betrekkelijke  verkeerdelijk  bij  de  Me- 
sua  ferrea).  De  andere  soort,  de  Mesua  ferrea  L.,  is  bekend  om  haar 
fraaie  kroon ,  waarvan  het  jonge  loof  rozenrood  en  het  oudere  blinkend 
helder  groen  is,  doch  minder  om  de  bloemen.  Voorts  zijn  «r  nog  ver- 
scheidene woudb€)omen ,  welke  met  laatstgemelde  min  of  meer  over- 
eenkomst vertoonen  en  ook  nagasari  genoemd  worden.  Enkele  daarvan , 
in  *t hoc^gebergte  voorkomend,  leveren  een  goed  timmerhout. 
Blz.  607,  r.  8  V.  b.    „toedoeng"  of  „tjaping". 

„Tjapil"  *)  wordt  meer  gebruikt  dan  „tjaping",  althans  in  O.-  en  M.-Java. 
Ib.  r.  10  V.  b.    „een  grooten  stroohoed". 

Een    hoed   van   stroo   heb  ik   nimmer  door  Inlanders  zien  dragen; 


1)  Tjapil  is  das  geen   foutieve   schrijfwyze  voor  tjaping,  zooals  ik  vermoedde,  zie 
bl.  607,  n.  3. 


934 

reeds  bij  bl.  525  vermeldde  ik  van  welk  materiaal  de  toedoeng  ge- 
woonlijk wordt  vervaardigd.  Een  zeer  eigenaardig  hoofddeksel  is  de 
toedoeng  kowangan,  de  regenhoed,  tevens  regenmantel,  welke  in 
de  hooge  bergstreken,  althans  van  Banjoemas,  door  de  veehoeders 
en  de  landbouwers  gebruikt  worden  om  zich  tegen  de  gure  regen- 
buien en  windvlagen  te  beschermen.  Deze  zijn  gemaakt  van  djloem- 
pring,  versterkt  met  bamboe  dwarslatjes  en  tali-doek  (aren-vezel-toow) 
en  hebben  den  vorm  van  een  schild ,  dat  aan  *t  boveneinde  in  een  capo- 
chon-vormige  punt  samenloopt,  en  van  onder  tot  op  de  dijen  breed 
afhangt  (ongeveer  zooals  de  zak ,  waarmede  een  kolendrager  zijn  hoofd 
en  nek  beschut).  In  bukkende  of  zittende  houding ,  zooals  voor  den 
veldarbeid  vereischt  wordt,  bedekt  die  hoed  dus  het  gansche  lichaam, 
en  stelt  hij  den  veldarbeider  in  staat,  ook  in  het  ruwste  weder  door  te 
werken.  Gewoonlijk  is  de  punt  nog  versierd  met  eene  pluim  van  aren- 
vezels,  waaraan  het  vermogen  wordt  toegeschreven  om  als  bliksemafleider 
(door  uitstraling  van  electriciteit  ?)  te  dienen  op  de  opene  sawahvlakte. 
Aan  de  binnenzijde  van  den  rand  vindt  men  dikwijls  nog  eenige  snaren 
gespannen ,  zoodat  het  goedkoope  en  praktische  kleedingstuk  ook  nog 
als  muziek-instrument  dienst  doet. 
Blz.  612,  r.  12  V.  o.    „kajoe  pèlèt". 

Den  boom  waarvan  dit  hout  komt ,  noemt  de  Regent  van  Brebes  in 
zijne  aanteekening  Htnang^a.   Gewoonlijk  wordt  die  k&timaha  (S)  kati- 
mSh&  of  timShS  (J.)  genoemd.   Hij   komt  zoowel  op  Midden-  als  op 
Oost- Java  voor  en  is  volgens  Filet  de  Kleinhovia  hospita  L.  *). 
Blz.  645,  r.  II  V.  b.    „Andjoewang". 

Volgens  Wigman  (Teysmannia  1893  —  6de  aflevering)  is  dit  de  alge- 
meene  Soend.  naam  der  Dracaena's ,  met  inbegrip  der  Cordylina's  en 
Calodracon's. 

De  Jav.  algemeene  naam  daarvoor  is  andong  of  èndong.  De  hnioni 
woengoe  (de  roodbruine  variëteit)  wordt  bij  voorkeur  op  begraa^laat- 
sen  geplant.  Waarschijnlijk  is  deze  dezelfde,  die  door  prof  V.  (^lo- 
dracon  Jacquini  Planch.  wordt  genoemd  (bij  Filet  andong  nuirah), 

Tosari,  Jan.  1894. 


I)  Ik  heb  dit  later  erkend  en  in  Dl.  IJl  van  mQu  «Java",  bl.  985,  noot  8  breader 
daarover  gesproken. 


935 


GE0GRAPHI8CHE  REIZEN  EN  PUBLICATIES  VAN 
DEN  LAAT8TEN  TIJD 


3.  JB.  a  A.  TIMHERMAN. 


Amerika. 


Er  is  in  den  laatsten  tijd  een  werk  verschenen ,  waarin  het  geheele  we- 
relddeel Amerika  beschreven  wordt,  en  dat  bestemd  is  voor  het  belang- 
stellende, beschaafde  publiek.  Ik  bedoel:  Amerika,  eine  allgemeine 
Landeskunde.  In  Gemeinschaft  mit  Dr.  E.  Deckert  und  Prof.  Dr. 
W.  KüKENTHAL  herausgegeben  von  Prof.  Dr.  Wilhelm  Sievers.  Leipzig 
und  Wien.  Bibliogr.  Inst.  1894.  Aangezien  ik  daarvan  eene  bespreking 
heb  gegeven  in  het  maandblad  „Museum",  2de  jaarg.  1894,  n°  4,  vermeen 
ik  te  kunnen  volstaan  met  daarnaar  te  verwijzen.  Ook  in  andere  tijd- 
schriften is  het  werk  besproken ,  o.  a.  door  Polakowsky  in  het  Litt.-Ber. 
n**.  218  van  Pet.  Mitt.  1894  en  door  Umlauft  in  Deutsche  Rundsch.  f. 
Geogr.  u.  Statist.  XVI,  p.  286.  Eerstgenoemde  prijst  vooral  de  eerste  hoofd- 
stukken ,  maar  vindt  dat  hoofdstuk  V,  over  de  bevolking  van  Zuid-Ame- 
rika,  zeer  vluchtig  is  bewerkt.  Over  Deckert's  beschrijving  van  Noord- 
Amerika  zegt  hij  slechts  enkele  woorden.  Ook  Umlauft  is  zeer  met  het 
werk  ingenomen  en  maakt  alleen  enkele  aanmerkingen  over  punten  van 
zeer  ondergeschikt  belang,  hoofdzakelijk  over  sommige  namen  van  landen 
en  steden  (Salvador  —  het  land  —  en  San  Salvador  —  de  stad  — ,  Ver- 
eenigde  Staten  van  Amerika,  niet  van  JVoord* Amenksi}',  ook  vindt  hij 
het  boc^d^uk  over  ontdekkingsgeachiedenis  ,^echt  voUstftndig*' ;  hij  mist , 
onder  de  reizigers  in  Guyana,  alleen  Henri  Coodrati  *). 

Over  de  methode  van  bewerking,  uit  een  geographisch  oogpunt,  wordt 
noch  door  Polakowsky,  noch  door  Umlauft  een  enkel  woord  gezegd; 
en  dat  zou  toch  wel  noodig  zijn  geweest,  want  niet  het  minst  bij  een 


1>  Wftt  UiBlaiift  bedoelt  ie  my  ntel  doidelijk;  er  is  maar  éém  reinger  Cecidieaa  (niet 
CondriMi)  en  die  heet  H.  A.  Conéreaa;  maar  deae  wordt  bij  Sieren  wel  defalijk  ge- 
noemd op  p.  39,  hoewel  met  de  yoorletters  A.  A.  Zoo  daari»  de  reden  van  Uralanft's 
aanmerking  konaen  geronden  worden? 

61 


936 

werk  van  populair- wetenschappelijken  aard  dient   men   daaromtrent  een 
zorgvuldig  gekozen  standpunt  in  te  nemen. 

Alles  bijeen  genomen  heb  ik  in  de  beide  genoemde  besprekingen 
geen  reden  kunnen  vinden  tot  eene  latere  wijziging  mijner  meening  over 
Sievers'  werk.  Integendeel,  hoe  meer  ik  er  over  heb  nagedacht  des  te 
meer  is  het  mij  voorgekomen ,  dat  zulk  een  werk  aan  den  vakman  te  weinig, 
aan  den  leek  te  veel  en  aan  beiden  dikwijls  niet  het  rechte  geeft.  Bedenkt 
men  verder  welk  eene  overweldigende  massa  bouwstoffen  verwerkt  moeten 
worden ,  zelfs  voor  de  beschrijving  van  een  enkel  land  —  laat  staan  dan 
van  een  werelddeel  —  dan  staat  men  versteld  van  den  ondernemings- 
geest van  Prof.  Sievers,  die  nu  reeds  in  zoo  korten  tijd  zijn  derde  werk 
over  de  werelddeelen  buiten  Europa  heeft  gepubliceerd.  Men  zegge  niet 
dat  aan  eene  populair- wetenschappelijke  beschrijving  niet  zoo  uitgebreide 
en  grondige  studiën  behoeven  vooraf  te  gaan  als  aan  een  streng  weten- 
schappelijk werk.  Naar  mijne  overtuiging  is  dat  eene  onjuiste  meening; 
alleen  hij,  die  de  stof  volkomen  beheerscht,  weet  de  juiste  keuze  te  doen 
en  het  juiste  standpunt  in  te  nemen  voor  eene  meer  populaire  beschrij- 
ving. Vandaar  dan  ook  dat  zoo  vele  van  die  zoogenaamd  populaire  wer- 
ken weinig  innerlijke  waarde  hebben  en  weinig  betrouwbaar  zijn.  Dat 
blijkt  ook  weer  hier:  zoodra  een  zoo  grondig  kenner  van  Zuid- Amerika, 
als  Polakowsky  is,  zich  de  moeite  geeft  van  een  der  hoofdstukken  van 
het  werk ,  over  een  onderwerp  waarin  hij  zelf  goed  thuis  is ,  eens  na  te 
gaan  vindt  hij  dat  het  „helaas,  zeer  vluchtig  geschreven  is."  Die  opmer- 
king, welke  gestaafd  wordt  met  bewijzen,  is  van  meer  betee- 
kenis  dan  de  algemeenheden  —  zonder  bewijzen  —  waartoe  Polakowsky 
zich  bepaalt  als  hij  spreekt  over  de  andere  hoofdstukken  ^). 


1)  De  oordeelvellingen  over  Reclos*  werk,  wanneer  men  die  nauwkeurig  leert,  njn 
zoovele  bevestigingen  van  hetgeen  ik  boven  zeide.  Men  zie  o.  a.  weer  KirchholTs 
meening  over  Reclns'  beschrijving  van  Znid- Amerika.  (PML.  1894,  n**.  614).  Met«ll« 
waardeering  van  zijne  buitengewone  begaafd  heden  (Kirchhoff  spreekt  terecht 
van  onvermoeide  viyt,  nitmuntende  organisatie  van  bet  werk  en  geniaal  «rGestaltongi' 
talent"),  moet  zelfs  2ijn  grootste  bewonderaar  toch  erkennen  dat  hij  hier  en  datrwon- 
deriyke  fonten  maakt,  dat  h\j  bronnen  van  zeor  verschillend  gehalte  bezigt  enTeleTsn 
de  beste  en  nieuwste  werken  hem  onbekend  zyn  gebleven,  dat  zijne  mededeeliogcB 
soms  zeer  vluchtig  zijn  en  eindelyk  —  het  is  weer  Kirchhoff*  die  spreekt  — :  »^**  ^ 
sich  nicht  in  tiefere  Anseinandersetzungen  über  den  innerlichen  Zusammenbang  (iff 
Dinge  einlSsst".  Men  legge  zich  eens  de  vraag  voor  of  men,  b\jv.  voor  de  bestadeering 
van  Nederlandsch  Indië,  b\j  voorkeur  Reclus"  beschrijving  zou  verkiezen?  of  »»• 
om  nu  eens  eene  recht  nauwkeurige  en  betrouwbare  opgave  omtrent  een  of  ander  mil- 
der bekend  onderwerp  te  verkrijgen,  in  de  eerste  plaats  naar  zijn  werk  zoa  grjjp^' 


937 

Er  zijn  in  de  laatste  jaren  vele  uitgebreide  werken  over  verschillende 
gedeelten  van  Amerika  verschenen,  welke  voor  een  deel  zijn  opgenomen 
in  de  hier  achter  volgende  opgave  van  werken.  Aangezien  het  meerma- 
len gebeurt  dat  leden  des  Genootschaps  mij  om  inlichtingen  vragen  be- 
trefifende  de  over  eenig  land  bestaande  publicaties,  vermeen  ik  dat  zulke 
opgaven  haar  nut  hebben,  vooral  wanneer  daarbij  verwezen  kan  worden 
naar  de  tijdschriften  waar  zij  zijn  besproken.  Bevat  zulk  eene  bespreking 
eene  doorgaande  afkeurende  kritiek  dan  voeg  ik  dat  er  bij,  ter  waar- 
schuwing. Overigens  moet  ik  er  nadrukkelijk  de  aandacht  op  vestigen 
dat  mijne  opgaven  niet  volledig  zijn,  want  vooreerst  bevatten  zij  geen 
tijdschrift-artikelen  en  ten  andere  doe  ik  zooveel  mogelijk  eene  keuze  van 
die  werken,  welke,  naar  mijn  gevoelen ,  voor  de  lezers  van  dit  tijdschrift 
van  het  meeste  belang  kunnen  zijn. 

Veel  vollediger  is  het  Litteraturbericht  in  Petermann's  Mittheilungen , 
zoowel  door  de  opgave  van  artikelen  in  vele  —  en  daaronder  soms 
moeielijk  verkrijgbare  —  tijdschriften,  als  omdat  daarin  werken  in  ve- 
lerlei talen  (Spaansch,  Portugeesch,  Russisch  enz.)  worden  aangekondigd; 
bovendien  zijn  de  besprekingen  en  referaten  dikwijls  zóó  uitvoerig  dat 
men  zich  van  den  hoofdinhoud  der  werken  of  artikelen  een  zeer  goed 
denkbeeld  kan  vormen,  hetgeen  bij  den  geweldigen  omvang  der  tegen- 
woordig uitkomende  publicaties,  een  groot  voordeel  is.  Voor  allen  die 
veel  moeten  weten  en  weinig  tijd  hebben  (en  zoo  zijn  er  tegenwoordig 
velen)  hebben  zulke  besprekingen  van  werken  door  specialiteiten  een  hoog 
belang.  Om  niet  verkeerd  verstaan  te  worden  (want  natuurlijk  moet  men, 
om  zich  in  een  bepaald  onderwerp  „in  te  werken",  de  bronnen  zelvehQ- 
studeeren)  noem  ik  hier  als  voorbeeld  een  bibliothecaris ,  die  werken  voor 
zijne  bibliotheek  moet  aanschaffen  en  die  natuurlijk  niet  tehuis  kan  zijn 
in  de  litteratuur  van  alle  vakken.  In  den  allerlaatsten  tijd  is  het  aantal 
werken  over  de  ontdekking  van  Amerika  en  over  Columbus,  ik  zou  haast 
zeggen,    „schrikbarend"    toegenomen.    Daar  is  echter  veel  kaf  onder  het 

koren  en  somtijds  trekt  een  of  ander  werk  veel  meer  de  aandacht 

van  boekverkoopers  dan  het  verdient.  Leest  men  Prof.  Ruge*s  zeer  uit- 
voerige kritiek  van  Cronau's  onlangs  (1892)  verschenen  werk  over  de 
geschiedenis  der  ontdekking  van  Amerika  dan  legt  men  zich  de  vraag 
voor,  of  de  bibliothecaris  eener  universiteits-bibliotheek  niet  beter  doet 
door  zulk  een  werk  niet  aan  te  schafifen !  Ook  het  werk  van  Scaife  heeft , 


Ën  dan,  ik  herhaal  het,  heeft  Beclus  nog  een  meer  dan  gewoon  talent  en  eene  ver- 
bazend uitgebreide  kennis  der  litteratnur. 


93» 

» 

naar  het  oordeel  van  een  zoo  grondig  kenner  der  historische  geogiaphie 
als  Pro£  S.  Rtige  b,  niet  die  wetenschappelijke  beteekenis^,  welke  «röoof 
sommigen  aan  gehecht  wordt.  Ik  herhaal  OTeiigens  dat  ieder,  diezicb 
een  zelfetandig  ooideel  wil  rormeii,  de  bronnen  zelre  moet  kennen  es 
dat  ik  dus  geen  autoriteitsgeloof  wensch  te  prediken,  maar  aüecntot 
voorzichtigheid  wil  aanmanen. 

N0ord-Amerika. 

Opnieuw  zijn  er  astronomische  plaatsbepalingen  en  hoogte-metbgeD 
verricht  in  het  gebied  van  den  Mount  St.  Elias ,  zoodat  wij  nu  wel  mogen 
aannemen  dat  die  berg,  na  veel  zwervens  op  de  kaart,  daar  eindelijk 
lot  rust  is  gekomen  ').  Zooals  men  weet,  was  de  vraag  omtrent  de  juiste 
ligging  van  den  Mount  St.  Elias  van  belang  uit  een  politiek  oogpunt, 
aangezien  de  meridiaan  van  141**  W.  L.  v.  Gr.  *)  de  grens  vormt  tusschen 
Alaska  en  het  Engelsche  gebied  der  Dominion  of  Canada.  Wat  de  hoogte 
van  den  berg  betreft  moest  het  altijd  nog  uitgemaakt  worden  of  de  Mt 
St.  Elias  de  hoogste  berg  van  Noord-Amerika  is  of  niet 

De  resultaten  der  opnemingen  van  Turner  en  Mc.  Grath  in  1892 
zijn  thans ,  door  eene  mededeeling  van  den  Superintendent  der  U.  S. 
Coast  and  Geodetic  Survey,  Dr.  T.  C.  Mendenhall,  bekend  geworden. 
De  astronomische  plaatsbepaling  van  Port  Mulgrave  werd  door  triangu- 
latie verbonden  met  den  Mt.  St.  Elias  *) ,  terwijl  ook  de  hoogten  der 
waamemingsstations  ten  opzichte  van  den  gemiddelden  waterstand  nauw- 
keurig werden  bepaald.  Voor  de  ligging  van  den  Mt.  St.  Elias  werd 
aldus  gevonden:  60*"  17' 35"N.  Br.  en   140'' 55' 20"  W.  L.    Hij   ligt  waar- 


1)  Ygl.  het  Torig  oyerziekt  in  jaargang  1892»  p.  989^  waar  ook  rerwtxen  wordt 
naar  de  vroegere  jaargangen  van  ons  tgdschrift;  want  de  geschiedenis  der  opnemii^a 
en  beklimmingen  van  het  gebergte  zijn  daar  tronw  gevolgd.  Men  vindt  daar  o.  ft.  ook 
vermeld  dat  er  door  de  U.  S.  Coast  and  Geodetic  Survej  eene  door  A.  en  H.  Lbi* 
DBNKOHL  bewerkte  kaart  van  Alaska  (sch.  1  : 8,600,000)  is  nitgegeren  (PM.  1890,  p 
256),  terwQl  A.  Lindenkohl  in  PM.  1892,  p.  139  een  zeer  dnideiyk  overziefctakMrQ'e 

.van  dat  land  geeft,  b\)  z\jn  artikel 2  Doê  &êbiet  des  Jukon^Flusêês  in  AUuhaimitaM 
Bewohner. 

2)  Op  dat  kaartje  staat:  Ost  v.  Gr.^  maar  dat  is  eene  vergissing. 

3)  Door  eeae  basis  aan  de  westz^de  der  Jakoetat-baai;  vgl.  de  meer  nitrearige  b** 
dedeelingen  en  tabellen  betreffende  de  gemeten  zeniths-afstanden  in  PM.  1893,  p*  1^ 
vlg. :  Mount  St.  Elias  in  Alaska  und  der  Pik  von  Origaba  in  Mexiko ,  von  A.  ï^' 
BBKKOHL,  waaraan  ook  het  bovenstaande  schetskaartje  is  on^eend,  «p  beCwiU  * 
triangnlatie-l\jnen  evenwel  z^n  weggelaten.  Zie  verder  PM.  1890»  pi.  221», 


939 


schijnlijk  op  Engelsch  gebied  *).   De  juiste  hoogte  zou  bedragen  18,015 
voet  (5491  mOi  d.  i.  85  v.   (26  m.)  minder  dan  volgens  Russel's  meting 


in  1891  *)  en  1486  v.  (453  m.)  minder  dan  volgens  Dr.  Dall  (1869),  ter- 
wijl zij  2664  V.  (812  m).  meer  bedraagt  dan  volgens  Kerr ').  Aangezien 
de  Piek  van  Orizaba  in  Mexico ,  volgens  de  nieuwste  metingen  van  J.  T. 
ScovEL  (1892),  eene  hoogte  bereikt  van   18,315  voet  (5582  m.)  is  deze 


1)  Ygl.  ons  tldaéhrllt  1691,  p.  752,  wmt  wordt  medegedeeld,  dat  uit  de  opDemin- 
gen  ran  Rassel  en  Kerr,  in  1890,  jmst  het  omgekeerde  zon  z^n  geUeken,  nL  dat  de 
beiig  m  Altska  xon  li^eo.  De  Traag  blyft  «teawel  nog,  of  de  Mt.  St  EKm  meer  of 
mmder  irer  dan  ao  seemyien  ran  de  kust  af  ligt;  tn  het  teatate  geral  zou  hij  nog  tot 
het  AmerikMosdk  gebied  behooren. 

2)  TAO.  1898«  p.  990. 

3)  Dat  komt  niet  orereen  met  de»  troawens  reorloopi^e,  mededeeling  daaromtrent 
in  FM.  1880,  p.  279,  ^elke  men  ook  radt  in  ons  tydacbrift  1891,  p.  758. 


940 

dus  de  hoogste   top  van  Noord-Amerika.  (Vgl.  evenwel  Sapper's  mede- 
deeling  in  PM.  1894,  119  en  D.  Rundsch.  f.  G.  u.  S.  XVII,  p.  45)- 

Over  de  topographische  en  geologische  opnemingen  in  Canada  gedn- 
rende  1891,  resp.  onder  leiding  van  E.  Deville  en  A.  R.  C.  Selwijn, 
wordt  medegedeeld  ^)  dat  in  het  gebied  van  den  Canada-Pacific  spoorw^, 
in  het  Rotsgebergte ,  getrianguleerd  werd,  eene  streek  die  tot  dusverre  nog 
niet  was  opgenomen,  tusschen  de  Columbia-rivier  en  de  Selkirk-Range. 
W.  Ogilvie  heeft  weder  een  belangrijken  tocht  gedaan ;  van  Fort  Simp- 
son,  aan  de  Mackenzie,  volgde  hij  in  zuidelijke  richting  de  Liard-rivier, 
daarna  hare  nog  geheel  onbekende  rechter  zijrivier  de  East  Branch*), 
trok  vervolgens  225  km.  over  land  naar  Fort  St.  John  aan  de  Peace 
rivier,  welke  hij  volgde  tot  de  Slaven-rivier.  Selwyn  onderzocht  de  petro- 
leum- en  kolenmijnen  in  Alberta  en  het  Kootenay-district.  Ook  elden 
werden  opnemingen  gedaan,  o.  a.  die  van  het  Winnipeg-meer,  welke 
werd  voltooid  door  J.  B.  Tyrell.  Laatstgenoemde  deed  bovendien  in 
1893  eene  reis  door  het  gebied  der  zoogenaamde  Barren  Grounds, 
tusschen  het  Athabasca-meer  en  de  Hudsons-baai ,  waar,  voor  zoover  men 
weet,  nog  slechts  eenmaal  een  Europeaan  is  doorgetrokken ,  nl.  S.  Heame, 
die  omstreeks  1770  van  Fort  Churchill  naar  de  Kopermijn-rivier  door- 
drong').  In  Juni  1893  brak  Tyrell,  in  gezelschap  van  zijn  broederen 
van  zes  Canadasche  Indianen,  op  van  Fort  Chipewayan  aan  den  zuide- 
lijken oever  van  het  Athabasca-meer,  volgde  de  Black  River,  die  van 
het  Oosten  in  dat  meer  stroomt,  tot  het  Black  Lake  en  daarna,  in  noor- 
delijke richting,  eene  in  dat  meer  uitloopende  rivier,  welke  door  de 
jachtgronden  der  Athabdsca-Indianen  stroomt.  Van  het  bronmeer  dier 
rivier  werd  de  boot  over  land  naar  een  ander  meer  gesleept  en  volgde 
men  daarna  eene  nog  onbekende  rivier  in  noordelijke  richting.  Deze 
stroomt  door  de  zoogenaamde  Barren  Grounds,  eene  woeste,  boomlooze 
vlakte,  nagenoeg  zonder  planten  en  dieren,  die  zich  ten  N.  van  het 
woudgebied  uitstrekt  tot  aan  de  Hudsonsbaai.  In  het  midden  van  An- 
gustus   bereikte   men  een  groot  meer,  hetwelk  door  Tyrell  herkend  werd 


1)  PM.  1892,  p.  295;  Ann.  Rep.  ol  the  Dep.  of  the  Interior  for  1891;  Geognplii- 
cal  Journal,  March.  1894;  vgl.  het  vorige  overzicht,  1892,  p.  991. 

2)  In  het  bericht  in  PM.  1892,  p.  295  staat  dat  hQ  de  East  Branch  der  NelsooriTer 
volgde,  maar  dat  sch^nt  eene  vergissing  te  xijn,  tenzij  de  bovenloop  der  Lisrd-n^ 
dien  naam  mocht  dragen.  De  Nelson-river  stroomt  veel  oostelijker,  nit  het  Winnipcf' 
meer  naar  de  Hudsons-baai.  Vgl.  bl.  78  in  Stieler's  Handatlas,  waar  de  Liard-n^ 
en  de  East  Branch  grootendeels  gestippeld  zyn  geteekend. 

3)  PM.  1893,  p.  224;  1894,  p.  71.  Vgl.  daarby  bl.  78  in  Stieler*s  HandAtltf. 


941 

als  het  raadselachtige  Dubaunt  of  Doobaunt  Lake ,  waarvan  men  het  be- 
staan alleen  kende  door  de  berichten  van  inboorlingen.  Den  isten  Sept. 
was  de  expeditie  op  het  punt  waar  de  rivier  zich  in  den  Chesterfield 
Inlet  stort,  en  den  loden  Sept.  bereikte  zij  de  kust,  na  een  weg  van 
1370  kilom.  afgelegd  te  hebben  door  eene  tot  dusver  geheel  onbekende 
streek.  Na  vele  moeielijkheden  en  gevaren  doorstaan  te  hebben  kwam 
men  over  zee  den  16^0»  Oct.  te  Fort  Churchill  en  vervolgens  over  land ,  over 
York  Factory  en  langs  de  Nelson-Rivier  ag.n  het  Winnipeg-meer.  Deze 
tocht  behoort,  evenals  die  van  Ogilvie,  tot  de  belangrijkste,  welke  in 
den  laatsten  tijd  in  de  Hudsonsbaai-landen  hebben  plaats  gehad,  omdat 
geheel  onbekende  terreinen  bezocht  zijn. 

In  weerwil  der  bezwaren,  welke  zijn  verbonden  aan  het  bevaren  der 
Hudsons-baai  —  zooals  door  Tyrell's  reis  van  Chesterfield  Inlet  naar 
Fort  Churchill  opnieuw  is  gebleken  —  heeft  men  in  Engeland  het 
oude  plan  tot  instelling  eener  geregelde  stoomvaart-verbinding  met  de 
landen  aan  die  baai  (welke  men  met  veel  meer  recht  eene  zee  kan  noe- 
men :  volgens  Krtimmel  eene  randzee)  weer  opgevat  ^).  Om  tegemoet  te 
komen  in  het  gemis  van  de  natuurlijke  verbindingswegen,  zooals  Siberië 
die  in  zijne  rivieren  bezit,  wil  men  een  spoorweg  aanleggen  van  Fort 
Churchill,  waar  de  beste  haven  is  en  de  Europeesche  stoombooten  zou- 
den aanleggen,  naar  Calgary  aan  den  Canada-Pacific  spoorweg.  De  af- 
stand naar  Vancouver  aan  den  Grooten  Oceaan  zou  dan  2140  kilom. 
korter  worden  dan  over  Montreal  en  die  naar  San  Francisco  1660  kilom. 
in  vergelijking  met  den  weg  over  New- York  *). 

In  Labrador  is  een  tocht  gedaan  door  den  geoloog  A.  P.  Low  ');  den 
27steTi  Aug.  1893  bereikte  hij  de  Ungava-baai  aan  de  noordkust,  na  het 
schiereiland  (waarschijnlijk  van  eenig  punt  aan  de  oostkust  der  Hudsons- 
baai)  te  zijn  doorgetrokken.  Hij  bleef  daar  evenwel  niet  lang,  wegens 
den  hongersnood,  die  er  heerschte  onder  de  bevolking,  n.1.  de  Indianen 
bij  het  Fort  Chimo.  Hij  scheepte  zich  in  naar  Hamilton-Inlet ,  dat  ooste- 
lijker ligt,  en  was  voornemens  vandaar  opnieuw  een  tocht  door  het 
schiereiland  te  doen  in  westelijke  richting.  Langs  de  Ungava-baai  bevinden 
zich,  volgens  hem,  uitgestrekte  lagen  cambrische  gesteenten,  welke  zeer 


1)  Vgl.  daarover  ons  tijdschrift  188&,  V.  en  M.,  p.  647  en  1886,  p.  286. 

2)  PM.  1894,  p.  71,  waar  ook  verwezen  wordt  naar  eene  brochure  over  dat  onder- 
werp van  J.  Nblson:  Proposed  HudsorCa  Bay  and  Pacijic  Railway  and  New  Steam 
ship  Route  (London  1893). 

8)  Snmmary  Report  of  the  Geolog.  Survey  Department  1898.  —  PM.  1894,  p.  148. 


942 

veel   overeenkomen   met    die  aan   de   oostkust   der   Hudsons-baai.  Het 
binnenland   van   Labrador   is   overal   met   bosschen   bedekt,    zoodat  de 
voorstelling  alsof  het  een  boomlooze  woestenij  zou  zijn ,  geheel  onjuist  blijkt. 
Overigens  valt,  met  betrekking  tot  Noord-  en  Middel- Amerika ,  alleen 
melding   te  maken  van  eenige  tijdschrift-artikelen.  Prof.   Ratzel  geeft 
eenige  mededeelingen  over  sneeuw,  firn  en  besproeiing  in   het  Westen 
van  N.  Amerika  *) ;  Dr.  K.  Sapper  beschrijft  een  tocht  naar  het  Yzabal- 
meer   in    Guatemala ') ,   geeft   een   overzicht   van   de  ethnographie  dier 
republiek  *),    alsmede    van   een   door   hem   gedaan   uitstapje    naar  den 
westelijk  van  Guatemala  gelegen  Mexikaanschen  staat  Chiapas*).  Hoe 
voorzichtig  men  met  dagblad-mededeelingen  moet  zijn  is  ook  weer  cmlangs 
gebleken,  toen  in  de  „New- York  Times"  van  26  Maart  1893  een  bericht 
werd  medegedeeld  betreffende  eene  geweldige  uitbarsting  van  den  vulkaan 
San  Martin  in  den  zoo  even  genoemden  staat.  Des  nachts  was  de  hemel 
over  een  omtrek  van  100  mijlen  verlicht;  de  vlammen  sloegen  tot  1000 
voet  hoogte   uit  den  krater;  de  lava  vloeide  in  stroomen  langs  de  berg- 
hellingen;  de  bevolking  der  stad  Tuxtla  was  dan  ook  zeer  verbaasd  en 
ontroerd,  enz.  Prof.  Supan  heeft  dit  bericht  in  de  „Mitteilungen"  opge- 
nomen   (1893,    p.     125),    maar   er   eenige   aanteekeningen    bijgevoegd, 
waaruit   blijkt   dat   het   hem    tamelijk   onwaarschijnlijk   voorkwam.    Een 
vulkaan   San    Martin    was   tot   dusver   niet   bekend,  terwijl  de  Middei- 
Amerikaansche  vulkanen-reeks,   volgens  Von   Seebach,   eindigt  met  den 
Soconusco   (die   ook  als  vulkaan  is  aangegeven  in  Stieler's  Handatlas  op 
bl.    81).    Dr.  Sapper  schreef  daarop  aan  de  Mitteilungen   dat  van  dat 
geheele  bericht  niets  waar  was,  evenmin  als  van  eene  mededeeling,  vol- 
gens welke  in  Juli  1892  de  stad  S.  Cristobal  Las  Casas,  mede  in  Chiapas 
gelegen,  door  eene  vreeselijke  aardbeving  verwoest  werd,  waarbij  10.000 
menschen  zouden  zijn  omgekomen.  Hij  voegt  daarbij   dat  er  ook  geen 
vulkaan  Soconusco  bestaat  en  dat  de  Tacand   de  laatste  vulkaan  is  in 
de  Sierra  Madre  van  Middel-Amerika. 

In  een  later  nummer  van  Peterm.  Mitt.  1894,  p.  82,  beschrijft  Sapper 
ook  verschillende  types  van  kraters  van  de  groote  vulkanen  in  Mexico 
en  Guatemala;  hij  onderscheidt  ze,  naarmate  van  de  bestanddeelen, 
waaruit  zij  zijn  opgebouwd,  in  asch-kraters ,  lapilli-kraters ,  gemengde- en 
rots-kraters,  welke  in  vorm  zeer  van  elkander  afwijken,  aangezien  de 
werkingen  van  den  wind  en  de  erosie  op  asch,  vaste  rots  enz.  zeer  ver- 


l)  PM.  1893,  p.  20.  2)  Ib.   1892,  p.  241. 

3)  Ib.  1893,  p.  l,  mot  tftalkaftrt  T.  1.  4)  Ib.  p.  288. 


943 

schillend  zijn.  Chemische  werking,  verweering,  insolatie  enz.  hebben  op 
den  vorm  der  kraters  lang  niet  zooveel  invloed  als  de  beide  zoo  even 
genoemde  fectoren.  Op  de  bijgevoegde  kaart  ziet  men  eenige  schetsen 
van  krater-types,  o.  a.  van  den  Popocatépetl ,  den  Tajnmuko,  den 
Tacand  enz. 

Ten  slotte  zij  nog  de  aandacht  gevestigd  op  eene  mededeeling  van 
PoLAKOWSKY  betreffende  de  grens  tusschen  Costa  Rica  en  Nicaragua  ^)  en 
een  verslag,  met  kaart,  van  Dr.  B.  Mierisch  over  zijne  reis  naar  de 
streken  in  oostelijk  Nicaragua,  waar  goud  voorkomt^). 

Zuid'Amerika, 

De  bekende  reiziger  in  het  boven  Amazone-gebied ,  Richard  Payer  ^ 
heeft  mt  Iquitos  een  schrijven  gezonden  aan  Pet  Mitt.  ^) ,  waarin  hij  het 
een  en  ander  mededeelt  omtrent  zijne  moeielijke  en  gevaarlijke  reis  van 
Lima  over  het  Andes-gebergte  naar  de  Pachitea-rivier  en  verder  langs 
deze   en  de  ücayali  naar  Iquitos.   De  indertijd  (1850)  met  zooveel  ver- 
wachting begonnen   kolonisatie  van  Duitschers  (Rijnlanders  en  Tirolers) 
aan  de   Pozuzo ,  eene  linker  zijrivier  der  Pachitea  *) ,  kan  wel  als  geheel 
mislukt  beschouwd  worden;  de  meeste  familien  begeven  zich  naar  het 
gunstiger  gelegen  hoogdal  van  Oxobamba,  waarvan  men  —  naar  beweerd 
wordt  —  den  toegang  aan   de  emigranten   steeds  belet  heeft  Een  waar- 
schuwend  voorbeeld,   voorzeker,    dat   ons   opnieuw   tot   voorzichtigheid 
noopt  wanneer  er  sprake  is  van  emigratie  en  kolonisatie  in  verre  landen. 
Hoevelen   zijn   er   al  niet  bitter  teleurgesteld  in  hunne  verwachtingen, 
zctói  al  waren  die  niet  hoog  gespannen,  en  hoeveel  verantwoordelijkheid 
laadt  men  niet  op  zich  door  emigratie  aan  te  raden  naar  streken  die, 
wat  hunne  physische  gesteldheid  en  hunne  maatschappelijke  en  oecono- 
mische  toestanden  betreft,  niet  voldoende  bekend  zijn.  Uit  Payer's  verdere 
mededeelingen  blijkt  ook  hoe  weinig  op  een  bestuur  als  dat  van  Peru 
nog  te  rekenen  valt  voor  de  ontwikkeling  der  hulpbronnen  des  lands; 
en  datzelfde  kan  van  nagenoeg  alle  Zuid-Amerikaansche  staten,  in  meer- 
dere of  mindere  mate,  gezegd  worden.   De  toestanden  zijn  er,  ook  uit 
een  oeconomisch  oogpunt,  nog  onbetrouwbaar.  Het  werk  dat,  als  resul- 
taat der  „Comision  cientifica  peruana"  gedrukt  was,   van   welke   com- 


1)  Ib.  1892,  p.  289.  2)  Ibtd.  1898,  p.  25. 

3)  Zie  TAG.  1888,  Versl.  en  Med.,  p.  106;  1891,  p.  754;  1892,  p.  994. 

4)  PM.  1893,  p.  150. 

5)  Vgl.  kMurt  a**.  5  in  PM.  1879;  ftlsmede  een  artikel  ran  A.  ELAseEST  in  «Ans- 
land'*  1893,  n*.  20. 


944 

missie  Payer  ook  deel  had  uitgemaakt,  is  door  het  „Ministerio  de  las 
obras  publicas"  in  beslag  genomen  en  zal  niet  gepubliceerd  worden, 
omdat  daarin  te  veel  zaken  rondweg  gezegd  worden,  die  de  regeering 
liever  niet  hooren  wil.  Payer  heeft  een  exemplaar  er  van  in  zijn  bezit  en 
is  voornemens  het  in  het  Duitsch  uit  te  geven ,  waarbij  hij  de  door  hem 
vervaardigde  kaarten  zal  voegen.  Deze  zullen  zeer  afwijken  van  de  k- 
staande,  wairin  veel  onjuistheden  voorkomen. 

Het  bovenstaande  was  reeds  geruimen  tijd  geleden  door  mij  geschre- 
ven, toen  ik  de  Augustus-aflevering  (VIII)  van  Pet.  Mitt.  1894  in  handen 
kreeg,  waarin  opnieuw  berichten  over  het  Pozuzo-gebied  voorkomen.  Het 
zijn  brieven  van  den  geestelijke  (Pfarrer)  José  Egg  te  Pozuzo,  dd.  15 
Dec.  1893,  en  van  den  heer  August  Herz,  leeraar  te  Lima,  dd.  30  April 
1894,  welke  ten  doel  hebben,  de  mededeelingen  van  Payer  over  de  Po- 
zuzo-kolonie  te  weerleggen.  Volgens  hen  zijn  de  slechte  berichten  daar- 
omtrent uitgestrooid  door  personen  die  de  kolonie  vijandig  gezind  zijn; 
de  toestand  der  kolonisten  is  niet  zoo  slecht;  zij  hebben  vee  en  veel  kip- 
pen ,  houden  zich  met  landbouw  bezig  —  vooral  met  het  aanplanten  van 
coca  —  en  verkoopen  hunne  producten  (vooral  de  coca)  met  voordeel. 
Ook  levert  de  jacht  veel  op  en  zijn  alle  levensmiddelen  in  overvloed 
voorhanden. 

Dat  enkele  familien  naar  Oxabamba  zijn  verhuisd  is  wanr,  maar  hun 
aantal  is  niet  groot  en  eenige  ervan  zijn  reeds  teruggekeerd,  terwijl  de 
andere  dat  ook  wel  zouden  willen  doen ,  indien  zij  er  de  middelen  toe  hadden. 

Wij  kunnen  natuurlijk  niet  beslissen,  wie  in  deze  gelijk  heeft,  maar 
men  bedenke  dat  de  kolonie  reeds  36  jaren  bestaat  en  dat  er  al  meer- 
malen minder  gunstige  berichten  over  verspreid  zijn.  Welke  redenen  die 
„vijanden"  hebben  gehad  om  eenige  familien  over  te  halen  naar  Oxa- 
bamba te  verhuizen  en  waarom  deze  daaraan  gehoor  hebben  gegeven, 
indien  het  hun  werkelijk  zoo  goed  ging ,  blijkt  niet.  Intusschen,  al  nemen 
wij  gaarne  aan,  dat  alles  nu  in  orde  is,  sinds  er  behoorlijke  verbindings- 
wegen zijn,  vooral  door  den  ondernemingsgeest  van  een  Oldenburger, ge- 
naamd Arnold  Kitz,  het  blijft  toch  een  feit  dat  de  geschiedenis  der  ko- 
lonie —  zooals  Aug.  Herz  zelf  het  uitdrukt  —  eene  lijdensgeschiedenis 
geweest  is  en  dat  wel  gedurende  tien-tallen  van  jaren!  Omzichtigheid  bij 
het  bespreken  en  beramen  van  kolonisatie-plannen  blijft  dus  altijd  hoogst 
geraden  *). 

1)  De  mislukte  «Yrijland^^-expeditie  in  Afrika,  waarvan  de  dagbladen  onlangs  toI 
waren,  is  opnieuw  een  waarschuwend  voorbeeld. 


945 

In  hetzelfde  nummer,  waarin  bovengenoemde  brieven  voorkomen,  geeft 
R.  Payer  eene  beschrijving,  met  kaart,  van  de  Rio  Napo,  eene  der  zij- 
rivieren van  de  Maranon  (Amazone);  het  is  eene  der  grootste  en  belangrijkste 
rivieren  van  Peru,  zoowel  door  den  grooten  rijkdom  aan  plantenvoort- 
brengselen  in  de  wouden,  waardoor  de  rivier  strooïnt,  als  omdat  zij  den 
verkeersweg  vormt  tusschen  Ecuador  en  Columbia. 

Payer  noemt  alle  hare  zijrivieren  en  alle  bewoonde  plaatsen  aan  de  ri- 
vier, onder  welke  er  zijn  met  55,  15  en  zelfs  5  inwoners.  Eenige  op- 
merkingen over  de  hier  wonende  Indianen-stammen  en  eene  lijst  van 
nuttige  planten ,  welke  in  dit  gebied  voorkomen  of  verbouwd  worden , 
alsmede  enkele  opgaven  omtrent  bevaarbaarheid,  breedte  en  diepte  van 
sommige  rivieren  vormen  den   inhoud  van  het  artikel. 

Over  het  Andes-gebied  van  westelij kColumbia  verscheen  onlangs  eene  studie 
van  den  bekenden  reiziger  A.  Hettner  *),  terwijl  T.  Wolf  een  werk  heeft  uit- 
gegeven over  de  geographische  en  de  geologische  gesteldheid  van  Ecuador  *). 

Ook  over  de  andere  l^den  van  Z.-Amerika  zijn  hoofdzakelijk  publi- 
caties te  vermelden;  over  Brazilië  heeft  men  H.  Lange*s  mededeelingen 
uit  den  staat  S^o  Paulo,  waarbij  een  schetskaartje  gevoegd  is  van  de  Pa- 
ranapanema-rivier  ^,  alsmede  eenige  korte  berichten  van  E.  Ule  over  de 
stichting  eener  nieuwe  hoofdstad  van  Brazilië,  waartoe  door  de  regeering 
eene  expeditie  was  uitgezonden ,  aangezien ,  naar  beweerd  werd ,  de  hoofd- 
stad van  het  rijk  in  het  midden  behoort  te  liggen,  in  eene  gezonde  streek. 
Daar  de  ligging  van  Rió  de  Janeiro  voor  den  handel  zeer  gunstig 
is  zal  deze  stad  hare  beteekenis  wel  steeds  behouden  en  is  er  weinig  kans 
dat  het  plan  tot  stichting  eener  nieuwe  hoofdstad  in  het  binnenland  tot 
uitvoering  zal  komen. 

Over  Argentina  zijn  twee. bijdragen,  nl.  eene  van  Prof.  Brackebusch *) 
en  eene  van  Prof.  Bodenbender  ^).  Eerstgenoemde  is  reeds  sinds  jaren 
bezig  met  de  samenstelling  van  een  groot  werk  over  de  Argentijnsche 
republiek,  waarin  behandeld  zullen  worden  de  orographie en  hydrographie , 
de  geologische  en  mineralogische  gesteldheid,  de  aard  van  den  bodem 
en  de  invloed  daarvan  op  den  plantengroei.  De  financieele  moeielijkhe- 
den,  waarin  het  land  sinds  geruimen  tijd  verkeert,  zijn  oorzaak  dat  van 


1)  PM.  1898,  p.  129. 

2)  Uitvoerig  besproken   door  Hettner  in  PML.  1892,  n^  1162;  eene  verkleinde  re- 
productie van  Wolf's  kaart  vindt  men  in  #L'année  cartographique'*  8m«  année. 

3)  PM.   1892,  p.  278.  4)  Ibid.  1898,  p.  158. 
5)  Ibid.,  p.  281  en  259. 


946 

de  uitgave  van  dat  werk  —  welke  op  staatskosten  zou  geschieden  — 
vooreerst  wél  niets  zal  komen,  zoodat  Brackebusch  de  resultaten  zgner 
stuxEen  vocMrlooptg,  bij  gedeelten,  in  tijdschriften  publiceert.  Bodenbender 
geeft  eene  beschrijving  van  de  pampa-i^akte  ten  oosten  der  Sierra  van 
Córdoba,  mét  name  'van  de  eigenlijke  pampa- formatie  en  de  o^zaken 
van  haar  ontstaan. 

Over  de  grensregéling  tusschen  Argentina  en  Bolivia,  welke  onlangs 
tot  stand  is  gekomen,  worden  eenige  mededeelingen  gedaan  door  Pola- 
KOWSKY  '),  die  daarbij  er  op  wijst  dat  de  kaart  van  Brackebusdi,  waar- 
over in  het  vorig  overzicht  (p.  995)  werd  gesproken ,  de  beste  is  van  alle 
kaarten  van  Argentina  en  de  grensgebieden, . 

Dat  zegt  evenwel  nog  niet  veel,  want  —  zooals  onze  Nederlandsche 
reiziger,  Dr.  H.  F.  C.  ten  Katè  ,  het  uitdrukt  —  de  topographie  en  kar- 
tographie  dier  streken  v«:keeren  grootendeels  nog  in  hare  kindsheid.  De 
kaart  van  Brackebusch,  die  als  eene  der  beste  geldt,  wemelt  van  on- 
nauwkeurigheden en  grove  fouten^).  De  rei^  van  ten  KLate  in  1893  ^ 
aan  onze  lezers  bekend;  de  expeditie,  waaraan  hij  dednam,  onder  Dr. 
MORENO  was  gedeeltelijk  uitgezonden  in  verband  met  de  gren^cwestie 
met  Chile ,  welke  uitvoerig  wordt  besproken  door  Dr.  H.  Polakowsky  *). 
In  het  laatst  van  1893  ^^  ^^*  ^^^  grensverdrag  tot  stand  gekomen,  ter 
vervanging  van  het  verdrag  van  23  Juli  1881,  opdat  de  moeilqkheden , 
welke  nog  altijd  waren  blijven  bestaan,  op  minnelijke  wijze  voor  goed 
zouden  worden  uit  den  weg  geruimd. 

Polakowsky  betoogt  evenwel  dat  zulks  niet  gelukt  is ,  want  dat  er  nog 
te  veel  onzekerheid  is  blijven  bestaan.  De  (»)rzaken  daarvan  zijn  talrijk: 
vooreerst  de  onbekenheid  met  het  terrein  zelf,  want  de  expedities  der 
laatste  jaren  hebben  daarover  nog  niet  voldoend  licht  verspreid  en  de 
kaarten  zijn  onvolledig  en  onnauwkeurig.  De  regeering  van  Argentina 
zelve  heeft,  zooals  Polakowsky  zegt,  de  zorgvuldig  uit^voerde,  gfoote 
kaart  van  Brackebusch  (die  —  zooals  boven  is  gezegd  —  volgens  ten 
Kate,  wemelt  van  fouten)  officieel  niet  in  hare  waarde  erkend.  Daarbij 
komt  nog  dat  de  bewoners  van  beide  landen,  gelijk  de  „Hispano-Ame- 
rikanen"  over  het  algemeen ,  zeer  kitteloorig  zijn  op  het  punt  van  greos- 


1)  PM.  1893,  p.  291. 

2)  TAG.  i8«a.  X,  p.  7S2. 

8)  PM.  Ii094,  p.  ^;  «ie  09k  PM.  IBB6,  pu  146.  PoUkewjky  voegt  dMurb^  <lal  I19 
binnenkort,  in  de  Mitt.  d.  K.  K.  Geogr.  Ges.  in  Wien,  een  grovter  ftrtütel  z«l  pnbli- 
ceeren  over  de  ontwikkeling  van  Argentina  en  Chile  sedert  1889. 


947 

kwesties  en  eindelijk  dat  de  bepali&gen  van  het  nifeuwe  verdrag  —  groo- 
tendeels  ten  gevolge  van  de  onnauwkeur^e  bekendheid  met  het  teirein  — 
voor  tweeerlei  uitlegging  vatbaar  zijn. 

Dat  laatste  blijkt  ook  uit  het  gebeurde  met  de  expeditie  der  in  Chile 
wooende  d,uitsche  onderzoekers  Dr.  H.  Steffen  en  Dn  P.  Stange.  Laatst- 
geiK>emde  werd  nl.,  bij  gelegenheid  zijner  opnemingen  van  den  bovenloop 
der  Rio  Palena,  door  eene  Argentijnsche  cavallerie- patrouille  gevangen 
genomen  en  naar  Junin  de  los  Andas  gevoerd  (13  dagmarschen  ver), 
waar  hij  evenwel  na  drie  dagen  in  vrijheid  werd  gesteld.  Tot  op  dat 
oogenbÜk  was  het  nog  niet  zeker  of  de  rivier  waar  Stange  zich  bevond , 
de  Carileufu  der  Indianen  ^),  dezelfde  is  als  de  Palena  (Buta),  die  in  den 
Grooten  Oceaan  uitloopt,  dan  wel  of  de  noordelijker  in  zee  stroomende 
Corcovado  de  benedenloop  der  Carileufu  (boven  Palena)  vormt,  welke 
laatste  ook  door  Fontano  in  18S6  en  '87  was  opgenomen.  Het  is  geble- 
ken dat  het  eerste  werkelijk  het  geval  is;  wij  komen  daarop  nog  terug. 

De  vraag  was  nu  echter  of  Stange  —  die  bij  zijne  gevangenneming  voor 
een  Chileensch  spion  werd  aangezien  —  zich  op  Argentijnsch  of  op  Chi- 
leenscb  gebied  bevond?  Volgens  het  verdrag  vaij  18S1  loopt  de  grens 
over  de  hoogste  toppen  der  Cordillera,  welke  de  waterscheiding 
vormen;  maar  de  theorie  leert  en  de  ondervinding  heeft  het  hier  weer 
bevestigd ,  dat  de  waterscheiding  niet  altijd  gevormd  wordt  door  het  hoog- 
ste gedeelte  van  het  gebergte.  In  zuidelijk  Chile  en  noordelijk  Patagonie 
moet  zij  theoretisch ,  onder  den  invloed  der  groote  regenhoeveelheden  in 
het  westelijke  kustgebied  en  de  daaruit  ontstaande  erodeexende  werking 
der  rivieren,  dikwijls  ten  O,  van  de  hoofdketen  liggen.  Dat  was  o.  a,  hier 
het  geval;  de  boven  Palena  wordt  door  de  Argentijnen  tot  hun  gebied 
gerekend,,  want  zq  ligt  ten  O.  van  de  hoofdketen;  maar  de  Chilee- 
nen  beweerden,  met  evenveel  recht,  dat  die  rivier  tot  het  gebied  van 
den  Grooten  Oceaan  belioort  en  dus  ten  W.  der  waterscheiding  ligt. 
Ik  verwijs,  voor  verdere  bijzonderheden  dier  grenskwestie,  naar  het  arti- 
kel van  Polakowsky. 

Keeren  wij  thans  nog  even  terug  tot  het  verslag  van  den  tocht  der 
reizigers  Dr.  H-  Steffen  en  Dr.  P.  Stange.  Bij  de  lezing  van  het  bo- 
ven door  mij  genoemde  werk  van  Sievers  over  Amerika  moet  het  ieder, 
die  eenigszins  met  de  ontdekkingsgeschiedenis  en  de  geographische  ge- 
steldheid  van    zuidelijk    Chile    bekend    is,    opvallen   dat   daarover   zoo 


1)  De  naam  Carileafa  komt  ook  voor  op  Siemiradski's  kaart  (zie  beneden)  als  die 
eener  linker-z\j rivier  der  Limaj-rir. 


948 

weinig  wordt  gezegd  en  vooral ,  dat  Sievers  niet  genoegzaam  doet  uitkomen 
welke  vraagstukken  hier  nog  op  hunne  oplossing  wachten.  De  hydrographie 
van  het  Nahuel  Huapi-meer  en  het  gebied  daaromheen  was ,  toen  Sievers  zijn 
werk  schreef,  nog  lang  niet  voldoende  bekend;  Sievers  noemt  het  meer 
(p.  97  en  105),  maar  zegt  er  verder  niets  van,  dan  dat  het  6?o  m.  hoog 
ligt  en  dat  de  Limay  er  uit  stroomt.  Ook  over  den  Bariloche-pas  spreekt 
hij  (p.  97)  alsof  die  geheel  bekend  ware.  De  pas  van  Perez  Rozales  wordt 
door  hem  niet  genoemd,  evenmin  als  de  Rio  Frio,  den  geweldigen  val- 
kaan Tronador,  den  Calbuco,  het  groote  meer  van  Llanquihue,  enz. 

Toch  worden  daarover,  zelfs  in  zoo  gemakkelijk  te  verkrijgen  tijdschrif- 
ten als  bijv.  Petermann's  Mittheilungen ,  genoegzame  mededeelingen  ge- 
vonden, en  behoeft  men  de  Spaansche  bronwerken  niet  eens  na  te  gaan 
(o.  a.  de  kaarten  van  Gormaz)  om  over  de  hoofdzaken  ingelicht  te  worden. 

Ik  heb,  wat  het  hier  bedoelde  gebied  betreft,  o.  a.  het  oog  op  Martin's 
berichten  daarover  met  daarbij  behoorende  kaart  ^) ,  terwijl  nu  onlangs 
de  resultaten  gepubliceerd  zijn  geworden  der  reizen  van  Dr.  J.  Siemi- 
RADSKf  in  Patagonie  in  1891  en  '92  ^)  en  van  de  boven  reeds  genoemde 
Duitsche  reizigers  StefFen  en  Stange  ^).  In  het  begin  van  1893  trok 
StefFen  van  Puerto  Montt  langs  de  Boca  de  Reloncavf  en  de  Rio  Relon- 
cavf,  die  er  in  uitloopt,  naar  de  „Lago  de  Todos  Los  Santos"  en  ver- 
volgens langs  de  Rio  Puella  naar  den  pas  van  Perez  Rozales,  die  werd 
beklommen.  Ten  N.  ervan  ligt  eene  hoogvlakte  met  moerassig  weiland, 
omstreeks  1300  m.  boven  den  zeespiegel;  hier  bevindt  zich  de  water- 
scheiding tusschen  den  Grooten  en  den  Atlantischen  Oceaan;  naar  het 
Z.W.  stroomen  de  bronrivieren  der  Rio  Puella,  aan  de  Oostzijde  liggen 
verschillende  kleine  meren,  waarvan  het  water  afstroomt  naar  het  groote 
Nahuel  Huapi-meer.  In  den  pas  van  Perez  Rozales  ligt  de  waterscheiding 
op  1013  m.;  zij  is  door  de  krachtige  erosie  aan  de  westzijde,  naar  het 
oosten  verschoven.  De  pas  (Boquete)  heeft  van  W.  naar  O.  eene  lengte 
van  omstreeks  14  km. ,  welke  afstand  door  StefFen  in  twee  dagen  werd 
afgelegd,  daar  het  terrein  zeer  moeielijk  is. 

In  oostelijke  richting  daalde  de  expeditie  van  Stange  daarop  af  in  het 
dal  der  Rio  Frio,  dat  zij  bereikte  bij  de  Laguna  Fria  (753  m.),  waardoor 


1)  Der  bewohnie    Theil  von  Chile  im  Süden  des  Valdivia-Flusses.  Von  C.  BiARiDf, 
Mit  T.  8.  Pet.  Mitt.   1880,  p.  165. 

2)  Eine  Forschungsreise  in  Patagonien.  Mit  Karte,  T.  5.  PM.  1893,  p.  49. 

3)  Reiseskizzen  aus  den  CordtUeren  von  Llanquihue.    Von   Dr.  Hans  Steffbh.  Mit 
Karte,  T.   11.  PM.   1894,  p»   145. 


949 

de   rivier  stroomt;  de  afwatering  geschiedt  naar  het  Nahuel  Huapi-meer. 

De  rivier  ontspringt  in  het  sneeuw-  en  gletscher-gebied  aan  de  oost- 
zijde van  den  Tronadpr.  Het  is  aan  Dr.  Stefifen  niet  gelukt  den  Buriloche- 
pas  te  vinden,  die  zuidelijker  moet  liggen;  in  het  Cochamo-dal,  dat  hij 
voor  een  klein  gedeelte  gevolgd  heeft,  is  zijn  tochtgenoot  Dr.  O.  Fischer 
later  op  weg  gegaan  om  de  verbinding  over  dien  pas  naar  het  Nahuel 
Huapi-meer  te  zoeken  *).  Op  Stefifen 's  kaart  is  het  terrein  van  zijn 
onderzoek  duidelijk  geteekend;  daarop  kan  men  ook  de  route  van  Dr. 
Stange  volgen.  Deze  is  van  den  Osorno-vulkaau  noordelijk  en  daarna 
oostelijk  getrokken  naar  het  Nahuel  Huapi-meer.  In  dit  jaar  (1894) 
hebben  beide  reizigers  opnieuw  een  belangrijken  tocht  gedaan  voor  het 
onderzoek  der  Rio  Palena.  Stefifen  volgde,  met  O.  Fischer  en  Dr.  C. 
Reiche,  den  benedenloop  der  rivier  opwaarts  en  ontmoette  den  6<len 
Februari  Stange  met  Dr.  Krtiger  en  P.  Kramer,  die  van  den  Osorno 
denzelfden  weg  als  het  vorige  jaar  hadden  gevolgd  en  daarna  van  het 
Nahuel  Huapi-meer  in  zuidelijke  richting  waren  getrokken.  Op  de  reis  door 
de  Pampa  hadden  zij  de  oostelijke  ^)  keten  der  Cordillera,  met  hare  prachtige 
dalen  voortdurend  in  het  gezicht,  welke  keten,  tusschen  39^2  en  44°  Z.B., 
overal  de  waterscheiding  vormt  en  niet  de  meer  westelijk  gelegen  hoofdketen 
(zie  boven).  Eigenlijk  vormt  die  oostelijke  bergreeks  geen  keten ,  want  zij  is 
op  vele  plaatsen  afgebroken.  Zooals  boven  reeds  gezegd  is  ontmoette 
Stange  daarna,  bij  de  Rio  Palena,  de  expeditie  van  Stefifen,  welke  die 
rivier  van  haren  mond  af  gevolgd  had.  De  geographische  resultaten  van 
dezen  tocht  zijn  dus  zeer  belangrijk. 

Wat  het  artikel  van  Siemiradzki,  over  zijne  reizen  in  Patagonie 
betreft,  dit  bevat  vooreerst  eene  kritische  bespreking  van  de  bestaande 
werken  en  kaarten  over  het  Pampa-gebied  van  zuidelijk  Argentina  en 
noordelijk  Patagonie,  waarin  de  schrijver  vooral  wijst  op  de  onbetrouw- 
baarheid van  de  berichten  en  kaarten  der  Argentijnen  en  van  de  regee- 
ringen der  Zuid-Amerikaansche  staten  over  het  algemeen.  Daarna  geeft 
hij  eene  uitvoerige,  wetenschappelijke  beschrijving  van  het  Pampa-gebied 
en  de  Limay-rivier ,  welke  op  de  kaart  in  bijzonderheden  worden  weer- 
gegeven. 


1)  Daarover  zijn,  voor  het  oogenblik,  geen  berichten  bekend. 

2)  In  Stange's  bericht,  PM.  1894,  p.  144  staat  de  westelykste  keten,  maar  dat 
is  blgkbaar  eene  vergissing. 


9S0 


lEfieuwere  werken  orer  Amerika  O* 

In  de  hier  volgende  opgave  zijn  geen  tijdschrift-artikden  opgenomen. 

Amerika  in  hei  algemeen. 

O.  F.  Wrioht,  The  let  Age  in  North  America.  8%  622  pp.  Met  kaarten  en  ÜL 
New-Tork.  Appleton,  1889.  Pr.  6  dl.  —  Bespr.  PML.  1891,  n*.  867. 

N.  S.  Shalbb,  Nature  and  Man  in  America.  S^,  XIV  +  290  pp.  New-Tork, 
Scribner,  1891.  —  Bespr.  PML.  189»,  n*.  660. 

D.  G.  Briktom,  The  American  Race:  a  Ungnistic  clasnfieatim  and  etknogr.  deaaip- 
iion  of  the  Natives  Tribee  of  North  and  Sowth  America.  8^,  892  pp.  New-York,  Hod- 
ges,  1891.  —  Begpr.  Proc.  B.  G.  Soc.  1891,  ii<».  6.  p.  804.  —  PML.  1893,  u\  278. 

E.  KsETSCHMBR ,  Die  Entdeckung  Amerikas  in  ihrer  Bedeutung  für  die  GeschkkU 
des  Weltbildes.  Mit  einem  Atlas  yod  40  Tafeln.  Berlin,  Eühl,  1892.  Pr.  76  M. - 
Uilv.  bespr.  PML.  1894,  n*.  811. 

H.  HARRI88K,  Chritophe  Colomb  devant  Vhistoire.  Paris,  Weitor,  1892.  Pr.  8  fr.  — 
Bespr.  PML.  1894,  n«.  818. 

W.  B.  SoAiFB,  America,  iu  geographical  hietory  1402—1892.  8^176  pp.  Baltiiiiofe, 
Hopkins  Press,  1892   Pr.  1,60  doll.  -^  Bespr.  PML.  1894,  n^  822. 

R.  Cronao,  Amerika,  die  Geschichte  seiner  Entdeckung  von  der  Skesten  bis  muf  die 
neueste  Zeit.  Bd.  I.  8^  480  pp.  Leipzig,  Abel  &  Muller.  1892.  Pr.  12  M.  —  Kritiek 
Tan  Prof.  Ruge.  PML.  1894,  n^  317. 

Noord*  Amerika, 

A.  Wishart,  The  Behring  Sea  question,  the  arbitration  treaty  and  the  award.  8*, 
64  pp.  Met  kaart.  Edinbargh,  Green  &  S.,  1893.  Pr.  1  sh.  6  d.  —  Beepr.  PML. 
1894,  u**.  230. 

Bering  Sea  Arbitration'.  —  Uitvoerig  refer.  in  PML.  1893,  n^.  653. 

H.  Sbton  Earb»  Bear  hunting  in  the  White  Mountains;  or,  Alaska  and  Britisk 
Columbia  revisited.  8^  146  pp.,  met  kaart.  Londen,  Chapman  &  Hall,  1891.  Pr.  ish. 
6  d.  —  Bespr.  Sc.  Geogr.  Mag.  1892,  p.  110. 

G.  Bro'ke  ,  With  Saek  and  Stock  in  Alaska.  12^  138  pp.,  2  kaarten.  London,  Long- 
mans,  1891.  Pr.  6  sh.  —  Bespr.  Proc.  R.  G.  Soc.  London  1891,  p.  740. 

W.  P.  Grbswbll,  Geography  of  the  Dominion  of  Cema^  and  NewFoundkmd.  \P% 
164  1^.  Oxford,  Clarendon  Press,  189U  Pr.  6  sh.  —  Bespr.  Proe.  R.  G.  Soc  1891, 
XIII,  n«.  6,  p.  306. 

O.  A.  HowLAND,  The  New  Empire.  8®,  608  pp.  London,  Amold,  1891.  Pr.  12 ik 
6  d.  —  Bespr.  Sc.  G.  Mag.  1892,  p.  107;  Proc  R.  G.  Soc.  1892.  p.  18. 

Canada.  Annual  Report  of  the  Department  of  the  Interior  for  the  gecer  1892.  Otta- 
wa 1893.  —  Bespr.  PML.  1894,  n®.  281. 


1)  Zie  jaargang  1892,  p.  996. 


951 

!Ë.  Pbtitot,  Autour  du  Orand  Lac  des  Esclaves.  8^  869  pp.  Paris,  Savine,  1891. 
"Py.  8,60  fr.  —  Bespr.  PML.  1892,  n*».  874. 

Exploration  de  la  région  du  Grand  Lac  des  Ours.  KI.  8®,  469  pp.  Paris,  Téqai, 

1898.  —  Bespr.  PML.  1894,  n*».  467. 

M.  Edoab,  Ten  years  of  Upper  Canada  in  Peace  and  War  (1806—1815).  8«,  889 
pp.  London,  Unwin,  1891.  Pr.  10  sh.  6  d.  —  Bespr.  Academy  1891,  p.  427. 

A.  S.  Packard,  2'he  Labrador  Coast,  a  joumal  of  two  summer  cruises  to  that  ré- 
gion, etc.  8^  518  pp.  Met  kaart.  New-Tork,  Hodges,  1891.  Pr.  8,50  dl.  —  Bespr. 
PML.  1898,  n«   279. 

J.  Thoulkt,  ün  voyage  h  Terre-Neuve.  8®,  171  pp.  Paris,  Berger-Levrault,  1891. 
Fr.  8  fr.  —  Bespr.  PML.  1892,  n«».  878. 

E.  SoHMiDT,  Vorgeschichte  ^ordamerikas  im  Gebiet  der  Vereinigten  Staaten.  Mit  16 
Abb.,  4  Tafeln  and  einer  Karte.  Brannschweig ,  Vieweg  and  Sohn,  1894.  Pr.  ƒ  8,25. 

A.  BsowM,  The  Genesis  of  the  United  States,  etc.  2  vol.  8®,  1167  pp.  London, 
Heinemann,  1890.  Pr.  63  sh.  6  d.  —  Bespr.  Proc.  R.  G.  Soc  1891,  p.  806. 

J.  Bbyce  ,  The  American  Commonwealth.  2  Dln.  I.  The  National  Government.  —  The 
State  Governments.  8tli  ed.,  completely  revised  throaghoat.  London,  Macmillan,  1893. 
Pr.  12  sh.  6  d.  —  Bespr.  PML.  1893,  n«.  658. 

Pr.  Ratzel,  Politische  und  Wirthschafts-Geographie  der  Vereinigten  Staaten  von 
Amerika.  2  Aafl.  8^  768  pp.  u.  16  Kartchen.  MQnchen,  R.  Oldenboarg,  1893.  Pr.  16 
M.  —  Bespr.  PML.  1894,  n«.  236. 

Fr.  Obtkbn,  Die  Landwirtschaft  in  den  Vereinigten  Staaten  von  Nordamerika  sowie 
die  allgemein-wirtschaftlichen,  sozialen  und  Kulturverhültnisse  dieses  Landes,  etc.  848 
pp.  Berlin,  Paal  Parey,  1898.  Pr.  10  M.  —  Bespr.  PML.  1894,  n*>.  484. 

J.  Ralph,  Our  Great  West.  A  study  of  the  present  conditions  and  future  possibili- 
iies  of  the  New  Commonwealths  and  capitals  of  the  United  States,  8®,  478  pp.  New- 
York,  Harper  &  Bros,  1898.  Pr.  2,60  doU.  —  Bespr.  PML.  1894,  n«   470. 

W.  Glazier,  Eeadwaters  of  the  Mississippi.  8®,  627  pp.  Chicago  and  New-Tork. 
Rand,  Mc.  Nally  &  C*».,  1898.  —  Bespr.  PML.  1894,  n®.  471. 

G.  NoRDBMSKiÖLD,  The  Cliff  Dwellers  of  the  Mesa  ver  de  S.  W.  Colorado,  their 
pottery  and  implements.  Transl.  hy  D.  Llotd  Morqan.  Pol.  174  pp.  etc.  Stockholm, 
Norstedt,  1893.  Pr.  76  kr.  —  Bespr.  PML.  1894,  n*».  488. 

Ch.  P.  Dalt,  The  settlement  of  the  Yews  in  North  America.  Ed.  with  notes  and  ap- 
pendices by  Max.  J.  Kohlbr.  8®,  171  pp.  New-York,  Cowen,  1893.  Pr.  1,50  doU. — 
Bespr.  PML.  1894,  n<».  482. 

H.  Vi^TiLLARD,  La  Navigation  aux  EtatS'Unis.  Rapport  de  Mission.  Renseignements 
historiques,  financiers,  descriptifs  et  statistiques  sur  les  ports  et  les  voies  navigables, 
4"*,  644  pp.,  met  kaart.  Paris  1892.  Pr.  10  fr.  —  Bespr.  PML.  1894,  n*».  485. 

H.  LovQTT,  United  States  Pictures,  drawn  with  pen  and  penciU  8^,  228  pp.  Lon- 
don, Rel.  Tr.  Soc.  1891.  Pr.  8  sh.  —  Bespr.  Sc.  G.  Mag.  1892,  p.  111. 

P.  C.  Remomdiko  ,  The  Mediterranean  Shores  of  America ,  Southern  Califomia :  lts 
Climatic,  Physical  and  Meteorological  conditions.  8®,  London,  Davis,  1892.  Pr.  4  sh. 

J.  J.  Flinn,  Chicago:  the  marvellous  city  of  the  West:  a  history ,  an  encyclopaedia 
and  a  guide.  1891.  8^,  648  pp.  Met  kaart.  Chicago ,  Flinn  &  Sheppard ,  1891.  Pr.  1,60  dl. 

E.  Sbbqër,   Chicago,  die  Geschichte  einer   Wunderstadt.  Gr.  8^,  488  pp.  Mit  Abbil- 


952 

doogen.   Chieago,   Selbfitverlag  1892.   Pr.  2  doll.  —  Bespr.    FML.   1893,  n<».  m. 

E.  TON  Hk88b-Wartbgg,  Chicogo.  8^,  228  pp.   Stattgart,  Deutsche  YerlagBtnatalt, 
1893.  Fr.  4  M.  —  Bespr.  PML.  1893,  n"".  660. 

J.   W.   PowBLL,  Fighth  annual  Report  of  the  Bureau  of  Ethnology  1886—87.  8', 
XXXVI.  298  pp.  Washington  1891.  —  Bespr.  PML.  1894.  n^  244. 

Ninih  annual  report  of  the  Bureau  of  Ethnology  1887—88.  Gr.  8**,  XXVI + 

617  pp.  Washington.  Governm.  print,  office.  1892.  —  Bespr.  PML.  1894,  n^.  481. 

Eleventh  Annual  Report  of  the  ü,  S,  Geol.  Survey  to  the  Secretary  of  the  Interwr 
1889—90  by  J.   W.  Powbll.   Director.   Part  U.  Irrigation.  8**,  896  pp.  Washington 

1891.  —  Bespr.  PML.  1894,  n^  239. 

Geological  Survey  of  Missouri.  —  UitY.  refer.  der  verschillende  artikelen  in  PML. 
1893,  n^  666. 

MiCHiGiy.  Report  of  the  State  Board  of  Geological  Survey  for  the  yearê  1891  and 

1892.  8^  192  pp.  Lansing  1893.  —  Bespr.  PML,  1893,  n<'.  474. 

D.  T.  Day.  Mineral  Resources  of  the  United  States  1889  and  1890.  Gr.  8**,  671 
pp.  Washington  1892.  Pr.  0.60  doll.  —  Bespr.  PML.  1893.  n^  681. 

J.  F.  Kemp,  The  ore  Deposits  of  the  United  States.  8®,  302  pp.  New-Tork,  Scient 
Pnbl.,  1893.  Pr.  4  doll.  —  Bespr.  PMÏi.  1894.  n«».  486. 

H.  Paaschb,  Kultur-  und  Beiseskizzen  aus  Nord-  und  MitteUAmerika,  8^,  563  pp. 
Magdebnrg,  Rathke.  1894.  Pr.  10  M.  —  Bespr.  PML.  1894.  n<>.  463. 

Handbook  of  the  American  Bepublics  (n^.  9)  Mexico,  8^,  Washington.  Bureau  at 
American  Bepublics.  1891. 

Middel' Amerika  en   West  Indie, 

E.  Bbclus.  Nouvelle  Géographie  uniyerselle.  XVII:  Indes  occidentales.  Gr.  8**,  926 
pp.  etc.  Paris,  Hachette,  1891.  Pr.  30  fir.  —  Bespr.  PML.  1892,  n«   847. 

Guatemala.  Bureau  of  the  American  Bepublics.  8^.  188  pp.  Washington  1892.  — 
Bespr.  PML.  1893,  n«.  292. 

Costa  Rica.  Bureau  of  the  American  Bepublics.  Washington.  8®.  146  pp.  —  Bespr. 
PML.  1892.  n®.  815. 

The  interoceanic  Canal  of  Nicaragua,  lts  history,  physical  condition,  plans  and  pro* 
spects.  Pnbl.  by  the  Nicaragua.  Can.  Constr.  comp.  4®,  164  pp.  New- York  1891.  — 
Bespr.  PML.  1892,  n^  814. 

TippBNHAUBR,  Die  Insel  Haiti.  8®.  693  pp.  Leipzig,  Brockhaus.  1893.  —  Qesgt. 
PML.  1892.  n°.  824  en  1893,  n^  299. 

S.  P.  MussoN  &  T.  L.  RoxBURGH,  The  Handbook  of  Jamaica  for  1891—92.  8«, 
587  pp.  London.  Stanford,  1891. 

H.  T.  Thomas,  üntrodden  Jamaica.  8®,  90  pp.  Kingston  (Jamaica).  Gardner,  1890. 
—  Bespr.  Proc.  R.  Geogr.  Soc.  1891.  p.  670. 

H.  MoNBT.  La  Martinique.  Gr.  8®,  412  pp.  Paris,  Savine,  1892.  Pr.  5fr.—  Bespr. 
PML.  1892,  n«.  825. 

Zuid' Amerika, 

£.  Rbclüs.  Nouvelle  géographie  Universelle.  XIX.  Amérique  du  Sud,  JjAmtutme 
et  La  Plata.  Gr.  8%  821  pp.  Paris,  Hachette,  1894.  Pr.  30  fr.  —  Bespr.  PML  1894.  n<».  614. 


i 


953 

P.  BünaU'Vabilla,   Panama.  Le  ptuêé,   Ie  présent,  Vavenir,  etc.  Fol,  178  pp.  Pa- 
ris,   G.  Masson,  1892.  —  Bespr.  PML.  1892,  n^  817. 

JPanama.  Rapport  fait  au  nom  de  la  eommisnon  (Tenquête,  etc.  N^.  2921.  Chambre 
des  dépntés.  8  yoI.  gr.  4^  644.  886,  420  pp.  Fans  1893.  —  Bespr.  PM L.  1894,  n^.  251. 
J.    Mascoü,   Souvenirs  cTun  géologue  sur  Panama  et  le  Canal  de  Panama,  Neiich&- 
tel,   Impr.  Attinger  fr.,  1893.  8^  44  pp.  Pr.  0,75  fir.  ^  Bespr.  PML.  1893,  n^.  584. 

F.  Paponot,   Reïhement  immédiat  et  assuré  de  Ventreprise   du  Canal  de  Panamd, 
Ijex.-8*>,  184  pp.  Paris,  Baudry  &  Cie,  1893.  —  Bespr.  PML.  1893,  n**.  686. 

BC.  PoLAKOWSKT,    Panama-  oder  Nicaragua-Kanalf  Gr.  8®,  81  pp.,  met  afb.,  kaar- 
ten  enz.  Leipzig,  Solbrig,  1893.  Pr.  8  M.  —  Bespr.  PML.  1893,  n^  294. 

IS.  CoaDRBAU,  Chez  nos  Indiens.  Quatre  années  dans  la  Guyane  Frangaise  (1887-^ 
89).   Lez.  Paris,  Hachette  &  C^,  1893.  —  Bespr.  PML.  1893,  n^  588. 

£.  Whtmpbr,  Travele  amongst  the  great  Andes  of  the  Equator.  8^,  456  pp.  Lon- 
don,  Mnrray,  1892.  Pr.  21  sh. 

Supplementary  Appendix.  8*»,   147   pp.   Pr.    15  sh.  —   Bespr.  PML.  1892,  n^. 

842  a  en  b. 

V.  Stüart  ,  Ajiventures  amidst  the  Equatorial  Forests  and  Uivers  of  South  America, 
8^,  288  pp.  Met  kaart.  London,  Mnrray,  1891.  —  Bespr.  Academy  1892,  p.  156; 
Nature  1892,  p.  317. 

Th.  Ghild,  Les  Bépubliques  Hispano-Am&icaines,  Avec  161  grav.  et  8  cartes.  8^, 
480  pp.  Paris,  Libr.  111.  1891.  Pr.  20  fr.  —  Bespr.  PML.  1892,  n«.  414. 

W.  Bbiss  nnd  A.  Stübbl,  Heisen  in  Südamerika.  Geologische  Studiën  in  der  Repu» 
blik  Columbia.  III.  Astronomische  Ortsbestimmungen,  bearbeitet  von  Bbumo  Pbtbb.  4^, 
827  pp.  Berlin,  Asher,  1898.  Pr.  22  M.  —  Bespr.  PML.  1894,  n«.  496. 

M.  ScHANZ,  Das  heutige  Brasilien.  Land,  Leute  und  wirtschaftliche  Verhdltnisse, 
S^,  364  pp.  Ham  borg,  W.  Manke  Söhne.  Pr.  6  M.  —  Bespr.  PML.  1893,  n^.  589. 

C.  ScHiCHTBL,  Der  Amazonenstrom.  Fersuch  einer  Sydrographie  des  Amazonas-Gc' 
bietes  auf  orographisch-meteorohgischer  Grundiage.  112  pp.  mit  6  Tafeln  nnd  2  Text- 
abb.  (Diss!).  Strassburg,  Heitz,  1893.  Pr.  2  M.  —  Bespr.  PML.  1894,  n°.  267. 

K.  V.  D.  Stbimbn  ,   Unter  den  Naturvölkem  Zentral-Brasiliens,  8**,  570  pp.  mit  Kar- 
ton nnd  lllustrationen.  Berlin,  D.  Reimer,  1893.  Pr.  12  M.  —  Bespr.  PML.  1894,  ö®.  494. 
A.  DB  Ydiaqubz,  Le  Férou  en  1889.  8®,  189  pp.  Hayre,  Impr.  LeBoy  et  Porree, 
1890.  -  Bespr.  PML.  1892,  n«».  841. 

G.  C.  Morawt,  Chili  and  the  River  Plate  in  1891.  12^  868  pp.  London,  Water- 
low.  1891.  Pr.  8  sh.  6  d.  —  Bespr.  Proc.  R.  G.  Soc.  1891,  p.  741. 

H.  PoLAKOWSKT,  Mapa  de  la  republica  de  Chile  1:2,600.000.  2de  uitg.  Neustadl- 
Leipzig,  Opitz,  1891.  —  Bespr.  PML.  1893,  n<».  815. 

J.  Pfotenhaubr,  Die  Missionen  der  Jesuiten  in  Paraguay,  2  Bde.  Mit  Karte.  Gü- 
tersloh,  Bertelsmann,  1891.  Pr.  7,60  M. 

Mallat  db  Bassilan,  L'Amérique  inconnue  d'après  le  Journal  de  voyage  de  J.  db 
Bbbttbs.  8^  280  pp.  Met  kaart.  Paris,  Firmin  Didot,  1892.  Pr.  8,60  fr.  —  Bespr. 
PML.  1892,  n®.  433. 

T.  A.  IvKsun,  Argentina  and  the  Argentines:  notes  and  impressions  of  afiveyears" 
sejoum  in  the  Argentine  Republic  1885—1890.  8^  New-Tork,  Scribner,  1892.  Pr.  3  dl. 
—  Bespr.  in  Athenaenm  1892,  p.  172. 


954 

W.  H.  HuDSOM,  The  NaturaiUt  in  La  Plata,  Met  UI.  2de  uitg.  London,  Chapman 
&  Hall,  1892.  —  Bespr.  PML.  1893,  n^  310. 

A.  ScHUPP,  Ein  Besuch  am  La  Plata.  8^  248  pp.  Freibnrg  i.  Br.,  Herder,  1891. 
Pr.  4  M. 


Australië  en  Folynesië. 

In  het  vasteland  hebben ,  na  de  expeditie  van  Lindsay  en  Wells  in 
1891 — 92  ^),  geen  tochten  meer  plaats  gehad  of  zijn  daaromtrent  althaos 
geen  berichten  van  eenige  beteekenis  bekend  geworden,  tenzij  men  daar- 
toe mocht  rekenen  de  mededeeling  dat  Lindsay  in  Mei  1893  opnieuw 
eene  expeditie  heeft  ondernomen,  op  kosten  van  Elder.  Nieuws  daarom- 
trent heb  ik  evenwel  niet  kunnen  vinden. 

Ik  vermeld  alleen  nog  dat  Prof.  Supan  ^)  het  noodig  heeft  geacht 
eens  uiteen  te  zetten ,  dat  de  resultaten  der  expeditie  van  Lindsay  in 
189 1 — 92  niet  zóó  gering  zijn  geweest  als  men  het  aanvankelijk  heeft 
doen  voorkomen:  een  gedeelte  van  het  programma,  nl.  de  tocht  door  de 
groote  Victoria-woestijn ,  is  in  hoofdzaken  werkelijk  uitgevoerd,  zooals 
blijkt  uit  de  routes  op  de  kaart.  Ook  is  het  door  Streich  gepubliceerde 
verslag  betreffende  de  geologische  en  physiographische  onderzoekingen 
van  veel  belang '). 

Wat  Polynesie  aangaat  herinner  ik  aan  het  in  de  vorige  aflevering  ver- 
schenen verslag  der  reizen  van  Dr.  H.  F.  C.  ten  Kate  ,  dat  zeker  door 
ieder  met  belangstelling  zal  zijn  gelezen.  De  voorstellingen  omtrent 
die  uitgestrekte  eilanden- wereld  van  Polynesie,  met  hare  eigenaardige, 
vaak  zoo  veel  geprezen  bevolking ,  zijn  dikwijls  zoo  overdreven  of  zoo 
onjuist  dat  men  met  genoegen  het  oordeel  verneemt  van  een  degelijk 
geleerde  en  goed  opmerker  als  Dr.  ten  Kate,  die  door  zijne  reizen  in 
alle  deelen  der  wereld  en  onder  allerlei  volken,  bijzonder  in  staat  was 
juiste  en  onpartijdige  vergelijkingen  te  maken. 

Zeker,  een  gevoel  van  teleurstelling  kan  men  daarbij  niet  onderdrukken, 
wanneer  men,  tegelijk  met  de  beschrijving  van  de  heerlijke  natuur  (fier 
eilanden  en  van  de  onvergetelijke  pracht  van  een  zonsopgang  op  de 
Groote  Zuidzee,  den  indruk  ontvangt  van  den  achteruitgang  en  de  ont- 


1)  Vgl.  jaargang  1892,  p.  1000. 

2)  PM.  1893,  p.  269,  met  T.  18. 

3)  Zie  het  referaat  in  PML.  1893,  n^  541. 


955 

aaxding  dier  natuurmenschen ,  op  welke  de  aanraking  met  onze  bescha- 
ving alleen  een  noodlottigen  invloed  heeft  kunnen  uitoefenen.  Ook  hier 
is  de  arbeid  der  zendelingen  voor  een  groot  deel  vruchteloos  geweest 
of  heeft  hij  zelfs  ongunstig  gewerkt.  Voorwaar  een  bedroevend  en  ont- 
moedigend verschijnsel  wanneer  men  bedenkt  hoeveel  toewijding  en  zelf- 
verloochening bij  dien  zendingarbeid  aan  den  dag  gelegd  worden. 

In  den  vorigen  jaargang  (p.  305)  werden  eenige  mededeelingen  van 
Dr.  A.  VoLLMER  overgenomen  betreffende  de  uitbreiding  van  het  En- 
gel sche  gezag  in  de  Stille  Zuidzee  en  de  ontwikkeling  van  het  handels- 
verkeer aldaar.  Daarna  gaf  dezelfde  schrijver ')  een  overzicht  van  den  toe- 
stand van  Nieuw-Zeeland,  die  inderdaad  zeer  gunstig  schijnt  te  zijn.  Zoo 
bedroeg  de  waarde  van  het  uitgevoerde  bevroren  vleesch  in  1882  ruim 
386,000  mark  en  in  1891  bijna  24,000,000  mark;  het  totaal  bedrag  van 
de  uitgevoerde  voortbrengselen  uit  het  dierenrijk  was  toen  omstreeks  34 
mill.  mark,  zonder  de  wol  te  rekenen,  waarvan  de  waarde  nog  82  mill. 
mark  bedroeg,  te  zamen  dus  116  mill.  mark  (bijna  70  mill.  gulden I) 

Het  aantal  schapen  steeg  van  12  mill.  in  1882  tot  iSmill.  in  1892;  dat 
der  runderen  bedraagt  thans  omstreeks  i  millioen.  Interessant  zijn  ook 
Vollmer's  mededeelingen  over  het  coöperatie-systeem  der  arbeiders  in 
Nieuw-Zeeland;  het  werk  wordt  rechtstreeks  aan  de  arbeiders  uitbesteed. 
.Ook  heeft  de  regeering  kleine  landbouw-kolonien  (landwirthschaftliche 
Stellen)  gesticht,  waar  10  tot  20  arbeiders  werk  vinden,  ten  einde  hen 
aldus  te  bewegen  zich  op  het  platte  land  te  vestigen  en  zoo  een  tegen- 
wicht te  vormen  tégen  de  aantrekkingskracht  der  steden.  Deze  „arbeiter- 
freundliche"  houding  der  koloniale  regeering  heeft  gunstige  gevolgen 
gehad;  want  tegenover  den  achteruitgang  der  overige  Australische  ko- 
loniën ,  in  de  laatste  jaren ,  staat  de  welvaart  op  Nieuw-Zeeland  ^).  De 
immigratie  is  dan  ook  in  de  laatste  jaren  zeer  toegenomen,  zoodat  de 
bevolking  in  1892  geschat  werd  op  681,475  zielen,  waaronder  41,993 
Maori's.  Behalve  den  belangrijken  vleesch-uitvoer ,  heeft  N.  Zeeland  ook 
nog  andere  hulpbronnen,  zooals  goud,  steenkool,  hout,  graan,  leer,  vlas. 


•l)  PM.  1893.  p.  245. 

2)  Deze  gevolgtrekkingen  bl\jven  natnnriyk  geheel  voor  Vollmer^s  rekening;  in  de 
laatste  jaren  is  er  in  de  dagbladen  op  gewezen  dat  ook  de  koloniën  in  Nieuw  Holland 
#een  paradijs  voor  de  socialisten"  waren  en  werd  juist  daaraan  de  groote  achtemitgang 
toegeschreven,  die  zich  openbaarde  znodra  de  «vette  jaren*'  eens  door  minder  goede 
gevolgd  werden.  Het  spreekt  overigens  van  zelf  dat  eene  <rarbeiterfrenndliche**  bon- 
ding der  regeering  op  zich  zelve  altyd  goedkeuring  verdient.  De  vraag  is  alleen  of 
daardoor  onder  alle  omstandigheden  economische  moeielgkheden  te  voorkomen  zijn. 


956 

gomsoorten  enz.  In  1892  bedroeg  de  uitvoer  van  versche  vruchten  72 
millioen  pond  (tegen  ao  mill.  in  1888),  die  van  gedroogde  36  mill.  (tegen 
3  mill.  in  1888)  enz.  De  waarde  van  in-  en  uitvoer  (zonder  postpaketten 
en  baar  geld)  bedroeg  in  1892  resp.:  voor  het  noordelijke  eiland: 
3,411,547  L.  St.  en  4,207,776  (tegen  omstreeks  2V4  mill.  en  2V1  mill. 
in  1887)  en  voor  het  zuidelijke  eiland:  3,305,096  en  4,326,266  L.  St. 
(tegen  omstr.  3'/io  niiW-  ^i^  3V10  ^^^'  ^^  1887). 

Nieuwere  werken  over  Australië  en  Folynesië  O* 

In  de  hier  volgende  opgave  zijn  geen  tijdschrift-artikelen  opgenomen. 

R.  V.  Lbndbmfbld,  Australische  Reise.  6r.  8^,  VIII  +  825  pp.  etc  Innsbrnck, 
Wagner,  1892.  Pr.  8,80  M.  —  Bespr.  PML.  1898,  n«».  259. 

T.  A.  CooHLAN,  A  stattstic  account  of  the  seven  cohnies  of  Australasia.  8^,  406  pp. 
1  kaart.  Sydoey,  Potter,  1892.  —  Bespr.  PML.  1898.  n®.  540. 

New   South    Wales.   Statistical  register  for  1891   and  previous  years.  Gr.  8®, 

606  pp.  Sydney,  Potter,  1892.  Pr.  6  sh. 

The  wealth  and  progress  of  New  South  Wales  1892.  6th  ed.  8**,  969  pp.  Sjdoay, 

Potter,  1892.  —  Bespr.  PML.  1898,  n^.  642  a  en  6. 

Letters  from  Queensland.  By  the  Times'  Special  Correspondent  8^,  110  pp.  London, 
Macmillan,  1898.  Pr.  2  sh.  —  Bespr.  PML.  1898,  n**.  808. 

H.  H.  Hatteb,  Victorian  yearbook  1892.  19de  jaarg.,  2  Dln.  Melboume  1892.  (Lon- 
don ,  Trübner  &  C**.). 

H.  P.  WooDWABD,  Western  Australia.  Annual  General  Report  for  «Ae  ycor  1890. 
8«,  58  pp.  Perth  1891. 

Report  on  the  goldfields  of  the  Kimberley  District.  8®,  88  pp.  Perth  1891.  — 

Bespr.  PML.  1898 ,  n«.  546  a  en  6. 

A.  F.  Calvebt,  Western  Australia  and  its  gold  fields.  8®,  61  pp.,  met  kaart  Lon- 
don, Philip  &  Son,  1893.  Pr.  1  sh.  —  Bespr.  PML.  1898,  n®.  804. 

Map  of  Tasmania,  photolithographed  at  Survey  Office.  Hobart  1891.  1 :  506,928.  — 
Bespr.  PML.  1898,  n*».  802. 

R.  M.  JoHNSTON,  Tasmanian  official  record.  1891.  2de  jaarg.  Gr.  8®,  493  pp.  Ho- 
bart 1891. 

Eandbook  of  Tasmania.  8®,  79  pp.  Hobart  1892. 

F.  S.  A.  DB  Clbbcq  en  J.  D.  E.  Schmbltz,  Ethnographische  Beschrijving  van  de 
West'  en  Noordkust  van  Nederlandsch  Nieuw-Guinea.  4®,  XV  +  800  pp.  XLIl  pitten, 
Leiden,  Trap,  1893.  —  Bespr.  PML.  1898,  n^  809. 

D.  W.  Hobst,  De  Rum  Serams  op  Nieuw-Guinea  of  het  Binduisme  in  het  Ootie» 
van  onzen  Archipel.  8^  200  pp.  Leiden,  Brill,  1898.  Pr.  / 1,75.  —  Bespr.  PML 
1893,  n®.  213. 


1)  Zie  p.  1004  van  jaargang  1892. 


957 

J.  P.  Thomson,  British  New-Guinea.  8^  886  pp.  etc.  London,  Philip,  1892.  Pr. 
21  8b.  —  Bwpr.  PML.  1898,  n*».  266. 

Kaiser  Wilhelms-Land  und  Btsmarck- Archipel  1 : 1  mill.  Berlin,  K.  Hejmann,  1898. 
Pr.  6  M.  —  Bespr.  PML.  1898,  n«».  806. 

P.  Lanohans,  Das  Schutzgebiet  der  NeuguineO'Kompame.  6  BI.  mit  69  Nebenkar- 
ten.  1:2,000,000.  Mit  Text  Gotha,  Perthes,  1893.  Pr.6M.  —  Bespr.  PM.  1898,  p.  264. 

O.  FiNSCH,  Ethnologische  Erfahrungen  und  Belegstücke  aus  der  Südsee.  8®,  676  pp. 
Wien,  Hölder.  1888—98.  Pr.  fl.  26.  —  Bespr.  PML.  1898,  n®.  469. 

J.  S.  KüBART,  Ethnographische  Beitrage  zur  Kenntnis  des  Kar olinen- Archipels.  Ver- 
öffentlicht  im  Auftr.  d.  Direktion  des  Kgl.  Museum  f.  Voïkerh,  zu  Berlin,  unter  Mit- 
wirkung  von  Schmbltz.  2  Heft.  Gr.  8®,  108  pp.  Leiden,  Trap,  1892.  —  Bespr. PML. 
1892,  n<>.  1117. 

A.  Legrand,  Au  pays  des  Canaques.  La  Nouvelle- Calédonie  et  seshabitants  en  IS90. 
Gr.  8®,  212  pp.  Paris,  Baudoin,  1893.  Pr.  4  fr.  —  Bespr.  PML.  1898,  n^  460. 

H.  GowEN,    The  Paradise  of  the  Pacific.  8®,  180  pp.  London,  Skeffington,  1892. 

—  Bespr.  PML.  1892.  n<>.  1119. 

G.   Saüvin,    ün  Royaume  polynésien.  (Hawaii).  8®,  821  pp.  Met  kaart.  Pr.  8,60  fr. 

—  Bespr.  PML.  1893,  n«.  271. 

The  Hawaiian  Islands.  Hydrogr.  Off.  Washington  1898.  Sch.  circa  1:975,000.  Pr. 
0,75  doU.  —  Bespr.  PML.  1893,  n®.  810. 

R.  Stevenson,  Eight  years  of  trouble  in  Samoa.  8**,  822  pp.  New- York,  Scribner, 
1892.  Pr.  1,60  doU.  —  Kritiek  PML.  1892,  n«.  1118. 


Europa. 

Over  dit  werelddeel  zijn  geen  inededeelingen  van  bijzonderen  aard  te 
doen.  In  de  verschillende  landen  worden  de  geodetische  en  kartographi- 
sche  werkzaamheden,  waarover  ik  reeds  meermalen  in  dit  tijdschrift  heb 
gesproken,  geregeld  voortgezet.  In  het  Litteraturbericht  bij  Petermann's 
Mitteilungen  (verkort:  PML.)  worden  de  verslagen  van  de  commissie 
voor  de  internationale  aardmeting  en  de  uitgekomen  kaarten  en  kaarten- 
bladen  opgenoemd  en  dikwijls  zeer  uitvoerig  besproken,  zoodat  ik  daar- 
naar verwijs. 

Ook  vindt  men  daarin  opgegeven  de  titels  der  talrijke  geologische 
werken  en  verhandelingen  over  grootere  en  kleinere  gedeelten  der  lan- 
den van  ons  werelddeel. 

Van  groot  belang  zijn  ook  de  volkstellingen  der  laatste  jaren ,  waarvan 
de  resultaten  steeds  meer  betrouwbaar  worden,  zoodat  zij,  ook  door  de 
groote  uitvoerigheid,   meer  en  meer  waarde   verkrijgen  voor  de  studiën 


95» 

van  den  geograaf^).  Als  voorbeelden  daarvan  zij  hier  gewezen  opSuPAN's 
besprekingen  van  de  resultaten  der  laatst  gehoudene  volkstellingen  in 
Pruisen  en  in  Hongarije  ^)  en  op  het  algemeene  overzicht  van  de  b^ 
volking  van  Europa,  op  grond  der  tellingen  in  de  jaren  1888  tot  1891, 
door  Le  Monnier  (zie  noot  i).  In  het  algemeen  gesproken  mag  men 
wel  aannemen  dat  de  dichtheid  en  de  toeneming  der  bevolking  in  zeker 
verband  staan  met  de  gesteldheid  der  woonplaats,  en  dat  zij  dus  onder- 
werpen van  geographische  studie  zijn. 

Men  kan  bijv.  constateeren  dat  de  bevolking  van  een  steppen-gebied 
of  een  bergland  minder  dicht  moet  zijn  dan  die  van  eene  vruchtbare  en 
gunstig  gelegene  laagvlakte.  In  zooverre  kan  er  ook  eenigermate  sprake 
zijn  van  het  opsporen  van  vaste  wetten ,  welke  de  verdeeling  der  bevol- 
kingsdichtheid beheerschen. 

De  invloed  van  het  klimaat  op  de  bewoonbaarheid  der  landen  is,  in 
algemeene  trekken,  ook  nog  wel  aan  te  toonen,  hoewel  daarbij  op  vele 
omstandigheden  gelet  dient  te  worden,  welke  wijzigingen  kunnen  te  weeg 
brengen.  Zoowel  de'menschen  zelven  als  de  huisdieren  en  de  cultuurge- 
wassen  zijn ,  binnen  zekere  grenzen  —  die  evenwel  nog  lang  niet  nauw- 
keurig bekend  zijn  —  vatbaar  voor  acclimatisatie  in  andere  streken.  Ook 
de  ligging  van  het  land  en  de  bodemgesteldheid  zijn  natuurlijk  van  groote 
beteekenis  voor  die  volken  welke  ervan  weten  gebruik  te 
maken;  want  de  geaardheid,  de  aanleg  en  de  beschavingstoestand  van 
het  volk  zijn  van  overwegend  belang  bij  de  beoordeeling  van  het  voor- 
deel dat  het  heeft  weten  te  trekken  uit  eene  gunstige  ligging  en  een 
vruchtbaren  bodem.  Ook  hier  kan  men  niet,  zonder  verdere  omstandig- 
heden, gevolgtrekkingen  maken   uit   beide  laatstgenoemde  factoren.  De 


1)  En  zeker  niet  minder  voor  die  van  den  staatbnishondknndige.  Wanneer  menbg>. 
nagaat  dat  de  bevolking  van  Enropa  in  de  19de  eeaw  is  toegenomen  met  omstreeks 
157  millioen  zielen  (zie  de  berekening  yan  Le  Monnier  in  Dentsche  Rnndsch.  f.Oeogr. 
Q.  Stat.,  XVI,  p.  481),  zoodat  zQ  thans  360  mill.  zielen  bedraagt,  dan  begiijpt  men 
welk  een  grooten  invloed  die  betrekkelijk  zoo  snelle  toeneming  moet  gehad  hebben 
op  de  prodnetie  yan  alle  levensbehoeften  en  op  den  geheelen  oeconomiscben  toestand 
van  ons  werelddeel.  Hoevele  oorzaken  moeten  er,  sedert  het  begin  dezer  eeaw,  niet 
hebben  samengewerkt  om  zulk  eene  toeneming  mogelijk  te  maken ,  in  weerwil  van  de 
sterke  emigratie,  de  talrijke  oorlogen,  de  armoede  en  de  groote  sterfte!  Welk  eene 
belangwekkende  stndie,  de  veranderingen  na  te  gaan  in  de  middelen  van  bestaan,  in 
de  w\jze  van  prodnetie ,  in  de  verhouding  tnsschen  het  platte  land  en  dc^  steden  ent 
Het  zijn  niet  alleen  geographische  oorzaken,  die  hier  gewerkt  hebben,  al  zal  de  in* 
yloed  der  woonplaats  zeker  van  groote  beteekenis  zijn  geweest. 

2)  Pet  Mitt.  1894,  p.  65  en  160. 


959 

mensch  immers  weet  dikwijls  de  ongunstige  omstandigheden  als  het  ware 
te  beheerschen  en  door  kunstwerken  te  vergoeden  wat  de  natuur  hem 
onthield.  Vandaar  dan  ook  de  groote  verschillen  in  welvaart  en  dicht- 
heid van  bevolking  tusschen  landen  waar  men  in  die  opzichten  overeen- 
komstige toestanden  zou  verwachten. 

Dringt  men  dieper  in  de  zaak  door  dan  komt  men  tot  de  tallooze 
oorzaken,  die  samengewerkt  hebben  om  op  een  gegeven  tijdstip 
en  in  een  bepaald  gebied  de  bestaande  dichtheid  te  verkrijgen. 
Waarom  bijv.  telde  Frankrijk  in  het  begin  dezer  eeuw  ii  millioen  inwo- 
ners meer  dan  Groot-Britannie  en  Ierland  (resp.  circa  27,3  mill.  en  16,2 
mill.)  en  in  1891  slechts  omstreeks  V4  mill.  meer  (resp.  38,343,192  en 
37,880,764)?  Hier  zijn  veel  meer  oorzaken  in  het  spel  geweest  dan  de 
toeneming  der  industrie  in  N.  W.  Engeland  en  in  Schotland,  als  gevolg 
van  de  aanwezigheid  van  groote  hoeveelheden  steenkool  en  ijzer,  en  dan 
de  grootere  ontwikkeling  van  Engeland's  scheepvaart  en  handelsverkeer. 
Staatkundige  gebeurtenissen ,  oorlogen ,  sociale  moeielijkheden  (in  verband 
ook  met  de  politiek)  hebben  op  de  bevolkingen  van  beide  staten  zeer 
verschillend  ingewerkt;  de  natuurlijke  rijkdom  van  Frankrijk  is  zeker 
niet  minder  groot  dan  die  van  Engeland,  getuige  het  vergelijkenderwijze 
hooge  bevolkingscijfer  in  het  begin  dezer  eeuw,  na  de  eeuwen  van  het 
absolute  koningschap  en  de  oorlogen  der  revolutie. 

Die  natuurlijke  rijkdommen  des  lands  hebben  in  deze  eeuw ,  trots  oor- 
logen en  tegenspoeden  van  allerlei  aard,  de  bevolking  tot  een  trap  van 
welvaart  gebracht,  welke  haar  boven  alles  heeft  geleid  tot  het  verlangen 
om  ieder  voor  zich  die  „aisance"  te  behouden  en  haar  niet  te  verliezen 
door  zich  in  een  groot  gezin  te  steken. 

En  dan  de  invloed  op  het  zedelijk  en  maatschappelijk  leven  des  volks 
van  eene  stad  als  Parijs,  welker  vrouwen  jaarlijks  „aan  de  maatschappij 
vele  duizenden  kinderen  schuldig  blijven",  om  nu  van  het  overige  maar 
niet  te  gewagen!  Hier  is  een  complex  van  zoo  vele  oorzaken  dat  het 
nasporen  van  vaste  wetten  als  een  onbegonnen  werk  fnag  beschouwd 
worden.  De  invloed  der  hygiënische  toestanden,  van  leefwijze  en  voeding, 
van  behandeling  der  jeugdige  kinderen  en  van  genezing  of  voorkoming 
van  kinderziekten,  de  leeftijd  waarop  huwelijken  gesloten  worden  (in  ver- 
schillende landen  zeer  uiteenloopend),  ziedaar  nog  enkele  factoren  bij  de 
bovengenoemde,  die  op  hunne  beurt  weer  afhankelijk  zijn  van  den  be- 
schavingstoestand, de  zeden  en  gebruiken,  den  aard  des  volks.  Daarbij 
komen  dan  invloeden  van  drankgebruik  en  -misbruik,  meerdere  of  min- 
dere gehechtheid  aan  den  geboortegrond  en,  in  verband  daarmede,  emi- 


960 

gratie,  alsmede  immigratie  van  vreemde  volkselementen  (bijv.  Italianen 
en  Duitschers  in  Frankrijk);  voorwaar  een  onafzienbaar  veld  van  feiten, 
oorzaken  en  mogelijkheden!  Liever  dan  ons  verder  daarin  te  verdiepen, 
wijzen  wij  nog  op  de  sterke  toeneming  der  bevolking  van  vele  landen 
in  de  laatste  25  jaren,  In  Rusland  vermeerderde  zij  met  ruim  29  mül. 
zielen;  want'  in  1870  bedroeg  het  totaal-cijfer  van  Rusland,  Polen,  Fin- 
land en  het  Kaukasus-gebied  78,858,275  en  in  1891  was  het  gestegen  tot 
108,143,204.  In  het  Duitsche  Rijk  overtrof  de  bevolking  die  van  Frank- 
rijk in  1870  slechts  met  5  mill.  zielen  (resp.  omstreeks  41  mill.  en  36 
mill.)  en  in  1891  met  meer  dan  11  mill.  (49,5  en  38,3  mill.).  Ook  in 
ons  land  was  de  toeneming  zeer  sterk,  nl.  van  tuim  3,5  mill.  in  1869 
tot  4,5  mill.  in  1889,  eene  vermeerdering  van  931,886  zielen!  Bijna  een 
millioen  menschen  meer  dan  voor  20  jaren  moeten  gevoed,  gekleed  en 
gehuisvest  worden  en  dat  alleen  in  het  kleine  Nederland!  Waarlijk,  als 
men  dat  bedenkt  behoeft  men  zich  niet  meer  te  verwonderen  over  het 
haastige  leven  van  onzen  tijd  en  over  de  armoede  die,  in  weerwil  van 
de  zooveel  snellere  productie,  door  duizenden  geleden  wordt  zoodra  er 
ook  maar  de  geringste  stoornis  ontstaat  in  het  groote  maatschappelijke 
raderwerk  van  onzen  tijd.  Maar  die  geweldige  toeneming  der  bevolking 
verscherpt  ook  aller wege  den  strijd  om  het  bestaan  tusschen  de  indivi- 
duen en  de  volkeren ,  dwingt  tot  steeds  grootere  krachtsinspanning  en  is 
daardoor  de  machtige  hefboom  van  den  vooruitgang.  Dat  alles  is  natuur- 
lijk reeds  meermalen  gezegd  door  anderen,  maar  men  gevoelt  zich  dieper 
doordrongen  van  de  waarheid  ervan  wanneer  men  zich  de  eenvoudige 
cijfers  goed  voor  den  geest  tracht  te  brengen:  157  millioen  menschen, 
in  Europa  alleen ,  meer  dan  in  het  begin  dezer  eeuw  I  Indien  de  stoom- 
machines, de  spoorwegen,  de  groote  „steamers"  ons  niet  te  hulp  kwamen, 
hoe  zouden  wij  ons  aandeel  krijgen  aan  den  maaltijd  des  levens?  En 
hoe  gering  is  dat  aandeel  nog  voor  velen ;  hoe  oneindig  veel  wordt  er 
nog  te  kort  gekomen  in  weerwil  van  de  machtige  hulp  die  de  stoom 
ons  verleent! 

Bovenstaande  beschouwingen  zijn  wel  geschikt  om  ons  tot  het  inzicht 
te  brengen  van  de  groote ,  bijna  onoverkomelijke  bezwaren  waarmede  de 
geograaf  heeft  te  kampen  wanneer  hij  zich  tot  taak  wil  stellen:  het  op- 
sporen van  het  verband  tusschen  den  mensch  en  zijne 
woonplaats  de  aarde,  en  juist  daarin  ligt  voor  hem  de  wetenschap- 
pelijke beteekenis  van  zijne  studiën.  Het  is  waarlijk  niet  te  verwonderen 
dat  tot  dusver  door  velen  van  hen ,  die  zich  geografen  noemen ,  hol 
werd  gezocht  in  de  oplossing  van  natuurwetenschappelijke  vraagstukken, 


961 

welke,  bij  alle  moeilijkheid  daaraan  verbonden,  althans  dit  voordeel  heb- 
ben dat  zij  meer  concreet  zijn;  of  wel  dat  door  die  geografen,  welke 
land  en  volk  beschreven,  veelal  afzonderlijke  monographieen  werden  ge- 
leverd, eerst  van  het  land  en  dan  van  het  volk,  desnoods  met  eenige 
aanwijzingen  van  meer  algemeenen  aard  daarbij,  in  den  geest  als  de 
boven  door  mij  genoemde.  Aan  pogingen  om  verband  te  brengen  tus- 
schen  het  land  en  zijne  bewoners,  om  den  invloed  van  zijne  woonplaats 
en  van  de  hem  omringende  landen  op  den  mensch  te  doen  uitkomen 
heeft  het,  vooral  in  den  laatsten  tijd  niet  ontbroken  *)  en  dat  is  ten  slotte 
de  lange  en  moeielijke  weg .  dien  de  geografen  zullen  hebben  te  bewan- 
delen om  hunne  wetenschap  het  aanzien  te  bezorgen  waarop  zij  meer  en 
meer  aanspraak  begint  te  maken.  Streng  wetenschappelijke  methode, 
zorgvuldig  wikken  en  wegen,  het  zich  onthouden  van  te  spoedige  gene- 
ralisatie en  van  voorbarige  gevolgtrekkingen,  ziedaar  de  eischen  die  men 
zich  zal  hebben  te  stellen.  Welnu,  de  statistiek  der  volksbeweging  in  de 
verschillende  landen,  met  hare  eenvoudige  en  steeds  vaster  wordende 
cijfers,  is  daarbij  een  machtige  bondgenoot  en  vormt  een  niet  te  ver- 
smaden grondslag.  Voegen  wij  daarbij  de  talrijke  nauwkeurige  beschrij- 
vingen van  kleinere  landstreken  en  landschappen ,  welke  ons  een  juister 


I)  En  ook  vroeger  nietl  Men  herleze  b\jr.  nog  maar  eens  het  interessante  artikel 
van  E.  Bbhm:  Die  Landschaften  des  Deutscken  Reiches  nach  ihrer  Volisdichtigieit , 
in  Pet.  Mitt.  XX,  1874,  p.  l — 10,  met  de  daarby  behoorende  fraaie  en  uitvoerige 
kaart,  of  wel  J.  I.  Kbttlbr*8  toelichting  by  de  kaart  van  de  dichtheid  der  bevolking 
in  den  «Fhysikalisch-Statistischen  Atlas  des  Deutschcn  Heichs",  heransgeg.  von  R.  An- 
dree nnd  O.  Peschel  (1878). 

Bebm  wist  zjjne  artikelen  aantrekkeiyk  te  maken,  zoowel  door  de  levendige  voor- 
stelling, als  door  het  overnemen  van  gedeelten  uit  de  fraaie  beschryviogen  van  land 
en  volk  door  Cotta,  Thomas,  Kntzen  e.  a.  Die  uitvoerigheid  is  tegenwoordig  in  de 
wetenschappeiyke  litteratuur  «ein  Überwundener  Standpunkt"  en  dat  is  toch  wel  jammer. 
Kortheid  is  een  vereischte,  omdat  er  zooveel  gelezen  moet  worden;  maar  wanneer 
men  een  artikel  als  dat  van  Behm  leest,  begrQpt  men  de  geestdrift,  welke  in  die  da- 
gen moest  ontstaan  voor  geographische  studiën,  voor  het  doordringen  in  het  inzicht 
van  den  innigen  samenhang  tusschen  het  land  en  zyne  bewoners.  Ook  Behm  wijst  op 
de  tallooze  oorzaken,  welke  invloed  hebben  op  de  dichtheid  der  bevolking,  en  stelt  die, 
voor  de  verschillende  gedeelten  des  Rijks,  duidelijk  in  het  licht.  Leerzaam  zQn  ook 
zijne  uiteenzettingen  (evenals  die  van  Kettler  bovenbedoeld)  betreffende  de  grondslagen 
waarop  zulk  eene  kaart  van  de  bevolkingsdichtheid  berust.  Voor  ons  land  verdienen 
de  aandacht  de  statistische  kaarten  van  den  heer  J.  Kütper  (TAG.  Dl.  II,  1885, 
M.  U.  A.,  kaart  n^  7  .en  Dl.  IX,  1892,  kaart  n^  XYI),  die  evenwel  naar  een  ander 
beginsel  bewerkt  z^n,  terw\jl  by  de  toelichting  meer  wordt  gewezen  op  enkele  uit- 
komsten dan  op  de  vele  oorzaken  waaruit  de  verschillen  verklaard  kunnen  worden. 


962 

eü  dieper  inzicht  geven  in  hunne  natuurlijke  gesteldheid,  hunne  hulp- 
bronnen en  in  den  toestand  en  de  geaardheid  hunner  bewoners;  de  his- 
torische nasporingen  betreffende  het  ontstaan  en  de  ontwikkeling  van  de 
verschijnselen,  die  wij  daar  thans  aantreffen;  de  studiën  aangaande  den 
invloed  der  vroegere  en  der  tegenwoordige  verkeerswegen  op  het  gebruik 
van  de  hulpbronnen  der  landen,  dan  verkrijgen  wij  de  bouwstoffen  voor 
eene  omvattende  en  diepe  kennis  van  de  geographische  factoren,  welke 
op  de  landen  van  ons  werelddeel  hebben  ingewerkt  en  nog  inwerken. 
Het  verdient  om  die  reden  toejuiching  dat  er  in  de  laatste  jaren  zoovele 
geographische  monographieen  uitkomen,  in  den  geest  der  „Forschungen 
zur  Deutschen  Landes-  und  Volkskunde",  waarop  reeds  meermalen  in 
dit  tijdschrift  is  gewezen,  al  valt  het  niet  te  ontkennen  dat  sommige 
daarvan  meer  een  zuiver  natuurwetenschappelijk  dan  een  geographisch 
karakter  hebben. 

In  de  hier  volgende  opgaven  van  werken  over  Europa  zijn  zij  niet 
opgenomen,  aangezien  zij  voorkomen  in  de  vorigen  jaargang  (p.  1036). 
Die  opgave  is  ook  overigens  ver  van  volledig  en  bevat  hoofdzakelijk  de 
titels  van  grootere,  zelfstandige  werken,  welke  geacht  kunnen  worden 
het  meest  van  belang  te  zijn  voor  de  lezers  van  dit  tijdschrift.  De  keuze 
is  natuurlijk  altijd  eenigszins  willekeurig  en  ik  vestig  dan  ook  nogmaals 
de  aandacht  op  de  uitvoerige  en  zeer  talrijke  referaten  en  besprekingen 
in  het  bovengenoemde  Litteraturbericht  (PML.),  waarnaar  ook  bij  de 
opgaven  der  titels  wordt  verwezen. 

Nieuwere  werken  over  Europa  ^). 
In  de  hier  volgende  opgave  zijn  geen  tijdschrift-artikelen  opgenomen. 

Hblmbrt,  Die  Europatsche  Ldngengradmessung  in  52®  Br,  von  Greenwich  bit  War- 
schau.  etc.  Gr.  40,  VIH  +  263  pp.  Berlin,  Stankiewicz,  1893.  Pr.  8  M.  —  Bospr.PML. 
1893,  n°.  660. 

R.  Na88B,  Die  Kohlenvorrdte  der  europaischen  Staaten,  insbesondere  DeuUchhndt 
und  deren  Erschöpfung.  2de  Aufl.,  55  pp.  Berlin,  Fnttkammer  &  Mühlbrecht,  1893. 
Pr.  1  M.  —  Bespr    PxML.  1894,  n®.  338. 

J.  Stradner,  Rund  urn  die  Adria.  kl.  8®,  170  pp,  mit  84  Illnstr.  Graz,  Leykwa, 
1893.  —  Bespr.  PML.  1893,  n^  659. 

A.  Kriwoschiew,  Karte  von  Bulgarien  mit  den  umliegenden  Landem  in  1:  420,(H'0. 
Philippopel,  G.  Danow,  1892.  —  Bespr.  PML.  1893,  ^l^  149. 


1)  Zie  jaargang  1892,  p.  1083. 


9^3 

JReiserouten  in  Bosmen  und  der  Herzegowina.  lUnstrierter  Führer.  127  pp.  mit  68 
Abb.,  einem  Plane  yon  Sarajevo  and  einer  Karte.  Wien,  Hartleben,  1892.  —  Bespr. 
PML.  1893;  n«    164. 

V.  WsssBLT,  J}ie  CaiiutraUVermessung  von  Bosnien  und  der  Hercegovina.  KI.  8®, 
2ÖO  pp.  FüüfkircbeD,  Engel,  1808.  Pr.  8  M.  —  Bespr.  PML.  1893,  n^  728. 

Wissenscha/tlicAe  Mitteilungen  aus  Bosnien  und  der  Hercegovina,  heraosgeg.  vom 
Liandesmaseam  in  SarajeYo,  red.  von  M.  Uörnkb.  Gr.  8^,  I  Bd.  698,  II  Bd.  692  pp. 
'Wien,  Gerold,  1898  u.  '94.  —  Bespr.  PML.  1894,  n<>.  364. 

K.  Hassebt,  Beise  durch  Montenegro  nehttt  Bemerkungen  iiber  Land  und  Leute.  236 
pp.   Mit  30  Abb.  etc.  Wien,  Hartleben,  1893.  —  Bespr.  PML.  1893,  n"*,  460. 

V.  Bi^BABD,  La  2'urquie  et  V Hellenisme  contemporaine.  La  Mdcédoine.  8^,  360  pp. 
Paris,  Alcan,  1893.  Pr.  3,60  fr.  —  Bespr.  PML.  1894,  n<>.  862. 

J.  MoBDTMAMN,  Esquisse  topographique  de  Constantinople.  Fol.  91  pp.  met  platte 
grond.  LUle  1892.  —  Bespr.  PML.  1893,  n"".  727. 

F.  y.  Mbldioo,  Griechenland  in  unsem  Tagen,  8^  223  pp.  Wien,  Braumuller ,  1892. 
Pr.  8  fl.  —  Bespr.  PML.  1893.  n*».  169. 

A.  Philippson,  Der  Peloponnes.  Versuch  einer  Landeskunde  auf  geohgischer  Grund- 
lage,  etc.  642  pp.  Berlin,  Friedlander  &  Sohn,  1892.  Pr.  45  M.  ~  Bespr.  PML.  1893, 
n^.  163. 

Edw.  A.  Frbbman,  Studies  of  Traoel.  Greece.  286  pp.  Italy,  321  pp.  New-York, 
London,  Putnams,  1893.  —  Bespr.  PML.  1894,  n^  44. 

Th.  Fischeb,  Italien,  eine  lünderkundliche  Skizze,  Samml.  gemeinverst.  Vortr&ge. 
Heft  171.  84  pp.  Hamburg  1893.  —  Bespr.  PML.  1894,  n^  376. 

P.  Cambma  d^Almbioa,  Les  Pyrénées.  Déoeloppement  de  la  connaissance  géographi- 
que  de  la  chaine.  8^,  828  pp.  Paris  1893.  —  Bespr.  PML.  1894,  n<*.  336. 

E.  Lsyassbdb,  La  France  et  ses  cohnies.  Géographie  et  Statistique. 'Noav.ed.  8  vol. 
Gr.  8^  XIV  +  666,  690,  612  pp.  296  cartes,  diagrammes  etc.  Paris,  Delagrave,  1890--93. 
—  Bespr.  PML.  1893,  n^.  684. 

Ch.  LBMTHiaio,  Le  Rhóne.  Histoire  d^un  fleuve.  Gr.  b«,  2  Vol.  Vlil  +  669,  686  pp. 
Paris,  Pion,  1892.  Pr.  18  fr.  —  Bespr.  PML.  1898,  n«».  898. 

J.  H.  Gbaf,  BibUographie  der  schweizer-Landeskunde ,  etc  Bern,  Wyss,  1892.  — 
Bespr.  PML.  1898,  n^".  446. 

F.  A.  FoBBL,  Zje  Léman.  Monographie  limnohgique.  Vol.  I.  Lausanne,  F.  Rouge, 
1892.  —  Bespr.  PML.  1898,  n».  446. 

Kbnmann,  Der  Verkehr  Londons.  Fol.  197  pp.  8  kaarten  en  platen,  etc.  Berlin, 
Springer,  1892.  Pr.  40  M.  —  Bespr.  PML.  1893,  n«.  702. 

W.  M.  AcwoBTH,  The  railwafs  of  Eng  land.  Gr.  8^  XVI  +  427  pp.  67  111.  Lon- 
don,  Murray,  1890.  Pr.  14  sh.  —  Bespr.  PML.  1894,  n*».  109. 

The  railways  of  Scotland.  8»,  200  pp.,  1  kaart.  London ,  Murray,  1890.  —  Als 

boven,  n®.  110. 

G.  Vautirb,  La  Hongrie  économique.  8®,  483  pp.  Paris,  Berger-Levrault  &  C,  1893. 
Pr.  10  fr.  —.Bespr.  PML.  1894,  n<».  87. 

Fb.  WoBMiö,  Eine  Pusztenfahrt.  Bilder  aus  der  ungarischen  Tief ebene,  lllustr.  v. 
A.  Klamroth.  8o,  196  pp.  Leipzig,  Jacobsen,  1892.  Pr.  6  M.  —  Bespr.  PML.  1893, 
n**.  108. 


964 

P.  Kahlb,  Zandesau/nahme  und  Generalstabsharten,  Die  Arbeiien  der  K,  Preuts. 
Landêiaufnahme,  El.  Fol.  86  pp.  Berlin,  Mittler  &  Sohn,  1898.  Pr.  2^5  M.—  Beipr. 
PML.  1898,  ii«».  668. 

Archiv  fwr  LandeS'  und  Volkskunde  der  Provinz  Sachsen,  heraiugebv  ron  A.Kibch- 
HOFF.  2  Jfthrg.  Gr.  8^  268  pp.  1  Kart.  HaUe  1892.  Pr.  4  M.  —  Bespr.  PML.  189S, 
n*   414 

P.  KoLLMANN,  Das  Berzogtum  Oldenburg  in  seiner  wirtschaftUchen  £ntwieiebatg 
w&hrend  der  letzten  vierzig  Jahre.  8^,  608  pp.  12  Taf.  Oldenburg  1898.  *  Bespr.  PML. 
1898,  41^  665. 

F.  Rbgbl,  Tk&ringen,  ein  geographisches  ffandbuch.  1  Bd.  8^,  VIII -|- 400  pp.  Mit 
1  geol.  Earte  etc.  Jena,  Fischer,  1892.  Pr.  8  M.  —  Bespr.  PML.  1898,  n^  98. 

W.  BuMOB,  Das  Ruhr-Steinkohlenbecken.  8^  871  pp.,  12  Taf!  Berlin,  Lith.  Init 
1892.  Pr.  30  M.  —  Bespr.  PML.  1893,  n«.  96. 

D.  Dbtlgfsbn,  Qeschichte  der  kolateinischen  EUtmarschen,  2  Bd.  8^,  616  pp.  Glflck- 
stadt  1892.  VoUst.  16  M.  —  Bespr.  PML.  1898,  ii<>.  412. 

C.  Bbsekb,  Der  Nordsee-Kanal.  Seine  Fntstehungsgeschichte ,  sein  Bau  und  seine 
Bedeutung  in  wirtscha/tUcher  und  militarischer  Hinsicht.  148  pp.  mit  8  Karten.  Eid, 
Lipeius,  1898.  —  Bespr.  PML.  1898,  n«.  676. 

£.  LÖ8CHMANN,  Beitrdge  zur  Hydrographie  der  obem  Oder.  Inaag.-Diss.  Breslta 
1892.  —  Bespr.  PML.  1893,  n«».  92. 

R.  Lbonhabd,  Der  Stromlauf  der  mittUrn  Oder,  Inang.-Diss.  Breslan  1898.  —  Bespr. 
PML.  1898,  n*».  670. 


9^5 


VERSCHILLENDE  MEDEDEELINGEN. 


Tooht  naar  de  boven  Kapoeas  op  het  eiland  Borneo. 

(Zie  de  vorige  aflevering,  p.  858). 

Balletin  n^.  14  der  Maatschappy  ter  bevorderiag  van  het  Nataarknndig  Onderzoek 
der  Nederl.  Koloniën  bevat  een  zeer  uitvoerig  verslag  der  botanische  tochten  en  on- 
derzoekingen van  Dr.  H.  Hallikb.  Zoowel  wegens  den  groeten  omvang  (49  pp.)  van 
het  rapport,  als  omdat  daarin  vele  uitsluitend  botanische  b\jzonderheden  voorkomen, 
kunnen  w^  het  hier  niet  geheel  overnemen,  hoewel  de  lezing  ervan  ongetwyfeld  be- 
langwekkend en  onderhoudend  is.  Wy  moeten  ons  dus  er  toe  bepalen,  enkele  gedeel- 
ten Tiit  het  verslag  te  lichten  en  hier  weer  te  geven,  hopende  dat  Dr.  Hallier  ons  die 
verkorting  van  zQn  verslag  niet  ten  kwade  zal  duiden. 

"Ia  den  morgen  van  den  22sten  Oktober  ondernamen  ynj ,  gezamenlijk  met  de  heeren 
Wing  Easton  en  Herold,  die  ons  intusschen  van  Sanggan  achterop  gekomen  waren, 
de  beklimming  van  den  berg  (Nioet).  De  langzamerhand  stygende  weg  voerde  eerst 
nog  een  eind  dicht  langs  den  rechteroever  der  Tanggi,  daarna  liep  hg  echter  geruimen 
tyd  aan  den  voet  van  hooge  rotswanden  voort,  waarvan  het  water  hier  en  daar  naar 
beneden  vloeit  en  zich  zelfs  in  den  vorm  van  een  aardigen  waterval  afistort.  Ook  hier 
vond  ik  weer  een  menigte  schoone  bladplanten,  waaronder  de  familie  der  Gesneraceae 
door  bijzonder  fraaie  soorten  met  fluweelachtige  bladeren  vertegenwoordigd  was,  ter- 
wijl de  beekjes  aan  den  voet  van  den  waterval  door  een  zilverwit  gestreepte  Ëlatos- 
temma  omzoomd  waren.  Een  groot  aantal  dezer  sierplanten  werd  ter  planting  meege- 
nomen. Daar  zy  echter  voorloopig  in  aarde,  mos  en  groote  bladeren  verpakt  werden 
en  eerst  meer  dan  veertien  dagen  later  te  Pontianak  in  kisten  met  aarde  overgeplant 
werden,  is  helaas  van  deze  eerste,  in  het  laatst  van  November  naar  Bnitenzorg  ver- 
voerde bezending  levende  planten  niet  veel  overgebleven.  Evenals  vroeger  bij  het  ma- 
ken van  een  herbarium,  moest  ik  ook  nu,  bQ  het  vervoeren  van  levende  planten ,  eerst 
ondervinding  opdoen,  voordat  goede  uitkomsten  verkregen  werden.  Op  myn  latere 
tochten  nam  ik,  door  de  ervaring  w^zer  geworden,  steeds  eenige  ledige  kisten  mee, 
om  de  planten,  bf  terstond  bQ  het  verzamelen  bf  slechts  enkele  dagen  later,  daarin  te 
kunnen  plaatsen.  En  hiervoor  was  de  gelegenheid  aan  de  Boven-Kapoeas  zeer  gunstig , 
omdat  men  meestal  te  water  den  voet  der  bergen  bereiken  kan  en  dus  een  lang  en 
moeiiyk  transport  over  land  onnoodig  is. 

Door  de  rijke,  botanische  vondsten  was  ik  zoo  bezig  gehouden,  dat  zelft  de  Dajaks 
met  hun  vrachten  mij  langzamerhand  voorb\jkwamen ,  en  ik  weldra  den  langen  trein 
besloot.  Toen  evenwel  de  weg  voorbij  de  rotswanden  steil  naar  boven  begon  te  gaan , 
haalde  ik  de  koelies  weer  in.  Allen  hadden  zich ,  na  hun  lasten  neergelegd  te  hebben , 
bij  een  steile  glooiing  neergezet  en  beweerden,  dat  Dr.  Nieuwenhuis,  die  zich  altijd 
aan  de  spits  van  den  trein  bevond ,  niet  verder  kon  en  daarom  den  terugtocht  bevo- 


966 

len  had.  Groote  moeite  en  al  m\jn  kennis  van  het  Maleiach  waren  noodig  om  de  koe- 
llei tot  Terder  gaan  te  bewegen.  Han  beweringen  waren  natnuriyk  geheel  uit  de  laefat 
gegrepen  en  hadden  alleen  ten  doel,  m\j  Tan  de  bestyging  van  den  berg  te  doen  if- 
lien.  Ook  desen  dag  bleven  wij  niet  van  regen  Terechoond  en  geheel  doornat  kwamea 
wy,  na  een  moeiiyken  klim,  op  een  bergrug  aan,  die  ons  voor  dezen  nacht  tot  rust- 
plaats sou  dienen.  Met  den  boow  der  pondoks  waren  de  Dajaks,  ondanks  de  opdradit 
van  het  distriktshoofd  te  Sanggau,  nog  niet  begonnen.  Het  eenige  dat  wy  Tondee, 
was  een  aan  den  rand  der  helling  geplaatste  bank,  vanwaar  wy,  toen  de  regen  opge- 
houden had,  en  de  dichte  nevels,  die  ons  omringden,  waren  opgetrokken,  een  prach- 
tig uitzicht  genoten.  Volgens  den  hoogtemeter  van  Dr.  Nienwenhnis  bevonden  wy  oei 
nog  slechts  op  1100  m.  boven  de  zee  en  hadden  dus,  naar  onze  berekening ,  tot  aan  deo 
top  van  den  berg  nog  600  m.  af  te  leggen.  Den  volgenden  dag  waren  wy  van  plu 
dit  ten  uitvoer  te  brengen,  maar  het  gelukte  eerst  na  veel  moeite  en  lange  onderhan- 
delingen  een  zeker  aantal  der  aanwezige  Digaks  te  bewegen,  ons  met  de  meest  noo- 
dige  barang  te  volgen.  Den  23steii  's  morgens  begaven  de  drie  andere  heeren  zich  op 
weg,  terwyi  ik  nog  bleef  wachten  op  het  gereed  komen  van  twee  manden  om  planten 
in  mee  te  nemen,  waarmede  ik  eenige  Dajaks  belast  had.  Tegen  tien  nur  volgde  ook 
ik,  maar  was  niet  weinig  verbaasd  reeds  na  eenige  minuten  de  drie  te  voren  vertrok- 
ken heeren  tegen  te  komen.  Zeer  spoedig  waren  zy  op  den  top  van  den  berg  aange- 
komen. Biykbaar  had  het  voor  de  Dajaks  weinig  aanlokkends  gehad,  ons  goed  tot 
op  een  1700  m.  hoogen  top  naar  boven  te  dragen ,  en  zy  hadden  ons  daarom ,  in  plasti 
van  op  den  Nioet ,  op  den  slechts  1325  m.  hoogen  Damoes  gebracht.  Terwyl  no  de 
heeren  Herold  en  Easton  den  terug^cht  naar  Sanggau  aannamen,  volgde  ik  Dr.  Nieo- 
wenhuis  naar  den  top,  zoowel  om  te  botaniseeren ,  als  ook  om  my  nauwkeurig  te 
oriënteeren.  Wy  kwamen  spoedig  aan  een  rotskant,  vanwaar  zich  een  prachtig  verge- 
zicht aan  onze  oogen  vertoonde;  links  lag,  door  een  diep,  steil  afloopend  en  zeker 
verscheidene  dagreizen  lang  ravyn  van  ons  gescheiden,  de  machtige,  tot  aan  den  top 
dicht  met  bosschen  bedekte  kegel  van  den  Nioet,  die  in  de  richting  van  de  reedi 
vroeger  genoemde,  tot  by  Sanggau  doorloopende  basaltader,  een  soort  van  éénzyd^ea 
krater  vormt,  geiyk  aan  dien  van  den  Salak  by  Buitenzorg.  Rechts  daarvan  het  sich 
langs  den  bovenloop  der  Sambas-rivler  uitstrekkende  zandsteeugebergte  met  den  Sersiog 
als  hoogste  spits;  daarvóór,  aan  gene  zyde  van  een  uitgestrekt  bosch,  de  alleenstaande 
vulkaan  Semedoem,  terwyi  tosschen  de  hoornen  het  witte  schuim  van  een  grootes 
waterval ,  waarvan  het  bruisen ,  niettegenstaande  den  verren  afetand,  duidelgk  hoor- 
baar was,  in  de  zon  glinsterde.  Ter  rechterzyde  van  den  Semedoem  verhief  zich  ssn 
den  horizon  het  hooge  Bawang-gebergte  by  Bengkajang;  nog  verder  redits  liep  de 
basaltader  met  haar  uitgestrekte,  geelgroene  alang-alangvlakten ;  daar  achter  iBgen  de 
heuvels  in  de  uabyheid  van  Sambas,  en  zeer  in  de  verte  aan  den  wazig  vic4etten 
horizon  verhief  zich  een  spitse  bergtop ,  dien  wy  voor  den  Goenoeng  Pemangkat  sis 
den  mond  der  Sambas-rivier  hielden. 

Hadden  wy  nu  ons  oorspronkelyk  doel  ook  al  gemist,  in  geen  geval  was  dese  tocht 
mislukt,  daar  hy  beloond  werd  door  een  ryken  botanischen  oogst.  Terstond  na  oise 
aankomst  op  den  Damoes  had  ik  op  de  plek,  die  voor  het  bouwen  van  onzen  pondok 
schoon  gemaakt  werd,  verscheiden  fraaie  bekerplanten  gevonden.  Tegen  den  rotsnand 
op  den  top  vond  ik,  tot  myn  groote  verrassing,  talryke  struiken  van  een  mooie,  kleiM 


9^7 

Khododendron  met  kleine,  roode,  klokvormige  bloemen.  De  belangrykste  vondst  waren 
evenwel  twee  soorten  van  Coniferen ,  die  op  den  geheelen  bergrug  voorkomen ,  met  een 
Btamomvang  van  één  tot  drie  meters. 

Reeds  vroeger  had  ik  bij  den  resident  jonge,  van  Mempawa  afkomstige  planten  van 
zulke  Coniferen  gezien  en  van  Dr.  Nienwenhnis  takken  van  een  op  den  BoekitRoem- 
poet  bij  de  grens  van  Sarawak  voorkomende  soort  ontvangen;  later  ontmoette  ik  de- 
zelMe  of  naverwante  soorten  op  al  mijn  zwerftochten. 

Daar  het  verlof  van  Dr.  Nienwenhnis  niet  meer  toereikend  was  om  nu  den  Nioet 
nog  te  beklimmen,  besloten  wQ,  in  plaats  daarvan,  den  Semedoem  te  bezoeken.  Den 
Séstan  Oktober  daalden  wQ  daarom  weder  naar  onzen,  den  22sten  verlaten  pondok  aan 
den  voet  van  den  Damoeis  af  en  den  S5rteii  trokken  wij,  zonder,  sedert  vijf  dagen 
voor  den  eersten  keer,  door  den  regen  doorweekt  te  worden,  door  het  schadnwrQke 
hoogstambosch  naar  den  voet  van  den  Semedoem.  Geurende  het  laatste  deel  van  den 
w^  zette  het  Dajaksch  pad,  dat  wij  gevolgd  hadden,  zich  voort  in  de  bedding  van 
een  waterr^ke  beek,  aan  de  oevers  waarvan  wQ,  onmiddellijk  aan  den  voet  van  een 
uitlooper  van  den  Semedoem,  onze  pondoks  lieten  opslaan. 

Den  volgenden  dag  beklommen  wy  b§  helder,  zonnig  weder ,  langs  een  steil  pad,  den 
bovenvermelden  nitlooper,  die  zich  hier  en  daar  tot  een  weinig  breeden  kam  versmalt. 
Op  verschillende  plaatsen,  waar  deze  kam  zich  zeer  steil  verheft  en  das  sleehts  voor 
kleine  heesters  en  kruiden  voldoende  plaats  oplevert,  openen  zich  schoone  vergezich- 
ten, nu  eens  aan  de  linkerzijde  op  den  Nioet  en  den  Damoes,  dan  weder  rechts  over 
de  basaklaag  en  de  geheele  assistent-residentie  Sambas  tot  aan  den  Groenoeng  Koewei 
op  de  grens  van  Sarawak. 

Reeds  op  ongeveer  650  m.  zeehoogte  vond  ik  hier  weer  een  Rhododendron  met 
kleine,  roode  bloemen.  De  top  is  met  hoogstambosch  bedekt,  en  het  zeer  beperkte 
nitzicht  bepaalt  zich  daardoor  tot  eenige  gedeelten  der  nabijzynde  bergen.  Van  uit  een 
grooten  boom,  een  Dipterocarpea ,  had  ik  echter  een  prachtig  uitzicht,  dat  alles,  wat 
wij  reeds  op  verschillende  punten  van  den  kam  gezien  hadden,  in  zich  opnam.  Ter- 
wijl ik  nog  in  dien  aanblik  verdiept  was,  trachtte  Dr.  Nienwenhnis  het  uitzicht  aan 
den  kant  van  den  Nioet  vrQ  te  maken,  door  de  in  den  weg  staande  boomen  te  doen 
vallen.  Daar  evenwel  alle  bergen  in  den  omtrek  weldra  door  een  dichten  wolkensluier 
oabnld  werden ,  moest  hij  z^n  kalf  volbracht  werk  staken.  Juist  toen  w\j  den  terug- 
tocht vdlden  ondernemen,  viel  m^  een  boom  door  den  eigenaardigen  blad  vorm  in  het 
oog.  ïk  liet  hem  vellen  en  bemerkte  tot  mijn  groote  verrassing,  dat  het  weer  een 
ConüSser  was,  ea  wel  een,  die  verwant  is  aan  den  eigenaardigen  Japanschen  Gingko. 
Lato*  bleek  h^  te  behoorea  tot  het  geslacht  PhjUodadns,  waarvan  tegenwoordig  nog 
slechts  drie  zeldzame  soorten  bekend  z^.  Van  de  jonge  plantjes,  die  ik  naar  Ruiten- 
zorg  zond,  is  er  helaas  nog  slechts  één  in  leven.  Nog  denzelfden  dag  daalden  wy  weer 
tot  aan  den  voet  van  den  berg  af,  en  keerden  den  volgenden  dag,  27  Oktober,  over 
Dawar  naar  Sanggan  terug.  Het  was  een  verschroeiend  heete  dag,  die  zich  vooral  in 
de  kale,  pas  aangelegde  ladangs  gevoelen  deed,  waarin  bovendien  de  brandende  boo- 
men een  verstikkende  warmte  uttstraaldoi.  De  weg  van  Dawar  naar  Sanggan,  dien 
wij  acht  dagen  geleden,  uit  vrees  voor  de  invallende  duisternis  in  de  grootste  haast 
hadden  afgelegd ,  sobeen  mij  daardoor  nn  eindeloos  lang  toe ,  en  ik  was  zeer  verheugd , 
toen  wy  *s  namiddags  weder  te  Sanggau  terug  waren. 

63 


968 


Nadat  wg  den  3den  December  in  ons,  door  de  zorgen  van  den  kontrolenr  van  V«lt- 
hu\j8en,  nitstekend  ingericht  hoofdstation  aangekomen  waren ,  onderzocht  ik ,  met  behnlp 
van  eenige,  door  den  kontrolenr  ter  beschikking  gestelde  pradjoerits,  den  omtrek  van 
Smitau,  door  met  een  sampan  achtereenvolgens  de. rivieren  Sei  Smitau,  Keniboeng, 
Rikei,  Kenaba  en  Kendara  op  te  varen.  Al  deze  riviertjes  dragen  in  hnn  uitwlijk 
voorkomen,  en  ook  botanisch,  ongeveer  hetzelfde  karakter.  Aan  hun  monding  inde 
Kapoeas  zgn  zg  vr^  smal,  maar  verbreeden  zich  niet  ver  van  daar  tot  een  uitgebreid 
samenstel  van  kleine  meertjes,  waarin  zich  een,  voomamelgk  nit Myrtaceen bestaande, 
boom-  en  stmikvegetatie  tot  ver  in  het  water  uitstrekt,  en  zel&  hier  en  daar  de  ge- 
heele  oppervlakte  der  ondiepe  plassen  inneemt,  slechts  een  nanwe  vaargeul  openlatend, 
waar  zich  een  kleine  sampan  nog  juist  door  heen  kan  werken.  Vaart  men  een  der 
genoemde  rivieren  op,  dan  bevindt  men  zich  spoedig  in  een  labyrinth  van  zulke  na 
eens  tusschen  heestergroepen  door  voerende,  dan  weer  tot  kleine  meertjes  verbreede 
kanalen.  In  dezen  toestand  schgnt  de  plantengroei,  een  Myrtaceënbosch  in  het  vrater, 
weken,  ja  maandenlang  te  verblijven,  om  dan  weer,  als  afwisseling,  bij  lagen  water- 
stand droog  gelegd  te  worden.  Ook  de  flora  van  al  deze  rivieren  is  ongeveer  dezelMe 
en  niet  zeer  ryk  aan  soorten.  Een  aantal  daarvan  geeft  Teysmann  *)opal8  voornaamste 
vertegenwoordigsters  der  merenstreek  in  de  Batang-Loeparlanden ,  en  in  het  algemeen 
schijnen  deze  rivieren  een  herhaling  in  het  klein  te  vormen  van  het  groote  mereDg^ 
bied  van  Danau-Loear  en  Danan-Soerijang. 

Den  volgenden  morgen  namen  wg  afscheid  van  den  kontroleur  en  zetten  nu  des 
tocht  te  land  voort.  Nadat  het  gemakkelijke  Di^aksche  pad  de  Sei  Eenepai  tweemaal 
gekruist  heeft,  verlaat  men  weldra  het  met  een  dikke  humuslaag  en  hooge  boomen 
bedekte  laagland  aan  de  rjvier,  en  gaat,  meestal  over  een  drogen,  witten  zandgrond, 
door  een  uitgestrekt  woud,  welks  dicht  byeen  staande,  rechte  stammen  aanzienlek 
kleiner  zijn  dan  die  op  den  vrachtbaren  bodem  langs  de  rivier.  Daar  hier  de  Myrta- 
ceen de  bovenhand  hebben  en  door  het  rechtopstaande,  het  licht  doorlatende  loof  der 
meeste  boomen,  draagt  dit  woud  een  eenigszins  Australisch  karakter.  Onder  talrgke 
andere  merkwaardige  planten  vond  ik  hier  de  eigenaardige  Clerodendron  fistolosmi 
Becc,  een  heestertje,  welks  holle,  met  kleine  openingen  voorziene  stengelleden  aan 
talrijke  mieren  tot  woonplaats  dienen.  Ook  bekerplanten  waren  hier  in  groot  aantal  en 
wel  in  een  dozijn  soorten,  waaronder  één  wegens  haar  schoone,  bont  gekleurde  omt- 
jes  door  de  Dajaks  naar  den  argusfasant  /^antoejoet  aroewai"  genoemd  wordt.  Door  de 
Maleiers  werden  deze  planten  schertsend  «kantong  kosong"**,  d.  i.  ledige  beursjes,  ge- 
noemd. Deze  benaming  is  echter  eigenlijk  zeer  onjnist,  want  meestal  vindt  men  inde 
bekers  water,  dat  door  talryke  doode  diertjes  verontreinigd  is,  of  een  taaie,  slgmerige, 
eiwitachtige  massa. 

Na  een  marsch  van  vyf  uren  bereikten  wij  het  aan  den  voet  van  den  Ken^i,  te 
midden  van  een  uitgestrekte  iadangwildernis  met  jong  hout,  gelegen  huis  der  Diyakf, 
die  zich,   naar  een   van  den   Eenepai  komende,  voorbij  stroomende  beek,  Manoeal- 


1)  J.   E.   Tetsmamn,  Verslag  eener  botanische  reis  naar  de  Westknst  van  Boroeo, 
van  8  Juli  1874  tot  en  met  18  Januari  1876,  p.  16. 


1 


969 

Dajaks  noemen.  Van  hiernit  doorzocht  ik  de  volgende  dagen  den  omtrek,  die  echter 
nit  een  hotanisch  oogpnnt  weinig  b^zonders  opleverde.  Daar  m^n  voeten  reeds  te  Smi- 
tan  door  de  tallooze  mnskieten  weer  in  bedenkel^ken  toestand  gekomen  waren,  moest 
ik  eindelijk  den  van  ^s  Lande  Plantentoin  meegenomen  plantenzoeker  alleen  laten  bo- 
tanieeeren,  en  het  vertrek  naar  den  berg  Kenepai  van  dag  tot  dag  verschuiven.  De 
tyd  vervloog  echter  en  aangezien  m^n  verlof  in  «Tannari  eindigde,  brak  ik  den  29Bten 
December  eindeiyk  op.  Het  was  er  nu  om  te  doen,  voor  het  vestigen  van  een  station 
een  plaats  te  kiezen,  zoo  dicht  mogelgk  by  den  top,  en  toch  voldoende  van  water 
Yoorsien.  De  meegenomen  Dajaks,  die  mij  zulk  een  plaats  zouden  aanwezen,  hadden 
dat  echter  bf  niet  begrepen,  bf,  wat  nog  waarscbyniyker  is,  zQ  hadden  geen  lust  mijn 
barang  nog  hooger  den  berg  op  te  sleepen.  Slechts  een  half  uur  van  het  huis  verwij- 
derd maakten  zjj  halt  op  een  plaats,  vanwaar  men  onmogelijk,  al  verzamelend,  in  één 
dag  naar  den  top  en  terug  kon  komen ,  en  beweerden ,  dat  er  hooger  geen  water  meer 
zon  z\jn.  Dat  scheen  mQ  zeer '  onwaarschijniyk  toe  wegens  de  waterrijke,  van  den 
Kenepai  komende  beken  en  na  lang  over  en  weer  praten  baalde  ik  de  lieden  over 
verder  te  gaan.  Na  een  goed  eindweegs  afgelegd  te  hebben,  vond  ik  een  kleine  beek 
boven  aan  een  helling,  liet  hier  de  barang  neerleggen  en  ging  met  2  man  verder, 
om  naar  een  nog  hooger  gelegen  plek  te  zoeken.  Na  geruimen  tijd  werd  er  een  ge- 
vonden, en  om  zeker  te  zgn,  dat  de  koelies  inderdaad  zouden  meekomen,  ging  ik 
zelf  weer  terug  om  ze  te  halen.  Nogmaals  ging  ik  een  heel  eind  alleen  vooruit,  om 
naar  een  nog  dichter  by  den  top  gelegen  plaats  uit  te  zien,  maar  te  vergeefs,  en  dus 
moest  ik  reeds  halverwege  den  berg  den  pondok  laten  in  elkaar  zetten ,  na  het  groot- 
ste deel  van  den  weg  8  maal  afgelegd  te  hebben. 

De  Kenepai  is  een  spitse,  1125  m.  hooge  kegel,  waarvan  naar  verschillende  kanten 
lange  uitloopers  uitgaan,  welke  door  diepe  kloven,  waarin  waterryke  woudbeken  brui- 
sen, van  elkaar  gescheiden  zyn.  Op  de  helling  van  een  dezer  uitloopers,  die  by  het 
huis  der  Manoeal-Dajaks  eindigt,  lag  de  pondok. 

Reeds  den  SOaten  December  besteeg  ik  den  top.  Eerst  loopt  de  weg  in  meestal  hori- 
zontale richting  nog  langs  den  rug  van  den  vermelden  uitlooper,  gaat  daarna  echter 
steil  tegen  den  berg  op,  die  met  opgaand  bosch  bedekt  is  tot  dicht  by  den  top,  die 
de  stmikachtige  plantengroei  van  het  hooggebergte  draagt.  Slechts  weinig  soorten  heb- 
ben hier  nog  een  boomachtige  groeiwys.  Het  struikgewas  wordt  voornameiyk  gevormd 
door  twee  Rhododendrons,  waarvan  de  eene  met  prachtige,  groote,  gloeiend  roode 
bloemen  prykte,  terwyi  ik  van  de  andere  helaas  slecbts  vruchten  vond.  Tusschen  de 
takken  der  heesters  hadden  zich  hooge  met  mos  begroeide  hoopen  humus  verzameld 
en  alle  tusschenruimten  waren  ingenomen  door  een  houtachtige  varen,  waarvan  de 
harde  stammetjes,  slechts  enkele  voeten  hoog,  een  onaangenaam  dicht  dwergbosch 
vormden.  Daarenboven  was  het  struikgewas  met  een  in  groote  hoeveelheid  voorkomende, 
klimmende  Nepenthes  doorvlochten.  Ofschoon  ik  nu  den  bggeloovigen  Dajaks  ver- 
zekerde, dat  al  het  ongeluk,  dat  het  omkappen  der  struiken  tengevolge  zou  hebben, 
slechts  op  my,  als  geesteiyke  oorzaak,  zou  nederkomen,  waren  noch  zy,  noch  de 
beide  medegenomen  pradjoents  daartoe  te  bewegen ,  zoodat  ik  my  zelf  met  een  kap- 
mes (parang)  een  weg  moest  banen,  en  wel  in  het  begin  door  een  soort  van,  met 
struikgewas  overdekte,  tusschen  de  humusstapels  doorgaande  mollegangen. 

Daar  zich  op  den  top  slechts  weinige  dwergboomen  bevinden,  ha*d  men  van  daaruit 


970 

een  onbelemmerd  aitzicht.  Helaas  trof  ik  het  slecht  met  het  weder,  en  bad  slechts 
een  eindelooze,  melkwitte  nevelzee  beneden  my.  Niet  veel  beter  trof  ik  het  den  44a 
Janaari  I89é  by  de  tweede  bestüging  van  den  top.  Tnsschen  de  wolken  door,  dit 
zich  ten  slotte  weer  tot  een  dichte  nevelmassa  samenpakten,  kreeg  ik  slechts  hg  ge- 
deelten een  onmetelgk  boschlandschap  beneden  mij  te  zien,  en  was  zeer  in  de  yerts 
nog  jnist  het  merengebied  van  Poelaa  Madjang  te  onderscheiden. 

De  Këlam  is  een  eigenaardige  berg  van  grootsche  schoonheid.  Hy  verheft  zich  byaa 
onmiddellyk  uit  een  uitgestrekte  met  }ong  bosch  begroeide  vlakte  tot  byna  1000  m. 
boven  den  zeespiegel  en  strekt  zich  ongeveer  van  oost  naar  west  in  de  lengte  oit.  Tot 
circa  halfweg  den  top  z\jn  de  steile  hellingen  met  welig,  hoogstammig  woud  begroeid; 
de  bovenste  helft  is  echter  omgeven  door  een  machtigen,  aan  alle  zyden  byna  lood- 
rechten, naakten  rotswand,  waarlangs  het  water  in  talryke  groeven  van  bet  gesteente 
naar  beneden  vloeit.  Boven  dezen  rotswand  draagt  de  top  een  uit  struiken  en  kleine 
hoornen  bestaande  vegetatie.  Ongeveer  in  het  midden  der  zuidzijde  ligt  aan  z|jn  voet 
het  Dajaksch  huis.  Reeds  te  Sintang  biedt  de  berg,  van  de  Chineesche  wyk  uit  gs- 
zien,  een  wonderschoonen  aanblik  aan  en  ook  onderweg  had  ik,  zoowel  op  de  Soeogei 
Djemela  als  op  den  landweg,  meermalen  gelegenheid  zyn  ruwe  vormen  te  bewondereo. 
Het  schouwspel  echter,  dat  hy,  van  uit  de  naaste  omgeving  van  het  Dajaksch  buis 
gezien,  oplevert,  als  de  avondzon  hem  in  purperen  gloed  hult,  het  afirtortende  water 
door  haar  stralen  met  een  zilverglans  overgoten  wordt,  en  elke  spleet,  elke  kant  van 
zyn  loodrechte  rotswanden  door  de  donkere  schaduwen  scherp  uitkookt,  is  niet  te  be- 
schrgven. 

By  het  beschouwen  dezer  reusachtige  rotsmoren  zon  men  meenen,  dat  de  berg  niet 
te  beklimmen  is,  en  inderdaad  is  ook  de  hulp  van  menschenhanden  noodig  geweest 
om  den  top  toegankelyk  te  maken.  De  Dajaks  toch  hebben  aan  den  westkant,  waar 
de  rotsgordel  het  smalst  is,  een  langde  rotanladder  aangebracht,  om  ziSödoende  den 
berg  te  kunnen  bezoeken,  waar  zy  getah  njato  waringin,  akar  tigari  (een  klimmende 
Apocynacea  met  een  aangename  parfumlucht,  en  waarvan  men  mooie  wandelstokken 
kan  maken)  en  andere  bosch  producten  inzamelen. 

Den  29steii  Januari  liet  ik  door  eenige  Dajaks  de  ladder  nog  eens  nazien  en  verbe- 
teren. Bij  hun  terugkomst  brachten  zy  my  prachtige  bloemen  van  een  CjrpripediaiD 
en  andere  Orchideën,  takken  van  Coniferen,  van  Myrtaceën  van  het  hooggebergte, 
van  de  met  prachtige,  zwartgroene,  fluweelachtige,  zilverwit  gestreepte  veder blaa4jei, 
getooide  Leea  amabilis  en  van  andere  belangryke  planten  mee,  zoodat  ik  op  een  sesr 
rijken  en  kostbaren  oogst  mocht  hopen,  een  hoop,  waarvan  de  vervnlling  later  alle 
verwachtingen  nog  ver  overtrof. 

Den  Sfltea  Maart  beklom  ik  de  zich  nog  geen  800  m.  boven  den  zeespiegel  verhef- 
fende voorste  (noordelykste)  rotsbank  van  den  berg  (Liang  Gagang),  dat  is  die,  aan 
welker  westzQde  zich  myn  grot  bevond,  en  den  Uden  begeleidde  ik  Prof.  Molengraaff 
naar  de  verscheiden  uren  zuidwaarts  gelegen,  hoogste  rotsbank  (946  m.  hoog)  van  daa 
Liang  Gagang.  Van  beide  toppen  heeft  men  een  verruk kelyk  nitzicht  op  een  rots-, 
woud-  en  berglandschap,  het  eerste  samenhangende  bergstelsel,  dat  ik  Tan  de  mondiaf 
der  Kapoeas  af  naar  boven  aantrof. 


971 

Tot  ver  in  den  omtrek  draagt  het  gebergte  bijna  hetzelfde  karakter  als  de  Liang 
Gagang  en  bestaat  uit  een  samengesteld  stelsel  van  samenhangende,  sterk  vertakte 
bergketens  en  zeer  lange,  door  woeste  bergstroomen  doorsneden  dalen.  Over  bijna 
de  geheele  lengte  van  dit  uitgestrekte  gebergte  verheffen  zich,  op  een  meer  of  minder 
steil  met  hoogstamroig  woud  bedekt  voetstuk,  hooge  terrassen ,  soms  verscheidene  boven 
elkaar.  Het  bovenste  dezer  terrassen  heeft  dikwijls  slechts  de  grootte  van  een  hooge, 
kubusvormige  rotskruin,  of  heeft ,  zooals  op  den  Liang  Fatah,  den  vorm  van  een 
hoogen  toren.  Bijna  aan  alle  kanten  zijn  deze  lagen  door  meer  of  minder  rechte  rots- 
wanden omgeven,  wier  met  water  besproeide  zijden  bedekt  zijn  met  een  rijken  plan- 
tengroei, bestaande  uit  Begonia's,  Gesneraceën,  Ëlatostemma,  Selaginella''s ,  varens  en 
andere  schoone  bladplanten.  Op  vele  plaatsen,  waar  de  rotswanden,  tengevolge  van 
verweering  eener  weekere  steenlaag,  overhangen,  bevinden  zich  daaronder  meer  in  de 
lengte  dan  in  de  diepte  zich  uitstrekkende  holen,  en  daarvoor  valt  het  water  als  een 
gordijn  droppelsgew^s ,  hier  en  daar  ook  in  groote  watervallen,  van  de  rotsen  naar 
beneden. 

Volgens  de  ons  verstrekte  kopie  der  nog  niet  uitgegeven  kaart  van  het  topographisch 
instituut  te  Batavia  zou  de  hoogste  top  van  dit  uitgebreide  bergsysteem  de  Liang  Koe- 
boeng  zijn.  Van  den  hoogsten  rug  van  den  Liang  Gagang  uit  gezien,  maakte  hij 
echter  op  mij  volstrekt  niet  den  indruk  van  een  berg  van  1832  m.,  en  inderdaad  be- 
vestigde later  dè  resident  ook  m\jn  vermoeden,  dat  deze  opgave  in  de  genoemde  kopie 
een  schrijffout  was;  in  plaats  van  1832  had  er  1332  moeten  staan. 

Omdat  ik  op  Borneo  nog  geen  berg  van  meer  dan  1326  m.  hoogte  beklommen  had 
en  op  een  reus  van  1832  m.  een  zeer  eigenaardige  voor  het  hooggebergte  kenmerkende 
flora  te  verwachten  was ,  had  ik  plan ,  na  met  den  Liang  Gagang  afgedaan  te  hebben , 
eerst  den  nabijzynden  Amei  Ambit,  vandaar  over  den  Liang  Fatah  naar  den  Liang 
Koeboeng  door  te  dringen,  en  later  zoo  mogelyk,  ook  nog  den  Tilom  te  bezoeken. 
Om  mij  eerst  nog  beter  op  de  hoogte  te  stellen  van  de  ligging  en  de  terreinomstan- 
digheden  van  den  Liang  Koeboeng,  richtte  ik  mijn  uitstapje,  na  het  voorste  deel  van 
den  Liang  Gagang  in  alle  richtingen  doorkruist  te  hebben,  weder  naar  het  achterste 
gedeelte  van  den  berg.  Reeds  vier  maal  waren  m\jn  pogingen  om  een  blik  op  den 
Liang  Koeboeng  te  kunnen  werpen  door  den  dichten  nevel  of  regen  mislukt,  toen  er 
eindelijk  weer  een  heldere,  zonnige  dag  kwam.  Doch  ook  ditmaal  zon  het  mij  niet 
vergund  z'^n  m\jn  doel  te  bereiken.  Onderweg,  verscheidene  uren  van  mijn  verblgf- 
plaats  verwijderd,  werd  ik  door  een  nieuwen  koortsaanval  verrast.  Aangezien  de  beide 
eerste  aanvallen  vrij  onbeduidend  geweest  waren  en  mij  veel  aan  de  bereiking  van 
mijn  doel  gelegen  was,  liet  ik  mij  niet  afschrikken,  maar  wachtte,  op  een  door  de 
koelies  vervaardigd  houten  toestel  liggend,  tot  de  rillingen  zouden  ophouden,  en  be- 
reikte daarna,  hoewel  langzaam,  bijna  de  kloof,  waardoor  men  de  achterste  rotsbank 
bestijgen  kan.  Daar  zag  ik  mij  echter  gedwongen  terug  te  keeren  en  bereikte  niet 
dan  met  onbeschrijfelgk  veel  moeite  en  niEi  mij  onderweg  zeker  wel  26  maal  te  hebben 
moeten  nederzetten  of  leggen ,  mijn  station. 

Toen  de  koorts  door  het  gebruik  van  chinine  eenigszins  onderdrukt  was,  daalde  ik 
den  7deii  April,  na  een  maand  op  den  Liang  Gagang  te  hebben  doorgebracht,  weer 
naar  Kanga  Raoen  af,  waar  ik  een  week  rust  nam. 


97» 

Den  6den  Juni  kwam  ik,  Bi  maand  na  mijn  vertrek «  weer  te  Bnitenzorg  aan  en 
bemerkte  daar,  dat  tegen  m^n  verwachting ,  ook  yan  de  vroegere  bezendingen  een 
groot  aantal  planten  goed  overgekomen  waren  en ,  door  de  eorgvnldige  oppassing  der 
heeren  Wigman  en  Smith,  een  aantal  mooie  bladplanten,  waaronder  de  verrukkelijk 
Bchoone  Leea  amabilie,  zelfo  nog  meer  pracht  tentoonspreidden,  dan  op  han  natonrlgke 
standplaats.  Ook  van  het  herbarinm,  dat  nu  8460  nummers  omvat,  kunnen,  daar  het 
afkomstig  ia  van  een  streek,  waarvan  zich,  behalve  Tejsmann's  nog  niet  bewerkte 
verzameling,  zoo  goed  als  niets  in  de  botanische  musea  bevindt,  zeer  belangrijke  ah- 
komsten  verwacht  worden.  Wat  het  aantal  verzamelde  soorten  betreft,  het  is  natnar- 
l\jk  moeiiyk,  dit  met  eenige  zekerheid  op  te  geven,  zoolang  het  herbarium  niet  vol- 
gens het  natuurlijke  stelsel ,  maar  volgens  de  nummers  gerangschikt  is.  Daar  ik  er  ech- 
ter zooveel  mogeiyk  naar  gestreefd  heb,  dezelfde  soort  niet  van  verschillende  stand- 
plaatsen en  dus  onder  verschillende  nummers  in  te  zamelen,  zal  het  wel  niet  te  hoog 
geschat  z^n,  als  ik  het  aantal  soorten  op  ongeveer  8000  stel,  vooral  omdat  er  bij  de 
levende  planten  nog  talrijke  soorten  zQn,  die  zich  niet  bij  de  8450  nummers  bevinden. 

Ter  aanvulling  van  het  herbarium  werd  ook  nog  r^kelgk  spiritusmateriaal  verzameld. 
Het  aantal  zendingen  naar  Bnitenzorg  bestaat  uit  27  kisten  herbariam  en  40  kistea  en 
7  manden  met  levende  planten. 

Al  deze  uitkomsten  zonden  evenwel  niet  verkregen  zQn  zonder  het  overleg  en  de 
voorzorgen,  waarmee  de  resident  Tromp  de  omvangrijke  onderneming  heeft  voorbe- 
reid; aan  zijn  steeds  ruimschoots  verleende  hulp,  en  zijn  op  eigen  ervaring  en  groote 
vertrouwdheid  met  de  toestanden  van  het  land  berustenden  raad  heb  ik  hoofdzakel^k 
te  danken,  dat  het  mij  gelukt  is,  niet  onbeduidend  tot  den  grondslag  voor  een  flora 
van  Borneo  te  hebben  b^gedragen. 

Dat  de  wetenschappelijke  bewerking  van  een  zoo  veelomvattend  materiaal  als  het 
voorhanden  zijnde,  slechts  langzaam  kan  vorderen  en,  zooals  voornit  te  zien  is,  eerst 
na  verloop  van  verscheidene  jaren  ten  einde  gebracht  kan  worden ,  ligt  te  zeer  in  dea 
aard  der  zaak,  dan  dat  daarop  nog  in  het  bijzonder  de  aandacht  behoeft  gevestigd  te 
worden." 

Wij  voegen  hier  nog  b\j  dat  verontrustende  berichten  omtrent  de  veiligheid  in  de 
Oeloe  Mahakkam  de  heeren  Molengraaff  en  Nieuwenhuis  hebben  doen  besluiten  den 
doortocht  op  te  geven  en  uit  Fenanei  naar  de  Kapoeas  terug  te  keeren.  (Bericht  op 
de  laatste  bladzijde  van  bulletin  n°.  14). 

Het  inmiddels  verschenen  bulletin  n°.  15,  dat  wij  voor  de  volgende  aflevering  moe- 
ten bewaren ,  bevat  het  verslag  van  Prof.  Molengraafl'  betreffende  zyne  tochten  in  het 
groote  vulkaan-gebied  van  Centraal-Borneo ,  dat  tot  nu  toe  geheel  onbekend  was  en 
door  hem  over  een  afstand  van  ±  70  kilometer  gevolgd  werd. 


973 
NIEUWE  UITGAVEN. 


A.  B.  Meyer,  Die  Fhilippinen  H.  Negritos.  Herausgegeben  mit 
Untersttitzung  der  General-direction  der  Königlichen  Sammlimgen  fQr 
Kunst  und  Wissenschaft  zu  Dresden.  Mit  lo  Tafeln  in  Lichtdruck  und 
lo  Holzschnitten.  Dresden,  Verlag  von  Stengel  und  Markert,  1893. 

De  ethnographische ,  anthropologieche  en  terens  de  lingoistische  litteratuar  over 
Indonesië  is  weder  met  een  uitstekend  boekdeel  yerrykt,  dat  onder  bovengege- 
ven  titel  het  licht  zag.  Het  maakt  deel  uit  van  de  Pnblikationen  vanwege  het 
Koninklijk  ethnographisch  Mnseam  te  Dresden  en  vormt  daarvan  den  IXden 
Band,  het  supplement  op  den  VIII>ten,  waarin  hoofdzakelijk  over  eenige  Maleische 
stammen  der  Philippijnen  gesproken  werd.  Laatstgenoemde  werd  door  ons  destijds 
in  de  Indische  Gids  uitvoerig  besproken ;  belangstellenden  zg  derhalve  naar  die  aan- 
kondiging verwezen  ^). 

Het  groote  Philippijnen-werk  waaraan  de  schrüver  ongeveer  een  vijf-tal  jaren 
heeft  besteed,  is  met  dezen  Band  kompleet  geworden  en,  hetgeen  ons  in  dit  werk 
het  meeste  treft,  is  zoowel  de  groote  nauwkeurigheid  waarmede  het  werd  samengesteld 
als  de  niet  minder  groote  zorg,  die  aan  de  uitvoering  werd  besteed.  De  oudere 
berichten  toch,  die  over  de  ter  sprake  komende  onderwerpen  handelen,  zijn  alle 
geraadpleegd,  gewogen  en  voor  zoover  noodig  gebruikt.  Dit  geeft  het  boek  bijzon- 
dere waarde^  daar  de  samensteller  do  Philippijnen  zelf  heeft  bezocht  en  tenge- 
volge van  z\)ne  onafgebroken  studiën  op  het  gebied  der  land-  en  volkenkunde 
van  dezen  Archipel  tot  de  beste  kenners  daarvan  behoort.  Overal  heeft  hij  ,  waar 
hy  citeerde,  de  bronnen  getrouwelijk  aangegeven,  wat  de  controle  gemakkelijk 
maakt  en  den  gebruiker  in  staat  stelt,  de  kritiek,  die  wordt  geoefend  te  beoor- 
deelen.  Het  wil  ons  om  deze  redenen  voorkomen,  dat  de  heer  Meyer  er  naar 
getracht  heeft  een  standaardwerk  samen  te  stellen,  wat  hem,  naar  ons  toeschijnt, 
voor  zoover  van  een  standaardwerk  over  de  Philippijnen  en  de  Negritos  in  het 
bijzonder  sprake  kan  zijn,  volkomen  is  gelukt. 

Het  is  dan  ook  niet  meer  dan  billijk,  dat  hier  ter  plaatse  enkele  beschouwin- 
gen aan  dit  werk  worden  gewijd«  doch  vóór  dat  wij  daartoe  over  gaan,  zj[j  het 
ons  vergund,  den  inhoud  in  het  kort  aan  te  geven. 

Na  eene  zeer  beknopte  inleiding  vangt  het  ethnographisch  gedeelte,  dat  het 
eerst  aan  de  beurt  is,  aan.  Dit  is  slechts  eene  zeer  uitvoerige,  katalogiseeren- 
derwijze  samengestelde  systematische  beschrijving  der  voorhanden  voorwerpen, 
waarin  verschillende  byzonderheden  omtrent  de  wyze  waarop  zy  vervaardigd  en 
gebezigd  worden ,  voorkomen  onder  verwyzing  naar  de  geschriften ,  waarin  deze 
reeds  vroeger  werden  behandeld.  Naar  hunne  soort  zyn  die  voorwerpen  tot  eenige 
groepen  vereenigd,  ieder  in  het  by zonder  toegelicht  door  voortreffeiyke  photo- 
lithographische  (lichtdruk)   afbeeldingen   op   flinken  schaal,  zoodat  vergeHjkingen 


1)  Indische  Gids,  1891,  blz.  1463.  —  Zie  ook  Wilken,  De  hagedis  in  het  volksgeloo 
der  Malayo-Polynesiërs. 


974 

van  objecten  in  nttara  met  deze  platen  ten  behoeve  van  determinatie,  gemakke- 
lyk  plaats  hebben  en  met  groote  zekerheid  kannen  worden  nitgevoerd. 
Naar  rangorde  der  platen  is  de  stof  als  volgt  verdeeld : 

Afdeeling  I,  Plaat  I.  BékleiAvLxis:  LendenschurZy  Frauenschurz,  Manner-Schaam' 

hinde,   Gürtel  *). 
Afdeeling  II,  Plaat  IL  Scliniaok:  Bambuskamme ,  Ohrpflöcke,  Beinringe,  Arm- 

bdnder,  Halshdnder. 
Afdeeling  III ,  Plaat  III — 'I V.  Geratlie  verschiedener  JLvti  Kalkdose,  Feuer^ 

zeug  *),  Tragkörbe,  Fischkorb,  Ldrm-  und  Musikinstrumente ,  Messer,  Angel*). 
Afdeeling  IV,  Plaat  V— VIII.   ^Taffen:  Schwert,  Bogen  nnd  P/eile"),  Pfeile 

im  Allgemeinen ,  P/eilgift ,  Bogen  im  Allgemeinen. 
Afdeeling  V,  Plaat  X.  Abbildung  eines  Latgerplatzes  von  Casiguran, 
Afdeeling  VI,  Plaat  IX.  Portraits. 
Afdeeling  VII,  Plaat  X.   Tdtowirung. 
Afdeeling   IX.   £ltIiiioex*apbiscIie   JN'otizen;    Bekleidung,    Schmuck,    Waffen 

und  Gerathe,  Nahrung ,  Rauchen,  Behausung ,  Grdber ,  Sitten  und  Gebrduche. 
Afdeeling  X.  Psycholosisolie  JN'otizen;  Temperament,  Benehmen,  Begabung. 
Afdeeling   XI.   ^nthropologische  Notizen?    Haar  e,  Anmerkungen  über  den 

Kop  f  haar  stand  im   Allgemeinen,    VermeintUche  Negritos  mit  straffem  Haar, 

Haut,  Körpergrösse. 
Afdeeling  XII.  Spraclie:  Vocabular :  Negrito-Deutsch,  Deutsch-Negrito  ;  Sprach- 

vergleichende  Bemerkungen  von  Prof,  H.  Kern  in  Leiden. 
Afdeeling  XIII.  Die  "Verbreitunig  der  JN'egritos  auf  den  E*liilippinen? 

Luzon,  Mindoro,  Panay ,  Negros,  Bohol,  Mindanao,  Palawan. 
Afdeeling  XIV.  Die  'Verbreitung:  der  JN'egritos  ausserhalb  der  Phi- 

lippinen:  Bomeo,  Gelebes  und  Sangi,  Timor,  Molukken  nnd  Kleine  Sunda- 

Insein,  Java,  Sumatra,  Biliton,  Engano,  Formosa,  Japan,  China,  Malakka 

und  Andamanan,   Mer gui- Insein ,  Grross-Nicobar ,   Annam,   Cochinchitta,  Catih 

hodja.  Indien  and  Ausiralien,  Neu-Guinea. 

Met  deze  inhoudsopgaven  zijn  de  hoofdpunten  kortelij k  aangestipt,  bij  deze  alle 
in  het  byzonder  stil  te  staan,  gedoogt  de  thans  beschikbare  ruimte  niet,  dus  zul- 
len wy  eene  keuze  uit  het  omvangrijke  materiaal  doen  en  wel  in  de  eerste  plaati 
bepaaldelijk  op  de  ethnographische  resultaten,  waartoe  de  schrijver  komt,  de  aan- 
dacht vestigen.  In  het  kort  zijn  zij  deze.  De  kleeding  bestaat  voor  zooverre  de 
Negritos  minder  druk  met  de  Maleiers  verkeeren,  voor  de  mannen  uit  een  gordel 
van  geklopten  boombast,  voor  de  vrouwen  uit  een  lap  van  dezelfde  stof.  Sieraden 


1)  Omtrent  den  gordel  Plaat  I,  N^.  4,  waarvan  de  herkomst  niet  bekend  is,  x^ 
opgemerkt,  dat  wij  een  volkomen  identiek  voorwerp  uit  Noord-Brazilië  ontvingen, 
overgezonden  met  een  collectie  Peruaansch  vaatwerk.  Zoowel  het  vlechtwerk  van  dezen 
gordel  als  den  katoenen  inslag  verraden  de  hand  van  den  Indiaan  uit  die  gewesten, 
zoodat  aan  de  afkomst  moeilijk  te  twijfelen  valt. 

2)  Met  eene  aanteekening  over  vuur  maken  in  Nieuw-G  ninea. 

3)  Met  eene  aanteekening  over  vischgereedschap  van  de  Palau-eilanden. 

4)  Met  eene  aanteekening  over  bogen  van  de  Palau-eilanden. 


J 


975 

worden  door  beide  seksen  weinig  gedragen,  doch  die,  welke  zQ  bezitten,  zijn, 
▼oor  de  vrouwen  koperen  of  yzeren  oorringen,  en  snoeren  van  kralen.  De  man* 
oen  tooien  zich  op  met  bamboekammen ,  knitringen  van  gevlochten  varkensharen, 
ten  teeken  dat  zij  een  wild  zwjjn  gevangen  hebben,  terwijl  tatoeëering  nagenoeg 
algemeen  is.  De  wapens  bestaan  nit  een  jachtmes,  bogen  en  pijlen,  de  laatste 
soms  vergiftigd,  en  lansen.  Het  voedsel  is  vrachten,  wortels,  honig,  en  alle 
soorten  van  land-  en  waterdieren,  die  zij  machtig  kannen  worden.  Woningen  in 
den  eigenleken  zin  van  het  woord  zijn  onbekend.  Ter  beschutting  tegen  het  weder 
wordt  van  een  uit  bies  gevlochten ,  naar  de  windzyde  gekeerd  scherm  gebruik  ge- 
maakt. De  lyken  worden  =b  éeo  voet  diep  in  een  hollen  boomstam  in  de  aarde 
begraven,  waarna  boven  het  graf  een  afdakje  wordt  opgericht.  De  huwelijken 
komen  zonder  veel  plichtplegingen  tot  stand.  Ëenige  geschenken  aan  het  meisje 
door  den  jongeling  gegeven,  door  haar  aangenomen  en  beantwoordt  met  het  aan- 
bieden van  een  weinig  zont  en  water,  is  het  geheele  trouwceremonieel.  Niettemin 
wordt  de  echtelijke  trouw  zelden  geschonden.  Als  vermaken  worden  zingen  en 
dansen  genoemd,  die  beide  nog  op  zeer  lagen  trap  van  ontwikkeling  staan.  Het 
karakter  is  goedaardig,  de  levenswijze  opgeruimd  en  zorgeloos. 

Ëen  tweede  punt,  dat  niet  onvermeld  mag  blijven,  is  de  conclusie  waartoe  de 
hoogleeraar  Kern  komt,  namelijk,  dat  de  dialecten,  waarvan  de  lijsten  in  het 
onderhavige  werk  zijn  afgedrukt,  alle,  zoowel  lexikalisch  als  grammatisch  tot  de 
groote  Maleisch-Polynesische  (Oceanische)  taalfamilie  behooren. 

Ten  derde  dient  op  de  geographische  verspreiding  der  Negritos  over  de  Philip- 
p^nen  gewezen  te  worden.  Met  zekerheid  is  thans  te  zeggen,  dat  zij  aangetroffen 
worden  op  Luzon,  Mabat,  Conegidor,  Panay,  Tablas  (een  eilandje  ten  N.  van 
Panay),  Negros,  Cebu,  Noordoost-Mindanao  en  Palawan.  Een  punt  van  nader 
onderzoek  is  het,  of  zy  ook,  gel\jk  een  enkele  maal  gemeld  is,  op  Guimaras 
(eiland  Z.  van  Panay),  Mindoro  en  de  Calamianes  gevestigd  zijn.  • 

Het  slot  van  het  werk  behandelt  de  vraag  of  buiten  de  Philippljnen  ook  Negritos 
voorkomen.  In  de  eerste  plaats  wordt  deze,  voor  zooveel  den  Indische  Archipel  be« 
treft,  beantwoord.  Uit  de  beschikbare  gegevens  blykt,  dat  met  algeheele  zekerheid 
nog  geen  oordeel  over  dit  punt  kan  worden  vastgesteld,  doch  dat  het  hoogstwaar- 
schynlijk  is,  dat  geen  Negritos  op  de  eilanden  van  onzen  Oost  worden  aangetroffen  ')• 
Hetzelfde  geldt  voor  Formosa,  Japan  en  China.  Geen  twijfel  daarentegen  bestaat  in 
dit  opzicht  omtrent  hunne  aanwezigheid  op  Malaka  en  de  Andamanen. 

Hiermede  achten  wij  de  hoofdpunten  van  het  werk  genoegzaam  gekenschetst. 
Er  kan  uit  gebleken  z^n,  hoeveel  belangrijks  er  in  is  vervat  en  tot  welke  gewich- 
tige gevolgtrekkingen  de  heer  Meyer  door  grondige  studie  van  ujn  onderwerp 
gekomen  ia.  C.  M.  Plbtte  Wan. 

Iiehrbuoh  der  Geographie  von  Hermann  Wagner.  Sechste ,  ganz- 
lich  umgearbeitete  Aufiage  von  Guthe-Wagner's  Lehrbuch  der 
Geographie.  Erste Liefening.  Einleitung.  Mathematische  Geo- 


1)  Waarschijnlijk,   dit  blijkt  uit  de  jongste  onderzoekingen  van  Modlgliani,  oa  dit 
wQrk  gepubliceerd,  zijn  echter  de  Ënganeezen  Negritos. 


976 

graphie.  Mit  54  Figuren.  Hannover  und  Leipzig.  Haln'sche  Buchhand- 
lung  1894.  Pr./  1,50,  —  De  prijs  van  het  geheele  werk,  dat  uit  circa 
100  vellen  druks  zal  bestaan,  zal  niet  meer  dan  20  Mark  bedragen. 

Met  ingenomenheid  zal  zeker  ieder  beoefenaar  der  geographie  deze  nienwe  uit- 
gave begroeten.  Men  kan  baar  geheel  beschouwen  als  het  werk  van  Prof.  Wagner, 
die  dan  ook,  terecht,  thans  alleen  zijn  naam  als  die  yan  den  bewerker  opgeeft. 

Van  bet  oorspronkelijke  werk  biyft  niet  veel  meer  over  en  dat  is  te  begnjpeo 
wanneer  men  bedenkt  hoeveel  er  in  allerlei  opzichten,  sinds  de  eerste  uitgave  van 
Guthe^s  werk  (1868),  op  geographisch  gebied  —  in  den  raimsten  zin  genomen  — 
gebenrd  is.  Wat  evenwel  de  strekking  van  het  werk  aangaat ,  nl.  die  «meines  Lehr* 
bnchs  von  wissenschaftlichem  Gehalt,  aber  in  gemeinverstandlicher  Sprache  and 
möglichst  elementarer  Entwickelnng  der  Lehren  wie  der  Behandlnng  des  Stoffes*^, 
daarin  is  geen  verandering  gekomen.  Maar  dat  neemt  niet  weg  dat  er  in  het  werk 
toch  heel  wat  veranderd  is,  althans  in  het  na  verschenen  eerste  gedeelte,  dat  be- 
halve de  Inleiding,  de  mathematische  geographie  bevat.  Eerstgenoemde  telt  thans 
80  bladzijden,  tegen  6  in  de  6de  uitgave;  laatstgenoemde  circa  20()  bl.,  terwQl  iQ 
in  de  vorige  uitgave  in  43  bl.  werd  afgehandeld.  Hoewel  de  schrgver  uitdrukke- 
lyk  van  zyn  werk  zegt,  dat  het  «auch  ferner  wesentlich  zur  ersten  Einfahmng 
in  das  Stadium  der  Erdkunde*'  moet  dienen  en  het  dus  geheel  en  al  het  karakter 
van  een  leerboek,  heeft  behouden,  is  de  methode  van  behandeling  —  in  weerwil 
van  den  eenvoudigen  en  bevattelijken  vorm  —  toch  nog  meer  wetenschappelijk 
geworden:  vooreerst  door  de  grootere  uitgebreidheid  van  den  •Utterarischen  weg- 
wijzer''\  de  uiteenzettingen  betreffende  de  historische  ontwikkeling  der  wetenschap 
en  de  methodische  beschouwingen;  en  ten  andere  door  de  voortdurende  verwijzin- 
gen, in  de  voetnoten,  naar  alle  belangryke  werken  over  elk  onderdeel  der  weten- 
schap, waardoor  het  werk,  niet  alleen  voor  den  beginnaar  (voor  hem  zel&  niet  in 
de  eerste  plaats),  maar  vooral  ook  voor  den  meer  gevorderde  eene  hooge  waarde 
heeft  verkregen.  Wü  hebben  hier  eene,  o.  i.  hoogst  gelukkige  verbinding  van  een 
leerboek  met  een  handboek,  een  compendium,  een  werk  om  nageslagen  te  wor- 
den. Meer  nog  dan  vroeger  is  het  leerboek  nu  in  overeenstemming  met  den  voor* 
treffelyken  «Methodischen  Schul-atlas",  waarnaar  dan  ook  meermalen  wordt  ver^ 
wezen.  Daarbij  komt  ten  slotte  nog  dat  de  schrijver  niet  alleen  naar  verschüloide 
werken  verwijst,  maar  ze  ook,  wat  hunne  wetenschappelijke  waarde  betreft,  io 
het  kort  bespreekt  of  opmerkzaam  maakt  op  daarin  voorkomende  fouten  en  on- 
jnistheden.  Timmerman. 

Geographisohes  Jahrbuoh.  Begründet  1866  durch  £.  Behra.  XVn 
Band,  1894,  herausgeg.  von  Hermann  Wagner.  Gotha,  Justus  Perthes, 
1894.  Pr.  isM.  (/9,75)- 

Het  juist  verschenen  deel  van  het  jaarboek  ^)  bevat  de  volgende  hoofclstokken: 
II.  Die  Fortschritte  der  Kartenprojektionslehre ,  der  Kartemeichnung  und  Korte»' 
messung  nebst  Einleitung  über  neue  Ar  beiten  zur  Geschichte  der  Kariographie,  von 
Prof.  E.  Hammbr.    IV.  Bericht  über  die  Fortschritte  unserer  Kenntnis  vota  Mag- 

1)  Zie  TAG.  Dl.  X,  1893,  p.  1335,  over  deel  XVI,  dat  met  deel  XVII  een  geheel  uitmaakt 


J 


977 

netismus  der  Erde  (1891—92),  ron  Prof.  Dr.  K.  Scherino.  VII.  Bericht  über 
die  Fortschritte  der  geographischen  Meteorologie  (1891—93 ,  von  Dr.  E.  Brücknbr. 
X  Bericht  über  die  Ethnoloqische  Forschung  (1891—93),  von  Prof.  Dr.  G.  Gbr- 
i#AND.  XIII.  Lünderkunde  Europas. 

De  aandacht  ralt  ditmaal  in  het  hgzonder  op  het  laatstgenoemde  hoofdstak ,  dat 
eene  groote  uitgebreidheid  heeft  verkregen  doordat  de  overzichten  der  verschillende 
landen  of  groepen  van  landen  afzonderlijk  z\)n  bewerkt  overeenkomstig  een  door 
Prof.  Waokbr  vastgesteld  programma.  Men  kan  dat  laatste  eenigermate  beschon- 
wen  als  de  plaatsvervanger  van  het  methodische  overzicht  (dat  ditmaal  is  wegge- 
laten), in  zooverre  nl.  hier  in  beknopten  vorm  wordt  niteengezet  wat  men,  vol- 
gens Prof.  Wagner,  te  verstaan  heeft  onder  /^echt  geographische  Landes- 
kunde*',  welke  zich  in  geenen  deele  moet  bepalen  tot  de  phjsische  toestanden 
des  lands  («Landesnatnr"),  maar  ook  alle  belangr^ke  gedeelten  der  Anthropo- 
geographie  («Knltargeographie^*)  moet  omvatten.  Staatsbestnnr.  techniek,  geeste- 
lijke ontwikkelingstoestanden  enz.  moeten  daarvan  worden  uitgesloten.  Het  eerste 
spreekt,  dunkt  m^,  van  zelf;  men  zou  zelfs  nog  meer  de  anthropogeographie  op 
den  voorgrond  dienen  te  stellen,  als  de  hoofdzaak,  en  deze  in  verband  bren- 
gen met  de  natuur  des  lands.  Wat  het  laatste  betreft,  daaruit  blijkt  weer  de 
moeieiykheid  om  grenzen  te  trekken,  want  men  zal  byv.  moeielijk  kunnen  vol- 
houden dat  de  techniek  geheel  vreemd  is  aan  de  bestudeering  der  rivieren  als  ver- 
keerswegen, om  nu  maar  over  de  kanalen  en  de  spoorwegen  heelemaal  niet  te 
spreken,  en  evenzoo  is  de  geestelyke  ontwikkeling  («Qeisteskultur'*^)  van  een  volk 
toch  niet  geheel  zonder  invloed  op  den  antbropogeographischen  toestand. 

Maar  wy  mogen  op  Prof.  Wagner's  programma  geen  kritiek  uitoefenen,  daar 
hij  het  niet  geeft  in  dó  plaats  van  zijne  vroegere  methodische  over- 
zichten, maar  alleen  om  te  doen  zien  hoe  de  verschillende  medewerkers  hunne 
taak,  naar  zijne  meening,  hadden  op  te  vatten.  De  beschikbare  ruimte  heeft  hem 
belet  de  verschillende  punten  van  het  programma  nader  te  ontwikkelen.  Oorsprou- 
kelyk  was  het  zelfs  niet  bestemd  om  gedrukt  te  worden. 

De  drie  Zuid-Europeesche  schiereilanden  zijn  bewerkt  door  Prof  Th.  Fischbr, 
die  een  zeer  uitvoerig  overzicht  der  litteratuur  geeft;  het  overzicht  betreffende 
Frankrijk  wordt  gegeven  door  Dr.  P.  Cambna  d*Almbida,  dat  over  Zwitserland 
door  Dr.  J.  Früh,  over  het  Duitsche  Ryk  door  Dr.  L.  Nbümann.  Verder  worden 
Groot-Britannië  en  Ierland  behandeld  door  Dr.  H.  G.  Schlichter,- Nederland  en 
België  door  Dr.  H.  Blink,  Scandinavië  door  Prof.  Dr.  E.  Löffler,  Europeesch 
Rusland  door  Prof.  Dr.  Anutschin  en  Oostenrijk-Hongarijë  door  Dr.  B.  Sieobr. 
Het  behoeft  niet  gezegd  te  worden  dat  de  geographische  arbeid  in  de  verschillende 
landen  aldus  veel  meer  tot  z\jn  recht  komt  dan  tot  dusver  het  geval  was;  men 
ziet  nu  eerst  hoeveel  er  tegenwoordig  in  alle  landen  van  Europa  op  geographisch 
gebied  gewerkt  wordt  en  hoe  zeer  het  noodig  was  dat  er  samenvattende  overzich- 
ten werden  gegeven  van  de  zeer  verspreide  litteratuur.  De  geweldige  omvang 
daarvan  is  zelfs  de  oorzaak  dat  de  overzichten  zeer  ineengedrongen  z\jn  en  kier 
en  daar  iets  haastigs  hebben.  In  het  vervolg  zal  dat  bezwaar  waarschyniyk  niet 
zoo  groot  z|jn,  omdat  men  thans  —  voor  het  begin  —  verscheidene  werken  van 
ouderen  datum  heeft   moeten  noemen  en   de   verschillende  bewerkers  later  waar- 


978 

Bchynlijk  nog  mMr  naar  een  zelfde  beginsel  zollen  arbeiden ,  ook  wat  betreft  de 
keasf  der  èX  of  niet  te  rermelden  werken.  Prof.  Waonbb  geeft  ook  thans  weer 
overziobtskaartea  van  de  topographiscfae  kaarten  van  Enropa,  Engeledi  Iiidtê*) 
en  de  Vereenigde  States ,  waamit  men  kan  zien  in  hoever  die  kaarten  thans  ge- 
reed eijn.  Bijzondere  vermelding  verdient  ook  het  overzicht  betreiende  projeeUe- 
leer  en  kartographie  (zie  boven  de  omschrijving)  van  Prof.  Ë.  Hammsb,  dat  voor 
de  eerste  maal  door  hem  wordt  gegeven  en  eene  meer  uitgebreide  voortzetting 
vormt  van  de  vroegere  overzichten  over  de  leer  der  kaarten -projectiën,  die  door 
Prof.  Dr.  S.  Günther  werden  gegeven.  Vooral  valt  de  aandacht  op  hetgeen  Ham- 
mer mededeelt  over  kartometrie,  de  methode  der  meting  op  kaarten.  T. 

De  Germanen  tusschen  de  tropen,  door  J.  F.  Niermeyer.  Indische 
Gids,  Sept.  1894. 

De  schrijver  onderwerpt  prof.  Stokvis'  voordrachten  over  den  invloed  van  troi»' 
sche  gewesten  op  den  mensch  in  verband  met  kolonisatie  en  gezondheid  (Hiir* 
lem,  Erven  Bohn,  1894)  aan  eene  uitvoerige  kritiek  en  komt  tot  het  besluit,  dat 
de  bewijsgronden,  welke  prof.  S.  aanvoert  voor  de  mogelijkheid  van  Eoropeescfae 
kolonisatie  in  de  tropen,  onvoldoende  zijn  en  dat  het  te  betwijfelen  is  of  daarvoor 
bewgzen  zgn  te  leveren  voor  zoover  de  Germanen  betreft.  Twee  zaken  springm. 
bij  de  lezing  van  Niermeyer'*s  artikel,  duidelijk  in  het  oog:  1^  dat  het  voor  den- 
gene die  over  dat  moeielijke  vraagstuk  wil  spreken  of  schrijven  hoog  noodig  is, 
behalve  medische  bekwaamheid,  ook  geographische  en  statistische  kennis  te  be- 
zitten; 2^  dat  uit  hetgeen  men  tot  dusverre  met  zekerheid  weet  geen  enkel  onom- 
stootelijk  bewijs  voor  de  mogelijkheid  van  kolonisatie  tusschen  de  tropen  —  kolo- 
nisatie in  den  echten  zin  van  het  woord  —  is  te  putten.  Toch  schijnt  het  weD- 
schelijk  dat  men  zich  niet  met  dit  negatieve  resultaat  zal  vergenoegen,  maar  dat 
het  onderwerp  op  de  agenda  blij  v  e. 

In  de  eerste  plaats  zal  men  nauwkeurig  dienen  te  onderzoeken,  welke  de  oor- 
zaken z^n  van  de  tot  dusver  gebleken  mislukkingen  en  ondervondene  teleurstel- 
lingen, ten  einde  in  het  vervolg  vele  vroeger  begane  fouten  te  vermijden.  Ten 
tweede  dient  men  een  juist  en  onbevooroordeeld  gebruik  te  maken  van  de  bestaande 
statistische  gegevens  en  te  trachten  het  statistisch  materiaal  te  vermeerderen  (dat 
volgt  ook  onmiddellijk  uit  Niermeyer's  kritiek).  En  eindelijk  zal  men  zich  steeds 
voor  oogen  moeten  houden,  dat  de  oplossing  van  het  vraagstuk  —  aannemende 
dat  die  ooit  gevonden  zal  worden  —  alleen  zal  kunnen  plaats  hebben  door  samen- 
werking der  beoefenaars  van  verschillende  wetenschappen.  Noch  de  medicus «  nodi 
de  geograaf,  noch  de  statisticus  kan  het  alleen  af  en  dat  is  volmaakt  in  overeen- 
stemming met  hetgeen  men  ook  tegenwoordig  op  ander  gebied  waarneemt  Ik  her- 
inner, om  slechts  één  uit  de  vele  voorbeelden  te  noemen,  aan  het  onderzoek  der 
gesteldheid  van  de  oceanen  en  zeeën ,  zooals  dat  tegenwoordig  geschiedt  door  geo- 
grafen, hydrografen,  natuurkundigen,  scheikundigen,  geologen,  zoölogen,  eoi. 
Eerst  door  die  samenwerking  kan  de  kroon  gezet  worden  op  het  wetenschappelgk 
onderzoek,  dat  in  onze  eeuw  zulk  eene  hooge  vlucht  heeft  genomen.  T. 

1)  Waarom  ook  niet  van  Java  en   ^umatra,  op  welk  laatste  eiland  de  opnenung 
toch  ook  geregeld  voortgaat? 


979 


EEN  GEDENKDAG. 


Onze  Eere-Voorzitter,  Prof.  Dr.  P.  J.  Veth,  vierde  op  2  December  11. 
zijn  tachtigsten  jaardag.  Dat  mochten  zijne  talrijke  vereerders  en  vrien- 
den niet  onopgemerkt  laten  voorbijgaan.  Gcruimen  tijd  van  te  voren  had 
zich  eene  commissie  gevormd,  die  zich  ten  doel  stelde,  den  waardigen 
grijsaard  hulde  te  brengen  door  aanbieding  van  een  feestbundel  met  bij- 
dragen van  wetenschappelijken  aard.  De  commissie  bestond  uit  de  vol- 
gende leden:  Prof.  Dr.  H.  Kern,  Hoogleeraar  aan  de  Universiteit  te 
Leiden  en  Voorzitter  van  de  Koninklijke  Akaderoie  van  Wetenschappen , 
Prof.  Dr.  C.  M.  Kan  en  J.  JE.  C.  A.  Timmerman,  Voorzitter  en  Secre- 
taris van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap ,  Prof. 
Dr.  J.  J.  M.  DE  Groot,  Lid  van  Bestuur  van  het  Koninklijk  Instituut 
voor  de  Taal-  Land-  en  Volkenkunde  van  Nederlandsch-Indie ,  Prof.  Dr. 
C. '  B.  Spruyt  ,  Secretaris  van  de  Nederlandsch  Zuid^Afrikaansche  Ver- 
eeniging,  Prof.  Dr.  G.  Schlegel  en  J.  D.  E.  Schmeltz,  Leden  der 
Commissie  van  Redactie  van  het  Intern.  Archiv  ftlr  Ethnographie ,  den 
Directeur^ Voorzitter  der  Maatschappij  ter  bevordering  van  het  Na- 
tuurkundig onderzoek  der  Nederlandsche  Koloniën  ^),  Joh.  F.  Snelle- 
MAN,  Lid  der  Sumatra-éxpeditie ,  A.  P.  M.  van  Oordt  en  F.  de  Stop- 
pelaar, de  tegenwoordige  vennooten  der  firma  E.  J.  Brill. 

Aan  hare  oproeping  werd  door  talrijke  belangstellendrai  gaarne  gevolg 
gegeven,  door  aanbieding  van  wetenschaf^lijke  bijdragen  voor  den  feest- 
bundel en  van  geldelijke  bijdragen  tot  dekking  der  kosten  van  drukken , 
enz.  De  commissie  smaakte  dan  ook  de  vtvldoening  dat  de  feestgiave ,  dank 
zij  de  goede  zorgen  der  firma  Brill,  er  keurig  uitzag:  in  een  band  van 
muiskleurig  Marocco-leer ,  waarop  in  Javaansche  motieven  de  verskning 
is  ontworpen,  o. a.  van  eene  wajang*figuur  in  rood,  zwart  en  geel  leder 
ingelegd.  De  uitvoering  is  van  den  heer  J.  A,  Loeber  Jr.  te  Leiden:  h^d- 
vergulding  en  ledermozasek.  Het  werk  is  gedrukt  op  Jap^sch  papier. 


1)  Op  het  oogenbHk  toen  de  drcalaire  der  oommiseie  werd  Tenonden  frw  de  plaats 
van  Direetenr-Veoraitter  der  MaafcscSiappy  vaeaat,  ten  gevolg«  van  het  afti^en  vanden 
heer  W.  baroo  van  GoHiftein;  thane  ia  de  beer  Mr.  C«  I^nacker  Hor^k,  oad-goQTern«|}r- 
geseraal  vaa  NederlandBoti  Indië,  tn  t^ne  plaaU  tot  Directenr-Yoorsiuer  verkosen. 

64 


980 

Wat  den  inhoud  betreft  vermelden  wij  in  de  eerste  plaats  het  fraaie  por- 
tret van  den  jubilaris,  vervaardigd  door  niemand  minder  dan  zijn  neef 
den  schilder  Jan  Veth;  dit  vormt  als  het  ware  eene  schoone  inleiding 
tot  den  bundel  opstellen  en  bijdragen ,  die ,  hoe  uiteenloopend  ook  van 
vorm  en  inhoud,  alle  hierin  overeenkomen  dat  zij  getuigen  van  eerbied 
en  bewondering  voor  den  man,  die  door  zijne  groote  werkkracht,  zijne 
grondige  en  omvangrijke  geleerdheid,  en  —  wat  ongetwijfeld  nog  meer 
zegt  —  zijne  edele  inborst ,  alleszins  de  hulde  verdiende ,  hem ,  aan  den 
avond  van  zijn  werkzaam  leven,  door  zoo  velen  gebracht.  Terecht  moch- 
ten dan  ook  op  het  titelblad  van  den  „Feestbundel  van  taal-,  letter-,  ge- 
schied- en  aardrijkskundige  bijdragen ,  ter  gelegenheid  van  zijn  tachtigsten 
geboortedag  aan  Dr.  P.  J.  Veth,  oud-hoogleeraar ,  door  eenige  vrienden 
en  oud-leerlingen  aangeboden"  de  woorden  prijken:  Hulde  aan  den 
Nestor  der  geographische  wetenschap  in  Nederland. 

Maar  niet  tot  Nederland  en  zijne  koloniën  beperkte  zich  de  belang- 
stelling, ook  het  buitenland  betoonde  die  in  den  vorm  van  bijdragen  voor 
het  album  en  telegrammen  van  gelukwensching ,  toegezonden  door  ge- 
leerden als  Bastian,  Muller,  Grünwedel  (namens  het  Kgl.  Museum  für 
Völkerkunde  zu  Berlin),  Ratzel ,  Schurtz ,  Jacobsen ,  Von  Richthofen ,  e.  a. 
De  talrijke  grootere  en  kleinere  bijdragen  van  Nederlanders  kunnen  wij 
hier  niet  alle  noemen  en  daarom  staan  wij  bij  geen  enkele  ervan  stil . . . 
met  ééne  uitzondering  evenwel,  nl.  de  lijst  der  geschriften  van  Prof.  Veth, 
samengesteld  door  de  heeren  Van  Oordt  en  De  Stoppelaar,  welke  lijst  bijna 
achttien,  zegge  achttien  bladzijden  in  het  album  beslaat!  Het  oudste  ge- 
schrift is  een  opstel  over  H.  A.  Hamaker,  in  het  Tijdschrift  „Minerva" 
1835 ,  het  jongste  eene  bijdrage  over  het  Paard  onder  de  volken  van  het 
Maleische  ras,  1894;  eene  tijdsruimte  van  bijna  zestig  jaren  scheidt  die 
beide,  verbonden  als  zij  zijn  door  zoovele  getuigenissen  der  onvermoeide 
werkzaamheid  van  den  geleerde ,  die  zijn  leven  aan  arbeid  en  studie  ge- 
wijd had.  Wat  ons  vooral. treft  bij  het  nagaan  dier  uitgebreide  lijst  is  de 
veelzijdigheid  der  behandelde  onderwerpen,  vooral  bij  de  opstellen  en 
bijdragen  van  vroegere  jaren.  Men  vindt  de  volgende  rubrieken:  Aard- 
rijkskunde (met  uitzondering  der  aardrijkskunde  van  Insulinde),  Afrika, 
Biographie  en  necrologie,  Ethnologie,  Geschiedenis  (uitzondering  als  boven), 
Godsdienst-wetenschap,  Insulinde  in  het  algemeen,  Insulinde  in  het  bij- 
zonder (Java,  Bomeo,  Groep  van  Sumatra,  Groep  van  Celebes,  Groep 
der  Molukken,  Kleine  Soenda-eilanden),  Kunst,  Letterkunde  (Arabisch, 
Semitisch,  Latijn,  Europeesche  nieuwere  letterkunde).  Natuurlijke  histo- 
rie, Nederlandsche  koloniale  politiek,  Nederlandsch  West-Indie,  Poëzie, 


981 

Stukken  in  vreemde  talen,  Taalkunde,  Varia,  Verslagen  uitgebracht  in 
de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  Werken  in  vereeniging 
met  anderen  uitgegeven.  Werken  van  andere  schrijvers  waarvan  de  uit- 
gaven door  Prof.  Veth  bezorgd,  of  met  inleidingen,  aanteekeningen  en 
voorreden  toegerust  zijn. 

Ook  ons  Genootschap  deed  van  zijne  belangstelling  blijken.  Het  Be- 
stuur had  besloten  eene  commissie  te  benoemen ,  bestaande  uit  de  heeren 
Prof.  Dr.  C.  M.  Kan,  Voorzitter,  Prof.  Dr.  H.  C,  Rogge,  Vice-voor- 
zitter,  W.  F.  Versteeg,  Jhr.  Mr.  J.  K.  W.  Quarles  van  Ufford  en 
J.  M,  C.  A.  Timmerman,  Secretaris,  welke  commissie  in  opdracht  ont- 
ving, het  hier  volgende  schrijven  van  geluk wensching  aan  den  jubilaris  te 
overhandigen : 

Den  Hooggeleerden  Heer 

Prof.  Dr.  P.  J.  VETH 

Eere- Voorzitter  van  het  Koninklijk  Nederlandsch 
Aardrijkskundig  Genootschap 

te 

Arnhem. 
Hooggeachte  Eere-  Voorzitter , 

Het  Bestuur  van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genoot- 
schap beschouwt  het  als  een  groot  voorrecht,  U,  ter  gelegenheid  van 
Uw  tachtigsten  jaardag,  zijne  hartelijke  gelukwenschen  te  kunnen  aan- 
bieden. Een  gedenkdag  als  die,  welke  thans  door  U  gevierd  wordt,  een 
dag  vol  herinneringen  aan  het  lief  en  leed  van  een  lang  en  welbesteed 
leven,  heeft  ook  eene  hooge  beteekenis  voor  allen  die  belang  stellen  in 
hetgeen  door  U  gedaan  werd,  zoowel  voor  de  wetenschap,  als  voor  de 
opwekking  der  belangstelling  bij  ons  volk  in  dat  schoone  Insulinde, 
welks  bestudeering  Uwe  levenstaak  is  geweest,  en  die  tevens  weten  te 
waardeeren ,  dat  het  steeds  Uw  streven  was  Nederland's  wetenschappelijken 
naam  hoog  te  houden  en  te  doen  eerbiedigen  in  het  eigen  land  en  in 
den  vreemde. 

Maar  in  het  bijzonder  heeft  ons  Genootschap  reden  om  te  deelen  in 
de  feestvreugde  die  heden  zoo  velen  bezielt  en  tot  U  doet  komen.  Welke 
gedachten  U  op  dezen  dag  mogen  vervullen,  welke  beelden  uit  het  ver- 
leden U  voor  den  geest  mogen  komen,  zeker  zal  alles  wat  door  U  werd 
verricht  voor  het  Genootschap,  dat  U  als  zijn  Eere- Voorzitter  begroet, 
eene  belangrijke  plaats  in  Uwe  herinnering  innemen.  Wij  althans  herden- 


982 

ken  met  dankbaarheid  Uwe  uitgebreide  werkzaamheid  als  Vooratta, 
Uwe  geestkracht  in  het  overwinnen  der  tahijke  bezwaren ,  welke  gepaard 
gingen  aan  de  totstandkoming  en  de  uitrusting  der  Sumatra-£3q)eclitie, 
Uwen  onvermoeiden  ijver  bij  de  bewerking  der  resultaten. 

Voorzeker ,  indien  het  Aardrijkskundig  Genootschap  zich  er  op  mag 
beroemen  dat  het  de  binnenlanden  van  Sumatra  heeft  ontsloten  voor  het 
wetenschappelijk  onderzoek,  dan  dient  het  tevens  de  eer  daarvan  groo- 
tendeels toe  te  kennen  aan  hetgeen  door  U  bij  de  voorbereiding  der  Sih 
matra-expeditie  verricht  werd,  en  hulde  te  brengen  aan  de  bekwaamhad, 
waarmede  Gij  de  bijeengebrachte  bouwstoffen  tot  een  wetenschappelijk 
geheel  hebt  bewerkt.  Eerst  daardoor  kon  de  waarde  van  hetgeen  verricht 
was  in  het  juiste  licht  worden  gesteld  en  zoo  werd  het  groote  werk  over 
Midden-Sumatra  een  gedenkteeken  van  blijvende  waarde ,  waarop  het  Ge- 
nootschap steeds  met  trots  zal  kunnen  wijzen. 

Na  Uwe  aftreding  als  Voorzitter  heeft  het  Bestuur ,  in  de  door  U  aan- 
gewezene richting  voortarbeidende ,  steeds  zijne  aandacht  gewijd  aan  het 
wetenschappelijk  onderzoek  van  Insulinde.  Niet  aan  ons  staat  het,  den 
uitslag  onzer  pogingen  te  beoordeelen;  maar  het  moge  U  eene  voldoe- 
ning zijn  —  gelijk  het  voor  ons  is  —  dat  wij  op  dezen  gedenkdag  kun- 
nen wijzen  op  een  arbeid  en  een  streven  geheel  in  den  geest,  waarin  Gij 
ons  steeds  zijt  voorgegaan,  en  daarmede  getuigenis  af  te  leggen  van  den 
eerbied  en  de  liefde,  die  wij  onzen  Eere- Voorzitter  toedragen. 

Namens  het  Koninklijk  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap: 

De  Commissie  uit  het  Bestuur: 

(was  get)  C,  M.  Kan  ,    Voorzitter, 

„  H.  C.  Rogge,   Vice-voorzitter, 

„         W.  F.  Versteeg. 

„  J.   K.   W.  QUARLES   VAN   UfFORD. 

„  J.  M,  C.  A.  Timmerman,  Secretarie, 

Op  den  bepaalden  dag  begaven  de  beide  commissies  zich  naar  de  wo- 
ning van  Prof  Veth  te  Arnhem  en  stelde  Prof.  Kern  hem  het  album  tff 
hand ,  met  de  volgende  toespraak : 

Hooggeërde   Vriend! 

Uit  naam  van  velen ,  zoowel  hier  te  lande  als  elders ,  komen  wg  U 
op  Uwen  tachtigsten  verjaardag  begroeten,  van  harte  gelukwenschen  en 


j 


9^3 

uiting   geven  aan  de  gevoelens  van  genegenheid,  vereering  en  dankbaar- 
heid,   met  welke  Uwe  vrienden  en  oud-leeriingen  jegens  U  bezield  zijn. 
Gij  hebt,  gedurende  eene  wetenschappelijke  loopbaan  van  bijna  60  jaren, 
onvermoeid,  en,  dank  zij   Uwe  veelzijdigheid,  op  menig  gebied  uitge- 
blonken en  groot  nut  gesticht.  De  wetenschappelijke  Nederlandsche  letter- 
kunde hebt  Gij  met  eene  statige  reeks  van  werken ,  even  uitmuntende  in 
vorm  als  door  inhoud,  verrijkt;  door  veelomvattende  nasporingen  zijt  Gij 
er  in   geslaagd  licht  te  verspreiden  over  zooveel  wat  duister  of  slechts 
schemerachtig  zichtbaar  was,  en  waar  de  omstandigheden  U  niet  veroor- 
loofden  zelf  onderzoekingen  in  te  stellen,  hebt  Gij  anderen  weten  aan 
te  vuren  om  nieuwe  banen  te  ontdekken  en  met  Uwe  raadgevingen  voor- 
gelicht. Bovenal  komt  U  dank  toe  voor  hetgeen  Gij  gedaan  hebt  ter  ver- 
meerdering van  de  kennis  van  land  en  volk  in  onze  overzeesche  bezittingen. 
Te  meer  hebt  Gij  aanspraak  op  onzen  dank,  omdat  Gij  steeds  gestreefd 
hebt,  den  schat  Uwer  kundigheden  dienstbaar  te  maken  aan  hooger  be- 
langen ,  aan  de  verspreiding  van  ruimer  en  gezonder  denkbeelden  omtrent 
de  verplichtingen  van  het  moederland  jegens  de  koloniën.  Gij  hebt,  ge* 
lukkig,  niet  te  vergeefs  gearbeid:  groot  is  het  getal  dergenen  die  Uwe 
verdiensten  ten  volle  waardeeren  en  zich  van  harte  verheugen  dat  het  U 
gegeven   is  dezen  dag  te  vieren.  Ter  herinnering  hieraan  en  als  een  be- 
wijs van  waardeering ,  erkentelijkheid  en  belangstelling ,  wordt  U  van  wege 
vrienden  en  oud-leerlingen  een   Album  aangeboden,  met  bijdragen  uit 
Nederland,  Duitschland,  Engeland  en  Nederlandsch-Indie.  Moge  het  ge- 
schenk ,  dat  ik  het  voorrecht  heb  U  hier  te  overhandigen ,  U  welgevallig 
zijn!  Moge  deze  Feestbundel  èn  om  den  inhoud  èn  om  de  namen  die 
Gij  er  in  ontmoeten  zult,  menige  dierbare  herinnering  bij  U  opwekken  en 
U  vervullen  met  de  overtuiging  dat  Uwe  lessen  vruchten  hebben  gedragen  1 
Tegelijk  bied  ik  U,  uit  naam  van  den  Heer  van  Delden  Laêrne  te 
Trënggalek,  een  Hindoe-Javaansch  kunstwerk  ain,  eene  fraai  bewerkte 
klok,  die  voor  eenigen  tijd  uit  het  stof  der  eeuwen  aan  *t  licht  is  gekomen, 
zooals  in  de  bijgevoegde  Javaansche  oorkonde  vermeld  staat* 

Wees  nogmaals  hartelijk  geluk  gewenscht.  Moogt  Gij  nog  lang  met  vol- 
doening dezen  dag  herdenken,  gelijk  wij  dien  met  vreugde  hebben  zien 
aanbreken ) 

Prof.  Veth,  zeer  ontroerd  voor  zooveel  belangstelling  van  heinde  en 
verre,  bedankte  voor  de  groote  onderscheiding,  hem  te  beurt  gevallen, 
en  achtte  het  een  voorrecht  zooveel  te  hebben  kunnen  bijdragen  tot  de 
betere  kennis  onzer  Koloniën. 


984 

Daarop  nam  Prof.  Kan  ,  als  Voorzitter  van  het  Koninklijk  Nederlandsch 
Aardrijkskundig  Genootschap,  het  woord  en  sprak  het  volgende: 

Hooggeachte  Eere-  Voorzitter , 
Hoogvereerde   Vriend! 

Mijn  voorganger  heeft  reeds  op  voortreffelijke  wijze  uitdrukking  gegeven 
aan  de  gevoelens,  welke  Uw  feest  in  den  lande  moet  wekken  bij  allen , 
die  weten  te  waardeeren  wat  Gij  geweest  zijt  voor  de  wetenschap  en 
Insulinde ;  wat  Gij  gedaan  hebt  voor  het  handliaven  van  den  Nederlandschen 
naam  hier  en  in  den  vreemde. 

Wij  weten  dat  wij  op  dezen  dag  niet  te  veel  mogen  vergen  van  Uwe 
krachten  en  zijn  reeds  dankbaar  voor  de  gelegenheid,  ons  geschonken, 
om  U  te  zien  en  de  hand  te  drukken. 

Bovendien  heeft  het  Bestuur  van  het  K.  N.  A.  Genootschap,  wat  hier 
vertegenwoordigd  wordt  door  velen  Uwer  oude  en  beproefde  vrienden, 
schriftelijk  uitdrukking  gegeven  aan  zijne  gevoelens  van  dankbaarheid, 
liefde  en  vereering ,  welke  dit  feest  van  zijn  tachtigjarigen  Eere- Voorzitter 
op  nieuw  en  zoo  krachtig  heeft  gewekt. 

Ik  bied  U  dit  schrijven  aan  en  hoop  dat  Gij ,  het  straks  in  Uwe  binnen- 
kamer lezende,  de  daarin  uitgesproken  gevoelens  zult  willen  aanvaarden. 

Doch  luide  wil  ik  het  hier  nog  eens  uitspreken,  hoe  dankbaar  wij  U 
zijn  voor  alles  wat  Gij  als  Voorzitter  hebt  gedaan  om  de  moeielijkheden, 
aan  de  oprichting  onzer  Vereeniging  verbonden,  te  overwinnen;  om  het 
Genootschap  door  Uwen  naam ,  invloed  en  kennis  in  alle  kringen  des  lands 
ingang  te  doen  vinden;  om  door  Uwen  wetenschappelijken  arbeid  zijn 
orgaan  de  plaats  te  bezorgen,  die  het  mag  innemen;  om  het  onderzoek 
van  Midden-Sumatra,  nog  steeds  de  voornaamste  daad  des  Genootschaps, 
behoorlijk  voor  te  bereiden  en  in  zijn  resultaat  goed  te  doen  uitkomen. 

Het  beste  bewijs  der  dankbaarheid  voor  dit  alles  zal  zeker  wel  zijn, 
dat  wij  naar  vermogen  op  den  door  U  ingeslagen  weg,  in  de  door  U 
aangegeven  richting  trachten  voort  te  gaan,  waarvan  wij  U  op  dezen  dag 
volgaarne  de  plechtige  verzekering  geven. 

Doch,  Hooggewaardeerde  Vriend,  vergun  mij  aan  deze  verzekering  nog 
eene  andere  toe  te  voegen. 

Het  Aardrijkskundig  Genootschap  huldigt  U  niet  enkel  als  Voorzitter, 
maar  evenzeer  als  een  der  eersten  en  weinigen,  die  hier  te  lande  de 
wetenschap  der  aardrijkskunde  in  hare  ruimere  opvatting  wisten  te  waar- 
deeren. 


98S 

Gij  waart  het ,  die  helder  haar  belang  inzaagt  voor  eene  handeldrrj  vende, 
zeevarende  en  koloniseerende  mogendheid;  die  der  aardrijkskunde  zoo 
juist  haar  plaats  aanweest  tusschen  de  wetenschap  en  de  praktijk  in;  die 
het  gewicht  harer  beoefening,  naast  die  der  taal-  en  volkenkunde  van 
den  Indischen  Archipel ,  in  het  licht  steldet  en  tot  de  oprichting  van  een 
leerstoel  voor  die  wetenschap  in  de  hoofdstad  des  Rijks  krachtig  mede- 
werktet. 

Gij  hebt  door  Uwe  veelzijdige  kennis,  Uwe  nauwgezetheid  en  nauw- 
keurigheid, Uwe  scherpzinnigheid  bij  het  raadplegen  der  bronnen  en  de 
daarop  uitgeoefende  kritiek,  de  beoefening  der  aardrijkskunde  van  Ned.- 
Indie  in  het  juiste  spoor  kunnen  brengen  en  voor  dilettantisme  behoeden ; 
Gij  hebt,  ook  op  dat  gebied,  getuige  de  onderscheiding,  U  van  zoovele 
buitenlandsche  genootschappen  te  beurt  gevallen,  den  getaanden  roem 
der  Nederlanders  hersteld. 

En  wanneer  ik  U  dan,  als  voorzitter  van  het  A.  G.  en  als  vertegen- 
woordiger der  aardrijkskunde  aan  de  Amsterdamsche  Universiteit,  den 
dank  dier  Vereeniging  en  van  de  aardrijkskundigen  hier  te  lande  heb 
overgebracht  —  dan  zou  ik  daaraan  zoo  gaarne,  als  ik  mag,  nog  een 
woord  en  een  wensch  willen  toevoegen. 

Dat  woord  is  de  uiting  eener  persoonlijk  diepgevoelde  erkentelijkheid 
en  waardeering :  te  diep  om  hier  verder  openlijk  te  worden  besproken. 
Die  wensch  lost  zich  op  in  een  bede  voor  Uw  heil:  de  bede  om  nog 
eenige  jaren  van  leven  en  gezondheid  of  van  leven  en  van  arbeid ,  wat 
voor  U  hetzelfde  is;  om  eenige  jaren  van  werk^r^M/,  zooals  Gij  die  tot 
op  den  dag  van  heden  hebt  behouden;  jaren  van  blijvende  belangstelling 
voor  alles,  wat  U  tot  dusver  op  Uw  langen  levensweg  heeft  geboeid; 
jaren  zonder  te  zware  gebreken  des  ouderdoms ,  of  —  mét  de  ^^^j/kracht 
om  die  te  verdragen  en  door  arbeid  te  verzachten! 

God  zegene  U  en  de  Uwen! 

Nadat  Prof.  de  Groot  ,  namens  het  Koninklijk  Instituut  voor  de  Taal-, 
Land-  en  Volkenkunde ,  de  Heeren  Quarles  van  Ufford  ,  Timmerman 
en  Versteeg  ,  als  medeleden  der  Commissie  uit  het  Bestuur  van  het  Konink- 
lijk Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap,  en  de  laatste  als  een 
zijner  oudste  leerlingen,  hem  zeer  kort  —  de  jubilaris  was  zichtbaar  ver- 
moeid —  hadden  toegesproken,  en  de  Heer  de  Stoppelaar  hem  de 
eerste  aflevering  der  Encyclopaedie  van  Nederlandsch-Indie ,  die  Redactie 
en  Uitgevers  aan  hem  wenschten  op  te  dragen,  had  overhandigd,  nam 
de  Heer  Schmeltz  nog  het  woord ,  om  hem ,  uit  naam  van  Prof.  Bastian 


98d 

te  Berlijn ,  hartelijk  geluk  te  wenschen  en  hem  dank  te  zeggen  voor  de 
bewijzen  van  vriendschap,  welke  de  spreker  in  zoo  menig  opzicht  van 
den  Jubilaris  had  ondervonden. 

Creroerd  betuigde  de  heer  Veth  zijn  innigen  dank  voor  de  hem  bc- 
wezene  belangstelling.  Ongetwijfeld  zal  de  herinnering  aan  dezen  dag 
vcor  hem  steeds  eene  bron  van  genot  blijven ,  gelijk  zij  het  is  voor  allen 
die  het  voorrecht  hadden  van  hunne  belangstelling  in  het  jubilaeum  van 
onzen  Eere-Voorzitter  te  doen  blijken.  T. 


j 


987 


VERSLAG 

TAN   DB 

TVS^EE  EN  ZEVENTiaSTE 

ALGBMEENE  VERGADERING 

TAN   HST 

KONINKLIJK  NEDERLAND8CH  AARDRIJKSKUNDIG  GENOOTSCHAP. 

GeHOXTDEN  op  37   OCTOBER  1894,  IN  EEN  DER  LOKALEN  VAN  HET  GENOOT- 
SCHAP „Natura  Artis  Magistra'*  te  Amsterdam. 


Na  opening  der  vergadering  door  Prof.  Dr.  H.  C.  Rogge,  die  het 
voorzitterschap  waarnam,  werd  het  woord  gegeven  aan  den  heer  J.  F. 
Niermeyer  tot  het  houden  eener  voordracht  over  Lombok.  Het  land  en 
z^ne  bewoners  9  ook  in  yerband  met  het  OTerfge  Insulindey  waarvan  wij 
het  hier  volgende  beknopte  overzicht  weergeven. 

Lombok  is  een  schakel  in  den  grooten  vulkanische  eilandenboog ,  die 
zich  van  de  Andamanen  en  Nicobaren  over  Sumatra,  Java  en  de  kleine 
Soenda-eilanden  tot  in  de  Molukten  uitstrekt.  Waarschijnlijk  bevat  het 
de  grootste  en  tevens  een  der  hoogste  vulkanen  van  dezen  keten ,  waarvan 
de  hoogste  top ,  Goenoeng  Rendjani  of  Piek  van  Lombok  zich  tot  3800  m. 
hoogte  verheft.  Deze  berg  werd  slechts  eenmaal  beklommen  en  wel  in 
1846  door  den  Zwitser  ZoUinger,  den  eenigen  Europeaan,  die  met  een 
wetenschappelijk  doel  een  groot  deel  van  Lombok's  binnenland  bereisd 
heeft.  Hij  beklom  den  rand  van  den  krater,  waarin  zich  een  uitgestrekt 
meer  bevindt,  en  die  grooter  zijn  moet  dan  de  bekende  „Zandzee"  van 
den  Tenger  op  Java ,  die  ongeveer  8  K.m.  doorsnede  heeft  en  gewoonlijk 
als  den  grootsten  krater  der  aarde  beschouwd  wordt.  Het  bedoelde  krater- 
meer heeft  natuurlijk  geen  afvloeiing ,  zoodat  de  meening  van  een  schrijver 
over  Bali ,  volgens  wien  dit  meer  verschillende  (!)  rivieren  zou  voeden , 
geheel  ongegrond  is.  Midden  in  dezen  krater  verheft  zich  naast  het  meer 
de  kleine  eruptiekegel  van  den  vulkaan,  die  nog  in  werking  is.  Groote 
uitbarstingen  zijn  echter  niet  bekend.  ZoUinger  vond  het  land  bedekt  met 
eene  dikke  aschlaag,  afkomstig  van  de  uitbarsting  van  den  Tambora  op 


9^8 

Soembawa,  die  30  jaren  vroeger,  in  18 15  plaats  had.  Terwijl  het  noor- 
delijk gebergte  van  Lombok  vulkanisch  is,  schijnt  het  gebergte  langs  de 
zuidkust  uit  kalksteen  te  bestaan,  evenals  dat  op  de  zuidkust  van  Java 
het  geval  is.  Het  noordelijk  gebergte  is  grootendeels  met  bosch  bedekt; 
de  vlakte,  die  het  midden  des  eilands  inneemt,  is  geheel  tot  sawah-bouw 
aangelegd.  De  heuvels  zijn  in  terrassen  herschapen. 

De  plantenwereld  komt  bijna  geheel  met  die  van  Bali  en  Java  overeen. 
Met  de  fauna  is  dat  niet  in  alle  opzichten  het  geval;  van  de  zoogdieren 
is  nog  weinig  bekend  en  't  was  dan  ook  vooral  het  groot  verschil  in 
vogelsoorten,  dat  den  bekenden  zoöloog  Wallace,  die  in  1856  Lombok 
bezocht,  eene  lijn  tusschen  beide  eilanden  deed  trekken,  welke  zich  naar 
het  noorden  tusschen  Bomeo  en  Celebes  voortzet,  als  de  grens  tusschen 
het  Aziatisch  en  het  Australisch  dierengebied  van  den  Archipel.  Voor  het 
noordelijk  deel  dier  grenslijn  is  Wallace  later  zelf  op  deze  meening  terug- 
gekomen en  in  elk  geval  is  deze  lijn  door  hem  nooit  als  eene  grens  tus- 
schen de  beide  werelddeelen  beschouwd,  die  natuurlijk  alleen  op  geologische 
gronden  kan  berusten,  en,  bij  gebreke  van  voldoende  kennis,  nog  niet 
kan  getrokken  worden.  Zeer  zonderling  is  zeker  de  meening  van  een  schrijver 
over  Bali  dat  tijgers  niet  op  de  oostkust  van  dat  eiland  voorkomen  — 
omdat  men  daar  't  Australisch  gewest  nadert  1 

De  beide  bestanddeelen  der  bevolking ,  de  ±  600  000  (?)  Sasaks  en 
ih  50  000  (?)  Balineezen  (verder  telt  het  eiland  nog  =fc  6000  (?)  vreemdelingen , 
vooral  Boegineezen)  vormen  in  velerlei  opzicht  een  contrast.  Wel  is  de 
Hindoe-godsdienst  der  Baliers  zeer  verbasterd,  maar  zij  onthouden  zich 
toch  van  het  gebruik  van  rundvleesch,  terwijl  de  Sasaks  als  Mohamme- 
danen geen  varkensvleesch  eten.  Beider  taal  is  geheel  verschillend,  maar 
de  hoofden  der  Sasaks  kennen  meest  Balineesch.  Over  het  volkskarakter 
der  Sasaks  is  weinig  bekend,  over  dat  der  Baliêrs  wordt  door  de  meesten 
van  hen ,  die  ze  van  nabij  leerden  kennen,  gunstig  geoordeeld.  Voor  korten 
tijd  noemde  De  Haes  ze  het  meest  sympathieke  volk  van  den  Archipel, 
dat  hij  leerde  kennen ,  onder  een  goed  bestuur  arbeidzaam ,  rustig  en 
vroolijk;  en  de  beste  kenner  der  Balineesche  toestanden  F.  A.  Liefrinck 
noemt  ze  „over  het  algemeen  eenvoudige,  rechtschapen  lieden.*'  Het  is 
echter  niet  uitgemaakt,  dat  dit  in  dezelfde  mate  van  de  Balineezen  op 
Lombok  geldt ,  die  daar  een  anderen  stam  te  overheerschen  kregen.  Verder 
moet  ook  op  Bali  eene  uitzondering  gemaakt  worden  voor  de  vorsten  en 
hun  nasleep,  die  als  parasieten  van  de  bevolking  leven. 

Wanneer  de  Baliers  op  Lombok  gekomen  zijn,  is  moeilijk  vast  te 
stellen;  tegen  het  gewone  gevoelen,  dat  dit  eerst  in  de  i8de  eeuw  plaats 


9^9 

had,  pleit  de  instructie ,  in  1603  door  de  Oost-Indische  Compagnie  aan 
den  admiraal  Van  der  Hagen  gegeven,  waarin  Lombok  als  „onder  het 
gebied  van  den  Coninck  van  Bali"  behoorend,  vermeld  wordt.  De  twist 
tusschen  de  vier  Balineesche  staatjes  op  Lombok,  die  in  1838  eindigde 
met  de  onderwerping  van  't  geheele  eiland  aan  den  Radjah  van  Mataram , 
levert  het  onverkwikkelijk  tooneel  van  den  strijd  tusschen  twee  Europeesche 
kooplieden,  den  Engelschman  King  en  den  Deen  Lange,  dien  de  beide 
voornaamste  radjah's  aanvuurden.  Lange  werd  met  zijn  radjah  verdreven 
en  King  kreeg  den  geheelen  rijsthandel  in  handen.  Lombok  was  toen, 
en  nog  lang  daarna,  de  voornaamste  rijstschuur  van  den  Archipel,  veel 
grooter  dan  Bali  en  Java.  De  rijst  ging  naar  China ,  Australië ,  Maiuitius , 
Singapore,  Bomeo,  Celebes  en  de  Groote  Oost.  Paarden  werden  veel 
uitgevoerd  naar  Réunion  en  Mauritius  en  zelfs  had  een  belangrijke  door- 
voerhandel  plaats  van  de  Molukken  naar  China,  in  tripang  en  karet. 
Bijna  alle  handel  ging  over  Ampenan.  Met  de  vermeerdering  der  bevol- 
king schijnt  de  rijstuitvoer  langzamerhand  verminderd  te  zijn  en  ook 
verder  ging  de  handel  achteruit,  sterker  nog  door  den  laatsten  opstand. 
Vele  Amerikaansche  walvischvaarders  en  andere  schepen  deden  vroeger 
Ampenan  aan  voor  ververschingen.  Te  bejammeren  is  het  dat  over  den 
handel  in  de  laatste  jaren  weinig  is  gepubliceerd;  gelijk  in  het  algemeen 
beschrijvingen  van  de  handelstoestanden  in  den  Archipel  schaarscher  zijn 
dan  vroeger,  zoodat  men  met  groote  moeite  en  dan  nog  slechts  onvol- 
ledig tot  de  kennis  daarvan  kan  geraken.  De  rijstoogst  en  daarmee  de 
uitvoer  zal  in  de  laatste  jaren  ook  verminderd  zijn  door  het  stieven  van 
den  vorst,  de  macht  der  Sasaks  te  beperken  door  hun  alle  overtollige 
gronden  tegen  zeer  geringe  schadeloosstelling  te  ontnemen.  Terwijl  de 
gronden  der  Baliers  en  van  die  weinige  Sasaks,  die  tot  het  Hindoeïsme 
zijn  overgegaan,  onbelast  zijn,  moeten  de  andere  Sasaks  van  de  rijstvel- 
den Vs  van  de  opbrengst  afstaan ,  wat  den  vorst  jaarlijks  /  500.000  ver- 
schaft. Verder  moeten  zij  zware  heerendiensten  verrichten.  Dit  is  een  der 
bronnen  van  den  grooten  rijkdom  van  den  vorst;  ook  hief  hij  van  den 
handel  zware  rechten. 

De  vorst,  die  geheel  Lombok  onderworpen  heeft,  was  waarschijnlijk 
de  vader  van  den  tegen woordigen.  Kort  na  1840  leest  men,  dat  het  land 
geregeerd  werd  door  „de  Koningin  en  de  Radjah's",  waarschijnlijk  zijne 
vrouw  en  beide  zonen.  In  1846  was  de  eerste  overleden,  want  ZoUinger 
spreekt  slechts  over  de  twee  broeders;  hij  noemt  den  oudsten  een  groot 
en  dik  man,  met  een  goedig,  vrij  onbeduidend  gelaat,  bij  't  volk  be- 
mind om  zijn  zachtmoedigheid  en  „bijna  altijd  omringd  van  jonge  maag- 


990 

den,  honden,  apen  en  vogelen."  De  besluiten  werden  bijna  steeds  door 
den  jongsten  broeder  genomen,  den  tegenwoordigen  radjah,  wiens  gelaat 
Zollinger  het  geestigste  noemt,  dat  hij  ooit  bij  een  Maleier  had  gezien. 

Ten  slotte  behandelde  spreker  nog  het  Hindoeïsme  der  Baliers.  Er  is 
over  gestreden,  of  deze  godsdienst  eerst  bij  hen  is  ingevoerd  na  zijne 
verdrijving  van  Java  door  den  Islam,  omstreeks  1500,  of  dat  hij  van 
oudere  dagteekening  is.  Deze  vraag  is  thans  in  laatstgenoemden  zin  op- 
gelost door  het  vinden  van  op  koper  geschreven  oorkonden  op  Bali  uit 
de  lode  en  iide  eeuw.  Of  die  Hindoe-invloed  rechtstreeks  van  het  vaste- 
land van  Indie  uit,  dan  wel  over  Java,  Bali  bereikt  heeft,  is  nog  niet 
uitgemaakt.  Zeker  schijnt  het,  dat  Javaansche  vorsten  vooral  in  de  iide  eeuw 
op  Bali  invloed  hadden.  Van  veel  meer  belang  is  de  vraag  of  de  geheele  in- 
richting der  Balineesche  maatschappij  aan  de  Hindoe's  of  Hindoe- Javanen 
te  danken  is.  Dit  wordt  ontkend  door  Liefrinck,  die  mededeelt  dat  de 
kastenindeeling  niets  te  maken  heeft  met  de  inrichting  van  de  dessa ,  den 
grondslag  der  Balineesche  samenleving.  De  leden  van  alle  vier  de  kasten 
hebben ,  als  inwoners  van  het  dorp ,  volkomen  dezelfde  rechten  en  plichten. 
Trouwens  moet  aangaande  die  kastenindeeling  worden  opgemerkt,  dat 
volstrekt  niet  meer  elke  kaste  een  bepaald  beroep  uitoefent  en  dat  de 
leden  der  drie  hoogere  kasten  zeer  gering  in  aantal  zijn  tegenover  die 
der  laagste,  de  Soedra's.  Dat  ook  op  Java  niet  de  geheele  beschaving 
aan  de  Hindoe's  te  danken  is,  is  de  meening  van  Dr.  Brandes,  volgens 
wien  de  Javanen  vóór  de  komst  der  Hindoe's  reeds  onder  een  geordend 
bestuur  stonden,  den  natten  rijstbouw  kenden,  veel  kennis  van  de  zee- 
vaartkunde  en  eenige  begrippen  van  sterrenkunde  hadden,  het  batikken 
en  de  bewerking  der  metalen  verstonden  en  een  muntstelsel,  een  eigen 
metriek,  de  wajang  en  de  gamelan  bezaten. 

Dr.  C.  M.  Pleyte  Wzn.  had  den  spreker  in  staat  gesteld  een  aantal 
voorwerpen  van  Bali  en  Lombok  te  toonen ,  toebehoorend  aan  het  Ethno- 
graphisch  Museum  van  het  Genootschap  Natura  Artis  Magistra,  Daar- 
onder was  een  rakshasa,  of  steenen  terapelwachter,  vkx.  den  Hindoe-tijd; 
eenige  kleine,  in  den  tegenwoordigen  tijd  uit  hout  gesneden  godenbeel- 
den; de  lange  sporen  die  bij  de  zoo  gelief  koosde  hanengevechten  gebruikt 
worden ;  een  dier  zeer  lange ,  maar  lichte  lansen ,  zooals  zij  het  eerst  door 
de  Balineezen  bij  Djagaraga  gebruikt  zijn,  overgenomen  van  hunne  Ja- 
vaansche hulptroepen  (te  voren  waren  boog  en  blaasroer  hunne  wapenen); 
de  kris  van  den  bekenden  vroegeren  raadsman  van  den  rac^ah  van  Lom- 
bok, den  Arabier  Sald  Abdullah,  zooals  een  Arabisch  opschrift  op  de 
schede  verklaart;  een  boek  op  lontarblad  enz. 


J 


991 

De  Voorzitter  voegde  daaraan  toe  dat  het  bijna  aan  geen  twijfel  on- 
derhevig kan  zijn  of  wij  zullen  door  de  militaire  expeditie  meer  van  het 
eiland  te  weten  komen.  Dit  is  zeker,  dat  allen  die  daar  geweest  zijn  be- 
lang stellen  in  hetgeen  zij  gezien  hebben;  thans  is  men  nog  te  vol  van 
den  oorlog ,  maar  zoodra  deze  -geëindigd  zal  zijn ,  zal  het  stellig  blijken 
hoevele  belangrijke  opmerkingen  er  nu  reeds  gemaakt  zijn.  Zoo  zijn  er 
op  Lombok  weinig  dieren,  in  het  bijzonder  weinig  vogels  gezien;  maar 
die  weinige  komen  ons  vreemd  voor.  Het  eiland  is  arm  aan  insecten  (er 
zijn  o.  a.  geen  muskieten)  en  heeft  een  heerlijk  klimaat;  ook  is  het  rijk 
aan  geboomte.  De  bevolking  draagt  veel  zorg  voor  hare  aanplantingen. 
De  Baliers  hebben  ongetwijfeld  kunstzin  en  zijn  zeer  gehecht  aan  hunne 
eigenaardige  gewoonten  en  gebruiken.  Het  is  nu  echter  weer  gebleken 
hoe  bitter  weinig  wij  tot  dusver  van  dat  eiland  wisten.  Waarom  toch  ge- 
schieden er  niet  meer  wetenschappelijke  onderzoekingen  in  die  afgelegene 
streken?  Het  ontbreekt  daartoe  aan  geld  en  aan  de  medewerking  van 
het  gouvernement.  Daarom  zou  het  zoo  wenschelijk  zijn  dat  er  wat  meer 
publieke  opinie  in  dat  opzicht  bestond  en  dat  de  belangstelling  alge- 
meener  ware. 

De  Voorzitter  betuigde  daarop,  namens  de  vergadering,  zijn  dank  aan 
den  heer  Niermeyer  voor  zijne  belangrijke  mededeelingen  over  een  on- 
derwerp dat  zoozeer  onze  belangstelling  gaande  maakt.  De  Secretaris 
bracht,  naar  aanleiding  der  mededeelingen  van  Prof.  Rogge,  hulde  aan 
de  door  diens  broeder,  den  prediker  C.  Rogge,  betoonde  moed  en 
plichtsbetrachting  in  de  moeielijke  omstandigheden,  waarin  de  expedi- 
tionaire  troepen  verkeerd  hebben ;  waarmede  de  vergadering  hare  levendige 
instemming  betuigde. 

Daar  niemand  verder  het  woord  verlangde  werd  de  vergadering  door 
-den  Voorzitter  gesloten. 


992 


VERSLAG 

VAN    DB 

DRIE  EN    ZEATENTIG^STE 

ALGEMEENE  VERGADERING 

VAK   HIT 

KONINKLIJK  NEDERLANDSCH  AARDRIJKSKUNDIG  GENOOTSCHAP. 

Gehoxjden  op  24  November  1894,  in  een  der  lokalen  van  het  genoot- 
schap „Natura  Artis  Magistra"  te  Amsterdam. 


De  Voorzitter,  Prof.  Dr.  C.  M.  Kan,  sprak  bij  het  begin  der  verga- 
dering als  volgt: 

Dames  en  Heer  en! 

Ik  open  de  73010  algemeene  vergadering  van  het  K.  N.  A.  Genootschap 
en  zeg  U  dank  voor  Uwe  belangstellende  opkomst.  Ik  zal  U  niet  lang 
het  genoegen  onthouden,  wat  de  voordracht  van  Dr.  v.  Bemmelen  U  on- 
getwijfeld zal  verschaffen  —  doch  ik  wensch  toch  met  een  enkel  woord 
op  de  omstandigheid  te  wijzen  dat  in  onze  vorige  bijeenkomst  het  eiland 
besproken  werd,  dat  in  onze  dagen  de  gedachten  van  U,  van  ons  en 
der  geheele  natie  vervult! 

Toen  zagen  wij  allen  met  bezorgdheid  de  toekomst  tegemoet  en  wenschten 
gaarne  meer  te  vernemen  van  de  plek,  waar  een  zoo  moeilijke  strijd  van 
het  Nederlandsch  gezag  tegen  een  verraderlijken  maar  dapperen  .en  hard- 
nekkigen  vijand  werd  gestreden.  Thans  is  die  zorg  wel  niet  geheel  van 
ons  weggenomen,  maar  toch  veel  verminderd,  dank  zij  het  doortastende 
Indisch  bestum:,  dank  zij  vooral  het  dappere  Indische  leger,  dat  ten  allen 
tijde,  onder  alle  omstandigheden  zijn  plicht  weet  te  doen  en  gebleken  is 
zoo  beleidvol  te  worden  aangevoerd.  Daarom  dient  er  een  woord  van  be- 
langstelling uit  te  gaan  uit  den  boezem  eener  vereeniging,  die  den  naam 
draagt  Koninklijk  Nederlandsch  A.  G.  en  die  zulk  een  belangrijk  deel 
harer  werkzaamheid  in  Ned.  Indie  heeft  liggen;  daarom  stel  ik  U  voor 
Uwe  instemming  te  betuigen ,  wanneer  ik  uitdrukking  geef  aan  de  gevoelens, 
welke  ons  zeker  allen  vervullen,  die  van  dankbaarheid  aan  het  Indische 


993 

Bestuur,  wat  men  zou  wenschen,  dat  ook  elders  zoo  krachtig  kon  op- 
treden; van  diepe  erkentelijkheid  aan  en  bewondering  voor  het  Indische 
leger  met  zijne  voortreffelijke  aanvoerders. 

Eene  levendige  toejuiching  der  vergadering  volgde  op  deze  woorden 
des  Voorzitters. 

Daarna  hield  Dr.  J.  F.  Van  Bemmelen  eene  voordracht  over:  Beis- 
Indnikken  in  Midden-Sumatra  9  Oost-Jaya  en  de  Molukken,  opgeluisterd 
door  kalklichtprojectien  van  photographieen  der  landschappen,  waarover 
de  heer  van  Bemmelen  sprak  *).  Uit  den  aard  der  zaak  kan  dus 
van  de  boeiende  voordracht  geen  uitvoerig  verslag  worden  gegeven;  ge- 
noeg zij  het  te  vermelden  dat  de  photographieen  over  het  algemeen 
zeer  duidelijk  waren  en  dat  de  spreker  eene  zorgvuldige  keuze  had  ge- 
daan. Het  publiek  verlustigde  zich  dan  ook  in  het  gezicht  der  heerlijke 
landschappen  van  Midden-Sumatra ,  langs  de  Kwantan-rivier  en  in  het 
tropische  woud,  alsmede  in  de  afbeeldingen  van  het  Tengger-gebergte , 
van  welk  laatste  de  spreker  eene  zeer  uitvoerige  en  duidelijke  beschrij- 
ving gaf.  Op  enkele  punten  der  voordracht  wenschen  wij  nog  even  de 
aandacht  te  vestigen. 

Het  doel  waarmede  de  heer  Van  Bemmelen  zich ,  vier  en  een  half  jaar 
geleden,  naar  Indie  had  begeven,  was  geweest  gedurende  een  jaar  zoö- 
logische studiën  op  Java  in  te  stellen.  Door  toevallige  omstandigheden 
ontmoette  hij  den  hoofd-ingenieur  J.  W.  Yzerman,  die  toen  voornemens 
was  een  tocht  door  Midden-Sumatra  te  doen  voor  het  onderzoek  der 
mogelijkheid  tot  aanleg  van  een  spoorweg  van  de  Ombilien-steenkolen- 
velden  naar  de  Oostkust,  en  die  hem  voorstelde  de  reis  mede  te  maken. 
De  heer  Van  Bemmelen  had  zulks  gedaan  en  daarna  was ,  mede  op  voor- 
stel van  den  heer  Yzerman,  besloten  tot  de  uitgave  van  een  werk  over 
dien  tocht,  dat  door  Dr.  v.  Bemmelen  geredigeerd  zou  worden  en  binnen 
kort  bij  de  erven  Bohn  te  Haarlem  en  de  firma  Kolff  te  Batavia  zal 
verschijnen. 

Later  had  spreker,  na  een  verblijf  van  drie  weken  in  Oost- Java,  op 
uitnoodiging  en  als  gast  der  Koninklijke  Paketvaartmaatschappij ,  eene 
reis  door  de  Molukken  gedaan,  met  het  doel  een  gids  samen  te  stellen 
ten  behoeve  der  velen  die  in  dat  gedeelte  van  onzen  Archipel  reistochten 
doen.  Spoedig  zullen  spreker's  reisherinneringen  van  die  vaart  mede  het 
licht  zien.  Een  gedeelte  zijner  voordracht  bestond  uit  de  voorlezing  van 


1)  De  clichés  waren  Terraardigd  door  den   beer  Merckelbach  te  Amsterdam,  die 
ook  Toor  het  sciopticon  met  het  kalklicht  bad  gezorgd. 


994 

fragmenten  uit  het  eerstbedoelde  werk,  dat  bijna  gereed  is  en  waarin 
met  levendige  kleuren  de  schoonheid  der  landschappen  langs  de  Kwantan- 
rivier  wordt  geschilderd.  Aan  onze  leden  zijn  de  bijzonderheden  van  den 
tocht  bekend  geworden  door  de  voordracht  van  den  beer  Yzerman,  ter 
66«t«  algemeene  vergadering  (zie  Dl.  IX,  p.  461). 

De  Voorzitter  betuigde  den  spreker  den  dank  der  vergadering,  die  hem 
blijkbaar  met  het  meeste  genoegen  had  aangehoord.  De  heldere  toelich- 
ting ,  de  eenvoudige  en  boeiende  vorm  der  voordracht  hebben  ongetwijfeld 
op  allen  een  diepen  indruk  gemaakt.  Mogen  de  Regeering  en  de  genoot- 
schappen voortgaan  met  het  uitzenden  van  even  degelijke  natuur-onder- 
zoekers als  Dr.  W.  Costerus  ,  die  kort  geleden  eveneens  zijne  reisindrukken 
aan  de  leden  had  medegedeeld  (zie  dl.  XI  p.  3)  en  Dr.  Van  Bemmelen, 
dan  zullen  de  kennis  van  Insulinde  en  de  belangstelling  voor  die  schoone 
eilandenwereld  daardoor  ongetwijfeld  ten  zeerste  bevorderd  worden. 

Na  het  uitspreken  van  dezen  wensch,  die  door  de  aanwezigen  met 
instemming  werd  begroet,  sloot  de  Voorzitter  de  vergadering. 


j 


995 


KORT  VERSLAG  OVER  DE  OPENBARE  WERKEN  IN  1893 

DOOR 

J.    K  U  T  P  E  R. 


Op  Waterstaats  gebied  was  1893  gelukkig  een  kalm  jaar geluk- 
kig, zeggen  wij  met  vol  recht  want  zelfs  een  schijnbaar  gering  ongeval 
kan  groote  uitgaven  na  zich  sleepen  en  de  bodem  van  Neêrlands  schat- 
kist is  tegenwoordig  te  dikwijls  zichtbaar  om  geen  zuinig  beheer  wen- 
schelijk  te  maken.  Gewone  voorziening,  gewone  herstellingen,  gewoon 
onderhoud,  gewone  noodzakelijke  nieuwe  werken  kosten  toch  reeds  vrij 
wat,  gelijk  onderstaand  overzicht  aanduidt. 

Kosten  Tan  aanleg,  verbetering  en  onderhond. 


RUBRIEKEN. 

Kosten  van 

OPHELDERINGEN. 

AANLBO  BKZ. 

ORDRRHOÜD. 

f  meer  dan  in  1892. 
*  minder  dan  in  1892. 

Rivieren 

Kanalen 

Groote  wegen  ca..     .     . 

Havens 

Zee-  en  oeverwerken    .     . 
Veren*  en  Schipbmggen  . 
Storm-  en  winterschade    . 

8,877.844  * 

1,858,995  * 

86,997 1 

146,233  f 

126,275  f 

14,206  f 

171,743  f 

605,800  * 

1,046,403  f 

627,115* 

98,914 1 

240,518* 

39,218  * 

Waarvan  1^  millioen  voor  do 
verlegging  van  den  Maasmond. 

De  sluis  bij  IJmniden  bijna  1 
millioen. 

Hieronder  sdjn  geen  spoorwe- 
gen begrepen. 

De  haven  van  Harlingen  met  de 
Pollen  vorderden  het  meeste  geld. 

Het  stoombootveer  van  Helvoet- 
slnis  naar  Overflalckee  is  het  danrst. 

Het  rivierbeheer  vorderde  het 
leeawenaandeel. 

Bijeen     .     .     . 

5,782,298  ♦ 

2,668,023 1 

Dns ./  326,919  minder  dan  in  1892. 

Dat  wij  eene  vergelijking  met  het  vorige  jaar  onder  de  aandacht  bren- 
gen, is  omdat  dit  ook  een  kalm  tijdperk  was;  men  ziet  dan  dat  er  geen 

65 


996 

sprake  is  van  stelselmatige  uitzetting  der  uitgaven.  Daar  behoud  en  on- 
derhoud van  ons  land  veel  geld  kosten  en  de  heeren  Ingenieurs  met  eenig 
recht  verklaren,  dat  zij  niet  goedkoop  kunnen  werken,  daar  duurzaam- 
heid steeds  het  eerste  vereischte  van  hun  arbeid  moet  wezen,  zoo  is 
overleg  en  spaarzaamheid  in  het  ontwerpéh  van  plannen  tot  verbetenDg 
op  dit  gebied  van  het  hoogste  gewicht;  is  een  ontwerp  eenmaal  noodig 
of  nuttig  gekeurd ,  dan  moet  ook  zonder  schroom  toegetast  worden. 
Wij  volgen  weder  de  gebruikelijke  verdeeling. 

I.   Rivieren, 

Doorgaande  lage  waterstanden  kenmerkten  1893;  de  drie  eerste  maan- 
den leverden  misschien  eenige  bezorgdheid  op,  aanvankelijk  door  ijsbe- 
zetting later  door  sterken  was  van  boven,  maar  negen  maanden  lang 
was  de  stand  zeer  laag,  zóó  zelfs  dat  de  scheepvaart  er  hinder  van  on- 
dervond vooral  op  Nederrijn  en  Lek,  op  den  IJsel  en  Bovenmaas,  in 
Mei  en  September  ook  op  de  Waal  bij  Tiel  en  bij  Vuren;  de  Merweden 
hielden  zich  goed,  zoo  ook  Zwarte  Water  en  Zwolsche  Diep. 

Daar  de  ijsbezetting  tegen  het  einde  van  Januari  ernstige  bezwaren 
voorspelde,  werd  het  losgaan  op  Waal,  Rijn,  Lek  en  Merwede  door 
springmiddelen  bevorderd  en  de  uitslag  moet  gunstig  genoemd  worden, 
doch  vele  kribweirken  ondervonden  beschadiging,  hier  en  daar  zelfe  be- 
langrijk. De  zeevaart  ondervond  door  het  ijs  te  Rotterdam  geen  belem- 
mering en  in  den  aanvang  van  Februari  was  dit  bezwaar  overal  w^ge- 
ruimd. 

Van  buitengewoon  hooge  stormvloeden  was  geen  sprake,  alleen  op  18 
Maart,  27  October,  2^  en  26  November  en  21  December  bereikte  de 
waterhoogte  een  eenigszins  veron trustenden  stand;  op  laatstgenoemden 
datum  te  Gorinchem  zelfs  2,56  M.  boven  nieuw  A.  P.;  slechts  enkele 
buitenpolders  langs  de  rivieren  vloeiden  onder,  doch  geen  der  stormvloe- 
den veroorzaakte  belangrijke  schade  aan  rijkswerken. 

In  hoofdzaak  beperkten  de  werken  langs  de  rivieroevers  zich  tot  her- 
stelling der  kribwerken  en  voorts  tot  aanhoudende  baggering  om  de  be- 
vaarbaarheid in  stand  te  houden;  alleen  in  de  Waal  werden  3Vj  millioen 
M^  zand  gebaggerd  en  geborgen,  terwijl  nog  284,713  M*  grind  uit  het 
normaalbed  van  Bovenrijn  en  Waal  werd  verwijderd  door  de  4  stoom- 
baggerwerktuigen  der  Rotterdamsche  ballastmaatschappij. 

Van  de  510,000  M*  baggerspecie  welke  langs  den  zuidelijken  oever  van 
het  Hollandschdiep   werd  gestort  om  Noordbrabants  kust  te  beveiligen , 


J 


997 

bleef  ongeveer  380,000 M*  ter  plaatse,   het  overige  is  door  den  stroom 
meegevoerd. 

In  1893  zonken  op  de  Waal  acht  vaartuigen  waaronder  geen  stoom- 
boot, op  de  Merwede  drie  en  op  de  Dordtsche  wateren  twee  zeilvaar- 
tuigen  en  een  stoomboot ,  waarvan  de  wrakken  allen  werden  opgeruimd 
of  gelicht.  Ook  de  Nederrijn  en  Lek  zagen  vier  schepen  zinken  en  Hol- 
landschdiep  en  Haringvliet  nog  een  drietal.  De  Rotterdamsche  Waterweg 
vorderde  de  meeste  offers,  negen  zeil-  en  twee  stoomschepen.  Men  ziet 
dus  dat  de  riviervaart  niet  zonder  gevaar  is,  maar  ook  welk  een  druk 
verkeer;  het  aantal  schepen  door  de  bruggen  van  de  Koningshaven  te 
Rotterdam  gevaren  is  weder  hooger  dan  te  voren. 

Rijnschepen     .     .     .     13,390.        Rivierstoombooten    .     28,936 
Binnenschepen.     .     .    31,798.        Zeeschepen.     .     .     .         847 
te  zamen  74>97i  en  9^1  pCt.  meer  dan  in  1892. 

Hoe  belangrijk  de  Nieuwe  Waterweg  voor  Rotterdam  is  blijkt  uit  de 
volgende  opgave;  in  1893  ^W  den  nieuwen Maasmond  in-  en  uitgevaren: 

8,708  Stoomschepen,  met  een  inhoud  van  19,459,289 M' 

920  Zeilschepen,  „  972,876  „ 

3,928  Visschersvaartuigen ,  „  684,632  „ 

I3»556  Schepen  „  21,116,797  M^ 

Het  voorgaande  jaar  waren  deze  totalen:  13,152  schepen  met  18,842,276 
M*  inhoud,  dus  valt  hier  groote  vooniitgang  waar  te  nemen,  ook  in  de 
grootte  der  vaartuigen,  daar  er  1478  onder  waren  met  meer  dan55d.  M. 
en  150  met  meer  dan  7od.  M.  diepgang. 

Gelukkig  dat  deze  doorgraving  zulke  flinke  vruchten  afwerpt,  want  zij 
was  een  kostbaar  werk,  dat  tot  onderhoud  en  verbetering  in  't  laatste 
jaar  ook  bijna  een  millioen  vorderde ,  terwijl  de  gemeente  Rotterdam  niet 
schroomde  bovendien  tonnen  gouds  aan  te  wenden  tot  verbetering  en 
verruiming  van  hare  havens  en  dokken. 

De  IJsel  en  het  Zwarte  Water  vorderden  geene  buitengewone  voorzie- 
ningen ,  daarentegen  eischte  de  Maas  veel  uitgaven ;  alleen  om  het  zomer- 
beloop  bij  Maastricht  te  kunnen  regelen  moest  er  een  molen  met  eilandje 
voor  een  ton  gouds  worden  gekocht;  langs  de  geheele  bovenrivier  wer- 
den werken  ter  stroomregeling  uitgevoerd  en  benedenwaarts  moesten 
meerdere  hinderlijke  ondiepten  uit  den  weg  geruimd  wórden,  met  name 
bij  Ammerzoden  en  Nederhemert. 

Van  veel  meer  belang  waren  de  werkzaamheden  ter  verlegging  van  den 
Maasmond  en  normaliseering  van  den   Amer;   wij   kunnen   niet  in  alle 


998 

bijzonderheden  mededeelen  hoe  velerlei  werkzaamheden  deze  arbeid  eischte, 
kunstwerken  vorderden  stoomkracht,  doch  dat  ook  vrij  wat  handenarbrid 
werd  verricht  blijkt  o.  a.  uit  het  met  spade  en  kruiwagen  verzetten  van 
100,000  M'  grond  bij  het  Land  van  Altena;  de  uitgaven  beliepen  in 
1893  f  1,348,269.  Voor  het  onderhouden  van  de  gemeenschap  tusschen 
de  beide  oevers  werden  stoomponten  in  werking  gesteld;  aan  het  Keizers- 
veer  volbrachten  deze  15,506  vaarten,  aan  het  Kapelsche  veer  was  het 
verkeer  met  den  kabelpont  niet  geringer;  de  bouw  van  de  vaste  brug 
bij  Heusden  werd  mede  onderhanden  genomen, 

II.   Kanalen, 

Tot  verbetering  van  de  Zuid-Willemsvaart  werd  / 109,000  aangewend 
en  het  onderhoud  vroeg  nog  ƒ70,000  bovendien;  verbreeding  van  het 
kanaal  en  het  maken  van  nieuwe  wisselplaatsen  waren  het  hoofddoel  der 
verbetering;  de  scheepvaart  nam  er  toe  en  de  sluisrechten  stegen  tot 
ruim  ƒ50,000,"  nogal  bezwarend  voor  de  81 13  geschutte  schepen.  De  klei- 
nere Noordbrabantsche  en  Limburgsche  vaarten  leveren  weinig  bijzonder- 
heden op;  in  de  Peel  werden  veel  nieuwe  wijken  gegraven  in  verband 
met  de  ontginning  der  hooge  veenen.  Ook  het  Apeldoomsche  kanaal 
van  Hattem  tot  Dieren,  eischte  weinig  uitgaven. 

Daarentegen  werd  krachtig  gewerkt  aan  den  waterweg  tqsschen  Rijn 
en  Schie,  grootendeels  voor  rekening  der  provincie  Zuid-Holland;  een 
werk  dat  ook  's  Gravenhage  toegankelijk  maakt  voor  Rijnschepen ,  doch 
waarvan  het  gemeentebestuur  het  gewicht  niet  schijnt  te  bevroeden,  zoo- 
zeer wordt  met  eene  doeltreflfende  aansluiting  getreuzeld. 

De  direkte  Waterweg  van  Amsterdam  naar  Rotterdam  bleef  rusten; 
men  kon  het  nog  niet  eens  worden  of  de  groote  uitgaven  noodig  zijn, 
nu  het  Merwede-kanaal  over  Gorinchem  een  bruikbaren  w^  openstelde. 
Dit  kanaal  kwam  in  1893  bijna  geheel  gereed  en  wordt  vooral  van  Vrees- 
wijk tot  Amsterdam  druk  bevaren,  al  is  hel  te  bejammeren  dat  de  rijn- 
vaart voor  die  hoofdstad  weinig  of  niet  verlevendigd  wordt;  in  Rotterdam 
concentreert  zich  dat  verkeer  en  zelfs  Antwerpen  ziet  driemaal  meer  rijnsche- 
pen aankomen  dan  Amsterdam ,  dat  helaas  te  laat  bespeurt  hoe  transiethandel 
een  hoofdbron  van  verkeer  en  welvaart  is  geworden.  De  kosten  van  aan- 
jeg  en  onderhoud  bedroegen  in  genoemd  jaar  nog  4 Va  ton  gouds. 

Deze  zijn  echter  gering  in  vergelijking  met  de  geldelijke  eischen  van 
het  Noordzee-kanaal ;  vooral  de  uitbreiding  der  sluis-  en  havenwerken  te 
IJmuiden  is  eene  kostbare  zaak,   welke   een  millioen  uitgaven  in  1893 


999 

noodig  maakte y  en  de  groote  sluis  is  nog  niet  gereed;  wij  hebben  intus- 
schen  die  voldoening ,  dat  vele  leden  van  het  internationaal  scheepvaart- 
congres in  1894  met  verbazing  de  wandeling  door  de  ontzaggelijke  sluis- 
muren  volbrachten  en  in  de  illusie  verkeerden  een  kolossalen  tempelbouw 
te   aanschouwen ,  waaraan  alleen  het  dak  ontbrak.  Bij  Schellingwoude  vor- 
derden de  verbetering  van  het  vaarwater  en  een  stoomgemaal  ook  ruim 
3*/j  ton  gouds,  en  het  onderhoud   van  het  geheel  ongeveer  ƒ400,000, 
grootendeels  bestemd  voor  het  verdiepen  en  onderhouden  der  buitenha- 
ven;  bijna  650,000  M'  grond  werden  gebaggerd  en  weggevoerd.  Jammer 
dat  de  vrij   drukke  vaart  op  dit  ruime  kanaal  nogal  ongelukken  te  weeg 
bracht;  wij  vinden  in    1893  vermeld:  17  schadevaringen  aan  de  kanaal- 
werken,  10  aanvaringen  van  schepen  onderling  en  het  vastloopen  van  8 
vaartuigen,  hetgeen  soms  veel  oponthoud   in  het  verkeer  en  doorgaans 
vrij  wat  kosten  veroorzaakte.  De  hoofdzaak  is  echter  dat  het  verkeer  ge- 
stadig toeneemt  vooral  van  schepen  met  een  diepgang  van  meer  dan  50  d.  M. 

Schepen  met  een  diepgang: 
Jaren.  Tot  50  d.  M.      Van  5 1  tot  69  d.  M.      Van  70  tot  73  d.  M. 

1878  2341  320  I 

1886  2747  5"  7 

1893  2926  645  20 

Door  de  Oranjesluizen  te  Schellingwoude  werden  190  zeeschepen  ge- 
schut, allen  beneden  32  d.  M.  diepgang. 

Het  NoordhoUandsche  kanaal  tusschen  het  IJ  en  het  Nieuwediep  werd 
ook  niet  aan  het  lot  overgelaten  maar  vorderde  een  uitgaaf  van  1^/2  ton 
gouds,  waarvan  ruim  Vs  uitsluitend  tot  onderhoud  strekten,  slechts  één 
derde  werd  aan  verbeteringen  besteed. 

De  niet  talrijke  kanalen  in  Zeeland  vroegen  ook  om  vrij  wat  uitgaven : 
het  kanaal  van  Terneuzen  kostte  ongeveer  / 96,000,  hoofdzakelijk  onder- 
houd; 2700  zeeschepen  (meestal  met  30 — 50  d.  M.  diepgang)  maakten  er 
gebruik  van;  te  Terneuzen  zelf  hebben  gelost  of  geladen  529  zeesche- 
pen, met  1,241,718  M'  inhoud. 

Het  kanaal  door  Zuid-Beveland  vorderde  ditmaal  slechts  /  80,000  en 
werd  bevaren  door  33,441  schepen  met  9,565,400 M'  inhoud,  hieronder 
waren  27  zeeschepen  en  2406  rijnschepen  van  300 — 1500  ton  (i  =  2,83  M'). 
Dat  door  Walcheren  vorderde  ongeveer  evenveel  uitgaven,  grootendeels 
onderhoud;  de  baggering  der  buitenhavens  kostte  alleen  reeds  meer  dan 
ƒ21,000;  het  gebruik  is  beperkt.  Het  kleine  havenkanaal  van  Goes  vroeg 
/ 189,650  waarvan  slechts  758,333  door  het  rijk  werd  betaald. 


lOOO 

In  Friesland  werd  een  aantal  lokale  belangen  bevorderd  door  verbete- 
ring van  vaarten  y  het  maken  van  ijzeren  bruggen  en  daarmede  in  ver- 
band staande  werken ,  voor  een  groot  deel  ten  koste  van  gewest  of  ge- 
meente; dat  het  algenteen  verkeer  daardoor  ook  behartigd  werd  spreekt 
van  zelf. 

Het  Meppelerdiep  maar  vooral  de  Drentsche  hoofdvaart  vroegen  ook  niet 
onaanzienlijke  uitgaven;  deze  laatste  vaart  zal  ongetwijfeld  toenemen  in 
belangrijkheid  nu  de  dam  is  weggeruimd  die  de  Witte  Wijk  bij  Smilde 
scheidde  van  de  Opsterlandsche  Compagnonsvaart,  eene  verbinding  die 
sedert  1781  gewenscht  werd  doch  steeds  door  chicanes  op  den  achter- 
grond werd  gedrongen;  sluizen  regelen  nu  het  peil  van  het  bovenpand. 

De  Hoogeveensche  Vaart  werd  doorgetrokken  tot  de  rijksgrens. 

Het  kanaal  van  Maastricht  naar  Luik  kostte  / 16,500  aan  onderhoud 
en  werd  drukker  bevaren  dan  vroeger. 

III.    Wegen. 

a.  Spoorwegen. 

De  lokaalspoorweg  Sauwerd — Roodeschool  in  noordelijk  Groningen  werd 
den  16  Augustus  1893  geopend,  bezit  eene  lengte  van  27,100  M.  en  de 
spoorwijdte  is  1,435 M.;  behalve  4  stopplaatsen  met  kleine  perrons,  zijn 
er  stations  gebouwd  te  Winsura,  Baflo,  Warfum,  Uskwerd,  Uithuizen, 
Uithuistermeeden  én  Roodeschool;  als  bijzonderheid  vermelden  wij  dat  op 
dezen  spoorweg  geen  wachterswoningen  voorkomen,  slechts  waarschu- 
wingsborden; de  exploitatie  is  toevertrouwd  aan  den  Staatsspoorweg,  die 
een  nieuw  stationsgebouw  te  's  Hertogenbosch  deed  bouwen  en  met  veel 
beleid  groote  kosten  moest  aanwenden  om  de  ernstige  grondafschuiving 
tusschen  Beek  en  Buude  in  Zuid-Limbmrg  te  herstellen  en  zoo  mogelijk 
in  het  vervolg  te  voorkomen. 

De  Hollandsche  IJzeren  Spoorweg  Mij.  opende  op  i  Juni  1893  den 
dienst  tusschen  Maassluis  en  Hoek  van  Holland;  1 1,874  M.  lengte  heeft 
deze  enkelsporige  lijn,  waarop  vele  en  lastige  kunstwerken  voorkwamen, 
zonder  nog  te  spreken  van  de  noodzakelijke  havenwerken  bij  het  dnd^ 
station.  —  Het  stationsgebouw  te  's  Gravenhage  kon  worden  in  gebruik 
gesteld  en  vormt  eene  schoone  verbetering. 

Ook  te  Hilversum  werden  doeltreffende  verbeteringen  aangebracht  met 
het  oog  op  het  toenemend  druk  verkeer. 

Van   de  overige  spoorweg-maatschappijen  valt  niets  merkwaardigs  te 


lOOI 


vermelden  en  derhalve  bepalen  wij  ons  tot  een  overzicht  van  het  verkeer 
op  de  gewichtigste  lijnen. 


SpOORW1G-ONOEBN£]CING. 


Afgelegde 

trein- 
kilometera. 


Aantal 
reizigers. 


Aantal  ton- 
nen van  het 
goederen- 
vervoer. 


MaatschappQ    tot   exploitatie    van 
Staataspoorwegen 

Hollandsche     IJzeren    Spoorweg- 
MaatschappQ  

Grand  Central- Beige  (Nederlandsch 
gedeelte) 

Laik — Maastrichtaehe     Spoorweg- 
MaatschappQ  (t«(ederl.  gedeelte). 

Nederlandsche    Centraal-Spoorweg- 
MaatschappQ 

Noord-Brabantseh-Daitsche  Spoor- 
weg-Maatschappy 


1,4S0,835 

984,828 

102,754 

11,022 

102.766 

52,500 


16,160.180 

9.671,271 

8,694,001 

127,646 

742.849 

276.300 


7.189,348 

6.882.901 

*)  6,898,786 

476,600 

462.064 

136.668 


908,762 

600.496 

*;  4,202,004 

16,279 

18,367 

34,466 


1)  Hier  is  het  verkeer  in  België  waarsch|jnlQk  onder  begrepen. 


Het  goederenvervoer  nam  sterk  toe  op  de  beide  eerste  lijnen ,  vermoe- 
delijk ook  ten  gevolge  stremming  van  het  verkeer  te  water  in  den  dro- 
gen zomer;  daarentegen  ondervond  de  Ned.  Centraal-Spoorweg-Mij.  eene 
geweldige  reduktie,  vooral  in  het  vervoeren  van  goederen  (en  vee)  door-: 
dien.  onze  beide  grootste  maatschappijen  meer  en  meer  gebruik  maken 
van  hare  eigene  lijnen. 

Terwijl  in  Engeland  én  ook  elders  de  passagiers  de  tweede  klasse  over- 
bodig achten  en  uitsluitend  per  derde  of  per  eerste  klasse  rijden,  zoodat 
daar  op  verschillende  hoofdlijnen  de  wagons  der  tweede  klasse  worden 
gemist,  ziet  men  hier  te  lande  nog  volstrekt  geene  vermindering  van  lief- 
hebbers voor  die  klasse,  waarschijnlijk  toe  te  schrijven  aan  de  gebrek- 
kige inrichting  onzer  voertuigen  van  de  derde  klasse. 

h.  Tramwegen. 

Aan  concessie-aanvragen  geen  gebrek,  doch  de  meeste  worden  weder 
ingetrokken  of  Jia  eene  korte  lijdensgeschiedenis  vervallen  verklaard;  in 
den  regel  is  gebrek  aan  hulpvaardigheid  der  betrokken  gemeentebesturen 
daarvan  de  oorzaak;  de  een  wil  in  't  geheel  geen  vergunning  verleenen 
uit  angst  voor  ongelukken  langs  den  gewonen  rijweg,  de  ander  vreest 
dat  de  zondagskalmte  zal  verstoord  worden,  een  derde  weigert  de  onbe- 


I002 

duidenste  onteigening,  de  meesten  schroomen  eenig  subsidie  te  geven  of 
huiveren  voor  rentegarantie,  't  Is  jammer,  want  over  een  kwarteeuw  zal 
dit  vervoermiddel  een  onvermijdelijke  zaak  zijn,  die  de  geringste  dorpen 
niet  zullen  kunnen  ontberen  en  wie  er  het  vroegste  bij  is  heeft  ongetwij- 
feld het  beste  succes  te  verwachten.  Maar  onze  natie  is  nu  eenmaal  om- 
zichtig en  wij  moeten  er  ons  dus  in  schikken  dat  verbeteringen  op  be- 
staande lijnen  zijn  aangebracht,  verschillende  routes  nog  in  overweging 
zijn ,  doch  dat  slechts  zeer  weinig  stoom-  en  paardentramwegen  in  1893 
zijn  tot  stand  gekomen  en  voor  het  verkeer  geopend.  Als  zoodanig  ver- 
melden wij,  een  paardenspoor  door  de  kom  der  stad  Utrecht,  een  paar- 
den tram  tusschen  Veendam  en  Nieuwe-Pekela  langs  den  Ommelander- 
wijk,  een  stoomtramweg  van  Maastricht  naar  Glons  door  de  JekervalleL 
Voorwaar  een  mager  resultaat. 

c.  Wegen  voor  gewoon  verkeer. 

Nederland  mag  zich  beroemen  een  dicht  net  van  kunstw^en  te  bezit- 
ten ,  en  dat  deze  goed  onderhouden  worden  blijkt  uit  het  cijfer  van  ƒ627,115 
dat  uit  's  Rijkskas  daartoe  werd  bestemd,  terwijl  de  provinciën,  de  ge- 
meenten en  de  waterschapsbesturen  ook  niet  achterbleven.  Gelderland, 
Zuid-Holland  en  Overijsel  waren  de  duurste  gewesten,  Groningen  en 
Drente  vorderden  het  minst.  Aan  aanleg  en  verbetering  werd  veel  min- 
der besteed,  nog  geen  ton  gouds,  maar  hier  trad  lokale  en  partikuliere 
hulp  weder  meer  op  den  voorgrond  in  het  verschaffen  van  het  noodige  geld. 

Voltooid  werden:  een  keiweg  van  Hil varenbeek  naar  den  Biest,  — de 
grindweg  in  den  dorpspolder  van  Veessen ,  —  harde  wegen  door  het 
Klarenbeeksche  bosch  bij  Arnhem ,  —  verscheiden  groote  wegen  rondom 
's  Gravenhage ,  —  de  grindweg  in  polder  West-Nieuwland  bij  Goedereede  — 
de  KoediefstoUer  straatweg  in  Heemstede,  —  de  straatweg  in  de  Kruis- 
laan  van  den  Watergraafsmeer,  —  eenige  wegen  in  het  Willemspark  te 
Nieuweramstel  (/ 100,000),  —  verschillende  wegen  tusschen  die  gemeente 
en  de  hoofdstad,  —  5073  M.  grindwegen  in  de  Zijpe,  —  bestrating  van 
den  Zelderschen  weg  in  Hoogland,  —  wegen  op  Ameland,  8680 M.  lang 
en  7  M.  breed ,  —  straatweg  te  Munnekeburen  in  Weststellingwerf,  — 
kunstweg  van  Almeloo  over  Ootmarsum  naar  Denekamp,  ruim  26,000  M. 
lang,  —  kunstweg  van  Leek  naar  Zevenhuizen,  —  grindweg  in  Belling- 
wolde,  —  straatweg  in  Anloo,  —  kunstwegen  in  de  gemeenten  Margra- 
ten, Grubbenvorst,  Beesel,  Hemelen,  Beek,  Spaubeek,  Ohé  en  Laak, 
Belfeld,  Schimmert,  Geulle  en  Wylré,  allen  in  Limburg,  waar  de  toe- 
stand der  wegen  trouwens  nog  het  meest  te  wenschen  overliet.  Voorts 


I003 

zouden   nog  honderd  andere   verbeteringen  van  minder  belang  kunnen 
worden  opgesomd. 

ly.   Uiiwaiering, 

De  meeste  werken  ten  behoeve  der  uitwatering  komen  niet  ten  laste 
van  het  Rijk  en  zijn  veelal  van  lokaal  belang,  zoodat  wij  ons  bepalen 
kunnen  tot  eene  opsomming  der  allervoornaamste.  Een  begin  werd  ge- 
maakt met  de  verbeteringen  in  den  afvoer  van  de  Berkel ,  die  op  ƒ  70,000, — 
geraamd  zijn,  waarvan  het  Rijk  V3  betaalt;  —  een  stoomgemaal  gesticht 
in  den  polder  Boeikop;  —  dito  in  den  Commandeurspolder;  —  een  he- 
vel-centrifugaal pompstoomgemaal  van  ƒ  60,000, —  werd  ten  behoeve  van 
het  eiland  Voome  en  Putten  geplaatst  in  de  vestinggracht  te  Brielle;  — 
een  dubbel  stoomgemaal  gesticht  in  den  Oosterpolder  onder  Winkel;  — 
een  nieuwe  uitwateringsluis  voor  het  Ambacht  Vier  Noorderkoggen,  be- 
zuiden Medemblik  ter  somma  van  ƒ65,000, — ;  een  stoomvijzelgemaal  voor 
den  Kastrikumer  polder;  —  stichting  van  een  stoomgemaal  bij  Arum  in 
Friesland;  een  flink  afwateringskanaal  van  Duurswolde  en  dergelijke  wer- 
ken bij  Blokzijl,  beide  ieder  ƒ  46,000, —  kostend;  —  een  begin  werd  ge- 
maakt met  de  verbetering  van  de  Regge. 

V.  Havens, 

Als  men  wil  onderricht  worden  hoeveel  eene  goede  haveninrichting 
kost,  dan  begeve  men  zich  naar  Rotterdam,  waar  in  1893  de  verlengde 
Katendrechtsche  haven  gereed  kwam,  die  de  ronde  som  van  ƒ  t,  100,000 
aan  de  gemeente  heeft  gekost. 

Ook  te  Amsterdam  werden  vrij  groote  sommen  uitgegeven  voor  den 
tegenwoordig  zoo  veeleischenden  handel;  hydraulische  kranen,  bassins, 
loodsen,  ducd'alven,  ze  moesten  er  wezen  want  Antwerpen,  Rotterdam 
en  andere  Noordzeehavens  gingen  daarin  voor;  de  snelstoom vaart  is  on- 
uitputtelijk in  wenschen.  Denken  wij  ons  een  kwart  eeuw  terug,  dan 
staat  men  verstomd  over  de  nieuw  toegepaste  hulpmiddelen. 

Harlingen  met  Makkum  vroeg  voor  verbetering  van  de  havens  en  ver- 
dieping van  den  vaargeul  langs  den  PoUendam  (midden  in  zee)/ 2 17,900, — 
waarvan  ruim  de  helft  in  1893  werd  uitgegeven.  De  zeehaven  van  Nieuwe- 
diep  vorderde  ruim  ƒ41,000, — ,  Breskens  ƒ14,000, — ,  Stavoren  weder 
ƒ12,600, — ,  en  dit  zijn  gelukkig  de  hoofdschotels  voor  's  rijksschatkist. 

VI,    Waterkeerende  werken. 
Deze  rubriek  is  zeker  een  der  belangrijkste  en  het  rijk  deelt  de  kosten 


I004 

met  de  Gewestelijke  besturen  en  de  Waterschappen ,  immers  betreft  het 
grootendeels  lokale  belangen,  o. a.  wanneer  de  kust  bedreigd  wordt  zoo- 
als  te  Scheveningen ,  alwaar  door  stormvloeden  de  duinvoet  niet  alleen 
gevoelige  verliezen  leed,  waar  men  door  kunstmiddelen  tot  herstel  moet 
geraken ,  omdat  de  laagwaterlijn  zoozeer  is  ingekrompen  dat  de  westewind 
bij  eb  geen  toevoer  van  zand  kan  leveren;  de  hulp  van  het  Rijk  zal 
evenwel  hier  ook  wel  worden  ingeroepen.  Uit  den  aard  der  zaak  moet  dit 
optreden,  waar  geen  sprake  kan  zijn  van  lokale  afdoende  hulp  en'slands 
belang  in  het  spel  is,  zooals  bij  de  verdediging  der  eilanden  tegen  het 
ruw  geweld  der  zee:  Vlieland  vorderde  daarvoor  ruim  ƒ6000, — ,  Ame- 
land ruim  ƒ  14,000, — ,  Schokland  bijna/ 35,000,—,  Wieringen/ 15,500, — y 
Goedereede  meer  dan  ƒ30,000,—.  Marken,  Texel ,  Torschelling ,  Urkmede 
niet  onaanzienlijke  sommen;  de  zeeweringen  en  duinbeplantingen  in  Noord- 
Holland  alleen  eischten  aan  onderhoud  ruim  ƒ67,000, — ,  de  aanleg  en 
verbetering  en  het  onderhoud  te  Vlissingen  staan  voor  ƒ45,000, —  te 
boek,  en  dan  zijn  wij  nog  in  lang  niet  aan  het  eind  der  lijst.  Over  het 
algemeen  is  er  reden  van  tevredenheid  wat  betreft  den  toestand  van  den 
zeewaarts  gekeerden  duin  voet,  hier  vooruitgang  elders  afneming,  maar 
weinig  oorzaak  van  bezorgdheid;  er  wordt  dan  ook  de  noodige  zorg  aan 
besteed,  bijv.  werden  in  1893  voor  rijksrekening  6,354,350 M*  met  helm 
of  stroo  beplant.  Natuurlijk  kostte  de  verdediging  der  pevers  het  meest 
in  Zeeland,  doch  aller wege  waren  rappe  handen  en  heldere  hoofden  aan 
't  werk  om  ons  land  tegen  het  water  te  beschermen. 

Vn.  Landaanwinning  y    Vervening  ^  enz. 

Van  eigenlijke  landaanwinning  was  alleen  sprake  in  den  Brakman ,  waar 
280  H.A.  land  werd  ingepolderd  en  een  betere  verkeerweg  tusschen  Bier- 
vliet en  de  Maagd  van  Gent  zal  kunnen  worden  aangelegd. 

Onder  Harderwijk  werden  door  zandopruiming  3  en  te  Schoonhoven 
door  ophooging  2  H.A.  vruchtbaar  land  aangewonnen ,  terwijl  de  droog- 
makerij onder  Broekvelden  en  Vettenbroek,  na  aanwending  van  anderhalve 
ton  gouds,  gereed  kwam.  Ook  door  oordeelkundige  bevloeüngen  werden 
onder  Bergeik  en  Westerhoven  eenige  hektaren  heide  tot  weiland  her- 
vormd; deze  verbeteringen  spoorden  aan  ook  elders  de  hand  in  die  rich- 
ting aan  't  werk  te  slaan. 

Van  groot  belang  zijn  de  verveningén  in  de  Peel  bij  Helenaveen, 
Deume  en  Asten ,  waar  ruim  een  millioen  M^  grauw  en  zwart  veen  werd 
gegraven  en  meestal  als  turüstrooisel  in  den  handel  gebracht.  Juist  even- 


J 


I005 

veel  en  met  hetzelfde  doel  werd  verwerkt  in  het  Griendsveen  onder 
Horst,  Venraai  en  Sevenum. 

AUerwege  werd  in  de  lage  venen  veel  turf  gegraven,  (o.  a.  Haarlem- 
mermeer ruim  9  millioen  stuks  steekturf,  Ouderamstel  28  millioen  en 
Sloten  16  millioen  stuks  baggerturf),  met  name  ook  in  het  midden  en 
zuiden  van  Friesland  (350,000  M'  turf),  in  N.W.lijk  Overijsel  (150,000  M») 
en  N.W.lijk  Utrecht  (100,000  M»). 

Van  de  hooge  venen  in  het  noorden  vinden  wij  alleen  opgaven  van 
Friesland  met  225,000  M'  lange  turf;  intusschen  bleven  de  Groninger  en 
Drentsche  verveners  volstrekt  niet  werkeloos. 

Er  werd  krachtig  gearbeid  aan  de  voor  ƒ  108,565, —  aanbesteedde  in- 
poldering van  den  grooten  veenpolder  in  Opsterland  en  Smallingerland. 

VIII.  Lands gehouwen  y   Waterleidingen  ^  enz. 

Volmaakte  rust  heerschte  op  het  gebied  der  landsgebouwen,  indien 
men  althans  uitzondert  enkele  verfraaiingen  en  verbeteringen  (allen  hoogst 
onbeduidend)  en  den  bouw  of  verbouw  van  een  paar  postkantoren  te 
Vlaardingen,  te  Eindhoven,  te  Haarlem  en  te  Krommenie.  De  mieren- 
plaag  in  het  post-  en  telegraafgebouw  te  Leeuwarden  kon  niet  bezworen 
worden. 

Gereed  kwamen  de  waterverzorgingen  te  Breda  (ruim  3  ton  gouds),  te 
Apeldoorn,  te  Almeloo  en  te  Delden.  Te  Meppel  kwam  de  waterleiding 
bijna  gereed,  Zutfen  nam  vpor  ƒ240,000,—  de  reeds  aangelegde  hoog- 
drukwatèrleiding  over  en  nieuwe  filters  ten  behoeve  van  Amsterdam  kostten 
/ 109,500,— . 

IX.  Meteorologische  waarnemingen. 

Van  groot  gewicht  zijn  de  voortgezette  waarnemingen  op  weerkimdig 
gebied  aan  den  Helder  verricht. 

a.  Wind. 

De  grootste  winddruk  werd  waargenomen  op  20  Januari  ten  7  u.  25  m. 
namiddags,  =   100 K.G.  per  M*. 

Boven  60  K.G.  druk  kwam  nog  voor  op  10  Februari  (75),  26  Octo- 
ber  (71),  20  November  (70).  i  December  (67)  en  21  Pecember  (66K.G.); 
de  gemiddelde  winddruk  over  jaar  bedroeg  slechts  5,83  K.G.,  bijna  i  K.G. 
op  den  M*  onder  den  normalen  te  Helder. 


ioo6 


b.  Barometerstand. 

Op  29  December,  nam.  10  u.  48  m.  de  hoogste  =  783,6  m.M.  en  op 
21  December  voorm.  12  u.  42  m.  de  laagste  =  729,5  m.M.  Wel  85-maal 
steeg  de  barometer  boven  770  en  daarentegen  slechts  24  maal  daalde  hij 
lager  dan  745  m.M.  Het  gemiddelde  was  761,67  m.M.  of  1,51  bovenden 
normalen  stand. 

c.  Thermometerstand. 

De  gemiddelde  stand  was  over  het  geheele  jaar  9®  68  Celsius  of  o®  24 
onder  den  normalen  stand. 

d.  Magnetismus. 

De  gemiddelde  westelijke  declinatie  des  namiddags  ten  2  ure  bedroeg 
in    1892,  I5^8'48^  en  in  1893,  iS'^a'Sö". 

e.  Regen. 

Op  157  dagen  werden  710,2  m.M.  regen  (en  sneeuw  en  hagel)  a^e- 
tapt,  waarvan  kwamen  op: 


Januari    . 

85 

Februari . 

79,9 

Maart  .  . 

i5>9 

April  .  . 

•  o>S 

Mei    .  .  . 

12 

Juni  .  .  . 

12,8 

m.M.  op  17  dagen. 

»  »  7 

»  »>  ^ 

»  »  7 

»  »  5 


De  uitdamping  bedroeg  920. 


Juli  .  .  . 
Augustus .  .  19 
September    157,6 
October.  .  118,3 
November  .  65 
December  .  76,1 


68,1  m.M.  op  18  dagen. 
..   21 


17 
18 


4  m.M.;  de  regen  was  31,9  en  de  uitdam- 


ping 231,9  m.M.  boven  de  normale  hoeveelheid  te  Helder. 


ƒ.  Getijden. 

Met   de   registreerende   getij  meter   is   het  volgende   waargenomen:  de 
hoogste  vloed  op  18  April  des  namiddags  2  u.  4om.  =  1,475  M.-j-A.P. 
Hooger  vloeden  dan  i  M.  +  A.  P.  werden  nog  waargenomen : 

10  Februari  .  .  .  nam.      3  u.  35  m.  =:  1,015  M.  -f-  A.  P. 

11  id.       ...  voorm.  ou.  13  m.  =  1,036  „  „ 
27  October    ...       „       8u,  18  m.  =  1,174  *>  »> 
23  November   .  .       „        5  u.  35  m.  =  1,101  „  „  . 
21  December    .  .       „       4U.  55  m.  =  1,179  ,>  ,> 


I007 

Ebben  van  1,30  tot  1,60  M.  beneden  A.  P.  kwamen  voor 

in  Januari i  maal.        April 2  maal 

Februari   ....  2       „  November   .  .  i       „ 

Maart 2       „  December    .  .  i       „ 

Gemiddeld  was  in  het  Marsdiep: 

de  hoogte  van  den  vloed 0,269  M. -j- A.  P. 

,1        „        .1      ,1     eb 0,838  M.  --  A.  P. 

Het  gemiddeld  verval  dus  .  .  .  1,107  M. 
De  geduldige  lezer  leert  uit  dit  zeer  verkort   overzicht  in  hoofdzaak 
kennen  wat*  de   Waterstaat  in  1893  ^^^  behoud  van  het  Vaderland  heeft 
verricht.   Men  herinnere  zich  steeds  dat   wij  Nederlanders  voor  ons  be- 
houd moeten  strijden met  een  vijand  nog  krachtiger  dan  Atjeh  en 

Lombok  te  zamen. 

I  Oct.  '94. 


ioo8 


VERSCHILLENDE  MEDEDEELINGEN. 


Tooht  naftr  de  boven  Kapoeas  op  het  eiland  Bomeo. 

(Zie  p.  966  yan  de  vorige  aflevering). 

Tot  ons  leedwezen  moesten  wij  het  8de  verslag  van  Prof.  Molbngbaaff  (balletin 
n^  15  der  Maatschappg  ter  bevordering  van  het  Natuurkundig. onderzoek  der  Neder- 
landsche  Koloniën)  tot  de  volgende  aflevering  laten  liggen.  W\j  geven  het  hier  thans 
in  zijn  geheel  weder. 

Hooggeachte  Heer  en. 

Gisteren  keerde  ik  van  de  Oeloe  Kapoeas  terug  en  ik  haast  mij  nu  U  een  kort  ver- 
slag te  geven  omtrent  den  welgeslaagden  tocht  naar  de  Penanei,  welke  door  Dr.  Nieu- 
wenhuis  en  mij,  onder  leiding  van  den  controleur  van  Velthuysen,  werd  ondernomen. 

Door  zeer  hoog  water  eenigen  tijd  opgehouden ,  vertrokken  wij  eerst  op  15  Juni  van 
Poetoes  Sibau  met  85  Kajan-dajaks ,  8  Batang-Loepars,  5  Maleische  koelies,  19  pra- 
djoerits,  onze  bedienden  en  zeer  veel  bagage  van  allerlei  aard,  waarvan  het  hoofdbe- 
standdeel natuuriyk  rjjst  was,  dit  alles  in  24  -aroks"  (vaartuigen  met  bodem  uit  e'én 
stuk,  spits  voor  en  achter)  en  «boengs**  (vaartuigen  als  de  vorige,  doch  etomp  voor 
en  achter).  Ëen  paar  dagpreizen  boven  Poetoes  Sibau  bereikt  men  reeds  het  gebergte, 
dat  veel  overeenkomst  heeft  met  het  in  mijn  vorig  verslag  reeds  beschreven  bergland 
van  de  Boven-Ëmbalau;  b^  de  Kapoeas  ryst  echter  het  gebergte  minder  abrupt  uit  de 
vlakte  op  dan  bij  de  Ëmbalau  en  is  daardoor  minder  verrassend.  Op  23  Juni  bereikten 
wij  N»  Boengan,  op  28  Juni  N<^  Boelit,  op  3  Juli  de  Pungkalan  Mahakkam,  waar 
de  landweg  begint  en  op  14  Juli  de  Sei  Penanei  in  de  Oosterafdeeling.  Wij  reisden 
langzaam,  vooral  op  den  landweg^  wat  mij  in  staat  stelde  veel  geologische  gegevens 
te  verzamelen.  De  bovengenoemde  landweg  onderscheidt  zich  van  den  gewonen  water- 
weg beneden  de  pangkalan  voornamelijk  hierdoor,  dat  men  niet  op  het  water  vaart, 
maar  door  het  water  der  riviertjes  en  bergstroompjes  loopt.  Een  dergelijke  landweg 
biedt  allerlei  verrassingen  aan,  die  alle  hierin  met  elkander  overeenkomen,  dat  men 
er  doornat  bij  wordt.  Onderweg  besteeg  ik  eenige  bergtoppen,  waarvan  ik  vooral  den 
1190  Meter  hoogen  Bt  Betoeng  (of  Bt  'Lekoedjan  volgens  de  topographische  kaart)  wil 
noemen.  Dit  is  een  groote  vnlkaanmïne,  gelegen  op  de  grens  tnsschen  Wester-  en 
Oosterafdeeling,  op  de  waterscheiding  tnsschen  de  Sei  Boengan  en  de  Sei  Penanei. 

Van  den  top  van  dien  berg  heeft  men  aan  de  ééne  zyde  een  uitgebreid  vergezicht 
over  de  niet  zeer  sterk  geaocidenteerde  hoogvlakte  van  de  Oeloe-Mahakkam ,  welk  pa- 
norama als  het  ware  in  tweeën  wordt  gedeeld  door  den  op  den  voorgrond  gelegenen 
Bt  Penanei,  die  zeer  «pantang**  is.  Aan  de  andere  zgde  in  de  Westerafdeeling  trekt 
in  het  zuidwesten  het  meest  de  aandacht  de  geweldige  Bt  Terata,  eveneens  een  uiterst 
ateile  vulkaanruïne,  waarvan   men  als  zilverwitte  lijnen  kolossale  watervallen  ziet  oe- 


I009 

derstorten  in  het  smalle,  diepe  dal  Tan  de  Sei  L^.  Het  geheele  zaidwestelyke  deel 
vao  het  panorama  wordt  ingenomen  door  dergelijke  grillige,  geïsoleerde  bergen,  nn 
eens  op  geknotte  kegels,  dan  weer  op  half  in  puin  gevallen  reazenbnrchten  gelijkend. 
'By  al  die  bergen  schitteren  bier  en  daar  boomlooze,  steile,  witte  of  roode  rotswan- 
den ,  scherp  en  vroolgk  afstekend  tegen  het  alles  bedekkende  groen,  kleur  en  relief 
aan  het  landschap  gevend.  Dit  is  het  groote  vulkaangebied  van  Centraal  Borneo ,  tot 
nu  toe  geheel  onbekend,  door  mij  nu  reeds  over  een  afstand  van  di  70  Kilometer  ge- 
volgd. Vlak  West  volgt  bet  diep  ingesneden  Boengan-dal,  schilderachtig  door  de  scherpe 
kalkrotsen,  die  als  helderwitte  zuilen,  in  een  reeks  geschikt,  zich  midden  in  dat  dal 
verhefièn.  Noordwest  en  Noordwaarts  is  het  landschap  geheel  anders;  zoover  het  oog 
reikt  volgen  tal  van  bergketens,  alle  WZW — ONO  gestrekt,  elkander  daar  op,  als 
coulissen  achter  elkaar  te  voorsch^n  tredend.  Alle  zgn  zonder  een  enkele  gaping  met 
zwaar  bosch  bedekt,  de  hoogste  (die  van  de  Oeloe  Poenoe  en  de  Oeloe  Tandjan)  zyn 
in  wolken  gehuld  en  het  geheel  maakt  een  grootschen,  doch  zeer  somberen,  bijna 
dreigenden  indruk.  Dat  is  het  ketengebergte  van  de  Boven'Kapoeas ,  het  tehuis  van  de 
Boekats,  evenzeer  geducht  als  vaardige  koppensnellers,  als  benijd  om  hunne  schoone 
vrouwen. 

Oe  berichten ,  waarmede  de  door  den  controleur  naar  ]^owin-Iran  of  Kwing-Iran  (het 
voornaamste  Kajan-hoofd  in  de  Boven- Mahakkam)  vooruitgezonden  boodschapper  te- 
rugkeerde, waren  niet  opwekkend.  Kowin-lran  had,  volgens  die  berichten,  wegens  den 
dood  van  een  z^ner  familieleden,  de  Boven-Mahakkam  «boeling*^^)  verklaard.  Hy  wilde 
niemand  in  z^n  woning  toelaten,  nog  iemand  toestaan,  de  rivier  af  te  zakken,  veel 
minder  nog  bg  het  afzakken  der  rivier  behulpzaam  te  zljn.  Ook  weigerde  hij  naar  Fe- 
nanei  te  gaan,  waarheen  hg  door  den  controleur  was  ontboden.  De  Penihin-dajaks  uit 
de  Oeloe-Peoanei  en  Oeloe-Mahakkam  waren  allen  naar  beneden  gevlucht  uit  vrees 
voor  ons  en  voor  de  Batang-Loepars  van  de  Batang-Kecyang  in  Serawak,  die  volgens 
loopende  geruchten  zich  gereed  maakten  een  groote  «bala**  (sneltocht  op  groote  schaal) 
te  organiseeren  om  de  Penihin-dijaks  te  tuchtigen  en  weerwraak  te  nemen  over  het 
snellen  van  zes  Batang-Loepars ,  die  onlangs  door  Penihin-dajaks  waren  overrompeld. 
Ook  berichtte  onze  boodschapper  Sigau,  de  schoonzoon  van  het  Kajan-hoofd  Kam- 
Igan,  dat  in  het  huis  aan  de  Penanei  alleen  het  hoofd  Kaja  met  een  klein  aantal  Pe- 
nihins  was  achtergebleven  en  dat  het  niet  mogelijk  zon  zQn,  aldaar  de  noodige  sam- 
pans en  Dajaks  te  krggen  om  ons  de  Sei  Penanei,  de  Sei  Kaso  en  daarna  de  Mahakkam 
af  te  brengen.  De  Penihins  zelven  waren  nu  allen  samengeschoold  bij  het  beruchte 
hoofd  Belari,  waar  zich  200  met  geweren  gewapende  Bandjareezen ,  aanhangers  van 
den  pretendent-sultan  van  Bandjarmasin ,  Goesti  Mat  Seman,  b\j  hen  hadden  gevoegd. 
Deze  Bandijareezen  zouden  de  Penihin-dajaks  reeds  hebben  willen  overhalen  om  ons 
bij  de  Pangkalan  Mahakkam  aan  te  vallen,  doch  het  Penihin-hoofd  Amoeo  Liroeng 
zou  dat  hebben  belet.  Een  en  ander  gevoegd  by  het  feit,  dat  de  Penih in-hoofden  Amoen 


1)  Bergen,  rivieren  of  bosschen,  die  hoeling  ot  pantang  lijn,  mogen  niet  worden  be- 
treden; overtreders  van  die  bepaling  worden  «gesoempit**  en  daarna  gesneld.  Bevriende 
Digaks  kunnen  door  boete  te  betalen  hun  leven  redden.  Boeling  wordt  een  plaats  uit 
rouwbetoon  verklaard;  »boeIing'^  is  daarom  ook  tydelQk.  Pantang  kan  eeuwig  duren; 
zoo  is  de  Bt  Terata,  die  pantang  is,  nog  nimmer  door  iemand  betreden. 


lOIO 

Liroeng  en  Kiga,  die  wmren  opgeroepen,  sich  Heten  verontBchalcUgen  en  dat  ons  roor- 
nitgescboven  biroiiac  twee  nachten  achtereen  werd  verontrast  door  kwaadwilligen,  die 
sich  eerst  na  herhaald  schieten  rerw^derden,  deed  den  leider  onzer  expeditie,  deo 
controleur  Van  Velthayaen,  beslniten  ons  mede  te  deelen,  dat  naar  zijne  meening  bet 
Toor  ons  onmogelijk  zoo  zQn  no  de  Mahakkam  af  te  sakken.  Conform  werd  beeloCea 
en  temggaande  bereikten  wy  op  18  Jnli  de  Pangkalan  Mahakkam  en  reeds  op  22  Jiüi 
des  avonds  Poetoes  Siban. 

Was  het  eenerz^ds  een  groote  telenrstelling,  dat  de  doortocht  naar  Koetei  moest 
worden  opgegeven,  anderzQds  was  het  voor  my  een  groot  voordeel.  Immers  bleek  bg 
het  teruggaan ,  dat  mijne  fraaie  en  groote  collectie  gesteenten ,  waarvan  ik  telkens  een 
gedeelte  in  onze  bivouacs  had  moeten  achterlaten ,  zeer  veel  had  geleden.  Eenige  kisten 
waren  geopend  en  overhoop  gehaald,  andere  door  water  zeer  beschadigd.  Hadden  tg 
in  dien  toestand  eenige  maanden  moeten  biyven,  zooals  bij  doortrekken  naar  Koetei 
het  geval  zon  zijn  geweest,  dan  zon  alles  vry  wel  bedorven  en  mjjn  werk  grootendeels 
te  vergeeft  zijn  geweest.  Nn  ben  ik,  dank  zQ  mijne  methode  van  étiquetteeren,  in 
staat  alles  nog  te  redden.  Het  zij  mi)  vergnnd,  hier  op  te  merken,  dat  ik  meen  te 
mogen  geloov^n ,  dat  de  door  m\j  bier  in  Borneo  bijeengebrachte  collectie  petrograpbiseh 
een  der  belangrijkste  zal  blijken  te  zijn,  welke  ooit  in  den  Ned.-Indischen  Archipel 
werden  verzameld. 

Hoewel  de  tocht  zeer  voorspoedig  is  geweest,  heeft  het  toch  aan  kleine  ongelakken 
niet  ontbroken ,  waarbij  ik  meest  de  lijdende  partij  was.  Bij  het  opgaan  der  rivier  sloeg 
in  de  Goeroeng  Delapan  *)  de  pranw  van  onze  bedienden  om  en  daarbij  ging  al -mijn 
kookgereedschap ,  mijn  stukken  waterdichte  stof,  mijn  schoenen  en  nog  vrij  wat  meer 
verloren.  Vooral  het  verlies  van  al  mijn  bruikbare  schoenen  was  daar  onherstelbaar  en 
heeft  mij  op  den  «landweg'*  menig  moeilijk  oogenUik  bezorgd. 

Mijn  eigen  sampan  sloeg  in  de  Goeroeng  Bakang  —  dezelfde  waar  in  1825  G.  Mul- 
ler werd  vermoord  —  tegen  de  rotsen  te  pletter,  een  pranw  met  rijst  verongelukte  in 
de  Goeroeng  Roorooi.  Bij  het  afvaren  sloeg  een  sampan  in  de  Goeroeng  Matap  (in  de 
Boengan-rivier)  om  en  daarbij  geraakten  twee  karongs  (gevlochten  zakken)  met  ge- 
steenten van  mijne  collectie  te  water.  Gelukkig  was  ik  spoedig  ter  plaatse  en  na  veel 
vergeefsche  po<;ingen  is  het  gelukt  die  zware  karongs  nit  de  diepe  kolken  midden  on- 
der den  bmisenden  waterval  op  te  dniken.  Het  waren  voor  mij  angstige  uren;  inder- 
daad scheen  de  zaak  hopeloos.  Doch  de  Kajans  deden  wonderen,  ook  wel  onder  den 
indruk  van  het  voomitzicht  10  ringgits  (Mexicaansche  dollars)  te  knnnen  verdienen, 
die  ik  als  premie  had  nitgeloofd  voor  het  opduiken  van  iederen  karong. 

Onze  gezondheid  bleef,  dank  zij  ook  de  uitstekende  proviandeering,  gedurende  dea 
geheelen  tocht  uitstekend.  Het  klimaat  in  het  bergland  is  heerlijk  koel;  het  water  is 
er  verrukkeiyk,  kristalhelder  en  frisch.  Trots  alle  denkbare  voorzorgen  hebben  mijn 
instrumenten  en,  naar  ik  meen,  ook  mijn  photographiëen  zeer  geleden  door  de  ver- 
bazende vochtigheid,  die  men  by  een  tocht  als  deze  niet  kan  bestrijden. 

Ten  Flotte  nog  een  opmerking;  trots  ons  echec  heb  ik  de  vaste  overtuiging  gekregen , 


l)  De  Goeroeng  Delapan  is  een  redu  van  stroomversnellingen  en  watervallen  in  de 
Kapoeas,  niet  ver  beneden  Nanga  Boengan.  Het  woord  daidt  aan,  dat  er  acht  sijo, 
doch  men  kan  er  met  even  ve^  succes  ieder  aantal  vaa  6  tot  16  nit  tellen. 


lOII 

dat  onder  gunstiger  omstandigheden  (d.  w.  z.  wanneer  er  geen  paniek  in  de  Oeioe- 
Mahakkam  heerscht)  het  doortrekken  naar  Koetei  zeer  goed  mogelijk  zal  blijken  te 
zyn,  mits  de  persoon,  die  den  tocht  onderneemt,  goed  bekend  en  liefst  ook  bevriend 
zij  met  ,de  Kajans  van  de  Mandalem,  die  b|j  als  gidsen  zal  moeten  medenemen.  Mij 
persoonlijk  z^n  de  Kajans  zeer  goed  bevallen. 

En  nu  de  plannen  van  de  eerstvolgende  maanden. 

Dr.  Nieawenbnis  is  te  Foetoes  Sibau  gebleven  en  is  voornemens  een  paar  maanden 
dóór  te  brengen  aan  de  Mandalem,  om  de  zeden  en. gewoonten  der  Kajans  te  bestn- 
deeren. 

Ik  zelf  ga,  zoodra  mgn  collecties  in  orde  zijn,  bet  bergland  tasseben  de  Oeloe  Se- 
beroeang  en  de  Oeloe  Embahoe,  de  westelijke  uitloopers  van  het  Mandei-gebergte, 
geologisch  onderzoeken.  Ik  hóóp  26  Angustas  weder  hier  te  zijn.  Daarna  ben  ik  voor- 
nemens naar  Boenoet  te  gaan  en  van  daar  de  Sei  Boenoet  en  daarna  de  Sei  Tebaoeng 
op  tot  aan  het  pnnt,  waar  deze  ophoudt  bevaarbaar  te  zijn.  Dan  wil  ik  een  snelpad 
der  Poenans  volgen  van  de  Oeloe  Tebaoeng  dwars  over  het  Mandei-gebergte  naar  de 
Oeloe-Melawi.  Dan  wensch  ik  de  Melawi  een  weinig  af  te  zakken  en  het  gebied  in 
de  nabyheid  van  den  Bt  Kaja  te  onderzoeken.  Op  den  BtRaja,  den  hoogsten  berg  van 
de  Wester-  en  Zuider-afdeeling,  2278  Meter  hoog,  hoop  ik  de  grens  van  de  Wester- 
afdeeling  nog  eens  te  overschrijden.  Dit  zal  een  zeer  moeilijke  tocht  zijn,  die  wel  den 
tijd,  dien  ik  nog  beschikbaar  heb,  grootendeels  in  beslag  zal  nemen. 

Op  het  oogenblik  is  door  laag  water  de  stoombootverbinding  met  Pontianak  verbro- 
ken en  daarmede  praktisch  bijna  ook  de  postverbinding.  Mijn  laatste  brief  uit  Neder- 
land is  16  Mei  afgestempeld  en  het  is  nu  28  Juli,  en  er  is  niet  de  minste  kans  bin- 
nen 14  dagen  hier  weder  iets  te  ontvangen.  Dat  is  de  donkerste  schaduwzijde  van  het 
reizen  in  de  binnenlanden  van  Borneo.. 

Met  de  meeste  hoogachting  heb  ik  de  eer  te  verblijven 

Uw  dw.  dr. 
G.  A.  F.  M01.BKGBAAFF. 

Wy  laten  hier  nog  volgen  een  later  schrijven  van  den  heer  Molengraaff,  dat  wij 
inmiddels  van  de  Maatschappij  ter  bevordering  van  het  Natuurkundig  onderzoek  der 
Nederlandsche  Koloniën  ontvingen. 

Brief  van  Prof.  Molengraaff  aan  den  heer  assistent-resident 
Bakker  te  Pontianak. 

Bivouac  Pangkalan  Oeloe  Kowin  Borneo's  Zuiderafdeeling  12.  10.  94. 

Hoog  Geachte  Heer, 

Het  is  mij  aangenaam  u  te  kunnen  mededoelen,  dat  de  tocht,  dien  ik  6p  4  Sep- 
tember van  uit  Smitau  ondernam,  tot  nu  toe  voorspoedig  is  geweest.  Van  uit  Boenoet 
ging  ik  de  Sei  Boenoet  en  daarna  de  Sei  Telaoeng  op,  maakte  verscheidene  neven- 
uitstapjes  om  bergen  te  bestijgen  en  tegen  den  16den  September  de  landreis  van  uit 
de   Oeloe  Tetaoeng.     Na    acht   ibrsche  dagmarschen  dwars  over  den  Bt  Beransa,  den 

66 


IOI2 

Bt  Babas  Hantoe  en  het  Madi-gebergte  bereikte  ik  op  28  September  de  Sei  Keremom 
Melawi.  Ik  zakte  de  Eeremoei  en  daarna  de  Melawi  af  tot  Kwala  Lekawai.  De  Sei 
Lékawai  voer  ik  op  tot  aan  het  hoogst  gelegen  Dajaksch  hnis  Ewala  Maribooi.  Van 
daar  nit  besteeg  ik  eerst  den  Bt  Sedaroeng  en  drong  toen  door  in  bet  nog  nimmer  door 
een  Earopeaan  betreden  Alpenland ,  waarvan  de  Bt  Raja  de  hoogste  top  is.  Het  ge- 
lukte my,  gedarende  een  niterst  moeielijken  tocht  van  acht  dagen,  den  hoogsteD  top 
yan  den  Bt  Raja  te  bereiken  en  daar  een  reeks  van  zeer  interessante  waarnemingen  te 
doen.  Myn  bivouac  bij  den  top  lag  op  een  hoogte  van  ongeveer  2000  Meter.  Wij  le- 
den allen  zeer  door  de  koude.  Op  9  October  keerde  ik  te  Maribooi  temg  en  vertrok 
reeds  den  yolgenden  dag  bierheen.  In  drie  forsche  dagmarschen  bereikte  ik  de  Sei  Ko- 
win,  een  zijtak  van  de  Sahai,  die  verder  in  de  Samba  valt.  Gisteren  te  10  are  des 
morgens  stond  ik  op  de  waterscheiding  en  lag  de  Zniderafdeeling  voor  my.  De  water- 
scheiding is  hier  ^t  ^00  Meter  hoog.  Ik  laat  hier  een  sampan  maken,  doch  heb  reeds 
eenige  lieden  stroomaf  gezonden  om  te  trachten  daar  een  sampan  te  koopen  of  te  ha- 
ren. Dit  gebeele  gebied,  ook  de  Samba,  is  nog  nimmer  door  een  Europeaan  bereisd. 
Ik  heb  vrij  wat  moeielijk heden  moeten  overwinnen,  doch  zij  waren  niet  van  zeer  em- 
stigen  aard;  mondeling  hoop  ik  U  in  het  laatst  van  November  te  Pontianak  nog  het 
een  en  ander  hierover  te  kunnen  mededeelen.  Ik  moet  dan  nog  naar  Sintang  om 
mijn  collecties  voor  verzending  gereed  te  maken.  Daar  mijn  verloftijd  bijna  is  verstre- 
ken, zal  ik  mij  zeer  moeten  haasten  en  ik  hoop,  zoo  ik  te  Pontianak  mocht  komen 
op  een  tijd,  dat  de  Kwantan  niet  naar  boven  gaat,  van  de  Karimata  te  mogen  ge- 
bruik maken  om  mijne  goederen  van  Sintang  te  halen. 

Uw  Dw.  Dienaar 
(get.)  G.  A.  F.  Molbnobaaff. 


Nog  eens  de  grootte  der  residenties  van  Sumatra. 

Op  blz.  294  van  dit  deel  van  het  tijdschrift  verraste  ons  de  heer  H.  Ph.  Th.  Witkamp 
met  nieuwe  otficiëele  cijfers  over  de  grootte  der  gewesten  buiten  Java  en  Madoera.  Bij- 
zonder trokken  die  cijfers  mijne  aandacht  voorzoover  ze  op  Sumatra  betrekking  had- 
den ');  deze  toch  bewijzen,  dat  de  metingen  en  berekeningen  op  het  Topographisch 
Bureau  te  Batavia  verricht  in  1892  en  189B,  het  gouvernement  eindelijk  hebben  doeo 
zien,  dat  de  oude  oflSciëele  cijfers  zeer  weinig  betrouwbaar  waren  en  dat  die  welke 
voorkwamen  in  de  laatst  verschenen  «Bevölkerung  der  Erde^  veel  dichter  bg  de  waar- 
heid kwamen.  Merkwaardigerwgze  heeft  het  Topographisch  Bureau  de  genzen  onge- 
veer evenzoo  getrokken  als  Prof.  Wagner  ze  aannam  en  niet  zooals  ze  moeten  zijn 
volgens  *t  Koloniaal  Verslag  1878,  §  4  *);  naar  die  «ofiiciëele  grenzen'**  nam  de  heer 
Witkamp  vroeger  de  grootte  der  residenties  op  en  h|j  verkreeg  geheel  afwekende  cD- 


1)  T.  K.  N.  A.  G.  Deel  IX  (1892)  blz.  1047  en  Deel  X  (1898)  blz.  474  r.v. 

2)  T.  K.  N.  A.  G.  Deel  X  (1893)  blz.  474  en  475. 


IOI3 

fers,   hoewel  zijn  totaalcijfer  uiterst  weinig  van  het  nieuwe  totaalcijfer  verschilt.    Een 
eenvoudige  vergelijkende  staat  zal  een  en  ander  het  gemakkelijkst  duidelijk  maken. 


GEWEST. 

Nieuw  officieel  cijfer  »). 

Naar 
Wagner  *). 

Naar 
Witkamp»). 

Oud 

officieel 
cijfer  '). 

Snmatra's  Westkust  .  . 

1495.2  GM. 

»=  82.236    KM.* 

81.300») 

104.276,34 

121.033 

Bengkoelen 

448.8     » 

=  24.409 

26.090 

24.021,92 

25.058 

Lampoengsche  districten. 

533.3     « 

=  29.331,6     * 

29.460 

28.943,80 

26.125 

Palembang 

2526.7     - 

=  138.968,6     . 

131.000 

134.592,91 

140.712 

Riouw  (op  Snmatra).  . 

621.0     « 

=  34.204,6     » 

37.250 

21.256,57 

Sumatra's  Oostkust.  .  . 

1668.9     . 

=  91.789,5     » 

86.000*) 

86.326,68 

42.273 

Atjeh 

966.6     » 

=  53.157,5     ., 

63.100 

63.326,99 

51.040 

Geheel  Snmatra.  .... 

454.096,6  KM.» 

443.200») 

462.743,21 

Groningen,  November  1894. 


Dr.  J.   F.   HOBKSTBA. 


Nieuwe  kaart  van  Catamaroa  (Argentina). 

# 
Hetgeen   op  blz.   945—946  van  dit  tgdschrift  door  den   heer  Timmerman  gezegd 

wordt   omtrent   de.  geographie   en    kartographie   van    Argentina    geeft  mij  aanleiding 

daaraan  een  en  ander  toe  te  voegen. 

De  kaart  van  den  oud-kapitein   van  den  Noorschen  generalen  staf  Gunard  Lange, 

die  ik  terloops  vermeldde  in  m^jn  door  den  heer  Timmerman  geciteerden  reisbrief,  is 

sedert  verschenen  onder  den  titel  van  «Mapa  de  la  provincia  de  Catamarca  constmido 


1)  T.  K.  N.  A.  G.  Deel  XI  (1894)  blz.  294;  de  G.  M.*  gerekend  op  66K.M.». 

2)  T.  K.  N.  A.  G.  Deel  IX  (1892)  blz.  1048  en  1049. 

8)  ld.,  blz.  1049  noot  1);  klaarbiykeiyk  zgn  by  't  nieuwe  officiëele  cijfer  de  geheele 
Bataklanden  bQ  Sumatra's  Oostkust  gevoegd. 

4)  Met  alle  Bataklanden  (zie  noot  6)). 

5)  Eigenlgk  443,284  K.  M.*. 

6)  T.  K.  N.  A.  G,  Deel  IX  (1892),  blz.  866  en  870. 

7)  ld..  Deel  IX  (1892),  blz.  1060. 


IOI4 

segan  cUUos  reoogidos  y  obseryaciones  personales  hechas  en  los  aftos  1887—98  por 
Gnnardo  Lange,  Ingeniero,  director  de  la  seocion  topogr^ca  del  Maseo,  y  dibajado 
por  Enriqae  Delaehanx,  cartögrafb,  etc  1803.  Escala  de  1:  500,000'\ 

Deze  kaart  bevat  vier  aaneeiulaitende  bladen,  waarop,  bebalve  Catamarca,  ook  de 
aangrenzende  gedeelten  der  provinciën  Tacnman  en  Salta  voorkomen.  ZQ  vormt  de 
eerste  aflevering  van  den  grooten  atlas  der  Argent^nsche  republiek,  dien  bet  Mnseam 
te  La  Plata  onder  toezicht  van  Dr.  Moreno  gaandeweg  zal  uitgeven.  Dr.  Moreno  deelt 
op  het  eerste  blad  der  kaart  een  en  ander  mede  betreffende  de  verschillende  grensliniën 
tnsschen  Argentina,  Bolivia  en  Chile.  Hij  wijst  er  tevens  op,  dat  het  gebied  ten  N. 
van  den  Cerro  de  San  Francisco  tot  aan  den  Cerro  de  Zapaleri  (tnsschen  26®  55' 30" 
en  %%^  48'  17")  hier  voor  bet  eerst  eenigszins  uitvoerig  in  kaart  is  gebracht ,  waartoe 
zgn  reis  met  Lange,  Francisco  Bovio  e.  a.  in  1893  hem  in  staat  gesteld  heeft.  Ge- 
noemd gebied,  hetwelk  Argentinië  en  Bolivia  elkander  betwistten,  is  volgens  tractaat 
van  10  Maart  1893  aan  eerstgenoemden  staat  toegewezen. 

Als  een  supplement  op  deze  kaart  dient  hetgeen  Lange  onder  den  titel  van  'Datos 
sobre  la  constrnccion  del  mapa  de  la  provincie  de  Catamarca*'  onlangs  mededeelde  in 
de  «Bevista  del  Museo**,  t.  V  (1894),  p.  349  en  volg.  omtrent  dezelver  constructie,  het 
aandeel  daaraan  genomen  door  den  ingenieur  Bovio  enz.  Bovendien  wordt  daarin  een 
opgave  gedaan  van  48  plaatsen  wier  breedte  astronomisch  bepaald  werd  en  van  291 
punten  wier  hoogte  trigonometrisch  of  barometrisch  werd  vastgesteld.  Hoogtepunten 
van  4 — 6000  m.  en  daarboven  komen  herhaaldelijk  voor. 

Voor  zoover  iemand  in  staat  kan  z^n  een  oordeel  te  vellen  over  de  kaart  van  een 
gebied,  hetwelk  hyzelf  in  den  zadel  gedurende  eenige  maanden  heeft  doorreisd,  ver- 
meen ik  dat  deze  nieuwe  kaart  van  Lange  ontegenzeglgk  de  beste  en  uitvoerigste  van 
noordwestelijk  Argentina  is,  en  dat  zij  de  kaart  van  Brackebusch  in  alle  opzichten  in 
de  schaduw  stelt.  Het  verdient  opmerking,  dat  ook  op  de  kaart  van  Lange  nog  een 
paar  witte  plekken  met  'inexplorado**  voorkomen. 

H.  F.  C.  TBN  Katb. 


IOI5 


NIEUWE  UITGAYEN. 


De  Meetinstrumenten  in  gebruik  bij  den  Topographisohen  Dienst 
in  Nederlandsoh-Indië. 

Onder  dezen  titel  is  onlangs  door  bet  leger-bestnnr  aldaar  een  boekwerk  groot 
bijna  300  pp.  Ycrzeld  van  eenen  Atlas  van  XVIII  platen  uitgegeven.  Naar  wij 
vernemen,  in  slechts  beperkt  aantal  exemplaren  gedrukt,  is  dit  werk  niet  in  den 
handel  verkqjgbaar. 

£ene  welwillende  hand  stelde  ons  in  de  gelegenheid  met  den  inhoud  kennis  te 
maken,  en  wg  vermeenen  wel  te  doen  daarop  met  een  enkel  woord  de  aandacht 
te  vestigen. 

Niet  alleen  de  weldoordachte,  geleidelijke,  maar  vooral  ook  de  duidelijke  en 
eenvoudige  behandeling-  van  het  onderwerp  moeten  den  onbevooroordeelden  lezer 
treffen,  terwijl  het  geheel  als  het  ware  ten  bewgze  strekt  met  hoeveel  zorg  en  be- 
kwaamheid men  er  zich  op  heeft  toegelegd,  om  die  schoone  resultaten  te  verkrij- 
gen, die  ons  uit  de  voortreffelijke  Residentie-kaarten  van  Java,  uit  de  reeds  ver- 
schenen bladen  der  opmetingen  op  Sumatra  en  West-Borneo  bekend  zgn. 

Gaarne  gaven  we  hier  proeven  van  de  uitmuntende  behandeling  der  onderdeden  , 
die  letterlijk  uit  elke  bladzijden  waren  aan  te  wgzen,  maar  w\j  zouden  zoodoende 
in  eene  uitvoerigheid  moeten  vervallen,  die  deze  eenvoudige  aankondiging  niet 
gedoogt. 

Bepalen  we  ons  dus  tot  het  kortelijk  mededeelen  van  den  rijken  inhoud. 

Na  te  hebben  opgemerkt  dat  de  betrouwbaarheid  der  gegevens,  door  middel  der 
instrumenten  verkregen,  grootendeels  afhankelijk  is  van  twee.  zaken,  als:  1°  van 
de  juiste  samenstelling  en  inrichting  dier  instrumenten  zelve  en  2®  van  de  ken- 
nis en  bekwaamheid  waarmede  deze  behandeld  worden ;  stelt  «de  Inleiding**  dan 
ook  als  hoofdvereischte ,  dat  die  instrumenten  volledig  en  grondig  moeten  worden 
gekend. 

Geiyk  reeds  werd  opgemerkt,  geeft  de  aandachtige  lezing  van  het  werk  de  volle 
overtuiging,  dat  geen  moeite  gespaard  is  om  de  gelegenheid  tot  het  opdoen  van 
die  kennis  open  te  stellen. 

In  een  zestal  hoofdstukken  ingedeeld,  vindt  men  in  de  eerste  plaats  de  om- 
schrijving van  eenige  Veelvuldig  voorkomende  bestanddeelen ,  als:  Cirkelranden , 
vizier-inrichtingen  ,  de  libel,  de  nonius,  enz.  Dit  is  geschied  om  later,  bij  de  be- 
handeling van  elk  instrument  afzonderlijk,  niet  noodeloos  in  herhalingen  te  ver- 
vallen. 

Een  daaropvolgend  hoofdstuk  behandelt  de  Vergrootingswerktuigen ,  waarb\j  straal- 
breking,  lenzen,  het  menschelgk  oog,  microscopen  en  kgkers  ter  sprake  komen. 

Het  opschrift  van  het  derde  hoofdstuk  luidt:  Hulpmiddelen  tot  het  aanduiden  der 
waar  te  nemen  punten.  Het  verklaart  de  bakens,  de  signalen  en  de  heliotropen. 


ioi6 

Dmarop  rolgen  mde  Hoekmeetinstrumenten**  Toora%e8aan  door  eene  inleiding, 
wamrin  het  «Igemeene  doel,  de  wQze  ran  werken  met  en  het  keuren  en  regelen 
dezer  iostrnmenten  worden  uiteengezet.  Alsdan  volgt  de  beschryving  van  het 
prisma  van  Banerfeind,  ran  den  pantometer,  het  planchet,  de  yerschillende  theo- 
dolieten, de  boassolen  en  den  sextant. 

£en  rerder  hoofdstuk  behandelt  De  instrumetiten  tot  het  meten  van  afstanden, 
als:  de  meetketting,  de  meetvêer  en  den  afstandmeter;  terwijl  ten  slotte  eeoesf* 
deeling  wordt  gew^d  aan  De  instrumenten  tot  het  meten  van  hoogten, 

In  de  eerste  plaats  vindt  men  daarin  de  verklaring  van  het  waterpassen  en  van 
de  daarby  in  gebrnik  z^nde  instmmenten;  verder  ^ordt  gehandeld  over  barome- 
ters tot  het  meten  van  hoogten  en  over  instmmenten  waarmede  verticale  hoeken 
worden  gemeten  en  eindelQk  maakt  het  berekenen  der  gevonden  hoogten  en  de 
hulpmiddelen  daarbö  aangewend,  o.  a.  de  reken-lineaal ,  het  onderwerp  der  laatste 
bladzijden  uit. 

Dit  vluchtig  overzicht  mog^  volstaan,  om  te  doen  zien  dat  het  den  kundigen 
samensteller  gelukt  is  een  voortreffsiyken  arbeid  te  leveren,  die  hem  tot  groote 
èere  strekt. 

Amsterdam,  11  Nov.  1894.  V. 

Statistiek  yan  het  veryoer  op  de  spoorwegen  en  stoomtramwe- 
gen  in  Nederlandsch-Indië.  1893.  Batavia,  R.  W.  R.  Trip,  1894. 

Het  Genootschap  ontving  van  Z.  £.  den  Minister  van  Koloniën  het  hier  ge* 
noemde  werkje,  waarop  wy  de  aandacht  vestigen.  Het  bevat  opgaven  betrefltode 
de  lengte  der  spoorwegen  in  exploitatie,  het  aanlegkapitaal,  de  exploitatiekoeten, 
de  inkomsten  en  de  netto-opbrengsten  der  exploitatie ,  de  datums  van  opening  voor 
exploitatie  van  baanvakken,  de  ongevallen  van  personen  en  treinen ,  de  gebouwen , 
het  materieel,  den  omvang  en  de  opbrengst  van  het  vervoer  (goederen  en  reizi- 
gers), alles  opgehelderd  en  toegelicht  met  graphische  voorstellingen.  De  lengte 
der  spoorwegen  in  exploitatie  op  het  eind  van  1893  bedroeg  1580,5  knL  voor  g^ 
^heel  Indië'),  nl.  voor  Java:  971,5  km.  Staatsspoorwegen,  261  km.  Nederlandsch 
Indische  spoorweg ,  57  km.  Batavia  Ooster  Spoorweg  *)  en  24,5  km.  Java  Spoor- 
weg *),  totaal  voor  Java  1314 km.;  voor  Sumatra:  173 km.  Staatsspoorweg  ter 
Sumatra^s  Westkust,  nl.  Emmahaven — Moeara  Kalabau  met  zy takken,  en  102,5 
km.  Deli  Spoorweg^),  totaal  voor  Sumatra  275,5 km.  In  1890  bedroeg  de  gexi^ 
menlijke  lengte  der  spoorwegen  in  Indië  1302  km.,  zoodat  er  in  die  vier  jaren 
287,6  km.  b\j  gekomen  zijn,  waaronder  de  173  km.  van  den  staatsspoorweg  ter 
Sumatra's  Westkust.  Het  totale  aanlegkapitaal  bedroeg,  op  het  eind  van  1898, 
ƒ124,950.771  (tegen  ƒ106,012.941  in  1890),  het  aanlegkapitaal  per  km.  ƒ81,507 
(tegen  ƒ80,070  in  1890).    Wg  verwyzen  verder  naar  het  verslag.  T. 

1)  In  de  SOste  uitgave  van  Perthes*  Taschen- Atlas  (1894)  staat  1361  km.,  welk  getil 
ongeveer  overeenkomt  met  dat  voor  1890,  nl.  1347. 

2)  Batavia — Eedong  Gedeh. 
8)  Tegal—Balapoelang. 

4)  Belawan— Deli  Toewa,  Medan — Seleseh  en  Medan — Perbaoengan. 


loiy 

De  Afjèhers,  door  Dr.  C.  Snouck  Hurgronje,  Dl.  I. 

Dit  werk  is,  gelijk  Dr.  Snouck  Hurgronje  in  z'^n  voorbericht  mededeelt,  een 
zeer  breede  omwerking  van  zijn  » Verslag  omtrent  de  religieus-politieke  toestan- 
den in  Atjeh*'  (ingediend  23  Mei  1892). 

Hiermede,  zegt  de  geleerde  schryver,  geeft  hy  ons  de  vrucht  van  zijn  verbluf 
aldaar  van  Juli  1891— Februari  1892  en,  gelijk  de  lezer  bemerkt,  van  eenjaren- 
lange  voorstudie. 

Het  was  een  gelukkige,  hoewel  zich  van  zelf  opdringende  gedachte,  öm  in  het 
belang  des  lands  partij  te  trekken  van  de  groote  gaven  van  dezen  geleerde.  Daar- 
door had  men  de  zekerheid  achter  het  fijne  van  de  zaak  te  komen,  in  de  vele 
gevallen  waarin  dit  verborgen  bleef  achter  den  wolkensluier  der  officiëele  waar- 
heid en  betrouwbare  gegevens  te  erlangen,  in  andere  gevallen,  soms  van  het 
allerhoogste  belang,  waar  een  ruim  veld  opengelaten  bleef  voor  de  weelderige  fietn- 
taisie  van  den  belangstellende. 

De  arbeid  van  Dr.  Snouck  Hurgronje  geeft  wat  men  gerechtigd  was  van  hem, 
den  grondigen  kenner  van  de  fiqh,  te  verwachten.  Volmondig  stemt  men  in  met 
den  auteur,  wanneer  hg  schrgft:  'Mijn  hoofddoel  heb  ik  geheel  bereikt,  de  be- 
«teekenis  van  den  Islam  voor  Atjèh  is  mij  volkomen  klaar  geworden'\ 

Men  leert  er  uit,  dat  de  invloed  van  den  Islam  er  bij  lange  na  zoo  groot  niet 
is,  als  algemeen  werd  verondersteld,  als  wij,  —  zij  het  dan  ook  aarzelende  — • 
moesten  aannemen ,  aan  de  hand  van  de  reeds  bestaande  literatuur  over  Atjèh. 

De  staatkundige  toestand  van  dit  veelbesproken  rijk  wordt  door  den  schrijver 
duidelijk  uiteengezet  en  vergeleken  met  het  verval  van  het  khalifaat.  —  Niet  min- 
der punten  van  overeenkomst  vertoont  hy  met  den  toestand  van  West-Europa  ton 
tijde  van  de  Karolingefs.  De  machthebbers,  hier  de  vorsten  der  kuststaten,  oefen- 
den slechts  nominaal  gezag  uit.  Aan  vestiging  van  een  centraal  gezag  viel  niet 
te  denken. 

Wij  moeten  er  den  heer  Snouck  Hurgronje  dankbaar  voor  zgn,  dat  hy  ons 
niet  vergast  op  de  degeneratie  theorie.  «Niets"  —  schryft  hij  —  /rgeeft  ons  het 
«recht,  den  ons  bekenden  toestand  van  anarchie  te  beschouwen  als  de  mïne  eener 
«ordelijke  staatsinrichting"  *). 

De  sultans  hadden  slechts  een  betrekkelük  klein  gebied  in  de  Benedenlanden 
hetwelk  zij  direct  bestuurden,  —  Hunne  capitularia  konden  dus  voor  het  volk  bui- 
ten dit  gebied  niet  veel  waarde  hebben.  Daarom  mogen  wij  ons  niet  vergenoegen 
met  de  studie  der  schriftelijke  oorkonden,  tharakata''s ,  maar  door  een  degelyk 
onderzoek  in  Atjèh  zelf  het  gewoonterecht  van  de  Atjèhers  nagaan. 

De  tharakata^s  laten  het  oude  onaangeroerd  voortbestaan  en  geven  alleen  bepa- 
lingen omtrent  de  erfopvolging  der  hoofden ,  omtrent  naleving  der  Moslimsche  wet , 
—  die  men  om  zoo  te  zeggen  voor  kennisgeving  aannam  —  en  ter  regeling  van 
handelsbetrekkingen  en  hofceremonieel.  Men  stelt  zich  dus  de  toestanden  verkeerd  ' 
voor,  als  men  van  een  Eeumala  partij  spreekt,  want  de  sultans  oefenen  evenmin 
nu  als  vroeger  eenig  gezag  van  belang  nit.  —  In  het  gebied  niet  direct  aan  hun 


1)  Dr.  Snouck  Hurgronje,  De  A^èhers,  p.  136. 


ioi8 

gezag  onderworpen,  het  land  hors  de  TobëdieDce,  was  het  bestnnr  als  volgt  gere- 
geld: De  ondste  hoofden  Tan  het  volk  zgn  de  panglima*s  kawom,  die  in  den  loop 
der  tijden  een  groot  deel  van  hnn  invloed  moesten  afstaan  aan  de  hoofden  der 
territoriale  indeeling.  In  plaats  van  den  panglima  kawom,  het  hoofd  van  het  ge- 
slachtsgenootschap,  trad  de  Oelèëbalang,  de  heer  des  lands,  als  hoogste  macht- 
hebber op.  Zyn  gebied  heeft  tot  onderdeel  de  moekim,  onze  goaw  ^),  waarover 
imenm's,  eerst  geesteiyke  daarna  wereldlijke  heerschers  het  bewind  voerden.  De 
onderdeelen  van  de  moekims  K\in  de  k&mpong'*s  met  den  kentjhi',  den  teungkoe 
en  de  oerenéng  toeha  aan  het  hoofd.  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  84 — 85. 

£en  andere  verdeeling  ontstond  tengevolge  van  de  aanhoudende  binnenlandsche 
oorlogen,  die  h\j  gebrek  aan  een  krachtig  centraal  gezag,  telkens  uitbraken.  Deze 
dwongen  tot  aaneensluiting  en  zoo  onderscheidde  men  weldra  in  Atjèh  proper, 
buiten  het  soeltans-gebied,  drie  tkagbë's  (sagi's)  *)  bondgenootschappen,  van  oelèë- 
balangs,  met  een  hunner  tot  algemeen  aanvoerder  of  panglima  sagi.  —  Door  den 
aanwas  der  bevolking  ontstonden  in  den  loop  der  tijden  nieuwe  moekim''s  binnen 
zulk  een  sagi,  zoodat  thans  b.v.  de  sagi  der  XXII  moekims  niet  meer  22  maar 
49  of  42  moekims  telt,  al  naarmate  men  de  Vil  moekims  Pidië  al  of  niet  me- 
detelt  (zie  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  93  en  noot  I  terzelfder  pagina).  In  mindere  mate 
is  dit  ook  het  geval  met  de  XXV  moekims;  de  XXVI  moekims  dragen  nog 
steeds  terecht  den  ouden  naam  (ibid.,  p.  139). 

Voor  de  meer  nauwkeurige  beschryving  van  de  inrichting  van  het  bestuur  moe- 
ten wij  verwijzen  naar  de  hoofdstukken  6-^8.  Zien  we  hoe  «het  met  het  burgerlijk 
recht  gesteld  is. 

Reeds  elders  heeft  Dr.  S.  H.  op  uitnemende  wgze  het  ideale  karakter  van  het 
Mohammedaanscb  recht  uiteengezet*).  Hij  toont  aan,  dat  het  in  Atjèh  niet  anders 
is,  dan  in  andere  Mohammedaansche  landen.  Wel  zegt  de  Atjèher  hoekom  en  adat 
zgn  onafscheideiyk  gelijk  Gods  wezen  en  zijne  eigenschappen,  doch  do  adat  staat 
bovenaan.  Hg  doet  zich  zeer  natuurlijk  voor,  echt  inheemsoh,  geheel  passend  bij 
den  staat  van  beschaving,  waarin  de  Atjèhers  zoolang  wij  hen  kennen  verkeerd 
hebben  *). 


1)  Deze  verdeeling  op  kerkelijken  grondslag  wordt  door  de  Atjèhsche  kronieken  toe- 
geschreven aan  Iskander  Moeda  1607 — 1636,  de  kampong  met  een  ketjihik  of  oodste 
aan  het  hoofd  zou  voor  dien  tijd  de  territoriale  eenheid  zijn  geweest.  (Van  Langen, 
Atjèhsch  staatsbestuur,  p.  890).  Voor  de  beteekenis  van  het  woord  moekim,  zie  noot 
terzelfder  pagina. 

'  2)   De  omtrek  van  eigenigk  Atjèh  wordt  door  de  Atjèhers  gaarne  met  bun  r^stwan 
(djeu^èë)  vergeleken.  Van  meer  invloed  op  het  spraakgebruik  is  echter  de  vergelijking 
van   de   XXV,   XXVI   en   XXII  moekims  met  de  zijden  van  een  driehoek  geweest 
^  De  drie  confederatie'*s  worden  daarnaar  ook  de  Ihèë  thagbë  (tiga  sagi)  d.  i.  de  drie  zij- 
den van  Atjèh  genoemd  (Dr.  S^  H.,  Atj.,  p.  2). 

3)  Mohammedaanscb  Recht  en  Rechtswetenschap,  p.  11,  (gecit.  naar  overdruk  nit 
de  Ind.  Gids,  Jan.  1886)  en  verder.  Dr.  S.  H.,  Atj.,  noot  op  p.  99. 

4)  Dr.  J.  Jacobs,  Familie-  en  kampongleven ,  p.  368,  deelt  mede,  dat  de  wetten  in 
een  tijdperk  van  overgang  verkeeren,  omdat  zij  langzamerhand,  door  de  door  ons  in- 


IOI9 

Op  het  oogenblik  staan  er  in  Atjèh  twee  partijen  tegenover  elkander,  aan  de 
eene  zijde  de  heerschznchtige  godsdienstige  partij,  aan  de  andere  de  adat-partij  be- 
staaode  alt  de  aloude  hoofden  met  hnnnen  aanhang.  De  eerste,  tevens  de  ens 
vijandige  party  heeft  natnnrlgk  door  den  heiligen  oorlog  veel  macht  gekregen  en 
den  invloed  van  de  adat-boofden  in  dezelfde  mate  doen  afnemen.  —  Zeer  uitvoe- 
Yoerig  en  helder  vindt  men  den  politieken  toestand  geteekend  in  §9. 

Onze  plaatsruimte  gedoogt  niet,  verder  op  deze  hoogst  belangrgko  onderwerpen 
in  te  gaan.  Voor  hen  die  zich  een  juist  begrip  willen  vormen  over  den  feitelijken 
toestand  is  de  lezing  van  de  reeds  genoemde  hoofdstukken  onmisbaar.  Zij  zullen 
daarna  tevens  begrepen,  waarom  die  voorgangers  van  Dr.  Snouck  Hurgronje  meer- 
malen een  geheel  ander  oordeel  konden  veilen ,  dan  deze  nauwgezette  onderzoeker. 

De  heer  Snouck  Hurgronje  heeft,  en  wij  mogen  er  hem  dankbaar  voor  z^n, 
aan  zijn  werk  een  schets  van  het  volk  verbonden.  —  H\j  voegde  aan  het  boek 
een  overzichtskaart  van  Groot- Atjèh  toe,  waarop  de  sawah's,  die  onmisbare  ge- 
gevens voor  de  anthropo-geografie,  afzonderlijk  worden  aangegeven.  Daarnevens 
krijgen  wg  een  inzicht  in  de  geografische  indeeling  en  eenige  behartenswaardige 
wenken  omtrent  uitspraak  en  schrijfwijze  der  Atjèhsche  woorden,  die  zooals  men 
kan  begi':ypen  door  ons  dikwijls  zonderling  worden  verbasterd. 

Gewichtig,  «vooral  uit  ethnologisch  oogpunt,  is  de  verdeeling  van  de  Atjèhers 
naar  de  woonplaats,  in  Bovenlanders  (Oéreueng  toenbng)  en  Benedenlanders  (Oe- 
reueng  baroh).  Een  nauwkeurige  kennis  van  de  zeden  en  gewoonten  dier  Oereuëng 
toenbng  zou  voor  de  ethhologie  van  veel  belang  zijn,  omdat  deze  lieden  minder 
dan  de  Benedenlanders  onder  vreemden  invloed  hebben  gestaan.  Yoorloopig  kan 
men  aan  een  rustig  bezoek  van  de  Bovenstreken  niet  denken  en  zal  men  moeten 
afzien  van  nadere  kennismaking  met  de  merkwaardige  Mantels  in  het  binnenland  ^). 

Dit  valt  te  meer  te  betreuren  omdat  er  ook  na  den  arbeid  van  Dr.  Sn.  Hurgr., 
waarbij  vermeerdering  van  de  ethnologiscbe  kennis  trouwens  geen  hoofddoel  was, 
nog  heel  wat  duistere  punten  overblijven ,  zulks  geldt  meer  in  *t  bijzonder  de  be- 
palingen van  het  huwiyks-  en  erfrecht  en  de  inrichting  der  kawom*s. 

Dr.  J.  Jacobs  onthield  zich  van  een  nadere  beschrijving  van  dit  recht,  mede 
omdat  hij  de  meeniog  toegedaan  was,  dat  alles  geheel  op  Qoranische  voorschriften 
was  gebaseerd  *).  Dr.  Sn.  Hurgr.  doet  evenwel  zien ,  welk  een  belangrgke  rol  de 
adat  in  de  huwelijks-aangelegenheden  speelt '). 

Beide  schrijvers  nemen  voor  Atjèh  een  oorspronkelijk  matriarchaat  aan  en  doen 
dit  op  goede  gronden,  terecht  hecht  Dr.  Jacobs  weinig  gewicht  aan  Meerwaldt's 


gevoerde   wetten   worden  vervangen.  —  Het  behoeft  wel   geen  betoog,  dat  het  juist 
daarom  van  het  hoogste  belang  is,  den  adat  in  zijn  geheelen  omvang  te  leeren  kstinen. 

1)  Dr.  Sn.  Hurgr.,  Atj.,  p.  19.  Zie  ook  v.  Langen  Atjèhsch  staatsbestuur,  p.  884 — 
85  waar  melding  gemaakt  wordt  van  de  volksoverlevering,  die  de  Orëng-Mantir  n^s  de 
oorspronkelijke  bewoners  des  lands  beschouwt  en  waarschijnlijk  maakt,  dat  zij  achter- 
eenvolgens onder  den  invloed  der  Hindoe*s  en  Bataks  stonden. 

2)  Dr.  J.  Jacobs,  Familie-  en  kampongleven  op  Groot- Atjèh,  p.  358 — 59. 

3)  De  Atjèhers,  p.  319  e.v. 


f 


I030 

bestryding  tad  Prol   Wilken,  omtrent  het  matrUrchaat  bij   de  Bataks  XIX*). 

Wy  kannen  echter  niet  medegaan  met  Dr.  J.  Jaooba  waar  dese  een  oorspron- 
<  keiyk  patriarchaat  gevolgd  door  matriarchaat  en  dan  weder  een  temgkeer  tot  het 
patriarchaat  aanneemt  *). 

In  A^'èh  «biyrAn  de  kinderen  het  huis  of  de  gampong  der  moeder  steeds  tl« 
•de  hunne  beschonwen;  de  dochters  biyven  ook  na  haar  haweUjk  in  het  moeder- 
•lyk  hois  (een  djoerèö  wordt  voor  haar  geruimd)  of  krygen  een  ander  huis  in  des- 
/rselfs  onmiddeliyke  nabyheid,  en  de  zoons,  die  getrouwd  zyn,  heeten  w^  'huis- 
•waarts  te  keeren"  (wbe)  tot  hunne  vrouwen,  maar  biyven,  afgezien  van  die  be- 
«zoeken,  toch  burgers  van  de  gampong  der  moeder,  waar  zy  dan»  erenals  tlle 
•mannen,  wier  eigen  vrouw  niet  in  de  gampong  woont  of  die  niet  getrouwd  »jn, 
/rin  de  meunathah  hun  nachtverblgf  vinden*'. 

•Zoo  vindt  men  dus  als  naaste  verwanten,  die  in  elkanders  nabyheid  wonen, 
<;  veelal  de  afstanunelingen  van  éëne  vrouw  in  de  vrouweiyke  lyn,  terwyi  men  M 
•afAtanunelingen  van  éëne  man  in  verschillende  dorpen  verspreid  zal  aantreffen** '). 

Nog  eigenaardiger  treedt  het  moederrecht  op  den  voorgrond  by  het  overHjden 
van  een  der  echtgenooten.  Sterft  de  vader  dan  biyven  de  kinderen  by  de  moeder 
wanneer  zich  reeds  eenig  oordcel  des  onderscheids  by  hen  heeft  ontwikkelt,  he^ 
geen  geacht  wordt  plaats  te  hebben  op  den  leefkyd  van  9 — 10  jaar. 

Hertrouwt  deze  weder,  dan  mogen  zy  kiezen  of  zy  by  de  agnaten  dan  wel  b'g 
de  nterine  verwanten  hun  intrek  willen  nemen.  Indien  evenwel  de  kinderen  dien 
leeftyd  nog  niet  hebben  bereikt,  dan  trekken  de  manneHjke  verwanten  van  den 
overledene,  zich  voor  den  vorm  hun  lot  aan.  Na  het  plaatsen  der  grafisteenen  op 
het  lyk  van  hun  bloedverwant,  vaardigen  zy  den  keutjhi'^  hunner  gampong  (die 
hier  dus  optreedt  als  vertegenwoordiger  van  het  geslacht),  naar  de  weduwe  af  om 
de  kinderen  van  haar  op  te  eischen.  De  moeder  loochent  het  recht  van  de  man- 
nelijke verwanten  op  het  kind  niet^  doch  verzoekt  om  tot  haar  dood  van  de  kin- 
deren niet  gescheiden  te  worden,  een  verzoek,  dat  niet  geweigerd  wordt,  wan- 
neer zy  aantoont  in  staat  te  zyn  om  de  kinderen  op  te  voeden. 

Hertrouwt  de  vrouw  niet  met  een  der  verwanten  van  den  overledene,  dan  laten 
deze  het  'kind  pro  forma  •stelen'*'.  Kort  daarop  komt  de  nieuwe  echtgenoot  vsp 
zoeken  hem  het  kind  toe  te  vertrouwen  en  krijgt  hierin  meestal  zyn  zin. 

Sterft  de  vrouw  met  achterlating  van  een  klein  kind  en  leeft  de  moeder  der 
vrouw  nog,  dan  verzoekt  deze  het  te  mogen  behouden.  Ook  de  lyken  der  kinde* 
ren  biyven  na  het  vervullen  van  eenige  formaliteiten  in  de  bhom  (ftuniliebegraaf* 
plaats  der  vrouw)  dat  van  den  man,  slechts  in  sommige  gevallen  ^). 


1)  Fam.  en  kampongleven,  p.  18  en  Bydr.  tot  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde 
van  Nederlandsch-Indiö,  afl.  H,  1892. 

2)  Fam.  en  kampongleven,  p.  19. 

3)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  46. 

4)  Eenigszins  in  stryd  daarmede  is  de  mededeeling  van  Dr.  J.  Jacobs,  (Fam.  en 
kampongleven.  Dl.  I,  p.  100)  dat  de  kinderen  in  de  kampong  elkander  reeds  noeoei 
naar  de  kampong  waarheen  zy  na  den  dood  der  moeder  trekken ,  d.  i.  waar  de  mtn- 
neiyke  familieleden  van  den  vader  wonen. 


I 


I02I 

Bg  echtscheidingen  evenwel,  worden  de  kinderen  niet  tnsechen  de  yronw  en 
den  man  verdeeld,  doch  volgen  e\j  den  vader.  Soms  weigert  echter  de  Atjèhsche 
vroaw,  het  pas  gespeende  kind  aan  de  familie  van  den  vader  oit  te  leveren,  wan- 
neer haar  niet  eerst  zoogloon  is  nitbetaald  '). 

Als  adats  die  rechtsgerolgen  hebben  b^  het  hnwel^k  vermeldt  Dr.  Snonek 
Hnrg^onje  *) ; 

1°  de  macht  van  den  kentjhi'  om  een  hnweiyk  te  verhinderen  op  gronden ,  aan 
gampongbelangen  ontleend; 

2^  het  verlovingsgeschenk,  pand,  (tanda  kbng  narit)  met  deszelft  wettelgke  ge- 
volgen; 

8^  de  ada^wet,  volgens  welke  de  vroaw  nooit  door  haren  man  genoodzaakt  kan 
worden,  hem  buiten  hare  woonplaats  te  volgen,  ja,  hem  zelfis  nit  vryen  wil  niet 
volgen  mag; 

4^  het  geschenk  na  de  ontmaagding  en  de  dienaangaande  geldende  regelen. 

In  verband  met  het  reeds  aangevoerde  kan  met  de  adat-wet  sub  8  als  een  be- 
vestiging beschouwen  van  de  hypothese,  dat  er  vroeger  een  volledig  moederrecht 
bQ  de  Atjèhers  moet  hebben  bestaan.  Doch  er  volgt  ook  uit,  dat  het  geheel  ver- 
keerd is  het  geschenk  na  de  ontmaagding  te  beschouwen  als  koopprijs  voor  de 
vrouw,  daar  de  vrouw  den  staat  des  mans  niet  volgt,  en  zelfs  niet  mag  volgen  *). 
Aan  koop  mag  men  niet  denken ,  omdat  de  vrouw  geen  capitis  deminutio  ondergaat. 

Volgens  Dr.  S.  H.  wordt  de  bruidsgift,  djinamèë  in  Atjèh  zelden  in  het  con- 
tract vermeld,  daar  de  adat  die  voor  elk  geval  vrij  nauwkeurig  bepaald  heeft. 
Naarmate  van  den  rang  der  maagd  wisselt  zij  af  van  500—25  dollars.  Afgeleid 
van  het  woord  djaméë'=s  gast  kan  het  bezwaarlijk  iets  anders  beteekenen  dan  de 
gave  of  de  vergoeding,  die  de  gast  aan  hen  aanbiedt,  die  hem  gastvrijheid  verlee- 
nen  "),  Wij  z|jn  dus  gerechtigd  den  man  te  beschouwen  als  gast  in  het  huis  zg- 
ner  vrouw  en  aan  te  nemen,  dat  hy  van  oudsher  een  dergelijke  rol  vervult  heeft, 
die  zooals  licht  te  begrijpen  is,  geheel  niet  strookt  met  de  pretentie's  die  elders 
de  man  doet  gelden  als  kooper  der  vrouw  en  heer  des  huizes. 


De  str\jd  om  de  lyken  heeft  biykbaar  zijn  oorsprong  in  het  geloof,  dat  de  zielen 
der  afgestorvenen,  ook  na  den  dood,  zich  bleven  ophouden  in  de  nabijheid  der  plaats 
waar  zij  by  hun  leven  gewoond  hadden.  Hier  treedt  het  zoozeer  op  den  voorgrond, 
dat  men  geneigd  zou  zQn  aan  den  invloed  der  Hindoe^s  te  denken. 

In  den  Indischen  Archipel  geloofd  men  minder  aan  de  hnisgeesten,  maar  algemeen 
is  het  geloof  aan  het  bestaan  van  een  zielenland. 

G.  A.  Wilken,  Uet  animisme  bij  de  volken  van  den  Indischen  Archipel,  late  stuk, 
p.  40—54. 

1)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  442—461. 

2)  Dl».  S.  H.,  Atj.,  p.  857. 

3)  Dr.  J..  Jacobs,  beschouwt  het  huwel^k  op  Atjèh,  volgens  Mohammedaansch-juri- 
dische  begrippen,  als  een  koop  waarbij  het  meisje  wordt  gekocht  voor  een  bedongen 
prijs  en  de  koopprijs  varieert  tusschen  4  en  60  dollars  (ringgits)  Fam.  en  kampongle- 
leven,  I,  p.  25—26. 

4)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  blz.  870  en  N^  I  herz.  p. 


I022 

De  hier  bedoelde  gift  geldt  veeleer  alleen  het  genitale  anrtiin  mnlieris  en  moet 
evenals  de  vergoeding  bij  de  mota'a  opgevat  worden  als,  donatio  a  viro  compen- 
sandi  nsns  paellae  causa. 

De  yergelgking  met  de  mahr  in  het  Mohammedaansche  recht  dringt  xich  hier 
onwtllekeurig  op,  in  zooverre,  dat  de  mahr  evenmin  als  de  djinaméë  het  karak- 
ter van  een  pretinm  mnlieris  heeft.  De  djinaméë  wijst  met  zekerheid  terng  op  een 
tgd  van  moederrecht  doch  heeft  z\jn  oorsprong  waarscbijniyk  evenals  de  mahr  in 
een  t^d  •  van  promiscaiteit  en  zal  aanvankelijk  dns  slechts  de  belooning  voor  de 
copnlatie  geweest  zyn  en  eerst  later  onder  vreemden  invloed  meer  het  karakter 
van  bruidschat  hebben  gekregen. 

Het  is  zeer  waarschijnlijk ,  dat  een  nader  onderzoek  in  de  Bovenlanden  de  mee- 
ning van  Dr.  S.  H.  zal  wettigen,  dat  de  djinaméë  zich  zelfstandig  nit  den  adat 
laat  afleiden  en  zich  niet  gevormd  heeft  in  navolging  van  de  mahr. 

Kan  men  dns  in  het  hnweiyks-  en  erfrecht  der  Atjèhers  herhaaldelijk  de  sporen 
van  het  moederrecht  aantreffen,  de  alonde  geslachtsindeeling  hier  kawom  genoemd, 
(van  het  Arab.  qaoem  =  volk,  geslacht)  '),  berust  geheel  en  al  op  agnatiscben 
grondslag.  De  kawom  toch  omvat  allen,  wier  geslachtslijat,  in  de  mannelijke  lijn 
nagegaan,  op  denzelfden  stamvader  nitkomt.  De  indeeling  van  het  volk  naar  ^ 
slachten  is  ongetwijfeld  onder  dan  de  territoriale  indeeliog.  Algemeen  valt  de  ont- 
wikkelingsgang waar  te  nemen  door  Tschitscherin  *),  als  die  van  het  Russische 
volk  genoemd. 

Het  geslachtsgenootschap  mag  als  zoodanig  aan  een  zeker  gebied  gebonden  zgn, 
zooals  in  den  Indischen  Archipel  en  ook  in  Atjèh  valt  waar  te  nemen,  de  band 
die  allen  bijeenhondt  is  uitsluitend  de  werkelQke  of  dbor  allerlei  fictie's  in  het  le- 
ven geroepene  bloedverwantschap. 

Zeer  waarschijnl\}k  heeft  er  tusschen  de  verschillende  staramen  in  Atjèh  vroeger 
exogamie  bestaan.  Men  kan  dit  aannemen  naar  aanleiding  van  eenige  mededeelingen 
van  Dr.  S.  H.,  in  weerwil ,  dat  deze  van  een  ander  gevoelen  schijnt  te  zijn  ■). 

In  de  eerste  plaats  wijzen  wij  op  de  schijnbaar  vgandelijke  verhouding  van 
schoonouders  en  schoonzoon,  die  elkander  steeds  zorgvuldig  ontwaken  en  elk  ge- 
sprek vermeden.  «Schoonvader  en  schoonzoon  vermgdcn  elkander  als  de  pest,  en 
»waar  het  noodlot  beo  op  dezelfde  plaats  brengt,  wenden  zij  de  blikken  van 
elkander  af"  *). 

Gel\jk  men  weet  wordt  deze  gewoonte  niet  alleen  op  Java,  doch  over  de  ge- 
heele  wereld  verspreid  aangetroffen  en  brengt  men  ze  in  verband  met  het  huwe- 
lyk  door  roof. 


1)  De  Bataks  noemen  alleen  de  aanverwanten  kaoem. 

2)  B  Tbchitscherin.  Historischen  Entstehnng  des  russischen  Rechtes,  p.  366,  «die 
«persönlichen  und  materiellen  Verhaltnisse  haben  sich  in  Rnssland  in  folgender  Weise 
/rentwickelt;  zuerst  auf  Grand  der  Verwandschaft,  dos  Blntsverbandes  —  soyoüz  krovHii  — 
«dano  durcb  den  geselschaftlichen  Verband  —  soyouz  graschdkn^ki  —  und  endlich 
»durch  den  Staatsverband  —  soyotiz  gosudkrstwennii*'. 

8)  Dr.  S.  H..  Atj.  I,  p.  56-57. 
4)  Dr.  S.  H.,  Atj.  I,  p.  827. 


I023 

Daarmede  zonden  w\j  tevens  de  verklaring  hebben  van  de  gewoonte  der  Atjèbers, 
om  by  huwelijk  in  den  gampong,  zich  in  twee  partyen  te  verdeelen,  die  elk  bf 
den  tenngkoe  bf  den  kentjhi'  aan  het  hoofd  hebben  en  dan  de  huwelijkszaak  met 
elkander  te  behandelen ,  op  dezelfde  wijze  als  twee  afzonderlyke  gampongs  dit  met 
«Ikander  doen  '). 

Uit  de  gegevens  welke  Dr.  S.  H.  verzamelde*)  blijkt  verder,  dat  de  kawöm's 
in  de  Benedenlanden  niet  zoo  op  den  achtergrond  z^n  geraakt  als  Dr.  J.  Jacobs 
ons  mededeelt  *)  en  dat  men  trouwens  niet  tot  de  oudste  tijden  behoeft  terug  te 
gaan,  om  berichten  te  krijgen  over  strijd  tusscben  twee  stammen,  bewijst  wel  het 
stuk  van  W.  L.  Ritter  over  de  zeden  en  gewoonten  der  Atjèhers  ^),  hetwelk,  hoe 
onbetronwbaar  ook  in  andere  opzichten,  omtrent  de  bloedwraak  blijkbaar  juiste 
inlichtingen  verschaft. 

Een  eenigszins  volledig  beeld  van  het  Atjèhsche  geslachtsgenootschap  valt  voor- 
alsnog niet  te  ontwerpen,  alleen  willen  wij  er  op  wgzen,  dat  de  méening  van  den 
heer  Van  Langen  —  wiens  berichten  omtrent  de  kawoms,  ook  door  den  heer 
Jacobs  worden  geciteerd  —  als  zou  de  kawom-indeeling  uit  het  begin  der  16de 
eeuw  dagteekenen,  o.  i.  terecht  als  geheel  onwaarschijnlijk  door  Dr.  Sn.  H.  ver- 
worpen wordt.  Daarentegen  moet  men  meer  gewicht  hechten  aan  de  berichten 
omtrent  den  vreemden  oorsprong  van  enkelen  kawom'*8  dan  Dr.  S.  H.  doet  *) , 
omdat  het  feit,  dat  de  leden  der  drie  kawoms  Lhèë  rentoïh,  Dja  Tl^andang  en 
Dja  Batéë  wel  onder  elkander  mogen  huwen ,  doch  met  de  leden  der  kawom  Imeum 
peuët  het  connnbium  niet  hebben  op  vreemde  overheersching  wQst,  die  nog  waar- 
echijnlijker  gemaakt  wordt,  door  de  uitsluiting  der  leden  van  de  kawom  Imeum 
peuët  van  alle  hooge  ambten.  Uit  dit  oogpunt  beschouwt,  doet  de  kawom  der 
Imeum  peuët  zich  voor  als  een  vereeniging  van  de  vier  oorspronkelijke  kawom*s 
on  de  drie  andere  kaw0m''s  als  later  ontstaan  en  door  vreemdelingen  gevormd. 
Deze  onderstelling  vindt  steun  in  de  litteratuur,  die  het  Atjèhsche  volk  nu  en  dan 
voorstelt  als  dat  der  zeven  kawoms  of  bangtha-^. 

Wij  stippen  bierbij  nog  even  aan ,  dat  de  kawom-benaming  Dja  of  to*  Batèë , 
d.  i.  Voorvader  of  Grootvader  steen  niet  behoeft  te  wijzen  op  gemeenschappelijke 
vereering  van  een  steen  '),  doch  zeer  goed  te  rijmen  is  met  de  vereering  van  een 
gemeenschappelijken  voorvader  en  dat  het  verbod  om  vleesch  van  bepaalde  dier- 


1)  Dr.  S.  H.  wyst  er  op,  dat  Meunathah  niet  wijk  beteekent  gelijk  Van  Langen 
mededeelt  (Atjèhsch  staatsbest.,  p.  391),  doch  mannenverbiyf. 

2)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  48. 

8)  Dr.  J.  Jacobs,  Familie  en  kampongleven ,  p.  37. 

4)  Ttjdschr.  voor  Ned.  Ind.,  I  j.,  2  dl..  Bat.  1838,  p.  463. 

6)  Zie  noot  onder  p.  61  en  Van  Langen's  Atj.'  staatsbestuur,  p.  387  v.v. 

6)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  54.  —  Bij  de  pangoeloebalang  der  Bataks,  vereert  men  niet 
de  steenen ,  doch  den  geest  (begoe)  die  er  in  besloten  is.  —  Wy  verwgzen  verder  naar 
Prof.  Wilken's  Animisme  by  de  Volken  van  den  Indischen  Archipel.  2de  st.,  p.  213, 
^aar  uitdrukkelijk  vermeldt  wordt,  dat  niet  zelden  de  plekken  voor  de  vereering  van 
de  geesten  bestemd,  gekenmerkt  worden  door  groote  steenen. 


I034 

■oorten   te  eten  *)   eyeneens   met  den  cnltos  dtt  Toonraderen  in  Terband  stiai 

Van  hoereel  belang  de  hier  aangestipte  onderwerpen  ook  roor  de  ethnologiscfae 
wetenichap  mogen  s^jn,  tal  yan  andere  gegevens  door  Dr.  S.  H.  byeengebrieht 
hebben  meer  direct  een  practisch  belang.  Daaronder  neemt  een  eerste  plaats  in, 
hetgeen  gezegd  wordt  over  de  eigendomsrechten  op  den  grond.  Hierbij  vinden  wij 
dnideiyk  de  oorspronkelijke  toestanden  temg ,  een  bewgs  te  meer  hoe  onjuist  het 
is  om  van  een  krachtig  centraal  gezag  te  spreken,  hetwelk  in  vroeger  tijden  soa 
bestaan  hebben. 

Van  een  dominiom  eminens'is  geen  sprake.  Woeste  grond,  rimba,  wordt  niet 
aangetroffen  in  de  Benedenlanden ,  wel  in  de  Bovenlanden.  —  Deze  rimba  wordt 
niet  gerekend  tot  het  gebied  van  een  bepaalde  gampong  of  moekim  te  behooreo 
en  iedereen,  ook  de  van  elders  komende,  mag  er  boschproducten  inzamelen.  — 
Rechten  van  particulieren  op  gedeelten  van  deze  rimba  ontstaan  door  occupatie  en 
gaan  te  loor  door  derelictie.  Voor  de  ontginning  is  geen  toestemming  van  de 
plaatseiyke  autoriteiten  noodig,  alleen  in  geval  zich  een  aantal  lieden  vereenigen 
tot  een  ontginning  buiten  het  gebied  van  hun  oelèëbalang,  moeten  zij  vergunning 
vragen  van  het  hoofd,  in  wiens  territoir  z\j  zich  willen  vestigen  *). 

Zeer  geprononceerd  treedt  het  individueel  eigendomsrecht  op  den  voorgrond. 
Men  erkent  niet  alleen  het  jus  solis,  doch  is  ook  eigenaar  jure  seminis  en  kan 
vmchtboomen  en  dérgelgke,  die  men  geplant  beeft  op  grond  van  anderen,  ver- 
panden *). 

Wy  hebben  slechts  enkele  onderwerpen  uit  het  werk  van  Dr.  S.  H.  vluchtig 
kunnen  bespreken  en  bepaalden  ons  daarby  in  het  bijzonder  tot  die  onderwerpen 
welke  de  ethnologie  betreffen.  Van  het  weergeven  in  gecondenseerden  vorm  van 
den  inhoud  van  dit  b\j  uitstek  zaakr^k  werk  kan  geen  sprake  zijn.  Door  de  me- 
thode van  onderzoek  en  de  heldere  uiteenzetting  der  feiten  van  den  schrgver, 
neemt  het  boek  een  eerste  plaats  in  onder  de  koloniale  litteratuur. 

Geen  betoog  zal  het  dan  ook  behoeven ,  dat  het  tweede  deel  van  de  Atjèhers 
met  spanning  wordt  verwacht  en  met  vreugde  zal  begroet  worden. 

C.  B.  V.  D.  Wal  Dcijstes. 


1)  Dr.  S.  H.,  Atj..  p.  54. 

2)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  808. 
8)  Dr.  S.  H.,  Atj.,  p.  816. 


N.B.    Het  bovenstaande  was  geschreven  en  ingezonden  voor  het  ver- 
schijnen van  het  tweede  deel. 


I025 

Oids  voor  het  bevaren  der  vaarwaters  van  Aljeh,  door  E.  F.  T. 
Arnold  Bik,  Luitenant  ter  zee  iste  kl.  Hydrographisch  Bureau  te  Ba- 
tavia, gr.  8°,  171  pp.  Landsdrukkerij  1894. 

Dit  werk  is  ons^etwijfeld  in  de  eerate  plaats  ran  groot  belang  voor  de  zeevaar- 
ders, die  daarin  alle  gegevens,  welke  zij  noodig  hebben,  oitvoerig  beschreven  vin- 
den.  Maar  ook  de  geografen ,  en  in  het  algemeen  allen ,  die  met  de  geographische 
gesteldheid  van  Atjeh,  meer  in  het  bijzonder  van  het  kustgebied,  bekend  willen 
•  worden,  zollen  het  werk  met  vrncht  kannen  raadplegen.  Dat  blijkt  terstond  wan- 
neer men  de  uitvoerige  inhondsopgaven  nagaat.  Na  eenige  vluchtige  algemeene  op- 
merkingen over  het  land,  de  wegen,  den  gezondheidstoestand,  den  aard  der  be- 
volking en  den  handel,  volgen  uitvoerige  beschrijvingen  van  de  weersgesteld- 
heid, winden  en  stroomen  (winden,' regenval,  zee  en  deining,  helderheid 
der  lacht,  waterhoozen,  aard-  en  zeebevingen,  misw^zing),  de  stroomen  en  ge- 
tyen,  zeilaanwijzingen,  kasten,  eilanden  enz.  Vooral  de  laatstgenoemde 
onderwerpen  worden  in  bijzonderheden  behandeld.  T. 

Bapport  betreffende  de  Si  Baloengoensche  landschappen  Tand- 
joeng  Easau,  Tanah  Djawa  en  Si  Antar,  door  P.  A.  L.  E.  van  Dijk, 
controleur  van  Toba.  (Overgedr.  uit  het  Tijdschr.  voor  Ind.  Taal-,  Land- 
en Volkenkunde,  XXXVII).  Batavia,  Albrecht  &  Rusche,  1893. 

De  schrijver  zond  aan  het  Genootschap  een  overdruk  van  dit  rapport,  waarin 
eene  beknopte  beschrijving  van  het  land  wordt  gegeven,  gevolgd  door  mededee- 
lingen  betreffende  de  bevolking ,  hare  zeden  en  gebruiken ,  middelen  van  bestaan , 
taal  en  schrift,  alsmede  aangaande  de  verschillende  landschappen. 

Het  verslag  bevindt  zich  thans  in  de  bibliotheek  des  Genootschaps.  T. 

Koninginne  baai  met  Emma  haven.  Trigonometrisch  opgenomen  door 
den  Luit.  ter  zee  der  late  klasse  J.  H.  Calmeyer  ,  1888.  Uitgeg.  in  1894. 
Schaal  i :  ïooco.  Pr.  /2,5o. 

Zuidoostkust  Bomeo.  Trigonom.  opgen.  door  H.  M.  opnemingsvaar- 
tuigen „Hydrograaf",  „Melvill  van  Cambee"  en  „Banda",  commandanten 
de  luitenants  ter  zee  der  iste  klasse  A.  F.  W.  C.  van  Woerden,  A.  H. 
Hoekwater  en  L.  A.  T.  J.  F.  van  Oyen,  1889 — 1892.  Sch.  1:200000. 
Uitgeg.  in  1894.  Pr.  /3,5o. 

20  56'— 4*»  80'  Z.B.;  11B«  85'— llö®  50'  O.  L.  v.  Gr. 

Wij  vestigen  de  aandacht  op  de  vier  volgende  werken ,  .die  óf  zoo  juist 
zijn  verschenen  óf  nog  in  bewerking  zijn ,  maar  waarvan  ons  het  prospectus 
werd  toegezonden.  Deze  opgave  van  titels  is  dus  voorloopig  en  sluit 
eene  latere  uitvoerige  bespreking  niet  uit. 

Het  paard  onder  de  volken  van  het  Maleische  ras,  door  Prof. 


I026 

P.  J.  Veth.  —  Bijvoegsel  tot  Deel  VII  van  „Intemationales  Archiv  for 
Ethnographie",  8®,  176  pp.  Leiden,  E.  J.  Brill,  1894. 

Onze  Eere-Yoorzitter  verdient  ongetw^feld  den  tol  onzer  bewondering  yoot 
deze  uitvoerige  en  grondige  stndie,  welke  getuigenis  tflegt  van  zijne  geleerdheid 
en  zQne  groote  werkkracht. 

Achtereenvolgens  beschrijft  hg  de  Namen  van  het  paard  in  Insnlinde,  Eigen- 
echappen  en  rasverscheidenheden  der  paarden  in  Insulinde,  Gevleugelde  wónder- 
paarden.  De  teekenen  van  goede  en  kwade  paarden,  Allerlei  bijgeloof  omtrent 
paarden ,  Behandeling  en  verzorging  der  paarden ,  Gebrnik  der  paarden  als  rij-, 
trek-  en  lastdieren ,  Tomooien  en  wedloopen ,  Het  paard  in  den  oorlog  en  op  de 
jacht.  Nut  van  paarden  voor  de  voeding,  de  geneeskunde  en  de  nijverheid. 

Beisen  in  den  Molukken,  in  Ambon,  den  Uliassem,  Seran  (Ce- 
ram)  und  Bnru.  Eine  Schilderung  von  Land  und  Leuten ,  von  K.  Martin, 
Professor  ftir  Geologie  an  der  Universitat  zu  Leiden.  Mit  5oTafeln,  einer 
Karte  und  18  Textbildem.  2  Ede.  Pr.  / 12,50.  Leiden,  E.  J.  Brill,  1894. 

De  firma  Brill  heeft,  als  uitgever  van  het  T^dschrift  van  het  Kon.  Nederl. 
Aardrijkskundig  Genootschap,  welwillend  aangeboden  dit  werk  voor  ƒ6,60  franco 
aan  de  leden  des  Genootschaps  te  leveren. 

Z.  E.  de  Minister  van  Koloniën  heeA  een  exemplaar  van  het  werk  aan  het 
Genootschap  ten  geschenke  aangeboden,  hetwelk  in  dank  is  aanvaard  en  zich 
thans  in  de  bibliotheek  bevindt.  T. 

Enoyclopaedie  van  Nederlandsoh-Indië.  Met  medewerking  van  ver- 
schillende geleerden  samengesteld  door  P.  A.  van  der  Lith,  Hoogleeraar 
aan  de  Rijks-Universiteit  te  Leiden  en  A.  J.  Spaan  ,  Oud- Resident  op 
Java.  's-Gravenhage — Leiden,  Martinus  Nijhoff — E.  J.  Brill. 

De  volgende  geleerden  en  kenners  van  Indië  hebben  hunne  medewerking  toe- 
gezegd: A.  A.  van  Bemmelen»  Mr.  L.  W.  C.  v.  d.  Berg,  Mr.  N.  P.  v.  d.  Berg, 
Mr.  W,  B.  Bergsma,  Dr,  J.  G.  Boerlage,  J.  Boudewynse,  Dr.  J.  L.  A.  Brand» , 
Dr.  C.  L.  V.  d.  Butg,  F.  S.  A.  de  Clercq,  R.  v.  Eek,  Dr.  J.  J.  M.  de  Groot, 
Luitenant  Kol.  Hooyer,  Dr.  F.  A.  Jentink,  Dr.  C.  M.  Kan,  Dr.  H.  Kern, 
E.  B.  Kielstra,  Dr.  D.  de  Loos,  Prof.  G.  K.  Niemann,  C.  M.  Pleyte  Wra., R  A. 
van  Sandick,  enz. 

Het  werk  zal  in  26  ^  30  afleveringen  compleet  z^n  It  ƒ1,20  p.  afi.  De  uitgeven 
zenden  gratis  oene  proeve  van  bewerking. 

Morphologie  der  Erdoberfl&ohe  von  Dr.  Albrecht  Penck.  2  Teile, 
Gr.  Oct.,  X  + 471 -f- 696  pp.  Pr.  32  M.  Stuttgart,  Engelhorn,  1894. 

Dit  werk  behoort  tot  de  Bibliothek  Geographischer  Handbncher,  heransgeg.  toii 
Prof.  Dr.  Fr.  Ratzel. 


I027 

Het  „Bapport  in  zake  het  opsporen  en  gebruik  van  mergel  hier 
te  lande"  en  de  toekomatige  geologische  kaart,  door  Dr.  J.  L.  C. 
ScHROEDER  VAN  DER  KoLK.  Tijdschr.  Ncd.  Heide-Maatsch.  1894,  afl.  3. 

Over  kalkhoudende  gronden  in  Nederland  (vervolg).  Als  boven. 

D%  sehrijyer  ge^h  in  het  Iftatstgenoemde  stukje  nog  eenige  aanmllingen  tot  z^ne 
yroegere  b\jdrage  orer  dat  onderwerp  en  in  bet  eerste  eenige  yerdere  toelichting 
tot  de  geologische  beschonwingen  in  bet  genoemde  Rapport. 

Beitrage  zur  Geographie  und  Statistik,  von  J.  I.  Kettler. 
I  Heft:  Niedersachsische  Stftdte.  Weimar  1894. 

Wy  ontvingen  het  hier  genoemde  werk  ter  bespreking  en  nemen  die  taak  gaarne 
op  ons,  aangezien  de  schriJTcr  —  naar  het  ons  voorkomt  —  een  verdienstelijk, 
geograpbisch  werk  heeft  geleverd.  In  den  geest  van  H.  Gnthe^s  beschryving  der 
landen  Bmnsw^k  en  Hannover  '),  die  hij  dan  ook  meermalen  aanhaalt,  behandelt 
hy  eerst  de  eigenaardigheid  der  bewoonde  plaatsen  in  NederSaksen,  in  verband 
met  de  gesteldheid  des  lands,  en  beschryft  hg  daarna  de  ligging,  de  historische 
ontwikkeling  en  den  tegenwoordigen  toestand  der  steden  Hildesheim,  Hannover 
en  Brunswijk.  Bij  de  lezing  ervan  herinnert  men  zich  onwillekeurig  J.  G.  Koh1''s 
werkje:  Die  geographische  Lage  der  Hanptstadte  Enropa^s,  hoewel  Kettler  meer 
in  de  niteenzettin^  der  byzonderheden  doordringt,  vooral  by  de  beschryving  van 
Hildesheim.  Hoeveel  onzekers  er  dikwyis  moge  zyn  by  het  nagaan  van  de  oorza- 
ken der  opkomst  van  steden,  hoevele,  soms  oogenschyniyk  zuiver  toevallige,  om- 
standigheden daarop  mogen  hebben  ingewerkt,  het  kan  toch  als  een  vaststaand 
feit  beschonwd  worden  dat  de  ligging  en  de  ontwikkeling  van  de  middelpunten 
der  bevolking,  alsmede  het  eigenaardige  voorkomen  van  verreweg  de  meeste  ste- 
den, over  bet  geheel  in  het  nauwste  verband  staan  met  de  pbjsiscbe  gesteldheid 
des  lands.  Maar  in  den  loop  der  tyden  worden  de  omstandigheden  gewyzig^  en 
gaan  soms  de  voordeelen  der  geographische  ligging  geheel  of  gedeelteiyk  verloren. 

Dat  is  o.  a.  het  geval  indien  de  staatkundige  of  de  maatschappeUjke  verhoudin- 
gen en  toestanden  verandering  ondergaan  en-  wanneer  de  vorderingen  der  techniek 
aan  geheele  landen  en  werelddeelen  een  ander  karakter  geven.  Dat  alles  bUjkt  ten 
duideiykste  by  de  lezing  van  Kettler^s  werkje,  dat  wy  dan  ook  in  de  aandacht 
der  geografen  aanbevelen.  T. 

Das  Ostufór   des  Fontus  nnd  seine  kulturelle  Entwiokelung  im 


3)  Die  Lande  Braunschweig  und  Hannover,  Mit  Rücksicht  auf  die  Nachbargebiete 
geograpbisch  dargestellt  von  Hbrmank  Gothb.  Hannover,  Klindwortb  1867.  Al  moge 
dit  werk,  uit  den  aard  der  zaak,  in  enkele  opzichten  verouderd  zyn,  het  bUjft  altgd 
een  model  van  geographische  beschryving;,  omdat  de  toestand  der  bewoners  en  de  ont- 
wikkeling der  centra  van  bevolking  overal  in  verband  worden  gebracht  met  de  gesteld- 
heid des  lands.  Dit  is  historische  geographie  in  den  goeden  zin  van  het  woord. 

67 


I028 

Verlaufe  der  letzten  dreissig  Jahre«  Von  Dr.  G.  Radde  und  E.  Koe- 
NiG.  Erg.  H.  n*"  112  zu  Pet.  Mitt.  Gotha,  1894.  Pr.  6  M.  40  Pf. 

Dit  werk  is  aene  ▼oorlcM>pige  beschrijving  der  resaltatan  yan  de  reis,  welke 
Radde  in  1898  g^aan  heeft  langs  de  geheele  uitgestrektheid  der  oostkost  van  de 
Zwarte  Zee  en  in  de  daaraan  grenzende  laaglanden.  Zyn  voornemen  was,  in  den 
loop  van  dit  jaar  (1894)  de  laaglanden  aan  den  oostelijken  noordvoet  der  hoofdketen 
en  een  g^eelte  van  den  westelgken  oever  der  Kaspische  Zee  te  onderzoeken.  Dan 
aal  hy  zoover  zyn  dat  het  geheele  Kankasns-gebied,  zijn  terrein  van  onderzoek 
gedurende  de  laatste  3()  jaren,  hem  door  eigen  aanschouwing  bekend  is,  zoodat 
hi)  dan  in  1896  zal  kunnen  beginnen  met  de  bewerking  van  de  groote  hoeveel- 
heid bouwstoffen ,  door  hem  geurende  dat  tQdperk  verzameld.  Hij  hoopt  dan ,  met 
behulp  van  vrienden  en  specialisten  en  met  gebruikmaking  van  al  de  over  het 
Kaukasus-gebied  bestaande  litteratuur,  eene  zboveel  mogeiyk  volledige  physisch- 
geographische  beschrijving  van  den  Kaukasus  te  geven  en  daarmede  ten  slotte 
•die  beste  (seiner)  Lebensaufgaben  gelost  zu  haben'". 

Yan  harte  zy  den  krachtigen  en  onvermoeiden  grijsaard,  over  wiens  arbeid  wij 
meermalen  in  ons  tijdschrift  hebben  gesproken  (zie  o.  a.  jaarg.  1890,  p.  381 — 384), 
toegewenscht  dat  hem  tgd  en  krachten  mogen  geschonken  worden  om  die  scboone 
taak  te  vervullen.  Voor  de  wetenschap  zal  een  werk,  als  datgene  wat  hij  zich 
voorstelt  te  schrijven,  van  hooge  waarde  zgn.  T. 

De  kolonisatie  van  tropisch  Australië,  door  Johannes  D.  Waller. 
Gr.  8°,  23  pp.  —  Met  een  kaartje.  Utrecht,  Kemink  &  Zoon,  1894, 

Uit  dit  beknopte  overzicht  bUjkt  dat  de  toestand  van  het  zgn.  Northern  Terri- 
.tory  der  kolonie  Zuid- Australië  nog  veel  te  wenschen  overlaat;  de  bevolking  is 
nog  zeer  weinig  talr^k,  de  belastingen  z|jn  hoog,  de  toestand  der  financiën  is  on- 
gunstig. De  grondgesteldheid  is  over  het  geheel  niet  geschikt  voor  de  cultuur  van 
tropische  gewassen;  de  raijnbouw-kolonisatie  der  Europeanen  is  mislukt}  de  Chi- 
neezen  komen  langzamerhand  in  het  bezit  der  mynen,  zoodat  de  goud-productie 
in  de  laatste  jaren  is  toegenomen.  Maar  de  wetten  tegen  de  immigratie  der  Chi- 
neezen  zgn  scherp,  zoodat  er  weinig  toevoer  van  Chineosche  landverhuizers  \s. 
Het  best  is  nog  de  veehouderij  op  groote  schaal  gelukt,  hoewel  de  somtgds  lang- 
durige droogte  eene  groote  belemmering  vormt  en  het  bovendien  zeer  moeielijk  is 
geschikte  markten  voor  den  uitvoer  van  het  vee  te  vinden. 

Aan  welke  bronnen  de  schrijver  zijne  gegevens  heeft  ontleend  biykt  niet  altijd, 
o.  a.  het  staatje  van  den  regenval;  eene  geographische  beschrijving  des  lands  wordt 
niet  gegeven,  wel  vindt  men  eenige  beknopte  aanwijzingen  betreffende  vroegere 
en  latere  reizen  in  dit  gebied  (tot  1863). 

De  kaart  is  eene  schetskaart  naar  Andrees  (Andree?).  T. 

F.  Ratzel,  Völkerkunde,  Zweite  ganzlich  neubearbeitete  Auflage. 
Erster  Band,  Leipzig  und  Wien,  Bibliographisches  Institut  1894.  Prijs 
/9,6o. 

Aan  het  verzoek  der  uitgevers  om  van  bovengenoemd  werk  eene  aankondiging 
te  willen  geven,   voldoen  wy   gaarne,  aangezien   de  nieuwe  uitgave  van  dit  ook 


I029 

hier  te  lande  wel  bekende,  popnlair-wetenschappelQke  boek  aan  meer  dan  billijke 
eischen  voldoet,  althans  volgens  onze  opvatting,  die  natanrlijk  een  zniver  subjec- 
tieve ia,  voor  zoover  men  de  vraag  stelt,  wat  alzoo  in  een  algemeene  volken- 
knnde  behoort  vermeld  en  wat  dient  weggelaten  te  worden.  Yoor  den  een  zal 
znlk  een  werk  te  veel,  voor  den  ander  te  weinig  bevatten  en  steeds  zal  omtrent 
dit  pnnt  verschil  van  meening  bly ven  bestaan.  Maar  wanneer  hetgeen  het  brengt , 
getuigt,  dat  de  schrijver  op  de  hoogte  van  zijn  tijd  is  en,  wanneer  hg  zyne  con- 
dnsiën,  waar  hij  die  een  enkele  maal  moet  trekken,  afhankelijk  stelt  van  de 
resnltaten  der  jongste  onderzoekingen,  dan  gelooven  wjj,  dat  wijl  het  boek,  dat- 
gene wat  het  leert,  jaist  leert  op  de  belangstelling  endewaardeering  van  ieder,  die 
het  popalariseeren  der  wetenschap,  mits  dit  met  oordeel  geschiede,  als  eene  on- 
misbare iaktor  tot  volksontwikkeling  beschouwt,  aanspraak  mag  maken.  Dat  de 
heer  Katzel  zich  dezen  eisch  by  het  schreven  van  zijn  werk  heeft  gesteld,  daar- 
voor staat  zljn  naam  borg,  die  in  dit  opzicht  reeds  een. goeden  klank  heeft.  Met 
de  eerste  uitgave  zijner  •  Völkerkunde^*  immers,  niettegenstaande  dit  werk,  zooals  te 
verwachten  was,  de  gebreken  van  een  eersteling  aankleven,  heeft  hij  reeds  zijn 
sporen  verdiend  en  het  feit,  dat  nu  reeds  een  herdruk  daarvan  noodig  is,  maakt 
iedere  uitwijding  daaromtrent  overbodig. 

De  nieuwe  editie  onderscheidt  zich  in  tal  van  opzichten  van  hare  voorgangster. 
Behalve  dat  de  » Völkerkande**  thans  in  twee  deelen  het  licht  ziet  instede  van  in 
drie  gelijk  de  eerste  maal,  is  zjj  met  vele  nieuwe  illustraties  verrijkt  en  wat  het 
meest  zegt,  in  een  nagenoeg  geheel  nieuw  gewaad  gestoken.  Voor  verscheidene 
gedeelten  was  dit  een  dringende  vereischte  een  taak  derhalve,  die  de  schrijver 
zich  moest  getroosten.  Hy  heeft  deze  zonder  aarzelen  aanvaard  en  tot  een  goed 
einde  gebracht.  Wy  kunnen  dan  ook  niet  anders  dan  den  heer  Ratzel  de  eer  ge- 
ven, die  hem  rechtmatig  toekomt,  van  —  zoover  dit  uit  het  verschenen  eerste 
deel  valt  af  te  leiden  —  het  beste  algemeene  werk  op  ethnographisch  gebied  gele- 
verd te  hebben  van  de  op  dit  tydstip  bestaande.  Wy  gelooven  om  die  reden  wel  te 
doen,  met  allen,  die  uit  den  aard  hunner  studiën,  de  ethnographie  als  byvak  moe- 
ten beoefenen,  aan  te  raden,  zich  zgn  werk  aan  te  schaffen  dat  hun  een  betrouw- 
bare gids  en  in  vele  gevallen  een  weikomen  raadgever  zal  biyken  te  zyn. 

Met  een  enkel  woord  zy  thans  nog  de  inhoud  aangestipt. 

Vooraf  gaat  een  soort  van  inleiding  getiteld:  I.  GrundzügederVölker- 
kunde,  waarin  achtereenvolgens  ter  sprake  komen,  1  die  Aufgabe  der  Völker- 
kunde,  2  Iiage,  Gestalt  und  Grosse  der  Menschheit,  8  die  Stellung  der  Natur- 
völker  in  der  Menschheit,  4  Wesen,  Ëntstehung  und  Ausbreitung  der  Kultur,  6 
die  Sprache,  6  die  Religion,  7  Wissenschaft  und  Kunst,  8  Erfinden  und  Ent- 
decken,  9  Ackerban  und  Viebzucht,  10  Kleidnng  und  Schmuck,  11  die  Wohn- 
statten,  12  Familie  und  Oesellschaft,  13  der  Staat  (blz.  l— 132). 

Dan  volgt  II.  Der  pazifisch-amerikanische  Yölkerkreis  waaronder 
gebracht  worden: 

JL.  Die  Oseaner.  1  Der  pazifisch-amerikanische  Yölkerkreis,  2  die  Völker 
des  Stillen  Ozeans  und  ihre  Wanderungen,  8  Körperbeschaffenheit  und  geistiges 
Leben  der  Polynesier  und  Mikronesier,  4  Tracht,  Waffen  und  Gerathe  der  Po- 
ijnesier  und  Mikronesier,   5  die  negerahnlichen  Völker  des  Stillen  und  des  Indi- 


I030 

scheD  Oseans,  6  Tracht  nnd  WaflTen  der  Melanesier,  7  Arbeit,  Haus  nnd  NahmDg 
der  Ozeaner,  8  Familie  aod  Staat  der  Ozeaner,  9  Religion  der  Ozeaner. 

B*  I>ie  ^uvtralier.  10  Anstralien,  11  Körperbeschafienheit  aod  geistiges 
Leben  der  Anstralier,  12  Tracht,  Wafien  nod  sonntigeo  Besitz  der  Aostralier, 
18  Familie  and  GeselUcbaft  der  Aastralier,  14  die  Tasmaaier,  16  Religioii  der 
Aastralier. 

C*  Oie  Malayen  and  M»dBgas»en«  16  Der  Malajische  Archipel ,  17  Kor- 
perbeschaffenheit  and  geiatiges  Leben  der  Malajen,  18  Tracht,  Waffen  and  son- 
fltigen  Besitz  der  Malayen,  19  Familie,  Gemeinde  and  Staat  der  Malayen,  20  die 
Madagassen,  21  die  Religion  der  Malayen. 

I>.  Die  ^nierikaner.  I.  Die  amerikanischer  Natarvölker.  22  Allgemeines 
über  die  Amerikaner,  28  die  Wald-  nnd  Pr&rien-Indianer  Nordamerikas ,  24  die 
Mittel-  and  Sfldamerikanischer  Waldindianer,  25  die  Patagonier,  26  die  Fener- 
lander,  27  die  nordwestamerikanischen  Indianer,  28  die  Eskimo,  29  die  Ameri- 
kanische  Familie-  nnd  Gesellschaft,  80  Religion  and  Friestertnm  der  Amerikaner. 

II.  Die  altamerikanischen  Knlturvölker.  81  Allgemeines  über  Ur- 
sprang  and  Ëntwickelnng  der  altamerikanischen  Knltor,  82  Uebersicht  der 
altamerikanischen  Knltar. 

JS.  Die  Ajpktiker  der  Alten  'Welt.  88  Das  arktische  Asien  and  Ënropt. 

III.  Die  hellen  Stamme  Süd-  and  Innerafrikas.  1  Afrika  and  der  Indo- 
afrikanische  Völkerkreis,  2  Allgemeines  über  die  hellfarbigen  Südafrikaner,  8  die 
Baschmanner,  4  die  Hottentotten ,  6  die  Zwergvölker  Afrikas. 

C.  M.  Plbttk  Wzn. 

A.  B.  Meyer  und  R.  Parkinson,  Album  von  Fapüa-typen.  ISTeu- 
Quinea  und  Bismarck-Arohipel.  Etwa  6oo  Abbildungen  auf  54  Ta- 
feln  in  Lichtdruck.  Dresden,  Verlag  von  Stengel  und  Markert  1894. 
Prijs  /30,— . 

Wanneer  wy  ditmaal  het  eerste  woord  aan  den  drnkker  wijden,  dan  geschiedt 
dit,  wyi  de  voortreffeiyke  nitvoering  van  bovengenoemd  albnm,  dat  alle  plaatwer- 
ken door  die  firma  aitgegeven  verre  overtreft,  ons  dermate  getroffen  heeft,  dat 
wy  dit  aanstonds  bekend  wenscben  te  stellen  en  verklaren ,  dat  de  platen  kortweg 
schitterend  genoemd  moeten  worden.  Vergeiykt  men  dit  werk  met  het  in  1890 
verschonen  Albnm  von  «Philippinen-typen^*,  dan  biykt  aanstonds  welke  rensachtige 
vorderingen  het  lichtdruk-procédé  onder  de  bekwame  leiding  van  Stengel  en  Mar* 
kert  heeft  gemaakt  en  dat  zy  het  ideaal  naby  beginnen  te  komen. 

Thans  ter  zake.  Het  albnm  dankt  zyn  ontstaan  in  hoofdzaak  aan  den  beer 
Parkinson,  die  gednronde  twintig  jaren  onafgebroken  in  de  Stille  Znidzee  werk- 
zaam was  en  daarvan  de  laatste  twaalf  jaren  in  den  Bismarek*Archipel  en  io 
Kaiser  Wilhelmsland  doorbracht.  Persooniyk  heeft  hy  de  opnamen  gedaan,  die 
getnigen,  dat  hy  behalve  een  nitstekead  wetenschappelgk  explorator,  zooals  reod# 
vroeger  bleek,  ook  een  kranig  fotograaf  is.  De  scherpte  der  afbeeldingen  toch 
laat  over  het  algemeen  niets  te  wenscben  over. 

Het  aantal  gereprodnceerde  opnamen  verdeelt  zich  over  de  volgende  eUandas- 


I03I 

groepen.  Tafel  1--^18  Nea  Pommern  (Nieaw-Britannie),  Tafel  19  Neti  Lanenbarg 
(Dnke  of  York).  Tafel  20—24  Neu  Mecklenburg  (Nieuw-Iertand) .  Tafel  25  Ad- 
miralitats  Insein,  Tafel  26— S2  Salomo-inseln  (Schippers-eilanden) ,  Tafel  SS— 53 
Nea-Gmnea,  a.  Kaiser  Wilbelmsland  of  Dnitsch  Nieuw-Gniaea,  6.  Neder  landsch 
Niemw-Gninea,  Tafel  64  SSrna  (behoorendd  tot  de  groep  der  Zaidooster-eilftnden). 

Wat  ons  bij  een  oppervlakkige  rergelijking  der  tfpeik  aanstonds  opralt  is  het 
belangfryk  verschil,  dat  tnsschen  de  Fapoewa's  der  verschillende  eilanden  bestaat. 
Nu  eens  stuit  men  op  een  bgna  zaiver  Semitisch  gelaat,  dan  op  een  negerkop, 
soms  op  een  byna  arisch  gezicht.  Een  waar  mixtam  eompositam  van  individaën 
schijnt  in  dit  melanesisch  centrum  aanwezig  te  zijn  en  de  anthropologen ,  die  on- 
getwijfeld zullen  trachten  een  classificeering  te  bewerkstelligen,  hebben  voorwaar 
geen  gemakkelijke  taak. 

Alle  platen  in  bijzonderheden  te  bespreken  gaat  niet  wel  aan.  Wij  zullen  ons 
derhalve  tot  het  viertal  12—14  bepalen  waarop  de  verschillende  handelingen,  die 
tot  het  vervullen  der  Duk-Duk-ceremonie  behooren,  ztjn  afgebeeld.  Allereerst  een 
enkel  woord  over  deze  plechtigheid  zelf,  die  voortreffelijk  in  den  begeleidenden 
tekst  worden  besqhreven  en  die  wy  om  die  reden  hoewel  eenigszins  verkort,  zul- 
len volgen.  De  Duk-duk  is  een  geheim  genootschap  van  ongeveer  dezelfde  strek- 
king als  het  op  het  tot  onze  Oost  behoorende  Ceram  gevonden  wordenden  Kakian- 
verbond  oorspronkelijk  was.  ledere  mannelijke  Nieuw-Britannier  behoort  zich  in 
dezen  club,  waarvan  de  vrouwen  uitgesloten  zijn^,  ttf  laten  opnemen.  Reeds  als 
kiud  wordt  de  jeugdige  Nieuw-B ritanier  bij  den  bond  ingel^fd  om  op  zi{n  veer- 
tienden jaar  als  volslagen  lid,  sa  den  ridc^slag  met  een  twyg  over  den  rug  ont- 
vangen te  hebben,  te  worden  beschouwd.  De  hoofden  van  het  verbond  zijn  de 
Tabawan^s  en  de  Duk-dnk*s,  die  als  teeken  hunner  waardigheid  gemaskerd  zijn 
en  de  feestelgke  dansen  en  eetpartijen  leiden.  De  Dnkduk-bond  bestaat,  voor  zoo- 
ver op  'toogenblik  bekend  is,  alleen  in  de  noordelijke  streken  van  Gazelle-schier-  - 
eiland  en  op  Duke  of  York,  doch  het  schijnt  dat  eene  dergelijke  instelling  ook 
in  het  zuiden  van  Nieuw-Mecklenburg  en  in  het  zuiden  van  Nieuw-Gninea  voor- 
komt.   Dit  vereischt  echter  nog  nadere  bevestiging. 

Het  begin  van  het  feest,  dat  een  maand  duurt,  is,  dat  de  Tabuwan  en  de  Duk- 
duk  gezamenlijk  gemaskerd  de  dorpen,  tot  hun  gebied  behoorend,  rond  gaan  om 
het  noodige  voor  de  plechtigheid  bijoen  te  bedelen  of  liever  af  te  dwingen.  Is  het 
benoodigde  opgegaard,  dan  wordt  dit  naar  het  feestterrein  gebracht,  alwaar,  na- 
dat men  genoeg  van  het  dansen  en  eten  heeft,  de  maskers  ten  laatste  worden 
verbrand,  wijl,  zoo  het  heet  de  Tubnwan's  en  Duk-duk's  gestorven  zijn ,  waarmede 
het  feest  een  einde  neemt. 

Plaat  13  stelt  hot  oogenblik  voor  waarop  de  Tabuwan*s  en  Duk-duk's  zich  in- 
schepen om  na  eenige  uren  rondgevaren  te  hebben,  onder  muziek  van  trommen 
zich  allen  aan  het  feestterrein  te  ontscbepen ;  14  de  verzamelde  Dnk-duk^s  op  het 
feestterrein;  15  de  DQk-duk''s  gereed  voor  hun  bedeltocht  naar  de  dorpen;  16  de 
Duk-duk*s  met  schedels  in  de  hand,  zooals  zij  optrekken  tot  het  doodenfeest  ter 
eere  der  afgestorvenen. 

Dat  het  onderhavige  album  een  niet  gering  te  schatten  aanwinst  vormt  tot  de 
kennis  van  een  gebied  waaromtrent  »ln  Bild'*'*  nog  zoo  uiterst  weinig  bekend  was 


1032 

ligt  Toor  de  hand.  De  heer  Meyer  heeft  xich  dan  ook  alleen  reeds  hoogst  rer- 
diensteiyk  gemaakt,  doOT  het  initiatief  tot  de  samenstelling  van  dit  werk  te  ne- 
men en  Toor  het  tot  stand  komen  sorg  te  dragen.  Dit  is  nn  al  het  vierde  pltst- 
werk  Tan  dezen  aard,  dat  door  s^ne  bemiddeling  het  licht  beeft  gezien,  werken 
die  oneindig  beter  dan  de  beste  heschryving,  de  yolkstypen  doen  kennen ,  hetgeen 
met  het  oog  op  de  ethnologische  Yraagstnkken  ran  den  dag  meer  en  meer  een 
▼ereischte  wordt.  Merkwaardig  leerrQk  zgn  in  dit  opzicht  zijne  uitgaven.  Steeds 
wordt  met  de  grootste  sorg  een  kenze  gedaan  en  de  ruimte  van  materiaal,  wssr- 
over  hy  deze  keer  beschikte,  heeft  gemaakt  dat  slechts  de  best  geslaagde  opna- 
men behoefden  gebezigd  te  worden.  Talryk  zijn  dan  ook  de  beschouwingen  waar- 
toe dit  werk  aanleiding  geeft  en  wy  betreuren  slechts,  dat  het  hier  de  plaats  niet 
is  deze  te  ontwikkelen.  Het  zij  ons  echter  vergund  hier  openlijk  een  woord  vao 
lof  te  brengen  aan  den  onvermoeiden  gver  van  den  directeur  der  Ethnographisch- 
Anthropologische  Sammlnng  te  Dresden,  die  sich  op  het  gebied  der  volkenkunde 
—  om  slechts  .van  dezen  tak  van  wetenschap,  die  naast  vele  andere  door  hem  met 
goed  gevolg  beoefend  wordt,  te  gewagen  —  sedert  lang  een  welverdienden  naam 
heeft  Terworven. 

C.  M   Plette  Wzn. 

JusTus  Perthes'  Tasohen- Atlas.  30  Auflage,  Gotha  1894. 
JusTUS  Perthes'  See- Atlas.   Eine  Erganzung  zu  Justus  Perthes'  Ta- 
schen- Atlas,  entworfen  und  bearbeitet  von  H.  Habenicht.  24  kolorierte 
Karten  in  Kupferstich  mit  127  Hafenplanen.  Mit  nautischen  Notizen  und 
Tabellen  von  E.  Knipping.  Gotha  1894.  Pr.  / 1,60. 

De  eerste  dezer  beide  atlassen  is  aan  onze  lezers  genoegzaam  bekend,  znodat 
wg  kunnen  volstaan  met  er  op  te  w^zen  dat  onlangs  de  SOste  druk  ervan  ver- 
schenen is.  De  laatstgenoemde  is  echter  eene  nieuwe  uitgave,  die  zeer  de  aan- 
dacht verdient  in  de  eerste  plaats  van  de  zeevaarders,  maar  toch  ook  van  de 
geografen.  Men  vindt  daar  eene  menigte  gegevens  bijeen  over  alle  onderwerpen 
betrekkelijk  de  zeevaart,  als  lengtematen,  tonnen,  vuurtorens, 'signalen,  afstan- 
den van  havenplaatsen,  kolenstations  en  dokken,  kaarten,  dieplood,  kompas,  be- 
stek-rekening, winden,  stormen,  stroomingen,  hoog-  en  laajïwater,  haventijd, 
plaatsbepaling  en  nog  veel  meer,  alles  in  handigen  beknopten  vorm.  De  kaartjes 
zijn  fraai  en  over  het  geheel  duidelijk,  hoewel  soms  wat  klein,  zoodat  het  eenige 
inspanning  vereischt  om  ze  te  lezen;  dat  geldt  vooral  van  de  havenplans,  waar- 
van sommige  b^zonder  klein  z^n.  Toch  ziet  men  juist  die  kaartjes,  uit  een  geo- 
graphisch  oogpunt,  gaarne  in  het  atlasje.  Verder  zijn  er  kaarten  van  den  noor- 
delijken en  den  zuidelijken  sterrenhemel;  magnetische,  weerkundige  en  strooming. 
kaarten,  alsmede  kaarten  van  de  oceanen,  met  de  verkeerslijnen  en  vele  andere 
gegevens,  gedeelten  van  kusten  en  binnenzeeën  en  kaarten  van  de  poolgebieden. 
De  diepten  der  zeeën  bij  de  kusten  zijn  aangegeven,  maar  diepte-kaarten  der  we- 
reldzeeën komen  in  den  atlas  niet  voor,  wellicht  omdat  die  voor  de  zeevaart,  uit 
een  praktisch  oogpunt,  geen  belang  hebben.  T. 


1033 


Aardrijkskundige  artikelen  in  verslagen  van  bnitenlandsohe 
Gfrenootschappen  en  in  Tijdschriften. 

Europa. 

Die  Norraannischen  oder  Kanalinseln.  (Globas,  B.  LX VI,  N®.  8). 

Fr.  Mader^  Die  Hochflachen  der  ösllicljen  Provence. 

(Globns,  B.  LX VI,  N«.  8). 

G.  Bourbon y'\^  canon  du  Rhóne  et  Ie  lac  de  Genève.  Avec  cartes. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.,  T.  XV,  p.  70). 

Canevas-esquisse  des  Picos  de  Europa  (Cordillière  Cantabrique)  au 
IOC, OOG©,  construit  par  Prudent,  d'après  les  données  et  renseigne- 
ments  recueillis  sur  place  par  de  Saind-Sand  et  Labrouche  et  com- 
plete par  Fr.  Coello.  —  Sierra  Nevada,  croquis  è,  Téchelle  du  100,000©^ 
dessiné  par  Prudent  et  Bide.  (Ann.  du  Club  Alpin,  1893). 

Polhöhenbestimmungen  im  Harzgebiet,  ausgeführt  1887 — 1891. 

(Veröffentl.  d.  K.  Preuss.  Geodat.  Insiitutes). 

K,  Ehrenburgy  Die  geographische  Bedeutung  Würzburgs.  Mit  Karte. 

(Globus,  B.  LXV,  N«.  24). 

Rodenbuschy   Die  Donau  von  Passau  bis  Pest,   unter  vergleichender  Be- 

rücksichtigung  des  Rheines. 

(Verein  f.  Ërdkunde,  Metz.  Jahresber.  XVI,  S.  113). 

H.  L.   Couliriy  Aper^u  sur  la  Topographie  en  Suisse. 

(Lo  Globe,  T.  V,  p.  1). 

R,  Richardsofiy  Corsica.  Notes  on  a  recent  visit.  With  map. 

(Scott.  Geogr.  Mag.,  Vol.  X.  p.  505). 

W.  H.  Codens'Hardy  y  Montenegro  and  its  Borderlands. 

(The  Geogr.  Journal,  Vol.  IV,  p.  408). 

A  2  i  e. 

V,  Dingelsiedty  La  population  du  Caucase  et  la  ville  de  Tiflis. 

(Lo  Globe,  T.  V.  p.  61). 

N,  von  SeidliiZy  Die  Abchasen.  (Globus,  B.  LX VI,  N*».  2). 

C.  Hahny  Zur  Anthropologie  der  heutigen  Bevölkerung  Persiens. 

(Globus,  B.  LX VI,  N«».  13). 

Fahrmbachery  Durch  Galilaa  nach  Damaskus,  Baalbek  und  Beirut. 

(Verein  f.  Erdk.,  Metz..  Jahresber.  XVI,  S.  65). 

CremcUy  Der  Anadyrbezirk  Sibiriens  und  seine  Bevölkerung. 

(Globus,  B.  LX VI,  N«.  17). 

Sven  Uediny    Forschungen  über  die  physische  Geographie  des  Hochlan- 

des  von^  Pamir  im  Frtlhjahr  1894. 

(Zeitschr.  Gesellsch.  f.  Ërdkunde,  Berlin,  B.  XXIX,  S.  289). 

F.  de  Roccay  II  Pamir  e  Ie  regioni  adiacenti.  Con  schizzo. 

(Boll.  d.  Soc.  géogr.  Ital.,  Vol.  VIII,  p.  685). 


I034 

H,  Leder^  Reise  an  den  oberen  Orchon  und  zu  den  Ruinen  von  Ka- 
rakormn.  (Mitth.  Geogr.  Ges.  Wien,  B.  XXXVIl,  S.  407). 

F.  Jagor^  Bericht  über  verschiedene  Völkerstamme  in  Vorderindien. 

(Zoitschr.  f.  Ethnologie,  Jahrg.  XXVI,  S.  61). 

Von  Richthofen ,  Der  Schauplatz  des  Krieges  zwischen  Japan  und  China. 
(Verhandl.  d.  Ges.  f.  Ërdknnde,  Berlin,  B.  XXI,  S.  456). 

A,  E.  ƒ.  Cavendishy  Two  months  in  Korea.  With  map. 

(Scottish  Geogr.  MagAsine,  VoL  X,  p.  561). 

Ch.   Vapereau^  La  Corée,  TAmoiu-  et  la  Siberië. 

(Tour  da  monde,  T.  LX VIII,  p.  2W). 

E.  Plauchut^  Corée  et  Coréens. 

(BnlI.  Soc.  de  géogr.  Ljon,  T.  XII,  p.  427). 

JL  Foumertau,  Bangkok.  (Tour  du  monde,  T.  LXVIII,  p.  17,  49). 

Nederlandsch-Indi6. 

F,  W»  K,  Muller^  Beschreibung  einer  Batak-Samlung.  Berlin   1893. 

(Veröifentl.  d.  Kön.  Museum  f.  Volkerkunde,  B.  III). 

E.  Modigliani^  Mentawei. 

(Boll.  Soc.  géogr.  Itaïiana.  S.  III,  Vol.  VIII.  p.  548). 

R,  Hendriks  y  De  heidensche  bevolking  van  het  eiland  Boeroe.  Geschetst 
naar  het  type  van  den  Alfoer  van  Masarèté,  zuid- westelijk  deel  des 
lands.  (Nederl.  Zendingstydschrift ,  Jaarg.  VI,  afl.  3,  4). 

H,  Meyners  d'Estrey^  Lombok.  (Revue  de  géogr..  1894,  Nov.). 

Afr  i  k  a. 

J,  E.  Budgett  Meakin^  The  Morocco  Berbers. 

(Journal  Anthropol.  Institut.  of  Gr.  Britain.  Vol.  XXIV,  p.  1). 

A,  Sockeely  Le  Sud  Oranais  et  les  Hauts-Plateaux.  Avec  carte. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Lille,  T.  XXII,  p.  188). 

R»  Perini^  Un    escursione  nello  Sciotté-Ansebè.  Con  schizzo. 

(Boll.  Soc.  géogr.  Itaïiana,  Ser.  III,  Vol.  VIII,  p.  621). 

F,  Ctccodicolay  Escursione  in  Val  Meroni. 

(Boll.  Soc.  géogr.  Itaïiana,  Ser.  III,  Vol.  VII,  p.  648). 

Cartony  De  la  Khroumirie  au  Djerid. 

(Buil.  de  rUnion  géogr.  du  Nord  de  la  France,  T.  XV,  p.  1). 

ƒ.  Mengesy    Streifzüge   in   dem  Küstenlande  der  Habr  Auel.  Mit  Karte 

V.  J.  Menges  Reisen   auf  das  Hochplateau  der  Somali-Halbinsel  i.  J. 

1884 — 1892.  (Petermanns  Mitteil.  Bd.  40,  S.  227). 

C    Keiler  y    Die    neuesten    Expeditionen    im   Inneren   des  afrikanischen 

Osthoms.  (Globus,  B.  LXVI.  N«  16). 

E,    Graf  Eoyos  jun.,    Meine  und  Graf  Rich.  Coudenhove's  Reise  nach 

dem  Somali-Lande.  (Mitth.  Geogr.  Ges.  Wien,  B.  XXXVII,  S.  887). 


I035 

yi  B&itegOf  Giuba  e  i  suoi  affluenti. 

(Ball.  d.  sez.  Fiorentina  d.  Soc  Africana  d'Italia,  Vol.  X,  p.  8). 

A.  Englery   Ueber  die   wichtigeren  Ergebnisse  der  neueren  botanischen 

Forschungea  im  tropischen  Afrika,  insbesotidere  in  Ostafrika. 

(Petermanns  Mitteil,  B.  40,  S.  234). 

Ëxplora^oes  portuguezas  em  Lorengo  Marques  e  Inhambane. 

(Bol.  Soc.  de  géogr.  de  Lisboa  ISde  Ser.,  N^.  6,  6). 
G.  S.  RohcrUon,  Kafristan.  (Geogr.  Journal,  Vol.  IV,  p.  193). 

G.   WeÜzeeker^  Attraverso  il  Natal. 

(Boll.  Soc.  geogr.  Italiana,  Ser.  lU,  Vol.  VII,  p.  670). 
Catats  Reisen  im  nördlichen  Madagaskar  II. 

(Globua.  B.  LXVI,  N«.  12.  18). 
Brix  Förster,  Die  Plastik  des  Kongo -Beckens.  Mit  Karte. 

(Globus,  B.  LXVI,  N«.  10). 
T.  J,  AlldridgCy  Wanderings  in  Ihe  Hinterland  of  Sierra  Leone. 

(Geogr.  Journal,   Vol.  IV,  p.  123). 

C,  Zappa  ^  A  travers  les  pays  du  Bas-Niger. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Lyon,  T.  XII,  p.  419). 
Ran^on,  Le  Bondou,  étude  de  géographie  et  d'histoire  soudaniennes. 

(Buil.  Soc.  de  g^gr.  comm.  Bordeaux,  N®.  15 — 19). 

Dahomé  nach  den  neuen  französischen  Forschungen.  Mit  Karten. 

(Globus,  B.  LXVI,  N<>.  17). 

F.    Vuillot\    La  region  de  Tombouctou.   Avec  carte  des  environs   de 

Tombouctou,  de  Dongoï  et  de  Goundam. 

(Comptes  rendu,  Soc.  de  géogr.  Paris,  p.  837). 

Amerika. 

E.  Kurzy   Aus  dem   Tagebuch   des  Malers  Friedrich  Kurz  tlber  seinen 

Aufenthalt  bei  den  Missouri-Indianern ,  1848 — 1852. 

(Jahresber.  XllI  d.  Geogr.  Ges.  Bern,  S.  23). 

O.  Laurent,  De  Chicago  k  Quebec. 

(Buil.  Soc.  Beige  de  géogr.,  1894,  p.  273). 

M.  Baker ^  Surveys  and  maps  of  the  district  of  Columbia. 

(Nation.  Geogr.  Magazine.  Vol.  VI,  p.  149). 
ƒ.  Burr  Tyrrell,  An  expedition  through  the  Barren  Lands  of  Northern 
Canada.  (The  Geogr.  Journal.  Vol.  IV,  p.  487). 

D,  de  Saumeryy  La  Guyane  Fran^aise. 

(Buil.  Soc.  de  géogr.  Havre,  1894,  p.  193). 

O.  A.,  Le  climat  de  Brésil.  (Buil.  Soc.  de  géogr.  Havre,  1894,  p.  232). 

P.  Ehrenreichy  Beitrage  zur  Völkerkunde  Brasiliens.  Berlin  1891. 

(Veröflentl.  d.  Kon.  Museum  f.  Völkerkunde,  B.  II). 
H,  V.   Iherengy   Aus  meinem  Leben  und  über  meine  Thatigheit  in  Rio 
Grande  do  Sul.  (D.  Rundschau  f.  Geogr.,  Jahrg.  XVI,  S.  887). 


1036 

A.  Baguet^  Voyage  d'Uroguayanna  k  Rio-Grande  do  Sol  et  è  Tile  de 

St  Cathérine  en   1842.  (BaU.  Soc  de  géogr.  d*Anyen,  T.  XIX,  p.  88). 

Von  Bomuth^  Die  Provinz  Rio  Grande  do  Sul  und  die  deutschen  Co- 

lonien  daselbst  Mit  Karte. 

(Verem  f.  Erdknnde,  MeU,  Jahresber.  XVI,  S.  170). 

O.  Heinrich^  Besteigung  des  Vulkans  Calbuco  (Süd-Chili). 

(Globoa,  B.  LX VI,  N*>.  16). 

A.  Charcoti  De  Valparaiso  au  Callao. 

(BoU.  Soc.  de  geogr.  comm.  Harre  1894,  p.  161). 

Australië. 

D.  Uèvre,  En  Australië.  (BnU  Soc.  de  géogr.  Havre  1894.  p.  211). 

Poolstreken  en  Oceanen. 

E.  V.  Toilt   Mitteilung  über  eine  Reise  nach  den  Neusibirischen  Insein 

und  langs  der  Ëismeerküste.  Mit  Karte. 

(Petermanns  Mitteil.,  B.  40,  S.  151). 

Ch.    Rahoiy    Explorations  dans   TOcéan  arctique,  Islande,  Jan  Mayen, 

Spitzberg.  (Buil.  Soc.  de  géogr.  Paris,  T.  XV,  p.  5). 

F.  G.  Jacksoriy  The  Jackson-Harmsworth  Polar  Expedition. 

(Geogr.  Journal,  Vol.  IV,  p.  141). 
/.   Spindler^   Eisverhaltnisse    an   den   Seeküsten   des  russischen   Reiches 

i.  J.   1884 — 1893.  (Ann.  d.  Hydrographie ,  1894,  S.  283). 

O.  Peitersotiy  A  review  of  Swedish  hydrographie  research  in  the  Baltic 

and  ihe  north  seas.  With  pi.  (Scott.   Geogr.  Mag.,  Vol.  X,  p.  862). 

Natuurkundige  Aardrijkskunde. 

A.  Klorsovsky,  Die  geographische  Verteilung  der  Gewitter  auf  der  Erde. 

Mit  Karte.  (Gaea  1894,  S.  720). 

Em,   Chaix,  Theorie  des  brises  de  montagne.       (Le  Globe,  T.  V,  p.  106). 

H.   V.  Stevens,   Materialien   zur   Kenntniss  der  wilden  Stamme  auf  der 

Halbinsel  Malaka.  2  Thle.  Berlin  1892,  '93. 

(Veröfifentl.  d.  Kon.  Mnseam  f.  Völkerkunde,  B.  II,  III). 

Varia. 

Proceedings  of  the  International  Geographic  Conference  in  Chicago. 

(Nation.  Geogr.  Magazine,  Vol.  V). 


1037 


NOGMAALS  NIEÜW-GUINEA 


Prof  Dr.  C.  M.  KAN. 


III. 

De  Nederlandsche  bezittingen* 

Wij  hebben  in  onze  twee  voorafgaande  artikelen  aangetoond,  dat  de 
Duitschers  bij  de  vestiging  hunner  nederzettingen  op  de  N.  O.  kust  van 
Nieuw-Guinea  zich  tot  enkele  punten  hebben  moeten  bepalen.  Tot  ex- 
ploitatie van  het  eigenlijke  binnenland  was  men  nog  nergens  gekomen 
en  de  daar  gevestigde  twee  maatschappijen  ondervonden,  tengevolge  van 
het  klimaat,  de  geringe  dichtheid  van  bevolking,  de  onaanzienlijke  cul- 
tures, den  onbeteekenenden  handel,  de  gebrekkige  verkeerswegen  en  de 
onvoldoende  werkkrachten,  zooveel  moeilijkheden,  dat  de  kosten  der  ex- 
ploitatie zich  geenszins  dekten.  Zelfs  in  de  meest  optimistisch  getinte  be- 
schrijvingen dier  koloniën  moest  verklaard  worden,  dat  „die  wahrhaft 
grossartigen  Eigenschaften  des  Landes  sich  freilich  erst  spateren  Genera- 
Honen  zeigen  werden". 

Toch  waren  die  kust"  en  aangrenzende  gedeelten  door  de  Duitschers 
werkelijk  in  bezit  genomen;  Duitse he  handelaars ^  zendelingen^  planters 
en  regeerings-personen  worden  er  aangetroffen ;  geregelde  verbindingen 
met  naburige  koloniën  zijn  tot  stand  gebracht;  er  wordt  gezorgd  voor 
de  oprichting  van  arbeider s-depóts ^  rechtspraak^  quarantaine ^ postmezen^ 
in    één    woord:  voor  werkelijke  administratie  en  voor  geregeld  bestuur. 

Niet  anders  bij  de  Engelschen. 

Ook  in  Britsch  Nieuw-Guinea  zijn  de  belangen  thans  nog  voor  het 
grootste  gedeelte  op  de  kust  gelegen.  Slechts  op  enkele  der  naburige  kust- 
eilanden  en  eenige  punten  van  den  langen  kustzoom  wordt  het  gezag  wer- 
kelijk uitgeoefend,  al  drong  men  soms  ook  op  een  rivier  of  tot  enkele 
bergtoppen  verder  binnenlands  door.  Van  kolonisatie  door  Europeanen , 
cultures,  voordeeligen  handel,  scheepvaart,  vergoeding  der  gemaakte 
kosten    was   geen  sprake,  en  nergens  was  voorshands  nog  een  bevolking 


1038 

aan  te  wijzen,  die,  'als  producent  of  consument,  in  staat  zou  zijn  aan 
dien  handel  een  grooter  vlucht  te  verleenen. 

Toch  gingen  ook  de  Britten  voort  hun  gezag  te  bevestigen  en  uit  te 
breiden;  het  door  hen  in  bezit  genomen  gedeelte  grondig  te  leer  en  ken- 
nen; zooveel  mogelijk  geregelde  toestanden  in  het  leven  te  roepen;  lang- 
zaam maar  zeker  Britsch  Nieuw-Guinea  werkelijk  onder  Britsch  be- 
stuur te  brengen^  daarbij  geholpen  door  de  Australische  kolonièn^  hit 
moederland  en  ittvloedrijke  zendeling-genootschapéen. 

Dat  wij  in  de  Nederlandsche  helft  nog  niet  zoover  gevorderd  zijn, 
behoeft  geen  breed  betoog.  Zij ,  die  gevolgd  hebben ,  wat  men  hier  te 
lande  de  Nieuw- Guinea-be weging  zou  kunnen  noemen,  door  Robidé  van 
der  Aa  op  de  vergadering  van  het  Aardrijkskundig  genootschap  en  door 
zijn  klassiek  werk  zoo  goed  begonnen,  zullen  weten,  dat  zij  steeds  een 
meer  wetenschappelijk  karakter  heeft  gedragen.  Het  Aardrijkskundig  ge- 
nootschap heeft,  uit  zich  zelf  en  door  de  Regeering  daartoe  uitgenoodigd, 
dat  wetenschappelijk  onderzoek  n^  de  Sumatra-expeditie  tot  haar  hoofd- 
programma willen  stellen  en  was  tot  de  uitvoering  gereed,  toen  zijne 
plannen,  die  voldoende  financieel  gesteund  zouden  geworden  zijn  door  de 
Regeering  en  particulieren,  met  de  verwerping  der  subsidie  door  de  Tweede 
Kamer  geheel  in  duigen  vielen  ').  Dat  desalniettemin  het  wetenschap- 
pelijk onderzoek  niet  stilstond,  kan  met  een  enkelen  blik  op  onze  kaart 
bewezen  worden:  onze  marine,  onze  zendelingen  en  wetenschappelijk 
gevormde  ambtenaren  en  onderzoekers  vulden  vele  der  door  van  der  Aa 
in  1879  en  later  aangewezen  leemten  in  onze  kennis  der  kusten  aan  en 
men  drong  zelfs  op  enkele  rivieren  tot  het  binnenland  door,  terwijl  vele 
der  naburige  eilanden  grondiger  opgenomen  en  onderzocht  werden. 

Het  is  daarom  onjuist,  als  van  Engelsche  of  Duitsche  zijde  be- 
weerd wordt,  dat  Nederland  voor  het  wetenschappelijk  onderzoek  zijner 
helft  niets  heeft  verricht,  tenzij  men  voorbij  ziet,  hoeveel  grooter  de 
Nederlandsche  kustzoom  is,  in  vergelijking  van  dien  der  Engelsche  en  Duit- 
sche bezittingen;  of,  tenzij  men  vergeet,  welk  een  schat  van  bijzonder- 
heden ,  vooral  gedurende  de  laatste  jaren ,  in  de  Nederlandsche  tijdschriften 
en  uitvoerige  Nederlandsche  publicaties ,  zoowel  als  in  de  Koloniale  Ver- 
slagen der  Regeering,  over  land  en  volk  van  die  westelijke  helft  worden 
medegedeeld. 


I)  Zie  daarover  de  Mededeelingen  in  het  Tijdschr.  van  het  K.  N.  Aardr.  Gea., 
Nieuwe  Serie  II  (1885),  Versl.  en  Med.,  p.  544;  III  (1886),  Versl.  en  Med.,  p.  l  en 
IV  (1887),  p.  598. 


I039 

Doch,  van  den  anderen  kant,  valt  het  niet  te  ontkennen,  dat  van 
eigenlijk  gezegd  bestuur  dier  helft,  van  exploitatie,  Europeesche  handels- 
etablissementen ,  planters  of  het  in  't  leven  roepen  van  geregelde  toestan- 
den tot  dusver  weinig  sprake  was. 

Door  den  Heer  Robidé  van  der  Aa  *)  werd  de  mogelijkheid  der  kolo- 
nisatie en  exploitatie  in  weinig  gunstigen  zin  besproken,  en  de  Heer  de 
Clercq,  die  na  dezen  wel  het  grondigst  studie  van  dit  eiland  maakte  en 
zooveel  er  van  door  eigen  aanschouwing  heeft  leeren  kennen,  trad  ook 
te  dien  opzichte  in  de  voetsporen  van  zijn  voorganger  ^).  Wanneer  soms 
al  die  mogelijkheid  ernstiger  werd  overwogen,  zooals  dit  door  den  Heer 
van  Houten  geschiedde,  leidde  dit  niet  tot  het  ter  sprake  brengen  van 
bepaald  omschreven  plannen,  waarvan  de  uitvoerbaarheid  duidelijk  in 
het  licht  werd  gesteld').  Daaraan  schrijven  wij  het  dan  ook  toe,  dat  die 
plannen,  ook  waar  daartoe  de  gelegenheid  werd  geboden,  door  belang- 
stellenden in  of  belanghebbenden  bij  Nieuw- Guinea  niet  voldoende  óf 
werden  bestreden ,  óf  gesteund.  Dat  in  de  laatste  jaren  de  handelsbetrek- 
kingen met  Nieuw-Guinea  zich  uitbreiden  en  dat  invloedrijke  stoomvaart- 
maatschappijen ,  die  daarbij  belanghebben ,  er  toe  medewerken ,  is  hier  te 
lande  van  algemeene  bekendheid.  Zij  zullen  niet  minder  dan  de  steeds 
zoo  ijverig  werkzame  zendeling-genootschappen  of  wetenschappelijke  ver- 
eenigingen  hun  best  doen  de  bemoeiingen  der  Regeering  met  de  Nieuw- 
Guineesche  kust  een  grootere  uitbreiding  te  geven  dan  in  de  dagen  van 
Robidé  van  der  Aa*s  optreden  kon  verwacht  of  voorzien  worden,  terwijl 
eindelijk  ook  de  rooftochten  der  Tugeri's,  het  opnieuw  vaststellen  der 
Nederlandsche  grens  tusschen  Nederlandsch  en  Britsch  Nieuw-Guinea  en 
de  regelmatiger  toestanden  bij  onze  naburen  het  Nederlandsche  gouver- 
nement zullen  nopen  de  pogingen  tot  het  vestigen  van  regeerings-personen 
op  de  kust  niet  enkel  bij  de  mislukte  proef  te  Salarika  te  laten. 


1)  Zie  zyn  bekend  werk  en  het  Verslag  der  derde  Algem.  Verg.  van  het  Aardr. 
Gen.  (Tijdschr.,  Oude  Serie,  1)1.  I,  p.  32).  Geen  forten  of  koloniën  dienden  verder  ge- 
sticht te  worden ;  men  moest  voortgaan  met  het  methodisch  onderzoek ,  het  langzaam 
doen  opnemen  door  oorlogschepen ....  Voorts  moesten  natnnronderzoekers  van  aUe 
natiën  ondersteand,  eigen  natuuronderzoekers  bezoldigd,  een  krachtig  politietoezicht 
nitgeoefend  en  zeeroovery  onderdrukt  worden. 

2)  Men  zie  zijne  beoordeeling  van  de  plannen  van  den  heer  Van  Houten  in  het  T. 
Aardr. Gen.  XI  (1894),  p.  319,  en  zijne  bespreking  van  den.economischenen  politieken 
toestand  van  Nederl.  Nieaw-Gainea  in  de  Verg.  van  het  Ind.  Gen.  van  12  Dec.  1893. 

3)  Zie  de  sub  2  genoemde  publicaties  en  het  ingezonden  artikel  »De  toekomst  van 
Nieuw-Guinea"  in  de  N.  Rott.  Cour.  van  16  Dec.  1893,  2de  blad. 


I040 

Doch,  hoe  ook,  dat  de  bemoeiingen  der  Nederlandsche  regeering  en 
der  natie ,  in  het  moederland  of  in  de  koloniën  *),  bij  die  der  Duitsche  en 
Engelsche,  tenzij  op  wetenschappelijk  gebied,  achterstaan  en  dat  men  bij 
ons  te  lande  nog  niet  uit  de  periode  van  het  wetenschappelijk  onderzoek 
is  getreden  —  mag,  als  voldoende  geconstateerd,  worden  aangemerkt. 
Het  ligt  niet  op  onzen  weg  dit  verschijnsel  nader  te  bespreken  of  er  de 
oorzaak  van  in  het  licht  te  stellen.  Slechts  dit  zij  in  herinnering  gebracht, 
dat  de  belangen  der  Koloniale  Regeering,  vooral  in  dé  laatste  jaren, 
meer  in  het  W.  dan  in  het  O.  van  Insulinde  gelegen  waren  en  dat  de 
bemoeiingen  met  Nieuw- Guinea  in  de  eerste  helft  dezer  eeuw  door  hun 
ongunstigen  uitslag  noodlottig  op  latere  jaren  hebben  gewerkt.  Ook  ver- 
gete  men  niet ,  dat  het  ongunstige  oordeel ,  over  Nieuw- Guinea's  koloni- 
satie en  exploitatie ,  door  de  "grondigste  kenners  van  dat  eiland  uitgespro- 
ken, den  ondernemingsgeest  der  natie  naar  elders  hebben  gericht.  De 
minder  gunstig  uitgevallen  proefnemingen  op  deze  en  gêne  der  Moluk- 
ken  hebben  daartoe  zeker  evenzeer  het  hunne  bijgedragen,  terwijl  einde- 
lijk de  betrekkelijk  geringe  resultaten,  door  onze  naburen  op  het  gebied 
der  cultures  en  van  den  handel,  in  één  woord:  op  dat  der  exploitatie 
verkregen,  ongetwijfeld  een  wapen  moesten  worden  in  de  hand  van  hen, 
die  voorshands  het  eiland  Nieuw-Guinea  nog  ongeschikt  achten  voor  par- 
ticuliere ondernemingen.  Dat  dit  argument  van  dubbele  kracht  wordt 
voor  Nederlandsch  Nieuw-Guinea,  waar  het  Europeesch  bestuur,  recht- 
streeks of  niet-rechtstreeks ,  zich  zoo  weinig  doet  gelden  en  waar  de  ge- 
regelde toestanden  nog  moeten  geboren  worden ,  ligt  in  den  aard  der  zaak. 

Doch  wanneer  wij  dan,  ten  opzichte  van  het  in  naam  onder  ons  be- 
stuur staande  gedeelte,  nog  geheel  in  de  periode  van  het  wetenschappe- 


1)  Van  wetenschappelijke  belangstelling  getaigt  het  goed  geschreyen  artikel  ran  den 
heer  A.  J.  ten  Brink  over  »het  sneeuwgebergte  op  Nieuw-Guinea**  (Nat.  Tijdschr.yan 
N.  I.,  Dl.  LU,  Aflevering  2),  waarin  de  schiijver  terecht  de  bezwaren ,  aan  een  expeditie 
naar  het  binnenland  verbonden ,  opsomt  en  niet  gering  stelt ,  doch  daarom  niet  onoTer- 
komelijk  acht.  Hij  wenscht  de  expeditie  niet  te  zien  uitgaan  van  gouvernementsambte- 
naren op  dienstreizen,  «maar  men  moet  een  man  zien  te  vinden,  die  zich  onderscheidt 
door  lichaamskracht,  ondernemingsgeest  en  ijzeren  wil^\  «Hg  zon  kunnen  vergezeld  zijn 
door  minsteuR  één  of  twee  Europeesche  metgezellen''\  Overigens  «zou  het  maken  der 
plannen  en  der  toebereidselen  tot  de  reis  moeten  uitgaan  van  een  wetenschappelijke  com- 
missie, volkomen  voor  haar  taak  berekend''\  Verder  «moet  de  onderneming,  als  zij  dooreen 
rijks-subsidie  gesteund  wordt,  een  officieus  karakter  hebben,  hetgeen,  vooral  tegenover 
het  buitenland,  een  zaak  van  groot  belang  is.  "Maar  men  wackte  zich  wel  om  aan  de 
onderneming  een  volkomen  officiëelen  werkkring  te  geven ,  daar  hierdoor  de  omgang  met 
de  inlandsche  bevolking  zeer  bemoeilijkt  wordt"**. 


I04I 

lijk  onderzoek  verkeeren;  en  wanneer  onze  belangen  zich  voorshands  nog 
iets  meer  dan  bij  onze  naburen  tot  de  kust  bepalen  —  dan  mag  toch 
zeker  wel  de  eisch  gesteld  worden,  dat  van  die  kust  ook  alles  behoorlijk 
bekend  zij. 

Deze-  eisch  wordt  des  te  dringender,  wanneer  het  onbekende  kustge- 
deelte  sedert  jaren  braak  ligt,  de  daar  op  te  lossen  wetenschappelijke 
vraagstukken  menigvuldig  en  belangwekkend  zijn  en  de  oogen  der  nabu- 
ren, in  verband  met  de  veiligheid  hunner  daaraan  grenzende  nederzettin- 
gen, juist  op  dat  kustgedeelte  gericht  zijn.  Ook  het  feit,  dat  handelaren 
en  zendelingen,  hier  en  in  Insulinde,  op  dat  onderzoek  aandringen  en  de 
Indische  Regeering  niet  ongenegen  schijnt  de  kustopname  ter  hand  te 
nemen ,  mag  als  een  gunstige  omstandigheid  genoemd  worden.  Zoolang 
Nederland  ijverzuchtig  blijft  op  zijne  daar  verkregen  rechten,  mag  men 
voortgaan  te  eischen ,  dat  het ,  door  omstandigheden  de  kracht  of  de  mid- 
delen tot  besturen  en  organiseeren  missende ,  toch  niet  in  gebreke  blijft  het 
wetenschappelijk  onderzoek  te  voltooien  en  een  der  belangrijkste  lacunes , 
door  Robidé  van  der  Aa  in  onze  kennis  der  kusten  aangewezen,  aan  te 
vullen. 

In  deze  Inleiding  ligt  de  behandeling  van  ons  onderwerp  opgesloten. 

Wij  zullen  vooreerst  het  bedoelde  gedeelte  der  kust  van  Nieuw-Guinea 
nader  omschrijven;  de  daarvan  verkregen  kennis  in  het  licht  stellen;  het 
ontbrekende  in  die  kennis  met  de  daaraan  verbonden  vraagstukken  aan- 
wijzen. Daarna  zullen  wij  de  belangstelling,  door  velen  voor  dat  weten- 
schappelijk onderzoek  gekoesterd ,  wat  nader  toelichten  en  het  verder  on- 
derzoek bespreken. 

I.  De  kust   van   Nieuw-Guinea   tusschen  kaap  Boeroe 
en  de  Nederlandsch-Engelsche  grens. 

a.  Het  daaraan  in  het   W.  grenzende  kustgedeelte, 

TK]  die  de  voortreffelijke,  tot  in  alle  bijzonderheden  gaande  beschrijving 
der  Zuid-Westkust  van  Nieuw-Guinea  door  den  heer  de  Clercq  in  ons 
Tijdschrift  hebben  gevolgd,  zullen  het  zeker  billijken,  dat  wij  voor  het 
gedeelte  tot  en  met  Kafoer  naar  de  bedoelde  artikelen  verwijzen  %  De 
ons  beschikbare  tijd  en  ruimte  alsmede  de  overweging,  dat  dit  gedeelte  der 
kust  te  ver  verwijderd  ligt  van  de  operatie-basis  der  toekomstige  expe- 
ditie naar  Nieuw-Guinea,  doen  ons  des  te  eerder  daartoe  besluiten. 


l)  Zie  Tijdschr.  K.  N.  A.  Gen.  (X),  1893,  aflevering  2—6. 


I043 

Wat  de  grondige  studie  van  den  heer  Versteeg  over  Onin  en  Kowiai 
betreft  ^) ,  zij  zou  ons  evenzeer  van  elke  bespreking  van  dit  gedeelte  der 
Zuidkust  kunnen  ontslaan.  Nemen  wij  echter  in  aanmerking,  dat  het  on- 
middelijk grenst  aan  kaap  Boeroe  en  dus  aan  het  terrein,  wat  wij  nader 
wenschen  onderzocht  te  zien ,  dan  schijnt  het  ons  niet  overbodig  ^r  aan 
te  herinneren,  dat  de  heer  Verste^  niet  enkel  een  uit  alle  bronnen  ge- 
putte, zoo  nauwkeurig  mogelijke  beschrijving  der  kusten  van  Onin  en 
Kowiai  heeft  gegeven,  maar.  tevens  op  meer  dan  ééne  lacune  in  onze 
kennis,  ook  van  die  kusten,  heeft  gewezen  en  daaraan  het  bespreken 
der  oplossing  van  verschillende  vraagstukken  voor  de  toekomst  heeft  vast- 
geknoopt. Daar  het  onzeker  is,  of  de  eventueel  uit  te  zenden  expeditie 
te  allen  tijde  op  het  eigenlijke  terrein  van  onderzoek  werkzaam  zal  kun- 
nen zijn  en  die  vraagstukken  in  hooge  mate  onze  aandacht  verdienen, 
wenschen  wij  aan  eenige  daarvan  te  herinneren. 

Als  de  heer  Versteeg  de  kust  van  Onin  beschrijft,  die  steil  is,  een 
strand  heeft  van  koraalkalk ,  zandsteen  en  stukken  vuursteen ,  soms  ook 
omgeven  wordt  door  koraalriffen,  stelt  hij  tegenover  deze  steile  kust 
die  van  de  bocht  van  Sebekar  of  der  Rijklof  van  Goensbaai ,  welke  plot- 
seling vlak  wordt;  niet  hooger  dan  50  voet  en  soms  heuvelachtig.  Daar 
wordt  dus  de  kustketen  afgebroken,  en  het  zou  alleszins  de  moeite  waard 
zijn  te  onderzoeken,  of  het  vermoeden  van  den  heer  Versteeg  (p.  136) 
juist  is,  dat  de  voor  die  kust  gelegen  eilanden  (Karas,.  Toeboeroeasa  en 
Fauer),  welke  door  de  bezoekers  hoog  worden  genoemd  en  als  zoodanig  ook 
op  Guido  Cora's  kaart  zijn  aangegeven,  hier  de  verbindingsschakel  vormen. 
Aan  het  onderzoek  dier  eilandengroep  zou  dan  dat  der  kust  van  de 
Sebekarbaai  kunnen  worden  vastgeknoopt,  wat  Beccari  schijnt  beproefd 
te  hebben.  Rumphius  spreekt  van  een  in  dit  gedeelte  aanwezig  groot 
binnenmeer,  vanwaar  de  bewoners  van  Ceram  Laut  in  zijn  tijd  hun 
massooi  verkregen,  en  de  heer  Versteeg  knoopt  aan  dit  feit  de  vraag  vast, 
of  dit  binnenmeer  niet  de  Kamraubaai  zou  kunnen  zijn ,  die  niet  zelden 
van  de  Rijklof  van  Goensbaai  uit  over  land  werd  bezocht.  —  Van  de  Karoefe 
wordt  gezegd,  dat  zij  tot  dicht  bij  de  Westkust  kan  worden  opgevaren, 
en  wel  zóó  dicht,  dat  de  vaartuigen  kunnen  worden  overgedragen  of  ge- 
sleept. Tochten  over  land,  ter  vermijding  van  den  gevaarlijken  zeeweg 
rondom  kaap  van  den  Bosch,  schijnen  dan  ook  herhaaldelijk  te  hebben 
plaats  gehad.  Aan  het  onderzoek  der  Karas-groep  en  van  de  Sebekarbocht 
zou  dan  weder  dat  van   het  terrein  tusschen  de  kust  en  den  bovenloop 


1)  Tijdschr.  K.  N.  Aardr.  Gen.  II  (1885).  Meer  uitgebr.  art  N^  1,  p.  il4. 


I043 

van  de  Kaxoefa,  zoo  mogelijk,  dat  der  geheele  rivier,  voorzoover  éeze 
door  de  ,^tna'*  niet  werd  opgenomen*),  kunnen  worden  vastgeknoopt, 
indien  nl.  de  rooftochten ,  die.  in  Beccari's  tijd  den  reiziger  moeilijkheden 
veroorzaakten ,  slechts  van  tijdelijken  aard  blijken  te  zijn  geweest  of  door 
de  expeditie  konden  overwonnen  worden. 

Een  tweede  terrein  van  onderzoek  zou  de  Argoeni-baai  kunnen  op- 
leveren. 

Zooals  bekend  is,  kwam  de  „Etna"  achtereenvolgens  bij  het  onder- 
zoek dier  baai  in  drie  kommen,  doch  moest  toen  den  tocht  wegens  ge- 
brek aan  leeftocht  en  de  vermoeienis  der  roeiers  staken.  De  radja  van 
Namototte,  de  gjids  der  reizigers,  wees  hun  niet  enkel  een  vierde,  open- 
liggende baai  aan,  maar  deelde  ook  mede,  dat  deze  nog  door  andere 
werd  gevolgd,  totdat  zij  stuitten  tegen  het  in  't  N.  en  O.  aan  den  luïri- 
zon  zichtbare  hooge  gebergte.  Volgens  Van  Rosenberg  verloopt  de  zich 
aan  den  berg  Genofo  aansluitende  circa  looo  voet  hooge  bergketen  aan 
de  oostzij  der  Argoeni-baai  verder  binnenslands  in  N.-O.  richting. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  het  verloop  dier  keten  even  onzeker  is  als 
dat  der  Argoeni-baai  zelve,  en  dat  de  verbinding  van  deze  golf  zoowel 
met  de  golf  van  Mac  Cluer ,  of  liever :  met  het  oostelijk  gedeelte  daarvan 
(de  Clercq's  Telok  Bentoeni)  als  met  de  Geelvink-baai  een  open  vraag- 
stuk blijft,  wat  door  den  heer  Versteeg  uitvoerig  wordt  besproken.  Naar 
zijne  berekening  ligt  het  verst  bereikte  punt  in  de  Argoeni-baai  (welker 
monding  gelegen  is  op  133°  46'  O.  Lm)  nog  bijna  20  uren  gaans  verwij- 
derd van  het  punt,  waar  zich  in  bovengenoemde  Telok  Bentoeni  „een 
groote  rivier  uit  het  Z.  O.  zou  ontlasten"  *)  en  *t  welk  door  Van  der  Crab 
op  133°  19'  werd  bepaald.  Die  afstand  zal  nog  verminderen,  als  men 
beoosten  Bintoeni  met  Dr.  A.  B.  Meyer  en  de  leden  der  Gazelle-expeditie 
diepe  inhammen  in  de  Mac  Cluer-golf  mag  aannemen  —  doch  voor  het 
oogenblik  weet  niemand,  hoe  dat  terrein  van  20  uur  er  uitziet:  of  bijv. 
het  boven  genoemde  gebergte ,  dat  de  kust  Ibenoorden  de  golf  van  Seber 
kar  steil  maakt,  ook  samenhangt  met  dat  aan  de  westkust  der  Geelvink- 
baai.  Mocht  dit  het  geval  zijn,  dan  zou  het  natuurlijk,  tusschen  den  bo- 
venloop der  Senindana  en  het   uiteinde  der   Argoeni-baai  liggende,  de 


1)  Zie  over  de  opname  behalve  het  reisverhaal  der  «Etna'**  zelve.  Versteeg,  p.  141  en 
142.  Ook  het  gedeelte  knst  van  de  Karoefa-rivier  tot  de  Argoeni-baai  is  nimmer  on- 
derzocht en  schijnt  wegens  de  daarvoor  gelegen   koraalriffen   van  zee  uit  moeilijk  te 

naderen. 

.f 

2)  Op  de  Clereq^s  kaart  Senindana  geheeten. 

63 


I044 

verbinding  der  Mac  Cluer-golf  en  Argoeni-baai  in  den  weg  staan.  Om 
dit  te  kunnen  uitmaken  zal  men  natuurlijk  meer  van  het  binnenland 
dienen  te  weten,  wat  niet  minder  geldt  voor  het  oplossen  der  vraag 
betreffende  den  overigens  niet  zeer  waarschijnlijken  samenhang  tusschen 
Argoeni-  en  Geelvink-baai ,  die  toch  niet  verder  van  elkander  gelegen 
zijn  dan  de  Argoeni-baai  en  de  Mac  Cluer-golf.  Het  hier  bedoelde  onder- 
zoek, zich  uitstrekkende  over  een  terrein  van  hoogstens  20  uur,  zal  zeker 
niemand  gelijk  stellen  met  een  zooveel  moeilijker  expeditie  naar  het 
eigenlijke  binnenland,  die  natuurlijk  geheel  anders  zou  moeten  ingericht 
zijn  dan  het  straks  nader  te  bespreken  kust-onderzoek.  In  de  diep  bin- 
nenwaarts  gaande  baaien  of  op  de  boven  genoemde  rivieren  verkreeg  een 
ondernemend  kustonderzoeker  een  zeer  gewenschten  voorsprong  om  van 
daaruit  zooveel  gemakkelijker  tot  het  bedoelde  terrein  te  kunnen  door- 
dringen. — 

Nadat  wij  er  nog  even  aan  hebben  herinnerd,  dat  het  beoosten  de 
Tritons-baai  gelegen  en  door  Maclay  bezochte  bergmeer,  Kamaka  Wallar, 
dat  aan  nog  onverklaarde  stijgingen  en  dalingen  van  den  waterspiegel 
onderhevig  is,  nog  alleszins  nader  onderzoek  vereischt;  dat  voorts  het- 
zelfde geldt  van  de  slechts  figuratief  op  de  kaarten  geteekende  Telok 
Kajoemerah  (Versteeg,  p.  149)  en  van  het  uiteinde  der  Etna-baai,  bij 
wier  onderzoek  men  dan  weder  een  voorsprong  zou  hebben  gedaan  om 
het  bezuiden  de  Greelvink-baai  gelegen  terrein  tè  kunnen  bereizen  — gaan 
wij  tot  het  kustgedeelte  beoosten  kaap  Boeroe  over. 

b.  De  oudere  reizen  tusschen  kaap  Boeroe  en  de  Neder L-Engelsche grens. 

Houden  wij  wel  in  het  oog,  dat  wij  niet  de  ontdekkingsgeschiedenis 
der  kust  te  bespreken  hebben ,  noch  de  verantwoording  eeher  gepubli- 
ceerde kaart  te  geven,  maar  wel  de  beschrijving  eener  nimmer  in  haar 
geheel  verloop  opgenomen  kust  dienen  te  leveren,  dan  zal  het  zaak  zijn, 
die  bronnen  te  kiezen,  welke,  althans  voor  de  bezochte  gedeelten,  het 
uitvoerigst  zijn  in  hunne  schildering  der  kust  of  van  die  der  voorgelegen  zee  en 
het  daar  achter  gelegen  land,  altijd  voorzoover  het  van  zee  of  van  de  kust 
uit  kon  waargenomen  worden.  Die  bronnen  zijn  waarlijk  niet  talrijk. 
Ware  het  anders  en  zouden  wij ,  ook  voor  dit  gedeelte ,  naar  beschrijvingen 
als  die  van  de  heeren  Versteeg  en  de  Clercq  kunnen  verwijzen  —  wij 
zouden  het  recht  niet  hebben  het  gedeelte  van  kaap  Boeroe  tot  de 
Nederlandsch-Engelsche  grens,  als  het  minst  bekend  en  het  meest  voor 
een  nader  onderzoek  in  aanmerking  komende,  te  doen  voorkomen. 

Om  thans  echter  tot  die  bronnen  terug  te  keeren,  reeds  in  de  oudste 


I045 

reizen  ^)  komen  eenige  aanwijzingen  over  die  kust  voor,  welke  wij  èn 
om  die  reden,  èn  dewijl  zij  door  latere  reizigers  of  schrijvers  worden 
besproken,  niet  geheel  mogen  ter  zijde  stellen. 

Als  Willem  Jansz.  (van  Amsterdam)  in  1606  met  „het  Du)rf ke"  de  Z.W.- 
kust  van  Nieuw-Guinea  tusschen  5®  Z.B.  en  Torresstraat  (dus  juist  het  door 
ons  besproken  gedeelte)  bezoekt,  worden  de  landen,  die  men  gezien  had, 
meerendeels  als  woest  beschreven,  hier  en  daar  door  wilde,  wreede, 
zwarte ,  barbaarsche  menschen  bewoond ,  die  elf  van  de  dertig  man  sterke 
bemanning  doodsloegen.  Van  dat  land  en  zijne  bewoners  kon  dus  verder 
weinig  vernomen  worden,  te  minder,  daar  men  de  reis  door  gebrek  aan 
levensmiddelen  moest  bekorten. 

In  1622  ontving  Jan  Vos  de  eigenaardige  opdracht  om  met  de  schepen 
(jachten)  „Haring"  en  „Hazewind",  waar  mogelijk,  steenen  „columnen" 
op  te  richten,  als  teeken  van  het  in  bezit  nemen  des  lands;  contracten 
met  de  vorsten  te  sluiten;  naar  de  producten,  vooral  naar  goud,  te  in- 
formeeren  en  voorzichtig  met  de  inboorlingen  om  te  gaan,  wat  niet  uit- 
sloot, dat  men  ter  plaatse,  „waar  Gyl.  volk  bejegent  met  behendigheid 
of  anderzins  ^)  eenige  volwassenen ,  inzonderheid  jonge  knechtkens  en  meis- 
kens,  moest  zien  te  bekomen  om  dezelve  alhier  op  te  trekken  en,  wan- 
neer gelegen  komt,  weder  op  voors.  quartieren  te  mogen  gebruiken." 

De  reis  van  Vos  ging  wegens  bijzondere  omstandigheden  niet  door,  maar 
met  dezelfde  instructie  werd  de  Bandasche  Vryburger  Jan  Carstensz,  als 
commandeur  der  beide  schepen  „Arnhem"  en  „Pera",  den  26stcn  Januari 
1623  uitgezonden*).  Den'Qdön  Februari  bereikte  hij  onder  4^17'  onze 
kust  ter  hoogte  van  kaap  Debelle ,  voer  om  de  Oost  en  beproefde  te  ver- 
geefs met  een  sloep  het  land  te  bereiken,  wat  men  nog  voor  het  geheim- 
zinnige goudland  hield.  Den  uden  werd  weer  een  sloep  naar  land  ge- 
zonden, met  last  om  het  volk,  dat  men  te  zien  kreeg,  vriendelijk  te 
bejegenen ,  „doenlyck  synde  te  vatten",  doch  de  branding  belette  nogmaals 


1)  Zie  over  deze  ondere  reizen  de  bekende  werken  yan  Lenpe  (De  reizen  der  Neder- 
landers naar  Nieuw-Gainea,  's  Hage  1875);  Van  der  Aa*s  «Reizen  naar  Nederlandsch 
Nieuw-Gainea*\  's  Hage  1879  en  Haga's  *r Nederlandsch  Nienw-Guinea",  Batavia — *s  Hage 
1884,  waar  tevens  de  oorspronkelQke  werken  en  kaarten,  voor  zooverre  zQ  nog  be- 
staan ,  yermeld  worden. 

2)  Ik  onderstreep,  omdat  nit  dit  woord,  evenals  nit  de  geheele  instructie  kan  biy* 
ken,  waarom  men  met  de  inboorlingen  van  den  beginne  af  aan  op  minder  goeden 
voet  geraakte. 

3)  Zie  voor  deze  reis  meer  bijzonder  Mr.  L.  C.  van  Dyk's  nitgaye  van  het  journaal 
in  de  Mededeelingen  uit  het  O.  I.  Archief,  Amst.  1859. 


1046 

het  landen.  Slechts  een  zoetwater-rivier,  bij  wier  monding  men  voetstappen 
en  een  paar  hutjes  aantrof ,  voer  men  twee  mijl  op ,  doch  menschen  kreeg 
men  niet  te  zien  en  het  land  stond  op  vele  plaatsen  onder  water.  Toen 
nog  dienzelfden  dag  schipper  Dirk  Melisz  met  15  personen  (officieren  en 
bootsgezellen),  naar  land  voer  om  te  visschen,  kwamen  de  „swerten, 
als  wilden  gelyck  sy  syn"  uit  het  bosch  aansnellen,  doodden  9  en  kwets- 
ten de  overigen,  onder  welke  de  schipper,  die  den  volgenden  dag  aan 
boord  overleed.  De  rivier,  waar  dit  geschiedde,  ligt  onder  4°  20'  Z.  B. 
en  heet  thans  nog  de  Moordenaars-  of  Doodslagers-rivier  ^). 

De  kust  steeds  in  Z.  O.  richting  vervolgende ,  langs  verdronken  land 
varende,  zag  Carstensz  onder  5^14'  Z.B.  de  straks  nader  te  bespreken 
sneeu wbergen ,  verloor  den  268ten  Febr.  op  ongeveer  6°  Z.B.  die  bergen 
uit  het  gezicht,  zag  onder  7°  Z.B.  de  kust  een  Z.  W.  strekking  nemen, 
waarom  hij  die  kuststreek  „die  Keerweer"  noemde  en  wendde  op  die  hoogte 
(Prins  Hendrik-eiland)  een  nieuwe  poging  aan  om  met  de  inboorUngen 
in  aanraking  te  komen.  Zij  viel  niet  gelukkiger  uit,  daar  een  matroos, 
toen  het  eindelijk  gelukte  een  enkelen  kano  de  sloep  te  doen  naderen, 
„het  canotien  onbedachtelyck  raeckte  en  de  swerten  dadelijk  met  calawaijen 
wierpen",  waarop  de  sloepen  naar  boord  terugkeerden,  na  nog  een  paar 
inboorlingen  doodelijk  getroffen  te  hebben. 

Even  ongunstig  als  van  het  volk  (wij  laten  in  het  midden ,  aan  wie  de 
schuld  lag)  bleef  de  indruk  van  het  land:  de  kust,  die  wij  bespreken. 
Klei-  en  modderbanken  beletten  bij  voortduring  om  zelfe  met  een  schuitje 
aan  land  te  komen.  Het  land  heet  steeds:  „verdronken,  dat  met  hoog 
water  onderloopt,  vol  wild  geboomte,  en,  naar  het  scheen ,  onvruchtbaar." 
De  zee  scheen  met  het  land  en  de  bewoners  volkomen  in  overeenstem- 
ming: heeft  „anders  geen  vissen  als  hayen,  swertvissen  ende  diergelijcke 
onnatuurlijcke";  ja  zelfs  de  hemel  en  het  gevogelte  waren  even  wild  en 
schuw  als  de  menschen. 

Nadat  Carstensz ,  de  reis  voortzettende ,  aan  den  Z.  W.  hoek  van  Prins 
Hendriks-eiland  den  naam  van  „die  Valsse  Caep"  had  gegeven,  ontmoette 
hij  al  weder  wilden ,  die  twee  der  bemanning  verwondden  en  eerst  op  de 
vlucht  gingen,  toen  het  geweervuur  een  hunner  „morsdood"  deed  neder- 
storten ,  terwijl  het  land  van  dien  aard  was ,  dat  men  er  niet  kon  landen, 
„zonder  een  geweerschots  afstand  tot  aan  den  middel  door  de  klei  te  waden". 


1)  Zij  ligt  4q8  beoosten  en  niet  bewesten  kaap  Debelle  (Pool's  Vlakke  hoek).  Bfi- 
wetten  die  kaap  in  de  Tritonsbaai  heeft  men  een  andere  Moordenaars-rivier  te  loe- 
ken,  nl.  die  van  Eeyts  (zie  v.  d.  Aa,  p.  422,  noot  1). 


I047 

Nadat  men  tevergeefs  getracht  had  op  het  Vleennuizen-eiland  (Bartho- 
meus-eiland  der  Spaansche  kaarten)  te  landen,  scheen  omstreeks  12  mijlen 
voorbij  dat  eiland  de  kust  (door  Carstensz  „Clappus  kust"  geheeten),  iets 
hooger  en  vruchtbaarder  te  worden,  doch  de  bewoners  bleven  woest  en 
wantrouwig:  het  laatste  zeker  niet  ten  onrechte,  als  wij  onzen  comman- 
deur zelven  hooren  verklaren ,  dat  de  schepelingen  ze  „met  geen  finesse  so 
nae  hebbe  connen  locken"  om  „met  stricken ,  die  (N.  B.)  daertoe  ge- 
maeckt  waeren",  één  ét  twee  te  vangen."  — Enzoobleefhettot  den  3i8ten 
Maart.  Het  land  heet„leeghendeverdroncken'*;  het  vaarwater  werd  wegens 
talrijke  rififen  en  droogten  hoe  langer  hoe  gevaarlijker;  sloepen  moesten 
steeds  op  verkenning  vooruitgezonden  worden;  zelfs  nog  bij  hoog  water 
werd  men  verhinderd  het  land,  dat  vol  „creupel  ruychte  ende  \^lt  ge- 
boomte" was,  dichter  dan  op  een  pistoolschots  afstand  te  naderen.  Toen 
men  op  genoemden  datum  tot  9°  6'  Z.  B.  gekomen  was,  keerde  Carstensz 
bij  den  ingang  der  Torres-straat,  door  hem  „die  droge  Bocht"  geheeten,  terug. 
Dertien  jaar  later  bereikte  Pool  met  de  jachten  „Klein  Amsterdam" 
en  „Wezel"  de  Zuidkust  van  Nieuw-Guinea  iets  westelijker  (ca  4®  Z.  B.) 
dan  het  door  ons  besproken  gedeelte  (tegen  over  het  eiland  Adi);  doch, 
daar  hij  bij  stormweer  de  hooge,  barre,  steile  kust  niet  kon  naderen, 
zette  hij  koers  naar  kaap  Boeroe,  bereikte  den  288ten  April  kaap  Debelle 
en  wilde  bij  de  slechts  even  beoosten  die  kaap  gelegen  rivier  ankeren, 
waar  eenige  hutjes  stonden.  Oostwaarts  afgedreven,  had  hij  het  ongeluk 
in  den  mond  der  Moordenaars-rivier  te  ankeren  en  onvoorzichtig  genoeg ! 
te  landen.  Door  een  honderd  wilden  overvallen,  werden  Pool  en  de  koop- 
man Schiller  in  stukken  gehakt,  terwijl  nog  velen  in  het  water  werden 
gekwetst,  verdronken  of  gevangen  werden  genomen.  Pool's  opvolger, 
Pietersz,  zette  echter  het  onderzoek  voort  en  ontdekte  den  2den  Mei  op 
een  lage  kust  drie  groote  rivieren,  welke,  in  zee  stroomende,  die  zee 
ruim  2  mijlen  wit  kleurden.  Aan  de  oostelijkste  dezer  rivieren,  in  wel- 
ker mond  twee  der  drie  samenliepen ,  gaf  hij  den  naam  „de  Groote  Rivier." 
Zij  ontlast  zich  in  het  Oosten  der  Pisang-baai  en  moet  niet  verward  wor- 
den met  de  Oetanata,  die  bewesten  die  baai  en  kaap  Steenboom  wordt 
aangetroffen  en  eerst  later  door  de  „Triton"  werd  bezocht ').  Nadat  Pietersz 
onder  5° en  5° 31' Z.B.  hetzelfde  terugwijkende  hooge  land  en  een  zelfde 


l)  Zie  V.  d.  Aa,  p.  432  en  428  en  Hagft,  I,  p.  49.  Voor  het  gemak  van  den  lezer 
wijzen  wij  hier  de  rivieren  nog  eens  hun  plaats  aan  in  de  richting  van  W. — O.:  1.  De 
Moordenaars-rivier  van  Keyts  in  de  Triton-baai.  2.  De  Moordenaars-rivier  van  Carstens 
en  Pool  beoosten  kaap  Debelle  4*^  20'.    3.  De  Oetanata ,  iets  bewesten  kaap  Steenboom 


1048 

gebroken  laagland  als  Carstensz  had  aangetroffen,  vervolgde  hij  de  kast 
nog  slechts  een  klein  gedeelte ,  om  weldra  den  koers  naar  't  W.  te  nemen 
en  naar  de  Aroe-eilanden  terug  te  keeren. 

Wanneer  wij  hier  ten  slotte  van  die  oude  reizen  nog  even  die  van 
Tasman  en  Visscher  in  1644  bespreken ,  dan  is  het  geenszins  om  de  daardoor 
van  Nieuw-Guinea  verkregen  kennis,  waarin  zij  bij  die  van  Carstensz  en 
Pool  achterstaat.  Zij  bereikten  de  kust  bij  kaap  Valsch  en  volgden  die  tot 
de  Droge  Bocht  (strant  Torres) ,  doch  zij  gaven  slechts  hier  en  daar  aan 
de  kust  eenige  namen,  terwijl  het  eigenlijke  doel  der  reis,  het  vinden  van 
een  doortocht  tusschen  Nieuw-Guinea  en  het  Zuidland  d.  i.  Nieuw  Holland, 
niet  werd  bereikt*).  Wat  echter  die  reis  van  gewicht  maakt,  is  het  uit- 
drukkelijk opnemen  in  de  instructie,  dat  geen  inlanders  met  geweld 
mochten  worden  weggevoerd  (een  nieuw  bewijs,  dat  dit  vroeger  wel  ge- 
beurde) en  voorts,  dat  daarin  voor  het  eerst  sprake  is  van  met  „d'eerste 
gelegenhe)rt  van  hier  volck  derrewaerts  te  schicken  ende  met  permanente 
Colonien  ons  den  eigendom  nader  te  verseeckeren." 

Hoe  weinig  onze  voorouders  zich  door  den  ondervonden  tegenspoed 
lieten  afschrikken;  hoezeer  zij  terecht  de  genaakbaarheid  der  geheelekust 
niet  naar  de  toegankelijkheid  van  enkele  punten  en  den  daar  onder- 
vonden ,  wellicht  door  de  schepelingen  zelven  uitgelokten  tegenstand,  beoor- 
deelden ;  hoe  oud  eindelijk  de  kolonisatie  plannen  reeds  mogen  heeten  — 
blijkt  uit  het  bovenstaande  voldoende.  Veel  van  het  toen  (zie  de  noot) 
gezegde  zou  op  onze  dagen  nog  toepasselijk  mogen  geacht  worden ! 

Daar  de  Hooge  Regeering  in  1659  de  vaart  der  schepen  van  de  Com- 
pagnie naar  Nieuw-Guinea  verbood  en  de  bemoeiingen  dier  Compagnie 
zich   later    hoofdzakelijk   tot   Onin   en   Kowiai   bepaalden,  waar  ook  hei 


en  de  Pisang-baai.  4.  De  groote  riyier  in  't  O.  der  laatstgenoemde  baai.  De  op  de 
kaart  van  Modera  en  der  vSoerabaja'^  aan  n*^  4  gegeven  naam  van  Valsche  Oetanata 
en  Wakia  komt  op  nienwere  kaaKen  niet  meer  voor. 

1)  Van  dezelfde  meening  zijn  ook  OouTernenr  Generaal  en  Raden  in  hnn  echrgven 
van  28  December  aan  Bewindhebberen  der  Compagnie,  als  z^  verklaren,  dat  men  weer 
niets  gedaan  had  dan  langs  de  kust  te  zeilen  en  «niets  advantagieus  heeft  opgedaan**, 
maar  wel  «naecte  strantloopers ,  zonder  ryst,  noch  eenige  considerable  frnyten,  zeer 
arm  en  op  vele  plaetsen  quaede  genatureerde  menschen'**.  Merkwaardig  is  ook  in 
dat  schrijven  de  opmerking:  'die  ondersoecken  sal  wat  de  landen  geven,  moet  daer  in 
door  wandelen"  en  het  bericht,  dat  Gonvernenr  en  Raden,  hoewel  de  moeilgkbeid 
daarvan  erkennende,  toch  alles  nader  zullen  laten  onderzoeken  door  'vigelanter  en 
cooragienser  persoonen  als  tot  nu  daertoe  gebmickt  syn".  «Landen  te  ondersoecken  is 
yders  werck  niet". 


I049 

terrein  van  Keyts*  reizen  is  gelegen  —  hebben  wij  van  nu  af  onze  bronnen 
voor  de  zuidkust  van  kaap  Boeroe  tot  den  141  sten  lengtegraad  in  de 
geschriften  der  reizigers  onzer  eeuw  en  van  onze  dagen  te  zoeken.  Wij 
zullen  zien  ,  dat  niet  voor  zoovele  punten  onze  kennis  eenigszins  belangrijk 
werd  uitgebreid  en  dat  wij  ook  in  dat  tijdperk  nog  meermalen  aan  de 
juist  besproken  oude  reizen  wórden  herinnerd. 

c.  De  nieuwere  reizen  tusschen  Kaap  Boeroe  en  de  Neder l.- Enge Ische  grens. 

Het  eerst  komt  in  aanmerking  de  reis  van  den  zeeofiicier  D.  H.  Kolfif  Jr. 
met  de  Brik  „Doerga"  in  1826.  Zooals  uit  zijn  werk,  kaart  en  route 
blijkt,  hield  hij  2fich  steeds  op  eenigen  afstand  van  de  kust,  die  hij  dan 
ook  slechts  zeer  algemeen  als  laag,  bij  afwisseling  modderig  en  zandig, 
beschrijft ').  Omstreeks  24  geographische  mijlen  benoorden  de  Valsche 
kaap  vond  hij  een  wijde  opening,  die  hij  voor  den  mond  eener  groote 
rivier  aanzag ,  welke  hij  den  naam  van  zijn  schip  gaf.  Van  hier  uit  begon 
hij  de  kustreis  in  N.  W.  richting  tot  het  eiland  Lahakia ,  van  waar  hij 
koers  nam  naar  de  Tenimber. 

Verreweg  de  belangrijkste  reis  voor  'de  kennis  van  onze  kust  is  die 
van  de  „Triton"  en  de  „Iris"  in  1828:  niet  enkel,  omdat  deze  schepen 
haar  op  meer  dan  een  punt  aandeden,  maar  ook,  omdat  wij  daarover 
twee  zeer  belangrijke  publicaties  bezitten.  De  eene  is  die  van  den  luite- 
nant Modera*),  waaraan  is  toegevoegd  een  „Verslag  van  Dr.  Macklot 
(Chef  der  Natuurkundige  Commissie),  van  het  Land,  de  Bewoners  en  de 
Voortbrengselen,'*  uitgebracht  aan  den  Commissaris  van  Ned.  Indie;  de 
andere :  Dr.  S.  Müllers  „Bijdragen  tot  de  kennis  van  Nieuw-Guinea"  ^) , 
waarin  tevens  verslag  wordt  gegeven  van  den  ontdekkingstocht  der  kolo- 
niale Schoeners  „Postillon"  en  „Sireen"  in  1835,  waardoor  de  Doerga- 
rivier  een  zeestraat  bleek  te  zijn,  Prinses  Marianne-straat  genoemd,  en 
het  ten   W.   daarvan  gelegen  land  een  eiland,  naar  den  toen  nog  zeer 

1)  Tnsschen  6°  en  6^  30'  kwam  h|j  voor  anker  bij  een  negorij  aan  een  zandigen 
oever,  waar  de  bonding  der  inboorlingen  vgandig  scheen  en  daarna  bereikte  hij  de  kust 
eerst  weder  te  Lahakia,  bniten  het  terrein  onzer  bespreking  gelegen. 

2)  Verhaal  van  eene  reize  naar  en  langs  de  Znid- Westkust  van  Nieuw-Guinea  enz., 
Haarlem  1830. 

3)  Zooals  bekend,  is  dit  het  eerste  gedeelte  van  een  tweede  of  afzonderlijke  uitgave 
van  het  in  de  jaren  1839 — 44  verschenen  werk :  «Verhandelingen  over  de  natuurlijke 
Geschiedenis  der  Nederlandsche  Overzeesche  Bezittingen'*  enz.,  meer  bepaald  van  het 
derde  deel  «Land  en  Volkenkunde''\  De  eerste  uitgave  verscheen  in  folio,  de  tweede 
in  octavo,  onder  den  titel:  «Reizen  en  Onderzoekingen  in  den  Ind.  Archipel"  enz., 
Amsterdam  1857. 


I050 

jeugdigen  Prins  Hendrik  aldus  genoemd.  Uit  beide  kaarten,  gevoegd  bij 
de  werken  der  genoemde  schrijvers,  blijkt  terstond,  dat  ook  nu  weder 
„verscheidene  plaatsen  der  kust  flauwer  moesten  geteekend  worden  en  als 
onzeker  beschouwd,  uithoofde  van  den  grooten  afstand  en  het  mistige 
weder"  (Macklot,  p.  143),  ja  dat  de  punten,  waar  de  „Triton"  ankerde, 
zich  al  tot  zeer  weinige  bepaalden,  zooals  nog  nader  uit  onze  beschrij- 
ving zal  blijken.  Van  den  anderen  kant  liggen  de  plaatsen,  vanwaar  uit 
de  kust  bepaald,  het  achterliggende  land  gezien  en  dé  zee  gepeild  werd, 
dicht  genoeg  bij  die  kust  om ,  gevoegd  bij  de  waarnemingen,  op  de  anker- 
plaatsen verricht,  en  vooral  bij  de  kennis,  door  de  reizigers  van  vroegere 
onderzoekingen  opgedaan,  ons  vertrouwen  te  doen  stellen  in  de  eerste 
Afdeeling  van  Mtiller's  werk  (Physische  gesteldheid :  Uiterlijk  aanzien  van 
het  land  en  vaarwater  langs  hetzelve;  Hoedanigheid  van  den  grond: 
planten,  dieren,  luchtgestel,  winden,  strooming  der  zee  nabij  den  wal 
enz.)  en  in  het  „Verslag"  van  Macklot,  wat  tot  dusver  wellicht  nog  min- 
der geraadpleegd  werd  dan  het  verdient. 

Wij  zullen  achtereenvolgens  zien,  wat  van  de  kust,  de  eilanden  er 
voor,  het  zich  terugtrekkend  gebergte,  de  geologische  gesteldheid  van 
het  land ,  de  riviermondingen  en  het  vaarwater ,  voor  zoover  dit  alles  kon 
waargenomen  worden,  wordt  medegedeeld. 

Wat  de  kusten  betreft,  merkwaardig  is  ook  weer  bij  Muller  de  scherpe 
tegenstelling,  door  hem  gemaakt  tusscheh  het  kustgedeelte  132^30' — 35** 
30'  O.  L.,  de  vroeger  door  ons  besproken  steile  kust,  en  die,  welke  zich  van 
135**  30'  tot  kaap  Torres  uitstrekt.  Terwijl  de  eerste  door  hem  als  hoog 
en  klippig  wordt  voorgesteld,  met  slechts  hier  en  daar  kleine  strand- 
vlakten ,  voornamelijk  binnen  de  talrijke  groote  of  kleine  bochten,  terwijl 
overigens  het  gebergte  steil  uit  zee  oprijst,  vooral  bij  de  uitspringende 
hoeken,  —  wordt  de  laatstgenoemde  kust  als  de  grens  van  een  wijd  uit- 
gestrekt voorland  (het  gebergte  trekt  zich  terug)  beschreven.  Zij  blijft 
effen  en  een  onafzienbare  wildernis  tot  bij  de  genoemde  kaap.  Het  ver- 
moeden, dat  zij  zich  ook  door  gemis  aan  bochten  van  de  steile  kust 
onderscheidt,  wordt  bevestigd  door  een  blik  op  de  genoemde  kaarten, 
doch  vooral  door  de  uitdrukkelijke  verklaring  van  Macklot  (p.  114)* 
„Baaijen  en  inbogten  hebben  wij  langs  de  lage  kust  te  vergeefs  ge- 
zocht en  eerst  bij  de  hooge  kust  op  134®  15'  41"  O.  L.  Gr.  en  3®  42' 
Z.  B.  gevonden."  Overigens  noemt  de  laatste  beide  kusten,  de  steile 
en  de  vlakke ,  zeer  boschrijk ;  èn  slechts  hier  en  daar ,  waar  zij  vlak  en 
laag  is,  vindt  men  bij  laag  water  smalle  strooken  wit  zand  aan  de  zijden 
van   het  bosch,  en  wel  voornamelijk  bij  de  uitmondingen  der  rivieren." 


I05I 

Van  de  eilanden  valt  voor  ons  gedeelte  weinig  te  berichten.  Zij  komen 
bij  de  vlakke  kust  veel  zeldzamer  voor  dan  bij  de  steile,  worden  hier 
vervangen  door  zandbanken,  maar  deelen,  volgens  de  uitdrukkelijke  ver- 
klaring van  beide  schrijvers,  deze  eigenschap  met  de  kust,  dat  zij  hoog 
of  laag  zijn  evenals  deze,  uit  dezelfde  bestanddeelen  bestaan  en  dezelfde 
producten  opleveren.  De  hoogere  hebben  dan  in  hun  steile  wanden, 
vooral  even  boven  het  water,  vele  gaten  en  holen,  door  den  golfslag 
gevormd. 

Wat  het  gebergte  betreft,  daarvan  geeft  Muller  de  uitvoerigste  beschrij- 
ving, die  wij  nog  ergens  hebben  aangetroffen.  „Tusschen  de  twee  zuide- 
lijkste breedtegraden",  zegt  hij,  „ontwaart  men,  zoover  het  oog  reikt, 
niet  het  geringste  spoor  van  eenige  verheffing  van  den  bodem;  maar  op 
de  breedte  van  omtrent  5^/2®  Z.  B.  vertoont  zich  bij  helder  weder  zeer 
ver  binnenslands  een  hooge  bergketen,  die,  naarmate  men  noordelijker 
komt  (op  4^2  Z.  B.),  zich  meer  onthult  en  alsdan  een  ongemeen  trotsch  ge- 
zicht oplevert.  Sommige  harer  toppen  schijnen  zich  zelfs  tot  boven  de 
grenzen  der  eeuwige  sneeuw  te  verheffen;  wij  althans  wisten  de  glinste- 
rende witte  lagen,  waarmede  de  kruinen  en  hooge  ruggen  bedekt  waren, 
aan  geene  andere  oorzaak  toe  te  schrijven.  Gedurende  den  dag  was 
intusschen  zelden  veel  van  het  gebergte  te  zien,  daar  dikke  wolken  het 
gemeenlijk  omhulden ;  maar  in  den  vroegen  morgen ,  kort  voor  of  na 
zonsopgang,  vertoonde  het  zich  langs  een  groote  uitgestrektheid  als  een 
ontzaggelijk  gevaarte.  Zijne  hoofdrichting  scheen  bijkans  oost  en  west- 
waarts te  loopen ,  zoodat  het  tusschen  den  i36sten  en  1358*011  graad  ooster- 
lengte vrij  dicht  de  kleinere  kustbergen  nadert,  die  noordwaarts  van  daar 
den  oever  bezoomen.  Deze  laatste  volgen  derhalve  de  zuidoostelijke  en 
noordwestelijke  strekking  van  het  eiland.  Zeer  opmerkelijk  is  intusschen 
het  verschil,  dat  in  de  uiterlijke  gedaante  dier  onderscheidene  bergreek- 
sen  bestaat.  De  ver  landwaarts  in  gelegen  keten  vertoont  over  het  alge- 
meen in  hare  omtrekken  vrij  zachte  golvingen.  Onder  de  hoog  uitste- 
kende toppen  wordt  inzonderheid  de  aandacht  getrokken  door  een  aantal 
breede,  tafel vormige  kruinen:  wellicht  uitgestrekte  plateaux,  die,  naar 
hunne  ligging  te  oordeelen ,  gedeeltelijk  van  een  gematigde  en  anderdeels 
van  een  koude  luchtstreek  moeten  omgeven  zijn.  De  meer  noordelijke 
kusthoogten  daarentegen  hebben  bijna  overal  zeer  ruwe,  klippige  ge- 
stalten, die  zich  niet  zelden  als  steile  torenspitsen  en  hoekig  uiteen  ge- 
scheurde wanden  verheffen. 

Over  het  geheel  is  het  gebergte  op  dit  gedeelte  der  kust  slechts  van 
een   matige  verhevenheid.   Datgene,   wat  zich  langs  den  oever  uitstrekt, 


1052 

schijnt  nergens  een  hoogte  van  1000  meter  te  boven  te  gaan:  op  de 
meeste  plaatsen  waar  wij  het  zagen,  verheft  het  zich  slechts  tot  een 
hoogte  van  twee-  tot  driehonderd  meter.  De  berg  Lamantsjieri  echter, 
een  der  aanzienlijkste  kruinen  dier  streek,  is,  volgens  trigonometrische 
meting,  750.**  meter  hoog." 

Naast  deze  beschrijving  van  Muller  hebben  wij  korte  besprekingen  van 
Modera  en  Macklot.  „Achter  het  hooge  land",  zegt  de  eerste,  p.  82 ,  „ligt 
diep  binnenslands  zeer  hoog  gebergte,  waaronder  dne  mooie  tafelbergen. 
Dit  gebergte  was  overdag  meestal  onzichtbaar,  doch  des  morgens  vroeg 
of  des  avonds,  na  of  bij  zonsondergang,  was  het  zeer  fraai  te  zien, 
schoon  altijd  zwaar  met  wolken  bedekt.  Velen  onzer  meenen  sneeuw  op 
de  bergen  gezien  te  hebben;  anderen  van  onze  tochtgenooten ,  waaronder 
de  schrijver  ook  zich  zei  ven  rangschikt,  waren  van  raeening  dat  de  wol- 
ken hen  misleid  hebben  en  alzoo  de  door  hen  vermeende  sneeuw  niet 
anders  dan  vlekken  van  wolken  geweest  zijn,  die  op  de  bergen  lagen. 
De  meeste  stemmen  waren  echter  voor  de  sneeuw."  —  „De  bergen, 
welke  men  beoosten  de  Oetanata-rivier  verre  binnenlands  ziet",  zegt  Macklot, 
p.  145 ,  „schenen  zeer  hoog  te  zijn  en  zich  zelfis  boven  de  sneeuwgrenzen 
te  verheffen;  de  bergen,  die  in  de  nabijheid  van  de  Tritonsbaai  gevon- 
den worden,  schijnen  de  hoogte  van  3000  voet  (1000  m.)  niet  te  boven 
te  gaan.  Een  van  de  hoogste  bergen  aan  de  Tritonisbaai ,  de  berg  Lamant- 
sjieri, is  volgens  trigonometrische  meting  2650  Amsterdamsche  voeten 
hoog.  Zoowel  de  verre  binnenlandsche  bergen  als  de  bergen,  aan  de 
Tritonsbaai  gelegen,  zijn  bergketens  en  strekken  zich  naar  gissing  in  de 
richting  van  Z.  O.  en  N.  W.  De  gedaante  dezer  bergen  is  zeer  verschil- 
lend: zoovele  rechtlijnige,  in  den  vorm  van  tafelbergen  zich  voordoende 
verhoogingen  op  den  rug  der  bergketens  ik  hier  heb  waargenomen,  zoo- 
vele steile,  klippige  spitsen  en  takken  vindt  men  op  de  bergruggen,  in 
de  omstreken  van  de  Tritonsbaai  gelegen". 

De  belangstellende  lezer  zal  hebben  opgemerkt,  dat  de  laatstgenoemde 
schrijver  in  beknopter  vorm  volkomen  den  indruk  terug  geeft,  welkende 
binnenlandsche  en  küstbergen  op  Muller  hadden  gemaakt;  en  dat  zoo- 
wel ,  wat  de  onderscheiding  naar  hun  hoogte ,  als  naar  hun  uiterlijk  en  de 
aanwezigheid  van  sneeuw  betreft.  Wat  dit  laatste  aangaat ,  de  uitdrukking 
„en  schenen  zich  zelfs  boven  de  sneeuwgrenzen  te  verheffen",  schijnt  mij 
van  dien  aard,  dat  wij  Macklot  tot  hen  mogen  rekenen,  die  volgens  Mo- 
dera vóór  de  sneeuw  stemden.  Overigens  zal  wel  geen  dezer  getuigenis- 
sen, al  lag  dan  ook  de  „Triton"  elf  dagen  voor  de  Oetanata,  afdoende 
mogen   heeten,   even   weinig   als   later  die  van  den  heer  Bruyn  (Robidé 


van  der  Aa,  p.  337,  noot),  welke  op  de  vrij  ver  uit  den  wal  blijvende 
„Soerabaya"  reizende,  bericht,  dat  men  eens  bij  het  opklaren  van  de 
lucht  duidelijk  zag,  dat  de  bedoelde  bergen  niet  met  sneeuw  bedekt 
waren.  Datzelfde  geldt  van  de  getuigenis  van  Carstensz ,  welke  trouwens  ter- 
stond bij  de  vermelding  van  het  zien  der  sneeuw  zijn  bevreemding  er  over 
te  kennen  geeft:  „op  bergen  zoo  na  de  linie  equinoctialis  snee  te  hebben". 

Doch,  wat  ten  slotte  in  deze  sneeuw-quaestie  wel  het  meest  onze  aan- 
dacht verdient,  is  dit,  dat  Muller  naar  aanleiding  daarvan  in  zijne* „Aan- 
teekeningen",  I,  p.  119  (noot  8),  de  eerste  is  om  op  te  merken,  dat 
wel  verscheidene  reizigers  van  sneeuwbergen  hebben  gewag  gemaakt  *), 
doch  dat  daaruit  overigens  nog  geenszins  zekerheid  kan  ontstaan.  Niet  on- 
natuurlijk is  het  dan  verder  dat  hij  daaraan  dezen  uitroep  verbindt :  „Welke 
uitkomsten  laten  zich  niet  verwachten  van  een  wetenschappelijke  zending 
naar  die  merkwaardige  oorden ,  naar  dat  witte  veld  op  onze  kaarten !" 
Doch  minder  natuurlijk  is  het  dat  thans,  tegen  het  einde  van  1894,  dus 
minstens  50  jaar  later,  aan  zijn  wensch  nog  geen  gehoor  is  gegeven , 
terwijl  in  Duitsch  en  Engelsch  Nieuw-Guinea  de  bergstelsels  onderzocht 
en    de   sneeuwtoppen  beklommen  zijn! 

Knoopen  wij  aan  de  bespreking  van  de  bergen  die  der  geologische 
gesteldheid  van  het  land,  voorzoover  bekend,  vast,  dan  moeten  wij  er 
ons  over  verwonderen,  hoe  de  reizigers  Muller  en  Macklot  door  't  scherp 
waarnemen  van  het  zoo  betrekkelijk  weinige,  wat  zij  te  zien  kregen,  nog 
tot  zoo  belangrijke  gevolgtrekkingen  hebben  kunnen  komen.  Zijn  hunne 
opmerkingen  wellicht,  wat  vorm  en  inhoud  betreft,  niet  volkomen  juist  of 
belangrijk  genoeg  in  de  oogen  der  tegenwoordige  geologen,  bij  gemis 
aan  iets  beters  kan  het  zijn  nut  hebben  die  waarnemingen  nog  eens  in 
herinnering  te  brengen ,  ware  het  ook  alleen  om  daardoor  nog  eens  goed 
in  het  licht  te  stellen,  hoe  de  leden  der  toenmalige  Natuurkundige  Com- 
missie zich  de  hun  geschonken  gelegenheid  hebben  te  nutte  gemaakt. 
Ook  voor  de  kennis  van  den  zeebodem  bij  de  kust  is  deze  geologische 
beschrijving  niet  zonder  beteekenis,  waarom  wij  ze  dan  soms  ook  voor 
het  gedeelte,  dat  onze  kust  in  het  W.  begrenst,  zullen  laten  volgen.  De 
tegenstelling  komt  daardoor  des  te  beter  uit. 

De  geologische  waarnemingen  der  HH.  Macklot  en  Muller  strekken  zich 
uit  over  den  vlakken  grond ,  het  bergachtig  gedeelte  en  de  Prinses  Marian- 

1)  Toch  wQst  hij  op  de  omslandigrheid,  dat  het  gezicht  dier  bersen  by  onderschei- 
dene menschen  dezelfde  meening  verwekte  en  das  aan  het  vermoeden  «van  zoo  verba- 
zend hooge  bergen,  dat  honne  toppen  eeuwig  met  Qs  en  sneenw  zoude  bedekt  zyn**, 
veel  waarschyniykheid  bijzet. 


IOS4 

nestraat  „De  grond  van  het  lage  vlakke  land",  zegt  Macklot  (Verslag,  p. 
146),  „van  de  Doergarivier  (d.  i.  dus  de  Pr.  Marianne-straat)  af  tot  beoosten 
Lokaia  (Lakahia)  nabij  de  kust ,  is  overal  dezelfde  en  bestaat  uit  een  blauwen , 
grauwen  kleigrond,  hier  en  daar  óf  met  kwartsdeelen ,  óf  met  kalkdeelen 
vermengd.  Daar,  waar  het  land  bij  vloedtijd  niet  overstroomd  wordt,  is 
deze  kleigrond  vast  en  met  een  dunne  korst  van  plantaarde  bedekt;  zon- 
der dat  week  en  moerassig.  Evenzoo  vindt  men  den  grond  in  zee  onder 
deze  kust  ook  zacht  en  uit  kleigrond  bestaande;  alleen  aan  de  monding 
der  rivieren  vindt  men  het  strand  door  aangespoeld  kwartszand  overdekt, 
en  hier  is  het  ook  waar  in  zee  zandbanken  worden  aangetroffen. 

Waar  de  bergen  tot  aan  het  strand  loopen  en  de  hooge  kust  vormen 
en  ook  maar  eerst  dicht  aan  den  wal  de  grond  te  peilen  is,  is  deze  ook 
meestendeels  hard  en  wordt  er  maar  alleen  in  de  nabijheid  van  de  uit- 
mondingen der  rivieren  zachte  kleigrond  gevonden ,  die  zonder  twijfel  door 
de  rivieren  wordt  aangespoeld ;  daarentegen  brengen  de  rivieren  daar,  waar 
de  kust  laag  is,  meer  zandgrond  aan.  Dit  is  namelijk  het  geval  in  de 
Tritonsbaai,  waar,  door  den  afloop  van  het  water  van  de  rivier  Timbana, 
die  tusschen  de  bergen  Lamantsjieri  en  Oriori  loopt  en  zich  in  de  Tri- 
tonsbaai verliest,  een  uitgestrekte  bank  van  zachten  kleigrond,  hier  en 
daar  met  kalkzand  gemengd,  aangebracht  is.  Wat  die  kustbergen  zelve 
betreft,  het  zijn  kalkbergen,  klippig  en  steil,  soms  naakt,  soms  met 
losse  stukken  rots  bedekt  en  elders  weder  met  een  dunne  korst  vegetabi- 
lische  aarde.  De  groote  massa  dezer  bergen  bestaat  uit  witten,  primitieven 
kalksteen,  die  dicht,  fijn  gekorreld  en  kristallig  en  op  een  kalksteen  van 
jongere  formatie  opgelegd  is.  Aan  het  onderste  deel  der  bergen ,  namelijk 
aan  het  strand,  waar  zij  door  zeewater  bespoeld  worden,  is  die  kalksteen 
hoekig  en  met  groeven  en  gaten  aan  de  oppervlakte  voorzien,  zooals  ik 
die  in  straat  Boeton  heb  leeren  kennen,  en  hier  ook  vond  ik  versteende 
schelpen;  ook  heb  ik  een  versteend  wervelbeen  van  een  groot  dier  daarin 
aangetroffen  *).  Hooger  op  het  gebergte  ziet  men  hier  en  daar  glinsterende 
witte  plaatsen  van  het  open  voorliggend  kalkgesteente." 


I)  Volgens  MUUer,  p.  24,  verklaarde  de  hoof^leeraar  Von  Leonhard  te  Heidelberg 
na  "'t  bezichtigen  Tan  eenige  steenbrokken  uit  de  versameling,  dat  de  bergen  nit  een 
jnrakalk-formatie  bestonden  en  hon  hoogere  deelen  bepaaldeiyk  een  seer  karakterittiek 
jnra-dolomiet  bevatten,  op  vele  plaatsen  naakte  wanden  van  een  glinsterend  witte 
klenr  yertoonende.  In  het  onderliggende,  meer  brninachtig  grauwe  en  doffer  kalkge- 
steente  zijn  niot  aelden  fossiele  conchyliën  besloten.  Volgens  Muller  was  het  door  Bfi»* 
klot  gevonden  wervelbeen  waarscbynlgk  het  overbiyfsel  van  een  groot  hagedisacMg 
dier  (Sanrins). 


I055 

Tot  zoover  het  kustgebergte. 

Over  de  gebergten  van  het  binnenland  vermochten  onze  geleerden  na 
tuurlijk  slechts  iets  op  te  maken  uit  de  rivierbeddingen  en  de  naburige 
zee.  ,^eer  in  het  binnenste  des  lands,"  zegt  Macklot,  p.  147,  „moeten  zich 
bergen  met  lagen  van  klei  voordoen,  dewijl  niet  alleen  de  oevers  der 
rivier  en  de  grond  in  zee  uit  klei  bestaan ,  maar  ook  bij  de  rivier  Timbana 
(zie  boven)  zich  groote  stukken  van  verharde  klei  bevinden"  ^).  Ook  uit 
„a%escheiden  en  rolstukken"  in  de  omstreken  der  Oetanata-rivier  maakte 
Macklot  op,  dat  in  die  omstreken  wellicht  zandsteengebergten  konden 
gevonden  worden,  daar  men  bij  de  bewoners  van  die  rivier  groote  rol- 
stukken  van  zandsteen  aantrof^),  welke  zij  uit  de  binnenlanden  aanbrengen 
en  óf  als  slijpsteenen   óf  tot  ballast  in  hunne  prauwen  gebruiken. 

Wat  straat  Marianne  betreft  (toen  nog  de  oevers  der  Doerga-rivier  ge- 
noemd), op  eenige  plaatsen  vond  Macklot  stukken  vulkanisch  gesteente,  na- 
melijk obsidiaan  en  puimsteen,  welke  hij  meende  dat  óf  uit  de  binnenlanden 
afkomstig  moesten  zijn,  voor  't  geval  men  met  een  rivier  te  doen  had, 
óf  door  een  zeestroom  misschien  van  andere  landen  of  eilanden  was  aange- 
bracht »),  voor  't  geval  de  Doerga  een  zeestraat  bleek  te  zijn.  Muller,  die 
zijn   werk   zooveel  later  uitgaf,  zegt  meer  bepaald,   dat  de  vulkanische 


1)  Volgens  MüUer  merkte  de  hoogleecaar  Von  Leonhard  tasschen  deze  verharde 
stukken  en  de  lagen  der  tegel  formatie  bg  Weenen  groote  overeenkomst  op. 

2)  Volgens  Muller  „yeé\  naar  graawakke  gel\jkende'*\  Ook  deelt  deze  nog  mede, 
dat  zy  eenige  knodsen  van  hen  inruilden,  welker  vooreind,  met  een  kunstig  bewerkten 
steen,  bestonden  uit  een  blinkend  hard  en  zeer  fijn  korrelig  hoornsteen,  van  een 
grauw  blauwe  kleur  voorzien. 

3)  Het  is  zeker  merkwaardig  dat  luitenant  Modera,  wiens  werk  in  1830  versoheen, 
reeds  lang  vódr  de  ontdekking  der  » Postillon'*^  ea  «Sireen**  aan  het  bestaan  van  een  zee- 
straat geloofde.  »Het  toenemen  der  diepte*\  zegt  deze  seherpzinnige  waarnemer  (p.39), 
«'hoe  verder  wij  in  de  rivier  kwamen ;  het  niet  zien  van  bergen  of  hoogland  (hij  be- 
gaf zich  daartoe  met  den  besten  kijker  in  den  grooten  top,  zag  nergens  eenige  bergen 
of  hoogland,  maar  wel  een  land,  met  kreken  doorsneden)  —  waaruit  deze  Doerga  toch  • 
moet  ontspringen,  wil  het  een  rivier  zijn;  de  geregelde  eb  en  vloed,  en  dat  met  stijve 
winden,  die  uit  het  binnenland  en  dus  van  den  oorsprong  der  rivier  (zoo  het  er  eene 
is?)  afviraaien;  het  behouden  eindelük  van  zout  water,  zelft  als  de  eh  af  was,  en  wel 
«If  mglen  diep  in  de  rivier  en  met  aflandinge  winde«  —  dit  alles  deed  ons  allen  veel 
^ond  vinden  om  te  gelooven  dat  de  zoogenaamde  Doerga-rivier  geen  rivier,  maar  een 
•doorloopende  straat  is,  terwgl  hare  Z.  O.  strekking  by  onze  derde  ankerplaats  almede 
«enigen  grond  geeft  om  te  veronderstel len,  dat  zfj  met  de  Bartholomeus- rivier  (die  de 
Engelsche  kaarten  en  ook  die  van  den  heer  Kolff,  welke  wij  aan  boord  hadden,  in 
N.-G.*8  Zuidkust,  en  wel  in  de  Torresstraat,  opgeeft)  een  en  hetzelfde  kanaal  uit- 
maakt.'' 


1056 

slakken  van  een  poreuze  en  lichte  hoedanigheid,  die  hij  er  aantrof,  door 
den  stroom  van  elders  waren  aangevoerd,  en  merkt  verder  op  dat  men 
in  die  Marianne-straat  slechts  op  enkele  plaatsen  eenig  aangespoeld  zand 
zag;  doch  dat  men  daar,  waar  de  oevers  der  straat  zich  boven  de  ge- 
wone vloedrijzing  verhieven  en  dus  een  minder  moerassige  gesteldheid 
bezaten,  stukken  zoden-ijzersteen  (Rasen-Eisenstein ,  Sumpferz)  alsmede 
eenig  boon-erts  (Bohn-ertz)  te  zien  bekwam." 

Wij  nemen  hiermede  ook  weder  van  de  geologische  gesteldheid  afscheid 
en  hebben  thans  nog  de  riviermonden  en  het  vaarwater  voor  de  kust 
te  bespreken. 

Over  de  riviermonden  deden  Macklot  en  MoUer  weinig  bijzonderheden 
mede.  De  eerste  noemt  natuurlijk  nog  de  Doerga  de  grootste  rivier;  daarna 
volgt  de  Oetanata,  terwijl  hij  de  iets  ten  W.  daarvan  op  zijne  kaart  voor- 
komende Wamoeka  en  de  ten  O.  der  Pisang-baai  gelegen  Valsche  Wakia 
en  Oetanata  (zie  noot,  p.  1047),  door  hen  zoo  genoemd,  dewijl  de  gids 
hun  de  daar  stroomende  rivieren  verkeerd  met  dien  naam  had  genoemd, 
onder  de  kleine  rivieren  rekent.  Muller  deelt  eenige  meerdere  bijzonder- 
heden over  de  talrijke  riviermonden  mede ,  die  men  langs  het  strand  ont- 
waart. „Eenigen  hunner  zijn  van  aanzienlijke  breedte,  en  het  laat  zich 
veronderstellen  dat  hun  oorsprong  zeer  ver  in  het  binnenland  moet  ge- 
zocht worden,  daar  in  dit  zuidelijker  gedeelte  van  N.-G.  de  waterschei- 
ding op  een  grooten  afstand  van  den  westelijken  zeeoever  verwijderd  ligt. 
De  eenige,  door  ons  in  die  streken  nader  onderzochte  rivier,  de  Oetanata, 
is  bij  de  monding  ongeveer  Vs  mijl  breed,  terwijl  hare  diepte  van  4,  5, 
6 ,  tot  7  vaam  af-  en  toeneemt.  Niet  ver  binnen  haren  wijden  mond  splitst 
zij  zich  in  drie  kleine  armen:  Toega,  Wakia  en  Baai.  Bij  het  zeestrand 
zijn  hare  boorden  zandig  en  droog,  maar  een  eind  landwaarts  in  kron- 
kelen de  zooeven  vermelde  kleinere  rivieren  door  een  grootendeels  moe- 
rassig land,  beslaande  uit  een  kleigrond,  die  met  plantenaarde  door- 
mengd  is." 

Tot  zoover  Muller  en  Macklot.  Modera  deelt  nog  een  en  ander  mede  over 
den  mond  der  Valsche  Oetanata,  waarop  een  zoo  zware  branding  stond, 
dat  verschillende  pogingen  om  er  met  de  sloep,  barkas  of  jol  binnen  te 
komen,  te  eenenmale  mislukten.  Aan  de  Westzijde  was  deze  rivier  ge- 
heel gesloten  door  een  groot  rif,  wat  men  op  verscheidene  plaatsen  had 
aangelood  en  dat  zich  eerst  Westwaarts,  daarna  Z.  W.  t.  W.  en  eindelijk 
in  eene  Z.  O.  richting  langs  de  kust  uitstrekte ,  een  mijl  uit  den  wal  lag 
en  aan  deze  zij  ifc  i  of  1V2  ^ijl  lengte  had.  De  Oostzij  der  monding 
had  men  door  de  branding  niet  kunnen  onderzoeken.  Men  wist  dus  ook 


Ï057 

niet,  of  men  de  rivier  van  die  zijde  kon  binnenkomen.  Later  werd  ook 
dat  onderzoek  ingesteld.  Men  zag  het  rif  „van  het  N.  tot  het  O.N.  O. 
in  een  Z.  O.  strekking  en  ter  lengte  van  ongeveer  iVj  ^  2  mijl  vreeselijk 
branden".  Toch  roeide  men  naar  de  monding  der  rivier,  en  nadat  men 
geruimen  tijd  langs  de  branding  om  de  Z.  O.  was  gevaren ,  trof  men 
eindelijk  dicht  bij  den  Oosthoek  der  rivier  een  kleine  geul  in  de  bank, 
waar  men  met  de  sloepen  doorvoer ,  doch  die  voor  schepen  ontoegankelijk 
werd  geacht  *).  Noordwaarts  opvarende ,  kwam  men  als  't  ware  in  een  kom 
of  liever  in  een  opening ,  waarin  twee  rivieren  zich  schenen  uit  te  storten. 
Men  ankerde  op  8V2  vaam,  doch  moest  toen  terugkeeren  wegens  vermoeienis- 
der  bemanning  en  het  late  uur.  Ook  op  de  terugreis  bleek  weder  dat  zelfs 
bij  hoog  water  de  bank  of  het  rif  geen  toegang  voor  groote  schepen  tot 
de  rivier  oplevert.  Voorts  deelt  luitenant  Modera  over  de  pogingen  om 
de  Valsche  Wakia  binnen,  te  komen  —  alle  zaken  voor  latere  expedities  niet 
zonder  beteekenis  —  een  en  ander  mede.  Een  zware  branding,  die  zich 
van  den  eenen  oever  tot  den  anderen  uitstrekte,  belette  het  binnenvaren 
van  de  sloep  (p.  51),  hoewel  een  menigte  lange  smalle  cano's  of  prauwen 
door  die  branding  heen  naar  de  sloep  toeroeiden. 

Over  de  echte  Oetanata,  volgens  waarnemingen  op  4** 32' 20"  Z.B.  en 
136®  10' 5"  O.  L.  gelegen,  is  luitenant  Modera  uitvoeriger.  Voor  de  rivier 
ligt  een  groote  zandbank,  die  de  schepen  belette  er  binnen  te  komen, 
ia  zelfs  het  aan  boord  komen  der  sloepen  soms  gevaarlijk  maakt,  daar 
men  door  een  zware  branding  over  het  rif  moet  varen.  In  dat  rif  is  wel 
een  geul ,  maar  in  het  midden  dier  geul  ligt  weder  een  rug,  waarop  slechts 
iVa  vaam  water  staat.  Aan  den  Oosthoek  der  rivier  valt  de  bank  met 
laag  water  voor  een  groot  gedeelte  droog.  Binnen  de  bank  is  de  rivier 
vrij  diep,  ja  zóó  zelfs,  dat  groote  schepen  er  zeer  goed  zouden  kunnen 
liggen.  Het  voorland  is  hier  laag,  moerassig,  overal  met  hooge  boomen 
begroeid,  die  zeer  goed  brandhout,  waaronder  ook  goed  timmerhout^ 
leveren.  Het  water  uit  de  rivier  is  zeer  goed  drinkbaar,  doch  in  het  be- 
gin werden  verscheidene  manschappen  door  het  drinken  er  van  met  buik- 
pijn gekweld.  De  reede  voor  de  Oetanata  vond  men  tamelijk  goed ,  doch 
bij  zware  Z.  O.  deining  ligt  men  achter  het  anker  te  rijden.  De  strekking 
van   de   kust,  die   hier  meest  W.  N.  W.  is,  geeft  grond  om  te  gelooven^ 


l)  Ook  de  commandant  der  «Triton",  de  kapitein-Iaitenant  Steen  boom,  achtte,  blijken» 
het  scheepsjonrnaal,  de  Valsche  Oetanata  voor  groote  schepen  niet  bevaarbaar,  daar 
•voor  dezelve  riffen  liggen,  op  welke  by  hoogwater  zware  deining  loopt  nit  het  Z.  O. 
en  er  met  laagwater  zeer  zware  brandingen  staan". 


1058 

dat  deze  reede  in  den  N.  W.  moesson  beter  zal  zijn  en  alsdan  de  deining 
slechts  gering  kon  wezen.  De  beste  ankerplaats  is  tasseben  6  en  3  vaam 
diepte  bewesten  de  rivier  op  ongeveer  driekwart  mijl  uit  haar  Westhoek , 
dewijl  daar  de  sloepen  het  gemakkelijkst  aan  en  van  boord  knnnen  komen." 
Wat  eindelijk  het  vaarwaUr  langs  onze  kust  betreft,  de  Heer  Muller  be- 
schouwt dit  meer^  zooals  reeds  hier  en  daar  uit  onze  beschrijving  heeft 
kunnen  blijken  >  in  verband  met  en  als  voortzetting  der  kust  of  riviermon- 
den.  Toch  wijst  hij  ook  reeds  op  het  verschil  in  diepte  bij  de  hooge  kust 
(50—90  vaam  en  meer),  soms  op  geen  kabellengte  van  het  land,  en  de 
vlakke  Z.  O.  kust ,  waar  men  niet  dan  met  de  grootste  omzichtigheid 
onder  aanhoudend  gebruik  van  het  dieplood  tot  twee  of  hoogstens  tot  op 
één  mijl  afstand  kan  naderen.  Zandbanken  onder  en  boven  het  water, 
voor  de  riviermonden  meer  of  min  uitgebreid  en  van  harden  zandgrond , 
verraden  hun  ondiepte  door  hooge  deining  of,  bij  laag  water  en  eenigszins 
onstuimig  weder,  door  hevige  branding.  Geheel  in  het  Z.  (6.40**),  ook  aan 
weerszijden  van  de  Mariannestraat  en  verder  Zuidwaarts  tot  om  de  Valsche 
Kaap  wordt  het  lage  moerassige  land  door  een  breeder  modderbank 
omzoomd,  die  trouwens  de  geheele  lage  kust  kenmerkt. 

In  Modera's  „Algemeen  en  Zeevaartkundig  Overzicht"  (p.  154 — 60) 
worden  daaraan  eenige  wenken  bij  het  bevaren  der  kust  toegevoegd, 
bijv.  over  het  vlijtig  en  aandachtig  gebruiken  van  het  lood  en  het  goed 
omzien  naar  riffen,  daar  de  diepten  bij  deze  of  bij  banken  en  lage 
eilandjes  soms  zeer  spoedig  en  ongeregeld  afnemen;  de  sterke  uitstroo- 
mingen der  rivieren ,  althans  in  den  Z.  O.  moesson ,  die  niet  alleen  dik- 
wijls in  den  koers  misleiden,  maar  ook  somwijlen  de  rafelingen  van  den 
stroom  voor  banken  doen  aanzien,  terwijl  er  soms  17  vadem  water  stond. 
Bij  West-moesson  gelooft  Modera  dat  deze  uitstroomingen  veel  minder 
krachtig  zullen  zijn. 

Wat  de  windrichting  betrof,  tot  het  laatst  van  Mei  was  deze  steeds 
uit  het  Z.  O.  en  O.  Na  29  Mei  tot  7  Juni  was  deze  zeer  veranderlijk, 
met  ongestadig  flauwe  koeltjes ;  soms  Z.  W.  en  W.,  eenige  dagen  N.  W. 
en  Z.  W.,  met  zware  deining  uit  het  Z.  en  Z.  O.  Van  7  tot  20  Juni  wis- 
selde de  wind  tusschen  N.  O.  en  Z.  O.,  met  voortdurende  deining  uit  bet 
Z.  O.,  en  dit  veranderde  weinig  tot  den  29  Juni ,  toen  men  straat  Iris 
was  binnengezeild  en  dus  onze  kust  had  verlaten.  De  waargenomen  stroo- 
ming langs  de  kust  liep  daar,  waar  zij  niet  door  van  het  land  vlietend 
rivierwater  of  door  bochten,  banken  en  eilanden  uit  hare  gewone  rich- 
ting werd  gebracht ,  in  dezelfde  strekking  als  de  op  dien  tijd  heerschende 
wind   en  dus   om   de   N.  W.  met  een  vaart  van  circa  V*  naijl.   In  straat 


IOS9 

Prinses  Marianne,  waar  de  richting  des  strooms  van  de  kronkelingen 
der  oevers  afhangt,  was  zijne  snelheid  i^og  eens  zoo  sterk  als  op  zee, 
dus   iVa  mijl  O* 

Wij  zijfi  zoo  uitvoerig  geweest  bij  het  vermelden  der  door  de  „Triton" 
en    „Iris"  verkregen  kennis  van  onze  kust,  omdat  deze  door  latere  expe- 
dities   slechts    weipig  werd  aangevuld.  De  expeditie   door  de  Marianne- 
straat  van  den  luitenant  Langenberg  Kool  met  de  „Postillon"  en  de  „Sireep" 
stelde  slechts  eenige  bijzonderheden  meer  in  het  licht  oyer  ^ene  j^tra^t, 
welke  de  „Triton"  en  „Iris"   reeds   ii  geogr.  mijlen  waren  opg^v^ep: 
bijzonderheden,  die  door  Muller  trouwens  nog  konden  worden  opgeno- 
men. Zij  betreflfen  de  breedte  van  de  straat  (V4  geogr.  mijl  l^ij  den  N.  in- 
gang ,  Ve  in  het  midden ,  Va  ^ij  ^^^  zuidelijken  uitgang) ;  de  diepte  (4  tot 
10  vaam,  in  'tZ.  2,  in  het  midden  toenemende);  de  lage,  moerassige,  i^oms 
iets  hoogere  oevers,  omzoomd  door  bosch,  dat  in  het  binnenland  zwaarder 
wprdt.  Die  oevers  hadden  overal  genoegzame  diepte  om   ze  te  kunnen 
naderen  en   de  er  in  uitloopende  kreken   zijn  nog   zoo  -diep,  dat  een 
geladene  barkas  er  bij  den  laagsten  stand  nog  in-  en  uitkomen  kan.  Hoe- 
wel   men   zich  in   de   straat  van   versch  water  kan  voorzien  en  er  averij 
kan    herstellen,  vreest  Muller  terecht  dat  zij   door  de  ligging,  door  de 
sterke  stroomingen ,  welke  er  in  loopen ,  de  nauwte  van  het  vaarwater  en 
de    onherbergzaamheid   van    de   landstreek,   voor  de   zeevaart  van  geen 
groot  belang  kan  zijn. 

Na  1835  werd  onze  kust  nog  slechts  eenige  malen  bezocht,  op  slechts 
eenige  punten  aangedaan  en  door  niemand  grondiger  beschreven.  De  ge- 
gevens voor  latere  schrijvers  (Robidé  van  der  Aa,  p.  339  en  421,  e. a.) 
worden  dan  ook  uitsluitend  aan  de  door  Muller  en  Macklot  gegeven  be- 
schrijving ontleend.  Dat  de  „Soerabaya"  in  1876  deze  kust  niet  heeft 
aangedaan,  blijkt  uit  de  op  onze  kaart  aangegeven  route  en  uit  het  verslag 
der  reis  (zie  R.  v.  d.  Aa,  p.  337  en  verv.).  Tevergeefs  trachtte  men  de 
Oetanata-riyier  te  bereiken  of  elders  de  kust  te  naderen ,  totdat  weer  en 
wind,  de  geringe  voorraad  steenkolen,en,  volgens  den  commandant  Swaan, 
het  onbewoond  zijn  der  kust  tot  terugkeer  noopten.  Slechts  ééne  opmer- 
king over  den  tijd  om  Nieuw-Guinea  voor. dit  gedeelte  te  bezoeken  (nl. 
bij  Opstmoesson,  als  de  wind  aflandig  is  en  minder  lastige  zeeön  veroor- 
zaakt) ,  zijn  wij  aan  die  reis  verschuldigd :  een  wenk ,  die  trouwens  nog  aan 
de- ondervinding,  door  „Triton"  en  „Iris"  opgedaan,  wordt  verbonden  ^). 

1)  Muller,  p.  43. 

1)  Zie  óok   Tijdschr.   Aardr.   Gen.  III  (Oado  Serie,  p.  91),  waar  het  afhemen  der 

69 


io6o 

Op  de  reis  der  „Soerabaya"  volgen  die  van  v.  Oldenborgh  in  1879  ^^ 
*8i:  de  eerste  maal  met  de  „Havik",  gezagvoerder  Scholten;  de  tweede 
maal  in  1880  met  de  „Batavia**,  gezagvoerder  M.  T..  Medenbach. 

Door  de  eerste  reis  leeren  wij  de  kust  van  Nieuw-Guinea ,  evenals  die 
van  Prins  Hendrik-eiland,  nog  eens  weder  als  een  moerassig  terrein 
kennen,  met  krachtig  uitstroomende  rivieren  en  zonder  spoor  van  be- 
woning. Op  139®  15'  O.  L.  en  8  Z.  B. ,  dus  in  de  Marianne-straat ,  werd 
een  wapenbord  aan  een  boom  gespijkerd  en  trof  v.  O.  twee  stroomende 
wateren  aan,  die  zich  in  de  straat  ontlastten.  Hij  houdt  ze  voor  rivieren, 
die  eerst  hooger  op  bewoond  zijn ,  daar  gebrek  aan  drinkwater  de  oevers  der 
straat  tot  bewoning  ongeschikt  maakt.  (Zie  Bijdr.  v.  h.  Inst.  1883 ,  Land- 
en Volkenkunde,  p.  181  en  86). 

Belangrijker  was  de  tweede  reis,  daar  zij  zich  vooreerst  beoosten  Prins 
Hendrik-eiland  uitstrekte:  het  terrein,  alleen  nog  slechts  door  Torres, 
Willem  Jansz,  Carstensz,  Tasman  en  Cook  (in  1770)  bereisd,  en  dus  in 
onze  eeuw  niet  nader  opgenomen.  Uit  de  beschrijving  van  v.  Oldenborgh 
en  Medenbach  blijkt,  dat  men  van  Dobo  op  de  Aroe-eilanden  recht- 
streeks naar  den  i4i8ten  lengtegraad  stoomde.  Onder  dien  lengtegraad 
lag  men  op  de  geringe  diepte  van  2V1  vaam  nog  zóóver  buiten  den  wal, 
dat  het  lage  strand  alleen  uit  de  mars  zichtbaar  was;  de  met  een  fijn 
soort  van  zeewier  bedekte  zee  scheen  vol  drijfzand,  welke  waterverkleu- 
ring aan  de  vaart  een  zorgelijk  aanzien  gaf.  Van  141®  O.  L.  westwaarts 
zeilende,  zag  men  een  strand  met  rhizophoren  en  magnolia's,  alle  diep 
in  het  water  staande;  verder  op  vertoonde  de  doodsche,  eentonige  kust 
klappers  en  eenige  sporen  van  bewoning,  onder  8® 43' 36"  Z.B.  en  140® 
25' 40"  zelfs  een  vrij  grooten  kampong;  onder  8**  12'  en  140*^0'  12"  was 
het  strand  hoog  en  duinachtig  en  werd  een  wapenbord  opgericht.  Daarop 
volgden  weder  voortdurend  klappers  en  enkele  kampongs.  —  Nadat  onder 
8®  16'  en  139*^  2^'  het  Vleermuis-  of  St.-Bartholomeus-eiland  der  oude 
kaarten  was  aangetroffen  (zie  de  kaart  van  Van  Hecking  Colenbrander 
in  de  bovengenoemde  Bijdragen),  dicht  begroeid  met  kokosboomen  en 
met  een  paar  hutten  op  het  strand,  voer  de  „Batavia**  Pr.  Hendrik-eiland 
zuid-  en  westwaarts  om,  waar  de  kusten  nog  eentoniger  en  modderiger 
waren  dan  die  van  Nieuw-Guinea  zelf  en  bereikte  toen  de  boven  door 
ons  besproken  kust,  waarvan  hij  niets  nieuws  mededeelt.  Wij  vermelden 

diepte  Tan  kaap  Boeroe  af  en  de  groote  modderbank  ten  O.  der  Oetanata,  die  het  lan- 
den voor  groote  schepen  onmogelijk  maakt,  worden  vermeld,  doch  tevens  weder  de 
O.-moeson  als  betere  tegenover  den  W.  wordt  gesteld :  alles  in  den  geest  van  het  vroe- 
ger besprokene. 


io6i 

dus  slechts,  dat  men  ook  nu  weder  door  deining  belet  werd  de  door 
Cook  en  anderen  iets  bezuiden  6®  Z.  B.  bezochte  kampong  te  naderen; 
dat  de  reizigers  onder  circa  6®  23'  bij  helder  weder  plotseling  verrast 
werden  door  een  prachtig  vergezicht  op  het  diep  in  het  binnenland  zich 
verheffende  gebergte,  wat  op  hen  den  indruk  maakte  van  tegen  den  verren 
horizon  duidelijk  afstekende  sneeu wbergen  *);  en  eindelijk,  dat  de  „Batavia" 
voor  den  mond  der  Oetanata  ankerde,  doch  door  de  deining  en  den 
wegens  ziekte  noodzakelijken  terugkeer  belet  werd  een  nader  onderzoek 
in  te  stellen  ^). 

II.  De  belangstelling  onzer  dagen  in  het  verder  onderzoek. 

Wij  hebben  zoo  nauwkeurig  mogelijk  trachten  op  te  geven,  welke 
kennis  van  de  kust  van  Kaap  Boeroe  tot  den  i4iBten  meridiaan  was 
verkregen.  Zondert  men  de  gedeelten  uit,  om  en  bij  Straat  Marianne 
gelegen,  alsmede  het  terrein,  dat  tot  bepaling  der  nieuwe  grenslijn  of 
voor  de  vestiging  van  een  besturend  ambtenaar  (posthouder)  te  Salarika ') 
wat  vaker  door  de  „Zeemeeuw",  de  „Java",  de  „Camphuis"  en  andere 
schepen  werd  bezocht,  dan  is  die  kennis  sedert  Salomo  Muller  ten 
naastenbij  dezelfde  gebleven:  de  kusten,  op  zijne  kaart  figuratief  voorge- 
steld, zijn  niet  bezocht;  de  enkele  riviermonden,  wier  ligging  men  kent, 
zijn  niet  opgevaren;  aanraking  met  de  bevolking  heeft  bijna  niet  plaats  ge- 
had. Mocht  iemand  meenen ,  dat  de  verklaring  van  dit  feit  voldoende  in  <ie 
physische  gesteldheid  der  moeilijk  genaakbare,  lage,  meerendeels  onbe- 
woonde kust  kan  gezocht  worden  —  dan  laat  zich  daarmede  toch  niet 
vereenigen  de  belangstelling,  welke  juist  die  Zuidkust  in  de  laatste  jaren, 
zoowel  in  Indie  als  hier  te  lande,  heeft  ondervonden,  en  welke  niet 
alleen  uit  politieke  oorzaken  kan  worden  verklaard. 


1)  Bij  het  bespreken  daarvan  betoont  zich  de  heer  R.  y.  d.  A.  als  vast  van  het  be- 
staan dier  sneenwbergen  overtuigd.  «Wanneer",  vraagt  hij,  «zal  de  tijd  komen,  dat  een 
expeditie  tot  dat  wetenschappelijk  zoo  merkwaardig  terrein  doordringt  en  het  oord  be- 
reikt, waar  later  de  bewoners  van  Insnlinde  hnnne  door  het  tropisch  klimaat  geschokte 
zenuwen  in  de  frissche  berglncht  kannen  verstalen?** 

2)  Ook  reeds  op  de  reis  van  1879  bleef  het  schip  voor  de  rivier  ankeren  en  vluchtte 
de  bevolking,  toen  men  aan  land  ging  en  een  wapen  bord  oprichtte,  in  de  boomen.  De 
kampong,  daarby  opgemerkt,  bestond  uit  10  ellendige  hutten.  Een  opkomende  bui 
noodzaakte  toen  de  «Havik"  zee  te  kiezen,  en  latere  pogingen  om  de  ankerplaats  we- 
der te  bereiken  mislukten. 

3)  140<»  25'  O.  L.,  35'  westwaarts  van  de  Britsch  Nederl.  grens.  (Zie  Kol.  Verslag 
1891—92,  p.  24). 


io62 

Toen'  voor  eenige  jaren  doot  de  Regeering  het  bovengenoemde  subsidie 
werd  aaCngevraagd,  wat  de  Tweede  Kamer  verwierp',  wist  die  Regeering, 
dat  het  terrein  van  onderzoek  deze  Zuidkust  zoude  zijn.  Toen  het  Aardrijks- 
ktmdig  (jénóótdcha]^  in  Juli  1893  van  zeer  bevoegde  zijde  uit  kringen, 
die  b^*  een  geregelde  vaart  op  Nieuw-Guinea  belang  hebben ,  den  wenk 
ontving  om  opnieuw  voor  een  onderzoek  van  Nieuw-Guinea  den  steun 
der  Regeeting  aan  te  vragen,  werd  met  dat  onderzoek  bepaald  bedoeld 
,yde  kuststreek  van  Skroe  tot  den  zuidelijken  ingang  der  Marianne-Straat". 
Daarbij  werd  de  vermeerdering  der  kennis  van  de  kust ,  als  van  zeer  groot 
belang,  gesteld  tegenover  het  onderzoek  van  het  binnenland,  als  in  de 
eerste  tijden  ponder  eenig  practisch  belang.  Men  meende  voorts,^  dat  het 
A.  G.,  bij  't  ontwerpen  van  dit  plan  van  onderzoek,  naar  het  oordeel 
van  personen,  „die  op  den  gang  van  zaken  invloed  hebben",  zou  kun- 
nen rekenen  óp  een  „ruime  ondersteuning  van  feegeeringswege". 

Toen  het  Genootschap  zich  daarop  met  een  uitvoerige  Nota  tot  de 
Regeering  richtte,  waarin  het  wetenschappelijk  en  practisch  belang  van 
het  onderzoek  dier  Zuidkust  Werd  toegelicht  en  het  plan  eener  expeditie 
ontworpen,  werd  een  en  ander  natuurlijk  aan  het  oordeel  van  Z. E.  den 
Gouverneur-Generaal  van  N.  I.  onderworpen  en  ontving  die  Vereeniging 
den  27  April  en  den  23  Aug.  1894  twee  brieven,  waarin  die  „ruime 
ondersteuning"  wel  niet  werd  verleend,  maar  die  toch  van  belangstelling 
in  die  Zuidkust  getuigen.  In  de  eerste  werd  verklaard,  dat  „de  tijd  der 
hydrographische  opneming  der  kust  op  de  wijze,  door  het  A.  G.  bedoeld 
nog  niet  gekomen  was  en  de  hooge  kosten  het  steunen  dier  onderneming 
minder  aanbevelenswaardig  maakten:  te  minder,  daar  die  opneming  be- 
ter door  dè  Regeering  op  de  gunstigste  tijden  en  op  de  goedkoopste  wijze 
kon  worden  bewerkstelligd". 

In  den  tweeden  brief  werd  bericht,  dat,  „hoewel  nog  eenige  tijd  tou 
verloopen ,  voordat  de  Regeering  het  door  het  A.  G.  geopperde  plan  tot  het 
wetenschappelijk  onderzoek  der  Zuidkust  zou  ter  hand  nemen  en  een  oor- 
logschip kon  worden  beschikbaar  gesteld,  de  Indische  Regeering  toch 
reeds  meende  over  te  moeten  gaan  tot  eenige  voorbereidende  maatrege- 
len, en,  in  verband  daarmede,  in  hoofdtrekken  de  denkbeelden  van  het 
Aardr.  Genootschap  wenschte  te  vernemen  nopens  de  in  te  stellen  on- 
derzoekingen, welke  dan  speciaal  tot  leiddraad  zoude  kunnen  dienen  van 
den  mét  dè  expeditie  itiede  te  zenden  Controleur  bij  het  B.  B.,  aan  wien 
het  verzamelen  van  ethnographische  gegevens  en  c.  q.  het  aanknoopen 
van  vriendschappelijke  betrekkingen  met  de  bevolking  zal  worden  opge- 
dragen". 


1063 

Voegt  men  bij  de  bovengenoemde  feiten  dat,  wat  de  Koloniale  Verslagen 
der  liaatste  jaren  behelzen,  dan  spreekt  daaruit  een  steeds  aangroeiende 
belangstelling. 

,^e  gesubsidieerde  paketvaartreizen ,  die  sedert  het  beginvan  1891  naar 
een  grooter  getal  plaatsen  op  en  nabij  Nieuw-Guinea  worden  onderno- 
men ,  gaan  zoowel  langs  de  Noord-  als  langs  de  Zuidkust  van  het  eiland  tot 
het  eindpunt  van  ons  gebied  (141*^  O.  L.)  *)  en  worden  af  en  toe  door 
een  gouvernementsambtenaar  (den  pK)sthouder  van  Patani  op  Halroaheira) 
vergezeld.  De  vraag,  „wat  onzerzijds  te  doen  zóu  zijn  om  de  zeeroovers, 
de  Tugeri's,  in  bedwang  te  houden,  maakt  in  Indi€  een  punt  van  over- 
weging uit  en  blijkens  berichten  uit  Ternate  zou  de  resident  voorstellen 
indienen,  nadat  ook  hij  zich  naar  de  Zuidkust  zou  hebben  begeven,  ten 
einde  persoonlijk  den  stand  van  zaken  op  te  nemen". 

Dat  die  resident  voor  genoemd  onderzoek  en  voor  de  regeling  der 
grenslijn  werkelijk  die  Zuidkust  meermalen  bezocht,  is  vroeger  door  ons 
vermeld  en  wordt  uitvoerig  beschreven  in  het  Koloniaal  Verslag  van 
1892 — 93,  p.  29.  „Daar  de  tot  hiertoe  ontvangen  berichten  geen  grond 
opleverden  om  een  beslist  oordeel  te  yellen  over  de  vraag ,  of  de  bedoelde 
strooptochten  werkelijk  door  lieden  uit  ons  gebied  bedreven  waren,  ligt 
het  in  de  bedoeling  der  Regeering  het  besproken  gedeelte  van  N.-G.  af 
en  toe  door  een  onzer  oorlogschepen  te  doen  bezoeken".  (Kol.  Verslag 
1892—93,  p.  130). 

Naar  de  Kol.  Versl.  van  1893 — 94,  p.  29 — 30,  en  dat  van  1894—95, 
p.  32,  dan  ook  vermelden,  hebben  die  bezoeken  werkelijk  plaats  gehad. 
De  laatste  tocht  geschiedde  in  Maart — Mei  j.  1.  en  wel  door  een  krachtig 
marine-stoomschip ,  het  uit  Nederland  aangekomen  nieuwe  flottielje-vaar- 
tuig „Borneo".  Het  onderzoek  gold  vooral  de  kuststrook,  westwaarts 
van  Salarika,  tot  aan  Straat  Marianne.  „Bijzonderheden  zijn  hier  te  lande 
daarover  nog  niet  bekend.  Te  Makasser  werd  door  den  resident  van  Ter- 
nate d.d.  16  Mei  het  bericht  aangebracht,  dat  door  de  „Bomeo"  een 
hreede  en  vrij  diepe  rivier  op  40  Eng,  mijl  hewesten  Salarika  was  aan- 
getroffen", 

Na^t  de  paketvaart<»maatschappij  en  de  Regeering  komen  de  zendelin- 
gen aan  de  orde. 

Daargelaten  de  mogelijkheid,  dat  de  Protestantsche  missie  zich  voor 
Zuid-Nieuw- Guinea  even  verdienstelijk  zal  willen  maken  als  voor  de 
Noordkust  en  daartoe  reeds  plannen  vormt  —  van  de  Katholieke  missie  is 


1)  Zie  ook  noot  op  blz.  21  Tan  het  Verslag  1890-~9l 


1064 

het  bekend,  dat  zij  reeds  in  1890,  zoo  niet  eerder  (zie  Kol.  Versl, 
1890 — =91,  p.  126,  en  189 1 — 92,  p.  24),  plan  maakte  zich  in  het  Z.  W. 
deel  van  N.-G.  te  vestigen  en  dat  dit  plan ,  door  den  apostolischen  vica- 
ris te  Batavia  bij  de  Indische  Regeering  ingediend,  bij  die  Regeering 
geen  bedenking  heeft  uitgelokt.  In  1892  werd  dan  door  „de  Zeemeeuw" 
ook  passage  verleend  aan  den  missionaris  van  Langgoer  (Klein-Kei),  die 
bedoelde  vestiging  beoogde  en  daartoe  een  reis  naar  de  Zuidkust  maakte. 

Wat  voorts  den  handelaar  betreft ,  zooals  gezegd  is ,  zullen  wij  niet  beslis- 
sen ,  of  de  Nederlandsche  kust  van  N.-G.  beter  voor  den  handel  dan  wel 
voor  cultures  kan  geëxploiteerd  worden.  Doch  zeker  verdient  het  de  aaur 
dacht,  dat  de  bovengenoemde  briefschrijver,  welke  het  A.  G.  een  wenk 
gaf,  er  op  wijst,  hoe  „het  geregeld  bezoeken  van  nederzettingen  der  be- 
volking door  een  stoomschip  reeds  spoedig  tot  handel  leidt ,  zoodat  tegen- 
woordig op  alle  plaatsen  der  Noordkust  van  N.-G.,  tot  zelfe  in  de  Humboldt- 
baai,  toko's  van  handelaren  gevestigd  zijn  en  de  opvarenden  van  zulk  een 
stoomschip  zich  daarbij  overal  vrijelijk  aan  den  wal  bewegen".  Dereizen 
der  Paketvaart-maatschappij ,  langs  de  zuidkust  ondernomen,  laten  zich 
dan  ook  gemakkelijk  verklaren,  evenals  de  oprichting  der  Nederlandsche 
Nieuw-Guinea-handelmaatschappij  tengevolge  der  groote  zaken,  in  kokos- 
noten en  gomsoorten  door  een  handelshuis  te  Temate  in  de  Sadipi-baai 
op  die  Noordkust  gedaan.  Ook  mag  men  niet  vergeten,  dat  de  Heer  de 
Clercq  (Versl.  Verg.  Ind.  Gen.,  p.  207),  de  onzekerheid  der  gegevens 
betreffende  dien  handel  besprekende ,  er  ten  slotte  toch  op  wijst ,  „dat  zij , 
die  gewoon  zijn  hunne  handelsvaartuigen  naar  N.-G.  te  zenden  of  er  zelve 
mede  heengaan,  in  weerwil  van  voortdurende  klachten  over  winstderving 
of  verlies,  zich  elk  jaar  tot  een  nieuwen  tocht  toerusten,  wat  toch  bij 
ongunstige  resultaten  spoedig  genoeg  een  einde  zou  nemen".  De  cijfers 
betreffende  den  handelsomzet  in  de  Kol.  Versl.  wijzen  dan  ook  op  het 
toenemen  van  dien  handel,  djoch  wijzen  tevens  op  het  feit,  dat  „die  in 
van  Nieuw-Guinea  afkomstige  vogelhuiden,  welke  vroeger  geheel  in  han- 
den was  van  enkele  Temataansche  groothandelaren,  thans  ook  door  onze 
Britsche  en  Duitsche  naburen  op  dat  uitgestrekte  eiland  wordt  gedreven", 
wat  toch   ook  al  weder  bij  ongunstige  resultaten  niet  zou  plaats  hebben. 

Wanneer  wij  er  nu  ten  slotte  nog  eens  aan  herinneren ,  hoe  van  weten- 
schappelijken  kant  met  het  oog  op  Nieuw-Guinea  zelf,  de  daaraan  gren- 
zende zee  en  de  naburige  groep  der  Aroe-eilanden ,  sedert  jaren  juist  op 
dat  onderzoek  der  Zuidkust  wordt  aangedrongen,  meer  bijzonder  op  het 
terrein  der  Oetana,  dan  meenen  wij  verklaard  te  hebben,  waarom  in  de 
laatste  jaren    de  Nieuw- Guinea-be weging  hier  te  lande  krachtiger  is  ge- 


io65 

worden  en  voorshands,  met  het  oog  op  de  belangen  der  wetenschap,  der 
praktijk  en  der  nationaliteit,  op  de  voltooiing  van  het  ^kustonderzoek 
aandringt.  '     . 

Op  welke  wijze  kan  aan  die  ontwaakte  belangstelling  het  beste  voldaan 
worden ;  of  liever :  hoe  moet  het  onderzoek  worden  ingericht ,  waarop  ook 
zelfs  zij,  die  de  vèrreikendste ,  d. i.  kolonisatie-plannen,  voeden,  in  de 
allereerste  plaats  aandringen? 

Zal  men  voortgaan  met  het  zenden  van  oorlogschepen  en  van  Reg'ee- 
ringswege  posthouders  vestigen,  hydrographische  opnemingen  doen,  geo- 
graphische  vraagstukken  oplossen,  zich  met  de  bevolking' in  verbinding 
stellen  en  aan  een  Controleur  het  ethnographische  onderzoek  en  het  ver- 
zamelen van  ethnographica  opdragen? 

Wij  laten  in  het  midden  wat  deze  wijze  van  onderzoeken  ten  slotte 
voor  de  Zuidwest-kust  heeft  opgeleverd  en  heeft  kunnen  opleveren.  Wij 
leggen  geen  te  groot  gewicht  op  het  feit,  dat  voor  onze  kust  groo- 
tendeels het  pionierswerk  nog  moet  verricht  worden,  de  allereerste  aan- 
rakingen nog  tot  stand  gebracht :  reden  waarom  men  hier  dat  onderzoek 
dan  ook  liever  aan  pioniers,  aan  reizigers,  zooals  de  Heer  ten  Brink  ze 
aanduidde,  moest  toevertrouwen.  Wij  vragen  verder  niet,  waarom  de 
Regeering  thans  niet  aan  het  Aardr.  Genootschap  toevertrouwt  dè.t, 
waartoe  zij  die  Vereeniging  nog  geen  lo  jaren  geleden  zelf  uitnoodigde 
en  waarvoor  zij  toen  een  subsidie  op  de  begrooting  heeft  gebracht.  Wij 
zullen  dankbaar  zijn,  als  het  onderzoek  plaats  heeft,  door  wie  dan  ook 
of  op  welke  wijze. 

Toch  meenen  wij  er  ten  slotte  de  aandacht  op  te  mogen  vestigen,  dat 
de  omstandigheden  op  het  ontwerpen  der  plannen  van  invloed  kunnen  zijn. 

Gesteld  een  bekwaam  zeeofficier  heeft  zich  bij  het  A.  G.  beschikbaar 
gesteld,  om  zich  met  dat  hydrographisch  en  ethnographisch  onderzoek 
te  belasten  en  zou  zich  ten  doel  willen  stellen  om,  geheel  in  den  geest 
van  luitenant  Planten,  geholpen  door  een  stuurman  der  gouvernements- 
marine, een  naar  omstandigheden  zoo  volledig  mogelijke  kaart  der  Zuid- 
kust van  Nieuw-Guinea  samen  te  stellen  ^  zooals  de  Heer  Planten  deze 
van  de  Kei-groep  aan  de  Regeering  vermocht  aan  te  bieden;  gesteld 
verder,  dat  die  Regeering  goed  zou  kunnen  vinden  het  A.  G.  en  dien 
zeeofficier  gedurende  2  of  3  jaren  te  steunen  met  een  jaarlijksch  subsidie 
van/ 10.000,  het  huren  van  een  particulieren  stoomer  en  het  verschaffen 
der  daarbij  benoodigde  steenkolen;  gesteld  eindelijk,  dat  particulieren 
zich  hadden   verbonden,  het  zoo  ontworpen  plan  der  expeditie  hunner- 


io66 

zijds  door  finantieele  bijdragen  te  steunen  —  zou  dan  zulk  een  expeditie 
wellicht  niet  eerder  haar  doel  bereiken  dan  het  oorlogschip  en  de  con- 
troleur, welke  „op  de  gunstigste  tijden"  zullen  worden  uitgezonden  ?  Zouden 
werkelijk  aan  eene  expeditie,  door  het  A.  G.  op  deze  wijze  uitgerust,  zoo- 
veel grooter  kosten  verbonden  zijn ;  en  zou  het  ook  om  vele  andere  rede- 
nen niet  de  voorkeur  verdienen ,  zulk  een  onderneming  niet  rechtstreeks 
van  de  Regeering  te  doen  uitgaan? 

Zooveel  is  zeker,  dat  de  gevoelens  te  dien  opzichte  verdeeld  zijn  en 
dat  er  onder  de  beste  kenners  van  N.-G.  gevonden  worden,  die  zulk 
een  van  particuliere  zijde  ondernomen  expeditie  boven  het  op  nieuw 
uitzenden  van  een  oorlogschip  zouden  verkiezen,  ware  het  ook  alleen 
om  de  gevaren,  aan  zulk  een  tocht  noodzakelijk  verbonden,  niet  recht- 
streeks op  de  schouders  der  Regeering  te  leggen;  om  den  ondernemings- 
geest onzer  kloeke  zeeofficieren  aan  te  moedigen  en  het  initiatief,  in 
dezen  door  particuliere  en  wetenschappelijke  vereenigingen  genomen, 
levendig  te  houden. 

Het  Aardrijkskundig  Genootschap  zou  der*  Regeering  zeker  zeer  dank- 
baar zijn ,  wanneer  dat  onderzoek  post  tot  discrimina  rerum-  aan  die 
Vereeniging  werd  toevertrouwd  of  op  hare  schouders  werd  gelegd. 


Verbetering. 

Dr.  H.  F.  C.  ten  Kate  verzoekt  ons ,  eene  vergissing  te  herstellen , 
welke  voorkomt  op  p.  790  van  Dl.  XI,  afl.  n®.  6.  Daar  staat  nl.  dat 
het  voor  de  Richmond,  van  Auckland  komende,  de  27ste  was,  terwijl 
het  voor  Papeete  reeds  de  288te  Januari  bleek  te  zijn.  Er  moet  staan  dat 
het  voor  de  Richmond  de  28ste  was,  terwijl  het  voor  Papeete  nog  de 
27ste  Januari  bleek  te  zijn. 

De  Redactie, 


i::ifl'.