Skip to main content

Full text of "Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non- commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 

at  http  :  //books  .  google  .  com/| 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


TIJDSCHRIFT 


▼AN  mr 


Koninklijk  Nederlandsch 
AARDRIJKSKUNDIG  GENOOTSCHAP 


gevestigd  te  Amsterdam. 


ONDER   REDACTIE  VAN 


A.  A.  BEEKMAN,  E.  HELDRING,  J.  F.  NIERMEYER, 
G.  P.  ROUFFAER  en  JOH.  F."  SNELLEMAN. 


TWEEDE  SERIE 

DEEL  XXIIL 


>M>^f<>0* 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 

VOOSHBSV 

E.  J.  BRILL 

LEIDEN  —  1906. 


Digitized  by  VjOOQIC 


^ 


/ 


L  C  \-A  .  ^-— 


J 


»  .  .>'..  i.o 


Digitized  by  VjOOQIC 


INHOUD. 


I.  a,  ZAKEN  VAN  HET  GENOOTSCHAP. 

BIz. 

Mededeeling  van   het   aftredea   van  den  Voorzitter-Secretaris  der 

Commissie  van  Redactie,  Prof.  A.  L.  van  Hasselt.      .     .     .  541 

Verslag  van  de  I348t6  Algemeene  Vergadering  (30  September  1905)  621 

»         n      ,>    135^^®            »>                  »>          (14  October  1905)  622 

n         i>     »    136»^            „                  ,•          (4  November  1905)  625 

»          »i      »>    ï37'^**             »                  .>           (26  November  1905)  626 

»         »      »    i38«^®            „                  „          (23  December  1905)  627 

»>          »>      »>    139^^®            »                  »          (3  Februari    1906)  630 

„         ,>      „    140"®            „                  „          (3  Maart  1906)    .  832 

„         »     ,>    i4i8tc            „                  „          (17  Maart  1906)  .  833 

„          „      „    i42»to            „                   „          (28  Maart  1906)  .  836 

„      „    143**®             „                   „           (4  April  1906)     .  837 

„          „      „    i448to             „                   „          (21  April  1906)   .  838 

Verslag  van  den  Secretaris  betreffende  den  toestand  en  de  verrich- 
tingen des  Genootschaps  over  het  afgeloopen  jaar  (April  1905 
— April  1906).  [Voordrachten,  Publicaties,  Wetenschappelijk  on- 
derzoek]       634 

Verslag  van  den  Penningmeester  over  1905 638 

Jaarverslag  van  den  Bibliothecaris  over  1905 640 

Catalogus  van  boeken,  waarmede  de  Bibliotheek  in  1905  is  ver- 
meerderd      640 

Lijst  van   periodiek   verschijnende  geschriften,   in  de  Bibliotheek 

aanwezig 646 

Lijst  der  kaarten,  waarmede  de  Bibliotheek  in  1905  is  vermeer- 
derd   652 

Mededeeling  van  het  optreden  van  den  heer  J.  F.  Niermeyer 
als  Voorzitter,  en  G.  P.  Rouffaer  als  Secretaris  der  Com- 
missie van  Redactie 679 


Digitized  by  VjOOQIC 


tr 


I.  b.  CONGRESSEN. 

BU. 
Negende  internationaal  aardrijkskundig  Congres 438 


II.    PERSONALIA. 

In  Memoriam.  Cornelis  Leendert  van  der  Burg,  door  Red.      .     .  153 

Ferd.  von  Richthofen 196 

Prof.  Ralph  Copeland 197 

Sir  Ch.  W.  Wilson 197 

Sir  W.  J.  L.  Wharton 197 

Eerbewijzen  aan  poolreizigers.  [De  hertog  van  Orleans  en  Robert 

Scott] 620 

Èen  Hudson jubileum 620 

Neumayer-Stiftung       831 


III.    ALGEMEEN. 
Artikelen. 

Ferdinand  von  Richthofen  als  Geograaf,  door  C.  M.  Kan     .     .  542. 
Wind  en   water,  door  Dr.  J.  P.  van  der  Stok  {me<  weerkaartje 

en  figuren)  .     , -    .     .  681 

De  tegenwoordige  stand  der  weervoorspelling,  door  Dr.  E.  van 

Everdingen ,     .  735 

Variaties  in  het  aardmagnetisme,  door  Prof.  Dr.  C.  H.  Wind    .  743 
Mr.    Willem    Bilderdijk,    schrijver    der   eerste   „Geologie"   in  het 

Nederlandsch,  door  Dr.  H.  Blink.  {Verbetet ing  bL  logó,  1220).  877 

Nieuwere  opvattingen  van  aardrijkskunde,  door  Prof.  Dr.  C.  M.  K  an.  1097 

Aardrijkskundig  Nieuws. 

Schommeling  van  kostiynen 177 

Het  klimaat  van  het  ystydvak 407 

Prodaciie  van  ruw  ijzer       410 

Officiële  cijfers  omtrent  de  Portugese  koloniën.  {Errata  bl.  678)     .     .    .  411 
De    historische   ontwikkeling   van   de  leer   over   het   ontstaan    van   het 

grondwater 588 

£en  nieuwe  theorie  der  koraalriffen 690 

Dikte  van  ijskappen 807 

Het  arbeidsvermogen  b\j  vulkanische  uitbarstingen 808 


Digitized  by  VjOOQIC 


T 

Blz. 

Grootste  hoogte  door  vliegers  bereikt 813 

SpoorwegTerbinding  tusscben  Acië  en  Amerika ,820 

InteniatioDttle  seisniologiscbe  vereeniging 1074 

Morphologie  van  gebergten 1074 

De  tegenwoordige  en  toekomstige  stand  der  maritieme  meteorologie    .    .  1075 

Gewaagde  bewering  van  Prof  K.  Dove,  door  S.  R.  Steinmetz   .    .    .  1186 

Litteratuur. 

G.  A.  Leipoldt  en  J.  F.  Niermeyer:  liet  wereldverkeer  (Mercators 
projectie),  door  J.  B.  R 848 

Stielers  Hand-Atlas;  nennte  Anflage,  door  L.  de  Boer S51 

F.  de  Montessns  de  Ballore:  Les  tremblements  de  terre.  Géographie 
seismologiqne,  door  Verbeek C66 

W.  von  Knebel:  Höblenkunde  mit  Berücksichtigang  der  Karstphe- 
nomene,  door  J.  van  Baren 758 

Dr.  G.  A.  F.  Molengraaff:  Geologiscb  onderwijs  aan  m|jnboawkon- 
digen,  door  6.  P.  R.     . 1084 

Dr.  J.  F.  van  Bemmelen:  Het  goed  recbt  der  Palaeontologie  aan  een 
Polytechnische  Hoogeschool,  door  6.  P.  R 1084 

Ontworpen  stoomvaartverbinding  Java — Znid- Afrika — Nederland,  door 
J.  B.  R 1041 

C.  de  Waard  Jr.  De  nitvinding  der  verrekijkers,  door  Dr.  Bast  on    .     119i 


IV.    NEDERLAND. 
Artikelen. 

Nomina   Geographica   Neerlandica  uit  een  geographisch  oogpunt 

beschouwd,  door  A.  A.  Beekman  {met  kaart).  {Zieookbl.jóo),  i 

Verkort  officieel  verslag  over  de   Openbare   Werken   in  het  jaar 

1904,  door  J.  Kuyper 119 

Phytophaenologiese  waarnemingen   in   Nederland   over   het  jaar 

1904,  door  Dr.  H.  Bos 135 

Drentsche  Hoofdvaart  en  N.W. -kanaal,  door  J.  B.  R 316 

De  secundaire  daling  van  den  grondwaterspiegel  op  de  Veluwe, 

door  J.  van  Baren 561 

Het  verleden  en  het  heden  der  Zuiderzee,  door  Dr.  M.  C.  Dek- 

huyzen.  (In  ijS'^  Alg,   Verg.) 627 

Vacantiecursus  voor  Geografen,  te  Utrecht — De  Bilt,  gegeven  door 

het  Kon.  Ned    Meteor.  Instituut,  op  19,  20  en  21  April  1906, 

door  L.  de  Boer 735 


Digitized  by  VjOOQIC 


VI 

BlB. 

Phyto-phaenologiese   waarnemingen   in    Nederland   over  het  jaar 

1905,  met  Naschrift  door  Dr.  H.  Bos 753 

De  vloed  van  13  Maart  1906  in  Zeeland,  door  A.  A.  Beekman 

{met  kaar/) 839 

Verkort  officieel   Verslag  over  de  Openbare  Werken  in  het  jaar 

1905,  door  J.  Kuyper 1015 

De  Vierde  Nederlandsche  excursie  voor  geografen  (van  17  tot  en 

met  22  Juli  1906),  door  J.  van  Baren 1030 

Kaarten. 

Kaart  (N®.  I)  behoorende  bij  het  artikel  „Loo";  toestand  om- 
streeks 1300  (t.  N.  van  Zeeland  en  Brabant  grootendeels  naar 
Ramaer) achter        42 

Kaart  (N^  XII):  Het  eiland  Tolen  na  den  vloed  van  12  Maart 
1906 achter      876 

Aardrijkskundig  Nieuws. 
Derde  Nederlandsche  excartie  voor  geografen,  door  Jo.  M.  Proot     .    .      819 

Litteratuur. 

Dr.  A.  Krans:  Versoch  einer  Geschichte  der  Handels-  und  Wirtschtfts- 
geograpbie,  door  J.  W.  Hoefman 842 

Consulaire  Verslagen  en  Berichten.  (1906).  N<».  42—62.  (1906).  NM- 24, 
door  J.  B.  R 166,  846.  669,  760. 

Dr.  H.  Blink:  Opkonkst  der  economische  geographie  en  haar  beteekenis 
voor  Nederland,  door  v.  H 846 

Statistiek  van  den  loop  der  bevolking  over  1904,  door  II.  W.  M  et  horst.      862 

£.  Dobois:  De  geographische  en  geologische  beteekenis  van  den  Honds- 
rag  en  het  onderzoek  der  swerfsteenen  in  ons  noordsch  dilavium  ....      878 

F.  J.  P.  van  Calker:  Mikroskopische  Bilder  Schonenscher  Basalte; 
Basaltgescbiebe  bus  den  Piovinzen  Groningen,  Friesland  en  Drente  .    .    .      878 

G.  D.    IT  hl  en  broek:    Le    Snd-est   du    Limbourg    néerlandais,    door 

J.  van  Baren 874 

Jaarboek  van  de  Koninklijk  Marine  1904—1906,  door  J.  B.  R.  ...  670 
M.  Mees:  Rotterdam  in  den  loop  der  eenwen,  door  J.  B.  R.  en  Dr.  H. 

Blink 768 

Jhr.  Mr.  H.  Smissaert:   Bijdragen  tot  de  geschiedenis  der  ontwikkeling 

van  de  Twentsche  katoenny verheid 766 

Jhr.  Mr.  J.  A.  Feith:  De  Ommelander  borgen  en  hun  bewoners  in  de 

17de  en  18de  eeuw 769 

W.  van  Ravesteyn:    Ondersoekinp;en    over  do  economische  en  sociale 

ontwikkeling  van    Amsterdam  gedurende  de  16de  en  het  eerste  kwart  der 

17de  eeuw,  door  H.  Blink 771 


Digitized  by  VjOOQIC 


vil 

Bh. 
Dr.  6.  A.  F.  Molen  graaf  f:  Geologisch  onderwyt  aan  m\jnboawkun- 

digen,  door  G.  P.  R 1034 

Dr.  J.  F.  van    Bemraelen:  Het  goed  recht  der  Palaeontologie  aan 

een  Polytechnische  Hoogeschool,  door  G.  P.  R.    .    .' 1084 

Prof.  Dr.  6.  Hellmann:  Regenkarte  von  Dentschland,  door  H.  Blink.    1042 

H.  Deelman:  De  oodste  bewoners  van  ons  land 1047 

Verslag  over  den  Inndbouw  in  Nederland  over  1906,  door  H.  Blink     .    1052 

Beichryving  van  den  toinbonw  in  Nederland 1196 

T.  K.  Thorpe:  A  Jachtman^s  Guide  to  the  Dotch  Waterways,  indoding 

the  Znider  Zee  and  the  Friesland  Meres 1198 

Dr.  F.  Buitenrust  Hettema  en  Mr.  A.  Telting:   £en  bezoek  aan 

een  Nederlandache  stad  [Deventer]  in  de  XlVe  eeuw 1201 

J.  Bakker:  Stormvloeden  uit  Onde  Kronieken  bUeenvergaard  en  breed- 
voerig beschreven  van  1625  tot  en  met  Maart  1906,  door  H.  Blink     .    .    1203 

F.  J.  P.  van  Cal  kar:  Facettengeschiebe  pnd  Kantengoscbiebo  im  nie- 
derl&ndiscben  Diluvium  ond  deren  Reziehnng  zueinander,  door  J.  van 
Baren 1208 

Kaarten, 

Bladwijzer  N**.  1  en  2  aanduidende  de  beschikbare  bladen  der  Chromo- 
Topographische  kaart  op  de  schalen  van  1 :  25  000:  1  -.60  000  en  1 :  200000 
op  1  Januari  1906 tnsschen  bl.  874  en  876 

Chromo-Topographische  kaart  des  Ryks  Schaal  1 :  50  000.  Blad  Arnhem, 
Peer  en  Alkmaar,  door  A.  A.  B 571 

Be8chr\jving  der  Nederlandsche  knst.  2e  Druk 572 

Beschryving  der  Nederlandsche  Zeegaten.  I.  Vlissingen  en  Schelde. 
IV.  IJmniden  en  Texel 572 

Lichteniyst  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden  en  de  Koloniën,  door  R.      572 

Chromo-Topographische  kaart  des  Rijks.  Schaal  1 :  50  000.  Blad  Heerlen, 
door  A.  A.  B 1054 

Noordzee.  Zeegaten*  van  Vlieland-Terschelling  en  Ameland  (N®.  206). — 
Haven  van  IJ  muiden  (N<».  222).  —  Verbeterblad  B.,  door  R 1204 


V.    NEDERLANDSCH  OOST-INDIÊ. 

Geheel,  of  versohillende  eilanden  samen. 

Idtteratuiir. 

T.  J.  Bezem  er:  Door  Nederlandsch  Oost-lndië.  Schetsen  van  land 
en  volk 375 

J.  J.  Dnyfjes:  Houtsoorten  van  Nederlandsch  Oost-lndië.  Derde  uit- 
gave, door  V.  H 377 


Digitized  by  VjOOQIC 


VIII 

BlB. 

Verslftg  omtrent  den  staat  Tan  't  Lands  PlaDtenmin  te  Baitentorg  orer 

bet  jaar  1904,  door  B 879 

Jaarboek  van  bet  Mynwezen,  1906,  door  J.  TanBaren 578 

Jatroverzicfaten  betreffende  den  handel  in  koloniale  producten  1905,  door 

J.  B.  R 678 

H.  d.  A.  y.  d.  Hoeven:  De  klapperboom,  door  J.  B.  R.    '.    .    .     .     .  674 

Knoydopaedie  van  Nederlandsch-Indië.  Dl.  IV,door Dr. J.F.  Hoekstra.  1804 
Zeemansgids  voor  den    Oo«t-Indischen   Archipel.  Dl.  IV.  Met  Landver- 

kenningen •  1806 

Landkaarten, 

Opgave  van   kaarten   van  den   Ned.  O.-I.   Archipel  en  legenda*s,  door 
L.  A.  B 886 

Zeekaarten. 

Schetskaart  van  Ned.  Oosi-Indid 164 

Verbeterblad  voor  plannen  op  de  Ned.  Indische  kaarten,  door  R.  .    .     .  166 

Lichteniyst  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden  en  de  Koloniën,  door  R.  672 
Schetskaart   van    Nederlandsch    Oost-Indië    (N^    64  en  66),    (N^   66), 

door  R , 682,  1209 

Java  en  Madoera. 

ArtikeleiL 

Bestijging  van  den  Tjerimai,  door  Red ^^2 

De  regenval  aan  de  vlakke  kusten  van  Java,  door  J.  F.  Nier- 

meyer ii8a 

Uitzwerming  van  Javanen  buiten  Java,  door  G.  P.  Rouffaer    .  1187 

Litteratuur. 

J.  J.  Smith:  Die  Orchideen  von  Java,  door  Bnrck 100 

Oversicht  van  de  plaatsen  op  Java  en  Madoera,  waar  artesische  patten 

aanwezig  zgn,  door  v.  H 676 

Kokos-  en  Kerstmiseilanden,  door  W.  O.  M 675 

J.  G.  Doorman:    J)wars  door   het  oerwoud  naar  den  kawah  Tji-wideh 

en  den  kawah  Foetih 793 

R.  A.  Kern:  Het  landeiyk  stelsel  in  het  Bamënsche  rQk,  door  G.  P.  R.  796 

H.  Se  1  leger:  De  Daizendeilanden 1066 

Landkaarten, 

Atlas  der  Nederlandsche  Bezittingen  in  Oost-Indië.  Blad  6,  Oost-Java  1062 

Spoor-  en  tramwegkaart  van  Java  en  Madoera,  door  L.  A.  B.       ...     1068 


Digitized  by  VjOOQIC 


I 


IX 


Bis. 

Vaarwttters   en    ankerplaatson   nabQ    de   West-  en  Noordknst  vau  Java 

(N*».  96) 1208 

Noordkosl  Java.  Blad  I,  Vierdepnnt  tot  Hoek  Krawang  (N<^.  78)      .    .    1208 


Sumatra  en  omL  eilanden. 

Artikelen. 

Topographische  und  geologische  Beschreibung  der  Petroleumgebiete 
bei  Moeara  Enim  (Sod-Sumatra),  von  Dr.  Aug.  Tob  Ier  (mü 
laf  dn:  A — Z>,  und  einer  tabellarischen  Uehersicht)     ....       199 

Nachtrag  und  Berichtigungen  von  Dr.  H.  Chris  t 314 

Verslag  eener  reis  per  Gouvemements-Stoomschip  „Condor"  naar 
de  Zuid-Oost  en  Zuidkust  van  Nias  van  den  2o«ten  tot  en  met 

28  Oct.  1905,  door  Th.  C.  Rappard 713 

Nota  betreffende  het  landschap  Loeboeq  Ramo,  door  C.  van  de 

Velde  [met  kaart) 725 

Goud-exploitatie  in  Atjèh,  door  Th.  J,  Velt  man 934 

Rapport  omtrent  de  tegenwoordige  politieke  en  economische  toe- 
standen in  de  Kampar-Kiri  landen,  door  J.  L.  0'Brien  i^et 
kaarty  bijlage  en  Naschrift) 939 

Kaarten. 

Kaart  (N*.  IV);  Geologische  Karte  der  Petroleumgebiete  bei 
Moeara  Enim  (Residenz  Palembang,  Süd-Sumatra)  von  Aug. 
Tobler.  Maasstab  1:100000 achter      314 

Kaart  (N®.  V):  Geologische  Karte  der  Petroleumgebiete  von  Kam- 
pong  Minjak-Minjak  Itam  nebst  4  Querprofilen.  Nach  den  Bei- 
tragen von  J.  Bonhöte  und  P.  L.  Dubourcq  und  eigenen 
Aufnahmen  zusammeugestellt  von  Aug.  Tobler.  Maasstab 
1 :  25  000 achter      314 

Kaart  (N^  XI):  Schetskaart  van  Loeboeq  Ramo  en  de  Batang 
Pranap  (Bovenloop  Indragiririvier),  door  C.  van  de  Velde. 
Schaal  i  :  150  000 achter      730 

Kaart  (N®.  XIV):  Schetskaart  van  den  bovenloop  der  Kampar 
Kiri  (Singingi-,  Sibajang-  en  Teso -streken),  bereisd  van  April  tot 
Juni  1905,  alsmede  van  den  tocht  naar  Basarah,  aan  de  Kwantan- 
rivier,  van  Juli  tot  Augustus  1905,  door  den  Controleur  B.  B. 
J.  L.  0'Brien.  Schaal  1:200000 achter     1014 


Digitized  by  VjOOQIC 


AardrykBkundig  Nieuws. 

Blz. 

Ernptie  ran  den  Mermpi  (Padangsche  Borenlanden) 836 

Over  da  geologische  gesteldheid  van  Noord-Snmatra  .........       564 


Litteratuur. 

J.  II.  Cohen  Staart:    Sabang,   Penang  en   onse  bandelsbetrekkiogen 

roet  Britscblndië,  door  J.  B.  R 157 

A.  Tob  Ier:  Einige  Notizen  znr  Geologie  von  Südsumatra,  door  J.  van 

Baren ^ 882 

Verslag  der  exploitatie  van  den  Samatra-staatsspoorweg  en  van  dt  Om- 

bilinmünen  over  1904,  door  J.  B.  B 888 

A.  W.  Naudin  ten  Cate:   Deli  in  woord  en  beeld 884 

G.  van  Asselt:  Achttien  jaren  onder  de  Bataks,  door  v.  H 570 

Mevr.  Madelaine  Lindner-van   Vliet:  Op  Nias,  een  eiland  aan 

Snmatra'B  Westknsi 57» 

Si  Ano:  Ëen  tochtje  naar  bet  Tobameer                       794 

L.  Th.  May  er:  Van  de  Mentawei-eilanden,  door  W.  C.  M 796 

G.  J.  van  Dongen:  B\jdrage  tot  de  kennis  van  de  Ridan-Koeboes  .     .  1069 

Landkaarten. 

Gouvernement    Atjeh    en    Onderhoorigheden.    Blad   I.    1:40  000,  door 
W.  B.  Oort 575 


Zeekaarten. 

Oostkust  Snmatra.  Straat  Banka  tot  Noordwachter  (N^  104)      ....  164 

Oostkust  Suroatra.  Assahan-rivier  tot  Singkapoera  (N^.  102) 580 

Oostkust  Snmatra.  Diamantpnnt  tot  Assahan-rivier  (N^.  101)     ....  681 

Westkust  Sumatra.  Vaarwaters  naar  Padang  (N^.'  165) 581 

Westkust  Biliton.  Vaarwaters  naar  Tandjoeng  Pandan  (N^.  64)      ...  681 

Vaarwaters  en  ankerplaatsen  in  Straat  Soenda  (N^.  96) 1207 

Oostkust  Sumatra.  Singapoera  tot  Straat  Banka  (N**.  103) 1207 

Oostkust  Sumatra.  Blad  IV  (N*».  12)        1208 

Straat  Soenda  (Noordblad)  (N*>.  98) 1208 


Borneo. 


Litteratuur. 


H.  lek  e  und  E.  Martin:  Die  Silatgruppe,  Brack*  nnd  Sdswasserbil- 
dungen  der  Oberen  Kreide  von  Borneo,  door  J.  van  Baren 674 

H.  Douvillé:  Les  foraminifbres  dans  Ie  Tertiaire  de  Borneo,  door 
J.  van  Baren 1209 


Digitized  by  VjOOQIC 


Kaarten. 

BU. 
Scheuk  tart  van  Midden- Borneo  en  het  landiohtp  Koetei,  door  L.  A.  B.  16S 
Oostkust  Bomeo.  Küand  Tarakan  tot  de  Ned.  sreoi  (N^.  69)    ...    .      164 


Kleine  Soenda-eilanden. 

Artikelen. 

Het  Bergmeer  op  Lombok,  door  J.  C  van  Eerde  (Jn  142* 
^<f.   Verg.) 836 

Litteratuur. 

£.  ËDgbert:  WalvUchvan^t  op  h«t  eiland  Lomblen,  door  W.  C.  M.  .  579 
Nieuwenkamp:    Bali  en  Lombok;  eerste  gedeelte,  door  J.  C.   van 

Eorde 786 

C.   A.  yan  Affelen  ran   Saemsfoort:  Het   naehtelQke   Tëbé  der 

TImoreezen,  door  W.  C.  M 1061 

Kaarten, 

Eilanden  en  raarwaters  beooeten  Jtra.  Blad  II  (N^  112) 164 

Kleine  Soenda-eilanden  en  aangrensende  ▼aarwaters.  Blad  IV  (N^  116).  164 
Vaarwaters   en   ankerplaatsen  nabij  de  Kleine  Soenda-eilanden.  Blad  I 

(N<>.  S60) 681 

Carte  de  la  limito  entre  les  possessions  des  Pays-Bas  dans  la  partie  occi- 
dentale et  dn  Portugal  dans  la  partie  oriëntale  de  Hle  de  Timor;  et 
Carte  de  la  limite  entre  0'kussi-Ambenu  (Portogal)  et  les  possessions  néer- 

landaises  dans  THe  de  Timor,  door  Mr.  J.  H.  vanHasselt 792 

Vaarwaters  en  ankerplaatsen  naby  de  Kleine  Soenda-eilanden.  Blad  II 
(Noord-  en  Noordoostkust  Bali).  (N^  261) 1208 

Molukken. 

Artikelen. 

Tweemaal  naar  Moro  (Morotai),  door  Joh.  A.  F.  Schut  {met 
kaart  en  afbeeldingen  naar  teekeningen  van  den  schrijver)      .     .         44 

De  naam  „Halemahcra",  door  P.  A.  Oud  e  mans  en  Joh.  A. 
F.  Schut 335 

Toelichtingen  op  de  schetskaart  van  de  Afdeelingen  Wahai  en 
West-Seran  op  het  eiland  Seran,  door  F.  J.  P.  Sachs  e  (met 
kaarten^  profielen  en  afbeeldingen) 439 

Het  eiland  Seran  en  zijn  bewoners,  door  F.  J.  P.  S  ach  se  {In 
141'  Alg,  Verg) 833 


Digitized  by  VjOOQIC 


xn 


Kaarten. 

B!z. 
N.  O.  kust  Halemaheira.  Schetskaarl  van  het  eiland  Morotai,  door 

Joh.  A.  F.  Schut.  Schaal  1:900000 achter      118 

Kaart  (N^  VII):  Schetskaart  van  een  deel  van  het  eiland  Seran 

1:500000,  door  F.  J.  P.  S ach  se.  1904 achter      450 

Kaart  (N^.  VIII):   Schets  van  de  hoofdruggen  en  toppen  op  het 
eiland  Seran.  Schaal  1 :  i  500  000 achter      450 

Litteratuur. 

Dr.  R.  D.  M.  Verbeek:  Geologische  beschryving  van  AmboD,  door 
J.  van  Baren 884 

J.  E.  Jasper:  Het  een  en  under  omtrent  de  pareWisschery  in  de  Mo- 
Inkken 1060 


Celebes* 
Artikelen. 

Zuid-West  Celebes,  door  G.  Nypels  {In  /jj*'  Alg.  Verg)      .    .      622 

Litteratuur. 
F.  and  Fr.  Sarasin:  Reisen  in  Celebea,  door  Alb.  C.  Krnyt    ...      774 

Zeekaarien, 

OoMkun  Celebet.  Znidblad  (N^  142) 164 

Zuidkust  Celebes.  Golf  van  Boni.  Monden  der  Tjenrana-rivier  (N®.  ISI).      681 

Nieu-w-Guinea. 
Artikelen. 

Het  landschap  Amberbaken  op  de  Noordkust  van  Nieuw-Guinea, 

door  Red.  (met  schetskaartje) 142 

Bezoek   aan   den  kannibalenstam  van  Noord  Nieuw-Guinea,  door 

Th.  H.  Ruys  {tnet  tekstkaartje  en  illustratie) 320 

Reizen  in  West-Nieuw-Guinea,  door  J.  W.  van  Hillt  {met  kaarten 
en  een  afbeelding),  [Vemolg  van  2'  Serie^  Dl,  XX f I,  igos, 
bl,  233  e.  v) 451 

Ontdekkingen  in  Zuidelijk  Nieuw-Guinea,  door  J.  C.  van  der 
Meulen 732 


Digitized  by  VjOOQIC 


xin 

Bil. 
Een    verkenningsreis   der   Zuidwestkust   van   Nieuw-Guinea,    van 
Straat    Prinses   Marianne   tot   de    Providentiaal-Bank ;    dd.    23 
April — 8  Mei  1906,  door  J.  H.  Hondius  van  Herwerden 
{mei  kaart  en  platen) 919 

Kaarten. 

Kaart  (N®.  6)  [in  den  tekst]:  Sóhetskaart  van  het  doorreisde  ge- 
bied op  de  noordkust  van  Nieuw-Guinea.  door  Th.  H.  Ruys. 
Schaal  i :  i  000  000 32a 

Kaart  (N®.  IX):  ^i.  Schetskaart  van  de  Noordkust  van  Batanta 
met  de  negorij  Kafdaroen,  door  J.  W.  van  HiLle,  Oct.  1904 
en  April  1905.  Schaal  i :  i  200  000. 

2.  Schetskaart  van  den  Noord  westhoek  van  Waigeoe  (Kawé), 
door  J.  W.  van  Hille,  Oct.  1904.  Schaal  i:  200000. 

3.  N.  W.  Nieuw-Guinea.  Schetskaart  van  de  Beraoer-,  Karabra- 
en  Seremoek-rivier,  door  J.  W.  van  Hille,  April  1905. 
Schaal  *  i :  200  000 achter      540 

Kaart  (N^  X):  Westkust  Nieuw-Guinea.  Golf  van  Bintoeni.  (Oos- 
telijk gedeelte  der  Maccluer-golf),  door  J.  W.  van  Hille. 
Schaal  i :  200  000 achter      540 

Kaart  (N®.  XIII):  Zuidwestkust  Nieuw-Guinea  van  Prinses  Ma- 
rianne-straat  lot  de  Oostbaai  (Oetoemboewe-rivier),  door  ƒ.  H. 
Hondius  van  Herwerden.  Schaal  1:1000000    .     achter      932 

Aardr^kskundig  Nieuws. 

Britwh  NienwGnineA •     .     .     1094 

De    beraamde    uitgave    van  de  nitkomfften  der  Zuidwest-Nieaw-Gainea- 
expeditie  1904—05,  door  Red 1190 

Litteratuur. 

Mr.  H.  A.  Loreuts:  Ëenige  maanden  onder  de  Papoea^s,  door  v.  H.  .      161 
Zaid-Weatknit  Nienw-Oainea  (N<».  154) 1209 


VI.  NEDERLANDSCH  WEST-INDIÊ. 

Suriname. 

Aardrijkskundig  Nieuws. 
Enkele  cQfers  voor  Suriname  in  1905,  door  J.  B.  R 340 


Digitized  by  VjOOQIC 


xnr 


Ziltterataiir. 

Bis. 

A.  Pol  Ie:  An  «Diiiiieration  of  the  Tttonlar  plftnto  known  firom  Sarinam, 
together  with  thoir  distribation  and  fjDODjnij.  door  B 406 


AntilleD. 


Litterataur. 


B.  H.  Byk«n8:  De  landbouw  ran  Cnra9ao  en  iQno  toékomft  ....       896 
Dr.  J.  A.  Porten  gen:    Onze  Wett-Indisebe  eilanden.  Ben  bezoek  aan 
Saba,  door  W.  C.  M * 7Ö7 


VII.    EUROPA. 
Artikelen* 

Phytophaenologiese    kaarten    van    Prof.     Egon     Ihne,     door 

Dr.  H.  Bos 138 

Een  zomerreisje  door  Zweedsch  Lapland,  door  Mej.  Jo.  M.  Proot 

{In  X39'  Alg.   Verg,) 630 

Een  woestijnlandschap  in  Midden-Europa,  door  J.  van  Baren 

(/«  I4(f  Al%.  Verg) 832 

Aardrijkskundig  Nieuws. 

De  aardpyramiden  der  Alpen 166 

Warme  zoutmeren  in  Zevenbergen 410 

Draineerplannen  in  Italië 410 

Het  eiland  Wight 419 

De  noordelijke  Oer41 419 

De  Venetiaansche  lagune 689 

De  uitkoipsten  der  eerste  Russische  volkstelling 691 

Nederzettingen  in  het  oude  Palestina        679 

De  Simplon-tunnel 599 

Kreta,   die  Minotinsel,  door  Mevr.  von  Morawetz-Dierkes  (/«  187« 

Alg.  Verg,) 626 

Daling  van  de  Sebotaebe  kust 811 

De  stroomen  in  het  Westeiyk  deel  der  Oostzee 811 

Bevolking  van  het  Dnitsche  ryk  op  1  Dec.  1906       814 

De  bevolkingsdichtheid  in  Bohème       815 

Tunnel  door  de  Berner  Alpen 816 

In  de  Buropeesche  Toendra 816 

De  ouderdom  der  laatste  vulkanen  in  Centraal-Frankrijk 1065 

De  uitbarsting  van  den   Vesnvins 1072 


Digitized  by  VjOOQIC 


XV 


Idtterataur. 

Bis. 
H.  W«tt«rmann:  Die  Gliederung  der  Aftohener  StelDkohlenbUgerong, 
o.  f.  w.,  door  J.  Tan  Baren 1196 


VIII.    AZIË. 


Artikelen. 

Iets  over  Sachalin,  door  M.  J.  H.  Boes  eken 145 

Aardrijkskundig  Nieuws. 

Galtnnr  ran  kaoetojoek  op  Cejlon 174 

Spoorignen  in  China 176 

Exploitatie  Tan  teakhont  in  Stam 416 

De  noordoigke  OertU. 419 

Franecken  in  Midden-Azië  en  China 420 

De  Erdschias-Dagh 420 

Archaeologie  in  Toerkestan 599 

De  Chatanga-expeditie 599 

Midden-Azië 600 

Onderzoekingen  in  den  Tiën-sjan 601 

Koslof  naar  Tibet 602 

Land   en  volk   van  Japan,   door   Mevr.  Prof.  L.  Selenka     {In    184« 

Alg.  Verg.) 621 

Onderzoekingen  in  Aziatisch-Rasland  en  Chineesdi  Tnrkestan    ....  817 

De  Chineeaehe  laagrlakte 818 

Hedin't  reis  in  Perzië 819 

Filippljnsche  eilanden 820 

Minerale  r^kdom  van  den  Himalaja 821 

De  Maldiven  en  de  Lakkadiven 1082 

Nieuwe  tocht  van  Dr.  Stein 1088 

Opgravingen  in  Klein-Azië 1089 

De  onde  Saka's 1089 


IX.  AFRIKA. 


Aardrijkskundig  Nieuws. 

In  de  Sahara 184 

Zntdeiyk  Kongo-bekken 186 

Een  nieuwe  handelshaven  aan  de  Afrikaansche  knst  der  Roode  Zee    .    .  417 


Digitized  by  VjOOQIC 


XVI 

Bil. 

De  Bopchjesmannen  in  de  Kalahari 417 

Marokko 422 

FroeffUtion  in  Frensch  West-Afrika 428 

Onderzoek  van  het  Tanganjika 428 

Brit«ch  Oost-Afrika 428 

Tripoli 602 

Reizen  In  Oost- Afrika 602 

Onderzoek  der  Dnirsche  koloniën 608 

Kameroen 603 

De  Kalahari 604 

Verdeeling  van  den  jaariykschen  neerslag  over  Afrika 802 

De  Sahara 821 

De  expeditie  Dyé  in  Marokko 824 

Reia  in  Ethiopië 624 

Tocht  naar  den  Roewenzori 825 

In  den  Kongostaat 825 

Beklimming  van  den  Roewenzori 1090 

De  mines  van  Rhodesië 1091 

Hedendaagse  slavehandel  in  Afrika     ....  * 1211 


X.  AMERIKA. 

Aardrijkskundig  Nieuws. 

Oude  kostlijnen  in  Ontario 178 

Znid-Orkney-eilanden       ,    .  174 

Niagaravallen 186 

Ontwikkeling  van  Chili       188 

Over  de  Qnebraeho- wonden  in  Argentinië 610 

Reis  door  Labrador 618 

Irrigatie  in  het  Westen  der  Vereenigde  Staten  van  Nocrd- Amerika,  door 

R.  A.  van  Sandick  {In  186sfe  Alg,   Verg.) 625 

De  aardbeving  van  San  Franoisco 799 

De  Alleghanies  gedurende  het  Paleozoïsche  tydperk 825 

Noordwesteiyk  Brazilië 1098 


XI.  ZUIDZEE-EILANDEN. 

Aardrijkskundig  Nieuws. 

De  Salomo-eilanden 618 


Digitized  by  VjOOQIC 


XVII 

Xil    POOLSTREKEN  EN  OCEANEN. 

Aardrijkskundig  Nieuws. 

Blz. 

Schommeling  van  kastiynen 177 

Indische  Oceaan 180 

Zeestroomingen  in*  het  Noordpoolgebied 181 

Amnndsen  en  de  magnetische  pool 188 

Peary's  expeditie 192 

Onderzoek  Tan  het  Noordpoolgebied 192 

De  ligging  van  de  znideiyke  magnetische  pool 194 

Het  klimaat  van  het  üstydrak 407 

Noordeiyke  Groote  Oceaan 409 

Meteorologie  van  de  antarctis       410 

Het  ys  in  de  noordelgke  Poolzee 424 

Onderzoek  van  de  Beanfort-zee 429 

De  Noordeiyke  doorvaart 436 

Wellman's  nienwe  plan 488 

Over  de  waarschyniykheid   van  periodieke  en   niet-periodieke  schomme- 
lingen in  den   Atlantischen  stroom,  en   hun  verband  met  meteorologische 

en  biologische  verschijnselen 687 

Ëen  nieawe  theorie  der  koraalriffen 590 

Reis  door  Labrador 618 

Wellman*s  noordpooltocht 618 

Mylios  £richsen*s  noordpooltocht 614 

Meteorologische  stations  in  het  Znidpoolgebied       617 

Het  Znidpoolonderzoek   .    .     .    .    , 618 

Kerbew\jzen  aan  poolreizigers       620 

Nieuw  eiland  in  de  fiering-zee 820 

Plan  tot  ooeanografisch  onderzoek  der  noordeiyke  Poolzee 826 

Wellman^s  Noordpooltocht 829 

Deensche  Groenland-expeditie 881 

Amnndsen's  expeditie , 881 

Het  onderzoek  van  den  Atlantischen  Oceaan 1079 

De  Maldiven  en  de  Lakkadiven       1082 

Pooltochten 1096 

Literatuur. 

Kxposition  Internationale  d'Océanographie,  etc.  Les  Pays-Bas,  door  O.  P.  R.  1194 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


NOMINA  GEOGRAPHICA  NEERLANDICA  UIT  EEN 
GEOGRAPHISCH  OOGPUNT  BESCHOUWD 


A.   A.   BEEKMAN. 

{Met  kaart  N^  I). 


LOG  (LD,  LE,  EL,  L). 

Etymologie  en  beteekenis  van  1  o  o,  dat  in  een  zeer  groot 
aantal  samengestelde  plaatsnamen  van  Nederland  en  het 
buitenland  voorkomt,  zijn  behandeld  in  de  Nomina  Geo- 
graphica  Neerlandica  I,  bl.  155  e.  v.  Daar  lezen  wij,  dat 
het  woord  beteekende  een  grasrijke  en  met  laag 
houtgewas  bedekte  plek  in  of  bij  een  woud 
(pastus  porcorum),  een  boschrijke  vlakte,  meer  in  't 
algemeen  nog  bosch. 

Ik  kom  op  deze  beteekenis  later  nog  terug,  maar  begin 
nu  met  te  verwijzen  naar  het  slot  van  genoemd  artikel, 
luidende:  „Na  in  't  algemeen  de  schakeeringen  van  betee- 
kenis die  het  behandelde  woord  toelaat,  voor  zooverre  als 
ons  doenlijk  was,  opgespoord  te  hebben,  laten  wij  de  meest 
omvattende  en  belangrijkste  taak  aan  onze  gewaardeerde 
medewerkers  over,  namelijk  eene  lijst,  zoo  volledig  als 
mogelijk,  van  de  plaatsnamen  op  lo^  of  zooals  sommigen 
zouden  verkiezen  te  schrijven  :  loo^  samen  te  stellen,  die 
namen  onder  bepaalde  rubrieken  te  rangschikken  naar  den 
aard  van  de  woorden,  die  het  eerste  lid  der  samenstelling 
vormen,  en  na  te  gaan,  welke  der  opgegeven  beteekenissen 
in  elk  bijzonder  geval  het  beste  past,  de  ligging  en  ge- 
steldheid van  't  oord  in  aanmerking  genomen.  Eindelijk 
zullen  de  bedoelde  plaatsnamen  in  Duitschland,  de  Neder- 


Digitized  by  VjOOQIC 


landen  en  Engeland  met  elkaar  behooren  vergeleken  te 
worden,  hetgeen  noodig  is,  wil  men  onderzoeken,  in  hoe- 
verre dezelfde  regelen  bij  de  vorming  dier  namen  hebben 
gegolden''. 

Zulk  een  lijst,  —  waarvan  ik  het  nut  thans  in  het  mid 
den  laat,  —  heb  ik  niet  opgemaakt,  omdat  mij  dat  voor 
het  buitenland  niet  wel  mogelijk  was.  Maar  als  men  de 
liggiï^g  ^^  de  gesteldheid  van  een  groot  aantal  der  plaatsen 
nagaat,  waarvan  de  namen  met  loo  zijn  samengesteld 
dan  komt  men  spoedig  tot  de  ontdekking,  dat  de  bovenge 
noemde  beteekenis  onmogelijk  kan  gelden  in  veel  gevallen 

Ik  waag  het  niet  te  beweren,  dat  een  dergelijk  onder 
zoek  mij  altijd  tot  volkomen  zekerheid  heeft  gebracht 
d.  w.  z.  in  verscheidene  gevallen  durf  ik  de  beteekenis  van 
loo  in  de  samenstelling  niet  vaststellen  en  in  de  meeste 
daarvan  zal  dat  wel  nooit  het  geval  kunnen  zijn.  Er  is  nog 
weinig  licht  ontstoken:  als  de  H.  H.  taalkundigen  maar  wat 
meer  naar  het  terrein  hadden  gekeken  en  de  terreinkenners 
maar  wat  meer  taalkundig  waren ! 

De  oudere  schrijvers  waren  weinig  eenstemmig  in  hunne 
verklaringen.  Bij  Cannegieter  is  loo  een  vochtige, 
moerassige  streek,  bij  Ki liaan,  Grammaye  e.  a.  een 
bij  moerassen  liggende,  of  uit  dezelve  oprijzende  hoogte  of 
heuvel,  een  vliedheuvel;  bij  Al  tin  g  e.  a.  een  verheven- 
heid in  't  algemeen ;  volgens  anderen  had  het  woord  de 
adjectivale  beteekenis  „nederig,  dicht  bij  de  aarde"  (Eng. 
low) ;  V.  Heurn  verstaat  er  sterkten  of  sloten  door  of 
wel  hoogten,  waarop  men  die  doorgaans  bouwde  (Beschr. 
's  Hertogenbosch  I,  44).  In  't  oud-Fransch  duidde  het  woord 
een  bosch  aan.  Hoeufft  houdt  het  voor  identisch  met 
locus,  lieu,  loeg  (Friesch,  Drentsch,  enz.)  =  plaats,  dorp, 
woning.  (Taalk.  Bijdr.,   78). 

Dus :  een  hoogte,  een  laagte,  een  sterkte,  een  bosch,  er 
is  geen  touw  aan  vast  te  maken ! 

Bij  de  latere  schrijvers,  die  behoorlijk  de  woordafleiding 
te  baat  namen,  heerscht  meer  eenstemmigheid.  Van  den 


Digitized  by  VjOOQIC 


Bergh  zegt  dat  het  woord  beteekent  i^  bosch  (Lat.  lucus, 
Oud-Hoogd.  loh),  2^  plaats,  verwant  met  het  Lat.  locus 
Angelsaks,  loh  (Middelned.  Geogr.,  263).  En  de  Nom.  Geogr. 
Neerl.  spreekt  alleen  van  de  bovengenoemde  beteekenis  met 
eenige  schakeeringen. 

Toch  hadden  de  oudere  schrijvers  met  hun  vele  betee- 
kenissen  m.  i.  niet  geheel  ongelijk  en  hebben  de  nieuwere 
de  fout  begaan  alleen  één  loo  te  beschouwen,  dat  wel  in 
vele  plaatsnamen  als  samensteller  voorkomt,  maar  dat  niet 
hetzelfde  is  als  die,  welke  men  in  vele  andere  vindt. 

Ik  meen  nl.  te  mogen  vaststellen:  Loo  is  in  al  onze 
geographische  namen  niet  hetzelfde  woord;  er 
zijn  eenige  loo's,  verschillend  nl.  in  afkomst  en  beteekenis. 

Het  bewijs  hiervoor  is  niet  moeilijk  te  leveren. 

Bij  de  afleiding  en  verklaring  der  reeds  genoemde  be- 
teekenis van  bosch,  vlakte  met  laag  hout  bezet,  enz.  — 
die  zeker  wel  de  meest  voorkomende  zal  zijn,  wijst  men  er 
soms  op,  dat  het  woord  vooral  voorkomt  in  de  plaatsnamen 
van  de  hoogere  en  wel  de  boschrijke  streken  van  ons  land. 

Maar  het  moet  toch  dadelijk  opvallen,  dat  ook  in  de 
lage  helft  van  ons  land  plaatsnamen  met  1  o  o  samengesteld 
te  vinden  zijn  en  zelfs  dikwijls  daar,  waar  men  niet  alleen 
nu  geen  bosschen  meer  vindt,  maar  waar  men  ook  moeilijk 
het  bestaan  daarvan  in  vroegere  tijden  kan  aannemen. 

In  de  meeste  van  die  gevallen  kan  men  duidelijk  aan- 
wijzen, dat  men  te  doen  heeft  met  een  zeker  soort  van 
wateren,  die  vroeger  en  in  sommige  streken  zelfs  nog 
tot  op  onzen  tijd  met  dien  naam  bestempeld  werden  en 
waaraan  ook  eenige  bewoonde  plaatsen  —  zooals  trouwens 
ook  bij  sommige  andere  woorden  het  geval  is  (drecht, 
voorde,  enz.)  —  hun  naam  ontleend  hebben. 

Het  woord  loo,  saamgetrokken  uit  lode,  en  ook  ver- 
kort tot  1  o,  Ie,  el  en  1,  zullen  wij  nu  in  de  eerste  plaats 
beschouwen. 

Het  opsporen  van  de  beteekenis  wordt  gemakkelijk  ge- 
maakt, door  dat  het  woord  in  den  vorm  loo  of  lode  nog 


Digitized  by  VjOOQIC 


in  stukken  van  de  14^  eeuw  als  gemeen  zelfstandig  naam- 
woord voorkomt. 

In  een  Handvest  v.  Albrecht  v.  Beieren  betreffende  het 
leggen  van  een  dijk  vóór  dien  van  de  Groote  Waard  van 
16  Mei  1379:  „Voort  zoo  zijn  't  voorwaerde,  dat  die 
Heere  van  Zevenberghe  ende  zijne  medecoopers  in  die 
aevelinghe  voorsz"  —  langs  den  dijk  gelegen  en  daartoe 
behoorende  strooken  lands  —  „maken  mooghen  loden, 
vaerden,  waeterganghen,  sluysvliet  ende  sluysen  legghen  in 
den  dyck  al  omme  't  lant,  daermens  behouft,  om  's  lants 
oorbaer  onverzeyt  van  ons,  ofte  van  yemand  van  onzen 
weghen"  (v.  Mieris.  Oorkbk  III,  352a;  Meijlink.  Hoog- 
heemraaadschap  Delfland,  Bijl.  N^  325).  En  in  de  Statuten, 
Ordonnantiën  en  Keuren  van  Vossemeer  leest  men  (K  cv)  : 
„Item  soe  en  sal  onsen  Officier  gheen  consent  yemanden 
moegen  geuen  wye  hy  zy  eenighe  Loon  oft  creecken  te 
deluen  in  eenighe  buyten  gorssen,  noch  yemanden  hen  des 
onderwinden  te  doen  dan  by  grooter  nootsaken  ende  den 
gehouden  te  zyn  de  creecke  ofte  Loo  weder  te  stoppen 
ende  vullen  op  een  boete  van  drye  ponden  swarte".  (Erme- 
rins.  Zeeuwsche  Oudh.,  Vossemeer  en  Vrijbergen,  326). 
Loo  en  creecke  schijnen  hier  ter  nadere  verklaring  van 
elkaar  bijeengevoegd,  de  beteekenis  van  beide  dus  dezelfde 
te  zijn. 

En  nog  veel  later  tot  in  onzen  tijd  schijnt  het  woord  in 
dezen  vorm,  althans  in  Zeeland,  in  dezelfde  beteekenis  in 
gebruik  te  zijn  geweest :  H  o  1 1  e  s  t  e  1 1  e,  de  grondige  kenner 
van  de  natuurlijke  gesteldheid  van  zijn  gewest  en  eenmaal 
zelf  dijkwerker,  zegt  in  zijn  Geschiedkundige  Beschrijving 
van  Tholen  en  Omstreken,  bl.  18:  „Lettende  op  de  ge- 
steldheid van  hetgeen  men  niet  lang  geleden  onder  de  be- 
naming van  loo  verstond,  is  men  geneigd  aan  het  woord 
het  denkbeeld  of  de  beteekenis  te  hechten  van  doortocht^ 
uitgang  of  verbinding^  iets  wat  in  overeenstemming  is  met 
hetgeen  onze  oude  vletters  met  den  naam  van  loo  bestem- 
pelden, bijgeval  zij  vergravingen  tot  stand  brachten  voor 


Digitized  by  VjOOQIC 


het  bereiken  van  den  meer  verwijderden  grond,  wanneer 
deze  langs  de  bevaarbare  kreken  was  in  beslag  genomen**. 
Het  Engelsch  heeft  nog  hetzelfde  woord  en  in  ongeveer 
dezelfde  beteekenis.  In  Murray.  The  Oxford  English  Dic- 
tionary  vindt  men  bl.  367:  ^Load,  lode,  lod,  lood(e)  = 
way,  course,  journey,  conveyance".  En  pag.  391 :  „Lode  = 
way,  journey,  course,  watercourse;  an  aquaduct,  channel, 
an  open  drain  in  fenny  districts.  B.  P.  Cox  in  Ellis.  Orig. 
Lett.  Ser.  III,  IV,  17:  Our  fennes,  lood  es,  dijkes  and 
banckes  being  so  sone  decayed'*. 

De  Nomina  Geographica  Neerlandica  III,  bl.  345  zegt : 
^Lede,  leide-,  eigenlijk  leede,  ags.  Idd,  lade,  enz. 
lode  (canal,  watercourse  vgl.  Toller  i.  v.)  hd.  leita,  een 
vorm  dus  op  ogerm.  laida  teruggaande  en  naast  Leithe 
(slot  e  uit  a  of  i?)  in  Leithen  (1143)  thans  Leiden,  waar- 
over vgl.  N.  G.  N.  I,  70,  staande.  In  beteekenis  hebben 
beide  woorden  gelijk  gestaan,  nl.  waterleiding,  vaart.  De 
vorm  Leede  is  niet  beperkt  tot  de  oostelijke  provinciën, 
maar  komt  ook  in  Holland,  enz.  voor''. 

Maar  er  staat  niet,  dat  er  een  lode  als  Nederland- 
sche  nevenvorm  van  lede  of  leede  bestaan  heeft. 

Nu  beteekenden  weleer  en  nu  nog  lede  (van  het  Midd. 
Ned.  nu  verdwenen  werkwoord  lid  en,  intrans.  =  gaan, 
voorbijgaan  —  M.N.  Wdbk  IV,  495)  en  leede  (Ie e, 
lied  e,  lei  de,  lei  e,  lei,  ley),  misschien  in  één  woord 
samengevallen,  een  watergang  of  waterloop.  In  het 
Middel-nederlandsch  werd  lede  of  leede  nog  dikwijls  als 
gemeen  zelfst.  naamw.  in  dien  zin  gebruikt  (Midd.  Ned. 
Wdbk,  IV,  229).  Wij  vinden  dit  woord  nog  weer  in  tal 
van  vroegere  en  tegenwoordige  namen  van  wateren  en 
riviertjes  en  daarvan  afgeleide  plaatsnamen,  o. a.  de  Lede 
(oude  Lier  of  Liora),  waaraan  de  Lier,  de  Striclede 
(1290),  een  deel  der  tegenwoordige  Oude  Lee  onder 
Berkel  en  Rodenrijs  —  er  is  daar  nog  een  Strikkade;  de 
Thurlede  (1083)  of  Harga,  waarnaar  Harga  (nu  Ketel) 
genaamd  werd;  Schipleda  (1083)  nu  Schipluiden;  de  Pic- 


Digitized  by  VjOOQIC 


lede  (1233  e.1.),  later  Pikkelsloot  bij  Waddingsveen  (Kaar- 
ten Hoogheemraadschap  Krimpenerwaard  1686  en  1755; 
de  L  ie  the,  waaraan  of  waarbij  Liethemuthon  (nu  Lei- 
muiden), de  Warm  onder  Lee(de),  de  Lied  e  —  omstr. 
1226  de  Lede,  tusschen  het  Haarlemmermeer  en  het  Y, 
de  Hureslede  (vóór  989  en  1083)  ergens  in  Hollands 
Noorderkwartier;  Broei  e  de  (Oorkbk  Holl.  en  Zeel.  I,  145) 
d.  i.  Breukelen,  vroeger  Bracanhem  (Aid.  I,  24a)  geheeten 
volgens  de  Geer.  (Bijdr.  Gesch.  en  Oudh.  Utr.,  344).  Ter 
Lede  of  Lederdam  (Leerdam),  waarschijnlijk  naar  de  Linge 
aldaar;  de  Lede,  nu  Ley-watering  tusschen  den  Marsch- 
polder  en  L  e  d  e  en  Oudewaard  onder  Lienden  tegenover 
Renen,  waarin  het  Huister  Lede;Merclede(i02  5)nu 
Markluide  bij  Heerde;  de  Loolee,  riviertje  in  Twente,  enz. 

Voorts  de  talrijke  riviertjes  de  Lei,  Ley  of  Leye  in 
ons  Noord-Brabant,  o.  a.  zijriviertjes  van  de  Donge,  den 
Dommel,  enz.  en  in  België,  vooral  in  Vlaanderen. 

Dezelfde  wisselingen  van  klinker  vindt  men  in  de  samen- 
stellingen :  in  lei  dijk,  ook  wel  1  o  e  dijk  (W  e  s  t  e  r  h  o  f  f. 
Twee  Hoofdstukken  van  ons  dijkwezen,  bl.  87)  en  liedijk 
(Midd.  Ned.  Wdbk  IV,  528;  Oorkbk  Holl.  en  Zeel.  I,  bl. 
289);  misschien  ook  in  leid  e-,  ley-,  lijd-  en  loidtweg; 
in  lei  sloot  en  loosloot,  in  leid  e  graven  en  1  o  de  graven 
(zie  hierachter). 

Op  grond  van  dit  alles  zal  men  dus  ook  wel  in  het 
Middel-nederlandsch  naast  lede  en  leede,  leide,  ley  en  liede 
een  vorm  lode  van  ditzelfde  woord  mogen  aannemen.  In 
elk  geval  is  er  een  lode  (loo,  loe,  Ie)  geweest  van  de- 
zelfde beteekenis  als  lede,  leede  of  leide-  —  al  bestaan 
hiervan  eenige  schakeeringen,  al  naar  het  gewest  of  de 
plaats  waar  men  het  woord  gebruikte  —  liggende  tusschen 
die  van  buitendijksche  kreek  of  geul,  verbinding,  doorgang, 
uitgang,  monding  en  die  van  watergang  of  waterloop  in 
't  algemeen. 

Een  aantal  namen  van  wateren  en  ook  van  plaatsen  zijn 
met  dit  loo  samengesteld.  Zie  hierachter  Kaart  N°.  I. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Beginnen  wij  daartoe  in  het  zuiden,  in  Zeeuwsch  Vlaan- 
deren en  Zeeland,  dan  vinden  wij  nu  nog  een  Deurloo 
als  de  meest  noordelijke  toegang  uit  zee  tot  de  Wester- 
Schelde,  tusschen  de  Rassen  ten  noorden  en  de  Raan  met 
de   Walvischstaart  ten  zuiden. 

Wij  vinden  dezen  naam  ook  in  dien  van  den  Deurloo- 
polder  aan  den  Z.  O.  hoek  van  het  eiland  Tolen,  die  blijk- 
baar aan  een  water  Deurloo  zijn  naam  heeft  ontleend. 
In    den    Uitgiftbrief   ter    bedijking    van    dien    polder    van 
Jan  V.  Chatillon  v.  3  Febr.   1373  n.  1.  leest  men:   ,te  be- 
dycken   een   landeken  ghelegen  aen  Ver  Belie  Polre'*  — 
Vrouw-Belijapolder  —  „streckende  op  Doroloo  aen  Mos- 
selhouck"  (v.  Mieris  III,  277a).  Hier  wordt  ongetwijfeld 
een   water  bedoeld.    In  de  Uitgifte  ter  bedijking  van  den 
daarvóór  gelegen  Broodéloospolder  door  Albrecht  v.  Beieren 
V.  8.  Jan.  1403:  „liggende  an  die  zuydtzijde  van  den  pol  re 
van   Dorloo  —  Eendrecht  Oostof,  Voechsoert  zuyt  of; 
die   Schelt   west   off,    ende   die   polre  van  Dorloo  — 
Noort  off.''  (Ermerins.  Zeeuwsche  Oudh.,  Tholen,  37).  Of 
in   den  naam   „Broodeloos''  ook  het  woord  loo  vervat  is, 
is   nu   moeilijk .  meer  na  te  gaan :  —  na  de  inbraak  van 
1530  werd  deze  polder  niet  herdijkt. 

Nog  een  andere  Deurloo  is  bekend.  Wijwetennl.dat 
Wemeldinge  vroeger  op  zich  zelf  stond,  van  Zuid-Beverland 
bewesten  lersek-ee  door  den  Wijtfliet,  de  Swakee  en  de 
Deurloo  gescheiden  (Zeel.  Illustrata  II,  53).  De  eerste 
dezer  wateren,  waarin  en  waaraan  Kattendijke  opkwam,  is 
geheel  verdwenen ;  de  naam  is  nog  over  in  dien  van  't  ge- 
hucht Wijtfliet.  Van  de  Swakee  is  nog  een  smal  bochtig 
watertje  over,  dat  ten  deele  de  zuidelijke  grens  van  We- 
meldinge vormt  en  waaraan  nog  een  gehucht  Zwaak  ligt. 
T.  W.  van  lersekedam  vindt  men  op  de  kaart  van  Hat- 
tinga  (18^  eeuw)  en  op  de  Topographische  Kaart  nog  een 
streek  lands,  de  „Deurlohoek'';  misschien  is  het  bin- 
nendijksch  watertje  ten  W.  van  genoemde  plaats,  dat  ten 
Z.  om  den  Deurlohoek  heen  en  tegen  den  dijk  doodloopt 


Digitized  by  VjOOQIC 


8 

en  in  welks  verlengde  de  haven  ligt,  het  overblijfsel  der 
oude  Deurloo. 

De  naam  Deurloo,  waarvan  wij  hierna  nog.  een  voor- 
beeld zullen  ontmoeten,  is  zeer  eigenaardig:  hij  beteekent 
letterlijk  doorgang.  Verg.  „doreliden''  (intrans.),  dat 
door  iets  gaan^  passeeren^  dóórgaan  beteekende  (Midd.  Ned. 
Wdbk  II,   328). 

Een  der  deelen  waarin  de  moerassige  heerlijkheid  van 
Kloetinge  verdeeld  was  heette  deBordenloo,  waarschijn- 
lijk naar  een  oude  kreek  van  dien  naam  —  in  den  atlas 
van  Hattinga  staat  nog  „gedempte  sluis  v.  Borreloop," 
evenals  het  gedeelte  „de  Mannee''  naar  het  water  de  Man- 
nee,  waarvan  de  naam  nog  over  is  in  den  „Mannee-weg'\ 

In  Zuid- Beveland  ten  oosten  van  de  lerseke,  in  1530 
en  1532  door  de  bekende,  voor  Zeeland  vooral  zoo  nood- 
lottige stormvloeden  ten  onder  gegaan,  vond  men  er  in 
en  tusschen  de  polders  waaruit  het  langzamerhand  is  be- 
dijkt de  overblijfselen  van  voormalige,  stroomen,  kreken 
of  geulen. 

In  het  noorden  de  lersek-ee,  de  Duven-ee,  de  Vernouts-ee, 
enz.  Het  zuidelijk  deel  was  van  het  noordelijk  gescheiden 
door  de  oost-west  loopende  Hinkeling-ee  en  werd  daarom 
het  Land  tusschen  Hont-ee  en  Hinkeling-ee  genaamd.  De 
oude  toestand  is  voorgesteld  op  eene  Kaart  van  „Zuytbe- 
velandt  beoosten  de  Yersek-ee"  (1  :  50  000)  door  C.  H  olie- 
stelle  van  1897.  Daarop  zien  wij,  dat  de  Hinkeling-ee  in 
de  Hontee  uitging  daar  waar  wij  nu  nog  den  „Inkelepolder** 
vinden  in  den  Z.  O.  hoek  van  Kruiningen,  na  een  Z.  W. 
waartsche  ombuiging  (overblijfsel  de  tegenwoordige  Krab- 
bendijksche  Vliet). 

In  de  richting  nu  van  eerstgenoemden  mond  ging  een 
tak  van  dien  stroom,  de  Maarloo  ofMorlode  N.  O. 
waarts  door  de  parochie  van  Nieuwlande  langs  het  dorp 
van  dien  naam,  om  uit  te  komen  in  de  Zwarte  Waal,  die 
Duvenee  en  Scoudee  (andere  tak  van  de  Hinkelingee)  ver- 
bond. De  vorm  Morlode  komt  voor  in  charters  v.  1203 


Digitized  by  VjOOQIC 


en  208  (Oorkbk  v.  Holl.  en  Zeel.  I,  118  en  132).  T.  Z. 
van  de  Maarloo  langs  de  Hinkelingee  stak  eenig  bui- 
tenland, deels  met  een  scherpe  punt  of  „nes(se)**  in  den 
stroom  vooruit,  genaamd  „Morlodenesse*\  blijkens  verschil- 
lende oorkonden  van  1203 — 1262  (Aid.  I,  118,  132,  enz. 
en    II,  41). 

De    naam    Maarloo   vinden    wij    ook  als  die  van  een 
breed  water  aan  de  N.  O.  zijde  van  het  tegenwoordige  eiland 
Xolen,  ter  plaatse  ongeveer  van  het  noordelijk  deel  van  de 
Eendracht  en  van  het  nu  dichtgeslijkte  Slaak  tusschen  St.  Fi- 
lipsland  en  Noord-Brabant.  Het  Slaak  werd  ook  wel  Slaak 
van    Meerloo    genaamd  en   de   slikken   van   de  Heene 
waardoor   het  liep  worden  nog  op  Hattinga's  Kaart  aan- 
gegeven als  de  Slikken  van  Meerloo  (ook  nog  in  J. 
de  Kanter  en  Ab.  Utr.  Dresselhuys.  De  Prov.  Zeeland  1824). 
De  Maarloo  verbond  den  Vosvliet  met  de  Greveningen, 
blijkens  den  Brief  van  verkoop  (door  de  Holl.  Graaf)  van 
de  gorzen  ten  N.  O.  van  den  Polder  Oud-Vossemeer,  waar- 
uit eenige  polders  aan  het  eiland  van  Tolen  en  voorts  ver- 
scheidene aan  de  overzijde  der  Heenetrecht  (Eendracht)  zijn 
bedijkt.  Die  Brief  is  van  9  Februari  141 5  en  eene  uitbrei- 
ding  van  dien  van  3   November   14 10.  Daarin  leest  men 
o.  a.,    dat   die    gorzen   gelegen  zijn  binnen  de  navolgende 
merken  :  „  *t  water  van  Vosvliet  neffens  den  Lande  van  den 
Brouck  en  den  Uytgorssen  daer  aen  gelegen,  van  daen  in 
Meerlo,    van    Mairlo    in    Grevinge,    van    Grevinge    in 
Greenen,    van    Greenen   in  Strijen,  van  Strijen  de  Vlyten 
langs  in  Couveringhe  vaert,  van  daen  in  Vertrijsen  vaert, 
en  van  daen  voer  Hazers  Hille  streckende  lancx  den  diepen 
van   Eendrecht   tot    de  Noordkeeten  toe  van  der  Tholen, 
ende  alzoo  voort  omme  lancx  de  vrijheit  van  Vossemeer*'. 
(v.  Mieris  IV,  310;  Heussen  en  v.  Rhijn.  Kerk. Oudh. 
Zeel.  II,  208). 

Op  Zuid- Beveland  beoosten  lerseke  lag  ten  W.  van  Rei- 
merswaal  en  eveneens  aan  de  Schelde  de  Heerlijkheid  en 
het  dorp  Loodyc,  met  het  kasteel,  reeds  in  oude  tijden 


Digitized  by  VjOOQIC 


lO 

behoorend  aan  de  Heeren  van  Reimerswaal  (Loidike,  1 3 1 7 ; 
Lodike,  1318;  Loodyc,  13 30;  Loodyc,  1332.  Zie  Rek. 
Graafl.  Zeel.  I,  36,  128,  217,  433).  Deze  beide  plaatsen 
waren  gescheiden  door  den  mond  van  den  stroom  de  Ver- 
nouts-ee  (Ver  of  Vrouw  Noud's  ee.  Er  was  ook  een  Her- 
nodsdoel,  d.  i.  Heer  Noud's  doel,'  in  deze  streek,  voorkomend 
in  een  Charter  van  17  Februari  1262,  waarin  ook  Mor- 
lodenesse  genoemd  wordt).  Ab  Utrecht  Dresselhuys 
spreekt  van  Lode  of  Lodyk  (Prov.  Zeeland,  Aant.  bl. 
188),  waarschijnlijk  in  navolging  van  v.  Heussen  en  v.  Rhijn 
(Kerk.  Oudh.  Zeel.  II,  196),  die  de  meening  uitspreken, 
dat  de  bij  Melis  Stok  e  genoemde  Lode  dezelfde  plaats 
is  als  Lodijke.  Bij  lezing  van  bedoelde  plaats  in  Melis 
Stoke's  Rijmkronijk  kan  men  echter  juist  aan  die  identiteit 
gaan  twijfelen.  Zij  luidt  Bk.  VII,  vers  770  e.  v. : 

„£>oe  ghinghen  si  al  onghespaert, 
Ende  wapenden  hem  ten  zei  ven  male, 
Ende  streken  van  Reimerswale 
Rechte  voert  te  Vernouds  ee. 
Dandre  quamen  bi  Diivene, 
En  scaerden  hem  selven  voren 
Up  den  dijc,  als  \vi  horen; 
Ende  haer  vrient  an  hem  vaste. 
Van  Poertvliet  de  goede  gaste 
Waren  binnen  dike  gescaert, 
De  mede  waren  ande  vaert; 
Ende  buten  dike  an  dander  side 
De  vander  Tollen:  dies  si  blide 
Seder  waren,  alst  wel  sceen. 
Van  hem  allen  wasser  gheen, 
Hine  wonde  sterven,  eer  hi  vlo. 
Dus  worden  si  te  rade  doe, 
Dat  si  ghinghen  op  de  Lode, 
Daer  so  wouden  si  sceiden  node, 
Ende  daer  nemen  davonture 
De  hem  God  gave". 

En  vers  795   e.  v. : 


Digitized  by  VjOOQIC 


II 

„'sGrauen  pertie  had  zulc  gheval, 
Dat  si  dandre  verwonnen  al, 
Ende  sloegher  ende  vingher  vele 
Aldaer  ter  I/xie  inden  nytspcle". 

Aldus  in  Huydecoper's  uitgave,  Dl.  III,  bl.  50  en  51. 
Volgens  Huydecoper  hebben  twee  handschriften  (vers 
787) :  „op  de  Lode'\  twee  andere:  „tot  op  die  Lode". 
Dit  laatste  zal  wel  de  goede  lezing  zijn  en  doelt  waar- 
schijnlijk niet  op  een  plaats,  maar  op  een  water  en  wel  de 
uitmonding  der  Vernoutsee  in  de  Schelde.  Merkwaardig  toch 
is,  dat  dit  woord  veelal  de  uitgang  of  ingang  van  eenig 
water  schijnt  aan  te  duiden.  De  plaatsnaam  Lodyke  is  dan 
van  zelf  verklaard. 

Een  ander  voorbeeld  hiervan  vindt  men  op  het  oude 
Noord-Beveland,  dat,  zooals  men  weet,  in  twee  deelen  ge- 
scheiden was  door  den  Wijtfliet.  Deze  stroom  is  waarschijn- 
lijk in  de  1 3^®  eeuw  aan  het  noordelijk  en  zuidelijk  uiteinde 
afgesloten  door  dijken,  gelegd  tusschen  die  van  de  beide 
deelen  Bewesten  en  Beoosten  Wijtfliet.  Bij  den  St.  Felix- 
vloed  van  6  November  1530,  die  het  oude  eiland  deed 
ondergaan,  brak  de  zuidelijke  afsluiting  door  „omtrent  ter 
Loe  over  Wissenkercke'\  (Reijgersbergh.  Chron.  Zeel., 
291 ;  Boxhorn.  Chron.  Zeel.  II,  428).  Hollestelle 
maakt  hiervan  „bij  de  sluis  van  ter  Loe*'  (Arch.  Zeeuwsch 
Genootschap  V,  54  en  77),  —  op  welken  grond,  zegt  hij  niet. 
Maar  het  is  zeer  waarschijnlijk,  dat  daar  een  uitwaterings- 
sluis  gelegen  heeft.  Zeer  eigenaardig  duidt  ook  hier  „ter 
Loe*'  op  den  uit-  of  ingang  van  den  stroom  den  Wijtfliet. 

Ook  op  Tolen  vindt  men  iets  dergelijks,  al  valt  dit  niet 
met  volstrekte  zekerheid  te  bewijzen.  De  oude  stroom  de 
Strijen,  Striene  of  Strine  (Struona)  toch,  een  tak  der  Schelde, 
misschien  zelfs  eenmaal  wel  de  eenige  of  voornaamste  arm 
daarvan,  ging  tusschen  Scherpenisse  en  Poortvliet  ter  eene 
en  het  Land  van  Schakerloo  ten  andere  zijde  door  en 
daarna  eerst  N.  O.  waarts  op  korten  afstand  van  Steenber- 
gen   langs   tot   de   plaats   waar   later  Nieuw- Vos  meer  op- 


Digitized  by  VjOOQIC 


12 

kwam  en  dan  N.  waarts  tusschen  gorzen  en  slikken  door, 
om  eindelijk  bij  ^Strienemonde"  in  de  Maas  uit  te  komen. 
Doordat  de  Scheldemond  aan  de  Noordzee  in  vermogen 
toenam  en  daarmede  de  stroom  zelf,  verlandde  de  boven- 
mond  der  oude  Striene  en  werd  eindelijk  tusschen  de  ge- 
noemde bedijkte  deelen  van  het  tegenwoordig  eiland  Tolen 
in  geheel  opgevuld  door  de  kort  na  elkaar  gevolgde  be- 
dijkingen van  den  (Ouden)  Strijenpolder  en  den  Nieuw- 
Strijenpolder,  de  laatste  in  13 lo  ter  bedijking  uitgegeven 
en  kort  daarna  beverscht.  Nu  strekte  de  bedijking  van 
Scherpenisse  en  Westkerke  zich  weleer  meer  zuidwaarts  uit  •, 
door  vallen  en  inlagen  is  zij  langs  de  Schelde  in  de  middel- 
eeuwen en  later  sterk  ingekort.  De  oostelijke  hoek  van  het 
verloren  gedeelte,  dus  bij  den  ingang  van  de  Striene,  heette 
„de  Loohoek'*  en  ging  bij  de  overstrooming  van  1671 
voor  goed  verloren  (Hollestelle.  Eil.  Tholen  in  Arch.  Wet. 
IV,   18). 

De  Z.  W.  hoek,  die  toen  ook  werd  prijsgegeven,  heette 
de  Schoudee-hoek  naar  de  Schoud-ee,  den  mond  van  de 
Haast-ee,  nu  Pluimpot,  waaraan  Haastrecht,  nu  St.  Maar- 
tensdijk lag. 

Aan  de  overzijde  van  den  Strienemond  lag  Schaker- 
loo  (Scakersloo,  1213,  1271 ;  Scakeslo,  1220,1229, 
1230;  Scaekerslo,  1277;  Schakersloe,  1290),  een 
zeer  oude  bedijking.  Zou  de  plaats  misschien  aan  die  lig- 
ging zijn  naam  danken? 

Te  Scherpenisse  waren  weleer  een  Groote  Loo  en  een 
Kleine  Loo,  beide  wateren  (Hollestelle.  Beschr.  Tho- 
len en  Omstr.,  18).  Misschien  waren  dit  de  monden  van 
de  Ee,  welk  water  weleer  Scherpenisse  van  Westkerke 
scheidde,  en  die  van  de  Zoutee,  die  tusschen  Scherpenisse 
en  Poortvliet  liep,  in  de  Haastee. 

Wat  Zeeland  betreft  zij  ten  slotte  nog  gewezen  op  de 
benaming  van  de  Loo-yve,  een  stroom  in  Zuid-Beveland, 
ingaande  aan  de  Lemmel(e)  of  Lemmer  tegenover  het  Ar- 
nemuiderzand   en   dan   Z.  O.    gaande  ter   plaatse  van  den 


Digitized  by  VjOOQIC 


13 

tegen woordigen  Nieuwen  Kraaiertpolder,  dan  snijdende  de 
Zwake,  om  als  de  Yve  tusschen  Borssele  bewesten  en  Bors- 
sele  beoosten  Yve  of  Vijfzode  door  te  gaan  tot  in  de  Hontee. 
Of  „Yve''  hier  hetzelfde  woord  is  als  in  Yve-Watering  en 
in  Yvendijk  (Evendijk,  Hevendijk)  durf  ik  niet  beslissen, 
maar  we  hebben  hier  toch  blijkbaar  weer  te  doen  met  een 
samenstelling  van  het  hier  bedoelde  loo. 

Ook  ten  N.  van  Zeeland  in  het  gebied  van  Maas-  en 
Rijnmonden,  dus  in  de  kern  van  het  oude  Holland,  in 
Voorne,  Putten  en  Strijen,  vinden  wij  looden  of  loon  in 
dezelfde  beteekenis,  niet  alleen  als  gemeen  zelfstandig  naam- 
woord zooals  in  de  boven  aangehaalde  handvest  van  Al- 
brecht  van  Beieren,  maar  ook  in  plaatsnamen. 

De  Hontsloo  was  een  water  dat  de  Striene  met  's Gra- 
venzee  (ongeveer  ter  plaatse  van  de  latere  polders  Oude 
en  Nieuwe  Tonge)  verbond.  In  een  Charter  van  3  April 
13 15  leest  men  :  „ende  die  Harincvliete  loopt  in  die  Honts- 
1  o  o,  ende  die  Hontsloo  in  die  Stryene  ende  van  d'Stryene 
te  Galenteen,  van  Galantee  ter  Tille,  van  dTille  in  Greue- 
ninghe  ende  van  Greueninghe  weder  in  Harincvliete"  (Mul- 
ler, Regesta  Hannonensia,  58).  In  de  Uitgifte  van  de 
gorzen  van  Galenthee,  Oelkinsplate,  Vloeyhil  en  den  Bom- 
mel door  Maria  van  Bourgondië  van  1 7  September  1 48 1  : 
„de  welcke  gorssen  gelegen  zijn  ende  hem  .  .  .  streckende 
langhes  een  heydiep  vanden  Bodemer  tot  in  die  Honds- 
loe  ende  al  langes  die  selve  Hond  si  o  e  tot  in  den  diep 
van  Harincvliet  beneden  den  Bommel",  (v.  Heussen  en 
V.  Rhijn.  Zuidh.  Oudh.,  331).  Nog  vindt  men  in  den  Tille- 
polder  op  Overflakkee  —  ingelijks  naar  een  water,  de  Tille, 
genaamd  (misschien  ook  een  samenstelling  met  Ie  of  loo?)  — 
behalve  een  Tille- watering  ook  Qen  Honsloo-watering 
(Top.  Krt.,  BI.  Willemstad).  In  het  Caartboeck  van  Voorne 
van  1696  wordt  het  overblijfsel  van  den  stroom  in  het 
noordelijk  deel  van  dien  polder  en  in  den  Uitslagpolder 
ten  N.  O.  daarvan  nog  met  den  naam  van  Honsloo  aan- 
geduid,    vormend     de    grens    tusschen    Sommelsdijkschen 


Digitized  by  VjOOQIC 


(Zeeuwschen)  en  Middelharnisschen  grond  ter  eene  en  die 
van  Ooltgensplaat  en  den  Bommel  ter  andere  zijde.  Nog- 
loopt  daarlangs  de  grens  tusschen  de  gemeenten  Middel- 
harnis  en  den  Bommel. 

In  stukken  van  de  1 3***  eeuw  treflfen  wij  aan  den  stroom 
de    Widel(e)  (Wydele,    1246;    Widela,  lat.,    1249).  Oor- 
spronkelijk schijnt  dit  het  water  geweest  te  zijn  op  de  grens 
van  de  tegenwoordige  gemeenten  Oudenhoorn  en  Zuidland, 
waarvan  nog  een  smal  watertje  over  is,  dat  niet  meer  dien 
naam  draagt.  Want  in  eene  lijst  van  goederen  die  de  Heer 
van  Putten  van  den  Graaf  van  Holland  ter  leen  hield  van 
131 2,  wordt  een  deel  der  grenzen  van  Putten  aldus  opge- 
geven:  „Item  van  Zanthofde  te  halven  diepe  tote  Abben- 
broucke  op  Widele.  Item  van  Abbenbroucke  te  halven 
diepe  tote  Bornissen  (van  Mieris  II,  123).  Item  van  de 
Bornisse  tot  de  gescheyde  van  IJselmonde,  .  .*'  Het  Zand- 
hoofd  moet  blijkens  het  vorige  aan  de  zuidzijde  van  Ouden- 
hoorn liggen.  Abbenbroek  lag  dus  zoowel  aan  de  Widele 
als  aan  de  Bornisse  en  deze  waren  twee  verschillende  stroo- 
men. De  laatste,  die  tusschen  Geervliet  en  Heenvliet  door 
tot  in  den  wijden  Maasmond  liep,  ging  ook  nog  Z.  O.  waarts 
tot  het  tegenwoordige  Spui;  hij  is  thans  geheel  verland  en 
in  polders  gelegd,  maar  de  laatst  overgebleven  smalle  geul 
is    daarin    nog   als   een   binnendijksch   watertje  onder  den 
ouden  naam  aanwezig.  De  oude  Widele  kwam  dus  eigen- 
lijk   in  de  Bornisse  uit,  die  reeds  in    12 17  als  noordelijke 
grens   van  Zeeland  genoemd  wordt  („Burnesse'\  Oorkbk. 
Holl.  en  Zeel.  I,    152a). 

Zeker  is  het  echter  dat  ook  reeds  vroeg  deze  laatste 
stroom  tot  aan  de  Maas  Widele  heette,  want  bij  Melis 
Stoke  (begin  14^  eeuw)  lezen  wij,  8*  Boek,  vs  892  en  893 : 

„En(de)  voer  liggen  alte  hant 
„In  de  Widele  voer  Ghervliet". 

Ook  aldaar,  vs  410: 

„En(de)  h';r  Ghye  die  voer  voert, 
Tote  dat  hi  inde  Widel  quam. 


Digitized  by  VjOOQIC 


ï5 

En  die  naam  schijnt  toen  ook  zuidwaarts  de  geheele 
Bernisse  en  zelfs  het  zuidelijk  deel  van  het  tegenwoordige 
Spui  opgegaan  te  zijn.  Dit  blijkt  uit  den  Verleibrief,  waar- 
bij Heer  Nicolaas  van  Putten  den  Korendijk  (het  latere 
Goudswaard)  in  leen  uitgeeft,  van  26  Februari  1246,  waarin 
o.  a. :  ^terram  que  Corendik  dicitur  nordalf  Bennighe,  west- 
half Moerman,  hinc  usque  ad  gramina  Everockers,  zudhalf 
Dorenloet,  oosthalf  Wy  del  e''.  (Oorkbk.  Holl.  en  Zeel.  I,  225). 

De  meening  van  Huydecoper  (op  Melis  Stok  e, 
Aant.,  Dl.  III,  bl.  306),  dat  Bornesse  „de  Mond  der  Maaze'' 
was,  is  dus  zeker  onjuist. 

De  naam  Wydele  zal  oorspronkelijk  wel  eene  samen- 
stelling met  lee  of  loo  zijn,  in  deze  streek  waarschijnlijk 
met  den  laatsten  vorm,  maar  een  rechtstreeksch  bewijs  daar- 
voor bestaat,  voor  zoover  ik  weet,  in  de  tot  nu  bekende 
stukken  niet. 

In  de  aanhaling  uit  den  Verleibrief  van  1246  komt  ook 
een  water  „Dorenloet"  voor,  dat  dus  ook  een  deel  van 
het  latere  Spui  moet  geweest  zijn.  De  naam  schijnt  het- 
zelfde woord  te  zijn  als  „Deurloo'*,  dat  wij  reeds  op 
drie  plaatsen  in  Zeeland  ontmoetten.  Loet  toch  is  een 
andere  vorm  voor  lode. 

Dit  kan .  o.  a.  blijken  uit  den  naam  van  een  nu  geheel 
verdwenen  water,  dat  langs  de  binnenzijde  van  den  weste- 
lijken dijk  van  de  Groote  Waard  liep,  van  Broek  naar  den 
Maasdam,  de  Y 1  e,  Y 1  o  d  e  of  Y 1  o  e  t  (Y 1  e  t).  In  een  land- 
scheiding tusschen  de  Heeren  van  Putten  en  Strijen  van 
6  Mei  1293:  „dat  dair  die  eerste  pael  es  up  die  Yle  sal 
wesen  miin  goed,  breet  V^  roeden  ende  XXXVI  upgaende 
beneffen  der  Zwaluwen  cant''  (Oorkbk  Holl.  en  Zeel.  II,  388). 

In  een  stuk  v.  9  Jan.  1361  geeft  vrouwe  Aleid  v.  Putten 
en  Strijen  de  visscherij  uit:  „aengaende  van  der  broecdike 
dat  men  heet  tyloet  langes  den  dyck  tot  den  maesdam 
toe,  mitte  weedsz  sluysken  ende  in  der  mazen  also  verre 
alst  ons  mit  rechte  toebehoirt''  (Register  v.  Putten  en  Strijen 
met  houten  borden,  bl.  252,  ook  bijRamaer,  Holl.  bez.  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


i6 

Lek  en  Nieuwe  Maas  i.  d.  middeleeuwen,  64).  En  in  een 
Charter  van  16  Maart  1395  wordt  gesproken  van  de  vis- 
scherij  onder  Weede  „vand'  ylode  noortwairt  omme  strec- 
kende  tot  in  der  ylet  toe  binnen  dycx  ende  voirt  tsylken 
gelegen  in  nuwestryen'*  (St.  Antoniepolder)  „bi  gobbengate 
ende  die  visscherie  vand'  yle  voirnt  tot  halver  mazen  toe, 
streckende  tote  oude  dyc  toe.*'  Blijkens  het  charter  v.  1361 
werd  loet  ook  onzijdig  genomen  („tyloet''),  —  wat  op 
andere  plaatsen  niet  voorkomt  en  ook  vreemd  schijnt  we- 
gens den  beslist  vrouwelijken  vorm  lode  en  loete. 

Het  woord  is  blijkbaar  eene  samenstelling  van  Y(e)  en 
lode  en  beteekent  dus  letterlijk  watergang  of  waterloop. 
Uit  de  aangehaalde  plaatsen  blijkt  tevens  duidelijk,  dat  lode, 
zeker  na  afkorting  tot  lo,  het  toonlooze  Ie  geworden  is; 
en  ten  andere  zien  wij  dat  loet  identiek  is  met  lode. 

Wij  vinden  loet  nog  hier  en  daar  elders.  Zoo  o.  a.  in 
de  Krimpenerwaard,  waar  de  L  o  e  t  (e)  nu  een  lange  smalle 
polder  is,  onder  Lekkerkerk  nog  wel  tusschen  kaden  be- 
sloten en  nu  gemeen  liggend  met  Polder  Hoek  en  Schu- 
wacht,  maar  vroeger  grootendeels  een  plas  vormend  of 
soort  van  bergboezem  voor  Lekkerkerk,  loozend  bij  Ouder- 
kerk op  den  IJsel  (zie  de  Caerte  v.  d.  Crimpenrewaert  v. 
1683).  In  een  Blaffert  der  goederen  van  Sint  Maarten  te 
Utrecht  van  omstreeks  960  vindt  men  o.  a. :  „In  Lote 
ecclesiae  tres,  cum  terris  ad  easdem  pertinentibus  et  VII  alii 
mansi,  excepta  regali  decima;"  (Oorkbk  Holl.  en  Zeel.  I, 
23).  De  Geer  vermoedt,  dat  dit  de  Loet  in  de  Krim- 
penerwaard en  de  drie  bedoelde  kerken  die  van  Ouder- 
kerk, Lekkerkerk  en  Krimpen  zijn,  die  van  ouds  aan 
de  Utrechtsche  Kerk  behoorden  (de  Geer,  Bijdr.  Gesch. 
en  Oudh.  Utr.,  349,  Aant.  4).  Maar  dan  zou  aldaar  een 
geheele  landstreek  aldus  moeten  geheeten  hebben,  wat  uit 
geen  andere  bescheiden  blijkt;  in  elk  geval  zou  die  streek 
dan  aan  genoemd  water  zijn  naam  te  danken  hebben  ge- 
had en  zeker  niet  omgekeerd. 

Onder    Hazerswoude   in    den  Z.  O.  hoek  van  den  Riet- 


Digitized  by  VjOOQIC 


17 

vel  dschen  Polder  ligt  een  driehoekig  stuk  lands,  de  L  o  e  t  e 
genaamd,  op  de  oude  kaarten  van  Rijnland  Corte 
Loet,  ingesloten  door  de  Lo  et  e- Wetering  en  de 
Padesche  of  Piswetering  (beide  polderwater);  aan  het  oos- 
telijk einde  hiervan  loost  genoemde  Polder  op  een  tak 
van  de  Gouwe.  Aan  de  Loete-Wetering  ligt  een  buurt 
de  Loete. 

T.  W.  van  Zwammerdam  onder  Alfen  loopt  van  den  Hoo- 
gen  Rijndijk  Z.  O.  waarts  een  weg  tot  bij  de  plaats  waar 
voorheen  de  Swathenburg  stond  (waarvan  Swadenbur- 
gerdam).  Die  weg  heet  op  de  oude  kaarten  van  Rijnland 
de  Loet  weg  en  de  plaats  van  de  oude  burcht  (ongeveer 
waar  nu  het  station  staat)  nog  „de  Burch'\  Een  hoeve  H oo- 
genburg ligt  thans  nog  aan  dien  weg  (Top.  Kaart,  BI. 
Utrecht).  Opmerkelijk  is  het  dat  zoowel  de  Loet(e)  in  de 
Krimpenerwaard  als  die  bij  Hazerswoude  stukken  lands  zijn 
in  de  gedaante  van  een  driehoek  met  één  betr.  korte  zijde. 
Ook  de  Loetweg  bij  Zwammerdam  begrenst  met  den  Hoo- 
gen  Rijndijk  zoo'n  driehoekig  stuk  lands.  Het  zou  dus  kunnen 
zijn,  dat  men  hier  te  doen  heeft  met  een  woord  van  andere 
beteekenis.  Een  loete  was  in  het  Midd.  Ned.  o.  a.  een  hark 
of  schoffel,  soms  aan  het  benedeneinde  driehoekig  van  ge- 
daante (Midd.  Ned.  Wdbk  IV,   710). 

In  een  Charter  v.  Apr.  1250  wordt  gesproken  van  een 
„Loid  weghe''  tusschen  Souburg  en  Rittem  op  Walcheren 
(Oorkb.  Holl.  en  Zeel.  I,  272).  Dit  woord  zal  wel  hetzelfde 
zijn  als  1  y  d  w  e  g  of  1  ij  t  w  e  g,  dat  later  naast  en  in  tegen- 
stelling met  „groote''  of  „heerweg'*  gebruikt,  wel  samen- 
gesteld zal  zijn  met  lide  of  lijde,  d.  i.  het  gaan,  de  gang, 
de  tocht  of  weg,  concr.  weg,  gang,  pad  (Midd.  Ned.  Wdbk 
IV,  492  e.  V.),  —  men  kende  ook  lijdt-wateringen ;  beide 
woorden  komen  veel  in  Rijnland  voor.  Zie  o.  a.  v.  Leeuwen, 
Hand.  v.  Rijnl.,  254,  259,  335.  Aan  indentiteit  met  leide- 
wech,  dat  van  leiden  in  den  zin  van  mennen  zou  afgeleid 
zijn,  zooals  het  Midd.  Ned.  Woordenboek  zegt  (Aid.  IV, 
335),  meen  ik  dus  te  mogen  twijfelen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


!8 

Een  watertje  of  gracht  in  Schagen  en  het  daarlangs  ge- 
bouwde deel  van  het  dorp  heeten  de  Loet. 

In  het  zoog.  Oude  Register  v.  Graaf  Florens :  »  . .  XX 
morghen  lants  gheleghen  in  Boemelrewaert,  te  Loetcamp 
in  een  dorp  heet  Gamber''  —  lees  Gameren  (Bijdr.  en 
Meded.   Hist.  Gen.  XXII,   i66). 

Loet  of  Leut  in  de  Duffel  komt  voor  in  een  Charter 
V.  891  of  892:  „et  in  Duvelero  marca  in  Lotde  hubas 
III  et  silvam  dimidiam  ;'*  (Sloet,  Oorkbk  I,  65)  —  Lö- 
the,  1238,  Loythe,  2^^  helft  der  13^®  eeuw,  Loith,  1251, 
Leuth,   1276. 

Uit  het  gezegde  is  toch  op  te  maken,  dat  loet  een 
andere  vorm  van  lode  was,  al  is  er  misschien  een  ge- 
lijkluidend woord  van  andere  beteekenis  geweest.  Mr.  L. 
Ph.  C.  van  den  Bergh  behandelt  het  als  een  afzonder- 
lijk woord  (Midd.   Ned.  Geogr.,  263). 

In  de  Groote  Waard  vond  men  voorts  nog  Sthenlo 
(Handv.  voor  Geertruidenberg  van  21  Sept.  12 13,  Oorkbk 
HoU.  en  Zeel.  I,  138)  of  Steenlo  (Charter  v.  22  Jan. 
1275,  Aid.  II,  123),  later  Steelhoven.  Het  is  mogelijk  dat 
1  o  hier  een  ander  is,  dat  bosch  beteekent,  want  in  eerstge- 
noemd stuk  staat :  „  N  e  m  u  s  inter  Oosterhout  et  S  t  h  e  n  1  o . ., 
et  vene  similiter  inter  Sthenlo  et  Sthanthese.'' 

Ook  ligt  er  nog  een  Scharlo  t.  N.  van  Waspik,  ter 
plaatse  van  het  vroegere  Waspik  bij  den  ouden  Maasloop, 
misschien  geheeten  naar  het  water  van  dat  dorp  naar  die 
rivier,  nu  de  Haven  van  Waspik. 

Aan  de  Merwe,  later  Maas  en  Nieuwe  Maas,  en  t.  O. 
van  de  plaats  waar  later  Delfshaven  opkwam,  lag  Schoon- 
derloo.  Dit  was  volgens  den  Teg.  staat  d.  Ned.  (VII, 
20)  een  oud  ambacht,  waarin  ook  een  kerk  met  kapel 
schijnt  gestaan  te  hebben.  Volgens  een  oud  register  der 
Abdy  van  Egmond  leest  men  echter:  „In  den  eersten  was 
een  knaep  van  Scoenreloo  geboren,  hiet  Claes  de  Vriese, 
,die  bad  den  grave  van  Holland  om  een  uitland  te  bedy- 
ken,  dat  nu  heet  Scoenreloo,  dat  hem  die  grave  gaf, 


Digitized  by  VjOOQIC 


ï9 

en  hy  maeckte  dien  dyk  tot  Heeren  Gysbert  Bockels  Am- 
bacht toe/'  (Sc heffer  en  Obreen,  Rott.  Historiebla- 
den).  Als  deze  Gijsbert  die  was  welke  in  den  tijd  van 
Floris  V  en  Jan  I  leefde,  dan  is  het  ambacht  nog  zoo 
oud  niet  en  dus  in  't  laatst  der  1 3^*  eeuw  nog  een  uitgors, 
dat  wel  genaamd  zal  zijn  naar  een  of  andere  »loo'\  daarin 
of  daarlangs  loopend.  (Zie  ook  K 1  e  y  n  ,  Beschr.  en  Gesch. 
V.  Delfshaven,  bl.  411  e.  v.).  In  een  Brief  waarbij  Hendrik 
van  Voorne  stalen  (voor  de  visscherij)  schenkt  aan  Jac. 
V.  Pernis  v.  Jan.  12 50:  ^perticas  quas  appellamus  stale 
apud  Matenesse  et  a  portu  de  Pernesse  in  Merwede  usque 
ad  Scoenreloe."  En  in  het  Privilegie  v.  Albrecht  v. 
Beieren  waarbij  hij  Delft  vergunt  een  vrije  vaart  aan  te 
leggen  tot  in  de  Maas  v.  8  Sept.  1389:  ,ende  dan  zei- 
len sy  graeven  buyten  dyck  tusschen  Nyeuwen  lande  ende 
Scoenrelode  tot  in  de  Maesen".  (v.  Mieris  III,  543  ^ï; 
V.  Bleyswijck,  Beschr.  Delft,  66).  In  een  Bevestiging 
van  den  Abt  van  St.  Truyen  in  goederen  door  den  Paus 
wordt  gesproken  van  de  tienden  van  „Sconelo"  (Oorkbk 
V.  Holl.  en  Zeel.  I,  63).  En  in  het  Oude  Register  van 
Graaf  Florens :  „dat  ambach  van  Sconerlo  ut  gaende  op 
die  Merwede",  (Bijdr.   Hist.  Gen.  XXII,   209). 

Het  „Loogors",  waarop  Niervaert  (de  Klundert)  lag, 
strekte  zich  in  het  noorden  uit  tot  op  de  plaats  van  den 
tegenwoordigen  polder  Land  van  Esch,  t.  N.  van  het  Hol- 
landsch  Diep  onder  Strijen.  (Hing man,  Maas  en  dijken 
Z.-Holl.  Waard  in  142 1,  bl.  41).  Deze  polder  is  nog  door- 
sneden van  eenige  blijkbaar  oorspronkelijk  natuurlijke  kre- 
ken of  watergangen,  alle  „de  Loo"  genaamd.  (Zie  o.  a. 
Top.  Krt,  Bl.  Willemstad). 

Buitenlanden  van  den  Stormpolder,  aan  den  mond  van 
den  Hollandschen  IJsel,  heeten  Groote  Loo  en  Kleine 
Loo. 

Of  in  de  benaming  de  Leuve(haven)  te  Rotterdam  (de 
Love,  1 5 1 5)  nog  dit  loo  schuilt,  heb  ik  niet  kunnen  na- 
gaan.   Misschien  heeft  zij   daarmee   niet   te    maken    en    is 


Digitized  by  VjOOQIC 


20 

zij  afkomstig  van  daarlangs  staande  loodsjes,  schuren,  ke- 
ten of  pothuizen,  oudtijds  ook  love,  loove,  loeve,  leuve, 
louve  genaamd,  verwant  met  loive,  (oorspr.  luife(l),  afdak, 
uitbouw).  Zie  Midd.  Ned.  Wdbk  op  loive  en  love,  IV, 
737  en  836. 

In  de  Informatie  op  't  stuk  der  Verponding  v.  15 14,  in 
de  verklaring  van  die  van  Bleiswijk,  leest  men  :  „dat  zij  te 
houden  hebben  300  roen  zeedycx  voor  Scheerloo  ende 
gelden  in  de  Duyckeldammen  van  Cralingeroort"  (Aid.,  372). 
Ik  heb  vergeefs  getracht  op  te  sporen  wat  met  dit  „Scheer- 
loo'' bedoeld  wordt.  Bleiswijk  behoort  tot  Schieland  en  dus 
moet  Scheerloo  ergens  aan  het  buitenwater  tusschen  Schiedam 
en  Gouda  gelegen  hebben.  Is  het  misschien  „de  Lo",  die 
voorheen  lag  onder  Moordrecht,  waarvan  men  leest  in  het 
Oude  Register  van  Graaf  Florens:  „den  veen  van  der  Lo 
op  ses  wrlant"  —  lees  vorlinc  of  vorlanc,  eene  landmaat  — 
„van  der  Piclede"  —  een  watertje  op  de  grens  van  Moor- 
drecht en  Waddingsveen  —  „ambocht  ende  tiende,  item  ses 
viertel"  (Bijdr.  Hist.  Gen.  XXII,   198)? 

De  naam  van  het  dorp  en  ambacht  van  Bodegraven  was 
eerst  Bodokenlo.  In  een  Giftbrief  van  Koning  Arnulf 
aan  Graaf  Gerulf  v.  4  Aug.  889:  „In  loco  qui  dicitur 
Bodokenlo  hobam  unam*'  (Oorkbk  Holl.  en  Zeel.  I,  17; 
Meijlink.  Delfl.,  Bijl.  N°.  279).  Maar  reeds  in  den  Brief  v. 
Koning  Hendrik  IV,  waarin  hij  aan  de  Kerk  van  Utrecht 
de  goederen  teruggeeft,  haar  door  Graaf  Dirk  III  ontno- 
men, V.  2  Mei  1064:  „Praeterea  beneficium,  quod  comes 
Unroch  ab  episcopo  Adelboldo  tenuit  ab  eo  loco,  qui  dicitur 
Sigeldrich,  usque  in  Rinesmuthon,  inde  sursum  ab  occiden- 
tali  parte  Rheni  usque  in  Bodegraven",  (Oorkbk  Holl. 
en  Zeel.  I,  56).  En  in  het  Oude  Register  van  Graaf  Florens  : 
„Jan  Butsels  Sone  XII  morghen  lants  bi  Bodegraven*' 
(Bijdr.  Hist.  Gen.,  219).  En  in  een  lijst  der  goederen  van 
de  Abdij  van  Egmond  uit  het  tijdperk  11 30 — 1161  :  „Idem 
vero  Theodoricus  comes  dedit  sancto  Adalberto  duos  mansus 
et   unam    fiertellam,   non   longe  jacentes    a    rivulo,    qui 


Digitized  by  VjOOQIC 


21 

vocatur  Bodegraven"  (Bijdr.  Hist.  Gen.  XXI,  171). 
Uit  dit  laatste  stuk  zien  wij  dus,  dat  er  een  riviertje  was 
dat  Bodegraven  heette  (van  Bodo,  een  mansnaam  en 
graven  =»  sloot,  gracht) ;  het  ambacht  en  dorp  zijn  dus  zeker 
daarnaar  genaamd.  Dit  watertje  is  er  nog,  nl.  de  Bode- 
g^avensche  Wetering,  midden  in  het  dorp  in  den  Ouden 
Rijn  uitkomend  en  waarlangs  de  „Oude  Bodegravensche 
Dijk''  loopt,  nu  een  weg.  Zie  de  Top.  Kaarten  mijne  Nom. 
Geogr.  Neerl.  in  het  Tijdschr.  Aardr.  Gen.  1903,  bl.  814 
en  de  daarbij  beHoorende  Kaart  XIII,  N°*  9. 

Oppervlakkig  beschouwd  zou  men  meenen,  dat  lo  door 
het  hier  nagenoeg  gelijkwaardig  woord  graven  is  ver- 
vangen. Toch  schijnt  dit  niet  het  geval  geweest  te  zijn. 

In  de  Rijmkroniek  van  Klaas  Kolijn  toch  leest  men, 
VS.   334  e.  V. : 

„Ein  hoeve  in  Bodelo  den  Grave 
En  in  Alpenbruk  twie  haven". 

Als  dit  de  onbedorven  tekst  is,  dan  heeft  de  schrijver 
den  naam  erg  verhaspeld.  Beter  staat  er  vs.  478  e.  v. 

„*tLand,  dat  hij  zal  berichten 
Oestwairts  bepaelt  na  ti  Trichten 
Tot  Suuthardeshage 
Bij  Bodeloden  grave  gelage: 
Daer  sin  Vaderes  Greefschepe  gelach". 

Men  is  dus  óf  het  woord  grave  gaan  achtervoegen,  toen 
men  lo  of  lode  niet  meer  begreep,  óf  het  betreft  hier  eene 
samenstelling  met  lodengrave  =  leidegraven  of  leigraaf,  een 
woord  dat  nog,  vooral  in  de  oostelijke  gewesten,  voor  lei- 
sloot  of  tochtsloot  gebruikt  wordt. 

Arkel  was  oudtijds  Arklo,  Arkaio  en  Arkloa.  In 
een  Blaffert  van  goederen  der  Abdij  van  Werden  in  Hol- 
land V.  omstr.  983:  „In  Arkloa  II  d.*'  (Oorkbk  Holl.  en 
Zeel.  I,  37).  En  in  dien  van  dezelfde  Abdij  in  het  rent- 
meestersambt van  Reingerus  v.  omstr.  983:  „In  Ar  kei  o 


Digitized  by  VjOOQIC 


22 

III  d''  (Aid.  I,  38).  In  een  Giftbrief  v.  Keizer  Otto  III  v. 
II  April  998  (999):  „Insuper  sibi  donavimus,  quicquid 
Poppo  filius  Walgen  habuit  in  ministerium  in  eodem  comi- 
tatu,  et  in  villa  Ar  cl  o,  proprietario  jure  habendum" : 
(Aid.  I,  45). 

In  de  Alblasserwaard  vindt  men  voorts  een  paar  oor- 
spronkelijk natuurlijke  watertjes,  de  Noordeloos,  eigen- 
lijk het  bovenste  deel  van  de  Giesen,  waaraan  het  slot  en 
dorp  van  Noordeloos,  en  de  Mink  el  o  os,  bij  het  ge- 
hucht van  dien  naam  uitkomend  in  dé  Kromme  Giesen. 
Op  de  Kaart  v.  d.  Alblasserwaard  v.  Hansum  en  Glim- 
merveen (1840)  heet  dit  water  de  „Minkeles'\  op  de 
Top.  Kaart.  Blad  Gorinchem  staat  „Minkelsche  Watering'*. 
Zeer  waarschijnlijk  is  het  gehucht  het  oude  „Menkenes- 
drecht'\   in   een    Brief  van  den  Keizer  v.    1064  genoemd. 

Hangen  de  namen  dezer  watertjes  met  dit  loo  samen? 
Het  is  wel  te  denken,  maar  van  waar  die  s  aan  't  einde? 
Een  genitief,  zooals  misschien  ook  in  Loosdrecht,  Loos- 
duinen, Loosbroek?  Aan  de  Dutmala  (Dommel)  lagen 
Haesloos  (711)  en  Levetlaus,  nu  onbekend  en  Bakel 
aan  de  Peel  heette  in  721  Baclaos.  Maar  in  deze  was 
laos,  loos  een  andere  vorm  van  loch,  loh  =  bosch, 
evenals  in  Wecheramerlas(ii29)  —  het  Wekeromsche 
Bosch  onder  Ede. 

Ook  in  Utrecht  vinden  wij  een  paar  merkwaardige  voor- 
beelden. Aan  het  boveneinde  van  de  waard  tusschen  Lek 
en  IJsel,  in  de  tegenwoordige  Lopikerwaard  —  vroeger 
Overwaard  geheeten,  terwijl  de  Krimpenerwaard  toen  Ne- 
derwaard  genoemd  werd  —  komt  thans  uit  den  Holland- 
schen  IJsel  of  is  er  althans  mee  verbonden  de  Enge  IJsel 
en  gaat  dan  verder  westwaarts  als  Lopiker- Wetering  naar 
Schoonhoven,  blijkens  den  kronkelenden  loop  oorspronke- 
lijk een  natuurlijk  water.  Genoemde  verbinding  nu  aan  het 
boveneinde  of  den  bovenmond  heette  oudtijds  de  Loo, 
het  gedeelte  tusschen  den  Hollandschen  en  den  Engen  IJsel 
de  L  o  o  s  1  o  t  e ;  ten  Z.  van  deze  laatste  ligt  de  L  o  o  p  o  1- 


Digitized  by  VjOOQIC 


der,  nu  geen  afzonderlijke  polder  meer  in  waterstaatkun- 
digen zin.  Over  de  „loo''  in  den  vroegeren  linker  IJseldijk, 
nu  den  Lagen  Dijk,  ligt  nog  de  „Looye  Brug'\  op  de 
kaart  in  den  Teg.  Staat  d.  Ned.  VII  Loobrug,  op  die 
van  Utrecht  van  Bern  de  Roy  (circa  1740)  „Loobru(c)  hie*' 
en  op  die  van  de  Graafschappen  Buuren  en  Culenburg  van 
Perrenot  (1761)   „Loosbrugje'*  geheeten. 

Bij  deze  loo  aan  den  IJsel  schijnt  een  buurt  de  Loo 
gelegen  te  hebben;  er  staan  nu  ook  nog  eenige  huizen. 
(Zie  de  kaart  bij  de  Geer.  Bijdr.  Gesch.  en  Oudh.  Utr.). 
Met  eenig  land  daaromheen  schijnt  die  een  dagelij ksch 
gerecht  gevormd  te  hebben.  Althans  in  een  Lyst  der  leen- 
mannen van  het  Sticht  v.  h.  laatst  der  14^^  eeuw:  „Item 
Pelgrim  van  Loepwijc  hout  ^jg  vierdel  lants,  gheleghen  op 
Sevenhoeven  in  Yen  daghelix  gherechte  uter  Loe  in  den 
kerspel  van  Loepwiker  capelle,  daer  hi  selven  boven  naest 
ghelant  is'\  (Reg.  en  Rek.  Bisd.  Utr.  II,  673). 

In  een  Brief  v.  Bisschop  Herman  v.  1155,  schenkt  hij 
die  van  Lopik  vergunning  tot  het  graven  van  een  nieuwe 
wetering  en  om  den  IJseldijk  door  te  graven  en  een  nieuwe 
uitwatering  te  maken  met  eene  sluis  daarin  (de  Vliet  langs 
Polsbroek,  boven  Haastrecht  in  den  IJsel  komend).  Daarin 
wordt  tweemaal  gesproken  van  „parrochianis  de  Lobeke'*. 
Als  nu  dit  woord  eene  samenstelling  is  van  loo  met  beek, 
dan  is  het  duidelijk  dat  dorp  en  heerlijkheid  hun  naam 
ontleend  hebben  aan  het  water  van  dien  naam,  nu  de  Lo- 
piksche  Vaart  —  Enge  IJsel,  die  langs  de  geheele  zuide- 
lijke grens  der  gemeente  Lopik  loopt.  En  dan  zal  het  water 
zelf,  de  Lobeke,  genaamd  zijn  naar  de  hier  bovengenoemde 
Loo,  den  mond  aan  het  boveneinde.  Wel  komt  een  paar 
malen  de  dorpsnaam  „Loopwyc"  voor,  n.  1.  in  charters 
van  10  Juli  1328  en  5  Mei  1333  (Muller,  Reg.  Hann., 
170  en  214),  maar  kort  daarna  (1338,  1340,  enz.)  is  die 
naam  weer  Lopick  en  blijft  aldus  behouden  evenals  vóór 
dien  tijd,  zoodat  Loopwijk  wel  eene  verbastering  zijn  zal. 

Ik  heb  zelfs  een  sterk  vermoeden,  dat  de  zoogenaamde 


Digitized  by  VjOOQIC 


24 

Enge  IJsel  oorspronkelijk  noordelijker  nl.  bij  IJselstein  be- 
gon, op  grond  van  den  loop  der  slooten  en  de  afschei- 
dingen der  perceelen  aldaar  ten  W.  van  den  Lagen  Dijk, 
op  het  Carton  I  aangegeven.  De  Lek  zal  toen  nog  mis- 
schien onder  dien  naam  tot  IJselstein  of  tot  den  Meerndijk 
doorgeloopen  hebben,  iets  wat  ook  d  e  G  e  e  r  (wiens  gevoe- 
lens over  den  ouden  loop  der  rivieren  ik  overigens  in  't 
algemeen  niet  deel)  op  m.  i.  goede  gronden  aanneemt  (Bijdr. 
Oudh.  Utrecht,  bl.  49 — 51). 

De  Loo  of  Loosloot  zal  ter  verbinding  van  beide 
wateren  zijn  gegraven ;  de  vorm  van  aansluiting  aan  den 
Engen  IJsel  geeft  ook  goeden  grond  tot  deze  onderstelling. 
Maar  hoe  dit  zij,  ook  hier  is  „de  Loo''  weer  de  uitgang, 
doorgang  of  verbinding. 

Merlo  (Marl o,  Merloe,  Meerloe)  heette  het  land 
gelegen  aan  den  linker  IJseloever  tusschen  Achtersloot  en 
Heeswijk  of  nauwkeuriger,  zooals  het  luidt  in  een  Charter 
V.  1350:  „Bona  de  Merloe,  sita  inter  viam,  que  dicitur 
Uutweg.  et  inter  locum  qui  dicitur  Hesewiker  Zijtwende" 
(Kluit.  Codex  Diplomaticus  IV,  Afd.  II,  109),  d.  i.  de  Hees- 
wijker  Kade,  die  nog  bestaat.  De  Geer  noemt  dat  aldus 
genaamde  land  een  polder,  maar  ik  betwijfel  of  het  ooit 
een  afzonderlijke  polder  geweest  is,  —  nu  is  het  dat  zeker 
niet.  In  een  Brief  waarin  Gijsbrecht  v.  IJselsteijn  verklaart 
in  pacht  ontvangen  te  hebben  van  het  Kapittel  van  St. 
Maria  te  Utrecht  de  dagelijksche  gerechten  van  IJselstein, 
Merlo  en  Over-IJsel,  enz.  v.  7  Nov.  1279  leest  men:  „als 
an  den  daghelixen  gherechten,  die  gheleghen  sijn  tot  Ysel- 
steyne  voer  mijn  huus  tot  Yselsteyne,  tot  Merlo  ende 
vander  Merne  dijc  streckende  dien  Yseldijc  langhes  tot 
mijn  huus  toe  tot  Yselsteyne,  gheheten  is  Ouer-IJsel,  mit 
allen  horen  toebehoren,  dat  is  die  tins,  die  uten  hofsteden 
tot  Yselsteyne,  tot  Merlo  ende  Ouer-Ysel  voerseit  gaan" 
(de  Geer.  Oudh.  Utr.,  356).  Zie  ook  een  dergelijken  Brief 
V.  12  Okt.  1285  (Aid.,  357).  Het  schijnt  oudtijds  ook  een 
afzonderlijk    gerecht   en   eene  heerlijkheid  geweest  te  zijn 


Digitized  by  VjOOQIC 


25 

(de  Geer  t.  a.  p.,  77).  In  de  14.^^  eeuw  ontmoet  men  een 
G.  van  Merloe  als  verleid  met  5  hoeven  lands  bij  IJsel- 
stein  (Bijdr.  Hist.  Gen.  XXII,  151).  Het  gerecht  van  Merlo 
werd  bij  Akte  v.  7  Juni  1 3 1 1  verkocht  aan  Gijsbrecht  v. 
IJselstein  (Muller,  Reg.  Hann.,  41).  Op  de  Nieuwe  Kaart 
V.    d.  Lande  v.   Utrecht  v.  Bern.  de  Roy  staat  Meerlo. 

De  naamsafleiding  is  duidelijk.  De  nu  nog  bestaande 
Meerndijk  liep  weleer  langs  een  water  de  Mare,  Marre 
of  Marne,  verbindende  den  Ouden  Rijn  ergens  ten  O. 
van  het  tegenwoordige  dorp  „de  Meern"  met  den  IJsel  bij 
„Marremunde**  —  zoo  althans  wordt  de  mond  of  een  hoeve 
aldaar  genaamd  in  een  Giftbrief  v.  d.  Bisschop  a.  h.  Ka- 
pittel V.  St.  Maria  van  tienden  der  nieuw  bebouwde  landen 
langs  den  IJsel  v.  1208,  in  welk  stuk  ook  de  Loosloot 
genoemd  wordt:  „Hi  autem  sunt  termini,  in  parte  meri- 
dionali,  secus  Iselam,  de  Loslote  usque  Heswikerwende 
in  parte  septentrionali,  secus  Leccam  et  Iselam, ...  in  qua 
iam  dicta  ecclesia  habet  decimam  de  Rabodoscote,  usque 
Wersam,  de  veteri  Reno  usque  Marremunde"  (de  Geer. 
Oudh.  Utr.,  362).  Op  de  kaart  v.  Noord-Holland  en  West- 
friesland  V.  Joost  Jansz.  Beeldsnijder  v.  1575  staat 
een  deel  van  „de  Maren*',  nl.  dat  ten  N.  van  een  later 
gegraven  stuk  van  den  Ouden  Rijn,  nog  aangegeven,  al 
is  ook  wat  deze  streken  betreft  die  kaart  zeer  misteekend ; 
maar  niet  lang  daarna  reeds  is  dat  water  geheel  verdwenen. 
Een  lage  strook  lands  langs  den  Meerndijk  en  een  wiel 
of  waai  aan  dezen  dijk,  van  een  doorbraak  overgebleven, 
getuigen  nog  van  zijn  vroeger  bestaan.  Ook  de  „Meern- 
hoef'  bij  den  IJseldijk  doet  den  ouden  naam  nog  voort- 
leven. 

Het  land  Marl  o  nu  lag  recht  tegenover  den  mond  of 
ingang,  de  loo  van  de  Mare,  —  van  daar  zeer  waarschijn- 
lijk de  naam.  (Verg.  Giessenmonde,  Almonde,  Dubbelmonde, 
IJselmonde  tegenover  den  mond  van  de  Giesen,  enz.). 

De  verbastering  van  loo  tot  looi  of  looy  vindt  men  o.  a. 
ook    in    den   naam   van  den  Loo  ij  dijk  (Top.  Kaart,  BI. 


Digitized  by  VjOOQIC 


26 

Amersfoort),  gelegen  op  grens  van  de  polders  de  Haar 
en  Neder-Zeldert  met  de  Hond  in  Eemland.  Op  de  Kaarte 
van  de  Polders  der  Eemlandtsche  leege  landen  van  G roe- 
nou w  (1666)  staat  „Loodijk",  evenals  op  die  van  Utrecht 
V.  Bern.  de  Roy  (circa  1740)  en  Teg.  Staat  XII  (1772). 
Misschien  heet  hij  naar  een  kronkelend  blijkbaar  natuurlijk 
watertje,  op  die  grens  nog  over  en  door  een  sluisje  op  de 
Eem  loozend. 

In  bovengenoemde  lijst  der  leenmannen  v.  h.  Sticht  leest 
men  ook  van  5  akkers  „in  Ludolfs  daghelix  gherechte  over 
die  Vechte,  des  3  acker  gheleghen  siin  tusschen  des  Biscops- 
weteringhe  ende  Bobben-camp  ende  2  acker  tusschen  den 
Loedijc  ende  den  Ouden  wech''  (Reg.  en  Rek.  Bisd. 
Utr.  II,  689). 

Misschien  zijn  ook  Loenen  (meerv.)  en  Loenersloot  (Lone- 
ralaca)  samenstellingen  met  dit  1  o  o,  maar  betrouwbare  aan- 
wijzingen daarvoor  heb  ik  niet  kunnen  vinden. 

Omtrent  den  ouden  naam  van  het  dorp  Kalslagen  ver- 
keer ik  eveneens  in  onzekerheid.  De  oudere  benaming  toch 
was  eene  samenstelling  met  lo  of  loe.  In  een  verdrag  tus- 
schen den  Graaf  v.  Holland  en  den  Bisschop  v.  Utrecht 
V.  1 202 (?)  wordt  gesproken  van  „terra  Kaveslo*'  (Oorkbk 
HoU.  en  Zeel.  I,  1 1 7).  En  in  een  Giftbrief  v.  Floris  V  v. 
25  Okt.  1275  geeft  hij  een  veenland,  de  Geer  (Gere)  ge- 
naamd, „inter  Calveslo,  Alsmeer  et  Vrisencop jacentum'' 
aan  de  Abdij  v.  Rijnsburg  (Aid.  II,    128). 

In  de  Rekeningen  der  Graaflijkheid  v.  Holland  vindt 
men  in  1316  Calflo,  in  1334  (Calfsloe,  des  burchgra- 
ven  ambocht''  (het  behoorde  nl.  aan  den  Burggraaf  van 
Leiden),  en  in  hetzelfde  jaar  Calsloe,  in  1344  Cal  f  sla. 
In  het  zoog.  Oude  Register  v.  Graaf  Florens:  „Clais  van 
Kalueslo  IX  morghen  te  Hontshorne''  (Bijdr.  Hist.  Gen. 
XXII,  180).  In  de  Enqueste,  enz.  betreffende  de  Schild- 
talen  v.  Holland  en  Westfriesland  v.  1494  wordt  het  dorp 
Calslage  genaamd,  in  de  Informatie  betreffende  de  Ver- 
ponding V.    15 14  Ca  Is  la  e. 


Digitized  by  VjOOQIC 


27 

In  drie  stukken  van  1364  omtrent  een  watergang  en 
vrijdom  van  dijk-  en  sluislasten  van  Nieuwveen  en  van 
^Oude  Kalslagen''  wordt  de  naam  reeds  aldus  gespeld  bij 
V.  Leeuwen.  Prov.  Rijnland,  354  e.  v.  en  v.  Mieris 
III,  171  e.  V.  D.  w.  z.  dat  in  het  Perk.  Register  Lib.  IIII 
Aelbrecht,  pag.  92  versa,  waarmede  v.  Mieris  zijn  afschrift 
zegt  gecollationeerd  te  hebben,  staat  „van  nuwenveen  ende 
van  oude  calfslaghe"  (Rijks  Archief). 

Op  de  kaart  van  Joost  Jansz.  Beeldsnijder  staat 
„Calslaghe,  op  de  latere  van  Rijnland  „Kalslagen'\ 

Het  oude  woord  loo  dat  bosch  aanduidde,  was  in  Oud- 
Hoogd.  laoh,  löh,  löch,  Angelsaksisch  (Oud-engelsch)  leah, 
leag  (leg)  (Nom.  Geogr.  Neerl.  I,  155);  in  Murray's  Dic- 
tionary  lea,  lee,  leye,  lie,  legh,  Ie,  lea,  masc.  gen.  leas, 
leages,  leah,  fem.  gen.  leage.  Een  daarmee  overeenkomend 
lage  in  onze  tongvallen  ware  niet  onmogelijk,  maar  het  is 
vreemd,  dat  eerst  later  die  vorm  in  de  plaats  van  een  ouder 
lo  zou  zijn  getreden.  Ook  is  er  een  Angelsaksisch  loh,  lea, 
lage  geweest,  dat  met  het  Latijnsche  locus  zou  samen- 
hangen^ dus  plaats  beteeken t  en  dat  sommigen  meenen  te 
zien  in  Nederlandsche  plaatsnamen  met  lo  samengesteld  en 
misschien  ook  daarin  eenmaal  als  „laag''  of  „lage"  is  voor- 
gekomen. Het  schijnt  mij  dus  nog  niet  onomstootelijk  vast 
te  staan,  dat  het  woord  oorspronkelijk  kalverbosch  betee- 
kent,  zooals  de  Heer  Ramaer  zegt  (de  omvang  v.  h. 
Haarlemmermeer,  enz.,  bl.  199).  Aan  eene  samenstelling 
met  slag  (deel,  stuk  land)  of  slacht  (waterleiding),  waaraan 
sommigen  gedacht  hebben  (v.  d.  Bergh.  Midd.  Ned.  Geogr., 
267),  geloof  ik  ook  niet:  daartoe  zou  het  tweede  deel  der 
samenstelling  (lo)  door  een  ander  (slag  of  slacht)  moeten 
vervangen  zijn,  wat  zeker  wel  bij  verscheidene  andere  plaats- 
namen het  geval  is  geweest,  maar  wat  hier  vreemd  schijnt, 
omdat  beide  woorden  (Cal(f)sla  en  Cal(f)slage)  gedurende 
een  paar  eeuwen  afwisselend  gebruikt  zijn.  Kan  Cal  f  sla 
in  den  volksmond  soms  tot  Cal(f)slage  verhaspeld  zijn? 
En  dan  kon  het  „lo"  in  den  ouden  naam  ook  een  of  ander 


Digitized  by  VjOOQIC 


28 

water  geweest  zijn.  (Er  was  een  kreek  Cal  vliet  —  ook  wel 
Calfvliet  gespeld  —  in  Noord-Beveland).  Merkwaardig  is 
ook  dat  Ca  11  o  o  a.  d.  Schelde  bij  onze  grens  in  een  oud 
stuk  (Acta  Sanct.)  geheeten  wordt  „Chavelaus*\  d.  i. 
kale  plaats,  zegt  de  Zeelandia  Illustrata  II,  734. 

In  Hollands  Noorderkwartier  zijn  ook  eenige  plaatsen 
welker  namen  met  loo  zijn  samengesteld,  alle  in  Ken- 
nemerland  gelegen,  en  deze  omstandigheid  doet  reeds  ver- 
moeden, dat  wij  hier  te  doen  hebben  met  een  loo  dat  bosch 
beteekende  of  althans  een  ligging  aanduidde  die  met  eenig 
bosch  in  verband  stond. 

Het  zijn  He  il  o  o  (Heiligeloo,  1063;  Heilgalo,  1083; 
Heilghelo,  1083  k  1120;  Heyliloe,  1156-,  Helichelo,  1156; 
Heylichloe,  1182  ^  1206;  Helegelo,  vóór  1226;  Heilighe- 
loe,  1251;  Helgelo,  1254;  Heyligelo,  1280);  Boe  kei 
(Boclo,  vóór  II 20-,  Bokele  vóór  1226;  Boeckel,  1280)  — 
verg.  de  twee  Boekeloo's  in  Overijsel;  Vroonloo,  later 
Vroonen,  in  1297  door  Graaf  Jan  verwoest,  ongeveer  op 
de  plaats  waar  nu  St.  Pancras  ligt  (Franla,  9  .  .  .  ;  Vranlo, 
±  960;  Vronlo,  1063;  Franlo,  1083  en  1083  a  1 120;  Vronne, 
1156;  Vroinlo,  1254;  Vroenen,  1272;  Vrolen,  Vronlegeist, 
1289;  Vroene,  1297;  Vroenen  1298;  Schoorl  (Scoronlo, 
omstr.  960 ;  Scorlo,  1083  k  1 120;  Schoerle,  na  1 148;  Scarla, 
1 1 30  a  1 1 61 ;  Scorle,  1 2 1 6 ;  Scorlo,  12..).  Zie  de  desbetref- 
fende charters  in  het  Oorkbk  v.  HoU.  en  Zeel.,  Register 
Plaatsnamen. 

Gaan  wij  oostelijker,  naar  het  hoogere  deel  des  lands, 
naar  Gelderland,  dan  komen  wij  wel  in  de  streken  van  dat 
andere  1  o  o,  welks  beteekenis  met  die  van  bosch  samenhangt, 
maar  er  zijn  ook  daar  enkele  loo's  in  de  lagere  gedeelten, 
waarvan  de  herkomst  moeilijk  is  uit  te  maken  en  die  even- 
zeer het  hiervóór  besproken  lode  of  loo  zouden  kunnen 
zijn.  Zoo  zou  men  b.  v.  kunnen  in  twijfel  zijn  omtrent  W  a  m  e  1 
(Va  me  Ie,  893,  Wamelo,  1026,  Wamele,  1 129  êi  11 34,  1225 
a  1238,  Wamel,  1226,  1229,  1250  k  1290),  welks  ligging 
eer   wijst   op   een  water,    kil  of  kreek  van  de  Waal,  dan 


Digitized  by  VjOOQIC 


29 

op  een  bosch  (Dreumel  is  geen  samenstelling  met  1  o  o,  het 
heette  oorspronkelijk  Tremile  of  Tremelen,  893,  Trumele, 
II 17,  enz.).  En  zoo  zijn  er  meer,  zooals  Angerloo  in 
de  Lijmers,  Lobit,  vroeger  in  de  Betuwe,  (1220  tot  1402 
Lobede,  1222  Lobed,  Lobbede,  1226  Lobbide,  1287  tot 
1461  Lobeyde,  1318  tot  1459  Loebede,  1408  Lobid,  1436 
Loebeth,  1465  Lobith;  maar  ook-  1220,  Lobbeke,  1279 
Lobeke,  1361  Lubike,  1553  Lubeke,  157 1  Lobiick,  1645 
Lobeek);  Hligo  of  Hlegilo  in  de  Betuwe  (855),  waar- 
schijnlijk hetzelfde  als  Legele  (ii^^eeuw)  en  m.  i.  ook 
als  het  in  970  vermelde  Leyla,  maar  nu  onbekend  (v.  d. 
Bergh  Midd.  Ned.  Geogr.  197  en  198);  (Zalt)Bommel 
(709,  850  enz.  Bomele,  850  Bomela,  983  Bomilo,  1061 
Bomlo,  1104  Bomolo,  1104  Boumela,  1203  Boemele,  enz.. 
131 5  Zautbomele,   1438  Saltbomel,  enz.). 

Voordat  wij  van  dit  1  o  o  afstappen,  waag  ik  het  te  wijzen 
op  den  riviernaam  Ysel  en  van  een  daarnaar  genoemd 
district.  Ik  wijs  slechts  daarop;  en  ik  vraag  slechts  naar 
de  mogelijkheid  van  zekere  conclusie,  wetende  hoe  gevaarlijk 
woordafleiding  is. 

Wij  vinden  den  naam  van  den  Gelderschen  Ysel  in  ver- 
schillende charters:  Isela,  omstr.  765,  Hisla,  797,814 — 
815,  1272,  Ysla,  973,  Isla,  996,  Isle,  1046,  1059,  1 107, 
1197,  1277,  d'Ys.la  893,  Ysela,  1179,  Ysela,  1258; 
de  Oude  Ysel,  antique  Isla,  1230,  Ysala,  1234.  Van 
bedoeld  district  heet  het  in  een  charter  v.  794  „in  pago 
Hisloae,''  v.  797  „in  pago  Hisloi,**  v.  799  „in  pago 
Isloi"  (ook  1053  ^  107 1),  n.  1.  in  het  Register  der  Abdy 
van  Corvey,  v.  838  „in  pago  Islo'\  n.1.  in  het  Lib.  Dona- 
tionum  eccl.  maioris  Traiect.,  v.  866  „in  pago  Isalae.'' 
Deze  pagus  was  niet  de  Yselgouw,  die  ongeveer  met  Salland 
overeenkwam,  maar  de  naam  schijnt  eene  geographische, 
n.1.  van  eene  strook  lands  langs  beide  oevers  van  den  Ysel 
gelegen  (v.  d.  Bergh.   Midd.   Ned.  Geogr.,    180  e.  v.). 

De  Hollandsche  Ysel  komt  in  985  voor  in:  „inter  duo 
flumina,  quae  vocantur  Liora  et  Hisla'*,  Isla,  11 22,  „usque 


Digitized  by  VjOOQIC 


in  flumen  quod  Isle  vocant''  en  „usque  flumen  Islam", 
1 155,  „thalver  Ysele'\  1281,  versus  Islam,  1285,  Yse  Ie 
en  ultra  Yse  lam,  1285,  »usque  ad  Yslam'\  1285,  „in- 
ter.  .  .  Islam''  1289,  in  die  Yse  Ie,  1289,  te  halver 
Ycele,''  1293.  Naar  deze  rivier  heette  de  gouw  of  pagus 
„Lake  et  Isla'\  944. 

Hebben   wij    hier  te   doen   met  eene  samenstelling  met 
loo  (la,  loa,  lo)  in  de  hier  behandelde  beteekenis?  Het  eer- 
ste deel  zou  kunnen  zijn  i  s  e,  y  s  of  y  s  e,  oorspronkelijk  i  s  c 
of  isch,  een  woord  van  Keltische  afkomst,  dat  water  be- 
teekent,  Lat.  is  ca,  Ned.  ookesch  (Hoeufft,  Taalk.  Bijdr., 
35).  Bilderdijk  zegt  (achter  zijn  Muis- en  Kikvorschkrijg), 
dat   „o  is  e'*  een  verbastering  is  van  het  Duitsche  en  Kel- 
tische  oos  of  ose,  nog  over  in  hoos,  hoozen,  oosdrop  en 
oosdicht.  Dit  ose  of  oise,  zegt  hij,  is  allengs  verbasterd  tot 
i se  en  is  de  grond  van  den  naam  Theems,  die  eigenlijk 
Tamise  heet.   Nog  heeft  men  in  Engeland  de   „Ouse'',  in 
Frankrijk  de  „Isère",  in  Beyeren  de  „Isar'\  In  Zeeland  IJzen- 
dijke  en  den  IJsenpolder  (onder  Groede).  Zie  hiervoor  Jans- 
sen  en  van  Dal  e.  Oudh.  en  Gest.  v.  Zeeuwsch-Vlaan- 
deren  1,  235  e.  v.  en  II,   102  e.  v.  Ook  heeft  men  Ijzen- 
doorn    (gemeente   Betuwe),   IJseloord   (Westervoort),   IJze- 
voorde  (1234  Ysenvord)  in  Ambt-Deutichem,  IJzerloo  (1400 
IJzenloo)  onder  A alten. 

Is  dit  alles  juist,  dan  zou  IJsel  =  Isla  (Islo,  Isle,)  =  water- 
loop zijn.  In  de  Nom.  Geogr.  Neerl.  III,  341  leest  men: 
„Izen,  yzen.  Er  schijnt  een  stam  ijs  bestaan  te  hebben,  die 
met  1  en  n  suffix  verbonden,  water  beteekende;  het  woord 
Ise  komt  in  Duitschland  meermalen  voor  in  de  beteekenis 
van  beek  of  riviertje.'*  De  1  dus  niet  afkomstig  van  loo? 

Ik  had  dit  reeds  geschreven,  toen  ik  ontdekte,  dat  o.  a. 
ook  Racer  de  afleiding  der  namen  van  de  rivier  den  IJsel 
en  den  pagus  Islo  heeft  behandeld.  Hij  is  van  meening 
dat  deze  laatste  benaming  niet  dezelfde  is  als  die  van  de 
rivier  Isle  of  Isla.  De  oorsprong  van  deze  laatste,  zegt  hij, 
is  misschien  te  zoeken  in  Ijs,  IJsel  en  A.   IJ  sela  zou  der- 


Digitized  by  VjOOQIC 


3ï 

halve  beteekenen  IJsrivier.  (Over.  Gedenkstukken  II,  6  en  7). 

Maar  Islo,  dat  ook  hij  van  IJselgouw  onderscheidt,  zou 
zijn  „samengesteld  uit  ijs  en  lo:  gelijk  dit  woord  Io(ofom 
de  langer  uitspraak  loi  of  loè)  dat  is  laag^  men  verstaat  er 
onder  land^  met  allerley  voorvoegsels,  om  eigen  naamen 
van  Landen  te  kennen  te  geven,  wordt  gebruikt;  zooals 
in  Groenlo^  Venlo  of  Veenlo  etc.  en  dus  ook  Islo^  zo  ge- 
naamd van  de  gewoone  meenigte  van  ijs  in  dit  lo'\  (Aid. 
VII,   155  e.  V.). 

Ik  ben  door  dit  betoog  niet  geheel  overtuigd.  Daarge- 
laten, dat  lo  in  Groenlo  en  Venlo  waarschijnlijk  niet,  en 
in  Herkelo,  Wengelo,  enz.,  zeker  niet,  zooals  Racer  zegt, 
„laag  land''  beteekent,  zoo  komt  het  mij  meer  aannemelijk 
voor,  dat  de  rivier  en  de  onmiddelijk  daaraan  gelegen  streek 
denzelfden  naam  droegen,  zooals  ook  met  den  Holl.  IJsel 
en  den  pagus  Isla  et  Lake  het  geval  was.  Toch  moet  er- 
kend worden,  dat  het  tweede  deel  van  het  woord  in  den 
vorm  lo  alleen  in  den  naam  der  streek,  niet  in  die  van  de 
rivier  voorkomt.  Of  heeft  het  Latijn  dat  deel  van  den  rivier- 
naam  reeds  eer  in  la  veranderd?  Zooals  ook  Yxzxila  (Franlo) 
Scar^  (Scorlo),  Bome^,  enz. 

Er  zijn  nog  meer  riviernamen  die  op  el  eindigen.  Amstel 
Angstel,  Berkel,  Dintel  en  in  Noord-Brabant  Dommel,  Reu 
zei.    De   Dommel  heet  in  stukken  van  het  begin  der  8*** 
eeuw  Dutmala  en  Dudmala  (v.  d.  Bergh.  Midd.  Ned 
Geogr.,  87);   de   Reuzel,  een  beek  bij  Reuzel  beginnend 
de  bovenloop  van  den  Achtersten  stroom  (bij  Oosterwijk) 
is  van  weinig  beteekenis  en  de  naam  komt,  voor  zoover 
ik  weet,  niet  in  oude  stukken  voor.  Maar  het  dorp  heet  in 
oude  charters  Roselo  (1173),  Rosele  (1232),  Ruexele 
(1235),  Roesel  (1434),  Reusele  (1629)  en  het  zal  wel 
naar   dat  stroompje  genaamd  zijn.  Oorspronkelijk  kunnen 
dus  de  riviernamen  op  el,  althans  sommige,  samenstellingen 
met  loo  zijn. 

Ik  laat  nu  dit  looof  lode  rusten,  waaraan  m.  i.  tot  nu 


Digitized  by  VjOOQIC 


32 

niet  voldoende  aandacht  geschonken  is  en  dat  in  den  regel 
over  ééne  kam  geschoren  wordt  met  een  ander  loo,  dat 
nog  alleen  óf  zelfstandig  ('t  Loo,  de  Loo)  óf  in  samen- 
stellingen in  plaatsnamen  voorkomt  en  dan  dikwijls  ver- 
zwakt tot  lo,  Ie,  el  en  1, 

Het  woord,  dat  in  Oud-Hoogduitsch  la  oh,  löh,  löch, 
en  in  Oud-Engelsch  (Angelsaksisch)  leah,  leag,  leg  was, 
leeft  nog  alleen  voort  in  eenige  Hoogduitsche  dialecten  en 
in  *t  Engelsche  lea,  Ie  e,  leye,  lay,  dat  echter  nu  ^a 
truct  of  cultivated  or  cultivable  land''  aanduidt,  terwijl  het 
vroeger  algemeen  voorkwam  in  de  beteekenis  van  een 
grasrijke,  met  laag  hout  of  struiken  bedekte 
plek  in  of  bij  een  bosch,  waaruit  die  van  bosch  zal 
zijn  voortgekomen. 

In  de  Nom.  Geogr.  Neerl.  II,  bl.  155  e.  v.  zijn  betee- 
kenis en  afkomst  van  het  woord  uitvoerig  besproken  en 
toegelicht.  Daar  leest  men  o.  a. :  „In  't  Middel-Hoogduitsch 
komt  Idch^  Idh  menigmaal  in  dicht  en  ondicht  voor.  Het 
wordt  verklaard  met  „niedriger  holz,  busch",  en  uit  ver- 
bindingen als  „anger  unde  ló"  en  „der  warf  si  verre  in 
einen  lóch,  in  den  walt",  vergeleken  met  „suochen  kelber 
in  dem  lóhe",  mag  men  opmaken  dat  onder  ld  vooral  ver- 
staan werd  eene  grasrijke  en  met  laag  houtgewas  bedekte 
plek,  hetzij  in  of  bij  een  woud  (zie  Benecke  en  Muller, 
Mittelhochd.  Wörterb.  i.  v.).  De  Redactie  wijst  er  ^voorts 
op,  dat  men  er  „nu  eens  de  beteekenis  aan  hechtte  van 
een  bosch;  dan  weer  van  boschrijke  vlakte  of  begroeide 
plek".  Zoo  werd  er  vaak  mede  aangeduid  een  pastus 
porcorum,  een  varkensweide  dus,  —  wat  met  het  gezegde 
strookt,  want  varkens  voeden  zich  met  eikels  in  de  bos- 
schen.  Als  echter  aldaar  beweerd  wordt:  „Meer  in  't  alge- 
meen echter  beteekende  lo  een  bosch",  omdat  in  een  Oor- 
konde van  855  (Sloet,  Oorkbk  Geld.  N°.  45)  gezegd 
wordt :  „in  illis  silvis  quae  dicuntur  Burlo,  Dabbonlo,  Wardlo, 
Orclo,  Legurlo  et  in  Ottarloun  et  in  Langlo";  zoo  ook 
„in  silva  quae  dicitur  Hornlo",  dan  bewijst  dit  wèl  dat  dit 


Digitized  by  VjOOQIC 


33 

namen    van  bosschen  zijn  (alle  op  de  Veluwe),  maar  niet 
dat  lo  bosch  beteekent.  Zeker,  er  zijn  nog  meer  plaatsen 
uit   oude   stukken   aan   te   halen,  waarin  boschnamen  met 
loo  als   laatste   lid  der  samenstelling.  Gewezen  wordt  op 
een  stuk  waarin:  „Niemand  zal  hout  hakken  uit  het  Hout 
geheeten   *t  Loe  onder  Steenwijk''.  (Over.  Arch.,  Aanh., 
471).  Zoo  leest  men  ook  in  een  Charter  v.  13 14:  „curtim 
suam  in  Aenlo  cum  duabis  warandiis,  agris  nunc  divisis  et 
nemore,   quod   dicitur   L  o  e  .  .  .  ,   de   nemore   autem   dicto 
Lo...",   (Nom.   Geogr.  Neerl.  V,  96).  Maar  dit  bewijst 
alleen   dat  vele   bosschen   lo   en   loe  genaamd  zijn.  Van 
waar  die  naam  ?  Ik  vermoed  van  het  loo  of  de  loon,  die 
het  bosch   bevatte,   d.  i.    de  open  plekken,  die  in  natuur- 
bosschen    veelal   met   laag  onderhout  begroeid  zijn.  Zoo'n 
loo  was  vermoedelijk  wat  de  Duitschers  nu  noemen  „eine 
Lichte*'  (Rodung),  de  Franschen  „une  clairière",  de  Engel- 
schen  „a  clearing".  Van  daar  ook  in  Murray's  Dictionary,  p. 
136,  op  Lea,  etc.  „the  word(s)  appear  to  be  etymologically 
identical  with  O.  H.  G.  lóh  neut.  or  masc,  used  to  render  L. 
lucus  grove  (M.  H.  G.  lóh,  lóch,  low  brushwood,  clearing 
overgrown  with  small  shrubs,  mod.  Germ.  dial.  loh),  and 
perhaps  with  Flem.  loo  in  place-names,  as  Waterloo;  ..." 
En   ook:    „the   root   is   supposed  by  some  scholars  to  be 
leuq  —  to   shine    (whence    L.    lucere.  Eng.  light  sb.,  etc, 
for  the  sence  of  clearing).  Of  wel  een  1  o  o  was  een  natuur- 
lijke  of  opzettelijk  opengekapte  doorgang  of  ingang  van 
een  bosch.    Het   middeneeuwsch-Latijnsche    „laya"  en  het 
oud   Fransche    „laie"    (St.  Germain   en  laie)    was  volgens 
Furetière    „route    coupée    dans   un    forêt"    en    volgens 
Roquefort    „petite   route  qu'on   pratique   dans   un  bois 
peur  former  une  allee  ou  pour  arpenter".  Dat  zou  dan  echter 
overeenkomen  met  ons  lede,  lei  of  leye  van  het  nw.  liden 
en  dus  m.  i.  identisch  zijn  met  loo  (vr.),  dat  oorspronkelijk 
een  doorgang,  uitgang  of  verbinding  (veelal  te  water)  be- 
teekent. Ik  waag  het  niet  te  beslissen. 

Het  kan  voor  eene  juiste  kennis  van  dit  woord  misschien 

3 


Digitized  by  VjOOQIC 


34 

van  belang  zijn  nog  het  volgende  op  te  merken,  ontleend 
aan  een  beschouwing  uit  geographisch  oogpunt  van  de  plaat- 
sen, waarvan  de  namen  daarmee  zijn  samengesteld. 

I.   Het  zeer  groot  aantal  plaaisnB,men  met  loo,  veelal 
als   laatste,  doch  ook  als  eerste  lid  der  samenstelling,  zal 
wel  te  verklaren  zijn  uit  de  wijze  van  ontstaan  der  plaatsen. 
De  eerste  vestigingen  zullen  in  de  weleer  zeer  boschrijke 
streken  van  Drente,  Overijsel,  de  Graafschap,  enz.  hebben 
plaats  gehad   niet   bij    maar   tn  de   bosschen,   zij  het  dan 
ook  dicht  bij  den  rand.   Men  kapte  zooveel  hout  weg  als 
noodig  was  en  dat  tevens  voor  den  bouw  der  woning  kon 
worden  gebruikt ;  andere  woningen  werden  op  dezelfde  wijze 
bij   de  eerste  geplaatst,  daarvan  door  enkele  boomen  ge- 
scheiden. Daar  waren  de  nederzettingen  tegen  weer  en  wind 
beschut  niet  alleen,  maar  stonden  er  ook  veiliger  dan  buiten 
het  bosch  het  geval  zou  geweest  zijn :  zij  waren  voor  vij- 
anden uit  de  verte  niet  te  ontdekken.  De  vorm  der  dorpen 
in   Drente   wijst   nog  duidelijk  op  die  wijze  van  ontstaan. 
Een  en  ander  is  meer  uitvoerig  beschreven  door  Dr.  Blink 
in  zijne  studiën  over  nederzettingen  in  Nederland  (Tijdschr. 
K.  N.  A.  G.   1901,  bl.  741   e.  v.). 

Van  daar  de  vele  plaatsnamen  samengesteld  met  woud, 
holt,  loo,  horst,  rode,  rade,  In  Drente,  Overijsel  en  de 
Graafschap  zijn  die  met  loo  echter  sterk  overheerschend : 
ook  op  de  boschrijke,  meer  schraal  bevolkte  Veluwe  zijn 
veel  meer  plaatsen  met  1  o  o  dan  met  hout  (holt)  of  woud 
(wolde) :  H  a  r  s  e  1  o  o  (Heerslo,  1333)  en  B  o  e  k  e  1  o  o,  huizen 
bij  Bennekom,  Mossel  (den  Morsschel,  1476),  Roekei 
(ook  Roekelt  1486),  Gin  kei  (Gengiloe,  8^^^  en  io^«  eeuw), 
buurtschappen  onder  Ede,  Groot  en  Klein  Dabbeloo 
zijn  nog  bosschen  ten  O.  van  Harskamp  (Dabbonlo,  855), 
Otterloo  (Ottarloun,  855)  en  Hoenderloo  met  Hoog 
Barel,  alle  onder  Ede-,  Wessel  (Wehsle,  1146),  eene 
buurt  en  Langeler  (Langlo,  855),  hoeve  onder  Barneveld; 
Appel,  buurt  onder  Nijkerk  \  Nulde,  buurt  onder  Putten 
(misschien    de   villa    Niutlo   v.    855);    Ermeloo    (Irminlo, 


Digitized  by  VjOOQIC 


35 

855)>  's  Heerenloo,  huis  onder  Ermeloo  (Loe,  1307), 
Hornlo,  nu  het  strand  onder  Ermeloo  (een  bosch  in  855, 
V.  d.  Bergh,  Midd.  Ned.  Geogr.,  190);  Tonsel,  buurt 
onder  Harderwijk  en  Ermeloo  (Tonsele,  1339);  Hooge 
en  Lage  Bijssel  (in  den  Biselle,  1339)  en  Aperloo 
(Apperloe,  1521),  buurten  onder  Doornspijk;  het  Loo, 
buurt  onder  Oldebroek;  T we  11 00  (Twentlo,  omstr.  1300), 
Berge  Ie  (Bergele,  1482,  Bergeloe,  1660)  en  Bossloo 
buurten  bij  Wilp,  Giet  el  (Gheetlo,  13^*  eeuw,  Ghyetel, 
1393,  Gietelo,  1405),  buurten  Ter  Loo.  (Ter  Loe,  1460), 
goed,  alle  onder  Voorst ;  onder  Epe  komen  voor  de  buurten 
Lohuizen  en  Lobrink,  Wissel,  dat  echter  1053  Wis- 
side,  1448  Wissell  heet,  Norel  (Noerle,  1449),  Gortel 
(Gortelsche  Bosch  is  misschien  silva  Wuardlo  v.  855)  en 
Tongeren  dat  misschien  in  995 — loio  als  Tongerlo  voor- 
komt; onder  Apeldoorn  Het  Loo  (*t  Loe,  15 17),  Assel 
(*t  Astelt,  bosch,  1506),  Hoog  Buurloo  (Burlohe,  815), 
Wiessel  (Wiessel,  1337),  Uddel  (Uttiloch,  793);  Loo 
of  Hof  te  Loo  te  Spankeren  (dat  Loe,  1449).  In  996 
vindt  men  voorts  Wicheimulo,  in  11 29  Wechamer- 
1  a  s,  d.  i.  het  Wekeromsche  Bosch  onder  Ede,  terwijl  thans 
onbekend  zijn  de  villa  Ren  til  o  en  de  bosschen  Braclog, 
Vurtnilo,  Orclo  en  Legurlo,  alle  in  855  vermeld. 

Zou  dat  groot  aantal  plaatsnamen  met  1  o  o  samengesteld 
er  wellicht  op  wijzen,  dat  de  vestigingen  hier  meerendeels 
plaats  hadden  in  de  open  plekken  en  de  doorgangen,  de 
„loon"  of  „loen**  in  de  bosschen? 

IL  In  C.  R.  Hermans.  Geschiedk.  Mengelwerk  o.  d. 
Prov.  Noord-Brabant  II,  88  e.  v.  zegt  deze  schrijver:  „Wij 
meenen  ons  na  al  het  geschrevene  aan  de  uitspraak  van 
onzen  gewestgenoot  Goropius  Becanus  te  moeten  houden, 
die  zegt,  dat  Lo  eene  meer  verhevene  plaats  is,  gelegen  in 
of  bij  poelen,  meeren,  laagten  en  diepten".  Bedoelde  uit- 
spraak luidt:  ,,Lo  in  sermone  nostro  loca  notat  altioria,  prae- 
sertim  quae  stagnis  torrentibus  aut  paludibus  adjacent". 
(Orig.  Antv.,  41). 


Digitized  by  VjOOQIC 


36 

Deze  oude  schrijver  heeft  blijkbaar  heel  goed  van  het 
terrein  afgezien,  maar  zijn  uitspraak  is  te  algemeen.  Lo  is 
niet  een  hoogte  in  't  algemeen,  maar  het  is  een  feit  dat 
wij  tal  van  loo's  juist  vinden  op  hoogten  „in  of  bij  poe- 
len/' enz. 

Op  hooge  ruggen,  zich  verheffende  boven 
laag  land  ter  weerszijden,  op  strooken  zand  te 
midden  van  venen,  op  heuvelrijen  door  slecht 
afgewaterde  streken,  enz.  treft  men  vooral  plaat- 
sen aan,  welker  namen  met  loo  zijn  samenge- 
steld. 

Men  kan  dit  goed  nagaan  door  het  raadplegen  der  Chro- 
mo-Topographische  Kaart  i  :  50000. 

Het  sterkst  komt  dit  uit  in  Overijsel.  De  bodem  van  dit 
gewest  is  n.  1.  niet  alleen  voor  een  groot  gedeelte  met  hoog- 
en  laagvenen  bedekt,  maar  had  altijd  een  slechte  afwatering 
in  het  land  tusschen  de  heuvelruggen  die  het  doorsnijden. 
Uitgestrekte  „broeken"  en  „vlieren"  stonden  veelal  dras  en 
in  den  winter  in  den  regel  onder  water.  Door  verbetering 
der  kleine  rivieren  en  het  oprichten  van  waterschappen  is 
daarin  in  den  laatsten  tijd  wel  wat  verandering  gekomen, 
maar  sommige  deelen  zijn  in  natte  tijden  nog  vaak  aan 
een  bare  zee  gelijk.  Hoe  verder  men  teruggaat  in  den  tijd 
der  middeleeuwen  hoe  erger  het  met  den  toestand  in  dit 
opzicht  gesteld  was.  Alleen  langs  heuvels  en  zandruggen, 
en  varende  met  schuiten  van  deze  naar  eilandjes  en  land- 
tongen in  het  water,  bestond  in  den  winter  min  of  meer 
gemeenschap  tusschen  de  deelen  onderling. 

Zoo  is  Twente  van  Salland  gescheiden  door  uitgestrekte 
venen  en  moerasgronden :  het  groote  hoogveen  t.  N.  van 
Vriezenveen  en  t.  N.  O.  van  den  Ham,  in  het  zuiden  sluitend 
aan  het  laag-  en  moerasveen  langs  de  Hollandergraven,  de 
venen  t.  O.  van  de  Regge  bij  Hellendoorn  en  Notter  en 
het  Rijsensche  (Holtensche,  Elsener)  veen  tot  onder  Marke- 
loo  en  Holten  in  het  zuiden.  Bij  Almeloo  vloeit  veelTwentsch 
water  samen  langs  de  Loo-lee  en  bijriviertjes,  dat  als  Al- 


Digitized  by  VjOOQIC 


37 

meloosche  A,  vereenigd  met  dat  wat  de  Hollandergraven 
aanvoert,  boven  Rijsen  op  de  Regge  komt.  Almeloo  zelf 
ligt  tamelijk  hoog  en  droog,  maar  ten  westen  van  die  plaats 
was  's  winters  alles  water,  zoodat  men   met  schuiten  van 
daar  moest  overgezet  worden  naar  Wierden  (Wederdem, 
1323),  dat  zeer  eigenaardig  in  een  Brief  v.   1405  Weder- 
Yoort  genaamd  wordt  en  bij  welke  voorde  of  voort  de 
Heer  van  Almeloo  een  tol  hief,  die  nog  op  het  einde  der 
1 8^«  eeuw  moest  worden  betaald,  zooals  ons  door  S  c  h  u  i- 
H  n  g  meegedeeld  wordt  in  zijn  belangwekkend  opstel  over 
de  Grenzen  van  de  Provincie  Overijsel  en  hare  landschappen 
(Tijdschr.,  1901,  bl.  181).  Aan  de  overzijde  te  Wierden  be- 
reikte men  weder  hoogeren  drogen  bodem,  die  zich  noord- 
waarts uitstrekt  als  een  lange  smalle  landtong  in  het  moeras, 
eindigend  ^1^  uur  ten  Z,  O.  van  den  Ham.  Op  die  landtong 
verheffen  zich  drie  hoogere  gedeelten :  *t  L  o  o  met  de  L  o  o  n- 
der  Esch  ten  N,  van  Wierden,  *t  Hooge  Heksel  (Hec- 
k^nslo,   1280,  Hegselo,   1443,  enz.)  en  aan  het  noordelijk 
uiteinde  eene  rij  hoogten  bij  Daar  Ie  (Dalren,  1280,  Der- 
loe,  1456,  Daerloe,  1583).  Over  deze  loo*s  liep  de  weg  of 
dijk  (nog  Daarlerdijk),  die  volgens  overeenkomst  v.  1405 
tusschen  den  Bisschop  van  Utrecht  en  den  Heer  van  Al- 
meloo werd  aangelegd  (Dumbar,  Analecta  II,  378),  zoo- 
dat men  ook  's  winters  van  Almeloo  met  wagens  naar  den 
Ham  zou  kunnen  komen,  waardoor  ook  dan  een  gemeen- 
schap bestond  van  Twente  en  Duitschland  met  Salland  en 
de  hoofdsteden  Zwolle,  Kampen  en  Deventer. 

In  het  zuiden  was  een  natuurlijke  doorgang  tusschen  ge- 
noemd veen  en  de  lage  broekgronden  langs  de  Hunepe 
(Schipbeek)  en  Bolksbeek.  (Markelerbroek,  Lokerbroek,  Hol- 
terbroek,  enz.).  Die  doorgang  werd  gevormd  door  de  hooge 
gronden  en  heuvels  van  M  a  r  k  e  1  o  o  (Marclo,  1 1 88)  en  van 
Holten  met  Look  (Loewyck,  1450),  No  order-  en  Zui- 
d er-Look  en  Loker  Enk. 

Aan  de  rij  van  hooge  heuvels,  van  Holten  noordwaarts 
gaande  (Holter-,  Haarler-,  Hellendoornsche,  Lemelerberg)  tot 


Digitized  by  VjOOQIC 


38 

de  Vecht,  de  venen  en  moerassen  ten  O.  daarvan  schei- 
dend van  de  lage  broeken  (v.  Espeloo,  Hellendoorn,  het 
Dalmsholt,  enz,)  ten  W.  daarvan,  liggen  E  spel  o  o  (Es- 
pelo  II 88),  Haar  Ie  (Harlo  1188,  Haerloe  1450)  en  Le- 
mele  (Lemeloe   1390). 

Aan  het  N.  .uiteinde  van  het  veen  tusschen  Salland  en 
Twente,  juist  op  de  grens  dezer  landschappen,  loopt  een 
smalle  strook  zand  en  bulten  N,  O.  waarts  tot  de  Duitsche 
grens  bij  de  Balderhaar.  Het  zuidelijk  deel  daarvan  werd 
vroeger  genaamd,  de  „Wildernisse  geheten  Sip  kei  o  e", 
nu  nog  de  wilde  akkers;  op  een  hoogte  4  a  5  M.  boven 
het  omliggende  veen  werd  daar  in  het  begin  der  1 5^*^  eeuw 
gesticht  het  klooster  Sipkelo  (Sebekeloe,  1252).  Wij 
lezen  met  hoeveel  moeite  men  daartoe  de  materialen  over 
het  veen  moest  vervoeren  om  dat  stukje  zand  te  bereiken, 
(Teg.  Staat,  Overijsel  II,  91). 

Naast  genoemde  typische  voorbeelden  zou  wat  Overijsel 
betreft  nog  op  tal  van  andere  te  wijzen  zijn,  waarbij  een 
of  andere  !oo  eenvoudig  als  hoogere  grond  gelegen  is 
tusschen  broeken,  drassige  oevers  van  kleine  riviertjes  of 
beken,  enz.  Zóó  liggen  o. a.  Weerseloo  met  Het  Loo 
en  Lemseloo  aan  de  Loo-lee,  zoo  verheffen  zich  min  of 
meer  boven  de  groengronden  langs  de  Zandwetering  onder 
Diepenveen  de  loo's  Lettel  e  (Letloe,  1390),  Ortele 
(Ortloe,  1390),  Wee  hele  (Wechlo,  1348),  Riele  (Reloe, 
1390)  en  Bargele  (Burgila,  959,  Burgelo,  1221),  Enz. 
enz.  Deze  vormen  in  dit  gewest  de  enken  en  benoorden  eene 
lijn  Windesheim — Raalte — Holten — Eibergen  de  esschen, 
zooals  bekend  is  bouwlanden,  iets  hooger  gelegen  dan  het 
omliggende  terrein.  Ook  in  het  Land  van  Vollenhove  onder 
Oldemarkt  ligt  zeer  eigenaardig  Paasloo  op  een  hooge 
rug  die  zich  Z.  W. — N,  O.  uitstrekt  van  het  Huis  Paasloo 
tot  Ooster  Paasloo  (Pasel,  1438,  Paezeloe,  1555)  tusschen 
de  lage  kampen  bij  IJselham  en  de  vroeger  slecht  afge- 
waterde  Blesdijker  Heide,  enz. 

In  den  zuidoosthoek  van  Drente  sloot,  zooals  bekend  is, 


Digitized  by  VjOOQIC 


39 

de  Burcht  v.  Koevorden  den  N.  Z.  loopenden  doorgang 
tusschen  de  nagenoeg  ontoegankelijke  uitgestrekte  hoog- 
veenmoerassen,  ten  O.  en  ten  W.  daarvan  gelegen.  Hoogere 
gronden  liggen  op  dien  doorgang  tusschen  de  groengronden 
van  het  Loodiep  ter  eene  en  die  van  het  Drostendiep  ter 
andere  zijde  en  daarop  liggen  D  e  L  o  o  (onder  Koevorden) 
en  Achter  Loo  (onder  Dalen). 

In  de  Provincie  Groningen,  nl.  in  Westerwolde,  ligt  het 
dorp  Friescheloo  met  Bellingwolde  op  een  lange  smalle 
zandstrook,  zich  uitstrekkend  van  de  zandgronden  bij  Wedde 
in  het  Z.  W.  tot  die  over  de  grenzen  bij  Bellingwolde  in 
het  N.  O.,  tusschen  het  groote  hoog  veen  ten  O.  en  de 
Bellingwolder  en  Friescheloosche  venen  langs  de  Wester- 
woldsche  A  ten  W.,  weleer  beloopen  door  den  zuidooste- 
lijken  inham  van  den  DoUart  tijdens  zijn  grootste  uitge- 
breidheid. Op  te  merken  valt  echter  dat  Friescheloo  vóór 
de  verwoestingen  door  den  DoUart  dichter  bij  de  Wester- 
woldsche  A  lag  en  daarna  meer  naar  binnen  is  verplaatst 
(zie  de  kaart  bij  Acker  Stratingh  en  Venema,  De 
DoUard).  Het  zou  dus  kunnen  zijn  dat  dit  loo  evenals 
het  aan  de  overzijde  gelegen  Lu  tj  el  o  o  van  een  andere 
afkomst  was. 

In  Gaasterland  in  Friesland  loopt  o.  a.  een  heuvelrug 
in  de  richting  Z.  W. — N.  O.  beginnende  bij  Sondel  aan 
den  voet  van  de  Sondeier  gaast  tot  bij  Wij  kei  dicht  bij 
Sloten.  Eerstgenoemd  dorp  heette  in  1482 — 1 484  Sindelra, 
in  1505  Sindell;  het  laatste  in  1 132  Wycle,  in  141 2  Wyckel, 
in  1484  Wyckelra,   1487  Wyckel. 

Het  dorpje  Warns  ligt  in  Hemelumer  Oldefaart  en 
Noordwolde  op  en  aan  een  bijna  Z. — N.  loopende  hoog- 
tenrij,  eindigend  bij  Laaksum  aan  zee.  Het  werd  in  1132 
Wardelle  of  Wardesle,  in  1245  Wardeslo,  in  1335  War- 
delze,  in  1399  Wardsel,  1401  Werlds,  maar  in  1399  Waar- 
lenze  genaamd,  waaruit  Dr.  Buitenrust  Hettema,  meent  te 
moeten  afleiden  dat  de  naam  in  ouder  tijd  Wardlenge  moet 
geweest  zijn  (Nom.  Geogr.  Neerl.  IV,  163).  En  indezelfde 


Digitized  by  VjOOQIC 


40 

grietenij    ligt  op  een  kwartier  afstands  op  een  hoogte   bij 
het  Roode  Klif  Schar!  (Scarie  141 2,  Scherl  1487,  Scharlle 

1505). 

Een  merkwaardig  voorbeeld  is  ook  te  vinden  op  de  gren- 
zen van  Gelderland  en  Utrecht.  Daar  dringt  nl.  een  heu- 
velachtige strook  gronds,  meer  westelijk  beginnend  bij  de 
Haar,  door  tot  in  het  veenmoeras  bij  Veenendaal.  Die 
hoogte,  tegen  welks  oostelijk  uiteinde  de  kerk  van  dat  dorp 
gebouwd  is,  heette  vroeger  de  Veenlo  o,  nu  de  Vendel. 
(v.  Asch  V.  Wijck,  Proeve  o.  d.  ouden  loop  v.  d.  rivier 
de  Eem,  enz.,  bl.    19). 

Typisch  in  dit  opzicht  is  ook  in  Kennemerland  de  lig- 
ging van  Heil 00  op  de  hooge  zandstrook  van  Limmen 
tot  Alkmaar,  ter  weerszijden  door  lagere  gronden  en  pol- 
ders begrensd,  en  die  de  Heilooër-  en  Alkmaarderbosschen 
draagt.  En  niet  minder  die  van  het  oude  V  r  o  o  n  1  o  o  (Vro- 
nen, Vroonlegeest)  op  de  nog  smallere  hooge  strook,  die 
zich  te  midden  van  het  polderland  verheft  tusschen  Ou- 
dorp  in  het  zuiden  en  St.  Pancras  in  het  noorden.  Op  het 
hoogste  punt  ten  Z.  van  dit  laatste  dorp  lag  het  in  1297 
verwoeste  Vroonen. 

In  Noord-Brabant  en  Limburg  vinden  wij  ook  nog  tal- 
rijke loo's;  de  meeste  aldaar  zijn  nu  Ie  en  el  geworden. 
Merkwaardig  is  wat  de  Nom.  Geogr.  Neerl.  II,  137  mee- 
deelt, nl.  dat  de  naam  van  het  dorp  Nistelrode,  oor- 
spronkelijk is  Nisterlo  (waarschijnlijk  naar  een  gehucht 
Loo  in  de  nabijheid),  dat  Nisterle,  toen  Nistelre,  daarna 
Nistelroy  en  Nistelrode  werd.  Een  dergelijke  letteromzet- 
ting had  plaats  met  den  naam  van  Tongelre  bij  Eindhoven, 
die  oorspronkelijk  Tongerlo  luidde,  van  Wintelre  onder 
Vessem  c.  a.  (1597  Winterle)  en  van  Waalre  (11 75  Wa- 
derlo).  Nu  vindt  men  vele  loo's  en  le's  ter  weerszijden 
van  de  Peel.  Aan  en  in  het  moeras  verheffen  zich  als  droge 
plekken :  Oploo,  Overloon,  Merseloo  en  Weversloo  onder 
Venraai  (waaronder  ook  Oirloo  en  Klein  Oirloo),  Loon  onder 
Deurne,  Liesel,  Meiel,  op  één  lange,  smalle  hooge  strook; 


Digitized  by  VjOOQIC 


41 

voorts  Echgel  (Helden),  Roggel,  Ospel  (Nederweert),  Sterk- 
sel  (Soerendonk) ,  Bakel,  Handel  (Gemert),  Boekei,  Volkel 
(Uden),  Meerloo  (Uden)  en  het  bovengenoemde  Nistelrode 
met  Loo. 

Men  ziet  het:  alle  „loca  altiora,  praesertim  quae  stagnis 
torrentibus  aut  paludibus  adjacent''.  Toch  mag  men  daaruit 
m.  i.  niet  besluiten,  dat  een  loo  in  't  algemeen  een  hoogde 
in  of  bij  of  een  doorgang  door  een  moeras  of  lage  gronden 
is.  Er  zijn  immers  nog  dozijnen  1  o  o's  in  de  hooge  streken, 
b.  V.  op  de  Veluwe,  waarvan  men  dit  niet  kan  zeggen.  Men 
zou  door  die  verklaring  van  het  woord  oorzaak  en  gevolg 
verwarren.  De  hooge  strooken  of  plekken  in  of  bij  de 
lagere  gronden  droegen  natuurlijk  de  bosschen  en  dus  de 
loo's,  die  zich  niet  daarnaast  over  de  drassige  of  dikwijls 
onder  water  staande  landen  konden  uitbreiden.  Van  daar 
ook  dat  de  esschen  in  Drente  en  Overijsel  zeer  waarschijn- 
lijk oorspronkelijk  met  hout  bezet  waren,  waarvan  men  de 
overblijfsels  nog  langs  de  randen  daarvan  aantreft  (zie 
Bos,  Ov.  d.  Drentsche  Esschen.  Hand.  i«  Nat.  en  Geneesk. 
Congr.,  1887,  bl.  297),  —  althans  veel  meer  dan  de  meestal 
slecht  afgewaterde  heide  daarnaast. 

III.  „In  onze  taal  is,  voor  zoover  wij  weten,  loo  steeds 
onzijdig",  zegt  de  Nom.  Geogr.  Neerl.  I,  158.  Er  zijn  ech- 
ter een  paar  voorbeelden  te  noemen,  waarbij  dit  niet  het 
geval  is. 

Vooreerst  „De  Loo",  het  gehucht  bij  Koevorden-,  dit 
zal  dan  mannelijk  zijn,  zooals  in  't  Oud-hoogduitsch,  terwijl 
het  woord  in  het  Middel-  en  Nieuw-Hoogduitsch  zoowel 
onzijdig  als  mannelijk  voorkomt. 

Maar  hoe  is  't  gesteld  met  den  naam  van  het  goed  Ter 
Loe  onder  Voorst  en  met  dien  van  het  Huis  Ter  Loe 
bij  Voorburg  ?  Dit  laatste,  eene  riddermatige  hofstede  onder 
Voorburg,  heet  op  de  g^oote  kaart  v.  h.  Hoogheemraad- 
schap V.  Delfland  van  Kruikius  v.  1712  de  Loo  en 
lag  aan  de  Loo  laan,  van  Voorburg  naar  het  Haagsche 
Bosch   loopend;   bij    het   Bosch   lag   daaraan  de  Kleine 


Digitized  by  VjOOQIC 


42 

Loo.  Het  lag  ook  dwars  op  de  Veenwatering.  Of  betreft 
het  hier  een  loo  of  lode?  Maar  welke  dan? 

Deze  zijn  dus  vrouwelijk.  Hebben  wij  daarbij  dus  met 
een  ander  loo  te  doen? 

IV.  Er  is  nl.  nog  een  ander  1  o,  dat  in  S  c  h  m  e  1 1  e  r,  Bayeri- 
sches  Wörterbuch  1, 1402  verklaard  wordt :  „die  Lo,  Sumpf", 
dus  vrouwelijk.  Dit  zou  misschien  verwant  zijn  met  Ags, 
1  o  h  =  dal  barathrum,  1  u  h  =  stagnum,  dus  laagte,  plas  van 
stilstaand  water  of  moeras. 

Kan  dit  lo  soms  ook  hier  te  lande  gebruikelijk  zijn 
geweest.  Dat  zou  zeker  verscheidene  plaatsnamen  kunnen 
verklaren,  die  nu  anders  duister  schijnen.  Om  maar  te  zwij- 
gen van  den  pagus  Islo  of  Isloi,  door  Racer  als  ijsdal  of 
ijslaagte  verklaard,  zou  die  beteekenis  o.  a.  passen  bij  M  e  p- 
pel  (Mappele  1298  4  1304,  Mepplo  1368,  Meppelo  1486, 
1497,  Meppel  1438,  1482,  enz.),  dat  zooals  men  weet  ligt 
in  een  laagte  waarheen  langs  verschillende  stroompjes  het 
water  van  een  groot  deel  van  Z.  en  Z.  W.  Drente  vloeit 
en  waar  geen  hoogere  plek  of  doorgang,  eenmaal  met  bosch 
bezet  en  waarop  dan  later  de  plaats  moet  gebouwd  zijn, 
te  ontdekken  is.  Dit  is  ook  het  geval  met  het  nabijgelegen 
Tweelo  en  misschien  ook  met  Kralo  onder  Ruinerwold. 

En  zoo  is  het  ook  gesteld  met  Lutjeloo,  misschien 
ook  met  Friescheloo  aan  en  bij  de  Westerwoldsche  A 
(zie  boven).  En  met  Caveslo  of  Calveslo  (Kalsla- 
gen),  enz. 

Behooren  hiertoe  ook  Ba  f  loo  in  Groningen  (Beftlon  945, 
Baflon  omstr.  1000,  Beftlo  121 1,  Beflo  1281,  enz.;  Oorkbk. 
Gron.  en  Dr.),  dat  op  een  hooge  en  Borgs  weer  (vroeger 
(Borgesloe,  Bijdr.  Gesch.,  Oudh.  Gron.  X,  226),  dat  op 
een  lagere  wierde  ligt  (Venema,  Bodem  Oldambt  en  Wes- 
terw.,  15)?  Er  is  toch  niet  te  veronderstellen,  dat  op  die 
kunstmatige  hoogten  ooit  bosch  zal  gegroeid  hebben.  Een 
lode  of  loo  is  hier  ook  niet  te  vinden.  Of  betreft  het 
hier  nog  een  ander  loo? 

V.  Sommigen  meenen  nl.  dat  vele  loo's  hetzelfde  zijn  als 


Digitized  by  VjOOQIC 


43 

het  Angelsaksische  loh,  ook  lea,  leah,  laag,  lage, 
dat  samenhangen  zou  met  het  Latijnsche  1  o  c  u  s  en  dat  dus 
eenvoudig  plaats  beteekent.  Mr.  van  den  Bergh,  die 
ook  van  dat  gevoelen  is,  haalt  een  Ags.  plaats  aan :  „ge- 
halgode  on  his  loh"  —  hij  wijdde  in  zijne  plaats.  (Midd. 
Ned.  Geogr.,  263) ;  —  daarnaast  erkent  deze  schrijver  echter 
ook  een  loo  =  bosch  (Lat.  lucus).  H  o  e  u  f  f  t  echter  wil  alle 
loo's  hiertoe  brengen  —  wat  zeker  niet  te  verdedigen  is  — 
en*  houdt  het  woord  identiek  met  loeg,  log,  den  in  de  drie 
noordelijke  provinciën  ook  nog  lang  als  gem.  zelfst.  naamw. 
gebruikelijken  naam  voor  woonplaats,  dorp  (Taalk.  Bijdr., 
77  e.  V.) —  wat  echter  in  den  Teg.  Staat  v.  Drente  I,  4 
uitdrukkelijk  wordt  ontkend. 

Toch  zou  het  kunnen  zijn,  dat  loo  in  sommige  plaats- 
namen in  die  algemeene  beteekenis  van  plaats  voorkwam, 
o.  a.  daar,  waar  geen  der  andere  genoemde  beteekenissen 
gevoegelijk  kan  worden  aangenomen. 

Uit  het  gezegde  zal  nu  wel  zijn  gebleken,  dat  het  niet 
wel  aangaat  loo  in  de  zeer  vele  daarmede  samengestelde 
plaatsnamen  voor  één  en  hetzelfde  woord  aan  te  zien.  Ik 
hoop  dat  daarmede  echter  niet  het  laatste  woord  over  dit 
onderwerp  gezegd  is,  waarover  zeker  nog  niet  het  volle 
licht  schijnt  en  dat  ik  door  deze  verhandeling  aangespoord 
zal  hebben  tot  nader  onderzoek. 


Digitized  by  VjOOQIC 


44 


TWEEMAAL  NAAR  MORO  (MOROTAI), 


DOOR 


JOH.  A.  F.  SCHUT 

Zendeling  der  Utrechtsche  Zendingsvereeniging  i). 

(Met  kaart  N^.  II  en  afbeeldingen  naar  teekeningen  van  den  schrijver). 


EERSTE    REIS. 

Ten  noordoosten  van  Halemaheira,  't  moederland  ^)  ligt 
een  eilanden-groep,  die  gevormd  wordt  door  *t  groote  eiland 
Moro  ^)  't  kleinere  Rao  *)  en  meer  dan  twintig  zeer  kleine 


i)  De  heer  Schut,  wiens  grootendeels  uit  zijn  dagboek  overgeschreven  reisver- 
haal wij  hier  laten  volgen,  schrijft  Moro  in  stede  van  Morotai.  Wij  nemen  gaarne 
aan,  dat,  zooals  hij  in  noot  3  zegt,  het  eiland  altijd  Moro  genoemd  wordt;  geschre- 
ven werd  die  naam  tot  dusver  altijd  Morotai;  wij  hebben  in  den  tekst  den  naam 
Moro  behouden,  hem  in  den  titel  echter  doen  volgen  door  (Morotai)  ten  einde  t^ 
doen  blijken,  dat  het  eiland  bij  Halmaheira  en  niet  een  gedeelte  van  de  noord- 
oostkust van  Halmaheira  bedoeld  wordt,  door  Valentijn  de  kust  van  Moro  geheeten. 

Dat  het  Moro  van  Valentijn  het  hedendaagsche  Morotai  is,  zooals  de  heer  Coolsma 
beweert  (De  Zendingseeuw  voor  Nederl.  Oost-Indië,  1901,  blz.  746  is  niet  te  verde- 
digen; want  Valentijn  onderscheidde  wel  degelijk  de  „kust  van  Moro",  n.1.  de 
oostkust  van  het  noordelijk  schiereiland  van  Halmaheira,  en  het  eiland  Moratay  — ' 
zooals  hij  schrijft  in  het  register  en  op  de  kaart  A.  A.  getiteld :  „De  Landvoogdy 
der  Moluccos,  met  de  aangrenzende  Eylanden,"  behoorende  bij  het  i^tc  deel,  !**« 
boek,  i'itc  hoofdstuk  van  de  „Beschryving  der  Moluccos"  —  of  Morotay,  zooals  hij 
*t  in  den  tekst  noemt. 

Aan  het  bezoek  van  den  zendeling  De  Graaf  op  het  eiland,  in  1878  (vermeld  bij 
Coolsma  t.  a.  p.)  is  voorafgegaan  het  bezoek  van  Dr.  H.  A.  Bemstein  in  Augustus 
1861  (T.  Bat.  Gen.  XIV  blz.  414).  Hij  kwam  aan  in  de  kampong  Tjio,  bezocht 
Waja-boela  en  bleef  daar  een  maand. 

De  heer  Schut  heeft  in  zijn  handschrift  een  aantal  teekens  gebruikt,  die  in  een 
artikel  dat  niet  in  't  bijzonder  over  de  taal  handelt  gereedelijk  gemist  konden  worden, 
en  die  hier  achterwege  moesten  blijven,  omdat  zij  ter  zetterij  niet  aanwezig  zijn. 

2)  Zie  voor  noot  2,  3  en  4  de  volgende  bladzijde. 


Digitized  by  VjOOQIC 


45 

koraal-eilandjes,   voor   en  in  de  golf  die  zich  bevindt  tus- 
schen  de  kapen  Waja-boela  en  Dehe-gila. 

De  binnenlanden  van  Moro  zijn  rijk  aan  bosschen  die 
gom-kopal  leveren,  en  sagoeboomen  zonder  eigenaars  staan 
er  voor  't  grijpen.  Pracht-exemplaren  van  wilde  varkens, 
djoekoe,  leveren  uitmuntend  vleesch.  Geen  wonder  dat  Moro 
een  punt  van  aantrekking  is  voor  vele  Galela's,  Tobelo's 
en  Boeng's.  Met  troepen  verlaten  deze  soms  hun  negeri's 
om  in  de  bosschen  van  Moro  damar  te  gaan  zoeken.  Ook 
op   de  eilandjes   vóór  Moro,  slaan  ze  graag  tijdelijk  hun 


Verder  hebben  wij  de  vrijheid  genomen  perahoe,  kampoeng  e.  d.  te 
veranderen  in  prauw  en  kampong,  woorden  die  in  onze  taal  burgerrecht  ver- 
kregen hebben;  zoodoende  wordt  ook  vermeden  het  zonderlinge  woord  perahoe  tj  e 
voor  een  kleine  prauw. 

op  de  schetskaart  n°.  49,  uitgegeven  in  Mei  1904  door  de  afd.  Hydrografie  van 
het  Ministerie  van  Marine,  vindt  men  het  eiland  Morotai  op  de  schaal  van  i  :  500  000, 
benevens  afzonderlijk  de  baaien  van  Losoeo  en  van  Gora(n)go  (beide  i  :  20  000).  De 
kaart  van  het  eiland  is  naar  , verschillende  bronnen*^  bewerkt;  de  kaarten  van  de 
baaien  zijn  naar  de  opnemingen  in  1903  van  het  Gouv.  S.  S.  Kwartel  bewerkt. 

Red. 

2)  Hale  ma  heira  is  eigenlijk  Tidore^sch  en  beteekenl,  hale  «  land,  ma  heira  = 
moeder  ervan,  dus:  de  moeder  van  het  land,  in  vergelijkiog  van  Tidore  zelf,  dat 
een  eilandje,  een  kind  van  H  land  is. 

Ook  wordt  \  geheele  eiland  Djailolo  genoemd  naar  't  oudste  rijk  dat  voor  eeuwen 
gevonden  werd  op  dit  eiland.  Dit  rijk  dankte  zijn  naam  weder  aan  de  pakken  sago 
die  bij  honderdtallen  nog  heden  worden  uitgevoerd.  Deze  pakken  dragen  op  de 
N.  W.  kust,  waar  ook  eens  *t  machtige  rijk  van  Djailolo  lag,  den  naam  djailolo,  Ternat. : 
fardoe  ^^K  van  't  Port. :  fardo  =■  pakket,  pak,  vracht ,  last. 

3)  't  Eiland  wordt  altijd  Moro  en  niet  Morotai  genoemd. 

De  oorspronkelijke  bevolking  draagt  den  naam  Moroka  «  verkorting  van  Mo- 
roka  ma  njawa,  menschen  van  Moro.  Dit  is  geheel  naar  den  regel,  volgens  welke 
in  de  Halefoeroe-talen  van  N.  Halemaheira  ka  als  richting-aanduider  wordt  gebe- 
zigd, ook  tot  't  noemen  van  personen  wonende  in  of  afkomstig  uit  een  zekere 
streek,  Galelaka  of  Galelaka  ma  njawa,  een  Galela;  Tobelosika  ma  njawa  of  Tobe- 
losika,  een  Tobelo;  Lodaka,  een  Loda;  Moroka,  een  mensch  van  Moro,  een  Moro. 

Was  de  oorspronkelijke  naam  van  't  eiland  Morotai  dan  zouden  de  bewoners 
heeten  Morotaika  ma  njawa  of  Morotaika. 

4)  Dit  eiland  wordt  verkeerdelijk  Rau  genaamd ;  't  heet  Rao  of  Rawo ;  hier  komen 
de  eetbare  vogelnestjes  voor  (zie  daarover  Bemstein  t.  a.  p.  bl.  413^  niet  op  Moro 
zooals  in  de  Encycl.  v.  N.  I.  dl.  II,  blz.  583  vermeld  is. 


Digitized  by  VjOOQIC 


46 

verblijven  op,  om  in  't  ondiepe  maar  vischrijke  water  te 
visschen. 

In  den  loop  der  tijden  zijn  deze  bezoekers  niet  allen  terug- 
gekeerd ;  daar  zijn  er  die  zich  voor  goed  op  Moro  gevestigd 
hebben. 

Aangezien  ik  belast  was  met  't  werk  op  Moro,  zou  ik 
erheen  gaan  om  te  zien  wat  er  waars  was  van  de  gun- 
stige tijding  door  Ambonsche  goeroe 's  vandaar  meege- 
bracht. Eenige  malen  reeds  daarheen  gezonden  om  de  kam- 
pong's  te  bezoeken,  waren  ze  teruggekeerd  met  de  mede- 
deeling,  dat  honderden  tot  't  Christendom  wenschten  over 
te  gaan. 

Een  vast  reisplan  kon  niet  gemaakt  worden,  want  slechts 
vage  berichten  waren  te  Doroeme  tot  mij  gekomen;  dus 
werd  de  prauw-rorehe  *)  te  water  gelaten  en  van  mondkost 
voorzien  voor  een  dag  of  tien. 

Groote  reizen  worden  steeds  in  zulk  een  prauw-rorehe, 
kleinere  in  een  prauw-paketa  gemaakt.  De  eerste  heeft  geen 
vlerken  (zie  de  afbeelding  tegenover  blz.  117)  en  is  van 
voren  en  achteren  spits ;  een  roer  van  niet-Europeesch  model 
is  terzijde  aangebracht;  bij  sommige  bevindt  zich  aan  elke 
zijde  een  roer.  Boven  't  middenschip  is  een  dakje  ge- 
bouwd. Daaronder,  op  een  paar  planken,  liggen  matras  en 
kussens;  hier  is  de  slaapkamer,  tevens  zit-  en  eetkamer; 
en  onder  die  planken  wordt  alles  geborgen  wat  de  reiziger 
medevoert.  De  mast  bestaat  uit  drie  bamboe's  waaraan  een 
groot,  langwerpig-vierkant  zeil  wordt  geheschen. 

Een  prauw-paketa  heeft  vlerken  en  is  veel  kleiner.  Er 
staat  vaak  ook  een  huisje  of  dakje  op,  maar  een  roer  heeft 
dit  vaartuig  niet. 

Merkwaardig  groote  reizen  durven  de  Halefoeroe's  met 
hunne  paketa's  te  maken^  Zij  varen  er  mee  naar  Papoea, 
Sangir,  de  Minahasa,  Bone. 


l)  Rorehe.  Visschersvaartuigcn  van  den  vorm  der  orembaaien,  evenals  deze  voor- 
komende in  de  Molukken  en  benoorden  Celebes ;  gewoonlijk  ±  8  M.  lang  en  2  M. 
breed  en  bemand  met  ongeveer  12  man  (Encycl.  v.  N.  I.,  i.  v.  Vaartuigen). 


Digitized  by  VjOOQIC 


47 


Wegens  het  slechte  weer  kon  de  rorehe  niet  voor  Dorume 
blijven  liggen,  't  Gevaar  op  de  koraalbanken  stuk  ge- 
stooten  te  worden  was  te  groot,  daarom  zond  ik  ze  voor- 
uit naar  Kailoepa  (d.  i.  kapok)  op  1V2  uur  afstands  noor- 
delijker, om  daar  op  een  stil  plekje  voor  anker  te  gaan. 

Hier  ging  ik  den  volgenden  ochtend  scheep-,  de  wind 
was  gunstig ;  't  zeil  werd  geheschen  en  kalm  gleden  we 
onderj  matig  schommelen  langs  de  kust  van  noord-Loda. 
Steil,  vol  rotspunten,  stijgt  deze  kust  bijna  overal  loodrecht 
uit  zee  op. 

Daar  de  wind  gunstig  bleef,  wilde  mijn  oude  stuurman 
Tatega  niet  te  Soepoe  binnenloopen,  maar  doorvaren  tot 
Djere,  om  of  nog  denzelfden  dag  of  anders  den  volgenden 
morgen  vroeg  over  te  steken  naar  Moro.  Maar  eensklaps 
veranderde  het  weer,  toen  we  al  een  eind  op  weg  waren; 
het  zeil  moest  gestreken,  de  mast  neergehaald;  en  al 
roeiende,  drie  uren  lang  door  de  booze  bui  heen,  kwamen 
we  afgemat  voor  Soepoe  ten  anker. 

Den  volgenden  morgen  vond  Tatega  het  weer  niet  bijster 
geschikt. 

,Die  wolken  deugen  niet,  meneer,  zeide  hij,  daar  komt 
straks  tegenwind  vandaan";  en  om  de  plaats  aan  te  dui- 
den stak  hij  zijn  lippen  vooruit,  wierp  zijn  hoofd  achter- 
over en  draaide  zijn  neus  naar  't  oosten.  De  gewone  manier 
van  Halefoeroe's  om  de  richting  aan  te  duiden. 

Nadat  we  gegeten  hadden  vond  Tatega  dat  't  weder 
beter  werd.  't  Plan  was  eerst  naar  Djere  te  varen  en  van- 
daar over  te  steken  naar  Moro.  Maar  de  wind  noodigde 
ons  uit  't  zeil  te  hijschen  en  maar  dadelijk  van  Soepoe 
dwars  de  straat  over  te  steken  naar  Moro,  met  een  der 
vele  eilandjes  als  tusschenstation. 

Langzamerhand  vervloeiden  de  boomvormen  van  't  Moe 
derland,  en  begonnen  die  van  Rao  zich  af  te  teekenen 
Verflauwde  de  wind  een  weinig  dan  klonk  van  den  achter 
steven  een  luid  rrri !  rrrri !  rrrrri ! ! !  om  den  wind  te  roepen 
hem  uit  te  noodigen  met  meer  kracht  ons  voort  te  jagen 


Digitized  by 


Google 


48 

Nooit  zal  men  dit  doen  op  den  voorsteven,  want  dat  zou 
een  verzoeken  van  't  noodlot  zijn,  een  roepen  om  den  wind 
van  voren.  Evenmin  zal  men  den  mast  overeind  zetten  bij 
't  van  wal  steken  als  't  bladstil  is.  Ook  dat  zou  wezen  een 
beleediging  van  den  wind.  't  Zou  zijn  als  wilde  men  zeilen 
zonder  wind ;  en  de  wind  zou  vertoornd  wegblijven. 

Wij  kwamen  ter  hoogte  van  't  eilandje  Saminja-maoe 
ten  zuiden  van  Rao,  precies  voor  de  straat  waar  eenige 
jaren  geleden  een  groote  Amerikaansche  petroleumvaarder 
aan  den  grond  raakte  en  wegzonk  in  'tweeke  zand.  Nog 
altijd  steken  de  masten  boven  't  water  uit. 

Te  Hapo  zouden  de  goeroe's,  die  van  Tobelo  uit  de 
reis  maakten,  mij  wachten ;  dat  zou  dus  mijn  eerste  station 
op  Moro  zijn. 

Tatega  wist  een  eilandje  Ngele-ngele  kai  lamoko  of 
Groot  Ngele-ngele,  waar  een  put  goed,  helder  drinkwater 
kon  geven.  Daar  zouden  wij  water  innemen.  In  en  voor 
de  bocht  waarvan  Waja-boela  de  noordelijkste  en  Dehe- 
gila  ma  doto  de  zuidelijkste  punt  is,  ligt  een  groote  ko- 
raalbank.  De  Morogroep  bestaat  oorspronkelijk  uit  de 
laatste  voortzetting  van  de  bergenreeks,  die  't  geheele  noor- 
der schiereiland  langs  de  westkust  bezet. 

't  Eilandje  Rao  vormt  een  afzonderlijken  kegel,  terwijl 
't  noordelijk  deel  van  Moro  zelf  ook  uit  een  afzonderlijken 
bergklomp  bestaat.  De  grens  van  deze  oorspronkelijk  vul- 
kanische groep  loopt  tot  een  lijn  die  men  zou  kunnen 
trekken  van  Waja-boela  tot  iets  ten  N.  van  Beri-beri  op 
de  oostkust  van  Moro.  Wat  ten  Z.  van  deze  lijn  ligt  is 
geheel  en  al  van  koraalformatie.  Ik  bezocht  daar  hoogten 
van  70  en  meer  voeten  in  't  binnenland,  alle  van  koraal- 
steenen. 

Even  voorbij  de  rivier  Pangewo  zet  de  koraalbank  zich 
in  zee  voort.  Hier  is  hij  zeer  smal  en  daalt  plotseling  met 
een  scherpen  rand  naar  de  diepte  af;  dit  is  trouwens  bijna 
overal  langs  de  oostkust  't  geval.  Sterk  komt  dit  uit  voor 
Sango    en    Mira,    waar    de  bank  een  paar  honderd  meter 


Digitized  by  VjOOQIC 


49 

zich  voortzet  in  zee,  om  dan  plotseling  loodrecht  vademen 
diep  af  te  breken.  Hier  en  daar  hebben  de  verschillende 
rivieren  geulen  opengelaten.  Naar  't  zuiden  gaande  neemt 
de  breedte  langzaam  toe  om  bij  Selepia  ma  doto  een  uit- 
breiding te  krijgen  van  meer  dan  twee  uur  varens.  Als 
over  een  tuin,  boven  de  nog  levende  strooken  koraal,  vaart 
men  om  die  punt  heen,  terwijl  de  branding,  zelfs  in  den 
stillen  tijd,  over  de  zich  meer  en  meer  verheffende  koraal- 
lagen  rolt.  Ten  noorden  van  't  eiland  Tabailengi  (schip- 
pers-eiland  op  de  kaarten)  komt  een  groote  zandbank 
tijdens  de  eb  droog.  Met  troepen  ziet  men  de  inlanders 
dan  in  een  prauw  of  te  voet  daarheen  trekken  om  visschen, 
kreeften  en  schelpdieren  te  zoeken. 

Dan  krimpt  de  koraalbank  in,  verkrijgt  weer  een  matige 
breedte,  maar  't  geheele  zuidelijk  deel  van  Moro  heeft  zijn 
ontstaan  aan  verhooging  van  terrein  te  danken,  waartus- 
schen  verschillende  rivieren,  alle  afkomstig  van  de  noor- 
delijker gelegen  berggroep,  zich  een  pad  hebben  behouden. 
Daar,  in  de  groote  bocht  die  gebleven  is,  liggen  de  tal- 
rijke eilandjes,  waarvan  sommige  den  atolvorm  vertoonen. 
De  inzinking  in  't  midden  is  hier  en  daar  gevuld  met  brak 
water,  terwijl  andere  geheel  droog  zijn.  Een  enkel  bezit 
een  put  met  drinkbaar  water.  Tot  op  een  afstand  van  meer 
dan  vier  uren  varens  heeft  de  koraalbank  met  zijn  eilanden- 
formatie zich  hier  voortgeplant  en  steeds  neemt  de  ondiepte 
tusschen  de  eilanden  toe,  zoodat  men  tijdens  de  eb  van 
Galo-galo  ma  tjetjeke.  Klein  Galo-galo,  naar  't  tegenover  lig- 
gende eiland,  een  afstand  van  meer  dan  een  uur,  kan  „wan- 
delen" over  een  levenden  zoom,  nu  en  dan  echter  tot  't 
middel  door  't  water  wadend.  Hier  en  daar  zijn  deze  zoo- 
men zoo  ondiep,  dat  de  prauw  half  gekanteld  moet  worden 
en  de  roeiers  zich  te  water  moeten  begeven,  èn  om  haar 
te  verlichten  èn  haar  voort  te  duwen. 

't  Water  in  deze  groote  bocht,  altijd  stil,  is  volmaakt  door- 
schijnend, en  't  is  als  vaart  men  over  fraai  gepolijst  kristal, 
waaronder  een  veld  vol  van  de  prachtigste  gewassen,  af- 

4 


Digitized  by  VjOOQIC 


50 

wisselend  in  schoonheid  van  kleur  en  vorm.  Roode  en 
blauwe  zeesterren  liggen  stil  daartusschen ;  donkerblauwe 
en  groene  vischjes  schieten  pijlsnel  over  de  woningen  van 
schelpdieren  heen,  van  allerlei  grootte,  gedaante  en  kleur. 

Toen  wij  op  Groot  Ngele-ngele  kwamen,  bleek  't,  dat 
de  tijdelijke  bewoners  't  eilandje  weer  verlaten  en  de  put 
gedempt  hadden. 

Op  Galo-galo  ma  tjetjeke  overnachtten  we  en,  tegen  den 
feilen  wind  in  roeiend,  bereikten  we  den  volgenden  ochtend 
den  wal  van  Moro,  waar  we  water  innamen,  gronderig 
drinkwater,  wel  is  waar,  maar  beter  toch  dan  brak  water. 

Een  troepje  menschcn  afkomstig  van  Dodinga  ^)  was  hier- 
heen getrokken  om  te  visschen.  Men  had  een  keet  opge- 
slagen en  leefde  't  echte  nomaden-leven  der  Halefoeroe's. 
Des  nachts  hadden  ze  juist  een  haai  gevangen,  die,  toen 
wij  aankwamen  op  't  zand  werd  gesleept.  Al  zijn  de  Hale- 
foeroe's nu  niet  bepaald  liefhebbers  van  haaienvleesch,  toch 
eten  ze  't  met  smaak  en  er  gaat  niets  van  zoo'n  beest  ver- 
loren. De  staart  en  de  vinnen  worden  aan  de  palen  van 
't  huis  bevestigd  of  tusschen  de  atap  van  't  dak  of  den 
wand  gestoken,  als  een  blijvende  herinnering  aan  de  goede 
vangst  en  't  vette  maal. 

De  lezer  zal  bemerkt  hebben,  dat  Tatega  op  deze  reis 
een  persoon  van  gewicht  was.  Ik  moet  daarom  een  en  ander 
van  hem  vertellen.  Hij  is  een  min,  tandeloos  kereltje  van 
ongeveer  60  jaar,  met  een  knevel  als  een  klein  grauw 
borsteltje,  met  een  sik  en  met  kort  haar.  Toen  hij  Christen 
werd  heeft  hij  zijn  haar  laten  knippen,  wat  een  Ambonsche 
gewoonte  is.  Zijne  kleeding  is  een  sabeba,  oorspronkelijk 
een  reep  geklopte  boomschors  van  twee  vadem,  met  figuren 
aan  de  uiteinden  beteekend,  later  een  stuk  sarong,  of  wel 
een  gala-gala,  zooals  men  den  lendendoek  noemt  van  den- 
zelfdèn  vorm  als  de  sabeba,  maar  van  katoen  geweven  en 


i)  Dodinga  ligt  aan  den  pas  over  de  landengte  van  dien  naam,  tegenover  't  eiland 
Temate. 


Digitized  by  VjOOQIC 


51 

met  franje  aan  beide  einden.  Een  sarong  gebruikt  hij  alleen 
als   hij  gaat  slapen  of  wanneer  hij  't  koud  heeft.  Daaren- 
boven  weert   hij    zoowel   koude   als  te  groote  warmte  af, 
door  zijn  kokoa,  of  sabatana  ^)  zooals  de  Loda*s  zeggen, 
over    zich   heen    te   leggen.    Hij  is  een  Boeng,  dus  uit  't 
district   Kau.    Met   een  Loda-vrouw  getrouwd,  is  hij  in  't 
Lodasche  blijven  wonen  en  *op  ende  op  een  Loda  gewor- 
den, hoewel  hij  zijn  taal  niet  verleerd  heeft.   Zijn  invloed 
is  niet  groot  genoeg  geweest  om  zijn  vrouw  en  kinderen 
tot  Boengs  te  maken.  Gaan  gezinnen  uit  andere  districten, 
uit  Galela,  Tobelo  of  Kau,  elders  wonen  voor  goed,  dan 
bewaren  ze  toch  streng  hun  nationaliteit  en  spreken  in  eigen 
kring  nooit  anders  dan  hun  eigen  taal,  al  verstaan  en  spre- 
ken  ze  de  taal  van  hun  nieuwe  woonplaats  ook  nog  zoo 
goed.  Vraagt  men  hun  hier  iets  omtrent  taal  of  gewoon- 
ten, dan  antwoorden  zij:  „meneer  wij  zijn  Tobelo,  we  we- 
ten 't  niet".  Als  bijna  alle  Halefoeroe's  is  Tatega  doorgaans 
goed  gehumeurd,  maar  als  alle  gehuwde  mannen  en  vrou- 
wen is  hij  vuil  op  zijn  lichaam.  Slechts  eenmaal  per  week, 
des  Zaterdag-namiddags,  baden  deze.  Waqt  man  of  vrouw 
die  tusschentijds  baadt  zou  gauw  moeten  hooren:  Je  hebt 
zeker  zin  in  een  ander,  dat  je  je  zoo  opknapt".  Ongehuw- 
den baden  meer.  Tandeloos  als  hij  is,  draagt  hij  over  zijn 
schouder  steeds  een  vijzel  met  stamper  om  zijn  sirih-pruimpje 
gereed  te  maken,  en  zijn  sirihdoos,  altijd  goed  gevuld,  doet 
hem  dienst  als  hoofdkussen. 

Indien  het  vuurtouw,  door  de  Loda's  domi  geheeten, 
uitgedoofd  is,  verschaft  hij  zich  vuur  door  met  een  scherf 
van  aardewerk   langs  een  stuk  bamboe  te  strijken,  in  de 


i)  De  sabatana  is  een  mat,  vervaardigd  van  de  bladeren  ecner  Pandanus-soort. 
Zij  worden  over  de  geheele  lengte  dubbel  geslagen  en  aan  elkander  genaaid,  niet 
gevlochten.  De  mat  kan  in  de  lengte  dubbel  gevouwen  en  dan  aldus  /\  als  een  af- 
dak opgezet  worden.  Om  haar  mede  te  nemen  laat  men  haar  dubbel  gevouwen 
in  de  lengte  en  klapt  haar  vervolgens  eenige  malen  in  de  breedte  als  een  tocht- 
scherm  toe ;  ze  wordt  dan  een  pakje  van  een  el  lang,  een  span  breed  en  een  hand- 
breed hoog. 


Digitized  by  VjOOQIC 


52 

richting  van  den  vezel,  waarbij  de  vonk  een  dót  tondel 
doet  ontbranden;  of  wel  hij  bezigt  de  vuurzaag,  van  twee 
stukken  droog  bamboe  gemaakt  ^). 

Tot  de  bemanning  der  prauw  behoort  mede  Njong  Djole, 
de  minst  sympathieke  van  't  gezelschap,  een  man  van  26 — 28 
jaar.  Hij  is  de  zoon  van  een  gorapoe.  Over  dezen  naam 
een  enkel  woord. 

De  bewoners  van  't  N.  schiereiland  van  Halemaheira 
trokken  tot  voor  korten  tijd  als  zeeroovers  overal  heen. 
De  naam  Tobelo  werd  allerwege  met  angst  genoemd  en 
gehoord.  Ook  de  Loda's  trokken  ver  weg  van  hun  onher- 
bergzame kusten,  naar  Papoea,  Sangir,  Talaoe,  Celebes  op 
roof  en  moord.  Onder  dezen  zijn  er  velen  geweest,  die  op 
Celebes  lange  jaren  hebben  vertoefd,  ginds  vrouwen  hebben 
geroofd  en  die  in  triomf  naar  Loda  hebben  gevoerd.  Daar 
waren  er  die  er  8,  10  en  12  meebrachten.  Tot  voor  kor- 
ten tijd  leefde  er  nog  zoo'n  oude  zeeroover  op  Dagasoeli, 
Kapita  genaamd,  die  niet  minder  dan  30  jaren  op  Cele- 
bes onder  de  Boegi's  en  Mangkasara's  en  op  Siladja  (Sa- 
leier)  had  rondgezworven.  Hij  sprak  Boegi'sch,  Mangka- 
sara'sch  en  Siladja'sch.  Tijdens  de  expeditie's  tegen  Bone 
was  hij  met  niet  minder  dan  37  mannen,  broers,  neven  en 
vrienden  in  Bone  en  heeft  hij  als  vijand  van  't  Gouverne- 
ment aan  Bonesche  zijde  de  oorlogen  meegemaakt.  Dat  die 
zeeroovers  behalve  vrouwen,  kinderen  en  allerlei  gestolen 
waar,  ook  brokken  taal  meebrachten,  spreekt  vanzelf. 

't  Boegische  en  in  Midden-Celebes  voorkomende  taoe  of 
to,  vindt  men  op  Halemaheira  terug  in  to  Belo,  to  Baroe. 

Wola  (L.)  bola  (B.),  huis. 

Manoe,  namoro  (L.)  manoe  (B.),  vogel. 

Nako  (L.  B.),  indien. 

Adjara  (L.)  anjarang  (B.),  paard. 

Kaso  (L.)  asoe  (B.),  hond. 

La  voor  eigennamen,  L.  en  B. 


i)  Zie  over  beide  manieren  het  art.    Vuurmaken  in  Encycl.  v.  N.  I.  dl.  IV,  674. 
De  tondel  is  een  soort  zwam,  die  altijd  in  de  prauw  aanwezig  is  om  te  breeuwen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


53 

Di  en  de  (L.)  achteraan  gehecht  woordje  bij  een  vraag 
of  als  nadruk  in  vragenden  zin;  di  (B.). 

Ma  voor  't  vormen  van  toestandswoorden :  maradja,  ma- 
detjeng,  in  't  B.,  en  in  't  L.;  ma  himo:  de  oude  =  zijnde 
de  oude,  't  hoofd  in  de  kampong;  ma  toewani:  de  mijn- 
heer =  zijnde  de  mijnheer.  Gorapoe  (L.)  roover,  van  't  Boeg. 
gora,  rooven,  pagora,  roover. 

De  Halefoeroe's  stonden  eenvoudig  bekend  als  pagora's 
van  hun  ambacht  en  de  naam  is  meegebracht  naar  't  oosten. 

De  baai  van  Moro  die  men,  van  Klein  Galo-galo  ko- 
mend, invaart,  ligt  open  naar  't  westen.  De  eilandenrij 
breekt  den  golfslag  geheel,  en  zoo  is  't  altijd  kalm  langs 
deze  kust  van  Moro;  hier  en  daar  een  huisje;  eenige  prau- 
wen  en  een  enkele  bewoner,  stil  bezig. 

De  wind  bleef  ons  gunstig  tot  we  de  zuidpunt  van  Moro 
naderden,  die  als  een  lansspits  in  zee  uitsteekt.  De  steeds 
wassende  koraalbank  met  zijn  scherpe  kanten  dwong  ons 
tot  ver  uit  den  wal  te  ankeren,  daar  de  wind  ons  belette 
om  de  punt  te  varen. 

Later  kwamen  we  met  moeite  om  Dehe-gila  ma  doto 
heen,  waarop  een  kalm  zuchtje  van  terzijde  ons  dreef  in  de 
richting  van  de  punt  van  Sango  ^)  daar  heel,  heel  ver  voor- 
uitschietend  in  zee,  zich  telkens  weer  verschuilend  achter 
andere  punten,  die  omgeroeid  of  omgezeild  moesten  worden. 
Bij  afwisseling  roeiend  en  zeilend,  bereikten  wij  eindelijk 
Sango. 

Hier  bleek  mij  dat  mijn  goeroe's  den  vorigen  dag  naar 
Gosoma  ma  loekoe  vertrokken  waren,  en  daar  de  wind 
gunstig  was  voer  ik  terstond  daarheen.  De  rivier  van 
Sango  heeft  een  geul  in  den  koraalbank  opengehouden, 
waardoor  groote  handelsprauwen  hier  steeds  kunnen  binnen- 
loopen.  Op  een  behoorlijken  afstand  van  de  uiterste  koraal- 


i)  De   naam   dezer  plaats  wordt  door  de  Tobelo's  uitgesproken  als  Sangowo;  op 
Moro  zelf  zegt  men  steeds  Sango;  deze  o  uit  te  spreken  als  de  Jav.  &. 


Digitized  by  VjOOQIC 


54 

punten  zeilden  we  kalm  naar  *t  noorden,  langs  Mira  en 
Wewemo  en  om  1 1  uur  ankerden  wij  voor  Gosoma  ma  loe- 
koe.  Spoedig  was  ik  aan  wal,  maar  in  de  Christen-kampong 
Boeso-boeso  bleek  mij,  dat  de  goeroe's  den  vorigen  dag 
met  de  kamponghoofden  vertrokken  waren  naar  Sakita. 
Daarheen  zond  ik  dus  twee  mannen,  om  goeroe's  en  hoof- 
den terug  te  roepen. 

Evenals  alle  kampongs  is  Boeso-boeso  gebouwd  op  een 
verhevenheid  van  den  koraalbank,  die  met  een  humuslaag 
is  bedekt,  't  Bosch  is  hier  als  elders  een  vijftig  schreden 
diep  ontgonnen,  op  die  ontgonnen  plek  zijn  de  huizen  ge- 
zet en  daaromheen  tuintjes  aangelegd.  De  grootere  tuinen 
liggen  diep  't  binnenland  in,  meestal  in  de  nabijheid  van 
de  damartuinen.  In  twee  rijen  zouden  hier  in  Boeso-boeso 
de  huizen  gezet  worden  om  een  soort  dorpsstraat  te  vor- 
men. De  eene,  voorste  rij  was  in  aanbouw. 

De  meeste  Halefoeroe's  die  hun  huizen  op  't  land  bou- 
wen maken  daartoe  een  stuk  grond  schoon  en  zooveel 
mogelijk  gelijk.  Zoodra  dit  stuk  schoon  is  worden  in  een 
vierkant  of  ook  in  een  langwerpig  vierkant  vier  palen  in 
den  grond  gezet ;  meestal  palen  van  een  ijzerhout.  Deze  vier 
palen  worden  door  dwarsbalken  (muurplaten)  verbonden  en 
hierop  't  geraamte  voor  den  kap  gezet,  naar  de  voor-  en 
achterzijde  van  't  huis.  De  beide  zijvlakken  van  't  dak  blij- 
ven voorloopig  open.  Tegenover  de  hoofdpalen  worden  op 
eenige  meters  afstand  kortere  palen  in  den  grond  gezet, 
die  onderling  weder  door  muurplaten  verbonden  worden. 
Door  't  aanbrengen  van  latten,  loopende  van  deze  lagere 
muurplaat  naar  de  hoogere  van  't  middenstuk  van  't  huis, 
worden  schuine  stukken  dak  gevormd  als  groote  luifels, 
terwijl  op  de  hoeken  een  klein  driehoekig  A  schuin  gedeelte 
overblijft  dat  later  met  atap  wordt  afgedekt,  en  waaronder 
de  deuren  worden  aangebracht.  De  dakbedekking  is  van 
bladeren  van  den  sagoepalm.  In  betere  woningen  is  de  be- 
wanding  vervaardigd  uit  de  bladstelen  van  den  sagoe- 
palm, wat  de  wanden  een  keurig  net  aanzien  geeft.  In  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


55 

muuq>laat  hakt  men,  vóór  zij  bevestigd  wordt,  een  gleuf, 
evenzoo  in  den  balk  die  tusschen  de  palen  van  de  galerij 
ligt,  maar  hier  aan  de  bovenzijde.  In  deze  gleuven  worden 
de  sagoe-bladstelen  recht  overeind  gezet  en  wel  zoo,  dat 

Fig.   I. 


Plattegrond  van  een  Halefoeroe-woning. 
Schaal  x  :  loo. 

I.  Hoofdstijlcn.  II.  Deuren. 

III.  Afgeschoten  slaapkamers  met  slaapbanken. 

In  't  midden  de  póla,  waarop  de  djini-dansen  uitgevoerd  worden. 

de  bolle  zijde  van  den  eenen  steel  juist  past  in  de  holle 
zijde  des  anderen.  Nadat  twee  of  drie  stelen  in  elkander 
zijn  gevoegd,  worden  ze  met  kleine  bamboe-nagels  of  pi- 
nan^hputen  pennen  als  aan  elkander  gespijkerd,  zoodat  ze 
vast  aaneenzitten.  Onder  de  zijluifels  van  't  huis  worden  nu, 


Digitized  by 


Google 


56 

door  middel  van  wanden,  kamertjes  afgescheiden,  die  dienst 
doen  als  slaapplaatsen  voor  de  getrouwde  bewoners  van  't 
huis,  terwijl  de  ongehuwde  bewoners  den  nacht  doorbren- 
gen op  de  groote  tafels  —  op  de  eene  tafel  't  mannelijke, 
op  de  andere  't  vrouwelijke  personeel. 

't  Geheele  huis  is  zonder  vensters,  voor  zoover  't  oor- 
spronkelijk Halefoeroesch  gebleven  is,  zoodat  't  in  de  hui- 
zen bijna  pikdonker  is  wanneer  alle  deuren  gesloten  zijn. 
De  ruimte  onder  't  dak  wordt  gebezigd  tot  zolder,  waarop 
allerlei  gereedschappen  worden  geborgen.  Deze  zolders  zijn 
tevens  de  verblijfplaatsen  der  geesten.  Voor  hen  zijn  ver- 
schillende rustbanken  gereed  gemaakt,  zoodat  ieder  ge- 
storvene familielid  van  de  bewoners  en  ieder  gestorven 
medebewoner  van  't  huis  zijn  vaste  slaapplaats  steeds  ge- 
reed vindt.  Daar  wordt  bij  geestenfeesten  ook  een  res- 
tantje  van  't  feestmaal  neergezet,  als  een  offer  aan  hem 
of  haar  tot  wiens  of  wier  eere  't  feest  gegeven  werd  (sa- 
labe  of  laba)  ^).  't  Achterste  gedeelte  van  't  huis  doet 
meestal  dienst  als  keuken.  In  't  eene  gedeelte  is  de  stook- 
plaats,  terwijl  ernaast  en  erboven  latwerk  is  aangebracht 
waartusschen  't  brandhout  netjes  gestapeld  gereed  ligt  voor 
't  gebruik. 

't  Is  vreemdelingen  en  ongehuwden  ten  strengste  ver- 
boden de  huizen  binnen  te  gaan  tot  daar  waar  de  afge- 
schoten vertrekken  der  gehuwden  zich  bevinden  of  door 
te  dringen  tot  de  keuken,  't  gemeenschappelijk  eigendom 
der  vrouwen  des  huizes.  Met  een  boete  van  15  reaal, 
15  X/  1,60  of  15  X/ 2,  wordt  zulk  een  overtreding  gestraft, 
de  helft  ten  bate  des  rechters  en  de  helft  ten  bate  van  de 
beleedigde  partij.  Op  de  lange  tafel  aan  den  ingang  der 
woning  neme  men  vrijelijk  plaats  en  daar  zat  ik  dan  ook 


i)  Men  vergel.  Dr.  B.  F.  Matthes  Bissoe's  van  Celebes  palakka-atorijolong. 

De  groote  vierkante  tafel  in  't  midden  van  de  Halefoeroe-woning  heet  pola.  Hierop 
worden  de  dansen  der  goma  hate's  uitgevoerd.  Vergl.  M.  J.  van  Baarda,  Woordenlijst. 
Galelareesch-HoUandsch.  1895.  Uitgeg.  door  het  Kon.  Inst.  v.  d.  taal-,  land-  en 
volkenk.  van  N.  I. 


Digitized  by  VjOOQIC 


57 

te  midden  van  de  Boesoe-boeso,  mannen  en  vrouwen,  ter- 
wijl mijne  roeiers  zich  met  elkander  onderhielden  aan  't 
strand. 

De  afscheiding  der  verschillende  stammen  is  groot  en 
van  vriendschappelijk  verkeer  is  geen  sprake.  Men  behandelt 
elkander  beleefd  en  blijft  toch  op  een  afstand. 

Ons  gesprek  werd  gevoerd  in  't  Maleisch,  dat  verschei- 
dene mannen  en  enkele  vrouwen  verstaan,  't  Loda*sch  is 
hier  op  Moro  niet  gangbaar.  Zelden  spreekt  er  één  alleen. 
En  rad  spreken,  ratelen  doen  zij !  Door  den  tabakspruim, 
dien  ze  met  vooruitgestoken  lippen  of  tusschen  bovenlip 
en  bovenkaak  vasthouden,  worden  de  zoo  vlug. uitgesproken 
woorden  bijna  onverstaanbaar. 

't  Werd  mij  te  druk.  Er  is  niets  dat  zoozeer  vermoeit 
als  't  vol  inspanning  luisteren  naar  gesprekken  in  een  Vreemde 
taal,  die  men  zich  tracht  eigen  te  maken,  waarvan  men  de 
klanken  en  woorden  tracht  op  te  vangen  en  te  bewaren. 

De  nabij-gelegen  kampong  Wewemo  of  zooals  de  Ter- 
nate's  zeggen  Loleba,  dankt  haar  naam  aan  een  bamboe- 
soort, die  door  de  Tobelo's  wewemo,  door  de  Ternatc's 
loleba  genoemd  wordt.  Zooals  dikwijls  vóórkomt,  luidt  dus 
ook  hier  dezelfde  plaatsnaam  in  onderscheidene  streken 
verschillend. 

De  bewoners  van  deze  kampong  zijn  door  geboorte  en 
onderlinge  huwelijken  naverwant  aan  de  bewoners  van  Boeso- 
boeso,  die  gedeeltelijk  zelfs  uit  Wewemo  afkomstig  zijn. 
Wewemo  telt  ongeveer  250  inwoners.  Daar  er  gedurende 
een  deel  des  jaars  een  goede  ankerplaats  is,  wonen  ook 
hier  eenige  handelaren. 

Over  het  zendingswerk  dat  ik  gedurende  deze  reis  ver- 
richtte, glijd  ik,  uit  den  aard  der  zaak,  te  dezer  plaatse 
vluchtig  heen.  Vermelding  verdient,  dat  al  meldden  zich 
talrijke  candidaten  aan  voor  den  doop,  de  tegenwerking 
die  mijn  arbeid  vruchteloos  poogde  te  maken  zich  zeer 
sterk  deed  gevoelen.  Heidenen  van  Saboea  lamo  uit  't 
Tobelo'sche    waren  naar  Moro  gereisd  om  den  rnenschen 


Digitized  by  VjOOQIC 


58 

te  waarschuwen  toch  niet  tot  't  Christendom  over  te  gaan, 
daar  dit  gelijk  stond  met  belastingschuldige  te  worden. 
Heidenen  betaalden  immers  geen  belasting  en  de  Moham- 
medanen en  zij  die  tot  den  Islam  overgingen  werden  door 
Sultan  van  Temate  vrijgesteld  van  belasting. 

Bescherming  van  deze  Halefoeroe's  door  het  Gouverne- 
ment tegen  Ternate'sche  uitzuigers  zou  hier  niet  misplaatst 
zijn.  Eenige  jaren  geleden  heeft  de  Singadji  van  Tobelo 
zelfs  verzocht  met  zijne  menschen  onmiddellijke  Gouver- 
nemen  ts-onderdanen  te  mogen  worden. 

't  Was  ongeveer  halfelf,  de  tijd  van  't  eerste  maal  der 
Halefoeroe's.  Op  een  reusachtig  groote  bale-bale  aan  de 
voorzijde,  onder  een  luifel  van  't  nog  wandenlooze  huis  — 
alleen  de  slaapvertrekjes  der  gehuwden  waren  van  wanden 
voorzien  —  op  die  bale-bale,  nu  als  tafel  dienst  doende, 
werden  in  't  midden  versche  pisangbladeren  gelegd  als  ta- 
fellaken,  en  in  grootere  en  kleinere  hoopjes  hierop  de 
spijzen  opgediend.  Gekookte  en  gepofte  pisangs,  petater's 
(oebi),  visch  en  papeda,  de  Halefoeroe  sagoepap,  die  men 
voor  dikke,  grauwe  stijfsel  zou  aanzien.  In  kommen  werd  de 
koea  opgedragen,  een  soep  gekookt  van  water,  visch  en 
eenige  groenten  uit  'tbosch.  In  twee  rijen  hurkten  nu  de 
mannen  op  de  tafel.  ^Eet  je  niet  mede,  Djooe?"  ^)  riepen 
ze  tot  voorbijgangers.  De  vrouwen  en  meisjes  schaarden 
zich  staande,  afzonderlijk  aan  een  andere  bale-bale  onder 
de  zijluifel  van  't  huis. 

Komt  men  bij  elkander  op  bezoek,  dan  wordt  dadelijk 
'de  sirihdoos,  Lod.  parahangena,  aangeboden  ^. 


1)  Dit  Djooe  is  eigelijk  Ternate^sch  a=  Heer.  Bij  uitroepen  als  de  bovenstaande 
gebruikt  men  steeds  dit  woord.  Ook  bij  feestmalen  wanneer  men  mrt  een  schotel 
vol  spijzen  naar  zijn  vrienden  gaat,  om  hun  een  hapje  te  brengen. 

2)  De  kalk  die  men  hierbij  gebruikt,  wordt  door  de  vrouwen  zelf  gebrand.  Zij 
verzamelen  daartoe  schelpjes  aan  't  strand  en  branden  die  op  een  brandstapel  van 
gaba-gaba,  den  grooten  bladsteel  der  sagoepalm-bladeren.  Na  eerst  goed  gedroogd 
te  zijn  worden  deze  stelen  in  lagen  dwars  op  elkander  gestapeld,  daarna  worden  er 
de  schelpjes  opgelegd  en  ontsteekt  men  den  brandstapel.  Een  gaba-gaba-vuur  geeft 
groote  hitte. 


Digitized  by  VjOOQIC 


59 

Men  is  altijd  beleefd  en  vriendelijk  tegen  elkander  maar 
een  vreemdeling  moet  dat  leeren  zien,  want  er  is  een  groot 
onderscheid  in  de  beleefdheidsvormen  der  verschillende 
stammen.  Zoo  valt  't  verschil  tusschen  Halefoeroesche  en 
Boegische  beleefdheid  terstond  in  't  oog.  De  Halefoeroe  is 
democraat,  de  Boegfi  aristocraat  en  dit  komt  in  alles  uit; 
het  is  't  gevolg  van  't  scherpe  onderscheid  in  standen  on- 
der de  Boegi's,  dat  men  onder  de  Halefoeroe's  niet  aan- 
treft. 

Ondanks  hun  hang  naar  scherts  en  luim  moet  men  in 
zake  grappen  bij  de  Halefoeroe's  uiterst  voorzichtig  zijn. 
Een  aardigheid  waarin  wij  volstrekt  geen  kwaad  zien,  en 
waarom  we  hartelijk  zouden  lachen,  wordt  hier  zeer  vaak 
verkeerd  opgevat  en  zoo  ontstaan  er  allerlei  rechtszaken, 
waarvan  't  slotstuk  steeds  is,  zware  boete  wegens  belee- 
diging. 

Een  enkel  voorbeeld.  Ik  had,  ter  hoogte  van  mijn  schou- 
derblad, een  scheur  in  mijn  kabaja  en  werd  daarop  door  een 
mijner  goeroe's  opmerkzaam  gemaakt.  „O"  zei  ik,  „daar 
heeft  de  punt  van  mijn  schouderblad  doorheen  gestoken". 
Eenige  dagen  later  liep  er  lang§  't  strand  een  groote  dikke 
vrouw  met  een  kabaja,  waarin  een  winkelhaak  zóó  groot, 
dat  haar  schouder  en  een  gedeelte  van  haar  rug  er  door 
kwamen  kijken.  Zonder  eenige  kwade  bedoeling  zei  ik  : 
„Ik  ben  zóó  mager  dat  mijn  schouderblad  door  mijn  kabaja 
steekt,  maar  die  vrouw  is  zóó  dik  dat  haar  geheele  kabaja 
gebarsten  is".  De  mahimo  Koepa-koepa,  een  Christenhoofd 
uit  't  Tobelosche,  lachte  smakelijk  mee  met  de  anderen, 
maar  zeide  tot  mij:  „Meneer,  als  wij  vroeger  zoo'n  grap 
verkocht  hadden,  toen  we  nog  Heidenen  waren,  zouden 
we  zware  boete  hebben  moeten  betalen.  Bij  de  Christenen 
is  dit  nu  niet  meer  in  die  mate  't  geval,  maar  toch  begrij- 
pen ze  een  grap  nog  vaak  verkeerd". 

't  Was  mij  volstrekt  niet  duidelijk  hoe  deze  scherts  een 
oorzaak  van  geraaktheid  en  van  een  boete  kon  zijn,  en 
daarom  vroeg  ik  den  mahimo  om  inlichting.  En  ik  vernam 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o 

het  volgende.  Daar  zij  een  gehuwde  vrouw  is,  zou  mij  èn 
door  haar  man  èn  door  haar  familie  kunnen  verweten  wor- 
den verkeerde  bedoelingen  te  koesteren  omtrent  deze  vrouw ; 
men  zou  't  kunnen  opvatten  als  eene  beleediging  van  den 
echtgenoot,  omdat  ik  *t  deed  voorkomen  als  verwaarloosde 
de  man  zijn  vrouw  door  haar  onvoldoende  kleeding  te  ge- 
ven. Ware  't  een  jong  meisje  geweest,  zoo  zou  't  zijn  een 
beleediging  van  hare  ouders,  die  hun  kind  onvoldoende 
gekleed  lieten  loopen. 

Zoo  liggen  er  op  dit  terrein  voetangels  en  klemmen. 

Nu  moet  ik  nog  de  volgende  vermakelijke  voorval  ver- 
tellen. Een  oud  moedertje,  van  ongeveer  55  jaar,  vroeg 
mij  in  vloeiend  Maleisch  of  ze  mij  iets  mocht  vragen. 

„Meneer  kent  Komesarisi  wel?  Komesarisi  heeft  mij  ge- 
vraagd om  met  hem  te  trouwen !  Mijn  familie  vindt  't  goed 
meneer,  als  hij   1 5  reaal  ^)  bruidschat  betaalt. 

Komesarisi  was  een  man  van  diep  in  de  zeventig  en  de 
vrouw  die  vóór  mij  stond  was  driemaal  getrouwd  geweest 
en  had  een  rist  kinderen  en  kleinkinderen. 

„Wel  moeder,  ik  heb  er  niets  tegen,  als  jou  familie  't 
goed   vindt;    maar  de  hoofdzaak  is,  hoe  vindt  je  't  zelf?" 

„Ik  wil  erg  graag  meneer"  en  verlegen  lachend  bracht 
zij  er  deze  woorden  met  haast  uit. 

„Wat  is  er  dan  tegen  dat  jij  dien  ouden  grootvader 
gaat  verzorgen,  als  je  't  graag  wilt?  Maar  dan  alles  in 
eer  en  deugd,  moeder !  Nu  wordt  er  voortaan  getrouwd 
zooals  't  aan  Christenen  past.  'k  Hoop  over  een  paar  maan- 
den terug  te  komen  en  dan  zal  'k  jelui  eerst  burgerlijk 
en  dan  Christelijk  trouwen.  Zoolang  moet  je  nog  geduld 
hebben". 

„'t  Is  goed  meneer;  dag  meneer!"  én  gelukkig  in 't  blij 
vooruitzich  trok  't  moedertje  glimlachend  af. 

Naar   Oostersch  gebruik  is  de  vrouw,  huwbare  dochter 


2)  De  reaal,   heeft   hier   een   waarde   van /i, 60   tot /2, — .    Er  ?ijn  plaatselijke 
verschillen.    Op  Z.  Celebcs  is  een  rela  of  reaal  steeds  /2, — . 


Digitized  by  VjOOQIC 


6i 

of  zuster,  weduwe  of  gescheiden  vrouw  een  stuk  koopwaar 
waarmede  gehandeld  wordt,  en  't  is  zaak  deze  waar  zoo  voor- 
deelig  mogelijk  van  de  hand  te  doen.  Maar  de  heidensche 
Halefoeroe- vrouw  zelve  heeft  in  den  regel  een  groote  stem 
in  huwelijkszaken  en  zij  wordt  niet,  zooals  dit  onder  Mo- 
hammedanen 't  geval  is,  geheel  tegen  haar  wil  verhandeld. 
Zelfs  onder  de  Halefoeroe's  die  tot  den  Islam  zijn  over- 
gegaan heeft  ze  't  recht  zelve  te  beslissen. 

Als  artikel  één  in  't  huwlijks-contrakt  wordt  de  bruids- 
schat genoemd,  hier  grooter  daar  kleiner.  Onder  de  waarde- 
volle artikelen  die  tot  den  bruidsschat  behoorcn  noemt  men 
oud  porselein  en  wel  borden,  schotels  en  kopjes,  gevonden  op 
Moro  en  afkomstig  van  de  vroegere  bevolking  van  dit  eiland. 

De  bruidsschat  kan  in  eens  of  in  twee  termijnen  worden 
betaald.  Is  de  eene  helft  voldaan  dan  gaat  de  jonge  man 
vrijelijk  naar  't  huis  van  zijn  verloofde  of  neemt  daar  zijn 
intrek.  Hij  is  dan  wel  gehuwd  maar  heeft  niet  dezelfde 
rechten  welke  den  man  toekomen,  die  den  vollen  bruidschat 
betaald  heeft. 

Wanneer  twee  jongelieden  zich  tot  elkander  aangetrokken 
gevoelen  en  de  jongeling  heeft  hiervan  allerlei  blijken  ge- 
geven, dan  wacht  de  jongedochter  meestal  het  een  of  andere 
feestje  af  om  den  jongen  man  kenbaar  te  maken,  dat  ook 
zij  hem  niet  ongenegen  is.  Te  midden  van  't  feestgewoel 
knijpt  ze  den  jongeling  in  zijn  arm  of  trekt  hem  aan 
zijn  baadje  en  dit  is  algemeen  gebruikelijke  teeken  om 
hem  te  zeggen,  dat  ze  hem  's  nachts  bij  zich  in  huis  ver- 
wacht. Bij  't  eerste  nachtelijke  bezoek,  na  afloop  van  of 
nog  tijdens  de  feestelijkheid,  geeft  hij  't  meisje  een  rijks- 
daalder en  zoo  deze  bij  de  hand  zijn  een  paar  sieraden, 
bijv.  een  stel  armringen;  de  eigelijke  verloving  is  dan  be- 
gonnen. Na  't  bezoek,  dat  in  den  vroegen  morgen  als  't 
nog  duister  is  eindigt,  spreekt  't  meisje  met  hare,  de  jon- 
geling met  zijn  ouders,  en  eenige  dagen  daarna  komen  de 
naaste  familie-betrekkingen  van  den  jongeling  met  vrienden 
en  geburen   in  hun  feestkleed  gestoken  zijn  aanzoek  her- 


Digitized  by  VjOOQIC 


62 

halen.  Men  bespreekt  de  voorwaarden,  en  stemmen  de  ouders 
toe,  dan  wordt  de  tijd  van  't  huwlijk  bepaald  ;  weigeren  zij, 
dan  moet  't  meisje  de  verlovingsteekenen  laten  terugbren- 
gen, wat  door  twee  vriendinnetjes  of  nichten  geschiedt.  Gaat 
't  huwlijk  door,  dan  kan,  zooals  wij  zeiden,  de  bruidsschat 
in  eens  of  in  twee  termijnen  betaald  worden.  Is  de  eene 
helft  voldaan,  dan  gaat  de  jonge  man  vrij  des  nachts  naar 
't  huis  van  zijn  bruid.  Het  zijn  niet  meer  de  geheime 
nachtelijke  bezoeken  uit  den  verlovingstijd,  en  't  gevaar 
om  boete  te  krijgen  bestaat  nu  niet  meer.  Zou  de  min- 
naar bij  't  in  huis  sluipen  bijv.  de  onvoorzichtigheid  be- 
gaan te  loopen  langs  de  slaapplaats  der  ouders,  of  van 
gehuwde  broeders  of  zusters,  dan  zou  dit  als  een  belee- 
diging,  als  poging  tot  onzedelijke  handelingen  worden 
aangemerkt. 

Vaak  neemt  de  jonge  man  na  't  betalen  van  de  eerste 
helft  van  den  bruidsschat  voor  goed  zijn  intrek  bij  zijne 
schoonouders,  zooals  wij  boven  reeds  zeiden. 

De  kinderen  uit  zulk  een  huwelijk  geboren  vervallen,  na 
den  dood  van  den  man,  aan  zijn  vrouw  en  haar  familie. 
Als  de  bruidsschat  niet  terstond  geheel  afbetaald  is  heeft 
de  man  nooit  't  recht  zijne  vrouw  en  kinderen  naar  een 
eigen  woning  te  brengen  en  daar  bij  hen  te  blijven.  Als 
onmiddellijk  gevolg  van  deze  huwlijken,  wonen  verscheidene 
gehuwden  in  één  huis  te  zamen. 

Gaat  een  echtgenoot  nu  op  reis  om  hier  of  daar  geld 
te  verdienen,  dan  blijft  de  vrouw  met  de  kinderen  in  't 
ouderlijk  huis  achter,  aan  eigen  zorg  overgelaten.  Zij  staat 
daarbij  onder  zeer  streng  toezicht. 

Bij  scheiding  leveren  deze  huwlijken  allerlei  onaange- 
naamheden op,  vooral  over  't  bezit  der  kinderen,  daar 
ieder  gaarne  zijn  deel  wil  hebben,  met  name  van  de  vrou- 
welijke helft,  omdat  de  meisjes  later  een  bruidsschat 
waard  zijn. 

Wordt  echter  de  geheele  bruidsschat  terstond  betaald, 
dan    wordt    de    jonge   vrouw    in    triomf  naar    'thuis  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


63 

den  echtgenoot  gevoerd;  zij  en  de  kinderen  die  zij  haar 
man  zal  schenken  zijn  diens  eigendom  naar  lijf  en.  ziel  ^). 
Sterft  de  vader,  dan  zijn  de  kinderen  't  eigendom  van 
de  moeder,  die  met  de  kinderen  óf  bij  hare  schoonouders 
blijft  wonen  óf,  zoo  zij  met  haar  man  een  eigen  huis  be- 
woonde, daar  gevestigd  blijft. 

Heeft  echter  de  man  niet  met  zijn  eigen,  maar  met  ge- 
leend geld  de  bruidsschat  betaald,  dan  vervallen  een  of  meer 
kinderen  aan  hem  of  haar  die  't  geleende  geld  verschafte, 
meestal  een  broeder  of  zuster  van  den  man.  Onder  broe- 
ders en  zusters  worden  ook  verstaan  aangenomen  kinderen 
der  ouders.  Deze  aangenomen  kinderen  deelen  in  dezelfde 
rechten  als  de  uit  't  huwelijk  geborenen,  en  een  huwelijk 
tusschen  deze  beide  soorten  wordt  als  bloedschande  be- 
schouwd en  veroordeeld. 

Huwelijken  tusschen  volle  neven  en  nichten  zijn  ook  ver- 
boden als  bloedschennig,  terwijl  een  huwelijk  tusschen  neven 
en  nichten  van  den  2*^^^  graad  alleen  geoorloofd  is,  wan- 
neer tot  dekking  der  bloedschande,  de  schaamte  der  bloed- 
verwantschap noemt  men  dit,  vier  blanke  rijksdaalders  wor- 
den betaald. 

Door  onderlinge  veeten  kunnen  de  huwelijken  soms  zeer 
bemoeilijkt  ja  onmogelijk  gemaakt  worden.  Bij  voorbeeld 
wanneer  een  lid  uit  eene  familie  zweert,  dat  geen  lid  uit 
de  andere  gehate  familie  ooit  met  een  der  zijnen  zal  mogen 
trouwen.  Gebeurt  dit  nu  toch,  dan  moet,  bij  gelegenheid 
van  't  huwelijk,  door  den  bruidegom  of  zijn  familie  die  eed 
worden  afgekocht  en  dit  geschiedt  dan  voor  den  prijs  van 
drie  rijksdaalders. 

Bij  't  sluiten  van  't  huwelijk  kunnen  verder  allerlei  voor- 
waarden worden  gesteld.  Zoo  wordt  soms  bepaald,  dat  de 
aanstaande  man  geen  bruidsschat  behoeft  te  betalen,  indien 
hij  de  verplichting  op  zich  neemt  in  't  huis  van  zijn  schoon- 


i)  Zie  V.  Baarda's  Galelareesch — Hollandsche  Woordenlijst  op  Kiaro(o),  blz.  208 
en  209. 


Digitized  by  VjOOQIC 


64 

moeder  te  komen  wonen,  en  tot  haren  dood  voor  haar  té 
zorgen.  Dit  zorgen  bestaat  dan  alleen  daarin,  dat  hij  haar 
nu  en  dan  een  sarong  of  kabaja  geeft ;  door  't  bewerken 
van   haren  tuin  voorziet  ze  verder  in  haar  eigen  voedsel. 

Wel  worden  bij  zulk  een  huwelijk  soms  geschenken  ge- 
geven en  ontvangen  zooals  bij  een  huwelijk  waarbij  de 
geheele  bruidschat  terstond  betaald  wordt,  maar  zij  blijven 
•t  onvervreemdbaar  eigendom  van  den  begunstigde,  en  noch 
bij  scheiding,  noch  bij  sterfgeval  worden  zij  teruggegeven. 

Wordt  na  korter  of  langer  tijd  de  nog  te  betalen  helft 
van  den  bruidsschat  betaald,  dan  voert  de  man  zijn  vrouw 
en  kinderen  naar  eigen  huis  en  haard  of  —  en  dit  gebeurt 
maar  al  te  dikwijls  —  blijft  met  de  zijnen  waar  hij  is,  in 
't  huis  van  zijn  schoon-  ouders.  Maar  nu  als  vrije. 

Dit  afbetalen  van  den  bruidsschat  of  't  betalen  in  eens, 
't  gaat,  zooals  alles  bij  den  Halefoeroe,  met  feesten  gepaard, 
't  Geld  wordt  door  de  familieleden  en  vrienden  van  den 
bruidegom  in  feestelijken  optocht,  langs  't  strand  of  liefst 
in  prauwen  naar  de  schoonouders  gebracht.. 

Door  al  die  mondeling  overeengekomen  huwelijksvoor- 
waarden ontstaan  in  geval  van  scheiding  of  dood  allerlei 
onaangenaamheden,  die  men  door  de  invoering  van  het 
Christelijk  huwelijk  hoopt  te  voorkomen.  Daarbij  zal  veel 
afgeschaft  worden,  maar  't  afkoopen  der  schaamte  van 
bloedverwantschap  zal  blijven.  Zijn  er  huwelijks- voorwaarden, 
dan  worden  die  vóór  de  voltrekking  van  't  huwelijk  nauw- 
keurig omschreven  en  in  een  acte  opgenomen,  die  blijft 
berusten  in  't  gemeente-archief.  Bij  't  opmaken  van  die  acte 
treden  de  dorpshoofden  als  getuigen  op  en  bij  latere  over- 
treding doen  zij  recht. 

Wij  gingen  verder  reizen  met  de  prauw.  Een  jonge  Boeso- 
boeso  vergezelde  ons  als  loods  en  de  landwind,  lokoro  zeggen 
de  Loda's,  dreef  ons  zacht  in  de  richting  van  Jawo. 

Als  de  wind  moe  is  van  't  blazen  moeten  de  roeiers  zijn 
werk  overnemen.  Dan  klinkt  het  roeierslied  der  Halefoeroe. 


Digitized  by  VjOOQIC 


65 

Dat  van  de  Tobelo's  hebben  de  Loda's  overgenomen,  en 
bij  afwisseling  zingen  de  roeiers  het  voor-  of  achteruit,  om 
er  den  moed  in  te  houden. 

„Karadjana  Kompania,  „Het  werk  van  de  Kompanie 

Kangela  dj  o  we !  (is)  2^er  zwaar  ! 

Djowe!  djowe!  kangela  djowe!"  Zeer,  zeer  zwaar!" 

(da  capo  ad  inf.)  of: 

„Saja  ini  matahari  „Deze  bloem  (is)  de  zon 

Saja  ini  rosié  Deze  bloem  is  de  roos 

Rosié!  rosié!  De  roos,  de  roos 

Saja  ini  rosié!"  Deze  bloem  is  de  roos'* 

De  kust  is  hier,  evenals  verderop  naar  de  noordpunt 
van  Moro,  rotsachtig  en  dicht  begroeid.  Een  kleine  zoom 
van  helder  wit  zand  en  een  diepe  geul  in  den  koraalbank 
wijzen  de  plaats  waar  de  Lofao  in  zee  uitloopt;  de  Lofao, 
die  in  tijden  van  zware  bandjir's  stukken  steenkool  mee 
naar  't  strand  voert.  Langs  de  oevers  van  deze  rivier  hebben 
de  Boeso-boeso's  hunne  tuinen  en  de  bedding  van  de  Lofao 
is  de  weg  waarlangs  zij  over  steenen  en  grind  opklimmen 
naar  hunne  damartuinen,  ver  't  binnenland  in. 

Nog  een  scherp  vooruitstekende  rotspunt  met  daarvóór 
een  groot  brok  steen,  in  den  vorm  van  een  wrak,  en  toen 
roeiden  we  de  baai  van  Jawo  binnen.  Nauwelijks  waren  onze 
prauwen  herkend  of  daar  hoorden  we  reeds  de  tonen  van 
tifa  en  gong. 

Hartelijk  werd  ik  verwelkomd  en  in  een  nieuwe,  nog  niet 
voltooide  woning,  had  de  vergadering  met  de  Jawo's  plaats. 

Dringend  verzocht  men  mij  den  volgenden  morgen  kerk 
te  houden,  welk  verzoek  'k  gaarne  inwilligde.  De  goeroe's 
zond  'k  nog  dien  dag  naar  Sakita,  opdat  de  Tobelo'sch 
sprekende  goeroe  den  volgenden  ochtend  godsdienstoefening 
zou  kunnen  houden  in  die  kampong.  De  mahimo  Koepa- 
koepa  zou  bij  mij  als  tolk  fungeeren. 

Op  den  koraalbank  heeft  zich  langzamerhand  't  koraal- 
zand  opgehoogd  en  hier  hebben  de  bewoners  van  Jawo 
hunne  huizen  gebouwd.  Door  den  zwaren  golfslag  wordt  dit 

5 


Digitized  by  VjOOQIC 


66 

zand  voortdurend  hooger  opgestuwd  en  zoo  is  deze  baai 
van  Jawo  omgeven  door  een  kleine  duinrij,  waarachter 
zich  weder  lagunen  bevinden.  Ook  deze  kampong-  is, 
als  alle  andere  op  Moro,  ongezond,  en  woonden  de  be- 
woners niet  afwisselend,  nu  in  hunne  tuinhuizen  op  't  ge- 
bergte of  't  binnenland  in,  en  in  de  strandkampong  dan 
zouden  ziekten  nog  menigvuldiger  voorkomen,  de  sterfte 
zou  nog  grooter  zijn. 

In  die  lagune  hier  ter  plaatse  bevindt  zich  een  bron  met 
helder  water,  te  midden  van  sagoe-boomen.  Zachtjes,  bijna 
onmerkbaar   vloeit   dit   water   af  naar  de  rivier  Jawo,   die 
volgens  't  zeggen  der  inlanders  tot  ver  in  't  binnenland  be- 
vaarbaar is  voor   lepa-lepa  of  vlotten.  Voor  de  waarheid 
hiervan  sta  'k  niet  in,  aangezien  ik  't  niet  persoonlijk  heb 
kunnen   onderzoeken,  't  Is  bij  een  inlander  zoo  willekeurig, 
't  ver,   hoog,   dik,  groot,   klein,   en  dat  hangt  veel  af,  van 
den    toon    waarop    men    iets    vraagt.   Gelooft  hij   uit    dien 
toon   van   uw  spreken  te  mogen  opmaken,  dat  gij   't  ver, 
hoog,  dik,  dun,  groot  of  klein  wenscht,  dan  zal  hij  u  ant- 
woorden   naardat  hij    neemt    dat    uw   wensch   is.    Er    zijn 
maar  weinig  inlanders  die  den  moed  en  de  kracht  hebben, 
terstond  te  antwoorden  en  u  op  den  man  af  te  zeggen,  wat 
voor   hem    door   ondervinding   verkregen  waarheid  is.   Hij 
houdt  u  graag  in  de  stemming;  spreekt  u  ongaarne  tegen. 
Maar   ook   daaraan   gewent   men  zich  en  men  leert  langs 
een   omweg  informeeren,  naar  wat  men  weten  wil,  zóó  dat 
de  ondervraagde  willoos  de  waarheid  heeft  gezegd. 

Waren  te  Boeso-boeso  de  lijkenhuisjes  verwijderd,  de 
dooden  begraven,  hier  moest  dit  nog  geschieden.  Daarom 
ging  ik  er  met  de  pas  benoemde  hoofden  op  uit,  om  de 
plaats  uit  te  zoeken,  die  bestemd  zou  worden  voor  een 
Christelijk  kerkhof  en  daar  zal  het  overschot  der  afgestor- 
venen aan  den  schoot  der  aarde  worden  toebetrouwd.  Wat 
't  den  menschen  kost  hiertoe  over  te  gaan  kunnen  wij  ons 
niet  denken.  Toch  overwint  men  de  groote  vrees,  dat  nu 
de  geesten  dergenen  wier  gebeente  wordt  begraven  en  dus 


Digitized  by  VjOOQIC 


67 

als    't  ware    weggeworpen,  wraak  zullen  nemen  over  deze 
beleediging. 

't  Werk  te  Jawo  was  voorloopig  afgedaan,  en  we  ver- 
trokken met  echt  Zondagsch  weer  over  een  zee,  die  ook 
haar  Zondagsche  gezicht  zette.  De  zeiltocht  duurde  ander- 
half uur.  Bij  eb  kan  Beri-beri  langs  *t  strand  wandelend  be- 
reikt worden,  maar  't  doorwaden  van  de  rivier  de  Sakita, 
levert  altijd  bezwaren  en  gevaren  op.  Gedekt  door  den 
grooten  koraalbank,  uren  ver  in  zee  zich  uitstrekkend,  waarop 
't  eilandje  Tabailengi,  is  't  voor  Beri-beri  altijd  kalm,  en 
liggen  de  groote  handelsprauwen  in  de  geulen  tusschen 
de  koraalbanken  veilig,  beschut  tegen  wind  en  golven. 

Toen  ik  een  paar  dagen  te  voren,  nog  te  Boeso-boeso 
zijnde  in  mijn  prauw  zat  te  schrijven,  klauterde  op  eens  een 
man  tegen  mijn  verblijf  op  en  maakte  zich  onder  een  stort- 
vloed van  woorden  in  't  Maleisch  aan  mij  bekend.  „Dag 
meneer,  mag  'k  me  even  voorstellen?  Moraoe,  oud  secre- 
taris van  meneer  den  Soeltan  van  Ternate,  thans  gemach- 
tigde te  Beri-beri  van  de  firma  Goe,  te  Galela ;  ik  acht 
't  gepast  nu  daar  'k  hoor,  dat  meneer  hier  is,  even  mijn  kom- 
pliment  te  komen  maken-,  'k  mocht  toch  niet  voorbijgaan 
zonder  meneer  even  te  groeten,  dat  zou  immers  niet  be- 
hoorlijk zijn  voor  mij,  een  handelaar?" 

Aan  het  niet  onberispelijk  witte  mutsje  op  zijn  hoofd, 
den  even  weinig  smetteloozen  witten  handdoek,  geslagen 
over  zijn  schouder,  zijn  oogen  schitterend  van  een  eigen- 
aardig vuur,  meende  ik  een  hadji  voor  me  te  zien,  en 
't  bleek  dat  ik  mij  niet  had  vergist. 

Ik  ging  met  hem  mede  en  bleef  eenige  uren  in  zijn  huis ; 
en  des  avonds  genoot  ik  van  de  opfrissching  in  een  heerlijk 
bad.  Hoewel  zulke  badplaatsen  ten  algemeenen  nutte  zijn 
en  door  een  ieder  gebruikt  worden,  moet  men  ze,  verbor- 
gen als  ze  liggen  tusschen  struikgewas,  altijd  naderen  met 
voorzichtigheid.  Drie  malen  moet  men  luid  't  geroep  van 
den  nachtuil  namaken  —  de  lezer  herinnert  zich  deze  sig- 
nalen   uit   Aimard  —  opdat,  indien  er  iemand  badende  is 


Digitized  by  VjOOQIC 


68 

deze  kan  terugroepen,  om  te  kennen  te  geven,  dat  men 
wachten  moet.  Overvalt  men  een  badende,  't  zij  vrouw  of 
man,  zonder  te  hebben  geroepen,  dan  volgt  terstond  een 
aanklacht  wegens  schending  der  eerbaarheid  en  moet  er 
30  reaal  boete  betaald  worden. 

De  samenkomst,  dien  Zondagmorgen  te  Sakita  gehou- 
den door  de  goeroe,  was  niet  druk  bezocht  geweest.  De 
meeste  menschen  waren  nog  in  de  bosschen  om  damar  te 
halen  of  zaten  nog  in  hunne  tuinen  hoog  de  rivier,  de  Sakita 
op;  en  vijf  anderen,  eenige  dagen  geleden  de  bosschen 
ingegaan  om  de  zwervers  en  loofhutten-bewoners  op  te  zoe- 
ken, waren  ook  nog  niet  teruggekeerd.  Bij  een  bezoek  aan 
de  woningen  vond  ik  die  voor  't  meerendeel  leeg  en  zeer 
in  verval.  Zij  die  zich  voor  goed  op  Moro  hebben  geves- 
tigd, leven  van  damar-  en  sagoe-handel.  Beide  artikelen 
worden  ver  de  bosschen  in  gewonnen.  Heeft  men  voldoende 
damar  bijeen,  of  is  't  aantal  pakken  sagoe  groot  genoeg, 
dan  wordt  van  bamboe  een  vlot  gemaakt,  dit  beladen  met 
't  handelsartikel  en  men  zakt  daarmede  de  rivier  af.  Aan 
't  strand  gekomen  wordt  alles,  't  vlot  incluis,  aan  de  han- 
delaren verkocht,  óf  voor  geld  óf  voor  artikelen  van  infe- 
rieure kwaliteit,  waarmee  de  Halefoeroe  zeer  in  zijn  schik 
is.  Peperduur  betaalt  hij,  omdat  hij  meestal  betaalt  op 
afbetaling  en  de  vervaldagen  soms  jaren  tusschenruimte 
hebben.  Meermalen  gebeurt  't,  dat  de  vaste  bewoners  van 
Moro  twee  jaren  in  de  binnenlanden  verblijf  houden  om 
dan  plotseling  weer  aan  't  strand  te  verschijnen  met  damar 
of  sagoe,  daartoe  gedwongen  omdat  er  gebrek  aan  geld 
of  kleeding  is. 

Ook  hierin  zal  verandering  gebracht  worden.  De  Chris- 
tenen moeten  een  vaste  woning  aan  de  kust  bouwen,  op- 
dat er  een  geregelde  kampong  ontsta.  Zoo  noodig  kunnen 
de  mannen  dan  van  Maandag  tot  Zaterdag  naar  de  bos- 
schen. gaan,  om  er  te  doen  wat  ze  te  doen  hebben  of 
om  er  te  luieren.  Zaterdags  keeren  ze  naar  huis  terug  om 
des    avonds   de  catechisatie  bij  te  wonen  en  des  Zondags 


Digitized  by  VjOOQIC 


69 

ter   kerk  te  gaan,  waarop  ze  dan  's  Maandag  naar  de  bos- 
schen  kunnen  terugkeeren. 

Mijn    plan   was  de  reis  te  vervolgen  rfaar  Hapo.  Daar 
zou  ik  't  Galela-hoofd  Kapita  Bana  ontmoeten  en  met  hem 
zijn  kampongs  bezoeken  langs  de  geheele  N.  O.  en  N.  W. 
kust  van  Moro.  Volgens  't  zeggen  van  den  goeroe  wenschte 
Kapita  Bana  met  zijn  hoofden  en  verschillende  kampongs 
ook    tot    't  Christendom  over  te  gaan  en  ik  wilde  zonder 
hem    de    plaatsen  in  zijn  district  niet  bezoeken.  Het  pleit 
voor  't  karakter  van  dit  democratische  volk,  dat  't  zooveel 
ontzag  heeft  voor  zijn  hoofden ;  dat  't  die  hoofden  bereid- 
willig volgt  als  zij  voorgaan.  Is  het  hoofd  vóór  den  over- 
gang tot  het  Christendom,  dan  volgt  meestal  de  kampong  die 
onder  zijn  bevelen  staat  in  haar  geheel.  Dat  de  hooiden  de 
oudsten  zijn  uit  een  groote  familie  is  hier  niet  zonder  invloed. 
Inmiddels  besloot  ik  een  kijkje  te  gaan  nemen  de  rivier 
Sakita  op,  't  binnenland  in. 

In  een  vlerkprauw  liet  ik  mij  de  rivier  oproeien.  In  bocht 
na  bocht  kronkelt  zich  de  Sakita  met  haar  smaragdwater 
tusschen  oevers  met  frisch  groen  geboomte.  Elke  nieuwe 
bocht  geeft  een  prachtvol  kijkje  de  rivier  op,  tot  haar  vol- 
gende kromming. 

Een  uur  lang  roeiden  we  aldus  voort.  Toen  moesten  we 
uitstappen.  Een  bandjir  had  bij  een  bocht  drie  groote  boo- 
men  dwar  over  en  in  de  rivier  gelegd,  die  er  samen  een 
brug  vormden,  smal  en  glad.  Over  deze  brug  trokken  we 
naar  de  linkeroever,  naar  de  plek  waar  een  50-tal  Sakita's, 
hunne  tuinen  hadden  ontgonnen.  De  grond  is  er  vrucht- 
baar van  vette  klei ;  de  rivier,  de  afvoerweg  voor  sagoe  en 
damar  dichtbij ;  de  zee,  gemakkelijk  te  bereiken,  en  rijk  aan 
visch.  Nog  meer  dan  een  uur  ver  is  de  Sakita  voor  vlerk- 
prauwen  bevaarbaar,  maar  daarna  kan  men  alleen  nog 
gebruik  maken  van  lepa-lepa's  of  vlotten  van  bamboe. 

Na  afloop  van  dit  uitstapje  kon  ik  niet  langer  te  Beri-beri 
blijven ;  ik  nam  dus  afscheid  van  de  kampong  en  daarmede 
van  't  Tobelo-gedeelte  van  't  eiland  Moro.  De  grensschei- 


Digitized  by  VjOOQIC 


ding  tusschen  't  Galela  en  Tobelo-gedeelte  is  nl.  een  denk- 
beeldige lijn  getrokken  over  Moro,  loopende  van  kampong 
Waia-boela  op  de  W.  kust  tot  kaap  Selepia  op  de  oostkust. 
Alles  wat  ten  N.  van  die  lijn  ligt  is  volgens  wijlen  Dr. 
Horst,  den  resident  van  Ternate,  onderhoorig  aan  den 
Sengadji  van  Galela,  aanvangende  met  kampong  Waja- 
boela,  omgaande  langs  *t  N.  tot  kaap  Selepia.  Wat  bezuiden 
daarvan  ligt,  met  al  de  eilanden  op  de  W.  kust  van  Moro, 
is  ondergeschikt  aan  den  Sengadji  van  Tobelo. 

Tegen  vier  uur  lagen  we  in  de  baai  van  Gorago  op  de 
deining  te  schommelen.  Uit  mijn  prauw  had  ik  't  gezicht 
op  't  strand,  waar  eenige  Galela's  van  Sango  een  paar  loof- 
hutten hadden  gezet  tot  tijdelijk  verblijf.  De  vrouwen  en 
de  te  jonge  kinderen  hadden  ze  achtergelaten,  en  nu  zoch- 
ten zij  hier  met  hun  grootere  jongens  visch,  tripang  en 
schildpad.  Schijnt  't  ons,,  dat  zij  zich  op  zulke  zwerftochten 
zeer  moeten  behelpen,  toch  is  dit  niet  zoo.  *t  Verblijf  op 
plaatsen  als  te  Gorago  is  voor  hen  als  een  leven  in  lui- 
lekkerland, lederen  dag  versche  visch,  afgewisseld  met 
schildpad,  kreeft  of  garnalen.  De  gedachte  daaraan  alleen 
doet  een   Halefoeroe  watertanden. 

't  Was  drie  uur  in  den  morgen,  toen  we  van  Gorago 
vertrokken.  Tot  negen  uur  ging  't  goed ;  toen  kwam  plot- 
seling de  tegenwind  opzetten  en  schoten  we  de  kleine  baai 
van  Podangi  binnen,  gelegen  op  de  uiterste  N.  W.  punt  van 
Moro,  waar  we  om  heen  moesten,  maar  nu  niet  konden. 

's  Nachts  drie  uur  wekte  ik  de  roeiers  om  naar  Hapo 
te  vertrekken  \  maar  't  ging  nog  niet,  want  nog  steeds  woei 
er  een  sterke  tegenwind.  Om  5  uur  was  't  stil.  De  nieuwe  dag 
stond  aan  te  breken,  daarom  haastten  we  ons  toen  naar 
buiten  en  langzaam  worstelden  we  over  de  zwaar  deinende 
golven,  langs  deze  rotskust  vol  groote  steenbrokken  en  klip- 
pen. Daar  lagen  de  beide  miniatuur- kampongs  Titi  gogoli, 
d.  i.  't  Bijtende  varken  en  Beri-beri  itji  of  Klein  Beri-beri, 
't  laatste    heerlijk    verlicht    door    de    juist    opgaande   zon ! 

Kwart   voor    acht   waren    we    te    Hapo.    Dat   was  juist 


Digitized  by  VjOOQIC 


71 

op    tijd,    want   de  wind   was   in    al    zijn   kracht  ontwaakt. 

Een  rij  vriendelijk  roodlichtende  atapdaken  tusschen  't 
groen.  Een  twintigtal  prauwtjes  in  zoete  rust  op  't  strand ; 
twee  groote  handelsprauwen,  perahoe  difoe,  d.  z.  prauwen 
die  om  den  noord  varen,  dobberend  in  kalm  beweeg  op 
haar  ankertouwen. 

Blijde  toonen  van  tifa  en  gong  gleden  ons  tegen  over 
't  water  en  we  vermoedden  niet,  dat  dit  gold  een  doode, 
iemand  die  negen  dagen  geleden  gestorven,  en  reeds  negen 
dagen  befeest  was. 

Wij  waren  nu  te  Hapo,  maar  wat  ik  reeds  vernomen 
had  werd  mij  spoedig  door  een  Temate,  een  handelaar 
te  Hapo,  bevestigd:  de  Kapita  was  niet  hier.  De  man 
om  wie  't  mij  te  doen  was,  't  wachten  moede  en  geloo- 
vende  mij  wel  te  Sopi  te  zullen  ontmoeten,  was  vertrokken. 

Gelukkig  zouden  dien  dag  de  twee  perahoe  difoe  naar  Sopi 
vertrekken  en  de  nakoda,  de  schipper,  zou  een  briefje  voor 
mij  meenemen  om  Kapita  Bana  te  roepen :  hij  zou  dan  den 
volgenden  morgen  te  Hapo  kunnen  zijn.  Maar  toen  dien 
nacht  de  wind  omsloeg  en  met  kracht  uit  't  Z.  O.  blies, 
vreesde  ik,  dat  't  weer  zou  worden  wachten  en  nog  eens 
wachten,  wie  weet  hoe  lang! 

Den  volgenden  dag  was  't  Zondag,  's  Morgens  zond  ik 
een  goeroe  naar  den  Ternateschen  handelaar,  een  Moham- 
medaan, met  't  verzoek  bij  hem  in  huis  kerk  te  mogen 
houden,  wat  hij  gaarne  toestond. 

Tegen  lo  uur  ving  de  godsdienstoefening  aan.  Overeen 
mank  tafeltje  een  wit  servet;  daarachter  mijne  plaats; 
op  een  paar  wankele  stoelen,  en  twee  zwakke  banken, 
en  op  eenige  zakken  damar  en  balen  goederen  zaten  de 
hoorders  en  wie  zoo  geen  zitplaats  vond  hurkte  in  't  zand. 
Zij  die  Maleisch  verstonden  luisterden  met  aandacht. 

Toen  den  volgenden  dag  de  Kapita  nog  niet  gekomen 
was,  schreef  ik,  het  wachten  moede,  een  langen  brief,  dien 
ik  in  handen  gaf  van  den  handelaar  met  't  verzoek  hem 
aan  den  Kapita  voor  te  lezen  en  te  overhandigen.  Bereid- 


Digitized  by  VjOOQIC 


72 

willig  nam  hij  dit  op  zich^  waarna  wij  ons  reisvaardig 
maakten  en  vertrokken. 

Terwijl  wij  bezig  waren  onze  zaakjes  bijeen  te  pakken, 
voegde  zich  een  jongmensch  bij  ons,  en  toen  'k  hem  van 
ter  zijde  opnam,  bemerkte  ik  dat  hij  een  blauw  oog  had. 

„Wat  mankeert  jou?'' 

„Als  't  meneer  belieft,  ze  hebben  mij  gisterenavond  afge- 
ranseld. Met  hun  zevenen,  meneer.  De  zoon  van  Hoekoem 
Sango  dacht,  dat  ik  zijn  verloofde  't  hof  maakte,  en  nu 
heeft  hij  mij  gisterenavond  met  zes  andere  lui  opgewacht, 
toen  ik  naar  u  toe  wilde  gaan ;  want  ik  ben  een  Doroeme". 

„Wie  ben  jij  dan?" 

„Een  zoon  van  Sekekere,  die  dood  is". 

„En  wat  wou  je  nu?" 

„Als  't  meneer  belieft,  wilde  ik  vragen  of  meneer  mijn 
zaak  wil  onderzoeken". 

„Vriend,  ik  ben  geen  controleur;  hier  is  een  kamponghoofd 
en  er  kan  dus  terstond  recht  geschieden. 

En  dit  gebeurde  dan  ook.  Zoo'n  kloppartij  is  een  dure 
geschiedenis  voor  hen  die  de  klappen  hebben  uitgedeeld. 
Weet  een  meisje  hier  niet  te  kiezen  tusschen  twee  lief- 
hebbers, dan  trachten  de  beide  jongelui  elkander  van  die 
liefde  te  genezen  door  eens  flink  te  vechten.  In  vroeger 
dagen  gingen  jongelui  uit  den  omtrek  van  't  meer  Galela 
te  zamen  naar  een  van  de  onbewoonde  eilandjes  in  dat 
meer,  en  trokken  op  elkander  los  met  hakmessen.  De- 
gene die  van  't  eilandje  thuis  kwam  was  de  rechtmatige 
vrijer !  Dit  was  eertijds  volkomen  in  den  haak,  zooals  zulk 
een  kloppartij  nu  nog  volkomen  recht  is.  Maar  zoo'n  zaak 
is  zuiver  persoonlijk  en  er  mag  geen  derde  om  hulp  ge- 
vraagd worden,  veel  minder  aan  zes  anderen.  Wie  zich 
laat  verleiden  om  mee  te  helpen  slaan,  moet  daarvoor 
boeten  betalen  en  die  boeten  zijn  niet  gering.  Al  hebben 
de  klappen  geen  zichtbare  teekenen  achtergelaten,  toch  moet 
ieder  7  reaal  boete  betalen.  Zijn  echter  wèl  zulke  teekenen 
aanwezig,  dan  worden  de  boeten  geregeld  naar  die  zichtbare 


Digitized  by  VjOOQIC 


73 

teekenen.  En  dit  geval  waar  *t  hoofd  gezwollen  en  gewond 
was,  juist  bij  den  slaap,  moest  ieder  der  vechtersbazen  30 
reaal  boete  betalen  en  dit  met  meer  recht,  omdat  ze  een 
onschuldige  hadden  geslagen,  wat  drie  van  de  beklaagden 
terstond  bekenden.  Zij  hadden  Sekekere  s  zoon  voor  den 
concurrent  aangezien  en  in  *t  duister  was  de  schuldige  ont- 
snapt. Het  slot  was  dat  de  zes  gedienstigen  samen  moesten 
voldoen  30  reaal,  waarvan  de  geslagene  1 5  reaal  voor  zijn 
builen,  'tkamponghoofd  15  reaal  voor  zijn  rechtspraak  kreeg. 

De  wind  die  ons  nu  en  dan  gunstig  was,  bracht  ons  tegen 
't  vallen  van  den  avond  voor  den  mond  van  de  Tjio,  de 
grootste  rivier  op  de  N.  W.  kust  van  Moro.  Eenige  huizen 
staan  hier  aan  de  monding,  terwijl  de  andere  uren  ver  't 
binnenland  in,  langs  de  rivier  zijn  gebouwd.  De  Tjio  moet 
in  't  binnenland  v^n  Moro  aan  den  voet  van  denzelfden 
berg  ontspringen,  waar  ook  de  Sabatae  haar  oorsprong 
heeft,  deze  aan  de  zuidzijde,  gene  aan  den  noordkant.  Ook 
de  Tjio  is  een  uitstekende  afvoerweg  voor  damar  en  sagoe, 
doch  alleen  van  April  tot  September  is  de  rivier  binnen 
te  varen;  na  de  kentering  wordt  dit  belet  door  dehuizen- 
hooge  golven  en  hevige  branding. 

De  meeste  woningen  aan  't  strand  waren  nu  verlaten.  He- 
vige koortsen  die  verscheidene  offers  hadden  geëischt  —  som- 
mige huizen  waren  verwoest,  daar  bijna  alle  bewoners  waren 
gestorven,  —  hadden  ,de  bewoners  naar  de  bergen  doen 
vluchten  om  zoo  de  ziekte-brengende  geesten  te  ontloopen. 
Overal  hingen  nog  vaantjes  en  vlaggetjes,  als  bij  de  Boegi's 
en  Mangkasara's,  om  de  geesten  te  weeren.  Overblijfselen 
van  offers,  die  ook  niet  bij  machte  waren  gebleken  de  geesten 
te  vermurwen,  toonden  duidelijk  hoe  sterk  men  nog  aan  deze 
voorbehoedmiddelen  hecht.  De  Tjio  met  haar  tamelijk  diepe 
monding  is  een  lustoord  voor  krokodillen,  en  als  om  mij 
welkom  te  heeten,  kwam  er  een  vlak  naast  mijn  prauw  even 
boven  water,  om  met  een  harde  plons  te  verdwijnen  in 
de  diepte.  Gillend  sprongen  de  roeiers  op. 


Digitized  by  VjOOQIC 


74 

Een  groote  hoeveelheid  hout  werd  bij  elkander  gezocht 
voor  de  nachtvuren,  die  blij  opflikkerden.  Daarbij  legden 
mijn  roeiers  zich  rillend  van  kou  te  slapen.  Wat  was  hij  kil 
die  nacht  in  den  mond  van  de  Tjio!  De  nachtwind,  de 
rivier  in  haar  loop  volgend,  komt  van  de  bergen  en  koelt 
't  terrein  aan  de  monding  sterk  af.  Echter  niet  ver  in  zee. 
De  rivier  is  daarvoor  te  smal  en  't  land  Moro  zelf  te  klein. 

Omstreeks  9  uur  van  den  volgenden  ochtend  lagen  we 
voor  Waja-boela,  de  laatste  kampong  van  Moro  die  we 
zouden  aandoen. 

De  oorspronkelijke  bevolking  is  slechts  weinig  personen 
sterk.  De  meerderheid  bestaat  uit  Ternate's  en  Galela's, 
die  hier  handel  drijven  drijven  in  kopra  en  visch.  De  eige- 
lijke bevolking  is  heidensch  gebleven,  de  Ternate's  en 
Galela's  zijn  Mohammedanen. 

We  moesten  nu  oversteken  naar  Djere.,  naar  Halema- 
heira's  wal. 

De  wind  dreef  ons  Soepoe  en  zijn  baai  voorbij,  middendoor 
een  kudde  van  bruinvisschen,  naar  Farangi.  Hier  gingen  we 
voor  anker.  De  rust  deed  goed  na  de  spanning  tijdens  den 
wilden  overtocht,  en  't  stortbad  van  water,  dat  vol  muziek 
van  de  steilte  komt  gehuppeld,  gaf  nieuwe  kracht. 

Weer  oproeiend  kwamen  we  te  één  uur  middernacht  weer 
in  't  eendenkommetje  voor  Kailoepa. 

Bij  't  aanbreken  van  den  dag  bleek  mij  dat  Tatega  zóó 
dronken  was,  dat  hij  bijna  niet  kon  blijven  staan.  De  anderen 
sliepen,  dronken  als  ook  zij  waren.  Dit  was  't  slot  van  onze 
eerste  reis  naar  Moro.  Toen  ze  vermoedden  dat  ik  sliep, 
hadden  ze  familieleden  en  vrienden  te  Kailoepa  wakker 
geklopt  en  zich  toen  te  goed  gedaan  aan  sagoeweer.  Drie 

weken  hadden  ze  zich  moeten  spenen Weg  roeiden 

we  van  Kailoepa,  en  juist  op  tijd,  want  er  kwam  tegen- 
wind. Er  vielen  heel  wat  harde  woorden,  die  laatste  uren, 
meer  dan  gedurende  de  geheele  reis.  Gelukkig  schaamden 
ze  zich,  toen  ze  later  hun  roeiloon  kwamen  halen,  en  dat 
maakte  veel  weer  goed. 


Digitized  by  VjOOQIC 


75 


TWEEDE    REIS. 


Naar  alle  waarschijnlijkheid  zou  deze  tweede  reis,  die  ik 
3  September  1903  aanvaardde,  minstens  een  maand  duren. 
Ik  had  een  lijstje  opgemaakt  van  alles  wat  medegenomen 
moest  worden  en  daarop  stonden  bovenaan  medicijnen  voor 
de  nieuwe  goeroe-posten.  Want  om  aan  de  bevolking  te 
toonen  dat  't  ons  zoowel  als  haar  ernst  was,  had  ik  terstond 
twee  goeroe's  gezonden,  één  naar  Boeso-boeso  en  een  naar 
Sakita;  een  derde  voor  Jawo  zou  spoedig  volgen.  Allerlei 
was  klaar  gemaakt.  Groote  etiketten  werden  op  de  flesschen 
geplakt,  en  op  die  etiketten  tekst  en  uitleg  gezet,  opdat  de 
onschuldige  inhoud  zooveel  mogelijk  ter  rechtertijd  zijne  wer- 
king zou  kunnen  doen.  Alles  stond  gereed  ter  lading  in 
de  rorehe.  Maar  eerst  moest  dat  vaartuig  zelf  nog  in  orde 
gemaakt  worden  voor  de  reis. 

Ik  onthoud  mijn  lezers  het  langdradige  verhaal  over  de 
toebereidselen.  Velen  weten  uit  ondervinding,  en  anderen 
van  hooren  zeggen,  hoe  weinig  men  gewoonlijk  op  onze 
bruine  broeders  als  werklieden  aan  kan.  Men  spreekt  af 
wat  zij  doen,  wat  zij  in  orde  maken,  hoe  laat  zij  komen 
zullen  ....  en  men  is  onvoorzichtig  genoeg  om  er  op  te 
rekenen  dat  de  afspraak  zal  nagekomen  worden!  Men 
wacht,  loopt  heen  en  weer  en  ergert  zich  over  den  uitvin- 
der van  het  „Mensch,  argere  dich  nicht'',  iemand  die  zeker 
nooit  met  Loda's  een  prauw  in  orde  gebracht  heeft. 

Eindelijk  werd  't  zelfs  mij  te  machtig!  Ik  dreigde  met 
heidenen  te  zullen  roepen  om  mij  te  helpen.  Dit  bracht 
verbetering  in  den  toestand,  want  nu  zou  hun  het  roei- 
loon  ontgaan. 

Zonder  eenige  moeite  kwamen  we  de  punt  van  Soepoe 
voorbij  en  zonder  eenig  gevaar  te  Djere.  Den  volgenden 
morgen  hoopten  we  over  te  steken  naar  Waja-boela,  de 
eerste  kampong  op  Moro. 

Djere  beteekent  volgens  Van  Baarda  (Tern.)  graf,  graven 


Digitized  by  VjOOQIC 


76 
van    Mohammedanen    en   wel  meer  in  't  bijzonder,  heilige 

Fig.  2. 


Djere  op  't  eiland  Dagasocli. 
Fig-  3. 


Djere  te  Djere. 

graven  of  graven  van  heiligen.  De  naam  djere  staat  zeer 


Digitized  by  VjOOQIC 


waarschijnlijk  in  verband  met  *t  Boeg.  djera,  graf  van  vorste- 
lijke personen,  *t  Mak.  djera,  graf  in  't  algemeen,  als  't  Jav. 
djarat,   't  Mal.  djirat,  voor  een  Chineesch  graf  gebruikelijk. 
Volgens  mededeeling  van  Maleisch  sprekende  Loda's  be- 

teekent  djere  echter  niet  graf  ^y;^,  maar  '^1/  wat  zij  weer- 
gaven   door  c^^*  j,^*-  tempat  soetji.   Deze  djere  zijn  van 

tweeërlei  soort.  I^  die  van  ^ohammedaanschen  oorsprong. 
2^^.  die  van  Christelijken.  Van  de  eerste  soort  vindt  men 
er  bijv.  een  op  'teiland  Dagasoeli,  terwijl  van  de  tweede 
soort  vóórkomen  op  'teiland  Doini  op  de  N.  punt  van 
Halemaheira  en  op  Moro.  Of  er  elders  nog  andere  voor- 
komen is  mij  niet  bekend. 

Terstond  springt  het  onderscheid  in  't  oog,  zooals  blijkt 
uit  fig.  2  en  fig.  3.  De  Moham.  soort  komt  veel  overeen 
met  de  ^^ ^\é^ ^  ^\^^  Karaëng  lowe  huisjes  op  Z. 
Celebes,  terwijl  de  Christelijke  den  gewonen  grafvorm  ver- 
toonen.  In  de  schets  van  de  djere  op  de  N.  punt  van 
Halemaheira  is  de  omgeving  geheel  weggelaten  om  den 
vorm  zoo  duidelijk  mogelijk  te  doen  uitkomen,  terwijl  slechts 
ruw  de  haag  van  croton's  met  lange,  gespikkelde  bladeren 
is  aangegeven,  die  rondom  de  djere  is  gezet  en  steeds 
wordt  onderhouden.  Bij  de  djere  van  Moham.  oorsprong 
zijn  Mohammedanen  begraven,  terwijl  de  overige  djere 
begraafplaatsen  zijn  van  Moroka,  de  vroeger  Christen- 
bevolking van  't  rijk  Moro. 

Alle  djere  worden  zoowel  door  heidenen  als  door  Moham- 
medanen in  eere  gehouden.  Zooveel  doenlijk  legt  hier  ieder 
voorbijvarende  even  aan,  en  ieder  draagt  er  't  zijne  toe  bij 
om  de  plek  schoon  te  maken.  De  omgevallen  grafteekenen 
worden  steeds  weer  opgezet  en  verweerde  door  nieuwe 
koraalbrokken  vervangen.  Op  Dagasoeli  is  de  djere  de 
gebeds-  en  offerplaats  der  Mohammedanen  van  dat  eiland 
en  ook  de  heidenen  brengen  er  nu  en  dan  wat  er  over- 
blijft van  feestmalen  en  ook  centen. 

In   de   nabijheid    van  de  djere  te  Djere  ma  doto,  over 


Digitized  by  VjOOQIC 


78 

scherpe   steenen    naar   boven   klimmend,  bereikt  men  een 
klein  beekje,  dat  van  de  bergen  komt. 

In  Waja-boela  bleek  mij  dat  de  Kapita  Galela,  de  man 
op  wien  we  rekenden,  dat  hij  *t  Galela-gedeelte  van  Moro 
tot  't  Christendom  zou  brengen,  ontslagen  was  en  niet  te 
Tjio  maar  te  Sopi  vertoefde.  Een  zekere  Mondong  zou  in 
zijne  plaats  aangesteld  zijn. 

't  Was  bijna  donker  toen  we  de  Tjio  binnenliepen.  Een 
walm  van  rottende  visch  kwam  ons  tegen.  Men  had  hier  een 
offer  gebracht  —  uit  visch  bestaande  —  aan  de  stamouders 
van  de  kampong,  aan  oenoetoe,  zooals  de  Loda's  zeggen  ^) 
(o  goha,  Gal.).  Volgens  der  Halefoeroe's  beweren,  zijn  van 
deze  stamouders  verscheidene  in  steenen  veranderd,  zonder 
evenwel  eenige  menschelijke  gedaante  of  vorm  te  vertoonen. 

Bij  Baratakoe  ma  dota  op  de  W.  kust.  van  Halemaheira 
in  't  Lodasche,  heeft  zulk  een  stamouder  den  vorm  van 
een  schildpad  aangenomen.  Dit  steenen  mirakel  heeft  ook 
een  kop  en  is  wind-profeet ;  draait  't  zijn  kop,  dan  gaat 
de  wind  steeds  uit  dien  hoek  waaien  waarheen  de  kop  ge- 
keerd is. 


i)  De  geesten  der  Halefoeroe  dragen  verschillende  namen. 

Go  ma  is  de  beschermgeest  van  de  familie,  een  overleden  huisgenoot. 

Djini    zijn    geesten  van  hen  die  niet  als  goma  zijn  opgevangen  en  met  wie  de 

goma  haters  zich  in  betrekking  kunnen  stellen. 
Ibilisi  zijn  duivels  en  boschsaters. 
Soso    is  de  geest  van  een  overledene,  steeds  hen  vergezellend  die  afwezig  waren 

en  nog  niets  van  het  sterven  van  't  familie-lid  wisten. 
Poetiana  is  de  geest  van  een  in  het  kraambed  gestorven  vrouw. 
Goha  zijn  voorwerpen,  steenen  bijv.  van  ongewonen  vorm,  waarin  kwelgeesten, 

of  geesten  van  overleden  kampongvaders  of  stamouders  huizen. 
Toka,  of  tokata  is  een  booze  kwelgeest. 
Kika  zijn  vampiers  of  weerwolven. 

Koele  is  een  booze  geest  die  menschen  krankzinnig  maakt. 
Meki  is  een  geest  van  de  Boeng's  die  als  een  jager  overal  rondtrekt. 
Moroka  zijn  de  Moro-menschen. 
Momote  is  de  nachtmerrie. 

N  a  b  i  is  de  geest  in  *t  hout  dien  .een  knap  timmerman  bezielt. 
D  il  ik  e  is  de  geest  van  iemand   die  onverwacht  gewelddadig  gestorven  is  of  van 
een  zelfmoordenaar. 


Digitized^by  VjOOQIC 


79 

Te  Tjio  heeft  een  stamouder  zich  in  een  steen  zonder 
eenig  kenmerk  veranderd.  Deze  steenklomp  ligt  aan  den 
mond  der  Tjio.  Daar  de  bevolking  in  de  kampong  Tjio  terug- 
gekeerd was,  had  men  aan  dien  oenoetoe  een  dankoffer 
gebracht.  Soms  echter  wonen  in  zulke  goha  (Gal.)  of 
oenoetoe  (Lod.)  kwelgeesten  en  daar  ze  meestal  aan  de  kust 
vóórkomen,  zij  men  gewaarschuwd,  vermijde  ze  zooveel 
mogelijk,  spreke  vooral  niet  over  't  monster !  Mochten  even- 
wel wind  en  stroom  te  sterk  zijn,  mocht  men  toch  dicht  bij 
't  gevaarlijke  wezen  voorbijgaan,  dan  wassche  men  zich 
eerbiedig  gezicht  en  handen,  anders  zal  de  oneerbiedig  be- 
jegende geest  spoedig  afsnijden  den  adem,  wegnemen  den 
geest  des  roekeloozen  en  hem  voeren  naar  de  gewesten 
der  rampzaligen.  De  geheele  omgeving  was  verpest  door 
den  stank. 

Den  volgenden  morgen  reisde  ik  naar  Hapo,  dat  niet 
veel  veranderd  bleek.  De  Galela's  die  er  tijdelijk  verblijf 
hielden,  om  hun  damar  in  te  zamelen,  waren  nu  vertrokken, 
zoodat  't  er  stiller  was  dan  voorheen.  Dit  wil  niet  zeggen, 
dat  't  er  vroeger  druk  was,  maar  een  50  tal  bewoners  minder 
op  een  bevolking  van  120  k  1 30  personen  zegt  heel  wat. 
Slechts  een  paar  prauwtjes  lagen  op  't  zand. 

De  jeugd,  vrijpostig  maar  niet  brutaal,  voegde  zich  bij 
ons,  medehurkend  rond  't  rookende  vuur,  om  de  kennis- 
making te  hernieuwen.  P-en  man  in  een  eigenaardig  kos- 
tuum, eigenaardig  voor  Moro,  kwam  op  ons  af.  Op  zijn 
hoofd  plakte  een  klein  grijs  petje.  Zijn  magere  beenen  staken 
als  stokken  in  een  donkeren  slaapbroek,  en  over  't  vuil 
witte  baadje  droeg  hij  een  zwart  apenrokje  als  van  een 
kellner,  afgezet  met  een  goud-doorweven  breed  oranje 
galon,  't  Was  Kapita  Bana,  de  ontslagen  Kapita  Galela-, 
hij  vertelde  mij,  dat  hij  ontslagen  was  en  wel  omdat  hij 
was  gevlucht  voor  den  Sengadji  en  de  hoofden.  „Alle 
menschen  zeiden,  dat  ze  kwamen  om  onze  damar-tuinen, 
en  om  mij  te  binden,  en  toen  is,  met  mij,  de  geheele  be- 
volking  van   Sopi  gevlucht.  De  hoofden  hebben   nu  een 


Digitized  by  VjOOQIC 


8o 

ander  in  mijn  plaats  aangesteld.  Mijn  kleindochter  en  haar 
man  hebben  ze  hier  te  Hapo  laten  oppakken  en  die  twee 
zijn  als  gevangenen  naar  Galela  gebracht.'' 

Des  avonds,  bij  een  handelaar  van  Ternate,  kreeg  ik 
nog  't  volgende  te  hooren. 

Moro  voert  jaarlijks  duizenden  pikols  damar  uit.  De 
handelaars  die  zich  op  Moro  gevestigd  hebben  om  deze 
damar  op  te  koopen,  sluiten  met  de  eigenaars  der  damar- 
boomen  een  contract  waarbij  hun  verzekerd  wordt,  dat  zij 
alleen  de  damar  kunnen  koopen  tegen  een  prijs  van/ 5, — 
de  pikol.  Bij  't  sluiten  van  dit  contract  ontvangt  de  damar- 
boer  een  som  gelds,  een  paar  trompladers,  of  goederen  en 
deze  som  is  natuurlijk  afhankelijk  en  van  't  aantal  damar- 
boomen  en  van  't  aantal  jaren  waarover  't  contract  loopt. 
Meest  al  is  't  aantal  jaren  niet  grooter  dan  vijf. 

Is  dit  contract  gesloten,  dan  begint  de  handel  d.  w.  z. 
de  damarboer  neemt  een  voorschot  of  in  geld  of  in  allerlei 
artikelen  en  zal  daarvoor  zijn  damar  brengen.  Tijden  ver- 
loopen  er  soms  eer  hij  weer  uit  zijn  bosschen  naar  't  strand 
komt  om  de  beloofde  waar  af  te  leveren.  Komt  hij,  dan 
wordt  de  damar  gewogen  en  ontvangt  hij  van  den  han- 
delaar de  afrekening.  Hem  wordt  n.  1.  niet  elke  pikol,  100 
kati,  uitbetaald,  doch  slechts  80  kati.  De  20  kati,  die  de 
damarboer  niet  betaald  krijgt,  zijn  in  mindering  van  de  con- 
tract-som en  de  rente  van  de  voorgeschoten  gelden  over 
de  maanden  die  de  damarboer  in  zijn  tuinen  zat. 

Op  last  van  den  resident  en  van  den  Sultan  van  Ternate, 
zoo  beweerden  de  Sengadji  en  de  Ternate-hoofden,  mochten 
dergelijke  contracten  niet  meer  gesloten  worden.  Zij  die 
zulks  nog  onlangs  gedaan  hadden,  moesten  de  contract- 
gelden  terstond  terugbetalen;  en  kon  men  dit  niet,  dan 
vervielen  de  tuinen  aan  hem  die  't  geld  gegeven  had. 

Maar  dit  was  niet  alles.  ledere  damarboer,  moest  aan 
de  hoofden  voor  iederen  tuin,  hetzij  daarin,  10,  100,  500 
of  1000  boomen  stonden,  ƒ  8  belasting  betalen,  en  wie  niet 
betaalde,    hem    werd   zijn  tuin,  of  werden  zijn  tuinen  ont- 


Digitized  by  VjOOQIC 


8i 

nomen  en  vervallen  verklaard  aan  den  Sengadji  van  Galela. 

Niemand  begreep  iets  van  deze  nieuwe  regeling.  De  han- 
delaars zaten  in  de  put,  de  domme  bevolking  was  uit  vrees 
voor  Compania  en  Soeltan  over  de  brug  gekomen  en  de 
hoofden  waren  met  zakken  vol  rijksdaalders  gaan  strijken. 

Het  volgende  station  Titi-gogoli  ('t  bijtende  varken)  heeft 
een  kleine,  mooie  baai  met  rig.  4. 

een  steil  strand,  als  was 
't  één  duin  van  helder 
wit  zand  en  deze  baai  is 
door  vooruitstekende  rots- 
punten eenigermate  be- 
schermd tegen  de  hooge 
golven,  die  de  meeste  kam- 
pongs  langs  dit  gedeelte 
van  Moro  en  langs  de  Lo- 
dakust  tot  oorden  van  een- 
zame opsluiting  maken. 

De  Kapita  ons  als  gids 
voorgaande ,  leidde  ons 
rond  in  de  kampong.  Van 
een  ieder  moesten  we  hoo- 
ren  over  den  rooftocht  van 
Sengadji  en  Ternatesche 
hoofden,  't  Hart  der  bevol- 
king was  vol  wrevel  en 
haat. 

Titi-gogoli  schijnt  mij 
een  uitmuntend  geschikt 
plekje  voor  't  vestigen  van 
een  goeroe,  zoodra  de 
bevolking  besluit  tot  't 
Christendom  over  te  gaan. 
We  troffen  ook  Doema's 
aan,  die  hier  waren  om 
hun  damar  te  verzamelen.  ucurpaneci. 

6 


Digitized  by  VjOOQIC 


82 

Met  hem  bezochten  we  't  echt  typisch  Galela-huis  van  den 
afwezigen  der  twee  kampong-vaders.  Zijn  zoons  en  klein- 
zoons hadden,  als  ze  niet  in  de  bosschen  waren  om  damar 

Fig.  5J. 


Fig.  5^. 


Parahangena  (sirih-doos). 
De  doos  is,  evenals  de  deksel,  uit  één  stuk  hout  gesneden. 

te  halen  of  met  hunne  prauwen  gingen  visschen,  een  over- 
vloed van  tijd,  en  dien  tijd  hadden  zij  gebezigd  om  't  huis 
met  allerlei  snijwerk  te  versieren.  Elk  deurblad  der  drie 
dubbele    deuren  is  één  paneel.  Deze  paneelen  zijn  geheel 


Digitized  by  VjOOQIC 


83 

met  't  mes  bewerkt.  In  de  planken  wanden  zijn  jachtvoor- 
stellingen  gesneden,  bepaald  afschuwlijk,  maar  de  teekening 
van  de  ornamenten  der  deurpaneelen,  doen  't  oog  aange- 
naam aan.  De  blad-  en  bloemvormen  zijn  goed  gehouden, 
en  bewijzen,  dat  't  oog  van  den  houtsnijder  gaarne  mooie 
lijnen  ziet  en  zijn  hand  ze  weergeven  kan  zooals  hij  ge- 
looft ze  gezien  te  hebben  in  de  natuur ;  iets  oorspronkelijks 
geeft  dit  snijweric  echter  niet  te  zien:  het  zijn  meerendeels 
krullen  die  uit  het  verre  westen  tot  hen  kwamen  (vgl.  de 
afbeeldingen  op  bl.  8i  en  82).  Onder  leiding  zouden  mis- 
schien enkelen  uit  de  Halefoeroe's  te  vormen  zijn  tot  goede 
teekenaars,  boetseerders  en  houtsnijders,  al  zou  't  bij  hen 
blijven  steeds  een  werken  naar  voorbeeld,  niet  naar  eigen 
vinding. 

't  Snijwerk  van  Galela's,  Loda's,  Tobelo's  vertoont  steeds 
dezelfde  vormen,  dezelfde  lijnen,  't  Blad-  en  bloem-motief 
is  steeds  hetzelfde.  Mensch-  en  diervorm  wedergevende, 
maken  zij  karakaturen,  kinderteekeningen.  't  Is  een  merk- 
waardige overeenkomst  met  de  houtsnijders  onder  de  Boegi's 
van  Celebes.  Het  teekenonderwijs  als  vak  op  de  scholen 
zal  ongetwijfeld  veel  goed  doen. 

In  den  namiddag  vertrokken  we  van  „'t  Bijtende  varken" 
naar  Sopi.  Gunstig  bleef  ons  de  wind  tot  even  voorbij 
Beri-beri  itji;  daar  sloeg  hij  om  en  met  zulk  een  kracht, 
dat  hij  ons  in  een  inham  dreef,  waar  eenige  Galela's  in 
een  kleine  grot  een  tijdelijk  verblijf  hadden  gevonden  om 
in  deze  wateren  van  Moro  te  kunnen  visschen. 

Langs  't  strand  slenteren  met  een  hengel  of  met  een 
kleinen  drietand  om  visch  te  steken,  op  zijn  prauw  zitten  of 
staan,  in  stille  afwachting  of  een  schildpad  zich  vertoont  of 
een  school  visch,  of  met  een  lijn,  waaraan  een  hoek  met 
veertjes,  uren  lang  ronddobberen,  en  inmiddels  verorberen 
het  eten,  dat  zijn  vrouw  hem  meegaf  op  reis,  —  dat  is  't  be- 
staan van  zoo'n  visscher.  Uitspanning,  vermaak,  geen  wer- 
ken. De  vrouw,  de  door  den  bruidsschat  gekochte,  zorgt  inmid- 
dels voor  zijn  voedsel  en  dat  van  zijne  kinderen  en  haarzelve. 


Digitized  by  VjOOQIC 


84 

Nadat  wij  gegeten  hadden  werd  de  tocht  voortgezet  om 
de  punt  van  Podangi  heen.  Een  koraalbank  schiet  hier  in 
zee,  en  wanneer  van  November  tot  Mei  de  golven  uit  den 
Grooten  Oceaan  hierop  breken,  is  't  niet  mogelijk  langs 
de  kust  te  varen,  zelfs  niet  met  een  prauwtje  als  mijn 
rorehe.  Nu  ook  was  't  er  vrij  rumoerig  en  't  water  vol 
woeling  en  wieling.  Als  ijsschoUen  over  elkander  schuivend, 
wit  gekuifd  met  schuim  als  sneeuw,  kwamen  de  golven  op 
ons  aan,  en  slechts  met  inspanning  van  alle  krachten  werd 
ons  scheepke  door  die  bruisende  massa  heengewerkt. 

Na  den  strijd  om  kaap  Podangi  kwam  de  wind  lokoro  over 
de  bergen  gehuppeld  en  dreef  ons  zacht  voor  zich  uit  op 
kampong  Sopi  aan,  gelegen  op  't  eenige  plekje  waar  een 
geschikte  ankerplaats  is  voor  kleinere  vaartuigen.  Geen 
Scheveninger  zou  hier  zijn  bom  wagen.  Alleen  prauwen 
met  zeer  weinig  diepgang  en  in  bedwang  gehouden  door 
sterke  roeiers-handen,  kunnen  hier  lading  innemen,  d.  w.  z. 
de  damar,  't  uitvoer-artikel  van  Moro. 

De  Kapita,  zijn  land  en  water  kennende,  was  ons  vooruit 
geroeid  en  wachtte  ons  reeds  op  't  strand.  Vriendelijk  ont- 
ving hij  mij  en  bracht  mij  naar  't  nieuwe  „posthuis",  pas 
door  hem  en  zijn  volk  voltooid. 

Zulk  een  posthuis  is  eèn  eenvoudig  gebouwtje  van  bam- 
boe of  hout,  opgericht  en  onderhouden  door  de  kampong- 
bevolking.  De  controleur  of  posthouder  houdt  daar  op  zijn 
rondreizen  vergadering,  daar  hebben  gerechtszittingen  plaats, 
daar  worden  besluiten  en  bepalingen  den  volke  bekend  ge- 
maakt, daar  bevindt  zich  ^het  blok",  de  schrik  voor  den 
Halefoeroe. 

In  't  einde  van  1902  en  't  begin  van  1903  teisderden 
hevige  koortsen  kampong  Sopi  en  eischten  van  de  150 
inwoners  36  slachtoffers.  Eén  gezin  van  zes  personen  stierf 
geheel  uit.  De  woning  is  met  den  grond  gelijk  gemaakt. 
Vijf  afdakjes  en  allerlei  vermorzeld  huisraad,  kisten  en 
kleedingstukken  reeds  half  vergaan,  dekken  de  plaatsen 
waar  zij  rusten,  die  eens  hier  woonden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


85 

Niet  wetende  hoe  te  belpen,  gaf  men  den  lijders  tijdens 
de  grootste  koortshitte  koude  baden,  die  hun  tijdelijk  ver- 
lichting gaven,  maar  te  zekerder  hen  voerden  ten  dood. 
Ten  einde  raad  vluchtte  men  naar  de  bergen.  Daar  vond 
hen  niet  de  ziekmakende  geest,  daar  bleef  men  vrij  van 
koorts.  Nu  was  de  bevolking  weergekeerd,  hadden  de 
damarboeren  hun  werk  weder  hervat  en  verzamelden  hun 
damar,  terwijl  de  vrouwen  de  tuinen  bewerkten. 

De  bevolking  is  van  gemengd  Galela-  en  Sangir-bloed. 
Herhaaldelijk  werden  Sangir*s  door  wind  en  golven  ge- 
dreven naar  deze  kusten.  Zij  die  niet  werden  afgemaakt, 
verzwagerden  zich  met  de  Galela's  die  hier  woonden,  en 
zijn  Galela's  geworden,  overnemende  taal,  zeden  en  ge- 
woonten. Tijdens  de  jongste  epidemie  is  de  laatst  overge- 
bleven volbloed  Sangirvrouw  gestorven.  De  golven  be- 
spoelen hier  de  kust  tot  aan  den  voet  der  boomen,  die 
hun  kruinen  hoog  in  de  blauwe  lucht  verheffen.  Tusschen 
dat  geboomte  hebben  de  menschen  op  drie  plaatsen 
hunne  woningen  gebouwd.  Daarachter  heeft  de  rivier  van 
Sopi  een  lagune,  en  alleen  als  de  eb  't  strand  bloot  legt 
kunnen  de  bewoners  der  drie  nederzettingen  te  voet  bij 
elkander  komen. 

Ik  maakte  hier  kennis  met  't  kamponghoofd  van  Sango 
itji,  genaamd  Kapasa-soetera,  d.  w.  z.  zijde-katoen.  Over  hem 
en  zijn  damartuinen  was  't  zelfde  vonnis  geveld  als  over 
Kapita  Bana-,  zijn  tuinen  waren  ook  vervallen  verklaard 
aan  den  Sengadji  Galela.  Wat  een  behandeling,  zoo  riep 
hij,  wat  één  onrecht !  Waarom  ontfermt  't  Gouvernement 
zich  niet  over  ons?  We  willen  de  bevelen  opvolgen.  We 
willen  onderwezen  worden  in  alles  wat  goed  is,  voor  't  leven 
thans  en  voor  't  hiernamaals. 

Het  reisplan  volgende,  gingen  we  nu  naar  Pangewo.  In 
't  midden  van  de  baai  van  Pangewo  breekt  de  rivier  zich 
een  opening  in  't  zand  en  vloeit  kalm  in  zee.  Bij  onze  aan- 
komst voor  den  riviermond  kwam  juist  de  vloed  opzetten. 
Groote    breede   golven   vielen    met    kracht  op  de  zandige 


Digitized  by  VjOOQIC 


86 

kust.  De  goeroe  wist  juist  bijtijds  de  monding  der  rivier 
binnen  te  loopen  met  zijn  kleine  vlerkprauw,  maar  voor 
ons  was  daar  geen  mogelijkheid  op.  We  gingen  daarom 
voor  anker.  Met  groote  kracht  zette  de  vloed  op.  Meters 
hoog  vloog  't  schuim  tegen  de  rotspunten  op  de  uithoeken 
van  de  baai-,  donderend  vielen  de  golven  op  de  zandige 
kust.  Van  terugkeeren  naar  Sopi  kon  evenmin  sprake  zijn 
als  van  verder  gaan  naar  Losoeo.  We  moesten  wachten 
tot  *t  water  bijna  vol  zou  zijn.  Er  kwamen  echter  twee 
kwade  pasagiers  aan  boord,  honger  en  dorst;  dus  moest 
er  een  besluit  genomen  worden.  Met  handgebaar  riepen 
we  de  menschen  aan  't  strand  en  maakten  hun  duidelijk, 
dat  ze  ons  den  weg  zouden  wijzen,  de  geul  waarin  we 
konden  binnenloopen ;  dat  ze  ons  zouden  waarschuwen  als 
't  geschikte  oogenblik  om  binnen  te  roeien  er  zou  zijn. 
Zoo  kwamen  we,  zonder  veel  water  binnen  gekregen  te 
hebben,  door  de  branding  en  in  de  geul,  diep  en  breed 
genoeg  om  onze  prauw  door  te  laten. 

Op  de  eene  zijde  der  riviei  ligt  „Groot"  op  de  andere 
„Klein  Pangewo".  Een  onderscheiding  die  meer  denkbeeldig 
dan  werkelijk  is,  want  beide  kamponggedeelten  zijn  klein. 
Behalve  het  huis  van  't  kamponghoofd,  den  Mahimo,  en  dat 
van  een  handelaar,  zijn  alle  huizen  hutjes,  krotten.  Hoe 
menschen  zich  jaar  in  jaar  uit  blijven  behelpen  in  zulke 
verblijven,  is  mij  een  raadsel.  In  deze  keten  wordt  men 
geboren,  leeft  en  sterft  men;  en  ondanks  de  honderden 
die  in  omloop  gebracht  worden  door  den  damarhandel 
blijft  men  wat  men  is.  't  Hoogst  noodige,  en  dit  nog  van 
slechte  kwaliteit,  maar  zeer  duur,  schaft  men  zich  aan  en 
het  overige  geld  wordt  zorgvuldig  verborgen  in  de  aarde, 
als  een  schat  in  den  akker.  Als  straks  een  misslag  is  begaan 
en  boete  moet  betaald  worden,  of  als  de  zoon  den  vader 
vraagt,  geef  mij  déze  tot  vrouw,  dan  worden  de  rijksdaal- 
ders opgegraven  en  doet  men  afstand  van  zijn  schat. 

't  Zijn  er  maar  weinigen,  die  zich  de  moeite  getroosten 
een  goed  huis  te  bouwen,  en  is  het  eenmaal  gereed,  dan  nog 


Digitized  by  VjOOQIC 


87 

wordt  't  verblijf  in  een  tuinhuisje  verkoren  boven  een  ge- 
schikter woning,  die  beschutting  biedt  tegen  zonnehitte  en 
regenvlagen. 

Als  vogels  leven  zij  in  de  bosschen,  er  hun  nest  bou- 
wend, maar  niet  meer  daar  terugkeerend  als  ze  eenmaal 
weggegaan  zijn. 

De  woningen  en  de  hutten  in  de  kampong  waren  ver- 
laten, de  bewoners  de  rivier  opgeroeid,  de  bosschen  inge- 
gaan om  hun  damar  te  halen,  en  te  genieten  in  hunne 
tuinen.  Ook  wij  lieten  ons  den  volgenden  dag  in  een  vlerk- 
prauw  de  rivier  oproeien  tot  daar  waar  Mahimo  Poeta 
zich  een  komkommerhutje  had  gebouwd  en  verblijf  hield 
met  vrouw  en  kinderen,  't  Was  een  kranige  figuur,  die  Ma- 
himo, met  zijn  zware  bakkebaarden  en  snor  die  begonnen 
te  grijzen,  'k  Kon  mij  begrijpen,  dat  men  bang  was  voor  hem 
en  gewillig  zijn  bevelen  uitvoerde,  zooals  men  mij  vertelde. 
De  tocht  heen  en  terug  op  de  Sakita  was  een  genot, 
't  varen  tusschen  die  oevers,  met  hunne  hooge  boomen. 
Een  genot  echter  kort  van  duur.  Want  't  was  in  ons 
bivak  bijzonder  heet;  gloeiende  hitte  omving  ons;  geen 
plekje  bood  schaduw.  Mijn  roeiers  hadden  hun  sabatana's 
over  't  zeil  uitgespreid,  om  daaronder  eenige  beschutting 
te  vinden.  Toch  klaagden  ze  over  de  warmte. 

Het  beste  nog  was  't  onder  het  afdak  van  mijn  boot,  die 
kalm  lag,  als  in  slaap  op  de  rivier  Pangewo. 

Na  een  nacht  waarin  de  bandjir  dreigde,  maar  gelukkig 
wegbleef,  riep  ik  mijn  roeiers  op  tot  vertrek;  zelf  zou  ik 
met  mijn  goeroe  en  een  gids  te  voet  naar  Losoeo  gaan. 
Hoe  dankkaar  was  ik  dat  de  goeroe  mij  had  voorgesteld 
te  wandelen.  Gelukkig  had  ik  mijn  kompas  in  den  zak, 
om  de  baai  goed  op  te  nemen;  want  nauwelijks  waren  we 
't  bosch  ingetrokken  of  de  weg  was  zoek,  de  gids  de  kluts 
kwijt.  Nu  moesten  we  ons  met  't  kompas  in  de  hand  een 
weg  zoeken  door  't  hout,  dat  pas  voor  pas  moest  wegge- 
hakt.  Zoo  ging  't  steilte  op,  steilte  af.  Eindelijk  beval  ik 
op   het   strand  aan  te  houden  want  plotseling  stond  mijn 


Digitized  by  VjOOQIC 


88 

zoogenaamde  gids  aan  de  rand  van  een  loodrechten  afgrond 
van  wel  70  voet  diepte. 

Aan  't  strand  vond  'k  een  kleine  druipsteen-grot  met 
jonge  stalactieten  en  stalagmieten,  wonderschoon  van  kleur 
en  ongemeen  van  vorm.  Niet  lang  kon  ik  genieten.  We 
moesten  verder.  Maar  toen  begon  eerst  de  ellende.  De 
opkomende  vloed  joeg  't  water  tegen  de  kalksteenrotsen, 
die  hier  staan  tot  in  zee.  Over  de  steenen,  scherp  als  zagen, 
door  't  water  badend,  bespat  door  schuim  en  golven  moesten 
we  voort.  Eerst  beproefde  'k  't  op  bloote  voeten,  maar  dat 
bekwam  mij  glecht.  Een  scherpe  steen  sneed  een  groote 
wond  in  mijn  linkervoetzool.  Toen  de  schoenen  weer  aan 
en  vooruit!  De  wassende  vloed  wachtte  niet.  Als  vluch- 
telingen, met  geen  ander  doel  dan  't  lijf  te  bergen,  klau- 
terden we  over  de  scherpe  steenen,  langs  den  steilen 
rotswand,  dikwijls  de  rollende  golven  voeten  diep  onder 
ons.  Mijn  arme  begeleiders  konden  bijna  niet  verder, 
zoo  gewond  en  pijnlijk  waren  hun  voeten.  Drie  volle  uren 
duurde  die  tocht.  Eindelijk  bereikten  we  een  plek  waar  we 
't  bosch  weder  konden  ingaan.  De  gids  wees  ons  blij  „den 
grooten  weg",  een  paadje,  waar  wel  eens  menschen  moesten 
geloopen  hebben.  Inkeepingen  in  de  boomstammen  bewezen 
dit.  Nu  kwam  't  hemelwater  ons  zóó  opfrisschen,  dat  binnen 
vijf  minuten  al  't  zoute  water  uit  onze  kleeren  verdwenen  was. 

Moe,  rammelend  van  den  honger  kwamen  we  te  Losoeo. 
Hoe  dankbaar  was  ik,  toen  we  in  een  kreek  mijn  schuit 
zagen  liggen,  en  ik  mij  in  mijn  kleedkamer  kon  verkleeden 
en  in  de  longroom  rusten  en  eten. 

Mijn  mede-wandelaars  sliepen  terstond  onder  't  weer  op- 
gezette afdakje,  dat  maar  een  gebrekkige  beschutting  bood 
tegen  't  neerstroomende  regenwater. 

Rustig  brachten  we  dien  nacht  door  in  't  kreekje  van  Losoeo 
en  den  volgende  morgen  vertrokken  we  om  kaap  Selepia 
naar  Beri-beri.  De  reis  was  zeer  voorspoedig.  Loodrecht  stond 
de  zon  boven  ons  toen  we  bij  kaap  Selepia  kwamen.  Meer 
dan  twee  uur  ver  in  zee  zetten  zich  hier  de  koraalbanken 


Digitized  by  VjOOQIC 


89 

voort,  en  waar  nu  reeds  de  N.  O.  wind  woei  kwamen  de 
golven  als  zachtglooiende  heuvels  op  dit  punt  aanzetten. 
Langzaam  glijden  die  bergen  van  water  onder  het  vaartuig 
door,  dat  als  't  ware  naar  de  koraalbanken  gezogen  wordt 
met  een  kracht  die  door  sterken  riemslag  moet  overwonnen 
worden.  Zoo  blijft  men  buiten  de  branding  en  komt  heel 
langzaam  verder. 

Te  Beri-beri  stond  de  Mahimo  van  Sakita  op  't  strand 
en  bracht  mij  het  onaangename  bericht,  dat  de  goeroe's, 
door  mij  gestuurd,  drie  dagen  geleden  naar  Tobelo  ver- 
trokken waren  om  volgens  hun  zeggen  hunne  vrouwen  te 
halen.  Wetende  dat  ik  komen  zou  om  alles  na  te  gaan 
en  verder  te  regelen,  waren  ze  er  van  doorgegaan! 

Des  Maansdags  werd  't  werk  opnieuw  geregeld.  Dat 
regelen  ging  als  bij  't  in  orde  brengen  van  mijn  prauw.  Ik 
zeide  wat  er  gedaan  moest  worden,  en  't  verdeelen  van  den 
arbeid  bleef  aan  de  vrije  keuze  van  de  Christen-  en  heiden- 
Sakita's  over.  Zoo  namen  eenigen  op  zich  de  dakbedekking 
te  leveren,  anderen  houtwerk,  weer  anderen  't  materiaal  be- 
noodigd  voor  de  wanden,  en  zoo  voort.  Met  veel  belast 
men  zich  niet.  „Poha  oewa"  (dat  houd  ik  niet  vol)  is  al 
gauw  wat  men  hoort,  al  is  't  uit  te  voeren  werk  een  arbeid 
die  kinderen  al  spelende  kuunen  verrichten.  De  heeren 
maken  zich  niet  moe ;  die  eer  blijft  voor  de  dames  weg- 
gelegd, 't  Verschil  in  postuur  en  voorkomen  tusschen  mannen 
en  vrouwen  is  opmerkelijk.  De  mannen  zijn  in  't  algemeen 
beter  ontwikkeld.  Men  vindt  onder  hen  evenredig  gebouwde 
figuren.  Bij  hen  zijn  armen,  borst  spieren  door  't  roeien  't 
meest  ontwikkeld.  Door  ouderdom  oude  en  vergrijsde  vrou- 
wen zijn  zeldzaamheden.  Daarentegen  ontmoet  men  vaak 
oude  heeren,  roovers  uit  de  dagen  van  Olim,  met  nog 
jeugdige  vrouwen  en  kleine  kinderen. 

Echtscheidingen  komen  onder  dit  volk  herhaaldelijk  voor, 
en  om  de  meest  gewone  oorzaken  of  ook  geheel  zonder 
reden.  Indien  de  vrouw  haar  man  moe  is,  maakt  ze  van  een 
stuk    gespleten  bamboe  een  tang,  als  waarmede  men  ge- 


Digitized  by  VjOOQIC 


90 

woonlijk  vruchten  uit  den  pot  of  een  kool  uit  't  vuur  neemt. 
Met  haar  mes  snijdt  ze  eenige  versieringen  in  dit  instrument 
en  zoodra  de  heer  gemaal  thuis  komt,  houdt  ze  hem  deze 
tang  voor.  De  man  pakt  nu  't  eene  been  vast,  de  vrouw 
't  andere,  en  zoo  breken  ze  te  samen  de  tang  door,  als 
symbool  van  den  verbroken  huwlijksband.  De  bruidsschat 
wordt  terugbetaald,  plus  een  zekere  boete  als  koopprijs  der 
nieuwe  vrijheid  en  ieder  gaat  zijns  weegs.  Met  de  grootste 
vrijmoedigheid  komt  nu  de  gescheiden  man  weer  in  't  huis, 
waar  zijn  vroegere  vrouw  met  haar  kinderen  bij  hare  ouders 
een  woning  heeft  gevonden.  De  vader  speelt  met  zijn  kin- 
deren als  ware  't  tusschen  vader  en  moeder  koek  en  ei.  Ge- 
sprekken tusschen  twee  zulke  gescheiden  menschen  bewijzen, 
dat  ze  als  heel  goede  vrienden  met  elkaar  kunnen  omgaan, 
maar  dat  samen  getrouwd  zijn  op  den  duur  vervelend  is. 

Er  moest  voorschot  gegeven  worden,  vooruitbetaling  van 
te  leveren  materiaal.  Dit  zou  in  onze  Europeesche  maat- 
schappij een  gevaarlijke  methode  zijn.  Zóó  zonder  een  pa- 
piertje op  zegel,  in  den  vorm  dien  de  wet  voorschrijft 
geld  op  voorschot  te  geven;  hier  is  dit  niet  gevaarlijk. 
Geven  van  voorschot  is  hier  voor  den  werkgever  de  zeker- 
heid, dat  zijn  werk  uitgevoerd  zal  worden.  Ontvangt  iemand 
een  voorschot  en  voldoet  hij  niet  aan  zijn  verplichting  of 
verkoopt  hij  zijn  stuk  werk  aan  een  ander,  dan  wordt  hij 
door  de  dorpshoofden  veroordeeld  een  som  terug  te  betalen 
dubbel  zoo  groot  als  het  ontvangen  voorschot. 

Het  voorgeschoten  of  vooruitbetaalde  geld,  draagt  ken- 
teekenend  den  naam  van   „vastbinder". 

Heeft  men  alleen  iets  afgesproken,  dan  bindt  dit  tot 
niets,  en  men  sta  dan  ook  niet  verwonderd,  dat  er  van  de 
uitvoering  niets  komt ;  men  beschouwt  't  overeengekomene 
eenvoudig  als  een  vriendelijk  antwoord  op  een  vraag,  waarop 
de  ander  beleefdheidshalve  geen  positief  weigerend  antwoord 
wilde  geven,  't  Is  volstrekt  geen  verbonds-breuk !  Maar  dit 
is  niet  alleen  in  het  noorden  van  de  Moluksche  Zee  de 
gebruikelijke  manier  om  zich  van  iets  af  te  maken. 


Digitized  by  VjOOQIC 


91 

Den  volgenden  dag  was  de  arbeid  in  zijn  geheel  ver- 
deeld, maar  hoe  lang  hij  zal  duren  waag  ik  niet  te  voor- 
spellen. Zeker  zal  dit  veel  afhangen  van  't  optreden  van 
den  goeroe  en  het  begin,  deed  mij  niet  veel  goeds  ver- 
wachten. Zijn  optreden  was  geweest  „als  een  mes  dat 
scherp  is''  beweerden  de  Sakita's  en  daar  kunnen  die  men- 
schen  volstrekt  niet  tegen. 

Menig  goeroe,  vroeger  inlander  onder  de  inlanders,  dor- 
per onder  de  dorpers,  denkt  zich  in  zijn  betrekking  van 
goeroe  terstond  „heer''  te  zijn,  en  verafschuwt  't  woord, 
„aller  dienstknechten  dienstknecht".  Met  't  voorbeeld  der 
goeroe's  in  't  Ambonsche  voor  oogen,  gelooven  zij  aan  de 
Halefoeroe's  die  wenschen  tot  't  Christendom  over  te  gaan, 
dezelfde  eischen  te  mogen  en  kunnen  stellen  als  aan  de 
Ambonsche  Christenen.  Bijna  iedere  goeroe  vischt  graag 
en  met  groot  geduld,  maar  geduld  om  menschen  te  vis- 
schen  ontbreekt  hun  maar  al  te  vaak.  Zich  te  geven  aan 
hen  tot  wie  ze  gezonden  worden,  hen  te  dragen,  te  leiden  als 
een  vader  zijn  kinderen,  dat  is  hun  maar  al  te  dikwijls  te  zwaar. 

Onder  de  Sakita's  en  Beri-beri's  waren  er  velen  die  be- 
loofden voor  't  laatst  hunne  offers  te  brengen  in  een  afscheids- 
maal aan  hunne  goma's.  Zullen  zij  't  doen,  ik  bedoel  zullen 
zij  't  voor  de  laatste  maal  doen  ? 

Middernacht  bereikte  de  vloed  zijn  hoogste  punt  en  ver- 
trokken we  naar  Jawo. 

Daar  lag  op  't  strand  een  prauw.  Zeldzaam  verschijnsel 
voor  Jawo,  daar  de  kampong  niet  één  prauw  rijk  is. 
Het  bleek  't  vaartuig  te  zijn  van  den  nieuwen  goeroe  die 
van  Tobelo  gekomen  was. 

Tot  mijne  teleurstelling  was  er  in  de  kampong  bijna 
niemand  thuis.  De  wanden  van  't  goeroehuis  dat  onder 
leiding  van  den  goeroe  zou  worden  gebouwd,  vielen  uiteen 
nog  voor  zij  gereed  waren. 

Het  dorpshoofd  was  gelukkig  ter  plaatse.  De  man  stortte 
dadelijk  zijn    hart   uit,   dat   overvol   was.  't  Was  weer  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


92 

damarkwestie.  Maar  zoo  brutaal  als  hier  was  echter  ner- 
gens 't  optreden  der  hoofden  geweest.  Het  Temate-hoofd  had 
een  Galela-kamponghoofd  van  Beri-beri  naar  Jawo  gezonden 
met  't  bevel,  dat  alle  bewoners  te  Beri-beri  moesten  komen 
en  voor  hem  verschijnen;  kwamen  ze  niet  dan  zouden  ze 
worden  doodgeschoten  en  't  goeroehuis  worden  verbrand. 
En  dit  bevel  werd  gegeven  in  naam  van  den  resident, 
den  sultan,  den  controleur  en  ... .  den  pandita  (dat  was 
ik !).  't  Kamponghoofd  van  Jawo  was  daarop  met  twee 
Jawo's  naar  Beri-beri  gegaan  en  had  daar  vernomen,  dat 
hij  ƒ16  damar  belasting  moest  betalen,  benevens  /  4.30 
voor  't  eten  der  hoofden.  Werd  die  som  niet  voldaan  — 
de  straf  was  hun  aangezegd.  Vol  angst  was  de  man  naar 
huis  gegaan,  had  het  geld  bijeengescharreld,  was  daarop 
naar  Beri-beri  teruggekeerd,  waar  de  hoofden  het  in  ont- 
vangst hadden  genomen. 

Dit  was  evenwel  nog  niet  genoeg.  Jawo,  zoo  bereidwillig, 
kon  nog  meer  betalen,  daarom  moest  er  nog  meer  geld 
verstrekt  worden,  voor  een  nieuwe  prauw.  Die  gelden  zouden 
de  hoofden  zelf  komen  halen.  Gelukkig  was  mijn  goeroe 
tegelijk  met  de  hoofden  te  Jawo  aangekomen  en  toen  zij 
aan  wal  wilden  gaan  en  hij  hun  gevraagd  had  wat  zij 
kwamen  doen,  hadden  zij  geantwoord  „o,  niets  goeroe" 
en  waren  toen  weggevaren. 

Er  op  rekenende  dat  ik  niet  meer  naar  Moro  zou  gaan, 
hadden  zij  't  einde  van  den  kalmen  tijd  te  baat  genomen 
om  hun  slag  te  slaan.  En  dat  was  hun  bijna  overal  ge- 
lukt. Er  valt  hier  dus  nog  wel  wat  te  organiseeren. 

't  Is  grappig  te  zien  hoe  de  zoo  geldzuchtige  Halefoeroe 
zich  in  onze  tegenwoordigheid  kan  voordoen  als  ware  hij 
totaal  los  van  *t  geld,  als  nam  hij  *t  slechts  aan  ten  onzen 
believe.  In  't  zand  om  en  tusschen  de  vergaderde  menschen 
kruipt,  bijna  of  geheel  naakt,  de  jeugd.  Op  de  meest  on- 
verschillige 'manier  werpt  de  vader  zijn  spruit  een  rijks- 
daalder of  gulden  toe.  Deze  valt  er  begeerig  op  aan  en 
speelt   ermede   in  het  zand.    Steelsgewijze  houdt  de  vader 


Digitized  by  VjOOQIC 


93 

hem  in  't  oog,  en  nauwelijks  is  't  geldstuk  verdwenen  in  het 
zand  en  zoeken  de  kinderhanden  en  -oogen  het  te  vergeefs, 
of  als  een  havik  op  een  musch  schiet  de  oude  heer  erop 
af  en  breng  't  in  veiligheid. 

Evenwel  niet  allen  verloochenen  zich  zoozeer.  Zij  betasten 
en  bekijken  hun  kleinood  met  oogen  schitterend  van  blijd- 
schap, en  bergen  het,  na  't  lang  genoeg  bewonderd  te  heb- 
ben, weg  in  een  knoop  van  hun  hoofddoek,  sarong  of 
sabeba. 

Kopergeld  en  pasmunt  zijn  bijna  niet  in  omloop,  wat 
een  groot  ongerief  is.  De  inlander  zelf  heeft  ni^t  graag 
klein  geld.  Hij  tracht  't  zoo  gauw  mogelijk  tegen  guldens 
of  rijksdaalders  in  te  wisselen,  die  hij  verborgen  houdt, 
niet  willende  weten  voor  zijn  mededorpers  hoe  rijk  hij  is. 

In  de  wandenlooze  huizen  van  deze  nieuwe  kampong  zag 
ik  de  vrouwen  met  loshangende  haren  en  naakt  bovenlijf 
op  de  rustbanken  hare  kinderen  zogen.  De  zuigeling  laat 
de  moeder  dag  noch  nacht  rust,  tot  dat  een  opvolger  ook 
zijn  deel  komt  vragen.  Maar  ook  dan  nog  doet  de  oudere 
vaak  geen  afstand  van  zijn  recht,  en  zoo  ziet  men  dikwijls 
moeders  die  twee  kinderen  te  gelijk  zogen.  Een  schadelijke 
gewoonte. 

De  Halefoeroe-vrouw  hangt  haar  kind  in  een  sarong  en 
de  linkerborst  doet  voortdurend  dienst  als  't  kind  niet  slaapt ; 
de  moeder  doet  ondertusschen  haar  werk. 

Onder  de  kinderen  is  de  sterfte  bijzonder  groot.  Daar 
niet  de  zwakken  met  bijzondere  zorg  worden  opgekweekt, 
blijven  alleen  de  sterkste  exemplaren  in  het  leven. 

Naast  flink  gebouwde,  normaal  ontwikkelde  kinderen  uit 
't  eerste  huwelijk  en  ook  nog  wel  uit  't  tweede,  treft  men 
pieterige,  nare  figuurtjes,  echte  bleekneuzen  aan,  als  sprui- 
ten uit  't  huwelijk  van  den  reeds  bejaarden  vader  en  een 
nog  flinke  jonge  moeder. 

Vreeselijk  leden  hier  vele  kinderen  aan  bebento  (boba), 
Framboesia  tropica,  de  besmettelijke  huidziekte  die  hen 
als  met  afzichtelijke  zweren  overdekt.  De  ouders  oordeelen 


Digitized  by  VjOOQIC 


94 

zeer  gunstig  over  deze  ziekte  en  beschouwen  haar  als  een 
voorbehoedmiddel  tegen  allerlei  andere  kwalen.  Evenwel 
maakt  een  eenmaal  doorgemaakte  ziekte  niet  onvatbaar 
en  treft  men  zelfs  volwassenen  aan,  die  meer  dan  één  keer 
lijdende  waren  aan  Framboesia  tropica. 

We  vervolgden  onze  reis  door  de  Lofaobaai  waarin  de 
rivier  Lofao  uitmondt.  Even  voorbij  kaap  Lofao  kregen 
we  den  wind  juist  van  voren,  en  dus  hadden  mijn  roeiers 
zwaar  werk  om  voor  Gosoma  ma  loekoe  te  komen,  waar 
we  konden  ankeren,  't  Vooruitzicht  hier  te  moeten  blijven 
liggen  totdat  in  den  namiddag  de  vloed  hoog  genoeg  zou 
zijn  en  we  over  de  koraalbanken  heen  voor  Boeso-boeso 
zouden  kunnen  roeien,  was  niet  uitlokkend.  Ik  pakte  de 
hoogst  noodige  kleeren  in  een  bundeltje  bijeen,  sprong  in 
een  zwembroek  overboord  en  zwom  naar  den  wal.  Gauw 
was  ik  daar  gekleed  en  op  weg  naar  Boeso-boeso. 

De  kampong  zag  er  treurig  uit.  Wind  en  regen  hadden 
aan  de  nog  onafgewerkte  woningen  schade  gedaan  en  ver- 
nield wat  nog  lang  niet  gereed  was.  Bijna  niemand  aan 
't  strand !  Hoe  doodsch  was  *ter.  Op  een  paar  oudjes  en 
kinderen  na  waren  allen  te  Lofao.  De  goeroe  was  op  eigen 
gelegenheid  naar  Jawo  gegaan.  Van  een  goeroe-huis  was 
dan  ook  nog  niets  te  zien,  er  was  zelfs  nog  geen  stukje 
hout  voor  gekapt.  Daar  ik  de  goeroe's  te  Lofao  aan  land 
gezonden  had  om  de  menschen  uit  hunne  tuinen  te  roepen, 
kwamen  zij  eerst  tegen  den  middag  met  een  troepje 
volk  te  Boeso-boeso  aan.  Men  was  blijde,  dat  ik  mijn 
woord  gehouden  had  en  na  een  paar  maanden  terugge- 
komen was.  Gelukkig  liet  't  getij  toe  dat  mijn  prauw  tegen 
vier  uur  naar  Boeso-boeso  werd  geroeid,  waar  ik  mijn  drij- 
vende woning  hoog  op  't  zand  liet  zetten,  vrij  voor  vloed 
en  golven,  die  zeker  hoog  zouden  stijgen,  want  't  zou 
nieuwe  maan  worden. 

Boeso-boeso  is  evenals  Sakita  een  djere  rijk,  en  daar  ik 
dien  avond  niets  beters  te  doen  had,  wilde  ik  de  begraaf- 
plaats gaan  bezoeken. 


Digitized  by  VjOOQIC 


95 

^Kompania  wil  djere  zien". 

Dat  had  heel  wat  in!  Op-  en  aanmerkingen  werden  ge- 
maakt. De  een  griezelde,  de  ander  lachte  angstig,  maar 
toch  ging  't.  Met  een  heel  troepje,  mannen,  vrouwen  en 
kinderen,  kropen  we  door  de  struiken  om  de  vergeten  plek 
te  zoeken.  De  brutale  jeugd,  moedig  onder  ons  geleide, 
ging  vooruit.  Een  der  jongens  vond  de  plek  en  gaf  met 
een  blijden  uitroep  kennis  van  zijn  vondst. 

Allen  er  op  af!  En  wat  zagen  we?  Een  kleinen,  lang- 
werpig-vierkanten  grafheuvel,  waaromheen  koraalsteenen 
waren  gerangschikt  en  overeind  gezet.  Een  zware  boom- 
stam verborg  den  grafheuvel  voor  nieuwsgierige  blikken 
als  de  onze.  Wie  hier  rust  of  rusten,  wist  men  niet  te  zeg- 
gen. Van  ouder  op  ouder  is  de  plek  als  djere  bekend  en 
gevreesd,  en  de  vorm  van  den  graf  heuvel  sluit  allen  twijfel 
buiten. 

Zaterdagsche  schoon maakdrukte  te  Boeso-boeso.  Bijna  on- 
gelooflijk en  toch  was  't  zoo.  De  kampong  moest  een  flinke 
beurt  hebben  en  mijn  prauw  niet  minder.  De  vrouwen  in 
de  kampong  bezig,  mijn  roeiers  aan  de  prauw.  Deze  werd 
geheel  leeg  gedragen  en  toen  begon  het  plassen.  Zelfs  't 
hemelwater  was  ons  behulpzaam !  Dat  ik  hiervoor  dankbaar 
was  kan  ik  niet  zeggen,  want  't  strookte  weinig  met  mijn 
plannen  dien  dag.  Daar  er  nog  slechts  weinig  menschen 
in  de  kampong  waren,  wilde  ik  nl.  een  tocht  ondernemen 
naar  de  z.  g.  n.  kota,  de  overblijfsels  van  een  steenen 
versterking  uit  den  ouden  tijd,  uit  de  dagen  van  de  Moro- 
menschen.  Toch  liet  ik  mij  niet  door  den  regen  afschrikken 
en  trok  met  twee  goeroe's  naar  Gosoma  ma  loekoe. 

Wat  mij  drong  den  tocht  naar  de  oude  kota  te  onder- 
nemen? 

Valentijn  (Uitvoerige  beschryving  der  vyf  Molucos,  p. 
379  V.),  verhaalt  wat  er,  te  beginnen  met  1535,  in  deze 
streken  voorviel  aldus: 

„Onder  dezen  Landvoogd  (nl.  Tristan  d*Ataido)  wil  men  (zo  Jarricus^ 
en   andere   Portugeesche  Schryvers  getuigen)  dat  zich,  al  wat  voor  't 


Digitized  by  VjOOQIC 


96 

geval  van  Taberidji^^  bekeering,  op  'teiland  Moro  (eigen tlijk  op  de 
kust  van  Moro,  op  't  groot  eiland  Gilolo,  na  t  Noorden  gelegen)  in 
de  Stad  Momoja,  rondom  welke  veel  Moorsche  dorpen  lagen,  ter  ge- 
legenheit,  dat  de  Vorst  der  zelve  gedurig  van  de  Mooren  aangezogt 
wierd  om  Moorsch  te  worden,  zich  een  groote  4eure  ter  bekeering 
geopent,  en  dat  zich  die  Vorst  bij  een  Portugeesch  Koopman,  Gonsaies 
Veloso,  op  die  Stad  handelende,  begeven,  en  die  hem  geraden  had, 
Christen  te  worden,  met  belofte,  dat  de  Portugeezen  hem  dan  zekerlijk 
beschermen  zouden. 

Dit  bewoog  dien  Prins  eenige  Gezanten  aan  (TAtaido  te  zenden,  om 
een  verbond  met  hem  te  maken,  dat  hy,  en  al  de  zynen,  indien  hy 
hem  onder  zyne  bescherming  nemen  wilde,  Christen  zouden  worden. 
De  Landvoogd  onthaalde  hen  zeer  wel,  beloofde  hen  te  beschermen, 
en  zy  waren  de  eerste,  die  in  de  Moluccos  't  Christendom  aannamen. 
De  Prins  quam  zelf  in  Ternate  met  veel  van  zyne  Edelen  en  Grooten, 
wierd  daar  nevens  hen  gedoopt,  en,  naar  Jan  den  III,  koning  van  Por- 
tugal, Jan  genaamt. 

Hij  nam,  by  zyn  vertrek  uit  Ternate,  ook  den  Priester,  Simon  Vaz^ 
mede,  en,  by  het  toenemen  der  bekeerden,  verzogt  hy  Fran^ois  Ah/ares^ 
om  hem  daar  te  komen  helpen. 

De  Landvoogd  zond  aan  dien  Vorst  ook  eenige  Soldaten,  die  hy 
hem  beloofd  had,  byna  omtrendt  den  zelven  tyd,  toen  hy  den  Koning 
Taberidji  na  Goa  heenschikte,  en  de  moeder  van  Koning  Hair  (op- 
volger, en  broeder  van  Taberidji)  uit  de  venster  van  het  Paleis  van 
Ternate  te  pletteren  wierd  geworpen.  Een  bedryf,  dat  niet  alleen  de 
Ternataanen,  maar  ook  alle  de  omleggende  Molukze  Vorsten,  en  die 
van  Gilolo,  zodanig  tegen  de  Portugeesche  Natie  verbitterde,  dat  zy 
eenparig  zwoeren  hen  te  zullen  uitroejen. 

Men  begon  dan  onder  Catahruno^  Momboir  van  den  Koning  van 
Gilolo,  en  een  bitter  Mohhammedaan,  dit  schrikkelyk  stuk  (de  Molukze 
Vesper  genaamt)  op  de  kust  van  Moro,  in  de  stad  Momoja,  daar  men 
alles,  wat  men  maar  krygen  kon,  in  't  jaar  1535.  jammerlijk  vermoordde. 
Simon  Vaz  liet  daar  het  leven,  en  schoon  Fran^ois  Alvares  dat  nog 
behieldt,  en  na  Ternate  in  een  Praauw  ontquam,  zowas  hy  echter 
elendig  gewondt. 

De  Prins  van  Momoja  bleef,  niet  tegenstaande  die  zware  vervolging 
der  Mooren,  volstandig,  stoeg  eerst  een  ganschen  dag  tegen  hen,  en 
begaf  zich  onder  de  bescherming  der  Portugeezen,  die  hem  in  *t  eerst 
minnelyk  ontfingen,  en  alle  hulp  bewezen;  dog  eindelijk  verlieten,  zo 
dat  hy  genoodzaakt  was,  zyn  vrouw,  en  kinderen,  't  leven  te  benemen, 
op  dat  zy  niet  in   's  vyands  handen  zouden  vallen ;  waar  over  hem 


Digitized  by  VjOOQIC 


97 

Catabruno,  zo  hy  door  eenige  Grooten  niet  verbeden  was,  mede  om 
hals  gebragt  zou  hebben. 

Hier  op  veroverde  Catahruno  niet  alleen  al  dat  omleggende  land 
op  Gilolo;  maar  dwong  ook  al  die  nieuwe  swakke  Christenen  aan- 
stonds weer  Moorsch  te  worden;  dat  zy,  wilden  zy  niet  vermoord 
worden,  wel  moesten  doen ;  behalven  dat  ook  hun  geloove  nog  zo  vast 
niet  gewortelt  was,  aangezien  hunne  gansche  bekcering  maar  daar  in 
bestond,  dat  zy  gedoopt  waren,  en  eenige  kleene  vraagjes  wisten  te 
beantwoorden,  of  een  Ave  Maria  op  te  zeggen. 

In  dezen  staat  bevond  zich  het  Christendom  hier,  ten  tyde  toe,  dat 
Antoni  Galvaan  in  (TAiaido^  plaats  in  *tjaar  1537.  Landvoogd  wierd. 

Deze  wyze  en  voorzigtige  Landvoogd  stilde,  na  eenige  schermut- 
selingen met  de  Tidoreczen,  en  anderen  van  dien  aanhang,  niet  alleen 
die  gansche  beroerte,  vrede  met  alle  de  Koningen  rondom  makende, 
die  groote  agting  voor  hem  hadden;  maar  hy  herstelde  ook  in  'tby- 
zonder  de  zaaken  van  den  Godsdienst  aldaar. 

Na  de  kust  van  Moro  zond  hij  den  Priester,  Ferdinand  Vinagre^ 
dog  die  bleef  'er  niet  lang,  en  geen  ander  wilde,  om  de  onstandvastig- 
heit  en  wreedheit  der  Inlanders,  hier  weer  na  toe,  niet  tegenstaande 
hy  veel  afgevallene  onder  Catahruno'^  geweldenaryen  weder  tot  het 
Christendom  gebragt  had.  Ja  verscheiden,  zedert  der waards  gezonden, 
waren  vergeven ;  weshalven  zy  daar,  zonder  Priesters,  tot  XavUrs  komst 
gebleven  zynde,  weer  afvielen,  en  zo  woest  als  te  voren  geworden  waren. 

Onder  den  Landvoogd,  yi7r//aa/i  de  Freitas^  die  van  *t  jaar  1544.  tot 
't  jaar  1547.  regeerde,  kreeg  de  Godsdienst  weer  een  andere  gedaante : 
want  in  't  jaar  1546.  quam  hier  Franciscits  Xaverius, 

Xavier^  hier  in  Ternate  nu  drie  maanden  geweest  zynde,  verklaarde, 
dat  hy  genegen  was  na  de  kust  van  Moro  te  gaan,  en  verzogt  een 
vaartuig  ten  dien  einde ;  maar  in  tegendeel  wierd  hem  dat,  onder  ver- 
tooning van  den  moord  van  zo  veel  bekeerden,  en  't  gevaar  daar  reeds 
by  twee  Priesters  geleden,  waarvan  de  eene  om  *t  leven  gebragt  was, 
geweigert. 

Dit  stuitte  geenzins  zynen  yver  nochte  belette,  dat  hy,  zelf  in  weer- 
wil van  den  Landvoogd,  die  hem  dit  sterk  afriedt,  een  vaartuig  door 
't  volk,  dat  hy  op  zyn  hand  had,  kreeg,  en  derwaards  vertrok,  juist 
op  een  tyd,  dat  hy,  by  de  komst  van  verscheide  Priesters  in  September 
in  Indien,  berigt  kreeg,  dat  hy  door  Ignatiiis  de  Lojola  tot  Provin- 
ciaal van  Indien  aangestelt  was. 


Digitized  by  VjOOQIC 


98 

Zo  ras  Xavier  op  de  kust  van  Moro  gekomen  was,  vluchtten  de 
inlanders  voor  hem;  dog  hij  won  door  zo'etigheit  hunne  herten,  en 
bekeerde,  na  veel  moeite  gedaan,  en  veel  gevaar  uitgestaan  te  heb- 
ben, veele  der  zelven  in  die  drie  maanden,  dat  hij  onder  hen  bleef, 
leerende  hen  Pater  Noster,  Ave  Maria^  *t  Credo  en  eenige  vraagjens 
uit  den  Catechismus,  opzeggen.  Hy  bekeerde  ook  die  van  de  Stad 
Tolo;  dog  zij  vielen  zes  of  zeven  jaaren  na  zyn  vertrek  weer  af,  hoe- 
wel men  29.  en  30.  bekeerde  plaatzen  op  Moro,  en  wel  35  000.  bekeer- 
den telde. 

Hoe  voorspoedig  nu  ook  dit  werk  der  bekeering  uiterlyk  scheen,  zo 
leden  egter  de  nieuw-bekeerden  daar  groote  vervolgingen,  waar  toe 
de  aanhitzingen  van  Koning  Hair  zeer  veel  quaad  deden,  vooral  in 
't  jaar  1553,  wanneer,  onder  de  regeering  van  Bernardyn  de  Sofa^ 
de  Koningen  van  Ternate,  Gilolo,  Tidore  en  Batsjan,  een  verbond 
gemaakt  hadden,  om  alle  de  Christenen  uit  te  roejen,  waar  omtrent 
zich  die  van  Gilolo  wel  den  bittersten  toonde,  die,  na  die  gansche  kust 
zich  onderworpen  te  hebben,  die  van  Tolo,  een  voorname  Stad  op  de 
kust  van  Moro,  tot  het  uiterste  bragt;  en  hoewel  hen  de  pest,  nog 
hongersnoot,  had  konnen  bewegen,  zo  hadden  zy  nog  't  ongeluk  van 
met  zware  aardbeving  bezogt  te  worden. 

Die  Koning  (gelyk  wy  elders  toonen)  wierd  door  dezen  Landvoogd 
wel  daar  over  gestraft,  maar  hier  mede  hield  de  vervolging  niet  op, 
alzo  Koning  Hair  niet  rusten  kon,  zonder  den  Christenen  hier,  of  daar, 
moejelykheden  te  verwekken. 

Dit  geval  (nl.  de  overgang  van  een  groot  deel  der  bevolking  van 
„Batsjan"  tot  *t  Christendom)  maakte  den  Koning  van  Ternate,  Hair^ 
byna  verwoed,  en  *t  zette  hem  nog  meer,  dan  te  voren,  aan,  om  de 
Christenen  alle  bedenkelijke  afbreuk  ie  doen,  en  hen,  waar  hy 
maar  kon,  te  vervolgen. 

Een  gevolg  hier  van  was,  tgeen  in  *tjaar  1558.  Alfonso  de  CastrOy 
een  Jesuit,  na  een  dienst  van  elf  jaren  overquam,  wanneer  hy  zich  van 
de  kust  van  Moro  na  een  eiland,  daar  omtrent  gelegen,  Irisgenaarat, 
begaf. 

Hy  wierd  door  zyne  scheppers,  of  roejers,  Mooren  zynde,  geplundert, 
handen  en  voeten  gebonden,  aan  de  Spriet  zo  vast  gemaakt,  en,  na 
vyf  dagen  dus  voor  alles  bloot  gelegen  te  hebben,  eindelyk  van  hun 
deerlyk  vermoord. 

Na  dat  Pietcr  da  Cunha  alles  in  de  Moluccos  hersteld  had,  zo  ver- 


Digitized  by  VjOOQIC 


99 

zogten  die  van  de  kust  van  Moro,  en  van  Tolo,  om  Priesters,  die  hen 
door  Pater  Gabriel  de  la  Croix  belooft  waren,  gelyk  'er  daar  na  ook 
veel,  als  vier  honderd  te  Tolo,  twee  honderd  te  Samoforo,  benevens 
hunne  Hoofden,  en  nog  vyf  honderd  op  een  andere  plaats,  gedoopt 
wierden. 

Op  het  eiland  Moro  is  er  van  dit  Christendom  niets 
overgebleven,  tenminste  ik  vond  nergens  eenig  spoor  daar- 
van, noch  daaromtrent  eenig  bericht.  Ze  zijn  verdwenen  die 
Moroka,  de  Moro-menschen,  doch  zij  leven  nog  steeds  voort 
onder  de  hedendaagsche  bevolking,  althans  het  is  alsof  ze 
nog  in  leven  waren. 

Bij  kaap  Jawo  staan  de  bergen  tot  in  zee.  Tusschen  die 
bergen  door,  over  steenen  van  allerlei  grootte  en  vorm  naar 
boven  klauterend,  een  wandeling  van  een  paar  uur,  komt 
men  op  een  klein  plateau,  blijkbaar  een  vroeger  bewoond 
terrein ;  want  zwaar  geboomte  ontbreekt,  er  staan  nog  eenige 
palen,  de  hoofdstijlen  van  woningen;  er  liggen  brokken 
hout,  de  overblijfselen  van  binten  en  balken.  Het  bijna 
onverwoestbare  zoogenaamde  ijzerhout  heeft  weerstand  ge- 
boden, zoo  goed  als  de  potscherven  en  stukken  van  bor- 
den die  hier  en  daar  nog  aanwezig  zijn.  Sinds  menschen- 
heugenis  ligt  deze  plek  daar  zooals  ze  is  en  niemand  heeft 
er  zijn  loofhutten  durven  opslaan  een  tuin  ontginnen;  de 
plek  is  heilig.  *t  Is  een  oude  kampong  der  Moroka.  Ook 
aan  de  zuidzijde  van  Jawo,  aan  den  overkant  der  rivier, 
op  een  afgeplatten  bergtop,  bewijzen  overblijfselen  van 
huizen  dat  er  vroeger  menschen  leefden,  die  vermoedelijk 
later  gesneuveld  zijn  tijdens  de  invallen  der  Moslem  van 
Ternate  en  Djailolo. 

Herhaaldelijk  werden  en  worden  nog  borden  en  schalen 
van  oud  aardewerk  gevonden,  van  de  Moroka  afkomstig. 
Zij  hebben  groote  waarde,  want  gaarne  betaalt  men  er  25 
tot  50  gulden  voor,  en  zij  doen  dienst  bij  't  betalen  van 
den  bruidsschat. 

Enkele  kommen  die  gevonden  worden  hebben  den  vorm 
van   een  kippekop  en  de  verbreede  snavel   dient  als  tuit; 


Digitized  by  VjOOQIC 


lOO 

ook    een    oude,    bijna    verteerde    gong    is    er    gevonden. 

Allerlei  verhalen  doen  de  ronde  over  Moroka  die  nog 
in  *t  binnenland  zouden  leven,  maar  nooit  voor  den  dag 
komen.  Nu  zijn  't  indrukken  van  voeten,  dan  overblijfsels 
van  spijzen  die,  op  afgelegen  plaatsen  gevonden,  bewijzen 
moeten  dat  er  toch  wel  degelijk  kort  geleden  menschen 
geweest  zijn.  Dan  weder  wordt  er  in  de  verte  een  prauw 
gezien  met  menschen  en  later  is  noch  prauw,  noch  zijn  de 
menschen   terug  te  vinden;  dat  waren  natuurlijk  Moroka. 

Soms  verbeeldt  men  zich  uit  het  bosch  de  klanken 
van  tifa  en  gong  en  't  geknal  van  geweren  te  hooren 
overwaaien  naar  de  kampong.  Vooral  dan  als  de  Wa- 
lada's  (Hollanders)  nieuwjaar  vieren,  feesten  de  Moroka's 
druk  mede. 

Op  onze  wandeling  naar  Gosoma  ma  loekoe  brak  een 
hevige  regenbui  los;  we  moesten  een  toevlucht  zoeken  in 
't  huis  van  Bone,  die  ons  tot  gids  zou  dienen  en  met  hem 
bespraken  we  ons  plan  om  naar  de  kota  te  gaan.  Alle 
bezwaren,  aan  dien  tocht  verbonden,  werden  ons  breed  uit- 
gemeten om  ons  van  dit  plan  af  te  brengen,  maar  't  mocht 
Bone  niet  gelukken. 

„Kompania  wil  naar  de  kota"  zeide  de  man  tot  mij,  „maar 
als  je  er  met  je  honden  komt,  kan  je  ze  niet  verder  krijgen 
en  sterven  ze  kort  daarna.  Twee  honden  van  mij  waren 
binnen  twee  dagen  dood,  toen  ik  er  met  hen  heen  was 
gegaan  om  varkens  te  jagen.  En  als  je  wat  van  de  gebroken 
borden  of  schotels  die  daar  liggen  meeneemt,  schieten  ze 
's  nachts  met  geweren  in  de  kota,  dat  je  er  van  beeft.  Soms 
steken  ze  er  de  Hollandsche  vlag  uit.  Er  staan  drie  bam- 
boe's  en  die  drie  sterven  nooit,  't  Blijven  er  altijd  drie  en 
een  van  die  drie  dient  als  vlaggestok.  Telkens  hooren  we 
't  geluid  van  gong  en  tifa,  weerklinkend  tot  diep  in  den 
nacht,  't  Is  waar,  waarachtig  waar  meneer",  zoo  besloot 
Bone  zijn  verhaal.  Aan  een  stok-oud  grootmoedertje,  krom 
gebogen  onder  der  jaren  last,  bijna  geheel  blind  doch  nog 
goed  van  gehoor  en  rad  van  tong,  heb  ik  toen  gevraagd 


Digitized  by  VjOOQIC 


lOI 


wat  zij  wist  van  deze  oude  geschiedenis.  En  ik  vernam  het 
volgende :  Heel,  heel  lang  geleden,  zoo  vertelden  de  oude 
menschen,  was  er  op  't  Groote  land  (Halemaheira)  een 
groote  stad.  Tolo  was  de  naam  van  die  stad  en  zij  lag 
bij  den  grooten  berg,  den  Mamoeja,  aan  de  golf  van  Galela. 
In  die  stad  woonde  een  koning,  en  hij  heette  de  koning 
van  Tolo.  Hij  was  machtig  en  groot.  Talrijk  waren  zijn  onder- 
danen, groot  de  landen  waarover  hij  heerschte.  Over  een 
groot  stuk  van  't  groote  land  en  over  Moro  heerschte  hij. 

Te  Tolo  regeerde  hijzelf.  Op  Moro  had  de  koning  zijn 
districts-hoofden.  Deze  regeerden  hier  als  stadhouders  in 
zijn  plaats.  Te  Sopi  regeerde  een  Sengadji.  Dit  was  een 
zoon  van  den  koning  van  Tolo.  Een  andere  prins  voerde 
bevel  te  Sakita.  Zijn  graf  is  nog  daar.  De  menschen  noemen 
het  de  djere  van  Sakita. 

Te  Mira  regeerde  een  Sengadji,  wiens  zuster  te  Lofao 
woonde.  De  dochter  van  den  koning  van  Tolo  woonde  te 
Dehe-gila  en  werd  Boki  Dehe-gila  genaamd.  Nog  drie  zoons 
had  de  koning  van  Tolo,  en  deze  voerden  allen  bevel  in 
huns  vaders  naam,  één  te  Lao,  één  te  Tjao  en  één  te 
Tilei.  Te  Jawo  was  een  versterking  van  bamboe  gemaakt. 
Te  Gosoma  ma  loekoe  was  een  steenen  kota;  Sengadji  Mira 
voerde  hierover  't  bevel.  Boki  Dehe-gila  voerde  bevel  over 
vier  kota's,  één  te  Dehe-gila,  één  te  Dowongi-gila,  één  te 
Goeroea  en  één  te  Pitoe.  Goeroea  ligt  op  den  anderen  kant 
van  Moro.  Dan  is  er  nog  een  benteng  aan  de  rivier  Tjao. 
Hier  waakte  men,  opdat  de  vijanden  niet  de  rivier  opvoeren. 
Daar  is  eens  erg  gevochten.  Met  scherp  aangepunte  bam- 
boe-lansen trachtte  men  de  benteng  te  verdedigen.  Diep 
drongen  de  scherpe  bamboe-lansen  in  den  grond.  Zoo  bleven 
ze  staan,  want  alle  Moroka  waren  dood.  En  nu  nog  groeien 
de  bamboe- stoelen  daar,  schuin  zooals  eens  de  lansen, 
scherp  en  hard  van  punt,  werden  gedreven  tot  diep  in  den 
grond. 

De  koning  van  Tolo  en  al  zijn  volk  waren  't  Christendom 
binnengegaan.  Te  Tolo,  bij  den  koning,  daar  woonde  een 


Digitized  by  VjOOQIC 


I02 

toean-pandita,  maar  eens  zijn  de  Sultan  van  Ternate,  de 
Sultan  van  Tidore,  de  Sultan  van  Batjang  en  de  Radja 
Djailolo  gekomen  en  hebben  oorlog  gemaakt  met  den  koning 
van  Tolo.  Den  koning  van  Tolo,  al  zijn  kinderen,  al  zijn 
volk  hebben  zij  vermoord.  Ja  allen! 

Te  Dehe-gila  is  nog  *t  graf  van  Boki  Dehi-gila  en  haar 
kind.  Zoo  is  te  Sakita  't  graf  van  den  Prins,  die  daar  Se- 
ngadji  was.  De  Maba's,  de  onderhoorigen  van  den  Sultan 
van  Tidore,  hebben  hier  alle  menschen  vermoord.  Toch 
hebben  ze  niet  alle  menschen  vermoord. 

Eerst  zijn  er  velen  gevlucht  naar  't  eiland  Doini.  Daar 
hebben  ze  twee  vestingen  gebouwd,  maar  de  Radja  van 
Djailolo  heeft  ze  daar  toch  gevonden  en  vermoord.  Ook 
is  er  nog  een  kota  te  Gamo  hoko  in  't  Tobelosche,  Daar 
aan  den  voet  van  een  berg  heeft  men  een  versterking  op- 
geworpen. Twee  bogen  vormt  den  muur  langs  den  voet  zich 
uitstrekkend  tot  aan  een  woest  terrein,  dat  ontoegankelijk  is. 
In  den  berg  groef  men  een  hollen  weg  om  zoo  ongehinderd 
van  de  eene  zijde  naar  de  andere  te  kunnen  komen.  Ook 
daar  zijn  ze  allen  vermoord.  Doch  in  de  bosschen  van  Moro, 
daar  heel  ver  naar  binnen  leven  ze  nog,  de  Moroka.  De 
kota's  en  de  benteng's  zijn  door  die  Moroka,  die  Christenen 
waren,  gebouwd.  Al  de  goederen,  borden,  schalen,  kommen, 
gong's  zijn  van  de  toen  vermoorde  Moro-menschen.  Er  was 
vroeger  veel  meer,  maar  de  menschen  hebben  al  zoo  veel 
weggehaald  en  er  is  veel  stuk. 

Dat  de  Moro-menschen  niet  allemaal  dood  zijn,  zien 
en  hooren  we  nog  telkens.  Als  er  menschen  in  de  kota 
geweest  zijn,  wordt  er  's  nachts  geschoten.  Als  Meneer 
Kompania  nu  gaat,  wordt  er  van  nacht  misschien  weer  ge- 
schoten. Misschien  wordt  er  ook  niet  geschoten,  want  de 
Moro-menschen  zijn  vrienden  met  Kompania :  als  de  Wa- 
lada's  nieuwjaar  hebben,  schieten  ze  uit  de  kota  dat  alles 
dreunt,  en  de  vlag  steken  ze  dan  ook  uit. 

Ziedaar  het  verhaal  van  het  oude  vrouwtje.  Met  Bone 
als    gids   aanvaardde   ik   den   tocht   naar   de  kota;   waar- 


Digitized  by  VjOOQIC 


I03 

schijnlijk  om  mij  maar  dadelijk  het  bezwaarlijke  van  de 
reis  te  doen  gevoelen,  koos  hij  een  alles  behalve  gemakke- 
lijken  weg,  nu  door  de  rivier,  dan  langs  den  oever,  eerst 
tot  aan  de  dijen  door  den  modder,  dan  weer  over  groote 
steenbrokken.  Zuchtend  en  steunend  kwamen  mijn  goeroe's 
achter  mij  aan   „'t  Is  te  erg!  zonde!  zonde!". 

Nog  éénmaal  moesten  we  de  rivier  door,  toen  tegen  een 

Fig.  7. 


^^ 


^'^/f 


Schets  van  den  bouwval  eener  oude  steenen  versterking 

te  Gosoma  ma  loekoe,  eiland  More. 

Schaal  i  :  1000. 

steilte  op,  waar  't  aan  scherpe  steenen  en  rotandoorns  niet 
mangelde  en  we  klommen  over  een  muurtje  om  op  een 
plateau  te  komen.  Toen  was  het  doel,  de  ruïne  van  de 
kota,  bereikt! 

't  Kostte  inspanning  om  een  eenigszins  heldere  voorstelling 


Digitized  by  VjOOQIC 


I04 

te  krijgen  van  het  geheel.  Op  den  top  van  dezen  van  drie 
zijden  ontoegankelijken  heuvel,  had  men  een  ringmuur  ge- 
bouwd van  ongeveer  driekwart  vadem  dikte.  Naar  de  overal 
verspreide  enorme  hoeveelheid  steenbrokken  te  oordeelen, 
moet  deze  muur  van  een  tamelijke  hoogte  zijn  geweest. 

Aan  de  zuidzijde  van  den  heuvel  bevindt  zich  een  zachte 
glooiing.  Dit  was  een  gemakkelijk  punt  voor  den  aanval. 
De  natuur  heeft  hier  echter  een  rotswand  gelaten  van  eenige 
meters  hoog.  Deze  muur,  zeer  steil,  vormde  als  't  ware 
een  vóórmuur,  en  aan  deze  zuidzijde  was  blijkbaar  een 
poort,  toegang  gevende  tot  een  afdalenden  weg.  Door  een 
muur  aan  beide  kanten  was  deze  weg  beveiligd.  Over- 
blijfselen van  muren,  waarschijnlijk  van  wachthuizen,  staan 
aan  beide  zijden  en  van  hieruit  konden  weg  en  poort  be- 
waakt en  verdedigd  worden. 

Aan  de  N.  O. -zijde  bevinden  zich  nog  de  duidelijke 
sporen  van  een  trap,  gedeeltelijk  uitgehouwen,  gedeeltelijk 
met  klipsteenen  opgebouwd. 

In  *t  N.  W.-deel  van  den  heuvel,  die  70  k  80  voet  hoog 
is,  bevindt  zich  een  grot,  die  groot  genoeg  is  om  isomen- 
schen  te  herbergen.  Thans  is  deze  grot  slechts  te  bereiken 
door  zich  langs  een  touw  te  laten  afzakken.  Mijne  goeroe's 
beproefden  haar  te  bereiken,  maar  't  gelukte  hun  niet  en 
niemand  wilde  mij  behulpzaam  zijn. 

Verscheidene  brokstukken  van  grof  en  fijn  aardewerk 
werden  nog  gevonden,  en  als  reliquiën  meegenomen.  De 
terugweg  voerde  nu  niet  langs  en  door  de  rivier,  niet  door 
modder  of  over  steenen,  maar  langs  een  tamelijk  goed 
voetpad ! 

Ik  kwam  tot  het  besluit  dat  hier  in  vroeger  dagen  men- 
schen  gewoond  moeten  hebben  van  meer  intellect  dan  't 
tegenwoordige  geslacht  bezit.  Een  bouwwerk,  opgericht  op 
den  top  van  een  heuvel  als  deze,  bewijst  dat  in  't  vroegere 
geslacht  meer  pit  zat  dan  in  't  tegenwoordige. 

Tegen  het  vallen  van  den  avond,  zagen  we  een  prauw 
op   Boeso-boeso  aanzeilen  en   deze  werd  spoedig  herkend 


Digitized  by  VjOOQIC 


I05 

als  het  vaartuig,  waarmede  de  goeroe's  naar  Tobelo  waren 
vertrokken  om  hunne  vrouwen  te  halen. 

Het  is  noodig  dat  ik  te  dezer  plaatse  een  en  ander 
mededeel  over  de  Halefoeroe  brieven  waarmede  ik  hier 
kennis  maakte.  Tot  inleiding  daarvan  diene  wat  Valentijn 
zegt  in  zijn  ^Beschryving  der  Moluccos  (p.  17).  „De  Ter- 
nataanen,  Tidoreezen,  en  de  verdere  Molukze  volkeren, 
spreken  veel  door  raadzels,  waartoe  zij  op  zijn  Turksch, 
en  Oostersch,  ook  wel  bloemen  van  uitstekende  verwen 
gebruiken,  zo  dat  hunne  brieven,  even  eens  als  een  riekertje 
zyn,  uit  welke  zy  malkanders  gedagten  zeer  klaar  konnen 
verstaan.  Alzo  bedienen  zy  zich  van  deze  verborgene,  en 
raadzelachtige  spreekwyzen  en  behandelingen  ook  zelfs  in 
de  allergewigtigste  zaken  van  staat,  zullende,  wanneer  zy 
vreezen  te  schrijven,  en  malkanderen  nogtans  iets  willen 
bekent  maken,  maar  een  zekere  vrugt  of  bloem  toezenden, 
in  welker  beschouwing  de  aart  der  zaak,  die  zy  uitdrukken 
willen,  klaar  opgesloten  legt." 

Op  Moro  zijn  't  niet  „bloemen  van  uitstekende  verwen'' 
maar  de  bladeren  van  den  waaierpalm  {Livistona  rotundi- 
folia  Mart.),  zoo  bij  uitstek  geschikt  tot  't  vouwen  en 
vlechten,  die  men  als  materiaal  voor  den  symbolischen 
brief  bezigt. 

In  fig.  8  is  zulk  een  blad  afgebeeld  tot  een  brief 
verwerkt.  Het  is  een  circulaire  van  overlijden,  une  lettre 
de  faire  part.  Van  den  steel  beginnende  vindt  men  een  dikte, 
waarin,  gewikkeld  in  het  waaierpalmblad,  een  weinig  tabak 
ligt  op  een  blaadje  van  de  tjinga-tjinga  ( Wede  Ha  stri- 
gulosa  Schum.),  de  Maleische  saroena.  De  tabak,  't  ge- 
liefde pruim-  en  rookmateriaal,  is  een  teeken  van  vriend- 
schap, 't  Tjinga-tjingablad  duidt  op  't  Gal.  sininga  (po-jo), 
't  Lod.  sosinjianga  =  gedenken,  als  zeide  de  zender  van 
den  brief:  „ik  gedenk  uwer  en  als  bewijs  daarvan  zend  ik 
u  een  weinig  tabak,  —  teeken  mijner  vriendschap  —  ge- 
wikkeld in  't  blad,  dat  't  symbool  is  mijner  toegenegenheid. 

In    't  smallere   gedeelte,    dat    den    vorm    heeft  van   een 


Digitized  by  VjOOQIC 


io6 

doodkist,   ligt  een  van  palmblad  gevlochten  popje,  ondui- 
delijk van  vorm ;  maar  tusschen  de  bladeren  in  heeft  men 
Fig.  8.  een  strookje  wit  goed  gewerkt, 

een  stukje  van  't  doodskleed 
waarin  de  afzender  van  den 
brief  gewikkeld  werd,  vóór  men 
hem  grafwaarts  droeg. 

Dit  wit  Gal.  are,  Lod.  arese, 
duidt  op  ari  =  weenen,  als  riep 
de  overledene  den  ontvangers 
—  van  zijn  brief  toe:  „weent  over 

mij,  dien  men  inwikkelde  in  't 
witte  doodskleed,  en  ten  grave 
droeg  in  een  vreemd  land!'' 

Aan  't  voeteinde  van 't  dood- 
kistje  zijn  te  zamen  gebonden 
bladreepjes  van  't  suikerriet,  de 
kelapa  en  de  dahe-ngora  {Codi- 
aeum  variegatum  BI.)  't  Malei- 
sche  poeding.  Dit  dahe  ngora 
duidt  op  't  Gal.  wosa  (i  na),  Lod. 
i  djodjanga.  Tobel.  wohanga  = 
vergeten.  Waarmede  hij  die 
stierf  in  't  vreemde  land  wil 
zeggen:  „Vergeet  mij  niet, 
wiens  wenschen  voor  u  zijn,  dat 
uw  leven  vruchtbaar  zij  als  de 

Halefoeroe-brief:  doodsbericht.  ,     ,  ,  •    i      •  i     i     i       • 

kelapa,  vol  zoetigheid  als  t  net 
welks  bladeren  ik  hierin  deed  vlechten". 

De  omgeknoopte  punten  aan  de  uiteinden  van  't  waaier 
palmblad  duiden  op  't  afgebroken  leven  van  hem  die  vroeg 
den  brief  samen  te  stellen  en  te  brengen  naar  't  land  der 
vaderen. 

Fig.  9  is  weer  een  waaierpalmblad  waarin  eenige  pinang- 
noten  liggen;  daarop  is,  in  een  zelfde  blad,  wat  tabak 
gebonden,  terwijl  de  bladpunten  eerst  in  een  knoop  gelegd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


I07 

daarna  weder  zijn  doorgehaald,  Gal.  liho,  Lod.  lio,  wat 
duidt  op  terugkeeren,  weer  naar  huis  gaan,  waarom  deze 
brief  een  verzoek  is  aan  den  afwezige:  „kom  terug!"  een 
analogon  van  onze  advertenties,  waarin  gewoonlijk  beloofd 
wordt  dat  „alles  zal  geschikt  worden '\ 


Fig.  9.  Fig.  10. 


Halefocroe-brief.  I  lalefoeroe-brief. 


Fig.  10  Stelt  weer  een  waaierpalmblad  voor,  waarin 
tabak  geknoopt  is  en  tusschen  den  knoop  zijn  de  bladeren 
van  de  dahe-ngora  en  de  bloemen  van  de  tjingatjinga 
gestoken.  „O,  gij  afwezige,  zegt  de  brief,  ziehier  in 
dit   weinigje    tabak    't  teeken    mijner  vriendschap;  gij,  gij 


Digitized  by  VjOOQIC 


io8 

vergeet  mij  (wosa),  maar  ik,  ik  verlang  naar  u,  denk  aan 
u  (tjinga-tjinga) '). 

Maandenlang  zijn  zulke  brieven  dikwerf  onderweg,  maar 
zij  komen  terecht  en  ze  worden  begrepen. 

't  Doodsbericht  was  te  Boeso-boeso  aan  .zijn  adres  be- 
zorgd ;  de  beide  overige  brieven  zouden  bij  gelegenheid 
wel  eens  verder  komen,  noordelijker  nog  op  de  noord- 
oostkust. 

Op  Zondagmorgen  verzamelden  we  ons  onder  't  dak 
van  't  huis  van  Kimalaha  Popa ;  onder  't  dak,  want  't  huis 
waaraan  men  voor  drie  maanden  begon  te  bouwen,  was 
nu  zóóver  gevorderd,  dat  op  de  palen  een  dak  van  atap 
was  gelegd,  waaraan  de  nok  nog  ontbrak.  Meer  dan  hon- 
derd menschen  woonden  de  godsdienstoefening  bij. 

Xa  kerktijd  kwam  ook  hier  de  bouwerij  weer  ter  sprake. 
Door  't  verdwijnen  van  den  goeroe,  was  er  hier  nog  niets 
gedaan,  hadden  de  menschen  de  kampong  weer  verlaten 
en  hun  tuinhuisjes  opgezocht,  't  Kostte  hier  dus  meer  moeite 
dan  elders  't  werk  verdeeld  te  krijgen. 

Maar  men  beloofde  mij  plechtig,  dat  over  twee  maanden 
de  goeroe-woning  zou  gereed  zijn. 

Soms  gebeuren  er  hier  dingen  die  men  niet  zoeken  zou 
in  deze  streken,  waar  de  Indische  Archipel  op  zijn  eind 
loopt  en  't  leven  gewoonlijk  vrij  eentoonig  voortsukkelt, 
wanneer  er  geen  feest  is.  En  nu  was  er  feest  gevierd  te 
Sakita.  Bij  zulk  een  gelegenheid  halen  de  mannen  hun 
hart  op  aan  den  krijgsdans,  en  ook  de  vrouwen  voeren 
hare  dansen  uit. 

Naar  dat  feest  was  ook  Behere  van  Jawo  gegaan.  Want 
't  was  bij  familie.  Maar  er  gold  nog  een  andere  reden.  De 
aanvallige  Akeroea,  een  van  Sakita's  schoonen,  zou  er 
óók  komen. 


i)     Men    zie     M.   J.    van    Baarda's    Woordenlijst    op    tagapi    (po):    in    beelden 
spreken. 


Digitized  by  VjOOQIC 


I09 

Toen,  bij  't  rythmisch  geluid  van  tifa  en  goeng  hij  met 
schild  en  hakmes  gewapend  te  voorschijn  kwam  en  met 
sierlijke  sprongen  en  uitdagenden  blik  tandakkend  als  een 
echten  voorvechter  allen  in  verrukking  bracht  door  zijn 
schermbewegingen,  toen  trad  zij  uit  den  rij  der  maagden, 
met  bevallig  beweeg  van  hoofd,  lichaam  en  armen  en  ge- 
schuifel der  voeten. 

Nog  herhaaldelijk  betraden  ze  samen  de  open  plek  voor 
't  huis. 

Weer  klonken  tifa  en  goeng,  maar  nu  was  't  een  ander 
paar,  dat  door  de  talrijke  schaar  van  omstanders  werd 
toegejuigd,  en  van  dit  oogenblik  maakten  Behere  en  Ake- 
roea  gebruik  om  samen  te  vluchten.  In  hollende  vaart 
gingen  zij  langs  't  strand  naar  Jawo,  waar,  in  den  tuin 
van  zijn  moeder,  't  komkommerhutje  hun  schuilplaats  bood. 

Zorg  kwam  er  in  't  hart  van  dé  moeder,  van  broers  en 
zusters.  Maar  van  terugkeeren  was  geen  sprake,  in  liefde 
één,  wilden  ze  niet  ongedaan  maken  wat  geschied  was. 
Samen  wilden  ze  dragen  de  gevolgen  van  die  vlucht. 

En  in  plechtige  optocht  in  feest  gewaad,  trokken  familie- 
leden en  vrienden  van  Behere  op  naar  Sakita  om  de  zaak 
voor  te  leggen  aan  Akeroea's  ouders.  Geredelijk  gaven 
deze  hun  toestemming,  maar  nu  kwam  met  haar  eischen 
een  verre  familielid,  Bakoeke,  de  pleegmoeder  van  het 
meisje,  en  vroeg  „honderd  realen  bruidschat",  of  tweehon- 
derd gulden.  Zulke  zaakjes  zijn  altijd  zeer  geschikt  om  er 
een  voordeeltje  uit  te  slaan. 

Dit  was  Behere's  familie  te  machtig  en  Bakoeke  ver- 
minderde toen  haar  eisch  tot  zestig  realen.  Maar  ook  deze 
som  vond  men  nog  te  veel. 

Toen  men  mij  om  raad  vroeg  kwam  ik  met  den  Sengadji 
van  Tobelo  aandragen  en  zeide  daar  Bakoeke,  als  pleeg- 
moeder op  haar  stuk  blijft  staan,  keert  Behere  voorloopig 
terug  naar  't  huis  van  zijn  moeder,  en  Akeroea  blijft  de 
gast  van  't  kamponghoofd  hier  tot  de  goeroe  en  zijn  vrouw 
hier  zijn  bij  wie  ze  dan  haar  intrek  kan  nemen.  De  Seng- 


Digitized  by  VjOOQIC 


IIO 

adji   zal    daarna  uitspraak  doen  in  zake  de  bruidschat  en 
dan  kan  't  huwlijk  doorgaan. 

De  pleegmoeder  stemde  daarin  toe  en  verklaarde  geen 
cent  van  de  bruidschat  te  willen  hebben  als  Akeroea  zich 
niet  aan  de  afspraak  hield. 

Behere  werd  geroepen  en  stemde  toe.  Maar  Akeroea? 
Eerst,  onwillig,  hoorde  ze  't  relaas  aan.  Het  gedwongen 
verblijf  bij  het  kamponghoofd  beviel  haar  blijkbaar  niet. 
Mokkend  zat  ze  een  poos  op  de  bank  naast  moeder 
Bakoeke  en  ze  spoog  een  keer  of  wat  met  kracht  voor 
zich  uit,  maar  toen  plotseling  kalm  geworden  zei  ze,  ,'tls 
goed;  'k  zal  gaan;  'k  zal  intrekken  bij  't  kamponghoofd". 

De  avond  begon  te  vallen.  Het  maal  werd  gebruikt  en 
toen  de  damarfakkels  waren  gedoofd  legde  een  ieder  zich 
ter  ruste,  en  weldra  sliepen  allen  te  Boeso-boeso.  Allen, 
behalve  Akeroea.  Behoedzaam  sloop  ze  tegen  middernacht 
naar  de  plaats  waar  Behere  sliep.  Zacht  wekte  ze  hem; 
en  fluisterde  „Kom  Behere,  laat  ons  vluchten,  naar  't  tuin- 
huisje van  moeder,  ik  wil  niet  hier  blijven ;  als  wij  vluchten 
wil  Bakoeke  immers  niets  van  den  bruidsschat  hebben; 
kom,  Behere!" 

Zoo  vluchtten  ze  weer  naar  't  komkommerhutje  in  moe- 
ders hof. 

Toen  het  bekend  werd  dat  ze  's  nachts  samen  wegge- 
loopen  waren,  Behere  en  Akeroea,  stonden  de  gezichten 
der  kampong-hoofden  strak  ernstig. 

Bakoeke  liep  met  een  gezicht  als  een  donderwolk  door 
de  kampong !  Ze  had  het  onderste  uit  de  kan  willen  hebben 
en  het  lid  was  haar  op  den  neus  gevallen. 

Een  der  volgende  dagen  ondernamen  we  een  tocht  naar 
de  kampong  Wewemo  (Loleba).  De  rivier  Gosoma  ma 
loekoe  moesten  we  doorwaden  en  onder  geleide  van 
Kimalaha  Boeso-boeso  bezochten  we  de  woning  van  een 
zijner  zwagers. 

't  Vervlogen  jaar  is  voor  de  bewoners  van  Wewemo,  en 
van  andere  kampong's,  een  jaar  geweest  van  geklaag  en 


Digitized  by  VjOOQIC 


1 1 1 


geween.  Daar  staan  ze,  in  *t  midden  van  de  kampong  of  bij 
de  woningen,  de  nog  nieuwe  lijkenhuisjes,  twee,  drie  en 
meer  bijeen!  Hier  vóór  de  woning  stonden  er  meer  dan 
tien,  en  in  een  ervan  zagen  we  de  kisten  en  urnen  die  de  ge- 


Fg.  II. 


Lijkenhuisjes  te  Wewemo. 

raamten  bevatten  van  tien  menschen,  vader  moeder  en 
acht  kinderen,  binnen  veertien  dagen  gedragen  uit  't  huis 
van  Kimalaha's  zwager.  In  de  woning  zelve,  allerlei  groo- 
tere en  kleinere  salabe's  of  taba's  rustbanken,  opgehangen 
aan  de  zolderbalken,  als  verblijfplaatsen  der  geesten  van 
hen,  die  nog  kort  geleden  medebewoners  waren  van 
dit  huis. 

Met  bedrukt  gelaat  keek  de  oudste  uit  den  kring  door 
de  geopende  deur  naar  de  lijkenhuisjes  voor  't  huis,  waarin 
't  gebeente  van  zoovele  familieleden  en  vrienden  rustte, 
en  't  kostte  hem  meer  strijd  dan  ik  kon  vermoeden,  toen 
hij  zeide:  „We  zullen  't  maal  gereed  maken,  we  zullen 
spoedig  't  doodenfeest  vieren."  Alvorens  tot  het  Christen- 
dom over  te  gaan  wilde  men  den  dooden  hun  afscheid 
geven. 

Toen  zetten  wij  onze  wandeling  voort  langs  't  strand 
naar  Mira,  na  Sango  de  meest  bevolkte  kampong  van  Moro. 
Over  een   lengte   van  ruim  een  half  uur  staan  de  huizen 


Digitized  by  VjOOQIC 


112 

langs  't  strand,  beschaduwd  door  een  bosch  van  wuivende 
klappers.  De  meeste  woningen  zijn  goed  gebouwd  en  een 
kijkje  naar  binnen  bewijst  terstond  de  meerdere  welvaart 
der  bewoners.  De  handel  in  damar  en  kopra  is  daarvan 
de  oorzaak.  Tot  ver  in  't  binnenland  hebben  ook  hier  de 
vrouwen  haar  tuinen  en  woont  men  in  tuinhuisjes. 

Toen  voor  eenige  jaren  op  Halemaheira  zooveel  heidenen 
tot  't  Christendom  overgingen,  zijn  ook  naar  Sango  en 
Mira  twee  goeroe's  gezonden  om  te  trachten  ingang  bij 
't  volk  te  verkrijgen.  Die  poging  is  toen  mislukt  en  ik  ge- 
loof, dat  de  reden  ervan  te  vinden  is  in  't  feit,  dat  de  bevol- 
king hier  voornamelijk  bestaat  uit  Galela's.  't  Vorige  kam- 
pong-hoofd  van  Mira  wilde  met  de  zijnen  tot  't  Christendom 
overgaan  en  had  reeds  om  een  goeroe  verzocht,  toen  hij 
stierf,  eenige  weken  vóór  ik  mijn  reis  om  Moro  begon. 

We  moesten  haast  maken.  De  vloed  kwam  krachtig 
opzetten  en  nog  hadden  we  een  wandeling  voor  ons 
van  ruim  2  uren.  De  beide  rotsen  van  Mira  ma  doto 
werden  reeds  door  't  zeewater  bespat,  zoodat  we  er  niet 
meer  langs  konden.  Op  handen  en  voeten  klauterden  we 
er  over  heen.  Groote  golven  kwamen  de  rivier  Gosoma 
ma  loekoe  binnenrollen,  toch  moesten  wij  er  door.  De 
vrees  voor  krokodillen,  die  's  avonds  bij  't  opkomen  van 
den  vloed  naar  binnen  komen  zwemmen,  deed  ons  man- 
netje aan  mannetje  den  overtocht  wagen,  't  Water  sloeg 
ons  over  de  schouders;  maar  gelukkig  bereikten  we  allen 
de  overzijde. 

Daar  er  geen  andere  weg  bestaat  moesten  we  steeds 
't  strand  volgen,  door  't  water  badend,  dat  met  zijn  af-  en 
aanrollende  golven  groote  stukken  hout  over  't  zand  slin- 
gerde. Zwaar  vermoeid  kwamen  we  bij  't  vallen  van  den 
avond  weder  te  Boeso-boeso  aan;  en  hadden  we  gehoopt 
den  volgenden  dag  te  vertrekken  een  hevige  storm,  ge- 
weldige piasregens  hielden  ons  nog  op  gesloten  in  het  5orp. 
Eerst  den  daarop  volgenden  morgen  vertrokken  we  naar 
Sango   en    kwamen    daar   behouden   aan,  hoewel  we  heel 


Digitized  by  VjOOQIC 


113 

wat    te    kampen    hadden    met    tegenwind    en    regenbuien. 

De  bewoners  van  Sango  zijn,  evenals  die  van  Mira,  bijna 
uitsluitend  Galela's  en  leven  als  de  bewoners  van  Mira  van 
den  handel  in  damar  en  kopra. 

Er  staan  hier  verscheidene  goede  Galela-huizen.  De  Galela 
werkt  alleen  voor  zijn  plezier,  en  wat  hij  dan  doet,  doet 
hij  goed.  Hij  bouwt  óf  een  keet  óf  een  goed,  mooi  huis ; 
hij  maakt  een  prul  van  een  prauw  of  hij  bouwt  een  uit- 
stekend vaartuig;  hij  brengt  geene  of  goede  versieringen 
eraan.  Hij  is  een  geboren  timmerman,  ook  scheepstimmer- 
man, houtsnijder,  maar  vaak  verbergt  hij  deze  talenten  en 
met  reden. 

Heeft  iemand  een  groote  mooie  prauw  gebouwd,  een 
goed  huis  gezet  keurig  versierd  met  snijwerk,  't  gerucht 
daarvan  is  spoedig  doorgedrongen  tot  't  vorstelijk  paleis 
van  den  Sultan  van  Ternate  en  't  duurt  niet  lang  of  de 
vervaardiger  wordt  opgeroepen  naar  Ternate  om  daar  voor 
den  Sultan  een  prauw  te  bouwen  of  een  huis  te  zetten 
voor  geen  of  voor  hongerloon. 

Maar  wanneer  iemand  een  prul  van  een  prauw  bouwt 
of  een  keet  van  een  huis,  dan  let  niemand  erop. 

Een  Galela  verhuurt  zich  niet  dan  bij  hooge  uitzondering 
om  bouwwerk  te  verrichten,  en  als  de  werkgever  niet  bij- 
zonder veel  geduld  heeft,  dan  staat  de  Galelatimmerman 
vaak  denzelfden  dag  weer  buiten  de  deur. 

't  Schaken  is  onder  de  Bakoeloe's  nog  in  gebruik  en 
dit  schijnt  in  oude  tijden,  toen  't  matriarchaat  onder  de 
Halefoeroe's  nog  heerschende  was,  gewoonte  geweest  te 
zijn.  Onder  de  heiden- Halefoeroe's  komt  de  schaking  nog 
voor  wanneer  een  vrouw,  hoewel  reeds  gehuwd,  nog  niet 
bij  haar  schoonouders  in  huis  is  geweest.  Zulk  een  schaking 
wordt  dan  niet  gestraft.  Meermalen  gebeurd  't  echter,  dat 
een  familie  de  schaking  als  een  dwangmiddel  gebruikt  om 
een  jongedochter  te  dwingen  een  jongeling  te  huwen.  On- 
verwacht wordt  dan  'tjonge  meisje  opgepakt  en  ontvoerd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


114 

Streng  bewaakt  houdt  men  haar  dan  drie  dagen  opgesloten 
in  't  huis  van  den  jongen  man  en  pogingen  worden  aan- 
gewend om  haar  te  bewegen,  hare  toestemming  tot  't  huwlijk 
te  geven.  Weigert  zij,  dan  moet  ze  toch  een  boete  betalen 
als  ware  zij  een  vrouw  die  zich  van  haren  man  wil  scheiden. 
Stemt  ze  echter  toe,  dan  wordt  zoo  spoedig  mogelijk  't 
huwelijk  voltrokken.  Bij  zulk  een  schaakpartij  loopt  men 
echter  *t  gevaar,  dat  de  familie  van  de  ontvoerde  schoone 
zeer  hooge  eischen  stelt  en  een  bruidsschat  vraagt  die  bijna 
niet  voldaan  kan  worden. 

Tot   de    „choses  vues**  waarvan  ik  hier  vertel,  behoort 
ook  zulk  een  schaking.  De  Mira-jongedochter  was  eenigen 
tijd  geleden  reeds  geschaakt  en  had  door  nood  gedwongen 
haar  toestemming  tot  *t  huwelijk  gegeven.  In  een  onbewaakt 
oogenblik  was  ze  naar  een  oom  gevlucht.    Daar  had  men 
haar   ontdekt   en    nu   werd  ze  door  de  vrouwelijke  bloed- 
verwanten van  hare  man  teruggevoerd.  Vier  vrouwen  droe- 
gen haar  naar  een  prauw,  onder  groot  misbaar  van  de  meeste 
anderen   vrouwen   uit  de  kampong.  Blijkbaar  had  ze  zich 
verzet  want  hare  kleederen  waren  gescheurd  en  't  haar  hing 
los.  Maar  't  verzet  mocht  niet  baten.  Was  ze  niet  de  duur 
gekochte  slavin  van  haren  heer?  Hadden  zijn  ouders  niet 
die  prachtige  oud-porceleinen  borden  gegeven,  afkomstig  van 
de    Moro-menschen  •,  hadden  zij  ze  niet  één  voor  één,  die 
rijksdaalders  neergeteld  tot  de  prijs  voldaan  was?  Daarom 
moest  ze  terug. 

Van  uit  mijn  prauw  had  ik  een  schoon  uitzicht  op  de 
baai  van  Sango  met  haar  verschillende  groepen  huizen, 
over  een  lengte  van  meer  dan  een  uur  verspreid. 

Tusschen  de  hoog  opgeschoten  klapper-boomen  liggen 
hier  en  daar  de  groepjes,  als  kleine  op  zichzelf  staande 
kampongs  met  haar  eigen  familie-leven. 

In  den  namiddag  brachten  we  een  bezoek  aan  de  kam- 
pong's;  in  één  daarvan  was  drie  dagen  geleden  een  oude 
grootmoeder  gestorven.  In  een  uitgeholden  boomstam,  in- 
gewikkeld in  wit  doek  en  matten,  lag  het  lijk,  gereed  om 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Fig.   12. 


Hut  aan  de  rivier  Sabatae. 


Digitized  by  VjOOQIC 


ÏI5 

in  't  lijkenhuisje  gezet  te  worden  waaraan  men  nog  druk 
arbeidde. 

Drie  dagen  was  er  reeds  feest  gevierd  en  ook  nu  heerschte 
er  nog  vroolijkheid  en  blijdschap.  Vrouwen  waren  uitge- 
gaan naar  magen  en  buren,  om  allerlei  eetwaren  te 
halen  en  met  vreugdegeroep  keerde  men  al  dansende 
naar  huis  terug.  Kinderen  stormden  naar  buiten  haar  tege- 
moet, om  van  't  meegebrachte  te  rooven,  en  met  sierlijke 
schermbewegingen  werden  ze  afgeslagen.  Na  in  de  keuken 
't  meegebrachte  te  hebben  opgeborgen,  kwamen  ze  weer 
naar  buiten  met  geheel  ontbloot  bovenlijf.  Ten  aanschouwe 
van  een  troep  half  beschonken  mannen  voerden  ze  onder 
vreugdegeschreeuw  dansbewegingen  uit,  waarbij  de  langge- 
rekte borsten  kletsten  tegen  'tbloote  lijf. 

Met  't  oog  op  den  tegenwind,  moest  de  afstand  van 
Sango  tot  Sabatae  worden  verdeeld.  Zóo  roeiden  we  in 
den  voornacht  tot  Sango  itji  en  in  den  morgenstond  naar 
Sabatae.  Bij  't  binnenloopen  van  de  rivier  werden  we  door 
de  branding  op  't  zand  geslagen.  Alle  roeiers  sprongen  te 
water.  Met  groote  moeite  kregen  ze  de  prauw  weder  vlot, 
sleepten  haar  tot  in  de  vaargeul,  waar  't  water  weer  diep 
genoeg  was  om  te  roeien.  In  een  bocht  der  rivier,  vlak  bij 
de  monding,  gingen  we  voor  anker,  afwachtende  wat  de 
wind  zou  doen. 

Van  velerlei  twist  is  telkens  't  dopa-dopa  de  oorzaak. 
Er  is  geen  feest  of  deze  beurtzang  wordt  gezongen.  Op 
't  maatgeluid  van  de  tifa  wordt  in  cadans  een  vaststaande, 
meestal  Ternatesche  tekst  uitgegalmd,  terwijl  tusschen  de 
verzen  allerlei  scherts  wordt  ingevoegd,  van  een  dikwijls  zeer 
dubbelzinnig  karakter.  Deze  scherts  geeft  vaak  aanleiding 
tot  een  kloppartij,  wanneer  de  een  of  ander,  in  een  jaloer- 
sche  bui,  zich  beleedigd  voelt. 

Een  aan  de  Galela-jongelingschap  eigen,  en  hartstoch- 
telijk bemind  spelletje  is  't  wela-wela.  Wanneer  de  avond 
gevallen  is,  vereenigen  zich  eenige  jongelieden  vóór  een 
der   woningen.   Een  lang  eind  rotan  wordt  gereed  gelegd 


Digitized  by 


Google 


ii6 

en    weldra    weerklinken    de   uitnoodigende  toonen  van  de 

tifa w-w-v^ ^  -  —  ^.  Niet  lang  behoeft  in  dit 

rhythme  de  tifa  geslagen  te  worden,  of  er  zijn  een  aantal 
jonge  mannen  en  meisjes  bij  elkaar.  De  rotan  wordt  op- 
genomen, *t  eene  eind  door  de  jongens  't  andere  door  de 
meisjes.  In  korten  pas  op  't  maatgeluid,  bewegen  ze  zich, 
nu  voor-  dan  achteruit,  elkander  toeschertsend  woorden  van 
liefde  en  van  verlangen.  Vriendelijk  is  het  vragen  en  de 
vleitaal  der  jongelingen ;  moed  gevend  of  afwijzend  is  het 
antwoord  der  meisjes.  Straks  als  dit  woordenspel  ten  einde  is, 
plaatsen  de  jongelui  zich  in  twee  rijen  tegenover  elkander. 
De  jongens  vatten  de  handen  der  jongedochters  en  zij  vor- 
men zoodoende  een  brug  van  handen  en  armen,  nauw  aan- 
eengesloten. Over  deze  brug  onderneemt  nu  een  klein  meisje 
een  wandeling.  Ze  is  in  haar  fraaiste  kleeren  gestoken  en 
is  trotsch  op  de  eer  die  haar  te  beurt  valt.  Is  ze  het  eene 
paartje  gepasseerd,  dan  loopt  dit  naar  't  andere  einde  van 
de  rij  en  sluit  zich  daar  weer  aan.  Zoo  kan  de  kleine  haar 
wandeling  onafgebroken  voortzetten.  Te  midden  van  die 
pret  is  er  gelegenheid  tot  inniger  handdruk,  verlokkender 
taal.  Worden  die  beantwoord  dan  verwijderen  beide  zich 
naar  een  plaats  waar  geen  ander  hen  bespiedt.  Tot  laat 
in  den  nacht,  vaak  tot  't  lichten  van  een  nieuwen  dag, 
weerklinkt  het  pong-pong  op  de  trom. 

Voor  de  Christen-ouders  die  het  wela-wela  uit  de  dagen 
hunner  jeugd  kennen,  is  't  een  schrik  en  zooveel  in  hun 
vermogen  is  trachten  ze  hunne  kinderen  ervan  af  te  houden. 
Het  spel  te  moeten  prijsgeven  en  er  niets  voor  in  de 
plaats  te  ontvangen,  is  voor  de  Galela-jongelingschap  een 
heel  ding. 

't  Is  een  treurige  kampong,  Sabatae.  Er  staat  maar  één 
huis,  overigens  slechts  keten  en  hutten.  Toch  is  't  een 
plaats  veel  bezocht  door  de  menschen  die  hun  damar  gaan 
halen,  komend  van  Tobelo  De  diepe  rivier,  bevaarbaar  tot 
ver  in  't  binnenland  is  de  geschikte  afvoerweg.  Daarom 
worden  die  hutten  aan   't  strand  opgeslagen,  al  bieden  zij 


Digitized  by  VjOOQIC 


'C 


> 

B 

d 
o 
B 


bfi 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


117 

niet  eens  de  noodige  beschutting  tegen  regen  en  zonne- 
hitte.  Maar  de  een  noch  de  ander  schaadt  de  damar  of 
de  menschen. 

Zijn  il)  de  meeste  kampong*s  de  vaste  bewoners  door 
geboorte  en  huwelijk  verwant,  dit  is  hier  ook  't  geval  en 
de  oudste  onder  de  broeders  is  tot  kamponghoofd  aange- 
steld, met  de  titel  Kimalaha. 

Opgesloten  blijven  in  de  rivier  Sabatae  ging  niet.  't  Was 
's  middags  drie  uur.  't  Water  begon  te  vallen,  de  wind 
blies  nog  altijd  uit  den  voor  ons  verkeerden  hoek  en  dit 
zou  nog  dagen  zoo  kunnen  blijven,  te  oordeelen  naar  de 
lucht,  die  strak  was  en  zonder  wolk.  't  Werd  gewaagd.  En 
al  deed  de  prauw  als  een  balsturig  paard,  toch  gelukte 
't  ons  over  den  zandbank  en  door  de  branding  te  komen. 
Wel  hadden  we  meer  dan  een  voet  water  binnen  gekre- 
gen, maar  dit  was  weer  uit  te  scheppen.  Er  moest  hard 
gewerkt  worden  tot  's  avonds  zeven  uur,  toen  we  voor 
Pitoe,  een  van  de  benteng's  van  wijlen  Boki  dehe-gila,  ten 
anker  gingen.  Spoedig  vlamde  vrolijk  't  vuurtje  op,  aan 
't  strand  werd  er  gekookt,  gegeten  en  allen  gingen  ter  ruste. 

Halfvier  in  den  morgen  vertrokken  we  en  begon  de 
worsteling  om  voorbij  Moro's  zuidpunt,  Dehe-gila  ma  doto 
te  komen,  't  Gelukte  ons.  Toen  was  het  leed  geleden.  We 
veranderden  van  koers  en  over  't  stille  water  in  de  golf, 
beschut  door  de  talrijke  eilanden  en  hooge  riffen,  zeilden 
we  recht  op  Doroeba  aan. 

Doroeba  en  Dowongi-kokoto  zijn  nederzettingen  van  To- 
belo's.  De  bewoners  van  beide  plaf^tsjes  zullen  zich  te  Do- 
roeba vereenigen  en  hier  zal  de  eerste  Christen-kampong 
ontstaan  op  Moro's  westkust. 

Lag  't  eerst  in  mijn  plan  de  vier  benteng's  van  Boki 
dehe-gila  te  bezoeken,  de  hevige  wind  sloeg  dit  plan  in 
duigen  en  hiervoor  opzettelijk  tochten  ondernemen  van  uit 
Doroeba  kon  niet  meer.  We  moesten  naar  huis  toe.  't  Werk 
was  voorloopig  afgedaan. 

We   zeiden   Moro  vaarwel  en  stevenden  op  Klein  Galo- 


Digitized  by  VjOOQIC 


ii8 

galo  aan,  midden  in  de  straat,  om  vandaar  den  volgenden 
dag  over  te  steken  naar  Djere  op  Halmaheira's  wal.  Bij  't 
krieken  van  den  nieuwen  dag  voeren  we  af  van  Galo-galo 
ma  tjetjeke.  De  zee  was  spiegelglad.  Vier  uren  duurde  dit 
roeitochtje  en  toen  zeilden  we  verder  langzaam  naar  Soepoe. 
Hier  hadden  we  rust  tot  de  maan  helder  schijnend  ons 
opriep  tot  vertrek  naar  Potjao.  Den  volgenden  dag  kwa- 
men we  thuis. 


Digitized  by  VjOOQIC 


119 


MEDEDEELINGEN. 


VERKORT  OFFICIEEL  VERSLAG  OVER  DE  OPENBARE 
WERKEN  IN  HET  JAAR  1904.   * 

Aan  hoe  weinige  leeken  komt  het  officieele  Verslag  in  handen,  en 
toch  is  het  zoo  wenschelijk  dat  de  natie  eenigermate  op  de  hoogte  blijft 
van  de  kosten  en  zorgen  welke  het  onderhoud  en  in  stand  houden  van 
onzen  bodem  en  onze  verkeerswegen  eischen.  Wij  begrijpen  volkomen 
dat  het  geen  opwekkende  lektuur  is  om  een  lijvigen  kwartijn  te  door- 
worstelen ten  einde  er  achter  te  komen  hoeveel  en  welke  kribwerken 
langs  de  groote  rivieren  zijn  aangelegd,  hoeveel  baggerspecie  uit  rivieren, 
kanalen  en  havenmondingen  is  verwijderd,  waar  de  dijken  herstel  van 
schade  vorderden  of  de  verkeerswegen  verbetering  eischten,  en  honderde 
details  ieder  duizende  guldens  en  dozijnen  handen  vroegen  om  ons  lieve 
Vaderland  bewoonbaar  te  doen  blijven  en  de  welvaart  tot  gemeen  goed 
te  maken,  —  maar  wij  zijn  innig  overtuigd  dat  het  nuttig,  ja  bijna  noo- 
dig  is  althans  in  breede  trekken  te  vernemen  hoeveel  arbeid  en  overleg 
en  geldsommen  er  worden  gevorderd  om  dat  doel  te  bereiken. 

Dat  .het  motto  van  onzen  Waterstaat  luidt;  „goedkoop  is  duurkoop" 
is  tamelijk  algemeen  bekend,  maar  daardoor  levert  hij  solied  werk  niet 
alleen  doch  heeft  zich  een  zoo  goeden  roep  verworven,  dat  die  zelfs  ver 
over  de  grenzen  weerklinkt,  zoodat  op  den  huidigen  oogenblik  in  Ar- 
gentinië, Chile  en  Siam  en  waarschijnlijk  ook  nog  elders  onze  deskun- 
digen aan  het  werk  zijn.  Voor  ons  vaderlandsgevoel  iets  kostelij ks  en 
voor  de  bewoners  van  onzen  steeds  bedreigden  bodem  een  zeer  gerust- 
stellend feit. 

Wij  beginnen  met  te  geven:  een  Overzicht  der  Uitgaven  in  1901 
— 1904. 


Digitized  by  VjOOQIC 


I20 


<        < 


er 

I 

5 

Ï2. 

CL 

9 

rb 

(b 

r5 

^ 

3 

9 

9 
O 

M 

? 

S 

^ 

a 

< 

n> 

5 

9 

9* 

fi 

9 

S 

cr 

1 

9 

• 

3 

9- 
P 

i 

O. 

(ï 

a 

9 

• 

* 

9 

• 

<     K 


O 

O 

o 


'S 

9 


?^ 

5Ö 

p 

9 

^. 

P 

(t 

rt 

;; 

9 

9 

o 
o 
o 


o 


00 
ca 


vO 
ca 


ca 
ca 

ca 


ca 


ca 
ca 

K)     ON 
ON     ON 


00  ca 

ca  0\ 

O  M 

O  M 

00  ca 


<^ 

M 

ca 

o 

VO 

00 

1        1       -^ 

ON 

Oa 

00 

ca 

VO 

*a 

ON 

*a 

NO 

ca 

C^ 

4^ 

00 

'      '     ^ 

00 

O 

VO 

^ 

^* 

VO 

^ 

ca 

*a 

00 

•(»> 

NO 

^ 

VO 

C^ 

O 

^ 

M 

ON 

On 


Go 
ca 

ON 


ON 

O 

ON 


O 

00 


Oo 
00 


00 


<Ji 


00 


ON 

ON  ca 

00  ^ 

o  M 


vO  ca 
04  O 
11   ca 

ON 
Os 
VO 


ON 

ca 


4^ 

ON 


Oo 

Os 

K) 

4k> 

4^ 

4>- 

O 

4^ 

ca 

00 

ON 

4»» 
K> 

O 
OO 


M  ca 

■^  00 

«  00 

4^  ca 

<^  ON 

O  0\ 


«  VO 

VO  O 

^  00 

VO  to 

^  Oa 


00 

4^ 


O 

00 


Ca 

4^ 


!    ^     M 


00 

00 

ON 


ON 

VO 

o 


4^ 

a 


o 


o 
o 


ca 


M 

On 
ca 


00 

o 


4»» 
O 


00 

On 

4»» 

ON 

VO 


00 
ON 


00 

o 

O    -^ 
O    ca 

00   00 


00  N 

M  VO 

o\  00 

ON  00 

^  4^ 


M  ca 

On  «^ 

c^  M 

VO  00 

00  ON 

M  ca 


ca 

^  00 

M  ca 

O  VO 

On  •-* 


04 

Oa 

1  i 

Cu         1 

^* 

ca 

<^ 

00 

M 

m" 

^a?: 

4k. 

o 

4^ 

oo 

cr  3 

^i 

00 

a  s-  1 

ca 

VO 

Is' 

00 

o 

4>^ 

00 

M 

00 


00 
ON 


00 

o 
o 


M  ON 

-^  /^ 

•^  Cm 

M  1-4 

00  M 


•-•  00 

ca  On 

--*  ca 

ca  00 

On  K) 

O  VO 


i  > 

op  P 

"'o 

n 

3- 

o 

c 


?  E- 


o 

D 
O' 
n 
'^ 

sr 
o 

c 

CU 


J  ^  ! 
5"  S  I 

>~  I 

o.   I 


c 

l-l      1 

< 

S         1 

rD 

^ 

|M 

N 

S  i 

|i      > 

r^ 

•       1 

O- 

ro 

s 


s 


C 

0 


s 


P 

3 


VO 
O 


vO 

O 


Digitized  by 


Google 


121 

Bovendien  werd  voor  Belgische  rekening  nog/1762811, —  uitgege- 
ven voor  het  kanaal  van  Temeuzen  naar  Gent  op  Nederlandsch  gebied. 

Wij  zien  hier  derhalve  dat  de  algemeene  uitgaven  duurzaam  afwisselen 
van  ruim  tot  beneden  de  vijf  millioen,  op  zich  zelf  een  eerbiedwaardig 
cijfer,  dat  in  de  jongste  jaren  ietwat  inkromp  maar  dit  kan  spoedig  ver- 
anderen wanneer  bijvoorbeeld  stormschaden  onze  kust  teisteren,  waardoor 
buitengewone  schade  aan  dijken  en  zeeweringen  worden  aangericht;  in 
den  laatsten  tijd  werden  wij  daarvoor  echter  gespaard,  hetgeen  wel  eenigs- 
zins  verwondering  baart  daar  de  onrustige  natuur  onze  kusten  niet  vrij- 
waarde voor  stortnen,  weshalve  het  blijkt  de  verdedigingswerken  den 
toets  der  soliditeit  kunnen  doorstaan. 

De  krachtigste  stormvloed  greep  plaats  juist  op  30 — 31  December  1904, 
toen  bereikte  aan  den  Hoek  van  Holland  de  winddruk  het  cijfer  van 
152  K.  G.  per  Meter*;  rampen  kwamen  intusschen  niet  voor,  ofschoon 
schade  werd  aangericht  aan  den  Rotterdamschen  Waterweg,  aan  Goede- 
reede  en  aan  het  Oude  Maasje,  terwijl  alle  buitenpolders  langs  de  bene- 
denrivieren tijdelijk  onder  liepen;  de  hoogten  van  den  vloed  boven  N.  A.  P. 
bedroegen  te  Hoek  van  Holland  2.96  M.  Dordrecht  2.87  M. 
Rotterdam     .     .     .  2.87  „  Gorinchem     2.99  „ 

Brielle 3.07  „  Heusden  .    .  2.60  „ 

Willemsdorp.     .     .  3.15  „  Katerveer    .  2.06  „ 

Voorts  kwamen  nog  hooge  stormvloeden  voor  op  16  Januari,  8  en  23 
November,  doch  de  grootste  hoogte  werd  bereikt  op  30  December,  zoo- 
als  o.  a.  bleek  te  Tien  Gemeten  aan  het  Haringvliet:  16  Jan.  2.51,  8  Nov. 
2.89,  23  Nov.  2.51,  30  Dec.  3,51  M. 

Nogal  gunstig  was  1904  wat  betreft  het  ijs  op  de  rivieren;  de  belem- 
mering der  scheepvaart  beperkte  zich  hoofdzakelijk  tot  de  eerste  helft 
van  Januari  wat  de  groote  rivieren  betreft  en  bijna  nergens  geraakte  het 
drijfijs  vast;  in  de  kanalen  en  kleinere  stroomen  duurde  de  stremming 
hier  en  daar  tot  de  laatste  Januaridagen,  derhalve  kan  men  spreken  van 
een  gelukkig  jaar,  ook  wat  betreft  het  zinken  van  schepen  in  de  drukste 
vaarwaters,  maar  de  aanvaringen  veroorzaakten  vrij  wat  schaden,  vooral 
in  het  Noordzeekanaal  en  den  Rotterdamschen  Waterweg. 

Uit  het  normaalbed  van  Bovenrijn  en  Waal  werden  365  755  M.'  grind 
weggeruimd  en  ontzaglijke  hoeveelheden  zand  en  slib  gebaggerd,  o.  a. 
aan  de  monding  van  laatstgenoemden  Waterweg  554  285  M.'  en  bijna 
dubbel  zooveel  in  de  Nieuwe  Maas  boven  en  beneden  de  Rotterdamsche 
maasbruggen.  De  bovenri vieren  Rijn,  Waal  en  Lek  vorderden  toch  nog 
meer  dan  een  half  millioen  aan  verbetering  en  onderhoud,  de  Maas  met 
de  verlegging  van  den  Maasmond  wel  een  en  een  kwart  millioen,  de 
Nieuwe  Maas  en  het  Scheur  c.  a.  ook  nog  half  zooveel,  de  Merwede,  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


122 


Dordische  waterwegen,  de  IJsel,  de  Vecht  en  enkele  andere  rivieren 
mede  aanzienlijke  bedragen  en  zoo  stegen  de  uitgaven  voor  de  rivieren 
in  dit  zeer  gewone  jaar  tot  ruim  2  millioen  gulden.  Dat  er  intusschen 
zegen  op  dat  werk  rustte  blijkt  met  name  aan  den  Rotterdamschen  Wa- 
terweg, immers  levert  het  toenemend  verkeer  het  bewijs  dat  flinke  maat- 
regelen ook  flinke  uitkomsten  kunnen  ten  gevolge  hebben,  trouwens  Rot- 
terdam zelf  blijft  niet  ten  achteren  waar  het  geldt  havens,  dokken,  toe- 
gangen te  vermeerderen  en  te  verbeteren  en  den  handel  behulpzaam  te 
zijn;  den  Waterweg  zijn  in-  en  uitgevaren: 


Stoomschepen.  .  . 
Zeilschepen  .  .  . 
Visschersvaartuigen. 

Te  zamen    .     . 


Stoomschepen.  .  . 
Zeilschepen  .  ,  , 
Visschersvaartuigen. 

Te  zamen    .    . 


Stoomschepen.  .  , 
Zeilschepen  •  .  . 
Visschersvaartuigen . 

Te  zamen    .     . 


Stoomschepen.  .  . 
Zeilschepen  .  .  . 
Visschersvaartuigen. 

Te  zamen    .     . 


Stoomschepen.     .     . 

Zeilschepen    .     .    . 

Visschersvaartuigen. 

Te  zamen    .     . 


In 

14519  bodems, 

683 
4517 


inhoud  35  320  526  M' 
„         1028087    „ 
838639   „ 


19  719  bodems,  inhoud  37  187  222  M' 
In  1901. 


13  785  bodems, 

626 
4730 


inhoud  35  459  636  M' 

„  953  743    »i 
„            875262    „ 

19  145  bodems,  inhoud  37  288541  M'. 

In  1902. 

13  485  bodems, 
684 

_5^o3_       .1 

19872  bodems,  inhoud  38  093  834  M' 

In  190S. 


inhoud  36  045  494  M' 
„  1064275    „ 

„  9S4065    „ 


M» 


inhoud  42  129357 

I  187  411  „ 
1083888  „ 


15  114  bodems, 
688    „ 
^054^   „         

21856  bodems,  inhoud  44 400 656  M' 
In  I904. 

15  647  bodems, 

637 
6  106 


inhoud  43  409  815  M' 
„    I  149  978  „ 
I  092  844  „ 


22  390  bodems,  inhoud  45  652  637  M'. 


Digitized  by 


Google 


123 

Intusschen  werd  het  verkeer  te  land  tusschen  de  beide  stadsdeelen 
eenigerroate  vergemakkelijkt  door  de  bepaling  dat  het  varen  door  de 
bruggen  van  de  Koningshaven  woidt  verboden  aan  alle  vaartuigen  die 
onder  de  Maasbruggen  door  kunnen,  weshalve  die  lastige  doorvaart  ver- 
minderde met  36  %,  ofschoon  er  toch  nog  136  bodems  per  dag  door- 
voeren (=50000  in  *tjaar). 

Dat  niet  alleen  het  aantal  aankomende  schepen  vermeerderde  maar 
ook  de  diepgang  toenam  blijkt  duidelijk  uit  onderstaande  tienjarige  tabel. 


1  Aantal  in-  en  uit- 1 
I  geklaarde  schepen  ' 


WAARONDER   MET    EEN   DIEPGANG  VAN  : 


JAAR.  ^    ^'  I  !  I  ^ 

met  50  d.  M,   en  van  55  tot  en  met  van  70  tot  en  met  van  75  tot  en  met'mecr  dan 

I    meer  diepgang.    ';       69  d.  M.  74  d.  M.        '       79  d.  M.        '  79  d.  M. 


1895 

3580 

1578 

162 

'9 

— 

1896 

3333 

2007 

217 

35 

2 

1897 

3483 

2079 

248 

26 

4 

1898 

3833 

2318 

248 

45 

6 

1899 

3802 

2327 

271 

50 

5 

1900 

4146 

*352 

263 

66 

7 

I90I 

3982 

2344 

317 

86 

20 

1902 

3968 

2295 

405 

III 

35 

1903 

4603 

2762 

486 

163 

20 

1904 

4850 

2838 

458 

146') 

19') 

Hetzelfde  verschijnsel  nemen  wij  waar  wanneer  wij  ons  naar  het  ge- 
bied der  Kanalen  wenden  en  beginnen  met  eene  beschouwing  van  onzen 
tweeden  hoogst  belangrijken  Waterweg,  het  Noordzeekanaal.  Deze  route 
vraagt  ook  veel  onderhoud  maar  bovendien  gestadige  verbetering,  vooral 
wegens  de  nog  in  lang  niet  voltooiden  bruggenbouw;  al  de  werken  te 
zamen  kostten  in  1904  aan  het  Rijk  ruim  12  ton  gouds.  In  1904  werden 
ruim  een  millioen  M.'  baggerspecie  uit  kanaal  en  haven  weggeruimd, 
daardoor  werd  de  gemiddelde  minste  diepte  op  98.3  d.  M.  gebracht 
waarvan  de  scheepvaart  dan  ook  profiteerde,  want  ook  hier  nam  de 
diepgang  der  schepen  aanmerkelijk  toe;  intusschen  zijn  de  in-  en  uitkla- 
ringen  niet  zoo  belangrijk  als  te  Rotterdam  daar  de  transiethandel  meer 
op  den  achtergrond  treedt,  terwijl  de  hoofdstad  als  stapelplaats  van  eenige 


i)  Derhalve  165  van  75 — 90  d.  M.  diepgang. 


Digitized  by 


Google 


"4 

hoogst  gewichtige  handelsartikelen  (tabak,  suiker  enz.)  steeds  den  hoofd- 
rol blijft  vervullen. 

Door  de  Noordzeesluizen  werden  geschut: 


Van  40  tot 

Van  51  tot 

Van  meer  dan 

In 

50  d.  M. 

69  d.M. 

69  d.  M. 

diepgang. 

diepgang. 

diepgang. 

1894 

2368 

760 

23 

1903 

2943 

957 

117 

1904 

3084 

993 

107  '). 

Van  de  Oranjesluizen  te  Schellingwoude  maakten  slechts  20  koopvaar- 
ders  als  zeeschepen  gebruik,  allen  roet  32  d.  M.  of  minder  diepgang. 

Niet  alleen  grepen  op  het  Noordzeekanaal  zeven  aanvaringen  van  sche- 
pen plaats  doch  de  kanaalwerken  stonden  bloot  aan  23  schadevaringen, 
gelukkig  allen  van  minder  belang. 

Het  kanaal  van  Amsterdam  naar  de  Merwede  blijft  de  handel  onvol- 
doend achten,  doch  wordt  vrij  druk  bevaren  en  kostte  aan  verbetering 
en  onderhoud  hoofdzakelijk  in  de  provincie  Utrecht  ruim  een  half  mil- 
Hoen  gulden. 

Evenzoo  blijft  afdoende  verbetering  van  den  waterweg  tusschen  Am- 
sterdam en  Rotterdam  steeds  een  vroome  wensch,  doch  enkele  bezwaren 
worden  uit  den  weg  geruimd,  met  name  werd  een  lastige  bocht  in  de 
Gouwe  gerectificeerd. 

AUerwege  is  men  in  de  weer  om  onze  vaarten  en  waterwegen  in  stand 
te  houden  of  bruikbaarder  te  maken,  het  Groot  Noordhollandsch  kanaal 
werd  ook  niet  vergeten,  al  strekt  het  thans  hoofdzakelijk  tot  lokaal  ver- 
keer, zoo  mede  het  kanaal  door  Walcheren  en  het  drukbevaren  Zuidbe- 
velandsch  kanaal.  Het  aantal  vaartuigen  te  Hansweert  steeg  tot  47  777, 
inhoudende  9  7i  millioen  ton ;  ook  op  dit  kanaal  hadden  43  schadeva- 
ringen  plaats,  meestal  van  gering  belang. 

Dat  het  kanaal  van  Temeuzen  duchtig  onderhanden  werd  genomen  is 
bekend,  gelukkig  komen  de  kosten  ten  laste  van  België,  dat  Gent  vol- 
strekt tot  zeehandelstad  wil  vormen. 

Dat  de  Drentsche  hoofdvaarten  en  de  Zuid  Willemsvaart  ruimschoots 
deelden  in  de  verzorging  blijkt  uit  de  verstrekte  gelden,  terwijl  de  ver- 
betering van  het  kanaal  Luik — Maastricht  voor  Belgische  rekening  ge- 
schiedde. 

Men  zal   zich  herinneren  dat  1904  zich  onderscheidde  door  een  bui- 

I)  Waaronder  26  van  75 — 82  d.  M.  diepgang. 


Digitized  by  VjOOQIC 


"5 

tengewoon  lagen  rivierstand,  zoo  zelfs  dat  de  Bovenrijn  kon  doorwaad 
worden,  terwijl  wij  meenen  te  hebben  vermeld  gezien  dat  de  Geldersche 
IJsel  mede  te  voet  werd  gepasseerd;  gelukkig  dat  de  hoofd  waterroutes 
(Waal  en  Rijn  en  Lek)  bevaarbaar  bleven  al  vorderde  zulks  in  den  na- 
zomer  veel  overleg  en  voorzichtigheid,  immers  blijkt  uit  de  officieele 
waarnemingen  dat  de  minste  en  grootste  diepte  van  den  vaargeul  bijv. 
te  Pannerden  bijna  2  M.  kan  verschillen.  Op  de  kanalen  had  die  lage 
waterstand  natuurlijk  minder  invloed,  doch  de  Bovenmaas  leed  er  gevoe- 
lig door,  zoodat  tusschen  Maastricht  en  Venloo  van  een  geregeld  verkeer 
geen  sprake  was. 

De  opening  van  den  Nieuwen  Maasmond  en  de  afsluiting  van  de  Waal 
boven  Loevenstein  vonden  plaats  en  werden  feestelijk  herdacht,  ofschoon 
de  afwatering  van  eenige  Noordbrabantsche  polders  nog  wel  zorg  baart, 
niettegenstaande  hier  met  veel  overleg  zoowel  stoom-  als  elektrische  in- 
richtingen worden  toegepast,  't  Is  merkwaardig  hoe  druk  het  verkeer 
tusschen  de  beide  oevers  hier  is,  want  hoewel  er  te  Heusden  een  vaste 
brug  werd  gebouwd  deden  de  stoomponten  te  Keizersveer,  Capelle  en 
Drongelen  respectievelijk  8872,  20631  en  25197  overvaarten,  behalve 
die  met  roeibooten. 

In  het  nauwste  verband  met  het  waterverkeer  staan  de  inrichting  en 
de  toegankelijkheid  der  zeehavens  en  wij  weten  allen  wat  onze  koopste- 
den  daaraan  ten  koste  leggen,  millioenen  en  nog  eens  millioenen  worden 
te  Amsterdam  en  Rotterdam  aangewend  om  met  het  buitenland  gelijken 
tred  te  houden;  dokken,  havens,  kaden,  magazijnen,  stoomkranen  enz. 
vermenigvuldigen  zich  onophoudelijk,  meestal  voor  rekening  van  de  ge- 
meente of  van  particulieren  want  het  rijk  had  in  die  richting  reeds  zeer 
veel  gedaan  en  tracht  nu  ook  de  minder  belangrijke  havenplaatsen  te 
helpen;  ditmaal  waren  vooral  IJmuiden  en  Delfzijl  aan  de  beurt,  elk 
vorderde  ruim  2  ton  gouds,  waarmede  de  honger  in  eerstgenoemde  plaats 
vooreerst  is  gestild,  maar  Delfzijl  vraagt  naar  meer  en  wil  men  werkelijk 
partij  trekken  van  deze  goed  gelegen  en  zeer  goed  bereikbare  haven 
om  eenigermate  als  concurrent  van  Emden  op  te  treden,  dan  zijn  er  al- 
licht   millioenen  mede  gemoeid.   De  buitenhaven  van  Scheveningen 

vroeg  ook  haar  deel,  het  Nieu wediep  werd  flink  onderhanden  genomen, 
de  tramhavens  aan  de  Zijpe  en  enkele  andere  verbeteringen  deden  deze 
rubriek  tot  bijna  7  ^/^  ton  gouds  aan  uitgaven  stijgen.  Wij  mogen  niet 
onvermeld  laten  dat  Vlaardingen  bijna  een  millioen  gulden  besteedde  tot 
verruiming  en  verbetering  der  haven. 

Thans  zijn  de  landwegen  aan  de  beurt,  die  kosten  wel  veel  geld,  maar 
het  Rijk  treedt  niet  als  hoofdpersoon  op  al  steunt  het  zoowel  de  aanleg 
van  groote  wegen  als  van  spoor-  en  tramwegen  met  belangrijke  subsidies, 


Digitized  by  VjOOQIC 


136 

doch  het  resultaat  is  dan  ook  zeer  gunstig;  allerwege  kan  men  het  land 
doorkruisen  en  de  geringste  dorpen  over  een  harden  weg  bereiken;  aan 
aanleg,  verbetering  en  onderhoud  dier  wegen  vinden  wij  7  ton  gouds  op 
de  rijksrekening  en  gemeenten  en  provinciën  zaten  ook  niet  stil,  vooral 
is  het  in  't  oog  springend  dat  de  uitbreiding  der  groote  steden  énorme 
sommen  verslinden  aan  wegen,  bruggen,  rioleering  enz.  Vooral  Araster- 
dam vervulde  in  dit  opzicht  den  hoofdrol,  Rotterdam  en  's  Gravenhage 
bleven  ook  niet  achter  en  zoo  gaat  het  voort,  weshalve  de  uitgaven  in 
de  millioenen  loopen. 

Dat  daarbij  de  stedelijke  tramlijnen  door  den  nieuwen  of  verbeterden 
aanleg  ook  om  een  flink  aandeel  vragen  spreekt  van  zelf  en  gelukkig 
breiden  die  zich  langzamerhand  ten  plattenlande  ook  uit,  vooral  sedert 
de  Staat  eene  ruime  subsidie  P/,)  toekent  maar  het  ware  initiatief  om 
volkomen  nieuwe  routes  te  ontginnen  wordt  nog  niet  genomen,  met  name 
in  onze  dichtbevolkte  polderstreken,  misschien  wel  omdat  de  noodzake- 
lijke bruggenbouw  er  belemmerend  op  werkt.  Voltooid  of  bijna  voltooid 
werden  in  1904  de  volgende  trambanen: 
Van  Dongen  naar  Tilburg  (stoom); 

„     Eindhoven  naar  Helmond  over  Geldrop  (stoom); 

„     Rotterdam  naar  Spijkenisse  (stoom); 

„     Blaaksche  dijk  naar  Strijen  (stoom); 

„    's  Gravenzande  naar  Hoek  van  Holland  (stoom) ; 

„     Aardenburg  naar  Brugge  (stoom); 

„     Denekamp — Oldenzaal — Losser — Gronau  (stoom); 

„     Hoogeveen  naar  Nieuw- Amsterdam  (stoom). 
Dat  de  elektriciteit  toepassing  en  steeds  meer  uitbreiding  vindt  op  de 
stedelijke  tramlijnen  te  Amsterdam,  Rotterdam  en  Den  Haag  is  bekend 
genoeg. 

Nu  moeten  wij  eenige  oogenblikken  onze  aandacht  wijden  aan  de 
spoorwegen  en  zonder  nu  in  onderdeden  na  te  gaan  wat  er  allerwege 
gebouwd  en  verbeterd  wordt  willen  wij  ditmaal  eens  in  herinnering  bren- 
gen welken  invloed  dit  verkeersmiddel  op  onze  maatschappij  uitoefent. 

Reeds  meer  dan  eens  wezen  wij  op  de  resultaten  die  de  aanleg  der 
groote  waterwegen  had  ten  gevolge  gehad,  thans  raag  ook  wel  eens  een 
blik  gewijd  worden  aan  hetgeen  de  spoorwegbouw  uitwerkte  althans  be- 
vorderde, daar  iedereen  wel  zal  toestemmen  dat  geen  bloei,  geen  welvaart 
denkbaar  is  zonder  spoorwegverkeer.  Het  vormt  een  macht  in  den  Slaat 
door  de  belangrijke  inkomsten  en  uitgaven,  en  niet  minder  door  het  aan- 
zienlijk personeel  in  dienst  van  de  spoorwegen. 

Genoegzaam  alle  bedrijvige  centra  in  ons  land  zijn  aangesloten  aan 
het  spoorwegnet  of  er  door  stoom  tramwegen  mede  verbonden,  in  dit  op- 


Digitized  by  VjOOQIC 


127 

zicht  is  onpartijdigheid  betracht,  doch  wij  mogen  nog  niet  rusten  want 
de  mazen  van  dit  net  moeten  nog  kleiner  worden,  al  behoeven  wij  we- 
gens onze'  zeer  bruikbare  waterwegen  niet  zulk  een  dicht  netstelsel  als 
België  of  de  Roerstreken. 

Van  al  de  spoorweglijnen  in  Nederland  worden  ^jj  gebruikt  en  bere- 
den door  de  Maatschappij  tot  exploiutie  van  Staatsspoorwegen,  en  daar 
deze  ons  een  uitvoerig  verslag  geeft  van  den  omvang  en  het  gewicht 
van  haar  werkkring,  zullen  wij  dienaangaande  eenige  cijfers  mededeelen, 
waaruit  men  dan  zeer  gemakkelijk  kan  concludeeren  hoe  groot  de  macht 
van  het  geheele  spoorwegwezen  in  ons  land  is '). 

De  genoemde  maatschappij  bezit  1586  K.M.  lijnen  in  eigendom,  doch 
exploiteert  1746  K.  M.;  daarvoor  heeft  zij  een  personeel  in  dienst  van 
18  200  personen,  voorts  578  lokomotieven,  1396  personen-  en  10  539 
goederen- wagens,  waarmede  werden  vervoerd  13440000  reizigers*)  en  8 
millioen  ton  goederen.  De  aanleg-  en  aankoopkosten ')  bedragen  onge- 
v^^  355  niillioen  gulden,  de  ontvangsten  in  1904  ruim  26,3  millioen, 
de  uitgaven  22,5  millioen,  zoodat  er  na  uitkeering  van  de  huur  aan  het 
Rijk,  negen  ton  winst  ter  bevrediging  der  aandeelhouders  beschikbaar 
bleef,  geen  overdreven  groot  bedrag. 

De  tramwegen  namen  in  tien  jaren  met  60  %  ^o^  en  bereikten  eene 
lengte  van  1656  K.  M. 

Welke  uitkomsten  leverde  het  stoom  verkeer  op?  Behoeven  wij  er  wel 
op  te  wijzen  dat  het  Rotterdam  en  's  Gravenhage  tot  groote  steden  ont- 
wikkelde en  Amsterdam  zelfs  tot  eene  wereldstad  verhief;  ook  elders 
bracht  het  grooten  bloei,  met  name  te  Tilburg,  Breda,  Rozendaal,  Eind- 
hoven, Helmond,  Nijmegen,  Arnhem,  Winterswijk,  Zutfen,  Apeldoorn, 
Hilversum,  Bussum,  Bodegraven,  Gouda,  Vlaardingen,  Dordrecht,  Sche- 
veningen,  Haarlem,  IJmuiden,  Alkmaar,  de  Zaanstreek,  Vlissingen,  Ter- 
neuzen,  Leeuwarden,  Sneek,  Utrecht,  Amersfoort,  Zeist,  Baarn,  Zwolle, 
Almeloo,  Enschede,  Hengeloo,  Deventer,  Groningen,  Veendam  c.  a., 
Winschoten,  Assen,  Meppel,  Emmen,  Venloo  en  Roermond.  Ook  Maas- 
tricht, 's  Hertogenbosch,  Tiel  en  Bergen  op  Zoom  genoten  veel  van  dien 
invloed. 


1)  Als  men  behalve  het  vaste  personeel  der  Maatschappijen  ook  rekening  houdt 
met  het  aantal  werklieden  bij  den  bouw  van  nieuwe  stations  en  aanleg  van  wegen 
en  viaducten  dan  is  het  volstrekt  niet  overdreven  al  deze  werkkrachten  met  hunne 
gezinnen  te  schatten  op  100  000  zielen. 

2)  De  Holl.  IJz.  Spoorwegmaatsch.  vervoerde  19  millioen  reizigers,  maar  op  veel 
korter  afstanden. 

3)  Aangekocht  werden  o.  a.  de  Rijnspoorweg  en  belangrijke  deelen  van  den  Bel- 
gischen Centraalspoorweg. 


Digitized  by  VjOOQIC 


128 

Langzamer  maar  toch  zeker  is  een  goed  verschiet  geopend  voor  Go- 
rinchem,  Edam,  Enkhuizen,  Purmerend,  Weesp,  Goes,  Bolsward,  Harlin- 
gen,  Steenwijk,  Delfzijl,  Hoogeveen,  Koevorden,  Heerlen,  Kerkrade  en 
Deurne.  Merkbaar  was  mede  de  gunstige  invloed  op  Helder,  Maassluis, 
Schiedam  en  Barneveld. 

Geheele  streken  bloeien  sterk  of  ontwaken  uit  den  sluimer  der  eeuwen, 
waarvan  in  de  allereerste  plaats  te  wijzen  is  op:  de  bloembollenbouw 
tusschen  Leiden  en  Haarlem  en  noordelijker,  de  Langendijksche  dorpen 
benoorden  Alkmaar,  de  Streek  tusschen  Hoorn  en  Enkhuizen,  de  dorpen 
in  de  Graafschap,  Drentes  oosterdeel,  het  Groninger  platteland  vooral  in 
het  oosten  en  noorden,  Friesland  in  't  noorden  en  oosten,  de  Langstraat- 
sche  dorpen  (Waalwijk  ca.);  van  Bergen  op  Zoom  tot  Tilburg  heeft  de 
heide  grootendeels  plaats  geruimd  voor  bosschen,  zelfs  de  Peel  werd  pro- 
ductief gemaakt,  de  gezonde  landstreek  van  Putten  naar  Nunspeet  noo- 
digt  meer  en  meer  uit  tot  het  stichten  van  sanatoria,  het  geheele  Gooi 
werd  herschapen. 

Minder  bepaald  gunstigen  invloed  bespeuren  wij  in  de  van  ouds  zoo 
bekende  en  toch  ook  door  spoorwegen  doorsneden  oorden  langs  de 
Utrechtsche  Vecht  en  den  Oudenrijn,  terwijl  bloeiende  streken  als  West- 
land, Overbetuwe  enz.  nog  op  betere  aansluiting  wachten. 

Alle  onze  grootere  steden  zijn  reeds  geruimen  tijd  aan  het  net  ver- 
bonden, welk  een  invloed  dit  uitoefende  blijkt  duidelijk  uit  de  volgende 
cijfers,  de  toeneming  der  bevolking  aanschouwelijk  makend. 


STEDEN. 


In  1996. 


In  19S9.  I  In  196».  \  In  199».  1  In  1004. 


's  Hertogenbosch , 

Tilburg 

Arnhem 

Nijmegen 

Amsterdam  .  .  .  . 

Haarlem 

Helder 

's  Gravenhage .  .  . 

Rotterdam 

Leiden 

Dordrecht 

Delft 

Schiedam 

Utrecht  ...... 

Leeuwarden .  .  .  . 

Zwolle 

Deventer 

Groningen    .  .  .  . 
Maastricht 


12  627 

8536 

10080 

12783 

217  024 

21  227 

2  027 
41  266 

53  212 

30955 
18  014 

13737 
9  III 

32294 

15525 

12  220 

8287 

23770 


I 


20  489 
II  726 
14509 
17  734 

202  364 

21  687 

5489 
56  105 
72  294 

34564 
19972 
15023 
II  588 

43407 
20938 
15  640 

13639 
30  260 
24444 


23257 

15  «66 
24869 
21  641 

241  348 

27539 
15325 
78405 
105  858 
36  710 
23054 
19757 
15237 
52989 

25384 
19223 

16  284 
35502 
27  122 


27  13^ 
33905 
49727 
32  101 
408  060 
50500 

22  221 

156  809 
210858 

43  379 
32  622 
28858 

25533 
84346 

30433 
26384 
22  914 
56038 
32078 


33  176 
45  20Ö 
60  144 
48508 

548  975 
68387 

26  208 
232  145 
363  932 

55  757 
43238 
32  728 
28  117 
III  722 
34017 
32  127 

27  297 
73050 
35893 


Digitized  by 


Google 


"9 

Men  ziet  duidelijk  welk  een  snellen  groei  vooral  de  laatste  tientallen 
jaren,  sedert  de  meeste  spoorwegen  voltooid  waren,  aantoonen;  welke 
geweldige  sprongen  nemen  wij  waar,  niet  alleen  in  de  groote,  door  nieuwe 
waterwegen  geholpen  koopsteden,  maar  ook  te  Tilburg,  Arnhem,  Nijme- 
gen, Haarle.-n,  's  Gravenhage,  Utrecht  en  Groningen. 

Doch  hiertoe  bepaalde  de  stedengroei  zich  niet,  immers  als  wij  ons 
bepalen  tot  de  thans  meer  dan  lo  ooo  inwoners  tellende  stadsgemeenten 
ontmoeten  wij:  Breda  26734,  Bergen  op  Zoom  14395,  Helmond  13150, 
Zutfen  18568,  Tiel  11  172,  Gouda  23660,  Vlaardingen  20889,  Gorin- 
chem  II  783,  Alkmaar  19634,  Hoorn  11  035,  Zaandam  33282,  Middel- 
burg 19  199»  Viissingen  19433,  Amersfoort  22093,  Sneek  12555,  Har- 
lingen  10372,  Kampen  19852,  Enschede  29  151,  Almeloo  10  119,  Win- 
schoten 10846,  Assen  11996,  Meppel  10629,  Roermond  12953  en 
Venloo  16  575. 

Dat  deze  krachtige  ontwikkeling  der  steden  volstrekt  geen  nadeeligen 
invloed  uitoefende  op  het  platteland,  waar  althans  geen  sprake  was  van 
ontvolking,  zooals  die  vooral  in  Frankrijk  en  Groot-Brittanje  wordt  op- 
gemerkt, blijkt  o.  a.  uit  de  omstandigheid  dat  veel  minder  vreemdelingen 
dan  vroeger  hier  werk  komen  zoeken  en  er  nog  altijd  klachten  over  ge- 
brek aan  arbeid  in  de  dorpsgemeenten  worden  vernomen;  trouwens  ook 
daar  groeit  de  bevolking  nog  onafgebroken  aan,  vooral  in  de  door  spoor- 
wegen bereikbare  oorden.  Tegenwoordig  telt  Nederland  tal  van  platte- 
landsgemeenten met  meer  dan  10  000  inwoners:  Oosterhout  12046,  Ro* 
zendaal  15  160,  Winterswijk  12068,  Apeldoorn  30305,  Ede  16685,  ^^" 
den  17055,  Voorst  10318,  Sliedrecht  10603,  Haarlemmermeer  17867, 
Hilversum  23925,  Velzen  14033,  Zeist  10405;  in  Friesland  wel  elf  voor- 
malige Grietenijen  met  van  10240  tot  15842  inwoners;  voorts Lonneker 
14846,  Hengeloo  (Ov.)  17370,  Hoogezand  10384,  Onstwedde  12079, 
Slochteren  12176,  Veendam  11  605,  Emmen  23331,  Hoogeveen  12285, 
en  Kerkrade  11  817. 

Een  groot  deel  dezer  ontwikkeling  mogen  wij  toeschrijven  aan  de  spoor- 
wegen al  zijn  er  soms  ook  andere  oorzaken  in  betrokken,  bijv.  is  de 
buitengemeene  groei  van  Emmen  op  rekening  te  brengen  van  de  veenont- 
ginning,  die  van  Velzen  op  de  havenwerken  te  IJ  muiden  en  die  van 
Haarlemmermeer  op  de  droogmaking;  intusschen  is  nog  altijd  verbete- 
ring mogelijk  en  zelfs  noodig  al  trachten  stoomtrams  in  de  verkeersbe- 
hoeften  te  voorzien,  maar  men  schijnt  meer  lust  te  hebben  concurreerende 
lijnen  te  scheppen  dan  veelbelovende  nieuwe  richtingen  te  exploiteeren ; 
Z.  O.  Friesland  wacht  nog  steeds  op  verbinding  met  Drente  en  Gronin- 
gen, het  verkeer  met  het  zuiden  over  Roermond  laat  nog  altijd  te  wen- 
schen  overig,  zelfs    Amsterdam   en    Rotterdam   zijn   nog   niet  langs  den 


Digitized  by  VjOOQIC 


13© 

kortstcn  en  goed  bevolkten   weg   met  elkaar  verbonden.   Wie  durft  die 
gunstige  kans  wagen? 

Kostelijke  hulpmiddelen  zijn  en  blijven  onze  waterwegen,  door  al  onze 
naburen  benijdt;  men  kan  ze  beschouwen  als  den  oorsprong  van  den 
bedrijvigen  handelsgeest  der  natie,  zij  schiepen  als  *t  ware  onze  groote 
koopsteden  en  doen  dier  welvaart  handhaven,  maar  vorderen  veel  zorg  en 
kosten  doch  vormen  met  de  spoorwegen  en  tramlijnen  een  uitnemend  geheel. 
Bij  het  doorbladeren  van  het  officieel  verslag  bespeuren  wij  volstrekt 
geen  stilstand,  honderde  verbeteringen  en  uitbreidingen  werden  aange- 
bracht en  de  voornaamste  werken  welke  onderhanden  bleven  zijn  wel  de 
omlegging  van  weg  en  station  te  Haarlem,  de  vernieuwing  van  het  wes- 
telijk viaduct  te  Amsterdam,  de  spoorwegbruggen  over  het  Noordzeeka- 
naal, het  nieuwe  station  te  Rozendaal,  een  nieuw  buurtstation  te  Utrecht. 
Voorts  valt  het  oog  op  het  maken  van  douaneloodsen  te  Amsterdam  dok- 
laan, van  een  verbindingstunnel  tusschen  de  drie  perrons  te  Utrecht,  van 
een  bestelgoederenloods  te  den  Bosch,  van  uitbreiding  station  Os,  van  een 
nieuw  station  te  Lisse,  van  een  tweede  spoor  Schiedam — Maassluis,  van 
een  hydraulische  kolentip  en  kaapstander  te  Amsterdam,  van  een  rangeer- 
station te  Watergraafsmeer,  van  13  bruggen  voor  een  tweede  spoor  tus- 
schen Hengeloo — Oldenzaal,  van  een  goederenloods  te  Hulst,  Nijkerk  en 
Elburg,  van  grond-,  kunstwerken  en  gebouwen  van  Koevorden  over  Em- 
men  naar  Gasselternijeveen,  van  stationsgebouwen  te  Ommen,  Koevorden, 
Emmen,  Assen,  Stadskanaal,  van  den  elektrischen  spoorweg  Amsterdam 
— Haarlem,  en  wat  wij  bijzonder  toejuichen  het  maken  van  wasch-  en 
badplaatsen  voor  het  personeel  op  een  aantal  stations  der  S.  S. 

Nog  onvoltooid  bleef  de  elektrische  baan  van  Rotterdam  naar  Scheve- 
ningen,  geopend  werd  het  baanvak  Midlum— Harlingen  (1249  '/a  M.), 
voorts  de  spoorlijn  Dingsperloo — Varseveld  (10  588  M.). 

Op  I  Januari  1904  bedroeg  de  lengte  in  K.  M.  der  spoorwegen  binnen 
onze  grenzen: 

Maatschappij  tot  exploitatie  van  Staatsspoor wegen  .     .     .     1586 

Holl.  IJzeren  Spoorweg 987 

Nederl.  Centraal  Spoorweg 148 

Noordbrabant— Duitsche  Spoorweg 52 

Spoorweg  van  Mechelen  naar  Terneuzen 23 

Spoorweg  van  Gent  naar  Terneuzen 10 

Links  Rijnsche  Spoorwegen 11 

Oldenburgsche  Spoorweg. i 

Directie  Essen 19 

Noord-Friesche  lokaal  Spoorwegmaatschappij 74 

Te  zamen     .     .     .     2911. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i3« 

De  vier  eerstgenoemden  bezaten  loax  lokomotieven,  «553  personen- 
wagens en  17  153  goederen-  en  veewagens.  Het  reizigersvervoer  bracht 
op  ƒ23  149  000, —  en  het  goederenvervoer/ 45  583  000, — ,  beiden  eerbied- 
waardige cijfers. 

Het  verkeer  op  de  vijf  onderstaande  lijnen  leert  men  kennen  uit  de 
volgende  tabel. 


NAMEN. 

Lengte 
van  de  lijn 
in  Meters. 

Afgelegde 

trein- 
kilometers. 

Aantal  reizigers. 

Aantal  vervoerde 
tonnen  (in  binnen- 
landsch  verkeer). 

Enkele     Met  retour- 
reis,         biljetten. 

!    Bestel-, 

BW.;  {/ir 

goederen. 

Maats,  tot  Expl.  van 
Staatsspoorw.  . . . 

I  576  765 

"  137  357 

1 
506835714381  174 

26  918  1  1  313697 

Hollandsche  IJzeren 
Spoorwegmaatsch. 

I  006  583 

15  156211 

3  729  840 

8692  198 

1 

21  104!  I  129  133 
1 

Ned.Centraal-Spoor- 
wegmautsch 

149  624 

2  334  050 

891  917 

772537      2930 

55  944 

N.  Brabant-Duitsche 
Spoorwegmaatsch. 

52500 

470  694 

Ï40  595 

103  991 

3824 

81083 

N.  Friesche  Lokaal- 
Spoorwegmaatsch. 

74996 

453  589 

96  982 

207  696 

371 

23628 

Nu  willen  wij  het  terrein  betreden  waar  de  Waterstaat  in  werkelijkheid 
zijne  sporen  verdient,  de  rubrieken  zee-  en  oeverwerken,  en  storm-  en 
andere  winterschaden ;  in  de  laatste  jaren  werden  wij  doorgaans  voor 
zware  rampen  en  buitengewone  uitgaven  gespaard,  doch  zorg  en  toewij- 
ding van  het  corps  ingenieurs  en  opzieners  blijft  steeds  hoog  noodig. 

De  wakkere  chefs,  zoowel  de  oom  als  de  neef  Conrad,  hadden  tot 
leuze  dat  men  niet  moest  vragen  „wat  kost  het?"  maar  duurzaamheid 
van  het  werk  het  ware  doel  is,  en  daarvan  is  stellig  de  grondtoon  waar, 
doch  door  alle  mogelijke  soliditeit  kunnen  wij  aan  de  grillen  der  natuur- 
krachten niet  geheel  ontkomen,  weshalve  de  duurzaamheid  ietwat  proble- 
matisch is,  men  denke  slechts  aan  de  wijde  zee  die  ons  ongetwijfeld 
welvaart  bezorgt,  maar  steeds  aan  onze  duinen  en  dijken  knaagt  en  dreigt : 
de  aanvallen  op  de  Zuid- Hollandsche  duinen,  de  noodige  versterking  der 
Noord- Hollandsche  zeeweringen,  de  dijkvallen  bij  Noordbeveland  en  an- 


Digitized  by 


Google 


«3* 

dere  Zeeuwsche  eilanden,  de  zorgbarende  bedreiging  van  Eierland,  het 
oostwaarts  verplaatsen  van  Rottum  en  tal  van  andere  de  aandacht  vor- 
derende plekjes  van  het  lieve  vaderland  spotten  eigenlijk  met  ons  be- 
grip van  duurzaamheid.  Maar  moed  gehouden,  de  Waterstaat  waakt  en 
werkt. 

De  uitgaven  beliepen  in  1904  weinig  meer  dan  4'/i  ton  gouds,  en 
daarvoor  kochten  wij  onze  veiligheid;  belangrijke  uitgaven  vorderden  de 
kustverdediging  van  Noord-Holland  (bijna  i  '/i  ton  gouds),  de  zeewerin- 
gen op  Goedereede,  de  zeeweringen  en  havenwerken  te  Vlissingen  en 
vooral  op  Vlieland  (ruim  i  ton  gouds);  de  meeste  Zuiderzee-  en  Wad- 
den-eilanden hadden  hulp  noodig  en  onze  aandacht  werd  ook  getrokken 
door  eene  betrekkelijk  kleine  uitgaaf  van  nog  geen  /  9000, —  waardoor 
Texel  een  schoone  toekomst  kan  te  gemoet  gaan.  Door  het  domein  wor- 
den onder  leiding  van  de  zoo  doeltreffend  werkende  Heidemaatschappij 
successievelijk  de  4000  H.  A.  duinen,  dellen,  vennen  en  plassen,  ontgon- 
nen, bemest  en  bepoot;  langzaam  maar  zeker  wordt  deze  5  uur  lange 
en  '/j,  van  het  eiland  beslaande  duinreeks  van  schapen  weiden  tot  weilan- 
den hervormd  of  tot  boschgronden  ingericht,  waar  vooral  de  forsche  win- 
den trotseerende  Oosten  rij  ksche  en  Corsikaansche  dennen  welig  tieren, 
de  moeite  is  niet  gering,  want  om  goede  boomen  te  verkrijgen  is  drie- 
malige  verpoting  wenschelijk;  reeds  zijn  100  H.  A.  met  succes  beboscht 
en  de  bereiding  van  weilanden  levert  ook  zeer  goede  resultaten  op,  daar 
de  pachtprijzen  belangrijk  rezen  en  bijv.  van  drie  in  1904  in  cultuur  ge- 
brachte H.  A.  het  gras  in  1905  werd  verkocht  voor  /  253, —  en  de  na- 
snede  voor  f  65, — ,  terwijl  de  gezondheid  der  schapen  door  de  goede 
afwatering  ook  verbeterde,  daar  de  botziekte  verdween,  en  dat  is  op 
Texel  van  groot  belang  omdat  er  jaarlijks  30  000  lammeren  worden  uit- 
gevoerd. 

Wij  hebben  een  lange  lijst  van  waterkeerende  werken  voor  ons  liggen, 
doch  zij  leert  ons  alleen  dat  er  telkens  en  overal  uitgaven  noodig  zijn 
voor  onderhoud  en  verbetering,  daar  de  stormvloeden  ditmaal  weinig 
onheil  aanrichtten;  de  duinreeks  leverde  het  be'vijs  dat  deze  zeewering 
noodzakelijk  gedurig  onderhoud  eischt  en  weleens  spot  drijft  met  beteu- 
gelende maatregelen;  op  eenige  plaatsen  is  de  toestand  gunstig  en  neemt 
de  duinvoet  toe,  trekt  de  zee  zich  terug,  maar  meerendeels  moet  er  oor- 
deelkundig gearbeid  worden  om  te  behouden  wat  men  heeft;  dikwerf  gaat 
dit  zeer  grillig  te  werk,  zoo  is  de  toestand  aan  Texels  zuidelijk  deel  gunstig, 
in  't  noorden  bij  Eierland  zeer  zorgwekkend.  Doch  het  is  niet  alleen  de 
Oceaan  die  dreigend  kan  optreden,  ook  het  binnenland  eischt  groote  waak- 
zaamheid, want  de  rivieren  hebben  ook  hare  booze  luimen  en  zijn  dan 
even  gevaarlijk  als  gene;  mede  in  dit  opzicht  was  het  een  gunstig  jaar. 


Digitized  by  VjOOQIC 


^33 

De  stand  van  het  boezemwater  is  in  vele  streken  van  ons  polderland 
een  zaak  van  groot  gewicht  en  is  niet  overal  naar  wensch  te  regelen 
door  het  vermeerderen  van  stoomgemalen,  waarmede  steeds  wordt  voort- 
gegaan; de  landen  beoosten  de  Vecht  lijden  geweldig  door  gebrekkigen 
afvoer  van  water,  de  Schermerboezem  blijkt  dikwerf  het  overtollige  vocht 
niet  te  kunnen  bevatten,  de  Friesche  toestand  is  zoo  treurig  dat  men  ver- 
beteringen beraamt  die  millioenen  zullen  kosten. 

Van  eigenlijke  landaanwinningen  is  er  tegenwoordig  weinig  sprake 
althans  voor  Rijksrekening,  deze  betrof  alleen  de  voortgezette  bedijking 
onder  Clinge  in  Zeeuwsch  Vlaanderen,  doch  de  aanwinst  van  kwelder- 
gronden  in  het  noorden  van  wege  particulieren  gaat  gestadig  voort  al  is 
zij  uit  den  aard  der  zaak  niet  groot.  Belangrijker  is  de  asnwinst  in  het 
binnenland,  ten  eerste  doordien  met  behulp  van  de  bekende  Heidemaat- 
schappij allerwege  maar  met  name  in  Limburg  en  Noordbrabant  heide- 
gronden, zandverstuivingen  en  moerassen  in  ontginning  werden  gebracht, 
en  ten  tweede  omdat  de  verveningen  aanzienlijke  oppervlakten  bebouw- 
baren ondergrond  bloot  legden,  o.  a.  werden  onder  Horst  en  Deume  in 
de  Peel  respectievelijk  30  Vi  en  165 '/i  H.  A.  in  cultuur  gebracht.  Ook 
de  Oranjebond  van  orde  werkte  in  dit  opzicht  loffelijk  ten  goede  in  Gel- 
derland, Drente  en  elders. 

Ofschoon  het  huiselijk  verbruik  van  turf  niet  toeneemt  bleven  de  hooge 
verveningen  zoowel  als  de  lage  verveningen  krachtig  aan  den  arbeid;  slechts 
enkele  resultaten  noemen  wij  hier  op: 

In  het  hoog  veen  onder  Deurne  werd  afgeleverd  89  748  M.*  zwarte-  en 
148  279  M.'  grauwe  turf;  deze  laatste  hoeveelheid  vertegenwoordigt  18 
millioen  K.  G.  —  Te  Helenaveen  onder  Deume  en  Horst,  waar  een  dorp 
van  942  ingezetenen  is  in  't  leven  geroepen  werd  afgeleverd  51  264  M.* 
voor  brandstof  en  66  090  M.'  voor  turfstrooisel.  —  Onder  Asten  ver- 
groef  de  Grientsveen  maatschappij  gedurende  haar  betrekkelijk  kort  be- 
staan reeds  4613800  M.*  veen.  —  In  Drente  waren  vooral  te  Emmen 
en  omstreken  de  afgraving  der  hooge  venen  mede  hoogst  belangrijk  en 
in  Overijsel  leverde  o.  a.  Ambt  Hardenberg  667i  millioen  stuks  lange  turf. 

De  lage  verveningen  zijn  over  het  geheele  land  verspreid:  in  Holland 
vinden  wij  als  de  aanzienlijkste  genoemd,  die  der  gemeenten  Haarlem- 
mermeer, Nieuweramstel,  Ouderamstel,  Uithoorn,  Sloten,  Ilpendam  (17 
millioen  machinale  en  geperste  korte  turven),  in  Utrecht,  Vinkeveen, 
Abkoude,  Maarseveen  en  Breukelen.  In  Friesland  leverden  de  lage  ver- 
veningen niet  minder  dan  582  323  M.*  korte  turf,  in  Overijsel  145  mil- 
lioen stuks  turven.  Men  ziet  dus  dat  er  in  dezen  ouden  nijverheidstak 
nog  vrij  wat  bedrijvigheid  heerscht. 

Als  wij  in  het  buitenland  rondzien  verrijzen  telkens  nieuwe,  grootsche 


Digitized  by  VjOOQIC 


134 

gebouwen  voor  ons  oog,  raadhuizen,  akadeinies,  schouwburgen,  kerken, 
scholen,  weldadigheidsinrichtingen  springen  als  het  ware  uit  den  bodem 
op  en  wij  moeten  volmondig  erkennen  dit  bij  ons  lang  zoo  vlot  niet 
gaat,  onze  oogst  van  nieuwe  landsgebouwen  is  dan  ook  in  1904  weder 
zeer  mager*  de  hoofdkracht  (geld)  bleef  weder  gewijd  aan  de  grafelijke 
gebouwen  op  het  Binnenhof,  waar  de  Hofzaal  geheel  werd  afgewerkt. 
Voorts  werd  het  departement  van  oorlog  verrijkt  met  een  nieuw  gebouw 
en  bepaalde  het  Rijk  zich  tot  het  inrichten  en  bouwen  van  post-  en 
telegraafkantoren  zooals  te  Os,  Oosterhout,  Eist,  Katwijk  aan  Zee,  Hel- 
voetsluis,  Hilversum,  Middelburg,  Hulst,  Leeuwarden  en  Enschede. 

De  waterbezorging  blijft  allerwege  de  aandacht  tot  zich  trekken,  kleinere 
plaatsen  trachten  aansluiting  te  krijgen,  plannen  worden  gemaakt  in  over- 
vloed en  eenige  waterleidingen  werden  voltooid,  met  name  te  Ginneken, 
Eindhoven  ca.  en  Alblasserdam. 

Zoo  nam  ook  de  elektrische  verlichting  op  het  platteland  eenigermate 
toe,  o.  a.  te  Heerlen,  Kerkrade  en  Valkenburg  e.  a.  in  Limburg  en  te 
Ginneken. 

De  weerkundige  en  getij  waarnemingen  te  Helder  leverden  als  uitkom- 
sten op: 

Winddruk. 

De  grootste  winddruk  van  loi  K.  G.  op  den  M*  greep  plaats  op  30 
December,  zeer  aanmerkelijke  nog  op  8  Nov.  en  23  Dec.  van  96,  16 
Januari  94,  15  Januari  80  en  9  Nov.  83  K.  G. 

De  kalmste  maanden  waren  Maart,  Juni,  Juli,  Sept.  en  October. 

Barometerstand. 

De  hoogste  werd  waargenomen  op  22  Jan.  te  12  uur  :=  779,5  ro«  M., 
en  de  laagste  op  10  Febr.  te  3  u.  voorm.  =  728,3  m.  M.,  gemiddeld  0,9 
m.  M,  onder  den  normalen  stand. 

Hooger  dan  770  m.  M.  op  46  dagen,  lager  dan  745  m.  M.  op  31  dagen. 

Thermometerstand. 

De  hoogste  werd  waargenomen  op  25  Juli,  4  u.  25  m.  nam.  =  31°  C, 
de  laagste  24  Jan.  3  u.  10  m.  voorm.  =  — 45®  C,  de  gemiddelde  over 
het  jaar  •=  9,5®  C.  of  0,4®  C.  minder  dan  de  gemiddelde. 

Regenval. 

In  172  dagen  werd  584  m.  M.  water  (waaronder  sneeuw  en  hagel)  af- 
getapt» verdeeld  over  de  verschillende  maanden  als  volgt: 


Digitized  by  VjOOQIC 


135 


Jan.     50.3  ni.M.  in  13  dagen. 


Febr.  67,2 

»> 

i> 

18 

Maart  25,9 

t> 

»> 

14 

April   15,1 

f> 

f> 

13 

Mei     49,1 

» 

»> 

13 

Juni     69,4 

n 

»> 

8 

Juli 

48,5  m.  M.  in    9 

Aug. 

49i7      „       „    14 

Sept. 

15»!      .,      »,     8 

Oct. 

47,7      „       „    16 

Nov. 

77,9      ,1      „   22 

Dec. 

58,1      „       „   25 

De  uitdamping  steeg  tot  1292,7  m.  M.  of  ii4m.  M.  boven  de  normale 
van  1898  tot  1904.  De  regen  was  80,5  m.  M.  onder  de  normale  van 
1851  tot  1904. 

Getijden. 

Met  den  getij  meter  zijn  waargenomen: 

de  hoogste  vloed  te  Helder  op  31  Dec.  te  12  u.  15  m.  voorm.  =  2,11 
M.  +  N.  A.  P. 

de  laagste  eb  op  3  Maart  te  2  u.  35  m.  nam.  =  1.62  M.  —  N.  A.  P. 

Vloeden  hooger  dan  i  M.  +  A.  P.  werden  waargenomen  op  15,  16  en 
7  Jan,  17  en  20  Febr.,  6,  7,  9  Oct.  8,  9,  10  en  23  Nov.,  29  en  30  Dec, 
allen  tusschen  1.02  en  1.645  M.-j-N.  A.  P. 

Ebben  lager  dan  1.6  M.  onder  N.  A.  P.  op  3  Maart,  en  lager  dan  1.3 
M.  onder  N.  A.  P.  op  12  dagen  in  de  vier  eerste  maanden  van  het  jaar. 

De  gemiddelde  hoogte  van  den  vloed  in  het  Marsdiep  was  0.389  M. 
-f  N.  A.  P.,  en  van  de  eb  0.821  M.  —  N.  A.  P. 

Het  gemiddeld  verschil  derhalve  1.2 10  M. 

Wij  vertrouwen  dat  onze  rondblik  in  Nederland  tot  leering  van  menig 
lezer  kan  strekken. 


Den  Haag. 


J.   KUYPER. 


PHYTO-PHAENOLOGIESE  WAARNEMINGEN  IN  NEDERLAND 
OVER  HET  JAAR  1904. 

In  achterstaande  kolommen  heb  ik  de  door  mij  ontvangen,  geheel  of 
gedeeltelik  ingevulde  phaenologiese  lijsten  der  verschillende  waarnemers 
uit  Nederland  over  1904  tot  een  geheel  verenigd. 

Tot  inlichting  van  hen,  die  de  lijsten  der  vorige  jaren  niet  kennen, 
voeg  ik  de  betekenis  der  verkortingen  nog  even  hierbij. 

^  ^  =  de  eerste   bladoppervlakten   worden  zichtbaar  en   wel  op  ver- 
schillende (2  k  3)  pbatsen  aan  hetzelfde  exemplaar. 


Digitized  by 


Google 


PLANTENSOORT. 


O. 5 


o 


.«o  B 

e        'S  'S      H 


«  I     <2ffl 


^Z 


I 


Corylus  avellana  (hazelaar)  8  (stuiven  der  katjes)  . . . 
Aesculus  hippocastaniim  (wilde  kastanje,  enk.  witte)  BO. 

Kibes  rubrum  (roode  aalbes)  B 

Betuia  alba  (berk)  B  (stuiven  der  katjes) 

Botula  alba  (berk)  BO 

Prunus  avium  (zoete  kers)  B 

Prunus  spinosa  (sleedoorn)  B 

Prunus  cerasus  (meikers)  B 

Prunus  padus  (vogelkers)  B 

Pyrus  communis  (peer)  B 

Fagus  silvatica  (beuk)  BO 

Pyrus  malus  (appel)  B. 

Quercus  pedunculata  (steeleik)  BO 

Fagus  silvatica  (beuk)  BO 

Syringa  vuljjaris  (gewone  paarse  sering)  B 

Narcissus  poëticus  (witte  narcis)  B 

Aesculus  hippocastanum  (wilde  kastanje,  enk.  witte)  B. 

Crataegus  oxyacantha  (witte  meidoorn)  B 

Spartium  scoparium  (brem)  B 

Quercus  peduuculata  (steeleik)  BG 

Cytisus  laburnum  (goudenregen,  boomvorm)  B 

Sorbus  auouparia  (lijsterbes)  B 

Cydonia  vulgaris  (kweepeer)  B 

Sambucus  nigra  (vlier,  gewone  groene)  B 

Secale  cereale  hibernum  (winterrogge)  B 

Kubus  idaeus  (framboos)  B 

Symphoricarpus  racemosa  B ^ 

Salvia  officinalis  (salie)  B 

Cornus  sauguinea  (roode  kornoelje)  B 

Ligustrum  vulgare  (liguster)  B 

Ribes  rubrum  (roode  aalbes)  F. 

Tilia  grandifolia  (zomerliude)  B 

Tilia  parvifolia  (winterlinde)  B 

Lilium  candiduni  (witte  lelie)  B 

Rubus  idaeus  (framboos)  F". 

Secale  oereale   hibernum  (winterrogge).  Begin  van  de 

oogst 

Symphoricarpus  racem.  (radijsappel  of  sneeuwbes)  F., 

Sorbus  aucuparia  (lijsterbes)  F. 

Sambucus  nigra  (vlier)  F. 

Cornus  sanguinea  (roode  kornoelje)  F. 

Jjigustrum    vulgare   (liguster)    F. 

Aesculus  hippocastanum  (wilde  kastanje  e.  w.)  F 

Aesculus  hippocastanum  (wilde  kastanje  o.  w.)  H.  . , . 

Fagus  silvatica  (beuk)  H 

Betuia  alba  (berk)  H. 

Quercus  pedunculata  (steeleik)  K 


5.  V. 

4.  V. 

15.  V. 


22.  V. 

14.  V. 

23.  V. 


23.  V. 

24.  V. 

8.  VI. 

2.  VI. 

3.  VI. 


9.  VII. 

15.  VII. 

15.  VII. 

21.  VII. 

31.  VII. 
19.  IX. 


.  IX. 
14.  X. 


III. 

|15.  IV. 
30.  IV. 


1.  V. 
14.  V. 

4.  V. 


I       -  1^ 

;i4.  IV.  K, 

il7.  IV.  i\.. 

I       —  2J.:| 

124.  IV.  S.  ï 


J30.  IV, 


14.  V.        12.  V. 


19.  V. 
11.  V. 
15.  V. 

26.  V. 


26.  V. 
17.  V. 

9.  VI. 

6.  VI. 
11.  VI. 
14.  VI. 
14.  VI. 


16.  VII. 
12.  VII. 

19.  VII. 

18.  VIL 

19.  VII. 
2.  IX. 


!16.  V 
114,  T 


25.  IX. 
6.  X. 


1^ 

13.  T 
15.  T 


I 


I 


—      30.  V 


20.  V. 
|16.  V. 


1.  VI.  ,19.  v: 

,  3.  VI.  'lyj- 

li4.  VI.   n.  VI 

I  5.  VI.    '    ' 
I26.  VI. 

!i3.  m    - 


11.  VIL  .    -  ( 


2.  IX.  I    - 

15.  VIILi     ' 

9.  IX.  !  1-  X 

4.x.  1'    7, 

_  '18. 1^- 

Z  120.1' 

-  17.x. 


Digitized  by 


Google 


o 

^ê 

1-4 
O 

É 

o 

4 
O 

é 

4 
O 

IJ 

*«x 

2  o 

f* 

5 

1    « 

«o 

i       M 

s   £ 

S5 

i-i 

^      J 

cc 

aO 

2 

h 

°S 

23.  II. 

16.  IL 

12.  IL 

'  16.  IL 

1 

17.  II. 

4.  II. 

15.  IV. 

17.  IV. 

12.  IV. 

15.  IV. 

12.  IV. 

16.lv. 

12.  IV. 

13.  IV. 

14.  IV. 

17.  IV. 



17.  IV. 

24.  IV. 



16.  IV. 

14.  IV. 

20.  IV. 

19.  IV. 



28.  IV. 

24.  IV. 



19.  IV. 

15.  IV. 

16.  IV. 

19.  IV. 



18.  IV. 

2.  V. 

20.  IV. 

19.  IV. 

14.  IV. 

20.  IV. 

21.  IV. 

18.  IV. 

19.  IV. 

28.  IV. 

— 

20.  IV. 



21.  IV. 

21.  IV.- 

19.  IV. 



28.  IV. 

— 

21.  IV. 

18.  IV. 

25    IV. 

25.  IV. 

20.  IV. 

28.  IV. 

3.  V. 

18.  IV. 

27.  IV. 



25.  IV. 

25.  IV. 

27.  IV. 

30.  IV. 

1.  V. 



4.  V. 



23.  IV. 

24.  IV. 

27.  IV. 

28.  IV. 

22.  IV. 

28.  IV. 

24.  IV. 



24.  IV. 

3.  V. 

27.  IV. 

28.  IV. 

22.  IV. 

22.  IV. 

19.  IV. 



4.  V. 

8.  V. 

9.  V. 

_ 

3.  V. 

3.  V. 

2.  V. 



27.  IV. 

18.  V. 

5.  V. 

2.  V. 

9.  V. 

..— 

25.  IV. 



3.  V. 

13.  V. 

5.  V. 

2.  V. 

25.  IV. 



14.  V. 



9.  V. 

13.  V. 

14.  V. 

14.  V. 

10.  V. 

10.  V. 

7.  V. 

3.  V. 

4.  V. 





5.  V. 



14.  IV. 

2.  V. 

6.  V. 

14.  V. 

13.  V. 

14.  V. 

10.  V. 

12.  V 

6.  V. 

8.  V. 

15.  V. 

18.  V. 

16   V. 

21.  V. 

25.  V. 

24.IV.J 

12.  V.  r 

18.  V. 

13.  V. 

1.  V. 

16.  V. 

16.  V. 

_^ 

14.  V. 

26.  IV  P 

19.  V. 

14.  V. 

12.  V. 

24.  V. 

23.  V. 

14.  V. 

14.  V. 



19.  V. 



17.  V. 

24.  V. 

94.  V. 

18    V. 

18.  V. 



16.  V. 

14.  V. 

16.  V. 

25.  V. 

24.  V. 

17.  V. 

14.  V. 



16.  V. 

12.  V. 

17.  V. 

— 

— 



1.  V. 



18.  V. 

— 

30.  V. 

28.  V. 

89.  V. 

8.  VI. 

1.  VL 



1.  VI. 

31.  V. 

4.  VI. 

2.  VI. 

1.  VL 



3.  VL 

— 



— . 

2.  VI. 

2.  VI. 

2.  VI. 



4.  VL 



3.  VI. 



3.  VI. 

4.  VI. 



6.  VL 

8.  VL 

_ 

6.  VI. 

31.  V. 



— 

4.  VI. 

__ 

5.  VI. 



1.  VI. 

1.  VI. 

13.  VI. 

6.  VI. 

5.  VL 









6.  VI. 

21.  VI. 

8.  VI. 

14.  VI. 

22.  VI. 



— 



94.  VI. 

25.  VI. 

— 

15.  VL 



23.  VL 

— 



20.  VI. 

24.  VI. 

35.  VI. 

22.  VL 



4.  VIL 

1.  VII. 





30.  VI. 



29.  VI. 

18.  VIL 



29.  VL 



5.  VII 

12.  VIL 

10.  VII. 

22.  VL 

7.  VIL 







8.  VIL 

— 

11.  VII. 

— 

1.  VIL 

— 

28.  VI. 

— 

18.  VIL 

11.  VIL 

_ 

__ 

23.  VII. 

18.  VIL 

._ 

7.  VIL 

31.  VIL 

3.  VUL 

28.  VIL 

7.  vm 

7   VIII. 

— 

— 

— 

8.  VUL 

7.  IX. 

5.  IX. 

10.  VIII. 

22.  VII. 

_ 





2£.  VIII. 

12.  IX. 

11.  IX. 

6.  IX. 

30.  VIll. 

5.  IX. 





29.  VIII. 

12.  IX. 

12.  IX. 





— 



— 



15.  IX. 

16.  IX. 

25.  IX. 



— 

— 

— 

11.  IX. 

22.  IX. 

93.  IX. 

1.  X. 

19.  IX. 

— 

12.  IX. 

24.  IX. 

8.x. 

10.  X. 

1.  X. 

4.   X. 

4.  X. 

— 

15.  X. 

— 

12.  X. 

10.  X. 

11.  X. 

21.  X. 

7.  X. 



22.  X. 



10.  X. 

10.  X. 

12.  X. 

15.  X. 

25.  X. 



15.  X. 

■  _ 

18.  X. 

16.  X. 

18.  X. 

23.  X. 

30.  X. 

~~" 

24.  X. 

•~~ 

Digitized  by 


Google 


^38 

^  =  de  eerste  bloesems  staan  open  en  wel  op  verschillende  plaatsen 

aan  hetzelfde  exemplaar. 
y=  de  eerste  vruchten  zijn   rijp  en  wel  op  verschillende  plaatsen 
aan  hetzelfde  exemplaar. 
B  Gssihet  bos  groen :  meer  dan  de  helft  van  de  bladeren  ontplooid. 
I/=  herfsttint:  meer  dan  de  eerste  helft  der  bladeren,  de  afgevallene 
medegerekend ,  heeft  de  herfsttint  aangenomen. 
B  G  en  H  moeten    niet    aan    alleenstaande  bomen ,   maar  liefet  aan 
grotere   groepen  van  hoogstammige  bomen  (bossen,  alleeen) 
worden  waargenomen. 

Intussen  is  door  Prof.  Egon  Ihnete  Darmstadt  naar  aanleiding  van 
het  grote  aantal  waarnemingen,  dat  in  verloop  van  tijd  over  Midden 
Europa  ter  beschikking  stond, .  een  kaart  ontworpen,  die  in  gemakkelik 
overzienbare  vorm  aangeeft,  welke  streken  uit  een  phaenologies  oogpunt 
te  vergelijken  zijn.  Deze  kaart  is  een  merkwaardig  voorbeeld  van  wat 
door  samenwerking  van  een  menigte  waarnemers  kan  worden  tot  stand 
gebracht.  Hieronder  vindt  men  een  korte  bespreking  dezer  kaart,  en  van 
nog  een  andere,  in  dezelfde  geest. 

Wageningen,  Nov.  1905.  Dr.  H.  Bos. 


DE  PHYTOPHAENOLOGIESE  KAARTEN  VAN 
PROF.  EGON  IHNE. 

De  waarnemingen  omtrent  het  optreden  van  de  verschiilende  planten 
fasen  in  Nederland,  zoals  die  sedert  een  reeks  van  jaren  door  mijn  broeder 
P.  R.  Bos  en  na  zijn  overlijden  door  mij  in  dit  tijdschrift  zijn  gepubli- 
ceerd, naar  aanleiding  van  de  opgaven  op  de  lijsten  der  verschillende 
medewerkers,  maken  deel  uit  van  een  groot  geheel,  dat  onder  de  hoofd- 
redactie van  Prof.  Dr.  Egon  Ihne  in  Darmstadt  zich  over  geheel  Midden 
Europa,  ongeveer  van  Parijs  tot  Warschau  en  van  de  Noord-  en  Oostzee 
tot  de  Alpen  uitstrekt,  of  waarvan  hij  altans  de  gegevens  bijeenzoekt. 
In  Jaargang  1905  Heft  V  van  Petermanns  Mitteilungen  heeft  Ihne  tans 
in  de  vorm  van  een  kaart  de  resultaten  van  deze  gezamelike  opgaven 
neergelegd;  naar  aanleiding  van  tal  van  berekeningen,  door  hem  met  die 
opgaven  uitgevoerd. 

Dit  is  de  tweede  maal,  dat  een  dergelike  kaart  verschijnt.  In  jaargang 


Digitized  by  VjOOQIC 


139 

i88i  van  Petermauns  MitteiluDgen  komt  een  eerste  proeve  van  zulk  een 
kaart  voor  van  de  hand  van  Prof.  Dr.  H.  H  of  f  man  n  te  Giessen,  de 
man,  die  voor  het  eerst  de  phaenologiese  waarnemingen  in  groot  aantal 
over  grote  uitgestrektheden  verzamelde.  Beide  kaarten  hebben  betrekking 
op  de  intrede  van  het  voorjaar.  Door  onderscheidene  tinten  worden 'de 
verschillen  in  dit  tijdstip  aangegeven,  waarbij  steeds  een  groep  van  dagen 
door  eenzelfde  kleur  wordt  aangeduid,  evenals  men  op  een  hoogtekaart 
dezelfde  kleur  voor  hoogten  tussen  bepaalde  grenzen  gebruikt. 

Er  bestaat  verschil  tusschen  de  twee  kaarten.  Op  het  eerste  gezicht  lijkt 
de  oude  kaart  van  Hoffmann  uitvoeriger  en  meer  gedetailleerd.  Dit  is 
echter  het  gevolg  daarvan,  dat  Hoffmann  met  tijdsruimten  van  5  dagen, 
en  Ihne  met  zevendagige  perioden  werkt.  Daardoor  en  door  andere  ver- 
schillen ontstaan  op  de  eerste  kaart  tien,  op  de  laatste  slechts  vijf  soorten 
van  kleuren.  Een  tweede  verschil  is,  dat  Hoffmann  van  zijn  eigen  woon- 
plaats (Giessen)  uitgaat  als  norm,  en  nu  alles,  wat  daarmee  overeenstemt 
in  ontluikingstijd,  wit  laat;  alles,  wat  tot  5,  tot  10,  tot  15  en  meer  dan 
vijftien  dagen  vóór  is  bij  Giessen  door  rode  nuances,  en  wat  evenveel 
dagen  ten  achter  is,  door  groene  aangeeft.  Ihne  heeft  zich  op  een  meer 
absoluut  standpunt  gesteld,  en  voor  het  gemiddelde  van  een  complex  van 
voorjaarsverschijnsels,  ongeveer  overeenkomende  met  het  tijdstip  van  de 
bloei  der  vroegbloeiende  appelen,  de  datum  berekend.  Deze  datum  noemt 
hij  de  voorjaarsdatum,  en  al  naar  deze  valt  tussen  22  en  28  April,  29 
April  en  5  Mei,  6  en  12,  13  en  19  of  20  en  26  Mei  (of  later)  heeft  hij 
het  desbetreffende  deel  der  kaart  een  andere  tint  gegeven.  Dan  heeft 
Hoffmann  als  basis  genomen  de  plan  ten  verschijnselen,  die  te  Giessen  in 
April  (gemiddeld)  zich  vertonen,  terwijl  Ihne  een  (kleinere)  groep  van 
planteiasen  neemt,  waaronder  vele,  die  op  verreweg  de  meeste  plaatsen 
(b.  V.  bloeien  van  sering  en  goudenregen)  zich  eerst  in  Mei  vertonen ;  zijn 
datums  vallen,  zooals  boven  te  zien  is  dan  ook  tussen  22  April  en  26  Mei, 
dus  voor  't  grootste  deel  in  de  laatste  maand.  Eindelijk  is  het  aantal  stations 
(ruim  900)  en  dat  der  waarnemingsjaren  veel  groter  dan  bij  Hoffmann. 
Dat  dit  laatste  een  voordeel  is,  spreekt  wel  vanzelf.  Maar  ook  in  de 
andere  punten  zijn  de  door  Ihne  gevolgde  methoden  als  verbeteringen  te 
beschouwen.  Dat  niet  naar  één  plantenfase,  b.v.  het  bloeien  van  de  vogelkers, 
maar  beter  naar  het  gemiddelde  van  eenige  fasen,  het  „voorjaarspunt** 
bepaald  wordt,  is  door  beide  autoren  erkend,  en  ik  kan  mij  ook  daarmee 
zeer  goed  verenigen.  Maar  m.  i.  moeten  de  genomen  fasen  een  natuurlike 
groep  vormen,  en  dat  doen  de  door  Ihne  gekozene  uit  een  botanies-phae- 
nologies  oogpunt  beter  dan  die  van  Hoffmann,  die  zich  aan  de  zuiver 
kalendariese  groep  van  (Giessener)  Aprilbloeiers  hield.  Het  middelpunt 
van  de  eerste  (Ihne)  valt  oogeveer  sa-nen  met  de  bloei  der  vroegbloeiende 


Digitized  by  VjOOQIC 


I40 

appelen,  een  verschijnsel,  dat  m.  i.  beter  een  gemiddelde  is  van  voorjaars- 
verschijnselen dan  b.v.  het  bloeien  van  kers  of  berk,  waarmee  het  gemiddelde 
van  Hoffinanns  plantefasen  meer  zal  overeenstemmen.  Ook  is  de  tijdsaf- 
stand van  telkens  5  dagen  van  de  zonen,  voor  verschijnselen,  die  al  naar 
de  schatting  van  de  waarnemer  wel  eens  2  dagen  uiteenlopend  kunnen 
worden  aangetekend,  vooral  bij  het  geringe  aantal  waarnemingen,  waar- 
over Hoffmann  beschikte,  wel  wat  klein,  de  (schijnbaar)  grotere  nauw- 
keurigheid der  kaart  is  alleen  statisties;  de  tijdsa&tanden  van  een  week, 
door  Ihne  aangenomen,  verdienen  m.  i.  de  voorkeur.  Evenzo  de  uitdruk- 
king in  absolute  datums  en  niet  in  datums  voor  of  na  de  ontwikkeling 
in  Giessen,  daar  dit  nulpunt  geheel  willekeurig  is. 

Bij  een  oppervlakkige  beschouwing  van  de  kaart  van  Ihne  ziet  men 
reeds  de  invloed  van  de  verticale  vorm.  De  hogere  berggedeelten  zijn  er 
onmiddellik  op  aan  te  wijzen,  eveneens  vele  dalen ;  de  eerste  zijn  natuurlik 
vertraagd,  de  tweede  vervroegd  ten  opzichte  van  het  gemiddelde.  Merk- 
waardig is  de  verdeling  van  Nederland  in  twee  gedeelten,  terwijl  op  de 
kaart  van  Hoffmann  het  noorden  en  het  zuiden  van  ons  land  nog  met 
dezelfde  kleur  was  aangeduid.  Maar  sedert  het  aantal  waarnemingen  ook 
hier  groter  is  geworden,  blijkt  de  kaart  ook  meer  met  de  ons  Nederlanders 
bekende  toestanden  overeen  te  komen.  Afgezien  van  de  Noordzee-eilanden, 
die  (uit  enkele  waarnemingen  bij  benadering  afgeleid)  in  een  nog  latere 
periode  vallen,  heeft  het  noorden  van  ons  land  tot  aan  de  lijn  Deventer — 
Harderwijk — Zuiderzee — den  Haag  zijn  voorjaarsdatnm  tussen  6  en  12 
Mei,  terwijl  in  het  gedeelte  ten  zuiden  daarvan  die  datum  tussen  29  April 
en  5  Mei  ligt.  En  wie  in  het  voorjaar  van  Groningen  naar  Arnhem  spoort, 
heeft  allicht  gelegenheid  bezuiden  Deventer  de  vroegere  ontwikkeling  waar 
te  nemen.  Wel  is  ook  in  dit  gedeelte  verschil  en  is  b.v.  de  ontwikkelings- 
volgorde aan  de  Zuid-Veluwerand  van  Dieren  tot  Wageningen  enigzins  gril- 
lig (nl.  achtereenvolgens  Dieren,  Steeg,  Velp — Arnhem — Oosterbeek — Wa- 
geningen— Doorwerth)  uit  oorzaken,  die  misschien  met  de  samenstelling, 
misschien  ook  met  de  vorm  van  de  bodem  samenhangen,  maar  dergelike 
finesses  kunnen  niet  in  zulk  een  kaart  worden  opgenomen,  zelfs  het  ver- 
schil tusschen  Zuid- Limburg  en  Gelderland  is  hiervoor  niet  groot  genoeg. 
Het  blijkt  verder,  dat  wij  over  de  snelheid  van  ontwikkeling  niet  hebben 
te  klagen;  de  Bovenrijnse  laagvlakte,  een  deel  van  het  Rijndal  tot  Dus- 
seldorf,  het  Moezeldal,  de  omgeving  van  het  Platten  meer  ten  Z.  van 
het  Bakonywoud  in  Hongarije  en  de  streek  ten  Z.  en  westen  van  Reims 
zijn  ons  zuidelik  deel  beslist  voor.  In  dezelfde  week  met  dit  gedeelte  van 
ons  land  valt  het  vlakkere  deel  van  België,  Noord-  en  Oost-Frankrijk 
(Lotharingen)  e.  a.  en  ook  het  Donaudal  van  Regensburg  tot  Weenen  en 
verder  oostelik.  Een  groot  deel  van  de  Noordduitse  Laagvlakte,  maar  ook 


Digitized  by  VjOOQIC 


f4t 

van   Bohème   en  de  streek  tussen  Ulm  en  Munchen  valt  met  Noordelik 
Nederland  samen. 

Een  kritiek  op  deze  kaart  te  leveren  is  niet  mijn  bedoeling.  De  voor- 
naamste overwegingen  en  berekeningen,  waarvan  de  auteur  is  uitgegaan, 
heb  ik  gemeld,  en  met  zijn  punten  van  uitgang  kan  ik  mij  zeer  goed 
verenigen.  Verder  is  kritiek  alleen  mogelik  voor  hem,  die  zich  de  moeite 
zou  willen  getroosten,  de  overweldigende  menigte  van  opgaven,  die  aan 
de  kaart  ten  grondslag  ligt,  na  te  pluizen.  Zonder  de  vroegere  verdiensten 
van  Hoflfmann  te  kort  te  willen  doen,  mag  ik  echter  als  mijn  indruk  wel 
meedeelen,  dat  de  nieuwe  poging  een  grote  vooruitgang  aanwijst  ten 
opzichte  van  de  vroegere. 

Van  nog  een  andere  kaart  van  dezelfde  auteur  wens  ik  hier  even 
melding  te  maken.  In  de  „Hessische  Landwirtschaftliche  Zeitschrift"  1905 
n*.  32  komt  de  aankondiging  van  een  speciale  kaart  van  Hessen  voor, 
(i :  300  000)  die  te  Darmstadt  (Verlag  Welzbacher)  verschenen  is  k  50  Pf., 
en  ook  eveneens  op  de  voorjaarsdatura  betrekking  heeft.  Door  het  grote 
aantal  stations,  dat  Hessen  reeds  gedurende  vele  jaren  bezit  tengevolge 
van  de  woonplaatsen  der  voorvechters  der  phaenologie  (Hoffmann 
woonde  in  Giessen,  Ziegler  in  Frankfurt,  Ihne  woont  in  Darmstadt) 
kon  dit  gebied  meer  gedetailleerd  uitgewerkt  worden  dan  het  overige  deel 
van  Midden  Europa.  De  gegevens  en  wijze  van  uitvoering  zijn  echter 
dezelfde  als  van  de  vorige  kaart. 

De  aanleiding  tot  het  samenstellen  van  deze  speciale  kaart  was  een 
vraag  van  de  „Hessische  Landwirtschaftrat"  aan  de  auteur,  in  hoeverre 
het  mogelik  zou  zijn,  dat  deze  met  behulp  van  zijn  materiaal  van  gege- 
vens het  land  verdeelde  in  „klimatische  Zonen*',  met  het  oog  op  de 
beoordeling  van  fruit,  dat  uit  verschillende  streken  van  Hessen  afkomstig 
is,  en  met  elkaar  op  tentoonstellingen  concurreren  moet.  Men  achtte  een 
concurrentie  van  de  producten  van  minder  en  van  meerbevoorrechte 
streken  met  elkaar  niet  eerlik  en  heeft  nu  getracht  op  deze  wijze  een 
meer  zuivere  basis  voor  beoordeling  te  krijgen  door  slechts  fruit  uit  de- 
zelfde zone  met  elkaar  te  vergelijken.  Geheel  zuiver  is  deze  manier  m.  i. 
niet,  daar  men  meer  naar  de  rij  pingstijd  der  vruchten  dan  naar  het  in- 
treden van  het  voorjaar  moest  indelen,  maar  men  had  voor  het  laatste 
wel,  voor  het  eerste  geen  cijfermateriaal  beschikbaar.  Het  denkbeeld  is 
in  elk  geval  zeer  prijzenswaardig.  Aan  de  kaart  is  op  de  fruittentoon- 
stelling  te  Mainz  een  zilveren  medaille  toegekend. 

Wageningen,  4  Nov.  1905.  Dr.  H.  Bos. 


Digitized  by  VjOOQIC 


t42 


HET  LANDSCHAP  AMBERBAKEN  OP  DE  NOORDKUST 
VAN  NIEUW. GUINEA. 

(Mei  scheiskaarije  N^  III;. 

Aan  het  verslag  van  een  reis  door  den  wd.  Assistent-Resident  L.  A. 
van  Oosterzee  met  het  politievaartuig  „Bensbach"  van  i — lo  Juli  1905 
gemaakt  naar  de  noordkust  van  de  afdeeling  Noord-Nieuw- Guinea  tot 
Wau,  welk  verslag  met  daarbij  gevoegd  kaartje  door  de  Regeering  te  on- 
zer beschikking  werd  gesteld,  ontleenen  wij  de  volgende  bijzonderheden. 
De  grenzen  van  het  landschap  Amberbaken  ')  zijn  niet  met  juistheid  aan 
te  geven;  het  omvat  de  streek  tusschen  de  rivier  Kasi  ten  oosten  en  de 
Waar  Manggèn  ten  westen,  van  waaraf  het  landschap  Karoon  begint. 
Hier  en  daar  langs  de  kust  is  een  weinig  vlak  land,  maar  overigens  is 
•  het  landschap  bezet  met  steil  gebergte. 

Aan  den  mond  der  Kasi  staan  eenige  huizen  van  lieden  van  Randi 
(Dore-baai)  die  er  een  gedeelte  van  het  jaar  verblijf  houden.  Op  vastge- 
stelde tijden  komen  daar  de  Arfoe's  uit  het  binnenland,  evenals  op  een 
eenige  mijlen  oostelijker  gelegen  plaats,  Kairoon,  waar  een  eenigszins  be- 
schutte ankerplaats  voor  prauwen  gevonden  wordt.  Aan  de  uit  watering 
van  het  westelijker  gelegen  riviertje  Mambrani  is  een  kleine  vestiging  van 
lieden  van  Mansinaw. 

Bewesten  de  rivier  Kasi  ligt  het  tot  Amberbaken  behoorende  landschap 
Roembiak.  Verder  westwaarts  liggen  in  eikaars  nabijheid  de  plaatsjes 
Kabau,  Saukoren  en  Waar  Paperi,  alle  drie  belangrijke  nederzettingen  van 
Noefooren;  bij  Saukoren  valt  de  Wapai  in  zee.  Nog  meer  westwaarts 
vindt  men  de  onbeduidende  nederzettingen  Saumakrak,  Wesaoni,  Boeani 
—  de  beide  laatstgenoemde  aan  de  rivier  Boeani  —  en  Sauambober;  de 
woningen  in  die  plaatsjes  zijn  meest  tijdelijke  verblijven.  Aan  de  monding 
van  de  Waar  Manggèn  staat  een  huis  van  een  Ternataanschen  handelaar 


i)  De  namen  in  dit  artikel  voorkomende,  stemmen  niet  geheel  overeen  met  die 
op  de  kaart  van  Nederlandsch  Nieuw-Guinea  en  omliggende  eilanden  i  :  2000000, 
uitgegeven  door  het  Topographisch  Bureau  te  Batavia  (bijgewerkt  tot  en  met  1903). 

Amberbaken       wordt  daar  Amberbaken  geschreven. 

Waar  Manggèn      „         „      War  Mangkèn         „ 

Saukoren  „         „      Saoekorèm  „ 

Karoon  ,,         „      Karon  „ 

Menam  „         „      Manam  „ 

Mansibabe  „  „      Masibabé  „ 

Mansinaw  komt  op  die  kaart  niet  voor;  wel  Manseman  (Mansinam)  en  Masiema, 
beide  aan  de  Dore-baai. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Ï43 

en  een  paar  Engelsche  mijlen  westelijker  is  een  vestiging  van  Biaks  (be- 
woners der  Schouten-eilanden)  Saubeem  genaamd.  Op  Saukris  volgt  Wau, 
waar  drie  huizen  van  handelaars  werden  aangetroffen. 

Schetskaartje  N**.  III. 


>^^A^'^  ^kr^-^ 

\^>>-" 

V^                — s>i.Manöaneki 

"^ .       "^       \ 

't 

H.Boropcn 

Schetskaartje  van  de  Noordkust  van  Nieuw- Guinea  van  hoek  Ingnesooi  tot  Wau, 

door  L,  A,  van  Oosterzee,   1905. 

Schaal  i  :  i  000  000. 

(De  kustlijn  is  genomen  van  de  zeekaarten  n°.  ,145   en   155). 

Over  de  Halifoeren  die  het  landschap  bewonen  en  Arfoe's  genoemd 
worden,  oefent  de  bevolking  van  de  Dore-baai  een  zekere  suprematie  uit. 
Blijkens  hun  taal  behooren  de  Arfoe's  tot  den  stam  der  Mansibabéer. 

De  Noefooren  van  de  Dorebaai  vestigen  zich  tijdelijk  aan  de  kust  van 
het  landschap  om  padi  in  te  zamelen;  Amberbaken  toch  is,  zoover  be- 
kend, de  eenige  streek  van  Nederlandsch  Nieuw  Guinea  waar  de  bevolking 
rijst  verbouwt.  Sedert  wanneer  de  rijstcultuur  er  gedreven  wordt  is  niet 
bekend;  zij  was  er  reeds  toen  in  1854  de  zendelingen  op  Nieuw-Guinea 
kwamen.  Volgens  het  verhaal  van  eenige  Halifoeren  had  vele  jaren  ge- 
leden een  hunner  de  Noefooren  vergezeld  op  een  tocht  naar  Tidore  tot 
het  brengen  van  cijns  aan  den  Sultan,  en  zou  hun  stamgenoot  toen  een 
handvol  padi  van  daar  hebben  medegebracht,  die  bij  zijn  terugkomst 
werd  gezaaid. 

De  rijst  houdt  het  midden  tusschen  kleefrijst  en  gewone,  is  een  varië- 
teit van  de  zoogenaamde  roode  rijst  en  wordt  op  droge  gronden  ver- 
bouwd en  slechts  in  de  nabijheid  der  kust,  om  de  moeite  van  het  transport 
uit  het  bergterrein  te  besparen.  Met  uitzondering  van  een  klein  gedeelte, 


Digitized  by  VjOOQIC 


f44 

dat  als  zaadpadi  moet  dienen ,  wordt  de  geheele  oogst  aan  de  Noefooren 
verkocht.  De  bevolking  zelve  voedt  zich,  evenals  andere  Halifoeren,  voor- 
namelijk met  aardvruchten. 

De  indruk,  dien  de  bevolking  maakt,  is  een  veel  gunstiger  dan  die 
welken  men  krijgt  van  andere  Halifoeren,  zooals  de  Mansibabéers,  deMa- 
nikion*s,  de  Menam's  en  andere,  die  er  allen  walgelijk  vuil  uitzien.  Even- 
als bij  de  Noefooren  kleeden  de  mannen  zich  met  een  schaamgordel  van 
doek  en  de  vrouwen  met  een  sarong. 

Omtrent  een  door  hem  geniaakten  tocht  naar  het  binnenland  deelt  de 
heer  van  Oosterzee  het  volgende  mede. 

Den  4^*"  Juli  werd  te  Boeani  geankerd  bij  de  monding  van  de  rivier 
Wesaoni,  een  flinke  bergstroom,  met  breede  bedding  van  steenen.  Onder 
het  rolsteen-materiaal  werd  vrij  veel  ertshoudend  kwarts  (loodglans  en 
pyriet)  aangetroffen.  Eerst  werd  de  rivierbedding  gevolgd,  daarna  de 
rechteroever,  en  reeds  na  weinig  uren  werd  het  bergterrein  bereikt.  Een 
3b  150  meter  hooge,  loodrechte  rotswand  op  den  linkeroever  heet  Singgai; 
het  afdalen  naar  de  rivier  bleek  daar  onmogelijk,  maar  het  gelukte  be- 
nedenstrooms den  oever  te  bereiken,  van  waar  het  echter  ook  ondoenlijk 
was  de  rivier  door  de  beddmg  stroomopwaarts  te  volgen,  die  met  zware 
rotsblokken  is  bezaaid,  waartusschen  de  woeste  bergstroom  zich  een 
weg  baant. 

Monsters  van  de  gevonden  ertsen  werden  tot  nader  onderzoek  naar 
het  bureau  van  het  Mijnwezen  te  Batavia  opgezonden. 

Het  terrein  in  het  binnenland  is  uiterst  geaccidenteerd,  en  waar  het 
oorspronkelijk  woud  door  de  Halifoeren  was  gekapt,  met  jong  bosch  be- 
groeid. 

De  huizen  der  bewoners  staan  geïsoleerd,  meest  op  steile  punten  en 
bergtoppen,  te  midden  van  aanplantingen  van  oebi  en  pisang.  Zij  zijn  5 
tot  7  ^  8  meter  uit  den  grond,  ruw  gebouwd,  met  een  omwanding  van 
boomschors  en  een  vloer  van  latten  en  elk  huis  wordt  door  meerdere 
gezinnen  bewoond.  Twee  afscheidingen  over  de  geheele  lengte  vormen 
een  middengang.  Mannen  en  vrouwen  slapen  niet  gescheiden,  zooals  bij 
de  Waman  en  Manikion  Halifoeren. 

De  arenpalm,  die  oostelijker  in  de  afdeeling  niet  wordt  aangetroffen, 
komt  hier  voor  en  wordt  door  de  bevolking  benut  tot  het  verkrijgen  van 
sagoeweer;  de  bereiding  van  suiker  uit  het  sap  kent  men  niet.  De  naam 
„nau",  aan  het  Maleisch  ontleent,  wijst  er  op  dat  de  boom,  wellicht  te 
gelijk  met  de  rijstcultuur,  door  vreemdelingen  is  ingevoerd. 

Te  Wau  ontmoette  de  heer  van  Oosterzee  Karoon  Halifoeren.  Deze, 
hoezeer  een  gunstiger  indruk  makend  dan  de  Mansibabéer,  doen  nog  aan 
het  eten  van   menschenvleesch,  echter  alleen  van   gedoode  vijanden    In 


Digitized  by  VjOOQIC 


Ï45 

het  einde  van  April  werd  door  een  groote  bende  Karooners  een  huis  in 
Amberbaken  aangevallen,  aan  den  bovenloop  van  de  Kopai.  Een  vrouw 
werd  gedood  en  opgegeten  en  een  andere  vrouw  en  kind  voerde  men 
als  gevangenen  mede.  Er  was  een  geschil  tusschen  lieden  van  Am- 
berbaken en  een  der  partijen  had  de  Karooners  te  hulp  geroepen.  De 
strijd  weid  ten  slotte  door  betaling  beëindigd  en  de  geroofde  personen 
werden  ingelost 

Van  een  gedooden  vijand  worden  het  hoofd  en  de  ledematen  afgehakt; 
de  romp  laat  men  liggen,  terwijl  het  hoofd  in  tweeen  wordt  gekloofd, 
boven  vuur  geroosterd,  waarna  de  hersens  met  wat  sagoepap  worden  ge- 
nuttigd. Het  vleesch  van  de  ledematen  snijdt  men  in  stukken,  die  in 
bamboekokers,  gemengd  met  bladgroente  worden  gaar  gestoomd. 

Te  Kwatisoré,  aan  de  zuidkust  van  de  Geelvink-baai,  werd  door  den 
verslaggever  vernomen  dat  het  Jamoer-meer  bezocht  was  door  eenige 
blanken  —  vermoedelijk  de  Engelsche  reizigers  Pratt  —  die  de  rivier 
Oerama  waren  opgevaren. 

Red. 


IETS  OVER  SACHALIN. 

Nu  in  den  laatsten  tijd  het  tot  nog  toe  zoo  weinig  bekende  Sachalin, 
in  verband  met  den  oorlog  en  vrede  in  Oost- Azië,  door  ieder  besproken 
wordt,  stellen  de  lezers  van  dit  tijdschrift  er  misschien  belang  in,  eenige 
opmerkingen  over  dit  eiland  te  vernemen. 

Het  strekt  zich  van  Kaap  Elizabeth  tot  Kaap  Krilon  van  54®  22'  s"' 
N.  Br.  tot  45°  88'  N.  Br.,  dus  over  ongeveer  8'/i  breedtegraad  uit,  is  dus 
±:  950  K.M.  lang;  maar  slechts  25  tot  140  K.M.  breed,  waardoor  de 
oppervlakte  ongeveer  76  000  K.  M.*  bedraagt. 

De  Westkust  volgt  tamelijk  zuiver  de  i42«'«n  meridiaan  en  heeft,  be- 
halve in  het  uiterste  Noorden,  geen  groote  bochten.  In  het  Oosten  steekt 
echter  op  ongeveer  49°  N.  Br.  het  schiereiland  van  Kaap  Tjerpjenja 
(Geduld)  in  zee  uit  en  vormt  met  het  zuidelijke  schiereiland,  dat  in 
Kaap  Aniwa  eindigt,  de  baai  van  Tjerpjenja.  Het  zuiden  is  gevorkt;  de 
beide  schiereilanden  vormen  de  vischrijke  baai  van  Aniwa.  In  het  Noorden 
naderen  de  Siberische  en  Sachalinische  kusten  elkander  en  vormen  de 
nauwe,  klippenrijke  en  gevaarlijke  Tatarensond ;  naar  het  zuiden  wijkt 
de   kust  van  Russisch  Mantsjoerije  met  een   zachten  boog  steeds  meer 


Digitized  by  VjOOQIC 


146 

van  die  van  Sachalin  at.  Het  zuiden  van  het  eiland  is  van  Jesso  gescheiden 
door  de  La  Pérousestraat.  Door  zijn  lengterichting  beheerscht  het  eiland 
dus  een  groot  deel  van  de  kusten  van  het  vasteland  van  Russisch-Azie, 
o.  a.  den  Amoermond,  en,  met  de  straat  La  Pérouse  ook  een  der  voor- 
naamste toegangen  tot  de  Japansche  Zee,  dus  óók  van  de  nu  eenige 
gewichtige  Russisch- Aziatische  haven,  Wladiwostok,  die,  nu  de  Japanners 
ook  de  Koreastraat  geheel  in  bezit  genomen  hebben,  haar  naam  (be- 
heerscher  van  het  Oosten)  weinig  eer  meer  aandoet.  De  Tatarensond,  op 
zich  zelf  gevaarlijk  en  's  winters  onbruikbaar,  mondt  in  de  Zee  van 
Ochotsk,  waarvan  de  kusten  tot  ver  in  het  voorjaar  door  ijs  versperd  zijn. 

De  ontdekker  van  Sachalin  was  de  Nederlander  Gerrit  de  Vries,  die 
in  1643  de  Oostkust  van  Japan  bezocht  en  van  daar  naar  de  Oost-Siberische 
kusten  reisde,  waarbij  hij  ook  Zuid-Sachalin  aandeed.  Ongeveer  in  den- 
zelfden tijd,  of  kort  daarna,  brachten  kozakken  en  Russische  pelsjagers 
berichten  over  dit  verre  Oosten  naar  her  Westen  over.  Ook  La  Pérouse 
bevoer  in  1787  de  zeestraat,  die  naar  hem  genoemd  is,  en  constateerde 
ook  dat  Sachalin  een  eiland  was. 

In  dien  tijd  hadden  de  Japanners  reeds  handelsbetrekkingen  met  het 
Zuiden,  terwijl  de  Russen  in  het  begin  der  XIX  eeuw  in  het  Noorden 
verschenen,  maar  zich  pas  in  1853  in  Doei  vestigden.  In  1867  werd  bij 
traktaat  een  soort  condominium  ingevoerd  van  Rusland  en  Japan.  In 
1875  werden  de  aanspraken  van  Japan  tegen  het  bezit  der  Koerilen  in- 
geruild. In  den  lateren  tijd  is  o.  a.  het  land  onderzocht  door  Glehn  (1860) 
en  Schmidt  (vooral  de  Flora),  terwijl  belangrijke  studies  werden  geleverd 
door  Poliakov  (1881).  A.  N.  Krasnov  (1892),  Tsjechov  (1893)  in  Russi- 
sche tijdschriften,  door  T.  Immanuel  in  Petermann*s  Mitteilungen  1894 
en  door  P.  Labbé,  over  het  verbanningssysteem. 

De  gebergten  van  Sachalin  convergeeren,  evenals  die  van  het  Oost- 
Siberische  Tafelland,  naar  den  Zuidwesthoek  van  de  Zee  van  Ochotsk  en 
behoorende  tot  het  oostelijke  vouwingssysteem  van  Suess' „ouden  schedel 
van  Eurasie".  De  basis  wordt,  evenals  in  de  Oost-Siberische  kustprovincie 
gevormd  door  kristallij ne  en  palaeozoische  gesteenten.  Beide  komen  in 
het  zuidelijk  gedeelte  en  ten  Oosten  van  het  lengtedal  van  den  Tym  en 
den  Poronaj  voor  den  dag.  In  het  Noorden  komen  meer  cretacelsche  en 
tertiaire  gesteenten  voor.  De  kristallijne  zone  zet  zich  naar  het  zuiden 
voort  over  het  eiland  Yesso  („zone  van  Hidaka").  Ook  aan  de  oostzijde 
van  Hondo  vindt  men  hier  de  voortzetting  van.  Geologisch  hangt  dus 
het  zuiden  van  Sachalin  met  den  Japanschen  eilandenboog  samen,  terwijl 
het  Noorden  zich  meer  bij  het  vasteland  van  Siberië  schijnt  aan  te 
sluiten.  Sachalin  vormt  dus  een  brug  tusschen  Siberië  en  Japan. 


Digitized  by  VjOOQIC 


M7 

Het  eiland  is  in  het  algemeen  bergland. 

Verschillende  bergreeksen  loopen  van  het  noorden  naar  het  zuiden 
parallel  naast  elkander,  en  zijn  door  lengtedalen  gescheiden.  In  het  uiterste 
noorden  vindt  men  twee  bergreeksen,  in  het  oosten  dt  400,  in  het  westen 
d=  600  M.  hoog.  Daarop  volgt,  zuidelijk,  het  zeer  geaccidenteerde,  naar 
het  W.  steil  afbellende  plateau  Engys  Pal,  dat  in  het  Z.  O.  door  het  dal 
van  den  Tym  begrensd  wordt.  Het  bestaat  uit  gevouwen  tertiaire  zand- 
steen en  toon,  in  het  zuiden  uit  cenomaan  en  is  een  kaal  en  wild  ge- 
kloofd bergland.  In  het  westelijk  deel  van  midden  en  zuid  Sachalin  be- 
gint dan,  ongeveer  op  de  hoogte  van  Doei,  het  hoofdgebergte  van  het 
eiland.  Tot  48®  N.  Br.  bestaat  het  uit  grauwe,  harde  cretaceische  en  ter- 
tiaire zandsteen  en  van  daar  uit  kristallijne  schalies,  doorbroken  door 
oudere  eruptief  gesteenten  (graniet,  dioriet,  porfier).  Het  geheele  gebergte 
bestaat  uit  eenige  ruggen,  in  het  uiterste  zuiden  vijf,  waarvan  de  beide 
oostelijkste  de  baai  van  Aniwa  insluiten.  Nergens  schijnen  grootere  hoogten 
dan  van  ±  1200  M.  voor  te  komen,  op  het  smalste  gedeelte,  onder  48** 
N.  Br.,  is  het  gebergte  niet  hooger  dan  250  M.  Het  zuidoostelijk  schier- 
eiland is  750  M  hoog.  Het  hoofdgebergte  wordt  door  het  lengtedal  van 
den  Tym  en  den  Poronaj  (dalwaterscheiding:  600  M.  hoog)  gescheiden 
van  het  kristallyne  Tymgebergte,  dat  zich  bevindt  tusschen  den  Tymmond 
en  Kaap  Terpjenje.  Ook  dit  gebergte  is  in  een  aantal  ruggen  gedeeld. 
Ofschoon  gemiddeld  minder  hoog  dan  het  westelijke,  bevindt  zich  hier 
toch  het  culminatiepunt  van  het  eiland:  de  1550  M.  hooge  Tjara. 

Tot  aan  de  woudgrens  heeft  het  gebergte  zachte  vormen,  maar  daar- 
boven is  het  getand  en  steil.  Deze  vormen,  die  meer  aan  een  alpen-  dan 
aan  een  middelgebergte  doen  denken,  zijn  het  gevolg  van  de  zeer  be- 
langrijke temperatuur-schom  melingen  en  sterken  neerslag,  in  verband  met 
den  aard  van  het  gesteente  De  losgevoegde,  gemakkelijk  verbrokkelende 
schiefers  verweeren  snel,  waar  zij  niet  door  een  dicht  plantenkleed  be- 
schermd worden.  Talrijke  grootere  en  kleine  waterloopen  voeren  in  den 
tijd  van  het  smelten  der  sneeuw  en  der  herfstregens  groote  verweerings- 
massa's  naar  beneden,  en  daar  de  rivieren  en  beken  in  hun  breede  dalen 
sterk  kronkelende  beddingen  hebben,  en  dus  betrekkelijk  weinig  verval 
worden  groote  massa's  klei  afgezet.  In  de  benedendalen,  vooral  der  groote 
rivieren,  zooals  Tym  en  Poronaj  en  langs  de  noordkust  van  de  Tjerp- 
jenja-baai,  vindt  men  achter  de  strandlagunen  uitgestrekte  venen,  waar- 
schijnlijk laagvenen,  die  de  vroeger  grootere  haffen  hebben  opgevuld. 
Vooral  in  het  dal  van  de  Poronaj  dringen  zij  diep  in  het  binnenland 
door.  De  voornaamste  rivieren  zijn  de,  in  elkanders  verlengde  stroomende, 
reeds  genoemde  Tym  en  Poronaj.  De  Tym  is  tot  Derbinsk  ±350 K.M. 
lang,  67   K.  M.  ver  stroomt  hij   langs  de  kust  tusschen  lage,  moerassige 


Digitized  by  VjOOQIC 


148 

oevers.  In  zijn  verdere  loop  vormt  hij  elf  stroomversnellingen,  't  Dal  is 
ook  hier  moerassig,  i  tot  5  K.  M.  breed  en  ingesloten  door  bergen.  Tym 
en  Poronaj  zijn  beide  ±  180  K.  M.  ver  met  schuiten  te  bevaren.  De 
laguneachtige  mondingen  van  den  Tym  (baai  van  Nyisk)  en  der  naburige 
Nabilj  bieden  goede  ankerplaatsen  aan  schepen  van  matigen  diepgang, 
maar  hebben  veel  last  van  drijf  ijs.  De  westkust  is  meest  steil;  slechts 
ongeveer  tegenover  den  Amoer-mond  komen  op  sommige  plaatsen  vlakke 
oevers  en  duinvorming  voor,  maar  op  de  geheele  westkusl  heeft  men 
geen  betere  havens,  dan  de  zeer  middelmatige  reeden  van  Doei  en  Alexan- 
drowsk. 

De  lagunekusten  van  de  Tjerpjenja-baai  en  van  het  schiereiland  Aniwa 
zijn  verzand.  De  haven  van  Korsakovsk  is  wat  beter  en  heeft,  door  haar 
zuidelijke  ligging,  minder  last  van  ijs. 

Met  de  verkeerswegen  in  het  binnenland  is  het  nog  treurig  gesteld. 
Wel  zijn  in  het  westen  door  dwangarbeiders  verschillende  rijwegen  aan- 
gelegd en  waterloopen  overbrugd;  rijdt  er  tusschen  Dioe  en  Alexandrowsk 
zelfs  een  tram;  maar  de  verbinding  van  het  zuiden  naar  het  westen  moet 
nog  steeds  per  schip,  langs  de  gevaarlijke  kust,  geschieden  en  het  ge- 
heele Noorden  is  nog  ontoegankelijke  wildernis. 

Het  landschap  van  Sachalin  maakt  den  indruk  van  sombere  pracht: 
steile,  in  hun  hoogere  deelen  wild  gevormde  bergen,  diep  ingesneden 
dalen,  met  steile  wanden,  waar  waterrijke  rivieren  in  koene  meanders 
doorheenslingeren,  het  geheel  bekleed  met  een  overweldigend  rijken  planten- 
groei, maar  omlijst  door  een  bijna  voortdurend  somber  uitspansel. 

Dringt  men  in  den  gunstigen  tijd,  in  den  voorzomer,  in  een  der  breede 
rivierdalen  door  en  is  men  de  toendra's  en  mossteppen  van  het  kustgebied 
gepasseerd,  dan  wordt  men  getrofien  door  den  verbazenden  rijkdom  van 
den  plantengroei. 

Aan  de  oevers  der  rivieren  vormen  wilde  rozen  en  cornelderkersstruiken, 
omrankt  door  wilden  wingerd,  een  ondoordringbare  haag.  De  moerassen 
daarachter  prijken  onder  den  zonnebrand  van  den  korten  zomer  met  een 
rijk  tapijt  van  weidebloeraen  in  de  meest  afwisselende  kleuren,  tusschen 
het  hooge,  weelderige  gras.  De  hoogere  kleigronden  en  talrijke  rivier- 
eilanden zijn  bedekt  met  statige  olmen,  wilgen,  esschen,  waartusschen 
dicht  cederkreupelhout,  terwijl  reuzenpopulieren  er  boven  uitsteken.  Boven 
deze  rijke  pracht  van  bloemen  en  groen  verheffen  zich  de  steile  berg- 
hellingen, hoog  door  dichte,  sombere  oerwouden  bedekt.  92®/^  van  geheel 
Sachalin  bestaat  uit  woud.  Op  de  vegetatie  der  dalen  volgt  eerst  nog  een 
gordel  loofwoud  (olmen,  witte  berken,  ahornen),  maar  daartusschen  be- 
vinden zich  reeds  larixen,  in  het  uiterste  noorden  sparren,  Ddirboven 
strekken  zich  de  onmetelijke  dennenwouden  uit,  die  in  het  noorden  door 


Digitized  by  VjOOQIC 


149 

sparren  vervangen  worden,  daar  tot  700,  in  het  zuide'n  tot  1000  M.  reikende 
en  die  dus  in  een  groot  deel  van  het  eiland  ook  de  hoogste  bergkammen 
bedekken,  en  Sachalin  dééi,  waar  de  rijkgevormde,  scherpgeteekende 
bergen  aan  de  kust  komen,  een  zeer  schilderachtig  voorkomen  geven. 
Deze  naaldwouden  zijn  over  het  algemeen  bijzonder  dicht.  Waar  echter 
door  winterstorm  of  sneeuwlast  de  woudreuzen  omstortten,  ontbonden 
lichtingen  met  minder  hoogopgaande  vegetatie  van  een  meer  arktisch  of 
alpien  type.  Deze  worden  vooral  gevonden,  waar  de  zeer  ruwe  zeemnden 
het  land  kunnen  binnendringen.  Veelal  zijn  deze  wouden  in  nevelen  ge- 
huld, wat  het  sombere  karakter  van  het  Sachalinische  landschap  verhoogt. 
Stijgt  men  nog  hooger,  dan  wordt  de  weg  versperd  door  een  tweeen 
loofwoudgordel,  nu  kortstammige  berken  en  —  eiken,  dik  met  mos  be- 
groeid en  tot  een  ondoordringbare  wildernis  verbonden  door  de  bamboe- 
achtige slingerplant,  arundaria  kurilensis,  die  met  haar  buigzame,  gladde, 
harde  stengels  den  doortocht  in  hooge  mate  bezwaarlijk  maakt 

Hier  boven,  tenminste  waar  niet  de  naakte,  nauwelijks  met  mos  be- 
groeide rots  voor  den  dag  komt,  vindt  men  een  dichte  zoom  dwergboo- 
men  en  struiken  (arven,  berken  en  in  het  zuiden  dwergceders),  terwijl  de 
hoogste  toppen  bedekt  zijn  met  een  typische  alpenflora,  die  zich  op 
Sachalin  kenmerkt  door  het  veelvuldig  voorkomen  van  boschbessenstruiken. 

Onder  den  indruk  van  deze  rijke  en  weelderige  natuur,  moest  men 
wel  tot  de  overtuiging  komen,  dat  men  hier  een  land  voor  zich  had, 
boven  mate  geschikt  voor  bodemkultuur;  dat  slechts  op  energieke  kolo- 
nisten wachtte  om  ontgonnen  te  worden,  om  dan  rijke  oogsten  te  leveren 
en  een  dichte  en  welvarende  bevolking  te  onderhouden. 

Twee  factoren  houden  echter  een  ontwikkeling  van  Sachalin  tegen.  In 
de  eerste  plaats  het  klimaat,  in  de  tweede,  het  kolonisten-materiaal  waar- 
mee de  Russische  regeering  getracht  heeft  het  genoemde  doel  te  bereiken. 

In  de  eerste  plaats:  het  klimaat. 

Het  eiland  staat  onder  den  invloed  van  het  zomerdrijfijs,  dat  aan  de 
oostkust  tot  aan  den  mond  van  de  Nasboetsji  (een  riviertje  in  het  zui- 
delijk schiereiland),  in  het  westen  tot  bij  Doei  komt;  en  van  de  koude 
poolwinden  en  -stroomen.  Het  uiterste  zuiden  alleen  profiteert  nog  iets 
van  de  Koero-Sjiwo.  Langs  de  geheele  westkust  stroomt  de  koude  zee- 
stroom, die  van  de  zee  van  Ochotsk  door  den  Tatarensond,  langs  de 
kusten  van  Korea  trekt.  De  gemiddelde  temperatuur  is  dan  ook  laag,  nl. 
0.5**  èi  o**  C.  In  het  noorden  (breedte  van  de  noordkust  van  Duitschland) 
heeft  men  een  gem.  Juli-temperatuur  van  16.7®,  in  Dioe  (breedte  van 
Maastricht)  17®  en  Januari-teraperaturen  van  resp.  — 16.3**  C.  en  — 19.8**. 


Digitized  by  VjOOQIC 


I50 

Strenge  winterkoude  en  koele  zomers  karakteriseeren  dus  het  Sacha- 
linische  klimaat,  alleen  de  voorzomer  is  heet,  dan  komen  temperaturen 
van  28® — 33**  C.  voor,  waardoor  ook  de  hoogste  bergen  sneeuwvrij 
worden;  maar  ook  dan  slaat  de  warme  Z.  W.  wind  soms  in  een  koude 
N.  O.  wind  om,  wat  voor  het  koren  verderfelijk  is.  Bij  de  Tjerpjenja-baai 
(breedte  van  Le  Hdvre)  vond  Krasnov  den  23*^^°  Juni  1890  een  tempe- 
ratuur van  +  3**  C.  met  sneeuw,  den  7**^"  Juli  varieerde  de  koude  tus- 
schen  +  5®  en  +  7°.  Zelfs  het  zuiden  (breedte  van  Lyon)  heeft  een  zomer, 
die  .met  dien  van  Archangel  is  te  vergelijken.  Bijna  voortdurend  waait 
het  hard.  In  1890  waren  in  Alexandrowsk  322  dagen  stormachtig.  Onge- 
veer de  helft  der  dagen  van  het  jaar  hebben  neerslag,  waarvan  weer  de 
grootste  helft  sneeuw  is.  5i*/q  van  den  neerslag  valt  tusschen  midden 
Augustus  en  November, 

De  lucht  is  bijna  voortdurend  somber;  in  het  jaar  komen  niet  meer 
dan  8^9  volkomen  heldere  dagen  voor.  A.  Tschechov  vat  zijn  indruk 
van  het  klimaat  van  Sachalin  samen  in  de  woorden:  ,ySachalin  heeft 
eigenlijk  geen  klimaat,  het  is  eeuwig  slecht  en  somber  weer;  weken  lang 
blijft  de  hemel  met  loodkleurige  wolken  bedekt,  en  het  gelijkvormige, 
troostelooze  weer,  dat  dag  aan  dag  heerscht,  schijnt  eindeloos.  Dichte 
nevels  zijn  een  dagelijksch  verschijnsel,  vooral  op  zee  en  aan  de  klippen- 
rijke  kust".  De  zilte  nevels  werken  nadeelig  op  den  plantengroei  en  zijn 
de  oorzaak  van  de  merkwaardige  tegenstelling  tusschen  de  mostoendra's 
der  kustvlakten  en  den  weelderigen  plantengroei  van  het  binnenland. 

Geen  wonder,  dat  zoo*n  klimaat  de  ontwikkeling  van  den  landbouw 
tegenwerkt.  Juist  wanneer  voor  het  koren  regen  noodig  is,  van  Mei  tot 
Juni,  is  het  droog;  dan  komen  ook  de  paar  heldere,  heete  dagen  voor, 
die  het  jonge  koren  met  hun  zonnegloed  verzengen;  in  den  tijd  van  het 
rijpworden  van  het  graan,  wanneer  er  droogte  noodig  zou  zijn,  in  Augustus 
en  September,  vallen  er  massa's  regen  en  ook  in  den  oogsttijd.  Noord- 
waarts van  de  lijn  Kaap  Tyk  (51°  45')  -mond  van  de  Nabilj  ontdooit 
de  bodem  niet  voldoende  om  ook  het  zomerkoren  te  doen  rijpen;  in 
het  zuiden  heeft  men  dit  bezwaar  wel  niet,  maar  de  nachtvorsten,  die 
het  gevolg  zijn  der  ijzige  noordoostenwinden,  bederven  daar  ook  dikwijls 
den  oogst.  Ook  veroorzaken  de  herfstregens  regelmatig  schadelijke  over- 
stroomingen. Al  op  het  eind  van  October  worden  de  wateren  met  ijs  en 
het  geheele  eiland  met  meterdikken  sneeuw  bedekt. 

Het  klimaat  werkt  ook  schadelijk  op  de  veeteelt:  de  dieren  blijven 
klein  en  geven  weinig  melk.  Ook  het  ontginnen  van  den  bodem  gaat 
met  groote  moeilijkheden  gepaard:  de  loofwoudstreek,  waar  men  den 
eenigen  bruikbaren  akkerbodem  vindt,  is  met  eeuwen  oud  wortelwerk 
doorgroeid  en  de  voorzomer  verwekt  een  ontzaglijke  massa  onkruid.  De 


Digitized  by  VjOOQIC 


15» 

alluviale  kleilaag,  die  op  den  harden  rotsbodem  rust,  is  spoedig  uitgeput 
en  moet  zorgvuldig  bemest  worden;  maar  de  geringe  veeteelt  levert  te 
weinig  mest. 

In  de  landbouwkolonies,  die  zich  meest  aan  den  middenloop  der  rivie- 
ren bevinden,  wordt  wat  zomerrogge,  groenten  (kool  en  komkommers) 
en  vooral  aardappelen  verbouwd,  zelfis  een  beetje  gerst  en  tarwe,  maar 
lang  niet  genoeg  voor  de  behoeften  van  de  zeer  dunne  bevolking.  Aard- 
appelen gedijen  het  best.  Ook  wordt  wat  hooi  gewonnen  en  zelfs  uit- 
gevoerd. 

Als  tweede  factor  werkt  zeer  schadelijk  op  de  ontwikkeling  van  Sachalin 
de  aard  van  koloniseering. 

Reeds  zeer  vroeg  schijnt  Sachalin  bewoond  geweest  te  zijn.  Poliakov 
vond  veel  overblijfisels  eener  praehistorische  bevolking:  in  het  alluyium 
steenen  werktuigen,  waaronder  van  het  niet  op  Sachalin  voorkomende 
obsidiaan  en  aardewerk.  De  woningen  bestonden  uit  ronde,  in  de  aarde 
gegraven,  holen.  De  tegenwoordige  niet  Russische  of  Japansche  bewoners 
zijn  Giljaken,  Oroken,  Toengoezen  en  Aino*s,  te  samen  4500  zielen. 

De  drie  eerste  zijn  brokstukken  van  Siberische  stammen  en  sterven 
uit.  Van  het  gedeelte  Europeesche  kuituur,  waar  zij  mee  in  aanraking 
komen  hebben  zij  niet  veel  goeds  geleerd. 

Europeesche  ondeugden  en  ziekten  houden  onder  hen  geweldig  huis. 
De  Giljaken  leven  in  het  noorden,  de  Toengoezen  verstrooid  in  het  oer- 
woud; de  paar  families  Oroken  schijnen  aan  de  Toengoezen  verwant  te 
zijn.  Alle  drie  wonen  in  den  winter  in  kleine,  uit  houten  en  rieten 
hutten  bestaande  gehuchten  langs  de  kust  en  in  de  rivierdalen;  in  den 
zomer  nomadiseeren  zij,  als  jagers  en  visschers.  De  Aino's  zijn  koene 
schippers,  die  van  zeevischvangst  en  zeehondenjacht  leven.  Ook  verbouwen 
zij  wat  gierst. 

Daarbij  is  de  Russische  bevolking  gekomen,  voor  den  oorlog  ongeveer 
een  16000  veroordeelden  en  eenige  duizenden  militairen,  bewakers  en 
familieleden  der  bannelingen. 

Toen,  tusschen  1870  en  '80  de  Russiscne  regeering  de  wenschelijkheid 
begon  in  te  zien,  de  ontwikkeling  van  het  onmetelijke  Siberië,  met  zijn 
groote  rijkdommen,  niet  verder  te  belemmeren  door  het  zenden  van  het 
schuim  der  Russische  bevolking,  werd  Sachalin  uitgekozen  als  verban- 
ningsoord der  ergste  misdadigers,  en  sedert  heeft  een  voortdurende  immi- 
gratie van  deze  elementen  op  dit  eiland  plaats  gehad. 

De  bannelingen  zijn  verdeeld  in  drie  kategorien 

I)  Dwangarbeiders,  die  in  de  mijnen  of  aan  de  openbare  werken  moeten 
arbeiden,  soms  ook  met  handwerk  in  de  gevangenissen  worden  bezig 
gehouden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


2)  Gedwongen  bewoners,  d.  w.  z.  die  in  een  bepaald  gebied  neder  ge- 
zet worden,  oen  dat  te  ontginnen  en  onder  voortdurende  bewaking  te 
bebouwen. 

3)  Halfvrije  boeren,  n.1.  dezulken,  die  met  staatshulp  van  vee,  werk- 
tuigen, zaad  enz.  worden  voorzien  en  wien  een  bepaald  gebied  wordt 
aangewezen,  om  daar  voor  eigen  rekening  land  te  ontginnen.  In  ver- 
band met  den  aard  van  de  misdaad  en  het  gedrag  als  gevangenen  kun- 
nen de  bannelingen  in  één  dezer  kategorien  worden  geplaatst  of  van 
de  een  in  de  andere  overgeplaatst  worden.  De  bedoeling  der  regeering 
was  dus  het  eiland  van  een  voortdurenden  toewas  van  dwangarbeiders 
te  voorzien  en  deze  na  verloop  van  tijd  op  te  leident  ot  landbouw- 
kolonisten  en  zoodoende  tevens  het  woeste  eiland  ontgonnen  te  krijgen; 
te  gelijk  Siberië  meer  geschikt  te  maken  voor  de  immigratie  van  vrije 
boeren. 

Zonder  nog  de  tendentieuse  overdrijvingen  van  Engelsche  en  Amen- 
kaansche  schrijvers  te  gelooven,  kan  men  op  gezag  van  onpartijdige  be- 
oordeelaars aannemen,  dat  deze,  in  theorie  verstandige,  poging  der  Rus- 
sische regeering,  jammerlijk  is  mislukt.  Reeds  in  het  begin  had  zij  zich 
door  te  optimistische  berichten  laten  misleiden.  De  beschikbare  akker- 
bodem was  overschat  en  te  weinig  was  rekening  gehouden  met  het  kli- 
maat. Naar  Sachalin  worden  geen  politieke  misdadigers  noch  administratiei 
verbannenen  gezonden;  „hier  komen  slechts  slechte  elementen,  om  er 
nog  slechter  te  worden".  P.  Labbé  zegt  in  zijn  werk  „Un  Bagne  Russe**, 
dat  er  slechts  komen  zware,  gewone  misdadigers,  meest  recidivisten,  meestal 
lieden  van  den  laagsten  maatschappelijken  trap,  zonder  wil  tot  verbetering, 
zonder  moreele  kracht.  De  behandeling  in  de  gevangenissen,  kolenmijnen, 
landbouwkolonien,  bij  wegenaanleg  en  ontginning,  is  overal  even  slecht 
De  hygiënische  toestand  is  hoogst  ongunstig,  voorzorgen  voor  lichamelijk 
en  zedelijk  welzijn  der  gevangenen  ontbreken.  Het  klimaat  werkt  het 
alkoholisme,  het  groote  getalsoverwicht  der  mannen  boven  dat  der  vrou- 
wen, de  onzedelijkheid  in  de  hand.  En  de  beambten,  zelfs  de  geestelijken, 
worden  door  die  ontzenuwende  hartstochten  besmet.  Het  behoeft  geen 
betoog,  dat  een  uit  dusdanige  elementen  samengestelde  kolonistenbevol- 
king eerder  een  rem  dan  een  stuwkracht  is  voor  de  ontwikkeling  van  de 
rijkdommen  van  een  land.  En  ook  Sachalin  bezit  rijkdommen. 

Behalve  de  groote  massa  hout,  bevat  het  woud  overvloed  van  wild; 
het  Siberische  hert,  de  ree,  wolf,  beer  en  los  zijn  over  het  eiland  verspreid ; 
de  eland  komt  in  het  noorden  en  in  het  midden  voor,  de  bisam  in  het 
zuiden.  In  de  wouden  van  het  noorden  moeten  nog  talrijke  hermelijnen 
voorkomen  en  de  huiden  dezer  kostbare  pelsdieren  worden,  evenals  die 
der  zeehonden  nog  veel  uitgevoerd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


153 

Zoowel  de  rivieren  als  de  lagunen  en  de  omgevende  zeeCn  zijn  ver- 
bazend rijk  aan  visch.  Aan  de  kust  worden  vooral  zalm  en  haring 
gevangen,  vooral  in  de  bocht  van  Nyisk  en  langs  de  zuidoost-  en 
zuidkust.  De  visscherijen  zijn  voor  het  grootste  deel  in  handen  van 
Japanners.  De  gezouten  visch  en  ook  vischtalg  worden  meest  naar  Japan 
uitgevoerd.  In  1902  werd  alleen  in  het  zuiden  23  777  880  K.  G.  visch 
gevangen. 

Bekend  is  ook  de  rijkdom  aan  steenkolen,  n.1.  tusschen  Dioe  en 
Alexandrowsk.  De  kwaliteit  der  kolen  is  niet  slecht,  maar  de  Aiitvoer 
levert  groote  moeilijkheden  op,  o.a.  doordat  de  scheepvaart  slechts  3^4 
maanden  in  het  jaar  geopend  is.  Ook  ijzer  wordt  aangetroffen. 

In  de  dalen  der  kleine  rivieren  aan  de  oostkust,  vooral  in  de  hafachtige 
baaien  van  Nyisk  en  Nabilj  werd  naphta  ontdekt,  maar  de  ontginning 
hiervan  lijdt  ook  aan  hetzelfde  euvel. 

De  nederzettingen  in  zoo'n  dun  bevolkt  land  zijn  natuurlijk  alle  klein. 
Zetel  der  regeering  is  Alexandrowsk  aan  de  westkust,  waar  dicht  bij  de 
grootste  strafkolonie  Dioe  ligt.  Hier  is  ook  het  bestuur  der  steenkolen- 
mijnen gevestigd.  In  het  zuiden  ligt  Korsakovsk,  middelpunt  der  visscherij. 
De  andere  nederzettingen  zijn  alle  zeer  onbeduidend  en  meest  kleine 
akkerbouwkolonien,  zooals  b.v.  het  bij  den  bovenloop  van  den  Tym  ge- 
legen Derbinsk. 

M.  J.   H.   BöESEKEN. 


IN  MEMORIAM 

CORNELIS  LEENDERT  VAN  DER  BURG. 

Een  geleerde  van  groote  werkkracht,  een  specialist  van  beteekenis  op 
het  studiegebied  der  tropische  ziekten  en  van  de  hygiëne  in  Nederlandsch 
Indie,  is  den  io**«»  December  1905  te  Utrecht  overleden.  Van  der  Burg, 
dien  wij  onder  de  medewerkers  van  het  tijdschrift  mochten  rekenen,  was 
in  1860  tot  officier  van  gezondheid  benoemd,  in  hetzelfde  jaar  te  Heidel- 
berg  gepromoveerd  tot  Med.,  chir.  et  art.  obstetr.  doctor  en  een  jaar 
daarna  te  Utrecht  tot  Med.  doctor.  In  1861  ging  hij  naar  Indie,  werd 
in  '68  eervol  op  verzoek  uit  den  militairen  dienst  ontslagen  en  vestigde 
zich  als  particulier  geneesheer  te  Batavia.  Eerst  in  1886  keerde  hij  naar 
Nederland  terug.  De  lijst  zijner  geschriften  die  wij  in  de  Encyclopaedie  v. 
Ncd,  Indie  (I,  299)  vermeld  vinden,  toont  met  welk  een  ijver  en  kunde 


Digitized  by  VjOOQIC 


154 

hij  de  ziekten  van  het  heete  klimaat  en  hunne  genezing  bestudeerde. 
Als  het  voornaamste  zijner  werken  noemen  wij  De  geneesheer  in  Ned. 
Indiey  waarvan  het  eerste  deel  gereed  was  toen  hij  weder  naar  het  vader- 
land toog. 

Van  zijne  artikelen  in  ons  tijdschrift  maken  wij  hier  gewag  van  de 
mededeelingen  over  lepra  en  over  malaria;  telkens  wanneer  de  gelegen- 
heid zich  voordeed,  vonden  wij  hem  bereid  door  het  geven  van  boek- 
besprekingen ons  met  zijne  kennis  ter  hulpe  te  komen. 

Redactie. 


Digitized  by  VjOOQIC 


155 


LITTERATUUR 


A.    ALGEMEENE  AARDRIJKSKUNDE. 

Consulaire  Verilagen  en  Beriohten. 

N^  42.  Frankfort  a./d.  Main.  Danisi^»  Monchen. 

Voor  handelsscholen  een  aflevering  van  bijzondere  waarde:  voor  den 
leeraar  in  't  Duitsch  om  met  zijn  leerlingen  door  te  lezeny  voor  den 
leeraar  in  aardrijkskunde  om  de  groote  vraagstukken,  in  de  3  verslagen 
over  1904  vermeld,  grondig  te  bespreken.  Het  komt  ons  zeer  wenschelijk 
voor,  dat  directeuren  van  inrichtingen  voor  handelsonderwijs  zich  met 
den  uitgever  der  Consulaire  V.  en  B.  in  verbinding  stellen,  opdat  ze 
tijdig  weten,  welke  verslagen  in  een  der  volgende  afl.  zullen  opgenomen 
worden,  zoodat  de  betrokken  leeraren  bij  hun  onderwijs  rekening  kunnen 
houden  met  *tgeen  hun  merkwaardig  of  belangrijk  voorkomt. 

We  meenen  zeker  te  weten,  dat  iets  dergelijks  reeds  door  een  der 
inrichtingen  voor  handelsonderwijs  in  ons  land  wordt  toegepast. 

Dantzig  (of  moet  het  Danzig  zijn);  drie  factoren  hebben  D.'s  handel 
beheerscht:  de  oorlog  in  Oost- Azië,  de  waterstand  van  de  Weichsel  en 
de  oogsten  in  't  achterland.  De  Weichselschippers  hadden  een  treurig 
jaar.  Geen  waggon  Russische  rogge  kwam  in  1904  te  Danzig  aan. 

N'.  48.  Cairo.  Libau. 

't  Verslag  voor  Egypte  (politiek  agentschap  en  consulaat-generaal  der 
Ned,  te  Cairo)  begint  weer,  ais  andere  jaren,  met  de  overstrooming  van 
den  Nijl,  geeft  weer  cijfers  voor  katoen  en  bijproducten,  en  besluit  met 
de  jaarcijfers  voor  't  verkeer  door  't  Suezkanaal.  Nederland  blijft  maar 
steeds  den  vierden  rang  innemen,  er  passeerden  223  schepen  onder  Ned. 
vlag  op  een  totaal  4237,  dus  5.370-  't  Cijfer  zou  nog  kleiner,  doch  nauw- 
keuriger zijn,  indien  hierbij  niet  gerekend  waren  de  Engelsche  (onder 
Ned.  vlag  varende)  schepen  der  Maatschappij  Oceaan. 

N*.  44.  Stuttgart. 

Dezelfde  opmerking  als  bij  n^  42. 

N*.  46.  Livorno.  Porto  Ferrajo  (El  ba). 

Livorno:  cementfabriek  opgericht;  de  grondstoffen  komen  uit  groeven 
op  5  mijl  afstand  van  Livorno  en  beantwoorden  geologisch  geheel  aan 
't  product  van  Boulogne-sur-Mer. 


Digitized  by  VjOOQIC 


iS6 

Geneeskrachtige  bron  geopend. 

N*.  46.  Rio  de  Janeiro.  Reval. 

De  koffiecrisis  in  Brazilië  heeft  onzen  consul -generaal  te  Rio  aanleiding 
gegeven,  het  zeer  belangrijke  verslag  van  een  interview  met  den  heer 
Prado  —  vroeger  Minisier  van  Landbouw  en  Openbare  werken  en  een 
der  grootste  koffieplanters  —  uit  het  Jornal  do  Comercio  over  te  nemen. 
Mede  opgenomen  is  de  wet  van  3  Oct.  1905  van  de  regeering  vaji  S. 
Paulo  betreffende  de  valorisatie  der  koffie. 

N®.  47.  Bangkok.  Manila. 

1904  was  voor  Bangkok  een  gunstig  jaar:  groote  rijstoogst. 

Uitvoer  in  1900    6962476  picols; 

1901  II  506  736      „ 

1902  13  414  141       „ 

1903  9832128      „ 

1904  14  197  418  „  ,  met  een  uitvoerwaarde  van  ruim 
81  millioen  tical,  terwijl  de  totale  uitvoer  ruim  101  millioen  tical  bedroeg 
(i  tical  =  ±  70  cent  N.  c).  Het  aantal  stoomrijstpellerijen  neemt  steeds 
toe;  in  1903  waren  er  36,  waarvan  4  aan  Europeesche  firma's  behoorden. 

Een  belangrijke  stijging  viel  ook  waar  te  nemen  bij  den  uitvoer  van 
teakhout:  1900    45261  ton; 

Ï90I     43  735     ,> 

1902  56  075     „ 

1903  58 146     „ 

1904  77531     », 

Te  verwonderen  is  het  dus  niet,  dat  het  aantal  ingeklaarde  zeeschepen 
ook  grooter  was  dan  vorige  jaren;  de  Duitsche  vlag  neemt  de  eerste 
plaats  in  (ongeveer  48%);  de  Noorsche,  die  steeds  op  de  tweede  plaats 
kwam,  is  verdrongen  door  de  Engelsche.  De  stoomschepen  onder  Ned. 
vlagt  (in  1904  21  met  10446  ton)  voerden  petroleum  en  benzine  aan. 

De  Siameesche  regeering  heeft  de  irrigatie  ook  ter  hand  genomen; 
Juli  1904  arriveerden  4  Ned.  civiel-ingenieurs  voor  de  irrigatie  der  Bc- 
neden-Menam-vallei  en  het  aanleggen  van  kanalen. 

Manila.  Een  mededeeling  van  onzen  consul  betreffende  den  grootsten 
zandzuiger  der  wereld,  in  Amerika  gebouwd  en  bestemd  voor  de  nieuwe 
havenwerken  te  Manila. 

N^  48.  Zurich.  Port  Louis.  Mauritius.  Banana. 

Zurich:  na  een  algemeen  overzicht  en  cijfers  voor  den  handel  van 
Zwitserland  met  verschillende  landen  wordt  een  uitvoerige  bespreking 
gegeven  van  de  handelsbetrekkingen  tusschen  ons  land  en  Zw.,  die  zich 
steeds  uitbreiden;  de  cijfers  van  in-  en  uitvoer  zijn  sedert  190 1  bijna 
verdubbeld,  en  met  ernst  en  volharding  zal  Zwitserland  door  Ned.  koop- 


Digitized  by  VjOOQIC 


Ï57 

lieden  en  industrieelen  nog  wel  verder  te  bewerken  zijn.  In  *t  bijzonder 
geldt  dit  voor  drogerijen,  stearine,  aardappelmeel,  versche  visch,  eetbare 
olie,  lijnolie;  het  artikel  bootnen^  struiken^  enz.  geeft  een  zeer  aanzienlijke 
vermindering. 

Ook  is  er  vooruitgang  te  constateeren  in  de  cijfers,  betrekking  heb- 
bende op  den  handel  tusschen  Zwitserland  en  Ned.-Indie. 

N^  49.  Stockholm.  Bone. 

Stockholm:  vierde  (laatste)  gedeelte  van  't  verslag  over  1904,  hoofdza- 
kelijk betrekking  hebbende  op  het  verzekeringswezen. 

N®,  60.   Hongkong.  Para. 

Eenige  mededeelingen  betreffende  Hongkong  en  Zuid-China  in  1904; 
6nancieele  en  industrieele  ondernemingen;  in-  en  uitvoerwaarde;  bevaar- 
baarheid van  de  Cantonrivier  verbeterd,  door  opruiming  van  verschillende 
in  der  tijd  aangelegde  hindernissen,  in  1842  en  in  1884;  spoorwegplan- 
nen Kowloon — Canton;  scheepvaart  cijfers  voor  Hongkong.  „Er  werd 
„geld  verdiend  met  de  scheepvaart  en  deze  is  de  voornaamste  bron  van 
„welvaart  voor  H."  Onder  Ned.  vlag  21  inklaringen  met  34375  ton  in- 
houd in  1903  tegen  43  inklaringen  met  84379  ton  in  1904.  Van  deze 
43  waren  27  voor  de  Java — China — ^Japanlijn! 

Als  gewoonlijk  besluit  het  verslag  met  een  beschouwing  der  vrachten; 
vrachtprijzen  in  1904  over  *t  algemeen  hooger  dan  in  1903. 

J.  B.  R. 


B.   OOST-INDISCHE  ARCHIPEL. 

J.  H.  CoHEN  Stuart  (te  Calcutta),  Sabang,  Fenang  en  onse  han- 
delsbetrekkingen met  Britsoh-Indië.  (Tijdschr.  voor  Nijverheid  en 
Landbouw  in  Nederl.  Indie.  Deel  LXXI  Aug. — Sept.  afl.,  blz.  115  tot  en 
met  203). 

De  Heer  H.  J.  Martijn,  „voormalig  koopman  te  Penang",  heeft  eenigen 
tijd  geleden  in  de  Vereeniging  Moederland  en  Koloniën  een  voordracht 
gehouden  over  handelstoestanden  in  Nederlandsch-Indie,  meer  in  het  bij- 
zonder betreffende  Noord-  en  Oost-Sumatra,  vergeleken  met  die  in  de 
Straits-Settlements,  en  het  is  nu  juist  geen  opwekkend  tafereel,  dat  hij 
daarvan  geeft.  In  die  voordracht  werd  ook  gesproken  over  Sabang,  onze 
jongste  vestiging  op  Poeloe  Weh,  en  naar  aanleiding  van  al  het  ongun- 
stige, dat  de  heer  Martijn  over  deze  haven  in  't  midden  bracht,  heeft  de 
heer  Cohen  Stuart  een  tegenbetoog  geleverd  in  *t  Tijdschrift  voor  Nijv. 


Digitized  by  VjOOQIC 


IS» 

en  Landbouw,  waaruit  vrij  wat  bemoedigender  toon  klinkt,  al  wordt  ook 
toegegeven,  dat  eerstgenoemde  „spijkers  met  koppen**  heeft  geslagen  en 
dat  het  te  wenschen  ware,  ,,dat  zijn  voordracht  in  ruimen  kring  gelezen 
werd  en  tot  practische  resultaten  leidde". 

Dit  laatste  wenschen  we  ook  van  hei  betoog  des  heeren  Stuart,  die 
aan  het  einde  van  zijn  doorwrocht  en  goed  gedocumenteerd  artikel  de 
oprichting  van  eenige  nieuwe  stoom  vaartlij  nen  aanbeveelt,  cjie  alle  Sabang 
moeten  aandoen  om  deze  plaats  te  maken  tot  een  distributiehaven  van 
even  groote  beteekenls  als  thans  Penang  en  Singapore  zijn.  Dat  Sabang 
eenmaal  die  beteekenis  zal  krijgen,  gelooft  de  heer  Stuart  beslist,  en  in 
deze  is  hij  dus  vrij  wat  optimistischer  dan  de  heer  Martijn,  dien  hij 
(blz.  i6o)  een  ongeluksprofeet  noemt.  De  uitspraken  van  den  heer  Martijn 
doen  ons  denken  aan  't  geen  een  andere  „ongeluksprofeet**  uit  Penang 
schreef;  we  bedoelen  den  heer  J.  A.  Kruyt,  oud-consul-generaal  der 
Nederlanden,  die  medio  1897  in  zijn  brochure  „Poeloe  Weh.  Waarom 
staats  exploitatie  van  dit  eiland  af  te  keuren  is",  een  even  heerlijke  lof- 
reden op  Penang  uitsprak,  zoodat  van  zekere  zijde  zelfs  gevraagd  werd: 
„zou  er  wal  achter  zitten?" 

Is  het  artikel  van  den  heer  Stuart  dus  eendeels  een  verweer  tegen  on- 
billijke ki  itiek  van  een  Penangsch  koopman,  anderdeels  is  het  van  groote 
waarde,  omdat  het  verscheidene  „nieuwe  gezichtspunten"  heeft,  die  alle 
hierop  ijcricht  zijn,  dat  er  gezorgd  moet  worden  voor  een  zoogenaamde 
muskieUnvloot\  een  vloot  van  vele  kleine  stoomers,  bestemd  om  de  op 
te  richten  groote  stoomvaartlijnen,  die  in  Sabang  zullen  samenkomen  of 
elkander  kruisen,  te  voeden.  Eén  dier  groote  lijnen  bestaat  al;  't  is  de 
veertiendaagsche  maildienst  der  Maatschappij  Nederland.  En  daarnaast 
zouden  nog  andere  lijnen  gecreëerd  moeten  worden;  één  naar  Rangoon 
en  Calcutta;  één  naar  Madras;  één  naar  Bombay  en  Karachi  (bij  En- 
gelsclie  zeelieden  Kurrachee  geheeten);  één  naar  Australië  „pro  memorie", 
enz.  Om  de  levensvatbaarheid  dier  voorgestelde  lijnen  te  bewijzen,  wor- 
den door  den  schrijver  heel  wat  cijfers  van  in-  en  uitvoer  geciteerd, 
hoofdzakelijk  uit  consulaire  verslagen,  't  bekende  Scheepvaartbericht  van 
Daendels,  scheepsmanifesten,  verschillende  Engelsche  Reports  of  the  Ma- 
ritimc  Trade^  enz.  Bestudeering  dier  cijfers  wenschen  we  ten  zeerste 
aan  te  bevelen;  één  voorbeeld  volsta:  de  uitvoer  van  goenizakken  van 
Bengalen  bedroeg  naar:       Straits.  Java, 

1900^01      31  380000  zakken.  472  000  zakken. 

1901—02       23  731 000       „  346  000       „ 

1902—03      33209000       „  893000       „ 

1903 — 04      17672000       „  1694000       „ 

1904—05       18600000       „  3870000       „ 


Digitized  by  VjOOQIC 


159 

Bewijzen  deze  cijfers  niet,  dat  Java  zich,  wat  't  artikel  goenizakken 
betreft,  geheel  van  Singapore  heeft  losgemaakt  en  dat  er  rechtstreeksche 
betrekkingen  zijn  ontstaan  tusschen  Bengalen  en  Java  ?  Uitvoeriger  worden 
deze  betrekkingen  besproken  ten  opzichte  van  de  artikelen  suiker  en 
rijst;  vooral  onze  Javasuiker  zou,  bij  gunstiger  verbindingen,  de  geheele 
Britsch  Indische  markt  kunnen  veroveren. 

Minder  uitvoerig  dan  Calcutta  en  Rangoon  wordt  Bombay  door  den 
heer  Stuart  besproken,  ofschoon  de  schrijver  op  verschillende  plaatsen  in 
zijn  betoog  erkent,  dat  Bombay  van  groot  belang  is,  ja  zelfs,  dat  de 
steeds  toenemende  uitvoeren  van  lijnzaad  naar  Nederland  reeds  een  stoom- 
vaartlijn  onder  nationale  lijn  zouden  rechtvaardigen.  Waar  de  beteekenis 
van  Bombay  zoo  in  't  oog  springend  is,  had  de  schrijver  o.  i.  wat  meer 
aandacht  aan  deze  haven  moeten  wijden  en  zich  bijv.  de  vraag  hebben 
kunnen  stellen,  of  een  vrachtlijn  Nederland— Bombay — Sabang — Java  niet 
een  der  eerste  lijnen  in  zijn  systeem  had  moeten  zijn.  Volledigheidshalve 
verwijzen  we  hier  naar  het  artikel  van  den  heer  Hotz  in  de  Economist 
van  Oct.  1896. 

Verder  missen  we  bij  den  heer  Stuart  een  bespreking  van  de  handels 
betrekkingen  tusschen  Oostindie  en  de  Oostkust  der  Vereenigde  Staten, 
die  in  niet  mindere  mate  om  een  directe  stoom  vaartlijn  vragen  als  Bombay 
en  Calcutta,  niet  alleen  met  het  oog  op  de  groote  suikerverschepingen 
in  het  tweede  halfjaar,  maar  ook  voor  die  talrijke  andere  artikelen,  die 
bij  kleinere  hoeveelheden  hun  weg  via  Europeesche  havens  naar  New- 
York  vinden.  In  het  drukke  seizoen  een  maandlijn,  in  het  minder  drukke 
bijv.  om  de  2  maanden,  met  suiker  als  hoofdlading  en  gom  damar,  tapi- 
oca, peper,  specerijen,  enz.  als  aanvulling.  Die  schepen  komen  dan  een 
kust  met  zeer  grooten  uitvoer,  zoowel  naar  Europa  als  naar  Azië  aan 
gene  zijde  van  Suez.  Waar  de  heer  Stuart  zooveel  aandacht  wijdt  aan  de 
Javasuiker,  meenden  we,  dat  de  Vereenigde  Staten  niet  in  zijn  plan  ge- 
mist mochten  worden.  Die  export  van  Javasuiker  naar  Britsch-Indiö  is 
in  de  laatste  jaren  verbazend  toegenomen,  van  97  458  cwt.  in  1896 — 97 
tot  2  119  542  cwt.  in  1904—05,  en  daarmee  is  Java  de  voornaamste  leve- 
rancier geworden;  het  komt  zelfs  vóór  Mauritius  en  Oostenrijk-Hongarije. 
Maar ....  de  Nederlandsche  vlag  neemt  aan  dat  vervoer  niet  deel  en 
ook  hierin  zou  de  schrijver  gaarne  verandering  zien  gebracht.  De  handel 
bevindt  zich  in  vreemde  handen,  en  dus  het  vervoer  ook,  dat  zich  hoofd- 
zakelijk naar  Calcutta  en  Madras  richt,  in  mindere  mate  naar  de  West- 
kust. Wordt  alzoo  een  directe  lijn  van  de  suikerhavens  naar  Voor-Indie 
in  't  leven  geroepen,  dan  kan  ze  ook  andere  belangen  dienen,  bijv.  den 
specerijenhandel  van  Makassar,  waardoor  Singapore  weer  iets  van  haar 
beteekenis  zal  verliezen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i6o 

Uit  de  enkele  grepen,  die  we  hier  en  daar  uit  het  lijvige  betoog 
deden,  moge  de  belangrijkheid  van  het  geheele  plan  van  den  heer  Stuaxt 
blijken,  al  betwijfelen  we,  dat  er  veel  van  zijn  voorstellen  in  vervulling 
zal  komen.  Het  wil  ons  voorkomen,  dat  het  met  deze  plannen  gaan  zal 
als  met  die  van  den  heer  R.  A.  Ëekhout,  toen  deze  propaganda  maakte 
voor  de  opening  der  Wijnkoopsbaai.  Zijn  artikelen  zijn  te  vinden  in  het 
Tijdschr.  voor  Nijv.  en  Landbouw,  deel  LX  en  deel  LXIII. 

In  een  Naschrift  wijst  de  heer  Stuart  op  een  artikel  in  het  Kol. 
Weekblad  van  6  Juli,  waarin  samensmelting  onzer  groote  reederijen  wordt 
aangeprezen,  een  denkbeeld,  dat  ook  den  heer  Stuart  wel  aanlacht:  zijn 
Sabangplannen  zouden  er  door  winnen.  Ondergeteekende  heeft  dit  denk- 
beeld reeds  vroeger  aangeprezen,  maar  zoolang  bijna  uitsluitend  op  de 
belangen  van  aandeelhouders  gelet  wordt,  is  ook  deze  zaak  een  vrome 
wensch.  Eenmaal  is  er  sprake  geweest  van  een  samensmelting  der  O.  I. 
en  W.  I.  Compagnie ;  „de  Staten  bemoeiden  zich  mede  ten  gunste  der 
samensmelting,  maar  de  heeren  op  het  O.  L  huis  verklaarden  zich  daar- 
toe ongenegen''. 

J.  B.  R. 

J.  J.  Smith.  Die  Orohideen  ven  Java.  Band  VI  der  Flora  von  Buiten- 
zorg.  Leiden,  E.  J.  Brill,  1905.  gr.  in-8°.  Prijs  f  9, — . 

De  Heer  J.  J.  Smith,  die  in  zijne  betrekking  van  onder-hortulanus 
van  's  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg  zich  vele  jaren  lang  heeft  bezig 
gehouden  met  de  studie  der  Orchideen,  van  welke  interessante  familie  de 
genoemde  instelling  in  het  bezit  is  van  een  zeer  aanzienlijke  collectie, 
bijeengebracht  uit  alle  deelen  van  den  Maleischen  Archipel,  eene  collectie 
aan  wier  uitbreiding  de  Heer  Smith  persoonlijk  belangrijk  heeft  bijge- 
dragen door  botaniseertochten  op  Java  en  eene  reis  in  gezelschap  van 
Dr.  J.  G.  Boerlage  in  1900  door  de  Molukken,  heeft,  daartoe  aange- 
zocht door  Professor  M.  Treub,  zijne  aanteekeningen  en  beschrijvingen 
voor  zoover  zij  betrekking  hadden  op  Javaansche  soorten  bijeengebracht 
en  uitgegeven  als  VI^*=  Band  der  Flora  von  Buitenzorg.  Van  dit  omvang- 
rijke standaardwerk,  dat  onder  de  leiding  van  Prof.  Treub  wordt  uitge- 
geven zijn  in  de  eerste  vijf  deelen  reeds  verschenen :  de  bewerking  der 
Varens  door  M.  Raciborski,  Myxomyceien  door  O.  Penzig,  Algen 
door  E.  de  Wildeman,  Levermossen  door  V.  Schiffner  en  Loof  mos- 
sen door  Max  Fleischer. 

Deze  VI^«  Band,  een  boekdeel  van  652  pagina's,  bevat  de  nauwkeurige 
beschrijving  van  niet  minder  dan  562  soorten,  behoorende  tot  99  ver- 
schillende geslachten,  welke  soorten  voor  verreweg  *t  meerendeel  zijn  be- 
schreven naar  de  levende  plant,  waardoor  het  werk  om  licht  begrijpelijke 


Digitized  by  VjOOQIC 


i6i 

reden,  het  zeer  belangrijk  wint  van  zoovele  andere  dergelijke  beschrij- 
vingen, die  grootendeels  naar  gedroogde  exemplaren  moesten  worden 
opgesteld. 

Alleen  van  die  planten  uit  het  Buitenzorgsche  en  het  Rijks  Herbarium 
te  Leiden,  waarvan  den  schrijver  geene  levende  exemplaren  ten  dienste 
stonden,  werden  beschrijvingen  naar  gedroogd  materiaal  gegeven. 

Evenmin  als  de  bewerkers  der  andere  plantenfamilies,  heeft  de  Heer 
Smith  gemeend  zich  te  moeten  bepalen  tot  die  Orchideen,  die  alleen 
gevonden  worden  in  de  omstreken  van  Buitenzorg,  doch  heeft  hij  daarin 
opgenomen  alle  soorten,  die  van  Java  bekend  zijn,  waardoor  de  omvang 
van  het  werk  slechts  betrekkelijk  weinig  is  uitgebreid  omdat  verreweg  de 
meeste  soorten  uit  Midden-  en  Oost-Java  ook  in  West- Java  gevonden 
worden,  terwijl  het  geheele  werk  daardoor  aan  belangrijkheid  nog  aan- 
zienlijk heeft  gewonnen  zoodat  het  thans  alhoewel  uitgegeven  als  Flora 
van  Buitenzorg^  in  werkelijkheid  Flora  van  Java  mag  heeten. 

De  Heer  Smith  heeft  bij  de  bewerking  van  deze  vormen  rijke  plan  ten- 
familie  met  veel  meer  bezwaren  te  kampen  gehad,  dan  men  gewoonlijk 
ondervindt  bij  systematische  studiën.  De  Orchideenliteratuur  is  niet  alleen 
bizonder  uitgebreid  en  over  een  groot  aantal  werken  en  tijdschriften  ver- 
spreid, maar  zeer  vele  soorten  waren  wegens  hunne  beschrijving  naar  ge- 
droogd materiaal  zeer  onvolledig  bekend.  Ieder  die  zich  voor  planten- 
systematische  en  plantengeographische  studiën  interesseert  zal  de  studie 
van  den  Heer  Smith  begroeten  als  een  zeer  belangrijke  en  welkome 
bijdrage  tot  de  kennis  der  Flora  van  Oost-Indie. 

Het  plan  bestaat  om  alsnog  aan  dit  werk  een  atlas  toe  te  voegen  met 
door  den  schrijver  persoonlijk  geteekende  bloemen  en  bloemanalysen.  Wij 
hopen  dat  de  schrijver  ook  weldra  gelegenheid  zal  vinden  tot  publicatie 
zijner  aanteekeningen  en  beschrijvingen  van  de  Orchideen  uit  de  overige 
deelen  van  den  Maleischen  Archipel. 

BURCK, 

Mr.  H.  A.  LoRENTS  Eenige  maanden  onder  de  Papoea's.  Boekh. 
en  drukkerij  voorheen  E.  J.  Brill.  Leiden  1905,  310  blz.,  gr.  8*^,  met 
kaart  en  vele  platen.  Prijs;  /'3.50,  geb.  /3.90. 

De  wetenschappelijke  expeditie  naar  Noord -Nieuw-Guinea,  in  1903 
onder  leiding  van  Prof.  Dr.  A.  Wichmann  ondernomen,  is  in  ons  tijd- 
schrift uitvoerig  besproken  op  bl.  719  e.  v.  van  dl.  XX  en  bl.  355  e.  v. 
van  dl.  XXL  Op  bl.  372  van  laatstgenoemden  jaargang  zijn  de  door  het 
medelid  der  expeditie  G.  A.  D.  Van  der  Sande  te  boek  gestelde  uitkom- 
sten der  meteorologische  waarnemingen  aangekondigd. 

Terwijl    weldra  verdere  publicaties  van  de  wetenschappelijke  resultaten 


Digitized  by  VjOOQIC 


l63 

zijn  te  verwachten,  verscheen  onlangs  het  werk,  waarvan  de  titel  hier- 
boven is  afgedrukt. 

Het  beval  het  reisverhaal  der  expeditie,  dat  door  den  schrijver  op  ver- 
zoek van  de  Maatschappij  ter  bevordering  van  het  natuurkundig  onder- 
zoek in  de  Nederlandsche  koloniën  werd  samengesteld  en  aan  Prof. 
Wichmann  opgedragen.  In  zijn  inleiding  spreekt  de  heer  Lorentz  de  vrees 
uit  dat  zijn  ongeoefende  pen  zeer  gebrekkig  heeft  weergegeven  wat  hij 
wenschte  te  verhalen.  Nu  ja,  taal  en  stijl  hadden  zeker  beter  verzorgd 
kunnen  zijn,  maar  overigens  was  die  vrees  ongegrond,  want  de  reiziger 
vertelt  gezellig  en  onopgesmukt  de  wederwaardigheden  op  de  verschil- 
lende, vaak  zeer  bezwaarlijke  tochten  doorleefd. 

Bijzonderheden  omtrent  land  en  volk,  de  planten-  en  dierenwereld 
brengen  afwisseling  in  het  verhaal  van  de  reis;  wel  wordt  veel  medege- 
deeld wat  reeds  bekend  is,  maar  de  expeditie  bewoog  zich  ook  meeren- 
deels op  terreinen  die  te  voren  reeds  door  Eurqpeanen  zijn  bezocht  en 
beschreven.  Echter,  ook  in  dit  gedeelte  van  Nieuw- Guinea  valt  nog  heel 
veel  waar  te  nemen  en  te  onderzoeken.  Wat  het  boek  bijzondere  waarde 
verleent  en  aantrekkelijk  maakt,  is  de  illustreering.  De  zeer  talrijke  en 
mooie  reproducties  van  foto's  en  teeken ingen  leeren  meer  van  land  en 
volk  dan  menige  beschrijving  kan  doen. 

Ze  gelijken  ons  weinig  in  uiterlijk  die  geheel  of  nagenoeg  naakte  Pa- 
poea's met  h'in  zonderlinge  haardos  en  lichaamstooisels  en  toch  blijkt 
ook  uit  menige  schets  in  dit  reisverhaal  hoe  na  cultuur-  en  natunrroenschen 
elkander  staan.  Veertien  Papoea's  van  de  Humboldtbaai  zouden  op  hun 
verzoek  de  reis  naar  Ternate  mede  maken.  „Zij  werden  uitgeleide  ge- 
daan", zoo  vertelt  de  heer  Lorentz  „door  familie  en  vrienden.  Deze 
toonden  hunne  genegenheid  door  allerlei  lekkernijen  voor  hen  aan  boord 

te   brengen Een   oud    vrouwtje   gaf  aan   een   der  vertrekkenden, 

waarschijnlijk  haar  zoon,  eenige  van  hare  schildpadden  oorringen.  In  de 
booten,  die  ons  omringden,  zagen  wij  verscheidene  vrouwen  bitter  weenen ; 
de  meesten  staken  drie  vingers  op  om  ons  te  herinneren  aan  onze  be- 
lofte, dat  zij  allen  weder  over  drie  maanden  terug  zouden  zijn Maar 

plotseling  gilde  de  stoomfluit;  de  Papoea's  die  niet  meegingen  moesten 
van  boord,  de  trap  werd  ingehaald  en  langzaam  begon  de  schroef  te 
werken.  Er  ging  een  luid  geschreeuw  op  van  de  ons  omringende  bootjes, 
die  ons  vergeefs  trachtten  bij  te  houden;  overal  zag  men  handen  met 
drie  waarschuwende  vingers.  De  veertien  Papoea's,  die  thans  in  onzen 
dienst  waren,  vlogen  naar  den  achtersteven  en  namen  wuivend  afscheid 
van  de  achtergelaten  betrekkingen". 

Het  kaartje  op  de  schaal  1 15000000,  met  een  karton  van  het  oostelijk 
gedeelte  der  noordkust  i ;  750000  en  een  van  de  Mapia-eilanden  i :  500000, 


Digitized  by  VjOOQIC 


«63 

ter  orienteering  bij  het  werk  gevoegd,  geeft  niet  veel  meer  dan  een 
overzicht  van  de  trek  der  expeditie.  Enkele  verschillen  tusschen  tekst  en 
kaart,  zijn  zeker  aan  drukfouten  te  wijten.  De  kampong  Napi  ligt  niet, 
zooals  op  bl.  i6  staat  „geheel  in  de(n)  N,  O.  hoek"  van  de  binnenbaai, 
raaar  volgens  de  kaart  aan  de  Z.  O.  kust  daarvan.  Siari,  aan  de  Geel- 
vinkbaai,  wordt  in  den  tekst  op  bl.  215  Sari  genoemd. 

Of  't  waar  is  dat  aan  boord  van  de  „Zeemeeuw"  het  dekwasschen  met 
zoet  water  geschiedt,  zooals  de  schrijver  op  bl.  192  verhaalt,  en  dat 
sommige  Papoea's,  zooals  die  van  de  kampong  Kaptiau  (bl.  19  en  151) 
gewoon  zijn  de  klappers  te  laten  ontkiemen  alvorens  ze  te  nuttigen?  Be- 
vreemdend is  het  zeker. 

Maleisch  is  een  eenvoudige  en  gemakkelijk  aan  te  leeren  taal,  maar 
men  leert  die  toch  niet  in  enkele  maanden  onder  de  Papoea's.  Daarom 
had  de  schrijver  verstandig  gedaan  als  hij,  vóór  het  doen  afdrukken,  zijn 
Maleisch  even  ter  .correctie  had  gegeven  aan  een  deskundige.  Hij  zou 
ons  dan  niet  hebben  verteld,  blz.  12,  dat  de  koelies  van  ontkiemende 
groene  matten  (kadjang  idjoe)  sajor  maakten  en  dat  na  afloop  van  een 
quadrille  „nonja  sablas  sana"  werd  gekommandeerd,  wat  zeggen  wil  elf 
dames  ginds.  Ook  niet  dat  „binatang"  „aap"  beteekent,  blz.  108,  en 
„stommerd"  in  het  Maleisch  „boddok"  luidt;  evenmin  zou  er  dan  op 
blz.  144  „sama  joega"  en  op  blz.  291  „gladdi"  staan. 

Al  die  malle  fouten  hadden  gemakkelijk  vermeden  kunnen  worden. 

v.  H. 

Schetskaart  van  Midden  Borneo  en  het  landschap  Eoetei.  Schaal 
1 :  1 000  000.  Een  blad.  Photolithographie  met  kleurendruk.  Topographisch 
Bureau,  Batavia  1905. 

Onder  bovenstaanden  titel  heeft  onlangs  een  kaart  het  licht  gezien  die 
het  gedeelte  van  Borneo  omvat,  gelegen  tusschen  ii;5^  en  119°  O.  L. 
van  Greenwich  en  tusschen  2°  Z.  Br.  en  3®  N.  Br.  Zij  is  in  twee  kleuren 
—  blauw  en  zwart  —  gedrukt  en  geeft,  dank  zij  de  van  groote  energie 
getuigende  reizen  van  den  toen  maligen  Officier  van  Gezondheid  bij  het 
Nederlandsch  Indisch  Leger  Dr.  F.  A.  Nieuwenhuys  en  van  de  Contro- 
leurs bij  het  Binnenlandsch  Bestuur  E.  W.  F.  van  Walcheren  en  A.  H. 
Spaan,  vooral  veel  nieuws  omtrent  het  landschap  Koetei. 

Doordat  de  rivieren  die  nog  niet  verkend  zijn,  met  stippellijnen  zijn 
aangegeven,  ziet  men  tevens  duidelijk  tot  hoever  onze  kennis  zich  in  die 
streken  uitstrekt  en  wat  er  in  deze  nog  te  verrichten  valt. 

Van  het  gebergte  zijn  blijkbaar  slechts  die  toppen  aangegeven,  waar- 
van de  ligging  geen  twijfel  overlaat.  Bij  de  voornaamste  daarvan  zijn 
hoogtecijfers  in  meters  gesteld.  L.  A.  B. 


Digitized  by  VjOOQIC 


104 

Sohetskaart  van  Nederlandsoh  Oost-Indid.  (It'.  63).    Dit  is  een 

nieuwe  schetskaart,  bevattende  de  volgende  plans:  a.  Z.  W.  kust  Nieuw- 
Guinea.  Etnabaai.  Schaal  i :  75  000.  Opgenomen  door  den  Luit.  ter  zee 
2<*«  kl.  J.  J.  de  Vries,  b,  Noordkust  Sumatra,  Sabangbaai  (Eiland  Weh). 
Schaal  i :  15  000.  Opgenomen  door  de  Luitenants  ter  zee  2<**  kl.  W.  van 
Aken  en  A.  F.  H.  Dalhuisen,  1905.  c.  Westkust  Sumatra,  Sinabangbaai. 
Schaal  i :  25  000.   Opgenomen  door  Hr.  Ms.  Assahan,  1903. 

Uitgegeven  door  de  Afdeeling  Hydrographie  van  het  Ministerie  van 
Marine  en  verkrijgbaar  bij  Gebr.  Van  Cleef,  's  Gravenhage.  Prijs  /o,25. 

Oostkust  Snmatra.  Straat  Banka  tot  Noordwachter.  (N*.  104). 
Dit  is  een  nieuwe  kaart,  samengesteld  in  1905  volgens  de  bestaande  op- 
nemingen. Schaal  i :  500000.  De  kaart  is  van  veel  belang  voor  de  scheep- 
vaart van  Bankastraat  en  de  Gasparstraten  naar  Batavia,  waarvoor  tot 
nu  toe  kaart  65,  Javazee  en  aangrenzende  vaarwaters,  blad  I  schaal 
1 : 5  000  000,  gebruikt  moest  worden.  Straat  Banka  komt  nog  geheel  op 
de  kaart  voor,  ook  het  eiland  Banka  nagenoeg  geheel.  De  kaart  is  een 
fraai  uitgevoerde  kopergravure. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  1,70. 

Oostkust  Bomeo.  Biland  Tarakan  tot  de  Nederlandscbe  grens. 
(N\  69).  Schaal  i :  200  000.  Dit  is  een  nieuwe  kaart  volgens  de  opname 
van  Hr.  Ms.  opnemingsvaartuig  Makasser  in  1902—03.  Het  gedeelte  be- 
noorden de  grens  is  volgens  de  Engelsche  admiraliteitskaarten. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  ƒ  2,20. 

Oostkust  Celebes.  Zuidblad.  (N°.  142).  Dit  is  een  nieuwe  kaart, 
samengesteld  uit  Nederlandscbe  bronnen,  kopergravure,  ter  vervanging 
van  de  bestaande  steendruk,  gecompileerd  op  het  Hydrographisch  Bureau 
te  Batavia  in  1883.  De  kaart  strekt  zich  thans  i^  meer  zuidwaarts  en 
1°  meer  oostwaarts  uit,  waardoor  de  Tijger- eilanden,  het  eiland  Wetter 
en  straat  Manipa  er  op  voorkomen. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  1,50. 

Eilanden  en  vaarwaters  beoosten  Java.  Blad  II.  (N^.  112).  Op 
deze  kaart  zijn  groote  correctiön  aangebracht.  Deze  betreffen  in  hoofd- 
zaak het  Noordelijk  deel  van  Timor  tusschen  de  meridianen  van  124^ 
en  126*^  O.  L.  De  kustlijn  van  dat  gedeelte  is  belangrijk  gewijzigd.  Ook 
de  loop  van  de  rivieren  Noet  Besi,  Noet  Meto  en  Mota  Loès  is  geheel 
veranderd.  Evenzoo  de  teekening  van  eenige  bergen  en  de  ligging  van 
bergtoppen. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  1,05. 

Kleine  Soenda-eilanden  en  aangrensende  vaarwaters.  Blad  IV. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i65 

(N*.  lie).   Op  deze  kaart,  samengesteld  in  1890  op  het  Hydrographisch 
Bureau  te  Batavia,   zijn  groote  correclien  aangebracht.   Deze  betreffen, 
evenals  bij  N®.  112,  in  hoofdzaak  de  Noordkust  van  Timor. 
Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs/ 1,10. 

Verbeterblad  voor  plannen  op  de  Nederlandsch-Indiiche  kaar- 
ten (A),  Dit  blad  bevat  de  volgende  verbeterde  plannen,  welke  uitge- 
knipt en  op  de  kaarten  met  de  aangegeven  nommers  moeten  geplakt 
worden : 

Reede  Posso.  Schaal  i :  ao  000,  1905.  Plan  n®.  5,  kaart  186.  Batjan, 
Reede  Laboeha.  Schaal  i :  30  000.  Gouv.  S.  S.  Zeemeeuw,  1904.  Plan  13, 
kaart  189.  Westkust  Sumatra,  Reede  Singkel.  Schaal  1 :  30  000.  Gouv.  S.  S. 
Albatros  1904.  Plan  9,  kaart  275.  Westkust  Noord-Pageh.  Schaal  1:25000. 
Hr.  Ms.  Assahan  1903.  Plan  8,  kaart  278.  Togean-eilanden,  Ankerplaats 
bij  Togean.  Schaal  1:35000.  Gouv.  S.  S.  Raaf,  1903.  Plan  12,  kaart  186. 
Noordkust  Nieuw-Guinea,  Matherer-baai.  Schaal  i :  40  000.  Gouv.  S.  S. 
Zeemeeuw,  1903.  Plan  13,  kaart  200.  Westkust  Karakelang,  Baai  van 
Esang.  Schaal  1:20000.  Hr.  Ms.  Java,  1902.  Plan  i,  kaart  138.  Veibe- 
terblad  kaart  172. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Verstrekking  kosteloos. 

R. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i66 


AARDRIJKSKUNDIG  NIEUWS. 


De  aardpyramiden  der  Alpen.  Aardpyramiden  beschrijft  men,  in 
navolging  van  Ch.  Lyell,  gewoonlijk  als  slanke,  aardachtige  kegels,  die 
op  hun  top  een  meer  of  minder  grooten,  eenigszins  platten  steen  dragen. 
Haar  ontstaan  wordt  hieraan  toegeschreven,  dat  de  steenen,  die  op  de 
toppen  liggen,  het  er  onder  liggende  deel  van  den  bodem  tegen  den 
invloed  van  den  atmospherischen  neerslag  beschermden. 

Om  de  kenmerken  dezer  vormen  vast  te  stellen  en  de  voorwaarden 
voor  hun  ontstaan  op  te  sporen  is  het  noodig  na  te  gaan,  waar  en  onder 
welke  omstandigheden  ze  voorkomen.  We  bepalen  ons  hier  tot  de  Alpen 
en  vermelden  alle  plaatsen,  waarvan  bekend  is,  dat  er  aardpyramiden 
worden  aangetroffen. 

De  meest  bekende  streken  der  Oost-Alpen,  waar  men  aardpyramiden 
vindt,  zijn:  het  Zilldal,  de  omstreken  van  Bozen  en  die  van  Meran. 

De  Zill  groef  haar  bed  in  het  puin,  dat  in  groote  hoeveelheid  het  dal 
vult.  Haar  oevers  zijn  vaak  loodrechte  wanden,  waarin  het  afstroomende 
water  geulen  heeft  gegroefd.  Door  het  dieper  worden  der  laatste  ont- 
stonden vooruitstekende  gedeelten,  door  Kitiler  met  bastions  vergeleken, 
die  hier  en  daar  zelfs  geheel  van  de  hoofdmassa  werden  gescheiden, 
zoodat  ze  thans  op  zich  zelf  staande  zuilen  of  pyramiden  vormen. 
Bijna  altijd  zijn  de  spitsen  bedekt  met  wat  aarde,  waarin  een  struik  of 
boom  wortelt,  nimmer  met  een  steen.  Evenmin  vindt  men  grootere 
steenen  in  de  massa  of  aan  den  voet  der  pyramiden.  Hieruit  blijkt  reeds, 
dat  de  aanwezigheid  van  grootere  steenen  geen  noodzakelijke  voorwaarde 
is  voor  het  ontstaan  en  evenmin  voor  het  voortbestaan  der  aardpyramiden. 

In  groote  verscheidenheid  komen  ze  voor  in  de  omstreken  van  Bozen. 
Men  treft  ze  aan  vooreerst  tusschen  Signet  en  Ober-Bozen  aan  de  Rufi- 
daunbach,  waar  ze  meestal  door  een  steen  bedekt  zijn.  Bekender  zijn 
die  van  Lengmoos  in  de  kloof  der  Finsterbach.  Hier  staan  ze  op  twee 
plaatsen  zoo  dicht  bij  elkander  als  de  boomen  van  een  woud.  Het  dal  is 
opgevuld  met  puin,  waarin  de  beek  haar  geul  sneed.  Op  de  dalhellingen, 
die  zeer  steil  zijn,  staan  de  min  of  meer  slanke,  uit  een  roode,  aard- 
achtige massa  bestaande  aardpyramiden  onregelmatig  dooreen.  Kittler*s 
onderscheiding   in   zuilen   en   pyramiden    houdt   geen   steek,   daar  beide 


Digitized  by  VjOOQIC 


i67 

vormen  in  alle  mogelijke  overgangen  en  door  elkander  voorkomen.  Hier 
en  daar  trefl  men  langs  de  beek  ook  kleinere  groepen  aan.  Het  losse 
puin  rond  de  zuilen  en  het  bijna  volkomen  ontbreken  van  plantengroei 
wettigen  het  vermoeden,  dat  ze  nog  jong  zijn  en  niet  lang  zullen  bestaan. 
Daar  ze  alle  aangetroffen  worden  in  kloven,  die  steil  naar  de  Eisack  af- 
bellen en  in  hetzelfde  moreenenpuin  van  het  porphierplateau  ingesneden 
zijn,  moet  het  ontstaan  der  aardpyramiden  aan  Rufidaun-  en  Finsterbach 
aan  dezelfde  oorzaken  worden  toegeschreven.  Voorts  treft  men  aardpyra- 
miden aan  in  de  streek  bij  den  Jenesienberg,  die  zich  op  den  rechter- 
oever van  de  Talferbach  verheft,  en  in  de  kloof  der  Mauriziusbach.  Ook 
in  de  dalen  aan  de  linkerzijde  der  Eisack  vindt  men  ze  op  vele  plaatsen. 
In  het  Eggendal  staan  ze  bij  Gummer  op  den  rechteroever  der  Kar- 
neiderbach;  verder  noordwaarts  bij  Steinegg  en  zuidoostwaarts  in  de 
streek  van  Unter-Eggental.  Van  de  laatste  hebben  weinige  een  duidelijken 
kegelvorm :  de  meeste  gelijken  op  resten  van  een  uiteengescheurden  wand. 
Verder  van  Bozen  maar  nog  steeds  op  het  groote  porphierplateau  liggen  de 
aardpyramiden  in  het  dal  der  beneden-Avisio.  Noordoostelijk  van  Cembra 
treft  men  nog  twee  groepen  aan  in  de  streek,  wuar  de  Rivo  de  Regnano 
in  de  Avisio  mondt. 

Minder  bekend  dan  de  behandelde  zijn  de  volgende  groepen. 

De  pyramiden  bij  Gödnach  en  Görtschach  in  de  nabijheid  van  Lienz 
in  het  dal  der  boven-Drau  staan  in  verband  met  lange,  smalkantige 
wallen,  terwijl  nergens  een  steen  op  de  spitsen  der  kegels  of  op  de 
kammen  voorkomt.  Een  pyramidengroep  staat  in  het  dal  der  Trafoier- 
bach  tegenover  Stilfs;  in  een  kiesgroeve  aan  de  hellingen  der  Isar  bij 
Mittenwald;  in  het  Fritzbach-dal  nabij  Bischofshofen  in  het  gebied  der 
boven-Salzach;  in  het  dal  der  Lech  bij  Elbigenalp:  de  „Kapnzinergarten". 
Evenzoo  treft  men  ze  aan  in  het  Adda-dal.  Op  aardpyramiden  gelijkende 
erosievormen  komen  voor  in  het  zuidelijk  deel  van  het  Dachstein massief. 
Het  materiaal  bestaat  hier  uit  dolomitische  breccicn;  deels  hoekige,  deels 
afgeronde  steenfragmenten  zijn  door  een  kalkachtig  cement  met  elkander 
verbonden.  Een  dezer  pyramiden  bereikt  een  hoogte  van  4  è  5  M.  Ein- 
delijk vindt  men  een  kleine  groep  van  zwarte  aardpyramiden  in  den 
benedenloop  der  Torrento  Rova  Geen  er  van  draagt  een  steen  op  den 
top  en  alle  maken  den  indruk  van  spoedig  te  zullen  verdwijnen.  De 
massa,  waaruit  ze  bestaan,  bevat  geen  grootere  steenen. 

Op  twee  plaatsen  in  de  Zwitsersche  Alpen  bezitten  de  aardpyramiden 
een  grootsche  ontwikkeling.  Vooreerst  in  het  dal  van  den  Voor- Rijn 
tiisschen  Sagens  en  Trins.  De  oevers  vormen  loodrechte  wanden  uit  allerlei 
steenen  van  de  meest  uiteenloopende  grootte  opgebouwd.  Hierin  hebben 
de  tegenwoordige  wateren  tal  van  insnijdingen  gemaakt,  waardoor  groo- 


Digitized  by  VjOOQIC 


i68 

tere,  van  elkander  gescheiden  steenmassa's,  holten  en  ook  afzonderlijke 
pyramiden,  welke  al  of  niet  door  een  steen  bedekt  zijn,  ontstonden.  Over 
15  K.M.  lengte  kan  men  hier  alle  mogelijke  vormen  waarnemen. 

Het  bekendst  zijn  de  aardpyramiden  van  Euseigne  in  het  Eringerdal 
(Val  d*  Hérens)  bij  Sitten  in  Wallis.  Alle  bovenvermelde  vormen  worden 
hier  aangetroffen.  Op  lange,  smalle  muren  verheffen  zich,  gedeeltelijkuit 
de  kammen  gesneden,  gedeeltelijk  ter  zijde  opstekend,  zuilen  en  pyra- 
miden. Het  grootste  deel  er  van  mist  den  steen  op  den  top.  Men  treft 
kegels  aan  van  5 — 7  M.  hoogte  en  ±  40  c.M.  doorsnede  (aan  de  basis), 
die  niet  met  een  steen  gekroond  zijn.  Bij  nauwkeurige  waarneming  ver- 
liest de  bewering,  dat  de  vallende  regen  de  oorzaak  van  hun  ontstaan 
is,  steeds  meer  aan  waarschijnlijkheid.  De  massa,  waaruit  deze  muren  en 
kegels  bestaan,  bevat  naast  kleinere  rolsteenen,  die  't  talrijkst  zijn,  ook 
grootere  steenen.  Zulke  steenen  zijn  het,  die,  geleidelijk  uitgewasschen, 
thans  de  spitsen  van  sommige  kegels  kronen.  Op  vele  plaatsen  steken 
grootere  steenen  tot  ±  40  c.M.  uit  de  loodrechte  wanden,  zonder  dal  deze 
er  om  heen  op  eenigerlei  wijze  verhoogd  zijn,  ook  niet  aan  den  onder- 
kant der  steenen,  wat  toch  het  geval  moest  zijn,  als  ze  dienst  hadden 
gedaan  als  paraplu. 

Van  de  aardpyramiden  bij  Genève,  door  Kittler  vermeld,  is  de  juiste 
vindplaats  niet  bekend. 

In  de  West- Alpen  heeft  men  nog  tal  van  plaatsen,  waar  ze  voorkomen; 
echter  meest  op  Fransch  grondgebied. 

In  de  eerste  plaats  vermelden  we  het  einde  van  het  Dranse-dal.  Aan 
de  „Pont  francais'*  bevinden  zich  op  de  helling  van  den  rechteroever 
tamelijk  hooge  aardpyramiden.  Slechts  weinige  staan  vrij.  Ze  vormen 
geen  regelmatige  zuilen  of  kegels;  niettemin  blijkt  duidelijk,  dat  ze  alle 
haar  ontstaan  aan  dezelfde  oorzaak  te  danken  hebben.  Met  de  boven  be- 
sprokene verschillen  ze,  doordat  zich  op  de  toppen  een  krachtige  vege- 
tatie ontwikkeld  heeft:  bijna  alle  dragen  een  struik  of  boom.  Verder 
bovenwaarts  in  het  dal  staat  een  groep  van  drie  hooge  pyramiden,  „les 
trois  moines",  die  den  pyramidevorm  duidelijk  vertoonen;  eindelijk  moet 
nog  een  zuil,  „la  grande  aiguille",  vermeld  worden  van  :b5o  M.  hoogte, 
die  een  den  draagt.  Ofschoon  van  geheel  afwijkenden  vorm  moet  men 
ook  nog  „la  guillotine",  een  rots,  die  loodrecht  op  de  dalrichting  buiten 
de  berghelling  steekt,  hierbij  rekenen.  Men  ziet  onmiddelijk,  dat  voor  de 
vorming  der  aardp3rramiden  een  bijzondere  gesteldheid  van  het  gesteente 
vereischt  wordt.  Grootere  en  kleinere  steenen,  nu  hoekig  dan  afgerond 
zijn  door  een  zeer  vast  cement  verbonden.  De  linkeroever  der  Dranse 
bestaai  uit  loodrechte  wanden  van  hetzelfde  gesteente.  Bovenop  ziet  men 
een  krachtigen  plantengroei.  Het  is  duidelijk,  dat  hier  het  plantenkleed 


Digitized  by  VjOOQIC 


het  insnijden  belet  heeft.  Waar  eenmaal  een  insnijding  aanwezig  was, 
hebben  de  atmospheer  en  het  water  de  zuilen  en  kegels  steeds  dieper 
uitgesneden.  Boven  het  diluviale  gesteente,  waaruit  de  pyramiden  gevormd 
zijn,  ligt  een  op  andere  wijze  samengestelde  puinmassa.  De  berghelling 
snijdt  beide  onder  denzelfden  hoek,  het  afstroomende  water  heeft  dus  op 
beide  op  dezelfde  wijze  gewerkt;  niettemin  beginnen  de  pyramiden  eerst 
in  de  onderste  diluviale  laag ;  een  bewijs,  dat  de  aard  van  het  gesteente  en 
van  het  bindende  cement  werkelijk  van  beteekenis  is  voor  haar  ontstaan. 

Van  gelijksoortig  materiaal  zijn  de  zuilen  bij  St.  Gervais  gevormd.  Op 
verschillende  plaatsen  zijn  langs  den  rotswand  loodrechte  geulen  uitge- 
spoeld, waardoor  zuilen  ontstt)nden,  die  echter,  op  één  na,  nog  met  den 
wand  samenhangen.  In  den  omtrek  is  deze  plaats  bekend  als  de  „chemi- 
nées  des  fées'*  of  als  het  „chAteau  de  la  vieille".  De  lieden  zeggen,  dat 
een  booze  fee  haar  misdaden  boet  in  haar  onderaardsch  slot,  waarvan 
deze  zuilen  de  schoorsteenen  zijn.  Deze  sage  schijnt  te  wijzen  op  een  hoogen 
ouderdom  dezer  vormingen. 

Het  dal  der  Are  vertoont  overal  puin  massa's.  Nu  eens  hoog  aan  de 
hellingen,  dan  weer  beneden  in  het  dal,  bij  voorkeur  aan  de  loodrechte 
oeverwanden  ziet  men  bastions,  ontstaan,  doordat  de  vegetatie,  welke  hen 
bedekt,  het  afstroomende  water  weerstand  bood.  Slechts  zelden  zijn  deze 
bastions  geheel  van  den  rug  wand  gescheiden. 

In  een  zijdal,  waardoor  de  Novache  bruist,  staan  bij  het  gehucht  La 
Visar  nabij  Valmeinier  „les  demoicelles  de  Valmeinier",  een  groep  pyra- 
miden, gevormd  uit  een  aardachtige,  zeer  losse  massa.  Sommige  dragen 
een  steen,  andere  zijn  onbedekt. 

Een  geïsoleerde  groep,  door  de  bevolking  „colonnes  coiffées"  genoemd, 
treft  men  aan  op  den  linkeroever  van  de  Aigue-Blanche.  Slechts  een  ei 
van  is  nog  in  haar  geheel  aanwezig.  Op  een  slank  stuk,  dat  naar  boven 
weinig  smaller  wordt  en  15  M.  hoog  is,  rust  een  groot  serpentijnblok. 
Aan  de  zijwanden  steken  kleine  kegels  uit,  die  den  hoofdzuil  als  lange, 
dunne  naalden  omgeven  en  evenmin  met  een  steen  gekroond  zijn. 

Ongeveer  5  K.M.  ten  zuiden  van  Brian^on  bevindt  zich  op  den  rechter- 
oever der  Durance  bij  het  gehucht  Sachat  een  puinhelling,  op  welke 
vier  kammen  van  boven  naar  beneden  loopen.  De  eerste,  van  het  noorden 
uit  geteld,  en  de  derde  zijn  lang,  de  tweede  en  vierde  korter.  De  laatste 
is  in  een  is-tal  pyramiden  opgelost,  wier  hoogte  afwisselt  van  6 — 12  M. 
Slechts  twee  dragen  een  steen  en  zijn  dikker  dan  de  andere,  die  gedeel- 
telijk naald vormig  zijn.  Buiten  den  steilen  wand  der  kegels  steken  zij- 
waarts steenen  uit,  waaronder  de  wand  iets  uitgehold  is.  De  derde  kam 
vertoont  een  begin  van  pyramidenvorming. 

Nog  staan  aardpyramiden  bij  den  Col  des  Thures,  welke  van  Névache 


Digitized  by  VjOOQIC 


170 

naar  Modane  leidt  en  bij  Beanne  en  Mont  Denis  op  den  lechteroever 
der  Are. 

Veelvuldig  komen  ze  voor  in  de  zijdalen  der  Durance  en  beneden 
Mont  Dauphin.  Zeer  schoone  bevinden  zich  in  het  dal  der  Couleau  bij 
St.  Clément;  niet  ver  vandaar  staan  in  het  dal  der  Rabious  op  den 
linkeroever  db  20  colonnes  coiffées,  die  men  h\er  den  naam  „les  mon- 
jettes"  geeft;  verder  vindt  men  er  in  het  dal  der  Crévoux  en  bij  Pontis. 
Hier  staan  aan  den  weg  naar  Sauze  d=  vijftig  veelal  van  een  steen  voorziene 
pyramiden,  „les  demoiselles  du  Sauze**;  wederom  eenige  K.M.  beneden- 
waarts  vindt  men  er  ook  op  den  rechteroever  bij  Théus. 

Ook  in  het  dal  der  Drac  met  haar  zijrivieren  vindt  men  aardpyramiden. 
Diep  en  met  steile  wanden  heeft  de  rivier  haar  bedding  gesneden  in  het 
diluviale  puin,  waarop  alleenstaande  pyramiden  worden  aangetroffen.  Een 
groep  staat  in  de  nabijheid  van  La  Mure  bij  Pont-Haut.  Het  glaciale 
puin  bevat  hier  slechts  zelden  grootere  steenen,  zoodat  de  spitsen  meestal 
onbedekt  zijn. 

Neiging  tot  de  vorming  van  aardpyramiden  is  overal  in  het  zuiden 
van  Frankrijk,  voorzoover  het  met  het  puin  der  Alpen  bedekt  is,  te  be- 
speuren, zelden  hebben  zich  echter  vrijstaande  kegels  gevormd.  De  vol- 
gende plaatsen  vertoonen  gelijksoortige  vormen,  wier  oorsprong  echter 
een  andere  is  dan  die  der  reeds  behandelde. 

Bij  Les  Mees,  waar  de  Bléonne  in  de  Durance  valt,  staat  een  lange 
reeks  van  torenhooge  pyramiden,  „les  capucins  des  Mees".  De  gansche 
rij  is  ±  I  K.M.  lang  en  de  afzonderlijke  toppen  nemen  noordwaarts  in 
hoogte  af.  Het  hoogst,  150  M.,  zijn  ze  onmiddellijk  achter  Les  Mees.  Ze 
eindigen  alle  in  vrije  spitsen,  die  geen  steen  dragen.  Rugwaarts  hangen 
ze  samen  met  het  gebergte,  terwijl  ze  door  diepe  kloven  van  boven  tot 
beneden  van  elkander  gescheiden  zijn.  Ook  hier  is  het  materiaal  een 
conglomeraat,  dat  door  beken  op  de  beschreven  wijze  doorgroefd  is. 
Aan  de  loodrechte  wanden  vertoont  zich  een  verschijnsel,  dat  ook  elders 
vaak  voorkomt.  Midden  in  den  loodrechten  wand  zijn  meer  of  minder 
diepe  gaten  uitgehold,  door  vogels  vaak  voor  nestbouw  gebruikt,  wier 
ontstaan  aldus  te  verklaren  is:  Het  bindende  cement  is  hier,  zooals  overal 
waar  deze  gaten  aanwezig  zijn,  zeer  kalkhoudend.  Waar  een  steen  ook 
maar  weinig  uitsteekt,  zal  de  onderzijde  er  van  na  nat  weder  langer 
vochtig  blijven  dan  de  andere  deelen  van  den  wand.  De  atmospherische 
neerslag  bevat  altijd  koolzuur;  dit  kan  onder  den  steen  iets  langer  werken 
en  de  kalk  van  den  wand  oplossen.  Daardoor  ontstaat  de  eerste  kleine 
holte,  die  het  koolzuurhoudende  water  nog  meer  tegen  verdamping  be- 
schermt en  zal  de  holte  steeds  in  omvang  toenemen. 

Pyramidale  vormingen   komen   vaak  voor  in  de  gebergten,  die  tot  het 


Digitized  by  VjOOQIC 


171 

stroomgebied  der  Var  behooreo.  Aan  den  Rouaine  d'Ubraye  staan  ze  en 
ook  aan  den  weg  naar  Les  Scaffarels.  Geen  enkele  draagt  een  steen.  Ze 
slaan  tamelijk  hoog  op  de  hellingen  en  zijn  gevormd  uit  het  puin,  dat 
door  verweering  ontstond.  Evenzoo  gevormd  zijn  drie  kegels  bij  Puget- 
Theniers  aan  den  linkeroever  der  Var.  Verder  benedenwaarts  langs  de 
Var,  meestal  op  den  linkeroever,  zijn  de  hellingen  door  beken  inge- 
sneden, waardoor  vrijstaande  zuilen  ontstonden,  steeds  zonder  steen  op 
de  spits.  De  conglomeraten,  waaruit  ze  gevormd  zijn,  behooren  gedeel- 
telijk tot  het  krijt,  grootendeels  tot  het  tertiair.  Uit  zoodanige  massa's 
zijn  ook  de  vrijstaande  klippen  aan  de  zeekust  tusschen  Mentone  en 
Ventimiglia  gevormd.  Ook  de  rotsen,  die  zich  bij  Ventimiglia  langs  den 
weg  naar  Tenda  steil  verheffen,  behooren  in  dit  verband  vermeld  te 
worden. 

In  geheel  ander  gesteente  is  de  geweldige  ketel  bij  Castello  d'Appio 
gevormd,  waar  een  zeer  groot  getal  van  witte  kegels  op  de  steile  hellingen 
staat.  Het  gesteente  is  geen  conglomeraat  van  grootere  steenen  en  zeer 
kalkhoudend.  Nergens  bevindt  zich  een  steen  op  de  zuilen. 

Een  zelfden  aanblik  biedt  een  streek,  die  niet  ver  van  de  boven  be- 
schreven pyramiden  van  de  Aigue-Blanche  ligt.  De  ketel  kreeg  hier  den 
naam:  „les  ruines  blanches".  Het  gesteente  is  gips.  Aan  den  bovenrand 
kan  men  zien,  hoe  de  vorming  der  zuilen  begint.  Men  ziet  vele  trechter- 
vormige inzinkingen  van  den  bodem,  waarin  het  water  zich  verzamelt, 
om  daarna  in  den  bodem  te  dringen.  Daardoor  wordt  langzamerhand 
een  soort  bronnen  gevormd,  wier  zijwanden  opgelost  worden,  terwijl  de 
voorwand  staan  blijft,  die  mettertijd  den  kegelvorm  aanneemt.  Deze  wijze 
van  ontstaan  is  echter  niet  de  eenige:  evenals  bij  de  meeste  aardpyra- 
miden  lost  het  langs  de  steile  hellingen  neerstortende  water  den  bodem 
op,  groeft  steeds  diepere  geulen  uit  en  isoleert  zij-  en  achterwaarts  wan- 
den en  zuilen. 

Hier  mag  nog  gewezen  worden  op  eenige  op  zuilen  gelijkende  vormen, 
die  hun  ontstaan  eveneens  aan  de  eigenaardige  gesteldheid  van  het  ge- 
steente te  danken  hebben.  In  dat  deel  der  Alpen,  dat  zich  onmiddellijk 
ten  zuiden  van  den  St.  Gothard  in  zuidwestelijke  richting  uitstrekt, 
treden  op  vele  plaatsen  (o.  a.  op  den  Lukmanier,  in  het  Val  Piora,  bij 
den  Campolungopas,  tegenover  Airoio,  bij  Ossasco  in  het  Bedrettodal, 
op  den  Hohsandpas,  enz.)  korrelige  dolomieten  op.  Meestal  hebben  ze 
weinig  uitgestrektheid.  Overal  vertoonen  ze  loodrechte  kloven,  in  de 
dalen  meest  bastionvormige  klippen,  die  rugwaarts  met  den  bergwand 
verbonden  zijn.  Op  den  Campolungo-  en  Hohsandpas  verheffen  zich 
echter  vrije  zuilen  van  2 — 3  M.  hoogte.  Ook  zij  danken  haar  ontstaan 
aan  de  werking  van  het  water. 


Digitized  by  VjOOQIC 


172 

Overzien  we  de  beschreven  vormingen,  om  het  gemeenschappelijke  en 
de  verschillen  vast  te  stellen,  dan  blijkt  al  dadelijk,  dat  bij  alle  het 
materiaal,  waaruit  ze  gevormd  zijn,  een  geringen  samenhang  bezit.  Afge- 
zien van  de  drie  laatste  voorbeelden:  bij  Castello  d'Appio,  „les  ruines 
blanches'*  en  de  dolomietklippen,  bestaat  het  uit  conglomeraten.  In  de 
meeste  gevallen  heeft  het  diluviale  gletscherpuin  het  materiaal  er  voor 
geleverd.  De  oorzaak  van  het  ontstaan  der  afzonderlijke  vormen  is  het 
stroomende  water,  dat  eenerzijds  door  zijn  mechanische  kracht  in  verband 
met  meegesleurde  steenbrokken,  anderzijds  door  zijn  oplossende  werking, 
vooral  tengevolge  van  zijn  koolzuurgehalte,  nu  eens  sneller,  dan  weer  lang- 
zamer, geulen  in  de  steile  hellingen  knaagt  en  zuilen  van  den  bergwand 
scheidt.  De  steenen  op  de  spitsen  zijn  alle  eenmaal  de  bodem  geweest,  waar- 
over de  wateren  neei stortten.  Bestaande  uit  onoplosbaar  materiaal,  maakten 
zij,  dat  hun  onderlaag  niet  opgelost  en  weggespoeld  werd.  Aan  hun  achter- 
kant, d.  w.  z.  de  den  bergwand  toegekeerde  zijde,  vond  het  water  echter 
gelegenheid  op  te  lossen  en  weg  te  spoelen.  Was  de  eerste  snede  achter 
den  steen  eenmaal  gemaakt,  dan  was  deze  zelf  als  beschutting  overbodig, 
daarom  is  het  van  geen  beteekenis  of  de  bedekkende  steen  groot  ot 
klein  was.  In  plaats  van  een  steen  kon  een  plantenbedekking  denzelfden 
dienst  doen.  Dat  de  steen  op  de  spits  niets  bijdraagt  tot  het  behoud  der 
zuil  blijkt  hieruit,  dat  de  kegels  van  onder  naar  boven  geleidelijk  dunnet 
worden.  Was  hij  een  blijvende  beschutting,  dan  moest  de  doorsnede  der 
zuil  in  de  nabijheid  van  den  steen  weder  geleidelijk  grooter  worden;  er 
moest  een  tweede  kegel  omgekeerd  op  den  ondersten  staan  en  dat  is 
nergens  het  geval.  Het  hindert  ook  niet  of  de  steen  afvalt:  de  zuil  blijft 
even  lang  en  vaststaan  als  die  naast  haar.  De  hoogte  en  slankheid  der 
zuilen  schijnen  slechts  afhankelijk  van  den  aard  van  het  gesteente. 
Vooral  de  aanwezigheid  van  kalk  is  voor  de  vastheid  der  zuilen  van 
veel  beteekenis. 

Voor  het  ontstaan  der  aardpyramiden  was  ook  noodig  een  steile  hel- 
ling. Het  water  moest  voldoende  snelheid  hebben  om  het  afgespoelde 
puin  mee  te  voeren.  Daar  het  water  steeds  den  gemakkelijksten  weg 
zoekt,  is  het  ontstaan  van  smalle  wanden  licht  te  verklaren,  uit  wier  kam 
zich  daarna  de  afzonderlijke  kegels  ontwikkelen.  Het  feit,  dat  de  meeste 
pyramiden  aan  haar  voet  met  het  gebergte  in  den  rug  samenhangen  is 
hiermede  eenvoudig  verklaard. 

De  aardpyramiden  bevinden  zich  op  plaatsen,  die  onder  gewone  om- 
standigheden niet  blootgesteld  zijn  aan  den  invloed  van  het  water.  Daar- 
door was  het  mogelijk,  dat  de  eenmaal  gevormde  zuilen  weder  geheel 
droog  werden  en  zich  met  een  schors  konden  bedekken,  die  aan  het  in- 
dringen van  vocht  weerstand  bood.  Nieuwe  waterhoeveelheden  zullen  den 


Digitized  by  VjOOQIC 


«73 

steeds  vochtiger  wordenden  bodem  lichter  afspoelen  en  zoo  de  zuilen 
hooger  maken. 

In  vele  gevallen  oefent  ook  het  koolzuur  een  aanzienlijken  invloed  uit. 
Aan  de  Giblouse-beek  bij  St.  Gervais  staat  een  enkele  zuil,  door  een 
steen  gedekt.  De  naburige  bergwand  is  loodrecht  en  vertoont  bastions, 
waaraan  men  nu  reeds  bespeuren  kan  dat  ze  eenmaal  zuilen  zullen 
worden.  Het  bindmiddel  van  het  conglomeraat  is  zeer  kalkhoudend.  Het 
afetroomende  koolsuurhoudende  water  kon  aan  de  rugzijde  in  de  reeds 
gevormde  kloof  langer  blijven  staan,  langer  oplossend  op  de  kalk  inwerken 
en  daardoor  geleidelijk  de  zuil  van  den  bergwand  losmaken.  Aan  de  in- 
werking van  koolzuur  is  in  elk  geval  de  insnijding  der  dalwanden  van 
den  Voor-Rijn  tusschen  Sageus  en  Tamins  toe  te  schrijven. 

De  opgegeven  vindplaatsen  staan  bijna  alle  in  betrekking  tot  diluviale 
gletschers  en  daar  deze  verschillende  gesteenten  bijeengebracht  hebben, 
is  de  verscheidenheid  der  daaruit  ontstane  vormen  en  hun  duurzaamheid 
gemakkelijk  te  verklaren.  Het  puin  kan  echter  nog  op  andere  wijze  ont- 
staan zijn,  b.  V.  door  een  bergstorting  of  door  verweering.  Hieruit  kan 
men  het  geïsoleerde  voorkomen  v;in  sommige  groepen  verklaren. 

Noch  de  ligging  ten  opzichte  der  hemelstreken,  noch  de  wind  schijnen 
van  beteekenis  te  zijn  geweest  voor  het  ontstaan  der  aardpyramiden. 
Waar  conglomeraten  met  de  noodige  vastheid  voerkomen,  die  voor  de 
werkzaamheid  van  het  water  toegankelijk  zijn  en  steenen  insluiten,  groot 
genoeg  om  de  daaronder  liggende  massa  tegen  het  afstroomende  water 
een  tijd  lang  te  beschermen;  waar  bovendien  de  hellingen  steil  genoeg 
zijn  om  de  periodiek  intredende  werkingen  van  het  regenwater  krachtig 
genoeg  te  maken;  daar  zijn  alle  voorwaarden  voor  haar  ontstaan  vervuld. 
Hoe  lang  ze  bestaan  zullen,  hangt  hoofdzakelijk  af  van  den  aard  van 
het  materiaal,  waaruit  ze  gevormd  zijn. 

(Naar  Prof.  L.  Sauer,  Die  Erdpyramiden  in  den  Alpen  und  verwandte 
Bildungen,  Stettin  1904). 

Oude  kustlijnen  in  Ontario.  Een  rapport  van  den  geologischen  dienst 
van  Canada,  over  1904,  bevat  een  opstel  van  A.  F.  Hunter  over  oude, 
hooggelegen  kustlijnen,  die  langs  de  hellingen  van  het  gebergte  gevonden 
worden  ten  zuiden  van  de  Georgian  bay  (Huron-meer).  Terrassen,  die 
van  den  oever  van  het  meer  in  dwarsdalen  doorloopen,  zonder  van  aard 
te  veranderen,  bewijzen  dat  deze  laatste  baaien  zijn  geweest.  Het  laagste 
terras  heeft  een  hoogte  van  740  tot  790  voet,  het  verschil  is  waarschijnlijk 
aan  plaatselijke  verschuivingen  van  het  gesteente  toe  te  schrijven,  want 
een  der  hoogere  terrassen  ligt  nagenoeg  horizontaal.  De  tweede  kustlijn 
is  omtrent  i8o  voet  hooger,  en  de  derde  300  voet.  Maar  daarboven  ligt 


Digitized  by  VjOOQIC 


174 

nog  een  terras  op  1430  voet  boven  de  zee,  dat  zich  door  een  groot  ge- 
deelte van  het  district  uitstrekt.  Al  deze  terrassen,  hoewel  op  sommige 
plaatsen  zich  wijd  uitbreidende,  convergeeren  tot  op  een  afstand  van  een 
kilometer  te  Craigleith. 

Zuid-Orknoy-eilanden.  Men  zal  zich  herinneren,  dat  toen  de  Schotsche 
Zuidpool-expeditie  onder  Bruce  terugkeerde,  het  meteorologische  station 
dat  door  de  reizigers  gevestigd  was  te  Scotia-baai  in  de  Zuid-Orkney- 
eilanden  door  de  Argentijnsche  regeering  werd  overgenomen. 

De  waarnemingen  zijn  daar  sedert  dat  tijdstip  geregeld  verricht,  en  het 
station  zal  zeker  nog  een  jaar  lang  in  stand  gehouden  worden.  Het  staat 
nu  onder  leiding  van  Angus  Rankin,  die  den  11^^"  October  uitEdinburg 
vertrokken  is  naar  zijn  eenzamen  post,  vergezeld  door  R.  H.  Mac  Dougall 
en  William  Bee,  twee  meteorologen  die  door  de  opheffing  van  den  waar- 
nemingspost  op  den  Ben  Nevis  (wegens  de  schrielheid  der  Britsche  regee- 
ring) zonder  betrekking  waren. 

Guituur  van  kaoet^joek  op  Ceylon.  In  de  laatste  jaren  is  de  cultuur 
van  kaoetsjoek  op  Ceylon  zoo  toegenomen  dat  ze  in  de  naaste  toekomst 
voor  de  bevolking  even  belangrijk  zal  worden  als  de  cultuur  van  thee 
of  cacao. 

Dertig  jaar  geleden  werden  de  eerste  booraen  van  Kew  op  Ceylon 
geimporteerd  en  deze  boom  en,  nu  reuzen,  hebben  het  zaad  tot  verdere 
voortplanting  geleverd. 

Toen  de  eerste  proeven  niet  geheel  gelukten,  keerden  de  meeste  planters 
weer  tot  de  thee  terug.  Eerst  ongeveer  10  jaar  geleden  probeerden  eenige 
grondbezitters  de  aanplant  van  andere  variëteiten:  de  para  en  castilloa 
die  zich  beter  aan  het  klimaat  aanpassen.  Deze  proef  gelukte  uitstekend 
en  waar  in  den  aanvang  de  kaoetsjoekboomen  naast  de  thee  werden  ge- 
plant, is  op  het  oogenblik  op  vele  plantages  de  thee  geheel  door  kaoet- 
sjoek vervangen,  omdat  voor  de  laatste  veel  hooger  prijzen  te  maken  zijn. 

Het  terrein  der  aanplantingen  beslaat  nu  40000  acres.  De  export,  die 
dit  jaar  iio]ooo  ponden  bedroeg,  zal  volgens  berekening  in  8  jaar  stijgen 
tot  8  è  9  000  000  ponden.  De  volgende  tabel  geeft  een  overzicht  van  de 
grootte  der  terreinen  in  1905  door  kaoetsjoekcultuur  in  beslag  genomen. 


Ecuador  2  000 

Panama  300 

Overig  Centr.  Amerika  2  000 

Natal  50 


(in 

acres). 

Ceylon 

40000 

Malakka 

38000 

Borneo 

I  500 

Java 

6  000 

Digitized  by  VjOOQIC 


'75 


India  &  Birma    8000 

Rhodesia 

100 

Mexico                10  000 

Overig  Afrika 

33000 

Brazilië                 5  000 

Tobago 

I  000 

Venezuela            3  000 

Totaal 

149  500 

Het  is  belangwekkend  voor  Ceylon  naast  elkander  te  zetten  de  cijfers 
voor  de  oppervlakten  van  eenige  voorname  aanplantingen  vóór  enkele 
jaren  en  thans  (in  acres)  (de  vermindering  van  het  totaal  oppervlak  wordt 
door  de  afneming  van  den  uitvoer  bevestigd). 


In  189S 

In  1905 

In  1898 

In  1905 

thee            425  000 

380000 

kaneel  46  000 

8800 

kaoetsjoek 

40000 

koffie    19000 

2500 

cacao            ^;^  000 

33000 

kina           750 

400 

Wij  vinden  geen  nieuw  cijfer  opgegeven  voor  kokospalm-plantages, 
waarvan  de  oppervlakte  in  1898  niet  minder  dan  865  000  acres  bedroeg: 
kokosnoot-olie  en  copra  vormen  nog  altijd  na  thee  de  belangrijkste  uit- 
voerartikelen. 

Spoorlijnen  in  CJhina.  Een  der  vaste  medewerkers  van  de  Glohus^ 
Wilhelm  Krebs,  geeft  in  n^  17  van  deel  88  (2  November  11.)  een  over- 
zicht van  den  stand  van  den  spoorwegaanleg  in  het  Chineesche  rijk, 
waaraan  het  volgende  grootendeels  ontleend  is,  behoudens  enkele  ver- 
beteringen. Het  is  jammer  dat  het  uitvoerig  artikel  niet  van  een  kaartje 
vergezeld  is;  sommige  der  als  stations  genoemde  plaatsen  zijn  ook  op 
uitgebreide  kaarten  niet  te  vinden ;  hunne  namen  worden  hier  weggelaten. 

De  oudste  Chineesche  spoorweg  was  het  kleine  lijntje,  15  K.  M.  laiig, 
in  1863  aangelegd  tusschen  Shanghai  en  zijn  voorhaven  Woesoeng;  in 
1876  werd  het  weer  afgebroken,  om  in  1898  te  herrijzen,  als  groot-  in 
plaats  van  klein  spoor.  Thans  bedraagt  het  aantal  der  lijnen,  in  exploitatie 
of  in  aanleg,  in  eigenlijk  China  15,  met  inbegrip  van  de  ten  deele  door 
Mandsjoerije  loopende  Noorderspoorweg.  Die  vijftien  hebben  een  ge- 
zamenlijke lengte  van  7070  K.  M.  (Japan  7480  K.  M.  in  exploitatie) ; 
terwijl  voor  ±  2835  K.  M.  de  plannen  reeds  ver  gevorderd  zijn.  De 
cijfers  zijn  natuurlijk  voor  een  groot  deel  als  schattingen  te  beschouwen 
en  kloppen  dan  ook  niet  geheel  met  die  in  The  Statesman's  Yearbook 
van  1904.  De  eerstbedoelde  lijnen  zijn  grootendeels  aangelegd  door  Bel- 
gische en  Engelsche  maatschappijen;  de  concessies  voor  de  laatstbedoelde 
zijn  meest  door  Duitsche  of  Chineesche  aangevraagd  of  al  verkregen.  Dat 
de  meeste  lijnen  uit  den  allerlaatsten  tijd  dagleekencn  kan  blijken  uit 
feiten   als  dat  de  nieuwste  druk    van   Stieler's    atlas   vele  nog  niet  aan- 


Digitized  by  VjOOQIC 


176 

geeft,  of  dat  Hübner-Juraschek's  Geographisch-Statistische  Tabellen  over 
1905  nog  maar  1976  K.M.  opgeven,  tegen  541 1  geprojecteerd. 

De  belangrijkste  gebeurtenis  uit  den  jongsten  tijd  is  wel  de  voltooiing 
der  groote  Noord- Zuidlijn  van  Peking  ^)  naar  Hankou  [Hankeoe],  het  groote 
emporium  aan  de  Jang-tse-kiang.  Zij  had  plaats  in  Juni  van  dit  jaar, 
doordat  toen  de  groote  ijzeren  brug  over  de  Hoang-ho  bij  Kai  feng  ge- 
reed kwam,  die  bijna  drie  K.M.  lang  is  en  102  bogen  heeft  van  ver- 
schillende spanning.  De  lijn  heeft  een  lengte  van  ongeveer  1300  K.  M., 
zoodat  men  berekent,  bij  een  gemiddelde  snelheid  van  45 — 50  K.  M., 
binnen  dertig  uren  van  Tientsin,  via  Peking,  Hankou  te  kunnen  bereiken. 
Getraceerd  is  reeds  de  voortzetting  dezer  lijn  aan  gene  zijde  der  Jang- 
tse-kiang,  in  recht  zuidelijke  richting  van  Woetsjang  (zooals  bekend  is 
vlak  tegenover  Hankou  gelegen)  naar  Kanton,  maar  dUarvan  is  nog 
niets  voltooid  dan  een  paar  kleine  zijlijntjes;  men  zou  in  1904  gaan 
bouwen;  of  dit  geschied  is,  wordt  niet  vermeld.  Van  gewicht  zijn  eenige 
zijlijnen  der  Peking-Hangkou-spoor;  twee  ervan,  benoorden  de  Hoangho, 
gaan  westwaarts  het  bergland  der  provincie  Sjan-si  in,  om  steenkool  aan 
te  voeren:  de  noordel  ij  ksche,  naar  Tai-yuen,  bovendien  om  dit  centrum 
der  oude  Chineesche  ijzerindustrie  aan  te  sluiten  en  tegelijk  de  rijke  wol- 
productie der  noordwestelijke  steppenlanden  een  afvoerweg  te  verschaffen. 
Een  derde,  veel  langere  lijn,  {zt  500  K.  M.),  mede  westwaarts  gaande, 
volgt  den  zuideroever  van  de  Hoang-ho,  van  Kai-feng  naar  de  scherpe 
binnebocht  en  gaat  vandaar  recht  westelijk  door  langs  de  Vyei-ho  naar 
Hsien-jang,  de  rivierhaven  van  de  groote  stad  Hsi-ngan(-foe.).  De  vierde 
zijtak,  zuidelijker  loopend,  volgt  het  dal  der  H\^i-ho  oostwaarts,  om 
aansluiting  te  vinden  bij  een  andere  belangrijke  lijn,  die  van  Shanghai 
over  Soetsjou  [Sou-tsjeoe]  en  Tsjing-kiang  naar  Nanking  gaat  en  verder 
noordwest waarts  tot  in  't  noordwesten  der  provincie  Kwang-soe  moet 
doorlüopen,  waar  kolenvelden  en  belangrijke  markten  zijn.  Zoo  krijgt  dus 
ook  Shanghai  weldra  een  directe  spoorverbinding  met  Peking*). 

Dat  de  Duitsche  lijn  van  Tsingtau  naar  binnen  reeds  tot  Tsi-nan  vol- 
tooid is,  is  bekend;  de  bedoeling  is  haar  door  te  trekken  naar  het 
Keizerskanaal  en  later  waarschijnlijk  wel  naar  de  hoofdlijn. 

i)  De  dccistreepen  in  de  Chineesche  namen  worden  hier  weggelaten  bij  de  meer 
bekende  namen  van  plaatsen^  waar  Europeanen  gevestigd  zijn.  Ze  overal  weg  te 
laten,  is  geen  algemeen  gebruik,  hoewel  het  misschien  wel  kon  geschieden  zonder 
verwarring  te  stichten. 

2)  Zooals  bekend  zal  zijn,  is  de  uitdieping  van  den  mond  der  rivier  van  Shanghai 
kort  geleden  opgedragen  aan  den  Nederlandschen  ingenieur  De  Rijke,  die  in  Japan 
groote  waterwerken  heeft  aangelegd.  De  Rijke  noemt  die  rivier  de  Hwangpoe,  en 
beperkt  den  naam  Woesoeng  tot  de  bank  voor  den  monding,  terwijl  men  dien  elders 
voor  de  rivier  gebruikt  vindt. 


Digitized  by  VjOOQIC 


177 

Frankrijk  heeft  zich  van  Tonkin  uit  twee  ijzeren  toegangswegen  lot 
Zuid-China  gebaand;  de  eene,  voltooid  in  1902,  van  Hanoi  noordoostelijk 
gaande,  loopt  niet  verder  dan  de  grens  even  voorbij  Langson ;  de  andere, 
noord  westwaarts  het  dal  der  Songkoi  volgend,  zal  via  Meng-tse  het 
belangrijke  Yun-nan  bereiken,  of  heeft  dit  wellicht  kort  geleden  reeds 
bereikt. 

Van  de  groote  beteekenis  der  spoorlijnen  voor  den  handel  is  het  Chi- 
neesche  volk,  dat  zooveel  zin  heeft  voor  zakendoen,  reeds  ten  volle  over- 
tuigd. Bij  het  provinciaal  examen  te  Nanking  in  1903  werd  o.  a.  een 
opstel  opgegeven  over:  Handels-departementen  en  hunne  taak  ten  op- 
zichte van  spoorlijnen,  stoombooten,  banken,  couranten,  scholen,  posterij 
en  telegrafie.  Tevens  een  bewijs  dat  deze  examens  niet  overal  nog  zoo 
fossiel  waren  als  men  gewoonlijkt  denkt;  toch  zijn  kortelings  —  indien 
eene  mededeeling  in  de  Etudes  Coloniales  juist  is —  alle  drie  graden 
der  mandarijnen-examens  afgeschaft:  een  feit,  belangrijk  genoeg  om  het 
hier  terloops  te  vermelden;  het  wijst  op  een  omwenteling  in  het  Chi- 
neesche  ambtenaarswezen,  die  op  de  regeering  van  grooten  invloed  zal 
moeten  zijn. 

Ook  het  hof  leerde  de  groote  Voordeelen  van  een  spoorlijn  kennen; 
bij  den  terugkeer  naar  Peking  in  de  eerste  dagen  van  1902  kon  de 
hoofdlijn  ten  deele  al  gebruikt  worden.  Daarop  verscheen  een  keizerlijk 
besluit,  waarbij  het  spoorwezen  grooten  lof  gebracht  werd  en  het  besluit 
werd  kenbaar  gemaakt,  twee  hof  lijnen  aan  te  leggen,  een  naar  het 
zómerpaleis  en  een  naar  de  westelijke  keizersgraven.  Of  daarvan  reeds 
iets  gekomen  is,  vinden  wij  niet. 

Het  beloop  der  lijnen  in  Mandsjoerije  mag  uit  den  gang  van  den 
Russisch-Japanschen  oorlog  bekend  geacht  worden.  Belangwekkend  is  de 
mededeeling  dat  de  Japanneezen  de  Centrale  lijn  door  Korea,  van  Foe  san 
in  't  zuid-oosten  tot  Wi-dsjoe  in  't  noordwesten,  tijdens  den  oorlog  hebben 
voltooid;  er  is  zelfs  een  bericht  dat  ze  haar  meer  dan  zestig  K.  M.  ver- 
lengd hebben  op  Mandsjoersch  grondgebied. 

Sohonuneling  van  kostUjnen.  Fridtjof  Nansen  heeft  eenigen  tijd 
geleden  in  het  Aardrijkskundig  genootschap  te  Londen  gesproken  over 
schommelingen  van  kustlijnen;  zijn  voordracht,  met  de  belangrijke  dis- 
cussie die  er  op  volgde,  is  nu  in  het  orgaan  van  het  Genootschap  op- 
genomen. 

Nansen  begint  met  te  zeggen  dat  de  opvattingen  over  de  wijzigingen 
in  het  peil  van  den  oceaan,  of  liever  van  de  kustlijnen  der  vastelanden, 
gedurende  geologische  tijdperken,  ver  uiteen  loopen.  De  gewone  meening 
schijnt  te  zijn  dat  de  kusten  der  vastelanden  zelfs  nog  in  den  laatsten 

12 


Digitized  by  VjOOQIC 


178 

tijd  onderworpen  zijn  geweest  aan  groote,  permanente  wijzigingen  van 
hoogte,  dat  ze  hier  gerezen,  daar  gedaald  zijn,  en  op  die  verschillende 
hoogten  blijven.  Nansen  is  nu  van  oordeel  dat  deze  opvatting  onjuist  is;» 
dat  van  verschillende  zijden  kan  aangetoond  worden  dat  het  gemiddelde 
peil  der  kustlijnen  gedurende  lange  geologischen  perioden  vrijwel  hetzelfie 
was  als  tegenwoordig,  over  uitgestrekte  deelen  der  aarde. 

Het  beste  middel  om  deze  kwestie  uit  te  maken,  ligt  in  de  kust-plat- 
forms  en  de  terrassen,  gevormd  door  zoogenaamde  oceanische  denudatie 
(d.  w.  z.  oceanische  en  atmosferische  erosie  samenwerkende).  Langs  de 
Noorsche  kust  heeft  men  twee  opmerkelijke  verschijnselen  van  dezen 
aard:  het  kust-platform  of  de  strandvlakte  niet  ver  van  het  tegenwoordige 
zeepeil,  en  de  continentale  onderzeesche  hoogvlakte,  eenige  honderden 
voeten  of  nog  dieper  beneden  dat  peil. 

Het  kust-plalform  strekt  zich  uit  langs  de  geheele  Noorsche  kust,  van 
Christiania  tot  Finmarken,  en  vormt  den  gordel  van  lage  eilanden  en 
rotsen,  den  „skjaerg&rd".  Deze  kustvlakte  ligt  tusschen  loo  voet  beneden 
en  loo  voet  boven  het  tegenwoordige  waterpeil,  over  groote  uitgestrekt- 
heden  is  haar  hoogte  vrijwel  dezelfde,  soms  is  ze  zeer  breed  (bijv.  tus- 
schen Trondhjem  en  de  Lofodden  70  K.M.  en  meer),  maar  op  andere 
plaatsen  zeer  smal.  De  vlakte  ligt  bijna  horizontaal,  de  helling  naar  zee 
toe  is  uiterst  gering.  Opmerkelijk  is  dat  langs  de  kust  van  Finmarken 
(ten  O.  van  Sere),  waar  de  rotsen  uit  betrekkelijk  zacht  materiaal  bestaan, 
zulk  een  strandvlakte  niet  schijnt  te  bestaan,  en  evenmin  langs  de  Shet- 
lands  en  de  Far-Oer,  terwijl  ze  langs  IJsland  slechts  weinig  ontwikkeld 
is,  evenzoo  langs  Schotland's  westkust.  Het  breede  Noorsche  platform 
moet  hoofdzakelijk  gevormd  zijn  nadat  de  valleien  en  fjorden  reeds 
grootendeels  ingesneden  waren.  Want  *t  is  onaannemelijk  dat  oceanische 
denudatie  zulk  een  uitwerking  zou  kunnen  hebben:  de  golven  hebben 
zeker  geen  kracht  genoeg,  en  de  stroom  evenmin.  Vermoedelijk  is  het 
plateau  gevormd  tijdens  ijstijdperken  en  daartusschen,  daarna  is  't  niet 
sterk  meer  gewijzigd.  Er  zijn  verscheiden  schommelingen  van  het  zee- 
peil geweest  gedurende  de  vorming,  vandaar  de  geringe  ontwikkeling 
ervan  bij  Finmarken  enz.,  waar  de  erosie  te  veel  vat  gehad  heeft  op  de 
gesteenten. 

Wat  de  continentale  onderzeesche  hoogvlakte  betreft,  deze  moet  ge- 
vormd zijn,  of  door  uitsnijding  in  de  vaste  rots,  of  door  neerslag  van 
materiaal  dat  van  de  kust  is  afgespoeld.  Nansen  noemt  verschillende  ar- 
gumenten, die  deze  opvatting  schijnen  te  steunen.  Hij  meent  dat  beide 
oorzaken  aan  't  werk  geweest  zijn. 

Aangezien  dus,  volgens  Nansen's  meening,  de  onderzeesche  hoogvlakte 
die  zich  langs  de  kusten  uitstrekt,  voor  een  groot  deel  als  *t  ware  uitge- 


Digitized  by  VjOOQIC 


»79 

houwen  is  in  de  rotsen  zelf,  kan  haar  oppervlakte  zich  niet  gevormd 
hebben  bij  het  tegenwoordige  peil  van  den  oceaan,  maar  moet  dat  ge- 
schied zijn  in  een  tijd  dat  de  kustlijn  veel  lager  lag.  De  insnijdingen 
zijn  dan  teweeggebracht  gedurende  tijdelijke  opheffingen,  daar  waar  het 
gesteente  betrekkelijk  week,  of  waar  de  denudatie  *t  krachtigst  was.  Daarbij 
zij  opgemerkt,  dat  het  continentale  plateau  het  meest  ontwikkeld  schijnt 
te  zijn  in  die  streken  waar  de  talrijkste  en  hevigste  stormen  heerschen. 

De  schrijver  bestrijdt  dan  het  denkbeeld  dat  de  wijzigingen  in  kustlijn 
en  zeepeil  veroorzaakt  zouden  zijn  door  een  geleidelijke  verheffing  van 
het  peil  van  den  oceaan.  Hij  noemt  eenige  zaken  op,  die  bewijzen  dat 
het  zeepeil  nog  niet  zeer  lang  geleden  lager  stond  dan  tegenwoordig.  De 
bekende  Wyville-Thomson  rug,  bijvoorbeeld,  tusschen  Schotland  en  de 
Far-Oer,  die  zich  naar  IJsland  en  Groenland  voortzet,  ligt  op  een  vrij 
gelijkmatige  diepe  (200—250  vadem),  hij  kan  volgens  Nansen  als  een 
oude  kustlijn  worden  beschouwd. 

Maar  bijzonder  groote  waarde  hecht  Nansen  aan  de  bijzonderheid  dat 
in  weerwil  der  schommelingen,  die  kustlijn  en  zeepeil  hebben  ondergaan, 
de  kustlijn  van  de  meeste  kusten  tegenwoordig  vrijwel  op  dezelfde  hoogte 
ligt  als  in  zeer  oude  geologische  perioden;  dat  wordt  aangetoond  door 
het  kustplatform  in  Noorwegen  en  de  uitgestrekte  vlakten  in  de  binnen- 
landen van  Azië,  Europa  en  America,  die  over  't  geheel  niet  ver  boven 
zeepeil  liggen.  Feitelijk  ligt  bijna  de  helft  (41%)  van  de  geheele  land- 
oppervlakte der  aarde  tusschen  ongeveer  200  M.  boven  en  200  M.  be- 
neden het  peil  van  den  oceaan. 

Hoewel  de  kustlijn  in  een  post-glaciaal  tijdperk  op  sommige  plaatsen, 
in  Norrland  bijv.  sterk  naar  beneden  gedrukt  is,  op  andere  plaatsen  bijv. 
in  Lofoten,  veel  minder,  blijkt  toch  dat  de  kustlijn  over  *t  geheel  in 
later  tijd  nagenoeg  weer  teruggekeerd  is  tot  haar  oorspronkelijke  hoogte. 
Dat  bewijst,  volgens  Nansen,  dat  de  aardkorst  een  opmerkelijke  neiging 
heeft  om,  na  verstoring  van  haar  ligging,  tot  een  gemiddelden  even- 
wichtstoestand  terug  te  keeren,  en  de  oorzaak  kan  zijn  dat  het  't  gewicht 
van  de  ijslaag  in  het  jongste  glaciale  tijdvak  geweest  is,  die  het  land 
naar  beneden  drukte;  toen  het  gewicht  van  ijs  weggenomen  werd,  nam 
de  aardkorst  langzamerhand  haar  vroegeren  stand  weder  in.  Daarentegen 
staat  vast,  dat  de  onderzeesche  hoogvlakten  langs  de  vastelanden  bijna 
overal  ter  wereld  zoo  wat  op  dezelfde  diepte  gevonden  worden:  100  tot 
150  M.  beneden  het  tegenwoordige  zeepeil.  Dit,  en  andere  bijzonderheden. 
O.  a.  bij  de  studie  der  koraalvorming  aan  het  licht  gekomen,  schijnt  aan 
te  duiden,  dat  het  peil  van  den  oceaan  over  't  geheel  in  de  jongste  geo- 
logische tijdvakken  eenigszins  gestegen  is. 

Sir  Archibald  Geikie  achtte  het  gewicht  van  de  glaciale  ijskap  zoo  ge- 


Digitized  by  VjOOQIC 


i8o 

ring,  tegenover  de  draagkracht  van  de  aardkorst,  dat  hij  er  vdslrekt 
geen  oorzaak  in  wilde  zien  voor  het  neerdrukken  van  de  kustlijn.  Men 
zou  evengoed  kunnen  aannemen  dat  Dr.  Nansen  neergedrukt  wordt  als 
hij  zijn  hoed  draagt,  en  uitrekt  als  hij  dien  afzet  Daarentegen  geeft  Dr. 
John  S.  Owens  eenige  bijzonderheden  die  z.  i.  Nansens  opvatting  steunen, 
omdat  ze  wijzen  op  de  bijzondere  plooibaarheid  van  de  aardkorst.  Zoo 
heeft  d'Abbadie  aan  de  westkust  van  Frankrijk  gevonden,  bij  zijn  zenith- 
waarnemingen,  dat  in  243  van  de  359  gevallen  de  pool  van  de  kwik- 
vlakte  in  de  richting  van  den  oceaan  was  verschoven  bij  hoog,  en  van 
den  oceaan  af  bij  laag  tij,  in  de  andere  gevallen  waren  vermoedelijk 
sterkere  plaatselijke  storingen  in  't  spel.  Milne  en  Darwin  hebben  ver- 
vormingen van  de  aardkorst  in  verband  met  gewijzigden  luchtdrukking 
aangetoond.  G.  H.  Darwin  meent  dat  als  de  barometer  zeer  hoog  staat, 
wij  ons  op  z'n  minst  8  cM.  dichter  bij  het  middelpunt  der  Aarde  be- 
vinden dan  bij  lagen  barometerstand.  Milne  bevond,  toen  hij  te  Tokio 
slingerwaarnemingen  deed,  dat  het  ledigen  van  een  put  op  30  of  40  M. 
afetands,  waaruit  een  paar  ton  water  geschept  werd,  een  plaatselijke  op- 
heffing van  de  aardkorst  veroorzaakte  van  1.36  secunde,  ook  zag  hij  dat 
een  horizontale  slinger  te  Shide  (Wight)  die  noord-zuid  gericht  was,  ge- 
regeld afweek  in  de  richting  van  een  naburig  dal,  wanneer  dat  bij  regen 
met  een  groote  hoeveelheid  water  gevuld  werd.  H.  G.  Russell  te  Sydney, 
en  anderen  hebben  dergelijke  waarnemingen  gedaan.  Men  zou  daaruit 
opmaken  dat  een  zoo  zware  last  als  de  ijskap  in  een  vroegere  geologische 
periode  wel  degelijk  een  grooten  invloed  kan  uitgeoefend  hebben  op  den 
vorm  van  de  aardkorst. 

Nansen  s  denkbeelden  vonden  nog  al  wat  bestrijding  in  onderdeden, 
maar  Prof.  Huil  wees  op  het  groote  belang  dat  de  onderzeesche  hoog- 
vlakte langs  de  vastelanden  in  den  laatsten  tijd  gekregen  heef^,  ook  door 
de  ontdekking  dat  oude  rivierbeddingen  er  doorheen  loopen.  Deze  for- 
matie, die  in  de  oudere  leerboeken  nauwelijks  genoemd  wordt,  moet  als 
een  der  belangrijkste  kenmerken  van  het  voorkomen  der  aardkorst  be- 
schouwd worden.  Ze  is,  door  Nansen  zelf,  in  de  noordelijke  Ijszee  even- 
goed gevonden  als  in  den  Atlantischen  oceaan. 

IndiBohe  Oceaan.  Den  i4'^«°  dezer  is  uit  Mahe  (Seychellen)  bericht 
ontvangen,  dat  Prof.  Gardiner  uit  Cambridge  zijn  expeditie  met  het 
Engelsche  oorlogsschip  Sealark  voltooid  heeft.  Deze  tocht  in  den  Indischen 
Oceaan,  op  kosten  van  de  Royal  Society  ondernomen,  had  in  de  eeïste 
plaats  ten  doel,  de  ondiepten  in  den  omtrek  van  de  Seychellen  te  onder- 
zoeken, en  overigens  wetenschappelijke  waarnemingen  te  verrichten  van 
verschillende  aard. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i8i 

Het  gehede  gebied  tusschen  Mauritius  en  de  Seychellen  is  door  deze 
expeditie  onderzocht.  Bij  Mauritius  is  nog  een  spoor  van  een  barrière  rif, 
met  een  overblijfsel  van  een  groot  eiland  dat  hier  vroeger  geweest  moet 
zijn.  Verderop  naar  Cargados  werd  een  diepte  van  1962  vadem  gelood, 
zonder  dat  een  verbindingsrug  scheen  te  bestaan  Cargados  is  een  halve- 
maanvormig  rif  in  het  zuidelijke  deel  van  de  Nazareth-bank,  die  overigens 
een  diepte  van  33  vadem  heeft.  In  de  engte  tusschen  deze  bank  en  de 
Sa3ra  de  Malha-bank  (die  eigenlijk  uit  drie  verschillende  ondiepten  bestaat) 
vond  men  222  vadem;  tusschen  deze  banken  en  die  welke  de  Seychellen 
omringen,  wees  het  dieplood  961  vadem  aan  als  grootste  diepte.  Het 
bestaan  is  nu  bewezen  van  een  half  kringvormigen  onderzeeschen  rug 
van  2000  K.  M.  lengte,  waarop  minder  dan  1000  vadem  water  staat,  en 
die  oprijst  uit  een  diepte  van  2200  vadem  aan  weerszijden. 

Zeestroomingen  in  het  Noordpoolgebied.  Eenige  jaren  geleden  is, 
vooral  door  het  streven  van  H.  G.  Bryant,  uitvoering  gegeven  aan  het 
plan,  in  't  bijzonder  door  admiraal  Melville,  van  de  Amerikaansche  marine, 
voorgestaan,  om  den  loop  der  zeestroomiogen  in  de  poolstreken  te  onder- 
zoeken door  opzettelijk  daartoe  ingerichte  bussen  te  laten  meedrijven. 

De  moeite  die  de  inrichters  van  dat  plan  genomen  hadden,  is  nu  althans 
gedeeltelijk  beloond  door  het  terugvinden  van  een  dezer  bussen,  die  een 
lange  reis  gedaan  blijkt  te  hebben.  De  bus  heeft  5  000  mijlen  afgelegd, 
over  de  geheele  breedte  van  de  noordelijke  poolzee.  Den  21*''="  Augustus 
T901  was  reeds  een  bus  te  water  gelaten  door  kapitein  Tuttle,  op  150 
K.M.  ten  N.  W,  van  Wrangel-eiland;  deze  eene  kwam  betrekkelijk  spoedig 
terecht:  een  jaar  later,  maar  ze  was  op  de  Siberische  kust  geworpen.  De 
tweede  heeft  nu  een  langere  reis  gemaakt:  den  7*^*"  Juni  van  dit  jaar 
werd  ze  opgevischt  aan  de  noordkust  van  IJsland,  na  den  i3<^»  September 
1899  in  zee  geworpen  te  zijn,  of  liever,  op  een  ijsschots  gezet  ten  N.  W. 
van  Point  Barrow,  Alaska,  door  kapitein  Tilton.  Het  bestaan  van  een 
stroom  die  midden  door  het  noordelijke  poolbekken  loopt,  is  dus  ook  door 
deze  proef  opnieuw  en  overtuigend  aangetoond.  De  juiste  weg  van  de 
bus  kan  natuurlijk  niet  worden  nagegaan,  maar  te  oordeelen  naar  de  over- 
blijfselen van  de  Jeannette  en  naar  de  Fram,  is  't  waarschijnlijk  dat  de 
convexe  kant  van  de  boog,  door  den  reisweg  gevormd,  naar  de  Aziatische 
zijde  gericht  was. 

Het  is  te  hopen  dat  nog  meer  van  deze  bussen  terecht  komen:  hun 
stevige  bouw  en  goed  gekozen  vorm  schijnt  wel  geschikt  om  ze  weerstand 
te  laten  bieden  aan  de  botsingen  die  ze  onvermijdelijk  te  verduren  hebben, 
op  reis. 


Digitized  by  VjOOQIC 


lS2 

Ooaanografle  van  het  Ziiidpoolgebied.  Naar  aanleiding  van  de  j<H^ste 
ontdekkingstochten  in  de  Zuidpoolstreken  —  die  nu  wel  voorioopig  ge- 
staakt zullen  worden  —  geeft  Dr.  Gerhard  Schott  (Hamburg)  in  Peter- 
manns  Mitteilungen  een  belangrijke  samenvatting  van  de  uitkomsten  dezer 
expedities  voor  de  oceanografie,  in  *t  bijzonder  den  vorm  van  den  zee- 
bodem en  de  temperatuur  in  de  diepte  van  de  Zuidelijke  Ijszee. 

Van  bijzonder  gewicht  waren  de  loodingen,  door  Bmce's  Schotscbe 
expeditie  verricht  (en  reeds  vroeger  vermeld).  In  de  eerste  plaats  toonde 
Bruce  aan,  dat  Ross*  looding  van  meer  dan  4000  vadem  op  óS^jVZ.Br. 
en  12^49'  ^'9  ^^  1^43»  ^i^t  bestaat:  op  óeze  plaats  is  geen  grootere 
diepte  dan  4  900  M.  te  vinden.  Belangrijker  echter  zijn  de  reeksen  loo- 
dingen, verricht  tusschen  de  Zuid-Orkney-eilanden  en  Coats-land,  en  langs 
den  lo***"  meridiaan  W.  v.  Gr.  De  resultaten  van  de  eerste  reeksen  leiden 
met  vrij  veel  zekerheid  tot  de  gevolgtrekking,  dat  een  diepe  kom  (5  000 — 
5500  M.)  zich  van  Enderby-land  —  waar  deOauss  deze  diepten  aantrof  — 
westwaarts  uitstrekt  tot  30**  W.  L.,  over  den  óo***"  parallel  heen.  De  loo- 
dingen langs  den  lo»^*"  meridiaan  W.  L.  Gr.  bewijzen  het  belangrijke  feit, 
dat  de  Zuid  Atlantische  drempel  zich  niet  voorbij  Bouvet-eiland  uitstrekt, 
maar  door  de  genoemde  diepe  kom  gescheiden  is  van  het  antarctische 
vasteland.  Deze  drempel  reikt  dus  tot  55^  Z.  Br.  en  bevat,  met  het  vul- 
kanische Bouvet,  ook  de  vulkanische  eilanden  Gough  en  Tristan  d*Acunha. 

Bruce  heeft  nu  onlangs  de  theorie  opgesteld,  dat  de  Zuid-Atlantische 
drempel  zich  ter  hoogte  van  het  Bouvet-eiland  zou  vertakken  zoowel  naar 
het  oosten  als  naar  het  westen;  de  westwaarts  loopende  tak  zou  zich  dan 
weer  in  tweeen  splitsen :  de  eene  loopt  over  de  Sandwich-eilanden  en  de 
Zuid-Orkney-eilanden  naar  Grahamland,  de  andere  gaat  noordwestwaarts 
naar  Zuid-Georgie  en  de  Falkland-eilanden.  Men  zou,  aangezien  de  ooste- 
lijke tak  zich  aansluit  bij  den  „Crozierdremper*  aldus  een  onderzeesche 
landtong  hebben  die  Zuid-Amerika  met  Madagaskar  verbindt,  en  Mada- 
gaskar met  het  Zuidpoolgebied,  die  slechts  door  een  betrekkelijk  ondiepe 
zee  van  Nieuw-Zeeland  gescheiden  is.  Neemt  men  aan,  dat  deze  landing  pas 
in  jonge  geologische  tijdvakken  tot  onder  het  oppervlak  der  zee  gedaald 
is,  dan  zou  men  hier  de  verklaring  hebben  van  verschillende  tot  dusver 
raadselachtige  verschijnselen  die  op  een  verband  tusschen  die  streken 
duiden  in  geologisch  en  biologisch  opzicht. 

Hoe  verleidelijk  Bruce's  hypothese  ook  moge  zijn,  Schott  acht  haar 
voorshands  niet  aannemelijk,  ofschoon  ze  door  de  kaart  van  de  zuidelijke 
ijszee,  zooals  die  thans  opgesteld  kan  worden,  ook  niet  bepaald  wordt 
tegengesproken.  Zijn  bezwaar  is  dit:  Wel  hebben  verschillende  geleerden 
in  het  licht  gesteld,  dat  tusschen  de  bodemtemperatuur  van  het  Brazi- 
liaansche   bekken   en  van  het  Zuid-Afrikaansche  een  verschil  bestaat  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


»83 

bijna  twee  graden;  maar  te  weinig  wordt  in  het  oog  gehouden  dat  ook 
ten  westen  van  de  „ruggegraat  van  den  Atlantischen  Oceaan"  een  over- 
eenkomstig verschil  bestaat,  nl.  tusschen  de  temperatuur  van  de  diepe 
Argentijnsche  kom  en  van  de  Kaapsche  inzinking;  *t  verschil  bedraagt 
intusschen  slechts  ongeveer  een  graad.  Daaruit  schijnt  te  volgen  dat  het 
Argentijnsche  bekken  in  verbinding  staat  met  het  koude  grondwater  van 
de  Poolzee,  terwijl  het  Kaapsche  daarvan  gescheiden  wordt  door  den 
zooeven  genoemden  oostelijken  tak  van  den  Zuid- Atlantischen  rug.  Schott 
vermoedt  dan  ook  dat  tusschen  lo®  W.  L.,  60®  Z.  Br.  en  30®  W.  L.,  50® 
Z.  Br.  een  geul  gevonden  zal  worden  van  ten  minste  5  000  M.  diepte,  die 
de  AtlantischJndische  inzinking  der  zuidelijke  Poolzee  in  gemeenschap 
brengt  met  de  Argentijnsche  kom.  De  „drempel"  tusschen  de  Kaapsche 
inzinking  en  het  diepste  Zuidpoolwater  ligt  overigens  toch  op  zeer  groote 
diepte,  wellicht  4000 — 4500  M. 

Wanneer  men  het  Australisch-Pacifische  deel  van  den  rand  van  het 
onbekende  Zuidpoolgebied,  dus  het  Victoria-  en  het  Ross-quadrant,  ver- 
gelijkt met  het  tegenoverliggende  gedeelte,  dan  kan  in  *l  algemeen  deze  regel 
opgesteld  worden.  In  de  beide  genoemde  kwadranten  daalt  het  (gedeeltelijk 
hypothetische)  Zuidpool-vasteland  met  breede  terrassen  betrekkelijk  lang- 
zaam af  naar  diepe  kommen  ver  in  het  noorden ;  omgekeerd  ziet  men  in 
het  Enderby-  en  het  Weddell-kwadrant  een  zeer  diepe  inzinking  bijna 
vlak  langs  de  kust  van  het  Zuidpoolland,  welke  inzinking  vrij  geleidelijk 
naar  het  noorden  toe  ondieper  wordt.  De  geleidelijke  afneming  der  diepte 
van  den  oceaan,  in  de  richting  van  de  Zuidpool,  die  tien  jaren  geleden 
voor  het  geheele  Zuidpoolgebied  geldig  werd  geacht,  schijnt  dus  inderdaad 
te  bestaan,  maar  slechts  voor  de  beide  eerstgenoemde,  de  Pacifisch- 
Australische  kwadranten. 

Ook  in  de  temperatuur  van  het  zeewater  in  de  diepte  komt  dat  te 
voorschijn.  Neemt  men  alleen  het  diepste  gedeelte  van  den  oceaan  ten 
zuiden  van  30^  Z.  Br.  in  aanmerking,  dan  kan  men  zeggen  dat  het  Argen- 
tijnsche bekken  het  gemakkelijkst  in  verbinding  moet  staan  met  het  koude 
grondwater  van  de  Antarctis;  vervolgens  komt  de  Kerguelen-inzinking  en 
het  aangrenzende  deel  van  den  Indischen  oceaan;  in  de  derde  plaats  de 
Kaapsche  kom;  dan  de  Zuid- Australische  inzinking;  ten  slotte  het  Paci- 
fische  bekken.  Deze  volgorde  geldt  echter  niet  voor  het  water  aan  de 
oppervlakte:  in  dit  opzicht  schijnen  de  gemakkelijkste  verbindingen  met 
het  Zuidpoolgebied  te  bestaan  bij  de  streek  om  het  Bouvet-eiland  en  ten 
noorden  en  oosten  daarvan. 

Voor  vijf  plaatsen  om  het  hypothetische  Australische  vasteland  heen  is 
tegenwoordig  het  bestaan  van  een  onderzeesche  hoogvlakte  langs  de  kust 
vastgesteld;  de  diepte  van  dat  continentale  plateau  is  ongeveer  300-600 


Digitized  by  VjOOQIC 


i84 

M.  In  de  Ross  zee  is  het  vermoedelijk  wat  breeder  dan  aan  de  zijde  van 
Keizer  Wilhelm-land.  De  gevonden  diepten  komen  vrijwel  overeen  zoowel 
op  de  twee  genoemde  plekken,  als  bij  Peter  I-eiland  (Belgica)  en  bij 
Graham-land  aan  de  oostkust.  Opmerkelijk  is  ook  dat  deze  onderzeesche 
rand  niet  zoo  ondiep  is  als  bijv.  in  de  Noordzee,  maar  beter  overeenkomt 
met  de  onderzeesche  hoogvlakte  langs  de  kust  van  Noorwegen. 

In  tegenstelling  met  de  meening,  door  Cl.  Markham  ontwikkeld  (zie  dit 
Tijds.,  September-aflevering  van  den  vorigen  jaargang)  gelooft  Schott,  met 
Bruce  en  anderen,  dat  Coats-land  geen  eiland  is,  maar  een  gedeelte  van 
het  antarctische  vasteland,  dat  dus  bijna  juist  door  den  Zuidpoolcirkel 
begrensd  zou  zijn,  wanneer  men  Wilkes-land  als  bestaande  aanneemt  — 
behalve  dat  een  diepe  golf  zich  misschien  tot  den  8o***"  breedtegraad, 
uitstrekt  van  de  Weddell-zee  uit,  tusschen  Graham-land  en  Coats-land. 

Schott  wijst  ten  slotte  op  de  voornaamste  leemten  in  onze  kennis  van 
de  oceanografie  in  het  Zuidpoolgebied.  In  de  eerste  plaats  de  grens  van 
de  Weddell-zee  zuidwaarts,  dan  de  vermoedelijke  samenhang  tusschen  het 
Argentijnsche  bekken  en  de  Antarctis,  voorts  een  nader  onderzoek  van 
den  ZuidAtlantischen  drempel.  Ook  zouden  reeksen  loodingen  uitgevoerd 
moeten  worden  tusschen  45^  en  50^  Z.  Br.  van  het  eiland  Gough  naar 
de  Crozet-eilanden,  ook  om  uit  te  maken  hoever  het  diepe  Zuidpoolbekken 
zich  uitstrekt  naar  den  kant  van  den  Crozet-rug. 

In  de  Sahara.  Het  westelijke  gedeelte  van  de  Sahara,  of  juister  ge- 
zegd wellicht  (ais  men  het  hoofddoel  van  den  tocht  in  aanmerking  neemt) 
de  streek  ten  zuiden  van  de  oase  Tafilet  (Marokko)  is  het  tooneel  geweest 
eener  expeditie  onder  leiding  van  kapitein  Flye  Sainte-Marie.  De  reis,  die 
door  de  zeer  weinig  bekende  streek  ten  westen  van  de  oase  Twat  liep, 
had  ongetwijfeld  meer  een  politiek,  dan  een  wetenschappelijk  doel;  een 
verslag  ervan  is  in  de  Renseignements  coloniaux  gepubliceerd,  die  door 
het  Comité  pour  l'Afrique  frangaise  worden  uitgegeven. 

Deze  geheele  streek,  met  duinen  bedekt,  ten  westen  van  de  Saura,  be- 
kend als  woestijn  van  Igidi  of  Gidi,  was  in  de  laatste  jaren  verpest  door 
roofzieke  benden  uit  het  zuidelijke  grensland  van  Marokko,  en  de  Fransche 
militaire  post  had  nog  maar  weinig  gedaan  om  zijn  invloed  uit  te  strekken 
in  deze  richting.  Toch  was  een  optreden  hier  van  belang  om  de  ,,vrede- 
lievende  doordringing'*  van  Marokko  mogelijk  te  maken,  door  het  be- 
heerschen  van  het  land,  ook  van  het  zuiden  uit.  Sedert  eenigen  tijd  waren 
zorgvuldige  toebereidselen  getroffen  voor  den  tocht,  die  van  voorbereidenden 
aard  was,  en  vermoedelijk  door  een  expeditie  op  veel  grootere  schaal  ge- 
volgd zal  worden.  Westwaarts  de  voornaamste,  van  het  noorden  naar  het 
zuiden   loopende   handelswegen  van  de  woestijn  doorkruisende,  zou  men 


Digitized  by  VjOOQIC 


185 

den  staatkundigen  en  economischen  toestand  van  dat  groote  gebied  het 
best  kannen  bestudeeren. 

De  verkenning  is  zeer  goed  geslaagd:  de  Franschen  hebben  een  punt 
bereikt  op  200  K.  M.  van  Tendoef,  het  vroeger  belangrijke  karavanen^ 
centrum  ten  zuidoosten  van  kaap  Noen  (d.  i.  zoo  ongeveer  in  het  rijk 
van  Lebaudy,  den  ,,keizer  der  Sahara").  Men  doorkruiste  alle  voorname 
wegen  die  van  het  zuiden  van  Marokko  naar  den  westelijken  Soedan 
loopen  óver  Taudeni,  en  ook  de  minder  belangrijke  zijtakken.  De  hoofd- 
wegen  zijn  zes  in  getal:  drie  gaan  van  Tafilet  uit,  twee  van  de  Dra  (een 
van  deze  is  door  Caillié  gevolgd),  en  de  laatste  van  Tindoef  (die  indertijd 
door  Lenz  ingeslagen  werd).  Van  deze  wegen  loopen  er  vijf  naar  drie 
belangrijke  districten  in  de  Igidi  ot  op  de  grens  dezer  woestijn,  die  binnen 
een  kring  van  niet  meer  dan  250  K.  M.  in  doorsnede  liggen :  wie  deze 
districten  in  zijn  macht  heeft,  bestrijkt  feitelijk  de  geheele  Sahara  ten 
westen  van  Twat. 

De  ligging  van  twee  dezer  districten,  die  —  gelijk  de  Igidi  in  het 
algemeen,  al  heet  deze  een  woestijn  —  rijk  zijn  aan  weiden,  hangt  samen 
met  een  opvallende  wijziging  in  de  richting  der  duinen,  die  niet  bloot 
toevallig  schijnt,  hoewel  de  oorzaak  nog  nader  onderzoek  vereischt.  Ge- 
durende de  geheele  reis  zijn  de  Franschen  geen  enkele  maal  in  voeling 
gekomen  met  bandieten,  die  wellicht  reeds  een  behoorlijk  ontzag  voor  de 
Fransche  wapenen  verkr^en  hebben.  Wat  de  handel  van  de  streek  be- 
treft, deze  schijnt  voorshands  nagenoeg  geheel  verdwenen  te  zijn:  geen 
menschelijk  wezen  werd  gezien  over  een  afstand  van  om  en  bij  2000 
K.  M.;  in  't  geheele  jaar  hebben  de  Franschen  in  deze  buurt  overigens 
slechts  een  paar  rooverbenden  en  drie  kleine  karavanen  geuen,  op  al 
hun  v^kenningen.  De  reden  ligt  vermoedelijk  in  de  aanwezigheid  van 
de  Franschen  te  Twat,  waardoor  een.  eind  gemaakt  is  aan  den  slaven- 
handel, maar  waardoor  tegelijk,  sedert  1903,  het  geheele  verkeer  over 
Tendoef  naar  elders  afgeleid  is. 

Klapitein  Sain te- Marie  denkt  echter,  dat  zoodra  het  district  in  werkelijk- 
heid onder  het  Fransche  gezag  is  gebracht,  de  handel  voor  een  deel  wel 
zal  terugkeeren.  Bij  een  schetskaartje  bevat  het  artikel  de  belofte  van  een 
uitvoeriger  kaart  in  de  volgende  aflevering. 

Nadat  verleden  jaar  twee  Fransche  expedities,  de  eene  uitgaande  van 
Twat,  de  andere  van  den  Niger,  elkander  bij  Aderar  ontmoet  hadden,  is 
de  geheele  afstand  tusschen  Algerie  en  den  Niger  dit  jaar  afgelegd  door 
één  reiziger,  E.  F.  Gautier,  reeds  bekend  door  zijn  studiën  over  de  phy- 
sische  aardrijkskunde  van  het  Sahara-gebied. 

Nadat   hij    eerst  wetenschappelijke  onderzoekingen  verricht  had  in  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


ï86 

zuidwestelijke  oasen  van  Algerie,  voegde  Gautier,  bij  wien  zich  de  geoloog 
Chudeau  aansloot,  zich  bij  een  expeditie  onder  Ëtiennot,  die  een  weg 
verkennen  moest  dwars  door  de  woestijn,  ten  dienste  van  den  aanleg 
eener  telegrafische  verbinding. 

De  reizigers  vertrokken  den  ia*^«»  Mei  1905  uit  Twat,  en  twee  maanden 
later  keerde  Etiennot  naar  het  noorden  terug,  terwijl  Gautier  zijn  weg 
voortzette  zonder  eenig  escorte,  alleen  vergezeld  door  een  bediende  en 
een  gids.  Gao,  aan  den  middenloop  van  den  Niger,  werd  den  3*^^  Augustus 
bereikt.  De  Temps  heeft  een  kort  verslag  van  de  reis  openbaar  gemaakt. 
Bijna  500  K.  M.  alvorens  den  Niger  te  bereiken,  had  Gautier  een  onaf- 
gebroken steppenland  doorkruist,  bedekt  met  dun  gras,  afgewisseld  door 
schaarse  mimosa-boschjes.  Gautier  acht  dezen  plantengroei  een  kenmerkend 
verschijnsel  van  den  zuidelijken  rand  der  geheele  Sahara,  van  den  Atlan* 
tischen  Oceaan  tot  Egypte  toe.  Taudeni,  waar  veel  zoutwinning  gedreven 
wordt,  schijnt  het  midden  te  vormen  van  een  wijde  inzinking,  waarin  alle 
wadi's  uit  den  Marokkaanschen  Atlas  en  het  Haggar-gebergte  samenkomen. 
Volgens  de  verhalen  van  inboorlingen,  is  er  nog  overvloed  van  water  te 
vinden,  en  zou  hier  in  vroegere  tijden  een  meer  geweest  zijn,  waarin  de 
Niger  uitstroomde.  Gautier  stemt  in  met  de  opvatting  van  de  schrijvers 
die  het  er  voor  houden  dat  tijdens  den  jongen  steentijd  de  Sahara  be- 
trekkelijk goed  van  water  voorzien  was,  en  een  talrijke  bevolking  kon 
voeden.  Als  argumenten  wijst  hij  op  de  rotsteekeningen,  graftomben,  en 
vooral  de  met  de  hand  te  drijven  molens,  die  overal  gevonden  worden  van 
den  Niger  tot  in  Algerie.  Geologisch  bestaat  de  streek  vooral  uit  silurische 
formatie,  maar  zeer  gemetamorphoseerd  en  te  vergelijken  bij  de  caledo- 
nische  van  noordelijk  Europa.  Deze  opmerking  is  van  belang  omdat  men, 
hoewel  Foureau  en  anderen  de  sporen  ervan  had  gezien,  niet  wist  welke 
uitbreiding  de  formatie  hier  nam. 

Zuidelijk  Kongo-bekken.  De  Duitsche  ethnoloog  Dr.  LrFvobenius 
heeft  een  tocht  naar  het  Kasai-gebied  ondernomen  om  de  stammen  in 
dat  deel  van  Afrika  te  bestudeeren.  Hij  is  nu  bijna  een  jaar  weg,  en  langs 
de  Kwiloe  tot  in  het  hart  van  het  werelddeel  doorgedrongen;  een  brief 
aan  het  Berlijnsche  Aardrijkskundig  Genootschap  beschrijft  zijn  reis  tot 
Mei  van  dit  jaar.  De  zeer  gemengde  bevolking  van  deze  streken  zal  nu 
denkelijk  nauwkeurig  bestudeerd  kunnen  worden. 

NiagaravaUen.  Het  is  algemeen  bekend,  hoezeer  het  bestaan  dezer 
watervallen  wordt  bedreigd  door  de  industrie.  Reeds  jaren  geleden  heeft 
men  aan  de  boorden  der  rivier  fabrieken  gebouwd,  die  het  natuurschoon 
niet  weinig  afbreuk  deden  en  waaronder  b.v.  papiermolens,  die  ten  na- 


Digitized  by  VjOOQIC 


187 

deele  van  de  vallen  aan  den  Amerikaanschen  oever  een  kanaal  noodig 
hadden  van  1320  Meter  lengte;  het  werd  voltooid  van  1853 — 1863. 
Sedert  1890  heeft  men  dit  kanaal,  aan  het  einde  waarvan  thans  een 
electrische  centrale  is  opgericht,  verbreed,  en  verder  heeft  men  aan  den 
Amerikaanschen  oever  gebouwd  de  reusachtige  putten  van  de  „Niagara 
Falls  Power  C®."  met  ondergrondsche  afvloeiïng,  die  reeds  tijdens  de 
tentoonstelling  te  fiuf^lo  50  000  paardekrachten  leverden  en  sedert  1904 
het  dubbele  hiervan  produceeren.  Deze  bouwwerken  ontsieren  het  land- 
schap, wel  is  waar,  niet  in  gelijke  mate,  als  de  oude  fabrieken  deden, 
doch  zij  dragen  in  ruime  mate  bij  om  het  water  van  de  vallen  af  te  leiden. 

Deze  toestand  is  nog  erger  geworden.  Aan  den  Canadeeschen  oever 
bouwt  men  thans  drie  fabrieken  voor  productie  van  electrische  kracht, 
die  beginnen  zullen  met  285  000  P.  K.  te  leveren,  en  die  zich  voorstellen 
dit  cijfer  nog  met  120000  P.  K.  te  verhoogen. 

De  beide  Maatschappijen  aan  den  Amerikaanschen  oever  gevestigd, 
gebruiken  van  de  222  000  kubieke  voet  per  seconde  van  de  totale  water- 
massa, 16000  kubieke  voet;  de  drie  Canadeesche  Maatschappijen  ont- 
nemen aan  den  stroom  32000  kubieke  voet  per  seconde,  terwijl  een  door 
de  Maatsch.  „Rockport"  geprojecteerd  kanaal  nog  12  000  kubieke  voet 
per  seconde  noodig  zal  hebben. 

Het  gevolg  hiervan  is  dat  de  rivier,  voor  de  vallen  bereikt  zijn  reeds 
*/*  gedeelte  van  haar  watermassa  verloren  heeft. 

Deze  watervermindering  verzwakt  zoodanig  de  kleine  val  aan  den  Ame- 
rikaanschen oever,  waarvan  de  rotsen  zich  meer  verheffen  dan  die  aan  den 
Canadeeschen  oever,  dat  zij  al  haar  schoonheid  zal  verliezen.  Een  ont- 
neming van  80000  kubieke  voet  zal  haar  geheel  droog  doen  leggen. 

Om  deze  gevolgen  te  voorkomen,  heeft  men  het  volgende  voorstel 
gedaan. 

Van  af  de  vallen  tot  aan  Lewiston,  gelegen  ongeveer  halfweg  tusschen 
de  vallen  en  het  Ontario-meer  stort  de  stroom  zich  over  een  afstand  van 
db  8  K.  M.  door  een  eng  rotsachtig  dal  en  heeft  daarbij  een  verval  van 
meer  dan  30  M.  Men  stelt  nu  voor  het  bouwen  van  een  dijk  aan  het 
einde  van  dit  dal,  van  30  M.  hoogte,  in  staat  om  voldoenden  voorraad 
water  tegen  te  houden  om  i  500  000  P.  K.  te  kunnen  leveren. 

De  verwoesting  van  dit  romantische  dal  zal  hiervan  natuurlijk  het  ge- 
volg zijn.  Juist  door  de  kracht  waarmede  de  stroom  zich  door  dit  dal 
stort  maakt  het  zulk  een  enormen  indruk.  Wanneer  dit  voorstel  verwezen- 
lijkt wordt  zal  het  dal  veranderen  in  een  kalm  meer  zonder  eenig  natuur- 
schoon. Dit  resultaat  zou  zeer  zeker  te  betreuren  zijn,  want  dit  deel  van 
de  rivier  wordt  thans  evenzeer  bewonderd  als  de  vallen  zelf. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i88 

Ontwikkeling  van  OhilL  De  verslagen  der  Consuls  in  Chili  wijzen 
alle  op  een  buitengewone  ontwikkeling  en  een  voortdurenden  vooruitgang 
van  den  handel  in  Chili. 

Hoofdoorzaak  daarvan  is,  dat  de  grootste  uitvoerartikelen  als  salpeter, 
wol  en  koper,  bij  voortduring  in  Europa  hooge  prijzen  opbrengen  en 
daardoor  ook  de  aanverwante  industrien  bijzonder  bloeien.  Alle  reden  is 
er  ook  om  te  voorspellen  dat  deze  welvaart  zich  zal  handhaven. 

Het  onmiddellijk  gevolg  dezer  welvaart  is  dat  de  groote  buitenlandsche 
kapitalen  geleidelijk  door  inlandsch  kapitaal  worden  vervangen.  Men  heeft 
in  exploitatie  gebracht  de  groote  salpe tergronden  om  Antofagasta  en 
Taltal,  hetgeen  de  productie  van  dit  artikel  aanzienlijk  heeft  doen  toe- 
nemen. De  zuidelijker  streken  bij  de  straat  van  Magellaan,  die  tot  voor 
weinige  jaren  nog  'slecht  bekend  waren,  zijn  thans  bevolkt  met  kudden 
schapen  waardoor  de  wolproductie  snel  toeneemt.  Een  groot  aantal  dezer 
ondernemingen  is  thans  door  inlandsch  kapitaal  gefinandeerd.  Het  is 
te  begrijpen  dat  de  invoer  door  deze  welvaart  sterk  is  toegenomen.  Chili 
heeft  een  groot  aantal  machines  gekocht  voor  de  ontginning  van  salpeter, 
voor  de  electrische  installatien  der  groote  steden  en  voor  de  verschillende 
electrische  tramlijnen  die  thans  in  exploitatie  zijn  of  komen. 

Ook  de  groote  boerderijen  die,  tot  nu  toe,  hoofdzakelijk  in  handen 
van  Engelsche  en  Duitsche  pachters  waren,  zijn  thans  geleidelijk  door 
groote  maatschappijen  met  Chileensch  kapitaal  aangekocht,  die  voor  de 
leiding  zeer  dikwijls  nog  een  Engelschman  of  Duitscher  aanwijzen. 

Amundsen  en  de  magnetische  pooL  Achtereenvolgens  zijn  berichten 
ontvangen  waaruit  men  mag  opmaken  dat  de  tweede  der  Noorsche  expe- 
dities die  in  enkele  jaren  ten  noorden  van  Amerika  in  de  poolstreken 
doorgedrongen  zijn  —  de  eerste  was  die  van  Sverdrup  —  een  groot  succes 
is  geweest. 

Eerst,  in  't  begin  van  November,  werden  brieven  van  kapitein  Roald 
Amundsen  ontvangen  waarin  verslag  gedaan  werd  van  het  werk,  verricht 
tot  op  22  Mei  van  dit  jaar.  Deze  brieven  waren  afgezonden  uit  het  hoofd- 
kwartier der  expeditie  op  King  William's  land,  in  den  Parry-archipel, 
vanwaar  ze  door  Eskimo's  naar  den  nieuwen  post  der  Canadeesche 
regeering  aan  de  Fullertongolf  (Hudson-baai)  gebracht  waren,  en  vandaar 
naar  Quebec. 

De  eerste  brief  droeg  de  dagteekening  24  November  1904  en  geeft  een 
korte  beschrijving  der  reis  van  Godhavn  uit.  Juli  tot  September  1903, 
en  van  het  werk,  in  het  afgeloopen  jaar  verricht  in  de  buurt  van  King 
William's  hand.  Te  Beechey-eiland,  dat  op  22  Augustus  bereikt  was, 
werden    magnetische  waarnemingen  gedaan,  die  aanduidden  dat  de  mag- 


1 


Digitized  by  VjOOQIC 


189 

netische  pool  zich  in  zuidelijke  (Z.  W. Z.)  richting  moest  bevinden;  men 
zette  dus  de  reis  in  die  richting  voort  door  de  zeeengten  van  Lancaster 
en  Peel.  Bij  het  eiland  Prescott  liet  het  kompas  de  reizigers  geheel  in  de 
steek;  toch  werd  de  tocht  voortgezet  —  niet  zonder  gevaar  wegens  den 
mist,  het  ijs  en  de  sneeuw  —  door  de  Bellot-straat,  langs  de  westkust 
van  het  schiereiland  Boothia  Felix,  en  door  de  Simpson-straat  naar  Pettersen- 
hsLBi  op  King  William's  land,  waar  het  winterkwartier  betrokken  werd  in 
Gjea-haven,  welke  plek  uitstekend  daartoe  geschikt  bleek  te  zijn. 

De  verschillende  wetenschappelijke  posten  werden  nu  opgericht,  en  de 
waarnemingen  begonnen  daarin  den  7^*°  November.  De  winter  ging  op 
bevredigende  wijze  voorbij,  hoewel  men  zeven  van  de  beste  honden  ver- 
loor. Gedurende  een  verkenningstocht  in  Maart  had  men  de  buitengewoon 
hige  temperatuur  van  —  61°  7  C.  (—  79°  F,)  te  verduren.  De  sledetocht 
naar  het  gebied  van  de  magnetische  pool  werd  in  April  en  Mei  ten  uit- 
voer gelegd;  kapitein  Amundsen  zegt  echter  niets  van  de  uitkomst.  Men 
bracht  den  zomer  (die  buitengewoon  koud  en  regenachtig  was)  met  mag- 
netische waarnemingen  in  den  omtrek  van  het  station  door,  Toen  het  ijs 
aan  't  opbreken  ging,  trokken  luitenant  Hansen  en  Heimer  Hansen  west- 
waarts de  Simpson-straat  door  om  het  nauwste  gedeelte  van  deze  zee- 
engte  te  onderzoeken,  en  magazijnen  aan  te  leggen  voor  een  voorgenomen 
sledetocht   naar  de  oostkust  van  Victoria-Iand,  in  het  voorjaar  van  1905. 

De  tweede  brief  is  van  aa  Mei  1905.  Gedurende  den  tweeden  winter, 
die  lang  niet  zoo  streüg  was  als  de  voorafgaande,  werden  de  waarnemingen 
zonder  stoornis  verricht;  in  April  gingen  luitenant  Hansen  en  sergeant 
Ristvedt  er  op  uit  om  de  kust  van  Victoria-land  in  kaart  te  brengen. 

Den  ii^*°  December  heeft  nu  het  Deensche  blad  Politiken  een  vrij 
uitvoerig  bericht  ontvangen  over  de  reis  van  Roald  Amundsen  naar  de 
magnetische  pool,  nadat  Amundsen  reeds  een  kort  telegram  aan  Fridt- 
jof  Nansen  gezonden  had,  gedagteekend  Fort  Egbert,  bij  Eagle  City,  Alaska, 
van  den  volgenden  inhoud: 

„De  Gjea  overwintert  te  King  Point,  69®,  138°  W.  L.  Alles  wel.  Vertrok 
(uit  Gjea-haven)  13  Augustus,  de  haven  was  toen  vrij  van  ijs.  Op  26 
Augustus  ontmoette  ik  het  eerste  schip,  den  schoener  Charles  Hanson  uit 
San  Francisco;  ten  oosten  van  kaap  Bathurst  gingen  twee  walvischvaarders 
ons  voorbij;  zag  twee  andere,  de  Alexander  en  de  Browhead,  uit  Saq 
Francisco,  voor  anker  bij  Coopereiland.  Passeerde  den  schoener Bonanza 
uit  San  Francisco,  aan  den  grond  ter  hoogte  van  King  Point. 

„De  Amerikaansche  walvischvloot  werd  hier  verrast  door  het  snel  invallen 
van  den  winter.  Twaalf  schepen  overwinteren  hier,  5  bij  Herschel- eiland, 
6  aan  de  kust,  een  ligt  wrak  op  het  strand.  Van  die  twaalf  waren  er  slechts 
drie  voornemens  te  overwinteren. 


Digitized  by  VjOOQIC 


„Het  land  werd  in  kaart  gebracht  in  het  voorjaar  van  1905  lot  72^  10' 
N.  Br.  De  magnetische  waarnemingen  op  King  William*s  land  waren  vol- 
tooid op  I  Juni.  Ik  verliet  den  24***"  October  Herschel-eiland  met  een 
hondenslede,  ben  vandaag  (7  Dec.?)  hier  aangekomen.  Zal  binnen  zes 
dagen  te  Fort  Yukon  zijn,  waar  ik  brieven  kan  ontvangen*'. 

De  brief  aan  Politiken  bevat  in  hoofdzaak  het  volgende: 

De  Gjea  heeft  overwinterd  te  King  Point,  op  69®  lo'  N.  Br.,  137®  45' 
W.  L.  Gr.  Alles  is  wel.  Den  13^*"  Augustus  vertrokken  wij  uit  Gjea-haven, 
den  volgenden  dag  bereikten  wij  de  open  zee.  Wij  hadden  nog  een  laatste 
samenkomst  met  onze  vrienden  de  Eskimo's  te  Karoigloe,  eenige  mijlen 
ten  oosten  van  het  smalste  deel  der  Simpson-straat,  waar  de  inboorlingen 
hun  zomerverblijf  hadden  opgeslagen,  en  hier  sloot  zich  een  17-jarige 
Eskimo  bij  ons  aan,  om  een  uitstapje  te  maken  naar  de  beschaafde  wereld, 
in  weerwil  van  de  hardnekkige  pogingen  zijner  stamgenooten  om  hem 
terug  te  houden  van  een  zoo  gevaarlijke  reis.  Den  dag  van  ons  vertrek 
passeerden  wij  het  nauwste  gedeelte  der  straat,  nog  geen  750  Meter  breed, 
ten  zuiden  van  het  eilandje  Eta,  daar  de  noordelijke  doorgang  versperd 
was  door  het  ijs.  De  diepte  nam  geleidelijk  af,  ze  bedroeg  op  een  plek 
slechts  drie  vadem.  Nadat  wij  den  tocht  naar  het  westen  hadden  voort- 
gezet, passeerden  wij  den  15^*^"  Augustus  een  talrijke  eilanden-groep,  die 
reeds  in  kaart  gebracht  was  door  luitenant  Hansen  en  Ristvedt  op  een 
sledentocht.  Deze  tot  dusver  onbekende  archipel  bestaat  uit  meer  dan 
honderd  kleine  eilanden  en  rotsen,  die  het  geheele  bekken  vullen  tusschen 
King  William's  land  en  Victoria  land.  De  groep  strekt  zich  uit  van  69''  10' 
tot  68^30'  N.Br.,  en  van  94^30'  tot  101°  10'  W. L.  De  sond  bij  deze 
eilanden  is  vol  met  banken.  Wij  moesten  tusschen  eenige  van  deze  banken 
doorsturen,  daar  de  zee  in  den  omtrek  van  de  eilandjes  vol  pakijs  was. 
Ook  de  Victoriastraat  was  dicht  met  ijs  bezet. 

Den  17***="  ankerden  wij  onder  kaap  Colborn,  bij  Cambridge-baai,  waar 
Collinson  overwinterde  in  1852/53,  't  oostelijkste  punt  dat  Collinson  met 
zijn  schip  bereikte.  Wij  repareerden  hier  onze  gaffelsteng,  die  den  vorigen 
dag  gebroken  was,  en  gunden  ons  de  zeer  noodige  rust.  Maar  den  vol- 
genden dag  ging  't  weer  verder,  Collinson 's  weg  in  omgekeerde  richting 
nemende;  de  zee  was  vrij  van  ijs.  Twee  dagen  later  moesten  wij  ankeren 
bij  Douglas-eiland,  waar  wij  langen  tijd  tevergeefs  een  doortocht  zochten 
tusschen  de  ondiepten,  die  overal  het  vaarwater  versperren  tusschen  Lambert- 
eiland,  Douglas-eiland  en  het  Amerikaansche  vasteland,  en  dat  terwijl  de 
oostenwind  in  een  flinken  bries  overging.  Ten  slotte  vonden  wij  zeven 
vademen  water  vlak  onder  de  kust  van  het  vasteland. 

Na  Lambert-eiland  voorbijgestevend  te  zijn,  vonden  wij  Dolphin  straat 
en    Union-straa^t   tamelijk  wel  vrij  van  ijs.  Het  weer  was  ons  tot  dusver 


Digitized  by  VjOOQIC 


191 

gunstig  geweest,  maar  nu  kregen  wij  te  kampen  met  westelijken  wind. 
Clerk-eiland  moest  dichtbij  zijn,  maar  wij  zagen  het  nog  niet  In  den 
ochtend  van  den  aó*'"»  kregen  wij  het  eerste  schip  in  't  gezicht,  25  K.M. 
ten  zuiden  van  Nelson  Head  op  Baringland.  Het  was  de  schoener  Charles 
Hanson  uit  San  Francisco ...  Na  ons  van  nieuws  uit  de  beschaafde  wereld 
voorzien  te  hebben,  zeilden  wij  door  naar  kaap  Bathurst.  Wij  passeerden 
die  kaap  den  30**«°,  en  zagen  hier  twee  robbenvaarders ....  Den  i"«" 
September  kregen  wij  Hooper-eiland  in  zicht,  waar  nog  twee  vaartuigen 
voor  anker  lagen,  den  volgenden  dag  naderden  wij  kaap  Sabine,  maar 
den  3<^«"  September  werden  wij  door  het  ijs  tegengehouden  bij  King 
Point.  Wij  maakten  het  schip  vast  aan  een  ijsschots  vlak  bij  een  aan  den 
grond  geraakten  schoener,  de  Bonanza,  uit  San  Francisco.  Terwijl  het  ijs 
niet  losraakte  van  de  kust,  zette  nieuw  ijs  zich  weldra  vast,  zoodat  wij  ons 
moesten  voorbereiden  op  een  nieuwe  overwintering,  de  derde.  Aangezien 
wij  allen  gezond  waren  en  overvloed  van  voorraad  en  brandstof  bezaten, 
hadden  wij  geen  reden  om  daarvoor  bevreesd  te  zijn.  Evenals  wij  is  de 
Amerikaansche  robbenvloot  in  deze  wateren  verrast  door  de  snelle  komst 
van  den  winter. 

Amundsen  deelt  ten  slotte  het  volgende  mede  over  de  magnetische  en 
de  aardrijkskundige  waarnemingen.  Wat  de  eerste  betreft  vernemen  wij 
slechts  dat  in  het  waarnemingshuisje  voor  de  magnetische  variatien  en  in 
het  meteorologische  station  de  waarnemingen  aangevangen  konden  worden 
in  de  eerste  helft  van  October  (1904)  en  den  i»»'*»  Juni  1905  afgesloten 
werden.  In  het  voorjaar  van  1905  werd  de  (tot  dusver  onbekende)  kust- 
strook van  Victoria-land  opgemeten  tot  72^  10'  N.  Br.  door  luitenant  Hansen 
op  een  slede-expeditie.  Op  dezen  tocht  werd  ook  uitgemaakt,  dat  het  land 
dat  door  Rae  gezien  is,  hetzelfde  moet  zijn  als  de  eilandengroep,  hier- 
boven vermeld. 

Amundsen  verliet  Herschel-eiland  den  24****°  October  met  een  honden- 
slede en  is  5  December,  te  Eagle  in  Alaska  aangekomen. 

Gelijk  men  ziet,  laat  Amundsen  zich  niet  uit  over  het  belangrijkste 
punt  van  zijn  onderzoek:  de  ligging  van  de  magnetische  pool.  Uit  de 
streek  waar  hij  zich  den  langsten  tijd  heeft  opgehouden,  kan  men  met 
vrij  veel  zekerheid  zeggen  dat  de  magnetische  pool  (moeten  we  niet  liever 
zeggen:  de  tegenwoordige  magnetische  pool?)  niet  ver  verwijderd  is  van 
het  punt  waar  Ross  die  in  183 1  vaststelde:  70'' 5'.3  N.Br.  en  96**  45. '3 
W.  L.  Gr.,  aan  de  westkust  van  het  schiereiland  Boothia  Felix.  Het  in  de 
Amerikaansche  pers  loopende  gerucht,  dat  de  pool  op  King  William*s 
land  (overigens  vlak  bij)  zou  liggen,  zal  wel  op  vermoedens  berusten; 
trouwens   hebben  dezer  dagen  de  dwaaste  verhalen  de  ronde  gedaan  in 


Digitized  by  VjOOQIC 


192 

de  Amerikaansche  bladen,  waarvan  er  een  door  het  misdrijf  van  een 
telegraaf  beambte,  die  het  telegram  overschreef  en  verkocht,  zelfs  in  staat 
gesteld  is,  het  aan  Nansen  gezonden  bericht  van  Amundsen  te  pnbliceeren 
voordat  Nansen  zelf  dit  ontvangen  had.  Maar  Amundsen  heeft  voorzoi^en 
gebruikt  om  zijn  voornaamste  wetenschappelijke  uitkomst  niet  te  laten 
uitlekken. 

De  ontdekking  van  een  eilandengroep  bij  King  William's  land  is  niet 
van  groot  belang,  maar  uit  aardrijkskundig  oogpunt  is  van  gewicht  dat 
vrijwel  de  eenige  nog  onbekende  kuststrook  in  den  Parry-archipel  nu 
door  luitenant  Hansen  in  kaart  is  gebracht:  de  noordoastkust  van  Vio 
toria-land. 

Ook  de  noordwestelijke  doorvaart  is  weer  veel  ter  sprake  gekomen,  in 
't  bijzonder  in  de  Noorsche  bladen,  die  er  begrijpelijkerwijze  trots  op  rijn, 
dat  een  landgenoot  volbracht  heeft  wat  niemand  tot  dusver  ooit  gelukt 
is:  een  schip  langs  de  geheele  noordkust  van  Amerika  brengen.  Merk- 
waardigerwijze was  het  de  Zweed  NordenskiOld,  die  de  noordoostelijke 
doorvaart,  om  Azië  heen,  heeft  gedaan.  We  moeten  daarbij  nog  onder- 
stellen dat  het  de  Gjea  gelukt,  behouden  uit  haar  overwinteringsplaats 
los  te  komen  en  om  kaap  Barrow  heen  de  Behring-zee  te  bereiken,  maar 
allerwaarschijnlijkst  zal  dat  niet  de  minste  moeilijkheden  opleveren. 

Overigens  is  de  zaak  zelf  niet  meer  dan  een  curiositeit,  die  voor  de 
praktijk  evenmin  belang  heeft  als  de  tocht  van  de  Vega  om  kaap  Tsjel- 
joeskin  heen.  En  dat  het  mogelijk  was,  in  een  gunstig  geval,  om  de 
noordelijke  kusten  van  Amerika  heen  te  zeilen,  is  ook  reeds  een  halve 
eeuw  geleden  bewezen,  toen  Mc  Clintock  bij  Banks-eiland  had  overwin- 
terd, en  Kellett,  uit  de  Lancaster-sond  komende,  hem  aantrof. 

Met  dat  al  schijnt  de  voorspoedige  reis  van  Roald  Amundsen  wel  een 
van  de  belangrijkste  tochten  in  't  noordpoolgebied  te  zijn,  die  in  den 
laatsten  tijd  ondernomen  werden. 

Peary'B  expeditie.  Kapitein  Robert  Peary  heeft  bericht  gezonden  uit 
Ita  (Ëtah)  in  het  noorden  van  Groenland,  met  de  Erik,  een  schip  dat  het 
expeditieschip  Roosevelt  achterna  gezonden  was  om  den  kolenvoorraad 
der  expeditie  te  vernieuwen. 

De  reis  is  tot  dusver  onder  zeer  gunstige  omstandigheden  volbracht. 
Peary  heeft  verscheiden  gezinnen  van  Eskimo's,  in  goeden  welstand  ver- 
keerende,  mee  naar  't  noorden  kunnen  nemen. 

Onderzoek  van  het  IToordpoolgebied.  Het  omvangrijkste  plan  tot 
onderzoek  van  het  Noordpoolgebied,  in  den  laatsten  tijd  bekend  geworden, 
is   dat   van  den   Deen  Einar  Mikkelsen,  die  in  1900  heeft  deelgenomen 


Digitized  by  VjOOQIC 


193 

aan  het  onderzoek  van  de  Oost-Groenlandsche  kust  tusschen  Angraagsalik 
en  de  Scoresby-baai,  en  in  1901  opnieuw  aan  Baldwin's  tocht  naar  den 
Fransjozef-archipel.  Mikkelsen  is  van  plan,  de  belangrijkste  leemte  die 
de  kaart  van  het  noordpoolgebied  nog  vertoont,  althans  ten  deele  aan  te 
vullen :  hij  wil  een  expeditie  ondernemen  naar  de  Beaufort-zee  ten  noorden 
van  de  monding  der  Mackenzie,  waarbij,  ten  westen  van  den  Parry- 
archipel,  nog  eilanden  vermoedt.  De  Amerikaansche  geoloog  Leffingwell, 
die  ook  aan  Baldwin*s  expeditie  heeft  deelgenomen,  en  de  Deensche 
natuuronderzoeken  Ditlevsen,  zullen  hem  vergezellen.  In  Juli  van  het 
volgende  jaar  zal  Mikkelsen  zich  met  een  Amerikaanschen  robbenvaarder 
laten  overzetten  naar  Banksland,  nadat  hij  bij  kaap  Bathurst  sleden  en 
honden  afgehaald,  en  eenige  Eskimo's  als  metgezellen  meegenomen  heeft. 
Op  Banks  land  wordt  dan  bij  kaap  Kellett  het  winterkwartier  betrokken, 
en  dadelijk  wordt  een  magazijn  van  levensmiddelen  enz.  aangelegd  bij 
kaap  Prince  Alfred,  waar  dan  het  uitgangspunt  zijn  zal  van  den  tocht 
over  het  ijs  in  het  voorjaar  van  1907  te  ondernemen.  Deze  tocht  wordt 
beraamd  in  noordwestelijke  richting  tot  ongeveer  147°  W.  L.  en  76°  N.  Br., 
maar  aan  die  richting  zal  men  zich  niet  onvoorwaardelijk  houden,  wan- 
neer blijkt  dat  in  die  streek  geen  land  gepeild  kan  worden,  of  om  andere 
redenen  het  bestaan  van  land  onwaarschijnlijk  wordt  geacht.  Maakt  de 
toestand  van  het  ijs  *t  mogelijk,  lang  genoeg  weg  te  blijven,  dan  wil 
Mikkelsen  den  terugtocht  ondernemen  in  de  richting  van  den  mond  der 
Colville  (Alaska). 

Een  jonge  Engelschman,  A.  H.  Harrison,  schijnt  reeds  vroeger  een 
dergelijk  plan  opgevat  te  hebben ;  hij  wil  reeds  dezen  winter  doorbrengen 
in  de  buurt  van  de  Mackenzie-monding. 

De  expeditie  van  den  Deen  Mylius  Erichsen  is  groot  opgezet.  Hij  wil 
in  de  eerste  plaats  de  strook  onbekende  kust,  die  zich  in  Oost-Groenland 
nog  uitstrekt  tot  aan  de  Independa nee-baai,  opnemen.  Nadat  de  expeditie 
in  Juli  1906  uit  Kopenhagen  op  weg  gegaan  is,  zal  zij  eerst  trachtten  bij 
het  Slinger-eiland  of  het  Shannon* eiland  de  zuidoostkust  van  Groenland 
te  bereiken.  Men  zal  dan  depots  aanleggen,  en  de  reis  voortzetten  naar 
het  noorden,  totdat  men  een  gunstig  punt  aantreft  om  te  overwinteren. 
In  Februari  1907  worden  dan  sledetochten  ondernomen,  zoo  mogelijk  tot 
aan  de  Independancebaai,  en  nog  verder  door  de  Peary-straat  heen  naar 
de  westkust  van  noordelijk  Groenland.  Is  men  naar  het  winterkwartier 
teruggekeerd,  dan  zal  men  zich  door  de  stoomboot  naar  de  Frans-Jozef- 
fjord  laten  brengen,  vanwaar  Erichsen  met  twee  of  drie  metgezellen  in 
het  voorjaar  van  1908  een  nieuwe  poging  wil  doen  om  het  landijs  van 
Groenland  over  te  trekken;  volgens  het  plan  zou  deze  tocht  eindigen  bij 
het  Swartenhoek-schiereiland. 


Digitized  by  VjOOQIC 


194 

In  aansluiting  bij  Mylius  Ericlisen  wil  de  ethnoloog  Knud  Rasmussen 
een  stout  plan  uitvoeren:  om  Groenland  heen  en  door  den  archipel  ten 
noorden  van  Amerika  naar  Siberië  trekken,  aldus  vermoedelijk  den  weg 
dien  de  Eskimo's  bij  hun  verhuizingen  gevolgd  hebben,  in  omgekeerde 
richting  nemende.  Hij  denkt  niet  minder  dan  tien  jaren  voor  deze  reis 
noodig  te  hebben.  Zijn  gezelschap  zal  slechts  bestaan  uit  zijn  broeder 
en  een  Groenlandschen  jager;  onderweg  wil  hij  uitsluitend  tiuchten 
te  leven  van  de  hulpmiddelen  der  streek  die  hij  doortrekt:  jacht,  visch- 
vangst,  enz. 

De  ligging  van  de  itddeLIjke  magnetische  pool.  Nagenoeg  tegelijk 
met  het  bericht,  dat  Amundsen  de  ligging  van  de  magnetische  pool  in 
het  noordelijk  halfrond  nauwkeuriger  bepaald  heeft,  zijn  de  voorloopige 
uitkomsten  bekend  geworden  van  de  magnetische  waarnemingen,  tijdens 
de  groote  Engelsche  Zuidpoolexpeditie  onder  kapitein  Scott  verricht  langs 
de  kusten  van  de  Ross-zee.  Deze  laatste  waarnemingen  zijn  hoofdzakelijk 
te  danken  aan  den  jongen  natuurkundige  Bernacchi,  die  reeds  de  expeditie 
van  Borchgrevink  naar  dezelfde  streek  had  meegemaakt  als  physicus,  en 
dus  bijzonder  goed  voorbereid  was  voor  zijn  moeilijke  taak  —  hij  bevindt 
zich  zelfs,  onder  al  zijn  medemenschen,  in  het  unieke  geval,  drie  winters 
te  hebben  doorgebracht  binnen  den  Zuidpoolcirkel. 

Zijne  moeilijke  taak.  Zelfs  het  medemaken  van  een  eenvoudige  tocht 
naar  de  poolstreken  is  geen  zaak  om  licht  over  te  denken ;  een  sledetocht 
in  dat  deel  van  de  wereld,  bijzonderlijk  in  het  dubbel  onherbergzame 
Zuidpoolgebied  behoort  tot  de  grootste  beproevingen  die  aan  's  menschen 
volharding,  ook  bij  den  lichamelijk  krachtigste  en  geestelijk  opgewektste, 
gesteld  kunnen  worden.  Maar  wat  dan  te  zeggen  van  een  sledetocht  over 
de  ijsvlakte  van  Ross*  barrière,  waarbij  magnetische  waarnemingen  gedaan 
moesten  worden  in  deze  omstandigheden :  aan  het  einde  van  eiken,  afmat- 
tenden  dagmarsch,  kroop  Bernacchi  in  de  kleine  lage  tent  om  alvorens 
te  rusten,  de  waarnemingen  te  doen;  en  een  uur  lang  wachtten  dan  zijn 
kameraden  buiten  de  tent,  op  hun  warm  eten  en  hun  rust.  En  dat  dag 
in  dag  uit.  Dat  zijn  nog  eens  gevallen  waarin  men  van  zelfopoffering 
voor  de  wetenschap  mag  spreken  I 

Reeds  uit  een  zeer  voorloopig  overzicht  van  Bemacchi*s  resultaten,  ook 
die,  welke  aan  boord  van  de  Discovery  zijn  gedaan  tijdens  den  tocht  door 
de  Ijszee,  blijkt  dat  ze  van  groot  belang  zijn.  In  't  bijzonder  omdat  ze, 
van  Maart  1902  tot  Februari  1904  bijna  zonder  onderbreking  verricht  zijn, 
dus  gedurende  een  zeer  langen  tijd  achtereen,  met  dezelfde  instrumenten 
en  in  nagenoeg  dezelfde  omstandigheden  ^  en  omdat  verscheiden  magnetische 
observatorien  te  Melbourne,  op  Mauritius,  enz.  samenwerkten  met  dit  pool- 


Digitized  by  VjOOQIC 


195 

obserYatorium,  dat  gelegen  was  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  de  mag- 
netische pool  in  het  zuidelijk  halfrond. 

Behalve  in  het  winterkwartier  van  de  Discovery,  op  een  landtong  van 
Erebus-eiland,  en  tijdens  den  sledetocht  over  de  ijsbarrière,  werden  nog 
magnetische  waarnemingen  gedaan  bij  kaap  Adare,  op  dezelfde  plek  waar 
in  1899  de  waarnemingen  tijdens  Borchgrevink*s  expeditie  verricht  waren» 
welke  laatste  ook  in  de  Wood-baai  (Victoria land)  had  waargenomen;  een 
poging  van  de  Discovery  om  ook  in  de  Wood  baai  door  te  dringen,  is 
echter  mislukt.  In  1900  gaven  de  waarnemingen  een  inclinatie  van  88^  2', 
maar  wegens  het  vulkanische  karakter  van  de  gesteenten  in  den  omtrek 
is  't  waarschijnlijk  dat  deze  waarde  te  gering  is,  en  bijna  89^  moet  zijn. 
Een  sledetocht  uit  Wood-baai  in  de  richting  van  de  magnetische  pool 
zou  wel  heel  moeilijk  zijn,  omdat  een  hoog  kustgebergte  beklommen  zou 
moeten  worden,  maar  in  de  Lady-Newnesbaai,  op  geringen  aüstand  ten 
noorden  ervan,  zijn  de  omstandigheden  gunstiger,  en  een  tocht  van  hier 
uit  zou  wel  zeer  belangrijk  zijn,  volgens  Bemacchi.  Van  andere  zijde  wordt 
dat  echter  betwijfeld,  en  men  maakt  de  opmerking  dat  alleen  een  lang- 
durig verblijf  in  den  omtrek  van  de  pool,  zooals  tijdens  Amundsen*s 
expeditie  in  het  noorden,  de  kwestie  der  juiste  ligging  van  de  magnetische 
pool  kan  oplossen. 

Kapitein  Creak,  die  een  gedeelte  van  het  materiaal  bewerkt,  door  de 
Discovery  mee  thuisgebracht,  vestigt  de  aandacht  op  de  groote  waarde 
der  magnetische  waarnemingen,  op  de  ijsvlakte  en  ook  tijdens  de  vaart 
van  het  poolschip  verricht.  Het  zal  op  die  wijze  mogelijk  zijn,  de  juistheid 
der  overige  waarnemingen  te  controleeren.  Van  de  bijzonderheden  der 
resultaten  is  natuurlijk  nog  niet  veel  te  zeggen,  maar  het  heeft  reeds  de 
aandacht  getrokken,  dat  zoo  goed  als  geen  enkele  dag  met  magnetische 
rust  door  Bemacchi  waargenomen  is.  Opmerkelijk  is  ook  dat  verscheiden 
dagen  met  veel  stoornis  in  het  Zuidpoolgebi^d  evenzoo  sterke  magnetische 
storingen  vertoonen  op  andere  stations;  70031  October/i  November  1903, 
die  over  't  grootste  deel  der  aarde,  misschien  over  de  geheele  aarde,  door 
magnetische  storingen,  verbreking  der  telegrafische  en  telefonische  ver- 
bindingen enz.,  gekenmerkt  zijn. 

Bemacchi*s  waarnemingen  hebben  kapitein  Chetwynd  reeds  in  staat  ge- 
steld, een  voorloopig,  maar  oogenschijnlijk  reeds  vrij  betrouwbare  kaart 
der  lijnen  van  gelijke  variatie  voor  die  streek  te  maken.  Chetwynd  meent 
met  zekerheid  te  kunnen  zeggen  dat  daaruit  een  ligging  van  de  zuidelijke 
magnetische  pool  voortvloeit,  iets  zuidelijker  en  wat  dichter  bij  Wood- 
baai,  dus  eenigszins  zuidoostelijker  dan  de  thans  aangenomen  positie  van 
Ross.  Kapitein  Creak  is  van  meening,  dat  de  magnetische  waarnemingen, 
door  de  Britsche  Zuidpoolexpeditie  verkregen,  als  ze  met  het  gelijktijdige 


Digitized  by  VjOOQIC 


196 

werk  van  andere  zijden  vereenigd  zullen  zijn,  ons  een  zoo  groote  kennis 
van  het  aardmagnetisme  verschaffen  zal,  als  men  tot  dusver  niet  bezeten 
heeft. 

Neorologie.  —  Ferd.  y.  Bichthofen.  Met  Ferdinand  baron  von  Richt* 
hofen,  den  6^«°  October  overleden,  is  een  der  voornaamste  aardrijkskun- 
digen van  dezen  tijd  heengegaan.  Hij  was-  den  5***"  Mei  1833  te  Karlsruhe 
in  Silezie  geboren,  en  bezocht  achtereenvolgens  de  universiteiten  te  Breslau 
en  te  Berlijn,  in  welke  laatste  plaats  hij  o.  a.  de  lessen  van  Carl  Ritter 
bijwoonde  en  waar  hij  in  1856  promoveerde. 

In  den  zomer  van  dat  jaar  maakte  hij  een  geologische  onderzoekingsreis 
naar  Tyrol,  en  bestudeerde  daar  o.a.  de  Dolomieten.  Maar  pas  in  1859 
ontwikkelde  zich  zijn  aardrijkskundige  werkzaamheid:  hij  vergezelde  graat 
Eulenburg  op  diens  diplomatieke  en  economische  zending  naar  Oost- Azië, 
bezocht  Ceylon,  Formosa,  de  Filippijnen,  Java  (in  September  en  October 
1862  met  Junghuhn  de  vulkanen  van  de  Preanger),  reisde  vervolgens  van 
Bangkok  naar  Moulmein  en  van  daar  naar  Calcutta.  Wegens  den  Tai-ping- 
opstand  bleef  China  toen  voor  hem  gesloten.  In  de  plaats  van  die  voor- 
genomen reis  maakte  Richthofen  een  langdurigen  tocht  naar  Califomie. 

In  1868  keerde  hij  naar  Oost- Azië  terug  om  zijn  groote  taak  aan  te 
vangen:  het  geologisch  onderzoek  van  het  groote  Rijk  van  het  Midden. 
Den  5**<^n  September  stapte  hij  te  Sjanghai  aan  wal,  en  op  zeven  tochten 
doorkruiste  hij  bijna  alle  provinciën  van  China.  Kansoe  en  Jun-nan 
echter  bleven  hem  ontoegankelijk,  wegens  den  moharomedaanschen  op- 
stand. Den  2i»'«n  Mei  1872  keerde  hij  te  Sjanghai,  en  vandaar  naar 
Europa  terug. 

Richthofen,  in  de  eerste  plaats  geoloog,  wijdde  natuurlijk  zijn  bijzondere 
aandacht  aan  den  geologischen  bouw  van  het  land,  waarover  in  die  dagen 
nog  zeer  weinig  bekend  was,  .maar  verwaarloosde  andere  takken  van  weten- 
schap niet,  en  wees  in  't  bijzonder  op  de  groote,  nog  onberekenbare 
economische  hulpbronnen  van  China.  Hij  erkende  ook  het  belang  van 
Kiao-tsjou  als  handelshaven  en  van  het  achterland:  Sjan-toeng;  zijn  mee- 
ning heeft  ongetwijfeld  de  Duitsche  regeering  geleid  toen  zij  China  die 
belangrijke  plek  afnam. 

Dadelijk  na  zijn  terugkomst  in  Europa  zette  Richthofen  zich  aan  het 
bewerken  van  zijn  materiaal,  daarin  gesteund  door  keizer  Wilhelm  I.  Het 
eerste  deel  van  zijn  werk  over  Midden- Azië  en  China  verscheen  in  1877; 
een  ander  deel,  over  noordelijk  China  handelend,  en  vergezeld  van  een 
hypsografischen  en  geologischen  atlas,  kwam  in  1882  van  de  pers;  het 
vierde  deel,  met  artikelen  over  palaeontologie  door  verschillende  vakge- 
leerden, in  1883,  maar  het  2^^  deel  en  het  tweede  stuk  van  zijn  atlas  zijn 


Digitized  by  VjOOQIC 


197 

nooit  afzonderlijk  uitgegeven,  hoewel  het  kartografische  materiaal  door  de 
Pruisische  regeering  benuttigd  is  voor  een  kaart  van  Oost-Azie. 

Groot  zijn  ook  Richthofen's  verdiensten  geweest  als  onderwijzer  en  als 
leider  der  geografische  beweging.  Van  1873  tot  zijn  dood  is  Richthofen 
voorzitter  geweest  van  het  Aardrijkskundig  Genootschap  te  Berlijn;  in 
1899  was  hij  voorzitter  van  het  Internationaal  Geografisch  Congres,  en 
in  1903  werd  hem  de  stichting  van  een  Meeresinstitut  opgedragen.  Sedert 
1879  was  hij  hoogleeraar,  eerst  te  Bonn,  later  te  Leipzig  en  Berlijn.  Inau- 
gurale toespraken  gaven  hem  gelegenheid,  de  beteekenis  en  het  gebied 
der  geografie  naar  zijn  opvatting  te  omschrijven,  en  van  hem  is  wel  de 
meest  algemeen  aangenomen  opvatting  der  Geografie,  als  de  wetenschap 
van  het  aardoppervlak  (lithofeer,  hydrosfeer,  atmosfeer),  om  zichzelf  zoo- 
wel als  om  de  oorzakelijke  betrekkingen  tot  personen  en  zaken.  Hij 
onderscheidt  de  speciale  aardrijkskunde,  de  algemeene  aardrijkskunde  en 
de  chorologie,  de  eerste  als  grondslag,  de  laatste  als  kroon  op  het  werk: 
als  wetenschap  die  alle  het  gebied  der  geografie  behoorende  verschijnselen 
coOrdonneert.  Hij  bepleitte  ook  de  noodzakelijkheid  voor  den  aardrijks- 
kundige om  althans  in  één  der  zuster-  en  grenswetenschappen  goed  door 
te  dringen,  bij  voorkeur  z.  i.  in  de  geologie. 

Welk  een  waardeering  Richthofen  ten  deel  viel,  bleek  op  zijn  60*'*"  ver- 
jaardag, toen  veel  aanzienlijke  geografen  een  Festschrift  voor  hem  op- 
stelden, en  weder  op  zijn  7o"«"  verjaardag  in  1903,  toen  700  leerlingen  en 
bewonderaars  op  de  heele  wereld  voor  een  Geografische  Richthofen-Stif- 
tung/15000  bijeenbrachten. 

Den  26*'*°  October  is  overleden  Prof.  Balph  Oopeland,  directeur  der 
sterrenwacht  te  Edinburg,  die  indertijd  den  Duitschen  pooltocht  met  de 
Germania  en  de  Hansa  naar  de  oostkust  van  Groenland  heeft  meege- 
maakt, en  zich  ook  op  kartografisch  gebied  verdienstelijk  heeft  gemaakt. 

Den  25***"  October  overleed  generaal  Sir  Oh.  W.  Wilson,  vooral  bekend 
om  zijn  kartografisch  werk  in  Palestina  en  later  in  Ierland  en  Engeland. 

Den  29"«"  September  is  te  Kaapstad  overleden,  tijdens  het  bezoek  van 
de  British  Association  (hij  was  voorzitter  van  de  aardrijkskundige  sectie) 
admiraal  Sir  W.  J.  L.  Wharton»  die  zich  vooral  als  hydrograaf  naam 
heeft  gemaakt. 


Digitized  by  VjOOQIC 


WoordenliJBt  van  eenige  aardrijkskundige  namen  in  Nederlandsoh 
Oost-Indië,  sameDgesteld  door  eene  Commissie  van  wege  het  KatiinkUjk 
Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap.  Leiden,  Boekhandel  en 
Drukkerij  voorheen  E.  J.  Brill,  1897. 

Zoolang  de  voorraad  strekt  zijn  exemplaren  van  dit  werkje  voor  de 
leden  des  Genootschaps  k  /i, —  per  stuk  verkrijgbaar  bij  den  Heer 
C  V.  VAN  Bemmel,  Directeur  van  het  Bureau,  Van  Eeghenstraat  3, 
Amsterdam. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


I  ; 


puMsaoiiDmjmiiiiimiFmTM» 


Digitized  by 


Google 


ü 


Digitizedby  VjOOQIC         | 


199 


TOPOGRAPHISCHE   UND  GEOLOGISCHE 
BESCHREIBUNG  DER  PETROLEUMGEBIETE  BEI 
MOEARA  ENIM  (SÜD-SUMATRA). 

VON 

Dr.  AUG.  TOBLER 

Privat-Docent    an    der    Universitat    Basel. 

Mit  vier  Tafeln:  A  (kaart  N®.  IV),  B  (plaat  N«.  I), 

C  (kaart  N«.  V)  und  D  (plaat  N<>.  II)  und 

einer  tabellarischen  Uebersicht, 


lm  Jahre  1903  habe  ich  in  den  Verhandlungen  der  Natiir- 
forschenden  Gesellschaft  in  Basel  einen  kleinen  Aufsatz  ver- 
öffentlicht  betitelt:  „Einige  Notizen  zur  Geologie  von  Süd- 
Sumatra''.  Es  war  dies  eine  kurze  Zusammenfassung  der 
Resultate  von  geologischen  Untersuchungen,  die  ich  vom 
Frühjahr  1900  bis  Frühjahr  1903  im  Auftrage  der  »Ko- 
ninklijke  Nederlandsche  Maatschappij  tot  Exploitatie  van 
Petroleumbronnen  in  Nederlandsch  Indië*'  in  Süd-Sumatra 
ausgeführt  hatte. 

Nach  kurzem  Aufenthalte  in  Europa  trat  ich  im  Sommer 

1903  meine  zweite  Ausreise  nach  Süd-Sumatra  an,  um  nun 
im  Auftrage  der  ^Petroleum-Maatschappij  Moeara  Enim** 
speziell  die  Petroleumgebiete  bei  Moeara  Enim  zu  unter- 
suchen.    In   den   acht   Monaten   September    1903   bis   Mai 

1904  führte  ich  die  Aufnahmearbeiten  im  Terrain  aus. 
Der  hochverdiente  Forschungsreisende  Herr  J.  W.  IJzer- 

mann  hat  in  seiner  Eigenschaft  als  erster  Direktor  der 
jPetroleum-Maatschappij  Moeara  Enim'*  mir  von  Anfang  an 
die  Erlaubnis  zugesichert,  nach  durchgeführtem  Auftrag 
alle    wissenschaftlich   interessierenden    Beobachtungen  ver- 

14 


Digitized  by  VjOOQIC 


200 

öffentlichen  zu  dürfen.  Ihm  danke  ich  in  erster  Linie,  dass 
ich  die  Ergebnisse  der  topographischen  und  geologischen 
Aufnahme  der  bislang  soviel  wie  unbekannten  Petroleum- 
gebiete  bei  Moeara  Enim  den  Fach genossen  mitteilen  kann. 
Dass  die  Arbeit  in  der  ^Tijdschrift  van  •  het  Koninklijk 
Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap''  erscheinen 
konnte,  hat  Herr  IJzermann  als  Prasident  der  Gesellschaft 
erwirkt,  auch  hiefür  sage  ich  ihm  meinen  tiefgefühlten  Dank. 

Herrn  A.  Delprat,  zweitem  Direktor  der  „Petroleum- 
Maatschappij  Moeara  Enim'*  bin  ich  gleichfalls  zu  gröss- 
tem  Danke  verpflichtet.  Er  hat  seit  dem  Momente,  da 
ich  wahrend  meines  ersten  Aufenthaltes  in  Indien  seine 
liebenswürdige  Bekanntschaft  machte,  mir  stetsfort  warm- 
stes  Wohlwollen  entgegengebracht.  Durch  Überlassung  eini- 
ger  wohlgelungener  photographischer  Aufnahmen  hat  er  sich 
direkt  an  der  Ausstattung  der  vorliegenden  Arbeit  beteiligt. 

Dass  auf  den  graphischen  Beilagen  auch  die  benachbarten 
Gebiete  (östlich  des  Niroe  und  westlich  des  Lematang),  die 
der  „Petroleum-Maatschappij  Moeara  Enim''  nicht  zur  Ver- 
ftigung  standen,  berücksichtigt  werden  und  so  eine  abgerun- 
dete  Darstellung  zu  Stande  kommen  konnte,  das  verdanke 
ich  der  Liberalitat  des  Herrn  Jhr.  H.  Loudon,  Direktor  der 
„Koninklijke  Nederlandsche  Petroleum- Maatschappij",  der 
seinerzeit  schon  die  Veröffentlichung  meines  ersten  Aufsatzes 
über  die  Geologie  von  Süd-Sumatra  gütigst  gestattet  hatte. 
Die  ausführliche  Besprechung  jener  benachbarten  Gebiete 
im  Texte  ist  auf  Wunsch  des  Herrn  Loudon  unterblieben. 

In  den  vorliegenden  Darstellungen  sind  einige  Aufnah- 
men der  Mineningénieure  J.  Bonhóte  und  W.  van  Dussel- 
dorp  verarbeitet ;  in  hervorragendem  Maasse  hat  sich  ferner 
mein  liebenswürdiger  Assistent  und  Freund  Herr  Mijnin- 
genieur P.  L.  Dubourcq  an  den  Aufnahmen  beteiligt,  der 
wahrend  sechs  Monaten  mein  geschatzter  Mitarbeiter  ge- 
wesen  ist. 

Dass  die  Aufnahme  des  grossen  Gebietes  in  verhaltniss- 
massig    rascher   Zeit   konnte    durchgeführt   werden,  daran 


Digitized  by  VjOOQIC 


20I 

haben  kein  geringes  Verdienst  die  Herren  M.  Coenen,  dama- 
liger  Vertegenwoordiger  der  „Petroleum-Maatschappij  Moe- 
ara Enim''  in  Indien,  ferner  die  Terrainchefs  Herr  R.  Verbeek 
in  Banjarsari  und  Herr  H.  J.  Ansingh  in  Kampong  Minjak ; 
alle  drei  Herren  taten  ihr  Möglichstes,  durch  Gewahrung 
aller  technischen  und  finanziellen  Hilfsmittel  mir  die  Arbeit 
zu  erleichtern. 

Bei  der  Verarbeitung  der  in  Indien  gesammelten  Beob- 
achtungen  und  Materialien  haben  mich  die  folgenden  Herren 
mit  Rat  und  Tat  unterstützt : 

In  erster  Linie  erfreute  ich  mich  der  Beihilfe  des  Herrn 
Prof.  C.  Schmidt  in  Basel,  der  selbst  im  Sommer  1899 
im  Gebiet  von  Moeara  Enim  und  Lahat  schon  eingehende 
Untersuchungen  gemacht  hat. 

Er  hat  es  auch  übernommen,  die  Eruptivgesteine  und 
die  contakt-metamorphen  Sedimentgesteine  unter  dem  Mi- 
kroskop  zu  prüfen  und  mir  seinen  Befund  mitzuteilen. 

Herr  Dr.  F.  Hinden  hat  im  chemischen  Laboratorium 
des  geologaschen  Institutes  in  Basel  die  im  Texte  mitge- 
teilten  Kohlenanalysen  ausgeführt. 

Herr  Prof.  Dr.  O.  Boettger  in  Frankfurt  a.  M.  unter- 
warf  meine  generellen  Bestimmungen  der  Tertiarmollusken 
und  die  darauf  gestützte  Altersbestimmung  der  ^Palem- 
bangschichten"  einer  Prüfung. 

Die  eingehende  Bearbeitung  des  gesammelten  palaeon- 
tologischen  Materiales  hat  Herr  Dr.  Martin  Schmidt  in 
Stuttgart  übernommen.  Es  gereichte  mir  zu  ganz  beson- 
derer  Genugtuung,  Herrn  Dr.  M.  Schmidt  meine  Aufsamm- 
lungen  übergeben  zu  dürfen,  da  er  gleichzeitig  auch  andere 
Tertiarfaunen  zur  Bearbeitung  übernommen  hat,  die  von 
einer  Reihe  von  Fachgenossen  in  den  letzten  Jahren  in 
Indien  gesammelt  worden  sind. 

Herr  Prof  H.  Douvillé  in  Paris  untersuchte  die  von  mir 
gesammelten  Orbitoïden,  Herr  Prof.  R.  Burckhardt  in  Basel 
die  Selachierzahne,  Herr  Prof.  E.  Koby  in  Pruntrut  einige  Co- 
rallen  und  Herr  Dr.  H.  Christ  in  Basel  ein  fossiles  Farnkraut. 


Digitized  by  VjOOQIC 


202 

Allen   den   genannten    Herren  sei  der  herzlichste  Dank 
ausgesprochen. 

Naturhistorisches  Museum  und  geologisches  Institut  der 
Universitat.  Basel,  Anfang  Januar  1906.  D.  V. 


LITTERATURVERZEICHNIS. 

A,  Bibliographien  sur  Geologie  von  Niederldndisch  Ost- Indien. 

1.  1875  etc.  R.  D.  M.  Verbeek.  Litteratuur  over  de  geologie,  mineralogie 
en  den  mijnbouw  van  Nederlandsch  Oost-Indie.  Jaarboek  van  het  Mijnwezen 
in  Nederlandsch  Oost-Indie.  Vierde  Jaargang.  — Tweede  deel  1875.  p.  189. 

jsic  Vervolg.  Jaarboek  v.  h.  Mijnwezen  etc. Vijfde  Jaargang. —  Eerste  deel 

1876.  pag.  190. 
2<i«       „  „        „  „  „  „   Zesde  Jaargang.  —  Tweede 

deel  1877.  pag.  226. 
3^^       „  „        „  „  „  „   Negende  Jaargang.  —  Eerste 

deel  1880.  pag.  269. 
4<i«       „  „        „  „  „  „   Vijftiende  Jaargang.— Techn. 

en  adm.  gedeelte  1886.  p.  136. 
5d«       „  „        „  „  „  „   Twee  en  dertigste  Jaargang. 

1903-  pag.  148. 
In  dieses  Litteraturverzeichnis  sind  nicht  aufgenommen  die  Arbeiten  die 
im  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indie  erschienen  sind. 

2.  1882.  Anonymus.  Register  op  bet  Jaarboek  van  bet  Mijnwezen  in 
Nederlandsch  Oost-Indie  over  de  tien  eerste  Jaargangen  1872 — 1881. 
Amsterdam.  —  C.  F.  Stemler. 

3.  1901.  P.  van  Dijk.  Register  op  het  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in 
Nederlandsch  Oost-Indie  over  de  jaren  1882  tot  1899,  zijnde  de  jaargangen 
Elf  tot  Achtentwintig.  *s-Gravenhage.  Boek-  en  Kunstdrukkerij  Mouton  &  Co. 

B,  Geologische  Specialliteratur  für  Sud-Sumatra. 

I  a,  1860.  R.  Everwijn.  Onderzoek  naar  kolen  in  de  residentie  Palembang. 
Bijdragen  tot  de  geologische  en  mineralogische  kennis  van  Nederlandsch 
Indie,  door  de  Ingenieurs  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Indie  n**.  XXI, 
Natuurkundig  Tijdschrift  van  Nederlandsch  Indie.  Deel  XXI,  pag.  81. 

I  b,  Dasselbe,   abgedruckt   im  Jaarboek   van   het  Mijnwezen  in 

Nederlandsch  Oost-Indie.  Achtste  Jaargang.  —  1879.  Tweede  Deel.  pag.  163. 


Digitized  by  VjOOQIC 


203 

2  a.  1860.  P.  van  Dijk.  Ontginbare  Kolenl£|gen  in  de  ommelanden  van 
Bengkoelen.  Bijdragen  tot  de  geologische  en  mineralogische  kennis  van 
Nederlandsch  Indie,  door  de  Ingenieurs  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch 
Indie.  n®.  XXIII.  Natuurkundig  Tijdschrift  van  Nederlandsch  Oostindie. 
Deel  XXII,  pag.  181.  Mit  Anhang  verfasst  von  C.  de  Groot. 

2  d. Dasselbe,   abgedruckt  im  Jaarboek  van  het  Mijnwezen    in 

Nederlandsch  Oost-Indie.  Vierde  Jaargang.  —  Tweede  Deel.  1875,  pag.  121. 

3.  1864.  P.  van  Dijk.  Bruinkool  vanKetaun  in  de  afdeeling  Moko-Moko 
(Bengkoelen).  Bijdragen  tot  de  geologische  en  mineralogische  kennis  van 
Nederlandsch  Indie,  door  de  Ingenieurs  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch 
Indie,  n^.  XXVIII.  Natuurkundig  Tijdschrift  van  Nederlandsch  Indie. 
Deel  XXVII,  pag.  259. 

4.  1868.  P.  J.  Maier.  Scheikundig  onderzoek  van  eenige  minerale  bronnen 
afkomstig  uit  het  landschap  Smendo,  Afdeeling  Komering-oeloe,  residentie 
Palembang.  Enthfllt  u.  a.  die  Beschreibung  von  vier  Fumarolengruppen  im 
obem  Ogangebiet  von  van  Bloemen  Waanders,  Resident  von  Palembang. 
Natuurkundig  Tijdschrift  voor  Nederlandsch  Indie.  Deel  XXX  (Zesde  serie 
Deel  V)  pag.  36. 

5.  1868.  C.  de  Groot.  Ontginbare  kolenlagen  in  Benkoelen.  Bijdragen 
tot  de  geologische  en  mineralogische  kennis  van  Nederlandsch  Indie, 
door  de  Ingenieurs  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Indie  n*.  XXXI. 
Natuurkundige  Tijdschrift  van  Nederlandsch  Indie  Deel  XXX,  pag.  375. 

6.  1877.  R.  D.  M.  Verbeek.  Voorloopig  verslag  over  een  geologischen 
verkenningstocht  door  Bengkoelen  en  Palembang,  gedaan  in  de  maanden 
Mei  tot  December  1876.  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch 
OosMndie.  Zesde  Jaargang,  Tweede  Deel,  pag.  iii. 

7.  1877.  R.  D.  M.  Verbeek.  Over  een  onderzoek  naar  kolen  aan  de  rivier 
Sepoeti,  in  de  residentie  Lampongsche  districten,  Sumatra*s  zuidkust. 
Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indie.  Zesde  Jaargang 
1877.  Tweede  Deel,  pag.  176. 

8.  1878.  R.  D.  M.  Verbeek.  Voorloopig  verslag  over  een  geologischen 
verkenningstocht  door  de  Lampongsche  districten  en  een  gedeelte  van 
Palembang,  gedaan  van  Juni  tot  September  1877.  Jaarboek  van  het  Mijnwezen 
in  Nederlandsch  Oost-Indie.  Zevende  Jaargang  Eerste  Deel,  pag.  185. 

9.  1878.  R.  Fennema.  Onderzoek  naar  tinerts  in  het  gebied  der 
Boven-Banjoe  assin,  residentie  Palembang,  naar  aanleiding  van  een  valsch 
bericht  van  een  inlandsch  hoofd,  uitgevoerd  door  den  opziener  der  2^« 
klasse  P.  I.  Tans.  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  van  Nederlandsch  Oost- 
Indie.  Zevende  Jaargang.  —  Tweede  Deel. 


Digitized  by  VjOOQIC 


204 

10  a.  1880 -1882.  R.  D.  M.  Verbeek,  O.  Boettger  und  K.  von  Fritsch. 
Die  Tertülrformation  von  Sumatra  und  ihre  Tierreste.  Palaeontographica 
Supplement  III,  Lieferung  8,  9,  10  und  11. 

Sammelwerk  enthaltend  folgende  Arbeiten. 

I  Teil. 

1.  Einleitung  von  Dr.  O.  Boettger  in  Frankfurt  a.  M. 

2.  Geologische  Skizze  der  Sedimentformationen  des 
Niederlandisch-Indischen  Archipels  von  Dir.  R.D.M.  Verbeek 
in  Batavia  (Geologische  Notizen  tlber  die  Insein  des  NiederlSndisch- 
Indischen  Archipels  im  Allgemeinen  und  ober  die  fossilfQhrenden  Schichten 
Sumatras  im  Besondem). 

3.  Die    Conchylien   der   untern   Tertiarschichten   von  Dr. 

0.  Boettger  in  Frankfurt  am  Main.  A.  Die  Conchylien  der  Untereocan- 
schichten  von  Westsumatra  (Etage  I)  I.  Die  fossilen  Mollusken  der  schwarzen 
Plattenkalke  von  Boekit  Kandoeng.  II.  Die  fossilen  Mollusken  der  Platten- 
kalke  von  Loerah  Tambang  bei  Boekit  Bessi.  B.  Die  Conchylien  des 
Sumatranischen  Krebsmergels  (Etage  III)  (Die  Mergelschichten  vom  Don 
Auer  am  Fluss  Sinamar  in  Westsumatra  und  ihre  fossilen  Mollusken). 
C.    Die   Conchylien    des  Sumatranischen   Orbitoldenkalkes    (Etage   IV). 

1.  Die  fossilen  Mollusken  van  Batoe  Mendjoeloer  in  Westsumatra.  II.  Die 
fossilen  Mollusken  von  Batoe  Radjah  am  Flusse  Ogan,  Residenz  Palembang, 
Sodsumatra.  D.  Die  Conchylien  der  untern  Miocflnschichten  vom  Flusse 
Kamoemoe,  Residenz  Bengkoelen,  Südsumatra. 

n  Teil. 

1.  Vorwort  von  Dir.  R.  D.  M.  Verbeek  in  Amsterdam. 

2.  Die  Conchylien  der  Obereocanschichten  von  Suliki 
von  Dr.  O.  Boettger,  in  Frankfurt  a.  M.  A.  Orbitoïdenkalk  von  Sumatras 
Westktlste  (Etage  IV,  oberste  Schicht  der  indischen  Eocanformation). 
I-  Das  Alter  der  Sumatranischen  Orbitoïdenkalke.  2.  Die  fossilen  Mollusken 
von  Suliki  im  Padang*schen  Hochlande. 

3.  Die  Conchilien  der  obern  Tertiarschichten  Sumatra's 
von  Dr.  O.  Boettger  in  Frankturt  a.  M.  B.  Die  Conchylien  der  Mittelmio- 
canschichten  Sodsumatras.  i.  Die  fossile  Molluskenfauna  der  Kburnamergel 
(Konkai,  Kampai  und  Pfahl  65).  2.  Die  fossilen  Mollusken  der  Mergel 
von  K»-oeh  in  Benkoelen.  3.  Die  fossihn  Mollusken  des  Mergelkalkes  von 
Loeboeq  Lintang  in  Benkoelen.  C.  Die  Conchylien  der  Mittelmiocan  schich- 
ten auf  der  Insel  Nias  (Fossile  Mollusken  der  Mergel  von  Hiliberudju. 

4.  Als  Anhang.  Die  Conchylien  der  Oligocanschichten 
von  Djokdjakartaaufjava.  (Die  Mollusken  der  oligocanen  Schichten 
vom  Bawangflusse,  Residenz  Djokdjakarta,  Insel  Java)  von  Dr.  O.  Boettger. 

10^.  Dasselbe.    I    Teil,    unter  dem  Titel:  Palaeontologie   van 


Digitized  by  VjOOQIC 


205 

Nederlandsen  Indie.  Verhandeling  n^.  1 1  abgedruckt  im  Jaarboek  van  het 
Mijnwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indie,  Tiende  Jaargang.  —  Tweede  deel 
1881  und  II  Teil,  unter  dem  Titel:  Palaeontologie  van  Nederlandsch 
Indie.  Verhandeling  n".  17.  ira  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in  Neder- 
landsch Oostindie.  Twaalfde  Jaargang.  Wetenschappelijk   gedeelte  1883. 

11.  1881.  R.D.  M.  Verbeek.  Topographische  en  geologische  beschrijving 
van  Zuid-Sumatra  bevattende  de  residentien  Benkoelen,  Palembang  en  de 
Lampongsche  Distrikten.  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch 
Oost-Indie.  Tiende  Jaargang.  —  Eerste  Deel,  pag.  i— 215. 

12.  1885  R.  Fennema.  Versl;ig  van  het  onderzoek  van  het  kolenterrein 
rondom  den  Boekit  Soenoer,  in  de  ommelanden  van  Benkoelen.  Jaarboek 
van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indie.  Veertiende  Jaargang. 
Technisch  en  administratief  gedeelte,  pag.  5. 

13.  1887.  R«  ^»  M.  Verbeek.  Aanvullingen  en  verbeteringen  bij  de 
topographische  en  geologische  beschrijving  van  Zuid-Sitmatra,  voor- 
komende in  het  Jaarboek  van  het  Mijnwezen  1881,  Deel  I.  Jaarboek  van 
het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indie.  Zestiende  Jaargang.  Technisch 
en  administratief  gedeelte. 

14.  1893.  I.  F.  Hoekstra.  Die  Oro-  und  Hydrographie  Sumatra's  nach 
dem  Standpunkte  unserer  heutigen  Kenntnisse.  Inauguraldissertation  Univ. 
Göttingen.  Groningen.  J.  B.  Wolters. 

15*  ^^97'  A.  A.  van  Karacson.  De  vulkaan  Kaba  op  Sumatra  met 
eene  inleiding  door  R.  Fennema.  Tijdschrift  van  het  Koninklijk  Neder- 
landsch Aardrijkskundig  Genootschap  gevestigd  te  Amsterdam.  Tweede 
serie,  Deel  XIV,  pag.  555. 

16.  1901.  C.  Schmidt.  Observations  géologiques  è  Sumatra  et  è  Bomeo. 
Bulletin  de  la  Société  géologique  de  France.  4^  série,  tome  I,  pag.  260. 

17.  1903.  F.  Kinkelin.  Die  Originale  der  palaeontologischen  Samm- 
lung  im  Senckenbergischen  Museum  und  die  auf  dieselben  bezügliche 
Literatur.  Bericht  der  Senckenbergischen  Naturforschenden  Gesellschaft 
in  Frankfurt  a.  M. 

18.  1903.  Aug.  Tobler.  Einige  Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra. 
Verhandlungen  der  Naturforschenden  Gesellschaft  in  Basel.  Band  XV, 
Heft  2,  pag.  273. 

19.  1903.  J.  Erb.  Ein  Fund  von  Steinwaflfen  in  Sod-Suraatra.  Interna- 
tionales  Archiv  for  Ethnographie.  Bd.  XVI,  pag.  173. 

20.  1904.  Wilhelm  Volz.  Zur  Geologie  von  Sumatra.  Beobachtungen 
und  Studiën.  Mit  Anhang  I.  Das  Ulu-Rawas-Gebiet  in  Sod-Sumatra  und 
Anhang  II.  Einige  neue  Foraminiferen  und  Korallen  sowie  Hydrokorallen 
aus  dem  Oberkarbon  Sumatras.  Geologische  und  palae  ontologische  Abhand- 


Digitized  by  VjOOQIC 


2o6 

lungen  herausgegeben  von  E.  Koken.  Neue  Folge.  Band  VI  (Der  ganzen 
Reihe  Band  X)  Heft  a. 

21.  1904.  L.  Milch.  Beitrflge  zur  Petrographie  der  Landschaft  Ulu- Ra  was 
Süd-Sumatra  und  ober  Gesteinsumwandlung,hervorgerufen  durch  erzftthrende 
Prozesse  (Beobachtungen  an  Gesteinen  der  Landschaft  Ulu-Rawas,  Sod- 
Sumatra).  Mit  einer  geologischen  Einleitung  von  W.  Volz  [in  Breslau. 
Neues  Jahrb.  fttr  Mineralogie  etc.  Beilage-Band  XVIII  pag.  409. 

22.  1905.  J.  Erb.  BeitrOge  zur  Geologie  und  Morphologie  der  südlichen 
Westküste  von  Sumatra.  Zeitschrift  der  Gesellschaft  üQr  Erdkuntle  zu  Berlin 
pag.  251  ff. 

23.  1905.  H.  Douvillé.  Les  Foraminifères  dans  Ie  Tertiaire  de  Bornéo, 
Buil.  soc.  géol.  de  France  4''  série,  tome  V  pag.  435. 


I.  BEMERKUNGEN  ÜBER  DIE  GEOGRAPHISCHE 

BESCHAFFENHEIT    DER    PETROLEUMGEBIETE    BEI 

MOEARA  ENIM. 

I.  GEOGRAPHISCHE  LAGE  UND  BEGRENZUNG 
DES  GEBIETES;  CARTOGRAPHIE. 

Die  auf  Tafel  A  im  Maasstab  von  i  :  100  000  darge- 
stellten  Petroleumgebiete  bei  Moeara  Enim  ^)  in  Süd-Sumatra 
liegen  ungefahr 

zwischen    103°  30^  und   104°  i^  östlich  von  Greenwich 

und  zwischen  3°  36^  und  3°  56^  südlicher  Breite. 

Sie  entsprechen  einem  Rechteck  von  57  km.  Lange  und 
37  km.  Breite,  das  somit  2109  km.^  umfasst. 

Die  bisher  genaueste  geographische  Darstellung  ist  ent- 
halten  in  der  ^Topografische  en  geologische  Kaart  van 
Zuid-Sumatra''  von  R.  D.  M.  Verbeek,  die  als  Beilage  des 
Verbeekschen  grundlegenden  Werkes :  „Topografische 
en  geologische  beschrijving  van  Zuid-Suma- 
tra**^)  erschienen  ist.  Correkturen  zur  topographischen  Dar- 
stellung auf  genannter  Karte  wurden  spater  von  Verbeek 


i)  Spr.  Muara  Enim.  Id  sslmtlichen  in  dieser  Arbeit  vorkommenden  malayischcD 
Namen  ist  die  ofïïzielle  hoUandische  Schreibart  mit  oe  statt  des  deutschen  u  bei- 
behalten. 

2)  Litt.  II. 


Digitized  by  VjOOQIC 


207 

gegeben  in  der  Notiz:  Aanvullingen  en  verbeteringen  bij 
de  topographische  en  geologische  beschrijving  van  Zuid- 
Sumatra,  voorkomende  in  het  Jaarboek  van  het  Mijnwezen 
1881.  Deel   iJ). 

Auf  der  Verbeekschen  Karte  sind  nach  Vermessungen  ein- 
getragen  die  jetzt  zum  Teil  verlegten  Fahrstrassen  von  Moe- 
ara Enim  nach  Lahat  entlang  dem  Lematangfluss  und  von 
Moeara  Enim  nach  Batoe  Radja  (Ortschaft  ausserhalb  des 
Karten  gebietes  der  Tafel  A  gelegen)  entlang  dem  Flusse 
Enim,  ferner  der  Saumpfad  Lahat — Prangai — Tandjoeng 
Agoeng,  dem  entlang  früher  die  Telegraphenleitung  Lahat — 
Batoe  Radja  führte*).  An  dreizehn  verschiedenen  Punkten 
dieser  aufgemessenen  Wege  sind  Höhenbestimmungen  aus- 
gefiihrt  worden  ^).  Sie  sind  auf  der  Karte  eingetragen.  Ein- 
skizziert  sind  auf  der  Verbeekschen  Karte  die  Flüsse  Lema- 
tang,  Temiang,  Langkoepi,  Serillo,  Niroe  und  Bere  mit  den 
anliegenden  Dörfem,  sowie  die  Berge  Boekit  Serillo,  Boekit 
Besar  und  Boekit  Tjebo. 

Diese  als  erste  geologische  Übersichtskarte  ganz  vorzüg- 
liche  Darstellung  entbehrt  weiterer  Details  für  unser  Gebiet. 

Auf  unserer  Karte  im  Maasstab  i  :  100  000  sind  nach 
tachymetrischen  Aufmessungen  der  europaischen 
Landmesser  A.  L.  Binkhorst  und  C.  F.  Fricke  und  der 
javanischen  Landmesser  Mas  Ranoe  Atmodjo,  Mas  Soe- 
mo  di  Sastro,  Mas  Soemo  Widjojo,  Raden  Tjokro  di  Kromo, 
und  Mas  Wongso  Winoto  eingetragen  die  genannten  Flüsse 
mit  einer  grossen  Anzahl  Nebenflüsse  sowie  die  Strassen 
und  zahlreiche  Fusspflade.  Diese  Originalaufnahmen  sind 
zum  grössten  Teile  nach  meinen  Anordnungen  ausgefuhrt 
und  im  Maasstab  1:  10  000  zu  Karte  gebracht  worden. 
Leider  konnten  die  Aufnahmen  nicht  für  das  ganze  Gebiet 
systematisch  durchgeführt  werden,  detaillierte  Cartierung 
blieb   auf  die   für  Petroleumexploitation  allein  in  Betracht 


1)  Litt.  13. 

2)  Der  Pfad  führt  noch  hcute  den  Namen  „Djalan  Kawat,  Drahtweg." 

3)  Litt  II,  pap.  79,  84,  87. 


Digitized  by  VjOOQIC 


208 

kommenden  Antiklinalzüge  beschrankt.  Die  zahlreichen  von 
den  verschiedenen  Landmessern  gelieferten  Originalbeitrage 
verarbeitete  ich  zu  dem  Kartenbilde  der  Tafel  A,  ohne  sie 
auf  ein  trigonometrisches  Netz  beziehen  zu  können.  Es 
handelt  sich  also  richtiger  um  eine  Kartenskizze  ^)  der 
Umgebung  von  Moeara  Enim. 

Von  der  Verbeekschen  Karte  sind  der  Lauf  des  Lema- 
tang  oberhalb  Lahat  und  unterhalb  Banjarsari,  sowie  der 
alte  Telegraphenweg  Lahat — Prangai —  Tandjóeng  Agoeng 
übernommen. 

2.   DIE  WASSERLAUFE. 

Der  L  e  m  a  t  a  n  g  ^)  ist  der  bedeutendste  Zufluss  des  Moesi, 
des  zweitgrössten  Stromes  von  Süd-Sumatra,  dessen  Strom- 
gebiet  zusammen  mit  denjenigen  des  Ogan  und  des  Koe- 
mering  die  Residenz  Palembang  ausmacht. 

Der  Lematang^)  trits  als  tosender  Gebirgsstrom  aus  un- 
zuganglicher  Schlucht  von  Südwesten  her  in  unser  Karten- 
gebiet  ein  bei  etwa  180  m.  Höhe  über  Meer.  Er  ver- 
lasst  es  6  km.  nördlich  von  Moeara  Enim  bei  etwa  30  m. 
Meereshöhe*).    Er  durchmisst   das   Gebiet   in  vierfach  ge- 


i)  Die  ofHzielle  topographische  Aufnahme  und  Kartierung  der  Residenz  Palem- 
bang in  1 :  100  000  wird  mit  diesem  Jahre  begonnen,  vgl.  die  Mitteilung  v.  H. 
Helb:  De  topographische  opneming  en  kaarteering  van  Zuid-Sumatra^  diese  Zeit- 
schrift,  tweede  Serie,  Deel  XXU,  pag.  372,  (1905).  Angaben  über  bereits  erschie- 
nene  Karten  von  Sumatra  und  von  Nederl.  Oost-IndiS  überhaupt  (indet  man  in 
dieser  Zeitschrift  Deel  XIX  1902:  Opgave  van  kaarten  van  den  Ned.  O.-I.  Archipel 
en  legendas,  verkrijgbaar  bij  het  Topographisch  Bureau  te  Weltevreden  en  bij  de 
firma  de  Bussy  en  C^.  te  Amsterdam. 

2)  Die  Eingeborenen  fügen  dem  Namen  der  FlÜKse  stets  die  Bezichnungen 
„Batanghari*\  „Soengi"  oder  »Ajer"  (Strom,  Fluss,  Bach)  bei;  in  ïext  und  Karte 
lasse  ich  der  Kürze  halber  diese  Bezeichnungen  weg.  Die  grosse  Mehrzahl  der  Flüsse 
und  BUche  ist  nach  Pflanzen  benannt.  Die  lateinische  übersetzung  der  in  Banka 
und  zumeist  auch  in  Süd-Sumatra  gebrèluchlichen  malayischen  Pflanzennamen 
findet  man  in:  J.  E.  Teijsmann,  Aanteekeningen  van  inlandsche  plantennamen  van 
Bangka.  Natuurkundig  Tijdschrift  voor  Nederlandsch  Indië,  Deel  XXVII  pag.  236 
(1861). 

3)  Die  Bedeutung  des  Namens  Lematang  ist  mir  nicht  bekannt. 

4)  Litt.  II,  pag.  48  und  Karte. 


Digitized  by  VjOOQIC 


209 

brochenem,  stafifelformigem  Lauf.  Die  fünf  annahernd  je 
senkrecht  zu  einander  stehenden  Teilstücke  seien  nach  den 
den  Biegungsstellen  benachbarten  Ortschaften  benannt: 

1.  Teilstück  Tandjoeng  Siri — Lahat. 

2.  ^  Lahat — Oelaq  Pandan. 

3.  „  Oelaq  Pandan — Tandjoeng  Loentar. 

4.  „  Tandjoeng  Loentar — Moeara  Enim. 

5.  ^  Moeara   Enim — Tandjoeng   Raman  ( — Be- 

nakat). 

Die  drei  ersten  Teilstücke  sind  nur  mit  Nachen  (sampan) 
und  Flössen  (rakit,  lanting)  befahrbar,  da  Stromschnellen 
(toenggang)  haufig  sind.  Das  vierte  Teilstück,  Tandjoeng 
Loentar — Moeara  Enim,  wird  von  10 — 12  m.  langen  und 
2^/j  m.  breiten  Handelsruderbooten  (praoe  bedagang)  oft 
und  ohne  Schwierigkeit  besucht,  das  fiinfte,  südnord  ver- 
laufende  Teilstück  unterhalb  Moeara  Enim  ist  einen  grossen 
Teil  des  Jahres  hindurch  mit  kleinen  Flussdampfern  von 
ca.  40  m.  Lange  und  0,6  m.  Tiefgang  befahrbar  *)  bis 
hinauf  nach  Moeara  Enim'). 

Am  ersten  Teilstück  liegen  die  Dörfer^)  Poeloe  Pinang, 
Tandjoeng  Siri,  Loeboe  Sepang,  Karang  Dalam,  Pagar 
Batoe,  Koeba,  Pandan  Arang,  Karang  Agoeng,  Djati,  Klawi 
(heute  mit  Lahat  verschmolzen). 

Am  zweiten  Teilstück  liegen:  der  Flecken  Lahat,  Haup- 
tort  der  Afdeeling  Lematang  Oeloe  en  Ilir  en  de  Pasemah- 
Landen  (Sitz  eines  Assistentresidenten),  zugleich  Hauptort 
der  Onderafdeeling  Lematang  oeloe  (Sitz  eines  Controleurs) 
und  Bezirkshauptort,  Bandar  Agoeng,  Manggoel,  Oelaq 
Lebar,  Padang  Boenga  Tandjoeng,  Moeara  Tamiang,  Tand- 


i)  Litt.  14,  pag.   118. 

2)  Moeara  =  FlussmUndung.  Moeara  Enim,  MUndung  des  Ënimflusses. 

3)  Die  Namen  der  Bezirkshauptorte  (Hauptorte  der  „Marga")  sind  durch  ge* 
sperrten  Dnick  hervorgehoben.  Die  Bezirkshauptorte  sind  der  Sitz  der  vom  Volk 
gewfthlten  Bezirkshiluptlinge:  Pasirahs.  Die  Pasirahs  haben  zuerst  den  Titel  De- 
pati;  spater,  nach  einer  gewissen  Zahl  von  Dienstjahren,  erhalten  sie  meist  den 
Titel  Pangeran. 


Digitized  by  VjOOQIC 


2IO 

joeng  Tel4h,  Bandaradji,  Goenoeng  Agoeng,  Soeka  Tjinta, 
Oelaq  Pandan. 

Am  dritten  Teilstück  liegen:  Rantau  Sapat  (mit  Oelaq 
Pandan  verschmolzen),  Negri  Agoeng,  Saoeng  Naga  (ver- 
lassen),  Batoe  Djoeng,  K  eb  o  er,  Telatan,  Moeara  Maoeng, 
Me  ra  pi,  Sirapoelau,  Goenoeng  Kembang,  Perbo  Menang, 
Arahan,  Banjarsari,  Tandjoeng  Loentar,  Senkoeang. 

Am  vierten  Teilstück  liegen:  Tandjoengan,  Gedoeng 
Agoeng,  Tandjoeng  Djati,  Loeboe  Emplas,  Tandjoeng 
Priok,  Toenkal. 

Am  ftinften  Teilstück  liegen:  Der  Flecken  Moe  ara 
Enim,  Hauptort  der  Onderafdeeling  Lematang  Ilir,  Enim 
en  Smendo  (Sitz  eines  Controleurs)  und  zugleich  Bezirks- 
hauptort,  Kepoer,  Tandjoeng  Soerian,  Tandjoeng  Raman, 
ferner,  ausserhalb  des  Kartengebietes  Moeara  Goela,  Pinang 
Belareh,  Oedjan  Mas,  Goetji,  Oelaq  Bandoeng,  Penan- 
giran  und  Benakat. 

Die  rechten  Zuflüsse  des  Lematang  innerhalb  des  Karten- 
gebietes sind 

der  Tamiang^);  der  Bantajan*);  der  Serillo^), 
mit  seinen  linken  Zuflüssen  Priau  *),  Lenkoepi  ^)  Napalan  •) 
und  dem  rechten  Zufluss  Soengi  Drap ') ;  am  Serilloflusse 
liegen  die  Dörfer  Gramat,  Prangai,  Tandjoeng  Bringin, 
Tandjoeng  Berasso,  Loeboe  Bedaro-,  am  Priau  liegt  Dar- 
mo  Djati,  am  Lenkoepi  Padang-Lengkoeas ; 

der  M  i  1  a  n  g  **)  mit  seinem  linken  Zufluss  Kroh  •)  (der  seiner- 

i)  Miang,  Grasart,  gleich  Brennesseln  auf  der  Haut  ein  unangenehmes  Jucken 
erzeugend. 

2)  Bedeutung  roir  unbekannt. 

3)  Gleichlautend  mit  dem  Namen  der  Bergspitze  bei  Oela^  Pandan,  Bedeutung 
mir  unbekannt. 

4)  und  5)  Bed.  unb. 

6)  Napal;  anstehendes  thoniges  Sediroentgestein ;  Ajer  Napalan,  Fluss  mit  vielen 
Aufschlüssen. 

7)  Verbeek  (Litt.  11,  pag.  87)  scbreibt  „rivier  Deras",  was  soviel  wie  „reissen- 
der  Bach*'  bedeutet;  ich  habe  mir  an  Ort  und  Stelle  den  Namen  „Soengi  Drap" 
notiert,  dessen  Bedeutung  mir  unbekannt  ist. 

8)  Bed.  unb.  9)  Kroh;  trübe. 


Digitized  by  VjOOQIC 


21  I 


seits  von  rechts  den  Bach  Assahan^)  aufnimmt)  und  seinen 
rechten  Zuflüssen  Badak*)  Doeren'^),  Kanti*); 

der  Sandaran^)  mit  seinen  linken  Zuflüssen  Limoes**) 
und  Kloeang^);  der  Koenkilan®)  mit  seinem  linken  Zu- 
fluss  Moempoe^);  der  Nipai^^);  der  Taboe")  mit  sei- 
nen rechten  Zuflüssen  Doerian^^)  und  Tebat'*);  der  Moe- 
laan^*);  der  Gegas-West"); 

der  L  a  w  a  i  ^^)  mit  seinen  rechten  Nebenflüssen  Endikat  ^^), 
Pinang^®),  Soeban  Boeah^^),  Soeban  Djering-^),  Napalan"), 
Lintang**),  Gegas  Ost^^)  und  seinen  linken  Nebenflüssen 
Djerney-*),  Minie^"),  Tetieng^)  mit  Mentakoet  ^^),  Sebassa'**), 
Benkoeang  ^•),  Koeteran^)  (der  seinerseits  von  rechts  den 
Djeragan'^)  aufnimmt),  Tenó^^); 

am  Lawai  liegen  die  verlassenen  malayischen  Festungen 
Toenkal^  und  Kaboean  und  die  kleine  Ortschaft  Talang 
Prigi. 

der  Enim**),  der  wichtigste  Nebenfluss  des  Lematang; 
seine   Wassermenge   kommt   der  jenigen  des  letztern  fast 


i)  Assah,  schleifen;  batoe  assahan,  Schleifstein. 

2)  Badak,  Nashorn.  3)  Doeren,  bekannte  Frucht. 

4 — 7)  Bed.  unb.  8)  Koenkilan,  ein  Baum. 

9)  und  10)  Bed.  unb.  ii)  Taboe,  Wespenart. 

12)  B  3).  13)  Tèbat,  Wuhr.  14)  Bed.  unb. 

15)  Gegas  oder  slingsing,  niedrige  im  fliessenden  Wasser  wachsende  Pandanee. 

16)  und  17)  Bed.  unb.  18)  Pinang,  Arekapalme. 

19)  Boeah,  die  Frucht,  soeban  Quelle  oder  Sumpf  mit  Gasemanation  oder  Salz- 
gehalt.  20)  Bed.  unb.  21)  Siehe  Anm.  6,  pag.  210. 

22)  Lintang  »  quer,  quer  zur  allgemeinen  Flussrichtung  fliessend. 

23)  Vgl.  Anm.  15).  24)  Djerney,  krystalklar. 
25)  und  26)  Bed.  unb. 

27)  Von  takoet,  Airchten;  an  diesem  Flusse  haust  ein  böser  Geist. 

28)  Bed.  unb. 

29)  Benkoeang,  hohe  breitbltttterige  Pandanee,  deren  Blèitter  zu  Matten  verar- 
bcitct  werden. 

30)  und  31)  Bed.  unb.  32)  Tcnó,  Tapir. 

33)  Die  Bewohner  der  Festnng  Toenkal  mussten  von  Regiemngswegen  ihre  Fes- 
tung  verlassen  und  sich  in  Moeara  Enim  ansiedeln,  wo  heute  noch  das  auf  der 
Landspitze  zwischen  Ënim  und  Lematang  belegene  Quartier  Toenkal  heisst. 

34)  Bed.  unb. 


Digitized  by  VjOOQIC 


212 

gleich.  5>ein  Lauf  ist  innerhalb  unseres  Kartengebietes  ziem- 
lich  genau  südnördlich  ohne  wie  derjenige  des  Lematang 
in  einzelne  stufenartige  Abschnitte  gegliedert  zu  sein.  Mit 
den  grossen  Handelsprauen  kann  man  nur  bis  zu  dem 
Dorf  Rantau  Pandjang  gelangen.  Oberhalb  ermöglichen 
zahlreiche  Stromschnellen  nur  den  Verkehr  mit  Flössen  und 
Einbaumen. 

Am  Enim  liegen  innerhalb  des  auf  Tafel  A  dargestellten 
Gebietes  folgende  Dörfer  :Tandjoeng  Agoeng,  Moeara 
Imil,  Tandjoeng  Karangan,  Peniandingan,  Seleman,  Tand- 
joeng  Lalang,  Poeloe  Panggoeng,  Darm  o,  Benagoeng, 
Lingga  Lama  (verlassen),  Tandjoeng,  Lingga  Baroe,  Tam- 
paan (verlassen),  Klawas  (verlassen),  Rantau  Pandjang,  Ka- 
rang  Indah,  Karang  Radjah,  Moeara  Enim. 

Rechte  Nebenflüsse  des  Enims  sind:  der  Noman  besar^), 
der  seinerseits  von  links  den  Noman  Ketjil')  aufnimmt, 
der  Banko^)  (in  den  sich  von  rechts  der  Sepit*),  der  Na- 
palan  ^)  und  der  Djemileh  *^),  von  links  der  Bindjai  ^  und  der 
Djaboetan  ®)  ergiessen),  der  Boeloeran  •),  der  Kijahan  ^^  (der 
seinerseits  von  rechts  den  Poenkoet"),  den  Pinang^^,  den 
Merbijang  ^^),  den  Lireh  ^*)  mit  Mandala  Koening  ")  und  von 
links  den  Bijoeng^*),  den  Binten  ^^)  und  den  Kijahan  KetjiP^ 
empfangt),  der  Klawas  ^•)  mit  dem  Matjang^*^). 

Linke  Zuflüsse  des  Enim  sind :  der  Imil "),  der  Blinau  ^^ 
der  Oeal  *^,  der  Behangau  -*),  der  Lajeh  ^^)  mit  Djelapang  **) 
und  der  Kandis"^). 

der  Plawaran^^)  mit  den  linken  Zuflüssen  Baïs*^  und 
Tjaban^). 


i)  NomaD,  Bed.  unb.;  besar,  der  grosse.  2)  Ketjil,  Klein. 

3)  Banko  =  banka,  aucli  als  Name  der  bekannten  Insel,  Bed.  unb. 

4)  Bed.  unb.  5)  Napal,  Thongestein. 
6 — II)  Bed.  unb.                                12)  Pinang,  Arekapalme. 

13 — 14)  Bed.  uab.  15)  Mandala,  Holzart;  koening,  gelb. 

16—17)  Bed.  unb.  18)  Der  „kleine"  Kijahan. 

19)  Bed.  unb.  20)  Matjang  oder  batjang,  eine  Frucht. 

21 — 27)  Bed.  unb. 

28)  Bed.  unb.  29)  Baïs,  Palmenart.  30)  Bed.  unb. 


Digitized  by  VjOOQIC 


213 

Weitere  rechte  Nebenflüsse  des  Lematang,  deren  Mün- 
dungen  aber  ausserhalb  des  Kartengebietes  liegen  sind 

der  Lenggie^)  mit  seinen  rechten  Nebenflüssen  Brin- 
gin^),  Goeroe  Agoeng^),  Boeloean*),  Taham^)  und  den 
linken  Nebenflüssen  Slingsing  II  •),  Terbajoh  ^),  Sepria- 
san®),  Sepedjam^),  Bragai^°),  Ahoer"),  Slingsing  I")  (der 
von  rechts  den  Salaq  ^^),  von  links  den  Tanglai  ^*)  und 
den  Tinggil  ")  empfongt),  Liling  ^*),  (der  von  rechts  den 
Nau^'^)  und  den  Langoe^®)  mit  Gambir")  und  Lankap^^), 
aufnimmt),  Kenaho  ^^),  Sandjal  -")  und  Sebassa  "^),  der  be- 
deutendste  Nebenfluss  des  Lenggie^)  mit  Anak  Sebassa"*) 
und  Soeban  Poeloet^*)  von  rechts  und  Soengi  Besar^)  mit 
Lalang^®)  von  links. 

Am  Lenggie  liegen  keine  Dorfschaften,  dafür  um  so  mehr 
je  nur  wenige  Jahre  bestehende  sog.  Talangansiedelungen ; 
der  Niroe  *•)  mit  seinen  Quellflüssen  Tarikan  ^)  links  und 
Akoep*^)  rechts,  die  auf  der  Verbeekschen  Karte  unrichtiger- 
weise  als  Quellflüse  des  Lenggie  angegeben  sind.  Rechte  Ne- 
benflüsse des  Niroe  sind  der  Romanos^'),  der  Bebarau^),  der 
Bemban**),  der  Poenggoer  ^*),  der  Djerney^*)  und  def  Bere*^), 


i)  Bed.  unb.  2)  Bringin  =  waringin  bekannter  heiliger  Baum. 

3)  Goeroe,  Donner;  agoeng,  gewaltig. 

4)  Boeloe,  Bambusstaude. 

5)  Bed.  unb.  6)  Slingsing,  Pandanee.  7 — 10)  Bed.  unb. 
11)  Ahoer  odcr  aur,  Tausendfoss.                        12)  =^  6). 

13)  Salaq,  Steinnusspalme.  14)  Bed.  unb. 

15)  Tinggil,  Schuppenlier.  16)  Liling,  Schnecke. 

17)  Nau,  Znckerpalme.  18)  Bed.  unb. 

19)    Gambir,  bekannte  Culturpflanre,   deren    Blatter   mit   Betel   und    Siri   gekaut 
werden. 

20—24)  Bed.  unb.  25)  Anak,  Kind;  übcTtragcn  Nebenfluss. 

26)  Poeloet,  Bed.  unb.,  soeban  siebe  bben. 

27)  Soengi,  Fluss;  besar,  gross. 

28)  Lalang  «  alang-alang,  Sawannengras.  29)  Bed.  unb. 

30)  Tarik,  zieken;  tarikan  Holzschleifweg.  31)  und  32)  Bed.  unb. 

33)  Bebaiau,  eine  Fischart.  34)  Bemban,  eine  Bambusart. 

35)  Bed.  unb.  36)  Djerney,  kristallklar. 

37)  Bere,  hauflges  Waldkraut. 


Digitized  by  VjOOQIC 


214 

der  beinahe  gleichgross  ist  wie  der  Niroe  und  erst  ausserhalb 
des  Kartengebietes  in  den  letztern  mündet.  Von  links  nimmt 
der  Bere  noch  die  Flüsschen  Poering ')  mit  Lintaan  *)  und 
Pialing  ^)  auf.  Die  linken  Nebenflüsse  des  Niroe  sind  Me- 
ripat  lanang*)  und  Sodong^),  welch  letzterer  von  links  Ban- 
jawak*),  Batoean^),  Benteng^),  Tampoï*)  und  Napalan") 
aufnimmt. 

Linke  Nebenflüsse  des  Lematang  sind 

der  Lim^^);  der  NapaP^);  der  Larangan^^;  der 
Bringin^*);  der  Karangan^^)-, 

der  K  i  1  i  '^)  mit  seinen  rechten  Zuflüssen  Kili  Tanga  ^^ 
und  Kili  KetjiP«),  Napalan '*)  und  Pinang-");  der  Poen- 
t  a  n  g  ^^)  mit  dem  rechten  Nebenfluss  Sapai  ^^  und  den 
linken  Nebenflüssen  Slingsing  ^^,  Gegas  **),  Lalang  **)  und 
Toengofel  *•). 

Der  Rambang^  gehort  dem  Stromsystem  des  Ogan 
an,  der  sich  ummittelbar  oberhalb  der  Stadt  Palembang 
mit  dem  Moesi  in  gemeinsamen  Delta  vereinigt.  Der  Ram- 
bang  empfangt  von  rechts  den  Rambang  Ketjil.^),  von 
links  den  Djelawatan  ^).  Das  Quellgebiet  des  Rambang  ist 
noch  unbekannt.  Der  Unterlauf  des  Rambang  ist  reich  mit 
Dörfern  besetzt ;  am  Oberlauf,  dessen  oberster  Teil  auf  unser 
Gebiet  entfallt,  liegen  einige  wenige  Talangsiedelungen. 


i)  Bed.  unb.  2)  Linta,  Blu tegel. 

3)  Pialing,  kleiner  Papagei.  4 — 6)  Bed.  unb.  7)  Batoc,  der  Stein. 

8)  Benteng,    Festung;    wahrscheinlich   hat  an  diesem   Bach   in   friiherer    Zeit  ein 
befestigtes  Dorf  bestanden. 

9)  Tampoï,  Frucht.  10)  Napal,  thoniges  Gestein. 
11)  Bed.  unb.  12)  -»  10). 

13)  Larang,  das  Nest.  14)  Bringin,  heiliger  Baum. 

15)  Karang,  Felsgestein.  16)  Bed.  unb.  17)  Tenga,  der  xnittlere. 

18)  Ketjil,  klein.  19)  =  10). 

20)  Pinang,  Arekapalme.  21)  und  22)  Bed.  unb. 

23)  und  24)  Slingsing  gleichbedeutend  mit  gegas,  Pandanee  im  fliessenden  Was- 
ser wachsend. 

25)  Lalang  =  alang-alang,  Sa  wannen  gras. 

26)  Toenggoel,  Baumstumpf.  27)  Rambang,  ein  Baum. 
28)  Der  kleine  Rambang.               29)  Bed.  unb. 


Digitized  by  VjOOQIC 


215 

3.     OROGRAPHISCH-GEOLOGISCHE  GLIEDERUNG 
DES  GEBIETES. 

In  meinem  Aufsatz  „Einige  Notizen  zur  Geologie  von 
Süd-Sumatra'*  ^)  habe  ich  gezeigt,  dass  in  Süd-Sumatra  in 
der  Richtung  von  Ost  nach  West  folgende  Elemente  sich 
anreihen : 

i)  das  aus  Aestuarien-  und  Deltabildungen  bestehende 
Tiefland  der  Ostküste, 

2)  das  Vorland  (nördlich  des  Rambangflusses  Pénéplaine, 
südlich  Tiefplateau), 

3)  der  Tuff-  und  Agglomeratmantel,  den  Übergang  vom 
Vorland  zu  den  Gebirgen  vermittelnd, 

4)  das  Serillogebirge, 

5)  das  Goemaigebirge  und  das  Katonggebirge, 

6)  das  Barissangebirge, 

7)  der  flache  Streifen  der  Westküste. 

Unser  auf  Tafel  A  dargestellte  Gebiet  begreift  Teile  der 
Elemente  2  bis  5,  also  des  Vorlandes,  des  Agglomerat- und 
Tuffmantels,  des  Serillogebirges  und  des  Goemaïgebirges. 

a.  Das  Vorland.  Etwa  zwei  Drittel,  d.  h.  der  nördliche  und 
der  östliche  Teil  unseres  Gebietes  geboren  dem  „Vorland'' 
an.   Die  tiefsten  Punkte,  d.  h.  die  Stellen,  wo  Lematang, 
'Lenggie,  Niroe,  Bere  und  Rambang  unser  Gebiet  verlassen, 
befinden    sich   kaum    30  m.  über  dem  Meere,  von  dessen 
Kliste  sie  etwa  150  km.  entfernt  sind.  Die  grössten  Flüsse, 
Lematang,  und  Enim,  treten  auf  ungefahr  70 — 80  m.  Meeres- 
höhe  in  das  Vorland  ein.  Die  Hügel  des  Vorlandes  erheben 
sich  kaum  30 — 40  m.  über  das  Niveau  der  grössern  Flüsse 
und  es  erscheint  so  das  Vorland,  von  einem  hochgelegenen 
Aussichtspunkt  betrachtet,  als  eine  sehr  schwach  nach  Süd- 
westen  ansteigende,  kaum  undulierte  Ebene,  in  der  nur  die 
mit  Alluvialbildungen  ausgefüUten  Talungen  des  Enim  und 
des  Lematang  als  Einschnitte  erkennbar  sind,  wogegen  die 


i)  Litt    18,  pag.  292. 

15 


Digitized  by  VjOOQIC 


2l6 

durch  die  Ubrigen  Flusslaufe  bedingten  Undulationen  unter 
der  Walddecke  dem  Auge  des  Beschauers  verborgen  blei- 
ben (vgl.  Tafel  D,  Fig.  4  und  Fig.  9).  Dass  die  Oberfla- 
chengestaltung  des  Vorlandes  einer  typischen  Pénéplaine 
entspricht,  habe  ich  früher  nachge wiesen  ^). 

b.  Das  Uebergangsgebiet  zwischen  Vorland  und  Gebirge 
(der  Tuff'  und  Agglomeratmantel),  Südwestlich  der  Linie 
Senabing  —  Oelaq  Pandan  —  Darmo  —  Moeara  Danau  — 
Bebarau  —  Lintaan  (vgl.  Tafel  A)  steigt  das  Terrain  ra- 
scher  gegen  das  Gebirge  an,  als  in  dem  nordöstlich  dieser 
Linie  belegenen  eigentlichen  Vorland.  Die  geologische  Un- 
tersuchung  bat  ergeben,  dass  es  nicht  Schichtgesteine  ent- 
sprechend  denen  des  Pénéplaine- Vorlandes  sind,  die  sich 
hier  so  rasch  erheben,  sondern  dass  die  Pénéplaine  bei 
gleichbleibendem  schwachem  Ansteigen  unterirdisch  bis  an 
den  Rand  des  Goemaïgebirges  reicht,  dabei  aber  von 
einem  Mantel  von  Tuffen  und  Agglomeratmassen  verhüUt 
wird,  der  nur  in  den  tiefen  Talschluchten  die  gefalteten 
Schichtgesteine  der  Pénéplaine  zum  Vorschein  kommen  Isisst. 
Der  aussere  Saum  des  Mantels  reicht  bis  gegen  100  m. 
Meereshöhe  hinab,  der  innere  zieht  sich  bis  auf  die  höchsten 
Erhebungen  des  Goemaï-  und  des  Barissangebirges.  Die 
Oberflache  dieses  deckenförmigen  Tuff-  und  Agglomerat- 
mantels  ist  aber  nicht  einheitlich,  sondern  wird  auf  grosse 
Erstreckungen  hin  unterbrochen  von  dem  jenen  Gebirgs- 
zügen  vorgelagerten  Serillogebirge  (vgl.  Tafel  A  und  Tafel 
B,  Profil   I,  3,  8  und  9). 

c.  Das  Serillogebirge,  Das  reizvolle  Landschaftsbild  eines 
Grenzgebietes  zwischen  Ebene  und  Hochgebirge  wird  in 
den  Petroleumgebieten  bei  Moeara  Enim  in  seiner  Schönheit 
noch  erhöht  durch  das  Auftreten  einer  Menge  malerischer 
Kuppen  und  Zacken,  die  gleich  Vorposten  dem  Kettenge- 
birge  (Goemaï-Barissan)  vorgelagert  sind.  Es  ist  das  eben 
erwahnte  Serillogebirge*)  (siehe  Tafel  D,  Fig.  3,  7,  8  und  9). 


i)  Litt.   18,   pag.  289.  2)  Vgl.  Litt.  i8,  pag.  292. 


Digitized  by  VjOOQIC 


217 

Das  Serillogebirge  ist  in  drei  Berggruppen  gegliedert : 
die  Boekit  Assamgruppe,  die  eigentliche  Serillogruppe  und 
die  Boekit  Besar  (Lahat)  —  Boekit  Poengoergruppe. 

a.  Die  Boekit  Assamgruppe.  (vgl.  Tafel  B,  Prof.  7, 
Tafel  C  (Spezialkarte  der  Boekit  Assamgruppe)  und  Tafel  D, 
Figuren  3  und  7).  Die  Boekit  Assamgruppe  erhebt  sich  am 
linken  Enimufer,  vollstandig  isoliert  von  der  5  km.  weiter 
südwestlich  ansteigenden  Serillogruppe  im  engern  Sinne.  Die 
Boekit  Assamgruppe  bedeckt  eine  Flache  von  etwa  9  km*. 
Das  kleine  Gebirgsmassiv  ist  zusammengesetzt  aus  vier  Gip- 
feln,  die  sich  ihrerseits  wieder  in  zwei  Paare  gruppieren: 
Boekit  Assam  ^)  und  Boekit  Lenkoeas^)  im  Süden  und  Boekit 
Tappoean*)  und  Boekit  Penjaboengan  *)  im  Norden.  Der 
Gipfel  Boekit  Assam  ist  der  höchste,  der  zweithöchste  ist 
der  Boekit  Lenkoeas,  es  folgt  dann  der  Boekit  Tappoean  und 
schliesslich  der  Boekit  Penjaboengan  (vgl.  Tafel  D,  Fig.  7 ; 
der  Boekit  Penjaboengan  ist  auf  dem  Bilde  dufch  den  öst- 
lich  davor  liegenden  Boekit  Tappoean  verdeckt).  Der  Boe- 
kit Assam  erhebt  sich  etwa  150  m.  über  das  Niveau  des 
Enim;  er  tragt  eine  mannshohe,  aus  Stein  und  Cement  auf- 
gebaute  Saule  als  Signal  für  die  offizielle,  jetzt  im  Gange 
befindliche  trigonometrische  Vermessung.  Über  die  tiefe 
Einsattelung  zwischen  den  beiden  Gipfelpaaren  führt  ein  we- 
nig  begangenes  Passchen. 

Die  Aussicht^)  von  der  Spitze  des  Boekit  Assam  ist  dank 
der  isolierten  Lage  eine  unvergleichlich  schone.  Gegen  Osten 
und  Nordosten  hin  schweift  der  Bliek  über  die  grandiose, 
ebene  Waldwüste  von  Palembang.  Gegen  Südosten,  Süden 


i)  Boekit;  der  Berg;  assam,  sauer,  der  Sauerberg. 

2)  Lenkoeas,  zu  den  Zingiberaceen  gehorende  Gewürzpflanze. 

3)  Betapo  bedeutet  „an  einem  heiligen  Orte  schlafen,  urn  im  Traume  Weissa- 
gungen  zu  vernehmen":  boekit  tappoan,  der  Orakelberg.  Eine  solche  heilige  Stelle 
befindet  sich  auch  auf  dem  Boekit  Serillo  (siehe  unten). 

4)  Njaboengan,  der  Hahnenkampf;  auf  dem  Boekit  Penjaboengan  wurden  in  frü- 
herer  Zeit  Hahnenkampfe  abgehalten.  Man  sieht  noch  hente  die  Tiereckige,  aus 
Steinblöcken  hergestellte  Umfassung,  innerhalb  derer  die  Kümpfe  stattgefunden  haben. 

5)  Vgl.  Litt.  18,  Tafel  3. 


Digitized  by  VjOOQIC 


2l8 

und  Südwesten  hin  erhebt  sich  die  hehre  GebirgslandschaFt 
mit  ihren  bis  3000  m.  hohen  Vulkankegeln.  Da  zeichnet  sich 
vorerst  die  edelgeschnittene  Silhouette  des  Boekit  Nanti 
im  Südosten  ab,  langsam  übergehend  in  diejenige  des  west- 
östlich  streichenden  und  bei  Batoe  Radja  am  Ogan  ver- 
sinkenden  Katonggebirges.  Auf  den  Boekit  Nanti  folgen 
nach  rechts  in  weiter  Ferne  der  Boekit  Pandan,  schon  im 
Benkoelenschen  gelegen,  dann  die  rauchenden  Vulkane  Ba- 
joer  ^)  und  Oemang*)  in  dem  noch  zu  Palembang  gehörenden 
Bergland  von  Smendo.  Weiter  reiht  sich  an  der  majest^tische, 
tatige  Vulkan  Boekit  Dempo  in  den  Passoemahlanden,  den 
Horizont  mit  seiner  prachtvollen  Kegelform  im  Westen 
beherrschend.  In  blauer  Ferne  sind  gegen  Norden  hin  der 
Vulkan  Kaba  und  die  wilden,  so  viel  wie  unbekannten  Berge 
von  Korintji  sichtbar. 

|3.  Die  Serillogruppe  im  engern  Sinne.  (Siehe 
Tafel  A  und  Tafel  B,  Profil  4  und  5,  Tafel  D,  Fig.  8  und  9). 
Leider  konnten  auf  Tafel  A  die  Serillogruppe  und  die  sUd- 
westlich  davon  belegenen  Partieen  nur  ungenau  dargestellt 
werden.  Aufgemessen  sind  nur  der  Fusspfad,  der  Oelaq 
Pandan  am  Lematang  mit  Prangai  am  Serilloflusse  verbindet 
und  der  von  der  Verbeekschen  Karte  übernommene  Tele- 


i)  In  meinen  „Notizen  zur  Geologie  vod  Südsumatra^^  (Litt/  i8,  pag.  273,  284 
und  286  und  Kartenskizze)  deren  Correktur  ich  seinerzeit  infolge  des  zweiten  Auf- 
trages  nach  Indien  nicht  selbstbesorgen  konnte,  istjeweils  Vulkan  Bajoerstatt  Ringgit 
II  zu  lesen.  Der  Krater  von  Bajoer,  der  durch  ausserst  kr^tige  Solfataren  und  Fu- 
marolen  mit  Petroleumaustritt  charakterisiert  ist,  liegt  unweit  westlich  des  Dorfes 
Bajoer,  das  auf  der  Verbeekschen  Karte  und  auf  meiner  Kartenskizze  (Litt.  1 1  und 
18)  richtig  eingetragen  ist.  Die  beiden  erloschenen  Vulkane  Ringgit  I  und  II  lie- 
gen weiter  nördlich  als  auf  meiner  Skizze  angegeben  ist;  sie  sind  richtig  einge- 
zeichnet  auf  der  Verbeekscher  Karte. 

2)  Der  Name  Boekit  Gemang  (nicht  Gemano,  wie  auf  der  Verbeekschen  Karte 
steht)  ist  auf  der  Karte  zu  Litt.  ii  am  richtigen  Grt  eingetragen.  An  diesem  Vul- 
kane entspringt  der  eine  Quellfluss  des  Ggan.  Seinem  Hauptkrater,  dessen  Nord- 
rand  ausgebrochen  ist,  entwichen  zur  Zeit  meines  Besuches  Fumarolen-  und  Solfa- 
tarendftmpfe,  noch  kraftiger  als  diejenigen  des  Bajoerkraters.  Sie  sind  auf  der  Ver- 
beekschen Karte  als  „Warme  bron*'  südlich  von  Bandar  Alam  bezeichnet.  Naheres 
über  die  Emanationen  dicses  Gebietes  steht  zu  lesen  in  Litt.  4. 


Digitized  by  VjOOQIC 


219 

graphenweg  Lahat  —  Prangai  —  Tandjoeng  Agoeng.  Alles 
andere  ist  nur  skizziert. 

Innerhalb  der  eigentlichen  Serillogruppe  können  wiederum 
zwei  Bergzüge  unterschieden  werden,  ein  nördlicher  mit  den 
Kuppen  Boekit  Lanap^),  Boekit  Telor*),  Boekit  Ringgin^) 
und  Boekit  Gendi  *)  und  ein  südlicher  mit  den  höchsten 
Erhebungen  Boekit  Serillo  ^)  und  Boekit  Besar  (Enim)  ^). 
Zwischen  Boekit  Serillo  und  Boekit  Besar  (Enim)  befinden 
sich  noch  folgende,  auf  der  Karte  nicht  eingetragenen  Gipfel : 
Boekit  Napal*),  Pematang  Tambangan^),  Boekit  Toenka 
Tiga®).  Der  ausserst  charakteristisch  einseitig  gestaltete  und 
weithin  sichtbare  Serillo  (ca  600  m)  ist  das  Wahrzeichen  des 
Landes.  Der  Boekit  Besar-Enim  ist  der  höchste  Gipfel  der 
Serillogruppe;  nach  der  Verbeekschen  Karte  erhebt  er  sich 
bis  gegen  700  m.  über  Meer. 

y.  Die  Boekit  Besar(Lahat)-Boekit  Poengoer- 
gruppe  (siehe  Tafel  A,  Tafel  B,  Profil  4  und  5,  Tafel  D, 
Fïg-  9)-  Von  Westen  nach  Osten  reihen  sich  an  der  Boekit 
Besar  (Lahat)  oder  Boekit  Batoe  Poetrih  *),  der  Boekit  Lepat 
Gadjang'^),  der  Boekit  Koening^^),  der  Boekit  Poenggoer 
Lanang^^)  und  der  Boekit  Poenggoer  Betino*^). 


i)  Bedeutung  mir  unbekannt.  2)  Telor,  das  Ei. 

3)  Ringgin,  wohl  abgekürzt  für  waringgin,  heiliger  Baum. 

4)  Gendi,  ein  Kochgeschirr,  mit  dem  die  topfformige  Gestalt  des  Berges  vergli- 
chen  wird.  5)  Bedeutung  mir  unbekannt. 

6)  Napal,  Gestein.  An  der  Nordseite  des  Berges  ist  eine  weithinsichtbare  Fluh 
▼on  anstehendem  Gesteine.  Napal  bedeutet  in  der  Regel  nur  thoniges  Gestein;  nur 
ausnahmsweise,  wie  in  diesem  Falie,  Gestein  überhaupt. 

7)  Tambangan,  Nachen;  pematang^  langgestreckter  Höhenzug. 

8)  Toenka  tiga,  drei  zusammengestellte  Steine,  auf  die  der  Kochtopf  auf  dem 
Herde  gestellt  werden.    Der  Boekit  Toenka  Tiga  ist  dreigipflig. 

9)  Boekit  Besar  (Lahat),  der  „grosse  Berg"  von  Lahat,  im  Gegensatz  zu  Boekit  Besar 
(Enim),  der  „grosse  Berg"  des  Enimgebietes  j  der  zweite  Name,  Boekit  Batoe  Poetrih 
(batoe,  der  Stein,  poetrih,  die  Prinzessin),  ist  zurlickzufiihren  auf  einem  in  der  Sil- 
houette  des  Berges  hervorragenden  Felsen,  der  als  eine  versteinerte  Prinzessin  ge- 
deutet  wird.  10)  Bedeutung  mir  unbekannt.  11)  Koening,  gelb. 

12)  Bedeutung  des  oft  in  geographischen  Namen  vorkommenden  Wortes  poeng- 
goer mir  unbekannt;  lanang,  „mannlichen  Geschlecbtes". 

13)  Betino,  „weiblichen  Geschlechtes" ;  der  Boekit  Poenggoer  Bentino  ist  der  kleinere . 


Digitized  by  VjOOQIC 


2  20 

d.  Das  Goemaïgebirge.  Nur  die  südwestliche  Ecke  unse- 
res  Kartengebietes  gehort  dem  Gebirgszuge  des  Goemaï- 
gebirges  an.  Dieses  Gebirge  ist  gleich  dem  Katonggebirge 
und  dem  Ambong  Brasgebirge,  die  ausserhalb  des  Gebietes 
der  Karte  Tafel  A  liegen,  dem  eigentlichen  Scheidegebirge 
(Barissangebirge)  vorgelagert.  Es  verlauft  parallel  mit  die- 
sem  und  kulminiert  im  Boekit  Balei  bei  Tebing  Tinggi  (aus- 
serhalb unseres  Kartengebietes)  mit  über  looo  m.  Höhe^). 

Die  Eingeborenen  bezeichnen  als  Goemaïgebirge  nur  die 
zwischen  Moesi  und  Lematang  belegene  Gebirgsgruppe. 
Meine  Fassung  des  Namens  Goemaïgebirge  (vgl.  Litt.  i8, 
Tafel  3),  die  auch  von  Volz  ^)  acceptiert  worden  ist,  ist  weiter : 
nach  ihr  ist  aus  geologischen  Gründen  auch  die  Berggruppe 
des  Boekit  Balei  —  Boekit  Tombong  noch  in  das  Goemaï- 
gebirge einbezogen. 

4.     DIE  VEGETATIONSDECKE. 

Die  Vegetationsdecke  unseres  Gebietes  ist  entweder 
W  a  1  d  oder  Savanne.  Letztere  ist  vorherrschend  im  süd- 
westlichen  gebirgigen  Teil.  Das  Gras  der  Savannen  ist 
im  Vorland  ausschliesslich  Alang-alang  [Imperatoria)^ 
auf  den  schroffen  Kuppen  an  Serillogebirges  herrscht  ein 
anderes  Savannengras.  Es  wird  von  den  Malayen  als  R  o  e  m- 
poet  miang  bezeichnet ;  die  Berührung  des  Grases  erzeugt 
ein  unangenehmes  Jucken  auf  der  Haut. 

Die  Cultur  hat  die  ebenen  Talböden  langs  den  grossen 
Plussen  ganz  in  Beschlag  genommen ;  sie  werden  bewassert 
und  dienen  zur  nassen  Reiskultur  (Sawa h kul tur).  Fast 
über  das  ganze  übrige  Gebiet  verbreiten  sich  die  trockenen 
Reisfelder  (Ladangkultur),  wo  der  Urwald  niederge- 
schlagen  und  an  seine  Stelle  Reis  gepflanzt  worden  ist.  Ein 
solches  trockenes  Reisfeld  giebt  eine  oder  höchstens  zwei 
Reisernten.  Nach  der  Ernte  tritt  an  seine  Stelle  entweder 
Alang-alangsavanne    oder    es    schiessen    schnellwachsende 


i)  Litt.  20,  Tafel  „zu  Seite  75". 


Digitized  by  VjOOQIC 


221 

Baume   in   dichten   Bestanden  auf.    lm  ersten  Fall  ist  das 

I^and  fiir  die  Cultur  ganz   verloren;  weite  Landstrecken, 

besonders  östlich  und  südöstlich  ausserhalb  unserer  Karten- 

gebietes  sind  auf  diese  Weise  in  wertloses  Terrain  verwandelt 

worden.  lm  zweiten  Falie  kann  der  Wald  nach  8  bis  lo  Jahren 

wieder  geschlagen  und  Reis  abermals  angesaht  werden.  Auf 

alle  Falie  verschwinden  die  mannigfachen  Nutzhölzer  des 

Urwaldes  und  es  gewinnen  die  schnellwüchsigen  schlechten 

Hölzer  die  Oberhand.  Ob  in  unserem  Gebiete  überhaupt  noch 

unberührter  Urwald  existiert,  ist  zweifelhaft.  Am  ehesten  ist 

das   noch  wahrscheinlich  für  die  höhern  Teile  der  Boekit 

Besar  (Enim)-Gegend. 

5.    STRASSEN  UND  FUSSPFADE. 

a.  Staatsstrassen.  Der  Flecken  Moeara  Enim  ist 
mit  Palembang,  mit  Lahat  und  mit  Batoe  Radja  durch  staat- 
liche  Fahrstrassen  verbunden.  Die  Strassen  nach  Palembang 
und  Batoe  Radja  (lematangabwirts  und  enimaufwarts)  liegen 
nur  zum  kleinern  Teile  innerhalb  unseres  Kartengebietes. 
Lahat  ist  ausser  mit  Moeara  Enim  noch  mit  Bandar  (Haupt- 
ort  der  Passoemahlanden)  und  mit  Boengamas  (Hauptort 
von  Kikim)  durch  Staatsstrassen  verbunden,  die  aber  auch 
nur  zum  kleinsten  Teile  auf  unser  Kartengebiet  entfallen, 
Diese  Strassen  sind  von  Palembang  als  Ausgangspunkt  mit 
, Paaien"  (i  Sumatra  Paal  =  1853  m)  gemessen.  Die  Strasse 
von  Palembang  nach  Moeara  Enim  tritt  zwischen  Paal  95 
und  96  in  unser  Kartengebiet  ein;  in  Moeara  Enim  selbst 
steht  Paal  99.  Von  Moeara  Enim  an  geht  die  Nummerierung 
weiter:  die  Abzweigung  nach  Batoe  Radja  verlasst  das 
Gebiet  zwischen  Paal  121  und  Paal  122.  Die  Strasse  Moeara 
Enim-Lahat  ist  24  Paal  lang;  in  Lahat  steht  Paal  123.  Bei 
Lahat  beg^nnt  die  neue  Nummerierung.  Die  Strasse  nach 
Bandar  trift  zwischen  Paal  9  und  Paal  10,  diejenige  nach 
Boenga  Mas  zwischen  Paal  i  und  2  aus  unseren  Kartengebiet  ^). 

i)  Paal  9  der  Strasse  nach  Bandar  und  Paal  i  derjenigen  nach  Boenga  Mas  sind 
aus  Versehen  nicht  auf  der  Karte  eingetragen  worden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


222 

b.  Private  Fahrstrassen.  Von  Moeara  Enim führen 
zwei  Fahrstrassen  nach  den  Bohrterrains  Minjak  Itam-Kam- 
pong  Minjak  (siehe  Tafel  C).  Heute  ist  nur  noch  die  südliche 
in  Gebrauch.  Von  Kampong  Minjak  führt  eine  Fahrstrasse 
nach  Batoe  Kras  und  Soeban  Derigi.  Bei  Batoe  Kras  zweigt 
eine  Fahrstrasse  nach  Soengi  Taham  und  Talang  Babat  ab. 
Von  Kampong  Minjak  führt  eine,  jetzt  schon  ziemlich  ver- 
wachsene  Strasse  direkt  nach  Süden.  Sie  teilt  sich  unweit  vom 
Ursprung  des  Sebassa:  der  eine  Ast  führt  nach  Lingga  am 
Enim,  der  andere  über  Bohrterrain  Kijahan  nach  Darmo 
am  Enim.  Moeara  Enim  ist  in  neuerer  Zeit  mit  Banjarsari 
durch  eine  direkte  Fahrstrasse  verbunden  worden,  ebenso 
Lahat  mit  Keban-Senabing. 

Es  ist  anzunehmen,  dass  nach  Erschöpfung  der  Petroleum- 
terraine  diese  Fahrstrassen  als  solche  eingehen  und  nur  noch 
als  Fusspfade  weiter  bestehen  werden. 

c.  Fusspfade.  Eine  grosse  Anzahl  von  Fusspfaden 
(meist  ursprüngliche  Elephantenpfade)  sind  auf  der  Karte 
in  I  :  looooo  nach  Aufmessungen  der  obengenannten  Land- 
messer  eingetragen.  Der  (nach  der  Verbeekschen  Karte  ein- 
gezeichnete)  Fussweg  langs  der  alten  Telegraphenlinie  Lahat- 
Tandjoeng  Agoeng  ist  zwischen  Talang  Segoendoeng  und 
Prangai  sehr  selten  begangen  und  teilweise  ganz  verwachsen. 


II.    DIE  TERTIARE  SCHICHTFOLGE  '). 

I.   DIE  GOEMAISCHIEFER  (ALTERES  MIOCAN  UND 

JUNGSTES  OLIGOCAN?)  UND  DER  ORBITOlDENKALKyÜNG- 

STES  OLIGOCAN  [AQUITANIEN] ). 

Verbeek  bezeichnet  auf  seiner  Karte  von  Süd-Sumatra  ^) 
die  machtigen  Schieferthone,  aus  der  das  Goemaïgebirge 
zum  grossen  Teile  aufgebaut  ist  und  die  wir  vorlaufig  G  o  e- 
maïschiefer  nennen  wollen,  als  jungmiocan.  Unser  Kar- 


I)  Vergl.  Tafel  D,  Fig.    i.  2)  Litt.  ii. 


Digitized  by  VjOOQIC 


223 

tengebiet  reicht  im  Südwesten  in  die  Region  der  Goemaï- 
schiefer  hinein.  Sie  sind  langs  des  Lematang  oberhalb 
Djati  und  Karang  Agoeng  vielfach  aufgeschlossen.  Verbeek 
sagt  von  diesen  Aufschlüssen^) : 

^Eindelijk  zijn  de  miocene  gesteenten  van  deze  reeks 
nog  goed  te  zien  in  de  rivier  Lematang  boven  Lahat.  Van 
af  de  groote  brug,  waar  donkere  dunschilverige  kleileien 
voorkomen,  tot  op  korten  afstand  van  Lahat  vindt  men 
dikke  zandsteen-  en  kleisteenbanken,  die  tusschen  Loeboeq 
Sepang  en  Lahat  talrijke  stroomversnellingen  veroorzaken. 
De  zandsteenen  zijn  meestal  zeer  kleiachtig  en  bevatten 
slechts  zeer  weinig  kwarts/'  Auf  das  gelegentliche  Vorkom- 
men von  untergeordneten  Kalk-  und  Kalksandstein- 
banken  habe  ich  in  meinem  kleinen  Aufsatz  über  Süd-Su- 
matra  aufmerksam  gemacht,  wo  ich  mich  der  Verbeekschen 
Altersbestimmung  (jungmiocan)  anschloss,  immerhin  schon 
damals  die  Möglichkeit  betonend,  dass  es  sich  um  altere  Bil- 
dungen  handeln  könne ").  Heute  bin  ich  in  der  Lage,  das  Al- 
ter der  Goemaïschiefer  etwas  genauer  umgrenzen  zu  können, 
obschon  ich  seither  keine  neuen  Beobachtungen  im  Gebiete 
der  Goemaïschiefer  selbst  habe  machen  können.  Im  nach- 
sten  Abschnitt  wird  dargetan  werden,  dass  die  früher  für 
Unterpliocan  gehaltenen  marinen  Tertiarschichten  von  Pa- 
lembang  tatsachlich  jungmiocanen  Alters  sind.  Demnach 
können  die  concordant  darunter  liegenden  Goemaïschiefer 
nur  altmiocan  und  z.  T.  vielleicht  noch  alter  sein. 

Zur  Aufklarung  der  von  mir  seinerzeit  aufgeworfenen  Fra- 
ge'),  ob  die  Goemaïschiefer  z.  T.  gleichaltrig  mit  dem  Orbi- 
toïdenkalk  von  Batoe  Radja  und  in  ihren  untern  Par- 
tien eine  facielle  Abanderung  jener  darstellen,  kann  ich  heute 
keine  neuen  Tatsachen  aufführen.  Doch  soviel  kann  heute 
gesagt  werden,  dass  in  diesem  Falie  die  Goeitiaïschichten 
noch  in  das  Oligocan  hinabreichen  würden.  Denn  es  hat 
sich   herausgestellt,   dass   der   Orbitoïdenkalk  von  Süd-Su- 


i)  Litt.  II,  pag.  137.     2)  Litt.  18,  pag.  277,  278,  291.     3)  Litt.  18,  pag.  278. 


Digitized  by  VjOOQIC 


224 

matra,  speciell  von  Batoe-Radja,  der  unweit  südlich  von 
unseren  Kartengebiet  zu  Tage  tritt,  sicher  jungoligocan 
(Aquitanien)  ist^): 

Herr  H.  Douvillé  in  Paris,  dem  Prof.  C.  Schmidt  und 
ich  unsere  im  Orbitoïdenkalk  von  Palembang  gesammelten 
Foraminiferen  einschickten,  schrieb  uns  gütigst  (Vgl.  auch 
Litt.  23,  pag.  451): 

^I.  Echantillons  de  Mr.  Schmidt. 

Boekit  Pendopo^) :  LepidocycHnes  moyennes,  pustuleuses  •, 
Hétérostégines :   Aquitanien  supérieur. 

II.   Echantillons  de  Mr.  Tobler. 

Oberhalb  Mendingin  (am  Ogan) :  Lepidocyclina  Tournoueri: 
ce  n'est  pas  de  TEocène  IV,  mais  sürement  de  TAquita- 
nien  supérieur. 

Batoe  Radja  (am  Ogan) :  Ie  plus  grand  nombre  des  echantil- 
lons blancs  ou  grisitres  ±  saccharoïdes,  sont  remplis  de  Lepi- 
docycHnes è  grosses  pustules  (cf.  L.  Morgani)  '\  qui  indiquent 
TAquitanien  supérieur  ou  peut-être  Ie  Burdigalien-, 
un  échantillon  plus  marneux  renferme  un  beau  specimen  de 
Spiroclypeus  orbitoïdeus  anoué  \  Lepidocylina  insulae  Nata- 
/e>,  espèces  caractéristiques  de  TAquitanien  supérieur." 

2.  DIE  UNTERN  PALEMBANGSCHICHTEN  QÜNGERES  MIOCAN). 
a.  Stratigraphie.  Boettger*)  hat  nachgewiesen,  dass  die 

i)  Der  südsumatranische  Orbitoïdenkalk  ist  bald  als  eocto,  bald  als  mioc^n  er- 
klart  worden;  Vgl.  I/itt.  10,  I,  pag.  16  und  pag.  92  ff.;  II,  pag.  7  und  pag.  19  ff. 
(Abdruck  im  Jaarb.  v.  h.  Mijnwezen  I,  pag.  25  und  pag.  164  ff. ;  II,  pag.  13  und 
pag.  35  ff.);  Litt.  11,  pag.  109;  Litt.  18,  pag.  275;  Litt.  20,  pag.  31;  Litt.  22, 
pag.  8.  Ferner  K.  Martin.  Jungtertiare  Ablagerungen  im  Padangschen  Hochlande 
auf  Sumatra.  Sammlungen  des  geol.  Reichsmuseums  in  Leiden.  I  Serie,  Band  I, 
1881 — 1883,  pag.  84  ff.  (Abdruck  im  Jaarb,  v.  h.  Mijnwezen  1882,  Wetensch.  Ged. 
pag.  157  ff.  unter  dem  Titel:  Palaeontologie  von  Nederlandsch  Indië.  Verhande- 
ling N».  14. 

2)  Litt.  16,  pag.  261 :  Der  orbitoïdenilihrende  Kalk  von  Boekit  Pendopo  wird  von 
C.  Schmidt  zum  MiocHn  gerechnet.  Lage  des  Boekit  Pendopo  siehe  Litt.  18,  Kartenskizze. 

3)  In  der  Publication  Litt.  23,  pag.  451,  sind  Lepidocyclina  neodispansa  ?  und 
/.    Tournoueri  von  Batoe  Radja  aufgeführt. 

4)  Litt.  10  a.  Il  Teil,  pag.  34—80  oder  Litt.  lo^,  II  Teil  pag.  62—146. 


Digitized  by  VjOOQIC 


225 

von  Verbeek^)  als  Pliocan  {J>  der  Karte  in  i  :  500000)  be- 
zeichneten  machtigen  Thone  (sog.  Eburnamergel)  der  Re- 
sidenz  Benkoelen  an  der  Westküste  von  Süd-Sumatra  tat- 
sëLchlich  dem  jüngem  (bezw.  mittlem)  Miocan  angehören. 
Kr  kam  zu  diesem  Resultat  nach  Bearbeitung  des  von  Ver- 
beek an  den  Fundorten  1,  Konkaifluss,  m,  Kampai  bei  Maas 
Mambang  und  n,  Paal  65  an  der  Meeresküste  in  der  Ab- 
teilung  Seloema  gesammelten  palaontologischen  Materiales. 
Nach  dem  für  diese  vermeintlichen  Pliocangebilde  in  Ben- 
koelen  miocanes  Alter  nachgewiesen  war,  war  es  zum  vor- 
neherein  wahrscheinlich,  dass  auch  östlich  vom  Barissange- 
birge  die  auf  der  Verbeekschen  Karte  als  Pliocan  bezeich- 
neten   Schichten   zum  Teil  wenigstens   miocan  seien.    In 
meinen  „Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra"^)  wollte 
ich  aber  ohne  zwingende  Gründe  nicht  von  der  Verbeekschen 
Bezeichnungsweise  abweichen  und  reihte  noch  alle  petroleum- 
und  kohlenführenden  Schichten  des  palembangischen  Vor- 
landes  nach  dem  Vorgange  Verbeeks  in  das  Pliocan. 

Auf  meiner  zweiten  Sumatrareise  (1903/4)  hatte  ich  Ge- 
legenheit,  einerseits  sehr  detaillierte  stratigraphische  Studiën 
speciell  in  den  Petroleumgebieten  bei  Moeara  Enim  zu  machen 
und  andrerseits  noch  weiteres  palaeontologischen  Material 
zu  sammeln.  Nach  Europa  zurückgekehrt,  unterzog  ich  das 
palaeontologische  Material  einer  vorlaufigen  generellen  Be- 
stimmung  und  es  zeigte  sich,  dass  die  von  mir  im  sogenannten 
Unter- Pliocan  gesammelten  Faunen  den  von  Boettger*) 
beschriebenen  Miocanfaunen  von  Benkoelen  recht  nahe 
stehen.  Ich  hatte  das  Glück,  Herrn  Prof.  Dr.  O.  Boettger  in 
Frankfurt  meine  vorlaufigen  Bestimmungen  zur  Verifizierung 
verlegen  zu  dürfen  und  Herr  Prof.  Boettger  erklarte  nach 
Einsicht  des  ziemlich  umfangreichen  Materiales,  dass  auch 
nach  seiner  Meinung  die  bisher  als  Unter-Plio- 
can  bezeichneten  Schichten  des  Palembanger 

i)  Litt.   II,  pag.  140. 

2)  Litt.  18. 

3)  Litt,  10  a  odcr  lo  b^  11  Teil. 


Digitized  by  VjOOQIC 


226 

Vorlandes  zwei fe Hos  miocanen,  speciell  jung- 
miocanen  Alters  seien. 

Es  ergiebt  sich  somit  das  Resultat,  dass  hüben  und  drüben 
eine  machtige,  jungmiocane,  marine  Thonformation  vorliegt, 
die  dem  frühern  sogenannten  Unter-PliocSn  entspricht.  Über 
dieser  Thonformation  erheben  sich  in  Palembang  noch  min- 
desten  1500  m  machtige,  früher  als  Mittel-  und  Ober-PHocSin 
bezeichneten  Schichtcomplexe  ^),  deren  Alter  aber  auch  heute 
noch  nicht  direkt  bestimmt,  sondern  nur  indirekt  abgeleitet 
werden  kann,  da  die  gesammelten  Tier-  und  Pflanzenreste  zu 
einer  genauen  Altersbestimmung  ungeeignet  sind.  Aus  diesem 
Grunde  empfiehlt  es  sich,  die  eine  natürliche  Gruppe  bilden- 
den, das  ganze  Palembanger  Vorland  ausschliesslich  zusam- 
mensehenden  und  bis  jetzt  als  Unter-,  Mittel-  und  Ober-Pliocan 
bezeichneten  Schichten  unter  dem  Namen  Palembang- 
schichten  zusammenzufassen  und  dabei  Untere,  Mittlere 
und  Obere  Palembangschichten  zu  unterscheiden. 

Es  ware  also  zu  setzen ") : 

Obere    Palembangschichten    (JUngeres    Pliocan  ?)    statt 
Ober-Pliocan. 

Mittlere    Palembangschichten    ( Alteres    Pliocan  ?)   statt 
Mittel-Pliocan. 

Untére  Palembangschichten  (Jüngeres  Miocan)  statt  Un- 
ter-Pliocan. 

Die  Untern  Palembangschichten  treten  in  den  Petroleum- 
gebieten  bei  Moeara  Enim  in  der  für  ganz  Palembang  charak- 
teristischen  Ausbildung  auf  als  eine  über  1500  m.  machtige 
Thonformation,  ahnlich  dem  Septarienthon  bei  Basel  aber 
vielfach  besser  geschichtet  als  jener  und  lokale  Einlage- 
rungen   dichten,    feinkörnigen   Sandsteines  einschliessend  *). 

Am  Lematangflusse  zwischen  Lahat  und  Oelaq  Pandan,  wo 
die  Untern  Palembangschichten  besonders  schön  aufgeschlos- 
sen  sind,  sowie  bei  Soeban  Kladi  schliesst  der  Thon  reichlich 


i)  Vgl.  Litt.  18,  pag.  279—283;  Litt.  20,  pag.  31  und  pag.  85. 

2)  Vgl.  Litt.   18,   pag.  291:  Litt.  20,  pag.  85. 

3)  Vgl.  Litt.   18,  pag.  279  und  280. 


Digitized  by  VjOOQIC 


227 

Kalkseptarien  mit  Calzitkrystallen  von  der  Form 
—  2  R  ein.  Kohlenflötze  fehlen  den  tiefern  Teilen  der  Untern 
Palembangschichten  vollstandig;  in  den  obersten  Partien 
kommt  dann  und  wann  ein  vereinzeltes  unbedeutendes  Flötz 
vc 
A 

I  : 

kc 

bc 

b« 

te 
s< 


F 

UI 

b< 
B 

A 

je 
F 
S 
B 

d 
ii( 

g 


St 
M 

UI 

di 
zu 


Digitized  by  VjOOQIC 


228 

a.  Die  Fauna  von  Ajer  Assin.  (Tieferer  Teilder 
Untern  Palembangschichten). 


f    Rotalia 
f    Linthia 

Nucula 

Ar  ca 
?     Cyiherea  {Caryatis) 
f     Tapes 

Thracia 


1  Exemplar. 

2  Rxemplare. 


2  Exemplare. 
I  Exemplar. 

I         » 
I 


Dentalium 
Conus 


p.  Die  Fauna  von  Manggoel.  (Tieferer  Teil  der  Un- 
teren  Palembamgschichten). 


Discotrochus  sp,  nav. 

2 

Exemplare. 

Trochocyathus 

I 

Exemplar. 

Cidaris  a 

4 

Exemplare. 

Cidaris  h 

I 

Exemplar. 

Cidaris  c 

I 

»i 

Lunulites 

17 

Exemplare. 

Ostred 

4 

ft 

Nucula 

14 

»> 

Leda 

3 

»> 

Ar  ca  a 

3 

»> 

Ar  ca  h 

lO 

»> 

Cucullaca  a 

13 

9f 

Cucullaea  b 

i6 

II 

Cardita  a 

40 

»> 

Cardita  b 

I 

Exemplar. 

Venericardia 

I 

t9 

Isocardia  (Meiocardia)     8  Exemplare. 
Verticordia  3  „ 


Digitized  by 


Google 


Digitized  by  VjOOQIC 


230 


Ranella  b 

I  Exemplar. 

Murex  a 

I 

Murex  b 

2  Exemplare, 

Fusus 

2 

Phos 

I  Exemplar. 

Eburna 

I          „ 

Conus 

22  Exemplare 

Conus  {Lepioconus) 

4         i> 

Aciaeon  (SoHdula) 

I  Exemplar. 

Oxyrhina  *) 

I 

•y.  Die   Fauna  von  Soengi  Ahoer.  (Tieferer  Teil 
der  Unteren  Palembangschichten). 


Discotrochus 

sp.  nov. 

I 

Exemplar. 

Pecten  (Chlamys) 

5 

Exemplare, 

Arca  a 

3 

1) 

Arca  b 

3 

»> 

Arca  c 

I 

Exemplar. 

Arca  d 

I 

>9 

1 

Cucullaea 

I 

1» 

f 

Isocardia 

I 

t> 

Lucina 

2 

Exemplare 

Cardium 

4 

»> 

Venus 

I 

Exemplar. 

Tapcf  a 

2 

Exemplare. 

Tapes  b 

I 

Exemplar. 

Tellina  a 

2 

Exemplare. 

Tellina  b 

44 

»> 

f 

Siliqua 

I 

Exemplar. 

? 

Mactra 

I 

>9 

Corbula 

2 

Exemplare. 

Teredo 

8 

»> 

Ampul  Una 

2 

Exemplare. 

Turritella 

I 

Exemplar. 

Cassis 

I 

f> 

I)  Siehe  Anhang  zu  diesem  Capitel. 


Digitized  by 


Google 


231 


Triton 

I  Exemplar. 

Disiortrix 

I 

Conus 

I             n 

Actoeon 

5  Exemplare 

(ï.  Die    Fauna  von  Soeban  Kladi.  (Höherer  Teil 
der  Untern  Palembangschichten). 


Robulina  ^ 

Zahlreich. 

Rotalia 

»> 

Paracyaihus 

I 

Exemplar. 

Pecten  (Chlamys) 

»> 

Leda 

Exemplare 

?     Tapes  a 

Exemplar. 

Tapes  b 

»i 

Tetlina 

i> 

Psammohia 

»} 

Corbula 

»> 

Dentalium  a 

Exemplare 

Dentalium  h 

Exemplar. 

Dentalium  c 

»> 

Gadila 

Exemplare 

Cyclostrema 

»> 

Si^aretus 

Exemplar. 

Natica  a 

i> 

Natica  b 

» 

Niso 

«1 

Cancellaria 

»> 

i    Rimella 

Exemplare 

Triton 

Exemplar. 

Nassa 

»> 

Oliva 

Exemplare, 

Terebra 

Exemplar. 

Pleurotoma  a 

» 

Pleurotoma  b 

t> 

i)  Nach  freundlicher  Mitteilung  des  Herrn  Dr.  M.  Schmidt  in  Stuttgart.. 

i6 


Digitized  by 


Google 


232 


c.  Die  Fauna  von  Senabing  lama.  (Höherer  Teil 
der  Untern  Palembangschichten). 


f    Linthia 

7  Exemplare. 

Vulsclla 

I  Exemplar. 

?     Lithophagus 

3  Exemplare. 

Ostrea 

2 

Leda 

4 

Arca  a 

15 

Ar  ca  h 

10          ., 

Cardium 

28 

Dosinia  a 

I  Exemplar. 

Docinia  b 

2  Exemplare. 

Venus  {Chioné) 

I  Exemplar. 

Tapes 

80  Exemplare. 

Psammobia 

5 

Corbula 

17 

Thracia 

I  Exemplar. 

Dentalium  a 

8  Exemplare. 

Dentalium  b 

2          „ 

Gadila 

I  Exemplar. 

Natica 

28  Exemplare. 

TurriUlla 

2          „ 

Turbonilla 

I 

Pyramidella 

I          » 

Cerithium 

I          „ 

?     Rostellaria 

I          », 

Cassis 

I 

Ficula 

2  Exemplare. 

Phos 

I  Exemplar. 

Pollia 

2  Exemplare. 

Nassa  a 

I  Exemplar. 

Nassa  b 

I          » 

AT .. 

I 

I          0 

3  Exemplare. 

I  Exemplar. 

2  Exemplare. 

Digitized  by 


Google 


233 

PUurotoma  a  i  Exeraplar. 

Pleurotoma  b  i  „ 

PUurotoma  {^Drillid)  i  „ 

Conus  2  Exeinplare. 

Care  Aar  ia^  *)  3  t> 

Lamna ')  i  Exemplar. 

In  Bezug  auf  das  Alter  der  fünf  aus  den  Untern  Palembang- 
schichten  stammenden  Faunen  kann  nach  den  vorlaufigen, 
nur  generellen  Bestimmungen  natürlich  noch  kein  abschlies- 
sendes  Urteil  abgegeben  werden,  wenn  auch  die  meisten  Gat- 
tungen  im  M  i  o  c  a  n  von  Burma  und  von  Java  wiederkehren. 
Als  besonders  wertvoll  für  die  Altersbestimmung  bezeichnet 
Herr  Prof.  Boettger  die  Antpullina  von  Soengi  Ahoer,  die 
sicher  einer  altertümlichen,  d.  h.  vorpliocanen  Gruppe  ange- 
höre.  Auffallend  ist  das  fast  vollstandige  Fehlen  der  Gattung 
Eóurna,  die  in  den  entsprechenden  Schichten  von  Benkoelen 
so  verbreitet  ist,  dass  diese  z.  T.  wenigstens,  als  Eburnamergel 
bezeichnet  worden  sind. 

Durchgehende,  überall  wiederkehrende  Leitfossilien  sind 
nicht  vorhanden.  Die  sehr  charakteristischen  und  individuen- 
reichen  Arten  Tellina  b  von  Soengi  Ahoer  und  Tapes  von 
Senabing  sind  je  nur  an  den  genannten  Orten  gefunden 
worden. 

Der  untere  Horizont  mit  den  Faunen  von  Soengi  Ahoer, 
Manggoel  und  Ajer  Assin  ist  von  dem  obern  Horizont  mit 
den  Faunen  von  Soeban  Kladi  und  Senabing  lama  auffallig 
dadurch  unterschieden,  dass  ihm  Foraminiferen,  Dentaliden 
und  Pleurotomiden  fehlen,  wahrend  diese  Gruppen  bei  Soeban 
Kladi  und  Senabing  lama  zum  Teil  reichlich  vertreten  sind. 

Die  Zusammensetzung  der  Faunen  deutet  darauf,  dass  sie 
in  der  bathyalen  Region  einer  Flachsee,  in  ziemlicher  Entfer- 
nung  von  der  Kliste  gelebt  haben.  Riffcorallen,  dickschalige 
Muscheln  und  Gastropoden,speciellCerithien  fehlen.  Dement- 


i)  Siehe  Anhang  za  diesem  Capitel. 


Digitized  by  VjOOQIC 


234 

sprechend  ist  die  petrographische  Beschaffenheit  der  Untern 
Palembangschichten :  vorherrschend  Thone,  wahrend  grobe 
Sandsteine,  Conglomerate  und  Breccien  fehlen. 

3.     DIE  MITTLERN  PALEMBANGSCHICHTEN 
(?  ALTERES  PLIOCAN?)  •). 

a,  Stratigraphie.  Der  in  den  „ Geologischen  Notizen  zur 
Geologie  von  Süd-Sumatra''^)  gegebenen  Charakteristik  der 
Mittlern  Palembangschichten  (damals  unter  dem 
Titel  Mittelpliocan  beschrieben)  ist  nur  wenig  beizufügen. 

Typisch  sind  die  Mittlern  Palembangschichten  -)  in  der 
Nahe  der  Ölfelder  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam  ent- 
wickelt;  speciell  für  diese  Gebiete  gilt  die  folgende  Gliederung  : 

Obere  Flötzgruppe  ca.    125  m. 

Schiefersandsteingruppe    „     125   m. 

Obere  Thongruppe  „     200  m. 

Mittlere  Flötzgruppe         „       75  i^- 

Untere  Thongruppe  „       90  m. 

Untere  Flötzgruppe  „       40  m. 

Diese  namentlich  durch  das  Auftreten  von  drei  getrennten 
Niveaux  von  Braunkohlenflötzen  charakterisirte  Glie- 
derung wird  unschwer  wieder  erkannt  im  ganzen  nördlichen 
und  westlichen  Teile  unseres  Kartengebietes.  Gegen  Südos- 
ten  hin,  d.  h.  von  Darmo  an  südostwarts,  machen  sich  jedoch 
bedeutende  facielle  Anderungen  geitend  und  zwar 
in  dem  Sinne,  dass  weiche  Sandsteine  durch  den  ganzen  Com- 
plex hin  überhandnehmen  und  dafür  die  Flötze  nach  Anzahl 
und  Schwere  abnehmen.  Ferners  stellen  sich,  nach  Süden 
immer  mehr  überhand  nehmend,  vulkanische  Auswurfspro- 

i)  Auf  Tafel  A  und  Tafel  B  und  auf  Tafel  C,  Specialkarte  der  Boekit  Assam- 
gruppe,  sind  die  Mittlercn  Palembangschichten  mit  einem  einzigen  gelben  Ton  be- 
zeichnet.  Nur  auf  Tafel  C,  Specialkarte  des  Antiklinalenzuges  Kampong  Minjak- 
Minjak  Itam  und  den  dazu  gehörenden  Specialprofilen  sind  die  obere  Flötzgruppe 
und  die  Schiefersandsteingruppe  durch  eine  hellere  Nuance  von  den  tiefem  Glie- 
dern  der  Mittlern  Palembangschichten  unterschieden  worden,  um  die  tektonischen 
Verhtiltnisse  schürfer  zum  Ausdruck  gelangen  zu  lassen. 

2)  Litt.   18,  pag.  280. 


Digitized  by  VjOOQIC 


235 

dulcte,  speciell  Bimsteinbrocken  und  Quarzkrystalle  ein. 
Durch  air  diese  Umstande  wird  in  diesen  südlichen  Gegen- 
den  die  Abgrenzung  gegen  die  Untern  ^)  und  besonders  ge- 
gen  die  Obern  Palembangschichten  wesentlich  erschwert  und 
schliesslich,  sUdlich  von  unserem  Kartengebiete,  gegen  den 
Ogan  hin,  ganz  unmöglich  gemacht. 

Als  Hangendes  der  so  viel  wie  sicher  j  ungmiocanen  Untern 

Palembangschichten   sind  die  Mittlern  Palembangschichten 

wohl  als  Alteres  Pliocan  anzusehen.  Die  Veranderung  der 

Sedimentationsbedingungen,  die  sich  durch  das  überaus  reich- 

liche  Auftreten  von  Kohlenflötzen  in  den  typisch  entwickelten 

Mittlern  Palembangschichten  kund  giebt,  veranlasst  mich,  die 

Mittlern  Palembangschichten  in  dieser  Weise  von  den  rein 

mannen    Gebilden    der   Untern   Palembangschichten    abzu- 

trennen. 

b.  Die  Braunkohlen,  Die  Braunkohlen  von  Süd-Palembang 

sind  zum  ersten  Mal  durch  Everwijn*)  im  Jahre   1860  be- 

schrieben  worden.  Everwijn  untersuchte  die  Kohlenausbisse 

am  Lematang  und  am  Enim.  Seine  Arbeit  ist  begleitet  von 

einer  lithographierten  Tafel  mit  Darstellungen  der  Profile  der 

Kohlenausbisse  von  Poeloe  Panggoeng  (Enim),  Darmo  (Enim) 

und  Lebak  Boedik — Negri  Agoeng  (Lematang)  (siehe  Karte 

von  Süd-Sumatra  von  Verbeek  und  Karte  der  Petroleum- 

gebiete   bei  Moeara  Enim  auf  Tafel  A  in  dieser  Arbeit). 

Verbeek^)  bespricht  kurz  die  Aufschlüsse  langs  den  beiden 

genannten  Plussen.  Die  weite  Verbreitung  der  Braunkohlen- 

flötze  hat  erst  C.  Schmidt*)  im  Jahre  1899  erkannt.  In  der 

Tat   hat   sich   bei   der   Detailaufnahme   ergeben,   dass  die 

Braunkohlen    sich   über  das  ganze  Gebiet  von  Palembang 

bemerkbar    machen    und   fast    vollstandig    auf   das 

Niveau  der  Mittlern  Palembangschichten  be- 

schrankt  sind^). 


1)  Auch   die   Untern  Palembangschichten  nehmen  gegen  Süden  hin  (von  Wi-lela 
an  südwjtrts)  vulkanisches  Material,  Krystallquarz,  Bimstein  und  Obsidianbomben  auf. 

2)  Litt.   I  a  oder  i  b,  3)  Litt.   11,  pag.   142  und  143. 
4)  Litt.  16,  p.  261.                                     5)  Litt.   18,  pag.  280—281. 


Digitized  by  VjOOQIC 


236 

Hooze^)  hat  für  das  Tertiar  in  Borneo  Braunkohlen 
fast  in  allen  Niveaux  nachgewiesen,  jedoch  für  die  ver- 
schiedenaltrigen  Stufen  je  Kohlen  von  innerhalb  bestimmter 
Grenzen  schwankendem  Wassergehalt  als  charakteristisch 
erkannt.  Nach  seinen  Untersuchungen,  die  durch  C.  Schmidt") 
neiierdings  erganzt  worden  sind,  zeigt  in  Borneo. 

1.  Unterpliocane  Kohle     .     .     .     30  7o  Wasser. 

2.  Obermiocane     Kohle     ...      19^0        » 

3.  Mittelmiocane  Kohle    ...      14  ^^        „ 

4.  Untereocane     Kohle     .     .      3 — 6^^        ^ 

Die  im  chemischen  Laboratorium  des  geologischen  Jus- 
titus  von  Basel  durch  Herrn  Dr.  F.  Hinden  ausgeführte 
Analyse  von  zwei  Braunkohlen,  aus  der  Umgebung  von 
Moeara  Enim  stammend,  ergab  folgendes  Resultat: 


Zusammensetzung  der  luft- 
trockenen  Kohle. 

Bezogen  auf 
wasserfreie 
Substanz. 

Verkokungs- 

rückstand 
(wasser-  und 

Bezogen 
auf  lufk- 
trockene 

Is 

C 

H 

0 

'.^  è 

i 

^      1 

0 

'è         aschcnfrei 

Kohle. 

1 

C/2 

bercchnet). 

Aus- 
sehen. 

Calorischer 

Wert. 

Verdamp- 

fungseffekt. 

§1 
1 

ö5 

I.  Braunkohle  aus 

1 
1 

den  Mittlern  Palem- 

bangschichten    von 
Ajer     Napalan    bei 
Ajer  Assin   westlich 

41,55 

2,68 

30,35 

1,01 

23,04 

1,37 

0,39 

o.,59 

0,20 

51,1 

sandig 

2915 

4,57 

sauer 

vom  Lematang. 

2.  Braunkohle  aus 

1 

den  Mittlern  Palem- 

1 

1 

bangschichten   von 
Soengi  Boeloean  bei 
Batoe    Kras-Soengi 
Taham. 

45,39 

3,10 

20,63 

1 

i 
1 

i 

1,10 

25,76 

4,02 

0,12 

0,30 

0,18 

47,8 

sandig 

3675 

5,77 

sauer 

i)  J.  A.  Hooze,  Kolen  aan  de  Oostkust  van  Borneo.  Jaarboek  van  het  Mijnwe- 
zen in  Nederlandsch  Oost-Indië.  XVII  Jaargang,  2.   1888,  pag.  464. 

2)  C.  Schmidt,  Über  die  Geologie  von  Nordwest-Borneo  und  eine  daselbst  ent- 
standene  neue  Insel.  Gerlands  Beitrage  zur  Geophysik.  Bd.  VII,  Heft  i,  1904,  pag. 
127—128. 


Digitized  by 


Google 


237 

Zur  Vergleichung  mit  andern  Kohlen  kommt  in  erster 
Linie  der  Wassergehalt  in  Betracht  und  es  zeigt  sich,  dass 
die  Kohlen  der  Palembangschichten  mit  24  ^/^  Wassergehalt 
im  Mittel  in  der  Mitte  stehen  zwischen  den  obermiocanen 
und  den  pliocanen  Kohlen  von  Borneo.  Die  alleinige 
Berücksichtigung  des  Wassergehaltes  der 
Braunkohle  führt  demnach  bei  der  Altersbestimmung 
zu  demselben  Resultate,  wie  die  umstandliche  stratigraphische 
und  palaeontologische  Methode. 

An  dieser  Stelle  möchte  ich  an  die  auffallende  Erschei- 
nung  erinnern  ^),  dass  manche  Flötze,  besonders  diejenigen 
des  obern  Flötzpaketes  10  bis  30  cm.  dicke  Schichten 
verkieselten  Holzes  einschliessen,  die  auf  mehrere 
Kilometer  constant  bleiben.  Vielfach  liegen  aber  auch  ver- 
einzelte  verkieselte  Stamme  und  Aste  innerhalb  der  norma- 
len Kohlenmasse. 

Es  hat  sich  gezeigt,  dass  die  Verkieselung  der  Flötze 
besonders  reichlich  sich  da  einstellt,  wo  vulkanische  Ma- 
terialien  (Quarz  und  Bimstein)  den  Gesteinen  der  Mittlern 
Palembangschichten  beigemengt  sind.  Es  besteht  wahr- 
scheinlich,  eine  bis  jetzt  nicht  naher  erklarte  Beziehung 
zwischen  weiter  unten  zu  besprechenden  sauren  vul- 
kanischen  Eruptionen  und  der  Entstehung  der 
den  Flötzen  eingeschalteten  verkieselten  Bank  e. 

c.  Die  Fossilien.  Es  ist  mir  nur  an  einer  einzigen  Stelle, 
am  Ajer  Lintaan,  gelungen,  Tierreste  in  den  Mittlern  Palem- 
bangschichten aufzufinden  •).  Von  den  Muscheln  sind  leider 
nur  die  Negative  vorhanden.  Es  ist  nicht  ganz  sicher  zu 
entscheiden,  aber  sehr  wahrscheinlich,  dass  der  Fundort 
der  obern  Thongruppe  angehört  (vgl.  Taf.  D,  Fig  i). 
Folgende  Gattungen  setzen  die  ganz  isolierte  Fauna  von 
Lintaan  zusammen  : 


i)  Vgl.  Litt.   18,  pag.  281 — 282.    Vcrkieseltes  Holz  heisst  auf  Malayisch  „batoe 
soenkai**;  batoe,  der  Stein;  soenkai,  eine  harte  Holzart. 
2)  Vgl.  Litt.  18,  pag.  281. 


Digitized  by  VjOOQIC 


238 

a.  Die  Fauna  von  Lintaan. 

Ar  ca  oder  Cardita  a  lo  ExempUre. 

Arca  oder  Cardita  ^  4         „ 

t     Lucina  11  „ 

Ventis  {Chione)  i  Exemplar. 

Care  har  tas ')  i  „ 

In  meiner  Publication  von  1903  ist  schon  erwahnt,  dass 
mir  die  Mittlern  Palembangschichten  eine  kleine,  zumeist 
aiis  Dicotyledonen  zusammengesetzte  Flora  geliefert  haben, 
die  ich  nach  ihrem  unweit  Keban,  nördlich  Lahat,  gele- 
genen Fundort 

|3.  Die  Flora  von  Anak  Slingsing 

benenne. 

Die  Bestimmung  der  zum  Teil  vortrefflich  erhaltenen 
Pflanzen  steht  noch  aus. 

4.  DIE  OBERN  PALEMBANGSCHICHTEN  (JÜNGERES 
PLIOCAN?). 

a.  Stratigraphie.  Die  petrographische  Beschaffenheit  der 
die  Obern  Palembangschichten  zusammensetzenden  tuffoïden 
Gesteine  ist  in  den  „Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra''^ 
beschrieben  worden.  Hier  sei  noch  beigefügt,  dass  die  untere 
Partie,  200 — 300  m.,  meist  sehr  deutliche  Schichtung  zeigt, 
wahrend  die  obere  Partie,  deren  Machtigheit  nicht  genau 
zu  bestimmen  ist,  aber  jedenfalls  bedeutend  grösser  ist  als 
die  der  untern,  gar  keine  Schichtung  erkennen  lasst. 

Der  landschaftliche  Charakter  der  Gebiete  mit  Obern  Palem- 
bangschichten ist  wesentlich  verschieden  von  dem  der  Gebiete 
mit  Mittlern  und  Untern  Palembangschichten.  Enge  Schluch- 
ten  sind  durchflossen  von  lustig  sprudelndem  krystallklarem 
Wasser;  die  Steilabstürze  zu  beiden  Seiten  der  Wasserrinnen 
sind  überwuchert  mit  üppigen  Rasen  von  Riesenmoosen  und 

i)  Siehe  Anhang  zu  diesem  Capitel. 
2)  Litt.   18,  pag.  282—283. 


Digitized  by  VjOOQIC 


239 

Selaginellen,  zwischen  denen  die  prachtigsten  Orchideen 
blühen.  Ganz  anders  das  Landschaftsbild  im  Gebiete  der 
vorherrschend  thonigen  Mittlern  und  Untern  Palembang- 
schichten.  Hier  schleichem  die  Gewisser  langsam  und  trage 
dahin,  die  Böschung  der  Gehange  ist  schwacher,  die  Land- 
schaft ist  eintönig,  wenn  nicht  Savanne  oder  Culturland 
den  Buschwald  unterbrechen.  Einige  Abwechslung  bieten 
in  der  Waldlandschaft  höchstens  die  in  den  Flusslaufen  zu 
Tage  tretenden  Kohlenflötze  der  Mittleren  Palembangschich- 
ten.  Diese  Ausbisse  werden  in  Schnellen  oder  kleinen  Was- 
serfallen  von   den  Flüssen  und  Bachen  überwunden. 

b.  Die  Fossilien.  Die  detaillierten  Untersuchungen,  die  ich 
wahrend  meines  zweiten  Aufenthaltes  in  Süd-Sumatra  anstellen 
konnte,  haben  keinerlei  neue  Beobachtung  über  die  Facies  der 
Untern  und  Mittlern  Palembangschichten  zum  Resultate  ge- 
habt-,  gleiches  gilt  nicht  für  die  Obern  Palembangschichten. 
In  meinen  „Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra/'  1903^) 
habe  ich  die  Obern  Palembangschichten  als  submarine  Tufife 
bezeichnet.  Seither  habe  ich  an  einigen  Stellen  Tierreste  auf- 
gefunden,  die  beweisen,  dass  es  sich  hier  um  Süsswas- 
serbildungen  handelt. 

Die  eine  Fundstelle  liegt  an  einem  bis  jetzt  unbenannten 
Nebenbach  des  Niroe,  den  ich  als  S  o  e  n  g  i  S  i  m  p  a  n  g 
Moeara  Sodong-)  bezeichne,  die  andere  an  einem  eben- 
falls  unbenannten  Nebenflusse  des  Sebassa,  den  ich  kurz 
Anak  Sebassa  heisse  ^). 

a.  Die  Fauna  von  Soengi  Simpang  Moeara 
S  o  d  o  n  g. 

Un bestim m bare  Lamel libranc hier reste . 
/     Ampullaria  2  Exemplare. 


i)  Litt.  18,  pag.  291. 

2)  Soengi  Simpang  Moeara  Sodong  bedeutet  „Bach,  den  der  nach  Moeara  Sodong 
abrweigende  Weg  Überschreitet" ;  vgl.  Tafel  C. 

3)  Anak,  Kind;  übertragen  Nebenfluss. 


Digitized  by  VjOOQIC 


240 

|3.  Die  Fauna  von  Anak  Sebassa, 

Unio  a  15  Exemplare. 

Unio  b  2  „ 

Ampullaria  ca.  70         „ 

Die  Unioniden  gehören  prachtigen,  gefalteten,  wohl  sicher 
neuen  Arten  an.  Die  Fossilien  von  Anak  Sebassa  sind  in 
einem  braunen,  bituminösen,  sehr  festen  Thon  eingebettet, 
der  als  2 — 3  m.  machtige  Schicht  dem  grobkörnigen  vul- 
kanischen  Tuff  eingeschaltet  ist  und  etwa  1 50  m.  über  der 
untern  Grenze  der  Obern  Palembangschichten  liegt.  Die  Fos- 
silien der  Lokalitat  Soengi  Simpang  Moeara  Sodong  liegen 
dagegen  in  hellgelbem,  fehr  feinkörnigem  Tuff. 

Überaus  haufig  sind  versteinerte  Hölzer  in  den  tiefern 
Partieen  der  obern  Palembangschichten.  Ich  habe  niemals 
senkrecht  stehende  Strünke  oder  Stamme  gOehen. 

Ende  1 903  entdeckte  ich  in  einem  von  meinem  damaligen 
Assistenten  Herrn  Mijningenieur  P.  L.  Dubourcq  eingesandten 
Gesteinsmuster  einige  Blattabdrücke.  Ich  besuchte  die  Loca- 
litat  am  Soengi  Tjaban,  von  wo  dieses  Stück  stammte 
und  konnte  aus  einer  etwa  2  dm.  machtigen  Bank  des  dort 
senkrecht  aufgerichteten  Schichtpaketes  eine  stattliche  An- 
zahl  in  dem  feinen  Tuffmaterial  prachtvoll  erhaltener  Blatter 
ausbeuten. 

y.  Die  Flora  von  Soengi  Tjaban 

setzt  sich  hauptsaöhlich  aus  einem  Farnkraut  ^)  und  einer 
auch  heute  in  den  Bachen  des  Innern  sehr  gemeinen  Pan- 
danee, von  den  Eingeborenen  Slingsing  oder  Gegas  ge- 
nannt,  zusammen.  Die  überaus  gute  Erhaltung  —  manche 
Farnfiederchen   zeigen  die  Sori  und  die   feinsten  Verzwei- 


i)  Das  Farnkraut  ist  von  Herrn  Dr.  H.  Christ  in  Basel  bestimmt  worden  als 
Meniscium  proliferum  Swart?.  Eine  Notiz  über  M.  proliferum,  die  Herr  Dr.  Christ 
in  liebenswürdigster  Weise  mir  zur  VerfUgung  slellte,  ist  als  Nachtrag  dieser  Ar- 
beit  beigeftigt. 


Digitized  by  VjOOQIC 


241 

gungen  der  Nervatur  —  uncl  die  Art  der  Vergesellschaftung 
dieser  typischen  Binnenpflanzen  schliessen  die  Möglichkeit 
eines  weiten  Transportes  nach  dem  Meere  aus.  Die  Flora 
beweist  also,  in  Übereinstimmung  mit  den  beiden  Faunen, 
untrüglich,  dass  die  einschliessenden  Schichten  achte  Fest- 
landsbildungen  sind.  Neben  den  Pflanzen  fanden  sich  auch 
einige  nicht  naher  bestimmbare  Gastropoden,  vielleicht  Am- 
pullarien. 

5.  ANHANG. 
UND  MI TTLERN 

VOK  PROF.  ] 


Digitized  by  VjOOQIC 


242 

9,  medial  aber  nur  5.  Dass  es  sich  bei  diesen  Zahnen  um 
Zugehörige  der  Carchariiden  handelt,  beweist  der  quer  ange- 
legte  Dünnschliff,  an  dem  die  von  Jaekel  als  für  die  Car- 
chariiden characteristisch  betonte  Pulpodentinstructur  mit 
aller  Evidenz  hervortritt.  Eine  Umschau  in  der  Litteratur 
verweist  uns  zunachst  auf  die  Arbeit  von  K.  Martin,  Samm- 
lungen  des  Geologischen  Reichsmuseums  in  Leiden.  I  Se- 
rie: Beitrage  zur  Geologie  Ost-Asiens  und  Australiens  Bd. 
III.  Pal.  Ergebnisse  von  Tiefbohrungen  auf  Java  1887. 
Dort  werden  Selachierzahne  aus  dem  Tertiar  von  Java  be- 
schrieben  und  zwar  als  Carcharias  Dijki  nov.  sp,  ein  Ober- 
kieferzahn,  der  mit  den  hier  vorliegenden  übereinstimmt. 
Ich  stehe  demnach  nicht  an,  trotz  der  Verschiedenheit  des 
Fundortes,  die  ja  bei  so  weit  verbreiteten  Vorkomnissen 
nichts  zu  bedeuten  hat,  die  sumatranischen  Funde  der  von 
Martin  beschriebenen  und  neu  aufgestellten  Art  zuzuzah- 
len.  Ein  weiteres  Fragment  von  Senabing,  dem  sowohl 
die  Spitze  der  Krone  wie  auch  mit  Ausnahme  eines  klei- 
nen Restes  die  Wurzel  fehlt,  und  das  einseitig  gebogen 
am  Rande  mit  gleicher  Zahnelung  wie  die  eben  geschilder- 
ten Unterkieferzahne  versehen  ist,  dürfte  der  Ueberrest  eines 
zu  derselben  Art  oder  wenigstens  Gattung  gehörenden  Ober- 
kieferzahnes  sein. 

Ein  weiterer  Zahn  von  Senabing  entstammt  einem  Lam- 
niden.  Auf  der  breiten  quer  wulstförmig  verlaufenden 
Wurzel  erhebt  sich  spitz  kegelfbrmig  etwa  dem  Viertel  der 
Wurzel  entsprechend  eine  Mittelspitze,  die  abgebrochen  ist, 
damit  aber  auch  an  der  Bruchflache  die  den  Lamniden  eigene 
Vasodentinstructur  erkennen  lasst.  Die  scharfen  lateralen 
Kanten  des  Hauptkegels  gehen  in  gefaltelte  seitliche  Kamme 
aus,  die  wahrscheinlich  an  ihren  Enden  nochmals  kleine 
Seitenspitzen  besessen  haben;  auf  der  einen  Seite  wenig- 
stens ist  die  Abbruchsflache  einer  solchen  Seitenspitze  noch 
zu  erkennen.  Der  Zahn  ist  daher  zur  Gattung  Lamna  zu 
rechnen. 

Ebenso  sicher  lasst  sich  die  abgebrochene  flach  lanzettliche 


Digitized  by  VjOOQIC 


243 

Spitze  eines  Zahnes  von  dem  Fundort  Manggoel  (Un- 
tere  Palembangschichten)  diagnosticieren.  lm  durchfallenden 
Lichte  zeigt  sie  infolge  von  natürlicher  Impragnation  das 
vollendete  Netzwerk  einer  vasodentinösen  Pulpastructur.  Da 
j  edoch  in  dem  verwitterten  Gesteine  wohl  Ueberreste  einer 
Wurzel  aber  keine  Nebenspitzen  der  Krone  zu  finden  wa- 
ren, so  würde  dieses  Stück  am  ehesten  der  Gattung  Oxy- 
rhina  zuzurechnen  sein.  Ganz  typisch  ist  die  Form  des 
Zahnes  nicht,  sodass  zu  vermuten  ist,  der  Zahn  gehore 
einer  lateralen  Reihe  an. 


III.    DIE  ERUPTIVEN  BILDUNGEN.  CONTAKTER- 
SCHEINUNGEN. 

I.  DIE  ANSTEHENDEN  MASSIGEN  ERUPTIVGESTEINE. 

Tatige  Vulkane  oder  erloschene,  in  ihrer  Kegelform  aber 
noch  erhaltene  Vulkane  fehlen  unserem  Gebiete.  Dafür  sind 
gewaltige  Reste  junger  andesitischer  Ergussmassen  er  halten 
in  der  Form  des  Serillogebirges,  dessen  Ausdehnung  und 
Gliederung  im  geographischen  Teile  dieser  Arbeit  schon 
erörtert  worden  sind.  Dass  und  wie  die  Lagerungsverhalt- 
nisse  und  die  Erscheinungsform  dieser  Ergussmassen  Auf- 
schluss  über  ihr  postpliocanes  Alter  geben,  ist  in  meiner 
Publication  von  1903^)  ausgeführt.  Jene  Darstellung  bedarf 
keiner  Correctur,  aber  einiger  Erganzungen. 

In  allen  drei  Gruppen  des  Serillogebirges  sind  anstehend 
nur  andesitische  Gesteine  gefunden  worden.  Das  den 
Boekit  Assam  (siehe  Tafel  D,  Fig.  3  und  Fig.  7)  bildende 
Gestein  wurde  als  Hornólende-Augit-Andesit  mit  pilotaxi- 
tischer  Grufidmasse  bestimmt,  ebenso  das  die  Hauptmasse 
der  eigentlichen  Serillo-Gruppe  zusammensetzende  Gestein. 

Die   ragende   Spitze   des  Boekit  Serillo  (siehe  Tafel  D, 


I)  Litt.  18,  pag.  248. 


Digitized  by  VjOOQIC 


244 

Fig.  8  und  Fig.  9)  wird  hingegen  von  trachytischem  rei- 
nem  Hornblende-Andesit  mit  mikrolithischer  Grundmasse 
gebildet.  Das  Gestein  ist  von  Verbeek^)  als  „geheel  kris- 
tallijn augietandesiet'*  beschrieben  worden.  Schon  makros- 
kopisch  unterscheidet  sich  dieses  nur  lokal  auftretende  Gestein 
von  den  gewöhnlichen  Andesiten  des  Serillogebirges  durch 
auffallend  helle  Farbe  und  trachytischen  Habitus^). 

Die  gangartigen  Apophysen,  die  im  Soengi  Kloeang 
nordöstlich  vom  Boekit  Serillo  in  den  Untern  Palembang- 
schichten  aufsetzend  zu  beobachten  sind  (siehe  Taf.  A),  habe 
ich  früher  schon  erwahnt^).  Ein  ahnliches,  gleichfalls  die  Un- 
tern Palembangschichten  durchbrechendes  Vorkommen  fand 
ich  im  Ajer  Milang,  es  ist  leider  auf  Tafel  A  vergessen  wor- 
den. Das  Gestein  ist  Hornblende-Augit-Andesit  mit  hyalopi- 
litischer  Grundmasse  wahrenddem  das  Gestein  von  Soengi 
Kloeang  pilotaxitische  Grundmasse  aufweist.  Eine  weitere, 
aber  in  den  Mittlern  Palembangschichten  aufsetzende  Apo- 
physe  von  Andesit  habe  ich  am  Bache  Tjoeko-Tankil  in  der 
Boekit  Assam-Gruppe  entdeckt  (siehe  Tafel  A  und  Tafel  C, 
Spezialkarte  der  Boekit  Assamgruppe). 

2.  DIE  AGGLOMERATMASSENUNDVERWANDTEBILDÜNGEÏ^. 

a.  Die  Blockagglomerate.  Die  Agglomerate,  die  das  Grenz- 
gebiet  zwischen  Vorland  und  Gebirge  mantelartig  verhullen 
(siehe  Tafel  A  und  B),  sind  in  meinen  Notizen  zur  Geologie 
von  Süd-Sumatra  im  Abschnitt  IX  (Pleistocan)  beschrieben*). 
Sie  bestehen  zum  grössten  Teil  aus  Blockwerk  von  Andesit, 
wie  er  die  Hauptmasse  des  Serillogebirges  zusammensetzt, 


1)  Lilt.  II,  pag.  126. 

2)  Vgl.  Litt.  15,  pag.  263  und  264.  Leider  gebrach  es  mir  an  der  nötigen  Zeit, 
eine  Besteigung  des  Boekit  Serillo  von  der  Südseite  (von  wo  das  von  Verbeek  und 
C.  Schmidt  gesammelte  Gestein  stammt)  her  zu  unternehmen.  Am  West-,  Ost-  und 
Nord-Gehange  sah  ich  überall  das  gewöhnliche  dunkelgraue  Andesitgestein  an- 
stehen,  ebenso  wie  auf  s&mtlichen  vier  Gipfeln  der  Boekit  Assamgruppe,  auf  dem 
Boekit  Besar  Enim,  dem  Boekit  Lanap,  dem  Boekit  Ringgin,  dem  Boekit  Telor 
und  dem  Boekit  Poenggoer. 

3)  Litt.  12,  pag.  284.  4)  Litt.  18,  pag.  287. 


Digitized  by  VjOOQIC 


245 

doch  kommen  auch  andere  Eruptivgesteine,  z.B.  Basalt,  sodann 
sedimentare  Gesteine,  Quarzite  und  verkieselte  Hölzer  vor. 

Es  halt  schwierig,  die  Grenze  zu  bestimmen  zwischen 
deni  Agglomeratmantel  des  Serillogebirges  und  demjenigen 
des  unserem  Kartengebiete  im  Südwesten  benachbarten  er- 
loschenen  Vulkanes  Isir-Isir  und  des  Goemaigebirges.  Die 
von  mir  gesammelten,  unten  angeführten  Gesteine  können 
jedoch  sicher  als  dem  Serillogebirge  angehörend  bezeich- 
net  werden.  Aber  es  ist  in  manchen  Fallen  nicht  leicht  zu 
entscheiden,  ob  es  sich  um  Blöcke  handelt,  die  dem  Ag- 
glomeratmantel angehören,  oder  um  Blockwerk,  das  durch 
Verwitterung  anstehender  Andesitdecken  hervorgegangen 
ist.  Letzteres  ist  sicher  der  Fall  am  Pematang  Bahi  östlich 
von  Keboer  am  Lematang. 

Folgende  sieben  Blockvorkommen  sind  von  Herrn 
Prof.  C.  Schmidt  gütigst  bestimmt  worden : 

i.  Hornblende-Augit-Andesittnithyalopilitischer  Grund- 
masse  vom  nördlichsten  Seitenast  des  Soengi  Moeara  Tiga 
zwischen  Boekit  Penjaboengan  und  Boekit  Lenkoeas  (Block 
mit  Einschluss;  vgl.  unten  pag.   247). 

2.  Vitrophyrischer  Hornö lende- Augit-Andesit  von  Ta- 
lang  Ajer  Kroh  nördlich  Prangai. 

3.  Vitrophyrischer  Hornólende-Augit-Andesit  von  Ta- 
lang  Segoendoeng  zwischen  Prangai  und  Tandjoeng  Agoeng. 

4.  Augit-Andesit  mit  pilotaxitischer  Grundmasse  vom 
Pematang  Bahi  östlich  von  Keboer  am  Lematang. 

5.  Hyper st ken- Andesit  mit  pilotaxitischer  Grundmasse 
von  Prangai. 

6.  Olivinführender  Augit-Andesit  mit  pilotaxitischer 
Grundmasse  von  Darmo-Djati  am  Ajer  Priau  zwischen  Lahat 
und  Prangai. 

7.  Anamesitischer  Basalt  von  Prangai. 
Berücksichtigt  man  mit  die  oben  schon  angeführten,  an- 

stehenden  Eruptivgesteine  des  Serillogebirges,  nSmlich : 
I.    Trachytischer  Hornblendeandesit  mit  mikrolithischer 
Grundmasse^  vom  Boekit  Serillo  (siehe  oben  pag.  244), 


Digitized  by  VjOOQIC 


246 

2.  Hornblende-Augit'Andesit  mit  piloiaxitisclier  Grund- 
inasse  vom  Boekit  Assam  (siehe  oben  pag.  243), 

3.  Hornblende-Augit'Andesit  mit  pilotaxitischer  Grund- 
masse  vom  Soengi  Kloeang  (siehe  oben  pag.   244), 

4.  Hornólende-Augit'Andesit  mit  hyalopilitischer  Grund- 
masse  vom  Ajer  Milang  (siehe  oben  pag.  244), 

so  zeigt  es  sich,  dass  einerseits  in  die  Boekit  Assam- 
Gruppe  und  in  der  eigentlichen  Serillogruppe  nur  Horn- 
blende-Augitandesite  vorkommen,  aber  andrerseits,  in  der 
Boekit  Besar  (Lahat)-Boekit  Poenggoergruppe  neben  jenen 
auch  die  basischeren  Andesite,  namlich  Hypersthen- 
Andesit und  olivinführender  Augit- Andesit  und  achter  Ba- 
salt verbreitet  sind. 

Es  ist  nach  C.  Schmidt  (Litt.  16,  pag.  263 — 264)  wahr- 
scheinlich,  dass  aus  diesen  basischen  Andesiten  sich  als 
Tiefenfacies  dioritische  Gesteine  entwickeln,  wie  das  auch 
vom  Boekit  Pendopo  am  Moesi  nachgewiesen  worden  ist. 
In  der  Tat  hat  schon  C.  Schmidt  im  südlichen  Teil  des 
Serillogebirges  (etwas  südlich  von  unserm  Kartengebiete) 
Blöcke  von  dioritischem  Gestein  beobachtet;  besonders 
interessant  ist  aber  die  von  Herrn  P.  L.  Dubourcq  mir 
gemachte  und  von  Herrn  Dr.  Erb  bestatigte  Mitteilung, 
dass  kürzlich  bei  Ajer  Noman  am  Enim  die  in  den  Mitt- 
lern  Palembangschichten  niedergebrachte  (auf  Tafel  B., 
Profil  7  angedeutete)  Bohrung  bei  ca.  330  m.  Tiefe  unter 
verkokter  Kohle  Hornblendediorit  angetroffen  hat.  Auf  dem 
Profil  konnte  das  Eruptivgestein  nicht  mehr  eingetragen 
worden,  da  die  Mitteilung  des  Herrn  Dubourcq  erst  nach 
Drucklegung  der  Tafeln  eintraf. 

b.    Vitrophyrbomben, 

Bomben  im  eigentlichen  Sinne  sind  merkwürdigerweise 
im  Oberlaufgebiete  des  Lenggieflusses  recht  hanfig.  Sie 
bestehen  aus  prachtvoll  frischen,  vitrophyrischem  Andesit^ 
dessen  Grundmassefeldspath  Andesin  ist.  Die  Einsprenglinge 
sind  Labrador,  Die  Dimensionen  dieser  Bomben  schwanken 
zwischen  Faust-  und  Kopfgrösse  und  ihre  Oberflache  ist  ganz 


Digitized  by  VjOOQIC 


247 

eigenartig  riinzlig  oder  narbig,  und  ihre  Form  schlackenartig 
unregelmassig,  wahrend  die  Andesitblöcke  der  Agglomerat- 
massen,  ohne  abgeschliffen  zu  sein,  gerundet  sind. 

Mit  diesen  Vitrophyrbomben  vergesellschaftet  kommen 
zahlreiche  kleine  Obsidianbomben  vor. 

c.  Die   Tuffe. 

Als  Fazies  der  unter  a  beschriebenen  Agglomeratmassen 
mussen  wohl  gewisse  grob-  bis  feinkörnige,  meist  bimstein- 
führende  Tuffe  angesehen  werden.  Wo  solche  Tuffe  den 
horizontalen    Partien   der   Obern    Palembansfschichten    auf- 


Digitized  by  VjOOQIC 


248 

postpliocane  Alter  der  vulkanischen  Tatigkeit  im  Serillo- 
gebirge. 


3.    EINSCHLÜSSE  IM  ANDESIT  ÜND  CONTAKT- 
ERSCHEINÜNGEN. 


a,  Einschluss  im  Andesit  von  Soengi  Moeara   Ti^a. 

In  der  Boekit  Assamgruppe  am  nördlichsten  Seitenast 
des  Soengi  Moeara  Tiga  fand  ich  in  einem  Block  von  Hom- 
blende- Augit- Andesit  mit  hyalopilitischer  Grundmasse  (siehe 
pag.  245  n*'.  1)  einen  faustgrossen  Einschluss  eines  heil- 
grünen^  feingeschichteten^  hornfelsartigen  Gesteins.  Es  han- 
delt sich  wohl  um  ein  metamorphosiertes  Stück  von  san- 
digem  Schieferthon,  das  den  Mittlern  Palembang- 
schichten  entstammt. 

ó.  Contaktmetamorphe  Gesteine  der  Mittlern  Palembang- 
schichten. 

In  der  Gebirgsgruppe  des  Boekit  Assam  sind 
an  zwei  Stellen  Veranderungen  in  der  Beschaffenheit  von 
Gesteinen  der  Mittlern  Palembangschichten  am 
Contakt  mit  Andesit  zu  beobachten.  In  der  Spezialkarte  der 
Boekit  Assamgruppe  auf  Tafel  C  sind  die  veranderten  Mitt- 
lern Palembangschichten  durch  enge  rote  Schraflfur  aus- 
gezeichnet. 

Am  Oberlauf  des  Ajer  Behangau  sind  die  Gesteine  der 
Mittlern  Palembangschichten  am  Contakt  mit  dem  Andesit 
des  Boekit  Assam  in  einem  über  300  m.  breiten  Hofe 
verandert.  Die  Thongesteine  sind  gefrittet  und  die  Braun- 
kohle  der  zahlreichen  Flötze  ist  in  eine  prachtvolle  Glanz- 
kohle  umgewandelt. 

Ein  zweiter,  etwas  kleinerer  Contakthof  mit  anlicher  Ver- 
anderung  der  Kohlenflötze  wurde  am  Soengi  Moeara  Tiga, 
am  Südostabhang   des   Boekit   Penjaboengan  aufgefunden. 

Unfern  nördlich  vom  Prangai,  am  Ajer  Assahan  zwischen 
der  eigentlichen  Serillogruppe  und  der  Boekit 
Besar  Lahat  —  Boekit  Poengoergruppe  fand  ich 


Digitized  by  VjOOQIC 


249 

in  der  Nahe  der  in  meiner  frühern  Publikation  ^)  erwahnten 
heissen  Quelle  ein  Flötz,  dessen  Kohle  zum  Teil  gleich  wie 
die  Kohle  von  Behangau,  zu  tiefschwarzer,  unter  dem  Ham- 
mer cubisch  zerfallender  Glanzkohle,  zum  Teil  aber,  oflfenbar 
naher  dem  Contakt,  zu  einer  bröckeligen  Schwarzkohle  von 
anthracitischem    Aussehen  veredelt  war.  Es  herrscht  auch 
hier,  gleichwie  bei  Behangau,  über  die  stratigraphische  Stel- 
lung  des  Flötzes  nicht  der  leiseste  Zweifel.  lm  Hangenden 
des    Schieferthoncomplexes,    dem   dieses   metamorphosierte 
und  mehrere  andere,  unveranderte  Flötze  eingeschaltet  sind, 
folgen   die  wohlgeschichteten   tuffoïden    Basisschichten   der 
Obern  Palembangschichten.  Das  Liegende  bilden  zunachst 
die    Gesteine   der   Schiefersandsteingruppe   und  die  tiefern 
Glieder    der  Mittlern  Palembangschichten    und   schliesslich 
die  fossilführenden  Thone  der  Untern  Palembangschichten. 
Es  ist  also  ganz  ausgeschlossen,  dass  es  sich  um  eocane  Kohle 
handeln  könnte,  mit  der  diese  metamorphe  Kohle  allerdings 
grosse  Übereinstimmung  der  Beschaflfenheit  zeigt. 

Über  die  leichte  Frittung,  die  die  Thone  der  Untern 
Palembangschichten  am  Contakte  mit  den  Andesit- 
apophysen  im  Soengi  Kloeang  erlitten  haben,  ist  schon  früher 
Mitteilung  gemacht  worden^). 

Durch  Herrn  Dr.  F.  Hinden  sind  im  chemischen  Laborato- 
rium des  mineralogisch-geologischen  Institutes  der  Universitat 
Basel  einige  Proben  der  oben  angeführten  Vorkommen  meta- 
morphosierter  Kohle  analysiert  worden  Zum  Vergleiche  sind 
zwei  Analysen  von  unveranderter  Braunkohle  aus  den  Mitt- 
lern Palembangschichten  unseres  Kartengebietes  und  eine 
solche  von  unveranderter  Eocankohle  von  Südost-Borneo 
mitgeteilt  % 


i)  Litt.   i8,  pag.  284.  # 

2)  Litt.  18,  pag.  284. 

3)  Dos  Muster  der  eocënen  Boraeokoble  ist  von  Herm  Dr.  Aug.  Buxtorf  am 
Goenoeng  Mandin  bei  Rantau  Boedjoer  in  SUdostborneo  gesammelt  und  mir  freund- 
lichst  zur  Verfügung  gestellt  worden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


250 


Zusammensetzung  der  luft- 
trockenen  Kohle. 

Bezogen  auf   iVerkokungs- 
wasserfreie     1  rücksUnd 
Substanz.       'Cwasser-  und 

Bezogen 
anf  luft- 
trockene 

È 

c 

H 

0 

N 

'S 
i    1 

aschenfrei 
berechnet). 

Kot 

c5 

den. 

VO' 

Aus- 
sehen. 

Verdair 
fungsefl" 

I.    Unveranderte 
Braunkohle  aus  Mitt- 
lern      Palembang- 
schichten    von    Ajer 
Napalan  bei  Ajer  As- 
sin  westlich  vom  Le- 
matang. 

41,55 

2,68 

30,35 

1,01 

23,04 

1,37 

0,39 

0,59 

0,20 

• 

51,1 

1 
sandig  2915 

4,57 

sauer 

2.   Unveranderte 
Braunkohle  aus  Mitt- 
lern      Palembang» 
schichten  von  Soengi 
Boeloean  bei  Batoe 
Kras-Soengi  Taham. 

45,39 

3,10 

20,63 

1,10 

25,76 

4,02 

0,12 

0,30 

0,18 

47,8 

» 

3675;5,77 

ff 

3.  Contact  metamor- 
phe  Glanzkohle  aus 
Mittlern  Palembang- 
schichten  von  Soengi 
Behangau  am  Boekit 
Assam. 

44,09 

4,05 

47,61 

1,40 

0,10 

2,75 

0,65 

0,89 

0,24 

79,7 

" 

3036 

4,77 

» 

4.  Contakt  metamor- 
phe  Glanzkohle  aus 
Mittlern  Palembang- 
schicbten    von    Ajer 
Assahan   im  Serillo- 
gebirge. 

44,49 

4,75 

43,75 

1,20 

1 
1,88  3,93 

0,21 

0,37 

0,16 

61,0 

» 

3388 

5,32 

ff 

5.  Contaktmetamor- 
phe   Kohle  von  an- 
thracitischem  Ausse- 
hen    aus     Mittlern 
Palembangscbichten 
von    Ajer   Assahan 
im  Serillogebirge. 

54,40 

3,69 

34,43 

1,53 

0,60 

5,35  |0,72 

0,92 

0,20 

81,4 

ff 

4244 

6,66 

ff 

6.    Unveranderte 
Pechkohle  aus  dem 
EocSn  von  Goenoeng 
Mandin    bei  Rantau 
Boedjoer.     SUdost- 
Bomeo. 

49,83 

5,75 

34,97 

i,ii 

.,70 

6,64 

0,16 

0,29 

0,13 

47,2 

» 

4430 

6,95 

V 

Digitized  by 


Google 


251 

Beim  Vergleich  der  obenstehenden  Analysen^)  ergeben 
sich  folgende  bewerkenswerte  Tatsachen : 

1.  Wahrend  die  imveranderte  Kohle  aus  den  Mittlern 
Palembangschichten  23  ^/^  bis  25  ^^/^  hygroskopisches 
Wasser  enthalten,  enthalt  keine  der  metamorphen  Kohlen 
mehr  denn  2  °l^.  Letztere  zeigen  in  dieser  Hinsicht  Überein- 
stimmung  mit  der  unveranderten  eocanen  Pechkohle  von 
Südost-Borneo. 

2 .  Umgekehrt  ist  das  Verhalten  von  Wasserstoffund 
Sauerstoff  der  wasserfreien  Kohlensubstanz: 
beide  nehmen  bei  den  metamorphen  Kohlen  zu. 

3.  Der  calorische  Wert  der  metamorphen  Glanzkoh- 
len  ist  nicht,  oder  nur  wenig  grösser  als  der  der  unverander- 
ten Braunkohle.  Dahingegen  steigt  er  bei  der  metamorphen 
Kohle  „von  anthracitischem  Aussehen"  auf  4244  und  kommt. 
so  der  eocanen  Pechkohle  von  Borneo  mit  4430  sehr  nahe. 

4.  Von  besonderen  Interesse  ist  die  starke  Zunahme  des 
Verkokungsrückstandes  bei  den  veranderten  Kohle. 

Das  Vorkommen  von  veredelter  Kohle  am  Boekit  Assam 
und  von  Ajer  Assahan  erinnert  lebhaft  an  die  bekannten 
Lagerstatten  contaktmetamorpher  Braunkohlen  in  N  i  e  d  e  r- 
H essen.  Die  Vergleichung  unserer  Analysen  mit  den  An- 
gaben  Uthemanus*)  und  Rosenthals^)  lasst  voUstandige 
Übereinstimmung  erkennen  der  beiden  so  weit  von  einander 
entfemten  Vorkommen  in  Bezug  auf  Wasserverlust  einerseits 
und  Zunahme  des  Verkokungsrückstandes  andrerseits. 

Der  Verkokungsrückstand  der  unveranderten  Braun- 
kohlen betragt  beiderorts  in  vollkommener  Übereinstimmung 


i)  Vergleiche  Litt.  12,  pag.  39 — 42,  wo  Fennema  metamorphe  Miocankohlen 
am  Contakte  mit  Basalt  aus  dem  Boekit  Soenoer-Kohlenfeld  in  Benkoelen  beschreibt . 

2)  A.  Uthemann:  Die  BraunkohlenlagerstatteD  am  Meisner,  am  Hirschberg  und 
am  Stellberg,  mit  besonderer  Berücksichtigung  der  Durchbruchs-  und  Contaktein- 
wirkungen^  welche  die  Basalte  auf  die  Braunkohlenflötze  ausgetibt  haben.  Abhandl. 
preuss.  geol.  Landesanst.  N.  F.  Heft  7,  1892. 

3)  L.  Rosenthal.  Die  metamorphosiercnde  Einwirkung  der  Basalte  auf  die  Braun- 
kohlenlagen  bei  Cassel.  Zeitschrift  für  prakt.  Geologie.  Bd.  I,  1893,  pag.  378. 


Digitized  by  VjOOQIC 


252 

47  bis  50  "^1^  (auf  aschenfreie  Kohle  berechnet);  bei  den  meta- 
morphen  Kohlen  von  Süd-Sumatra  geht  er  auf  61  bis  81,4*^/^. 
Bei  den  metamorphen  Kohlen  Niederhessens  nimmt  er  gleich- 
falls  zu  und  steigt  stellenweise  bis  89  7o  O- 

Hygroskopisches  Wasser  enthalten  die  normalen 
Braunkohlen  der  Mittlern  Palembangschichten  in  lufttrocke- 
nem  Zustand  23  bis  25  **/q,  diejenigen  Niederhessens  durch- 
schnittlich  20  °/^.  Die  metamorphen  Kohlen  Süd-Sumatras 
enthalten  noch  0,10*^/^  bis  1,53^0  und  die  niederhessischen 

2°/„bis    Io7o. 

Abweichend  verhalt  sich  hingegen  der  Betrag  der 
Kohlenstoffmenge  bei  den  europaischen  und  sumatra- 
nischen  metamorphen  Kohlen :  Bei  den  metamorphen  Kohlen 
von  Boekit  Assam  ist  er  gleich  demjenigen  der  unveranderten 
Kohle  (40  7o  bis  45  7o)i  bei  derjenigen  von  Ajer  Assahan 
hebt  er  sich  nur  um  10  7oi  wahrend  er  bei  den  niederhessischen 
Kohle  von  45  ^1^  bis  60  "^/^  nach  der  Metamorphose  bis  aul 
75  ''/o  steigt. 

In  der  Erscheinungsform  ist  das  Vorkommen  der  meta- 
morphen Kohle  in  der  Boekit  Assamgruppe  ahnlich  mit 
demjenigen  Niederhessens.  Das  schematische  Profil,  das 
RosenthaP)  vom  „Ziegenkopfe**  giebt,  gilt  fast  genau  fiir  den 
Boekit  Assam,  wenn  die  Bezeichnung  ^Basalt*'  mit  „Andesit'' 
vertauscht  wird*). 


i)  Nur  an  vereinzelten  Stellen  nimmt  in  Niederhessen  (am  Stellberg)  der  Ver- 
kokungsrückstand  ab,  namlich  da,  wo  sich  die  verllüchtigten  Bestandtheile  der 
direkt  am  Basaltkontakt  liegenden  Schichten  in  den  etwas  entfernter  vom  Contakte 
liegenden  Kohlébschichten  wieder  condensiert  haben.  Dasselbe  Phanomen  ware  am 
Boekit  Assam  bei  genauerer  Untersuchung  vielleicht  auch  zu  beobachten. 

2)  Loc.  cit.,  pag.  380. 

3)  R.  Fennema  beschreibt  ahnliche  Contakterscheinungen  von  altmioc&ner  Kohle 
an  jüngerem  Basalt  vom  Boekit  Soe  noergebiet  in  Benkoelen.  Wie  aus 
Text  und  Abbildungen  (Litt.  12,  pag.  41 — 42  und  plaat  IV)  hervorgeht,  handelt 
es  sich  um  wenig  machtige  Braunkohlenflötze,  in  die  der  Basalt  z.  T.  intrusiv  ein- 
gedrungen  ist.  Mehrfach  ist  der  unmittelbare  Contakt  aufgeschlossen,  was  bei  den 
von  mir  untersuchten  Vorkommen  am  Boekit  Assam  und  am  Ajer  Assahan  nicht 
der  Fall  ist.  Die  Kohle  vom  Boekit  Soenoer  ist  am  Contakt  verkokt  und  stangelig 
abgesondert. 


Digitized  by  VjOOQIC 


253 

c.  Contaktmetamorphe  Gesteine  der  Obern  Palembang- 
schichten. 

Den  Obern  Palembangschichten  gehort  mit  grösser  Wahr- 
scheinlichkeit  ein  Zug  mehr  oder  weniger  veranderter  Gesteine 
an,  der  über  die  Einsattelung  zwischen  Boekit  Assam  und 
Boekit  Lenkoeas  in  westöstlicher  Richtung  verlauft  (siehe 
Spezialkarte  der  Boekit  Assamgruppe  auf  Tafel  C).'  Hier 
stehen  feinkörnige  tuflfoïde,  mit  dem  Nagel  ritzbare  Andesit- 
tuffe  an,  die  gewissen,  den  Obern  Palembangschichten  ange- 
angehörenden  Tuffen  sehr  ahnlich  sind.  Am  Contakt  mit  dem 
Andesit  des  Boekit  Lenkoeas  ist  das  Gestein  gefrittet  und 
seine  Harte  betragt  dort  über  6.  Es  ist  nach  Bestimmung 
unter  dem  Mikroskop  glasreicher^  perlitischer  Andesittuff, 
Sein  Aspekt  ist  hornfelsartig. 


IV.    DIE  PLEISTOCANEN  SCHWEMMBILDUNGEN. 

Über  das  Wesen  der  pleistocanen  Schwemmbildungen 
habe  ich  seit  meiner  ersten  Publication  über  Süd-Sumatra 
keinerlei  neue  Beobachtungen  machen  können,  wohl  aber 
über  deren  Verbreitung. 

I.  DIE  HÖHERN  FLUSSTERR ASSEN  (LADANGTERRASSEN). 

Ich  bestehe  noch  heute  auf  der  Meinung,  dass  die  Ma- 
terialien  der  höhern  Flussterrassen  zum  grössten  Teile  dem 
Agglomeratmantel  entstamme  und  dass  beide  Bildungen 
ohne  scharfe  Grenze  allmalig  in  einander  übergehen.  Man 
beobachtet,  dass  das  Material  der  Terrassen,  je  weiter  sich 
diese  von  dem  Agglomeratmantel  entfernen,  desto  ver- 
schiedener  in  Zusammensetzung  und  in  Korngrösse  von  dem 
des  Agglomeratmantels  ist.  In  den  proximalen  Teilen 
der  Terrasse,  d.  h.  in  der  Nahe  des  Agglomeratmantels, 
bilden  kopfgrosse  frische  Andesitgeschiebe  den  vorherrschen- 
den  Bestandteil  des  Terrassenschotters.  Obsidian,  Gangquarz 
und  andere  Kieselgesteine,  versteinerte  Hölzer  und  verstei- 


Digitized  by  VjOOQIC 


254 

nerte  Corallen  sind  verhaltnissmassig  selten  eingestreut.  In 
den  d  i  s  t  a  1  e  n  Teilen  der  Terrassen  herrschen  gerade  alle 
die  letztgenannten  Gesteine  vor  und  nur  hie  und  da  liegt 
noch  ein  zersetztes  Andesitgeschiebe  dabei.  Diese  Erschei- 
nung  ist  unschwer  zu  erklaren :  An  den  distalen  Enden  der 
Terrassen  —  sie  reichen  nicht  über  Moeara  Enim  im  Norden, 
und  über  Kampong  Minjak,  Batoe  Kras  und  Soeban  Derigi 
im  Nordwesten  hinaus  —  ist  ihre  Machtigkeit  eine  so  ge- 
ringe, dass  sie  in  ihrer  Gesamtheit  der  Lateritisierung  an- 
heimgefallen  sind,  wahrend  in  den  proximalen  Teilen  die 
Machtigkeit  so  bedeutend  ist,  dass  sie  im  untern  Teil  noch 
unverandert  geblieben,  und  nur  die  oberste  3 — 4  m.  machtige 
Schicht  lateritisiert  ist.  Da  nur  die  reinen  Kieselgesteine  der 
Lateritisierung  Widerstand  zu  leisten  vermogen,  so  nehmen 
sie  an  Haufigkeit  zu,  je  weiter  die  Lateritisierung  der  ge- 
samten  Terrasse  vorgeschritten  ist.  Die  Lokalitat  Batoe  Kras 
(batoe,  Stein-,  kras,  hart;  „Hertenstein'')  hat  ihren  Namen 
von  dem  auffallend  haufigen  Vorkommen  harter  Kieselge- 
steine ihren  Namen  erhalten.  Bei  Batoe  Kras  ist  die  Terrasse 
in  ihrer  gesamten,  kaum  noch  1  Meter  betragenden  Machtig- 
keit lateritisiert  und  die  Kiesel  werden  in  grosser  Zahl  durch 
die  kleinen  Wasserlaufe  ausgewaschen. 

Nach  der  Art  der  Verbreitung  können  zweierlei 
Ladangterrassen  unterschieden  werden:  i)  solche,  die  dem 
Laufe  der  grossen  Flüsse  Lematang  und  Enim  folgen  und 
ihren  Talungen  eingebettet  sind;  und  2)  solche,  die  nicht  in 
der  Talung  eines  noch  existierenden  Stromes  liegen,  son- 
dern  im  Gegenteil  die  Höhenrücken  zwischen  den  Talungen 
der  heutigen  Flüsse  bedecken  (vgl.  Tafel  A). 

Die  erstern  beweisen, dass  die  grossen  Ströme  Lematang 
und  Enim  schon  zur  altern  Pleistocanzeit  existierten,  damals 
in  ihrem  Laufe  von  dem  heutigen  nicht  abwichen,  aber  ein 
höheres,  und  breiteres  Flussbett  besessen  haben.  Figur  6 
auf  Tafel  D  zeigt  deutlich  die  Lagerung  der  Ladangter- 
rassenschotter  über  schwach  geneigten  Tertiarschichten  bei 
Darmo  am  rechten  Enimufer. 


Digitized  by  VjOOQIC 


255 

Die  letztern  zeigen  an,  dass  es  zur  Ladangterrassenzeit 
ausser  den  beiden  genannten  Stromen  noch  andere  Ströme 
von  ahnlicher  Bedeutung  gab,  deren  Lauf  aber  mit  demje- 
nigen  der  heutigen  Flüsse  nicht  zusammenfallt.  Zu  dieser 
zwei  ten  Categorie  von  Terrassen,  die  nicht  in  Talungen 
der  jetzigen  Flusslaufe  eingebettet  sind,  gehören  die  Kies- 
massen,  welche  die  Wasserscheide  zwischen  Lenggie  und  So- 
dong  bilden.  Ihre  Verbreitung  ist  durch  zahlreiche  Schür- 
fungen  genau  bekannt  geworden.  Langs  der  Strasse  von 
Batoe  Kras  nach  Talang  Babat  habe  ich  in  Distanzen  von 
250  zu  250  m.  Schürfschachte  ausheben  lassen:  überall 
beobachtete  ich  bis  in  eine  Tiefe  von  1  bis  2  m.  die  late- 
ritisierten  Schotter.  Die  Grosse  der  Geschiebe  nimmt  con- 
tinuierlich  ab  in  der  Richtung  von  Kondoeran  nach  Batoe 
Kras  hin. 

2.  DIE  TIEFERN  FLUSSTERRASSEN  (SAWAHTERR ASSEN) 

Die  Sawahterrassen  besitzen  im  Gegensatz  zu  den  höhern 
Ladangterrassen  noch  ihre  ebene  Oberflache  und  sind  des- 
halb  zur  Anlage  von  nassen  Reiskulturen  (Sawahkulturen) 
sehr  geeignet.  Bedeckt  sind  sie  von  alluvialem  Lehm,  der 
niemals  lateritisiert  ist.  Besonders  schön  zeigt  sich  das  Ver- 
haltniss  von  Sawahterrasse  zu  Ladangterrasse  gerade  süd- 
lich  bei  Moeara  Enim,  wo  der  zunachst  an  die  Sawah-Ebene 
grenzende  Höhenzug  von  Schottern  der  Ladangterrasse  ge- 
bildet  wird. 

3.  DIE  MODERNEN  ALLUVIONEN. 

Die  Bildung  der  Lehmdecke  auf  der  Sawahterrasse  reicht 
z.T.  noch  bis  in  die  Gegenwart  hierein.  Bei  höchstem  Wasser- 
stand wird  die  Sawahterrasse  des  Lematang  und  des  Enim 
gerade  noch  überflutet,  und  es  bleibt  jeweils  eine  dunne 
Schlammkruste  zuriick. 

Die  Geschiebe  des  Lematang  und  Enim  bilden  die  Kies- 
banke   des   heutigen,   oft   betrachtlich   breiten   Flussbettes. . 
Wenn  es  der  Vegetation  gelingt,  sich  darauf  festzusetzen, 


Digitized  by  VjOOQIC 


256 

so  werden  diese  Kiesbanke  stabil  und  bilden  den  ersten 
Ansatz  eines  tiefsten  Terrassensystemes,  das  einige  Meter 
unter  der  Basis  der  Sawahterrasse  liegt. 


V.    DIE  LATERITISCHEN  BILDUNGEN.  ') 

Die  verschiedenen  Gesteine,  die  in  unserm  Gebiete  zu 
Tage  treten,  verhalten  sich  naturgemassje  nach  ihrer  chemi- 
schen  Zusammensetzung  und  ihrer  geologischen  Erscheinungs- 
form  beim  Lateritisierungsprocess  verschieden.  Insbesondere 
ist  die  Machtigkeit  der  Lateritdecke  je  nach  der  Beschaf- 
fenheit  des  unzersetzten  Gesteines  eine  verschiedene.  Über 
die  Machtigkeit  der  Lateritdecke  konnten  viele  Beobach- 
tungen  gemacht  werden,  indem  in  den  Gegenden,  wo  na- 
türliche  Aufschlüsse  selten  waren  oder  ganz  fehlten,  zahl- 
reiche  Schürflöcher  ausgehoben  wurden,  die  jeweils  die 
Decke  durchsetzen  und  noch  einen  Meter  das  unveranderte 
Gestein  abteufen  mussten. 

I.  Über  den  Thonen  der  Untern  Palembangschichten 
ist  die  Lateritdecke  gewöhnlich  3 — 4  m.  machtig.  Wo  die 
Thone  durch  feine  Sandlagen  schieferig  sind,  lasst  sich  diese 
Schieferung  auch  noch  in  der  lateritisierten  Masse  erken- 
nen ;  aber  nur  dann,  wenn  die  Schichtenstellung  eine  steile  ist. 
In  diesem  Falie  sammeln  sich  krümelige  Eisenconkretionen 
schichtweise  langs  den  ursprünglichen  Schichtflachen  an. 
Wenn  die  Lagerung  der  Schichten  eine  horizontale  oder  nur 
flachgeneigte  ist,  dann  bilden  sich  zwar  gleichfalls  Eisencon- 
cretionen,  aber  sie  sind  dann  unregelmassig  oder  nesterweise 
in  der  Lateritmasse  verteilt  und  nie  in  Schichten  geordnet  die 
der  ursprünglichen  Schichtung  entsprechenwürden.  Zur  Beur- 
teilung  der  Lagerungsverhaltnisse  der  Thonschichten,  aus 
denen  der  Laterit  hervorgegangen,  kann  die  Anordnung  der 


l)  Vgl.  Litt.    16,  pag.  265  und  266;  ferner  Litt.  20,  pag.  88  (Anmerkung). 


Digitized  by  VjOOQIC 


257 

Eisenconkretionen  nur  ausnahmsweise  und  nur  mit  ausserster 
Vorsicht  verwendet  werden. 

Die  Eisenconkretionen  werden  von  den  Malajen  K  r  i  k  e  1 
genannt.  Früher  wurden  sie  in  sehr  primttiver  Weise  von 
den  Eingeborenen  auf  Eisen  verhüttet;  heute  dienen  sie 
in  Gegenden,  wo  die  Flüsse  keine  Geschiebe  führen,  als 
Strassenschotter. 

Die  Form  der  Krikel  ist  unregelmassig,  krümelig,  lö- 
cherig ;  die  Dimensionen  schwanken  zwischen  Reiskorn-  und 
Nussgrösse.  Concentrisch-schalige  Struktur,  wie  sie  viele 
Bohnerze  des  Juragebirges  zeigen,  konnte  ich  nicht  beob- 
achten. 

2.  Wo  die  Mittlern  Palembangschickten  aus  ahnlichen 
Gesteinen  bestehen,  wie  die  Untern  Palembangschichten, 
verhak  sich  die  Lateritdecke  naturgemass  auch  analog.  Wo 
Braunkohlenflötze  eingeschaltet  sind,  greift  die  Lateritisierung 
viel  weniger  tief  und  es  nimmt  die  Lateritsubstanz  dunkel- 
braune  Farbung  an,  enthalt  keine  Krikel  und  zeigt  eine  homo- 
gene, unktuöse  Beschaffenheit.  Das  verkieselte  Holz, 
das  manchen  Flötzen  bankweise  eingelagert  ist  ^),  wird  ge- 
bleicht,  bleibt  aber  im  Übrigen  unverandert  in  der  Laterit- 
masse  liegen  und  kommt  schliesslich,  nachdem  die  thonige 
Lateritsubstanz  weggeschwemmt  ist,  an  die  Oberflache  des 
Bodens.  Daher  die  Erscheinung,  dass  die  Bachbette  oft  auf 
weite  Strecken  hin  ganz  erfüllt  sind  mit  versteinerten  Hölzern, 
wahrend  die  Braunkohlenflötze,  denen  sie  entstammen,  nir- 
gends  zu  Tage  treten. 

Die  Gesteine  der  zwischen  die  obere  Thongruppe  und  das 
obere  Flötzpaket  eingeschobenen  Schiefersandstein- 
gruppe  sind  sehr  locker  und  arm  an  thonigen  Bestandtei- 
len. Die  Lateritisierung  bedeutet  hier  eine  qualitativ  viel  gerin- 
gere, dafür  aber  in  grössere  Tiefe  greifende  Umwandlung. 
Meine  Arbeiter,  die  jeweils  die  Aufgabe  hatten,  an  den  von 
mir  bezeichneten  Stellen  so  tief  zu  graben,  bis  „napal  itam'* 


i)  Siehe  oben  pag.  237. 


Digitized  by  VjOOQIC 


25» 

d.  h.  anstehendes  unverandertes  „dunkles  Gestein"  zum  Vor- 
schein  kame,  gruben  in  der  Schiefersandsteinzone  oft  bis  über 
1 2  m.  tiefe  Schachte,  ohne  zu4em  gewünschten  Resultate  zu 
gelangen.  * 

Für  meinen  Zweck  war  das  ohne  Nachteil.  Die  Schichtung 
bleibt  bei  diesem  Gestein  ausnahmsweise  auch  nach  der  Late- 
ritisiering  und  bei  wenig  geneigter  Lagerung  scharf  kenntlich. 
Die  in  unverandertem  Zustande  lichtgrauen  bis  weissen 
Schiefersandsteine  nehmen  lateritisiert  ein  charakteristische 
hellweinrothe  Farbung  an. 

Prof.  C.  Schmidt  teilt  mir  mit,  dass  es  ihm  auch  in  Langkat 
(N.  E.-Sumatra)  aufgefallen  ist,  wie  die  Lateritkruste  der 
hellen  feinkörnigen  Sandsteine  ganz  besonders  durch  flam- 
mende,  schillerrote  Farbung  ausgezeichnet  ist. 

3.  Die  Tuffgesteine  der  Obern  Palembangschichten^  vor- 
herrschend  aus  Quarz  und  Bimstein  gebildet,  pflegen  meist 
keine  Lateritisierung  zu  zeigen.  Wo  sie  den  Untergrund  des 
Bodens  bilden,  ist  das  N ieder bringen  von  Schürflöchern  nicht 
von  Noten,  da  sie  —  selbst  ausserhalb  der  Bachrisse  — 
vielfach  der  Beobachtung  zuganglich  sind. 

Gesellen  sich  zu  Quarz  und  Bimstein  Feldspath  und  thonige 
Bestandteile,  dann  geht  wohl  eine  leichte  lateritische  Ver- 
anderung  der  oberflachlichen  Partie  vor  sich.  Es  entsteht 
eine   grusige,   sandig-poröse  rot  und  gelb  gefarbte  Masse. 

4.  In  Laterit  umgewandelte,  anstehende  Andesitgesteine 
habe  ich  nirgends  beobachtet.  Die  Oberflachenböschung  des 
fast  überall  kuppenförmig  auftretenden  Gesteines  ist  stets 
recht  steil ;  infolgedessen  halt  die  Abtragung  mit  der  Zerset- 
zung  des  Gesteines  Schritt.  Das  jugendliche  Alter  kann  nicht 
zur  Erklarung  der  mangelnden  Lateritisierung  herbeige- 
zogen  werden.  Denn  die  gleichalterigen  oder  noch  jüngern 
Lateritblöcke  der  Agglomerate  und  der  pleistocanen  Ladang- 
terrasse  sind  lateritisiert. 

5.  Der  Laterit,  der  aus  der  Alteration  der  Agglomerate 
und  der  Schotter  der  Ladangterrasse  hervor  gegangen  ist, 
stellt  naturgemass  im  Vergleich  mit  dem  relativ  homogenen 


Digitized  by  VjOOQIC 


259 

Latent  der  Untern  Palembangschichten  eine  recht  ungleichar- 
tige  Masse  dar,  ahnlich  etwa  derjenigen  gewisser  unverkitteter 
Deckenschotter  in  Europa,  nur  mit  dem  Unterschied,  dass  sie 
rot  gefarbt  ist.  Die  Schotter  der  Ladangterrassen  sind  die 
jüngsten  Bildungen  die  lateritisch  alteriert  sind.  Diejenigen 
der  Sa wahter rasse  sind  stets  frisch. 

Es  sind  von  mir  in  ganz  Süd-Sumatra  nur  auf  primarer 
Lagerstatte  liegende  Laterite  beobachtet  worden.  Ver- 
schwemmter,  sog.  Tal-Laterit  ist  mir  nirgends  begegnet. 
Die  die  Flusslaufe  begleitenden  Alluviallehme  sind  schmut- 
zig  gelb  gefarbt  ahnlich  wie  die  europaischen  Lösslehme. 


VI.    DIE  LAGERUNGSVERHALTNISSE. 
I.  ALLGEMEINE  BEMERKUNGEN. 

Unser  Untersuchungsgebiet  gehort,  wie  in  dem  Abschnitt 
über  die  Topographie  (oben  pag.  215)  schon  betont  wurde, 
zum  grössten  Teile  der  palembangischen  Pénéplaine 
an,  nur  die  südwestliche  Ecke  greift  in  das  Gebiet  des 
Goemaigebirges  hinein.  Beide,  palembangische  Péné- 
plaine und  Goemaigebirge  sind  typische  Faltungsgebiete, 
mit  west-östlicher,  bezw.  nordnordwest-südöstlicher  Streich- 
richtung.  Über  die  Bauart  des  Goemaigebirges  konnten 
leider  keine  nahern  Untersuchungen  gemacht  werden. 

Es  kam  bei  meinen  im  Auftrage  von  Petroleumgesell- 
schaften  ausgeführten  Untersuchungen  in  erster  Linie  darauf 
an,  das  der  Pénéplaine  angehörende  Gebiet  nach  den  ein- 
zelnen  Mulden-  und  Antiklinalzügen  zu  analysieren. 

Querverwerfungen  und  Transversalverschie- 
bungen  fehlen  nicht,  aber  es  kommt  ihnen  nur  unterge- 
ordnete  Bedeutung  zu.  Da  wo  ganz  detaillierte  Untersu- 
chungen gemacht  werden  konnten  (Antiklinalen  von  Banjar- 
sari-Tenó-Lawai  und  Kampong  Minjak-Minjak  Itam,  (vgl. 
Tafeln  A  und  C),  zeigte  es  sich,  dass  die  steilgestellten 
Antiklinalenschenkel  durch  zahlreiche  Querbrüche  zerstük- 


Digitized  by  VjOOQIC 


26o 

kelt  sind,  langs  denen  die  einzelnen  Teilstücke  um  kleine 
Betrage  (meist  weniger  als  loo  m.)  an  einander  verschoben 
sind.  Scheitelbrüche  scheinen  bei  den  meisten  Antikli- 
nalen  stattgefunden  zu  haben,  in  deren  Scheitel  dieUntern 
Palembangschichten  in  steiler  Stellung  zu  Tage  treten.  Wenn 
auch  bei  der  gleichförmigen  Ausbildung  der  Untern  Palem- 
bangschichten der  direkte  Nachweis  nicht  immer  leicht  ist, 
so  lasst  die  ungleiche  Machtigkeit  der  zu  beiden  Seiten 
des  Scheitels  ausstreichendcn  Untern  Palembangschichten 
stets  auf  Vorhandensein  eines  Scheitelbruches  mit  abgesun- 
kenem  Nordschenkel  schliessen  (siehe  Tafel  B,  Antiklinalen 
I,  III,  VII  und  XI).  Wie  ich  in  den  „Notizen  zur  Geologie 
von  Süd-Sumatra''  schon  bemerkt  habe,  zeichnen  sich  die 
Antiklinalen  der  südsumatranischen  Pénéplaine  dadurch  aus, 
dass  mindestens  der  nördliche,  beziehungsweise  nordöstliche 
Schenkel  eine  flexurartige,  steile  Einknickung  zeigt.  Mit 
andern  Worten :  der  Nord-,  beziehungsweise  Nordostschenkel 
fallt  von  der  Scheitellinie  der  A  ntiklinale  nicht  im  gleichmassi- 
ger  sigmoïder  Curve  nach  der  Muldensohle  hin  ab,  wie  das 
beispielsweise  bei  den  einfachen  Antiklinalen  des  Juragebirges 
der  Fall  ist,  sondern  er  senkt  sich  erst  mit  geringer  Nei- 
gung,  fallt  dann  plötzlich  steil  ein,  um  binnen  Kurzem  dann 
ebenso  plötzlich  wieder  schwaches  Gefalle  anzunehmen,  das 
er  dann  bis  zum  Muldentiefsten  beibehalt  (vgl.  die  Profile 
auf  Tafel  B  und  speciell  diejenigen  auf  Tafel  C). 

Auch  der  südliche,  beziehungsweise  südwestliche  Schenkel 
zeigt  oft  eine  derartige  Einknickung ;  sie  ist  aber  immer  we- 
niger stark  ausgepragt,  als  diejenige  des  Nord-,  beziehungs- 
weise Nordostschenkels. 

In  der  Denudationsoberflache  der  Pénéplaine  zeichnen 
sich  die  Einknickungen  als  Zonen  steiler  Schicht- 
stellung  aus  (vgl.  Taf.  C,  Karte  und  Profile  der  Petro- 
leumgebiete  von  Kampong  Minjak — Minjak  Itam  und  die 
Ausführungen  in  Litt.  i8,  pag.  290).  Die  I'ntfernung  der 
nördlichen,  bezw.  nordöstlichen  und  südlichen,  bezw.  süd- 
westlichen    Steilzone   einer   gegebenen    Antiklinale    verrin- 


Digitized  by  VjOOQIC 


201 

gert  sich  natürlicherweise  mit  der  Tiefe  und.in  einem  ge- 
wissen  Niveau  vereinigen  sie  sich.  So  vereinigen  sich  bei- 
spielsweise  bei  Kampong  Minjak  (Taf.  C,  Prof  3,  wo  die 
Steilzonen,  bezw.  Einknickungen  durch  Gerade  begrenzt 
sind)  die  beiden  Steilzonen  in  einer  Tiefe  von  etwa  500  m. 
unter  der  Oberflache  (gerade  an  Basislinie  der  Profile  auf 
Tafel  C).  Ware  das  Antiklinalengebiet  von  Kampong  Minjak 
500  m.  tiefer  abgetragen,  so  würde  man  von  einer  ^offenen" 


Digitized  by  VjOOQIC 


202 

I.  Die  Antiklinale  von  Soeban  Kladi 3.  Ordnung. 

II.    „  „             „  Keban  Senabing     ....  3.        „ 

III.  ,>  „             „     Ajer  Assin 3.         „ 

IV.  „  „             „  Kili-Moeara  Tamiang.     .     .  3.         „ 
V.     „  „             ,>     Prangai 3.         „ 

VI.  „  „  ^  Banjarsari-Tenó-Lawai     .     .  3.  „ 

VII.  „  „  „  Sirapoelau-Taboe    ....  3.  „ 

VIII.  ,y  ,y  ,,  Minjak  ItamKampong  Minjak  2.  „ 

IX  ,y  ,y  ,y  Socbaii  DeHgi 2.  ,, 

X.  ,y  ,,  ,y  Batoe  Kras 2.  ^^ 

XI.  fj  ,y  „  Soengi  Taham 2.  ,, 

XII.  „  ,y  ,y  Klawas-TalangBabat-Beba- 

rau-Derislam 3.  „ 

XIII.  ,y  ,y  „  Kijahan-Moeara  Danau  .    .  3.  ,y 

XIV.  „  „  „  Binjai-Kemang  manis.     .     .  2.  „ 
XV.  „  „  „  Ajer  Noman 2.  „ 

XVI.    „  „  „    WMelA 2.        ., 

Der  horizontale  Verlauf  und  die  Bauart  dieser  Antikli- 
nalen  gehen  aus  den  Darstellungen  auf  Tafel  A,  B  und 
C  im  Allgemeinen  so  deutlich  hervor  dass  eine  eingehende 
Besprechung  überflüssig  erscheint.  Einige  Bemerkungen  mo- 
gen genügen. 

I.  Dü  Antiklinale  von  5i?^^a«  A7^öf^' ist  dritter  Ordnung ; 
ihr  Streichen  ist  auf  6  km.  genau  westöstlich ;  der  Nord- 
schenkel  ist  langs  einem  Scheitelbruche  abgesunken. 

II.  Die  Antiklinale  von  Keban-Senabing  erscheint  als 
westliche  Fortsetzung  der  Antiklinale  III  (Ajer  Assin);  trotz 
eingehender  Untersuchungen  konnte  nicht  festgestellt  wer- 
den, ob  sie  von  jener  durch  einen  Querbruch  getrennt  ist 
oder  durch  eine  bruchlose  Verschiebung.  Die  machtige  Ag- 
glomeratdecke  war  der  Untersuchung  hinderlich. 

III.  Die  Antiklinale  Ajer  Assin  bietet  zu  keinen  beson- 
deren Bemerkungen  Anlass. 

IV.  Die  Antiklinale  Kili-Moeara  Tamiang- Oelaq  Pandan 
konnte  in  ihren  westlichen  Verlauf  genau  verfolgt  werden, 
wenn  auch  das  Verhaltniss  zur  südlich  angrenzenden  Mulde 
wegen  Zeitmangel   nicht  naher  untersucht  werden  konnte. 


Digitized  by  VjOOQIC 


203 

Verlauf  und  Bauart  des  ö  s  1 1  i  c  h  vom  Lematang  gelegenen 
Teiles  der  Antiklinale  sind  hingegen  noch  nicht  sicher  erkannt 
worden.  Wohl  lasst  sich  die  Zone  steiler  Schichtstellung  im 
Nordschenkel  ununterbrochen  bis  an  den  Lawaifluss  verfol- 
gen,  doch  sind  Scheitelregion  und  Südschenkel  von  den  ge- 
waltigen  Erguss-  und  Agglomeratm^issen  des  Serillogebirges 
zumeist  verdeckt  und  zudem  gebrach  es  an  Zeit,  um  alle 
Bachrisse  dieses  topographisch  noch  wenig  aufgeklarten  Ge- 
bietes  zu  begehen.  Es  scheint  nicht  ausgeschlossen,  dass 
im  Scheitel  noch  tiefere  Gebilde  als  die  Untern  Palembang- 
schichten  zu  Tage  treten. 

Gegen  die  südlich  angrenzende  Antiklinale  V  scheint  der  in 
Rede  stehende  östliche  Teil  der  Antiklinale  IV  verworfen  zu 
sein.  Mit  dieser  und  und  wohl  auch  einer  Reihe  anderer,  der 
Beobachtung  entzogener  Störungen  mogen  die  vulkanischen 
Ergüsse  des  Serillogebirges  in  Beziehung  stehen.  Die  Dar- 
stellung  auf  Profil  4  und  5  ist  durchaus  hypothetisch. 

V.  Die  AnUklinale  vonPrangai  ist  einzig  in  dem  durch  den 
Soengi  Drap  und  den  obern  Ajer  Serillo  geschaffenen  Quer- 
schnitt  bekannt.  In  zahlreichen  guten  Aufschlüssen  constatierte 
ich  da  im  Norden  und  im  Süden  des  aus  steil  aufgerichteten, 
fossilführenden  Untern  Palembangschichten  bestehenden  Anti- 
klinalkernes  die  Aufeinanderfolge  der  flötzführenden  Mittlern 
und  tuffoïden  Obern  Palembangschichten  (siehe  Taf.  B,  Prof.  4). 
Ich  wiederhole  hier,  dass  die  topographischen  Verhaltnisse 
des  in  Rede  stehenden  Antiklinalgebietes  von  Prangai  noch 
fast  unbekannt  sind.  Die  auf  der  Karte  (Tafel  A)  gegebene 
Darstellung  der  Topographie  ist  durchaus  skizzenhaft  und 
diejenige  der  geologischen  Verhaltnisse  schematisch. 

VI.  Die  Antiklinale  Banjarsari-  Tenö-Lawai  ist  hingegen 
in  topographischer  wie  geologischer  Beziehung  sehr  genau 
bekannt  geworden.  Ganz  kleine  Verschiebungen  in  den  steilen 
Schenkel partieen  konnten  wahrgenommen  und  auf  der  Karte 
dargestellt  werden.  Das  dem  Lematang  benachbarteTeilstück, 
das  das  Bohrterrain  Banjarsari  tragt,  ist  ausgezeichnet  durch 
ausnahmsweise  nach  Süden  gerichtete  Überkippung,  wobei 

18 


Digitized  by  VjOOQIC 


264 

der  Südschenkel  langs  eines  Scheitelbruches  zur  Tiefe  gesunken 
erscheint.  Dies  erinnert  mich  an  einen  ahnlichen  Fall  im  Jura- 
gebirge,  wo  das  Westende  des  in  der  Hauptsache  nach  Norden 
überkippten  Blauengewolbes  in  ahnlicher  Weise  nach  Süden 
überlegt  ist^).  Das  Verhaltniss  der  in  Rede  stehenden  An- 
tiklinale  zur  Antiklinale  I,  Soeban  Kladi,  konnte  wegen 
machtiger  Schotterbedeckung  westlich  von  Arahan  am  Le- 
matang  nicht  klargelegt  werden.  Es  ist  zweifelhaft,  ob  sie 
als  deren  direkte  Fortsetzung  oder  als  Abzweigung  zu 
gelten  hat. 

Die  Antiklinale  zeigt  zwei  kuppelartigeErhebungen: 
die  eine  am  Lematang  (Bohrterrain  Banjarsari-Arahan),  die 
andere  am  Ajer  Lawai  (Bohrterrain  Lawai) ;  an  beiden  Stel- 
len treten  die  fossilführenden  Untern  Palembangschichten 
als  Gewölbekern  zu  Tage. 

^VII.  Die  Antiklinale  Sirapoelau-Taboe  steht  in  naher 
Beziehung  zur  Antiklinale  III  (Ajer  Assin),  doch  kann  sie 
kaum  als  deren  direkte  Fortsetzung  gelten.  Die  schonen 
Aufschlüsse  am  linken  Ufer  des  Lematang  bei  Moe- 
ara Maoeng  lassen  erkennen,  dass  in  dem  hier  massig  ein- 
fallenden  Nordschenkel  der  Ajer  Assinantiklinale  plötzlich 
eine  Störung  auftritt :  auf  kurze  Erstreckung  hin  erheben  sich 
die  Untern  Palembangschichten  zu  einem  steilen  Secundar- 
sattel:  es  ist  möglich,  dass  dieser  die  westliche  Fortsetzung 
der  Sirapoelau-Taboeantiklinale  ist. 

Offenbar  findet  im  Gebiete  von  Moeara  Maoeng-Merapi- 
Sirapoelau  eine  Scharung  der  x^ntiklinalen  I  (Soeban  Kladi), 
III  (Ajer  Assin)  und  VIII  (Sirapoelau-Taboe)  statt.  Leider 
verhullen  ausgedehnte  altere  und  jüngere  Schotterbildungen 
diese  Complicationen  der  Tertiarschichten  in  ausgedehntem 
Maasse. 

Die  Kenntniss  des  zwischen  Lematang  und  Teneng  be- 
legenen Mittelstückes  der  Sirapoelau-Taboeantiklinale 
verdanken  wir  dën  sehr  genauen  Untersuchungen  des  Herm 

i)  Vgl.  A.  Tobler,  Der  Jura  im  Südosten  der  Obcrrhimischen  Tiefebene.  Verh. 
d.  Nat.  Ges.  Basel  Bd.  XI,   1895,  pag.  343. 


Digitized  by  VjOOQIC 


205 

P.  L.  Dubourcq.  Nord-  und  Südschenkel  sind  steil;  sie 
scheinen  durch  einen  Scheitelbruch  von  einander  getrennt 
zu  sein  (siehe  Taf.  B,  Prof.  5). 

Das  Ostende  der  Antiklinale,  das  ich  selbst  unter- 
suchte,  wird  auf  grosse  Erstreckung  hin  durch  die  vulka- 
nischen  Gesteinsmassen  der  Boekit  Assamgruppe  verdeckt. 
Ich  vermute,  dass  daselbst  ausser  der  allgemeinen  Faltung 
noch  Dislocationen  anderer  Art  imSpieleseien.  Daraufdeuten 
mehrfache  Anderungen  der  Streichrichtung.  Mit  diesem  sup- 
ponierten  zweiten  Dislocationssystem  mogen  die  andesiti- 
schen  Ergüsse  der  Boekit  Assamgruppe  in  Zusammenhang 
stehen  (vgfl.  Tafel  C.  Specialkarte  der  Boekit  Assamgruppe). 


Digitized  by  VjOOQIC 


266 

Ausstrich  der  Mittlern  Palembangschichten  bei 
Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam  deutet  den  horizontalen 
Veriauf  der  Antiklinale  an :  sie  ist  deutlich  in  einen  west- 
lichen,  genau  west-östlich  streichenden  und  einen  östlichen, 
nordwest-südöstlich  streichenden  Ast  gegliedert.  Die  Um- 
biegung  der  Streichrichtung  findet  bei  Goedang  baroe  statt. 

Auf  Karte  und  Profilen  der  Tafel  C  sind  mit  verschie- 
denen  Tonen  innerhalb  der  Mittlern  Palembangschichten 
ein  oberer  und  ein  unterer  Teil  unterschieden  worden,  um 
die  Verhaltnisse  der  Scheitelregion  möglichst  anschaulich 
zu  machen.  Der  obere  Teil,  mit  einem  helleren  Ton  be- 
zeichnet,  umfasst  das  obere  Flötzpaket  und  die  Schiefersand- 
steingruppe;  der  u  n  t  e  r  e,  mit  dem  dunklern  Farbenton  (d.  h. 
mit  dem  auf  den  Tafeln  A  und  B  für  die  Gesamtheit  der  Mitt- 
leren  Palembangschichten  angewandten  Farbenton)  bezeich- 
nete  Teil  begreift  die  obere  thonige  Gruppe,  das  mittlere  Flötz- 
paket, die  untere  thonige  Gruppe  und  das  untere  Flötzpaket. 
Wie  aus  den  Profilen  auf  Tafel  C  ersichtlich,  kommt  gerade 
noch  die  oberste  Schicht  des  untern  Teiles,  d.  h.  die  thonige 
Gruppe  zum  Ausstrich  und  zwar,  wie  die  Karte  zeigt,  in  zwei 
getrennten  ellipsenförmigen  Flecken,  entsprechend  zwei 
kuppelartigen  Erhebungen.  Getrennt  sind  die- bei- 
den Kuppeln  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam 
durch  eine  tektonische  Depression  bei  Goedang  baroe, 
an  derselben  Stelle,  wo  auch  die  Umbiegung  der  Streich- 
richtung stattfindet. 

Die  Untern  Palembangschichten  treten  nicht 
zu  Tage ;  sie  scheinen  aber  durch  einige  über  400  m.  tiefe, 
ausserhalb  der  Traeen  von  Profil  2  und  3  belegenen  Boh- 
rungen  erreicht  worden  zu  sein. 

Die  Obern  Palembangschichten  umsaumen  rings 
den  12  km.  langen  Ausstrich  des  aus  Mittlern  Palembang- 
schichten gebildeten  Antiklinalkernes. 

Um  die  tektonischen  Verhaltnisse  in  der  kartographischen 
Darstellung  etwas  scharfer  hervortreten  zu  lassen  als  das 
durch  die  Eintragung  der  stratigraphischen  Grenzen  allein 


Digitized  by  VjOOQIC 


267 

geschehen  würde,  sind  die  Zonen  steiler  Schichtstel- 
lung  (Steilzonen,  Einknickungszonen)  mit  gezahnten  Linien 
eingesaumt  worden.  Die  enggezahnten  Linien  bedeuten  die 
proximale  Grenze  der  Einknickungszonen-,  d.  h.  den  Über- 
gang  von  der  flachen  Schichtstellung  im  Scheitelgebiet  zu  der 
steilen  in  den  Einknickungszonen.  Die  weitgezahnten  Linien 
hingegen  bezeichnen  die  d  i  s  t  a  1  e  Grenze  der  Einknickungs- 
zonen, d.  h.  den  Übergang  von  der  steilen  Schichtstellung 
in  den  Einknickungszonen  in  die  flache  der  Muldenregion. 

Der  Übergang  von  flacher  zu  steiler,  und  von  steiler  zu 
flacher  Schichtstellung  ist  zumeist  ganz  unvermittelt.  Es 
findet  ein  plötzliches  Abknicken,  nicht  ein  allmaliges  Ab- 
biegen  statt.  Diese  Beobachtung  konnte  ich  fast  an  allen 
mir  bekannt  gewordenen  Steilzonen  in  der  palembangischen 
Pénéplaine  machen^).  Das  Einfallen  der  Schichten  in  den 
Steilzonen  betragt  fast  durchgehendes  über  70  Grad. 

Es  zeigt  sich,  dass  die  Steilzonen  der  Kampong  Minjak- 
Minjak  Itamantiklinale  nicht  ein  geschlossenes  Band  rings 
um  die  flache  Scheitelzone  der  Antiklinale  bilden;  im  öst- 
lichen  Teile  des  Südschenkels  vermisst  man  steile  Schich- 
tenstellung  vom  Flüsschen  Soeban  Poeloet  an  ostwarts. 
Westlich  des  Soeban  Poeloet  ist  eirie  Steilzone  dem  Süd- 
schenkel  eingeschaltet,  ihre  Breite  betragt  aber  blos  einen 
Drittel  derjenigen  der  Nordschenkels  (vgl.  Karte  in  i :  25000 
auf  Tafel  C).  Es  kommt  somit  nirgends  ein  symmetrischer 
Bau  der  Antiklinale  zu  Stande. 

Offenbar  convergieren  in  der  Antiklinale  von  Kampong 
Minjak-Minjak  Itam  die  Steilzonen  des  Nord-  und  des  Süd- 
schenkels nach  dem  Erdinnern  derart,  dass  in  einer  Tiefe  von 
450  bis  500  m.  siezusam  men  treffen  (vgl.  oben  pag.  260 — 261). 
In  der  Tat  zeigte  es  sich,  dass  gewisse  Bohrungen,  die  auf 
der  flachen  Scheitelregion  angesetzt  waren,  etwa  von  der 
Tiefe  450  an  durch  starken  Nachfall  behindert  waren.  Nach- 
fall  deutet  erfahrungsgemass  auf  steile  Schichtstellung. 


i)  Vgl.  Litt.   18,  pag.  290. 


Digitized  by  VjOOQIC 


268 

Die  Bedeutung  des  Verhaltnisses  von  Flachzonen  zu  Steil- 
zonen für  die  Petroleumführung  wird  im  Abschnitt  VII  „Das 
Petroleum''  besprochen  werden. 

Ob  sich  die  zahlreichen  kleinen  Querbrüche,  die  in 
der  Region  der  Steilzonen  constatiert  werden  konnten,  bis 
in  die  Axialregion  der  Antiklinale  erstrecken,  oder  ob  sie 
auf  die  Steilzonen  beschrankt,  also  lokaler  Natur  sind,  konnte 
nicht  ermittelt  werden.  Die  einförmige  Beschaffenheit  der 
thonigen  Gesteine,  die  die  Scheitelregion  der  Antiklinale 
einnehmen,  schliessen  Beobachtungen  aus,  die  diese  Frage 
entscheiden  könnten. 

IX.  Die  Antiklinale  von  Soedan  Derigi  differiert  gleich 
den  noch  zu  besprechenden  Antiklinalen  X  (Batoe  Kras), 
XI  (Soengi  Taham),  XII  (Kijahan-Moeara  Danau),  XIV  (Ajer 
Noman),  XV  (Kemang  Manis)  und  XVI  (Wi-lela)  von  samt- 
lichen  bis  dahin  besprochenen,  indem  der  Gewölbebogen 
sehr  weit  gespannt  und  die  Steilzone,  immer  auf  den  Nord- 
schenkel  beschrankt,  nur  von  untergeordneter  Bedeutung 
ist.  Speziell  bei  Soeban  Derigi  ist  die  Steilzone  so  schmal, 
dass  sie  im  Maasstab  i  :  looooo  kaum  zum  Ausdruck  ge- 
bracht werden  kann. 

Der  abweichende  Baustyl  der  eben  genannten  An- 
tiklinalen ist  offenbar  bedingt  durch  die  Nachbarschaft  mit 
dem  Ogan-Lampongschen  Tiefplateau  ^).  Diese  Gruppe  nur 
noch  flach  gewölbter  Antiklinalen  bilden  eben  das  Über- 
gangsgebiet  zwischen  der  intensiv  gefalteten  palembangi- 
schen  Pénéplaine  und  dem  ungefalteten  Lampongschen 
Tiefplateau. 

X.  Die  Antiklinale  von  Batoe  Kras  stimmt  in  ihrem  Bau 
fast  genau  mit  demjenigen  von  Soeban  Derigi  überein.  Sie 
ist  zwischen  den  beiden  Flüssen  Lenggie  und  Niroe  sicher 
nachgewiesen ;  scheint  sich  aber  jenseits  der  beiden  Flüsse 
rasch  zu  verflachen. 

XI.  Die   Antiklinale  von   Soengi    Taham   erscheint  als 


i)  Vgl.  Litt.   i8,  taf.  3. 


Digitized  by  VjOOQIC 


269 

eine  ganz  schwache  Aufwölbung  im  Südschenkel  der  Batoe 
Krasantiklinale.  Die  Einfallswinkel  der  Schenkel  sind  so 
schwach,  dass  der  Verlauf  der  Antiklinale  schwer  zu  ver- 
folgcn  ist.  Der  Scheitel  der  ausserst  flachen  Kuppel  wird  von 
den  Gesteinen  der  „  Schiefer sandsteingruppe''  der  Mittleren 
Palembangschichten  eingenommen*  und  nur  in  den  tiefen 
Bachrissen  des  Soengi  Boeloean  und  Soengi  Taham  kom- 
men die  ungeschichteten  Thone  der  „obern  Thongruppe*' 
eben  noch  zum  Vorschein.  Die  discordante  Parallelstruktur 
der  Schiefersandsteine  erschwert  in  dem  nur  schwach  dislo- 
cierten  Gebiete  die  tektonische  Erkenntnis. 

XII.  Die  Antiklinale  Klawas — Lingga —  Talang  Babat — 
Bebarau — Derislam  ist  das  wichtigste  tektonische  Element 
des  Gebietes  östlich  vom  Enim.  Sie  erhebt  sich  schon 
ungefahr  5  km.  westlich  des  Enim  am  Ajer  Lawai  (bei 
Talang  Prigi),  erreicht  aber  ihre  machtigste  Entfaltung  öst 
lich  des  "Enim  und  versinkt  erst  weit  im  Osten  jenseits  des 
Bereflusses. 

Durchgehends  ist  der  Nordschenkel  eingeknickt.  Die 
Stelle,  WO  die  Steilzone  des  Nordschenkels  am  Enim  aus- 
streicht,  heisst  Batoe  Poetrih;  sie  ist  auf  Tafel  D  in 
Figur  2  abgebildet. 

Der  Südschenkel  bezw.  Südwestschenkel  ist  westlich 
des  Niroe  auf  die  ganze  Lange  der  Antiklinalen  steil  ein- 
geknickt, verflacht  sich  aber  langsam  und  flach  wellenför- 
mig  östlich  des  Niroe. 

Durch  drei  Eihsenkungen  wird  die  Antiklinale  in  vier 
kuppelartige  Teilstücke  gegliedert.  Die  erste  (west- 
liche)  Einsenkung  beobachtet  man  am  Enim,  die  zweite 
(mittlere)  zwischen  Langgoe  und  Slingsing  I  und  die  dritte 
(östliche)  am  Ajer  Sodong. 

Das  von  der  ersten  Einsenkung  (Enimeinsenkung)  ab- 
geschnürte  erste  (westlichste)  Teilstück  ist  zweiter 
Ordnung;  die  Untern  Palembangschichten  kommen  nicht  zum 
Vorschein  (siehe  Tafel  B,  Prof.  6).  Die  Braunkohlenflötze 
die  im  Enimbette  unterhalb  Moeara  Laje  (Einmündung  des 


Digitized  by  VjOOQIC 


270 

Ajer  Laje)  anstehen,  zeigen  prachtvoll  das  östliche  Einsinken 
der  Scheitelregion  dieses  ersten  Teilstückes  nach  der  ersten 
Einsenkung  (Enimeinsenkung)  hin.  Auf  der  Figur  3  der 
Tafel  D  ist  das  ca.  15  gradige  Einfallen  deutlich  zu  er- 
kennen, sowie  das  zum  Verlauf  der  Antiklinale  quere,  nach 
S.  S.  W.,  also  gerade  tiach  der  Boekit  Assamgruppe  ge- 
richtete  Streichen. 

Das  zweite  Teilstücke  mit  Lingga-Soengi  Liling  und 
Ajer  Nau  und  das  dritte  Teilstück  mit  Talang  Babat 
sind  offen  und  dritter  Ordnung  (siehe  Tafel  B,  Prof.  7 — 6). 
Die  sie  trennende  Einsenkung  zwischen  Langgoe  und  Sling- 
sing  I  ist  von  Mittlern  Palembangschichten  ausgefüllt,  wie 
ich  einer  freundlichen  Mitteilung  des  Herrn  P.  L.  Dubourcq 
entnehme,  der  nach  meiner  letzten  Abreise  von  Indien  die 
Gegend  noch  genauer  untersucht  hat.  An  dieser  Stelle  findet 
auch  eine  umgekehrt  S-förmige  Ablenkung  der  Streichrich- 
tung  statt:  die  örtliche  Coïncidenz  von  Ablenkung  der  Streich- 
richtung  mit  Einsenkung  der  Scheitelregion  ist  uns  schon 
von  Goedang  baroe  in  der  Kampong  Minjak-Minjak  Itamah- 
tiklinale  (zwischen  den  beiden  Kuppeln  Kampong  Minjak 
und  Minjak  Itam)  her  bekannt;  und  ahnliches  findet  wahr- 
scheinlich  am  Übergang  von  Antiklinale  II  (Keban-Sena- 
bing)  zu  Antiklinale  III  (Ajer  Assin)  statt. 

Das  vierte  (östlichste)  Teilstück  mit  Bebarau- 
Derislam  ist  gleich  wie  das  erste  (westlichste)  wieder  ge- 
schlossen  und  zweiter  Ordnung  (siehe  Tafel  B,  Profil  10). 
Die  Einsenkung,  die  es  in  der  Niroegegend  vom  dritten 
Teilstück  abschnürt,  ist  aber  nicht  scharf.  lm  Vergleich 
zum  ersten  Teilstück  erscheint  das  vierte  sehr  breit,  weniger 
stark  aufgepresst  und  in  einzelne  flachwellenlbrmige  Se- 
cundarkuppeln  aufgelöst  ^).  Es  leitet  gleich  den  flachen 
Antiklinalen  von  Batoe  Kras,  Soeban  Derigi  u.  s.  w.  zum 
Tiefplateau  hinüber,  wohingegen  das  westliche  Teilstück 
schon  tief  in  das  Gebiet  intensiver  Faltung  hineinragt. 


i)  Nachgeralliger  Mitteilung  des  Herrn  P.  L.  Dubourcq. 


Digitized  by  VjOOQIC 


271 

XIII.  Die  Antiklinale  von  Kijahan- Moeara  Danau  ist 
von  Herrn  P.  L.  Dubourcq  entdeckt  und  untersucht  worden. 
Sie  zeigt  in  ihrem  einseitigen  Bau  mit  flachem  Südschenkel 
und  schwacher  Einknickung  im  Nordschenkel  grosse  Überein- 
stimmung  mit  der  Antiklinale  X  (Batoe  Kras) ;  doch  mit  dem 
Unterschied,  dass  sie  dritter  Ordnung  ist.  Ihr  Verlauf  östlich 
von  Kijahan  ist  mir  nicht  ganz  sicher  bekannt  geworden; 
es  ist  noch  zweifelhaft,  ob  das  Gebiet  von  Moeara  Danau 
wirklich  dem  Antiklinalenzug  von  Kijahan  angehört,  wie  auf 
Tafel  B  angedeutet  ist,  oder  ob  es  sich  bei  Moeara  Danau 
um  ein  selbstandiges  Erhebungsgebiet  handelt. 

XIV.  Die  Antiklinale  von  Binjai-Kemang  Manis  ist  eine 
flache,  kuppelförmige  Erhebung,  deren  Bau  im  Einzelnen 
noch  naher  zu  unlersuchen  ist.  In  diesem  Gebiete  macht  sich 
der  oben  (pag.  234)  erwahnte  Fazieswechsel  geitend.  Das 
erschwert  die  Untersuchung  und  so  war  es  mir  nicht  möglich, 
auf  den  wenigen  Streifzügen,  die  ich  hier  zu  machen  Ge- 
legenheit  hatte,  ein  endgültiges  Urteil  über  die  Tektonik  des 
Erhebungsgebietes  von  Binjai-Kemang  Manis  zu  gewinnen. 

XV.  Die  Antiklinale  von  Ajer  Noman  ist  gleichfalls  nur 
flüchtig  untersucht  worden.  Wie  oben  (pag.  246)  mitge- 
teilt  wurde,  ist  in  ihrem  Scheitel  bei  330  m.  Tiefe  Diorit 
angebohrt  worden. 

XVI.  Die  Antiklinale  von  Wi-lelè  habe  ich  ganz  im  An- 
fang  meines  ersten  Aufenthaltes  in  Indien  untersucht,  zu 
einer  Zeit,  als  die  Stratigraphie  und  besonders  die  sich  hier 
geitend  machenden  faciellen  Anderungen  des  jüngern  Ter- 
tiars  von  Süd-Sumatra  noch  sehr  wenig  bekannt  waren. 
Dementsprechend  macht  die  Darstellung  auf  Karte  und 
Profiltafel  nicht  den  Anspruch  auf  dieselbe  Genauigkeit  wie 
diejenige  der  nördlichen  Gebiete. 

3.  ZUSAMMENFASSUNG  DER  TEKTONISCHEN 
RESULTATE. 

Die  Petroleumgebiete  bei  Moeara  Enim  entsprechen  einem 
kleinen  Teil  der  Geosynklinalen,  die  sich  von  Birma 


Digitized  by  VjOOQIC 


272 

über  ganz  Sumatra  bis  nach  Ostjava  verfolgen  lasst^).  Die 
Geosynklinale  ist  begrenzt  im  Westen  von  dem  aussern 
malayischen  geoantiklinalen  Gebirgsbogen  (Ar- 
rakan  Yoma — Andamanen  —  Nikobaren  —  Barissan  —  Kry- 
stalline  Massive  Tji-Letoe,  Loh-oeloh  und  Diivo  auf  Java) 
und  im  Osten  von  dem  innern  malayischen  geoan- 
tiklinalen Gebirgsbogen  (Ostbirmanisches  Gebirge- 
Malakka — Banka-Billiton — Karimoen-Djawa)  -).  Von  Birma 
bis  Süd-Sumatra  ist  die  allgemeine  Streichrichtung  ±  Nord- 
nordwest — Südsüdost.  Dann  biegt  das  Streichen  ziemlich 
plötzlich  in  die  westöstliche  Richtung  um.  Besonders  deut- 
lich  ist  die  Umbiegung  der  Streichrichtung  in  den  alten 
Schiefergesteinen  des  innern  geoantiklinalen  Gebirgszuges 
auf  Banka  und  Billiton  zu  erkennen  (vgl.  R.  D.  M.  Ver- 
beek, Geologische  beschrijving  van  Bangka  en  Billiton. 
Jaarb.  v.  h.  Mijnwezen  in  Nederl.  Indië  Bd.  26.  1897.  At- 
las. Taf.   i). 

Die  Geosynklinale  ist  mit  gefalteten  Tertiarschichten  aus- 
gefüUt,  deren  Streichrichtung,  wie  schon  C.  Schmidt  bemerkt, 
genau  übereinstimmt  mit  der  der  beiden  einschliessenden 
Geoantiklinalen^).  Dieser  Satz  wird  bestatigt  durch  die  Resul- 
tate  der  Spezialaufnahme  der  Petroleumgebiete  bei  Moeara 
Enim.  Entsprechend  dem  westöstlichen,  leicht  nach  Ostsüd- 
ost  ausbiegenden  Streichen  der  alten  Schiefer  in  Süd-Banka 
und  Billiton  streicht  die  Faltenschar  der  Petroleumgebiete 
bei  Moeara  Enim  von  West  nach  Ost  mitsüdöstlicher  Abwei- 
chung  in  den  östlichen  Bezirken. 

Die  Umbiegung  im  Streichen  der  Malakka-Bankageoan- 
tiklinale,  die  so  scharf  in  Süd-Banka  zum  Ausdruck  kommt, 
wiederhol t  sich  konzentrisch  in  der  Geosynklinale.  Nördlich 
und  nordwestlich  unseres  Spezialgebietes  herrscht  von  Nord- 


i)  Vgl.  unten  pag.  285 — 287. 

2)  Vgl.  E.  Suess.  Das  Antlitz  der  Erde  I,  pag.  579—587  und  E.  Haug,  Les 
géosynclinaux  et  les  aires  continentales.  Buil.  soc.  géol.  de  France,  y  série,  t. 
XXVIII,  p.  636—942. 

3)  Litt.  16,  pag.  261. 


Digitized  by  VjOOQIC 


273 

nordwest  nach  Südsüdost  gerichtetes  Streichen  der  geosyn- 
klinalen  Tertiarfalten  ^) ;  das  Streichen  biegt  dann  zwischen 
Moesi  und  Lematang  in  die  westöstliche  Richtung  um,  die 
das  ganze  Faltensystem  unseres  Kartengebietes  beherrscht. 
Und  aus  der  Verbeek*schen  Karte  *)  geht  deutlich  hervor, 
dass  auch  das  gewissermassen  die  Vorstufe  zur  Barissan- 
geoantiklinale  bildende  Goemaigebirge  bei  Tebing  Tinggi 
Nordwest-Südoststreichen  zeigt,  um  weiter  südlich 
rasch  in  die  westöstliche  Richtung  umzubiegen,  die 
dann  his  östlich  über  den  Lematang  hinaus  beibehalten  wird. 
Die  Falten  unseres  Spezialgebietes,  wie  diejenigen  der  süd- 
sumatranischen  Geosynklinale  überhaupt,  zeigen  die  Eigen- 
tümlichkeit,  in  der  Richtung  von  aussen  nach  innen 
überfaltet  zu  sein:  mit  andern  Worten,  der  dem  aussern 
Geoantiklinalenzug  (Barissangebirge)  zugekehrte  Schenkel 
einer  jeden  Antiklinale  ist  flacher  als  der  dem  innern  Geoan- 
tiklinalenzug (Malakka-Banka-Billiton)  zugekehrte. 


VII.    DAS  PETROLEUM. 

I.    DIE  OBERFLACHLICHEN  PETROLEUM-  UND 
GASFUNDSTELLEN. 

Die  in  der  Tiefe  der  Erde  vorhandenen  Petroleumlager 
unseres  Gebietes  geben  an  der  Oberflache  ihr  Vorhandensein 
fast  stets  durch  Emanationen  von  brennbaren  Hydro- 
carbürgasen  oder  von  Kohlensaure  oder  durch 
Petroleum  au  sbisse  in  der  Scheitelregion  der  Antiklinalen 
kund:  Wir  wollen  die  beiden  Arten  von  oberflachlichen  Eund- 
stellen  kurzGas-beziehungsweisePetroleumfundstellen  heissen. 

Speciell  die  Gasfundstellen  sind  im  Urwald  immer 
leicht  aufzufinden;  an  den  Austrittsöffnungen  sammelt  sich 
stets  etwas  Wasser  an,  das  höchstens  gegen  Ende  der 
Trockenzeit   vollstandig    austrocknet.    Es   wird    durch    die 

i)  Vgl.  Litt.   i6,  pag.  261. 

2)  Vgl.    Litt.  II,  Karte  in   i  :  500  000;  ferner  Litt.   18,  Taf.  3.  (Tektonische  Kar- 
tenskizze)  und  Litt.  20,  Tafel  „zu  Scite  75". 


Digitized  by  VjOOQIC 


274 

aufsteigenden  Gase  in  sprudelnder  Bewegung  gehalten  und 
gewinnt  einen  prickelnden  Geschmack.  Die  grossen  Tiere  der 
Waldes,  Elephanten,  Rhinocerosse,  Tapire  und  Hirsche  trin- 
ken  solches  Wasser  mit  Vorliebe  und  kehren  immer  wieder 
an  diese  Labestellen  zurück.  Solche,  von  den  Tieren  aufge- 
suchte  Gasbrunnen  heissen  die  Malayen  Soeban  (spr.  Su- 
ban).  Viele  Kilometer  weit  führen  ausgetretene  Elephanten- 
pfade  nach  den  Soebans.  Je  naher  dem  Soeban,  desto  mehr 
Pfade  schaken  sich  ein,  bis  in  der  nachsten  Nahe  des  Gas- 
sprudels  ein  enges  Netzwerk  von  ein-  bis  zwei  Meter  tiefen 
Hohlwegen  entsteht. 

Oftmals  tritt  mit  dem  Gas  zugleich  etwas  Petroleum  aus ; 
das  sind  die  „gemischten'*  Fundstellen.  Solche  Quel- 
len  werden  begreiflicherweise  von  den  Tieren  gemieden.  Eine 
der  schönsten  gemischten  Fundstellen,  diejenigen  von  Minjak 
Itnm,  hat  Herr  Direktor  A.  Delprat  photographiert.  Erhat 
mir  in  liebenswürdiger  Weise  seine  Aufnahme  zur  Herstellung 
eines  Clichés  (Tafel  D,  Fig.   5)  zur  Verfügung  gestellt. 

Petroleum  ausbisse  ohne  Gas  sind  schwerer  aufzu fin- 
den als  die  Gasfundstellen ;  es  handelt  sich  gewöhnlich  um  ein 
ausserordentlich  langsames  Austraufeln  in  oder  an  kleinen 
Flusslaufen.  Durch  Stochern  mit  dem  Stock  in  dem  petroleum- 
durchtrankten  Schlamm  gelingt  es  leicht,  etwas  grössere 
Petroleummengen  an  die  Wasseroberflache  zu  bringen,  wo 
sich  dann  die  bekannten  irisierenden  Farben  zeigen.  Be- 
sonders  bei  eintretender  Regenzeit,  wenn  der  Erdboden 
locker  wird,  öfifnen  sich  vielfach  die  wahrend  der  Trocken- 
zeit  verstopften  kleinen  Spalten  und  Risse  und  füllen  sich 
langsam  mit  Petroleum  an,  das  sich  dann  dem  Geruche  oft 
auf  viele  Meter  Entfernung  kund  giebt. 

Mit  wenigen  Ausnahmen  liegen  die  natürlichen  Gas-  und 
Petroleumfundstellen  auf  den  Scheiteln  der  Antiklinalen. 

Offene  Antiklinalen  sind  dadurch  ausgezeichnet,  dass 
zahlreiche  Fundstellen  mit  Gas  und  Petroleum  langs  der 
Scheitellinie  aufgereiht  sind,  z.  B.  Antiklinale  I,  Soeban 
Kladi.  Auf  geschlossenen  Antiklinalen,    beispielsweise 


Digitized  by  VjOOQIC 


275 

bei  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam  (Taf.  D,  Fig.  5) 
liegt  hingegen  je  nur  eine  Fundstelle  oder  eine  kleine  Fund- 
stellengruppe  im  Kuppelgebiet. 

Ausnahmen  von  der  Regel,  dass  die  Fundstellen  an 
die  Scheitelregion  der  Antiklinalen  gebunden  sind,  bil- 
den in  unserne  Gebiete  blos  die  Fundstellen  Lingissan  in 
der  Soeban  Kladiantiklinale,  Kepajang  Poetjoeng  in  der 
Keban-Senabingantiklinale  und  Ajer  Nau  in  der  grossen 
Antiklinalen  Klawas — Lingga — Talang  Babat — Bebarau — 
Derislam ;  an  diesen  drei  Stellen  tritt  das  Petroleum  in  den 
Schenkeln  aus,  und  zwar  bei  Lingissan  aus  70  Grad 
einfallenden  Schichten  des  Nordschenkels,  bei  Kepajang 
Poetjoeng  aus  20  Grad  geneigten  Schichten  des  Südschen- 
kels  und  bei  Ajer  Nau  aus  45  Grad  nach  Nordnordost  ein- 
fallenden Schichten  des  Nordschenkels. 

Möglicherweise  sind  das  aber  nur  scheinbare  Ausnahmen. 
Jede  der  drei  Stellen  liegt  so  nahe  der  Axialregion  der 
betreffenden  Antiklinale,  dass  man  wohl  annehmen  kann, 
das  Petroleum  der  drei  Fundstellen  entstamme  auch  hier 
dem  Antiklinalenscheitel  und  habe  erst  unweit  von  der  Ober- 
flache  einen  Ausweg  in  die  benachbarten  Schenkelpartieen 
gefunden. 

Petroleum  oder  Gasfundstellen,  die  sicher  mit  in  Schen- 
keln magazinierten  Petroleum-Lagern  in  Verbindung  stehen 
würden,  sind  nirgends  im  Gebiete  von  Moeara  Enim  nach- 
gewiesen;  alle  Fundstellen  hangen  wohl  sicher  direkt  mit 
Petroleumansammlungen  des Antiklinalenscheitels  zusammen. 

Die  Petroleumfundstellen  und  die  Gasfundstellen  verteilen 
sich  auf  die  verschieden  gestalteten  Antiklinalen  so,  dass  die 
offenenAntiklinalen  Petroleum-  und  gemischte  Fund- 
stellen, aber  fast  nie  reine  Gasfundstellen  liefern,  dass  hin 
gegen  die  weitgewöbten  geschlossenen  Antiklina- 
len (Batoe  Kras,  Soeban  Derigi,  Ajer  Noman,  Wi-lela)  nur 
reine  Gasfundstellen  und  die  enggewölbten  geschlos- 
senen Antiklinalen  (Banjarsari,  Minjak  Itam — Kam- 
pong Minjak)  vorzugsweise  gemischte  Fundstellen  tragen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


276 

Überall,  vielleicht  mit  Ausnahme  des  Gebietes  von  Soengi 
Taham,  stammen  Petroleum  und  Gas  der  Fundstellen  aus 
Lagern,  die  in  der  Tiefe  liegen.  Nur  an  genannter  Stelle 
scheint  petroleumführender  Sandstein  selbst  zu  Tage  zu 
treten  und  die  Fundstellen  zu  speisen.  Zur  Erklarung  der 
Tatsache,  dass  petroleumführendes  Gestein  selbst  so  selten 
zu  Tage  tritt,  verweise  ich  auf  die  unten,  pag.  2780*.,  fol- 
genden  Erörterungen. 

2.    DIE  UNTERIRDISCHEN  PETROLEUMLAGER. 

a.  Die  Petroleum  f ührung  der  verschiedenen  stratigra- 
phischen  Glieder, 

Die  Goemaischiefer  unseres  Gebietes  scheinen  steril 
zu  sein.  Es  sind  weder  Petroleum-  noch  Gasfundstellen  bis 
dahin  bekannt  geworden.  Nach  Berichten  von  Eingeborenen 
sollen  bei  Talang  Padang  ca.  70  km.  westlich  Lahat  in  einem 
Gebiete,  wo  nach  der  Verbeek'schen  Karte  Goemaischiefer 
anstehen,  Petroleumfundstellen  auftreten. 

Die  Untern  Palembangschichten,  ausserst  arm 
an  lockern  Sandsteineinlagerungen,  enthalten  in  unserem 
Gebiete  kaum  hervorragend  reiche  Quantitaten  von  Petro- 
leum. Dass  aber  tatsachlich  Petroleum  vorhanden  ist,  bewei- 
sen  die  zahlreichen  Petroleum-  und  Gasfundstellen  auf  den 
Antiklinalen  dritter  Ordnung. 

Möglicherweise  entsteigt  das  Petroleum  des  Bohrterrains 
Banjarsari  den  Untern  Palembangschichten.  Sicher  kann  das 
aber  nicht  nachgewiesen  werden,  da  die  produktiven  Bohrun- 
gen  in  nachster  Nahe  eines  Scheitelbruches  niedergebracht 
sind,  langs  welchem  die  Mittleren  Palembangschichten  an 
den  Untern  Palembangschichten  abgeschnittensind(vgl.  oben 
pag.  263 — 264).  Das  Petroleum  von  Banjarsari  könnte  also 
vielleicht  den  Mittlern  Palembangschichten  entstammen  (vgl. 
Tafel  B,  Prof.  4 ;  die  Darstellung  entspricht  der  Annahme, 
dass  das  Petroleum  von  Banjarsari  tatsachlich  den  Untern 
Palembangschichten  angehöre). 

Die  Mittleren  Palembangschichten  sind  die  Tra- 


Digitized  by  VjOOQIC 


277 

ger  der  Petroleumreichtumes  der  Umgebung  von  Moeara 
Enim.  Bis  jetzt  sind  drei  Petroleumhorizonte  in  den  Min- 
ieren Palembangschichten  bekannt  geworden  (vgl.  Taf.  D, 
Fig.   I). 

Der  erste  Petroleumhorizont  befindet  sich  an  der 
Basis  des  Complexes.etwa  auf  der  Grenze  zwischen  Untern 
und  Mittleren  Palembangschichten.  Die  tiefsten  Bohrungen 
der  Terraine  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam  haben  ihn 
zwischen  400  und  500  m.  Tiefe  erreicht.  Er  hat  bis  jetzt  nur 
geringe  Quantitaten  eines  leichten,  hellgrünen  Petroleums 
geliefert.  Sobald  er  jeweils  angebohrt  wurde,  erfolgten  stür- 
mische  Eruptionen  von  Schlamm,  Steinen,  heissem  Salzwas- 
ser  vermischt  mit  Petroleum  (vgl.  Taf.  C,  Prof.  2  und  3). 
Dieser  erste  Horizont  ist  bis  jetzt  nur  von  wenigen  Bohrun- 
gen angeteuft  worden.  Über  seine  Verbreitung  können  noch 
keine  nahern  Angaben  gemacht  werden. 

Der  zweite  Petroleumhorizont  (vielleicht  ware  rich- 
tiger  zu  sagen  „die  zweite  Gruppe  von  Horizonten")  liegt 
im  mittleren  Flötzpaket.  Die  ergiebigsten  Brunnen  wurden 
bei  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam  stets  erzielt  mit 
Bohrungen,  die  an  oder  bis  in  das  mittlere  Flötzpaket  reich- 
ten.  Wahrscheinlich  lieg^  der  eigentliche  Petroleumhorizont 
an  der  Basis  des  Flötzpaketes;  aber  bei  der  grossen  Lei- 
tungsfahigkeit  der  im  Antikliijalenscheitel  vielfach  zerklüf- 
teten  Flötze  dringt  das  Petroleum  von  der  Basis  des  Flötz- 
paketes in  höhere  Niveaux  hinauf.  Manche  Bohrungen  ergaben 
gleich  beim  Anteufen  des  Flötzpaketes  ausbeutungswürdige 
Brunnen ;  andere  fanden  beim  Durchsetzen  des  Flötzpaketes 
stetsfort  Petroleum-  und  Gasspuren,  das  produktive  Lager 
wurde  aber  erst  in  der  Mitte  oder  an  der  Basis  des  Flötz- 
paketes angetrofïen  (siehe  Profil  2  und  3  auf  Tafel  C). 

Das  Petroleum  des  mit  dem  mittleren  Flötzpakete  ver- 
knüpften  „zweiten  Horizontes"  wird  ausser  in  Kampong 
Minjak  und  in  Minjak  Itam  auch  in  Batoe  Kras')  ausge- 

i)  Es  sei  hier  daran  erinnert,  dass  bei  Batoe  Kras  die  stratigp*aphischen  Vcrhült- 
nisse  schon  wesenUich   andere  sind  als  diejenigen  von  Kampong  Minjak  und  Min- 


Digitized  by  VjOOQIC 


278 

beutet  (vgl.  Taf.  B,  Prof.  7,  8  und  9,  wo  der  zweite  Pe- 
troleumhorizont  eingetragen  ist,  wahrend  der  erste,  da  er 
bis  jetzt  noch  keine  ausbeutbaren  Quantitaten  geliefert  hat, 
nicht  markiert  wurde,  ferner  Taf.  C,  Prof.  2  und  3).  Das 
Petroleum  des  zweiten  Horizontes  ist  bedeutend  schwerer 
als  das  des  ersten  und  hat  dunkelbraungrüne  Farbe. 

Der  dritte  Petroleumhorizont  liegt  in  einer  san- 
digen  Bank,  die  der  obern  Thongruppe  (vgl.  oben  pag.  234 
und  Tafel  D,  Fig.  i)  eingelagert  ist.  Das  Petroleum  dieses 
Horizontes  ist  nur  von  einigen  wenigen  Bohrungen  in  dem 
höchsten  Teile  der  Kuppeln  von  Kampong  Minjak  und 
Minjak  Itam  angetroffen  worden ;  es  «ist  dieser  Horizont 
daselbst  aber  recht  ergiebig  gewesen.  (vgl.  Taf.  C,  Prof.  2 
und  3).  Wahrscheinlich  entsprechen  die  früher  erwahnten, 
bei  Soengi  Taham  ausstreichenden  Petroleumsandsteine  der 
sandigen  Bank,  die  bei  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam 
den  Horizont  3  einschliesst. 

Die  obern  Palembangschichten  zeigen  nirgends 
auch  nur  die  geringste  Spur  von  Petroleum. 

b.  Beziehungen  der  Lager ungsverhaltnisse  zu  Verteilung 
und  Ausdehnung  der  Petroleumlager. 

Die  Verbreitung  der  oberflachlichen  Petroleum- 
und  Gasfundstellen  ist,  wie  oben  gezeigt,  streng  vom 
Verlauf  der  Antiklinalen  abhangig.  Die  Erfahrung  lehrt, 
dass  diese  Abhangigkeit  auch  für  die  Verbreitung  der  Pe- 
troleum- und  Gasansammlungen  im  Innern  der 
Er  de  gilt.  Die  Petroleumansammlungen  eines  jeden  Petro- 
leumhorizontes  sind  ausnahmslos  auf  die  absolut  höchsten 
Teile,  d.  h.  die  Kuppelpartien  der  Antiklinalen 
beschrankt;  in  den  steilgestellten  Schenkeln  und  in  den 
Synklinalen  sind  die  betreffenden  Horizonte  mit  Salzwasser 
angefüllt. 


jak  Itam;  oberes  und  mittleres  Flötzpaket  sind  schon  schwacher  entwickelt  und 
treten  nicht  mehr  so  geschlosscn  paketformig  auf  wie  dort;  auch  gesellt  sich  wenn 
auch  sp&rlich  vulkanisches  Material  beteits  den  Sedimenten  der  Mittlern  Palem- 
bangschichten bei. 


Digitized  by  VjOOQIC 


279 

a.  Petroleumlager  in  geschlossenen  Antikli- 
nalen. 

Als  Beispiel  einer  geschlossenen  Antiklinalen  vom  ersten 
Typus  (enggedrangter  Gewölbebau  mit  schmaler,  von  zwei 
Steilzonen  begrenzter  Scheitelregion)  wahle  ich  diejenige  von 
KampongMinjak-Minjak  Itam.  Sie  ist  bis  jetzt  die 
produktivste  Antiklinale  von  Süd-Sumatra  geblieben,  sie  ist 
die  am  besten  bekannte  und  zeigt  ausserordentlich  typische 
Verhaltnisse  (vgl.  Taf.  C,  Karte  und  Profile). 

Ich  bespreche  zuerst  die  Verhaltnisse  des  Hauptpe- 
troleumhorizontes  (des  zwei  ten  oder  mittlern 
Horizontes).  Studieren  wir  zunachst  sein  Verhalten  im 
Querprofil. 

Die  Bohrungen  von  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam 
sind  zum  grössten  Teile  auf  den  flachen  Scheitelregionen 
der  beiden  Kuppeln  Kampong  Minjak  und  Minjak  Itam 
angesetzt.  Aber  nur  die  central  gelegenen  Bohrungen  fan- 
den den  zweiten  Horizont  produktiv  und  alle  Bohrungen, 
die  weniger  als  150  m.  von  der  innern  Grenze  der  Steil- 
zonen entfernt  sind,  haben  statt  Petroleum  Salzwasser  ge- 
liefert,  mit  einer  einzigen  bis  jetzt  unerklarten  Ausnahme 
(Bohrung  5  ^Borlima'\  siehe  Karte).  Aus  Profil  2  und  3 
der  Tafel  C  ist  ersichtlich,  dass  die  nicht  central  gelege- 
nen Bohrungen  in  einer  gewissen  Tiefe  in  die  steilgestellten 
Schenkelpartien  gerieten.  Hier  haben  diese  peripheren  Boh- 
rungen den  Petroleumhorizont  2  in  einer  gewissen  Tiefe 
wohl  angeteuft,  er  war  aber  daselbst  mit  Wasser  angefüllt. 

Wo  der  Petroleumhorizont  aus  der  flachen  Schei tellage 
in  die  steile  Schenkelstellung  umbiegt,  ist  die  Grenze  zwi- 
schen  Petroleum  und  Wasser;  es  ist  in  Erfahrung  gebracht 
worden,  dass  Petroleum  und  Wasser  durch  eine  wenig  dicke 
Schicht  einer  zahen,  schwarzen,  asphaltartigen  Masse  von 
einander  getrennt  sind. 

Im  Langsprofil  zeigt,  wie  sich  aus  den  im  Scheitel 
angesetzten  Bohrungen  ergiebt,  die  Productivitat  des  zwei- 
ten Petroleumhorizontes  folgende  Veranderungen :  Westlich 

19 


Digitized  by  VjOOQIC 


2  8o 

von  Moeara  Simpang  (siehe  Tafel  C)  sind,  soviel  mir  bis 
heute  bekannt,  überkaupt  keine  Bohrungen  niedergebracht 
worden.  Bei  Moeara  Simpang  haben  die  ersten  Bohrungen 
vorerst  nur  Gas  und  Wasser  geliefert.  Erst  gegen  den 
Soengi  Lalang  beginnt  der  Horizont  produktiv  zu  werden. 
Hier  beginnt  das  produktive  Terrain  von  Minjak  Itam. 
Der  Horizont  bleibt  produktiv  bis  gegen  Goedang  Baroe 
hin,  WO  eine  ca.  750  m.  lange  Partie  einsetzt,  in  der  die  Pro- 
duktivitat  auf  ein  Minimum  sank  und  zumeist  Wasser  an- 
gebohrt  wurde.  Hierauf  folgt  der  zweite  hochproduktive 
Abschnitt  (Kampong  Minjak);  östlich  von  Kampong  Min- 
jak hort  die  Produktivitat  dann  plötzlich  auf. 

Dieses  zweimalige  Anschwellen  der  Produktivitat  mit  fast 
völligem  Unterbruch  im  Gebiet  von  Goedang  Baroe  zeigt, 
dass  das  Petroleum  auf  die  Kuppelregionen  der  Antiklinale 
beschrankt  ist. 

Der  obere  (dritte)  Petroleumhorizont  enthalt  im 
Vergleich  zum  zweiten  geringere  Quantitaten  Petroleum. 
Die  meisten  Bohrungen,  die  den  zweiten  Horizont  produktiv 
gefunden  haben,  haben  beim  Durchteufen  der  dem  obern 
Horizont  entsprechenden  sandigen  Bank  nur  Wasser  ange- 
troffen.  Die  wenigen  Bohrungen,  die  auch  den  obern  Hori- 
zont produktiv  gefunden  haben,  sind  je  auf  ein  kleines 
Gebiet  im  Centrum  der  Kuppelregion  beschrankt. 

Die  auf  Tafel  C,  Prof.  2,  dargestellten  Bohrungen  zu 
Minjak  Itam  haben  im  obern  Horizonte  nur  Wasser  (mit 
geringen  Gas-  und  Petroleumspuren)  angetroffen ;  dagegen 
haben  die  100  bis  700  m.  östlich  von  Prof  2  gelegenen 
Bohrungen  in  der  Teufe  des  obern  Horizontes  ausbeutbare 
Quantitaten  erbohrt. 

Zu  Kampong  Minjak  haben  die  drei  mittlern  Bohrungen 
des  Profils  3  Petroleum  im  obern  Horizonte  angetroffen, 
die  nördlich  und  südlich  davon  belegenen  Bohrungen  fan- 
den nur  noch  Wasser. 

Das  Verbreitungsgebiet  des  Petroleumlagers  im  obern  Ho- 
rizont ist  zu  Minjak  Itam  ca.  500  m.  lang  und  ca.  200  m.  breit, 


Digitized  by  VjOOQIC 


28l 

zu  Kampong  Minjak  ca.  200  m.  lang  und  ca.  1 20  m.  breit. 

Über  den  untern  (ersten)  Petroleumhorizont  der 
Antiklinale  Kampong  Minjak — Minjak  Itam  sind  wir  noch 
sehr  wenig  unterrichtet  und  die  Beziehungen  seiner  Verbrei- 
tung  zum  Bau  der  Antiklinale  sind  noch  völlig  unbekannt. 

Die  Petroleumlager  aller  drei  Horizonte  stehen  zu  Kam- 
pong Minjak,  aber  in  noch  höherem  Grade  zu  Minjak  Itam 
unter  starkem  Druck.  Das  angebohrte  Petroleum  dringt 
jeweils  mit  grosser  Gewalt  zur  Oberflache  und  erst  nach 
Monaten  oder  Jahren  hort  es  auf,  selbstandig  auszufliessen. 
Dann  mussen  Pumpen  angebracht  werden.  Ein  eingehende 
Besprechung  der  producierten  Quantitaten  nach  den  einzel- 
nen  Bohrungen  und  nach  den  einzelnen  Horizonten  muss 
hier  unterbleiben.  Die  Gesamtproduktion  von  Kampong  Min- 
jak und  Minjak  Itam  betrug  im  Jahre  1903  ca.  130000000 
Liter  Petroleum^). 

Die  Antiklinale  von  Batoe  Kras  ist,  wie  oben  (pag. 
268)  gezeigt  wurde,  eine  Vertreterin  des  zweiten  Typus 
geschlossener  Antiklinalen,  der  durch  weitgespannten  Ge- 
wölbebogen  ausgezeichnet  ist.  Der  Druck,  unter  dem  die 
Petroleumlager  stehen,  ist  weit  geringer  und  ihfe  Verbrei- 
tung  weniger  deutlich  umschrieben  wie  beim  ersten  Typus, 
WO  sie  durch  Steilzonen  im  Norden  und  Süden  fast  haar- 
scharf  begrenzt  sind.  Zu  Batoe  Kras  ist  Petroleum  schon 
in  der  Tiefe  von  30  m.  angebohrt  worden;  es  ist  infolge 
Verdampfung  so  dickflüssig,  dass  es  nicht  möglich  war^ 
dasselbe  durch  die  Röhrenleitung  nach  der  Raffinerie  zu 
pumpen.  Erst  in  tiefern  Lagen  wurde  leichtflüssiges  Petro- 
leum gefunden. 

Einen  dritten  Typus  geschlossener  Antiklinalen,  der 
gewissermaassen  den  Übergang  zu  den  offenen  Antikli- 
nalen  bildet,    stellt   die    Antiklinale    VI:    Banjarsari- 


0  Vgl.  Jaarboek  v.  h.  Mijnwezen  in  Nederl.  Oost-Indië,  1904.  Technisch  en 
administratief  gedeelte,  pag.  45.  Die  Production  der  Concession  „Moeara  Enim" 
wird  daselbst  auf  132  166  067  Liter  angegeben.  Darin  ist  olTenbar  die  im  Jahre 
1903  beginnende  Produktion  van  Batoe  Kras  inbegriffen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


282 

Tenó-Lawai  dar.  Eine  flache  Scheitelregion  ist  ahnlich 
wie  beim  ersten  Typus  noch  vorhanden,  aber  sie  ist  so 
schmal,  dass  sie  in  unsern  Profilen  in  i:  looooo  kaum 
zur  Darstellung  gelangen  konnte.  Wahrend  in  den  Ter- 
rains  Lawai  und  Tenó  überhaupt  keine  nennenswerten 
Resultate  erzielt  wurden,  erfolgten  zu  Banjarsari  beim  An- 
bohren  des  Petroleumhorizontes  starke  Ausbrüche  von  Pe- 
troleum und  Gas,  sogenannte  Spritzer.  Diese  Spritzer  haben 
aber  bald  nachgelassen  und  die  Produktion  sank  auf  ein 
bescheidenes  Maass.  Relativ  geringe  Quantitaten  von  Pe- 
troleum standen  in  dem  sehr  eng  gedrangten  Gewölbe 
unter  hohem  Druck.  Oben  (pag.  276)  ist  darauf  hingewie- 
sen  worden,  dass  wir  über  den  Horizont  des  Petroleums 
von  Banjarsari  nicht  völlig  aufgeklart  sind. 

Die  flachen,  fast  nur  noch  als  Undulationen  eines  Pla- 
teaus erscheinenden  Antiklinalen  im  Süden  der  gros- 
sen Klawas-Lingga-Talang-Babatantiklinale  repra- 
sentierien  einen  vierten  Typus  von  geschlossenen  An- 
tiklinalen. Aus  ihnen  ist  bis  jetzt  kein  Petroleumvorkom- 
men  bekannt.  Die  Abnahme  der  Petroleumführung  scheint 
daselbst  mit  der  Zunahme  der  vulkanogenen  Bestandteile 
der  Tertiarschichten  Hand  in  Hand  zu  gehen  (vgl.  pag.  235). 

|3.  Petroleumlager  in  offenen  Antiklinalen. 

Die  Beispiele  von  Kampong  Minjak,  von  Minjak  Itam 
und  von  Banjarsari  lehren,  dass  in  Antiklinalen  mit  ein- 
geknickten  Schenkeln  das  Petroleum  sich  in  der  zwischen 
den  Einknickungen  gelegenen  flachen  Scheitelregion  an- 
sammelt.  Da  nun  bei  den  sog.  offenen  Antiklinalen  die 
flache  Scheitelregion  durch  Abtragung  entfernt  ist  (vgl.  die 
Ausführungen  auf  Seite  260 — 261),  so  ist  mit  ihr  auch  das 
darin  magaziniert  gewesene  Petroleum  verschwunden. 

Da  in  einer  gewissen  Tiefe  die  steile  Schichtstellung  der 
Scheitelregion  nach  unten  wieder  abgelöst  wird  durch  flache 
Schichtenstellung  (Vgl.  z.B.  Taf.  B.  Prof.  5,  Bohrterrain  Ajer 
Lawai),  so  ist  immer  Chance  vorhanden,  dort  wieder  Petro- 
leumlager anzutreffen.  Es  ist  mir  aber  in  unserem  Gebiete 


Digitized  by  VjOOQIC 


283 

kein  Fall  bekannt,  wo  man  in  einer  offenen  Antiklinale  so 
tief  gebohrt  hatte,  dass  man  auf  die  flache  Scheitelregion 
der  Tiefe  gelangt  ware. 

Als  Beispiel  einer  offenen  Antiklinale,  auf  der  Bohrungen 
ohne  Erfolg  niedergebracht  worden  sind,  citiere  ich  Anti- 
klinale XII  mit  dem  verlassenen  Bohrterrain  Lingga  — 
Soengi  Liling. 


VIII.    EINIGE  BEOBACHTUNGEN  ÜBER  EROSION 
UND  TALBILDUNG. 

a.   Quellbildung  und  Ablation, 

Dank  dem  Vorhandensein  einer  Lateritdecke  gestalten 
sich  die  Erosionserscheinungen  in  den  Tropen  wesentlich 
anders  als  in  der  gemassigten  Zone.  Insbesondere  vollzie- 
hen  sich  Quellbildung  und  Ablation  unter  andern  Bedin- 
gungen  als  in  lateritfreien  Gebieten. 

Der  Late  rit,  entstanden  aus  den  Thonen  der  Mitt- 
lern  und  Untern  Palembangschichten  ist  wasser- 
durchlassig ;  wohl  ist  die  Lateritsubstanz  selbst  plastisch  und 
wasserundurchlassig ;  aber  sie  ist  überall  von  unregelmas- 
sigen  Spaken  und  Spaltchen  durchzogen,  die  ausgefüllt  sind 
mit  krümeligem  Krikel  (siehe  oben  pag.  256 — 257).  In  diese 
Spalten  und  Spaltchen  dringt  der  grösste  Teil  des  Regen- 
wassers ein ;  es  sammelt  sich  sodann  und  circuliert  an  der 
Basis  der  Lateritdecke.  Dies  konnte  ich  vielfach  in  den 
Schürfschachten  beobachten,  die  ich  ausheben  lassen  musste, 
um  das  unter  der  Lateritdecke  liegende  Gestein  untersuchen 
zu  können.  In  der  Regenzeit  versarsachte  jeweils  das  Ausheben 
dieser  je  nach  Umstanden  3  bis  8  m.  tiefen  Schachte  grosse 
Schwierigkeit.  Bis  nahe  zur  Basis  der  Lateritdecke  blieben 
die  Löcher  trocken,  auf  der  Grenze  zwischen  lateritisier- 
tem  und  unzersetztem  Gestein  brach  dann  aber  jeweils  von 
der  Bergseite  her  Wasser  hervor  und  zwar  so  stark,  dass 
ein  Verstopfen  oft  unmöglich  war  und  die  Kulis  das  an- 
stehende  Gestein  überhaupt  nicht  freilegen  konnten. 


Digitized  by  VjOOQIC 


284 

Erst  ziemlich  tief  in  den  Talwegen  tritt  das  unter  der 
Lateritdecke  circulierende  Wasser  in  der  Form  mehr  oder 
weniger  deutlicher  Quellen  zu  Tage. 

Bei  ganz  ausgiebigen  Platzregen  kann  j edoch  nur  ein  ge- 
ringer Teil  des  Regenwassers  in  den  Boden  eindringen,  und 
der  übrige  Teil,  der  von  der  Lateritdecke  nicht  aufgeschluckt 
werden  kann,  lauft  als  Wildwasser  in  kleinen,  fUr  gewöhn- 
lich  trockenen  Bachrinnen,  die  als  die  obersten  Auslaufer 
der  Talwege  erscheinen.  Bei  der  Quelle  des  unterirdisch  ab- 
laufenden  Wassers  vereinigt  das  oberflachlich  ablaufende 
Wasser  sich  mit  diesem,  indem  es  von  der  Lateritdecke  zur 
achten  Quelle,  die  unter  der  Lateritdecke  und  über  dem 
anstehendem  Gestein  austritt,  herabfallt. 

In  den  oberhalb  der  achten  Quellen  gelegenen  Talwe- 
gen findet  man  keine  Aufschlüsse  anstehenden  (d.  h.  nicht 
lateritisierten)  Gesteines,  die  auffallenden  Oberflachener- 
scheinungen  der  rückschreitenden  Erosion  fehlen  und  doch 
ist  es  gerade  das  Gebiet  dieser  obersten  Abschnitte  der 
Talwege,  wo  die  Erosion  am  intensivsten  arbeitet.  Sie 
wirkt  unterirdisch.  Namlich  es  sind  diesen  Talwegen  der 
Wildwasser  stets  dolinenartige  Löcher  eingeschaltet,  Com- 
munikationskamine.  Ein  Teil  der  Wildwasser  stürzt  in  sie 
hinein  und  vereinigt  sich  dort  schon  mit  dem  unter  der 
Decke  circulierenden  Wasser,  der  andere  Teil  lauft  ober- 
irdisch  weiter,  um  sich  nach  der  oben  geschilderten  Weise 
schliesslich  mit  der  Quelle  zu  vereinigen. 

Der  Gang  der  Erosion  ist  nun  folgender.  Die  an  der 
Oberflache  der  Lateritdecke  laufenden  Wildwasser  erodie- 
ren  auf  der  Lateritdecke  sozusagen  gar  nicht,  da  diese 
durch  einen  dichten  Filz  von  Wurzelwerk  geschUtzt  ist. 
Dahingegen  finden  über  dem  unterirdischen  Laufe  zwischen 
Einzugsdoline  und  Quelle  stetsfort  Einstürze  statt,  bis  schliess- 
lich auf  der  ganzen  Strecke  die  überwölbende  Lateritdecke 
entfernt  ist  und  der  Bach  entblösst  dahinfliesst.  Dann  ist 
die  Quelle  nach  der  Stelle  der  ursprünglichen  Doline  zu- 
rückverlegt.  Indessen  hat  sich  aber  20  bis  40  m.  oberhalb 


Digitized  by  VjOOQIC 


285 

eine  andere,  im  Entstehen  begriffene  Doline  zur  Einzugs- 
doline  erweitert,  und  es  wiederholt  sich  der  eben  beschrie- 
bene  Vorgang. 

Dieser  Vorgang  findet  aber  in  gleicher.  Weise  an  samt- 
lichen  Verastelungen  des  Flussnetzes  statt,  und  er  erweist 
sich  als  ein  ausserst  wichtiger  Faktor,  der  es  ermöglicht, 
dass  auch  in  Gebieten,  die  scheinbar  durch  üppigste  Ve- 
getation  und  Lateritdecke  doppelt  geschützt  sind,  Abtra- 
gung  in  ausgiebigem  Maasse  stattfinden  kann. 

Erst  bei  und  unterhalb  der  eigentlichen  Quelle  treten 
in  den  Talwegen  die  anstehenden  (nicht  lateritisierten)  Ge- 
steine  zu  Tage  in  den  Concavitaten  der  Bach  —  bezw.  Fluss- 
windungen.  Eine  Vertiefung  des  Bach  —  bezw.  Flussbettes 
findet  hier  nicht  mehr  statt. 

Die  Fahigkeit  der  Lateritdecke,  das  Regen  wasser  we- 
nigstens  teilweise  zu  absorbieren,  und  wahrend  eines  gros- 
sen Teils  der  Trockenzeit  zurückzuhalten,  ist  nicht  nur  für 
unser  Specialgebiet,  sondem  für  alle  Tropenlander  mit  La- 
teritdecke auf  undurchlassigem  Gestein  überhaupt  von  gröss- 
ter  ökonomischer  Bedeutung.  Ohne  die  durchlassige  Late- 
ritdecke würden  diese  Gebiete  kahle  Wüsten  sein  etwa  wie 
die  Thongebiete  des  toscanischen  Miocans  oder  des  süd- 
französischen  Aptiens  ^). 

Wesentlich  anders  ist  die  Absorption  des  atmosphari- 
schen  Wassers  im  Tuffsandsteingebiete  der  Obern  Pa- 
lembangschichten.  Wie  oben  (pag.  258)  gezeigt  wurde, 
fehlt  die  Laferitbildung  entweder  ganz,  oder  sie  bedingt  we- 
nigstens  keine  Anderung  der  porösen  Beschaffenheit  der 
Tuffgesteine.  Dementsprechend  verhalten  sich  im  Gebiet  der 
Obern  Palembangschichten  Absorption  des  Regenwassers, 
Quellbildung  und  Erosion  gleich  wie  in  Gebieten  mit  mach- 
tigen wasserdurchlassigen  Gesteinsschichten  der  gemassig- 
ten   Zone.   In  den  Verbreitungsbezirken  der  Obern  Palem- 


i)  Auch  da,  wo  der  Wald  für  die  Ladangkultnr  künstlich  entfernt  wird,  deckt 
sich  jeweils  der  Boden  rasch  wieder  mit  Vegetation;  entweder  wieder  mit  Wald, 
oder  mit  Savanne  (vgl.  oben  pag.  220). 


Digitized  by  VjOOQIC 


286 

bangschichten  ist  jahraus  jahrein  herrliches  klares  Quell- 
wasser  zur  Genüge  vorhanden,  wahrend  in  den  Thongebie- 
ten  der  Mittlern  und  Untern  Palembangschichten  gegen  Ende 
der  Trockenzeit  Wassermangel  herrscht.  Die  Trinkwasserver- 
sorgung  für  Kampong  Minjak  bezieht  ihr  vorzügliches  Was- 
ser direkt  aus  dem  Oberlauf  des  Sebassaflusses ;  oberhalb 
des  Pumpwerkes  (siehe  Karte  auf  Tafel  C)  entw^ssert  das 
ganze  Flusssystem  des  Sebassa  ausschliesslich  Gebiete  mit 
Obern   Palembangschichten  ^). 

b.  Entstehung  der  Talóöden.  Die  Verbreiterung  der  Tal- 
wege  und  Entstehung  der  Alluvialebenen  geschieht,  indeiti 
jeweils  in  der  Regenzeit  von  den  Steilufern  an  den  Con- 
cavitaten  der  Bach  —  bezw.  Flusswindungen  Material  durch 
das  Hochwasser  weggefressen  und  beim  Zurückgehen  des 
H  och  wassers  an  den  Convexitaten  das  transportierte  Ma- 
terial wieder  abgelagert  wird.  Grosswüchsige  Dschungel- 
graser  mit  ausserst  zahen  Rhizomen  überwuchem  rasch  diese 
neuentstandenen  Alluvionen  und  schützen  sie  vor  Zerstö- 
rung  durch  das  Hochwasser  der  nachsten  Regenzeit.  Die 
Regenzeit  dauert  in  Süd-Sumatra  etwa  von  November  bis 
April. 

So  andern  sich  die  Bach-  und  Flusslaufe  ausserordentlich 
rasch.  Das  Abschneiden  einzelner  Windungen  (tandjoeng) 
durch  natürliche  Durchbruchskanale  (troesan)  findet  über- 
aus  haufig  statt.  Eine  solche  abgeschnittene  Windung  wird 
tandjoeng  poetoes  oder  tandjoeng  genting  genannt. 

i)  Entsprechend  angelegte  Trinkwasserversorgungen  kenne  ich  auch  aus  Mittel- 
und  Nordpalembang. 

lm  Tiefplateau  des  Ogan-Lamponggebietes,  das  abgesehen  von  den  Schwemm- 
bildungen  aus  vulkanischem  Tuflfmaterial  gebildet  wird,  fiihren  alle  Bache,  Flilsse 
und  Seen  wunderbares,  krystallhelles  Wasser.  So  besonders  die  Flüsse  Blidah  und 
Klckar  mit  ihren  Nebenflüssen,  und  der  See  (Danau)  Meranjat.  Die  Gewasscr  der 
grossen  Alluvialebene  zwischen  Ogan  bezw.  Koemering  und  dem  Meere  führen  hin- 
gegen meist  sog.  Schwarz wasser;  so  z.  B.  der  Danau  Itam  („Schwarzensce"),  dessen 
Wasser  so  dunkel  gefarbt  ist,  dass  die  Fingerspitzen  der  senkrecht  eingetauchten 
Hand  nicht  mehr  sichtbar  sind  (Vgl.  J.  Reindl.  Die  schwarzen  Flüsse  Süd-Amerikas. 
München  bei  Theodor  Ackermann,  1903). 


Digitized  by  VjOOQIC 


28; 

c.  Abhdngigkeit  der  Flussldufe  von  der  Tektomk,  Eine 
Abhangigkeit  der  Flusslaufe  von  den  tektonischen  Ver- 
haltnissen  ist  unverkennbar.  Besonders  schön  ist  das  aus 
dem  Kartenbilde  der  Tafel  C  ersichtlich;  samtliche  Flüss- 
chen  und  Bache  durchbrechen  das  Gebiet  der  Mittlern 
Palembangschichten  senkrecht  zum  Streichen ;  sobald  sie 
aber  im  Gebiete  der  Obem  Palembangschichten  angelangt 
sind,  biegen  sie  in  rechtem  Winkel  um,  und  folgen  ihrem 
Streichen  auf  mehrere  Kilometer  Lange. 

Ahnliches  Verhalten  zeigen  die  grossen  Flüsse.  Die  staf 
felartigen  Teilstücke  des  Lematang  (vgl.  oben  pag.  209 
und  Tafel  A)  sind  abwechselnd  parallel  und  senkrecht  zur 
Streichrichtung  der  Antiklinalen.  Und  die  im  ganzen  senk- 
recht zur  allgemeinen  Streichrichtung  fliessenden  Flüsse  Enim, 
Liling,  Slingsing  I,  Sodong,  Niroe  und  Bere  zeigen  auch 
im  Einzelnen  Abhangigkeit  vom  Streichen  der  Schichten, 
indem  die  zahllosen  kleinen  Windungen  in  Teilstücke  zer- 
legt  sind,  die  abwechselnd  dem  Schichtstreichen  folgen 
und  senkrecht  dazu  laufen ;  der  Lauf  dieser  Flüsse  erscheint 
in  eine  grosse  Zahl  von  kurzen  Langs-  und  Quertalchen 
aufgelöst. 


IX.   DIE  GEOLOGISCHE  GESCHICHTE  DES  LANDES 

UM  MOEARA  ENIM  IM  SPEZIELLEN 

UND  VON  SÜD-SUMATRA  IM  ALLGEMEINEN. 

In  meinen  „Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra"  habe 
ich  versucht,  auf  einer  Tabelle  die  Geschichte  des  Landes 
wiederzugeben,  wie  sie  sich  aus  dem  Studium  der  Gësteins- 
folge  und  der  Lagerungsverhaltnisse  ergiebt.  In  etwas  er- 
weiterter  Form  will  ich  hier,  unter  Berücksichtigung  der 
corrigierten  Altersbestimmung  der  verschiedenen  Tertiar- 
schichten  die  geologische  Geschichte  Süd-Sumatra's 
in  der  Tertiar-  und  Pleistocanzeit  skizzieren. 


Digitized  by  VjOOQIC 


288 

Ein  tabellarischer  Auszug  der  nun  folgenden  Erörtenin- 
gen  ist  als  Correktur  und  Erganzung  der  Tabelle  von  1903 
am  Schlusse  dieser  Arbeit  beigefügt. 

Über  die  vortertiare  Geschichte  von  Süd-Sumatra 
und  von  Banka,  das  wir  als  östliches  Gegenstück  des  süd- 
sumatranischen  Barissangebirges  in  die  Betrachtung  einbe- 
ziehen  mussen,  sind  wir  wenig  unterricht.  Pratertiare,  spe- 
ciell  mesozoische  fossilführende  Schichten  sind  in  dem  zum 
Teil  sehr  genau  aufgenommenen  Gebiete  nicht  bekannt 
geworden. 

Die  von  Volz')  entdeckten  fossilführenden  marinen  Trias- 
gesteiae  in  N  ord-Sumatra  sind  bis  jetzt  das  einzige 
Zwischenglied  zwischen  den  marinen  mesozoischen  Ablage- 
rungen  von  Borneo,  Ceram  und  den  Molukken  einerseits 
und  denjenigen  des  asiatischen  Festlandes  anderseits.  Sie 
sind  die  einzige  Andeutung  des  Verlaufs  der  ^  Tethys'  zwi- 
schen den  beiden  Gebieten  in  mesozoischer  Zeit.  Die  von 
E.  Haug^)  gegebene  Darstellung  der  mesozoischen  Tethys- 
geosynklinale  in  Hinterindien  und  Sumatra  entspricht  den 
tatsachlichen  Verhaltnissen  insofern  nicht  genau,  als  das 
mesozoische  Meer  höchstens  in  einem  schmalen  Streifen 
in  dem  jetzt  von  Tertiar  bedeckten  Gebiete  zwischen  Ba- 
rissangebirge  und  Banka  verlaufen  konnte.  Die  Haugsche 
Zeichnung  der  vom  Meere  ausgefüllten  Geosynklinale  ,a 
la  période  secondaire*'  zeigt  tatsachlich  ihren  ungefahren 
Verlauf  „è  la  période  primaire*',  in  der  palaeozoischen 
Zeit,  wie  er  von  Haug^)  beschrieben  worden  ist.  DasGeo- 
synklinalengebiet  war  zu  Beginn  der  mesozoischen  Zeit  wohl 
zum  grössten  Teile  trocken  gelegt.  Der  Verlauf  der  mesozoi- 
SC  11  en  Meeresverbindung  zwischen  dem  asiatischen  Festland 
und  dém  Borneo-Molukkengebiet  deckt  sich  also  keinenfaJk 


i)  Vgl.  Litt.  20,  pag.  29. 

2)  E.  Haug.  Les  géosynclinaux  et  les  aires  contincnlales.  Contributions  a  l'étude 
des  transgressioDS  et  des  regressions  marines.  Buil.  soc.  géol.  de  France.  3*^  ^"^ 
tome  XXVIII,  pag.  633. 

3)  E.  Haug,  Loc.  cit.,  pag.  638. 


Digitized  by  VjOOQIC 


289 

mit  demjenigen  der  palaozoischen  Geosynklinalen.  Mangels 
genügender  Daten  sind  wir  heute  noch  ausser  Stande,  ihn 
zu  reconstruiren. 

Aber  wir  werden  sehen,  dass  dann  nach  der  jurassisch- 
cretacischen  Festlandsperiode  innerhalb  des  alten  Geosyn- 
clinalengebietes  zu  Beginn  der  Tertiarzeit  neuerdings  sich 
geosynklinale  Einsenkungen  ereigneten,  unter  Bildung  mach- 
tiger Geröllablagerungen  und  begleitet  von  zwei  geoan- 
tiklinalen  Erhebungen :  Arrakan  Yoma — Barissan  und  Ma- 
lakka — Banka.  Die  neuentstandenen,  dem  Meere  wieder  Ein- 
tritt  gestattenden  Tochtergeosynklinalen  folgen  nun  wieder 
dem  Streichen  der  grossen  palaeozoischen  Geosynklinale. 

Auf  der  Wende  von  Tertiar  zu  Pleistocan  werden 
die  Sedimente  der  uns  speziell  interessierende  Tochtergeo- 
synklinalen zwischen  dem  Malakka-Bankazuge  und  dem  Ar- 
rakan Yoma — Barissanzuge  selbst  wieder  aufgefaltet  und 
wenigstens  zum  grossen  Teil  zu  Festland  erhoben. 

Für  Süd-Sumatra  im  Speziellen,  für  Indien-Burma-Suma- 
tra-Java-Borneo  im  Allgemeinen  gilt  somit  in  vollem  Um- 
fange  der  Haug*sche  Satz  von  der  relativen  Constanz 
der  geographischen  Lage  der  Geosynklinalen 
durch  verschiedene  geologische  Epochen  hin- 
durch:  „Si,  dans  certains  cas  (in  unserm  Fall  Abwei- 
chung  desGeosynklinalenverlaufes  wahrend  der  mesozoischen 
Zeit),  on  constate  que  les  sinuosités  décrites  par  les  géo- 
synclinaux  n^ont  pas  toujours  été  les  mêmes  k  deux  épo- 
ques consécutives,  il  n'en  est  pas  moins  vrai  que  ce  sont 
toujours  les  mêmes  grandes  régions  qui,  depuis  Ie  début  des 
temps  primaires,  ont  été  les  parties  mobiles  de  Técorce 
terrestre''^). 

I.    DIE  EOCANZEIT. 

a.  Sedimentation,  Aus  dem  weitverbreiteten  Vorkommen 
der    machtigen    limnischen    Conglomerate    von    Verbeeks 


i)  E.  Haug.  Loc.  cit.,  pag.  642. 


Digitized  by  VjOOQIC 


290 

„Eocan  Etage  T,  mit  denen  die  tertiare  Schichtserie  von 
Sumatra  anhebt,  geht  hervor,  dass  noch  zu  Beginn  der 
Eocanzeit  ausgedehnte  Partien  Festland  bestanden.  Mergelige 
Zwischenlagen  haben  die  von  O.  Heer^)  beschriebenen  Land- 
pflanzen  und  die  von  Rütimeyer*)  undGünther^)  bearbeiteten 
Fische  geliefert.  Die  Fische  sind  permanente  und  tempo- 
rare  Süsswasserbewohner  *). 

Speziell  in  Süd-Sumatra  ist  die  alteocane  Conglomerat- 
formation  im  Sepoetihgebiet  (Ostgehange  des  Barissan- 
gebirges  in  der  Residenz  „Lampongsche  Distrikte")  schon 
seit  Langem  bekannt.  Sie  schliesst  dort  einige  unbedeutende 
Kohlenflötze  ein^).  Von  mir  sind  die  alteocanen  Conglo- 
merate  bei  Moeara  Doea  am  obern  Koemmering 
(Residenz  Palembang)  nachgewiesen  worden  *)  und  Volz 
hat  sie  noch  bedeutend  wei  ter  nördlich,  am  Batang  Em- 
poe  u.  s.  w.  im  Rawas^ebiete  (Res.  Palembang)  auf- 
gefunden  ^). 

Auf  der  Westseite  des  südsumatranischen  Barissangebir- 
ges  ist  die  Conglomeratstufe  durch  Erb  am  Ajer  Kinal 
Keni  entdeckt  worden").   Erbs  Entdeckung  wird  erhöhte 


i)  o.  Heer.  Über  fossile  Pflanzen  von  Sumatra.  Abhandl.  der  Schweiz.  Pal.  Ges. 
Vol.  I,  1874  und  o.  Heer.  Beitrage  zur  fossilen  Flora  von  Sumatra.  N.  Denkschr. 
der  Schweiz.  Natf.  Ges.  1879.  Beide  Abhandlungen  abgedruckt  im  Jaarboek  v.  h. 
Mijnw.  V.  Ned.  Oost-lnd.   1880.  I. 

2)  L.  Rütimeyer.  Bemerkungen  zu  den  fossilen  Fischen  aus  Sumatra.  Abhandl. 
der  Schweiz.  Pal.  Ges.  Vol.  I.  1874.  Abgedruckt  in  Jaarb.  v.  h.  Mijnwezen  in  Ned. 
Oost-Ind.  1880.  I. 

3)  Albert  Günther.  Contributions  to  our  knowledge  of  the  fishfauna  of  the  ter- 
tiary  deposits  of  ths  highlands  of  Padang.  Geol.  Magaz.  1876.  Abgedruckt  in  Jaarb. 
V.  h.  Mijnwezen  in  Ned.  Oost-Indië.   1878.  I. 

4)  Es  ist  ein  Widerspruch,  wenn  Volz  Litt.  20,  pag.  85  in  seiner  Übersichts- 
tabelle  „marines  Eocan"  audührt,  wahrend  auf  Seite  30  der  Satz  steht:  Marine  Se- 
dimente,  welche  sowohl  in  Bomeo  als  auch  in  Java  haufiger  vorkommen,  fehlen 
dem  Sumatraner  Eucan. 

5)  Litt.  7,  Lftt.  8  und  Litt.  ii,  pag.  105  ff.  Die  Sepoetihkohlen  sind  etwas  alter 
als  die  Oembilinkohlen.  Letztere  gehören  der  Etage  II  an. 

6)  Litt.   18,  pag.  275. 

7)  Litt.  20,  pag.  89. 

8)  Litt.  22,  pag.  252. 


Digitized  by  VjOOQIC 


291 

Bedeutung  verliehen  durch  den  Umstand,  dass  das  Conglo- 
merat  von  Ajer  Kinal  Keni  fast  ausschliesslich  aus  Gneiss- 
geschieben  zusammengesetzt  ist.  Gneiss  hat  also,  wie  Erb 
ausführt,  zur  altesten  Eocanzeit  noch  in  Süd-Sumatra  ange- 
standen.  Spater  ist  das  Anstehende  offenbar  durch  vulka- 
nisches  Material  verhüllt  worden.  Heute  ist  in  Süd-Sumatra 


Digitized  by  VjOOQIC 


292 

Der  Nachweis,  dass  die  in  Rede  stehenden  Schichten 
von  Oeloe  Ra  was  eocan  sind,  ist  also  noch  nicht  erbracht; 
die  Möglichkeit  ist  freilich  durchaus  nicht  ausgeschlossen. 
Es  lasst  sich  wohl  auch  darüber  discutieren,  ob  sie  even- 
tuell  der  Stufe  „Eocan  Iir  Verbeeks  entsprechen,  falls  sie 
wirklich  palaogen  sind. 

b.  Die  tektonischen  Vorgdnge  zur  Eocdnzeit.  Wie  oben 
bemerkt,  unterliegt  es  keinem  Zweifel,  dass  in  Sumatra  (spe- 
ciell  in  der  Region  von  Süd-Sumatra  und  in  Banka)  zu  Be- 
ginn  derEocanzeit  ausgedehntes  Fe st land  bestanden  hat. 

Wahrend  der  Eocanzeit  bildete  sich  offenbar  zwischen 
dem .Arrakan  Yoma — Barissanzuge  einerseits  und  dem  Ma- 
lakka — Bankazuge  andrerseits,  die  sich  als  Geoantiklinalen 
erhoben,  eine  langgestreckte  muldenartige  Einsenkung  und 
in  dieser  werdenden  Geosynklinalen  lagerten  sich  in  rascher 
Sedimentation  die  limnischen  und  astuarischen  Breccien,  Con- 
glomerate  und  Sandsteine  der  „Eocanetagen  I  und  IP 
ab.  Der  fortschreitenden  Versenkung  des  Bodens  und  der 
damit  Hand  in  Hand  gehenden  Entfernung  von  der  Kuste 
entspricht  die  zunehmende  Verfeinerung  der  Sedimente  in 
den  Etagen  I  und  II. 

Wenn  der  beginnenden  Einsenkung  der  Geosynklinalen 
ein  Band  von  Conglomeraten  am  Westrand  des  Arrakan 
Yoma — Barissanzuges  entspricht,  so  Wclre  ein  entsprechen- 
des  Band  am  Ostrande  des  MalakkaBankazuges  zu  erwar- 
ten.  Davon  ist  aber  bislang  nichts  bekannt  geworden. 

Die  Conglomerate,  die  Erb  in  Benkoelen  gefunden  hat, 
und  diejenigen,  die  in  grosser  Ausdehnung  bei  Siboga  an 
der  Westküste  von  Mittel-Sumatra  anstehen  ^),  deuten  an, 
dass  auch  westlich  des  Barissangebirges  eine  geosynklinale 
Absenkung  des  Landes  muss  stattgehabt  haben  \ 


i)  Vgl.  Fennema,  Top.  en  gcol.  beschr.  v.  h.  noord.  gcd.  v.  h.  Gouv.  Samatra^s 
Westkust.  Jaarb.  v.  h.  Mijnwexen,  XVI,  1887,  Wetensch.  gedeelte. 

2)  Auf  das  Problem  der  Versenkung  des  Indischen  Oceans  gedenke  ich  in  dieser 
Arbeit  nicht  einzugehen.  Um  mit  Aussicht  auf  Erfolg  an  seine  Lösung  herantreten 
zu   können,   muss   man   vorerst  die  genauere  Erforschung  der  stratigraphischen  und 


Digitized  by  VjOOQIC 


293 


2.  DIE  OLIGOCANZEIT. 

a.  Sedimentation,  Auf  pag.  224  ist  gezeigt  worden,  dass 
die  Orbitoïdenkalke  von  Süd-Sumatra,  die  von  Verbeek  als 
„Eocan  Etage  IV  bezeichnet  worden  sind,  tatsachlich  dem 
obern  Oligocan  angehören.  Bis  weitere  palaontologische 
Nachweise    erfolgen,    möchte  ich  die  vier   „Eocan-Etagen" 


Digitized  by  VjOOQIC 


294 

Ich  glaube,  den  obersten  Teil  der  „Etage  Iir  bei  Tan d- 
joeng  am  Lenkajap  im  Ogangebiet  gefunden  zu  haben. 
Die  Schichten  4,  3,  2  und  i  des  auf  pag.  276  meiner 
„Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra"  mitgeteilten  Pro- 
files  gehören  ihrer  stratigraphischen  Lage  und  petrographi- 
schen  Beschaffenheit  nach  in  diese  Stufe  *).  Die  tiefste  da- 
selbst  zu  Tage  tretende  Schicht  (i)  sind  blaue  Mergel  ohne 
Fossilien;  ihr  Liegendes  ist  nicht  bekannt.  Schicht  2  des 
Tandjoeng  Lenkajapprofiles  ist  sehr  reich  an  Austern  und 
Carolien,  die  ihrer  nahern  Bestimmung  noch  harren.  Schicht 
3  ist  ein  brauner  bituminöser  Schieferthon  mit  verkohlten 
und  zum  Teil  verkieselten  Hölzern;  sie  scheint  seitlich  in 
ein  eigentliches  Kohlenflötz  überzugehen.  Schicht  4  besteht 
aus  dunkelgrauem  Thon  und  ist  durchspickt  mit  Bryozoen- 
stöckchen.  Sie  misst  einen  halben  Meter  und  wird  über- 
lagert  von  einer  über  10  m.  machtigen  Fluh  von  corallen- 
führendem  jungoligocanem  Orbitoïdenkalk,  der  Verbeek*s 
„Eocan  Etage  IV  reprasen tiert. 

Aus  den  Ausführungen  Erbs  ^)  scheint  hervorzugehen,  dass 
auf  der  Westseite  des  Barissangebirges  die  „Etage  Eocan 
III*  (unser  Unteroligocan)  im  Ajer  Kinal  ausgebildet 
ist.  Bei  meinem  Besuche  einer  Petroleumfundstelle  am  Ajer 
Kinal  im  Jahre  1902  waren  mir  schiefrige  Stinkkalke  und 
Mergel  aufgefallen.  Ich  verglich  sie  damals  mit  ahnlichen 
Gesteinen,  die  im  Hangenden  des  Orbitoïdenkalkes  bei 
Batoe  Radjah  und  bei  Pengandoenan  am  Ogan  liegen'*), 
und  in  der  Übersichtstabelle  führte  ich  sie  auf  unter  der 
Bezeichnung  „Schieferthon- und  Sandsteinformation  mit  Kalk- 
banken  von  Goemaï  und  Benkoelen"  in  der  allgemeinen 
Rubrik:   „Miocan  oder  Eocan"*). 

Nun  hat  Erb  den  Orbitoïdenkalk  in  der  Ajer  Kinal- 
gegend  wenigstens  als  Geschiebe  gefunden  und  er  schliesst 

1)  Litt.  18,  pag.  276. 

2)  Litt.  22,  pag.  253. 

3)  Litt.  18,  pag.  278. 

4)  Litt.  18,  pag.  291. 


Digitized  by  VjOOQIC 


295 

—  offenbar  aus  den  Lagerungsverhaltnissen  —  dass  die  „Mer- 
gel mit  Blattabdrücken  und  Fischschuppen,  die  Sandsteine 
und  Kalksteine''^),  die  er  im  Ajer  Kinal  beobachtete,  alter 
seien  als  der  Orbitoïdenkalk.  Bei  meinem  flüchtigen  Be- 
suche  konnte  ich  wegen  eines  argen  Unwetters  keine  ge- 
nauern  Beobachtungen  in  dieser  Hinsicht  machen  und  ich 
acceptiere  die  Erb'sche  relative  Altersbestimmung,  wonach 
die  Sediment-Gesteine  im  obern  Ajer  Kinal  alter  als  der 
(oberoligocane)  Orbitoïdenkalk  und  demnach  zu  Verbeeks 
Etage  III  (also  unserem  Unteroligocan)  zu  rechnen  waren. 
Verbeek's  „Eocan  Etage  IV  ist  in  Süd-  und  Mittel- 
Sumatra  in  der  Gestalt  orbitoïdenführender  z.  T.  coralli- 
gener  Kalke  weitverbreitet.  Dass  die  Orbitoïdenkalke  dem 
obern  Oligocan  entsprechen,  ist  oben  pag.  224  gezeigt  wor- 
den. Speziell  in  Süd-Sumatra  sind  bis  jetzt  folgende  Ver- 
breitungsbezirke  bekannt  geworden: 

a,  in  Süd-Palembang :  Moeara  Doea^),  Batoe  Radja  (Ver- 
beeks Fundort  g)')  und  Mendingin*). 

b,  in  Nord-Palembang:  Boekit  Pendopo*)  und?  Bioekoe*). 

c,  in  Benkoelen:   Ajer  Kinal  Keni  (Afdeeling  Kaur)"). 
Die  Machtigkeit  des  südsumatranischen  Orbitoïdenkalkes 

(Batoe  Radjakalk  nach  der  Localitat  Batoe  Radja  am  Ogan, 
Residenz  Palembang,  oder  Batoe  Mendjoeloerkalk  nach 
der  Lokalitat  dieses  Namens  am  Ajer  Lawas  im  Padang- 
schen  Hochland),  hat  Verbeek  bei  Moeara  Doea  am  Koe- 
mering  auf  122  M.  berechnet.  In  scharfem  Gegensatz  zu 
den  terrigenen  Bildungen  der  tiefern  Etagen  steht  die  rein 
zoogene  Sedimentation  des  Orbitoïdenkalkes:  Gesteinsbe- 


i)  Diese  entsprechen  wohl  den  von  mir  im  Jahre  1903  signalisierten  Stinkkalken. 

2)  Vgl.  Litt.   II,  pag.   107  ff.  und  Litt.  18,  pag.  276. 

3)  Vgl.  Litt.  II,  pag.  109;  Litt.  10,  pag.   16  und  92  ff.  und  oben  pag.  224. 
.4)  Vgl.  Litt.  II,  pag.  109  und  oben  pag.  224. 

5)  Siehe  oben  pag.  224. 

6)  VgL  Litt.  x8,  pag.  265,  wo  C.  Schmidt  ein  Vorkommen  von  Kalk  beschreibt, 
den  er  nach  Analogie  des  Kalkes  vom  Boekit  Pendopo  fUr  miocèin  hillt. 

7)  VgL  Litt.  22,  pag.  253. 

20 


Digitized  by  VjOOQIC 


296 

schaffenheit  und  Fossilführung  deuten  auf  wenig  tiefes  Meer 
mit  klarem  Wasser. 

Erweist  sich  meine  schon  im  Jahre  1903^}  geausserte 
Vermutung,  dass  die  Goemaischiefer^)  in  ihrem  tiefem 
Teile  eine  fazielle  Abanderung  des  Batoe  Radjakalkes  dar- 
stellen als  richtig,  dann  würden  sie  ein  Faziesgebiet  des 
Ober-Oligocanmeeres  bezeichnen,  das  im  Bereiche  terrige- 
ner  Einschwemmungen  gelegen  hat. 

b.  Tektonische  Vorgdnge.  Die  eben  besprochenen  coral- 
ligenen  Orbitoïdenkalke  des  obem  Oligocan  werden  un- 
terteuft  und  überlagert  von  terrigenen  Sedimenten.  Dass 
sich  wahrend  der  Eocanzeit  das  geosynklinale  Becken  von 
Birma-Sumatra-Java  einsenkte,  ist  oben  gezeigt  worden.  Die 
Betrachtung  der  miocanen  Sedimente  wird  uns  lehren,  dass 
auch  wahrend  der  Miocanzeit  Absenkung  muss  stattgefunden 
haben.  Die  Einschaltung  der  oberoligocanen  Kalksedimente 
in  die  machtige  Serie  terrigener  Sedimente,  welch'  letztere 
offenbar  einer  langen  vom  Eocan  bis  in  das  Miocan  reichen- 
den  Absenkung  entsprechen,  mag  wohl  einRuhestadium 
innerhalb  dieser  langen  Absenkungsperiode  bedeuten. 

3.    DIE  MIOCANZEIT. 

a.  Sedimentation.  Die  Miocanbildungen  Süd-Sumatras  sind 
durchweg  terrigen.  Wir  können  heute  lediglich  zwei  Grup- 
pen  unterscheiden :  altere  Miocanbildungen  und  jüngere 
Miocanbildungen. 

Das  altere  Miocan  ist  auf  der  Westseite  des 
Barissangebirges,  in  Benkoelen,  versteinerungsführend. 
Verbeek^)  hat  in  Kalkmergeln  am  Kamoemoeflusse 
(Verbeeks  Fundortk)  eine Molluskenfauna  gesammelt.  Von 
Boettger  *)  ist  sie  untersucht  und  als  altmiocan  erkannt  worden. 

Die  Gesteine,  die  dieses  ,, altere  Miocan'*  von  Benkoelen 
zusammensetzen,  sind  im  Kamoemoegebiete  grobklasti- 

i)  Litt.  18,  pag.  278.  2)  Siehe  oben  pag.  223. 

3)  Litt.   II,  pag.  126—133,  213—214,  Ub.  2,   Fig.  5. 

4)  Litt.  10  a  I,  pag.  99  ff.  oder  10^,  I,  pag.  176   ff. 


Digitized  by  VjOOQIC 


297 

sche  Sedimente:  Breccien,  Conglomerate  und  Sandsteine, 
aus  der  Zerstörung  von  Andesit  und  Rhyolith  hervorge- 
gangen.  Ihnen  sind  einige  Kohlenflötze  von  unbedeu- 
tende  Machtigkeit  eingeschaltet.  (Kohlenfelder  von  Boekit 
Soenoer'),  Limau*),  Penjangil*),  Soesoep*)  und  Soeban*). 

Die  wenig  machtige  Kohle  und  das  grobklastische  Ma- 
terial  der  Kamoemoeschichten  zeigen  nicht  etwa  unmittel- 
bare  Nahe  eines  ausgedehnten  altmiocanen  Festlandes  an. 
Beide  stammen  offenbar  von  einer  benachbarten  vulkani- 
schen  Inselgruppe. 

Auf  der  Ostseite  des  Barissangebirges,  also  auf 
palembangischem  Boden,  ist  das  altere  Miocan  paleonto- 
logisch noch  nicht  nachgewiesen  worden.  Den  Kamoemoe- 
schichten von  Benkoelen  entsprechen  wahrscheinlich  die 
höhern  Partien  der  Gumaischichten,  aus  denen  bis 
jetzt  noch  keine  Fossilien  bekannt  sind. 

Das  jüngere  Miocan  wird  hüben  und  drüben  durch  die 
machtige  Thonformation  reprasentiert,  die  wir  oben  ^)  unter 
der  Bezeichnung  „Untere  Palembangschichten*'  be- 
schrieben  haben.  Diese  Thonformation  ist  überall  fossilführend. 

In  Benkoelen  sind  von  Verbeek*)  Faunen  von: 
Fundort   /:  Koenkaifluss*)  \ 

Fundort;»:  Kampai  bei  Mas  Mambang*)  |  Eburnamergel 
Fundort  n:  Paal  65  an  der  Meeresküste ^)     ) 
Fundort  o:  Fluss  Seloema  zu  Loeboe  Lintang^)  und 
Fundort/:  Paal  6  der  Strasse  von  Kroë  nach  dem  Ra- 
nausee*)  zusammengebracht  worden. 


i)  Vgl.  Litt.  2,  Litt.  5,  Litt.  ii,  pag.  127,  Litt.  X2,  letztcres  Werk  mit  geolog.  Kartc 
in  I  :  20  000  und  Rapporten  über  die  niedergebrachten  Explorationsbohningen. 

2)  Vgl.  Litt.  II,  pag.  130,  siehe  ferner  die  Verbeeksche  Karte  zu  Litt.  11. 

3)  Siehe  pag.  224  ff. 

4)  Litt.  10  fl,  I,  pag.   17 — 18  oder  Litt.  10^,  I,  pag.  27 — 30. 

5)  Litt.  10,  II,  pag.  34  ff.  oder  Litt.  10^,  II,  pag.  62  ff.  Litt.  11,  pag.  140  und  143, 

6)  Litt.  10,  II,  pag.  34  ff.  oder  Litt.  10^,  II,  pag.  62  ff.  Litt.  11,  pag.  140  und  144. 

7)  Litt.  10,  II,  pag.  34  ff.  oder  Litt.  10  ^,  II,  pag.  62  ff.  IJtt.  1 1,  pag.  140  und  145. 

8)  Litt.  10,  II,  pag.  98  ff.  oder  Litt.  10  ^,  II,  pag.  179  ff.  Litt.  11,  pag.  135  und  140. 

9)  Litt,  10,  II,  pag.  80  ff.  oder  Litt.  10  ó.  II,  pag.  147  ff.  Litt.  11,  pag.  135  und  139. 


Digitized  by  VjOOQIC 


298 

Die  Bearbeitung  dieser  Faunen  durch  Boettger^)  hat  er- 
geben,  dass  es  sich  um  Ablagerungen  des  jüngern  Miocan 
(Boettgers  Mittel-Miocan)  handelt.  Dabei  nehmen  die  Schich- 
ten der  Fundorte  o  und  /  ein  etwas  tieferes,  diejenigen  der 
Fundorte  /,  m  und  n  ein  höheres  Niveau  ein.  Die  letztern 
drei  Fundorte  sind  durch  reichliches  Vorkommen  der  Gat- 
tung  Eburna  ausgezeichnet  und  ihr  Horizont  wird  dement- 
sprechend  von  Boettger  und  Verbeek  Eburnamergel  ge- 
nannt.  Die  Schichten  der  Fundorte  o  und  p  hat  Verbeek*) 
von  jeher,  auf  der  Karte  wie  im  Texte,  als  miocan  bezeich- 
net.  Aber  die  Eburnamergel,  die  in  der  Tat  ein  höheres 
Niveau  einnehmen,  hatte  er  zuerst  fur  pliocan  gehalten 
gleich  den  Untern  Palembangschichten  auf  der  Ostseite  des 
Barissangebirges.  Spater  ^)  acceptierte  Verbeek  die  aus  Boett- 
gers Fossilbearbeitung  hervorgegangene  Altersbestimmung, 
konnte  aber  auf  der  Karte  von  Süd-Sumatra  die  Correktur 
nicht  mehr  anbringen. 

In   Palembang  habe  ich  aus  der  Thonformation  (i.  e. 

den  Untern  Palembangschichten)  die  oben  (pag.  227 — 233) 

besprochenen  Faunen  von : 

Fundort  Soeban  Kladi  |    ,  ..,  ^t. 

_      ,        ^         ,  .        ,  höheres  Niveau 

Fundort  Senabmg  lama  ) 

Fundort  Soengi  Ahoer  | 

Fundort  AjerAssin  )    tieferes  Niveau 

Fundort  Manggoel  (Lematang)  ) 
gesammelt*).  Alle  diese  Faunen  zahlen  wir,  der  Autoritat 
Boettgers  vertrauend,  dem  jüngern  Miocan  bei. 

Die  Zusammensetzung  der  jüngern  Miocanfaunen  hüben 
und  drüben  deutet  darauf,  dass  es  sich  bei  den  Untern  Pa- 
lembangschichten da,  WO  diese  Faunen  gesammelt  worden 
sind,  nicht  um  sehr  küstennahe  Bildungen  handelt.  Küsten- 


i)  Litt.  10  fl  oder  b^  II. 

2)  Litt.  II. 

3)  Litt.  13. 

4)  Vgl.  Tafel  D,  Fig.  i. 


Digitized  by  VjOOQIC 


299 

bewohner  fehlen.  Damit  stimmt  die  Beschaffenheit  der  pe- 
litischen  oder  nur  ganz  fein  psammitischen  Gesteine. 

Südlich  vom  Verbreitungsgebiet  der  typisch  entwickel- 
ten  Untern  Palembangschichten  andem  sich  aber  die  Ver- 
haltnisse  insofern,  als  sich  vulkanisches  Material  an  ihrer 
Zusammensetzung  beteiligt.  Für  die  palembangische  Seite 
ist  das  oben  (pag.  235,  Anm.  2  )  schon  gezeigt  worden^); 
dass  auch  in  Benkoelen  den  Obermiocanschichten  gegen 
Süden  hin  vulkanisches  Material  (Bimsteinbrocken)  beige- 
mischt  ist,  hat  Erb  beim  Besuche  von  Verbeeks  Fundort/ 
(Paal  6  der  Strasse  Kroë-Ranau)  gesehen.  Zudem  konnte  er 
nachweisen,  dass  daselbst  den  jungmiocanen  Mergein  und 
Thonen  eine  Corallenbank  eingelagert  ist.  Es  ist  dies  der 
Corallenkalk,  der  von  Verbeek,  wie  Erb  zeigte,  irrtümli- 
cherweise  für  subrecent  angesehen  worden  ist.  Normaler- 
weise  führt  das  Jungmiocan  nur  seltene  Einzelkorallen. 

b.  Tektonische  Vorgdnge  und  vulkanische  Erscheinun- 
gen.  Die  Gesamtmachtigkeit  des  altern  Miocan  (Kamoemo^- 
schichten  und  Goemaischichten  oberer  Teil)  und  des  jüngern 
Miocan  (untere  Palembangschichten)  betragt  über  2000  m. 
Aus  dieser  Machtigkeit  lasst  sich  der  Betrag  der  Ab- 
senkung  abschatzen,  die  der  Boden  wenigstens  auf  der 
Palembanger  Seite,  also  in  der  geosynklinalen  Senke  von 
Burma-Sumatra-Java  zur  altern  Miocanzeit  erfahren  hat. 
Die  Corallenfauna  der  oberoligocanen  Kalketage  hat  in 
einer  Meerestiefe  von  wenigen  Metern  gelebt.  Am  Ende 
der  Miocanzeit  waren  die  von  den  Corallen  aufgebauten 
Kalke  in  eine  Tiefe  von  über  2000  m.  unter  den  Meeres- 
grund  gelangt,  getrennt  von  ihm  durch  den  inzwischen  ent- 
standenen  miocanen  Schichtkomplex. 

Die  eigenartige  petrographische  Beschaffenheit  der  alt- 
miocanen   Kamoemoeschichten  von  Benkoelen  sind,  wie 


i)  Nach  freuDdlicher  Mitteilung  von  Herrn  Dr.  J.  Wanner  sind  auch  stellen- 
weise  im  Norden  den  Thonen  der  Untern  Palembangschichten  des  Pendopo-Laki- 
tangebietes  am  untern  Moesi  dunne  Lagen  von  vulkanischem  Krystallsand  einge- 
schaltet. 


Digitiz^d  by  VjOOQIC 


300 

Verbeek^)  und  Fennema*)  gezeigt  haben,  in  Verbindung 
zu  bringen  mit  der  vulkanischen  Tatigkeit,  die  auf 
der  Wende  von  OHgocan  zu  Miocan  stattgehabt  hat 
und  die  als  Begleiterscheinung  der  postoligocanen  Phase 
der  Einsenkung  aufzufassen  ist*).  Die  Schichten  von  Ka- 
moenioe  schliessen  Bruchstücke  von  vulkanischem  Gestein 
ein,  die  der  benachbarten  Andesitmasse  des  Boekit  Soe- 
noer  entnommen  sind.  Nachdem  so  Verbeek  das  Alter 
der  Boekit  Soenoermasse  und  der  eng  mit  ihr  verknüpf- 
ten  Andesitmassen  von  Boekit  Sikabo,  Boekit  Kandis  *), 
Boekit  Boenkoq  sowie  Boekit  Tjampang  und  Boekit  Ku- 
moening  (alle  von  mir  unter  dem  Namen  Kamoemoe- 
andesitmasse  ^)  zusammengefasst)  als  auf  die  Grenze 
zwischen  Oligocan  und  Miocan  fallend  bestimmt  hatte, 
übertrug  er  diese  Altersbestimmung  auf  samtliche  grossen 
Andesitmassen  Süd-Sumatras,  namlich  die  Boekit  Sawah- 
masse,  die  Goemaimasse  (Boekit  Balei,  Boekit  Moentjoeng 
und  Boekit  Tokong),  die  Amboeng  Brasmasse  und  die 
Serillomasse  *). 

Dass  diese  Altersbestimmung  nicht  für  alle  die  genann- 
ten  Süd-Sumatraner  Andesitmassen  zu  treffend  ist,  habe  ich 
an  der  Serillogruppe  nachgewiesen  (siehe  oben  pag.  243); 
es  bleibt  also  für  jede  einzelne  derselben  die  besondere 
Altersbestimmung  noch  durchzuführen. 

Nach  Volz  stammen  die  von  ihm  im  obern  Rawas- 
gebiet  entdeckten  Andesitmassen  aus  der  in  Rede  stehen- 
den  Phase  der  vulkanischen  Tatigkeit^). 

Dass     neben    den    vorherrschend    andesitischen    Ergüs- 


1)  Litt.  II,  pag.  133. 

2)  Litt.  12,  pag.  21   <r. 

3)  Vergl.  Litt.  20,  pag.  31.    Kapitel   über  die    intratertiëren    Ergussgesteine  Sa- 
matras. 

4)  Litt.  20,  pag.  32,  Abbildung. 

5)  Litt.  18,  Taf.  3    und   Lilt.  20,    Karte   ,zu  Seite  75",  Tektonische  Übersichts- 
skizze  von  Sumatra. 

6)  Litt.  II,  pag.   115—126. 

7)  Litt.  20,  pag.  32,  91  und  92. 


Digitized  by  VjOOQIC 


._J 


30I 

sen  auch  liparitische  Ergüsse  nicht  fehlten,  geht  aus 
den  Mitteilungen  Fennema's  hervor,  der  die  interessanten 
Rhyolithvorkommen  des  Boekit  Soenoergebietes  in  Ben- 
koelen  beschreibt  ^).  Auch  der  Rhyolith  ist  in  Bruchstücken 
und  als  Geschiebe  in  den  altmiocanen  Breccien  und  Con- 
glomeraten vertreten ;  auch  seine  Effusion  gehort  der  der 
Eruptionsphase  auf  der  Grenze  zwischen  Oligocan  und 
Miocan  an. 

Die  jüngere  Miocanzeit  bedeutete  offenbar  fiir  die 
vulkanische  Tatigkeit  eine  Periode  relativer  Ruhe.  Das  geht 
vor  allem  aus  der  Gesteinsbeschaffenheit  der  Untem  Pa- 
lembangschichten  hervor.  Wo  sie  typisch  entwickelt  sind, 
namlich  in  den  Petroleumgebieten  von  Moeara  Enim,  in 
Central-  und  Ostpalembang,  dann  auf  der  Westseite,  in 
den  mittlern  Teilen  von  Benkoelen,  fehlt,  wie  wir  eben  ge- 
sehen haben,  ihren  Gesteinen  jegliche  vulkanische  Beimi- 
schung. 

Die  Ruhe  der  vulkanischen  Tatigkeit  war,  wie  bereits 
angedeutet,  keine  absolute.  Sporadisch  ausserte  sich  der  Vul- 
kanismus  durch  saure  Eruptionen.  Darauf  deuten  die  oben 
(pag.  299)  aufgeführten,  von  Erb,  Wanner  und  mir  con- 
statierten  lokalen  Einlagerungen  vulkanischer  Produkte 
(Krystallquarz  und  Bimstein)  in  den  Untern  Palembang- 
schichten.  Andesitische  Ausbrüche  óder  gar  Massenergüsse 
fehlen  aber  dem  jüngem  Miocan,  so  viel  bis  jetzt  bekannt, 
voUstandig. 

4.    DIE  PLIOCANZEIT. 

a.  Sedimentation,  Wahrend  sich  die  Schichtgesteine  des 
obern  Miocan,  speciell  die  „Untern  Palembangschichten"  in 
ihrer  typischen  Ausbildung  (Moeara  Enimgegend)  durch 
grosse  Gleichmassigkeit  ihrer  petrographischen  BeschafFen- 
heit  auszeichnen,  wird  die  Sedimentation  im  Pliocan,  spe- 


i)  Litt.  12,  pag.  39  bis  31. 


Digitized  by  VjOOQIC 


302 

ciell  in  den  „Mittlern  Palembangschichten",  plötzlich  eine 
wechselvolle. 

Die  Mittlern  Palembangschichten  sind  am  cha- 
rakteristischsten  von  ganz  Süd-Sumatra  wieder  gerade  in  den 
von  mir  genauer  untersuchten  Petroleumgebieten  bei 
Moeara  Enim  entwickelt.  Hier  besitzen  sie  die  grösste 
Gesamtmachtigkeit  und  hier  sind  sie  am  reichsten  geglie- 
dert.  Hier  gewinnen  auch  die  Braunkohlenflötze  die  grösste 
Entfaltung  ^).  In  welcher  Richtung  man  sich  von  der  Gegend 
von  Moeara  Enim  entfemt,  überall  constatiert  man  eine 
Abnahme  der  Machtigkeit  sowohl  des  gesamten  Flötzcom- 
plexes  als  auch  der  einzelnen  Flötzgruppen  und  Flötze. 
Ich  kenne  aus  eigener  Anschauung  die  Mittlern  Palembang- 
schichten aus  Ostpalembang*)  und  aus  Nordpalem- 
bang,  sowie  aus  dem  südlichsten  Djambi.  In  all  diesen 
letztgenannten  Gebieten  sind  es  nur  noch  einige  wenige 
leichte  Flötze,  die,  von  einander  geschieden  durch  tuflfoïde, 
seifig  anzufühlende  Thone  die  Mittlern  Palembangschichten 
reprasentieren.  Ich  hatte  auch  Gelegenheit,  die  Mittlern 
Palembangschichten  in  Central-Palembang,  in  der  Ge- 
gend nördlich  von  Ba  bat  am  Moesi  zu  untersuchen.  Dort 
sind  die  Flötze  schon  wieder  schwerer,  die  Gesamtmach- 
tigkeit des  flötzführenden  Complexes  grösser  als  in  Nord- 
und  Ost-Palembang.  Entsprechend  der  intermediaren  Lage 
zeigt  das  Gebiet  von  Central-Palembang  eine  Ausbildung 
der  Mittlern  Palembangschichten,  die  die  Mitte  halt  zwischen 
den  extremen  Verhaltnissen  de  Moeara  Enimgebietes  einer- 
seits  und  von  Nord-  und  Ost-Palembang  andrerseits. 

lm  südlichen  Teile  der  Petroleumgebiete  von 
Moeara  Enim  und  besonders  in  der  Gegend  des 
Obern  Ogan  nördlich  des  Katonggebirges  neh- 
men,  wie  wir  gesehen  haben  (vgl.  oben  pag  234),  vulka- 
nische Gemengteile,  speciell  Krystallquarz  und  Bimstein,  auch 


i)  Siehe  Tafel  D,  Fig.  i. 
2)  Vgl.  Litt.  I  und  Litt.  9. 


Digitized  by  VjOOQIC 


303 

in  den  Mittlern  Palembangschichten  immer  mehr  überhand, 
sodass  diese  schliesslich  mit  den  Untern  und  den  Obern  Palem- 
bangschichten zu  einer  einheitlichen  Tuffmasse  verschmelzen, 
in  der  sie  nur  noch  durch  vereinzelte  Flötze  (z.  B.  Taboean, 
Tandjoeng  Koemala  und  Banoe  Ajoe^)  angedeutet  sind. 
Diese  vulkanogene  Ausbildung  der  Mittlern  und  Untern 
Palembangschichten  herrscht  vermutlich  durch  die  ganzen 
Lampongschen  Distrikte  hin  und  leitet  zu  der  Tufffacies 
des  jüngem  Miocan  von  Java  über. 

Normale  nicht  mit  vulkanischen  Auswürflingen  durch- 
setzte  Sedimente,  Thone  und  Braunkohlen,  die  vermutlich 
den  Mittleren  und  Untern  Palembangschichten  entsprechen, 
füllen  dann  wieder  die  südlich  des  Katonggebirges  gele- 
gene Katongbucht^  aus.  Leider  konnte  ich  bei  meiner 
einmaligen  cursorischen  Durchquerung  der  Bucht  keine  ein- 
gehenden  Untersuchungen  anstellen. 

Den  Schilderungen  van  Dijks*)  und  Verbeeks*)  entnehme 
ich,  dass  die  Mittlern  Palembangschichten  auch  auf  der 
benkoelenschen  Seite  vorhanden  sind.  Die  genannten 
Autoren  haben  in  den  Afdeelingen  Laïs  und  Moko-Moko 
nördlich  der  Stadt  Benkoelen  eine  flötzftihrende  Mergel- 
und  Mergelsandsteinformation  gefunden.  Verbeek  stellt  sie 
wohl  mit  Recht  der  pliocanen  Braunkohlenformation  von 
Palembang  gleich.  Auch  hier,  in  Benkoelen,  erscheint  die 
Machtigkeit  der  Gesamtformation  wie  auch  der  einzelnen 
Flötze  bedeutend  reduziert  gegenüber  derjenigen  der  Braun- 
kohlenformation bei  Moeara  Enim.  Van  Dijk  und  Verbeek 
kennen  im  Pliocan  von  Benkoelen  keine  Flötze,  die  mach- 
tiger als  I  m.  waren,  wahrend  bei  Moeara  Enim  wir  solche 
von  20  m.  Machtigkeit  gefunden  haben  (siehe  Tafel  D,  Fig.  i). 

Die  Mittlern  Palembangschichten  charakterisieren  sich  da. 


i)  Vgl.  Litt.  II,  pag.  142,  Karte  und  Tafel  ,Blad  i". 

2)  Vgl.  Litt.  18,  Taf.  3. 

3)  Litt.  3. 

4)  Litt.  II,  pag.  141. 


Digitized  by  VjOOQIC 


304 

WO  sie  typisch  ausgebildet  sind,  gegenüber  den  acht  man- 
nen Untern  Palembangschichlen  als  astuarische  Bildung 
mit  nur  noch  ganz  vereinzelten  mannen  Überresten  (Fauna 
von  Ajer  Lintaan,  siehe  oben  pag.  237),  wahrend  terres- 
trische  Pflanzenreste  überaus  haufig  sind.  Vermutlich  ent- 
sprechen  die  Braunkohlenflötze  Mangrove-  und  Sumpfwal- 
dern,  die  an  Ort  und  Stelle  zerstört  und  begraben  wor- 
den sind. 

Die  Obern  Palembangschichten  habe  ich  über  ganz 
Palembang  in  gleicher  facieller  Ausbildung  angetroffen 
und  Volz  hat  sie  in  grosser  Ausdehnung  im  Oeloe  Rawas- 
gebiete  gefunden.  Im  ganzen  palembangischen  Gebiete  und 
wohl  auch  in  Djambi  werden  ihre  Gesteine  fast  ausschliess- 
lich  von  vulkanischem  Material  gebildet.  Kohlen  kommen 
nur  noch  in  vereinzelten  Schmitzen  vor,  hier  und  da  sind 
verkieselte  Baumstamme  eingestreut. 

In  Benkoelen  sind  die  Obern  Palembangschichten  noch 
nicht  mit  Sicherheit  nachgewiesen.  Es  ist  nicht  unwahr- 
scheinlich,  dass  die  von  Verbeek^)  in  die  Jongere  miocene 
vorming'*  gestellten  Tuffgesteine,  die  im  Rikiesflusse 
zwischen  Poenjang  und  Sekajoen  in  der  Afdeeling  Omme- 
landen van  Benkoelen  anstehen,  den  Obern  Palembang- 
schichten entsprechen. 

Möglicherweise  gehören  hierher  auch  die  K o ngl ome- 
ra  te,  die  Erb^)  aus  den  Ommelanden  von  Benkoelen  er- 
wahnt:  „Diese  jungtertiarenKonglomerate'',  sagt  Erb,  „kön- 
nen  mit  Sand-  und  Thonpartien  in  der  mannigfachsten 
Weise  wechseln;  und  was  am  aufFalligsten  ist,  es  gehen 
die  Geröllpartien  bei  Padang  tjapo  ohne  scharfe  Grenze 
in  tuffige  Gesteine  über  mit  weissen  Bimsteinbrocken,  die 
Quarz  und  Glimmer  fuhren,'' 

Es  ist  oben  (pag,  239)  gezeigt  worden,  dass  die  Conchylien, 
die  ich  in  den  Obern  Palembangschichten,  freilich  selten  ge- 


i)  Litt.  II,  pag.  134. 
2)  Litt.  23,  pag.  253. 


Digitized  by  VjOOQIC 


305 

nug,  angetroffen  habe,  Süsswassertiere  sind:  Unioniden 
und  AmpuUarien  (Faunen  von  Anak  Sebassa  und  Simpang 
Moeara  Sodong).  Die  Pflanzen  von  Soengi  Tjaban  (siehe 
oben  pag.  240)  sind  achte  Binnenlandbewohner 
und  ihr  Erhaltungszustand  und  die  Art  der  Vergesellschaf- 
tung  schliessen  die  Möglichkeit  einer  weiten  Verschwem- 
mung  aus.  Sie  liegen  bei  Soengi  Tjaban  sicher  nicht  weit 
von  ihrem  ursprünglichen  Standort.  Es  herrscht  kein  Zwei- 
fel, dass  wenigstens  in  den  Petroleumgebieten  von  Moe- 
ara Enim  die  Obern  Palembangschichten  eine  typische 
terrestrische  bezw.  Süsswasserformation  dar- 
stellen. 

Umso  merkwürdiger  ist,  wenn  Volz^)  vom  Rawas  Coral- 
len  aus  Schichten  erwahnt,  die  offenbar  den  Obern  Palem- 
bangschichten entsprechen.  Die  Art  des  Vorkommens  der 
von  Volz  erwahnten  Corallen  scheint  mir  noch  nicht  voU- 
kommen  aufgeklart.  Verschleppte,  wohl  sicher  aus  dem  obern 
Oligocan  stammende  Corallen  kommen  in  den  Agglomera- 
ten, in  den  altern  Flussterrassen  und  in  den  Kiesbinken 
der  modernen  Flüsse  im  Ogan-  und  im  Enimgebiete  vor  •,  die 
Frage,  ob  es  sich  nicht  auch  bei  dem  von  Volz  signalisierten 
Vorkommen  von  Corallen  in  den  Obern  Palembangschichten 
um  secundare  Lagerstatte  handeln  könnte,  ist  naheliegend. 

b.  Tektonische  Vorgdnge  und  vulkanische  Erscheinungen. 
Tmx  Erklarung  der  Tatsache,  dass  wir  einen  successiven 
Übergang  von  tiefen  Flachseebildungen,  wie  es  die  Untern 
Palembangschichten  sind,  zu  seichten  Flachsee-  und  Aes- 
tuarienbildungen  (Mittlere  Palembangschichten)  und  schliess- 
lich  acht  terrestrischen  Bildungen  (Obere  Palembangschich- 
ten) consta tieren,  ist  es  wohl  kaum  nötig  tektonische  Be- 
wegungen  zu  Hilfe  zu  nehmen.  Die  machtige  Sedimentation 
hat  offenbar  die  AusfüUung  der  geosynklinalen  Depressio- 
nen  allein  bewirkt. 

Auf  den  Anfang  der  (von  uns  sogenannten)  Pliocanzeit 


13  Litt.  20,  pag.  90. 


Digitized  by  VjOOQIC 


3o6 

entföllt  der  Beginn  einer  Periode  erhöhter  vulkani- 
sch er  Tatigkeit  in  Süd-Sumatra:  Wahrend  die  jungmi- 
ocanen  Untern  Palembangschichten  in  ihrer  typischen  Ent- 
wicklung  (i.  e.  bei  Moeara  Enim)  frei  sind  von  vulkanischen 
Beimengungen,  stellen  sich  solche  schon  haufiger  in  den 
Mittlern  Palembangschichten  ein,  um  in  den  Obem  Palem- 
bangschichten die  Sedimentation  ganz  zu  beherrschen. 

Verbeek^)  scheint  anzunehmen,  dass  die  postmiocane  vul- 
kanische Tatigkeit  mit  dem  basaltischen  Ausbruch 
von  Oeloe  Danau  (Maar  Rakihan)  begonnen  habe. 
Doch  ist  neuerdings  die  Verbeeksche  Altersbestimmung 
des  Oeloe  Danauvulkanes  mit  stichhaltigen  Griinden  an- 
gegriffen  worden  von  Erb'). 

Die  Möglichkeit,  dass  basaltische  Ausbrüche  in  der  Tat 
die  postmiocane  Eruptionsphase  eingeleitet  haben,  ergiebt 
sich  immerhin  aus  den  Beobachtungen  Fennema's  ^)  wonach 
der  Basalt  des  Boekit  Soenoergebietes  (Afdeeling 
Ommelande  van  Benkoelen)  durch  seinen  Contakt  die  mio- 
canen  Kohlenlager  verkokt  hat. 

Offenbar  fallt  die  Effusion  der  liparitischen  und  tra- 
chytischen  Gesteine  der  Boekit  Lilingruppe  im 
Rawasgebiet*),  von  Bioekoe-Balei  Boekit*)  (zwi- 
schen  Moesi  und  Banjoe  Assin  in  Ostpalembang)  und  viel- 
leicht  auch  derjenigen  der  Lampong'schen  Distrikte*) 
zeitlich  zusammen  mit  der  Zerspratzung  der  ungeheuern 
Massen  saurer  Materialien,  welche  die,  wie  wir  annehmen, 
jungpliocanen  Obern  Palembangschichten  zusammensetzen. 

Mit  der  erhöhten  vulkanischen  Tatigkeit  sind  wohl  auch 
die  Katastrophen  in  Zusammenhang  zu  bringen,  die  die 
Walder  niedergelegt  haben,  die  uns  jetzt  in  der  Form  der 


i)  Litt.  II,  pag.  148  ïï.  und  Litt.  18,  pag.  283  und  291. 

2)  Litt.  23,  pag.  283. 

3)  Litt.  12,  pag.  39. 

4)  Litt.  20,  pag.  91. 

5)  Litt.  16,  pag.  265. 

6)  Litt.  18,  pag.  290. 


Digitized  by  VjOOQIC 


307 

Braunkohlenflötze  der  Mittlern  Palembangschichten  erhalten 
geblieben  sind.  Entsprechend  den  drei  Flötzgruppen  der  Mitt- 
lern Palembangschichten  müssten  drei  Katastrophen  ange- 
nommen  werden.  Je  nach  den  beiden  ersten  Katastrophen 
würde  der  Wald  verhaltnissmassig  rasch  wieder  aufgewach- 
sen  sein,  nach  der  dritten  ware  aber  die  vulkanische  Tatigkeit 
so  intensiv  geblieben  dass  infolge  der  stetigen  Aschenaus- 
brüche  die  Waldung  nicht  mehr  erstehen  konnte.  Daher  das 


Digitized  by  VjOOQIC 


3o8 

der  Faltung  ist  es  zu  einer  eigentlichen  Gebirgsbildung 
im  Geosynklinalengebiet  von  Palembang  nicht  gekommen: 
offenbar  hat  bei  der  durchgehend  weichen  Gesteinsbeschaf- 
fenheit  mit  Beginn  der  Faltung  auch  gleich  die  Abtragung 
der  antiklinalen  Höhenzüge  eingesetzt.  Das  Resul tat  die- 
ser  simultanen  Abtragung  ist  die  Pénéplaine  von  Pa- 
lembang. 

Unahnlich  sind  die  tektonischen  Vorgange  auf  der  West- 
seite  des  Barissangebirges.  Faltungen  sind  im  Tertiar 
von  Benkoelen  nicht  bekannt,  die  Autoren  berichten  nur 
von  schwachem,  küstenwarts  gerichtetem  Einfallen  und  von 
wiedersinnigen  Verwerfungen  mit  geringer  Sprunghöhe.  Zwi- 
schen  dem  Barissangebirge  und  dem  Inselzuge  Nias-Engano 
liegt  wieder  ein  geosynklinales  Gebiet  vor,  in  dem  die 
ausfüllenden  Tertiarschichten  aber  —  wenigstens  soweit  sie 
an  der  Westküste  (in  Benkoelen)  der  Beobachtung  zugang- 
lich  sind  —  bis  auf  den  heutigen  Tag  noch  nicht  in  Falten 
gelegt  sind^). 

5.    DIE  PLEISTOCANZEIT. 

a.  Sedimentation,  Abgesehen  von  den  subrecenten  Co- 
rallenkalken  an  der  MeereskUste  von  Benkoelen  sind  in 
Süd-Sumatra  marine  pleistocane  Bildungen  bis  jetzt  nicht 
mit  Sicherheit  nachgewiesen.  Die  Sedimente  des  Pleistocan 
Süd-Sumatras  sind  Tufïablagerungen  und  Schotterterrassen. 

I.  Die  Tuffablagerungen.  Für  die  nicht  gefalteten 
vulkanischen  Tuff-  und  Agglomeratmassen  der  Um- 
gebungen  von  Moeara  Enim  istoben(pag.  253 — 254) 
gezeigt  worden,  dass  sie  an  ihren  distalen  Rande  ohne  scharfe 
Grenze  in  ach  te  Flussterrassen  (Ladangterrasse)  übergehen. 
Diese  enge  Verknüpfung  mit  acht  terrestrisch-limnischen 
Gebilden  deutet  darauf,  dass  auch  für  sie  selbst  terrestrische 
und  nicht  marine  Entstehung  anzunehmen  ist. 


i)  Litt.    16,   pag.   262.   Querprofil    Banka — Sumatra — Engano.    Vgl.   ferner   oben 
pag.  292,  Anmerkung  2. 


Digitized  by  VjOOQIC 


309 

Wieweit  das  auch  fiir  die  ausgedehnten,  von  Verbeek^) 
als  marines  Diluvium  ^zeediluvium"  bezeichneten  Gebilde 
der  Lampongschen  Distrikte  gilt,  kann  ich  nicht 
entscheiden.  Auf  alle  Falie  ist  der  Nachweis,  dass  es  sich, 
wie  Verbeek  meint,  um  marine  Sedimentation  handle,  noch 
nicht  erbracht.  Allerdings  erwahnt  Erb  aus  ^pleistocanen  Ab- 
lagerungen*'  von  Negri  Ba  tin  in  den  Lampongschen  Distrik- 
ten  vollstandig  verkieselte  Corallenkalkbrocken.  Erb  spricht 
sich  nicht  nË.her  über  die  Entstehungsweise  dieser  pleisto- 
canen  Bildungen  aus.  Ist  die  LagerstË.tte  der  Corallen  eine 
primare?  Gegen  eine  solche  Annahme  hege  ich  ahnliche 
Bedenken,  wie  ich  gegen  die  Ansicht  Volz'  geaussert  habe, 
wonach  es  sich  bei  den  Corallen  in  den  Obern  Palembang- 
schichten  des  Rawasgebietes  um  ein  primares  Vorkommen 
handle  (vgl.  oben  p.  305).  Es  liegt  auch  hier  bei  dem  von  Erb 
in  den  Lampongschen  Distrikten  signalisierten  Vorkommen 
die  Vermutung  nahe,  ob  nicht  die  verkieselten  Corallen  ur- 
sprünglich  in  den  oberoligocanen  Orbitoïdenkalken  gelegen, 
dann  vermöge  ihres  verkieselten  Zustandes  der  Verwitte- 
rung  widerstanden  haben  und  schliesslich  in  die  pleistoca- 
nen  Agglomerat-  und  Tuffmassen  gelangt  sind,  Verkieselte 
Corallen  kommen  in  der  Tat  im  oberoligocanen  Orbitoïden- 
kalk  vor.  Ich  sah  solche  unfern  vom  Koemeringflusse  am 
alten  Telegraphenweg,  der  Damarpoera  (Koemering)  mit  Ne- 
gri Batin  verbindet.  Und  zwar  hatte  es  den  Anschein  als  ob 
die  Verkieselung  daselbst  eine  contaktmetamorphe  Erschei- 
nung  ware.  Es  ist  zu  hoffen,  dass  die  paleontologische 
Bearbeitung  der  im  anstehenden  Oligocan  gesammelten  Co- 
rallen einerseits,  und  der  im  Pleistocan  von  Negri  Batin 
vorkommenden  Corallen  andrerseits  die  Frage  nach  die 
Herkunft  der  letztern  auf  klaren  wird. 


i)  Litt.  II,  pag.  205:  «Het  diluvium  van  Zuid-Sumatra  is  in  te  deelen  in:  i. 
Het  gewone  bruine  diluvium,  afgezet  in  zee.  2  Puimsteentuffen  afgezet  in  binnen- 
meeren.  3.  Witte,  kleiachtige  en  kaolinachtige  tuffen,  in  zee  afgezet.  —  Op  de 
kaarten  heb  ik  alleen  het  zeediluvium  van  het  meerdlluvium  onderscheiden,  dewijl 
de  tuffen  i  en  3  te  veel  in  elkander  loopen.** 


Digitized  by  VjOOQIC 


310 

Dass  die  pleistocanen  Bimsteintuffe  der  Lampongschen 
Distrikte  und  des  sUdöstlichen  Palembang  schliesslich  doch 
submariner  Entstehung  sind,  wie  Verbeek  meint,  ist  nach 
Analogie  der  sicher  pleistocanen  und  sicher  marinen  TufFe 
von  Bantam  in  West-Java  nicht  ausgeschlossen  ^). 

Unter  der  Bezeichnung  ^meerdiluvium"  (das  hollandische 
„Meer"  gleichbedeutend  mit  dem  deutschen  ,Landsee") 
beschreibt  Verbeek^)  die  vulkanischen  Tuffmassen  und 
Agglomerate,  diediedrei  Hochplateauxvon  Oeloe 
Moesi  (Landschaft  Ampat  Lawang  zwischen  den  beiden 
tatigen  Vulkanen  Kaba  und  Dempo),  von  Selaboeng 
(Landschaft  Kisam  zwischen  dem  erloschenen  Vulkan  Boe- 
kit  Nanti  und  dem  Ranausee)  und  von  Oeloe  Seman- 
ka  (Landschaft  Belalau  und  Liwah  zwischen  den  erlosche- 
nen Vulkanen  Boekit  Bessagi,  Boekit  Sekindjau  und  dem 
eigentlichen  Barissangebirge)  zusammensetzen.  Er  halt  sie 
also  für  lacustre  Bildungen. 

Volz^)  aussert  hingegen  die  Ansicht,  dass  es  sich  bei  den 
Tuffmassen  der  drei  Plateaux  um  Schlammströme  handle, 
die  von  vergletscherten  Vulkanen  abstammen. 

Erb  *)  hat  ebenfalls  Stellung  zu  der  Entstehungsfrage  die- 
ser  von  Verbeek  als  „meerdiluvium*'  bezeichneten  Tuffmas- 
sen genommen.  Er  kommt  zu  dem  Schlusse,  dass  einerseits 
wegen  der  mangelnden  oder  doch  schlechten  Schichtung 
nicht  an  lacustre  Absatze  gedacht  werden  könne,  dass  aber 
anderseits  die  Hypothese,  wonach  die  Vulkane,  die  die  Tuff- 
massen geliefert  hatten,  vergletschert  gewesen  waren,  sich  zu 
sehr  von  dem  Boden  der  Beobachtung  entfeme.  Nach  Erb 


i)  Vgl.  R.  D.  M.  Verbeek  en  R,  Fennema.  Geologische  beschrijving  van  Java 
en  Madoera.  Amsterdam  1896,  franz.  Ausgabe,  pag.  913.  Dort  wird  neben  andem 
mannen  Versteinerungen,  die  bei  Bantan  durch  eine  Bohrung  zu  Tage  gefördert 
wurden^  sogar  eine  dilnne  Corallenbank  erwühnt,  die  einer  bei  55  m.  Tlefe 
liegende,  den  Tuffen  eingeschaltete  Lavamasse  aufliegt  (Bohningen  von  Tjiteureup). 

2)  Litt  II,  pag.  205 — 208. 

3)  Litt.  20,  pag.  76. 

4)  Litt.  22,  pag.  255  bis  257. 


Digitized  by  VjOOQIC 


3^1 

sind  es  subaërische  Ablagerungen,  wo  fliessendes  Wasser 
vielfach  mitgewirkt  hat. 

Ich  kenne  die  Ablagerungen  des  Tuffplateaus  Oeloe 
Koemering  (Landschaft  Kisam)  aus  eigener  Anschauung; 
ich  stehe  nicht  an,  mich  in  der  Frage  nach  ihrer  Entstehung 
der  Meinung  Erb's  anzuschliessen. 

Dass  auch  auf  der  Westseite  des  Barissangebir- 
ges  pleistocane  Tuffe  und  Agglomerate  sich  in  grosser 
Verbreitung  discordant  auf  die  Tertiarschichten  abgelagert 
haben,  geht  aus  den  Arbeiten  Verbeek's^)  und  Fenne- 
ma's")  hervor. 

2.  Die  Schotterterrassen.  Über  die  Verbreitung 
diluvialer  Schotterterrassen  in  Süd-Sumatra  lasst  sich  heute 
etwa  folgendes  sagen : 

In  typischer  Weise  ist  ein  doppeltes  Terrassensystem 
(Ladangterrassen  und  Sawahterrasse)  bei  Moeara  Enim 
entwickelt.  Ich  verweise  auf  die  oben  (pag.  253 — 255)  ge- 
gebene  Darstellung. 

Volz')  hat  diluviale,  unsern  Ladangterrassen  entspre- 
chende  Terrassen  im  Oeloe-Rawasgebiete  nachge- 
wiesen. 

Verbeek*)  sagt  bei  Besprechung  der  Lanipongschen 
Pleistocanbildungen  zwar:  „Diluvium  door  rivieren  afgezet 
heb  ik  in  Zuid-Sumatra  niet  aangetroffen**,  aber  aus  dem 
^diluvium  in  de  omstreken  der  Sepoeti-rivier,  dat  op  gra- 
nitiet,  eocene  brecciën  en  zandsteenen  Iigt*\  erwahnt  er 
^veel  kwartsrolsteenen,  afkomstig  van  de  kwartsgangen, 
die  door  het  granitiet  loopen**^). 

Ich  erinnere  mich,  am  alten  Telegraphenweg  (Djalan 
Kawat),   der   von   Damarpoera  (am  Koemering  in  Palem- 


i)  Litt.  II,  pag.  204;  vgl.  auch  die   Karte. 

2)  Litt.   12,  pag.  43. 

3)  Litt.  2a   pag.  92. 

4)  Litt.  II,  pag.  208. 

5)  Litt.   II,  pag.  205. 

21 


Digitized  by  VjOOQIC 


bang)  nach  Negri  Batin  (am  Tahami  in  den  Lampongschen 
Distrikten)  führt,  zwischen  den  Flüssen  Wai  Oempoe  und 
Giham  machtige  Geschiebemassen  (vorherrschend  zweifellos 
von  fliessendem  Wasser  transportiere  Quarzgerölle)  ange- 
troffen  zu  haben  ^). 

An  der  Westküste  (Benkoelen)  sind  von  Erb  Schot- 
terterrassen  beobachtet  worden,  die  20  m.  über  dem  Niveau 
der  heutigen  Flüsse  liegen  ^). 

b.  Tektonische  Vorg'dnge  und  vulkanische  Erscheinungen, 
Das  wichtigste  geologische  Ereigniss  der  auf  der  Wende 
von  Tertiar  zu  Pleistocanzeit  erfolgten  Faltung  (vgL  pag. 
307)  waren  in  Süd-Sumatra  gewaltige  andesitische  Mas- 
senergüsse. 

Wahrend  für  die  Andesite  des  Serillogebirges 
posttertiares  Alter  direkt  nachgewiesen  werden  konnte"^), 
ist  dasselbe  Alter  für  eine  Reihe  anderer  dem  Barissan- 
gebirge  östlich  vorgelagerter  Andesitmassen  zwar  wahr- 
scheinlich,  aber  noch  nicht  sicher  festgestellt.  Es  sind  dies 
die  Boekit  Katongmasse,  die  Wai  Kemangmasse  und  die 
Soengi  Boenginmasse  im  Südosten  des  Serillogebirges  *).  Es 
sei  hier  daran  erinnert,  dass  die  Tiefenfacies  der  andesiti- 
schen  Ergussgesteine  bei  Ajer  Noman  u.  s.  w.  in  der  Form 
dioritischer   Gesteine   aufgefunden   worden    ist   (siehe   pag. 

246). 

Zur  Zeit  der  grossen  andesitischen  Massenergüsse  im 
Serillogebirge  war  die  palembangische  Pénéplaine  schon 
perfekt:  denn  wir  sehen,  dass  die  andesitischen  Decken 
discordant  über  Untere,  Mittlere  und  Obere  Palembangschich- 
ten  greifen,  sie  da  und  dort  am  Contakte  verandernd. 

Nachdem  an  verschiedenen  Stellen  des  malayischen  Ar- 
chipels  pleistocane  Erhebungen  des  Bodens  bezw. 


1)  Vgl.  Litt.  II,  iCarIe  und  Litt.   i8,  Taf.  3. 

2)  Litt.  22,  pag.  281. 

3)  Siehe  oben,  pag.  243. 

4)  Siehe  Litt.   18,  Taf.  3. 


Digitized  by  VjOOQIC 


negative  Strand verschiebungen  nachgewiesen  sind,  so  ist  zü 
erwarten,  dass  von  diesem  jüngsten  tektonischen  Vorgang 
auch  in  Süd-Sumatra  Spuren  aufzufinden  sind. 

In  der  Tat  ware  nach  Verbeek^),  der  die  pleistocanen 
Agglomerate  und  Tufife  des  lampongschen  Tiefplateaus 
für  marine  Bildungen  halt,  eine  pleistocane  Erhebung  von 
loo  bis  200  m.  für  Süd-Sumatra  anzunehmen,  gleichwiefür 
Westjava,  wo  die  schon  erwahnten  Bantamtuffe  ein  Wie- 
derauftauchen  des  Meeresgrundes  in  der  Pleistocanzeit  an- 
deuten. 

Mit  dieser  intrapleistocanen  Hebung  lassen  sich  vielleicht 
auch  die  eigenartige  Verhaltnisse  der  beiden  Schotterterras- 
sensysteme  erklaren :  Die  Verbreitung  der  (höhern)  Ladang- 
terrasse  ist,  wie  oben  (pag.  254)  gezeigt  wurde,  vielfach 
ganz  unabhangig  von  den  heutigen  Flusslaufen,  wahrend- 
dem  die  (tiefere)  Sawahterrasse  in  ihrer  Verbreitung  dem 
heutigen  Regime  entspricht.  Es  lasst  sich  denken,  dass  zur 
Ladangterrassenzeit  eine  perfekte  Pénéplaine  vorgelegen 
habe,  in  der  die  Flusssysteme  den  Gleichgewichtszustand 
erreicht  hatten.  Infolge  der  intrapleistocanen  Hebung  ware 
der  Gleichgewichtszustand  wieder  gestort  und  dabei  die 
Flüsse  z.  T.  in  ihrem  Laufe  abgelenkt  worden. 

Die  heute  vorliegende  Pénéplaine  mit  Terrassenrelikten 
auf  den  Wasserscheiden  der  heutigen  Flusslaufe  ware  das 
Produkt  einer  zwei  ten,  von  der  intrapleistocanen  Hebung 
bis  heute  andauernden  Phase  der  Erosiohstatigkeit. 

Über  die  allerjüngsten,  bezw.  noch  andauernden  ne- 
gativen  Strandverschiebungen,  die  an  der  West- 
küste  Süd-Sumatra*s  zu  beobachten  sind,  hat  Erb  ^)  in  neue- 
ster  Zeit  Bericht  erstattet. 

Es  unterliegt  wohl  keinem  Zweifel,  dass  die  vulkani- 
sche Tatigkeit  der  jüngern  Pleistocanzeit  und 
der  Gegenwart  als  die  unmittelbare  Fortsetzung  der  alt- 


1)  Litt.  II,  pag.  206. 

2)  Litt.  22,  pag.  272 — 280. 


Digitized  by  VjOOQIC 


314 

pleistocanen,  andesitischen  Eruptionsperiode  zu  gelten  hat. 
Über  die  vulkanischen  Erscheinungen  der  Ge- 
gen  wart  findet  man  abgesehen  von  der  umfangreichen 
Litteratur  über  den  Ausbruch  des  Krakatau  ausführliche 
Mitteilungen  in  den  Arbeiten  von  P.  J.  Majer  und  van 
Bloemen  Waanders*),  Verbeek*),  Hoekstra^),  von  Kardc- 
son*),  Volz^),  Erb*)  und  van  Baren  ^),  sowie  auch  in  meinen 
^Notizen  zur  Geologie  von  Süd-Sumatra*'^). 


NACHTRAG  UND  BERICHTIGUNGEN. 

Zu  Seite  240. 

Über  ein  Famkraut  der  Obern  Palembangschichten  von 
Soengi  Tjaban  (Süd-Sumatra). 

Die  von  H.  Dr.  Aug.  Tobler  in  Süd-Sumatra:  Soengi  Tjaban  bei 
Minjak  Itam  in  vulkanischem  TufF  (Obere  Palembangschichten)  gesam- 
meiten  und  inir  zur  Bestimmung  vorgelegten,  ausgezeichnet  wohl  erhal- 
tenen  Pflanzenabdrücke  stellen  in  16  Exemplaren  eine  Farnart  dar,  welche 


i)  Litt.  4. 

2)  Litt.  II,  pag.  145 — 22. 

3)  Utt.  14. 

4)  Litt.  15. 

5)  Litt.  20,  pag.  47—79- 

6)  Lijt.  22,  pag.  283 — 284. 

7)  Litt.  24. 

8)  Lilt.  18,  pag.  283 — 287.  Meinen  daselbst  gemachten  Mitteilungen  ist  noch 
beizufügen,  dass  ich  zwar  in  meinem  speciellen  Untersuchungsgebiete  bei  Moeara 
Enim  keinerlei  sichere  vom  Ausbruch  des  Krakatau  von  1883  herrührcnde  Reste 
nachweisen  konute.  Eiugeborene  bericht  eten  mir,  dass  nach  dem  grossen  Aschen- 
regen  „Oedjan  aboe^'  eine  mehrere  Centimeter  dicke  Aschenschicht  den  Boden 
bedeckt  habe  und  dass  zahllose  Leichen  erstickter  Tiere,  besonders  Hirsche,  im 
Walde  angetroffen  worden  seien.  Herm  Prof.  C.  Schmidt  sind  Überreste  der  1883 
aolisch  niedergeschlagenen  Aschenschicht  an  der  Strasse  zwischen  Padang  Bin- 
doe  (Enim)  und  Goenoeng  Meraksa  (Ogan)  gezeigt  worden  und  Erb  (Litt.  22,  pag. 
260)  fand  südlich  von  Kroëh  und  auf  dem  Hochplateau  von  Liwa  eine  wenige 
Centimeter  dicke  Lage  von  Asche,  herstammend  von  dem  Ausbruche  des  Krakatau 
im  Jahre  1883.  —  Vgl.  ferner  oben  pag.  218,  Anmerkung  i  und  2. 


Digitized  by  VjOOQIC 


i 


Digitizedby  Google  ^ 


Digitized  by 


Google 


3Ï5 

in  identischer,  weder  specifisch  noch  als  Varietat  zu  trennender  Form  das 
Meniscium  proliferum  (Roxbg.  Poly podium)  Swartz,  Syn.  fil.  19,  207,  Syn. 
Gymnopteris  Presl.  Tent.  183,  Phegopteris  Metten.  Pheg.  25,  Ampelop- 
terts  elegans  Kunze,  bot.  Zeitschr.  6,  114  darstellt. 

Die  tief  gefurchte  Spindel,  die  lanzettlichen,  an  der  Basis  abgestutzten 
bis  geöhrelten,  am  Rande  gekerbten  bis  nindlich  gelappten  Fiedern,  die 
zahlreichen  (9  bis  15)  sehr  schief,  d.  h.  in  spitzem  Winkel  ven  den  Cos- 
tulae  abstehenden,  sflcnmtlich  gegenseitig  verbundenen  Nerven,  die  dicht 
stehenden,  ovalen  Sori  lassen  hierüber  nicht  den  mindesten  Zweifel. 

Das  Vorkommen  dieser  Art,  welche  eine  Liane  des  Waldrandes  mit  in- 
definitem  Langenwachstum  darstellt,  deren  Spindel  sich  durch  Triebe  aus 
den  Achseln  der  Fiedern  zerteilt  und  das  Buschwerk  umschlingt,  ist  ein 
ausgedehntesy  wie  aus  den  folgenden,  meinem  Herbar  entnom menen  Stand- 
ortsangaben  erbellt: 

Tropisches  Asien: 

N.W.  Indien,  Gerakpur-Distrikt;  l.  A.  Campbell. 

N.  Bengal:  1.  Blanford. 

Khasia;  1.  Godwin-Austen. 

Longson,  Tonkin;  1.  Demange. 

Formosa;  1.  Henry. 

S.  Celebes,  Maros;  1.  Warburg. 

Tropisches  Afrika: 

Madagaskar;  1.  Hildebrandt. 

Natal;  1.  Rehmann;  l.  Buchanan. 

Das  Vorkommen  ist  vorwiegend  im  Buschwald  der  Ebene,  nicht  des 
höhem  Gebirges  und  umfasst  nacb  den  Angaben  der  Autoren  auch  die 
Philippinen,  S.  China,  Java,  Neu  Caledonien,  N.  Australien  und  das 
tropische  Westafrika.  Es  ist  so  viel  wie  sicher,  dass  die  Pflanze  auch 
heute  noch  auf  Sumatra  vorkommt. 

Dr.  H.  Christ. 

Zu  Tafel  A. 

Bei  „k"  von  Boekit  Lenkoeas  sind  irrtümlicher  Weise  Mittlere  Palem- 
bangschichten  eingetragen  statt  Obern  Palembangschichten.  Ebenfalls  west- 
lich  vom  ersten  S  von  Anak  Slingsing,  am  linken  Kartenrand.  Über  dem 
Wort  Anak  (Anak  Slingsing)  ist  in  die  zwei  weissgelassenen  Flecke  die 
Farbe  der  Obern  Palembangschichten  einzutragen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


3i6 


MEDEDEELINGEN. 


DRENTSCHE  HOOFDVAART  EN  N.  W.-KANAAL. 

In  't  Algemeen  Handelsblad  van  i  Nov.  1905  kwam  de  volgende 
correspondentie  voor: 

„Smilde,  31  Oct.  Eenigen  tijd  geleden  wendde  de  Gemeenteraad  zich 
„tot  den  Minister  van  Waterstaat  met  een  klacht  over  de  lage  wat«r- 
„standen  op  de  Drentsche  Hoofdvaart,  welke  de  scheepvaart  belemmerden 
„en  schade  veroorzaakten  aan  landbouwers  en  verveners.  Men  meende, 
„dat  deze  toestand  het  gevolg  was  van  opzettelijk  laag  houden  van  het 
„water  door  afstrooming.  In  een  uitvoerig  schrijven  heeft  de  Minister 
„thans  uiteengezet,  dat  dit  ten  onrechte  is  beweerd,  hoewel  hij  niet  ont- 
„kent,  dat  de  waterstand  sedert  geruimen  tijd  zeer  laag  is.  De  oorzaak 
„moet  gezocht  worden  in  de  gebrekkige  voeding  van  het  kanaal  als  ge- 
„volg  van  de  zeer  bijzondere  weersgesteldheid  na  den  ongekenden  dro- 
„gen  Zomer  van  1904.  In  aanmerking  genomen  dus,  dat  de  oorzaak  van 
^^zeer  exceptioneel  karakter  is,  kan  de  Minister  voorshands  geen  aanlei- 
„ding  vinden,  maatregelen  te  nemen  tot  verbetering  van  den  waterstand, 
„welke  noodzakelijk  met  hooge  kosten  gespaard  zouden  gaan." 

In  't  Algemeen  Handelsblad  van  Vrijdag  22  Dec.  wordt  vermeld,  dat 
bij  de  behandeling  der  Staatsbegrooting  in  de  Tweede  Kamer  (Afdeeling 
2,  Waterstaat)  de  heer  Smidt,  afgevaardigde  voor  Veendam,  nog  eens 
weer  wees  op  den  onvoldoenden  toestand,  waarin  sommige  kanalen  in 
Drente  en  Groningen  verkeeren,  waarop  de  Minister  antwoordde: 

„De  kanalen  in  Drente  verkeeren  niet  in  een  exceptioneelen  toestand; 
„ook  kanalen  in  andere  provincies  lijden  aan  watergebrek.  Maar  de 
„Minister  zal  gaarne  onderzoeken,  hoe  verbetering  in  den  toestand  is  te 
„brengen." 

In  hetzelfde  blad  van  4  Jan.  1906  komt  het  volgende  voor  betreffende 
het  Noord-Willemskanaal : 

„Naar  aanleiding  van  eenige  klachten  ten  aanzien  van  het  Noord-Wil- 
„lemskanaal  door  de  schipperij  ingediend,  heeft  de  directie  van  dat  kanaal 
„medegedeeld,  dat  door  eenige  verbreeding  en  verdieping  van  het  kanaal, 
„door  uitbaggering  der  verschillende  wisselplaatsen  en  door  in  de  lange 
„panden  nog  een  of  twee  wisselplaatsen  te  doen  aanbrengen,  zooveel  mo- 


Digitized  by  VjOOQIC 


317 

,ygelijk  aan  de  wenschen  zal  worden  tegemoet  gekomen.  De  nog  bestaande 
„bruggen  met  doorvaartbreedte  van  minder  dan  7  meter  zullen  binnen 
„niet  te  langen  tijd  ook  op  die  breedte  worden  gebracht.** 

En  13  Januari  1906  nog  eens  weer  de  Drentsche  Hoofdvaart: 

„Naar  aanleiding  van  de  klacht  over  de  lage  waterstanden  op  de 
„Drentsche  Hoofdvaart,  welke  de  scheepvaart  belemmerden  en  schade  ver- 
„oorzaakten  aan  landbouwers  enz.  heeft  van  Rijkswege  een  onderzoek 
„plaats  gehad,  w:4arbij  de  meening,  als  zou  deze  toestand  het  gevolg  zijn 
„van  opzettelijk  laag  houden  van  het  water  door  afstrooraing,  ongegrond 
„wordt  geacht,  ofschoon  niet  ontkend  kan  worden  dat  de  waterstanden 
„sedert  geruimen  tijd  zeer  laag  waren.  Als  hoofdoorzaak  wordt  genoemd 
„de  gebrekkige  voeding  van  het  kanaal  ten  gevolge  van  de  zeer  bijzondere 
„weersgesteldheid  en  den  drogen  zomer  van  1904,  welke  een  nadeeligen 
„invloed  heeft  geoefend  op  de  natuurlijke  voeding  van  het  kanaal,  die  in 
„hoofdzaak  uit  den  Beilerstroom  geschiedt.  Daarbij  komt  nog,  dat  zich 
„bijzondere  omstandigheden  hebben  voorgedaan,  n.1.  het  veelvuldig  gebruik 
„van  de  Haarsluis  voor  de  werken  tot  verbetering  der  vaart  had  een  on- 
„gewoon  waterverlies  uit  het  eerste  pand  ten  gevolge.  Het  stroomen  aan 
„de  Venesluis  werd  beschouwd  als  moedwillig  en  opzettelijk  verlagen  van 
„den  waterstand,  wat  geenszins  het  geval  is  geweest. 

„In  aanmerking  nemende,  dat  de  oorzaak  van  de  lage  waterstanden  van 
y^zeer  exceptioneel  karakter  is,  namelijk  gebrek  aan  natuurlijke  voeding, 
„kunnen  voorshands  geen  maatregelen  worden  genomen  tot  verbetering 
„van  den  waterstand.  Eene  verbetering  zou  niet  anders  dan  met  hooge 
y^kosten  gepaard  kunnen  gaan. 

„Ten  aanzien  van  de  bevaarbaarheid  der  zij  wijken,  zal,  tot  verbetering 
„in  dezen  toestand,  het  allereerst  noodzakelijk  zijn,  dat  zij  door  de  onder- 
„houdplichtigen  of  door  de  belanghebbenden  op  voldoende  diepte  worden 
„gebracht  en  onderhouden." 

Klachten  en  nog  eens  klachten!  En  toch  schijnt  o.  i.  de  oplossing 
dezer  waterkwestie  niet  zoo  uiterst  moeilijk  en  behoeft  een  verbetering 
niet  met  hooge  kosten  gepaard  te  gaan.  Hooge  kosten,  dat  schijnen  ons 
de  40  millioen  gulden,  die  we  ergens  hebben  aangetroffen  voor  verbe- 
tering en  correctie  der  Maas  boven  Venlo.  Maar  Limburg  of  Drente,  het 
is  dezelfde  kwestie,  n.1.  meer  gebruik  maken  van  het  stroomende  water 
van  rivieren  en  beekjes  dan  tot  heden  geschiedt. 

Wie  een  kaart  van  Drente  voor  zich  neemt  —  zeer  geschikt  is  daar- 
voor bijv.  de  Schoolatlas  van  Beekman  en  Schuiling  — ,  ziet  dadelijk, 
dat  er  heel  wat  levend  water  langs  Assen  gaat,  dat  zich  eindelijk  in  het 
laatste  pand  van  *t  Noord-Willemskanaal  bij  de  stad  Groningen  ontlast. 
Al  die  kleine  stroompjes  —  diepjes  heeten  ze  in  Drente  —  zijn  in  den 


Digitized  by  VjOOQIC 


3«8 

zomer  bijna  droog,  terwijl  ze  in  den  winter  de  langs  de  oevers  gelegen 
groenlanden  geheel  of  gedeeltelijk  onder  water  zetten.  Wat  de  Nijl  voor 
Egypte  is,  zijn  deze  riviertjes  voor  de  Drentsche  groengronden.  Een  dezer 
diepjes,  dat  onder  verschillende  namen  —  naar  de  gehuchten  in  de  na- 
bijheid: Anreep,  Duurze,  Loon  —  ten  Z.  en  ten  O.  van  Assen  stroomt, 
nadert  het  Noord- Willemskanaal  bij  Loon  op  een  afstand  van  12  4  15 
minuten.  Door  het  plaatsen  van  een  stuw  in  dit  riviertje,  ongeveer  op 
de  plaats,  waar  de  zandweg  van  Rolde  naar  Loon  (een  gedeelte  van  den 
ouden  verkeersweg  Koevorden — Groningen)  dit  stroompje  snijdt,  zou  de 
waterstand  in  den  zomer  een  paar  voet  hooger  gehouden  kunnen  wor- 
den, terwijl  in  tijden  van  groolen  toevoer  een  schuif  het  overtollige  water 
kan  doen  afvoeren  langs  den  ouden  weg,  d.  w.  z.  naar  de  Drentsche  A. 
Maar  wenschelijker  komt  het  ons  voor,  dit  overtollige  water  op  het  tweede 
pand  van  het  Noord- Willemskanaal  te  brengen,  waarvoor  dan  een  ver- 
binding van  15  minuten  lengte  moet  gegraven  worden.  De  plaats  dezer 
verbinding  is  als  't  ware  aangewezen  door  het  kleine  wateradertje,  dat  we 
even  vóór  't  gehucht  Loon  aantreffen,  als  we  den  straatweg  van  Assen 
naar  Loon  volgen.  In  den  zomer  geheel  droog,  zoodat  de  bekende  Sak- 
sische omwalling  met  hondsroos  en  juniperusbeester  het  vee  in  de  weide 
moet  houden,  zou  een  vergraving  van  dit  bijna  njet  op  te  merken 
stroompje  tot  een  waterleiding  als  boven  geschetst,  van  groot  voordeel 
zijn  voor  de  daar  gelegen  groengronden:  de  slooten  zouden  'tgeheele 
jaar  water  hebben,  het  brengen  van  drinkwater  naar  de  weide  zou  niet 
meer  behoeven  te  geschieden,  enz.;  en  wat  van  speciaal  belang  is  voor 
't  Noord- Willemskanaal,  de  klachten  over  ondiepten  in  het  kanaal  zouden 
kunnen  ophouden,  terwijl  de  verder  naar  Groningen  gelegen  stoomge- 
malen bij  de  sluizen  minder  werk  behoeven  te  verrichten,  besparing  dus 
van  brandstoffen.  Aan  een  berekening  der  kosten  durven  we  ons  niet  te 
wagen,  maar  de  groote  belangen  dier  streek  zullen  zeker  die  uitgaven 
rechtvaardigen. 

Tot  zoover  het  N.  W. -kanaal.  De  Drentsche  Hoofdvaart  wordt  hoofd- 
zakelijk gevoed  door  den  Beilerstroom,  die  in  het  bovenpand  van  dit 
kanaal  uitmondt,  maar  blijkens  de  woorden  van  den  Minister  is  deze 
voeding  niet  toereikend,  zoodat  naar  meer  watertoevoer  moet  uitgezien 
worden.  En  nu  wil  het  ons  toeschijnen,  dat  alweer  datzelfde  Anreeper 
diepje  daarvoor  dienen  kan.  Ten  Z.  W.  van  Assen  ligt  het  gehucht  De 
Haar,  en  vandaar  tot  de  eerste  kromming  in  de  Drentsche  Hoofdvaart 
buiten  Assen  is  een  afstand  van  ongeveer  45  min.  Het  plaatsen  van  een 
Stuw  bij  Loon  zal  de  waterstand  van  het  stroompje  ook  bij  De  Haar 
verhoogen,  en  is  die  verhooging  daar  niet  voldoende  om  water  op  een 
„verbindingskanaal"  naar  de  Drentsche  Hoofdvaart  via  't  gehucht  Baggel- 


Digitized  by  VjOOQIC 


319 

huizen  te  brengen,  dan  worde  een  tweede  Stuw  geplaatst.  Verhooging 
van  den  Stuw  bij  Loon  met  meer  dan  2  voet  zal  vermoedelijk  niet 
kunnen  om  enkele  laaggelegen  groengronden,  dicht  bij  de  plaats  waar 
't  Anreeper  diepje  onder  den  spoorweg  Meppel— Groningen  doorgaat. 
Het  grondplan  voor  de  verbinding  via  Baggelhuizen  is  al  aanwezig 
in  een  wijk  of  waterleiding^  die  zich  van  den  kalkoven  bij  Assen  een 
eind  in  de  richting  van  't  gehucht  De  Haar  uitstrekt  Vergraving  dezer 
wijk,  desnoods  met  het  vergraven  van  een  paar  H.  A.  heidegrond  in  de 
onmiddellijke  nabijheid  zou  hier  een  meertje  kunnen  doen  ontstaan,  dat 
in  tijden  van  lagen  waterstand  op  de  Drentsche  Hoofdvaart  kan  uit- 
slaan. Een  klein  stoomgemaal  is  hiervoor  noodzakelijk. 

J.  B.  R. 


DERDE  NEDERLANDSCHE  EXCURSIE  VOOR  GEOGRAFEN. 

Met  verwijzing  naar  de  verslagen  van  de  1^^  en  2^^  Nederlandsche 
excursie  voor  geografen  (bl.  890  e.  v,  van  dl.  XXI  en  760  e.  v.  van  dl. 
XXII)  die  beide  welsprekend  getuigenis  afleggen  van  het  nut  dezer 
wetenschappelijke  wandelingen,  niet  slechts  voor  den  aardrijkskundige, 
maar  ook  voor  belangstellende  leeken,  plaatsen  wij  gaarne  onderstaand 
bericht  omtrent  de  voorgenomen  derde  excursie. 

Red. 

Bij  genoegzame  deelneming  wil  de  heer  J.  van  Baren,  leeraar  aan  de 
Hoogere  Landbouwschool  te  Wageningen,  zich  wederom  belasten  met 
het  houden  eener  geophysische  excursie  voor  belangstellenden,  dit  keer 
naar  het  Zevengebergte  en  den  Eifel,  in  de  maand  Juli  of  Augustus  1906. 
Duur  van  den  tocht:  in  zeven  dagen  uit  en  thuis.  Deelnemers  (neemsters) 
moeten  zich  vóór  i  Juni  opgeven  bij  de  ondergeteekende,  bij  wie  ook 
nadere  inlichtingen  zijn  te  verkrijgen  omtrent  de  kosten  enz. 

Amsterdam,  P.  C.-Hooftstraat  42.  Jo.  M.  Proot. 


Digitized  by  VjOOQIC 


320 


BEZOEK  AAN  DEN  KANNIBALENSTAM  VAN  NOORD 
NIEUW-GUINEA 


Th.    H,   RTJYS, 

Agent  der  Koninklijke  Paketvaart  Maatschappij  te  Doreh. 

(Met  schets  kaart  n®.  VI  van  het  doorreisde  gebied  en  een  afbeelding). 

In  Mei  1905  langs  de  noordkust  van  Nieuw-Guinea  handelende,  was 
ik  van  plan  om,  uit  eene  kustplaats  in  Amberbaken,  Gebar  te  be- 
zoeken. Er  waren  mij  door  de  Noeforen  zulke  prachtige  verhalen  gedaan 
van  die  landstreek,  dat  ik  besloot  daarheen  te  trekken  om  vogels  te 
koopen  en  tevens  een  onderzoek  in  te  stellen  naar  boschproducten. 
Door  tegenwind  duurde  de  reis  van  Doreh  naar  Amberbaken  ongeveer 
12  dagen.  Ik  kwam  te  Boeani,  ten  westen  van  Kaap  Maunkanekki  aan, 
en  zond  een  Amberbakener,  die  als  matroos  dienst  deed,  het  binnenland 
in  om  de  Halifoeren  te  roepen ;  na  3  dagen  kwamen  er  eenigen  opdagen, 
vergezeld  van  enkele  Karoners  en  ik  sprak  nu  met  hen  af,  dat  ik  over 
40  nachten  zou  terugkomen.  Mijn  boot  kon  de  Waarmankenni  worden 
opgetrokken  en  samen  zouden  we  dan  een  tochtje  in  het  binnenland  ma- 
ken; bij  mijn  aankomst  hoopte  ik  een  huisje  aan  den  mond  der  Waar- 
mankenni voor  mij  gereed  te  vinden,  waarin  mijne  goederen  konden 
worden  opgeslagen. 

Den  eersten  Juli  verliet  ik  andermaal  Doreh.  De  assistent-resident, 
de  heer  Van  Oosterzee,  vertrok  dien  dag  met  zijn  stoomschip  Resident 
Bensbach  eveneens  naar  Amberbaken  en  was  zoo  vriendelijk  mijn  zeil- 
bootje  (rorege)  op  sleeptouw  te  nemen.  Dit  bekortte  mijne  reis  aan- 
merkelijk; den  vierden  Juli  reeds  kwamen  we  te  Boeani  aan  en  den 
volgenden  dag  nam  ik  afscheid  van  den  heer  Van  Oosterzee,  die  daar 
eenige  dagen  bleef  om  de  Sauoni-rivier ')  te  onderzoeken. 


i)  Zie  de  mededeelingen  omtrent  het  landschap  Amberbaken  en  den  tocht  naar 
de  Sauoni-rivier  (Wesaoni)  op  bl.  142  e.  v.  van  dezen  jaargang. 

De  spelling  der  namen  dddr  en  die  in  het  artikel  van  den  heer  Ruys  verschillen 
aanmerkelijk;  wij  hebben  haar  onveranderd  gelaten. 

Den  lezers  die  de  oude  jaargangen  van  ons  tijdschrift  bezitten,  wordt  aangeraden 
het  artikel  over  „Het  land  van  de  Karons"  eens  ter  hand  te  nemen,  in  deel  III,  (1879) 
bl.  102.  Deze  beschrijving  door  Léon  Laglaize,  hoewel  bijna  30  jaar  oud,  heeft 
niets  van  hare  waarde  verloren  en  werd  nog  niet  heel  lang  geleden  door  den  schrij- 
ver van  het  artikel  Papoea's  in  de  Ene.  van  N.  I.  gebruikt  om  een  en  ander 
over  de  Karons  mede  te  deelen.  Laglaize  heeft  langer  dan  een  maand  onder  deze 
menscheneters    vertoefd.    Zijn    verhaal   en   dat   van    den  heer  Ruys  vullen  elkander 


Digitized  by  VjOOQIC 


321 


Digitized  by  VjOOQIC 


322 

het  strand  zou  blijven  wachten,  het  binnenland  zouden  ingaan,  om  na 
lo  dagen  met  vogels  terug  te  keeren.  Natuurlijk  wilde  ik  van  dit  voorstel 
niets  weten,  en  ik  begon  Vrijdag  7  Juli  mijne  handelsgoederen,  leeftocht, 
enz.  in  zakjes  te  pakken,  ofischoon  er  noch  niet  veel  uitzicht  was  om 
den  volgenden  morgen  te  vertrekken. 

Een  der  Karoners  stelt  nu  voor  eerst  morgen  over  3  nachten  den 
tocht  te  ondernemen.  Tegen  den  middag  roep  ik  de  Halifoeren  bijeen 
en  zeg  hun,  dat  zoo  we  morgenochtend  niet  op  reis  gaan,  ik  mijne 
goederen  weer  zal  inladen  en  des  avonds  teruggaan.  Dit  maakt  indruk 
en  een  der  aanwezigen,  Serampi,  beweegt  de  menschen  om  den  volgen- 
den ochtend  op  marsch  te  gaan.  Ik  kies  nu  8  Karoners,  die  vooruit 
betaald  worden,  elk  met  2  stukken   katoen;  de  meesten  hunner  verkie- 

Kaart  n».  VI. 


KONOFO   :^'  f^  ^ 


:-'^8»^ 


A.  JBivah 


133'O.L.Or 


Schetskaart  van  het  doorreisde  gebied  op  de  noordkust  van 

Nieuw-Guinea,  door  Th.  H.  Ruys. 

Schaal  i  :  i  000  000. 

(De  kustlijn  is  genomen  van  de  Zeekaart  vfi,  145). 


Digitized  by 


Google 


3«3 

zen  echter  een  hakmes  en  een  slendang.  Voor  dit  loon  zijn  ze  verplicht  mij 
weer  heelhuids  aan  het  strand  te  brengen ;  rijst  behoef  ik  voor  hen  niet 
mede  te  nemen,  want  onderweg  is  er  genoeg  voedsel  te  krijgen. 

Tegen  7  uur  des  avonds  vereeren  ons  de  Halifoeren  met  een  dansfeest. 
De  vrouwen  staan  in  een  langen  rij  naast  elkaar,  de  armen  over  elkan- 
ders rug  uitgestrekt,  zoodat  de  rechterhand  rust  op  de  rechterzijde  van 
de  rechtsche  buurvrouw  en  de  linkerhand  op  de  linkerzijde  van  de  buur- 
vrouw aan  den  linkerkant,  en  zoo  trappelen  ze  op  de  maat  van  het  eentonig 
gezang,  maar  blijven  op  dezelfde  plaats.  De  mannen  staan  op  een  hoop 
te  springen  (hossen),  en  blijven  eveneens  op  dezelfde  plaats.  Sommige 
vrouwen  hebben  een  zuigeling  op  den  rug,  gebonden  in  een  van  boom- 
bast vervaardigde  slendang;  het  hoofd  van  de  kleine,  dat  door  niets 
ondersteund  wordt,  bungelt  in  alle  richtingen,  maar  dit  verhindert  niet 
dat  het  kind  lekker  doorslaapt. 


Karoo;  noordwest-Nieuw  Guinea. 

(Naar  een  foto  door  dc.i  heer  J.  Mctz  te  Doreh  gezonden  aan  het 
Museum  v.  land-  en  volkenkunde  te  Rotterdam). 

Zaterdag  8  Juli,  even  8  uur,  zijn  de  Karoners  klaar  om  te  vertrekken. 
Van  mijn  eigen  volk  neem  ik  4  menschen  mede,  waarvan  er  een  reeds 
meer  een  tochtje  heeft  gemaakt  en  dus  het  klappen  van  de  zweep  kent; 
deze  vier   dragen   heel   lichte   vrachtjes,   zooals   fotografie-toestel,   medi- 


Digitized  by  VjOOQIC 


324 

cijnen,  geweren  enz.;  de  vrachten  der  Karoners  zijn  niet  zwaarder  dan 
35  l^ti «). 

Kwart  over  8  zet  de  stoet  zich  in  beweging;  we  volgen  den  rechter- 
oever der  Waarmankenni  langs  vlak  terrein  en  steken  weldra  de  eerste 
zijrivier,  de  Wapie,  over.  Meermalen  waden  we  door  de  Waarmankenni; 
waarbij  op  de  diepste  plaatsen  het  water  slechts  tot  de  heupen  komt; 
om  halfelf  komen  we  bij  de  eerste  rustplaats,  daar  waar  de  Waarbikie 
als  linkerarm  zich  in  de  Waarmankenni  stort.  We  verlaten  nu  laatst- 
genoemde rivier  en  volgen  de  Waarbikie;  lot  nu  toe  was  de  richting 
Z.  W.  ten  W.  maar  zij  wordt  nu  Z.  en  daarna  Z.  O.  Na  drie  uur  gaans 
nemen  we  afischeid  van  de  Waarbikie,  de  richting  wordt  bijna  Z.  en 
wij  beklimmen  de  berghelling  aan  den  rechteroever;  om  halfdrie  is  de 
kam  bereikt  en  na  nog  een  weinig  dalen  en  daarna  weer  stijgen,  komen 
we  twee  uur  later  aan  ons  eerste  bivakhuis,  eigendom  van  Serampi, 
onzen  gids. 

Een  der  dragers  heeft  nog  een  boeloe  met  water  uit  de  Waarman- 
kenni medegetorst;  hij  mag  van  het  water  der  Waarbikie  en  der  kleine 
zijstroompjes  van  deze  rivier,  van  welke  er  een  langs  dit  huis  vloeit, 
niet  drinken.  Voor  eenigen  tijd  is  een  broer  van  hem  plotseling  dood 
gebleven,  toen  hij  het  water  uit  dit  riviertje  dronk.  Een  booze  geest, 
fakknik,  die  in  een  steen  huist,  (de  steen  wordt  mij  aangewezen)  was  de 
oorzaak  van  dit  plotselinge  sterven  en  nu  is  het  aan  de  familieleden  van 
den  overledene  ten  eeuwigen  dage  verboden  van  dit  water  te  drinken, 
willen  ze  niet  hetzelfde  lot  ondergaan. 

Het  huis  is,  zooals  bij  de  meeste  Papoesche  Halifoereo,  gebouwd  op 
palen  van  ongeveer  6  meter  hoogte;  langs  een  ingekerfden  boomstam 
met  leuning  komt  men  door  eene  kleine  opening  in  de  boomschors- 
omwanding  naar  binnen,  waar  ééne  groote  ruimte  is  en  niet,  zooals  bij 
de  Mansiberbeers,  Hattammers  en  Manikioons  in  de  hoeken  kleine 
kamertjes  zijn,  dienende  tot  slaapplaats  voor  vrouwen  en  kinderen.  Om 
het  huis  ligt  een  groote  tuin,  bebouwd  met  suikerriet  en  allerlei  aard- 
vruchten. 

Den  volgenden  morgen  vertrekken  we  pas  om  kwart  over  elf,  gaan 
weer  in  zuidelijke  richting  en  steken  spoedig  een  klein  stroompje  over. 
Te  12  u.  15  m.  zijn  we  op  den  top  van  den  Toemfiet  aangeland  en 
komen  ten  2  ure  na  eene  steile  daling  aan  de  Waarbikie.  Na  een  poosje 
rust  zetten  we  onzen  tocht  voort,  steeds  stijgend  en  steeds  steiler,  zoodat 
ik  slechts  op  handen  en  voeten  mij  naar  boven  kan  werken.  Om  half- 
vijf bereiken   we  zwaar  vermoeid  ons  tweede  bivakhuis,  Maurepi,  van- 


i)  I   Kati  =  0,617  kilo. 


Digitized  by  VjOOQIC 


325 

waar  we  een  prachtig  uitzicht  hebben  door  het  dal  der  Waarbikie  op 
de  zee.  Achter  ons  en  terzijde  niets  dan  bergen ;  beneden  ons  storten  de 
Waarkrau  (ratten- water)  of  Sinki  en  de  Waarpodding  (boomkangoeroe- 
water)  of  Soeroon  zich  in  de  Waarbikie.  Hier  staan  ook  een  paar  aren- 
palmen  en  spoedig  zitten  mijne  menschen,  ieder  op  zijn  beurt,  de  sago- 
weer  uit  de  lange  boeloe  naar  binnen  te  zwelgen. 

Dit  is  ons  laatste  bivakhuis  en  daarom  zijn  de  vrouwen  dadelijk  naar 
de  tuinen  gezonden  om  voor  ons  het  noodige  voedsel  te  halen,  dat 
morgen  medegenomen  moet  worden;  Gebar  is  hier  3  dagmarschen 
vandaan. 

Maandag  10  Juli.  Het  koopen  van  een  paar  vogels  geeft  wat  vertraging, 
zoodat  we  eerst  om  negen  uur  vertrekken.  Mijn  eigen  volk  heeft  nu 
ook  eene  flinke  vracht,  voornamelijk  kasbi.  De  richting  is  weer  Z.,  steeds 
klimmend.  Te  12  u.  15  m.  komen  we  op  eene  open  plek;  maar  door  de 
wolken  beneden  ons  is  er  geen  uitzicht  op  zee.  Links  in  de  diepte  hoo- 
ren  we  het  ruischen  der  Soeroon  en  rechts  dat  van  de  Sinki.  't  Begint 
te  regenen,  de  weg  wordt  steeds  moeielijker  en  toen  we  tegen  halfvier 
een  hutje  bereikten,  besluiten  we  daar  te  overnachten.  Langzamerhand 
komen  de  achterblijvers  aan;  drie  van  mijn  eigen  jongens  missen  we  en 
op  al  het  roepen  en  schieten  krijgen  we  geen  antwoord,  ze  zijn  waar- 
schijnlijk de  pondok  toorbijgeloopen. 

Den  volgenden  morgen  zijn  we  om  7  uur  reeds  op  marsch;  het  is 
nog  steeds  klimmen.  Na  een  uur  gaans  vinden  we  de  drie  verloren 
schapen  terug,  heel  genoeglijk  bij  een  vuurtje  zittend;  ze  hadden  gister- 
avond wel  hooren  schieten,  maar  daar  ze  een  nachthuisje  gevonden 
hadden,  waren  ze  maar  niet  teruggekeerd.  Om  elf  uur  komen  we  aan 
eene  kale  plok,  maar  bereiken  den  top  van  den  Irau  eerst  ten  2  ure.  De 
verschillende  beekjes  welke  zich  hier  vormen,  stroomen  nu  naar  het 
zuiden.  De  lucht  betrekt  weer,  het  wordt  koud,  weldra  begint  het  te 
regenen;  we  zijn  in  het  mosgebied  aangeland;  boomen  en  takken  zijn 
met  bleekkleurige  mossen  bedekt;  het  brengt  ons  allen  in  eene  sombere 
stemming.  Half  loopend  en  half  glijdend,  bereiken  we  te  halfvijf  een 
hutje;  de  pandan-blaren,  waarmede  dit  huisje  bedekt  is,  zijn  voor  een 
deel  verrot,  waarom  we  trachten  met  enkele  matten  het  lekken  zooveel 
mogelijk  tegen  te  gaan. 

Woensdag  12  Juli.  Daar  reeds  vroeg  in  den  namiddag  het  eerste  huis 
in  Gebar  bereikt  kan  worden,  gaan  we  eerst  om  8  uur  op  marsch. 
Onder  het  dalen  hooren  we  nu  en  dan  in  de  diepte  het  ruischen 
van  een  beek  en  na  twee  uur  gaans  zijn  we  het  riviertje,  de  Amiri, 
genaderd,  dat  we  nu  volgen.  In  dit  dal  wordt  veel  caoutchouc  gevonden; 
gedurig  slaat  een   Karoner  zijn  hakmes  in  een  liaan  en  dadelijk  vloeit 


Digitized  by  VjOOQIC 


32^ 

het  melkwitte  sap  naar  buiten.  Tusschen  de  boomen  stijgt  eene  dunne 
rookkolom  op;  onze  gids  gaat  ongewapend  vooruit  om  de  oorzaak  daar- 
van te  onderzoeken;  Weldra  komt  hij  terug  met  vier  mannen;  ze  zijn 
beschonken,  de  heeren  zaten  onder  hun  palmboom  zich  te  goed  te  doen 
aan  sagoweer.  Ze  krijgen  een  handvol  tabak  en  een  van  hen  gaat  als  tegenge- 
schenk  wat  suikerriet  halen.  Het  valt  mij  aanstonds  op,  dat,  hetgeen  ze  ontvan- 
gen, zooals  tabak  en  lucifers,  niet  in  hunne  handen  gelegd  wordt,  maar  naast 
hen,  waarop  ze  het  naar  zich  toe  halen.  Hun  eerste  vraag  aan  den  gids 
was  wat  we  vandaag  gegeten  hadden.  Het  was  rijst,  voor  hen  een  ver- 
boden voedsel;  ze  mochten  ons  nu  niet  aanraken,  zouden  de  wilde 
varkens  hunne  tuinen  niet  verwoesten. 

Tegen  3  uur  bereiken  we  ons  bivakhuis.  De  bewoners  zijn  allen 
afwezig;  alleen  een  enkele  vrouw  is  achtergebleven.  In  een  bijgebouwtje 
logeert  de  echtgenoote  van  den  eigenaar  van  het  huis ;  zij  heeft  frambosia 
en  moet  daarom  afgezonderd  worden.  Om  het  huis  bevindt  zich  een 
groote  tuin,  beplant  met  aardvruchten  en  suikerriet;  over  het  algemeen 
ziet  alles  er  zindelijk  uit.  Tegen  den  avond  komen  de  bewoners  die 
naar  de  tuinen  geweest  zijn  thuis. 

De  mannen  zoowel  als  de  vrouwen  zijn  forsch  gebouwd.  Bij  den  man 
liangt  het  haar  in  vlechten  van  de  kruin  naar  beneden.  Om  het  voor- 
hoofd dragen  zij  meestal  een  stuk  vervuild  blauw  katoen  of  de  staart 
van  een  boomkangoeroe;  daaraan  hangt  een  plat  geslepen  schelp  met  een 
rond  gat  in  het  midden.  Sommigen  hebben  een  slangevel  om  den  hals, 
de  meesten  echter  kralen.  De  boven-  zoowel  als  de  onderarm  is  versierd 
met  allerlei  soort  armbanden,  als  koperen,  zilveren  en  glazen,  welke  van 
de  strandbevolking  gekocht  worden.  Een  enkele  heeft  een  stokje  of 
een  varkenstand  in  het  doorboorde  neus-tusschenschot  of  een  veertje  in 
den  linker-neusvleugel  gestoken.  De  bewapening  bestaat  uit  hakmes, 
lans,  pijl  en  boog  en  geweer;  de  kleeding  uit  een  heupdoek  of  een  van 
boomschors  geklopte  lap.  De  vrouwen  zijn  niet  schuw,  loopen  niet  weg, 
maar  komen  vol  bewondering  naar  ons  toe;  ze  vinden  zoo*n  blank 
mensch  alleen  wat  griezelig.  Albino*s  zijn  bij  hen  onbekend.  Zij  kleeden 
zich  met  eene  sarong,  die  tot  de  heupen  reikt,  zoodat  het  bovenlijf 
onbedekt  blijft.  De  armen  zijn  van  boven  tot  beneden  versierd  met 
verschillende  soorten  banden;  het  haar  is  kort  afgeknipt.  Mannen  zoowel 
als  vrouwen  hebben  boven  den  navel  twee  zigzag  loopende  insnijdingen. 
De  omgang  tusschen  man  en  vrouw  is  vrijer  dan  bij  de  strandbevolking : 
men  ziet  gedurig  de  huwbare  meisjes  en  jongens  met  elkaar  stoeien,  ze 
zoeken  steeds  elkanders  gezelschap  op.  Mannen  en  vrouwen  slapen  ge- 
zamenlijk rondom  een  vuur.  De  vrouwen,  die  den  geheelen  dag  in  de 
tuinen  doorbrengen,  zetten  zich  bij  hare  thuiskomst  dadelijk  aan  het  vlech- 


Digitized  by  VjOOQIC 


3^7 

tèn  van  zakken,  waarvan  verscheidene  ons  verkocht  werden,  elk  met  een 
verschillend  patroon. 

Sterft  iemand  een  natuurlijken  dood,  dan  wordt  zijn  lijk  niet  opgegeten; 
de  doode  wordt  in  eene  mat  gewikkeld,  naar  het  bosch  gebracht  en 
onder  een  afdakje  gezet,  waar  men  het  lijk  laat  verteren;  vermoedt 
men  echter,  dat  iemand  een  geest  gezonden  heeil  om  den  mensch  te 
dooden,  dan  gaat  men  op  de  volgende  wijze  te  werk  om  te  weten  te 
komen  wie  de  schuldige  is.  Het  lijk  wordt  bij  hoofd  en  voeten  vast- 
gehouden en  met  een  tak  wordt  ertegen  geslagen,  terwijl  een  der  aan- 
wezigen vraagt,  of  men  hem,  den  doode,  een  of  ander  medicijn  heeft 
ingegeven,  of  een  geest  hem  gedood  heeft.  Beweegt  het  lijk,  zoo  is  dit 
een  bevestigend  teeken.  Daarna  wordt  op  dezelfde  wijze  de  naan)  van 
den  schuldige  gezocht,  die  betalen  moet  of  anders  vermoord  wordt; 
ontkent  hij,  dan  wordt  zijn  arm  met  kokend  water  besproeid;  ontstaan 
er  brandwonden,  dan  is  hij  schuldig. 

Paradijsvogels  zijn  hier  niet  meer;  ze  zijn  alle  weggeschoten  en  de 
menschen  van  hier  gaan  nog  een  dag  of  vijf  verder  het  land  in  om 
te  jagen. 

Donderdag  13  Juli.  Dezen  dag  blijven  wij  hier  en  maken  eene  wande- 
ling naar  de  Amiri.  Tevergeefs  zie  ik  uit  naar  ertsen  en  op  mijn  vraag 
naar  steenkool,  blijkt  dat  deze  hier  een  onbekend  artikel  is. 

Vrijdagmorgen  om  9  uur  gaan  we  op  pad,  steken  na  een  kwartier  de 
Amiri  over  en  volgen  den  linkeroever  over  licht  geaccidenteerd  terrein. 
Hier  en  daar  staat  een  sagoweer-boom ;  er  wordt  halt  gehouden  en  de 
half  gevulde  opgehangen  boeloe's  worden  leeggedronken.  Nadat  we  de 
samenvloeiing  der  Snopi  met  de  Amiri  zijn  gepasseerd,  komen  we  bij 
eene  kale  plek  in  het  bosch,  waar  voor  eenige  jaren  een  handelaar, 
Baassie,  verraderlijk  werd,  aangevallen  en  opgegeten.  De  gids  vertelt  me, 
dat  dit  op  bevel  is  gebeurd  van  den  zoon  van  den  radja  van  Salawati; 
er  zouden  voor  de  vergunning  om  Baassie  op  te  eten  aan  dien  zoon  a 
slaven  en  10  vogels  betaald  zijn. 

Te  halfeen  zijn  we  de  Snopi  weer  genaderd  en  op  eene  bank  in  de 
rivier  zetten  we  ons  te  rusten.  We  ontmoeten  hier  een  paar  Gebars,  die 
op  weg  zijn  naar  een  doodenfeest.  Ik  breng  het  gesprek  op  den  voor 
jaren  gepleegden  moord  (1897?),  en  verneem  dat  zij  zelf  hebben  mede- 
gedaan en  daarvoor  aan  den  zoon  van  den  radja  van  Salawati  2  slaven 
en  een  corge  gele  paradijs  vogels  betaalden.  Na  de  Sekki,  een  rechter  zij- 
riviertje  van  de  Snopi  overgestoken  te  zijn,  komen  we  te  halfv^ier  aan '. 
ons  bi vakhuis.  Hier  vraag  ik  weer,  waarheen  de  Snopi  stroomt;  men 
weet  niet  waar  ze  in  zee  uitmondt,  maar  zegt  .da,t  ze  dwars  door  Karoon 
Dorri  loopt;   wellicht   dus  is  ze  de   bovenloop  der  Samsonrivier;  hare 


Digitized  by  VjOOQIC 


328 

richting    is    zuidwest  en    weldra   vereenigt   zij    zich   met   de   Woosami. 

Er  bestaat  hier  eene  bijzondere  gewoonte,  wanneer  er  vreemdelingen 
^ijn  aangekomen.  Des  avonds  gaan  de  huwbare  meisjes  bij  de  jongelie- 
den van  het  vreemde  gezelschap  zitten,  beginnen  voor  hen  te  zingen  en 
werpen  hen  met  allerlei  schillen,  malskolven,  enz.  Een  mijner  jongens, 
die  nog  een  dag  verder  naar  het  zuiden  ging,  ondervond  dit  ook,  maar 
hij  was  wat  verlegen  en  had  niet  veel  lust  in  stoeien,  waarover  de  schoo- 
nen  zeer  vertoornd  waren ;  zij  dreigden  aduard  (een  derris-soort)  ^)  te 
zullen  eten,  m.  a.  w.  ze  zouden  zich  vergiftigen  uit  wanhoop,  wanneer 
hij  niet  met  haar  speelde.  De  omgang  tusschen  beide  geslachten  is  zeer 
vrij;  gebeurt  er  echter  een  ongelukje,  dan  is  de  jongen  verplicht  het 
meisje  te  trouwen,  wil  hij  niet  in  de  magen  van  haar  familieleden  te- 
recht komen. 

Toen  ik  in  Mei  langs  de  kust  handelde,  werd  mij  te  Saukorem  mede- 
gedeeld, dat  daar  in  de  buurt  een  tiental  dagen  te  voren  eene  vrouw 
was  vermoord  en  opgegeten  door  de  Gebars.  De  Gebars,  bij  wie  we  nu 
zijn,  hebben  die  vrouw  a^emaakt.  Ze  werden  door  een  Amberbakener, 
Moeda,  een  echte  bandiet,  geroepen  om  die  vrouw  te  vermoorden;  ze 
mochten  haar  dan  opeten,  maar  moesten  daarvoor  twee  corges  paradijs- 
vogels,  den  gewonen  prijs  voor  een  mensch,  betalen.  In  stukken  bamboe 
werd  het  lijk  gekookt  en  medegenomen  en  daarna  bij  een  feest  al 
dansende  verslonden. 

Een  der  menschen  die  mijne  goederen  draagt,  heeft  een  gedroogde 
penis  in  een  zakje,  die  hem  door  zijn  vader  is  geschonken;  de  amulet, 
waaraan  groote  macht  wordt  toegekend,  is  afkomstig  van  een  verslagene. 

De  geslachtsdeelen  van  een  vermoorden  man  worden  door  eene  oude 
vrouw  gegeten,  die  van  eene  vrouw  door  een  grijsaard.  De  hersens 
worden  met  sagoe  vermengd  en  daarna  in  eene  bamboe  gekookt. 

Met  dat  al  is  men  toch  bevreesd  voor  den  geest  van  den  gedoode. 
Het  vleesch  mag  niet  in  huis  gegeten  worden,  anders  zullen  de  bewoners 
sterven.  De  menschen  die  voor  het  eerst  mede-eten,  blijven  na  het 
maal  eene  maand  lang  in  een  klein  huisje  wonen,  en  mogen  het  woon- 
huis niet  binnengaan.  De  schedel  wordt  niet  bewaard,  alleen  het  haar, 
dat  in  het  voorgalerijtje  wordt  opgehangen.  Slangen,  muizen,  enz.  zijn  een 
geliefd  voedsel;  de  koppen  van  groote  slangen  bewaart  men,  om  ze  als 
tropeeen  in  de  huizen  op  te  hangen. 

Aan  een  dakspant  vind  ik  eene  zak  opgehangen,  met  boomschors-lap- 
pen omwonden;  deze  zak  bevat  oude  wee&els,  van  dezelfde  soort  als 


l)  Misschien  Derris  elHpttca*    Zie  Ene.  v.  N.  I.  i.  v.  Toeba. 

Rbd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


329 

men  bij  andere  Halifoeren  van  Nieuw  Guinea  aantreft;  de  waarde  de- 
zer weefsels,  die  versierd  zijn  met  varkenstanden,  bekken  van  jaarvogels, 
kangoeroestaarten  en  vederen  verschilt  van  i  tot  lo  stuks  paradijsvogels. 
Een  soort  oude  koralen  heeft  eveneens  groote  waarde  en  verder  een  hak- 
mes, peda  temboekoe;  hoe  breeder  zulk  een  hakmes  is,  des  te  grooter 
waarde  heeft  het.  Waarschijnlijk  is  het  smeedwerk  van  Celebes  en  naar 
de  plaats  Temboekoe  aldus  genoemd. 

Zaterdagavond  genieten  we  van  het  zingen  der  Gebars,  dat  ze  to^  den 
anderen  morgen  voortzetten;  ze  zijn  nu  ongeveer  met  hun  veertigen  bij 
elkaar  en  Zondag  i6  Juli  komen  weer  verscheidene  menschen  aanzetten, 
die  allen  eenige  vogels  medebrengen  om  te  verkoopen.  De  meesten 
hebben  meer  dan  eene  vrouw;  polyandrie  komt  echter  ook  eene  enkele 
maal  voor. 

Hedenmiddag  was  ik  getuige  van  een  bijzonder  geval.  Toen  weer 
eenige  Gebars  binnenkwamen,  springt  plotseling  een  der  aanwezigen  op 
en  sluit  de  deur  voor  den  laatst  binnenkomende.  Men  bedekt  het  ge- 
zicht van  den  gids  met  eene  mat,  terwijl  door  sarongs  en  matten  een 
hoek  van  het  huis  wordt  afgeschoten;  de  deur  gaat  weer  open  en  men 
laat  den  laatsten  Gebar  binnenkomen,  die  dadelijk  in  den  hoek  achter  de 
sarongs  kruipt.  Nu  eerst  wordt  de  gids  bevrijd  van  de  mat;  Serampi 
mocht  den  binnenkomende  niet  zien  en  wel  om  de  volgende  reden. 
Voor  eenigen  tijd  stierf  een  Karoner,  en  de  vader  van  onzen  gids  werd 
beschuldigd  dat  hij  een  geest  gezonden  had  welke  dien  man  doodde. 
Er  moest  wraak  genomen  worden.  Het  huis  van  Serampi*s  vader,  den 
zoogenaamden  dader  werd  aangevallen;  deze  werd  gedood,  zijn  broer 
levend  gevangen,  aan  een  boom  gebonden  en  daarna  met  hakmessen  en 
lansen  afgemaakt,  waarna  beiden  verslonden  werden.  Een  van  de  moor- 
denaars nu  was  het,  die  juist  het  huis  binnenkwam  en  afgezonderd 
moest  worden.  Het  verwonderde  me  zeer,  dat  Serampi  onder  dat  alles 
zoo  kalm  bleef;  alleen  het  woest  flikkeren  zijner  oogen  getuigde,  dat  hij 
den  moordenaar  gaarne  te  lijf  was  gegaan. 

Maandag,  om  7  uur,  breken  we  op;  twee  van  mijn  eigen  volk  blijven 
met  eenige  Karoners  voor  een  tiental  dagen  hier  achter  om  vogels  te 
verzamelen.  De  vrouwen  zonden  we  om  6  uur  reeds  naar  de  tuinen  om 
aardvruchten  te  rooien,  want  op  onze  geheele  terugreis  zullen  we  geen 
enkel  huis  vinden.  Spoedig  naderen  we  den  tuin  en  elk  neemt  een 
vrachtje  kasbi  mede.  Langzaam  klimmen  we  nu  en  zijn  te  halftwaalf 
de  Snopi  genaderd,  die  overgestoken  wordt.  Rust  wordt  er  bijna  niet 
meer  gehouden,  daar  allen  licht  bevracht  zijn.  Te  halfvier  slaan  we  een 
hutje  op  om  te  overnachten.  Er  zijn  een  paar  jaarvogels  geschoten;  een 
der    Karoners    mag   deze    niet   eten,   omdat,    zooals    hij    beweert,   zijne 


Digitized  by  VjOOQIC 


330 

familie  van  dezen  vogel  afistamt;  een  ander  heeft  tot  stamvader  een 
kangoeroe»  weer  een  ander  een  zwijn ;  ze  mogen  daarom  het  vleesch  van 
die  beesten  niet  eten. 

Den  volgenden  morgen  zijn  we  om  halfzeven  reeds  op  pad;  we 
moeten  vandaag  den  berg  Konofo  over,  waar  een  fakknik  huist.  De  ver- 
schillende versiersels  van  hals  en  armen  worden  a%edaan  en  opgeborgen; 
hij  wiens  haar  gevlochten  is,  zet  een  zak  op  het  hoofd,  al  welke 
voorzorgsmaatregelen  genomen  moeten  worden  om  te  voorkomen  dat  de 
fakknik  boos  wordt  en  ons  dit  op  de  een  of  andere  wijze  doet  gevoelen. 
De  weg  wordt  verbazend  steil  en  steeds  moeilijker;  over  een  kam  gaan 
we  naar  boven  en  zijn  om  elf  uur  den  top  genaderd,  waar  zich  de  groote 
steen  Konofo  bevindt,  die  de  woonplaats  van  den  fakknik  is.  We  zijn 
nu  weer  in  het  mosgebied  aangeland,  en  vinden  verschillende  soorten 
grond-orchideeen;  de  plantengroei  bestaat  voornamelijk  uit  rotan  (koetei). 

Om  één  uur  wordt  halt  gehouden,  maar  slechts  voor  kort;  dan  daalt 
de  weg  geleidelijk  en  is  het  pad  zeer  goed;  we  verlangen  allen  naar  het 
strand  en  gaat  het  dan  ook  in  één  stuk  door  tot  5  uur,  de  laatste  drie  uur 
nu  en  dan  in  sukkeldraf.  We  hebben  vandaag  ruim  8  uur  gemarcheerd. 

Vrijdag,  19  Juli,  om  7  uur  *s  morgens  verlaten  we  ons  kamp;  twee 
uur  later  komen  we  aan  den  oorsprong  der  Tochtikioe,  een  ztjriviertje  van 
de  Waarmankenni.  De  weg  is  weer  steil;  we  trekken  boven  langs  eene 
waterval  heen  en  volgen  de  helling  van  een  steilen  heuvel.  Tegen  den 
middag  wordt  het  dalen  steeds  moeilijker,  totdat  we  te  halfvijf  de  Waar- 
mankenni bereiken,  te  laat  om  door  te  gaan,  waartoe  we  trouwens  ook  allen 
te  vermoeid  zijn.  Hier  slaan  we  ons  laatste  bivak  op,  dat  we  den  vol- 
genden morgen  om  halfzeven  verlaten.  Eepige  malen  hebben  we  de 
Waarmankenni  over  te  steken  en  tegen  9  uur  bereiken  wij  ons  huisje  aan* 
het  strand*  De  goederen  worden  ingepakt  en  geladen;  dan  kiezen  we 
zee  en  vier  dagen  later  komen  we  in  goeden  welstand  te  Doreh  terug. 

Een  lijstje  van  woorden  door  mij  opgeteekend,  iaat  ik  hieronder  volgen. 


Amberbakensch 

Karoonsch 

Karuonsch  Dorri. 

toe 

diek 

soe 

I 

kie 

oewe 

ei 

2 

Doer 

krie 

toef 

3 

boite 

at 

tjiet 

4 

me 

mek 

temsoe 

5 

ombetoc 

mat 

krimsoe 

6 

ombekie 

miek 

krimei 

7 

ombenoer 

mko 

krhntoef 

8 

ombeboite 

mcschè 

krimtjiet 

9 

QOkl 

mescho:e 

tjemeit 

10 

Digitized  by  VjOOQIC 


33^ 


AMBERr.AKKNSCH 

Karoonsch 

Karoonsch  Dorri. 

onki  membetoe 

meschoe  sipdiek 

tjemeit  o  soe 

II 

onki  meinbekie 

meschoe  si  poe  we 

tjemeit  o  ei 

12 

onki  memombetoe 

meschoe  sipmat 

tjemeit  krimsoe 

i6 

onki  ro  kie 

meschoe  oewe 

20 

armat 

100 

booep 

metoe 

mensch 

ankonjip 

knabe 

oor 

annam 

minkro 

oog 

antier 

keroom 

traan 

ansanke 

memkwim 

neus 

anboite 

skwet 

mond' 

anmiet 

knap 

lip 

djet  tenon  (tenon  * 

mkaan 

mes 

klein) 

djet 

djom 

bijl 

boor 

djor 

lans" 

wapiak 

knosiem 

boog 

toem 

noes 

pijl 

oek 

soek 

ijzeren  pot 

teep 

been 

bord 

noin 

beke" 

visch 

oboiboep 

simboir 

zout 

iew  . 

daam 

vogel 

iewboer 

daamko 

veer 

sokoem 

sabak 

tabak 

iaan 

huis 

aat 

atap 

jit 

vuur 

doeau 

varken 

pier 

hond 

iemoor 

eend 

moefiet 

duif 

marmaar 

zeemeeuw 

iem 

luis 

koer 

slang 

poet 

zon 

maan 

maan 

toon 

ster 

iep 

wind 

waar 

water 

ot 

zee 

ien 

ik 

gyan 

gij 

din 

hij 

baoempa 

wij 

dirk 

zij 

Digitized  by 


Google 


33^ 


BESTPJGING  VAN  DEN  TJERIMAI. 

De  vulkaanreus  van  Cheribon  is  maar  zelden  tot  den  top  (3077  m.) 
bestegen,  en  nog  minder  talrijk  zijn  de  beschrijvingen,  van  die  tochten 
in  't  licht  gegeven.  Het  zijn  die  van  Blume  (1825),  Junghuhn  (1837, 
met  Fritze)  en  Van  Hoevell  (1844,  of  kort  daarvoor). 

Thans  heeft  opnieuw  een  bestijging  plaats  gehad,  door  eenige  inwoners 
van  Cheribon,  de  heeren  Deknatel,  Baart  de  la  Faille,  Van  Hasselt,  Heil, 
Mesman  en  Roser.  Uit  een  schrijven  van  den  heer  J.  A.  Deknatel  zijn  we  in 
staat  gesteld  eenige  mededeelingen  over  den  tocht  over  te  nemen.  Omtrent 
enkele  punten,  die  voor  de  kennis  van  den  berg  van  gewicht  zijn,  hebben 
we  nadere  vragen  gedaan,  waarop  wij  later  het  antwoord  hopen  te  kunnen 
vermelden. 

De  beklimming  geschiedde  op  24  en  25  December  1905,  van  Linger 
Djati  uit,  dat  oost  ten  noorden  van  den  top  gelegen  is.  Dezelfde  route 
volgde  Blume,  terwijl  Junghuhn  van  't  westen  kwam,  van  Argalinga. 

Wij  geven  nu  den  heer  Deknatel  het  woord. 

Om  halfacht  was  alles  klaar,  en  verdeeld  over  een  30-tal  koelie's,  die 
*t  naar  boven  zouden  dragen.  En  toen  gingen  we  met  ons  zessen  te 
paard,  en  met  het  dessa-hoofd  voorop,  den  berg  op. 

*t  Zou  van  *t  pad  afhangen  hoelang  we  te  paard  zouden  kunnen  gaan 
en  't  viel  gelukkig  nogal  mee.  *t  Had  de  twee  laatste  dagen  niet  geregend, 
't  pad  niet  te  glibberig,  zoodat  de  paarden  niet  te  veel  uitgleden.  Zoo 
reden  wij  voortdurend  stijgend  door,  tot  een  uur  of  negen,  maar  toen 
werd  't  pad  te  steil  en  moesten  we  van  de  paarden.  Maar  daarmee  begon 
ook  eigenlijk  pas  de  ware  klimmerij.  Op  't  pad  naar  den  top  van  den 
Gedeh  had  je  tenminste  hier  en  daar,  zoo  om  't  halfuur,  eens  een  klein 
stukje  van  500  meter,  waar  't  wat  vlakker  was.  Maar  daar  was  hier  geen 
sprake  van !  Met  iederen  stap  ging  je  naar  boven,  zonder  ook  maar  een 
oogenblik  't  kleinste  vlakke  stukje,  't  Pad  dat  twee  dagen  van  te  voren 
door  een  20-tal  dessa-lieden  voor  ons  was  gekapt,  loopt  zonder  ophouden 
door  een  enorm  dicht  oerbosch.  Treffend  was  't  hoe  je  langzamerhand 
in  den  Europeeschen  plantengroei  terugkwam. 

Intusschen  trokken  en  duwden  we  ons  naar  boven,  zoo  om  't  kwartier 
vijf  minuten  rustend  om  op  adem  te  komen.  Want  je  vermoeidheid  van 
't  stijgen  gaat  in  die  heerlijke  koelte  gauw  over,  maar  't  is  ongelooflijk 
hoe  je  achter  adem  komt.  Als  je  tien  minuten  geloopen  hebt,  klopt  je 
hart  in  je  keel  en  of  je  wilt  of  niet,  je  moet  ophouden. 

Na  zes  uur  loopens,  om  drie  uur,  waren  we  bij  't  huisje,  dat  ze  voor 
ons  hadden  opgeslagen,  een  300  meter  beneden  den  top.  't  Vreugdegebrul 


Digitized  by  VjOOQIC 


333 

weerklonk  door  de  lucht  en  we  lagen  met  ons  zessen  tegen  den  grond, 
om  er  't  eerste  kwartier  niet  meer  van  op  te  staan.  En  toen  rijn  we  de 
erwtensoep  gaan  koken,  en  zuurkool  met  worst,  en  toen  't  warm  was, 
ging  *t  met  een  glaasje  bier  kostelijk  naar  binnen. 

Tegen  vijf  uur  hebben  we  toen  met  ons  vieren  een  poging  gewaagd 
den  top  te  bereiken.  Na  drie  kwartier  stijgens  waren  we  aan  den  krater- 
rand  en  hadden  wij  't  gezicht  in  den  diepen,  werkenden  krater,  't  Was 
nu  de  derde  werkende  krater,  die  ik  zag,  maar  die  ontzettende  kuil,  met 
zijn  voortdurend  gerommel,  zwaveldampen  en  zwavellucht  maakt  altijd  een 
even  ontzaglijken  indruk.  Je  staat  er  de  eerste  vijf  minuten  in  te  kijken 
zonder  dat  je  eigenlijk  iets  zeggen  kunt  en  als  *t  dan  eindelijk  een  beetje 
bij  je  tot  bedaren  is  gekomen,  dan  kan  je  gewoonlijk  nog  niets  anders 
zeggen  dan:  verschrikkelijk  en  ontzaglijk.  Ten  minste  zoo  ging  't  ons 
allen  en  zal  't  den  meesten  wel  gaan. 

Maar  van  een  uitzicht  om  ons  heen  was  geen  sprake,  't  Was  één  mist 
al  mist  en  buiten  den  krater  zag  je  niets  dan  een  dikken  nevel.  Even 
voor  zessen  zijn  we  dan  ook  weer  afgedaald  naar  ons  hutje,  om  daar  te 
overnachten.  Nu,  daar  was  't  vrij  wat  primitiever  dan  indertijd  bij  den  top 
van  den  Gedeh  ^) ;  't  verblijf  opgetrokken  van  wat  bamboe  en  gedroogde 
bladen,  met  in  't  midden  een  bank,  waar  we  met  ons  zessen  op  moesten 
slapen.  Maar  eerst  zijn  we  tot  's  avonds  negen  uur  buiten  om  een  vuurtje 
blijven  zitten.  Want  och,  och,  't  was  weer  zoo  koud;  onze  thermometer 
stond  op  47^  en  dan  die  ijle  lucht  en  de  wind  maakten  't  niet  warmer. 
Van  slapen  is  dan  ook  niet  veel  gekomen.  Ieder  had  vier  wollen  dekens 
bij  zich,  maar  *t  was  merkwaardig,  je  kon  maar  niet  warm  worden. 
Zoo  kwamen  we  dan  ook  eigenlijk  al  pratende  den  nacht  door,  tot  vier 
uur  's  nachts. 

Toen  moesten  we  er  weer  uit,  om  voor  zonsopgang  weer  op  den  top 
te  zijn.  Om  vijf  uur  waren  we  er  dan  ook  en  tegen  half  zes  kregen  we 
't  eerste  schijnsel  van  de  opkomende  zon. 

Maar  zoo'n  uitzicht  als  we  toen  te  zien  kregen,  had  ik  nog  nooit 
gezien.  Er  was  geen  wolkje  aan  de  lucht,  nergens,  ook  niet  beneden  ons 
in  de  vlakte.  Aan  den  eenen  kant  tot  ver  voorbij  Pekalongan,  en  aan 
den  anderen  kant  tot  in  't  Krawangsche,  reikte  't  uitzicht  en  voor  je  de 
Java-zee,  zonder  einde.  En  in  de  verte  zag  je  de  toppen  voor  je  van 
alle  vulkanen  van  Midden- Java.  't  Was  een  onbeschrijfelijk  mooi  gezicht. 
En  ook  de  krater  zag  er  in  't  zonlicht  duidelijker,  maar  daardoor  ook 
nog  indrukwekkender  uit. 

Tegen  halfacht,  toen  we  't  uitzicht  aan  alle  kanten  hadden  opgenomen, 


i)  Aldaar  staat,  op  Kandang  Badak,  sedert  een  paar  jaar  een  zinken  huisje. 


Digitized  by  VjOOQIC 


334 

hebben  vier  van  de  zes,  waaronder  ik,  de  tocht  ondernomen  den  krater- 
rand  langs,  't  Was  op  sommige  punten  misschien  wel  een  wat  gevaarlijke 
onderneming,  maar  met  een  paar  inlanders  bij  ons  om  te  kappen  wat 
in  den  weg  stond,  ging  't  toch  wel.  Zoo  hebben  we  dan  ook  van  den 
overkant  'theele  bergland  van  de  Preanger  voor  ons  gezien*,  met  op  een 
klein  puntje  de  Zuidzee  er  tusschen  door.  Op  sommige  punten  was  't 
uitzicht,  't  bergland  in,  geweldig  mooi.  Twee  uur  heeft  't  ons  gekost  den 
krater  rond  te  komen  en  na  een  laatsten  blik  in  't  rond  gingen  we  tegen 
halftien  weer  naar  ons  hutje  terug.  Trouwens  tegen  dien  tijd  kwamen 
de  eerste  wolken  om  den  top  en  even  daarna  zaten  we  overal  dik  in  de 
wolken. 

Toen  de  boel  weer  ingepakt  en  de  terugtocht  begon.  Om  half  elf  zette 
de  stoet  zich  in  beweging,  't  Dalen  ging  als  altijd  makkelijker  dan  't 
klimmen  en  't  ging  prachtig  tot  een  uur  of  halfeen.  Maar  toen  begon  't 
te  regenen,  een  plasbui  waartegen  geen  mantels  hielpen  en  die  bovendien 
een  paar  uur  aanhield.  Van  een  drogen  draad  was  geen  sprake  meer. 
Stel  je  voor  dat  we  dat  bij  't  stijgen  hadden  gehad,  dan  was  geen  mensch 
boven  gekomen.  Nu  gleed  je  telkens  uit,  een  meter  of  wat  naar  voren, 
dan  rechts  dan  links  languit  in  den  modder.  Maar  we  zijti  er  toch  ge- 
komen en  tegen  vier  uur  waren  we  op  Linger  Djati  terug,  door  en  door 
smerig,  maar  ook  dood  en  dood  moe.  Dat  we  dien  nacht  geslapen  hebben, 
laat  zich  denken. 

Den  volgenden  morgen  naar  Cheribon  terug,  waar  de  halve  stad  ons 
stond  op  te  wachten,  om  te  hooren  of  we  er  werkelijk  gekomen  waren. 

We  hebben  deze  levendige  beschrijving  onverkort  opgenomen,  in  de 
hoop  dat  zij  anderen  in  Indie  moge  aansporen  tot  navolging.  Er  zijn 
zelfs  op  Java  nog  zooveel  vulkanen,  omtrent  welker  hoogere  deelen  sedert 
Junghuhn  geen  enkel  bericht  is  publiek  gemaakt.  Sommige,  die  doorhem 
niet  geheel  bezocht  zijn,  als  bijv.  de  Lawoe,  zijn  ons  nog  zeer  onvolledig 
bekend.  En  uit  bovenstaande  beschrijving  blijkt  opnieuw  hoe  wenschelijk 
het  is  dat  de  toestand  der  kraters  toch  van  tijd  tot  tijd  wordt  opgenomen. 

Zoo  is  het  van  belang,  dat  de  werkzaamheid  thans  krachtiger  schijnt 
te  zijn  dan  vroeger.  Vorige  bezoekers  spreken  alleen  van  zwakke  solfataren, 
terwijl  nu  de  damp  boven  te  ruiken  was  —  150 — 170  m.  hoog —  en  er 
bovendien  gerommel  gehoord  werd,  terwijl  Junghuhn  en  Van  Ho€vell  van 
de  diepe  stilte  gewagen. 

Niet  minder  belangwekkend  is,  dat  ditmaal  waarschijnlijk  voor  't  eerst 
de  tocht  om  den  geheelen  krater  heen  volbracht  is,  wat  zelfs  aan  Junghuhn 
mislukte,  door  den  zwaren  plantengroei.  Bovendien  spreekt  de  laatste  van 
een  diepe  kloof,  die  in  't  W.  N.  W.  den  samenhang  van  den  wand  afbreekb 


Digitized  by  VjOOQIC 


335 

en  zich  van  den  bovensten  kraterrand  tot  ver  op  den  bodem  van  den 
krater  voortzet  ^).  Dte  kloof  moet  dus  sedert,  wellicht  door  instortingen, 
ten  deele  zijn  opgevuld;  of  ze  is  alleen  een  ravijn,  dat  niet  den  wand 
zelven  doorbreekt,  zooals  het  Jupghuhn  van  zijn  standpunt  scheen. 

De  eigenaardige  rhinoceros-paden,  die  dezen  in  staat  stelden  ten  deele 
den  krater  rond  te  wandelen,  schijnen  thans  verdwenen  te  zijn;  de  neus- 
hoorns zijn  wellicht  hier  sedert  lang  uitgestorven. 

RSD. 


ERUPTIE  VAN  DEN  MERAPI. 
(Padangsche  Bovenlanden). 

Blijkens  het  verslag  van  een  tocht  naar  den  top  van  den  Merapi,  door 
den  heer  Oosters  geplaatst  in  de  Sumatra-Bode  van  6  November  1905, 
had  in  den  morgen  van  den  i**"  Nov.  1905  na  7  uur  een  eruptie  plaats, 
waarbij  onder  donderend  geluid  en  terwijl  de  bodem  trilde,  uit  den 
grooten  krater  van  den  vulkaan,  die  in  nevelen  gehuld  was,  asch  en 
steenen  werden  uitgeworpen. 

De  tochtgenoot  van  den  heer  Oosters,  de  heer  Kramer,  een  Maleische 
bediende  en  een  van  de  twee  medegenomen  koeli's  werden  door  uitge- 
worpen steenen  getroffen  en  vrij  ernstig  verwond. 

Red. 


DE  NAAM  „HALEMAHERA". 

Op  blz.  45  van  dl.  XXIII  van  het  Tijdschrift  van  het  Kon.  Ned. 
Aardrijkskundig  Genootschap  staat  in  noot  2  vermeld: 

„Hal e  ma  heira  is  eigenlijk  Tidore*sch  en  beteekent,  hale=  land, 
„ma  heira  =  moeder  ervan,  dus:  de  moeder  van  het  land,  in  verge- 
„lijking  van  Tidore  zelf,  dat  een  eilandje,  een  kind  van. 't  Jand  is." 

Wie  deze  noot  geschreven  heeft,  een  der  redacteuren  van  voormeld 
tijdschrift,  dan  wel  de  heer  Joh.  A.  F.  Schut,  de  schrijver  van  „Tweemaal 
„naar  Moro",  waaraan  bovenaangehaalde  noot  is  toegevoegd,  is  mij 
onbekend  en  doet  m,  i.  hier  niets  ter  zake;  hoofdzaak  toch  van  dit  mijn 


i)  Reisen  durch  Java,  blz.  237. 


Digitized  by  VjOOQIC 


33^ 

schrijven  is  aan  te  toonen,  dat  de  bekering,  als  zou  het  woord  „hale- 
,yroaheira**  of  „halemahera"  Tidoreesch  zijn,  onjuist  is. 

In  noot  2  toch  van  blz.  53  van  het  bekende  v/crk:  „Bijdragen  tot  de 
„kennis  der  Residentie  Temate"  van  F.  S.  A.  De  Clercq  staat  over  den 
naam  „Halémahéra**  het  volgende: 

„De  beteekenis  van  het  woord  Halmahera  is  zooveel  als  onderstel 
„van  het  land,  fondament  waarboven  zich  het  land  verheft, 
„en  het  zou  eigenlijk  moeten  luiden  halé  ma-hér a,  maar  halé  is  een 
„Tidoreesch  woord  dat  met  het  Temataansche  kaha  overeenkomt,  niet- 
„tegenstaande  niemand  er  aan  denkt  van  kaha  ma-héra  te  spreken. 
„De  Tidoreezen  noemen  het  Haléjorah,  zijnde  jorah  =  de  kiel  van 
„een  vaartuig,  welk  woord  in  het  Temataansch  hé  ra  beteekent.  De  hali 
„Temataansche  en  half-Tidoreesche  verbastering  weet  niemand  te  ver- 
„klaren.  In  de  wandeling  noemen  de  inboorlingen  Halmahera  steeds 
»i»gi^oo^  land",  volgens  de  in  den  geheelen  Indischcn  Archipel  bestaande 
„eigenaardigheid  om  uitgestrektheden  land,  die  niet  te  overzien  zijn, 
„nooit  den  naam  van  eiland  te  geven*'  enz. 

Daargelaten  dat,  in  het  bovenstaande,  de  beteekenis  van  het  woord 
„hal  e  m  ah  era*'  niet  duidelijk  is  verklaard,  wordt  ten  minste  dit  aan- 
getoond, dat  men  op  Tenate  het  half-Temataansche-  en  half-Tidoreesche 
woord  „halemahera"  en  op  Tidore  het  woord  „haléjorah"  gebruikt, 
om  het  grootste  der  eigenlijke  Molukken  aan  te  duiden. 

Ten  overvloede  wijs  ik  er  op  dat  in  de  Bijdragen  van  het  Kon.  In- 
stituut voor  de  taal-  land-  en  volkenkunde  van  Ned.  Indie  4*^'^  vgr.  III, 
blz.  23,  het  volgende  staat: 

„Het  eiland  Halmaheira  noemt  Oviedo  als  zijne  overige  landgenooten 
„„Gilolo",  maar  hij  doet  toch  uitkomen,  dat  die  naam  eigenlijk  slechts 
„toekomt  aan  eene  provincie;  het  eiland  droeg  volgens  hem  bij  de  inlan- 
„ders  den  naam  van  „Aliora"." 

P.    A.   OUDEMANS. 

De  heer  Schut,  door  de  redactie  met  het  bovenstaande  in  kennis  ge- 
steld, zendt  haar  de  volgende  toelichting. 

De  heer  P.  A.  Oudemans  wil  in  zijn  schrijven  „aantoonen,  dat  de 
„bewering,  als  zou  het  woord  „halemaheira**  of  „halemahera*'  Tidoreesch 
„zijn,  onjuist  is.** 

Deze  opmerking  is  ten  deele  juist. 

De  heer  O.  verwijst  naar  *t  werk  van  De  Clercq  „Bijdragen  tot  de 
kennis  der  Residentie  Ternate*'  noot  2  blz.  53,  welk  werk  als  't  einde 
van  alle  tegenspraak  schijnt  beschouwd,  wat  mijns  inziens  zeer  gewaagd 


Digitized  by  VjOOQIC 


337 

is.  't  Bock  van  den  heer  De  Cl.  is  hiervan  dikwijls  zelf  bewijs.  Om  tot 
een  oplossing  te  komen,  moet  men  zooveel  mogelijk  de  verschillende 
talen  in  *t  Tidore'sche  en  Temate*sche  met  elkander  vergelijken,  iets 
waartoe  de  heer  De  CL  in  den  korten  tijd  van  zijn  verblijf  te  Temate 
(Dec.  1884  — Aug.  1888)  te  midden  van  zijn  veelomvattende  bezigheden 
als  resident  eenvoudig  niet  in  staat  is  geweest.  Ieder  die  iets  aan  taai- 
studie heeft  gedaan,  weet  hoeveel  tijd  die  eischt,  vooral  als  men  te  doen 
heeft  met  talen  zonder  of  met  een  geleend  letterschrift. 

Slaan  we  Van  Baarda's  Woordenlijst  Galèlareesch-Hollandsch  op,  't  werk 
van  den  man,  die  zich  meer  dan  twintig  jaren  in  de  bestudeering  van 
eenige  H^e-furu  talen  heeft  verdiept,  dan  vinden  we  op  blz.  172  „Hftlu- 
maheira(o)  oorspronkelijk:  Halé  ma  heira:  halé  (Tid.)  =  töna  (Gal.)  en 
ma  heira  (Tem.)  =  ma  awa  (Gal.),  dus:  o  töna  ma  awa,  moederland, 
groot-,  vastland;  in  tegenstelling  met  o  gura  (Tem.)  ma  ngópa  of,  zooals 
men  soms  hoort:  o  töna  ma  ngöpa,  eiland  (kind-land,  een  kleintje  van 
het  vasteland);  't  komt  dan  ook  niet  alleen  voor  als  benaming  van  het 
eiland  Halmaheira,  maar  ook  als  benaming  voor:  vastland,  hoofdeiland 
van  een  groep,  (zie  ook:  ma  awa)." 

En  op  blz.  48  „Awa  (ma)  zijn,  haar  moeder  (onderscheiden  van  mèmë 
(o)  zie  aldaar);  ook:  de  moederplant  (bv.  bij  sago,  banaan,  bamboe  enz. 
die  zich  uit  den  wortel  voortplanten,  zegt  men  van  de  oorspronkelijke 
plant:  ma  awa;  de  oorsprong  —  waaruit  het  andere  voortkomt;  o  dém 
ma  awa,  een  kano;  maar  tevens  de  kiel  —  de  grondslag  —  van  een  groot 
vaartuig;  ogërèsi  ma  awa,  de  moederwond  van  de  boba  of  bobento  (huid- 
ziekte: aarbei-  of  Ambonsche  pokken).  In  het  Temataansch  is  ma  awa 
(oorsprong)  =  ma  heira,  en  dus  Hfllu  ma  heira  =  oorspronkelijk  land, 
moederland,  vastland,  in  betrekking  tot  de  vele  kleine  eilanden,  die  het 
omringen ;  komt  als  zoodanig  veelvuldig  voor  als  benaming  voor  een  vast- 
land of  het  hoofdeiland  van  een  of  andere  groep." 

Onder  dém  (o)  blz.  95,  vinden  we  opgegeven:  o  dém  ma  awa=dekiel. 

Omtrent  't  woord  kaha  (o)  blz.  195:  „kaha  (o)  (Tern.  =  Gal.  töna) 
land,  landstreek;  het  wordt  vaak  gebruikt  als  men  over  een  vergelegen 
land  of  streek  spreekt;  zoo  hoort  men:  o  kaha  Batawi,  het  land  Batavia; 
o  kaha  Wöl&da,  het  land  Holland'*  enz. 

Hale  (Tid.)  =  kaha  (Tem.)  =  (o)  töna  ((Jal.)  =  tönèka  (Lod.)  (o)  tönèka 
(Tob.  Böèng)  ^N/^  lona  (O.  Boeg.). 

In  't  Boegisch  heeft  men  't  woord  ^  ^  (bala)  en  dan  ^^^  ^^  (bala- 
bala)  als  begonnen,  nog  niet  voltooid  werk,  terwijl  ^  *^  X  ^  ^  N*#^  t,  «^ 
bala-bala  loplye  het  begin,  dat  is  de  kiel  van  het  vaartuig  is  (Zie  Matth. 
Boegin,  W.  B.  op  ^  ^^   1% 

In  de  Tobèlo  Böèng  taal  heeft  men  léga  (ho)  =  (Gal.)  léga  (po-jo) 


Digitized  by  VjOOQIC 


338 

dit  is  kijken,  gaan  kijken,  gaan  zien,  zich  op  de  hoogte  gaan  stellen. 
(Tob.  Bóèng)  ho  lègarlèga  onderzoeken,  goed  uitkijken,  en  is  in  't  Tob. 
B.  o  ngötëri  tnk  lèga  de  kiel  van  een  vaartuig  De  bedoeling  is  hier  hoe 
voor  de  perahoe  uitgezocht  is  een  geschikte  boomstam;  't  is  niet 
onverschillig  welke  houtsoort,  welken  boom  men  neemt,  't  moet  een 
uitgezochte  zijn,  een  onderzochte  zijn.  De  beteekenis  van  lèga  op  zich 
zelf  is  dan  ook  niet  kiel,  maar  zijnde  onderzocht,  te  weten  een  boom, 
en  is  dit  als  een  soort  telwoord  te  beschouwen  in  dit  spedale  geval. 

Nu  zegt  de  heer  De  Clercq  op  blz.  53  *).  „De  beteekenis  van  het 
woord  Halmahera  is  zooveel  als  onderstel  van  het  land,  fondament 
waarboven  het  land  zich  verheft,  en  het  zou  eigenlijk  moeten 
luiden  halé  ma-héra,  maar  halé  is  een  Tidoreesch  woord  dat  met  het 
Temataansch  kaha  overeenkomt,  niettegenstaande  niemand  er  aan  denkt 
van  kaha-ma-héra  te  spreken.  De  Tidoreezen  noemen  het  Haléjorah, 
zijnde  jorah  =  de  kiel  van  een  vaartuig,  welk  woord  in  het 
Temataansch  hé  ra  beteekent.  De  half-Ternataansche  en  half-Tidoreesche 
verbastering  weet  niemand  te  verklaren.  In  de  wandeling  noeraen  de 
inboorlingen  Halmahera  steeds  „groot  land"  volgens  de  in  den  geheelcn 
Indischen  Archipel  bestaande  eigenaardigheid  om  uitgestrektheden  land, 
die  niet  te  overzien  zijn,  nooit  den  naam  van  eiland  te  geven." 

Verder  zegt  de  heer  De  Cl.  over  herah  't  volgende  (blz.  316)  ti^j^^ 
hérah,  kiel  van  een  vaartuig;  oli  ma-hérah,  vlerkpiauw,  als 
alleen  bestaande  uit  het  onderstuk  zonder  ophooging  der  zijwanden.** 

De  Clercq  blijft  in  gebreke  verklaringen  te  geven  van  de  woorden 
hérah  («^)  en  jorah  («j^).    Dit    (Tid.)   jora  is   op   zichzelf  evenmin 

kiel  als  't  Gal.  awa;  Tern.  heira,  Boeg.  ^^  (bala)  Tob-Böèng  lèga,  of 
in  se  boe(w)ah  perahoe,  waar  se  boe (w) ah  toch  niet  kiel  is.  Wel 
is  de  beteekenis  van  jorah  (joraj  dezelfde  als  die  van  heira  =  oorsprong, 
begin,  en  is  Halé-ma-jora  't  zelfde  als  H^lu- ma- heira  of  Halé-ma-heira, 
oorspronkelijk  land ;  moederland ;  vastland.  't  Woord  is  dus  niet  Tidoreesch 
maar  gemengd  Tidore'sch-Ternate'sch.  Dit  is  bij  De  Cl.  juist  opgemerkt. 
De  eigenaardige  vorm  laat  een  dubbele  verklaring  toe,  welke  men  dan 
ook  beide  hoort.  Nu  zal  die  verklaring  vaak  afhangen  van  de  mate  van 
pedanterie  die  bijv.  Temate's  of  Tidore's  bezitten. 

In  Van  Baarda's  woordenlijst  blz.  246  op  ma,  lezen  wij: 
„ma  I®  zakelijk  bezittel.  v.  n.  w.  3®  pers.,  o  médja  ma  dóhu,  de  tafel 
haar  poot;  de  poot  der  tafel;  o  t^la  ma  lèga,  de  berg  zijn  helling;  de 
helling  des  bergs;  o  bóki  ma  lèko,  de  kat  haar  oog;  het  oog  van  de  kat. 
Ook  treedt  het  in  de  plaats  der  pers.  bezittel.  v.  n.  w.,  wanneer  er 
sprake  is  van  een  familie  betrekking  tusschen  twee  menschen ;  ma  ngöpa, 
zijn  of  haar  kind;  ma  awa,  zijn  of  haar  moeder;  ma  pëdèka,  zijn  vrouw"  enz. 


Digitized  by  VjOOQIC 


339 

Voorts  zie  men  Beknopte  spraakkunst  van  de  Galèllareesche  Taal,  door. 
M.  J.  Van  Baarda,  Zendeling  der  U.  Z.  V.  op  Halmaheira.  Utrecht,  Ke- 
mink  &  Zoon  1891.  Over  ,,de  Bezittelijke  Voornaamwoorden"  §  125  en 
vlgnd.  b\z.  98  enz,  over  „mè". 

Deze  beteekenis  van  „m^*'  is  in  al  de  talen  van  't  Temate'sche  en 
Tidore'sche  deel  der  Molukken  dezelfde.  Tem.  Tidor.  Sidang.  SAhoe.. 
B^oeloe.  Lóda.  Gal.  Tobel.  Tobel-Böèng.  Zoo  kan  de  naam  Héle  ma 
jóra  ook  verklaard  worden,  dat  hij,  hoewel  Tidóre  als  't  voornaamst^ 
eiland  beschouwende,  hetzelve  toch,  als  zoo  klein,  noemt  een  kind  van 
't  land,  en  dan  't  groote  land,  Hale  ma  jora  =  de  moeder,  de  oor- 
sprong van  't  land  noemt. 

Een  bewoner  van  Ternaie  of  een  der  andere  nabij  gelegen  eilanden 
doet  hetzelfde,  noemt  zijn  eiland  „een  kind  van  het  land"  en,  ziende  op 
het  groote  land  daar  vóór  hem,  spreekt  hij  van  ,yde  moeder  van  het  land." 

In  't  Galèla'sch  wordt  een  eiland  genoemd  o  gura  md  ngópa,  in  't  Lod. 
gura  mè.  ngöwdka.  Dit  gura  is  Tem.  en  beteekent:  tuin,  een  groep 
boomen  bij  elkander.  Zulk  een  reuzentuin  schijnt  in  de  verte  gezien  het 
groote  eiland  Halemaheira,  één  groot  boschl  Elk  eilandje,  dicht  begroeid 
als  de  meesten  zijn,  schijnen  als  kleine  tuinen,  kinderen  van  den  grooten 
tuin;  groepjes  boomen  op  zichzelf  staande,  als  door  de  zee  afgesneden  van 
het  groote  bosch. 

Hiermede  is  naar  't  mij  voorkomt  de  naam  HAlé-ma-heira  voldoende 
toegelicht,  alsmede  de  samenstelling  uit  Tidore'sch  en  Temate'sch. 
Waarschijnlijk  dat  de  vergelijking  van  nog  meerdere  talen  uit  dit  ge- 
deelte der  Molukken  dan  waartoe  ik  in  staat  was,  nog  meer  licht  zal 
verspreiden. 

Naar  aanleiding  van  de  opmerking  des  heeren  O.:  „ten  overvloede 
wijs  ik  er  op,  dat  in  de  Bijdragen  van  het  Kon.  Inst.  voor  de  taal-, 
land-  en  volkenk.  van  N.  I.  4  vgr.,  III  blz.  23  het  volgende  staat: 
Het  eiland  Halmaheira  noemt  Oviedo  als  zijne  overige  landgenooten 
Gilolo,  maar  hij  doet  toch  uitkomen,  dat  die  naam  eigenlijk  slechts 
toekomt  aan  eene  provincie;  het  eiland  droeg  volgens  hem  bij  de  in- 
landers den  naam  van  Aliora  —  nog  het  volgende.  De  G  in  „Gilolo" 
is  natuurlijk  geen  andere  letter  dan  de  door  Nederl.  taalkundigen  ge- 
schreven dj. 

Waar  't  nu  herhaaldelijk  voorkomt,  ook  in  ons  Westen,  dat  een  land 
genoemd  wordt  naar  de  domineerende  bevolking:  Engeland,  (Engeland, 
Schotland,  Ierland)  Duitschland,  (Saksen,  Beieren,  enz.)  daar  hééft  zich 
dit  verschijnsel  in  't  Oosten  evenzeer  voorgedaan  en  doet  het  zich  nog 
voor.  (Java,  Ambon,  Bima  enz.)  Zoo  is  't  best  te  verklaren,  dat  't  geheel 
vaak  genoemd  werd  naar  't  eens  zoo   machtige  Hale-fum  rijk  Djailólo. 


Digitized  by  VjOOQIC 


340 

De  geschiedenis  der  i6<*«  en  ij^^  eeuw  levert  voldoende  bewijs  welk  een 
gewichtige  rol  Djailolo  eens  heeft  gespeeld.  (Zie  Encl.:  v.  N.  I.  de 
artikelen  over  de  Fortugeezen  en  de  Spanjaarden  in  den  Malei- 
schen  Archipel).  Ook  de  traditie  nog  altijd  levende  onder  de  heidensche 
H3tlé  furu*s,  dat  eens  't  oude  rijk  zal  worden  hersteld  en  zal  heerschen  in 
de  Molukken  is  wel  *t  bewijs,  dat  de  herinnering  aan  die  oude  glorie 
nog  voortleeft.  Waar  Oviedo  en  zijne  overige  landgenooten  schreven 
Aliora,  blijkt  dat  ze  op  Tidore  en  elders  den  naam  Hèlétna-jora  niet 
al  te  duidelijk  hebben  opgevangen,  iets  dat  in  oude  tijden  onder  de  Oost- 
Indievaarders  een  heerschende  kwaal  schijnt  geweest  te  zijn.  't  Waren  dan 
ook  minder  taalmannen  dan  wel  kooplui.  De  weg  van  HiLléma-jora  over 
Hèlé-jora  naar  Aliora  is  niet  lang,  en  Aliora  is  wel  zoo  gemakkelijk  uit 
te  spreken  als  Hk\é  ma-jora. 

Het  zij  mij  hier  vergund  te  doen  opmerken,  dat  *k  't  Maleisch  in  mijn 
handschrift  geschreven  heb  volgens  de  nu  officieel  vastgestelde  methode 
van  Prof.  Ch.  A.  van  Ophu)rsen  in  zijn:  „Kitab  logat  melajoe."  Batavia, 
Landsdrukkerij  1901. 

Over  den  naam  Hèléfuru  zegt  Van  Baarda  in  zijn  Woordenlijst  blz.  171, 
„Hèléftiru  (o)  of  o  H^éfuru-ka  ma  njawa,  Alfoer-boschmensch,  wilde 
(halé-Tid-  =  land,  furu  =  woest,  wild :  bewoners  van  het  woeste  land,  van 
het  bosch)"  ^). 

Joh.  A.  f.  Schut. 


ENKELE  CIJFERS  VOOR  SURINAME  IN  1905. 


GifudprodvLCtit : 

1896 846  K.  G. 

97 903     ., 

98 865     „ 

99 893     .> 

1900 876     „ 


190Ï 753  K.G. 

02 588     „ 

03 682      „ 

04 802      „ 

05 1060     „ 


De  goudbelasting  overtrof  de  raming  met  db  ƒ20000. 


i)   De   spelling   van    den   heer  Schut   kon   niet   geheel  gevolgd   worden,   omdat 
daarvoor  ter  drukkerij  geen  teekens  aanwezig  zijn. 

Red. 


Digitized  by  VjOOQIC 


341 


Bala/cAnd\istne;  uitgevoerd  in 

1896 210  ton. 

97 160    „ 

9S "3 

99 "9 

1900 209 


1901 240  ton. 

02 321     „ 

03 371     „ 

04 255    ,1 

05 250    „ 


Cacaocuitnui ;  uitgevoerd  in 
1896  ...  3  302  567  K.  G. 

97  .  •  .  3  584  705     »> 

98  ...  2  830  424     ., 

99  •  •  •  3  859  980     „ 
1900  ...  2  927  202     ,y 


1901 
02 

03 
04 

05 


3  163  486  K.  G. 
2  355  182  „ 
2  208  547   „ 

854  034  „ 
I  681  827   „ 


De  helft  der  productie  van  1905  komt  voor  rekening  van  den  kleinen 
landbouw. 

-ffo^^^^cultuur:  de  Staten-Generaal  hebben  hun  goedkeuring  gehecht 
aan  het  voornemen  om  in  Suriname  van  gouvemementswege  een  cul- 
tuur van  bacoven  voor  export  in  't  leven  te  roepen.  De  daarvoor  benoo- 
digde  gelden  zullen  door  't  Gouvernement  beschikbaar  worden  gesteld, 
terwijl  dit  ook  zal  zorgen  voor  verscheping  en  verkoop  der  vruchten, 
waarvoor  onderhandelingen  werden  aangeknoopt  met  afgevaardigden  van 
den  K.  W.  I.  M.  en  de  Ned.  Handelmaatschappij.  Vooraf  diende  het 
Gouvernement  echter  te  weten,  of  er  een  voldoende  hoeveelheid  bacoven 
zou  worden  aangeplant;  thans  is  de  zaak  zoover  gevordend,  dat  het  ver- 
eischte  aantal  Hectaren  voor  aanplant  bereikt  is,  nl.  75572  H.  A,  opper- 
vlakte voor  rekening  van  't  Gouvernement  en  232*/,5  H.  A.  voor  eigen 
rekening  van  verschillende  ondernemingen,  terwijl  een  drietal  plantages 
bereid  zijn,  hun  inschrijvingen  te  verhoogen,  om  zoodoende  tot  1000 
H.  A.  te  komen. 

J.  B.  R. 


Digitized  by 


Google 


34« 


LITTERATUUR. 


A.   ALGEMEENE  AARDRIJKSKUNDE. 

Dr.  Alois  Kraus.  Versooh  einer  (^«sohiohte  der  Handels-  and 
Wirtaohaftsgoographie.  Habilitationsschrift  zur  Erlanguxig  der  Venia 
legendi  an  der  Akademie  füx  Sozial-  und  Handelswissenscba/teo.  Frankfiut 
a/M.  J.  D.  Sauerlflnders  Verl^  1905* 

Handelsaardrijkskunde  1  Hoe  wordt  niet  soms  waarschuwend  de  vinger 
opgeheven  en  met  nadruk  betoogd,  dat  binnen  het  veld,  waarop  de 
beoefenaar  van  dit  studievak  zich  moet  bewegen,  gebracht  wordt,  wat 
daartoe  niet  behoort.  Het  is  zeker,  dat  van  alles,  wat  bevoegden  daarover 
in  het  midden  brengen,  dankbaar  goede  nota  moet  worden  genomen. 

Afgezien  echter  van  de  vraag,  wat  tot  de  handelsgeografie  behoort 
en  wat  niet,  verdient  het  ook  overweging  na  te  gaan,  w^lke  metkcde 
gevolgd  moet  wordea  bij  de  samenstelling  der  leer-  en  .handboeken, 
welke  in  groot  aantal  op  de  markt  worden  geworpen  en  lang  niet  altijd 
den  toets  kunnen  doorstaan,  zelfs  niet  wat  den  inhoud  betreft.  Over 
Nederland  vooral  worden  soms  zonderlinge  verhaleu  ten  beste  gegeven. 
Zeer  zeker  is  de  waarde  van  leerboeken  twijfelachtig,  waarin  b.  v.  gezegd 
wordt:  „Die  hoUandischen  Rinder  stehen  in  der  Milctiproduction  obenan. 
Der  schwersie  Schla^,  ist  der  Amsterdamerf*  of  wel  met  pathos  wordt 
uitgeroepen;  „Wie  würde  sich  der  Verkehr  noch  steigem,  wenn  dieser 
iinser  Liebling  unter  den  deutschen  Stromen  (de  Rijn  wordt  bedoeld)  in^ 
fremden  Handen  nicht  solch  ein  kldgliches  Ende  ndhrneT 

Daar  valt  heel  wat  te  doen,  vóór  men  in  staat  is  het  gebied  der 
handelsaardrijkskunde  te  overzien,  de  grenzen  nauwkeurig  te  bepalen  en 
de  leerstof  behoorlijk  in  te  deelen.  En  dit  dient  toch  te  geschieden,  vóór 
men  zich  tot  het  schrijven  van  een  leerboek  zet.  Daarom  heeft  het  ge- 
schrift, waarvan  hierboven  de  titel  is  afgedrukt,  zulk  eene  groote  waarde, 
want  het  tracht  langs  historischen  weg  den  omvang  der  economische 
geografie  —  een  naam,  waaraan  sommigen  zich  stooten  —  te  bepalen 
en  de  methode,  welke  dient  gevolgd  te  worden. 

De  schrijver,  aan  eene  handelsschool  te  Frankfort  a/M,  werkzaam  en 
sedert    1903    het    geografisch    onderwijs    aan  de  „Akademie  fOr  Sozial« 


Digitized  by  VjOOQIC 


343 

und  Handelswissenschaften"  suppleerende,  beschikt  over  eene  uitgebreide 
literatuurkennis,  zooals  uit  den  inhoud  van  het  geschrift  duidelijk  blijkt. 

In  den  aanhef  der  voorrede  worden  de  redenen  genoemd,  die  den 
schrijver  geleid  hebben  om  juist  dit  onderwerp  in  zijn  proeCschrift  te 
behandelen.  Hij  zegt:  „Es  gewahrt  einen  eigenen  Reiz  und  erscheint 
nicht  ohne  Nutzen  der  Geschichte  einer  lange  Zeit  unterschfltzten  Diszi- 
plin  nachzugehen,  nachzuweisen,  unter  welchen  Einflüssen  sie  sich  ent* 
wickelt  hat,  die  Summe  der  bisherigen  Leistungen  zu  ziehen  und  zu 
verhüten,  dass  nicht  Ungst  Erwogenes  als  neues,  erst  zu  lOsendes  Problem 
in  Angriff  genommen  werde.  Leichter  lasst  sich  auf  der  so  gewonnenen 
Grundlage  auch  die  Richtung  bestimmen,  nach  welchen  wohl  ihre  Aus- 
gestaltung  zu  erfolgen  haben  wird.*' 

Na  te  hebben  opgemerkt,  dat  de  geografie  sedert  Herodotus  prae- 
tische  belangen  heeft  gediend  en  vooral  de  Arabieren  bij  de  beschrij- 
ving van  landen  en  volken  de  commercieele  betrekkingen  niet  uit  het 
oog  verloren  —  wat  geene  verwondering  kan  wekken  —  betoogt  hij,  dat 
in  de  Middeleeuwen  voor  West-Europa  geen  boek  is  verschenen,  dat 
meer  of  minder  systematisch  de  handelsgeografie  in  't  oog  vat.  Zelfs  is 
dit  niet  het  geval  met  het  werk  van  Pegelotti  (±  1330  verschetien), 
hoewel  het  hier  en  daar  een  handelsgeografisch  karakter  draagt. 

Eerst  in  den  mercantilistischen  tijd  werd  dit  anders.  Voor  dezen  tijd 
vestigt  de  schrijver  de  aandacht  op  het  door  de  zotmn  van  Savary  (den 
ouden)  voltooide  werk:  ^^Diciionnair^  universel  de  commerce  ifhisioire 
naturel  et  des  arts  et  des  métiers,'*  de  oudste,  hem  bekende,  s)rstematische 
handelsgeografie.  Bij  de  bespreking  van  Crome's  arbeid:  ^^Europens 
Produkte**  dat  in  1784  verscheen,  vindt  Dr.  Kraus  gelegenheid  te  wijzen 
op  de  z.  i.  verkeerde  methode  —  met  welke  meening  ik  volkomen 
accoord  ga  —  om  aan  de  beschrijving  van  het  moederland  die  der 
koloniën  te  verbinden  en  er  zijne  afkeuring  over  uit  te  spreken,  dat 
werken  uit  den  tegen woordigen  tijd  nog  aan  dat  euvel  mank  gaan,  zelfs 
dat  van  Dr.  Carl  Zehden  (1898)  en  dat  van  Dr.  Max  Eckert  (1905). 
Hij  meent,  dat  eene  causale  behandeling  onmogelijk  is,  indien  men  de 
koloniën  scheidt  van  het  continent,  waar  van  zij  een  deel  uitmaken. 

Van  de  ontwikkeling  der  natuurwetenschappen  in  de  tweede  helft  der 
18^*  eeuw  trok  de  geografie  weinig  of  geen  voordeel.  Ook  hierin  kwam 
verandering.  In  dit  verband  wordt  gewezen  op  de  beteekenis  van  Hum- 
boldt  en  Ritter,  de  stichters  der  moderne  geografie,  en  op  het  verschil 
tusschen  beider  opvattingen.  Maar  nog  altijd  ontbraken  werken  over 
handels-geografie  voor  schoolgebruik,  op  de  nieuwe  leest  geschoeid. 

Van  de  gebreken  der  bestaande  was  Janson  diep  overtuigd  en  hij  wees 
daarop  in  een  geschrift:  .^Revision  der  deutschen  handelsgeographischen 

23 


Digitized  by  VjOOQIC 


344 

Liter atur  hauptsdchlich  aus  dem  Geste hispunki  der  Schulbedürfnisse^^ 
(1857).  De  schrijver  deelt  die  meeningen  en  haalt  als  bewijs  voor  de 
noodzakelijkheid  van  hervormingen  de  inhoudsopgave  van  Dr.  Karl  Andree's 
^^Geographie  des  Welthandels"  aan  en  zegt,  dat  het  gebrek  aan  metho- 
disch inzicht  vooral  uitkomt  bij  Andree*s  opvolgers,  die  Europa  behan- 
delen,  speciaal  Duitschland,  welk  werk  alle  gebreken  heeft,  door  Janson 
genoemd  en  waarin  zelfs  de  beursverordeningen  der  groote  steden  in 
extenso  zijn  afgedrukt  „Und  dieses  Buch,"  vervolgt  Dr.  Kraus,  „repra- 
sen tiert  in  Literaturverzeichnissen  und  Bibliotheken  noch  immer  die  Han- 
delsgeo^aphie  /*' 

Hij  betreurt  het,  dat  Duitchland  tot  in  den  jongsten  lijd  op  geen  groot, 
op  wetenschappelijken  grondslag  steunend,  handboek  der  „Wirtschafts- 
geographie"  kan  wijzen,  zooals  Engeland  dat  kan  doen  op  het  ^^Hand- 
book  of  Geography  van  Chisholm  (^^^  druk  1901)  en  Frankrijk  op: 
^yPrécis  de  Géographie  économique''  van  Marcel  Dubois  en  J.  G.  Kergo- 
mard  (2^^  druk  1903). 

Eerst  in  het  8*'«  decennium  der  19*^*  eeuw  breekt  de  nieuwe  tijd  aan 
en  Van  Richthofens  werk  over  China  (1877)  is  daarvan  het  bewijs.  Sedert 
dien  tijd  wordt  ernstig  gevraagd  en  gezocht  naar  den  omvang  der  han- 
delsgeografie  en  de  methode  bij  de  behandeling,  der  leerstof.  Dan  treden 
mannen  op  als  Götz  en  Supan,  waarvan  de  eerste  echter  het  historisch 
gezichtspunt  te  veel  uit  het  oog  verliest  en  aan  het  statistisch  materiaal 
niet  genoeg  waarde  toekent  en  de  tweede  juist  dit  laatste  zorgvuldig 
ordent  om  als  historische  bron  te  dienen. 

Al  zijn  er  op  den  arbeid  van  Götz  echter  aanmerkingen  te  maken, 
het  is  zijne  groote  verdienste,  den  weg  gebaand  te  hebben  voor  verder 
onderzoek.  In  een  opstel,  getiteld:  y^Aufgabe der wirischafilichen  Géogra- 
phie' (1882)  heeft  deze  verdienstelijke  geograaf  de  methode  vastgesteld 
en  tegelijk  toegepast  in  eene  monografie :  „Z>Af  Donaugebiet  tnii  Rück- 
sicht  auf  seine  Wasserstrassen  nach  den  Hauptgesichtspunktefi  der 
Wirtschaftsgeographié*'  (1884).  Een  theoretische  basis  dus  en  een  prac- 
tisch  voorbeeld. 

Dr.  Kraus  zelf  heeft  in  zijne:  ^^Aufgabe  und  Methode  der  Wirtschafis- 
géographie^'  (1^97)  en  in  zijn:  ^yEntwurf  einer  allgemeine  Handelsgeo- 
graphie"*  (1900),  afgedrukt  in  het  „Zeitschrift  für  das  gesamte  kaufmfln- 
nische  Unterrichtswesen"  (1902)  ook  zijne  denkbeelden  ontvouwd,  welk 
ontwerp  echter,  zooals  de  schrijver  zelf  erkent,  in  menig  opzicht  verbeterd 
en  aangevuld  moet  worden.  Stellig  is  hij  er  van  overtuigd,  dat  „unsere 
angewandte  Disziplin  sich  schliesslich  wird  erheben  van  der  Darstelling 
spezieller  Gebiete  zum  Ausbau  einer  allgemeinen  Wirtschaftsgeographie." 

Met  een   literatuuroverzicht  als   wegwijzer  voor  de  geschiedenis  en  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


345 

methode   eindigt   deze   naar   mijne    meening   zeer   belangrijke   „Proeve" 
eener  geschiedenis  der  handelsgeografie. 

J.  W.  Hoefman. 

Coiumlaire  Verslagen  en  Berichten. 
K®.  61.    Weencn,  Rijssel. 

N 
ja 


a2 
n: 


d< 


k< 
't 
ni 

d( 


n 

S( 


I 

fe 
tl 


Digitized  by  VjOOQIC 


346 

Nederlandsche  Maatschappij  tot  Exploitatie  van  Petroleumbronnen  in 
Ned.-Indie.  Argentinië  heeft  zelf  geen  petroleum,  zoodat  alles  moet  in- 
gevoerd worden^  bijna  uitsluitend  uit  de  Vereenigde  Staten.  Tankschepen 
zijn  er  onbekend;  de  aanvoer  geschiedt  in  kisten,  elk  2  blikken  bevat- 
tende, 't  Ongeraffineerde  product  is  vrij  van  invoerrechten,  't  geraffineerde 
zwaar  belast,  zoodat  het  oprichten  van  tanks  en  raffinaderijen  overweging 
verdient. 

K*.  4.  Melbourne,  Verslag  over  1904  voor  den  Australischen  Staten- 
bond en  Nieuw- Zeeland ;  blz.  43 — 90. 

Het  uitvoerige  en  zeer  gedetailleerd  verslag  van  onzen  consul-generaal 
geeft  vele  belangwekkende  bijzonderheden  omtrent  den  handel  roet  dit 
werelddeel;  de  statistieken  moeten  o.  i.  vlijtig  geraadpleegd  worden  door 
onze  fabrikanten  en  exporteurs,  zoo  hier  te  lande  als  in  Oost-Indie,  maar 
tevens  moeten  ze  komen  tot  uitzending  van  degelijke  agenten,  terwijl  dan 
tegen  eenige  onkosten  van  reclame-maken  niet  moet  opgezien  worden. 
De  officieele  statistieken  geven  in  de  verste  verte  geen  juist  beeld  van 
den  omvang  der  Ned.  en  Ned,- Indische  aanvoeren. 

W®.  6.  Dantzig.  Moskou.  St.-Petersburg.  San  Francisco.  Dantzig  geeft 
het  oogstbericht  betreffende  de  Provincie  West-Pruisen  over  1905;  Mos- 
kou eveneens  een  oogstbericht  over  'tafgeloopen  landbouwjaar  1904/05, 
waaraan  weer  de  bekende  zes  kaartjes  zijn  toegevoegd  voor  den  stand 
van  rogge,  wintertarwe,  zomertarwe,  gerst,  haver  en  oliezaden.  Eindin- 
druk:  éen  der  ongunstige  van  de  laatste  10  jaren. 

Het  verslag  van  St.-Petersburg  over  1904  is  in  zooverre  nog  van  eenig 
belang,  omdat  het  iets  mededeelt  over  den  toestand  van  het  Russische 
rijk  gedurende  het  eerste  jaar  van  den  oorlog  met  Japan.  Aan  't  verslag 
is  toegevoegd  een  overzicht  van  den  export  via  St.-Petersburg  en  Kroon- 
stad  langs  den  zeeweg  in  1905  met  het  aandeel  der  verschillende  landen 
van  bestemming;  uit  de  medegedeelde  cijfers  blijkt,  dat  Nederland  de 
voornaamste  consument  was  voor  de  artikelen  graan  en  pulphout. 

\  Verslag  van  San  Francisco  bepaalt  zich  tot  den  staat  Washington 
en  geeft  ook  een  een  beschouwing  over  de  kleinere  havens  aan  de  Puget 
Sound. 

J.  B.  R. 

Dr.  H.  Blink.  Opkomst  der  eoonomisohe  geographie  en  haar 
beteekenis  voor  Nederland.  (Vragen  van  den  dag,  2i"«  Jaarg.  2,  1906). 

Dit  artikel  bevat  de  rede,  door  den  heer  Dr.  Blink  uitgesproken  bij 
het  aanvaarden  der  lessen  in  de  Economische  geographie  aan  de  Rijks 
hoogere  Land-  Tuin-  en  Boschbouwschool  te  Wageningen,  op  24  Janu- 
ari 1906. 


Digitized  by  VjOOQIC 


347 

Alvorens  tot  de  bespreking  van  zijn  onderwerp  over  te  gaan  wijst  hij 
er  op  dat  de  naam  geographie  in  de  gewone  beteekenis  van  het  woord, 
bij  velen  in  ons  land  nog  altijd,  zelfs  in  de  ontwikkelde  kringen,  valsche 
voorstellingen  wekt. 

„Hoewel  door  de  Wet  op  het  Hooger  Onderwijs  erkend,  wordt  de 
aardrijkskunde  aan  onze  Rijks-Universiteiten  zoo  stiefmoederlijk  behan- 
deld, dat  er  gedurende  30  jaren  dienaangaande  wel  bevoegdheden  „cum 
effectu  civili**  door  die  instituten  worden  gegeven,  maar  nooit  van  staats- 
wege aan  deze  hoogste  inrichtingen  van  onderwijs  een  onderzoek  naar 
kennis  werd  ingesteld  en  zelfs  niet  van  staatswege  de  gelegenheid  bestaat, 
hulp  te  verkrijgen  om  de  noodige  kennis  tot  leeraar  in  de  aardrijkskunde 
te  verwerven,  een  toestand,  waarin  Nederland  zelfis  bij  kleine  landen  als 
Zwitserland  en  België  ten  achter  staat." 

Niet  krachtig  en  herhaaldelijk  genoeg  kkn  van  deze  onvergeeflijke  te- 
kortkoming worden  getuigd;  zelfs  aan  onze  Technische  Hoogeschool  is 
nog  de  leerstoel  in  de  aardrijkskunde,  door  de  wet  aangewezen,  niet  bezet. 

Des  te  meer,  zegt  Dr.  Blink,  moet  het  op  hoogen  prijs  worden  gesteld 
dat  het  Departement  van  Landbouw,  Handel  en  Nijverheid,  hetwelk  door 
zijn  publicaties  over  Kaashandel,  Boterhandel,  Druiventeelt  en  Druiven- 
handel,  enz.  tot  voorlichting  van  Land-  en  Tuinbouw  zich  reeds  met 
succes  practisch  beweegt  op  het  gebied  van  Economische  geographie, 
besloot  deze  wetenschap  ook  te  maken  tot  tak  van  onderwijs  aan  den 
Rijks  hoogere  Land-,  Tuin-  en  Boschbouwschool,  ten  einde  algemeen  de 
oogen  voor  die  kennis  te  openen  bij  het  toekomend  geslacht. 

Na  deze  inleiding  zet  Dr.  Blink  uiteen  wat  de  aardrijkskunde  in  de 
oudheid  was,  hoe  het  dualisme  in  de  geographie  ontstond  en  welke  de 
beide  hoofdstroomingen  waren,  en  wijst  dan  op  het  verband  tusschen 
deze  en  de  opkomst  der  economische  wetenschap. 

Door  voorbeelden  toont  hij  aan  dat,  zooals  de  oude  geographen  het 
economische  element  van  het  volksleven  niet  tot  zijn  recht  deden  komen, 
de  schrijvers  over  staathuishoudkunde  de  geographische  indeeling  der 
aarde  niet  in  acht  genomen  en  hun  wetenschap  hebben  gebouwd  op  ab- 
stract kosmopolitisme,  niet  op  de  werkelijkheid.  De  behoefte  tot  het  aan- 
vullen van  de  open  ruimte  tusschen  geographie  aan  de  eene  en  econo- 
mie aan  de  andere  zijde  deed  langs  geleidelijken  weg  ontstaan  wat  in 
Duitschland  Wirtschafts- geographie  of  Wirtschaftskunde,  in  Frankrijk  geo- 
graphie économique  wordt  genoemd. 

Wat  is  het  doel  der  Economische  geographie,  vraagt  Dr.  B.  en  hij 
geeft  daarop  het  volgende  antwoord  : 

De  taak  der  Economische  Geographie  is,  het  economische  leven  en 
handelen  der  volken   of  van  andere  economische  kringen  te  leeren  ken- 


Digitized  by  VjOOQIC 


348 

nen,  zooals  die  geographisch  verbreid  zijn  over  de  aarde,  om  de  £Bu:toren 
bloot  te  leggen,  onverschillig  van  welken  aard,  welke  daarop  invloed  uit- 
oefenen, en  de  betrekkingen  tusschen  de  verschillende  economische 
kringen  na  te  gaan  en  in  het  licht  te  stellen.  Zij  bepaalt  zich  tot  de 
economische  objecten,  zooals  die  zich  voordoen,  zooals  zij  verdeeld  en 
gegroepeerd  zijn  over  den  aardbol,  en  gaat  dus,  evenals  de  realistische 
school,  uit  van  de  realiteit,  al  naar  zich  die  op  aarde  onder  den  invloed 
van  het  geographisch  milieu  enz.  ontwikkeld  heeft.  Zij  heeft,  even  als 
Adam  Smith  door  den  titel  van  zijn  boek  het  onderzoek  omschreef,  ten 
doel  de  oorzaken  en  den  aard  van  de  welvaart  der  volken  te  onderzoeken, 
maar  bij  de  Economische  Geographie  heeft  dat  onderzoek  niet  voor  de 
menschheid  in  het  algemeen  plaats,  maar  voor  bepaalde  volken,  voor 
bepaalde  kringen,  zooals  die  met  het  territorium,  waarop  zij  wonen  en 
dat  zij  tot  hun  welvaart  exploiteeren,  als  het  ware  een  geheel  uitmaken, 
zooals  zij  dat  territorium  door  hun  arbeid  en  optreden  een  grooter  of 
kleiner  beteekenis  hebben  gegeven  op  het  wereldtooneel. 

Na  verder  de  beteekenis  van  de  economische  aardrijkskunde  in  het 
algemeen  te  hebben  besproken,  en  de  belangen  die  zij  dient  in  verschil- 
lende richting,  wijdt  Dr.  6.  eenige  woorden  aan  hare  beteekenis  voor  de 
wetenschappelijke  land-  en  tuinbouwers  voor  de  leeraren  en  ambtenaren 
bij  den  landbouw,  beschrijft  de  landbouwtoestanden  voorheen  en  thans, 
wijzende  in  het  bijzonder  wat  Nederland  betreft  op  de  groote  verandering 
in  taak  en  beteekenis  van  den  landbouwer  en  op  den  grooten  invloed 
dien  het  verbeterde  verkeer  daarop  heeft  uitgeoefend. 

Hoe  in  Nederland  reeds  sedert  lang  de  behoefte  is  gevoeld  aan  datgene 
wat  de  economische  geographie  wil  leeren,  wie  er  toe  medewerkten  om 
daarin  naar  vermogen  te  voorzien,  wat  de  eischen  zijn  die  de  praktijk 
thans  stelt  en  waarop  valt  te  wijzen  wat  verbetering  belooft,  wordt  ten 
slotte  aangestipt,  waarna  Dr.  B.  eindigt  met  een  opwekkend  en  aan- 
moedigend woord  tot  zijn  aanstaande  leerlingen. 

Wij  wenschen  den  ijverigen  leeraar  gaarne  de  beste  vruchten  van  zijn 
onderwijs,  dat,  gegeven  in  de  richting,  die  hij  zich  voorstelt,  ongetwijfeld 
veel  nut  kan  stichten. 

v.  H. 

G.  A,  Leipoldt  en  J.  F.  Niermeyer  Het  Wereldverkeer  (Mercators 
projectie).  De  Staten  en  Koloniën  met  de  voornaamste  stoomboot-  en 
spoorlijnen,  karavaanwegen,  telegraaflijnen  en  -kabels.  J.  B.  Wolters  te 
Groningen,  / 18,75. 

Als  bijkaartje  is  er  aan  toegevoegd  Nederlandsch-Indie,  met  de  be- 
langrijkste passagiers-  en  goederendiensten   van,  naar  en  tusschen  Ned.- 


Digitized  by  VjOOQIC 


349 

Indische  havens,  terwijl  de  omlijsting  der  wandkaart  hier  en  daar  is  ge- 
bezigd voor  het  plaatsen  van  noodig  geachte  verklaringen,  zooals:  de  in 
gebruik  zijnde  strooken  voor  den  Zonetijd  met  hun  tijdsverschil  met 
Green wich;  de  schaal  der  toenemende  breedten,  in  verband  mei  de  pro- 
jectie; verklaring  der  kleuren  en  teekens. 

Met  meer  dan  gewone  belangstelling  hebben  we  de  verschijning  van 
deze  Nederlandsche  wandkaart  voor  het  wereldverkeer  begroet,  en  het 
wil  ons  voorkomen,  dat  de  ontwerpers  allen,  wien  de  studie  van  en  het 
onderwijs  in  de  handelsaardrijkskunde  ter  harte  gaat,  ten  zeerste  aan  zich 
hebben  verplicht.  Deze  wandkaart  voorziet  in  een  lang  en  ernstig  gevoelde 
behoefte  voor  vele  onderwijsinrichtingen  en  we  vertrouwen,  dat  ze  haar 
weg  wel  vinden  zal.  Moge  een  tweede  druk  niet  al  te  lang  op  zich  laten 
wachten ! 

In  verband  met  dezen  wensch  enkele  opmerkingen.  Bij  de  beschouwing 
der  nieuwe  wandkaart  hebben  we  ons  de  vraag  gesteld:  voor  welke 
scholen  hebben  de  ontwerpers  deze  kaart  vervaardigd?  Toch  zeker  niet 
voor  de  lagere  school,  al  zouden  we  ons  ten  zeerste  verheugen,  als  er 
van  de  handelsaardrijkskunde  *t  een  en  ander  naar  de  lagere  school  over- 
woei. We  mogen  aannemen,  dat  deze  wandkaart  bestemd  is  voor  herha- 
lingsscholen,  avondscholen  voor  handelsonderwijs,  H.  B.  S  en  dergelijke 
inrichtingen,  wier  leerlingen  wel  alle  zooveel  aardrijkskundige  kennis  zul- 
len hebben,  dat  ze  de  namen  der  wereldzeeën,  der  lauden  van  Europa, 
Azië,  Amerika  enz.  niet  alleen  .^slagvaardig*'  kunnen  opnoemen,  maar 
ook  op  de  kaart  aanwijzen.  Daarom  hadden  we  gaarne  woorden  als  Atl. 
Oceaan,  Eur.  Rusland  en  dergelijke  gemist,  waardoor  meer  ruimte  voor 
andere  zaken  zou  verkregen  zijn.  Op  het  groote  vlak  der  Noordelijke 
Ijszee  —  zonder  stoomvaartlijn,  zonder  kabel  —  zijn  woorden  als  Ba- 
rentszee  en  Nordenskjoldzee  een  geschikte  en  leerzame  „bladvulling", 
maar  op  enkele  gedeelten  der  kaart,  waar  stoom  vaartlij  nen  of  spoorwegen 
een  dicht  net  vormen,  komt  ons  het  plaatsen  van  aan  eiken  leerling  be- 
kende namen  overbodig  voor.  O.  i.  zou  de  wandkaart  wat  „blinder* 
moeten  zijn,  dan  ze  nu  is;  zoo  wenschten  we  bijv.  in  de  Zuidelijke  Ijs- 
zee (om  nu  maar  eens  een  ander  uiterste  te  nemen)  al  de  eilanden  met 
hun  namen  te  behouden,  want  bij  een  door  de  ontwerpers  dezer  kaart 
„vergeten  hoofdstuk"  komen  ze  toch  te  pas. 

Hiermede  wordt  de  groote  zeilvaart  bedoeld,  want  het  wil  ons  voor- 
komen, dat  naast  de  voornaamste  vrachtlij  nen  ook  de  voornaamste  zeil- 
schipreederijen  hadden  kunnen  opgenomen  worden.  Bij  't  onderwijs  in 
handelsaardrijkskunde  komen  ook  deze  verkeerswegen  ter  sprake,  en  het 
nut  der  passaten  en  zeestroomen  voor  de  zeilvaart.  Om  één  voorbeeld  te 
noemen,  wie  kent  niet  de  zeilschipreederijen  Rickmers  en  Laeisz;  wie 


Digitized  by  VjOOQIC 


350 

doceert  bij  zijn  ondenrijr  niet  het  Yerroer  van  salpeter,  gnano,  tarwe  en 
zalm.  alles  van  de  W.  kost  van  Amerika;  koren  uit  Aostnüié,  nikkel- 
erts van  Nieaw-Cakdonie,  enz*,  enz.  En  al  deze  artikelen  zijn  nog  bijna 
mtsluitend  voor  de  zeilvaart. 

De  stoomvaartlijnen  op  de  groote  kaart  zi|n  bijna  zonder  nitzondering 
goed  aangegeven,  vooral  die,  welke  onder  Nederlandsche  vlag  varen. 
Van  de  vreemde  stoom  vaartlij  nen  zouden  we  hier  en  daar  gaarne  een 
gemist  hebben,  om  echter  een  andere  wel  opgenomen  te  zien.  Van  de 
Ned.  lijnen  bepalen  we  ons  slechts  tot  den  K.  W.  I.  M.  Bij  het  wets- 
ontwerp, ingediend  6  Febr.  1904,  werd  bepaald,  dat  het  traject  Amster- 
dam— Paramaribo  in  19  etmalen  moest  afgelegd  worden,  zonder  eenige 
tusschenhaven  aan  te  doen,  en  het  traject  Paramaribo— Cora^o  in  15 
etmalen  (met  inbegrip  van  de  los-  en  ligdagen  te  Par.  na  aankomst  uit 
Amst).  Wie  nu  op  de  nieuwe  wandkaart  de  route  van  den  K.  W,  I.  M. 
nagaat,  zal  daarnaast  lezen:  Par. — Amst.  18  dagen  en  Trinidad — Amst 
35  dagen,  terwijl  de  kaart  aanleiding  zou  geven  tot  de  meening,  dat  het 
O.  eiland  van  de  Azoren  aangeloopen  werd.  Waarom  wel  gerept  van 
Trinidad  en  niet  van  Curare?  Terwijl  tevens  de  koerslijn  dezer  schepen 
geteekend  moest  worden  langs  de  meest  W.  gelegen  eilandjes  der  Azoren. 

Van  de  vreemde  lijnen  is  de  Deutsch-Austr.  Dampfschiffgesellschaft 
noch  op  de  groote  kaart  noch  op  het  bijkaartje  opgenomen;  ze  doet 
onze  havens  aan  (op  de  uitreis  Rotterdam,  op  de  thuisreis  Amsterdam) 
en  is  in  den  Archipel  een  van  de  gevaarlijkste  concurrenten  onzer  natio- 
nale lijnen,  veel  meer  te  duchten  dan  bijv.  de  Queensland  Royal  Mail 
(zie  bijkaartje),  of  het  zijlijntje  Singapore— Java  van  de  Messageries 
Maritimes. 

De  belangrijkste  havens,  zoomede  die  van  den  nieuweren  tijd,  zijn 
opgenomen;  Narvik  staat  er  op;  Punta  Arenas  zouden  we  ongaarne  ge- 
mist hebben;  Mobile,  Karatsji,  en  zooveel  anderen  zijn  opgenomen; 
maar  in  plaats  van  Goa,  „ville  morte**,  hadden  we  gaarne  Marmagoa 
gezien;  naast  Mobile  nog  Pensacola,  de  voornaamste  der  pitch-pinehavens; 
naast  Iquique  Pisagua,  waarvoor  Coquimbo  gemist  kon  worden.  En  dan 
Lodingen,  gedurende  het  zomerhalfjaar  op  den  scheepvaart  weg  Archan- 
gel — West- Europa  het  voornaamste  seinpunt  enz.. 

Al  deze  opmerkingen  willen  niets  afdingen  op  de  groote  waarde,  die 
we  aan  de  nieuwe  wandkaart  bij  't  onderwijs  in  de  handelsaardrijkskunde 
toekennen;  integendeel,  ze  mogen  den  ontwerpers  de  overtuiging  geven, 
dat  we  hun  arbeid  met  groote  belangstelling  hebben  ontvangen.  Bij  een 
eventueelen  herdruk  zou  misschien  van  enkele  onzer  opmerkingen  ge- 
bruik gemaakt  kunnen  worden. 

J.  B.  R. 


Digitized  by  VjOOQIC 


35» 

Stittlers  Hand- Atlas,  loo  K.  in  Kupferstich  mit  162  Nebenkarten; 
neunte  Aufiage.  Gotha,  Justus  Perthes,  1905.  Gebonden  38  M. 

„Von  Grund  aus  neubearbeitete  und  ueugestocheoe  Auflage**,  zegt  de 
volledige  titel  nog,  en  daarin  ligt  ook  't  motief  voor  een  bespreking  van 
dezen  „standaardatlas.'*  Toen  Stieler  in  1816  met  de  uitgifte  van  de 
eerste  bladen  begon,  nam  hij  zich  voor,  naar  vaste  beginselen  te  werken, 
en  die  beginselen  beheerschen  ook  nu  nog  't  geheele  werk.  Zijn  doel 
was  een  atlas  te  geven  vooral  voor  de  „Landerkunde,"  voortdurend  op 
de  hoogte  van  den  tijd  gehouden,  altijd  door  aan  te  vullen  met  kaarten 
voor  gebieden,  die  in  nauwer  contact  kwamen  roet  West-Europa,  of  die 
nader  bekend  waren  geworden  door  reizigers.  Zijn  oorspronkelijk  voor- 
nemen, niet  meer  dan  50  kaarten  op  te  nemen,  liet  hij  spoedig  varen. 
Veel  zorg  besteedde  hij  aan  't  verwerken  der  toegankelijke  stof,  daarbij 
zich  niet  tevreden  stellend  met  eenvoudig  verkleinen  en  overnemen  der 
gegevens,  zooals  alle  vervaardigers  van  groote  atlassen  vóór  hem  hadden 
gedaan.  Om  de  betrouwbaarheid  te  verhoogen,  werden  reeds  dadelijk  de 
bewerkers  en  etsers  op  elke  kaart  vermeld,  om  deze  meer  hun  verant- 
woordelijkheid te  laten  voelen.  —  Aan  het  uiterlijk  besteedde  hij  veel 
zorg:  een  handig  formaat  (iets  kleiner  dan  't  tegenwoordige);  gelijk- 
vormigheid in  de  projecties;  schalen,  die  in  eenvoudig  verband  met 
elkaar  staan;  lettersoort;  geen  overlading  door  te  veel  naiben. 

De  ontwikkeling  van  den  atlas  kan  tot  een  drietal  tijdvakken  gebracht 
worden. 

In  de  eerste  periode,  die  van  Stieler  en  zijn  helper  en  opvolger 
Von  Stülpnagel^  was  de  uitvoering  nog  niet  op  die  hoogte  als  in  de 
latere  het  geval  is.  Een  der  redenen  was,  dat  een  aantal  etsers  niet  in 
Gotha  woonden,  wat  de  eenheid  in  de  bewerking  benadeelde.  De  plastiek 
was  nog  houterig,  onbeholpen,  en  dit  gaf  aan  de  kaarten  een  minder  aan- 
genaam voorkomen,  al  werd  daardoor  aan  de  duidelijkheid  geen  schade 
gedaan.  Geroemd  werd  Stielers  uiterst  zorgvuldige  bewerking,  terwijl  de 
waarde  nog  verhoogd  werd  door  zijn  gewoonte,  rekenschap  er  van  te 
geven.  Om  de  talrijke  correcties,  die  telkens  noodig  waren,  te  kunnen 
uitvoeren,  koos  hij  de  kopergravure  boven  de  staalgravure,  die  dit  niet 
toelaat.  Ook  na  Stielers  dood  (t  1836),  toen  de  atlas  tot  75  bladen  aan- 
gegroeid was,  werd  er  hard  gewerkt.  Von  Stülpnagel  leverde  voor  de 
uitgave  van  1860  alleen  53  van  de  %^  kaarten  1  Evenwel  bleef  de  atlas 
te  veel  in  't  oude  voetspoor,  vooral  wat  de  terreinteekening  betreft.  Dit 
werd  geheel  anders  in  de  tweede  periode,  die  van  het  driemanschap 
Petermanriy  Berghaus^   Vogel. 

Berghaus   muntte   uit   door   z'n   uiterst  zorgvuldige  terreinbewerking, 
maar  leverde  niet  veel  voor  den  atlas. 


Digitized  by  VjOOQIC 


35^ 

Vogel ^  sedert  1S59  werkzaam,  was  de  meester  in  *t  verwerken  van 
topographisch  materiaal.  Beginnend  met  een  aantal  Doitsche  bladen, 
beproefde  hij  al  spoedig  met  uitnemend  gerolg  zijn  krachten  aan  de  be- 
roemde 4-bladige  detailkaarten  voor  de  voornaamste  Enropeesche  landen, 
alle  op  dezelfide  schaal  bewerkt  (i:  i^/,  mill.)  en  nog  tegenwoordig 
onovertro&n  in  atlassen. 

Na  1871  verschenen  zoo  Spanje,  Frankrijk,  Dnitschland,  Oostenrijk — 
Hongarije  en  Italië.  Elke  kaart  was  een  origineel  stuk  werk,  elk  lijntje, 
schrapje,  elke  naam,  zijn  plaats,  de  terreinvorm  was  doordacht  en  beslist 
uitgevoerd.  Dat  dit  laatste  mogelijk  was,  dankt  men  aan  Petermann. 
Eerst  zich  in  hoofdzaak  tot  de  Mitteilungen  bepalend,  begon  hij  tevens 
alle  benoodigdheden  voor  de  kartographie  in  Gotha  te  concentreeren. 
De  bewerkers  van  verschillende  bladen  werden  onder  zijn  leiding  tot  de 
uiterste  nauwkeurigheid  gebracht,  ze  leerden  uit  vaak  zeer  onvolledige 
gegevens  een  kaart  construeeren,  alle  toegankelijk  materiaal  werd  zorg- 
vuldig doorgewerkt.  Dit  was  ook  de  school,  die  Habenicht,  Koffmahn, 
Debes  en  anderen  gevolgd  hebben,  mannen,  die  nu  onder  de  beste 
kartographen  met  eere  genoemd  mogen  worden. 

Naast  de  bewerkers  vestigde  hij  de  aandacht  op  de  graveurs.  Uit  dien 
tijd  stamt  het  welbekende,  duidelijke  Gothasche  kaartschrift  en  bovenal 
de  prachtige  terreinbewerking.  Ook  de  druktechniek  verbeterde  hij.  Eén 
van  de  graveurs  aan  den  nieuwen  atlas,  W.  Weiier,  heeft  daar  zijn  keu- 
rige situatieteekening  geleerd. 

Later  vervaardigde  Petermann  ook  zelf  kaarten,  vooral  voor  de  wereld- 
deelen,  b.  v.  de  kaart  van  Siberië,  die  nu  eerst  door  de  tweebladige  van 
Habenicht  vervangen  is,  de  óbladige  van  de  Vereenigde  Staten,  enz. 
Van  die  voor  Europeesche  landen  is  zeker  wel  de  kaart  der  Britsche 
Eilanden  de  meest  bekende.  Hij  stierf  in  1878,  maar  zijn  naam  is  onaf- 
scheidelijk aan  den  atlas  verbonden. 

Op  de  schouders  van  Petermann  en  Vogel  staat  de  reeks  van  bewerkers, 
die  na  hun  aan  den  atlas  medewerkte.  Maar,  niettegenstaande  er  nergens 
een  zoo  geconcentreerde  macht  aanwezig  was,  kreeg  toch  de  atlas  gewel- 
dige concurrenten.  Vooreerst  in  den  atlas  van  Andree  (1881),  die  door 
kleuren//rf/^  langs  zincographischen  weg  voor  een  veel  geringeren  prijs 
kaarten  wist  te  leveren.  Daarna  kwam  Debes*  atlas,  op  lithographisch 
gebied  wel  de  beste.  Daardoor  raakte  Stieler  op  den  achtergrond,  al 
waren  bewerking,  enz.  nog  zoo  goed.  De  atlas  werd  voor  den  tijd  te 
duur  door  de  kopergravure,  was  niet  „mooi"  genoeg  door  den  zwartdmk 
voor  terrein,  enz.  De  uitgave  moest  nu  in  een  ander  stadium  gebracht 
worden,  en  —  is  er  gekomen.  Dez<*  negende  druk  is  de  uitkomst  van 
een  reusachtigen  arbeid,  zóó  groot,  als  ooit  door  eenig  particulier  instituut 


Digitized  by  VjOOQIC 


353 

op  dit  gebied  volbracht  is:  de  koperets  is  door  omgieten  geschikt  ge- 
maakt voor  kleurendruk,  het  terrein  is  in  bruin  bewerkt,  en  nog  tal  van 
andere  verbeteringen  zijn  aangebracht. 

Voordat  ik  begin  met  de  nadere  beschouwing  van  de  kaarten  zelf, 
moeten  eenige  punten,  den  algemeenen  bouw  betreffend,  nagegaan  worden. 
Vooreerst  het  algemeen  plan. 

Waar  in  1822,  toen  de  eerste  druk  compleet  was,  de  atlas  50  kaarten 
bevatte,  is  nu  in  de  jubileumsuitgave  't  aantal  op  100  gebracht,  wel 
ongeveer  de  grens,  want  een  méér  zou  de  handigheid  benadeelen.  Een 
vergelijkend  staatje  moge  doen  zien,  hoe  toen  en  nu  dat  aantal  verdeeld 
was  en  is: 

Algemeen       Midden-Earopa    Overig-Eoropa      Werelddeelen 

1822  (  50  k.)  10  17  13  10 

1905  (100  k.)  4  13  35  48 

Oogenblikkelijk  ziet  men,  in  wat  richting  zich  het  zwaartepunt  van 
den  atlas  verplaatst  heeft.  De  physische  kaarten  zijn  verdwenen  op  een 
paar  cartons  (Blad  5)  na,  aan  de  Lflnderkunde  van  West-,  Zuid-  en  Oost- 
Europa  en  de  Werelddeelen  is  een  ruimte  a^estaan,  die  in  geen  der 
andere  Duitsche  handatlassen  er  aan  besteed  wordt.  Dat  aan  Midden- 
Europa  niet  meer  'ruimte  gegund  wordt,  ligt  mede  aan  de  detailkaarten, 
die  voor  't  Duitsche  Rijk  bij  Perthes  verschenen  zijn,  vooral  Vogels 
Deutsche  Reichskarte  van  i:  500000  in  27  bladen.  De  algemeene  kaar- 
ten, meest  van  physischen  aard,  vindt  men  in  Berghaus'  Physikalischer 
Handatlas  en  tal  van  schoolatlassen. 

De  stofverdeeling  over  de  kaarten  zal  ik  hier  niet  uitvoerig  nagaan. 
Alleen  wil  ik  opmerken,  dat  het  Vogelsche  principe,  n.1.  na  een  over- 
zichtskaartje een  aantal  deelbladen  op  grooter  schaal  te  geven,  in  dezen 
druk  verder  doorgevoerd  is.  Toch  heeft  dit  snijden  van  een  groote  kaart 
in  4  of  6  stukken  ook  een  nadeelige  zijde,  doordien  nu  sommige  bladen 
op  een  ongelukkige  manier  verdeeld  raken.  Zoo  b.  v.  bij  het  Tsaadmeer, 
dat  in  een  hoek  van  't  blad  (70)  voor  N.  O.  Afrika  kwam,  zoodat  noch 
ten  Z.,  noch  ten  W.  het  aansluitende  en  er  mee  in  verband  slaande 
gebied  op  dat  blad  te  zien  is.  Ik  voel  daarom  meer  voor  een  behande- 
ling als  die  van  Azië,  waar  de  deelbladen  over  elkaar  grijpen,  zoodat  elk 
stuk  een  afgerond  geheel  vormt,  wat  bij  *t  waardeeren  van  de  beteekenis 
van  den  Himalaya  en  andere  natuurlijke  grenzen  groote  voordeelen  op- 
levert. Ook  Canada  is  op  deze  wijze  behandeld,  wat  bij  vergelijking  met 
de  ;,snijdingsbladen"  voor  de  Vereenigde  Staten  't  verschil  doet  zien  in 
den  vorm  van  't  graadnet  der  O.  en  W.  bladen :  die  zijn  bij  de  Vereen. 
St.  natuurlijk  zeer  scheef  geplaatst,  wat  bij  Canada  en  Azië  ontweken  wordt. 

Nog  dient  hier  de  aandacht  gevestigd  te  worden  op  de  orienteerings- 


Digitized  by  VjOOQIC 


354 

kaartjes  op  de  voorzijde  der  detailbladen,  een  nieuwigheid,  die  men  zou 
wenschen  ingevoerd  te  zien  in  eiken  hand-  en  schoolatlas.  Ik  zou  zelfs 
in  overweging  willen  geven,  dit  idee  nog  wat  verder  uit  te  werken,  door 
vooraan  in  den  atlas  een  Wereldkaart  te  geven,  enkel  gewijd  aan  dit 
doel:  't  zou  heel  gemakkelijk  zijn  voor  wie  niet  trouw  gebruiker  van  't 
omvangrijke  werk  is.  Nieuw  is  't  opnemen  van  zoo'n  kaartje  niet,  want 
ik  herinner  me,  dat  Kuiper  in  z'n  atlasje,  indertijd  door  't  Nieuws  v/d. 
Dag  uitgegeven,  zulke  kaartjes  voor  de  werelddeelen  gaf. 

Een  tweede  punt,  den  algemeenen  bouw  betreffend,  is  de  keuze  der 
1>rojeciies,  Hierin  is  weinig  gewijzigd;  voor  zoover  ik  kan  nagaan  is 
alleen  Afrika  met  Australië  in  de  Lanabertsche  azimuthprojectie  behandeld, 
terwijl  overigens  die  van  Bonne,  voor  enkele  kaarten  (als  Azië)  verreweg 
de  beste,  gebezigd  is,  behalve  natuurlijk  voor  de  sterrenkaarten  (centrale 
poolproj ),  de  algemeene  (waar  ze  aangegeven  zijn)  en  de  Poolkaarten 
(Lamberts  vlakzuivere  (flflchentreue)  Azimuthprojectie),  dus  de  bladen  i — 6. 
Dat  Afrika  in  een  andere  projectie  behandeld  werd,  ligt  in  *t  formaat  van 
den  atlas.  Lam  bert  en  Bonne  zijn  bij  niet  kleiner  schaal  dan  i:  y'/s  ix^iH. 
beide  als  vlakzuiver  te  beschouwen,  maar  waar  de  eerste  bij  zuiverheid 
in  de  hoeken  alleen  in  't  middengedeelte  getrouw  de  lijnen  weergeeft, 
zijn  bij  Bonne  enkel  in  de  uithoeken  onnauwkeurigheden  in  lijn  en  hoek 
te  wachten.  Daarom  werd  door  Habenicht  ook  alleen  uit  nood  afgeweken. 

Een  uiterst  voornaam  punt  is  de  keuze  der  schalen.  \  Moet  gezegd 
worden,  dat  de  nieuwe  Stieler  ook  hier  weer  vooruitgang  toont.  *t  Vol- 
gende overzicht  moge  toonen,  wat  bereikt  is.  De  schalen  zijn  (met  de  bij- 
kaartjes mee): 


20  d. 


40     m. 

10     m. — I      m, — 100  d. 
5     m.—hm^d. 


2ft     w.—   t^l^m. — 250  d. 


80      w.— 


600  d. 
3  »f .— 300  d. 
1»/, »/.— 150//. 
750//. 


3V4  w-— 375  ^• 


B%^d. 


De  15  dikgedrukte  geven  de  schalen  aan,  die  voor  de  hoofdbladen 
gebruikt  zijn  De  groepeering  laat  direct  zien,  in  welk  eenvoudig  verband 
ze  staan:  die  der  eerste  groep  bestaan  alleen  uit  de  factoren  2  en  5,  in 
de  tweede  afdeeling  komt  daar  nog  de  3  bij,  in  de  laatste  wordt  boven- 
dien 37  gebruikt.  Die  laatste  factor  zal  misschien  verwondering  baren, 
maar  als  men  weet,  dat  daarin  zijn  bewerkt:  de  overzichten  voor  de 
meeste  Europeesche  landen  en  de  detailbladen  voor  Rusland  en  Klein- 
Azie,  dan  komt  men  tot  't  besluit,  dat  alleen  noodzaak  of  overname  van 
vroeger  hiertoe  konden  leiden.  Ik  breng  in  herinnering  het  verband 
tusschen  37  en  't  aantal  M.,  dat  de  Geographische  mijl  bevat,  die  vroeger 


Digitized  by 


Google 


355 

algemeen  gebezigd  werd  tot  *t  aangeven  van  afstanden,  en  vermoed,  dat 
daarin  de  oorsprong  te  zoeken  is,  terwijl  naderhand  bleek,  dat  de  schaal 
ook  voor  't  formaat  geschikt  was.  Voor  België — Nederland  (Blad  40)  is 
gekozen  1:1, 11  mill.,  dus  37)  maal  ^s»?  mill.,  en  voor  de  twee  Alpen- 
bladen  I  :g2$  000,  dus  4  maal  '/s»?  ^^^^'  Evenwel  zouden  beide  voor  een 
volgenden  druk  beter  tot  1^4  mill.,  resp.  i  mill.  gereduceerd  kunnen 
worden,  daar  de  factor  37  tegenwoordig  niet  meer  zoo  geschikt  genoemd 
mag  worden.  Bij  een  volgende  Umwalzimg  dan  nog  voor  '/s»7  <^i^'* 
'/),75  mill.  en  we  zouden  een  ideaal  stel  schalen  hebben,  juist  een  dozijn. 
Nu  zijn  er  15,  toch  al  mooi,  waar  de  Grand  Atlas  universel  van  Vivien 
de  St.  Martin  en  Schrader  op  90  bladen  25  verschillende  gebruikt,  en 
Andree  (4  Aufl.  1901)  op  93  kaarten  31  schalen  noodig  had! 

Behalve  de  schaal  t :  3,7  mill.  (20  bladen),  zijn  *t  meest  gebruikt  die 
van  I :  ï  7i  ^^^^'  (op  28  bladen :  de  detailbladen  voor  Europa  behalve 
Rusland  en  Skandinavie)  en  van  i:7Vs  >^ill*  (^5  bladen:  detailbladen 
voor  Azië  op  een  paar  na,  voor  Afrika  en  Amerika  buiten  de  Ver- 
eenigde  Staten).  De  overige  zijn,  op  een  6-tal  na,  samengesteld  met  de 
£ELCtoren  2  en  5. 

Vestig  ik  nu  nog  de  aandacht  op  de  kaartranden,  waar  de  pootte  der 
graadvelden  aangegeven  is  (op  voorbeeld  en  aandrang  van  Prof.  Herm. 
Wagner;,  dan  kan  ik  van  't  wiskundige  afstappen. 

Wat  den  inhoud  der  kaarten  betreft,  moet  ik  me  natuurlijk  bekorten 
en  zal  daarom  vooral  die  punten  behandelen,  die  voor  alle  of  de  meeste 
bladen  gelden. 

In  de  eerste  plaats  is  't  wenschelijk,  dat  op  de  een  of  andere  wijze 
de  bronnen  bekend  worden,  waaruit  geput  is.  En  daar  een  kritische 
verhandeling  over  het  wèl  of  niet  opnemen  van  eenig  detail  bij  den 
enormen  voorraad  van  nieuw  materiaal  waarschijnlijk  wel  tot  de  vrome 
wenschen  zal  moeten  gerekend  worden,  zouden  we  al  zeer  voldaan  zijn 
met  een  eenvoudige,  liefst  eenigszins  naar  gebieden  gerangschikte  opgave 
van  de  nietnv  verwerkte  stof.  Zulk  een  opgave  zou  zeer  geschikt  op  de 
voor-  of  achterzijde  van  elk  blad  geplaatst  kunnen  worden,  en  een  enorme 
verhooging  van  de  waarde  medebrengen,  zoowel  voor  den  gewonen  ge- 
bruiker, als  voor  den  kartograaf,  die  dan  zou  kunnen  nagaan,  hoe  de 
aanwezige  stof  verwerkt  is.  De  voornaamste  bronnen,  die  gevolgd  zijn, 
zouden  door  een  afzonderlijke  lettersoort  zijn  aan  te  geven.  Voor  den 
bewerker  zou  de  moeite  gering  zijn,  en  groote  prijsverhooging  waar- 
schijnlijk niet  noodig.  Een  kaartje,  aangevende  welke  gebieden  bekend 
zijn  door  topographische  opnamen,  enkel  door  reizen,  deels  door  topo 
graphie  èn  reizen  of  nog  zoo  goed  als  onbekend,  zou  vóór  in  den  atlas 
een  uitstekend  figuur  maken. 


Digitized  by  VjOOQIC 


356 

Nu  ik  toch  aan  *t  wenschen  ben,  moet  ik  mijn  instemming  bettdges 
met  Prof.  Herm.  Wagners  verlangen  naar  samenwerking  vslo  kartograji 
en  geograaf.  De  laatste  is  meestal  beter  in  staat  de  heerschende  stroomisg 
in  den  kring  der  gebruikers  te  waardeeren,  en  zou  op  de  hoofdlijnen  <k 
aandacht  hebben  te  vestigen.  Ik  wijs  b.  v.  op  de  onderzeesche  terreui- 
nomenclatuur,  die  nu  nog  maar  alleen  op  Blad  3  voorkocnt;  op  de 
namenkeuze,  die  nu  nog  al  eens  afwijkingen  vertoont,  welke  allicht 
voorkomen  waren,  als  een  geograaf  de  bladen  doorgezien  had,  liefet  een 
uit  het  land,  waarvoor  de  kaart  bestemd  is;  op  *t  kemig  aangeven  van 
de  groote  lijnen,  zooals  die  in  geologische  werken  b.  v.  aang^evcn 
worden;  en  in  verband  daarmee  de  namen,  die  aan  zulke  hoofdlijnen 
gegeven  zijn;  op  't  voorkomen  van  ongewenschte  bijzonderheden,  als  t 
aantal  inwoners  bij  plaatsen  in  Siberië  en  Zuid-Afrika,  die  nu  zoo  onge- 
veer alle  reeds  foutief  zijn;  enz. 

Het  maken  van   een   werk   als  dit  is  natuurlijk  aan  een  groot  aantal 
personen  opgedragen,  die  elk  hun  eigen  terrein  hebben.  Men  kan  ze  tot 
twee  groepen  brengen,  de  bewerkers,  die  te  zorgen  hebben,  dat  de  stof 
in  orde  komt,  en  de  graveurs,  die  de  uitvoering  voor  hun  rekening  nemen. 
De  laatste  verdeden  weer  hun  taak:  de  een  neemt  de  situatieteekening 
(plaatsen,  namen,  rivieren,  grenzen,  enz.),  de  ander  het  terrein  op  zich. 
Maar  een  enkele  maal  zijn  beide  deelen  door  één  hand  uitgevoerd.  Deze 
splitsing  heeft  voor  den  atlas  't  groote  voordeel,  dat  elk  op  zijn  gebied 
speciaal   geoefend    wordt  in  reduceeren,  enz.,  zoodat  ze  kunnen   geven 
(en  hier  gegeven   hebben!),   wat  maar  eenigszins  te  eischen  is.  De  aan- 
dacht valt  vooral  op  het  terrein,  en  ik  geloof  niet  bezijden  de  waariieid 
te  zijn,  als  ik  Wagner  den  eersten  noem  op  dat  gebied.  Zie  eens  naar 
de    prachtbladen   voor   Groot-Brittanje,   naar   de    Alpenbladen,  naar   de 
prachtige  overzichten   der  Europeesche  landen,  naar  't  blad  voor  Zuid- 
Afrika  (75),  enz.  Ziet  men  de  detailbladen  voor  Frankrijk  naast  die  voor 
't  Britsche  rijk,  dan  springt  het  sterk  in  *t  oog,  hoe  verschillend  't  middel- 
geb.  behandeld  is.  En  dan  Midden-Duitschland,  wel  de  slechtst  uitgevoerde 
van  den  atlas,  zou  ik  denken.  Maar  laat  ik  er  dadelijk  bijvoegen,  dat  ook 
deze  nog  uitmunt  boven  die  in  Andree  (4.  Aufl.,  de  5.  wordt  duidelijker). 
Mooi  werk  leverde  ook  Reichenbecher,  maar  Wagner  blijft  de  beste.  Hij 
heeft  een  goed  gebruik  gemaakt  van  de  staalblauwe  tinten,  die  de  terrein- 
bijzonderheden   zoo  verscherpen.  „Schuine  belichting"  wordt  't  genoemd, 
maar  m.  i.  mag  't  dien  naam  niet  voeren.  Als  ten  minste  de  slagschaduwen 
in  de   werkelijkheid  niet  meer  eenheid  in  richting  vertoonden,  dan  b.  v. 
op  't  Alpengedeelte  van  de  detailbladen  voor  Italië,  dan  zou  de  wereld 
er  anders  uitzien.  Zóó  gebruikt,   heft  de  eene  schaduw  de  werking  van 
den    anderen   op.    Ik   zou   dus  wenschen,  dat  niet  „zooveel  mogelijk". 


Digitized  by 


Goorl 


357 

maar  „beslist"  op  elk  blad  maar  één   richtiDg  daarvoor  werd  gekozen, 
onverschillig  welke,  al  zal  de  praktijk  die  aan  de  Z.  O.  zijde  den  voorkeur 
geven.  —  Ook  de  situatieteekenaars  mogen  genoemd  worden.  Ze  hebben 
een   eenheid  weten  te  verkrijgen,  die  bewonderenswaardig  is.  Slechts  op 
eenige  bladen  is  de  schriftsoort  wat  kleiner  gekozen,  b.  v.  in  't  O.  deel 
der  Vereen.  Staten,  en  in  China,  beide  blijkbaar  ter  wille  van  volledigheid 
en  duidelijkheid.  Als  ik  een  opmerking  moest  maken,  dan  zou  dat  wezen 
over  de  bladen  voor  Schotland  en  ThOringen.  Op  't  eerste  staan  de  namen 
kris   en  kras  door  mekaar,   wat  de   leesbaarheid  schaadt,  zelfe  bij  zulke 
keurige  uitvoering.  £n  op  blad  Thüringen  staan  beslist  te  veel  namen! 
Waarschijnlijk  een  gevolg  van  vaderlandslievende  „Empfindungen,"  maar 
beter  voor  een  reiskaart  dan  voor  een  atlaskaart  dienstig.  —  Maar  ver- 
gelijkt   men    die    kleine   vlekjes   met   de   verbeterde   leesbaarheid,   door 
scheiding  van  terrein  (bruin)  en  situatie  (gitzwart),  door  *t  gebruiken  van 
kleurzoomen   in   plaats   van    vlaktinten   voor   grenzen,  door  *t  gekleurd 
aangeven   van   moeras,  meer,  woestijn  en  steppe,  enz.,  dan  vallen  die 
vlekjes  haast  in   *t  niet    De   plaatsing  der  namen  zou  ik  soms  nog  wat 
accurater  willen  hebben,  eveneens  de  hoogtecijfers,  waarbij  't  doorloopend 
aangeven  van   't  juiste  punt  door  een  klein  stipje  niet  kwaad  zou  zijn. 
£n   de  grenzen,  in  't  algemeen  goed,  doen  op  sommige  bladen,  vooral 
waar  ze  een   warnet  vormen   als  in  Thüringen  en  Voor-Indie  (Z,  deel, 
bl.  63),   meer  kwaad  dan  goed  bij  bruin  terrein.  Ik  voor  mij  geloof,  dat 
op  die  bladen  alleen  wat  goeds  te  bereiken  is  bij  zwartdruk  (wat  pittiger 
desnoods   dan   vroeger)   en    vlaktinten   zonder  donkere  randen  voor  de 
landen  en  landjes,  't  Zou  wel  een  leelijke  afwijking  zijn,  maar  met  bruin 
voor  terrein  worden  de  randlijnen  te  onduidelijk,  omdat  elk  dier  kleuren 
deel  heeft  aan  de  samenstelling  van,  en  te  nauw  verwant  is  met  bruin. 
Alleen  scherpe  tegenstelling  kan  hier  helpen:  juist  die  bruine  kleur  be- 
derft alles. 

Nog  één  opmerking.  De  kopergravure  heeft  ontegenzeggelijk  zeer  groote 
voordeelen  voor  scherpe  teekeningen.  Maar  is  't  wel  goed,  dat  eik  haar- 
lijntje  voor  't  terrein  zoo  apart  staat,  is  de  door  de  lithographie  gebruikte, 
breedere  schrap  niet  vaak  te  verkiezen?  Als  de  slagschaduw  niet  aanwezig 
is,  is  een  zekere  ijlheid  in  de  terreinteekening  niet  te  ontkennen:  juist 
't  gebruik  van  die  gesloten  schaduwen  werkt  zoo  versterkend. 

Wat  de  bewerkers  betreft,  hun  taak  is  het  te  zorgen,  de  grootste  volledig- 
heid te  bereiken  zonder  overlading ^  en  bij  verschillende  opgaven  voor  een- 
zelfde gebied  de  meest  vertrouwhare  te  kiezen.  Reeds  vooraf  zt%  ik,  dat 
de  opmerkingen,  die  nog  in  't  volgende  gemaakt  worden,  van  zeer 
ondergeschikt  belang  zijn  in  vergelijking  van  al  't  uitstekende,  dat  de  staf 
van  't  Gothasche  geographische  instituut  leverde,  't  Spreekt  immers  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


3S8 

zelf,  dat  er  op  een  loo-tal  zoo  uitvoerige  bladen  onjuistheden  voorkomen, 
dat  men  een  andere  opvatting  over  sommige  details  kan  hebben,  dat  er 
iets  vergeten  is,  enz.  Maar  waar  meer  dan  de  helft  der  bladen  nieuw  of 
vernieuwd  is,  mag  men  dat  niet  zwaar  in  de  weegschaal  leggen. 

Van  de  drie  bovengenoemde  eischen  is  wel  die  der  betrouwbaarheid 
voor  den  gebruiker  de  voornaamste.  Waar  men  weet,  dat  Habenicht^  de 
hoofdleider,  die  meer  dan  '/j  <^cr  bladen  leverde  (vooral  Azië,  Afrika  en 
Amerika),  Petermanns  voornaamste  leerling  was;  dat  Koffmahn^  Domann 
en  Barich  sedert  jaren  aan  Peterm.  Mitt.  medewerkten,  en  de  eerste  zijn 
sporen  verdiende  als  medewerker  aan  Vogels  Reichskarte;  dat  Scherrer 
en  Kehnert  daar  ook  zich  oefenden ;  dan  is  reeds  genoeg  gezegd,  om  te 
doen  zien,  dat  de  90  bladen,  die  deze  leverden,  grondig  bewerkt  zijn. 
Haack  leverde  de  bladen  voor  Australië,  Saltmann  bewerkte  met  Habenicht 
samen  een  deel  van  Amerika,  Rohrbach  gaf  twee  nieuwe  sterrenkaarten. 

Al  de  nieuwe  bladen  op  te  noemen  gaat  niet  aan.  De  meest  opvallende 
zijn  KofTmahns  prachtkaarten  van  de  Britsche  eilanden  (bij  herdruk  is 
Ystradyfodwg  te  vervangen  door  Rhondda  (114  000  inw.),  't  centrum  van 
de  mijnindustrie  in  Zuid-Wales;  ook  enkele  bevolkingsteekens  voor  de 
plaatsen,  vooral  in  de  buurt  van  Londen,  moesten  verbeterd  zijn);  voorts 
Scherrers  nauwkeurige  en  weldoordachte  kaart  van  Zd.  Skandinavie,  Habe- 
nichts  bladen  voor  Rusland,  Siberië,  Afrika,  enz.  Nog  dient  gewezen  te 
worden  op  de  beide  sterrenkaarten,  met  tal  van  gegevens  (onderscheid 
tusschen  wat  met  *t  bloote  oog  zichtbaar  is  of  niet,  veranderlijke  sterren, 
eenvoudige  figuratie  voor  de  sterrenbeelden,  enz.),  en  even  keurig  van 
conceptie  als  van  uitvoering.  Bij  herdruk  in  te  vullen:  in  Perseus-Algenib 
en  Algol,  een  typester;  Dubhe  (a  Ursus  major),  Benetnatsch,  Shedir, 
Yildum,  etc;  —  voorts  worde  Lyra  hersteld  als  sterrebeeld  en  niet  als 
deel  van  den  Zwaan  voorgesteld;  —  is  7*- Voerman  niet  in  Febr.  1891 
door  Dr.  Anderson  ondekt? 

Het  toetsen  van  de  afzonderlijke  bladen  is  natuurlijk  voor  mij  niet  in 
alle  gevallen  mogelijk  bij  gebrek  aan  controle- materiaal.  Ik  zal  me  in 
dat  opzicht  dan  ook  tot  bekende  gebieden  en  wat  de  nieuwste  tijdschrif- 
ten gaven  moeten  bepalen;  in  een  paar  gevallen  kan  vergelijking  van 
deelen,  die  op  verschillende  bladen  voorkomen,  vooral  als  die  door  ver- 
schillende personen  bewerkt  zijn,  licht  verschafifen.  Zoo  o.  a.  wijst  de 
behandeling  van  Montenegro  en  de  Hercegowina  bij  Oostenrijk-Hongarije, 
Italië  en  *t  Balkan-Schiereiland  vrij  veel  verschillen  aan;  eveneens  't  N. 
van  Mexico  op  blad  89  en  bl.  93,  't  laatste  nieuw,  *t  eerste  overgenomen 
uit  den  vorigen  druk. 

Als  type  voor  een  bekend  land  neem  ik  natuurlijk  Nederland  (bl.  40). 
Eerlijk  gezegd,  ik  vind  dit   blad   niet  zooveel  beter  dan  dat  van  Vogel 


Digitized  by  VjOOQIC 


359 

in  de  vroegere  oplagen.  Ten  minste  de  nomenclatuur  is  soms  zonderling: 
Nieuwe  Haske  voor  Nijehaske,  Loen^enstein,  DwingeW,  Zd.  Bijenland 
voor  Zd.  Beierland,  Jerseke,  Weerlje  voor  Weerijs,  enz.  En  wie  weet 
Veenhörn  te  liggen?  De  terreinteekening  is  teer  schetsmatig,  hoogten 
zijn  foutief  (Imbosch  staat  voor  107,  Observatorium  voor  104  genoteerd, 
't  hoogste  punt  van  ons  land  ontbreekt),  zoodat  alles  bijeengenomen 
deze  „neu  bearbeitete"  kaart  nog  wel  eens  grondig  „berichtigt"  mocht 
zijn  voor  de  uitgifte,  en  liefst  door  een  Nederlander!  En  wat  voor  ons 
land  geldt,  is  ook  van  toepassing  op  de  namen  in  Onze  Oost,  hoewel 
dit  gebied  m.  i.  veel  zorgvuldiger  behandeld  is. 

Gaat  men  de  kaarten,  verschenen  in  buitenlandsche  tijdschriften,  ver- 
gelijken met  wat  Stieler  geeft,  dan  blijkt  bijna  alles  verwerkt  te  zijn  en 
ook  niet  geplaatst,  voordat  het  goed  doordacht  was.  Om  dit  te  ilhistreeren, 
kies  ik  Afrika,  met  name  't  gebied  tusschen  Zd.  Abessinie  en  't  Victoria 
meer  en  daar  speciaal  dat  deel,  waar  Graf  Ed.  Wickeburg  reisde.  (Peterm. 
Mitt.  1903).  Die  route  is  geheel  opgenomen,  maar  in  't  gedeelte  ten  Z. 
van  Addis  Abeba  zijn  de  door  hem  vermelde  hoogtecijfers  niet  gebruikt, 
omdat  daarvoor  veel  ander  (Engelsch  en  Fransch)  materiaal  was,  dat 
blijkbaar  meer  vertrouwen  verdiende.  In  afwijking  van  Engelsche  kaarten, 
die  alle  voor  de  Kenia  17200  feet  (=  5243  M.)  hebben,  geeft  Stieler 
nog  altijd  5600  M.  Waarom?  Nog  een  voorbeeld.  Als  men  zich  de  moeite 
getroost  een  netwerk  van  meridianen  en  parallellen  om  den  Zuidpool  te 
maken  (Lambert*s  vlakzuivere  azimuthprojectie,  gemakkelijk  te  constru- 
eeren),  dan  de  bekende,  op  bl.  6  en  bl.  68  voorkomende  dieptecijfers 
invult,  en  daarna  deze  door  isobaten  groepeert,  zal  men  vinden,  dat  ten 
Z.  van  Afrika  zeer  goed  't  volgende  verdedigd  kan  worden :  er  ligt  ten  Z. 
van  en  langs  40®  Z.  Br ,  tusschen  10®  en  70**  O.  L.  v.  Gr.  een  „Graben," 
ten  Z.  daarvan  een  „Schwelle,"  die  doorloopt  van  Bouvet  Eil.  tot  de 
Kerguelen  Eil.  en  ten  Z.  daarvan  de  diepzee,  die  tot  't  Zuidpoolland 
reikt.  Habenicht  heeft  ook  gevoeld,  dat  hier  niet  genoeg  gegevens  aan- 
wezig waren,  om  met  eenige  zekerheid  de  vormen  te  geven.  Hij  heeft 
daarom  op  blad  3  alleen  die  punten,  welke  bekend  waren,  de  hun  toe- 
komende tint  gegeven,  en  verder  geheel  hypothetisch  de  kleuren  gebruikt, 
dit  aanduidend  door  het  weglaten  der  scheidingslijnen  i). 

Datzelfde  schematische  treft  ons  ook  in  Afrika,  b.  v.  in  't  Fransche 
deel  der  Sdhara.  M.  i.  zouden  daar,  o.  a.  met  behulp  van  't  kaartje  van 
Gautier  in  La  Géographie  (1904,  Juli-afl )  wel  wat  meer  besliste  vormen 
te  l>ereiken  zijn.    Over  't  algemeen  zou  ik  wel  den  wensch  willen  doen 


i)  Na   het   afsluiten    van   deze   bespreking    vond  ik  in  Peterm.  Mitt.  in  de  kaart 
van  G.  Schott  't  bewijs,  dat  ik  met  mijn  opvatting  niet  alleen  sta. 


24 


Digitized  by  VjOOQIC 


3^0 

hooren,  dat  nog  wat  meer  rekening  gehouden  werd  met  de  gegevens  in 
Fransche  en  Engelsche  tijdschriften.  Dan  zou  misschien  't  vraagteeken 
bij  het  Tsjadmeer  wel  verdwenen  zijn.  Vooral  waar  het  hun  eigen  kolo- 
niën betreft,  moest  dit  niet  vergeten  zijn.  Borgou,  Oubanghi,  Annam,  enz. 
zouden  dan  meer  betrouwbaar  zijn,  in  Spaansch-Guinea  zouden  andere 
vormen  voorkomen,  in  Portugeesch  West-Afrika  zou  *t  gebied  ten  N.  van 
de  Kunene  er  anders  uitzien,  enz.  (Ik  merk  hierbij  op,  dat  de  door  mij 
gebruikte  jaargangen  van  Ann.  de  Géographie,  La  Géographie,  The  R. 
Geogr.  Journal,  enz.  niet  verder  gaan  dan  tot  ultimo  1904,  en  ik  't  tijd- 
stip van  't  verschijnen  der  kaarten,  zooals  dat  in  de  complete  uitgaaf 
aangegeven  is,  in  't  oog  gehouden  heb).  £n  wat  er  b.  v.  van  te  zeggen, 
dat  de  mooie  kaart  van  den  Argentijn  Moreno  (in  Ann.  de  Géogr.  n^  61, 
15  Jan.  1903)  niet  benut  is  voor  het  grensgebied  tusschen  Chili  en 
Argentinië.  Daardoor  zijn  een  paar  grensgedeelten,  eenige  hoogtecijfers, 
de  naam  Nahuel  Huapi,  en  enkele  terreindeelen  (b.  v.  't  N.  deel  van 
Gobernacion  del  Chubut)  geheel  anders  behandeld.  Moreno,  lid  van  de 
grenscom missie  voor  zijn  land,  noemt  de  provincies  Territorio  en  niet 
Gobernacio,  gelijk  Stieler  geeft:  wie  heeft  daar  gelijk?  —  In  Argentinië 
was  ook  wel  iets  te  verbeteren  geweest  naar  *t  kaartje  van  Hauthal  in 
Peterm.  Mitt.  (Mei  1904),  dat  toch  in  allen  gevalle  wel  in  handschrift  in 
Gotha  was,  toen  de  kaart  (1904)  uitgegeven  werd? 

Een  goede  gewoonte  is  het,  in  weinig  bekende  streken  de  reisroutes 
aan  te  geven.  Als  men  evenwel  op  de  bladen  voor  de  Vereenigde  Staten 
een  30-tal  verschillende  opgenomen  ziet,  alle,  behalve  die  van  Wheeler 
(1871),  van  vóór  1860,  dan  is  daarin  óf  een  leemte,  óf  een  te- veel.  Deze 
stammen  alle  nog  uit  Petermanns  tijd.  In  Azië  en  Afrika  is  die  fout 
niet  gemaakt:  daar  zijn  verscheidene  nieuwe  opgenomen.  Zou  dit  ook 
niet  kunnen  gebeuren  voor  die  streken,  waar  't  nu  nog  nagelaten  werd? 

Eenige,  natuurlijk  niet  alle  vlekjes,  die  ik  bij  't  doorkijken  opmerkte, 
wil  ik  hier  nog  aanduiden.  Ik  geef  ze  zonder  nadere  rangschikking. 
Waarom  is  Parijs  nu  eens  als  een  groot  complex  geteekend,  dan  weer 
alleen  *t  deel  binnen  de  enceinte?  Haarlem  en  niet  Amsterdam  is  de 
hoofdstad  van  Noordholland.  Het  bijkaartje  voor  Amsterdam  is  niet  ,yup  to 
date"  (zie  ten  N.  van  't  Vondelpark  en  buiten  de  Muiderpoort).  Waarom 
zijn  de  bruine  golven  in  Australië  niet  in  de  legenda  vertegenwoordigd: 
vermoedelijk  moeten  ze  dienen  tot  aanduiding  van  zeer  weinig  bekend, 
golvend  terrein.  In  de  legenda  bij  Italië  ontbreekt  de  beleekenis  der 
gestippelde  (steen-)  velden  in  't  N.  O.  Waarom  is  blad  75  in  het  Z.  deel 
niet  bijgewerkt.  Dat  er  voor  dat  stuk  een  grootere  kaart  opgenomen  is, 
mag  hiervoor  geen  motief  zijn  I  Misdruk :  op  blad  76  is  ten  N.  O.  van 
L.   Eyre  een   meer  ingedrukt,  dat  niet  bestaat.  Dat  het  eiland  Tom  (in 


Digitized  by  VjOOQIC 


301 

de    Hudson-baai)  niet  bestaat,  was  waarschijnlijk  nog  niet  bekend;  maar 

't  bestaan  van  Strathcona  ten  Z.  van  Edmonton  toch  wel.  Op  IJsland 

heeft  volgens  Thoroddsen  de  Askja  een  gletschercomplex.  Kabr  e*-schech 

(of  Bir  Cabr  e'-Scech  volgens  bl.  70)  komt  in  't  register  niet  voor.  De 

dieptelijnen  in  de  Adriatische  zee  zijn  zonder  correctie  uit  den  8*^  druk 

overgenomen ;  die  op  bl.   2  r   en   bl.  a6  kloppen  niet  voor  de  Golf  van 

Genua.   —   De   Eierbavnehoi   is,    naar   ik    meen,    17a  M;  bl.  42   geeft 

173  M.  —  Stukjes  spoorlijn  bij  I-tschau  (ten  Z.  van  Peking)  en  Menzies 

(W.   Australië)  zijn  nog  niet  opgenomen.  Het  Tanganjika  is  780  M.;  de 

Kameroenberg  4055  M.  op  bl.  68  en  71,  maar  4070  M.  op  bijkaartje  a 

(bl.  71)  en  volgens  den  kolonialen  atl  s  voor  1904.  —  Wat  ligt  meest  N. 

Ookiep  of  Springbok?  Waarom  is  *t  Selling-Tso  (=  Zilling  Tso  op  En- 

gelsche    kaarten,  =  Garing   Tso  in  Stieler)  niet  bijgewerkt  naar  Sven- 

Hedin?  Hij  gaf  toch  een  schets  in  Ztschr.  f.  Erdkunde  (Berlin),  waaraan 

een    en   ander   te   ontleenen   ware  geweest.  Waarom   zijn  de  Marschen 

alleen   op  bl.  9  ingeteekend?  Komen  die  soms  nergens  anders  voor? 

Of  spreekt  hieruit  een   trekje  voorkeur  bij   wat  hun  vaderland  betreft, 

wat,  eerlijkfj^ezegd,  in   dezen  atlas,  in  afwijking  van  andere  handatlassen, 

niet  veel  voorkomt,  de  koloniën  en  Zd.  Brazilië  natuurlijk  uitgezonderd, 

die  evenwel   ook   niet  te  veel  ruimte   vorderen.  Ik  wil  't  zondenlijstje 

hiermede  afsluiten. 

De  volledigheid  is  bijna  ongeloofelijk.  Ik  kan  hier  met  een  verwijzing 
naar  het  register  volstaan.  Op  't  weglaten  der  bevolkingscijfers  drong  ik 
reeds  aan.  Dit  geldt  ook  voor  de  grenzen  van  voormalige  meren,  b.  v. 
van  't  vroegere  Lewis-meer  (bl.  86):  öf  dit  moet  weg,  óf  Lake  Bonneville, 
L.  Lahonton,  Agassir,  Iroquois,  enz.  moeten  ook  opgenomen  worden.  — 
Wel  zou  't  aantal  dubbele  namen  in  het  tweetalige  België  wat  uitgebreid 
kunnen  worden:  Namur-Namen,  Liège-Luik,  Geer-Jeker,  Mons-Bergen, 
Louvain-Leuven,  enz. 

De  duidelijkheid  wordt  door  de  volledigheid  maar  een  enkele  maal 
geschaad,  't  Ergst  zijn  er  in  dat  opzicht  de  biaden  voor  N.  en  Z.  Pool- 
gebied  en  die  voor  Schotland  en  Thüringen  afgekomen.  De  beide  eerste 
lijden  aan  overmatig  veel  reisroutes  en  kleuren,  die  voor  Schotland  aan 
't  gewriemel  van  namen,  doordat  deze  elkaar  kruisen;  de  laatste  aan  de 
enorme  hoeveelheid  namen,  enz.,  die  men  wilde  opnemen. 

Ik  ga  eindigen,  al  is  er  natuurlijk  nog  zeer  veel,  waarop  gewezen 
moest  worden  Alleen  nog,  dat  de  bladen  in  den  compleet  gekochten 
atlas  tot  1904  en  1905  vernieuwd  zijn,  dat  overal  Green wich  meridiaan 
en  Meter  gebruikt  worden  en  dat  de  nomenclatuur  voor  't  eerst  op  vasten 
grondslag  bewerkt  is:  voor  elk  land  of  gebied  volgens  de  officieele  taal. 
't  Kaartje   benedenaan   op   bl.  4  moet  dienst  doen  als  sleutel  daarbij. 


Digitized  by  VjOOQIC 


302 

Ineens  alles  in  orde  te  hebben,  gaat  bij  een  kwart  millioen  namen  niet 
aan,  en  dat  sommige  deelen  afwijken  is  dus  geen  wonder.  Een  paar 
voorbeelden.  De  Westkust  van  de  Roode  zee  op  bl.  70  wijkt  onrust- 
barend af  van  die  op  bl.  60;  de  namen  van  de  laatste  komen  niet  in 
't  register  voor,  en  de  schrijfwijze  duidt  aan,  dat  die  op  bl.  70  de  meest 
verlrouwbare  geacht  moet  worden.  Anders  is  't  als  bl.  66  eens  vergeleken 
wordt  met  kaart  III  in  jaarg.  1898  van  dit  tijdschrift,  hier  schijnt  Stieler 
mij  ten  achter.  Het  streven,  alles  tot  den  datum  van  uitgifte  bij  te  werken, 
heeft  eenige  bladen  tot  voordeel  gestrekt.  Ook  hier  een  paar  puntjes. 
Op  bl.  70  is  de  Mekkalijn  gewijzigd;  evenwel  is  noch  hier,  noch  op  de 
bladen  59  en  60  de  dubbele  spoorlijn  ten  Z.  van  Damaskus  ingeteekend, 
die  bedoeld  werd  in  de  jongste  Meiafl.  van  dit  Tijdschrift,  en  die  in 
The  Statesman*s  Yearbook,  1905  ook  te  zien  is.  —  In  de  Punjab  zijn, 
vermoedelijk  naar  aanleiding  van  Wagners  opmerking  in  Peterm.  Mitt., 
eenige  hoogtecijfers  geplaatst  (zie  bl.  62). 

Ik  herhaal  hier  nog  eens,  dat  de  bovengenoemde  vlekjes  in  vergelijking 
met  *t  geheel  zeer  onbeduidend  zijn,  en  geen  afbreuk  doen  aan  't  feit, 
dat  dit  standaardwerk  weer  is  geworden,  wat  *t  vroeger  bijna  altoos  was: 
de  handatlas,  de  meest  volledige,  de  meest  tot  op  den  tijd  bijgewerkte, 
de  best  uitgevoerde  en  de  meest  vertrouwbare.  Dat  dit  zoo  zal  blijven, 
daarvoor  staat  ons  de  geduchte  Oothasche  phalanx  borg,  zoo  bewerkers 
als  uitvoerders,  en  met  deze  de  aloude  firma  Justus  Perthes.  We  wenschen 
den  honderdjarige  een  uitnemend  succes. 

Dordrecht.  L.  de  Boer. 


B.    NEDERLAND. 

Statistiek  van  den  loop  der  bevolking  over  1004,  uitgegeven  door 
het  Centraal  Bureau  voor  de  Statistiek  als  N®.  LXII,  nieuwe  volgreeks, 
der  Bijdragen  tot  de  Statistiek  van  Nederland,  *s-Gravenhage,  gebr.  Belin- 
fante (1905).  /0.40. 

De  inhoud  van  dezen  jaargang  sluit  zich  geheel  aan  dien  van  zijn 
voorganger  aan,  behoudens  een  paar  uitzonderingen.  In  de  eerste  plaats 
is  de  maandelij ksche  staat  van  de  sterfte  van  kinderen  beneden  twee 
jaren  uit  deze  statistiek  gelicht  en  overgebracht  naar  een  andere  publicatie 
van  het  Centraal  Bureau  de  „Maandcijfers".  Voor  dat  maandelijksche 
overzicht  is  in  de  plaats  getreden  een  jaaroverzicht  van  die  sterfte  voor 
ieder  der  4  gemeenten  boven  100  000  inwoners,  voor  de  4  groepen  va** 


Digitized  by  VjOOQIC 


3Ö3 

gemeenten,  voor  de  elf  provinciën  en  voor  het  Rijk,  voor  elk  der  beide 
geslachten  afzonderlijk.  Voorts  wordt  in  dezen  jaargang  een  vollediger 
overzicht  dan  vroeger  gegeven  der  meerlinggeboorten  over  1904. 

De  materie  is  weder  verdeeld  over  de  volgende  acht  paragrafen: 

§  I.  Algemeen  overzicht  van  den  loop  der  bevolking  voor  iedere  ge- 
meente, voor  iedere  provincie  en  voor  het  Rijk,  met  afzonderlijk  overzicht 
der  huwenden  naar  den  burgerlijken  staat. 

§  2.  Geboorten.  —  Enkel-  en  meervoudige  geboorten.  Levend  en  leven- 
loos aangegevenen. 

§  3.  Sterfte.  —  De  sterfgevallen  onderscheiden  naar  den  burgerlijken 
staat  en  het  geboortejaar  der  overledenen  en  voor  de  overledenen  beneden 
het  jaar  naar  de  al  of  niet  wettigheid  tijdens  de  geboorte. 

§  4.  Huwelijken  naar  den  burgerlijken  staat,  den  leeftijd  en  de  werke- 
lijke woonplaats  der  huwenden,  met  overzicht  van  het  aantal  gehuwden 
die  de  huwelijksakte  niet  hebben  geteekend,  uithoofde  van  analphabétie. 

§  5.  Huwelijksontbindingen. 

§  6.  Erkenning  van  natuurlijke  kinderen. 

§  7.  Woonplaatsveranderingen.  —  Landverhuizingen. 

§  8.  Nationaliteitsbewijzen. 

Voor  de  wijziging  die  deze  statistiek  voor  het  eerst  in  den  jaargang 
1902  heeft  ondergaan,  moge  worden  verwezen  naar  de  bespreking  van  de 
statistiek  over  1903.  Slechts  worde  hier  in  het  kort  vermeld  dat  tot  op 
dien  jaargang  de  cijfers  der  geborenen  en  gestorvenen  werden  geput  uit 
de  registers  van  den  burgerlijken  stand,  sedert  dien  uit  de  bevolkingsre* 
gisters.  De  beteekenis  van  deze  wijziging  is  dat  sedert  1902  voor  het 
eerst  in  alle  onderdeelen  der  statistiek  van  den  loop  der  bevolking  het 
stelsel  is  doorgevoerd,  om  voor  elke  gemeente,  provincie  en  voor  het 
Rijk  te  vermelden  de  verschijnselen  die  ten  aanzien  van  de  werkelijke 
bevolking  van  elk  territoir  hebben  plaats  gehad. 

De  bevolking  van  Nederland  (op  i  Jan.  1830  nog  slechts  2  613  487 
zielen  bedragend)  steeg,  volgens  de  bevolkingsregisters,  op  31  Dec.  1904 
tot  5509659  een  toename  van  1.45  p.  Ct.  In  de  periode  1895— 1903 
was  de  toename  achtereenvolgens  per  jaar  1.33,  1.42,  1.53,  1.41,  0.58, 
1.47,  1.62,  1.60  en  1.57.  De  verhouding  van  het  aantal  mannen  tot 
vrouwen  is  voor  1904  aldus:  op  iedere  100  inwoners  komen  49.6  man- 
nen en  50.4  vrouwen. 

Het  meerendeel  der  bevolking,  ongeveer  "/j,  woont  op  het  platteland. 

In  1895  hadden  alle  zoogenaamde  groote  gemeenten  (met  meer  dan 
20000  inwoners)  te  zamen  1678  410  inwoners  of  34.54  p.Ct.  der  ge- 
heele  bevolking;  in  1904  is  dit  aantal  gestegen  tot  2049779  of  37.20  p.Ct. 
der  geheele  bevolking.  In  gemeenten  met  minder  dan  20000  inwoners 


Digitized  by  VjOOQIC 


364 

woonde  in  1895  65.46  p.Ct,  in  1904  62.80  p.Ct  der  gefaeele  bevolking. 
Dat  de  reden  van  de  snelle  aanwas  der  stedelijke  bevolking  niet  ge- 
legen is  in  meerder  overschot  van  geborenen  boven  gestorvenen,  doch 
in  de  trek  van  plattelandsbewoners  naar  de  grootere  bevolkingscentra, 
blijkt  uit  het  volgende  staatje. 

Toename  der  bivoik,  in  perc,  elk  Jaar  vergeleken  mei  hei  voorafgaande, 

In  gem.  met  meer  dan  20000  inw.     In  gem.  met  minder  dan  20000  inw. 
door  meerdere  geb.     door  meer  vestiging     door  meerdere     door  meer  vestiging 


dan  (teiftc 

dan  vertrek 

geb.  dan  sterfte 

dan  vertrek 

1894 

1.44 

0.41 

1.36 

—0.30 

1895 

'•45 

2.60  ') 

1.41 

-1.46  ») 

1896 

»-53 

2.69») 

1.58 

-1.67») 

1897 

«•57 

1.18 

1.58 

—0.72 

1898 

1.46 

0.61 

15a 

—0.49 

1899 

1.50 

0.69 

1.45 

—  1.22 

1900 

1.41 

0.92 

1.36 

—0.38 

I90I 

ï-53 

053 

I50 

—0.13 

1903 

1-55 

0.17 

1.58 

— 0.06 

1903 

1.58 

0.48 

1.63 

-«'•35 

1904 

1.50 

0.29 

1.58 

-0.33 

Inttisschen  is  de  aanwas  der  bevolking  lang  niet  gelijk  in  alle  ge* 
meenten  tot  de  groep  der  groote  gemeenten  behoorende.  Terwijl  in  Ï903 
in  de  gemeente  Den  Helder  het  bevolkingscijfer  achteruit  ging  was  dit 
in  1904  met  Haarlem  het  geval  (in  de  onmiddelijk  aangrenzende  ge- 
meenten van  Haarlem  had  daarentegen  in  1904  een  zeer  sterke  vermeer- 
dering van  de  bevolking  plaats).  In  dit  zelfde  jaar  is  de  toeneming  der 
bevolking  van  Breda,  Tilburg,  Arnhem,  Delft,  Dordrecht,  (rouda,  Leiden, 
Amsterdam,  Leeuwarden,  Zwolle,  Deventer  en  Groningen  beneden  die 
van  het  Rijk  gebleven. 

Op  eene  andere  plaats  van  de  Inleiding  wordt  medegedeeld  dat  in  de 
jaren  1900— 1902  het  saldo  van  vestiging  boven  vertrek  in  de  gemeenten 
met  meer  dan  20  000  inwoners  vermindert,  een  gevolg  waarschijnlijk  niet 
zoozeer  van  eene  vermindering  van  den  trek  der  plattelandsbewoners  naar 
de  groote  steden,  als  omgekeerd  van  het  verhuizen  van  de  bewoners 
der  groote  gemeenten  naar  de  omliggende  plattelandsgemeenten.  De 
grootste  vermindering  wordt  waargenomen  bij  de  jongste  leeftijdsklassen. 


l)  Kralingen  en  Cbarlois  bij  Rotterdam  gevoegd. 

3)  Nieuwer- Amstel  gedeeltelijk  bij  Amsterdam  gevoegd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


3^5 

de  kinderen,  wat  wijst  op  het  wegtrekken  van  geheele  gezinnen  uit  de 
groote  centra,  om  zich  in  de  naastbijgelegen  kleinere  gemeenten  te  vestigen. 

Voor  1903  en  1904  is  de  toestand  weder  geheel  anders  en  is  het  saldo 
vestiging  boven  vertrek  betrekkelijk  groot.  Het  meest  hebben  daaraan 
deel  genomen  de  gemeenten  met  meer  dan  100  000  inwoners,  en  inzon- 
derheid de  gemeenten  *s  Gravenhage  en  Rotterdam,  terwijl  Amsterdam  in 
1904  zelfe  een  betrekkelijk  groot  vertrekoverschot  aanwijst. 

In  de  vier  voornaamste  gemeenten  bedroeg  het  saldo  vestiging  het 
volgende  aantal  personen: 

1908.  1904. 

's  Gravenhage    .     .     .    3986  1595 

Rotterdam     ....     2263  5568 

Utrecht 398  412 

Amsterdam   ....        55  — 1706 

In  het  aantal  huwelijken  per  1000  inwoners,  dat  sedert  1873  tot 
circa  1891  dalende  was,  is  na  dit  jaar  tot  1901  eene  stijging  waar  te 
nemen,  van  1902 — 1904  weder  door  een  daling  gevolgd. 

1873 — 1878  per  jaar  gemiddeld  8.32 

1879—1883  „  „  „  7.33 

1884— 1888  .,  .,  „  7.— 

1889—1893  „  „  „  7.14 

1894— 1898  „  „  „  7.36 

1899— 1901  „  „  „  7.68 

1902— 1904  „  „  „  7.37 

Deze  toeneming,  resp.  afneming  na  1901,  schijnt  (volgens  de  tabellen 
bevattende  de  huwenden  naar  den  leeftijd),  hoofdzakelijk,  zoowel  wat  de 
mannen  als  de  vrouwen  betreft,  veroorzaakt  te  worden  door  het  talrijker, 
resp.  minder  talrijk  worden  van  de  huwenden  van  21 — 24  jaar,  al  heeft 
ook  de  jongste  leeftijdsklasse  eenigszins  haar  aandeel  daarin  genomen.  Van 
1889 — 1893  huwden,  terwijl  de  verhoudingscijfers  der  oudere  leeftijds- 
klassen slechts  geringe  verandering  ondergingen,  van  de  huwende  mannen 
27.39  pCt.  van  21—24  jaar.  In  1894 — 1898  was  dit  percentage  28.24,  ^^ 
1899 — 1901  29.42  en  in  1902— 1904  29.41.  Bij  de  vrouwen  waren  deze 
cijfers  resp.  35.79,  36.36,  37.36  en  36.92. 

Het  meest  trouwen  (uit  den  aard  der  zaak)  jongmans  met  jonge  dochters 
en  wel  in  toenemende  mate,  terwijl  het  aantal  huwelijken  tusschen  jong* 
mans  met  weduwen  of  gescheiden  vrouwen  en  dat  tusschen  jonge  doch- 
ters met   weduwnaars  of  gescheiden  mannen  daarentegen  afnemende  is. 


Digitized  by  VjOOQIC 


366 


Huwelijken  tusschen  jongmans  en  '  Huw.  t.  weduwn.  en  gesch.  m.  en 


1 
Perioden 

jonge  doch- 
ters 

weduwen  en  geschei- 
den vrouwen 

jonge 
doch- 
ters 

weduwen  en  gesch. 
vrouwen 

1890— 1894 

85.1 

3.5 

7.8 

3.6 

1895--1899 

86.4 

3.0 

6.9 

3.6 

1900 — 1904 

87.7 

3.8 

6.1 

3-4 

Dc  meeste  huwelijken  (ruim  ^/j  van  het  totaal)  worden  gesloten  tus- 
schen personen  uit  dezelfde  gemeente. 

Van  het  overblijvend  ^s  worden  weder  de  meeste  gesloten  tusschen 
personen  uit  dezelfde  Provincie.  Hoe  grooter  de  gemeente,  hoe  meer  de 
geroeentenaren  onderling  trouwen;  soortgelijke  huwelijken  hadden  het 
meest  plaats  in  de  provinciën  Zuid-  en  Noord-Holland;  niet  te  verwon- 
deren indien  men  bedenkt  dat  in  die  provinciën  Amsterdam,  Rotterdam 
en  's-Gravenhage  gelegen  zijn. 

Het  minst  werd  gehuwd  tusschen  gemeentenaren  onderling  in  de  prov. 
Utrecht,  Groningen  en  Zeeland.  Voor  de  prov.  Utrecht  is  dit  verschijnsel 
waarschijnlijk  het  gevolg  van  hare  ligging,  die  haar  ook  het  hoogste  per- 
centage geeft  van  de  huwelijken,  die  gesloten  werden  met  echtgenooten 
uit  eene  andere  provincie.  Opmerkelijk  is  het,  dat  in  de  beide  andere 
provinciën  Zeeland  en  Groningen,  de  mannen  hunne  wederhelften  meestal 
wel  binnen  de  grenzen  der  provincie  kozen.  Dat  Limburg  het  grootste 
percentage  heeft  der  huwelijken  met  buitenlanders  zal  ook  wel  het  gevolg 
van  de  ligging  der  Provincie  zijn.  Ook  bij  de  Zeeuwsche  vrouwen  is  het 
percentage  der  huwenden  met  buitenlandsche  mannen  vrij  hoog. 

Hiernevens  volgen  de  resultaten  in  tabelvorm :  (zie  tabel  op  bl.  367). 

Niet  alle  huwende  paartjes  konden  de  huwelijksacte  teekenen. 

Van  de  100  huwende  vrouwen  konden  er  in  1902  2.91,  in  1903  2.60 
en  in  1904  2.16  hun  handteekening  niet  zetten;  bij  de  mannen  is  het 
percentage  iets  gunstiger  n.l.  1902  1.60,  1903  1.38  en  1904  1.29.  Bij 
beide  geslachten  is  eenige  vordering  in  deze  techniek  waar  te  nemen. 

De  gunstigste  provinciën  zijn  de  beide  Hollanden  de  ongunstigste 
Drenthe  en  Noord- Brabant. 


Noord-Holland 
Zuid-Holland 
Noord-Brabant 
Drenthe 


1902 
0.89 

0.75 
2.94 

5-23 


Mannen 

1903 

0.67 

0.72 

2.53 

331 


1904 

055 
0.72 
2.49 
4.53 


1902 
2.30 
1.62 

4.52 
10.02 


Vrouwen 

1903 
1.80 
1.72 
4.06 
7.43 


1904 
1.41 
1-32 
362 
6.71 


Digitized  by 


Google 


367 


werkelijke  wooo- 

plaats 

hebbende  in: 


Op  100  huwenden  van  elk  geslacht 


huwden  met  echtgeoooten  werkelijke  woonplaats  hebbende  in : 


dezelfde 
gemeente 


cene 
andere 

gemeente 
in  dezelfde 

provincie. 


eene 

andere 

provincie 


het 
buiten- 
land. 


dezelfde 
gemeente 


andere 
gemeente 
in  dezelfde 
provincie. 


eene 

andere 

provincie 


het 
buiten- 
land. 


Noordbrabant  .... 

Gelderland 

Zuidholland 

Noordholland  .... 

Zeeland 

Utrecht 

Friesland. 

Overijssel 

Groningen 

Drenthe 

Limburg 

Gemeenten  met 

meer  dan  loooooinw. 

20001 — looooo     „ 

5001 —  20000     yt 

5  OOI  en  minder    „ 

Het  Rijk  .  .  1904 

1903 
1902 


a.  Mannen. 


63.4 
64.1 

69-3 
69.0 

58.4 
59.1 
66.2 
65.7 
58.9 
66.1 
62.1 


82.1 
71.6 
63.2 
53-2 


65.7 
66.8 
67.4 


29.0 

7.3 

24-4 

10.9 

22.5 

8.0 

20.3 

16.3 

35-2 

5.3 

21.6 

19.3 

27.9 

5.8 

22.3 

11.6 

33.6 

7.3 

18.9 

14.6 

30.5 

5.0 

7.8 

9.6 

16.7 

11.5 

26.7 

9.6 

38.6 

7-7 

24.5 

9.3 

23.7 

90 

23.2 

9.0 

0.3 
0.6 

0.2 

0.4 

I.O 
0.1 

0.5 

0.2 

0.4 
2.4 


I 


ó.  Vrouwen. 


0.5 
0.2 
0.4 
0.5 


0.4 
0.5 
0.5 


63.5 
61.9 
69.1 
71.3 
55.4 
57.1 
63.9 
66.7 
56.8 

65.3 
60.6 


84.6 
72.9 
634 
50.6 

65.3 
66.3 
67.0 


29.1 

6.3 

23.5 

12.9 

224 

7.8 

20.9 

7.0 

33.4 

9.1 

20.8 

21.3 

26.9 

8.8 

22.6 

lO.O 

32.4 

10.4 

18.6 

159 

29.7 

4-2 

6.5 

7-9 

I5.I 

10.6 

25.5 

10.2 

39.6 

8.7 

24.4 

9.2 

23.5 

9.0 

23.0 

8.9 

In  de  groepen  van  gemeenten  ziet  men  in  alle  drie  de  jaren  per  xoo 
huwenden  van  elk  geslacht  eene  stijging  van  analphabetie  naar  gelang  de 
gemeenten  minder  inwoners  tellen  met  een  daling  in  de  laatste  groep. 


Gemeenten  met 
meer  dan  100  000  inw. 
20  000 — 100  000      „ 

5  000 —  20  000      „ 

5  000  en  minder   „ 

Zoowel  het  aantal  echtscheidingen  als  de  scheidingen  van  tafel  en  bed 
wijzen,  zij  het  dan  ook  met  schommelingen,  eene  vermeerdering  aan.  Op 
100  gehuwde  paren  kwam  in  de  laatste  3  vij^arige  perioden  resp. 
0.52,    0.62    en  0.69  scheidingen  van  echt  en 
0.17*,  0.17'  en  0.18  scheidingen  van  tafel  en  bed  voor. 
Deze  vermeerdering  schijnt  in  zoover  onafhankelijk   te  zijn  van   het 
kindertal  der  gescheiden  echtgenooten,  dat  in  bijna  alle  rubrieken  eene 
toeneming  te  constateeren  valt.  Daar  geen  statistiek  bestaat  van  het  aan- 


Mannen 

Vrouwen 

1902  1903  1904 

1902  1903  1904 

1.19  0.88  0.69 

2  62  2.40  1.19 

1.55  1.21  0.91 

2.56  2.42  2.09 

2.46  1.92  1.66 

3.84  3.27  2.80 

I  80  1.34  1.57 

2.47  2.24  1.77 

I.I 

1.7 

0.7 
0.7 

2.1 
0.7 
0.4 
0.7 
0.5 
0.2 
5.5 


I.I 

1.3 
0.9 
1.2 


I.I 
1.2 
I.I 


Digitized  by 


Google 


368 

tal  echtparen  verdeeld  naar  het  kindertal,  kan  niet  worden  nagegaan  on- 
der welke  categorie  van  echtparen  het  veelvuldigst  echtscheidingen  voor- 
komen. Doch  het  is  met  beslistheid  te  zeggen  dat  het  grootste  percentage 
moet  voorkomen  bij  gezinnen  met  geen  kinderen  en  dat  vermoedelijk 
ook  die  met  i  en  2  kinderen  nog  een  betrekkelijk  groot  verhoudingsojfer 
zouden  aanwijzen. 

Het  geboortecijfer  (der  levend  aangegevenen)  toont  in  de  laatste  15  jaren 
neiging  tot  dalen.  Het  bedroeg 

in  de  perioden  1890  -1894 33.0  per  1000  inwoners 

»>    f>         t>         1895  — 1899 32-4    t>      »i  t> 

»>    i>         f>         1900— 1904 31.7     „      „  „ 

in  het  jaar  1904  bedroeg  het  31.1     ,,      ,,  ,,  het 

laagste  cijfer  in  al  die  jaren  bereikt. 

Ook  in  het  betrekkelijk  aantal  levenloos  aangegevenen  valt  op  eene  ver- 
mindering te  wijzen.  Voor  de  wettig  geborenen  waren  de  gemiddelden  der 
3  laatste  5-jarige  perioden  4.43,  4.33  en  4.05  en  voor  de  onwettige  ge- 
boorten 7.99,  8.27  en  7.31  alles  per  100  geborenen  van  elke  categorie. 

Het  saldo  der  jongens  onder  de  geborenen,  dat  bij  de  wettig  levend 
aangegevenen  steeds  weinig  van  5  pCt.  afwijkt  is  bij  de  onwettig  geborenen 
onregelmatig  van  jaar  tot  jaar,  doch  per  10  jaar  5.36,  dus  bijna  gelijk. 

Het  constant  circa  twee  maal  grootere  percentage  der  levenloos  aange- 
gevenen op  de  geborenen  bij  de  onwettig  dan  bij  de  wettig  geborenen 
zal  wel  voor  een  goed  doel  moeten  worden  toegeschreven  aan  het  ver- 
schil van  omstandigheden  waarin  de  moeder  der  onwettig  en  wettig  ge- 
boren kinderen  tijdens  hare  zwangerschap  verkeerden. 

In  het  aantal  onwettig  geborenen  valt  een  relatieve  vermindering  waar 
te  nemen.  Gedurende  de  laatste  drie  vijfjarige  perioden  waren  de  cijfers 
aldus : 

per  100  levend  per  100  levenloos  per  100 

aangegevenen  kwa-  aangegevenen  aangegevenen 

men  onwettig  kwamen  onwettig         kwamen  onwettig 

Perioden  geborenen.  geborenen.  geborenen. 

1890— 1894  3.16  5.70  3.27 

1895  — 1899  2.77  534  2.89 

1900—1904  2.37  4-53  2-45 

In  de  statistiek  der  meerlinggeboorten  is,  sedert  1903,  een  belangrijke 
verbetering  gekomen.  De  onvolledigheid  vóór  dit  jaar  was  een  gevolg 
van  het  feit,  dat  de  levend  aangegeven  kinderen  in  het  geboorteregister 
en  de  levenloos  aangegevenen  in  het  overlijdensregister  worden  inge- 
schreven. Worden  deze  beide  registers   nu  niet,  zooals  weliswaar  in  de 


Digitized  by 


Google 


3^9 

meerderheid  der  gemeenten  geschiedt,  door  denzelfden  persoon  bijge- 
Houden,  dan  kon  het  gebeuren  en  gebeurde  het  ook,  blijkens  van  be- 
voegde zijde  ontvangen  mededeelingen,  dat  bijv.  een  tweelinggeboorte, 
waarvan  het  eene  kind  als  levend  en  het  andere  als  levenloos  moest 
worden  aangegeven,  bij  den  burgerlijken  stand  heeft  gegolden  voor  twee 
enkelvoudige  geboorten,  omdat  de  aangiften  der  beide  kinderen  onafhan- 
kelijk van  elkander  voor  verschillende  personen  geschiedden,  en  dezen 
laatsten  niet  was  opgedragen  te  onderzoeken  of  de  aangegevene  al  dan 
niet  tot  eene  meerlinggeboorte  behoorde. 

Zoo  werd  soms  eene  drielinggeboorte,  waarvan  de  kinderen  ten  deelc 
levenloos  ter  wereld  kwamen,  of  althans  als  zoodanig  moesten  worden 
aangegeven,  beschouwd  als  één  enkelvoudige  en  één  tweelinggeboorte, 
terwijl  een  vierlinggeboorte  nog  tot  meerderlei  vergissingen  aanleiding 
kon  geven. 

Ten  einde  dergelijke  fouten  in  het  vervolg  te  voorkomen,  werd  bij  de 
algcmeene  invoering  van  de  sterftekaarten,  bij  den  aanvang  van  1903,  op 
de  kaart  der  levenloos  aangegevenen  de  bepaalde  vraag  gedaan :  „behoort 
het  levenloos  aangegeven  kind  tot  eene  enkelvoudige,  tot  een  tweeling-, 
tot  eene  drieling-  of  tot  eene  vierlinggeboorte,  en  hoeveel  kinderen,  jon- 
gens en  meisjes,  zijn  daarvan  levend." 

Door  de  beantwoording  dier  vraag  kon  de  statistiek  der  meerlingge- 
boorten, althans  wat  de  juistheid  in  aantal  betreft,  voor  de  jaren  nè  1902 
geheel  tot  haar  recht  komen. 

In  1903  hadden  2272  wettige  tweelinggeboorten  plaats,  23  drielinggeb., 
2  vierlinggeb.  en  i  vijflinggeb.,  in  1904  hadden  2120  wettige  tweelinggeb. 
en  24  drielinggeb.  plaats.  Per  1000  wettige  geboorten  werden  in  1903 
13.44  meerlinggeb.  aangetroffen,  per  1000  onwettige  geb.  slechts  4-7 ^  5 
op  1000  geboorten  kwamen  gemiddeld  13.24  meerlinggeb.  In  1904  wer- 
den per  1000  wettige  geboorten  12.27  meerlinggeb.  aangetroffen,  per  1000 
onwettige  geb.  7.31,  gemiddeld  12.16. 

De  geslachtsverhouding  bij  de  meerlinggeb.  was  in  1903  aldus:  op  elke 
100  levend  aangegeven  meisjes  kwamen  100.83  jongens,  in  1904  108.74; 
op  elke  100  levenloos  aangegeven  meisjes  kwamen  in  1903  103.60  jon- 
gens in  1904  116.04;  op  elke  100  aangegeven  meisjes  kwamen  in  1903 
gemiddeld  101.2  in  1904  109.4  jongens. 

Het  aantal  levenloos  aangegevenen  bij  de  meerlinggeboorten  bedroeg  per 
100  geborenen  in  1903  12. i  (12.3  voor  de  jongens  en  12  voor  de  meisjes) 
in  1904  9.2  (10.4  voor  de  jongens  en  9.0  voor  de  meisjes). 

Het  sterftecijfer  daalt  sneller  dan  het  geboortecijfer.  Per  1000  zielen 
der  gemiddelde  bevolking  van  elk  geslacht  stierven: 


Digitized  by  VjOOQIC 


370 


Mannen. 

Vrouwen. 

TotaaL 

Gemiddeld  in     1860— 1869 

2540 

24.22 

24.80 

1870 — 1879 

2S.2S 

2357 

24.49 

1880— 1889 

23.19 

20.39 

21.27 

1890— 1899 

19.36 

17.87 

18.67 

1900-  1904 

17.26 

15.8» 

16.57 

Deze  verbetering  komt  meer  de  mannelijke  dan  de  vrouwelijke  bevol- 
king ten  goede,  waarbij  echter  dient  rekening  te  worden  gehouden  met 
het  feit,  dat  de  totale  vrouwensterfte  constant  hooger  is  dan  de  mannen- 
sterfte,  al  worden  de  verschillen  van  periode  tot  periode  geringer. 

Belangrijk  voor  de  sterftestatistiek  is  nog  het  volgende  tabelletje  be- 
vattend voor  de  periode  1900— Ï904  de  sterftecijfers  naar  den  leefdjd  in 
pCt.  van  het  totaal  aantal  gestorvenen. 


Provinciëi 

Levenl. 
n       aange- 
geven. 

Bene- 
den 
1  jaar. 

1—4 
jaren. 

5-13 
jaren. 

14—19 
jaren. 

20 — 50 
jaren. 

50—64 
jaren. 

Noordbrabai 

nt.       8.97 

29.87 

8.96 

2.79 

1.71 

11.65 

10.92 

19.04 

7.04 

Gelderland 

.  .       8.04 

22.21 

10.26 

3.35 

2.28 

13.Ï9 

11.73 

21.17 

7.80 

Zuidholland 

.       7.55 

27.36 

10.55 

3.55 

2.51 

13.24 

1083 

17.38 

7.04 

Noordhollan 

d        7.29 

22.70 

10.81 

3.32 

2.55 

15.24 

12.67 

18.37 

7.05 

Zeeland.  . 

.  .       7.72 

28.59 

8.19 

3.31 

2.12 

11.95 

10.05 

18.06 

8.94 

Utrecht  .  . 

.  .       7.25 

26.93 

10.18 

3.42 

2.09 

11.88 

11.28 

19.64 

7-38 

Friesland  . 

.  .      6.75 

17.17 

8.73 

413 

2.69 

15.28 

12.18 

21.94 

11.19 

Overijssel . 

.       8,51 

22.74 

9.81 

5-57 

2.44 

1443 

11.53 

18.62 

6.27 

Groningen 

6.94 

20.82 

10.97 

4.33 

2.76 

Ï4.38 

11.30 

19.16 

9.33 

Drenthe.  . 

•       9.30 

20.35 

11.66 

5.11 

2.29 

15.51 

11.85 

18.35 

5.61 

Limburg   . 

•       7.24 

29.11 

9.13 

3.23 

1.89 

12.19 

11.14 

18.89 

7.20 

Rijk  .... 

.       7.63 

24.96 

10.14 

3.53 

2.33 

13.50 

11.47 

18.94 

749 

Uit  deze  cijfers  spreken  belangrijke  verschillen  tusschen  de  provinciën 
onderling.  Zoo  loopt  het  betrekkelijk  aantal  levenloos  aangegevenen  uit- 
een tusschen  6.75  pCt.  in  Friesland  en  9.30  pCt.  in  Drenthe.  Vrij  hoog 
zijn  ook  nog  de  provinciën  Overijssel,  Noordbrabant  en  Gelderland.  Nog 
meer  uiteen  loopen  de  cijfers  der  kinderen  beneden  i  jaar  gestorven.  Die 
varieeren  tusschen  17.17  pCt.  voor  Friesland  en  29,87  pCt.  voor  Noord- 
brabant. Opvallend  hoog  zijn  hier  de  cijfers  voor  Limburg  39.11  pCt.  en 
Zeeland  28.59,  terwijl  juist  Drenthe,  dat  het  grootste  percents^e  voor  de 
levenloos  aangegevenen  had,  hier  vrij  laag  is  20.3 5  pCt.  Ook  Groningen, 
Overijssel,  Noordholland  en  Gelderland  komen  hier  vrij  gimstig  uit. 

Bij  de  I— 4jarige  overledenen  heeft  Zeeland  het  laagste  cijfer  8.19 pCt^ 


Digitized  by 


Google 


371 

terwijl  hier  Drenthe  weder  het  hoogste  cijfer  aanwijst  11.66  pCt.  Mede 
hoog  zijn  hier  de  beide  Hollanden  en  Groningen. 

Aangezien  de  sterfte  beneden  het  jaar  alsmede  het  aantal  levenloos 
aangege venen  ten  nauwste  verband  houdt  met  het  aantal  geborenen,  wordt 
hier  nog  het  volgende  staatje  gegeven,  bevattend  het  aantal  levend  aan- 
gegevenen,  levenloos  aangege  venen  en  sterfte  van  kinderen  beneden  het 
jaar  gedurende  de  periode  1900  -  1904. 


Aantal  over- 

Aantal 

Aantal 

Aantal 

Aant.  levenl. 

ledenen  ben.  \ 

levend  aan- 

levenl.  aan- 

overl.  bene- 

aang. op  100  ge- 

jaar op  100 

gegevenen. 

gegcvcnen. 

den  I  jaar. 

borenen  (incl. 
levenl.  aangeg.) 

levend  aange- 
gevenen. 

Noordbrabant. 

98.239 

4.988 

18.496 

4.83 

1884 

Gelderland  .  . 

.     90.917 

4.276 

II.818 

4.49 

Ï3-- 

Zuidholland.  . 

20I-595 

7.884 

28.656 

3.76 

14.21 

Noordholland . 

146.410 

6.013 

18.728 

3.95 

12.79 

Zeeland  .  .  .  . 

35320 

Ï459 

5-449 

3.97 

Ï543 

Utrecht  .  .  .  . 

42.312 

1757 

6.507 

3.99 

15.38 

Friesland   .  .  , 

48.153 

1.866 

4.776 

3.75 

9.9? 

Overijssel  .  .  . 

5Ö140 

2.793 

7.525 

4.74 

1340 

Groningen  .  . 

46.828 

ï-TS^ 

5.269 

3.61 

11.25 

Drenthe.  .  .  . 

26,233 

1-319 

2.890 

4.79 

11.02 

Limburg.  .  .  . 

49.175 

2.150 

8.644 

4.19 

17.58 

Het  Rijk  .  .  . 

841.322 

36.261 

118.758 

4.13 

14.12 

De  cijfers  der  beide  laatste  kolommen  van  dit  tabelletje,  maar  vooral 
die  der  allerlaatste  loopen  vrij  parallel  met  de  overeenkomende  cijfers  van 
de  sterfte  naar  den  leeftijd.  De  provinciën  die  in  de  laatste  beneden  of 
boven  het  gemiddelde  voor  het  Rijk  liggen,  doen  dit  ook  in  vorenstaande 
tabel  en  wel  met  uitzondering  van  Utrecht  en  Gelderland  in  vrij  wel  over- 
eenkomende mate.  Zuidholland  en  Noordholland  komen  hier  bij  de  sterfte 
van  jonge  kinderen  wat  gunstiger  uit  dan  in  het  eerste  staatje. 

Uit  de  statistiek  der  woonplaatsveranderingen  blijkt,  dat  de  verhuizingen 
van  gemeente  tot  gemeente  binnen  de  provinciën  verreweg  het  talrijkst 
zijn  en  dat  danrin  het  aandeel  van  de  vrouwen,  vermoedelijk  door  de 
dienstboden,  die  van  het  platteland  naar  de  groote  gemeenten  trekken 
orti  hare  diensten  aan  te  bieden,  grooter  is  dan  dat  der  mannen.  Bij  de 
verder  trekkenden,  dat  zijn  in  de  eerste  plaats  zij  die  naar  eene  andere 
provincie  trekken,  en  in  de  tweede  plaats  zij  die  het  land  verlaten,  is 
de  verhouding  van  de  geslachten  juist  omgekeerd.  Vooral  bij  de  naar  de 
koloniën  vertrekkenden  blijfl  in  vergelijking  met  dat  der  vrouwen,  het 
aantal  man^ien  overwegend.  Bij  de  cijfers  der  vestigingen  doen  zich  de- 
zelfde verschijnselen  voor. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Jareo. 


37a 


Inschrijving  in  het  Bevolkingsregister 


van  personen  gekomen  uit 


eene  andere  gemeente         jde  Koloniën 


der 
provincie. 

V. 


des  Rijks      | 
buiten  de  prov.  | 


van 
den  Staat 


M. 


M. 


V. 


M. 


V. 


het 
Buitenland. 


M. 


V. 


Ambtshalve.  1 


TotuL 


M.  1  V. 


1895 
1896 
1897 
1898 
1899 
1900 
1901 
1902 

1903 
1904 


79958 

106498 

88  127 

89577 

100703 

91039 

95880 

98  118 

104  943 

103004 


85 151 

51480 

43278 

2153 

720 

6409 

5476 

1597 

1064 

112  845 

57237 

47822 

2732 

647 

6990 

6241 

1469 

1067 

92641 

58108 

49785 

3146 

801 

8369 

6848 

1825 

1344 

93996 

59694 

50655 

2758 

768 

8410 

7316 

1996 

1486 

109  210 

62599 

55938 

3484 

879 

9527 

8150 

2533 

2291 

93  457 

57269 

50435 

3477 

785 

10683 

9120 

3449 

3048 

99921 

60341 

53  943 

3061 

909 

10  815 

9606 

3049 

2529 

loi  831 

62  156 

54478 

3654 

1067 

10292 

9526 

2633 

1982 

108  683 

66612 

59300 

3802 

1032 

II  139 

9584 

2808 

2089 

108  542 

68021 

59908 

3342 

984 

10099 

9267 

2548 

2108 

141  603  135  tï. 
174  926 16861: 

159575^1514^^ 
16243515422: 
178  846*  176  45? 
165  907,1565:: 

! 
173  146. 166  90^ 

I76853I16S&54 

1 
189304.1806$$ 

1 

187  oi4iiSo8o4 


Jaren. 


Afschrijving  uil  het  Bevolkingsregister 


van  personen  vertrokken  naar 


eene  andere  gemeente 


der 
provincie. 


M. 


des  rijks 
buiten  de  prov. 


M. 


de  koloniën 

van 

den  Staat. 


M. 


het 
Buitenland. 


M. 


Ambtshalve. 


TotaaL 


M. 


V. 


M. 


V. 


1895 
1896 
1897 
1898 
1899 
1900 
1901 
1902 

1903 
1904 


79  575 

02  228 

86877 

88709 

loi  591 

90686 

95625 

97620 

103  147 

103  070 


85019 
108  340 

9x739 
93766 

IIOOOO 

93632 
99521 

ïoi  377 
106  570 
108  499 


49563 
55832 
56433 
58328 
61  841 
56280 
59048 
61  181 

65993 
67049 


42632 
47722 
49  3ï6 
50620 
55637 
50399 
53668 

54715 
59591 
59807 


3006 
3662 

3641 
3482 

3277 
2564 
2989 
4023 

3791 
2878 


559 
504 
467 

595 
505 
526 

594 
618 

755 
702 


8033 
10594 
10526 
II  555 
13733 

11  804 
9911 

10  154 

12  605 
12  850 


6824 
8398 
8920 

9738 
II  384 
10238 
9270 
9635 
II  143 
II  260 


3258 

1 

2153 

6677 

6317 

2779 

2225 

2480 

1975 

5550 

2839 

1I3I 

991 

2148 

1752 

2644 

2293 

4766 

4002 

4032 

3326 

143  435 
178993 
160256 


137  187 
171  aSi 
15266: 


164  554  156  694 
185992I180365 
I62  465JI55  786 
169721I164S15 


175  622 
190302 
189879 


168  63S 
182  061 
183594 


Digitized  by 


Google 


373 

De  toevloed  van  vreemdelingen  naar  ons  land  is  in  de  laatste  lo  jaren 
bijna  onafgebroken  stijgende  geweest,  echter  wordt  door  vertrek  naar  het 
buitenland  bijna  voortdurend  meer  verloren.  In  de  lo  jaren  1893 — 1904 
vestigden  zich  in  ons  land,  uit  het  buitenland  en  de  koloniën^  214068 
personen,  terwijl  in  dien  tijd  ons  land  verlieten  347713  personen;  dus 
een  verlies  van  33  645  personen.  Hierbij  moet  echter  nog  worden  reke- 
ning gehouden  met  de  ambtshalve  in-  en  afschrijvingen.  Uit  de  hiervol- 
gende  berekening  kan  bij  benadering  blijken,  of  en  hoeveel  ten  slotte 
door  ons  land,  bij  het  personenverkeer  met  het  buitenland,  aan  inwoners 
werd  gewonnen  of  verloren.  De  totale  vestiging  was  in  de  10  jaren 
3350189  en  het  totale  vertrek  3374307.  Daar  elke  vestiging  binnen  de 
grenzen  van  het  Rijk  wordt  gedekt  door  een  vertrek,  moet  het  verschil 
der  beide  bovengenoemde  cijfers  ten  slotte  geven  het  overschot  der  per- 
sonen, die  ons  land  verlieten,  boven  degenen  die  er  zich  vestigden.  Dit 
is  24Ï18  personen.  In  verband  met  het  voorgaande  volgt  hier  uit,  dat 
33645 — 24  118  =  9527  personen,  die  uit  het  buitenland  kwamen,  ambts- 
halve meer  zijn  ingeschreven  dan  ambtshalve  werden  afgeschreven. 

Opmerking  verdient,  dat  in  de  3  jaren  1900— 1902  de  totale  vestiging 
van  personen  grooter  is  geweest  dan  het  vertrek,  zoodat  terwijl  in  het 
vijtjarig  tijdvak  van  1895 — 1899  27  620  personen  meer  vertrokken  dan 
zich  vestigden,  in  het  tijdvak  1900— 1904  3502  personen  zich  meer  ves- 
tigden dan  vertrokken. 

's  Gravenhage,  Dec.  1905.  H.  W.  Methorst, 

E.  DuBOis,  De  geographisohe  en  geologische  beteekenis  van  den 
Hondsrug  en  het  Ondersoek  der  Bwer&teenen  in  ons  noordsch 
dilivium.  (Verslag  afd.  Wis-  en  Natuurkunde  der  Kon.  Akad.  v.  Wet. 
V.  30  Sept.  1905). 

In  de  bovenstaande  mededeeling  weerlegt  de  Schr.  de  bezwaren,  welke 
door  Jonker  zijn  ingebracht  tegen  zijn  opvatting  van  de  vorming  van 
den  Hondsrug  en  de  door  den  Schr.  onderstelde  richting  der  ijsstroom 
in  ons  land. 

F.  J.  P.  VAN  Calker,  MikroskopisoheBüderSohonenscherBasalte; 
Idem,  Basaltgeschiebe  aus  den  FroTinsen  Ghroningen^  Friesland, 

Drente. 

(Separatabdruck  aus  Mitteilungen  aus  den  Mineralogisch-Geologischen 
Institut  der  ReichsuniversitAt  zu  Groningen,  Groningen  und  Leipzig  1905, 
blz.  43—237). 

Onder  den  titel:  Mitteilungen  u.  s.  w.  zal  de  directeur  van  het  zoo 
voortreffelijk  ingerichte  geologische  museum  te  Groningen  een  tijdschrift 


Digitized  by  VjOOQIC 


374 

uitgeven,  dat  in  afzonderlijke  monographieen  uitkomt  en  te  oordeelen 
naar  wat  de  ref.  er  van  voor  zich  heeft  liggen,  een  waardig  pendant  van 
de  „Sammlungen  des  geologischen  Reichs-Museums  in  ^iden*'  belooft 
te  worden. 

De  directeur,  de  hoogleeraar  F.  J.  P.  van  Calker,  begint  in  het  eerste 
stuk  aan  de  publiceering  van  zijn  langjarige  onderzoekingen  over  de 
kristallijne  zwerf  blokken  in  ons  land  gevonden  en  te  Groningen  bewaard. 

De  eerste  hierboven  vermelde  verhandeling  geeft  54  mikrophoto- 
graphieen  van  in  Schonen  als  vaste  rots  aanwezige  bazalten.  Ieder,  die 
in  de  toekomst  bazalten,  in  ons  land  als  zwerf  blok  gevonden,  wil  deter- 
mineeren  naar  de  plaats  van  herkomst  zal  van  dit  plaatwerk  dat  van 
een  uitvoerige  tekst  vergezeld  gaat,  gebruik  moeten  maken. 

De  tweede  verhandeling  beschrijft  eenige  in  ons  land  gevonden,  overi- 
gens zeldzame  bazalten,  waarvan  uitvoerig  aangetoond  wordt,  dat  zij  uit 
Schonen  afkomstig  zijn.  Ook  aan  deze  verhandeling  zijn  mikrophotogra- 
phieen,  ten  getale  van  ^6,  toegevoegd. 

Het  is  van  harte  te  hopen,  dat  het  den  Schrijver  vergund  moge  zijn, 
zijn  onderzoekingen  over  de  kristallijne  zwerfblokken  van  geheel  Neder- 
land te  voltooien;  dan  zal  een  belangrijk  stuk  werk  voor  de  geologie 
van  Nederland  verricht  zijn. 

G  D.  Uhlenbroek,  Le  eud-  est  du  Limbourg  néerlandais.  ( Annales 
de  la  Societé  géologique  de  Belgique,  XXXII,  T905,  blz.  151 — 199). 

Zuid-Limburg  is  even  rijk  aan  geophysische  als  aan  geologische  pro- 
blemen. Trekken  de  eerste  nooit  de  aandacht,  de  laatste  schijnen  daar- 
entegen af  en  toe  wel  de  opmerkzaamheid  te  kunnen  opwekken. 

Het  is  al  jaren  geleden,  dat  Erens  zijn  onderzoekingen  publiceerde,  en 
na  dien  tijd  verscheen  nooit  meer  een  verhandeling,  die  een  deel  van  dat 
voor  Nederland  zoo  merkwaardige  landschap  tot  onderwerp  van  bespre- 
king had  gekozen. 

De  Schr.  van  bovenstaande  publicatie  heeft  het  deel  van  Zuid, 
Limburg,  dat  zich  in  de  omgeving  van  Gulpen  bevindt  (in  wijderen  zin 
genomen)  onderzocht  en  daarnaast  ook  de  waarnemingen  van  Ubaghs, 
Erens,  Bosquet,  Staring,  Van  den  Binkhorst  e.a.  verwerkt. 

Aansluitende  aan  de  door  Forir  vervaardigde  bladen  der  geologische 
kaart  van  België,  (N**.  108:  Visé  en  N^  109  Gemmenich)  heeft  hij  die  kar- 
teering in  ons  land  voortgezet,  daarbij  de  officieele  nomenclatuur,  in  België 
gebruikelijk,  overnemende.  Op  zijn  kaart  onderscheidt  hij  (de  schaal  is 
1 :  40  000). 

Système  Carboniférien :  Houiller,  étage  Supérieur. 

Système  Crératé:  Assise  d'Aix-la-Chapelle. 


Digitized  by  VjOOQIC 


BLA 

▲AMDUIDBNDK  1 

CH&OHO-TO 

8 

OP  DB  i 
OP 

N3.  De  besehll 
xQn    met 
▼oorsien ; 
aehe    kaart 
dikkere  IQi 


BLADWIJZER  No.  i. 

AANDUIDENDE  DB  BESCHIKBARE  BLADEN  DBB 

CHR0M0-T0P0GRAPH18CHE  KAART 

OP  DE  SCHALEN  VAN  1  :  M.000 

EN  VAN  1 :  200.000 

OP  1  Januari  1906. 

N.B.  De  dunne  Uinen  begrenzen  de  bladen 


i 
1 
É 


y\ 

^ 

\ 

\/ 

^r-* 

■1 

/ 

f'^'  s^ 

">! 

— • 

Bladen  1 :  200.000. 

1.  Wadden,    2.  Hunsingoo,    3.  Texel,    4.  O 

9.  RtJnland,    10.  Veluwe,    11.  Twei 

16.  Walchi 

Boekhandel  i 


Digitized  by 


Google 


Tijdsclirin  Tu  let  Koi.  Nel  AirliUkskiidig  Seioottcliip  1906. 


ovtergoo,    5.  Westerwolde,    6.  Kennemerland,    7.  Zuidenee,    8.  Bargerveen, 
ithe,    12.  Schouwen,    13.  Bieebotcb,     14.  Betuwe,    15.  Munsterland, 
*ren,    17.  Kempen,    18.  Peel,    19.  Limburg. 

CN  Dbuxkkru  voorhskn  e.  J.  BRILL,  Lbidkn. 


Digitized  by  VjOOQIC 


375 

Assise  de  Herve. 
Assise  de  Nouvelles. 
Assise  de  Spiennes. 

Système  Oligocène:       Etage  tongrien. 

Système  Quaternaire:    Etage  Caropinien. 

Alluvions  modernes. 

In  de  bij  deze  kaart  behoorende  tekst  spreekt  de  Schr.  uitvoerig  over 
de  verzakkingen,  welke  hij  daar  ter  plaatse  geconstateerd  heeft.  Dat  ver* 
zakkingen  in  Zuid-Limburg  een  grooten  rol  gespeeld  hebben  bij  het  tot 
stand  komen  van  het  relief  van  den  bodem,  kan  ieder  nagsÊin,  die  de 
richting  van  de  zijrivieren  der  Maas  (meest  alle  N.  W.)  vergelijkt  met  de 
ons  reeds  bekende  N.  O.  helling  der  onderliggende  krijtlagen.  Men 
komt  daarbij  tot  de  gevolgtrekking,  dat  deze  zijrivieren  zich  discordant 
gedragen  ten  opzichte  van  de  door  de  natuur  aangewezen  richting. 

Deze  discordantie  kan  niet  anders  verklaard  worden  dan  door  het  aan- 
nemen van  verschuivingen  en  deze  zijn  dan  ook  ten  N.,  ten  W.  en  O. 
der  Geul  door  verschillende  waarnemers  geconstateerd. 

Op  zijn  kaart  teekent  de  schrijver  de  Geul-verschuiving  (Z.  O.— N.  W), 
die  van  Vijlen,  (Z.Z.O-N.N.W.)  die  der  Selzer-beek  (Z.  Z.  O.- N.  N.  W.), 
die  tusschen  Orsbach  en  Vetschau  (Z  Z.  O—N.  N.  W.),  de  O.— W.  ver- 
schuiving bij  Oud-Valkenburg  en  de  Z.  O. — N.  W.  van  den  Schaesberg, 
de  eerste  door  Staring,  de  tweede  door  Erens  reeds  bekend  gemaakt. 

Een  goede  gedachte  van  den  Schr.  is  het  geweest  de  plaatsen,  waar 
de  gesteenten  aan  den  dag  komen,  op  de  kaart  aan  te  geven,  wat  een 
eventueele  controle  zeer  vergemakkelijkt. 

Het  hoofdstuk  „Geographie  physique'',  dat  de  Schr.  ten  slotte  aan  zijn 
geologisch  resumé  toevoegt,  maakt  bij  de  lezing  een  onbevredigenden  in- 
druk, omdat  het  niet  geeft,  wat  de  titel  belooft.  Over  de  loess  laat  de 
Schr.  zich  niet  veel  uit,  terwijl  hij  het  zoogenaamde  „Vuursteendiluvium" 
van  Staring  als  een  verweeringsresidu  van  het  Maastrichtsch  krijt  opvat 
zooals  Ubaghs  en  de  Belgische  geologen  dit  vóór  hem  reeds  deden. 

J.  VAN  Baren. 


C.   OOST-INDISCHE  ARCHIPEL. 

T.  J.  Bezemer.  Door  Nederlandsoh  Oost-Indië.  Schetsen  van  land 
en  volk;  met  een  inleiding  van  J.  F.  Niermeyer,  en  ongeveer  300  illus- 
traties en  kaarten.  Groningen,  J.  B.  Wolters,  1906.  afl.  i — 5.  Prijs /0.65 
per  afl. 

25 


Digitized  by  VjOOQIC 


376 

Het  is  nog  maar  weinig  jaren  geleden  dat  van  niet  meer  dan  ongeveer 
I  •ƒ#  der  bevolking  van  Nederland  kon  worden  gezegd  dat  zij  eenigermate 
bekend  was  met  land  en  volk  van  Ned.  Indie.  In  de  laatste  30  jaren  is 
daarin  gaandeweg  verbetering  gekomen  en  het  percentage  zal  nu  wellicht 
tot  ongeveer  3  geklommen  zijn,  wat  zeker  nog  zeer  onbevredigend  is  te 
noemen. 

De  verbetering  is  te  danken  deels  aan  betere  hygiënische  toestanden 
in  Indie  zelf,  ten  gevolge  waarvan  het  aantal  Nederlanders  dat  van  daar 
terugkeert  aanzienlijk  is  toegenomen,  deels  van  de  verschijning  van  een 
groot  aantal  boeken,  tijdschrift-  en  dagblad  artikelen,  die  ten  doel  hebben 
kennis  omtrent  het  Rijk  buiten  Europa  te  verspreiden. 

Nu  ieder  reiziger  een  camera  medevoert  en  de  techniek  de  reproductie 
van  foto's  tot  lagen  prijs  het  volmaakte  doet  nabij  komen,  wordt  het 
geschreven  woord  op  de  meest  leerzame  wijze  toegelicht  door  illustraties, 
voor  velen  de  voornaamste  aanleiding  om  die  boeken  en  artikelen  ter 
hand  te  nemen. 

Heel  veel  beter  zou  het  er  bij  ons  volk  met  de  kennis  van  Indie  uit- 
zien als  het  onderwijs  der  jeugd  ten  deze  medewerkte,  maar  daarmede  is 
het  niet  slechts  op  onze  lagere  scholen,  maar  ook  op  de  middelbare,  al 
zijn  er  enkele  zeer  gunstige  uitzonderingen,  nog  droevig  gesteld.  Niet  de 
leergang  is  hier  schuld ;  de  onderwijzers  weten  er  zelf  te  weinig  van  om 
opwekkend  en  onderhoudend  juiste  beelden  te  schetsen  van  het  land  en 
zijn  bevolking.  Het  vroeger  geldige  excuus  voor  die  onwetendheid  is 
thans  echter  niet  meer  van  kracht,  nu,  behalve  een  steeds  omvangrijker 
wordende  wetenschappelijke  litteratuur,  goede,  degelijke  populaire  boeken 
onder  elks  bereik  worden  gebracht.  Tot  die  rubriek  behoort  het  werk 
van  den  heer  T.  J.  Bezemer,  althans  wanneer  de  volgende  afleveringen 
beantwoorden  aan    de  verwachtingen  waartoe  de  eerste  vijf  recht  geven. 

In  een  belangwekkende  inleiding  schetst  de  heer  Niermeyer  hoe  het 
boek  is  ontstaan,  wat  er  mede  wordt  beoogd  en  hoe  het  is  ingericht. 
Hij  wijst  er  ook  op,  en  dat  herhaal  ik  hier,  omdat  het  niet  genoeg  her- 
haald kan  worden,  hoe  oneindig  veel  meer  nut  zou  kunnen  voortkomen 
voor  de  kennis  van  land  en  volk  uit  de  reizen  van  ambtenaren,  indien 
de  Regeering  den  reeds  zoo  dikwijls  uitgesproken  wensch  wilde  verhooren, 
bij  de  inrichting  der  opleiding  van  die  ambtenaren  te  bedenken  dat  zij 
eenmaal  tegenover  het  ganschelijk  onbekende  kunnen  komen  te  staan  en 
het  hun  dan  van  groot  nut  kan  wezen,  indien  zij  althans  op  eenvoudige 
wijze  hunne  reisroute  in  kaart  kunnen  brengen  en  de  basis  gelegd  is 
tot  het  verkrijgen  van  de  kennis  der  natuur,  die  hen  omringen  zal. 

Aan  Bezemers  arbeid  liggen  ten  grondslag  de  reisverhalen  van  twee 
Duitsche  natuuronderzoekers,  den    Mtinchener  hoogleeraar  in  de  botanie 


Digitized  by  VjOOQIC 


377 

Dr.  Giesenhagen  ^)  en  den  privaat  docent  in  geologie  aan  de  universi- 
teit te  Bonn,  Dr.  PflOger.  Vooral  waar  hij  den  laatste  laat  vertellen,  zou 
scherper  controle  niet  ondienstig  zijn  geweest;  nu  bleven  er  hier  en 
daar  onjuistheden  staan,  die  naar  ik  hoop  in  een  tweeden  druk  zullen 
worden  verwijderd.  De  hoofdstukken:  De  Atjehers;  Een  en  ander  over 
de  Bataks,  een  gedeelte  van  Padang  en  de  Padangsche  Bovenlanden 
en  De  Wajang,  waar  de  heer  Bezemer  zelf  aan  het  woord  is  en  de  resul- 
taten geeft  van  een  uitgebreide  bronnenstudie,  uit  meerendeels  Neder- 
landsche  schrijvers,  zijn  zeker  de  meest  waard  volle  in  deze  vijf  afleve- 
ringen. In  hetgeen  uit  de  reisverhalen  van  de  beide  Duitsche  geleerden 
werd  overgenomen,  staat  waarlijk  niet  zoo  heel  veel,  wat  niet  evengoed, 
zoo  niet  beter  uit  Nederlandsche  werken  zou  zijn  te  putten  geweest, 
eenige  bijzonderheden  hun  speciale  studievakken  betreffende  daargelaten. 
In  *t  algemeen  trouwens  wordt  men  beter  geleid  door  gidsen,  die  land 
en  volk  kennen,  dan  door  den  vluchtigen  bezoeker.  De  laatste  heeft 
slechts  dit  voor,  en  dat  vertoont  zich  vooral  in  het  reisverhaal  van  Prof. 
Giesenhagen,  dat  hij  door  al  het  voor  hem  nieuwe  sterker  wordt  ge- 
impressioneerd,  en  dientengevolge  vaak  details  opmerkt  en  weergeeft,  die 
door  de  eersten  worden  over  't  hoofd  gezien. 

Dat  eenmaal  verkondigde  en  door  velen  nageschreven  onjuistheden 
moeilijk  uit  de  litteratuur  verdwijnen,  blijkt  ook  weer  in  dit  boek,  waar 
van  springende  bloedzuigers  wordt  verteld  (bl.  85)  en  van  het  zwart 
worden  der  tanden  door  het  kauwen  van  sirih  (noot  op  bl.  284)  *). 

De  blijde  mare  in  de  noot  op  bl.  91  vermeld,  dat  Singa  Mangaradja 
zijn  onderwerping  aan  het  Gouvernement  heeft  aangeboden,  is  voorbarig. 

De  uitgever  J.  B.  Wolters  te  Groningen  zorgde  voor  duidelijken  druk 
op  fraai  papier  en  voor  een  overvloed  van  voortreffelijke  illustraties. 

J.  J.  DuYFjES.  Houtsoorten  van  Nederlandsoh  Oost-Indiê,  tevens 
beschrijving  der  meest  bekende  boomen  van  den  Nederlandsch-Indischen 
Archipel  en  hunne  waarde  voor  de  huishouding.  Derde,  veel  vermeerderde 
uitgave.  Haarlem.  De  erven  Loosjes  1906.  kl.  8^/2,50'). 

Toen  in  1872  de  eerste  druk  van  dit  voor  de  kennis  van  een  der 
belangrijkste  voortbrengselen  van  Nederlandsch-Indie  hoogst  nuttige  werk 
verscheen,  waren  in  het  Koloniaal  Museum  7  verzamelingen  van  hout- 
soorten aanwezig,  die  te  samen  1637  monsters  bevatten. 


1)  Zie  dit  Tijdschr.  2^  S.  XIX,  1902,  blz.  435. 

2)  Zie  dit  Tijdschr.  2^  S.  XV,  1898,  bl.  475  en  Midden-Sumatra.  Reizen  en 
onderzoekingen  der  Sumatra-Expeditie,  derde  deel,  Volksbeschrijving  en  taal.  Eerste 
gedeelte,  eerste  afd.  blz.  7. 

3)  i«<-*  en  2dc  druk  door  F.  W.  van  Eeden,  in  leven  Directeur  van  het  Kolo- 
niaal-Museum. 


Digitized  by  VjOOQIC 


37» 

De  verdienstelijke  Directeur,  wijlen  de  heer  F.  W.  van  Eeden,  sdireef 
in  zijn  voorrede  bij  dien  druk,  dat  hij  zich  bij  belangstellenden  dringend 
hield  aanbevolen  vooi  aanvulling  van  de  collectie,  en  dat  zijn  arbeid 
mocht  leiden  tot  bevordering  van  eene  meer  en  meer  doelmatige  exploi- 
tatie en  technische  aanwending  van  de  houtsoorten  in  Ned.  Indie  zelf. 

Dat  het  beroep  op  de  belangstellenden  niet  te  vergeefs  is  geweest, 
blijkt  wel  daaruit,  dat  thans  29  houtverzamelingen  worden  vermeld,  die 
3919  monsters  tellen,  ongerekend  de  collectie,  door  het  Dep.  van  het 
Bosch  wezen  op  de  Tentoonstelling  te  Parijs  ingezonden,  en  een  groot 
aantal  afzonderlijke  monsters. 

In  overeenstemming  met  de  bedoeling  van  den  tegenwoordigen  Direc- 
teur van  het  Museum,  de  heer  Dr.  M.  Greshoff,  heeft  de  zeer  bevoegde 
bewerker  er  naar  gestreefd  dezen  catalogus  zoo  in  te  richten  dat  die  niet 
alleen  zou  dienstig  zijn  voor  de  bezoekers  van  het  Haarlemsch  Museum, 
doch,  door  zijne  meer  algemeene  wijze  van  bewerking,  meer  nog  dan  de 
vorige  uitgaven,  ook  zijn  nut  zou  mogen  hebben  als  een  werkje,  waarin 
belanghebbenden  in  houtzaken  korte  en  practische  gegevens  zouden  kunnen 
vinden    over  de  verschillende   Nederlandsch  Oost-Indische   houtsoorten. 

Daarin  is  hij  voorzeker  ten  volle  geslaagd. 

Aan  den  eigenlijken  catalogus  gaat  een  beknopte,  hoogst  leerzame 
inleiding  vooraf,  waarin  i®.  de  structuur  van  hout  wordt  besproken,  en 
aangegeven  welke  schalen  voor  de  grootte  der  vaten  en  de  breedte  der 
mergstralen  in  het  boek  zijn  aangenomen,  2^,  de  aard  en  beteekenis  der 
technische  eigenschappen  van  hout  worden  uiteengezet,  als:  kleur  en  glans, 
fijnheid,  soortelijk  gewicht,  veerkracht,  vastheid,  buigzaamheid  en  taaiheid, 
hardheid,  kloofbaarheid,  imbibitie  vermogen  en  duurzaamheid  onder  ver- 
schillende omstandigheden. 

De  plantenfamilieen  zijn  in  den  catalogus  in  dezelfde  volgorde  geplaatst 
als  in  de  Handleiding  tot  de  kennis  der  Flora  van  Nederlandsch* Indie 
van  wijlen  Dr.  J.  G.  Boerlage,  en  over  't  algemeen  werden  als  weten- 
schappelijke namen  gekozen  die  van  den  „Index  Kewensis."  Overal  zijn 
de  bronnen  vermeld,  waaruit  de  beschrijvingen  werden  geput,  terwijl 
behalve  de  inlandsche  namen  uit  onze  Kolonieen,  ook  namen  uit  Malaka 
en  de  Philippijnen  zijn  opgegeven  (cursief),  aan  Engelsche  werken  ontleend. 

Evenals  in  de  vorige  uitgave,  vindt  men  in  deze  de  nuttige  eigen- 
schappen der  boomen,  maar  bovendien  van  een  groot  aantal  soorten  de 
meest  karakteristieke  kenmerken  en  een  korte  beschrijving  der  hout- 
structuur medegedeeld. 

Een  algemeen  register,  alphabelisch  ingericht  en  waarin  naar  de  nos. 
in  den  catalogus  wordt  verwezen,  is  aan  het  werk  toegevoegd,  en  een 
blanco  blad  biedt  gelegenheid   aan  om  te  voldoen  aan  het  verzoek  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


379 

den  bewerker,  door  er  aanvullingen  en  verbeteringen  op  aan  te  brengen, 
die  men  heeft  te  zenden  aan  den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum, 
evenals  opgaven  van  inlandsche  boomnamen,  niet  in  den  catalogus  voor- 
komende, zoomede  nadere  bijzonderheden  over  het  gebruik  der  hout- 
soorten. 

De  tweede  hierboven  weergegeven  wensch  van  wijlen  den  heer  Van 
Keden  is  zeker  nog  lang  niet  in  allen  deele  vervuld,  maar  toch  is  er 
sedert  1872  heel  wat  gedaan  om  tot  een  doelmatige  exploitatie  en  tech- 
nische aanwending  van  de  houtsoorten  in  Ned.  Indie  te  geraken. 

Op  bl.  T89  e.  V.  van  den  catalogus,  waar  Tectona  grandis  (djati)  is 
beschreven,  vinden  wy  o.  a.  vermeld  dat  de  djatibosschen  op  Java  en 
Madoera  thans  dr  650000  H.  A.  beslaan,  dat  van  1873— 1877  de  aankap 
per  jaar  gemiddeld  67700  M'.  en  van  1898— 1902  gemiddeld  per  jaar 
146400  M'.  bedroeg,  dat  in  1901  8600  M'.  djatihout  naar  plaatsen  buiten 
Ned.  Indie  werd  uitgevoerd  en  in  1903  28071  M'.  Het  Europeesch  per- 
soneel bij  het  boschwezen,  boven  den  rang  van  opziener,  telde  in  1892: 
23  ambtenaren  en  in  1902:  56.  In  laatstgenoemd  jaar  was  het  voordeelig 
saldo  der  exploitatie  /  i  635  000,  tegen  gemiddeld  per  jaar  /  359  000 
over  de  jaren  1888 — 1892. 

Het  werk  van  den  heer  Duyfjes  komt  een  eereplaats  toe  in  de  lange 
reeks  van  belangrijke  en  nuttige  geschriften,  door  het  Koloniaal  Museum 
te  Haarlem  uitgegeven. 

v.  H. 

Verslag  omtrent  den  staat  van  's  Lands  Flantentuin  te  Buiten- 
sorg  over  het  jaar  1904. 

In  dit  lijvig  in  17  paragrafen  verdeeld  verslag  worden  uitvoerige  mede- 
deelingen  gedaan  omtrent  de  werkzaamheden  in  de  verschillende  afdeelingen 
van  *s  Lands  Plantentuin  in  het  jaar  1906,  en  vinden  wij  daarin  o.  a.  de 
volgende  hoogst  belangrijke  zaken  vermeld. 

De  hortulanus  H.  J.  Wigman  deed  eene  reis  naar  Merauke  met  de 
opdracht  daar  een  geschikt  terrein  uit  te  zoeken  voor  het  tot  stand 
brengen  van  een  cultuurtuin. 

Het  plan  bestaat  voorts  om  op  Java  op  eene  geschikte  plaats  in  de 
nabijheid  der  zee  een  zoölogisch  laboratorium  opterichten  voor  het  onder- 
zoek der  fauna  van  de  zee  in  verband  met  visscherij-aangelegenheden. 
In  Nederland  werden  voor  dit  doel  door  belangstellenden  reeds/ 2500 
bijeengebracht. 

Ten  aanzien  van  het  nieuw  opgerichte  Museum  en  informatie-bureau 
voor  technische  en  handelsbotanie  vernemen  wij  dat  daartoe  door  belang- 
stellenden in   Nederland  een  kapitaal  van  /  50  000  werd  bijeengebracht. 


Digitized  by  VjOOQIC 


38o 

Een  jong  technoloog  nit  Delft  werd  aangewezen  als  directenr  dezer  in- 
richting. Hem  was  de  gelegenheid  gegeven  alvorens  in  Indie  zijne  be- 
trekking te  aanvaarden,  hier  te  lande  zich  van  de  voornaamste  handels- 
producten op  de  hoogte  te  stellen  en  in  Twente  de  katoen-  jute-  en 
rameh  industrie  te  bestudeeren.  Daarna  maakte  hij  een  reis  naar  Hamburg, 
Londen,  Weenen  en  Leipzig,  (bij  welke  laatste  plaats  de  groote  (abnét 
van  aetherische  oliën  van  Schimmel  werd  bezocht)  en  Parijs.  Op  Ceijlon 
en  in  Britsch  Indie  stelde  hij  zich  op  de  hoogte  van  de  jute-industrie  en 
klappervezelbereiding  alsmede  van  de  tapioca-industrie  zoodat  de  bedoelde 
technoloog  behoorlijk  voorbereid  zijn  werkkring  kon  aanvaarden. 

In  den  kultuurtuin  werden  proeven  genomen  om  uit  te  maken  in 
hoeverre  men  verschillende  soorten  van  bataten  (Obi),  door  ze  in  te  kuilen, 
kon  conserveeren.  Die  proeven  gaven  uitkomsten,  die  voor  de  inlandsche 
huishouding  van  groote  beteekenis  kunnen  worden. 

Tien  soorten  werden  na  inkuiling  van  vier  maanden  opgegraven  en 
van  deze  waren  er  een  drietal:  Obi  Kentang,  O.  geloekan  en  O.  mines 
nog  goed  gebleven.  Ze  werden  uitgeplant  en  liepen  weer  goed  uit. 

Omtrent  de  opleiding  van  jonge  lieden  voor  den  landbouw  wordt  het 
volgende  vermeld: 

De  eerste  driejarige  cursus,  die  door  elf  leerlingen  tot  het  einde  werd 
gevolgd  liep  in  December  ten  einde.  Vier  leerlingen  verlieten  den  cursus 
vóór  zij  dien  geheel  hadden  afgeloopen;  een  daarvan  werd  opzichter  op 
eene  landelijke  onderneming ;  de  tweede  ging  zelf  den  landbouw  beoefenen 
in  de  buurten  van  Salatiga.  Van  de  beide  anderen  vond  een  eene  plaats 
bij  de  werkplaatsen  der  S.  S.,  terwijl  de  andere  in  militairen  dienst  trad. 
Van  de  leerlingen,  die  in  Dec.  vertrokken,  werden  twee  geplaatst  bij 
het  Boschwezen  en  een  derde  als  opzichter  op  een  tabaksonderneming. 
Drie  zouden  zich  gaan  toeleggen  op  den  kleinen  landbouw,  de  overigen 
waren  in  afwachting  van  eene  plaatsing  op  eene  onderneming.  Geen  der 
leerlingen  deed  zelf  eene  poging  om  eene  plaatsing  in  een  door  hem 
gewenschten  werkkring  te  krijgen;  zij  namen  kalm  een  afwachtende 
houding  aan  en  toen  het  wachten  hun  te  lang  duurde  kwam  de  inge- 
wortelde neiging  boven  en  solliciteerden  zij  naar  klerkenbaantjes. 

De  drie  leerlingen,  die  zich  op  den  kleinen  landbouw  wenschten  te 
gaan  toeleggen  en  die  dus  voldeden  aan  de  bedoeling,  die  bij  hunne 
opleiding  had  voorgezeten  werden  op  praktische  wijze  gesteund,  opdat 
deze  poging  tot  uitoefening  van  het  boerenbedrijf  door  Europeanen  de 
meest  mogelijke  kans  tot  slagen  zou  hebben.  Als  hoofdvereischten  stellende: 
een  goede  keuze  van  gronden,  een  fondsje  voor  eerste  kosten,  een  redelijk 
toezicht  is  de  medewerking  verkregen  van  den  Indischen  Bond. 

Het  is  gelukt  in   de  nabijheid  van  Parongkoeda,  een  bloeiende  thee- 


.  Digitized  by  VjOOQIC 


38i 

Streek,  50  boui^v  zeer  goede  gronden  te  vinden,  van  waar  de  jonge  land- 
bouwers producten  voor  de  £uroi>eesche  consumptie,  als  groenten  en 
vruchten  naar  Batavia  en  Buitenzorg  zullen  kunnen  verzenden,  terwijl  de 
eventueel  door  hen  te  verbouwen  thee,  naar  alle  waarschijnlijkheid,  aan 
de  omliggende  fabrieken  verkocht  kan  worden.  Het  is  dus  het  streven 
om  op  die  wijze  een  kolonie  van  kleine  Euroj)eesche  landbouwers  te 
vestigen  op  goede  en  goed  gelegen  gronden,  met  voldoende  fondsen  voor 
eerste  installatie  en  op  wier  bedrijf  de  eerste  jaren  door  daartoe  bevoegde 
I>ersonen  eenig  toezicht  zal  uitgeoefend  worden.  Mocht  onder  deze  con- 
dities de  poging  niet  slagen,  dan  kan  men  vrijwel  aannemen,  dat  de 
vestiging  van  een  onaf hankelij ken  Europeeschen  land-  en  tuinbouwersstand 
in  Indie,  behoudens  wellicht  enkele  uitzonderingen,  eene  utopie  is. 

Het  vreemdelingen-laboratorium  werd  weder  door  niet  minder  dan 
zeven  bezoekers  voor  korten  of  langeren  tijd  bezocht,  terwijl  in  het  aan 
het  Landbouw-  zoologisch  Museum  verbonden  zoölogisch  laboratorium 
een  tweetal  buitenlandsche  geleerden  hunne  studiën  maakten. 

In  een  slotwoord  spreekt  Dr.  Treub  over  de  meer  of  mindere  regel- 
matig van  zijne  inrichting  uitgaande  publicaties.  Deze  waren  zes  in  getal. 
Drie  er  van  richtten  zich  in  *t  bijzonder  tot  het  publiek  in  de  kolonie 
te  weten :  de  Jaarverslagen^  de  Mededeelingen  uit  *s  Lands  Plantentuin 
en  de  korte  berichten  uit  's  Lands  Plantentuin^  uitgaande  van  den 
Directeur  der  Inrichting ;  drie  andere  meer  tot  het  algemeen  weten- 
schappelijk publiek,  namelijk:  de  Annales  du  Jardin  botanique  de  Bui- 
tentorgy  de  Icones  bogorienses  en  het  Bulletin  de  V  Institut  Botanique 
de  Buitenzorg, 

„Daar  de  naam  „V  Lands  Plantentuin''  is  vervallen  en  de  afdeelingen, 
„die  deze  instelling  te  zamen  vormden,  als  zoodanig  zijn  gaan  ressor- 
„teeren  onder  het  Departement  van  Landbouw,  zijn  er  slechts  twee  dier 
„zes  publicaties  meer  in  het  bijzonder  uitgaande  van  de  afdeelingen 
.^Botanische  tuin  en  bergtuin'*  en  .^Herbarium  en  Museum  voor  syste- 
.^matische  botanie''  De  andere  vier  veranderen  uit  den  aard  der  zaak 
„van  titel. 

„Voor  de  jaarverslagen,  die  vermoedelijk  wel,  zij  het  in  gewijzigden 
„vorm,  zullen  worden  voortgezet,  is  die  nog  niet  vastgesteld,  de  ^^Mede- 
.ydeelingefC^  en  .ykorte  berichten'^  zullen  voortaan  verschijnen  als  ^^Mede- 
^ydeelingen  uit  het  Departement  van  Landbouw"  en  .^Korte  berichten 
^yUitgaande  van  het  Dep,  van  Landbouw.*^  terwijl  de  nieuwe  titel  van 
„het  „Bulletin"  zal  luiden:  .yBulletin  du  Département  de  l' Agriculture 
yyaux  Indes  NéerlandaisesJ^ 

„Het  kwam  mij  eigenaardig  voor  bij  dat  laatste  „Verslag  omtrent  den 
„staat  van  *s  Lands  Plantentuin   te   Buitenzorg"   eene  opgave  te  voegen 


Digitized  by  VjOOQIC 


382 

yyVan  hetgeen  er  in  die  drie  tijdschriften  onder  de  nu  verlaten  titels  is 
^gepubliceerd.  Die  lijsten,  in  de  laatste  bijlage  tot  dit  verslag  opgenomen, 
,^even  slechts  aanleiding  tot  een  paar  korte  opmerkingen. 

,yln  de  eerste  plaats  dient  er  op  gewezen,  dat  het  „Bulletin"  ten  doel 
„heeft  eenige  ouderwerpen,  reeds  in  het  Hollandsch  behandeld,  doch  wier 
„behandeling  ook  voor  een  internationaal  lezerspubliek  van  belang  kan 
„zijn,  in  het  kort  nog  in  eene  vreemde  .taal  te  bespreken.  Dit  verklaart 
„het  feit,  dat  dikwerf  dezelfde  onderwerpen,  en  onder  niet  of  weinig 
„gewijzigden  titel,  in  het  Bulletin  worden  aangetroffen  en  ook  in  de 
„Mededeelingen  of,  en  vooral,  in  de  korte  Berichten. 

„De  tweede  opmerking  deze  beide  laatste  tijdschriften  betreffende,  is 
„van  geheel  anderen  aard. 

.,Het  is  niet  anders  dan  volkomen  begrijpelijk,  dat  niet-deskundigen 
„er  zich  geen  rekenschap  van  geven  kunnen,  hoe  zuiver  wetenschappelijk 
„onderzoek  de  onmisbare  basis  vormt  voor  onderzoekingen  ten  bate  der 
„praktijk.  Dit  heeft  er  wel  aanleiding  toe  gegeven,  dat  men  de  indirecte 
„beteekenis  voor  de  praktijk  van  het  zuiver  wetenschappelijk  werk,  aan 
,/s  Lands  Plantentuin  verricht,  heeft  miskend,  er  niet  aan  denkende,  dat 
„in  eene  kolonie  als  de  onze,  alle  instellingen  als  Universiteiten  en 
„andere  Hoogescholen  met  onderzoekingslaboratoria  ten  eenenmale  ont- 
„breken  en  dus  door  ons  zelven  de  wetenschappelijke  grondslagen  voor 
„het  toegepast  onderzoek  moesten  worden  gelegd. 

„Dit  misverstand  is,  hetzij  herzegd,  geheel  verklaarbaar.  Onbillijker  is 
,yde  af  en  toe  geuite  meening,  dat  's  Lands  Plantentuin  zich  aan  dat 
„toegepast  onderzoek  zelf,  en  in  het  algemeen  aan  werkzaamheden  ten 
„bate  der  praktijk,  niet  voldoende  heeft  laten  gelegen  liggen.  Het  wil  mij 
„schijnen,  dat  een  onpartijdig  beoordeelaar  uit  de  titels  alleen  van  hetgeen 
„er  in  de  „Mededeelingen"  en  „Korte  berichten"  is  verschenen,  tot  een 
„juister  appreciatie  der  werkzaamheid  van  's  Lands  Plantentuin  op  prak- 
„tisch  gebied  gedurende  de  laatste  vijftien  k  twintig  jaar  zal  kunnen  komen. 

„Met  deze  weinige  woorden  eindig  ik  het  laatste  van  de  verslagen 
„dezer  inrichting.  De  geschiedenis  zal  uitspraak  er  over  hebben  te  doen 
„in  hoeverre  zij  in  verschillende  richtingen  nuttig  is  geweest.  Wat  de 
„laatste  vier  en  twintig  jaren  aangaat,  ligt  het  zeker  het  minst  aan  den 
„ondergeteekende  (Dr.  Treub)  om  op  dat  oordeel  der  geschiedenis  vooruit 
„te  willen  loopen." 

B. 

A.  ToBLER,  Sinige  Notisen  zur  Geologie  Ton  Südsumatrft.  (Verh. 
der  naturf.  Gesellschaft  in  Basel,  Band  XV,  Heft  3). 

De  Schr.  bezocht  op  last  van  twee  Nederlandsche  petroleummaatschap* 


Digitized  by  VjOOQIC 


383 

pijen  gedurende  1900 — 1903  Zuid-Sumatra,  vanwaar  hij  veel  j)etrografisch 
en  paleontologisch  materiaal  meebracht,  dat  later  onderzocht  zal  worden. 
In  deze  voorloopige  mededeelingen  beperkt  hij  zich  tot  het  geven  van 
aanteekeningen  en  opmerkingen  bij  het  werk  van  R  D.  M.  Verbeek, 
Topografische  en  geologische  Beschrijving  van  Zuid-Sumatra '). 

J.  VAN  Baren. 

Verslag  der  exploitatie  yan  den  Sumatra-staatsspoorweg  en  van 
de  Ombilinmynen  over  1904.  Batavia,  Landsdrukkerij  1905,  16  blz. 
benevens  16  bijlagen  en  7  graphische  voorstellingen. 

1904  behoort  tot  de  uiterst  magere  jaren;  het  voordeelig  overschot  van 
beide  ondernemingen  bedroeg  slechts  1,7 1®/©  van  het  in  die  onderne- 
mingen gestoken  kapitaal.  Ter  vergelijking: 


in  1895 2,22**/^ 

96 3f3^ 

97 3.78 

98 4,58 

99 5i47 


1900 6,02  ^'/o 

01 5." 

02 3,26 

03 3»" 

04 1,71 


Verschillende  oorzaken  zijn  daarvoor  aan  te  wijzen.  De  mail-  en  hadji- 
booten  van  de  Mij.  Nederland  doen  Eramahaven  niet  meer  aan;  dit  is 
van  invloed  op  't  personenvervoer  van  den  spoorweg  en  tevens  wordt 
een  belangrijke  afnemer  van  de  kolen  gemist,  wat  duidelijk  blijkt  uit  de 
verstrekte  kolen  aan  de  Maatschappijen  Nederland  en  Rott.  Lloyd  (zie 
bijlage  14): 

1900  1901  1902  1908  1904 


23  5 78 ton!   6  442  ton 
27364  „  1 34  248  „ 


Nederland 31  589 ton j  38  910  toni  26  377  ton 

Rott.  Lloyd  ....     21  963  „  1  26  770  „  i  23  529  „ 

De  wolkbreuk  van  6  Jan.  1904  beschadigde  over  een  afstand  van  8 
KM.  den  weg  op  35  verschillende  plaatsen,  terwijl  een  ijzeren  brug  van 
50  M.  spanning  met  bijbehoorend  landhoofd  weggeslagen  werd,  wat  een 
buitengewone  uitgave  van  / 141  000  vorderde.  Een  derde  factor  was  het 
gedeeltelijk  mislukken  van  den  rijstoogst  gedurende  2  achtereenvolgende 
jaren. 

Wel  gaf  het  goederenvervoer  een  hoogere  bate  dan  vorige  jaren,  voor- 
namelijk tengevolge  eener  hooger  kolenproductie,  maar  deze  was  niet 
voldoende,  om  de  genoemde  onkosten  geheel  te  vergoeden. 

Verder  stippen  we  uit  het  Verslag  aan: 

a.  De   lengte  der  lijn  bleef  dezelfde,  nl.   210,184   KM.;  in   't  aantal 


i)  Zie  het  artikel  op  bl.  199  e.  v.  in  deze  aflevering. 


Digitized  by  VjOOQIC 


3^4 

stations  en  halten  kwam  geen  verandering;  voor  uitbreiding  is  een  be- 
drag uitgegeven  van  ƒ105  607  88,  zoodat  het  eindcijfer  sedert  de  oprich- 
ting /21  034  828  51*  bedraagt. 

d.  De  kolenproductie  bedroeg  207380  ton,  waarvan  71  831  aan  parti- 
culieren (tegen  81  061  in  1903).  't  Aantal  vreemde  schepen,  dat  Emma- 
aandeed,  bedroeg  22,  tegen  15,  24  en  45  in  1903,  '02  en  '01.  Voor 
kolen,  van  Ëmmahaven  verscheept,  waren  de  regularisatieprijzen  /i  per 
ton  lager  dan  in  1903,  terwijl  de  prijs  voor  den  spoorweg  onveranderd 
bleef.  Uit  Bijlage  15  blijkt,  dat  in  1905  als  levericgsplaatsen  voor  *t  eerst 
zijn  opgenomen  Temate,  Aroboina,  Kema  en  Hansisi,  terwijl  Bijlagen  6 
en  7  deze  plaatsen  ook  voor  1904  vermelden  met  hoeveelheid  en  prijs. 

J.  B.  R. 

A.  W.  Naudin  ten  Cate,  Deli  in  Woord  en  Beeld,  Amsterdam,  de 
Bussy,  1905. 

De  inleiding  van  dit  smaakvol  geïllustreerd  werk  zegt  ons  over  het 
doel  der  uitgave  het  volgende:  „In  de  volgende  regelen  zal  getracht 
worden  den  belangstellenden  lezer,  aan  de  hand  van  gereproduceerde 
photo's  een  denkbeeld  er  van  te  geven,  hoe  een  aantal  Westersche  pioniers 
en  opvolgende  Kolonisten,  daarbij  gesteund  door  de  Nederlandsch- Indi- 
sche regeering  binnen  het  tijdsverloop  van  nauwelijks  40  jaren  een  nage- 
noeg onbekende  en  dun  bevolkte  Indische  kuststreek  in  een  boeiend 
gewest  wisten  om  te  tooveren." 

Dit  heeft  de  Schrijver  trachten  te  bereiken  door  achtereenvolgens  zeer 
eenvoudig  en  bevattelijk  te  bespreken:  het  Europeesch  bestuur;  het  In- 
landsch  zelfbestuur  en  de  inlandsche  bevolking;  de  cultures;  handel  en 
nijverheid;  immigratie;  de  hoofdplaatsen. 

Het  werk  kan  vooral  bij  het  schoolonderwijs  uitstekende  diensten  ver- 
richten. 

Dr.  R.  D.  M.  Verbeek,  (Geologische  besohryying  van  Ambon 
(Jaarboek  van  het  Mijnwezen  in  Nederlandsch  Oost-Indie.  34***  Jaargang, 
Batavia  1905).  Met  atlas. 

Eindelijk  is  deze  langverwachte  publicatie  verschenen  en  de  eerste  in- 
druk is,  dat  deze  nieuwe  bijdrage  tot  de  Indische  geologie  een  waar- 
dig pendant  is  van  de  andere,  waarroede  de  nestor  der  Nederlandsche 
mijningenieurs  onze  litteratuur  heeft  verrijkt. 

Na  een  topographische  schets  van  de  beide  schiereilanden,  vraaruit 
Ambon  bestaat,  Leitimor  en  Hitoe,  volgt  een  kritische  beschouwing  der 
litteratuur,  iets  wat  meer  toe  te  juichen  is  dan  een  bloote  lijst  van  titels, 
die  den  lezer  meer  verlegen  maakt  dan  hem  tot  leering  strekt.  Daarna 
volgt  de  beschrijving  van  de  geologische  gesteldheid  van  Leitimor. 


Digitized  by  VjOOQIC 


385 

De  oudste  gesteenten,  die  men  op  Leiiimor  aantreft,  zijn  peridotieten. 
(niet  granieten,  zooals  Verbeek  eerst  meende  en  ook  door  de  referent 
in  dit  tijdschrift  is  beweerd  [Deel  XVIII,  2,  blz.  686:  Beschrijving  van 
het  Schiereiland  Leitimor]).  Deze  peridotieten  zijn  ouder  dan  de  granieten, 
welke  vermoedelijk  van  permo-carbonischen  ouderdom  zijn. 

Naast  de  peridotieten  treden  granieten  op,  terwijl  diabazen  een  onder- 
geschikten rol  spelen. 

Van  jong-paleozoischen  ouderdom  zijn  de  zandsteenen,  die  in  het  O. 
van  het  schiereiland  voorkomen  en  plaatselijk  afwisselen  met  tusschen- 
gelegen  kalkbanken,  die  slecht  bewaarde  fossielen  insluiten.  Deze  fossielen 
zijn  door  Boehm  onderzocht,  die  ze  voor  jong-paleozoisch  houdt. 

Uitvoerig  beschrijft  Verbeek  de  jongere  eruptief-gesteenten,  over  wier 
naam  en  ouderdom  zooveel  meeningsverschil  is  geweest.  De  schrijver 
geeft  ze  den  collectiefnaam  van  Amboniet,  waartoe  hij  in  hoofdzaak  de 
verschillende  variëteiten  van  andesiet  brengt,  die  op  het  geheele  eiland 
worden  aangetroffen.  Niettegenstaande  hel  exacte  bewijs  voor  den  ouder- 
dom niet  kan  geleverd  worden,  komt  den  Schrijver  een  cretaceïschen 
ouderdom  het  meest  waarschijnlijk  voor. 

Even  uitvoerig  worden  de  (jongtertiaire  of  kwartaire)  koraalkalken 
van  Leitimor  beschouwt,  waaruit  blijkt  dat  deze  hooggelegen  kalk-  en 
gruislagen  niet  volkomen  horizontaal  liggen,  maar  een  flauwe  helling  be- 
zitten, die  5^4°  niet  te  boven  gaal.  Verder  blijkt,  dat  de  helling  der 
lagen  naar  het  Zuidoosten  is  (dus  van  de  Am  bon-baai  afgekeerd)  en  in 
verschillende  gedeelten  van  Leitimor  niet  dezelfde.  „Hieruit  is  op  te 
maken,  dat  Leitimor  niet  in  zijn  geheel  gelijkmatig  werd  opgeheven, 
maar  dat  door  herhaalde  opheffingen  gedeelten  van  het  eiland  zeer  on- 
gelijkmatig werden  getroffen'*  (Verbeek,  l.  c.  blz.  139). 

Deze  conclusie  is,  gelijk  de  lezer  begrijpt,  van  zeer  groote  draagwijdte, 
daar  hiermede  het  bestaan  van  een  continentale  (negatieve)  niveauver- 
andering ondersteld  wordt. 

De  recente  vormingen  zijn  op  Leitimor  van  geringe  uitgestrektheid.  De 
vlakte,  waarop  Arabon  ligt,  bestaat  uit  gruis  van  de  oudere  gesteenten. 

De  geologische  samenstelling  van  Hitoe  is  dezelfde  als  van  Leitimor; 
alleen  de  zandsteenformatie  is  óf  niet  voorhanden,  óf  door  jongere  pro- 
dukten  overdekt.  Verder  wordt  de  bekende  Wawani  uitvoerig  besproken. 

Van  alle  gesteenten,  die  de  Schrijver  meebracht,  geeft  hij  een  uitvoe- 
rige mikroskopische  beschrijving,  tevens  vergezeld  van  de  noodige  che- 
mische analysen. 

Wat  de  tektonische  geschiedenis  betreft,  Verbeek  gelooft,  dat  Ambon 
vroeger  met  Ceram  samenhing  en  het  overschot  is  van  een  veel  grooter 
terrein,  dat  gedeeltelijk  in  de  diepte  is  verdwenen.      (Vervolg  d/.  ^g6). 


Digitized  by  VjOOQIC 


v«    w   w 


1 


386 


o 

O 

H 


•^"JPJ^H 


•SA^g^lQ 


Pk 


1 

<1> 


T3 

O.  .SP 


z 

PQ 


I     I     I     I     I     I     I    S>  I    S>  I 


S 


I 


000 
10  »o  m 


O    i    O 

•udiOid  appuuaA  jajqDeiaiq  ap  uaSai 
aSvqaaAVif)*.  »»  J*ï»I1  "«*   'Jiqar^  ap  6q  iCTqttqiM 


a 


^    .  .  .  . 


c  > 


d 


>  > 


«ï  IJ 


a 
3 


I     O^OO    I     On  Os  Os  O^  O^  Ov  0\ 
loooo    loooooooooocooo 


O 

o 

ON 


o  o  c^c 

Ov  O^OkOOX 


< 

pti 
o 

Q 

< 

(ij 
> 


t^  fo  r-  Tj-  t^  lONO  vo  »o  M  "^  r-00  to  t^  £00 '£^^J 
Ovoo  *-•  Os  «-•  »^  t-  r^  t-^oo  00  00  00  00  00  i^i^^i^^i 

ooooooooooooooooooooooooooooooooooccxxï 

•9 

o   t^mo   t-.  Tj-  ^  ^00   »otr>  g    o   o   o  ^fï'J^^Ï^    ^ 

mOOmOMOU->»-IU->C4NO   NO^^   •^  o.  o  *l  °.  ;  .; 

cToo'^NO  vd'oo   "^  eTNo"  fO  ^t^NcT  o"  ^0  r^oo"  o  r*"''v  • 


•2   g» .^.. 

3     'S  TJ  TJ 'C 'C'O 'C  •C'O 'C  •C 'O '^ 'C  T3 'S  "^  .'s  •- -  - 


$    o 


2  'C  .'C  ;c  ;p  t3  ;2  t3  ;c  .'S  .'S  ;6  ;o  3  ^  .'S  .'S  .'S  ."2  -*:  ^ 


c 


S.2 

ei 


p    V    Q      •    G    9      • 

^  e-C73  rt  rt  b 


m 


^ 


a 

O)     • 

'55  "^ 
o; 


73  T3  T3  t3  -C  T3  -C  -C  -C  -T^  73  -Ó  2  2  2  3  2  3  - 


mi 


Digitized  by 


Google 


3»? 


s 

fi 

, 

'ö 

Ji 

•T3 

ei 

^3 

V 

TJ 

gj 

«2 

iS 

& 

•S 

J3 

^ 

fllJ 

^ 

^ 

^ 

a 

o 

G 

•ë 

o 

<Ü 

S^ 

4> 

a> 

4; 

<Ü 

<ü 

(U 

TJ 

4) 

g  . 

32 

>    V 


s 


o 

'S  • 

s    s    &    s    s^  ^    K    s    s    :t    s 

1>    1>    1>    4>    4>  .IX  4^    a>    QJ    O    1>    V 


C3    fi 
4>    o; 


os   I 

00    I 


I    I 


o 

Os 


Os  M 
00    On   I 


Th 

Os 


Os 
00 


00    "^ 


i  I  II  M  I  I  \^t 


co       00  00 

00  00  00 


On         On 

00         00 


fO  00 
On  On 
00        00 


OOOOcifO^Nr^Mciciro^WPO^Mi-*  00 

0000    OOOOOOOOOOOOO    OnoO  OOOOOOOOOnOnOn  00 

00  00    ONOO  0000000000003000000000000000  00 

lOIOOOOOOIOOOOOOI      I  I 

l^»o|^toioioioioio|    loioioioioiol     I  I 


RRRRCRRCR 


l 


ö  I 


»o       »o       rC 


ex 


^ 


o 

s 

o 

u 


^ 


il 

.'S  o 

o  e 


3 


o; 


S-c* 


o; 

a 


:  3 


o  2 

.tJ    3 

la" 

g 


'TÖ'O'O'Ü'O'TS'O'O'O'O'TÖ'O'O'O'O'O'TÖ'O 


I 

5 


o 


o 
o 
o 

2>    2  .'S 


,2i3'6'di3'd'd'd  2'^'^'^'6'd 


o 
o 
o 


8 

o 
o 


'    p 


.  Ü 


hii 


73    ü    o 

C  d  fl    • 
o;  H  4)   cd 


h 

g-s 


fl 

O) 
Ü 

o 


1> 

s 

2 

o 
co 


fl    '  ^ 

^  i-g 
^  -''S 

fl    .  o 

fl'2  > 
«A  ^  <1 


<Ü    CÖ    SB  'S    iJ 

G  o  a  *^  a 


a  o  0  s  a 

<J    fl    4>  *j    OJ    rt 

.'S  (ü.'S^.'S  o 
£•^3  8  S  S  fl 
p<     pi<     p< 


"73  tJ  "^  "^ 


Digitized  by 


Google 


388 


12; 
:z; 

H 
M 
u 

o 


> 


^     -aABS^iQ 


'S 


öqacoaöaoo 


C3 


V  q 

9J    c^ 


a 

•^      S     ft      , 
On«  On 


I  I  I  I  I  I  I  M 


J-^ 

1     <=o 

xoO 

ON 

^-Ov 

•     00 

00 

M 

M 

OO  OO     I 


oooooooooooooooooooo 

I  I  I 


w   lo  r*    00      r*     T^  r^vo   O^  «^  O 

OOG      ••       00      00      00       OOOOOOOOXQO 

OOOnO      00     00     00     oooooooo«x 


Il  s  I  I I I I  I  I  II 

"■^'  fl  I  r  r  r  r  •"  ■'  ■ 

=  5     S      s    s    s    s 


•£3  21322 


Digitized  by 


Google 


389 


d 
-o 


SSfiSSSSSSS 


•o 

U  I 

41   "«  «- 


10  vo  u^  C«  NO 

On  *0  tO  ^ 


M     o     N 


o 

vn 


«    '^  "^  "^    I      ,      I      I 

0000 

0\  0\0^  o\  ' 


|&        O 


-O 
-O 


^OT^oo    Onm  t<i  \n  rt  xnxn 
COOOOsOsOOOOOO 

00000000    C^O^C^O^O^C^ 


:?-Si? 


I     I 


I     I     II     I 


Uil 

I     I     II 


&   P< 

O  5)  .        ... 

•£  2  "O -O -O  T3 -O 
•J'S -  —  — 

0-J3 


'W 


388§8 


O    O    O    O    o    O 

o  o  o  o  o  o  rt 
o  o  o  o  o  o  o 


o 
.  o 
o  o 


10  o 


"-■^MIOO     MlO„     NIO 


>  ^ 

J-o 

H  > 


,  o 

.  ^ 
pq 


a. 


^  cl 

-   <l>   o   4> 

<«K    7)    Wi  ••— » 


I 


.3  = 


5  ö 

•o  w 


s 


I  i 

G 

G   »-   o     .     . 

1)  a>  i>  73  'O 

'53 "   ^'w 

OJ  O) 


<«  ^  c  s 
v  a  .D  CA 
*-  4)  «  i- 

►  g.2  o 

£  fe  "ö  CL, 
:s  o  o  o 
rt   o    M    ^ 

«    '*'    ^    Ö 

^  o  *>  'S 
•rt  )?  ^  o 

.2  2  ?  «  o 
3B  2l-° 


H 

< 

C/5 


I 

s 

5 


cd 

3 


p-l 


10 
o 

Os 


00 


t»    :^' 


o  2 


«   ro 


'S  ^  b  **  «- 

^  1i    a    r 


a 

^  1-  6  > 

*«  o  «  o 

o  ^  - 
d 


a  OW 


H*       V       o 

X  ^  in 


o     . 


d       >       *'  M 


o 

n 

2 

a 

&> 
a 

o 

5  — 

(D  3 


4> 

s 

•ö    . 

S"-^ 

<ü    . 

'-f-^ 

0 'S 

ï^^ 

:S=c> 

&c 

■•3-^ 

2  2 

2  s 

2^ 

J3 

0 

u 

# 

o 
o 
o 
o 

00 


1-^ 

> 

X 
X 

'  a-I. 


3        a 


"'      BM       ^r       .A       ^^  m-^  ^     ■ 

Cl,  ts  bo  g  f 

o        5 


&)< 


-Sv,! 


Pu 


'X> 
XXI 


.t;  ^  rt  M  o 

.'T?     Ci*>  M 


Digitized  by 


Google 


390 


O 

H 

u 

O 


•:3injpj3H 


•3Ar3;iQ 


'S 


I 

m 

NO 


o  ^ 


a 

o 


3 
o  1) 


4>    _ 

S  c  s 


cd 
ei   >   rt 


dj       . . 

NO  G^ 

M      0^  1> 

ii    ^  SJ    ^ 


G   G 


CU 

d 

G 


O 


NO 


On 
On 

00 
_  «-^ 

On 

00 

00 


I  I    I    I 


NO     M     o 

OnO    o 

00    On  On 


NO     O 

00    O 

00    On 


00  O 

0^         O 
00  0^ 


rO  0^  t>»  lO  f«0  vo 

O  00  00    On  On  0^ 
O^00  00  00  00  00 


O 

ON 

00 


^  c 
•dj  ï 

at  *j'^ 


I  i 


ON  o  o 

X   O.CN 


I     L 

r  " 


o 


L 

NO 


1. 1 1  L  L  l 

»o  o   o   N   «   «i 


^0 


to  «  o' 


•s. 

I 


o 


cd 


^3 
3    O- 


^3 

G 


.X        .S        ^ 


O 


B 

é 

•^  o         'S 


bO    .     .         -. 


o  _e 

OpLi 


O 


a 
2 


O 

4= 


o 
o 
o 


o  o 

o  o 

o  o 

o  o 

lo  o 


o 
o 
o 

o 


o 
o 
o 


§  o  o  o 

8   Q   o   o 


o  'rt    o    ,. 

0.=  o  ii 


o  o  o 


OOG 


8 

o 
o 


o 
o 
o 
o 

NO 


o  5 

8S 
§8 

in  (1 


O 

I-H 

< 

PQ 


.JU    G 

CU  > 
«^  J3 

&| 

a^ 

> 

^>  J^ 
^     S  ;t 

'ö  S  ^  g 

^    ^    r-    M 


G 

a> 
a> 

Xi 
bO 

•c 

O       R 
O 

>-« 

o 

a>    •- 


J2 


O 

2 

O 

G 


1> 

-O 

IS 
O 


&^ 

c4   O 

>  c 

i)  I-I 

c3  JC 
>  ^U 
*-»  *N 


•1' 

C     4-1 

G  T? 

O  g 

p^ 


c 
•  S 

bobo, 


•  > 


:  S).a 

P  'S 


-o  V 

> 


N 


a 


4-» 

/1»      Tv      L^      ^^        J_» 


.    >    (u 


l-H 


c« 


ir  3^ 


l4 

s 


a5S22 
2  o 


fi    cd 

^  (ü  > 
Q 


^  cd  cd  c^ 
3  S  W  « 


Digitized  by 


Google 


391 


O 


X 


'S  -^ 


a  c 


1  1 

M      M 

'S 
:^ 

a 


00 


T3 

:! 

O 

00 


00 
00 


a 

'S 

% 


G 

3 


-O'S 

M     (1) 

4^    > 


'S 


•c 


I      I 


o  o 


NO 

Os 
00 


00 


o 


II        II 

NO  00 
ON  0^ 
00  00 

M      M 

ds  ï^ 
Sc? 

V,  s        s^        s^        s^        X 


s  ^  e  O  s.' 
i  •;^  'S  «  6 

^  «  o  o  o 


< 

W 


-  3 

'S    h4  3 


T3 

,  3 


o 

8 


Ö  »o  Ö   o 


8 


^    PL, 

8 

o 
o 
o 


O 
a> 

3 

<^ 

^  s 

Si 

^    CL, 


C 
4^ 

0) 

bO 
C 

O 

o 


1 

a 

8 

1 

-Ö 

TJ 

T? 

-ö 

a 

C 

c 

ct 

C4 

rt 

ei 

f3 

.-a 

^ 

r3 

(z^ 

(x^ 

M 

M 

3 


'^ 


13 

.^    3 
-.       o, 

O  2. 

Si  ^11 


o 
o 

o 

o 
o 
o 


r 


tMO  a 
'f 'S 

2:  ^ 


p  s 

^    > 
V 

8  2 

n  £ 

^> 

u 

2-S 

« 

•=  e 
II 


Digitized  by 


Google 


392 


X 
u 

o 


•pBiq  Jdd  — 'i/  1?  JBBqdCuiiidA  ^iCiiJdpaozj'B   t\oq 


a 

V 

'V 

•j 

^ 

Xi 

G 

V 

V 

t: 

u 

<u 

-OT3 

^  C  fl  o 

Ca  ,v  V  <ü 

G    N    >    >    >    OJ    N 


-i 


OJ  .s  ^  (U  o;  ^  •?  i> 


a>  a>  u   *-•  V  a> 
>   N   rt  'Ü    ^4   e^ 


•3injpi3H 


I    I 


I    I    II    I    I    I    I    I    I    I    I    i    ( 


•^AB^JIfl 


OO  00  00    0\  OsOO    0\a^O^O^C^C^C^C^O\O^O^O^O^O^O^O^O^C*0»0^ 

oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooox 


PM 


LLILLILLLLILLLLLLLLL  LLLll '. 

co  fO  ^  rC  ^  -^  10^0  VO    C^TJ-l-^^OvO    N    ïOm    i^vO  00    cO^cTno'  «   O  *• 


X       S       R 


R     R     r     C 


Ü 

s 

o. 

a 

c 

> 


4L) 

2 

*-»  ••"•  "^  "^  "^  "~*  "^  "-*  "^  '"^  "^  ••"'  •■-•  ••-*  ••-'  ••"'  •■-*•»-•  «^^  "-^  '«^  •<-*  .p^.,-.^  — 

"o 

■4-» 

o 

Xi 


bO 


1    2  'S 

> 


o 
o 

o 


O 
'Z 

:z: 


G 
O) 


^ 


S  "rt 


> 


G 


bCV 


^  tij  ^  ^  >  r:  a  2  ^  X  3  a  ^  S  >  c  a  ïï  a  X  5  s2;S>; 

^x         ^xj^*^;^ 


M  •» 


0;   c^nS'CTS'V'Ó'X^'Ó'WT^'^'W'V'W'V^'V'Ó^'Ó'Ü'O'O 

•PQ 


Digitized  by 


Google 


393 


ei     ft 

a  a 


1       1  1  1  1  1  1  ll^l  1  M  1  1  1  1  1  1  1  1      1      1 

§ 

«^  t^oo  00  00  00  00   r^  r^  i^oo  00   r^  r^oo  oo   O   O   fOOO 
OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOO    O^On  OhOO 

oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo 

1 

00 
00 

L 

\0  lO  lO  lO  to  »o  tO  lO  1^    1      L    '^    '^    L    1^    1      L    L    L    ' 

1 

o" 

M 

£5 
c3 


O 

JG 


O 


G 

a 

O) 


'O  "^  "^  "^  "^  "^  ^O   fl  "^  TS  "^  *0  'O  "^3  'Ö  'O  "^  'O  "^3  'Ö 

I 
o 


o 
o 
o 
o 


o 
o 

|T3  t3  JO  ^  'O  'Ö  TJ   10*0  •t3'T3'0'0'^T3'CT3'T3'T3t3 


0 


^0 


O 


X 


c2c2 


fl  g^iS  G 'g 

£  8  .S  ^       :  3^  p9iq33puoj3  s;u9in     rs 
S  W  c/3  S    -aujaAHOQ  [eisd  s^UBJiiai^  ^ 


s  'é^ 

G  ' 
4>      . 

ikarbaai 
anak.  . 
ier  van 

O      • 

G 

r  Padang  T 
naar  Ponti 
Sambasriv 

j-  zee  .  .  - 

II 

doo 
vier 
der 
n?in 

CS    rt 

^•8 

'   L.   'C      1-1      tl 

»     s-9 

wate 
enoe 
wate 
lalan 

II 

n^n^ 

^J 

>  > 

.^ 

Digitized  by 


Google 


394 


O 

H 
U 

O 

H 


•3injpj9H 


•9ABftlQ 


1 

Pu 


O 

> 


rt     o    ''S 
ctf      w«      w« 

u      cd      ra 

*   »=   £: 

> 


s 


'O 


G  a  G 
0^  o  0^ 
a>  4>  i> 


G 
<ü 


G 
4> 


'S 


'S 


o 

V 


a 


s 


s 

^    ^   ^     U 


1  M      1      1 

^  O 

fO 

lO 

lO 

ChO 

o 

o 

o 

00    Os  C\ 

ON 

On 

M      M 

•^ 

M 

M 

^0 
O 

0\ 


I 


s 

o 


o  o 


O 


Os 
00 


^ 


Hl 

o 

i                      O 

o    i    1     1 

1                        CN 

Ov   1      1        1 

M 

^ 

NO 

OO       •"•       M          « 

1                                ^ 

Ov  o   0     0 

1                00 

oo  a\ON   ^ 

•^ 

M      M      »-•         W 

O 


j     O     I      O 

«*r  cT  N  o 


's 


p    •  •  • 


5     -ö 


o 
—  s 


o 

pui 


•O 

a 


a 
é 


o 

0-1 


'O  "O  "O    'Ü 


1888 

fi     O    O    O 


8     8 

O        o 


88 

O    O 

88 

O    O 


o  o 
o  o 
o  o 

o  2 
o  2 
o  o 


I 

"o 

4-* 

O 

JG 

0^  '       Co 

G   vXi  *^     • 

SS'Sö.fl  : 

«^"C  ü  t!  o 


Clt 


•  o 

O'S 

SS 

"Sg 


c 

£ 

c 

c 


2   •  §1 

■4.»     _»      >,     TO 


'SI'S 

^        > 


53  S 


g 

S 
C/3 

> 


4^ 


C/3 


O   V 


Digitized  by 


Google 


395 


4>  2 


1    1 

M 

\n 

O 

O 

\ 

o\ 

ON 

M 

M 

•ë'g 

'S   s 


2^ 


a 


PQ 
e4 


^ 

V 


a, 

O 


n 


> 


Digitized  by 


Google 


396 

(Vervolg  van  bl.  385J. 

Aao  het  slot  is  een  uitvoerige  beschrijving  toegevoegd  van  de  aardbe- 
vingen, die  Ambon  geteisterd  hebben,  in  het  bijzonder  die  van  6  Janoan 
1898,  welke  van  tektonischen  aard  geweest  is. 

De   tekst   wordt   vergezeld  van  een  groote  atlas,  bevattende  tallooze 
profielen,  teekeningen  en  platen  benevens  de  volgende  kaarten: 
I.  Geologische  Kaart  van  Ambon,  1 :  100  000. 
II.  Geologische  Kaart  van  Leitimor,  i :  20  000  (5  bladen). 

III.  Geologische  Kaart  van  den  top  van  den  G.  Nona,  i :  10  000. 

IV.  Kaart  van  Ambon,  waarop  zijn  aangegeven  de  waterscheidingen, 
de  door  de  aardbeving  van  6  Januari  1898  getrofifen  gedeelten  van 
Ambon  en  de  diepten  der  Ambon-baai,  i :  100  000. 

Moge  het  den  Schrijver  gegeven  wezen,  dat  hij  kracht  en  last  bezit  om 
de  overige  aanteekeningen,  die  hij  nog  over  een  250  tal  kleine  eilanden, 
gelegen  tusschen  Celebes  en  Nieuw  Guinea  in  portefeuille  heeft,  het  licht 
te  laten  zien.  Dan  zal  het  eerst  mogelijk  zijn  een  geologische  overzichts- 
kaart  van  onzen  geheelen  Archipel,  waarvan  meer  en  meer  de  behoefte 
gevoeld  wordt,  tot  stand  te  brengen. 

J.  VAN  Baren. 


D.  NEDERLANDSen  WEST-INDIÊ. 

R.  H.  RijKENS.  De  Landbouw  van  Oura^ao  en  s^jne  toekomst 

(Cultura,  Uitgave  van  de  Vereeniging  van  oud  leerlingen  der  Rijksland- 
bouwschool.  Juli  -  November  1905. 

De  heer  R.  H.  Rijkens,  die  gedurende  11  maanden  de  betrekking 
heeft  vervuld  van  landbouwkundige  voor  Curafao  schetst  in  een  uitvoerig 
artikel  den  tegenwoordigen  toestand  op  dat  eiland,  welks  toekomst  even- 
als die  van  de  overige  5  eilanden:  Bonaire^  Aruda,  «S/.  Eustacius^  Saba 
en  «S/.  Martin  grootendeels,  zoo  niet  geheel  zal  afhangen  van  den  land- 
bouw. Hij  stelt  zich  de  vraag  of  landbouw  en  veeteelt  daar  tot  zulk  eene 
hoogte  kunnen  worden  gebracht,  dat  zij  het  hoofdbedrijf  worden  en 
welvaart  verspreiden  onder  alle  klassen  der  bevolking? 

Tegenwoordig  is  de  toestand  hoogst  ongunstig.  De  bodem  is  er  onge- 
twijfeld vruchtbaar,  maar  overigens  ontbreekt  zoo  goed  als  alles,  wat  een 
loonenden  landbouw  mogelijk  maakt  Wat  daar  kuituur  genoemd  wordt, 
mag  eigenlijk  dien  naam  niet  dragen.  Geld  is  er  niet,  verreweg  de  meeste 
plantages  zijn  onder  hypotheken  begraven.  De  werklieden,  de  negers  zijn 


Digitized  by  VjOOQIC 


397 

lui,  nalatig,  slordig,  aan  den  drank  verslaafd  en  die£sichtig.  De  hevige 
wind  heeft  een  allerongunstigsten  invloed  op  alles  wat  er  geplant  wordt; 
de  noordoostpassaat  heerscht  er  gedurende  het  geheele  jaar  behalve  van 
September  tot  en  met  November  en  ontwikkelt  in  de  maanden  Maart 
tot  en  met  Juni  een  kracht,  die  hem  vaak  op  een  storm  doet  gelijken. 
De  jaarlijksche  regenval  bedraagt  niet  meer  dan  500—600  m.M.,  is  der- 
halve heel  wat  geringer  dan  bijv.  die  van  Batavia  (1810)  of  Soerabaja 
(1250  m.M.).  De  Cura^osche  planter  acht  dien  geringen  regenval,  de 
allergrootste,  zoo  niet  een  volstrekt  onoverkomelijke  hinderpaal  tegen  de 
ontwikkeling  van  een  gezonden  landbouw. 

De  heer  Rijkens  acht  echter  dit  bezwaar  niet  zoo  groot  en  is  van 
meening,  dat  bij  toepassing  van  maatregelen  om  te  voorkomen,  dat  het 
regenwater,  zooals  thans  het  geval  is,  grootendeels  naar  de  zee  wegstroomt, 
die  regenval  toch  wel  voldoende  zal  zijn  om  betere  landbouwtoestanden 
in  't  leven  te  roepen.  Een  grootere  schaduwzijde  is  echter  de  ongeregelde 
regenval.  Heeft  men  gezaaid  en  honden  de  regens  niet  aan  dan  is  alles 
verloren;  men  heeft  dan  eenvoudig  te  wachten  op  een  volgenden  regen 
om  op  nieuw  te  zaaien  zonder  eenige  zekerheid  echter  op  eene  betere 
uitkomst.  Het  moet  zelfs  zijn  voorgekomen,  dat  er  tot  6  keeren  toe 
werd  gezaaid  zonder  resultaat.  De  bevolking,  die  zich  in  hoofdzaak  toelegt 
op  den  oogst  van  z.  g.  kleine  mals  (Sorghum)  heeft  dan  ook  herhaalde- 
lijk met  misoogst  te  kampen.  De  onzekerheid  omtrent  den  tijd,  dat  de 
regens  zullen  doorbreken  heeft  de  lieden  er  toe  gebracht,  eerst  te  zaaien 
nadat  er  regen  is  gevallen  in  de  hoop  dat  althans  de  zaden  zullen  ont- 
kiemen. Blijft  de  volgende  regen  dan  niet  te  lang  uit,  dan  zullen  de 
jonge  plantjes  misschien  hun  leven  kunnen  rekken  tot  flinke,  aanhoudende 
regens  doorbreken. 

Verreweg  het  grootste  gedeelte'  van  het  land  is  particulier  eigendom, 
verdeeld  in  groote  en  kleine  plantages;  bet  overige  behoort  aan  *tGouv:r- 
nement. 

Het  grootste  gedeelte  van  de  eigenaars  zoowel  van  de  kleine  als  groote 
plantages  woont  in  de  stad  en  laat  door  negers  den  grond  bebouwen, 
voorzoover  men  van  bebouwing  spreken  mag.  De  werkzaamheden  bepalen 
zich  tot  den  pluk  der  dividivi-peulen,  de  kuituur  van  groente  voor  eigen 
gebruik  en  der  tafelvruchten  uit  het  hofje  (boomgaard).  Verder  wordt  er 
Sorghum  verbouwd  en  houdt  men  er  geiten  en  schapen. 

De  gouvernementsgrond  komt  in  eenige  complexen  over  het  geheele 
eiland  voor.  Een  gedeelte  daarvan  is  in  perceelen  van  1—2  HA.  ver- 
huurd aan  den  kleinen  man,  het  andere  deel  dient  tot  gemeenschappelijke 
weide  voor  het  vee  van  plantage- eigenaren  en  grondhuurders.  Wegens  de 
overmaat  van  geiten  ziet  het  grootste  deel  van  deze  gemeene  „weide"  er 


Digitized  by  VjOOQIC 


398 

zoo  uit,  dat  men  niet  begrijpen  kan,  dat  een  geit  er  nog  iets  vindt  om 
aftcwciden.  Van  de  huurgrondjes  verkeert  een  zeer  groot  aantal  in  een 
zeer  verwaarloosden  toestand.  Er  zijn  er  slechts  weinige,  die  een  goeden 
indruk  maken  en  die  toonen,  wat  een  neger  van  zijn  grond  kan  maken, 
als  hij  wil. 

De  voornaamste  kuituur  is  die  der  divi-divi,  een  boomsoort  waarvan 
de  peulen  als  looimiddel  in  Amerika  en  Europa  zeer  gezocht  zijn;  maar 
ook  hier  kan  men  eigenlijk  van  kuituur  niet  spreken.  Zelden  wordt  er 
gezaaid  of  geplant.  Het  zijn  de  geiten,  die  het  meeste  zaaiwerk  verrichten 
na  de  peulen  te  hebben  opgegeten;  wanneer  het  terrein  dan  omheind 
wordt  en  de  geiten  daardoor  verhinderd  worden  de  jonge  planten  wegte- 
vreten,  bestaat  er  kans  op  nieuw  plantsoen.  Grondbewerking  en  bemesting 
blijven  achterwege.  De  meeste  boomen  groeien,  waar  het  toeval  in  ver- 
eeniging  met  de  geit  het  wil.  Van  een  gesloten  plantsoen  is  neigens 
sprake;  op  de  meeste  plaatsen  staan  de  boomen  zoo  verspreid,  dat  men 
daar  beter  kan  spreken  van  open  grond  met  hier  en  daar  een  boom,  en 
die  boom  is  dan  nog  lang  niet  altijd  een  divi>divi,  maar  vaak  waardeloos 
wildhout.  Het  beste  plantsoen  op  de  beste  dividivi plantage  laat  ruimte 
genoeg  over  voor  het  dubbele  aantal  boomen. 

De  cultuur  van  de  kleine  mals  is  geheel  in  handen  van  de  bevolking. 
Zij  bezorgt  het  hoofdvoedsel  voor  menschen  en  groot  vee.  Een  goede 
malsoogst  beteekent  overvloed  aan  korrels  voor  de  bevolking  en  aan 
groenvoer  en  hooi  voor  paarden,  muilezels  en  runderen. 

De  aloe-cultuur  is  op  Cura^ao  geheel  verloopen.  De  cura^osche  aloë 
had  vroeger  een  bijzonder  goeden  naam,  maar  schijnt  dezen  te  hebben 
verloren  tengevolge  van  slordigheid  en  verkeerde  bewerking.  De  kokos- 
cultuur  is  alsnog  bevredigend,  maar  kan  nog  veel  verbeterd  worden;  de 
dadelteelt  beteekent  niets.  Voedergewassen  worden  slechts  op  enkele 
plantages  verbouwd.  De  kuituur  van  oranjes  is  de  meest  ontwikkelde; 
zij  was  eertijds  winstgevend,  doch  sedert  een  jaar  of  anderhalf  is  de  prijs 
sterk  gedaald  en  de  schillen  zijn  zoo  goed  als  onverkoopbaar.  Van  de 
teelt  van  watermeloenen  laat  zich  veel  verwachten;  misschien  wordt  zij 
wel  de  belangrijkste  van  alle  cultures.  Men  neemt  proeven  om  daarvan 
een  geregelden  afzet  te  krijgen  in  de  Vereenigde  Staten. 

Het  moet  met  waardeering  worden  erkend,  zegt  de  schrijver,  dat  niet 
weinige  eigenaars  in  verschillende  richtingen  getracht  hebben,  verbeterin- 
gen in  hun  bedrijf  aan  te  brengen  en  dat  met  succes,  hier  meer,  daar 
minder.  En  dit  zoude  wel  meer  zijn  gedaan,  dwong  geldgebrek  niet  de 
meesten  tot  beperking  of  tot  onthouding.  Maar  wat  er  gedaan  wordt  is 
alles  gebrekkig  werk.  E**  is  niet  eene  plantage,  waar  ook  maar  ten  naastebij 
uit  den   grond  wordt  gehaald,   wat  bij   eene  zaakkundige  exploitatie  uit 


Digitized  by  VjOOQIC 


399 

dezen  zou  kunnen  worden  verkregen.  Daartoe  ontbreekt  zelfs  bij  de  besten 
de   noodige  kennis  en  bij  de  arbeiders  geschiktheid,  ijver  en  goede  wil. 

De  afgesloten  ligging  dezer  eilanden  heeft  gemaakt,  dat  men  onbekend 
is  gebleven  met  de  wijze  waarop  in  andere  streken  de  landbouw  wordt 
uitgeoefend. 

Er  bestaan  nochtans  gronden  om  aantenemen,  dat  de  toestand  voor 
aanzienlijke  verbetering  vatbaar  is,  ten  eerste  wordt  er  reeds  geproduceerd 
en  dit  onder  de  denkbaarst  ongunstige  omstandigheden.  Door  opheffing 
dier  ongunstige  omstandigheden,  voorzoover  dit  mogelijk  is,  is  verbetering 
te  verwachten.  Ten  tweede,  zijn  er  andere  landen,  waar  het  klimaat  niet 
of  weinig  gunstiger  is  en  waar  toch  met  goeden  uitslag  landbouw  wordt 
gedreven.  Ten  derde,  is  de  toestand  vroeger  waarschijnlijk  lang  niet  zoo 
treurig  geweest  als  tegenwoordig;  dit  blijkt  wel  uit  de  ruime,  massieve 
plantagewoningen,  de  groote  schuren,  de  thans  meerendeels  vervallen 
zware  dammen  enz.  Is  de  toestand  eenmaal  beter  geweest,  dan  kan  hij 
nu  ook  weer  beter  worden  gemaakt.  Onder  de  allereerste  maatregelen, 
die  de  schrijver  noodig  acht  om  tot  een  meer  gewenschten  toestand  te 
geraken  en  van  welker  succes  men  zich  verzekerd  kan  houden  behooren: 

I**.  Het  verspreiden  van  kennis  omtrent  land-  en  tuinbouw  en  veeteelt. 
Hiermee  wordt  in  't  bijzonder  bedoeld  het  verspreiden  van  kennis  omtrent 
de  groote  voordeelen  voor  land-  en  tuinbouw  van  een  rationeele  grond- 
bewerking  en  bemesting  en  wat  veeteelt  betreft  in  de  eerste  plaats  kennis 
omtrent  verpleging  en  voedering  en  daarna  omtrent  veeteelt  in  engeren  zin. 

Er  bestaat  een  groote  neiging  om  het  allereerst  hulp  te  zoeken  bij  den 
invoer  van  nieuwe  landbouwgewassen,  nochtans  zal  dit  slechts  teleur- 
stelling geven,  wanneer  men  niet  eerst  begonnen  is  met  verbetering  der 
bestaande  cultuur  en  met  het  bijbrengen  van  juiste  begrippen  omtrent 
het  a.  b.  c.  van  den  landbouw.  Men  moet  leeren  werken,  en  leeren  zijn 
planten  en  dieren  te  geven  wat  hun  toekomt. 

Het  houden  van  voordrachten  en  het  verstrekken  van  raad,  benevens 
het  geven  van  inlichtingen  aan  belangstellenden  zal  ongetwijfeld  veel 
nut  kunnen  doen,  doch  van  meer  ingrijpend  belang  zijn  het  nemen  van 
kultuurproeven. 

Zeer  geschikte  terreinen  voor  het  nemen  van  proeven  zijn  de  gronden, 
gelegen  rondom  gouvemementsputten.  In  de  laatste  jaren  heeft  het  bestuur 
op  verschillende  plaatsen,  putten  laten  graven  ten  behoeve  der  omwonen- 
de bevolking.  Deze  putten  met  den  grond  er  om  heen,  bij  enkele  van 
zeer  geringe  uitgestrektheid,  bij  de  meeste  echter  van  7» — i  Ha.  groot, 
zijn  het  eigendom  van  het  gouvernement  gebleven.  Aan  de  verkeerswegen 
gelegen,  kunnen  deze  stukjes  grond  uitstekend  dienen  als  demonstratie- 
velden.   Op  de  eene  plaats  zou  men  een  oranjerie,  op  eene  andere  een 


Digitized  by  VjOOQIC 


400 

hofje  (boomgaard)  van  veredelde  manga's  of  ook  van  kokospalmen  of 
dadels  kunnen  aanleggen.  Het  nut  van  een  deugdelijke  grondbewerking 
en  van  bemesting  voor  de  kuituur  van  voedergrassen  zonde  er  kunnen 
worden  gedemonstreerd. 

Nochtans  zullen  zulke  demonstratievelden  wel  kunnen  aantoonen,  dat 
het  toepassen  van  zekere  tot  nu  toe  niet  gevolgde  kultuur-methoden,  het 
inachtnemen  van  voorzorgsmaatregelen,  eene  verhoogde  ptoductie  van 
den  bodem  tengevolge  heeft,  maar  niet,  dat  eene  verhoogde  nettOH)pbrengst 
daarmede  gepaard  gaat.  Het  blijft  altijd  de  vraag,  of  de  meerdere  kosten, 
welke  worden  vereischt  en  de  winstderving,  welke  er  in  een  ander  opzicht 
mede  verbonden  kan  zijn,  de  in  uitzicht  gestelde  winst  niet  denkbeeldig 
maakt.  Vóór  dat  daaromtrent  zekerheid  verkregen  is  zal  geen  planter  op 
Cura^ao  er  toe  overgaan  eene  betere  kultuurwijze  op  zijne  onderneming 
toetepassen.  Deze  is  zoo  geheel  afwijkend  van  den  gewonen  gang  van 
zaken,  dat  het  hem  eene  groote  mate  van  persoonlijke  inspanning  zal 
kosten.  Hij  zal  de  werkzaamheden  zelf  moeten  leiden  en  op  zijn  plantage 
moeten  gaan  wonen.  Wil  hij  op  groote  schaal  verbeteringen  invoeren, 
dan  moet  hij  eerst  terdege  overtuigd  zijn  van  het  nut. 

Daarom  zal  het  volstrekt  noodig  zijn,  met  een  voorbeeld  aantetoonen, 
dat  de  technische  verbeteringen  ook  in  het  financieel  voordeel  van  den 
planter  zijn  en  dat  kan  alleen  geschieden  op  eene  vanwege  hei  gouver* 
nement  geëxploiteerde  plantage. 

Die  plantage  moet  er  een  zijn  van  gemiddelden  omvang,  waar  alle  op 
Curagao  voorkomende  cultures  kunnen  worden  gedreven  op  voldoende 
uitgebreide  schaal,  om  het  financieele  resultaat  van  elk  daarvan  duidelijk 
te  doen  uitkomen,  waar  ook  gelegenheid  bestaat  tot  uitoefening  van 
veeteelt  en  waar  voldoende  ruimte  overblijft  voor  het  aanleggen  van  een 
kultuurtuin.  Het  voorhanden  zijn  van  een  oud  en  in  niet  te  ongunstigen 
toestand  verkeerend  hofje  is  gewenscht,  opdat  daaraan  de  mogelijkheid 
eener  geleidelijke  vervanging  kan  worden  gedemonstreerd  der  minder- 
waardige vruchtensoorten  door  betere.  Het  beheer  der  plantage  moet 
worden  toevertrouwd  aan  den  deskundige,  belast  met  de  leiding  der 
geheele  ontwikkeling  van  den  kolonialen  landbouw. 

Het  daar  gegeven  voorbeeld  van  rationeelen  landbouw  zal  meer  uit- 
werkea  dan  alle  mogelijke  voorschriften  en  raadgevingen.  Daar  zal  men 
niet  alleen  kunnen  zien,  dat  eene  hoogere  opbrengst  van  den  bodem 
kan  worden  verkregen  maar  ook  hoe  men  dit  moet  doen. 

Zij  zal  tevens  eene  praktische  opleidingsschool  kunnen  worden  voor 
zoons  van  planters  en  voor  de  inlandsche  werklieden,  een  school  derhalve 
voor  administrateurs  en  opzichters  of  huurders  van  gouvemementsgrond. 

2**.  Het  bevorderen  van  den  aanleg  van  dammen^  het  graven  van  putten 


Digitized  by  VjOOQIC 


40I 

€tt  in  verband  daarmede  het  maken  van  bevloeiingswerken.  Rivieren 
zijn  er  niet  en  er  schijnt  geen  uitzicht  te  zijn  op  water  verschaffing  door 
middel  van  artesische  putten;  naar  de  meening  van  den  Hoogleeraar 
Martin  bestaat  daarop  geen  kans. 

De  aangewezen  weg  is  derhalve  om  het  gevallen  regenwater  zooveel 
mogelijk  op  te  vangen,  te  bewaren  en  op  de  zuinigste  wijze  aan  te 
wenden  en  om  bij  het  kiezen  der  plaatsen  voor  de  verschillende  kuituur- 
gewassen  rekening  te  houden  met  hunne  meerdere  ot  mindere  behoefte 
aan  water. 

Men  behelpt  zich  ten  behoeve  van  het  opvangen  van  het  water  hoofd- 
zakelijk door  het  aanleggen  van  dammen.  Het  water  blijft  daarvoor  staan 
en    vormt  vaak  vrij  aanzienlijke  bassins,  welke  langzamerhand  in  grootte 
afnemen   ten  gevolge  van   verdamping  en   van   het  wegzakken  van  het 
water  in  den  grond.  Rondom  deze  bassins  en  aan  den  benedenkant  van 
den  dam,  waar  de  grond  dus  vochtig  wordt  gehouden,  worden  met  voor- 
deel verschillende  gewassen  geteeld,  welke  veel  water  behoeven.  Dit  door 
de  dammen   opgehouden  water  dient  dus  enkel  en  alleen  om  eene  zeer 
beperkte   uitgestrektheid   land   bebouwbaar   te    maken    en  dit  gaat  nog 
gepaard  met  zeer  groot  verlies  wegens  verdamping.  De  schrijver  berekent 
dat  onder  de  gegeven  plaatselijke  omstandigheden,  van  eene  zekere  opper- 
vlakte water  6- maal  meer  verdampt  dan  in  een  niet  ongunstig  jaar  in 
den   vorm   van  regen  daarop  neerkomt.  Er  dient  derhalve  voor  gezorgd 
te  worden,  het  gevallen   water  zooveel   mogelijk  op  de  plaats  zelve  in 
den  bodem  te  doen  wegzinken,  door  grondbewerking  en  door  een  ratio- 
neel stelsel  van  dammen.  Hierdoor  zal  eerstens  een  minimum  water  naar 
zee  wegvloeien,  ten  tweede  een  minimum  verdampen  en  ten  derde,  een 
gelijkmatige  verdeeling  van  het  water  over  het  geheele  eiland  verkregen 
kunnen  worden. 

Alles  wijst  er  op,  dat  men  vroeger  jaren  veel  meer  zorgen  aan  dammen 
heeft  besteed  dan  thans  en  dat  vele  noodlijdende  plantages  voorheen  in 
betrekkelijken  bloei  verkeerden.  Aangenomen  mag  worden,  dat  eene  meer 
of  minder  verhoogde  en  tevens  stabiele  vochtigheidstoestand  van  den 
bodem  van  den  aanleg  van  een  goed  dammenstelsel  het  gevolg  zal  zijn. 
In  de  tweede  plaats  zal  de  waterverdeeling  worden  bevorderd  door  eene 
rationeele  beplanting  van  den  bodem  over  zijne  geheele  uitgestrektheid. 
De  regen  zal  dan  verhinderd  worden  met  volle  kracht  op  den  bodem 
neer  te  komen  en  dezen  voor  sterk  dichtslaan  behoeden.  Ook  terrassen- 
aanleg,  daar  waar  de  hellingen  niet  te  zwaar  zijn,  verdient  aanbeveling, 
en  evenzoo  't  graven  van  greppels.  De  vraag  echter  hoe  er  zal  worden 
gezorgd  voor  het  tot  stand  komen  van  een  goed  dammenstelsel  en  het 
onderhoud  daarvan  is  niet  zoo  gemakkelijk  op  te  lossen.  Op  zijn  eigen 


Digitized  by  VjOOQIC 


402 

grond  kan  het  Gouvernement  zelf  daarvoor  zorgen  en  in  de  toekomst 
bij  het  huren  of  pachten  van  grond  ten  behoeve  van  uitbreiding  van 
den  kleinen  landbouw,  zoude  het  zich  het  recht  kunnen  bedingen,  de 
werken  aan  te  leggen,  welke  het  noo()ig  acht.  Maar  het  grootste  gedeelte 
van  de  oppervlakte  van  het  eiland  is  in  handen  der  plantage-eigenaren 
en  de  meesten  dezer  missen  de  middelen  om  de  gewenschte  dammen 
«anteleggen.  Toch  betreft  het  hier  een  regeling  van  het  grootste  belang, 
waarvan  het  welslagen  niet  afhankelijk  mag  zijn  van  den  goeden  of  kwaden 
wil  van  enkelen.  Zoowel  aanleg  als  onderhoud  der  dammen  moeten  als 
zaken  van  algemeen  belang  in  handen  van  den  Slaat  komen  en  blijven^ 
maar  zoo  mogelijk  op  zijne  kosten  door  den  betrokken  landeigenaar  ten 
uitvoer  worden  gebracht.  Na  verloop  van  een  vooraf  vastgesteld  aantal 
jaren  zal  door  eene  belasting  van  den  bodem  in  de  vergoeding  der  renten 
van  het  vastgelegde  kapitaal  en  der  kosten  van  onderhoud  moeten  worden 
voorzien.  Medewerking  van  de  zijde  der  eigenaren  zal  echter  volstrekt 
noodzakelijk  zijn.  Een  al  te  kras  arbitrair  optreden  van  het  gouvernement, 
zou  algemeen  misnoegen  verwekken.  Men  is  op  Cura^ao  erg  ingenomen 
met  hetgeen  men  heeft  en  zeer  onafhankelijk,  zoodat  elk  ingrijpen  van 
het  Gouvernement  in  den  bestaanden  toestand  zeker  met  onwil  zal  worden 
begroet.  Het  gouvernement  zou  den  eigenaars  b.  v.  5  jaren  tijd  kunnen 
laten,  de  beraamde  maatregelen  ten  uitvoer  te  brengen.  In  dien  tijd 
zullen  zij  de  uitwerking  kunnen  nagaan  van  hetgeen  ondertusschen  door 
de  regeering  in  deze  richting  zal  zijn  tot  stand  gebracht.  Geen  onwil, 
maar  onbekendheid  met  alles,  wat  op  de  zaak  betrekking  heeft,  is  oorzaak 
van  de  tegeningenomenheid  met  elk  regeeringsplan,  dat  verbetering  van 
den  landbouw  ten  doel  heeft.  Meerdere  bekendheid  er  mede  en  vooral 
het  praktische  voorbeeld  zal  vele  tegenstanders  In  voorstanders  veranderen. 
Eerst  na  5  jaren  zal  de  regeering  tegen  diegenen,  die  dan  nog  geen 
begin  van  uitvoering  hebben  gegeven  aan  het  damplan,  voor  zoover  het 
haar  grond  betreft,  met  dwangmaatregelen  moeten  optreden. 

Het  waterverbruik  zal  al  mede  aan  beperkende  bepalingen  onderworpen 
en  de  wijze  van  besproeiing  geregeld  moeten  worden. 

Schrijver  wijst  verder  nog  op  het  voorkomen  van  verschillende  bronnen 
en  zoetwaterbassins  en  acht  het  niet  onmogelijk,  dat  ook  deze  bekkens 
dienstbaar  zouden  kunnen  worden  gemaakt  aan  eene  bevloeiing  van  het 
omliggende  land. 

3®.  Het  invoeren  van  bekende  betere  soorten  (variëteiten)  van  de  reeds 
op  Cura^ao  gekultiveerd  wordende  boomvruchten  en  het  onderzoek  naar 
de  voor  Cura^ao  meest  geschikte  wijze  van  kunstmatige  vermenigvuldiging, 

4®.  Verschillende  mcuitregelen,  welke  alle  beoogen  het  ophejffen  van 
den   neger  uit  zijn   tegenwoordigen   d iepgezonken  staat ^  om  hem  tot  een 


Digitized  by  VjOOQIC 


403 

nuttig  lid  der  maatschappij  te  maken  en  tot  een  medewerker  in  het  tot 
stand  brengen  van  den  nieuwen  staat  van  zaken. 

Met  werklieden  als  de  tegenwoordige  zwarten,  is  een  werkelijk,  bloeiende 
landbouw  niet  mogelijk.  En  naast  werklieden  zal  men  ook  kleine  land- 
bouwers moeten  hebben;  maar  zoowel  om  goede  eigen  landbouwers  als 
om  geschikte  werklieden  te  worden,  moeten  de  negers  worden  opgevoed. 

Die  duizenden  nu  voor  een  groot  deel  leegloopende  menschen  vertegen* 
woordigen  een  werkkracht,  welke  nuttig  aangewend,  de  hulpbehoevende 
kolonie,  kan  maken  tot  eene,  die  in  staat  is  zich  met  eigen  middelen  te 
helpen. 

Het  is  niet  mogelijk,  dat  al  die  duizenden  werk  zouden  kunnen  vinden 
op  de  plantages,  al  mochten  deze  ook  tot  nieuwen  bloei  komen.  Men 
zal  dus  moeten  overgaan  tot  het  in  *t  leven  roepen  van  een  kleinen  land- 
bouwersstand, maar  daarvoor  moeten  ze  in  de  eerste  plaats  tot  werkende 
en  ordelievende  menschen  worden  gemaakt.  Breedvoerig  staat  de  schrijver 
stil  bij  hetgeen  te  verwachten  is  van  een  ver  meerdere  politiemacht,  en 
van  strenger  toezicht  op  den  invoer  van  spiritualiën,  clandestiene  houtkap, 
en  het  weiden  van  geiten  op  gouvernements  grond;  verder  bij  uitbreiding 
van  het  onderwijs,  het  stichten  van  dorpsgemeenschappen  enz.  en  gaat 
daarbij  na  hoe  de  Oostenrijk- Hongaarsche  regeering  in  de  jaren  1878 — 
1892  een  geregelden  toestand  heeft  in  't  leven  geroepen  onder  de  ver- 
armde, volstrekt  onwetende  en  haast  liederlijke  boerenbevolking  in  fiosnie- 
Herzegowina.  Het  menschen  materiaal  zal  werkelijk  in  den  grond  niet 
veel  anders  geweest  zijn  dan  hier  en  met  't  oog  daarop  mag  men  er  niet 
aan  wanhopen  ook  den  Cura^oschen  neger  tot  een  ordelijk  mensch 
te  maken. 

De  schrijver  stelt  nu  voor  dat  het  Gouvernement  gronden  ter  beschik- 
king zal  stellen  van  hen,  die  in  den  landbouw  hun  bestaan  willen  vinden 
en  daartoe  geschikt  worden  geoordeeld. 

Het  verschaft  hun  een  stukje  grond  van  2  HA.  of  meer,  benevens 
eene  woning,  zaaizaad,  vruchtboomen,  gereedschap  en  pluimvee.  Men 
mag  aannemen,  dat  dit  alles  te  zamen  /475, —  per  grondje  zal  kosten. 
Vermoedelijk  zullen  5000  van  die  grondjes  benoodigd  zijn,  maar  het  ligt 
niet  op  den  weg  van  't  Gouvernement  om  de  5000  huurders  dezer 
gronden  allen  van  de  noodige  middelen  te  voorzien.  Het  behoort  slechts 
een  flinken  stoot  te  geven  en  zou  zich  ertoe  kunnen  bepalen  om  b.  v. 
1000  huurders  goed  voort  te  helpen.  In  de  eerste  jaren  mogen  telken 
male  slechts  een  betrekkelijk  klein  aantal  grondjes  worden  uitgegeven; 
in  de  eerste  twee  jaren  b.  v.  telkens  niet  meer  dan  50,  in  't  3***  en  4***  jaar 
elk  jaar  75.  Daarna  meer.  De  daartoe  benoodigde  fondsen  worden  den 
planter  bij  wijze  van  voorschot  verstrekt,  binnen  een  zeker  aantal  jaren, 


Digitized  by  VjOOQIC 


404 

stel  b.v.  lo,  terug  te  betalen  plus  de  rente.  Het  ^j^  van  dit  voorschot  ont- 
vangt 't  Gouvernement  terug,  maar  ^j^  wordt  gestort  in  een  ondersteunings^ 
fonds  en  vormt  de  helft  van  een  blijvend  fonds.  De  andere  helft  daarvan 
moet  door  de  bevolking  worden  gestort.  In  hoogstens  lo  jaar  tijd  zal  het 
gouvernement  ƒ475  X  '^^^  uitgeven,  vermeerderd  nog  met  een  zeker 
bedrag  ten  behoeve  der  huurders  van  reeds  bestaande  grondjes,  stel  b.v. 
ƒ25  000.  Vau  deze  f  500  000  zullen  renten  worden  betaald  en  het 
zal  voor  drie  vierde  gedeelte  weer  tot  den  Staat  terugkeeren.  Ongeveer 
f  laoooo  zal  Nederland  dus  voor  dit  doel  moeten  weggeven,  maar  het 
zal  daarvoor  aan  1000  gezinnen  de  gelegenheid  hebben  verschaft,  zich 
door  eigen  werkzaamheid  behoorlijk  te  onderhouden,  het  zal  ongeveer 
2000  HA.  grond,  welke  thans  zoo  goed  als  niets  opbrengt,  vruchtdragend 
hebben  gemaakt  en  ten  slotte  een  degelijk  fundament  hebben  gelegd 
voor  de  ontwikkeling  van  een  ordelie venden,  nij veren  stand  van  kleine 
landbouwers. 

De  hulp,  door  het  Gouvernement  te  verstrekken  na  de  uitgifte  van  het 
looo»**  grondje,  moet  zich  alleen  bepalen  tot  de  voorziening  in  grond. 
Er  mag  —  zegt  de  schrijver  —  toch  worden  aangenomen,  dat  intusschen 
de  algemeene  welstand  genoegzaam  is  toegenomen,  om  eene  bestendige 
jaarlij ksche  uitgifte  van  gronden  mogelijk  te  maken,  zonder  dat  het 
gouvernement  verder  daarvoor  voorschotten  heeft  te  geven.  De  onder- 
steuningsfondsen zijn  er  dan,  om  in  het  ontbrekende  te  voorzien. 

In  den  eersten  tijd  der  vestiging  zullen  de  bewoners  geen  middel 
hebben  tot  levensonderhoud.  Zij  kunnen  dan  hun  brood  verdienen  door 
gemeenschappelijk,  onder  behoorlijk  toezicht,  de  noodige  heggen  te  maken 
en  putten  te  graven. 

Bij  nalatigheid,  slordigheid  of  luiheid  heeft  het  Gouvernement  het 
recht,  den  planter  de  huur  te  ontzeggen.  Is  dan  het  Gouvernement  niet 
schadeloos  gesteld  voor  de  ten  zijnen  behoeve  gedane  uitgaven,  zoo  zal 
de  gemeente,  waartoe  de  deliquent  behoort,  deze  moeten  vergoeden  door 
een  verhoogden  omslag  over  het  eerstvolgende  jaar.  Dit  wekt  het  verant- 
woordelijksheidgevoel  bij  hen  op. 

Wanordelijk  gedrag  en  verslaafdheid  aan  den  drank  zijn  ook  redenen, 
een  huurder  van  zijn  grond  te  ontzetten. 

De  huurder  verplicht  zich,  met  den  meesten  spoed,  op  aanwijzing  van 
hooger  hand,  de  noodige  kleine  dammen  op  zijn  grond  aan  te  brengen. 
Blijvende  nalatigheid  hierin  zal  ook  worden  gestraft  met  ontzetting  uit 
de  huur. 

Wat  in  't  belang  van  de  groote  planters  dient  te  worden  gedaan  valt 
niet  gemakkelijk  te  bepalen.  Over  *t  algemeen  zijn  dezen  niet  van  vol- 
doende  middelen  voorzien   om   ingrijpende   maatregelen  van  verbetering 


Digitized  by  VjOOQIC 


405 

te    nemen;  bovendien  is  van  de  meeste   plantages  reeds  elk  stukje  ver- 

liypothekeerd.  Van  het  oprichten  van  eene  coöperatieve  landbouwbank 

valt,    vooreerst  althans,  wegens  gebrek  aan  samenwerking  niet  veel  te 

verwachten.  £r  moet  hulp  worden  verleend  tot  tijd  en  wijle  de  planters 

zichzelf  kunnen  helpeik  Daarom  verleene  het  gouvernement  voorschotten 

tegen   matige  rente  ten  behoeve  van  productieve  werken  tegen  waarborg 

in  den  vorm  van  borgstelling,  van  recht  tot  het  leggen  van  beslag  op  de 

opbrengst  van  het  land,  van  hypothecair  verband  op  roerend  goed  etc. 

Den  Cura^oschen  planter  ontbreekt  echter  vooralsnog  de  overtuiging, 

dat  de  Curagaosche  bodem  meer  kan  opleveren  dan  hij  doet. 

De  schrijver  noemt  voorts  een  aantal  kultures,  welke  naar  zijne  meening 
op    Cura9ao  met  vrucht  zullen  kunnen  worden  gedreven  en  bespreekt  in 
een  laatste  hoofdstuk  uitvoerig  de  wenschelijkheid  en  de  noodzakelijkheid 
om    een  landbouwkundige,  zelfistandig  met  de  leiding  der  landbouwzaken 
van    Cuiagao   te   belasten.    Wat   Cura^o   noodig   heeft,   is  een  degelijk 
onderlegd   vakman,   in   de   eerste   plaats  landbouwkundige  (veeteelt   als 
onderdeel  van  het  landbouwvak  beschouwd),  maar  tevens  geen  vreemde- 
ling op  het  gebied  van  tuinbouw  en  verdere  nevenvakken,  in  't  kort  een 
man,  wien  zeker  een  wetenschappelijke  grondslag  niet  mag  ontbreken, 
maar  die  zich  practisch  veelzijdig  heeft  ontwikkeld,  liefst  ook  in  de  tropen, 
en  die  vooral  aan  een  ruimen  blik  een  scherp  waarnemingsvermogen  paart. 
De  leider  moet  onder  zich  hebben  een  landbouwkundige  en  een  tuin- 
bouwkundige, die  hoofdzakelijk  belast  moeten  worden  met  de  leiding  der 
gouvernementsplantage  en  van  den  kultuurtuin,  maar  die  ook  uitgezonden 
kunnen  worden,  om  plantagehouders  behulpzaam  te  zijn  en  om  toezicht 
uit  te  oefenen  op  de  huurders  van  gouvernementsgronden  of  om  op  de 
andere  eilanden  nieuwe  kuituur  maatregelen  ten  uitvoer  te  brengen. 

A.  PuLLE.  An  Snumeration  of  the  vascular  plants  known  from 
Surinam,  together  with  their  distribution  and  synonymy.  Proefschrift 
ter  verkrijging  van  den  graad  van  Doctor  in  de  Plant-  en  Dierkunde 
aan  de  Universiteit  te  Utrecht.  Leiden,  E.  J.  Brill  1906. 

De  verschillende  plantenverzamelingen  in  de  Kolonie  Suriname  bijeen- 
gebracht door  den  Utrechtschen  Hoogleeraar  Went  in  1901  en  daarna 
door  de  op  elkander  volgende  Nickerie-,  Coppename-,  Saramacca-,  Gonini- 
en  Tapanahoni  expedities  zijn  aan  de  Utrechtsche  Universiteit  systematisch 
bewerkt  geworden  door  den  Heer  A.  Pulle,  die  zelf  van  Nov.  1902  tot 
Mei  1903  aan  een  dier  expedities  heeft  deelgenomen.  Onder  die  bewerking 
bleek  de  weiTlschelijkheid  om  daaraan  te  verbinden  eene  algeheele  revisie 
van  alle  plantenverzamelingen  ook  in  vroegere  jaren  in  Suriname  bijeen- 
gebracht n.  l.  die  van  Hostmann,  Kappler,  Focke,  Splitgerber,  Kegel, 
Suringar  e.  a.  welke  collecties  voor  verreweg  *t  grootste  gedeelte  te  vinden 


Digitized  by  VjOOQIC 


4o6 

zijn  in  het  Herbarium  der  Utrechtsche  Universiteit  en  in  's  Rijks  Herba- 
rium te  Leiden.  Door  de  Commissie  tot  wetenschappelijk  onderzoek  van 
Suriname  financieel  ondersteund,  werd  de  schrijver  in  staat  gesteld  om  te 
Kew,  Göttingcn  en  Berlijn  zijne  collecties  te  vergelijken  met  die,  welke 
daar  ter  plaatse  in  de  Herbaria  worden  bewaarde  Hierdoor  kon  hij  een 
volledige  lijst  samenstellen  van  alle  vaatplanten,  die  tot  nu  toe  van 
Suriname  bekend  zijn.  In  't  geheel  bevat  die  lijst  2101  soorten  waaronder 
er  een  aantal  voorkomen,  die,  voor  de  kolonie  nieuw,  thans  voor  de 
eerste  maal  werden  beschreven  en  afgebeeld. 

Voor  de  uitgave  van  dit  werk,  hetwelk  den  omvang  van  eene  gewone 
dissertatie  vele  malen  overtreft,  mocht  hij  den  financieelen  steun  ontvangen 
van  den  Minister  van  Koloniën,  het  Oud-Studentenfonds  te  Utrecht  en 
het  Provinciaal  Utrechtsch  Genootschap  voor  Kunsten  en  Wetenschappen. 

Een  historisch  overzicht  over  alles,  wat  op  de  Flora  van  Suriname 
betrekking  heeft,  gaat  aan  het  systematische  gedeelte  vooraf,  terwijl  in 
een  afzonderlijk  hoofdstuk  aan  het  eind  van  het  werk,  de  phytogeogra- 
phische  opmerkingen  worden  behandeld,  waartoe  het  onderzoek  de  gegevens 
had  verstrekt  en  waarin  tevens  de  Flora  van  Suriname  vergeleken  wordt 
met  die  van  naburige  streken. 

B. 


Digitized  by  VjOOQIC 


407 


AiRDRIJKSKUNDIG  NIEUWS. 


Het  Idimaai  vaa  het  IJst^Tak.  Prof.  Albrecht  Penck  —  die  vijlen 
V.  Richthofen  opgevolgd  is  als  hoogleeraar  in  de  aardrijkskunde  aan  de 
Beriijnsche  universiteit  —  heeft  verleden  zomer,  tijdens  de  excurde  van 
de  British  Association  naar  Zuid-Afrika,  een  voordracht  gehouden  over 
het  klimaat  in  den  pleistocenen  ijstijd.  Belangrijk  zijn  Penck*s  besdiou* 
wingen  niet  enkel  om  het  groote  gezag  van  dezen  geleerde,  maar  ook 
wegens  de  poging  om  op  den  grondslag  van  waarnemingen  rechtstreeks 
condusien  te  bouwen  betreffende  het  klimaat  in  den  Ijstijd,  wat  men 
tot  dusver  alleen  langs  omwegen  beproefd  had. 

Een  van  de  gewichtigste  vraagstukken  waarmede  de  „glaciale*  geolo* 
gie  zich  in  den  laatsten  tijd  bezig  houdt,  betreft  de  ligging  van  de 
sneeuwgrens  in  het  ijstijdvak.  Daarbij  is  bijv.  met  zekerheid  gebleken, 
dat  gedurende  den  ijstijd  de  meeste  bergen  van  Midden-Europa  gletsjers 
droegen;  de  sneeuwgrens  moet  in  dien  tijd  looo  meter  lager  gelegen 
hebben  dan  thans,  en  was  in  het  westen  nog  lager  dan  in  het  oosten: 
terwijl  bijv.  de  bergen  van  Wales  sterk  vergletsjerd  waren,  was  dat  niet 
het  geval  met  den  Oeral  op  dezelfde  breedte.  Daaruit  is  weer  op  te 
maken  dat,  in  dat  geologische  tijdvak,  Midden-Europa  dicht  bij  zee  lag. 
Neemt  men  nog  in  aanmerking  dat  de  sneeuwgrens  altijd  lager  ligt  in 
bergstreken  die  zich  voornamelijk  uitstrekken  in  de  richting  van  de 
overheerschende  winden,  dan  zijn  daaruit  weer  nadere  gevolgtrekkingen 
te  maken.  Terwijl  Zuid-Europa  gedurende  den  grooten  ijstijd  voorname- 
lijk een  gebied  van  westelijke  winden  vormde,  strekten  deze  zich  waar-^ 
schijnlijk  niet  noordwaarts  uit  tot  aan  den  rand  van  de  groote  ijskap, 
die  het  noorden  van  Europa  bedekte ;  deze  ijskap  moet  vergezeld  geweest 
zijn  door  een  gebied  van  hooge  luchtdrukkiug,  tengevolge  waarvan 
oostelijke  winden  woeien  langs  den  zuidelijken  rand  van  het  ijs.  Aldus 
moeten  wij  in  den  ijstijd  oostenwinden  aannemen  in  eigenlijk  Midden- 
Europa;  de  verdeeling  der  winden  in  het  midden  en  Zuiden  van  ons 
werelddeel  moet  toentertijd  nagenoeg  van  denzelfden  aard  geweest  zijn 
als  door  de  antarctische  expedities  gevonden  wordt  in  het  grensgebied 
van  de  groote  ijskap,  die  tegenwoordig  de  zuidpoolstreek  betlekt.  Voorts 
zijn  er  aanduidingen  dat  de  seizoenen  veranderingen  aanbrachten  in  het 

27 


Digitized  by  VjOOQIC 


4o8 

gebied  van  deze  oostelijke  winden.  De  loess-formatie  die  een  groote 
uitgestrektheid  bedekt  aan  den  noordelijken  voet  van  de  Alpen,  kan 
volgens  Peuck  beschouwd  worden  als  klei  van  de  rivieren  uit  den  ijstijd, 
als  stof  door  costelgke  winden  naar  het  westen  gevoerd. 

Palaeontologische  onderzoekingen  hebben  aangetoond,  dat  een  arctisch- 
alpine  flora  in  den  ijstijd  over  Midden-Europa  verspreid  was,  de  arctische 
en  de  alpine  plantengroei  moeten  eens  vereenigd  voorgekomen  zijn  in 
dat  gebied.  Het  is  dus  zeker  dat  onze  streken  gedurende  het  ijstijd  vak 
boven  de  boomgrens  lagen,  want  er  moet  ten  minste  een  speling  van 
800  meter  aangenomen  worden  tusschen  de  boomgrens  en  de  sneeuwgrens. 
En  daaruit  is  te  besluiten,  dat  het  ijstijdvak  in  Europa  zich  niet  ont- 
wikkelde onder  den  invloed  van  een  zeeklimaat  roet  veel  neerslag,  maar 
tengevolge  van  een  wijziging  in  de  temperatuur. 

Deze  gevolgtrekking,  zegt  Penck,  is  in  overeenstemming  net  een 
andere  conclusie:  uit  de  studie  van  vermeerdering  en  vermindering  der 
gletsjers.  Men  kan  de  aangroeiing  van  een  gletsjer  op  twee  wijzen  ver- 
klaren: uit  een  vergrooting  van  de  hoeveelheid  neerslag  —  dan  worden 
de  gletsjers  eerst  dikker  boven  de  sneeuwgrens  — ;  of  uit  een  verla- 
ging van  de  temperatuur  —  in  dat  geval  moet  de  gletsjer  aangroeien 
beneden  de  sneeuwgrens.  Als  men  nu  de  hoogte,  door  de  Alpine  ver- 
gletsjering  bereikt,  dicht  bij  het  centrum,  vergelijkt  met  de  tegenwoordige 
vergletsjering,  dan  bevindt  men  dat  de  oppervlakte  van  de  oude  gletsjers 
niet  reikte  boven  die  van  de  tegenwoordige  gletsjers  in  hun  névé-gebied. 
Als  men  nch  dus  een  ijstijdvak  voorstelt,  ontwikkeld  uit  de  tegenwoor- 
dige vergletsjering,  dan  moet  het  dikker  worden  beneden  de  sneeuwgrens; 
d.  w.  z.  de  vergletsjering  van  het  ijstijdvak  zou  opnieuw  teweeggebracht 
worden  bij  verlaging  van  de  temperatuur. 

En  zulk  een  temperatuursverlaging  behoeft  niet  eens  zeer  aanzienlijk 
te  zijn;  want  wij  bevinden  dat  onder  de  t^enwoordige  omstandigheden 
geringe  wijzigingen  in  het  bedrag  en  de  verdeeling  van  de  warmte 
volkomen  voldoende  zijn  om  vrij  groote  wijzigingen  in  de  ligging  van 
de  sneeuwgrens  teweeg  te  brengen.  Penck  acht  zich  gerechtigd,  aan  te 
nemen  dat  reeds  een  verlaging  van  de  jaarlijksche  temperatuur  met 
a**  of  3®  C.  —  indien  daarmede  een  verlaging  van  de  zomertemperatuur 
samengaat  —  een  ijstijdvak  teweegbrengt.  Zulk  een  temperatuursver- 
mindering  zal  op  haar  beurt  veranderingen  veroorzaken  in  het  bedrag,  en 
vooral  in  de  verdeeling  van  den  neerslag;  de  vergletsjering  zelf  zal  de 
klimatologische  omstandigheden  wijzigen  door  haar  invloed  op  de  lucht- 
drukking  en  op  de  loop  der  isothermen,  zoodat  het  vraagstuk  van  het 
klimaat  gedurende  een  ijstijdvak  zeer  gecompliceerd  is.  Wij  hebben  hier 
te  doen  met  oorspronkelijke  veranderingen  in  het  klimaat,  en  met  secuo- 


Digitized  by  VjOOQIC 


409 

daire.  Voor  zooveel  wij  weten  echter  hebben  de  oorspronkelijke  wijzi- 
gingen zich  uitgestrekt  over  den  geheelen  aardbol,  want  men  vindt  bij 
alle  bergketenen  die  een  voldoende  hoogte  hebben,  eene  verlaging  van 
de  sneeuwlijn;  de  secundaire  wijzigingen  hebben  zich  evenwel  slechts 
daar  voorgedaan  waar  zeer  uitgestrekte  vergletsjering  plaats  vond:  ter 
weerszijden  van  den  Atlantischen  Oceaan;  in  noordelijk  Europa  en  in 
Noord-Amerika,  waar  de  geheele  verdeeling  van  de  luchtdrukking  onder 
den  invloed  der  buitengewone  ijsvorming  geraakte. 

Ter  verdere  toelichting  van  dit  vraagstuk  verwacht  de  schrijver  veel 
van  onderzoekingen  in  streken  waar  de  vergletsjering  nooit  een  zeer 
groote  omvang  heeft  aangenomen,  wellicht  in  Zuid-Afrika,  bijvoorbeeld 
op  de  Drakenbergen.  In  verband  hiermede  uit  Penck  de  meening,  dat 
de  droge  perioden  die  door  Passarge  in  de  woestijn  Kalahari  optdekt 
zijn,  overeenkomen  met  inter-glaciale  tijdvakken,  terwijl  de  kalkformaties 
in  dat  deel  van  Afrika,  die  op  een  vochtiger  klimaat  wijzen,  zouden 
correspondeeren  met  de  ijstijdvakken  van  den  grooten  ijstijd  in  het 
noordelijk  halfrond. 

Passarge  heeft  ook  aangetoond  dat  in  de  laatste  halve  eeuw  de  uit- 
droging van  de  Kalahari  snelle  vorderingen  heeft  gemaakt  zoodat  bijv. 
het  bekende  Ngami-meer  verdwenen  is.  Deze  waarnemingen  hebben  hun 
tegenhangers  in  Europa.  Sedert  50  jaar  zijn  al  de  Alpine  gletsjers  aan 
het  inkrimpen;  enkele  vergrootingen  van  volume,  die  uu  en  dan  aan 
den  ijsvoet  waargenomen  werden,  kunnen  niet  verhinderen  dat,  in  het 
algemeen  gesproken,  onze  gletsjers  zich  thans  in  een  toestand  bevinden 
gelijk  vier  eeuwen  geleden.  Het  parallelisme  van  de  verschijnselen  die 
op  -het  noordelijk  en  het  zuidelijk  halfrond  tegelijkertijd  plaats  hebben, 
wijzen  op  een  gemeenschappelijken  oorsprong,  en  deze  schijnt  te  zijn 
(zegt  Penck)  dat  door  een  zeer  kleine  temperatuursverhooging  de  in- 
krimping van  de  gletsjers  in  de  Alpen  en  de  verdamping  in  het  binnen- 
land versterkt  worden,  en  dat  dientengevolge  gletsjers,  rivieren  en  meren 
geheel  of  gedeeltelijk  verdwijnen. 

Noordelijke  Q-roote  Ooeaan.  De  brik  Galilee,  uit  San  Francisco,  een 
schip  van  omstreeks  600  ton,  is  door  het  Carnegie-Instituut  te  Washington 
gehuurd  voor  een  reeks  van  magnetische  onderzoekingen  in  het  noorde- 
lijke deel  van  den  Grooten  Oceaan.  De  expeditie  staat  onder  leiding 
van  J.  F.  Pratt,  de  andere  leden  zijn  Hobart  Egbert,  J.  P.  Ault  en 
Whitney.  In  het  begin  van  Augustus  zijn  in  de  baai  van  San  Francisco 
reeds  voorbereidende  werkzaamheden  verricht;  later  werd  een  korte 
proeftocht  ondernomen  naar  San  Diego,  hoofdzakelijk  voor  de  instru- 
mcDten  en  de  methoden  op  de  proef  te  stellen.  Den  i»*«^  September  is 


Digitized  by  VjOOQIC 


4IO 

de  Galilee  naar  den  Hawaii-archipel  vertrokken,  en  in  het  begin  van  dit 
jaar  zal  een  nieuwe,  grootere  reis  aanvaard  worden,  langs  den  geheelen 
boog  van  den  noordelijken  Grooten  Oceaan. 

Wanne  Zoutmeren  in  Zeyenburgen.  Een  eigenaardig  kenmerk  deser 
meren  vormt  de  laag  warm,  bijna  heet  watci-  tusschen  twee  koudere 
lagen,  terwijl  bovendien  het  water  aan  de  oppervlakte  zoet,  al  het 
overige  zout  is.  In  het  Madameer  b.  v.  bedroeg  dezen  zomer  de  tempe- 
ratuur aan  de  oppervlakte  21®  C,  op  i  c.M.  diepte  56®  C  bij  een 
specifiek  gewicht  van  1,17.  Hierop  volgde  tot  op  den  bodem  een  terug- 
gang der  temperatuur  tot  12°  C.  bij  een  specifiek  gewicht  van  1,19. 
De  warme  laag  steeg  midden  in  den  zomer  tot  een  temperatuur  van 
70  It  71^  C,  in  de  wintermaanden  koelt  zij  af,  totdat  in  Mei  het  mini- 
mum 26,6®  geconstateerd  werd.  Tegenwoordig  overweegt  de  meening, 
dat  de  meren  niet  door  heete  of  chemische  werking  verwarmd  worden, 
doch  hunne  warmte  aan  de  zon  ontleenen;  op  grond  van  het  feit,  dat 
de  soortelijke  warmte  van  zoutwater  lager  is  dan  die  van  zoetwater  m.  a  w. 
dat  zoutwater  vlugger  warmte  tot  zich  neemt.  Het  zoetwater  aan  de 
oppervlakte  zou  door  straling  een  snel  warmteverlies  der  andere  lagen 
tegengaan.  (KL  K.  Gesell.  in  Wien). 

Meteorologie  van  de  antarotiB.  De  Ëngelsche  meteorologen  Augus 
Rankin  en  Bee  zijn  in  het  begin  van  Februari  vertrokken  naar  Wandel- 
eiland, in  het  zuidpoolgebied,  waar  Charcot  overwinterd  heeft,  en  waar 
de  Argentijnsche  regeering  een  vasten  meteorologischen  post  vestigt,  die 
deze  pionniers  voor  de  wetenschap  zullen  besturen. 

Prodoolie  van  Buw  Uaer.  Belangwekkend  is  eene  vergelijking  der 
productiecijfers  voor  de  drie  landen,  die  het  meeste  ruw  ijzer  produceeren, 
in  verschillende  jaren  (in  millioenen  tonnen  van  1000  K.G.). 

Vereenigde  Staten.   Duitsdiland.     Groot- Brittannie. 
1880  4  2'/4  7V4 

1890  9Vj  4%  8 

1900  14  8V1  9 

1905  23  bijna  II  9 

De  cijfers  zijn  aldus  door  den  minister  Von  Posadowsky  medegedeeld 
in  den  Duitschen  Rijksdag. 

Draineerplannen  in  Italiö.  Men  heeft  ernstige  plannen  ter  verbetering 
van  de  Italiaansche  provincie  Apulie.  Dit  land,  vroeger  naast  Sicilië  de 
korenschuur  van  Rome,   lijdt  nu   aan  bijna  volslagen  watergebrek.  De 


Digitized  by  VjOOQIC 


4" 

overwegende  westenwinden  brengen  de  Apenijnen  met. voorliggende  landen 

regen,   doch   bereiken   ongeveer  droog  den  oostkant. .  Vandaar,   dat  tot 

Kaap   San    Maria  di  Leuca  geen  enkel  noemenswaardig  riviertje  wordt 

aangetroffen.  Jarenlang  heeft  men  reeds   naar  middelen  gezocht,  dezen 

toestand   te    verbeteren;    alle   plannen   stuitten  echter  af  op  te  groote 

kostbaarheid.   Thans  schijnt   men   dit  bezwaar  overwonnen   te  hebben. 

Het   door  de  regeering  goedgekeurde  project,  behelst;   de  bronnen  der 

rivier   de  Sele   op   te  vangen  en  door  een  aquadukt  door  de  Apenijnen 

naar  Apulie   te  leiden.   De  Sele   loopt,   als  bekend  is,   in  de  golf  van 

Salerno  door  de  vlakte,   die  in  *t  zuiden  der  ruinen  Paestren  draagt. 

Het  uitgangspunt  der  waterleiding  ligt  41S  M.  boven  zeeniveau,  door 

de  waterscheiding  is  een  tunnel  van  12  K.M.  lengte  noodig. 

Van  het  hoofdreservoir,  dat  4  M».  per  seconde  zal  leveren,  gaat  de 
leiding  voor  50  K.M.  door  tunnels,  188  K.  M.  door  kanalen  en  7  K.M. 
door  buizen.  Van  deze  hoofdbron  zullen  zijlijnen  worden  aangelegd  om 
öok  nog  sommige  deelen  van  CampaniS  en  de  Basilicala  van  water  te 
voorzien. 

In  het  geheel  worden  door  dit  plan  280  steden  en  dorpen,  die  thans 
een  bevolking  van  1,836,560  zielen  tellen,  aan  bevloeiingswater  geholpen. 
Evenredig  aan  de  meerdere  of  mindere  belangrijkheid  der  cultuur  zal 
dagelijks  40—90  L.  water  per  hoofd  voor  verbruik  beschikbaar  wezen. 
Het  werk,  dat  door  de  regeering  aan  3  Italiaansche  en  i  Belgeschc 
firma  is  opgedragen,  moet  in  192 1  voltooid  zijn. 

■/ 

Offloiele  oijjferB  omtrent  do  Portugese  koloniën.  Voor  *t  eerst  heeft 
de  Portugese  regering  een  Annuario  estatistico  dos  dominios  ultramarinos 
portugueses  uitgegeven,  dat  naar  een  vast  plan  een  statistisch  overzicht 
geeft  van  de  Portugese  koloniën  in  de  jaren  1899  en  1900. 

Het  wordt  besproken  door  Fortunato  de  Almeida  in  zijn  interessante 
verzameling  Chronicas  Geographicas^)  (blz.  205—246).  Wij  ontlenen 
daaraan  't  volgende: 

Wat  grootte  en  bevolking  betreft  kan  de  volgende  tabel  opgemaakt 
worden  (waarbij  tot  aanvulling  een  enkel  gegeven  ontleend  Is  aan  Vas- 
concellos:  As  Colonias  Portugueses;  die  aanvullingen  zijn  met  Vasc. 
aangeduid). 

±  I  Jan.  1900  bevolking 

Cabo  Verde 147  424 

Guiné 7oooo(?) 

S.  Thomé  en  Principe, 


grootte  in  D  K.M. 
39271I 

36135 
824 


4» '30  j      ?^J,8(Va«:.) 


i)  Coïmbra  1905. 


Digitized  by 


Google 


412 

Angola 4Sooooo(?)  1^55  755      (Vasc.) 

Mozambique 3  5ooooo(?)  780000 

India 531 789  3  800 

Macau 63  991  10 

Timor  (met  Kambing)         8ooooo(?)')  18989 

totaal  Portugese  kolomen  9  655  334(?)  2  099  553,9 

Portugal 5428800  92  157 

Portugal  met  koloniën  15  084  134  2  191  710,9  K.M.*. 

Na  deze  algemeene  opgaaf  schijnt  't  niet  ondienstig  om  met  de  gege- 
vens van  Fortunato  de  Almeida,  leraar  aan  het  Lyceu  central  te  Colm- 
bra,  nog  *t  een  en  ander  omtrent  de  afzonderlike  koloniën  mee  te  delen. 
Hij  wijkt  in  zijn  wijze  van  behandelen  van  \Annuario  af,  dat  in  1200 
bladzijden  van  alle  koloniën  tegelijk  behandelt:  1  bevolking,  8  misdrijven, 
8  armenzorg,  4  onderwijs,  5  inkomsten,  6  handel  en  scheepvaart,  7  ver- 
keerswegen, 8  uitgaven  voor  openbare  werken.  De  toestanden  van  de 
over  Afrika  en  Azië  verspreide  koloniën  zijn  echter  zó  uiteenlopend  dat 
*t  hem  beter  scheen  telkens  voor  ieder  gewest  de  verschillende  gegevens 
samen  te  vatten. 

Cabo   Verde.  Van  de  Kaap  Verdiese  eilanden  is  verreweg  't  dichst  be- 

9223  483 

volkt  Brava:  -7-—  =  164,39;  't  slechtst  IlhadoSal  — 7- =2,71  inw.  per 

D  K.  M.  —  Op  de  eilandengroep  wonen  3  856  blanken,  94  639  mulatten 
en  48929  negers.  In  1900  werden  2013  personen  méér  gedoopt  ('t  ge- 
boortecijfer wordt  niet  opgegeven)  dan  begraven.  De  meest  vermelde 
doodsoorzaak  is  ziekte  van  de  ademhalingsorganen  —  maar  't  aantal 
„onbekende  oorzaken"  is  zeer  groot.  —  Analphabeten :  88®/o. 

Sedert  1832  is  de  bevolking  (tóen  di  60000)  méér  dan  verdubbeld; 
de  toeneming  is  geregeld,  met  uitzondering  van  't  jaar  1867,  toen  door 
de  hongersnood  van  1864  en  1865  een  sterke  daling  voorkwam. 

Inkomsten,  Totaal  461000  milreis'),  waarvan  de  indirekte  belastingen 
ruim  306  000  railreis  leverden.  S.  Vincente  met  zijn  prachtige  haven  geeft 
dddrvan  weer  't  meest  (ruim  251  000  milreis,  waarvan  alleen  van  invoer- 
recht op  steenkool  144733  railreis). 

De  geheel  uit  Engeland  ingevoerde  steenkool  is  verreweg  't  voornaamste 
artikel  van  invoer  (voor  een  waarde  van  i  940  000  milreis  op  een  totale 


i)  De  opgaven  wisselen  tussen  100  000  en  2000000;  ^t  laatste  sijfer  is  zondet 
twijfel  overdreven.  Vasconcellos  komt  tot  301600  als  waarschijnlikste.en  nieuwste 
opgave ;  maar  *t  is  moeilijk  uit  te  maken  of  dat  dichter  bij  de  waarheid  komt  dan 
de  benadering  van  het  Annuario^  die  in  de  lijst  is  opgegeven. 

2)  I  milreis   «  ±1/2,75. 


Digitized  by  VjOOQIC 


413 

invoer  van  2843000  milreis);  geweven  stoffen,  levensmiddelen,  tabak  en 
suiker  vormen  de  rest. 

De  uitvoer  (352  000  milreis),  bestond  in  1900  voor  bijna  */s  ^^^  koffie 
(108467  milreis),  verder  uit  ricinusbonen  (zwarte  bonen,  jatropha  curcas) 
en  gierst;  bijna  alles  werd  naar  Portugal  uitgevoerd.  —  2  303  stoom-  en 
zeilschepen  deden  de  eilandengroep  aan  met  een  tonneinhoud  van 
4573936;  in  S.  Vincente  kv/amen  daarvan  1877  schepen  met  4,2  mil- 
lioen  ton.  Van  die  schepen  waren  1348  Engelse  en  408  Portugese;  ver- 
der Duitse  en  Italiaanse. 

Guiné.  De  bevolking  is  hier  niet  gcUld\  alleen  geeft  't  Annuario  een 
sterftelijst  (waarschijn lik  onvolledig:  in  1899  overleden  203  in  1900  195 
mensen);  *t  onderwijs  is  bij  de  inboorlingen  niet  erg  in  ere:  ±  300 
kinderen  gingen  in  1900  op  7  scholen.  —  De  handel  is  ook  niet  zeer 
levendig;  de  voornaamste  uitvoerprodukten  zijn  kaoetsjoek  en  palm  pitten ; 
Duitsland  heeft  grooter  aandeel  aan  de  handel  dan  't  moederland ;  in  de 
drie  havens  Bolama,  Bissau  en  Cacheu  kwamen  in  1900  1222  schepen 
(met  87018894  ton)  binnen  terwijl  er  1142  uitvoeren. 

5.  Thomé  en  Principe.  De  bevolking  is  als  volgt  verdeeld  37  876  inw. 
op  S.  Thomé  (dichtheid  45,9),  4327  op  Principe  (dichtheid  36,4)  en  27 
in  't  fort  Ajudd*).  Er  zijn  op  beide  eilanden  veel  meer  mannen  dan 
vrouwen,  wat  verklaard  wordt  uit  de  aanwezigheid  van  een  groot  aantal 
gehuurde  werkkrachten  voor  de  landbouw.  Ruim  40000  mensen  waren 
negers,  1187  blanken  en  280  mulatten;  van  alle  inwoners  zijn  er  maar 
ruim  19000  op  't  eiland  geboren*);  de  andere  zijn  afkomstig  uit  Portugal 
of  de  Portugese  koloniën.  —  De  handel  is  tamelik  levendig,  de  invoer 
bereikt  een  waarde  van  ruim  ƒ6,3  miljoen,  de  uitvoer  van  /io,6  miljoen. 
Invoer  van  voedingsmiddelen,  kledingstoffen,  levend  vee  en  metaalwaren; 
uitvoer  van  cacao  (de  waarde  ervan  bereikt  '/jo  van  de  gehele  waarde 
van  de  uitvoer),  koffie,  aardnoten,  kina.  De  scheepvaart  is  hier  overwegend 
in  Portugese  handen:  ingeklaard  166  schepen  met  336000  ton  (in  1900). 

Angola,  Over  de  bevolking  komt  in  de  Inleiding  het  volgende  voor: 
v,Ook  in  Angola  en  Mo^mbique  werd  volkstelling  gehouden,  maar  niet 
overal,  en  zo  onvolledig  dat  't  ondoenlik  was  om  de  resultaten  op  te 
geven,  omdat  ze  niet  vergelijkbaar  zijn  met  die  van  de  andere  provinciën". 
*tDoor  schatting  gevonden  cijfer  geeft  een  dichtheid  van  3.58  per  K.M*. 
Maar  Fortunato  de  Almeida  acht  't  zeer  waarschijnlik  dat  't  ons  nog  wel 
jaren  aan  een  eenigszins  vertrouwbare  opgave  zal  ontbreken. 


i)  Voluit  San  Joao  Baptisto  de  Ajuda  aan  de  kust  van  Dahomey,  waar  de  Por- 
tugesen  tusschen  de  Franse  bezittingen  Porto  Novo  en  Groot  Poso  een  protectoraat 
hebben  (in  Stielers  atlas:  Whyda). 

2)  Bij  de  ontdekking  waren  de  „Golf^eilanden  onbewoond  behalve  Fernao  do  Pó. 


Digitized  by  VjOOQIC 


4Ï4 

*t  Onderwijs  geeft  nog  niet  veel ;  al  is  dan  *t  bevolkingscijfer  van  4.5 
miljoen  misschien  wat  te  hoog  —  een  aantal  van  2125  schoolgaande 
kinderen  (waaronder  1441  zwarten,  404  mulatten  en  280  blanken)  is 
toch  wel  héél  gering.  —  Van  de  inkomsten  van  de  kolonie,  tot  een  be- 
drag van  ruim  1.6  miljoen  milreis,  droegen  de  indirekte  belastingen  1.2 
miljoen  bij. 

Wat  de  handel  in  1900  betreft  bracht  de  invoer  het  tot  6,19  milreis 
(in  1899  tot  7,1  miljoen  milreis)  de  uitvoer  tot  5.29  (in  1899  ^^^  7*95 
milreis).  De  voornaamste  in  voerproducten  zijn:  geweven  stc^Rm  voor  3.1 
milreis  (bijna  de  helft  v.  d.  invoer)  eetwaren,  metalen,  olie,  suiker  enz. 
Van  de  uitvoerartiekelen  neemt  de  kaoetsjoek  de  eerste  plaats  in  (3.6 
miljoen  milreis),  verder  koffie,  was,  wat  ivoor  enz.  De  scheepvaart  is  niet 
heel  belangrijk:  721  schepen  binnengekomen  en  720  uitgevaren.  —  De 
spoorweg  van  Loanda  naar  Ambaca  was  tot  Lucada  in  gebruik  over  een 
afstand  van  364  K  M. ;  maar  de  dienst  leverde  nog  verlies  op. 

Mozambique.  „Wij  zullen  geen  uittreksel  geven  van  de  statistieke  op- 
gaven van  't  Annuario  over  de  bevolking  van  deze  provincie,  omdat  de 
Volkstelling  zeer  onvolledig  was  en  dus  de  resultaten  niet  betrouwbaar 
waren*),"  zegt  de  Almeida,  maar  hij  neemt  toch  een  dichtheid  van  be- 
volking aan  van  4.48  per  K.M.'.  —  't  Onderwijs  is  niet  beter  dan  in 
Angola:  wel  is  in  Mocambique  een  soort  school  voor  ambachten  en 
administratie  met  62  IL,  maar  de  lagere  scholen  tellen  een  bevolking  van 
niet  meer  dan  12 15  kinderen  (957  zwarten).  Omdat  hier  hoofdgeld  (hut- 
belasting) geïnd  wordt  leveren  de  directe  belastingen  veel  meer  op  dan 
in  Angola;  toch  worden  zij  nog  even  overtroffen  door  de  indirecte 
(905000  reis  en  983000);  het  totaal  van  inkomsten  is  2,8  milj.  milreis. 

't  Handelscijfer  beliep  in  1900  37  miljoen  milreis,  waarvan  Louren^o 
Marques  juist  de  helft  haalde.  Als  voornaamste  invoerartiekelen  komen 
voor:  rijst  (120000  milreis),  wijn  (389000  milreis,  alles  uit  Portugal), 
tarwemeel  (112  800  milreis),  weefsels  (440  000  milreis) ;  de  uitvoer  wordt 
grootendeels  ingenomen  (natuurlik  naar  de  waarde)  door  goud  (bijna  4 
miljoen  milreis),  verder  hout  (171  000  milreis),  ivoor  (124000  milreis)  enz. 

De  scheepvaart  wordt  alleen  voor  Louren^o  Marques  opgegeven  n.L 
(in  't  jaar  1900)  310  schepen  (630268  ton)  aangekomen  en  306(640  655 
ton)  vertrokken ;  in  1899  was  de  scheepvaartbeweging  i  ^2  maal  zo  groot,  wat 
aan  de  Z.-Afrikaanse  oorlog  moet  worden  toegeschreven,  't  Aantal  R.  M. 
spoorweg  is  in  deze  provincie  aanzienlijk  grooter  dan  in  Angola  n.L 
1850000  K.M.  en    17000  in   aanleg.   Op  de  spoorweg  van  Louren^o 


2)  Zie  daarover  Tijdschrift  voor  Geschiedenis.  Land-  en  Volkenkunde  1905  blz, 
a8o  vv. 


Digitized  by  VjOOQIC 


415 

IéI arques  naar  de  Trans>raalse  grens  werden  32  375  passagiers  vervoerd,  bijna 
X  miljoen  ton  goederen  en  931  stuks  vee.  Deze  cijfers  gelden  vopr  1900; 
in  1899  was  't  vervoer  veel  groter  (81  000  passagiers,  174  miljoen  ton  en 
2196  stuks  vee).  £r  was  dan  ook  een  verlies  over  1900  van  64  800  milreis, 
terwijl  1899  een  winst  van  180000  milreis  opleverde:  een  natuurlik  ge- 
volg van  de  Engelse  veroveringsoorlog. 

Indie,  De  dichtheid  van  bevolking  is  hier  groot 

oppervlakte  bevolking  dichtheid 

Goa 3370   K.M.»  475513                139 

DamSo 384      „  41 671                108 

Diu 52,5   „  14  614               278 

Bijna  de  gehele  bevolking  is  Katholiek  of  Brahmaans  (262000  en 
260000),  enkele  Moharoedanen  en  aanhangers  van  andere  sekten  blijven 
gering  in  aanial.  Behalve  de  Hindoes  sijn  er  246  Europeanen  en  212 
negers.  Ruim  "/^  van  de  bevolking  kan  lezen  en  schrijven.  Merkwaardig 
is  't  groot  aantal  blinden  n.1.  1016.  Gewoonlik  overtreft  in  de  laatste  jaren 
't  aantal  sterfgevallen  't  aantal  geboorten.  —  Met  't  onderwijs  is  't  hier 
veel  beter  gesteld  dan  in  de  andere  koloniën:  't  aantal  schoolkinderen 
bedroeg  in  1900/01  5425. 

Twee  seminarien  een  lyceum  en  een  mediese  school  zijn  vrij  druk 
bezocht. 

Invoer  ruim  2  miljoen  milreis. 
Uitvoer  bijna  591  000        „ 
Transito  ruim  3,6  miljoen  milreis. 
Voornaamste    invoerartiekelen :    voedingsmiddelen    (i  146000   milreis), 
geweven  stoffen  (204  000  milreis),  tabak,  olie,  runderen,  metalen,  hout  enz. 
Uitvoerartiekelen  zijn  kokos  (234  000  milreis),  specerijen,  vis  enz.  De  scheep- 
vaartbeweging is  tamelik  groot:  (in  1900)  aangekomen  1144  schepen  met 
137  000  ton.  —  De  spoorweg  van  MormagSo  gaf  ook  hier  een  deficit. 

Macau.  Van  de  bewoners  waren  3919  blanken  en  60072  van  't  gele 
ras.  —  Van  de  ziekten  maakten  die  van  de  aderahalingsorganen  de 
meeste  slachtoffers.  —  Lager  onderwijs  genoten  202  kinderen  (158  jon- 
gens en  44  meisjes),  't  Lyceum  te  Macau  had  184  leerl.  in  't  schooljaar 
1899/ 1900. 

De  middelen  bereikten  in  1900  een  cijfer  van  489318  milreis,  waarvan 
339330  d<^or  de  direkte  belastingen  geleverd  werden  (waarvan  weer 
86300  uit  loterijen,  96000  uit  't  Fantanspel,  en  83199  uit  opium  — 
wél  echt  Sjinees). 

Handel,  Invoer  11  383 376  milreis,  uitvoer  8791356  milreis;  ongeveer 
voor  de  helft  in  jonken :  verdere  cijfers  geeft  't  Annuario  niet. 


Digrtized  by  VjOOQIC 


4i6 

Scheepvaart,  Aangekomen  schepen  1359  met  536605  ton,  waarvan 
Engels:  853  met  402745  ton;  Portugees  345  met  25096  ton  en  Sjinees 
155  met  90365  ton.  De  cijfers  voor  vertrokken  schepen  zijn  hieraan  na- 
genoeg gelijk.  Maar  bij  de  aangekomen  schepen  moeten  nog  4833  Sjinese 
jonken  gevoegd  worden  met  bijna  5  miljoen  pikol  en  bij  de  vertrokken 
schepen  4539  met  4.8  miljoen  pikol. 

Timor.  De  negen  lagere  scholen  telden  340  11.  —  Middelen:  154  127 
milreis,  voomamelik  indirekte  belastingen  en  toevallige  en  „diverse"  baten 
(de  beide  laatsten  gaven  80496  milreis),  waaronder  de  bijdrage  van  de 
provincie  Macau  (na  de  splitsing  in  1896)  die  62  437  milreis  bedraagt. 

Handel:  invoer  305263  milreis  (levert  28337  milreis  invoerrecht)  uit- 
voer 242  522  milreis  (levert  35  244  m.  uitvoerrecht). 

't  Grootste  aandeel  aan  in-  en  uitvoer  heeft  Nederlands-Indie  (100.000 
en  221  000).  De  voornaamste  artikelen  van  invoer  zijn  katoentjes,  gemunt 
geld  en  rijst;  artikelen  van  uitvoer  zijn:  koffie  (204901  van  de  242522 
milreis),  sandelhout  en  was.  —  Scheepvaart  (de  cijfers  gelden  de  aange- 
komen schepen ;  bijna  evenveel  vertrokken) : 

Nationaliteit  stoom-  en  zeilschepen     bruto  tonneinhoud 

Engels 13  39845 

Nederlandsch 13  12  527 

Portugees 406  *)  8  514 

432  67  886 

Exploitatie  van  teakhout  in  Siam.  De  uitvoer  van  teakhout  is  voor 
Siam,  na  de  rijst,  de  voornaamste  bron  van  inkomsten.  Jaarlijks  wordt 
de  handel  in  deze  kostbare  houtsoort,  die  voornamelijk  uit  de  havens 
Bangkok  en  Moelmein  naar  Europa  en  Indie  verzonden  wordt,  belang- 
rijker. In  1904  werden  77531  ton  uitgevoerd,  voor  een  waarde  van 
7  036  107  gulden,  tegen  een  uitvoer  van  58  146  ton  met  5  793  690  gulden 
waarde  in  1903.  De  bosschen  van  teakhout  zijn  in  noordelijk  Siam 
gelegen  en  komen  niet  zuidelijker  voor  dan  Kampeng.  16*^30'  N.Br. 
Het  meest  geëxploiteerd  worden  de  wouden  in  de  dalen  van  Me-ping, 
Me-wang  en  Me-yom,  alle  drie  zijstroomen  van  de  Me-nam,  waarlangs 
het  hout  naar  Bangkok  wordt  vervoerd.  Het  hout,  dat  in  westelijk  Siam 
geëxploiteerd  wordt,  wordt  langs  de  Saloeen  naar  Moelmein  gebracht. 
De  bosschen  in  de  vallei  der  Me-kong  worden  nog  weinig  geëxploiteerd. 
Gedurende  de  laatste  jaren  heeft  het  Siameesche  gouvernement  de  exploi- 
tatie trachten  te  bevorderen  door  een  afzonderlijk  departement  voor 
exploitatie  der  bosschen  op  te  richten.   Thans  zijn  de  woudstreken  in 

i)  Blijkbaar  uitsluitend  prauwen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


4ï7 

13    departementen  verdeeld  waarover  een  Engelsch  Inspecteur  is  aan- 
gesteld. 

Een  nieuwe  handelBharen  aan  de  Afrikaansohe  kost  der  Boode 
Zee.  Tot  nog  toe  was  Soeakin  de  eenige  Engelsche  haven  in  de  Roode 
Zee  en  hare  toegang  had  vele  bezwaren.  Een  mijlenlang  kanaal,  waarvan 
de  bodem  bezaaid  is  met  gevaarlijke  rotsblokken  voert  naar  de  haven; 
hierdoor  kwamen  vaak  scheepsrampen  voor.  Bovendien  heeft  Soeakin  en 
omgeving  dikwijls  gebrek  aan  goed  drinkwater.  Het  een  en  ander  heeft 
Engeland  doen  besluiten  tot  aanleg  van  een  nieuwe  haven,  die  tegelijk 
marine-  en  kolenstation  en  handelshaven  zal  wezen. 

Na  een  nauwkeurig  kustonderzoek  is  besloten  tot  een  kleine  naar  het 
zuidoosten  geopende  baai,  Mersa  Scheik  Baroed  genaamd,  70  K  M. 
N.  N.  W.  van  Soeakin  en  juist  in  het  midden  tusschen  Suez  en  Aden. 
Hier  is  na  eenige  maanden  arbeids  aan  regeeringsgebouwen,  magazijnen, 
kolenstapelplaatsen,  haveninrichting  enz.  de  nieuwe  haven  Port  Soedan 
gevestigd.  De  landing  biedt  geenerlei  moeilijkheiien,  goed  drinkwi*ter  is 
in  voldoende  male  voorhanden.  Zooals  de  naam  aanduidt,  ligt  het  in  de 
bedoeling  Port  Soedan  tot  een  invoerhaven  voor  Egyptisch  Soedan  te 
maken.  De  pas  voltooide  spoorlijn  Berber- Soeakin  zal  naar  Port  Soedan 
doorgetrokken  worden,  om  aansluiting  met  de  Nijlscheepvaart  te  krijgen; 
de  in  aanleg  zijnde  lijn  Soeakin-Kassala  zal  den  handel  uit  de  rijke 
Soedaneesche  provinciën  Ghedaref  en  Galabal  naar  Port  Soedan  leiden. 
Voor  den  uitvoer  van  katoen,  een  sterk  opkomende  cultuur  in  de  Engel- 
sche koloniën  van  midden  Egypte  is  de  haven  in  de  eerste  plaats 
aangewezen. 

De  Boaci^esmannen  in  de  Kalahari.  Over  de  Boschjesmannen  in 
de  Kalahari  komt  in  de  laatste  aflevering  van  de  „Mitteilungen  aus  den 
Deutschen  Schutzgebieten"  een  monografie  voor  van  Prof.  Dr.  Passarge. 
Passarge  kwam  op  zijn  reizen  door  de  ELalahari  dikwijls  in  aanraking 
met  individuen  van  dit  afstervende  volk.  De  uitkomst  van  zijn  onder- 
zoekingen wijkt  gedeeltelijk  af  van  de  heerschende  meening,  die  zoo  on- 
gunstige voorstellingen  geeft.  Deze  gelden  wel,  zoo  meent  Passarge,  van 
den  Boschjesman  uit  de  Kaapkolonie,  Nama-  en  Westgriqualand,  maar 
men  moet  niet  te  veel  generaliseeren.  In  't  midden  van  de  Kalahari  woont 
de  Boschjesman  't  verste  verwijderd  van  hem  in  ontwikkeling  overtreffende 
en  daardoor  gevaarlijke  vreemdelingen,  zoodat  men  hem  daar  in  zijn  oor- 
spronkelijkheid leert  kennen.  Hij  is  daar  een  veel  menschelijker  wezen 
dan  elders,  waar  hij  door  de  aanraking  met  blanken  en  zwarten  is  be- 
dorven. Ook  in  de  Kalahari  echter  is  het  aantal  in  de  laatste  tachtig  jaar 


Digitized  by  VjOOQIC 


4i8 

Sterk  afgenomen;  volgens  Passarge  treft  men  er  nog  een  3000  aan. 
Geheel  nieuw  is  de  mededeeling,  dat  in  de  Kalahari  de  grond  wettig 
verdeeld  eigendom  is  van  de  verschillende  gezinnen,  zoodat  hiermee  de 
opvatting  vervalt,  dat  alle  Boschjesmannen  een  ongeregeld  zwervend 
bestaan  leiden;  men  treft  hier  op  vast  grondbezit  berustende  sociale 
toestanden  aan.  Vroeger  hebben  de  onafhankelijke  stammen  geleefd 
in  een  geordend,  politiek  verband  dat  in  't  algemeen,  hoewel  't  losser 
was,  met  dat  der  Bantoe-negers  overeenkwam.  Ook  bestonden  er  toen 
geregelde  handelsbetrekkingen;  tegenwoordig  ontaardt  de  toestand  in  de 
Kalahari  meer  en  meer  tot  anarchie.  —  Het  karakter  der  Boschjesmannen 
beoordeelt  Passarge  gunstiger  dan  vroegere  schrijvers.  Wie  met  den 
Boschjesman  in  aanraking  komt,  zegt  hij,  leert  hem  eerst  kennen  als  een 
vriendelijk,  welwillend,  onschadelijk  en  kinderlijk  vergenoegd  mensch;by 
langere  kennismaking  bespeurt  men  ook  de  minder  goede  eigenschappen: 
zijn  onbestendigheid,  zijn  lichtzinnigheid,  samenhangend  met  zijn  groote 
gemeenschapszin,  die  hem  alles,  tot  het  laatste  restje,  met  de  anderen  deelen 
doet;  zijn  gebrek  aan  zelfbeheersching,  zijn  wreedheid  en  wraakzucht, 
die  echter  niet  grooter  zijn  dan  bij  Kaffers  en  Hottentotten,  eindelijk  zijn 
fatalisme  en  onverschilligheid.  Passarge  meent  dat  de  Boschjesman  redde- 
loos het  verderf  tegemoet  gaat  omdat  hij  de  eenige  uitweg  tot  redding 
van  een  jagersvolk  van  den  ondergang  gelegen  acht  in  de  transformatie 
tot  landbouwers,  daarna  tot  veehoeders,  die  echter  zoo  langzaam  gaan 
moet,  dat  de  noodzakelijke  karaktereigenschappen  verworven  kunnen 
worden. 

De  Boschjesmannen  zijn  met  de  pygmeen  van  Centraal-Afrika  tot  het 
dwergachtige  Afrikaansche  oerras  samengevat  *).  Ook  hierover  wijkt  Pas- 
sarge's  meening  af.  Hoewel  er  punten  van  overeenkomst  zijn  tusschen 
de  Boschjesmannen  en  de  dwergen  der  Kongo- wouden  in  levenswijze  en 
in  taal,  schijnen  schedel  en  gelaatsvorm  slerk  te  verschillen.  Zoo  moeten 
de  laatsten  veel  sterker  prognaat  dan  de  eersten  zijn  en  het  uranium  bij 
hen  langer  en  hooger.  Ook  zijn  de  Kongo-dwergen  gemiddeld  kleiner 
en  hebben  een  meer  kinderlijke  gestalte.  Dan  is  hun  huid  dicht  behaard 
met  lichte  donsharen,  die  der  Boschjesmannen  geheel  kaal.  De  eeisten 
hebben  vleeschkleurige  lippen,  de  laatsten  niet.  Men  zou  daarom  twee 
rassen  moeten  aannemen,  die  in  karakter  en  cultuur  overeenstemming 
vertoonen,  doordat  beide  jagervolken  zijn  Nauwkeurige  vergelijkende 
studiën  zijn  hier  noodig,  waarvan  de  uitkomsten  van  groote  beteekenis 
kunnen  wezen. 


i)  Zie  dit  Tijdschrift,  vorigen  jaargang,  blz.  548. 


Digitized  by  VjOOQIC 


4X9 

Het  eiland  Wight.  Men  heef^  lang  getwist  aver  de  vraag,  wat  voor 
eiland  de  Romeinsche  schrijvers,  o.  w.  Plinius,  bedoelden  met  Ictis  (of 
Mictis)  dat  van  belang  was  voor  den  ouden  tinhandel  met  Groot- Britannie. 
Clement  Reid  heeft  het  vraagstuk  dezer  dagen  bekeken  uit  een  geologisch 
oogpunt,  en  hij  meent  dat  de  voor  de  hand  liggende  uitleg:  Ictis  a» 
Vectis:  de  Romeinsche  naam  voor  Wight,  inderdaad  juist  is.  Maar  de 
moeilijkheid  is  altijd  geweest  de  mededeeling  van  Diodorus  Sicnlus,  dat 
de  tin  in  wagens  van  het  groote  eiland  gebracht  werd  naar  het  kleine, 
langs  een  weg  die  alleen  droog  was  bij  eb,  en  Diodorus  voeg  er  bij 
dat  dit  in  't  algemeen  geldt  voor  de  eilanden  tusschen  Europa  en  Bri- 
tannië.  Daargelaten  of  hier  bedoeld  kan  zijn  de  verbrokkelde  kusthoek 
langs  de  oude  delta  van  Maas  en  Rijn,  stelt  Reid  de  generalisatie  van 
den  Romeinschen  schrijver  ter  zijde,  maar  hij  meent  dat  het  feit,  wat 
Ictis  betreft,  niet  verzonnen  kan  zijn.  Nu  blijkt  uit  de  geologische 
kaarten  dat  werkelijk  de  kalksteenlagen  in  het  westen  van  Wight  hooger 
gelegen  moeten  hebben  en  zich  een  paar  duizend  jaar  geleden  van  het 
hoofdeiland  bij  Yarmouth  uitstrekten  naar  Wight,  pas  later  heeft  de 
Solent  zich  een  weg  gebaand  daartusschen  en  werd  ook  bij  laagwater 
de  verbinding  met  het  land  afgesneden. 

De  noordel^e  Oerftl.  Prof.  Duparc  heeft  in  het  November-nummer 
van  La  Géo^raphie  mededeelingen  gedaan  over  een  reis  die  hij,  in  ge- 
zelschap van  prof.  Pedrée,  zijn  ambtgenoot  aan  de  universiteit  van 
Genève,  in  den  vorigen  zomer  ondernomen  heeft  door  het  noordelijk 
gedeelte  van  den  Oer^l.  Hij  heeft  opgemerkt  dat  als  men  den  planten- 
groei buiten  rekening  laat,  en  zich  den  toon  van  het  landschap  en  de 
verlichting  wat  gewijzigd  voorstelt,  men  zich  zou  kunnen  verbeelden, 
ergens  in  Colorado  te  zijn,  en  het  verbaast  hem,  dat  deze  overeenkomst 
ontsnapt  is  aan  de  weinige  wetenschappelijk  ontwikkelde  Russische  rei- 
zigers, die  deze  streek  bezocht  hebben.  Wel  zagen  zij  teekens  van  een 
glaciaal  tijdperk,  maar  daar  hebben  de  Zwitsersche  reizigers  niets  van 
bespeurd. 

De  weg  leidde  langs  de  bronnen  van  de  Wisjera  (zijrivier  van  de 
Kama)  naar  het  bekken  van  de  Petsjora,  de  onderzoekingen  konden 
echter,  door  de  plotseling  invallende  koude,  in  dat  gebied  niet  voort- 
gezet worden.  De  verzamelde  gegevens  zullen  echter  voldoende  zijn  voor 
een  nieuwe  kaart  van  het  gebied  der  Wisjera,  Oeswa,  Koswa,  enz., 
waaraan  een  algemeene  schets  van  de  geophysische  en  geographische 
trekken  van  het  landschap  in  den  noordelijken  Oerél  toegevoegd  kunnen 
worden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


4^0 

Fraiiaohen  in  lOdd^n-Asië  en  Ohina.  lu  Frankrijk  iB  bericht  ont- 
vangen van  den  dood  van  luitenant  Grillières,  een  onderzoekingsrdziger 
die  veel  beloofde  en  die  een  paar  jaren  geleden  bekend  geworden  is 
door  zijn  stotttmoedige  reis  in  het  grensgebied  van  Junnan  en  Tibet. 
Hij  was  nu  op  een  nieuwe  expeditie  naar  diezelfde  streek  uitg^^n, 
en  had  reeds  noordelijk  Siain  en  de  Sjan-staten  doorkruist  op  weg  naar 
Junnan-foe,  maar  te  Semao  is  hij  aan  koorts  overleden. 

£en  ander  Fransch  reiziger,  Comby,  is  langs  de  Roode  rivier  naar 
Junnan  vertrokken,  hoofdzakelijk  om  ethnologische  en  planten*  en  dieren- 
verzamelingen bijeen  te  brengen.  Een  nog  grootere  reis  is  op  touw  gezet 
door  Prof.  Pelliot,  die  door  eenige  geleerde  genootschappen  naar  Midden- 
Azië  gezonden  wordt.  Hij  wil  Chineesch-Turkestan  en  noordelijk  Tibet 
doorkruisen  van  het  westen  naar  het  oosten,  om  over  twee  jaren  Peking 
te  bereiken;  het  doel  zijner  reis  is  vooral  archaeologisch  en  taalkundig 

De  Srdschlae-Dagh.  Het  Genootschap  ter  bevordering  van  het  na- 
tuurhistorisch onderzoek  van  het  Oosten,  te  Weenen,  dat  in  vroegere 
jaren  meerdere  expedities  tot  het  doen  van  geologische  onderzoekingen 
naar  Klein-Azie  uitrustte,  droeg  in  het  laatst  van  1901  aan  Dn  Amold 
Penther  en  Dr.  Em.  Zederbauer  op  om  het  gebied  van  den  Erdschias- 
Dagb,  de  hoogste  verheffing  van  Klein-Azie,  botanisch  en  zoölogisch  te 
onderzoeken. 

Den  i**^°  Mei  190a  verlieten  zij  Weenen,  reisden  naar  Constantinopel, 
waar  de  heer  Frits  Stransky,  die  hen  als  tolk  zou  vergezellen,  en  hen 
niet  slechts  als  zoodanig,  maar  ook  in  andere  opzichten  voortreffelijke 
diensten  bewees,  zich  bij  hen  aansloot.  Tot  Konia  konden  z\j  hun  reis 
per  spoor  vervolgen;  van  daar  werd  van  wagen  en  rijpaard  gebruik  ge- 
maakt. In  zeven  dagen  bereikten  zij  Kaisarie,  in  het  noorden  op  de 
grens  van  het  te  onderzoeken  gebied  gelegen,  waar  zij  hun  hoofdkwartier 
vestigden. 

In  deze  stad,  het  oude  Maza  of  Mazaka,  dat  van  Keizer  Tiberius  den 
naam  Caesarea  ontving,  waarvan  Kaisarie  (Kaisaria,  Kaïsariyah,.Kalsarié 
enz.)  ongetwijfeld  verbasteringen  zijn,  vonden  zij  in  den  Moetessarif, 
den  districts-overste  Meroet  Azym  Pascha,  een  hoog  ontwikkeld  man, 
die,  groot  belang  stellende  in  hunne  onderneming,  hun  zijn  veelvermo- 
genden steun  verleende. 

Op  negen  verschillende  plaatsen  in  het  gebergte  werden  kampen  be- 
trokken, die  als  uitgangspunten  dienden  voor  tal  van  tochten,  van  24 
Mei  tot  28  Juli  1902  roet  groote  volharding  ondernomen,  en  die  de 
reizigers  in  de  gelegenheid  stelden  het  bergcomplex  te  leercn  kennen^ 
zooals  geen  die   voór  hen  den  Erdschias-Dagh   bezochten,  (Ainsworth, 


Digitized  by  VjOOQIC 


421 

1841;    Hamilton  1842;  Texier,  1862;  Tschihatscheff,  1867;  Tozer,  1881; 
ILanuenberg,  1897;  Oberhummer  en  Zimmerer,  i^9)« 

Hoezeer  plant-  en  dierkundig  onderzoek  hoofdzaak  was,  waarvan  de 
opbrengst   thans   bij   een   axmtal   vakmannen   in   bewerking  is,  die  de 
resultaten  in  de  „Annalen  des  K.  K.  naturhistorisches  Hofmoseam*'  zul- 
len   pobliceeren^   heeft  de  expeditie  ook  op  aardrijkskundig  gebied  veel 
opgeleverd.   Een  zeer  groot  getal  (271)  photogramraetrische  opnemingen 
en    geodesische  metingen,  door  Dr.   Penther  gedaan,  hebben  den  heer 
J.    Tscbamler  van   het  militair  geographisch  instituut  te  Weenen  de  ge- 
gevens   verstrekt  om   een   buitengewoon  fraaie  en  nauwkeurige  kaart  op 
de   schaal   1 :  80  000  van  het  Ërdschias  gebied  samen  te  stellen,  verdui- 
delijkt  door  meerdere  panorama's,   die  een  helder  beeld  geven  van  dit 
interessante  bergland. 

Een  der  belangrijkste  ontdekkingen  was  wel  die  van  den  imposanten 
gletscher  op  ruim  3000  M.,  in  een  dal,  dat  naar  bet  noordwesten  open, 
aan  de  oost-,  zuid-  en  westzijde  door  de  hooge  randen  van  den  voormaligen 
krater  is  ingesloten.  Van  den  gletscher,  waarop  zich  tal  van  zoogenaamde 
gletschertafels  bevinden  en  van  de  morainen  werden  fraaie  photo's  ver- 
vaardigd, evenals  van  andere  interessante  terreingedeelten. 

Het  gebied  van  den  £rdschias-Dagh  is  gebleken  door  een  aanzienlijke, 
noord-zuid  liggende,  depressie  van  den  bodem  in  twee  zeer  ongelijke 
deelen  te  zijn  verdeeld,  een  oostelijk,  waarin  de  2543  M.  hooge  Kotsch* 
Dagh  zich  verheft,  het  overblijfsel  van  een  ouden  oostelijken  kraterrand, 
en  een  westelijk,  waartoe  de  3839  M.  hooge  £rdschias-Dagh  in  engeren 
zin  behoort.  Het  noordelijk  gedeelte  der  depressie  is  in  lateren  tijd  door 
erozie  ontstaan,  evenals  het  zuidelijk,  waar  echter  de  uitspoelingen  van 
geringeren  omvang  zijn  en  minder  steile  wanden  vertoonen. 

De  toppen  Kartyn,  Ërdschias  en  Pelikartyny  liggen  nagenoeg  op  ééne 
lijn,  parallel  met  de  groote  eruptielinie  van  Azië  en  Afrika,  terwijl  de 
krateropening  van  den  Ërdschias  Dagh  loodrecht  daarop  staat. 

Het  tegenwoordige  Kaisarie,  dat  op  ruim  iioo  M.  iets  oostelijker  ligt 
dan  het  oude  Caesarea,  waarvan  nog  slechts  enkele  zeer  vervallen  ruines 
over  zijn,  telt,  volgens  hel  offideele  Turksche  jaarboek  Salname  onge- 
veer 60  000  inwoners.  Het  is  de  hoofdplaats  van  het  district  (Sandschak) 
van  dien  naam,  dat  tot  het  vilajet  Angora  behoort.  De  bevolking  be- 
staat meerendeels  uit  Mohamedanen,  verder  uit  Grieken,  Armeniers, 
eenige  honderden  protestanten  en  katholieken. 

De  Mohamedanen  zijn  ambtenaren,  industrieelen,  landbouwers,  vee- 
fokkers en  handwerkslieden ;  de  Grieken  en  Armeniers  vormen  den  han- 
delsstand.  Hunne  vrouwen  maken  de  tapijten,  waarvan  Kaisarie  de 
hoofdmarkt  is  en  de  stad  groote  inkomsten  trekt 


Digitized  by  VjOOQIC 


42a 

De  velden  en  tuinen  leveren  een  rijken  of>gBi  van  tarwe,  gerst,  rogge, 
erwten,  boenen,  kalebassen,  aardappelen,  meloenen,  druiven,  appeteo, 
peeren,  abrikozen,  pruimen,  kweefin,  kersen,  hazelnoten  en  perzikkea. 
De  veestapel  bestaat  uit  runderen,  buffels,  kameelen,  scbi^^en  en  geiten. 

De  straten  der  stad  zijn  vuil  en  meest  zóó  nauw,  dat  ze  voor  voer- 
tuigen niet  te  gebruiken  rijn;  de  huizen  rijn  hoogst  eenvoudig,  zooöer 
eenige  versiering,  van  één  verdieping,  roet  plat  dak,  waar  de  avondoiea 
worden  doorgebracht,  maar  ook  alle  vuilnis  wordt  w^geworp^i,  waaria 
onkruid  welig  tiert.  In  het  Armenisch  kwartier,  in  het  zuidwesten  der 
stad  gelegen,  hebben  de  meest  zeer  groote  huizen  geen  vensters  aan  de 
straatzijde  en  niet  zonder  reden  zware,  massieve  huisdeuren. 

Niettegenstaande  de  prijzen  der  levensmiddelen  en  de  loonen  in  dit 
gedeelte  van  Klein-Azië  zeer  laag  zijn,  is  het  reizen  er  kostbaar,  omdat 
men  niet  slechts  een  tolk  moet  hebben,  maar  ook  een  militaire  bedek- 
king, die  op  kosten  van  de  reizigers  onderhouden  en  bezoldigd  worden. 

Als  voorbeeld  van  prijzen  deelt  Dr.  Penther  mede  dat  in  de  logementen 
een  portie  eten  ii  cent  (Ned.)  kost,  en  voor  hetzelfde  bedrag  30  kippen- 
eieren  of  7'/s  kilogram  aardappelen  te  krijgen  rijn.  Voor  2^4  cent  kocht 
hij  7V1  kilogram  pompoenen  en  voor  4^!^  cent  1^4  kilogram  van  bet 
beste  meeL 

Bij  gelegenhefd  van  een  tocht  naar  den  2440  M.  hoogen  KefeHk,  een 
uitgewerkte  vulkaan,  leerde  ik,  schrijft  Dr.  Penther,  de  „ijsfabriek**  van 
Kaisarie  kennen.  Deze  is  niet  anders  dan  een  klein,  diep  ravijn,  ten 
zuiden  van  den  2450  M.  hoogen  Kartjn,  waarin,  tegen  de  zon  beschut, 
de  sneeuw  niet  smelt.  Des  zomers  gaan  karavanen  van  ezels  en  muil- 
dieren uit  Kaisarie  daarheen,  om  er  in  groote  korven  of  zakken  de 
sneeuw  te  halen,  die  voornamelijk  voor  het  afkoelen  van  dranken  wordt 
gebruikt.  Een  vracht,  die  een  dag  arbeid  vertegenwoordigt,  wordt  met 
53  tot  44  cent  betaald.  (Abhandlungen  der  K.  K.  geographischen  Ge- 
sellschaft  in  Wien.  VI.  N*.  i,  1905). 

Marokko.  Naar  de  Dépêche  Coloniale  mededeelt,  heeft  een  Fransche 
expeditie  onder  N.  Samné  laatstelijk  een  naawkeurig  onderzoek  ingesteld 
naar  de  bevaarbaarheid  van  de  Seboe,  in  Marokko.  De  uitkomst  moet 
zeer  bevredigend  zijn.  Voor  niet-diepgaande  booten  zou  de  rivier  be- 
vaarbaar wezen  tot  op  meer  dan  200  K.  M.  van  haar  monding,  en 
behalve  bij  zeer  laag  water  zou  Fes  van  zee  uit  bereikt  kunnen  wenden. 
De  rivier  kan  dus  van  groot  belang  worden  als  gemeenschapsmiddel  roet 
het  binnenland,  vooral  omdat  andere  communicatiemiddelen  in  dat  land 
zooveel  te  wenschen  overlaten.  Bovendien  is  volgens  Samné  het  dal  van 
de  Seboe  vruchtbaar  genoeg  om  mettertijd  de  graansdiuur  van  Marokko 


1 


Digitized  by  VjOOQIC 


423 

te    kunnen  worden.  Een  plan  voor  havenaanleg  aan  de  monding  is  aan 
het  stuk  toegevoegd. 

Proeflitatioii  in  Fransoh  West-Af^ika.  In  de  jongste  vergadering 
van  de  Société  de  géographie  te  Parijs  heeft  de  jonge  naturalist  August 
Chevalier  verslag  gedaan  van  een  achtmaandschen  tocht  door  de  Fran- 
sche  bezittingen  in  West-Afrika.  De  bedoeling  met  deze  reis  was,  de 
geschiktste  plek  uit  te  kiezen  ter  oprichting  van  een  groot  station  voor 
plantkunde  en  landbouw,  van  overheidswege.  De  keus  is  gevallen  op 
het  binnenland  van  Guinea,  dat  in  alle  opzichten  voldoet  aan  de  voor- 
waarden. In  het  station,  dat  onder  leiding  komt  van  Chevalier,  zal 
de  Afrikaansche  flora  bestudeerd  en  zullen  de  hulpbronnen  op  land- 
bouwkundig gebied  onderzocht  worden,  vooral  met  het  oog  op  over- 
brenging van  gewassen  uit  andere  deelen  der  wereld  naar  Fransch 
West-Afrika. 

Ondersoek  van  het  Tanganjika.  De  derde  expeditie  voor  biologisch 
onderzoek,  naar  Midden-Afrika  gezonden  op  kosten  van  het  Tanganjrika 
Ëxploration  Comraittee,  heeft  verslag  uitgebracht.  De  expeditie  stond 
onder  leiding  van  W.  A.  Cunnington  uit  Cam bridge,  vertrok  in  Maart 
1904  en  keerde  in  Juni  1905  te  Londen  terug. 

Omstreeks  8  maanden  werden  besteed  aan  het  onderzoek  van  het  Tan- 
ganjika,  in  't  bijzonder  aan  de  wisselingen  in  den  waterstand,  de  tempe- 
ratuur van  het  water,  en  het  verzamelen  van  planten  en  dieren.  De 
temperatuur  is  hoog:  van  73*^,3  Fahr.  tot  81**,  maar  op  een  diepte. van 
ongeveer  150  M.  schijnt  ze  tamelijk  constant:  74^.1  tot  74^8  te  zijn. 
Op  den  terugweg  werden  ook  nog  onderzoekingen  verricht  en  verzame- 
lingen gemaakt  in  het  Victoria  Njanza.  Cunnington's  gevolgtrekkingen 
ten  aanzien  der  geologische  geschiedenis  van  het  Tanganjika  schijnen 
niet  overeen  te  stemmen  met  die  van  J.  E.  S.  Moore. 

Britsoh  Oost-AfHka.  Luitenant-kolonel  W.  H.  Broun  heeft  in  1904 
een  reis  gemaakt  door  het  zeer  weinig  bekende  deel  van  het  Oost-Afri- 
kaansche  protectoraat,  dat  zich  ten  noordoosten  van  den  Kenia  uitstrekt, 
en  waar  de  moeilijkheden  zoo  groot  zijn  en  de  bevolking  zoo  weinig 
vertrouwbaar  is,  dat  niemand  er  reizen  mag  zonder  een  bijzondere  ver- 
gunning van  de  overheid. 

Broun  koos  als  uitgangspunt  van  zijn  tocht  fort  Hall,  ten  zuiden  van 
den  Kenia  gelegen,  trok  dat  bergmassief  in  een  wijden  bocht  zuidoost- 
waarts om,  waarbij  hij  twee  malen  de  Tana  kruiste,  en  ging  toen  eerst 
noordwaarts  langs  het  Dzjombeni-gebergte  en  daarna  oostwaarts  langs  de 

28 


Digitized  by  VjOOQIC 


424 

Gwaso  Njiro,  naar  het  Lorian-moeras,  het  einddoel  van  den  tocht  De 
reiziger  gelooft  dat  een  groot  deel  van  het  gebied  ten  oosten  van  de& 
Kenia  een  zeer  mooie  toekomst  heeft;  de  hoogte  is  afwisselend,  tempe- 
ratuur  en  vochtigheidstoestand  evenzoo.  Als  die  streek  maar  beter  bekeod 
is,  zal  ze  blijken  tot  de  vruchtbaarste  van  het  protectoraat  te  behooraL 
Maar  de  Waembé*s,  die  langs  de  oostelijke  helling  van  het  Dsjombeni  wo- 
nen, zijn  een  krijgszuchtig  en  lastig  volk ;  zij  zouden  eerst  onderworpen  nK»- 
ten  worden.  Nog  erger  misschien  is  een  andere  hinderpaal  tegen  het  vdd- 
winnen  der  beschaving:  *t  voorkomen  van  een  kwaadaardige  vliegensoon. 
Voor  jagers  moet  de  streek  een  dorado  zijn:  Broun  noemt  o,a.  gSLxdïcn, 
waterbokken,  elanden,  zebra's,  rhinocerossen,  leeuwen,  struisvogels,  ved 
hoenders  en  misschien  eenige  buffels. 

De  Gwaso  Njoro,  die  ontspringt  op  het  Aberdare-gebergte,  ten  westen 
van  den  Kenia,  vloeit  in  zijn  benedenloop  door  het  dorre  landschap 
Samboeroe.  De  weg  langs  de  rivier  is  overigens  zeer  schilderachtig, 
palmen  en  mimosa's  groeien  er  in  dichte  groepen ;  het  kreupelhout  wordt 
onveilig  gemaakt  door  leeuwen  en  neushoorns,  zoodat  *s  nachts  het  kamp 
bewaakt  moest  worden.  De  rivier  en  haar  omgeving  bewijst  weer,  hoezeer 
in  zulk  een  klimaat  alles  afhangt  van  de  aanwezigheid  van  water. 

Van  het  kamp  ten  noorden  van  de  Dzjombeni-bergen  tot  aan  het 
Lorian-moeras  was  een  afistand  van  300  m.M.  Den  2*^"  en  3***°  Augustas 
werd  het  moeras  onderzocht;  ongelukkigerwijs  was  zoo  weinig  proviand 
over,  dat  het  plan  om  het  geheel  om  te  trekken,  moest  opgegeven 
worden.  Broun  zag  een  ontzaglijke  uitgestrektheid  riet,  meters  hoog,  zonder 
open  water.  Het  moeras  werd  in  het  zuidoosten  begrensd  door  een  lagen 
heuvelrug;  de  gids  vertelde  dat  hij  tweemaal  het  moeras  rond  geweest 
was  en  dat  de  reis  twee  dagen  duurde;  het  is  dus  vermoedelijk  100 m.M. 
in  omtrek.  2^ker  had  het  nergens  een  uitwatering;  de  rivier  vertakt  zich 
bij  het  bereiken  van  de  laagte,  en  vloeit  er  ten  deele  doorheen;  nijl- 
paarden plasten  daar  rond,  ook  buffels  waren  er,  en  sporen  van  olifanten, 
maar  die  dieren  zelf  kreeg  men  niet  te  zien.  In  den  regentijd  moet  het 
moeras  zich  veel  verder  uitstrekken  en  dat  kan  alleen  in  oostelijke 
richting. 

De  terugweg  van  de  expeditie  ging  westwaarts  en  zuid  westwaarts, 
langs  de  noordoostelijke  helling  van  den  Kenia,  zoodat  deze  berg  geheel 
werd  omgetrokken. 

Het  ïja  in  de  noordelijke  Foolsee.  Ritmeester  Gunnar  Isachsen  te 
Kristiania,  een  lid  van  Sverdrup's  expeditie  met  de  Fram  naar  den 
archipel  ten  noordwesten  van  Groenland,  heeft,  in  Petermanns  Mit- 
teilungen  over  het  „palaeokrystische  ijs"  een  artikel  geschreven  dat  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


425 

belang  is,  nu  nieuwe  plannen  voor  het  poolonderzoek  weer  in  de  maak  zijn. 

De  naam  „palaeokrystische  zee*'  is  voor  'teerst  door  Sir George Nares 

in    1876  gegeven  aan  de  zee  ten  noorden  van  Groenland,  waar  nog  niet 

lang  vóór  hem  door  Hayes  en  anderen  een  open  poolzee  vermoed  werd, 

maar  waar  Nares'  luitenants  —  A.  H.  Markham,  Aldrich  en  Beaumont,  — 

integendeel  dichte  ijsmassa's  aantroffen,  die  in  dikte  en  massiefheid  al 

't  bekende  overtroffen.   Palaeokr3rstisch   wordt  het  ijs  genoemd,   als  het 

zoo   dik  en  van    zulk   een   aard  is,    dat  het  vele  jaren   noodig  gehad 

moet  hebben  tot  zijn  vorming.  Gewoonlijk  doet  het  zich  voor  alsijsvelden 

met   een  golvende  oppervlakte,   die  met  heuvels  en  dalen  in  een  land* 

schap  vergeleken  kunnen  worden.   Maar  van   deze  ijsvelden  wordt  nog 

onderscheiden  de  „schotsberg"  (floeberg)  de  eigenaardige  berg  van  palaeo- 

krystisch  ijs,   die  zich   van   de  gewone  ijsbergen  onderscheidt  door  zijn 

regelmatigen  dobbelsteen-vorm,  effen  boven-  en  ondervlak,  bijna  loodrechte 

kanten,   regelmatige  splijtvlakken   en   oogenschijnlijk  gelaagde  structuur. 

Isachsen  gaat  eerst  de  literatuur  over  dit  onderwerp  na,  om  daaraan 

de  uitkomsten  van  zijn  eigen  ervaring  vast  te  knoopen. 

Verscheiden  poolreizigers  hebben  de  „floebergs"  beschreven.  Markham 
zegt  dat  eenige  van  die  geweldige  blokken  langs  de  kust  van  Grant-land 
meer  dan  60  Eng.  voet  hoog  waren,  maar  bij  10  of  12  vadem  diepte 
aan  den  grond  zaten.  Het  gebied  van  de  ijsbergen  die  van  de  land- 
gletsjers  kwamen,  was  voorbij  —  zegt  Markham  nog  —  in  hun  plaats 
kwamen  deze  schotsbergen,  ontstaan  uit  een  drijvenden  gletsjer. 

De  bijzondere  kenteekenen  van  deze  ijsbergen,  zegt  Greely,  zijn  hun 
blauwwitte  kleur,  het  korrelige  voorkomen  van  het  ijs,  de  ondoorzichtig- 
heid en  de  gelaagde  structuur.  De  grootste  floeberg  dien  ik  ooit  gezien 
heb,  was  ongeveer  800  voet  hoog  (bijna  90  voet  boven  de  oppervlakte 
der  zee),  600  voet  breed  en  900  voet  lang,  bijna  volkomen  dobbelsteen- 
vorroig.  Deze  bergen  in  het  Kennedy-kanaal  zien  er  uit  als  stukken  van 
de  kleine  tafelvormige  ijsbergen  uit  het  Zuidpoolgebied ....  Ze  ontstaan 
evenals  de  gewone  ijsbergen  in  de  ijskap  van  vergletsjerd  land ....  De 
fimachtige  lagen,  het  tusschenliggende  atmosferische  stof  en  de  chemische 
samenstelling  bewijzen,  volgens  Greely,  dat  de  ijsvelden  van  het  Noord- 
poolgebied  niet  van-onder-op  zoo  dik  geworden  zijn  (gelijk  Nares  meende), 
maar  tengevolge  van  opgehoopte  sneeuw,  terwijl  het  zoutgehalte  er  door 
infiltratie  en  verwering  in  gekomen  is. 

Greely  brengt  in  herinnering,  dat  McClure,  Collinson  en  andere  reizi- 
gers talrijke  „floebergs"  aangetroffen  hebben  ten  noordoosten  van  Point 
Barrow  en  bij  Banks-land ;  naar  het  aantal  en  de  hoogte  der  ijsbergen 
te  oordeelen,  moet  de  zee  ten  westen  van  den  Parry-archipel  zeer  diep 
zijn.  De  grootste  ijsbergen  van  deze  soort  kunnen  uit  de  zee  ten  noorden 


Digitized  by  VjOOQIC 


4^6 

van  Groenland  niet  afdrijven  door  het  Kennedy-kanaal,  dat  wel  is  «lar 
op  sommige  plaatsen  200  vadem  (364  M.)  diep  is,  maar  op  andoe 
plekken  zeer  ondiep;  in  het  Robeson-  en  het  Kennedy-kanaal  vond 
Greely  ook  groote  ijsbergen  gestrand  op  eenigen  afstand  van  de  kast. 

Over  de  palaeokrystische  ijsvelden  schrijft  Pavy,  van  de  Amerikaanse^ 
expeditie  naar  de  Lady  Franklin   baai.   Deze  velden  zijn  zeer  geschikt 
voor  een  sledetocht.  De  gegolfde  oppervlakte  vormt,  als  ze  groot  geaoeg 
zijn  en  aan  de  kanten  niet  ommuurd  worden  door  hoog  opeengestapelde 
schotsen    en    stukken    van    ijsbergen,    een    veel    betere   gel^enheid   00 
vooruit   te   komen    dan   het  gewone  schotsen  ijs,  dat  ontstaan    is    door 
verbrijzeling  van   het  pakijs  tijdens  de  najaarsstormen.  Zoover  wij  2xb 
konden    (op  een  sledetocht  naar  het  noorden)  bood  het  ijs  den  aanblik 
v^n   een   vastgevroren   golvende  zee,  met  maar  zeer  weinig  jong  ijs.  C^ 
drie  K.  M.   van   de   kust   had,   zoover  het  oog  reikte,  het  ijs  ongeveer 
hetzelfde  karakter  als  het  door  Nares*  officieren  beschreven  pakijs.  Aan 
de  randen  van  deze  velden  was  een  krans  van  ijsbergen  en  hnmmodks, 
en   daartusschen   holten  en  gleuven   die  soms   50  M.   breed    waren,  eo 
oorspronkelijk  een  paar  meter  diep,  maar  nu  hier  en  daar  geheel  opge^ 
vuld  met  massa*s  sneeuw  en  zoetwaterijs.  Tusschen  de  kust  van  Grant- 
land  en  de  Groenlandsche  kust  bij  kaap  Tyson  vond  Greely  één  vaste 
massa  poolijs:  dikke  palaeokrystische  schotsen  die  door  dunner  ijs  aan- 
eengemetseld   waren.   De  ijsvelden   waren   25   tot   50  Eng.   voeten   dik, 
„ware  eilanden  van  ijs."  Bij  zijn  vertrek  van  kaap  Baird  teekende  Greely 
op,  dat  een  dezer  ijsvelden  15  £ng.  mijlen  lang  was,  de  breedte  was  niet 
te  bepalen;  een  ander  veld  was  zoo  uitgestrekt,  dat  een  slede-expeditie 
twee  dagen  noodig  had  om  het  te  doorkruisen.  De  oppervlakte  van  zulk 
eeii   reusachtige  ijsschots  gelijkt  veel  op  een  heuvelachtig  landschap:  er 
zijn  heuvels  en  dalen,   zelfs  riviertjes   en   meren  op;  men  kan  het  een 
eiland  noemen  waarin  aarde  door  ijs  vervangen  is. 

Naar  aanleiding  der  ontdekking  van  deze  bijzondere  ijssoort  en  de 
plaatsen  waar  ze  in  meerdere  of  mindere  hoeveelheid  voorkomt,  zijn 
allerlei  onderstellingen  opgeworpen  over  de  vermoedelijke  verdeeling  van 
land  en  water  in  het  nog  onbekende  Noordpoolgebied.  Zoo  zegt  Greely, 
dat  de  verre  uitgestrektheid  van  Groenland  in  noordelijke  richting  oor- 
zaak is  van  de  zuidelijke  strooming  ten  westen  van  Groenland,  terwijl 
slechts  zelden  een  ijsveld  in  de  Noorsche  wateren  afdrijft  Naar  de  hoe- 
veelheid en  grootte  van  de  ijsbergen  te  oordeelen,  moet  de  zee  ten 
westen  van  den  Parry-archipel  (de  Beaumont  zee)  zeer  diep  zijn.  Mecham 
beschreef,  een  halve  eeuw  geleden  het  ijs  ten  westen  van  Prins  Patrick 
eiland  als  verschrikkelijk ;  hij  meende  dat  de  zee  waarin  het  zich  vormde, 
een  groote  uitgestrektheid  moest  hebben.  De  reizigers  uit  dien  tijd  namen 


Digitized  by  VjOOQIC 


427 

ook   waar,  dat  dit  zware  ijs  in  oostelijke  en  zuidoostelijke  richting,  voor 
de    Mc  Clintock-straat,   de  Melville-sond  enz.  afdrijft  tot  op  de  kust  van 
King    Williams  land,   wat  de  reden   geweest  is  dat  de  schepen  van  Sir 
John   Franklin  de  Amerikaansche  kust  niet  konden  bereiken.  Een  strook 
van    oud  ijs,  zegt  Cl.  Markham,  strekt  zich  uit  van  de  Bering-straat  tot 
de    noordkust    van    Groenland,   over  een   afstand   van   2000  K.  M.   De 
omstandigheid,   dat   het   zware  ijs,   tot  aan   het   westelijke  deel  van  de 
Amerikaansche  kust   opeengehoopt  zit,  wijst  er  op,  dat  geen  zeer  uitge- 
strekt land  ten  westen  van  Prins  Patrick  eiland  bestaat.    Langs  de  kust 
van    Grant-land   drijft   het  ijs  oostwaarts.    De  constante  stroom  van  het 
oostelijke  naar  het  westelijke  halfrond  schijnt  wel  aan  te  duiden  dat  geen 
land  van  noemenswaardige  grootte  zich   uit   de  poolzee  verheft.   In  de- 
zelfde  richting  wijst  de  bijzonderheid  dat  de  landvogels  niet  naar  het 
noorden  vliegen. 

Nansen  maakt  de  opmerking  dat  het  diepe  poolbekken,  dat  hij  ontdekt 
heeft,  zich  blijkens  den  drift  van  de  overblijfselen  der  Jeannette  waar- 
schijnlijk nog  verder  naar  het  oosten  uitstrekt.  Het  ijs  van  de  poolzee 
moet  ergens  een  uitweg  hebben,  maar  de  eenige  belangrijke  voert  langs 
Groenland  heen;  op  dien  weg  wordt  het  meeste  ijs  door  wind  en  stroom 
afgedreven.  Een  deel  echter  van  het  ijs  wordt  tegen  de  Amerikaansche 
kusten  geperst  —  een  van  de  beste  bewijzen  dat  de  poolzee  zich  ver 
naar  het  noorden  moet  uitstrekken;  maar  land  van  groote  uitgestrektheid 
zal  wel  niet  voorhanden  zijn  tusschen  den  Amerikaanschen  archipel  en 
de  Nieuw-Siberische  eilanden. 

Mc  Clintock  wijst  op  het  groote  verschil  tusschen  het  ijs  ten  noorden 
van  de  Amerikaansche  kust  en  het  ijs  dat  door  Nansen  ten  noorden 
van  Siberië  werd  aangetroffen.  Op  al  mijn  langdurige  sledetochten,  zégt 
de  oude  poolreiziger,  vond  ik  nergens  breede  scheuren,  zelfs  geen  spleten 
waarover  wij  niet  konden  heenspringen.  Er  is  geen  strooming,  die  dit 
poolijs  in  beweging  kan  zetten.  Het  blijft  bij  de  Parry-eilanden  hangen, 
tegen  het  land  opgedrongen,  jaar  in,  jaar  uit,  totdat  het  een  ontzaglijke 
dikte  bereikt  heeft.  Nares  achtte  het  uitgemaakt  dat  er  een  scheidingslijn 
bestaat  dwars  over  het  poolbekken,  ongeveer  loopende  van  de  Bering- 
straat  tot  Lockwood's  noordelijkste  punt  op  Groenland,  welke  het  zware, 
palaeokrystische  ijs  afscheidt  van  het  lichtere  aan  den  Aziatischen  kant. 
Al  het  ijs  dat  ten  noorden  van  het  eiland  Melville  gevonden  wordt,  moet 
volgens  Nares  zee-ijs  zijn.  Nansen  is  intusschen  van  oordeel  dat,  al  moge 
het  palaeokrystische  ijs  zich  op  zee  gevormd  hebben,  het  toch  alleen 
dicht  bij  het  land  die  buitengewone  dikte  bereikt;  zoodra  men  zich 
eenigszins  van  het  land  verwijdert,  moet  men  dunner  ijs  aantreffen,  dat 
uok  meer  in  beweging  is  dan  de  ijsvelden  langs  den  Amerikaanschen  kant. 


Digitized  by  VjOOQIC 


428 

Tot  zoover  de  meeningen  van  de  beste  deskundigen  van  het  noord- 
poolgebied.  Aan  deze  belangrijke  uiteenzetting  knoopt  Isachsen  nu  in 
hoofdzaak  de  volgende  beschouwing  vast,  gegrond  op  de  ervaring,  ver- 
kregen tijdens  Sverdrup's  expeditie  met  de  Fram  in  1898 — 1902. 

In  de  Hellepoort  en  de  nauwe  Cardigan-straat  (noordwestelijke  toe- 
gangen tot  de  Jones-sond)  was  het  ijs  bijzonder  sterk  saamgeperst,  in  de 
sond  zelf  raakte  het  ijs  in  den  regel  elk  jaar  los.  In  het  westelijke  deel 
der  Jones-sond  veel  ijsbergen,  in  het  oostelijke  deel  slechts  enkele,  even- 
zoo in  de  Noorsche  baai  (westkust  van  Grinnell-land).  De  grootste  ijs- 
berg, bij  Graham-eiland  gestrand,  stak  30  M.  boven  het  omringende  ijs 
uit.  Isachsen  is  geneigd,  in  zulke  ijsklompen  de  verklaring  te  zien  van 
de  (niet  bestaande)  Lindsay-,  Bridgman-  en  Natherby-eilanden,  door 
Belcher  op  de  kaart  gezet.  Met  enkele  uitzonderingen  vond  men  bij 
Noord-Cornwall,  Ringnaes-,  Isachsen  en  Koning  Christiaan-land  geen  ijs- 
bergen. In  de  smalle  Eureka-sond  daarentegen  verscheiden  ijsbergen,  ook 
noordelijker.  ^  De  grootste  gletsjers  daar  in  de  buurt  zijn  die  van  de 
Greely-fjord ;  overigens  vertoonen  Sverdrup*s  „nieuwe  eilanden**  geen 
„productieve  gletsjers**.  Het  aantal  der  ijsbergen  in  deze  streken  is  intus- 
schen  niet  zoo  groot,  dat  men  hun  oorsprong  ergens  anders  behoeft  te 
zoeken  dan  in  de  reeds  genoemde  gletsjers.  Isachsen  is  vast  overtuigd 
dat  Greely  en  Moss  gelijk  hebben:  de  floebergs  zijn  gletsjerijs.  Maar  al 
het  andere  ijs  dat  de  Noorsche  expeditie  heeft  aangetroffen,  was  zeeijs; 
alleen  in  het  noordelijkste  deel  van  de  £ureka-sond  werd  ander  ijs  gezien, 
en  pas  in  de  Fridjof  Nansen-sond  (noordwestelijk  deel  van  Grant-land) 
vond  men  typisch  poolijs.  Dit  was  echter  volgens  Sverdrup  —  die  het 
weten  kan  —  ijs  van  dezelfde  soort  als  waarin  de  Fram  op  haar  eersten 
tocht  door  het  poolbekken  vastgeklemd  was. 

De  waarnemingen  van  Aldrich,  Isachsen  en  Markham  toonen  aan  dat 
Grant-land  en  de  eilanden  ten  Z.W.  daarvan  geleidelijk  in  zee  afloopen; 
de  zee  is  langs  die  kusten  nu  ondiep.  De  beweging  in  het  ijs  ten  noorden 
van  Graham-eiland  was  zeker  veel  geringer  dan  ten  noorden  van  het 
Robeson-kanaal  (Smithsond).  In  het  eene  jaar  verschoof  *t  een  paar 
honderd  meter,  een  ander  jaar  lag  het  zoo  goed  als  onwrikbaar  vast. 
Langs  Heiberg-land  was  het  ijs  op  veel  plaatsen  opgeperst  tot  ten  minste 
100  voet  hoogte.  De  trechter  vorm  van  de  Kroonprins-Gustaaf-zee,  in  ver- 
band met  de  Z.W.  winden  moeten  in  deze  streek  geweldige  persingen 
veroorzaken.  Het  door  Nares  als  palaeokrystische  ijsvelden  beschreven 
ijs  ten  noorden  van  Grant-land  komt  hoogst  waarschijnlijk  overeen  met 
het  ijs  aan  de  noordkust  van  Heiberg-  en  Isachsen-land;  alleen  schijnt 
dit  laatste  nog  sterker  gescheurd,  wat  ook  begrijpelijk  is  met  het  oog  op 
de  nauwe  zeeéngten. 


Digitized  by  VjOOQIC 


429 

Is  het  noodzakelijk,  ter  verklaring  van  de  ,^oebergs**  ten  noorden  van 
het  Robeson-kanaal  een  sterk  vergletsjerd  land  ten  noorden  van  Groen- 
land te  onderstellen?  Isachsen  meent  van  niet.  Aan  de  noordkust  van 
Grant-land  en  ten  oosten  van  de  Sherard  Osbornefjord  (noordkust  van 
Groenland)  zijn  geen  gletsjers  waargenomen.  De  floebergs  moeten  dan 
ontstaan  in  de  groote  gletsjers  van  de  genoemde  fjord  en  de  Petermann- 
f jord,  die  een  zeer  groote  productiviteit  moeten  hebben.  In  verband  ook 
met  onze  meteorologische  keunis  van  het  Noordpoolgebied  is  deze  ver- 
klaring aannemelijker  dan  die  van  een  hoog  onbekend  land  bij  de  Noord- 
pool. Opmerking  verdient  ook,  dat  een  ijsbers,  die  in  deze  streken 
vastraakt,  tientallen  jaren  daar  blijft  liggen. 

Al  het  bovenstaande  in  aanmerking  genomen  is  het,  volgens  Isachsen, 
waarschijnlijk,  dat  het  in  *t  poolbekken  genoemde  ijs  aan  beide  zijden 
van  Groenland  zuidwaarts  drijft.  Maar  terwijl  het  ijs  aan  de  oostkust 
gemakkelijk  een  uitweg  vindt,  blijft  het  ten  westen,  in  den  trechter  van 
het  Robeson-kanaal,  sterk  achter,  daar  wordt  het  ook  saamgeperst.  De 
ijsbergen  van  de  groote  fjorden  aan  de  noordkust  van  Groenland  raken 
aan  den  grond  als  zij  door  de  ondiepe  straten  gaan;  ze  dragen  er  toe 
bij,  het  door  het  Robeson-kanaal  drijvende  poolijs  op  te  houden.  Zoowel 
het  poolijs  als  het  gletsjerijs  dat  in  deze  streken  opgestuwd  blijft,  wordt 
wegens  de  meteorologische  omstandigheden  buitengemeen  oud. 

Ondersoek  Tan  de  Beaofort-iee.  Kortelijk  is  reeds  melding  gemaakt 
van  het  plan  van  den  Deen,  Einar  Mikkelsen,  tot  onderzoek  van  de 
Beaufort-zee :  dat  gedeelte  van  den  noordelijke  poolzee  dat  zich  uitstrekt 
ten  noorden  van  het  Amerikaansche  vasteland  en  ten  westen  van  de 
Parry-eilanden.  Clements  Markham,  de  nu  afgetreden  voorzitter  van  de 
Royal  Geographical  Society,  wijdt,  naar  aanleiding  van  dit  plan  en  van 
dergelijke,  in  het  Geogr.  Journal  een  beschouwing  aan  „de  eerstvolgende 
groote  ontdekking  in  het  Noordpoolgebied.** 

Het  spreekt  wel  eenigszins  vanzelf  dat  men  zich,  bij  dit  vraagstuk, 
allereerst  naar  de  Beauibrt-zee  wendt  Ze  ligt  wel  is  waar  aan  den  rand 
van  het  —  nog  altijd  tamelijk  uitgestrekte  —  ondoorzochte  poolgebied, 
maar  er  is  alle  reden  om  aan  te  nemen  dat  weinig  of  geen  land  ge- 
vonden zal  worden  in  het  diepe  bekken,  door  Nansen  ontdekt,  dus 
tusschen  de  pool  en  Siberië,  en  in  den  omtrek  van  de  pool  zelf.  Daar- 
entegen is  het  eenige  nieuwe  land  van  belang,  laatstelijk  in  het  nooitlen 
gevonden,  door  Sverdrup  aangetroffen  tusschen  den  eigenlijken  Parry- 
archipel  en  Grant-land,  en  de  mogelijkheid  ligt  voor  de  hand,  dat  de 
zeer  groote  eilandengroep  ten  westen  van  Groenland  zich  nog  verder 
uitstrekt:  naar  de  Behringstraat  toe.  Er  zijn  echter  ook  overwegingen  die 


Digitized  by  VjOOQIC 


430 

daartegen  spreken.  Het  verdienstelijke  van  Markham's  nog  al  ingewikkeld 
artikel  is,  dat  bij  *t  voor  en  tegen  van  de  opvatting,  dat  ons  in  die 
buart  een  (land-)  ontdekking  wacht,  opsomt,  zonder  een  bepaalde  con- 
clusie te  trekken;  overigens  zou  bet  vaststellen  van  bet  feit  dat  zich  ten 
westen  van  den  Parry-archipel  geen  land  bevind,  ook  van  belang  zijn, 
als  resultaat  eener  expeditie. 

De  waarschijnlijkheid,  land  te  vinden  iu  de  uitgestrekte  Beaufort-zee 
(ze  meet  van  Wrangel-eiland  naar  Prins  Patrick  eiland  meer  dan  1500 
K.M.)  zou  beter  beoordeeld  kunnen  worden,  als  men  meer  afwist  van 
haar  diepte.  Het  is  mogelijk,  dat  de  onderzeesche  kustvlakte  zich  hier 
ver  uitstrekt.  Tegenover  de  lage  vlakten  van  Siberië  vond  Nansen  op 
ongeveer  50  K.M.  afstands  van  de  kust  nog  slechts  zoo  M.  diepte; 
75  KM.  verderop  werd  echter  aooo  M.  gelood,  en  de  Oceaan  bij  de 
pool  is  nog  wel  tweemaal  zoo  diep.  Frans  Jozef  land  en  Spitsbergen 
liggen  aan  den  buitenrand  van  de  ondiepe  zee,  welke  zich  nog  slechts 
50  K.M.  verder  noordwaarts  uitstrekt,  maar  onderzeesche  valleien  en 
geulen  loopen  door  de  Barents-zee  heen,  wat  langs  Siberië  niet  't  geval 
is  (volgens  Nansen  omdat  uit  de  groote  rivieren  veel  slib  bezonken,  en 
door  den  stroom  langs  de  kust  verdeeld  is,  aldus  ongelijkheden  opvul- 
lend). Ten  noorden  van  Grant-land  vond  Sir  Albert  Markham  70  vadem 
op  een  afstand  van  50  K.M.  van  de  kust,  maar  het  land  was  hier 
hoog,  en  het  is  niet  onwaarschijnlijk  dat  Markham*s  expeditie  den  rand 
van  de  onderzeesche  hoogvlakte  bijna  bereikt  had.  Waarschijnlijk  —  en 
ook  de  toestand  van  het  ijs  schijnt  daarvoor  te  pleiten,  zal  men  ten 
noorden  van  Grant-land  en  van  Groenland  ook  geen  belangrijk  land 
meer  ontdekken. 

De  Parry-archipel  is  wellicht  te  beschouwen  als  een  hoogvlakte,  met 
valleien  doorsneden,  die  aanmerkelijk  gedaald  is  in  geologische  tijden, 
zoodat  de  valleien  of  fjorden  onder  het  zeepeil  kwamen  te  liggen.  Cl. 
Markham  denkt  dat  een  onderzeesche  kustvlakte  zich  verder  westwaarts 
uitstrekt  tot  voorbij  de  Bering-straat,  wellicht  doorkruist  met  ravijnen 
die  uitloopen  in  het  diepe  poolbekken.  In  dat  geval  zouden  zich  hier  nog 
eilanden  kunnen  verheflfen.  Cl.  Markham  schijnt  die  opvatting  aanneme- 
lijk te  vinden  omdat  er  (volgens  baron  Wrangel)  onder  de  Eskimo's  bij 
de  Behring-stroat  een  overlevering  heerscht  dat  de  stammen  der  Onkilon*s 
en  der  Omoki*s  in  overoude  tijden,  zwichtende  voor  stammen  uit  het 
zuiden  van  Oost- Siberië,  naar  het  noorden  vertrokken  waren  over  het 
ijs,  en  nooit  waren  teruggekeerd.  Inderdaad  vonden  Mc.  Cliniock  en  zijn 
metgezellen  omstreeks  1850  talrijke  zeer  oude  sporen  van  Eskimo-kam- 
pementen op  de  Parry-eilanden.  Er  schijnt  een  trek  van  deze  menschen 
oostwaarts   te   zijn.    Nu   heeft  men  aangenomen   dat  de  £skimo*s  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


431 

Oost-Siberie  langs  de  Amerikaansche  kust  naar  den  Pany-archipel  en  het 
noorden  en  oosten  van  Groenland  getrokken  zijn,  maar  Markham  vindt 
het  heel  onwaarschijnlijk  dat  de  E^kimo*s  een  veel  gerieflijker  land,  als 
de  noordkust  van  Amerika,  verlaten  zouden  hebben  voor  de  onherberg- 
zame eilanden  ten  noorden  ervan. 

De  Amerikaan  Harris,  van  wiens  onderstellingen  ten  aanzien  van  een 
groot  land  bij  de  Noordpool  wij  vroeger  verslag  hebben  gedaan,  steunt 
vooral  op  het  argument,  dat  de  stroomingen  uit  de  Bering-straat  oost- 
en westwaarts  gaan.  Maar  Markham  hecht  daar  geen  waarde  aan;  de 
straat  is  te  ondiep  voor  aanmerkelijke  stroomingen,  en  de  drift  van  de 
Jeannette  werd  niet  veroorzaakt  door  een  strooamg  die  van  zoo  ver 
kwam.  Harris  ontleend  voorts  aan  Shevard  Osborn  het  argument,  dat 
het  karakter  van  het  ijs  langs  den  Parry-archipel  schijnt  aan  te  duiden 
dat  't  tusschen  nauwe  zeeSngten  doorgeperst  wordt.  In  elk  geval  zou 
men  daaruit  nog  niet  mogen  opmaken  —  gelijk  Markham  doet  opmer- 
ken —  dat  er  een  groote  landmassa  ten  noorden  en  noordoosten  van 
de  Behringstraat  ligt;  *tland  dat  daar  noc;  gevonden  wordt,  zal  wel  den 
noordrand  der  onderzeesche  hoogvlakte  omzoomen. 

Mikkelsen  wijst  op  de  bijzonderheid,  dat  de  Jeannette  eerst  slechts 
met  een  snelheid  van  i  K  M.  per  dag  afdreef,  maar  dat  deze  drift  tot 
5  K.M.  vermeerderde.  Die  versnelling  werd,  blijkens  de  richting  waarin 
het  schip  dreef  totdat  het  verging,  niet  door  de  Siberische  rivieren  ver- 
oorzaakt en  schijnt  te  wijzen  op  het  bestaan  van  land  ten  noorden  van 
den  trek  der  Jeannette,  zich  uitstrekkende  tot  waar  die  trek  eindigde  (op  dat 
tijdstip  had  het  schip  zich  noordwaarts  gewend.  De  versnelling  van  de 
drift  duurt  niet  voort  verder  naar  't  westen,  want  de  Fram  dreef  minder 
snel,  en  meer  naar  het  noorden. 

Ziedaar  de  argumenten  voor  de  waarschijnlijkheid  dat  men  in  de  Beau- 
fort-zee  nog  op  land,  zij  *t  slechts  een  groep  kleine  eilanden,  zal  stuiten. 
Ze  schijnen  van  niet  veel  gewicht,  met  uitzondering  misschien  van  't  laatst- 
genoemde, dat  echter  nauwelijks  meer  betrekking  heeft  op  de  Beaufort- 
zee,  maar  eerder  op  een  voortzetting  der  Nieuw-Siberische  eilanden  naar 
het  noordoosten;  't  geen  overigens  door  Tol's  reizen  niet  waarschijnlijk 
wordt  gemaakt.  Wat  tegen  de  bedoelde  kans  ingebracht  kan  worden, 
weegt  zwaarder,  al  blijven  *t  uitteraard  eenigszins  vage  argumenten. 

Massa's  drijfhout,  vermoedelijk  afkomstig  van  de  Noord-Amerikaansche 
kust,  maar  misschien  ook  van  de  noordoostkust  van  Siberië,  worden  op 
de  noordwestelijke  kusten  van  de  Parry  eilanden  gevonden;  men  zegt  — 
maar  zonder  veel  recht  —  dat  dit  wijst  op  een  onbelemmerde  drift 
dwars  door  een  poolzee  met  weinig  of  geen  land. 

De    diepten    tusschen    de   Parry-eilanden   zijn   soms   zeer  aanzienlijk: 


Digitized  by  VjOOQIC 


43» 

tusschen  Banks-eiland  en  de  Ameiikaansche  kust  600  M.,  tusschen 
Banks  en  Melville  550  M.  Er  zijn  hier  onderzeesche  fjorden  die  tot  in 
de  Beaufort-zee  doorloopen;  ook  de  Mackenzie  komt  in  een  onderzee- 
sche vallei  uit  van  bijna  400  M.  diepte.  Zulke  groote  diepten  zijn  ge- 
woonlijk teekenen  dat  de  rand  van  h«t  diepe  bekken  dichtbij  is,  en 
pleiten  dus  niet  voor  de  aanwezigheid  van  nog  onbekend  land. 

De  ijspersing  op  de  kusten  van  Banks-eiland,  Prins  Patrick,  en  Sver- 
drup*s  eilanden,  is  verbazend  sterk;  Collinson  vond  onbegaanbaar  ijs 
even  ten  noorden  van  Prins  Barrow.  Markham  schrijft  dat  hij  daaruit 
eerst  opmaakte  dat  dit  ijs  tusschen  land  ten  westen  van  den  Parry- 
archipel  en  deze  eilanden  zelf  geperst  werd,  maar  dat  hij  na  Nares* 
expeditie,  die  zulk  ijs  ook  ten  noorden  van  Grantland  aantrof,  tot  de 
meening  overhelt  dat  dit  zwiire  en  oude  ijs  deel  uitmaakt  van  het  ijs  in 
de  diepe  poolzee,  die  zich  dus  zou  uitstrekken  tot  bij  den  Amerikaatischen 
archipel.  —  Tegen  dezen  omkeer  in  Markham*s  meeniug  is  o.  i.  nog  al 
wat  in  te  brengen.  Het  meeste  poolijs  drijft  langs  Groenland  af  — 
waarom  zou  dan  hel  ijs  aan  de  overzijde  van  het  bekken  zoo  sterk  geperst 
moeten  worden,  als  zich  daar  een  open  vak  bevindt  over  de  gansche 
uitgestrektheid  tusschen  de  Nieuw-Siberische  en  de  Parry- eilanden?  Ligt 
daar  nog  veel  land,  dan  is  persing,  't  sterkst  bij  Banks-  en  Patrick-eiland, 
eerder  verklaarbaar.  Intusschen  schijnt  de  zaak  noch  vóór  noch  tegen 
de  hypothese  veel  te  beduiden ;  in  de  Beaufort-zee  kan  het  ijs  eenvoudig 
in  een  „dooden  hoek**  vastliggen,  en  door  plaatselijke  oorzaken  aan  den 
rand  hier  of  daar  opgestuwd  worden. 

De  waarschijnlijkheid,  dat  de  diepe  poolzee  althans  het  grootste  ge- 
deelte van  het  nog  ondoorvorschte  noordpoolgebied  beslaat,  volgt  ook 
uit  de  temperatuurwaarnemingen  tijdens  de  drift  van  de  Fram.  Waar  de 
zee  zeer  diep  was  vond  men,  behalve  eenigszins  warmer  water  op  den 
bodem  (onderaardsche  warmte?)  een  laag  van  zeer  koud  water  onder 
een  warmere  laag  aan  de  oppervlakte;  het  middelste  stratum  moest  af- 
komstig zijn  uit  een  groot  arctisch  bekken. 

Alles  bijeengenomen,  schijnt  de  balans  niet  over  te  hellen  naar  de 
waarschijnlijkheid  van  belangrijk  land  in  de  Beaufort-zee.  De  algemeene 
verdeeling  van  water  en  land  gaf  indertijd  reden  tot  het  vermoeden  van 
*t  bestaan  van  eilanden  tusschen  den  Parry-archipel  en  Grantland,  maar 
van  datzelfde  standpunt  lijkt  de  kaart  „af"  tusschen  den  Parry-archipel 
en  de  Behringstraat.  Zeker  schijnt  niets  met  eenigen  aandrang  er  op  te 
wijzen  dat  hier  wèl  onontdekt  land  ligt.  Maar  ten  slotte  moet  men  er- 
kennen dat  men  er  niets  van  weet,  en  plannen  om  te  gaan  uen  wat  er 
is,  zijn  dus  zeer  toe  te  juichen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


433 

De   aangewezen   weg  zou  zijn,  het  vraagstuk  van  de  Beaufort-zee  aan 
te   vatten  van  de  Amerikaansche  kust  uil.  De  smalle  strook  min  of  meer 
open    water  die  zich   langs  de  noordkust  van  Alaska  en  tot  voorbij  de 
monding  der   Mackenzie  uitstrekt,  wordt  elk  jaar  vrij  druk  bezocht  door 
Amerikaansche  walvischvaarders:  nog  pas  heeft  Amundsen  er  aangetroffen 
tot  in  den  Parry-archipel  toe.  Plaatsen,  door  Eskimo* s  bewoond,  zijn  er 
verscheiden,   ook   zijn   er   zendingsposten  en  handelsstations  in  den  om- 
trek,   en   wegens  de  gondkoorts  zijn  in  Alaska  zelf,  in  de  laatste  jaren, 
de    steden    uit   den    grond    opgerezen.    Het   zeer  rationeele   plan,   door 
Markham  aanbevolen,  luidt: 

De    Discovery  —   het  voortreffelijke  poolschip  van  de  Britsche  Zuid- 
poolexpeditie   —   wordt   gehuurd  van   de   Hudsonbaai-maatschappij,  en 
gestationeerd  in  een  veilige  haven  dicht  bij  de  monding  der  Mackenzie 
gedurende  twee    winters,   of,  nog  beter,    bij   Melville-eiland.    Het  schip 
wordt   bemand   met  Britsche  matrozen,  genoeg  in  aantal  om  drie  slede- 
expedities te  vormen  en  drie  expedities  tot  het  aanleggen  van  proviand- 
magazijnen. Het  doel  zou  zijn,  het  onbekende  deel  van  de  Beaufort-zee 
te    onderzoeken    tot   aan  den   rand  van   de   diepe  poolzee.   Elke  slede 
neemt  genoeg   lijnen   mee   om  loodingen  te  verrichten  boven  de  onder- 
zeesche  hoogvlakte  langs  de  kust,  natuurlijk  niet  voor  grootere  diepten. 
Het   ijs  op  deze  zee  schijnt  wel  moeilijk  begaanbaar  te  zijn  voor  slede- 
tochten,   maar   toch   niet   onbegaanbaar;    dit   ijs  ligt  waarschijnlijk  voor 
een  groot   deel   vast.   Als  men   den   trek   van  McClintock,  Mecham  of 
Scott   afmeet   over  deze   ijszee,   uitgaande   van   het   onderstelde   winter- 
kwartier,  dan  ziet  men  dat  ze  den  vermoedelijken  afstand  tot  den  rand 
van  den   diepen  oceaan  bereiken,  en  het  land  dat  binnen  dien  afstand 
ligt,  dus  op  die  wijze  ontdekt  zal  kunnen  worden.  (Hiertegen  is  echter 
in  te   brengen   dat  de  „vermoedelijke  afstand"  van  den  rand  der  diepe 
zee  volkomen  hypothetisch  is,  en  voorts  dat  de  genoemde  reizigtrs  over 
veel  gemakkelijker  ijs   reisden   —  Scott  grootendeels  over  een   gladde 
ijsvlakte   — ,   men  zou  de  uiterst  bezwaarlijke  tochten  van  Albert  Mark- 
ham en  Peary  ten  noorden  van  Grantland  als  grondslag  van  vergelijking 
raceten  nemen.  —  Ref.). 

Deze  groote  onderneming  behoorde,  gelijk  Markham  terecht  zegt,  van 
rijkswege  ondernomen  te  worden.  Zal  de  nieuwe  regeering  in  Engeland 
minder  kleinzielig  blijken  te  zijn  dan  Balfour  die  (zelf  nog  al  dilettant 
op  natuurfilosofisch  gebied!)  de  bevordering  van  het  aardrijkskundig  en 
meteorologisch  onderzoek  schromelijk  verwaarloosd  heeft?  Misschien 
heeft  Markham  daar  goeden  moed  op.  Anders  —  „indien  onze  regee- 
ringsmannen  voortgaan  met  het  verwaarloozen  van  een  plicht,  die  zoo 
diep  gevoeld   en   zoo  goed  volbracht  werd   in  vroeger  tijden,  dan  be- 


Digitized  by  VjOOQIC 


434 

hoort  de  onderneming  door  een  groote  vereeniging  tot  stand  gebracht 
te  worden.**.  Intüsschen  kan  de  geestdrift  voor  ontdekkingsreizen  niet 
onderdrukt  worden,  (hoewel  Markham  zich  niet  ontveinst,  dat  de  gevaren 
en  de  kans  op  mislukking  grooter  zijn  bij  geringer  hulpmiddelen)  en  hij 
vermelde  twee  plannen:  die  van  A.  H.  Hanison  en  van  Einar  Mikkelsen. 
Eerstgenoemde,  die  goed  onderlegd  is  en  geen  hulp  vraagt  aan  het 
aardrijkskundig  genootschap,  wil  naar  Prins  Patrick- eiland  reizen,  en 
vandaar  een  tocht  maken  over  de  bevroren  zee,  zoo  ver  mogelijk.  Mik- 
kelsen, die  een  dergelijk  plan  heeft  opgevat,  geeft  thans  zelf  uitvoeriger 
bijzonderheden. 

Hij  zal  vergezeld  worden  door  twee  medereizigers:  E.  Leffingswell  en 
E.  Ditlevsen,  die  beiden  (evenals  Mikkelsen  zelf)  ervaring  bezitten  van 
het  reizen  in  de  poolstreek.  Misschien  gaat  nog  een  vierde  man  mee. 
De  twee  genoemden,  die  de  geologie  en  de  natuurlijke  historie  voor 
hun  rekening  nemen,  zullen  in  het  laatst  van  Mei  a.s.  vertrekken  uit 
Athabasca,  en  met  een  stoomboot  van  de  Hudsonbaai-maatschappij  de 
Mackenzie  afzakken  tot  aan  de  monding.  Tegen  't  laatst  van  Juli  kun- 
nen zij  het  strand  van  de  poolzee  bereikt  hebben.  Mikkelsen  zelf  begeeft 
zich  daarheen  met  een  robbenvaarder  uit  San  Francisco,  die  ook  het 
proviand  enz.  brengt,  en  aan  boord  waarvan  Mikkelsen  al  dadelijk 
oceanografïsche  onderzoekingen  hoopt  te  kunnen  doen;  voorts  zal  hij 
trachten  een  paar  ponies  en  honden  te  koopen.  Einde  Augustus  neemt 
hij  zijn  metgezellen  aan  boord,  zoo  mogelijk,  bij  kaap  Bathurst,  nog  een 
paar  betrouwbare  Eskimo* s.  Dan  wil  hij  naar  kaap  Nelson,  of  beter  nog, 
naar  kaap  Kellet  gaan  —  dat  zal  afhangen  van  de  hulp  die  hij  van  de 
schippers  krijgt  —  in  elk  geval  zoover  mogelijk  noordwaarts  aan  de 
westelijke  kusten  van  den  Parry-archipel.  Met  een  boot  zal  vervolgens 
een  proviand-magazijn  gevestigd  worden  op  een  der  eilanden;  de  weten- 
schappelijke onderzoekingen  en  inzamelingen  worden  onderwijl  gedaan. 

Tegen  het  midden  van  Februari  1907  vertrekken  allen  naar  het  depot 
in  het  noorden,  en  drie  mannen,  onder  wie  de  leider,  beginnen  hun 
tocht  over  het  zeeijs,  in  den  aanvang  vergezeld  door  de  overigen,  die 
echter  weldra  naar  het  zuiden  terugkeercn  om  de  anderen  op  te  wachten. 

De  eigenlijke  sledetocht  zal  geschieden  met  30  honden  en  een  pony; 
men  neemt  proviand  mee  voor  132  dagen,  ook  materiaal  «roor  loodingen 
tot  150  M.  Men  zal  trachten,  in  west- noordwestelijke  richting  te  gaan, 
en  daarna  op  de  kust  van  Alaska  aanhouden,  of,  als  de  omstandigheden 
gunstig  zijn,  op  Wrangeleiland.  Dit  alles  hangt  natuurlijk  geheel  af  van 
omstandigheden  waarover  vooraf  niets  te  zeggen  valt.  Het  spreekt  van- 
zelf dat  de  verschillende  takken  van  wetenschappelijk  onderzoek  hun 
deel  krijgen  in  dat  program. 


Digitized  by  VjOOQIC 


435 

De  Noordwefltelljke  doorTsart.  In  het  begin  van  Februari  is  het 
bericht  gekomen,  dat  Roald  Amundsen  zich  weer  noordwaarts  begeven 
heeft  naar  Herschel-eiiand,  om  de  GjOa  door  de  Beringstraat  thuis  te 
brengen.  Daarmede  zou  dan  de  eerste  noordwestelijke  doorvaart  vol- 
bracht zijn. 

De  eerste  pogingen,  vier  eeuwen  geleden  gedaan  om  deze  doorvaart, 
noordelijk  om  Amerika  heen,  te  ontdekken,  werden  uitsluitend  door 
winstbejag  ingegeven:  men  wilde  den  kortsten  weg  vinden  tusschen 
£uropa  en  het  fabelachtig  rijke  Cathay;  de  nutteloosheid  van  zulk  een 
streven  werd  echter  ingezien  toen  men  begreep  dat  Amerika  iets  anders 
was  dan  Tartarije  of  een  ander,  geograpisch  met  Azië  samenhangend 
land.  't  Duurde  echter  geruimen  tijd  voor  het  zoover  was,  dat  men  van 
de  verhouding  tusschen  de  werelddeelen  meer  dan  een  vaag  begrip  had. 

Het  is  zeker  dat  de  oude  Noormaimen,  die  Vinland  ontdekten,  ook 
een  eind  doorgedrongen  zijn  in  de  wateren  tusschen  Gl-oenland  en  het 
Amerikaansche  vasteland,  maar  't  is  niet  waarschijnlijk  dat  zij  ver  in  die 
richting  gegaan  zijn.  Lancaster-sond  en  zelfs  Barrow-straat  werden  echter 
zeer  waarschijnlijk  door  hen  bezocht,  op  de  vischvangst.  De  eerste  opzet- 
telijke reis  in  die  richting  werd,  bijna  gelijktijdig  met  die  van  Columbus, 
in  1497  volbracht  door  de  Cabots,  die  *t  echter  niet  verder  brachten 
dan  halverwege  de  Davisstraat.  Eerst  in  1577  ontdekte  Martin  Frobisher 
den  toegang  tot  de  naar  hem  genoemde  baai  en  de  Hudsonstraat,  maar 
pas  Davis  drong  in  1587  door  tot  72^  12'  ter  westkust  van  Groenland. 
William  Baffin  bereikte  met  een  scheepje  van  55  ton  „Baffinland**, 
doorkruiste  de  baai  langs  het  Middel-water  en  kwam  in  16 16  in  Smith 
sond,  in  het  gezicht  van  kaap  Alexander.  Zijn  noordelijkste  punt,  77^ 45', 
werd  in  die  streken  pas  236  jaar  later  overtroffen.  Jones-sond  en  Lan- 
caster-sond* vond  hij  zoo  vol  ijs,  dat  z.  i.  de  noordwest-passage  niet 
bestond.  De  Hollanders  waren,  gelijk  men  weet,  met  hun  pogingen  om 
een  noordoostelijke  doorvaart  te  vinden,  al  niet  gelukkiger  geweest. 

Intusschen  had  Hudson,  na  tevergeefs  de  noordoostelijke  doorvaart 
gezocht  te  hebben,  zich  in  1609  naar  het  westen  gewend;  langs  de 
Amerikaansche  kust  zeilende,  ontdekte  hij  de  baai  van  New  York  en  in 
het  volgende  jaar  kwam  hij,  door  de  straat,  in  de  groote  baai  die  naar 
hem  genoemd  is,  westwaarts  verscheidene  honderden  mijlen  verder  door- 
dringende dan  iemand  vóór  hem.  Hij  overwinterde  in  de  baai,  onder 
groote  ongemakken,  en  terwijl  een  gedeelte  van  zijn  expeditie  naar  Enge- 
land terugkeerde,  kwam  de  leider  op  tragische  wijze  om  het  leven;  zijn 
muitend  scheepsvolk  had  hem  in  een  bootje  gezet  en  dit  laten  wegdrijven. 
Men  dacht  nu  echter,  den  weg  naar  de  Stille  Zuidzee  gevonden  te 
hebben,  en  in  de  eerstvolgende  jaren  werden  verscheiden  expedities  naar 


Digitized  by  VjOOQIC 


43^    • 

de  door  Hudson  ontdekte  watereu  gezonden.  Fox-kanaal  en  Rowe^s 
Welcome  werden  doorzocht,  maar  verder  kwam  men  niet.  Nog  in  1743 
loofde  het  Engelsche  parlement  een  prijs  van  £  20,000  uit  voor  wie 
den  uitgang  naar  het  westen  vinden  zou.  Ook  de  Russen  begonnen 
omstreeks  dezen  tijd,  van  den  anderen  kant,  naar  een  verbinding  te 
water  te  zoeken,  en  in  1776  ondernam  kapitein  Cock  zijn  laatsten  tocht 
met  het  doel,  in  de  Poolzee  door  te  dringen  door  de  Behring-straat,  en 
de  Baffin-baai  te  bereiken. 

Tegen  het  laatst  van  de  achttiende  eeuw  begon  een  tijdperk,  waarin 
aan  het  onderzoek  der  poolstreken  nog  uit  een  ander  oogpunt  waarde 
werd  toegekend,  dan  het  commercieele.  De  eerste  zuiver  wetenschappelijke 
expeditie  in  het  Noordpoolgebied  werd  in  18 18  door  John  Ross  onder- 
nomen: het  onmiddellijke  doel  was,  de  noordwestelijke  doorvaart  te 
beproeven  langs  den  weg,  door  de  onderzoekingen  van  Baffin  aange- 
wezen. Deze  expeditie  zeilde  de  Lancastersond  omstreeks  100  K.  M. 
ver  in,  maar  men  ontmoette  zooveel  zwaar  ijs,  dat  Ross  tot  het  besluit 
kwam  dat  de  straat  eigenlijk  een  baai  was,  en  naar  Engeland  terugkeerde. 

Parry,  zijn  onderbevelhebber,  dacht  er  anders  over.  In  1819  slaagde 
hij  er  in,  belast  te  worden  met  het  bevel  over  een  expeditie  die  Oj^nieuw 
de  noordwestelijke  doorvaart  zou  beproeven.  Parry  was  ongetwijfeld  een 
van  de  bekwaamste  onderzoekingsreizigers  van  zijn  tijd;  de  uitkomsten 
die  hij  verkreeg,  overtroffen  ook  die  van  al  zijn  voorgangers.  Hij  door- 
kruiste Lancaster-sond,  Barrow-straat,  Melville-sond,  en  Banks-straat,  feite- 
lijk bewijzende  —  maar  zonder  dat  te  weten  —  dat  er  een  waterweg  bestond, 
door  den  naar  hem  genoemden  archipel,  naar  de  poolzee  en  in  de 
richting  van  de  Behring-straat.  De  expeditie  overwinterde  op  Melville 
eiland,  na  den  omtrek  onderzocht  te  hebben.  Parry* s  latere  expeditie 
door  de  Hudsonstraat  en  het  Fox-kanaal  was  van  belang *in  verband 
met  de  tochten  van  Franklin,  van  18 19 — 1822,  en  door  het  onderzoek 
van  Repulse-baai  en  het  Melville-schiereiland.  Ross,  die  verscheiden 
jaren  doorbracht  in  de  arctische  gewesten,  en  een  nauwlettend  onderzoek 
verrichtte  van  Boothia  Felix,  King  William  land,  en  de  aangrenzende 
waterwegen,  hield  zich  echter  aan  zijn  overtuiging  dat  er  geen  uitgang 
naar  de  Aziatische  zijde  van  de  poolzee  te  vinden  was.  Van  groot 
wetenschappelijk  belang  is  geweest  de  vaststelling  der  ligging  van  de 
magnetische  pool  op  het  schiereiland  Boothia,  door  zijn  neef  J.  C.  Ross. 

Het  vraagstuk  van  de  noordwest-passage  werd  feitelijk  opgelost  ten- 
gevolge van  het  verongelukken  der  expeditie  onder  Sir  John  Franklin: 
de  hulpexpedities  die  als  gevolg  van  het  wegblijven  van  Franklin*s 
expeditie  uitgezonden  werden,  brachten  de  geografische  gesteldheid  van 
dit  deel  der  wereld  tot  in  bijzonderheden  aan  het  licht 


Digitized  by  VjOOQIC 


437 

Franklin's  expeditie,  bestaande  uit  139  man  op  twee  schepen,  over- 
winterde op  Beechy-^iiand  aan  den  ingang  van  de  Barrow-straat  in  1845, 
en  bereikte  in  het  volgende  jaar  King  Williaro  land,  waar  de  schepen  in 
het  ijs  vastraakten.  Uit  het  eenige  schriftelijke  stuk  dat  later  gevonden 
is,  blijkt  dat  een  exf)editie,  overland  ondernomen  door  luitenant  Gore, 
het  bestaan  der  noordwest-passage  boven  allen  twijfel  verheven  had, 
maar  toen  zij  naar  de  schepen  terugkeerden,  bevonden  zij  dat  daar 
23  raan  gestorven  waren,  onder  wie  Franklin  zelf.  De  schepen  werden 
in  1848  verlaten,  en  de  overlevenden  der  expeditie  kwamen  op  ramp- 
zalige wijze  om  het  leven  bij  een  poging  om  de  Vischrivier  in  Canada 
te  bereiken.  Maar  de  talrijke  tochten  die  ondernomen  werden  om  de 
overblijfselen  der  expeditie  op  te  sporen,  leidden  tot  hoogst  belangrijke 
wetenschappelijke  uitkomsten.  In  *t  bijzonder  bewees  Colli nson,  door  van 
de  Behring-straat  uit  naar  Victoria-land  (Cambridge  baai)  te  varen,  waar 
hij  overwinterde,  en  het  volgende  jaar  langs  denzelfden  weg  terugkeerde, 
dat  een  verbinding  te  water  tusschen  Groenland  en  de  Behringstraat 
althans  bestond,  daargelaten  of  het  mogelijk  was,  er  gebruik  van  te  maken. 
CoUinson  had,  zonder  het  te  weten,  de  wateren  bevaren  waar  Franklin*8 
schepen  vernield  waren,  en  hij  had  zelfs  voorwerpen  afkomstig  van  de 
verongelukte  expeditie,  opgeraapt. 

Zoo  komen  wij  aan  den  eersten  reiziger  die  (zij  *t  niel  roet  één  schip) 
de  noordwestelijke  passage  volbracht,  in  omgekeerde  richting,  wel  te 
verstaan  —  Mac  Clure.  Zijn  reis  valt  tusschen  de  jaren  1850  en  1854. 
Met  zijn  schip  Investigator  bereikte  hij  Banks-Iand,  dat  hij  onderzocht, 
evenals  het  tegenoverliggende  Prins  Albert  land.  Na  hier  drie  jaren 
overwinterd  te  hebben,  werd  hij  eindelijk  gedwongen,  zijn  schip  in  de 
Mercy  baai  prijs  te  geven.  Vernemende  dat  een  andere  expeditie  aan 
het  zoeken  was  naar  Franklin  bij  Beechy  eiland,  slaagde  hij  er  in,  een 
der  schepen  van  die  expeditie  te  bereiken  na  een  vermetelen  en  lang- 
durigen  sledetocht  oostwaarts  en  met  een  ander  schip  van  die  expeditie, 
de  Phoenix,  bereikte  hij  Engeland,  na  aldus  voor  het  eerst  in  de  ge- 
schiedenis der  menschheid  Amerika  noordwaarts  omgetrokken  te  hebben. 
Hij  had  onafgebroken  waterwegen  ontmoet,  maar  zijn  reis  was  zoo 
avontuurlijk  geweest,  dat  men  geruimen  lijd  niet  meer  geloofde  aan  de 
mogelijkheid,  met  een  schip  die  doorvaart  te  maken. 

Dat  zal  nu  toch,  als  de  Gjöa  met  Amundsen  veilig  in  de  Behringstraat 
komt  —  waarop  alle  kans  is  —  ten  slotte  gelukt  zijn.  Men  moet  daarbij 
niet  uit  het  oog  verliezen  dat  de  bekwame  Noor  zijn  voordeel  heeft 
kunnen  doen  met  de  ervaring  van  minder  gelukkige  reizigers,  en  dat  de 
techniek  van  den  scheepbouw  sedert  vijftig  jaar  ontzaglijk  vooruitgegaan 
is.  Met  dat  al  is  deze  reis,  waarvan  wij  vroeger  uitvoerig  verslag  gaven, 


Digitized  by  VjOOQIC 


43* 

óók  om  het  volbrengen  van  de  noordwestelijke  doorvaart  een  feit  van 
historische  beteekenis. 

WeUman's  nieuwe  plan.  In  een  Noorsch  blad  lezen  wij,  dat  Well- 
man  een  contract  heeft  gesloten  met  den  reeder  Magnas  Gidever,  en 
voor  twee  jaren  den  robbenvaarder  Fridljof  gehuurd  heeft.  Hij  schijnt 
dus  zijn  plan,  om  met  een  luchtballon  naar  de  pool  te  gaan,  van  noor- 
delijk  Spitsbergen  uit,  nog  niet  opgegeven  te  hebben. 

Negende  internationaal  aardrükskondig  Congres.  Dit  congres  zal, 
ingevolge  besluit  van  het  congres  van  Washington  in  1904,  te  Genève 
gehouden  worden  in  1908:  de  daartoe  strekkende  uitnoodigingen  van 
de  Zwitsersche  regeering  en  het  Aardrijkskundig  Genootschap  te  Genève 
zijn  toen  aangenomen. 

In  Zwitserland  worden  nu  reeds  stappen  gedaan  voor  de  noodige  toe- 
bereiibelen;  de  genoemde  vereeniging  heeft  bepaald  dat  het  congres 
gehouden  zal  worden  tnsschen  27  Juli  en  6  Augustus  1908.  Binnenkort 
wordt  een  commissie  van  organisatie  saamgesteld,  en  men  hoopt  nog  in 
dit  jaar  een  voorloopig  program  te  kunnen  verzenden. 


Digitized  by ' 


niiüL^jii 


i 


Hl 


DigitizedbyCiOOglC'-  *1 


li 


DigitizetH^^S^^^^tC:  ^■"  '^^ 


439 


TOELICHTINGEN  OP  DE  SCHETSKAART  VAN 

DE   AFDEELINGEN   WAHAÏ  EN   WEST-SERAN 

OP   HET  EILAND  SERAN 

DOOR 

F.  J.   P.   SACHS  E. 

i»te   Luitenant    der    Infanterie    O.  I.  L. 

(Met  kaarten  N*.  VII  en  VIII,  profielen  en  5  afbeeldingen)  *). 


Toen  in  het  begin  van  het  jaar  1901  door  de  Neder- 
landsch  Indische  Regeering  besloten  werd  om  ter  wille  van 
een  e  betere  aanraking  met  de  berg-alifoeroe  in  de  afdee- 
ling  Wahaï,  patrouilles  naar  het  binnenland  te  zenden,  deed 
het  gemis  aan  eene  kaart  van  het  zwaar  begroeide  en  berg- 
achtige eiland  zich  zeer  gevoelen.  Seran  (Ceram)  was  nog 
nooit  in  kaart  gebracht;  wel  bestaan  er  eenige  plaatselijke 
schetskaartjes  van  kustgedeelten  en  is  er  nog  eene  schets- 
kaart  (zeekaart)  op  de  schaal  i  :  1 000000,  maar  die  was 
voor  het  doel  volkomen  ongeschikt.  De  schetskaart  van  Van 
Höevell  moest  dus  als  leiddraad  dienen,  doch  daar  het  bin- 
nenland op  deze  kaart  geteekend  is  naar  opgaven  van  kust- 
bewoners, die  het  niet  voldoende  kennen,  zoo  kon  zij  slechts 
gebruikt  worden  voor  zeer  algemeene  aanwijzingen.  De  kaart 
van  Riedel  schijnt  op  de  gis  gemaakt  te  zijn  en  werd  van  geen 
nut  bevonden,  evenmin  als  het  over  Seran  handelende  ge- 
deelte van  zijn  werk  ^De  sluik-  en  kroesharige  rassen",  dat  een 

i)  Zie  ook  het  schetskaartjc  van  West-Ceram  1:500000  (Plaat  XXII)  in  den 
^^sten  jaargang.,  afl.  12,  van  het  Ind.  Mil.  Tijdschr.,  met  het  daarbij  behoorend 
artikel:  Onze  jongste  vestiging  op  Ceram,  door  P.  L.  A.  Bouman.  Dat  schetskaartjc 
werd  ook  door  den  heer  F.  J.  P.  Sachse  ontworpen,  echter  vóór  dat  de  verzamelde 
gegevens  waren  uitgewerkt,  zoodat  het  gedeeltelijk  uit  het  geheugen  moest  getee- 
kend worden.  Vandaar  dat  de  ligging  der  plaatsen  en  de  configuratie  op  dat  kaartje 
vrij  aanmerkelijk  verschillen  van  die  op  de  thans  gepubliceerde  kaart  n®.  VII. 

Red. 
29 


Digitized  by  VjOOQIC 


440 

fantastische  gids  mag  genoemd  worden.  Wie  belang  stelt 
in  deze  streken  kan  ik  het  werk  van  Prof.  K.  Martin 
„Reisen  in  den  Molukken''  aanbevelen.  Wat  daarin  over 
Seran  wordt  medegedeeld  geeft  blijk  van  scherp  opmerken 
en  is  meestal  volkomen  juist. 

Als  militair  commandant  en  civiel  gezaghebber  had  ik 
alle  aanleiding  de  mij  toevertrouwde  afdeeling  Wahaï  en 
later  West-Seran  zoo  nauwkeurig  mogelijk  in  kaart  te  bren- 
gen, te  meer  daar  het  mij  gegeven  was  de  eerste  Euro- 
peaan te  zijn  die  deze  streken  bijna  in  hun  geheel  door- 
kruiste. Behalve  door  een  marsch  naar  Oud  Marehoenoe 
en  eene  expeditie  naar  Hoaoeloe  waren  de  binnenlanden 
van  Wahaï  nog  onbekend ;  die  van  West-Seran  werden  in 
1866  bezocht  door  eene  colonne,  welke  van  uit  Kairatoe 
naar  Noniali  over  Honitetoe  trok.  Ook  Prof.  Martin  be- 
zocht laatstgenoemde  negorij. 

De  door  mij  samengestelde  kaart,  geteekend  op  de  schaal 
I  :  250000  is  slechts  eene  schetskaart.  Bij  de  geweldige  be- 
groeiing en  het  bijzonder  woeste  gebergte  van  Seran  zou 
eene  geregelde  opneming  vele  jaren  van  onafgebroken  arbeid 
eischen,  veel  langer  tijd  dan  mij  gegeven  was.  Zelfs  deze 
schetskaart  kostte  eenige  jaren  arbeid.  Ik  ben  bij  dit  werk 
uitgegaan  van  punten,  waarvan  de  lengte  en  breedte  worden 
opgegeven  in  eene  oudere  uitgave  der  ^Brouwers  zeevaart- 
kundige  tafelen''.  Van  Wahaï  uit  werd  de  kust  oostelijk  door 
driehoeksmeting  met  den  theodoliet  opgenomen  tot  Aké  Ter- 
nate,  zoo  ook  de  ligging  der  Poeloe  Toedjoeh.  Toen  ik  dit 
instrument  moest  missen,  heb  ik  mij  voor  het  overige  der 
kust  moeten  bepalen  tot  kruispeilingen  en  opneming  op 
den  pas.  Van  West-Seran  werd  de  ligging  van  enkele  ka- 
pen en  van  het  eiland  Boano,  met  den  theodoliet  bepaald, 
het  overige  op  de  zooeven  gemelde  wijze.  Het  binnenland 
nauwkeurig  op  den  pas  op  te  nemen  bleek  ondoenlijk. 
Daarom  werd  gedurig  van  afstand  tot  afstand  het  door- 
loopen  gedeelte  berekend  en  geschat,  de  marschrichting 
geregeld  met  de  bousole  opgenomen,  terwijl  zichtbaar  ko- 


Digitized  by  VjOOQIC 


441 

mende  toppen  werden  aangepeild  en  vluchtig  vastgelegd. 
De  hoogten  werden  bepaald  met  een  goeden  zakbergbaro- 
meter  en  zonder  verdere  correctiën  de  aangegeven  waar- 
den opgeteekend.  De  hoogte  van  enkele  toppen,  van  de  kust 
af  zichtbaar,  kreeg  ik  van  officieren  van  de  Gouvernements- 
marine, die  deze  door  sextantmetingen  hadden  verkregen. 
Ik  meen  dus  dat  mijn  kaart  aanspraak  mag  maken  op 
den  naam  van   „vrij  nauwkeurige  schetskaart''. 

Daar  ik  uit  Prof.  Martin 's  bovengemeld  werk  las  van 
hoeveel  belang  de  kennis  van  de  orographische  gesteld- 
heid van  Seran  is,  heb  ik  zooveel  mogelijk  getracht  de 
algemeene  richting  der  bergketens  nauwkeurig  waar  te 
nemen  en  daar  die  uit  den  aard  der  zaak  niet  duidelijk 
is  voor  te  stellen  op  de  schetskaart  van  i  :  250000,  die 
buitendien  slechts  een  deel  van  het  eiland  weergeeft,  zoo 
waag  ik  het  een  schetskaartje  van  Seran  te  geven  op 
I  :  I  500000  dat  naar  ik  meen  de  richting  der  verschillende 
bergketens  vrij  juist  vertoont. 

Ter  toelichting  het  volgende :  Op  den  Hatoe  Walokonné 
staande,  zag  ik  dat  deze  een  bergknoop  is,  waar  het  eigen- 
lijke Middengebergte  eindigt  en  van  waaruit  straalsgewijze 
bergruggen  loopen  in  de  afdeelingen  West-Seran  en  A ma- 
hei.  Het  Wallace-gebergte  (door  Martin  aldus  geheeten) 
is  van  daaruit  niet  te  zien-,  ik  weet  dus  niet  hoe  het  ter- 
rein tusschen  den  Hatoe  Walokonné  en  dat  gebergte  is, 
doch  van  uit  het  schiereiland  Hoamoal  kan  men  zien,  dat 
het  hooggebergte  dat  beide  verbindt,  een  tamelijk  vlakken 
rug  heeft,  zonder  in  het  oog  springende  toppen.  Vanaf 
den  Topoe  mosolinoï,  zag  ik  eveneens  eenige  bergruggen 
uitloopen  naar  het  Zuiden  en  Zuidwesten,  naar  een  twee- 
den bergknoop,  Goenoeng  Moernaten  geheeten,  zeer  ken- 
baar door  zijn  twee  hoorn vormige  uitsteeksels.  De  door 
Martin  opgegeven  berg  Saiputihuhu  (blz.  122;  Reisen  in 
den  Molukken,  geologischen  Teil)  met  het  kenbare  profiel 
door  ons  de  „domkerk''  genoemd,  schijnt  de  Topomoso- 
linoï  te  zijn,  want  toen  ik  mij  op  dezen  top,  op  1220M. 


Digitized  by  VjOOQIC 


442 

hoogte  bevond,  was  het  uitzicht  over  een  zeer  groot  deel 
van  den  horizon  vrij  en  konden  wij  in  de  richting  van 
Piroe  geen  top  ontdekken  die  hooger  was  en  eenigermate 
bedoelden  vorm  had,  waaruit  ik  opmaak  dat  wij  zelf  op 
dien  top  stonden,  waarvan  noordwaarts  de  berghelling  plot- 
seling en  zeer  steil  naar  WakoUo  afvalt.  Is  mijne  meening 
juist,  dan  komt  de  door  Martin  aangepeilde  top  meer 
noordwaarts,  zooals  op  mijne  kaart,  en  wordt  het  silhouet 
gevormd  door  twee  bergen,  waarvan  de  vlakke  berg  vóór 
den  top  ligt.  Van  den  piek  van  Sëlé- 
y  ^^     man,  die  ik  tot  op  ±  700  M.  hoogte 

beklom,  was  naar  het  zuiden  geen  uit- 
zicht te  verkrijgen,  doch  kon  opgemerkt  worden  dat  zij 
behoort  tot  een  evenwijdig  met  de  kust  loopend,  op  zich 
zelf  staand  gebergte.  Daar  volgens  opgave  van  inlanders 
naar  de  zuidzijde  weder  afgedaald  moet  worden  en  daar- 
na het  hooggebergte  beklommen,  zoo  waag  ik  het  berg- 
complex  achter  Sawaï  en  Sëléman  voor  te  stellen  als  een 
evenwijdig  aan  het  Middengebergte  loopend  bergstelsel- 
Op  den  Hitapala,  een  aan  de  zuidzijde  geweldig  steile 
bergrug,  op  1015  M.  hoogte  staande,  kon  gezien  worden 
dat  deze  evenwijdig  aan  den  Moerkéleh,  den  hoogsten 
berg  van  Seran,  loopt  en  dat  noordwaarts  een  andere 
±:  600  M.  hooge  keten  ligt,  de  Tolafatoe,  met  uitloo- 
pers  naar  de  vlakte.  Tusschen  den  Hitapala  en  den  Moer- 
kéleh ligt  een  reusachtig  ravijn,  dat  den  indruk  maakt, 
alsof  door  eene  catastrophe  de  geweldige  bergmassa  is 
opengebarsten.  Ook  aan  de  zuidzijde  is  dit  zoo ;  daar  ligt 
de  Bina  ia,  van  uit  Woloe  te  zien  als  op  nevenstaande 
afbeelding.  Volgens  opgave  der  inboorlingen  ligt  ook 
tusschen  den  Moerkéleh  en  Bina  ia  een  groot  ravijn. 
Op  de  onlangs  door  het  Topographisch  Bureau  te  Ba- 
tavia uitgegeven  ^schetskaart  van  Ceram''  waarvoor  van 
mijne  gegevens  werd  gebruik  gemaakt,  is  de  Moerké- 
leh noordelijker  geplaatst;  ik  meen  echter  dat  de  lig- 
ging  op    mijn    kaart  juister   is,    omdat    de    Bina  ia   dicht 


Digitized  by  VjOOQIC 


443 


Xo€m^P4^oc(720)N7(m 


.AAretaioréin^ 


Gebergte  van  Loemah  Péloe,  gezien  van  uit  Moesihoé. 
De  bergrug  is  tevens  het  voetpad  van  Loetoena  naar  Loemah  Péloe. 


J/aioe,Sol£ 

4 


Aiaa 


^.//-a*^* 


Walo'kon^ 


Hetzelfde  gebergte  gezien  van  uit  Sea-Kasalé  op  de  helling  van  het  Cecilia-gebergte. 


f^JiapCnan^  SoéJuuR^t^a 


Cecilia-gebergte  vanaf  de  reede  van  üwin  Patahoé. 


Mon^BirvSaloMat  IcuHottot. 


Kobx.     : 


(K*»ko^ 


no€siirv?J  -^     jirt-      -    • 


Bergen  achter  Kobi. 


Digitized  by 


Google 


444 

bij  de  Zuidkust  steil  naar  de  kust  afloopt  en  daarna  nog 
slechts  één  ravijn  hem  van  den  Moerkéleh  scheidt.  Men 
ziet  een  klein  deel  van  dezen  laatsten  op  het  silhouet. 
De  tijd  ontbrak  mij  om  een  tocht  daarheen  te  maken. 
Ook  het  beklimmen  van  den  top  van  den  Moerkéleh  mocht 
mij  niet  gelukken.  Op  de  groote  bergmassa  vertoont  hij 
een  kegel vormigen  kop  van  naar  schatting  500  a  600  M. 
hoogte,  doch  de  zijwanden  vallen  zoo  geweldig  steil  naar 
beneden,  dat  dagen  gemoeid  zouden  zijn  met  het  zoeken 
van  een  pad.  Met  geen  mogelijkheid  kon  ik  Alifoeroe  vin- 
den om  mede  te  gaan,  daar  de  berg  „pamali"  verklaard 
is,  hetgeen  mij  zeer  teleurstelde,  te  meer  omdat,  naar  men 
zeide,  boven  op  den  vlakken  top  een  groot  meer  ligt ; 
is  dat  zoo,  dan  rijst  de  vraag  of  wellicht  die  kegel  een  oude 
vulkaan  is.  Voor  zoover  ik  met  mijne  zeer  geringe  geo- 
logische kennis  kon  beoordeelen,  waren  er  onder  de  ge- 
steenten aan  den  voet  van  den  Hitapala  en  langs  de  beekjes 
die  wij  op  onzen  tocht  naar  het  noorden  ontmoetten  geen 
vulkanische. 

Van  den  goenoeng  Loeba  (achter  Kobi),  een  kenbare 
kegel  van  ±  700  M.  hoogte,  kon  een  uitlooper  naar  het 
noorden  en  een  evenwijdige  keten  zuidwaarts,  dus  waar- 
schijnlijk die  waarin  zich  de  Bina  ia  bevindt,  worden  waar 
genomen. 

Van  uit  Wah  koh  (achter  Aké  Ternate)  zag  ik  dat  het 
Middengebergte  achter  den  goenoeng  Dibaban,  aanmerke- 
lijk lager  wordt  en  uitloopt  in  de  afdeeling  Waroe,  alwaar 
van  de  kust  geen  hooge  gebergten  meer  zijn  te  zien.  Een 
kenbaar  topje,  de  Papenkap,  ziet  men  van  de  kust  in  het 
N.  O.  De  afdeeling  Waroe  doorkruiste  ik  niet  en  kan  dus 
niets  met  zekerheid  zeggen  van  het  bergstelsel  aldaar, 
doch  van  Zuid-  en  Noordkust  beschouwd,  schijnt  het  dat 
het  Middengebergte  deze  afdeeling  niet  meer  doorsnijdt, 
doch  dat  zij  bezet  is  met  eenige  middelmatig  hooge  berg- 
complexen. 

Prof.    Martin    spreekt  op  blz.    1 1 3  in  noot  2  twijfel  uit 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Bi  na  ia,  Moerkéleh,  Woïoe. 


Reede  van  Woloe. 
Boano,  Bocht.  Kanaal,  Pocloe  Po  fa. 


Gezicht  in  straat  Valentijn. 


Digitized  by  VjOOQIC 


445 

omtrent  zijne  teekening  van  het  door  hem  Poeloe  Pintu 
genoemde  eiland,  en  inderdaad  is  die  onjuist.  Ik  heb  den- 
zelfden tocht  gemaakt  als  M.  en  zag  toen  tot  mijne  ver- 
bazing dat  hij,  hoewel  terloops  vermeldende  dat  P""  Pua 
„nur  durch  eine  schmale  Strasze  von  ihm  geschieden  ist*\ 
toch  niet  ontdekt  heeft,  hoe  het  eigenlijk  met  P°  Pua  en 
die  straat  gesteld  is.  Reeds  Valentijn  maakt  melding  van 
het  feit,  dat  door  Boano  eene  straat  moet  loopen,  hetgeen 
door  de  bevolking  geheim  werd  gehouden,  waarschijnlijk 
omdat  die  als  toevluchtsoord  voor  zeeroovers  diende.  Ook 
vond  ik  de  straat  op  kaart  n°.  i6  (1898)  in  den  bekenden 
atlas  van  Stemfoort  en  Ten  Siethoff  ruwweg  aangegeven, 
doch  tot  dusverre  had  naar  zeggen  van  de  inboorlin- 
gen, geen  Europeaan  die  straat  doorgevaren  of  bezocht. 
Zelfs  zijn  niet  velen  der  eilanders  met  haar  bestaan  be- 
kend, bijv.  ook  de  zoon  van  den  Regent  aldaar  niet. 
Zijn  vader  echter,  die  goed  op  de  hoogte  is  van  zijn 
eiland,  zeide  mij  dat  men  Prof.  Martin  niet  juist  had  in- 
gelicht en  dat  zijn  begeleiders  lieden  waren  van  Boano 
islam,  die  weinig  van  het  binnenland  wisten;  hij  zelf  was 
tijdens  M.'s  bezoek  niet  aanwezig.  Deze  Regent  geleidde 
mij  er  heen  en  nu  zag  ik  dat  hetgeen  M.  als  de  baai 
van  Tundona  teekende,  een  groot  meer  is  dat  aan  de 
noordzijde  door  een  smalle  geul  met  de  zee  gemeen- 
schap heeft.  Westelijk,  door  eene  rotsmassa  voor  het  oog 
verborgen,  bevindt  zich  een  diep,  van  100  tot  200  M. 
breed  kanaal,  waarvan  de  zijwanden  door  zeer  steile  ge- 
bergten gevol-md  worden.  Ik  voer  dit  kanaal  door  en  be- 
vond dat  aan  den  westelijken  mond,  een  zeer  klein  eilandje 
Tea,  met  aan  weerszijden  een  rif  gelegen  was.  Omdat 
Prof.  Martin  de  eerste  Europeaan  was  die  de  plaats  be- 
zocht, stel  ik  voor  het  meer  den  naam  te  geven  van  Mar- 
tin-meer.   De  straat  doopte  ik  Straat  Valentijn. 

Wahaï  ligt  juist  op  de  grens  van  twee  kustvormen.  Ten 
oosten  is  deze  laag  en  loopt  het  strand  flauw  glooiend 
tot   ver  (soms  zooals  bij  Samal  db    i    KM.)  in  zee  af.  Op 


Digitized  by  VjOOQIC 


446 

het  strand  volgt  een  lagunenstrook  van  50 — 2cx>  M.  breed 
en  hierachter  strekt  zich  fraai  vlak  terrein  tot  gemiddeld 
tien  uren  gaans  uit.  De  lagune  is  begroeid  met  bako-bako, 
en  het  strand  meerendeels  met  casuarinen  bezet.  Deze 
blijft  men  langs  de  geheele  N.  en  N.  O.  kust  aantreffen, 
terwijl  zij  slechts  sporadisch  ten  westen  van  Wahaï  voor- 
komen. Daar  loopt  de  kust  steil  in  zee  af  en  vindt  men 
op  honderd  M.  van  de  laagwaterlijn  reeds  diepten  van 
30 — 100  vadem.  Het  strand  wordt  van  Sawaï  tot  Sëléman 
doorbroken  door  het  gebergte  dat  er  met  vrijwel  lood- 
rechte en  zelfs  overhangende  wanden  in  zee  dring^.  Dit 
geschiedt  nog  eens  van  Moermaten  tot  bij  Kawa,  alwaar 
de  rotsen  eveneens  loodrecht  in  zee  afvallen,  die  in  de 
onmiddellijke  nabijheid  der  laagwaterlijn  reeds  tientallen 
vademen  diep  is. 

Nog  eenige  merkwaardigheden  die  ik  ontdekte,  deel  ik 
hieronder  mede.  Zeer  dicht  bij  Wahaï  vindt  men  in  een 
lagen  heuvel  eene  kleine  grot.  Door  een  steil  afdalende 
ingang  komt  men  door  een  zeer  smalle  pikdonkere  gang 
in  eene  kamer,  die  door  eene  opening  licht  ontvang^.  De 
bodem  is  bedekt  met  zachten  grond ;  de  wanden  lijken  mij 
te  bestaan  uit  hetgeen  Prof.  Martin  „karang"  noemt,  en- 
kele druipsteenvormen  komen  er  in  voor.  De  talrijke  vleer- 
muizen er  in  zijn  een  bewijs  dat  de  grot  niet  bewoond 
wordt  door  de  reuzenpython,  die  op  Seran  veel  voorkomt. 
Hoewel  zeer  dicht  bij  Wahaï  gelegen,  zijn  toch  weinig  in- 
woners met  haar  bestaan  bekend.  Eene  tweede  grot,  be- 
vindt zich  in  den  Hatoe  Patola  op  de  grens  der  afdeelingen 
Wahaï  en  West-Seian  gelegen. 

De  Hatoe  Patola  is  een  zeer  spits-kegelvormige  berg, 
waarin  op  ±250  M.  hoogte  de  grot  is  uitgehold.  De  klim 
daarheen  mag  levensgevaarlijk  genoemd  worden.  De  grot 
is  zeer  ruim  en  zóó  hoog,  dat  men  de  zoldering  niet  kan 
zien;  zij  ontvangt  licht  behalve  door  den  ingang  door 
twee  openingen  die  in  den  bergwand  uitkomen  en  een 
heerlijk    vergezicht  over  West-Seran  aanbieden.  De  wand 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


De  grot  in  den   Hatoe  Patola. 


Gezicht  in  den  overlaat  of  grindzee. 


Digitized  by  VjOOQIC 


447 

waarin  deze  vensters  zijn  gevormd,  is  geheel  naakte  rots, 
naar  mijne  meening  van  dezelfde  structuur  als  de  Hatoe 
Soepoen,  dus  kiezelzure  kalk.  Hij  vertoont  lange  gele  en 
witte  vlekken,  waaraan  hij  den  naam  patola  (pythonslang), 
ontleent.  Door  een  korten  gang  staat  de  hoofdkamer  in 
verbinding  met  een  tweede  kleinere  ruimte.  Aan  den  oos- 
telijken  wand  vindt  men  druipsteen  die  een  helderen  klank 
geeft  als  men  er  tegen  slaat.  In  het  midden  van  de  groote 
kamer  staat  een  stalactiet  van  dubbele  manshoogte. 

Een  derde  grot  vindt  men  boven  het  dorp  Sëléman. 
Daar  zij  zich  in  een  vrijwel  loodrechte  rotswand  bevindt, 
op  een  paar  honderd  meter  boven  de  zee,  zoo  is  zij  niet 
te  bereiken,  tenzij,  zooals  de  inlanders  beweren,  van  boven 
afdalende,  er  een  pad  naar  toe  te  vinden  is.  Tegen  zons- 
ondergang ziet  men  er  duizenden  en  duizenden  vleermui- 
zen uitvliegen.  In  sommige  jaargetijden  gaan  zij  vrij  laag 
fladderende  over  zee,  in  andere  tijden  van  het  jaar  gaat 
de  tocht  zeer  hoog  landinwaarts.  Men  verzekerde  mij  stel- 
lig dat  toen  men  eens  een  doode  vleermuis  vond  (het- 
geen zeer  zelden  gebeurt)  men  zag  dat  zij  een  staartje 
had  (de  meeste  vleermuissoorten  hebben  geen  staart).  — 
Zelf  heb  ik  geen  der  dieren  kunnen  bemachtigen.  Dit  ter 
aanvulling  van  hetgeen  Prof.  Martin  hierover  reeds  meldde. 

Tusschen  de  Moeal  en  Toloearang-rivieren  vond  ik  een 
2  tot  3  K.  M.  breede  grindvlakte,  waarin  talrijke  eilandjes 
van  laag  hout  en  groote  doode  patola-stammen.  Ook  groote 
rolkeien  en  rotsblokken  komen  er  in  voor.  In  den  west- 
moesson  loopt  het  water  van  de  Toloearang  in  de  Moeal 
en  is  deze  vlakte  daardoor  een  dikwijls  niet  over  te  trek- 
ken stroom  geworden,  waarom  ik  hem  op  de  kaart  plaatste 
als   „overlaat*. 

Over  den  pato)a-boom,  den  wonderboom  van  Seran, 
schreef  ook  Martin  reeds.  In  het  binnenland  treft  men  exem- 
plaren aan  met  zeker  40  M.  rechtopgaanden  stam  zonder 
takken,  die  eerst  op  groote  hoogte  hun  kroon  uitbreiden. 
Deze   stam    van   soms  meer  dan  een  vadem  middellijn  is 


Digitized  by  VjOOQIC 


448 

bekleed  met  een  gladden,  fluweelachtigen  bast  met  rose, 
zachtgroene  en  grijze  strepen  en  maakt  daardoor  een  won- 
derlijken indruk.  Een  korporaal,  die  voor  het  eerst  mede- 
ging, kwam  als  spitskommandant  mij  rapporteeren:  „Vóór 
ons  staat  een  boom  die  met  allerlei  kleuren  geverfd  is; 
zou  dat  ook  een  teeken  van  de  Alifoeroe  zijn?''  waarop  ik 
hem  uit  den  droom  hielp.  Deze  „Toorop-boomen",  zooals 
wij  ze  noemden,  staan  nooit  anders  dan  aan  den  oever  ot 
in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  rivieren  en  hebben  een 
donkerbruin    gekleurd,  vrij  zacht  en  geschikt  timmerhout. 

De  bast  laat  zich  gemakkelijk  in  groote  lappen  afschillen ; 
wij  gebruikten  ze  als  dakbedekking  voor  de  bivak-hutten, 
ook  wel  als  vloerbedekking  en  hadden  zoodoende  een  fraai 
tapijt.  In  West  Seran  komt  deze  boom  lang  niet  zoo  veel 
voor  als  in  Wahaï  en  is  daar  ook  van  geringere  afmetingen. 

Op  den  weg  naar  Roembéroe  troffen  wij  eene  natuur- 
lijke brug  aan,  die  een  ravijn  tusschen  wanden  van  260 
en  280  M.  hoogte  overwelft.  Het  brugdek  is  gelegen  op 
1 50  M.  hoogte,  tien  meter  lang  en  ongeveer  evenzoo  breed. 
Wel  100  M.  daar  beneden  bruist  de  Nala-rivier  in  wil- 
de golven  door  den  bergwand  heen.  De  moeitevolle  marsch, 
noodig  om  deze  brug  te  bereiken,  deed  ons  hem  doopen  : 
„Ponte  dei  sospiri*'.  Ook  de  naam  „brug  der  Tantalus- 
kwelling"  zou  zeer  passend  zijn.  Op  den  steeds  klimmenden 
weg  naar  Roembéroe  waarover  wij  van  10  uur  v.m.  tot 
5V2  n.m.  deden,  zou  dit  het  eenige  punt  zijn  waar  men 
water  zou  kunnen  krijgen,  indien  niet  de  wanden  van  brug 
en  ravijnen  zoo  steil  waren  dat  men  zonder  buitengewoon 
lang  oponthoud  hiervan  moet  afzien.  Roembéroe  op  620 
M.  hoogte,  is  een  Alifoeroe-dorp  waar  men  bij  uitzondering 
een  fraai  vergezicht  heeft.  Van  hier  uit  konden  kapen  op 
het  eiland  Ambon,  tandjong  Sial  en  de  negorij  Honitétoe 
worden  aangepeild.  De  top,  waarop  Roembéroe  ligt,  heet 
Poetoen. 

Ofschoon  de  Roembéroe  alifoeroe  hartstochtelijke  koppen- 
snellers zijn,  waren  zij  ons  steeds  vriendschappelijk  gezind ; 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


De  Hatoe  Soeweni 
alleen  staande  rots  op  het  strand  bij   Woloe. 


Digitized  by  viOOQIP 


449 

zij.    l>ehooren    tot  den  stam  Manoesamanoewé,  verder  het 
binnenland  in  woonachtig.  Deze  beroemen  zich  er  op  dat 
zij   de  bewakers  zijn  van  den  geheimzinnigen  Noenoesakoe, 
volgens    de   legende,    de  oorsprong  van  alle  stammen  op 
Seran.  Langen  tijd  meende  men  dat  dit  een  berg  is,  doch 
de     Roembéroe*s   vertelden    mij    dat   het   een   reusachtige 
'waringinboom   is   met  drie    zware   takken,  waarvan    ieder 
eene  richting  uitwijst,  aldus  aangevende  de  gebieden  van 
Talla,  Eti  en  Sapoléwa.  Zij  ontkenden  echter  dat  de  drie 
rivieren    van    dien    naam   aldaar    ontspringen.    De  Eti  en 
Sapoléwa-bronnen  zouden  dicht  bij  elkaar  liggen,  die  van 
de   Talla   echter    veel   zuidelijker.    Mijn   voorstel   om   ons 
naar  dien  geheimzinnigen  boom  te  brengen,  werd  zeer  be- 
leefd, doch  niet  minder  beslist,  van  de  hand  gewezen. 

Daar  de  Aké  Ternate,  de  Samal  en  de  Isal  dikwijls  stuk- 
ken steenkool  afvoeren,  zoo  rijst  het  vermoeden,  dat  het 
stroomgebied  daarvan  door  een  steenkolenbekken  loopt. 

In  vele  bergstroompjes  werden  wasschingen  verricht,  doch 
hetzij  wij  niet  de  vereischte  handigheid  bezaten,  hetzij  wer- 
kelijk niets  aanwezig  was,  metalen  werden  niet  aangetroffen. 
Eene  groene  steensoort,  in  de  Aké  Ternate  gevonden,  en 
behandeld  volgens  aanwijzing  van  een  „Prospector's  Hand- 
;  book"  bevatte  naar  ik  meen  een  zinksilicaat.  Aan  het  strand 

ji  te  Piroe  vond  ik  stukken  steen,  die  mij  toeschenen  obsi- 

s  diaan  of  peksteen  te  zijn,  dus  van  vulcanischen  aard.   Het 

spreekt  vanzelf  dat  ik  dit  hier  slechts  onder  groote  re- 
serve mededeel,  daar  ik  geen  geologische  kennis  bezit. 
Puimsteen  trof  ik  aan  de  kust  bij  Pasahari  aan,  doch  in- 
boorlingen vertelden  mij  dat  dit  na  de  ramp  van  Kraka- 
taoe  was  komen  aandrijven.  Puimsteen  noemt  men  dan 
ook  op  Seran   „batoe  anjoet  anjoet*'  ^). 

Nog  is  wellicht  wetenswaard,  dat  in  de  omgeving  van 
Tandjong  Tapi  de  kust  een  soort  fjordenvorming  heeft; 
diepe  spleten  gaan  daar  landinwaarts  en  hebben  zeer  steile 


ii 


i)  Drijvende  steen,  van  het  Maleische  hanjoet:  met  den  stroom  wegdrijven. 


Digitized  by  VjOOQIC 


450 

wanden.  Het  meer  Tifoe,  waarschijnlijk  aldus  gevormd,  is 
nu  van  een  zeearm  slechts  gescheiden  door  een  lagen  dam 
van  enkele  meters  breed  en  staat  in  onderaardsche  verbin- 
ding met  de  zee. 

Ten  slotte  vermeld  ik  nog  het  navolgende  opschrift  (zoo 
nauwkeurig  mogelijk  nageteekend)  dat  ik  vond  op  een 
eenvoudig  grafvormig  monumentje  op  het  eiland  Boano 
naast  een  steenen  paal  met  het  opschrift  Idl^SS,  Een 
dergelijke  paal  vindt  men  ook  op  de  zuidkust  van  Kellang. 

CIFTA'BM  EV?0  \l\DiCf\M 
'OVSS'STA  TROSTATlCVS 
Cotsf  IVL0  £RATi3BLC)/ 


Waarschijnlijk  moeten  deze  regels  gelezen  worden:  In- 
sula  Bonoa  per  societatem  euro  indicam  quisita  pro  stati- 
bus  confaederati  Belgii;  de  vertaling  luidt  dan:  eiland  Bo- 
noa door  de  Oost-Indische  Compagnie  verkregen  voor  de 
Staten  van  het  verbonden  Belgium  (=  van  de  Vereenigde 
Nederlanden  ^). 


i)    Voor   deze    inlichting  is   dank   verschuldigd   aan  Dr.  M.  A.  Kreling,  leeraar 
aan  het  Erasmiaansch  gymnasium,  te  Rotterdam. 


Digitized  by  VjOOQIC 


45» 


REIZEN    IN    WEST-NIEUW-GUINEA 

DOOR 

J.  W.  VAN  HILLE'). 

Waarnemend  Assistent-resident  van  West-Nieuw-Guinea. 

(Met  kaarten  N°.  IX  en  X  en  een  afbeelding). 
(  Vervolg), 


Naar  de  verdere  y^Radja  Ampaf'  "). 

Sedert  oude  tijden  had  Onin  handels-  en  politieke  rela- 
tiën  met  Ceram  Laoet  en  Goram,  de  eilanden  ten  noord- 
westen van  Nieuw-Guinea  hadden  die  met  Tidore. 

De  gesubsidieerde  maildienst  der  Nederlandsch-Indische 
Stoomvaart  Maatschappij  (later  Paketvaart  Maatschappij) 
bevestigde  den  ouden  toestand.  Fakfak  en  Sekar  zijn 
gelegen  op  de  lijn :  Makasser — Ambon — Gisser — Toeal — 
Dobo,  de  Radja  Ampatsche  stations  op  die:  Ternate — 
Noordkust  van  Nieuw-Guinea. 

De  gemeenschap  van  Fakfak  met  de  Radja  Ampat 
heeft  dus  plaats  via  Ambon  en  Ternate,  veelal  met  be- 
langrijk oponthoud  op  beide  plaatsen. 

Bestond  er  dus  vroeger  al  geen  handel  tusschen  Onin 
en  den  zoogenaamden  Gebroken  Hoek,  door  deze  stoom- 
vaart regeling  zou  hij  zeker  niet  ontstaan.  Toen  beide 
landstreken  bij  de  bestuursvestiging  administratief  tot  één 
afdeeling  waren  veréenigd,  bleven  ze  in  alle  andere  op- 
zichten gescheiden. 

Het  geïsoleerd  liggende  Misool  was  minder  vast  in  zijn 


i)  Zie  het  artikel  op  bl.  233  e.  v.  en  kaart  n».  IV  in  deel  XXII,  1905. 
2)  Kalana  Fat  «  Notan  in  het  Ceramsch ;  Oninsch :  Perpoer. 


Digitized  by  VjOOQIC 


452 

betrekkingen.  Als  vroeger  gezegd,  erkende  het  eerst  de 
suprematie  van  Batjan,  na  1660  die  van  Tidore.  Het  had 
koloniën  op  Ceram  en  deed  (roof)tochten  naar  Onin. 

In  de  mailroute  werd  het  niet  opgenomen  en  het  was 
dus  verplicht  handelsgoederen  per  prauw  van  elders  te 
halen.  Terwijl  vroeger  Gisser  en  Wahaai  de  gebruikelijke 
inslagplaatsen  waren,  voorziet  men  zich  in  den  laatsten 
tijd  hoofdzakelijk  op  Salawati.  Drt  heeft  het  voordeel,  dat 
het  zoowel  in  den  oost-  als  in  den  westmoesson  met  zij- 
wind is  te  bereiken.  In  strijd  met  Staatsblad  1898  n^.  62, 
waarbij  de  Radja  Ampatgroep  onder  West-  en  Zuid-Nieuw- 
Guinea  werd  gebracht,  bepaalde  de  Resident,  15  Juni  1899, 
dat  wegens  de  betere  communicatie  de  rijkjes  Salawati  en 
Waigeoe  tot  den  kring  van  bemoeiingen  der  noordelijke 
afdeeling  zouden  behooren ;  Misool  bleef  onder  Fakfak. 

Deze  regeling  schijnt  in  de  praktijk  niet  te  hebben  vol- 
daan, althans  1 2  Mei  van  het  volgende  jaar  werd  zij  inge- 
trokken en  belastte  de  Resident  zich  zelf  met  het  toezicht 
over  de  geheele  Radja  Ampat,  voor  zoover  dat  voor  den 
besturenden  ambtenaar  ter  westkust  bezwaren  opleverde. 
Die  bezwaren  bestonden  zeker  in  de  ellendige  commu- 
nicatie. De  laatste  regeling  werd  niet  ingetrokken,  maar 
wel  werd  meer  en  meer  de  chef  der  afdeeling  verant- 
woordelijk gesteld  voor  de  toestanden  in  dit  verwijderd 
deel  van  zijn  gebied. 

De  eerste  reis  van  dien  ambtenaar  er  heen  had  plaats 
einde  September  1900  en  wel  in  opdracht  van  den  Re- 
sident. 

Hij  vond  er  den  politieken  toestand  niet  schitterend. 
De  Radja  van  Salawati  was  een  paar  maanden  te  voren 
gestorven ;  zijn  zoon,  Abdoel  Bahar,  was  nauwelijks  vol- 
wassen en  werd  door  den  Resident  te  dom  geacht,  om 
voor  opvolging  in  aanmerking  te  komen.  Een  andere  pre- 
tendent was  de  broeder  van  den  overledene,  de  qadli 
Mohammad  Amin.  Hem  en  zijn  zonen  werden  echter  door 
de  Ternataansche  handelaars  allerlei  gruweldaden  ten  laste 


Digitized  by  VjOOQIC 


453 

gelegd  en  hij  gold  voorts  als  een  te  getrouw  dienaar  van 
den  Sultan. 

Hoewel  de  Assistent-resident  minder  ongunstig  oordeelde 
over  Abdoel  Bahar,  volgde  hij  toch  den  algemeenen  wensch 
der  verzamelde  bevolking,  om  Mohammad  Omin  tot  Radja 
te  maken.  In  één  opzicht  zeker  heeft  deze  de  voor  zijn 
optreden  gekoesterde  vrees  gelogenstraft.  Allerminst  toonde 
hij  zich  een  creatuur  van  den  Sultan.  Hij  weigerde  de 
hofreis  te  doen,  tot  hij  in  1904  er  door  den  Resident  toe 
gedwongen  werd,  en  voelde  zich  blijkbaar  sterk  genoeg, 
om  geen  intriges  als  te  Waigaima  te  vreezen. 

Of  de  verder  tegen  hem  ingebrachte  klachten  gegrond 
waren,  is  moeilijker  na  te  gaan.  De  bron,  waaruit  ze  komen, 
is  zeer  onzuiver.  De  handelaars  verwijten  hem  vooral  con- 
currentie en  schrijven  ook  wel  het  vermoorden  van  hun 
vogeljagers  in  de  wouden  ter  noordkust  aan  den  invloed 
van  hem  en  zijn  zonen  toe. 

De  vogeljacht  is  een  ruw  werk;  de  jagers  trekken  de 
wildernis  in  en  moeielijk  krijgt  men  vertrouwbaar  bericht 
van  wat  zij  er  doen  en  wat  met  hen  gedaan  wordt.  De 
handelaars  geven  hun  veel  kruit  en  veel  geweren  •,  men 
was  daarmede  indertijd  te  Ternate  royaal  genoeg. 

De  Amerikaan  gaf  zijn  zoon  den  raad:  „Make  money 
my  son,  honestly  if  you  can,  but  make  money.''  De  han- 
delaar zegt  alleen  ^breng  vogels!*'  De  jagers  zijn  geen 
heiligen.  Als  zij  alleen  persoonlijk  jaagden,  zouden  zij  niet 
veel  aan  hun  groote  voorraden  munitie  hebben.  Gebruike- 
lijk is  dus,  dat  zij  helpers  nemen.  Zij  geven  zoo  iemand 
b.  V.  2  blikjes  (7^  k.  g.)  kruit,  hagel,  slaghoedjes  en  een 
voorlaadgeweer ;  als  huur  voor  het  geweer  en  prijs  der 
munitie  moet  deze  3  paradijsvogels  (waarde  ƒ  1 2 — f  30) 
leveren.  Elk  blikje  kruit  bevat  genoeg  voor  13 — 20  scho- 
ten. De  inboorling-jager  kan  het  niet  verbruikte  dus  voor 
den  oorlog  bewaren,  dan  wel  meer  vogels  schieten  en  die 
bij  zijn  lastgever  voor  handelsgoederen  inruilen.  Nu  zijn 
geweren  en  munitie  in  de  binnenlanden  zeer  gewilde  han- 


Digitized  by  VjOOQIC 


454 

delsgoederen,  die  veel  waarde  vertegenwoordigen  in  een 
klein  bestek. 

Hoe  meer  de  inboorlingen  onder  elkaar  vechten,  hoe 
meer  het  oorlogsmateriaal  wordt  gewaardeerd  en  hoe  meer 
er  voor  den  munitiehandelaar  te  verdienen  'valt.  Dat  er 
nog  bewoners  op  Nieuw-Guinea  zijn,  is  zeker  niet  te  dan- 
ken aan  de  vogeljacht. 

Niet  alle  jagers  bepalen  zich  tot  dezen  eerlijken  handel. 
Sommigen  weten  de  vogels  van  een  collega  machtig  te 
worden  door  hem  te  vermoorden  of  dit  werk  aan  een  in- 
heemschen  stam  op  te  dragen.  Er  kraait  toch  geen  haan  naar. 

De  hierbeschreven  toestanden  werden  aangetroffen  bij 
het  bezoek  in  September  1900.  Sedert  zijn  weinig  vergun- 
ningen tot  invoer  van  geweren  en  munitie  meer  verstrekt 
en  hoort  men  weinig  meer  van  bloedige  drama's  in  ver- 
band met  de  jacht. 

Ook  de  zonen  van  den  Radja  van  Salawati  zijn  jagers. 
In  het  bijzonder  de  derde,  Mohammad  Ali,  heeft  verre 
tochten  van  de  noordkust  uit  in  het  binnenland  gedaan 
en  moet  er  met  de  wilde,  veelal  kannibaalsche  bevolking 
op  goeden  voet  staan.  Zijn  belangen  zijn  echter  niet  de- 
zelfde als  die  zijner  particuliere  collega's.  De  Radja  wenscht 
de  wilde  stammen  meer  en  meer  aan  zich  te  onderwerpen ; 
oorlog  van  allen  tegen  allen  is  daarvoor  niet  voordeelig. 
Ook  zal  de  aanwezigheid  van  's  Radja's  zoon  in  het  bin- 
nenland, sprekende  met  de  inboorlingen,  voor  vele  jagers 
een  ongewenschte  controle  zijn. 

Dat  bloedige  feiten,  in  de  wouden  voorgevallen,  op  re- 
kening van  's  Radja's  familie  moeten  worden  gesteld,  is 
hiermede  zeker  niet  weerlegd^  alleen  heb  ik  de  mogelijk- 
heid willen  aantoonen  dat  de  aantijgingen  lasterlijk  zijn. 

Officieel  heeft  Salawati  gezag  over  de  Nieuw-Guineesche 
kust  van  de  Sërëmoek  af  tot  Kaap  de  Goede  Hoop;  het 
breidt  zijn  invloed  landinwaarts  uit  en  maakt  aanspraak 
op  de  kust,  veel  verder  oostwaarts  dan  genoemde  kaap. 
Niet   altijd  wordt  het  gezag  geëerbiedigd,  niet  altijd  zijn 


Digitized  by  VjOOQIC 


455 

rebellische  onderdanen  door  bedreigingen  tot  rede  te  bren- 
gen, en  wellicht  nog  nooit  heeft  het  Gouvernement  den 
sterken  arm  geleend,  om  zijn  vazal  te  steunen.  Deze  had 
zelf  de  weerspannigen  te  tuchtigen  en  deed  dit  op  zijn 
Avijze,  veelal  met  de  hulp  van  getrouwen,  die  even  wild 
zijn  als  de  rebellen.  Natuurlijk  gelijkt  een  dergelijk  optre- 
den meer  op  een  oorlog  tusschen  barbaren  dan  op  rust- 
herstelling  door  de  politie. 

Dat  de  Radja  zijn  gezag  handhaaft  en  zijn  rijkje  niet 
tot  anarchie  laat  vervallen,  is  zeer  zeker  uit  een  bescha- 
vingsoogpunt gewenscht,  al  mogen  de  gebruikte  middelen 
minder  in  overeenstemming  zijn  met  Europeesche  begrippen. 
Veel  minder  krachtig  dan  te  Salawati,  was  het  bestuur 
op  Waigeoe.  Dit  rijkje,  dat  vroeger  als  nummer  één  gold 
onder  de  4  gelijken,  wordt  meer  en  meer  een  toevluchts- 
oord voor  Biaksche  immigranten;  Gébéërs  hebben  er  hun 
tijdelijke  woningen  en  gedragen  er  zich  onafhankelijk.  Het 
zoogenaamd  heerschende  ras  en  zijn  hoofden  moet  men 
met  een  lantaarn  zoeken. 

In  1896  overleed  Radja  Laoet;  een  zijner  zonen  was 
hem  voorgegaan,  de  andere,  nog  jeugdige,  verongelukte 
met  zijn  moeder  op  zee.  De  Tidoreesche  djoedati,  Ata, 
stelde  den  jeugdigen  Kapitan  Laoet,  Ganjoem,  tot  Radja 
aan.  Diens  grootmoeder  was  een  zuster  van  Radja  Laoet's 
vader  Seddpa.  Hij  behoorde  dus  slechts  langs  de  vrouwe- 
lijke linie  tot  de  vorstelijke  familie  en  was  niet  van  den 
stam  Kaboe  Palé,  die  van  Straat  Kaboei,  maar  van  den 
stam  Limilo,  die  van  Majalibit  afkomstig  is. 

De  Resident  was  minder  ingenomen  met  de  eigenmach- 
tige beschikking  van  den  Djoedati,  keurde  de  benoeming 
niet  goed  en  belastte  den  Sengadji  van  Omkah  met  de  waar- 
neming van  het  gezag. 

Omkah  bestaat  uit  Rarbap  en  Saléo,  stammen  behoo- 
rende  tot  de  9  Negorijen.  De  bewoners  zijn  dus  van  oor- 
sprong Biakkers.  De  echte  Waigéoeërs  toonden  geen  lust 
om   onder  hem   te  staan  en  hij  zelf  evenmin,  om  zich  te 

30 


Digitized  by  VjOOQIC 


456 

doen  gelden.  Tijdens  het  bezoek  van  den  Assistent  Resi 
dent  Kroesen  was  op  Waigéoe  de  toestand  zoo,  dat  .lede- 
deed,  wat  goed  was  in  zijne  oogen."  Bijna  een  jstax  h- 
ter  (Residentsbesluit  van  6  September  1901)  werd  de  Sei-  ' 
gadji  van  de  waarneming  ontheven  en  Ganjoem  er  medt 
belast  en  sedert  is  het  diens  streven,  definitief  Radja  te 
worden. 

De  vroegere  Radja  Seddpa  had  echter  nog  een  stief- 
broeder Daga,  die  op  Gébé  was  geboren  en  daarheen  na 
een  twist  met  Seddpa  terugkeerde.  Van  hem  zijn  2  klein- 
zonen in  leven,  die  beiden  te  Temate  hebben  school  ge- 
gaan en  waarvan  één  een  paar  jaren  als  magang  op  hel 
kantoor  te  Fakfak  heeft  gewerkt.  Ganjoem  ontkent  Daga 's 
wettige  afstamming  en  beweert,  dat  deze  bovendien  na  den 
twist   met   Sedapa  afstand  van  zijn  rechten  heeft  g^edaan. 

De  weinig  schrandere  en  zeer  verlegen  ex-magang  Arifin, 
is  geen  persoon  om  de  legitimisten  tot  geestdrift  te  wek- 
ken. Sedert  hij  (October  1903)  in  de  Radja  Ampat  terug 
is,  roert  zijn  energieker  neef  zich  nogal  en  maakt  de  ge- 
heele  Gébésche  partij  het  den  Wnd.  Radja  moeilijk.  Deze 
woelingen  zijn  niet  geschikt,  om  het  verslapte  gezag  te 
versterken. 

Evenals  de  controleur  Van  der  Meulen  dit  een  jaar  te 
voren  had  gedaan,  maakte  ik  in  September  1902  mijn 
eerste  reis  naar  Salawati  over  de  Pinang-eilanden  (Jef  Da- 
ram  of  Valsche  Pisangs).  Zij  bestaan  uit  één  grooter  d- 
lahd,  omgeven  door  alleenstaande  klippen,  zijn  onbewoond, 
en  worden  gerekend  onder  Zuid-Misool  te  ressorteeren, 
omdat  ze  van  daar  uit  het  meest  worden  bezocht. 

Dit  tusschenstation  werd  gekozen,  omdat  de  Pionier  den 
oversteek  van  Onin  naar  Sélé  niet  in  een  dag  kan  doen, 
de  Nieuw-Guineesche  kust  door  de  ondiepte  geen  veilige 
ankerplaats  aanbiedt  en  het  varen  daarlangs  's  nachts  niet 
geraden  is.  Voor  den  ingang  der  Maccluer-golf  is  overal 
diep  water.  Bij  latere  reizen  ben  ik  daarom  's  nachts  van 
Sekar   of  Patipi   vertrokken   en  recht   op  Jef  Joes  aange- 


Digitized  by  VjOOQIC 


457 

stoomd.  Bij  daglicht  werden  dan  de  ondiepten  gepasseerd 
en    tegen  den  avond  werd  Sélé  bereikt. 

Ver  van  de  kust  zijn  banken  met  donkere  steenen  be- 
dekt,  zoodat  ze  weinig  verkleuring  aan  het  water  geven. 
Als  Onin*s  gebergte  uit  het  gezicht  is  verdwenen  en  Joes 
nog  niet  is  waargenomen,  is  oriënteering  onmogelijk,  daar 
de  lage  kust  van  Berau  öf  onzichtbaar  is,  óf  althans  geen 
vaste   richtpunten  aanbiedt.  Op  astronomische  plaatsbepa- 
ling is  de  Pionier  niet  ingericht.   Daar  niet  met  zekerheid- 
is   te  zeggen,  in  welke  richting  de  boot  door  den  stroom 
is   gestuwd,  is  het  een  geruststelling  als  Joes  goed  en  wel 
in  zicht  is.  Tweemaal  overkwam  het  mij,  dat  het  vermeen- 
de Joes,  Jal  bleek  te  zijn,  een  slechte  ruil,  want  juist  daar 
zijn    de   banken    talrijk.    Van   Jef  Daram  bereikt  men  ge- 
makkelijk  in  één  dag  Sailölof,  op  de  westkust  van  Sala- 
wati.   Het  is  een  vrij  groote  kampong,  bestaande  uit  een 
lange,  hier  en  daar  dubbele  rij  huizen  op  het  strand.  Het 
Hgt  geheel   open  voor  westen-  en  zuidenwind.  De  laatste 
had  in   1902  sterk  doorgestaan  en  van  de  boomen  waren 
de   bladeren   verdord  of  stuk  gewaaid.   Achter  het  strand 
is  moerassig  terrein,  waaruit  een  paar  beekjes  ontspringen, 
die  de  kampong  doorsnijden. 

Bij  de  kampong  en  op  de  nabij  gelegen  eilandjes  staan 
veel  klapperboomen ;  klapperolie  is  het  voornaamste  uit- 
voerartikel.  Ook  bestaat  er  handel  op  Misool.  Een  Ka- 
pitan  Laoet,  die  wel  de  suprematie  erkent  van  den  Radja 
van  Salawati,  maar  vrij  wel  onafhankelijk  is,  staat  aan  het 
hoofd  van  Sailólof;  zijn  gezag  strekt  zich  uit  langs  de 
Nieuw-Guineesche  kust  van  de  Sërëmoek  westwaarts  tot 
Sélé  en  verder  noordwaarts  de  straat  in.  De  Sègètstammen 
daar  erkennen  hem  als  hun  heer.  Hij  behoort  tot  den  stam 
Laganjèn. 

Volgens  de  legende  leefden  aan  de  Majalibit-baai  (Wai- 
geoe)  een  broeder  en  zuster,  genaamd  Kapitld  en  Pin  Foen 
Majalibit.  De  laatste  reisde  weg  en  trouwde  te  Sagoewin, 
een   eiland   aan   den  n.  w.  hoek  van  Salawati,  met  Radja 


Digitized  by  VjOOQIC 


458 

Meliat  van  Sajlólof.  Van  haar  stammen  af:  de  Laganjèn,en 
van  Kapitlai  de  Limilo,  de  stam  der  Kapitan's  Laoet  van 
Moemes. 

Haar  zoon  ging  naar  het  stamland  terug  en  nam  een 
gouden  ring  en  een  lap  zijde  van  zijn  moeder  als  herken- 
ningsteeken  mede.  Toen  zijn  oom  die  voorwerpen  zag, 
erkende  hij  hem  als  familielid,  stond  hem  den  westelijken 
oever  der  Majalibit-baai  af  en  hield  zelf  den  oostelijken. 
grensrivier  was  en  is  de  Kaflot.  Van  deze  verdeeüng  dag* 
teekent  het  gezag  van  Sailólof  over  een  deel  van  Wai- 
geoe.  Daar  er  een  zeker  recht  van  belastingheffing  vai) 
de  Halifoeroe's  mee  gepaard  gaat,  vermeerdert  het  de  ver- 
warring op  dat  eiland.  Van  de  door  de  Halifoeroe  s  ver- 
vaardigde kobo  ^  (matten  van  aaneengeregen  pandanbladen) 
heeft  Moemes  heffingsrecht  op  de  nieuwe,  Sailólof  op  de 
meer  dan  een  maand  oude. 

De  tegenwoordige  Kapitan  Laoet  van  Sailólof  is  een 
vrij  beschaafd  en  schrander  man ;  zijn  gezondheid  is  wan- 
kelend, waaraan  misbruik  van  opium  waarschijnlijk  niet 
vreemd  is.  Onder  hem  staan  een  groot  aantal  mindere 
hoofden  of  liever  personen,  die  voor  de  noodige  geschen- 
ken een  titel  van  den  Sultan  hebben  gekregen.  Dit  aantal 
vermeerdert  niet,  want  de  Kapitan  Laoet  is  nog  minder  Sul- 
tansgezind  dan  zijn  Radja  en  moedigt  hofreizen  van  zijn 
ondergeschikten  niet  aan^). 

Onder  hem  ressorteert  mede  het  aan  de  noordkust  van 
Salawati  gelegen  Tipin.  De  breede  en  diepe  straat  Sagoe- 
win  scheidt  deze  kust  van  het  hooge  Batantd;  zij  werd 
tot  voor  kort  bevaren  door  de  Duitsche  mail. 

Dit  wereldverkeer  heeft  weing  invloed  gehad  op  Tipins 
bevolking,  die  nog  heidensch  is  en  blijkbaar  weinig  aan- 
raking  met   de  buitenwereld  had.  Toen  de  Pionier  er  2g 


i)  Nadat  dit  geschreven  was,  heeft  in  April  1905  de  SuUaa  zijn  rechten  op 
Nieuw-Guinea  aan  het  Gouvernement  afgestaan.  Wat  dus  verder  over  de  vcrhoadiof 
met  Tidore   wordt  gemeld,  heeft  alleen  historisch  belang. 


Digitized  by  VjOOQIC 


459 

September  1903  ankerde,  werd  alle  hebben  en  houden  naar 
boord  gebracht,  om  het  tegen  de  door  de  bemanning  mee- 
gebrachte prullen  te  verruilen.  Aan  het  hoofd  van  Tipin 
staat  een  Sengadji,  die  wat  Maleisch  verstaat.  Aan  den 
noordoostelijken  hoek  van  Salawati  ligt  Samaté,  de  woon- 
plaats van  den  Radja.  Vooraf  passeert  men  Poelau  Snap- 
haan, een  eiland,  dat  in  de  juiste  richting  gezien,  den  vorm 
vertoond  van  een  horizontaal  liggend  geweer.  De  Paket- 
vaartbooten  ankeren  nabij  het  eiland  Bam,  op  circa  5  K.M. 
afstand  van  Samaté.  Tusschen  beide  ligt  een  bank,  waar- 
van een  groot  deel  bij  laag  water  droogvalt.  Met  hoog 
water  en  goede  loodsen  gelukte  het  de  Pionier  van  Bam 
naar  de  straat  tusschen  Rombobó  en  Salawati  te  komen; 
de  diepte  was  dikwijls  minder  dan  2  vadem.  Is  men  Rom- 
bobó gepasseerd,  dan  krijgt  men  weer  diep  water  en  kan 
men  dicht  bij  den  kant  ankeren.  Juist  op  die  uiterste  oost- 
punt zijn  de  voornaamste  handelaars  van  Samaté  geves- 
tigd. Angst  voor  de  riffen  nabij  het  eiland  Mat^n  is  waar- 
schijnlijk oorzaak,  dat  de  veel  betere  ankerplaats  oostelijk 
van  Samaté  niet  bij  de  mailbooten  in  gebruik  is. 

Bekend  zijn  de  klippen  op  de  bank  benoorden  de  plaats : 
Kapat  ran,  Kapat  srau  en  Kapat  Kabilin.  De  Kapat  ran(vlie- 
gensteen)  is  een  stapel  steenen,  door  vogelmest  wit  ge- 
kleurd; de  vorm  gelijkt  op  een  liggenden  leeuw  en  De 
Clercq  spreekt  van   „den  Leeuw  van  Waterloo.*' 

Samaté  is  evenals  Sailölof  een  lange  rij  huizen,  sommige 
in  het  water,  andere  op  't  land.  De  zandige  kuststrook  is 
slechts  een  meter  of  30  breed;  daarachter  is  moeras.  Drink- 
water wordt  verkregen  uit  putten;  het  is  echter  zilt  en  dit 
te  sterker  naarmate  er  minder  regen  valt.  Door  de  ligging 
van  Samaté  tusschen  koraalbank  en  moeras,  is  het  niet 
te  verwonderen  dat  de  gezondheidstoestand  te  wenschen 
overlaat. 

September — October  1903  bezocht  ik  deze  streken  met 
het  doel  een  geschikte  plaats  te  zoeken  voor  de  vestiging 
van  een  bestuursambtenaar.  Ik  wees  den  Radja  op  de  scha- 


Digitized  by  VjOOQIC 


460 

duwzijden,  die  zijn  kampong  heeft,  als:  de  slechte  reede^ 
de  smalle  bewoonbare  strook  en  de  minder  gezonde  lig- 
ging. Hij  prees  daarop  aan,  het  nabijgelegen  Ef  Man,  be- 
noordoosten Rombobó.  Dicht  bij  de  oostkust  van  dit  eiland 
is  diep  water,  en  sloepen  kunnen  vlak  aan  het  strand  ko- 
men. Het  is  laag,  zandig  en  dor,  met  uitzondering  van 
enkele  plekken,  waar  het  water  moeielijk  kan  afloopen; 
hier  en  daar  staken  groote  roode  steenblokken  uit.  De 
Radja  en  anderen  hebben  er  klapperaanplantingen.  Verder 
wordt  het  bewoond  door  de  Amberpoon,  een  der  4  Me- 
foorsche  stammen,  die  volgens  de  traditie  onder  Tidoré 
staan.  Dit  van  de  Geelvinksbaai  afkomstige  volk  is  ge- 
woon voor  haar  dooden  de  bekende  gestyleerde  houten 
beeldjes  (korwaar)  te  vervaardigen;  men  maakte  geen  be- 
zwaar er  een  tegen  een  kain  te  verruilen.  Hun  huizen 
komen  overeen  met  die  der  overige  Radja  Ampat  bewo- 
ners; het  dak  bestaat  uit  vlakke  stukken  en  vormt  niet 
één  gebogen  vlak  als  dat  van  een  Biaksch  huis. 

Van  de  personen  die  door  den  Dokter  djawa  onderzocht 
werden,  hadden  verscheiden  een  opgezette  milt,  zoodat  ook 
hier  nog  al  malaria  bleek  voor  te  komen,  niet  aanmoedi- 
gend dus  voor  een  vestiging.  Maar  als  de  zetel  van  den 
Radja  daarvoor  niet  werd  gekozen,  dan  bestond  er  ook 
geen  bezwaar  nog  iets  verder  oostelijk  te  gaan  naar  het 
bij  den  vasten  wal  gelegen  kleine  eiland  Dom.  De  daarop 
gelegen  kampong  Sórong  had  reeds  zooveel  belang  als 
handelscentrum,  dat  zij  buiten  contract  door  de  Paketvaart 
werd  aangedaan. 

De  westelijke  helft  van  het  eiland  bestaat  uit  een  circa 
10  M.  hoogen  heuvel,  waarop  zich  een  waterplas  bevindt. 
De  straat  tusschen  Dom  en  den  vasten  wal  is  diep  en  biedt 
over  het  algemeen  een  veilige  ligplaats  aan ;  eens  met  sterken 
zuidenwind  was  de  Pionier  verplicht  het  anker  te  lichten 
en  benoorden  het  eiland  te  gaan  liggen.  Op  het  strand 
ter  oostkust  kan  men  met  elk  getij  lossen. 

Daar  ligt  Sórong,  bewoond  door  3  der  9  negorijen,  na- 


Digitized  by  VjOOQIC 


461 

melijk  Masembèr,  Warfandoe  en  Warwé.  De  bewoners  zijn 
dus  van  Biaksche  afkomst,  maar  toonen  die  in  huisbouw 
niet  meer.  Allen  zijn  moslims,  wat  echter  niet  belet  dat 
de  Sengadji  van  Warfandoe  op  een  uithoek  een  heilig 
huisje  heeft  gebouwd,  waar  korwaar's  worden  bewaard  en 
plechtigheden  plaats  hebben. 

In  Maart  1905  bezocht  ik  dit  huisje,  waar  de  Sengandji 
ziek  lag  en  van  den  invloed  der  geesten  herstel  wachtte. 
De  voorgrond  waar  hij  met  zijn  gezin  verblijf  hield,  is 
bestemd  voor  de  geloovigen.  Meer  naar  achteren  staat 
op  een  verhooging  een  groep  houten  beelden.  Het  middel- 
ste is  levensgroot  en  pikzwart  en  stelt  Monimbar,  den 
stamvader  der  Warfandoe  voor;  de  kleineren  zijn  andere 
voorouders,  maar  hebben  geen  namen,  ofwel  men  heeft  die 
vergeten.  Vogelbeeldjes,  2  i  3  d.  M.  lang,  stellen  geesten 
(djin)  voor.  Over  het  algemeen  zijn  de  beelden  ruw  afge- 
werkt en  veel  minder  gestyleerd  dan  de  bekende  korwaar's 
van  de  noordkust,  waarmede  het  beeldje  der  Amberpoon 
overeenkomt. 

Men  acht  ieder  in  staat  zijn  eigen  voorouders  door  het 
branden  van  wierook  op  te  roepen  en  van  hen  raad  te 
krijgen.  Manloh  (sjamaan)  is  men  eerst,  als  men  een  djin 
in  zich  kan  doen  varen;  dit  geschiedt  onder  het  bespelen 
der  tifa,  en  de  djin  geeft  zijn  tegenwoordigheid  te  kennen 
door  rillingen,  die  het  medium  overvallen,  en  spreekt  dan 
door  diens  mond. 

Het  eiland  is  te  klein,  om  er  eenigen  anderen  landbouw 
dan  wat  klapperteelt  te  drijven ;  sago  wordt  gehaald  van 
den  overwal,  tuinen  worden  aangelegd  op  naburige  eilan- 
den, waarvoor  de  bewoners  van  Warwé  in  het  bijzonder 
Sjof  (Sop)  gebruiken,  dat  door  een  door  riffen  verengde 
straat  van  Dom  is  gescheiden. 

De  industrie  bestaat  in  het  bakken  van  sago-oventjes 
van  klei,  van  den  overwal  gehaald. 

In  den  oostmoesson  is  er  een  filiaal  gevestigd  van  de 
Bandasche  firma  Baadilla,  die  de  parelvisscherij  in  de  ge- 


Digitized  by  VjOOQIC 


462 

heele  Radja  Ampat  van  den  Sultan  heeft  gepacht.  De 
resultaten  zijn  redelijk.  Van  den  pachtschat  geeft  de  Sultan 
aan  de  Radja's  niets.  Hij  verrekent  dien  zeker  met  achter- 
stallige tjó(belasting). 

Ten  slotte  werd  Sórong  als  plaats  voor  den  bestuurs- 
zetel gekozen,  maar  op  het  daartoe  gedaan  voorstel  werd 
nog  geen  beschikking  genomen.  Wel  werd  er  een  Opzie- 
ner geplaatst  voor  de  in  Juni  1904  ingestelde  in-  en  uit- 
voerrechten en  accijnzen,  en  voor  hem  een  huis  gebouwd. 

Het  water  tusschen  Salawati  en  Nieuw-Guinea  staat 
onder  verschillende  namen  bekend.  De  gebruikelijkste,  naar 
een  eiland,  dat  buiten  den  zuidelijken  ingang  ligt,  is  Straat 
Gal$wó  ^),  in  welk  woord  de  e  stom  en  de  o  kort  is,  ter- 
wijl de  klemtoon  op  de  laatste  lettergreep  valt.  De  andere 
namen  zijn  bij  de  bevolking  in  gebruik  voor  onderdeelen 
van  de  straat.  Zoo  wordt  het  zuidelijke  nauwe  gedeelte, 
evenals  de  „Engelsche  punt''  naar  de  nabijgelegen  kam- 
pong,  Sélé,  genoemd,  de  engte  tusschen  Warir  en  Salawati, 
naar  de  er  in  gelegen  eilanden  Kalobo-jef:  Kalobo-lol. 
De  straat  tusschen  Warir  en  Kabra  draagt  den  onheil- 
spellenden  naam  van  Sangsilin  Mon,  d.i.  verboden  of  heilige 
straat;  hoewel  er  eenige  banken  in  voorkomen,  vormt  zij 
voor  stoomschepen  den  meest  gebruikelijken  weg.  Straat 
Galëwó  dan  is  in  het  zuiden  2  K.M.  breed,  maar  bereikt 
ter  hoogte  van  Samaté  en  Dom  het  tienvoudige.  Zij  is 
bezaaid  met  eilanden,  die  bijna  alle  laag,  met  een  rand 
van  rhizophoren  omgroeid  en  moeielijk  van  elkaar  te  onder- 
scheiden zijn ;  het  vervaardigen  van  een  goede  kaart  zal 
zeer  veel  werk  kosten.  Volgens  de  bestaande  kaarten  wordt 
de  breedte  bezuiden  Dom  nog  aanzienlijk  grooter;  op  de 
zeekaart  staat  bij  het  oostelijk  deel   „onbekend." 

Hoewel  ik  de  Nieuw-Guineesche  kust  slechts  voor  een 
klein  deel  heb  gevolgd,  heb  ik  meenen  op  te  merken, 
dat  op  de  kaarten  die  kust  te  veel  naar  het  oosten  terug- 


i)  Zie  plan  d  van  kaart  n^  III  in  deel  XXII,  1905. 


Digitized  by  VjOOQIC 


463 

wijkend  is  voorgesteld,  sommige  eilandengroepen  dubbel 
zijn  vermeld  en  het  westelijk  schiereiland  Fatjd  veel  te 
smal  is  geteekend. 

Wordt  mijn  opname  van  de  Ségoenrivier,  waarover  later 
meer,  op  de  zeekaart  ingeschetst,  dan  valt  het  hoogst  be- 
'    reikte  punt  in  Straat  Galëwö. 

Als  bewijs  hoe  groot  het  aantal  eilandjes  is,  diene,  dat 
de  bevolking  er  blijkbaar  geen  namen  genoeg  voor  heeft 
en  eiken  naam  2  maal  gebruikt,  met  bijvoeging  van  Palé 
(groot)  of  Gen^n  (klein).  Bezuiden  Dom  ligt  onder  anderen 
Sasi  Palé,  de  woonplaats  van  2  der  vroeger  genoemde 
Mefoorsche  stammen.  Roemsarai  en  Anggradifoe.  In  het 
begin  van  1904  verhuisden  ze  echter  wegens  den  slechten 
gezondheidstoestand  naar  het  zuidelijker  Sakenoen. 

Nog  zuidelijker  ligt  het  grootere  Prinsesse-eiland  of 
Kararaboe,  dat  genoemd  wordt  als  vindplaats  van  steen- 
kolen. Om  die  reden  bezocht  ik  het  25  September  1902. 
De  loodsen  brachten  de  Pionier  langs  den  oostkant  van 
Kabra  zonder  bezwaar  naar  de  zuidwestpunt  van  Karara- 
boe, maar  verklaarden  de  plaats  van  de  kolen  niet  te 
weten.  Om  informaties  in  te  winnen,  bezocht  ik  een  huis, 
dat  een  eind  van  de  kust  in  de  rhizophoren  stond.  De 
bewoners  waren  Sègèt;  één  van  hen  was  te  ziek  om  er 
vandoor  te  gaan  en  na  korten  tijd  kwam  ook  de  bewaker 
terug,  maar  beiden  wisten  niets  van  steenkool.  Om  de 
ziekte  te  weren  was  vóór  de  voordeur  en  achter  de  achter- 
deur een  dubbele  rij  poppen  opgesteld.  Zij  waren  ruw 
bewerkt  en  met  roode  en  zwarte  strepen  beschilderd.  Te 
begrijpen  zou  zijn,  dat  de  ziekte  het  niet  zou  durven  wagen 
tusschen  die  rijen  spitsroeden  te  loopen,  om  het  huis  te 
naderen ;  nu  zij  eenmaal  binnen  was,  durfde  zij  wellicht 
niet  naar  buiten. 

Het  maken  van  voorouderbeeldjes  (korwaar)  moet  bij  de 
Sègèt  niet  in  gebruik  zijn.  Hun  dooden  bewaren  zij  een 
dag  of  zes  in  huis  tot  alle  verwanten  ze  hebben  gezien. 
Daarna  wordt  de  overledene  op  een  2  i  3  vadem  hooge 


Digitized  by  VjOOQIC 


464 

stelling  aan  het  water  gelegd;  zijn  goed  (b. v.  aardewerk) 
wordt  beschadigd  en  er  om  heen  gestrooid ;  na  drie  dagen 
wordt  een  zielenfeest  gevierd.  Is  het  lijk  geheel  vergaan, 
dan  wordt  de  schedel  in  huis  gebracht,  uit  vrees  dat  die 
anders  in  het  water  zou  vallen. 

De  Sègèt  zijn  kustbewoners  en  zeevaarders;  zij  zijn 
onderscheiden  in  Sègèt  Fatjd  en  Sègèt  Sélé,  die  in  taal 
eenigszins  verschillen ;  de  laatsten  wonen  grootendeels  bui- 
ten Straat  Sélé,  de  eersten  noordelijker. 

Per  sloep  werd  de  achterkant  van  het  Prinsesse-eiland 
bezocht.  Op  het  strand  werden  wel  stukjes  verkoold  hout 
gevonden,  maar  ook  bij  eenig  graven  in  den  bodem  werd 
geen  kolenlaag  ontdekt.  Toen  ik  een  jaar  later  weer  ter 
plaatse  kwam  en  nu  van  het  noorden  uit  achter  het  eiland 
om  voer,  wees  men  mij  tegenover  den  mond  der  Fatja  Palé 
de  plaats  aan,  waar  kolen  zouden  liggen;  het  water  was 
echter  te  hoog  om  er  te  kunnen  komen. 

Ik  had  dien  dag  al  twee  kolenvindplaatsen  bezocht.  De 
eerste  was  aan  de  Fatjd  Gan^n  gelegen.  Terwijl  de  Pio- 
nier voor  den  mond  in  5  vadem  ankerde,  voer  ik  per  vlet 
het  riviertje  ±  3  K.  M.  op ;  de  breedte  verminderde  van 
50  tot  10  M.  Halverwege  lag  een  boom  in  het  water, 
waarover  de  vlet  moest  worden  heengeschoven.  De  lan- 
dingsplaats lag  nog  midden  in  de  wortelboomen  en  een 
eind  ver  moest  over  wortels  en  takken  worden  gebalan- 
ceerd, vóór  vaste  grond  werd  bereikt;  daarna  ging  het 
heuvel  op,  heuvel  af,  over  een  modderig  pad. 

Na  een  paar  K.M.  wandelen,  kwamen  wij  weer  aan  het 
riviertje,  dat  hier  slechts  3  M.  breed  was.  Er  in  lagen 
groote  stukken  steenkool  en  de  bodem  bestaat  uit  een 
kolenlaag.  Deze  is  nagenoeg  horizontaal,  wellicht  iets  op- 
loopende  naar  het  n.  n.  o.  Eenige  stukken  werden  mee- 
genomen en  de  terugtocht  aanvaard.  Daar  het  intusschen 
was  gaan  regenen,  was  deze  niet  gemakkelijker;  de  vloed 
was  meer  opgekomen,  zoodat  veel  water  stond  op  het 
stukje    moeras,   dat  gepasseerd  moest  worden  om  de  vlet 


Digitized  by  VjOOQIC 


465 

te  bereiken ;  daarentegen  kostte  het  nu  geen  moeite  over 
den  versperrenden  boom  te  komen. 

Twee  K.  M.  bezuiden  den  mond  der  Fatja  Gan^n  reikt 
een  kolenlaag  tot  aan  zee  of  liever  aan  Straat  Kararaboe. 
Ook  deze  is  nagenoeg  horizontaal  en  was  bij  mijn  bezoek 
ongeveer  even  hoog  als  het  water.  De  wortels  der  rhizo- 
phoren  staken  er  door  heen.  Ik  meen,  dat  de  laag  iets 
oploopt  naar  het  z.  w.  De  richting  zou  dus  niet  dezelfde 
zijn  als  die  van  de  oostelijker  vindplaats,  maar  daar  ik 
geen  hellingmeter  bezat  en  de  helling  zeer  gering  is,  is  het 
wel  mogelijk,  dat  ik  mij  in  de  richting  heb  vergist. 

De  Fatjdkolen  zijn  te  Fakfak  met  bijtende  kali  gekookt; 
deze  werd  donkerbruin  gekleurd,  wat  een  bewijs  moet  zijn, 
dat  de  kolen  jong  zijn.  Van  exploitatie  zal  dus  wel  niet 
veel  komen,  hoewel  die  door  de  ligging  der  vindplaats 
aan  diep  water,  gemakkelijk  zou  zijn. 

Verlaat  men  Dom  met  koers  naar  het  noorden,  dan  ont- 
moet men  eerst  het  eiland  Ram,  vanwaar  een  bank,  bezet 
met  verscheidene  boven  water  stekende  rotsen,  zich  ver  in 
zee  uitstrekt.  Met  een  grooten  bocht  moet  dus  om  Ram 
worden  heengevaren  en  zoodoende  komt  men  zóó  ver  van 
de  kust,  dat  bijzonderheden  er  van  niet  in  het  oog  vallen. 

In  October  1903  trachtte  ik  den  mond  der  Samsón-ri- 
vier  in  te  komen.  Deze  stond  aangegeven  op  de  oude  zee- 
kaart, maar  is  op  de  nieuwste  uitgave  niet  overgenomen. 
De  monding  is  ±  1V2  K.M.  bewesten  Kalé-dóko,  op  de 
kaart  in  het  Maleisch  vertaald  met  Batoe  lobang,  een  kaap 
gevormd  door  een  rots  met  een  gat  er  in. 

De  wind  was  min  of  meer  noordelijk  en  er  stond  een 
zoo  hooge  brandingsgolf,  dat  het  niet  was  te  wagen  daar 
over  te  komen,  te  minder  daar  aan  gene  zijden  ondiepten 
moeten  zijn. 

In  Juni  1904  was  ik  gelukkiger;  de  wind  was  nu  zuid 
en  van  branding  geen  sprake.  Nochtans  toonde  de  oude 
Sengadji  van  Masembèr  weinig  lust  de  Pionier  te  verlaten. 
Toen   hij   eindelijk   in   de  sloep  zat,  bleek,  dat  hij  weinig 


Digitized  by  VjOOQIC 


466 

van  de  Samsón  moest  hebben;  de  rivier  was  ^mon"  (ver- 
boden). Hij  was  er  dan  ook  nooit  geweest  en  was  ten 
slotte  niet  te  bewegen  aan  land  te  gaan.  Een  andere  loods 
bleek  minder  angstig,  maar  evenmin  zaakkundig,  zoodat 
we  geheel  zonder  voorlichting  voeren.  De  Samsón  moet  ver- 
reweg de  grootste  rivier  van  deze  kust  zijn.  Naar  's  Radja's 
zoon  Mohammad  Ali  mij  zeide,  was  hij,  waar  hij  ook  het 
binnenland  inging  tot  in  Amberbaken  toe,  steeds  op  de 
Samsón  gestuit.  Wellicht  ontspringt  die  dus  op  het  Arfak- 
gebergte.  Zij  maakt  niet  den  indruk  van  een  grooten  stroom ; 
zoodra  de  eigenlijke  mond  is  gepasseerd,  is  zij  niet  bree- 
der  dan  4  meter  en  weinig  snel  stroomend.  De  oevers  zijn 
hoog  en  steil,  zijtakken  van  eenig  belang  zijn  er  niet  en 
de  richting  is  zuid-noord;  kans  op  dwalen  bestaat  niet.  Na 
2  K.  M.  roeiens  kwam  een  rotswand  in  het  zicht,  waarvan 
de  rivier  afstortte.  Een  paar  inboorlingen  stonden  er  te 
hendelen,  keken  even  naar  de  aankomende  sloep  en  klau- 
terden toen,  zonder  zich  aan  roepen  te  storen,  tegen  den 
oever  op. 

Toen  wij  den  waterval  bereikten,  vonden  wij  wel  een 
paar  hengels  en  vischlansen,  maar  van  de  eigenaars  was 
niets  meer  te  zien.  Met  een  paar  anderen  beklom  ik  den 
rechteroever  en  vond  er  een  hut  of  afdak,  blijkbaar  een 
tijdelijk  verblijf  van  elders  wonende  visschers. 

De  rotsen,  waarvan  het  water  valt,  zijn  gitzwart  en  in 
lagen  verdeeld,  zoodat  zij  bij  den  eersten  aanblik  op  steen- 
kool gelijken.  Bij  nader  onderzoek  bleken  zij  te  bestaan 
uit  zwarte  steen,  van  binnen  en  op  plaatsen  waar  het 
water  niet  raakt  donker  grijs  gekleurd;  waar  het  water 
blijkbaar  bij  bandjir  wel  kwam,  was  de  kleur  glimmend 
zwart  alsof  ze  met  koolteer  waren  besmeerd.  Boven  den 
ondersten  val  volgden  nog  vele  stroomversnellingen ;  de 
bedoelde  steen  vormt  aan  den  rechteroever  als  het  ware 
een  galerij,  waarover  men  langs  den  bruisenden  stroom 
kan  wandelen.  Niet  overal  is  dit  echter  even  gemakkelijk ; 
de    galerij    is    hier  en  daar  smal,  glad  en  hellend,  zoodat 


Digitized  by  VjOOQIC 


46; 

het  gewenscht  is  zich  goed  aan  de  steenen  hooger  aan 
den  wand  vast  te  houden.  Bij  een  bocht  naar  het  westen 
komt  een  nieuwe  waterval  in  zicht,  die  echter  langs  de 
galerij  niet  is  te  bereiken,  lic  schat  de  hoogte  der  vallen 
te  zamen  op  ruim   lo  meter. 

Na  op  de  Pionier  te  zijn  teruggekeerd,  werd  verstoomd 
naar  Doré  hoem.  Vóór  het  bereiken  van  Kaap  Doré  pas- 
seert men  een  loodrechten  rotswand,  Jelpaap  genoemd.  Van 
de  Kaap  strekken  zich  oostwaarts  een  paar  ondiepten  uit. 
Toen  de  Pionier  ze  ongeveer  i  K.M.  van  den  oever  pas- 
seerde, werd  op  zijn  minst  4\li  vadem  gelood.  Waar  de 
kust  zich  naar  het  westen  buigt,  staan  3  huizen  in  zee, 
tijdelijk  door  Sorongsche  handelaars  bewoond.  Hier  werd 
in  1 7  vadem  geankerd,  omdat  de  loodsen  het  vaarwater  ver- 
der de  baai  in  te  onveilig  oordeelden ;  inderdaad  komen  er 
een  paar  banken  voor.  Iets  bewesten  de  Sorongsche  ne- 
derzetting is  de  inheemsche  kampong  Makëbon,  uit  4  hui- 
zen bestaande.  Ik  trof  er  slechts  een  paar  zieken  aan.  Per 
sloep  roeide  ik  langs  den  noordoever  tot  aan  het  einde 
der  baai,  voer  de  daar  uitmondende  Tjèdoe  zoo  ver  mo- 
gelijk  op   en  keerde  langs  den  zuidoever  der  baai  terug. 

Naar  binnen  verwijdert  zich  het  gebergte  meer  en  meer 
van  de  oevers  en  worden  deze  moerassiger.  De  Tjèdoe 
is  een  ±.  Vf  K.M.  lange  kreek  te  midden  der  wortelboo- 
men ;  aanvankelijk  50  M.  breed  en  eindigende  in  een  kom 
van  ±  6  M.  Daar  staan  eenige  reeds  voor  lang  verlaten 
huizen ;  dat  dit  punt  echter  wel  bezocht  werd,  bleek  uit 
de  aanwezigheid  van  verscheidene  prauwen  van  personen, 
die  in  het  bosch  aan  het  sagokloppen  waren.  Toen  op 
den  in  een  der  prauwen  gevonden  schelp  werd  geblazen, 
antwoordden  zij  met  schreeuwen,  maar  kwamen  niet  voor 
den  dag. 

Weinig  meer  werd  van  de  bevolking  gezien  bij  de  ne- 
derzettingen aan  den  zuidoever.  Alleen  bij  den  hoek  van 
Warwikwin  (Langwater)  kwamen  de  slavinnen  van  een 
Sorongsch    hoofd    op   aanroepen  terug  en  wilden  wel  wat 


Digitized  by  VjOOQIC 


468 

tabak  aannemen  en  haar  kinderen  laten  vaccineeren.  De 
daarop  volgende  kaap  Inggaté  is  de  algemeene  begraaf- 
plaats der  baaibewoners.  Deze  behooren  tot  de  Mo  (Moi) 
en  zijn  in  tegenstelling  met  hun  buren,  de  Sègèt,  binnen- 
landers.  Zij  begraven  hun  dooden  met  het  hoofd  boven 
aarde  en  beschermen  dit  door  een  omheining  tegen  de 
varkens.  Is  de  hals  vergaan,  dan  wordt  het  hoofd  schoon- 
gemaakt en  op  een  stellage  gezet. 

Verder  oostelijk  verrijzen  twee  bergen  vlak  aan  het  wa- 
ter; ze  zijn  spaarzaam  met  gras  begroeid,  zoodat  de  roode 
grond  door  het  groen  heen  schijnt;  op  deze  bergen  ont- 
springen de  zoetwaterloopen  Wikaï  en  Mangké.  Bij  den 
laatste  is  weer  een  stuk  zandig  strand,  Imbikwan  (Lang- 
strand)  genaamd,  terwijl  verder  het  gebergte  van  de  kust 
afwijkt,  zoodat  de  nederzettingen  Bawé  en  Mabi  op  vlak- 
ken grond  staan,  evenals  de  Mó-kampong  Wandafoen, 
gelegen  tegenover  het  eiland  Doré  Hoem. 

Eerst  zeiden  de  loodsen,  dat  de  boot  bezuiden  het  eiland 
kon  om  varen ;  later  durfden  zij  dit  toch  niet  aan.  Met  een 
groote  bocht  werd  dus  noord  omgevaren.  Over  het  eiland 
heen  was  in  de  richting  z.  w.  de  hooge  berg  Bonwaroi 
zichtbaar.  Iets  beoosten  Doré  Hoem  valt  de  rivier  Sawa- 
toet  in  zee,  waaraan  de  kampong  ligt  van  den  Kapitan 
Laoet  van  As. 

Dit  As  bestaat  behalve  uit  Sawatoet  nog  uit  de  kam- 
pongs  Asbakin,  waarvan  de  Kapitein  is  overleden,  en 
Mlahni,  waar  de  Sengadji  verblijf  houdt.  Sommigen  reke- 
nen As  tot  de  Negri  Sembilan,  en  dus  tot  de  Biaksche 
nederzettingen ;  volgens  de  meesten  zijn  de  bewoners  niet 
van  elders  afkomstig.  Zij  zijn  veel  lichter  gekleurd  dan  de 
Mó  en  komen  in  zooverre  meer  met  de  Biakkers  overeen. 
Indien  ze  dus  inheemsch  zijn,  zijn  zij  stellig  met  vreemde 
elementen  vermengd,  waartoe  hun  handelsrelatiën  aanleiding 
geven.   Zij  zijn  moslims  en  hebben  een  afzonderlijke  taal. 

September  1902  en  October  1903  bezocht  ik  Asbakin 
en  was  getroffen  doof  de  nijverheid  van  de  bewoners  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


469 

dit  afgelegen  nest.  In  het  bijzonder  werd  werk  gemaakt 
van  het  vervaardigen  van  met  snijwerk  versierde  lepel- 
stelen en  boegsieraden  voor  prauwen-,  ook  aan  vlechtwerk 
van  pandan bladeren  en  rotan  wordt  gedaan. 

Asbakin  ligt  aan  het  riviertje  As,  aan  een  baai  van 
minder  dan  100  M.  in  het  vierkant,  op  vlak  strand.  Buiten 
komen  aan  weerszijden  de  steile  rotsen  tot  aan  zee.  Dit 
kustgebergte  bestaat  uit  roode  steen  (ijzeroer?)  alleen  be- 
groeid met  een  soort  kajoepoetihboom  (Melaleuca  minor?), 
die  echter  geen  handelswaarde  moet  hebben. 

Voor  zoover  ik  uit  de  vaart  van  de  boot  kon  nagaan 
is  de  afstand  tusschen  Ram  eenerzijds  en  Kalédóko  en 
Asbakin  anderzijds  veel  grooter  dan  op  de  zeek^^art  is 
aangegeven. 

Ten  n.  w.  van  Asbakin  werd  24  September  1902  circa 
5  mijl  uit  den  wal  plotseling  5  vadem  gelood.  Deze  on- 
diepte is  later  ook  door  de  Zeemeeuw  gevonden.  Op  mijn 
laatste  reis  werd  van  Asbakin  dicht  langs  de  kust  oost- 
waarts gestoomd.  Deze  kust  vertoont  tot  aan  Mëgd  geen 
belangrijke  bochten.  Het  gebergte  reikt  aanvankelijk  tot 
aan  zee  en  laat  slechts  een  stukje  strand  open  voor  de 
kampong  Mlahni;  verder  op  is  er  steeds  strand,  slechts  op 
één  plaats  door  een  berg  afgebroken.  Nabij  Mëgd  wijken 
de  bergen  geheel  van  de  kust.  Deze  wendt  zich  daar  vrij 
plotseling  noordwaarts  tot  de  steile  kaap  Sawasar.  Vóór 
de  Mëgd  is  de  zee  ondiep,  de  Pionier  ankerde  ruim  1  K.M. 
van  den  wal  in  3 Va  vadem ;  meer  westwaarts  in  zee  zijn 
2  banken,  de  verste  met  een  groot  rotsblok  boven  water. 
De  rivier  wringt  zich  door  het  zand,  loopt  een  eind  ver 
evenwijdig  met  de  kust  en  is  zeer  ondiep.  Opvaren  bleek 
ondoenlijk  en  daar  het  getij  nog  afliep,  liet  ik  de  sloep 
naar  diep  water  terug  gaan,  terwijl  ik  den  rechteroever 
langs  liep,  waar  een  paar  visschershutten  stonden  en  waar 
ook  een  paar  visschers  werden  gezien,  die  echter  de  vlucht 
namen.  Zij  werden  niet  teruggevonden  en  na  vergeefs  naar 
een  pad  te  hebben  gezocht,  liepen  we  door  de  rivier  heen 


Digitized  by  VjOOQIC 


470 

en  kwamen  zoo  op  het  terrein,  waar  vroeger  de  kampong 
heeft  gestaan,  bewoond  door  de  2  (der  9)  negorijen,  Mar 
en  Warsai.  De  Clercq  vond  ze  reeds  verplaatst  naar  Wéwé ; 
later  kwamen  ze  terug  en  in  September  1902  vernam  ik 
van  de  verzamelden  te  Wéwé,  dat  zij  wegens  ziekte  van 
Mëgd  waren  vertrokken,  waar  slechts  weinigen  waren  ach- 
tergebleven. Nu  was  er  geen  een  en  zelfs  waren  er  geen 
overblijfselen  van  huizen  meer,  dan  de  nog  overeind  staande 
hooge  verbrande  palen  van  het  huis  van  Jamoi. 

Den  g^^^  Juni  1904  ontving  ik  bericht,  dat  deze  gevaar- 
lijke bandiet  door  den  pas  geïnstalleerden  Opziener  te 
Sorong  was  gevangen  genomen,  maar  kort  daarna  met 
hulp  van  Labat,  een  van  *s Radja's  zonen,  was  ontvlucht; 
nu  was  zijn  wraak  te  vreezen.  Toen  ik  te  Sorong  kwam, 
vond  ik  Jamoi  in  verzekerde  bewaring;  hij  was  reeds  29  Mei 
door  Labat  weer  opgevat.  Het  onderzoek  bracht  weinig  feiten 
aan  den  dag,  waarvoor  Jamoi  kon  worden  terechtgesteld, 
maar  wat  van  zijn  levensloop  bekend  werd,  werpt  een 
eigenaardig  licht  op  de  toestanden  ter  noordkust. 

Voor  vele  jaren  doodde  Jamoi  een  familielid  en  werd 
daarom  door  zijn  stam  uitgestooten ;  hij  hield  sedert  aan 
de  Mëgd  verblijf,  terwijl  zijn  familie  te  Dald,  beoosten 
Mlahni  woont.  Hoewel  zelf  tot  de  Mo  behoorende,  verbond 
hij  zich  met  de  veel  wilder  Arfoe*s,  die  verblijf  houden 
aan  den  Waderiki,  een  zijtak  der  Kor-rivier.  De  bovenloop 
van  de  Mega,  die  langer  is  dan  men  aan  de  monding 
zou  vermoeden,  moet  de  Waderiki  dicht  naderen.  Met  zijn 
bende  Arfoe's  was  hij  een  gevreesd  hongiër  en  zou  hij 
de  geheele  kust  tot  aan  Ram  toe  hebben  ontvolkt.  Zijn 
beschuldigers  konden  echter  slechts  een  paar  kampongs 
noemen,  die  hij  zou  hebben  verwoest  en  wisten  op  geen 
stukken  na,  waar  die  hadden  gelegen.  Hij  zelf  ontkende ; 
hij  had  wel  gevochten  met  stammen  in  het  binnenland, 
maar  had  van  hen  niet  meer  menschen  gedood,  dan  die 
hij  op  hen  had  te  verhalen.  De  Radja  had  hem  aangesteld 
tot   Majoor  van    Mëgd,   had   hem   een  hoofddoek,  baadje 


Digitized  by  VjOOQIC 


47ï 

en  pajong  gegeven  en  een  léla,  om  er  de  menschen,  die 
naar  zijn  leven  stonden  mee  af  te  koopen.  Deze  laatste 
bewering  is  wel  min  of  meer  in  strijd  met  de  vroegere, 
dat  hij  slechts  rechtmatige  bloedwraak  had  geoefend.  Dat 
de  Radja  hem  Majoor  heeft  gemaakt,  is  van  verschillende 
zijden  bevestigd.  Had  dit  ten  doel  den  bandiet  aan  zich 
te  binden  en  tot  rust  te  brengen,  of  ondernam  hij  zijn 
rooftochten  op  bevel?  Vermoedelijk  ligt  de  waarheid  in 
het  midden  en  heeft  de  Radja  in  dezen  man  een  geschikt 
werktuig  gezien.  Dit  kleine  zwakke  kereltje  is  een  onder- 
nemende vechtersbaas  en  in  weerwil  van  zijn  verweerd, 
suf  uiterlijk,  is  hij  niet  dom.  Bij  de  ondervraging  liet  hij 
zich  elk  woord  vertalen  en  verdedigde  zich  niet  slecht. 
Later  trof  ik  hem  aan  boord  aan,  Maleisch  pratende  met 
een  der  matrozen. 

Of  de  Radja  van  zijn  diensten  heeft  gebruik  gemaakt, 
om  weerspannigen  te  tuchtigen  of  erger,  om  slaven  machtig 
te  worden,  ligt  nog  in  het  duister.  Maar  zeker  is  de  daad, 
die  voorloopig  een  einde  aan  zijn  loopbaan  maakte,  niet 
geschied  op  last  van  den  Radja,  maar  op  dien  van  den 
Sengadji  van  Warwé,  die  juist  de  eerste  beschuldiger  van 
den  Radja  was. 

De  kampong  Moloe  had  een  doode  te  wreken  op  Ma- 
lasamoek.  Daar  beide  in  eikaars  nabijheid  aan  de  Mëgd 
liggen,  achtten  de  Moloeërs  het  veiliger  het  werk  niet 
zelf  te  doen  en  gaven  een  kasak  aan  den  Sengadji  van 
Warwé.  Ik  breng  in  herinnering,  dat  een  kasak  (in  Onin 
,,por")  een  voorwerp  is,  waarmede  de  begiftigde  wordt 
gemachtigd  namens  den  gever  te  moorden.  Hier  bestond 
het  in  een  ronden,  platten,  grijzen  steen.  De  Sengadji  zou 
zich  onteerd  hebben  geacht,  indien  hij  de  opdracht  had 
geweigerd.  Hij  had  echter  geen  lust  die  uit  te  voeren  en 
gaf  de  kasék  aan  Jamoi. 

Deze  had  minder  gemoedsbezwaren ;  met  zijn  Arfoes 
overviel  hij  Malasamoek,  doodde  i  persoon  en  nam  er 
lo  gevangen;  hiervan  gaf  hij    i  vrouw  aan  den  Sengadji-, 

31 


Digitized  by  VjOOQIC 


472 

de  Arfoe's  kregen  9  die  echter  spoedig  losgelaten  werden, 
toen  Malasamoek  blijk  gaf,  het  er  niet  bij  te  laten  en  niet 
tegen  Moloe,  als  lastgever,  maar  tegen  de  uitvoerders  op- 
trok. Jamoi  werd  door  een  prauw  van  den  Sengadji  tijdig 
van  Mëgd  afgehaald,  zijn  huisgenooten  ontvluchtten  en  zijn 
huis  werd  door  de  beleedigden  in  de  asch  gelegd. 

Toen  hij  als  vluchteling  op  Sjof  kwam,  werd  hij  aan- 
gehouden en  aan  de  hoede  van  de  Sorongsche  Sengadji 's 
toevertrouwd,  d.  w.  z.  hij  woonde  in  bij  zijn  vriend  Warwé. 
Of  Labat  in  zijn  latere  vlucht  de  hand  heeft  gehad  bleek 
ten  slotte  onzeker,  maar  wel  is  zeker,  dat  zijn  laatste  op- 
treden op  last  van  den  Sengadji  is  geschied,  deze  hem  bij 
zijn  vlucht  van  Mëgd  heeft  geholpen  en  de  latere  van  So- 
rong  niet  heeft  verhinderd  en  dat  Labat  hem  van  Kalédokó 
heeft  teruggehaald. 

Toen  dit  alles  gebleken  was,  liet  ik  den  Sengadji  van 
Warwé  als  medeplichtige  aanhouden.  Hij  was  hierover  diep 
verontwaardigd ;  hij  had  niet  eens  een  Gouvernements- 
onderdaan gedood  en  dan  te  worden  gevangen  gezet,  was 
hoogst  onbillijk. 

Tot  een  veroordeeling  kwam  het  intusschen  niet.  De  ra- 
pat  oordeelde,  dat  eerst  de  lui  van  Moloe  moesten  worden 
gehaald  als  gevers  van  de  kasék  en  de  zaak  werd  ver- 
daagd. Ik  achtte  het  echter  voorzichtig  Jamoi  maar  in  be- 
waring te  houden;  als  hij  het  in  zijn  hoofd  mocht  krijgen. 
Majoor  van  Wadëriki  te  worden,  zou  het  moeielijk  zijn  hem 
later  terecht  te  stellen. 

Bij  de  berechting  der  zaak,  die  3  maanden  later  plaats 
had,  verschenen  de  Moloe  evenmin. 

Het  bleek  toen,  dat  Jamoi  de  kasdk  van  den  vorigen 
Sengadjii  van  Warwé  had  ontvangen.  De  tegenwoordige 
was  alleen  in  diens  rechten  en  plichten  getreden.  Hij  en 
de  dochter  van  den  voorganger  hadden  dan  ook  de  ge- 
schonken slavin  aanvaard.  Het  werd  niet  billijk  geacht  hem 
ook  in  plaats  van  dien  ander  tot  dwangarbeider  te  maken. 
Hij    kwam    met   boete   vrij;  Jamoi  kreeg  3  jaar.    De  reis 


Digitized  by  VjOOQIC 


473 

naar  Mega  maakte  Jamoi  dus  mede  als  gevangene  en  hij 
bleef  er  aan  boord. 

Het  uitvaren  van  daar  noordwaarts  tusschen  bank  en 
kust  ging  zonder  bezwaar;  vlak  bij  de  bank  stond  nog  5 
vadem  water. 

Voorbij  Kaap  Sawasar  hernam  de  kust  haar  noordoos- 
telijke richting  en  haar  gewone  steilte.  Bij  het  vrij  dicht 
voorbij  varen  schenen  de  baaien  tusschen  genoemde  kaap 
en  de  kapen  Wèkëwar,  Warboi  en  Kasbi  (op  de  Zeekaart : 
Sedari)  zeer  weinig  landwaarts  in  te  dringen.  Eerst  tus- 
schen Kasbi  en  Sansapor  (op  de  Zeekaart:  Boegi)  is  een 
groote  inham,  waarin  de  rivier  Wésdn  moet  uitmonden. 

Vederop  is  de  richting  der  kust  meer  oostelijk  en  hier 
en  daar  komt  vlak  land  voor,  zooals  aan  den  mond  der 
Wéwé-rivier  (of  Wawé).  In  1902  trof  ik  daar  de  juist  ver- 
huisde negorijen  Mar  en  Warsai  aan.  Men  woonde  er  nog 
onder  afdaken  van  palmblad,  die  op  den  grond  rustten, 
en  vruchtboomen,  als  blijk  van  vroegere  bewoning,  waren 
niet  te  zien.  De  menschen  waren  er  vrij  schuw;  zij  zijn 
heidenen  en  maken  korwaar's.  De  sengadji's  oefenen  te- 
recht of  te  onrecht  zekere  suprematie  uit  over  de  kust  tus- 
schen Mëgd  en  Kaap  de  Goede  Hoop;  de  bewoners  van 
Kor  beklaagden  zich,  dat  de  Sengadji  van  Warsai  hun 
het  zoeken  van  damar  aan  den  bovenloop  hunner  rivier 
verbood.  De  westelijker  kust  tot  As  zou  aan  de  Sorong- 
sche  sengadji 's  behooren,  het  Mëgdgebied  meer  speciaal 
aan  Warwé,  een  eigenaardige  toestand,  daar  kort  geleden 
Mar  en  Warsai  nog  bewesten  Mëgd  woonden. 

Ditmaal  ging  ik  niet  te  Wéwé  aan  wal;  er  lagen  nog 
al  prauwen  op  het  strand,  maar  van  gebouwen  was  nog 
niet  veel  te  bespeuren. 

Het  doel,  naar  Kor  te  gaan,  werd  dien  dag  niet  bereikt ; 
door  den  noordoostenwind  stond  er  zooveel  golf,  dat  van 
landen  geen  sprake  zou  zijn.  Geankerd  werd  daarom  ach- 
ter het  eiland  Middelburg,  het  oostelijkste  der  Mioes  Soe. 
Het  is  laag  en  zandig,  maar  nochtans  zwaar  begroeid.  Ik 


Digitized  by  VjOOQIC 


474 

vond  er  zeer  grootc  waring^nboomen,  enorm  veel  spinne- 
webben  en  2  menschen.  Zij  waren  van  Wardjo  (Noordkust 
Waigeoej  met  een  kleine  vlerkprauw  gekomen,  om  handel 
te  drijven  op  de  kust.  De  waarde  van  de  goederen,  die 
zij  bij  zich  hadden  stond  zeker  in  geen  verhouding  tot  het 
gevaar,  dat  zij  op  een  zoo  verre  reis  hadden  geloopen 
met  zulk  een  slecht  vaartuig. 

Den  volgenden  dag  werd  Kor  bezocht.  Het  ligt  circa 
50  M.  van  zee  op  een  sterk  oploopend  strand;  niet  ver 
er  achter  verheft  zich  steil  het  gebergte,  dat  iets  oostelijker 
aan  zee  komt.  De  toegang  tot  de  rivier,  die  iets  weste- 
lijker uitmondt,  wordt  door  het  in  groote  rotsblokken  uit- 
loopende  gebergte  belemmerd.  Bij  dien  mond  staan  groote 
steenen  als  pilaren  overeind.  Evenals  de  andere  bezochte 
riviertjes  aan  deze  hooge  kust  heeft  de  Kor-rivier  dadelijk 
zoet  water.  Zij  is  binnen  de  monding  breed  en  diep  en 
moet  vrij  goed  bevaarbaar  zijn. 

Sedert  mijn  vorig  bezoek,  bijna  2  jaar  geleden,  vond 
ik  Kor  zeer  vooruitgegaan.  Er  stonden  nu  4  huizen  en  i 
was  in  aanbouw;  men  had  er  nogal  handelsgoederen  in 
voorraad  en  er  hielden  zich  ook  verscheidene  vrouwen  op, 
in  schitterend  gekleurde  baadjes  gekleed.  Het  is  te  hopen, 
dat  de  invloed  der  schoone  sekse  gunstig  zal  werken  op 
de  zeden  dezer  vogeljagers.  Er  waren  er  van  allerlei  af- 
komst: van  Makasar,  Tidore,  Talauer,  Gisser,  Ambon  en 
Patani.  Ik  trof  er  slechts  een  paar  inboorlingen  van  het 
land  aan :  slaven  of  zoogenaamde  anak  mas,  d.  z.  door  den 
meester  opgevoede  slavenkinderen.  Vooral  in  de  binnen- 
landen van  Kor  hebben  nogal  eens  onbewezen  moorden 
plaats  gehad. 

Met  de  inheemsche  bevolking  schijnt  de  nederzetting  op 
goeden  voet  te  staan;  verdedigbaar  is  de  kampong,  waar- 
van sommige  huizen  met  atap-wanden  op  den  grond  staan, 
in  geenen  deele.  Wel  mag  zij  den  Karoon's,  den  meest 
verbreiden  stam  in  deze  streken,  door  haar  vuurwapenen 
respekt  inboezemen,  maar  een  nachtelijke  aanval  of  brand- 


Digitized  by  VjOOQIC 


475 

stichting  zou  voor  de  vreemdelingen  zeker  de  noodlottigste 
gevolgen  hebben. 

Meer  dan  van  die  menscheneters  hebben  zij  te  lijden 
van  koortsen;  het  wonen  tegen  een  bergwand  schijnt  hier 
al  evenmin  gezond  te  zijn  als  te  Fort  Dubus.  De  komst 
van  de  Pionier  was  een  welkome  gelegenheid  om  medi- 
cijn te  vragen. 

Volgens  Mohamad  Ali  treft  men,  van  Kor  het  binnen- 
land ingaande,  achtereenvolgens  de  volgende  stammen  aan : 
Dongké  en  Wirdt,  Karoon,  Kéb^r,  (aan  de  Samsón),  Ka- 
roon  Doeri,  Kwéwin  en  Kapèk.  Hij  meent,  dat  de  rivie- 
ren, waaraan  laatstgenoemden  wonen,  takken  zijn  van  de 
Samsón.  De  bronnen  van  de  later  te  noemen  Karabaa  en 
Sebjar  zijn  wellicht  niet  ver  van  daar. 

Westelijker  wonen  Arfoe  en  Tamrau ;  de  eersten  ook  oos- 
telijker. Bijna  al  de  genoemde  stammen  zijn  kannibalen.  De 
meest  in  het  binnenland  wonenden,  als  de  Kéb^r  en  Mo- 
rait,  komen  nooit  aan  zee.  Anderen  halen  van  daar  asch 
van  zeeplanten,  die  zij  gebruiken  als  zout. 

De  berg  Tamrau,  op  de  kaart  Diceras  genoemd,  steekt 
hoog  boven  de  omgeving  uit  en  is  ter  reede  Kor  in  de 
richting  Z.  \'o  W.  zichtbaar;  stoomende  tusschen  As  en 
Mëgd  zag  ik  hem  O.  N.  O.  Vi  O.  en  van  Middelburg  Z.  t.  O. 

Het  ver  in  zee  uitstekende  voorgebergte  ten  O.  van 
Kor  kan  moeielijk  een  ander  zijn  dan  de  „Kaap  de  Goede 
Hoop"  der  zeekaart.  Volgens  den  Radja  van  Salawati  is 
dit  Jermoer-sba,  zooals  ook  in  het  Staatsblad,  waarin  de 
indeeling  van  Nieuw-Guinea  is  vastgesteld,  gezegd  wordt. 
De  oude  zeekaart  geeft  dien  naam  aan  den  westelijker 
hoek,  mij  als  Waimak  genoemd.  Volgens  de  menschen  van 
Kor  zou  de  verst  uitstekende  kaap,  Wéjós  heeten. 

De  verwarring  van  namen  is  in  deze  schaars  bezochte 
streken  zeer  sterk,  in  het  bijzonder  voor  niet  bewoonde 
punten.  Van  de  kaapnamen,  die  men  vroeger  blijkbaar  aan 
de  samenstellers  der  zeekaart  heeft  opgegeven,  heb  ik  slechts 
enkele  kunnen  terugvinden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


476 

Daar  het  in  Kor  vrij  laat  was  geworden,  gelukte  het 
niet  nog  voor  den  avond  Moemes,  de  hoofdplaats  van 
Waigeoe  te  bereiken  en  werd  overnacht  achter  het  kleine 
steile  eiland  Memjai.  De  reis  er  heen  levert  weinig  merk- 
waardigs op. 

De  eilanden  Wajim  liggen  zeer  dicht  bij  elkaar,  bij  laag 
water  zijn  ze  zelfs  één ;  het  kleine  is  beoosten  het  groote ; 
van  een  eiland  Waison  ten  n.  o.  van  het  groote  heb  ik 
niets  gezien.  Memjai  heeft  aan  de  oostzijde  tegenover  den 
vasten  wal  van  Waigeoe  een  stukje  strand-,  daar  staan  2 
huizen,  waaronder  het  zeer  primitieve  van  den  Sengadji 
van  Wakre.  Diens  verdere  onderdanen  wonen  aan  den 
overwal,  die  door  riffen  minder  genaakbaar  is.  Zij  behoo- 
ren  tot  de  9  Negorijen  en  zijn  dus  van  afkomst  Biakkers. 
Zij  zijn  echter  te  onderscheiden  van  de  later  aangekomen 
Biaksche  immigranten,  die  verblijf  houden  te  Imbikwan, 
aan  de  oostzijde  van  de  kaap  tegenover  Memjai,  en  Ma- 
wondifoe,  aan  de  baai  tegenover  Wajim.  Deze  komen 
van  Sopèn  (Biak). 

Evenwijdig  aan  de  zuidkust  van  Waigeoe  tot  dicht  bij 
Saönèk  loopt  een  rif,  vóór  de  Majalibit-baai  onderbroken. 
Bij  Wakre  is  het  vaarwater  binnen  dat  rif  ook  niet  schoon 
en  moet  er  een  man  in  den  mast,  om  naar  verkleuringen 
uit  te  kijken. 

Moemes  vond  ik  als  gewoonlijk  leeg,  althans  voor  zoo- 
ver de  eigenlijke  bewoners  betrof.  Wel  waren  er  een  Ma- 
kasaar  als  opkooper  van  rotan  en  eenige  Biakkers.  Deze 
wonen  aan  het  westelijk  einde  der  kampong  in  groote 
huizen  met  afgeronde  daken,  in  den  vorm  van  een  schild- 
padrug. De  kampong  ligt  op  het  strand  en  daarachter  is 
vlak  terrein.  De  woning  van  den  Radja,  nu  sedert  8  jaar 
onbewoond  en  vervallen,  en  de  masdjid  staan  vrij  ver 
van  het  strand.  Op  vasten  grond  had  men  een  weg.  aan- 
gelegd en  dien  met  rotanbogen  afgebakend,  en  over  een 
riviertje  een  brug  gelegd  met  een  heusch  bruggedek  van 
niboenglatten.  Dit  alles  was  heel  mooi,  maar  waar  waren 


Digitized  by  VjOOQIC 


477 

de  menschen,  die  van  die  gedecentraliseerde  openbare  wer- 
ken genoten?  Bij  mijn  bezoeken  aan  Moemes  trof  ik  er 
nimmer  den  Waarnemend  Radja  of  een  anderen  waardig- 
heidsbekleeder  aan. 

Een  schipbreukeling,  die  op  een  onbekend  eiland  aan- 
spoelde en  op  het  strand  een  galg  zag  staan,  zeide:  „God- 
dank, ik  ben  in  een  beschaafd  land  aangekomen!*'  Een 
zelfde  uitroep  had  hij  te  Moemes  kunnen  slaken.  Ook  daar 
vindt  men  in  de  eenzaamheid  de  teekenen,  dat  er  de  mis- 
daad wordt  gestraft.  Zoowel  voor  het  huis  van  den  Wd. 
Radja  als  voor  de  masdjid  staat  een  paal,  van  boven  voor- 
zien van  een  katrol,  dienende  om  er  misdadigers  aan  op 
te  trekken,  tot  het  ontvangen  van  rotanslagen.  In  de  voor- 
galerij van  den  Morinjo  (den  duivelstoejager  van  den  Radja) 
staat  het  antieke  opsluitingsmiddel,  het  blok.  Volgens  de 
autoriteiten  dienden  de  palen  slechts  als  afschrikkingsmid- 
del en  werden  zij  sedert  lang  niet  gebruikt  ^  hiermee  strijdt 
wel  eenigszins,  dat  er  geen  paal  vóór  het  huis  van  den 
Radja,  maar  wel  een  vóór  dat  van  den  nog  zoo  kort  op- 
getreden Wd.  Radja  staat. 

Ook  werd  het  beweren,  dat  Arifin's  aanhangers  in  het 
blok  waren  gesloten,  ten  sterkste  tegengesproken.  Slechts 
eenige  Halifoeroe's,  die  geweigerd  hadden  aan  's  Radja's 
kora^  (staatsieprauw)  mee  te  werken,  waren  bij  den  Mo- 
rinjo aangehouden,  zittende  naast  het  blok  en  hadden  toen 
hun  ongelijk  ingezien. 

Zooals  boven  is  vermeld,  was  de  Wd.  Radja  oorspronke- 
lijk Kapitan  Laoet  van  Moemes.  Als  zoodanig  heeft  hij 
een  eigen  gebied,  waarin  de  Halifoeroe's  hem  schat-  en 
dienstplichtig  zijn.  Tot  dit  gebied  behoort  het  oosten  der 
Majalibit-baai  en  het  noordelijk  deel  van  Kawé  (westkust) 
met  inbegrip  van  den  berg  Nja ;  het  zuidelijk,  waarin  de 
berg  Dat,  behoort  aan  Salawati.  In  September  1902  ont- 
moette ik  den  Wd.  Radja  niet,  omdat  hij  bij  een  liefje  in 
Kawé  was;  in  Maart  1904  was  de  Radja  van  Salawati 
met  een  deel  zijner  hoofden  te  Biautji ;  bij  beide  gelegen- 


Digitized  by  VjOOQIC 


478 

heden  durfde  niemand  de  Pionier  naar  dit  gevaarlijke  zee- 
gebied loodsen. 

Het  eigenlijk  gebied  van  den  Radja  wordt  door  deze 
aanspraken  en  de  halve  onafhankelijkheid  van  de  9  Ne- 
gorijen vrij  onbeduidend.  De  Halifoeroe's  van  dit  gebied 
van  den  Radja  (het  oosten  van  het  eiland)  zijn  nu  en  dan 
tegen  den  „Waarnemend",  in  wien  zij  alleen  den  Kapitan 
Laoet  erkennen,  weerbarstig  en  worden  daartoe  natuurlijk 
door  Arifin's  getrouwen  aangezet. 

Iets  ten  westen  van  Moemes  is  de  ingang  van  een  lange 
baai,  die  het  eiland  bijna  doorsnijdt.  Op  de  kaarten  is  die 
vermeld  als  Telaga  Waigeoe  of  Tip  Wdgé.  Het  al  of  niet 
gebruiken  van  de  o-  en  oe-klank  achter  de  é  in  sommige 
woorden  schijnt  dialektisch  te  zijn,  zoo  bestaat  Kaléo  naast 
Kale,  Beeuw  naast  Bé.  Voor  zoover  ik  heb  kunnen' na- 
gaan, verstaat  de  bevolking  onder  Tip  Wdgé  de  verbree- 
ding van  Straat  Kaboei  en  kent  zij  de  langere  baai  slechts 
als  Tip  Majalibit. 

Hoewel  niet  zoo  groot,  heeft  deze  golf  veel  overeenkomst 
met  die  van  Argoeni.  Ook  hier  is  de  ingang  vrij  smal, 
zijn  van  het  eerste  deel  de  oevers  hoog  en  volgen,  vóór 
dat  breed  water  met  lager  oevers  wordt  bereikt,  een  paar 
engten  tusschen  rotsachtige  eilanden. 

De  engten  met  hooge  wanden  en  donker  cirkelend  water 
zijn  hier  wellicht  nog  schooner  dan  ginds.  Zeer  mooi  is 
ook  de  inkijk  in  de  kloof,  waardoor  de  Wa  Rabiai  de 
baai  bereikt,  maar  geweldig  is  op  die  punten  de  getijstroom. 
De  Pionier,  die  tusschen  de  rotsen  voor  de  voorzichtigheid 
halve  kracht  stoomde,  moest  hier  en  daar  tot  volle  kracht 
overgaan,  daar  zij  anders  niet  vooruit  kwam.  In  het  bree- 
dere  gedeelte  steekt  de  lage  landtong  uit,  waar  de  Sidm- 
rivier  uitwatert.  Deze  is  vermoedelijk  de  voornaamste  van 
het  eiland,  circa  50  M.  breed  en  snelstroomend.  In  Octo- 
ber  1903  ging  ik  haar  per  sloep  met  moeite  een  eind  op, 
om  den  als  gewoonlijk  onvindbaren  Wd,  Radja  te  zoeken. 
Toen    bij    het   eerst   bereikte  huis  werd  vernomen  dat  hij 


Digitized  by  VjOOQIC 


479 

er  niet  was,  werd  teruggekeerd  en  de  mond  in  vrij  wat  kor- 
ter tijd  bereikt. 

Volgens  de  overlevering  ontstond  de  twist  tusschen  de 
vorsten  zonen  Seddpa  en  Daga,  doordat,  toen  beiden  van 
de  jacht  terugkeerden,  de  eerste  aan  het  volk  verbood, 
den  laatste  over  de  rivier  te  brengen,  zoodat  hij  moest 
overzwemmen.  Het  is  wel  te  begrijpen  dat  dit  „koopje" 
kwalijk  werd  genomen,  vooral  daar  er  veel  krokodillen  zijn. 

Verderop  ligt  dwars  in  den  weg  het  hooge  eiland  Bé 
(Beeuw),  het  eerste  en  grootste  van  een  massa  steile  ei- 
landjes, waarmede  de  drie  uitloopers  der  baai  zijn  gestof- 
feerd. Op  de  zeekaart  van  1889  zijn  deze  eindbaaien  on- 
geveer voorgesteld  zooals  ik  ze  later  heb  waargenomen. 
De  nieuwe  zeekaart  heeft  een  phantastische  opname  van 
1887  (H.  M.  Java?)  gevolgd;  de  eindbaaien  zijn  daarop 
zeer  vergroot  en  het  schiereiland  Oppen-palé  is  weggelaten, 
zoodat  de  beide  westelijke  baaien  samenvallen  ^). 

Van  de  noordelijkste  dier  twee  bezocht  ik  slechts  den 
ingang;  wegens  moeilijk  vaarwater  durfde  men  de  Pionier 
niet  verder  te  loodsen  en  daar  er  geen  menschen  wonen, 
ging  ik  niet  per  sloep.  In  de  zuidelijke  ligt  het  steile  Jef 
Noe,  bewoond  door  Laganjan,  die  onder  Sailólof  staan, 
en  tijdelijk  door  G^béërs,  die  gaarne  toonen,  dat  zij  zich 
niet  aan  den  Wd.  Radja  van  Waigeoe  onderhoorig  achten ; 
zij  betrekken  echter  wel  gaarne  uit  zijn  gebied  hun  sago. 

De  oevers  der  rivieren,  die  in  de  Majalibit-baai  vallen, 
zijn  over  het  algemeen  rijk  aan  sagoboomen;  in  het  bij- 
zonder is  dat  de  Kaiawat.  Het  riviertje  aan  den  mond 
tusschen  de  wortelboomen  ongeveer  70  M.  breed,  is  3  K.M. 
stroomop  reeds  in  breedte  verminderd  tot  10  M.  en  is  er 
zeer  bochtig.  Men  ziet  aan  den  kant  telkens  goten  van 
uitgeholde  stammen;  daarin  wordt  rivierwater  geschept  en 
er  door  geleid  naar  de  plaats,  waar  de  sago  wordt  gespoeld. 

Voorbij  de  rotsen  Kapali  ^)  en  Kamojef  en  door  de  nauwe 


i)  Zie  plan  «,  van  kaart  III,  in  deel  XXII,  1905.         2)  Op  de  kaart  Kabalino. 


Digitized  by  VjOOQIC 


480 

straat  tusschen  Kalio  (Kale)  en  Oppen-palé,  komt  men  in  de 
noordelijke  binnenbaai,  die  door  de  eilanden  Bi  en  Djoem  in 
tweeën  wordt  verdeeld.  De  landstreek  er  benoorden  heet 
Go;  in  het  oosten  ervan  verrijst  de  2  toppige  hooge  berg 
Noek  (Buffelhoren) ;  westelijk  ervan  is  de  bergrug  lager 
en  over  het  laagste  punt  loopt  een  pad  naar  de  noordkust. 

Ik  maakte  er  25  Maart  1904  kennis  mede;  's  nachts 
te  voren  had  ik  koorts  gehad  en  weinig  geslapen  en  had 
nog  zware  hoofdpijn.  Ik  deed  de  wandeling  toch,  om  den 
Resident  niet  alleen  te  laten,  die  dezen  overweg  gaarne 
wilde  zien.  In  splendid  condition  was  ik  geenszins  en  ik 
heb  daarom  zeker  minder  genoten  van  wat  er  te  zien  viel. 
Eerst  werd  het  riviertje  Fafig  zoover  mogelijk  opgeroeid 
en  toen  er  langs,  voor  een  groot  deel  er  door  gemarscheerd 
tot  op  den  kam  der  Fafkg-bergen.  Van  daar  was  een  plek 
water  der  Fafög-baai  in  één  lijn  te  zien  met  de  Ajau-ei- 
landen.  De  voettocht  had  slechts  circa  een  halfuur  geduurd 
en  ik  schat  de  bereikte  hoogte  op  100  M,  Het  laatste 
deel  was  natuurlijk  steil,  maar  gemakkelijker  en  minder 
steenachtig  dan  de  wegen,  die  van  het  bijna  gelijknamige 
Fakfak  naar  het  binnenland  leiden. 

De  bergrug  is  slechts  met  dor  gras  bedekt,  waaruit  rood- 
achtige rotsblokken  steken.  Het  uitzicht,  zoowel  naar  het 
noorden  als  zuidwaarts,  met  het  water  Jef  Bé  in  't  ver- 
schiet, is  zeer  mooi.  Daar  ik  slechts  een  klein  zakkompas 
bij  mij  had,  kon  ik  niet  met  eenige  nauwkeurigheid  rich- 
tingen opnemen.  Voor  den  terugtocht  werd  een  pad  naar 
rechts  ingeslagen,  waarbij  nog  een  beetje  meer  door  het 
water  moest  worden  geploeterd. 

Nog  denzelfden  dag  bereikte  de  Pionier  het  station  der 
Paketvaart  Maatschappij  Saönèk,  een  eiland,  kleiner  dan 
Dom  en,  met  uitzondering  van  een  heuvel  aan  den  oost- 
hoek, zeer  weinig  boven  zee  verheven. 

De  kampong  ligt  aan  het  noorderstrand ;  de  meeste  hui- 
zen staan  in  het  water,  dat  aan  de  achterzijde  wel  2  va- 
dem diep  is  en  veelal  zwart  ziet  van  kleine  vischjes. 


Digitized  by  VjOOQIC 


48 1 

De  Ternataansche  firma  Boen  Kie  en  Co.  heeft  het 
leeuwenaandeel  van  den  handel.  Het  eiland  zelf  levert  niets 
op  dan  wat  klappers;  voor  het  rundvee  der  firma  is  er 
onvoldoende  gras,  reden  waarom  eenige  koeien  naar  Saléo 
aan  den  overwal  zijn  geëvacueerd. 

De  uitvoerartikelen  komen  van  den  overwal,  voor  zoo- 
ver het  boschprodukten  zijn,  en  van  de  vele  onaiepten 
alom,  voor  wat  tripang  en  schelpen  aangaat.  In  1902  vond 
ik  in  den  Tip  Majalibit  eenige  schoeners  voor  de  parel- 
visscherij  van  de  firma  Baadillah;  later  is  de  exploitatie 
hier  opgegeven  omdat  de  gevonden  parelschelpen  meest 
alle  klein  waren,  en  hun  tijd  gelaten  moest  worden  om 
nog  wat  te  groeien. 

Beroemd  is  de  alleen  op  Waigeoe  en  Batante  voorko- 
mende roode  paradijsvogel  (paradisea  rubra),  in  de  lands- 
taal dan  ook  sjag  Wdgé  (Waigeoe- vogel)  genoemd.  Hij 
is  echter  veel  minder  waard  dan  de  gele,  wiens  kleur  trou- 
wens ook  veel  helderder  is. 

Op  Saönèk  woonde  in  1902  de  Sengadji  van  Omkah; 
hij  was  toen  reeds  niet  meer  Wd.  Radja.  Een  jaar  later 
trof  ik  hem  niet  meer  aan.  Zijn  dochter  werd  door  haar 
man,  een  Tidorees,  van  overspel  beschuldigd  met  een  op- 
passer van  Djoedati  Rebo,  die  hier  verblijf  hield,  om  de 
Radja's  tot  de  hofreis  te  bewegen.  De  beleedigde  echtge- 
noot mishandelde  zijn  zwangere  vrouw  zoo,  dat  het  ernstig- 
ste was  te  verwachten ;  hij  ging  daarna  zijn  schoonvader 
opzoeken,  blijkbaar  om  hem  vóór  te  zijn,  als  hij  zijn 
dochter  mocht  willen  wreken.  Te  Napirboi,  bij  het  verlaten 
der  prauw,  gaf  de  Tidorees  eerst  zijn  zwager  een  messteek, 
toen  den  Sengadji  twee  houwen  met  een  kapmes  en  vluchtte 
daarop  het  bosch  in.  De  gewonden  kwamen  te  Saönèk  aan, 
waar  de  vader  en  zijn  beide  kinderen  overleden  maar  niet 
zonder  wrekers  op  den  moordenaar  te  hebben  afgezonden, 
die  den  man  hebben  gedood.  Of  zij  eerst  getracht  hebben 
hem  gevangen  te  nemen  en  voor  den  rechter  te  brengen, 
heb   ik  maar  niet  nader  onderzocht ;  de  lastgever   tot  het 


Digitized  by  VjOOQIC 


482 

feit  was  op  het  kerkhof.  Alleen  heb  ik  den  oppasser  van 
den  Djoedati  wegens  overspel  voor  de  Rapat  getrokken, 
maar  bewijzen  waren  er  niet  en  hij  werd  met  den  zuive- 
ringseed vrijgelaten. 

Met  de  familie  van  den  Sengadji  is  bijna  de  geheele 
stam  Rarbap  uitgestorven,  die  tijdens  het  bezoek  van  De 
Clercq  de  kampong  Napirboi  tegenover  Saönèk  bewoonde. 
Van  die  kampong  trof  ik  slechts  eenige  in  het  water  staande 
palen  aan.  Ook  van  de  zustemegorij  Saléo  is  weinig  meer 
te  zien;  zij  is  naar  Batantd  verhuisd. 

Het  eiland  Gaman  is  door  straat  Kaboei  van  Waigéoe 
gescheiden.  De  naam  Gémién,  waarnaar  de  Dampier-straat 
ook  wel  wordt  genoemd,  behoort  aan  een  kleiner  eiland 
ten  noorden  van  Gaman  gelegen.  Sommigen,  die  ik  er  naar 
vroeg,  kenden  noch  den  naam  Gaman  noch  Gémién  en 
noemden  het  groote  eiland  naar  de  op  de  zuidkust  gele- 
gen kampong  Bèsër  (Bisser). 

Men  is  het  er  niet  over  eens  of  deze  kampong  tot  de 
9  Negorijen  behoort;  de  Wd.  Radja  van  Waigéoe  zegt, 
evenals  De  Clercq  van  wel,  de  Radja  van  Salawati  van 
niet.  In  elk  geval  is  zij  van  Biaksche  afkomst  en  reeds 
voor  lang  hier  gevestigd.  Voor  zoover  ik  bij  een  kort  be- 
zoek (21  September  1902)  heb  kunnen  nagaan,  wijken 
de  gebruiken  der  bewoners  wel  eenigszins  af  van  die  der 
overige  Biaksche  immigranten.  Zoo  vond  ik  op  de  graven 
(ook  op  Batantd)  miniatuur  huisjes  met  planken  als  boorden 
op  zij,  zoodat  ze  van  terzijde  het  meest  op  woonschuiten 
of  arken  geleken.  Volgens  de  Bèsereezen  moesten  het  ech- 
ter huizen  voorstellen.  Hierbij  zette  men  voedsel  voor  de 
geesten  gereed.  Korwaar's  maakte  men  slechts  bij  uitzonde- 
ring; men  toonde  mij  een  ruw  bewerkt  stuk  hout,  waar- 
aan een  min  of  meer  menschelijke  gedaante  was  gegeven 
en  dat  als  oogen  twee  ronde  stukken  blauw  aardewerk  had. 
Men  had  dit  gemaakt  voor  een  kind,  dat  zoo  huilde  na 
den  dood  van  zijn  moeder,  en  .  .  .  het  kind  was  tevreden 
geweest. 


Digitized  by  VjOOQIC 


483 

Ik  meen  hieruit  te  mogen  opmaken ,  dat  de  fetisistisché 
korwaardienst  hier  is  vervangen  door  een  meer  geestelijke 
vooroudervereering :  het  beeld  is  goed  voor  de  kinderen  — 
de  volwassenen  offeren  op  ól^ plaats^  waar  de  geesten  komen. 

Terwijl  ik  aan  wal  was,  bleef  de  Pionier  onder  stoom, 
maar  moest  halve  kracht  slaan,  om  op  dezelfde  plaats  te 
blijven,  zoo  sterk  was  de  stroom. 

Men  noemde  mij  Straat  Kaboei  als  voor  grootere  sche- 
pen onbevaarbaar.  Het  plan  was  dan  ook  die  30  Septem- 
ber 1903  per  sloep  te  bezoeken,  maar  de  Pionier  zou  mij 
eerst  zoo  ver  mogelijk  brengen.  Zeer  voorzichtig  werd  de 
ingang  genaderd  en,  toen  geen  verkleuringen  op  ondiepte 
wezen,  binnengestoomd. 

De  twee  eilanden,  die  op  de  zeekaart  in  den  ingang 
zijn  geteekend,  liggen  inderdaad  ten  westen  er  van.  Het 
derde  is  Oera  of  Oei  Palé  en  is  omringd  door  veel  rots- 
achtige eilandjes.  Hoewel  deze  eilandengroep  in  den  weg 
ligt,  bleef  het  vaarwater  nog  ruim  i  K.M.  breed,  en  grond 
werd  niet  aangelood.  Verderop  verbreedt  zich  de  straat 
meer  en  meer.  Telkens  werd  aan  de  menschen,  die  van 
Saönèk  waren  meegegaan,  gevraagd  naar  de  ondiepten, 
maar  zij  konden  die  blijkbaar  al  evenmin  vinden.  Het 
eiland  Mjanjef  (op  de  kaart  n"".  IV,  1905,  Menjaifoem)  scheidt 
de  hier  circa  8  K.M.  breede  straat  van  een  noordelijke  baai 
Sësil.  De  Pionier  liet  echter  dit  eiland  rechts  liggen  en  be- 
reikte met  een  noordwestelij  ken  koers  den  noordoever. 

In  Nieuw-Guineesche  wateren  raakt  men  licht  blasé  van 
het  zien  van  rotsen ;  de  door  de  zee  ondermijnde  kalksteen 
neemt  er  de  grilligste  vormen  aan.  De  collectie  steenblok- 
ken,  die  aan  den  noordoever  van  Straat  Kaboei  in  het 
water  staat,  blijft  echter  merkwaardig.  Het  aantal  is  niet 
te  ramen.  Aan  sommige  heeft  de  bevolking  naar  den 
vorm  namen  gegeven  en  zeker  werden  er  ook  wel  als  fetis 
vereerd. 

Deze  binnenzee,  die  ook  volgens  De  Clercq  de  eigen- 
lijke Tip  Wagé  is,  was  de  oorspronkelijke  woonplaats  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


484 

de  stammen  der  4  Radja's,  en  wellicht  was  bijgeloovige 
angst  voor  de  oude  heiligdommen  de  hoofdreden,  waarom 
men  zoo  hoog  van  (niet  bestaande)  zeegevaren  heeft  op- 
gegeven. Den  westelijken  uitgang  noemde  men  mij  als  zeer 
smal  en  ondiep,  zoodat  kleine  prauwen  er  noode  konden 
passeeren.  Mogelijk  was  de  angst  voor  de  geheime  kracht 
der  phantastische  rotsen,  die  men  daar  zeer  dicht  moet 
naderen,  vooral  de  oorzaak  van  deze  pessimistische  beoor- 
deeling. Althans  toen  ik  later  de  straat  doorvoer,  bleek 
de  voorstelling  overdreven. 

De  Pionier  ankerde  bij  eerstgenoemde  reis  nabfj  den 
noordoever  in  1 1  vadem  water.  Van  daar  gezien,  schynt 
de  kampong  Wawiai  onder  een  loodrechten  rotswand  ge- 
bouwd. Inderdaad  staat  zij  er  een  i  o-tal  Meters  vóór,  in 
het  water  en  kan  men  er  achter  langs  roeien.  Zij  bestaat 
uit  een  rij  van  7  huizen;  het  meest  linksche  nadert  tot 
een  alleenstaanden  rots,  ook  loodrecht,  die  door  een  zan- 
dige  landtong  met  bedoelden  wand  is  verbonden.  Er  is 
dus  vlak  terrein  bij  Wawiai.  Op  het  stukje  strand  staan 
een  klapperboom  en  een  huisje,  waarvan  de  vloer  i^l^  M. 
boven  den  grond  ligt,  terwijl  de  atap  V^  M.  hooger  begint. 
De  voorzijde  is  open  en  zoo  ziet  men  op  den  vloer  een 
1 2-tal  ruw  bewerkte  korwaar's  staan-,  verder  zijn  er  afbeel- 
dingen van  vogels  en  krokodillen,  miniatuur  huizen,  wape- 
nen en  schilden.  Of  dit  een  heiligdom  is  uit  overoude  tijden, 
durf  ik  niet  verzekeren. 

De  Wawiaiërs  erkennen  het  gezag  van  den  Radja  van 
Salawati,  maar  deze  heidenen  worden  door  hem  niet  als 
verwanten  erkend. 

Althans  in  vroeger  tijd  deponeerden  zij  hun  dooden  op 
een  der  in  zee  staande  rotsen.  Wellicht  is  het  nog  gemak- 
kelijker de  lijken  daarop  te  hijschen,  dan  een  graf  te 
delven  in  dit  gebied  van  steen  en  water.  Tegenwoordig 
gaan  zij  naar  ik  vernam,  meer  en  meer  tot  begraven  over. 

Zooals  boven  is  gezegd,  bezocht  ik  later  (5  April  1905) 


Digitized  by  VjOOQIC 


485 

ien  westelijken  ingang  van  Kaboei  De  Pionier,  komende 
van  Kawé,  bereikte  dien  zonder  veel  moeite,  maar  op  ad- 
vies van  alle  plaatselijk  bekenden  werd  de  doorvaart  per 
sloep  ondernomen  en  bleef  de  stoomboot  buiten,  om  aan 
de  andere  zijde  van  Kaboei  ons  weer  op  te  pikken. 

De  ingang  van  de  gevreesde  straat  is  niet  merkwaardig, 
en  gelijkt  met  zijn  rhizophorenoevers  op  een  riviermond. 
De  breedte  vermindert  spoedig,  maar  daalt  toch  niet  ver 
beneden  50  M.  en  de  bochten  zijn  niet  zoo  scherp,  dat 
ze  niet  door  een  vaartuig  als  de  Pionier  zouden  kunnen 
worden  gemaakt.  Meer  bezwaar  zou  de  diepte  opleveren. 
Wel  vond  ik  op  het  ondiepste  punt  nog  2  vadem  water 
in  de  geul,  maar  het  water  was  vrij  hoog  en  de  geul  is 
smal.  Over  de  geheele  breedte  is  daar  in  het  heldere  water 
de  koraalformatie  op  den  bodem  zichtbaar.  Mocht  het 
schip  iets  uit  de  geul  raken,  dan  zou  het  op  die  „zee- 
tuinen''  zeker  niet  zacht  terecht  komen. 

Niet  ver  van  den  ingang  gaan  de  oevers  over  in  lood- 
rechte steenen  wanden.  Zij  wijken  hier  en  daar  ver  uiteen, 
om  elkaar  iets  verder  weer  dicht  te  naderen.  De  grillig 
gevormde  rotsen  met  de  er  aangeklampte  planten,  maken 
den  doortocht  belangwekkend.  Dit  wordt  minder,  zoodra 
het  vaarwater  na  ±  3  K.M.  zich  verbreedt-,  het  is  daar 
bezaaid  met  alleen  staande  rotsen,  die  zich  voortzetten  langs 
de  Waigeoekust;  de  noordkust  van  Gaman  is  er  minder 
mee  bedeeld.  Onze  sloep  hield  de  laatste-,  wij  troffen  er 
wel  eenige  Bissersche  prauwen  aan,  maar  nergens  een 
vaste  woonplaats.  Diep  in  Gaman  dringt  de  baai  Soem- 
lamanjóko. 

In  de  verte  waren  de  rotsen  van  Wawiai  zichtbaar  en 
de  monding  der  rivier  Wawegè,  waar  de  bakermat  zou  zijn 
geweest  van  de  stammen  der  vier  Radja's. 

Grootendeels  roeiende,  maar  zooveel  mogelijk  ook  gebruik 
makende  van  het  van  den  Wd.  Radja  geleende  matten 
zeil,  werd  de  oostingang  van  Kaboei  bereikt,  voordat  de 
Pionier  zich  vertoonde.  Toen  deze  eindelijk  zichtbaar  werd, 


Digitized  by  VjOOQIC 


486 

keerde  het  getij  en  dreef  de  sloep  de  straat  weer  in  met 
zoo'n  kracht»  dat  het  met  zeilen  en  roeien  nauwelijks  ge- 
lukte buiten  te  komen. 

Zoowel  in  September  1902  als  in  Maart  1904  weigerde 
men  de  Pionier  naar  de  westkust  van  Waigeoe  te  lood- 
sen. Ik  vermoedde,  dat  de  angst  voor  de  vele  zeegevaren 
in  dit  gebied  overdreven  was.  Immers  in  Januari  1879 
reisde  de  controleur  J.  van  Oldenborgh  per  ss.  Havik  (ge- 
zaghebber Scholten)  van  Gébé  via  Biansi,  naar  Saönèk 
en  heeft  dus  vermoedelijk  de  geheele  gevaarlijke  streek 
doorsneden.  In  October  1904  maakte  men  dan  ook  min- 
der bezwaar,  mij  naar  Biansi  en  Kawé  te  brengen.  De 
Wd.  Radja  Ganjoem  en  een  Gébeesche  schipper  zouden 
den  weg  wijzen.  Echter  bleek  niet  zonder  reden  tusschen  Ga- 
man  en  Mios  Mansoear  op  de  Zeekaart  N°.  145  » geva- 
ren" te  staan,  maar  die  gevaren,  banken  boven  water,  heeft 
men  vroeger  niet  van  dichtbij  bekeken. 

De  negorij  Bèsèr  bestaat  uit  verschillende  nederzettingen 
langs  de  zuidoostkust  van  Gaman ;  de  oostelijkste,  het  vroe- 
ger bezochte  Sawinkrai,  waar  de  Sengadji  woont,  en  Abia- 
bëpjar  liggen  op  het  naar  het  zuiden  uitstekend  schier- 
eiland. De  ingang  van  de  aangrenzende  baai  werd  in  12 
minuten  voorbijgestoomd ;  ik  schat  daarom  de  breedte  op 
±13  K.M.-,  op  de  zeekaart  is  zij  het  drievoudige.  In  die 
baai  werden  Jef  Boen  en  nog  een  kleiner  eiland  opgemerkt; 
naar  de  4  eilanden,  die  volgens  de  kaart  ten  zuid-westen 
der  baai  zouden  liggen,  is  vergeefs  gezocht.  Bij  beide  uit- 
einden der  baai,  die  nog  ver  zijn  van  het  op  de  kaart 
zonder  naam  aangegeven  eiland  Arborè  (ten  N.  W.  van 
Mios  Mansoear)  was  in  zuidelijke  richting  in  zee  een  bank 
zichtbaar. 

Ten  Z.  W.  van  het  eiland  Janggèto  (op  de  kaart  Tg 
Besir)  werd  plotseling  5  vadem  gelood.  Elders  werd  met 
de  8  vademlijn  geen  grond  gehaald. 

In  het  noorden  werd  de  ingang  van  straat  Kaboei  zicht- 


Digitized  by  VjOOQIC 


48; 

baar,  gedeeltelijk  bedekt  door  het  eiland  Pif.  Op  de  kaart 
staat  de  naam  Lawiai;  ik  vermoed,  dat  dit  een  verwar- 
ring is  met  het  binnen  straat  Kaboei  gelegen  Wawiai  (zie 
boven).  Recht  noord  daarvan  is  zonder  naam  geteekend 
het  eiland  Gémien,  welks  naam  men  wel  oneigenaardig 
heeft  gegeven  aan  de  straat  bezuiden  Mansoear. 

Het  doel  van  mijn  tocht  —  Biansi  —  staat  niet  op  de 
zeekaart,  maar  moet  liggen  tusschen  Moetoe  en  Naan  ^) 
(Nawan).  Wel  is  de  naam  Biantji  gesteld  op  de  Topo- 
grafische kaart  van  1903  "),  maar  bij  het  bezuiden  Batan 
Palé  gelegen  eiland,  dat  ten  rechte  Menjaifoen  heet.  De 
naam  Móetoe  is  daar  gegeven  aan  een  veel  noordelijker 
eiland,   vermoedelijk  Wofot.  Bij  Biansi  staat,   „Oempain'\ 

De  Radja  van  Salawati  had,  na  een  5  maands  verblijf 
te  Biansi,  eindelijk  de  reis  naar  Tidore  ondernomen.  Zijn 
getrouwe  Kawéërs  hadden  eerst  de  noodige  kobo^  (mat- 
ten) moeten  opbrengen,  om  als  huidegift  aan  den  Sultan 
te  dienen;  nu  kregen  zij  bovendien  de  familie  van  den 
Radja  te  logeeren,  die  zijn  terugkomst  te  Biansi  zou  af- 
wachten. Zij  wachtte  reeds  vier  maanden  en  zou,  wie  weet 
nog  hoe  lang,  hebben  gewacht,  als  ik  ze  niet  naar  Samaté 
had  teruggezonden.  De  noodige  klachten  waren  bij  mij  in- 
gekomen over  onrechtmatig  beboeten  van  eigen  en  anderer 
onderdanen.  Deze  bleken  als  gewoonlijk  wel  overdreven, 
maar ...  's  vorsten  gemalin  is  geen  gemakkelijk  personage. 

Indertijd  dienden  de  gezamenlijke  waardigheidsbekleders 
van  Salawati  een  aanklacht  in,  dat  de  Radja  niet  tegen 
haar  stemorgaan  was  opgewassen  en  haar  voorzoon  zich 
dien  ten  gevolge  straffeloos  kon  vergrijpen. 

Het  Kawésche  levert  geen  sago  op  en  de  aanvoer  van 
Salawati  was  ongeregeld.  Van  de  dame  in  kwestie  was 
niet  te  verwachten  dat  zij  lijdzaam  zou  honger  lijden,  of 
zelfs  op  een  bijzonder  zachtzinnige  manier  zich  den  benoo- 
digden    leeftocht   zou   verschaffen.  De  meeste  onder  Sala- 


i)  Op  kaart  n».  IX  Noan.  2)  En  op  kaart  n«.  IV  1905. 


Digitized  by  VjOOQIC 


488 

wati  ressorteerende  Kawéërs  waren  te  Biansi  verzameld. 
Of  dit  uit  liefde  dan  wel  uit  vrees  voor  de  Radjafamilie 
was,  durf  ik  niet  te  beslissen  en  dus  evenmin  of  de  ver- 
wijdering een  reden  tot  vreugde  of  tot  droefheid  was. 

Het  eiland  is  aan  den  zuidkant  steil;  op  het  strand  in 
het  noordoosten  stonden  de  vele  van  rotanbladeren  opge- 
trokken tijdelijke  woningen.  Langs  de  noordkust  ligt  een 
bank  die  iets  vóór  de  oostpunt  eindigt,  zoodat  men  vlak 
bij  den  wal  kan  ankeren. 

Den  1 2^*'*  October  stoomde  de  Pionier  naar  het  weste- 
lijkste deel  van  Waigeoe.  Op  de  zeekaart  is  hier  een 
groote  baai  ( Aljoei-baai)  geteekend ;  de  Topografische  maakt 
alles  tot  land.  De  waarheid  ligt  in  het  midden :  de  groote 
baai  bestaat,  maar  is  voor  een  aanzienlijk  deel  opgevuld 
met  Ajé  en  Doejef  (beide  dubbel)  en  eenige  kleinere  ei- 
landen. De  straten  er  tusschen  zijn  diep  en  gevaren  schij- 
nen hier  niet  te  zijn.  Zooals  te  denken  was,  vond  ik  de 
onder  Salawati  staande  kampong  Doejef  nagenoeg  verlaten. 

Noordelijker,  het  Kawé  van  den  Kapitan  Laoet  van 
Moemes,  werd  hier  en  daar  op  een  eiland  een  huis  gezien; 
de  hoofdkampong  is  Aljoei-téo  of  Saljo,  aan  de  gelijk- 
namige mooie  baai.  Beschermd  door  het  eiland  Mé,  is  zij 
voor  alle  winden  veilig;  invallende  riviertjes  geven  zoet- 
water. De  grond  er  langs  is  vlak  en  geschikt  voor  den 
aanleg  van  tuinen,  reden  waarom  de  Kapitan  Laoet  het 
voornemen  te  kennen  gaf  zich  bij  afwisseling  hier  en  te 
Moemes  te  vestigen.  Schaduwzijden  zijn:  het  ontbreken 
van  sago,  de  afgelegenheid  en  de  hoogst  geringe  bevolking. 

Zooals  Mevrouw  Weber  in  haar  beschrijving  der  Siboga- 
expeditie  heeft  medegedeeld,  zijn  de  Kawéërs  een  goed- 
moedig volkje.  Zij  erkennen  Ganjoem  in  zijn  hoedanig- 
heid van  Kapitan  Laoet  als  landsheer;  hij  heeft  met  hen 
dus  geen  moeielijkheden,  zooals  in  de  Majalibit  met  de 
Gébeesche  partij. 

Voorouder-beeldjes  schijnen  niet  te  worden  vervaardigd. 
De    dooden    worden    begraven.    Doodenfeesten  en  andere 


Digitized  by  VjOOQIC 


489 

plechtigheden  worden  opgeluisterd  met  muziek.  De  tifa- 
(trom)  spelers  worden  geposteerd  op  stellages,  die  hier  en 
daar  in  zee  zijn  gebouwd.  Ze  zijn  wat  g^rooter  dan  de  al- 
gemeen aangetroffen  stellingen  in  zee,  waar  visschers  's  nachts 
met  den  harpoen  aan  het  werk  zijn. 

De   apanage   van   den    Kapitan   Laoet  zou   loopen   tot 
aan    kaap    Faló   (bewesten    de  Fafègbaai);  de  streek  van 
daar   tot   aan    Monfafan   (beoosten    Wardjó)   rechtstrechts 
onder  den  Radja  van  Waigéoe  staan.  De  laatste  zou  zijn 
getreden    in   de  rechten  van  den  voor  eeuwen  daar  onaf- 
hankelijk   heerschenden   Radja  Map.  Diens  twee  dochters 
werden    door    Biakkers   ontvoerd,    trouwden   op    Biak   en 
brachten   later   haar    echtgenooten  naar  haar  vaders  land 
terug.  Deze  werden  er  respectievelijk  erkend  als  Sengadji 
van  Wardjó  en  Kimelaha  van  Oesbè,  beide  gerekend  tot 
de  9  Negorijen.  Tot  dusverre  ontmoette  ik  deze  waardig- 
heidsbekleeders   niet.    De   Radja  Ampatsche  hoofden  ver- 
kondigen   steeds,    dat  de  grond  hun  behoort  en  9  Nego- 
rijen en  4  Stammen  slechts  bewoningsrecht  hebben.  Echter 
mag   verondersteld   worden,    dat    Wardjó   en   Oesbd  zich, 
als  erfgenamen  van  Radja  Map,  wel  recht  op  den  grond 
zullen  toekennen.   Het  eigen  gebied  van  Waigeoe's  Radja 
zou  dan  nog  geringer  worden. 

De  noordkust  van  Waigeoe  is  voor  de  Pionier  verboden 
terrein.  De  terugreis  van  Saljó  werd  gedaan  buiten  Ajé 
om,  dicht  langs  den  steilen  rots  Kapatboes,  maar  ver  van 
het  groote  eiland  Roéib,  dat  nog  tot  Waigeoe  wordt  ge- 
rekend, maar  niet  duurzaam  bewoond  wordt.  Als  Inland- 
sche  namen  der  ver  in  het  noorden  zichtbare  eilandjes 
werden  mij  genoemd  Matji,  Baq,  Ginmanimon  en  In, 
waarschijnlijk  dezelfde,  die  op  de  kaart  zijn  aangegeven 
als  Uranie  (Métjé),  Coquille,  Quoy  en  Stephanie.  Het  in 
het  westen  even  zichtbare  Gag  behoort  niet  meer  tot  de 
Radja  Ampat. 

's  Avonds  werd  Saönèk  bereikt,  na  de  gevaarlijke  plek- 
ken nog  met  daglicht  te  zijn  gepasseerd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


490 

Den  volgenden  dag  werd  naar  Batantd  verstoomd  en 
koers  gezet  naar  het  eilandje  Wai,  dat  op  de  zeekaart 
Djerief,  op  de  Topografische  Vuil-eiland  is  genoemd.  Deze 
laatste  naam  houdt  waarschijnlijk  verband  met  het  kustrif 
van  Batantd,  waarbinnen  het  is  geteekend.  Werkelijk  was 
ook  in  de  nabijheid  een  schijn  van  den  zeebodem  zicht- 
baar; de  diepte  bleek  echter  nog  6  vadem  te  zijn. 

Het  eiland  Jarif  ligt  ±  8  K.M.  bezuiden  Wai  en  is  de 
woonplaats  van  den  Kimelaha  van  Kafdaroen,  dat  tot  de 
9  Negorijen  behoort;  het  grootste  deel  zijner  onderhoori- 
gen  is  echter  op  Batantd  gevestigd  in  de  kampong  Jinsa- 
wai.  De  grootouders  der  tegenwoordige  bewoners  moeten 
hierheen  van  Frin,  een  eilandje  aan  de  oostkust  van  Ga- 
man  zijn  verhuisd. 

Saléo  heeft  zich  in  later  tijd  naar  Batantd  verplaatst 
en  wel  meer  westelijk. 

De  nederzetting  op  Jarif  zag  er  vrij  zindelijk  en  wel- 
varend uit.  Men  leeft  van  cultuur  van  aardvruchten  en 
maïs  en  van  de  visch vangst.  Aan  de  vogeljacht  wordt  bij 
gebrek  aan  vuurwapenen  weinig  gedaan. 

De  gele  paradijsvogel  komt  op  Batantd  niet  voor,  wel 
de  roode  Waigéoe-vogel  en  de  zoogenaamde  ^kapala-kruis", 
een  zwart  vogeltje  met  een  kale  plek  op  den  kop,  door 
twee  lijnen  van  veertjes  doorkruist. 

Sago  wordt  op  Batantd  niet  gevonden,  maar  van  Sala- 
wati  gehaald.  Het  schaars-bezochte  Kafdaroen  staat  dus 
ook  al  niet  buiten  het  handelsverkeer.  De  Kimelaha  strekte 
zijn  reizen  zelfs  verder  uit ;  hij  had  in  het  begin  van  het 
jaar  Tidore  bezocht  en  verscheen  in  de  lange  hadji-achtige 
Tidoreesche  jas  met  de  tjoetjato  (tulband),  als  teeken  zijner 
waardigheid,  op. 

Dicht  bij  zijn  huis  was  de  Pionier  in  t6  vadem  water 
geankerd;  bij  het  vertrek  werd  bezuiden  de  eilanden  Jarif 
en  Birié  omgestoomd  en  overal  diep  water  met  enkele 
banken  aangetroffen.  De  inlandsche  naam  van  het  op  de 
kaart  staande  dubbel-eiland  Mansfield,  is  vermoedelijk  Ka- 


Digitized  by  VjOOQIC 


491 

léoem.    Voor  zoover  ik   heb   kunnen  zien,  ligt  echter  het 
kleine  eiland  ten  westen  van  het  groote.  Met  de  g^oep  ten 
Z.  O.    er  van   geteekend,   zal   vermoedelijk   Birié,  Jarifenz 
zijn  bedoeld;  deze  liggen  er  echter  ten  Z. W.  van;  ik  heb 
oostelijker   geen    eilanden    ver  uit   den   wal   meer   gezien. 
De  Pionier  stoomde   i    k  3  K.M.  van  de  hooge,  sterk  in- 
gesneden kust  van  Batantd  overal  in  diep  water.    Slechts 
op  een  enkel  punt  werden  een  paar  visschershutten  gezien. 
Zeer  diep  gaan  bij  de  oostpunt,  Kaap  Makoi,  de  baaien 
Gègènlol  en  Bimpienlol  het  land  in ;  zij  moeten  echter  geen 
doorgang  hebben  naar  de  Marchesa-baai. 

Bijna  een  half  jaar  later  bezocht  ik  Kafdaroen  ander- 
maal. De  Pionier  kwam  tegen  den  avond  voor  Jinsawai, 
en  ankerde  dicht  bij  het  kustrif  in  27  vadem.  Er  was  nog 
tijd  deze  langgerekte  langs  het  strand  liggende  kampong 
te  bekijken.  De  bevolking  schijnt  vrij  welvarend  te  zijn; 
er  wordt,  als  op  zoovele  plaatsen  in  de  Radja  Ampat, 
veel  aan  vlechtwerk  gedaan.  De  Pionier  werd  belegerd  door 
menschen,  die  hun  kobo  ^  (matten)  en  katoemboe  (doozen) 
wilden  verruilen,  maar  ze  waren  er  niet  goedkoop  mee. 
Op  de  graven  nabij  de  kampong  waren  dergelijke  huisjes, 
als  ik  voor  het  eerst  te  Bèsër  heb  gezien.  Zij  schijnen  een 
eigenaardigheid  van  de  Negen  Negorijen  te  zijn,  maar 
te  Sorong  onder  moslimschen  invloed  in  onbruik  geraakt. 
Den  volgenden  dag  werd  langs  de  kust  naar  het  westen 
gevaren  en  aangelegd  bij  de  eenige  kampong:  Saléo.  In 
de  nabijheid  er  van  komen  wel  enkele  alleenstaande  huizen 
voor  met  bewoners  van  denzelfden  stam,  maar  voor  de 
rest  is  de  kust  onbewoond. 

Een  oorspronkelijke  Halifoeren  bevolking  ontbreekt  op 
Batanté.  De  hooge,  steile  bergen  in  het  binnenland  zijn 
blijkbaar  geen  uitlokkende  woonplaats.  Aan  de  zuidkust 
zijn  eenige  nederzettingen  van  Salawatiërs. 

Saléo  is  kleiner  en  armelijker  dan  Kafdaroen.  De  eerste 
vestiging  bestaat  reeds  lang,  maar  eerst  in  de  laatste  jaren 
is  de  geheele  negorij  van  Omkah  hierheen  verhuisd.  Deze 


Digitized  by  VjOOQIC 


492 

onvastheid  heeft  schadelijk  gewerkt  op  het  bouwen  van 
duurzame  woningen. 

Vanaf  Saléo  werd  verder  van  de  kust  gehouden,  omdat 
de  Sailolofsche  loods  meende,  dat  meer  nabij  ondiepten 
waren.  Van  ondiepten  en  van  een  rif,  dat  Batanta  zou  om- 
ringen, werd  echter  niets  waargenomen. 

De  kust  vertoont  diep  ingesneden  baaien,  in  een  waar- 
van een  vrij  groot  eiland  ligt.  Zoowel  noord-  als  westkust 
zijn  hoog  en  steil. 

Naar  Sailblof's  gebied  ter  westkust. 

Zooals  boven  is  gezegd,  behoort  een  deel  der  kust  be- 
oosten  Kaap  Sélé  tot  den  kring  der  bemoeiingen  van  Sai- 
lólof  De  reizen  naar  de  Radja  Ampat  worden  bij  voor- 
keur in  de  kenteringsmaanden  gedaan,  om  de  Pionier  in 
deze  open  zee  niet  te  veel  bloot  te  stellen  aan  den  zwaren 
golfslag  der  moessonmaanden.  Voor  het  bezoeken  van  deze 
kust  is  kalme  zee  een  vereischte,  daar  zij  bij  zwaar  weer 
niet  is  te  naderen.  Over  het  algemeen  is  de  diepte  er  zeer 
gering;  bij  golfslag  is  het  moeielijker  de  weinig  gepronon- 
ceerde geulen  op  te  zoeken ;  men  raakt  grond  op  plaatsen, 
waar  het  met  stil  water  diep  genoeg  is,  en  vastloopen 
heeft  vaak  maar  al  te  noodlottige  gevolgen. 

Daar  tijdens  mijn  verblijf  in  de  Radja  Ampat  in  Maart 
1904  het  weer  kalm  was  en  de  Kapitan  Laoet  van  Sai- 
lölof  en  's  Radja's  zoon  Mohammad  AU  mij  konden  verge- 
zellen, besloot  ik  den  29^*^'^  een  > poging  te  doen,  de  zoo 
weinig  bekende  Segoen  in  te  komen. 

Overnacht  werd  voor  de  kampong  Sélé,  bewoond  door 
Sègèt.  Hoewel  dit  een  gewone  pleisterplaats  is  en  stapel- 
plaats voor  brandhout  voor  de  Pionier,  is  de  bevolking 
er  schuw  en  loopt  bij  elk  vernieuwd  bezoek  weer  het  bosch 
in,  als  de  Hoekoem,  die  hier  gezag  voert,  niet  tegen- 
woordig is.  Wellicht  komt  deze  angst  voort  uit  schuldbe- 
sef, omdat  in  den  regel  voor  het  gewenschte  brandhout 
niet  is  gezorgd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


493 

Tegenover  de  kampong  ligt  het  eiland  Lagó  (Loegi), 
het  grootste  namelijk  van  de  2  van  dien  naam.  Dit  is  in 
afwijking  van  de  kaart  het  noordelijkste. 

Bij  het  uitvaren  werd  ver  van  de  kust  gehouden  en 
-dadelijk  waren  de  loodsen,  die  gewoon  zijn  dicht  bij  land 
te  blijven,  in  de  war.  Zij  beweerden,  dat  wij  voor  Sëgoen 
waren,  toen  dit  volgens  de  kaart  en  de  vaart  der  boot 
nog  onmogelijk  het  geval  kon  zijn.  Ditmaal  won  de  theorie 
het  van  de  praktijk;  de  kaap,  eerst  Jamtoep  genoemd, 
bleek  de  Visschershoek  te  zijn  of  Wamonkèt  d.  i.  Kaap 
van  het  Verboden  Water.  Tusschen  deze  en  Jef  Kabalin 
(Bamboe-eiland)  werd  naar  binnen  gestoomd^).  De  geul 
zou  dicht  langs  den  oever  loopen,  maar  herhaaldelijk 
bleek,  dat  wij  dien  te  dicht  hadden  genaderd.  De  boot 
liep  aan  den  grond,  maakte  zich  door  achteruitslaan  los 
en  veranderde  eenigszins  van  koers.  Voorbij  Kaap  Kala- 
mëdjak  wordt  de  diepte  grooter,  namelijk  3  tot  5  vadem. 

Bij  den  eigenlijken  riviermond  steken  van  den  rechter- 
oever twee  riffen,  van  den  linker-  een  bank  uit.  Tusschen 
beide  is  echter  diep  water.  Ook  binnen  is  het  water  zout; 
de  oevers  zijn  op  enkele  uitzonderingen  na  laag  en  met 
rhizophoren  begroeid.  Op  de  helling  van  een  hoogte,  Ma- 
biwolo,  aan  den  rechteroever,  werd  de  toko  van  Moham- 
mad  Ali  zichtbaar,  hooger  op  den  heuvel  een  paar  hutten 
van  Sëgoen's,  die  zich  onder  zijn  bescherming  hebben 
neergezet.  Op  het  ongewone  verschijnsel  van  een  stoom- 
boot namen  allen  de  vlucht  en  Mohammad  Ali  vroeg  met 
aandrang  per  sloep  naar  den  wal  te  mogen  gaan,  om  zijn 
menschen  terug  te  halen.  Terwijl  hij  daartoe  zijn  best 
deed,  voer  de  Pionier  nog  een  eind  door  en  ankerde  ten 
slotte  voor  den  rechterzijtak  Wasóp.  Iets  hooger  zou  een 
steen  liggen,  die  voor  de  boot  lastig  te  passeeren  zou  zijn. 
Ik  ging  dus  per  sloep  verder,  daar  men  mij  had  verzekerd 
dat  de  oorsprong  der  rivier  niet  ver  meer  was.  Tegenover 


i)  Zie  kaart  II  „Schetskaart  der  Segoen-  en  Karabra-ri vieren'*  in  deel  XXII,  1905. 


Digitized  by  VjOOQIC 


494 

den  steen  verminderde  de  breedte  plotseling  tot  ±  looM., 
maar  hooger  op  werd  die  weer  grooter,  zoodat  die  6  K.M. 
verder  ±  1 50  M.  was.  Het  water  bleef  zout  en  3  vadem 
diep.  Wilde  ik  voor  donker  aan  boord  zijn,  dan  kon  de 
tocht  niet  verder  worden  uitgestrekt.  Menschen  woonden 
er  trouwens  aan  de  rivier  niet,  de  oevers  waren  nog  steeds 
met  strand  vegetatie  begroeid ;  op  enkele  hooge  plekken 
toonden  vervallen  hutten  aan,  dat  de  bewoners  van  het 
binnenland  er  wel  eens  kwamen. 

De  bronnen  der  Segoen-  en  Fatjé-rivieren  moeten  dicht 
bij  elkaar  zijn. 

Toen  de  boot  voor  Mabiwólo  ankerde,  was  het  vrij  wel 
donker.  Ik  wilde  toch  de  vestiging  van  Mohammad  Ali 
zien.  Vroeger  was  die  aan  de  zuidelijker  Kabóf-rivier,  maar 
hij  had  het  daar  niet  kunnen  uithouden  wegens  de  vele 
agas,  (kleine  muggen).  Dit  bewijst  wel,  dat  het  er  erg 
was;  voor  mij  was  het  ook  hier  vrij  wel  onhoudbaar.  Een 
lekker  rookend  vuurtje  onder  den  vloer  van  niboenglatten, 
maakte  dat  de  bewoners  zich  op  hun  gemak  gevoelden, 
maar  was  minder  verkieslijk  voor  de  oogen  van  iemand, 
die  er  niet  aan  gewend  is.  Ik  keerde  dan  ook  spoedig 
over  de  met  slik  bedekte  boomstammen,  door  een  lantaarn 
verlicht,  naar  de  sloep  en  zoo  naar  boord  terug. 

De  genoemde  bewoners  verschillen  in  uiterlijk  niet  van 
de  Sègèt;  zij  behooren  echter  tot  de  Mó  en  waren  op 
Mohammad  Ali's  uitnoodiging  uit  hun  bosschen  gekomen, 
een  uitnoodiging  die  niet  geheel  belangeloos  was. 

In  de  toko  lagen  heel  wat  goederen  die  er  weinig  oogelijk 
uitzagen,  maar  toch  zeker  niet  met  verlies  worden  verkocht. 
Zoo*n  winkel  is  het  begin  van  een  vaste  woonplaats  en 
van  vriendschappelijke  aanraking  der  inheemsche  bevolking 
met  de  buitenwereld.  Van  die  buitenwereld  zullen  de  pri- 
mitieven zeker  niet  alleen  deugden  overnemen,  maar  voor 
de  ontwikkeling  van  deugden  is  het  nog  minder  bevor- 
derlijk, dat  men  eiken  nieuw-aankomeling  beschouwt  als 
het  wild  der  jager.  De  tamme  Mó  moge  geen  ideaalmensch 


Digitized  by  VjOOQIC 


495 

zijn,  de  onzekerheid,  waarin  de  wilde  leeft,  doet  hem  na- 
deren tot  het  dier.  De  Radja  Ampatsche  hoofden  hebben 
nog  al  te  weinig  gedaan,  om  de  wilde  stammen  in  hun 
invloedsfeer  op  de  bereikbare  plaatsen  te  brengen. 

In  lijkbehandeling  komen  de  Sëgoen  met  de  Sègèt  over- 
een, behalve  dat  zij,  naar  men  mij  zeide,  wanneer  de  lij- 
ken eenmaal  op  een  stellage  zijn  neergelegd,  er  verder 
niet  naar  omzien.  Zooals  ik  boven  vermeldde,  leggen  de 
Mo  van  Doré  Hoem  meer  piëteit  tegenover  de  schedels 
aan  den  dag. 

's  Morgens  vertrok  ik  van  Mabiwólo  met  het  doel  naar 
Karabrd  te  gaan.  Men  beweerde,  dat  tusschen  Jef  Kaba- 
lin  en  Jamtoep  geen  geul  bestond.  Daar  den  vorigen  dag 
het  vaarwater  langs  den  westkant  zooveel  moeielijkheden 
had  opgeleverd,  werd  meer  links  gehouden  en  beoosten 
het  eiland  langs  gevaren,  zonder  dat  minder  dan  4  vadem 
werd  gelood.  Verderop,  dus  buiten  de  baai  verminderde 
de  diepte  tot  2  vadem,  en  elke  poging  links  af  te  wijken 
moest  worden  opgegeven,  tot  ongeveer  ter  breedte  van 
Jef  Jal.  Vermoedelijk  steekt  dus  een  groote  ondiepte  van 
kaap  Jamtoep  in  zee  uit.  Van  Jal  kan  men  vrij  wel  recht 
op  den  mond  der  Sillë  Sabèk  aanhouden  en  houdt  daar- 
bij 2  è  2V«  vadem  water. 

Sillë  of  Sirrë  is  het  Karabrésche  woord  voor  rivier; 
sjèt  beteekent  straat.  De  Sillë  Sabèk  is  een  arm  van  de 
Karabrd,  waarvan  de  eigenlijke  monding  die  ondiep  moet 
zijn,  oostelijker  is.  De  Sabak  is  aanvankelijk  wellicht  1 500 
M.  breed  en  houdt  een  breedte  van  500  tot  haar  samen- 
vloeiing met  de  Sillë  Samësan  ^)  \  hoogerop  versmalt  zij 
en  is  bij  haar  oorsprong  uit  de  Karabra  geen  100  M. 
breed.  Deze  heeft  daar  een  breedte  van  circa  400  M.,  maar 
vernauwt  zich  boven  de  samenvloeiing  met  de  Sillë- Fagoe 
plotseling.  De  diepte,  die  tot  daartoe  had  gevarieerd  tus- 
schen 4  en  7  vadem,  wordt  verder  meer  onregelmatig. 


i)  Dezelfde  als  S.  Masan  op  Krt.  II,  deel  XXII,  1905. 


Digitized  by  VjOOQIC 


496 

Reeds  in  het  breede  gedeelte  is  het  water  zoet. 

Als  men  den  buitenbocht  houdt,  blijft  de  rivier  goed 
bevaarbaar;  alleen  moet  men  boven  de  monding  van  het 
riviertje  Këlakais  aan  den  rechteroever  blijven,  omdat  de 
linkerhelft  der  rivier  door  klippen  onbevaarbaar  is. 

Iets  er  beneden  werd  onder  zwaren  regen  geankerd.  In 
tegenstelling  met  de  Segoen  kwamen  in  dit  zooveel  smal- 
ler water  geen  muskieten  of  agas  aan  boord. 

Den  volgenden  morgen  werd  de  passage  langs  de  klip- 
pen eerst  per  sloep  opgenomen  en  daarop  zonder  bezwaar 
doorgestoomd.  De  oevers  bleven  aanvankelijk  laag;  in 
het  gebied  van  het  zoete  water  komt  de  eigenlijke  strand- 
vegetatie  niet  meer  voor.  Dicht  bij  de  rivier  zijn  nog 
veel  sagoboomen,  een  bewijs,  dat  aan  de  exploitatie  ervan 
weinig  wordt  gedaan.  Zonder  eenigen  overgang  rijst  uit 
dit  modderland  een  ongeveer  oost-west  loopend  kalkgebergte 
op,  waardoor  de  rivier  zich  een  weg  baant;  haar  breedte, 
beneden  het  gebergte  nog  n:  loo  M.,  bedraagt  tusschen 
de  loodrechte  oevers  nog  niet  de  helft. 

De  Pionier  ankerde  beneden  in  2  vadem,  trachtte  dit 
althans  te  doen,  maar  het  anker  gleed  met  een  eigen- 
aardig geluid  over  den  vlakken  steenbodem  en  het  duurde 
vrij  lang  eer  het  achter  een  ongelijkheid  pakte. 

Het  oproeien  naar  het  gebergte  kostte  geen  moeite, 
maar  in  de  kloof  was  de  stroom  ontzettend  sterk.  Bij  het 
oversteken,  nu  en  dan  noodig,  om  kalmer  water  te  zoeken, 
werd  telkens  veel  verloren  en  op  enkele  plaatsen  moest 
men  de  vlet  aan  de  van  den  bergwand  afhangende  lianen 
verder  trekken.  Al  deze  pogingen  brachten  het  kleine  vaar- 
tuig echter  nauwelijks  vooruit  en  weldra  moesten  ze  wor- 
den opgegeven.  Naar  ik  van  den  Kapitan  Laoet,  die  in 
1887  ^^  ï'^is  met  den  Resident  De  Clercq  meemaakte, 
vernam,  keerde  op  dezelfde  plaats  de  stoomsloep  van  H.M. 
Java  terug. 

De  kaart,  bij  die  gelegenheid  vervaardigd  (schetskaart 
n"".    475)  komt  voor  het  gedeelte  beneden  de  Sillë-Fagoe 


Digitized  by  VjOOQIC 


497 

nagenoeg  met  mijn  opname  overeen.  De  afstand  vandaar 
tot  het  gebergte  is  volgens  de  mijne  veel  grooter;  in  de 
meening,  dat  ik  de  tegenwerking  van  den  stroom  onvol- 
doende in  rekening  had  gebracht,  heb  ik  bij  het  naar  be- 
nedenstoomen  de  bestede  tijden  vergeleken,  met  het  resul- 
taat, dat  ik  niet  geloof  dien  afstand  te  groot  te  hebben 
geteekend. 

Aan  den  benedenrand  van  het  gebergte  mondt  aan  den 
linkeroever  het  riviertje  Waja  Kaöenoa  uit.  Het  komt 
uit  een  druipsteengrot  te  voorschijn  en  vormt  daarvóór  een 
diepe  kom.  Enkelen  gingen  hier  baden,  maar  het  ijskoude 
water  en  de  vele  vleermuizen,  die  in  hun  rust  gpstoord 
aanhoudend  af  en  aan  vlogen,  maakten  dit  minder  aan- 
lokkend. 

Op  de  geheele  reis  werd  geen  menschelijk  wezen  ont- 
moet. Nabij  de  ankerplaats  wees  een  hut  de  plaats  aan, 
waar  de  bergbewoners  bij  hun  uitstapjes  naar  beneden 
overnachten;  de  Sillë  Saljon  werd  aangewezen  als  de  plek, 
waar  de  Sifan  van  de  Beraöer-bergen  beneden  komen. 
Deze  afdalingen  zijn  nooit  van  langen  duur,  omdat  de  be- 
volking zich  niet  aan  de  rivier  vertrouwt.  Wij  zijn  hier 
dan  ook  in  het  ware  gebied  der  slavenjachten,  in  het 
Oninsche:  „Berau",  in  de  Radja  Ampat:  ,Jabau'' genoemd. 
Berau  in  algemeenen  zin  omvat  de  geheele  landstreek  van 
de  woonplaats  der  Sègèt  af,  tot  aan  Bintoeni  (eind  Mac- 
cluer-golf)  toe. 

De  Karabra-bevolking  schijnt  óf  bijzonder  veel  te  lijden 
te  hebben  gehad,  óf  buitengewoon  vreesachtig  te  zijn; 
anders  toch  zou  zij  haar  schoone  rivier  met  vele  sago-boomen 
niet  hebben  verlaten.  De  Sjèt  Man  is  de  plaats,  waar  de 
„mannen"  hun  wapenen  voor  den  aanval  gereed  maakten. 
De  Kalakais  wijst  op  hongi-tochten  naar  of  van  de  Kais- 
rivier. 

Bij  het  afstoomen,  ongeveer  ter  hoogte  der  Masigoer- 
mond  kwam  plotseling  in  de  richting  N.  O.  t.  O.  op  het 
gebergte  een    kampong   in   zicht.    Hoe   zij   heette,   wie  er 


Digitized  by  VjOOQIC 


498 

woonden   en   van   waaruit   de   weg  er  heeq  liep,  wist  nie- 
mand te  zeggen. 

Vóór  zonsondergang  kwam  de  Pionier  bij  Jef  Jal ;  5  va- 
dem werd  gelood  en  achteruit  geslagen  om  te  ankeren. 
Plotseling  schoof  het  voorschip  op  een  bank,  die  blijkbaar 
loodrecht  oprijst.  De  zee  was  kalm,  maar  de  deining  toch 
nog  voldoende,  om,  vóór  de  boot  losraakte,  haar  twee- 
maal hardhandig  op  de  steenen  te  smakken.  Gelukkig  had 
dit  geen  andere  averij  ten  gevolge  dan  eenige  schade  aan 
het  huidkoper. 

Beoosten  Jef  Jal  staan  op  de  kaart  nabij  de  kust  nog 
3  eilaivien  zonder  naam ;  zij  verdienen  er  ook  geen,  want 
ze  bestaan  niet.  Bij  het  uitvaren  der  Sillë-Sab^k  worden 
in  de  richting  O.  t.  Z.  de  kapen  Tanjar  en  Kakmëlè.  in 
één  lijn  gezien.  Tusschen  beide  is  de  Karabrd-mond  en  be- 
oosten Kakmëlè  de  Seremoek.  Een  Samei-baai  (als  op  de 
kaart)  was  al  mijn  zegslieden  onbekend,  maar  die  van 
Radja  Ampat  zeiden  mij,  dat  vroeger  het  geheele  westen 
van  Berau,  Sëmaïl  werd  genoemd.  De  streek  tusschen 
Seremoek  en  Kaiboes  is  zeer  weinig  bekend,  en  wordt 
noch  van  uit  Sailölof  noch  van  uit  Onin  bezocht.  Wat  men 
er  mij  omtrent  mededeelde,  zijn  niet  meer  dan  namen. 
De  bewoners  der  bovenstreek  zouden  met  die  van  de 
Seremoek  en  van  boven-Kaiboes  overeenkomstige  talen 
spreken.  In  de  beneden  streek,  o.  a.  aan  de,  in  de  Kai- 
boes-baai  vallende  Maöewan^)  zijn  de  Kanoki  gevestigd, 
die  alle  aanraking  met  vreemdelingen  weigeren.  Dit  is 
voor  hun  politieke  zelfstandigheid  gunstig,  maar  econo- 
misch onvoordeelig.  De  eenige  aanrakingen,  die  zij  onder- 
houden, zijn  met  de  Roemgaigar  en  deze  worden  schaars 
voorzien  van  de  noodige  import-artikelen  (vooral  kapmes- 
sen) door  enkele  Oninsche  handelaars;  de  prijzen,  door  de 
Kanoki  betaald,  zullen  dus  niet  gering  zijn. 

De  hier  beschreven  reis  werd  meegemaakt  door  den  Wd. 

i)  Zie  kaart  III  plans  b  en  r,  deel  XXII,  1905. 


Digitized  by  VjOOQIC 


499 

Radja  van  Roembati,  wiens  goede  verstandhouding  met 
de  Radja  Ampatsche  hoofden  nu  en  dan  in  gevaar  werd 
gebracht  door  de  herinnering  aan  hongi-tochten,  die  hun 
onderdanen  vroeger  op  eikaars  gebied  hadden  ondernomen. 
Hij  kwam  met  een  lijst  van  32  personen,  die  bij  verschil- 
lende gelegenheden  uit  de  Kais-Waromgé-streek  zouden 
zijn  geroofd,  hetgeen  de  tegenpartij  aanleiding  gaf  later 
met  een  nog  langere  aangaande  haar  gebied  voor  den 
dag  te  komen. 

Praktisch  resultaat  hebben  deze  reclames  over  oude 
kwesties  niet-,  de  geroofden  zijn  zelden  meer  op  te  sporen. 
Natuurlijk  wordt  steeds  ontkend,  dat  in  de  latefe  jaren 
Salawatiërs  (respectievelijk  Oninners)  aan  de  hongi's  heb- 
ben deelgenomen,  al  viel  niet  te  ontkennen  dat  de  Berau- 
ërs  onderling  hebben  gevochten. 

Om  die  onderlinge  vechterij  tegen  te  gaan,  werd  over- 
eengekomen dat  de  hoofden  vertegenwoordigers  der  weder- 
zijdsche  Berauërs  zouden  bijeenbrengen  en  een  verzoening 
tusschen  hen  bewerken.  De  vredesluiting  had  1 7  en  18  Oc- 
tober  1904  te  Kaiboes  plaats,  waarover  later  meer.  Na- 
tuurlijk ontbraken  de  Kanoki  op  het  appel  en  ook  van 
de  meer  afhankelijke  stammen  bleven  vele  onvertegen- 
woordigd.  Toch  was  de  vreedzame  samenkomst  van  die 
verschillende  wilde  stammen,  die  elkander  nooit  dan  op 
het  krijgspad  hadden  ontmoet,  merkwaardig  genoeg. 

Het  gaat  niet  aan  bij  zulk  een  gelegenheid  de  illusie 
der  verzoenden  te  verstoren  door  een  goeden  raad,  als  : 
•  „vertrouw  toch  vooral  niet,  dat  uw  nieuwe  vriend  zijn  be- 
lofte gestand  zal  doen.**  Toch  was  er  voor  zulk  scepticisme 
wel  reden.  Wel  heet  het  volgens  de  adat  dat  de  geheele  stam 
gebonden  is  door  den  eed  van  een  der  leden,  maar  men 
kan  het  stamverband  ruim  en  eng  nemen,  onwetendheid 
voorwenden  en  zoo  meer  —  en  ... .  toch  op  hongi  uit- 
gaan, niettegenstaande  den  vrede. 

Mohammad  Ali  maakte  zich  van  den  veranderden  toe- 
stand te  veel  illusie.  Toen  de  agas  te  Mabiwolo  het  te  bar 


Digitized  by  VjOOQIC 


500 

maakten,  verhuisde  hij  naar  Jef  Kaballn  en  betoogde  aan 
de  menschen,  die  hem  daar  kwamen  bezoeken,  dat  nu  het 
vrede  was,  er  geen  reden  bestond  zich  in  de  bergen  schuil 
te  houden ;  men  kon  nu  gerust  aan  de  rivier  gaan  wonen. 
Sommigen  gaven  aan  dit  gevlei  gehoor  en  bouwden  hui- 
zen aan  de  Giliwolo  (Beraoer)  en  de  Amoer  (een  zijtak 
van  de  Karabrd). 

Toen  echter  een  drietal  hongi's,  waarschijnlijk  van  uit 
Kais,  deze  streken  kwamen  verontrusten,  werden  de  nieuwe 
vestigingen  met  groote  snelheid  weer  verlaten.  Toch  waren 
niet  deze  plaatsen  zelve  aangevallen,  maar  had,  als  ge- 
bruikelijk, de  vijand  zich  bepaald  tot  het  dooden  of  ge- 
vangennemen van  eenzame  visschers  of  sagokloppers.  Vol- 
gens opgave  zouden  twee  mannen  gedood,  een  vrouw  en 
drie  kinderen  gevangen  genomen  en  vrij  wat  goederen, 
door  Mohammad  Ali  in  commissie  gegeven,  geroofd  zijn. 

Den  S^^^^  April  1905  kwam  ik  in  deze  streken  terug. 
Ik  vertrok  's  morgens  van  Sailolof,  in  gezelschap  van  den 
Kapitan  Laoet,  haalde  Mohammad  Ali  van  Jef  Kabalin 
af  en  kwam  in  den  namiddag  voor  de  Beraoer.  Het  be- 
nedenste deel  dezer  rivier  loopt  vrij  zuiver  noord-zuid  en 
zoo  teekent,  als  men  er  bezuiden  is,  de  monding  zich  scherp 
tegen  de  omgeving  af.  Recht  noord  stoomende  komt  men 
zonder  moeite  binnen.  Voor  dien  passeert  men  den  door- 
gang Séréwoet  naar  de  Sëgoenbaai,  die  Kaap  Jamtoep 
tot  een  eiland  maakt. 

Merkwaardig  is,  dat  aan  den  mond  der  Beraoer  drie 
rotsen  in  zee  staan  en  ook  de  linkeroever  hoog  en  steen- 
achtig is,  terwijl  verder  tot  diep  in  het  binnenland  de  oe- 
vers laag  en  moerassig  zijn.  Het  opvaren  is  dan  ook  weinig 
belangwekkend. 

De  Pionier  bracht  het  tot  het  punt,  waar  de  rivier  ont- 
staat uit  de  samenvloeiing  van  de  Merarin  en  de  Giliwolo. 

De  eerste  komt  uit  het  noorden;  langs  deze  moet  na 
niet  langen  tijd  bergachtig  terrein  zijn  te  bereiken.  De 
algemeene    richting   van   de  laatste  is  blijkbaar  oost-west, 


Digitized  by  VjOOQIC 


50I 

d.  1.    evenwijdig   aan    het  gebergte.  Langs  deze  kwam  ik 
per  sloep  aan  de  plaats,  waar  men  begonnen  was  een  kam- 
pong   te  bouwen,  toen  slechte  tijdingen  weer  tot  verlaten 
drongen.  Er  stonden  nog  drie  huizen  op  een  der  weinige 
droge   plekken   aan    den  oever,  maar  de  bewoners  waren 
weg;    een    pad    loodrecht  op  de  rivier  liep  dood  in  moe- 
rassig  terrein,  waar  men  sago  had  geklopt.  Vroeger  had 
ik  met  Mohammad  Ali  afgesproken,  dat  hij  van  zijn  ver- 
blijf ter  kuste  zou  gebruik  maken,  om  zich  op  de  hoogte 
te  stellen  van  alle  vaarwaters  en  om  aanraking  te  zoeken 
met    de    bewoners.    De  vrees  voor  de  veiligheid  van  zijn 
toko  had  hem  echter  weerhouden  te  reizen  en  hij  had  al- 
leen de  menschen  leeren  kennen,  die  Jef  Kabalin  kwamen 
bezoeken  om  hem  damar  te  verkoopen.    Hieronder  waren 
er  wel   van    Beraoer   en  Amoer,  maar  verder  geen  Kara- 
brdërs,  om  van  Sërëmoeks  en  Kanoki  niet  te  spreken.  On- 
der zijn  volgelingen  op  deze  reis  waren  er  echter,  die  den 
doorgang    kenden    van  Beraoer  naar  Karabrd  en  beweer- 
den,   dat   die  voor  de  Pionier  bevaarbaar  was.  Dit  bleek 
inderdaad  het  geval;  de  diepte  was  ruim  voldoende,  maar 
de  breedte  werd  hier  en  daar  zoo  gering,  dat  wenden  on- 
mogelijk  zou   zijn  geweest.  De  verbinding  begint  bij  den 
mond  van  het  riviertje  Bagoen,  weldra  wordt  dit  verlaten 
voor  den   bovenloop  der  Samësin,  die  in  de  Sillë  Sabèk 
uitmondt.  Wij  volgden  later  niet  deze,  maar  sloegen  links 
af  en  bereikten  door  de  Sillë  Djamka  en  Fagoe-  de  Karabra. 
De  vaart   op  deze  rivier  week  niet  af  van  de  vroeger 
beschrevene.  Bij  het  opvaren  op  lo  April  werden  tusschen 
Kalakais   en    Masigoer  een  hut  gezien  aan  den  oever  en 
twee   mannen,    die    het  schip  beloerden.  Vergeefs  werden 
zij   aangeroepen  en  toen  wij  per  sloep  aan  den  wal  kwa- 
men, waren    zij  in  het  bosch  verdwenen.  De  eenige  man 
onder  ons  gevolg,  die  de  Karabra-woningen  wel  had  be- 
zocht, liep  de  vluchtelingen  vol  ijver  achterna  en  zoodoende 
verloren  we  onzen  eenigen  gids.  Het  spoor  in  den  modder 
volgende,  kwamen  we  eerst  in  noordwestelijke  richting  aan 


Digitized  by  VjOOQIC 


502 

een  beekje,  waar  sago  was  geklopt  en  waar  het  terrein 
dus  zeer  drassig  was.  Later  boog  het  pad  meer  oostelijk 
en  dus  in  de  richting,  waar  bij  de  vorige  reis  huizen  op 
de  bergen  waren  gezien.  Het  gebergte  rijst  ook  hier  steil 
uit  den  modder;  het  pad  naar  boven  loopt  over  puntige 
kalksteen  en  links  er  van  komen  holen  voor  met  druip- 
steenformatie. Het  laatste  gedeelte  was  zeer  moeilijk;  het 
was  als  tuin  opengekapt  en  hoog  boven  waren  de  huizen 
te  zien.  De  bewoners  schreeuwden  ons  toe,  dat  zij  niet 
bang  waren  en  wij  maar  boven  moesten  komen.  Moham- 
mad  Ali  twijfelde  of  hiermede  een  uitnoodiging  dan  wel 
een  uittarting  was  bedoeld.  Daar  niemand  ons  tegemoet 
kwam,  is  het  laatste  waarschijnlijk,  maar  de  heldhaftige 
voornemens  bekoelden  spoedig,  want  toen  wij  de  huizen 
eindelijk  bereikten,  waren  ze  ledig. 

Met  het  oog  op  onze  zeer  vreedzame  bedoelingen  was 
deze  vlucht  zeker  even  onnoodig  als  verdediging  tegen  ons. 
De  laatste  zoude  echter  met  succes  te  voeren  zijn  geweest. 
Ik  schat  de  hoogte  van  de  kampong  op  niet  veel  meer 
dan  200  M.  boven  zee,  maar  het  beklimmen  van  de  laatste 
steilten  was  zonder  dat  men  ons  bemoeilijkte  al  een  zeer 
warm  en  zwaar  werk.  Tweemaal  moest  een  palissadeer  ing 
van  ronde  bamboes,  waarin  een  deur  was  uitgespaard,  wor- 
den gepasseerd,  welke  schuttingen  zich  niet  ver  aan  weers- 
zijden der  paden  uitstrekken;  den  verderen  omtrek  achtte 
men  blijkbaar  door  de  steilte  voldoende  beschermd. 

Op  den  bergrug,  maar  op  zeer  ongelijk  niveau,  staan 
6  huizen,  waarvan  2  in  boomen  waren  gebouwd,  circa  8  M. 
van  den  grond,  die  blijkbaar  als  uitkijk  dienst  deden.  Uit 
een  dier  twee  was  de  zee  te  zien  met  een  eiland,  vermoe- 
delijk Jef  Mdtèl.  Dit  ziet  men  ook  boven  het  strandbosch 
uitsteken  als  men  op  den  grond  staat,  van  waar  wel  op 
twee  plaatsen  de  rivier  (Masigoer  en  Amoer-mond)  maar 
niet  de  glimming  van  de  zee  zichtbaar  is. 

Onze  gids,  dien  we  hier  terugvonden,  vertelde,  dat  de 
eigenaars   hadden    toegestaan   gebruik  te  maken  van  hun 


Digitized  by 


Google        j 


^ 


503 

voorraad  sagoeweer.  Bamboes  daarmee  gevuld,  waren  over- 
vloedig voorhanden,  maar  water  zag  ik  niet.  Wat  de  men- 
schen  toch  drinken,  als  zij  nadorst  hebben? 

Niettegenstaande  dit  bewijs  van  vriendschap,  vertoonden 
zij  zich  niet,  ook  niet,  toen  de  gids  hen  nog  eens  daartoe 
ging  uitnoodigen.  Vrouwen  en  kinderen  waren  in  doods- 
angst geraakt,  toen  zij  den  Toewan  hadden  zien  naar  boven 
klauteren  en  de  mannen  waren  ook  al  niet  veel  moediger. 
Ver  waren  ze  niet  weggeloopen,  want  teruggaande  waren 
we  de  helling  pas  half  af,  toen  het  publiek  boven  weer 
present  was.  Mohammad  Ali  had  hoop,  dat  ze,  als  zij  mij 
niet  meer  zagen,  minder  schuw  zouden  zijn  en  bleef  achter. 
Kort  na  mij  kwam  hij  aan  de  rivier.  Ook  hij  had  hen 
niet  kunnen  naderen:  zij  hadden  hem  uit  de  verte  toege- 
roepen, dat  zij  geen  vertrouwen  meer  in  hem  stelden  en 
niets  met  hem  te  maken  wilden  hebben. 

Het  afvaren  van  Karabra  en  Sillë  Sabak  leverde  niets 
merkwaardigs  op.  Alleen  bleek,  dat  vroeger  de  Kapitan 
Laoet  mij  verscheidene  namen  verkeerd  had  opgegeven. 
De  rechterzijtakken  Ban  tik  en  Waja,  op  kaart  n°.  II  in 
deel  XXII,  1905  van  dit  Tijdschrift,  heeten  ten  rechte 
Kakonan  en  Ramrank  en  vormen  een  doorgang  naar  de 
Beraoer.  De  bovengenoemde  gids  had  eens  van  de  Kara- 
brd  uit  door  de  Sjèt  Man  de  Sërëmoek  bezocht,  welker 
monding  niemand  van  het  gezelschap  kende. 

Buiten  de  Sillë  Sabak  moest  eerst  circa  5  K.M.  zuid 
worden  gevaren,  om  vrij  te  komen  van  de  zich  langs  de 
kust  uitstrekkende  ondiepte ;  toen  kon  langzamerhand  meer 
oost  worden  aangehouden  en  werden  achtereenvolgend  Kaap 
Tanjar,  de  Karabrd-mond  en  Kaap  Kakmël^  gepasseerd, 
waarop  een  baai  zich  vertoonde,  die  al  niet  anders  kon 
zijn  dan  de  uitmonding  der  Sërëmoek.  De  kaap  ten  oosten 
ervan  moet  Sëlëboi  zijn,  die  de  westgrens  vormt  van  de 
Kaiboes-baai  ^). 


i)  Zie  plan  d  eu  c  van  krt.  III,  deel  XXII,  1905. 

33 


Digitized  by  VjOOQIC 


504 

Daar  het  water  vrij  hoog  maar  afloopend  was,  werd 
zeer  voorzichtig  opgestoomd,  waarbij  een  paar  maal  iets 
minder  dan  2  vadem  gelood  werd,  maar  de  geul  bleek 
regelmatig  en  zonder  vastraken  kwam  de  Pionier  den  bree- 
den  mond  in.  Minder  gelukkig  was  zij  bij  het  passeeren 
van  de  eenige  belangrijke  zijrivier,  van  welker  beide  oevers 
banken  uitsteken ;  bij  het  zoeken  naar  de  geul  werd  eenige 
malen  grond  geraakt.  Zoetwater  werd  al  dicht  bij  de  mon- 
ding aangetroffen,  waar  de  rivier  nog  zeer  breed  is.  Die 
breedte  verminderde  spoedig;  bij  de  Sjèt  Man,  waar  onze 
gids  het  terrein  herkende,  is  die  ±100  M.  Nog  een  eind 
hoogerop  werd  voor  het  eerst  een  hoogen  oever  gezien, 
op  de  hoogte  rook  van  een  vuurtje  en  daarbij  .  .  .  men- 
schen.  Vóór  de  plaats  was  bereikt,  waren  zij  weg,  en  zij 
bleven  weg  trots  ons  aanroepen ;  ook  was  het  zoeken  naar 
hen  in  het  bosch  te  vergeefs.  Wij  veronderstelden  eerst 
een  troep  hongiërs  te  hebben  verrast,  maar  een  eind  ver- 
der zagen  wij  een  paar  prauwen  met  even  schuwe  men- 
schen,  die  blijkbaar  vreedzaam  op  de  vischvangst  waren. 
Nauwelijks  zagen  zij  het  vreemde  gevaarte  aankomen,  of 
zij  sprongen  in  het  water,  zwommen  naar  land  en  ver- 
dwenen in  het  bosch.  Ook  hier  werd  vruchteloos  getracht 
hen  te  vinden. 

Het  eenige  spoor  van  bewoning,  dat  aan  de  geheele 
rivier  werd  gezien,  was  een  afdak  bij  de  monding  en  dit 
schijnt  werkelijk  van  hongiërs  afkomstig  te  zijn. 

Mohammad  AH  had  berichten  van  de  Sërëmoeks  door 
middel  van  den  stam  Salëmiet  van  de  Karabra  en  Amoer. 
Zij  komen  echter  ook  in  aanraking  met  de  bewoners  van 
Boven-Kaiboes  en  zoodoende  een  enkele  maal  met  de 
Oninners,  die  daar  handelen. 

De  algemeene  koers  bij  het  opvaren  bleef  aanvankelijk 
zuid-noord,  het  gebergte  naderde  meer  en  meer  en  ein- 
delijk scheen  het  alsof  de  boot  tegen  den  rotswand  zou 
varen.  Toen  ging  het  splotseling  met  een  rechten  hoek 
naar  rechts.  Door  de  verschillende  bochten  was  de  keten 


Digitized  by  VjOOQIC 


505 

nu  meer  dan  minder  nabij,  maar  steeds  verderaf  dan  bij 
evengemelde  wending.  De  Pionier  passeerde  nog  een  hoo- 
gen,  dooden  boom,  die  rechtop  nagenoeg  midden  in  de 
rivier  staat  en  een  anderen  gevaarlijkeren,  die  nauwelijks 
boven  komt,  waarna  het  vaarwater  te  smal  werd.  Per  vlet 
ging  ik  nog  een  eind  op,  maar  de  oevers  bleven  laag  en 
de  algemeene  richting  der  rivier  oost-west,  d.  i.  langs  het 
gebergte. 

Deze  keten,  uit  zee  gezien,  blijkbaar  identiek  met  die 
aan  de  boven  Karabra  en  Beraöer,  wordt  door  de  Kara- 
bra  doorbroken.  De  minder  snelstroomende  zusterrivieren 
loopen,  voor  zoover  bekend,  er  langs  in  oostwestelijke 
richting,  en  hebben  dus  wellicht  haar  oorsprong  aan  deze  zijde. 

Boven  deze  betrekkelijk  lage  keten  ziet  men  hoogere 
uitsteken  en  eindelijk,  heel  ver,  van  den  Sërémoekmond 
in  de  richting  N.N.O.,  den  tweetoppigen  berg  Tamran 
(Diceras)  aan  de  noordkust. 

Den  terugtocht  naar  zee  maakten  de  Salawatische  gas- 
ten niet  mee;  zij  besloten  door  de  Sjèt  Man  naar  Kara- 
brd  en  zoo  verder  te  gaan.  Mohammad  AH  had  ook  op 
deze  reis  van  zijn  onderdanen  weinig  waardeering  onder- 
vonden; naar  zijn  zeggen  had  zijn  handel  op  deze  kust 
niets  dan  schade  opgeleverd  en  liep  hij  steeds  gevaar  van 
vijandige  bejegening.  Boven  deze  Berauërs  en  Sègèt  prees 
hij  hoog  de  kannibalen  van  de  noordkust  en  hij  was  van 
plan  zijn  terrein  van  werkzaamheid  weldra  weer  daarheen 
te  verplaatsen. 

Daar  hij,  hoewel  zoon  van  den  Radja,  geen  bepaald 
ambt  bekleedt  en  als  particulier  handel  drijft,  is  het  moei- 
lijk hem  te  beletten  zijn  fortuin  te  zoeken,  waar  hij  het 
denkt  te  vinden.  Te  betreuren  zou  het  echter  zijn,  als  zijn 
vestiging,  die  althans  een  begin  vormde  voor  vreedzame 
aanraking  met  de  stammen  in  Sailolof's  invloedssfeer,  weer 
werd  opgegeven.  Zooals  toch  uit  mijne  bovenstaande  mede- 
deelingen  blijkt,  zou  aan  vele  dier  stammen  eenige  temming 
geen  kwaad  doen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5o6 

Naar  het  Onin-Kapaursche  schiereiland^ 

Trekt  men  van  Goras  een  lijn  naar  de  Rijklof  van 
Goensbaai,  dan  snijdt  die  weinig  anders  dan  een  groot 
stuk  kalkrots  van  Nieuw-Guinea  af.  In  het  binnenland 
loopt  het  gebergte  nog  oostwaarts  door,  maar  de  uitloo- 
pers  aafi  de  Argoeni-baai  zijn  toch  niet  hoog  meer  en  de 
overweg  tusschen  Bianongga  (Argoeni)  en  Soega  (Bintoeni) 
kruist  geen  hoogten  van  belang.  Zooals  ik  vroeger  deed 
opmerken,  is  dit  bergland  ook  van  dat  van  Koemdwa  vol- 
komen gescheiden  door  het  lage  land  der  Sebakór. 

Het  afgesneden  steenblok  heeft  geen  in  het  oog  vallende 
toppen,  als  beoosten  de  Argoeni-baai  te  zien  zijn.  Toch 
bereikt  het  een  aanzienlijke  hoogte.  De  heer  J.  S.  A.  van 
Dissel  mat,  op  een  van  zijn  in  dit  tijdschrift  beschreven 
reizen,  tusschen  Fakfak  en  Sekar  barometrisch  een  hoogte 
van  932  M.  In  deze  streek  regent  het  in  beide  moessons 
tamelijk  zwaar  en  zeer  dikwijls.  Zoet-  en  zoutwater  hebben 
op  de  kalkste«i  ingewerkt.  De  kust  is  op  de  grilligste 
wijze  ingesneden  en  de  vertikale  vorm  is  al  even  onregel- 
matig. Vlakten  bestaan  niet.  Onderaardsche  holen  en  druip- 
steengrotten komen  in  menigte  voor;  de  rivieren  loopen 
over  het  algemeen  door  diep  ingesneden  kloven  of  ver- 
dwijnen geheel  onder  het  gesteente.  Zoo  komt  het  dat  dit 
land  met  zijn  regenachtig  klimaat  toch  dor  is. 

Toen  in  den  oostmoesson  van  1902  zeer  weinig  regen 
viel,  ontstonden  boschbranden.  Sommige  bergen  brandden 
geheel  kaal  en  het  laagje  aarde,  dat  de  steen  bedekt  had, 
liet  los;  beoosten  Sekar  ziet  men  verscheidene  witte  top- 
pen, doordat  op  de  bloot  gekomen  rotsen  de  plantengroei 
zich  nog  niet  hersteld  heeft. 

Zelfs  voor  den  zich  niet  wasschenden  inboorling  is  het 
westelijk  deel  meer  dan  5  K.M.  van  de  kust  zoo  goed 
als  onbewoonbaar  wegens  gebrek  aan  drinkwater.  Iets  ver- 
der komen  wel  huisjes  voor,  die  echter  alleen  worden  be- 

i)  Zie  kaart  n».  IX  deel  XXI,  1904  en  kaart  n».  IV  deel  XXII,  1905. 


Digitized  by  VjOOQIC 


507 

woond  tijdens  den  muskaatnotenoogst.  In  het  oosten,  Ba- 
ham,  waar  de  beoosten  het  bergland  uitmondende  rivieren 
ontspringen,  is  het  wat  beter  en  bestaan  kleine  vaste 
nederzettingen  diep  in  het  binnenland. 

De  aarde,  die  tusschen  en  op  het  gesteente  voorkomt, 
is  na  één  beplanting  uitgeput  en  de  vruchtbaarheid  her- 
stelt zich  niet  spoedig,  daar  de  grond  na  het  vellen  van 
het  bosch  licht  afspoelt.  De  landbouw  is  dus  weinig  loonend 
en  het  is  niet  te  verwonderen  dat  die  tot  den  ergsten 
roofbouw  is  beperkt  gebleven.  De  zoogenaamde  tuinen 
zijn  meerendeels  aanplantingen  van  pisang  en  aardvruchten 
tusschen  steenen  en  omgekapte,  maar  niet  verbrande  boom- 
stammen. Het  onkruid  is  meestal  zoo  overheerschend,  dat 
men  twijfelt  of  men  een  verlaten  dan  wel  een  nog  onder- 
houden tuin  voor  zich  heeft. 

Het  eenige  cultuurgewas,  dat  gedijt,  is  de  muskaatnoot. 
Volgens  Keijts  waren  er  in  1678  in  Onin  maar  2  mus- 
kaatboomen.  Vermoedelijk  zijn  ze  hem  niet  alle  gewezen, 
maar  toch  was  in  den  Compagniestijd  deze  cultuur  van 
zoo  weinig  belang  en  werden  de  „Papoenoten**  voor  zóó 
inferieur  gehouden,  dat  men  het  niet  de  moeite  waard 
achtte,  te  extirpeeren.  In  de  laatste  tientallen  jaren  is  de 
uitvoer  van  belang  geworden  en  ook  de  qualiteit  wordt 
beter  sedert  vreemde  handelaren  in  het  land  zijn  gevestigd 
en  hooger  prijzen  betalen  voor  pala  gojang  (rijp  afgeplukte 
noten,  die  in  de  hoornschil  rammelen)  dan  voor  pala  toeli, 
een  oneigenlijke  naam,  daar  die  noten  minder  „doof  dan 
wel  „stom*'  zijn.  Toch  blijft  de  langwerpige  Papoenoot 
lager  in  prijs  dan  de  kleinere,  ronde  Bandanoot  en  het- 
zelfde is  het  geval  met  de  foelie.  Daartegenover  staat,  dat 
de  bedrijfskosten  voor  de  eerste  ook  gering  zijn.  Grond 
voor  tuinen  is  onbeperkt  voorhanden  en  de  tuinen  breiden 
zich  geleidelijk  uit  door  opslag  en  de  uitplanting  daarvan. 
Schoongemaakt  worden  ze  alleen  bij  den  oogst,  opdat  de 
afgeslagen  vruchten  niet  verloren  raken  in  het  struikgewas. 
Men  onderscheidt  drie  oogsten:    i«    pala  barat,  in  het  be- 


Digitized  by  VjOOQIC 


5o8 

gin  van  het  jaar,  de  grootste  en  de  beste;  alle  vruchten 
zijn  vrij  wel  gelijk  rijp,  zoodat  er  minder  kans  bestaat  bij 
onoordeelkundig  plukken  vermenging  met  onrijpe  te  krij- 
gen ;  2«  vóórrijpe  noten  —  hènggi  hèpma  (Kapaursch), 
sairèra  (Oninsch)  —  letterlijk  „warme  noten",  omstreeks 
April.  3«  pala  timoer,  omstreeks  Juni ;  de  vruchten  zijn 
dan  minder  in  aantal  en  ongelijk  rijp,  zoodat  er  weinig 
pala-gojang  onder  zijn. 

De  zwaarste  arbeid  bij  de  notencultuur  is  de  afvoer 
van  het  produkt.  Wel  zijn  de  tuinen  niet  heel  ver  van  de 
kust,  maar  de  paden  er  heen  zijn  moeilijk.  Onmiddellijk 
aan  zee  begint  de  steilte;  de  plaats,  die  om  haar  redelijke 
helling  werd  uitgekozen,  om  er  Fakfak  te  bouwen,  is  i 
op  4V2,  waaruit  is  af  te  leiden,  dat  de  meeste  paden  naar 
boven  zeer  steil  zijn.  Het  ergste  is,  dat  niet  alleen  het 
lengteprofiel,  maar  ook  de  dwarsdoorsnede  der  paden 
hellend  is;  men  loopt  dus  steeds  gevaar  zijdelings  af  te 
glijden  en  heeft  te  zorgen  zijn  voet  te  zetten,  waar  een 
steen  of  boomwortel  den  lagen  kant  beschoeit.  Reeds  voor 
lang  was  er  sprake  van  den  aanleg  van  een  weg  Fakfak- 
Sekar,  de  beide  stations  der  Paketvaart. 

Wel  zal  de  tijd,  waarin  die  kan  worden  afgelegd,  veel 
langer  zijn  dan  die  waarin  de  Pionier  de  reis  over  zee 
doet,  maar  niet  ieder  bericht  naar  Sekar  is  de  kolen  waard 
die  de  boot  verstookt  en  de  zeereis  per  prauw  duurt  over 
het  algemeen  nog  langer.  Belangrijk  transport  is,  met  het 
oog  op  de  communicatie  over  zee,  langs  dezen  weg  niet 
te  verwachten,  en  het  doel  zou  dan  ook  alleen  zijn  een 
goed  pad  te  verkrijgen  voor  het  overbrengen  van  brieven 
en  lichte  vrachten.  Het  ideaal  zou  wezen,  dat  het  te  paard 
kon  worden  begaan. 

In  ander  terrein  een  tracé  voor  een  weg  zoekend,  ver- 
bindt men  de  eindpunten  recht  toe  recht  aan  door  een 
strook  bosch  te  kappen.  In  Deli  noemt  men  zoo'n  strook 
een  rintis.  Waar  die  rintis  niet  voldoet  als  tracé,  slaat 
men    loodrecht  er  op  dwars-rintissen  en  verbindt  daarvan 


Digitized  by  VjOOQIC 


509 

Aveer   de   punten,   die   in   hoogte   niet  te   veel  verschillen. 
Zoodoende  krijgt  men  een  gebroken  lijn,  die  min  of  meer 
van  de  hoofdrichting  afwijkt  en  geen  onnoodige  hellingen 
beklimt  of  afdaalt.  Een  dergelijke  methode  is  niet  te  vol- 
gen waar  het  terrein,  buiten  de  bestaande  paden,  zoo  goed 
als  onbegaanbaar  is.  Ik  heb  mij  dan  ook  bepaald  tot  het 
volgen   van   die  paden  en  het  nagaan  waar,  door  omleg- 
gen, hellingen  kunnen  worden  vermeden. 

Van  Fakfak  naar  het  noordwesten  gaande,  kon  zonder 
groote  steilten  een  tamelijke  hoogte  worden  bereikt;  Sekar 
ligt  echter  noord-oostwaarts  en  bij  elke  afwijking  naar  rechts 
wordt  het  pad  gëaccidenteerd,  totdat  men  bij  het  passeeren 
van  het  ravijn  der  Fakfak-rivier  de  gewonnen  hoogte  weer 
grootendeels  verliest.  Daar  dat  ravijn  niet  scheen  te  ver- 
mijden, achtte  ik  het  beter  aan  de  andere  zijde  te  beginnen. 
De  Fakfak-rivier  valt  met  drie  monden  in  de  gelijk- 
namige baai,  waarbij  valt  op  te  merken  dat  de  twee  oos- 
telijke oogenschijnlijk  niet  met  de  hoofdrivier  in  verband 
staan  en  bij  gewonen  waterstand  droge  steenbeddingen 
zijn.  Ook  die  van  de  hoofdrivier  is  grootendeels  droog. 
In  een  kom^  ±:  2V2  K.M.  van  den  mond,  valt  bruisend, 
uit  een  zevental  spleten  een  groote  hoeveelheid  water; 
daarboven  is  een  bedding  van  bemoste  rotsblokken  en 
circa  i  K.M.  beneden  de  kom  verdwijnt  het  uitgestroomde 
water  onder  de  riviersteenen. 

Langs  den  middelsten  mond  loopt  tot  aan  den  oorsprong 
(±  700  M.)  een  vlak  pad.  Daarna  wordt  de  hoofdbedding 
overgestoken  en  vervolgt  men  it  300  M.  het  pad  onder 
den  bergwand  aan  den  rechteroever.  Men  steekt  nu  weer 
over  en  gaat  steil  tegen  den  linkeroever  op;  langzamer- 
hand wordt  de  steilte  minder,  maar  als  men  Sioptèn  be- 
reikt, heeft  men  toch  langs  een  weg  van  iVx>  K.M.  bijna 
300  M.  geklommen. 

Sioptèn  bestaat  uit  i  huis  op  den  top  van  een  heuvel; 
het  is  van  het  hoogste  punt  van  Fakfak  uit,  in  de  rich- 
ting 55°  20'  O.  zichtbaar. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5IO 

Verderop  noordwaarts  daalt  het  terrein  weer  aanmerke- 
lijk, om  daarna  weer  te  stijgen;  links  heeft  men  een  diep 
ravijn.  Wordt  van  het  laagste  punt  een  geleidelijk  dalend 
pad  in  den  ravijnwand  gehouwen,  dan  zal  dit  waarschijn- 
lijk wel  aan  de  rivier  komen,  tenzij  daarbij  onoverkome- 
lijke hinderpalen  worden  ontmoet. 

Men  vertelde  mij,  dat  van  het  bereikte  punt  een  beter 
pad  bestond  naar  Kobór  Hëmeng  aan  de  overzijde  der 
Fakfak-baai.  Op  den  terugweg  liet  ik  dus  Sioptèn  rechts 
in  de  hoogte  liggen  en  bevond  dat  werkelijk  de  hellingen 
bijna  3  K.M.  ver  niet  van  belang  zijn.  Toen  het  pad  naar 
Tagar  Toeping  echter  was  gepasseerd,  ging  het  steil  naar 
boven  en  daarop  volgde  een  klimmen  en  dalen  zonder 
eenige  regelmaat  tot  aan  zee  toe. 

De  afweg  naar  Tagar  Toeping  moet  veel  beter  zijn  en 
wordt  dan  ook  door  velen  gevolgd.  Daar  die  plaats  echter 
V3  uur  roeien  van  Fakfak  ligt,  is  ze  voor  uitgangspunt 
van  een  paardenweg  minder  aan  te  bevelen. 

Neemt  men  nu  in  aanmerking,  dat  de  afstand  van  Fak- 
fak tot  de  rivier  van  Sekar  hemelsbreedte  circa  20  K.M. 
bedraagt,  dat,  nadat  men  zoogenaamd  boven  is,  nog  ver- 
scheidene bergruggen  moeten  worden  gekruist,  dat  het 
op  ±  5  K.M.  van  genoemde  rivier  gelegen  Patwidiwidi 
nog  811  M.  boven  zee  ligt,  dan  valt  na  te  gaan,  dat  de 
aanleg  van  een  redelijken  verbindingsweg  door  zoo  steen- 
achtig terrein  vele  technische  moeielijkheden  zal  opleveren 
en  de  kosten  er  van  niet  gering  zullen  zijn. 

De  eischen  voor  een  weg  zijn  nu  eenmaal  andere  dan 
die  voor  een  hindernisbaan. 

Deze  geheele  uitwijding  heeft  gediend  tot  illustratie  van 
mijne  bewering,  dat  het  terrein  van  het  besproken  schier- 
eiland niet  gemakkelijk  is.  Reeds  vroeger  is  daarvan 
melding  gemaakt  toen  het  zoeken  naar  een  plaats  van 
vestiging  besproken  werd,  waartoe  ten  slotte  Fakfak  is 
gekozen,  hoewel  dit  maar  matig  aan  de  eischen  voldoet. 
Wel   is  de  reede  er  bijna  volkomen  veilig  en  is  de  baai 


Digitized  by  VjOOQIC 


511 

een  goede  ligplaats  voor  prauwen,  maar  het  diepe  deel 
der  baai  wordt  naar  binnen  spoedig  smal  en  de  oevers 
er  van  naderen  of  bereiken  de  verticaal.  Om  een  behoor- 
lijke aanlegplaats  te  krijgen  is  dan  ook  een  stuk  van  den 
rotswand  met  behulp  van  springmiddelen  weggebroken  en 
met  de  verkregen  steenen  een  kade  in  de  baai  uitgebouwd. 
Ook  voor  het  aanleggen  van  de  wegen  is  het  gebruik 
van  explosif  noodig  geweest,  en  overmatig  breed  en  vlak 
zijn  ze  zeker  niet. 

Het  grootste  bezwaar  voor  de  plaats  is  het  gebrek  aan 
water,  waarin  de  bron  boven  zeer  onvoldoende  voorziet. 
Dit  bezwaar  weegt  te  meer,  daar  de  bevolking  slechts 
voor  een  klein  deel  uit  inboorlingen  bestaat  en  de  vreem- 
den ook  water  gebruiken  voor  andere  doeleinden  dan 
drinken. 

Toch  heeft  Fakfak  als  handelscentrum  succes  gehad ; 
verscheidene  Arabische,  Chineesche  en  Boegineesche  han- 
delaars hebben  er  zich  gevestigd  en  toonen  door  het  bou- 
wen van  stevige  woningen,  dat  zij  hun  woonplaats  als 
definitief  beschouwen.  Het  spreekt  vanzelf,  dat  het  bou- 
wen eigenaardige  moeilijkheden  heeft,  waar  vóór-  en  achter- 
zijde van  het  huis  steeds  op  zeer  verschillend  niveau  staan. 

Ieder  handelaar  heeft  een  of  meer  prauwen,  in  den  regel 
kleine  aardig  opgetuigde  vaartuigjes,  waarmede  hij  zijn 
klanten  tot  in  Kowiai  bezoekt. 

Door  de  concurrentie  worden  niet  meer  zoo  groote  win- 
sten behaald  als  vóór  onze  vestiging,  maar  dit  heeft  op 
de  soliditeit  van  den  handel  wellicht  geen  slechten  invloed. 

Men  staat  versteld  van  het  krediet,  indertijd  verleend 
aan  personen,  die  nagenoeg  niets  bezaten.  Dit  ging  uit 
van  Makasaarsche  of  Bandasche  firma's;  de  debiteur  was 
even  royaal  met  voorschotten  aan  zijn  afnemers  en  deze 
weer  tegenover  den  inboorling.  De  laatste  is  over  het  alge- 
meen zeer  eerlijk  in  het  erkennen  van  zijn  schulden,  maar 
hij  haast  zich  niet  met  betalen  en  dwingen  kan  men  hem 
moeilijk.    Het   was   zoo    eenvoudig   aan   een    Papoea    een 


Digitized  by  VjOOQIC 


5«2 

hoop  goederen  te  geven,  tegen  belofte  dat  hij  over  een 
maand  een  kodi  (20  stuks)  paradijsvogels  zou  leveren.  Had 
de  man  echter  geen  lust  op  de  jacht  te  gaan,  dan  bleef 
hij  voor  een  schuld  van  b.v.  /200  in  de  boeken  staan, 
en  toen  de  prijs  van  i  vogel  tot  /s  was  gedaald,  kwam 
daarvan  hoogstens  /  100  binnen.  Zijn  de  prijzen  der  vogels 
in  den  laatsten  tijd  weer  gerezen,  die  van  notenmuskaat 
zijn  bijna  gestadig  achteruitgegaan.  Komen  de  vorderingen 
van  den  hier  gevestigden  handelaar  niet  binnen  en  weigert 
zijn  patroon  verder  krediet,  dan  moet  hij  leven  van  het 
hem  verstrekte  kapitaal  en  werkt  er  zich  meer  en  meer 
onder.  Uit  vrees  hiervoor  gaat  de  patroon  veelal  door  met 
zijn  verstrekkingen ;  gerechtelijke  inning  van  zijn  vordering 
zou  hem  nagenoeg  niets  opleveren.  Zoodoende  verheugen 
zich  vele  handelaars  in  een  betrekkelijk  welvaren,  hoewel 
ze  al  voor  lang  „op''  zijn;  het  is  hier  het  land  der  ,boe- 
roeng  mati  hidoep*'  (doode  vogels  die  leven). 

Voor  de  Maccluer-golf  is  Sekar  de  geëigende  afvoerhaven ; 
voor  het  oosten  der  afdeeling  licht  echter  Fakfak  gunsti- 
ger, terwijl  de  meeste  notenmuskaat  in  de  onmiddellijke 
omstreken  wordt  geteeld. 

Tot  nog  toe  schijnt  Sekar  alleen  in  den  uitvoer  van 
boschprodukten  Fakfak  te  overtreffen  en  heeft  het  als  in- 
voerhaven  en  als  nederzetting  van  vreemdelingen  veel  min- 
der te  beteekenen.  Wellicht  zal  de  vestiging  van  een  sta- 
tion der  Paketvaart  Maatschappij  in  het  oosten,  aan  Fakfak 
eenige  afbreuk  doen.  Fakfak  is  gelegen  midden  in  het 
landschap  Kapaur.  De  verdeeling  van  het  schiereiland  in 
landschappen  is  min  of  meer  willekeurig.  De  bevolking  is 
niet  genegen  zich  of  haar  gebied  onder  een  algemeenen  naam 
te  laten  brengen  en  maakt  tot  in  het  oneindige  onderver- 
deelingen. Wanneer  ik  dus  de  geheele  bocht  van  Batoe 
Poetih  af  tot  Patimoeni  toe,  Kapaur  noem,  zullen  althans 
de  bewoners  van  Ati  ^  Onin  en  omstreken  mij  dit  kwalijk 
nemen;  zij  rekenen  zich  daarvan  afgescheiden  als  leden 
der  vier  Ati "  sche  stammen,  wel  te  onderscheiden  van  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


513 

vier  Mefoorsche  stammen,  waarvan  bij  de  behandeling  der 
Radja  Ampat  sprake  is  geweest. 

Ook  is  misschien  niet  geheel  juist,  dat  Kapaur  ten  noor- 
den grenst  aan  Onin.  Onin,  het  CeramsChe  woord  voor 
, hoofd**,  werd  genoemd:  het  in  zee  uitstekende  landhoofd 
van  Nieuw  Guinea,  dat  het  eerst  voor  den  Ceramschen 
handel  in  aanmerking  kwam.  De  bewoners  van  het  schier- 
eiland geven  den  naam  Onin  alleen  aan  het  westelijk  deel 
der  noordkust,  speciaal  aan  Was,  Roembati  en  Patipi.  In 
de  eigen,  Oninsche,  taal  heet  die  streek  eigenlijk:  Sópi, 
in  het  Kapaursch:  Héboeh.  Ten  oosten  daarvan  volgt  Se- 
kar  (Kapaursch:  Hegagèr)  en  daarna  Arikwanas. 

In  deze  laatste  streek,  worden  3  soorten  van  menschen 
onderscheiden,  die  in  taal  eenigszins  van  elkaar  verschillen, 
namelijk:  Argoeni,  Arikwanas  en  Bedoewana.  In  de  ber- 
gen tusschen  Arikwanas  en  Patimoeni  ligt  het  land  Bahém. 

Dat  dezelfde  streken  in  de  verschillende,  zoo  nabij  el- 
kaar gesproken  talen,  geheel  van  elkaar  afwijkende  namen 
dragen,  heeft  aanleiding  tot  veel  verwarring  gegeven.  Zoo 
is  het  op  de  kaart  voorkomende  Manjéwas,  (Argoenisch : 
Mënnjawas)  de  Sekarsche  naam  voor:  het  Oninsche  volk. 
„Pasëms^m**  is  de  Sekarsche,  „Basèmsam**,  de  Arikwana- 
sche  naam  voor  Halifoeroe*s  in  het  algemeen.  Vandaar  de 
als  stamnamen  vermelde  Pasèmsam  en  Basènsap  op  de 
kaart  van  De  Clercq. 

Tijdens  de  stichting  van  Fakfak  heette  dit  te  behooren 
tot  het  gebied  van  Ati  *.  Zooals  boven  is  vermeld,  hebben 
de  rijkjes  Ati  *  en  Fatagar  geen  onderlinge  grens ;  de 
Papoea's  behooren  tot  het  eene,  de  Halifoeroe's  tot  het 
andere.  Tijdens  den  oorlog  met  Roembati  verhuisden  beider 
Radja's  van  de  noordkust  naar  het  eiland  Èga.  Die  van 
Fatagar  stierf  en  zijn  zonen  gingen  naar  Ceram  Laoet. 
Die  van  Ati  ^  trachtte  eenig  bestuur  te  voeren  over  de 
Fatagarsche  onderdanen.  Hij,  Radja  Joesoef,  werd  echter 
voor  straf  naar  Ternate  meegenomen  en  stierf  daar.  Hij 
was  de  laatste  mannelijke  telg  der  vorstelijke  familie. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Het  huwelijk  in  deze  streken  is  streng  patriarchaal.  Het 
wordt  gesloten  met  betaling  van  een  bruidschat  en  na  af- 
betaling daarvan  is  de  vrouw  eigendom  van  den  stam  van 
haar  man.  Wordt  zij  weduwe,  dan  kan  zij  wel  buiten  diec 
stam  hertrouwen,  maar  deze  ontvangt  een  bedrag  bij  wijze 
van  bruidschat,  in  dit  geval  sènggar  genoemd,  en  behoudt 
haar  kinderen.  Heeft  die  betaling  niet  plaats  gehad,  dan 
moet  zij,  om  die  voorkinderen  later  te  mogen  zien,  een 
geschenk  (mede:  sènggar)  aan  de  verzorgers  geven.  An- 
ders kan  haar  de  ontmoeting  worden  geweigerd.  Hertrouwt 
de  vrouw  met  haar  zwager,  zooals  behoorlijk  is,  dan  wor- 
den wel  geschenken  aan  haar  familie  gegeven,  evenals 
dit  bij  geboorte  van  een  kind  en  andere  familie-om stan- 
digheden  gebruik  is;  een  eigenlijke  bruidschat  is  dit  ech- 
ter niet. 

Endogamie  is  geoorloofd,  mits  de  graad  van  bloed- 
verwantschap niet  te  dicht  is.  Bij  zulk  een  huwelijk  wordt 
minder  streng  gelet  op  de  afbetaling  van  den  bruidschat 
De  stam  verliest  er  niets  bij.  Sterft  een  vrouw,  zonder 
dat  de  bruidschat  is  afbetaald,  dan  eischt  haar  stam  een 
of  meer  kinderen  op  ^om  de  moeder  te  vervangen'*.  Zulk 
een  kind  wordt  wel  in  zijn  moeders  familie  opgenomen, 
maar  treedt  toch  niet  geheel  uit  die  zijns  vaders.  Feite- 
lijk behoort  het  tot  deze,  maar  is  door  adoptie  met  gene 
verbonden. 

Een  matriarchaal  huwelijk  schijnt  alleen  bij  slaven  voor 
te  komen  in  zooverre,  dat  de  meester  recht  heeft  op  de 
kinderen  zijner  slavin,  althans  als  voor  deze  geen  bruid- 
schat is  betaald.  Is  dit  wel  het  geval,  dan  maakt  de  va- 
der of  diens  meester  ook  aanspraak  op  de  kinderen.  De 
in  slavernij  geboren  kinderen,  zoogenaamde  anak  mas, 
mogen  niet  meer  worden  verkocht,  en  gevoelen  zich  wei- 
nig afhankelijk  van  den  meester. 

In  zake  slavenhuwelijken  staat  de  adat  weinig  vast;  het 
patriarchale  idee  komt  in  botsing  met  het  eigendomsrecht 
op  de  slavin.   Meermalen  worden  de  kinderen  verdeeld. 


Digitized  by  VjOOQIC 


515 

In  het  huwelijksrecht  heeft  de  Islam  weinig  verandering 
gebracht;  deze  bepaalt  zich  tot  het  ceremonieel  bij  de  vol- 
trekking. Men  hoort  nogaleens  van:  „Soedah  kawin,  tetapi 
belom  batja  nikah*' :  al  getrouwd,  maar  het  (moslimsche) 
formulier  is  nog  niet  gelezen. 

Ongerekend  de  adoptie  bestaat  dus,  althans  bij  vrije 
lieden,  de  stam  uit  de  afstammelingen  van  één  stamvader 
langs  de  mannelijke  linie.  Zulk  een  stam  heet  in  het  Ce- 
ramsch :  soa,  in  het  Oninsch :  ètar,  in  het  Kapaursch :  wodór. 

Hadji  Haroena,  die  in  1899  op  verlangen  der  Ati^-sche 
hoofden,  uit  Kiltai  (Ceram  Laoet)  werd  ontboden  en  tot 
Radja  aangesteld,  is  de  kleinzoon  van  een  nicht  van  Radja 
Joezoef.  Haar  man  was  van  Kiltai.  Feitelijk  behoort  dus 
Hadji  Haroena  niet  tot  den  ètar  der  Radja's  en  zijn  Col- 
lega van  Roembati  had  gelijk,  toen  hij  hem  in  een  twist- 
gesprek bij  wijze  van  scheld  woord  toevoegde :  „orangSéran!'* 

Het  Oninsche  volk  is  trouwens  sterk  met  Ceramsch 
bloed  vermengd,  maar  in  het  Ati^-sche  zijn  de  Oninners 
zeldzaam  geworden.  De  man  lm,  op  het  eiland  Was,  be- 
hoorende  tot  de  Sairwanas  (vischmenschen,  d.  z.  de  men- 
schen,  die  den  Radja  visch  leverden)  is  Roembatisch  on- 
derdaan geworden. 

De  familie  van  den  Kapitein  Kapaur,  de  Kapaur  roe- 
mah  wanas,  is  zoo  goed  als  uitgestorven  en  van  andere  stam- 
men kon  men  mij  wel  de  namen  noemen,  maar  niemand 
die  er  toe  behoorde.  Als  de  echte  Ati  ^-ërs  beschouwen  zich 
tegenwoordig  de  „4  stammen'*,  Halifoeroe's,  die  betrekke- 
lijk nog  niet  lang  geleden  tot  den  Islam  zijn  overgegaan. 
Deze  zijn : 

i"*.  Wirwanas  roemah  boewan  te  Perwasa  (Perwahap) 
waartoe  de  Kapitein  Kota  aldaar  behoort. 

2°.  Wirwanas  roemah  kekoi  te  Wiroepar,  waartoe  de 
Majoor  aldaar  en  wijlen  de  Sengadji  van  Ati*  Onin  be- 
hooren. 

3°.  Proeiwanas  te  Wirpigam,  waartoe  de  Kapitan  Laoet 
behoort. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5i6 

4®.  Seboroewanas  te  Wetoetin  en  verder  westelijk,  waar- 
toe Imam  Seboroe  behoort. 

Al  de  genoemde  plaatsen^)  liggen  nabij  Ati'  Onin. 

Tot  de  4  stammen  zijn  niet  te  brengen  de  bewoners 
van  Skroe  en  Kiat.  Nochtans  deze  en  de  Halifoeroe's  van 
Werba  toch  van  vroeger  Ati*-'s  onderdanen.  Zij  hebben 
zich  niet  bij  Mafa  aangesloten,  toen  deze  zoon  van  den 
vroegeren  Radja  van  Fatagar  zich  te  Fakfak  vestigde  en 
door  het  Bestuur  als  Radja  werd  erkend. 

De  verhouding  tusschen  Hadji  Haroena  en  zijn  onder- 
danen liet  aldra  te  wenschen  over.  Hij  was  te  veel  hadji 
en  te  veel  Cerammer,  om  met  deze  half  bekeerde  Hali- 
foeroe's  op  te  schieten. 

Hij  trachtte  in  godsdienstzaken  regelend  op  te  treden 
en  bepaalde  b.  v.  den  datum  van  het  einde  der  vasten, 
maar  men  hield  er  zich  niet  aan.  Hij  verscheen  niet  op 
zielenfeesten  (arwah),  hetzij  omdat  hij  niet  wilde,  hetzij 
omdat  men  hem  niet  uitnoodigde;  vermoedelijk  had  men 
hem  liever  niet  bij  een  plechtigheid,  waar  het  wat  heidensch 
zou  toegaan.  Toen  hij  eens  een  religieuse  bijeenkomst 
(dikiran)  had,  verscheen  de  Sengadji  van  Ati^  Onin  er 
slechts  met  een  tjawat  gekleed  en  met  varkenstanden  arm- 
banden en  verklaarde  met  veel  lawaai,  dat  hij  maar  weer 
heiden  wou  worden.  Een  paar  keer  bewerkte  het  Bestuur 
een  verzoening,  maar  op  den  duur  ging  het  niet;  29  Juli 
1904  verklaarde  Hadji  Haroena,  in  rapatzitting  met  zijn 
ondergeschikte  hoofden,  dat  hij  wegens  hun  voortdurende 
tegenwerking  en  gebrek  aan  egards  geen  Radja  meer 
wilde  zijn.  Toen  betuigden  zij  hem  wel  hun  gehechtheid, 
maar  in  hun  kampongs  terug,  zeiden  zij:  „kot  këWhin.'* 
Van  deze  Kapaursche  uitdrukking  beteekent  het  eerste 
deel :  poep,  het  tweede :  aars,  en  het  geheel  is  geen  be- 
tuiging van  hoogachting.  Ditmaal  bleef  verzoening  uit,  en 


i)  De   spelling   van    deze   en    andere   namen   wijkt  af  van  die  op  kaart  IX  van 
den  heer  Van  Dissel,  deel  XXÏ,  1904. 

Red. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5ï7 

in  afwachting  dat  een  geschikt  kandidaat  voor  de  vorste- 
lijke waardigheid  wordt  gevonden,  krijgen  de  Ati*-sche 
hoofden  hun  bevelen  onmiddellijk  van  het  Bestuur.  Merk- 
waardig is,  dat  Karas,  het  stamland  van  de  Ati^-sche  radja^s, 
en  dat  geen  reden  tot  misnoegen  had  gegeven,  geen  in- 
vloed had  op  de  beslissing  van  den  Radja;  aan  Patimoeni 
dacht  hij  zeker  nog  minder. 

Buiten  de  genoemde  Ati  --sche  kampongs  ressorteeren  de 
bewoners  der  kust,  van  Patimoeni  af  tot  Was  toe,  onder 
den  Radja  van  Fatagar.  De  streek  tusschen  Was  en  Kaap 
Fatagar  is  onbewoond  en  in  de  bochten  ten  zuiden  er  van, 
begrensd  door  die  kaap  en  de  kapen  Tégin  en  Afoefi, 
zijn  alleen  de  kampongs  Wirtapin  en  Soewéri.  Eerst  ter 
hoogte  der  eilanden  Ega  en  Poelou  Pandjang  (Noka 
Préka)  wordt  de  kust  meer  bewoond;  men  vindt  daar  op 
vrij  regelmatige  afstanden  één  of  meer  huizen,  zoodat  men, 
er  *s  avonds  langs  varende  terwijl  er  licht  brandt,  den  indruk 
krijgt  alsof  er  straatlantaarns  aan  den  wal  staan. 

Vrij  sterk  bevolkt  en  van  het  meeste  belang  voor  de 
notencultuur  (de  noten  zijn  er  grooter  dan  in  Ati^  Onin) 
zijn  de  baaien  beoosten  Fakfak.  In  de  grootste,  de  Wod4r 
Kapaur  of  Woddr  (baai)  bij  uitnemendheid^  monden  van 
west  naar  oost  de  volgende  riviertjes  uit ;  Kwoeh  Tóewarè, 
Kenari  Pèhi,  Témonkfs  en  Sekartémin.  De  eerste  is  een 
wilde  bergstroom;  drinkwater  is  hier  altijd  voldoende  en 
aan  den  linkeroever  is  een  stuk  vlak  en  niet  moerassig 
terrein.  Er  is  wel  sprake  van  geweest  de  bestuursvestiging 
hierheen  of  naar  het  naburige  Bronkëndik  over  te  brengen, 
maar  de  haven  laat  alles  te  wenschen  over;  het  noordelijk 
deel  der  Woddr  valt  bij  laag  water  nagenoeg  droog.  De 
Kwoeh  Tóewarè  en  de  Sekartémin  kan  men  per  sloep 
1  K.M.  opvaren;  de  laatste  is  verderop  door  grindbanken 
ondiep,  maar  het  afgevoerde  zoet  water  is  wel  van  belang. 
De  beide  andere  riviertjes  zijn  slechts  vrij  diepe  water- 
loopen  tusschen  de  rhizophoren;  plotseling  eindigen  zij 
tegen   een   bergwand,   waarvan,    als   het   heeft   geregend. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5i8 

zich  een  straal  water  stort.  Een  arm  der  Kwoeh  Tóewarè 
valt  in  den  inham  van  Bronkëndfk  en  snijdt  een  eiland  af; 
aan  den  Wodarkant  daarvan  is  de  kampong  Pratkëndak- 
póna:  aan  de  zeezijde  woonde  vroeger  pastoor  Le  Cocq 
d'Armandville.  Thans  is  dat  punt  onbewoond  en  alleen  de 
klapperaanplant  doet  zijn  vroegere  standplaats  herkennen. 
Zijn  bekeerlingen  hebben  langzamerhand  hun  heidensche 
gebruiken  weer  aangenomen,  maar  bij  navraag  verklaren 
zij,  dat  zij  eigenlijk  christenen  zijn. 

Benoorden  het  eiland  Toebi  Séran,  waar  de  Majoor  van 
Kapaur  woont,  en  het  langzamerhand  aan  den  wal  vast- 
groeiende eiland  Këke,  ligt  de  kampong  Tagar  Toeping 
(Temborop),  westelijker  Merapoe,  waar  de  vroegere  Radja 
Fatagar  heeft  gewoond.  Het  bloeiende  dorp,  Kampong 
Baroe,  dat  Van  Oldenborgh  hier  in  1880  vond,  was  waar- 
schijnlijk Tagar  Toeping. 

De  Kapaursche  bevolking  heeft  den  naam  zeer  strijd- 
lustig te  zijn,  waartoe  de  gestadige  aanvoer  van  vuur- 
wapenen in  vroeger  jaren  wel  zal  hebben  bijgedragen. 
Ze  deed  hongitochten  naar  Berau  en  had  aanhoudend 
onder  elkaar  veeten  uit  te  vechten.  In  den  laatsten  tijd 
geeft  zij  geen  reden  tot  klagen;  geschillen,  speciaal  over 
het  schaken  van  elkanders  vrouwen,  worden  onderhandsch 
bijgelegd,  dan  wel  bij  het  Bestuur  voorgebracht.  De  ge- 
wone inleiding  is  dan,  dat  de  klager  in  zijn  woede  eerst 
zijn  beleediger  wilde  vermoorden,  maar  zich  bedacht  dat 
de  Kompanie  hier  nu  al  groot  was  geworden  en  daarom 
kwam  hij  zijn  zaak  voordragen. 

Het  bloedige  opstootje  te  Fakfak  op  12  April  1902  en 
het  opsluiten  van  eenige  hongiërs  hebben  groot  effekt  ge- 
had !  Ik  zal  niet  beweren,  dat  niet  velen  het  avontuurlijk 
verleden  betreuren,  maar  als  men  let  op  de  nieuwe  huizen, 
die  nabij  Fakfak  worden  gebouwd,  dan  blijkt,  dat  het 
spieszbürgerliche  leven  ook  voor  deze  krijgslieden  zijn 
voordeelen  heeft. 

De  meesten  hunner  zijn  heidenen ;  de  Islam  wint  weinig 


Digitized  by  VjOOQIC 


519 

veld.  Hun  godsdienst  bestaat  voornamelijk  in  het  weren 
van  den  invloed  van  booze  geesten.  Tegen  deze  worden 
op  sommige  plaatsen  in  het  bosch  lappen  of  steenen  op- 
gehangen. Houten  beeldjes  (ararasar)  worden  vervaardigd 
om  als  amulet  te  dienen;  zij  worden  niet  met  een  bepaalde 
afgestorvene  geïdentifieerd.  Kleine  beeldjes  (notan)  worden 
op  reis  meegenomen.  Deze  naam  wijst  er  wellicht  op,  dat 
het  gebruik  niet  inheemsch  is.  Een  stuk  hout,  min  of  meer 
in  menschelijken  vorm  gesneden,  met  een  dwarshout  om 
den  hals  gebonden  dient  ook  als  bezwering  om  een  vij- 
and te  dooden. 

Tegenwoordig  worden  de  dooden  begraven.  Men  legt 
onder  het  hoofd,  de  schouders  en  de  voeten  en  op  de 
knieën  aarden  borden,  totaal  dus  7.  Vroeger  schijnt  ook 
wel  het  exponeeren  van  lijken  in  gebruik  te  zijn  geweest. 
In  de  baai  van  Fakfak  komen  in  den  rotswand  boven  de 
steenkolenloods  holen  voor,  waarin  een  menigte  schedels 
en  doodsbeenderen  liggen.  Hier  zouden  vroeger  de  kop- 
pen zijn  weggeworpen,  die  men  van  hongitochten  had 
meegebracht,  nadat  ze  op  de  gebruikelijke  feesten  als  tro- 
pee  hadden  gediend ;  de  aanwezigheid  van  andere  stukken 
gebeente  in  de  holen  wordt  hierdoor  niet  verklaard.  Een 
ander  bericht  luidt,  dat  de  overledenen  bij  een  pokken- 
epidemie er  zijn  opgeborgen.  Het  is  echter  niet  waarschijn- 
lijk, dat,  als  men  gewoon  was  te  begraven,  men  voor  het 
gemak  de  lijken  naar  een  zoo  moeielijk  toegankelijke  plek 
heeft  getransporteerd. 

Tegen  den  zuidenwind  wordt  Kapaur  beschermd  door 
Poelou  Pandjang  (Noha  Préka).  Het  draagt  zijn  naam 
Lang-eiland  met  recht;  het  is  ±  17  K.M.  lang  en  bestaat 
uit  een  smallen  heuvelrug.  De  uiteinden  van  dit  en  de 
westelijker  eilanden  staan  als  de  boeg  van  een  schip  tegen 
de  zee  in.  Het  westelijkste  eiland  heeft  zijn  naam,  Batoe 
Poetih,  aan  die  stoombrekers  te  danken.  Eigenaardig  is 
een  uitsteeksel  aan  de  zuidzijde  van  Poelou  Pandjang.  Het 
is  alsof  een  pier,  ongeveer  even  hoog  als  breed,  in  zee  is 

34 


Digitized  by  VjOOQIC 


520 

uitgebouwd;  de  uiteinden  staan  nog  overeind,  in  het  mid- 
den is  een  deel  in  puin  gevallen  en  de  uit  horizontale  lagen 
bestaande  steen  verhoogt  nog  den  indruk,  dat  het  werk 
van  menschenhanden  is. 

Poelou  Pandjang  is  een  soort  apanage  van  de  familie 
van  wijlen  den  Kapitein  Kapaur.  Hij  was  een  Ati  *  sch 
hoofd,  in  tegenstelling  met  den  Majoor,  die  onder  Fatagar 
staat.  Daar  de  naburige  eigenlijke  Kapaureezen  allen  Fa- 
tagarsche  onderdanen  zijn,  was  het  minder  noodig  den 
Kapitein  te  vervangen.  Het  recht  van  zijn  familie  komt 
in  de  praktijk  neer  op  het  heffen  van  /  lo  van  elk,  die 
de  materialen  voor  een  huis  op  het  eiland  verzamelt.  Er 
komt  daar  namelijk  veel  ijzerhout  (t.  r.  marbau)  voor;  niet 
dat  het  op  den  vasten  wal  ontbreekt,  maar  de  uitsleep 
is  op  het  smalle  eiland  zooveel  gemakkelijker.  Waar  een 
boom  ook  wordt  geveld,  hij  zal  toch  altijd  wel  door  zijn 
eigen  zwaarte  in  zee  rollen.  Langzamerhand  wordt  het  ei- 
land meer  bewoond  en  wel  vooral  door  Keineezen,  die  er 
prauwen  maken  en  Boetonneezen,  die  er  tuinen  aanleggen. 

In  Juli  en  Augustus  1904  is  op  den  oosthoek  een  kust- 
licht  der  4^^  grootte  gebouwd,  dat  op  een  zoo  sm^allen 
rug  staande,  nagenoeg  een  vollen  cirkel  verlicht.  Ten  zui- 
den ervan  liggen  een  7  tal  ondiepten,  zoodat  het  gewenscht 
is,  als  men  van  het  zuiden  op  het  licht  aanvaart,  het  iets 
westelijk  te  houden.  Te  hopen  is,  dat  de  scheepvaart  op 
Fakfak  weldra  zoo  moge  toenemen,  dat  dit  licht  in  een 
dringende  behoefte  voorziet.  De  Inlandsche  vaartuigen  en 
de  Pionier,  die  tot  nog  toe  Fakfak  bezoeken,  komen  er 
ook  wel  zonder  licht  en  dit  zal  dus  alleen  van  nut  zijn 
voor  de  Paketvaartstoomers,  als  die  (10  maal  'sjaars)  van 
Toeal  naar  Fakfak  varen  en,  wat  nog  niet  geschiedde, 
's  nachts  aankomen. 

Ten  zuidwesten  van  Fakfak  en  ten  zuiden  van  Kapaur 
Toetin  rijzen  banken  steil  uit  zee  op  en  komen  bij  laag 
water  droog.  Het  is  dus  zaak,  van  het  westen  komende 
niet  te  ver  van  Poelou  Pandjang  te  houden;  dit  vaarwater 


Digitized  by  VjOOQIC 


52ï 

levert  verder  geen  bezwaren  op  en  sommige  Paketvaart 
kapiteins  verkiezen  het  bij  de  reis  naar  Toeal  boven  het 
rechtstreeksch  uitvaren.  Minder  breed,  maar  zeer  diep  is 
de  straat  tusschen  Ega  en  de  meer  nabij  den  vasten  wal 
gelegen  eilandjes;  deze  en  de  straat  van  Batoe  Poetih  wor- 
den wel  door  de  Pionier,  zelden  door  de  mailstoomers 
gevolgd. 

Door  het  dicht  bij  het  nagenoeg  onbewoonde  Poelou 
Pandjang  houden,  is  op  de  bootreis  van  Fakfak  naar  het 
westen  weinig  te  zien.  Alleen  het  eiland  Ega  met  zijn  wit 
strand,  steile  punten  en  de  'kleine  eilandjes  ten  noorden 
er  van  levert  aardige  gezichtspunten  op.  Het  wordt  slechts 
tijdelijk  bewoond.  Klapperaanplantingen  wijzen  op  vroegere 
nederzettingen.  Belangwekkender  is  de  reis  per  sloep  vlak 
langs  de  kust  over  het  strandrif.  Men  passeert  eecst  de  baai 
van  Timberoeni,  waar  de  vroeger  zich  noemende  landheer 
van  Fakfak,  Ma^asmadi,  zich  heeft  teruggetrokken.  Ver- 
der: Wagoem,  Tandma,  Kapaur-toetin,  Doeran  pokpok  en 
Sibri  aan  de  vrij  waterrijke  Skroe-rivier.  De  kampong  Skroe 
ligt  I  K.  M.  westelijker;  3  huizen  staan  in  het  water  en 
rechts  daarvan  op  de  berghelling  in  de  schaduw  van  vrucht- 
boomen  is  een  oude  wal  van  opgestapelde  steenblokken. 
De  groote  hoeveelheid  lela's  die  daarop  en  er  bij  liggen, 
toont  aan,  dat  de  Kapitein  goede  zaken  heeft  gemaakt  met 
den  verkoop  van  noten  en  wellicht  ook  van  slaven. 

Een  eind  voorbij  Kiat  wordt  de  kust  meer  ingesneden. 
De  eerste  inham  is  de  baai  van  Wèrba,  waarin  de  gelijk- 
namige waterrijke  rivier  valt.  De  baai  is  grooter,  ook  wat 
het  diepe  gedeelte  aangaat,  dan  die  van  Fakfak  en  de 
oevers  loopen  niet  zoo  steil  op.  De  kampong  Wèrba  (links) 
bestaat  uit  2  grootere  huizen  en  i  klein;  aan  den  overwal 
staan  nog  2  krotten.  Bij  de  keuze  van  een  plaats  voor  de 
bestuursvestiging  schijnt  deze  baai  aan  de  aandacht  te 
zijn  ontsnapt. 

Wel  is  toen  bezocht  het  iets  verder  gelegen  Perwdsa 
(Kapaursch :  Perwahap).  Aan  de  eene  zijde  van  een  smalle, 


Digitized  by  VjOOQIC 


522 

±  5  meter  hooge  landtong,  staan  4  huizen,  aan  de  andere 
zijde  er  van  i  huis  in  het  water  en  de  Kapitein  Kota  bouwt 
het  zesde  met  zinken  dak,  op  den  wal.  De  voor  deze  streken 
weinig  steile  kust  is  met  klapperboomen  beplant  en  het 
daartusschen  geplaatste  nieuwe  huis  heeft  een  schoon  uit- 
zicht naar  drie  zijden,  vooral  naar  het  noordwesten  over 
de  ingesneden  baai,  waaraan  tegen  den  achterkant  Ser- 
wiki  ligt. 

Belangrijker,  10  huizen  tellende,  is  de  kampong  Wir- 
pigam,  op  de  bank  in  zee  gebouwd,  nabij  een  vlakke 
kust  en  tusschen  twee  zoetwaterriviertjes.  Hier  heeft  de 
oude  Kapitein  Laoet  van  Ati "  Onin  zich  met  de  helft  der 
inwoners  neergezet.  Dit  laatste  is  er  door  de  enkele  hui- 
zen te  Wirfëra  en  Wiroepar  van  gescheiden.  'Het  heeft 
1 1  huizen  en  een  moskee,  alle  gebouwd  in  het  ondiepe 
water  aan  den  linkeroever  van  een  rivier.  Aan  den  over- 
kant is  de  rivier  diep.  Recht  zuid  hiervan  is  de  westhoek 
van  Poelou  Pandjang  en  vóór  de  stichting  van  Fakfak  was 
hier  de  gewone  aanlegplaats  der  mailbooten  en  de  vesti- 
ging van  vreemde  handelaars;  van  een  hunner,  een  Boe- 
gineeschen  hadji,  is  nog  een  huis  met  zinken  dak. 

De  eigenaar  is  zeer  oud,  en  leeft  stil  te  Fakfak;  zijn 
zoon  en  vroegere  compagnon  is  nog  meer  aan  de  zaken 
onttrokken;  hij  zit,  wegens  schulden  gegijzeld,  in  de  ge- 
vangenis. Door  de  verplaatsing  van  den  handel,  het  over- 
lijden van  den  Sengadji  en  het  vertrek  van  den  Kapitan 
Laoet  met  een  groot  deel  der  ingezetenen  is  Ati "  Onin 
achteruitgegaan;  het  heeft  nu  een  vervallen  aanzien.  Door 
een  circa  2  K.  M.  breede  baai,  waarin  het  nu  verlaten 
eilandje  Nikoeda  ligt,  is  het  gescheiden  van  Wètoe-toetin, 
een  rotsige  kaap,  die  door  verscheidene  andere  wordt  ge- 
volgd. In  de  nabijheid  daarvan  is  voor  jaren  een  Misool- 
sche  kora  ^  stuk  geslagen ;  vandaar  de  naam  Dabak — 
tepawar. 

De  kust  tusschen  Ati  ^  Onin  en  dit  punt  ligt  aan  de 
open   zee.    Verderop  wordt  zij  tegen  den  golfslag  uit  het 


Digitized  by  VjOOQIC 


523 

zuiden  beschermd  door  Èga  en  de  dichterbij  gelegen  eiland- 
jes. Hier  mondt  de  grootste  rivier  van  deze  streek  uit,  de 
Broekwëddr.  Westelijk  van  den  zich  tot  een  baai  verbree- 
denden  mond,  ligt  het  uit  één  huis  bestaande  Paratomba, 
een  nederzetting  van  Patipiërs. 

Tusschen  Ega  en  Batoe  Poetih  ligt  de  kust  weder  voor 
wind  en  golven  uit  het  zuiden  open  en  beide  kunnen  er 
woest  te  keer  gaan.  Veel  sporen  van  bewoning  ziet  men 
van  zee  uit  niet;  enkele  huizen  staan  ver  uiteen  aan  de 
diepingesneden  baaien  tusschen  de  rotsachtige  kapen  Ribir- 
toetin,  Sipatnanam-toetin  en  Bètoefi.  Deze  laatste  ligt  tegen- 
over het  even  steile  eilandje  Batoe  Poetih.  Hier  wordt  de 
algemeene  richting  der  kust  plotseling  zuid — noord.  De  ver- 
schillende hoeken  van  de  zuidwestelijke  landtong  heeten 
achtereenvolgens  Bétoefi,  Sèr  Patimoeni,  Gainèf  en  noor- 
delijker Afoefi.  Tusschen  deze  en  Kaap  Tégin  ligt  de  baai 
van  Soewéri;  tusschen  de  laatste  en  Kaap  Fatagar  die 
van  Wirtapin. 

De  naam,  Kaap  Fatagar,  wordt  door  vreemdelingen  ge- 
bruikt, omdat  de  vroegere  kampong  Fatagar  er  iets  ten 
westen  van  was  gelegen.  Gok  de  zeekaart  nadert  tot  de- 
zen naam;  bij  de  nieuwe  uitgave  is  althans  Tatinga  in  Fa- 
tinga  veranderd.  De  Cerammers  spreken  van  Tip*  matd 
(Kaap  Tip  -),  de  inheemsche  bevolking  alleen  van  Toetin 
d.  i.   Kaap  (bij  uitnemendheid). 

Werkelijk  is  deze  kaap  een  belangrijk  punt;  de  kust 
wendt  er  zich  met  een  scherpen  hoek  naar  het  oosten;  de 
vloedstroom  naar  en  uit  de  Maccluer-golf  wringt  er  zich 
met  geweld  om  heen  over  een  veruitstekende  ondiepte,  en 
de  daardoor  ontstane  beweging  in  het  water  boezemt  den 
zeevarenden  vrees  in.  Toch  schijnen  er  geen  klippen  voor 
te  komen. 

Hier  begint  het  eigenlijke  Onin,  de  streek,  die  reeds 
zooveel  eeuwen  in  het  handelsverkeer  is  opgenomen.  Aan- 
vankelijk merkt  men  van  deze  meest  beschaafde  bewo- 
ners  van    Nieuw-Guinea  niet  veel.    De  kust  is  onherberg- 


Digitized  by  VjOOQIC 


524 

zaam  steil  en  onbewoond  en  niet  overal  te  naderen;  zoo 
steekt  bij  laag  water  op  ±  V«  mijl  van  de  kust  de  klip 
Batoe  Kasoewari  boven  water  uit. 

Twee  van  de  vier  Oninsche  Radja's  hebben  deze  streek 
dan  ook  verlaten.  Als  de  gewezen  kampong  Fatagar  wijst 
men  een  stukje  zandig  strand  aan,  niet  ver  van  den  Toe- 
tin; als  Ati^  Lama:  den  overwal  van  het  eilandje  Was 
(Aes).  Dit  eiland  is  bewoond  door  den  vroeger  reeds  ge- 
noemden lm  en  dat  wel  in  weerwil  van  den  Radja  van 
Ati'.  Hoewel  een  der  weinige  overgeblevenen  der  echte 
AtiAtiërs  volgde  lm  in  1880  zijn  Radja  niet  naar  het 
zuiden.  Hij  is  getrouwd  met  een  der  zes  dochters  van 
Keliakat,  zoon  van  een  vroegeren  Radja  van  Roembati. 
Een  deel  van  zijn  aangehuwde  familie  sloot  zich  bij  hem 
aan,  de  band  met  Ati~  werd  losser  en  met  de  bestuurders 
van  Roembati  kwamen  nogal  eens  oneenigheden  voor. 

Toen  een  paar  van  lm 's  volgelingen  in  Bird  waren  ge- 
dood, liet  hij  een  neef  van  den  Radja  van  Patipi  afmaken. 
Het  is  moeilijk  na  te  gaan,  of  aan  dezen  moord  dè  be- 
doeling ten  grondslag  lag  dat  Patipi  aansprakelijk  was 
voor  de  daden  der  Biraërs.  Mogelijk  werd  alleen  beoogd, 
eigen  wraakgevoel  op  een  willekeurig  persoon  te  koelen 
en  langs  dezen  weg  tevens  de  bestraffing  van  Bira  aan 
Patipi  over  te  dragen.  De  Patipiërs  gingen  hierop  echter 
niet  in,  maar  overvielen  het  huis  van  den  in  hun  kampong 
wonenden  Roembatischen  Djedjaoe.  Met  achterlating  van 
2  dooden  ontkwam  deze  naar  Roembati.  Tusschen  Roem- 
bati en  Patipi  ontbrandde  een  vrij  felle  oorlog,  die  door 
bemiddeling  van  den  Resident  (Van  Oldenborgh  1896?)  werd 
beëindigd.  lm  werd  dus  blijkbaar  door  Patipi  als  Roem- 
batiër  beschouwd.  Toen  hij  later  nog  meer  ruzie  veroor- 
zaakte, werd  bepaald  dat  hij  als  vervanger  van  gevallen 
Roembatiërs  tot  dat  landschap  zou  overgaan. 

De  Radja  van  Ati"  eischte,  dat  hij  dan  ook  Was  zou 
verlaten,  maar  tegen  deze  verhuizing  werden  telkens  be- 
zwaren   ingebracht  en  het  slot  is,  dat  lm  c.  s.  wel  nu  en 


Digitized  by  VjOOQIC 


525 

dan  te  Roembati  verblijf  houdt,  maar  zijn  woning  op  Was 
daarom  niet  heeft  opgegeven.  Dat  dit  eilandje,  dat  zoo 
dicht  bij  Roembati  en  zoo  ver  van  de  naaste  Ati'sche 
vestiging  ligt,  onder  het  gezag  van  het  laatstgenoemde 
landschap  zal  teragkeeren,  is  twijfelachtig,  te  meer  als  een 
Radja  van  Ati-  blijft  ontbreken. 

Personen  als  lm  zijn  hoogst  schadelijk  voor  de  handha- 
ving van  de  Berausche  monopolies  der  verschillende  land- 
schappen. Zijn  menschen  werden  vermoord  in  het  onder 
Patipi  staande  Bira.  Als  Roembatisch  onderdaan  had  hij 
zich  kunnen  beroepen  op  de  aanspraken,  die  zijn  land  op 
die  streek  maakt,  als  Ati-Atiër  had  hij  er  niets  te  maken. 
Toen  hij  deze  laatste  kwaliteit  had  verloren,  ging  hij  voort 
Ati  *  *s  bezitting  Kaiboes  te  bevaren,  tot  groote  ergernis 
van  zijn  vroegeren  gebieder.  Diens  onderdanen  maken  ech- 
ter slechts  spaarzaam  van  hun  rechten  gebruik  en  het  is 
toch  zeker  in  het  belang  dier  eenzame  streek,  dat  het  han- 
delsverkeer met  personen,  die,  als  lm,  met  de  bevolking 
weten  om  te  gaan,  niet  wordt  belemmerd  ten  bate  van 
een  monopolie,  waarvan  de  rechtmatigheid  betwistbaar  is. 

Een  eind  beoosten  Was  ligt  Roembati,  verscholen  ach- 
ter een  kaapje,  waarop  het  daar  in  1880  door  Van  Ol- 
denborgh  geplaatste  wapenbord  prijkt.  Men  ziet  de  kam- 
pong  eerst,  als  men  ze  is  voorbij  gevaren  en  veel  is  er 
niet  aan  te  zien.  De  weinige  huizen  staan  in  het  water  in 
een  kleine  ondiepe  bocht;  zóó  klein,  dat  veel  uitbreiding 
niet  mogelijk  is,  daar  meer  buitenwaarts  in  den  westmoes- 
son  zware  golven  staan.  Het  is  dus  niet  waarschijnlijk, 
dat  de  kampong  in  vroeger  jaren  veel  grooter  is  geweest. 
Te  treffender  is  het  daarom,  dat  zij  2V3  eeuw  geleden  een 
zoo  belangrijke  slavenmarkt  wordt  genoemd  en  later  een 
zeker  gezag  over  bijna  de  geheele  Maccluer-golf  kreeg.  In 
1662  bood  men  den  vaandrig  Willem  Buijs,  die  met  2 
schepen  voor  Roembati  kwam,  50  kinderen  te  koop  aan 
en  men  beloofde  500  slaven  over  6  maanden.  Geen  van 
beide   leveringen   heeft   echter   plaats  gehad  en  het  is  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


526 

vraag  of  de  belofte  geen  grootspraak  was.  Het  is  echter 
een  feit  dat  men  na  levering  van  de  volwassen  slaven  nog 
50  kinderen  in  voorraad  had.  Ook  blijkt,  dat  men  die 
haalde  te  Roemakai,  t.  r.  Roemakain^  d.  i.  het  westelijk 
deel  van  den  noordoever  der  Maccluer-golf.  Onzeker  is  of 
de  Roembatiërs  zelf  op  menschenroof  uitgingen,  dan  wel 
zich  in  hoofdzaak  tot  opkoop  van  krijgsgevangenen  onder 
de  Berausche  stammen  bepaalden;  in  elk  geval  wisten  zij 
een  zoo  grooten  troep  wilden  in  bedwang  te  houden  tot 
den  tijd  van  afscheep. 

Het  gezag  over  de  kuststreken  der  golf  bepaalde  zich 
aanvankelijk  alleen  tot  het  hebben  van  handelsrelaties, 
min  of  meer  verbonden  met  monopolie.  Deze  relaties  be- 
stonden in  1662  zeker  niet  met  Bintoeni,  waarover  nog  de 
meest  phantastische  verhalen  in  omloop  waren.  Ik  waag 
echter  de  veronderstelling,  dat  de  Orangkaja  van  Roema- 
kai, met  wien  Nicolaas  Vinck  onderhandelde,  een  Oninsch 
beambte  was.  Als  men  de  Berauërs  van  tegenwoordig  kent, 
is  niet  te  denken  dat  daartoe  een  man  behoorde,  van 
wien  men  (in  het  Oninsch?)  zoo  uitvoerige  inlichtingen 
verkreeg  over  betrekkelijk  zoo  afgelegen  streken.  Zelfs 
nominaal  heeft  Roembati  vermoedelijk  nooit  gezag  over 
de  geheele  golf  gehad.  In  vroeger  tijd  had  het  Ati*  Fa- 
tagarsche  rijk  gezag  tot  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van 
Roembati. 

De  tegenwoordige  concurrent,  Patipi,  ligt  door  de  baaien 
van  Tawar  en  Salakiti  er  van  gescheiden,  maar  toch  zoo 
nabij,  dat  men  van  de  eene  kampong  de  andere  kan  zien. 

Volgens  Tidoreesche  berichten  was  Patipi  indertijd  aan 
Roembati  ondergeschikt.  De  grootvader  van  den  laatst 
overleden  Radja  had  eerst  den  titel  Djedjaoe,  maar  wordt 
in  een  opdracht  tot  belasting-inning  dd. :  27  Sa  wal  1272 
(1856)  als  Radja  van  Patipi  genoemd. 

De  bevolking  van  Roembati  en  Patipi  noemt  zich  de 
meest  zuivere  Papoea's,  wanneer  men  namelijk  van  zuiver- 
heid van  afkomst  kan  spreken  bij  een  ras,  ontstaan  door 


Digitized  by  VjOOQIC 


527 

immigratie  van  vreemdelingen.  Van  de  inheemsche  stam- 
men, die  men  hier  zeer  geneigd  is  als  Halifoeroe*s  te 
betitelen ,  al  zijn  ze  tot  den  Islam  overgegaan,  is  zij  niet 
alleen  in  kleeding  maar  ook  lichamelijk  te  onderscheiden. 
De  bouw  is  in  den  regel  slanker,  het  haar  minder  gekruld, 
de  huidskleur  lichter.  Men  beschouwt  zich  als  een  beter  ras 
en,  blijkbaar  tot  handhaving  van  die  superioriteit,  trouwt 
veel  onder  elkaar.  Het  aantal  huwelijken  tusschen  neef  en 
nicht  is  onder  de  voornaamste  familiën  zeer  groot. 

In  tegenstelling  met  de  Halifoeroe*s,  waaronder  in  dit 
geval  ook  de  Sekareezen  zijn  te  rekenen,  erven  ook  de 
dochters,  mits  zij  niet  buiten  den  stam  zijn  getrouwd.  Haar 
aandeel  is  half  zoo  groot  als  dat  der  zonen.  Zijn  er  geen 
zonen,  dan  erven  zij  gelijk  op  met  haar  ooms.  De  echtge- 
noote  erft  niet;  zij  behoort  ook  hier  in  zekeren  zin  tot 
de  erfenis. 

Minder  dan  bij  de  Kapaursche  kustbevolking  is  hier  de 
landbouw  middel  van  bestaan;  men  is  in  de  eerste  plaats 
zeevaarder  en  als  zoodanig  visscher  en  handelaar.  Als  in- 
dustrie beoefent  men  het  smeden  van  ruw  ijzerwerk  voor 
uitvoer  naar  Berau,  en  het  bakken  van  sago-oventjes.  In 
den  bouw  van  prauwen  en  speciaal  in  het  versieren  daar- 
van met  vlaggen  wordt  zekere  luxe  aan  den  dag  gelegd. 

Patipi  ligt  schilderachtig  tusschen  de  diepe  baai  van  Sa- 
lakiti  en  de  veel  grootere  Solat  Lèn.  De  huizen  staan  in 
het  water  aan  weerszijden  van  een  straat,  die  een  eilandje 
van  den  vasten  wal  scheidt.  Het  is  aanzienlijk  grooter  en 
meer  bevolkt  dan  Roembati  en  acht  zich  opvolger  in  de 
rechten  van  het  vroegere  rijkje  Anggiloeli;  de  stam  Roe- 
manai,  waartoe  de  Radja's  behooren,  was  van  daar  af- 
komstig. De  laatste  Radja,  Abdoel  Rahim,  stierfin  1902 
met  nalating  van  een  minderjarigen  zoon.  Een  familielid, 
Oesmaëla,  werd  toen  met  het  bestuur  belast,  maar  wegens 
onbetrouwbaarheid  reeds  in  Mei  1 903  afgezet ;  sedert  staat 
de  Radja  Moeda,  Achmad,  aan  het  hoofd  van  het  landschap. 

De    Radja  Moeda's  behooren  tot  den  stam  Ségëra,  af- 


Digitized  by  VjOOQIC 


528 

komstig  van  Semai  (Patimoeni)  en  zijn  volgens  de  stam- 
sage  der  Ati "  sche  radja's,  gesproten  uit  Poetri  Koeboet 
(zie  boven).  Achmad's  moeder  was  een  dochter  van  een 
Radja  Moeda;  zijn  vader  was  een  Ceram-Laoeter,  aange- 
nomen zoon  van  een  vroegeren  Radja  van  Patipi.  Dit 
verklaart,  dat  Achmad  zich  zelf  gerechtigd  acht  definitief 
Radja  te  worden  en  zijn  tegenpartij  hem  als  vreemdeling 
beschouwt,  zelfs  niet  behoorende  tot  de  familie  der  Radja 
Moeda's.  Over  de  strubbelingen  tusschen  zijn  aanhang  en 
die  van  Oesmaëla,  is  reeds  gehandeld  toen  de  inmenging 
daarin  van  den  Radja  van  Lilinta  ter  sprake  kwam  (zie 
Misool). 

Eigenaardig  is,  dat  Oesmaëla  vooral  onder  de  Halifoe- 
roe's  aanhang  vindt,  die  zich  over  het  algemeen  zoo  wei- 
nig om  eenig  gezag  bekommeren.  Zeker  staat  de  domme 
en  onverschillige  Oesmaëla,  die  bovendien  te  Ofi  (Solat 
Lèn)  geadopteerd  is,  hun  nader  dan  de  geletterde  Radja 
Moeda. 

Ook  was  de  vraag,  die  de  eerste,  waarschijnlijk  op  ad- 
vies van  zijn  Misoolschen  vriend  hun  stelde,  wel  verleide- 
lijk. De  keus  was  tusschen :  eenerzijds  Achmad  en  de 
Kompanie,  anderzijds  Oesmaëla  en  den  Sultan;  kozen  zij 
de  laatsten,  dan  zouden  onbeperkt  weer  hongi-tochten  naar 
Konden  (binnenland  van  Berau)  worden  toegestaan.  Toch 
schijnt  ook  onder  de  Halifoeroe's  ten  nadeele  van  Achmad 
te  pleiten,  dat  hij  niet  volgens  de  mannelijke  linie  van 
vroegere  radja's  afstand.  Hij  stelt  er  meer  dan  den  mees- 
ten prijs  op,  dat  zijn  gezag  niet  slechts  in  naam  bestaat, 
en  de  uitoefening  daarvan  wordt  zeer  moeielijk,  als  men 
hem  als  vreemdeling  weet  te  doen  beschouwen.  Zijn  col- 
lega Hadji  Karoena  van  Ati  -  heeft  het  tegen  dergelijke 
bezwaren  afgelegd.  Achmad  is  handiger,  maar  de  tegen- 
stand die  hem  is  geboden,  is  meer  feitelijk. 

In  tegenstelling  met  het  ver  uiteenliggende  Roembatische 
rijk,  is  Patipi  compact.  In  het  Oninsche  behoort  er  alleen 
toe   de  Solat  Lèn  en  een  deel  der  onbewoonde  kust  tus- 


Digitized  by  VjOOQIC 


529 

schen  die  baai  en  Sekar;  in  Berau:  het  land  aan  de  rivie- 
ren Bira  en  Métamani.  Zooals  gebruikelijk  is  zijn  de  ge- 
buren  het  over  de  juiste  grenzen  niet  eens.  Patipi  maakt 
aanspraak  op  de  kust  tot  vlak  nabij  Roembati  en  Sekar 
en  op  nagenoeg  de  geheele  Kaioeni-rivier,  die  naar  de 
baai  van  Sekar  afwatert.  De  feitelijke  toestand  is  echter, 
dat  Salakiti  onder  Roembati  staat,  en  dat  de  Kaioeniërs 
meerendeels  te  Sekar  ten  handel  komen  en  dus  de  supre- 
matie van  de  hoofden  daar  min  of  meer  erkennen. 

De  Solat  Lèn  is  een  circa  15  K.M.  lange  baai  met  een 
ingang  van  2V2  K.M. ;  zij  is  diep  genoeg  voor  de  grootste 
schepen  en  nagenoeg  tegen  eiken  wind  beschermd.  Op- 
name heeft  plaats  gehad  in  1875  door  het  Duitsche  ss. 
Gazelle.  Volgens  deze,  vermeld  onder  de  Plannen  van 
Ankerplaatsen  (Zeekaart  n°.  156)^),  zou  de  diepte  tot  in 
het  uiterste  oosten  3V4  vadem  bedragen-,  ik  trof  voorbij 
de  eilanden  ongeveer  2  vadem  minder  aan.  Dat  aan  dezen 
inham  de  naam  Patipi-baai  wordt  gegeven  is  minder  merk- 
waardig, dan  dat  men  er  ook  een  kampong  Patipi  in  heeft 
geteekend,  ongeveer  ter  plaatse  waar  Tibananam  ligt. 
Verder  is  bij  den  noordhoek  van  den  ingang  (Kaap  Wetin) 
nog  eens  „Patipi*'  gezet  en  nog  noordelijker  „Salakiti**, 
ongeveer  waar  Anggiloeli  ligt.  Op  de  Topographische 
kaart  is  Patipi  naar  de  zuidkust  overgewipt,  maar  een  kaap 
Salakiti  benoorden  Solat  Lèn  behouden. 

Op  den  noordoever  ligt  Aitoepa  onder  een  Kapitein. 
De  vroegere  titularis  die  Kapitan  Halifoeroe  genoemd  werd, 
was  een  bekend  hongiër  en  woonde  een  eind  oostelijker, 
te  Naking.  Na  zijn  dood  werd  de  kampong  verplaatst,  en 
een  moskee  duidt  aan  dat  de  bewoners  moslims  zijn.  Heel 
diep  is  de  bekeering  niet  doorgedrongen;  men  schikt  zich 
noode  in  den  toestand  van  vrede  en  met  het  oog  daarop 
had  Oesmaëla  hier  zijn  voornaamsten  aanhang. 

Hij  hield,  toen   men  hem  te  Patipi  moe  was,  verblijf  in 


i)  Sedert  vervallcD  en  door  andere  plannen  en  kaarten  vervangen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


530 

het  beoosten  Aitoepa  in  het  water  staande  huis  Wirgajdm. 
Nadat  hij  naar  Misool  was  uitgeweken,  trof  ik  (13  Mei 
1904)  daar  de  kampongbewoners  in  rebellie  aan.  Wegens 
hun  dreigende  houding  durfde  een  Patipische  prauw  niet 
aanleggen,  om  te  onderhandelen.  Toen  ik  met  een  sloep 
van  de  Pionier  naderde,  liep  echter  alles  de  berghelling 
op.  Na  eenig  heen  en  weer  schreeuwen  gelukte  het  echter 
de  heeren  langzamerhand  weer  beneden  te  krijgen  en  hen 
te  overtuigen  dat  de  Sultan  van  Tidore  een  groot  vriend 
van  het  Gouvernement  was  en  zij  verkeerd  deden  op  zijn 
hulp  te  rekenen  tegen  den  Radja  Moeda  en  voor  den 
voortvluchtigen  pretendent.  De  bevrediging  liep  zoo  zon- 
der bloedstorting  af  en  algemeene  amnestie  werd  verleend, 
mits  Oesmaëla*s  Patipische  aanhangers,  die  de  ruzie  had- 
den aangestookt,  naar  hun  kampong  terugkeerden.  Een 
10  tal  voldeed  hieraan  niet  en  is  successievelijk  opge- 
pakt en  tot  hoogstens  een  maand  ten  arbeidstelling  ver- 
oordeeld. Nadat  die  straf  was  ondergaan,  schijnt  de  illusie 
van  de  rebellie  te  zijn  verdwenen.  Toen  later  eenige  zen- 
delingen van  Misool  in  de  Solat  Lèn  verschenen,  vonden 
zij  bij  de  reeds  gestraften  geen  gehoor;  eenigen,  die  nog 
den  dans  waren  ontsprongen,  gingen  echter  met  hen 
mee  terug. 

De  huizen  van  Aitoepa  staan  op  het  strand.  Daar  ach- 
ter zijn  tuinen,  maar  slechts  bereikbaar  langs  een  pad 
tegen  een  bijna  loodrechten  bergwand  op. 

Tibananam  is  de  woonplaats  van  den  Radja  Solat  Lèn. 
Uit  zijn  titel  blijkt  zelfs  geen  ondergeschiktheid  aan  Pa- 
tipi.  Inderdaad  gaat  zijn  gezag  niet  verder  dan  de  2  hui- 
zen, die  zijn  kampong  vormen  en  staat  hij,  zoowel  als  de 
andere  hoofden  in  de  baai  rechtstreeks  onder  het  bestuur 
in  de  hoofdkampong. 

Ofi  is  van  nog  minder  belang.  Toen  in  den  oorlog  met 
Roembati  een  Ofiër  sneuvelde,  stelde  de  Radja  van  Pa- 
tipi  zijn  familielid  Oesmaëla  als  vervanger  aan.  Als  zoo- 
danig  gold    hij    dus   als  Ofiër,   hoewel  hij  te  Patipi  bleef 


Digitized  by  VjOOQIC 


531 

wonen.  In  Mei  1904  trok  men  dan  ook  hier  zijn  partij; 
men  toonde  echter  geen  neiging  zich  met  de  wapenen  te 
verzetten,  maar  verliet  de  woningen,  toen  de  sloep  naderde. 
Toen  Aitoepa  het  hoofd  in  den  schoot  had  gelegd,  vol- 
deden de  Ofiërs  gedwee  aan  een  oproeping,  om  hetzelfde 
te  doen. 

De  zuidoever  is  sterk  ingesneden  en  hier  en  daar  met 
eilandjes  gestoffeerd.  De  voornaamste  nederzettingen  zijn: 
Sagaranoesa  en  Adora  (onder  een  Sengadji).  Aan  het 
einde  der  baai  mondt  de  rivier  van  Dëgèn  uit,  een  helder 
bergstroompje,  dat  door  groote  steenen  onbevaarbaar  is. 
Er  langs  en  doorheen  loopt  een  pad  naar  de  Kaioeni-rivier 
en  verder  naar  Sekar.  De  menschen  van  Dëgèn  wonen  ver- 
spreid in  de  bergen;  eenigen,  waaronder  de  Radja  Moeda, 
houden  boven  Fakfak  verblijf  en  erkennen  den  Radja  van 
Fatagar  als  hoofd.  Aan  den  riviermond  in  een  schilder- 
achtige omgeving  staat  slechts  één  huis,  dat  alleen  bewoond 
wordt  als  de  bevolking  ten  handel  beneden  komt.  De  kust 
beoosten  den  ingang  der  Solat  Lèn  is  hoog  en  van  zee 
uit  gezien  recht  en  onbewoond.  Nagenoeg  onzichtbaar  be- 
staat er  echter  de  dubbele  baai  van  Anggiloeli.  Ik  bezocht 
die  den  g^^^  Juni  1902  per  H.M.  Java;  d.  w.  z.  de  Java 
bleef  buiten,  terwijl  per  stoomsloep  de  buitenbaai,  per  vlet 
de  binnenbaai  ingevaren  werd,  die  zeer  ondiep  is.  Daar 
werden  een  paar  huizen  aangetroffen  van  menschen,  die 
wegens  een  hongi-tocht  werden  vervolgd.  De  vogels  waren 
natuurlijk  gevlogen;  zij  zijn  een  maand  later  door  bemid- 
deling van  den  Radja  aangebracht.  Nadat  ze  3  maanden 
tenarbeidstelling  hadden  ondergaan,  hebben  ze  geen  reden 
tot  klagen  meer  gegeven  en  schijnen  in  den  regel  ook 
niet  meer  te  Anggiloeli  verblijf  te  houden. 

Voor  zeeroovers  is  deze  van  buiten  onzichtbare  en  voor 
schepen  van  eenigen  diepgang  ontoegankelijke  haven  een 
ideaal.  Een  pad  leidt  over  de  bergen  naar  Tibananam. 
Tegenwoordig  worden  er  door  bewoners  van  de  Solat  Lèn 
nog  al  tuinen  aangelegd  en  wordt  geelhout  verzameld. 


Digitized  by  VjOOQIC 


532 

Een  dergelijk  kamp  van  verzamelaars  ligt  een  eind  oos- 
telijker te  Kemoening  bij  de  eilandjes  Noesa  Pané.  Daar 
komen  meer  de  menschen  van  Kaioeni,  Sisir  en  Sekar. 
Noordwaarts  er  van  begint  de  Sariga-groep,  een  ontelbaar 
aantal  steile,  veelal  paddestoelvormige  eilandjes,  die  zich 
aansluiten  bij  het  grootere  Ogar  en  de  baai  van  Sekar 
tegen  den  golfslag  uit  het  noorden  beschermen.  Een  er 
van,  Kafoenanam,  dat  bij  laag  water  aan  Ogar  vastzit,  is 
bewoond  en  kwam  indertijd  in  aanmerking  voor  de  plaat- 
sing van  den  Sekarschen  politiepost.  Daar  de  zee  tusschen 
de  eilanden  en  den  vasten  wal  nogal  onstuimig  kan  zijn, 
is  deze  afgelegen  vestiging  niet  doorgegaan.  Over  de  plaats, 
waar  Sekar  behoort  te  staan,  is  reeds  lang  gesproken  en 
het  is  de  vraag  of  er  het  laatste  woord  reeds  over  ge- 
zegd is. 

Toen  Vinck  er  in  1663  aankwam,  ontmoette  hij  er  den 
Koning  van  Onin,  die  hem  vertelde  dat  de  negorij,  waar- 
voor men  lag,  „Schaar''  heette;  deze  stond  onder  Onin. 
Is  de  vroegere  veronderstelling  juist,  dat  Onin  hier  het- 
zelfde is  als  Roembati,  daar  de  Ati^-ërs  zich  nog  niet  aan 
de  Maccluer-golf  hadden  gevestigd,  dan  is  dit  een  oud  be- 
wijsstuk voor  de  suprematie  van  Roembati  over  Sekar, 
die  tot  heden  bestaat. 

In  1856  had  een  zekere  Koepang  zich  schuldig  gemaakt 
aan  slavenhandel  en  roof  in  het  Wahaaische.  Het  bestuur 
wendde  zich,  om  het  geroofde  terug  te  bekomen,  tot  den 
Radja  van  Misool  (Lilinta)  en  deze  was  met  de  Radja's 
van  Waigama,  Ati^  en  Patipi  naar  Sekar  gegaan. 

Eigenaardig  is,  dat  het  Gouvernement  zich  grondde  op 
de  zeer  problematieke  suprematie  van  Lilinta  over  de  west- 
kust en  dat  de  Radja  daar  de  hulp  inriep  van  3  andere 
landschappen,  maar  van  de  eigenlijk  gezaghebbende,  Roem- 
bati, geen  sprake  is. 

Het  resultaat  was,  dat  de  expeditie  een  doode  en  veel 
gewonden  kreeg  en  2  prauwen  verloor. 

Een  tweede  tocht  werd  in  April   1858  ondernomen,  nu 


Digitized  by  VjOOQIC 


533 

versterkt  door  het  Marine  schip  Phoenix  en  6  Tidoreesche 
kora^-'s.  De  Radja  van  Lilinta  verklaarde,  dat  de  schul- 
dige kampongs  tot  het  gebied  van  den  Radja  van  Roem- 
bati  behoorden.  Deze  laatste  werd  daarom  ook  meegeno- 
men naar  Sekar.  Ditmaal  werden  de  kampongs  Sisir  en 
Kapitoear  verbrand;  Wirtoewar  kon  men  echter  niet  be- 
reiken en  Koepang  ontkwam,  hoewel  de  zoon  van  den 
Radja  van  Roembati,  Keliakat  (zie  boven)  op  zich  nam 
hem  gevangen  te  nemen. 

Dit  gelukte  eerst  later  aan  den  Radja  zelf,  die  eerst 
als  de  verantwoordelijke  persoon  naar  Temate  werd  mee- 
genomen, maar  na  belofte  den  schuldige  te  zullen  uitleve- 
ren, werd  vrijgelaten. 

De  Sekarsche  hoofdkampong  was  destijds  Kabitoewar. 
Zij  werd  later  herbouwd  bij  het  iets  oostelijker  gelegen 
zeer  steile  eilandje  Toepir.  Een  stukje  er  van  werd  door  het 
wegbreken  van  steenen  en  het  daarmede  verbreeden  van 
het  terrein  vlak  gemaakt,  waarna  er  de  moskee  op  ge- 
bouwd is.  De  verdere  huizen  staan  in  zee  en  zoo  ver  van 
den  wal,  dat  men  tusschen  beide  kan  doorvaren.  Zooals 
algemeen  bij  in  het  water  staande  kampongs  gebruikelijk 
is,  zijn  de  voorgalerijen  der  huizen  tevens  steigers  en  zijn 
ze  door  bruggen  (fatar)  met  elkander  verbonden.  Hier 
heeft  dat  bruggenstelsel  een  bijzondere  uitgebreidheid;  het 
dek  is  van  niboenglatten,  planken  en  rondhouten  gemaakt 
en  rust  op  zeer  zwak  ineengezette  stellingen.  Hoe  handig 
de  bewoners  zich  ook  over  die  zwiepende  massa  weten  te 
bewegen,  een  onvrijwillig  bad  komt  nogal  eens  voor,  het- 
zij door  duisternis  of  haast,  hetzij  doordat  de  boel  instort. 

Voor  de  stapelplaats  der  Maccluer-golf  is  deze  wrakke 
bouworde  zeker  niet  aanbevelenswaardig  en  het  Bestuur 
heeft  dan  ook  al  spoedig  er  naar  gestreeft  om  Sekar  naar 
den  wal  te  verplaatsen.  Het  steile  Toepir  was  daartoe 
ongeschikt;  Sisir,  dat  op  dezelfde  wijze  tegen  een  eilandje 
is  gebouwd  in  een  westelijken  inham  der  groote  baai,  was 
weinig  beter.  Ten  slotte  is  de  keus  gevallen  op  een  minder 


Digitized  by  VjOOQIC 


534 

steil  gedeelte  van  den  vasten  wal,  iets  beoosten  Sisir,  tusschen 
de  riviertjes  Misjaréri  en  Kokis. 

De  voordeden  van  de  oude  ligging  zijn  echter  niet  weg 
te  cijferen.  De  zee  bij  Toepir  is  i  4  1V2  vadem  diep. 
Zelfs  bij  laag  water  kan  aan  de  huizen  worden  geladen 
en  gelost,  zonder  hinder  van  den  golfslag  te  hebben;  ook 
verder  van  den  wal  is  de  beweging  van  het  water  nooit 
hevig  en  de  communicatie  met  de  rivier,  waarin  de  baai 
naar  het  zuiden  overgaat,  is  nooit  belemmerd.  Deze  rivier, 
als  men  tenminste  dergelijke  stroomen,  die  slechts  bij  uit- 
zondering zelfs  hoogerop  zoet  water  hebben,  zoo  mag  noe- 
men, neemt  bij  haar  mond  rechts  de  Maboeni  boeni  op-, 
iets  verder  liggen  rechts:  Effiwar,  en  op  het  eilandje  Man- 
doni:  Pikpik;  links:  Patimboerak  en  Pasang  tangan.  Al 
deze  plaatsen  zijn  bekend  om  den  vroeger  vermelden  strijd 
tusschen  Tanangmadi  (Effiwar)  en  de  lui  van  Patimboerak. 
Eerst  sedert  einde   1903  heerscht  er  vrede. 

Verderop  is  de  linkerzijtak  Kaioeni,  de  rechter  Pikpik. 
Alle  komen  met  een  waterval  van  het  gebergte,  als  er 
water  is,  maar  bevatten  na  eenige  droogte  in  plaats  van 
water:  steenen.  Nabij  deze  riviertjes  zijn  nederzettingen 
en  'tuinen,  hier  en  daar  wordt  pasar  gehouden  en  het  daar 
verhandelde  kan  met  kleine  prauwen  van  en  naar  Toepir 
worden  gevoerd.  Tusschen  Toepir  en  Kokis  kan  met 
noordenwind  nogal  golf  staan,  zoodat  men  daar  kans  heeft 
zeewater  over  te  krijgen. 

Een  voordeel  van  laatstgenoemde  plaats  is  echter,  dat 
in  de  Sisirsche  baai  tot  ±  200  M.  van  den  wal  4  vadem 
water  staat.  De  Paketbooten  kunnen  dus  in  de  nabijheid 
ankeren  en  niet  als  voor  Toepir  gebruikelijk  was,  op  Va 
uur  stoomens  afstand. 

Die  laatste  200  M.  zijn  echter  fataal.  Ten  onrechte  staat 
op  de  kaart  van  de  Gazelle,  dat  over  circa  i  K.  M.  hier 
diep  water  tot  aan  de  kust  is.  In  werkelijkheid  is  de  ge- 
heele  oever  met  een  koraalbank  omzoomd,  die  met  laag- 
water  droogvalt  en  alleen  bij  de  uitstekende  hoeken  min- 


Digitized  by  VjOOQIC 


535 

der  breed  is.  Buiten  de  bank  daalt  de  bodem  steil  tot  4 
vadem.  Als  aanlegplaats,  tevens  opslagloods  voor  de  re- 
cherche is  een  gebouwtje  op  den  rand  der  bank  gemaakt, 
door  een  140  M.  langen  steiger  met  den  wal  verbonden. 
Op  den  wal  zijn  de  woningen  van  den  Politie-opziener  en 
van  zijn  ondergeschikten  gebouwd.  De  verplichting  om 
aan  de  opslagloods  te  laden  en  te  lossen  maakt,  dat  de 
Sekarsche  handelaren  in  den  laatsten  tijd  meer  ijver  too- 
nen  hun  huizen  in  de  nabijheid  te  bouwen.  Van  lust  tot 
verhuizen  der  inheemsche  bevolking  van  Sekar  en  Sisir 
blijkt  echter  weinig. 

Deze  bevolking  behoort  niet  tot  de  zuiver  Oninsche, 
om  deze  uit  haren  aard  onjuiste  uitdrukking  te  blijven  ge- 
bruiken. Zij  staat  meerendeels  in  nauwe  familiebetrekking 
met  de  naburige  Halifoeroe's.  De  tegenwoordige  Wd.  Radja 
was  oorspronkelijk  hoofd  van  Wirtoewar.  Voorts  wonen  te 
Sekar  veel  afstammelingen  van  Berausche  slaven  en  heb- 
ben er  zich  ook  voor  lang  vrije  bewoners  van  Tambani, 
Taróf  en  Kaiswéri  neergezet,  toen  deze  den  strijd  tegen 
hun  mede-Berauërs  niet  konden  volhouden. 

Toen  zij,  hetzij  door  verhuizing  naar  Sekar,  hetzij  door 
zich  naar  het  binnenland  terug  te  trekken,  de  kuststreek 
hadden  verlaten,  was  voor  Sekar  de  gelegenheid  afgesne- 
den bij  hen  sago  in  te  koopen.  Het  verschafte  zich  die 
sedert  in  andere  deelen  van  Berau,  als  Bira,  dat  onder 
Patipi,  en  het  Kinara-Moegoetira  complex,  dat  min  of 
meer  onder  Argoeni  staat.  Het  varen  op  het  monopolie- 
gebied van  anderen,  werd  door  belanghebbenden  niet  met 
goede  oogen  aangezien  en  vele  botsingen  hebben  plaats 
gehad.  Langzamerhand  is  in  de  twee  genoemde  streken 
het  monopolie  door  voortdurende  schending  vervallen.  In 
dezelfde  verhouding  tot  Rombati,  als  Sekar,  staat  het  oos- 
telijker gelegen  landschap  Argoeni  (Sekarsch:  Wirgoening; 
Oninsch:  Waragoeri).  De  Radja  en  de  eigenlijke  Argoe- 
niërs  wonen  op  het  gelijknamige  eiland.  In  taal  eenigszins 
van  hen  onderscheiden  zijn  de  bewoners  van  de  vroegere 

35 


Digitized  by  VjOOQIC 


536 

kampong  Bedoewana,  thans  te  Moedan  (oostkust  van  Ogar 
en  de  Arikwanas  op  den  vasten  wal. 

De  door  de  laatsten  bewoonde  streek,  die  wel  Jarit 
wordt  genoemd,  is  door  de  smalle  maar  zeer  diepe  straten 
tusschen  Ogar  en  daar  bezuiden  gelegen  eilanden  uit  de 
Sekar-baai  bereikbaar.  Eilanden  en  vastland  zijn  uiterst 
steil;  veel  bergtoppen  zijn  kaal  gebrand  en  vertoonen  de 
witte  kalksteen. 

De  Arikwanas  bouwen  hun  huizen  in  zee  aan  de  naar 
den  wal  gekeerde  zijde  der  vele  kusteilandjes. 

De  kampongs  zijn  dan  ook  van  zee  uit  weinig  zichtbaar: 
zij  zijn  van  west  naar  oost:  Fioer  (onder  een  Seng^adji;. 
Foerir  (onder  een  Kapitein),  Dartmbang,  waartoe  Aimosan, 
Masanoesa  en  Naaf  behooren  (onder  een  Kapitein),  Goras 
(onder  een  Majoor)  en  Roebroebar  (onder  een  Majoor). 

De  voornaamste  is  Goras,  een  rij  huizen  aan  den  zuid- 
oever van  een  ruim  5  M.  hoog,  van  boven  vrij  vlak 
eilandje;  daarop  staat  de  vlag  van  den  Majoor  en  ver- 
zamelt zich  de  bevolking,  om  uit  te  kijken  naar  wat  uit 
zee  komt.  Mij  is  niet  gebleken,  dat  de  Gorassers  van 
andere  afkomst  zijn  dan  hun  buren,  maar  eigenaardig  zijn 
de  vele  breedgeschouderde  kerels  met  ronde  kaalgeschoren 
koppen.  Velen  drijven  een  belangrijken  4**^  handshandel.  Zij 
nemen  goederen  in  commissie  van  te  Sekar  gevestigde 
vreemdelingen  en  verruilen  die  bij  Berauërs  en  Bintoeniërs 
tegen  vogels,  damar,  massooi  en  geelhout.  Minder  ge- 
wenschte  gevolgen  van  hun  flinkheid  zijn:  geweldpleging 
tegen  hun  afnemers  en  het  weren  van  concurrenten.  Her- 
haaldelijk komen  klachten  in,  dat  een  Goras'sch  handelaar 
door  het  planten  van  een  sasi  (verbodsteeken)  voor  een 
riviermond  den  handel  daar  voor  zich  heeft  gereserveerd. 
De  gewone  motiveering  van  dergelijke  handelingen  is,  dat 
hij  de  rivier  heeft  „geopend''  d.  i.,  er  den  handel  is  be- 
gonnen, dan  wel  er  bevolking  heeft  „geplant**,  d.  i.,  ex 
slaven  heeft  heengebracht  of  lui  uit  het  binnenland  naar 
de  rivier  heeft  gelokt.  Een  en  ander  is  in  den  regel  slechts 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


< 


Digitized  by  VjOOQIC 


537 

zeer   gedeeltelijk   waar,   wordt   bovendien   niet  als   motief 
aangenomen  en  de  sasi  wordt  opgeruimd. 

De  onderworpenheid  aan  den  Radja  van  Argoeni  van 
de  brutale  Arikwanas  laat  nog  al  te  wenschen  over.  Dat 
zijn  moeder  een  Berausche  was,  draagt  wellicht  ook  niet 
bij  tot  verhooging  van  het  respect.  De  standjes  tusschen 
hem  en  den  Majoor  van  Goras  zijn  soms  hevig  en  daar 
beiden  hun  verdiensten  hebben,  is  het  niet  gewenscht  één 
van  beiden  te  ontslaan  en  wordt  steeds  naar  verzoening 
gestreefd. 

De  onderdanen  van  den  Radja  van  Argoeni  zijn  nog 
minder  Oninsch  dan  de  Sekareezen.  Zij  rekenen  zich  echter 
tot  het  heerschende  ras  en  zijn  moslims.  In  elke  kampong 
heeft  men  dan  ook  een  vreemdeling  als  Imam,  met  de 
religie  belast.  Kieskeurig  is  men  bij  de  aanstelling  niet. 
De  heeren  geestelijken,  meest  Gorammers,  kunnen  in  den 
regel  lezen  noch  schrijven  en  missen  de  noodige  wetskennis. 
Klachten  over  onwettige  handelingen  en  plichtverzuim  ko- 
men nogal  eens  voor.  Het  ergste  maakte  het  de  Imam 
van  Goras,  die  in  overmaat  van  ijver  de  besnijdenis  toe- 
paste op  overledenen. 

De  Arabische  Imam  van  Sekar  en  de  Ambonsche  hadji, 
die  te  Darimbang  dienst  doet,  zijn  beter  op  de  hoogte, 
en  de  laatste  is  zoo  vrij,  fouten  van  zijn  collega's  aan 
den  dag  te  brengen. 

Op  eilandjes  nabij  Argoeni  zag  ik  de  doodengrotten 
met  de  eigenaardige  teekeningen,  reeds  beschreven  in  het 
stuk  van  De  Clercq.  Deze  ondiepe  holten,  als  ingesneden 
in  den  loodrechten  rotswand  (zie  nevenstaande  afbeelding) 
worden  sedert  heugenis  niet  meer  voor  het  doel  gebruikt; 
men  had  er  ook  geen  bezwaar  tegen,  dat  de  nog  aanwe- 
zige schedels  werden  weggenomen.  Ik  zag  er  ook  een  paar 
schilden  liggen. 

Van  de  op  den  wand  aanwezige  teekeningen,  als  witte 
handjes  op  rooden  achtergrond,  visschen  alleen  in  om- 
trek enz.,  waren  enkele  blijkbaar  nieuw  aangebracht.  Men 


Digitized  by  VjOOQIC 


538 

schrijft  deze  kunstgewrochten  aan  de  wfar's  (geesten)  toe. 

Zij  komen  ook  voor  op  Ogar  en  de  rotsen  in  de  So- 
phia-straat  bij  Namatotte,  waar,  voor  zoover  mij  bekend, 
geen  bewaarplaatsen  van  lijken  zijn.  Ik  vermoed  dat  men 
er  ten  onrechte  veel  beteekenis  aan  hecht;  evenals  Euro- 
peesche  straatjongens  en  touristen,  zijn  de  Papoea's  ge- 
neigd alle  er  voor  geschikte  vlakken  te  bekladden.  Zoo 
vindt  men  op  de  omwandingsplanken  van  huizen  dikw^ijls 
houtskoolschetsen.  Hun  handteekening  kunnen  zij  wel  is 
waar  niet  vereeuwigen,  maar  zij  vergenoegen  zich  met  een 
afdruk  hunner  handen.  De  wfar's  hebben  recht  zich  te  be- 
klagen, omdat  zij  van  die  wandschenderij  [de  schuld  krijgen. 

Waar  het  gebergte  steil  uit  zee  oprijst,  is  geen  plaats 
voor  rivieren  van  eenig  belang.  Deze  komen  dan  ook  in 
het  land  der  Arikwanas  niet  voor.  Tusschen  Darimbang 
en  Goras  mondt  de  Wirwar,  tegenover  het  laatste  de 
Oeroeroe  uit,  welke  beide  riviertjes  een  eind  ver  bevaar- 
baar zijn  en  zoet  water  leveren.  Vlak  beoosten  het  eilandje 
Goras  eindigt  het  gebergte  in  een  steile  kaap;  verderop 
wendt  het  zich  van  de  kust  af. 

De  hier  bedoelde  kaap  is  zoowel  op  de  topografische 
kaart  als  op  de  zeekaarten  145  en  146  vermeld.  Op  de 
eerste  zijn  echter  Goras  en  Darimbang  ten  oosten  ervan 
gezet ;  op  de  andere  is  Goras  ca.  ±6  mijl  naar  het  wes- 
ten verplaatst. 

Met  deze  kaap  eindigt  het  Onin-Kapaursche  hoogland 
en  vrijwel  ook  de  Onin-Kapaursche  bevolking,  waartoe 
ook  de  in  het  binnenland  verblijvende  Bahaam's  zijn  te 
brengen.  De  oostelijker  wonenden  zijn  Berauërs  en  Bin- 
toeniërs,  stammen,  in  taal  en  zeden  geheel  onderscheiden 
van  de  bewoners  van  het  hoogland  en  door  dezen  als  min- 
deren beschouwd. 

Sekar  en  Argoeni  waren  reeds  oudtijds  vazalstaten  van 
Roembati;  hun  hoofden  gedroegen  zich  echter  even  on- 
afhankelijk als  een  middeleeuwsche  graaf  tegenover  een 
verren    leenheer.  De  verhouding  van  Roembati  tot  Berau 


Digitized  by  VjOOQIC 


539 

was  aanvankelijk  die  van  monopoliegebied  in  den  geest 
van  de  door  Keyts  genoemde  sosolot,  werd  langzamerhand 
die  van  invloedssfeer  en  nadert  thans  tot  die  van  over- 
zeesche  bezitting.  Hierbij  valt  op  te  merken,  dat  de  vazal- 
staten  hun  eigen  invloedssferen  hebben,  waar  Roembati 
feitelijk  niets  heeft  in  te  brengen. 

Tot  Arikwanas  wordt  nog  als  ^deel  van  het  rijk"  ge- 
rekend Roebroebar;  het  ligt  echter  voorbij  de  genoemde 
kaap  en  aan  een  lage  kust.  Van  de  kaap  strekt  zich  langs 
den  oostoever  der  bocht  een  zandbank  uit,  zoodat  reeds 
het  zoo  nabij  Goras  gelegen  Roebroebar  per  Pionier  niet 
dicht  is  te  naderen. 

Iets  oostelijker  mondt  de  belangrijke  rivier  Bedidf  of 
Beridf  uit,  door  De  Clercq  Wedi,  door  Kroesen  Wer  Died 
genoemd.  De  eerste  spreekt  van  een  in  de  nabijheid  er- 
van voorkomende  kokende  bron.  In  de  meening,  dat  het 
een  petroleumbron  zou  zijn,  ging  de  controleur  Van  der 
Meulen  er  heen,  en  bevond  dat  de  bron  warm,  zwavel- 
houdend  water  bevatte.  Te  vergeefs  werd  getracht  met 
de  Pionier  de  rivier  binnen  te  stoomen,  die  uit  het  zuid- 
oosten komt  en  dus  den  rand  van  het  hoogland  volgt. 

Een  belangrijke  linkerzijtak  is  de  Towéma. 

Grooter  dan  de  Bedidf  is  de  circa  3  K.  M.  oostelijker 
uitmondende  Bombarai  (bij  De  Clercq :  Wir  Jas).  Een  vroe- 
gere Radja  van  Roembati  heeft  getracht  den  geheelen 
zuidoever  der  Maccluer-golf  onder  zijn  meer  rechtstreeksch 
gezag  te  brengen,  door  er  hem  ondergeschikte  hoofden 
aan  te  stellen.  Een  paar  Bintoenische  slaven,  de  een  te 
Goras,  de  ander  te  Argoeni,  waar  zij  met  de  Oninsche 
taal  en  zeden  vertrouwd  waren  geraakt,  werden  als  hoof- 
den over  de  Bintoeniërs  aangesteld.  De  eerste  werd  met 
den  titel  Djedjaoe  te  Bombarai  geplaatst  en  zou  het  wes- 
ten besturen.  De  ander  kreeg  den  titel  Majoor  en  het 
uiterste  oosten  der  golf,  met  standplaats  Insé.  Tusschen 
hen  was  dit  onderscheid:  de  Majoor  was  werkelijk  van 
Insé  afkomstig,  waar  zijn  vader,  die  hem  had  losgekocht. 


Digitized  by  VjOOQIC 


540 

reeds  den  thel  Kapitein  van  een  Radja  van  Salawad  had 
gekregen;  van  den  Djedjaoe  was  wd  de  grootvader  van 
Kasoeri  geroofd,  maar  zijn  vader  en  hij  waren  te  Goras 
uit  vrouwen  van  daar  geboren. 

Het  gezag  van  den  Majoor  breidde  zich  dan  ook  uit, 
vooral  in  de  laatste  jaren,  toen  hij  op  den  steun  van  het 
Europeesch  bestuur  kon  rekenen.  De  invloed  van  den 
Djedjaoe  bleef  gering.  Bij  de  Bintoeniërs  vond  hij  weinig 
steun  en  deze  werden  aan  de  kust  tusschen  Bombarai  en 
Ofatai  meer  en  meer  verdrongen  door  Berauërs,  die  van 
den  overwal  immigreerden. 

Hun  flinkste  hoofd,  Boetfnik,  vestigde  zich  te  Bombarai. 

Deze  Berauërs  waren  in  hoofdzaak  afkomstig  uit  Bigi*, 
behoorende  tot  den  invloedssfeer  van  den  Radja  van  Ar- 
goeni,  die  hen  dan  ook  als  zijn  onderhoorigen  bleef  be- 
schouwen. 

Het  gebied  van  den  Djedjaoe  werd  alzoo  langzamerhand 
gerekend  een  deel  van  Argoeni's  Berau  te  zijn. 

Kort  voor  de  vestiging  van  ons  bestuur  overleed  hij 
en  werd  niet  vervangen.  Zijn  nog  jeugdige  zoon  bleef  bij 
diens  moeder  te  Darimbang.  Van  den  naam  van  dien  minder- 
jarige werd  door  zijn  Arikwanassche  familieleden  nogal  mis- 
bruik gemaakt  om  monopolies  te  vestigen  aan  de  West- 
Bintoenische  rivieren. 

Daar  de  bevolking  dier  kust  in  hoofdzaak  uit  Berauërs 
bestaat,  zal  bij  het  land  van  herkomst  mede  over  haar 
worden  gehandeld. 

(Wordt  vervolgd). 


Digitized  by  VjOOQIC 


541 


MEDEDEELINGEN. 


z.  5. 

Deze  aflevering  is  de  laatste  die  door  mij  als  Voorzitter-Secretaris  der 
Commissie  van  Redactie  wordt  bezorgd.  Gezondheidsredenen  nopen  mij 
de  taak  neder  te  leggen,  die  in  Maart  1897  door  het  Bestuur  van  het 
Genootschap  aan  mij  werd  toevertrouwd. 

Met  weemoed  neem  ik  afscheid  van  de  redactie  van  het  Tijdschrift, 
aan  welks  bloei  ik  mijn  beste  krachten  gaarne  heb  gewijd. 

Voor  zooveel  het  heeft  voldaan  aan  de  in  1897  gekoesterde  verwach- 
tingen, is  dat  te  danken  aan  de  energieke,  zaakkundige  hulp  van  hen,  die 
mij  ter  zijde  hebben  gestaan:  Redactieleden,  Medewerkers,  Ministerie  van 
Koloniën,  Bestuur  en  Uitgever.  Het  is  mij  een  aangename  plicht  hen 
allen  deswege  mijn  groote  erkentelijkheid  te  betuigen.  In  het  bijzonder 
doe  ik  dat  den  heer  J.  F.  Niermeyer,  die  van  den  aanvang  af  in  de 
Commissie  zitting  heeft  gehad. 

Mij  voefi;t  niets  dan  dank  voor  al  de  welwillende  en  tegemoetkomende 
medewerking  die  ik  van  alle  zijden  heb  ondervonden,  en  waarvan  de  om- 
vangrijke jaargangen  welsprekende  getuigenis  afleggen.  Maar  toch  mag 
ik  het  te  dezer  plaatse  niet  onuitgesproken  laten,  dat  nog  lang  niet  alge- 
meen genoeg  wordt  ingezien  door  onze  Nederlandsche  geografen  en  geo- 
logen, en  door  de  breede  rij  van  ambtenaren  en  officieren  in  Nederlandsch 
Oost-  en  West-Indie  dat  het  een  schoone  plicht  is  voor  elk  hunner  om 
door  publicatie  van  de  resultaten  hunner  studiën,  van  hetgeen  zij  waar- 
nemen en  opmerken,  bij  te  dragen  tot  de  vermeerdering  der  kennis  van 
het  Vaderland  en  de  Overzeesche  gewesten. 

Zij  dienen  daardoor  niet  slechts  de  wetenschap,  maar  verhoogen  ook 
den  roem  van  Nederland. 

Van  ganscher  harte  hoop  ik  dat  het  Tijdschrift  steeds  krachtiger  zal 
getuigen  dat  zulks  meer  en  meer  wordt  gevoeld  en  in  daden  getoond. 

A.  L.  VAN  Hasselt, 

aftrd.   Voorzitkr^Secretaris  der 
April  1906.  Commissie  van  Redactie. 


Digitized  by  VjOOQIC 


54^ 


FERDINAND  VON  RICHTHOFEN  ALS  GEOGRAAF  ')• 

Toen  Prof.  Dr.  Baron  von  Richthofen,  Gcheimer  Regierungsrat,  den 
5den  October  1905,  nadat  hij  aan  zijn  schrijftafel  door  een  beroerte  werd 
getroffen  en  eenige  dagen  bewusteloos  had  gelegen,  den  doodslaap  was 
ingegaan  —  werd  op  Zondag,  den  29*'®'*  dier  maand,  door  het  Aardrijks- 
kundig Genootschap  te  Berlijn,  dat  hij  bij  zijn  leven  tot  drie  keer  had 
gepraesideerd,  in  de  Sing-Akademie  een  „Gedachtnissfeier"  gehouden, 
waarbij  de  Keizer  zich  liet  vertegenwoordigen;  verschillende  diplomaten, 
hooge  staats-  en  stadsambtenaren,  geleerde  genootschappen  en  ook  bui- 
tenlandsche  «vereenigingen  van  hun  belangstelling  deden  blijken,  en  zoo- 
vele vrienden,  vereerders,  collega's,  vakgenooten  en  leerlingen  tegenwoor- 
dig waren,  dat  de  opsomming  der  allervoornaamsten  in  het  Verslag  dier 
„Feier"  reeds  eenige  pagina's  beslaat. 

Als  dan  nk  den  ondervoorzitter.  Prof.  Hellmann,  Erich  von  Drygalski 
het  woord  neemt  om  de  „Gedachtnissrede"  uit  te  spreken,  worden  na- 
tuurlijk de  groote  verdiensten  van  den  hoogstaanden  doode  in  het  juiste 
licht  gesteld  en  treedt  daarnaast  het  feit  op  den  voorgrond,  dat  de  ken- 
nis van  andere  volken  hem  juist  „die  Vorzüge  seines  eigenen"  had  doen 
waardeeren,  „und  mit  tiefem  Empfinden  ftlr  deutsche  Art  und  deutsches 
„Wesen  durchdrungen.  Sichere  Ueberzeugung  hatte  ihn  von  der  Zweck- 
„mOssigkeit  unserer  Staatseinrichtungen  und  unserer  monarchischen  Tra- 
„ditionen  erfQllt  und  mit  hingebender  Verehrung  für  die  Person  seines 
„Königs". 

Geen  wonder  dat  hij  dus  met  zijn  volk  en  zijn  Regeering  op  goeden 
voet  stond. 

Dit  blijkt  ook  uit  het  slot,  als  de  redenaar  zijn  gehoor  in  hun  wee- 
moed wil  troosten  en  tevens  dankbaar  stemmen  voor  het  groote  voor- 
recht, zulk  een  man  in  hun  midden  te  hebben  zien  werken.  Hij  kiest 
daarvoor  deze  dichtregelen : 

„Denn  was  bedachtig  Natur  sonst  unter  Viele  verteilet, 
„Gab  sie  mit  reichlicher  Hand  alles  dem  Einzigen  hin; 

i)  Bij  de  samenstelling  van  dit  artikel  deden  dienst,  behalve  de  in  den  tekst 
genoemde  geschriften  van  Von  Richthofen  zelven:  „Gedachtnissfeier*'  fUr  Ferdinand 
Freiherr  von  Richthofen",  Zeitschr.  d.  Ges.  für  Erdk.  zu  Berlin  1905,  9,  p.  673 — 
698,  waaronder  voorkomen  de  f,Ansprache  des  stellvertretenden  Vorsitzenden,  G. 
Hellmann",  en  de  „Gedachtnissrede"  vaa  E.  von  Drygalski;  voorts  het  artikel 
„ Ferdinand  von  Richthofen's  Bedeutung  für  die  Geographie"  von  A.  Hettner  (Geogr. 
Zeitschrift  XII,  1906,  i,  p.  i — 12);  „Ferdinand  Freiherr  von  Richthofen"  by  E. 
G.  Ravenstein  (The  Geogr.  Journ.,  Deo.  1905,  p.  679).  De  verder  gebezigde  litte- 
ratuur wordt  in  den  tekst  geciteerd. 


Digitized  by  VjOOQIC 


543 

„Und  den  so  hcrrlich  Begabtcn,  von  vielen  so  innig  Verehrten, 
,,Brachte  ein  Hebend  Geschick  freundlich  uns,  Glücklichen,  dar." 

Ook,  als  een  zijner  meest  bevoegde  beoordeelaars  en  leerlingen,  niet 
op  dien  Gedflchtnissfeier,  maar  in  het  Geographische  Zeitschrift  en  in  ' 
bedachtzaam  proza,  zijne  verdiensten  uiteenzet  en  daarbij  de  verklaring 
aflegt,  dal  „GefQhle  persönlicher  Verehrung  und  Dankbarkeit  nicht  hierher 
„geboren;  in  schlichten  Worten  soU  seine  wissenschaftliche  Bedeutung 
„umrissen  werden"  —  dan  leidt  hij  toch  reeds  zijne  biografie  in  met 
de  omschrijving  van  Von  Richthofen  als  „anerkannter  Führer  und 
„Meister  der  wissenschaftlichen  Geographie:  nicht  nur  in  Deutschland, 
„sondem  überhaupt". 

Waarom  wij  dit  alles  reeds  hier  zoozeer  op  den  voorgrond  stellen? 

Natuurlijk  om  den  lezer  terstond  te  doen  beseffen,  hoe  hoog  Von  Richt- 
hofen stond;  doch  tevens  om  hem  den  levendigen  indruk  te  geven, 
onder  hoe  geheel  andere  omstandigheden  Von  Richthofen  heeft  geleefd, 
heeft  gewerkt,  is  gestorven,  is  herdacht  dan  zijn  vakgenoot  Reclus:  de 
eerste,  gedragen  door  zijn  volk  en  regeering  en  vele  gunstige  omstandig- 
heden des  levens,  ook  die  van  zijn  persoonlijkheid;  de  laatste,  te  midden 
van  vele  rampen,  die  zijn  volk  troffen,  dikwijls  in  ballingschap  levende 
en  werkende;  in  het  buitenland,  op  een  klein  dorpje,  alleen  door  een 
zijner  neven  naar  zijn  laatste  rustplaats  geleid;  om  zijn  staatkundige  ge- 
voelens ook  dikwijls  in  zijn  wetenschappelijke  waarde  niet  voldoende 
erkend. 

Doch  ook  dit  wenschten  wij  terstond  op  den  voorgrond  te  stellen. 

Als  door  zoovele  vertegenwoordigers  eener  op  het  gebied  der  geografie 
zeer  hoogstaande  natie  de  verdiensten  van  hun  landgenoot  op  dat  gebied 
zóó  hoog  worden  gesteld,  dan  rest  den  vreemden  biograaf  niets  anders 
dan :  óf  mede  te  zingen  in  dat  koor  van  bewonderaars,  in  welk  geval  hij 
wellicht  beter  doet  te  zwijgen;  óf,  met  oprechte  en  hartelijke  waardeering 
der  verdiensten  van  dezen  hoogstaanden  man  —  facile  primus  inter  pares  — 
toch  nog  eens,  met  de  meest  mogelijke  bescheidenheid,  te  onderzoeken, 
of  ook  deze  man  weder  in  sommige  opzichten  het  kind  van  zijnen  tijd 
is  geweest;  den  stempel  zijner  krachtige  en  machtige  persoonlijkheid  op 
de  beoefening  der  geografie  in  zijn  land  en  in  zijnen  tijd  heeft  ge- 
drukt —  en  dan  verder  te  zien,  of  zich  niet  reeds  nu  sporen  beginnen 
te  vertoonen  van  het  feit,  wat  zijn  biograaf  onderstelde  en  aldus  omschreef: 
„dass  einst,  im  Laufe  der  Zeiten,  die  Wogen  seines  Wollens  und  Sirebens 
„sich  in  den  Ocean  der  Menschheit  verlieren".  —  Dit  laatste  wenschen 
wij  evenzeer  in  onze  necrologie  nader  toe  te  lichten. 


Digitized  by  VjOOQIC 


544 


Daar  de  bijzonderheden  tut  Von  Richthofen's  leren,  die  hem  ah  geograaf 
vormden  en  kenmerken,  b^  het  omschr^ren  z^ner  Teidieiislen  als  van 
zelven  ter  sprake  komen,  achten  wij  een  afrondert^e  biogxafie  overbodig. 
Niet  onopgemerkt  echter  mag  blijven,  dat  hij  tot  een  geslacht,  oorspronkel^ 
,,Schaltheiss**  geheeten,  behoorde,  wat  minder  als  ond  addUjk  kan  om- 
schreven worden  dan  wel  ab  rijk  aan  leden,  die  zich  op  zeer  verschillend 
gebied  een  welverdienden  naam  hebben  verschaft,  vooral  in  den  loop 
der  i9^*«  eeuw');  voorts,  dat  hij  den  ^'^^  Mei  1833  te  Karlsmhe,  een 
klein  plaatsje  in  Silezie,  geboren,  tot  1852  zijn  opleiding  ontving  te 
Breslau,  uit  welken  tijd,  als  bewijs  van  zijn  diep  gewortelde  liefde  voor 
de  natuur  door  zijn  biograaf,  Von  Drj-galski,  het  feit  wordt  med^edeeld, 
dat  hij  „als  knaap  met  een  vriend  in  het  Silezische  bergland  rond- 
„zwervende,  het  einde  der  vacantic  vergat  en,  verder  reizende,  door  de 
„Alpen  de  Adriatische  zee  bereikte,  van  waar  hij  na  geruimen  tijd  langs 
„andere  wegen  tot  zijn  verwonderde  ouders  en  leermeesters  terug  keerde". 
Overigens  zal  uit  diezelfde  liefde  voor  de  natuur  en  de  zucht  tot  reizen 
ook  wel  moeten  verklaard  worden,  dat  hij  zich  te  Breslau  aan  de  univer- 
siteit minder  te  huis  gevoelde  en  noch  door  de  mathematische  colleges,  noch 
door  die  in  chemie,  al  werden  de  laatsten  ook  door  een  Bnnsen  gegeven, 
werd  aangetrokken.  Dat  werd  in  1852  te  Berlijn  anders.  Daar  wist  Magnus 
hem  liefde  voor  physica,  Carl  Ritter,  wiens  colleges  hij  volgde  en  dien  hij 
twee  keer  bezocht,  voor  aardrijkskunde  in  te  boezemen  en  leefde  hij  in  de 
sfeer  van  Von  Humboldt,  dien  hij  echter  niet  persoonlijk  leerde  kennen; 
daar  kwam  hij  in  aanraking  met  Semenow,  die  toen  van  een  reis  naar 
Azië  terugkeerde  en  jaren  lang  de  Russische  onderzoekingen  in  dat 
werelddeel  leidde;  daar  kwam  hij  te  huis  bij  de  familie  Von  Baeyer,  van 
welke  het  hoofd,  generaal  Von  Baeyer,  het  denkbeeld  der  internationale  graad- 
meting ontwierp  en  liet  verwezenlijken,  de  zoon  de  later  zoo  beroemde 
chemicus  is  geworden.  Na  een  vierjarig  verblijf,  in  1856,  promoveert  Von 
Richthofen  als  geoloog  aan  de  Universiteit  van  Berlijn  op  een  dissertatie 


i)  Wij  hebben  hier  het  oog  op  den  germanist  Karl  Freiherr  von  Richthofen 
(181 1 — 1888),  een  tijd  lang  hoogleeraar  te  Berlijn,  die  zich  verdienstelijk  maakte 
voor  de  studie  van  het  oud-friesche  recht  en  aan  de  „Monumenta  Germaniae  his- 
torica" medewerkte;  diens  zoon  Karl,  welke  zijn  vader  in  zijne  studie  ter  zijde 
stond  en  in  die  Monumcnta  de  „Leges  Saxonum"  uitgaf;  voorts  Oswald  von  Richt- 
hofen, die,  als  chef  der  Koloniale  afdeeling  en  als  staatssecretaris  bij  Buitenland- 
sche  Zaken,  nog  onlangs  zoozeer  door  zijn  werkzaamheid  en  vroegtijdigen  dood  de 
aandacht  op  zich  vestigde. 


Digitized  by  VjOOQIC 


545 

over  het  melaphyrgesteente.  Daarmede  begint  ook  terstond  zijn  werk- 
zaamheid op  het  terrein :  wel  eerst  meer  uitsluitend  op  geologisch  gebied, 
wat  hij  zijn  geheele  leven  trouwens  niet  verliet,  maar  toch  zóó,  dat  hij 
zijne  geologische  studies,  wier  waarde  wij  verder  onbesproken  laten, 
steeds  in  dienst  der  geografie  stelde.  Om  dit  goed  te  doen  uitkomen, 
zullen  wij  hem  nagaan:  in  zijne  reizen,  meer  bijzonder  die  in  China, 
en  in  den  invloed,  dien  hij  daardoor,  evenals  door  de  samenstelling  van 
zijn  „Fohrer",  op  het  gehalte  der  geografische  reizen  uitoefende;  in  de 
ontwikkeling  zijner  denkbeelden  over  de  geografische  wetenschap  en 
haren  omvang  en  in  zijn  telkens  breedere  opvatting  dier  wetenschap, 
blijkende  uit  de  studiën  van  hem,  den  geoloog,  op  het  gebied  der  volken- 
kunde, der  ontdekkingsreizen  en  der  geschiedenis  van  de  aardrijkskunde; 
in  de  vervulling  van  zijn  3  professoraten  in  geografie:  te  Bonn,  Leipzig 
en  Berlijn,  in  welke  2  laatste  steden  hij  tevens  het  geografisch  genoot- 
schap leidde  en  hervormde;  eindelijk  in  de  agitatorische  kracht,  die  van 
hem  uitging,  om  nieuwe  ondernemingen  op  geografisch  gebied  tot  stand 
te  brengen  en  het  internationale  geografische  congres  tot  een  hooger  niveau 
op  te  voeren.  Hierbij  zal  de  kracht,  die  van  zijn  persoonlijkheid  uitging, 
vanzelf  ter  sprake  komen.  —  Wij  zullen  deze  bewijzen,  met  het  oog  op 
de  beschikbare  ruimte,  in  beknopten  vorm  moeten  toelichten. 

n. 

Zooals  gezegd,  begonnen  Von  Richthofen's  reizen  terstond  na  zijn 
vertrek  uit  Berlijn:  eerst  in  een  gedeelte  der  Alpen  (Tirol  en  Vorarl- 
berg)  later  ook  in  de  Karpaten.  Daardoor  kwam  hij  tot  scherp  waarnemen 
en  de  vorming  van  eigen  meeningen,  bijv.  betreffende  de  dolomieten,  als 
oude  koraalrififen :  een  destijds  zóó  oorspronkelijke  meening,  dat  de  latere 
grondige  onderzoeker  dier  gesteenten,  Edm.  von  Mojsisovics,  er  20  jaar 
daarna  op  wees,  als  voorbeeld  „dass  einzelne  begabte  Forscher  dem  lang- 
„wierigen  inductiven  Beweise  prophetisch  vorauseilen".  —  Doch  de  tijd 
voor  grootere  reizen  brak  aan,  toen  hij  in  1860  verbonden  werd  aan  het 
Pruisische  gezantschap  tot  het  sluiten  van  handelsverdragen  met  Siam, 
Japan  en  China,  en  wel  als  geoloog,  doch  -met  den  rang  van  legatie- 
secretaris. Het  was  op  deze  reis,  dat  hij  ook  onze  Oost  (Java  en  Celebes) 
bezocht.  OÉschoon  de  chef  dier  expeditie,  Von  Eulenburg,  eerder  terug- 
keerde, besteedde  Von  Richthofen  aan  deze  reis  niet  minder  dan  12  jaar, 
bezocht  behalve  de  genoemde  landen  Ceylon,  de  Philippijnen  en  Formosa 
en  trachtte  van  Achter-Indie  uit,  wat  hij  op  toen  nog  onbekende  wegen 
doorreisde,  over  den  Ganges,  Kasjmir  en  Oost-Turkestan,  Russisch- Azië 
te  bereiken,  wat  hem  echter  wegens  onlusten  in  China  evenzeer  mislukte 


Digitized  by  VjOOQIC 


546 

als  zijn  pogen  om  van  de  Amoerlanden  uit  tot  de  Tiensjan-keten  door 
te  dringen.  Die  onlusten  waren  ook  oorzaak,  dat  hij  China  tijdelijk  ver- 
liet en  Califomie  bezocht,  waar  hij  zijne  in  de  Karpaten  bronnen 
studiën  over  vulcanische  gesteenten  en  hun  ertsrijkdom  kon  voortzetten 
en  —  wat  het  meest  beteekent  —  waar  hij  in  den  nieuwjaarsnacht  van 
1867/68,  op  aansporing  van  den  beroemden  Amerikaanschen  geleerde 
Whitney,  het  reeds  opgegeven  plan  om  China  te  doorkruisen  weder 
opvatte,  welk  plan  tusschen  de  jaren  1868  en  '72  volvoerd  werd.  — 
Daar  het  ons  er  slechts  om  te  doen  is  in  het  licht  te  stellen,  dat  V.  R. 
door  zijn  voorbeeld  der  geografische  reis  een  echt  wetenschappelijk  cachet 
wist  te  verleenen,  kunnen  wij  bij  de  bijzonderheden  van  geen  dezer  reizen 
verder  stilstaan.  Slechts  bij  die  in  China  kunnen  wij  er  aan  herinneren, 
dat  hij  van  de  18  provinciën  van  het  toen  nog  zoo  afgesloten  China  er 
13  bereisde,  zoowel  de  kusten  en  de  waterwegen  als  het  eigenlijke  binnen- 
land leerde  kennen,  o.  a.  op  zijn  vijfden  tocht  binnendoor  van  Kanton 
uit  Peking  bereikte,  toen  reeds  op  den  kolenrijkdom  van  Shantung  en  de 
toegangshaveo  Kiautsjoe  wees  en,  door  een  hollandschen  bediende,  Splin- 
gaert,  vergezeld,  meermalen  te  midden  der  volksmassa  door  zijn  kalme, 
zelfbewuste  kracht  de  grootste  gevaren  bezwoer.  Behalve  eenige  onder- 
steuning van  de  zijde  der  Kamer  van  Koophandel  te  Shanghai,  werden 
al  deze  reizen  in  China  door  hem  zelven  bekostigd.  — 

Doch   nu  de   wetenschappelijke  waarde  dier   12-jarige  reizen  voor  de 
geografie. 

Het  is  wel  merkwaardig,  dat  zij  nimmer  in  hun  geheel  door  den  rei- 
ziger beschreven  zijn  ').  Zeker  gaf  daartoe  ook  aanleiding,  dat  eenige  zijner 


i)  Wij  geven  hier  een  overzicht  van  Von  Richthofen's  geschriften  in  volgorde 
van  de  in  den  tekst  behandelde  onderwerpen : 

De  voornaamste  publicaties,  die  zijn  reis  naar  China  voorafgingen,^  dragen  deze 
titels:  „De  Melaphiro",  Berlin  1856;  „Geogn.  Beschreibung  der  Umgegend  von 
Predarze",  etc,  Golha  1860;  „Die  Kalkalpen  von  Nord-Tirol  und  Vorarlberg" 
(Jahrb.  d.  K.  K.  Geol.  Reichsanstalt  1859,  61);  „Studiën  aus  den  Ungar.  Siebcn- 
bürg.  Trachytgebirgen",  ibid.  1860.  De  in  den  tekst  besproken  meening  over  de 
dolomieten  werd  door  hem  nog  nader  ter  sprake  gebracht  in  het  Zeitschr.  d.  D. 
Geol.  (ies.  van  1874.  —  Op  zijn  reizen  in  Californic  hebben  betrekking:  „The 
Comstock  lodc",  San  Francisco  1865;  voorts  „Principles  of  the  natural  System  of  Vol- 
canic  rocks",  ibid.  1867  en  wdie  Metallproduction  Californiens'*  (ErgSnzungsheft 
Pctermann's  Mitt.,  n®.  14).  De  publicaties  oi^er  zijn  reis  naar  China  dragen  den  titel: 
„Letters  to  the  Shanghai  Chamber  of  Commerce"  (Shanghai  1869 — 72),  nieuwe 
edilie  1900*,  het  hoofdwerk:  »China.  Ergebnisse  eigener  Reisen  und  darauf  gegrün- 
deter  Studiën"  Bd.  i,  2  en  4  resp.  Berlin  1877,  82  en  83,  met  Atlas  I,  Das  nördl. 
Teil  von  China,  Berlin  1885;  voorts  „Shantung  und  seine  Eingangspforte  Kiaut- 
Tschou",  Berlin  1898.  Zijne  „Aufgaben"  en  „Ftihrer''  worden  elders  nader  om- 
schreven,  even   als   zijne    „Triebkrafte    und    Richtungen  der*  Erdkunde".  Wat  lijne 


Digitized  by  VjOOQIC 


547 

aanteekeningen  verloren  gingen;  doch  niet  minder  de  omstandigheid, 
waarop  al  zijne  biografen  met  zooveel  nadruk  wijzen,  dat  V.  R.  in  geen 
enkel  opzicht  tot  de  globetrotters  behoort  of  wilde  gerekend  worden ;  dat 
hij  zelfs  niet  onder  de  pioniers,  die  vreemde  landen  bloot  ontsluiten,  te 
rangschikken  valt,  laat  staan  een  van  die  oppervlakkige  reizigers  wenschte 
Ie  zijn,  die  vreemde  landen  voor  eenigen  tijd  bezoeken  om  aan  hunne 
autopsie  het  recht  te  ontleenen  over  alles,  wat  zulk  een  land  betreft,  een 
hoog  oordeel  uit  te  spreken.  Hij  wenschte,  naast  „Stubengeograph'*  in 
den  goeden  zin  van  het  woord,  op  het  terrein  zelve  werkzaam  te  zijn, 
ten  einde  het  land  in  zijn  geheele  natuur  geografisch  te  karakteriseeren, 
ook  al  moest  hij  astronomische  plaatsbepalingen  ot  waarnemingen  op  het 
gebied  der  botanie  en  zoölogie  aan  anderen  overlaten.  Vóór  alles  wenschte 
hij  wetenschappelijke  resultaten :  nauwkeurige  routenopnamen ;  studiën  over 
het  relief  en  de  wordingsgeschiedenis  der  landen ;  de  verspreiding  en  ves- 
tiging der  bewoners  en,  in  verband  daarmede,  het  verkeer.  En  tevens 
wenschte  hij  dan  de  wetenschappelijke  vraagstukken,  welke  zich  in  dat 
land  voordeden,  nader  tot  hun  oplossing  te  brengen.  Zoo  heeft  hij  aan  zijn 
reizen  in  China  de  bespreking  van  het  ontstaan  der  geweldige  lössmassa*s 
in  dat  rijk,  den  oorsprong  der  rompgebergten  en  van  zeer  eigenaardige  kust- 
types  verbonden'),  en  tevens  nieuwe  denkbeelden  over  de  wordingsge-^ 
schiedenis  van  Azië,  meer  bijzonder  Oost- Azië,  geuit  *).  Dat  hij  daarbij  een 


studie  over  Oost-Azië  betreft,  men  vindt  ze  onder  den  titel  „Ueber  Geslalt  und 
Gliederung  elner  Grundlinie  in  der  Morphologie  Ost-Asiens"  en  „Geomorphologi- 
sche  Studiën  aus  Ost-Asien"  in  de  Sitzungsber.  der  Kon.  Preuss.  Akademie  zu  Ber- 
lin  1901 — 1902.  Zij  worden  door  Futterer  in  de  Mitteil.  van  1901  — 1903  bespro- 
ken eü  voor  belangstellenden  duidelijker  gemaakt.  iJe  meer  zuiver  geologische  pu- 
blicaties worden  hier  niet  vermeld. 

i)  Wij  noemen  hier  slechts  de  voornaamste  vraagstukken,  door  hem  in  zijn  werk 
over  China  besproken.  Alleszins  verdienen  ook  de  aandacht:  zijne  berichten  over 
vulkanen  in  Azië,  diep  in  het  binnenland,  n.  1.  in  Mandsjoerije,  800  K.  M.  van  de 
kust;  over  laterietvorming ;  over  het  ontstaan  der  Chineesche  vlakte,  als  „Einbruchs- 
kessel",  door  de  Hoangho  opgevuld;  over  het  samentreffen  van  het  Sinische  stelsel 
en  dat  van  de  Koeënloen;  over  de  merkwaardige  Tsinling  tsjan-keten  bezuiden  de 
Weï-rivier,  die,  hoewel  140  K.  M.  lang  en  3000  M.  hoog,  geen  enkel  grooter  lengte- 
dal bezit  en  slechts  door  enge  en  wilde  dwarsdalen  doorsneden  wordt;  de  rias- 
kusten,  die  menigvuldig  elders  voorkomende,  toch  hun  naam  aan  de  Z.  kust  van 
China  ontleenen. 

2)  Futterer*s  artikelen  onder  de  litteratuur,  noot  l,  p.  546  slechts  even  vermeld,  vindt 
men  in  Petermann's  Mitt.  1901,  p.  140;  1902,  p.  261  en  1903,  p.  159,  het  laatste 
«onder  den  titel:  «Die  morphologische  Stellung  von  Formosa  und  den  Riu-Kiu  In- 
sein". Op  p.  162  geeft  Futterer  met  Von  R.'s  eigene  woorden  het  resultaat  van 
diens  onderzoekingen,  wat  natuurlijk  overwegend  op  geologisch  gebied  ligt.  Toch 
wijst  F.  terecht  op  het  nut  van  dergelijke  studies  voor  het  begrijpen  der  wordings- 
geschiedenis,  ook   van   andere  werelddeelen.    Verder    is    daarin  van  geografisch  be- 


Digitized  by  VjOOQIC 


548 

open  oog  bezat  voor  de  vraagstukken  der  praktijk,  blijkt  zoowel  uit  zijne 
wenken,  aan  de  Duitsche  regeering  betreffende  Shantoeng  en  Kiantsjoe 
gegeven,  als  uit  zijn  onderzoekingen  in  Califomie  met  zijn  ertsrijke  ge- 
steenten, welke  hij  met  die  van  de  Tran.ssylvaansche  Alpen  vergeleek. 

Dit  streng  wetenschappelijke  karakter  zijner  reizen,  deze  hoog  weten- 
schappelijke eischen,  die  hij  zich  zelven  stelde,  waren  niet  alleen  oorzaak, 
dat  slechts  over  enkele  zijner  reizen  en  veel  later  meer  uitvoerige  publicaties 
verschenen,  doch  ook,  dat,  tijdens  die  reizen,  weinig  berichten  daarover 
de  aandacht  van  het  groote  publiek  trokken  en  hem  een  oppervlakkige 
bekendheid  bezorgden.  Doch  zij  deden  hem  des  te  hoeder  stijgen  in  de 
achting  der  wetenschappelijke  wereld  en  gaven  hem  het  recht  van  zijne 
leerlingen,  wat  zij  allen  erkennen,  bij  hon  onderzoekingen  dezelfde  dege- 
lijke methode  te  vorderen.  Ook  leverden  zij  hem  de  stof  om  aan  zijne 
colleges  groote  aantrekkelijkheid  en  aan  alle  latere  geschriften  een  waarde 
en  gezag  te  verleenen,  die  niet  hoog  genoeg  kunnen  gesteld  worden.  Zij 
hebben  hem  ten  slotte  niet  het  minst  de  hooge  plaats  bezorgd,  die  hij 
onder  de  geografen  innam.  —  Wil  men  hem  te  dien  opzichte  met  A.  von 
Humboldt  vergelijken,  wat  mij,  met  betoog  op  den  tijd,  waarin  beiden 
leefden,  de  gestelde  eischen  en  beider  aanleg  en  persoonlijkheid  niet 
zonder  gevaar  schijnt,  dan  meenen  wij  toch,  dat  V.  R.,  uit  het  oogpunt 
der  diepte  van  waarneming  beschouwd,  die  vergelijking  gerust  kan 
doorstaan. 

Doch  er  is  nog  iets.  wat  wij  geografen  aan  den  reiziger  V.  R.  ver- 
schuldigd zijn.  Het  is  zijn  „Führer  für  Forschungsreisende,  Anleitung  zu 
Beobachtungen  über  Gegenstande  der  ph)rsischen  Geographie  und  Geo- 
logie", voor  eenige  jaren  in  tweeden  druk  verschenen.  Zij,  die  alleen  met 
het  eerste  gedeelte  van  dezen  titel  te  rade  gaande,  het  werk  zelve  niet 
hebben  bestudeerd,  zullen  het  allicht  gelijk  gesteld  hebben  met  de  „Ad- 
miralty  Manual",  Kaltbrunner*s  „Manuel  du  Voyageur"  of  Sernirier's 
„Pionier'*.  Zooals  echter  Neumayer's  „Anleitung  zu  wissenschaftlichen 
Beobachtungen  auf  Reisen'*,  waarvan  de  Führer  een  onderdeel  vormde, 
in  breedte  en  diepte  boven  de  eerstgenoemde  werken  staat,  omvat  ook 
de  Führer  oneindig  veel  meer  dan  de  titel  doet  vermoeden.  Von  R.  ging 


lang,  dat  Von  Richthofen  voor  Oost-Azië,  evenals  Naumann  voor  West-.Vzië,  tel- 
kens wijst  op  het  verband  tusschen  die  wordingsgeschiedenis  en  het  verkeer  door 
alle  eeuwen  heen  in  samenhang  met  de  tectonische  lijnen,  de  ligging  der  ketenen, 
den  loop  der  dalen  en  de  richting  der  rivieren.  Ook  vergele  men  niet,  dat  wer- 
ken als  die  van  Suess  en  de  I^pparent  („Legons  de  geographie  physique",  voor 
geografen  geschreven)  in  hun  overzichten  de  bouwstoffen  daarvoor  aan  de  detail- 
studies over  Oost-Azië  van  een  Von  Richthofen,  Obrutchew  c.  a.  moeten  ont- 
leenen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


549 

bij  de  samenstelling  daarvan  terecht  van  het  denkbeeld  uit,  dat  hij,  die 
op  het  terrein  gaat  onderzoeken,  op  de  hoogte  dient  te  zijn  van  de  han- 
gende kwesties  en  goed  moet  weten  wat  het  onderzoeken  waard  is  en 
wat  terzijde  moet  worden  gelaten.  Doch  vooral  dient  hij  grondige  studiën 
te  hebben  gemaakt  van  het  ontstaan  der  natuurvormen,  die  hij  op  dat 
terrein  kan  ontmoeten.  Want  met  dat  ontstaan  hangen  samen  uiterlijk, 
verschillende  eigenschappen  en  bij  de  reliefvormen  vooral  hun  bruik- 
baarheid. Daarom  worden  in  dien  Führer  niet  enkel  de  toebereidselen 
voor  een  wetenschappelijke  reis  besproken,  de  methode  van  waarnemen 
en  in  kaart  brengen,  de  verschillende  instrumenten,  maar  wordt  juist  aan 
de  bespreking  dier  natuurvormen  de  meeste  zorg  besteed  en  de  grootste 
ruimte  geschonken.  Vooreerst  worden  de  bodems  en  hun  samenstellende 
gesteenten  beschreven;  dan  de  verschillende  reliefvormen:  bergland, 
bergketenen,  dalen  en  inzakkingen,  terrassen  en  vlakten.  Vervolgens  ko- 
men de  wijzigingen  ter  sprake,  welke  de  continenten  door  het  klimaat 
en  verschillende  biologische  factoren  ondergaan,  meer  bepaald  de  werking 
van  bron-  en  grondwater,  ijs,  gletschers  en  stroomende  wateren.  De  grens 
dier  continenten,  de  kustzoom  en  kust,  zooals  zij  onder  den  invloed 
staat  van  de  ketenen  dicht  bij  die  kust  of  op  eenigen  afstand  daarvan, 
voorts  onder  dien  van  de  rivieren  en  de  zee  met  haar  branding,  golven, 
getijden,  stroomingen  en  winden,  soms  van  koralen  en  vulkanen,  ontvangen 
een  afzonderlijke  en  uitvoerige  beurt.  Ook  de  werking  der  onderaardsche 
krachten  wordt  natuurlijk  in  haar  invloed  op  relief  en  de  verspreiding 
der  nuttige  mineralen,  grondig  nagegaan.  £n  aangezien  Von  Richthofen 
bij  dit  alles  steeds  dezelfde  genetische  methode  volgt,  is  het  zijn  Führer, 
die  aan  de  geografische  studies  beslist  een  andere,  hoogere  richting 
heeft  gegeven.  Zij,  die  daaruit  de  meest  overwegend  geografische  onder- 
werpen hebben  bestudeerd:  zijn  kusttypes  en  havens'),  zijn  soorten  van 
bodems  en  de  werking  der  winden  bij  de  vorming  van  woestijn  en  steppe, 
zijn  indeeling  der  eilanden,  de  soorten  van  bergland  en  gebergten,  zijne 
indeeling  der  dalen  en  zijne  verklaring  van  hel  verschil  bij  de  vlakte  naar 
haar  ontstaan,  ligging,  ouderdom  en  helling,  zullen  hebben  opgemerkt,  dat  hij 
het  ontstaan  van  al  deze  natuurvormen  grondiger  nagaat  dan  zijn  voor- 


l)  Wat  de  kusten  betreft,  vergete  men  niet,  dat  Prof.  F.  Hahn^s  indeeling  (Zeit- 
schrift  f.  Wissensch.  Gcographie  V,  114,  237,  334)  zich  slechts  tot  Europa  bepaalt 
en  overwegend  het  verschil  in  bruikbaarheid  in  het  licht  stelt.  Bij  Von  Richthofen 
strekt  zich  de  vergelijking  over  alle  werelddeelen  uit,  zijn  de  indeelingsbeginselen 
vollediger  en  rationeeler,  terwijl  de  bruikbaarheid  uit  de  benaming  van  zelve  spreekt. 
Zijne  classificatie  is  dan  ook  in  hoofdzaak  nog  altijd  de  meest  gebruikelijke  en 
slechts  voor  de  onderdeelen  gewijzigd  of  aangevuld.  De  indeeling  der  havens  berust 
op  die  door  Prof.  Krümmel  aan  de  hand  gedaan. 


Digitized  by  VjOOQIC 


55© 

gangers,  daardoor  juister  en  belangwekkender  classificeert  en  tevens  de 
bruikbaarheid,  daaruit  voortvloeiende,  zóo  eenvoudig  en  helder  in  het 
licht  stelt,  dat  hij  ten  slotte  de  meeste  bouwstoffen  levert  om  geologie 
en  physische  aardrijkskunde,  althans  voor  de  door  hem  behandelde  on- 
derdeelen,  in  economische  richting  te  beoefenen.  —  Wij  hopen  op  dit  laatste 
punt  in  een  volgend  artikel  nader  terug  te  komen.  Ons  roept  thans  de 
bespreking  van  nog  andere  verdiensten,  waarop  V.  R.  voor  de  geografie 
aanspraak  kan  maken. 

in. 

Blijft  de  Führer  ten  slotte  een  gids  voor  geologische  of  geophysische 
reizigers  en  voor  geografen,  die  deze  wetenschappen  in  het  juiste  ver- 
band met  hun  vak  van  studie  wenschen  op  te  vatten,  steeds  meer  betrad 
Von  Richthofen  nieuwe  banen :  vooreerst  bij  de  bewerking  van  zijn  stand- 
aardwerk over  China,  doch  verder,  toen  hij,  als  hoogleeraar,  leerde  in* 
zien,  dat  men,  althans  bij  het  onderwijs  in  aardrijkskunde,  niet  alleen 
met  geologie  en  geophysiek  volstaan  kan.  Dit  blijkt  uit  zijn  studiën  op 
het  gebied  der  volkenkunde,  der  ontdekkingsreizen  en  der  geschiedenis 
van  de  aardrijkskunde.  —  Wat  de  volkenkunde  betreft,  de  waardeering  van 
zijn  eigen  volk  leidde  hem  geenszins  tot  nationalen  hoogmoed  of  min- 
achting van  andere  dan  de  germaansche  beschaving.  Integendeel.  Juist  de 
grondige  studie,  die  hij  van  de  Oost- Aziatische  volken  gemaakt  had, 
deed  hem  de  groote  kracht,  die  in  de  Chineesch-Japansche  cultuur  school, 
zich  toen  althans  nog  minder  aan  Europa  geopenbaard  had,  vermoeden, 
hoogelijk  waardeeren  en  zich  verzetten  tegen  onbillijke  beoordeeling  daar- 
van uit  indogermaansch  oogpunt.  Belangstelling  in  volkenkunde  deed  hem 
besluiten  zijn  naam  te  leepen  aan  de  nieuwe  uitgave  van  Peschel's  „Völ- 
kerkunde",  ook  om  het  hooge  belang,  *t  welk  dit  voortreffelijke  werk, 
trots  zoovele  nieuwe  publicaties  op  dit  gebied,  voor  den  beoefenaar  der 
aardrijkskunde  en  der  geografische  anthropologie  blijft  behouden,  juist 
om  het  innige  verband,  dat  daarin  tusscben  land-  en  volkenkunde  ge- 
bracht wordt.  —  Overigens  schijnt  mij  de  vraag,  of  Von  R.  zich  behalve 
op  het  gebied  der  volkenkunde,  ook  op  dat  der  anthropogeografie  bewoog 
en  onder  Ratzel's  voorgangers  moet  geteld  worden,  na  het  bovengezegde 
niet  zeer  belangrijk.  Èn  in  zijn  China,  èn  in  zijn  Führer,  en  overal,  waar 
hij  bij  't  bespreken  van  natuurvormen  op  hun  beteekenis  voor  verkeer  en 
menschelijke  bewoners  wijst,  betreedt  hij  o.  i.  dat  gebied. 

En  ook  weder  zijne  studiën  van  ontdekkingsgeschiedenis  en  de  ge- 
schiedenis der  aardrijkskunde  bewijzen  niet  minder  dan  die  der  volken- 
kunde, dat  het  in   hooge   mate  onbillijk  is  Von  R.  onder  de  eenzijdige 


Digitized  by  VjOOQIC 


S5t 

geophyrici  te  rekenen,  die  de  ^^géographie  humaine"  geheel  ter  zijde  willen 
stellen  en  daarmede  tevens  de  geschiedenis,  ook  die  van  de  door  hen 
beoefende  wetenschap.  Daarvoor  stond  V.  R,  toch  waarlijk  te  hoog;  en 
juist  zij,  die  hem  gaarne  met  Von  Humboldt  vergelijken,  zullen  in  de 
twee  mannen  dit  punt  van  overeenkomst  vinden,  dat  zij  evenzeer  histo- 
risch als  geophysisch  gevormd  waren.  Reeds  in  zijn  „China"  vond  men 
de  zoo  moeilijke  vraagpunten  over  het  aloude  verkeer  tusschen  China 
en  Voor-Indie  of  Voor- Azië,  de  wegen  over  of  langs  de  Himalaya,  de 
oude  routes  over  de  Pamir  meesterlijk  uiteengezet,  met  volkomen  be- 
heersching  der  uitgebreide  litteratuur,  dóór  Ritter,  Yule  en  anderen,  welke 
Marco  Polo's  reizen  toelichtten,  in  het  leven  riepen.  Niemand  mag  de 
lastige  kwesties,  die  zich  aan  de  kennis  der  ouden  van  Z.  O.  Azië,  meer 
bepaald  de  ligging  van  Katigara  vastknoopen,  ter  hand  nemen,  of  hij 
zal  de  meeningen,  daarover  door  V.  R.  uitgesproken,  grondig  dienen  te 
bestudeeren,  terwijl  ook  de  geschiedenis  van  het  verkeerswezen  met  China 
en  Japan  over  land  en  over  zee  door  hem  in  het  juiste  licht  wordt  ge* 
steld  *). 

Doch  met  nadruk  vestigen  wij  de  aandacht  op  zijn  „Triebkrafte  und 
Richtungen  der  Erdkunde  im  neunzehnten  Jahrhundert**.  (Zeitschr.  d. 
Ges.  f.  Erdk.  1903,  9,  p.  655  —  99).  Wij  zoeken  het  voortreffelijke  van 
deze  voordracht  minder  in  de  zoo  juiste  onderscheiding  dier  Triebkrflfte 
voor  de  verschillende  tijdperken  (zucht  naar  avonturen,  gouddorst,  vero- 
vering, ontwikkeling  van  handel  en  scheepvaart,  godsdienstige  bewegin- 
gen, bedevaart  en  missie,  en,  te  allen  tijde,  wetensdrang  van  hooger- 
staande  individuen).  Ook  hechten  wij  niet  het  meest  aan  zijn  juiste  ka- 
rakteriseering der  richting  in  de  beoefening  der  aardrijkskunde,  zooals 
deze  zich  bij  Grieken,  Romeinen,  kerkvaders,  Arabieren,  scholastieken, 
in  het  tijdperk  der  groote  ontdekkingen  en  daarna  in  de  16  tot  de  19^® 
eeuw,  openbaarden.  Deze  zijn  natuurlijk  in  de  voortreffelijke  werken  van 
een  Hugo  Berger,  Peschel,  Ruge  en  Günther  uitvoeriger  beschreven  en 
verklaard. 

Doch  van  bijzonder  hooge  waarde  is  o.i.  in  die  voordracht  zijn  karak- 
teriseering van  het  tijdperk  der  wetenschappelijke  aardrijkskunde,  eerst 
recht  tot  ontwikkeling  gekomen  door  *t  onderzoek  der  vastelanden  en 
het  ontstaan  der  geologie;  het  begin  van  het  maritieme  onderzoek;  de 
zorg  der  regeeringen  voor  nauwkeuriger  topografische  opname  en  waar- 
nemingen, de  ontwikkeling  der  meteorologie  en  klimatologie ;  de  graad- 


i)  Ook  over  de  kartografie  der  Chineezen,  over  die  van  de  Jezuiten  van  1579 
af,  over  de  oudste  reizen  van  *t  N.  uit  naar  Lhassa  en  over  de  Himalaya  naar 
Indië  (China  I,  p.  647,  666,  670  en  673)  verspreidt  hij  veel  licht. 

36 


Digitized  by  VjOOQIC 


55» 

metingen  en  de  studie  van  het  magnetisme;  het  ontstaan  van  geografi* 
sche  tijdschriften,  genootschappen,  vereenigingen.  Daarbij  kwamen  dan 
nog:  het  optreden  van  mannen  als  Von  Humboldt  en  Ritter;  nieuwe 
theorien  op  zoo  menig  gebied  der  physische  aardrijkskunde  betreffende  ijs- 
en  gletschervorming,  de  barische  wind  wetten,  de  bergvorming,  voor  de  bio- 
logische wetenschap  door  de  leer  van  Darwin;  eindelijk,  wat  wellicht  het 
meeste  beteekende,  de  aanstelling  in  Duitschland  van  professoren  in  geo- 
grafie, die  zich  de  bevordering  dier  wetenschap  ten  levenstaak  stelden  en 
een  school  van  wetenschappelijke  geografen  vormden. 

Dat  zich  de  inhoud  en  omvang  der  algemeen  physische  aardrijkskunde 
dus  belangrijk  wijzigde,  wordt  ten  slotte  door  V.  R.  bijzonder  uitvoerig 
toegelicht  — 

Doch  wat  is  nu,  z.  i.,  van  dit  alles  de  geografische  kern?  En  welke 
plaats  neemt  dan  ten  slotte  de  wetenschap  van  den  mensch  onder  of  naast 
die  geophysische  vakken  in? 

Het  beantwoorden  dezer  beide  vragen  heeft  niet  enkel  waarde  voor 
deze  necrologie  van  Von  Richthofen,  ook  voor  elk  opstel  over  den  om- 
vang en  de  methode  der  geografische  wetenschap  in  *t  algemeen. 

Wat  de  eerste  vraag  betreft,  het  middenpunjt  van  al  die  geophjrsische 
wetenschappen  is  en  blijft,  volgens  V.  R.,  de  aardoppervlakte,  die  ze 
ook,  zooals  Von  Humboldt*s  Kosmos  bewijst,  samenhoudt  als  staande 
allen  onderling  met  elkander  in  oorzakelijk  verband.  Men  kan  die  geo- 
physische wetenschappen  overigens  in  twee  hoofddeelen  splitsen:  de  kos- 
mische Erdkunde,  de  aarde  als  één  geheel  en  tegenover  de  hemellicha- 
men beschouwd,  is  meer  overwegend  het  gebied  der  geophysici.  Met 
het  tweede  hoofddeel,  de  Erdoberflachenkunde,  houden  zich  geologie  en 
physische  geografie  bezig.  De  eerste  dier  twee  gaat  van  de  aardkorst  uit; 
de  tweede  bestudeert  de  natuurvormen  aan  de  buitenzij  van  die  vaste 
korst;  voorts  den  oceaan,  de  benedenste  lagen  der  lucht,  de  zee  met  hare 
toestanden  en  bewegingen  en  voorts  de  mechanische  veranderingen,  die  het 
aardoppervlak  door  den  kringloop  van  het  water  ondergaat.  Die  physische 
geografie  (p.  683  en  689)  „gipfelt"  echter  in  de  geomorphologie,  die 
het  inelkander  grijpen  van  al  deze  verschijnselen  tracht  te  doorgronden 
en  daardoor  komt:  „zur  Erkenntniss  des  Schauplatzes,  an  den  die  Lebe- 
„wesen  und  die  menschliche  Existenz  gebunden  sind".  —  Door  deze  laatste 
woorden  komen  wij  tot  de  beantwoording  der  tweede  vraag,  boven  slechts 
even  aangeroerd. 

Reeds  die  laatste  woorden  doen  vermoeden,  dat  de  mensch  niet  bui- 
ten gesloten  wordt.  Doch  V.  R.  verklaart  dit  op  meer  dan  eene  plaats 
in  die  voordracht  nog  uitdrukkelijker.  Als  hij  uiteenzet,  waarom  men 
aan  de   Duitsche  Universiteiten  een  tijd  lang  bij  voorkeur  den  geophy- 


Digitized  by  VjOOQIC 


553 

sischen  weg  insloeg,  schrijft  hij  dit  daaraan  toe,  dat  men  toen  nog  geen 
voldoende  studie  had  gemaakt  van  den  „Boden  woraaf  der  Mensch  gestellt 
„ist  und  von  de  Natur  der  Umgebung,  worin  er  lebt".  Toen  dit  wèl  ge- 
schied was,  konden  anthropogeografie  en  ook  anthropologie  en  ethno- 
logie  een  vlucht  nemen,  waarover  hij  zich  verheugt,  en  dat  des  te  meer, 
omdat  deze  in  hun  gevolg  meebrachten :  studie  over  verkeer,  produkten, 
handel  en  een  „Volkswirtschaftslehre",  wier  gewicht  hij  ten  volle  erkent. 

Als  hij  op  een  andere  plaats  (p.  689)  de  moeilijkheid  der  physische 
geografie  in  haar  nieuwen  omvang  bespreekt,  wijst  hij  daartegenover  op 
het  „Vorteil  des  Lebensvollen  ihrer  Probleme  und  ihrès  Betriebes.  Denn, 
„einerseits  fusst  sie  mit  ihren  Wurzeln  im  Kosmos,  andererseits  berührt 
,ysie  sich  in  ihren  Zweigen  mit  der  organischen  Welt,  mit  dem  Menschen 
„und  dnrch  diesen  mit  dem  Bereich  der  Geisteswissenschaften." 

Wij  meenen  hiermede  Von  Richthofen's  breede  en  diepe  opvatting  van 
geografie  voldoende  toegelicht  te  hebben.  Was  dit  in  zijn  werk  over 
China  of  in  zijne  „Aufgaben"  ')  nog  niet  het  geval,  dan  laat  zich  dit  ge- 
makkelijk verklaren  uit  de  ruim  20  jaren,  die  tusschen  deze  publicaties 
en  V.  R.'s  rectorale  voordracht  liggen,  doch  vooral  uit  zijn  optreden  als 
hoogleeraar,  in  aardrijkskunde,  als  voorzitter  van  meer  dan  een  geogra- 
fisch genootschap  en  als  bevorderaar  van  geografische  onderzoekingen.  Dit 
zich  steeds  nader  verbinden  met  de  eigenlijke  geografie,  haar  verspreiding 
en  haar  onderwijs,  moest  hem  wel  van  te  eenzijdig  geologische  of  geo- 
physische  opvattingen  terughouden. 

IV. 

Niet  terstond  na  't  einde  zijner  reis  in  China  (1872)  aanvaardde  V.  R. 
een  professoraat.  Nadat  hij  3  jaren  te  Berlijn  had  vertoefd  en  aldaar  voor 
de  eerste  maal  het  Gesellschaft  fQr  £rdkunde  gepraesideerd,  werd  hij  in 
1875  tot  hoogleeraar  te  Bonn  benoemd,  doch  aanvaardde  zijn  ambt  eerst 
in  1878,  daar  de  uitgave  van  zijn  werk  over  China  al  zijn  tijd  in  beslag 
nam.  Van  1878  tot  1883  was  hij  te  Bonn  werkzaam  om  in  laatstgenoemd 
jaar  Peschel  te  Leipzig  op  te  volgen.  Daar  opende  hij  zijne  lessen  met 
de  bovengenoemde  „Aufgaben",  doch  keerde  reeds  in  1886  naar  Berlijn 
terug,  waar  hij  niet  bij  de  opening  zijner  lessen,  maar  eerst  in  1903,  als 
rector  der  Universiteit,  zijn  voordracht  hield  over  de  Triebkrafte  und 
Richtungen  der  Erdkunde. 

Zie  daar  in  het  kort  zijn  academische  loopbaan. 


i)  Aufgaben  und  Methoden  der  heutigen  Geographie,  destijds  uitvoerig  door  ons 
besproken  (Tijdschr.  Aardr.  Gen.  1884,  p.  73). 


Digitized  by  VjOOQIC 


554 

Wat  nu  zijne  colleges  betreft,  eenstemmig  wordt  daarover  door  zijne 
leerlingen  Hettner  en  Von  Drygalski  in  hun  biografien  geoordeeld.  De- 
zelfde hooge  opvatting,  die  hem  bij  zijn  reizen  kenmerkt,  had  hij  van 
het  universitaire  onderwijs.  Een  redenaar  in  den  gewonen  zin  van  het 
woord  was  hij  niet.  Hij  las,  sprak  niet  vloeiend,  had  een  afkeer  van  frases 
en  oratorische  wendingen,  ook  van  algemeenheden,  en  was  niet  gemak- 
kelijk, noch  in  wat  hij  voordroeg,  noch  in  het  stellen  zijner  eischen  voor 
een  dissertatie.  Vandaar  dat  hij  op  zijne  gewone  colleges,  bij  de  behan- 
deling van  historische  onderwerpen,  voor  aanstaande  geophysid  en  van 
geophysische  onderwerpen,  voor  historici  en  philologen  den  rechten  toon 
niet  altijd  schijnt  gevat  te  hebben,  zoodat  die  colleges  soms  met  minder 
groote  belangstelling  aangehoord  en  minder  geregeld  bezocht  werden. 
Doch  zij,  die  een  der  beide  helften  van  de  geografie  tot  A^^^onder- 
werp  hunner  studies  maakten,  de  meer  gevorderden,  die  als  doctoren  ot 
na  voltooiing  hunner  studiën,  zijne  colleges  volgden,  roemen  om  strijd 
de  diepte,  degelijkheid  en  oorspronkelijkheid  zijner  voordrachten,  en 
vooral  het  nut,  dat  zij  van  zijn  colloquia  of  uit  de  kritiek,  door  hem  op 
hun  voordrachten  uitgeoefend,  hebben  getrokken.  Verder  stellen  zij  nog 
op  den  voorgrond:  de  veelzijdigheid  in  Von  Richthofen*s  opvatting;  de 
waardeering  der  richting,  waarin  zijne  leerlingen  zich  wenschten  te  bewegen ; 
de  volkomen  vrijheid,  die  hij  hun  liet,  en  de  geringe  moeite,  die  hij  zich 
gaf  om  een  school  in  zijne  richting  te  vormen.  Daardoor  heeft  hij  juist 
bereikt,  wat  hij  wilde:  het  stichten  eener  school  van  degelijke,  streng 
wetenschappelijk  gevormde  geografen,  onderzoekers  op  het  terrein  en  reizi- 
gers die  zich  in  zeer  verschillende  richtingen  bewogen,  zooals  wel  het 
beste  blijkt  uit  het  „Festschrift",  door  zijn  leerlingen  hem  op  zijn  60**" 
geboortedag  aangeboden.  Behalve  Von  Drygalski  hebben  daaraan  mede- 
gewerkt mannen  als  G.  Schott,  K.  Kretschmer,  E.  Hahn,  G.  Wegener  en 
H.  Yule  Oldham,  die  men  op  zoo  uiteenloopende  terreinen  der  geografische 
wetenschap  ontmoet  en  te  recht  steeds  met  eere  vermeld  vindt. 

Er  is  nog  iets,  wat  den  hoogleeraar  Von  Richthofen  kenmerkt,  en  tevens 
den  mensch:  de  belangstelling,  die  hij  voor  zijn  leerlingen  koesterde. 
Niet  enkel,  dat  hij,  daarin  bijgestaan  door  zijn  beminnelijke  echtgenoot, 
Irmgard  von  Richthofen,  de  dochter  van  den  hoogleeraar  in  de  rechten 
te  Berlijn,  die  eigenlijke  leerlingen  vriendelijk  te  gemoet  kwam  en  hen 
in  zijn  huis  gastvrij  ontving;  maar  hij  stond  hun  ook  verder  ter  zijde 
zoowel  in  hun  ambtelijke  als  in  hun  wetenschappelijke  carrière.  Het  kan 
dan  ook  geen  wonder  heeten,  dat  diezelfde  leerlingen,  welke  verstandig 
genoeg  zijn  niet  alles  in  hun  leermeester  goed  te  keuren,  toch  telkens 
zijn  goedhartigheid,  ook  het  goedige  in  zijne  gelaatstrekken,  naast  het 
scherp  geteekende,  krachtige  en  vastbeslotene,  op  den  voorgrond  stellen 


Digitized  by  VjOOQIC 


555 

en  zijne  ,yVom  Gnind  aus  wohlwollende  und  liebenswürdige  PersOnlich- 
keit"  doen  uitkomen.  Bij  de  bespreking  van  V.  R.  als  voorzitter  van 
geografische  genootschappen,  moeten  wij  overigens  op  zijn  karakter  nog 
even  terugkomen.  — 

Ofechoon  V.  R.  een  tijd  lang  ook  aan  het  hoofd  van  het  aardrijkskundig 
genootschap  te  Leipzig  heeft  gestaan,  ontwikkelde  hij  toch  het  meest  zijn 
talent  als  voorzitter  van  zulk  een  vereeniging  te  Berl^n.  Daar  was  hij 
even  practisch  als  in  het  belang  der  wetenschap  werkzaam.  Als  opvolger 
van  Bastian  regelde  hij  vooreerst  de  financiën,  die  niet  in  bloeienden 
toestand  verkeerden,  maakte  hij  het  toetreden  van  nieuwe  leden  gemak- 
kelijker, deed  hij  het  tijdschrift  meer  geregeld  verschijnen  en  zorgde  hij 
er  voor,  dat  de  kortere,  nieuwere  berichten  over  belangrijke  geografische 
gebeurtenissen,  extracten  van  voordrachten  en  boekbesprekingen,  in  de 
„Verhandlungen"  eerder  tot  publicatie  kwamen.  Betere  localiteiten  wer- 
den voor  de  bibliotheek  en  de  vergaderingen  der  Gesellschaft  in  't  leven 
geroepen,  en  veel  van  het  oude  personeel  moest  voor  een  jonger  geslacht 
plaats  maken.  Doch,  naast  al  die  materieele  verbeteringen  en  het  daar- 
door snel  aangroeiend  ledental,  zag  hij  zich  niet  het  minst  door  zijn 
persoonlijke,  aanzienlijke  relaties  in  staat  gesteld  ook  den  wetenschappe- 
lijken  bloei  van  dit  voornaamste  geografische  genootschap  in  Duitschland 
te  bevorderen.  Meermalen  door  den  Keizer  en  de  hooge  regeering  ge- 
steund, kon  het  kostbare  uitgaven  bezorgen,  bijv.  die  van  het  gedenk' 
schrift  der  ontdekking  van  Amerika,  die  van  de  expeditie  naar  Groenland, 
van  de  teruggevonden  kaarten  van  Mercator  en  daarenboven  van  een 
Bibliotheca  geographica,  die  alle  vroegere  naar  de  kroon  steekt.  Ook  was 
het  V.  R.,  die  óf  als  voorzitter,  óf,  nadat  deze  functionaris  slechts  voor  3 
jaar  zitting  had,  als  lid  van  het  Bestuur,  de  „Karl  Ritter-Stiftung*'.  orga- 
niseerde en  die  zeker  niet  zonder  invloed  bleef  op  de  organisatie  van  de 
gelden,  in  Duitschland  en  daar  buiten  bijeengebracht,  toen  het  Gesellschaft 
for  £rdkunde  in  1903  haar  75  jarig  bestaan  vierde  en  Von  Richthofen 
zijn  70*^  jaar  had  bereikt.  Beide  stichtingen  hebben  niet  weinig  tot  de 
publicatie  van  degelijke  geografische  werken  of  de  ondersteuning  van 
veel  belovende  geografen  en  reizigers  bijgedragen '). 

Wanneer  wij  hier  nu  nog  bijvoegen,  dat  Von  Richthofen  de  organisator 
was  van  het  te  Berlijn  gehouden  7^^  internationale  geografisch  congres, 
een   der  best  voorbereide  en  geslaagde,  en   door  zijn  ,yVerhandlungen" 


i)  De  verbeteringen,  door  Von  Richthofen  in  de  organisatie  van  het  Berlijnsche 
genootschap  gebracht,  vindt  men  in  het  Zeitschr.  d.  G.  1905,  9,  p.  680  en  692,  uit- 
voerig beschreven;  voor  de  Richthofen  Stiftung  zie  men  dezelfde  publicatie  1903, 
5,  p.  387  en  1906,  I,  p.  4. 


Digitized  by  VjOOQIC 


S56 

een  der  belangrijkste  voor  wetenschap  en  praktijk  beide;  dat  hij  der 
Duitsche  koloniale  politiek  door  zijn  grondige  studiën  en  adviezen,  vooral 
wat  China  betrof,  geen  onbelangrijke  diensten  bewees;  dat  hij  op  de 
hervatting  van  het  Zuidpoolonderzoek  in  Duitschland  grooten  invloed  uit- 
oefende en  ook  al  weder  aan  de  oprichting  van  het  Institut  for  Meeres- 
kunde  een  levendig  aandeel  nam  —  dan  meenen  wij  in  waardeering  van 
Von  Richthofen's  verdiensten  voor  de  geograüe  niet  te  kort  te  rijii  ^ 
schoten  en  bij  geen  zijner  landslieden  achter  te  staan.  In  het  laatst  be- 
sprokene ligt  toch,  naast  die  van  den  geleerde,  ook  de  waardeering  van 
den  mensch.  Zonder  een  oogenblik  uit  het  oog  te  verliezen,  wat  wij  in 
den  aanvang  deden  uitkomen:  dat  hij  zich  onder  zeer  gunstige  omstan- 
digheden kon  ontwikkelen  en  een  steeds  breedere  werkzaamheid  ont- 
vouwde, mag  men  toch  niet  vergeten,  dat  ook  persoonlijke  eigenschappen 
en  karaktertrekken  tot  zijn  welslagen  in  zoovele  zaken  hebben  bijgedragen, 
vooral  waar  het  gold  in  Duitschland  of  in  den  vreemde  zijn  land  of  zijn 
wetenschap  te  vertegenwoordigen.  Von  Richthofen  was  niet  enkel  voor- 
naam en  edel  van  geboorte,  ook  van  karakter.  „Effekt-hascherei  und  der 
„Wunsch  fdr  den  Augenblick  zu  glanzen  waren  ihm  fremd.  Er  war  sich 
„seines  inneren  Werthes  bewusst,  aber  von  Eitelkeit  und  persOnlichem 
,yEhrgeiz  war  er  frei".  Zoo  luidt  het  getuigenis  van  hem,  die  „in  schlichten 
Worten'*  zijn  leven  beschrijft  en  ook  durft  te  zeggen,  dat  hij  „nicht  ganz 
frei  war  von  Vorurteilen".  Gelukkig  dat  zulke  menschen,  die  tot  den 
kern  der  dingen  doordringen  en  niet  den  schijn  najagen,  het  werkelijk 
goede  willen  en  zaken  van  hun  persoon  kunnen  scheiden,  ten  slotte  op 
anderen  een  overwicht  verkrijgen,  wat  slechts  door  lager  staande  naturen 
aan  andere  oorzaken  wordt  toegeschreven. 

V. 

Wanneer  wij  V.  R.'s  biograaf  aan  *t  slot  zijner  Gedflchtnissrede  de  ver- 
klaring hooren  afleggen,  dat  ook  de  „Wogen"  van  zijn  „Streben  und  Wollen 
sich  in  den  Ocean  der  Menschheit  im  Laufe  der  Zeiten  verlieren*',  dan 
wil  dit,  ontdaan  van  het  euphemistische  in  de  zinswending,  o.  i.,  eenvoudig 
zeggen,  dat  ook  zijne  meeningen  en  richting  voor  andere  zullen  plaats 
maken.  Daarmede  deelt  Von  R.  dan  in  het  lot  van  zoovele  andere 
stervelingen;  en  het  kan  geen  verkleinen  van  zijn  roem  of  verdiensten 
heeten,  wanneer  men  aantoont,  dat  zelfs  in  Duitschland  de  sporen  eener 
gewijzigde  opvatting  der  aardrijkskunde  zich  reeds  beginnen  te  vertoonen. 
Trouwens:  al  laat  men  Von  R.'s  veelzijdigheid  alle  recht  wedervaren, het 
mag,  kan  en  behoeft  niet  ontkend  te  worden,  dat  hij  de  geophjrsische  of 
geologische   richting,    waarin  zich  de  beoefening  der  aardrijkskunde  in 


Digitized  by  VjOOQIC 


557 

Duitschland  een  tijdlang  bij  voorkeur  heeft  bewogen,  krachtig  heeft  ge- 
steund, ja  zel£s  geleid.  Daartoe  bestond  destijds  alle  reden.  De  reactie 
tegen  de  overwegend  (volstrekt  niet  uitsluitend)  historische  richting,  waarin 
Ritter  en  vele  zijner  leerlingen  zich  bewogen;  het  aantrekkelijke  der 
jonge,  zich  krachtig  ontwikkelende  geologie;  het  gering  aantal  professoren, 
dat  Duitschland  toen  nog  telde,  vooral  uit  de  strenger  geophysische 
school;  de  overtuiging,  dat  de  geologie  meer  dan  eenig  andere  der  physische 
wetenschappen  voor  den  geograaf  onmisbaar  is,  als  hij  de  geschiedenis 
der  Unden  even  goed  als  die  der  volken  wil  nagaan;  het  succes,  dat 
menig  jong  geoloog  gemakkelijker  bij  geografen  dan  bij  zijn  vakgenooten 
kon  behalen  —  dit  alles  heeft  er  ongetwijfeld  toe  mede  gewerkt  om  in 
Duitschland  en  ook  hier  te  lande  de  beoefening  der  geophysiek  tegenover 
die  der  historische  geografie  een  goede  beurt  te  geven. 

Dat  dit  niet  zoo  blijven  kon,  vooral  niet,  toen  een  Gerland  door  zijn 
bewering  dat  de  studie  van  den  mensch  bij  die  der  geografie  moest  buiten- 
gesloten worden,  de  zaak  op  de  spits  dreef  —  liet  zich  verwachten,  en 
die  verwachting  werd  dan  ook  reeds  herhaaldelijk  uitgesproken.  Immers 
zij,  die  de  geografie  niet  enkel  in  verband  beschouwden  met  de  physi- 
sche wetenschappen  of  met  de  biologische,  waarbij  dan  de  mensch  met 
zijn  vestigingen  en  verkeer  iets  meer  op  den  voorgrond  trad,  moesten 
met  bezorgdheid  opmerken,  dat  de  belangen  van  het  onderwijs  en  het 
verband,  dat  de  aardrijkskunde  moet  houden  met  de  economische  en 
sociologische  wetenschappen,  onder  dat  steeds  zwaardere  overwicht  der 
geoph3rsiek  en  het  geologiseeren  zwaar  begonnen  te  lijden.  Toegegeven, 
dat  de  geomorphologie,  zooals  V.  R.  se  in  zijn  rectorale  oratie  meesterlijk 
omschrijft,  de  kern  is  der  physische  aardrijskunde;  nog  meer:  dat  zij  de 
stof  levert  voor  en  voeling  houdt  met  de  ,géographie  humaine"  en  de 
beoefening,  ook  der  physische  geografie,  in  economische  richting  —  kan 
zij  als  zoodanig  de  kern  zijn  van  het  onderwijs  in  aardrijkskunde,  dat 
aan  de  Universiteit  dient  gegeven  te  worden?  Als  thans  nog  aan  die 
Universiteit,  behalve  geophysici,  ook  beoefenaars  der  volkenkunde,  der 
oceanografie,  der  geschiedenis  van  aardrijkskunde  en  cartografie,  der 
„Wirthschaftsgeographie'*,  en,  last  not  least,  der  vergelijking  van  de  landen 
als  staten  of  koloniën,  moeten  gevormd  worden  —  kan  men  bij  deze  allen 
dan  van  de  geomorphologie,  als  centrum  of  als  kern,  uitgaan  ?  Bovendien : 
zullen  zij,  die  aan  de  Universiteit  hun  opleiding  zoeken  om  later  als 
docent  op  te  treden  en  het  vak  in  zijn  geheel  te  onderwijzen,  niet  altijd 
wel  eenigszins  anders  moeten  gevormd  worden  dan  de  toekomstige  reizi- 
ger, de  onderzoeker  op  het  terrein  of  de  speciale  beoefenaar  van  eenig 
onderdeel?  Ook  zal  het  dien  toekomstigen  docent  zeker  geen  schade 
doen,  als  hem  iets  van  de  methode  van  onderwijzen  wordt  n^edegedeeld, 


Digitized  by  VjOOQIC 


55» 

ware  het  maar  alleen  om  hem  te  leeren  onderscheiden,  wat  aan  de  Uni- 
versiteit, wat  op  de  school  tehuis  behoort.  —  Zou  het  feit,  dat  V.  R.*s 
gewone  colleges  historici  en  geophysici  minder  boeiden,  ook  wellicht 
daaruit  kunnen  verklaard  worden,  dat  op  hun  wetenschappelijke  vorming 
te  veel,  op  hun  vorming  als  docenten  te  weinig  gewicht  werd  gelegd? 

Doch  het  onderwijs  voor  een  oogenblik  daargelaten,  het  komt  ons  voor, 
dat  ook  zij,  die  de  nieuwe  stroomingen  in  de  beoefening  der  geografische 
wetenschap  hebben  gevolgd,  tegen  dat  geomorphologische  centrum  ern- 
stige bezwaren  moeten  koesteren.  In  zijn  breedsten  zin  opgevat,  is  het 
toch  eigenlijk  niets  anders  dan  de  kern  eener  geografie,  in  dualistische 
richting  beoefend,  die  telkens  op  het  verband  tusschen  het  land  en  het 
volk  wijst,  in  deze  dan  meer  bijzonder  op  den  invloed,  door  die  Erdoberfla*» 
che,  boven  omschreven,  op  de  bewoners,  hun  verspreiding,  verkeer  en 
andere  bestaansmiddelen  uitgeoefend. 

Is  dit  dualisme  zelfis  niet  beperkter  dan  dat  wat  men  vroeger  vrij  alge- 
meen in  Europa  er  onder  verstond? 

Vergissen  wij  ons  niet  zeer,  dan  zijn  ook  Von  R.  zelven  de  nieuwe 
stroomingen  in  de  beoefening  der  geografie,  nk  het  tijdperk  van  het 
dualisme,  volstrekt  niet  ontgaan ;  wij  bedoelen  die  welke  tot  grooteren  bloei 
der  Wirtschafts-  en  der  economische  geographie  hebben  geleid. 

Als  hij,  p.  688  zijner  rectorale  oratie,  uiteenzet,  dat  uit  de  wetenschap- 
pelijke bodemstudie,  als  „zeitgemasse  Fortbildung  Ritterscher  Ideeën**,  zich 
de  methodische  beoefening  der  anthropogeografie  heeft  kunnen  ontwik- 
kelen en  daaruit  weder  „die  schnell  zu  reicher  Entfaltung  gelangte  Volks- 
wirthschaftslehre**,  dan  verzekert  hij  tevens,  dat  deze  „Erfolg  verheissende 
Gesichtspunkte"  oplevert.  Al  heeft  deze  nog  behoefte  aan  een  vasten 
grondslag  en  al  doen  zich  op  dat  terrein  nog  tal  van  problemen  voor 
(evenals  op  zoo  menig  gebied  der  geophysiek),  van  de  „Verpflanzung 
„der  Geographie  an  technische  und  Handelshochschulen,  welche  sich  jetzt 
„vollzieht",  verwacht  hij  de  opkomst  van  „geschulter  Krafte**  om  ook 
dezen  tak  der  geografie  tot  vruchtdragende  ontwikkeling  te  brengen. 

Doch  vooral  heeft  hij,  o.  i.,  het  oog  op  deze  nieuwe  richting  in  de  aard- 
rijkskundige studiën,  als  hij  den  werkkring  der  Universiteit  in  dezen  be- 
spreekt 

Als  hij  toch,  zooals  wij  boven  reeds  zagen,  de  physische  geografie 
zich  met  hare  wortelen  laat  uitstrekken  tot  den  Cosmos  en  met  hare 
takken  tot  de  organische  wereld,  den  mensch,  de  geestelijke  wetenschap- 
pen, dan  laat  het  zich  niet  denken,  dat  hij  aan  de  Universiteit  van  die 
wetenschappen  de  economische,  statistische  en  sociologische  liad  willen 
buiten  sluiten,  zonder  welke  men  toch  moeilijk  kan  inzien,  hoe  de  mensch 
op  die  Erdoberfiache  inwerkt,  zooals  deze  op  den  mensch.  Reden  waarom 


Digitized  by  VjOOQIC 


559 

in  de  nieuwere  werken  over  Economie  en  Gesellschafslehre  het  belang 
der  geotnorphologie  wordt  ingezien,  doch  dan  ook  aangevuld  door  de 
zoo  juist  genoemde  studiën. 

Nog  op  twee  andere  plaatsen  meenen  wij  sporen  van  erkenning  dier 
nieuwe  richting  te  ontdekken.  Daar  waar  hij,  de  Universiteit  omschrij- 
vende als  „Statte  für  die  Pflege  der  wissenschaftlichen  Grundlagen",  er 
aan  toevoegt  „auf  denen  das  gesftmte  tatsachliche  Wissen  für  die  Zwecke 
des  Wohles  der  menschlichen  Gesellschaft  nnd  des  ^aates  nutzbringend 
verwertet  werden  kann".  Mocht  men  er  aan  twijfelen,  of  hij,  de  hoog- 
leeraar in  geografie,  hier  meer  bepaald  het  oog  heeft  op  de  geografische 
wetenschap,  die  twijfel  kan  niet  bestaan  ten  opzichte  van  een  andere 
passage,  waarin  hij  het  jongste  tijdperk  van  die  Triebkrafte  en  Richtun- 
gen  aldus  karakteriseert,  dat  „die  Beziehungen  zwischen  Wissenschaft, 
„Technik  und  Verkehr,  zwischen  Wissenschaft  und  staatlichen  Einrich- 
^^ngen  und  besonders  wwischen  Wissenschaft  und  offentlichem  Leben 
„sich  inniger  gestaltet  haben". 

Ook  Von  Richthofen  was  dus  o.  i.  op  weg  om  tot  een  hooger  dua- 
lisme op  te  klimmen  dan  de  verbinding  eener  uitvoerige  landkunde  met 
enkele  grepen  uit  de  volkenkunde;  ook  hij  kon  niet  ontkennen,  dat  wij 
in  onze  dagen  moeten  streven  naar  een  hoogere  eenheid,  ontstaande  door 
beoefening  der  landkunde  en  vooral  der  volkenkunde  te  eener  zij,  met 
die  der  statistische,  economische  en  sociologische  wetenschappen  te  an- 
derer  zij. 

Daar  wij  op  deze  combinatie  ook  reeds  in  ons  opstel  over  Reclus  heb- 
ben gewezen,  achten  wij  ons  verplicht  daarop  in  een  volgend  artikel 
nader  in  te  gaan  en  zoowel  te  wijzen  op  dat  wat  in  die  richting  reeds 
geschied  is,  als  op  de  mogelijkheid  om  deze  nieuwe  richting  in  de  geo- 
grafie ook  voor  het  onderwijs  bruikbaar  te  maken.  Wij  vonden  daartoe 
nog  te  meer  aanleiding,  nadat  het  verzoek  der  Redactie  tot  ons  kwam 
„de  artikelen  van  Prof.  Hettner  over  das  Wesen  und  die  Methoden  der 
^^Geographie  te  bespreken  en  die  bespreking  uit  te  werken  tot  een  stu- 
„die  over  de  nieuwere  opvattingen  der  geografie  in  't  algemeen'*. 

Zoowel  de  necrologie  van  een  vertegenwoordiger  der  „géographie  hu- 
maine"  als  die  van  den  bekwaamsten  en  veelzijdipten  vertegenwoordiger 
der  geophjrsiek,  bij  de  studie  der  aardrijkskunde  onontbeerlijk,  hebben 
als  inleiding  tot  deze  studie  dienst  kunnen  doen. 

C.  M.  Kan. 


Digitized  by  VjOOQIC 


S6o 


NOMINA   GEOGRAPHICA   NEERLANDICA  UIT  EEN  GEOGRA 
PHISCH  OOGPUNT  BESCHOUWD. 

Naar  aanleiding  van  mijn  laatste  artikel  (Loo),  bl.  1—44  in  den  loo- 
penden jaargang  van  dit  tijdschrift,  maakt  men  er  mij  van  zeer  bevoegde 
zijde  opmerkzaam  op,  dat  .  .  .  .  Klaas  Kol  ij  n  nooit  bestaan  heeft  en 
dat  zijn  Rijmkroniek  een  maaksel  is.  Ik  wist  dat  niet  en  ben  er  inge- 
loopen,  doordat  Van  Loon  in  zijn  Aloude  Historie  er  naar  verwijst 
Daardoor  vervalt  slechts  een  kleinigheid  in  het  meegedeelde  omtrent  den 
naam  Bodegraven. 

Ook  wees  men  er  mij  op  dat  het  Middelnederlandsch  lode  niet  met 
Uden  kan  samenhangen,  dus  ook  niet  Denrloo  met  doreliden,  enz.  —  wat 
ik  mogelijk  heb  geacht,  omdat  het  Angelsaksisch  load  (lode,  loode,  etc) 
ons  leede,  lede,  lei  is  en  dus  wèl  met  het  verdwenen  werkwoord  Uden 
te  maken  heeft.  Aan  de  strekking  van  mijn  betoog  omtrent  het  bestaan 
van  een  Middelnederlandsch  lode  of  loode  (loo),  dat  een  zekere  soort 
van  wateren  aanduidde,  doet  deze  etymologische  fout  echter  geen  afbreuk. 

Aan  de  taalkundigen  nu  om  meer  licht  te  verspreiden  omtrent  her- 
komst en  oorspronkelijke  beteekenis  van  dat  woord.  Als  dan  de  gevon- 
den beteekenis  maar  aan  te  passen  is  aan  het  terrein,  aan  de  werke- 
lijkheid! 

Nog  een  enkel  woord.  In  mijne  Nomina  Geographica  sprak  ik  wd 
eens  over  afkomst  en  oorspronkelijke  beteekenis  van  een  woord,  omdat 
dit  voor  een  nauwgezet  onderzoek  der  plaatsnamen  bijna  niet  te  vermij- 
den is ;  in  de  etymologie  vindt  het  terreinonderzoek  steun  en  omgekeerd. 
Er  is  hier  wisselwerking.  En  ik  doe  dat  als  niet-taalkundige  steeds  aan 
de  hand  van  woordenboeken,  geschriften  van  taalkundigen,  wier  uitspra- 
ken ik  natuurlijk  volkomen  eerbiedig. 

Toch  is  zulk  werk  lastig  en  gevaarlijk.  Want  al  meen  ik  op  eenige 
resultaten  van  bedoeld  onderzoek  te  kunnen  wijzen,  nu  eens  loop  ik  te- 
gen Klaas  Kolijn  aan,  een  ander  maal  struikel  ik  bij  het  „nemen**  van 
een  etymologische  hindernis.  En  de  taalkundigen  staan  toe  te  kijken, 
maar  wagen  zich  niet  op  een  terrein,  waarop  zij  zich  niet  thuis  gevoe- 
len —  terwijl  zij  intusschen  in  hun  studeerkamer  uitmaken,  dat  de  naam 
van  zekere  hoogten  op  het  terrein  eigenlijk  laagte  beteekent,  enz.  enz. 

Werkt  men  zoo  wel  goed?  Komt  men  aldus  wel  tot  uitkomsten  die 
waarde  hebben  voor  de  praktijk  —  althans  langs  den  kortsten  en  ge- 
makkelijksten  weg?  Zouden  vergissingen,  fouten,  begripsverwarringen  nog 
zoo  dikwijls  voorkomen  als  taalkundigen  en  geographen  arm  aan  arm 
het  terrein   opgingen,   waarop  nog  zooveel  te  zien  en  te  verklaren  valt? 


Digitized  by  VjOOQIC 


S6i 

Had  ik  geen  gelijk,  toen  ik  op  de  wenschelijkheid  van  die  samenwerking 
wees  reeds  in  de  inleiding  van  mijne  Nomina  Geogr.  Neerl.  enz.  (dit 
Tijdschr.  XIX,  1902,  bl.  i  e.v.)? 

A.  A.  Beekman. 


DE  SECULAIRE  DALING  VAN  DEN  GRONDWATERSPIEGEL 

OP  DE  VELUWE. 

De  oorkondenboeken  van  Bondam  en  Lacomblet  houden  verschillende 
bewijzen  in,  voor  de  veronderstelling,  dat  de  Veluwe  eens  woud-  en  wa- 
terrijker was  dan  thans;  ook  verschillende  plaatsnamen  als  Otterlo, 
Soerel  enz.  wijzen  er  op.  Van  dezen  rijkdom  is  thans  weinig  of  niets 
meer  over;  de  vraag,  in  hoeverre  deze  verandering  in  de  uiterlijke  ge- 
steldheid van  invloed  geweest  is  op  het  landschapsbeeld,  is  een  der  meest 
interessante  vragen  uit  de  historische  geografie. 

Met  deze  mededeeling  wordt  beoogd  slechts  een  kleine  bijdrage  te  ge- 
ven tot  de  beantwoording  dier  vraag. 

De  rol,  die  de  wouden  spelen  in  de  huishouding  der  natuur,  mag  bij 
onze  lezers  genoegzaam  bekend  geacht  worden.  Vooral  door  de  onder- 
zoekingen van  Ebermayer,  Ototzky,  Sikorski  en  Wollny  weten  wij,  dat 
de  aanwezigheid  van  wouden  naast  een  geringe  vermeerdering  van  de 
absolute  regenhoeveelheid,  een  vergrooting  der  relatieve  vochtigheid  te- 
weegbrengt. Wordt  nu  een  uitgestrekt  gebied  beroofd  van  zijn  wouden, 
dan  zal  het  gevolg  zijn: 

a.  een  vermindering  der  relatieve  vochtigheid; 

b.  een  onregelmatige  en  snellere  afvoer  van  den  neerslag; 

c.  een  sterkere  invloed  van  de  bestraling  der  zon. 

In  loop  van  tijden  zullen  de  bovenlagen  van  den  bodem  geheel  uitge- 
droogd raken  en  als  gevolg  zal  de  afstand  van  het  bodemoppervlak  tot 
den  grondwaterspiegel  grooter  worden.  Tevens  wordt  nu  de  invloed  van 
den  wind  verhoogd  en  deze  wordt  nog  versterkt,  indien  ook  de  mensch 
meewerkt  tot  de  ontblooting  van  den  bodem  door  hem  van  het  dunne 
humuslaagje,  dat  de  heidevegetatie  er  heeft  opgebracht,  te  berooven. 

De  hier  theoretisch  vastgestelde  daling  van  den  grondwaterspiegel  wordt 
voor  de  Veluwe  aannemelijk  gemaakt  door  de  volgende  feiten : 

1.  De  sterke  ontwikkeling  van  stuifzand vormingen ; 

2.  De  teruggang  van  den  oorsprong  der  beken; 


Digitized  by  VjOOQIC 


5^3 

3.  Het   verdwijnen  van  plassen  en  het  kleinei  worden  in  omvang  van 
meren ; 

4.  Het   optreden    van   trechtervormige   kokers  in   het  brongebied  der 
beken. 

I  De  Veluwe  behoort  tot  de  meest  interessante  gebieden,  voorzoover 
het  betreft  de  aanwezige  zandstui vingen. 

Als  een  naakt,  onbegroeid  complex  hebben  deze  zich  vooral  ont- 
wikkeld aan  den  westelijken  voet  van  den  oostelijken  heuvelrug,  alwaar 
ze  van  de  Harskamp  tot  Beekbergen  een  breedte  van  15  K.M.  bezitten. 
De  uitgestrektheid  der  zandstuivingen  en  het  morphologisch  beeld  van 
den  bovenbedoelden  oostelijken  heuvelrug  wijzen  er  op,  dat  het  door  de 
stortbeken  van  de  hellingen  afgespoelde  zand  alleen  niet  toereikend  ge^ 
noeg  kan  zijn  geweest  voor  haar  vorming;  dus  is  er  noodwendig  ook 
een  andere  ÜLCtor  in  het  spel  geweest.  Deze  factor  kan  geen  andere  zijn, 
dan  het  uitdrogen  der  bovenste  aardlagen,  waardoor  de  aeolische  invloe- 
den gemakkelijker  op  hen  konden  inwerken. 

2.  Een  teruggang  van  den  oorsprong  der  beken  werd  mij  in  twee  ge- 
vallen door  eigen  waarneming  bekend,  n.  1.  van  de  Renkummer-  en  de 
Heelsum merbeek,  waarvan  de  laatste  als  de  meest  belangrijke  hier  zal 
besproken  worden. 

De  huidige  oorsprong  der  beek  ligt  op  30  M.  hoogte  bij  Hoog-Wolf- 
heze;  blijkens  het  duidelijk  waarneembare  erosiedal  in  het  verlengde 
der  beek  in  noordoostelijke  richting  nam  zij  vroeger  haar  oorsprong 
op  80  M.  hoogte,  ten  oosten  van  de  hoeve  Terlet  aan  den  straatweg 
Apeldoorn— Arnhem.  De  geheele  lengte  der  beek  van  dit  laatste  punt 
tot  aan  haar  monding  bedraagt  15  K.  M.,  waarvan  slechts  7t  thans  nog 
water  bevat.  De  erosiekromme,  die  men  van  deze  beek  ontwerpen  kan, 
toont  aan,  dat  ze,  voordat  de  waterhoeveelheid  verminderd  was,  den 
evenwichtstoestand  bereikt  had. 

3.  Blijkens  een  archiefstuk,  te  Harderwijk  aanwezig,  lag  ten  O.  van 
het  huidige  station  Hulshorst  een  groote  waterplas,  de  Horstmeer  gehee- 
ten,  die  nog  in  de  i6<*«  eeuw  in  gebruik  was  voor  het  wasschen  van 
schapen.  Thans  vindt  men  op  die  plaats  het  Hulshorstsche  zand,  bene- 
vens een  boerderij,  die  den  naam  nog  bewaart.  Van  welke  beteekenis 
het  verdwijnen  van  dien  plas  is,  kunnen  wij  niet  nagaan,  daar  ons  niets 
bekend  is  van  zijn  grootte. 

Een  ander  voorbeeld  is  het  kleiner  worden  van  het  Uddeler-  en  Bleeke- 
meer.  Vergelijkt  men  de  kaart,  die  Janssen  in  1847  van  het  Uddeler  meer 
gaf,  met  de  topografische  kaart  i :  25  000  van  1885,  blad  Garderen  en 
van  1886,  blad  Uddel,  terwijl  men  daarnaast  dan  nog  den  huidigen  toe- 
stand waarneemt  (1906),  dan  blijkt,  dat  dit  meer  belangrijk  is  ingekrom- 


Digitized  by  VjOOQIC 


5^3 

X>en,  terwijl  tevens  de  aanwezigheid  van  oeverterrassen  bij  het  Bleeke-meer 
het  bewijs  levert,  dat  de  vroegere  waterstand  een  hoogere  geweest  is  dan 
de  tegenwoordige.  Zoo  zal  de  Hunneschans,  het  gedenkteeken  uit  de 
overgangs-periode  van  den  paleo-  naar  den  neolitischen  tijd  zeker  een- 
maal onmiddellijk  aan  het  Uddelerroeer  gelegen  hebben. 

Hoewel  anderen  dit  kleiner  worden  willen  verklaren  uit  den  verbeter- 
den afvoer.»  lijkt  het  mij  juister  dafing  van  het  grondwater  als  oorzaak 
aan  te  nemen;  immers  voor  een  verbeterden  afvoer  getuigen  niet  de 
voor-  en  najaarsoverstroomingen  in  de  omgeving  van  Staverden  en  Leu- 
venum. 

4.  Bij  enkele  beken  (o.  a.  de  Beekhuizer  beek)  in  de  omgeving  van 
Arnhem  nam  ik  het  verschijnsel  waar,  dat  de  bronnen  dieper  lig- 
gen dan  de  omgeving  en  de  bovenloop  van  het  dal  vaak  tot  7  M.  diep 
ingesneden  is.  Dat  de  bronnen  eertijds  aan  de  oppervlakte  lagen,  bewij- 
zen de  trechtervormige  kokers,  die  zich  boven  de  huidige  bronnen  ver- 
heffen en  geheel  overeenkomen  met  de  door  Jean  Brunhès  beschrevene 
,yTourbillons*'.  Ook  dit  feit  pleit  m.  i.  voor  een  daling  van  den  grond- 
waterspiegel. 

Uit  de  boven  meegedeelde  waarnemingen  volgt  dus,  dat  naast  een 
uitdrogen  van  de  bovenste  bodemlagen  een  dieper  liggen  van  den  grond- 
waterspiegel op  de  Veluwe  geconstateerd  kan  worden.  De  oorzaak  van 
dit  laatste  verschijnsel  kunnen  wij  echter  niet  met  zekerheid  opgeven, 
daar  ons  van  den  inwendigen  bouw  der  Veluwe  niets  bekend  is. 

Treedt  als  impermeable  laag  een  üjnkorrelige,  leemige  zandlaag  op, 
dan  bestaat  de  mogelijkheid,  dat  deze  ten  slotte  haar  ondoordringbaarheid 
verliest,  en  als  gevolg  de  grondwaterspiegel  daalt,  een  verschijnsel,  dat 
ook  uit  Beieren  bekend  is,  alwaar  als  ondoorlaatbare  laag  de  bekende 
roiocene  „Flinz"  (glaukoniethoudend  leem)  optreedt,  welke  echter  in  de 
nabijheid  van  Monchen  zijn  impermeabiliteit  verloren  heeft. 

Dat  een  uitdroging  der  bovenste  bodemlagen  en  een  daling  van  den 
grondwaterspiegel  van  invloed  zijn  op  het  kultuurbeeld  der  landschappen, 
werd  voortreffelijk  uiteengezet  door  W.  Götz  in  zijn  „Historische  Geogra- 
phie"  (Leipzig  1904,  blz.  208,  279  en  282).  Daarnaast  kan  men  dan  nog 
raadplegen  de  verhandeling  van  denzelfden  schrijver  „Fortschreitende 
Anderung  in  den  Bodendurchfeuchtung"  (Meteorologisch  Zeitschrift,  Heft 
I,  1906). 

J.  VAN  Baren. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5^4 


OVER  DE  GEOLOGISCHE  GESTELDHEID  VAN  NOORD- 

SUMATRA. 

Naar  aanleiding  van  de  referaten  in  dit  tijdschrift  (Deel  XXII,  pag.  395 
en  399)  over  de  verhandelingen  van  Volz  en  Wichmann  schrijft  Dr.  Hir- 
schig,  geoloog  der  Kon.  Ned.  Petroleum-Maatschappij,  than^  in  Nieaw- 
Guinea  verblijf  houdend,  die  van  1903  tot  1905  in  het  noordwestelijk 
gedeelte  van  Sumatra  werkzaam  was,  in  een  brief  aan  de  Redactie  van 
dit  tijdschrift,  dat  het  op  blz.  400  van  den  bovenbedoelden  jaargang  ge- 
noemde Temiangebergte  uit  tertiaire  sedimenten  bestaat,  en  dat  vulkani- 
sche gesteenten  (andesieten)  eerst  stroomopwaarts  van  de  Djamboe  Ajé 
in  het  Samar-Kilangsche  aangetrofien  worden. 

Van  de  Diamantpunt  naar  het  Westen  gaande,  treft  men  andesieten 
aan,  die  eerst  in  Samalanga  tot  op  enkele  K.  M.  de  zeekust  naderen. 
Daar  heeft  andesitisch  magma  de  oud-mioceene  sedimenten  in  spleten 
doorbroken. 

Ten  slotte  vermeldt  de  schrijver,  dat  hij  ook  nog  jong-vulkanisch  ge- 
steente links  van  de  Atjeh-rivier,  dus  westelijk  daarvan  heeft  aangetrofien. 
Een  nadere  bewerking  van  zijn  geologisch- petrographische  onderzoekingen 
in  het  N.  deel  van  Sumatra  (Tamiang,  Pedir,  Groot-Atjeh,  Serbadjadi, 
GajO-Loeös,  Radja  LinggO  en  Radja  Boekit)  hoopt  Dr.  Hirschig  in  het 
volgende  jaar  te  kunnen  doen  verschijnen. 

J.  VAN  Baren. 


Digitized  by  VjOOQIC 


565 


LITTERATUUR. 


A.   ALGEMEENE  AARDRIJKSKUNDE. 

F*  DE  MoNTESsus  DE  Ballore.  Les  tremblements  de  terre*  Géo- 
graphie  Sóismologique,  Avec  une  préface  par  M.  A.  de  Lapparent, 
M.  de  rinst.  89  cartes  et  figures  et  3  cartes  hors  texte.  (Librairie  Ar- 
mand Colin,  Paris  1906). 

De  schrijver,  wel  bekend  door  talrijke  geschriften  over  aardbevingen  '), 
geeft  hier  in  een  uitvoerig  werk  het  resultaat  van  een  a5-jarigen  arbeid 
over  de  geographische  verspreiding  der  aardschokken. 

Bij  het  registreeren  van  ruitn  170000  aardbevingen  bleek  het  volgende : 

1.  De  seismische  en  de  vulkaniscke  verschijnselen  zijn  van  elkaar  (in 
hei  algemeen)  onafhankelijk.  Dit  beteekent  natuurlijk  niet,  dat  er  geen 
vulkanische  aardbevingen  zijn,  maai  alleen,  dat  de  aan  talrijke  en  hevige 
aardbevingen  onderhevige  terreinen  meestal  niet  in  de  omgeving  van 
vulkanen  liggen,  en  ook,  dat  vulkanen  wel  eens  in  streken  voorkomen, 
die  6f  niet  6f  slechts  zwak  aan  aardbevingen  onderhevig  zijn. 

2.  De  cutrdschors  beeft  nagenoeg  gelijkmatig  en  nagenoeg  uitsluitend 
langs  twee  betrekkelijk  smalle  gordels  of  zonen^  die  (ongeveer)  samen' 
vallen  met  twee  groote  cirkels;  de  mediterrane  cirkel  omvat  de  Alpen, 
den  Kaukasus  en  den  Himalaja,  de  circumpcuifische  cirkel  daarentegen 
de  Anden,  Japan,  het  oostelijk  gedeelte  van  den  Nederlandsch  Oost-In- 
dischen  Archipel,  enz.  Deze  twee  gordels  bevatten  tevens  de  hoogste  ge-- 
bergten  der  aarde. 

De  polen  dezer  cirkels  liggen  op  45®  45'  N.  Br.  en  150®  30'  W.  L.  v. 
Gr.,  en  op  35®  40'  N.  Br.  en  23**  10'  O.  L.  v.  Gr. 


i)  F.  de  Montessus  de  Ballore.  Relations  entre  Ie  relief  et  la  séismicité 
(Comptes  Rendus  de  TAcad.  d.  sciences  CXX,  p.  1183,  Paris  1895). 

ld.  Introduction  a  un  essai  de  description  séismique  du  globe  et  mesure  de  la 
séismicité  (Beitrage  zur  Geophysik  IV,  p.  334,  Leipzig  1900). 

ld.  Loi  générale  de  la  répartition  des  régions  séismiques  instables  4  la  surface 
du  globe  (Berichte  der  Iliea  internationalen  Konferenz  zu  Strassburg,  S.  325, 1903). 

ld.  Sur  Texistence  de  deux  grands  cercles  d'instabilité  séismique  maxima  (Comp- 
tes Rendus  de  TAc  d.  Sc.  CXXXVI,  p.  1707,  Paris  1903). 


Digitized  by  VjOOQIC 


566 

3-  Deze  twee  gordels  vallen  nauwkeurig  samen  met  de  geosynclinaUn 
der  secundaire  periode^  zooals  Haug  die  geteekend  heeft  in  zijne  be- 
kende verhandeling  ,yLe8  géosynclinaux  et  les  aires  continentales*'  ^\ 

De  door  De  Montessus  gevonden  wet  vat  hij  aldus  sanoen: 

4.  De  twee  genoemde  strooken  of  giosynclinalen^  waarin  dikke  sedi- 
mentaire lagen  tot  afzetting  kwamen,  die  sterk  geplooid  en  in  de  tertiaire 
periode  opgeheven  werden,  ten  tijde  van  de  vorming  der  voornaamste 
tegenwoordige  gebergten,  bevatten^  op  2  of  3  twijfelachtige  uitzonderin- 
gen na^  al  de  seismische  terreinen  (waaronder  hier  verstaan  worden  de 
terreinen,  waar  de  aardbevingen  talrijk  en  sterk  zijn). 

Ter  verduidelijking  van  een  en  ander  moge  hier  opgemerkt  worden, 
dat  Haug  in  zijn  genoemd  geschrift,  in  navolging  van  Neumayr  en 
anderen,  op  geologische  gronden  aantoont,  dat  de  continenten  in  de  se- 
cundaire periode  eene  geheel  andere  begrenzing  hadden  dan  tegenwoor- 
dig.   Haug  onderscheidt: 

1.  Het  noordatlantische  continent  (van  de  Rocky   Mountains  in   N. 
Amerika  tot  aan  het  Uralisch  gebergte). 

2.  Het  chineesch- Siberische  continent  (waartoe  ten  onrechte  nog  Bor- 
neo  gerekend  wordt). 

3.  Het  australisch-britsch  indisch-madagascarsch  continent. 

4.  Het  braziliaansch-afrikaansch  continent  (ook  omvattende  Arabie). 

5.  Het  terrein   nu  ingenomen  door  den  Stillen   Oceaan,  het  zooge- 
naamde paciüsche  continent. 

Deze  groote  terreinen,  die  samen  zeker  90  •/o  van  de  oppervlakte  der 
aarde  beslaan,  worden  gescheiden  door  de  bovengenoemde  geos)mclina- 
len,  betrekkelijk  smalle  strooken,  waarin  zich  tijdens  de  secundaire  pe- 
rioden zeeën  bevonden  en  waar  dikke,  later  sterk  gestoorde  lagen  tot 
afzetting  kwamen.  In  de  oudere  (paleozoïsche)  perioden  was  de  begren- 
zing dier  zeeön  eene  andere,  maar  kwam  toch  reeds  in  groote  trekken 
met  de  latere  overeen.   De  twee  voornaamste  geosynclinalen  zijn: 

6.  De  mediterrane  geosynclinale,  samenvallende  met  het  ,yMittelmeer" 
van  Neumayr  en  de  „Thetys"  van  Suess. 

7.  De  circumpaciüsche  geosynclinale. 

Eene  derde  geosynclinale  loopt  langs  de  Oostkust  van  Afrika  en  het 
Uralisch  gebergte,  maar  deze  is  voor  de  aardbevingen,  om  bijzondere 
redenen,  van  minder  belang. 

De  verdeeling  der  171  434  aardbevingen  over  de  7  genoemde  terreinen 
is  nu  volgens  De  Montessus  aldus: 


i)  E.  Haug.    Les  géosynclinaux  et  les  aires  continentales.  Bulletin  de  la  société 
géologique  de  France,  y  scr.  XXVIII,  1900,  p.  633. 


Digitized  by  VjOOQIC 


567 


Aardbevingen. 

•/«. 

Terrein 

I 

8939 

5-" 

»> 

a 

3  479 

2.03 

f) 

3 

374 

0.22 

»> 

4 

457 

0.27 

»i 

S 

ao33 

1.19 

De  continenten  sai 

nen: 
6 

15  a8a 

8.92 

Terrein 

90  T26 

5»-S7 

»> 

7 

66026 

3851 

De  geosynciinalen  samen:  156 152  91.08 

Al  zullen  deze  cijfers,  door  latere  volledigere  waarnemingen,  vooral  in 
de  tegenwoordig  nog  weinig  toegankelijke  streken,  zeker  nog  eenige  wij- 
ziging ondergaan,  blijkt  uit  die  getallen  toch  ten  duidelijkste  het  innige 
verband,  dat  er  tusschen  de  aardbevingen  en  de  sterkst  gestoorde  ge- 
deelten van  het  aardoppervlak  bestaat.  Dit  resultaat  was  te  verwachten, 
maar  is  hier  door  den  heer  De  Montessus  voor  het  eerst  statistisch 
onder  cijfers  gebracht,  en  nu  blijkt,  dat  niet  minder  dan  91  ^/^  van  alle 
aardbevingen  tot  de  2  smalle  geosynciinalen  zijn  beperkt. 

Op  blz.  183 — 190  worden  Java  en  Sumatra,  op  blz.  441 — 449  de  oos- 
telijker gelegen  eilanden  van  den  Ned.  Indischen  Archipel  en  op  blz. 
450 — 452  Nieuw-Guinea  besproken,  waarbij  de  schrijver  blijken  geeft 
goed  bekend   te  zijn  met  de  geologische  literatuur  over  onzen  Archipel. 

Daar  dit  gedeelte  ons  Nederlanders  natuurlijk  bijzonder  belang  inboe- 
zemt, zij  het  mij  vergund  hier  een  paar  opmerkingen  te  maken. 

P.  iSj.  Hier  wordt  gezegd,  dat  op  Madoera  glimmerschiefer  voor- 
komt. Het  bericht  is  afkomstig  van  Prof.  K.  Martin  te  Leiden  (Samm- 
lungen  des  geol.  Reichsmuseums  in  Leiden,  Ser.  i,  BandI,  1882,  p.  151), 
die  onder  de  door  Korthals  verzamelde  gesteenten  é/n  enkel  stuk  oviét 
schiefer  vond,  dat  door  Wichmann  als  glimmerschiefer  werd  bepaald, 
afkomstig  van  het  dorp  Talangoe  aan  de  westkust  van  het  eiland  Poe- 
tëran,  nabij  Soemënëp.  Martin  maakt  uit  dat  stuk  op,  dat  oude  schie- 
fers  als  vaste  rots  op  Madoera  voorkomen.  Tijdens  de  geologische  opne- 
ming van  Madoera  werd  het  eiland  Poetëran  en  de  plaats  Talangoe 
natuurlijk  ook  bezocht,  maar  nergens  eenig  spoor  van  oude  gesteenten 
gevonden.  Het  door  Korthals  verzamelde  monster  kan  niet  anders  zijn 
als  een  stuk  ballast^  afkomstig  van  een  van  de  talrijke  zoutschepen,  die 
op  de  reede  van  Soemënëp  (tusschen  Marengan  en  Talangoe)  kwamen, 
om  zout  te  halen.  Het  bericht,  dat  op  Madoera  oude  schiefers  als  vaste 
rots  voorkomen,  is  dus  onjuist  en  moet  uit  de  literatuur  verdwijnen. 

37 


Digitized  by  VjOOQIC 


568 

P»  44J.  Dat  Soemba  gedeeltelijk  uit  granietgesteenten  bestaat,  is  mo* 
gelijk,  maar  nog  niet  bewezen.  Aangetoond  zijn  alleen  diabaasgesteenten 
als  vaste  rots  en  jong-tertiaire  en  kwartaire  mergels  en  koraalkalken ; 
verder  brokstukken  van  granietische  gesteenten,  waarvan  het  nog  onzeker 
is  of  zij  van  vast  gesteente,  dan  wel  alleen  van  gangen  in  diabaas  af- 
komstig zijn. 

F.  44S.  Dat  op  Roti  permische,  triassische  en  jurassische  lagen  voor- 
komen, is  wellicht  te  veel  gezegd,  ofschoon  ze  waarschijnlijk  in  den  on- 
dergrond alle  drie  aanwezig  zijn.  In  vaste  lagen  zijn  tot  nog  toe  alleen 
triasgesteenten  bekend,  permische  en  jurassische  produkten  daarentegen 
alleen  als  brokstukken.  Op  het  naburige  Savoe  zijn  door  mij,  behalve 
triaslagen,  ook  een  weinig  pertnische  afzettingen  gevonden. 

P.  44S.  Dat  de  serie  vulkanen  in  de  Banda-zee  zou  loopen  van  Kis* 
ser  naar  Sëroea,  is  eene  vergissing,  daar  Kisser  uit  oude  schiefers  (dyna- 
mometamorphe  schieferige  gabbro*s)  bestaat.  Volgens  Wichmann  loopt 
die  reeks  van  Roma  over  Dammer,  Téon,  Nila,  Sëroea  en  Manoek  naar 
Banda,  volgens  mij  van  den  G.  Api  (bij  Wetter)  over  Dammer,  Téon, 
Nila,  Sëroea  en  Manoek  naar  Banda. 

P.  446,  De  schrijver  zegt,  dat  op  Saparoea  en  Ambon  middel-tertiaire 
lagen  voorkomen.  Behalve  jong-paleozolsche,  komen  op  Ambon  geen 
andere  sedimenten  voor  als  koraalkalken,  welker  ouderdom  waarschijn- 
lijk niet  hooger  dan  jong-tertiair  (plioceen)  is. 

P.  446,  In  plaats  van  Kotö,  die  zou  bewezen  hebben,  dat  de  Wa- 
wani  in  1674  geen  uitbarsting  heeft  gehad,  is  Wichmann  te  lezen. 

P.  448.   Sataliboe  moet  in  Taliabo  veranderd  worden, 

P.  4SI,  „Windessi  op  de  eilanden  Waigeoe  "bij  het  westelijke  uiteinde 
van  Nieuw-Guinea"  zal  wel  niet  juist  zijn.  Wendessi  ligt  aan  de  west- 
zijde  der  Geelvink-baai  op  Nieuw-Guinea  zelf,  en  Waigeoe  is  één  groot 
eiland  bij  de  N.  W.  punt  van  Nieuw-Guinea.  Voor  zoovér  mij  bekend 
is,  ligt  er  geen  plaats  Windessi  op  Waigeoe. 

Bovenstaande  opmerkingen  zijn,  zooals  men  ziet,  grootendeels  van  wei- 
nig belang,  doen  geen  afbreuk  aan  de  waarde  van  het  hier  besproken 
werk,  en  werden  alleen  gegeven  om  hiermede  rekening  te  kunnen  hou- 
den bij  een  2^«°  druk,  die  zeker  niet  lang  op  zich  zal  laten  wachten. 
Wij  moeten  den  schrijver  erkentelijk  zijn  voor  zijn  langjarigen  arbeid, 
en  kunnen  hem  geluk wenschen  met  de  beëindiging  van  zijn  zeer  ver- 
dienstelijk werk. 

Den  Haag,  Maart  1906.  Verbeek. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5^ 

Consulaire  Verslagen  en  Beriohten. 
K®.  e.  New-York,  Buenos  Aires, 
New- York:  jaarverslag  over  1905,  zeer  lezenswaardig. 
Het  verslag   van   Buenos  Aires  handelt  uitsluitend  over  Rosario   de 
Santa  Fé,  de  meer  en  meer  in  bloei  toenemende  tweede  handelsplaats 
der  Argentijnsche  Republiek:  reizen  er  heen  van  uit  Buenos  Aires;  be- 
teekenis  van  Rosario;  verschillende  bijzonderheden,  zooals  ligging,  bevol- 
king, Ned.  Kolonie;  toekomst  van  Rosario.  DeNed.  kolonie  bestaat  hoofd- 
zakelijk uit  personen,  betrokken  bij  den  havenaanleg. 

N®.  7.   Emden  met  de  naburige  havens  Leer,  Weener  en  Papenburg, 
en  het  verkeer  op  het  Dortmund-EemskanaaL 
IT®.  8.   Galveston,  Caen,  Aberdeen,  Dover. 

't  Verslag  van  Dover  geeft  een  opsomming  van  de  stoomvaartlijnen, 
welke  hier  aonloopen  voor  passagiers  en  lading,  n. ).  5  Duitsche  en  2 
Engelsche.  1 

H^.  O.  Oldenburg,  Wyk  (eiland  Föhr),  Rijssel,  Cowes,  Dundee,  Queen- 
stown,  Cork. 

't  Verslag   van   Rijssel  bespreekt  alleen   de  vlas  cultuur  in   Frankrijk, 
terwijl  dat  van  Queenstown  handelt  over  de  teelt  van  aardappelen  in 
County  York. 
N^.  ia   Toronto  (voor  Canada),  Leipzig,  St.  Petersburg, 
't  Laatste  verslag  geeft  een  overzicht  van  den  theeinvoer  in  Rusland 
over  1905,  waaruit  blijkt,  dat  naar  volgorde  komen:  zwarte  thee  (hoofd- 
zakelijk over  de  Europeesche  grens),  thee  in  tegelvorm  (over  de  Siberi- 
sche grens),  groene  thee  en  thee  in  koekjesvorm. 
N*.  11.  BarceFona,  Tarragona,  Glasgaiv* 

In  1905  is  aan  de  Clyde  maar  één  zeilschip  te  water  gelaten.  „This 
speaks  for  itself,"  z^t  de  Consul  In  *tvak  van  scheepsbouw  staat  nog 
steeds  Russell  en  C^.  bovenaan. 
N^  12.  Triest,  Munster  i.W.,  Rochefort,  Manchester.  Guernsey  (C.I.). 
't  Verslag  van  Manchester  bevat  belangrijke  mededeelingen  over  't  Ship 
Canal;  nog  steeds  geen  dividend,  maar  ieder  erkent,  dat  de  aanleg  ten 
algemeenen  nutte  is  geweest.  Letten  we  slechts  op  deze  cijfers,  echter 
uit  andere  bronnen  geput: 

Vervoer  eerste  jaar  1894  925  659  ton. 

1904  3  917  578  ton. 

Bruto-ontvangsten     1894  £    97  901 

1904  „  418079 

Exploitatiekosten      1894  o    78810 

1904  „  204831. 

l^^  18.  Stockholm.  Christiania,  Cadix. 


Digitized  by  VjOOQIC 


570 

Stockholm:  atgexneen  verslag  over  1905  voor  geheel  Zweden. 

Christiania:  de  houthandel  in  1905,  behalve  cellulose  en  houtmeel. 

N®.  14.  Kohe.  Santos.  Portsmouth  en  Southampton.  Cardiflf.  Brussel. 
Civita  Vecchia.  St.  Petersburg. 

Kobc:  Summier  overzicht  over  1905,  betreffende  Japan  en  Formosa. 

't  Verslag  van  Santos  bespreekt  alleen  den  koffieuitvoer  1905,  die  totaal 
7  265  129  zak  van  60  K.  G.  netto  bedroeg,  waarvan  naar  Rotterdam  658  670 
zak  verladen  werden. 

't  Verslag  van  Brussel  is  alleen  van  belang  voor  exporteurs  van  sigaren 
naar  België,  met  het  oog  op  de  a.  s.  internationale  tabakstentoonstelling 
van  I  Aug. — 31  Oct.,  terwijl  't  verslag  van  St  Petersburg  uitsluitend  over 
den  invoer  van  haring  in  Rusland  handelt.  De  consul  geeft  practiscbe 
wenken  omtrent  verpakking,  levering,  enz.,  die  door  onze  exporteurs  ter 
harte  mogen  genomen  worden,  opdat  de  Hollandsche  haring  niet  geheel 
verdrongen  worde  door  de  Schotsche. 

J.  B.  R. 


B.    NEDERLAND. 

Jaarboek  Tan  de  Koninklijke  Marine  1904—1906.  Uitgegeven  door 
de  zorg  v|m  het  Departement  van  Marine,  's  Gravenhage.  De  Gebroeders 
Van  Cleef  1906. 

Medio  Maart  verschenen,  werd  verlangend  naar  het  vérslag  van  de  ver- 
richtingen onzer  oorlogsvloot  uitgezien,  omdat  het  zou  bevatten  een  rap- 
port betreffende  de  stranding  van  de  Euertscn  bij  IJmuiden  bij  gelegen- 
heid van  't  bezoek  van  't  Engelsche  escader.  Veel  nieuws  betreffende 
deze  zaak  wordt  niet  vermeld;  „het  breken  van  het  anker  of  *t  breken 
van  den  ketting  dan  wel  beide,  zijn  de  onmiddellijke  oorzaken  der  stran- 
ding geweest",  luidt  de  conclusie.  Een  zeer  goed  uitgevoerd  kaartje  geeft 
de  plaats  van  het  onheil  aan. 

Dit  is  de  eenigste  kaart  bij  't  geheele  jaarverslag,  terwijl  in  vorige  ver- 
slagen steeds  een  paar  werden  opgenomen  met  de  koerslijnen  van  uit- 
gaande of  thuisvarende  schepen.  Van  deze  laatste  komt  ons  de  reis  van 
de  divisie,  bestaande  uit  de  Utrechty  Noordhrahant  en  Gelderland^  van 
veel  belang  voor,  vooral  omdat  in  't  gedeelte  „Gegevens  van  nautischen, 
„commercieelen  en  strategischen  aard  van  de  bezochte  havens  en  ree- 
„den"  veel  wetenswaardigs  is  vermeld  betreffende  de  Seychellen;  blz. 
i8o-—i88. 


Digitized  by  VjOOQIC 


571 

De  verrichtingen  onzer  marine  in  West-Indie  gedurende  't  verslagjaar 
(i  Oct.  1904 — 1905)  beslaan  maar  even  4  bladzijden,  waarvan  het  ge- 
deelte op  blz.  303  ten  zeerste  ter  bestudeering  wordt  aanbevolen  aan  de 
medici,  om  tot  beperking  van  het  daar  genoemde  te  komen. 

Het  laatste  gedeelte,  betreffende  Oost-Indie,  is  ook  weder  zeer  belang- 
rijk; alleen  missen  we  hier  in  afwijking  met  vorige  verslagen,  een  over- 
zicht van  't  aantal  dokdagen  onzer  schepen  te  Sabang,  Penang  en  Singa- 
pore. Op  blz.  328  wordt  melding  gemaakt  van  den  vuurtoren  bij  Dia- 
mantpunt:  „op  de  van  Diamantpunt  afistekende  zandbank  werd  ongeveer 
,,2300  Meter  uit  den  wal  een  lichttoren  op  schroefpalen  gebouwd."  Zij, 
die  er  wat  meer  van  weten  willen,  worden  verwezen  naar  de  Maartafl. 
van  Het  Zeewezen^  waarin  door  een  reeks  photo*s  een  zeer  goed  over- 
zicht wordt  gegeven  van  den  aanbouw  en  de  ligging  van  dezen  vuurtoren. 
•  Ten  slotte  wijzen  we  op  een  nieuw  hoofdstuk,  n.  1.  draadlooze  tele- 
grafie in  den  Archipel;  blz,  332 — 334. 

J.  B.  R. 

Ohromo-Topograplüflohe  Kaart  dea  IMjka.  Schaal  i :  50  000.  Blad 
Arnhem.  1905  (Harde wegennet  herzien  naar  de  gegevens  der  Militaire 
verkenningen  van  1903). 

De  laatste  druk  van  dit  blad  was,  meen  ik,  die  van  1900. 

De  uitbreiding  der  steden,  n.  1.  die  van  Arnhem  en  Nijmegen,  is  bijge- 
werkt. Meer  nog  dan  dat  is  het  bijwerken  van  het  harde  wegennet  van 
belang. 

De  onderhanden  zijnde  afisnijding  van  de  bocht  in  den  Rijn  bij  Mal- 
burgen  is  nog  niet  opgenomen. 

Waarom  is  de  kanalisatie  van  den  Ouden  IJsel  nog  gestippeld? 

En  waarom  is  op  dit  blad  de  nuttige  aanwijzing  der  gemeentehuizen 
achterwege  gebleven,  die  reeds  op  eenige  bladen  van  vorige  jaren  is 
aangebracht? 

Blad  Peer.  1905.  (Omgewerkt  n,  d.  gegevens  der  Mil.  kaart  v.  1891 
en  n.  d.  Belgische  topografische  kaarten  v.  1903  tot  1905J.  Eigenlijk  is 
het  thans  verschenen  blad  slechts  de  oostelijke  helft  van  Blad  Peer,  zoo- 
dat van  het  plaatsje  van  dien  naam,  waarnaar  het  genoemd  is,  slechts 
eenige  huizen  aan  de  oostzijde  er  op  voorkomen. 

Dit  blad  dat  ten  N.  aan  BI.  Valkenswaard,  ten  Z.  aan  BI.  Maastricht 
en  ten  O.  aan  BI.  Sittard  grenst,  bevat  slechts  twee  kleine  stukjes  Ne- 
derlandsch  gebied,  binnen  ver  westwaarts  uitspringende  bochten  van  de 
Maas  gelegen  onder  de  gemeenten  Stein  en  Geul,  —  overigens  omvat 
het  een  groot  deel  der  Belgische  Provincie  Limburg  tot  even  ten  Z.  van 
Hasselt. 


Digitized  by  VjOOQIC 


S72 

Wat  dadelijk  bij  eene  vergelijking  met  eene  vorige  uitgave  (reïMt>diictk 
1886)  treft  is  de  ontzaglijke  uitbreiding  der  bebossching:  waar  vroeger 
niets  dan  bare  heide  was,  vindt  men  nu  bosschen  van  uren  lajig,  door- 
sneden met  tallooze  wegen.  Ook  het  net  van  harde  wegen  is  bijgewerkt 

Blad  Alkmaar.  1906   (Verkend   1892   en  1894.   Gedeeltelijk    heracB 

1903). 

Alweer  een  blad  Alkmaar!  Het  vorige  was  van  1902.  Er  is  dan  ook 
niet  veel  gewijzigd  of  bijgewerkt  behoeven  te  worden.  De  gem^ntehm- 
zen  ten  platte  lande,  —  niet  in  de  steden  —  zijn  nu  ook  op  dit  blad 
a&ngegeven. 

Ten  slotte  nog  eene  opmerking  in  't  algemeen.  Zou  de  Topograpfai- 
sche  Inrichting  niet  eens  wat  systeem  in  haar  spelling  van  plaatsnames 
brengen?  Ik  weet  wel  over  die  van  vele  valt  te  twisten.  Maar  sommige 
spellingen  schijnen  toch  wel  wat  erg  conservatief,  zooals  IJsséi  (en  dao 
nog  wel  ,,de;f  IJssel**),  Huij-jen,  Zut/^en  (nu  wij  toch  zeker  weten  dit 
de  oudste  spelling  Zutfene  was),  We^l,  enz.  enz.  Zou  het  misschien  over- 
weging verdienen,  —  al  is  ook  de  juistheid  van  sommige  spdliogen  daarin 
betwistbaar  —  om  de  Woordenlijst  van  de  Aardrijkskundige  namen  ia 
Nederland  van  de  Afd.  Nederland  v.  h.  Kon.  Ned.  Aardr.  Gen.  (^^  Dr.) 
te  volgen?  Velen  houden  zich  daaraan  en  aldus  zou  de  eenheid  van 
spelling  bevorderd  worden. 

A.«       Am       Dm 

BesohrtjTing  der  Nederlandsohe  kust.  Uitgegeven  door  het  Minis- 
terie van  Marine,  Afdeeling  Hydrographie.  Tweede  druk.  Verkrijgbaar 
bij  Gebr.  Van  Cleef,  's  Gravenhage.  Prijs  /o,5o. 

Beaolirjjying  der  Nederlandsche  Zeegaten.  Deel  L  Zeegat  Tan 
Vlissingen  en  Schelde.  Zevende  druk.  Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als 
boven.  Prijs  /  0,50. 

BesohrtjTing  der  Nederlandsohe  Zeegaten.  Deel  IV.  Umuiden 
en  TezeL    Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  ƒ  0,50. 

Lichteniyst  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden  en  de  KoloniSn. 

1906.  Uitgegeven  als  boven.  Verkrijgbaar  bij  de  's  Gravenhaagsche  Boek- 
en Handelsdrukkerij  voorheen  Gebr.  Giunta  d'Albani.  Prijs  /  0,50. 

R. 


Digitized  by  VjOOQIC 


573 


C.   OOST-INDISCHE  ARCHIPEL. 

Jaarboek  van  het  M^nweien,  XXXIV,  1905.  Technisch  en  Admi- 
nistratief gedeelte. 

Aan  wetenschappelijke  verhandelingen  bevat  het  jaarboek  ditmaal:  Ver- 
slag eener  mijnbouwkundige  exploratie  van  het  Koperertsvoorkomen  aan 
de  Boekal-rivier  in  het  landschap  Bwool  en  Geologische  en  Mijnbouw- 
kundige onderzoekingen  in  de  residentie  Menado  gedurende  het  jaar 
1903,  beiden  van  de  hand  van  den  Hoofdingenieur  M.  Koperberg.  Aan 
beide  verhandelingen  zijn  kleine  geologische  schetskaartjes  toegevoegd. 

J.  VAN  Baken. 

JaaroTendohten  betreffende  den  handel  in  koloniale  produoten 
1006.  Bijvoegsel  van  de  Indische  Mercuur.  Amsterdam,  J.  H.  de  Bussy. 

Bevattende:  i  Suiker,  2  koffie,  3  thee,  4  tabak,  5  indigo,  drogerijen, 
bindrotting,  copra,  fijne  werkhouten,  enz.,  6  rijst,  7  specerijen,  8  kina, 
9  huiden,  10  cacao,  11  katoen,  12  kapok,  13  tin,  14  arak  en  rum,  15 
petroleum,  16  vruchten  (het  bekende  bericht  van  de  Scheepsagentuur 
voorheen  J.  Daendels  en  C®,  Batavia)  en  17  Indische  waarden. 

Bij  de  artikelen  thee,  tabak  en  kina  zijn  graphische  voorstellingen  ge- 
voegd, betreffende  aanvoer,  verkoop,  prijzen,  enz.,  terwijl  bij  't  artikel 
cacaoboter  ditmaai  de 'graphistiek  achterwege  is  gelaten. 

De  jaaroverzichten  bevatten  weer  een  rijk  materiaal  voor  de  beoefe- 
naars der  handelsaardrijkskunde  en  raadpleging  der  cijfers  van  productie, 
uitvoer,  enz.  wordt  meer  in  't  bijzonder  aanbevolen  aan  schrijvers  van 
hand-  of  studieboeken,  opdat  in  nieuwe  werken  ook  de  nieuwste  cijfers 
opgenomen  worden  en  niet  die  van  b.  v.  5  jaar  geleden.  Het  zou  ons 
te  ver  voeren,  elk  artikel  afzonderlijk  te  bespreken,  al  verdient  het  ten 
volle  die  uitvoerigheid;  we  bepalen  ons  slechts  tot  de  vermelding,  dat 
onze  markt  voor  bindrotting,  ondanks  de  oorlog  op  Zuid-Celebes,  toch 
nog  vooruitgaande  was,  n.  1.  3723  ton  in  1905  tegen  3672  in  1904;  dat 
Java  een  coprahoogst  had  als  nooit  te  voren,  n.  l.  107  709  ton  in  1905 
tegen  29716  in  1904,  waarmede  natuurlijk  weer  in  verband  staat  een 
belangrijke  vermeerdering  van  stoomscbeepsruimte  voor  aflading  van  dit 
product.  De  scheepsstatistiek  van  Daendels  toont  dit  ook  duidelijk  aan. 

Hoe  groot  de  hoeveelheid  coprah  is,  die  op  onze  markt  werd  omge- 
zet, is  zelfs  bij  benadering  niet  te  zeggen;  de  Amsterdamsche  markt  is 
stellig  de  grootste  voor  dit  artikel.   Maar voor  opslag  werd  hier 


Digitized  by  VjOOQIC 


574 

bijna  niets  gelost;  evenmin  voor  eigen  gebruik.   Dat  zal  eerst  verande- 
ren, als  we  een  eigen  coprahfabriek  hebben.   Wanneer? 

J.  B.  R. 


H.  ICKE  und  K.  Martin.  Die  Süatgrappe,  Braok-  and 
bildungen  der  Oberen  Kreide  von  Borneo.  (Sammlungen  des  geolo- 
gischen  Reichsmuseums  in  Leiden.  Serie  I,  Band  VIII,  Leiden  1906). 

Bovengenoemde  verhandeling  bestaat  uit  twee  gedeelten,  een  systeoia- 
tisch-paleontologisch  gedeelte  bewerkt  door  Mej.  H.  Icke  en  een  algemeen 
gedeelte  van  de  hand  van  Prof.  K.  Martin. 
Aan  fossielen  worden  beschreven: 

Faunus  (Eastonia)  Eastoni  Mart.  spec. 
Faunus  (Eastonia)  Horsti  spec.  nov. 
Paludinopsis  silatiensis  spec  nov. 
Paludinopsis  ngeriensis  spec.  nov. 
Melania  Krausei  spec.  nov. 

Operculum  spec.  indet 

Corbula  silatiensis  spec.  nov.  welke  alle  afgebeeld  zijn. 

In  het  algemeen  gedeelte  bespreekt  Prof.  Martin: 
a.  de  vindplaatsen,  allen  aan  de  Silat,  een  zijrivier  der  ELapoeas,  ge- 
legen; 
d,  de  stratigraphie  der  lagen,  waaruit  de  fossielen  door  Wing  Easton 
verzameld  zijn; 

c.  de  omstandigheden,  waaronder  deze  lagen,  door  M.  als  Silatgroep  te 
samen  gevat,  gevormd  zijn  en  wel  in  brakwaterlagunen,  die  later  in 
zoetwatermeren  veranderden,  toen  zij  van  de  zee  a%esloten  werden. 

d,  de  ouderdomsbepaling,  die  hier  zeer  moeielijk  is  en  waarbij  de  schrij- 
ver tot  de  conclusie  komt,  dat  de  Silatgroep  hoogstwaarschijnlijk  tot 
het  Boven-Krijt  behoort. 

J.  VAN  Baren. 

H.  D.  A.  v.  D.  Hoeven.  De  Klapperboom.  Een  en  ander  over  zijne 
kuituur,  productie  en  bemesting.  Boekhandel  J.  H.  de  Bussy,  Amsterdam 
1906,  26  blz.  Prijs  /  0,40. 

Het  werkje  is  voorzien  van  een  zestal  zeer  goede  illustraties,  alle  be- 
trekking hebbende  op  de  uitkomsten  van  bemestingsproeven,  uitgevoerd 
op  Loxton  and  Palmlands  Estate  in  Ceylon.  Achtereenvolgens  worden 
besproken:  bodem  en  klimaat;  kuituur  en  productie;  analyse  der  vrucht 
en  bemesting,  waarbij  de  aandacht  wordt  gevestigd  op  het  kalniet  van 
de  Stassfiirter  mijnen  in  Duitschland.  (De  heer  V.  d.  Hoeven  is  vert^en- 
woordiger  van  het  Stassfurter  Kali-syndicaat  te  Batavia,  terwijl  gedurende 


Digitized  by  VjOOQIC 


575 

het  tweede  kwartaal  van  1906  een  verzameliDg  Stassf.  kalizouten  door  het 
Kol.  Museum  zijn  tentoongesteld  in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen 
te  Amsterdam  (Oudebrugsteeg  hoek  Damrak). 

Nu  de  coprah  ook  uit  onzen  Archipel  in  steeds  grootere  hoeveelheden 
op  de  wereldmarkt  komt,  nu  Amsterdam  wellicht  de  voornaamste  coprah- 
markt  is,  komt  ons  de  uitgave  van  dit  handige  en  nette  boekje  zoo  nut- 
tig voor,  dat  een  verspreiding  der  brochure  op  groote  schaal  zeer  aan  te 
bevelen  is.  De  inlandsche  bevolking,  over  't  algemeen  zorgeloos  en  on- 
achtzaam, kan  veel  meer  profijt  van  den  waarde  vollen  klapperboom  trek- 
ken dan  thans  het  geval  is. 

J.  B.  R. 

Hoofdingenienr,  Ohaf  rtm  d»  afdeelins  imnweien*  Overzicht  van 
de  plaatsen  op  Java  en  Madoera,  waar  artesische  putten  aanwezig  zijn. 
(Geneeskundig  Tijdschr.  voor  Ned.  Indie,  deel  XLV,  afl.  6,  1905). 

Het  overzicht  wijst  in  kolommen  aan:  de  namen  der  plaatsen  waar 
de  putten  geboord  zijn;  het  aantal  putten  op  elke  plaats;  de  ligging  der 
putten  en  eenige  bijzonderheden,  zooals  of  het  water  wordt  opgepompt, 
dan  wel  of  de  putten  springend  water  hebben,  van  reservoirs  zijn  voor- 
zien, aan  de  waterleiding  zijn  aangesloten,  enz. 

Onder  een  put  met  springend  water  wordt  verstaan  eene,  waarin  de 
natuurlijke  waterdruk  voldoende  is  om  het  water  zoo  hoog  boven  den 
grond  te  doen  uitstroomen,  dat  aftapping  door  hydrantkranen  of  door 
vrije  uitvloeiing  medelijk  is;  onder  putten  waarvan  het  water  moet  worden 
opgepompt  worden  begrepen  putten  waarvan  het  water  door  een  gewone 
soort  van  wuigpomp  kan  worden  opgevoerd,  terwijl  bij  de  enkele  putten, 
waar  zulks  wegens  te  lagen  waterstand  niet  mogelijk  is,  aangeteekend  werd 
dat  het  water  door  diepwelpompen  aan  den  dag  wordt  gebracht. 

Uit  het  overzicht  blijkt  dat  de  putten  uitsluitend  op  Java  voorkomen 
en  wel  in  de  residenties:  Bantam,  31;  Batavia,  62;  Preanger  Regent- 
schappen, 6;  Cheribon,  3;  Pekalongan,  37 ;  Semarang,  62;  Pasoeroean,  10; 
Besoeki,  18;  Banjoemas,  3;  Djokjakarta,  4;  Soerokarta,  12;  Madioen,  17  en 
Kediri,  26;  alzoo  totaal  281  putten. 

v.  H. 

Kokos-  en  Kerstmis-eilanden.  (Algemeen  Handelsblad  van  Woens- 
dag 21  Maart  1906,  3<*«  Blad). 

Den  i3^«"  Maart  j.  1.  hield  de  heer  G.  Nypels  in  het  Indisch  Genoot- 
schap eene  voordracht  over  het  onderwerp :  De  grenzen  van  Nederl.  Oost- 
Indie,  waarbij  ook  ter  sprake  kwamen  de  Kokos-  en  Kerstmis-eilanden, 
gelegen  ten  Z.  W.   van  Java.    Dit  gaf  aanleiding  tot  het  hierboven  ge- 


Digitized  by  VjOOQIC 


576 

noemd  artikel  in  het  Handelsblad,  waarin  de  schrijver  eenigszins  uitvoe- 
rig de.  geschiedenis  dier  eilanden  uiteenzet  en  vooral  daarbij  doet  uit- 
komen het  groote  belang,  in  verschillende  opzichten,  van  het  bezit  van 
die  eilanden.  Dat  zij  thans  aan  Engeland  behooren  (de  annexatie  had 
plaats  respectievelijk  in  1857  en  1S88)  schrijft  hij  niet  toe  aan  Ëngelsch 
imperialisme,  doch  o.  a.  aan  de  lauwheid  en  kortzichtigheid  van  vroegere 
Ned.  regeeringen,  die  bijna  alle  Indische  belangen  opofferden  aan  den 
eeredienst  van  het  batig  slot.  In  het  zaakrijk  geschreven  opstel  worden 
tal  van  bronnen  genoemd;  voor  gegevens  omtrent  het  Kerstmis-eiland 
zie  men  bovendien  den  jaargang  1899,  bU  97  van  dit  Tijdschrift. 

W.  C.  M. 

GtouTemement  At;iéh  en  Onderhoorigbeden.  Afdeeling  Groot  Atjèh. 
Blad  I,  G,  H.  1 :  40  000.  Topographisch  Bureau,  Batavia  1906.  (Verkrijg- 
baar bij  de  6rma  Smulders,  Den  Haag,  /  i,—  per  blad). 

In  den  loop  der  maand  Februari  van  dit  jaar  zagen  bij  het  Topogra- 
phisch bureau  te  Batavia  de  bovengenoemde  eerste  bladen  van  eene 
nieuwe  kaart  van  Atjèh  en  Onderhoorigbeden  op  een  schaal  i :  40  000 
het  licht. 

Dit  feit  verdient  vermelding  eensdeels,  omdat  dit  het  begin  is  van  een 
reuzenarbeid,  die  wellicht  eerst  over  20  k  25  jaren  voltooid  zal  zijn,  an- 
derdeels, omdat  men  hier  te  doen  heeft  met  werkelijk  fraai  bewerkte 
kaarten.  —  Als  toelichting  op  een  en  ander  het  volgende  : 

Bij  den  aanvang  van  den  Atjèhoorlog  (1873)  beschikte  men  slechts 
over  enkele  minwaardige  schetskaarten  op  kleine  schaal,  waarop  voorna- 
melijk alleen  de  kustlijnen  behoorlijk  waren  aangegeven.  De  voornaamste 
dezer  schetsen,  op  een  schaal  van  i :  500  000  en  omvattende  de  rijken 
van  Atjèh  en  Siak  Sri  Indrapoera,  was  grootendeels  aan  gegevens,  door 
de  iftarine  verstrekt,  ontleend. 

Hierin  kwam  spoedig  verandering,  toen  eerst  bij  de  expeditien  en  later 
bij  de  vaste  bezetting  opnemerspersoneel  werd  ingedeeld.  Reeds  in  1875 
beschikte  men  over  vrij  voldoend  kaarten  materiaal  van  het  bezette  ge- 
bied. Sinds  dien  tijd  werd  bijna  onafgebroken  met  de  werkzaamheden 
voortgegaan;  nu  eens  werd  een  terrein,  dat  nog  niet  door  de  onzen  be- 
zocht was,  gemeten,  dan  weer  een  gedeelte,  dat  in  den  loop  der  tijden 
door  de  talrijke  woelingen,  door  de  veranderingen  in  het  wegennet,  door 
den  aanleg  van  spoordijken  enz.  veelvuldige  wijziging  had  ondergaan 
hermeten. 

Aan  het  geheel  lag  echter  geen  methodisch  plan  ten  grondslag;  geen 
vaste  werkwijze,  zelfs  geen  vaste  schaal,  waarop  opgemeten  werd,  was 
aangenomen.    Dit  was  dan  ook  een  der  voornaamste  oorzaken,  dat. men 


Digitized  by  VjOOQIC 


577 

er  eerst  in  1901  in  slaagde  om  op  een  schaal  van  i :  500  000  eene  dra- 
gelijke overzichtskaart  van  Atjèh  en  Onderlioorigheden  samen  te  stellen, 
waarbij  echter  het  inschetsen  van  de  binnenlanden,  van  Gajö-  en  Alas- 
landen  geheel  figuratief  geschiedde. 

Eerst  na  dat  jaar  begon  men,  dank  zij  de  tochten  van  den  toenmali- 
gen  majoor  G.  C.  £.  van  Daalen  en  zoovele  anderen  door  de  binnen- 
landen over  betere  gegevens  te  beschikken,  welke  gegevens  zich  wel 
hoofdzakelijk  tot  het  wegennet  bepaalden,  doch  die  het  toch  mogelijk 
maakten  reeds  in  1903  roet  eene  nieuwe  overzichtskaart  in  16  bladen, 
schaal  i :  200  000,  voor  den  dag  te  komen,  die  aan  belangrijk  strengere 
eischen  voldeed. 

Met  voldoening  werd  dan  ook  in  het  Jaarverslag  van  den  Topographi- 
schen  dienst  1905  *)  geconstateerd,  dat  einde  1904,  op  kleine  uitzon- 
deringen na,  het  bewoonde  gebied  van  Atjèh's  binnenlanden  was  opge- 
nomen. 

Kon  men  alzoo  in  1903  over  eene  behoorlijke  overzichtskaart  beschik- 
ken, met  de  détailbladen  was  het  anders  gesteld.  Het  was  moeilijk  zich 
eene  grootere  verscheidenheid  van  kaarten  te  denken;  naast  de  goed  uit- 
gevoerde chromolithographische  bladen  van  de  Pidië-vallei  vond  men  de 
tijdelijke  op  linnen  gedrukte  kaarten  van  Peusangan  en  Peudada;  naast 
de  40000*'*  bladen  van  Groot-Atjèh,  de  20000»^**  bladen  van  het  nabij- 
gelegen Poeloe  Wè. 

Hierin  behoorde  verandering  te  komen,  wilde  men,  ook  zonder  behulp 
van  een  driehoeksnet  —  hiervan  had  voor  Atjèh  ook  met  het  oog  op  de 
veiligheid  nog  geen  sprake  kunnen  zijn  —  tot  een  eenigszins  sluitend 
geheel  komen. 

Als  grondslag  voor  eene  nieuwe  systematische  bladindeeling  werd  toen 
genomen  de  overzichtskaart  van  1903  (16  bladen,  schaal  i :  200000),  waar- 
van elk  blad  verdeeld  werd  in  25  bladen,  schaal  i :  40  000.  De  vroeger 
reeds  verzamelde  topographische  gegevens  gingen  echter  niet  verloren, 
doch  werden  herzien  en  bijgewerkt  om  te  kunnen  dienen  tot  de  samen- 
stelling der  nieuwe  40  ooo«'«  bladen. 

Einde  1903  werden  daartoe  alle  oorspronkelijke  teekeningen  naar  Atjèh 
opgezonden,  en  tengevolge  daarvan  werd  het  op  het  einde  van  1905  mo- 
gelijk om  tot  het  reproduceeren  der  eerste  bladen  over  te  gaan. 

Twee  bladen  zijn  thans  reeds  in  den  handel,  zeven  andere  zullen  spoe- 
dig volgen. 


i)  Het  ja^irverslag  van  den  Topographischen  dienst,  dat  over  enkele  maanden 
voor  de  eerste  maal  het  licht  zal  zien,  heeft  ten  doel  jaarlijks  een  overzicht  te 
geven  van  alle  werkzaamheden  en  bijzonderheden  dien  dienst  betreffende. 


Digitized  by  VjOOQIC 


57» 

De  vermenigvuldiging  dezer  kaarten  in  kleurendruk  heeft  plaats  door 
middel  van  gravure,  met  uitzondering  van  de  namen,  die  op  photolitho- 
graphische  wijze  op  steen  worden  overgebracht. 

De  daardoor  verkregen  resultaten  zijn  werkelijk  goed  te  noemen.  Men 
is  er  in  geslaagd  om  niettegenstaande  het  groot  aantal  kleuren,  n.1.  de 
rivieren  en  sawahs  in  blauw,  de  wegen  in  rood,  de  bergen  (tranches)  in 
bruin,  de  kampongs  in  groen,  de  zee  met  zacht  uitvloeiend  blauw  grise 
en  •  het  overige  in  zwart,  een  goed  geheel  te  verkrijgen,  waarbij  fijnheid 
van  teekening  en  harmonie  van  kleuren  elk  het  hare  er  toe  bijbrengen 
om  het  geheel  aangenaam  voor  het  gezicht  en  duidelijk  voor  het  gebruik 
te  maken. 

W.  B.  OORT. 

G.  VAN  AssBLT.  Achttien  jaren  onder  de  Bataka.  Rotterdam,  D. 
M.  Daamen,  kl.  8**.  /  1,20. 

„Op  verlangen  van  vele  vrienden  ben  ik  er  toe  overgegaan",  zoo  vangt 
de  schrijver  zijn  voorwoord  aan  „iets  uit  mijn  leven,  inzonderheid  on- 
„der  de  Bataks,  mede  te  deelen.  Te  meer  werd  zulks  gewenscht  om- 
„dat  het  begin  van  die  rijk  gezegende  zending  zoo  weinig  bekend 
„is**.  En  hij  besluit  dat  voorwoord  met  het  onderschrift:  „Daar  ik  nu 
„niet  meer  zooals  vroeger  voor  de  zending  werken  kan,  zal  ik  mij  ver- 
„blijden  als  ik  door  de  opbrengst  van  dit  boek  er  nog  wat  voor  bijdra- 
„gen  kan." 

Deze  zinsneden  wijzen  de  strekking  van  het  boekje  aan,  welks  titel 
dan  ook  wel  wat  misleidend  is.  „Achttien  jaren  onder  de  Bataks*'  geeft 
recht  om  een  volledige  beschrijving  van  land  en  volk,  van  het  voorheen 
en  thans  te  verwachten.  Maar  die  geeft  ons  de  schrijver  niet  en  het  zou 
juister  zijn  geweest  als  hij  zijn  boek  „Uit  het  leven  van  een  zendeling 
onder  de  Bataks**  had  gedoopt.  Naast  een  autobiographie  bevat  het  de 
ervaringen  van  den  zendeling,  die  hij  in  een  aantal  opstellen  heeft  op- 
geteekend. 

In  1857  kwam  Van  Asselt  te  Sipirok;  van  Sept.  1858  tot  Maart  1860 
was  hij  te  Loemoet  en  in  1858  en  1859  deed  hij  langs  verschillende  wegen 
dienstreizen  naar  het  toen  nog  weinig  bekende  Silindoeng.  Later  was  hij 
nog  een  korten  tijd  te  Sipirok  gevestigd  en  daarna  te  Aek  Saroela  en 
Pangaloan,  waar  hij  van  1864  ^ot  29  Juni  1875  als  zendeling  arbeidde, 
toen  ziekte  hem  dwong  naar  Europa  terug  te  keeren. 

Niet  slechts  voor  de  zendingsvrienden  zijn  de  83  opstellen  van  Van 
Asselt  belangwekkend,  vele  er  van  bevatten  leerrijke  geographische  en 
ethnographische  bijzonderheden.  Voor  de  kennis  van  het  Batakvolk  en 
voor  die  van  de  toenmaals  heerschende  toestanden  vormen  deze  opstel- 


Digitized  by  VjOOQIC 


579 

len   een  zeer  te  waardeeren  bijdrage,  omdat  zij  handelen  over  een  tijd, 
waarover  nagenoeg  geen  andere  gegevens  ten  dienste  staan. 

Wie  studie  maakt  van  de  volken  van  den  Indischen  Archipel  mag  dit 
boekje  niet  ongelezen  laten. 

Nevens  een  overzichtskaartje  van  een  deel  der  Bataklanden  uit  later 
tijd  en  portretten  van  den  schrijver  en  anderen,  vindt  men  tusschen  den 
tekst  een  aantal  platen,  waarvan  de  onderschriften  stellig  niet  alle  door 
den  schrijver  zijn  nagezien. 

Hij  toch  zou  zeker  de  bekende  waterval  in  de  kloof  van  de  Anei, 
nabij  Padang  Pandjang  niet  als  „Poststation  in  de  Bataklanden**  hebben 
vermeld,  en  op  bl.  79  een  „Bataksch  dorp'*  hebben  genoemd,  wat  een 
groep  Maleische  huizen  en  rijstschuren  te  Alahan  Pandjang  in  de  Padang- 
sche  Bovenlanden  is,  een  niet  fraaie  reproductie  van  plaat  N*.  39  uit  het 
album  der  Sumatra-expeditie  van  mijn  toenmaligen  reisgenoot,  den  be- 
treurden Nederlandschen  onderzoekingsreiziger  D.  D.  Veth. 

v.  H. 

Mevr.  Madelaine  Lindner — van  Vliet.  Op  Nias,  een  eiland  aan 
Somatra's  Weetknst.  (Bintang  Hindia,  1906,  N®.  2). 

Gaarne  vestigen  we  de  aandacht  op  deze  prettig  geschreven  bijdrage 
over  land  en  volk  van  Nias,  verduidelijkt  door  een  aantal  mooi  uitge- 
voerde plaatjes  naar  foto*s  van  den  officier  van  gezondheid  Lindner  en 
den  zendeling  Ufer.  Interessant  daarbij  is  de  afbeelding  eener  vrij  hoog 
in  't  gebergte  gelegen  druipsteengrot  welke  door  schrijfister  werd  bezocht 
en  ook  het  portret  van  een  der  Niassche  radja's  met  zijn  eigenaardig,  maar 
niettemin  krijgshaftig  voorkomen.  Deze  hoogwaardigheidsbekleeder  draagt 
niet  alleen  een  gouden  buis  en  een  gouden  helm  met  gouden  bladeren 
en  bloemen,  maar  zelfs  een  gouden  knevel,  die  hij  naar  verkiezing  ook 
op  de  borst  k^m  laten  zakken! 

E.  Engbers.  Walvisohvangst  op  het  eiland  Lomblen.  (Berichten 
uit  Ned.  Oost-Indie  voor  de  leden  van  den  Sint-Claverbond,  1906,  N*.  i). 

Over  de  wal visch vangst,  welke  slechts  op  enkele  plaatsen  in  den  Ar- 
chipel wordt  uitgeoefend  bestaat  betrekkelijk  weinig  litteratuur.  (Zie  bijv. 
M.  Weber:  Iets  over  Walvischvangst  in  den  Indischen  Archipel,  in  Rum- 
phius  Gedenkboek,  T902,  bl.  89—94).  Pastoor  Engbers  schrijft  er  nu  over 
in  genoemd  Zendingstijdschrift;  we  ontleenen  het  navolgende  er  aan: 

Lamalera  [Prof.  Weber  schrijft  terecht  Lamararap]  is  een  groote  kam- 
pong  aan  de  Zuidkust  van  Lomblen;  de  bevolking  woont  gedeeltelijk 
aan  het  strand,  gedeeltelijk  op  de  rotsen  en  leeft  geheel  van  de  zee,  meer 
speciaal  van  de  groote  zeevischvangst.  Daartoe  gaat  eiken  morgen  een 
vloot  van  10  è  12  groote  vlerkprauwen,  plèdangs  geheeten,  in  zee.  Elke 


Digitized  by  VjOOQIC 


58o 

prauw  18  bemand  met  ongeveer  twaalf  roeiers.  Voor  aan  de  prauw  [zie 
de  afbeelding  bij  Prof.  Weber]  steekt  een  soort  van  ladder  uit,  die  eenige 
meters  lang  is  en  roet  een  kleine  helling  omhoog  loopt;  en  voor  op  die 
ladder  staat  een  man,  gewapend  met  een  harpoen,  een  lange  bamboestok 
met  een  ijzeren  weerhaak  aan  het  uiteinde.  De  harpoen  is  vastgebonden 
aan  een  lange  lijn,  waarvan  het  andere  eind  zóó  aan  de  prauw  bevestigd 
Is,  dat  de  lijn  gemakkelijk  kan  gevierd  worden.  Bespeurt  men  ergens 
een  groot  zeedier,  dan  stuurt  men  er  zachtjes  op  aan  en  tracht  het  zoo 
dicht  mogelijk  te  naderen.  Op  het  gunstige  oogenblik  werpt  de  man 
zijn  harpoen  en  springt  daarop  zelf  te  water.  Is  de  worp  raak,  en  het 
getroffen  dier  een  walvisch^  dan  springen  alle  roeiers  eveneens  in  zee. 
Eerst  worden  nu  door  de  andere  pUdang^s^  die  te  hulp  komen,  de  zwem- 
mende mannen  opgepikt,  en  daarna  begint  de  jacht  op  het  vluchtend 
dier.  De  roeiers  verstaan  hun  werk,  en  de  prauwen  schieten  als  door 
stoom  gedreven  vooruit,  den  walvisch  achterna,  die  de  leege  prauw  in 
zijn  vaart  medevoert.  Het  beest  wordt  weldra  moede,  vermindert  zijn 
vaart  en  wordt  door  de  roeiers  ingehaald.  De  harpoeniers  brengen  het 
telkens  nieuwe  wonden  toe,  zoo  lang  tot  het  eindelijk,  geheel  uitgeput, 
niet  meer  kan  ontkomen  en  a%emaakt  wordt. 

Dan  springen  de  mannen  uit  de  plèdatigs  boven  op  het  doode  dier, 
hakken  het  uit  elkaar  en  laden  de  stukken  in  hun  prauwen.  Soms  wordt 
de  walvisch  in  zijn  geheel  naar  land  gesleept  en  eerst  daar  verdeeld.  De 
visschers  betoonen  groote  onverschrokkenheid  en  het  gebeurt  wel  dat  zij 
met  hun  pUdang's  dagen  ver  de  groote  zee  op  gaan. 

Gelijk  men  weet,  is  Lomblen  een  der  Kleine  Soenda-eilanden  ten  O. 
van  Flores.  De  hoofd-kampong  Lamararap  telt  ongeveer  2000  inwoners, 
die  alle  van  de  vischvangst  bestaan  en  gedurende  het  gansche  jaar  hun 
bedrijf  uitoefenen. 

W.  C.  M. 

Ooatkoat  Sumatrs.  AssahanriTler  tot  Singkapoera  (N*.  102).   Dit 

is  een  nieuwe  kaart,  kopergravure,  samengesteld  in  1905,  volgens  Neder- 
landsche  en  Ëngelsche  opnemingen.  Schaal  i :  500  000.  De  kaart  bevat 
het  zuidelijk  deel  van  straat  Malakka  (waarvan  Eng.  Admiraliteitskaart 
in  3  bladen  bestaat)  en  munt  uit,  evenals  de  andere  nieuwe  kaarten  in 
den  laatsten  tijd,  door  scherpte  en  duidelijkheid.  Het  is  voor  de  scheep- 
vaart een  belangrijke  kaart. 

Uitgegeven  door  de  Afdeeling  Hydrographie  van  het  Ministerie  van 
Marine  en  verkrijgbaar  bij  Gebr.  Van  Cleef,  's  Gravenhage.  Prijs  ƒ  1,60. 

Kaart  N®.  22,  zuidelijk  gedeelte  van  Straat  Malakka  (van  1899)  is  nu 
vervallen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5«i 

Oostkust  Somatra.  Biamftatpunt  tot  Assahanrivier  (H^.  101).  Ook 

een  nieuwe  kaart,  samengesteld  in  1905,  volgens  Nederlandscbe  en  £n- 
gelsche  opnemingen,  zich  aansluiteade  aan  de  noordzijde  van  kaart  N®. 
102.  Is  ook  op  dezelfde  schaal. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  1,60. 

Westkust  Sumatra.  Vaarwaters  naar  Padang  (K®.  166).  Deze 
nieuwe  kaart  is  van  veel  belang  voor  de  scheepvaart  op  Padang  en  Em- 
ma-haven.  Schaal  1:100000.  Het  bestek  is  dus  a'/s  ^^  ^rooter  dan 
dat  van  de  bestaande  kaarten  N^  32  Westkust  Sumatra,  Priaman  tot  In- 
drapoera  en  N*.  30  Westkust  Sumatra,  Hoek  Biang  tot  Padang,  welke 
tot  nu  toe  dienden  voor  het  aandoen  van  Padang  en  Emmahaven  (kaart 
33  is  van  veel  grooter  bestek  i  :  25  000,  doch  geeft  alleen  Reede  Padang 
en  Koninginne-baai).  Het  landfi;edeelte  van  het  exemplaar,  dat  wij  ont- 
vingen, is  donkerder  getint  dan  bij  vele  der  nieuwere  kaarten  't  geval 
is,  zeker  ten  voordeele  van  de  duidelijkheid.  De  kaart  strekt  zich  uit 
van  0^*35'— 1°  20' Z.Br.  en  99*^  55'— 100*^ 30' O.  L. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  1,30. 

Westkust  Biliton.  Vaarwaters  naar  Tandjoeng  Pandan  (N*.  64). 

Dit  is  een  groot  bestek  kaart  (i :  50  000)  van  de  genoemde  vaarwaters. 
Zij  dient  ter  vervanging  van  de  kaart  „Reede  Tandjoeng  Pandan  en 
Vaarwaters  naar  de  Reede",  uitgegeven  in  1890  door  het  Hydrographisch 
Bureau  te  Batavia.  De  nieuwe  kaart  is  volgens  dezelfde  opnamen,  n.l. 
van  Zr.  Ms.  Stavoren  en  Hydrograaf  in  1872  en  1875,  ^^^ch  blijkbaar 
zijn  er  op  verschillende  plaatsen  nieuwe  loodingen  op  de  kaart  gebracht 
terwijl  tevens  de  10  vaams  lijn  getrokken  is.  De  nieuwe  kaart  strekt  zich 
ook  meer  om  de  Noord  en  de  West  uit  en  wint  het  in  duidelijkheid  veel 
van  de  oude. 
Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  1,70. 

Vaarwaters  en  Ankerplaatsen  nabq  de  kleine  Soenda-eüanden. 
Blad  I  (N^  260).  Dit  is  een  nieuwe  kaart;  steendruk,  op  het  bekende 
linnen  papier.  Zij  bevat:  j.  Zuidkust  Java,  Gradjagan-baai.  Schaal  i :  50  000, 
opname  van  Hr.  Ms.  „Van  Gogh"  1902.  2,  Oostkust  Java.  Pangpang- 
baai.  Schaal  en  opname  als  boven.  j.  Oostkust  Java.  Reede  Banjoewangi. 
Schaal  i :  20  000,  opname  als  boven.  ^.  Westkust  Bali.  Reede  Badoeng 
(Pantai-Barat).  Schaal  i :  50  000,  opname  van  Hr.  Ms.  Atjeh  1897.  J. 
Westkust  Bali.  Reede  Tjoepel.  Schaal  i :  15  000.  6.  Westkust  Bali.  Gili 
Manoekbaai.  Schaal  i :  20 000,  opname  van  Hr.  Ms.  Van  Gogh  1902. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  ƒ0,60. 

Zoidkost  Oelebes.   Gk>lf  van  BonL   Monden  der  l^enrana-riyier 


Digitized  by  VjOOQIC 


S8» 

(N*.  181).   Dit  is  een  kaart  op  het  bekende  Japansche  papier,  TolgcDs 
opnamen  van  Hr.  Ms.  Zeeland  in  1905.  Schaal  i :  ao  000. 
Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  f  0,35. 

Sohetskaart  van  Nederlandsoh  Oost-Indië  (N*.  64).  Ook  volgens 
autographische  reproductie  op  de  steen  gemaakt  en  gedrukt  op  Ja- 
pansch  papier.  Bevat  de  volgende  plans  a.  Z.  W.  kust  Timer.  Straat  Sa- 
maoe.  Schaal  i :  60  000.  Opgenomen  door  Gouv.  S.  S.  Pelikaan,  1900.  \. 
Noordkust  Flores.  Reede  Naumeri  en  Geliting.  Schaal  i  :  20  000.  Op- 
name van  Hr.  Ms.  De  Ru3rter  in  1897.  Hierbij  een  landverkenning.  c. 
Oostkust  Sumatra.  Penaga-geul  (Tamiang-rivier).  Schaal  1:10  000.  Opg^ 
nomen  door  Hr.  Ms.  Sumbawa,  1899.  d.  Oostkust  Sumatra.  Mond  der 
Perlak-rivier.  Schaal  1:15000.  Opname  van  Luit.  ter  zee  2**«  kl.  A.F. 
Folkertsma.  April  1902. 

Uitgegeven  en  verkrijgbaar  als  boven.  Prijs  /  0,35. 

Sohetakaart  van  Nederlandsoh  Oost-Indiö  (N^.  56).  Soortgelijke 
kaart  als  boven.  Bevat  de  volgende  plans:  a.  Westkust  Bomeo.  Geul  der 
Karbouw-rivier  (Kandeng  Kerbo).  Schaal  i :  10  000.  Opname  van  Gout. 
S.  S.  Djambi.  1895.  b.  Westkust  Bomeo,  Karbouw-  en  Ketapang-iirier. 
Schaal  i :  50  000.  Opname  van  Gouv.  S.  S.  Djambi.  1895.  Het  valt  op 
dat  de  monding  van  de  Ketapang-rivier  niet  opgelood  is.  c.  Zuidkust 
Bomeo.  Mond  der  Kota  Waringin-rivier.  Schaal  i :  20  000.  Opgenomen 
door  Hr.  Ms.  Flores.  1899.  d.  Zuidkust  Bomeo.  Mond  der  Mendawei- 
rivier.  Schaal  i :  60  000.  Opgenomen  door  Gouv.  S.  S.  Glatik  in  1897. 

Uitgegeven  en  verkxijgbaar  als  boven.  Prijs  /  0,25. 

R. 


Digitized  by  VjOOQIC 


5*3 


AiRDRIJKSKUNDIG   NIEUWS. 


De  historiflohe  ontwikkeling  van  de  leer  orer  het  ontstaan  van 
het  grondwater.  Onder  dezen  titel  hield  Prof.  Dr.  K.  Keilback  (Ber- 
lijn) eene  voordracht,  waaraan  wij  het  volgende  ontleenen. 

De  betrekking  tusschen  den  mensch  en  het  water  is  reeds  zoo  oud  als 
de  menschheid  zelve,  geen  wonder  dus,  dat  reeds  de  oude  kultuurvolke- 
ren  trachtten  op  te  sporen,  vanwaar  toch  het  water  wel  komt. 

Van  de  oudsten  onder  hen,  de  bewoners  der  vruchtbare  alluviale  vlakte 
van  den  Nijl,  zijn  geen  bijzonderheden  daaromtrent  bekend;  de  betrek- 
king tusschen  de  rivier  en  het  bodemwater  was  hier  zoo  duidelijk,  dat 
de  bewoners  geen  enkele  aanleiding  vonden  zich  met  den  oorsprong  er 
van  bezig  te  houden.  Meer  weten  wij  van  de  beschouwingen,  die  bij  de 
Grieken  over  dit  vraagstuk  heerschten;  in  hun  gebied  echter  waren  de 
omstandigheden  niet  gunstig  tot  het  doen  van  algemeene,  juiste  waarne- 
mingen omtrent  den  oorsprong  van  het  bron-  en  bodemwater. 

Het  grootste  gedeelte  van  het  Balkanschiereiland  bestaat  uit  een  stel- 
sel van  gebergten,  opgebouwd  uit  krijt  en  Jurakalk,  die  onder  invloed 
der  natuurkrachten  een  zetel  vormen  voor  de  karst verschijnselen;  door- 
trokken als  zij  zijn  door  ontelbare  kleine  en  groote  holruimten,  bieden 
de  karstlandschappen  in  hydrographischen  zin  vele  raadselen.  Hier  ver- 
dwijnen spoorloos  de  rivieren,  hier  is  het  gebied  van  onderaardsche  stroo- 
men en  meren,  hier  treedt  plotseling  het  verdwenen  water  bruisend  te 
voorschijn.  Hier  ziet  men  het  water  in  zijn  eeuwigen  kringloop,  ^oodat 
het  den  Grieken  niet  zwaar  viel  een  samenhang  aan  te  nemen  tusschen 
het  water  van  den  oceaan  en  het  grondwater. 

Zoo  neemt  Plato  aan,  dat  alle  wateren  van  het  land  afkomstig  zijn 
van  den  Oceaan  en  na  hun  kringloop  op  aarde  weer  daarin  teruggevoerd 
worden,  om  daarna  opnieuw  den  kringloop  te  beginnen.  Hooger  in  zijn 
opvatting  is  Plato's  groote  leerling  Aristoteles.  Hij  zag  hoe  door  ver- 
damping het  water  van  den  bodem  verdwijnt,  om  echter  in  de  hoogere 
koude  lagen  der  atmospheer  weer  te  condenseeren.  Evenzoo  dacht  hij 
zich  het  proces  in  de  holen  van  het  gebergte;  door  de  koude  wordt  de 
^ucht  verdicht  tot  water,  dit  zinkt  naar  den  bodem  en  vormt  in  het  iu- 

38 


Digitized  by  VjOOQIC 


S«4 

wendige  van  het  gebergte  uitgestrekte  nieren,  die  de  bronnen  en  bdc 
voeden.  De  voorstelling,  dat  niet  alleen  de  lucht,  maar  ook  de  aarde  'jj 
water  worden  knn,  dateert  reeds  uit  den  klassieken  tijd. 

Naast  Plato  en  Aristoteles  noemen  wij  nog  Thales  von  Milete,  Lacï 
tius  Carus  en  Seneca,  die  zich  allen  met  het  vraagstuk  bcziggehoads: 
hebben  en  allen  tot  ongeveer  dezelfde  gevolgtrekking  kwamen,  tot  ót 
delijk  Marcus  Vitruvius  PoUio  een  theorie  der  bronnen  opstelde,  & 
onze  moderne  opvattingen  zeer  dicht  naderde.  Volgens  hena  ontstaan  bet 
grondwater  en  de  bronnen  door  het  regen-  en  smeltwater,  dat  de  aard: 
binnendringt  tot  het  stuit  op  een  steen-,  erts-  of  leemlaag,  die  het  dwitr. 
een  anderen  uitweg  te  zoeken ;  vooral  in  het  gebergte  kan  het  tot  ccd 
aanzienlijke  diepte  in  den  bodem  dringen. 

Nu  volgde  een  geruimen  tijd,  waarin  het  vraagstuk  bleef  rusten,  tor 
men  in  de  i6^^  eeuw  begon  zich  meer  bezig  te  houden  met  het  waan»- 
men  in  de  natuur. 

De  Belgische  arts  Jean  Baptiste  Helmont  (1577 — 1644),  vei^leek  de 
waterbeweging  in  de  aarde  met  den  kringloop  van  het  bloed  in  het  d^r- 
lijk  lichaam.  Zooals  het  bloed  zich  in  het  lichaam  niet  stoort  aan  ét 
zwaartekracht,  doch  daar  buiten,  (bijv.  uit  een  wonde)  terstond  zijn  léf- 
standige  bewegingskracht  verliest,  zoo  schrijft  hij  het  water  de  kracht  ta 
zich  met  behulp  van  het  aanwezige  zand,  dat  tevens  dienst  doet  als  ffl- 
treer,  zich  in  alle  richtingen  te  bewegen,  zoodra  het  zich  echter  aan  het 
zand  onttrekt,  past  het  zich  aan  de  wet  der  zwaartekracht  aan  en  zoekt 
zoo  lang  de  lager  gelegen  gebieden  op,  tot  het  in  de  zee  wordt  opg^ 
nomen. 

Anderen  gingen  zelfs  zoo  ver,  de  aarde  te  beschouwen  als  een  reusach- 
tig levend  wezen,  inwendig  voorzien  van  organen,  welke  min  of  meer 
overeenkomen  met  die  van  het  dierlijk  organisme. 

Kepler  sprak  in  zijn  „Harmonices  mundi  libri  quinque**(i6i9)als  z^ 
opvatting  uit,  dat  de  aarde  als  een  groot  dier  voortdurend  het  zecwita 
inademde,  dit  zijn  lichaam  doorstroomde  om  als  grondwater  en  bronnen 
weer  te  worden  uitgescheiden. 

Tijdgenooten  van  Kepler,  z.  a.  Georgus  Agricola,  zoeken  de  oorzaak 
van  het  ontstaan  van  het  grondwater  in  de  condensatie  van  de  uit  de 
diepte  opstijgende  waterdarap.  Descartes  neemt  een  aantal  holen  en  on- 
deraardsche  kanalen  aan,  door  welke  het  zeewater  naar  het  inwendige 
der  aarde  gevoerd  wordt  en  daar  door  de  groote  warmte  verdampt;  de 
dampen  zouden  condenseeren  in  de  hooger  gelegen  holen  en  door  bet 
weder  gevormde  water  de  bronnen  gevormd  worden. 

Deze  verdampingsleer  vond  in  de  i7**«  en  i8<*«^  eeuw  vele  t>estrijdeis 
en  de   vraag  werd  gedaan,  of  de  holen  door  die  verdampingsprocessen 


Digitized  by  VjOOQIC 


585 

Tiiet  geheel  opgevuld  zouden  worden  met  zout.  Professor  Knhn  «eide 
in  de  beantwoording  eener  prijsvraag  desbetreffend,  dat  het  gedeeltelijk 
verdampte  water  veel  rijker  aan  zout  en  daardoor  zwaarder  is  dan  zee- 
water; daardoor  verdrijft  het  op  zijn  weg  het  water  van  zijn  plaats  en 
kan  het  zich  langs  verschillende  kanalen  in  zee  storten. 

Ook  de  Jezuiet  Athanasius  Kircher  (i6oi — 80)  behandelt  in  zijn  „Mun- 
dus  subterraneus"  (Amsterdam  17 17)  de  zee  als  de  oerbron  van  het  wa- 
ter,  dat  in  het  inwendige  der  aarde  circuleert.  Hij  zegt,  dat  tusschen  de 
peripherische  haarden,  door  hem  Pjrrophylacien  geheeten,  in  de  vasjte 
aardschors  een  groot  aantal  met  water  gevulde  holruimten  (Hydroph^rla- 
cien)  liggen.  Uit  deze  komt  het  water  op  tweeerlei  wijze  te  voorschijn; 
eerstens  wordt  het  door  de  hitte  der  haarden  verdampt,  stijgt  dan  om- 
hoog en  vormt  de  heete  bronnen,  tweedens  wordt  het  door  de  gesteen- 
ten opgezogen  en  langs  capulairen  weg  naar  hooger  gelegen  holruimten 
gevoerd,  vanwaar  dan  de  stroomen  hun  oorsprong  nemen. 

Ten  slotte  bespreekt  Keilhack,  hoe  de  tegenwoordig  algemeen  aange- 
nomen leer  over  den  samenhang  tusschen  het  grondwater  en  den  atmos- 
pherischen  neerslag  ontstaan  is. 

Nadat  Vitruvius  reeds  in  het  begin  onzer  tijdrekening  dezen  samen- 
hang duidelijk  had  uitgesproken,  dook  diens  leer  eerst  in  de  ló^'^  eeuw 
in  Frankrijk  weer  op.  Bernhard  Palissy  spreekt  zich  in  zijn  „Discours 
admirable  de  la  nature  des  eaux  et  fontaines  tant  naturelles  qu'artificiel- 
les"  (1650)  aldus  uit:  Het  voorkomen  van  bronnen  berust  op  het  opzui- 
gen van  het  r^en-  en  sneeuwwater  door  de  vaste  aardkorst.  Het  water 
dringt  zoo  lang  door  tot  het  stuit  op  een  ondoorlaatbare  gesteente-  of 
leemlaag,  waardoor  het  gedwongen  wordt  een  anderen  uitweg  te  zoeken; 
ook  door  den  Nederlander  J.  Vossius  wordt  deze  theorie  verkondigd  in 
zijn:  de  Nili  et  aliorum  jQluminum  origine  (1656).  De  Deen  Bertholin 
noemt  eveneens  als  oorzaak  der  bronnen  en  van  het  grondwater  de  at- 
mospherilien  (1701);  niettemin  werd  de  theorie  niet  genoemd  naar  hen, 
die  er  den  eersten  stoot  aangaven,  doch  naar  den  Franschen  physicus 
Mariotte,  den  eerste,  die  door  exacte  metingen  en  berekeningen  zijn  be- 
schouwingen een  vasten  grondslag  gaf.  Zijne  eerste  verhandeling  ver- 
scheen in  1686,  zijn  gezamenlijke  werken  werden  in  17 17  te  Leiden  ge- 
drukt. Als  bewijs,  dat  de  neerslag  voldoende  is  om  de  bronnen  te  voe- 
den, voert  hij  aan,  dat  de  bronnen  bij  regenweer  toenemen,  terwijl  bij 
aanhoudende  droogte  vele  geheel  of  gedeeltelijk  verdrogen  en  zelfs  rivie- 
ren soms  ^/e  van  haar  waterhoe  veelheid  verliezen. 

Vooral  in  Frankrijk  vond  Mariotte  veel  tegenstanders,  zooals  Perrault, 
de  la  Hire,  Sedlleau;  ook  Derham  en  Woodward  in  Engeland,  Lulofs  in 
Nederland  en  Kastner  in  Duitschland  behoorden  er  toe.   De  la  Methérie 


Digitized  by  VjOOQIC 


S«6 

Icomt  echter  de  eer  toe  de  theorie  een  vasteren  grondslag  gegevcli  te 
hebben,  waardoor  zij  door  de  meeste  meteorologen  en  phjrsid  werd  aan- 
genomen. In  zijn  „Theorie  der  Erde"  (1797)  werkt  hij  de  theorie  uit 
en  pabliceert  tegelijkertijd  de  resultaten,  betreffende  de  onderzoekingen 
naar  de  doorlaatbaarheid  der  gesteenten. 

In  1827  verscheen  in  het  tijdschrift  ,yTeutschland,  geognostisch-gcolo- 
gisch  dargestellt",  van  Christian  Keferstein  een  verhandeling  onder  den 
titel:  „Versuch  einer  neuen  Theorie  der  Quellen  überhaupt  und  insbe- 
sondere  der  Salzquellen**,  waarin  hij  de  Mariottsche  bronnentheorie  ge- 
heel verwerpt  en  een  nieuwe  verkondigt  Ten  eerste  bestrijdt  hij,  dat 
regenwater  meer  dan  eenige  voeten  in  den  bodem  dringt  en  beroept  zich 
daarbij  op  Seneca  en  Agricola,  benevens  op  de  inzichten  van  boeren  en 
tuinlieden.  Dan  beweert  hij,  dat  indien  de  gesteenten  werkelijk  zoo  door- 
laatbaar waren  als  zijn  tegenstanders  meenen,  alle  zeeën,  meren  en  rivie- 
ren verdwijnen  zouden  in  het  inwendige  der  aarde,  dat  ten  slotte  over- 
vuld  zou  worden.  Wanneer  nu  het  grondwater  niet  de  aarde  binnen- 
dringt en  ook  niet  afkomstig  zijn  kan  van  een  eeuwige  bron,  dan  moet 
het  dus  in  de  aarde  zelf  gevormd  worden ;  Keferstein  nam  dan  ook  aan, 
dat  het  water  door  hetzelfde  proces  gevormd  wordt  als  de  gassen.  Wel 
vond  Keferstein  aanhangers  in  Meinecke,  Spindler  en  Muller,  doch  zijn 
eigenlijke  vakgenooten,  waaronder  Berzelius  waren  tegenstanders;  de 
laatste  merkte  zelfs  spottend  op,  dat  de  aarde  wel  zeer  veel  nieren  tot 
haar  beschikking  mocht  hebben,  om  zooveel  bronnen  te  produceeren. 

Een  kwart  eeuw  geleden  sprak  Dr.  O.  Volger  zich  eveneens  uit  tegen 
de  Mariottsche  theorie  in  een  voordracht:  „die  wissenschaftliche  LOsung 
der  Wasser-,  insbesondere  der  Quellenfrage". 

Evengoed  als  Pettenkofer  in  het  kort  zegt:  Alle  water  in  de  aarde 
komt  van  het  regenwater,  kan  men  zeggen:  „Het  water  in  den  aardbo- 
dem komt  niet  van  het  regenwater".  Eerstens  noemt  hij  de  hoeveelheid 
regenwater  te  gering;  bovendien  zegt  hij,  dat  de  aarde  het  binnendrin- 
gen van  het  water  niet  zoo  voetstoots  toestaat:  getuige  de  rivierbeddin- 
gen, het  gebruik  der  aarde  tot  opwerping  van  dijken  enz.  Nadat  Volger 
alle  bekende  geleerden  uit  oudere  tijden  en  de  middeleeuwen  als  getui- 
gen voor  de  juistheid  zijner  beschouwingen  aanhaalt,  spreekt  hij  als  zijn 
overtuiging  uit,  dat  het  grondwater  uitsluitend  ontstaat  door  condensatie 
der  waterdamp  in  de  aarde.  De  warme  lucht  der  atmosfeer,  die  met  wa- 
terdamp  beladen  is,  treedt,  de  schommelingen  van  den  luchtdruk  vol- 
gend, in  het  inwendige  der  aarde,  koelt  daar  sterk  af  en  scheidt  het  over- 
tollige water  af. 

Zijn  theorie  vond  in  Hann  en  Wollny  tegenstanders,  tegenover  wie 
hij   zijn   leer  niet  kon  volhouden.   In   den  jongsten   tijd  (1901)   zijn  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


587 

ideean  van  Volger  weer  opgenomen  door  Von  König,  die  met  zijn  opvat- 
tingen tot  nu  toe  alleen  blijft  staan. 

Over   de  waarschynmkheid  van  periodieke  en  niet-periodieke 
soliommelingen  in  den  Atlantischen  stroom,  en  hun  verband  met 
meteorologische  en  biologische  ▼erselMJnselen.    Een  studie  over  dit 
onderwerp  van  Prof.  Dr.  O.  Petterson  komt  voor  in  Band  III  der  ,yRap- 
ports   et  procès-verbeaux  du  conseil  international  pour  Texploration  de 
la  mer",  Aug.  1905.   In  de  oostelijke  grensgebieden  van  het  Noord- At- 
lantische watersysteem,  in  Bareutszee,  Kattegat,  Groote-  en  Kleine  Belt, 
stroomt   regelmatig   gedurende   den   herfet   warm   water,   gedurende  het 
voorjaar   koud  water  naar  binnen.    Het  volume  van   den   Atlantischen 
Oceaan  ten  N.  O.  van  de  Shetlands,  en  de  temperatuur  en  't  zoutgehalte 
van  't  water  stijgen  aanzienlijk  van  Juli  tot  September.    De  temperatuur- 
toeneming  aan  de  Moermankust  bedraagt  tot  4^  op  200  M.  diepte.   De 
waterstand  in  de  Noorweegsche  zee,  Noordzee  en  Oostzee  toont  een  zeer 
scherp  uitgedrukte  periode  met  een  maximum  in  October,  minimum  in 
Maart.   Waarschijnlijk  ligt  de  oorzaak  dier  verschijnselen  in  het  feit,  dat 
de  eigenlijke  Golfetroomcirculatie  van  't  Passaatgebied  in  *t  voorjaar  slechts 
tot  de  Azoren  reikt  en  zich  eerst  in  den  loop  van  zomer  en  herfet  lang* 
zaam   uitstrekt  naar  het  O.  en  N.  O.    Deze  aandrang  van  warm  opper- 
vlaktewater uit  de  tropische  en  subtropische  streken  plant  zich  golfvor- 
mig  door  den  N.  Atlantischen  Oceaan  voort  en  veroorzaakt  een  ophef- 
fing van  den  zeespiegel,  en  een  versnelling  der  warme  onderstroomen 
tot  in  de  meest  verwijderde  streken  van  het  Atlantische  stroomsysteem. 
Hierop  berust  ook  het  bekende  feit,  dat  in  de  aangrenzende  landen  van 
Europa  een  achterblijven  van  de  jaarlij ksche  temperatuur- maxima  en  -mi- 
nima plaats  heeft,  m.  a.  w.  dat  ze  niet  in  Juli  en  Januari,  maar  in  Aug. 
en  Februari  optreden.   Zoo  valt  b.  v.  op  eiland  Rost  (het  zuidelijkste  der 
Lofodden)  de  koudste  dag  van  *tjaar  gemiddeld  op  25  Februari.   Komt 
de  hoogwaterperiode  van  den  Atlantischen  Oceaan  geruimen  tijd  te  laat, 
dan  mislukken  meestal  de   wintervisscherijen  (1S94,   1896,  1898,  1903), 
omdat  de  voornaamste  nuttige  visschen  in  den  tijd  van  't  kuitschieten 
aan  de  kusten   niet  de  geschiktste  temperatuur,  maar  te  groote  koude 
vinden.  Een  oordeel  over  den  oorzakelijken  samenhang  der  hydrographi- 
sche  en  klimatologische  toestanden  in  N.  W.  Europa  reeds  nu  uit  te 
spreken,  schijnt   te  vroeg;   maar  zeker  staat  het  weer  in   deze  streken 
sterk  onder  den  invloed  der  jaarlijksche  periode  van  het  Atlantische  wa- 
ter, die  samenvalt  met  een  polsslag  van  den  geheelen  Oceaan,  van  de 
tropen  tot  de  Poolzee.  (Globus). 


Digitized  by  VjOOQIC 


Temper atnurs-anomaliën.  De  kennis  der  teroperatuurs-afwijkingcB 
voor  een  bepaalde  plaats  op  een  gegeven  breedte,  over  het  gehcele  jm 
of  voor  elke  maand  afzonderlijk,  is  van  groot  belang  voor  de  beoorder- 
ling  van  het  klimaat  eener  streek.  Sedert  Dove  zijn  klassiek  werk  schreef 
over  de  verdeeling  der  warmte  op  het  aardoppervlak,  in  1852,  is  het  ma- 
teriaal zoozeer  aangevuld  en  verbeterd,  dat  het  constnieeren  van  een  ge- 
heel  nieuw  stel  isanomaUn  —  lijnen  van  gelijke  afwijking  —  voor  de 
beide  halfronden  een  dankbare  taak  was,  die  nu  door  Dr.  Fr.  Hopfioer 
te  Praag  ondernomen  is. 

Dove  verstaat  onder  gemiddelde  temperatuur  van  een  breedtegraad  de 
temperatuur  welke  op  dien  breedtegraad  zou  heerschen  wanneer  alle  op 
dien  cirkel  voorkomende  temperaturen  gelijkmatig  verdeeld  waren  over 
alle  daar  gelegen  plaatsen.  Hopfner  heeft  zijn  gegevens  a%eleid  van  bet 
snijpunt  van  eiken  io<*«°  lengte*  en  breedtegraad,  dus  voor  36  aequidb- 
tante  punten  op  een  parallelcirkel.  Hij  bespreekt  allereerst  de  bronnen 
van  fouten,  die  zijn  methode  aankleven.  In  de  eerste  plaats  de  onjuist- 
heden der  gebruikte  isothermenkaarten,  die  echter  slechts  in  bepaalde 
gevallen  van  belang  kunnen  zijn.  De  interpolatie-methode  kan  tot  an- 
dere fouten  aanleiding  geven;  deze  zijn  echter  te  vermijden  door  er  reke- 
ning mee  te  houden  bij  de  bewerking.  In  de  derde  plaats  geven  de 
schattingsfouten  onvermijdelijke  onjuistheden.  Maar  gemiddeld  heffen  deze 
elkaar  op.   Alleen  de  beide  eerste  bronnen  van  fouten  blijven  dus  over. 

Uit  theoretische  beschouwingen  volgt,  dat  de  temperatuursverdeeling 
op  aarde  —  en  in  *t  bijzonder  dus  de  „thermische  anomalie"  van  een 
plaats  —  d.  w.  z.  het  verschil  tusschen  de  ware  temperatuur  van  die 
plaats  en  de  gemiddelde  temperatuur  van  den  breedtegraad  waarop  ze 
ligt  —  in  de  eerste  plaats  afhankelijk  is  van  de  verdeeling  van  water 
en  land.  De  gang  der  luchttemperatuur  hangt  toch  niet  zoozeer  af  van 
de  directe  bestraling  als  van  de  temperatuur  in  de  bovenste  aardkorst, 
en  deze  laatste  is  verschillend  in  de  vaste  korst  en  in  een  waterlaag. 
Wegens  de  lagere  specifieke  warmte  van  den  grond  zal  deze  zich  sneller 
en  sterker  verwarmen,  onderscheidelijk  afkoelen,  dan  een  waterlaag  aan 
de  oppervlakte.  In  het  warme  jaargetijde  zal  het  vasteland  betrekkelijk 
de  temperatuur  hooger,  het  water  de  temperatuur  lager  maken;  in  het 
koude  jaargetijde  is  het  omgekeerde  *t  geval.  Het  spreekt  dan  van  zelf^ 
dat  op  de  isanomalen*kaarten  het  halfrond  dat  zomer  heeft,  te  warme 
vastelanden  en  te  koude  zeeën  vertoont;  op  het  winter-halrond  zijn  de 
zeeën  te  warm,  de  landen  te  koud. 

£r  werken  echter  nog  andere  oorzaken.  Een  uitzondering  op  den  regel 
maakt  in  de  eerste  plaats  Europa,  dat  voortdurend  te  worm  schijnt;  ver- 
der het  zuidoosten   van   den   Grooten   Oceaan,  de  westkust  van  Noord- 


1 


Digitized  by  VjOOQIC 


589 

Amerika  en  de  oostkust  van  Zuid- Amerika  eu  Afrika.  Het  heele  jaar 
door  blijft  de  oostkust  van  Azië  te  koud,  ook  de  noord- oostkust  van 
Amerika,  en  de  westkusten  van  Afrika  en  Zuid- Amerika.  Men  ziet  wel- 
dra in,  dat  hoofdzakelijk  de  warme  en  de  koude  zeestroomingen  hierbij 
in  het  spel  zijn,  terwijl  het  ook  duidelijk  is,  dat  de  invloed  der  warme 
stroomingen  op  de  temperatuur  zich  vooral  doet  gelden  in  de  koude, 
die  van  de  koude  stroomingen  in  de  warme  helft  van  het  jaar.  Europa 
Js  daarvoor  een  goed  voorbeeld. 

Alle  andere  factoren  hebben,  in  vergelijking  met  de  beide  genoemde, 
slechts  een  beperkten  invloed;  slechts  in  bijzonder  gunstige  gevallen  zijn 
dus  ook  de  volgende  oorzaken  op  de  kaarten  terug  te  vinden. 

Ook  de  windstelsels  kunnen  de  temperatuur  verhoogen  of  verlagen, 
niet  alleen  omdat  zij  lucht  van  andere  temperatuur  overbrengen,  maar 
ook  omdat  ze  aanleiding  geven  tot  neerslag,  die  invloed  heeft  op  de  tem< 
peratuur  van  een  plaats.  Dan,  en  sterker,  komt  de  invloed  in  het  spel, 
die  het  water  heeft  bij  den  overgang  van  den  eenen  aggregaatstoestand 
in  den  anderen.  Een  sprekend  voorbeeld  hiervan  levert  Noord- Amerika 
op,  in  het  voorjaar.  Terwijl  over  Azië  de  negatieve  anomalien  in  dat 
jaargetijde  reeds  afnemen,  en  er  zelfs  al  positieve  beginnen  te  ontstaan, 
vormt  Noprd-Amerika  in  April  nog  een  zone  van  te  lage  temperatuur. 
Bij  het  smelten  van  de  ijsmassa's  in  de  Hudson-baai  en  den  omtrek  heeft 
toch  een  groot  verbruik  van  warmte  plaats,  die  onttrokken  wordt  aan 
de  lucht  boven  de  aangrenzende  landen.  Omgekeerd  is  het  voor  een 
deel  de  warmte  die  bij  het  bevriezen  van  het  water  in  deze  streken  vrij 
komt,  welke  tot  in  December  een  sterk  negatief  temperatuursverschil  bo- 
ven Noord-Amerika  verhindert. 

De  kaarten  die  Hopfer  geeft,  en  die  in  Petermanns  Mitteilungen  afge- 
drukt zijn,  wijken  van  de  bestaande  isanomalenkaarten  in  bijzonderheden 
nogal  afl 

De  Veneüaansohe  lagune.  Het  „Reale  Instituto  Veneto  di  Scienze, 
Lettere  ed  Arti"  maakt  bekend  dat  het  besloten  heeft,  een  stelselmatig 
onderzoek  in  te  stellen  naar  de  geophysische  vraagstukken  die,  recht- 
streeks of  zijdelings,  in  betrekking  staan  tot  de  lagune  van  Venetië. 
Daartoe  is  een  commissie  benoemd,  en  reeds  zijn  voorbereidende  onder- 
zoekingen begonnen  over  vloedgolven  van  de  noordelijke  Adriatische  zee, 
en  over  de  rivieren  die  daarin  en  in  de  lagune  van  Venetië  uitmonden. 
Met  die  voorloopige  studie  is  belast  Dr.  G.  P.  Magrini,  die  bijgestaan 
zal  worden  door  de  hoogleeraren  L.  de  Marchi  en  T.  Gnesetto,  van  de 
universiteit  van  Padua. 


Digitized  by  VjOOQIC 


590 

Ben  nieuwe  theorie  der  koraalriffen.  In  de  jaren  1903— <>S  ^^^ 
Prof.  Dr.  A.  Voeltzkow  een  onderzoekingstocht  gedaan  door  den  weste- 
lijken Indischen  Oceaan,  in  de  eerste  plaats  om  de  rif- vorming  te  bestu- 
deeren  bij  de  eilanden  langs  de  kust  van  Duitsch-  en  Britsch  Oost- Afrika, 
op  Pemba,  Mauritius  en  Ceylon,  maar  buitendien  om  zoölogische  en  bo- 
tanische verzamelingen  bijeen  te  brengen.  De  voornaamste  uitkomst  van 
Voeltzkow's  reis  is  een  geheel  nieuwe  voorstelling  van  den  bouw  en  de 
ontwikkelingsgeschiedenis  der  koraalriffen  in  het  westen  van  den  Indi-. 
schen  Oceaan,  die  als  volgt  medegedeeld  wordt  aan  de  Pruisische  Aka- 
demie  van  Wetenschappen. 

De  opvatting,  volgens  welke  ik  mijn  reisplan  opstelde  —  zoo  zegt 
Voeltzkow  —  betreffende  den  bouw  der  eilanden  in  het  westelijke  ge- 
deelte van  den  Indischen  Oceaan,  is  ten  volle  bevestigd,  want  nergens 
is  het  mogelijk  geweest  een  levend  koraalrif  te  vinden,  dat  bezig  was 
zich  krachtig  op  te  bouwen.  Daarentegen  bleken  de  onderzochte  riffen 
zonder  uitzondering  bestanddeelen  te  zijn  van  groote  massieve  kalkban- 
ken,  van  verschillende  samenstelling,  die  drooggelegd  waren  door  een 
wijziging  in  het  zeepeil  (teweeggebracht  door  een  geringe  daling  van  den 
zeespiegel,  gelijkmatig  over  dat  geheele  gebied  van  den  Indischen  oceaan) 
en  die  vervolgens  door  de  kracht  van  de  golven  langzamerhand  afgevre- 
ten  zijn  tot  op  het  gemiddelde  peil  tusschen  eb  en  vloed.  De  eilandjes 
die  op  deze  riffen  uit  zee  opdoemen,  bleken  in  alle  gevallen  als  de  laat- 
ste overblijfsels  beschouwd  te  moeten  worden  van  het  eigenlijke  rif  dat 
bestemd  is,  uiteen  te  vallen;  ze  vormen  met  de  lagen  waarop  ze  rusten, 
één  geheel,  en  zijn  op  volkomen  dezelfde  wijze  saamgesteld. 

Op  alle  eilanden  in  dat  gedeelte  van  den  Indischen  Oceaan,  die  de 
expeditie  bezocht,  is  geen  enkele  maal  het  geval  waargenomen  waarin 
een  eiland  gevormd  bleek  te  zijn  op  een  aangroeiend  rif.  Steeds  waren 
de  eilanden  de  overblijfselen  van  een  drooggelegd,  afgestorven,  geraseerd 
en  vroeger  veel  grooter  rif,  uit  het  strandterras  oprijzend;  het  vormde  één 
geheel  ermee  en  ging  aan  den  voet  geleidelijk  erin  over;  kleinere  geïso- 
leerde stukken,  die  wellicht  langer  bewaard  gebleven  zijn  tengevolge  van 
meerdere  dichtheid  en  sterkte,  maar  even  zoo  bestemd  om  aan  het  verval 
prijsgegeven  te  worden.  Geenszins  waren  die  eilanden,  gelijk  tot  dusver 
aangenomen  is,  gevormd  door  ophooping  van  brokstukken  en  afgespoelde 
bestanddeelen  van  een  levend  rif. 

De  hier  onderstelde  daling  van  den  zeespiegel  moet,  geologisch  gespro- 
ken, betrekkelijk  zeer  kort  geleden  hebben  plaats  gehad,  misschien  nog 
in  historischen  tijd;  dit  is  te  bespeuren  aan  den  toestand  waarin  de  ko- 
ralen en  andere  kalkvormende  bewoners  dezer  riffen  bewaard  gebleven 
zijn.  Juist  aan  het  bijeenbrengen  van  deze  nog  jong  schijnende  overblijf- 


Digitized  by  VjOOQIC 


59Ï 

selen  is  veel  zorg  besteed,  en  het  is  te  hopen  dat  men  er  in  slagen  zal, 
door  vergelijking  met  de  (ook  verzamelde)  levende  bewoners  van  de  om- 
ringende zeeën  eenig  denkbeeld  te  verkrijgen  van  den  tijd  waarin  dit 
natuurverschijnsel  —  geweldig  door  zijn  omvang,  zoo  niet  door  zijn  be- 
drag —  heeft  plaats  gehad. 

Door  deze  verlaging  van  den  zeespiegel  vindt  ook  een  eenvoudige  ver- 
klaring de  lagunenreeks  die  zich  langs  de  oostkust  van  Madagaskar  uit- 
strekt over  600  K.  M.  lengte,  en  die  men  tot  dusver  toeschreef  aan  den 
strijd  der  rivieren  tegen  de  branding,  en  de  afzetting  van  sedimenten  in 
den  vorm  van  lange  strooken.  De  lagunen  zouden  hier  dan  slechts  be- 
schouwd moeten  worden  als  het  strandkanaal  van  het  vroegere  rif  langs 
de  kust,  terwijl  het  drooggelegde  rif  zelf  bedekt  is  met  opgewaaid  stof  en 
zand.  Ook  op  Ceylon  is  voor  de  daar  voorkomende  lagunen  zulk  een 
verklaring  te  geven.  De  verschillende  hoogte  der  getijden  geven  daarbij 
aanleiding  tot  allerlei  afwijkingen  van  den  gewonen  vorm  der  riffen  en 
eilanden.  Dit  laatste  is,  volgens  Voeltzkow,  een  omstandigheid  die  voortaan 
meer  dan  tot  dusver  in  aanmerking  genomen  moet  worden  bij  de  ver- 
klaring van  deze  formaties. 

De  uitkomsten  der  eerste  Bossisohe  volkstelling,  in  1897  (pas 
in  1905  gepubliceerd  I).  D.  Altoff  geeft  in  AnnaUs  de  Géographie 
^**  79  (^S  Janvier  1906)  een  overzicht  met  kaart  van  Europeesch 
Rusland  (zonder  Finland).  Met  de  gegevens  in  dat  artikel  is  de  hier 
bijgevoegde  tabel  samengesteld.  Daarbij  valt  nog  het  volgende  op  te 
merken. 

Groot- Russen  \  Hun  taal  is  de  officieele,  wat  veroorzaakte,  dat  velen, 
die  er  ethnographisch  niet  toe  behooren,  zich  als  zoodanig  opgaven, 
waarom  hun  afkomst  anders  (bijv.  bij  Joden  door  den  godsdienst)  be- 
paald moest  worden.  Men  vindt  ze  overal  in  Europeesch  Rusland  en  in 
*tgroole  centrale  deel  wonen  ze  in  eenige  streken  bijna  zonder  bijmeng- 
selen  (van  de  Noordkust  tot  Woronesj  in  't  Zuiden  en  van  Pskow  en  Smo- 
lensk  in  't  Westen  tot  voorbij  Wjatka,  Nisjni-Novgorod  en  Penza  in  *t 
Oosten);  in  Siberië  vormen  ze  ^\^  der  bevolking,  maar  komen  in  Cen- 
traal-Azie  betrekkelijk  weinig  voor  (9  %). 

Klein-Russeni  In  Podolie,  Wolhynie,  Poltawa  en  Kiew.  In  Siberië 
bijna  30^/0  i^^  ^^  Oostelijkste  provincies  (Amoer  en  Kustgebied);  vrij 
talrijk  in  Centraal-Azie. 

Wtt Russen:  Alleen  in  een  gesloten  gebied  tusschen  Tsjernigow — Bje- 
lostok— Wilna — Dunaburg— Witebsk — Smolensk — Tsjernogow. 

Polen:  85,2  ^/^  in  de  10  Poolsche  gouvernementen,  waar  ze,  behalve 
in  Suwalki,  overal  de  meerderheid  vormen.  Verder  in  de  aan  Polen  gren- 


Digitized  by  VjOOQIC 


592 

zende  gouvernementen.   In  Siberië,  Kaukasiis  en   Centraal-Azie  weinig, 
in  kleine  koloniën. 

Andere  Slaven:  Hiertoe  behooren: 

a.  Tsjechen  (50  385),  vooral  in  Wolhynie  (27  670).  Overigens  in  Z.  W. 
Rusland  en  Polen,  en  een  paar  duizend  in  W.  Transkaukasie. 

b.  Boelgaren  (172659),  in  Zuid  -  Rusland :  Bessarabie  (103  225),  Taurie 
(41  260),  Cherson  (25  685).  Overigens  overal  onbeduidend. 

c.  Serben  (Kroaten  en  Slowenen)  (18 15).  In  gouv.  Cherson  zijn  de 
oude  Serbenkolonies  geheel  geassimileerd  door  de  omringende  volken. 

Eigenlijke  Liiavwen,  Vormen  de  meerderheid  in  gouvernement  Wilna, 
de  4  oostelijke  distrikten  van  Kowno  en  in  gouv.  Suwalki  (52,2  */o). 

Ymoeden  of  Samogitiers:  bijna  alleen  ten  Z.  van  Riga,  in  Koerland 
en  Noordelijk  deel  van  Kowno. 

Letten^  vooral  in  't  gebied  ten  N.  en  O.  van  de  vorige.  In  Lijfland 
de  overgroote  meerderheid.  Verder  talrijk  in  de  aangrenzende  Z,  en  O. 
gouvernementen.  In  gouv.  Oefa  nog  3873  Letten. 

Romanen.    Hiertoe  behooren: 

a,  Moldo'Walachen  (i  121  669),  waarvan  in  Bessarabie  920919.  Ver- 
der in  Z.  W.  Rusland,  in  de  grensprovincien  vooral.  In  't  gouv.  van  de 
Zwarte  zee  6293,  in  't  overig  Kaukasusgebied  een  kleine  duiz^id. 

b,  Franschen  (16  413),  vooral  in  de  groote  steden,  voor  */,  vrouwen. 

c,  Italianen  (4760),  talrijk  in  Taurie  (1121),  verder  meest  in  de  groote 
steden;  Odessa  717. 

//.  Spanjaarden  en  Portugeesen  (samen  138). 
Germanen.  Hiertoe  behooren: 

a,  Duitschers  (i  790  489),  bijna  */4  ^^  ^^  steden,  de  overigen  in  ge- 
sloten groepen  op  't  land,  bloeiende  landbouwkolonies  vormend.  In  Eur. 
Rusland  i  312  188  (Koerland,  Wolhynie,  Bessarabie,  Cherson,  Jekaterinos- 
law,  Taurie,  Krim,  Samara,  Saratow);  in  Polen  407274  (vooral  ten  W. 
en  N.  W.  van  Warschau);  Kaukasus  56729;  Siberië  5424,  Centraal- 
Azië  8874. 

b,  Zweden  (14  199),  vooral  in  Esthland  (5768),  in  Cherson  (kolonie  van 
„Oud-Zweden")  (619),  in  St.  Petersburg  (stad)  (3623). 

c,  Denen  en  Noren  (1640),  in  de  Baltische  provinciën,  St.  Petersburg 
(898,  waarvan  794  vrouwen),  en  in  gouv.  Archangelsk  (116). 

d,  Engelschen  (7054),  vooral  in  de  steden. 

e,  Hollanders  (335). 
Iraniers,  Hiertoe  behooren: 

a.  Perzen  (31  723),  in  't  gebied  van  den  Kaukasus  en  om  de  Kaspi- 
sche zee  (Astrachan  ruim  800). 

b,  Tadjiks  (350397),  in  't  gebied  ten  O.  van  het  Aralmeer. 


Digitized  by  VjOOQIC 


593 

c.  Jalychen  (35  291,  waarvan  in  gouv.  Bakoe  34  994). 

d.  Toten  (95056,  „  ^  „  „  89519,  de  rest  in  de 
omliggende  streken). 

e.  Koerden  (99836)  meest  in  Kars  (42968)  en  Eriwan  (49389);  de 
rest  eveneens  in  Transkaukasie. 

/.  Osseten  (171  716),  vooral  in  Terek  en  Tiflis. 

g.  Afghanen  (614),  ten  O.  van  de  Kaspische  zee. 

Armeniers.  Vooral  in  Kaukasie,  waar  ze  op  tal  van  plaatsen  ongemengd 
wonen  (driehoek  Kars — ^Tiflis — Eriwan)  of  de  meerderheid  vormen  (Ba- 
koe, Elisabethpol).  Talrijk  in  Koeban,  Terek  en  gouv.  Stawropol.  In 
eigenlijk  Rusland  langs  de  zee  van  Azov,  minder  in  Taurie,  in  de  groote 
steden  vrij  veel,  in  Centraal- Azië  4862  (Transkasp.  prov.  4256). 

Grieken:  Langs  de  kust  van  de  Zwarte  zee  en  de  aangrenzende  gou- 
vernementen;  in  Odessa  5086. 

Albaneesen,  in  Bessarabie,  distr.  Ismall. 

Hindoes: 

a.  Eigen/.  Hindoes  (31a,  in  Turkestan); 

b.  Zigeuners^  als  nomaden  bijna  overal,  vooral  in  de  oostelijke  en  zui- 
delijke provincies  van  Rusland.  In  Kaukasie  3041, 'in  Siberië  6253,  in 
Centraal  Azië  771  (bijna  allen  in  Ferghana). 

Joden,  Ze  spreken  een  jargon  met  veel  verbasterde  Duitsche  woorden. 
Velen  lieten  zich  als  echte  (d.  i.  Groot)-Russen  inschrijven:  dit  is  met 
behulp  van  den  godsdienst  gecorrigeerd.  In  Enrop.  Rusland  vormen  ze 
bijna  4  70»  ^^  Polen  13,48  •/o>  elders  een  relatief  veel  kleiner  deel  der 
bevolking.  In  gesloten  massa  vindt  men  ze  in  de  Litauwische,  de  Wit- 
en  de  Klein-Russische  gouvernementen,  vooral  opeenhoopingen  in  dor- 
pen en  steden,  vaak  meer  dan  de  helft.  Van  de  westelijke  grensgouver- 
nementen  naar  't  N.  en  O.  voortdurend  minder.  In  Polen  naar  het  W. 
een  kleiner  \. 

Finnen.  Hiertoe  behooren: 

a.  De  Esthen  (i  002  738).  Overgroote  meerderheid  in  Esthland  en  N. 
Lijfland;  verder  in  Pskow  en  gouv.  St.  Petersburg ;  elders  weinig. 

b.  Eigenl.  Finnen  (143068):  in  de  grensprovincien  tegen  Finland;  in 
gouv.  St.  Petersburg  130  413. 

c.  Kareliers  (208101),  tusschen  de  Groot-Russen  ten  O.  .van  Finland 
(in  Twer  117  679,  in  Olonetz  59414,  in  Novgorod  9980,  in  Archangelsk 
19  542). 

d.  Tsioeden  (25  820)  in  de  streken  ten  Z.  en  W.  van  't  Onegameer. 

e.  Ijoren  (13  774),  bij  Narwa. 

/.  Lappen  (18 12),  op  *t  schiereiland  Kola,  sterk  van  de  andere  bevol- 
king afwijkend  in  voorkomen,  taal  en  levenswijze. 


Digitized  by  VjOOQIC 


594 

g.  Mordwinen  (i  033  841),  nergeos  in  de  meerderbeid,  zeer  talrijk  in 
de  gouvernementen  aan  weerskanten  van  de  Midden- Wolga ;  in  Siberië 
20  802  (Tomsk,  Jcnisael),  in  Centraal-Aziê  13  080  (Akmolinsk  Tooral). 

h.  Tsjeremissen  (375  439),  meerderheid  in  N.  Kazan,  sterke  minderheid 
in  Zaid-Wjatka.  Vandaar  geëmigreerd  naar  Ni^ni  Novgorod  en  Kostroma. 

/.  Syrjatun  (153  618),  meerderheid  in  O.  Archangelsk  en  Wologda; 
vandaar  naar  Perm  en  Tomsk. 

k.  Pcrmjaken  (103  339),  vooral  in  de  Kamavallei  (gonv.  Perm,  waar- 
naar ze  genoemd  zijn)  en  in  Wjatka. 

/.  WogoeUn  (7651),  in  gonv.  Perm,  in  Tobolsk,  langs  de  O.  helling 
van  den  Oeral. 

m.  Ostjaken  (19663),  in  'tN.  deel  van  Tobolsk  en  Tomsk. 

n.  Hongaren  (961),  in  de  groote  steden  (Warschau,  Odessa). 

Samojcden.  In  1859  nog  22000;  in  *t  uiterste  N.  van  Europa  en  Azië, 
tusschen  Mezen  en  JenisseL 

Turko'Tataren^  de  talrijkste  groep  der  Oeral-Altalers,  in  Kaukasns  en 
Centraal-Azie  de  eenige  vertegenwoordigers.  De  telling  geeft  een  dozijn 
groepen  aan.  roet  nog  een,  die  een  aantal  niet  nader  genoemde  volken 
omvat.  Ze  bewonen  den  Z.  Oeral,  Oefa,  Kazan,  N.  Novgorod,  Astra- 
chan  (behalve  langs  Wolga  en  Oeral  (W.-ocver),  waar  Groot-Russen 
heerschen),  en  verder  in  geheel  Kaukasie,  Centraal*Azie  en  een  deel  van 
Siberië.  Afgezonderd  ligt  de  Krim  met  Tataarsche  hoofdbevolking.  De 
genoemde  stammen  zijn:  Tataren^  Tsjoewcuheny  Basjküren^  Nogais^ 
Osmanische  Turken^  Turkmenen^  Kirghieun^  Kara-Kirghie%en^  Kara- 
Kalpaks^  Sarten^  Eusbegs  en  Jakoeten.  Voor  nadere  bijzonderheden  is 
hier  geen  ruimte.  Alleen  de  Jakoeten  wonen  in  Siberië;  deze  half  Tur- 
kische,  half  Turkmeensche  volkstam  vormt  ^/^  der  bevolking  in  de  prov. 
Jakoetsk  (221  467);  vandaar  naar  Irkoetsk  en  Jenisseisk  geëmigreerd.  — 
Van  de  niet  aangegeven  stammen,  meest  in  Transkaspisch  gebied,  geelt 
Altoflf  nog  een  6-tal  op. 

Toengoeten^  in  O.  Siberië,  alleen  of  met  andere  ethnische  groepen 
vermengd.  Een  i o-tal  stammen  vormen  ze:  Mandsjoes,  Daoeren,  Gol- 
den, Toengoezen,  Lamoeten,  enz. 

Mongolen,  Hiertoe  behooren: 

a.  Kalmukken  (190648),  ten  N.  der  Kaspische  zee. 

b.  Boerjaten  (288663),  bij  het  Balkalmeer,  aan  beide  zijden. 

c.  Eigenl.  Mongolen  (817),  in  Transbalkalie. 
Karthveliirs,  Hiertoe  behooren  4  groepen: 

Georgiers,  Mingreliers,  Lazen  en  Svanen,  die  een  sterk  a%escheiden 
gebied  bewonen  van  Batoem  naar  Zakatali  en  vandaar  langs  de  Z.  hel- 
ling van  den  Kaukasus,  tot  bij  Soechoem. 


Digitized  by 


GooQÏe 


595 


J 

'^ 

s 

\n 

? 

O 

On 

O- 

o 

fs. 

1 

^ 

"^ 

f 

^ 

f4 

% 

t 

Cd 

X 

O 

«o 

lï^ 

^ 

\n 

\n 

co 

00 

^ 

m 

O 

N 

r«» 

t^ 

S 

On 

ON 

00 

55 

< 

•4 

CS 

& 

00 

fO 

"♦ 

« 

> 
M. 

O 

*4 

00 

NO 

f<4 

co 

*4 

«0 

^ 

CO 

^ 

? 

CO 

o 

^ 

00 

ON 

« 

? 

fi 

St 

00 

S^ 

l^ 

:? 

o 

C/5 

\n 

fi 

'^ 

«^ 

s 

^ 

P< 

o 

<xj 

N 

^ 

ON 

NO 

o^ 

« 

^ 

r^ 

0 

co 

N 

l>. 

Ov 

.8 

N 

M 

00 

0 

"♦ 

M 

n 

!}. 

^ 

^ 

•* 

oo 

•o 

o^ 

ON 

00 

\n 

oo 

O 

NO 

Qk 

'n 

o 

< 

«1 

'S 

r^ 

M 

>o 

«i 

1 

1 

O 

1 

1 

V 

1 

M 

B 

P^ 

«» 

00 

0 

M 

N 

Ov 

1 

1 

55 

1 

1 

'S 

1 

H^ 

co 

0 

%n 

"£ 

H 

^ 

t^ 

^ 

^ 

o 

Cd 

*4 

CJ 

r^ 

-♦ 

NO 

t^ 

f4 

r^ 

%n 

"^ 

00 

co 

(^ 

O 

t^ 

?, 

r^ 

00 

r^ 

r^ 

M 

t^ 

t 

'S 

NO 

\n 

«Cd 

«1 

oo 

00 

M 

00 

l^ 

s, 

51 

M 

w 

S 

£ 

b^ 

fO 

tr> 

ei 

ON 

>o 

N4 

^0 

b* 

1 

1 

oo 

1 

1 

1 

^0 

O 

s? 

N 

« 

« 

oo 

>C 

'S 

1 

1 

>o 

1 

•-4 

5 

>•• 

"♦ 
"♦ 

M 

<d 

rO 

CO 

M 

t^ 

\n 

w 

\n 

M 

00 

^ 

o 

Ov 

NO 

-^ 

\n 

^ 

r« 

\n 

h^ 

Os 

^ 

o 

''f 

55 
i4 

<« 

t** 

t^ 

"♦ 

NO 

00 

Qo 

►H 

*n 

«^ 

M. 

f4 

O 

«H 

^ 

oo 

ON 

U^ 

ON 

\n 

co 

>o 

%n 

M 

V 

1 

1 

N 

1 

1 

«^ 

m 

1 

CO 

0 

'^ 

« 

o 

-^ 

N 

^ 

>o 

1 

1 

"ö 

1 

i 

oo 

O 

1 

t-« 

^ 

<v 

00 

ro 

o 

•^ 

O 

D 

2. 

s 

»Ó 

'S 

< 

o» 

'^ 

N 

Uj 

♦ 

o 

t^ 

t^ 

f*> 

*n 

« 

\r% 

•^ 

t^ 

^0 

^ 

^o 

fO 

•^ 

O 

NO 

N 

« 

•^ 

«» 

Ov 

•^ 

\n 

m 

Ï5 

«o 

s 

l^ 

ON 

■^ 

M 

^ 

1 

1 

? 

1 

1 

«1 

^ 

1 

0 

a 

>J' 

^0 

fO 

«4 

%n 

O 

O 

"^ 

1 

1 

1 

1 

s 

1 

hN 

^ 

% 

M 

fO 

r^ 

s 

co 

s 

o 

«1 

^O 

'^ 

"^ 

(V. 

♦4 
00 

t** 

f4 

M 

vO 

ro 

"♦ 

00 

00 

NO 

„ 

NO 

^ 

Ol' 

Q 

< 

«^ 

M 

NO 

00 

fO 

NO 

v> 

"♦. 

CO 

f4 

o 

v> 

^ 

"♦ 

CO 

^0 

O 

D 

o 

00 

00 

ON 
ON 

.1 

r^ 

^O 

O 

5t 

1 

1 

>•• 

1 

1 

CO 

ON 

CO 

O 

00 

N 

O 

o 

ON 

? 

fl 

Ov 

1 

1 

'S 

1 

1 

Vs 

00 

CO 

ij 

co 

«1 

\n 

5- 

00 

N 

o 

00 

"♦ 

^ 

^ 

S* 

W 

en 

s 

00 

o 

m 

M 

t^ 

M 

'S 

D 

-o 

-^ 

« 

N 

«^ 

d 

(iS 

00 

N. 

Q 

?• 

^ 

•S? 

d 

^5 

^ 

S? 

•S 

K 

:d 

d 

> 

*•• 

u 

0 

0 

Ü 

§ 

c 

k 

< 

Oh 

O 

ot: 

1 

;3 

o 

(1 
.s 

2 

d 

o: 
1 

d 

4 

> 
O 

1 

1 

4-f 

',2 

-4 

d 

1 

8 

có 

a 

o 
0< 

d 

V 

O 

1 

t 

CA 
U 

'a 
2 

M 

1 
i 

< 
«4 

^5 

d 

4.' 

•c 

O 

i 

4> 

1 

< 

fi 

i 

s 

có 

é 

pO* 

ó 

■6 

V 

^ 

Digitized  by 


Google 


S96 


UU     2 

s   < 


II 


*^  ï^    **  i> 
^    o»    o 

«o     Ws 


ï 


"ii  5  }q  rs  "^ 

^    s     s 


o 
o 
eo 

•o 


o: 


< 


£  05 
H 
Z. 

Ui 

u 


H 

s, 

o 

o 

o< 

m    t>. 

tv 

•O  tv 

1  ^ 

> 

00 

^    «0 

<i 

^  o 

^  i      1  1  1 

^ 

•«  tv 

«  ^ 

'   «0 

1^  1   t   1   1   1   1   1   1 

00 

rv  V 

•s 

10 

eo 

'C 

^ 

«o 

O 

t^ 

.  «o 

r^ 

«o 
«I 


<> 
•^ 

^ 


-•  O^     »««      5^     '^     N. 

•^    ff  «r  5  5S  ^ 


o 


<i    <>   f> 

»v     >0      OO 


g^  :o 


eo    5>    Q'     - 


Os 

>    5* 


tv    o       •!      ^ 

'  co 


< 


Oo  •s 

o»     Os  M. 

<0     M-  «^ 

**•    o  o 

»0      M. 


o 


5 

tv 


Qo 

O 


•l      s 

io  Os 

N      S 


I     I     I     I     I 


2 


rv  >o 

-8 : 


os     ^ 

<»»     tv 
«I 


JÏ5 


MIMI 


co 

Ol 

oo 

Ol 


9U    Q 

9  ë 
w  55 


? 


Si 

Os 


§ 


rv 
eo 


s 

00      s 

S     ^ 


o    s 

Os   Oo 


«o 


MM 


Cf 

5 


C/3     c5    .o 


M 
Ui 

O 

^  5 

H 
( 

< 

o 


I 
I 


I 


e::  :^ 


Cd 

o 
> 

Ui 
.    U 

< 
Ui 


us 

O 

> 


« 


^ 


I 


Q 

< 
U 


2 

ui 

O 

> 

ei    S 


1 


Digitized  by 


Google 


J 


597 

Kaukasische  hergvolken.  De  voornaamste  stammen  zijn  Tsjerkessen, 
Abkhasen,  Tsjetsjenen,  Darghieren,  Koerinen  en  Ingoesjen.  Ze  bewonen 
den  N.  bergvoet  in  Terek  en  Daghestan  en  den  Z.  voet  bij  Soechoem, 
Zakatali  en  Bakoe. 

Chineezcn^  Japaneeten  en  Koreanen  bewonen  de  grensgebieden  van 
hun  eigen  land. 

HyperboreaU  (Paleo-Aziatische  of  Polaire)  volken.  De  telling  geeft 
hier  tien  stammen,  alle  in  't  uiterste  N.  van  Oost-Siberie,  door  Oeral- Al- 
taiers  en  Russen  achtereenvolgens  daarheen  teruggedrongen.  Door  hun 
taal  wijken  ze  van  alle  groepen  in  Siberië  af;  ph)rsisch  naderen  ze  Mon- 
golen en  Eskimo's;  één  der  stammen,  die  der  Aino*s,  herinnert  door  de 
trekken  aan  't  blanke  ras. 

Onder  die  stammen  zijti  er  2,  die  meer  dan  10  000  individuen  omvat- 
ten (Koriaken,  11  805;  en  Tsjoektsjen,  11  795);  Giijaken,  6194;  Kam- 
tsjadalen,  3978;  Alno*s  (Z.  deel  van  Sakhalin,  nu  onder  Japan!),  1446; 
Eskimo's,  1099;  Ostjaken  van  den  Jenissel,  994;  Jakoegieren,  948;  Ale- 
octen,  584;  Tsjoe wantsen,  506. 

Nederzettingen  in  het  oude  Palestina.  Prof.  Ernst  Sellin,  uit  Weenen, 
heeft,  met  ondersteuning  van  verschillende  genootschappen  en  parti- 
culieren, in  de  jaren  1902,  '3  en  '4  opgravingen  verricht  in  het  noorden 
van  Palestina. 

In  de  vlakten  van  het  noorden  vooral  liggen  de  bouwvallen-heuvels 
die  een  kenmerk  vormen  van  het  landschap  in  het  oosten:  de  zooge- 
naamde teirs.  Evenals  bij  de  opgravingen  in  het  oude  Ilium  vindt  men 
daar  de  puinhoopen  van  verscheiden  steden  boven  elkaar  gestapeld,  tijd- 
perken van  duizenden  jaren  vertegenwoordigend  Prof.  Sellin  koos  tot 
voorwerp  van  zijn  onderzoek  de  „teil"  Ta'annach,  een  van  de  grootste 
heuvels  van  dien  aard,  350  M.  lang  en  140  M.  breed,  gelegen  op  het 
groote  slagveld  van  deze  streek,  de  vlakte  van  Megiddo,  ten  zuidoosten 
\an  Haifa  Door  deze  vlakte  heeft  van  de  oudste  tijden  af  de  karavanen  weg 
tusschen  Babyion  en  Egypte  geloopen.  De  tegenwoordige  naam  van  deze 
teil  bewaart  de  herinnering  aan  de  oude  stad  Ta'annach,  die  in  Egyptische 
opschriften  omstreeks  1500  v.  C.  genoemd  wordt,  en  in  het  oude  Testa- 
ment voorkomt  als  residentie  van  een  Kanadnitisch  vorst,  welke  later 
door  de  Israëlieten  in  bezit  werd  genomen;  de  naam  verdwijnt  echter 
reeds  betrekkelijk  spoedig  uit  de  literatuur. 

Prof.  Sellin's  opgravingen  hebben  nu  aan  het  licht  gebracht  dat  tot  in 
den  tijd  der  kruistochten  op  dezen  heuvel  van  Ta'annach  een  Arabische 
stad  met  een  versterking  gestaan  heeft,  die  niet  langer  dan  een  paar 
eeuwen  heeft  gebloeid,  maar  in  dien  tijd  een  belangrijke  beschaving  be- 


Digitized  by  VjOOQIC 


59» 

zeten  moet  hebben.  Nadat  de  kruisvaarders  deze  stad  rerwoestten,  beeft 
niemand  zich  meer  om  de  pninhoopen  bekommerd.  In  een  vromer  tijd- 
vak, tijdens  de  Romeinsche  overheersching,  stond  er  geen  stad  op  den 
heuvel  zelf,  maar  een  plek  aan  den  voet  van  den  heuvel  droeg  den  ouden 
naam.  De  Romeinen  gebruikten  gaarne  steile  heuvels  om  er  hun  citadellen 
op  te  bouwen,  terwijl  zij  de  steden  aanlegden  in  de  vlakten  daarnaast 
Versterking  van  die  plek  was  destijds  echter  overbodig,  want  een  uur  ten 
westen  van  de  teil  lag  het  sterk  verschanste  Legio,  en  vier  uren  oostwaarts 
verrees  Scythopolis  —  sterkten  die  ruim  voldoende  waren  om  de  vlakte 
te  bestrijken.  Ook  in  den  Griekschen  tijd,  een  eeuw  of  vier  v.  Chr.,  werd 
de  heuvel  niet  bewoond;  daarentegen  moet  de  stad  Ta*annach  geheel 
vernield  zijn  toen  de  Grieksche  invloed  zich  begon  te  doen  gelden,  een 
tijdstip  dat  voorloopig  slechts  gesteld  kan  worden  tusschen  de  jaren  722 
en  500  V.  Chr. 

Deze  oude  stad  was  omstreeks  2000  v.  Chr.  gegrondvest  door  Kana&- 
nieten  (Amorieten),  bekend  als  een  beschaafd  volk,  dat  tusschen  2500  en 
2000  V.  Chr.  zich  meester  maakte  van  geheel  Palestina.  Tusschen  2000 
en  1600  stond  de  stad  eenigermate  onder  den  invloed  der  beschaving  van 
Babyion  en  Egypte,  waarna  zij,  met  behulp  van  Phoenicische  en  Aegael- 
sche  beschaving,  aanzienlijk  opbloeide.  Deze  bloei  eindigde  plotseling,  toen 
omstreeks  1500  v.  C,  onder  Thoctmosis,  de  Egyptenaren  de  stad  verniel- 
den en  plunderden,  nadat  zij  de  westelijke  citadel,  in  deze  Kanaftnitische 
periode  gebouwd,  hadden  ingenomen.  Tot  1300  bleef  de  Egyptische 
heerschappij  over  de  stad  gehandhaafd;  in  deze  periode  werden  huizen 
van  klei  gebouwd.  Vervolgens,  tot  aan  het  jaar  1000  v.  C,  drong  de 
Israëlitische  invloed  hoe  langer  hoe  meer  door,  maar  deze  nieuwe  invloed, 
die  meer  het  karakter  draagt  van  assimilatie  dan  van  overheersching, 
wordt  niet  door  aanmerkelijke  wijzigingen  in  de  beschaving  der  bewoners 
gekenmerkt;  deze  langzame  opslorping  duurde  verscheiden  eeuwen.  E^rst 
na  1000  begint  de  klassieke  Israëlitische  periode;  niemand  minder  dan 
koning  Salomo  is  te  beschouwen  als  de  stichter  der  oostelijke  citadel. 
Na  de  verdeeling  van  het  Israëlitische  rijk  (950  v  C.)  lag  het  zwaartepunt 
van  de  beschaving  niet  in  het  oude  rijk  der  Judeeers,  maar  in  het 
noordelijke  koninkrijk  van  Israël,  het  rijk  der  Tien  Stammen,  waartoe 
ook  de  steden  Megiddo,  Ta'annach  enz.  behoorden. 

Van  dien  tijd  af,  tot  omstreeks  800,  schijnt  geen  Babylonische  invloed 
zich  meer  te  hebben  doen  gelden :  de  stad  vertoont  sporen  van  Kanaani- 
tisch-Phoenicische,  van  Egyptische  en  in  't  bijzonder  van  Cypriotische 
beschaving.  Daarna  begint  langzamerhand  de  Grieksche  beschaving  er 
door  te  dringen.  De  stad  Ta'annach  bereikte  toen  het  toppunt  van  haar 
beteekenis,  maar  het  verval  kwam  spoedig  en  plotseling,  misschien  door 


Digitized  by  VjOOQIC 


599 

een  inval  ran  de  Egyptenaren,  mogelijk  ook  van  de  Sc)rthen.  En  ver- 
volgens legden  15  eeuwen  lang  stormen  en  regens  over  de  puinhoopen 
een  laag  van  zand  en  aarde,  7  tot  13  voet  dik,  waarop  later  weer  de 
Arabieren  een  nieuwe  stad  bouwden,  die  nu  ook  al  sedert  een  half 
duizend  jaren  is  uitgewischt. 

Arohaeologie  in  ToerkeBtan.  Nadat  Prof.  Grünwedel  te  Toerfan,  in 
oostelijk  Toerkestan,  in  1903  oudheidkundige  ontdekkingen  gedaan  had, 
heeft  de  Duitsche  regeering  het  volgende  jaar  een  nieuwe  expeditie  naar 
die  plek  uitgerust,  onder  leiding  van  Dr.  A.  von  Lecoq,  verbonden  aan 
het  Ethnologische  museum  te  Berlijn. 

Lecoq  is,  vergezeld  door  Bartus,  in  October  1904  te  Tsjoegoetsjak 
aangekomen  en  vandaar  doorgereisd  naar  Kara  Choja,  bij  Toergan,  waar 
hij  negen  maanden  vertoefde  en  een  aantal  opgravingen  verrichtte.  De 
opbrengt  was  zeer  overvloedig:  eenige  honderden  kisten  met  voorwerpen 
uit  de  oudheid  zijn  naar  Europa  verzonden.  Deze  oudheden  bestaan  uit 
hoofden  van  standbeelden  (waarop  Grieksche  en  Indische  invloeden  merk- 
baar zijn),  goed  bewaard  gebleven  muurschilderingen  uit  vervallen  tem- 
pels, veel  munten  en  een  groot  aantal  handschriften  in  zeven  talen  of 
dialecten,  enkele  van  afbeeldingen  voorzien.  I-»ecoq  en  Bartus  zijn  in 
October  1905  uit  Toergan  vertrokken  en  ontmoetten  te  Kasjgar  Prof. 
Grünwedel  en  Phurt,  die  uit  Berlijn  kwamen.  Thans  zullen  in  Koetsjar 
stelselmatige  opnemingen  gedaan  worden. 

De  Simplon-tunneL  Een  Zwitsersche  commissie  heeft  door  de  Sim- 
plon-tunuel  een  geodetische  basis  opgemeten.  Zij  maakte  daarbij  gebruik 
van  nikkeldraad  (invar),  en  verkreeg  alle  medewerking  van  de  spoorweg- 
maatschappijen en  ook  van  het  internationale  bureau  voor  maten  en  ge- 
wichten te  Sèvres.  Bij  deze  onderneming  moest  de  lengte  van  Je  tunnel 
heen  en  terug,  dus  een  afstand  van  40  K.  M.,  uitgemeten  worden.  De 
groote  lengte  van  deze  basis,  die  alle  andere  overtreft  welke  in  Europa 
opgemeten  zijn,  maakt  de  onderneming  belangwekkend,  en  daar  komt 
nog  de  bijzonderheid  bij,  dat  de  beide  uiterste  punten  door  een  ontzag- 
lijk bergmassief  gescheiden  zijn.  Daar  de  commissie  slechts  korten  tijd 
de  beschikking  kon  hebben  over  de  tunnel,  moest  alles  zoo  snel  moge- 
lijk geschieden,  en  de  commissie  heeft  ook  een  nieuw  record  gemaakt 
door  den  arbeid  geheel  te  verrichten  binnen  vijf  dagen.  Drie  ploegen 
ingenieurs  werkten  samen,  onder  leiding  van  de  hoogleeraren  Gautier, 
Riggenbalk  en  Rosenmund,  die  elkaar  om  de  acht  uren  aflosten. 

De  Ohatanga-ezpeditie.    De  geoloog  Tolmatsjef  en  de  geodeet  Back- 

39 


Digitized  by  VjOOQIC 


6oo 

lund,  leden  van  de  Chatanga-expeditie,  zijn  tegelijkertijd  —  de  een  over 
Irkoetsk,  de  ander  over  Toeroechansk  —  te  Petersburg  teruggekeerd,  en 
beloven  binnenkort  uitvoerige  berichten  over  hun  expeditie,  die  de  leem- 
ten tusschen  de  opnemingen  van  Middendorf,  Tol  en  Czekanowski  heeft 
aangevuld. 

Midden-Asid.  Het  Tarim-bekken  en  de  woestijnen  van  Chineesch 
Toerkestan  worden  doorkruist  door  een  Amerikaansche  expeditie  onder 
leiding  van  Barrett  en  Huntington,  die  behalve  aan  geophysische  waar- 
nemingen, haar  aandacht  ook  wijdt  aan  de  overblijfeels  van  vroegere 
nederzettingen  in  die  streek. 

Midden  in  den  winter  zijn  zij  de  Karakorom-pas  overgetrokken,  om 
langs  bekende  wegen,  over  Leh  (van  waar  een  uitstapje  werd  ondernomen 
naar  het  meer  Pangkong  aan  de  grens  vran  Tibet)  de  oase  Chotan  te  be- 
reiken. De  maanden  Juli,  Augustus  en  September  werden  besteed  aan 
het  onderzoek  der  rivieren  die  hier  in  het  woestijnzand  doodloopen, 
waarbij  veel  bouwvallen  óf  ontdekt  of  nader  onderzocht  werden.  Hun- 
tington  bevestigt  de  gevolgtrekking,  door  Sven  Hedin  en  Dr.  Stein  uit 
hun  onderzoekingen  opgemaakt,  dat  het  verlaten  en  prijsgeven  der  onde 
nederzettingen  toegeschreven  moet  worden  aan  het  voortdurend  uitdrogen 
van  de  rivieren,  tengevolge  waarvan  de  velden  niet  langer  bebouwd  kon- 
den worden.  De  zuidelijkste  van  deze  verlaten  plaatsen  is  pas  in  1840 
ontruimd,  een  andere,  noordelijker  gelegen,  omstreeks  1300,  terwijl  de 
verst  naar  het  noorden  liggende  reeds  na  de  jaren  800  en  300  niet  meer 
bewoond  geweest  zip.  Barrett  was  voornemens,  de  onderzoekingen  in  het 
Tarim-bekken  voort  te  zetten,  terwijl  Huntington  zich  naar  het  Lopnor 
zou  wenden  om  daar  te  overwinteren  en  in  het  voorjaar  naar  Toer£an 
te  reizen. 

De  Oostenrijksche  dierkundige  Erich  Zugmayer  heeft  in  Februari  van 
Weenen  uit  een  reis  naar  Midden-Azie  aanvaard,  die  ten  doel  heeft, 
Tibet  te  doorkruisen  van  Chineesch  Toerkestan  naar  Indie.  Hij  reist 
over  Tasjkent,  waar  hij  den  20^^*"  Maart  is  aangekomen,  naar  Kasjgar, 
vormt  daar  zijn  karavaan,  en  zal  de  reis  voortzetten  door  Toerkestan 
naar  Chotan  en  Keria,  om  in  het  begin  van  Mei  in  het  noorden  van 
Tibet  door  te  dringen.  Eerst  wil  Zugmayer  de  Jesjil-kosl  opzoeken,  en 
dan  het  Dupleix-gebergte  bereiken,  tusschen  de  reiswegen  van  Wellby  en 
Bower  door,  een  tot  dusver  ondoorzochte  streek;  van  daar  gaat  de  reis 
langs  de  wegen  die  Bonvalot  en  Henri  van  Orleans  genomen  hebben, 
naar  Lhasa,  en  vervolgens  door  het  Tsjoembi-dal  naar  Dardzjiling,  op  de 
Indische  helling  van  de  Himalaja.  Gelukt  hem  dat  niet,  dan  wil  hij  over 
Gartok  naar  Simla  trekken  of  anders  langs  het  Pangkong- meer  naar  Leh 


Digitized  by  VjOOQIC 


6ot 

Ka^mir.  Naast  het  bijeenbrengen  van  verzamelingen  is  het  doel  van 
den  tocht,  zooveel  mogelijk  aardrijkskundige  plaatsbepalingen  te  maken 
en  hoogten  vast  te  stellen. 

Onderzoekingen  in  den  Tiën-^jan.  Prof.  W.  M.  Davis  en  zijn  leerling 
prof.  Ëllsworth  Huntington,  hebben  in  1903  onderzoekingen  ingesteld  in 
den  Tien-sjan,  het  bergland  dat  de  groote  Midden-Aziatische  hoogvlakte 
in  het  uiterste  westen  begrenst.  Hun  reis  werd  op  kosten  van  het 
Camegie-instituut  gedaan,  en  heeft  in  meer  dan  een  opzicht  belangrijke 
resultaten  opgeleverd,  welke  kritisch  besproken  worden  door  Dr.  M.  Frie- 
derichsen  in  Petermanns  Mitteilungen.  Voor  zooveel  de  discussie  over  de 
beteekenis  van  de  „peneplain-vormingen"  in  den  Tien-sjan  betreft,  moet 
voor  zulk  een  specifiek  morphologisch  onderwerp  verwezen  worden  naar 
het  opstel  zelf;  hier  volgen  echter  eenige  beschouwingen  van  meer  alge- 
meenen  aard,  die  de  Amerikaansche  onderzoekers  uit  hun  waarnemingen 
afleiden,  betreffende  sporen  van  diluviale  vergletsjering  en  wisselingen 
van  het  klimaat. 

Huntington,  wiens  gevolgtrekkingen  geprezen  worden  als  voorzichtiger 
dan  die  van  Davis,  komt  tot  de  slotsom,  volgens  de  verschijnselen  bij  de 
morenen  in  de  dalen  die  hij  onderzocht  heeft,  dal  in  den  Tien-sjan  twee 
ijstijden  met  zekerheid,  vijf  met  waarschijnlijkheid  aangenomen  kunnen 
worden,  en  dat  daartusschen  warmere  intergiaciale  tijden  geweest  moeten 
zijn,  waarin  de  erosieve  kracht  van  het  smeltwater  grooter  is  geweest. 
Friedrichsen  is  van  oordeel,  ook  op  grond  van  de  uitkomsten  zijner 
eigen  onderzoekingen  in  datzelfde  gebied,  dat  voor  15  van  de  24  dalen, 
door  Huntington  bestudeerd,  een  enkele  ijstijd,  nu  en  dan  tot  stilstand 
gekomen,  voldoende  zou  zijn  om  de  verschijnselen  te  verklaren,  maar  dat 
dit  bij  de  andere  9  met  morenen  gevulde  dalen  niet  het  geval  is:  deze 
worden  niet  verklaard  als  men  slechts  één  ijstijd  aanneemt.  In  acht  daarvan 
liggen  een  of  meer  oude  morenen  op  een  grond  die  anders  gebouwd  is 
dan  de  tegenwoordige,  zoodat  men  moet  aannemen  dat  de  morenen  met 
den  bodem  waarop  ze  rusten,  uitgewasschen  zijn  door  de  erosie  van 
overvloedig  stroomend  water  ten  tijde  van  warmere  klimaatperioden  (dus 
in  interglaciale  tijdvakken).  Voor  zulke  klimaatwisselingen  in  den  diluvialen 
tijd  van  den  Tiensjan  zijn  deze  morenen  niet  de  eenige  aanduidingen. 
Ze  vinden  steun  in  de  gruis-terrassen  van  vele  dalen  in  dit  gebergte,  en 
in  de  oude  afzettingen  van  meren  in  en  om  het  gebergte  heen. 

De  vorming  van  deze  terrassen  en  de  onderstelde  klimaatschommelingen 
staan  aldus  met  elkaar  in  verband,  dat  tijdens  een  ijstijdvak  grint  door 
de  gletsjerwateren  opeengehoopt  wordt,  dat  dan  in  een  volgend  (warmer) 
interglaciaal  tijdvak  in  terrassen  vergruisd  wordt  door  de  kracht  van  het 


Digitized  by  VjOOQIC 


6os 

smeltwater.  Wel  is  waar  komt  het  aantal  morenen-wallen  en  terrassen  niet 
overeen,  maar  dat  is  wellicht  hieruit  te  verklaren  dat  er  soms  secundaire 
terrassen  gevonden  worden,  welke  men  kan  toeschrijven  aan  den  wisse- 
lenden waterstand  in  de  rivieren. 

Huntington  heeft  ook  de  terrasvormige  zoutafzettingen  bij  het  meer 
Sjor-koel  bestudeerd,  en  komt  dan  tot  deze  slotsom:  Hoewel  wij  bij  de 
bestudeering  van  het  Sjor  koel  geen  onafgebroken  reeks  bewijzen  hebben 
tot  ondersteuning  van  de  gevolgtrekking  betreffende  klimaatschom  melingen , 
uit  het  bestudeeren  der  morenen  opgemaakt,  vinden  wij  toch  niets  wat 
onvereenigbaar  is  met  zulke  schommelingen,  en  daarentegen  veel  wat  deze 
opvatting  steunt.  De  voornaamste  kenmerken  van  onze  theorie  zijn  deze, 
dat  een  aantal  koude  perioden  afgewisseld  heeft  met  warmere  inter- 
glaciale tijdperken,  en  dat  de  kou-perioden  in  strengheid  en  lengte  zijn 
afgenomen  van  de  eerste  tot  de  laatste. 

Friederichsen  teekent  hierbij  aan,  dat  zonder  twijfel  deze  onderzoekingen 
van  de  Amerikaansche  geleerden  onze  kennis  van  de  gletsjerverschijnselen 
aanmerkelijk  vermeerderd  hebben,  al  wordt  ook  de  kwestie  van  het  aantal 
ijsperioden  in  Midden-Azie  nog  geenszins  opgelost  door  de  uitkomsten, 
die  zij  in  den  Tien-sjan  verkregen  hebben.  Maar  dat  is  ook  des  te  minder 
te  verwachten  omdat  deze  kwestie  laatstelijk  weer  zoo  veel  besproken  is, 
dat  eenige  stemmen  opgegaan  zijn  voor  één  enkelen  ijstijd,  terwijl  anderen 
aannemen  dat  koude  ijstijdperken  en  warmere  interglaciale  perioden  met 
elkaar  afwisselen. 

Koalof  naar  Tibet.  Verleden  zomer  heeft  Koslof,  die  indertijd  Przhe- 
walski  op  diens  groote  reis  vergezelde,  een  tocht  gemaakt  naar  Tibet, 
om  een  bezoek  te  brengen  aan  den  Dalai  Lama.  Dezer  dagen  zal  de 
Russische  reiziger  opnieuw  naar  Tibet  vertrekken,  aan  het  hoofd  van  een 
zoogenaamde  wetenschappelijke  expeditie  (die,  gelijk  meer  tochten  van 
dien  aard,  nog  een  politiek  bijsmaakje  heeft),  en  die  uitgerust  wordt 
door  het  keizerlijk  Russisch  Aardrijkskundig  Genootschap. 

Tripoli.  Het  Italiaansche  blad  Tribuna  meldt,  dat  binnenkort  een 
wetenschappelijke  expeditie  uit  Rome  naar  Tripoli  gezonden  wordt,  om 
de  geografie  van  die  streek  nauwkeuriger  te  onderzoeken. 

Beizen  in  Oost-Afirika.  Baron  Maurice  de  Rothschild  heeft  in  1904 
en  1905,  vergezeld  door  Henri  Neuville  (van  het  museum  van  natuurlijke 
historie  te  Parijs)  en  luitenant  Victor  ChoUet,  reizen  gemaakt  in  Abessinie 
en  Britsch  Oost- Afrika. 

Hij  heeft  eerst  Abessinie  doorkruist  van  Harrar  tot  aan  den  bovenloop 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o3 

der  Hawasj;  vervolgens  is  hij  scheep  gegaan  naar  Mombasa,  om  een 
nieuwe  reis  te  maken  die  hem  langs  het  Baringo-meer,  over  het  Leitipia- 
gebergte  en  door  het  Rendile-gebied  naar  het  Rudolf-meer  voerde. 
Hoofddoel  van  deze  reizen  waren  zoölogische  studiën  en  het  aanleggen 
van  verzamelingen;  Chollet  heeft  echter  ook  topografisch  werk  verricht, 
waaronder  een  nauwkeurige  opneming  van  den  bovenloop  der  Hawasj 
bovenaan  staat.  Ook  botanische  en  geologische  verzamelingen  werden 
bijeengebracht. 

In  Abessinie  heeft  Rothschild  een  slagtand  gevonden  die  over  het 
rechte  gedeelte  56  cM.,  over  het  gekromde  72  cM.  meet;  deze  tand  kan 
noch  van  een  olifant  noch  van  eenig  ander  bekend  dier  afkomstig  zijn; 
maar,  naar  Rothschild  meent,  van  „het  een  of  andere  groote  viervoetige 
dier  uit  Afrika,  dat  kort  geleden  uitgestorven,  of  tot  dusver  nog  nooit 
door  reizigers  aangetroffen  is.** 

Ondersoek  der  Duitsche  koloniën.  De  Duitsche  koloniale  raad  heeft 
een  „landeskundliche  Rommission**  ingesteld,  bestaande  uit  de  heeren 
Prof.  H.  Meyer,  Vohsen,  Schmeisser,  Prof.  G.  Schweinfurth  en  P.  Stan- 
diger;  deze  commissie  heeft  in  een  uitvoerig  rapport  het  doel  en  de 
methode  uiteengezet  van  een  stelselmatig  onderzoek  der  Duitsche  koloniën. 

Daaronder  wordt  verstaan:  de  betrekkingen  van  alle  takken  der  natuur- 
wetenschappen tot  een  bepaald  deel  der  aarde,  en  zijn  menschelijke, 
dierlijke  en  plantaardige  bewoners.  Mannen  van  het  vak  zullen  werken 
op  bepaalde  stations,  een  geografische  staf  zal  alle  militaire  expedities 
vergezellen,  evenzoo  de  commissies  tot  afbakening  van  grenzen,  en  voorts 
zullen  afzonderlijke  wetenschappelijke  expedities  ondernomen  worden.  De 
commissie  voegt  bij  haar  rapport  een  lijst  van  alle  streken  in  de  koloniën, 
die  nog  behoefte  hebben  aan  stelselmatige  doorvorsching,  met  aanduiding 
van  hetgeen  meest  noodig  is. 

Als  begin  van  uitvoering  staan  op  het  program  de  uitzending  van  den 
Leipzigschen  ethnoloog  Prof.  R.  Weule  naar  her  station  Rondoa-Irangi, 
en  van  Dr.  Jager  in  het  gebied  tusschen  den  Rilima-Ndzjaro  en  het 
Victoria-Njanza.  Om  het  opgezamelde  materiaal  spoedig  toegankelijk  te 
maken,  zullen  de  „Mitteilungen  aus  deutschen  Schutzgebieten"  in  grooter 
formaat  en  vaker  moeten  verschijnen. 

Kameroen.  Rapitein  Dominik  geeft  in  het  Deutsche  Rolonialblatt 
verslag  van  zijn  tocht  in  het  land  der  Bapea's,  in  de  West- Afrikaan sche 
kolonie  Rameroen. 

Den  i7^«»  Januari  1905  liet  Dominik,  met  70  Inlandsche  soldaten  en 
50  man   hulptroepen  van  de  Bali's,  zich  overbrengen  naar  den  rechter- 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o4 

oever  van  de  Mbam.  Bapea-land,  dat  doorkruist  zou  worden,  besUat» 
streeks  loooK.  M.*  tusschen  de  Mbam  (Sanaga),  de  Bakoko,  en  denies- 
weg  van  kapitein  Schim  mei pfennig  van  Mbam  naar  Jabassi;  het  land  n 
bijna  geheel  onbekend.  Het  onmiddellijke  doel  der  expeditie  was  ecu 
tuchtiging  van  de  Bapea's,  wegens  aanvallen  van  dien  stam  op  de  TT^ 
delievende  Jambassa's.  De  aanvoerder  der  expeditie  zond  zijn  kaïans 
over  Ateba  en  maakte  zelf  de  reis  met  een  boot  van  den  Nachdgï- 
waterval  tot  aan  de  uitmonding  van  de  Mbam;  hij  nam  vier  goede roeks 
uit  Sierra  Leone  mede.  Beneden  den  waterval,  waar  de  rivier  ach,  tcs^ 
schen  drie  eilandjes  in,  ongeveer  25  meter  naar  beneden  stort,  is  de  Sfr 
naga  500  M.  breed,  niet  diep,  maar  zeer  snelvlietend ;  aan  den  ecDC 
oever  strekt  zich  een  oerwoud  uit,  aan  den  anderen  ziet  men  een  ge- 
vende steppe,  met  de  Mangissa-bergen  in  het  verschiet  westwaarts.  Xi 
de  Mfamba  in  zich  opgenomen  te  hebben,  wordt  de  Sanaga  eenige  kilo- 
meters breed.  Overal  komen  in  grooten  getale  nijlpaarden  voor.  In  tet 
hartje  van  Bapea-land  hadden  de  menschen  ter  nauwemood  ooit  na 
blanken  gehoord. 

Den  3<*«"  Februari  kwam  de  expeditie  aan  een  vlakte  waar  alles,  tot 
aan  de  naakte  bergtoppen,  met  de  meeste  zorg  in  cultuur  gebracht  was. 
Het  land  is  vooral  rijk  aan  olie-palmen,  en  voedt  een  nijvere  bevolking; 
een  zaak  van  belang  in  Kameroen,  waar  het  slagen  van  plantagebonw, 
nijverheid  en  handel  geheel  afhangt  van  de  arbeiderskwestie.  Domioik 
vond  dat  Bapea  alle  voorwaarden  vervulde  voor  den  katoenbouw;  he 
geniet  ook  een  langeren  tijd  van  droogte  dan  de  meer  boschrijke  streek 
van  Jaunde. 

De  Kalahari.  In  1896  ging  Dr.  Siegfried  Passarge  als  mijmDg^ 
nieur  met  een  Engelsche  expeditie  naar  Zuid- Afrika,  vooral  met  het  dod, 
om  het  gebied  tusschen  24®  O.  L.  en  de  grens  van  Duitsch  Z.  West-Afrib, 
ten  N.  van  22°  Z.  Br.  geologisch  en  mijnbouwkundig  te  onderzoeken.  In 
de  drie  jaren,  die  de  tocht  duurde,  heeft  hij  de  stof  verzameld,  waaruit 
na  jaren  studie  ontstond :  Die  Kalahari.  Versuch  einer  physisch-gt^ 
graphischen  Darstellung  der  Sandfelder  des  südafrikanischen  Beckens. 
(Berlin,  Dietrich  Reimer,  1904;  met  atlas  in  portefeuille;  80  M.).  Het 
volgende  overzicht  is  daarna  ontleend. 

Zuid- Afrika  bestaat  uit  een  hoogere,  naar  de  kust  steil  afbrekende  rand 
en  een  daarbinnen  besloten  bekken,  zoodat  slechts  op  een  paar  pUzW 
rivieren  in  staat  waren  den  oceaan  te  bereiken,  hetzij  door  tektonische 
depressies  of  door  zelf  uitgeslepen  kloven,  maar  altijd  met  een  reeks  wa- 
tervallen, stroomsnelten  en  katarakten.  Dat  binnenbekken  is  in  den  ruiin* 
sten  zin  de  Kalahari,  die  evenwel  in  bodembouw  en  klimaat  geen  eeo- 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o5 

heid  is.  Sommige  deelen  loozen  hun  water  naar  de  zee  (Zambesi,  Oranje- 
rivier), anderen  hebben  geen  afvoer  daarheen  (Okawango).  In  *tN.  heer- 
schen  tropische  regens,  in  *t  Z.  subtropische)  zonder  scherpen  overgang 
echter. 

Onder  Kalahari  (nu  in  engeren  zin)  verstaat  Passarge  het  gebied, 
waar  het  zand  over  groote  uitgestrektheid  heerscht.  Waar  dus  in  de  bek- 
kens van  Limpopo  en  Oranjerivier  de  gesteenten  van  den  ondergrond 
over  groote  gebieden  aan  de  oppervlaktev  komen  en  de  verweeringspro- 
dukten  op  hun  plaats  bleven,  rekent  hij  die  bassins  er  niet  bij.  Wel  de 
streken,  waar  ze  onder  een  mantel  van  zand  bedolven  zijn,  zoodat  ze 
maar  zelden  als  eilandjes  boven  die  zandzee  uitsteken.  Dit  gebied  heeft 
tevens  geen  afvloeiing  naar  zee,  zoodat  hiermee  de  Kalahari  geographisch 
nauwkeurig  begrensd  is. 

Passarge  onderscheidt  geologisch  een  ondergrond  van  oudere  gesteen- 
ten en  daarover  de  gesteenten  en  formaties  van  jongeren  datum.  De 
oudere  gesteenten  brengt  hij  tot  een  drietal  sedimentaire  lagen  (die  van 
Chanse,  Ngami  en  Mangwato  (=  Shoshone)),  alle  zonder  fossielen,  die 
nadere  tijdbepaling  toelaten.  Waarschijnlijk  zijn  ze  palaeozoisch.  Boven- 
dien vindt  men  op  enkele  plaatsen  porphieren  en  kristallijne  gesteenten. 
De  C*iia/»x  ^-formatie  bestaat  altijd  uit  kompakte,  vaak  kalkhoudende, 
roode  of  grijze  grauwakke  van  onbekende  dikte,  blijkens  de  talrijke  sple- 
ten en  dislokaties  aan  hevige  tektonische  werkingen  onderworpen  ge- 
weest. Men  vindt  ze  vooral  in  den  heuvelrug  van  Oas  naar  de  Ngami- 
rivier,  dus  met  de  Z.  W. — N.  O.  strekking,  die  talrijke  terreinverheffingen 
in  Zuid- Afrika  hebben. 

De  AfangwatO'formsLtie  (zandsteen,  leisteen  en  eruptiefgesteente),  sterk 
vergleden,  met  diabaasgangen,  vindt  men  om  en  ten  N.  van  Shoshone 
(=  Mangwato)  in  meestal  vlak  terrein ;  dus  in  't  O.  deel  van  den  Kala- 
hari, tot  aan  de  Zambesi  boven  de  Victoriavallen  tot  den  Kwangomond. 
Amygdalofier  (een  eruptiefgesteente,  een  soort  hoomblende)  dekt  het 
grootste  gebied,  dat  dus  aan  sterke  eruptieve  werking  blootgesteld  was 
in  dien  tijd. 

De  iN^ami-fonnatie  vult  bijna  overal  de  Midden  Kalahari.  Passarge 
onderscheidt  hiervan  nog  drie  étages,  waarvan  de  eerste  van  looo  tot 
1500  M.  dik,  alle  zonder  fossielen,  met  diabaasgangen  en  veel  verglij- 
dingen. 

Graniet  en  gneiss^  alleen  zichtbaar  bij   Okwa,  liggen  meer  naar  het 

Z.  onder  het  zand.   In  \  algemeen  kan  gezegd  worden,  dat  de  Kalahari 

een  centraalzone  van  klastische  gesteenten  bevat,  gevat  tusschen   twee 

kristallijne  randzonen  in  het  O   en  W. 

De  oude  gesteenten   kan   men  alleen  bestudeeren  in  de  steile  randen 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o6 

der  bodefnrerdiq>iDgcn  en  aan  nitstekende  pnnteii,  cfie  de  cnxae  gctrot- 
•eerd  hebben,  zooaüs  b.  ▼.  het  porfier,  dat  de  bekende  JkaptaT  (door  de 
inboorlingen  sonu  teekenend  ^eïtctepels**  genoemd)  Tonnt,  den  toot  ge- 
heel Zuid-Afrika  karakteristieken  terreinronn.  Overal  fqhefiea  ncfa  de 
rsmterc  gesteenten  (graniet,  kwarts,  kwartsieC  porfier,  oiz.)  boven  de  oiccr 
venreerbare  (gelaagde  gneiss,  kristallij ne  leisteen,  randorm,  gmnrakke). 
Pas  f  arge  komt  tot  de  condnsie,  dat  dit  gebied  reeds  bij  *t  begin  van 
't  palaeozoische  tijdperk  geplooid  was,  en  door  denndatie  tot  een  pene* 
plain  vervlakt;  de  tegenwoordige  topographie  laat  nog  eenige  der  oode 
ftrekkingslijnen  herkennen  in  de  roggen  tnsschen  de  bekkens,  waarin  de 
Kalahari  onderverdeeld  is.  In  de  spleten  van  de  oodere  gcsteentoi  vindt 
men  't  water  vergaard,  dat  de  bronnen  voedt  aan  den  voet:  die  bron- 
reeks  volgt  dus  de  strekking  der  oade  formaties,  en  wijst  den  mensdi 
de  route  door  de  woestijn.  I>e  strekking  is  W.  Z.  W.— O.  N.  O.  of  Z.  W. 
— N.  O.,  dos  evenwijdig  aan  de  kustlijn  van  Kaffiraria,  d.  L  in  de  rididng 
van  een  geweldige  verglijding. 

De  bovenbedoelde  deelbekkens  noemt  Passarge: 
I*  het  bekken  van  Makarrikarri^  in  *tN.  W.  begrensd  door  den  mg 
van   Oas  naar  het  N.  O.,  ten  Z.  van  *t  Ngami-meer  langs,  tot  bij 
Gobabis.    De   rug    wordt   doorsneden   door   Epikoero,  Botletle  en 
Zambesi. 
2*  het  bekken  van  den  OkawangOy  met  3  inzinkingen  (Ngami-meer, 
Zambesi  van  Kwandomond  tot  Victoriavallen,  Mababe-moeras).   In 
't  N.  W.  gaat  het  over  naar  de  rotsige  streek  tusschen  Otawi  en  de 
Gonye- vallen. 
3*  het  tropische  bekken^   welks  grens  naar  den  Kongo  n<^  onbekend 
is  en   dat   naar  het  kustmassief  hooger  wordt  (de  door  P.  g^even 
cijfers  wijken  af  van   die  op  Stieler's  kaart).    Hiertoe  behooren  de 
rivieren  Koenene,  Koebango,  Kwito,  Kwando  en  bovenloop  Zambesi. 
Die  bekkens  beschouwt  P.  als  verzakkingen,  en  hij  acht  het  niet  on- 
mogelijk, dat  de  groote  Oost-Afrikaansche  „Graben**  zich  voortzet  tot  in 
het  Kalahari-gebied.    Op  verschillende  plaatsen  vindt  men  teekenen  van 
oude  en  jongere  eruptieve  tijdperken  (fonoliet,  recente  kraters,  enz.).   De 
door  Livingstone  bij  de  Kwando  gesignaleerde  bazalt  is  niet  gevonden. 
De  wordingsgeschiedenis  der  oudere  perioden  is  in  't  kort  de  volgende. 
In   't  begin    van   't  primaire   tijdvak   was  geheel  Zuid- Afrika  een  sterk 
geplooid   massief,  dat  daarna  gedenudeerd   werd.    Vervolgens,  door  een 
transgressie  der  zee,  kwamen  daarop  de  Chanse  en  Ngamiformaties,  die 
op  hun  beurt  geplooid  werden.    Sedert  bleef  de  zee  zonder  invloed.  Er 
moet  hier  tijdens  de  vormingsperiode  van  Tafelberg,  Bokkeveld-lagen  en 
Karroeformarie  (Perm   en  Trias)  een  gletschercentrum  geweest  zijn,  dat 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o7 

coDgloroeraatmassa's  naar  het  Z.  afvoerde.  In  het  mesozolsch  tijdperk 
weer  denudatie,  die  zeer  diep  ging.  In  de  Jura- periode  ontstonden  de 
groote  tektonische  lijnen  langs  den  rand  van  Zuid-Afrika,  terwijl  in  het 
centrale  deel  door  talrijke  spleetopeningen  eruptie ve  gesteenten  door  de 
sedimentaire  drongen  en  de  oppervlakte  bereikten. 

Daarna  begon  de  vorming  der  bovenlagen,  der  recente  ^esteenten^ 
waarvan  Passarge  in  staat  was  de  historie  te  geven  na  een  uiterst  ver. 
nuftig  betoog,  dat  tevens  de  verschillende  klimaatperiodes  doet  kennen. 
Hij  onderscheidt  een  viertal  periodes,  elk  met  een  ander  klimaat. 

I*.  Een  woestijnperiode^  van  *tLias  tot  den  krijttijd.  Op  tal  van  plaat- 
sen vond  hij  op  het  grondgesteente  breccien  van  hoekige  stukken  der 
zelfde  steensoort,  samengebakken  door  kiezelige  substanties,  zonder  klei 
of  ijzeroxyde,  dus  zonder  hulp  van  water  tot  stand  gekomen.  Het  klimaat 
was  dus  toen  droog,  de  vegetatie  zeer  beperkt,  de  insolatie  en  nachte- 
lijke uitstraling  sterk,  dus  een  woestijnklimaat,  wat  ook  uit  de  door  den 
wind  uitgeholde  laagten  blijkt.  Het  voorkomen  was  toen  ongeveer  als 
nu  in  Marokko  en  Sdhara  (hammada). 

Passarge  schrijft  vooral  en  telkens  weer  aan  het  klimaat  de  typische 
morphologie  in  Zuie-Afrika  toe.  In  dienzelfden  tijd  heerschte  er  gelijk 
klimaat  in  Australië  en  Guyana. 

Op  't  einde  van  deze  periode,  toen  het  vochtiger  werd,  waren  de  bo« 
dembestanddeelen  gevat  in  kiezelige  en  kalkige  bindmiddelen  die  't  voor- 
komen geheel  veranderden. 

2*.  Een  tertiaire  periode^  afwisselend  droog  en  vochtig.   Eerst  kwam 
een    vochtige  tijd.   Door  den  invloed  van  het  met  koolzuur  beladen  wa- 
ter kwam  uit  silicaten  de  kiezel  vrij,  waarbij  het  zout  in  *t  algemeen  hielp. 
Die  groote   kiezelmassa   werkte  op   twee  manieren,  a  als  cement  drin- 
gende in  de  tusschenruimten  (Einkieselung)  en  b  door  substitutie,  waarbij 
dolomiet  en  calcietkristallen  door  chalcedoon  vervangen  werden  (Verkie- 
selung).   Zoo  ontstond  het  benedendeel  der  Botletlelagen.  —  Daarna  werd 
het  klimaat  nog  vochtiger  en  ontstonden  met  kalk  als  bindmiddel  kalk- 
houdende  zandsteen   (in  de  laagten)   en  kalkkorsten  aan  de  oppervlakte 
der  gesteenten.    Die  kalk  kwam,  opgelost  in   water,  door  sterke  verhit- 
ting aan  de  oppervlakte,  waar  dat  grondwater  verdampte.  Een  deel  bleef 
in  kristalvorm  ter  plaatse,   een  ander  deel  ging  door  stortbuien  naar  de 
laagten   en  bond   daar  het  zand.    De  kalk  kwam  uit  de  grauwakke  van 
de    Chanse    en    Ngamiformaties.    Nu    volgt    een   drogere   periode,   de 
kalkhoudende  zandsteen  verkieselt.    De  tot  nu  toe  behandelde  recente 
vormingen  noemt  Passarge  samen  de  „Botletle-lagen",  die  nergens  dik- 
ker zijn  dan   20  ^  30  M.  en   een   reeks  van  kleine,  niet  aaneengesloten 
gebieden  vormen. 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o8 

Ten  slotte  komt  weer  een  vochtiger  tijd,  dus  een  tijd  van  vrijwording 
der  kalk.  De  „Kalahari-kalk"  wordt  gevormd,  deels  geelwit,  dicht,  met 
algen,  als  een  muts  de  bulten  en  uitsteeksels  van  grauwakke  dekkend: 
deels  weinig  samenhangende  mergel  met  veel  schelpen  en  diatomeen 
(groote  uitgestrektheden  in  het  Makarrikarri-bekken) ;  deels  een  kalkhou- 
dende  tuf,  in  de  toenmaals  vochtige  bodemholten  en  waarin  men  de 
meeste  bronnen  aantreft.  Daarna  schijnt  het  weer  droog  geweest  te  zijn : 
de  zoutlagen  in  sommige  bekkens  wijzen  op  brak  water.  De  daar  gevon- 
den fossielen  wijzen  er  op,  dat  die  tijd  niet  voorbij  het  tertiair  komt. 

3*.  Een  diluviaal  tijdperk  met  sterken  neerslag  van  *t  plioceen  tot  in 
het  quatemaire  tijdperk.  Het  zand^  dat  een  groot  deel  van  den  Kalahari 
bedekt,  wijst  er  op,  dat  het  water  de  vormende,  de  wind  de  verplaatsende 
rol  op  zich  nam.  Toon  werden  groote  gebieden  (b.  v.  de  Okawango-moc- 
rassen)  tijdelijk  onder  water  gezet  door  van  *t  W.  komende  stroomen,  die 
hun  materiaal  (zand)  in  terrassen  neerlegden  aan  weerszijden  van  het 
stroombed.  De  rijkdom  aan  kalk  en  diatomeen,  de  aangeduide  ligging, 
*t  aantal  oude  rivierbedden,  alles  wijst  op  het  water  als  agens.  Tijdens 
interpluviale  perioden  kreeg  de  wind,  bij  gebrek  aan  vasthoudende  vege- 
tatie, vrij  spel:  groote,  evenwijdige  golven  doorploegen  het  N.  deel.  In 
het  laatste  deel  van  deze  periode  (reeds  quaternair)  heerschte  een  lang- 
durige regentijd  in  geheel  Afrika,  althans  in  Damaraland,  Matabeleland, 
Soedan  en  Kongobekken.  Ze  kwam  overeen  met  het  ijstijdperk  der  ge- 
matigde zone  en  schijnt  zich  over  de  geheele  tropische  zone  (Australië, 
Zuid-Amerika)  uitgestrekt  te  hebben. 

4*.  Een  periode  van  droogte  \  het  terrein  droogde  langzamerhand  op, 
de  rivieren  versmalden  en  groeven  dieper  in  de  onderliggende  lagen,  in 
plaats  van  zich  als  vroeger  in  armen  te  splitsen.  Door  oxydatie  wordt 
het  zand  rood,  termieten  en  mieren  doen  de  gelaagde  structuur  verdwij- 
nen, de  kalk  zakt  door  oplossing  weg,  tal  van  rivierloopen  verdwijnen 
topographisch  als  de  wind  ze  volblaast  met  zand,  het  hydrographisch  net 
wordt  eenvoudiger.  Die  periode  duurt  nu  nog  voort,  de  Kalahari  wordt 
met  den  dag  dr(^er. 

Het  klimaat.  De  Kalahari  schijnt  een  overgangsgebied  te  zijn  tus- 
schen  Z.  O.  passaat  en  N.  O.  moeson,  zoodat  de  regenwind  algemeen  O. 
is.  De  periodieke  regens  vallen  in  den  zuidelijken  zomer,  meest  van  einde 
November  tot  einde  Januari ;  daarna  minder  tot  April,  later  zoo  goed  als 
niet.  De  neerslaghoogte  is  niet  te  bepalen  wegens  onvoldoende  gegevens, 
maar  400  è  500  mM.  is  niet  zeldzaam.  In  den  drogen,  kouderen  tijd  komt 
de  nachtelijke  dauw,  in  den  tijd  vóór  het  regenseizoen  de  gloeiende  in- 
solatie.  Van  Mei— Juli  is  de  wind  vaak  Z.  W.,  soms  met  wat  winterre- 
gen, onvoldoende  voor  flora  en  fauna. 


Digitized  by  VjOOQIC 


6o9 

De  hydros^raphie  hangt  af  van  de  regens,  maar  't  meeste  water 
zakt  in  den  bodem,  die  uit  soms  bijna  loodrecht  opgerichte  lagen  bestaat. 
Alleen  in  laagten  en  bronnen  verzamelt  zich  wat,  maar  die  bevoorrechte 
deelen  zijn  zonder  regelmaat  verspreid.  De  toestand  is  veel  ongunstiger 
dan  in  de  Sdhara.  Waar  vroeger  bij  bronnen  dorpen  gevonden  werden, 
zijn  die  met  het  uitdrogen  verdwenen  en  dat  ziet  men  in  de  Kalahari 
nog  op  tal  van  plaatsen  gebeuren.  Behalve  de  bronnen,  die  hun  water 
in  bodemspleten  verzamelen,  vindt  men  in  de  laagten  nog  de  zooge- 
naamde „zandbronnen** :  vochtig  zand,  rustend  op  een  kleilaag.  De  in- 
boorlingen houden  daar  't  water  vast  door  riet.  —  Alleen  de  rivieren 
hebben  een  betrekkelijke  onafhankelijkheid  bewaard,  sommige  tenminste; 
meren  en  moerassen  moeten  door  hen  gevoed  worden.  De  meren  (en 
ook  de  rivieren)  kan  men  tot  drie  groepen  brengen:  permanente  (Oka- 
wango-  en  Rwando-moerassen),  periodieke  (Okawangodal  boven  de  An- 
dara vallen,  Zambesidal  boven  de  Victoria- vallen,  het  Ngamimeer)  en  uit- 
gedroogde (b.  V.  het  geheele  Makarrikarribassin).  Permanente  rivieren 
(Koenene,  Okawango,  Kwando,  Zambesi)  zijn  hier  afhankelijk  van  de 
breedte,  waarop  ze  ontspringen:  alle  ten  N.  van  15° Z.Br.  Door  de  tro- 
pische regens  gevoed,  zijn  ze  bij  hun  komst  in  de  Kalahari  juist  in  den 
drogen  rijd  het  meest  gevuld.  In  Oct.  en  Nov.,  als  bij  de  bronnen  de 
tropische  regens  ophouden,  daalt  hun  waterspiegel.  De  periodieke  rivie- 
ren hangen  geheel  van  het  Kalahariklimaat  af.  Waar  ze  in  den  drogen 
tijd  een  reeks  kleine  plasjes  of  moerasjes  vormen,  zoogenaamde  „vley's" 
hebben  ze  in  den  regentijd  water  over  de  geheele  lengte.  De  uitgedroogde^ 
soms  nog  aanwezig,  zijn  vaak  reeds  geheel  met  zand  gevuld  en  in  het 
terrein  niet  meer  te  herkennen  (b.  v.  Epikoero  en  Omoeramba).  —  Als 
de  rivieren  niet  in  het  uiterste  N.  ontspringen,  drogen  ze  dus  periodiek 
uit;  de  periodieke  rivieren  zijn  in  het  N.  talrijker,  dan  in  het  Z.,  en  men 
vindt  daar  ook  de  meeste  goed  bewaarde  dalen.  Maar  overal  is  achter- 
uitgang in  den  waterstand :  de  Okawango- moerassen  drogen  uit,  het  Ngami- 
meer is  verdwenen,  de  Ngamirivier  stroomt  niet  meer,  de  Selinda,  een 
tot  voor  korten  rijd  permanente  afvloeiing  van  den  Okawango  naar  den 
Kwando,  is  nu  droog;  de  Kwando-moerassen  drogen  uit,  enz.  enz.  De 
geheele  Kalahari  droogt  uit^  een  verschijnsel,  dat  reeds  langen  tijd  in 
geheel  Zuid- Afrika  waargenomen  is,  zooals  Passarge  met  tal  van  feiten 
aantoont,  ook  voor  een  deel  van  de  tropische  zone.  Vooral  het  hooge 
kustmassief  werkt  hier  verderfelijk  door  den  regen  op  te  vangen.  Wij 
schijnen  dus  nog  te  staan  aan  het  begin  van  een  nieuw  woestijn- rijdperk, 
volgende  op  de  diluviale  regen  periode. 

De  vegetatie  is  in  geheel  het  hooge  gebied  van  Zuid  Afrika  xero- 
phiely  met  steppenkarakter,  aan  verschillende  zijden  met  overgangen  naar 


Digitized  by  VjOOQIC 


6io 

de  verschillende  vegetatiegebiedcn  langs  de  kusten  en  de  tropische 
De  regen  verdeeling  geeft  hier  een  natuurlijk  onderscheid;  die  neemt 
N.  O.  naar  Z.  VV.  af,  wat  overeenkomt  met  steppen  met  zomeir^eps 
(Kalahari)  en  die  met  winterregens  (Karroe,  waar  de  kreupelhoutvegetatic 
heerscht).  De  Ralahari-begroeiing  kan  tot  drie  groepen  gebracht  worden, 
I*  regenplanten,  die  bij  de  gratie  van  regen  en  dauw  leven,  dus  eenedit 
steppenkarakter  vertoonen  (bolgewassen!);  a*  grondwaterplanttnj  die  on- 
afhankelijk zijn  van  den  neerslag,  bladeren  en  bloemen  dragen  nog  vóór 
den  eersten  regen  (veel  Acacia-soorten);  3®  waterplanten  (alle  steppen- 
boomen  aan  de  oevers  der  rivieren  of  in  de  moerassen). 

Volgens  de  hoogte  kan  men  ook  drie  groepen,  nu  van  Z,  O.  naar  N.  W. 
aannemen;  i*  het  hooge  veld  van  den  Oranje- Vrijstaat  (voortzettiDg 
van  de  Karroe-lagen,  zeer  dichte,  kleihoudende  bodem,  grasland ;  't  is  een 
hoog,  ruw,  oneffen  gebied  met  groote  droogte  in  den  zomer  en  hevige 
onweders  in  de  koude  winters;  in  de  dalen  groepjes  Acacia*s);  a*  de 
kreupelhoutvelden  in  Betsioeanaland  en  Transvaal  (primaire  gesteenten, 
met  zandige,  kleihoudende  of  steenige  verweeringskorst;  veel  kreupelhout- 
boschjes,  in  't  N.  O. ,  naar  Matabeleland  doemen  meer  en  meer  tropische 
planten  op,  die  aan  *t landschap  een  ander  karakter  geven);  3*  het  Mond- 
gebied  van  de  Kalahari  (in  het  tuiden  weinig  bekend;  in  het  midden 
steppe  met  veel  soorten  en  individuen;  op  de  diepverweerde  raad€  gan- 
den  kreupelboschjes,  elders  ruim  bosch,  zonder  onderhout;  in  de  twcA- 
tige  laagten  dichter  kreupelbosch,  rijk  vooral  aan  Acacia's  (humuslaag!); 
op  kalkhoudende  bodemsoorten  grassen  en  kreupelboschjes;  op  uitste- 
kende toppen  (vaak  meer  regen!)  kleine  tropische  oasen  met  baobab  en 
Morula;  in  de  moerassen  steppenboomen  en  moerasboomen). 

Verder  naar  het  N.  O.  komt  de  tropische  savanne  met  baobab  en  palm. 
Op  gunstige  punten  vindt  men  dien  vegetatievorm  ook  in  't  zandgebied, 
soms  als  rudimenten  van  vroegere  grootere  uitbreiding  ingesloten  tusschen 
andere  vormen.  Naar  het  N.  W.  behoort  het  Etosa- bekken  m^  tot  de 
Kalahari,  maar  bij  Ononda  (18°  Z.  Br.)  begint  voorgoed  de  tropische  zone 
met  palm,  enz.  De  grens  tusschen  savanne  en  steppe  gaat  naar  het  N. 
terug,  zoodat  de  botanie  hier  de  klimaatverschijnselen  bevestigt:  de  ru- 
dimenten van  de  eerste  verdwijnen  en  verkleinen  voortdurend  meer.  In 
den  vroegeren  vochtigen  tijd  strekte  zich  een  oud  tropisch  woud  tot  den 
rand  van  den  Midden-Kalahari  uit,  zooals  eenige  overschotjes  aantoonen. 

In  het  Kalaharigebied  is  dus  de  geheele  natuur  te  verklaren  uit  de 
klimaatvariaties  en  de  langzame  uitdroging  van  het  terrein.  Terecht  heeft 
dan  ook  Passarge  hier  de  spil  gezocht  van  zijn  geheele  betoog. 

Over  de  Quebraoho* wouden  in  Argentinië  geeft  de  D.  Rundschau 


I 


Digitized  by  VjOOQIC 


6ti 

f.  Geogr.  u.  Stat.  (Febr.  1906)  een  artikel  van  G.  L.  Fredericos, 
waaraan  't  volgende  ontleend  is. 

De  Gran  Chaco,  de  bekende  uitgestrekte  savannen  vlakte  in  'tN.  O. 
van  Argentinië^  en  de  aangrenzende  deelen  van  Bolivia  en  Paraguay,  waar 
bosschen  van  donkergroene  woudboomen  en  palmen  afwisselen  met  open 
vlakten  (abras),  was  vroeger  het  gebied  der  Chaco-Indianen,  die  het  den 
Spanjaarden  door  hun  rooftochten  lastig  maakten,  totdat  ze  voor  zb  180  jaar 
ten  N.  van  Santa  Fé  verslagen  en  in  hun  wouden  teruggeworpen  werden.  Eerst 
in  den  laatsten  tijd  is  door  Europeanen  in  de  vlakten  vasten  voet  ver- 
kregen. De  voortdurende  binnenlandsche  twisten  in  Argentinië  lieten  te 
voren  geen  ingrijpen  der  regeering  toe;  moorden  van  reizigers  en  kolo* 
nisten  waren  aan  de  orde  van  den  dag.  De  Duitschers  en  Zwitsers  zijn 
hier  de  eersten  geweest;  en  thans  heerschen  meer  geregelde  toestanden. 
De  Savannen  worden  voor  de  veeteelt  in  beslag  genomen,  maar  van 
meer  gewicht  zijn  de  Quebracho-bosschen  (spr.  —  tsjo)  welker  exploitatie 
thans  een  der  voornaamste  industrieën  in  Argentinië  geworden  is. 

Men  onderscheidt  2  soorten  Quebracho-boomen : 

I*  de  witte,  Quebracho  blanco  (Aspidosperma  Quebracho),  met  3  ®/^, 
tannine;  — 

2^  de  roode,  Quebracho  colorado  (Loxopterygium  Lorentzii).  Deze,  met 
een  loodrechten,  10  tot  12  M.  hoogen  stam  en  soms  meer  dan  1000  jaar 
oud,  geeft  uitmuntende  balken  en  dwarsliggers,  terwijl  de  kromme  tak- 
ken geraspt  worden  voor  het  hoofddoel:  het  gebruik  in  leerlooierijen  en 
tanninefabrieken.  Het  pas  gevelde  hout  is  week,  bij  jonge  boomen  geel, 
bij  oudere  roodbruin^  Men  heeft  bij  analyse  tot  22  ^/^  looizuur  gevon- 
den, waar  eikenschors  van  5  tot  9  %  bevat.  Geen  wonder  dus,  dat  thans 
het  Quebracho-extract  trots  grooten  afstand,  hooge  vrachten,  inkomende 
rechten,  enz.  de  andere  looizuurproducenten  van  de  markt  verdrongen 
heeft;  tegenwoordig  wordt  het  naar  alle  werelddeelen  vervoerd. 

In  1883  werd  voor  de  eerste  maal  het  looizuurgehalte  bepaald,  en  reeds 
in  1889  hadden  de  gebroeders  Harteneck  (uit  den  Rijnpalts)  zich  voor 
langen  tijd  het  monopolie  voor  de  productie  in  den  Gran  Chaco  verze- 
kerd, een  productie,  die  sterk  toeneemt:  uitvoer  in  1889,  10 000  ton;  in 
1902,  220000  ton.  In  1893  werd  de  eerste  extractfabriek  opgericht,  wat 
het  tanninetransport  veel  vergemakkelijkte.  Het  glanzende,  bleekgele  poe- 
der wordt  gebruikt  in  leerlooierijen,  ververijen,  chemische  fabrieken,  als 
geneesmiddel  voor  menschen  en  voor  vee  en  in  de  photographie.  Thans 
is  de  derde  fabriek  in  aanbouw. 

Langs  de  plaatsen,  waar  't  hout  geveld  wordt,  is  een  smalspoor  aangc 
legd,  dat  verlegd  wordt,  als  het  daar  aanwezige,  geschikte  hout  verkapt 
is.   Het  hout  mag  niet  aangetast  zijn  door  zwammen,  plantaardige  para- 


Digitized  by  VjOOQIC 


6t2 

sieteD,  kevers,  enz.  In  gezonden  toestand,  bij  ongetdionden  spinthag» 
blijft  het  in  *t  water  hard  en  rot  niet,  is  dus  voor  waterbouwkunde  en 
scheepsbouw  een  onschatbare  grondstof.  Naar  de  Vereenigde  Staten,  waar 
door  roofbouw  alle  geschikte  hout  voor  dwarsliggers  bijna  verdween,  wordt 
meer  en  meer  hout  uitgevoerd,  dat  veel  beter  voldoet  dan  ijzer.  Aan  de 
hardheid  dankt  de  boom  zijn  naam :  quebracho  =  quiebra  hacha  =  bijl- 
breker;  't  is  niet  of  moeilijk  splijtbaar. 

Buitengewoon  uitgestrekte  gebieden  vindt  men  nog  aan  de  Pilcomayo, 
maar  deze  zijn  niet  voor  de  industrie  te  bereiken  om  de  groote  moeras- 
sen, terwijl  de  rivier,  waarlangs  het  naar  beneden  vervoerd  zou  kunnen 
worden,  zeer  ondiep  is  (vaak  maar  i  M.),  en  het  groot  verval  met  stroom- 
snelten  tevens  hindert.  Opnieuw  (volgens  Globus  van  8  Febr.  1906) 
zal  een  Duitsche  expeditie,  onder  leiding  van  den  ingenieur  Herrmann, 
en  gesteund  door  de  belanghebbende  staten  Peru  en  Bolivia,  die  streek 
onderzoeken,  niet  alleen  met  industrieel  doel,  maar  ook  algemeen  weten- 
schappelijk, vooral  ethnographisch.  Dit  laatste  geldt  de  nu  nog  vrij  wel 
onbekende  Indianenstammen,  die  vijandig  tegenover  het  blanke  ras  staan. 

Overal  worden  de  handen  aan  *t  werk  geslagen  door  de  handels-  en 
industrievolken,  alleen  de  Argentijnsche  regeering  doet  weinig,  of  beter 
niets,  om  eenigen  invloed  op  den  gang  van  zaken  uit  te  oefenen  en  aan 
de  toomelooze  uitbuiting  paal  en  perk  te  stellen.  Gaat  het  zoo  door,  dan 
zal  in  vrij  korten  tijd  de  wel  zeer  overvloedige,  maar  niet  door  groei 
aangevulde  massa  verdwenen  zijn  of  althans  niet  meer  rendeeren:  de  oogst 
vangt  pas  aan  met  80  d,  100  jaar  oude  boomen.  Ër  gaat  aldus  per  jaar 
voor  millioenen  uit  het  land,  dat  niet  door  herwouding  of  anderszins  ver- 
goed wordt.  Als  de  regeering  er  bij  blijft,  dit  gebied  als  terra  incognita 
te  beschouwen,  gaat  het  zeker  een  slechten  tijd  tegemoet,  waar  het  een 
rijke  toekomst  voor  zich  kan  hebben:  bosch wetten  zijn  hier  onmisbaar. 
Dat  de  exploitatie  zich  snel  uitbreidt,  blijkt  wel  uit  het  volgende: 
export  van  houtblokken,  van  Januari — Mei  1903:     78877  ton. 

„  „  „     1904:  101211     „ 

„         „    extract,  „  „  „       „  3988     „ 

Een  groot  deel,  bijna  74>  g^^  ^^^^^  Duitschland  (Hamburg). 

De  Salonio-eilanden.  Het  jongste  rapport  over  de  Britsche  Salomo- 
eilanden  ten  oosten  van  Nieuw- Guinea,  loopende  over  twee  jaren,  1903 — 
1905,  bewijst  het  belang  van  deze  bezitting.  In  het  jaar  eindigend  31  Maart 
1905  had  de  handelsbeweging  een  waarde  van  £  21000.  De  handel  had 
uitsluitend  over  Sydney  plaats.  Een  rechtstreeksche  stoombootdienst 
tusschen  Sydney  en  de  Salomo's,  over  Brisbane,  om  de  twee  maanden,  is 
in   Januari    1905   begonnen.   Copra  is  het  voornaamste  uitvoerartikd;  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


613 

prijzen  voor  parelmoer  enz.  betaald,  gaan  achteruit,  maar  de  hoeveelheid 
schildpad  die  verscherpt  werd,  is  bevredigend.  Gedurende  de  verslagjaren 
zijn  de  kokospalm-plantages  sterk  uitgebreid:  137  H.A.  zijn  nu  beplant. 
Men  doet  proefnemingen  met  het  verbouwen  van  katoen  en  getaperdja, 
met  rijst  zijn  de  proefnemingen  reeds  gelukt. 

In  de  afgeloopen  zeven  jaren  was  de  gemiddelde  regenval  te  Toelagi 
127  inches.  Het  verslag  vestigt  de  aandacht  op  de  noodzakelijkheid  van 
hydrografisch  werk  in  den  Solomo-archipel,  in  't  bijzonder  tusschen  Guadal- 
canar  en  Florida,  het  drukst  bevaren  water  van  de  groep.  De  blanke  en 
andere  vreemde  bevolking  van  de  eilanden  bedroeg  op  31  Maart  1905: 
iio  zielen;  de  inlandsche  bevolking  werd  op  150000  geschat. 

Beis  door  Labrador.  Dillon  Wallace  en  twee  anderen,  die  een  on- 
derzoekingsreis  gemaakt  hebben  door  Labrador,  zijn  den  30^^^"  Maart  te 
Red  Bay,  Belleisle-straat,  aangekomen,  na  met  sleden  1600 K.M.  afge- 
legd te  hebben  langs  de  kust.  De  reizigers  moeten  een  stoomboot  af- 
wachten die  hen  naar  Newfoundland  zal  brengen. 

Wellman's  noordpooltooht.  Wal  ter  Wellman,  de  journalist  en  reiziger 
die  al  twee  malen  een  poging  gedaan  heeft  om  de  pool  te  bestormen  — 
eens  over  Spitsbergen,  daarna  over  Frans- Jozef- land;  beide  keeren  zonder 
succes  —  laat  zich  niet  afschrikken  door  de  ongunst  der  fortuin,  en  tart 
zelfs  het  noodlot,  door  Andrée*s  plan  weer  op  te  vatten.  Het  schijnt  dol- 
zinnig, maar  dat  mag  geen  reden  zijn  om  onzen  lezers  de  bijzonderheden 
van  Welbnan's  plan  —  dat  werkelijk  uitgevoerd  schijnt  te  zullen  worden  — 
te  onthouden. 

Wellman  denkt  den  i^^«"  Augustus  van  Spitsbergen  te  kunnen  opstijgen, 
niet  met  een  ballon,  gelijk  Andrée  —  in  zoover  is  zijn  plan  minder  ge- 
vraagd, theoretisch  —  maar  met  een  bestuurbaar  luchtschip,  het  grootste 
van  dien  aard  dat  ooit  gebouwd  is.  Het  omkleedsel  wordt  vervaardigd 
door  Louis  Godard;  het  moet  bestaan  uit  twee  lagen  katoen,  met  kaoet- 
sjoek  bedekt,  en  een  binnenste  laag,  uit  zijde  met  kaoetsjoek.  De  ballon 
wordt  in  zijn  vorm  gehandhaafd  door  middel  van  een  klein  binnenste 
ballonnetje,  gevuld  met  saamgedrukte  lucht,  een  motor  en  compressor 
van  5  P.  K.  zal  d^rtoe  dienen.  Wegens  het  drievoudige  bekleedsel  van 
kaoetsjoek,  waarbij  over  de  naden  nog  afzonderlijke  reepen  geplakt 
worden,  wordt  het  lekken  van  het  gas  teruggebracht  tot  i'/i  pCt.  per 
dag.  En  het  verbruik  aan  brandstof  en  mondvoorraad  zal  tegen  het  min- 
dere draagvermogen  tengevolge  van  dat  gasverlies  ruimschoots  opwegen. 
De  lengte  van  de  „gaszak"  zal  60  M.,  de  grootste  diameter  16  M.  be- 
dragen, de  oppervlakte  1960  Mj.,  de  inhoud  6350  M, ,  en  het  draagver- 


Digitized  by  VjOOQIC 


6i4 

mogen  (met  gas  dat  een  opheffende  kracht  bezit  van  1130  gram  per  U^): 
7240  KG.  Het  gewicht  van  den  ballon  is  bijna  1400  KO.,  het  geraamte, 
de  motoren  enz.  brengen  dat  tot  ongeveer  3300  KG.,  zoodat  een  gewidn 
van  bijna  4000  KG.  overblijft  voor  de  ,,beroanning"  van  het  schip,  wdke 
uit  5  personen  zal  bestaan,  drie  of  vier  motor-sleden,  een  metalen  boot, 
en  allerlei  voorraad.  Het  luchtschip  zal  voortbewogen  worden  door  tvce 
benzine-motoren  van  55  en  25  PK.,  de  grootste  voor,  de  kleinste  achter- 
aan. Een  snelheid  van  25  KM.  in  het  uur  is  door  de  eerste,  van  30  KM. 
door  beide  motoren  te  verkrijgen.  De  geheele  a&tand,  tusschen  Spitsbc^en 
en  de  Pool  af  te  leggen,  bedraagt  ongeveer  2000  KM.,  terwijl  de  benziiie 
in  staat  is,  het  luchtschip  ongeveer  tweemaal  zoo  ver  te  brengen,  en  den 
voornaamsten  motor  140  uren  aan  den  gang  te  houden. 

Mocht  een  van  de  motoren  zoo  beschadigd  worden  dat  hij  niet  te 
herstellen  is,  dan  kunnen  de  reizigers  gebruik  maken  van  den  anderen,  en 
als  het  luchtschip  om  de  een  of  andere  reden  zijn  dienst  weigert,  kao 
men  de  reis  voortzetten  met  de  sleden.  Er  wordt  ook  een  toestel  voor 
radiografie  meegenomen,  zoodat  er  langen  tijd  gemeenschap  mogelijk 
blijft  met  het  uitgangspunt  der  expeditie. 

Op  een  vergadering  van  de  New  York  Motor-Ciub,  den  23***"  Maait 
te  New  York  gehouden,  heeft  Wellman  zijn  plan  tot  in  bijzonderheden 
verklaard,  en  uiteengezet  hoe  hij  aan  alle  gebeurlijkheden  gedacht  heeft 
In  Juli  wil  hij  zijn  luchtschip  op  Spitsbergen  ineenzetten  en  beproeven, 
om  als  in  *t  begin  van  de  volgende  maand  het  weer  gunstig  is,  óeüüitief 
op  te  stijgen,  met  proviand  voor  75  dagen. 

Theoretisch  laat  dit  alles  zich  wel  hooren,  maar  de  praktijk  ? . . . . 

Mylios  Erich8en*8  noordpooltocht.  Van  den  pooltocht,  voor  den  tijd 
tusschen  Juni  1906  en  Sept.  1908  ontworpen  door  den  Deen  L.  Mylios 
Erichsen,  is  nu  het  uitvoerig  program  openbaar  gemaakt.  De  opzet  der 
onderneming  is  groot  en  belooft  veel  goeds. 

De  expeditie  zal  bestaan  uit  26  personen,  waaronder  drie  Groenlan- 
ders.  Erichsen  zelf  belast  zich  met  ethnografische  nasporingen.  De  an- 
derbevelhebber, een  eerste  luitenant  van  den  Deenschen  genenden  stafi 
zal  tegelijk  de  kartografische  werkzaamheden  leiden.  Een  luitenant  ter  zee 
treedt  op  als  commandant  van  het  schip;  de  kartogi^ifie  is  behalve  aan 
hem  nog  aan  drie  of  vier  personen  toevertrouwd.  Voorts  zijn  twee  leden 
der  expeditie  aangewezen  voor  de  meteorologische  waarnemingen,  de  o?^ 
rigen  zullen  zich  wijden  aan  zoölogie,  ornithologie,  hydrografie,  botanie, 
geologie;  er  gaan  twee  geneesheeren  mee  en  een  schilder.  De  expeditie 
zal  verder  gebruik  maken  van  100  Groenlandsche  honden  en  6  inland- 
sche  paarden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


615 

Het  plan  is,  Zondag  34  Juni  uit  Kopenhagen  te  vertrekken  met  een 
verbouwden  walrusvaarder,  die  in  «^Danmark**  herdoopt  is;  de  officieele 
naam  zal  ook  ,yDanmark-expeditie**  zijn.  In  Tromsö  worden  steenkolen, 
pelzen  en  honden  voer  ingeladen,  daarna  worden  het  Beren-eiland  en 
Spitsbergen  aangedaan.  De  koers  wordt  ver\'olgens  gericht  op  het  Oost- 
Groenlandsche  pakijs  onder  76**  of  77°  N.  Br.  en  men  zal  trachten,  zoo 
ver  mogelijk  in  het  noorden  aan  land  te  gaan,  lie&t  op  het  Shannon- 
eiland  of  bij  kaap  Bismarck.  Als  het  een  goed  ijsjaar  is  dan  zal  het  wel 
mogelijk  zijn  —  de  Belgica-expeditie  in  den  vorigen  zomer  bewijst  het  — 
het  Philippe-eiland  (77°  36')  Ie  bereiken,  of  zelfs  de  78*^*  parallel.  Op 
het  noordelijkste  punt  wordt  een  geschikte  plek  uitgezocht  voor  de  ves- 
tiging van  een  groot  depot  en  een  meteorologisch  station  (station  A),  die 
als  steunpunten  voor  een  sledetocht  moeten  dienen.  Ook  een  motorboot, 
sleden  enz.  worden  aan  wal  gezet.  In  dat  station  blijven  achter  een  kar* 
tograaf,  een  meteoroloog,  een  dokter  en  een  Groenlander,  met  zes  honden. 

Voor  zooveel  de  toestand  van  het  ijs  't  vergunt,  zal  het  schip  nu  trach- 
ten van  het  station  A  uit  oostwaarts  door  te  dringen  om  loodingen  te 
verrichten;  daarna  keert  het  langs  de  kust  naar  het  zuiden  terug,  om  een 
goede  overwinteringshaven  op  te  zoeken.  Misschien  zal  men  er  een  vin- 
den bij  kaap  Bismarck,  waar  de  Belgica  in  den  zomer  van  1905  open 
water  aantrof  en  waar  de  aanwezigheid  van  talrijke  broedende  sterna 
schijnt  te  duiden  op  open  water  in  eiken  zomer ;  anders  vaart  men  verder 
naar  het  zuiden. 

Zoodra  nieuwgevormd  ijs  de  vaart  begint  te  hinderen,  moeten  zoowel  uit 
station  A  als  van  het  schip  uit  met  booten  en  kajaks  en  met  sleden  over 
het  landijs,  ook  met  paarden  waar  het  landijs  vrij  is,  opmetings-  en  on- 
derzoekingstochten  ondernomen  worden,  tusschen  het  noordelijkst  bereikte 
punt  en  de  haven.  Depots  van  allerlei  voorraad  zullen  tevens  aangelegd 
worden  op  dien  weg,  voorts  aan  de  mondingen  van  fjorden  en  baaien, 
en  ook  op  het  plateau.  Kleine  sledetochten  worden  nog  in  den  herfst 
gemaakt.  Bij  het  schip  wordt  overigens  dadelijk  een  ohservatie-hut  ge- 
bouwd met  een  woning  voor  den  natuurkundige  en  zijn  beide  assisten- 
ten. Indien  er  geen  radiografische  gemeenschap  onderhouden  kan  wor- 
den tusschen  het  winterkwartier  en  station  A,  moet  een  sledetocht  van 
het  schip  uit  ondernomen  worden,  om  de  op  het  station  achtergebleven 
leden  der  expeditie  in  te  lichten  over  de  plaats  der  overwintering,  de 
plannen,  enz. 

De  poolwinter  zal  gebruikt  worden  ter  bewerking  van  het  reeds  ver- 
zamelde wetenschappelijke  materiaal  en  ter  voorbereiding  van  de  groote 
sledetochten.  Tegen  i  Februari  vertrekken  elf  leden  der  expeditie,  onder 
leiding   van   den  bevelhebber,  naar  station  A,  waar  zij  in  verschillende 

40 


Digitized  by  VjOOQIC 


5i6 

afdeelingen  worden  gesplitst,  naar  gelang  van  hun  wetenschappelijke  werk- 
zaamheden. Een  dezer  groepen  zal  de  zee  tusschen  Groenland  en  Spits- 
bergen onderzoeken  en  trachten  vast  te  stellen  of  zich  daar  nog  eilanden 
bevinden ;  een  andere  groep,  uit  negen  mannen  bestaande,  richt  zich  naar 
het  noorden.  Deze  laatste  groep  wordt  weer  in  drie  afdeelingen  gesplitst; 
een  van  deze  zal  trachten,  de  Independence-baai  van  Peary  op  te  zoeken 
van  het  zuidoosten  uit  en  Wyckof-eiland  te  bereiken,  misschien  zelfs  nog 
verder  door  te  dringen  over  het  ijs  naar  het  noorden.  Een  andere  onder- 
afdeeling,  met  Mylius  Erichsen  aan  het  hoofd,  zal  door  het  Peary-kanaal 
trekken  naar  de  De  Long  fjord  en  om  Naresland  heen.  Aan  de  kust 
van  de  Independence-baai  worden  intusschen  door  een  andere  groep  on- 
derzoekingen ingesteld;  deze  afdeeling  moet  ook  door  de  jacht  zorgen 
voor  vernieuwing  der  proviand  van  de  andere.  Op  zijn  laatst  midden 
April  keeren  de  groepen  naar  de  Independence-baai  terug,  en  voltooien 
daar  op  den  terugweg  naar  station  A  de  opneming  van  de  tot  dusver 
onbekende  kuststrook. 

Einde  Mei  1907  moet  station  A  verlaten  worden,  en  alle  leden  der 
expeditie  zullen  dan  terugkeeren  naar  het  schip,  van  waar  uit  de  achter- 
geblevenen in  de  maanden  Februari  tot  Juni  de  onderzoekingen  ten 
westen  van  het  winterkwartier  en  ten  noorden  van  station  A  nog  zullen 
aanvullen. 

Na  het  losgaan  van  het  ijs  in  Juni  1907  richt  het  schip  zich  naar  het 
zuiden  langs  de  kust,  om  de  kustlijn  en  de  fjorden  zoo  goed  mogelijk 
op  te  nemen  tot  aan  den  Frans  Jozef  fjord.  Hier  wordt  een  overwinte- 
ringshuis  gebouwd  voor  den  meteoroloog  met  twee  helpers,  en  een  depot 
van  levensmiddelen  gevestigd:  station  B.  Zoodra  het  nieuwe  ijs  zich  be- 
gint te  vormen  zoekt  de  Danmark  weer  een  winterkwartier  op  aan  de 
uitmonding  van  den  fjord,  misschien  in  de  Mackenzie  baai. 

Bij  deze  haven  worden  aan  land  weer  gebouwen  opgericht,  en  zoo  lang 
de  toestand  van  het  ijs  en  het  daglicht  het  toelaat,  zal  met  sledetochten 
van  het  schip  uit,  de  zuidkust  tot  aan  de  Davissond  onderzocht  worden, 
ook  daar  wil  men  op  geschikte  punten  proviand-magazijnen  aanleggen. 
Als  het  licht  weer  begint  te  komen  met  het  voorjaar,  wordt  ook  de  om- 
trek van  de  fjorden  en  zoo  ver  mogelijk  het  inlandijs  doorvorscht.  Tegen 
het  laatst  van  Maart  begeeft  zich  dan  de  leider  der  expeditie  met  elf  man 
naar  station  B,  om  te  trachten,  door  een  geschikt  gletsjerdal  de  hoog- 
vlakten van  het  landijs  te  bereiken,  waarheen,  zoo  mogelijk,  reeds  in  het 
voorjaar  een  depot  gebracht  is.  Op  het  ijs  zullen  onderzoekingen  worden 
ingesteld,  en  laten  de  omstandigheden  het  toe,  dan  zullen  drie  of  vier 
man  doordringen  naar  de  westkust  van  Groenland,  die  wellicht  bereikt 
kan  worden  bij  Zwartenhoek  of  Noegswak. 


Digitized  by  VjOOQIC 


6i7 

De  leden  der  expeditie  zullen  zich  overigens  naar  den  post  Angmag- 
salik,  op  de  zuidoostkust  begeven,  en  daar  het  schip  der  expeditie  af- 
wachten, dat  begin  September  daar  zijn  kan.  Het  schip  zal  door  het 
pakijs  heenbreken  en  buitenom  naar  Angmagsalik  varen;  hier  worden 
kolen  en  reserve-proviand  voor  de  thuisreis  aan  boord  genomen,  zoodat 
het  niet  noodig  zal  zijn,  IJsland  aan  te  doen.  In  het  laatst  van  Septem- 
ber 1908  kan  de  expeditie  te  Kopenhagen  teruggekeerd  zijn. 

Naar  alle  waarschijnlijkheid  zal  men  dus  tusschen  dezen  zomer  en  het 
najaar  van  1908  niets  van  de  „Dan mark-expeditie"  kunnen  vernemen. 

Deze  pool-éxpeditie  —  zoo  meldt  een  Deensche  krant  —  zal  de  eerste 
zijn  waarbij  democratische  beginselen  worden  toegepast.  Alle  deelnemers 
aan  den  tocht,  van  de  hoogsten  tot  de  laagsten,  krijgen  dezelfde  bezol- 
diging, en  die  is  waarlijk  niet  hoog:  75  Kr.  's  raaands  (/51).  Aan  ach- 
tergebleven gezinnen  wordt  een  toelage  verstrekt.  Aan  boord  en  op  expe- 
ditie zullen  allen  aan  dezelfde  tafel  eten,  de  kost  zal  voor  allen  dezelfde 
zijn.  De  opbrengst  van  de  jacht  (huiden  enz.)  wordt  ook  gelijkelijk  on- 
der allen  verdeeld,  ook  onder  hen  die  aan  boord  moeten  achterblijven. 
Mylius  Erichsen  is  overtuigd  dat  hij  op  die  wijze  de  beste  uitkomsten 
zal  verkrijgen. 

Het  is  zeker  wel  een  interessante  proefneming,  maar  men  zou  zoo  zeg- 
gen dat  daarbij  alles  moet  afhangen  van  het  gehalte  der  personen  die 
aan  den  tocht  deelnemen  en  van  den  geest  die  onder  hen  heerscht.  Op- 
zettelijk de  slagboomen  wegnemen  die  in  gewone  gevallen  handhaving 
van  de  tucht  vergemakkelijken,  lijkt  eenigszins  gevaarlijk.  Door  gebrek 
aan  tucht  is  reeds  meer  dan  een  expeditie  jammerlijk  ten  gronde  gegaan. 
Daarentegen  schrijft  men  de  uitnemende  uitkomsten,  door  de  Britsche 
Zuidpool-expeditie  verkregen,  voor  een  niet  gering  deel  toe  aan  de  mili- 
taire tucht  waaraan  de  deelnemers  reeds  gewoon  waren,  en  die  stipt, 
maar  zonder  moeite  gehandhaafd  werd  tijdens  de  expeditie. 

Volgens  de  bladen  zouden,  behalve  de  Denen,  misschien  nog  twee 
vreemdelingen  de  Dan  mark-expeditie  meemaken:  Dr.  A.  VVegener,  een 
Duitsch  natuurkundige,  en  Dr.  baron  Firchs,  een  Russisch  geoloog;  de 
onderhandelingen  daarover  zijn  echter  nog  niet  afgesloten. 

Meteorologische  stations  in  het  Zuidpoolgebied.  De  Argentijnsche 
regeering  maakt  ernst  met  haar  plan,  de  meteorologie  van  het  naburige 
antarctische  gebied  stelselmatig  te  laten  bestudeeren.  Dit  land  heeft  trou- 
wens altijd  veel  voor  de  wetenschap  over  gehad;  we  herinneren  slechts 
aan  het  nationale  museum  te  Buenos  Aires,  dat  onder  Duitsche  leiding 
tot  een  van  de  belangrijkste  zoölogische  en  geologische  verzamelingen 
geworden  is,  aan  de  vele  geografische  expedities  die  de  Regeering  gesteund 


Digitized  by  VjOOQIC 


6t8 

lieeft,  naar  de  Andes,  Patagonie  enz./  aan  het  obsenratoriam  te  CórdotMi. 
waar  onder  de  leiding  van  Amerikaansche  sterrekundigen  (Gould  was  de 
eerste  directeur)  voortreffelijke  arbeid  is  verricht.  Maar  de  nieuwste  stap 
der  Argentijnsche  regeering  op  dit  gebied  strekt  haar  evenzeer  tot  eer 
als  zij  een  schande  is  voor  ,/t  machtig  Engeland'*.  De  Argentijnsche 
regeering  heeft  de  geheele  uitrusting  overgenomen  van  het  observatorium 
op  den  Ben  Nevis  in  Schotland,  nadat  in  het  Britsche  rijk  noch  van  de 
Regeering  noch  van  een  der  tallooze  wetenschappelijke  instellingen,  noch 
van  particulieren  genoegzamen  steun  te  krijgen  was  geweest  om  dat  ob^ 
servatorium  aan  den  gang  te  houden,  hoewel  het  van  belang  was  voor 
den  meteorologische  dienst  van  geheel  West-Europa:  men  heeft  het  moeten 
opheffen.  De  kleine  Zuid-Amerikaansche  republiek  heeft  nu  ook  de  twee 
voornaamste  waarnemers  van  het  Schotsche  observatorium,  de  heeren 
Rankin  en  Bee,  „overgenomen*',  en  deze  meteorologen  aanvaarden  de 
opofferende  taak,  zich  te  vestigen  op  Wandel-eiland,  waar  de  expeditie 
van  Charcot  kort  geleden  overwinterd  heeft,  en  dat  deel  uitmaakt  van  de 
eilandenreeks  die  Graham-land  omzoomt  Behalve  op  Wandel-eiland  ves- 
tigt de  Argentijnsche  regeering  nog  een  meteorologischen  post  op  Zuid- 
Georgië,  waar  R.  H.  Mc.  Dougall,  ook  een  Schotsch  meteoroloog,  de 
eenzaamheid  ingaat;  terwijl  een  derde  station  van  dien  aard  reeds  sedert 
eenigen  tijd  in  werking  is  op  het  Laurieeiland,  behoorende  tot  de  Zuid- 
Orkney's. 

De  expeditie  naar  Zuid- Georgië  en  Graham-land  is  overgebracht  door 
de  Austral,  vroeger  Fran^iis,  het  poolschip  van  Charcot.  Men  maakte 
zich  reeds  ongerust  over  het  lot  van  dat  schip  in  deze  gevaarlijke 
zeeën,  daar  het  den  23*'*"  Januari  uit  Ushuala  vertrokken  was,  eerst 
den  24''^°  Maart  is  het  behouden  in  die  haven  teruggekeerd.  De  lei- 
der der  Argentijnsche  expeditie,  O.  Dibeal,  was  echter  op  reis  over- 
leden. 

Het  ZuidpoolondersQOk*  Iq  het  vorige  nummer  van  dit  Tijdschrift  is 
medegedeeld,  hoe  een  der  voornaamste  deskundigen,  Cl.  Markham,  over 
den  stand  van  het  Noordpool-onderzoek  denkt.  Hier  moge  nu  in  't  kort 
weergegeven  worden  de  meening  van  een  Duitsch  deskundige,  den  be- 
kenden Hamburgschen  geleerde  v.  Neumayer,  over  het  toekomstige  Zuid- 
pool-onderzoek. 

Neumayer  gelooft  dat  het  onderzoek  van  hel  Enderby-gebied  moet 
uitgaan  van  het  westen  van  Kemp —Enderby  land  (waar  een  basis  gevestigd 
moet  worden),  dan  zal  men  zuidwaarts  sturen,  en  de  ervaring,  op  de 
expeditie  van  de  Challenger  verkregen,  maakt  het  waarschijnlijk  dat  hier 
een  hooge  zuidelijke  breedte   bereikt  kan   worden.  Waarschijnlijk  strekt 


Digitized  by  VjOOQIC 


6i9 

zich  het  zuidelijke  vasteland  (sic),  waarop  ook  de  Duitsche  expeditie  (met 
de  Gauss)  aan  het  werk  geweest  is,  verder  naar  het  westen  uit  dan  men 
oorspronkelijk  meende.  Het  zou  vooral  wenschelijk  zijn,  waar  men  van 
het  westen  uitgaat,  de  grenzen  van  het  vasteland  in  zuidelijke  richting 
na  te  gaan. 

Een  zoo  goed  als  nog  geheel  onbekend  gedeelte  van  het  antarctische 
gebied  strekt  zich  uit  van  den  meridiaan  van  Eduard  Vu  land  (150®  tot 
105**  W.,)  naar  het  gebied  waar  de  Belgische  Zuidpool-expeditie  onder  De 
Crerlache  met  zoo  goeden  uitslag  aan  het  werk  geweest  is.  Hier  zijn  geen 
vaste  punten  die  tot  basis  kunnen  dienen  voor  verdere  nasporingen.  Cook 
en  Biscoe  hebben  hier  groote  afstanden  afgelegd,  van  het  oosten  naar 
het  westen  zeilende,  en  Bellingshausen  bereikte  van  65®  Z.  en  160®  O., 
oostwaarts  gaande  de  eilanden  Peter  I  en  Alexander  I.  Cook  en  Biscoe 
zagen  in  die  streken  geen  spoor  van  land.  Het  onderzoek  zou  hier  met 
de  meeste  vrucht  gericht  kunnen  worden  op  Eduard  VII  land;  men  zou 
kunnen  beproeven,  de  kust  van  dat  nieuwe  land  naar  het  oosten  toe  te 
volgen,  hetgeen  in  gunstige  omstandigheden,  en  met  een  stoomschip,  zeer 
goed  mogelijk  schijnt,  terwijl  de  richting  van  den  vrind  tegenwoordig 
geen  overwegenden  Êu:tor  meer  kan  vormen.  Het  belang  van  een  aard- 
rijkskundig onderzoek  in  een  zoo  uitgestrekt  deel  van  het  zuidpoolgebied 
kan  niet  hoog  genoeg  gesteld  worden,  en  vooral  ten  opzichte  van  de 
kennis  der  verdeeling  van  water  en  land  behoort  het  tot  het  allereerst 
noodige. 

Uiterst  gewenscht  is  ook  een  onderzoek  van  de  streek  ten  zuiden  van 
de  Bouvet-eilanden,  tusschen  Enderby  en  het  door  Bruce  ontdekte  Coats- 
land,  welke  nasporingen  geredelijk  gekoppeld  kunnen  worden  aan  die 
van  Kemp — ^Enderby.  Een  zeer  belangwekkend  vraagstuk  wacht  hier  zijn 
oplossing. 

Om  nu  geen  poging  te  doen  tot  opsomming  van  de  vraagstukken  die 
in  het  Zuidpoolgebied  nog  aanhangig  zijn,  dringt  Neumayer  aan  op 
voorzitting  van  de  onderzoekingen  in  den  geest  die  deze  laatstelijk  ken- 
merkt. Behalve  de  uitkomsten,  op  meteorologisch  en  magnetisch  terrein 
verkregen,  komt  de  ontdekking  van  fossiele  overblijfselen,  door  de  Britsche 
expeditie  in  het  verre  zuiden,  allereerst  in  aanmerking:  ze  opent  het 
vooruitzicht  op  een  oplossing  van  het  vraagstuk  der  klimaatswijzigingen, 
welke  oplossing  misschien  zal  neerkomen  op  de  beantwoording  van  het 
„aequatoriale  vraagstuk"  in  de  palaeontologie.  Alle  expedities  van  den 
laatsten  tijd  hebben  toch  niet  enkel  aan  de  zuiver  geografische,  maar 
evenzoo  aan  de  geophysische  vraagstukken  hun  aandacht  gewijd:  me- 
.  teorologie,  aardmagnetisme,  seismologie  en  geodesie  werden  met  evenveel 
ijver   en  scherpzinnigheid   behartigd,   waarbij   nog  komt  dat  wegens  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


630 

internationale  samenwerking  gerekend  kan    worden  op  volkomen  vaf^ 
lijkbaarheid  der  wetenschappelijke  resultaten. 

Eerbew^sen  aan  poolreiaigers.  De  hertog  van  Orleans  is,  ter  zake 
van  zijn  reis  naar  de  oostkust  van  Groenland  —  waar  hij  verder  doa- 
drong  dan,  (voor  zooveel  met  zekerheid  bekend,)  een  zijner  voorgangers, 
en  aan  de  nieuwe  kuststrook  den  naam  Terre  de  France  gaf,  den  9"^ 
Februari  gehuldigd  door  de  Belgische  Aardrijkskundige  Vereenigiog  ie 
Brussel.  Dr.  Récamier,  de  Gerlache,  Bergendael  en  andere  deelnemen 
aan  de  expeditie  waren  mede  aanwezig.  Récamier  gaf  een  overzicht,  met 
lichtbeelden,  van  den  loop  der  expeditie,  waarna  Gerlache  de  wetenschap- 
pelijke uitkomsten  van  den  tocht  samenvatte.  Nadat  de  hertog  een  cere- 
diploma,  en  medaljes  voor  zichzelf  en  zijn  reisgezellen  in  ontvangst  had 
genomen,  bedankte  hij  voor  de  geestdriftige  ontvangst,  er  bijvoegend, 
nooit  te  zullen  vergeten  dat  het  schip  waarmede  hij,  een  banneling,  de 
Fransche  vlag  naar  onbekend  land  gebracht  had,  Belgica  heette. 

De  generale  staf  van  de  royalistische  partij  in  Frankrijk :  Baffet,  de 
hertogen  de  Mootpensier  en  de  Luynes,  Baudry  d*Asson  en  veel  journa- 
listen, woonden  de  feestelijke  vergadering  bij,  die  wel  iets  van  een  roja- 
listische  propaganda-meeting  moet  gehad  hebben. 

Den  9^«"  April  heeft  Robert  Scott,  de  leider  der  groote  Britschc  Zuid- 
poolexpeditie,  de  gouden  medalje  gekregen  van  het  Amerikaansch  Aard- 
rijkskundig Genootschap  —  dit  is  al  de  tweede  medalje  die  Scott  oit 
Amerika  krijgt.  Ze  werd  hem  op  een  vergadering  der  R.  G.  S.  overhandigd 
door  den  gezant  Whitelaw  Reid. 

Een  Hadson-jabileum.  Te  New  York  is  men  bezig  aan  de  voorb^ 
reiding  van  een  Hudson-feest  dat  in  1907  gehouden  zal  worden  ter 
herinnering  aan  de  ontdekking  van  de  Hudson  rivier  door  den  koenen 
zeevaarder. 


Digitized  by  VjOOQIC 


021 

VERSLAG 

TAN   OB 

134Bte  ALGBMEENE  VERGADERING 

Op  80  September  1905. 


In  deze  vergadering  trad  als  spreekster  op  Mevrouw  Prof.  L.  Selenka, 
die  een  groote  serie  prachtige  lichtbeelden  liet  zien,  betrekking  heb- 
bende op  Japan*s  land  en  volk,  niet  echter  op  het  vechtende  Japan, 
maar  op  het  vredige  en  zonnige  Japan.  De  opnamen  voor  die  lichtbeelden, 
waren  door  haar  echtgenoot  in  een  tijdsverloop  van  lo  jaren  verzameld. 
"Ea  zij  zelf,  die  lichtbeelden  verklarende,  gaf  op  aantrekkelijke  wijze  een 
macht  van  belangwekkende  bijzonderheden. 

In  de  eerste  plaats  werd  ons  o.  a.  een  kijkje  gegeven  in  Tokio,  dat 
nog  geheel  het  nationale  karakter  van  zijn  straten  met  lage  huizen  heeft 
bewaard.  De  huizen  zijn  hoogstens  één  verdieping  hoog  en  dit  vindt  zijn 
natuurlijke  oorzaak  in  de  aardbevingen,  die  dagelijks  in  Japan  voorko- 
men. Vandaar  dat  huizen  zeer  gemakkelijk  opgebouwd  moeten  kunnen 
worden  en  voornamelijk  bestaan  uit  papier  en  uit  hout. 

Er  zijn  hoofdzakelijk  twee  typen  in  het  bonte  stratentafereel  te  on- 
derscheiden, het  eene  met  de  breedere,  grovere  gezichten,  staat,  volgens 
de  anthropologen,  in  verband  met  de  bevolking  uit  Korea;  het  andere 
type  met  beduidend  fijne  en  smalle  gezichten  is  anthropologisch  nog 
niet  verklaard.  Dit  laatste  type  is  echter  den  Japanner  het  liefst.  Smal 
en  dun  is  het  schoonheids  ideaal  van  den  Japanner.  Ook  van  een  an- 
der type  werden  voorbeelden  gegeven.  In  tegenstelling  met  de  overige 
Japanners  zijn  zij  sterk  behaard,  doch  de  vertegenwoordigers  van  dit 
type,  nog  zeer  primitief  en  hoofdzakelijk  van  de  vischvangst  levende, 
hebben  niets  gemeen  met  de  hooge  cultuur  der  Japanners. 

De  gelaatsuitdrukking  der  Japanners  is  vroolijk,  vriendelijk.  Vrien- 
delijk lachend  komen  ze  ons  tegemoet.  En  het  is  geen  gedachtenloos 
lachen  dat  ze  doen,  neen,  het  is  het  gevolg  hunner  opvoeding,  die  hen 
heeft  ingeprent  den  evenmensch  geen  verdriet  te  doen,  maar  hen  een 
vriendelijk  gezicht  te  toonen.  De  vriendelijkheid  der  Japanners  moge 
overdreven  schijnen,  karakterloos  is  ze  niet! 

Een  ander  typische  karaktertrek  is  het  groot  aantal  kinderen,  dat 
zonder  toezicht   de  straten   rondgaat.    Vroeg   rijp,  maar  ook  vroeg  zelf- 


Digitized  by  VjOOQIC 


632 

standig  zijn  de  kinderen.  Geen  land,  waar  zooveel  gedaan  wordt  voor 
kinderen  als  in  Japan.  Het  is  het  land  der  kinderen! 

Verder  vond  zij  gelegenheid  er  op  te  wijzen,  hoe  de  opvoeding  der 
kinderen  zeer  fijn  bedacht  en  er  op  gericht  is  ora  ze  te  leeren  zelf- 
overwinning  en  zelfstandigheid.  Ieder  kind  heeft  niet  zijn  eigen  ge- 
boortedag, maar  er  is  een  algemeene  geboortedag  voor  alle  kinderen. 
De  geboortedag  der  knapen  en  het  meisjes-feest  zijn  algemeene  feest- 
dagen, die  met  liefde  gevierd  worden. 

Ook  andere  volksfeesten  werden  besproken,  zooals  de  vele  bloemen- 
feesten,  het  bloeien  van  de  kerseboomen,  der  Lotus-bloemen,  het  sym- 
bool van  het  Boedhisme,  van  den  Ahorn,  die  tot  zoo  menig  gloeiend 
gedicht  aanleiding  geeft. 

Elk  kind  van  het  volk,  elk  soldaat  moet  kunnen  dichten.  Bij  gevallen 
soldaten  werden  oden  gevonden,  op  hun  laatsten  marsch  geschreven! 

De  Japanner  leeft  niet  uitsluitend  in  de  toekomst,  maar  ook  in  het 
verleden.  Hij  gelooft,  dat  de  geesten  met  de  levenden  samen  gaan  en 
dit  heeft  een  grooten  invloed  op  het  volksleven.  In  den  Japausch-Rus- 
sischen  oorlog  werd  een  redevoering  gehouden,  gericht  tot  den  geest  der 
gevallen  soldaten  om  ze  van  de  overwinning  bericht  te  geven. 

Behalve  bij  de  echte,  schoon  kunstrijk  gevormde  bloemen,  werd  ver- 
wijld bij  de  wandelende  bloemen,  de  Geisha's,  veel  beroemd  en  veel 
belasterd,  daar  de  Europeanen  veelal  oordeelen  naar  wat  ze  in  de  haven- 
steden zien.  In  werkelijkheid  zijn  de  Geisha's  voor  Japan  wat  de  fijn 
beschaafde  haetairen  voor  Griekenland  waren,  op  kunstrijke  wijze  dans, 
zang  en  snarenspel  beoefenende. 

De  voordracht  vond  bij  het  talrijke  publiek  terecht  een  zeer  warm 
onthaal. 


VERSLAG 

TAN    DB 

135«te  ALGEMEENE  VERGADERING 
Op  14  October  1905. 


De  Heer  G.  Nypels,  gep.  Majoor  van  het  O.  I.  leger,  hield  in  deze 
Vergadering  eene  voordracht  over  Zuid-West  Celebes,  toegelicht  door 
een  groote  kaart. 

De  spreker  begon  met  een  geografisch  overzicht  te  geven  van  het  land. 


Digitized  by  VjOOQIC 


623 

Zooals  op  de  kaxUt  was  aangegeven,  bestaat  het  Zuidelijk  schiereiland, 
ddt  ongeveer  de  grootte  heeft  van  ons  Vaderland,  voor  een  gedeelte  uit 
bergland,  waarvan  de  hoogste  top  is  de  Lompo-batang,  die  eene  hoogte 
heeft  van  3075  Meter,  dat  is  ongeveer  de  hoogte  van  de  Pyreneen. 
Vandaar  strekken  dch  twee  bergketens  uit,  waar  tusschen  de  vlakte  van 
Parangloewoe  gelegen  is.  Het  Rotsgebergte,  dat  aan  de  Westkust  een 
zeer  eigenaardig  karakter  heeft,  komt  bij  enkele  plaatsen  aan  zee.  Aan 
de  Oostkust  vindt  men  twee  vlakten,  die  op  het  breedste  gedeelte  ca. 
15  K.  M.  iM^ed  zijn.  Vlak  aan  het  strand  strekken  zich  breede  modder- 
gebieden  uit,  die  begroeid  zijn  met  risophoren  en  nipa  nipa« 

Vervolgens  geeft  spreker  een  historisch  overzicht  van  Zuid-Celebes,  in 
de  eerste  plaats  melding  makende  van  de  factory,  die  de  Portugeezen 
in  de  16^^  eeuw  vestigden  op  de  plaats  waar  nu  Makassar  ligt;  waarna 
de  O.  I.  Compagnie  daartoe  aanvankelijk  vergeefsche  pogingen  aan- 
wendde, totdat  het  aan  Van  Diemen,  in  1637,  gelukte  een  handelstractaat 
te  verkrijgen  met  het  gebied  van  Gowa,  waarvan  de  bewoners  toen  reeds 
een  zeer  groote  mate  van  ontwikkeling  hadden  bereikt.  Geheel  vrede- 
lievend bleven  de  aanrakingen  niet,  zelfs  was  het  in  1666  noodig  dat 
Corn.  Speelman  werd  uitgezonden  om  Makassar  te  tuchtigen,  waartoe 
hij  landde  te  Bonthain  en  vandaar  oprukte  naar  Makassar.  Deze  zeer 
belangwekkende  tocht  werd  medegemaakt  door  Vorst  Aroe  Palakka,  met 
hulptroepen  uit  Boni. 

Na  de  inname  van  Makassar,  werd  spoedig  vredegesloten,  waarbij 
aan  de  Compagnie,  op  Celebes,  den  alleenhandel  werd  toegestaan,  het 
fort  Foetson  werd  Nederlandsch  gebied  en  kreeg  den  naam  van  fort 
Rotterdam,  zooals  het  thans  nog  heet. 

Het  Nederlandsche  gezag  nam  in  den  loop  der  tijden  aanzienlijk  af, 
tot  zelfs  in  1739  afdeelingen  van  Gowa  en  eenige  troepen  van  Boni  tot 
voor  de  muren  van  Makassar  kwamen,  om  daar  den  Gouverneur  eischen 
te  stellen.  De  toenmalige  Gouverneur  Schout  verdreef  wel  is  waar  de 
benden  en  achtervolgde  ze  tot  ver  in  hun  land,  doch  dat  het  zoo  ver 
kon  komen,  bewijst  wel  hoezeer  de  Compagnie  in  aanzien  was  gedaald. 

Toen  zij  in  1800  ophield  te  bestaan,  gingen  haar  eigendommen  in 
Celebes,  over  aan  den  Staat,  wat  geen  verandering  in  den  toestand  bracht, 
totdat  in  18 14,  gedurende  de  Ëngelsche  overheersching,  een  strafexpeditie 
onder  Generaal  Nightingale  werd  uitgezonden.  Deze  expeditie  was  noodig 
geworden  door  den  ongeregelden  toestand  die  in  Gowa  heerschte,  sinds 
de  Rijkssieraden  in  bewaring  gegeven  waren  aan  den  vorst  van  Boni, 
die  ze  later  niet  wenschte  terug  te  geven  doch,  in  het  bezit  ervan,  ook 
het  daaraan  verbonden  gezag  ging  uitoefenen. 

Bij  de  overwinning  der  Ëngelschen,  vielen  de  Rijkssieraden  in  hunne 


Digitized  by  VjOOQIC 


624 

handen,  waarna  deze  aan  Gowa  teruggegeven  werden.  Nauifelijks  had 
Generaal  Nightingale  Makassar  weder  verlaten,  of  de  Bonieren  dedeo 
weder  een  inval  in  Gowa  en  bleven  er  rondzwerven  en  allerlei  eavei- 
daden  bedrijven.  In  1816  kwam  Chassé,  de  Nederlandsche  Commissaris, 
de  bezittingen  overnemen.  Hij  liet  het  oude  tractaat  met  de  verschillende 
Staatjes  op  ZuidCelebes  gesloten,  vervallen  en  stelde  een  nieuw  tradaai 
in.  Doch  de  meeste  vorsten  weigerden  hiermede  genoegen  te  nemen, 
waarna  weder  verschillende  kleine  expedities  noodzakelijk  waren,  die 
echter  geen  bevredigend  verloop  hadden,  totdat  eindelijk  besloten  werd 
tot  eene  groote  expeditie  (speciaal  tegen  Boni  gericht)  onder  Generaal 
van  Geen.  Vergezeld  van  Gowareesche  hulptroepen,  werd  een  zeer  inte 
ressante  tocht  ondernomen,  doch  het  resultaat  was  niet  groot;  de  be- 
dreigingen tegen  de  vorstin  van  Boni  geuit,  wanneer  zij  niet  aan  de  eiscfaen 
van  het  Gouvernement  wilde  toegeven,  werden,  niett^enstaande  het 
brutale  antwoord  dat  daarop  inkwam,  niet  uitgevoerd,  doch  keerden  de 
troepen  naar  Makassar  terug.  Generaal  van  Geen  schreef  aan  genoemde 
vorstin,  dat  Boni  zijn  straf  niet  zou  ontgaan  en  keerde  naar  Java  terug, 
toen  hij  nog  niet  wist  dat  er  op  Java  een  opstand  was  uitgebroken  (1825). 

Onmiddelijk  na  het  vertrek  van  Generaal  Van  Geen,  brak  op  Zuid- 
Celebes  de  oorlog  opnieuw  uit,  eerst  in  Tanette  en  later  weder  in  Boni, 
waarmede  eerst  in  1846  vrede  gesloten  werd.  Dit  hield  echter  niet  zoo 
zeer  in  eene  onderwerping  van  den  vorst,  maar  gaf  deze  slechts  toe  om 
zijne  handen  vrijer  te  hebben  bij  het  uitvoeren  van  zijn  plannen,  wd 
begrijpende  dat  het  Gouvernement  niet  spoedig  weder  den  vrede  ver- 
breken zou  en  dus  wel  veel  door  de  vingers  zou  zien.  Deze  vorst  heeft 
dan  ook  tot  zijn  dood,  in  1857,  een  reeks  van  ongerechtigheden  bedreven. 
Hij  werd  opgevolgd  door  eene  vorstin,  tegen  wie  in  1859  eene  expeditie 
werd  uitgezonden,  omdat  zij  weigerde  het  contract  te  teekenen  en  ook 
niet  naar  Makassar  wilde  gaan,  terwijl  een  Nederlandsch  taalkundig  ge^ 
leerde  in  haar  land  zeer  onheusch  bejegend,  ja  zelfs  als  spion  over  de 
grenzen  gezet  werd.  Eindelijk  had  de  vorstin  van  Boni  nog  bevolen  dat 
de  Bonische  vaartuigen  in  het  vervolg  de  Nederlandsche  vlag  omgekeerd 
moesten  voeren.  Voor  al  deze  feiten  ter  verantwoording  geroepen  deelde, 
zij  mede  dat  men  zich  niet  mocht  bemoeien  met  haar  huishoudelijke  zaken. 

Onder  Generaal  Steinmetz  werd  nu  eene  expeditie  uitgezonden.  Deze 
tocht  gelijkt  weder  geheel  op  al  de  voorgaande.  Nadat  men  geland  was, 
begonnen  de  troepen  weder  de  dorpen  in  brand  te  steken  en  te  ver- 
woesten. De  menschen  dreven  zij  voor  zich  uit,  zoodat  zij  nooit  in  botsing 
kwamen  met  den  vijand.  Toen  de  Generaal  een  pistoolschot  in  den  arm 
had  gekregen,  werd  het  commando  overgedragen  op  Generaal  Waleson, 
die  daarop  bevel  gaf  naar  Makassar  terug  te  keeren.  Eerst  Generaal  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


6*5 

Swieten  gelukte  het»  kort  daarop,  het  Nederlandsch  gezag  in  Boni  te  be- 
vestigen. Aroe  Palakka  werd  tot  vorst  van  Boni  aangesteld  en  na  zijn 
dood,  in  187 1,  opgevolgd  door  zijne  dochter  Aroe  Timeroe,  die  in  1895 
stierf,  waarna  Boni's  laatste  vorst,  die  niet  van  vorstelijken  bloede  was, 
aan  het  bewind  kwam. 

Daarna  behandelde  de  spreker  de  aanleiding  tot  het  uitzenden  der 
jongste  expeditie,  na  afloop  waarvan  het  doel  der  Regeering  moet  zijn 
hare  gezagsaitbreiding  en  de  bestuursinvloed  te  doen  strekken  ten  bate 
van  de  bevolking. 

Spreker  besloot  zijne  voordracht  met  erop  te  wijzen  dat  als  het  leger 
den  weg  gebaand  zal  hebben,  het  Aardrijkskundig  Genootschap  zal  kunnen 
medewerken  om  den  arbeid  van  den  oorlog  om  te  zetten  in  den  arbeid 
van  den  vrede,  want  er  is  in  Celebes  nog  veel  te  ontdekken,  nog  veel 
te  verbeteren  en  nog  veel  te  vereeuigen. 

De  Voorzitter,  de  Heer  J.  W.  IJzerman,  zeide  den  spreker  dank  voor 
het  houden  zijner  voordracht  en  voor  de  bereidwilligheid  waarmede  hij 
aan  het  verzoek  van  het  Genootschap  heeft  voldaan.  Na  er  nog  op  ge- 
wezen te  hebben  hoe  men  het  N.  I.  Leger  dankbaar  moet  zijn  voor  de 
humane  wijze  waarop  het  zijn  taak  volbrengt,  sloot  de  Voorzitter  de 
vergadering. 


V  E  R  S  li  A  G 

TAN    DIS 

136«te  ALGEMEENE  VERGADERING, 
Op  4  November  1905. 


De  heer  R.  A.  van  Sandick,  Algemeen  Secretaris  van  het  Kon.  Instituut 
van  Ingenieurs,  trad  in  deze  vergadering  op  met  het  onderwerp :  „Irrigatie 
in  het  Westen  der  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika,'*  toegelicht 
door  lichtbeelden. 

Na  een  kort  overzicht  van  de  geschiedenis  dezer  irrigatie  gegeven  te 
hebben,  —  waarbij  spreker  o.  a.  wees  op  den  zwendel,  die  zich  in  den 
vorm  van  „Irrigation-companies**  ook  hiervan  meester  wist  te  maken  en 
eerst  door  President  Roosevelt,  die  er  een  staatsquaestie  van  maakte, 
van  de  baan  geschoven  werd  — ,  behandelde  de  Heer  van  Sandick  bij, 
door   hem   zelf  geteekende  en  op  het  doek  geworpen  schetskaarten  en 


Digitized  by  VjOOQIC 


626 

enkele  fraaie  lichtbeelden,  de  Irrigatie  in  de  droge  Westelijke  helft  der 
Vereenigde  Staten.  In  het  bijzonder  vestigde  hij  daarbij  de  aandacht  op 
het  eigenaardig  karakter  van  de  daarvoor  gebouwde  water-werken,  die 
alle  temporair  zijn,  in  tegenstelling  met  europeesche,  omdat  men  er  in 
Amerika  in  de  eerste  plaats  op  rekende,  dat  zij  zoo  gauw  mogelijk  winst 
moesten  afwerpen.  In  de  laatste  jaren  eerst,  vervangt  men  deze  weiken 
door  andere,  van  duurzamer  constructie. 

Van  belang  is  deze  irrigatie  vooral  daarom,  omdat,  naar  Roosevelt 
voorspeld  heeft  en  ook  waarschijnlijk  is,  het  zwaartepunt  der  Vereenigde 
Staten,  dat  zich  thans  aan  de  Oost-kust  bevindt,  naar  het  Westen  ver- 
plaatst zal  worden. 

Na  een  korte  pauze  sprak  de  Heer  van  Sandick  meer  in  het  bijzonder 
over  de  irrigatiewerken  in  Califomie,  dat  hij,  door  het  Kon.  Instituut 
van  Ingenieurs  uitgezonden,  geheel  doorreisde. 

De  Voorzitter,  de  Heer  J.  W.  IJzerman,  bracht  den  dank  van  het 
publiek  over  voor  de  duidelijke  en  belangwekkende  voordracht. 


VERSLAG 

YAM   Dl 

137«te  ALQEMBBNB  VERGADERING 
Op  26  November  1905. 


In  deze  vergadering  hield  Mevrouw  von  \Corawetz<Dierkes  eene  voor- 
dracht over:  „Kreta,  die  Minosinsel,**  toegelicht  door  lichtbeelden. 

De  spreekster  ondernam  daarheen  in  1899  een  reis,  wat  destijds  als 
een  groot  waagstuk  werd  beschouwd.  £en  Grieksch  schip  bracht  haar 
naar  dit  eiland.  Alles,  tot  de  officieren  incluis,  was  er  even  vuil  en  smerig. 
De  eerste-klas-passagiers  hadden  slechts  het  voorrecht  meer  te  mogen 
betalen.  Maar  den  volgenden  morgen  was  alles  vergeten,  want  als  een 
feeenland  lag  Kreta  voor  haar. 

Kreta,  het  eenige  land  van  Europa  waar  de  cypiiessen  groeien,  doch 
welks  eenige  rijkdom  de  olijvenboom  is,  schetste  zij  als  een  prachtig 
oord,  met  een  heerlijk  klimaat,  waar  de  bewoners  een  hoogen  ouderdom 
bereiken.  Menschen  van  over  de  100  jaar  zijn  er  geen  zeldiaamheid. 
Zij  schetste  ook  het  lijden  der  bevolking,  die  eerst  onderdrukt  werd  door 
de  Venetiers  en  daarna  in  arren  moede  de  hulp  der  Turken  inriep,  Om 


1 


Digitized  by  VjOOQIC 


6^7 

toen  •  echter  van  den  regeu  m  den  drup  te  tornen.  Thans,  na  eeuwen^ 
lauge  knechtschap,  is  de  jonge  huishouding,  zonder  bruikbare  straten 
en   ook  zonder  geld,  aangevangen. 

In  haar  voordracht  stond  de  spreekster  ook  uitvoerig  stil  bij  de  reus- 
achtige bergen  en  het  natuurschoon  van  Kreta. 

Het  bestuurslid,  Prof.  H.  T.  Karst^n,  dankte  de  spreekster  voor  het 
houden  harer  interessante  voordracht. 


VERSLAG 

TAIf  UB 

138»te  ALGBMEBNE  VERGADERING 

op  23  December  1905. 


Door  den  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen  werd  in  deze  vergadering  eene 
belangwekkende  lezing  gehouden  over:  „Het  Verleden  en  het  Heden 
der  Zuiderzee". 

Men  verkeert  in  *t  algemeen  in  de  meening.  begon  spr..  dat  er  reeds 
veel  over  de  Zuiderzee  bekend  is.  Toch  is  dat  onjuist,  alhoewel  er  veel 
historische  verhandelingen  verschenen  zijn;  voorts  gaf  de  Zuiderzeever- 
eeniging  een  achttal  nota*s,  brochures  e.  d.  uit,  met  een  ontzaglijke  massa 
feiten,  van  veel  belang  in  verband  met  de  droogmaking. 

Na  deze  inleiding  kwam  de  spr.  tot  de  vraag,  hoe  hij  er  toe  gekomen 
was,  een  Zuiderzee  expeditie  te  ondernemen. 

Die  vraag  beantwoordend,  moest  Dr.  Dekhuyzen  eene  wetenschappelijke 
kwestie  uiteenzetten;  de  kwestie  van  het  zoutgehalte. 

Op  duidelijke  wijze  verklaarde  de  spr.,  wat  onder  osmotische  kracht 
verstaan  moet  worden.  Dat  is  de  kracht,  waarmede  de  oplossing  van  een 
zout,  of  een  andere  substantie  in  een  vloeistof^  die  vloeistof  aantrekt. 

Aldus  trekt  het  zee-water  het  zoet-water  aan.  £n  die  kracht  is  niet 
gering,  maar  buiten  alle  verwachting  groot.  Om  aan  dien  osmotischen 
druk  in  het  zeewater  te  kunnen  weerstand  bieden^  moet  men  hebben 
een  waterzuil  van  240  M.  hoogte.  Dus  met  een  kracht  van  24  A^. 
trekt  het  zeewater  het  zoetwater  aan. 

De  visschen  hebben  aan  dezen  atmosferischen  druk  weerstand  te  bieden ; 
een  visch  heeft  zekere  hoeveelheid  zout  in  zijn  bloed  en  moet  dus  de 
water-aantrekkende  kracht  van  zijn  bloed  weerstaan.  De  eene  visch  zal 
dus  in  water  met  een  zeker  zoutgehalte  gemakkelijker  kunnen  lev^n  dan 


Digitized  by  VjOOQIC 


628 

een    andere,    in  wier  bloed  een   geringe  hoeveelheid   zout  aanwezig  is. 

En  nu  kunnen  niet  alle  visschen  en  waterdieren  tegen  de  snelle  wis- 
seling van  zoutgehalte,  die  zij,  van  het  eene  deel  der  Zuiderzee  in  het 
andere  komend,  ondervinden. 

Over  dien  osmotischen  druk,  die  kan  vergeleken  worden,  wat  kaïr 
invloed  betreft  op  de  visschen,  met  een  temperatuur,  deelde  spreker  het 
een  en  ander  mede,  melding  makend  van  zijn  bevindingen  ia  de  Oost- 
zee en  in  de  Zuiderzee,  mogelijk  wel  de  meest  vischrijke  zeeën  ter  wereld. 

In  een  volgend  deel  van  zijn  rede,  sprak  Dr.  Dekhuyzen  over  aard- 
rijkskundige en  historische  bijzonderheden,  die  in  den  loop  der  tijdoi 
aan  het  licht  zijn  gekomen.  Zoo  blijkt  bij  vergelijking  van  kaarten  uit 
verschillende  tijden,  dat  er  groote  veranderingen  hebben  plaats  gehad; 
maar  sommige  zóó  langzaam,  dat  men  ze  aanvankelijk  niet  heeft  opge> 
merkt!  Zoo  is,  ongeveer  anderhalve  eeuw  geleden,  een  geul  ontstaan,  in 
het  veriengde  van  den  Texelstroom. 

De  Zuiderzee  is  volstrekt  niet  groot  en  ook  niet  diep.  De  helling  yaa 
het  bodem  vlak  is  i  op  loooo,  wat  zeker  niet  veel  is;  en,  in  vogelvlucht 
gezien,  zou  de  Zuiderzee  veel  overeenkomst  vertoonen  met  een  platten 
schotel,  waar  slechts  een  kleine  laag  water  op  staat.  Dit  betreft  voor- 
namelijk het  zuidelijk  deel.  Enorm  is  de  hoeveelheid  water,  die  in  het 
Noorden  door  de  gaten,  tusschen  de  eilanden,  uit  de  Noordzee  binnen- 
komt; 3500  millioen  kub   meter  per  etmaal,  gaat  er  bij  Texel  in  en  uit 

Daartegenover  staat,  dat  van  de  landzijde  per  dag  slechts  44  millioen  M' 
in  de  Zuiderzee  komt.  Dat  laatste  is  dan  zoetwater  en  het  andere  zoutwater. 

Dat  geheele  Noordelijke  gedeelte,  de  Wadden  en  Platen,  is  eigenlijk 
een  gebied  op  zich  zelf.  dat  voor  zich  zelf  zorgt;  daar  langs  zou  dus 
bij  een  eventueele  demping  een  afscheidingsdam  moeten  loopen. 

Nog  een  andere  bijzonderheid,  door  den  spr.  medegedeeld,  worde  hier 
gereleveerd. 

Voorheen  nam  men  aan,  dat  de  klei  in  de  Zuiderzee  afkomstig  was 
van  den  IJsel.  Dr.  Dekhuyzen  gaf  echter  een  andere  uiteenzetting :  Rijn, 
Maas,  en  Schelde  voeren  klei  naar  de  Noordzee,  die  door  het  uitstroomen 
van  deze  rivieren  voor  onze  kust  een  betrekkelijk  laag  zoutgehalte  heelt. 
De  Noordzee  voert  die  klei  langs  onze  kust  en  dan  komt  de  klei  in  het 
Noorden  in  de  Zuiderzee. 

Verder  betoogt  spreker  dat  er  vroeger  een  andere  Zuiderzee  geweest 
moet  zijn  dan  de  tegenwoordige;  een  Zuiderzee,  die  grooter  en  ook  dieper 
was.  Dat  blijkt,  wat  de  oppervlakte  betreft,  voornamelijk  uit  de  oude 
kaarten  en,  wat  de  diepte  aangaat,  valt  dit  ook  uit  boringen  op  te  maken. 
Bij  boringen  heeft  men  achtereenvolgens  klei,  veen,  oude  zeeklei  en  zand 
gevonden.   Nu   moet  die  oude  zeeklei   de  bodem  van  de  vroegere  Zui- 


Digitized  by  VjOOQIC 


629 

derzee  geweest  zijn.  Toen  moet  ook  de  asgeul  die  op  Amsterdam  toe- 
loopt, dieper  geweest  zijn,  hetgeen  uit  die  grondboringen  te  bewijzen  valt. 

Mèèr die  asgeul  móet  verzanden,  onverbiddelijk. 

Bij  den  minsten  wind  toch  wordt  het  water  in  het  Zuidelijk  deel  d^r 
Zuiderzee  troebel  van  de  klei,  die  gaat  golven  en  tot  aan  de  oppervlakte 
komt.  Dd^rom  kan  die  geul  niet  blijven  bestaan,  komt  er  ten  slotte  een 
platte  bodem.  Bovendien  kan  in  dit  deel  der  Zuiderzee  bijkans  geen 
plant  groeien.  Het  licht  van  de  zon  kan  er  niet  door  dringen.  Wel  leven 
er  dieren;  het  dierlijk  organisme  is  echter  geen  producent,  maar  een 
verbruiker. 

Die  as-geul,  dat  was  het  oude  grootscheepsvaarwater  van  Amsterdam, 
daardoor  werd  Amsterdam  groot;  dat  was  ten  tijde  van  een  diepere,  een 
krachtigere,  een  zoutere  Zuiderzee.  Die  as-geul  moest  echter  verzanden. 
Amsterdam  heeft  zich  in  18 19  moeten  redden  door  het  graven  van 
het  Noord-hollandsch  kanaal. 

Bedenkelijk  acht  spr.  het,  verschillende  gedeelten  van  het  Wadden- 
gedeelte in  te  dijken,  aangezien  daardoor  aan  het  vloedwater  de  gelegen- 
heid tot  waterberging  wordt  ontnomen. 

Wèt  nu  het  doel  der  Zuiderzee-expeditie  was? 

Men  ging  uit  om  de  waarde  van  de  Zuiderzee  te  zoeken.  Het  eind- 
resultaat was,  dat  men,  zonder  zich  er  op  te  hebben  voorbereid,  tot  de 
conclusie  kwam,  dat  er  maar  één  oplossing  is :  maak  de  Zuiderzee  droog, 
tenminste  het  Zuidelijk  gedeelte. 

Ten  slotte'  wees  spr.  op  de  belangrijke  rol,  die  de  Zuiderzee  in  de 
geschiedenis  van  Nederland  gespeeld  heeft,  eindigend  met  te  betoogen 
dat  men,  waar  de  bevolking  van  Nederland  steeds  toeneemt,  een  werk-* 
kring  moet  zoeken  voor  de  komende  millioenen,  op  het  droog  gelegde 
deel  der  Zuiderzee. 

De  voordracht  werd  met  eenige  kaarten  en  lichtbeelden  toegelicht. 

De  Secretaris,  de  Heer  Van  Osselen,  sprak  een  woord  van  dank,  namens 
het  talrijk  opgekomen  publiek,  voor  de  hoogst  interessante  voordracht. 


Digitized  by  VjOOQIC 


630 
VERSLAG 

TAN   DB 

139»te  ALGEMEENB  VERGADERING 

op  3  Febraari  1906. 


In  deze  vergadering  trad  als  spreekster  op :  Mej.  Jo.  M.  Proot,  leerares 
in  de  Aardrijkskunde,  met  het  onderwerp :,, Een  zoroerreisje  door  Zweedsch 
Lapland/*  opgehelderd  door  lichtbeelden. 

In  den  aanvang  van  haar  zeer  belangwekkende  voordracht,  wenschte 
de  spreekster  openlijk  hulde  te  brengen  aan  de  Zweden,  voor  de  groote 
voorkomendheid  waarmede  dit  volk  de  vreemdelingen  tegemoet  treedt, 
en  hen  gastvrijheid  verleent  op  een  wijze,  die  wel  verdient  in  het  open- 
baar met  grooten  lof  te  worden  genoemd.  Een  ieder  die  het  merkwaar- 
dige Zweden  bezocht,  heeft  te  veel  van  de  hoffelijkheid  van  de  bewoners 
genoten,  om  deze  gelegenheid,  hun  daarvoor  dank  te  zeggen,  ongebruikt 
te  doen  voorbijgaan. 

Overgaande  tot  haar  eigenlijke  rede,  stelde  de  spreekster  in  het  licht, 
hoe  gemakkelijk  Lapland  voor  den  toerist  is  te  bereiken.  De  Lapsche 
expres  toch,  haast  even  geriefelijk  ingericht  als  de  mailbooten,  brengt 
iedere  week  den  reiziger  in  50  uren  van  Stockholm,  dwars  door  Lapland 
heen,  naar  de  Noorweegsche  kust.  Tegen  verveling  op  reis  waakt  de 
natuur;  wild  bruischende  en  machtig  stroomende  rivieren  brengen  leven 
en  beweging  in  de  plechtige  rust  van  de  bosschen,  terwijl  al  naar  mate 
de  reis  noordelijker  gaat,  de  lucht  frisscher  en  reiner  wordt  Om  even- 
wel het  landschap  goed  te  begrijpen,  is  het  noodig  iets  van  zijn  ge- 
schiedenis te  weten.  En  spr.  trad  daarom  terug  in  het  verleden  van  het 
land,  tal  van  merkwaardige  bijzonderheden  daaromtrent  mededeelende. 

Zoo  vertelde  de  spreekster  dat  de  Lappen  den  oorsprong  van  Skan- 
dinavie  als  volgt  verklaren.  Nadat  de  aarde  was  geschapen,  nam  de 
Duivel  een  grooten  steen  en  slingerde  dien  woedend  naar  de  lievelings 
ster  van  het  Opperwezen:  de  Aarde.  Maar  de  engelen  vlogen  snel  om- 
laag en  wendden  het  gevaar  bij  tijds  af.  De  steen  viel  nu  met  donderend 
geraas  in  zee,  uiteenspattende  in  duizend  splinters  van  dorre  rotsklompen. 
De  Schepper  ontfermde  zich  over  deze  onvruchtbare  klomp  en  had  juist 
nog  aarde  genoeg  om  tusschen  en  over  die  kale  rotsmassa*s  te  strooien. 

De  rol,  die  in  deze  sage  den  duivel  wordt  toebedeeld,  zoeken  wijs- 
geeriger  geologen  op  vaster  bodem.  Scandinavië,  het  land  van  den  rots- 


Digitized  by  VjOOQIC 


631 

bodem^  zonder  veel  scherp  uitstekende  toppen,  zonder  vulcanisme,  ligt 
in  Europa  als  een  grijsaard  op  geologisch  gebied,  maar  een  grijsaard, 
eens  door  machtige  bewegingen  innerlijk  en  uiterlijk  geschokt.  Hier 
heerscht  die  rust,  die  spreekt  van  een  vroeger  grootsch  verleden.  Het 
geologisch  museum  te  Stockholm  bezit  in  verschillende  gekloofde  steen- 
klompen,  de  prachtigste  voorbeelden  van  de  sterke  onderlinge  persingen, 
waaraan  de  alleroudste  gesteenten  in  Skandinavie  bloot  stonden.  Granieten, 
gneisen  en  porfieren  drongen  in  en  door  elkaar  in  den  vorm  van  brokken, 
klompen  en  slangvormige  reepen.  Later  ontstane  zachte  steenen  als 
kalksteeneu,  werden  door  die  drukking,  welke  gepaard  ging  met  groote 
hitte,  omgezet  in  harde  z.  g.  kristallijne  gesteenten.  Eigenaardige  mineraal- 
vormingen waren  ook  van  deze  persingen  het  gevolg;  gneis  en  porfier 
zijn  o.  a.  rijk  aan  ijzerertskorrels,  waardoor  Zweden  het  beste  ijzererts 
der  wereld  oplevert.  Het  is  een  streeling  voor  de  oogen,  het  zachte  rood 
en  zuiver  grijs  naast  den  donkeren  glans  van  de  overige  gesteenten. 
Nog  herinnerde  spreekster  aan  latere  veranderingen  van  den  bodem, 
o.  a.  aan  de  machtige  verschuivingen,  waaraan  Lapland  zijn  indrukwek- 
kenste  bergvormen  dankt.  Weer  later  ontstonden  de  Fjorden  aan  de 
kusten,  in  het  bergland  werden  de  U  en  V  vormige  dalen  uilgeslepen, 
terwijl  de  meren  door  puinruggen  werden  afgedamd. 

Terugkeerende  naar  haar  beschrijving  van  het  tegenwoordige  land, 
schetste  de  spreekster  hoe  men  in  twee  dagen  en  nachten  sporen,  van 
Stockholm  uit,  Boden  bereikt,  den  sleutel  tot  het  land  zonder  afbakeningen, 
zonder  hekken,  zonder  hinderlijke  voorschriften,  zonder  wegen,  of  beter 
gezegd,  het  land  waar  overal  weg  is. 

Het  Lapsche  laagland  maakt  in  den  zomer  een  weelderiger  indruk 
dan  de  woudstreken  in  het  Zuiden  van  Zweden.  Men  aanschouwt  er 
bloemrijke  velden,  een  weelde  voor  botanici;  men  ziet  er  duinrozen  en 
besstniiken  met  roode  en  roomkleurige  vruchten,  in  vochtiger  deelen  is 
de  grond  bedekt  met  dikke  kleeden  van  mos,  grijs,  groen,  rood  en  goud- 
bruin. In  deze  omgeving  liggen  de  meren  als  helle  oogen  in  het  vlakke 
land,  omboord  met  witte  kransen  van  margarieten,  door  de  Zweden 
Priesterkragen  genoemd.  Op  de  hellingen  groeit  het  wilgen  en  berkenloof 
in  bijzonder  mooie  licht-grijze  tinten  en  daarachter,  in  stofvrije  lucht, 
duiken  de  besneeuwde  toppen  van  Laplands-bergland  op.  Hier  vindt  de 
reiziger  gelegenheid  gebiuik  te  maken  van  de  diensten,  door  de  Zweed- 
sche  Toeristen  vereeniging  geboden.  Tegen  een  zeer  billijke  vergoeding, 
komt  men  hier  onder  dak  in  een  hut,  waarvan  de  sleutel  des  Zomers 
bewaard  wordt  onder  den  grootsten  steen,  die  zich  aan  den  ingang  be- 
vindt, een  omstandigheid  waarmede  de  vreemdeling  op  de  hoogte  moet  zijn. 

Spreekster  zette  vervolgens  uiteen  van  hoe  groot  belang  de  stad  Kiruna 

41 


Digitized  by  VjOOQIC 


«3» 

voor  Scandinavië  is.  Deee  ijzererts-stad  ligt  aan  den  Kiruna-berg,  waar- 
van de  hoeveelheid  ijzererts  wordt  geschat  op  215  millioen  ton. 

Aan  de  overzijde  ligt  eveneens  een  ijzerhoudend  gebergte,  dat  ge- 
schat wordt  op  18  millioen  ton.  Men  bevindt  zich  op  deze  plaats  dan 
ook  in  het  grootste  ertsgebied  der  wereld;  de  ruwe  erts  bevat  daar  70®/^, 
en  meer  ijzer.  Geen  verbazing  behoeft  het  dan  ook,  dat  de  wegen  met 
ijzeren  keien  zijn  hard  gemaakt.  Men  is  thans  druk  bezig  aan  het  ont- 
ginnen van  den  berg;  de  hellingen  zijn  veranderd  in  trappen,  waar  de 
boormachines  snerpen  gansch  den  dag,  terwijl  van  de  terassen  rails 
voeren  naar  het  spoorweg-emplacement  aan  den  voet  Jaarlijks  wordt  hier 
meer  dan  i  millioen  ton  erts  afgevoerd  en  honderden  jaren  zullen  dus 
kunnen  verloopen  alvorens  de  voorraad  zal  zijn  uitgeput. 

Uitvoerig  beschreef  spreekster  verder  het  schilderachtige  van  het  land- 
schap, de  meren,  de  lichte  nachten  met  hun  prachtvolle  vergezichten, 
om  daarna  een  wijle  stil  te  staan  bij  de  groote  natuur-historische  merk- 
waardigheden in  de  sneeuw-verschijnselen  van  Lapland,  waar  reeds  op 
een  hoogte  van  900  M.  eeuwige  sneeuw  wordt  aangetroffen. 

In  het  tweede  gedeelte  van  haar  voordracht,  na  de  pauze,  vroeg  de 
spreekster  de  aandacht  voor  het  Lapsche  volk,  misschien  nog  wèl  zoo 
merkwaardig  als  het  land. 

De  Lappen  vo'-mden  volgens  de  meest  aangenomen  theorie,  nooit  de 
Oerbewoners  van  Skandinavie.  £erst  later  schijnen  ze,  sterk  met  de  Finnen 
verwant,  uit  het  Noordoosten  te  zijn  binnen  gedrongen  en  hun  cultuur 
is  hoogstens  een  paar  duizend  jaar  oud.  Spreekster  stond  meer  voornamelijk 
stil  bij  de  Nomadische  of  Rendier-lappen.  Hun  uiterlijk  is  misschien 
koddig  te  noemen  maar  hun  kleeding  beslist  aardig  van  kleur  en  bij- 
zonder goed  passend  in  het  landschap.  Als  er  te  werken  valt,  is  de  Lap 
allesbehalve  lui,  hij  is  volhardend  en  heeft  onder  andere  een  fijn  gevoel 
voor  humor.  Daarbij  neemt  hij  zeer  scherp  waar  en  legt  een  groote  be- 
langstelling aan  den  dag  voor  alles  wat  hem  nieuw  is  of  vreemd.  De 
Lappen  staan  dan  ook  bij  de  ethnografen  bekend  als,  intellectueel,  van 
alle  arctische  volken  het  hoogst  staande.  Haast  een  ieder  kan  lezen  en 
schrijven.  Hun  scherpe  zintuigen,  het  schitterend  orienteerings  vermogen 
en  hun  onvermoeidheid  doen  de  Lappen  buitengewoon  geschikte  ver- 
kenners zijn;  dit  maakt  het  begrijpelijk,  dat  men  in  beide  Scandinavische 
landen  thans  ernstig  denkt  over  een  afzonderlijk  corps  Lapsche  soldaten. 
(Uit  hun  aard  allemaal  onder  de  maat!). 

Iedere  Lap  heeft  zijn  Rendieren  (men  telt  er  nog  een  300  duizend) 
aan  de  ooren  gemerkt,  want  vaak  verdwalen  de  dieren  van  de  kudden; 
tegen  den  winter  zoekt  men  ze  uit  en  bezorgt  ze  aan  den  eigenaar  terug. 

Spreekster  beschreef  een   Lappenkamp   op  een  750  M.  hoog  gelegen 


Digitized  by  VjOOQIC 


633 

komvormige  vlakte,  door  bergen  omgeven.  De  armelijk  uitziende  tenten 
van  zeildoek,  stonden  er  slordig  verspreid  en  daartusschen  ziet  men 
rekken,  waar  op  schuine  stokken  voorraden  en  winterkleeding,  stevig  in 
vellen  verpakt,  tegen  ratten  en  vocht  beveiligd  worden.  In  zoo'n  tent 
aanschouwt  men  bij  den  eersten  aanblik  een  waren  chaos,  doch  bij  nader 
onderzoek  bemerkt  men  dat  ieder  stuk  huisraad  zijn  vaste  plaats  heeft. 
Ieder  tent  heeft  zit-  of  ligplaats  voor  wel  een  15-tal  personen  en  wordt 
's  winters  met  dekken  en  vellen  omwonden.  De  vloer  is  bedekt  met 
wilgenrijs. 

Uit  de  kleedij  spreekt  de  bijzonder  goede  smaak  voor  kleuren ;  in  het 
vlechten  van  rendierpezen  en  berkenbastreepen  hebben  ze  het  zeer  ver 
gebracht.  Tegen  meel,  koffie,  suiker  en  tabak  ruilen  ze  hun  eigen  in- 
dustriewaren en  producten  van  rendieren  in.  De  pracht  van  het  land, 
van  zoo  goed  als  onaangetaste  grootheid  en  grootschheid,  van  heerlijke 
mimte  en  versterkende  lucht,  bleef  niet  zonder  invloed  op  het  volk. 

£en  buitengewoon  groot  aantal  hoorders  en  hoorderessen,  die  alle 
hoeken  der  Koningszaal  vulden,  had  de  boeiende  voordracht  tot  het 
einde  toe,  met  onverdeelde  aandacht  gevolgd;  de  Voorzitter,  de  Heer 
J.  W.  IJzerman,  bracht  Mej.  Proot  den  dank  van  allen  voor  haar  op- 
treden op  dezen  avond. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Ö34 


VBBSLAG  Tan  den  Seoretaris  betreffende  den  Toestand 

en  de  Verrichtingen  des  Gtonooteohaps  over  het  aliseloopen  jaar. 

(AprU  1905— AprU  1006). 

Geachte  Medeleden  I 

Gedurende  het  afgeloopen  jaar  nam  het  ledental  af,  namelijk  van  1117 
op  I  Januari  1905  tot  1103  op  i  Januari  1906,  een  verlies  alzoo  van 
14  leden. 

We  zagen  de  ledenlijst  met  slechts  69  nieuwe  namen  verrijkt  worden, 
waarvan  39  ingevolge  benoeming,  4  door  aanmelding  en  26  door  op- 
gave door  leden,  terwijl  64  leden  bedankten,  16  ons  door  den  dood 
ontvielen  en  3  geroyeerd  moesten  worden. 

Ons  Bestuur  heeft  met  leedwezen  dezen  achteruitgang  geconstateerd 
en  richt  thans  het  dringend  verzoek  tot  de  leden  er  toe  te  willen  mede- 
werken dat  in  het  volgend  jaarverslag  weder  gewezen  zal  kunnen  wor- 
den op  eene  aanzienlijke  toeneming. 

Van  de  leden  die  overleden,  zij  hier  genoemd  de  Heer  Jhr.  Mr.  J. 
van  Doorn,  die  jarenlang  als  penningmeester  en  daarna  als  gewoon  be- 
stuurslid, met  niet  genoeg  te  waardeeren  toewijding,  de  belangen  van  het 
Genootschap  bevorderde. 

Voordrachten. 

In  het  afgeloopen  jaar  werden  13  Algemeene  vergaderingen  gehouden. 

De  heer  A.  Franssen  Herderschee  hield  eene  voordracht  over  de 
Tapanahoni-expeditie  (i3i'^^«  Alg.  vergadering)  en  te  's  Gravenhage  en  te 
Rotterdam  over  de  Gonini-  en  de  Tapanahoni-expeditie  (132***^  en  133*** 
Alg.  vergadering).  In  de  134"*  Alg.  vergadering  vertoonde  Mevrouw  L. 
Selenka  eene  serie  gekleurde  lichtbeelden  bij  eene  voordracht  over 
Japan*s  land  en  volk. 

De  Heer  G.  Nypels  hield  eene  voordracht  over  Zuid-West  Celebes 
(135***  Alg.  vergadering).  De  Heer  R.  A.  van  Sandick  trad  op  met  het 
onderwerp:  Irrigatie  in  het  Westen  der  Vereenigde  Staten  van  Noord- 
Amerika  (i36«<ï  Alg.  vergadering);  in  de  137*'*^  hield  Mevrouw  von 
Morawetz  Dierkes  eene  voordracht  over:  Kreta,  die  Minosinsel.  Dr.  M. 
C.  Dekhuyzen  deed  belangrijke  mededeelingen  over  zijne  Zuiderzee- 
expediiie,  in  eene  voordracht  getiteld:  Het  Verleden  en  het  Heden  der 
Zuiderzee  (138***=  Alg.  vergadering). 

Mejuffrouw  Jo.   M.    Proot   trad   op   met   het  onderwerp:   Een  zoraer- 


Digitized  by  VjOOQIC 


635 

reisje  door  Zweedsch  Lapland  (139"*  Alg.  vergadering).  In  de  i4o*'«  Alg 
vergadering  sprak  de  Heer  J.  van  Baren  over:  Een  woestijnlandschap 
in  midden-Europa,  in  de  141»^  de  Heer  F.  J.  P.  Sachse  over:  het  eiland 
Ceram  en  zijne  bewoners. 

Vervolgens   werd   de   142***  Alg.   vergadering  te  Rotterdam  gehouden 
en  trad  aldaar  op  de   Heer  J.  C.  van  Eerde  met  het  onderwerp:  Het 
Bergmeer  op  Lombok,  en  ten  slotte  gaf  Mejuffrouw  Proot,  in  de  143'^'' 
Alg.  vergadering  te  *s  Gravenhage,  wederom  hare  voordracht  over  Zweedsch 
Lapland  ten  beste. 

PabUoatiea. 

De  in  1905  uitgegeven  jaargang  van  het  tijdschrift  (deel  XXII  der 
2^«  serie)  bereikte,  evenals  ten  vorigen  jare,  den  ongewoon  grooten  om- 
vang van  73  vel,  een  gevolg  vooral  van  de  opneming  der  verslagen  van 
de  Gonini-  en  de  Tapanahoni-expedities,  beide  samengesteld  door  den 
leider  dier  tochten,  den  Heer  A.  Franssen  Herderschee  en  van  een  aantal 
bijlagen  voorzien. 

Daarnaast  mocht  de  Redactie  nog  enkele  andere  bijdragen  over  de 
West-Indische  kolonies  plaatsen,  zoodat  deze,  die  vroeger  zoo  dikwijls 
buiten  behandeling  bleven,  ditmaal  opnieuw  een  aanzienlijk  deel  van 
den  jaargang  in  beslag  nemen.  Ook  voor  Nederland  en  Oost-Indie  ont- 
brak het  niet  aan  medewerking,  al  kan  die  voor  het  eigen  vaderland 
veelzijdiger  zijn.  Met  niet  minder  genoegen  ontving  de  Redactie  be- 
langrijke bijdragen  op  het  gebied  der  algemeene  aardrijkskunde,  waar- 
onder de  necrologieën  van  Elisée  Reclus  en  Schroeder  van  der  Kolk 
afzonderlijk  genoemd  mogen  worden. 

De  geregelde  rubrieken  gingen  hun  gewonen  gang;  die  van  het  aar- 
drijkskundig nieuws  was  ditmaal  door  groote  verscheidenheid  gekenmerkt, 
Den  vasten  medewerkers,  zoowel  voor  deze  rubriek  als  voor  Litteratuur, 
is  de  Redactie  bijzonderen  dank  verschuldigd  voor  hun  getrouwen  steun. 

De  inhoud  van  het  deel  zal  men  anders  ingericht  vinden  dan  te 
voren;  de  indeeling  is  namelijk  in  overeenstemming  gebracht  met  die 
van  het  inmiddels  verschenen  Register  1876 — 1904  dat,  hoewel  compres 
gedrukt,  een  omvang  van  19  vel  verkregen  heeft,  maar  dan  ook  in  het 
gebruik  blijk  geeft  van  een  volledigheid,  die  den  bewerker,  den  Heer 
W.  C.  Muller  alle  eer  aandoet.  Zeker  zullen  vele  leden  —  bezitters  van 
het  tijdschrift  —  zich  nog  voor  den  geringen  prijs  van  ƒ  i, —  daarvan 
willen  voorzien. 

Wetensohappeljjk  ondersoek. 

De  uitvoerige  verslagen  van  de  Nieuw-Guinea-expeditie  konden,  wegens 


Digitized  by  VjOOQIC 


636 

den  omvang  van  het  te  verwerken  materiaal  en  wegens  ongesteldheid 
der  samenstellers,  nog  niet  worden  gepubliceerd;  vermoedelijk  zal  hier- 
mede binnen  enkele  maanden  een  aanvang  gemaakt  kannen  worden. 

Meldden  wij  in  het  vorig  jaarverslag  dat  omtrent  den  Digoeltocht 
nog  geen  resultaten  bij  het  Bestuur  van  het  Genootschap  bekend  waren, 
zoo  werden  inmiddels  in  afl«  5  van  het  Tijdschrift,  jaargang  1905,  daar- 
omtrent  eenige  voorloopige  mededeelingen  gedaan. 

Den  24»*«>  Maart  ankerde  het  Gouv.  Stoomschip  „Valk"  voor  den 
mond  der  Digoelrivier.  Aan  boord  bevonden  zich  de  zelfstandige  Ass. 
Resident  van  Zuid-Nieuw-Guinea,  de  Heer  J.  A.  Kroesen,  de  Heer  R. 
Posthumus  Meyes,  vertegenwoordiger  van  het  Genootschap,  Dr.  J.  W. 
R.  Koch,  de  geneesheer,  tevens  botanicus  en  zoöloog  der  expeditie  en 
Luitenant  Schflfer  met  25  militairen. 

Eerst  op  27  Maart,  na  het  verrichten  der  noodige  verkenningen  van 
de  monding,  werd  de  rivier  binnengestoomd,  hetgeen  verder  alleen  over- 
dag kon  geschieden.  Op  de  verschillende  ankerplaatsen  werd,  met  meer 
of  minder  succes,  getracht  aanraking  roet  de  bevolking  te  verkrijgen  en 
werden  door  den  Heer  Meyes  astronomische  plaatsbepalingen  verricht, 
terwijl  hij  onder  het  opstoomen  der  rivier,  deze,  met  behulp  van  afstand- 
meter en  kompas,  in  kaart  bracht. 

Op  31  Maart  werd  het  niet  meer  verantwoord  geacht  met  het  stoom- 
schip de  rivier  verder  op  te  varen,  omdat  de  kolenvoorraad  nog  maar 
even  voldoende  was  om  naar  Merauke  terug  te  stoomen.  Nu  werden  4 
sloepen,  waarvan  één  met  stoomvermogen,  uitgerust  om  daarmede  de 
rivier  verder  stroomopwaarts  te  verkennen.  Aan  dezen  tocht,  die  van 
den  tweeden  tot  den  veertienden  April  duurde,  namen  bovengenoemde 
personen  deel. 

Tot  op  gegist  5**  54'  Z.  Br.  en  140**  12'  O.  L.,  in  het  centrum  van  het 
groote  continent,  werd  aldus  voortgedrongen,  zonder  dat,  door  voort- 
durend regenachtig  en  nevelachtig  weder,  van  eenige  gebergte  in  het 
Noordwesten  of  in  het  Noorden,  iets  bespeurd  kon  worden.  Ook  b^on 
de  rivier  sterk  te  wassen,  als  een  gevolg  van  zwaren  neerslag  in  het 
Noorden  en  was  de  stroomsnelheid  van  dien  aard  geworden  dat  de 
stoorosloep  de  drie  andere  sloepen  daar  niet  meer  tegenop  kon  trekken, 
om  welke  reden  tot  den  terugtocht  besloten  moest  worden. 

Den  14***"  April  aan  boord  der  „Valk"  teruggekeerd,  ging  dit  schip 
den  i6<ï«"  d.  a.  v.  weder  onder  stoom,  rivierafwaarts,  bereikte  den  ig^^ 
de  monding  en  den  23"*"  Merauke. 

Vau  dezen  tocht  konden  verscheidene  ethnografische  voorwerpen  en 
goedgeslaagde  fotografische  opnamen  medegebracht  worden. 

Ten  einde  een  denkbeeld  te  geven  van  de  enorme  grootte  van  de 


Digitized  by  VjOOQIC 


637 

Digoely   diene  dat  deze  dicht  bij  de  mODdiug  ca.  aooo  M.  breed  eu  8 
Vadem  diep  was. 

Ze  werd  over  een  lengte  van  ruim  500  K.  M.  opgevaren,  overeen- 
komende met  den  afstand  van  Arnhem  tot  Mannheim  langs  den  Rijn. 
Op  het  hoogst  bereikte  punt  was  de  rivier  nog  70  M.  breed,  3^4 
Vadem  diep  en  tot  zoover,  zonder  plotselinge  stroomversnellingen  oi 
steeneu,  voor  zeeschepen  als  de  „Valk**  bevaarbaar. 

Zoolang  [het  brongebied  der  Suriname-rivier  en  de  driehoek,  gevormd 
door  de  Corantijn-rivier,  de  Wilhelmina- keten  en  de  Braziliaansche  grens, 
nog  onbekend  terrein  genoemd  moeten  worden,  kan  de  taak  welke  men 
zich  stelde,  het  binnenland  van  Suriname  geografisch  opeü  te  leggen, 
nog  niet  geheel  volbracht  genoemd  worden. 

Er  bestaan,  drie  wegen  om  dit  onbekend  gebied  te  bereiken,  de  Co- 
rantijn-rivier,  de  Suriname-rivier  eu  de  Tapanahoni.  Eerstgenoemde  rivier 
is  zeer  moeilijk  bevaarbaar,  terwijl  de  bevolking  langs  hare  oevers  ge- 
heel verloopen  is,  daarom  zal  vermoedelijk  een  der  beide  laatstgenoemde 
rivieren  daarvoor  in  aanmerking  komen,  indien  tot  het  uitzenden  der 
S^  Expeditie  wordt  overgegaan. 

Het  Bestuur  van  het  Genootschap  heeft  de  mogelijkheid  overwogen 
in  het  jaar  1907,  die  nog  noodig  geachte  expeditie  uit  te  rusten,  welke 
expeditie  naar  wij  hopen,  door  den  Luit.  ter  Zee  C.  H.  de  Goeje,  deel- 
nemer der  3<*<'  en  4***  expeditie,  geleid  zal  worden. 

Reeds  werden  ter  voorbereiding  eenige  maatregelen  genomen  en  stappen 
gedaan  tot  het  verkrijgen  van  den  steun  der  Regeering,  van  de  Maat- 
schappij tot  bevordering  van  het  Natuurkundig  Onderzoek  der  Koloniën 
en  de  Vereeniging  voor  Suriname.  Behoudens  onvoorziene  omstandig- 
heden, kan  als  vaststaande  worden  aangenomen  dat  de  expeditie  zal 
worden  uitgezonden. 


Digitized  by  VjOOQIC 


638 


Verslag  Tan  den  Penningmeester  orer  1905. 
A.    Algeroeene  Rekening. 


in  1906.         in  1904. 

Voordeelig  saldo  van  het  vorige  jaar    .    .  ƒ       75,00*   /      30,05 

Ontvangen  werd: 

Aan  contribatien /  11060, —  /  10  459, — 

„     interessen „      340,38  „      313*83 

„     uitkeering  bij  testamentaire  beschikking  „      500, —  „      500, — 
„     geschenken  aan  het  Genootschap    .    .  „       48,87*  „      121,97* 
„     verkochte  afleveringen  van  het  tijdschrift  „        18,10  „         7,80 
„            „        Nomina   Geographica  Neer- 
landica.       „       24>4o  „        28,53 

„  „        Bijdragen  tol  de  Geographie 

van  Bomeo*s  Westerafdeeling  „        6, —  „        63,75 
„            „         exemplaren  van  bet  register 

op  het  tijdschrift  „      138,60 
,1     subsidie  voor  de  publicatie  van  de  ver- 
slagen der  expedities  naar  Suriname.  „   3000, — 
„     diverse  ontvangsten „         3, —  „  2,21 

/ 15 214,36  /  II  527,64* 


in  1905. 


in  1904. 


i5o>- 


Daartegenover  werd  uitgegeven:  in 

Uitgaven : 

uitkeering  bij  testamentaire  beschikking    .    /      150, — 
kosten  van  het  tijdschrift: 

drukken,   verzenden  en  re- 
dactiekosten   /  6647,01 

honoraria  aan  schrijvers.     .     „  1300,91 

kosten  der  vergaderingen    .... 

„        „    bibliotheek 

subsidie  aan  de  afdeeling  „Nederland'* 

Transporteere    .     .     .    /     9568,22      /    8438,46* 


..  7947.9a 

„  6868,81» 

.,  1053.94 

..  951,65 

„  416,36 

.,   a68,- 

„   200,— 

Digitized  by 


Google 


639 
Transport    . 


administratiekosten 

register  op  het  tijdschrift,    .... 
overschrijving  op  rekening  Veth-fonds 

diverse  uitgaven 

Totaal  der  uitgaven    . 

,1        ,1     ontvangsten 

Voordeelig   saldo  per  31   Dec.  1905,   op 

rekening  1906  over  te  brengen.     .    .    . 


9S68,aa  / 

8438,46» 

1182,91  „ 

ia86,67» 

1074,67»  „ 

»s.— 

3000,—  „ 

1600, — 

ia8,a5   » 

103,50 

/i49S4fOS*    /ii4SM4 
„15214,36  ■ 

/      260,30» 


B.   Veth-fonds. 

Het  actief  van  het  Veth-fonds  bedroeg  op  i  Jan.  1905.    /  83  864,81 
Het  vermeerderde  met: 

bijdragen /  9SSh^1^ 

saldo  der  voor  deNieuw-Guinea  expeditie 

verstrekte  gelden „  6348,96 

interessen »  315^3' 

overschrijving  van  de  algemeene  rekening  „  3000, — 

/ 105  896,95*^ 
Het  verminderde  daarentegen  met: 
uitgaven  voor  de  Nieuw-Guinea  expeditie .    /    4099,39 
subsidie  voor  de  Tapanahoni  expeditie    .     „   3000,-  • 

diverse  kosten „        ^4,49 

„    7iS3>gg 

/98  7i3>07*^ 
Afschrijving  op  fondsen.     .     .     .     „        237,59 
Actief  op  31  December  1905.     .    .     .    /  98475,48^ 

De  verantwoording   werd  nagezien  en  goedgekeurd  door  de  bestuurs- 
leden J.  B.  A.  Jonckheer  en  D.  Rahusen. 

De  Penningmeester 
Amsterdam,  April  1906.  E.  Heldring. 


Digitized  by 


Google 


640 


JaarrerBlag  van  den  BibliotheoariB  orer  1906. 

De  boekerij  van  het  Genootschap  werd  dit  jaar  vermeerderd  met  69 
nummers,  behalve  de  ons  geregeld  toegezonden  periodieken,  waarvan 
een  alphabetische  lijst  achter  die  der  boeken  volgt. 

Aangekocht  werden:  Marcuse,  Handbuch  der  geographischen  Orts- 
bestimmung;  Neumann,  Orts-  und  Verkehrslexicon  des  Deutschen 
Reiches;  Mackenzie  Wallace,  Russia  z^ed.;  Kempees,  De  tocht 
van  Overste  Van  Daalen  door  de  Gajo-landen;  Rein,  Japan  i*' Band, 
2'«  Aufl.;  Morel,  King  Leopold*s  Rule  in  Africa;  Nordenskiöld, 
Die  Schwedische  Antarctische  Expedition;  Drygalski,  lm  Continent 
des  eisigen  Stldens;  Scott,  Voyage  of  the  Discovery,  benevens  de  uit- 
gaven der  Hakluyt  Society. 

Onder  de  geschenken  noemen  we  de  jubileums-uitgave  La  Belgique 
Institutions — Industrie— Commerce,  ons  vanwege  de  Belgische  regeering 
toegezonden;  S weden,  its  peopk  and  industry,  (geschenk  van  den 
Consul-Generaal  van  Zweden,  te  Amsterdam),  benevens  Paul  und  Fritz 
Sar  as  in,  Reisen  in  Celebes  (geschenk  van  de  auteurs). 

JDe  Bibliothecaris^ 

J.   YZERMAN. 

CataloguB  Tan  boeken,  waarmede  de  Bibliotheek 
in  1905  is  vermeerderd. 

I.    Algemeene  Werken. 

o.  Cosmographie,   Meteorologie,  Natuurkundige 
Aardrijkskunde. 

Annales  de  TObservatoire  Royal  de  Belgique  I.  Bruxelles  1880.  4**. 
Creak  (E,  Jf.),    Terrestrial    Magnetism   in    its   relations   to   geography. 

Washington  1904.  8**. 

From  the  Smithsonian  report  for  1903. 
Ergebnisse  —  Die  —  der  Triangulierungen  des  K.  u.  K.  Militar-geogra- 

phischen  Institutes.  Band  I — III.  Wien  1901.  4®. 
Kemer  {F.  v,\  Thermo-isodromen.  Versuch   einer  kartogr.   Darstellang 

des  Jahrlichen  Ganges  der  Lufttemperatur.  Mit  Taf.  Wien  1905.  8®. 
Abhandl.  der  K.  K.  Geogr.  Gesellsch.  in  Wien.  VI,  3. 
Marcuse  (^.),    Handbuch    der   geographischen    Ortsbestimmung.    Braun- 

schweig   C90S.  8**. 


Digitized  by  VjOOQIC 


041 

Morti  (C),    The   weatherforces   of  the    planetary   atmospheres.    Nidan 

1905.  8*". 
Observatians  météorologiques.  Ann.    1901 —        .4**. 

*sLands  Plantentuin. 
Schjeming  {W.\  Ueber  mittabstandstreue  Karten.  MitTaf.  Wien  1904.  8®. 

Abhandl.  d.  K.  K.  Geogr.  Gesellsch.  in  Wien.  V,  4. 
Schneck  {A.\   Zwei  magnetische  Beobachtungen  vor  der  Westküste  Nor- 

wegens  im  Jahre    1902.   Beitrage  zur   Meereskunde  I — III.   Mit  Taf. 

Hamburg  1905.  4**. 
Stok  (y.  P.  van  der)y   Etudes  des  Phenomènes  de  Marée  sur  les  Cótes 

Néerlandaises.  I — III.    Kon,  Ned.  Meteorol.  Instituut  n*.  90.  Utrecht 

1904.  8^ 
JVirksamketi  —  Die  —  des  Sturmwarnungswesens.  Berlin  1905.  4**. 

b.   Geologie  en   palaeontologie. 

Calker  {F,  ƒ.  P,  van\  Beitrag  zur  Kenntniss  der  Verbreitung  der  errati- 
schen  Vorkommnisse  von  Schonenschen  Basalttypen  in  Niederland. 
Stuttgart  1904.  8**. 

(Separat-Abdruck  aus  dem  Centralblatt  fQr  Mineralogie,  1904). 
Lapivorih  (C4.),  The  relations  of  Geology.  Washington  1904.  8°. 
(Smithsonian  report  for  1903). 

c.    Anthropologie    en   ethnographie. 

Jubilé  --  Le  —  du  Musée  Guimet.  1879— 1904.  Paris  1904.  8**. 
Schneider  (ö.),  Muschelgeldstudien.  Dresden  1905.  8^ 
Snelleman  (Joh.   F,)   De  volkeu   der   aarde,   met  illustraties,  portretten 
fotogr.   opgenomen  over  de  geheele  aarde.  II<*«  deel  gr.  4®.  1905  Am- 
sterdam, Scheltema  &  Holkema's  Boekhandel. 

d.    Algemeene    en    historische    geographie. 

Jaübert  (y.),  Stanley,  Le  Roi  des  Ëxplorateurs.  Angers  1905.  8**. 
Obreen  (A,  Z.  ^.),  De  Middeneeuwen  in  Nederland.  Amst.  1903.  8**. 
Porena  (F,),   Schiarimenti  intorno  al  passaggio  del  primato  cartografico 
dair  Italia  ai  Paesi  Bassi  nel  secolo  XVI.  Napoli  1905.  8**. 

Ëstratt.   dagli   Atti   del   V.   Congr.  Geogr.  Italiano  tenuto  in  Na- 
poli  1904.  Vol.  II  Sez.  IV. 

e.   Koloniale   politiek. 

Lepesqueur  {P,   Ch,),  La  France  et  le  Siam.  Paris  1897.  8°. 

(Société   Acad.   !ndo-Chinoise  de  France  pour  Tétude  scientifique 
et  économique  de  Tlnde  Transgangétique  et  de  la  Malaisie). 


Digitized  by  VjOOQIC 


64a 


ĥ    Bibliographie,  catalogi. 

Buecherei'Verteichniss  des  Vereins  for  Erdkunde   zu   Dresden.  Dresden 

1905.  8^ 
lAjst  der  periodieken   van  de  Bibliotheek  der  Technische  Hoogeschool 

te  Delft.  Delft  1905.  8**. 
Jiberghien  (Alb,\   Contribution   è  la  Bibliographie  de   M.  F.  van  Lan- 

gren.  Renaix  1904.  8^. 

Extrait  de  la  Revue  des  bibliothèqoes  et  archives,  tom.  II. 

II.    NeDERLANDSCH  OoST-lNDIfi. 

b.    Anthropologie  en  ethnographie. 

Grofuman  (ƒ.),  Beschuldiging  of  verdachtmaking?  Batavia  1905.  8^ 

Overdr.  uit  Notulen  van  de  Algem.    vergad.  v.  h.  Batav.  Gen. 
V.  Kunsten  en  Wetensch.,  Deel  XLII,  afl.  4. 

— —  Een  weder-oplevende  kunst.  Bandoeng  1905.  8®. 
[Wapensmidskunst]. 

c.  Geschiedenis. 

Kloot  {At.  A.  V.  Rhede  v,  d.\  De  Gouverneurs-Generaal  van  Ned.-Indie. 
1610— 1888.  *sGravenhage  1891.  8^ 

d.   Handel,  landbouw,  nijverheid. 

/oné"  f-^*  ^*  ^'  ^^)>   ^^   bepaling  van  het  alkaloidgehalte  der  cocabla- 
deren. Batavia  1905.  8**. 

Overdr.  uit  „Teysmannia"  i6«  jaarg.  Afl.  6. 
Prinsen  Geerlings  {H.  C),   Invoer  en  fabrikatie  van  geratfineerde  suiker 
in  Britsch-Indie,  Oost  Azië  en  Australië,  in  verband  met  de  fabrikatie 
van  geraff.  suiker  op  Java.  1904.  8**. 

Overdr.  uit  hel  Archief  van  de  Java-suikerindustrie.  1904. 
Treud  (il/.),  Over  „inenting"  van  den  bodem.  Batavia  1905.  8®. 

Overdr.  uit  „Teysmannia"   lóe  jaarg.  Afl.  6. 
Wilbrink  (G^.),   Verslag  van   de  proeven  genomen  met  de  leguminosen- 
bacterien  van  Dr.  Moore.  Batavia  1905.  8®. 
Overdr.  uit  "Teysmannia**   1905,  n*.  ii. 

g.    Sumatra. 
Inventaris  van  voorwerpen  afkomstig  van  de  Gajolanden.  Batavia  1905.  8^. 


Digitized  by  VjOOQIC 


643 

Kempees  (ƒ.  C.  /.),   De  tocht  van   Overste   Van   Daalen  door  de  Gajo- 
landen.  Amsterdam  1905.  8^. 

I.  Celebes. 
Sarasin  {P.  u.  Fr,\  Reisen  in  Celebes.  2  Bde.  Wiesbaden  1905.  8^. 

III.   Werelddkelbn. 

Oj.    Nederland. 

Afsluiting  en  drooglegging  der  Zuiderzee.  Leiden  1905.  8^ 
Vtmameüng  van  rapporten,  uitgeg.  door  de  Zuiderzee- vereeniging.  Leiden 

1905.  8^ 
Zijlstra   {IJ.)^    Aan    en    op   de   grenzen    van    Groningen   en    Drenthe. 

1905.  8^ 

Overdr.  uit  den  N.  Drentschen  Volksalmanak  1905. 

a^.   Overige   staten  van  Europa. 

Belgique  —  La  '^  Institutious.   —  Industrie.   —  Commerce.   Bruxelles 

1905.  8^  111. 
GavaMMc  {Art,\  Die  Seen  des  Karstes.  Mit  Tal  Wien  1904.  8**. 
L  Morphol.  material. 

Abhandl.  d.  K.  K.  Geogr.  Gesellsch.  in  Wien.  V.  2. 
Groll  (Af.),  Der  Oeschinen-See  im  Bemer  Oberland.  Bern  1904.  8®. 
Neumatifis   Orts-   und  Verkehrslexikon   des  Deutschen  Reiches.  Leipzig 

1905.  8®. 
Sweden,  its  people  and  its  industry.  Stockholm  1904.  8^. 
Wallace  {D.  Mackentie),  Russia.  2  vol.  2^  ed.  London  etc    1905.  8^ 

d.   Azië   (behalve   Ned.   O.-Indiö). 

Nachod  (O,),  Japan.  Berlin  [1905].  8®» 

Sonderdruck   aus  Jahresberichte  der  Geschichtswissenschaft  1903. 
III. 
Penther  (^.),  Ëine  Reise  in  das  Gebiet  des  Ërdschias-Dagh  (Kleinasien) 
1902.  M.  Taf.  und  Karte.  Wien  1905.  8^ 

Abhandl.  der  K.  K.  Geogr.  Gesellsch.  in  Wien,  VI.  i. 
Rein  (/.  /.),   Japan   nach   Reisen   und  Studiën.    I.    Mit  Taf.    2^*  Aufl. 
Leipzig  1905.  8^ 


Digitized  by  VjOOQIC 


644 

Siein  {Ui,  A.\  A  journey  of  geographical  and  archaeological  exploration 
in  chinese  Turkestan.  Washington  1904.  8®. 
From  the  Smithsonian  report  for  1903. 
Tsybikoff  (G.  Ts,\  Lhasa  and  central  Tibet.  Washington  1904.  8®. 

From  the  Smithsonian  report  for  1903. 
WoodvüU  Rockhill  (N.\  Inquiry  into  the  population  of  China.  Washing- 
ton 1904.  8®. 

Reprinted  from  Smithsonian  collections  Vol.  47. 

c.    Afrika. 

Morel  {Edm.  D,\  King  Leopo]d*s  Rule  in  Africa.  London  1904.  8*'. 
Neumann  (Oscar),  From  the  Somali  coast  troagh  Ëthiopia  to  the  Sudan. 
Washington  1904.  8^ 

From  the  Smithsonian  report  for  1903. 
Voss  {Mart),  Der  Suez-kanal  and  seine  Stellung  im  Wdtrerkehr.  Wie» 

1904.  8®. 

Abhandl.  der  K.  K.  Geogr.  Gesefisch.  in  Wien.  V.  3. 
Wilkocks  (W.\  The  Nilc  in  1904.  London  1904.  8**. 

d.   Amerika. 

d^,    Nederlandsche  koloniën. 

Catalogus  van  de  ethnographica,  verzameld  door  de  weteusch.  expedities 
in   het  binnenland  van   Suriname   in  de  jaren  1903  en  1904.  Leiden 

1905.  8^ 

(Uitgeg.  door  het  Kon.  Ned.  Aardr.  Gen.). 
Herderschee   {A,    Franssen),    Verslag    over    de   Gonini-expeditie.   Leiden 

1904.  8^ 
Loon  (C  y.  vcm).  Rapport  over  de  exploratie  van  het  Lawagebied.  'sGra- 

venhage  1904.  8^. 

d^.  Overige  deelen. 

Brooks  (A.  H,\  An  exploration  to  Mount  Mc.  Kinley,  America*s  highest 
mountain.  Washington  1904.  8^. 
(Smithsonian  report  for  1903). 
Burr  {W,  H,\  The  republic  of  Panama.  Washington  1904.  8®. 

(Smithsonian  report  for  1903). 
Diccionario   Sissibo.    Castellano    —    Deutsch   —  Sissibo.    Abdruck    der 
Handschr.  eines  Franziskaners  mit  Bei  tragen   z.   Kenntnis  der  Pano- 
Stamm«  am  Ucayali,  hrsg.  von  K.  v.  d.  Steinen.  Berlin  1904.  8^ 


Digitized  by  VjOOQIC 


645 

Newell  (F,  II,),  The  reclaniation  of  the  West.  Washington  1904.  8*. 

From  the  Smithsonian  Report  for  1903. 
Seljan   {Mirko  y  Slevo\   El  Saltodel   Guayrl  —  La  chute  du  Guayrd. 
Buenos  Aires  1905.  8®. 
Av.  ilL,  carte  etc. 

/.    Poolstreken. 

Drygalski  {Er,  von\  Zum  Kontinent  des  eisigen  Stldens,  Deutsche  Stld- 
polarexpedition.   Fahrten   und  Forschungen  des  „Gauss**  1901— 1903. 
Mit  Taf.  Berlin  1904.  4**. 
Markham  {Clem,  J?.),  The  first  years  work  of  the  national  antarctic  ex- 
pedition.  Washington  1904.  8®. 
(Smithsonian  report  for  1903). 
Peary  {R.  E),   North   polar  exploration:  field  work  of  the  Peary  arctic 
club,  1898 — 1902.  Washington  1904.  2®. 
(Stiiithsonian  report  for  1903). 
Nardenskiöld    {Ollo\    <md   others,    The    Swedish    antarctic   expedition. 
Washington  1904.  8^ 

From  the  Smithsonian  report  for  1903. 
Scott  (J?.  /^.),   The  voyage  of  the   Discovery.   With  pi.   2  vol.  London 
1905.  8**. 

V.  Reisverhalen. 

Bawrey  (TAom.),  A  geographical  account  of  countries  round  the  bay  of 
Bengal,  1669  to  1679.  £d.  by  Rich.  Carnac  Temple.  Cambridge 
1903.  8^  With  ill. 
Haklu3rt  Society. 
Hackluyt  (Rich.\  The  principal  navigations,  Voyages,  Trafiiques  and  Dis- 
coveries  of  the  English  nation...  Glasgow  1905.  8®. 
(Hakluyt  Society.  Extra  series.  Vol.  XII). 
Voyages  —  Early   Dutch   and   English  —  to   Spitsbergen  in   the  seven- 
teenth  century,  including  Hessel-Gerritsz  „Histoire  du  pays  noromé 
Spitsberghe"   1613,  Transl.  into  Engl.  by  B.  H.  Soulsby:  and  Jac 
Segersz  van  der  Brugge  ,Joarnael  of  daghregister*,  Arost.  1634, 
trantl.  into  Engl.  by  ƒ.  A.  J.  de  Vi Uiers,  etc.  Ed.  with  introd. etc. 
by  W.  Mart.  Conway.  London  1904.  8^ 
Hakluyt  Society  II,   11. 


Digitized  by  VjOOQIC 


646 


VI.  Natuurwetenschappen. 


I'obre  ( ƒ.  H,\  Souvenirs  entomologiques.  Avec  111.  Paris  s.  a.  8®. 
Janei  (C4.)i  Anatomie  du  Gaster  de  la  Myrmica  Rubra.  Paris  1902.  8^. 


I4j8t  Tan  periodiek  Tersohtjnende  geflohriften,  in  de  Bibliotheek 
van  het  Oenooteohap  aanwesig. 

Arbog  (Meteorologisk)  udgivet  of  det  Danske  meteorologiske  Institut. 
Aarbog  (Nautisk  Meteorologisk). 
Arsskrift  (Svenska  Turistforeningens). 
Abhandlungen  der  K.  K.  Geograph.  Gesellschaft  in  Wien. 
Acta  de  la  sessio  publica  de  TAssociatio  Catalunista. 
Nova  Acta  der  Akademie  der  Naturforscher  in  Halle. 
Actas  das  Sessoes  da  Sociedad  de  Geographia  de  Lisboa. 
Actes  de  la  société  philologique. 
Anales  de  la  Universidad  Central  del  Ecuador. 
Annalen  des  K.  K.  naturhistorischen  Hofmuseuros  in  Wien. 
Annales  de  Geographie. 
Annales  du  Musée  Guimet. 
Annales  de  TObservatoire  Royale  de  Belgique. 
Annuaire  astronomique  de  TObservatoire  Royale  de  Belgique. 
,,       du  bureau  des  longitudes. 
,,       du  Club  Alpin  francais. 
Appalachia. 
Arbeiten  (astronomisch-geodatische)  des  K.  u.  K.  Milit.  geogr.  Institutes 

in  Wien. 
Archief  van  Jiet  2^euwsch  Genootschap. 
Archief  (Aus  dem)  der  Deutschen  Seewarte. 
Bericht  ober  das  Kaukasische  Museum  zu  Tiflis. 

„      aan  Zeevarenden. 
Berichten  (Entomologische). 
Beschrijving  van  Nederl.  Zeegaten. 

Bidrag  (Nyare)  till  Kannedom  om  de  Svenska  Landsmalen, 
Blfltter  (Deutsche  Geographische). 
Boletina  da  Socieda  de  Geographia  de  Lisboa. 
Boletin  de  la  Acaderaia  nacional  de  ciencias  en  Cordoba. 

,,      de  agricultura,  mineria  e  industrias. 

,y      del  Cuerpo  de  Ingenieros  de  Minas  del  Peru. 


Digitized  by  VjOOQIC 


647 

Boletin  del  Instituto  geografico  Argentino. 

„      de  la  Real  Sociedad  geografica  de  Madrid. 

,y      de  la  sociedade  geografica  y  estadistica  de  la  Republica  Mexicana. 
Bollettino  della  Societa  Africana  d*Italia. 

,>  ,,  „       geografica  Italiana. 

Buletin  de  la  societa  geografica  Romana. 
Bulletin  of  the  American  Geographical  Society. 

„       de  geographie  historique  et  descriptive. 

„       ot  the  geological  Institution  of  the  University  of  Upsala. 

„       (Monthly)  of  the  International  Bureau  of  American  Republics. 

,,       van  het  Koloniaal  Museum. 

,y       mensuel  du  Club  Alpin  francais. 

»,       officiel  de  TEtat  Independant  du  Congo. 

,y       de  la  Société  d*études  coloniales. 

,)        ,y    ,,        „      de  Geographie  Commerciale  de  Bordeaux. 

»        »    i>        „       n  .,  II  ^^  Havre. 

„        ,y    ,y        „      économique  et  commerciale  de  Paris. 

„        „   „        „      de  Geographie  de  Lille. 

„        „    „        „       „  „  et  d* études  coloniales  de  Marseille. 

„        „    „        „       „  „  ae  Lyon. 

„        „   „        „       „  „  „  Rochefort 

„        „   „        „       „  „  „  Toulouse. 

,,        „   „        ,)      Khédivale  de  Geographie  du  Caire. 

„        „   ,,        ,,      Languedocienne  de  Geographie. 

„        „   „        „      Neuchdteloise       „  „ 

„        „    „        „      Normande  „  „ 

„        »   »        »      Royale  Beige       „  „ 

„        „    „        „  „       de  Geographie  d'Anvers. 

„        „    „        „      de  Topographie  de  France. 

„       trimestriel  de  Geographie  et  d' Archéologie. 

„  „        de  la  Société  de  Geographie  de  TEst. 

„       de  rUnion  géographique  du  Nord  de  la  France. 

„       of  the  U.  S.  Department  of  Agriculture. 

„        ,,    „     „    „    Geological  Survey. 
Bulletins  et  Mémoires  de  la  Sociélé  d'Anthropologie  de  Paris. 
Butlleti  del  Centre  excursionista  de  Catalunya. 

Bijdragen  tot   de   Dierkunde,    uitg.   door  het  Genootschap  Natura  Artis 
Magistra. 
„         tot  de  Taal,  Land-  en  Volkenkunde  van  Nederl.  Indie. 
Catalogue  (International)  of  Scientific  Litterature. 
Catalogus  van  kaarten  en  boekwerken. 

42 


Digitized  by  VjOOQIC 


64S 

Compte  rendu  de  Tlnstitut  colonial  international. 

Comptes  rendus  des  séances  de  la  société  de  Géographie  de  Paris. 

Contributions  to  North  American  Ethnology. 

Cosmos.  Communicazioni  etc. . . .  Guido  Cora. 

Fauna  (North  American). 

Fennia. 

Genootschap  (Indisch). 

Geographen-Kalender. 

Géographie  (La). 

Géographie  (Angewandte). 

Getijtafels ....  van  Delfzijl. 

Globe  (Le). 

Globus. 

Handbuch  (Statistisches)  von   Prag. 

Handelingen  en  Mededeelingen  v.  d.  Maatsch.  van  Letterkunde  le  Leiden. 

„  van  de  Nederl.  Anthropologische  Vereeniging. 

Izwestya  Imperatorskawo  Roesskawo  Geografitsjeskawo  Obsjtestwa. 

y,        Wostotsjno-Sibirskawo. 
Jaarboek  van  het  Koninkl.  Ned.  Meteorolog.  Instituut. 
„        van  de  Koninkl.  Ned.  Zeemacht. 
„         van  het  Mijnwezen. 
Jahrbuch  (Geogr.)  herausgegeben  von  E.  Behm. 

„        der  KOnigl.  Preuss.  geologisehen  Landesaustalt  zu  Berlin. 
Jahresbericht  des  Directors  des  KOnigl.  Geodatischen  Instituts. 

„  „    Frankfurter  Vereins  fttr  Géographie  und  Statistik. 

„  der  Geograph.  Gesellschaft  zu  Bern. 

„  „  „  „  „    Greifswald. 

„  „  „  „  „    Hannover. 

„  des  Vereins  für  Erdkunde    „    Dresden. 

»  »>         »>        i>  i>  »    "M-etz. 

„  ,,         ,,      zur  Förderung  überseeischer  Handelsbeziehuogen. 

„  „   Worttembergischen  Vereins  für  Handelsgeographie. 

Journal  (The  Alpine). 
„      (Geographical). 
„      (Queensland  geographical). 

„      of  the  Bombay-Branch  of  the  R.  Asiatic  Society. 
„      of  geography. 

„      of  the  Straits-Branch  of  the  R.  Asiatic  Society. 
Körlemenyck  (Foldrajzi). 
Landsm^l  (Svenska)  och  Svenski  Folklir. 
Leopoldina.  Organ  der  Leop.-CaroL  Akademie. 


Digitized  by  VjOOQIC 


649 

Levensberichten  van  de  Maatschappij  van  Letterkunde. 

Lichtenlijst. 

Magazine  (National  geographical). 

„         (Scottish  geographical). 
Meddelanden  (Vetenskapliga)  af  geografiske  föreningen  i  Finland. 
Mededeelingen  uit  *sLands  Plantentuin. 

„  van  de  Nederl.  Alpen vereeniging. 

„  „   het  Nederl.  Zendelinggenootschap. 

„  op  zeevaartkundig  gebied. 

„  betreffende  het  Zeewezen. 

Mémoires  de  la  société  d'anthropologie  de  Paris. 

M         »     ,>        ,>      royale  de  géographie  d'Anvers. 
Memoirs  (Indian  meteorological). 
Memorie  della  Society  geografica  Italiana. 
Missionszeitschrift  (Allgemeine). 
Mitteilungen  des  Deutsches  und  Oesterreichischen  Alpenvereins. 

„  von  Forschungsreisenden  und  Gelehrten  aus  des  Deutschen 

Schutzgebieten. 

„  der  geographisches  Gesellschaft  in  Hamburg. 

»  »>  »  t>  i>  Lübeck. 

„  „  „  „  „   Monchen. 

„  „  „  „  ;,    Thtlringen  zu  Jena. 

„  „  K.  K.  geogr.  „  „   Wien. 

,y  des  Kaukasischen  Museums. 

„  der  Nachtigal-Gesellschaft  fQr  Afrikaforschung. 

„  des  Vereins  for  Erdkunds  in  Dresden. 

„  „       „  „  „         zu  Halle. 

„  „       „  „  „         zu  Leipzig. 

Monatschrift  (Oesterreichische)  for  den  Oriënt. 
Monographs  of  the  U.  S.  Geological  survey. 
Nachrichten  von  der  Königl.  Gesellschaft  der  Wissenschaften  zu  Göttin- 

gen.  Philol.  Histor.  Klasse. 
Nasporingen  en  studiën  op  het  Gebied  der  Nederl.  Krijgsgeschiedenis. 
Notizblatt  (Ethnologisches). 

„  des  Vereins  für  Erdkunde  zu  Darmstadt. 

Notulen  van  de  algemeene  en  Besluursverg.  van  het  Batav.  Genootschap. 
Observations  made  at  the  Royal  magnetical  and  meteorological  Obser- 
vatory  at  Batavia. 

„  (Astronomical  and  meteorological). 

„  météorologiques  nauliques. 

„  (Meteorological). 


Digitized  by  VjOOQIC 


650 

Ottsjet  Itnperatonkawo  Rocsskawo  Geografitsjeskawo  ObsfeUjestwa. 
Papers  (Professional)  of  U.  S.  Geological  snrvej. 
Petennann^s  Mitteiltmgen. 
Proceediogs  of  the  Canadian  lostitote. 

t,  ,y    ,y    Rojral  philosophical  society. 

Publications  of  the  Sierra-club. 

,y  ,y    ,y    U.  S,  naval  Observatory. 

Pubblicazioni  delle  Specola  Vaticana. 

Rapporten  van  de  Commissie  voor  oudheidkundig  onderzoek. 
Readings  (Hourly)  obtained  from  the  self-recording  instruments  at  four 

observatories  (van  1891—99  onder  den  titel  Hourlj  Means). 
Regenwaamemingen  in  NederL  Indi6. 
Sutistiek  van  den  handel 

,)  „      yy    loop  der  bevolking. 

,,  ,,    het  vervoer  op  de  spoorwegen  in  Nederl.  Indie. 

o  f9      »        »        »i     i>  »  en  tramwq;en. 

Sterfte  in  Noord-Holland. 

Supplément  k  la  Statistique  médicale  de  Tannée  Indo-Néerlandaise. 
Tour  (Le)  du  Monde. 
Transactions  of  the  academy  of  science  of  St.  Louis. 

yy  and  annual  Report  of  the  council  of  the  Liverpool  Geogr. 

Society. 
,y  of  the  Canadian  Institute. 

Tijdschrift  voor  Entomologie. 
,)        (Indisch  Militair). 

,)  voor  Indische  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde. 

,y        van  het  Kon.  Ned.  Aardrijksk.  Genootschap. 
„        der  Maatschappij  Ier  bevordering  van  Nijverheid. 
„  „   Nederl.  Heidemaatschappij. 

„        (Natuurkundig)  voor  Nederl.  Indie. 
Verhandelingen  van  het  Batav.  Genootsch.  van  Kunsten  en  Weienschappen. 
Verhandlungen  der  Conferenz  der  permanenten  Commissionen  der  inter- 
nationale. Ërdmessung. 
„  des  Deutschen  Geographentages. 

yy  aus  dem  wissenschaftlichen  Verein  zu  Santiago. 

Veröfifentlichungen  des  Instituts  for  Meereskunde  zu  Berlin. 

„  ,y    Vereins  fQr  Erdkunde  zu  Leipzig. 

Verslag  betrefifende  den  aanleg  der  staatsspoorwegen. 
yy      over  de  burgerlijke  openbare  werken. 

„      (Jaarlijksch)   van   het   Geschied-,   Taal-,  Land-  en  Volkenkundig 
Genootschap  te  Willemstad,  Curagao. 


Digitized  by  VjOOQIC 


651 

Verslag  van  de  Nederl.  Indische  Handelsbank. 

,y      omtrent  den  Gouvemements  Post-  en  telegraafdienst  in  Nederl. 
Indifi. 

„      van  den  staat  der  Hoogere,  Middelbare  en  Lagere  Scholen. 

„      Omtrent  den  staat  van  *slands  Plantentuin  te  Buitenzorg. 

f,      van  *s  Rijks  Ethnografisch  museum  te  Leiden. 

,y      Museum  voor  land-  en  volkenkunde  en  Maritiem  Museum  ^^Prins 
Hendrik**  te  Rotterdam.  1902. 

„      van  den  staat  der  Nederl.  Zeevisscherijen. 

n        ,}      ,)      t>       »    Sterrenwacht  te  Leiden. 

„        »,    de  Staatsspoorwegen  in  Nederl.  IndiS. 

,,      over  den  toestand  der  Koninklijke  Bibliotheek. 
Verslagen  (Consulaire)  en  Berichten. 
Voordrachten  [gehouden  in  de]  Koninkl.  Natuurk.  Vereeniging  in  Ned. 

Indie  (1889--1897). 
Water-fupplj  and  Irrigation  Papers. 
Weather  Report  (Weeklj). 
Yearbook  (The  Statesman's). 

„        and  record  [of  the]  Rojal  Geogr.  Society  (1898 — ^*99). 
Ymer,    Tidskrift    utgifven   of  Svenska   Sallskapet   for   antropologi   och 

geografi. 
Zapiski  Zapadno-Sibirskawo  Ottsjela  Imper.  Roesskawo  Geogr.  Obstsjestwa. 
Zeitschrift  (Geographische)  von  Dr.  Alfr.  Hettner. 

„         des  deutschen  und  oesterreichischcn  Alpenvereins. 

„         der  Gesellschaft  fQr  Erdkunde  zu  Berlin. 

,)         fQr  Schulgeographie. 
2^emlewedenie. 
Zending  (De  Rijnsche). 

ƒ.  V. 


Digitized  by  VjOOQIC 


6sa 


LUST  der  kaarten,  waarmede  de  Bibliotheek  in  1905 

ÏB  vermeerderd. 

Vervolg  van  Ti)jdschr.  XXII,  bL  700. 


Sumatra  (Noordelijk  gedeelte),  i :  i  ooo  ooo.  Samen- 
gesteld  uit    Nederl.    en  Engelsche  bronnen.    1901. 

Groote  correctien  1904.  V.  d.  Afd.  Hydrogr.  Uitgeg. 

d.  Min.  V.  Marine  in  Juli  1902,  n*.  4  .  .  .  .  . 
Oostkust  Sumatra.  Mond  der  Langkat  rivier,  i :  40  000. 

Opgen.  d.  Gouv.  S.  S.  „Brak".  1903.  Verv.  d.  Afd. 

Hydrogr.  Uitg.  d.  Min.  v.  Marine  Nov.  1904,  n®.  18. 
Noordkust    Java.     Westervaarwater     van    Soerabaja. 

1 :  75  000.    Opgcn.    in    1904.    d.  d.    Luit.    ter   zee, 

i»»«  klasse  J.   G.   W.  J.  Eilerts  de  Haan.  Verv    d. 

Afd.   Hydrogr.    Uitg.   d.    Min.    v.   Marine  in  Jan. 

1905,  n».97 

Westkust  Borneo.  Groote  Sambas-rivier,  van  den  mond 

tot   Kg.    Kartijasa.    i :  50  000.   Opgen.  in    1904  d. 

Hr.  Ms.   opnemingsv.    „Van  Doorn".  Verv,  d.  Afd. 

Hydrogr.  Uitg.  d.  Min.  v.  Marine.  Jan.  1905,  n*,  153, 
Zuidkust   Borneo.   Sampit-rivier.    i :  50  000.  Opgen.  d. 

Hr.  Ms.   opnemingsv.  „Van  Doorn"  1904.  Verv.  d. 

Afd.  Hydrogr.  Uitgeg.  d.  Min.  v.  Marine.  Jan.  1905, 

n».  156 

Schetskaarten  van  Nederl.  Oost-Indie. 

a.  Noordk.  Sumatra.  Straat  Lampoejang. 

d.  Westk.  Sumatra.  Baai  van  Teleleo.  (Zuidk.  Siberoet), 

c.  Zuid  Natoena  eilanden    Vaarw.  bij  Pandjang. 

//.  Oostk.   Borneo.   Binnenged.  der  BalikPapanbaai 

e.  Tanimbar-eiln.  Baai.  v.  Mitak  (Oostk.  Jamdena) 
/.  Tanimbar-eilanden  Baai  v.  Salwasa  (Westk.  „  ), 
Verschillende  opnem.  in  de  jaren  1903,  1904.  Ver- 
schillende schalen.   Verv.  d.  Afd.  Hydrogr.  Uitgeg 

d.  Min.  V.  Marine.   1904,  n*.  50 , 

Schetskaarten  van  Nederl.  Oost-Indie. 

a.  Oostkust  Celebes.  Baai  v.  Silabian.  (Westk.  Golf 
van  Tomini). 


6«tebeiik  ran 


Min.  V.  Marine. 


Digitized  by 


Google 


«53 

Gctoheak  tib 

b.  Zuidkust  Celebes.  Ankerplaats  bij  Bintarore. 

c.  Zuidkust  Ceram.  Ankerplaats  bij  Kairatoe. 

d.  Westkust   Ceram.   N.  W.  kust   Manipa  roet  plan: 
ankerpl.  bij  Lakania. 

e.  Sermata  eilanden  Reede  Wotai.  (Zuidk.  Nila). 

/.  Zuidkust   Nieuw-Guinea.   Van   Prinses  Marianne- 

straat  tot  Bolaka-rivier. 
g,  Noordkust  Nieuw-Guinea.   Baai  v.  Soemberbaba 

(Zuidk.  Jappen), 
h,  Noordkust  Nieuw-Guinea.  Zuidkust  Jappen.  Versch. 
opnem.  in  de  jaren  1903,  1904.  Versch.  schalen. 
Verv.  d.  Afd.  Hydrogr.  Ui  tg.  d.  Min.  v.  Marine 
1904,  n^  51 Min.  v.  Marine 

Hemisphère   Oriental,  dressé  d*après  les  relations  les 
plus  recentes  et  assujetties  aux  observations  astrono- 
miques,  avec  les  differentes  routes  des  voyages  faits 
autour  du  monde  par  les  capitaines  Cook,  la  Perouse,    Mevr.  Gooszen 
etc.  Uitg.  d.  Mortier  Covens  et  fils,  z.  j t«  Amsterdam. 

Hemisphère  Occidental,  dressé  d'après  les  relations  les 
plu3  recentes,  et  assujetties  aux  observations  astro- 
nomiques,  avec  les  differentes  routes  des  voyages  faits 
autour  du  monde  par  les  capitaines  Cook,  la  Perouse, 
etc  Uitg.  d.  Mortier  Covens  et  fils.  z.  j „  „ 

Algemeene   wereldkaart.    Uitg.  d.  d.  Maatsch.  tot  Nut 

van  het  Algemeen  bij  D.  du  Mortier  et  fils,  e.  a.,  z.  j.         „  „ 

Kaart   van   Europa.  Uitg.  d.  d.  Maatsch.  tot  Nut  van 

het  Algemeen,   bij  D.  du  Mortier  et  fils,  e.  a.,  z.  j.        ,,  ,, 

Kaart  van  Europa,  Azië,  Noord-  en  Zuid-Amerika  en 

Australië,  z.  j ,,  „ 

Europa.  Schaal  van  100  geogr.  mijlen.  Gegr.  d.  D.  Veel- 
waard Jr.  Uitgeg.  d.  Hendrik  Frylink  teAmst.  1851.         „  „ 

Oude  kaart  van  een  gedeelte  van  Nederland  (defect)        „  „ 

Nieuwe  kaart  der  Vereenigde  Nederlanden.  Schaal  v. 
Duitsche  mijlen,  15  in  een  graad  Uitg.  d.  Isaak 
Tirion  te  Amsterdam,  z.  j „  „ 

Nieuwe  en  nauwkeurige  kaart  der  XVH  Provinciën 
van  Nederland.  Schaal  v.  Duitsche  mijlen,  15  ineen 
graad.    Uitg.  d.  Isaak  Tirion,  z.  j „  „ 

Nieuwe  kaart  van  de  Nederlanden,  verdeeld  in  XVH 
Provinciën,    volgens  de   klootachtige  gedaante  der 


Digitized  by  VjOOQIC 


6S4 

Geieheak  tn 

aarde    Ontw.   d.   E.  Bowen.   Uitg.   d.  P.  Meijer  te    Mevr.  Gooszen 
Amsterdam,  1768 te  Amsterdam. 

Nieuwe  kaart  der  Bataafische  Republiek,  verdeeld  in 
VIII  Departementen,  volgens  de  acte  van  Staats- 
regeling voor  het  Bataafsche  volk.  Uitg.  d.  Mortier 
Covens  en  Zn.,  1798 „  „ 

Nieuwe  kaart  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden  en 
het  Groothertogdom  Luxemburg,  verdeeld  in  Pro- 
vinciën volgens  de  jongste  bepalingen.  Verrijkt  met 
de  post  en  andere  groote  wegen.  Schaal  v.  Ned. 
uren,  van  20  in  een  graad.  Uitg.  d.  Mortier  Covens 
en  Zn.,  z.j „  „ 

Nieuwe  kaart  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden, 
volgens  de  jongste  bepalingen.  Schaal  v.  10  uren 
gaans.  Verv.  d.  D.  Veel  waard  Jr.  Uitg.  d.  Ten  Brink 
en  De  Vries,  1839 »>  »> 

Kaart  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden,  het  Her- 
togdom Limburg  en  het  Groothertogdom  Luxemburg. 
Schaal  v.  5  uren  gaans.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr. 
Uitg.   d.   Mortier  Covens  en  Zn.,  1840 „  „ 

Nieuwe  kaart  van  het  Koninkrijk  der  Nederlanden  en 
•het  Groothertogdom  Luxemburg,  volgens  de  jongste 
bepalingen.  Schaal  v.  uren  gaans  van  ao  in  een  graad. 
Verv.  d.  W.  C.  van  Baarsel.  Uitg.  d.d.  Erven  F. 
Bohn,  183a „  „ 

Noord-Nederland  1835.  Schaal  v.  5  uren  gaans.  Gegr. 

d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  Mortier  Covens  en  Zn.         „  „ 

Afstandwijzende  kaart  van  Noord-Nederland  1835.  Gegr. 

d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  Mortier  Covens  en  Zn.         „  „ 

De  Nederlanden.  Verv.  d.  Van  Baarsel  en  Tuyn.  Uitg. 

d.   Hendrik  Frylink,  1864 „  „ 

Kaart  van   ons  land  ten  tijde  der  Batavieren,  z.j.     .         „  „ 

Kaart  toonende  de  voornaamste  doorbraken  in  de  dijken 
en  daardoor  veroorzaakte  overstroomingen,  bij  den 
Nederl.  watersnood  in  den  aanvang  van  1820.  Schaal 
V.  20  Ned.  mijlen „  ti 

Kaart  der  landen  rondom  de  Zuiderzee  en  daarmee 
verbonden  stroomen,  ter  opheldering  van  het  historisch 
tafreel  van  den  zwaren  watersnood  van  i8as.  Gegr. 
d.  D.  Veelwaard  Jr ,     .     .     .     .         „  n 


Digitized  by  VjOOQIC 


655 


Kaartje  van  Nederland.  Teruggang  van  de  Duinlijn,  z.  j. 

Verzameling  kaartjes.  Uitgeg.  d.  de  Gewestelijke  Ver- 

eeniging  „Noord- Holland",   van   het  Ned.  Onderw. 

Genootschap.  Verv.  d.  P.  H.  Witkamp,  J.  ter  Gouw 

en   W.    Degenhardt 

Verzameling  kaartjes  van  Nederland,  Ned.  Oost-  en 
West-Indi6  en  België,  volgens  de  nieuwste  en  nauw- 
keurigste opn.  Samengest.  en  in  koper  gebracht  d. 
D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d,  de  Erven  F.  Bohn.     .     . 

Holland  and  Belgium  bij  Sidney  Hall.  Scale,  English 
miles  of  69  to  a  degree.  Uitg.  d.  Longman  &  C^. 
London,   z.  j 

Kaart  van  Noord-Holland,  Zuidelijkste  ged.,  behelz.  het 
meerderdeel  van  Kennemerland,  Waterland,  Zee- 
vang, benevens  de  Schermer,  Beemster,  Purmer,  Wor- 
mer,  enz.  Schaal  v.  een  mijl  van  ao  in  een  graad. 
Uitg.  d.  Isaak  Tirion,  z.j 

Comitatas  Hollandiae  denno  forma  leonis,  curiose  editus 
a  Nicolao  Johannis  Visscher.  (anno  1648).     .     .     . 

Kaart  van  de  omstreken  der  stad  Haarlem,  van  Bever- 
wijk tot  Hillegom.  Verv.  d.  G.  v.  d.  Paauw  Azn. 
1805.   Schaal  v.  800  Rijnl.  roeden 

Noord-Holland.  Noordelijkste  gedeelte,  behelz.  West- 
Friesland,  ondersch.  in  Dregterland,  de  IV  Noordzee 
Koggen  en  in  Geestmer  Ambagt  met  de  Schager  en 
Nieuwdorper  Koggen,  enz.  Schaal  v.  een  mijl  van 
20  in  een  graad.  Uitg.  d.  Is.  Tirion,  z.  j.     .     .     . 

Algemeen  kaartje,  aantoonende  de  uitgestrektheid  en 
verdeeling  der  bladen  van  de  kaart  van  een  ged. 
der  Departementen  van  Amstelland,  Maasland  en 
Utrecht,  onder  Directie  en  naar  de  Geodesische 
waarnemingen  van  C.  R.  T.  KrayenhoE  Gegr.  d. 
C.  V.  Baarsel.  Uitg.  d.  Mortier  Covens,  1807.     .     . 

Kaart  der  haven  van  het  Nieuwe  Diep  bij  Helder, 
aanw.  de  aldaar  sedert  1782  aangelegde  werken  en 
gebouwen  tot  veilige  lig-  en  bergplaats  voor  's  Rijks- 
schepen  van  oorlog.  Schaal  v.  150  Rijnl.  roeden. 
Verv.   d.  C.  Boling  in  18 10 

Nouvelle  carte,  de  la  Province  de  Hollande  (Partie 
Septentrionale).  Echelle,  Lieues  de  Hollande  de  20 


GewkaBk  fan 
Mevr.  Gooszen. 


Digitized  by 


Google 


6s6 

au  dcgré.  Verv.   d.   C.    v.   Baarsel.   Uitg.   d.   F.  J.    Mevr.  Goosien 
Weygand,  1817 te  Amsterdam. 

Kaart  der  afwatering  van  Breesaap  in  de  gemeente 
Bloemendaal  en  Velsen.  Sept.  1823.  i;  15000.  Bijl. 
tot  der  Verhandel,  over  het  toegangbaar  maken  der 
duinvalleien  door  Mr.  D.  T.  Gevers.  Gegr.  d.  D, 
Veelwaard  &  Zn.,  1825 „  „ 

Kaart  van  de  Hoep-Beeksche  afwatering  in  de  ge- 
meenten Heemskerk,  Castricum  en  Ëgmond,  1823. 
Bijl.  tot  de  Verhandel,  over  het  toegangbaar  maken 
der  duinvalleien  door  Mr.  D,  T.  Gevers,  i :  15  000. 
Gegr.  d.  D.  Veelwaard  &  Zn.,  1825 „  „ 

Kaart  der  afwatering  van  Bergen  in  de  gemeenten 
Bergen  en  Schoorl,  1823.  i :  15  000.  Bijl.  tot  de  Ver- 
handel, over  het  toegangbaar  maken  der  duinvalleien 
door  Mr.  D.  T.  Gevers.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  &  Zn., 
1825 „  r. 

Kaart  der  afwatering  van  het  2^gveld  in  de  gemeenten 
Noordwijk,  Noordwijkerhout,  Zandvoort  en  Bloe- 
mendaal, 1823.  1:15  000  Bijl.  tot  de  Verhandel, 
over  het  toegangbaar  maken  der  duinvalleien  door 
Mr.   D.  T.   Gevers  Gegr,   d.  D.  Veelwaard  &  Zn., 

i8«S • 

Grondteekening  der  stad  Haarlem  naar  die  der  laatste 
meting.  Verkleind  en  geteekend  d.  G.  K.  de  Geus. 
1828.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitgeg.  d.  Vincent 
Loosjes,  1829 „  ,y 

Kaart  van  de  Provincie  Holland.  Noorder  deel,  1839. 
Schaal  v.  i  uur  gaans  van  5555.  Ned.  ellen.  Gegr. 
d.  H.  en  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  Mortier  Covens  &  Zn.        „  „ 

Amsterdam   verdeeld  in   50   buurten,    185 1.   Verv.  d. 

Baarsel  en  Tuyn „  „ 

Nieuwe  kaart  van  het  Hoogheemraadschap  der  uit- 
waterende  sluizen  in  Kennemerl.  en  West-Friesland. 
Gegr.  d.  D.  Veelwaard  &  Zn.,  1825.  Herzien  en  ver- 
beterd onder  toezicht  van  P.  de  Leeuw,  door  A.  en 
D.   Veel  waard  Jr.,  1856 „  „ 

Reiswegen  tusschen  Amsterdam,  Utrecht,  Leiden,  Rot- 
terdam, Dordrecht,  Gorinchem  en  Amersfoort.  Verv. 
d.  C.  Covens,  z.j „  ^ 


Digitized  by  VjOOQIC 


657 

Gewhenk  ftn 

Plattegronden  van  Edam,  Hoorn,  Medemblik  en  Mon-    Mevr.  Gooszen 
nikendam.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr te  Amsterdam. 

Nieuwe  kaart  van  de  Provincie  Holland,  Noordel.  ged., 
beh.  bij  de  beschrijving  der  Provincie  Holland  door 
J.  V.  Wijk  Roelzn.  Verv.  d.  R.  van  Wijk  Jzn.,  z.  j  „  „ 

Zuid-Holland.  Figuratief  kaartje  van  de  geoctrojeerde 
verveening  in  den  Krimpenerwaard,  verkl.  naar  de 
dusverre  gemeten  kaart  door  A.  Blanken  Jansz.  1805. 
Gegr.  d.  D.  Veelwaard „  „ 

Nouvelle  carte  de  la  Province  de  HoUande.  (Partie 
Meridionale).  Schelle:  Lieues  de  HoUande  de  20  au 
degré.  Gegr.  d.  C.  van  Baarsel.  Uitg.  d.  F.  J.  Wey- 
gand,    1818 „  „ 

Kaart  van  de  Waaldorpsche  afwatering  in  de  gemeenten 
's  Hage  en  Wassenaar,  1823.  Bijl.  der  Verhandel,  over 
het  toegangbaar  maken  der  duinvalleien  door  Mr. 
D.  T.  Gevers,  i :  15  000.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  &  Zn.         „  „ 

Kaart  der  Berkheysche  afwatering  in  de  gemeenten 
Wassenaar,  Katwijk,  1823.  1:15  000.  Bijl.  tot  de 
Verhandel  over  het  toegangbaar  maken  der  duin* 
valleien  d.  Mr.  D.  T.  Gevers.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard 
&  Zn.,  1825 „  „ 

Kaart  van  de  Provincie  Holland.  Zuiderdeel.  1837. 
Schaal  van  i  uur  gaans.  Gegr.  d.  H.  en  D.  Veel- 
waard Jr.  Uitg.  d.  Mortier  Covens  &  2^ .,  „ 

Plattegrond  der  stad  Rotterdam  en  hare  omstreken. 
Opgem.  volgens  de  Kadastrale  kaarten  door  L.  F. 
Temminck.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  &  Zn.  Uitg.  d. 
v/d   Meer  en  Verbruggen  te  Rotterdam,  1839.    .     .         „  „ 

Kaart  van  het  uitwateringskanaal  bij  Katwijk,  met  de 
kanalen  van  toevoer  naar  hetzelve.  Betrekkei.  ge- 
nomen proeven  omtrent  het  vermogen  van  ontlasting 
voor  den  boesem  Rijnland,  z.  j „  ,, 

Plattegrond  van  's  Gravenhage.  Schaal  van  500  Ned. 
ellen    Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.,  z.j „  „ 

Plattegrond  van  Scheveningen.  Gegr.  d.  Reyers.  Uitg. 
d.  Desguerrois  &  Cie.,  Amsterdam. „  „ 

Plattegronden   van   Delft,   Gouda,   den    Haag,  Leiden 

en   Rotterdam,  z.  j „  „ 

Kaartje  van  den  grooten  Koninklijken  weg  n*.  7  van  Rot- 


Digitized  by  VjOOQIC 


6s8 

terdam  tot  tegenover  den  Moerdijk  en  idem  n*.  9 

van    Gorinchem  tot  Vianen.   Schaal  v.   10  mijlen.    Mevr.  Goossen 

Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.,  z.j te  Amsterdam. 

Zeeland.  Reiskaart  der  Provincie  Zeeland  door  J.  de 
Kanter  Philzn.,  1823.  Schaal  van  uren  gaans.  Uitg. 
d.  Gebrs.  Abraham  te  Middelburg „  „ 

Kaart  van  Zeeland.  Schaal  van  5  uren  gaans.  Gegr. 
d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  de  Erven  F.  Bohn  te 
Haarlem,  z.  j ,,  ., 

Land  van  Cadzand,  de  Walchersche  Zeegaten  met  de 
Hont  of  Wester-Schelde  tot  voor  Antwerpen  in  ver- 
groot bestek.  Schaal  van  2  Duitsche  mijlen,  z,j.    .        ,,  ^ 

Staats- Vlaanderen.   Nieuwe  kaart  van  het  Oostel.  ged. 

van  Staats- Vlaanderen.  Uitg.  d.  Isaak  Tirion,  1747.        •>  ,> 

Nieuwe  kaart  van  het  Westel.  ged.  van  Staats-Vlaan- 
deren.  Uitgeg.  d.  Isaak  Tirion,  1747 ,,  »» 

Topographische  kaart  van  het  voormalig  Staats- Vlaan 
deren  met  een  ged.  van  de  Provincie  Oost- Vlaanderen, 
strekkende  van  voor  Antwerpen  iaugs  den  linkeroever 
der  Wester-Schelde  tot  de  Noordzee,  bevatt  al  de 
tot  in  1818  bedijkte  polders,  verd.  in  zes  arrondis- 
sementen volgens  het  Regiem,  van  administratie  der 
polders  in  het  voormalig  Departefh.  der  Schelde, 
gearresteerd  181 1.  Schaal  v.  2000  Rijnl.  roeden.  Gegr. 
d.  D.  Veelwaard,  1819 „  „ 

Utrecht.   De  Provincie  van  Utrecht.  Schaal  v.  2  uren 

gaans.   Uitg.  d.   Is.   Tirion? „  „ 

Provincie  Utrecht,  i :  200  000.  1862.  Gegr.  d.  D.  Veel- 
waard.  Uitgeg.   d.   Mortier,   Covens  &  Zn.    .     .     .         „  „ 

Kaart  van  de  Provincie  Utrecht,  verv.  op  last  v.  de 
heeren  Staten  van  dat  Gewest.  1862.  i :  50  000.  4 
Waden „  „ 

Plattegrond   van   Amersfoort,    Dordrecht,    Gorinchem. 

Utrecht.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.,  z.j „  „ 

Noord-Brabant.  Nieuwe  Kaart  van  de  Baronie  van 
Breda  en  het  Markgraafschap  van  Bergen  op  Zoom. 
Schaal  v.  Duitsche  mijlen  v.  15  in  een  graad.  Verv. 
d.  J.   Keizer,    1739.   Uitg.  d.  Is.  Tirion,  z.j.     .    .         „  „ 

Kaart  figuratief  van  de  rivier  de  Maas  tusschen 
Hedikhuisen  en  Crevecoeur  met  de  bijgelegen  situatie 


Digitized  by  VjOOQIC 


659 

Oetehenk  wm 
tot  Vlijmen  en  *8  Heitogenbosch,  dienende  tot  eluci- 
datie  van  het  provisioneel  rapport  van  F.  Beyerinck 
en  C.  Wisboom  in  dato  8  Maart  1795,  en  van  het 
rapport  van  J.  Sabrier  en  F.  Beyerinck,  betreff.  de 
in  Febr.  1795  voorgevallen  doorbraken  in  den  dijk 
onder  Hedikhaisen  en  Vlijmen.  Samengest.  op  order 
van   den  Inspecteur  generaal   van  *slands  rivieren, 

C.  BruningSy  door  F.  W.  Conrad,  1797.  Schaal  van     Mevr.  Gooszen 
500  Rijnl.  roeden te  Amsterdam. 

Nouvelle  carte  de  la  Province  de  Brabant  (Septentrional) 

Schelle:   10  lieues  de  Holl.  de  ao  au  degré.  Verv. 

d.  C.  V.  BaarseL  Ui  tg.  d.  F.  J.  Weygand,  1827.      .        „  „ 

Kaart  der  Provincie  Noord-Brabant.  1839.  Schaal  van 

I   uur  gaans  5555   Ned.  ellen.  Gegr.  d.  H.  en  D. 

Veelwaard  Jr.  Uitg.  d  Mortier,  Covens  &  Zn.   .     .        „  „ 

Brabantiae  Ducatus  cum  adjacentibus  Provincii.  Schaal 

V.   Duitsche  mijlen  v.    15   iu   een  graad.   Uitg.   d. 

Nic  Visscher „  „ 

Kaart  v.  Noord-Brabant  Schaal  v.  5  uur  gaans.  Verv. 

d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  de  Erven  F.  Bohn.    .        „  „ 

Plattegrond  van  de  stad  's  Hertogenbosch.  i :  5000.  Gegr. 

d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  H.  Palier  &  Zn.,  z.  j.        „  „ 

Gelderland.  Kaart  der  provincie  Gelderland  1838  Schaal 

V.    I   uur  gaans.  Gegr.  d.  H.  en  D.  Veelwaard  Jr. 

Uitg.  d.  Mortier,  Covens  &  Zn „  „ 

OverijseL   Kaart  der  Provincie  Overijsel.  1838.  Afged. 

in   III  administratieve  kwartieren.   Schaal  v.  i  uur 

gaans.   Gegr.  d.   H.   en    D.  Veel  waard  Jr.  Uitg.  d. 

Mortier,  Covens  &  Zn „  „ 

Kaart  van  Overijsel.  Schaal  v.  5  uur  gaans.  Verv.  d. 

D.  Veelwaard  Jr.    Uitgeg.  d.  de  Erven  F.  Bohn  te 

Haarlem,  r.  j ,     .        „  „ 

Kaart  voorstellende  de   ligging  der  eigendomm.  van 

de  Maatsch.  v.  Weldadigheid,  i :  115.200,  2.  j.  .     .         „  „ 

Kaart  van  Overijsel.  Uitg.  d.  Is.  Tirion  ? „  „ 

Drenthe.  Nieuwe  kaart  van  het  vrije  landschap  Drenthe. 

Gegr.  d.  J.  v.  Jagen,  1787 „ 

Kaart  der  Provincie  Drenthe.  Schaal  v.  i  uur  gaans 

V.  5555  Ned.  ellen.  1890.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr. 

Uitg.  d.  Mortier,  Covens  &  Zn ,,  ,^ 


Digitized  by  VjOOQIC 


66o 

Oeseheak  tib 

Friesland.  Frisiae  Dominiuro  vernacule.  Friesland  verd. 
in  deHoofddeelen  van  Oostergoo,  Westergoo  en  Seven- 
wolde,  als  ook  der  XI  steden,  zijnde  nog  ondersch. 
in  XXX  Grietenijen.  Schaal  v.  Duitsche  mijlen  v.  15  in     Mevr.  Goowen 
een  graad.  Uitg.  d.  Francois  Halma,  17 18.     .     .    .     te  Anasterdam. 

La  Frise,  divisée  en  arrondissements  et  cantons  de 
justice  de  paix.  Echelle:  Lieues  de  Hollande  de 
ao  au  degré.  Verv.  d.  C.  v.  Baarsel.  Uitg.  d.  F.  J. 
Weygand,  1819 „  „ 

Kaart  van  de  Provincie  Friesland.  1837.  Schaal  v. 
I  uur  gaans.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d. 
Mortier,  Covens  &  2^ 

Het  eiland  Ameland,  voormaals  een  heerlijkh.,  later 
de  31  Grieteny  der  Prov.  Friesland ;  thans  kadastrale 
gemeenten :  I  Ballum,  H  Nes,  beh.  tot  het  lilde  kan- 
ton (Holwerd),  i»te  arrondissement  Leeuwen.  Uitg. 
op  last  der  Staten  v.  Friesland.  1:25000,  1854. 
Verv.  d.  J.  W.  Witteveen „  „ 

Nieuwe  Atlas  der  Prov.  Friesland,  bevatt.  kaarten  der 
dertig  Grietenijen,  met  de  daarin  gelegen  elf  steden 
en  haar  grondgeb.,  alsmede  de  eilanden  Ameland, 
en  Schiermonnikoog.  Naar  de  kadastrale  plann.  en 
latere  opnem.  i :  25  000.  In  Atlasformaat  in  ijzer 
gegr.  op  last  der  Prov.  Staten.  Uitgeg.  d.  W.  Eekhoff. 
1849—1859 „  „ 

Kaart  van  Friesland.  Schaal  v.  5  uren  gaans.  Verv.  d. 
D.  Veelwaard  Jr.   Uitg.  d.  de  Erven  F.  Bohn,  z.  j.         „  „ 

Groningen.    Kaart    van    Groningen    en    Ommelanden. 

Uitg.  d.  Is.  Tirion? „  „ 

Kaart  van  de  Prov.  Groningen  met  aanduiding  van 
de  grondgesteldh.  en  den  Waterstaat  en  vele  voor 
de  geschiedenis  van  haren  bodem  belangr.  bijzonder- 
heden. Schaal  v.  4  uren  gaans.  Opgem.  d.  J.  A.  Smit 
van  der  Vegt,  1837.  Uitg.  d.  Wed.  Koning  en 
Brugman 

Kaart  der  Prov.  Groningen.  1838.  Schaal  v.  i  uur 
gaans.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  Mortier, 
Covens  &  Zn : „  „ 

Plattegrond  van  Groningen.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.         „  „ 

Limburg.  Nieuwe  en  nauwkeurige  kaart  der  drie  landen 


Digitized  by 


Google 


66 1 


vao  Overtnaassche,  Valkenburg,  Daalhem  en  's  Her- 
togenbosch.  Schaal  v.  Duitsche  mijlen  15  in  een  graad. 
Gegr.  (L  J.  Keyzer,  1739.   Uitg.  d.  Is.  Tirion.    .     . 

Limbourg,  divisé  en  arrondissemenls  et  cantons  de 
justice  de  paix.  Revu,  corrigé,  et  augmenté  en  1825. 
Echelle:  5  lieues  de  Brabant.  Verv.  d.  C.  v.  Baarsel. 
Uitg.  d.  F.  J.  Weygand,  i8ai 

Kaart  van  de  Prov.  Limburg.  Tweede  verbet.  uitgave 
d.  Jhr.  M.  P.  F.  L.  Petit,  lid  der  Gedeput.  Staten, 
1829.  Gravée  aux  ateliers  de  1* Atlas  de  TEurope  k 
Broxelles 

Luxemburg.  Nieuwe  kaart  van  het  Hertogdom  Luxem- 
burg en  het  Graafschap  Namen.  Schaal  v.  Duitsche 
mijlen  v.  15  in  een  graad.  Uitg.  d.  Is.  Tirion.  .     . 

Kaart  van  het  Groothertogdom  Luxembourg.  Schaal 
V.  15  uren  gaans.  Verv.  d.  D.  Veel  waard  Jr.  Uitgeg. 
d.  de  Erven  F.  Bohn,  z.j 

Hydrographische  kaarten  v.  Nederl.  De  Texelsche 
Zeegaten  met  het  vaarw.  tot  onder  de  Vlieter,  in 
vergr.  bestek.  Schaal  van  i  Duitsche  mijl,  z.  j.  •     . 

Kaart  in  twee  bladen  van  de  rivieren  de  Waal,  de 
Merwede  en  hare  killen,  van  een  ged.  der  beide 
takken  van  Oude  en  Nieuwe  Maas,  alsmede  van 
de  Boven  of  Brabantsche  Maas.  Behoorende  toi  de 
proeve  van  een  ontwerp  tot  scheiding  dezer  laatste 
van  de  Waal  en  Merwede.  Schaal:  i :  100  000.  Verv. 
d.  Luit.  Gen.  Baron  Krayenhoff,  1825.  Uitg.  d.  de 
Wed.  Vieweg  te  Nijmegen.  Bid.  I 

België.  Nouvelle  carte  de  la  Prov.  d'Anvers.  Echelle: 
10  lieues  de  France  et  de  Brabant  de  25  au  degré. 
Verv.  d.  C.  v.  Baarsel.  Uitg.  d.  F.  J.  Weygand,  1818. 

La  Flandre  Occidentale,  divisée  en  arrondissements 
et  cantons  de  justice  de  paix.  Echelle:  5  lieues  de 
Brabant.  Verv.  d.  C.  v.  Baarsel.  Uitgeg.  d.  F.  J. 
Weygand,  1820 

La  Flandre  Oriëntale,  divisée  en  arrondissements  et 
cantons  de  justice  de  paix.  Echelle  5  lieues  de 
Brabant.  Verv.  d.  C.  v.  Baarsel.  Uitg.  d.  F.  J. 
Weygand,   1820 

Kaart   van   België.   Schaal  v.  10  geogr.  mijlen.  Gegr. 


Getchenk  TtB 

Mevr.  Gooszen 
te  Amsterdam. 


Digitized  by 


Google 


662 

Oeteheak  vta 

door  D.  Veelwaard.  Uitg.  d.  Hendr.  Frijliuk,  1852.     Mevr.  Gooszen. 
Nieuwe  kaart  van  België  en  aangr.  Gewesten.  Schaal 

V.    uren    gaans   v.    20   in   een   graad.   Verv.   d.   D. 

Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  de  Erven  F.  Bohn,  z.j.  .     .         „  „ 

Marchionatus   Sacri   Romani    Imperii.    Antwerpen   en 

omstreken.  Vefv.  d.  Nicolaus  Jansonius  Piscator,  z.j.         „  „ 

Arena  Martis  in  Belgio,  qua  Provinciae  X  Catholicae 

Inferioris    Gennaniae,    cum    vicinis    Episcooatibus 

Coloniensi  et  Leodiensi,  aliisque  finitimis  regionibus 

norrisime    proponuntri     a    J.    Baptisto    Homanno 

Norimbergae „  ,, 

Belgis  pars  Meridionalis  cum  Occidentalibus  Germaniae 

et  Septentrionalibus  Franciae  confiniis.  Uitg.  d.  Nic. 

Visscher.  Amsterdam,  z.j „  ,, 

Brabant  Meridional,  divisé  en  arrondissements  et  cao- 

tons  de  justice  de  paix.  Schelle :  4  lieues  de  Brabant. 

Uitg.  d.  F.  J.  Weygand.  Den  Haag,  Amsterdam,  z.  j.        „  „ 

Nieuwe  kaart  van  het  Graafischap  Vlaanderen,  Artois 

en  Henegouwen.  Schaal:  Du3rtsche  mijlen  15  in  een 

graad.  Uitg.  d.  Is.  Tirion,  z,  j „  ,, 

Hainaut  (Henegouwen)  divisé  en  arrondissements  et 

cantons  de  justice   de   paix.   Echclle:    5   lieues  de 

Brabant.   Verv.  d.  C.  v.  Baarsel  et  fils.  Uitg.  d.  F. 

J.  Weygand,  z.  j 

Frankrijk.   Nauwkeurige  kaart  van  Frankrijk,  volgens 

de  klootachtige  gedaante  der  aarde.  Ontw.  naar  die, 

welke  in  1747  te  Parijs  uitkwam,  d.  E.  Bowen.  Gegr. 

d.  L.  Schenk  Jzn.  Uitg.  d.  Pieter  Meyer.  Amst.,  1768.         „  „ 

Nouvelle  carte  de  Poste  de  France  et  des  Pays  limi- 

trophes.   Dressée  et  gravée  p.  C.  v.  Baarsel  et  fils. 

Uitg.  d.  F.  J.  Weygand.  Amst.,  's  Hage,  1822    .    .         „  „ 

Gouvernement   général  de  Languedoc,   divisé   en  ses 

vingt-deux   Dioceses  par    F.  de  Witt  k  Amsterdam. 

Echelle:  Mill.  geom.  15  in  uno  gradu,  z.j.    .    .     .        „  „ 

Duitschland.  Karte  der  Kreise  Dortmund  im  Regierungs- 

bezirk   Arnsbcrg.   Nach  den  Kataster   Karten   bear- 

beitet.  i :  100  000,  z.  j „  „ 

Totius  Elsatiae  novissima  tabula  qua  simul  Sundgovia, 

Brisigavia,    Ortenavia    maxima    pars    Marchionatus 

Badensis,  nee  non  aliae  insertae  et  adjacentes  regiones 


Digitized  by  VjOOQIC 


663 

OesohenV  Tta 
exactissime  ostenduntur  per  Nic  Visschcr.  Amst.  Bat.    Mevr.  Gooszen 
Scala:  Mill  Germ.  comm.  15  in  i  gradu  ....    te  Amsterdam. 

Tabula  géogr.  qua  pars  Septentrionalis  sive  inferior 
Rheni,  Mosae  et  Moscllae,  maximaeque  partes  Visurgis, 
Moeni,  Amasi,  Scaldis,  Isalae  et  alia  in  ejusdem  in- 
fluentia  flumina  etc,  accuratissime  ostenduntur  per 
Nic.  Visscher.  Scala:  mill.  germ.  comm.  15  in  uno 
gradu.  Uitg.  door  Petrus  Schenk  Jr.,  z.j „  „ 

La  course  de  la  rivière  du  Rhin  depuis  sa  source 
jusqu*  A  son  embouchure,  oü  sont  distingué  toutes 
les  états  et  souverainités,  qui  sont  dessus  et  aux 
environs.  Echelle:  lieues  comm.  d'AUemagne  de  15 
au  degré.  Verv.  d.  Sr.  Sanson.  Uitg.  d.  Pieter 
Schenk,  z.j „  „ 

Table  géographique,  dans  laquelle  fort  distinctement 
est  montré  la  partie  meridionale  ou  supérieure  du 
Rhin,  Meuse,  Moselle  et  les  moindres  rivières,  qui 
se  déchargent  dans  elles,  comme  aussi  les  parties  qui 
sont  au  milieu  TArchevesche  et  TElectorat  de  Mayence 
et  Ie  Palatinat  du  Rhin,  Lorraine,  Suisse,  l'Alsace, 
Suève,  Ie  Duché  et  Ie  Comté  de  Bourgogne  et  d*autres 
Pro  vinces  voisines  de  France  et  d' Italië  par  Sr. 
Sanson,  z.j „  „ 

Partie  Septentrionale  du  Duché  de  Silesie.  Gegr.  door 
J.  Condet,   1748 „  „ 

Partie   Meridionale  du  Duché  de  Silesie.  Gegr.  door 

J.  Condet,    1748 „  „ 

Westphaliae  circulus,  in  omnes  ejusd.  subjacentes  pro- 
vincias,  exactissime  distinctus,  per  Nic.  Visscher. 
Schaal,  gem.  Duitsche  mijlen  van  25  in  een  graad,  z.  j.        „  „ 

Ducatus  Wurtemburgensis  cum  adjacentibus  quibusd. 
Sueviae  regionibus,  accuratissime  in  hanc  tabulam, 
redactus  per  Nic.  Visscher.  Schaal:  gem.  Duitsche 
mijlen  van  25  in  een  graad,  z.j „  „ 

Zwitserland.  Carte  nouvelle  de  la  Suisse,  avec  les  routes 
des  voyages  faits  en  1776,  1779,  '7^5»  '7^^  P^*" 
William  Coxe.  Echelle:  lieues  d'Allemagne  de  15  au 
degré.  Uitg.  bij  B.  Wild  en  J.  Altheer,  J.  P.  van  Heel, 
Mortier  et  fils,  1796 „  „ 

Die  Schweiz,  mit  Angabe  der  Post-  u.  Kunststrassen. 

43 


Digitized  by 


Google 


664 

Octebeak  ▼•■ 
Skala:    15   geogr.   M.   auf  i    Grad.   Verv.  d.  Adolf 
Leutemann.   Uitg.  d.  J.  C.  Hinrichs  Buch-  u.  Land-    Mevr.  Goossen 
karten  Handlung,  1848 te  Amsterdam. 

Zwitserland.   Schaal   v.   10  geogr.  mijlen.  Gegr.  d.  D. 

Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  H.  Frijlink,  1852    ...     .        „  „ 

Zwitserland.    1856.  Verv.  d.  P.  H.  Witkamp.  Uitg.  d. 

C.  L.  Brinkman ,,  ,, 

Zwitserland.  1857.  Verv.  d.  P.  H.  Witkamp.  Uitg.  door 

C.  L.  Brinkman ,,  „ 

Switserland  by  Sidney  Hall.  Sc.  English  myles  69  to 
a  degree.  Uitg.  d.  Longmans  Co.,  London.   ...        ,,  ,, 

Midden-Europa,  bevattende:  Oostenrijk,  Pruissen.  Duit- 
sche  Staten,  Zwitserland,  Polen,  enz.  Schaal  van  30 
geogr.  mijlen.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d. 
H.  Frijlink,  1850 „  „ 

Oostenrijk.  Austriae  Archiducatus  pars  superior  in  omnes 
ejusd.  Quadrantes  Ditiones  accuratissime  et  distincte 
delin.  per  Nic.  Visscher.  Amst.  Bat.  Gegr.  d.  G.  van 
Gouwen,  z.j „  „ 

Austriae  Archiducatus  pars  inferior  in  omnes  ejusd. 
Quadrantes  Ditiones  accuratissime  et  distincte  deli- 
neata  per  Nic.  Visscher.  Amst.  Bat.  Scala:  Germ. 
comm.  25  in  uno  grada,  z.  j „  „ 

Exactissima  tabula  qua  tam  Danubii  fluvii  pars  inferior 
a  Belgrado  urlec  usque  ad  ejus  ostia  et  minores  in 
eum  influentes  fluvii  quam  regiones  adjacentes,  ut 
Transylvania,  Valachia,  Moldavia,  Bulgaria,  Bessa- 
rabia,  Romonia,  aliique  Ucraniae  ac  Podoliae,  tractus 
finitimi  ostenduntur  per  N.  Visscher,  z.  j „  „ 

Exactissima  tabula  qua  tam  Danubii  fluvii  pars  media, 
ab  urlec  Lentiae  ad  Bydenam  urbem  et  minores  in 
eum  influentes  fluvii,  quam  regiones  adjacentes  ut 
Hungaria,  Slavonia,  Croatia,  Bosnia,  Dalmatia,  Servia, 
nee  non  Germaniae,  Poloniae  et  Graeiae  confinia 
ostenduntur  per  Nic   Visscher.   Amst.    Bat.,    z.  j.    .        „  „ 

Exactissima  tabula  qua  tam  Danubii  fluvii  pars  superior, 
ab  ejus  fontibus  ad  Posonium  urbem  et  minores  in 
eum  influentes  fluvii  quam  regiones  adjacentes,  ut 
Austria,  Stiria,  Carinlhia,  Carniola,  Bavaria,  Suevia, 
Helvetia,    Tirolis    maxima    pars,    Italiae    nee    non 


Digitized  by  VjOOQIC 


66$ 

Galliae  et   Hungariae   confinia  ostenduntur  per  N.    Mevr.  Gooszen 

Visschcr,   z.  j te  Amsterdam. 

Le  Royaume  de  Bohème,  Daché  de  Silesie,  les  Mar- 

quisats   de  Moravie  et  de  Lusace.  Verv.  d.  Sanson. 

Uitg.   d.  Pierre  Schenk.  Amst.  z.j „  „ 

Xhèatre  de  la  querre  en  Hongrie,  Transilvanie,  etc., 

dressé  sur  les  mémoires  les  plus  récents.  (Fragment). 

Uitg.  d.  J.  Covens  en  C.  Mortier.  Amst.  z.  j.     .    .        „  „ 

Ruskuid.  Nieuwe  kaart  van   Moscovie  of  Rusland  in 

Europa,  volgens  de  klootachtige  gedaante  der  aarde. 

Ontw.   d.  K   Bowen?  Uitg,  d.  Picter  Meyer,  1768.        „  „ 

Nieuwe  en  nauwkeurige  kaart  van  het  Russisch  gebied 

in  Europa  met  hare  aanwinningen  volgens  meetingen, 

enz.  Ontw.  d.  E.  Bowen  en  verb.  d.  W.  A.  Bachiene. 

Verv.  d.  J.  v.  Jagen,  1778 

Nieuwe  kaart  van  Polen,  Pruissen  in  Lithauwen,  volgens 

de  klootachtige  gedaante  der  aarde.  Ontw.  d.  E. 

Bowen.  Uitg.  d.  Pieter  Meyer,  1768 „  „ 

Karte  des  Koenigreichs  Polen  nach  den  bewahrtesten 

Hülfismitteln  und  der  Theilungs-Tractateu  vom  Jahre 

1773  ^^^  '793  entworfen.  Skale:  geogr.  m.  15  auf 

einen  Grad.  Verv.   d.   F.  X.  Hutter.  Uitg.  C.  Joh. 

Walch.  Augsb.  z.j „  „ 

Regni  Poloniae  Magnique  Ducatus  Lithuaniae  nova  et 

exacta  tabula  admentem  Starovoleii  descripta  a  Joh. 

Bapt-Homanno,  Norimbergae,  z.  j „  „ 

Zweden   en    Noorwegen.  Nieuwe   kaart   van    Zweden, 

Noorwegen  en  Denemarken,  volgens  de  klootachtige 

gedaante  der  aarde.   Ontw.  d.  E.  Bowen.  Gegr.  d. 

L.   Schenk.   Uitg.  d.  Pieter  Meyer.  Amst.,   1768.    .        „  „ 

Nieuwe  en  nauwkeurige  kaart  van  Zweden,  verz.  uit 

de  laatste  verbeteringen  d.  E.  Bowen.  Verb.  d.  W. 

A.   Bachiene.  Verv.   d.   J.   v.  Jagen,  1779.    ..     .        „  „ 

Zweden  en  Noorwegen.  Schaal  v.  30  geogr.  mijlen.  Gegr. 

d.  J.   C.  Zurcher.  Uitg.  d.  H.  Frijlink,  1851.     .    .        „  „ 

Novissema  nee  non  perfectissima  Scandinaviae  tabula 

comprehendent  Regnorum   Succiae,  Daniae  et  Nor- 

vegiae  distincte  divisam  descriptionum.  F.  de  Wit- 

Amst.   z.  j ,  „ 

Engeland.  Nauwkeurige  kaart  van  Engeland   volgens 


Digitized  by  VjOOQIC 


666 

Gctebent  ym 
de  klootachtige  gedaante  der  aarde.  Ootw,   d.   E.    Mevr.  Gooszen 
Bowen.  Gegr.  d.  L.  Schenk.  Uitg.  d.  P.  Nfeyer,  1768.    te  Amsterdam. 

Kaart,  aantoonende  de  standen  der  lichten  en  ligging 
der  lichtschepen  op  de  kusten  v.  Groot-Brittannie  en 
Ierland,  beh.  bij  de  beschrijving  dier  lichten  d.  P. 
Ie  Comte,  1845.  Schaal:  Duitsche  mijlen  van  15  op 
een   graad.     .     .     .    • „  „ 

Het  Britsche  rijk.  Schaal  30  geogr.  mijlen.  Gegr.  d. 
J.  C.  Zurcher.   Uitg.  d.  H.  Frijlink,  1850.     ...        „  „ 

Angliae  regnum  tam  in  septem  antiqua  Anglo-Saxonum 
regna,  quam  in  omnes  hodiernas  regiones  accuratissime 
distinctum  per  N.  Visscher,  Arast.  Bat.  Scala:  mill. 
germ.  comm.  15  in  uno  gradu,  z.j ,>  „ 

Exactissima  Regni  Scotiae  tabula  tam  in  Septentrionalem 
et  Meridionalen  quam  in  minores  earundem  Pro- 
vincias  Insulique  ei  undique  praetensas  accurate  divisa 
per  Nic.  Visscher,  Amst.  Bat.  z.j „  „ 

Nauwkeurige  kaart  van  Schotland,  volgens  de  kloot- 
achtige gedaante  der  aarde.  Ontw.  d.  E.  Bowen.  Gegr. 
d.  L.  Schenk.  Uitg.  d.  Pieter  Meyer,  Arast.,  1768.        „  „ 

Hibemiae  regnum  tam  in  praecipuas  Ultoniae,  Con- 
naciae,  Lageniae  et  Momoniae  quam  in  minores 
earundem  Provincias  et  Ditiones  subjaccfntes  per 
accurate  divisum  per  Nic.  Visscher.  Amst.  Bat.  Scala : 
mill.  germ.  comm.  15  in  uno  gradu,  z.j „  „ 

Nauwkeurige  kaart  van  Ierland,  volgens  de  klootachtige 
gedaante  der  aarde.  Ontw.  d.  E.  Bowen.  Gegr.  d.  L. 
Schenk.  Uitg.  d.  Pieter  Meyer,  1768 „  „ 

Spanje.  Plan  van  den  slag  bij  Medellina  (1809).  Verv, 
d.  A.  J.  P.  Storm  de  Grave.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard.        „  „ 

Spanje  en  Portugal.  Nieuwe  kaart  van  Spanje  en  Por- 
tugal volgens  de  klootachtige  gedaante  der  aarde. 
Ontw.  d.  E.  Bowen.  Gegr.  d.  L.  Schenk.  Uitg.  d. 
P.  Meyer,  1768 „  „ 

Théatre  de  la  guerre  en  Espagne  et  en  Portugal,  dressé 
sur  les  mémoires  des  plus  habiles  ingenieurs,  etc. 
présenté  k  Philippe  V,  roi  d*Espagne.  Uitg.  d.  J. 
Covens  et  C.  Mortier,  z.j „  „ 

Hispaniae  et  Portugaliae  regna  per  N.  Visscher.  Seal  a : 
mill.  germ.  comm    15  in  uno  gradu „  ,» 


Digitized  by 


Google 


667 


Geschenk  Tan 


Italië.  Nieawe  kaart  van  Italië,  volgens  de  klootachtige 

gedaante  der  aarde.   Ontw.  d.  E.  Bowen.  Gegr.  d.    Mevr.  Gooszen. 
L.  Schenk.  Uitg.  d.  Pieter  Meyer.  Arost,  1768.     .     te  Amsterdam. 

Italië.  Schaal  van  30  geogr.  mijlen.  Gegr.  d.  D.  Veel- 
waard. Uitg.  d.  K.  Frylink,  1848 „  „ 

Kegiae  celsitadinis  Sabaudicae  Status  consist,  in  Sa- 
baudiae  et  Montisferrati  ducatns.  Pedemontii  prin- 
cipatum  nee  non  Nicaensem  comitatum,  cum  adja- 
centibus  et  finitimis  regionibus  per  Nic  Visscher. 
Schaal:  gem.  Duitsche mijlen  van  25  in  een  graad,  z.  j. 

Het  Romeinsche  Rijk  met  de  aangrenzende  landen  ter 
opheldering  van  de  geschiedenis  der  Christelijke  Kerk 
gedurende  de  eerste  tijden  (1-312).  Gegr.  d.  D. 
Veel  waard.  Uitg.  d.  G.  Portielje,  z.  j „  „ 

Empire  Romain.  z.  j.        „  ,, 

Kaart  van   de  Valleien   van  Piemont.  Schaal  van  10 

Ital.  mijlen.  Verv.  d.  D.  Veelwaard .,  „ 

Sedes  belli  in  Italia,  comprehendent  ducatus  Mediola* 
nensem,  Parmensem,  oc.  Genuensem,  praeterca  et 
exercituam  itinera  et  castra  metationes,  nee  non 
conflictuum  loca  exacte  demonstrans  per  P.  Schenk 
Amst.,  z.  j „  „ 

Venet  Reip.  dominium,  nee  non  Pontifieii  juris  dicti- 
onum  pars  maxima  et  nobilissima  in  quibus  exerci- 
tuum  Caesarianorum.  Gall:  itinera  et  castra  metati- 
ones nee  non  Praeliorum  loca  exquisitedemonstrantur, 
per  P.  Schenk,  z.  j ,        „  „ 

Plattegrond.  Roma  antiqua  tempore  Aureliani  en  platte- 
grond V.  Athene,  z.  j „  „ 

Griekenland.  Thesprotie  of  Chamouri,  Souli  en  Parga, 
door  Lapie,  aardrijkskundige.  1823.  Geschiedenis  van 
Griekenland  (3  deelen) „  „ 

Griekenland  en  deszelfs  eilanden  voor  de  reize  van 
den  jongen  Anacharsis  door  J.  D.  Barbié  du  Bocage. 
Gegr.  d.  C.  v.  Baarsel,  1824 „  „ 

Boeotia  vetus,  quam  secundum  C.  O.  Mulleri  tabgraeciae 
superioris  conciimavit  P.  A.  Koppius,  1836    .    .     . 

Platte  gronden  van  Athene,  benevens  hare  drie  havens 
Piraeus,  Phalerus  en  Munychia,  van  Rome  en  van 
Jerusalem,  z.  j „  „ 


Digitized  by 


Google 


668 


Turkije.  Nieuwe  kaart  van  Turkije  in  Europa  volgens 
de  klootachtige  gedaante  der  aarde,  door  E.  Bowen.     Mevr.  Gooszeo 
Gegr.  d.  L.  Schenk.  Uitg.  d.  Pieter  Meyer,  1768.  .     te  Amsterdam. 

Rijken  aan  de  Middellandsche  en  Zwarte  Zee.  Kaart 
voor  de  reizen  der  Apostelen.  Gegr.  d.  D.  Veel- 
waard  Jr.,  iSao ,,  „ 

Atlantische  Oceaan.  Schets  der  reistochten  van  Colum- 
bus  door  den  Atlantischen  Oceaan.  Gegr.  d.  D.  Veel- 
waard,  z.j „  „ 

Westelijk  gedeelte  van  het  Kanaal  en  gedeelte  van  de 
lersche  Zee.  z.  j ,,  ,, 

Kaart  ter  aanwijzing  der  reize  van  het  schip  „Wilhel- 
mina  en  Maria**  gevoerd  door  J.  Boelen  Johzn.  Uitg. 
d.  Ten  Brink  en  De  Vries  Amsterdam,  1835.    .    .         „  „ 

Azië.   Asia   designata   ab   August  Gottlob.   Bochmio. 

Impensis  Homannianorum,  1744 „  „ 

Asia  door  Lappie,  1780.  Verv.  d.  D.  Vcelwaard  Jr.  .         „  „ 

Klein  Azië.  Tabula  nova  geographica  Natoliae  et  Asiae 
Minoris,  accuratissime  compos.  per  Jac.  Cantellii  et 
edita  per  N.  Visscher.  z.  j „  „ 

Kaart  van  Palestina,  beh.  bij  de  geschied-  en  aard- 
rijkskundige beschrijving  des  Joodschen  lands  ten 
tijde  van  Jezus.  Uitg.  v.  W.  Luidema,  1818  .     .    •         „  „ 

Het  Koningrijk  Kabul  met  derzelve  aangrenzende 
landen.  Uitg.  d.  wed.  A.  Loosjes  Pzn.,  1819.     .    .        „  „ 

Achter-Indie.  Indie  of  Hindostan.  Schaal:  25  uren  op 
een  graad.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  J. 
van  der  Hey,  1819 „  „ 

Kaart  van  de  kusten  van  Siam,  China,  enz.  en  der 
naburige  eilanden.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  z.  j.         „  „ 

Kaart  van  Siam,  China  enz.  z.  j ,,  „ 

China.  Schets  van  het  eiland  Ou-Moon  de  Ty-Po  in 
de  haven  van  Macao.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr. 
Uitg.  d.  Ten  Brink  en  De  Vries.  z.  j „  „ 

De  rivier  Tigris  of  Choo-Keang  van  de  Ladrone- 
eilanden  tot  aan  de  stad  Canton.  Schaal  van  vijf 
Duitsche  mijlen.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  Uitg.  d. 
Ten  Brink  en  De  Vries.  z.  j „  „ 

Ned.-Ind.  Archipel. 

Kaart  van   den  Indischen  Archipel   door  J.   Walker, 


Digitized  by  VjOOQIC 


669 

Oetchenk  van 
bch.  bij  J.  Crawfords  beschrijving  van  denzelven.  z.  j.    Mevr.  Goossen. 

Kaart  van  Oost-Indien  beh.  bij  Olivier:  Land*  en  Zee- 
togten.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard.  Uitg.  d.  C.  G.  Sulpke, 
ï«3o „ 

Kaart  van  Nederlands  Oost-Indische  Bezittingen.  Uitg. 
d.  de  Mij.  tot  Nut  van  't  Algemeen.  Verv.  d.  D. 
Veelwaard  Jr.,  1843 »>  » 

Kaart  der  Nederlandsche  Bezittingen  in  Oost-Indie. 
Gegr.  d.  C  van  Baarsel  en  Zn 

Westkust  Sumatra.  Plan  der  reede  van  Natal,  van  Ayer- 
Bangies,  van  Taboejong,  van  Priaman  en  van  Tiko. 
Opgen.  in  de  jaren  1855,  1856  en  1857    ....        „  ,, 

Gaspar-Straten.  Kaart  van  de  Gaspar-Straten  volgens 
opnemingen  van  J.  Stolze,  D.  Ros  en  and.  Onder 
opzicht  van  de  Commissie  tot  verbetering  der  Indi- 
sche Zeekaarten.  Ontw.  en  samengest.  d.  H.  L.  Ost- 
hofi^  1840.  Ditg.  d.  Jacob  Swart  bij  wed.  Gerard 
Hulst  van  Keulen,  1843 »  t) 

Java.  Profiel  over  het  eiland  Java  van  een  aantal  bergen, 
welke  voor  de  2^vaart  van  belang  zijn,  door  den 
L.  L  Z.  a^«  kl.  Jhr.  P.  Melvill  van  Cambee.  Uitg. 
onder  opzicht  van  Jacob  Swart,  1843  bij  wed.  Ge- 
rard Hulst  van  Keulen „  „ 

Carte  de  l'Ile  de  Java  et  des  autres  possessions  orien- 
tales  du  Royaume  des  Pays-Bas;  dressée  par  Ie  Comte 
C  S.  W.  V.  Hogendorp.  Gegr.  d.  F.  Gallens,  z.  j. .        „  „ 

Kaart  van  des  Keizers  en  Sultans  landen  benevens 
de  Strand-Regentschappen  op  het  eiland  Java.  Gegr. 

d.  C.  van  Baarsel  en.  Zn.  z.  j „  „ 

Elaart  van  het  eiland  Java.  Schaal:  Duitsche  mijlen 

15  in  een  graad.  G^r.  d  C.  van  Baarsel  en  zn.  z.  j.         „  „ 

Kaart  van  het  eiland  Madura  en  den  Oosthoek  van 
het   eiland  Java  en  kaart  van  de  haven  van  Soera- 

baja.  Gegr.  d.  C.  v.  Baarsel  en  Zn.  z.  j „  „ 

Kaart  van  het  Rijk  van  BanUm,  Jacatra  en  Cheribon 
op  het  eiland  Java.  Schaal  van  15  Duitsche  mijlen 

in  een  graad.  Gegr.  d.  C.  v.  Baarsel „  ^ 

Moluksche  Archipel.  Kaart  der  Temataanscbe  eilanden. 

G^r.  d.  C.  van  Baarsel  en  Zn.  z.  j „  „ 

Molukken-middengedeelte.   Kaart   van  het  eiland  Am- 


Digitized  by 


Google 


670 


boina.  Schaal  van   2  Duitsche  mijlen.  Gegr.  d.  C,     Mevr.  Gootzen. 

van  Baarsel  en  zn.  z.  j te  Amsterdam. 

Kaart  der  Ambonsche  eilanden.  Gegr.  d.  C.  v.  Baarsel.        „  ,, 

Kaart  der  Bandasche  eilanden.  Schaal  van  950  Rhijnl. 

roeden.  Gegr.  d.  C.  v.  Baarsel  en  zn.  z.  j      .     .    .        ,y  ,, 

Afrika.  Africa  exhibita  a  Joh.  Matthia  Hasio.  Impensis 

Homannianonim  heredum,  1737 „  „ 

Rijken  aan  de  Middellandsche  en  Roode  Zte,  Urbis 

Dimyathae  A^.   1218—1219  ^  Christianis  obsessae 

delineato.  Gegr.  d.  D.  Veel  waard  Jr.,  1824.    .    .    . 
Insulae  Dimyathensis  et  vicinorum  Inferioris  Aegypti 

locorum  deliniatio.  Gegr.  d.  D.  Veel  waard  Jr.,  1824.         ,,  ,, 

Tooneel  des  oorlogs  op  de  Kust  van  Barbarijen.  Verv. 

d.  C.  J.  Covens.  Uitg.  d.  Mortier,  Covens  en  zn,,  1830.        „  „ 

Rijken  aan  den   Atlantischen  Oceaan.   Kaart  van  de 

Goudkust  of  kust  van  Nieuw-Guinea.  Gegr.  d.  b.  v. 

Baarsel  en  zn.  z.  j „  „ 

Zuid-Afrika.  Kaart  van  Z.-Afrika  naar  de  laatste  opn. 

Verv.  d.  en  nagez.  d.  George  Thompson.  Gegr.  d. 

D.  Veel  waard  Jr.,  1829 „  „ 

G.  Thompsons  plan  van  de  Kaapstad  en  hare  omstreken. 

Schaal  van  16  duim  op  2  Eng.  mijlen.  Gegr.  d.  W. 

H.  Hoogkamer.  z.  j „  „ 

Carte  de  TAfrique  Meridionale  ou  Pays  entre  la  Ligne 

et  Ie  Gap  de  bonne  Ëspérance  et  Ttle  de  Madagas- 

car.  Uitg.  d.  wed.  Nic.  Visscher.  z.  j „  „ 

De  kaapkolonie  en  de  kusten   van  Guinea.  Verv.  d. 

Brand.   Eschauzier.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  z.  j.         „  „ 

Amerika.    Americae   mappa   generalis,    concinnata   et 

delineata  ab.  Aug.   Gottl.   Boehmio.  In  lucem  pro- 

ferentibus  Homannianis  hered,  1746 „  ,, 

De  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika.  Kaart  van 

de  Vereenigde  Staten  van  N.  Amerika  naar  Mellishes. 

Schaal   van    200   mijlen.   Gegr.    d.    D.    Veelwaard. 

Uitg.  d.  Erven  Bohn.  Haarlem,  1820 „  „ 

Natuurkundig  tafereel  van  de  Andes  en  naburige  landen 

door  Alexander  von  Humboldt  en  Aimé  Bonpland. 

Gegr.  d.  D.  Veelwaard.  Uitg   d.  A.  Loosjes,  1808.        „ 
De  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika  benevens 

Mejico,   West-Indiö   en  de  Vereenigde   Staten  van 


»> 


Digitized  by  VjOOQIC 


671 

Oetekenk  tas 
Centraal   Amerika.  Verv.   d.   van  Baarsel  en  Tuyn.    Mevr.  Gooszen. 

Uitg.  d.  H.  Fnjlink,  Amst.,  1858 te  Amsterdam. 

Kaartje  van  New- York  en   Pensylvanie.    Scale  of  25 

geogr.  miles.  Verv.  d.  D.  Veelwaard  1797.    ...        „  „ 

Mappa  geographica  Regionem  Mexicanam  et  Floridam 
terras  que  adjacentes  ut  et  anteriores  Americae  insulas 
cursusitidem  et  reditus  navigantium  versus  fiumen 
Mississippi  et  alias  colonias  ab  oculos  ponens  eura 
et  sumptibus  Mattbaei  Scutteri,  S.  Caes.  et  Reg. 
Cath.    Maj.    geographi    et    chalcograpbi   Augustae 

Vindel.  2.  j „  „ 

Kaart  van  Noord-Amerika  van  den  5osten  graad  Breedte 
tot  aan  den  Keerkring  van  den  Kreeft,  volgens  de 
nieuwste  ontdekkingen.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  z.  j-        „  ,, 

Noord-Amerika,  volgens  de  laatste  ontdekkingen  d. 
E.  Bowen,  geogr.  v.  Zijne  Britsche  Majesteit  Gegr. 
d.  L.  Schenk  Jzn.   Uitg.  d.  Pieter  Meyer,  1768  .    .        „  „ 

Nieuw  Nederland  thans  Nieuw  York.  De  koloniën 
Essequebo,  Demerary  en  Berbice.  Nieuw-Walcheren, 
thans  Tabago.  Nederlandsch  Brazilië.  Verzameling- 
kaartjes tot  algemeen  overzicht.  Verv.  d.  Brand 
Eschauzier.  z.  j „  „ 

West-Indie.  Kaart  van  de  kust  van  Nederlandsch 
Guyana,  met  bijzondere  plans  der  rivieren  Suriname, 
Coppename,  Corantijn  en  Nickerie,  samengest.  volgens 
de  laatste  waarnemingen  en  berichten  d.  J.  Vos. 
L.  t.  Z.  a<le  kl.  Schaal :  i :  750  000  mijlen.  Uitg.  d. 
wed.  G.  Hulst  van  Keulen,  181 5 „  „ 

Kaart  van  het  bebouwde  gedeelte  van  Suriname  en 
Algemeen  kaartje  van  Suriname.  Schaal  van  15  Duit- 
sche  mijlen  in  een  graad.  Gegr.  d.  C.  v.  Baarsel  &  Zn.         „  „ 

Zuid*Amerika.  Columbia.  Kaart  van  een  gedeelte  van. 
Columbia,  beh.  bij  C.  A.  Gosselman  s  reis  door 
Columbia.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard  Jr.  z.  j.     .     .    .        „  „ 

Gedeelte  van  de  kust  van  Z.  Amerika.  Gebied  van 
Piura  en  Guayaquil  aan  den  Z.  Stillen  Oceaan  .     .        „  „ 

Cóte  du  Paraguay,  du  Chili,  Délroit,  de  Magellau  et 
de  Terre  de  Feu  dans  TAmerique  Meridionale  Uitg. 
d.  wed.  N.  Visscher „  t> 

Braziliö.   Kaart  van  den   Reisweg  des  schrijvers  van 


Digitized  by  VjOOQIC 


672 

6«wheok  vai 

Rio   de   Janeiro   naar  Canto   Gallo»  alsmede  naar 

Villa  Riea  en  door  het  middelptint  der  goudmijnen 

naar   Tejaco,  de  hoofdstad  der   diamantmijnen  en 

van  het  district  Cerro  de  Trio.  Gegr.  d.  D.  Veel-    Mevr.  Gooszen. 

waard.  z.  j te  Amsterdam. 

West-Indische  eilanden:  Kaart  van  het  eiland  Cora^ao 
en  algem.  kaart  der  Caraibische  eilanden.  Schaal 
van  15  Daitsche  mijlen  in  een  graad.  Gegr.  d.  C 
van  Baarsel  &  Zn.  z.  j ,y  ,, 

Kaart  van  het  eiland  Cura^ao,  benevens  een  plan 
van  de  stad  en  de  haven,  alles  volgens  de  laatste 
oorspronkelijke  waarnemingen  en  opmetingen  samen- 
gest  1 :  100  000.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard.  Uitg.  d. 
wed.  G.  Hulst  v.  Keulen,  1836 ,,  ,, 

Kaart  van  het  eiland  Aruba,  gevolgd  naar  de  opmeting, 
in  den  jare  i8ao  gedaan,  onder  dir.  van  den  Kapi- 
tein t.  Z.,  W.  A.  Spengler,  en  in  den  jare  1825  met 
versch.  nieuwe  bepalingen  verrijkt  door  den  Kapitein 
R.  F.  van  Kaders,  i :  7a  000.  G^.  d.  D.  Veel- 
waard &  Zn.,  1827 „  „ 

Polinesie.  Societeits-eilanden,  O.-Tahaiti.  Schets  van 
de  baai  in  het  vlek  Matarai.  Gegr.  d.  D.  Veelwaard 

J'-.  2-  j „  >i 

Kaart  van  de  Sandwich  eilanden.  Gegr.  d.  D.  Veel- 
waard Jr.  Uitg.  d.  Ten  firink  en  De  Vries.  z.  j.     .        „  „ 

Kaart  van  Groenland  en  de  Baffinsbaai.  Gegr.  d.  D. 
Veelwaard  Jr.  Uitg.  d.  W.  K.  Mandemaker,  1821   .        „  „ 

Generale  kaart  van  het  Poolijs  in  de  Groenlandsche 
iZee  en  vaart  van  het  schip  Bafiïn  in  den  2^mer 
van  1821.  Ontw.  d.  G.  W.  Manby.  Gegr.  d.  D. 
Veelwaard  Jr.  z.j „  „ 

Kaart  van  den  14***"  tot  den  ló***"»  graad  Z.  Br.  en 
van  den  i38»*«»  tot  den  i49»*«»  W.  L.  van  Gr.  volgens 
Mercators  ontwerp,  benevens  de  route  van  de 
„Rurick**,  de  richting  en  sterkte  der  strooming  en 
de  afwijking  van  het  Kompas.  April  1816.    ...         „  „ 

Encyclopedische  Atlas  door  Brand  Ëschausier.  Uitg. 
d.  L.  V.  d.  Vinne,  Amst.  1838 „  „ 

Kaart  van  den  Dierenriem,  z.  j „  „ 

Chromo-Topographische  kaart  van  het  Koninkrijk  der 


Digitized  by  VjOOQIC 


673 

Oeiehrak  Ttn 

Nederlanden,  i :  50  000.  Met  bladwijzer  en  verklaring 

der  teekens  1904  (63  bldn.) Top.  Inrichting. 

Typografisk  kart  over  Kongeriget  Norge: 

Arendal  i :  100  000.  5  D.    1903. 

Ytre  Rendalen  id    3a  C.      id. 

SOodre  Faemand  id.    38  B.    1904. 

Traenen  id«     H  15.    1903. 

Lofotodden,  Valvaer,  LurO  id  111,14,15.  id.,  1904. 

Helligvaer.  Gildeskaal  id.  J  ia,  13.   id. 

Hadsel  id.    K  9.      1904. 

)*Jarvik  id.    N  9.         id. 

öksfjord  id.    T  4.         id. 

IngO,  RolfsC,  Komagfjord, 

Alten      id.  U  1,3,4,5. 1903»  i9<>4- 

Nordkijn,  Hopseidet  id.    Y  i,  a.    1904. 

Berlevang  id.    Z      a.     id.  rinstitut  géogr. 

Makur  id.    A  E        1903.  de  Norvège. 

Amtskarter.  Söndre  Trondhjems,  Amt  III,  i :  aoo  000.  1904      „  „ 

Norges  geologiske  undersOgelse.  i :  100  000.  bl.  33  A.  1905       ,,  „ 

Den  Norske  Kyst  fra  Leka  og  Sklindentil  Vestfjorden. 

1 :  350  000.  Uitg.  1904.  Generalkart  A  4 „  „ 

Specialkart  over  Nordfjord.  i :  100  000.  Uitg.  1903  A  13'        „  „ 

Specialkart  over  den    Norske   Kyst   fra  Gjaeslingerne 

til  NordOerne  og  KalvO.  i :  50  000.  Uitg.  1904  B  44'        „  „ 

Den    Norske    Kyst   fra   TjOtta   til    Donna,  i :  50  000. 

Uitg.  1905.  B  48 „  „ 

Specialkarter  over  Havne  i  Finmarken,  i :  50  000.  Uitg. 

1903,  1904.  Blad  III,  IV,  V „  „ 

Oorlogskaart  van  Mantsjoerije.  i :  aoo  000.  Verv.  d.  J. 

M.  Baretta.  Kap.  Adj.  Behoort  bij:  Indisch  Militair 

tijdschrift.  Afl.  3.  1905 

Oost-Indische  Archipel  Westblad.  i :  3  000  000.  Groote 

correctiën  1899,  1900,  1905.  Verv.  d.  Afd.  Hydrogr. 

Uitg.  d.  Min.  v.  Marine  i  Febr.  1897.  n^  2-     .    .    Min.  v.  Marine 
Eilanden  en  vaarwaters  beoosten  Java.  Blad  I.  Gecomp. 

op    het    Hydrogr.    bur.    Batavia.     Uitg.    in    1892. 

i:  I  000000.  Groote  correctiön  1903,  1905.  n*.  iii.         „  „ 

Eilanden  en  vaarwaters  beoosten  Java.  Blad  II.  Gecomp. 

op  het  Hydrogr.  bur.  te  Batavia  1883.  i :  i  000  000. 

Groote  correctiën  1897,  1899, 1900,  1901, 1905.  n*.  113         „  „ 


Digitized  by  VjOOQIC 


674 

GeachenV  van 

Kleine  Soendaeilanden  en  aangr.  vaarwaters.  Blad  UI 

Samengest.   op   het   Hydrogr.  bur.  te  Batavia  1891. 

1 :  500  ooo.  Groote  correctien  1900, 1901, 1905.  n*.  115    Min.  v.  Marine. 
Chromo-topographische  kaart  v.  h.  Koninkrijk  der  Neder- 
landen. 1 :  50  000;  herdrukte  bladen  N*.  24  (Hillegom) 

.  en  N*.  38  (Gorinchem) Top.  Inrichting. 

Java.    Residentie   Banjoemas.    i :  25  ooo.  Blad  XV  C. 

Hermeten    1898 — 1900.   Verv.   d.   Topogr.   bur.  te 

Batavia.  Uitg.  d.  Min.  v.  Koloniën  i^  Sem.  1904  .     Min.  v.  Kolon. 
Java.   Residentie  Banjoemas.  i :  50  000.  Blad  VII  A., 

XD,  XI A,  XIV  C.  Hermeten  1896— 1901.  Verv.d. 

Topogr.    bur.    te   Batavia    Uitg.    d.    Min.   v.   Kol. 

16  Sem.  1904. „  ,y 

Java.  Residentie  Banjoemas.  Overzichtskaart  en  Blad- 

wijzer,  i .  400  000.  Uitg.  d.  Min.  v.  Kol.  1905  .     .        „  ,, 

Java.  Residentien  Banjoemas  en  Kedoe.  1:25  000.  Blad 

XVIll/i,    XIX  a.   Hermeten   1897 — 1902.   Verv.   d. 

Topogr.   bur.   te   Batavia.    Uitg.    d.    Min.    v.    Kol. 

2  Sem.  1903,   !•  Sem.  1904 ,,  ,y 

Java.   Residentien   Banjoemas  en   Kedoe    i :  100  000. 

Blad  VII  en  XII.  Hermeten  1897— 1903.  Verv.  d. 

Topogr.  bur.  te  Batavia.  Uitg.  d.  Min.  v.  Kol.  i»^ 

Sem.   1904 „  „ 

Java.  Residentie  Batavia  i :  20  000.  Blad  A  I — VI,  B 

I— IV;  C  II-IV;  D  II— IV;  O  I;  P  IV-  Qll,  IV; 

B  IV  Q/R,  V.  Herzien  1902 — 1904.  Verv.  d.  Topogr. 

bur.  te  Batavia    1904.   Uitg  d.  Min.  v.  Kol.  1905.         „  „ 

Java.  Residentie  Kedoe   i :  25  000  Blad  XV 11,  XVI^,  ƒ, 

XX  </,  k.  Hermeten  1900^1903.  V.  d.  Topogr.  bur. 

te  Batavia.  Uitg.  d.  Min.  v.  Kol.  ie,  2e  Sem.  1904.        „  „ 

Java.  Residentie  Preanger  Regentschappen,  i :  20  000. 

Blad  B  XVIII,   XIX,   XXI,   XXII;  P  XX,  XXII; 

Q  XVII,  XVIII,  XIX.  Herzien  1902— 1904.  V.  d. 

Topogr.  bur.  te  Batavia  1904.  Uitg.  d.  Min.  v.  Kol.  1905.         „  „ 

Schetskaart.   Zuid-Sumatra.   Samengesteld   uit  de  ver- 

kenningsschetsen  en  andere  gegevens  der  triangulatie- 
brigade. 1 :  200  000.  Blad  I — VI.  V.  d.  Topogr.  bur. 

te  Batavia.  Uitg.  d.  Min.  v.  K    1905 „  „ 

Nederlandsch    Nieuw-Guinea  en  omliggende  eilanden. 

1:2000000.    Bijgewerkt    tot    en    met   1903.    V.   d. 


Digitized  by  VjOOQIC 


675 


Topogr.  bur.  te  Batavia.  Uitg.  d.  Min.  v.  Kol.  1905. 
Overzichtskaart   van  Java  en  Madoera.  i :  500  000.  8 

bln.  Uitg.  d.  Min.  van  Kol.  1905 

Gouvernement   Sumatra*8    Westkust    i :  40  ooo.     Opg. 

1897 — 1903.  Blad  93,  99,  104   V.  d.  Topogr.  bur. 

te  Batavia.  Uitg.   d.  Min.   v.   Kol.   ae  Sero.  1903, 

Ie  en  2%  1904 

Gouvernement  Sumatra  s  Westkust,   t  :  80  000.  Opgen. 

1894- 1903.  Blad.  XXXIII,  XXXV.  V.  d.  Topogr. 

bur.  te  Batavia.  Uitg.  d.  Min.  v.  Kol.  i*  en  a«  sem. 

1904 

Atlas  van  J.  W.  Steurfort  en  J.  J.  ten  Siethoff.  Herz., 

herdr.  Blad  3 

West- Java.    i :  500  000.   V.   d.  Topogr.  bur.   Uitg.   d. 

Min.  v.  KoL   1905 

Plannen  van  ankerplaatsen  van  Belitoeng  en  Westkust 

V.  Bomeo.  Uitg.  189a 

/.  Belitoeng.  Baai  van  Boeding. 
2.  Karimata.  Ankerplaats  ben.  Karimata. 
.  j.  Momparang-eilanden.   Vaarwater  tusschen  Bakan 
en  Nangka.  , 

4.  Belitoeng.  Ankerplaats  beN.  Selandoek. 
Westkust  Bomeo.  Reede  van  Soekadana. 
,,  ,,       Mond  der  kleine  Kapoeas 

rivier  (Reede  Pontianak). 
,y  „       Reede  van  Kendawangan. 

„  „       Mond  der  Koembangrivier. 

p.  Karimata.  Ankerplaats  beW.  Besi. 
10,  Belingtoeng.  Baai  van  Balokh. 
//    Westkust.   Bomeo.  Mond  der  Padang-Tikarrivier. 
Versch.   Schalen.   Opgenomen   in   de  jaren  1876, 
1879,   1883,  1883,  1903.  Groote  correctien  1905 
Uitg.  d.  Min.  v.  Marine  1905.  n*.  49.    .     .     . 
Zuidoostkust  Celebes.  (Noordblad),  i :  500  000.  Samen- 
gesteld  uit  versch.  bronnen.  V.  d.  Afd.  Hydrogr.  Uitg 
d.   Min.   V.   Marine  in  Mei  1905.  n*.  54     .     .     . 
Zuidoostkust  Celebes.   (Zuidblad),   i :  500  000.  Samen 
gesteld  uit  versch.  bronnen.  V.  d.  Afd.  Hydrogr.  Uitg. 
d.   Min.  v.  Marine  in  Mei  1905.  n*.  55.    .     .     . 
Noordelijk  gedeelte  van  Straat  Makaéser.  i :  i  000  000 


0«MfiflnV  Tan 
Min.  V.  Kolon. 


6. 


7- 


Digitized  by 


Google 


676 


Octehciik  Tta 


Opgen.  189^—1903  d.  Hr.  Ms.  opnemingsv.  „Banda'* 

en  ,,Makasser.'*  Ben.  de  grens,  overgen.  van  de  Eng. 

Adm.  krt.  n*.  1681,  2099,  2576.  V.  d.  Afd.  Hydrogr. 

Uitg.  d.   Min.   v.   Marine  in  Juni  1905.  n*.  120.     .     Min.  v.  Kolon. 
Oostkust  Borneo.  Berouwrivier  tot  de  Nederl.-Engelsche 

grens,  i :  500  000.  Opgen.  in  1902— 1903.  d.  Hr.  Ms. 

opnemingsv.    ,,Makasser*\    Ben.   de   grens,   overgen. 

van  de  Eng.  Adm.  krt.  n*.  1981,  2099,  2576.  V.  d. 

Afd.  Hydrogr.  Uitg.  d.  Min.  v.  Marine  Mei  1905.  n*.  132.         „  „ 

Zuidk.  Celebes.  Westzijde  der  Golf  van  Boni.  i :  200  000 

Opgen.  in  1901 — 1903.  d.  Hr.  Ms.  opnemingsv.  „Bali" 

en  aangevuld  met  vroegere  opnemingen.  V.  <1.  Afd. 

Hydrogr.  Uitg.  d.  Min.  v^  Marine  April  1905.  n*.  144.         „  „ 

Schetskaarten  van  Ned.  Oost-Indie. 

a.  Noordkust  Sumatra.  Oostkust  Weh. 

b.  Westkust  Sumatra.  Ankerpl.  bij  Ka.  Bodi.  (Z.  O. 
ged.  Telok  Dalam,  Simaloer). 

c.  Noordkust  Celebes.  Mariri  tot  baai  v.  Amoerang. 

d.  Kleine  Soendaeil.  Straten  Lamakwera  en  Boleng. 

e.  Westkust  Nieuw-Guinea.  Vaarwater  beW.  Salwatti 
en  Straat  Sagoein* 

ƒ.  Zuidwestkust  Nieuw-Guinea.  Oeta  tot  Mimikarivier. 
Opgen.  in  1904.  Versch.  schalen.  V.  d.  Afd.  Hy- 
drogr. Uitg.  d.  Min.  v.  Marine.  Juni  1905.  n*52.         „  „ 

Oostkust  Borneo  van  de  Berouwrivier  tot  het  eiland 
Tarakan.  i :  200  000.  Opgen.  in  1901 — 1903.  d.  Hr. 
Ms.  Opnemingsv.  „Makasser".  Verv.  d.  Afd.  Hydrogr. 
Uitg.  d.  Min.  v.  Marine  1905.  n*.  58 „  „ 

Zuidelijk  gedeelte  van  Straat  Makasser.  i  :  i  000  000 
Samengest  uit  Nederl.  bronnen.  Verv.  d.  Afd.  Hy- 
drogr.  Uitg.  d.  Min.  v.  Marine.  Juli  1905.  n*.  121.        „  „ 

Zuiderzee.  Vaarwaters  naar  Harlingen  en  de  Zuiderzee. 

1 :  50  000  naar  de  opnemingen  in  1904  d.  d.  Luit.  ter        „  „ 

zee   i«^  kl.  C   A.  Fock,    L.  H.  G.  Krol,  L.  P.  W. 

van  der  Wal  en  J.  L   H.  Luymes.  Verv.  d.  Hydrogr. 

Afd.   Uitg.  d.    Min.   v.  Marine.  Juni  1905.  n*.  224.         „  „ 

Schetskaart     van     een    deel    van    Zuid-West-Celebes. 

I  :  2üo  000.    Beh,  bij   Ind.   Milit.  Tijdschr.  1905.     .         „  „ 

Ontario.  Hamiltonstreet.  Lincoln  and  Weiland  and 
portions  of  Halton,  Wentworth  and  Haldimand  coun- 


Digitized  by  VjOOQIC 


677 


Ocfolienk  ?ab 


ties  X  :  250  000.  Verv.  A  James  White.  Uitg.  d.  the 

Department  of  the  Interior  of  Canada  1905.     •    .    Min.  v.  Kolon. 

Yukon  territorj.  Kluane,  White  and  Alsekrivers.  From 
survejTS  by  International  Coundary  commission 
1893— 1895.  J.  J.  Mc  Arthur.  1900,  A.  C.  Talbot, 
1899,  J.  B.  Tyrell  1898.  i :  400  ooo.  Verv.  d.  James 
White,  Uitg.  d,  the  Department  of  the  Interior  of 
Canada   1905 •    .     •     .    .        ,,  ,, 

Topographische  kaart  der  Residentie  Kediri.  Opgen. 
ingev.  Gouvemementsbesluit.  6  Juli  i866«  n^  8  in 
de  jaren  1869— 1875.  i :  100  000.  Herx.  druk  1905. 
Verv.  d.  Topogr.  Inrichting.  Uitg.  d.  Min.  v.  Koloniën 
1905.  4  bln „  „ 

Chromo<4opogr.  kaart  van  het  Koninkrijk  der  Neder- 
landen. Blad  N.  40.  (Arnhem),  herdrukt,  i :  50  000. 
Verv.  d.  Topogr.  Inrichting „  „ 


Digitized  by  VjOOQIC 


678 


ERRATA. 


Op  bl.  413»  regel   17  v.  b.  staat:  (roet  87018894  ton);  lees:  (ikiet 
804 

Op  bl.  414,  regel  i,  2  en  3  v.  o.  staat:  't  Aantal  K.  M.  spoorweg  is 
in  deze  provincie  aanzienlijk  grooter  dan  in  Angola  n.  1.  i  850  000  K.  M. 
en  17000  in  aanleg.  Hiervoor  te  lezen:  't  Aantal  K.M.  spoorweg  is  in 
deze  provincie  weinig  groter  dan  in  Angola;  er  waren  n.  1.  ruim  400  K.  M. 
in  gebruik.  De  gewone  wegen  hebben  een  lengte  van  1850  K.M.,  ter- 
wijl 17  K.  M.  in  aanleg  zijn. 


Digitized  by  VjOOQIC 


Baa 


I 


vai 


I  w  a 


\aéenJ>ek 


N^ 


Digitized  by 


Google 


T 


Digitized  ''  , 


1 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC 


Digitized  by  VjOOQIC