This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non- commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at http : //books . google . com/|
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
TIJDSCHRIFT
▼AN mr
Koninklijk Nederlandsch
AARDRIJKSKUNDIG GENOOTSCHAP
gevestigd te Amsterdam.
ONDER REDACTIE VAN
A. A. BEEKMAN, E. HELDRING, J. F. NIERMEYER,
G. P. ROUFFAER en JOH. F." SNELLEMAN.
TWEEDE SERIE
DEEL XXIIL
>M>^f<>0*
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOOSHBSV
E. J. BRILL
LEIDEN — 1906.
Digitized by VjOOQIC
^
/
L C \-A . ^-—
J
» . .>'.. i.o
Digitized by VjOOQIC
INHOUD.
I. a, ZAKEN VAN HET GENOOTSCHAP.
BIz.
Mededeeling van het aftredea van den Voorzitter-Secretaris der
Commissie van Redactie, Prof. A. L. van Hasselt. . . . 541
Verslag van de I348t6 Algemeene Vergadering (30 September 1905) 621
» n ,> 135^^® »> »> (14 October 1905) 622
n i> » 136»^ „ ,• (4 November 1905) 625
» »i »> ï37'^** » .> (26 November 1905) 626
» » » i38«^® „ „ (23 December 1905) 627
»> »> »> 139^^® » » (3 Februari 1906) 630
„ ,> „ 140"® „ „ (3 Maart 1906) . 832
„ » ,> i4i8tc „ „ (17 Maart 1906) . 833
„ „ „ i42»to „ „ (28 Maart 1906) . 836
„ „ 143**® „ „ (4 April 1906) . 837
„ „ „ i448to „ „ (21 April 1906) . 838
Verslag van den Secretaris betreffende den toestand en de verrich-
tingen des Genootschaps over het afgeloopen jaar (April 1905
— April 1906). [Voordrachten, Publicaties, Wetenschappelijk on-
derzoek] 634
Verslag van den Penningmeester over 1905 638
Jaarverslag van den Bibliothecaris over 1905 640
Catalogus van boeken, waarmede de Bibliotheek in 1905 is ver-
meerderd 640
Lijst van periodiek verschijnende geschriften, in de Bibliotheek
aanwezig 646
Lijst der kaarten, waarmede de Bibliotheek in 1905 is vermeer-
derd 652
Mededeeling van het optreden van den heer J. F. Niermeyer
als Voorzitter, en G. P. Rouffaer als Secretaris der Com-
missie van Redactie 679
Digitized by VjOOQIC
tr
I. b. CONGRESSEN.
BU.
Negende internationaal aardrijkskundig Congres 438
II. PERSONALIA.
In Memoriam. Cornelis Leendert van der Burg, door Red. . . 153
Ferd. von Richthofen 196
Prof. Ralph Copeland 197
Sir Ch. W. Wilson 197
Sir W. J. L. Wharton 197
Eerbewijzen aan poolreizigers. [De hertog van Orleans en Robert
Scott] 620
Èen Hudson jubileum 620
Neumayer-Stiftung 831
III. ALGEMEEN.
Artikelen.
Ferdinand von Richthofen als Geograaf, door C. M. Kan . . 542.
Wind en water, door Dr. J. P. van der Stok {me< weerkaartje
en figuren) . , - . . 681
De tegenwoordige stand der weervoorspelling, door Dr. E. van
Everdingen , . 735
Variaties in het aardmagnetisme, door Prof. Dr. C. H. Wind . 743
Mr. Willem Bilderdijk, schrijver der eerste „Geologie" in het
Nederlandsch, door Dr. H. Blink. {Verbetet ing bL logó, 1220). 877
Nieuwere opvattingen van aardrijkskunde, door Prof. Dr. C. M. K an. 1097
Aardrijkskundig Nieuws.
Schommeling van kostiynen 177
Het klimaat van het ystydvak 407
Prodaciie van ruw ijzer 410
Officiële cijfers omtrent de Portugese koloniën. {Errata bl. 678) . . . 411
De historische ontwikkeling van de leer over het ontstaan van het
grondwater 588
£en nieuwe theorie der koraalriffen 690
Dikte van ijskappen 807
Het arbeidsvermogen b\j vulkanische uitbarstingen 808
Digitized by VjOOQIC
T
Blz.
Grootste hoogte door vliegers bereikt 813
SpoorwegTerbinding tusscben Acië en Amerika ,820
InteniatioDttle seisniologiscbe vereeniging 1074
Morphologie van gebergten 1074
De tegenwoordige en toekomstige stand der maritieme meteorologie . . 1075
Gewaagde bewering van Prof K. Dove, door S. R. Steinmetz . . . 1186
Litteratuur.
G. A. Leipoldt en J. F. Niermeyer: liet wereldverkeer (Mercators
projectie), door J. B. R 848
Stielers Hand-Atlas; nennte Anflage, door L. de Boer S51
F. de Montessns de Ballore: Les tremblements de terre. Géographie
seismologiqne, door Verbeek C66
W. von Knebel: Höblenkunde mit Berücksichtigang der Karstphe-
nomene, door J. van Baren 758
Dr. G. A. F. Molengraaff: Geologiscb onderwijs aan m|jnboawkon-
digen, door 6. P. R. . 1084
Dr. J. F. van Bemmelen: Het goed recbt der Palaeontologie aan een
Polytechnische Hoogeschool, door 6. P. R 1084
Ontworpen stoomvaartverbinding Java — Znid- Afrika — Nederland, door
J. B. R 1041
C. de Waard Jr. De nitvinding der verrekijkers, door Dr. Bast on . 119i
IV. NEDERLAND.
Artikelen.
Nomina Geographica Neerlandica uit een geographisch oogpunt
beschouwd, door A. A. Beekman {met kaart). {Zieookbl.jóo), i
Verkort officieel verslag over de Openbare Werken in het jaar
1904, door J. Kuyper 119
Phytophaenologiese waarnemingen in Nederland over het jaar
1904, door Dr. H. Bos 135
Drentsche Hoofdvaart en N.W. -kanaal, door J. B. R 316
De secundaire daling van den grondwaterspiegel op de Veluwe,
door J. van Baren 561
Het verleden en het heden der Zuiderzee, door Dr. M. C. Dek-
huyzen. (In ijS'^ Alg, Verg.) 627
Vacantiecursus voor Geografen, te Utrecht — De Bilt, gegeven door
het Kon. Ned Meteor. Instituut, op 19, 20 en 21 April 1906,
door L. de Boer 735
Digitized by VjOOQIC
VI
BlB.
Phyto-phaenologiese waarnemingen in Nederland over het jaar
1905, met Naschrift door Dr. H. Bos 753
De vloed van 13 Maart 1906 in Zeeland, door A. A. Beekman
{met kaar/) 839
Verkort officieel Verslag over de Openbare Werken in het jaar
1905, door J. Kuyper 1015
De Vierde Nederlandsche excursie voor geografen (van 17 tot en
met 22 Juli 1906), door J. van Baren 1030
Kaarten.
Kaart (N®. I) behoorende bij het artikel „Loo"; toestand om-
streeks 1300 (t. N. van Zeeland en Brabant grootendeels naar
Ramaer) achter 42
Kaart (N^ XII): Het eiland Tolen na den vloed van 12 Maart
1906 achter 876
Aardrijkskundig Nieuws.
Derde Nederlandsche excartie voor geografen, door Jo. M. Proot . . 819
Litteratuur.
Dr. A. Krans: Versoch einer Geschichte der Handels- und Wirtschtfts-
geograpbie, door J. W. Hoefman 842
Consulaire Verslagen en Berichten. (1906). N<». 42—62. (1906). NM- 24,
door J. B. R 166, 846. 669, 760.
Dr. H. Blink: Opkonkst der economische geographie en haar beteekenis
voor Nederland, door v. H 846
Statistiek van den loop der bevolking over 1904, door II. W. M et horst. 862
£. Dobois: De geographische en geologische beteekenis van den Honds-
rag en het onderzoek der swerfsteenen in ons noordsch dilavium .... 878
F. J. P. van Calker: Mikroskopische Bilder Schonenscher Basalte;
Basaltgescbiebe bus den Piovinzen Groningen, Friesland en Drente . . . 878
G. D. IT hl en broek: Le Snd-est du Limbourg néerlandais, door
J. van Baren 874
Jaarboek van de Koninklijk Marine 1904—1906, door J. B. R. ... 670
M. Mees: Rotterdam in den loop der eenwen, door J. B. R. en Dr. H.
Blink 768
Jhr. Mr. H. Smissaert: Bijdragen tot de geschiedenis der ontwikkeling
van de Twentsche katoenny verheid 766
Jhr. Mr. J. A. Feith: De Ommelander borgen en hun bewoners in de
17de en 18de eeuw 769
W. van Ravesteyn: Ondersoekinp;en over do economische en sociale
ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der
17de eeuw, door H. Blink 771
Digitized by VjOOQIC
vil
Bh.
Dr. 6. A. F. Molen graaf f: Geologisch onderwyt aan m\jnboawkun-
digen, door G. P. R 1034
Dr. J. F. van Bemraelen: Het goed recht der Palaeontologie aan
een Polytechnische Hoogeschool, door G. P. R. . .' 1084
Prof. Dr. 6. Hellmann: Regenkarte von Dentschland, door H. Blink. 1042
H. Deelman: De oodste bewoners van ons land 1047
Verslag over den Inndbouw in Nederland over 1906, door H. Blink . 1052
Beichryving van den toinbonw in Nederland 1196
T. K. Thorpe: A Jachtman^s Guide to the Dotch Waterways, indoding
the Znider Zee and the Friesland Meres 1198
Dr. F. Buitenrust Hettema en Mr. A. Telting: £en bezoek aan
een Nederlandache stad [Deventer] in de XlVe eeuw 1201
J. Bakker: Stormvloeden uit Onde Kronieken bUeenvergaard en breed-
voerig beschreven van 1625 tot en met Maart 1906, door H. Blink . . 1203
F. J. P. van Cal kar: Facettengeschiebe pnd Kantengoscbiebo im nie-
derl&ndiscben Diluvium ond deren Reziehnng zueinander, door J. van
Baren 1208
Kaarten,
Bladwijzer N**. 1 en 2 aanduidende de beschikbare bladen der Chromo-
Topographische kaart op de schalen van 1 : 25 000: 1 -.60 000 en 1 : 200000
op 1 Januari 1906 tnsschen bl. 874 en 876
Chromo-Topographische kaart des Ryks Schaal 1 : 50 000. Blad Arnhem,
Peer en Alkmaar, door A. A. B 571
Be8chr\jving der Nederlandsche knst. 2e Druk 572
Beschryving der Nederlandsche Zeegaten. I. Vlissingen en Schelde.
IV. IJmniden en Texel 572
Lichteniyst van het Koninkrijk der Nederlanden en de Koloniën, door R. 572
Chromo-Topographische kaart des Rijks. Schaal 1 : 50 000. Blad Heerlen,
door A. A. B 1054
Noordzee. Zeegaten* van Vlieland-Terschelling en Ameland (N®. 206). —
Haven van IJ muiden (N<». 222). — Verbeterblad B., door R 1204
V. NEDERLANDSCH OOST-INDIÊ.
Geheel, of versohillende eilanden samen.
Idtteratuiir.
T. J. Bezem er: Door Nederlandsch Oost-lndië. Schetsen van land
en volk 375
J. J. Dnyfjes: Houtsoorten van Nederlandsch Oost-lndië. Derde uit-
gave, door V. H 377
Digitized by VjOOQIC
VIII
BlB.
Verslftg omtrent den staat Tan 't Lands PlaDtenmin te Baitentorg orer
bet jaar 1904, door B 879
Jaarboek van bet Mynwezen, 1906, door J. TanBaren 578
Jatroverzicfaten betreffende den handel in koloniale producten 1905, door
J. B. R 678
H. d. A. y. d. Hoeven: De klapperboom, door J. B. R. '. . . . . 674
Knoydopaedie van Nederlandsch-Indië. Dl. IV,door Dr. J.F. Hoekstra. 1804
Zeemansgids voor den Oo«t-Indischen Archipel. Dl. IV. Met Landver-
kenningen • 1806
Landkaarten,
Opgave van kaarten van den Ned. O.-I. Archipel en legenda*s, door
L. A. B 886
Zeekaarten.
Schetskaart van Ned. Oosi-Indid 164
Verbeterblad voor plannen op de Ned. Indische kaarten, door R. . . . 166
Lichteniyst van het Koninkrijk der Nederlanden en de Koloniën, door R. 672
Schetskaart van Nederlandsch Oost-Indië (N^ 64 en 66), (N^ 66),
door R , 682, 1209
Java en Madoera.
ArtikeleiL
Bestijging van den Tjerimai, door Red ^^2
De regenval aan de vlakke kusten van Java, door J. F. Nier-
meyer ii8a
Uitzwerming van Javanen buiten Java, door G. P. Rouffaer . 1187
Litteratuur.
J. J. Smith: Die Orchideen von Java, door Bnrck 100
Oversicht van de plaatsen op Java en Madoera, waar artesische patten
aanwezig zgn, door v. H 676
Kokos- en Kerstmiseilanden, door W. O. M 675
J. G. Doorman: J)wars door het oerwoud naar den kawah Tji-wideh
en den kawah Foetih 793
R. A. Kern: Het landeiyk stelsel in het Bamënsche rQk, door G. P. R. 796
H. Se 1 leger: De Daizendeilanden 1066
Landkaarten,
Atlas der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië. Blad 6, Oost-Java 1062
Spoor- en tramwegkaart van Java en Madoera, door L. A. B. ... 1068
Digitized by VjOOQIC
I
IX
Bis.
Vaarwttters en ankerplaatson nabQ de West- en Noordknst vau Java
(N*». 96) 1208
Noordkosl Java. Blad I, Vierdepnnt tot Hoek Krawang (N<^. 78) . . 1208
Sumatra en omL eilanden.
Artikelen.
Topographische und geologische Beschreibung der Petroleumgebiete
bei Moeara Enim (Sod-Sumatra), von Dr. Aug. Tob Ier (mü
laf dn: A — Z>, und einer tabellarischen Uehersicht) .... 199
Nachtrag und Berichtigungen von Dr. H. Chris t 314
Verslag eener reis per Gouvemements-Stoomschip „Condor" naar
de Zuid-Oost en Zuidkust van Nias van den 2o«ten tot en met
28 Oct. 1905, door Th. C. Rappard 713
Nota betreffende het landschap Loeboeq Ramo, door C. van de
Velde [met kaart) 725
Goud-exploitatie in Atjèh, door Th. J, Velt man 934
Rapport omtrent de tegenwoordige politieke en economische toe-
standen in de Kampar-Kiri landen, door J. L. 0'Brien i^et
kaarty bijlage en Naschrift) 939
Kaarten.
Kaart (N*. IV); Geologische Karte der Petroleumgebiete bei
Moeara Enim (Residenz Palembang, Süd-Sumatra) von Aug.
Tobler. Maasstab 1:100000 achter 314
Kaart (N®. V): Geologische Karte der Petroleumgebiete von Kam-
pong Minjak-Minjak Itam nebst 4 Querprofilen. Nach den Bei-
tragen von J. Bonhöte und P. L. Dubourcq und eigenen
Aufnahmen zusammeugestellt von Aug. Tobler. Maasstab
1 : 25 000 achter 314
Kaart (N^ XI): Schetskaart van Loeboeq Ramo en de Batang
Pranap (Bovenloop Indragiririvier), door C. van de Velde.
Schaal i : 150 000 achter 730
Kaart (N®. XIV): Schetskaart van den bovenloop der Kampar
Kiri (Singingi-, Sibajang- en Teso -streken), bereisd van April tot
Juni 1905, alsmede van den tocht naar Basarah, aan de Kwantan-
rivier, van Juli tot Augustus 1905, door den Controleur B. B.
J. L. 0'Brien. Schaal 1:200000 achter 1014
Digitized by VjOOQIC
AardrykBkundig Nieuws.
Blz.
Ernptie ran den Mermpi (Padangsche Borenlanden) 836
Over da geologische gesteldheid van Noord-Snmatra ......... 564
Litteratuur.
J. II. Cohen Staart: Sabang, Penang en onse bandelsbetrekkiogen
roet Britscblndië, door J. B. R 157
A. Tob Ier: Einige Notizen znr Geologie von Südsumatra, door J. van
Baren ^ 882
Verslag der exploitatie van den Samatra-staatsspoorweg en van dt Om-
bilinmünen over 1904, door J. B. B 888
A. W. Naudin ten Cate: Deli in woord en beeld 884
G. van Asselt: Achttien jaren onder de Bataks, door v. H 570
Mevr. Madelaine Lindner-van Vliet: Op Nias, een eiland aan
Snmatra'B Westknsi 57»
Si Ano: Ëen tochtje naar bet Tobameer 794
L. Th. May er: Van de Mentawei-eilanden, door W. C. M 796
G. J. van Dongen: B\jdrage tot de kennis van de Ridan-Koeboes . . 1069
Landkaarten.
Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden. Blad I. 1:40 000, door
W. B. Oort 575
Zeekaarten.
Oostkust Snmatra. Straat Banka tot Noordwachter (N^ 104) .... 164
Oostkust Suroatra. Assahan-rivier tot Singkapoera (N^. 102) 580
Oostkust Snmatra. Diamantpnnt tot Assahan-rivier (N^. 101) .... 681
Westkust Sumatra. Vaarwaters naar Padang (N^.' 165) 581
Westkust Biliton. Vaarwaters naar Tandjoeng Pandan (N^. 64) ... 681
Vaarwaters en ankerplaatsen in Straat Soenda (N^. 96) 1207
Oostkust Sumatra. Singapoera tot Straat Banka (N**. 103) 1207
Oostkust Sumatra. Blad IV (N*». 12) 1208
Straat Soenda (Noordblad) (N*>. 98) 1208
Borneo.
Litteratuur.
H. lek e und E. Martin: Die Silatgruppe, Brack* nnd Sdswasserbil-
dungen der Oberen Kreide von Borneo, door J. van Baren 674
H. Douvillé: Les foraminifbres dans Ie Tertiaire de Borneo, door
J. van Baren 1209
Digitized by VjOOQIC
Kaarten.
BU.
Scheuk tart van Midden- Borneo en het landiohtp Koetei, door L. A. B. 16S
Oostkust Bomeo. Küand Tarakan tot de Ned. sreoi (N^. 69) ... . 164
Kleine Soenda-eilanden.
Artikelen.
Het Bergmeer op Lombok, door J. C van Eerde (Jn 142*
^<f. Verg.) 836
Litteratuur.
£. ËDgbert: WalvUchvan^t op h«t eiland Lomblen, door W. C. M. . 579
Nieuwenkamp: Bali en Lombok; eerste gedeelte, door J. C. van
Eorde 786
C. A. yan Affelen ran Saemsfoort: Het naehtelQke Tëbé der
TImoreezen, door W. C. M 1061
Kaarten,
Eilanden en raarwaters beooeten Jtra. Blad II (N^ 112) 164
Kleine Soenda-eilanden en aangrensende ▼aarwaters. Blad IV (N^ 116). 164
Vaarwaters en ankerplaatsen nabij de Kleine Soenda-eilanden. Blad I
(N<>. S60) 681
Carte de la limito entre les possessions des Pays-Bas dans la partie occi-
dentale et dn Portugal dans la partie oriëntale de Hle de Timor; et
Carte de la limite entre 0'kussi-Ambenu (Portogal) et les possessions néer-
landaises dans THe de Timor, door Mr. J. H. vanHasselt 792
Vaarwaters en ankerplaatsen naby de Kleine Soenda-eilanden. Blad II
(Noord- en Noordoostkust Bali). (N^ 261) 1208
Molukken.
Artikelen.
Tweemaal naar Moro (Morotai), door Joh. A. F. Schut {met
kaart en afbeeldingen naar teekeningen van den schrijver) . . 44
De naam „Halemahcra", door P. A. Oud e mans en Joh. A.
F. Schut 335
Toelichtingen op de schetskaart van de Afdeelingen Wahai en
West-Seran op het eiland Seran, door F. J. P. Sachs e (met
kaarten^ profielen en afbeeldingen) 439
Het eiland Seran en zijn bewoners, door F. J. P. S ach se {In
141' Alg, Verg) 833
Digitized by VjOOQIC
xn
Kaarten.
B!z.
N. O. kust Halemaheira. Schetskaarl van het eiland Morotai, door
Joh. A. F. Schut. Schaal 1:900000 achter 118
Kaart (N^ VII): Schetskaart van een deel van het eiland Seran
1:500000, door F. J. P. S ach se. 1904 achter 450
Kaart (N^. VIII): Schets van de hoofdruggen en toppen op het
eiland Seran. Schaal 1 : i 500 000 achter 450
Litteratuur.
Dr. R. D. M. Verbeek: Geologische beschryving van AmboD, door
J. van Baren 884
J. E. Jasper: Het een en under omtrent de pareWisschery in de Mo-
Inkken 1060
Celebes*
Artikelen.
Zuid-West Celebes, door G. Nypels {In /jj*' Alg. Verg) . . 622
Litteratuur.
F. and Fr. Sarasin: Reisen in Celebea, door Alb. C. Krnyt ... 774
Zeekaarien,
OoMkun Celebet. Znidblad (N^ 142) 164
Zuidkust Celebes. Golf van Boni. Monden der Tjenrana-rivier (N®. ISI). 681
Nieu-w-Guinea.
Artikelen.
Het landschap Amberbaken op de Noordkust van Nieuw-Guinea,
door Red. (met schetskaartje) 142
Bezoek aan den kannibalenstam van Noord Nieuw-Guinea, door
Th. H. Ruys {tnet tekstkaartje en illustratie) 320
Reizen in West-Nieuw-Guinea, door J. W. van Hillt {met kaarten
en een afbeelding), [Vemolg van 2' Serie^ Dl, XX f I, igos,
bl, 233 e. v) 451
Ontdekkingen in Zuidelijk Nieuw-Guinea, door J. C. van der
Meulen 732
Digitized by VjOOQIC
xin
Bil.
Een verkenningsreis der Zuidwestkust van Nieuw-Guinea, van
Straat Prinses Marianne tot de Providentiaal-Bank ; dd. 23
April — 8 Mei 1906, door J. H. Hondius van Herwerden
{mei kaart en platen) 919
Kaarten.
Kaart (N®. 6) [in den tekst]: Sóhetskaart van het doorreisde ge-
bied op de noordkust van Nieuw-Guinea. door Th. H. Ruys.
Schaal i : i 000 000 32a
Kaart (N®. IX): ^i. Schetskaart van de Noordkust van Batanta
met de negorij Kafdaroen, door J. W. van HiLle, Oct. 1904
en April 1905. Schaal i : i 200 000.
2. Schetskaart van den Noord westhoek van Waigeoe (Kawé),
door J. W. van Hille, Oct. 1904. Schaal i: 200000.
3. N. W. Nieuw-Guinea. Schetskaart van de Beraoer-, Karabra-
en Seremoek-rivier, door J. W. van Hille, April 1905.
Schaal * i : 200 000 achter 540
Kaart (N^ X): Westkust Nieuw-Guinea. Golf van Bintoeni. (Oos-
telijk gedeelte der Maccluer-golf), door J. W. van Hille.
Schaal i : 200 000 achter 540
Kaart (N®. XIII): Zuidwestkust Nieuw-Guinea van Prinses Ma-
rianne-straat lot de Oostbaai (Oetoemboewe-rivier), door ƒ. H.
Hondius van Herwerden. Schaal 1:1000000 . achter 932
Aardr^kskundig Nieuws.
Britwh NienwGnineA • . . 1094
De beraamde uitgave van de nitkomfften der Zuidwest-Nieaw-Gainea-
expeditie 1904—05, door Red 1190
Litteratuur.
Mr. H. A. Loreuts: Ëenige maanden onder de Papoea^s, door v. H. . 161
Zaid-Weatknit Nienw-Oainea (N<». 154) 1209
VI. NEDERLANDSCH WEST-INDIÊ.
Suriname.
Aardrijkskundig Nieuws.
Enkele cQfers voor Suriname in 1905, door J. B. R 340
Digitized by VjOOQIC
xnr
Ziltterataiir.
Bis.
A. Pol Ie: An «Diiiiieration of the Tttonlar plftnto known firom Sarinam,
together with thoir distribation and fjDODjnij. door B 406
AntilleD.
Litterataur.
B. H. Byk«n8: De landbouw ran Cnra9ao en iQno toékomft .... 896
Dr. J. A. Porten gen: Onze Wett-Indisebe eilanden. Ben bezoek aan
Saba, door W. C. M * 7Ö7
VII. EUROPA.
Artikelen*
Phytophaenologiese kaarten van Prof. Egon Ihne, door
Dr. H. Bos 138
Een zomerreisje door Zweedsch Lapland, door Mej. Jo. M. Proot
{In X39' Alg. Verg,) 630
Een woestijnlandschap in Midden-Europa, door J. van Baren
(/« I4(f Al%. Verg) 832
Aardrijkskundig Nieuws.
De aardpyramiden der Alpen 166
Warme zoutmeren in Zevenbergen 410
Draineerplannen in Italië 410
Het eiland Wight 419
De noordelijke Oer41 419
De Venetiaansche lagune 689
De uitkoipsten der eerste Russische volkstelling 691
Nederzettingen in het oude Palestina 679
De Simplon-tunnel 599
Kreta, die Minotinsel, door Mevr. von Morawetz-Dierkes (/« 187«
Alg. Verg,) 626
Daling van de Sebotaebe kust 811
De stroomen in het Westeiyk deel der Oostzee 811
Bevolking van het Dnitsche ryk op 1 Dec. 1906 814
De bevolkingsdichtheid in Bohème 815
Tunnel door de Berner Alpen 816
In de Buropeesche Toendra 816
De ouderdom der laatste vulkanen in Centraal-Frankrijk 1065
De uitbarsting van den Vesnvins 1072
Digitized by VjOOQIC
XV
Idtterataur.
Bis.
H. W«tt«rmann: Die Gliederung der Aftohener StelDkohlenbUgerong,
o. f. w., door J. Tan Baren 1196
VIII. AZIË.
Artikelen.
Iets over Sachalin, door M. J. H. Boes eken 145
Aardrijkskundig Nieuws.
Galtnnr ran kaoetojoek op Cejlon 174
Spoorignen in China 176
Exploitatie Tan teakhont in Stam 416
De noordoigke OertU. 419
Franecken in Midden-Azië en China 420
De Erdschias-Dagh 420
Archaeologie in Toerkestan 599
De Chatanga-expeditie 599
Midden-Azië 600
Onderzoekingen in den Tiën-sjan 601
Koslof naar Tibet 602
Land en volk van Japan, door Mevr. Prof. L. Selenka {In 184«
Alg. Verg.) 621
Onderzoekingen in Aziatisch-Rasland en Chineesdi Tnrkestan .... 817
De Chineeaehe laagrlakte 818
Hedin't reis in Perzië 819
Filippljnsche eilanden 820
Minerale r^kdom van den Himalaja 821
De Maldiven en de Lakkadiven 1082
Nieuwe tocht van Dr. Stein 1088
Opgravingen in Klein-Azië 1089
De onde Saka's 1089
IX. AFRIKA.
Aardrijkskundig Nieuws.
In de Sahara 184
Zntdeiyk Kongo-bekken 186
Een nieuwe handelshaven aan de Afrikaansche knst der Roode Zee . . 417
Digitized by VjOOQIC
XVI
Bil.
De Bopchjesmannen in de Kalahari 417
Marokko 422
FroeffUtion in Frensch West-Afrika 428
Onderzoek van het Tanganjika 428
Brit«ch Oost-Afrika 428
Tripoli 602
Reizen In Oost- Afrika 602
Onderzoek der Dnirsche koloniën 608
Kameroen 603
De Kalahari 604
Verdeeling van den jaariykschen neerslag over Afrika 802
De Sahara 821
De expeditie Dyé in Marokko 824
Reia in Ethiopië 624
Tocht naar den Roewenzori 825
In den Kongostaat 825
Beklimming van den Roewenzori 1090
De mines van Rhodesië 1091
Hedendaagse slavehandel in Afrika .... * 1211
X. AMERIKA.
Aardrijkskundig Nieuws.
Oude kostlijnen in Ontario 178
Znid-Orkney-eilanden , . 174
Niagaravallen 186
Ontwikkeling van Chili 188
Over de Qnebraeho- wonden in Argentinië 610
Reis door Labrador 618
Irrigatie in het Westen der Vereenigde Staten van Nocrd- Amerika, door
R. A. van Sandick {In 186sfe Alg, Verg.) 625
De aardbeving van San Franoisco 799
De Alleghanies gedurende het Paleozoïsche tydperk 825
Noordwesteiyk Brazilië 1098
XI. ZUIDZEE-EILANDEN.
Aardrijkskundig Nieuws.
De Salomo-eilanden 618
Digitized by VjOOQIC
XVII
Xil POOLSTREKEN EN OCEANEN.
Aardrijkskundig Nieuws.
Blz.
Schommeling van kastiynen 177
Indische Oceaan 180
Zeestroomingen in* het Noordpoolgebied 181
Amnndsen en de magnetische pool 188
Peary's expeditie 192
Onderzoek Tan het Noordpoolgebied 192
De ligging van de znideiyke magnetische pool 194
Het klimaat van het üstydrak 407
Noordeiyke Groote Oceaan 409
Meteorologie van de antarctis 410
Het ys in de noordelgke Poolzee 424
Onderzoek van de Beanfort-zee 429
De Noordeiyke doorvaart 436
Wellman's nienwe plan 488
Over de waarschyniykheid van periodieke en niet-periodieke schomme-
lingen in den Atlantischen stroom, en hun verband met meteorologische
en biologische verschijnselen 687
Ëen nieawe theorie der koraalriffen 590
Reis door Labrador 618
Wellman*s noordpooltocht 618
Mylios £richsen*s noordpooltocht 614
Meteorologische stations in het Znidpoolgebied 617
Het Znidpoolonderzoek . . . . , 618
Kerbew\jzen aan poolreizigers 620
Nieuw eiland in de fiering-zee 820
Plan tot ooeanografisch onderzoek der noordeiyke Poolzee 826
Wellman^s Noordpooltocht 829
Deensche Groenland-expeditie 881
Amnndsen's expeditie , 881
Het onderzoek van den Atlantischen Oceaan 1079
De Maldiven en de Lakkadiven 1082
Pooltochten 1096
Literatuur.
Kxposition Internationale d'Océanographie, etc. Les Pays-Bas, door O. P. R. 1194
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
NOMINA GEOGRAPHICA NEERLANDICA UIT EEN
GEOGRAPHISCH OOGPUNT BESCHOUWD
A. A. BEEKMAN.
{Met kaart N^ I).
LOG (LD, LE, EL, L).
Etymologie en beteekenis van 1 o o, dat in een zeer groot
aantal samengestelde plaatsnamen van Nederland en het
buitenland voorkomt, zijn behandeld in de Nomina Geo-
graphica Neerlandica I, bl. 155 e. v. Daar lezen wij, dat
het woord beteekende een grasrijke en met laag
houtgewas bedekte plek in of bij een woud
(pastus porcorum), een boschrijke vlakte, meer in 't
algemeen nog bosch.
Ik kom op deze beteekenis later nog terug, maar begin
nu met te verwijzen naar het slot van genoemd artikel,
luidende: „Na in 't algemeen de schakeeringen van betee-
kenis die het behandelde woord toelaat, voor zooverre als
ons doenlijk was, opgespoord te hebben, laten wij de meest
omvattende en belangrijkste taak aan onze gewaardeerde
medewerkers over, namelijk eene lijst, zoo volledig als
mogelijk, van de plaatsnamen op lo^ of zooals sommigen
zouden verkiezen te schrijven : loo^ samen te stellen, die
namen onder bepaalde rubrieken te rangschikken naar den
aard van de woorden, die het eerste lid der samenstelling
vormen, en na te gaan, welke der opgegeven beteekenissen
in elk bijzonder geval het beste past, de ligging en ge-
steldheid van 't oord in aanmerking genomen. Eindelijk
zullen de bedoelde plaatsnamen in Duitschland, de Neder-
Digitized by VjOOQIC
landen en Engeland met elkaar behooren vergeleken te
worden, hetgeen noodig is, wil men onderzoeken, in hoe-
verre dezelfde regelen bij de vorming dier namen hebben
gegolden''.
Zulk een lijst, — waarvan ik het nut thans in het mid
den laat, — heb ik niet opgemaakt, omdat mij dat voor
het buitenland niet wel mogelijk was. Maar als men de
liggiï^g ^^ de gesteldheid van een groot aantal der plaatsen
nagaat, waarvan de namen met loo zijn samengesteld
dan komt men spoedig tot de ontdekking, dat de bovenge
noemde beteekenis onmogelijk kan gelden in veel gevallen
Ik waag het niet te beweren, dat een dergelijk onder
zoek mij altijd tot volkomen zekerheid heeft gebracht
d. w. z. in verscheidene gevallen durf ik de beteekenis van
loo in de samenstelling niet vaststellen en in de meeste
daarvan zal dat wel nooit het geval kunnen zijn. Er is nog
weinig licht ontstoken: als de H. H. taalkundigen maar wat
meer naar het terrein hadden gekeken en de terreinkenners
maar wat meer taalkundig waren !
De oudere schrijvers waren weinig eenstemmig in hunne
verklaringen. Bij Cannegieter is loo een vochtige,
moerassige streek, bij Ki liaan, Grammaye e. a. een
bij moerassen liggende, of uit dezelve oprijzende hoogte of
heuvel, een vliedheuvel; bij Al tin g e. a. een verheven-
heid in 't algemeen ; volgens anderen had het woord de
adjectivale beteekenis „nederig, dicht bij de aarde" (Eng.
low) ; V. Heurn verstaat er sterkten of sloten door of
wel hoogten, waarop men die doorgaans bouwde (Beschr.
's Hertogenbosch I, 44). In 't oud-Fransch duidde het woord
een bosch aan. Hoeufft houdt het voor identisch met
locus, lieu, loeg (Friesch, Drentsch, enz.) = plaats, dorp,
woning. (Taalk. Bijdr., 78).
Dus : een hoogte, een laagte, een sterkte, een bosch, er
is geen touw aan vast te maken !
Bij de latere schrijvers, die behoorlijk de woordafleiding
te baat namen, heerscht meer eenstemmigheid. Van den
Digitized by VjOOQIC
Bergh zegt dat het woord beteekent i^ bosch (Lat. lucus,
Oud-Hoogd. loh), 2^ plaats, verwant met het Lat. locus
Angelsaks, loh (Middelned. Geogr., 263). En de Nom. Geogr.
Neerl. spreekt alleen van de bovengenoemde beteekenis met
eenige schakeeringen.
Toch hadden de oudere schrijvers met hun vele betee-
kenissen m. i. niet geheel ongelijk en hebben de nieuwere
de fout begaan alleen één loo te beschouwen, dat wel in
vele plaatsnamen als samensteller voorkomt, maar dat niet
hetzelfde is als die, welke men in vele andere vindt.
Ik meen nl. te mogen vaststellen: Loo is in al onze
geographische namen niet hetzelfde woord; er
zijn eenige loo's, verschillend nl. in afkomst en beteekenis.
Het bewijs hiervoor is niet moeilijk te leveren.
Bij de afleiding en verklaring der reeds genoemde be-
teekenis van bosch, vlakte met laag hout bezet, enz. —
die zeker wel de meest voorkomende zal zijn, wijst men er
soms op, dat het woord vooral voorkomt in de plaatsnamen
van de hoogere en wel de boschrijke streken van ons land.
Maar het moet toch dadelijk opvallen, dat ook in de
lage helft van ons land plaatsnamen met 1 o o samengesteld
te vinden zijn en zelfs dikwijls daar, waar men niet alleen
nu geen bosschen meer vindt, maar waar men ook moeilijk
het bestaan daarvan in vroegere tijden kan aannemen.
In de meeste van die gevallen kan men duidelijk aan-
wijzen, dat men te doen heeft met een zeker soort van
wateren, die vroeger en in sommige streken zelfs nog
tot op onzen tijd met dien naam bestempeld werden en
waaraan ook eenige bewoonde plaatsen — zooals trouwens
ook bij sommige andere woorden het geval is (drecht,
voorde, enz.) — hun naam ontleend hebben.
Het woord loo, saamgetrokken uit lode, en ook ver-
kort tot 1 o, Ie, el en 1, zullen wij nu in de eerste plaats
beschouwen.
Het opsporen van de beteekenis wordt gemakkelijk ge-
maakt, door dat het woord in den vorm loo of lode nog
Digitized by VjOOQIC
in stukken van de 14^ eeuw als gemeen zelfstandig naam-
woord voorkomt.
In een Handvest v. Albrecht v. Beieren betreffende het
leggen van een dijk vóór dien van de Groote Waard van
16 Mei 1379: „Voort zoo zijn 't voorwaerde, dat die
Heere van Zevenberghe ende zijne medecoopers in die
aevelinghe voorsz" — langs den dijk gelegen en daartoe
behoorende strooken lands — „maken mooghen loden,
vaerden, waeterganghen, sluysvliet ende sluysen legghen in
den dyck al omme 't lant, daermens behouft, om 's lants
oorbaer onverzeyt van ons, ofte van yemand van onzen
weghen" (v. Mieris. Oorkbk III, 352a; Meijlink. Hoog-
heemraaadschap Delfland, Bijl. N^ 325). En in de Statuten,
Ordonnantiën en Keuren van Vossemeer leest men (K cv) :
„Item soe en sal onsen Officier gheen consent yemanden
moegen geuen wye hy zy eenighe Loon oft creecken te
deluen in eenighe buyten gorssen, noch yemanden hen des
onderwinden te doen dan by grooter nootsaken ende den
gehouden te zyn de creecke ofte Loo weder te stoppen
ende vullen op een boete van drye ponden swarte". (Erme-
rins. Zeeuwsche Oudh., Vossemeer en Vrijbergen, 326).
Loo en creecke schijnen hier ter nadere verklaring van
elkaar bijeengevoegd, de beteekenis van beide dus dezelfde
te zijn.
En nog veel later tot in onzen tijd schijnt het woord in
dezen vorm, althans in Zeeland, in dezelfde beteekenis in
gebruik te zijn geweest : H o 1 1 e s t e 1 1 e, de grondige kenner
van de natuurlijke gesteldheid van zijn gewest en eenmaal
zelf dijkwerker, zegt in zijn Geschiedkundige Beschrijving
van Tholen en Omstreken, bl. 18: „Lettende op de ge-
steldheid van hetgeen men niet lang geleden onder de be-
naming van loo verstond, is men geneigd aan het woord
het denkbeeld of de beteekenis te hechten van doortocht^
uitgang of verbinding^ iets wat in overeenstemming is met
hetgeen onze oude vletters met den naam van loo bestem-
pelden, bijgeval zij vergravingen tot stand brachten voor
Digitized by VjOOQIC
het bereiken van den meer verwijderden grond, wanneer
deze langs de bevaarbare kreken was in beslag genomen**.
Het Engelsch heeft nog hetzelfde woord en in ongeveer
dezelfde beteekenis. In Murray. The Oxford English Dic-
tionary vindt men bl. 367: ^Load, lode, lod, lood(e) =
way, course, journey, conveyance". En pag. 391 : „Lode =
way, journey, course, watercourse; an aquaduct, channel,
an open drain in fenny districts. B. P. Cox in Ellis. Orig.
Lett. Ser. III, IV, 17: Our fennes, lood es, dijkes and
banckes being so sone decayed'*.
De Nomina Geographica Neerlandica III, bl. 345 zegt :
^Lede, leide-, eigenlijk leede, ags. Idd, lade, enz.
lode (canal, watercourse vgl. Toller i. v.) hd. leita, een
vorm dus op ogerm. laida teruggaande en naast Leithe
(slot e uit a of i?) in Leithen (1143) thans Leiden, waar-
over vgl. N. G. N. I, 70, staande. In beteekenis hebben
beide woorden gelijk gestaan, nl. waterleiding, vaart. De
vorm Leede is niet beperkt tot de oostelijke provinciën,
maar komt ook in Holland, enz. voor''.
Maar er staat niet, dat er een lode als Nederland-
sche nevenvorm van lede of leede bestaan heeft.
Nu beteekenden weleer en nu nog lede (van het Midd.
Ned. nu verdwenen werkwoord lid en, intrans. = gaan,
voorbijgaan — M.N. Wdbk IV, 495) en leede (Ie e,
lied e, lei de, lei e, lei, ley), misschien in één woord
samengevallen, een watergang of waterloop. In het
Middel-nederlandsch werd lede of leede nog dikwijls als
gemeen zelfst. naamw. in dien zin gebruikt (Midd. Ned.
Wdbk, IV, 229). Wij vinden dit woord nog weer in tal
van vroegere en tegenwoordige namen van wateren en
riviertjes en daarvan afgeleide plaatsnamen, o. a. de Lede
(oude Lier of Liora), waaraan de Lier, de Striclede
(1290), een deel der tegenwoordige Oude Lee onder
Berkel en Rodenrijs — er is daar nog een Strikkade; de
Thurlede (1083) of Harga, waarnaar Harga (nu Ketel)
genaamd werd; Schipleda (1083) nu Schipluiden; de Pic-
Digitized by VjOOQIC
lede (1233 e.1.), later Pikkelsloot bij Waddingsveen (Kaar-
ten Hoogheemraadschap Krimpenerwaard 1686 en 1755;
de L ie the, waaraan of waarbij Liethemuthon (nu Lei-
muiden), de Warm onder Lee(de), de Lied e — omstr.
1226 de Lede, tusschen het Haarlemmermeer en het Y,
de Hureslede (vóór 989 en 1083) ergens in Hollands
Noorderkwartier; Broei e de (Oorkbk Holl. en Zeel. I, 145)
d. i. Breukelen, vroeger Bracanhem (Aid. I, 24a) geheeten
volgens de Geer. (Bijdr. Gesch. en Oudh. Utr., 344). Ter
Lede of Lederdam (Leerdam), waarschijnlijk naar de Linge
aldaar; de Lede, nu Ley-watering tusschen den Marsch-
polder en L e d e en Oudewaard onder Lienden tegenover
Renen, waarin het Huister Lede;Merclede(i02 5)nu
Markluide bij Heerde; de Loolee, riviertje in Twente, enz.
Voorts de talrijke riviertjes de Lei, Ley of Leye in
ons Noord-Brabant, o. a. zijriviertjes van de Donge, den
Dommel, enz. en in België, vooral in Vlaanderen.
Dezelfde wisselingen van klinker vindt men in de samen-
stellingen : in lei dijk, ook wel 1 o e dijk (W e s t e r h o f f.
Twee Hoofdstukken van ons dijkwezen, bl. 87) en liedijk
(Midd. Ned. Wdbk IV, 528; Oorkbk Holl. en Zeel. I, bl.
289); misschien ook in leid e-, ley-, lijd- en loidtweg;
in lei sloot en loosloot, in leid e graven en 1 o de graven
(zie hierachter).
Op grond van dit alles zal men dus ook wel in het
Middel-nederlandsch naast lede en leede, leide, ley en liede
een vorm lode van ditzelfde woord mogen aannemen. In
elk geval is er een lode (loo, loe, Ie) geweest van de-
zelfde beteekenis als lede, leede of leide- — al bestaan
hiervan eenige schakeeringen, al naar het gewest of de
plaats waar men het woord gebruikte — liggende tusschen
die van buitendijksche kreek of geul, verbinding, doorgang,
uitgang, monding en die van watergang of waterloop in
't algemeen.
Een aantal namen van wateren en ook van plaatsen zijn
met dit loo samengesteld. Zie hierachter Kaart N°. I.
Digitized by VjOOQIC
Beginnen wij daartoe in het zuiden, in Zeeuwsch Vlaan-
deren en Zeeland, dan vinden wij nu nog een Deurloo
als de meest noordelijke toegang uit zee tot de Wester-
Schelde, tusschen de Rassen ten noorden en de Raan met
de Walvischstaart ten zuiden.
Wij vinden dezen naam ook in dien van den Deurloo-
polder aan den Z. O. hoek van het eiland Tolen, die blijk-
baar aan een water Deurloo zijn naam heeft ontleend.
In den Uitgiftbrief ter bedijking van dien polder van
Jan V. Chatillon v. 3 Febr. 1373 n. 1. leest men: ,te be-
dycken een landeken ghelegen aen Ver Belie Polre'* —
Vrouw-Belijapolder — „streckende op Doroloo aen Mos-
selhouck" (v. Mieris III, 277a). Hier wordt ongetwijfeld
een water bedoeld. In de Uitgifte ter bedijking van den
daarvóór gelegen Broodéloospolder door Albrecht v. Beieren
V. 8. Jan. 1403: „liggende an die zuydtzijde van den pol re
van Dorloo — Eendrecht Oostof, Voechsoert zuyt of;
die Schelt west off, ende die polre van Dorloo —
Noort off.'' (Ermerins. Zeeuwsche Oudh., Tholen, 37). Of
in den naam „Broodeloos'' ook het woord loo vervat is,
is nu moeilijk . meer na te gaan : — na de inbraak van
1530 werd deze polder niet herdijkt.
Nog een andere Deurloo is bekend. Wijwetennl.dat
Wemeldinge vroeger op zich zelf stond, van Zuid-Beverland
bewesten lersek-ee door den Wijtfliet, de Swakee en de
Deurloo gescheiden (Zeel. Illustrata II, 53). De eerste
dezer wateren, waarin en waaraan Kattendijke opkwam, is
geheel verdwenen ; de naam is nog over in dien van 't ge-
hucht Wijtfliet. Van de Swakee is nog een smal bochtig
watertje over, dat ten deele de zuidelijke grens van We-
meldinge vormt en waaraan nog een gehucht Zwaak ligt.
T. W. van lersekedam vindt men op de kaart van Hat-
tinga (18^ eeuw) en op de Topographische Kaart nog een
streek lands, de „Deurlohoek''; misschien is het bin-
nendijksch watertje ten W. van genoemde plaats, dat ten
Z. om den Deurlohoek heen en tegen den dijk doodloopt
Digitized by VjOOQIC
8
en in welks verlengde de haven ligt, het overblijfsel der
oude Deurloo.
De naam Deurloo, waarvan wij hierna nog. een voor-
beeld zullen ontmoeten, is zeer eigenaardig: hij beteekent
letterlijk doorgang. Verg. „doreliden'' (intrans.), dat
door iets gaan^ passeeren^ dóórgaan beteekende (Midd. Ned.
Wdbk II, 328).
Een der deelen waarin de moerassige heerlijkheid van
Kloetinge verdeeld was heette deBordenloo, waarschijn-
lijk naar een oude kreek van dien naam — in den atlas
van Hattinga staat nog „gedempte sluis v. Borreloop,"
evenals het gedeelte „de Mannee'' naar het water de Man-
nee, waarvan de naam nog over is in den „Mannee-weg'\
In Zuid- Beveland ten oosten van de lerseke, in 1530
en 1532 door de bekende, voor Zeeland vooral zoo nood-
lottige stormvloeden ten onder gegaan, vond men er in
en tusschen de polders waaruit het langzamerhand is be-
dijkt de overblijfselen van voormalige, stroomen, kreken
of geulen.
In het noorden de lersek-ee, de Duven-ee, de Vernouts-ee,
enz. Het zuidelijk deel was van het noordelijk gescheiden
door de oost-west loopende Hinkeling-ee en werd daarom
het Land tusschen Hont-ee en Hinkeling-ee genaamd. De
oude toestand is voorgesteld op eene Kaart van „Zuytbe-
velandt beoosten de Yersek-ee" (1 : 50 000) door C. H olie-
stelle van 1897. Daarop zien wij, dat de Hinkeling-ee in
de Hontee uitging daar waar wij nu nog den „Inkelepolder**
vinden in den Z. O. hoek van Kruiningen, na een Z. W.
waartsche ombuiging (overblijfsel de tegenwoordige Krab-
bendijksche Vliet).
In de richting nu van eerstgenoemden mond ging een
tak van dien stroom, de Maarloo ofMorlode N. O.
waarts door de parochie van Nieuwlande langs het dorp
van dien naam, om uit te komen in de Zwarte Waal, die
Duvenee en Scoudee (andere tak van de Hinkelingee) ver-
bond. De vorm Morlode komt voor in charters v. 1203
Digitized by VjOOQIC
en 208 (Oorkbk v. Holl. en Zeel. I, 118 en 132). T. Z.
van de Maarloo langs de Hinkelingee stak eenig bui-
tenland, deels met een scherpe punt of „nes(se)** in den
stroom vooruit, genaamd „Morlodenesse*\ blijkens verschil-
lende oorkonden van 1203 — 1262 (Aid. I, 118, 132, enz.
en II, 41).
De naam Maarloo vinden wij ook als die van een
breed water aan de N. O. zijde van het tegenwoordige eiland
Xolen, ter plaatse ongeveer van het noordelijk deel van de
Eendracht en van het nu dichtgeslijkte Slaak tusschen St. Fi-
lipsland en Noord-Brabant. Het Slaak werd ook wel Slaak
van Meerloo genaamd en de slikken van de Heene
waardoor het liep worden nog op Hattinga's Kaart aan-
gegeven als de Slikken van Meerloo (ook nog in J.
de Kanter en Ab. Utr. Dresselhuys. De Prov. Zeeland 1824).
De Maarloo verbond den Vosvliet met de Greveningen,
blijkens den Brief van verkoop (door de Holl. Graaf) van
de gorzen ten N. O. van den Polder Oud-Vossemeer, waar-
uit eenige polders aan het eiland van Tolen en voorts ver-
scheidene aan de overzijde der Heenetrecht (Eendracht) zijn
bedijkt. Die Brief is van 9 Februari 141 5 en eene uitbrei-
ding van dien van 3 November 14 10. Daarin leest men
o. a., dat die gorzen gelegen zijn binnen de navolgende
merken : „ *t water van Vosvliet neffens den Lande van den
Brouck en den Uytgorssen daer aen gelegen, van daen in
Meerlo, van Mairlo in Grevinge, van Grevinge in
Greenen, van Greenen in Strijen, van Strijen de Vlyten
langs in Couveringhe vaert, van daen in Vertrijsen vaert,
en van daen voer Hazers Hille streckende lancx den diepen
van Eendrecht tot de Noordkeeten toe van der Tholen,
ende alzoo voort omme lancx de vrijheit van Vossemeer*'.
(v. Mieris IV, 310; Heussen en v. Rhijn. Kerk. Oudh.
Zeel. II, 208).
Op Zuid- Beveland beoosten lerseke lag ten W. van Rei-
merswaal en eveneens aan de Schelde de Heerlijkheid en
het dorp Loodyc, met het kasteel, reeds in oude tijden
Digitized by VjOOQIC
lO
behoorend aan de Heeren van Reimerswaal (Loidike, 1 3 1 7 ;
Lodike, 1318; Loodyc, 13 30; Loodyc, 1332. Zie Rek.
Graafl. Zeel. I, 36, 128, 217, 433). Deze beide plaatsen
waren gescheiden door den mond van den stroom de Ver-
nouts-ee (Ver of Vrouw Noud's ee. Er was ook een Her-
nodsdoel, d. i. Heer Noud's doel,' in deze streek, voorkomend
in een Charter van 17 Februari 1262, waarin ook Mor-
lodenesse genoemd wordt). Ab Utrecht Dresselhuys
spreekt van Lode of Lodyk (Prov. Zeeland, Aant. bl.
188), waarschijnlijk in navolging van v. Heussen en v. Rhijn
(Kerk. Oudh. Zeel. II, 196), die de meening uitspreken,
dat de bij Melis Stok e genoemde Lode dezelfde plaats
is als Lodijke. Bij lezing van bedoelde plaats in Melis
Stoke's Rijmkronijk kan men echter juist aan die identiteit
gaan twijfelen. Zij luidt Bk. VII, vers 770 e. v. :
„£>oe ghinghen si al onghespaert,
Ende wapenden hem ten zei ven male,
Ende streken van Reimerswale
Rechte voert te Vernouds ee.
Dandre quamen bi Diivene,
En scaerden hem selven voren
Up den dijc, als \vi horen;
Ende haer vrient an hem vaste.
Van Poertvliet de goede gaste
Waren binnen dike gescaert,
De mede waren ande vaert;
Ende buten dike an dander side
De vander Tollen: dies si blide
Seder waren, alst wel sceen.
Van hem allen wasser gheen,
Hine wonde sterven, eer hi vlo.
Dus worden si te rade doe,
Dat si ghinghen op de Lode,
Daer so wouden si sceiden node,
Ende daer nemen davonture
De hem God gave".
En vers 795 e. v. :
Digitized by VjOOQIC
II
„'sGrauen pertie had zulc gheval,
Dat si dandre verwonnen al,
Ende sloegher ende vingher vele
Aldaer ter I/xie inden nytspcle".
Aldus in Huydecoper's uitgave, Dl. III, bl. 50 en 51.
Volgens Huydecoper hebben twee handschriften (vers
787) : „op de Lode'\ twee andere: „tot op die Lode".
Dit laatste zal wel de goede lezing zijn en doelt waar-
schijnlijk niet op een plaats, maar op een water en wel de
uitmonding der Vernoutsee in de Schelde. Merkwaardig toch
is, dat dit woord veelal de uitgang of ingang van eenig
water schijnt aan te duiden. De plaatsnaam Lodyke is dan
van zelf verklaard.
Een ander voorbeeld hiervan vindt men op het oude
Noord-Beveland, dat, zooals men weet, in twee deelen ge-
scheiden was door den Wijtfliet. Deze stroom is waarschijn-
lijk in de 1 3^® eeuw aan het noordelijk en zuidelijk uiteinde
afgesloten door dijken, gelegd tusschen die van de beide
deelen Bewesten en Beoosten Wijtfliet. Bij den St. Felix-
vloed van 6 November 1530, die het oude eiland deed
ondergaan, brak de zuidelijke afsluiting door „omtrent ter
Loe over Wissenkercke'\ (Reijgersbergh. Chron. Zeel.,
291 ; Boxhorn. Chron. Zeel. II, 428). Hollestelle
maakt hiervan „bij de sluis van ter Loe*' (Arch. Zeeuwsch
Genootschap V, 54 en 77), — op welken grond, zegt hij niet.
Maar het is zeer waarschijnlijk, dat daar een uitwaterings-
sluis gelegen heeft. Zeer eigenaardig duidt ook hier „ter
Loe*' op den uit- of ingang van den stroom den Wijtfliet.
Ook op Tolen vindt men iets dergelijks, al valt dit niet
met volstrekte zekerheid te bewijzen. De oude stroom de
Strijen, Striene of Strine (Struona) toch, een tak der Schelde,
misschien zelfs eenmaal wel de eenige of voornaamste arm
daarvan, ging tusschen Scherpenisse en Poortvliet ter eene
en het Land van Schakerloo ten andere zijde door en
daarna eerst N. O. waarts op korten afstand van Steenber-
gen langs tot de plaats waar later Nieuw- Vos meer op-
Digitized by VjOOQIC
12
kwam en dan N. waarts tusschen gorzen en slikken door,
om eindelijk bij ^Strienemonde" in de Maas uit te komen.
Doordat de Scheldemond aan de Noordzee in vermogen
toenam en daarmede de stroom zelf, verlandde de boven-
mond der oude Striene en werd eindelijk tusschen de ge-
noemde bedijkte deelen van het tegenwoordig eiland Tolen
in geheel opgevuld door de kort na elkaar gevolgde be-
dijkingen van den (Ouden) Strijenpolder en den Nieuw-
Strijenpolder, de laatste in 13 lo ter bedijking uitgegeven
en kort daarna beverscht. Nu strekte de bedijking van
Scherpenisse en Westkerke zich weleer meer zuidwaarts uit •,
door vallen en inlagen is zij langs de Schelde in de middel-
eeuwen en later sterk ingekort. De oostelijke hoek van het
verloren gedeelte, dus bij den ingang van de Striene, heette
„de Loohoek'* en ging bij de overstrooming van 1671
voor goed verloren (Hollestelle. Eil. Tholen in Arch. Wet.
IV, 18).
De Z. W. hoek, die toen ook werd prijsgegeven, heette
de Schoudee-hoek naar de Schoud-ee, den mond van de
Haast-ee, nu Pluimpot, waaraan Haastrecht, nu St. Maar-
tensdijk lag.
Aan de overzijde van den Strienemond lag Schaker-
loo (Scakersloo, 1213, 1271 ; Scakeslo, 1220,1229,
1230; Scaekerslo, 1277; Schakersloe, 1290), een
zeer oude bedijking. Zou de plaats misschien aan die lig-
ging zijn naam danken?
Te Scherpenisse waren weleer een Groote Loo en een
Kleine Loo, beide wateren (Hollestelle. Beschr. Tho-
len en Omstr., 18). Misschien waren dit de monden van
de Ee, welk water weleer Scherpenisse van Westkerke
scheidde, en die van de Zoutee, die tusschen Scherpenisse
en Poortvliet liep, in de Haastee.
Wat Zeeland betreft zij ten slotte nog gewezen op de
benaming van de Loo-yve, een stroom in Zuid-Beveland,
ingaande aan de Lemmel(e) of Lemmer tegenover het Ar-
nemuiderzand en dan Z. O. gaande ter plaatse van den
Digitized by VjOOQIC
13
tegen woordigen Nieuwen Kraaiertpolder, dan snijdende de
Zwake, om als de Yve tusschen Borssele bewesten en Bors-
sele beoosten Yve of Vijfzode door te gaan tot in de Hontee.
Of „Yve'' hier hetzelfde woord is als in Yve-Watering en
in Yvendijk (Evendijk, Hevendijk) durf ik niet beslissen,
maar we hebben hier toch blijkbaar weer te doen met een
samenstelling van het hier bedoelde loo.
Ook ten N. van Zeeland in het gebied van Maas- en
Rijnmonden, dus in de kern van het oude Holland, in
Voorne, Putten en Strijen, vinden wij looden of loon in
dezelfde beteekenis, niet alleen als gemeen zelfstandig naam-
woord zooals in de boven aangehaalde handvest van Al-
brecht van Beieren, maar ook in plaatsnamen.
De Hontsloo was een water dat de Striene met 's Gra-
venzee (ongeveer ter plaatse van de latere polders Oude
en Nieuwe Tonge) verbond. In een Charter van 3 April
13 15 leest men : „ende die Harincvliete loopt in die Honts-
1 o o, ende die Hontsloo in die Stryene ende van d'Stryene
te Galenteen, van Galantee ter Tille, van dTille in Greue-
ninghe ende van Greueninghe weder in Harincvliete" (Mul-
ler, Regesta Hannonensia, 58). In de Uitgifte van de
gorzen van Galenthee, Oelkinsplate, Vloeyhil en den Bom-
mel door Maria van Bourgondië van 1 7 September 1 48 1 :
„de welcke gorssen gelegen zijn ende hem . . . streckende
langhes een heydiep vanden Bodemer tot in die Honds-
loe ende al langes die selve Hond si o e tot in den diep
van Harincvliet beneden den Bommel", (v. Heussen en
V. Rhijn. Zuidh. Oudh., 331). Nog vindt men in den Tille-
polder op Overflakkee — ingelijks naar een water, de Tille,
genaamd (misschien ook een samenstelling met Ie of loo?) —
behalve een Tille- watering ook Qen Honsloo-watering
(Top. Krt., BI. Willemstad). In het Caartboeck van Voorne
van 1696 wordt het overblijfsel van den stroom in het
noordelijk deel van dien polder en in den Uitslagpolder
ten N. O. daarvan nog met den naam van Honsloo aan-
geduid, vormend de grens tusschen Sommelsdijkschen
Digitized by VjOOQIC
(Zeeuwschen) en Middelharnisschen grond ter eene en die
van Ooltgensplaat en den Bommel ter andere zijde. Nog-
loopt daarlangs de grens tusschen de gemeenten Middel-
harnis en den Bommel.
In stukken van de 1 3*** eeuw treflfen wij aan den stroom
de Widel(e) (Wydele, 1246; Widela, lat., 1249). Oor-
spronkelijk schijnt dit het water geweest te zijn op de grens
van de tegenwoordige gemeenten Oudenhoorn en Zuidland,
waarvan nog een smal watertje over is, dat niet meer dien
naam draagt. Want in eene lijst van goederen die de Heer
van Putten van den Graaf van Holland ter leen hield van
131 2, wordt een deel der grenzen van Putten aldus opge-
geven: „Item van Zanthofde te halven diepe tote Abben-
broucke op Widele. Item van Abbenbroucke te halven
diepe tote Bornissen (van Mieris II, 123). Item van de
Bornisse tot de gescheyde van IJselmonde, . .*' Het Zand-
hoofd moet blijkens het vorige aan de zuidzijde van Ouden-
hoorn liggen. Abbenbroek lag dus zoowel aan de Widele
als aan de Bornisse en deze waren twee verschillende stroo-
men. De laatste, die tusschen Geervliet en Heenvliet door
tot in den wijden Maasmond liep, ging ook nog Z. O. waarts
tot het tegenwoordige Spui; hij is thans geheel verland en
in polders gelegd, maar de laatst overgebleven smalle geul
is daarin nog als een binnendijksch watertje onder den
ouden naam aanwezig. De oude Widele kwam dus eigen-
lijk in de Bornisse uit, die reeds in 12 17 als noordelijke
grens van Zeeland genoemd wordt („Burnesse'\ Oorkbk.
Holl. en Zeel. I, 152a).
Zeker is het echter dat ook reeds vroeg deze laatste
stroom tot aan de Maas Widele heette, want bij Melis
Stoke (begin 14^ eeuw) lezen wij, 8* Boek, vs 892 en 893 :
„En(de) voer liggen alte hant
„In de Widele voer Ghervliet".
Ook aldaar, vs 410:
„En(de) h';r Ghye die voer voert,
Tote dat hi inde Widel quam.
Digitized by VjOOQIC
ï5
En die naam schijnt toen ook zuidwaarts de geheele
Bernisse en zelfs het zuidelijk deel van het tegenwoordige
Spui opgegaan te zijn. Dit blijkt uit den Verleibrief, waar-
bij Heer Nicolaas van Putten den Korendijk (het latere
Goudswaard) in leen uitgeeft, van 26 Februari 1246, waarin
o. a. : ^terram que Corendik dicitur nordalf Bennighe, west-
half Moerman, hinc usque ad gramina Everockers, zudhalf
Dorenloet, oosthalf Wy del e''. (Oorkbk. Holl. en Zeel. I, 225).
De meening van Huydecoper (op Melis Stok e,
Aant., Dl. III, bl. 306), dat Bornesse „de Mond der Maaze''
was, is dus zeker onjuist.
De naam Wydele zal oorspronkelijk wel eene samen-
stelling met lee of loo zijn, in deze streek waarschijnlijk
met den laatsten vorm, maar een rechtstreeksch bewijs daar-
voor bestaat, voor zoover ik weet, in de tot nu bekende
stukken niet.
In de aanhaling uit den Verleibrief van 1246 komt ook
een water „Dorenloet" voor, dat dus ook een deel van
het latere Spui moet geweest zijn. De naam schijnt het-
zelfde woord te zijn als „Deurloo'*, dat wij reeds op
drie plaatsen in Zeeland ontmoetten. Loet toch is een
andere vorm voor lode.
Dit kan . o. a. blijken uit den naam van een nu geheel
verdwenen water, dat langs de binnenzijde van den weste-
lijken dijk van de Groote Waard liep, van Broek naar den
Maasdam, de Y 1 e, Y 1 o d e of Y 1 o e t (Y 1 e t). In een land-
scheiding tusschen de Heeren van Putten en Strijen van
6 Mei 1293: „dat dair die eerste pael es up die Yle sal
wesen miin goed, breet V^ roeden ende XXXVI upgaende
beneffen der Zwaluwen cant'' (Oorkbk Holl. en Zeel. II, 388).
In een stuk v. 9 Jan. 1361 geeft vrouwe Aleid v. Putten
en Strijen de visscherij uit: „aengaende van der broecdike
dat men heet tyloet langes den dyck tot den maesdam
toe, mitte weedsz sluysken ende in der mazen also verre
alst ons mit rechte toebehoirt'' (Register v. Putten en Strijen
met houten borden, bl. 252, ook bijRamaer, Holl. bez. de
Digitized by VjOOQIC
i6
Lek en Nieuwe Maas i. d. middeleeuwen, 64). En in een
Charter van 16 Maart 1395 wordt gesproken van de vis-
scherij onder Weede „vand' ylode noortwairt omme strec-
kende tot in der ylet toe binnen dycx ende voirt tsylken
gelegen in nuwestryen'* (St. Antoniepolder) „bi gobbengate
ende die visscherie vand' yle voirnt tot halver mazen toe,
streckende tote oude dyc toe.*' Blijkens het charter v. 1361
werd loet ook onzijdig genomen („tyloet''), — wat op
andere plaatsen niet voorkomt en ook vreemd schijnt we-
gens den beslist vrouwelijken vorm lode en loete.
Het woord is blijkbaar eene samenstelling van Y(e) en
lode en beteekent dus letterlijk watergang of waterloop.
Uit de aangehaalde plaatsen blijkt tevens duidelijk, dat lode,
zeker na afkorting tot lo, het toonlooze Ie geworden is;
en ten andere zien wij dat loet identiek is met lode.
Wij vinden loet nog hier en daar elders. Zoo o. a. in
de Krimpenerwaard, waar de L o e t (e) nu een lange smalle
polder is, onder Lekkerkerk nog wel tusschen kaden be-
sloten en nu gemeen liggend met Polder Hoek en Schu-
wacht, maar vroeger grootendeels een plas vormend of
soort van bergboezem voor Lekkerkerk, loozend bij Ouder-
kerk op den IJsel (zie de Caerte v. d. Crimpenrewaert v.
1683). In een Blaffert der goederen van Sint Maarten te
Utrecht van omstreeks 960 vindt men o. a. : „In Lote
ecclesiae tres, cum terris ad easdem pertinentibus et VII alii
mansi, excepta regali decima;" (Oorkbk Holl. en Zeel. I,
23). De Geer vermoedt, dat dit de Loet in de Krim-
penerwaard en de drie bedoelde kerken die van Ouder-
kerk, Lekkerkerk en Krimpen zijn, die van ouds aan
de Utrechtsche Kerk behoorden (de Geer, Bijdr. Gesch.
en Oudh. Utr., 349, Aant. 4). Maar dan zou aldaar een
geheele landstreek aldus moeten geheeten hebben, wat uit
geen andere bescheiden blijkt; in elk geval zou die streek
dan aan genoemd water zijn naam te danken hebben ge-
had en zeker niet omgekeerd.
Onder Hazerswoude in den Z. O. hoek van den Riet-
Digitized by VjOOQIC
17
vel dschen Polder ligt een driehoekig stuk lands, de L o e t e
genaamd, op de oude kaarten van Rijnland Corte
Loet, ingesloten door de Lo et e- Wetering en de
Padesche of Piswetering (beide polderwater); aan het oos-
telijk einde hiervan loost genoemde Polder op een tak
van de Gouwe. Aan de Loete-Wetering ligt een buurt
de Loete.
T. W. van Zwammerdam onder Alfen loopt van den Hoo-
gen Rijndijk Z. O. waarts een weg tot bij de plaats waar
voorheen de Swathenburg stond (waarvan Swadenbur-
gerdam). Die weg heet op de oude kaarten van Rijnland
de Loet weg en de plaats van de oude burcht (ongeveer
waar nu het station staat) nog „de Burch'\ Een hoeve H oo-
genburg ligt thans nog aan dien weg (Top. Kaart, BI.
Utrecht). Opmerkelijk is het dat zoowel de Loet(e) in de
Krimpenerwaard als die bij Hazerswoude stukken lands zijn
in de gedaante van een driehoek met één betr. korte zijde.
Ook de Loetweg bij Zwammerdam begrenst met den Hoo-
gen Rijndijk zoo'n driehoekig stuk lands. Het zou dus kunnen
zijn, dat men hier te doen heeft met een woord van andere
beteekenis. Een loete was in het Midd. Ned. o. a. een hark
of schoffel, soms aan het benedeneinde driehoekig van ge-
daante (Midd. Ned. Wdbk IV, 710).
In een Charter v. Apr. 1250 wordt gesproken van een
„Loid weghe'' tusschen Souburg en Rittem op Walcheren
(Oorkb. Holl. en Zeel. I, 272). Dit woord zal wel hetzelfde
zijn als 1 y d w e g of 1 ij t w e g, dat later naast en in tegen-
stelling met „groote'' of „heerweg'* gebruikt, wel samen-
gesteld zal zijn met lide of lijde, d. i. het gaan, de gang,
de tocht of weg, concr. weg, gang, pad (Midd. Ned. Wdbk
IV, 492 e. V.), — men kende ook lijdt-wateringen ; beide
woorden komen veel in Rijnland voor. Zie o. a. v. Leeuwen,
Hand. v. Rijnl., 254, 259, 335. Aan indentiteit met leide-
wech, dat van leiden in den zin van mennen zou afgeleid
zijn, zooals het Midd. Ned. Woordenboek zegt (Aid. IV,
335), meen ik dus te mogen twijfelen.
Digitized by VjOOQIC
!8
Een watertje of gracht in Schagen en het daarlangs ge-
bouwde deel van het dorp heeten de Loet.
In het zoog. Oude Register v. Graaf Florens : » . . XX
morghen lants gheleghen in Boemelrewaert, te Loetcamp
in een dorp heet Gamber'' — lees Gameren (Bijdr. en
Meded. Hist. Gen. XXII, i66).
Loet of Leut in de Duffel komt voor in een Charter
V. 891 of 892: „et in Duvelero marca in Lotde hubas
III et silvam dimidiam ;'* (Sloet, Oorkbk I, 65) — Lö-
the, 1238, Loythe, 2^^ helft der 13^® eeuw, Loith, 1251,
Leuth, 1276.
Uit het gezegde is toch op te maken, dat loet een
andere vorm van lode was, al is er misschien een ge-
lijkluidend woord van andere beteekenis geweest. Mr. L.
Ph. C. van den Bergh behandelt het als een afzonder-
lijk woord (Midd. Ned. Geogr., 263).
In de Groote Waard vond men voorts nog Sthenlo
(Handv. voor Geertruidenberg van 21 Sept. 12 13, Oorkbk
HoU. en Zeel. I, 138) of Steenlo (Charter v. 22 Jan.
1275, Aid. II, 123), later Steelhoven. Het is mogelijk dat
1 o hier een ander is, dat bosch beteekent, want in eerstge-
noemd stuk staat : „ N e m u s inter Oosterhout et S t h e n 1 o . .,
et vene similiter inter Sthenlo et Sthanthese.''
Ook ligt er nog een Scharlo t. N. van Waspik, ter
plaatse van het vroegere Waspik bij den ouden Maasloop,
misschien geheeten naar het water van dat dorp naar die
rivier, nu de Haven van Waspik.
Aan de Merwe, later Maas en Nieuwe Maas, en t. O.
van de plaats waar later Delfshaven opkwam, lag Schoon-
derloo. Dit was volgens den Teg. staat d. Ned. (VII,
20) een oud ambacht, waarin ook een kerk met kapel
schijnt gestaan te hebben. Volgens een oud register der
Abdy van Egmond leest men echter: „In den eersten was
een knaep van Scoenreloo geboren, hiet Claes de Vriese,
,die bad den grave van Holland om een uitland te bedy-
ken, dat nu heet Scoenreloo, dat hem die grave gaf,
Digitized by VjOOQIC
ï9
en hy maeckte dien dyk tot Heeren Gysbert Bockels Am-
bacht toe/' (Sc heffer en Obreen, Rott. Historiebla-
den). Als deze Gijsbert die was welke in den tijd van
Floris V en Jan I leefde, dan is het ambacht nog zoo
oud niet en dus in 't laatst der 1 3^* eeuw nog een uitgors,
dat wel genaamd zal zijn naar een of andere »loo'\ daarin
of daarlangs loopend. (Zie ook K 1 e y n , Beschr. en Gesch.
V. Delfshaven, bl. 411 e. v.). In een Brief waarbij Hendrik
van Voorne stalen (voor de visscherij) schenkt aan Jac.
V. Pernis v. Jan. 12 50: ^perticas quas appellamus stale
apud Matenesse et a portu de Pernesse in Merwede usque
ad Scoenreloe." En in het Privilegie v. Albrecht v.
Beieren waarbij hij Delft vergunt een vrije vaart aan te
leggen tot in de Maas v. 8 Sept. 1389: ,ende dan zei-
len sy graeven buyten dyck tusschen Nyeuwen lande ende
Scoenrelode tot in de Maesen". (v. Mieris III, 543 ^ï;
V. Bleyswijck, Beschr. Delft, 66). In een Bevestiging
van den Abt van St. Truyen in goederen door den Paus
wordt gesproken van de tienden van „Sconelo" (Oorkbk
V. Holl. en Zeel. I, 63). En in het Oude Register van
Graaf Florens : „dat ambach van Sconerlo ut gaende op
die Merwede", (Bijdr. Hist. Gen. XXII, 209).
Het „Loogors", waarop Niervaert (de Klundert) lag,
strekte zich in het noorden uit tot op de plaats van den
tegenwoordigen polder Land van Esch, t. N. van het Hol-
landsch Diep onder Strijen. (Hing man, Maas en dijken
Z.-Holl. Waard in 142 1, bl. 41). Deze polder is nog door-
sneden van eenige blijkbaar oorspronkelijk natuurlijke kre-
ken of watergangen, alle „de Loo" genaamd. (Zie o. a.
Top. Krt, Bl. Willemstad).
Buitenlanden van den Stormpolder, aan den mond van
den Hollandschen IJsel, heeten Groote Loo en Kleine
Loo.
Of in de benaming de Leuve(haven) te Rotterdam (de
Love, 1 5 1 5) nog dit loo schuilt, heb ik niet kunnen na-
gaan. Misschien heeft zij daarmee niet te maken en is
Digitized by VjOOQIC
20
zij afkomstig van daarlangs staande loodsjes, schuren, ke-
ten of pothuizen, oudtijds ook love, loove, loeve, leuve,
louve genaamd, verwant met loive, (oorspr. luife(l), afdak,
uitbouw). Zie Midd. Ned. Wdbk op loive en love, IV,
737 en 836.
In de Informatie op 't stuk der Verponding v. 15 14, in
de verklaring van die van Bleiswijk, leest men : „dat zij te
houden hebben 300 roen zeedycx voor Scheerloo ende
gelden in de Duyckeldammen van Cralingeroort" (Aid., 372).
Ik heb vergeefs getracht op te sporen wat met dit „Scheer-
loo'' bedoeld wordt. Bleiswijk behoort tot Schieland en dus
moet Scheerloo ergens aan het buitenwater tusschen Schiedam
en Gouda gelegen hebben. Is het misschien „de Lo", die
voorheen lag onder Moordrecht, waarvan men leest in het
Oude Register van Graaf Florens: „den veen van der Lo
op ses wrlant" — lees vorlinc of vorlanc, eene landmaat —
„van der Piclede" — een watertje op de grens van Moor-
drecht en Waddingsveen — „ambocht ende tiende, item ses
viertel" (Bijdr. Hist. Gen. XXII, 198)?
De naam van het dorp en ambacht van Bodegraven was
eerst Bodokenlo. In een Giftbrief van Koning Arnulf
aan Graaf Gerulf v. 4 Aug. 889: „In loco qui dicitur
Bodokenlo hobam unam*' (Oorkbk Holl. en Zeel. I, 17;
Meijlink. Delfl., Bijl. N°. 279). Maar reeds in den Brief v.
Koning Hendrik IV, waarin hij aan de Kerk van Utrecht
de goederen teruggeeft, haar door Graaf Dirk III ontno-
men, V. 2 Mei 1064: „Praeterea beneficium, quod comes
Unroch ab episcopo Adelboldo tenuit ab eo loco, qui dicitur
Sigeldrich, usque in Rinesmuthon, inde sursum ab occiden-
tali parte Rheni usque in Bodegraven", (Oorkbk Holl.
en Zeel. I, 56). En in het Oude Register van Graaf Florens :
„Jan Butsels Sone XII morghen lants bi Bodegraven*'
(Bijdr. Hist. Gen., 219). En in een lijst der goederen van
de Abdij van Egmond uit het tijdperk 11 30 — 1161 : „Idem
vero Theodoricus comes dedit sancto Adalberto duos mansus
et unam fiertellam, non longe jacentes a rivulo, qui
Digitized by VjOOQIC
21
vocatur Bodegraven" (Bijdr. Hist. Gen. XXI, 171).
Uit dit laatste stuk zien wij dus, dat er een riviertje was
dat Bodegraven heette (van Bodo, een mansnaam en
graven =» sloot, gracht) ; het ambacht en dorp zijn dus zeker
daarnaar genaamd. Dit watertje is er nog, nl. de Bode-
g^avensche Wetering, midden in het dorp in den Ouden
Rijn uitkomend en waarlangs de „Oude Bodegravensche
Dijk'' loopt, nu een weg. Zie de Top. Kaarten mijne Nom.
Geogr. Neerl. in het Tijdschr. Aardr. Gen. 1903, bl. 814
en de daarbij beHoorende Kaart XIII, N°* 9.
Oppervlakkig beschouwd zou men meenen, dat lo door
het hier nagenoeg gelijkwaardig woord graven is ver-
vangen. Toch schijnt dit niet het geval geweest te zijn.
In de Rijmkroniek van Klaas Kolijn toch leest men,
VS. 334 e. V. :
„Ein hoeve in Bodelo den Grave
En in Alpenbruk twie haven".
Als dit de onbedorven tekst is, dan heeft de schrijver
den naam erg verhaspeld. Beter staat er vs. 478 e. v.
„*tLand, dat hij zal berichten
Oestwairts bepaelt na ti Trichten
Tot Suuthardeshage
Bij Bodeloden grave gelage:
Daer sin Vaderes Greefschepe gelach".
Men is dus óf het woord grave gaan achtervoegen, toen
men lo of lode niet meer begreep, óf het betreft hier eene
samenstelling met lodengrave = leidegraven of leigraaf, een
woord dat nog, vooral in de oostelijke gewesten, voor lei-
sloot of tochtsloot gebruikt wordt.
Arkel was oudtijds Arklo, Arkaio en Arkloa. In
een Blaffert van goederen der Abdij van Werden in Hol-
land V. omstr. 983: „In Arkloa II d.*' (Oorkbk Holl. en
Zeel. I, 37). En in dien van dezelfde Abdij in het rent-
meestersambt van Reingerus v. omstr. 983: „In Ar kei o
Digitized by VjOOQIC
22
III d'' (Aid. I, 38). In een Giftbrief v. Keizer Otto III v.
II April 998 (999): „Insuper sibi donavimus, quicquid
Poppo filius Walgen habuit in ministerium in eodem comi-
tatu, et in villa Ar cl o, proprietario jure habendum" :
(Aid. I, 45).
In de Alblasserwaard vindt men voorts een paar oor-
spronkelijk natuurlijke watertjes, de Noordeloos, eigen-
lijk het bovenste deel van de Giesen, waaraan het slot en
dorp van Noordeloos, en de Mink el o os, bij het ge-
hucht van dien naam uitkomend in dé Kromme Giesen.
Op de Kaart v. d. Alblasserwaard v. Hansum en Glim-
merveen (1840) heet dit water de „Minkeles'\ op de
Top. Kaart. Blad Gorinchem staat „Minkelsche Watering'*.
Zeer waarschijnlijk is het gehucht het oude „Menkenes-
drecht'\ in een Brief van den Keizer v. 1064 genoemd.
Hangen de namen dezer watertjes met dit loo samen?
Het is wel te denken, maar van waar die s aan 't einde?
Een genitief, zooals misschien ook in Loosdrecht, Loos-
duinen, Loosbroek? Aan de Dutmala (Dommel) lagen
Haesloos (711) en Levetlaus, nu onbekend en Bakel
aan de Peel heette in 721 Baclaos. Maar in deze was
laos, loos een andere vorm van loch, loh = bosch,
evenals in Wecheramerlas(ii29) — het Wekeromsche
Bosch onder Ede.
Ook in Utrecht vinden wij een paar merkwaardige voor-
beelden. Aan het boveneinde van de waard tusschen Lek
en IJsel, in de tegenwoordige Lopikerwaard — vroeger
Overwaard geheeten, terwijl de Krimpenerwaard toen Ne-
derwaard genoemd werd — komt thans uit den Holland-
schen IJsel of is er althans mee verbonden de Enge IJsel
en gaat dan verder westwaarts als Lopiker- Wetering naar
Schoonhoven, blijkens den kronkelenden loop oorspronke-
lijk een natuurlijk water. Genoemde verbinding nu aan het
boveneinde of den bovenmond heette oudtijds de Loo,
het gedeelte tusschen den Hollandschen en den Engen IJsel
de L o o s 1 o t e ; ten Z. van deze laatste ligt de L o o p o 1-
Digitized by VjOOQIC
der, nu geen afzonderlijke polder meer in waterstaatkun-
digen zin. Over de „loo'' in den vroegeren linker IJseldijk,
nu den Lagen Dijk, ligt nog de „Looye Brug'\ op de
kaart in den Teg. Staat d. Ned. VII Loobrug, op die
van Utrecht van Bern de Roy (circa 1740) „Loobru(c) hie*'
en op die van de Graafschappen Buuren en Culenburg van
Perrenot (1761) „Loosbrugje'* geheeten.
Bij deze loo aan den IJsel schijnt een buurt de Loo
gelegen te hebben; er staan nu ook nog eenige huizen.
(Zie de kaart bij de Geer. Bijdr. Gesch. en Oudh. Utr.).
Met eenig land daaromheen schijnt die een dagelij ksch
gerecht gevormd te hebben. Althans in een Lyst der leen-
mannen van het Sticht v. h. laatst der 14^^ eeuw: „Item
Pelgrim van Loepwijc hout ^jg vierdel lants, gheleghen op
Sevenhoeven in Yen daghelix gherechte uter Loe in den
kerspel van Loepwiker capelle, daer hi selven boven naest
ghelant is'\ (Reg. en Rek. Bisd. Utr. II, 673).
In een Brief v. Bisschop Herman v. 1155, schenkt hij
die van Lopik vergunning tot het graven van een nieuwe
wetering en om den IJseldijk door te graven en een nieuwe
uitwatering te maken met eene sluis daarin (de Vliet langs
Polsbroek, boven Haastrecht in den IJsel komend). Daarin
wordt tweemaal gesproken van „parrochianis de Lobeke'*.
Als nu dit woord eene samenstelling is van loo met beek,
dan is het duidelijk dat dorp en heerlijkheid hun naam
ontleend hebben aan het water van dien naam, nu de Lo-
piksche Vaart — Enge IJsel, die langs de geheele zuide-
lijke grens der gemeente Lopik loopt. En dan zal het water
zelf, de Lobeke, genaamd zijn naar de hier bovengenoemde
Loo, den mond aan het boveneinde. Wel komt een paar
malen de dorpsnaam „Loopwyc" voor, n. 1. in charters
van 10 Juli 1328 en 5 Mei 1333 (Muller, Reg. Hann.,
170 en 214), maar kort daarna (1338, 1340, enz.) is die
naam weer Lopick en blijft aldus behouden evenals vóór
dien tijd, zoodat Loopwijk wel eene verbastering zijn zal.
Ik heb zelfs een sterk vermoeden, dat de zoogenaamde
Digitized by VjOOQIC
24
Enge IJsel oorspronkelijk noordelijker nl. bij IJselstein be-
gon, op grond van den loop der slooten en de afschei-
dingen der perceelen aldaar ten W. van den Lagen Dijk,
op het Carton I aangegeven. De Lek zal toen nog mis-
schien onder dien naam tot IJselstein of tot den Meerndijk
doorgeloopen hebben, iets wat ook d e G e e r (wiens gevoe-
lens over den ouden loop der rivieren ik overigens in 't
algemeen niet deel) op m. i. goede gronden aanneemt (Bijdr.
Oudh. Utrecht, bl. 49 — 51).
De Loo of Loosloot zal ter verbinding van beide
wateren zijn gegraven ; de vorm van aansluiting aan den
Engen IJsel geeft ook goeden grond tot deze onderstelling.
Maar hoe dit zij, ook hier is „de Loo'' weer de uitgang,
doorgang of verbinding.
Merlo (Marl o, Merloe, Meerloe) heette het land
gelegen aan den linker IJseloever tusschen Achtersloot en
Heeswijk of nauwkeuriger, zooals het luidt in een Charter
V. 1350: „Bona de Merloe, sita inter viam, que dicitur
Uutweg. et inter locum qui dicitur Hesewiker Zijtwende"
(Kluit. Codex Diplomaticus IV, Afd. II, 109), d. i. de Hees-
wijker Kade, die nog bestaat. De Geer noemt dat aldus
genaamde land een polder, maar ik betwijfel of het ooit
een afzonderlijke polder geweest is, — nu is het dat zeker
niet. In een Brief waarin Gijsbrecht v. IJselsteijn verklaart
in pacht ontvangen te hebben van het Kapittel van St.
Maria te Utrecht de dagelijksche gerechten van IJselstein,
Merlo en Over-IJsel, enz. v. 7 Nov. 1279 leest men: „als
an den daghelixen gherechten, die gheleghen sijn tot Ysel-
steyne voer mijn huus tot Yselsteyne, tot Merlo ende
vander Merne dijc streckende dien Yseldijc langhes tot
mijn huus toe tot Yselsteyne, gheheten is Ouer-IJsel, mit
allen horen toebehoren, dat is die tins, die uten hofsteden
tot Yselsteyne, tot Merlo ende Ouer-Ysel voerseit gaan"
(de Geer. Oudh. Utr., 356). Zie ook een dergelijken Brief
V. 12 Okt. 1285 (Aid., 357). Het schijnt oudtijds ook een
afzonderlijk gerecht en eene heerlijkheid geweest te zijn
Digitized by VjOOQIC
25
(de Geer t. a. p., 77). In de 14.^^ eeuw ontmoet men een
G. van Merloe als verleid met 5 hoeven lands bij IJsel-
stein (Bijdr. Hist. Gen. XXII, 151). Het gerecht van Merlo
werd bij Akte v. 7 Juni 1 3 1 1 verkocht aan Gijsbrecht v.
IJselstein (Muller, Reg. Hann., 41). Op de Nieuwe Kaart
V. d. Lande v. Utrecht v. Bern. de Roy staat Meerlo.
De naamsafleiding is duidelijk. De nu nog bestaande
Meerndijk liep weleer langs een water de Mare, Marre
of Marne, verbindende den Ouden Rijn ergens ten O.
van het tegenwoordige dorp „de Meern" met den IJsel bij
„Marremunde** — zoo althans wordt de mond of een hoeve
aldaar genaamd in een Giftbrief v. d. Bisschop a. h. Ka-
pittel V. St. Maria van tienden der nieuw bebouwde landen
langs den IJsel v. 1208, in welk stuk ook de Loosloot
genoemd wordt: „Hi autem sunt termini, in parte meri-
dionali, secus Iselam, de Loslote usque Heswikerwende
in parte septentrionali, secus Leccam et Iselam, ... in qua
iam dicta ecclesia habet decimam de Rabodoscote, usque
Wersam, de veteri Reno usque Marremunde" (de Geer.
Oudh. Utr., 362). Op de kaart v. Noord-Holland en West-
friesland V. Joost Jansz. Beeldsnijder v. 1575 staat
een deel van „de Maren*', nl. dat ten N. van een later
gegraven stuk van den Ouden Rijn, nog aangegeven, al
is ook wat deze streken betreft die kaart zeer misteekend ;
maar niet lang daarna reeds is dat water geheel verdwenen.
Een lage strook lands langs den Meerndijk en een wiel
of waai aan dezen dijk, van een doorbraak overgebleven,
getuigen nog van zijn vroeger bestaan. Ook de „Meern-
hoef' bij den IJseldijk doet den ouden naam nog voort-
leven.
Het land Marl o nu lag recht tegenover den mond of
ingang, de loo van de Mare, — van daar zeer waarschijn-
lijk de naam. (Verg. Giessenmonde, Almonde, Dubbelmonde,
IJselmonde tegenover den mond van de Giesen, enz.).
De verbastering van loo tot looi of looy vindt men o. a.
ook in den naam van den Loo ij dijk (Top. Kaart, BI.
Digitized by VjOOQIC
26
Amersfoort), gelegen op grens van de polders de Haar
en Neder-Zeldert met de Hond in Eemland. Op de Kaarte
van de Polders der Eemlandtsche leege landen van G roe-
nou w (1666) staat „Loodijk", evenals op die van Utrecht
V. Bern. de Roy (circa 1740) en Teg. Staat XII (1772).
Misschien heet hij naar een kronkelend blijkbaar natuurlijk
watertje, op die grens nog over en door een sluisje op de
Eem loozend.
In bovengenoemde lijst der leenmannen v. h. Sticht leest
men ook van 5 akkers „in Ludolfs daghelix gherechte over
die Vechte, des 3 acker gheleghen siin tusschen des Biscops-
weteringhe ende Bobben-camp ende 2 acker tusschen den
Loedijc ende den Ouden wech'' (Reg. en Rek. Bisd.
Utr. II, 689).
Misschien zijn ook Loenen (meerv.) en Loenersloot (Lone-
ralaca) samenstellingen met dit 1 o o, maar betrouwbare aan-
wijzingen daarvoor heb ik niet kunnen vinden.
Omtrent den ouden naam van het dorp Kalslagen ver-
keer ik eveneens in onzekerheid. De oudere benaming toch
was eene samenstelling met lo of loe. In een verdrag tus-
schen den Graaf v. Holland en den Bisschop v. Utrecht
V. 1 202 (?) wordt gesproken van „terra Kaveslo*' (Oorkbk
HoU. en Zeel. I, 1 1 7). En in een Giftbrief v. Floris V v.
25 Okt. 1275 geeft hij een veenland, de Geer (Gere) ge-
naamd, „inter Calveslo, Alsmeer et Vrisencop jacentum''
aan de Abdij v. Rijnsburg (Aid. II, 128).
In de Rekeningen der Graaflijkheid v. Holland vindt
men in 1316 Calflo, in 1334 (Calfsloe, des burchgra-
ven ambocht'' (het behoorde nl. aan den Burggraaf van
Leiden), en in hetzelfde jaar Calsloe, in 1344 Cal f sla.
In het zoog. Oude Register v. Graaf Florens: „Clais van
Kalueslo IX morghen te Hontshorne'' (Bijdr. Hist. Gen.
XXII, 180). In de Enqueste, enz. betreffende de Schild-
talen v. Holland en Westfriesland v. 1494 wordt het dorp
Calslage genaamd, in de Informatie betreffende de Ver-
ponding V. 15 14 Ca Is la e.
Digitized by VjOOQIC
27
In drie stukken van 1364 omtrent een watergang en
vrijdom van dijk- en sluislasten van Nieuwveen en van
^Oude Kalslagen'' wordt de naam reeds aldus gespeld bij
V. Leeuwen. Prov. Rijnland, 354 e. v. en v. Mieris
III, 171 e. V. D. w. z. dat in het Perk. Register Lib. IIII
Aelbrecht, pag. 92 versa, waarmede v. Mieris zijn afschrift
zegt gecollationeerd te hebben, staat „van nuwenveen ende
van oude calfslaghe" (Rijks Archief).
Op de kaart van Joost Jansz. Beeldsnijder staat
„Calslaghe, op de latere van Rijnland „Kalslagen'\
Het oude woord loo dat bosch aanduidde, was in Oud-
Hoogd. laoh, löh, löch, Angelsaksisch (Oud-engelsch) leah,
leag (leg) (Nom. Geogr. Neerl. I, 155); in Murray's Dic-
tionary lea, lee, leye, lie, legh, Ie, lea, masc. gen. leas,
leages, leah, fem. gen. leage. Een daarmee overeenkomend
lage in onze tongvallen ware niet onmogelijk, maar het is
vreemd, dat eerst later die vorm in de plaats van een ouder
lo zou zijn getreden. Ook is er een Angelsaksisch loh, lea,
lage geweest, dat met het Latijnsche locus zou samen-
hangen^ dus plaats beteeken t en dat sommigen meenen te
zien in Nederlandsche plaatsnamen met lo samengesteld en
misschien ook daarin eenmaal als „laag'' of „lage" is voor-
gekomen. Het schijnt mij dus nog niet onomstootelijk vast
te staan, dat het woord oorspronkelijk kalverbosch betee-
kent, zooals de Heer Ramaer zegt (de omvang v. h.
Haarlemmermeer, enz., bl. 199). Aan eene samenstelling
met slag (deel, stuk land) of slacht (waterleiding), waaraan
sommigen gedacht hebben (v. d. Bergh. Midd. Ned. Geogr.,
267), geloof ik ook niet: daartoe zou het tweede deel der
samenstelling (lo) door een ander (slag of slacht) moeten
vervangen zijn, wat zeker wel bij verscheidene andere plaats-
namen het geval is geweest, maar wat hier vreemd schijnt,
omdat beide woorden (Cal(f)sla en Cal(f)slage) gedurende
een paar eeuwen afwisselend gebruikt zijn. Kan Cal f sla
in den volksmond soms tot Cal(f)slage verhaspeld zijn?
En dan kon het „lo" in den ouden naam ook een of ander
Digitized by VjOOQIC
28
water geweest zijn. (Er was een kreek Cal vliet — ook wel
Calfvliet gespeld — in Noord-Beveland). Merkwaardig is
ook dat Ca 11 o o a. d. Schelde bij onze grens in een oud
stuk (Acta Sanct.) geheeten wordt „Chavelaus*\ d. i.
kale plaats, zegt de Zeelandia Illustrata II, 734.
In Hollands Noorderkwartier zijn ook eenige plaatsen
welker namen met loo zijn samengesteld, alle in Ken-
nemerland gelegen, en deze omstandigheid doet reeds ver-
moeden, dat wij hier te doen hebben met een loo dat bosch
beteekende of althans een ligging aanduidde die met eenig
bosch in verband stond.
Het zijn He il o o (Heiligeloo, 1063; Heilgalo, 1083;
Heilghelo, 1083 k 1120; Heyliloe, 1156-, Helichelo, 1156;
Heylichloe, 1182 ^ 1206; Helegelo, vóór 1226; Heilighe-
loe, 1251; Helgelo, 1254; Heyligelo, 1280); Boe kei
(Boclo, vóór II 20-, Bokele vóór 1226; Boeckel, 1280) —
verg. de twee Boekeloo's in Overijsel; Vroonloo, later
Vroonen, in 1297 door Graaf Jan verwoest, ongeveer op
de plaats waar nu St. Pancras ligt (Franla, 9 . . . ; Vranlo,
± 960; Vronlo, 1063; Franlo, 1083 en 1083 a 1 120; Vronne,
1156; Vroinlo, 1254; Vroenen, 1272; Vrolen, Vronlegeist,
1289; Vroene, 1297; Vroenen 1298; Schoorl (Scoronlo,
omstr. 960 ; Scorlo, 1083 k 1 120; Schoerle, na 1 148; Scarla,
1 1 30 a 1 1 61 ; Scorle, 1 2 1 6 ; Scorlo, 12..). Zie de desbetref-
fende charters in het Oorkbk v. HoU. en Zeel., Register
Plaatsnamen.
Gaan wij oostelijker, naar het hoogere deel des lands,
naar Gelderland, dan komen wij wel in de streken van dat
andere 1 o o, welks beteekenis met die van bosch samenhangt,
maar er zijn ook daar enkele loo's in de lagere gedeelten,
waarvan de herkomst moeilijk is uit te maken en die even-
zeer het hiervóór besproken lode of loo zouden kunnen
zijn. Zoo zou men b. v. kunnen in twijfel zijn omtrent W a m e 1
(Va me Ie, 893, Wamelo, 1026, Wamele, 1 129 êi 11 34, 1225
a 1238, Wamel, 1226, 1229, 1250 k 1290), welks ligging
eer wijst op een water, kil of kreek van de Waal, dan
Digitized by VjOOQIC
29
op een bosch (Dreumel is geen samenstelling met 1 o o, het
heette oorspronkelijk Tremile of Tremelen, 893, Trumele,
II 17, enz.). En zoo zijn er meer, zooals Angerloo in
de Lijmers, Lobit, vroeger in de Betuwe, (1220 tot 1402
Lobede, 1222 Lobed, Lobbede, 1226 Lobbide, 1287 tot
1461 Lobeyde, 1318 tot 1459 Loebede, 1408 Lobid, 1436
Loebeth, 1465 Lobith; maar ook- 1220, Lobbeke, 1279
Lobeke, 1361 Lubike, 1553 Lubeke, 157 1 Lobiick, 1645
Lobeek); Hligo of Hlegilo in de Betuwe (855), waar-
schijnlijk hetzelfde als Legele (ii^^eeuw) en m. i. ook
als het in 970 vermelde Leyla, maar nu onbekend (v. d.
Bergh Midd. Ned. Geogr. 197 en 198); (Zalt)Bommel
(709, 850 enz. Bomele, 850 Bomela, 983 Bomilo, 1061
Bomlo, 1104 Bomolo, 1104 Boumela, 1203 Boemele, enz..
131 5 Zautbomele, 1438 Saltbomel, enz.).
Voordat wij van dit 1 o o afstappen, waag ik het te wijzen
op den riviernaam Ysel en van een daarnaar genoemd
district. Ik wijs slechts daarop; en ik vraag slechts naar
de mogelijkheid van zekere conclusie, wetende hoe gevaarlijk
woordafleiding is.
Wij vinden den naam van den Gelderschen Ysel in ver-
schillende charters: Isela, omstr. 765, Hisla, 797,814 —
815, 1272, Ysla, 973, Isla, 996, Isle, 1046, 1059, 1 107,
1197, 1277, d'Ys.la 893, Ysela, 1179, Ysela, 1258;
de Oude Ysel, antique Isla, 1230, Ysala, 1234. Van
bedoeld district heet het in een charter v. 794 „in pago
Hisloae,'' v. 797 „in pago Hisloi,** v. 799 „in pago
Isloi" (ook 1053 ^ 107 1), n. 1. in het Register der Abdy
van Corvey, v. 838 „in pago Islo'\ n.1. in het Lib. Dona-
tionum eccl. maioris Traiect., v. 866 „in pago Isalae.''
Deze pagus was niet de Yselgouw, die ongeveer met Salland
overeenkwam, maar de naam schijnt eene geographische,
n.1. van eene strook lands langs beide oevers van den Ysel
gelegen (v. d. Bergh. Midd. Ned. Geogr., 180 e. v.).
De Hollandsche Ysel komt in 985 voor in: „inter duo
flumina, quae vocantur Liora et Hisla'*, Isla, 11 22, „usque
Digitized by VjOOQIC
in flumen quod Isle vocant'' en „usque flumen Islam",
1 155, „thalver Ysele'\ 1281, versus Islam, 1285, Yse Ie
en ultra Yse lam, 1285, »usque ad Yslam'\ 1285, „in-
ter. . . Islam'' 1289, in die Yse Ie, 1289, te halver
Ycele,'' 1293. Naar deze rivier heette de gouw of pagus
„Lake et Isla'\ 944.
Hebben wij hier te doen met eene samenstelling met
loo (la, loa, lo) in de hier behandelde beteekenis? Het eer-
ste deel zou kunnen zijn i s e, y s of y s e, oorspronkelijk i s c
of isch, een woord van Keltische afkomst, dat water be-
teekent, Lat. is ca, Ned. ookesch (Hoeufft, Taalk. Bijdr.,
35). Bilderdijk zegt (achter zijn Muis- en Kikvorschkrijg),
dat „o is e'* een verbastering is van het Duitsche en Kel-
tische oos of ose, nog over in hoos, hoozen, oosdrop en
oosdicht. Dit ose of oise, zegt hij, is allengs verbasterd tot
i se en is de grond van den naam Theems, die eigenlijk
Tamise heet. Nog heeft men in Engeland de „Ouse'', in
Frankrijk de „Isère", in Beyeren de „Isar'\ In Zeeland IJzen-
dijke en den IJsenpolder (onder Groede). Zie hiervoor Jans-
sen en van Dal e. Oudh. en Gest. v. Zeeuwsch-Vlaan-
deren 1, 235 e. v. en II, 102 e. v. Ook heeft men Ijzen-
doorn (gemeente Betuwe), IJseloord (Westervoort), IJze-
voorde (1234 Ysenvord) in Ambt-Deutichem, IJzerloo (1400
IJzenloo) onder A alten.
Is dit alles juist, dan zou IJsel = Isla (Islo, Isle,) = water-
loop zijn. In de Nom. Geogr. Neerl. III, 341 leest men:
„Izen, yzen. Er schijnt een stam ijs bestaan te hebben, die
met 1 en n suffix verbonden, water beteekende; het woord
Ise komt in Duitschland meermalen voor in de beteekenis
van beek of riviertje.'* De 1 dus niet afkomstig van loo?
Ik had dit reeds geschreven, toen ik ontdekte, dat o. a.
ook Racer de afleiding der namen van de rivier den IJsel
en den pagus Islo heeft behandeld. Hij is van meening
dat deze laatste benaming niet dezelfde is als die van de
rivier Isle of Isla. De oorsprong van deze laatste, zegt hij,
is misschien te zoeken in Ijs, IJsel en A. IJ sela zou der-
Digitized by VjOOQIC
3ï
halve beteekenen IJsrivier. (Over. Gedenkstukken II, 6 en 7).
Maar Islo, dat ook hij van IJselgouw onderscheidt, zou
zijn „samengesteld uit ijs en lo: gelijk dit woord Io(ofom
de langer uitspraak loi of loè) dat is laag^ men verstaat er
onder land^ met allerley voorvoegsels, om eigen naamen
van Landen te kennen te geven, wordt gebruikt; zooals
in Groenlo^ Venlo of Veenlo etc. en dus ook Islo^ zo ge-
naamd van de gewoone meenigte van ijs in dit lo'\ (Aid.
VII, 155 e. V.).
Ik ben door dit betoog niet geheel overtuigd. Daarge-
laten, dat lo in Groenlo en Venlo waarschijnlijk niet, en
in Herkelo, Wengelo, enz., zeker niet, zooals Racer zegt,
„laag land'' beteekent, zoo komt het mij meer aannemelijk
voor, dat de rivier en de onmiddelijk daaraan gelegen streek
denzelfden naam droegen, zooals ook met den Holl. IJsel
en den pagus Isla et Lake het geval was. Toch moet er-
kend worden, dat het tweede deel van het woord in den
vorm lo alleen in den naam der streek, niet in die van de
rivier voorkomt. Of heeft het Latijn dat deel van den rivier-
naam reeds eer in la veranderd? Zooals ook Yxzxila (Franlo)
Scar^ (Scorlo), Bome^, enz.
Er zijn nog meer riviernamen die op el eindigen. Amstel
Angstel, Berkel, Dintel en in Noord-Brabant Dommel, Reu
zei. De Dommel heet in stukken van het begin der 8***
eeuw Dutmala en Dudmala (v. d. Bergh. Midd. Ned
Geogr., 87); de Reuzel, een beek bij Reuzel beginnend
de bovenloop van den Achtersten stroom (bij Oosterwijk)
is van weinig beteekenis en de naam komt, voor zoover
ik weet, niet in oude stukken voor. Maar het dorp heet in
oude charters Roselo (1173), Rosele (1232), Ruexele
(1235), Roesel (1434), Reusele (1629) en het zal wel
naar dat stroompje genaamd zijn. Oorspronkelijk kunnen
dus de riviernamen op el, althans sommige, samenstellingen
met loo zijn.
Ik laat nu dit looof lode rusten, waaraan m. i. tot nu
Digitized by VjOOQIC
32
niet voldoende aandacht geschonken is en dat in den regel
over ééne kam geschoren wordt met een ander loo, dat
nog alleen óf zelfstandig ('t Loo, de Loo) óf in samen-
stellingen in plaatsnamen voorkomt en dan dikwijls ver-
zwakt tot lo, Ie, el en 1,
Het woord, dat in Oud-Hoogduitsch la oh, löh, löch,
en in Oud-Engelsch (Angelsaksisch) leah, leag, leg was,
leeft nog alleen voort in eenige Hoogduitsche dialecten en
in *t Engelsche lea, Ie e, leye, lay, dat echter nu ^a
truct of cultivated or cultivable land'' aanduidt, terwijl het
vroeger algemeen voorkwam in de beteekenis van een
grasrijke, met laag hout of struiken bedekte
plek in of bij een bosch, waaruit die van bosch zal
zijn voortgekomen.
In de Nom. Geogr. Neerl. II, bl. 155 e. v. zijn betee-
kenis en afkomst van het woord uitvoerig besproken en
toegelicht. Daar leest men o. a. : „In 't Middel-Hoogduitsch
komt Idch^ Idh menigmaal in dicht en ondicht voor. Het
wordt verklaard met „niedriger holz, busch", en uit ver-
bindingen als „anger unde ló" en „der warf si verre in
einen lóch, in den walt", vergeleken met „suochen kelber
in dem lóhe", mag men opmaken dat onder ld vooral ver-
staan werd eene grasrijke en met laag houtgewas bedekte
plek, hetzij in of bij een woud (zie Benecke en Muller,
Mittelhochd. Wörterb. i. v.). De Redactie wijst er ^voorts
op, dat men er „nu eens de beteekenis aan hechtte van
een bosch; dan weer van boschrijke vlakte of begroeide
plek". Zoo werd er vaak mede aangeduid een pastus
porcorum, een varkensweide dus, — wat met het gezegde
strookt, want varkens voeden zich met eikels in de bos-
schen. Als echter aldaar beweerd wordt: „Meer in 't alge-
meen echter beteekende lo een bosch", omdat in een Oor-
konde van 855 (Sloet, Oorkbk Geld. N°. 45) gezegd
wordt : „in illis silvis quae dicuntur Burlo, Dabbonlo, Wardlo,
Orclo, Legurlo et in Ottarloun et in Langlo"; zoo ook
„in silva quae dicitur Hornlo", dan bewijst dit wèl dat dit
Digitized by VjOOQIC
33
namen van bosschen zijn (alle op de Veluwe), maar niet
dat lo bosch beteekent. Zeker, er zijn nog meer plaatsen
uit oude stukken aan te halen, waarin boschnamen met
loo als laatste lid der samenstelling. Gewezen wordt op
een stuk waarin: „Niemand zal hout hakken uit het Hout
geheeten *t Loe onder Steenwijk''. (Over. Arch., Aanh.,
471). Zoo leest men ook in een Charter v. 13 14: „curtim
suam in Aenlo cum duabis warandiis, agris nunc divisis et
nemore, quod dicitur L o e . . . , de nemore autem dicto
Lo...", (Nom. Geogr. Neerl. V, 96). Maar dit bewijst
alleen dat vele bosschen lo en loe genaamd zijn. Van
waar die naam ? Ik vermoed van het loo of de loon, die
het bosch bevatte, d. i. de open plekken, die in natuur-
bosschen veelal met laag onderhout begroeid zijn. Zoo'n
loo was vermoedelijk wat de Duitschers nu noemen „eine
Lichte*' (Rodung), de Franschen „une clairière", de Engel-
schen „a clearing". Van daar ook in Murray's Dictionary, p.
136, op Lea, etc. „the word(s) appear to be etymologically
identical with O. H. G. lóh neut. or masc, used to render L.
lucus grove (M. H. G. lóh, lóch, low brushwood, clearing
overgrown with small shrubs, mod. Germ. dial. loh), and
perhaps with Flem. loo in place-names, as Waterloo; ..."
En ook: „the root is supposed by some scholars to be
leuq — to shine (whence L. lucere. Eng. light sb., etc,
for the sence of clearing). Of wel een 1 o o was een natuur-
lijke of opzettelijk opengekapte doorgang of ingang van
een bosch. Het middeneeuwsch-Latijnsche „laya" en het
oud Fransche „laie" (St. Germain en laie) was volgens
Furetière „route coupée dans un forêt" en volgens
Roquefort „petite route qu'on pratique dans un bois
peur former une allee ou pour arpenter". Dat zou dan echter
overeenkomen met ons lede, lei of leye van het nw. liden
en dus m. i. identisch zijn met loo (vr.), dat oorspronkelijk
een doorgang, uitgang of verbinding (veelal te water) be-
teekent. Ik waag het niet te beslissen.
Het kan voor eene juiste kennis van dit woord misschien
3
Digitized by VjOOQIC
34
van belang zijn nog het volgende op te merken, ontleend
aan een beschouwing uit geographisch oogpunt van de plaat-
sen, waarvan de namen daarmee zijn samengesteld.
I. Het zeer groot aantal plaaisnB,men met loo, veelal
als laatste, doch ook als eerste lid der samenstelling, zal
wel te verklaren zijn uit de wijze van ontstaan der plaatsen.
De eerste vestigingen zullen in de weleer zeer boschrijke
streken van Drente, Overijsel, de Graafschap, enz. hebben
plaats gehad niet bij maar tn de bosschen, zij het dan
ook dicht bij den rand. Men kapte zooveel hout weg als
noodig was en dat tevens voor den bouw der woning kon
worden gebruikt ; andere woningen werden op dezelfde wijze
bij de eerste geplaatst, daarvan door enkele boomen ge-
scheiden. Daar waren de nederzettingen tegen weer en wind
beschut niet alleen, maar stonden er ook veiliger dan buiten
het bosch het geval zou geweest zijn : zij waren voor vij-
anden uit de verte niet te ontdekken. De vorm der dorpen
in Drente wijst nog duidelijk op die wijze van ontstaan.
Een en ander is meer uitvoerig beschreven door Dr. Blink
in zijne studiën over nederzettingen in Nederland (Tijdschr.
K. N. A. G. 1901, bl. 741 e. v.).
Van daar de vele plaatsnamen samengesteld met woud,
holt, loo, horst, rode, rade, In Drente, Overijsel en de
Graafschap zijn die met loo echter sterk overheerschend :
ook op de boschrijke, meer schraal bevolkte Veluwe zijn
veel meer plaatsen met 1 o o dan met hout (holt) of woud
(wolde) : H a r s e 1 o o (Heerslo, 1333) en B o e k e 1 o o, huizen
bij Bennekom, Mossel (den Morsschel, 1476), Roekei
(ook Roekelt 1486), Gin kei (Gengiloe, 8^^^ en io^« eeuw),
buurtschappen onder Ede, Groot en Klein Dabbeloo
zijn nog bosschen ten O. van Harskamp (Dabbonlo, 855),
Otterloo (Ottarloun, 855) en Hoenderloo met Hoog
Barel, alle onder Ede-, Wessel (Wehsle, 1146), eene
buurt en Langeler (Langlo, 855), hoeve onder Barneveld;
Appel, buurt onder Nijkerk \ Nulde, buurt onder Putten
(misschien de villa Niutlo v. 855); Ermeloo (Irminlo,
Digitized by VjOOQIC
35
855)> 's Heerenloo, huis onder Ermeloo (Loe, 1307),
Hornlo, nu het strand onder Ermeloo (een bosch in 855,
V. d. Bergh, Midd. Ned. Geogr., 190); Tonsel, buurt
onder Harderwijk en Ermeloo (Tonsele, 1339); Hooge
en Lage Bijssel (in den Biselle, 1339) en Aperloo
(Apperloe, 1521), buurten onder Doornspijk; het Loo,
buurt onder Oldebroek; T we 11 00 (Twentlo, omstr. 1300),
Berge Ie (Bergele, 1482, Bergeloe, 1660) en Bossloo
buurten bij Wilp, Giet el (Gheetlo, 13^* eeuw, Ghyetel,
1393, Gietelo, 1405), buurten Ter Loo. (Ter Loe, 1460),
goed, alle onder Voorst ; onder Epe komen voor de buurten
Lohuizen en Lobrink, Wissel, dat echter 1053 Wis-
side, 1448 Wissell heet, Norel (Noerle, 1449), Gortel
(Gortelsche Bosch is misschien silva Wuardlo v. 855) en
Tongeren dat misschien in 995 — loio als Tongerlo voor-
komt; onder Apeldoorn Het Loo (*t Loe, 15 17), Assel
(*t Astelt, bosch, 1506), Hoog Buurloo (Burlohe, 815),
Wiessel (Wiessel, 1337), Uddel (Uttiloch, 793); Loo
of Hof te Loo te Spankeren (dat Loe, 1449). In 996
vindt men voorts Wicheimulo, in 11 29 Wechamer-
1 a s, d. i. het Wekeromsche Bosch onder Ede, terwijl thans
onbekend zijn de villa Ren til o en de bosschen Braclog,
Vurtnilo, Orclo en Legurlo, alle in 855 vermeld.
Zou dat groot aantal plaatsnamen met 1 o o samengesteld
er wellicht op wijzen, dat de vestigingen hier meerendeels
plaats hadden in de open plekken en de doorgangen, de
„loon" of „loen** in de bosschen?
IL In C. R. Hermans. Geschiedk. Mengelwerk o. d.
Prov. Noord-Brabant II, 88 e. v. zegt deze schrijver: „Wij
meenen ons na al het geschrevene aan de uitspraak van
onzen gewestgenoot Goropius Becanus te moeten houden,
die zegt, dat Lo eene meer verhevene plaats is, gelegen in
of bij poelen, meeren, laagten en diepten". Bedoelde uit-
spraak luidt: ,,Lo in sermone nostro loca notat altioria, prae-
sertim quae stagnis torrentibus aut paludibus adjacent".
(Orig. Antv., 41).
Digitized by VjOOQIC
36
Deze oude schrijver heeft blijkbaar heel goed van het
terrein afgezien, maar zijn uitspraak is te algemeen. Lo is
niet een hoogte in 't algemeen, maar het is een feit dat
wij tal van loo's juist vinden op hoogten „in of bij poe-
len/' enz.
Op hooge ruggen, zich verheffende boven
laag land ter weerszijden, op strooken zand te
midden van venen, op heuvelrijen door slecht
afgewaterde streken, enz. treft men vooral plaat-
sen aan, welker namen met loo zijn samenge-
steld.
Men kan dit goed nagaan door het raadplegen der Chro-
mo-Topographische Kaart i : 50000.
Het sterkst komt dit uit in Overijsel. De bodem van dit
gewest is n. 1. niet alleen voor een groot gedeelte met hoog-
en laagvenen bedekt, maar had altijd een slechte afwatering
in het land tusschen de heuvelruggen die het doorsnijden.
Uitgestrekte „broeken" en „vlieren" stonden veelal dras en
in den winter in den regel onder water. Door verbetering
der kleine rivieren en het oprichten van waterschappen is
daarin in den laatsten tijd wel wat verandering gekomen,
maar sommige deelen zijn in natte tijden nog vaak aan
een bare zee gelijk. Hoe verder men teruggaat in den tijd
der middeleeuwen hoe erger het met den toestand in dit
opzicht gesteld was. Alleen langs heuvels en zandruggen,
en varende met schuiten van deze naar eilandjes en land-
tongen in het water, bestond in den winter min of meer
gemeenschap tusschen de deelen onderling.
Zoo is Twente van Salland gescheiden door uitgestrekte
venen en moerasgronden : het groote hoogveen t. N. van
Vriezenveen en t. N. O. van den Ham, in het zuiden sluitend
aan het laag- en moerasveen langs de Hollandergraven, de
venen t. O. van de Regge bij Hellendoorn en Notter en
het Rijsensche (Holtensche, Elsener) veen tot onder Marke-
loo en Holten in het zuiden. Bij Almeloo vloeit veelTwentsch
water samen langs de Loo-lee en bijriviertjes, dat als Al-
Digitized by VjOOQIC
37
meloosche A, vereenigd met dat wat de Hollandergraven
aanvoert, boven Rijsen op de Regge komt. Almeloo zelf
ligt tamelijk hoog en droog, maar ten westen van die plaats
was 's winters alles water, zoodat men met schuiten van
daar moest overgezet worden naar Wierden (Wederdem,
1323), dat zeer eigenaardig in een Brief v. 1405 Weder-
Yoort genaamd wordt en bij welke voorde of voort de
Heer van Almeloo een tol hief, die nog op het einde der
1 8^« eeuw moest worden betaald, zooals ons door S c h u i-
H n g meegedeeld wordt in zijn belangwekkend opstel over
de Grenzen van de Provincie Overijsel en hare landschappen
(Tijdschr., 1901, bl. 181). Aan de overzijde te Wierden be-
reikte men weder hoogeren drogen bodem, die zich noord-
waarts uitstrekt als een lange smalle landtong in het moeras,
eindigend ^1^ uur ten Z, O. van den Ham. Op die landtong
verheffen zich drie hoogere gedeelten : *t L o o met de L o o n-
der Esch ten N, van Wierden, *t Hooge Heksel (Hec-
k^nslo, 1280, Hegselo, 1443, enz.) en aan het noordelijk
uiteinde eene rij hoogten bij Daar Ie (Dalren, 1280, Der-
loe, 1456, Daerloe, 1583). Over deze loo*s liep de weg of
dijk (nog Daarlerdijk), die volgens overeenkomst v. 1405
tusschen den Bisschop van Utrecht en den Heer van Al-
meloo werd aangelegd (Dumbar, Analecta II, 378), zoo-
dat men ook 's winters van Almeloo met wagens naar den
Ham zou kunnen komen, waardoor ook dan een gemeen-
schap bestond van Twente en Duitschland met Salland en
de hoofdsteden Zwolle, Kampen en Deventer.
In het zuiden was een natuurlijke doorgang tusschen ge-
noemd veen en de lage broekgronden langs de Hunepe
(Schipbeek) en Bolksbeek. (Markelerbroek, Lokerbroek, Hol-
terbroek, enz.). Die doorgang werd gevormd door de hooge
gronden en heuvels van M a r k e 1 o o (Marclo, 1 1 88) en van
Holten met Look (Loewyck, 1450), No order- en Zui-
d er-Look en Loker Enk.
Aan de rij van hooge heuvels, van Holten noordwaarts
gaande (Holter-, Haarler-, Hellendoornsche, Lemelerberg) tot
Digitized by VjOOQIC
38
de Vecht, de venen en moerassen ten O. daarvan schei-
dend van de lage broeken (v. Espeloo, Hellendoorn, het
Dalmsholt, enz,) ten W. daarvan, liggen E spel o o (Es-
pelo II 88), Haar Ie (Harlo 1188, Haerloe 1450) en Le-
mele (Lemeloe 1390).
Aan het N. .uiteinde van het veen tusschen Salland en
Twente, juist op de grens dezer landschappen, loopt een
smalle strook zand en bulten N, O. waarts tot de Duitsche
grens bij de Balderhaar. Het zuidelijk deel daarvan werd
vroeger genaamd, de „Wildernisse geheten Sip kei o e",
nu nog de wilde akkers; op een hoogte 4 a 5 M. boven
het omliggende veen werd daar in het begin der 1 5^*^ eeuw
gesticht het klooster Sipkelo (Sebekeloe, 1252). Wij
lezen met hoeveel moeite men daartoe de materialen over
het veen moest vervoeren om dat stukje zand te bereiken,
(Teg. Staat, Overijsel II, 91).
Naast genoemde typische voorbeelden zou wat Overijsel
betreft nog op tal van andere te wijzen zijn, waarbij een
of andere !oo eenvoudig als hoogere grond gelegen is
tusschen broeken, drassige oevers van kleine riviertjes of
beken, enz. Zóó liggen o. a. Weerseloo met Het Loo
en Lemseloo aan de Loo-lee, zoo verheffen zich min of
meer boven de groengronden langs de Zandwetering onder
Diepenveen de loo's Lettel e (Letloe, 1390), Ortele
(Ortloe, 1390), Wee hele (Wechlo, 1348), Riele (Reloe,
1390) en Bargele (Burgila, 959, Burgelo, 1221), Enz.
enz. Deze vormen in dit gewest de enken en benoorden eene
lijn Windesheim — Raalte — Holten — Eibergen de esschen,
zooals bekend is bouwlanden, iets hooger gelegen dan het
omliggende terrein. Ook in het Land van Vollenhove onder
Oldemarkt ligt zeer eigenaardig Paasloo op een hooge
rug die zich Z. W. — N, O. uitstrekt van het Huis Paasloo
tot Ooster Paasloo (Pasel, 1438, Paezeloe, 1555) tusschen
de lage kampen bij IJselham en de vroeger slecht afge-
waterde Blesdijker Heide, enz.
In den zuidoosthoek van Drente sloot, zooals bekend is,
Digitized by VjOOQIC
39
de Burcht v. Koevorden den N. Z. loopenden doorgang
tusschen de nagenoeg ontoegankelijke uitgestrekte hoog-
veenmoerassen, ten O. en ten W. daarvan gelegen. Hoogere
gronden liggen op dien doorgang tusschen de groengronden
van het Loodiep ter eene en die van het Drostendiep ter
andere zijde en daarop liggen D e L o o (onder Koevorden)
en Achter Loo (onder Dalen).
In de Provincie Groningen, nl. in Westerwolde, ligt het
dorp Friescheloo met Bellingwolde op een lange smalle
zandstrook, zich uitstrekkend van de zandgronden bij Wedde
in het Z. W. tot die over de grenzen bij Bellingwolde in
het N. O., tusschen het groote hoog veen ten O. en de
Bellingwolder en Friescheloosche venen langs de Wester-
woldsche A ten W., weleer beloopen door den zuidooste-
lijken inham van den DoUart tijdens zijn grootste uitge-
breidheid. Op te merken valt echter dat Friescheloo vóór
de verwoestingen door den DoUart dichter bij de Wester-
woldsche A lag en daarna meer naar binnen is verplaatst
(zie de kaart bij Acker Stratingh en Venema, De
DoUard). Het zou dus kunnen zijn dat dit loo evenals
het aan de overzijde gelegen Lu tj el o o van een andere
afkomst was.
In Gaasterland in Friesland loopt o. a. een heuvelrug
in de richting Z. W. — N. O. beginnende bij Sondel aan
den voet van de Sondeier gaast tot bij Wij kei dicht bij
Sloten. Eerstgenoemd dorp heette in 1482 — 1 484 Sindelra,
in 1505 Sindell; het laatste in 1 132 Wycle, in 141 2 Wyckel,
in 1484 Wyckelra, 1487 Wyckel.
Het dorpje Warns ligt in Hemelumer Oldefaart en
Noordwolde op en aan een bijna Z. — N. loopende hoog-
tenrij, eindigend bij Laaksum aan zee. Het werd in 1132
Wardelle of Wardesle, in 1245 Wardeslo, in 1335 War-
delze, in 1399 Wardsel, 1401 Werlds, maar in 1399 Waar-
lenze genaamd, waaruit Dr. Buitenrust Hettema, meent te
moeten afleiden dat de naam in ouder tijd Wardlenge moet
geweest zijn (Nom. Geogr. Neerl. IV, 163). En indezelfde
Digitized by VjOOQIC
40
grietenij ligt op een kwartier afstands op een hoogte bij
het Roode Klif Schar! (Scarie 141 2, Scherl 1487, Scharlle
1505).
Een merkwaardig voorbeeld is ook te vinden op de gren-
zen van Gelderland en Utrecht. Daar dringt nl. een heu-
velachtige strook gronds, meer westelijk beginnend bij de
Haar, door tot in het veenmoeras bij Veenendaal. Die
hoogte, tegen welks oostelijk uiteinde de kerk van dat dorp
gebouwd is, heette vroeger de Veenlo o, nu de Vendel.
(v. Asch V. Wijck, Proeve o. d. ouden loop v. d. rivier
de Eem, enz., bl. 19).
Typisch in dit opzicht is ook in Kennemerland de lig-
ging van Heil 00 op de hooge zandstrook van Limmen
tot Alkmaar, ter weerszijden door lagere gronden en pol-
ders begrensd, en die de Heilooër- en Alkmaarderbosschen
draagt. En niet minder die van het oude V r o o n 1 o o (Vro-
nen, Vroonlegeest) op de nog smallere hooge strook, die
zich te midden van het polderland verheft tusschen Ou-
dorp in het zuiden en St. Pancras in het noorden. Op het
hoogste punt ten Z. van dit laatste dorp lag het in 1297
verwoeste Vroonen.
In Noord-Brabant en Limburg vinden wij ook nog tal-
rijke loo's; de meeste aldaar zijn nu Ie en el geworden.
Merkwaardig is wat de Nom. Geogr. Neerl. II, 137 mee-
deelt, nl. dat de naam van het dorp Nistelrode, oor-
spronkelijk is Nisterlo (waarschijnlijk naar een gehucht
Loo in de nabijheid), dat Nisterle, toen Nistelre, daarna
Nistelroy en Nistelrode werd. Een dergelijke letteromzet-
ting had plaats met den naam van Tongelre bij Eindhoven,
die oorspronkelijk Tongerlo luidde, van Wintelre onder
Vessem c. a. (1597 Winterle) en van Waalre (11 75 Wa-
derlo). Nu vindt men vele loo's en le's ter weerszijden
van de Peel. Aan en in het moeras verheffen zich als droge
plekken : Oploo, Overloon, Merseloo en Weversloo onder
Venraai (waaronder ook Oirloo en Klein Oirloo), Loon onder
Deurne, Liesel, Meiel, op één lange, smalle hooge strook;
Digitized by VjOOQIC
41
voorts Echgel (Helden), Roggel, Ospel (Nederweert), Sterk-
sel (Soerendonk) , Bakel, Handel (Gemert), Boekei, Volkel
(Uden), Meerloo (Uden) en het bovengenoemde Nistelrode
met Loo.
Men ziet het: alle „loca altiora, praesertim quae stagnis
torrentibus aut paludibus adjacent''. Toch mag men daaruit
m. i. niet besluiten, dat een loo in 't algemeen een hoogde
in of bij of een doorgang door een moeras of lage gronden
is. Er zijn immers nog dozijnen 1 o o's in de hooge streken,
b. V. op de Veluwe, waarvan men dit niet kan zeggen. Men
zou door die verklaring van het woord oorzaak en gevolg
verwarren. De hooge strooken of plekken in of bij de
lagere gronden droegen natuurlijk de bosschen en dus de
loo's, die zich niet daarnaast over de drassige of dikwijls
onder water staande landen konden uitbreiden. Van daar
ook dat de esschen in Drente en Overijsel zeer waarschijn-
lijk oorspronkelijk met hout bezet waren, waarvan men de
overblijfsels nog langs de randen daarvan aantreft (zie
Bos, Ov. d. Drentsche Esschen. Hand. i« Nat. en Geneesk.
Congr., 1887, bl. 297), — althans veel meer dan de meestal
slecht afgewaterde heide daarnaast.
III. „In onze taal is, voor zoover wij weten, loo steeds
onzijdig", zegt de Nom. Geogr. Neerl. I, 158. Er zijn ech-
ter een paar voorbeelden te noemen, waarbij dit niet het
geval is.
Vooreerst „De Loo", het gehucht bij Koevorden-, dit
zal dan mannelijk zijn, zooals in 't Oud-hoogduitsch, terwijl
het woord in het Middel- en Nieuw-Hoogduitsch zoowel
onzijdig als mannelijk voorkomt.
Maar hoe is 't gesteld met den naam van het goed Ter
Loe onder Voorst en met dien van het Huis Ter Loe
bij Voorburg ? Dit laatste, eene riddermatige hofstede onder
Voorburg, heet op de g^oote kaart v. h. Hoogheemraad-
schap V. Delfland van Kruikius v. 1712 de Loo en
lag aan de Loo laan, van Voorburg naar het Haagsche
Bosch loopend; bij het Bosch lag daaraan de Kleine
Digitized by VjOOQIC
42
Loo. Het lag ook dwars op de Veenwatering. Of betreft
het hier een loo of lode? Maar welke dan?
Deze zijn dus vrouwelijk. Hebben wij daarbij dus met
een ander loo te doen?
IV. Er is nl. nog een ander 1 o, dat in S c h m e 1 1 e r, Bayeri-
sches Wörterbuch 1, 1402 verklaard wordt : „die Lo, Sumpf",
dus vrouwelijk. Dit zou misschien verwant zijn met Ags,
1 o h = dal barathrum, 1 u h = stagnum, dus laagte, plas van
stilstaand water of moeras.
Kan dit lo soms ook hier te lande gebruikelijk zijn
geweest. Dat zou zeker verscheidene plaatsnamen kunnen
verklaren, die nu anders duister schijnen. Om maar te zwij-
gen van den pagus Islo of Isloi, door Racer als ijsdal of
ijslaagte verklaard, zou die beteekenis o. a. passen bij M e p-
pel (Mappele 1298 4 1304, Mepplo 1368, Meppelo 1486,
1497, Meppel 1438, 1482, enz.), dat zooals men weet ligt
in een laagte waarheen langs verschillende stroompjes het
water van een groot deel van Z. en Z. W. Drente vloeit
en waar geen hoogere plek of doorgang, eenmaal met bosch
bezet en waarop dan later de plaats moet gebouwd zijn,
te ontdekken is. Dit is ook het geval met het nabijgelegen
Tweelo en misschien ook met Kralo onder Ruinerwold.
En zoo is het ook gesteld met Lutjeloo, misschien
ook met Friescheloo aan en bij de Westerwoldsche A
(zie boven). En met Caveslo of Calveslo (Kalsla-
gen), enz.
Behooren hiertoe ook Ba f loo in Groningen (Beftlon 945,
Baflon omstr. 1000, Beftlo 121 1, Beflo 1281, enz.; Oorkbk.
Gron. en Dr.), dat op een hooge en Borgs weer (vroeger
(Borgesloe, Bijdr. Gesch., Oudh. Gron. X, 226), dat op
een lagere wierde ligt (Venema, Bodem Oldambt en Wes-
terw., 15)? Er is toch niet te veronderstellen, dat op die
kunstmatige hoogten ooit bosch zal gegroeid hebben. Een
lode of loo is hier ook niet te vinden. Of betreft het
hier nog een ander loo?
V. Sommigen meenen nl. dat vele loo's hetzelfde zijn als
Digitized by VjOOQIC
43
het Angelsaksische loh, ook lea, leah, laag, lage,
dat samenhangen zou met het Latijnsche 1 o c u s en dat dus
eenvoudig plaats beteekent. Mr. van den Bergh, die
ook van dat gevoelen is, haalt een Ags. plaats aan : „ge-
halgode on his loh" — hij wijdde in zijne plaats. (Midd.
Ned. Geogr., 263) ; — daarnaast erkent deze schrijver echter
ook een loo = bosch (Lat. lucus). H o e u f f t echter wil alle
loo's hiertoe brengen — wat zeker niet te verdedigen is —
en* houdt het woord identiek met loeg, log, den in de drie
noordelijke provinciën ook nog lang als gem. zelfst. naamw.
gebruikelijken naam voor woonplaats, dorp (Taalk. Bijdr.,
77 e. V.) — wat echter in den Teg. Staat v. Drente I, 4
uitdrukkelijk wordt ontkend.
Toch zou het kunnen zijn, dat loo in sommige plaats-
namen in die algemeene beteekenis van plaats voorkwam,
o. a. daar, waar geen der andere genoemde beteekenissen
gevoegelijk kan worden aangenomen.
Uit het gezegde zal nu wel zijn gebleken, dat het niet
wel aangaat loo in de zeer vele daarmede samengestelde
plaatsnamen voor één en hetzelfde woord aan te zien. Ik
hoop dat daarmede echter niet het laatste woord over dit
onderwerp gezegd is, waarover zeker nog niet het volle
licht schijnt en dat ik door deze verhandeling aangespoord
zal hebben tot nader onderzoek.
Digitized by VjOOQIC
44
TWEEMAAL NAAR MORO (MOROTAI),
DOOR
JOH. A. F. SCHUT
Zendeling der Utrechtsche Zendingsvereeniging i).
(Met kaart N^. II en afbeeldingen naar teekeningen van den schrijver).
EERSTE REIS.
Ten noordoosten van Halemaheira, 't moederland ^) ligt
een eilanden-groep, die gevormd wordt door *t groote eiland
Moro ^) 't kleinere Rao *) en meer dan twintig zeer kleine
i) De heer Schut, wiens grootendeels uit zijn dagboek overgeschreven reisver-
haal wij hier laten volgen, schrijft Moro in stede van Morotai. Wij nemen gaarne
aan, dat, zooals hij in noot 3 zegt, het eiland altijd Moro genoemd wordt; geschre-
ven werd die naam tot dusver altijd Morotai; wij hebben in den tekst den naam
Moro behouden, hem in den titel echter doen volgen door (Morotai) ten einde t^
doen blijken, dat het eiland bij Halmaheira en niet een gedeelte van de noord-
oostkust van Halmaheira bedoeld wordt, door Valentijn de kust van Moro geheeten.
Dat het Moro van Valentijn het hedendaagsche Morotai is, zooals de heer Coolsma
beweert (De Zendingseeuw voor Nederl. Oost-Indië, 1901, blz. 746 is niet te verde-
digen; want Valentijn onderscheidde wel degelijk de „kust van Moro", n.1. de
oostkust van het noordelijk schiereiland van Halmaheira, en het eiland Moratay — '
zooals hij schrijft in het register en op de kaart A. A. getiteld : „De Landvoogdy
der Moluccos, met de aangrenzende Eylanden," behoorende bij het i^tc deel, !**«
boek, i'itc hoofdstuk van de „Beschryving der Moluccos" — of Morotay, zooals hij
*t in den tekst noemt.
Aan het bezoek van den zendeling De Graaf op het eiland, in 1878 (vermeld bij
Coolsma t. a. p.) is voorafgegaan het bezoek van Dr. H. A. Bemstein in Augustus
1861 (T. Bat. Gen. XIV blz. 414). Hij kwam aan in de kampong Tjio, bezocht
Waja-boela en bleef daar een maand.
De heer Schut heeft in zijn handschrift een aantal teekens gebruikt, die in een
artikel dat niet in 't bijzonder over de taal handelt gereedelijk gemist konden worden,
en die hier achterwege moesten blijven, omdat zij ter zetterij niet aanwezig zijn.
2) Zie voor noot 2, 3 en 4 de volgende bladzijde.
Digitized by VjOOQIC
45
koraal-eilandjes, voor en in de golf die zich bevindt tus-
schen de kapen Waja-boela en Dehe-gila.
De binnenlanden van Moro zijn rijk aan bosschen die
gom-kopal leveren, en sagoeboomen zonder eigenaars staan
er voor 't grijpen. Pracht-exemplaren van wilde varkens,
djoekoe, leveren uitmuntend vleesch. Geen wonder dat Moro
een punt van aantrekking is voor vele Galela's, Tobelo's
en Boeng's. Met troepen verlaten deze soms hun negeri's
om in de bosschen van Moro damar te gaan zoeken. Ook
op de eilandjes vóór Moro, slaan ze graag tijdelijk hun
Verder hebben wij de vrijheid genomen perahoe, kampoeng e. d. te
veranderen in prauw en kampong, woorden die in onze taal burgerrecht ver-
kregen hebben; zoodoende wordt ook vermeden het zonderlinge woord perahoe tj e
voor een kleine prauw.
op de schetskaart n°. 49, uitgegeven in Mei 1904 door de afd. Hydrografie van
het Ministerie van Marine, vindt men het eiland Morotai op de schaal van i : 500 000,
benevens afzonderlijk de baaien van Losoeo en van Gora(n)go (beide i : 20 000). De
kaart van het eiland is naar , verschillende bronnen*^ bewerkt; de kaarten van de
baaien zijn naar de opnemingen in 1903 van het Gouv. S. S. Kwartel bewerkt.
Red.
2) Hale ma heira is eigenlijk Tidore^sch en beteekenl, hale « land, ma heira =
moeder ervan, dus: de moeder van het land, in vergelijkiog van Tidore zelf, dat
een eilandje, een kind van H land is.
Ook wordt \ geheele eiland Djailolo genoemd naar 't oudste rijk dat voor eeuwen
gevonden werd op dit eiland. Dit rijk dankte zijn naam weder aan de pakken sago
die bij honderdtallen nog heden worden uitgevoerd. Deze pakken dragen op de
N. W. kust, waar ook eens *t machtige rijk van Djailolo lag, den naam djailolo, Ternat. :
fardoe ^^K van 't Port. : fardo =■ pakket, pak, vracht , last.
3) 't Eiland wordt altijd Moro en niet Morotai genoemd.
De oorspronkelijke bevolking draagt den naam Moroka « verkorting van Mo-
roka ma njawa, menschen van Moro. Dit is geheel naar den regel, volgens welke
in de Halefoeroe-talen van N. Halemaheira ka als richting-aanduider wordt gebe-
zigd, ook tot 't noemen van personen wonende in of afkomstig uit een zekere
streek, Galelaka of Galelaka ma njawa, een Galela; Tobelosika ma njawa of Tobe-
losika, een Tobelo; Lodaka, een Loda; Moroka, een mensch van Moro, een Moro.
Was de oorspronkelijke naam van 't eiland Morotai dan zouden de bewoners
heeten Morotaika ma njawa of Morotaika.
4) Dit eiland wordt verkeerdelijk Rau genaamd ; 't heet Rao of Rawo ; hier komen
de eetbare vogelnestjes voor (zie daarover Bemstein t. a. p. bl. 413^ niet op Moro
zooals in de Encycl. v. N. I. dl. II, blz. 583 vermeld is.
Digitized by VjOOQIC
46
verblijven op, om in 't ondiepe maar vischrijke water te
visschen.
In den loop der tijden zijn deze bezoekers niet allen terug-
gekeerd ; daar zijn er die zich voor goed op Moro gevestigd
hebben.
Aangezien ik belast was met 't werk op Moro, zou ik
erheen gaan om te zien wat er waars was van de gun-
stige tijding door Ambonsche goeroe 's vandaar meege-
bracht. Eenige malen reeds daarheen gezonden om de kam-
pong's te bezoeken, waren ze teruggekeerd met de mede-
deeling, dat honderden tot 't Christendom wenschten over
te gaan.
Een vast reisplan kon niet gemaakt worden, want slechts
vage berichten waren te Doroeme tot mij gekomen; dus
werd de prauw-rorehe *) te water gelaten en van mondkost
voorzien voor een dag of tien.
Groote reizen worden steeds in zulk een prauw-rorehe,
kleinere in een prauw-paketa gemaakt. De eerste heeft geen
vlerken (zie de afbeelding tegenover blz. 117) en is van
voren en achteren spits ; een roer van niet-Europeesch model
is terzijde aangebracht; bij sommige bevindt zich aan elke
zijde een roer. Boven 't middenschip is een dakje ge-
bouwd. Daaronder, op een paar planken, liggen matras en
kussens; hier is de slaapkamer, tevens zit- en eetkamer;
en onder die planken wordt alles geborgen wat de reiziger
medevoert. De mast bestaat uit drie bamboe's waaraan een
groot, langwerpig-vierkant zeil wordt geheschen.
Een prauw-paketa heeft vlerken en is veel kleiner. Er
staat vaak ook een huisje of dakje op, maar een roer heeft
dit vaartuig niet.
Merkwaardig groote reizen durven de Halefoeroe's met
hunne paketa's te maken^ Zij varen er mee naar Papoea,
Sangir, de Minahasa, Bone.
l) Rorehe. Visschersvaartuigcn van den vorm der orembaaien, evenals deze voor-
komende in de Molukken en benoorden Celebes ; gewoonlijk ± 8 M. lang en 2 M.
breed en bemand met ongeveer 12 man (Encycl. v. N. I., i. v. Vaartuigen).
Digitized by VjOOQIC
47
Wegens het slechte weer kon de rorehe niet voor Dorume
blijven liggen, 't Gevaar op de koraalbanken stuk ge-
stooten te worden was te groot, daarom zond ik ze voor-
uit naar Kailoepa (d. i. kapok) op 1V2 uur afstands noor-
delijker, om daar op een stil plekje voor anker te gaan.
Hier ging ik den volgenden ochtend scheep-, de wind
was gunstig ; 't zeil werd geheschen en kalm gleden we
onderj matig schommelen langs de kust van noord-Loda.
Steil, vol rotspunten, stijgt deze kust bijna overal loodrecht
uit zee op.
Daar de wind gunstig bleef, wilde mijn oude stuurman
Tatega niet te Soepoe binnenloopen, maar doorvaren tot
Djere, om of nog denzelfden dag of anders den volgenden
morgen vroeg over te steken naar Moro. Maar eensklaps
veranderde het weer, toen we al een eind op weg waren;
het zeil moest gestreken, de mast neergehaald; en al
roeiende, drie uren lang door de booze bui heen, kwamen
we afgemat voor Soepoe ten anker.
Den volgenden morgen vond Tatega het weer niet bijster
geschikt.
,Die wolken deugen niet, meneer, zeide hij, daar komt
straks tegenwind vandaan"; en om de plaats aan te dui-
den stak hij zijn lippen vooruit, wierp zijn hoofd achter-
over en draaide zijn neus naar 't oosten. De gewone manier
van Halefoeroe's om de richting aan te duiden.
Nadat we gegeten hadden vond Tatega dat 't weder
beter werd. 't Plan was eerst naar Djere te varen en van-
daar over te steken naar Moro. Maar de wind noodigde
ons uit 't zeil te hijschen en maar dadelijk van Soepoe
dwars de straat over te steken naar Moro, met een der
vele eilandjes als tusschenstation.
Langzamerhand vervloeiden de boomvormen van 't Moe
derland, en begonnen die van Rao zich af te teekenen
Verflauwde de wind een weinig dan klonk van den achter
steven een luid rrri ! rrrri ! rrrrri ! ! ! om den wind te roepen
hem uit te noodigen met meer kracht ons voort te jagen
Digitized by
Google
48
Nooit zal men dit doen op den voorsteven, want dat zou
een verzoeken van 't noodlot zijn, een roepen om den wind
van voren. Evenmin zal men den mast overeind zetten bij
't van wal steken als 't bladstil is. Ook dat zou wezen een
beleediging van den wind. 't Zou zijn als wilde men zeilen
zonder wind ; en de wind zou vertoornd wegblijven.
Wij kwamen ter hoogte van 't eilandje Saminja-maoe
ten zuiden van Rao, precies voor de straat waar eenige
jaren geleden een groote Amerikaansche petroleumvaarder
aan den grond raakte en wegzonk in 'tweeke zand. Nog
altijd steken de masten boven 't water uit.
Te Hapo zouden de goeroe's, die van Tobelo uit de
reis maakten, mij wachten ; dat zou dus mijn eerste station
op Moro zijn.
Tatega wist een eilandje Ngele-ngele kai lamoko of
Groot Ngele-ngele, waar een put goed, helder drinkwater
kon geven. Daar zouden wij water innemen. In en voor
de bocht waarvan Waja-boela de noordelijkste en Dehe-
gila ma doto de zuidelijkste punt is, ligt een groote ko-
raalbank. De Morogroep bestaat oorspronkelijk uit de
laatste voortzetting van de bergenreeks, die 't geheele noor-
der schiereiland langs de westkust bezet.
't Eilandje Rao vormt een afzonderlijken kegel, terwijl
't noordelijk deel van Moro zelf ook uit een afzonderlijken
bergklomp bestaat. De grens van deze oorspronkelijk vul-
kanische groep loopt tot een lijn die men zou kunnen
trekken van Waja-boela tot iets ten N. van Beri-beri op
de oostkust van Moro. Wat ten Z. van deze lijn ligt is
geheel en al van koraalformatie. Ik bezocht daar hoogten
van 70 en meer voeten in 't binnenland, alle van koraal-
steenen.
Even voorbij de rivier Pangewo zet de koraalbank zich
in zee voort. Hier is hij zeer smal en daalt plotseling met
een scherpen rand naar de diepte af; dit is trouwens bijna
overal langs de oostkust 't geval. Sterk komt dit uit voor
Sango en Mira, waar de bank een paar honderd meter
Digitized by VjOOQIC
49
zich voortzet in zee, om dan plotseling loodrecht vademen
diep af te breken. Hier en daar hebben de verschillende
rivieren geulen opengelaten. Naar 't zuiden gaande neemt
de breedte langzaam toe om bij Selepia ma doto een uit-
breiding te krijgen van meer dan twee uur varens. Als
over een tuin, boven de nog levende strooken koraal, vaart
men om die punt heen, terwijl de branding, zelfs in den
stillen tijd, over de zich meer en meer verheffende koraal-
lagen rolt. Ten noorden van 't eiland Tabailengi (schip-
pers-eiland op de kaarten) komt een groote zandbank
tijdens de eb droog. Met troepen ziet men de inlanders
dan in een prauw of te voet daarheen trekken om visschen,
kreeften en schelpdieren te zoeken.
Dan krimpt de koraalbank in, verkrijgt weer een matige
breedte, maar 't geheele zuidelijk deel van Moro heeft zijn
ontstaan aan verhooging van terrein te danken, waartus-
schen verschillende rivieren, alle afkomstig van de noor-
delijker gelegen berggroep, zich een pad hebben behouden.
Daar, in de groote bocht die gebleven is, liggen de tal-
rijke eilandjes, waarvan sommige den atolvorm vertoonen.
De inzinking in 't midden is hier en daar gevuld met brak
water, terwijl andere geheel droog zijn. Een enkel bezit
een put met drinkbaar water. Tot op een afstand van meer
dan vier uren varens heeft de koraalbank met zijn eilanden-
formatie zich hier voortgeplant en steeds neemt de ondiepte
tusschen de eilanden toe, zoodat men tijdens de eb van
Galo-galo ma tjetjeke. Klein Galo-galo, naar 't tegenover lig-
gende eiland, een afstand van meer dan een uur, kan „wan-
delen" over een levenden zoom, nu en dan echter tot 't
middel door 't water wadend. Hier en daar zijn deze zoo-
men zoo ondiep, dat de prauw half gekanteld moet worden
en de roeiers zich te water moeten begeven, èn om haar
te verlichten èn haar voort te duwen.
't Water in deze groote bocht, altijd stil, is volmaakt door-
schijnend, en 't is als vaart men over fraai gepolijst kristal,
waaronder een veld vol van de prachtigste gewassen, af-
4
Digitized by VjOOQIC
50
wisselend in schoonheid van kleur en vorm. Roode en
blauwe zeesterren liggen stil daartusschen ; donkerblauwe
en groene vischjes schieten pijlsnel over de woningen van
schelpdieren heen, van allerlei grootte, gedaante en kleur.
Toen wij op Groot Ngele-ngele kwamen, bleek 't, dat
de tijdelijke bewoners 't eilandje weer verlaten en de put
gedempt hadden.
Op Galo-galo ma tjetjeke overnachtten we en, tegen den
feilen wind in roeiend, bereikten we den volgenden ochtend
den wal van Moro, waar we water innamen, gronderig
drinkwater, wel is waar, maar beter toch dan brak water.
Een troepje menschcn afkomstig van Dodinga ^) was hier-
heen getrokken om te visschen. Men had een keet opge-
slagen en leefde 't echte nomaden-leven der Halefoeroe's.
Des nachts hadden ze juist een haai gevangen, die, toen
wij aankwamen op 't zand werd gesleept. Al zijn de Hale-
foeroe's nu niet bepaald liefhebbers van haaienvleesch, toch
eten ze 't met smaak en er gaat niets van zoo'n beest ver-
loren. De staart en de vinnen worden aan de palen van
't huis bevestigd of tusschen de atap van 't dak of den
wand gestoken, als een blijvende herinnering aan de goede
vangst en 't vette maal.
De lezer zal bemerkt hebben, dat Tatega op deze reis
een persoon van gewicht was. Ik moet daarom een en ander
van hem vertellen. Hij is een min, tandeloos kereltje van
ongeveer 60 jaar, met een knevel als een klein grauw
borsteltje, met een sik en met kort haar. Toen hij Christen
werd heeft hij zijn haar laten knippen, wat een Ambonsche
gewoonte is. Zijne kleeding is een sabeba, oorspronkelijk
een reep geklopte boomschors van twee vadem, met figuren
aan de uiteinden beteekend, later een stuk sarong, of wel
een gala-gala, zooals men den lendendoek noemt van den-
zelfdèn vorm als de sabeba, maar van katoen geweven en
i) Dodinga ligt aan den pas over de landengte van dien naam, tegenover 't eiland
Temate.
Digitized by VjOOQIC
51
met franje aan beide einden. Een sarong gebruikt hij alleen
als hij gaat slapen of wanneer hij 't koud heeft. Daaren-
boven weert hij zoowel koude als te groote warmte af,
door zijn kokoa, of sabatana ^) zooals de Loda*s zeggen,
over zich heen te leggen. Hij is een Boeng, dus uit 't
district Kau. Met een Loda-vrouw getrouwd, is hij in 't
Lodasche blijven wonen en *op ende op een Loda gewor-
den, hoewel hij zijn taal niet verleerd heeft. Zijn invloed
is niet groot genoeg geweest om zijn vrouw en kinderen
tot Boengs te maken. Gaan gezinnen uit andere districten,
uit Galela, Tobelo of Kau, elders wonen voor goed, dan
bewaren ze toch streng hun nationaliteit en spreken in eigen
kring nooit anders dan hun eigen taal, al verstaan en spre-
ken ze de taal van hun nieuwe woonplaats ook nog zoo
goed. Vraagt men hun hier iets omtrent taal of gewoon-
ten, dan antwoorden zij: „meneer wij zijn Tobelo, we we-
ten 't niet". Als bijna alle Halefoeroe's is Tatega doorgaans
goed gehumeurd, maar als alle gehuwde mannen en vrou-
wen is hij vuil op zijn lichaam. Slechts eenmaal per week,
des Zaterdag-namiddags, baden deze. Waqt man of vrouw
die tusschentijds baadt zou gauw moeten hooren: Je hebt
zeker zin in een ander, dat je je zoo opknapt". Ongehuw-
den baden meer. Tandeloos als hij is, draagt hij over zijn
schouder steeds een vijzel met stamper om zijn sirih-pruimpje
gereed te maken, en zijn sirihdoos, altijd goed gevuld, doet
hem dienst als hoofdkussen.
Indien het vuurtouw, door de Loda's domi geheeten,
uitgedoofd is, verschaft hij zich vuur door met een scherf
van aardewerk langs een stuk bamboe te strijken, in de
i) De sabatana is een mat, vervaardigd van de bladeren ecner Pandanus-soort.
Zij worden over de geheele lengte dubbel geslagen en aan elkander genaaid, niet
gevlochten. De mat kan in de lengte dubbel gevouwen en dan aldus /\ als een af-
dak opgezet worden. Om haar mede te nemen laat men haar dubbel gevouwen
in de lengte en klapt haar vervolgens eenige malen in de breedte als een tocht-
scherm toe ; ze wordt dan een pakje van een el lang, een span breed en een hand-
breed hoog.
Digitized by VjOOQIC
52
richting van den vezel, waarbij de vonk een dót tondel
doet ontbranden; of wel hij bezigt de vuurzaag, van twee
stukken droog bamboe gemaakt ^).
Tot de bemanning der prauw behoort mede Njong Djole,
de minst sympathieke van 't gezelschap, een man van 26 — 28
jaar. Hij is de zoon van een gorapoe. Over dezen naam
een enkel woord.
De bewoners van 't N. schiereiland van Halemaheira
trokken tot voor korten tijd als zeeroovers overal heen.
De naam Tobelo werd allerwege met angst genoemd en
gehoord. Ook de Loda's trokken ver weg van hun onher-
bergzame kusten, naar Papoea, Sangir, Talaoe, Celebes op
roof en moord. Onder dezen zijn er velen geweest, die op
Celebes lange jaren hebben vertoefd, ginds vrouwen hebben
geroofd en die in triomf naar Loda hebben gevoerd. Daar
waren er die er 8, 10 en 12 meebrachten. Tot voor kor-
ten tijd leefde er nog zoo'n oude zeeroover op Dagasoeli,
Kapita genaamd, die niet minder dan 30 jaren op Cele-
bes onder de Boegi's en Mangkasara's en op Siladja (Sa-
leier) had rondgezworven. Hij sprak Boegi'sch, Mangka-
sara'sch en Siladja'sch. Tijdens de expeditie's tegen Bone
was hij met niet minder dan 37 mannen, broers, neven en
vrienden in Bone en heeft hij als vijand van 't Gouverne-
ment aan Bonesche zijde de oorlogen meegemaakt. Dat die
zeeroovers behalve vrouwen, kinderen en allerlei gestolen
waar, ook brokken taal meebrachten, spreekt vanzelf.
't Boegische en in Midden-Celebes voorkomende taoe of
to, vindt men op Halemaheira terug in to Belo, to Baroe.
Wola (L.) bola (B.), huis.
Manoe, namoro (L.) manoe (B.), vogel.
Nako (L. B.), indien.
Adjara (L.) anjarang (B.), paard.
Kaso (L.) asoe (B.), hond.
La voor eigennamen, L. en B.
i) Zie over beide manieren het art. Vuurmaken in Encycl. v. N. I. dl. IV, 674.
De tondel is een soort zwam, die altijd in de prauw aanwezig is om te breeuwen.
Digitized by VjOOQIC
53
Di en de (L.) achteraan gehecht woordje bij een vraag
of als nadruk in vragenden zin; di (B.).
Ma voor 't vormen van toestandswoorden : maradja, ma-
detjeng, in 't B., en in 't L.; ma himo: de oude = zijnde
de oude, 't hoofd in de kampong; ma toewani: de mijn-
heer = zijnde de mijnheer. Gorapoe (L.) roover, van 't Boeg.
gora, rooven, pagora, roover.
De Halefoeroe's stonden eenvoudig bekend als pagora's
van hun ambacht en de naam is meegebracht naar 't oosten.
De baai van Moro die men, van Klein Galo-galo ko-
mend, invaart, ligt open naar 't westen. De eilandenrij
breekt den golfslag geheel, en zoo is 't altijd kalm langs
deze kust van Moro; hier en daar een huisje; eenige prau-
wen en een enkele bewoner, stil bezig.
De wind bleef ons gunstig tot we de zuidpunt van Moro
naderden, die als een lansspits in zee uitsteekt. De steeds
wassende koraalbank met zijn scherpe kanten dwong ons
tot ver uit den wal te ankeren, daar de wind ons belette
om de punt te varen.
Later kwamen we met moeite om Dehe-gila ma doto
heen, waarop een kalm zuchtje van terzijde ons dreef in de
richting van de punt van Sango ^) daar heel, heel ver voor-
uitschietend in zee, zich telkens weer verschuilend achter
andere punten, die omgeroeid of omgezeild moesten worden.
Bij afwisseling roeiend en zeilend, bereikten wij eindelijk
Sango.
Hier bleek mij dat mijn goeroe's den vorigen dag naar
Gosoma ma loekoe vertrokken waren, en daar de wind
gunstig was voer ik terstond daarheen. De rivier van
Sango heeft een geul in den koraalbank opengehouden,
waardoor groote handelsprauwen hier steeds kunnen binnen-
loopen. Op een behoorlijken afstand van de uiterste koraal-
i) De naam dezer plaats wordt door de Tobelo's uitgesproken als Sangowo; op
Moro zelf zegt men steeds Sango; deze o uit te spreken als de Jav. &.
Digitized by VjOOQIC
54
punten zeilden we kalm naar *t noorden, langs Mira en
Wewemo en om 1 1 uur ankerden wij voor Gosoma ma loe-
koe. Spoedig was ik aan wal, maar in de Christen-kampong
Boeso-boeso bleek mij, dat de goeroe's den vorigen dag
met de kamponghoofden vertrokken waren naar Sakita.
Daarheen zond ik dus twee mannen, om goeroe's en hoof-
den terug te roepen.
Evenals alle kampongs is Boeso-boeso gebouwd op een
verhevenheid van den koraalbank, die met een humuslaag
is bedekt, 't Bosch is hier als elders een vijftig schreden
diep ontgonnen, op die ontgonnen plek zijn de huizen ge-
zet en daaromheen tuintjes aangelegd. De grootere tuinen
liggen diep 't binnenland in, meestal in de nabijheid van
de damartuinen. In twee rijen zouden hier in Boeso-boeso
de huizen gezet worden om een soort dorpsstraat te vor-
men. De eene, voorste rij was in aanbouw.
De meeste Halefoeroe's die hun huizen op 't land bou-
wen maken daartoe een stuk grond schoon en zooveel
mogelijk gelijk. Zoodra dit stuk schoon is worden in een
vierkant of ook in een langwerpig vierkant vier palen in
den grond gezet ; meestal palen van een ijzerhout. Deze vier
palen worden door dwarsbalken (muurplaten) verbonden en
hierop 't geraamte voor den kap gezet, naar de voor- en
achterzijde van 't huis. De beide zijvlakken van 't dak blij-
ven voorloopig open. Tegenover de hoofdpalen worden op
eenige meters afstand kortere palen in den grond gezet,
die onderling weder door muurplaten verbonden worden.
Door 't aanbrengen van latten, loopende van deze lagere
muurplaat naar de hoogere van 't middenstuk van 't huis,
worden schuine stukken dak gevormd als groote luifels,
terwijl op de hoeken een klein driehoekig A schuin gedeelte
overblijft dat later met atap wordt afgedekt, en waaronder
de deuren worden aangebracht. De dakbedekking is van
bladeren van den sagoepalm. In betere woningen is de be-
wanding vervaardigd uit de bladstelen van den sagoe-
palm, wat de wanden een keurig net aanzien geeft. In de
Digitized by VjOOQIC
55
muuq>laat hakt men, vóór zij bevestigd wordt, een gleuf,
evenzoo in den balk die tusschen de palen van de galerij
ligt, maar hier aan de bovenzijde. In deze gleuven worden
de sagoe-bladstelen recht overeind gezet en wel zoo, dat
Fig. I.
Plattegrond van een Halefoeroe-woning.
Schaal x : loo.
I. Hoofdstijlcn. II. Deuren.
III. Afgeschoten slaapkamers met slaapbanken.
In 't midden de póla, waarop de djini-dansen uitgevoerd worden.
de bolle zijde van den eenen steel juist past in de holle
zijde des anderen. Nadat twee of drie stelen in elkander
zijn gevoegd, worden ze met kleine bamboe-nagels of pi-
nan^hputen pennen als aan elkander gespijkerd, zoodat ze
vast aaneenzitten. Onder de zijluifels van 't huis worden nu,
Digitized by
Google
56
door middel van wanden, kamertjes afgescheiden, die dienst
doen als slaapplaatsen voor de getrouwde bewoners van 't
huis, terwijl de ongehuwde bewoners den nacht doorbren-
gen op de groote tafels — op de eene tafel 't mannelijke,
op de andere 't vrouwelijke personeel.
't Geheele huis is zonder vensters, voor zoover 't oor-
spronkelijk Halefoeroesch gebleven is, zoodat 't in de hui-
zen bijna pikdonker is wanneer alle deuren gesloten zijn.
De ruimte onder 't dak wordt gebezigd tot zolder, waarop
allerlei gereedschappen worden geborgen. Deze zolders zijn
tevens de verblijfplaatsen der geesten. Voor hen zijn ver-
schillende rustbanken gereed gemaakt, zoodat ieder ge-
storvene familielid van de bewoners en ieder gestorven
medebewoner van 't huis zijn vaste slaapplaats steeds ge-
reed vindt. Daar wordt bij geestenfeesten ook een res-
tantje van 't feestmaal neergezet, als een offer aan hem
of haar tot wiens of wier eere 't feest gegeven werd (sa-
labe of laba) ^). 't Achterste gedeelte van 't huis doet
meestal dienst als keuken. In 't eene gedeelte is de stook-
plaats, terwijl ernaast en erboven latwerk is aangebracht
waartusschen 't brandhout netjes gestapeld gereed ligt voor
't gebruik.
't Is vreemdelingen en ongehuwden ten strengste ver-
boden de huizen binnen te gaan tot daar waar de afge-
schoten vertrekken der gehuwden zich bevinden of door
te dringen tot de keuken, 't gemeenschappelijk eigendom
der vrouwen des huizes. Met een boete van 15 reaal,
15 X/ 1,60 of 15 X/ 2, wordt zulk een overtreding gestraft,
de helft ten bate des rechters en de helft ten bate van de
beleedigde partij. Op de lange tafel aan den ingang der
woning neme men vrijelijk plaats en daar zat ik dan ook
i) Men vergel. Dr. B. F. Matthes Bissoe's van Celebes palakka-atorijolong.
De groote vierkante tafel in 't midden van de Halefoeroe-woning heet pola. Hierop
worden de dansen der goma hate's uitgevoerd. Vergl. M. J. van Baarda, Woordenlijst.
Galelareesch-HoUandsch. 1895. Uitgeg. door het Kon. Inst. v. d. taal-, land- en
volkenk. van N. I.
Digitized by VjOOQIC
57
te midden van de Boesoe-boeso, mannen en vrouwen, ter-
wijl mijne roeiers zich met elkander onderhielden aan 't
strand.
De afscheiding der verschillende stammen is groot en
van vriendschappelijk verkeer is geen sprake. Men behandelt
elkander beleefd en blijft toch op een afstand.
Ons gesprek werd gevoerd in 't Maleisch, dat verschei-
dene mannen en enkele vrouwen verstaan, 't Loda*sch is
hier op Moro niet gangbaar. Zelden spreekt er één alleen.
En rad spreken, ratelen doen zij ! Door den tabakspruim,
dien ze met vooruitgestoken lippen of tusschen bovenlip
en bovenkaak vasthouden, worden de zoo vlug. uitgesproken
woorden bijna onverstaanbaar.
't Werd mij te druk. Er is niets dat zoozeer vermoeit
als 't vol inspanning luisteren naar gesprekken in een Vreemde
taal, die men zich tracht eigen te maken, waarvan men de
klanken en woorden tracht op te vangen en te bewaren.
De nabij-gelegen kampong Wewemo of zooals de Ter-
nate's zeggen Loleba, dankt haar naam aan een bamboe-
soort, die door de Tobelo's wewemo, door de Ternatc's
loleba genoemd wordt. Zooals dikwijls vóórkomt, luidt dus
ook hier dezelfde plaatsnaam in onderscheidene streken
verschillend.
De bewoners van deze kampong zijn door geboorte en
onderlinge huwelijken naverwant aan de bewoners van Boeso-
boeso, die gedeeltelijk zelfs uit Wewemo afkomstig zijn.
Wewemo telt ongeveer 250 inwoners. Daar er gedurende
een deel des jaars een goede ankerplaats is, wonen ook
hier eenige handelaren.
Over het zendingswerk dat ik gedurende deze reis ver-
richtte, glijd ik, uit den aard der zaak, te dezer plaatse
vluchtig heen. Vermelding verdient, dat al meldden zich
talrijke candidaten aan voor den doop, de tegenwerking
die mijn arbeid vruchteloos poogde te maken zich zeer
sterk deed gevoelen. Heidenen van Saboea lamo uit 't
Tobelo'sche waren naar Moro gereisd om den rnenschen
Digitized by VjOOQIC
58
te waarschuwen toch niet tot 't Christendom over te gaan,
daar dit gelijk stond met belastingschuldige te worden.
Heidenen betaalden immers geen belasting en de Moham-
medanen en zij die tot den Islam overgingen werden door
Sultan van Temate vrijgesteld van belasting.
Bescherming van deze Halefoeroe's door het Gouverne-
ment tegen Ternate'sche uitzuigers zou hier niet misplaatst
zijn. Eenige jaren geleden heeft de Singadji van Tobelo
zelfs verzocht met zijne menschen onmiddellijke Gouver-
nemen ts-onderdanen te mogen worden.
't Was ongeveer halfelf, de tijd van 't eerste maal der
Halefoeroe's. Op een reusachtig groote bale-bale aan de
voorzijde, onder een luifel van 't nog wandenlooze huis —
alleen de slaapvertrekjes der gehuwden waren van wanden
voorzien — op die bale-bale, nu als tafel dienst doende,
werden in 't midden versche pisangbladeren gelegd als ta-
fellaken, en in grootere en kleinere hoopjes hierop de
spijzen opgediend. Gekookte en gepofte pisangs, petater's
(oebi), visch en papeda, de Halefoeroe sagoepap, die men
voor dikke, grauwe stijfsel zou aanzien. In kommen werd de
koea opgedragen, een soep gekookt van water, visch en
eenige groenten uit 'tbosch. In twee rijen hurkten nu de
mannen op de tafel. ^Eet je niet mede, Djooe?" ^) riepen
ze tot voorbijgangers. De vrouwen en meisjes schaarden
zich staande, afzonderlijk aan een andere bale-bale onder
de zijluifel van 't huis.
Komt men bij elkander op bezoek, dan wordt dadelijk
'de sirihdoos, Lod. parahangena, aangeboden ^.
1) Dit Djooe is eigelijk Ternate^sch a= Heer. Bij uitroepen als de bovenstaande
gebruikt men steeds dit woord. Ook bij feestmalen wanneer men mrt een schotel
vol spijzen naar zijn vrienden gaat, om hun een hapje te brengen.
2) De kalk die men hierbij gebruikt, wordt door de vrouwen zelf gebrand. Zij
verzamelen daartoe schelpjes aan 't strand en branden die op een brandstapel van
gaba-gaba, den grooten bladsteel der sagoepalm-bladeren. Na eerst goed gedroogd
te zijn worden deze stelen in lagen dwars op elkander gestapeld, daarna worden er
de schelpjes opgelegd en ontsteekt men den brandstapel. Een gaba-gaba-vuur geeft
groote hitte.
Digitized by VjOOQIC
59
Men is altijd beleefd en vriendelijk tegen elkander maar
een vreemdeling moet dat leeren zien, want er is een groot
onderscheid in de beleefdheidsvormen der verschillende
stammen. Zoo valt 't verschil tusschen Halefoeroesche en
Boegische beleefdheid terstond in 't oog. De Halefoeroe is
democraat, de Boegfi aristocraat en dit komt in alles uit;
het is 't gevolg van 't scherpe onderscheid in standen on-
der de Boegi's, dat men onder de Halefoeroe's niet aan-
treft.
Ondanks hun hang naar scherts en luim moet men in
zake grappen bij de Halefoeroe's uiterst voorzichtig zijn.
Een aardigheid waarin wij volstrekt geen kwaad zien, en
waarom we hartelijk zouden lachen, wordt hier zeer vaak
verkeerd opgevat en zoo ontstaan er allerlei rechtszaken,
waarvan 't slotstuk steeds is, zware boete wegens belee-
diging.
Een enkel voorbeeld. Ik had, ter hoogte van mijn schou-
derblad, een scheur in mijn kabaja en werd daarop door een
mijner goeroe's opmerkzaam gemaakt. „O" zei ik, „daar
heeft de punt van mijn schouderblad doorheen gestoken".
Eenige dagen later liep er lang§ 't strand een groote dikke
vrouw met een kabaja, waarin een winkelhaak zóó groot,
dat haar schouder en een gedeelte van haar rug er door
kwamen kijken. Zonder eenige kwade bedoeling zei ik :
„Ik ben zóó mager dat mijn schouderblad door mijn kabaja
steekt, maar die vrouw is zóó dik dat haar geheele kabaja
gebarsten is". De mahimo Koepa-koepa, een Christenhoofd
uit 't Tobelosche, lachte smakelijk mee met de anderen,
maar zeide tot mij: „Meneer, als wij vroeger zoo'n grap
verkocht hadden, toen we nog Heidenen waren, zouden
we zware boete hebben moeten betalen. Bij de Christenen
is dit nu niet meer in die mate 't geval, maar toch begrij-
pen ze een grap nog vaak verkeerd".
't Was mij volstrekt niet duidelijk hoe deze scherts een
oorzaak van geraaktheid en van een boete kon zijn, en
daarom vroeg ik den mahimo om inlichting. En ik vernam
Digitized by VjOOQIC
6o
het volgende. Daar zij een gehuwde vrouw is, zou mij èn
door haar man èn door haar familie kunnen verweten wor-
den verkeerde bedoelingen te koesteren omtrent deze vrouw ;
men zou 't kunnen opvatten als eene beleediging van den
echtgenoot, omdat ik *t deed voorkomen als verwaarloosde
de man zijn vrouw door haar onvoldoende kleeding te ge-
ven. Ware 't een jong meisje geweest, zoo zou 't zijn een
beleediging van hare ouders, die hun kind onvoldoende
gekleed lieten loopen.
Zoo liggen er op dit terrein voetangels en klemmen.
Nu moet ik nog de volgende vermakelijke voorval ver-
tellen. Een oud moedertje, van ongeveer 55 jaar, vroeg
mij in vloeiend Maleisch of ze mij iets mocht vragen.
„Meneer kent Komesarisi wel? Komesarisi heeft mij ge-
vraagd om met hem te trouwen ! Mijn familie vindt 't goed
meneer, als hij 1 5 reaal ^) bruidschat betaalt.
Komesarisi was een man van diep in de zeventig en de
vrouw die vóór mij stond was driemaal getrouwd geweest
en had een rist kinderen en kleinkinderen.
„Wel moeder, ik heb er niets tegen, als jou familie 't
goed vindt; maar de hoofdzaak is, hoe vindt je 't zelf?"
„Ik wil erg graag meneer" en verlegen lachend bracht
zij er deze woorden met haast uit.
„Wat is er dan tegen dat jij dien ouden grootvader
gaat verzorgen, als je 't graag wilt? Maar dan alles in
eer en deugd, moeder ! Nu wordt er voortaan getrouwd
zooals 't aan Christenen past. 'k Hoop over een paar maan-
den terug te komen en dan zal 'k jelui eerst burgerlijk
en dan Christelijk trouwen. Zoolang moet je nog geduld
hebben".
„'t Is goed meneer; dag meneer!" én gelukkig in 't blij
vooruitzich trok 't moedertje glimlachend af.
Naar Oostersch gebruik is de vrouw, huwbare dochter
2) De reaal, heeft hier een waarde van /i, 60 tot /2, — . Er ?ijn plaatselijke
verschillen. Op Z. Celebcs is een rela of reaal steeds /2, — .
Digitized by VjOOQIC
6i
of zuster, weduwe of gescheiden vrouw een stuk koopwaar
waarmede gehandeld wordt, en 't is zaak deze waar zoo voor-
deelig mogelijk van de hand te doen. Maar de heidensche
Halefoeroe- vrouw zelve heeft in den regel een groote stem
in huwelijkszaken en zij wordt niet, zooals dit onder Mo-
hammedanen 't geval is, geheel tegen haar wil verhandeld.
Zelfs onder de Halefoeroe's die tot den Islam zijn over-
gegaan heeft ze 't recht zelve te beslissen.
Als artikel één in 't huwlijks-contrakt wordt de bruids-
schat genoemd, hier grooter daar kleiner. Onder de waarde-
volle artikelen die tot den bruidsschat behoorcn noemt men
oud porselein en wel borden, schotels en kopjes, gevonden op
Moro en afkomstig van de vroegere bevolking van dit eiland.
De bruidsschat kan in eens of in twee termijnen worden
betaald. Is de eene helft voldaan dan gaat de jonge man
vrijelijk naar 't huis van zijn verloofde of neemt daar zijn
intrek. Hij is dan wel gehuwd maar heeft niet dezelfde
rechten welke den man toekomen, die den vollen bruidschat
betaald heeft.
Wanneer twee jongelieden zich tot elkander aangetrokken
gevoelen en de jongeling heeft hiervan allerlei blijken ge-
geven, dan wacht de jongedochter meestal het een of andere
feestje af om den jongen man kenbaar te maken, dat ook
zij hem niet ongenegen is. Te midden van 't feestgewoel
knijpt ze den jongeling in zijn arm of trekt hem aan
zijn baadje en dit is algemeen gebruikelijke teeken om
hem te zeggen, dat ze hem 's nachts bij zich in huis ver-
wacht. Bij 't eerste nachtelijke bezoek, na afloop van of
nog tijdens de feestelijkheid, geeft hij 't meisje een rijks-
daalder en zoo deze bij de hand zijn een paar sieraden,
bijv. een stel armringen; de eigelijke verloving is dan be-
gonnen. Na 't bezoek, dat in den vroegen morgen als 't
nog duister is eindigt, spreekt 't meisje met hare, de jon-
geling met zijn ouders, en eenige dagen daarna komen de
naaste familie-betrekkingen van den jongeling met vrienden
en geburen in hun feestkleed gestoken zijn aanzoek her-
Digitized by VjOOQIC
62
halen. Men bespreekt de voorwaarden, en stemmen de ouders
toe, dan wordt de tijd van 't huwlijk bepaald ; weigeren zij,
dan moet 't meisje de verlovingsteekenen laten terugbren-
gen, wat door twee vriendinnetjes of nichten geschiedt. Gaat
't huwlijk door, dan kan, zooals wij zeiden, de bruidsschat
in eens of in twee termijnen betaald worden. Is de eene
helft voldaan, dan gaat de jonge man vrij des nachts naar
't huis van zijn bruid. Het zijn niet meer de geheime
nachtelijke bezoeken uit den verlovingstijd, en 't gevaar
om boete te krijgen bestaat nu niet meer. Zou de min-
naar bij 't in huis sluipen bijv. de onvoorzichtigheid be-
gaan te loopen langs de slaapplaats der ouders, of van
gehuwde broeders of zusters, dan zou dit als een belee-
diging, als poging tot onzedelijke handelingen worden
aangemerkt.
Vaak neemt de jonge man na 't betalen van de eerste
helft van den bruidsschat voor goed zijn intrek bij zijne
schoonouders, zooals wij boven reeds zeiden.
De kinderen uit zulk een huwelijk geboren vervallen, na
den dood van den man, aan zijn vrouw en haar familie.
Als de bruidsschat niet terstond geheel afbetaald is heeft
de man nooit 't recht zijne vrouw en kinderen naar een
eigen woning te brengen en daar bij hen te blijven. Als
onmiddellijk gevolg van deze huwlijken, wonen verscheidene
gehuwden in één huis te zamen.
Gaat een echtgenoot nu op reis om hier of daar geld
te verdienen, dan blijft de vrouw met de kinderen in 't
ouderlijk huis achter, aan eigen zorg overgelaten. Zij staat
daarbij onder zeer streng toezicht.
Bij scheiding leveren deze huwlijken allerlei onaange-
naamheden op, vooral over 't bezit der kinderen, daar
ieder gaarne zijn deel wil hebben, met name van de vrou-
welijke helft, omdat de meisjes later een bruidsschat
waard zijn.
Wordt echter de geheele bruidsschat terstond betaald,
dan wordt de jonge vrouw in triomf naar 'thuis van
Digitized by VjOOQIC
63
den echtgenoot gevoerd; zij en de kinderen die zij haar
man zal schenken zijn diens eigendom naar lijf en. ziel ^).
Sterft de vader, dan zijn de kinderen 't eigendom van
de moeder, die met de kinderen óf bij hare schoonouders
blijft wonen óf, zoo zij met haar man een eigen huis be-
woonde, daar gevestigd blijft.
Heeft echter de man niet met zijn eigen, maar met ge-
leend geld de bruidsschat betaald, dan vervallen een of meer
kinderen aan hem of haar die 't geleende geld verschafte,
meestal een broeder of zuster van den man. Onder broe-
ders en zusters worden ook verstaan aangenomen kinderen
der ouders. Deze aangenomen kinderen deelen in dezelfde
rechten als de uit 't huwelijk geborenen, en een huwelijk
tusschen deze beide soorten wordt als bloedschande be-
schouwd en veroordeeld.
Huwelijken tusschen volle neven en nichten zijn ook ver-
boden als bloedschennig, terwijl een huwelijk tusschen neven
en nichten van den 2*^^^ graad alleen geoorloofd is, wan-
neer tot dekking der bloedschande, de schaamte der bloed-
verwantschap noemt men dit, vier blanke rijksdaalders wor-
den betaald.
Door onderlinge veeten kunnen de huwelijken soms zeer
bemoeilijkt ja onmogelijk gemaakt worden. Bij voorbeeld
wanneer een lid uit eene familie zweert, dat geen lid uit
de andere gehate familie ooit met een der zijnen zal mogen
trouwen. Gebeurt dit nu toch, dan moet, bij gelegenheid
van 't huwelijk, door den bruidegom of zijn familie die eed
worden afgekocht en dit geschiedt dan voor den prijs van
drie rijksdaalders.
Bij 't sluiten van 't huwelijk kunnen verder allerlei voor-
waarden worden gesteld. Zoo wordt soms bepaald, dat de
aanstaande man geen bruidsschat behoeft te betalen, indien
hij de verplichting op zich neemt in 't huis van zijn schoon-
i) Zie V. Baarda's Galelareesch — Hollandsche Woordenlijst op Kiaro(o), blz. 208
en 209.
Digitized by VjOOQIC
64
moeder te komen wonen, en tot haren dood voor haar té
zorgen. Dit zorgen bestaat dan alleen daarin, dat hij haar
nu en dan een sarong of kabaja geeft ; door 't bewerken
van haren tuin voorziet ze verder in haar eigen voedsel.
Wel worden bij zulk een huwelijk soms geschenken ge-
geven en ontvangen zooals bij een huwelijk waarbij de
geheele bruidschat terstond betaald wordt, maar zij blijven
•t onvervreemdbaar eigendom van den begunstigde, en noch
bij scheiding, noch bij sterfgeval worden zij teruggegeven.
Wordt na korter of langer tijd de nog te betalen helft
van den bruidsschat betaald, dan voert de man zijn vrouw
en kinderen naar eigen huis en haard of — en dit gebeurt
maar al te dikwijls — blijft met de zijnen waar hij is, in
't huis van zijn schoon- ouders. Maar nu als vrije.
Dit afbetalen van den bruidsschat of 't betalen in eens,
't gaat, zooals alles bij den Halefoeroe, met feesten gepaard,
't Geld wordt door de familieleden en vrienden van den
bruidegom in feestelijken optocht, langs 't strand of liefst
in prauwen naar de schoonouders gebracht..
Door al die mondeling overeengekomen huwelijksvoor-
waarden ontstaan in geval van scheiding of dood allerlei
onaangenaamheden, die men door de invoering van het
Christelijk huwelijk hoopt te voorkomen. Daarbij zal veel
afgeschaft worden, maar 't afkoopen der schaamte van
bloedverwantschap zal blijven. Zijn er huwelijks- voorwaarden,
dan worden die vóór de voltrekking van 't huwelijk nauw-
keurig omschreven en in een acte opgenomen, die blijft
berusten in 't gemeente-archief. Bij 't opmaken van die acte
treden de dorpshoofden als getuigen op en bij latere over-
treding doen zij recht.
Wij gingen verder reizen met de prauw. Een jonge Boeso-
boeso vergezelde ons als loods en de landwind, lokoro zeggen
de Loda's, dreef ons zacht in de richting van Jawo.
Als de wind moe is van 't blazen moeten de roeiers zijn
werk overnemen. Dan klinkt het roeierslied der Halefoeroe.
Digitized by VjOOQIC
65
Dat van de Tobelo's hebben de Loda's overgenomen, en
bij afwisseling zingen de roeiers het voor- of achteruit, om
er den moed in te houden.
„Karadjana Kompania, „Het werk van de Kompanie
Kangela dj o we ! (is) 2^er zwaar !
Djowe! djowe! kangela djowe!" Zeer, zeer zwaar!"
(da capo ad inf.) of:
„Saja ini matahari „Deze bloem (is) de zon
Saja ini rosié Deze bloem is de roos
Rosié! rosié! De roos, de roos
Saja ini rosié!" Deze bloem is de roos'*
De kust is hier, evenals verderop naar de noordpunt
van Moro, rotsachtig en dicht begroeid. Een kleine zoom
van helder wit zand en een diepe geul in den koraalbank
wijzen de plaats waar de Lofao in zee uitloopt; de Lofao,
die in tijden van zware bandjir's stukken steenkool mee
naar 't strand voert. Langs de oevers van deze rivier hebben
de Boeso-boeso's hunne tuinen en de bedding van de Lofao
is de weg waarlangs zij over steenen en grind opklimmen
naar hunne damartuinen, ver 't binnenland in.
Nog een scherp vooruitstekende rotspunt met daarvóór
een groot brok steen, in den vorm van een wrak, en toen
roeiden we de baai van Jawo binnen. Nauwelijks waren onze
prauwen herkend of daar hoorden we reeds de tonen van
tifa en gong.
Hartelijk werd ik verwelkomd en in een nieuwe, nog niet
voltooide woning, had de vergadering met de Jawo's plaats.
Dringend verzocht men mij den volgenden morgen kerk
te houden, welk verzoek 'k gaarne inwilligde. De goeroe's
zond 'k nog dien dag naar Sakita, opdat de Tobelo'sch
sprekende goeroe den volgenden ochtend godsdienstoefening
zou kunnen houden in die kampong. De mahimo Koepa-
koepa zou bij mij als tolk fungeeren.
Op den koraalbank heeft zich langzamerhand 't koraal-
zand opgehoogd en hier hebben de bewoners van Jawo
hunne huizen gebouwd. Door den zwaren golfslag wordt dit
5
Digitized by VjOOQIC
66
zand voortdurend hooger opgestuwd en zoo is deze baai
van Jawo omgeven door een kleine duinrij, waarachter
zich weder lagunen bevinden. Ook deze kampong- is,
als alle andere op Moro, ongezond, en woonden de be-
woners niet afwisselend, nu in hunne tuinhuizen op 't ge-
bergte of 't binnenland in, en in de strandkampong dan
zouden ziekten nog menigvuldiger voorkomen, de sterfte
zou nog grooter zijn.
In die lagune hier ter plaatse bevindt zich een bron met
helder water, te midden van sagoe-boomen. Zachtjes, bijna
onmerkbaar vloeit dit water af naar de rivier Jawo, die
volgens 't zeggen der inlanders tot ver in 't binnenland be-
vaarbaar is voor lepa-lepa of vlotten. Voor de waarheid
hiervan sta 'k niet in, aangezien ik 't niet persoonlijk heb
kunnen onderzoeken, 't Is bij een inlander zoo willekeurig,
't ver, hoog, dik, groot, klein, en dat hangt veel af, van
den toon waarop men iets vraagt. Gelooft hij uit dien
toon van uw spreken te mogen opmaken, dat gij 't ver,
hoog, dik, dun, groot of klein wenscht, dan zal hij u ant-
woorden naardat hij neemt dat uw wensch is. Er zijn
maar weinig inlanders die den moed en de kracht hebben,
terstond te antwoorden en u op den man af te zeggen, wat
voor hem door ondervinding verkregen waarheid is. Hij
houdt u graag in de stemming; spreekt u ongaarne tegen.
Maar ook daaraan gewent men zich en men leert langs
een omweg informeeren, naar wat men weten wil, zóó dat
de ondervraagde willoos de waarheid heeft gezegd.
Waren te Boeso-boeso de lijkenhuisjes verwijderd, de
dooden begraven, hier moest dit nog geschieden. Daarom
ging ik er met de pas benoemde hoofden op uit, om de
plaats uit te zoeken, die bestemd zou worden voor een
Christelijk kerkhof en daar zal het overschot der afgestor-
venen aan den schoot der aarde worden toebetrouwd. Wat
't den menschen kost hiertoe over te gaan kunnen wij ons
niet denken. Toch overwint men de groote vrees, dat nu
de geesten dergenen wier gebeente wordt begraven en dus
Digitized by VjOOQIC
67
als 't ware weggeworpen, wraak zullen nemen over deze
beleediging.
't Werk te Jawo was voorloopig afgedaan, en we ver-
trokken met echt Zondagsch weer over een zee, die ook
haar Zondagsche gezicht zette. De zeiltocht duurde ander-
half uur. Bij eb kan Beri-beri langs *t strand wandelend be-
reikt worden, maar 't doorwaden van de rivier de Sakita,
levert altijd bezwaren en gevaren op. Gedekt door den
grooten koraalbank, uren ver in zee zich uitstrekkend, waarop
't eilandje Tabailengi, is 't voor Beri-beri altijd kalm, en
liggen de groote handelsprauwen in de geulen tusschen
de koraalbanken veilig, beschut tegen wind en golven.
Toen ik een paar dagen te voren, nog te Boeso-boeso
zijnde in mijn prauw zat te schrijven, klauterde op eens een
man tegen mijn verblijf op en maakte zich onder een stort-
vloed van woorden in 't Maleisch aan mij bekend. „Dag
meneer, mag 'k me even voorstellen? Moraoe, oud secre-
taris van meneer den Soeltan van Ternate, thans gemach-
tigde te Beri-beri van de firma Goe, te Galela ; ik acht
't gepast nu daar 'k hoor, dat meneer hier is, even mijn kom-
pliment te komen maken-, 'k mocht toch niet voorbijgaan
zonder meneer even te groeten, dat zou immers niet be-
hoorlijk zijn voor mij, een handelaar?"
Aan het niet onberispelijk witte mutsje op zijn hoofd,
den even weinig smetteloozen witten handdoek, geslagen
over zijn schouder, zijn oogen schitterend van een eigen-
aardig vuur, meende ik een hadji voor me te zien, en
't bleek dat ik mij niet had vergist.
Ik ging met hem mede en bleef eenige uren in zijn huis ;
en des avonds genoot ik van de opfrissching in een heerlijk
bad. Hoewel zulke badplaatsen ten algemeenen nutte zijn
en door een ieder gebruikt worden, moet men ze, verbor-
gen als ze liggen tusschen struikgewas, altijd naderen met
voorzichtigheid. Drie malen moet men luid 't geroep van
den nachtuil namaken — de lezer herinnert zich deze sig-
nalen uit Aimard — opdat, indien er iemand badende is
Digitized by VjOOQIC
68
deze kan terugroepen, om te kennen te geven, dat men
wachten moet. Overvalt men een badende, 't zij vrouw of
man, zonder te hebben geroepen, dan volgt terstond een
aanklacht wegens schending der eerbaarheid en moet er
30 reaal boete betaald worden.
De samenkomst, dien Zondagmorgen te Sakita gehou-
den door de goeroe, was niet druk bezocht geweest. De
meeste menschen waren nog in de bosschen om damar te
halen of zaten nog in hunne tuinen hoog de rivier, de Sakita
op; en vijf anderen, eenige dagen geleden de bosschen
ingegaan om de zwervers en loofhutten-bewoners op te zoe-
ken, waren ook nog niet teruggekeerd. Bij een bezoek aan
de woningen vond ik die voor 't meerendeel leeg en zeer
in verval. Zij die zich voor goed op Moro hebben geves-
tigd, leven van damar- en sagoe-handel. Beide artikelen
worden ver de bosschen in gewonnen. Heeft men voldoende
damar bijeen, of is 't aantal pakken sagoe groot genoeg,
dan wordt van bamboe een vlot gemaakt, dit beladen met
't handelsartikel en men zakt daarmede de rivier af. Aan
't strand gekomen wordt alles, 't vlot incluis, aan de han-
delaren verkocht, óf voor geld óf voor artikelen van infe-
rieure kwaliteit, waarmee de Halefoeroe zeer in zijn schik
is. Peperduur betaalt hij, omdat hij meestal betaalt op
afbetaling en de vervaldagen soms jaren tusschenruimte
hebben. Meermalen gebeurt 't, dat de vaste bewoners van
Moro twee jaren in de binnenlanden verblijf houden om
dan plotseling weer aan 't strand te verschijnen met damar
of sagoe, daartoe gedwongen omdat er gebrek aan geld
of kleeding is.
Ook hierin zal verandering gebracht worden. De Chris-
tenen moeten een vaste woning aan de kust bouwen, op-
dat er een geregelde kampong ontsta. Zoo noodig kunnen
de mannen dan van Maandag tot Zaterdag naar de bos-
schen. gaan, om er te doen wat ze te doen hebben of
om er te luieren. Zaterdags keeren ze naar huis terug om
des avonds de catechisatie bij te wonen en des Zondags
Digitized by VjOOQIC
69
ter kerk te gaan, waarop ze dan 's Maandag naar de bos-
schen kunnen terugkeeren.
Mijn plan was de reis te vervolgen rfaar Hapo. Daar
zou ik 't Galela-hoofd Kapita Bana ontmoeten en met hem
zijn kampongs bezoeken langs de geheele N. O. en N. W.
kust van Moro. Volgens 't zeggen van den goeroe wenschte
Kapita Bana met zijn hoofden en verschillende kampongs
ook tot 't Christendom over te gaan en ik wilde zonder
hem de plaatsen in zijn district niet bezoeken. Het pleit
voor 't karakter van dit democratische volk, dat 't zooveel
ontzag heeft voor zijn hoofden ; dat 't die hoofden bereid-
willig volgt als zij voorgaan. Is het hoofd vóór den over-
gang tot het Christendom, dan volgt meestal de kampong die
onder zijn bevelen staat in haar geheel. Dat de hooiden de
oudsten zijn uit een groote familie is hier niet zonder invloed.
Inmiddels besloot ik een kijkje te gaan nemen de rivier
Sakita op, 't binnenland in.
In een vlerkprauw liet ik mij de rivier oproeien. In bocht
na bocht kronkelt zich de Sakita met haar smaragdwater
tusschen oevers met frisch groen geboomte. Elke nieuwe
bocht geeft een prachtvol kijkje de rivier op, tot haar vol-
gende kromming.
Een uur lang roeiden we aldus voort. Toen moesten we
uitstappen. Een bandjir had bij een bocht drie groote boo-
men dwar over en in de rivier gelegd, die er samen een
brug vormden, smal en glad. Over deze brug trokken we
naar de linkeroever, naar de plek waar een 50-tal Sakita's,
hunne tuinen hadden ontgonnen. De grond is er vrucht-
baar van vette klei ; de rivier, de afvoerweg voor sagoe en
damar dichtbij ; de zee, gemakkelijk te bereiken, en rijk aan
visch. Nog meer dan een uur ver is de Sakita voor vlerk-
prauwen bevaarbaar, maar daarna kan men alleen nog
gebruik maken van lepa-lepa's of vlotten van bamboe.
Na afloop van dit uitstapje kon ik niet langer te Beri-beri
blijven ; ik nam dus afscheid van de kampong en daarmede
van 't Tobelo-gedeelte van 't eiland Moro. De grensschei-
Digitized by VjOOQIC
ding tusschen 't Galela en Tobelo-gedeelte is nl. een denk-
beeldige lijn getrokken over Moro, loopende van kampong
Waia-boela op de W. kust tot kaap Selepia op de oostkust.
Alles wat ten N. van die lijn ligt is volgens wijlen Dr.
Horst, den resident van Ternate, onderhoorig aan den
Sengadji van Galela, aanvangende met kampong Waja-
boela, omgaande langs *t N. tot kaap Selepia. Wat bezuiden
daarvan ligt, met al de eilanden op de W. kust van Moro,
is ondergeschikt aan den Sengadji van Tobelo.
Tegen vier uur lagen we in de baai van Gorago op de
deining te schommelen. Uit mijn prauw had ik 't gezicht
op 't strand, waar eenige Galela's van Sango een paar loof-
hutten hadden gezet tot tijdelijk verblijf. De vrouwen en
de te jonge kinderen hadden ze achtergelaten, en nu zoch-
ten zij hier met hun grootere jongens visch, tripang en
schildpad. Schijnt 't ons,, dat zij zich op zulke zwerftochten
zeer moeten behelpen, toch is dit niet zoo. *t Verblijf op
plaatsen als te Gorago is voor hen als een leven in lui-
lekkerland, lederen dag versche visch, afgewisseld met
schildpad, kreeft of garnalen. De gedachte daaraan alleen
doet een Halefoeroe watertanden.
't Was drie uur in den morgen, toen we van Gorago
vertrokken. Tot negen uur ging 't goed ; toen kwam plot-
seling de tegenwind opzetten en schoten we de kleine baai
van Podangi binnen, gelegen op de uiterste N. W. punt van
Moro, waar we om heen moesten, maar nu niet konden.
's Nachts drie uur wekte ik de roeiers om naar Hapo
te vertrekken \ maar 't ging nog niet, want nog steeds woei
er een sterke tegenwind. Om 5 uur was 't stil. De nieuwe dag
stond aan te breken, daarom haastten we ons toen naar
buiten en langzaam worstelden we over de zwaar deinende
golven, langs deze rotskust vol groote steenbrokken en klip-
pen. Daar lagen de beide miniatuur- kampongs Titi gogoli,
d. i. 't Bijtende varken en Beri-beri itji of Klein Beri-beri,
't laatste heerlijk verlicht door de juist opgaande zon !
Kwart voor acht waren we te Hapo. Dat was juist
Digitized by VjOOQIC
71
op tijd, want de wind was in al zijn kracht ontwaakt.
Een rij vriendelijk roodlichtende atapdaken tusschen 't
groen. Een twintigtal prauwtjes in zoete rust op 't strand ;
twee groote handelsprauwen, perahoe difoe, d. z. prauwen
die om den noord varen, dobberend in kalm beweeg op
haar ankertouwen.
Blijde toonen van tifa en gong gleden ons tegen over
't water en we vermoedden niet, dat dit gold een doode,
iemand die negen dagen geleden gestorven, en reeds negen
dagen befeest was.
Wij waren nu te Hapo, maar wat ik reeds vernomen
had werd mij spoedig door een Temate, een handelaar
te Hapo, bevestigd: de Kapita was niet hier. De man
om wie 't mij te doen was, 't wachten moede en geloo-
vende mij wel te Sopi te zullen ontmoeten, was vertrokken.
Gelukkig zouden dien dag de twee perahoe difoe naar Sopi
vertrekken en de nakoda, de schipper, zou een briefje voor
mij meenemen om Kapita Bana te roepen : hij zou dan den
volgenden morgen te Hapo kunnen zijn. Maar toen dien
nacht de wind omsloeg en met kracht uit 't Z. O. blies,
vreesde ik, dat 't weer zou worden wachten en nog eens
wachten, wie weet hoe lang!
Den volgenden dag was 't Zondag, 's Morgens zond ik
een goeroe naar den Ternateschen handelaar, een Moham-
medaan, met 't verzoek bij hem in huis kerk te mogen
houden, wat hij gaarne toestond.
Tegen lo uur ving de godsdienstoefening aan. Overeen
mank tafeltje een wit servet; daarachter mijne plaats;
op een paar wankele stoelen, en twee zwakke banken,
en op eenige zakken damar en balen goederen zaten de
hoorders en wie zoo geen zitplaats vond hurkte in 't zand.
Zij die Maleisch verstonden luisterden met aandacht.
Toen den volgenden dag de Kapita nog niet gekomen
was, schreef ik, het wachten moede, een langen brief, dien
ik in handen gaf van den handelaar met 't verzoek hem
aan den Kapita voor te lezen en te overhandigen. Bereid-
Digitized by VjOOQIC
72
willig nam hij dit op zich^ waarna wij ons reisvaardig
maakten en vertrokken.
Terwijl wij bezig waren onze zaakjes bijeen te pakken,
voegde zich een jongmensch bij ons, en toen 'k hem van
ter zijde opnam, bemerkte ik dat hij een blauw oog had.
„Wat mankeert jou?''
„Als 't meneer belieft, ze hebben mij gisterenavond afge-
ranseld. Met hun zevenen, meneer. De zoon van Hoekoem
Sango dacht, dat ik zijn verloofde 't hof maakte, en nu
heeft hij mij gisterenavond met zes andere lui opgewacht,
toen ik naar u toe wilde gaan ; want ik ben een Doroeme".
„Wie ben jij dan?"
„Een zoon van Sekekere, die dood is".
„En wat wou je nu?"
„Als 't meneer belieft, wilde ik vragen of meneer mijn
zaak wil onderzoeken".
„Vriend, ik ben geen controleur; hier is een kamponghoofd
en er kan dus terstond recht geschieden.
En dit gebeurde dan ook. Zoo'n kloppartij is een dure
geschiedenis voor hen die de klappen hebben uitgedeeld.
Weet een meisje hier niet te kiezen tusschen twee lief-
hebbers, dan trachten de beide jongelui elkander van die
liefde te genezen door eens flink te vechten. In vroeger
dagen gingen jongelui uit den omtrek van 't meer Galela
te zamen naar een van de onbewoonde eilandjes in dat
meer, en trokken op elkander los met hakmessen. De-
gene die van 't eilandje thuis kwam was de rechtmatige
vrijer ! Dit was eertijds volkomen in den haak, zooals zulk
een kloppartij nu nog volkomen recht is. Maar zoo'n zaak
is zuiver persoonlijk en er mag geen derde om hulp ge-
vraagd worden, veel minder aan zes anderen. Wie zich
laat verleiden om mee te helpen slaan, moet daarvoor
boeten betalen en die boeten zijn niet gering. Al hebben
de klappen geen zichtbare teekenen achtergelaten, toch moet
ieder 7 reaal boete betalen. Zijn echter wèl zulke teekenen
aanwezig, dan worden de boeten geregeld naar die zichtbare
Digitized by VjOOQIC
73
teekenen. En dit geval waar *t hoofd gezwollen en gewond
was, juist bij den slaap, moest ieder der vechtersbazen 30
reaal boete betalen en dit met meer recht, omdat ze een
onschuldige hadden geslagen, wat drie van de beklaagden
terstond bekenden. Zij hadden Sekekere s zoon voor den
concurrent aangezien en in *t duister was de schuldige ont-
snapt. Het slot was dat de zes gedienstigen samen moesten
voldoen 30 reaal, waarvan de geslagene 1 5 reaal voor zijn
builen, 'tkamponghoofd 15 reaal voor zijn rechtspraak kreeg.
De wind die ons nu en dan gunstig was, bracht ons tegen
't vallen van den avond voor den mond van de Tjio, de
grootste rivier op de N. W. kust van Moro. Eenige huizen
staan hier aan de monding, terwijl de andere uren ver 't
binnenland in, langs de rivier zijn gebouwd. De Tjio moet
in 't binnenland v^n Moro aan den voet van denzelfden
berg ontspringen, waar ook de Sabatae haar oorsprong
heeft, deze aan de zuidzijde, gene aan den noordkant. Ook
de Tjio is een uitstekende afvoerweg voor damar en sagoe,
doch alleen van April tot September is de rivier binnen
te varen; na de kentering wordt dit belet door dehuizen-
hooge golven en hevige branding.
De meeste woningen aan 't strand waren nu verlaten. He-
vige koortsen die verscheidene offers hadden geëischt — som-
mige huizen waren verwoest, daar bijna alle bewoners waren
gestorven, — hadden ,de bewoners naar de bergen doen
vluchten om zoo de ziekte-brengende geesten te ontloopen.
Overal hingen nog vaantjes en vlaggetjes, als bij de Boegi's
en Mangkasara's, om de geesten te weeren. Overblijfselen
van offers, die ook niet bij machte waren gebleken de geesten
te vermurwen, toonden duidelijk hoe sterk men nog aan deze
voorbehoedmiddelen hecht. De Tjio met haar tamelijk diepe
monding is een lustoord voor krokodillen, en als om mij
welkom te heeten, kwam er een vlak naast mijn prauw even
boven water, om met een harde plons te verdwijnen in
de diepte. Gillend sprongen de roeiers op.
Digitized by VjOOQIC
74
Een groote hoeveelheid hout werd bij elkander gezocht
voor de nachtvuren, die blij opflikkerden. Daarbij legden
mijn roeiers zich rillend van kou te slapen. Wat was hij kil
die nacht in den mond van de Tjio! De nachtwind, de
rivier in haar loop volgend, komt van de bergen en koelt
't terrein aan de monding sterk af. Echter niet ver in zee.
De rivier is daarvoor te smal en 't land Moro zelf te klein.
Omstreeks 9 uur van den volgenden ochtend lagen we
voor Waja-boela, de laatste kampong van Moro die we
zouden aandoen.
De oorspronkelijke bevolking is slechts weinig personen
sterk. De meerderheid bestaat uit Ternate's en Galela's,
die hier handel drijven drijven in kopra en visch. De eige-
lijke bevolking is heidensch gebleven, de Ternate's en
Galela's zijn Mohammedanen.
We moesten nu oversteken naar Djere., naar Halema-
heira's wal.
De wind dreef ons Soepoe en zijn baai voorbij, middendoor
een kudde van bruinvisschen, naar Farangi. Hier gingen we
voor anker. De rust deed goed na de spanning tijdens den
wilden overtocht, en 't stortbad van water, dat vol muziek
van de steilte komt gehuppeld, gaf nieuwe kracht.
Weer oproeiend kwamen we te één uur middernacht weer
in 't eendenkommetje voor Kailoepa.
Bij 't aanbreken van den dag bleek mij dat Tatega zóó
dronken was, dat hij bijna niet kon blijven staan. De anderen
sliepen, dronken als ook zij waren. Dit was 't slot van onze
eerste reis naar Moro. Toen ze vermoedden dat ik sliep,
hadden ze familieleden en vrienden te Kailoepa wakker
geklopt en zich toen te goed gedaan aan sagoeweer. Drie
weken hadden ze zich moeten spenen Weg roeiden
we van Kailoepa, en juist op tijd, want er kwam tegen-
wind. Er vielen heel wat harde woorden, die laatste uren,
meer dan gedurende de geheele reis. Gelukkig schaamden
ze zich, toen ze later hun roeiloon kwamen halen, en dat
maakte veel weer goed.
Digitized by VjOOQIC
75
TWEEDE REIS.
Naar alle waarschijnlijkheid zou deze tweede reis, die ik
3 September 1903 aanvaardde, minstens een maand duren.
Ik had een lijstje opgemaakt van alles wat medegenomen
moest worden en daarop stonden bovenaan medicijnen voor
de nieuwe goeroe-posten. Want om aan de bevolking te
toonen dat 't ons zoowel als haar ernst was, had ik terstond
twee goeroe's gezonden, één naar Boeso-boeso en een naar
Sakita; een derde voor Jawo zou spoedig volgen. Allerlei
was klaar gemaakt. Groote etiketten werden op de flesschen
geplakt, en op die etiketten tekst en uitleg gezet, opdat de
onschuldige inhoud zooveel mogelijk ter rechtertijd zijne wer-
king zou kunnen doen. Alles stond gereed ter lading in
de rorehe. Maar eerst moest dat vaartuig zelf nog in orde
gemaakt worden voor de reis.
Ik onthoud mijn lezers het langdradige verhaal over de
toebereidselen. Velen weten uit ondervinding, en anderen
van hooren zeggen, hoe weinig men gewoonlijk op onze
bruine broeders als werklieden aan kan. Men spreekt af
wat zij doen, wat zij in orde maken, hoe laat zij komen
zullen .... en men is onvoorzichtig genoeg om er op te
rekenen dat de afspraak zal nagekomen worden! Men
wacht, loopt heen en weer en ergert zich over den uitvin-
der van het „Mensch, argere dich nicht'', iemand die zeker
nooit met Loda's een prauw in orde gebracht heeft.
Eindelijk werd 't zelfs mij te machtig! Ik dreigde met
heidenen te zullen roepen om mij te helpen. Dit bracht
verbetering in den toestand, want nu zou hun het roei-
loon ontgaan.
Zonder eenige moeite kwamen we de punt van Soepoe
voorbij en zonder eenig gevaar te Djere. Den volgenden
morgen hoopten we over te steken naar Waja-boela, de
eerste kampong op Moro.
Djere beteekent volgens Van Baarda (Tern.) graf, graven
Digitized by VjOOQIC
76
van Mohammedanen en wel meer in 't bijzonder, heilige
Fig. 2.
Djere op 't eiland Dagasocli.
Fig- 3.
Djere te Djere.
graven of graven van heiligen. De naam djere staat zeer
Digitized by VjOOQIC
waarschijnlijk in verband met *t Boeg. djera, graf van vorste-
lijke personen, *t Mak. djera, graf in 't algemeen, als 't Jav.
djarat, 't Mal. djirat, voor een Chineesch graf gebruikelijk.
Volgens mededeeling van Maleisch sprekende Loda's be-
teekent djere echter niet graf ^y;^, maar '^1/ wat zij weer-
gaven door c^^* j,^*- tempat soetji. Deze djere zijn van
tweeërlei soort. I^ die van ^ohammedaanschen oorsprong.
2^^. die van Christelijken. Van de eerste soort vindt men
er bijv. een op 'teiland Dagasoeli, terwijl van de tweede
soort vóórkomen op 'teiland Doini op de N. punt van
Halemaheira en op Moro. Of er elders nog andere voor-
komen is mij niet bekend.
Terstond springt het onderscheid in 't oog, zooals blijkt
uit fig. 2 en fig. 3. De Moham. soort komt veel overeen
met de ^^ ^\é^ ^ ^\^^ Karaëng lowe huisjes op Z.
Celebes, terwijl de Christelijke den gewonen grafvorm ver-
toonen. In de schets van de djere op de N. punt van
Halemaheira is de omgeving geheel weggelaten om den
vorm zoo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, terwijl slechts
ruw de haag van croton's met lange, gespikkelde bladeren
is aangegeven, die rondom de djere is gezet en steeds
wordt onderhouden. Bij de djere van Moham. oorsprong
zijn Mohammedanen begraven, terwijl de overige djere
begraafplaatsen zijn van Moroka, de vroeger Christen-
bevolking van 't rijk Moro.
Alle djere worden zoowel door heidenen als door Moham-
medanen in eere gehouden. Zooveel doenlijk legt hier ieder
voorbijvarende even aan, en ieder draagt er 't zijne toe bij
om de plek schoon te maken. De omgevallen grafteekenen
worden steeds weer opgezet en verweerde door nieuwe
koraalbrokken vervangen. Op Dagasoeli is de djere de
gebeds- en offerplaats der Mohammedanen van dat eiland
en ook de heidenen brengen er nu en dan wat er over-
blijft van feestmalen en ook centen.
In de nabijheid van de djere te Djere ma doto, over
Digitized by VjOOQIC
78
scherpe steenen naar boven klimmend, bereikt men een
klein beekje, dat van de bergen komt.
In Waja-boela bleek mij dat de Kapita Galela, de man
op wien we rekenden, dat hij *t Galela-gedeelte van Moro
tot 't Christendom zou brengen, ontslagen was en niet te
Tjio maar te Sopi vertoefde. Een zekere Mondong zou in
zijne plaats aangesteld zijn.
't Was bijna donker toen we de Tjio binnenliepen. Een
walm van rottende visch kwam ons tegen. Men had hier een
offer gebracht — uit visch bestaande — aan de stamouders
van de kampong, aan oenoetoe, zooals de Loda's zeggen ^)
(o goha, Gal.). Volgens der Halefoeroe's beweren, zijn van
deze stamouders verscheidene in steenen veranderd, zonder
evenwel eenige menschelijke gedaante of vorm te vertoonen.
Bij Baratakoe ma dota op de W. kust. van Halemaheira
in 't Lodasche, heeft zulk een stamouder den vorm van
een schildpad aangenomen. Dit steenen mirakel heeft ook
een kop en is wind-profeet ; draait 't zijn kop, dan gaat
de wind steeds uit dien hoek waaien waarheen de kop ge-
keerd is.
i) De geesten der Halefoeroe dragen verschillende namen.
Go ma is de beschermgeest van de familie, een overleden huisgenoot.
Djini zijn geesten van hen die niet als goma zijn opgevangen en met wie de
goma haters zich in betrekking kunnen stellen.
Ibilisi zijn duivels en boschsaters.
Soso is de geest van een overledene, steeds hen vergezellend die afwezig waren
en nog niets van het sterven van 't familie-lid wisten.
Poetiana is de geest van een in het kraambed gestorven vrouw.
Goha zijn voorwerpen, steenen bijv. van ongewonen vorm, waarin kwelgeesten,
of geesten van overleden kampongvaders of stamouders huizen.
Toka, of tokata is een booze kwelgeest.
Kika zijn vampiers of weerwolven.
Koele is een booze geest die menschen krankzinnig maakt.
Meki is een geest van de Boeng's die als een jager overal rondtrekt.
Moroka zijn de Moro-menschen.
Momote is de nachtmerrie.
N a b i is de geest in *t hout dien .een knap timmerman bezielt.
D il ik e is de geest van iemand die onverwacht gewelddadig gestorven is of van
een zelfmoordenaar.
Digitized^by VjOOQIC
79
Te Tjio heeft een stamouder zich in een steen zonder
eenig kenmerk veranderd. Deze steenklomp ligt aan den
mond der Tjio. Daar de bevolking in de kampong Tjio terug-
gekeerd was, had men aan dien oenoetoe een dankoffer
gebracht. Soms echter wonen in zulke goha (Gal.) of
oenoetoe (Lod.) kwelgeesten en daar ze meestal aan de kust
vóórkomen, zij men gewaarschuwd, vermijde ze zooveel
mogelijk, spreke vooral niet over 't monster ! Mochten even-
wel wind en stroom te sterk zijn, mocht men toch dicht bij
't gevaarlijke wezen voorbijgaan, dan wassche men zich
eerbiedig gezicht en handen, anders zal de oneerbiedig be-
jegende geest spoedig afsnijden den adem, wegnemen den
geest des roekeloozen en hem voeren naar de gewesten
der rampzaligen. De geheele omgeving was verpest door
den stank.
Den volgenden morgen reisde ik naar Hapo, dat niet
veel veranderd bleek. De Galela's die er tijdelijk verblijf
hielden, om hun damar in te zamelen, waren nu vertrokken,
zoodat 't er stiller was dan voorheen. Dit wil niet zeggen,
dat 't er vroeger druk was, maar een 50 tal bewoners minder
op een bevolking van 120 k 1 30 personen zegt heel wat.
Slechts een paar prauwtjes lagen op 't zand.
De jeugd, vrijpostig maar niet brutaal, voegde zich bij
ons, medehurkend rond 't rookende vuur, om de kennis-
making te hernieuwen. P-en man in een eigenaardig kos-
tuum, eigenaardig voor Moro, kwam op ons af. Op zijn
hoofd plakte een klein grijs petje. Zijn magere beenen staken
als stokken in een donkeren slaapbroek, en over 't vuil
witte baadje droeg hij een zwart apenrokje als van een
kellner, afgezet met een goud-doorweven breed oranje
galon, 't Was Kapita Bana, de ontslagen Kapita Galela-,
hij vertelde mij, dat hij ontslagen was en wel omdat hij
was gevlucht voor den Sengadji en de hoofden. „Alle
menschen zeiden, dat ze kwamen om onze damar-tuinen,
en om mij te binden, en toen is, met mij, de geheele be-
volking van Sopi gevlucht. De hoofden hebben nu een
Digitized by VjOOQIC
8o
ander in mijn plaats aangesteld. Mijn kleindochter en haar
man hebben ze hier te Hapo laten oppakken en die twee
zijn als gevangenen naar Galela gebracht.''
Des avonds, bij een handelaar van Ternate, kreeg ik
nog 't volgende te hooren.
Moro voert jaarlijks duizenden pikols damar uit. De
handelaars die zich op Moro gevestigd hebben om deze
damar op te koopen, sluiten met de eigenaars der damar-
boomen een contract waarbij hun verzekerd wordt, dat zij
alleen de damar kunnen koopen tegen een prijs van/ 5, —
de pikol. Bij 't sluiten van dit contract ontvangt de damar-
boer een som gelds, een paar trompladers, of goederen en
deze som is natuurlijk afhankelijk en van 't aantal damar-
boomen en van 't aantal jaren waarover 't contract loopt.
Meest al is 't aantal jaren niet grooter dan vijf.
Is dit contract gesloten, dan begint de handel d. w. z.
de damarboer neemt een voorschot of in geld of in allerlei
artikelen en zal daarvoor zijn damar brengen. Tijden ver-
loopen er soms eer hij weer uit zijn bosschen naar 't strand
komt om de beloofde waar af te leveren. Komt hij, dan
wordt de damar gewogen en ontvangt hij van den han-
delaar de afrekening. Hem wordt n. 1. niet elke pikol, 100
kati, uitbetaald, doch slechts 80 kati. De 20 kati, die de
damarboer niet betaald krijgt, zijn in mindering van de con-
tract-som en de rente van de voorgeschoten gelden over
de maanden die de damarboer in zijn tuinen zat.
Op last van den resident en van den Sultan van Ternate,
zoo beweerden de Sengadji en de Ternate-hoofden, mochten
dergelijke contracten niet meer gesloten worden. Zij die
zulks nog onlangs gedaan hadden, moesten de contract-
gelden terstond terugbetalen; en kon men dit niet, dan
vervielen de tuinen aan hem die 't geld gegeven had.
Maar dit was niet alles. ledere damarboer, moest aan
de hoofden voor iederen tuin, hetzij daarin, 10, 100, 500
of 1000 boomen stonden, ƒ 8 belasting betalen, en wie niet
betaalde, hem werd zijn tuin, of werden zijn tuinen ont-
Digitized by VjOOQIC
8i
nomen en vervallen verklaard aan den Sengadji van Galela.
Niemand begreep iets van deze nieuwe regeling. De han-
delaars zaten in de put, de domme bevolking was uit vrees
voor Compania en Soeltan over de brug gekomen en de
hoofden waren met zakken vol rijksdaalders gaan strijken.
Het volgende station Titi-gogoli ('t bijtende varken) heeft
een kleine, mooie baai met rig. 4.
een steil strand, als was
't één duin van helder
wit zand en deze baai is
door vooruitstekende rots-
punten eenigermate be-
schermd tegen de hooge
golven, die de meeste kam-
pongs langs dit gedeelte
van Moro en langs de Lo-
dakust tot oorden van een-
zame opsluiting maken.
De Kapita ons als gids
voorgaande , leidde ons
rond in de kampong. Van
een ieder moesten we hoo-
ren over den rooftocht van
Sengadji en Ternatesche
hoofden, 't Hart der bevol-
king was vol wrevel en
haat.
Titi-gogoli schijnt mij
een uitmuntend geschikt
plekje voor 't vestigen van
een goeroe, zoodra de
bevolking besluit tot 't
Christendom over te gaan.
We troffen ook Doema's
aan, die hier waren om
hun damar te verzamelen. ucurpaneci.
6
Digitized by VjOOQIC
82
Met hem bezochten we 't echt typisch Galela-huis van den
afwezigen der twee kampong-vaders. Zijn zoons en klein-
zoons hadden, als ze niet in de bosschen waren om damar
Fig. 5J.
Fig. 5^.
Parahangena (sirih-doos).
De doos is, evenals de deksel, uit één stuk hout gesneden.
te halen of met hunne prauwen gingen visschen, een over-
vloed van tijd, en dien tijd hadden zij gebezigd om 't huis
met allerlei snijwerk te versieren. Elk deurblad der drie
dubbele deuren is één paneel. Deze paneelen zijn geheel
Digitized by VjOOQIC
83
met 't mes bewerkt. In de planken wanden zijn jachtvoor-
stellingen gesneden, bepaald afschuwlijk, maar de teekening
van de ornamenten der deurpaneelen, doen 't oog aange-
naam aan. De blad- en bloemvormen zijn goed gehouden,
en bewijzen, dat 't oog van den houtsnijder gaarne mooie
lijnen ziet en zijn hand ze weergeven kan zooals hij ge-
looft ze gezien te hebben in de natuur ; iets oorspronkelijks
geeft dit snijweric echter niet te zien: het zijn meerendeels
krullen die uit het verre westen tot hen kwamen (vgl. de
afbeeldingen op bl. 8i en 82). Onder leiding zouden mis-
schien enkelen uit de Halefoeroe's te vormen zijn tot goede
teekenaars, boetseerders en houtsnijders, al zou 't bij hen
blijven steeds een werken naar voorbeeld, niet naar eigen
vinding.
't Snijwerk van Galela's, Loda's, Tobelo's vertoont steeds
dezelfde vormen, dezelfde lijnen, 't Blad- en bloem-motief
is steeds hetzelfde. Mensch- en diervorm wedergevende,
maken zij karakaturen, kinderteekeningen. 't Is een merk-
waardige overeenkomst met de houtsnijders onder de Boegi's
van Celebes. Het teekenonderwijs als vak op de scholen
zal ongetwijfeld veel goed doen.
In den namiddag vertrokken we van „'t Bijtende varken"
naar Sopi. Gunstig bleef ons de wind tot even voorbij
Beri-beri itji; daar sloeg hij om en met zulk een kracht,
dat hij ons in een inham dreef, waar eenige Galela's in
een kleine grot een tijdelijk verblijf hadden gevonden om
in deze wateren van Moro te kunnen visschen.
Langs 't strand slenteren met een hengel of met een
kleinen drietand om visch te steken, op zijn prauw zitten of
staan, in stille afwachting of een schildpad zich vertoont of
een school visch, of met een lijn, waaraan een hoek met
veertjes, uren lang ronddobberen, en inmiddels verorberen
het eten, dat zijn vrouw hem meegaf op reis, — dat is 't be-
staan van zoo'n visscher. Uitspanning, vermaak, geen wer-
ken. De vrouw, de door den bruidsschat gekochte, zorgt inmid-
dels voor zijn voedsel en dat van zijne kinderen en haarzelve.
Digitized by VjOOQIC
84
Nadat wij gegeten hadden werd de tocht voortgezet om
de punt van Podangi heen. Een koraalbank schiet hier in
zee, en wanneer van November tot Mei de golven uit den
Grooten Oceaan hierop breken, is 't niet mogelijk langs
de kust te varen, zelfs niet met een prauwtje als mijn
rorehe. Nu ook was 't er vrij rumoerig en 't water vol
woeling en wieling. Als ijsschoUen over elkander schuivend,
wit gekuifd met schuim als sneeuw, kwamen de golven op
ons aan, en slechts met inspanning van alle krachten werd
ons scheepke door die bruisende massa heengewerkt.
Na den strijd om kaap Podangi kwam de wind lokoro over
de bergen gehuppeld en dreef ons zacht voor zich uit op
kampong Sopi aan, gelegen op 't eenige plekje waar een
geschikte ankerplaats is voor kleinere vaartuigen. Geen
Scheveninger zou hier zijn bom wagen. Alleen prauwen
met zeer weinig diepgang en in bedwang gehouden door
sterke roeiers-handen, kunnen hier lading innemen, d. w. z.
de damar, 't uitvoer-artikel van Moro.
De Kapita, zijn land en water kennende, was ons vooruit
geroeid en wachtte ons reeds op 't strand. Vriendelijk ont-
ving hij mij en bracht mij naar 't nieuwe „posthuis", pas
door hem en zijn volk voltooid.
Zulk een posthuis is eèn eenvoudig gebouwtje van bam-
boe of hout, opgericht en onderhouden door de kampong-
bevolking. De controleur of posthouder houdt daar op zijn
rondreizen vergadering, daar hebben gerechtszittingen plaats,
daar worden besluiten en bepalingen den volke bekend ge-
maakt, daar bevindt zich ^het blok", de schrik voor den
Halefoeroe.
In 't einde van 1902 en 't begin van 1903 teisderden
hevige koortsen kampong Sopi en eischten van de 150
inwoners 36 slachtoffers. Eén gezin van zes personen stierf
geheel uit. De woning is met den grond gelijk gemaakt.
Vijf afdakjes en allerlei vermorzeld huisraad, kisten en
kleedingstukken reeds half vergaan, dekken de plaatsen
waar zij rusten, die eens hier woonden.
Digitized by VjOOQIC
85
Niet wetende hoe te belpen, gaf men den lijders tijdens
de grootste koortshitte koude baden, die hun tijdelijk ver-
lichting gaven, maar te zekerder hen voerden ten dood.
Ten einde raad vluchtte men naar de bergen. Daar vond
hen niet de ziekmakende geest, daar bleef men vrij van
koorts. Nu was de bevolking weergekeerd, hadden de
damarboeren hun werk weder hervat en verzamelden hun
damar, terwijl de vrouwen de tuinen bewerkten.
De bevolking is van gemengd Galela- en Sangir-bloed.
Herhaaldelijk werden Sangir*s door wind en golven ge-
dreven naar deze kusten. Zij die niet werden afgemaakt,
verzwagerden zich met de Galela's die hier woonden, en
zijn Galela's geworden, overnemende taal, zeden en ge-
woonten. Tijdens de jongste epidemie is de laatst overge-
bleven volbloed Sangirvrouw gestorven. De golven be-
spoelen hier de kust tot aan den voet der boomen, die
hun kruinen hoog in de blauwe lucht verheffen. Tusschen
dat geboomte hebben de menschen op drie plaatsen
hunne woningen gebouwd. Daarachter heeft de rivier van
Sopi een lagune, en alleen als de eb 't strand bloot legt
kunnen de bewoners der drie nederzettingen te voet bij
elkander komen.
Ik maakte hier kennis met 't kamponghoofd van Sango
itji, genaamd Kapasa-soetera, d. w. z. zijde-katoen. Over hem
en zijn damartuinen was 't zelfde vonnis geveld als over
Kapita Bana-, zijn tuinen waren ook vervallen verklaard
aan den Sengadji Galela. Wat een behandeling, zoo riep
hij, wat één onrecht ! Waarom ontfermt 't Gouvernement
zich niet over ons? We willen de bevelen opvolgen. We
willen onderwezen worden in alles wat goed is, voor 't leven
thans en voor 't hiernamaals.
Het reisplan volgende, gingen we nu naar Pangewo. In
't midden van de baai van Pangewo breekt de rivier zich
een opening in 't zand en vloeit kalm in zee. Bij onze aan-
komst voor den riviermond kwam juist de vloed opzetten.
Groote breede golven vielen met kracht op de zandige
Digitized by VjOOQIC
86
kust. De goeroe wist juist bijtijds de monding der rivier
binnen te loopen met zijn kleine vlerkprauw, maar voor
ons was daar geen mogelijkheid op. We gingen daarom
voor anker. Met groote kracht zette de vloed op. Meters
hoog vloog 't schuim tegen de rotspunten op de uithoeken
van de baai-, donderend vielen de golven op de zandige
kust. Van terugkeeren naar Sopi kon evenmin sprake zijn
als van verder gaan naar Losoeo. We moesten wachten
tot *t water bijna vol zou zijn. Er kwamen echter twee
kwade pasagiers aan boord, honger en dorst; dus moest
er een besluit genomen worden. Met handgebaar riepen
we de menschen aan 't strand en maakten hun duidelijk,
dat ze ons den weg zouden wijzen, de geul waarin we
konden binnenloopen ; dat ze ons zouden waarschuwen als
't geschikte oogenblik om binnen te roeien er zou zijn.
Zoo kwamen we, zonder veel water binnen gekregen te
hebben, door de branding en in de geul, diep en breed
genoeg om onze prauw door te laten.
Op de eene zijde der riviei ligt „Groot" op de andere
„Klein Pangewo". Een onderscheiding die meer denkbeeldig
dan werkelijk is, want beide kamponggedeelten zijn klein.
Behalve het huis van 't kamponghoofd, den Mahimo, en dat
van een handelaar, zijn alle huizen hutjes, krotten. Hoe
menschen zich jaar in jaar uit blijven behelpen in zulke
verblijven, is mij een raadsel. In deze keten wordt men
geboren, leeft en sterft men; en ondanks de honderden
die in omloop gebracht worden door den damarhandel
blijft men wat men is. 't Hoogst noodige, en dit nog van
slechte kwaliteit, maar zeer duur, schaft men zich aan en
het overige geld wordt zorgvuldig verborgen in de aarde,
als een schat in den akker. Als straks een misslag is begaan
en boete moet betaald worden, of als de zoon den vader
vraagt, geef mij déze tot vrouw, dan worden de rijksdaal-
ders opgegraven en doet men afstand van zijn schat.
't Zijn er maar weinigen, die zich de moeite getroosten
een goed huis te bouwen, en is het eenmaal gereed, dan nog
Digitized by VjOOQIC
87
wordt 't verblijf in een tuinhuisje verkoren boven een ge-
schikter woning, die beschutting biedt tegen zonnehitte en
regenvlagen.
Als vogels leven zij in de bosschen, er hun nest bou-
wend, maar niet meer daar terugkeerend als ze eenmaal
weggegaan zijn.
De woningen en de hutten in de kampong waren ver-
laten, de bewoners de rivier opgeroeid, de bosschen inge-
gaan om hun damar te halen, en te genieten in hunne
tuinen. Ook wij lieten ons den volgenden dag in een vlerk-
prauw de rivier oproeien tot daar waar Mahimo Poeta
zich een komkommerhutje had gebouwd en verblijf hield
met vrouw en kinderen, 't Was een kranige figuur, die Ma-
himo, met zijn zware bakkebaarden en snor die begonnen
te grijzen, 'k Kon mij begrijpen, dat men bang was voor hem
en gewillig zijn bevelen uitvoerde, zooals men mij vertelde.
De tocht heen en terug op de Sakita was een genot,
't varen tusschen die oevers, met hunne hooge boomen.
Een genot echter kort van duur. Want 't was in ons
bivak bijzonder heet; gloeiende hitte omving ons; geen
plekje bood schaduw. Mijn roeiers hadden hun sabatana's
over 't zeil uitgespreid, om daaronder eenige beschutting
te vinden. Toch klaagden ze over de warmte.
Het beste nog was 't onder het afdak van mijn boot, die
kalm lag, als in slaap op de rivier Pangewo.
Na een nacht waarin de bandjir dreigde, maar gelukkig
wegbleef, riep ik mijn roeiers op tot vertrek; zelf zou ik
met mijn goeroe en een gids te voet naar Losoeo gaan.
Hoe dankkaar was ik dat de goeroe mij had voorgesteld
te wandelen. Gelukkig had ik mijn kompas in den zak,
om de baai goed op te nemen; want nauwelijks waren we
't bosch ingetrokken of de weg was zoek, de gids de kluts
kwijt. Nu moesten we ons met 't kompas in de hand een
weg zoeken door 't hout, dat pas voor pas moest wegge-
hakt. Zoo ging 't steilte op, steilte af. Eindelijk beval ik
op het strand aan te houden want plotseling stond mijn
Digitized by VjOOQIC
88
zoogenaamde gids aan de rand van een loodrechten afgrond
van wel 70 voet diepte.
Aan 't strand vond 'k een kleine druipsteen-grot met
jonge stalactieten en stalagmieten, wonderschoon van kleur
en ongemeen van vorm. Niet lang kon ik genieten. We
moesten verder. Maar toen begon eerst de ellende. De
opkomende vloed joeg 't water tegen de kalksteenrotsen,
die hier staan tot in zee. Over de steenen, scherp als zagen,
door 't water badend, bespat door schuim en golven moesten
we voort. Eerst beproefde 'k 't op bloote voeten, maar dat
bekwam mij glecht. Een scherpe steen sneed een groote
wond in mijn linkervoetzool. Toen de schoenen weer aan
en vooruit! De wassende vloed wachtte niet. Als vluch-
telingen, met geen ander doel dan 't lijf te bergen, klau-
terden we over de scherpe steenen, langs den steilen
rotswand, dikwijls de rollende golven voeten diep onder
ons. Mijn arme begeleiders konden bijna niet verder,
zoo gewond en pijnlijk waren hun voeten. Drie volle uren
duurde die tocht. Eindelijk bereikten we een plek waar we
't bosch weder konden ingaan. De gids wees ons blij „den
grooten weg", een paadje, waar wel eens menschen moesten
geloopen hebben. Inkeepingen in de boomstammen bewezen
dit. Nu kwam 't hemelwater ons zóó opfrisschen, dat binnen
vijf minuten al 't zoute water uit onze kleeren verdwenen was.
Moe, rammelend van den honger kwamen we te Losoeo.
Hoe dankbaar was ik, toen we in een kreek mijn schuit
zagen liggen, en ik mij in mijn kleedkamer kon verkleeden
en in de longroom rusten en eten.
Mijn mede-wandelaars sliepen terstond onder 't weer op-
gezette afdakje, dat maar een gebrekkige beschutting bood
tegen 't neerstroomende regenwater.
Rustig brachten we dien nacht door in 't kreekje van Losoeo
en den volgende morgen vertrokken we om kaap Selepia
naar Beri-beri. De reis was zeer voorspoedig. Loodrecht stond
de zon boven ons toen we bij kaap Selepia kwamen. Meer
dan twee uur ver in zee zetten zich hier de koraalbanken
Digitized by VjOOQIC
89
voort, en waar nu reeds de N. O. wind woei kwamen de
golven als zachtglooiende heuvels op dit punt aanzetten.
Langzaam glijden die bergen van water onder het vaartuig
door, dat als 't ware naar de koraalbanken gezogen wordt
met een kracht die door sterken riemslag moet overwonnen
worden. Zoo blijft men buiten de branding en komt heel
langzaam verder.
Te Beri-beri stond de Mahimo van Sakita op 't strand
en bracht mij het onaangename bericht, dat de goeroe's,
door mij gestuurd, drie dagen geleden naar Tobelo ver-
trokken waren om volgens hun zeggen hunne vrouwen te
halen. Wetende dat ik komen zou om alles na te gaan
en verder te regelen, waren ze er van doorgegaan!
Des Maansdags werd 't werk opnieuw geregeld. Dat
regelen ging als bij 't in orde brengen van mijn prauw. Ik
zeide wat er gedaan moest worden, en 't verdeelen van den
arbeid bleef aan de vrije keuze van de Christen- en heiden-
Sakita's over. Zoo namen eenigen op zich de dakbedekking
te leveren, anderen houtwerk, weer anderen 't materiaal be-
noodigd voor de wanden, en zoo voort. Met veel belast
men zich niet. „Poha oewa" (dat houd ik niet vol) is al
gauw wat men hoort, al is 't uit te voeren werk een arbeid
die kinderen al spelende kuunen verrichten. De heeren
maken zich niet moe ; die eer blijft voor de dames weg-
gelegd, 't Verschil in postuur en voorkomen tusschen mannen
en vrouwen is opmerkelijk. De mannen zijn in 't algemeen
beter ontwikkeld. Men vindt onder hen evenredig gebouwde
figuren. Bij hen zijn armen, borst spieren door 't roeien 't
meest ontwikkeld. Door ouderdom oude en vergrijsde vrou-
wen zijn zeldzaamheden. Daarentegen ontmoet men vaak
oude heeren, roovers uit de dagen van Olim, met nog
jeugdige vrouwen en kleine kinderen.
Echtscheidingen komen onder dit volk herhaaldelijk voor,
en om de meest gewone oorzaken of ook geheel zonder
reden. Indien de vrouw haar man moe is, maakt ze van een
stuk gespleten bamboe een tang, als waarmede men ge-
Digitized by VjOOQIC
90
woonlijk vruchten uit den pot of een kool uit 't vuur neemt.
Met haar mes snijdt ze eenige versieringen in dit instrument
en zoodra de heer gemaal thuis komt, houdt ze hem deze
tang voor. De man pakt nu 't eene been vast, de vrouw
't andere, en zoo breken ze te samen de tang door, als
symbool van den verbroken huwlijksband. De bruidsschat
wordt terugbetaald, plus een zekere boete als koopprijs der
nieuwe vrijheid en ieder gaat zijns weegs. Met de grootste
vrijmoedigheid komt nu de gescheiden man weer in 't huis,
waar zijn vroegere vrouw met haar kinderen bij hare ouders
een woning heeft gevonden. De vader speelt met zijn kin-
deren als ware 't tusschen vader en moeder koek en ei. Ge-
sprekken tusschen twee zulke gescheiden menschen bewijzen,
dat ze als heel goede vrienden met elkaar kunnen omgaan,
maar dat samen getrouwd zijn op den duur vervelend is.
Er moest voorschot gegeven worden, vooruitbetaling van
te leveren materiaal. Dit zou in onze Europeesche maat-
schappij een gevaarlijke methode zijn. Zóó zonder een pa-
piertje op zegel, in den vorm dien de wet voorschrijft
geld op voorschot te geven; hier is dit niet gevaarlijk.
Geven van voorschot is hier voor den werkgever de zeker-
heid, dat zijn werk uitgevoerd zal worden. Ontvangt iemand
een voorschot en voldoet hij niet aan zijn verplichting of
verkoopt hij zijn stuk werk aan een ander, dan wordt hij
door de dorpshoofden veroordeeld een som terug te betalen
dubbel zoo groot als het ontvangen voorschot.
Het voorgeschoten of vooruitbetaalde geld, draagt ken-
teekenend den naam van „vastbinder".
Heeft men alleen iets afgesproken, dan bindt dit tot
niets, en men sta dan ook niet verwonderd, dat er van de
uitvoering niets komt ; men beschouwt 't overeengekomene
eenvoudig als een vriendelijk antwoord op een vraag, waarop
de ander beleefdheidshalve geen positief weigerend antwoord
wilde geven, 't Is volstrekt geen verbonds-breuk ! Maar dit
is niet alleen in het noorden van de Moluksche Zee de
gebruikelijke manier om zich van iets af te maken.
Digitized by VjOOQIC
91
Den volgenden dag was de arbeid in zijn geheel ver-
deeld, maar hoe lang hij zal duren waag ik niet te voor-
spellen. Zeker zal dit veel afhangen van 't optreden van
den goeroe en het begin, deed mij niet veel goeds ver-
wachten. Zijn optreden was geweest „als een mes dat
scherp is'' beweerden de Sakita's en daar kunnen die men-
schen volstrekt niet tegen.
Menig goeroe, vroeger inlander onder de inlanders, dor-
per onder de dorpers, denkt zich in zijn betrekking van
goeroe terstond „heer'' te zijn, en verafschuwt 't woord,
„aller dienstknechten dienstknecht". Met 't voorbeeld der
goeroe's in 't Ambonsche voor oogen, gelooven zij aan de
Halefoeroe's die wenschen tot 't Christendom over te gaan,
dezelfde eischen te mogen en kunnen stellen als aan de
Ambonsche Christenen. Bijna iedere goeroe vischt graag
en met groot geduld, maar geduld om menschen te vis-
schen ontbreekt hun maar al te vaak. Zich te geven aan
hen tot wie ze gezonden worden, hen te dragen, te leiden als
een vader zijn kinderen, dat is hun maar al te dikwijls te zwaar.
Onder de Sakita's en Beri-beri's waren er velen die be-
loofden voor 't laatst hunne offers te brengen in een afscheids-
maal aan hunne goma's. Zullen zij 't doen, ik bedoel zullen
zij 't voor de laatste maal doen ?
Middernacht bereikte de vloed zijn hoogste punt en ver-
trokken we naar Jawo.
Daar lag op 't strand een prauw. Zeldzaam verschijnsel
voor Jawo, daar de kampong niet één prauw rijk is.
Het bleek 't vaartuig te zijn van den nieuwen goeroe die
van Tobelo gekomen was.
Tot mijne teleurstelling was er in de kampong bijna
niemand thuis. De wanden van 't goeroehuis dat onder
leiding van den goeroe zou worden gebouwd, vielen uiteen
nog voor zij gereed waren.
Het dorpshoofd was gelukkig ter plaatse. De man stortte
dadelijk zijn hart uit, dat overvol was. 't Was weer de
Digitized by VjOOQIC
92
damarkwestie. Maar zoo brutaal als hier was echter ner-
gens 't optreden der hoofden geweest. Het Temate-hoofd had
een Galela-kamponghoofd van Beri-beri naar Jawo gezonden
met 't bevel, dat alle bewoners te Beri-beri moesten komen
en voor hem verschijnen; kwamen ze niet dan zouden ze
worden doodgeschoten en 't goeroehuis worden verbrand.
En dit bevel werd gegeven in naam van den resident,
den sultan, den controleur en ... . den pandita (dat was
ik !). 't Kamponghoofd van Jawo was daarop met twee
Jawo's naar Beri-beri gegaan en had daar vernomen, dat
hij ƒ16 damar belasting moest betalen, benevens / 4.30
voor 't eten der hoofden. Werd die som niet voldaan —
de straf was hun aangezegd. Vol angst was de man naar
huis gegaan, had het geld bijeengescharreld, was daarop
naar Beri-beri teruggekeerd, waar de hoofden het in ont-
vangst hadden genomen.
Dit was evenwel nog niet genoeg. Jawo, zoo bereidwillig,
kon nog meer betalen, daarom moest er nog meer geld
verstrekt worden, voor een nieuwe prauw. Die gelden zouden
de hoofden zelf komen halen. Gelukkig was mijn goeroe
tegelijk met de hoofden te Jawo aangekomen en toen zij
aan wal wilden gaan en hij hun gevraagd had wat zij
kwamen doen, hadden zij geantwoord „o, niets goeroe"
en waren toen weggevaren.
Er op rekenende dat ik niet meer naar Moro zou gaan,
hadden zij 't einde van den kalmen tijd te baat genomen
om hun slag te slaan. En dat was hun bijna overal ge-
lukt. Er valt hier dus nog wel wat te organiseeren.
't Is grappig te zien hoe de zoo geldzuchtige Halefoeroe
zich in onze tegenwoordigheid kan voordoen als ware hij
totaal los van *t geld, als nam hij *t slechts aan ten onzen
believe. In 't zand om en tusschen de vergaderde menschen
kruipt, bijna of geheel naakt, de jeugd. Op de meest on-
verschillige 'manier werpt de vader zijn spruit een rijks-
daalder of gulden toe. Deze valt er begeerig op aan en
speelt ermede in het zand. Steelsgewijze houdt de vader
Digitized by VjOOQIC
93
hem in 't oog, en nauwelijks is 't geldstuk verdwenen in het
zand en zoeken de kinderhanden en -oogen het te vergeefs,
of als een havik op een musch schiet de oude heer erop
af en breng 't in veiligheid.
Evenwel niet allen verloochenen zich zoozeer. Zij betasten
en bekijken hun kleinood met oogen schitterend van blijd-
schap, en bergen het, na 't lang genoeg bewonderd te heb-
ben, weg in een knoop van hun hoofddoek, sarong of
sabeba.
Kopergeld en pasmunt zijn bijna niet in omloop, wat
een groot ongerief is. De inlander zelf heeft ni^t graag
klein geld. Hij tracht 't zoo gauw mogelijk tegen guldens
of rijksdaalders in te wisselen, die hij verborgen houdt,
niet willende weten voor zijn mededorpers hoe rijk hij is.
In de wandenlooze huizen van deze nieuwe kampong zag
ik de vrouwen met loshangende haren en naakt bovenlijf
op de rustbanken hare kinderen zogen. De zuigeling laat
de moeder dag noch nacht rust, tot dat een opvolger ook
zijn deel komt vragen. Maar ook dan nog doet de oudere
vaak geen afstand van zijn recht, en zoo ziet men dikwijls
moeders die twee kinderen te gelijk zogen. Een schadelijke
gewoonte.
De Halefoeroe-vrouw hangt haar kind in een sarong en
de linkerborst doet voortdurend dienst als 't kind niet slaapt ;
de moeder doet ondertusschen haar werk.
Onder de kinderen is de sterfte bijzonder groot. Daar
niet de zwakken met bijzondere zorg worden opgekweekt,
blijven alleen de sterkste exemplaren in het leven.
Naast flink gebouwde, normaal ontwikkelde kinderen uit
't eerste huwelijk en ook nog wel uit 't tweede, treft men
pieterige, nare figuurtjes, echte bleekneuzen aan, als sprui-
ten uit 't huwelijk van den reeds bejaarden vader en een
nog flinke jonge moeder.
Vreeselijk leden hier vele kinderen aan bebento (boba),
Framboesia tropica, de besmettelijke huidziekte die hen
als met afzichtelijke zweren overdekt. De ouders oordeelen
Digitized by VjOOQIC
94
zeer gunstig over deze ziekte en beschouwen haar als een
voorbehoedmiddel tegen allerlei andere kwalen. Evenwel
maakt een eenmaal doorgemaakte ziekte niet onvatbaar
en treft men zelfs volwassenen aan, die meer dan één keer
lijdende waren aan Framboesia tropica.
We vervolgden onze reis door de Lofaobaai waarin de
rivier Lofao uitmondt. Even voorbij kaap Lofao kregen
we den wind juist van voren, en dus hadden mijn roeiers
zwaar werk om voor Gosoma ma loekoe te komen, waar
we konden ankeren, 't Vooruitzicht hier te moeten blijven
liggen totdat in den namiddag de vloed hoog genoeg zou
zijn en we over de koraalbanken heen voor Boeso-boeso
zouden kunnen roeien, was niet uitlokkend. Ik pakte de
hoogst noodige kleeren in een bundeltje bijeen, sprong in
een zwembroek overboord en zwom naar den wal. Gauw
was ik daar gekleed en op weg naar Boeso-boeso.
De kampong zag er treurig uit. Wind en regen hadden
aan de nog onafgewerkte woningen schade gedaan en ver-
nield wat nog lang niet gereed was. Bijna niemand aan
't strand ! Hoe doodsch was *ter. Op een paar oudjes en
kinderen na waren allen te Lofao. De goeroe was op eigen
gelegenheid naar Jawo gegaan. Van een goeroe-huis was
dan ook nog niets te zien, er was zelfs nog geen stukje
hout voor gekapt. Daar ik de goeroe's te Lofao aan land
gezonden had om de menschen uit hunne tuinen te roepen,
kwamen zij eerst tegen den middag met een troepje
volk te Boeso-boeso aan. Men was blijde, dat ik mijn
woord gehouden had en na een paar maanden terugge-
komen was. Gelukkig liet 't getij toe dat mijn prauw tegen
vier uur naar Boeso-boeso werd geroeid, waar ik mijn drij-
vende woning hoog op 't zand liet zetten, vrij voor vloed
en golven, die zeker hoog zouden stijgen, want 't zou
nieuwe maan worden.
Boeso-boeso is evenals Sakita een djere rijk, en daar ik
dien avond niets beters te doen had, wilde ik de begraaf-
plaats gaan bezoeken.
Digitized by VjOOQIC
95
^Kompania wil djere zien".
Dat had heel wat in! Op- en aanmerkingen werden ge-
maakt. De een griezelde, de ander lachte angstig, maar
toch ging 't. Met een heel troepje, mannen, vrouwen en
kinderen, kropen we door de struiken om de vergeten plek
te zoeken. De brutale jeugd, moedig onder ons geleide,
ging vooruit. Een der jongens vond de plek en gaf met
een blijden uitroep kennis van zijn vondst.
Allen er op af! En wat zagen we? Een kleinen, lang-
werpig-vierkanten grafheuvel, waaromheen koraalsteenen
waren gerangschikt en overeind gezet. Een zware boom-
stam verborg den grafheuvel voor nieuwsgierige blikken
als de onze. Wie hier rust of rusten, wist men niet te zeg-
gen. Van ouder op ouder is de plek als djere bekend en
gevreesd, en de vorm van den graf heuvel sluit allen twijfel
buiten.
Zaterdagsche schoon maakdrukte te Boeso-boeso. Bijna on-
gelooflijk en toch was 't zoo. De kampong moest een flinke
beurt hebben en mijn prauw niet minder. De vrouwen in
de kampong bezig, mijn roeiers aan de prauw. Deze werd
geheel leeg gedragen en toen begon het plassen. Zelfs 't
hemelwater was ons behulpzaam ! Dat ik hiervoor dankbaar
was kan ik niet zeggen, want 't strookte weinig met mijn
plannen dien dag. Daar er nog slechts weinig menschen
in de kampong waren, wilde ik nl. een tocht ondernemen
naar de z. g. n. kota, de overblijfsels van een steenen
versterking uit den ouden tijd, uit de dagen van de Moro-
menschen. Toch liet ik mij niet door den regen afschrikken
en trok met twee goeroe's naar Gosoma ma loekoe.
Wat mij drong den tocht naar de oude kota te onder-
nemen?
Valentijn (Uitvoerige beschryving der vyf Molucos, p.
379 V.), verhaalt wat er, te beginnen met 1535, in deze
streken voorviel aldus:
„Onder dezen Landvoogd (nl. Tristan d*Ataido) wil men (zo Jarricus^
en andere Portugeesche Schryvers getuigen) dat zich, al wat voor 't
Digitized by VjOOQIC
96
geval van Taberidji^^ bekeering, op 'teiland Moro (eigen tlijk op de
kust van Moro, op 't groot eiland Gilolo, na t Noorden gelegen) in
de Stad Momoja, rondom welke veel Moorsche dorpen lagen, ter ge-
legenheit, dat de Vorst der zelve gedurig van de Mooren aangezogt
wierd om Moorsch te worden, zich een groote 4eure ter bekeering
geopent, en dat zich die Vorst bij een Portugeesch Koopman, Gonsaies
Veloso, op die Stad handelende, begeven, en die hem geraden had,
Christen te worden, met belofte, dat de Portugeezen hem dan zekerlijk
beschermen zouden.
Dit bewoog dien Prins eenige Gezanten aan (TAtaido te zenden, om
een verbond met hem te maken, dat hy, en al de zynen, indien hy
hem onder zyne bescherming nemen wilde, Christen zouden worden.
De Landvoogd onthaalde hen zeer wel, beloofde hen te beschermen,
en zy waren de eerste, die in de Moluccos 't Christendom aannamen.
De Prins quam zelf in Ternate met veel van zyne Edelen en Grooten,
wierd daar nevens hen gedoopt, en, naar Jan den III, koning van Por-
tugal, Jan genaamt.
Hij nam, by zyn vertrek uit Ternate, ook den Priester, Simon Vaz^
mede, en, by het toenemen der bekeerden, verzogt hy Fran^ois Ah/ares^
om hem daar te komen helpen.
De Landvoogd zond aan dien Vorst ook eenige Soldaten, die hy
hem beloofd had, byna omtrendt den zelven tyd, toen hy den Koning
Taberidji na Goa heenschikte, en de moeder van Koning Hair (op-
volger, en broeder van Taberidji) uit de venster van het Paleis van
Ternate te pletteren wierd geworpen. Een bedryf, dat niet alleen de
Ternataanen, maar ook alle de omleggende Molukze Vorsten, en die
van Gilolo, zodanig tegen de Portugeesche Natie verbitterde, dat zy
eenparig zwoeren hen te zullen uitroejen.
Men begon dan onder Catahruno^ Momboir van den Koning van
Gilolo, en een bitter Mohhammedaan, dit schrikkelyk stuk (de Molukze
Vesper genaamt) op de kust van Moro, in de stad Momoja, daar men
alles, wat men maar krygen kon, in 't jaar 1535. jammerlijk vermoordde.
Simon Vaz liet daar het leven, en schoon Fran^ois Alvares dat nog
behieldt, en na Ternate in een Praauw ontquam, zowas hy echter
elendig gewondt.
De Prins van Momoja bleef, niet tegenstaande die zware vervolging
der Mooren, volstandig, stoeg eerst een ganschen dag tegen hen, en
begaf zich onder de bescherming der Portugeezen, die hem in *t eerst
minnelyk ontfingen, en alle hulp bewezen; dog eindelijk verlieten, zo
dat hy genoodzaakt was, zyn vrouw, en kinderen, 't leven te benemen,
op dat zy niet in 's vyands handen zouden vallen ; waar over hem
Digitized by VjOOQIC
97
Catabruno, zo hy door eenige Grooten niet verbeden was, mede om
hals gebragt zou hebben.
Hier op veroverde Catahruno niet alleen al dat omleggende land
op Gilolo; maar dwong ook al die nieuwe swakke Christenen aan-
stonds weer Moorsch te worden; dat zy, wilden zy niet vermoord
worden, wel moesten doen ; behalven dat ook hun geloove nog zo vast
niet gewortelt was, aangezien hunne gansche bekcering maar daar in
bestond, dat zy gedoopt waren, en eenige kleene vraagjes wisten te
beantwoorden, of een Ave Maria op te zeggen.
In dezen staat bevond zich het Christendom hier, ten tyde toe, dat
Antoni Galvaan in (TAiaido^ plaats in *tjaar 1537. Landvoogd wierd.
Deze wyze en voorzigtige Landvoogd stilde, na eenige schermut-
selingen met de Tidoreczen, en anderen van dien aanhang, niet alleen
die gansche beroerte, vrede met alle de Koningen rondom makende,
die groote agting voor hem hadden; maar hy herstelde ook in 'tby-
zonder de zaaken van den Godsdienst aldaar.
Na de kust van Moro zond hij den Priester, Ferdinand Vinagre^
dog die bleef 'er niet lang, en geen ander wilde, om de onstandvastig-
heit en wreedheit der Inlanders, hier weer na toe, niet tegenstaande
hy veel afgevallene onder Catahruno'^ geweldenaryen weder tot het
Christendom gebragt had. Ja verscheiden, zedert der waards gezonden,
waren vergeven ; weshalven zy daar, zonder Priesters, tot XavUrs komst
gebleven zynde, weer afvielen, en zo woest als te voren geworden waren.
Onder den Landvoogd, yi7r//aa/i de Freitas^ die van *t jaar 1544. tot
't jaar 1547. regeerde, kreeg de Godsdienst weer een andere gedaante :
want in 't jaar 1546. quam hier Franciscits Xaverius,
Xavier^ hier in Ternate nu drie maanden geweest zynde, verklaarde,
dat hy genegen was na de kust van Moro te gaan, en verzogt een
vaartuig ten dien einde ; maar in tegendeel wierd hem dat, onder ver-
tooning van den moord van zo veel bekeerden, en 't gevaar daar reeds
by twee Priesters geleden, waarvan de eene om *t leven gebragt was,
geweigert.
Dit stuitte geenzins zynen yver nochte belette, dat hy, zelf in weer-
wil van den Landvoogd, die hem dit sterk afriedt, een vaartuig door
't volk, dat hy op zyn hand had, kreeg, en derwaards vertrok, juist
op een tyd, dat hy, by de komst van verscheide Priesters in September
in Indien, berigt kreeg, dat hy door Ignatiiis de Lojola tot Provin-
ciaal van Indien aangestelt was.
Digitized by VjOOQIC
98
Zo ras Xavier op de kust van Moro gekomen was, vluchtten de
inlanders voor hem; dog hij won door zo'etigheit hunne herten, en
bekeerde, na veel moeite gedaan, en veel gevaar uitgestaan te heb-
ben, veele der zelven in die drie maanden, dat hij onder hen bleef,
leerende hen Pater Noster, Ave Maria^ *t Credo en eenige vraagjens
uit den Catechismus, opzeggen. Hy bekeerde ook die van de Stad
Tolo; dog zij vielen zes of zeven jaaren na zyn vertrek weer af, hoe-
wel men 29. en 30. bekeerde plaatzen op Moro, en wel 35 000. bekeer-
den telde.
Hoe voorspoedig nu ook dit werk der bekeering uiterlyk scheen, zo
leden egter de nieuw-bekeerden daar groote vervolgingen, waar toe
de aanhitzingen van Koning Hair zeer veel quaad deden, vooral in
't jaar 1553, wanneer, onder de regeering van Bernardyn de Sofa^
de Koningen van Ternate, Gilolo, Tidore en Batsjan, een verbond
gemaakt hadden, om alle de Christenen uit te roejen, waar omtrent
zich die van Gilolo wel den bittersten toonde, die, na die gansche kust
zich onderworpen te hebben, die van Tolo, een voorname Stad op de
kust van Moro, tot het uiterste bragt; en hoewel hen de pest, nog
hongersnoot, had konnen bewegen, zo hadden zy nog 't ongeluk van
met zware aardbeving bezogt te worden.
Die Koning (gelyk wy elders toonen) wierd door dezen Landvoogd
wel daar over gestraft, maar hier mede hield de vervolging niet op,
alzo Koning Hair niet rusten kon, zonder den Christenen hier, of daar,
moejelykheden te verwekken.
Dit geval (nl. de overgang van een groot deel der bevolking van
„Batsjan" tot *t Christendom) maakte den Koning van Ternate, Hair^
byna verwoed, en *t zette hem nog meer, dan te voren, aan, om de
Christenen alle bedenkelijke afbreuk ie doen, en hen, waar hy
maar kon, te vervolgen.
Een gevolg hier van was, tgeen in *tjaar 1558. Alfonso de CastrOy
een Jesuit, na een dienst van elf jaren overquam, wanneer hy zich van
de kust van Moro na een eiland, daar omtrent gelegen, Irisgenaarat,
begaf.
Hy wierd door zyne scheppers, of roejers, Mooren zynde, geplundert,
handen en voeten gebonden, aan de Spriet zo vast gemaakt, en, na
vyf dagen dus voor alles bloot gelegen te hebben, eindelyk van hun
deerlyk vermoord.
Na dat Pietcr da Cunha alles in de Moluccos hersteld had, zo ver-
Digitized by VjOOQIC
99
zogten die van de kust van Moro, en van Tolo, om Priesters, die hen
door Pater Gabriel de la Croix belooft waren, gelyk 'er daar na ook
veel, als vier honderd te Tolo, twee honderd te Samoforo, benevens
hunne Hoofden, en nog vyf honderd op een andere plaats, gedoopt
wierden.
Op het eiland Moro is er van dit Christendom niets
overgebleven, tenminste ik vond nergens eenig spoor daar-
van, noch daaromtrent eenig bericht. Ze zijn verdwenen die
Moroka, de Moro-menschen, doch zij leven nog steeds voort
onder de hedendaagsche bevolking, althans het is alsof ze
nog in leven waren.
Bij kaap Jawo staan de bergen tot in zee. Tusschen die
bergen door, over steenen van allerlei grootte en vorm naar
boven klauterend, een wandeling van een paar uur, komt
men op een klein plateau, blijkbaar een vroeger bewoond
terrein ; want zwaar geboomte ontbreekt, er staan nog eenige
palen, de hoofdstijlen van woningen; er liggen brokken
hout, de overblijfselen van binten en balken. Het bijna
onverwoestbare zoogenaamde ijzerhout heeft weerstand ge-
boden, zoo goed als de potscherven en stukken van bor-
den die hier en daar nog aanwezig zijn. Sinds menschen-
heugenis ligt deze plek daar zooals ze is en niemand heeft
er zijn loofhutten durven opslaan een tuin ontginnen; de
plek is heilig. *t Is een oude kampong der Moroka. Ook
aan de zuidzijde van Jawo, aan den overkant der rivier,
op een afgeplatten bergtop, bewijzen overblijfselen van
huizen dat er vroeger menschen leefden, die vermoedelijk
later gesneuveld zijn tijdens de invallen der Moslem van
Ternate en Djailolo.
Herhaaldelijk werden en worden nog borden en schalen
van oud aardewerk gevonden, van de Moroka afkomstig.
Zij hebben groote waarde, want gaarne betaalt men er 25
tot 50 gulden voor, en zij doen dienst bij 't betalen van
den bruidsschat.
Enkele kommen die gevonden worden hebben den vorm
van een kippekop en de verbreede snavel dient als tuit;
Digitized by VjOOQIC
lOO
ook een oude, bijna verteerde gong is er gevonden.
Allerlei verhalen doen de ronde over Moroka die nog
in *t binnenland zouden leven, maar nooit voor den dag
komen. Nu zijn 't indrukken van voeten, dan overblijfsels
van spijzen die, op afgelegen plaatsen gevonden, bewijzen
moeten dat er toch wel degelijk kort geleden menschen
geweest zijn. Dan weder wordt er in de verte een prauw
gezien met menschen en later is noch prauw, noch zijn de
menschen terug te vinden; dat waren natuurlijk Moroka.
Soms verbeeldt men zich uit het bosch de klanken
van tifa en gong en 't geknal van geweren te hooren
overwaaien naar de kampong. Vooral dan als de Wa-
lada's (Hollanders) nieuwjaar vieren, feesten de Moroka's
druk mede.
Op onze wandeling naar Gosoma ma loekoe brak een
hevige regenbui los; we moesten een toevlucht zoeken in
't huis van Bone, die ons tot gids zou dienen en met hem
bespraken we ons plan om naar de kota te gaan. Alle
bezwaren, aan dien tocht verbonden, werden ons breed uit-
gemeten om ons van dit plan af te brengen, maar 't mocht
Bone niet gelukken.
„Kompania wil naar de kota" zeide de man tot mij, „maar
als je er met je honden komt, kan je ze niet verder krijgen
en sterven ze kort daarna. Twee honden van mij waren
binnen twee dagen dood, toen ik er met hen heen was
gegaan om varkens te jagen. En als je wat van de gebroken
borden of schotels die daar liggen meeneemt, schieten ze
's nachts met geweren in de kota, dat je er van beeft. Soms
steken ze er de Hollandsche vlag uit. Er staan drie bam-
boe's en die drie sterven nooit, 't Blijven er altijd drie en
een van die drie dient als vlaggestok. Telkens hooren we
't geluid van gong en tifa, weerklinkend tot diep in den
nacht, 't Is waar, waarachtig waar meneer", zoo besloot
Bone zijn verhaal. Aan een stok-oud grootmoedertje, krom
gebogen onder der jaren last, bijna geheel blind doch nog
goed van gehoor en rad van tong, heb ik toen gevraagd
Digitized by VjOOQIC
lOI
wat zij wist van deze oude geschiedenis. En ik vernam het
volgende : Heel, heel lang geleden, zoo vertelden de oude
menschen, was er op 't Groote land (Halemaheira) een
groote stad. Tolo was de naam van die stad en zij lag
bij den grooten berg, den Mamoeja, aan de golf van Galela.
In die stad woonde een koning, en hij heette de koning
van Tolo. Hij was machtig en groot. Talrijk waren zijn onder-
danen, groot de landen waarover hij heerschte. Over een
groot stuk van 't groote land en over Moro heerschte hij.
Te Tolo regeerde hijzelf. Op Moro had de koning zijn
districts-hoofden. Deze regeerden hier als stadhouders in
zijn plaats. Te Sopi regeerde een Sengadji. Dit was een
zoon van den koning van Tolo. Een andere prins voerde
bevel te Sakita. Zijn graf is nog daar. De menschen noemen
het de djere van Sakita.
Te Mira regeerde een Sengadji, wiens zuster te Lofao
woonde. De dochter van den koning van Tolo woonde te
Dehe-gila en werd Boki Dehe-gila genaamd. Nog drie zoons
had de koning van Tolo, en deze voerden allen bevel in
huns vaders naam, één te Lao, één te Tjao en één te
Tilei. Te Jawo was een versterking van bamboe gemaakt.
Te Gosoma ma loekoe was een steenen kota; Sengadji Mira
voerde hierover 't bevel. Boki Dehe-gila voerde bevel over
vier kota's, één te Dehe-gila, één te Dowongi-gila, één te
Goeroea en één te Pitoe. Goeroea ligt op den anderen kant
van Moro. Dan is er nog een benteng aan de rivier Tjao.
Hier waakte men, opdat de vijanden niet de rivier opvoeren.
Daar is eens erg gevochten. Met scherp aangepunte bam-
boe-lansen trachtte men de benteng te verdedigen. Diep
drongen de scherpe bamboe-lansen in den grond. Zoo bleven
ze staan, want alle Moroka waren dood. En nu nog groeien
de bamboe- stoelen daar, schuin zooals eens de lansen,
scherp en hard van punt, werden gedreven tot diep in den
grond.
De koning van Tolo en al zijn volk waren 't Christendom
binnengegaan. Te Tolo, bij den koning, daar woonde een
Digitized by VjOOQIC
I02
toean-pandita, maar eens zijn de Sultan van Ternate, de
Sultan van Tidore, de Sultan van Batjang en de Radja
Djailolo gekomen en hebben oorlog gemaakt met den koning
van Tolo. Den koning van Tolo, al zijn kinderen, al zijn
volk hebben zij vermoord. Ja allen!
Te Dehe-gila is nog *t graf van Boki Dehi-gila en haar
kind. Zoo is te Sakita 't graf van den Prins, die daar Se-
ngadji was. De Maba's, de onderhoorigen van den Sultan
van Tidore, hebben hier alle menschen vermoord. Toch
hebben ze niet alle menschen vermoord.
Eerst zijn er velen gevlucht naar 't eiland Doini. Daar
hebben ze twee vestingen gebouwd, maar de Radja van
Djailolo heeft ze daar toch gevonden en vermoord. Ook
is er nog een kota te Gamo hoko in 't Tobelosche, Daar
aan den voet van een berg heeft men een versterking op-
geworpen. Twee bogen vormt den muur langs den voet zich
uitstrekkend tot aan een woest terrein, dat ontoegankelijk is.
In den berg groef men een hollen weg om zoo ongehinderd
van de eene zijde naar de andere te kunnen komen. Ook
daar zijn ze allen vermoord. Doch in de bosschen van Moro,
daar heel ver naar binnen leven ze nog, de Moroka. De
kota's en de benteng's zijn door die Moroka, die Christenen
waren, gebouwd. Al de goederen, borden, schalen, kommen,
gong's zijn van de toen vermoorde Moro-menschen. Er was
vroeger veel meer, maar de menschen hebben al zoo veel
weggehaald en er is veel stuk.
Dat de Moro-menschen niet allemaal dood zijn, zien
en hooren we nog telkens. Als er menschen in de kota
geweest zijn, wordt er 's nachts geschoten. Als Meneer
Kompania nu gaat, wordt er van nacht misschien weer ge-
schoten. Misschien wordt er ook niet geschoten, want de
Moro-menschen zijn vrienden met Kompania : als de Wa-
lada's nieuwjaar hebben, schieten ze uit de kota dat alles
dreunt, en de vlag steken ze dan ook uit.
Ziedaar het verhaal van het oude vrouwtje. Met Bone
als gids aanvaardde ik den tocht naar de kota; waar-
Digitized by VjOOQIC
I03
schijnlijk om mij maar dadelijk het bezwaarlijke van de
reis te doen gevoelen, koos hij een alles behalve gemakke-
lijken weg, nu door de rivier, dan langs den oever, eerst
tot aan de dijen door den modder, dan weer over groote
steenbrokken. Zuchtend en steunend kwamen mijn goeroe's
achter mij aan „'t Is te erg! zonde! zonde!".
Nog éénmaal moesten we de rivier door, toen tegen een
Fig. 7.
^^
^'^/f
Schets van den bouwval eener oude steenen versterking
te Gosoma ma loekoe, eiland More.
Schaal i : 1000.
steilte op, waar 't aan scherpe steenen en rotandoorns niet
mangelde en we klommen over een muurtje om op een
plateau te komen. Toen was het doel, de ruïne van de
kota, bereikt!
't Kostte inspanning om een eenigszins heldere voorstelling
Digitized by VjOOQIC
I04
te krijgen van het geheel. Op den top van dezen van drie
zijden ontoegankelijken heuvel, had men een ringmuur ge-
bouwd van ongeveer driekwart vadem dikte. Naar de overal
verspreide enorme hoeveelheid steenbrokken te oordeelen,
moet deze muur van een tamelijke hoogte zijn geweest.
Aan de zuidzijde van den heuvel bevindt zich een zachte
glooiing. Dit was een gemakkelijk punt voor den aanval.
De natuur heeft hier echter een rotswand gelaten van eenige
meters hoog. Deze muur, zeer steil, vormde als 't ware
een vóórmuur, en aan deze zuidzijde was blijkbaar een
poort, toegang gevende tot een afdalenden weg. Door een
muur aan beide kanten was deze weg beveiligd. Over-
blijfselen van muren, waarschijnlijk van wachthuizen, staan
aan beide zijden en van hieruit konden weg en poort be-
waakt en verdedigd worden.
Aan de N. O. -zijde bevinden zich nog de duidelijke
sporen van een trap, gedeeltelijk uitgehouwen, gedeeltelijk
met klipsteenen opgebouwd.
In *t N. W.-deel van den heuvel, die 70 k 80 voet hoog
is, bevindt zich een grot, die groot genoeg is om isomen-
schen te herbergen. Thans is deze grot slechts te bereiken
door zich langs een touw te laten afzakken. Mijne goeroe's
beproefden haar te bereiken, maar 't gelukte hun niet en
niemand wilde mij behulpzaam zijn.
Verscheidene brokstukken van grof en fijn aardewerk
werden nog gevonden, en als reliquiën meegenomen. De
terugweg voerde nu niet langs en door de rivier, niet door
modder of over steenen, maar langs een tamelijk goed
voetpad !
Ik kwam tot het besluit dat hier in vroeger dagen men-
schen gewoond moeten hebben van meer intellect dan 't
tegenwoordige geslacht bezit. Een bouwwerk, opgericht op
den top van een heuvel als deze, bewijst dat in 't vroegere
geslacht meer pit zat dan in 't tegenwoordige.
Tegen het vallen van den avond, zagen we een prauw
op Boeso-boeso aanzeilen en deze werd spoedig herkend
Digitized by VjOOQIC
I05
als het vaartuig, waarmede de goeroe's naar Tobelo waren
vertrokken om hunne vrouwen te halen.
Het is noodig dat ik te dezer plaatse een en ander
mededeel over de Halefoeroe brieven waarmede ik hier
kennis maakte. Tot inleiding daarvan diene wat Valentijn
zegt in zijn ^Beschryving der Moluccos (p. 17). „De Ter-
nataanen, Tidoreezen, en de verdere Molukze volkeren,
spreken veel door raadzels, waartoe zij op zijn Turksch,
en Oostersch, ook wel bloemen van uitstekende verwen
gebruiken, zo dat hunne brieven, even eens als een riekertje
zyn, uit welke zy malkanders gedagten zeer klaar konnen
verstaan. Alzo bedienen zy zich van deze verborgene, en
raadzelachtige spreekwyzen en behandelingen ook zelfs in
de allergewigtigste zaken van staat, zullende, wanneer zy
vreezen te schrijven, en malkanderen nogtans iets willen
bekent maken, maar een zekere vrugt of bloem toezenden,
in welker beschouwing de aart der zaak, die zy uitdrukken
willen, klaar opgesloten legt."
Op Moro zijn 't niet „bloemen van uitstekende verwen''
maar de bladeren van den waaierpalm {Livistona rotundi-
folia Mart.), zoo bij uitstek geschikt tot 't vouwen en
vlechten, die men als materiaal voor den symbolischen
brief bezigt.
In fig. 8 is zulk een blad afgebeeld tot een brief
verwerkt. Het is een circulaire van overlijden, une lettre
de faire part. Van den steel beginnende vindt men een dikte,
waarin, gewikkeld in het waaierpalmblad, een weinig tabak
ligt op een blaadje van de tjinga-tjinga ( Wede Ha stri-
gulosa Schum.), de Maleische saroena. De tabak, 't ge-
liefde pruim- en rookmateriaal, is een teeken van vriend-
schap, 't Tjinga-tjingablad duidt op 't Gal. sininga (po-jo),
't Lod. sosinjianga = gedenken, als zeide de zender van
den brief: „ik gedenk uwer en als bewijs daarvan zend ik
u een weinig tabak, — teeken mijner vriendschap — ge-
wikkeld in 't blad, dat 't symbool is mijner toegenegenheid.
In 't smallere gedeelte, dat den vorm heeft van een
Digitized by VjOOQIC
io6
doodkist, ligt een van palmblad gevlochten popje, ondui-
delijk van vorm ; maar tusschen de bladeren in heeft men
Fig. 8. een strookje wit goed gewerkt,
een stukje van 't doodskleed
waarin de afzender van den
brief gewikkeld werd, vóór men
hem grafwaarts droeg.
Dit wit Gal. are, Lod. arese,
duidt op ari = weenen, als riep
de overledene den ontvangers
— van zijn brief toe: „weent over
mij, dien men inwikkelde in 't
witte doodskleed, en ten grave
droeg in een vreemd land!''
Aan 't voeteinde van 't dood-
kistje zijn te zamen gebonden
bladreepjes van 't suikerriet, de
kelapa en de dahe-ngora {Codi-
aeum variegatum BI.) 't Malei-
sche poeding. Dit dahe ngora
duidt op 't Gal. wosa (i na), Lod.
i djodjanga. Tobel. wohanga =
vergeten. Waarmede hij die
stierf in 't vreemde land wil
zeggen: „Vergeet mij niet,
wiens wenschen voor u zijn, dat
uw leven vruchtbaar zij als de
Halefoeroe-brief: doodsbericht. , , , • i • i i i •
kelapa, vol zoetigheid als t net
welks bladeren ik hierin deed vlechten".
De omgeknoopte punten aan de uiteinden van 't waaier
palmblad duiden op 't afgebroken leven van hem die vroeg
den brief samen te stellen en te brengen naar 't land der
vaderen.
Fig. 9 is weer een waaierpalmblad waarin eenige pinang-
noten liggen; daarop is, in een zelfde blad, wat tabak
gebonden, terwijl de bladpunten eerst in een knoop gelegd.
Digitized by VjOOQIC
I07
daarna weder zijn doorgehaald, Gal. liho, Lod. lio, wat
duidt op terugkeeren, weer naar huis gaan, waarom deze
brief een verzoek is aan den afwezige: „kom terug!" een
analogon van onze advertenties, waarin gewoonlijk beloofd
wordt dat „alles zal geschikt worden '\
Fig. 9. Fig. 10.
Halefocroe-brief. I lalefoeroe-brief.
Fig. 10 Stelt weer een waaierpalmblad voor, waarin
tabak geknoopt is en tusschen den knoop zijn de bladeren
van de dahe-ngora en de bloemen van de tjingatjinga
gestoken. „O, gij afwezige, zegt de brief, ziehier in
dit weinigje tabak 't teeken mijner vriendschap; gij, gij
Digitized by VjOOQIC
io8
vergeet mij (wosa), maar ik, ik verlang naar u, denk aan
u (tjinga-tjinga) ').
Maandenlang zijn zulke brieven dikwerf onderweg, maar
zij komen terecht en ze worden begrepen.
't Doodsbericht was te Boeso-boeso aan .zijn adres be-
zorgd ; de beide overige brieven zouden bij gelegenheid
wel eens verder komen, noordelijker nog op de noord-
oostkust.
Op Zondagmorgen verzamelden we ons onder 't dak
van 't huis van Kimalaha Popa ; onder 't dak, want 't huis
waaraan men voor drie maanden begon te bouwen, was
nu zóóver gevorderd, dat op de palen een dak van atap
was gelegd, waaraan de nok nog ontbrak. Meer dan hon-
derd menschen woonden de godsdienstoefening bij.
Xa kerktijd kwam ook hier de bouwerij weer ter sprake.
Door 't verdwijnen van den goeroe, was er hier nog niets
gedaan, hadden de menschen de kampong weer verlaten
en hun tuinhuisjes opgezocht, 't Kostte hier dus meer moeite
dan elders 't werk verdeeld te krijgen.
Maar men beloofde mij plechtig, dat over twee maanden
de goeroe-woning zou gereed zijn.
Soms gebeuren er hier dingen die men niet zoeken zou
in deze streken, waar de Indische Archipel op zijn eind
loopt en 't leven gewoonlijk vrij eentoonig voortsukkelt,
wanneer er geen feest is. En nu was er feest gevierd te
Sakita. Bij zulk een gelegenheid halen de mannen hun
hart op aan den krijgsdans, en ook de vrouwen voeren
hare dansen uit.
Naar dat feest was ook Behere van Jawo gegaan. Want
't was bij familie. Maar er gold nog een andere reden. De
aanvallige Akeroea, een van Sakita's schoonen, zou er
óók komen.
i) Men zie M. J. van Baarda's Woordenlijst op tagapi (po): in beelden
spreken.
Digitized by VjOOQIC
I09
Toen, bij 't rythmisch geluid van tifa en goeng hij met
schild en hakmes gewapend te voorschijn kwam en met
sierlijke sprongen en uitdagenden blik tandakkend als een
echten voorvechter allen in verrukking bracht door zijn
schermbewegingen, toen trad zij uit den rij der maagden,
met bevallig beweeg van hoofd, lichaam en armen en ge-
schuifel der voeten.
Nog herhaaldelijk betraden ze samen de open plek voor
't huis.
Weer klonken tifa en goeng, maar nu was 't een ander
paar, dat door de talrijke schaar van omstanders werd
toegejuigd, en van dit oogenblik maakten Behere en Ake-
roea gebruik om samen te vluchten. In hollende vaart
gingen zij langs 't strand naar Jawo, waar, in den tuin
van zijn moeder, 't komkommerhutje hun schuilplaats bood.
Zorg kwam er in 't hart van dé moeder, van broers en
zusters. Maar van terugkeeren was geen sprake, in liefde
één, wilden ze niet ongedaan maken wat geschied was.
Samen wilden ze dragen de gevolgen van die vlucht.
En in plechtige optocht in feest gewaad, trokken familie-
leden en vrienden van Behere op naar Sakita om de zaak
voor te leggen aan Akeroea's ouders. Geredelijk gaven
deze hun toestemming, maar nu kwam met haar eischen
een verre familielid, Bakoeke, de pleegmoeder van het
meisje, en vroeg „honderd realen bruidschat", of tweehon-
derd gulden. Zulke zaakjes zijn altijd zeer geschikt om er
een voordeeltje uit te slaan.
Dit was Behere's familie te machtig en Bakoeke ver-
minderde toen haar eisch tot zestig realen. Maar ook deze
som vond men nog te veel.
Toen men mij om raad vroeg kwam ik met den Sengadji
van Tobelo aandragen en zeide daar Bakoeke, als pleeg-
moeder op haar stuk blijft staan, keert Behere voorloopig
terug naar 't huis van zijn moeder, en Akeroea blijft de
gast van 't kamponghoofd hier tot de goeroe en zijn vrouw
hier zijn bij wie ze dan haar intrek kan nemen. De Seng-
Digitized by VjOOQIC
IIO
adji zal daarna uitspraak doen in zake de bruidschat en
dan kan 't huwlijk doorgaan.
De pleegmoeder stemde daarin toe en verklaarde geen
cent van de bruidschat te willen hebben als Akeroea zich
niet aan de afspraak hield.
Behere werd geroepen en stemde toe. Maar Akeroea?
Eerst, onwillig, hoorde ze 't relaas aan. Het gedwongen
verblijf bij het kamponghoofd beviel haar blijkbaar niet.
Mokkend zat ze een poos op de bank naast moeder
Bakoeke en ze spoog een keer of wat met kracht voor
zich uit, maar toen plotseling kalm geworden zei ze, ,'tls
goed; 'k zal gaan; 'k zal intrekken bij 't kamponghoofd".
De avond begon te vallen. Het maal werd gebruikt en
toen de damarfakkels waren gedoofd legde een ieder zich
ter ruste, en weldra sliepen allen te Boeso-boeso. Allen,
behalve Akeroea. Behoedzaam sloop ze tegen middernacht
naar de plaats waar Behere sliep. Zacht wekte ze hem;
en fluisterde „Kom Behere, laat ons vluchten, naar 't tuin-
huisje van moeder, ik wil niet hier blijven ; als wij vluchten
wil Bakoeke immers niets van den bruidsschat hebben;
kom, Behere!"
Zoo vluchtten ze weer naar 't komkommerhutje in moe-
ders hof.
Toen het bekend werd dat ze 's nachts samen wegge-
loopen waren, Behere en Akeroea, stonden de gezichten
der kampong-hoofden strak ernstig.
Bakoeke liep met een gezicht als een donderwolk door
de kampong ! Ze had het onderste uit de kan willen hebben
en het lid was haar op den neus gevallen.
Een der volgende dagen ondernamen we een tocht naar
de kampong Wewemo (Loleba). De rivier Gosoma ma
loekoe moesten we doorwaden en onder geleide van
Kimalaha Boeso-boeso bezochten we de woning van een
zijner zwagers.
't Vervlogen jaar is voor de bewoners van Wewemo, en
van andere kampong's, een jaar geweest van geklaag en
Digitized by VjOOQIC
1 1 1
geween. Daar staan ze, in *t midden van de kampong of bij
de woningen, de nog nieuwe lijkenhuisjes, twee, drie en
meer bijeen! Hier vóór de woning stonden er meer dan
tien, en in een ervan zagen we de kisten en urnen die de ge-
Fg. II.
Lijkenhuisjes te Wewemo.
raamten bevatten van tien menschen, vader moeder en
acht kinderen, binnen veertien dagen gedragen uit 't huis
van Kimalaha's zwager. In de woning zelve, allerlei groo-
tere en kleinere salabe's of taba's rustbanken, opgehangen
aan de zolderbalken, als verblijfplaatsen der geesten van
hen, die nog kort geleden medebewoners waren van
dit huis.
Met bedrukt gelaat keek de oudste uit den kring door
de geopende deur naar de lijkenhuisjes voor 't huis, waarin
't gebeente van zoovele familieleden en vrienden rustte,
en 't kostte hem meer strijd dan ik kon vermoeden, toen
hij zeide: „We zullen 't maal gereed maken, we zullen
spoedig 't doodenfeest vieren." Alvorens tot het Christen-
dom over te gaan wilde men den dooden hun afscheid
geven.
Toen zetten wij onze wandeling voort langs 't strand
naar Mira, na Sango de meest bevolkte kampong van Moro.
Over een lengte van ruim een half uur staan de huizen
Digitized by VjOOQIC
112
langs 't strand, beschaduwd door een bosch van wuivende
klappers. De meeste woningen zijn goed gebouwd en een
kijkje naar binnen bewijst terstond de meerdere welvaart
der bewoners. De handel in damar en kopra is daarvan
de oorzaak. Tot ver in 't binnenland hebben ook hier de
vrouwen haar tuinen en woont men in tuinhuisjes.
Toen voor eenige jaren op Halemaheira zooveel heidenen
tot 't Christendom overgingen, zijn ook naar Sango en
Mira twee goeroe's gezonden om te trachten ingang bij
't volk te verkrijgen. Die poging is toen mislukt en ik ge-
loof, dat de reden ervan te vinden is in 't feit, dat de bevol-
king hier voornamelijk bestaat uit Galela's. 't Vorige kam-
pong-hoofd van Mira wilde met de zijnen tot 't Christendom
overgaan en had reeds om een goeroe verzocht, toen hij
stierf, eenige weken vóór ik mijn reis om Moro begon.
We moesten haast maken. De vloed kwam krachtig
opzetten en nog hadden we een wandeling voor ons
van ruim 2 uren. De beide rotsen van Mira ma doto
werden reeds door 't zeewater bespat, zoodat we er niet
meer langs konden. Op handen en voeten klauterden we
er over heen. Groote golven kwamen de rivier Gosoma
ma loekoe binnenrollen, toch moesten wij er door. De
vrees voor krokodillen, die 's avonds bij 't opkomen van
den vloed naar binnen komen zwemmen, deed ons man-
netje aan mannetje den overtocht wagen, 't Water sloeg
ons over de schouders; maar gelukkig bereikten we allen
de overzijde.
Daar er geen andere weg bestaat moesten we steeds
't strand volgen, door 't water badend, dat met zijn af- en
aanrollende golven groote stukken hout over 't zand slin-
gerde. Zwaar vermoeid kwamen we bij 't vallen van den
avond weder te Boeso-boeso aan; en hadden we gehoopt
den volgenden dag te vertrekken een hevige storm, ge-
weldige piasregens hielden ons nog op gesloten in het 5orp.
Eerst den daarop volgenden morgen vertrokken we naar
Sango en kwamen daar behouden aan, hoewel we heel
Digitized by VjOOQIC
113
wat te kampen hadden met tegenwind en regenbuien.
De bewoners van Sango zijn, evenals die van Mira, bijna
uitsluitend Galela's en leven als de bewoners van Mira van
den handel in damar en kopra.
Er staan hier verscheidene goede Galela-huizen. De Galela
werkt alleen voor zijn plezier, en wat hij dan doet, doet
hij goed. Hij bouwt óf een keet óf een goed, mooi huis ;
hij maakt een prul van een prauw of hij bouwt een uit-
stekend vaartuig; hij brengt geene of goede versieringen
eraan. Hij is een geboren timmerman, ook scheepstimmer-
man, houtsnijder, maar vaak verbergt hij deze talenten en
met reden.
Heeft iemand een groote mooie prauw gebouwd, een
goed huis gezet keurig versierd met snijwerk, 't gerucht
daarvan is spoedig doorgedrongen tot 't vorstelijk paleis
van den Sultan van Ternate en 't duurt niet lang of de
vervaardiger wordt opgeroepen naar Ternate om daar voor
den Sultan een prauw te bouwen of een huis te zetten
voor geen of voor hongerloon.
Maar wanneer iemand een prul van een prauw bouwt
of een keet van een huis, dan let niemand erop.
Een Galela verhuurt zich niet dan bij hooge uitzondering
om bouwwerk te verrichten, en als de werkgever niet bij-
zonder veel geduld heeft, dan staat de Galelatimmerman
vaak denzelfden dag weer buiten de deur.
't Schaken is onder de Bakoeloe's nog in gebruik en
dit schijnt in oude tijden, toen 't matriarchaat onder de
Halefoeroe's nog heerschende was, gewoonte geweest te
zijn. Onder de heiden- Halefoeroe's komt de schaking nog
voor wanneer een vrouw, hoewel reeds gehuwd, nog niet
bij haar schoonouders in huis is geweest. Zulk een schaking
wordt dan niet gestraft. Meermalen gebeurd 't echter, dat
een familie de schaking als een dwangmiddel gebruikt om
een jongedochter te dwingen een jongeling te huwen. On-
verwacht wordt dan 'tjonge meisje opgepakt en ontvoerd.
Digitized by VjOOQIC
114
Streng bewaakt houdt men haar dan drie dagen opgesloten
in 't huis van den jongen man en pogingen worden aan-
gewend om haar te bewegen, hare toestemming tot 't huwlijk
te geven. Weigert zij, dan moet ze toch een boete betalen
als ware zij een vrouw die zich van haren man wil scheiden.
Stemt ze echter toe, dan wordt zoo spoedig mogelijk 't
huwelijk voltrokken. Bij zulk een schaakpartij loopt men
echter *t gevaar, dat de familie van de ontvoerde schoone
zeer hooge eischen stelt en een bruidsschat vraagt die bijna
niet voldaan kan worden.
Tot de „choses vues** waarvan ik hier vertel, behoort
ook zulk een schaking. De Mira-jongedochter was eenigen
tijd geleden reeds geschaakt en had door nood gedwongen
haar toestemming tot *t huwelijk gegeven. In een onbewaakt
oogenblik was ze naar een oom gevlucht. Daar had men
haar ontdekt en nu werd ze door de vrouwelijke bloed-
verwanten van hare man teruggevoerd. Vier vrouwen droe-
gen haar naar een prauw, onder groot misbaar van de meeste
anderen vrouwen uit de kampong. Blijkbaar had ze zich
verzet want hare kleederen waren gescheurd en 't haar hing
los. Maar 't verzet mocht niet baten. Was ze niet de duur
gekochte slavin van haren heer? Hadden zijn ouders niet
die prachtige oud-porceleinen borden gegeven, afkomstig van
de Moro-menschen •, hadden zij ze niet één voor één, die
rijksdaalders neergeteld tot de prijs voldaan was? Daarom
moest ze terug.
Van uit mijn prauw had ik een schoon uitzicht op de
baai van Sango met haar verschillende groepen huizen,
over een lengte van meer dan een uur verspreid.
Tusschen de hoog opgeschoten klapper-boomen liggen
hier en daar de groepjes, als kleine op zichzelf staande
kampongs met haar eigen familie-leven.
In den namiddag brachten we een bezoek aan de kam-
pong's; in één daarvan was drie dagen geleden een oude
grootmoeder gestorven. In een uitgeholden boomstam, in-
gewikkeld in wit doek en matten, lag het lijk, gereed om
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Fig. 12.
Hut aan de rivier Sabatae.
Digitized by VjOOQIC
ÏI5
in 't lijkenhuisje gezet te worden waaraan men nog druk
arbeidde.
Drie dagen was er reeds feest gevierd en ook nu heerschte
er nog vroolijkheid en blijdschap. Vrouwen waren uitge-
gaan naar magen en buren, om allerlei eetwaren te
halen en met vreugdegeroep keerde men al dansende
naar huis terug. Kinderen stormden naar buiten haar tege-
moet, om van 't meegebrachte te rooven, en met sierlijke
schermbewegingen werden ze afgeslagen. Na in de keuken
't meegebrachte te hebben opgeborgen, kwamen ze weer
naar buiten met geheel ontbloot bovenlijf. Ten aanschouwe
van een troep half beschonken mannen voerden ze onder
vreugdegeschreeuw dansbewegingen uit, waarbij de langge-
rekte borsten kletsten tegen 'tbloote lijf.
Met 't oog op den tegenwind, moest de afstand van
Sango tot Sabatae worden verdeeld. Zóo roeiden we in
den voornacht tot Sango itji en in den morgenstond naar
Sabatae. Bij 't binnenloopen van de rivier werden we door
de branding op 't zand geslagen. Alle roeiers sprongen te
water. Met groote moeite kregen ze de prauw weder vlot,
sleepten haar tot in de vaargeul, waar 't water weer diep
genoeg was om te roeien. In een bocht der rivier, vlak bij
de monding, gingen we voor anker, afwachtende wat de
wind zou doen.
Van velerlei twist is telkens 't dopa-dopa de oorzaak.
Er is geen feest of deze beurtzang wordt gezongen. Op
't maatgeluid van de tifa wordt in cadans een vaststaande,
meestal Ternatesche tekst uitgegalmd, terwijl tusschen de
verzen allerlei scherts wordt ingevoegd, van een dikwijls zeer
dubbelzinnig karakter. Deze scherts geeft vaak aanleiding
tot een kloppartij, wanneer de een of ander, in een jaloer-
sche bui, zich beleedigd voelt.
Een aan de Galela-jongelingschap eigen, en hartstoch-
telijk bemind spelletje is 't wela-wela. Wanneer de avond
gevallen is, vereenigen zich eenige jongelieden vóór een
der woningen. Een lang eind rotan wordt gereed gelegd
Digitized by
Google
ii6
en weldra weerklinken de uitnoodigende toonen van de
tifa w-w-v^ ^ - — ^. Niet lang behoeft in dit
rhythme de tifa geslagen te worden, of er zijn een aantal
jonge mannen en meisjes bij elkaar. De rotan wordt op-
genomen, *t eene eind door de jongens 't andere door de
meisjes. In korten pas op 't maatgeluid, bewegen ze zich,
nu voor- dan achteruit, elkander toeschertsend woorden van
liefde en van verlangen. Vriendelijk is het vragen en de
vleitaal der jongelingen ; moed gevend of afwijzend is het
antwoord der meisjes. Straks als dit woordenspel ten einde is,
plaatsen de jongelui zich in twee rijen tegenover elkander.
De jongens vatten de handen der jongedochters en zij vor-
men zoodoende een brug van handen en armen, nauw aan-
eengesloten. Over deze brug onderneemt nu een klein meisje
een wandeling. Ze is in haar fraaiste kleeren gestoken en
is trotsch op de eer die haar te beurt valt. Is ze het eene
paartje gepasseerd, dan loopt dit naar 't andere einde van
de rij en sluit zich daar weer aan. Zoo kan de kleine haar
wandeling onafgebroken voortzetten. Te midden van die
pret is er gelegenheid tot inniger handdruk, verlokkender
taal. Worden die beantwoord dan verwijderen beide zich
naar een plaats waar geen ander hen bespiedt. Tot laat
in den nacht, vaak tot 't lichten van een nieuwen dag,
weerklinkt het pong-pong op de trom.
Voor de Christen-ouders die het wela-wela uit de dagen
hunner jeugd kennen, is 't een schrik en zooveel in hun
vermogen is trachten ze hunne kinderen ervan af te houden.
Het spel te moeten prijsgeven en er niets voor in de
plaats te ontvangen, is voor de Galela-jongelingschap een
heel ding.
't Is een treurige kampong, Sabatae. Er staat maar één
huis, overigens slechts keten en hutten. Toch is 't een
plaats veel bezocht door de menschen die hun damar gaan
halen, komend van Tobelo De diepe rivier, bevaarbaar tot
ver in 't binnenland is de geschikte afvoerweg. Daarom
worden die hutten aan 't strand opgeslagen, al bieden zij
Digitized by VjOOQIC
'C
>
B
d
o
B
bfi
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
117
niet eens de noodige beschutting tegen regen en zonne-
hitte. Maar de een noch de ander schaadt de damar of
de menschen.
Zijn il) de meeste kampong*s de vaste bewoners door
geboorte en huwelijk verwant, dit is hier ook 't geval en
de oudste onder de broeders is tot kamponghoofd aange-
steld, met de titel Kimalaha.
Opgesloten blijven in de rivier Sabatae ging niet. 't Was
's middags drie uur. 't Water begon te vallen, de wind
blies nog altijd uit den voor ons verkeerden hoek en dit
zou nog dagen zoo kunnen blijven, te oordeelen naar de
lucht, die strak was en zonder wolk. 't Werd gewaagd. En
al deed de prauw als een balsturig paard, toch gelukte
't ons over den zandbank en door de branding te komen.
Wel hadden we meer dan een voet water binnen gekre-
gen, maar dit was weer uit te scheppen. Er moest hard
gewerkt worden tot 's avonds zeven uur, toen we voor
Pitoe, een van de benteng's van wijlen Boki dehe-gila, ten
anker gingen. Spoedig vlamde vrolijk 't vuurtje op, aan
't strand werd er gekookt, gegeten en allen gingen ter ruste.
Halfvier in den morgen vertrokken we en begon de
worsteling om voorbij Moro's zuidpunt, Dehe-gila ma doto
te komen, 't Gelukte ons. Toen was het leed geleden. We
veranderden van koers en over 't stille water in de golf,
beschut door de talrijke eilanden en hooge riffen, zeilden
we recht op Doroeba aan.
Doroeba en Dowongi-kokoto zijn nederzettingen van To-
belo's. De bewoners van beide plaf^tsjes zullen zich te Do-
roeba vereenigen en hier zal de eerste Christen-kampong
ontstaan op Moro's westkust.
Lag 't eerst in mijn plan de vier benteng's van Boki
dehe-gila te bezoeken, de hevige wind sloeg dit plan in
duigen en hiervoor opzettelijk tochten ondernemen van uit
Doroeba kon niet meer. We moesten naar huis toe. 't Werk
was voorloopig afgedaan.
We zeiden Moro vaarwel en stevenden op Klein Galo-
Digitized by VjOOQIC
ii8
galo aan, midden in de straat, om vandaar den volgenden
dag over te steken naar Djere op Halmaheira's wal. Bij 't
krieken van den nieuwen dag voeren we af van Galo-galo
ma tjetjeke. De zee was spiegelglad. Vier uren duurde dit
roeitochtje en toen zeilden we verder langzaam naar Soepoe.
Hier hadden we rust tot de maan helder schijnend ons
opriep tot vertrek naar Potjao. Den volgenden dag kwa-
men we thuis.
Digitized by VjOOQIC
119
MEDEDEELINGEN.
VERKORT OFFICIEEL VERSLAG OVER DE OPENBARE
WERKEN IN HET JAAR 1904. *
Aan hoe weinige leeken komt het officieele Verslag in handen, en
toch is het zoo wenschelijk dat de natie eenigermate op de hoogte blijft
van de kosten en zorgen welke het onderhoud en in stand houden van
onzen bodem en onze verkeerswegen eischen. Wij begrijpen volkomen
dat het geen opwekkende lektuur is om een lijvigen kwartijn te door-
worstelen ten einde er achter te komen hoeveel en welke kribwerken
langs de groote rivieren zijn aangelegd, hoeveel baggerspecie uit rivieren,
kanalen en havenmondingen is verwijderd, waar de dijken herstel van
schade vorderden of de verkeerswegen verbetering eischten, en honderde
details ieder duizende guldens en dozijnen handen vroegen om ons lieve
Vaderland bewoonbaar te doen blijven en de welvaart tot gemeen goed
te maken, — maar wij zijn innig overtuigd dat het nuttig, ja bijna noo-
dig is althans in breede trekken te vernemen hoeveel arbeid en overleg
en geldsommen er worden gevorderd om dat doel te bereiken.
Dat .het motto van onzen Waterstaat luidt; „goedkoop is duurkoop"
is tamelijk algemeen bekend, maar daardoor levert hij solied werk niet
alleen doch heeft zich een zoo goeden roep verworven, dat die zelfs ver
over de grenzen weerklinkt, zoodat op den huidigen oogenblik in Ar-
gentinië, Chile en Siam en waarschijnlijk ook nog elders onze deskun-
digen aan het werk zijn. Voor ons vaderlandsgevoel iets kostelij ks en
voor de bewoners van onzen steeds bedreigden bodem een zeer gerust-
stellend feit.
Wij beginnen met te geven: een Overzicht der Uitgaven in 1901
— 1904.
Digitized by VjOOQIC
I20
< <
er
I
5
Ï2.
CL
9
rb
(b
r5
^
3
9
9
O
M
?
S
^
a
<
n>
5
9
9*
fi
9
S
cr
1
9
•
3
9-
P
i
O.
(ï
a
9
•
*
9
•
< K
O
O
o
'S
9
?^
5Ö
p
9
^.
P
(t
rt
;;
9
9
o
o
o
o
00
ca
vO
ca
ca
ca
ca
ca
ca
ca
K) ON
ON ON
00 ca
ca 0\
O M
O M
00 ca
<^
M
ca
o
VO
00
1 1 -^
ON
Oa
00
ca
VO
*a
ON
*a
NO
ca
C^
4^
00
' ' ^
00
O
VO
^
^*
VO
^
ca
*a
00
•(»>
NO
^
VO
C^
O
^
M
ON
On
Go
ca
ON
ON
O
ON
O
00
Oo
00
00
<Ji
00
ON
ON ca
00 ^
o M
vO ca
04 O
11 ca
ON
Os
VO
ON
ca
4^
ON
Oo
Os
K)
4k>
4^
4>-
O
4^
ca
00
ON
4»»
K>
O
OO
M ca
■^ 00
« 00
4^ ca
<^ ON
O 0\
« VO
VO O
^ 00
VO to
^ Oa
00
4^
O
00
Ca
4^
! ^ M
00
00
ON
ON
VO
o
4^
a
o
o
o
ca
M
On
ca
00
o
4»»
O
00
On
4»»
ON
VO
00
ON
00
o
O -^
O ca
00 00
00 N
M VO
o\ 00
ON 00
^ 4^
M ca
On «^
c^ M
VO 00
00 ON
M ca
ca
^ 00
M ca
O VO
On •-*
04
Oa
1 i
Cu 1
^*
ca
<^
00
M
m"
^a?:
4k.
o
4^
oo
cr 3
^i
00
a s- 1
ca
VO
Is'
00
o
4>^
00
M
00
00
ON
00
o
o
M ON
-^ /^
•^ Cm
M 1-4
00 M
•-• 00
ca On
--* ca
ca 00
On K)
O VO
i >
op P
"'o
n
3-
o
c
? E-
o
D
O'
n
'^
sr
o
c
CU
J ^ !
5" S I
>~ I
o. I
c
l-l 1
<
S 1
rD
^
|M
N
S i
|i >
r^
• 1
O-
ro
s
s
C
0
s
P
3
VO
O
vO
O
Digitized by
Google
121
Bovendien werd voor Belgische rekening nog/1762811, — uitgege-
ven voor het kanaal van Temeuzen naar Gent op Nederlandsch gebied.
Wij zien hier derhalve dat de algemeene uitgaven duurzaam afwisselen
van ruim tot beneden de vijf millioen, op zich zelf een eerbiedwaardig
cijfer, dat in de jongste jaren ietwat inkromp maar dit kan spoedig ver-
anderen wanneer bijvoorbeeld stormschaden onze kust teisteren, waardoor
buitengewone schade aan dijken en zeeweringen worden aangericht; in
den laatsten tijd werden wij daarvoor echter gespaard, hetgeen wel eenigs-
zins verwondering baart daar de onrustige natuur onze kusten niet vrij-
waarde voor stortnen, weshalve het blijkt de verdedigingswerken den
toets der soliditeit kunnen doorstaan.
De krachtigste stormvloed greep plaats juist op 30 — 31 December 1904,
toen bereikte aan den Hoek van Holland de winddruk het cijfer van
152 K. G. per Meter*; rampen kwamen intusschen niet voor, ofschoon
schade werd aangericht aan den Rotterdamschen Waterweg, aan Goede-
reede en aan het Oude Maasje, terwijl alle buitenpolders langs de bene-
denrivieren tijdelijk onder liepen; de hoogten van den vloed boven N. A. P.
bedroegen te Hoek van Holland 2.96 M. Dordrecht 2.87 M.
Rotterdam . . . 2.87 „ Gorinchem 2.99 „
Brielle 3.07 „ Heusden . . 2.60 „
Willemsdorp. . . 3.15 „ Katerveer . 2.06 „
Voorts kwamen nog hooge stormvloeden voor op 16 Januari, 8 en 23
November, doch de grootste hoogte werd bereikt op 30 December, zoo-
als o. a. bleek te Tien Gemeten aan het Haringvliet: 16 Jan. 2.51, 8 Nov.
2.89, 23 Nov. 2.51, 30 Dec. 3,51 M.
Nogal gunstig was 1904 wat betreft het ijs op de rivieren; de belem-
mering der scheepvaart beperkte zich hoofdzakelijk tot de eerste helft
van Januari wat de groote rivieren betreft en bijna nergens geraakte het
drijfijs vast; in de kanalen en kleinere stroomen duurde de stremming
hier en daar tot de laatste Januaridagen, derhalve kan men spreken van
een gelukkig jaar, ook wat betreft het zinken van schepen in de drukste
vaarwaters, maar de aanvaringen veroorzaakten vrij wat schaden, vooral
in het Noordzeekanaal en den Rotterdamschen Waterweg.
Uit het normaalbed van Bovenrijn en Waal werden 365 755 M.' grind
weggeruimd en ontzaglijke hoeveelheden zand en slib gebaggerd, o. a.
aan de monding van laatstgenoemden Waterweg 554 285 M.' en bijna
dubbel zooveel in de Nieuwe Maas boven en beneden de Rotterdamsche
maasbruggen. De bovenri vieren Rijn, Waal en Lek vorderden toch nog
meer dan een half millioen aan verbetering en onderhoud, de Maas met
de verlegging van den Maasmond wel een en een kwart millioen, de
Nieuwe Maas en het Scheur c. a. ook nog half zooveel, de Merwede, de
Digitized by VjOOQIC
122
Dordische waterwegen, de IJsel, de Vecht en enkele andere rivieren
mede aanzienlijke bedragen en zoo stegen de uitgaven voor de rivieren
in dit zeer gewone jaar tot ruim 2 millioen gulden. Dat er intusschen
zegen op dat werk rustte blijkt met name aan den Rotterdamschen Wa-
terweg, immers levert het toenemend verkeer het bewijs dat flinke maat-
regelen ook flinke uitkomsten kunnen ten gevolge hebben, trouwens Rot-
terdam zelf blijft niet ten achteren waar het geldt havens, dokken, toe-
gangen te vermeerderen en te verbeteren en den handel behulpzaam te
zijn; den Waterweg zijn in- en uitgevaren:
Stoomschepen. . .
Zeilschepen . . .
Visschersvaartuigen.
Te zamen . .
Stoomschepen. . .
Zeilschepen . , ,
Visschersvaartuigen.
Te zamen . .
Stoomschepen. . ,
Zeilschepen • . .
Visschersvaartuigen .
Te zamen . .
Stoomschepen. . .
Zeilschepen . . .
Visschersvaartuigen.
Te zamen . .
Stoomschepen. . .
Zeilschepen . . .
Visschersvaartuigen.
Te zamen . .
In
14519 bodems,
683
4517
inhoud 35 320 526 M'
„ 1028087 „
838639 „
19 719 bodems, inhoud 37 187 222 M'
In 1901.
13 785 bodems,
626
4730
inhoud 35 459 636 M'
„ 953 743 »i
„ 875262 „
19 145 bodems, inhoud 37 288541 M'.
In 1902.
13 485 bodems,
684
_5^o3_ .1
19872 bodems, inhoud 38 093 834 M'
In 190S.
inhoud 36 045 494 M'
„ 1064275 „
„ 9S4065 „
M»
inhoud 42 129357
I 187 411 „
1083888 „
15 114 bodems,
688 „
^054^ „
21856 bodems, inhoud 44 400 656 M'
In I904.
15 647 bodems,
637
6 106
inhoud 43 409 815 M'
„ I 149 978 „
I 092 844 „
22 390 bodems, inhoud 45 652 637 M'.
Digitized by
Google
123
Intusschen werd het verkeer te land tusschen de beide stadsdeelen
eenigerroate vergemakkelijkt door de bepaling dat het varen door de
bruggen van de Koningshaven woidt verboden aan alle vaartuigen die
onder de Maasbruggen door kunnen, weshalve die lastige doorvaart ver-
minderde met 36 %, ofschoon er toch nog 136 bodems per dag door-
voeren (=50000 in *tjaar).
Dat niet alleen het aantal aankomende schepen vermeerderde maar
ook de diepgang toenam blijkt duidelijk uit onderstaande tienjarige tabel.
1 Aantal in- en uit- 1
I geklaarde schepen '
WAARONDER MET EEN DIEPGANG VAN :
JAAR. ^ ^' I ! I ^
met 50 d. M, en van 55 tot en met van 70 tot en met van 75 tot en met'mecr dan
I meer diepgang. '; 69 d. M. 74 d. M. ' 79 d. M. ' 79 d. M.
1895
3580
1578
162
'9
—
1896
3333
2007
217
35
2
1897
3483
2079
248
26
4
1898
3833
2318
248
45
6
1899
3802
2327
271
50
5
1900
4146
*352
263
66
7
I90I
3982
2344
317
86
20
1902
3968
2295
405
III
35
1903
4603
2762
486
163
20
1904
4850
2838
458
146')
19')
Hetzelfde verschijnsel nemen wij waar wanneer wij ons naar het ge-
bied der Kanalen wenden en beginnen met eene beschouwing van onzen
tweeden hoogst belangrijken Waterweg, het Noordzeekanaal. Deze route
vraagt ook veel onderhoud maar bovendien gestadige verbetering, vooral
wegens de nog in lang niet voltooiden bruggenbouw; al de werken te
zamen kostten in 1904 aan het Rijk ruim 12 ton gouds. In 1904 werden
ruim een millioen M.' baggerspecie uit kanaal en haven weggeruimd,
daardoor werd de gemiddelde minste diepte op 98.3 d. M. gebracht
waarvan de scheepvaart dan ook profiteerde, want ook hier nam de
diepgang der schepen aanmerkelijk toe; intusschen zijn de in- en uitkla-
ringen niet zoo belangrijk als te Rotterdam daar de transiethandel meer
op den achtergrond treedt, terwijl de hoofdstad als stapelplaats van eenige
i) Derhalve 165 van 75 — 90 d. M. diepgang.
Digitized by
Google
"4
hoogst gewichtige handelsartikelen (tabak, suiker enz.) steeds den hoofd-
rol blijft vervullen.
Door de Noordzeesluizen werden geschut:
Van 40 tot
Van 51 tot
Van meer dan
In
50 d. M.
69 d.M.
69 d. M.
diepgang.
diepgang.
diepgang.
1894
2368
760
23
1903
2943
957
117
1904
3084
993
107 ').
Van de Oranjesluizen te Schellingwoude maakten slechts 20 koopvaar-
ders als zeeschepen gebruik, allen roet 32 d. M. of minder diepgang.
Niet alleen grepen op het Noordzeekanaal zeven aanvaringen van sche-
pen plaats doch de kanaalwerken stonden bloot aan 23 schadevaringen,
gelukkig allen van minder belang.
Het kanaal van Amsterdam naar de Merwede blijft de handel onvol-
doend achten, doch wordt vrij druk bevaren en kostte aan verbetering
en onderhoud hoofdzakelijk in de provincie Utrecht ruim een half mil-
Hoen gulden.
Evenzoo blijft afdoende verbetering van den waterweg tusschen Am-
sterdam en Rotterdam steeds een vroome wensch, doch enkele bezwaren
worden uit den weg geruimd, met name werd een lastige bocht in de
Gouwe gerectificeerd.
AUerwege is men in de weer om onze vaarten en waterwegen in stand
te houden of bruikbaarder te maken, het Groot Noordhollandsch kanaal
werd ook niet vergeten, al strekt het thans hoofdzakelijk tot lokaal ver-
keer, zoo mede het kanaal door Walcheren en het drukbevaren Zuidbe-
velandsch kanaal. Het aantal vaartuigen te Hansweert steeg tot 47 777,
inhoudende 9 7i millioen ton ; ook op dit kanaal hadden 43 schadeva-
ringen plaats, meestal van gering belang.
Dat het kanaal van Temeuzen duchtig onderhanden werd genomen is
bekend, gelukkig komen de kosten ten laste van België, dat Gent vol-
strekt tot zeehandelstad wil vormen.
Dat de Drentsche hoofdvaarten en de Zuid Willemsvaart ruimschoots
deelden in de verzorging blijkt uit de verstrekte gelden, terwijl de ver-
betering van het kanaal Luik — Maastricht voor Belgische rekening ge-
schiedde.
Men zal zich herinneren dat 1904 zich onderscheidde door een bui-
I) Waaronder 26 van 75 — 82 d. M. diepgang.
Digitized by VjOOQIC
"5
tengewoon lagen rivierstand, zoo zelfs dat de Bovenrijn kon doorwaad
worden, terwijl wij meenen te hebben vermeld gezien dat de Geldersche
IJsel mede te voet werd gepasseerd; gelukkig dat de hoofd waterroutes
(Waal en Rijn en Lek) bevaarbaar bleven al vorderde zulks in den na-
zomer veel overleg en voorzichtigheid, immers blijkt uit de officieele
waarnemingen dat de minste en grootste diepte van den vaargeul bijv.
te Pannerden bijna 2 M. kan verschillen. Op de kanalen had die lage
waterstand natuurlijk minder invloed, doch de Bovenmaas leed er gevoe-
lig door, zoodat tusschen Maastricht en Venloo van een geregeld verkeer
geen sprake was.
De opening van den Nieuwen Maasmond en de afsluiting van de Waal
boven Loevenstein vonden plaats en werden feestelijk herdacht, ofschoon
de afwatering van eenige Noordbrabantsche polders nog wel zorg baart,
niettegenstaande hier met veel overleg zoowel stoom- als elektrische in-
richtingen worden toegepast, 't Is merkwaardig hoe druk het verkeer
tusschen de beide oevers hier is, want hoewel er te Heusden een vaste
brug werd gebouwd deden de stoomponten te Keizersveer, Capelle en
Drongelen respectievelijk 8872, 20631 en 25197 overvaarten, behalve
die met roeibooten.
In het nauwste verband met het waterverkeer staan de inrichting en
de toegankelijkheid der zeehavens en wij weten allen wat onze koopste-
den daaraan ten koste leggen, millioenen en nog eens millioenen worden
te Amsterdam en Rotterdam aangewend om met het buitenland gelijken
tred te houden; dokken, havens, kaden, magazijnen, stoomkranen enz.
vermenigvuldigen zich onophoudelijk, meestal voor rekening van de ge-
meente of van particulieren want het rijk had in die richting reeds zeer
veel gedaan en tracht nu ook de minder belangrijke havenplaatsen te
helpen; ditmaal waren vooral IJmuiden en Delfzijl aan de beurt, elk
vorderde ruim 2 ton gouds, waarmede de honger in eerstgenoemde plaats
vooreerst is gestild, maar Delfzijl vraagt naar meer en wil men werkelijk
partij trekken van deze goed gelegen en zeer goed bereikbare haven
om eenigermate als concurrent van Emden op te treden, dan zijn er al-
licht millioenen mede gemoeid. De buitenhaven van Scheveningen
vroeg ook haar deel, het Nieu wediep werd flink onderhanden genomen,
de tramhavens aan de Zijpe en enkele andere verbeteringen deden deze
rubriek tot bijna 7 ^/^ ton gouds aan uitgaven stijgen. Wij mogen niet
onvermeld laten dat Vlaardingen bijna een millioen gulden besteedde tot
verruiming en verbetering der haven.
Thans zijn de landwegen aan de beurt, die kosten wel veel geld, maar
het Rijk treedt niet als hoofdpersoon op al steunt het zoowel de aanleg
van groote wegen als van spoor- en tramwegen met belangrijke subsidies,
Digitized by VjOOQIC
136
doch het resultaat is dan ook zeer gunstig; allerwege kan men het land
doorkruisen en de geringste dorpen over een harden weg bereiken; aan
aanleg, verbetering en onderhoud dier wegen vinden wij 7 ton gouds op
de rijksrekening en gemeenten en provinciën zaten ook niet stil, vooral
is het in 't oog springend dat de uitbreiding der groote steden énorme
sommen verslinden aan wegen, bruggen, rioleering enz. Vooral Araster-
dam vervulde in dit opzicht den hoofdrol, Rotterdam en 's Gravenhage
bleven ook niet achter en zoo gaat het voort, weshalve de uitgaven in
de millioenen loopen.
Dat daarbij de stedelijke tramlijnen door den nieuwen of verbeterden
aanleg ook om een flink aandeel vragen spreekt van zelf en gelukkig
breiden die zich langzamerhand ten plattenlande ook uit, vooral sedert
de Staat eene ruime subsidie P/,) toekent maar het ware initiatief om
volkomen nieuwe routes te ontginnen wordt nog niet genomen, met name
in onze dichtbevolkte polderstreken, misschien wel omdat de noodzake-
lijke bruggenbouw er belemmerend op werkt. Voltooid of bijna voltooid
werden in 1904 de volgende trambanen:
Van Dongen naar Tilburg (stoom);
„ Eindhoven naar Helmond over Geldrop (stoom);
„ Rotterdam naar Spijkenisse (stoom);
„ Blaaksche dijk naar Strijen (stoom);
„ 's Gravenzande naar Hoek van Holland (stoom) ;
„ Aardenburg naar Brugge (stoom);
„ Denekamp — Oldenzaal — Losser — Gronau (stoom);
„ Hoogeveen naar Nieuw- Amsterdam (stoom).
Dat de elektriciteit toepassing en steeds meer uitbreiding vindt op de
stedelijke tramlijnen te Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is bekend
genoeg.
Nu moeten wij eenige oogenblikken onze aandacht wijden aan de
spoorwegen en zonder nu in onderdeden na te gaan wat er allerwege
gebouwd en verbeterd wordt willen wij ditmaal eens in herinnering bren-
gen welken invloed dit verkeersmiddel op onze maatschappij uitoefent.
Reeds meer dan eens wezen wij op de resultaten die de aanleg der
groote waterwegen had ten gevolge gehad, thans raag ook wel eens een
blik gewijd worden aan hetgeen de spoorwegbouw uitwerkte althans be-
vorderde, daar iedereen wel zal toestemmen dat geen bloei, geen welvaart
denkbaar is zonder spoorwegverkeer. Het vormt een macht in den Slaat
door de belangrijke inkomsten en uitgaven, en niet minder door het aan-
zienlijk personeel in dienst van de spoorwegen.
Genoegzaam alle bedrijvige centra in ons land zijn aangesloten aan
het spoorwegnet of er door stoom tramwegen mede verbonden, in dit op-
Digitized by VjOOQIC
127
zicht is onpartijdigheid betracht, doch wij mogen nog niet rusten want
de mazen van dit net moeten nog kleiner worden, al behoeven wij we-
gens onze' zeer bruikbare waterwegen niet zulk een dicht netstelsel als
België of de Roerstreken.
Van al de spoorweglijnen in Nederland worden ^jj gebruikt en bere-
den door de Maatschappij tot exploiutie van Staatsspoorwegen, en daar
deze ons een uitvoerig verslag geeft van den omvang en het gewicht
van haar werkkring, zullen wij dienaangaande eenige cijfers mededeelen,
waaruit men dan zeer gemakkelijk kan concludeeren hoe groot de macht
van het geheele spoorwegwezen in ons land is ').
De genoemde maatschappij bezit 1586 K.M. lijnen in eigendom, doch
exploiteert 1746 K. M.; daarvoor heeft zij een personeel in dienst van
18 200 personen, voorts 578 lokomotieven, 1396 personen- en 10 539
goederen- wagens, waarmede werden vervoerd 13440000 reizigers*) en 8
millioen ton goederen. De aanleg- en aankoopkosten ') bedragen onge-
v^^ 355 niillioen gulden, de ontvangsten in 1904 ruim 26,3 millioen,
de uitgaven 22,5 millioen, zoodat er na uitkeering van de huur aan het
Rijk, negen ton winst ter bevrediging der aandeelhouders beschikbaar
bleef, geen overdreven groot bedrag.
De tramwegen namen in tien jaren met 60 % ^o^ en bereikten eene
lengte van 1656 K. M.
Welke uitkomsten leverde het stoom verkeer op? Behoeven wij er wel
op te wijzen dat het Rotterdam en 's Gravenhage tot groote steden ont-
wikkelde en Amsterdam zelfs tot eene wereldstad verhief; ook elders
bracht het grooten bloei, met name te Tilburg, Breda, Rozendaal, Eind-
hoven, Helmond, Nijmegen, Arnhem, Winterswijk, Zutfen, Apeldoorn,
Hilversum, Bussum, Bodegraven, Gouda, Vlaardingen, Dordrecht, Sche-
veningen, Haarlem, IJmuiden, Alkmaar, de Zaanstreek, Vlissingen, Ter-
neuzen, Leeuwarden, Sneek, Utrecht, Amersfoort, Zeist, Baarn, Zwolle,
Almeloo, Enschede, Hengeloo, Deventer, Groningen, Veendam c. a.,
Winschoten, Assen, Meppel, Emmen, Venloo en Roermond. Ook Maas-
tricht, 's Hertogenbosch, Tiel en Bergen op Zoom genoten veel van dien
invloed.
1) Als men behalve het vaste personeel der Maatschappijen ook rekening houdt
met het aantal werklieden bij den bouw van nieuwe stations en aanleg van wegen
en viaducten dan is het volstrekt niet overdreven al deze werkkrachten met hunne
gezinnen te schatten op 100 000 zielen.
2) De Holl. IJz. Spoorwegmaatsch. vervoerde 19 millioen reizigers, maar op veel
korter afstanden.
3) Aangekocht werden o. a. de Rijnspoorweg en belangrijke deelen van den Bel-
gischen Centraalspoorweg.
Digitized by VjOOQIC
128
Langzamer maar toch zeker is een goed verschiet geopend voor Go-
rinchem, Edam, Enkhuizen, Purmerend, Weesp, Goes, Bolsward, Harlin-
gen, Steenwijk, Delfzijl, Hoogeveen, Koevorden, Heerlen, Kerkrade en
Deurne. Merkbaar was mede de gunstige invloed op Helder, Maassluis,
Schiedam en Barneveld.
Geheele streken bloeien sterk of ontwaken uit den sluimer der eeuwen,
waarvan in de allereerste plaats te wijzen is op: de bloembollenbouw
tusschen Leiden en Haarlem en noordelijker, de Langendijksche dorpen
benoorden Alkmaar, de Streek tusschen Hoorn en Enkhuizen, de dorpen
in de Graafschap, Drentes oosterdeel, het Groninger platteland vooral in
het oosten en noorden, Friesland in 't noorden en oosten, de Langstraat-
sche dorpen (Waalwijk ca.); van Bergen op Zoom tot Tilburg heeft de
heide grootendeels plaats geruimd voor bosschen, zelfs de Peel werd pro-
ductief gemaakt, de gezonde landstreek van Putten naar Nunspeet noo-
digt meer en meer uit tot het stichten van sanatoria, het geheele Gooi
werd herschapen.
Minder bepaald gunstigen invloed bespeuren wij in de van ouds zoo
bekende en toch ook door spoorwegen doorsneden oorden langs de
Utrechtsche Vecht en den Oudenrijn, terwijl bloeiende streken als West-
land, Overbetuwe enz. nog op betere aansluiting wachten.
Alle onze grootere steden zijn reeds geruimen tijd aan het net ver-
bonden, welk een invloed dit uitoefende blijkt duidelijk uit de volgende
cijfers, de toeneming der bevolking aanschouwelijk makend.
STEDEN.
In 1996.
In 19S9. I In 196». \ In 199». 1 In 1004.
's Hertogenbosch ,
Tilburg
Arnhem
Nijmegen
Amsterdam . . . .
Haarlem
Helder
's Gravenhage . . .
Rotterdam
Leiden
Dordrecht
Delft
Schiedam
Utrecht ......
Leeuwarden . . . .
Zwolle
Deventer
Groningen . . . .
Maastricht
12 627
8536
10080
12783
217 024
21 227
2 027
41 266
53 212
30955
18 014
13737
9 III
32294
15525
12 220
8287
23770
I
20 489
II 726
14509
17 734
202 364
21 687
5489
56 105
72 294
34564
19972
15023
II 588
43407
20938
15 640
13639
30 260
24444
23257
15 «66
24869
21 641
241 348
27539
15325
78405
105 858
36 710
23054
19757
15237
52989
25384
19223
16 284
35502
27 122
27 13^
33905
49727
32 101
408 060
50500
22 221
156 809
210858
43 379
32 622
28858
25533
84346
30433
26384
22 914
56038
32078
33 176
45 20Ö
60 144
48508
548 975
68387
26 208
232 145
363 932
55 757
43238
32 728
28 117
III 722
34017
32 127
27 297
73050
35893
Digitized by
Google
"9
Men ziet duidelijk welk een snellen groei vooral de laatste tientallen
jaren, sedert de meeste spoorwegen voltooid waren, aantoonen; welke
geweldige sprongen nemen wij waar, niet alleen in de groote, door nieuwe
waterwegen geholpen koopsteden, maar ook te Tilburg, Arnhem, Nijme-
gen, Haarle.-n, 's Gravenhage, Utrecht en Groningen.
Doch hiertoe bepaalde de stedengroei zich niet, immers als wij ons
bepalen tot de thans meer dan lo ooo inwoners tellende stadsgemeenten
ontmoeten wij: Breda 26734, Bergen op Zoom 14395, Helmond 13150,
Zutfen 18568, Tiel 11 172, Gouda 23660, Vlaardingen 20889, Gorin-
chem II 783, Alkmaar 19634, Hoorn 11 035, Zaandam 33282, Middel-
burg 19 199» Viissingen 19433, Amersfoort 22093, Sneek 12555, Har-
lingen 10372, Kampen 19852, Enschede 29 151, Almeloo 10 119, Win-
schoten 10846, Assen 11996, Meppel 10629, Roermond 12953 en
Venloo 16 575.
Dat deze krachtige ontwikkeling der steden volstrekt geen nadeeligen
invloed uitoefende op het platteland, waar althans geen sprake was van
ontvolking, zooals die vooral in Frankrijk en Groot-Brittanje wordt op-
gemerkt, blijkt o. a. uit de omstandigheid dat veel minder vreemdelingen
dan vroeger hier werk komen zoeken en er nog altijd klachten over ge-
brek aan arbeid in de dorpsgemeenten worden vernomen; trouwens ook
daar groeit de bevolking nog onafgebroken aan, vooral in de door spoor-
wegen bereikbare oorden. Tegenwoordig telt Nederland tal van platte-
landsgemeenten met meer dan 10 000 inwoners: Oosterhout 12046, Ro*
zendaal 15 160, Winterswijk 12068, Apeldoorn 30305, Ede 16685, ^^"
den 17055, Voorst 10318, Sliedrecht 10603, Haarlemmermeer 17867,
Hilversum 23925, Velzen 14033, Zeist 10405; in Friesland wel elf voor-
malige Grietenijen met van 10240 tot 15842 inwoners; voorts Lonneker
14846, Hengeloo (Ov.) 17370, Hoogezand 10384, Onstwedde 12079,
Slochteren 12176, Veendam 11 605, Emmen 23331, Hoogeveen 12285,
en Kerkrade 11 817.
Een groot deel dezer ontwikkeling mogen wij toeschrijven aan de spoor-
wegen al zijn er soms ook andere oorzaken in betrokken, bijv. is de
buitengemeene groei van Emmen op rekening te brengen van de veenont-
ginning, die van Velzen op de havenwerken te IJ muiden en die van
Haarlemmermeer op de droogmaking; intusschen is nog altijd verbete-
ring mogelijk en zelfs noodig al trachten stoomtrams in de verkeersbe-
hoeften te voorzien, maar men schijnt meer lust te hebben concurreerende
lijnen te scheppen dan veelbelovende nieuwe richtingen te exploiteeren ;
Z. O. Friesland wacht nog steeds op verbinding met Drente en Gronin-
gen, het verkeer met het zuiden over Roermond laat nog altijd te wen-
schen overig, zelfs Amsterdam en Rotterdam zijn nog niet langs den
Digitized by VjOOQIC
13©
kortstcn en goed bevolkten weg met elkaar verbonden. Wie durft die
gunstige kans wagen?
Kostelijke hulpmiddelen zijn en blijven onze waterwegen, door al onze
naburen benijdt; men kan ze beschouwen als den oorsprong van den
bedrijvigen handelsgeest der natie, zij schiepen als *t ware onze groote
koopsteden en doen dier welvaart handhaven, maar vorderen veel zorg en
kosten doch vormen met de spoorwegen en tramlijnen een uitnemend geheel.
Bij het doorbladeren van het officieel verslag bespeuren wij volstrekt
geen stilstand, honderde verbeteringen en uitbreidingen werden aange-
bracht en de voornaamste werken welke onderhanden bleven zijn wel de
omlegging van weg en station te Haarlem, de vernieuwing van het wes-
telijk viaduct te Amsterdam, de spoorwegbruggen over het Noordzeeka-
naal, het nieuwe station te Rozendaal, een nieuw buurtstation te Utrecht.
Voorts valt het oog op het maken van douaneloodsen te Amsterdam dok-
laan, van een verbindingstunnel tusschen de drie perrons te Utrecht, van
een bestelgoederenloods te den Bosch, van uitbreiding station Os, van een
nieuw station te Lisse, van een tweede spoor Schiedam — Maassluis, van
een hydraulische kolentip en kaapstander te Amsterdam, van een rangeer-
station te Watergraafsmeer, van 13 bruggen voor een tweede spoor tus-
schen Hengeloo — Oldenzaal, van een goederenloods te Hulst, Nijkerk en
Elburg, van grond-, kunstwerken en gebouwen van Koevorden over Em-
men naar Gasselternijeveen, van stationsgebouwen te Ommen, Koevorden,
Emmen, Assen, Stadskanaal, van den elektrischen spoorweg Amsterdam
— Haarlem, en wat wij bijzonder toejuichen het maken van wasch- en
badplaatsen voor het personeel op een aantal stations der S. S.
Nog onvoltooid bleef de elektrische baan van Rotterdam naar Scheve-
ningen, geopend werd het baanvak Midlum— Harlingen (1249 '/a M.),
voorts de spoorlijn Dingsperloo — Varseveld (10 588 M.).
Op I Januari 1904 bedroeg de lengte in K. M. der spoorwegen binnen
onze grenzen:
Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoor wegen . . . 1586
Holl. IJzeren Spoorweg 987
Nederl. Centraal Spoorweg 148
Noordbrabant— Duitsche Spoorweg 52
Spoorweg van Mechelen naar Terneuzen 23
Spoorweg van Gent naar Terneuzen 10
Links Rijnsche Spoorwegen 11
Oldenburgsche Spoorweg. i
Directie Essen 19
Noord-Friesche lokaal Spoorwegmaatschappij 74
Te zamen . . . 2911.
Digitized by VjOOQIC
i3«
De vier eerstgenoemden bezaten loax lokomotieven, «553 personen-
wagens en 17 153 goederen- en veewagens. Het reizigersvervoer bracht
op ƒ23 149 000, — en het goederenvervoer/ 45 583 000, — , beiden eerbied-
waardige cijfers.
Het verkeer op de vijf onderstaande lijnen leert men kennen uit de
volgende tabel.
NAMEN.
Lengte
van de lijn
in Meters.
Afgelegde
trein-
kilometers.
Aantal reizigers.
Aantal vervoerde
tonnen (in binnen-
landsch verkeer).
Enkele Met retour-
reis, biljetten.
! Bestel-,
BW.; {/ir
goederen.
Maats, tot Expl. van
Staatsspoorw. . . .
I 576 765
" 137 357
1
506835714381 174
26 918 1 1 313697
Hollandsche IJzeren
Spoorwegmaatsch.
I 006 583
15 156211
3 729 840
8692 198
1
21 104! I 129 133
1
Ned.Centraal-Spoor-
wegmautsch
149 624
2 334 050
891 917
772537 2930
55 944
N. Brabant-Duitsche
Spoorwegmaatsch.
52500
470 694
Ï40 595
103 991
3824
81083
N. Friesche Lokaal-
Spoorwegmaatsch.
74996
453 589
96 982
207 696
371
23628
Nu willen wij het terrein betreden waar de Waterstaat in werkelijkheid
zijne sporen verdient, de rubrieken zee- en oeverwerken, en storm- en
andere winterschaden ; in de laatste jaren werden wij doorgaans voor
zware rampen en buitengewone uitgaven gespaard, doch zorg en toewij-
ding van het corps ingenieurs en opzieners blijft steeds hoog noodig.
De wakkere chefs, zoowel de oom als de neef Conrad, hadden tot
leuze dat men niet moest vragen „wat kost het?" maar duurzaamheid
van het werk het ware doel is, en daarvan is stellig de grondtoon waar,
doch door alle mogelijke soliditeit kunnen wij aan de grillen der natuur-
krachten niet geheel ontkomen, weshalve de duurzaamheid ietwat proble-
matisch is, men denke slechts aan de wijde zee die ons ongetwijfeld
welvaart bezorgt, maar steeds aan onze duinen en dijken knaagt en dreigt :
de aanvallen op de Zuid- Hollandsche duinen, de noodige versterking der
Noord- Hollandsche zeeweringen, de dijkvallen bij Noordbeveland en an-
Digitized by
Google
«3*
dere Zeeuwsche eilanden, de zorgbarende bedreiging van Eierland, het
oostwaarts verplaatsen van Rottum en tal van andere de aandacht vor-
derende plekjes van het lieve vaderland spotten eigenlijk met ons be-
grip van duurzaamheid. Maar moed gehouden, de Waterstaat waakt en
werkt.
De uitgaven beliepen in 1904 weinig meer dan 4'/i ton gouds, en
daarvoor kochten wij onze veiligheid; belangrijke uitgaven vorderden de
kustverdediging van Noord-Holland (bijna i '/i ton gouds), de zeewerin-
gen op Goedereede, de zeeweringen en havenwerken te Vlissingen en
vooral op Vlieland (ruim i ton gouds); de meeste Zuiderzee- en Wad-
den-eilanden hadden hulp noodig en onze aandacht werd ook getrokken
door eene betrekkelijk kleine uitgaaf van nog geen / 9000, — waardoor
Texel een schoone toekomst kan te gemoet gaan. Door het domein wor-
den onder leiding van de zoo doeltreffend werkende Heidemaatschappij
successievelijk de 4000 H. A. duinen, dellen, vennen en plassen, ontgon-
nen, bemest en bepoot; langzaam maar zeker wordt deze 5 uur lange
en '/j, van het eiland beslaande duinreeks van schapen weiden tot weilan-
den hervormd of tot boschgronden ingericht, waar vooral de forsche win-
den trotseerende Oosten rij ksche en Corsikaansche dennen welig tieren,
de moeite is niet gering, want om goede boomen te verkrijgen is drie-
malige verpoting wenschelijk; reeds zijn 100 H. A. met succes beboscht
en de bereiding van weilanden levert ook zeer goede resultaten op, daar
de pachtprijzen belangrijk rezen en bijv. van drie in 1904 in cultuur ge-
brachte H. A. het gras in 1905 werd verkocht voor / 253, — en de na-
snede voor f 65, — , terwijl de gezondheid der schapen door de goede
afwatering ook verbeterde, daar de botziekte verdween, en dat is op
Texel van groot belang omdat er jaarlijks 30 000 lammeren worden uit-
gevoerd.
Wij hebben een lange lijst van waterkeerende werken voor ons liggen,
doch zij leert ons alleen dat er telkens en overal uitgaven noodig zijn
voor onderhoud en verbetering, daar de stormvloeden ditmaal weinig
onheil aanrichtten; de duinreeks leverde het be'vijs dat deze zeewering
noodzakelijk gedurig onderhoud eischt en weleens spot drijft met beteu-
gelende maatregelen; op eenige plaatsen is de toestand gunstig en neemt
de duinvoet toe, trekt de zee zich terug, maar meerendeels moet er oor-
deelkundig gearbeid worden om te behouden wat men heeft; dikwerf gaat
dit zeer grillig te werk, zoo is de toestand aan Texels zuidelijk deel gunstig,
in 't noorden bij Eierland zeer zorgwekkend. Doch het is niet alleen de
Oceaan die dreigend kan optreden, ook het binnenland eischt groote waak-
zaamheid, want de rivieren hebben ook hare booze luimen en zijn dan
even gevaarlijk als gene; mede in dit opzicht was het een gunstig jaar.
Digitized by VjOOQIC
^33
De stand van het boezemwater is in vele streken van ons polderland
een zaak van groot gewicht en is niet overal naar wensch te regelen
door het vermeerderen van stoomgemalen, waarmede steeds wordt voort-
gegaan; de landen beoosten de Vecht lijden geweldig door gebrekkigen
afvoer van water, de Schermerboezem blijkt dikwerf het overtollige vocht
niet te kunnen bevatten, de Friesche toestand is zoo treurig dat men ver-
beteringen beraamt die millioenen zullen kosten.
Van eigenlijke landaanwinningen is er tegenwoordig weinig sprake
althans voor Rijksrekening, deze betrof alleen de voortgezette bedijking
onder Clinge in Zeeuwsch Vlaanderen, doch de aanwinst van kwelder-
gronden in het noorden van wege particulieren gaat gestadig voort al is
zij uit den aard der zaak niet groot. Belangrijker is de asnwinst in het
binnenland, ten eerste doordien met behulp van de bekende Heidemaat-
schappij allerwege maar met name in Limburg en Noordbrabant heide-
gronden, zandverstuivingen en moerassen in ontginning werden gebracht,
en ten tweede omdat de verveningen aanzienlijke oppervlakten bebouw-
baren ondergrond bloot legden, o. a. werden onder Horst en Deume in
de Peel respectievelijk 30 Vi en 165 '/i H. A. in cultuur gebracht. Ook
de Oranjebond van orde werkte in dit opzicht loffelijk ten goede in Gel-
derland, Drente en elders.
Ofschoon het huiselijk verbruik van turf niet toeneemt bleven de hooge
verveningen zoowel als de lage verveningen krachtig aan den arbeid; slechts
enkele resultaten noemen wij hier op:
In het hoog veen onder Deurne werd afgeleverd 89 748 M.* zwarte- en
148 279 M.' grauwe turf; deze laatste hoeveelheid vertegenwoordigt 18
millioen K. G. — Te Helenaveen onder Deume en Horst, waar een dorp
van 942 ingezetenen is in 't leven geroepen werd afgeleverd 51 264 M.*
voor brandstof en 66 090 M.' voor turfstrooisel. — Onder Asten ver-
groef de Grientsveen maatschappij gedurende haar betrekkelijk kort be-
staan reeds 4613800 M.* veen. — In Drente waren vooral te Emmen
en omstreken de afgraving der hooge venen mede hoogst belangrijk en
in Overijsel leverde o. a. Ambt Hardenberg 667i millioen stuks lange turf.
De lage verveningen zijn over het geheele land verspreid: in Holland
vinden wij als de aanzienlijkste genoemd, die der gemeenten Haarlem-
mermeer, Nieuweramstel, Ouderamstel, Uithoorn, Sloten, Ilpendam (17
millioen machinale en geperste korte turven), in Utrecht, Vinkeveen,
Abkoude, Maarseveen en Breukelen. In Friesland leverden de lage ver-
veningen niet minder dan 582 323 M.* korte turf, in Overijsel 145 mil-
lioen stuks turven. Men ziet dus dat er in dezen ouden nijverheidstak
nog vrij wat bedrijvigheid heerscht.
Als wij in het buitenland rondzien verrijzen telkens nieuwe, grootsche
Digitized by VjOOQIC
134
gebouwen voor ons oog, raadhuizen, akadeinies, schouwburgen, kerken,
scholen, weldadigheidsinrichtingen springen als het ware uit den bodem
op en wij moeten volmondig erkennen dit bij ons lang zoo vlot niet
gaat, onze oogst van nieuwe landsgebouwen is dan ook in 1904 weder
zeer mager* de hoofdkracht (geld) bleef weder gewijd aan de grafelijke
gebouwen op het Binnenhof, waar de Hofzaal geheel werd afgewerkt.
Voorts werd het departement van oorlog verrijkt met een nieuw gebouw
en bepaalde het Rijk zich tot het inrichten en bouwen van post- en
telegraafkantoren zooals te Os, Oosterhout, Eist, Katwijk aan Zee, Hel-
voetsluis, Hilversum, Middelburg, Hulst, Leeuwarden en Enschede.
De waterbezorging blijft allerwege de aandacht tot zich trekken, kleinere
plaatsen trachten aansluiting te krijgen, plannen worden gemaakt in over-
vloed en eenige waterleidingen werden voltooid, met name te Ginneken,
Eindhoven ca. en Alblasserdam.
Zoo nam ook de elektrische verlichting op het platteland eenigermate
toe, o. a. te Heerlen, Kerkrade en Valkenburg e. a. in Limburg en te
Ginneken.
De weerkundige en getij waarnemingen te Helder leverden als uitkom-
sten op:
Winddruk.
De grootste winddruk van loi K. G. op den M* greep plaats op 30
December, zeer aanmerkelijke nog op 8 Nov. en 23 Dec. van 96, 16
Januari 94, 15 Januari 80 en 9 Nov. 83 K. G.
De kalmste maanden waren Maart, Juni, Juli, Sept. en October.
Barometerstand.
De hoogste werd waargenomen op 22 Jan. te 12 uur := 779,5 ro« M.,
en de laagste op 10 Febr. te 3 u. voorm. = 728,3 m. M., gemiddeld 0,9
m. M, onder den normalen stand.
Hooger dan 770 m. M. op 46 dagen, lager dan 745 m. M. op 31 dagen.
Thermometerstand.
De hoogste werd waargenomen op 25 Juli, 4 u. 25 m. nam. = 31° C,
de laagste 24 Jan. 3 u. 10 m. voorm. = — 45® C, de gemiddelde over
het jaar •= 9,5® C. of 0,4® C. minder dan de gemiddelde.
Regenval.
In 172 dagen werd 584 m. M. water (waaronder sneeuw en hagel) af-
getapt» verdeeld over de verschillende maanden als volgt:
Digitized by VjOOQIC
135
Jan. 50.3 ni.M. in 13 dagen.
Febr. 67,2
»>
i>
18
Maart 25,9
t>
»>
14
April 15,1
f>
f>
13
Mei 49,1
»
»>
13
Juni 69,4
n
»>
8
Juli
48,5 m. M. in 9
Aug.
49i7 „ „ 14
Sept.
15»! ., », 8
Oct.
47,7 „ „ 16
Nov.
77,9 ,1 „ 22
Dec.
58,1 „ „ 25
De uitdamping steeg tot 1292,7 m. M. of ii4m. M. boven de normale
van 1898 tot 1904. De regen was 80,5 m. M. onder de normale van
1851 tot 1904.
Getijden.
Met den getij meter zijn waargenomen:
de hoogste vloed te Helder op 31 Dec. te 12 u. 15 m. voorm. = 2,11
M. + N. A. P.
de laagste eb op 3 Maart te 2 u. 35 m. nam. = 1.62 M. — N. A. P.
Vloeden hooger dan i M. + A. P. werden waargenomen op 15, 16 en
7 Jan, 17 en 20 Febr., 6, 7, 9 Oct. 8, 9, 10 en 23 Nov., 29 en 30 Dec,
allen tusschen 1.02 en 1.645 M.-j-N. A. P.
Ebben lager dan 1.6 M. onder N. A. P. op 3 Maart, en lager dan 1.3
M. onder N. A. P. op 12 dagen in de vier eerste maanden van het jaar.
De gemiddelde hoogte van den vloed in het Marsdiep was 0.389 M.
-f N. A. P., en van de eb 0.821 M. — N. A. P.
Het gemiddeld verschil derhalve 1.2 10 M.
Wij vertrouwen dat onze rondblik in Nederland tot leering van menig
lezer kan strekken.
Den Haag.
J. KUYPER.
PHYTO-PHAENOLOGIESE WAARNEMINGEN IN NEDERLAND
OVER HET JAAR 1904.
In achterstaande kolommen heb ik de door mij ontvangen, geheel of
gedeeltelik ingevulde phaenologiese lijsten der verschillende waarnemers
uit Nederland over 1904 tot een geheel verenigd.
Tot inlichting van hen, die de lijsten der vorige jaren niet kennen,
voeg ik de betekenis der verkortingen nog even hierbij.
^ ^ = de eerste bladoppervlakten worden zichtbaar en wel op ver-
schillende (2 k 3) pbatsen aan hetzelfde exemplaar.
Digitized by
Google
PLANTENSOORT.
O. 5
o
.«o B
e 'S 'S H
« I <2ffl
^Z
I
Corylus avellana (hazelaar) 8 (stuiven der katjes) . . .
Aesculus hippocastaniim (wilde kastanje, enk. witte) BO.
Kibes rubrum (roode aalbes) B
Betuia alba (berk) B (stuiven der katjes)
Botula alba (berk) BO
Prunus avium (zoete kers) B
Prunus spinosa (sleedoorn) B
Prunus cerasus (meikers) B
Prunus padus (vogelkers) B
Pyrus communis (peer) B
Fagus silvatica (beuk) BO
Pyrus malus (appel) B.
Quercus pedunculata (steeleik) BO
Fagus silvatica (beuk) BO
Syringa vuljjaris (gewone paarse sering) B
Narcissus poëticus (witte narcis) B
Aesculus hippocastanum (wilde kastanje, enk. witte) B.
Crataegus oxyacantha (witte meidoorn) B
Spartium scoparium (brem) B
Quercus peduuculata (steeleik) BG
Cytisus laburnum (goudenregen, boomvorm) B
Sorbus auouparia (lijsterbes) B
Cydonia vulgaris (kweepeer) B
Sambucus nigra (vlier, gewone groene) B
Secale cereale hibernum (winterrogge) B
Kubus idaeus (framboos) B
Symphoricarpus racemosa B ^
Salvia officinalis (salie) B
Cornus sauguinea (roode kornoelje) B
Ligustrum vulgare (liguster) B
Ribes rubrum (roode aalbes) F.
Tilia grandifolia (zomerliude) B
Tilia parvifolia (winterlinde) B
Lilium candiduni (witte lelie) B
Rubus idaeus (framboos) F".
Secale oereale hibernum (winterrogge). Begin van de
oogst
Symphoricarpus racem. (radijsappel of sneeuwbes) F.,
Sorbus aucuparia (lijsterbes) F.
Sambucus nigra (vlier) F.
Cornus sanguinea (roode kornoelje) F.
Jjigustrum vulgare (liguster) F.
Aesculus hippocastanum (wilde kastanje e. w.) F
Aesculus hippocastanum (wilde kastanje o. w.) H. . , .
Fagus silvatica (beuk) H
Betuia alba (berk) H.
Quercus pedunculata (steeleik) K
5. V.
4. V.
15. V.
22. V.
14. V.
23. V.
23. V.
24. V.
8. VI.
2. VI.
3. VI.
9. VII.
15. VII.
15. VII.
21. VII.
31. VII.
19. IX.
. IX.
14. X.
III.
|15. IV.
30. IV.
1. V.
14. V.
4. V.
I - 1^
;i4. IV. K,
il7. IV. i\..
I — 2J.:|
124. IV. S. ï
J30. IV,
14. V. 12. V.
19. V.
11. V.
15. V.
26. V.
26. V.
17. V.
9. VI.
6. VI.
11. VI.
14. VI.
14. VI.
16. VII.
12. VII.
19. VII.
18. VIL
19. VII.
2. IX.
!16. V
114, T
25. IX.
6. X.
1^
13. T
15. T
I
I
— 30. V
20. V.
|16. V.
1. VI. ,19. v:
, 3. VI. 'lyj-
li4. VI. n. VI
I 5. VI. ' '
I26. VI.
!i3. m -
11. VIL . - (
2. IX. I -
15. VIILi '
9. IX. ! 1- X
4.x. 1' 7,
_ '18. 1^-
Z 120.1'
- 17.x.
Digitized by
Google
o
^ê
1-4
O
É
o
4
O
é
4
O
IJ
*«x
2 o
f*
5
1 «
«o
i M
s £
S5
i-i
^ J
cc
aO
2
h
°S
23. II.
16. IL
12. IL
' 16. IL
1
17. II.
4. II.
15. IV.
17. IV.
12. IV.
15. IV.
12. IV.
16.lv.
12. IV.
13. IV.
14. IV.
17. IV.
17. IV.
24. IV.
16. IV.
14. IV.
20. IV.
19. IV.
28. IV.
24. IV.
19. IV.
15. IV.
16. IV.
19. IV.
18. IV.
2. V.
20. IV.
19. IV.
14. IV.
20. IV.
21. IV.
18. IV.
19. IV.
28. IV.
—
20. IV.
21. IV.
21. IV.-
19. IV.
28. IV.
—
21. IV.
18. IV.
25 IV.
25. IV.
20. IV.
28. IV.
3. V.
18. IV.
27. IV.
25. IV.
25. IV.
27. IV.
30. IV.
1. V.
4. V.
23. IV.
24. IV.
27. IV.
28. IV.
22. IV.
28. IV.
24. IV.
24. IV.
3. V.
27. IV.
28. IV.
22. IV.
22. IV.
19. IV.
4. V.
8. V.
9. V.
_
3. V.
3. V.
2. V.
27. IV.
18. V.
5. V.
2. V.
9. V.
..—
25. IV.
3. V.
13. V.
5. V.
2. V.
25. IV.
14. V.
9. V.
13. V.
14. V.
14. V.
10. V.
10. V.
7. V.
3. V.
4. V.
5. V.
14. IV.
2. V.
6. V.
14. V.
13. V.
14. V.
10. V.
12. V
6. V.
8. V.
15. V.
18. V.
16 V.
21. V.
25. V.
24.IV.J
12. V. r
18. V.
13. V.
1. V.
16. V.
16. V.
_^
14. V.
26. IV P
19. V.
14. V.
12. V.
24. V.
23. V.
14. V.
14. V.
19. V.
17. V.
24. V.
94. V.
18 V.
18. V.
16. V.
14. V.
16. V.
25. V.
24. V.
17. V.
14. V.
16. V.
12. V.
17. V.
—
—
1. V.
18. V.
—
30. V.
28. V.
89. V.
8. VI.
1. VL
1. VI.
31. V.
4. VI.
2. VI.
1. VL
3. VL
—
— .
2. VI.
2. VI.
2. VI.
4. VL
3. VI.
3. VI.
4. VI.
6. VL
8. VL
_
6. VI.
31. V.
—
4. VI.
__
5. VI.
1. VI.
1. VI.
13. VI.
6. VI.
5. VL
6. VI.
21. VI.
8. VI.
14. VI.
22. VI.
—
94. VI.
25. VI.
—
15. VL
23. VL
—
20. VI.
24. VI.
35. VI.
22. VL
4. VIL
1. VII.
30. VI.
29. VI.
18. VIL
29. VL
5. VII
12. VIL
10. VII.
22. VL
7. VIL
8. VIL
—
11. VII.
—
1. VIL
—
28. VI.
—
18. VIL
11. VIL
_
__
23. VII.
18. VIL
._
7. VIL
31. VIL
3. VUL
28. VIL
7. vm
7 VIII.
—
—
—
8. VUL
7. IX.
5. IX.
10. VIII.
22. VII.
_
2£. VIII.
12. IX.
11. IX.
6. IX.
30. VIll.
5. IX.
29. VIII.
12. IX.
12. IX.
—
—
15. IX.
16. IX.
25. IX.
—
—
—
11. IX.
22. IX.
93. IX.
1. X.
19. IX.
—
12. IX.
24. IX.
8.x.
10. X.
1. X.
4. X.
4. X.
—
15. X.
—
12. X.
10. X.
11. X.
21. X.
7. X.
22. X.
10. X.
10. X.
12. X.
15. X.
25. X.
15. X.
■ _
18. X.
16. X.
18. X.
23. X.
30. X.
~~"
24. X.
•~~
Digitized by
Google
^38
^ = de eerste bloesems staan open en wel op verschillende plaatsen
aan hetzelfde exemplaar.
y= de eerste vruchten zijn rijp en wel op verschillende plaatsen
aan hetzelfde exemplaar.
B Gssihet bos groen : meer dan de helft van de bladeren ontplooid.
I/= herfsttint: meer dan de eerste helft der bladeren, de afgevallene
medegerekend , heeft de herfsttint aangenomen.
B G en H moeten niet aan alleenstaande bomen , maar liefet aan
grotere groepen van hoogstammige bomen (bossen, alleeen)
worden waargenomen.
Intussen is door Prof. Egon Ihnete Darmstadt naar aanleiding van
het grote aantal waarnemingen, dat in verloop van tijd over Midden
Europa ter beschikking stond, . een kaart ontworpen, die in gemakkelik
overzienbare vorm aangeeft, welke streken uit een phaenologies oogpunt
te vergelijken zijn. Deze kaart is een merkwaardig voorbeeld van wat
door samenwerking van een menigte waarnemers kan worden tot stand
gebracht. Hieronder vindt men een korte bespreking dezer kaart, en van
nog een andere, in dezelfde geest.
Wageningen, Nov. 1905. Dr. H. Bos.
DE PHYTOPHAENOLOGIESE KAARTEN VAN
PROF. EGON IHNE.
De waarnemingen omtrent het optreden van de verschiilende planten
fasen in Nederland, zoals die sedert een reeks van jaren door mijn broeder
P. R. Bos en na zijn overlijden door mij in dit tijdschrift zijn gepubli-
ceerd, naar aanleiding van de opgaven op de lijsten der verschillende
medewerkers, maken deel uit van een groot geheel, dat onder de hoofd-
redactie van Prof. Dr. Egon Ihne in Darmstadt zich over geheel Midden
Europa, ongeveer van Parijs tot Warschau en van de Noord- en Oostzee
tot de Alpen uitstrekt, of waarvan hij altans de gegevens bijeenzoekt.
In Jaargang 1905 Heft V van Petermanns Mitteilungen heeft Ihne tans
in de vorm van een kaart de resultaten van deze gezamelike opgaven
neergelegd; naar aanleiding van tal van berekeningen, door hem met die
opgaven uitgevoerd.
Dit is de tweede maal, dat een dergelike kaart verschijnt. In jaargang
Digitized by VjOOQIC
139
i88i van Petermauns MitteiluDgen komt een eerste proeve van zulk een
kaart voor van de hand van Prof. Dr. H. H of f man n te Giessen, de
man, die voor het eerst de phaenologiese waarnemingen in groot aantal
over grote uitgestrektheden verzamelde. Beide kaarten hebben betrekking
op de intrede van het voorjaar. Door onderscheidene tinten worden 'de
verschillen in dit tijdstip aangegeven, waarbij steeds een groep van dagen
door eenzelfde kleur wordt aangeduid, evenals men op een hoogtekaart
dezelfde kleur voor hoogten tussen bepaalde grenzen gebruikt.
Er bestaat verschil tusschen de twee kaarten. Op het eerste gezicht lijkt
de oude kaart van Hoffmann uitvoeriger en meer gedetailleerd. Dit is
echter het gevolg daarvan, dat Hoffmann met tijdsruimten van 5 dagen,
en Ihne met zevendagige perioden werkt. Daardoor en door andere ver-
schillen ontstaan op de eerste kaart tien, op de laatste slechts vijf soorten
van kleuren. Een tweede verschil is, dat Hoffmann van zijn eigen woon-
plaats (Giessen) uitgaat als norm, en nu alles, wat daarmee overeenstemt
in ontluikingstijd, wit laat; alles, wat tot 5, tot 10, tot 15 en meer dan
vijftien dagen vóór is bij Giessen door rode nuances, en wat evenveel
dagen ten achter is, door groene aangeeft. Ihne heeft zich op een meer
absoluut standpunt gesteld, en voor het gemiddelde van een complex van
voorjaarsverschijnsels, ongeveer overeenkomende met het tijdstip van de
bloei der vroegbloeiende appelen, de datum berekend. Deze datum noemt
hij de voorjaarsdatum, en al naar deze valt tussen 22 en 28 April, 29
April en 5 Mei, 6 en 12, 13 en 19 of 20 en 26 Mei (of later) heeft hij
het desbetreffende deel der kaart een andere tint gegeven. Dan heeft
Hoffmann als basis genomen de plan ten verschijnselen, die te Giessen in
April (gemiddeld) zich vertonen, terwijl Ihne een (kleinere) groep van
planteiasen neemt, waaronder vele, die op verreweg de meeste plaatsen
(b. V. bloeien van sering en goudenregen) zich eerst in Mei vertonen ; zijn
datums vallen, zooals boven te zien is dan ook tussen 22 April en 26 Mei,
dus voor 't grootste deel in de laatste maand. Eindelijk is het aantal stations
(ruim 900) en dat der waarnemingsjaren veel groter dan bij Hoffmann.
Dat dit laatste een voordeel is, spreekt wel vanzelf. Maar ook in de
andere punten zijn de door Ihne gevolgde methoden als verbeteringen te
beschouwen. Dat niet naar één plantenfase, b.v. het bloeien van de vogelkers,
maar beter naar het gemiddelde van eenige fasen, het „voorjaarspunt**
bepaald wordt, is door beide autoren erkend, en ik kan mij ook daarmee
zeer goed verenigen. Maar m. i. moeten de genomen fasen een natuurlike
groep vormen, en dat doen de door Ihne gekozene uit een botanies-phae-
nologies oogpunt beter dan die van Hoffmann, die zich aan de zuiver
kalendariese groep van (Giessener) Aprilbloeiers hield. Het middelpunt
van de eerste (Ihne) valt oogeveer sa-nen met de bloei der vroegbloeiende
Digitized by VjOOQIC
I40
appelen, een verschijnsel, dat m. i. beter een gemiddelde is van voorjaars-
verschijnselen dan b.v. het bloeien van kers of berk, waarmee het gemiddelde
van Hoffinanns plantefasen meer zal overeenstemmen. Ook is de tijdsaf-
stand van telkens 5 dagen van de zonen, voor verschijnselen, die al naar
de schatting van de waarnemer wel eens 2 dagen uiteenlopend kunnen
worden aangetekend, vooral bij het geringe aantal waarnemingen, waar-
over Hoffmann beschikte, wel wat klein, de (schijnbaar) grotere nauw-
keurigheid der kaart is alleen statisties; de tijdsa&tanden van een week,
door Ihne aangenomen, verdienen m. i. de voorkeur. Evenzo de uitdruk-
king in absolute datums en niet in datums voor of na de ontwikkeling
in Giessen, daar dit nulpunt geheel willekeurig is.
Bij een oppervlakkige beschouwing van de kaart van Ihne ziet men
reeds de invloed van de verticale vorm. De hogere berggedeelten zijn er
onmiddellik op aan te wijzen, eveneens vele dalen ; de eerste zijn natuurlik
vertraagd, de tweede vervroegd ten opzichte van het gemiddelde. Merk-
waardig is de verdeling van Nederland in twee gedeelten, terwijl op de
kaart van Hoffmann het noorden en het zuiden van ons land nog met
dezelfde kleur was aangeduid. Maar sedert het aantal waarnemingen ook
hier groter is geworden, blijkt de kaart ook meer met de ons Nederlanders
bekende toestanden overeen te komen. Afgezien van de Noordzee-eilanden,
die (uit enkele waarnemingen bij benadering afgeleid) in een nog latere
periode vallen, heeft het noorden van ons land tot aan de lijn Deventer —
Harderwijk — Zuiderzee — den Haag zijn voorjaarsdatnm tussen 6 en 12
Mei, terwijl in het gedeelte ten zuiden daarvan die datum tussen 29 April
en 5 Mei ligt. En wie in het voorjaar van Groningen naar Arnhem spoort,
heeft allicht gelegenheid bezuiden Deventer de vroegere ontwikkeling waar
te nemen. Wel is ook in dit gedeelte verschil en is b.v. de ontwikkelings-
volgorde aan de Zuid-Veluwerand van Dieren tot Wageningen enigzins gril-
lig (nl. achtereenvolgens Dieren, Steeg, Velp — Arnhem — Oosterbeek — Wa-
geningen— Doorwerth) uit oorzaken, die misschien met de samenstelling,
misschien ook met de vorm van de bodem samenhangen, maar dergelike
finesses kunnen niet in zulk een kaart worden opgenomen, zelfs het ver-
schil tusschen Zuid- Limburg en Gelderland is hiervoor niet groot genoeg.
Het blijkt verder, dat wij over de snelheid van ontwikkeling niet hebben
te klagen; de Bovenrijnse laagvlakte, een deel van het Rijndal tot Dus-
seldorf, het Moezeldal, de omgeving van het Platten meer ten Z. van
het Bakonywoud in Hongarije en de streek ten Z. en westen van Reims
zijn ons zuidelik deel beslist voor. In dezelfde week met dit gedeelte van
ons land valt het vlakkere deel van België, Noord- en Oost-Frankrijk
(Lotharingen) e. a. en ook het Donaudal van Regensburg tot Weenen en
verder oostelik. Een groot deel van de Noordduitse Laagvlakte, maar ook
Digitized by VjOOQIC
f4t
van Bohème en de streek tussen Ulm en Munchen valt met Noordelik
Nederland samen.
Een kritiek op deze kaart te leveren is niet mijn bedoeling. De voor-
naamste overwegingen en berekeningen, waarvan de auteur is uitgegaan,
heb ik gemeld, en met zijn punten van uitgang kan ik mij zeer goed
verenigen. Verder is kritiek alleen mogelik voor hem, die zich de moeite
zou willen getroosten, de overweldigende menigte van opgaven, die aan
de kaart ten grondslag ligt, na te pluizen. Zonder de vroegere verdiensten
van Hoflfmann te kort te willen doen, mag ik echter als mijn indruk wel
meedeelen, dat de nieuwe poging een grote vooruitgang aanwijst ten
opzichte van de vroegere.
Van nog een andere kaart van dezelfde auteur wens ik hier even
melding te maken. In de „Hessische Landwirtschaftliche Zeitschrift" 1905
n*. 32 komt de aankondiging van een speciale kaart van Hessen voor,
(i : 300 000) die te Darmstadt (Verlag Welzbacher) verschenen is k 50 Pf.,
en ook eveneens op de voorjaarsdatura betrekking heeft. Door het grote
aantal stations, dat Hessen reeds gedurende vele jaren bezit tengevolge
van de woonplaatsen der voorvechters der phaenologie (Hoffmann
woonde in Giessen, Ziegler in Frankfurt, Ihne woont in Darmstadt)
kon dit gebied meer gedetailleerd uitgewerkt worden dan het overige deel
van Midden Europa. De gegevens en wijze van uitvoering zijn echter
dezelfde als van de vorige kaart.
De aanleiding tot het samenstellen van deze speciale kaart was een
vraag van de „Hessische Landwirtschaftrat" aan de auteur, in hoeverre
het mogelik zou zijn, dat deze met behulp van zijn materiaal van gege-
vens het land verdeelde in „klimatische Zonen*', met het oog op de
beoordeling van fruit, dat uit verschillende streken van Hessen afkomstig
is, en met elkaar op tentoonstellingen concurreren moet. Men achtte een
concurrentie van de producten van minder en van meerbevoorrechte
streken met elkaar niet eerlik en heeft nu getracht op deze wijze een
meer zuivere basis voor beoordeling te krijgen door slechts fruit uit de-
zelfde zone met elkaar te vergelijken. Geheel zuiver is deze manier m. i.
niet, daar men meer naar de rij pingstijd der vruchten dan naar het in-
treden van het voorjaar moest indelen, maar men had voor het laatste
wel, voor het eerste geen cijfermateriaal beschikbaar. Het denkbeeld is
in elk geval zeer prijzenswaardig. Aan de kaart is op de fruittentoon-
stelling te Mainz een zilveren medaille toegekend.
Wageningen, 4 Nov. 1905. Dr. H. Bos.
Digitized by VjOOQIC
t42
HET LANDSCHAP AMBERBAKEN OP DE NOORDKUST
VAN NIEUW. GUINEA.
(Mei scheiskaarije N^ III;.
Aan het verslag van een reis door den wd. Assistent-Resident L. A.
van Oosterzee met het politievaartuig „Bensbach" van i — lo Juli 1905
gemaakt naar de noordkust van de afdeeling Noord-Nieuw- Guinea tot
Wau, welk verslag met daarbij gevoegd kaartje door de Regeering te on-
zer beschikking werd gesteld, ontleenen wij de volgende bijzonderheden.
De grenzen van het landschap Amberbaken ') zijn niet met juistheid aan
te geven; het omvat de streek tusschen de rivier Kasi ten oosten en de
Waar Manggèn ten westen, van waaraf het landschap Karoon begint.
Hier en daar langs de kust is een weinig vlak land, maar overigens is
• het landschap bezet met steil gebergte.
Aan den mond der Kasi staan eenige huizen van lieden van Randi
(Dore-baai) die er een gedeelte van het jaar verblijf houden. Op vastge-
stelde tijden komen daar de Arfoe's uit het binnenland, evenals op een
eenige mijlen oostelijker gelegen plaats, Kairoon, waar een eenigszins be-
schutte ankerplaats voor prauwen gevonden wordt. Aan de uit watering
van het westelijker gelegen riviertje Mambrani is een kleine vestiging van
lieden van Mansinaw.
Bewesten de rivier Kasi ligt het tot Amberbaken behoorende landschap
Roembiak. Verder westwaarts liggen in eikaars nabijheid de plaatsjes
Kabau, Saukoren en Waar Paperi, alle drie belangrijke nederzettingen van
Noefooren; bij Saukoren valt de Wapai in zee. Nog meer westwaarts
vindt men de onbeduidende nederzettingen Saumakrak, Wesaoni, Boeani
— de beide laatstgenoemde aan de rivier Boeani — en Sauambober; de
woningen in die plaatsjes zijn meest tijdelijke verblijven. Aan de monding
van de Waar Manggèn staat een huis van een Ternataanschen handelaar
i) De namen in dit artikel voorkomende, stemmen niet geheel overeen met die
op de kaart van Nederlandsch Nieuw-Guinea en omliggende eilanden i : 2000000,
uitgegeven door het Topographisch Bureau te Batavia (bijgewerkt tot en met 1903).
Amberbaken wordt daar Amberbaken geschreven.
Waar Manggèn „ „ War Mangkèn „
Saukoren „ „ Saoekorèm „
Karoon ,, „ Karon „
Menam „ „ Manam „
Mansibabe „ „ Masibabé „
Mansinaw komt op die kaart niet voor; wel Manseman (Mansinam) en Masiema,
beide aan de Dore-baai.
Digitized by VjOOQIC
Ï43
en een paar Engelsche mijlen westelijker is een vestiging van Biaks (be-
woners der Schouten-eilanden) Saubeem genaamd. Op Saukris volgt Wau,
waar drie huizen van handelaars werden aangetroffen.
Schetskaartje N**. III.
>^^A^'^ ^kr^-^
\^>>-"
V^ — s>i.Manöaneki
"^ . "^ \
't
H.Boropcn
Schetskaartje van de Noordkust van Nieuw- Guinea van hoek Ingnesooi tot Wau,
door L, A, van Oosterzee, 1905.
Schaal i : i 000 000.
(De kustlijn is genomen van de zeekaarten n°. ,145 en 155).
Over de Halifoeren die het landschap bewonen en Arfoe's genoemd
worden, oefent de bevolking van de Dore-baai een zekere suprematie uit.
Blijkens hun taal behooren de Arfoe's tot den stam der Mansibabéer.
De Noefooren van de Dorebaai vestigen zich tijdelijk aan de kust van
het landschap om padi in te zamelen; Amberbaken toch is, zoover be-
kend, de eenige streek van Nederlandsch Nieuw Guinea waar de bevolking
rijst verbouwt. Sedert wanneer de rijstcultuur er gedreven wordt is niet
bekend; zij was er reeds toen in 1854 de zendelingen op Nieuw-Guinea
kwamen. Volgens het verhaal van eenige Halifoeren had vele jaren ge-
leden een hunner de Noefooren vergezeld op een tocht naar Tidore tot
het brengen van cijns aan den Sultan, en zou hun stamgenoot toen een
handvol padi van daar hebben medegebracht, die bij zijn terugkomst
werd gezaaid.
De rijst houdt het midden tusschen kleefrijst en gewone, is een varië-
teit van de zoogenaamde roode rijst en wordt op droge gronden ver-
bouwd en slechts in de nabijheid der kust, om de moeite van het transport
uit het bergterrein te besparen. Met uitzondering van een klein gedeelte,
Digitized by VjOOQIC
f44
dat als zaadpadi moet dienen , wordt de geheele oogst aan de Noefooren
verkocht. De bevolking zelve voedt zich, evenals andere Halifoeren, voor-
namelijk met aardvruchten.
De indruk, dien de bevolking maakt, is een veel gunstiger dan die
welken men krijgt van andere Halifoeren, zooals de Mansibabéers, deMa-
nikion*s, de Menam's en andere, die er allen walgelijk vuil uitzien. Even-
als bij de Noefooren kleeden de mannen zich met een schaamgordel van
doek en de vrouwen met een sarong.
Omtrent een door hem geniaakten tocht naar het binnenland deelt de
heer van Oosterzee het volgende mede.
Den 4^*" Juli werd te Boeani geankerd bij de monding van de rivier
Wesaoni, een flinke bergstroom, met breede bedding van steenen. Onder
het rolsteen-materiaal werd vrij veel ertshoudend kwarts (loodglans en
pyriet) aangetroffen. Eerst werd de rivierbedding gevolgd, daarna de
rechteroever, en reeds na weinig uren werd het bergterrein bereikt. Een
3b 150 meter hooge, loodrechte rotswand op den linkeroever heet Singgai;
het afdalen naar de rivier bleek daar onmogelijk, maar het gelukte be-
nedenstrooms den oever te bereiken, van waar het echter ook ondoenlijk
was de rivier door de beddmg stroomopwaarts te volgen, die met zware
rotsblokken is bezaaid, waartusschen de woeste bergstroom zich een
weg baant.
Monsters van de gevonden ertsen werden tot nader onderzoek naar
het bureau van het Mijnwezen te Batavia opgezonden.
Het terrein in het binnenland is uiterst geaccidenteerd, en waar het
oorspronkelijk woud door de Halifoeren was gekapt, met jong bosch be-
groeid.
De huizen der bewoners staan geïsoleerd, meest op steile punten en
bergtoppen, te midden van aanplantingen van oebi en pisang. Zij zijn 5
tot 7 ^ 8 meter uit den grond, ruw gebouwd, met een omwanding van
boomschors en een vloer van latten en elk huis wordt door meerdere
gezinnen bewoond. Twee afscheidingen over de geheele lengte vormen
een middengang. Mannen en vrouwen slapen niet gescheiden, zooals bij
de Waman en Manikion Halifoeren.
De arenpalm, die oostelijker in de afdeeling niet wordt aangetroffen,
komt hier voor en wordt door de bevolking benut tot het verkrijgen van
sagoeweer; de bereiding van suiker uit het sap kent men niet. De naam
„nau", aan het Maleisch ontleent, wijst er op dat de boom, wellicht te
gelijk met de rijstcultuur, door vreemdelingen is ingevoerd.
Te Wau ontmoette de heer van Oosterzee Karoon Halifoeren. Deze,
hoezeer een gunstiger indruk makend dan de Mansibabéer, doen nog aan
het eten van menschenvleesch, echter alleen van gedoode vijanden In
Digitized by VjOOQIC
Ï45
het einde van April werd door een groote bende Karooners een huis in
Amberbaken aangevallen, aan den bovenloop van de Kopai. Een vrouw
werd gedood en opgegeten en een andere vrouw en kind voerde men
als gevangenen mede. Er was een geschil tusschen lieden van Am-
berbaken en een der partijen had de Karooners te hulp geroepen. De
strijd weid ten slotte door betaling beëindigd en de geroofde personen
werden ingelost
Van een gedooden vijand worden het hoofd en de ledematen afgehakt;
de romp laat men liggen, terwijl het hoofd in tweeen wordt gekloofd,
boven vuur geroosterd, waarna de hersens met wat sagoepap worden ge-
nuttigd. Het vleesch van de ledematen snijdt men in stukken, die in
bamboekokers, gemengd met bladgroente worden gaar gestoomd.
Te Kwatisoré, aan de zuidkust van de Geelvink-baai, werd door den
verslaggever vernomen dat het Jamoer-meer bezocht was door eenige
blanken — vermoedelijk de Engelsche reizigers Pratt — die de rivier
Oerama waren opgevaren.
Red.
IETS OVER SACHALIN.
Nu in den laatsten tijd het tot nog toe zoo weinig bekende Sachalin,
in verband met den oorlog en vrede in Oost- Azië, door ieder besproken
wordt, stellen de lezers van dit tijdschrift er misschien belang in, eenige
opmerkingen over dit eiland te vernemen.
Het strekt zich van Kaap Elizabeth tot Kaap Krilon van 54® 22' s"'
N. Br. tot 45° 88' N. Br., dus over ongeveer 8'/i breedtegraad uit, is dus
±: 950 K.M. lang; maar slechts 25 tot 140 K.M. breed, waardoor de
oppervlakte ongeveer 76 000 K. M.* bedraagt.
De Westkust volgt tamelijk zuiver de i42«'«n meridiaan en heeft, be-
halve in het uiterste Noorden, geen groote bochten. In het Oosten steekt
echter op ongeveer 49° N. Br. het schiereiland van Kaap Tjerpjenja
(Geduld) in zee uit en vormt met het zuidelijke schiereiland, dat in
Kaap Aniwa eindigt, de baai van Tjerpjenja. Het zuiden is gevorkt; de
beide schiereilanden vormen de vischrijke baai van Aniwa. In het Noorden
naderen de Siberische en Sachalinische kusten elkander en vormen de
nauwe, klippenrijke en gevaarlijke Tatarensond ; naar het zuiden wijkt
de kust van Russisch Mantsjoerije met een zachten boog steeds meer
Digitized by VjOOQIC
146
van die van Sachalin at. Het zuiden van het eiland is van Jesso gescheiden
door de La Pérousestraat. Door zijn lengterichting beheerscht het eiland
dus een groot deel van de kusten van het vasteland van Russisch-Azie,
o. a. den Amoermond, en, met de straat La Pérouse ook een der voor-
naamste toegangen tot de Japansche Zee, dus óók van de nu eenige
gewichtige Russisch- Aziatische haven, Wladiwostok, die, nu de Japanners
ook de Koreastraat geheel in bezit genomen hebben, haar naam (be-
heerscher van het Oosten) weinig eer meer aandoet. De Tatarensond, op
zich zelf gevaarlijk en 's winters onbruikbaar, mondt in de Zee van
Ochotsk, waarvan de kusten tot ver in het voorjaar door ijs versperd zijn.
De ontdekker van Sachalin was de Nederlander Gerrit de Vries, die
in 1643 de Oostkust van Japan bezocht en van daar naar de Oost-Siberische
kusten reisde, waarbij hij ook Zuid-Sachalin aandeed. Ongeveer in den-
zelfden tijd, of kort daarna, brachten kozakken en Russische pelsjagers
berichten over dit verre Oosten naar her Westen over. Ook La Pérouse
bevoer in 1787 de zeestraat, die naar hem genoemd is, en constateerde
ook dat Sachalin een eiland was.
In dien tijd hadden de Japanners reeds handelsbetrekkingen met het
Zuiden, terwijl de Russen in het begin der XIX eeuw in het Noorden
verschenen, maar zich pas in 1853 in Doei vestigden. In 1867 werd bij
traktaat een soort condominium ingevoerd van Rusland en Japan. In
1875 werden de aanspraken van Japan tegen het bezit der Koerilen in-
geruild. In den lateren tijd is o. a. het land onderzocht door Glehn (1860)
en Schmidt (vooral de Flora), terwijl belangrijke studies werden geleverd
door Poliakov (1881). A. N. Krasnov (1892), Tsjechov (1893) in Russi-
sche tijdschriften, door T. Immanuel in Petermann*s Mitteilungen 1894
en door P. Labbé, over het verbanningssysteem.
De gebergten van Sachalin convergeeren, evenals die van het Oost-
Siberische Tafelland, naar den Zuidwesthoek van de Zee van Ochotsk en
behoorende tot het oostelijke vouwingssysteem van Suess' „ouden schedel
van Eurasie". De basis wordt, evenals in de Oost-Siberische kustprovincie
gevormd door kristallij ne en palaeozoische gesteenten. Beide komen in
het zuidelijk gedeelte en ten Oosten van het lengtedal van den Tym en
den Poronaj voor den dag. In het Noorden komen meer cretacelsche en
tertiaire gesteenten voor. De kristallijne zone zet zich naar het zuiden
voort over het eiland Yesso („zone van Hidaka"). Ook aan de oostzijde
van Hondo vindt men hier de voortzetting van. Geologisch hangt dus
het zuiden van Sachalin met den Japanschen eilandenboog samen, terwijl
het Noorden zich meer bij het vasteland van Siberië schijnt aan te
sluiten. Sachalin vormt dus een brug tusschen Siberië en Japan.
Digitized by VjOOQIC
M7
Het eiland is in het algemeen bergland.
Verschillende bergreeksen loopen van het noorden naar het zuiden
parallel naast elkander, en zijn door lengtedalen gescheiden. In het uiterste
noorden vindt men twee bergreeksen, in het oosten dt 400, in het westen
d= 600 M. hoog. Daarop volgt, zuidelijk, het zeer geaccidenteerde, naar
het W. steil afbellende plateau Engys Pal, dat in het Z. O. door het dal
van den Tym begrensd wordt. Het bestaat uit gevouwen tertiaire zand-
steen en toon, in het zuiden uit cenomaan en is een kaal en wild ge-
kloofd bergland. In het westelijk deel van midden en zuid Sachalin be-
gint dan, ongeveer op de hoogte van Doei, het hoofdgebergte van het
eiland. Tot 48® N. Br. bestaat het uit grauwe, harde cretaceische en ter-
tiaire zandsteen en van daar uit kristallijne schalies, doorbroken door
oudere eruptief gesteenten (graniet, dioriet, porfier). Het geheele gebergte
bestaat uit eenige ruggen, in het uiterste zuiden vijf, waarvan de beide
oostelijkste de baai van Aniwa insluiten. Nergens schijnen grootere hoogten
dan van ± 1200 M. voor te komen, op het smalste gedeelte, onder 48**
N. Br., is het gebergte niet hooger dan 250 M. Het zuidoostelijk schier-
eiland is 750 M hoog. Het hoofdgebergte wordt door het lengtedal van
den Tym en den Poronaj (dalwaterscheiding: 600 M. hoog) gescheiden
van het kristallyne Tymgebergte, dat zich bevindt tusschen den Tymmond
en Kaap Terpjenje. Ook dit gebergte is in een aantal ruggen gedeeld.
Ofschoon gemiddeld minder hoog dan het westelijke, bevindt zich hier
toch het culminatiepunt van het eiland: de 1550 M. hooge Tjara.
Tot aan de woudgrens heeft het gebergte zachte vormen, maar daar-
boven is het getand en steil. Deze vormen, die meer aan een alpen- dan
aan een middelgebergte doen denken, zijn het gevolg van de zeer be-
langrijke temperatuur-schom melingen en sterken neerslag, in verband met
den aard van het gesteente De losgevoegde, gemakkelijk verbrokkelende
schiefers verweeren snel, waar zij niet door een dicht plantenkleed be-
schermd worden. Talrijke grootere en kleine waterloopen voeren in den
tijd van het smelten der sneeuw en der herfstregens groote verweerings-
massa's naar beneden, en daar de rivieren en beken in hun breede dalen
sterk kronkelende beddingen hebben, en dus betrekkelijk weinig verval
worden groote massa's klei afgezet. In de benedendalen, vooral der groote
rivieren, zooals Tym en Poronaj en langs de noordkust van de Tjerp-
jenja-baai, vindt men achter de strandlagunen uitgestrekte venen, waar-
schijnlijk laagvenen, die de vroeger grootere haffen hebben opgevuld.
Vooral in het dal van de Poronaj dringen zij diep in het binnenland
door. De voornaamste rivieren zijn de, in elkanders verlengde stroomende,
reeds genoemde Tym en Poronaj. De Tym is tot Derbinsk ±350 K.M.
lang, 67 K. M. ver stroomt hij langs de kust tusschen lage, moerassige
Digitized by VjOOQIC
148
oevers. In zijn verdere loop vormt hij elf stroomversnellingen, 't Dal is
ook hier moerassig, i tot 5 K. M. breed en ingesloten door bergen. Tym
en Poronaj zijn beide ± 180 K. M. ver met schuiten te bevaren. De
laguneachtige mondingen van den Tym (baai van Nyisk) en der naburige
Nabilj bieden goede ankerplaatsen aan schepen van matigen diepgang,
maar hebben veel last van drijf ijs. De westkust is meest steil; slechts
ongeveer tegenover den Amoer-mond komen op sommige plaatsen vlakke
oevers en duinvorming voor, maar op de geheele westkusl heeft men
geen betere havens, dan de zeer middelmatige reeden van Doei en Alexan-
drowsk.
De lagunekusten van de Tjerpjenja-baai en van het schiereiland Aniwa
zijn verzand. De haven van Korsakovsk is wat beter en heeft, door haar
zuidelijke ligging, minder last van ijs.
Met de verkeerswegen in het binnenland is het nog treurig gesteld.
Wel zijn in het westen door dwangarbeiders verschillende rijwegen aan-
gelegd en waterloopen overbrugd; rijdt er tusschen Dioe en Alexandrowsk
zelfs een tram; maar de verbinding van het zuiden naar het westen moet
nog steeds per schip, langs de gevaarlijke kust, geschieden en het ge-
heele Noorden is nog ontoegankelijke wildernis.
Het landschap van Sachalin maakt den indruk van sombere pracht:
steile, in hun hoogere deelen wild gevormde bergen, diep ingesneden
dalen, met steile wanden, waar waterrijke rivieren in koene meanders
doorheenslingeren, het geheel bekleed met een overweldigend rijken planten-
groei, maar omlijst door een bijna voortdurend somber uitspansel.
Dringt men in den gunstigen tijd, in den voorzomer, in een der breede
rivierdalen door en is men de toendra's en mossteppen van het kustgebied
gepasseerd, dan wordt men getrofien door den verbazenden rijkdom van
den plantengroei.
Aan de oevers der rivieren vormen wilde rozen en cornelderkersstruiken,
omrankt door wilden wingerd, een ondoordringbare haag. De moerassen
daarachter prijken onder den zonnebrand van den korten zomer met een
rijk tapijt van weidebloeraen in de meest afwisselende kleuren, tusschen
het hooge, weelderige gras. De hoogere kleigronden en talrijke rivier-
eilanden zijn bedekt met statige olmen, wilgen, esschen, waartusschen
dicht cederkreupelhout, terwijl reuzenpopulieren er boven uitsteken. Boven
deze rijke pracht van bloemen en groen verheffen zich de steile berg-
hellingen, hoog door dichte, sombere oerwouden bedekt. 92®/^ van geheel
Sachalin bestaat uit woud. Op de vegetatie der dalen volgt eerst nog een
gordel loofwoud (olmen, witte berken, ahornen), maar daartusschen be-
vinden zich reeds larixen, in het uiterste noorden sparren, Ddirboven
strekken zich de onmetelijke dennenwouden uit, die in het noorden door
Digitized by VjOOQIC
149
sparren vervangen worden, daar tot 700, in het zuide'n tot 1000 M. reikende
en die dus in een groot deel van het eiland ook de hoogste bergkammen
bedekken, en Sachalin dééi, waar de rijkgevormde, scherpgeteekende
bergen aan de kust komen, een zeer schilderachtig voorkomen geven.
Deze naaldwouden zijn over het algemeen bijzonder dicht. Waar echter
door winterstorm of sneeuwlast de woudreuzen omstortten, ontbonden
lichtingen met minder hoogopgaande vegetatie van een meer arktisch of
alpien type. Deze worden vooral gevonden, waar de zeer ruwe zeemnden
het land kunnen binnendringen. Veelal zijn deze wouden in nevelen ge-
huld, wat het sombere karakter van het Sachalinische landschap verhoogt.
Stijgt men nog hooger, dan wordt de weg versperd door een tweeen
loofwoudgordel, nu kortstammige berken en — eiken, dik met mos be-
groeid en tot een ondoordringbare wildernis verbonden door de bamboe-
achtige slingerplant, arundaria kurilensis, die met haar buigzame, gladde,
harde stengels den doortocht in hooge mate bezwaarlijk maakt
Hier boven, tenminste waar niet de naakte, nauwelijks met mos be-
groeide rots voor den dag komt, vindt men een dichte zoom dwergboo-
men en struiken (arven, berken en in het zuiden dwergceders), terwijl de
hoogste toppen bedekt zijn met een typische alpenflora, die zich op
Sachalin kenmerkt door het veelvuldig voorkomen van boschbessenstruiken.
Onder den indruk van deze rijke en weelderige natuur, moest men
wel tot de overtuiging komen, dat men hier een land voor zich had,
boven mate geschikt voor bodemkultuur; dat slechts op energieke kolo-
nisten wachtte om ontgonnen te worden, om dan rijke oogsten te leveren
en een dichte en welvarende bevolking te onderhouden.
Twee factoren houden echter een ontwikkeling van Sachalin tegen. In
de eerste plaats het klimaat, in de tweede, het kolonisten-materiaal waar-
mee de Russische regeering getracht heeft het genoemde doel te bereiken.
In de eerste plaats: het klimaat.
Het eiland staat onder den invloed van het zomerdrijfijs, dat aan de
oostkust tot aan den mond van de Nasboetsji (een riviertje in het zui-
delijk schiereiland), in het westen tot bij Doei komt; en van de koude
poolwinden en -stroomen. Het uiterste zuiden alleen profiteert nog iets
van de Koero-Sjiwo. Langs de geheele westkust stroomt de koude zee-
stroom, die van de zee van Ochotsk door den Tatarensond, langs de
kusten van Korea trekt. De gemiddelde temperatuur is dan ook laag, nl.
0.5** èi o** C. In het noorden (breedte van de noordkust van Duitschland)
heeft men een gem. Juli-temperatuur van 16.7®, in Dioe (breedte van
Maastricht) 17® en Januari-teraperaturen van resp. — 16.3** C. en — 19.8**.
Digitized by VjOOQIC
I50
Strenge winterkoude en koele zomers karakteriseeren dus het Sacha-
linische klimaat, alleen de voorzomer is heet, dan komen temperaturen
van 28® — 33** C. voor, waardoor ook de hoogste bergen sneeuwvrij
worden; maar ook dan slaat de warme Z. W. wind soms in een koude
N. O. wind om, wat voor het koren verderfelijk is. Bij de Tjerpjenja-baai
(breedte van Le Hdvre) vond Krasnov den 23*^^° Juni 1890 een tempe-
ratuur van + 3** C. met sneeuw, den 7**^" Juli varieerde de koude tus-
schen + 5® en + 7°. Zelfs het zuiden (breedte van Lyon) heeft een zomer,
die .met dien van Archangel is te vergelijken. Bijna voortdurend waait
het hard. In 1890 waren in Alexandrowsk 322 dagen stormachtig. Onge-
veer de helft der dagen van het jaar hebben neerslag, waarvan weer de
grootste helft sneeuw is. 5i*/q van den neerslag valt tusschen midden
Augustus en November,
De lucht is bijna voortdurend somber; in het jaar komen niet meer
dan 8^9 volkomen heldere dagen voor. A. Tschechov vat zijn indruk
van het klimaat van Sachalin samen in de woorden: ,ySachalin heeft
eigenlijk geen klimaat, het is eeuwig slecht en somber weer; weken lang
blijft de hemel met loodkleurige wolken bedekt, en het gelijkvormige,
troostelooze weer, dat dag aan dag heerscht, schijnt eindeloos. Dichte
nevels zijn een dagelijksch verschijnsel, vooral op zee en aan de klippen-
rijke kust". De zilte nevels werken nadeelig op den plantengroei en zijn
de oorzaak van de merkwaardige tegenstelling tusschen de mostoendra's
der kustvlakten en den weelderigen plantengroei van het binnenland.
Geen wonder, dat zoo*n klimaat de ontwikkeling van den landbouw
tegenwerkt. Juist wanneer voor het koren regen noodig is, van Mei tot
Juni, is het droog; dan komen ook de paar heldere, heete dagen voor,
die het jonge koren met hun zonnegloed verzengen; in den tijd van het
rijpworden van het graan, wanneer er droogte noodig zou zijn, in Augustus
en September, vallen er massa's regen en ook in den oogsttijd. Noord-
waarts van de lijn Kaap Tyk (51° 45') -mond van de Nabilj ontdooit
de bodem niet voldoende om ook het zomerkoren te doen rijpen; in
het zuiden heeft men dit bezwaar wel niet, maar de nachtvorsten, die
het gevolg zijn der ijzige noordoostenwinden, bederven daar ook dikwijls
den oogst. Ook veroorzaken de herfstregens regelmatig schadelijke over-
stroomingen. Al op het eind van October worden de wateren met ijs en
het geheele eiland met meterdikken sneeuw bedekt.
Het klimaat werkt ook schadelijk op de veeteelt: de dieren blijven
klein en geven weinig melk. Ook het ontginnen van den bodem gaat
met groote moeilijkheden gepaard: de loofwoudstreek, waar men den
eenigen bruikbaren akkerbodem vindt, is met eeuwen oud wortelwerk
doorgroeid en de voorzomer verwekt een ontzaglijke massa onkruid. De
Digitized by VjOOQIC
15»
alluviale kleilaag, die op den harden rotsbodem rust, is spoedig uitgeput
en moet zorgvuldig bemest worden; maar de geringe veeteelt levert te
weinig mest.
In de landbouwkolonies, die zich meest aan den middenloop der rivie-
ren bevinden, wordt wat zomerrogge, groenten (kool en komkommers)
en vooral aardappelen verbouwd, zelfis een beetje gerst en tarwe, maar
lang niet genoeg voor de behoeften van de zeer dunne bevolking. Aard-
appelen gedijen het best. Ook wordt wat hooi gewonnen en zelfs uit-
gevoerd.
Als tweede factor werkt zeer schadelijk op de ontwikkeling van Sachalin
de aard van koloniseering.
Reeds zeer vroeg schijnt Sachalin bewoond geweest te zijn. Poliakov
vond veel overblijfisels eener praehistorische bevolking: in het alluyium
steenen werktuigen, waaronder van het niet op Sachalin voorkomende
obsidiaan en aardewerk. De woningen bestonden uit ronde, in de aarde
gegraven, holen. De tegenwoordige niet Russische of Japansche bewoners
zijn Giljaken, Oroken, Toengoezen en Aino*s, te samen 4500 zielen.
De drie eerste zijn brokstukken van Siberische stammen en sterven
uit. Van het gedeelte Europeesche kuituur, waar zij mee in aanraking
komen hebben zij niet veel goeds geleerd.
Europeesche ondeugden en ziekten houden onder hen geweldig huis.
De Giljaken leven in het noorden, de Toengoezen verstrooid in het oer-
woud; de paar families Oroken schijnen aan de Toengoezen verwant te
zijn. Alle drie wonen in den winter in kleine, uit houten en rieten
hutten bestaande gehuchten langs de kust en in de rivierdalen; in den
zomer nomadiseeren zij, als jagers en visschers. De Aino's zijn koene
schippers, die van zeevischvangst en zeehondenjacht leven. Ook verbouwen
zij wat gierst.
Daarbij is de Russische bevolking gekomen, voor den oorlog ongeveer
een 16000 veroordeelden en eenige duizenden militairen, bewakers en
familieleden der bannelingen.
Toen, tusschen 1870 en '80 de Russiscne regeering de wenschelijkheid
begon in te zien, de ontwikkeling van het onmetelijke Siberië, met zijn
groote rijkdommen, niet verder te belemmeren door het zenden van het
schuim der Russische bevolking, werd Sachalin uitgekozen als verban-
ningsoord der ergste misdadigers, en sedert heeft een voortdurende immi-
gratie van deze elementen op dit eiland plaats gehad.
De bannelingen zijn verdeeld in drie kategorien
I) Dwangarbeiders, die in de mijnen of aan de openbare werken moeten
arbeiden, soms ook met handwerk in de gevangenissen worden bezig
gehouden.
Digitized by VjOOQIC
2) Gedwongen bewoners, d. w. z. die in een bepaald gebied neder ge-
zet worden, oen dat te ontginnen en onder voortdurende bewaking te
bebouwen.
3) Halfvrije boeren, n.1. dezulken, die met staatshulp van vee, werk-
tuigen, zaad enz. worden voorzien en wien een bepaald gebied wordt
aangewezen, om daar voor eigen rekening land te ontginnen. In ver-
band met den aard van de misdaad en het gedrag als gevangenen kun-
nen de bannelingen in één dezer kategorien worden geplaatst of van
de een in de andere overgeplaatst worden. De bedoeling der regeering
was dus het eiland van een voortdurenden toewas van dwangarbeiders
te voorzien en deze na verloop van tijd op te leident ot landbouw-
kolonisten en zoodoende tevens het woeste eiland ontgonnen te krijgen;
te gelijk Siberië meer geschikt te maken voor de immigratie van vrije
boeren.
Zonder nog de tendentieuse overdrijvingen van Engelsche en Amen-
kaansche schrijvers te gelooven, kan men op gezag van onpartijdige be-
oordeelaars aannemen, dat deze, in theorie verstandige, poging der Rus-
sische regeering, jammerlijk is mislukt. Reeds in het begin had zij zich
door te optimistische berichten laten misleiden. De beschikbare akker-
bodem was overschat en te weinig was rekening gehouden met het kli-
maat. Naar Sachalin worden geen politieke misdadigers noch administratiei
verbannenen gezonden; „hier komen slechts slechte elementen, om er
nog slechter te worden". P. Labbé zegt in zijn werk „Un Bagne Russe**,
dat er slechts komen zware, gewone misdadigers, meest recidivisten, meestal
lieden van den laagsten maatschappelijken trap, zonder wil tot verbetering,
zonder moreele kracht. De behandeling in de gevangenissen, kolenmijnen,
landbouwkolonien, bij wegenaanleg en ontginning, is overal even slecht
De hygiënische toestand is hoogst ongunstig, voorzorgen voor lichamelijk
en zedelijk welzijn der gevangenen ontbreken. Het klimaat werkt het
alkoholisme, het groote getalsoverwicht der mannen boven dat der vrou-
wen, de onzedelijkheid in de hand. En de beambten, zelfs de geestelijken,
worden door die ontzenuwende hartstochten besmet. Het behoeft geen
betoog, dat een uit dusdanige elementen samengestelde kolonistenbevol-
king eerder een rem dan een stuwkracht is voor de ontwikkeling van de
rijkdommen van een land. En ook Sachalin bezit rijkdommen.
Behalve de groote massa hout, bevat het woud overvloed van wild;
het Siberische hert, de ree, wolf, beer en los zijn over het eiland verspreid ;
de eland komt in het noorden en in het midden voor, de bisam in het
zuiden. In de wouden van het noorden moeten nog talrijke hermelijnen
voorkomen en de huiden dezer kostbare pelsdieren worden, evenals die
der zeehonden nog veel uitgevoerd.
Digitized by VjOOQIC
153
Zoowel de rivieren als de lagunen en de omgevende zeeCn zijn ver-
bazend rijk aan visch. Aan de kust worden vooral zalm en haring
gevangen, vooral in de bocht van Nyisk en langs de zuidoost- en
zuidkust. De visscherijen zijn voor het grootste deel in handen van
Japanners. De gezouten visch en ook vischtalg worden meest naar Japan
uitgevoerd. In 1902 werd alleen in het zuiden 23 777 880 K. G. visch
gevangen.
Bekend is ook de rijkdom aan steenkolen, n.1. tusschen Dioe en
Alexandrowsk. De kwaliteit der kolen is niet slecht, maar de Aiitvoer
levert groote moeilijkheden op, o.a. doordat de scheepvaart slechts 3^4
maanden in het jaar geopend is. Ook ijzer wordt aangetroffen.
In de dalen der kleine rivieren aan de oostkust, vooral in de hafachtige
baaien van Nyisk en Nabilj werd naphta ontdekt, maar de ontginning
hiervan lijdt ook aan hetzelfde euvel.
De nederzettingen in zoo'n dun bevolkt land zijn natuurlijk alle klein.
Zetel der regeering is Alexandrowsk aan de westkust, waar dicht bij de
grootste strafkolonie Dioe ligt. Hier is ook het bestuur der steenkolen-
mijnen gevestigd. In het zuiden ligt Korsakovsk, middelpunt der visscherij.
De andere nederzettingen zijn alle zeer onbeduidend en meest kleine
akkerbouwkolonien, zooals b.v. het bij den bovenloop van den Tym ge-
legen Derbinsk.
M. J. H. BöESEKEN.
IN MEMORIAM
CORNELIS LEENDERT VAN DER BURG.
Een geleerde van groote werkkracht, een specialist van beteekenis op
het studiegebied der tropische ziekten en van de hygiëne in Nederlandsch
Indie, is den io**«» December 1905 te Utrecht overleden. Van der Burg,
dien wij onder de medewerkers van het tijdschrift mochten rekenen, was
in 1860 tot officier van gezondheid benoemd, in hetzelfde jaar te Heidel-
berg gepromoveerd tot Med., chir. et art. obstetr. doctor en een jaar
daarna te Utrecht tot Med. doctor. In 1861 ging hij naar Indie, werd
in '68 eervol op verzoek uit den militairen dienst ontslagen en vestigde
zich als particulier geneesheer te Batavia. Eerst in 1886 keerde hij naar
Nederland terug. De lijst zijner geschriften die wij in de Encyclopaedie v.
Ncd, Indie (I, 299) vermeld vinden, toont met welk een ijver en kunde
Digitized by VjOOQIC
154
hij de ziekten van het heete klimaat en hunne genezing bestudeerde.
Als het voornaamste zijner werken noemen wij De geneesheer in Ned.
Indiey waarvan het eerste deel gereed was toen hij weder naar het vader-
land toog.
Van zijne artikelen in ons tijdschrift maken wij hier gewag van de
mededeelingen over lepra en over malaria; telkens wanneer de gelegen-
heid zich voordeed, vonden wij hem bereid door het geven van boek-
besprekingen ons met zijne kennis ter hulpe te komen.
Redactie.
Digitized by VjOOQIC
155
LITTERATUUR
A. ALGEMEENE AARDRIJKSKUNDE.
Consulaire Verilagen en Beriohten.
N^ 42. Frankfort a./d. Main. Danisi^» Monchen.
Voor handelsscholen een aflevering van bijzondere waarde: voor den
leeraar in 't Duitsch om met zijn leerlingen door te lezeny voor den
leeraar in aardrijkskunde om de groote vraagstukken, in de 3 verslagen
over 1904 vermeld, grondig te bespreken. Het komt ons zeer wenschelijk
voor, dat directeuren van inrichtingen voor handelsonderwijs zich met
den uitgever der Consulaire V. en B. in verbinding stellen, opdat ze
tijdig weten, welke verslagen in een der volgende afl. zullen opgenomen
worden, zoodat de betrokken leeraren bij hun onderwijs rekening kunnen
houden met *tgeen hun merkwaardig of belangrijk voorkomt.
We meenen zeker te weten, dat iets dergelijks reeds door een der
inrichtingen voor handelsonderwijs in ons land wordt toegepast.
Dantzig (of moet het Danzig zijn); drie factoren hebben D.'s handel
beheerscht: de oorlog in Oost- Azië, de waterstand van de Weichsel en
de oogsten in 't achterland. De Weichselschippers hadden een treurig
jaar. Geen waggon Russische rogge kwam in 1904 te Danzig aan.
N'. 48. Cairo. Libau.
't Verslag voor Egypte (politiek agentschap en consulaat-generaal der
Ned, te Cairo) begint weer, ais andere jaren, met de overstrooming van
den Nijl, geeft weer cijfers voor katoen en bijproducten, en besluit met
de jaarcijfers voor 't verkeer door 't Suezkanaal. Nederland blijft maar
steeds den vierden rang innemen, er passeerden 223 schepen onder Ned.
vlag op een totaal 4237, dus 5.370- 't Cijfer zou nog kleiner, doch nauw-
keuriger zijn, indien hierbij niet gerekend waren de Engelsche (onder
Ned. vlag varende) schepen der Maatschappij Oceaan.
N*. 44. Stuttgart.
Dezelfde opmerking als bij n^ 42.
N*. 46. Livorno. Porto Ferrajo (El ba).
Livorno: cementfabriek opgericht; de grondstoffen komen uit groeven
op 5 mijl afstand van Livorno en beantwoorden geologisch geheel aan
't product van Boulogne-sur-Mer.
Digitized by VjOOQIC
iS6
Geneeskrachtige bron geopend.
N*. 46. Rio de Janeiro. Reval.
De koffiecrisis in Brazilië heeft onzen consul -generaal te Rio aanleiding
gegeven, het zeer belangrijke verslag van een interview met den heer
Prado — vroeger Minisier van Landbouw en Openbare werken en een
der grootste koffieplanters — uit het Jornal do Comercio over te nemen.
Mede opgenomen is de wet van 3 Oct. 1905 van de regeering vaji S.
Paulo betreffende de valorisatie der koffie.
N®. 47. Bangkok. Manila.
1904 was voor Bangkok een gunstig jaar: groote rijstoogst.
Uitvoer in 1900 6962476 picols;
1901 II 506 736 „
1902 13 414 141 „
1903 9832128 „
1904 14 197 418 „ , met een uitvoerwaarde van ruim
81 millioen tical, terwijl de totale uitvoer ruim 101 millioen tical bedroeg
(i tical = ± 70 cent N. c). Het aantal stoomrijstpellerijen neemt steeds
toe; in 1903 waren er 36, waarvan 4 aan Europeesche firma's behoorden.
Een belangrijke stijging viel ook waar te nemen bij den uitvoer van
teakhout: 1900 45261 ton;
Ï90I 43 735 ,>
1902 56 075 „
1903 58 146 „
1904 77531 »,
Te verwonderen is het dus niet, dat het aantal ingeklaarde zeeschepen
ook grooter was dan vorige jaren; de Duitsche vlag neemt de eerste
plaats in (ongeveer 48%); de Noorsche, die steeds op de tweede plaats
kwam, is verdrongen door de Engelsche. De stoomschepen onder Ned.
vlagt (in 1904 21 met 10446 ton) voerden petroleum en benzine aan.
De Siameesche regeering heeft de irrigatie ook ter hand genomen;
Juli 1904 arriveerden 4 Ned. civiel-ingenieurs voor de irrigatie der Bc-
neden-Menam-vallei en het aanleggen van kanalen.
Manila. Een mededeeling van onzen consul betreffende den grootsten
zandzuiger der wereld, in Amerika gebouwd en bestemd voor de nieuwe
havenwerken te Manila.
N^ 48. Zurich. Port Louis. Mauritius. Banana.
Zurich: na een algemeen overzicht en cijfers voor den handel van
Zwitserland met verschillende landen wordt een uitvoerige bespreking
gegeven van de handelsbetrekkingen tusschen ons land en Zw., die zich
steeds uitbreiden; de cijfers van in- en uitvoer zijn sedert 190 1 bijna
verdubbeld, en met ernst en volharding zal Zwitserland door Ned. koop-
Digitized by VjOOQIC
Ï57
lieden en industrieelen nog wel verder te bewerken zijn. In *t bijzonder
geldt dit voor drogerijen, stearine, aardappelmeel, versche visch, eetbare
olie, lijnolie; het artikel bootnen^ struiken^ enz. geeft een zeer aanzienlijke
vermindering.
Ook is er vooruitgang te constateeren in de cijfers, betrekking heb-
bende op den handel tusschen Zwitserland en Ned.-Indie.
N^ 49. Stockholm. Bone.
Stockholm: vierde (laatste) gedeelte van 't verslag over 1904, hoofdza-
kelijk betrekking hebbende op het verzekeringswezen.
N®, 60. Hongkong. Para.
Eenige mededeelingen betreffende Hongkong en Zuid-China in 1904;
6nancieele en industrieele ondernemingen; in- en uitvoerwaarde; bevaar-
baarheid van de Cantonrivier verbeterd, door opruiming van verschillende
in der tijd aangelegde hindernissen, in 1842 en in 1884; spoorwegplan-
nen Kowloon — Canton; scheepvaart cijfers voor Hongkong. „Er werd
„geld verdiend met de scheepvaart en deze is de voornaamste bron van
„welvaart voor H." Onder Ned. vlag 21 inklaringen met 34375 ton in-
houd in 1903 tegen 43 inklaringen met 84379 ton in 1904. Van deze
43 waren 27 voor de Java — China — ^Japanlijn!
Als gewoonlijk besluit het verslag met een beschouwing der vrachten;
vrachtprijzen in 1904 over *t algemeen hooger dan in 1903.
J. B. R.
B. OOST-INDISCHE ARCHIPEL.
J. H. CoHEN Stuart (te Calcutta), Sabang, Fenang en onse han-
delsbetrekkingen met Britsoh-Indië. (Tijdschr. voor Nijverheid en
Landbouw in Nederl. Indie. Deel LXXI Aug. — Sept. afl., blz. 115 tot en
met 203).
De Heer H. J. Martijn, „voormalig koopman te Penang", heeft eenigen
tijd geleden in de Vereeniging Moederland en Koloniën een voordracht
gehouden over handelstoestanden in Nederlandsch-Indie, meer in het bij-
zonder betreffende Noord- en Oost-Sumatra, vergeleken met die in de
Straits-Settlements, en het is nu juist geen opwekkend tafereel, dat hij
daarvan geeft. In die voordracht werd ook gesproken over Sabang, onze
jongste vestiging op Poeloe Weh, en naar aanleiding van al het ongun-
stige, dat de heer Martijn over deze haven in 't midden bracht, heeft de
heer Cohen Stuart een tegenbetoog geleverd in *t Tijdschrift voor Nijv.
Digitized by VjOOQIC
IS»
en Landbouw, waaruit vrij wat bemoedigender toon klinkt, al wordt ook
toegegeven, dat eerstgenoemde „spijkers met koppen** heeft geslagen en
dat het te wenschen ware, ,,dat zijn voordracht in ruimen kring gelezen
werd en tot practische resultaten leidde".
Dit laatste wenschen we ook van hei betoog des heeren Stuart, die
aan het einde van zijn doorwrocht en goed gedocumenteerd artikel de
oprichting van eenige nieuwe stoom vaartlij nen aanbeveelt, cjie alle Sabang
moeten aandoen om deze plaats te maken tot een distributiehaven van
even groote beteekenls als thans Penang en Singapore zijn. Dat Sabang
eenmaal die beteekenis zal krijgen, gelooft de heer Stuart beslist, en in
deze is hij dus vrij wat optimistischer dan de heer Martijn, dien hij
(blz. i6o) een ongeluksprofeet noemt. De uitspraken van den heer Martijn
doen ons denken aan 't geen een andere „ongeluksprofeet** uit Penang
schreef; we bedoelen den heer J. A. Kruyt, oud-consul-generaal der
Nederlanden, die medio 1897 in zijn brochure „Poeloe Weh. Waarom
staats exploitatie van dit eiland af te keuren is", een even heerlijke lof-
reden op Penang uitsprak, zoodat van zekere zijde zelfs gevraagd werd:
„zou er wal achter zitten?"
Is het artikel van den heer Stuart dus eendeels een verweer tegen on-
billijke ki itiek van een Penangsch koopman, anderdeels is het van groote
waarde, omdat het verscheidene „nieuwe gezichtspunten" heeft, die alle
hierop ijcricht zijn, dat er gezorgd moet worden voor een zoogenaamde
muskieUnvloot\ een vloot van vele kleine stoomers, bestemd om de op
te richten groote stoomvaartlijnen, die in Sabang zullen samenkomen of
elkander kruisen, te voeden. Eén dier groote lijnen bestaat al; 't is de
veertiendaagsche maildienst der Maatschappij Nederland. En daarnaast
zouden nog andere lijnen gecreëerd moeten worden; één naar Rangoon
en Calcutta; één naar Madras; één naar Bombay en Karachi (bij En-
gelsclie zeelieden Kurrachee geheeten); één naar Australië „pro memorie",
enz. Om de levensvatbaarheid dier voorgestelde lijnen te bewijzen, wor-
den door den schrijver heel wat cijfers van in- en uitvoer geciteerd,
hoofdzakelijk uit consulaire verslagen, 't bekende Scheepvaartbericht van
Daendels, scheepsmanifesten, verschillende Engelsche Reports of the Ma-
ritimc Trade^ enz. Bestudeering dier cijfers wenschen we ten zeerste
aan te bevelen; één voorbeeld volsta: de uitvoer van goenizakken van
Bengalen bedroeg naar: Straits. Java,
1900^01 31 380000 zakken. 472 000 zakken.
1901—02 23 731 000 „ 346 000 „
1902—03 33209000 „ 893000 „
1903 — 04 17672000 „ 1694000 „
1904—05 18600000 „ 3870000 „
Digitized by VjOOQIC
159
Bewijzen deze cijfers niet, dat Java zich, wat 't artikel goenizakken
betreft, geheel van Singapore heeft losgemaakt en dat er rechtstreeksche
betrekkingen zijn ontstaan tusschen Bengalen en Java ? Uitvoeriger worden
deze betrekkingen besproken ten opzichte van de artikelen suiker en
rijst; vooral onze Javasuiker zou, bij gunstiger verbindingen, de geheele
Britsch Indische markt kunnen veroveren.
Minder uitvoerig dan Calcutta en Rangoon wordt Bombay door den
heer Stuart besproken, ofschoon de schrijver op verschillende plaatsen in
zijn betoog erkent, dat Bombay van groot belang is, ja zelfs, dat de
steeds toenemende uitvoeren van lijnzaad naar Nederland reeds een stoom-
vaartlijn onder nationale lijn zouden rechtvaardigen. Waar de beteekenis
van Bombay zoo in 't oog springend is, had de schrijver o. i. wat meer
aandacht aan deze haven moeten wijden en zich bijv. de vraag hebben
kunnen stellen, of een vrachtlijn Nederland— Bombay — Sabang — Java niet
een der eerste lijnen in zijn systeem had moeten zijn. Volledigheidshalve
verwijzen we hier naar het artikel van den heer Hotz in de Economist
van Oct. 1896.
Verder missen we bij den heer Stuart een bespreking van de handels
betrekkingen tusschen Oostindie en de Oostkust der Vereenigde Staten,
die in niet mindere mate om een directe stoom vaartlijn vragen als Bombay
en Calcutta, niet alleen met het oog op de groote suikerverschepingen
in het tweede halfjaar, maar ook voor die talrijke andere artikelen, die
bij kleinere hoeveelheden hun weg via Europeesche havens naar New-
York vinden. In het drukke seizoen een maandlijn, in het minder drukke
bijv. om de 2 maanden, met suiker als hoofdlading en gom damar, tapi-
oca, peper, specerijen, enz. als aanvulling. Die schepen komen dan een
kust met zeer grooten uitvoer, zoowel naar Europa als naar Azië aan
gene zijde van Suez. Waar de heer Stuart zooveel aandacht wijdt aan de
Javasuiker, meenden we, dat de Vereenigde Staten niet in zijn plan ge-
mist mochten worden. Die export van Javasuiker naar Britsch-Indiö is
in de laatste jaren verbazend toegenomen, van 97 458 cwt. in 1896 — 97
tot 2 119 542 cwt. in 1904—05, en daarmee is Java de voornaamste leve-
rancier geworden; het komt zelfs vóór Mauritius en Oostenrijk-Hongarije.
Maar .... de Nederlandsche vlag neemt aan dat vervoer niet deel en
ook hierin zou de schrijver gaarne verandering zien gebracht. De handel
bevindt zich in vreemde handen, en dus het vervoer ook, dat zich hoofd-
zakelijk naar Calcutta en Madras richt, in mindere mate naar de West-
kust. Wordt alzoo een directe lijn van de suikerhavens naar Voor-Indie
in 't leven geroepen, dan kan ze ook andere belangen dienen, bijv. den
specerijenhandel van Makassar, waardoor Singapore weer iets van haar
beteekenis zal verliezen.
Digitized by VjOOQIC
i6o
Uit de enkele grepen, die we hier en daar uit het lijvige betoog
deden, moge de belangrijkheid van het geheele plan van den heer Stuaxt
blijken, al betwijfelen we, dat er veel van zijn voorstellen in vervulling
zal komen. Het wil ons voorkomen, dat het met deze plannen gaan zal
als met die van den heer R. A. Ëekhout, toen deze propaganda maakte
voor de opening der Wijnkoopsbaai. Zijn artikelen zijn te vinden in het
Tijdschr. voor Nijv. en Landbouw, deel LX en deel LXIII.
In een Naschrift wijst de heer Stuart op een artikel in het Kol.
Weekblad van 6 Juli, waarin samensmelting onzer groote reederijen wordt
aangeprezen, een denkbeeld, dat ook den heer Stuart wel aanlacht: zijn
Sabangplannen zouden er door winnen. Ondergeteekende heeft dit denk-
beeld reeds vroeger aangeprezen, maar zoolang bijna uitsluitend op de
belangen van aandeelhouders gelet wordt, is ook deze zaak een vrome
wensch. Eenmaal is er sprake geweest van een samensmelting der O. I.
en W. I. Compagnie ; „de Staten bemoeiden zich mede ten gunste der
samensmelting, maar de heeren op het O. L huis verklaarden zich daar-
toe ongenegen''.
J. B. R.
J. J. Smith. Die Orohideen ven Java. Band VI der Flora von Buiten-
zorg. Leiden, E. J. Brill, 1905. gr. in-8°. Prijs f 9, — .
De Heer J. J. Smith, die in zijne betrekking van onder-hortulanus
van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg zich vele jaren lang heeft bezig
gehouden met de studie der Orchideen, van welke interessante familie de
genoemde instelling in het bezit is van een zeer aanzienlijke collectie,
bijeengebracht uit alle deelen van den Maleischen Archipel, eene collectie
aan wier uitbreiding de Heer Smith persoonlijk belangrijk heeft bijge-
dragen door botaniseertochten op Java en eene reis in gezelschap van
Dr. J. G. Boerlage in 1900 door de Molukken, heeft, daartoe aange-
zocht door Professor M. Treub, zijne aanteekeningen en beschrijvingen
voor zoover zij betrekking hadden op Javaansche soorten bijeengebracht
en uitgegeven als VI^*= Band der Flora von Buitenzorg. Van dit omvang-
rijke standaardwerk, dat onder de leiding van Prof. Treub wordt uitge-
geven zijn in de eerste vijf deelen reeds verschenen : de bewerking der
Varens door M. Raciborski, Myxomyceien door O. Penzig, Algen
door E. de Wildeman, Levermossen door V. Schiffner en Loof mos-
sen door Max Fleischer.
Deze VI^« Band, een boekdeel van 652 pagina's, bevat de nauwkeurige
beschrijving van niet minder dan 562 soorten, behoorende tot 99 ver-
schillende geslachten, welke soorten voor verreweg *t meerendeel zijn be-
schreven naar de levende plant, waardoor het werk om licht begrijpelijke
Digitized by VjOOQIC
i6i
reden, het zeer belangrijk wint van zoovele andere dergelijke beschrij-
vingen, die grootendeels naar gedroogde exemplaren moesten worden
opgesteld.
Alleen van die planten uit het Buitenzorgsche en het Rijks Herbarium
te Leiden, waarvan den schrijver geene levende exemplaren ten dienste
stonden, werden beschrijvingen naar gedroogd materiaal gegeven.
Evenmin als de bewerkers der andere plantenfamilies, heeft de Heer
Smith gemeend zich te moeten bepalen tot die Orchideen, die alleen
gevonden worden in de omstreken van Buitenzorg, doch heeft hij daarin
opgenomen alle soorten, die van Java bekend zijn, waardoor de omvang
van het werk slechts betrekkelijk weinig is uitgebreid omdat verreweg de
meeste soorten uit Midden- en Oost-Java ook in West- Java gevonden
worden, terwijl het geheele werk daardoor aan belangrijkheid nog aan-
zienlijk heeft gewonnen zoodat het thans alhoewel uitgegeven als Flora
van Buitenzorg^ in werkelijkheid Flora van Java mag heeten.
De Heer Smith heeft bij de bewerking van deze vormen rijke plan ten-
familie met veel meer bezwaren te kampen gehad, dan men gewoonlijk
ondervindt bij systematische studiën. De Orchideenliteratuur is niet alleen
bizonder uitgebreid en over een groot aantal werken en tijdschriften ver-
spreid, maar zeer vele soorten waren wegens hunne beschrijving naar ge-
droogd materiaal zeer onvolledig bekend. Ieder die zich voor planten-
systematische en plantengeographische studiën interesseert zal de studie
van den Heer Smith begroeten als een zeer belangrijke en welkome
bijdrage tot de kennis der Flora van Oost-Indie.
Het plan bestaat om alsnog aan dit werk een atlas toe te voegen met
door den schrijver persoonlijk geteekende bloemen en bloemanalysen. Wij
hopen dat de schrijver ook weldra gelegenheid zal vinden tot publicatie
zijner aanteekeningen en beschrijvingen van de Orchideen uit de overige
deelen van den Maleischen Archipel.
BURCK,
Mr. H. A. LoRENTS Eenige maanden onder de Papoea's. Boekh.
en drukkerij voorheen E. J. Brill. Leiden 1905, 310 blz., gr. 8*^, met
kaart en vele platen. Prijs; /'3.50, geb. /3.90.
De wetenschappelijke expeditie naar Noord -Nieuw-Guinea, in 1903
onder leiding van Prof. Dr. A. Wichmann ondernomen, is in ons tijd-
schrift uitvoerig besproken op bl. 719 e. v. van dl. XX en bl. 355 e. v.
van dl. XXL Op bl. 372 van laatstgenoemden jaargang zijn de door het
medelid der expeditie G. A. D. Van der Sande te boek gestelde uitkom-
sten der meteorologische waarnemingen aangekondigd.
Terwijl weldra verdere publicaties van de wetenschappelijke resultaten
Digitized by VjOOQIC
l63
zijn te verwachten, verscheen onlangs het werk, waarvan de titel hier-
boven is afgedrukt.
Het beval het reisverhaal der expeditie, dat door den schrijver op ver-
zoek van de Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onder-
zoek in de Nederlandsche koloniën werd samengesteld en aan Prof.
Wichmann opgedragen. In zijn inleiding spreekt de heer Lorentz de vrees
uit dat zijn ongeoefende pen zeer gebrekkig heeft weergegeven wat hij
wenschte te verhalen. Nu ja, taal en stijl hadden zeker beter verzorgd
kunnen zijn, maar overigens was die vrees ongegrond, want de reiziger
vertelt gezellig en onopgesmukt de wederwaardigheden op de verschil-
lende, vaak zeer bezwaarlijke tochten doorleefd.
Bijzonderheden omtrent land en volk, de planten- en dierenwereld
brengen afwisseling in het verhaal van de reis; wel wordt veel medege-
deeld wat reeds bekend is, maar de expeditie bewoog zich ook meeren-
deels op terreinen die te voren reeds door Eurqpeanen zijn bezocht en
beschreven. Echter, ook in dit gedeelte van Nieuw- Guinea valt nog heel
veel waar te nemen en te onderzoeken. Wat het boek bijzondere waarde
verleent en aantrekkelijk maakt, is de illustreering. De zeer talrijke en
mooie reproducties van foto's en teeken ingen leeren meer van land en
volk dan menige beschrijving kan doen.
Ze gelijken ons weinig in uiterlijk die geheel of nagenoeg naakte Pa-
poea's met h'in zonderlinge haardos en lichaamstooisels en toch blijkt
ook uit menige schets in dit reisverhaal hoe na cultuur- en natunrroenschen
elkander staan. Veertien Papoea's van de Humboldtbaai zouden op hun
verzoek de reis naar Ternate mede maken. „Zij werden uitgeleide ge-
daan", zoo vertelt de heer Lorentz „door familie en vrienden. Deze
toonden hunne genegenheid door allerlei lekkernijen voor hen aan boord
te brengen Een oud vrouwtje gaf aan een der vertrekkenden,
waarschijnlijk haar zoon, eenige van hare schildpadden oorringen. In de
booten, die ons omringden, zagen wij verscheidene vrouwen bitter weenen ;
de meesten staken drie vingers op om ons te herinneren aan onze be-
lofte, dat zij allen weder over drie maanden terug zouden zijn Maar
plotseling gilde de stoomfluit; de Papoea's die niet meegingen moesten
van boord, de trap werd ingehaald en langzaam begon de schroef te
werken. Er ging een luid geschreeuw op van de ons omringende bootjes,
die ons vergeefs trachtten bij te houden; overal zag men handen met
drie waarschuwende vingers. De veertien Papoea's, die thans in onzen
dienst waren, vlogen naar den achtersteven en namen wuivend afscheid
van de achtergelaten betrekkingen".
Het kaartje op de schaal 1 15000000, met een karton van het oostelijk
gedeelte der noordkust i ; 750000 en een van de Mapia-eilanden i : 500000,
Digitized by VjOOQIC
«63
ter orienteering bij het werk gevoegd, geeft niet veel meer dan een
overzicht van de trek der expeditie. Enkele verschillen tusschen tekst en
kaart, zijn zeker aan drukfouten te wijten. De kampong Napi ligt niet,
zooals op bl. i6 staat „geheel in de(n) N, O. hoek" van de binnenbaai,
raaar volgens de kaart aan de Z. O. kust daarvan. Siari, aan de Geel-
vinkbaai, wordt in den tekst op bl. 215 Sari genoemd.
Of 't waar is dat aan boord van de „Zeemeeuw" het dekwasschen met
zoet water geschiedt, zooals de schrijver op bl. 192 verhaalt, en dat
sommige Papoea's, zooals die van de kampong Kaptiau (bl. 19 en 151)
gewoon zijn de klappers te laten ontkiemen alvorens ze te nuttigen? Be-
vreemdend is het zeker.
Maleisch is een eenvoudige en gemakkelijk aan te leeren taal, maar
men leert die toch niet in enkele maanden onder de Papoea's. Daarom
had de schrijver verstandig gedaan als hij, vóór het doen afdrukken, zijn
Maleisch even ter .correctie had gegeven aan een deskundige. Hij zou
ons dan niet hebben verteld, blz. 12, dat de koelies van ontkiemende
groene matten (kadjang idjoe) sajor maakten en dat na afloop van een
quadrille „nonja sablas sana" werd gekommandeerd, wat zeggen wil elf
dames ginds. Ook niet dat „binatang" „aap" beteekent, blz. 108, en
„stommerd" in het Maleisch „boddok" luidt; evenmin zou er dan op
blz. 144 „sama joega" en op blz. 291 „gladdi" staan.
Al die malle fouten hadden gemakkelijk vermeden kunnen worden.
v. H.
Schetskaart van Midden Borneo en het landschap Eoetei. Schaal
1 : 1 000 000. Een blad. Photolithographie met kleurendruk. Topographisch
Bureau, Batavia 1905.
Onder bovenstaanden titel heeft onlangs een kaart het licht gezien die
het gedeelte van Borneo omvat, gelegen tusschen ii;5^ en 119° O. L.
van Greenwich en tusschen 2° Z. Br. en 3® N. Br. Zij is in twee kleuren
— blauw en zwart — gedrukt en geeft, dank zij de van groote energie
getuigende reizen van den toen maligen Officier van Gezondheid bij het
Nederlandsch Indisch Leger Dr. F. A. Nieuwenhuys en van de Contro-
leurs bij het Binnenlandsch Bestuur E. W. F. van Walcheren en A. H.
Spaan, vooral veel nieuws omtrent het landschap Koetei.
Doordat de rivieren die nog niet verkend zijn, met stippellijnen zijn
aangegeven, ziet men tevens duidelijk tot hoever onze kennis zich in die
streken uitstrekt en wat er in deze nog te verrichten valt.
Van het gebergte zijn blijkbaar slechts die toppen aangegeven, waar-
van de ligging geen twijfel overlaat. Bij de voornaamste daarvan zijn
hoogtecijfers in meters gesteld. L. A. B.
Digitized by VjOOQIC
104
Sohetskaart van Nederlandsoh Oost-Indid. (It'. 63). Dit is een
nieuwe schetskaart, bevattende de volgende plans: a. Z. W. kust Nieuw-
Guinea. Etnabaai. Schaal i : 75 000. Opgenomen door den Luit. ter zee
2<*« kl. J. J. de Vries, b, Noordkust Sumatra, Sabangbaai (Eiland Weh).
Schaal i : 15 000. Opgenomen door de Luitenants ter zee 2<** kl. W. van
Aken en A. F. H. Dalhuisen, 1905. c. Westkust Sumatra, Sinabangbaai.
Schaal i : 25 000. Opgenomen door Hr. Ms. Assahan, 1903.
Uitgegeven door de Afdeeling Hydrographie van het Ministerie van
Marine en verkrijgbaar bij Gebr. Van Cleef, 's Gravenhage. Prijs /o,25.
Oostkust Snmatra. Straat Banka tot Noordwachter. (N*. 104).
Dit is een nieuwe kaart, samengesteld in 1905 volgens de bestaande op-
nemingen. Schaal i : 500000. De kaart is van veel belang voor de scheep-
vaart van Bankastraat en de Gasparstraten naar Batavia, waarvoor tot
nu toe kaart 65, Javazee en aangrenzende vaarwaters, blad I schaal
1 : 5 000 000, gebruikt moest worden. Straat Banka komt nog geheel op
de kaart voor, ook het eiland Banka nagenoeg geheel. De kaart is een
fraai uitgevoerde kopergravure.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 1,70.
Oostkust Bomeo. Biland Tarakan tot de Nederlandscbe grens.
(N\ 69). Schaal i : 200 000. Dit is een nieuwe kaart volgens de opname
van Hr. Ms. opnemingsvaartuig Makasser in 1902—03. Het gedeelte be-
noorden de grens is volgens de Engelsche admiraliteitskaarten.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs ƒ 2,20.
Oostkust Celebes. Zuidblad. (N°. 142). Dit is een nieuwe kaart,
samengesteld uit Nederlandscbe bronnen, kopergravure, ter vervanging
van de bestaande steendruk, gecompileerd op het Hydrographisch Bureau
te Batavia in 1883. De kaart strekt zich thans i^ meer zuidwaarts en
1° meer oostwaarts uit, waardoor de Tijger- eilanden, het eiland Wetter
en straat Manipa er op voorkomen.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 1,50.
Eilanden en vaarwaters beoosten Java. Blad II. (N^. 112). Op
deze kaart zijn groote correctiön aangebracht. Deze betreffen in hoofd-
zaak het Noordelijk deel van Timor tusschen de meridianen van 124^
en 126*^ O. L. De kustlijn van dat gedeelte is belangrijk gewijzigd. Ook
de loop van de rivieren Noet Besi, Noet Meto en Mota Loès is geheel
veranderd. Evenzoo de teekening van eenige bergen en de ligging van
bergtoppen.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 1,05.
Kleine Soenda-eilanden en aangrensende vaarwaters. Blad IV.
Digitized by VjOOQIC
i65
(N*. lie). Op deze kaart, samengesteld in 1890 op het Hydrographisch
Bureau te Batavia, zijn groote correclien aangebracht. Deze betreffen,
evenals bij N®. 112, in hoofdzaak de Noordkust van Timor.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs/ 1,10.
Verbeterblad voor plannen op de Nederlandsch-Indiiche kaar-
ten (A), Dit blad bevat de volgende verbeterde plannen, welke uitge-
knipt en op de kaarten met de aangegeven nommers moeten geplakt
worden :
Reede Posso. Schaal i : ao 000, 1905. Plan n®. 5, kaart 186. Batjan,
Reede Laboeha. Schaal i : 30 000. Gouv. S. S. Zeemeeuw, 1904. Plan 13,
kaart 189. Westkust Sumatra, Reede Singkel. Schaal 1 : 30 000. Gouv. S. S.
Albatros 1904. Plan 9, kaart 275. Westkust Noord-Pageh. Schaal 1:25000.
Hr. Ms. Assahan 1903. Plan 8, kaart 278. Togean-eilanden, Ankerplaats
bij Togean. Schaal 1:35000. Gouv. S. S. Raaf, 1903. Plan 12, kaart 186.
Noordkust Nieuw-Guinea, Matherer-baai. Schaal i : 40 000. Gouv. S. S.
Zeemeeuw, 1903. Plan 13, kaart 200. Westkust Karakelang, Baai van
Esang. Schaal 1:20000. Hr. Ms. Java, 1902. Plan i, kaart 138. Veibe-
terblad kaart 172.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Verstrekking kosteloos.
R.
Digitized by VjOOQIC
i66
AARDRIJKSKUNDIG NIEUWS.
De aardpyramiden der Alpen. Aardpyramiden beschrijft men, in
navolging van Ch. Lyell, gewoonlijk als slanke, aardachtige kegels, die
op hun top een meer of minder grooten, eenigszins platten steen dragen.
Haar ontstaan wordt hieraan toegeschreven, dat de steenen, die op de
toppen liggen, het er onder liggende deel van den bodem tegen den
invloed van den atmospherischen neerslag beschermden.
Om de kenmerken dezer vormen vast te stellen en de voorwaarden
voor hun ontstaan op te sporen is het noodig na te gaan, waar en onder
welke omstandigheden ze voorkomen. We bepalen ons hier tot de Alpen
en vermelden alle plaatsen, waarvan bekend is, dat er aardpyramiden
worden aangetroffen.
De meest bekende streken der Oost-Alpen, waar men aardpyramiden
vindt, zijn: het Zilldal, de omstreken van Bozen en die van Meran.
De Zill groef haar bed in het puin, dat in groote hoeveelheid het dal
vult. Haar oevers zijn vaak loodrechte wanden, waarin het afstroomende
water geulen heeft gegroefd. Door het dieper worden der laatste ont-
stonden vooruitstekende gedeelten, door Kitiler met bastions vergeleken,
die hier en daar zelfs geheel van de hoofdmassa werden gescheiden,
zoodat ze thans op zich zelf staande zuilen of pyramiden vormen.
Bijna altijd zijn de spitsen bedekt met wat aarde, waarin een struik of
boom wortelt, nimmer met een steen. Evenmin vindt men grootere
steenen in de massa of aan den voet der pyramiden. Hieruit blijkt reeds,
dat de aanwezigheid van grootere steenen geen noodzakelijke voorwaarde
is voor het ontstaan en evenmin voor het voortbestaan der aardpyramiden.
In groote verscheidenheid komen ze voor in de omstreken van Bozen.
Men treft ze aan vooreerst tusschen Signet en Ober-Bozen aan de Rufi-
daunbach, waar ze meestal door een steen bedekt zijn. Bekender zijn
die van Lengmoos in de kloof der Finsterbach. Hier staan ze op twee
plaatsen zoo dicht bij elkander als de boomen van een woud. Het dal is
opgevuld met puin, waarin de beek haar geul sneed. Op de dalhellingen,
die zeer steil zijn, staan de min of meer slanke, uit een roode, aard-
achtige massa bestaande aardpyramiden onregelmatig dooreen. Kittler*s
onderscheiding in zuilen en pyramiden houdt geen steek, daar beide
Digitized by VjOOQIC
i67
vormen in alle mogelijke overgangen en door elkander voorkomen. Hier
en daar trefl men langs de beek ook kleinere groepen aan. Het losse
puin rond de zuilen en het bijna volkomen ontbreken van plantengroei
wettigen het vermoeden, dat ze nog jong zijn en niet lang zullen bestaan.
Daar ze alle aangetroffen worden in kloven, die steil naar de Eisack af-
bellen en in hetzelfde moreenenpuin van het porphierplateau ingesneden
zijn, moet het ontstaan der aardpyramiden aan Rufidaun- en Finsterbach
aan dezelfde oorzaken worden toegeschreven. Voorts treft men aardpyra-
miden aan in de streek bij den Jenesienberg, die zich op den rechter-
oever van de Talferbach verheft, en in de kloof der Mauriziusbach. Ook
in de dalen aan de linkerzijde der Eisack vindt men ze op vele plaatsen.
In het Eggendal staan ze bij Gummer op den rechteroever der Kar-
neiderbach; verder noordwaarts bij Steinegg en zuidoostwaarts in de
streek van Unter-Eggental. Van de laatste hebben weinige een duidelijken
kegelvorm : de meeste gelijken op resten van een uiteengescheurden wand.
Verder van Bozen maar nog steeds op het groote porphierplateau liggen de
aardpyramiden in het dal der beneden-Avisio. Noordoostelijk van Cembra
treft men nog twee groepen aan in de streek, wuar de Rivo de Regnano
in de Avisio mondt.
Minder bekend dan de behandelde zijn de volgende groepen.
De pyramiden bij Gödnach en Görtschach in de nabijheid van Lienz
in het dal der boven-Drau staan in verband met lange, smalkantige
wallen, terwijl nergens een steen op de spitsen der kegels of op de
kammen voorkomt. Een pyramidengroep staat in het dal der Trafoier-
bach tegenover Stilfs; in een kiesgroeve aan de hellingen der Isar bij
Mittenwald; in het Fritzbach-dal nabij Bischofshofen in het gebied der
boven-Salzach; in het dal der Lech bij Elbigenalp: de „Kapnzinergarten".
Evenzoo treft men ze aan in het Adda-dal. Op aardpyramiden gelijkende
erosievormen komen voor in het zuidelijk deel van het Dachstein massief.
Het materiaal bestaat hier uit dolomitische breccicn; deels hoekige, deels
afgeronde steenfragmenten zijn door een kalkachtig cement met elkander
verbonden. Een dezer pyramiden bereikt een hoogte van 4 è 5 M. Ein-
delijk vindt men een kleine groep van zwarte aardpyramiden in den
benedenloop der Torrento Rova Geen er van draagt een steen op den
top en alle maken den indruk van spoedig te zullen verdwijnen. De
massa, waaruit ze bestaan, bevat geen grootere steenen.
Op twee plaatsen in de Zwitsersche Alpen bezitten de aardpyramiden
een grootsche ontwikkeling. Vooreerst in het dal van den Voor- Rijn
tiisschen Sagens en Trins. De oevers vormen loodrechte wanden uit allerlei
steenen van de meest uiteenloopende grootte opgebouwd. Hierin hebben
de tegenwoordige wateren tal van insnijdingen gemaakt, waardoor groo-
Digitized by VjOOQIC
i68
tere, van elkander gescheiden steenmassa's, holten en ook afzonderlijke
pyramiden, welke al of niet door een steen bedekt zijn, ontstonden. Over
15 K.M. lengte kan men hier alle mogelijke vormen waarnemen.
Het bekendst zijn de aardpyramiden van Euseigne in het Eringerdal
(Val d* Hérens) bij Sitten in Wallis. Alle bovenvermelde vormen worden
hier aangetroffen. Op lange, smalle muren verheffen zich, gedeeltelijkuit
de kammen gesneden, gedeeltelijk ter zijde opstekend, zuilen en pyra-
miden. Het grootste deel er van mist den steen op den top. Men treft
kegels aan van 5 — 7 M. hoogte en ± 40 c.M. doorsnede (aan de basis),
die niet met een steen gekroond zijn. Bij nauwkeurige waarneming ver-
liest de bewering, dat de vallende regen de oorzaak van hun ontstaan
is, steeds meer aan waarschijnlijkheid. De massa, waaruit deze muren en
kegels bestaan, bevat naast kleinere rolsteenen, die 't talrijkst zijn, ook
grootere steenen. Zulke steenen zijn het, die, geleidelijk uitgewasschen,
thans de spitsen van sommige kegels kronen. Op vele plaatsen steken
grootere steenen tot ± 40 c.M. uit de loodrechte wanden, zonder dal deze
er om heen op eenigerlei wijze verhoogd zijn, ook niet aan den onder-
kant der steenen, wat toch het geval moest zijn, als ze dienst hadden
gedaan als paraplu.
Van de aardpyramiden bij Genève, door Kittler vermeld, is de juiste
vindplaats niet bekend.
In de West- Alpen heeft men nog tal van plaatsen, waar ze voorkomen;
echter meest op Fransch grondgebied.
In de eerste plaats vermelden we het einde van het Dranse-dal. Aan
de „Pont francais'* bevinden zich op de helling van den rechteroever
tamelijk hooge aardpyramiden. Slechts weinige staan vrij. Ze vormen
geen regelmatige zuilen of kegels; niettemin blijkt duidelijk, dat ze alle
haar ontstaan aan dezelfde oorzaak te danken hebben. Met de boven be-
sprokene verschillen ze, doordat zich op de toppen een krachtige vege-
tatie ontwikkeld heeft: bijna alle dragen een struik of boom. Verder
bovenwaarts in het dal staat een groep van drie hooge pyramiden, „les
trois moines", die den pyramidevorm duidelijk vertoonen; eindelijk moet
nog een zuil, „la grande aiguille", vermeld worden van :b5o M. hoogte,
die een den draagt. Ofschoon van geheel afwijkenden vorm moet men
ook nog „la guillotine", een rots, die loodrecht op de dalrichting buiten
de berghelling steekt, hierbij rekenen. Men ziet onmiddelijk, dat voor de
vorming der aardp3rramiden een bijzondere gesteldheid van het gesteente
vereischt wordt. Grootere en kleinere steenen, nu hoekig dan afgerond
zijn door een zeer vast cement verbonden. De linkeroever der Dranse
bestaai uit loodrechte wanden van hetzelfde gesteente. Bovenop ziet men
een krachtigen plantengroei. Het is duidelijk, dat hier het plantenkleed
Digitized by VjOOQIC
het insnijden belet heeft. Waar eenmaal een insnijding aanwezig was,
hebben de atmospheer en het water de zuilen en kegels steeds dieper
uitgesneden. Boven het diluviale gesteente, waaruit de pyramiden gevormd
zijn, ligt een op andere wijze samengestelde puinmassa. De berghelling
snijdt beide onder denzelfden hoek, het afstroomende water heeft dus op
beide op dezelfde wijze gewerkt; niettemin beginnen de pyramiden eerst
in de onderste diluviale laag ; een bewijs, dat de aard van het gesteente en
van het bindende cement werkelijk van beteekenis is voor haar ontstaan.
Van gelijksoortig materiaal zijn de zuilen bij St. Gervais gevormd. Op
verschillende plaatsen zijn langs den rotswand loodrechte geulen uitge-
spoeld, waardoor zuilen ontstt)nden, die echter, op één na, nog met den
wand samenhangen. In den omtrek is deze plaats bekend als de „chemi-
nées des fées'* of als het „chAteau de la vieille". De lieden zeggen, dat
een booze fee haar misdaden boet in haar onderaardsch slot, waarvan
deze zuilen de schoorsteenen zijn. Deze sage schijnt te wijzen op een hoogen
ouderdom dezer vormingen.
Het dal der Are vertoont overal puin massa's. Nu eens hoog aan de
hellingen, dan weer beneden in het dal, bij voorkeur aan de loodrechte
oeverwanden ziet men bastions, ontstaan, doordat de vegetatie, welke hen
bedekt, het afstroomende water weerstand bood. Slechts zelden zijn deze
bastions geheel van den rug wand gescheiden.
In een zijdal, waardoor de Novache bruist, staan bij het gehucht La
Visar nabij Valmeinier „les demoicelles de Valmeinier", een groep pyra-
miden, gevormd uit een aardachtige, zeer losse massa. Sommige dragen
een steen, andere zijn onbedekt.
Een geïsoleerde groep, door de bevolking „colonnes coiffées" genoemd,
treft men aan op den linkeroever van de Aigue-Blanche. Slechts een ei
van is nog in haar geheel aanwezig. Op een slank stuk, dat naar boven
weinig smaller wordt en 15 M. hoog is, rust een groot serpentijnblok.
Aan de zijwanden steken kleine kegels uit, die den hoofdzuil als lange,
dunne naalden omgeven en evenmin met een steen gekroond zijn.
Ongeveer 5 K.M. ten zuiden van Brian^on bevindt zich op den rechter-
oever der Durance bij het gehucht Sachat een puinhelling, op welke
vier kammen van boven naar beneden loopen. De eerste, van het noorden
uit geteld, en de derde zijn lang, de tweede en vierde korter. De laatste
is in een is-tal pyramiden opgelost, wier hoogte afwisselt van 6 — 12 M.
Slechts twee dragen een steen en zijn dikker dan de andere, die gedeel-
telijk naald vormig zijn. Buiten den steilen wand der kegels steken zij-
waarts steenen uit, waaronder de wand iets uitgehold is. De derde kam
vertoont een begin van pyramidenvorming.
Nog staan aardpyramiden bij den Col des Thures, welke van Névache
Digitized by VjOOQIC
170
naar Modane leidt en bij Beanne en Mont Denis op den lechteroever
der Are.
Veelvuldig komen ze voor in de zijdalen der Durance en beneden
Mont Dauphin. Zeer schoone bevinden zich in het dal der Couleau bij
St. Clément; niet ver vandaar staan in het dal der Rabious op den
linkeroever db 20 colonnes coiffées, die men h\er den naam „les mon-
jettes" geeft; verder vindt men er in het dal der Crévoux en bij Pontis.
Hier staan aan den weg naar Sauze d= vijftig veelal van een steen voorziene
pyramiden, „les demoiselles du Sauze**; wederom eenige K.M. beneden-
waarts vindt men er ook op den rechteroever bij Théus.
Ook in het dal der Drac met haar zijrivieren vindt men aardpyramiden.
Diep en met steile wanden heeft de rivier haar bedding gesneden in het
diluviale puin, waarop alleenstaande pyramiden worden aangetroffen. Een
groep staat in de nabijheid van La Mure bij Pont-Haut. Het glaciale
puin bevat hier slechts zelden grootere steenen, zoodat de spitsen meestal
onbedekt zijn.
Neiging tot de vorming van aardpyramiden is overal in het zuiden
van Frankrijk, voorzoover het met het puin der Alpen bedekt is, te be-
speuren, zelden hebben zich echter vrijstaande kegels gevormd. De vol-
gende plaatsen vertoonen gelijksoortige vormen, wier oorsprong echter
een andere is dan die der reeds behandelde.
Bij Les Mees, waar de Bléonne in de Durance valt, staat een lange
reeks van torenhooge pyramiden, „les capucins des Mees". De gansche
rij is ± I K.M. lang en de afzonderlijke toppen nemen noordwaarts in
hoogte af. Het hoogst, 150 M., zijn ze onmiddellijk achter Les Mees. Ze
eindigen alle in vrije spitsen, die geen steen dragen. Rugwaarts hangen
ze samen met het gebergte, terwijl ze door diepe kloven van boven tot
beneden van elkander gescheiden zijn. Ook hier is het materiaal een
conglomeraat, dat door beken op de beschreven wijze doorgroefd is.
Aan de loodrechte wanden vertoont zich een verschijnsel, dat ook elders
vaak voorkomt. Midden in den loodrechten wand zijn meer of minder
diepe gaten uitgehold, door vogels vaak voor nestbouw gebruikt, wier
ontstaan aldus te verklaren is: Het bindende cement is hier, zooals overal
waar deze gaten aanwezig zijn, zeer kalkhoudend. Waar een steen ook
maar weinig uitsteekt, zal de onderzijde er van na nat weder langer
vochtig blijven dan de andere deelen van den wand. De atmospherische
neerslag bevat altijd koolzuur; dit kan onder den steen iets langer werken
en de kalk van den wand oplossen. Daardoor ontstaat de eerste kleine
holte, die het koolzuurhoudende water nog meer tegen verdamping be-
schermt en zal de holte steeds in omvang toenemen.
Pyramidale vormingen komen vaak voor in de gebergten, die tot het
Digitized by VjOOQIC
171
stroomgebied der Var behooreo. Aan den Rouaine d'Ubraye staan ze en
ook aan den weg naar Les Scaffarels. Geen enkele draagt een steen. Ze
slaan tamelijk hoog op de hellingen en zijn gevormd uit het puin, dat
door verweering ontstond. Evenzoo gevormd zijn drie kegels bij Puget-
Theniers aan den linkeroever der Var. Verder benedenwaarts langs de
Var, meestal op den linkeroever, zijn de hellingen door beken inge-
sneden, waardoor vrijstaande zuilen ontstonden, steeds zonder steen op
de spits. De conglomeraten, waaruit ze gevormd zijn, behooren gedeel-
telijk tot het krijt, grootendeels tot het tertiair. Uit zoodanige massa's
zijn ook de vrijstaande klippen aan de zeekust tusschen Mentone en
Ventimiglia gevormd. Ook de rotsen, die zich bij Ventimiglia langs den
weg naar Tenda steil verheffen, behooren in dit verband vermeld te
worden.
In geheel ander gesteente is de geweldige ketel bij Castello d'Appio
gevormd, waar een zeer groot getal van witte kegels op de steile hellingen
staat. Het gesteente is geen conglomeraat van grootere steenen en zeer
kalkhoudend. Nergens bevindt zich een steen op de zuilen.
Een zelfden aanblik biedt een streek, die niet ver van de boven be-
schreven pyramiden van de Aigue-Blanche ligt. De ketel kreeg hier den
naam: „les ruines blanches". Het gesteente is gips. Aan den bovenrand
kan men zien, hoe de vorming der zuilen begint. Men ziet vele trechter-
vormige inzinkingen van den bodem, waarin het water zich verzamelt,
om daarna in den bodem te dringen. Daardoor wordt langzamerhand
een soort bronnen gevormd, wier zijwanden opgelost worden, terwijl de
voorwand staan blijft, die mettertijd den kegelvorm aanneemt. Deze wijze
van ontstaan is echter niet de eenige: evenals bij de meeste aardpyra-
miden lost het langs de steile hellingen neerstortende water den bodem
op, groeft steeds diepere geulen uit en isoleert zij- en achterwaarts wan-
den en zuilen.
Hier mag nog gewezen worden op eenige op zuilen gelijkende vormen,
die hun ontstaan eveneens aan de eigenaardige gesteldheid van het ge-
steente te danken hebben. In dat deel der Alpen, dat zich onmiddellijk
ten zuiden van den St. Gothard in zuidwestelijke richting uitstrekt,
treden op vele plaatsen (o. a. op den Lukmanier, in het Val Piora, bij
den Campolungopas, tegenover Airoio, bij Ossasco in het Bedrettodal,
op den Hohsandpas, enz.) korrelige dolomieten op. Meestal hebben ze
weinig uitgestrektheid. Overal vertoonen ze loodrechte kloven, in de
dalen meest bastionvormige klippen, die rugwaarts met den bergwand
verbonden zijn. Op den Campolungo- en Hohsandpas verheffen zich
echter vrije zuilen van 2 — 3 M. hoogte. Ook zij danken haar ontstaan
aan de werking van het water.
Digitized by VjOOQIC
172
Overzien we de beschreven vormingen, om het gemeenschappelijke en
de verschillen vast te stellen, dan blijkt al dadelijk, dat bij alle het
materiaal, waaruit ze gevormd zijn, een geringen samenhang bezit. Afge-
zien van de drie laatste voorbeelden: bij Castello d'Appio, „les ruines
blanches'* en de dolomietklippen, bestaat het uit conglomeraten. In de
meeste gevallen heeft het diluviale gletscherpuin het materiaal er voor
geleverd. De oorzaak van het ontstaan der afzonderlijke vormen is het
stroomende water, dat eenerzijds door zijn mechanische kracht in verband
met meegesleurde steenbrokken, anderzijds door zijn oplossende werking,
vooral tengevolge van zijn koolzuurgehalte, nu eens sneller, dan weer lang-
zamer, geulen in de steile hellingen knaagt en zuilen van den bergwand
scheidt. De steenen op de spitsen zijn alle eenmaal de bodem geweest, waar-
over de wateren neei stortten. Bestaande uit onoplosbaar materiaal, maakten
zij, dat hun onderlaag niet opgelost en weggespoeld werd. Aan hun achter-
kant, d. w. z. de den bergwand toegekeerde zijde, vond het water echter
gelegenheid op te lossen en weg te spoelen. Was de eerste snede achter
den steen eenmaal gemaakt, dan was deze zelf als beschutting overbodig,
daarom is het van geen beteekenis of de bedekkende steen groot ot
klein was. In plaats van een steen kon een plantenbedekking denzelfden
dienst doen. Dat de steen op de spits niets bijdraagt tot het behoud der
zuil blijkt hieruit, dat de kegels van onder naar boven geleidelijk dunnet
worden. Was hij een blijvende beschutting, dan moest de doorsnede der
zuil in de nabijheid van den steen weder geleidelijk grooter worden; er
moest een tweede kegel omgekeerd op den ondersten staan en dat is
nergens het geval. Het hindert ook niet of de steen afvalt: de zuil blijft
even lang en vaststaan als die naast haar. De hoogte en slankheid der
zuilen schijnen slechts afhankelijk van den aard van het gesteente.
Vooral de aanwezigheid van kalk is voor de vastheid der zuilen van
veel beteekenis.
Voor het ontstaan der aardpyramiden was ook noodig een steile hel-
ling. Het water moest voldoende snelheid hebben om het afgespoelde
puin mee te voeren. Daar het water steeds den gemakkelijksten weg
zoekt, is het ontstaan van smalle wanden licht te verklaren, uit wier kam
zich daarna de afzonderlijke kegels ontwikkelen. Het feit, dat de meeste
pyramiden aan haar voet met het gebergte in den rug samenhangen is
hiermede eenvoudig verklaard.
De aardpyramiden bevinden zich op plaatsen, die onder gewone om-
standigheden niet blootgesteld zijn aan den invloed van het water. Daar-
door was het mogelijk, dat de eenmaal gevormde zuilen weder geheel
droog werden en zich met een schors konden bedekken, die aan het in-
dringen van vocht weerstand bood. Nieuwe waterhoeveelheden zullen den
Digitized by VjOOQIC
«73
steeds vochtiger wordenden bodem lichter afspoelen en zoo de zuilen
hooger maken.
In vele gevallen oefent ook het koolzuur een aanzienlijken invloed uit.
Aan de Giblouse-beek bij St. Gervais staat een enkele zuil, door een
steen gedekt. De naburige bergwand is loodrecht en vertoont bastions,
waaraan men nu reeds bespeuren kan dat ze eenmaal zuilen zullen
worden. Het bindmiddel van het conglomeraat is zeer kalkhoudend. Het
afetroomende koolsuurhoudende water kon aan de rugzijde in de reeds
gevormde kloof langer blijven staan, langer oplossend op de kalk inwerken
en daardoor geleidelijk de zuil van den bergwand losmaken. Aan de in-
werking van koolzuur is in elk geval de insnijding der dalwanden van
den Voor-Rijn tusschen Sageus en Tamins toe te schrijven.
De opgegeven vindplaatsen staan bijna alle in betrekking tot diluviale
gletschers en daar deze verschillende gesteenten bijeengebracht hebben,
is de verscheidenheid der daaruit ontstane vormen en hun duurzaamheid
gemakkelijk te verklaren. Het puin kan echter nog op andere wijze ont-
staan zijn, b. V. door een bergstorting of door verweering. Hieruit kan
men het geïsoleerde voorkomen v;in sommige groepen verklaren.
Noch de ligging ten opzichte der hemelstreken, noch de wind schijnen
van beteekenis te zijn geweest voor het ontstaan der aardpyramiden.
Waar conglomeraten met de noodige vastheid voerkomen, die voor de
werkzaamheid van het water toegankelijk zijn en steenen insluiten, groot
genoeg om de daaronder liggende massa tegen het afstroomende water
een tijd lang te beschermen; waar bovendien de hellingen steil genoeg
zijn om de periodiek intredende werkingen van het regenwater krachtig
genoeg te maken; daar zijn alle voorwaarden voor haar ontstaan vervuld.
Hoe lang ze bestaan zullen, hangt hoofdzakelijk af van den aard van
het materiaal, waaruit ze gevormd zijn.
(Naar Prof. L. Sauer, Die Erdpyramiden in den Alpen und verwandte
Bildungen, Stettin 1904).
Oude kustlijnen in Ontario. Een rapport van den geologischen dienst
van Canada, over 1904, bevat een opstel van A. F. Hunter over oude,
hooggelegen kustlijnen, die langs de hellingen van het gebergte gevonden
worden ten zuiden van de Georgian bay (Huron-meer). Terrassen, die
van den oever van het meer in dwarsdalen doorloopen, zonder van aard
te veranderen, bewijzen dat deze laatste baaien zijn geweest. Het laagste
terras heeft een hoogte van 740 tot 790 voet, het verschil is waarschijnlijk
aan plaatselijke verschuivingen van het gesteente toe te schrijven, want
een der hoogere terrassen ligt nagenoeg horizontaal. De tweede kustlijn
is omtrent i8o voet hooger, en de derde 300 voet. Maar daarboven ligt
Digitized by VjOOQIC
174
nog een terras op 1430 voet boven de zee, dat zich door een groot ge-
deelte van het district uitstrekt. Al deze terrassen, hoewel op sommige
plaatsen zich wijd uitbreidende, convergeeren tot op een afstand van een
kilometer te Craigleith.
Zuid-Orknoy-eilanden. Men zal zich herinneren, dat toen de Schotsche
Zuidpool-expeditie onder Bruce terugkeerde, het meteorologische station
dat door de reizigers gevestigd was te Scotia-baai in de Zuid-Orkney-
eilanden door de Argentijnsche regeering werd overgenomen.
De waarnemingen zijn daar sedert dat tijdstip geregeld verricht, en het
station zal zeker nog een jaar lang in stand gehouden worden. Het staat
nu onder leiding van Angus Rankin, die den 11^^" October uitEdinburg
vertrokken is naar zijn eenzamen post, vergezeld door R. H. Mac Dougall
en William Bee, twee meteorologen die door de opheffing van den waar-
nemingspost op den Ben Nevis (wegens de schrielheid der Britsche regee-
ring) zonder betrekking waren.
Guituur van kaoet^joek op Ceylon. In de laatste jaren is de cultuur
van kaoetsjoek op Ceylon zoo toegenomen dat ze in de naaste toekomst
voor de bevolking even belangrijk zal worden als de cultuur van thee
of cacao.
Dertig jaar geleden werden de eerste booraen van Kew op Ceylon
geimporteerd en deze boom en, nu reuzen, hebben het zaad tot verdere
voortplanting geleverd.
Toen de eerste proeven niet geheel gelukten, keerden de meeste planters
weer tot de thee terug. Eerst ongeveer 10 jaar geleden probeerden eenige
grondbezitters de aanplant van andere variëteiten: de para en castilloa
die zich beter aan het klimaat aanpassen. Deze proef gelukte uitstekend
en waar in den aanvang de kaoetsjoekboomen naast de thee werden ge-
plant, is op het oogenblik op vele plantages de thee geheel door kaoet-
sjoek vervangen, omdat voor de laatste veel hooger prijzen te maken zijn.
Het terrein der aanplantingen beslaat nu 40000 acres. De export, die
dit jaar iio]ooo ponden bedroeg, zal volgens berekening in 8 jaar stijgen
tot 8 è 9 000 000 ponden. De volgende tabel geeft een overzicht van de
grootte der terreinen in 1905 door kaoetsjoekcultuur in beslag genomen.
Ecuador 2 000
Panama 300
Overig Centr. Amerika 2 000
Natal 50
(in
acres).
Ceylon
40000
Malakka
38000
Borneo
I 500
Java
6 000
Digitized by VjOOQIC
'75
India & Birma 8000
Rhodesia
100
Mexico 10 000
Overig Afrika
33000
Brazilië 5 000
Tobago
I 000
Venezuela 3 000
Totaal
149 500
Het is belangwekkend voor Ceylon naast elkander te zetten de cijfers
voor de oppervlakten van eenige voorname aanplantingen vóór enkele
jaren en thans (in acres) (de vermindering van het totaal oppervlak wordt
door de afneming van den uitvoer bevestigd).
In 189S
In 1905
In 1898
In 1905
thee 425 000
380000
kaneel 46 000
8800
kaoetsjoek
40000
koffie 19000
2500
cacao ^;^ 000
33000
kina 750
400
Wij vinden geen nieuw cijfer opgegeven voor kokospalm-plantages,
waarvan de oppervlakte in 1898 niet minder dan 865 000 acres bedroeg:
kokosnoot-olie en copra vormen nog altijd na thee de belangrijkste uit-
voerartikelen.
Spoorlijnen in CJhina. Een der vaste medewerkers van de Glohus^
Wilhelm Krebs, geeft in n^ 17 van deel 88 (2 November 11.) een over-
zicht van den stand van den spoorwegaanleg in het Chineesche rijk,
waaraan het volgende grootendeels ontleend is, behoudens enkele ver-
beteringen. Het is jammer dat het uitvoerig artikel niet van een kaartje
vergezeld is; sommige der als stations genoemde plaatsen zijn ook op
uitgebreide kaarten niet te vinden ; hunne namen worden hier weggelaten.
De oudste Chineesche spoorweg was het kleine lijntje, 15 K. M. laiig,
in 1863 aangelegd tusschen Shanghai en zijn voorhaven Woesoeng; in
1876 werd het weer afgebroken, om in 1898 te herrijzen, als groot- in
plaats van klein spoor. Thans bedraagt het aantal der lijnen, in exploitatie
of in aanleg, in eigenlijk China 15, met inbegrip van de ten deele door
Mandsjoerije loopende Noorderspoorweg. Die vijftien hebben een ge-
zamenlijke lengte van 7070 K. M. (Japan 7480 K. M. in exploitatie) ;
terwijl voor ± 2835 K. M. de plannen reeds ver gevorderd zijn. De
cijfers zijn natuurlijk voor een groot deel als schattingen te beschouwen
en kloppen dan ook niet geheel met die in The Statesman's Yearbook
van 1904. De eerstbedoelde lijnen zijn grootendeels aangelegd door Bel-
gische en Engelsche maatschappijen; de concessies voor de laatstbedoelde
zijn meest door Duitsche of Chineesche aangevraagd of al verkregen. Dat
de meeste lijnen uit den allerlaatsten tijd dagleekencn kan blijken uit
feiten als dat de nieuwste druk van Stieler's atlas vele nog niet aan-
Digitized by VjOOQIC
176
geeft, of dat Hübner-Juraschek's Geographisch-Statistische Tabellen over
1905 nog maar 1976 K.M. opgeven, tegen 541 1 geprojecteerd.
De belangrijkste gebeurtenis uit den jongsten tijd is wel de voltooiing
der groote Noord- Zuidlijn van Peking ^) naar Hankou [Hankeoe], het groote
emporium aan de Jang-tse-kiang. Zij had plaats in Juni van dit jaar,
doordat toen de groote ijzeren brug over de Hoang-ho bij Kai feng ge-
reed kwam, die bijna drie K.M. lang is en 102 bogen heeft van ver-
schillende spanning. De lijn heeft een lengte van ongeveer 1300 K. M.,
zoodat men berekent, bij een gemiddelde snelheid van 45 — 50 K. M.,
binnen dertig uren van Tientsin, via Peking, Hankou te kunnen bereiken.
Getraceerd is reeds de voortzetting dezer lijn aan gene zijde der Jang-
tse-kiang, in recht zuidelijke richting van Woetsjang (zooals bekend is
vlak tegenover Hankou gelegen) naar Kanton, maar dUarvan is nog
niets voltooid dan een paar kleine zijlijntjes; men zou in 1904 gaan
bouwen; of dit geschied is, wordt niet vermeld. Van gewicht zijn eenige
zijlijnen der Peking-Hangkou-spoor; twee ervan, benoorden de Hoangho,
gaan westwaarts het bergland der provincie Sjan-si in, om steenkool aan
te voeren: de noordel ij ksche, naar Tai-yuen, bovendien om dit centrum
der oude Chineesche ijzerindustrie aan te sluiten en tegelijk de rijke wol-
productie der noordwestelijke steppenlanden een afvoerweg te verschaffen.
Een derde, veel langere lijn, {zt 500 K. M.), mede westwaarts gaande,
volgt den zuideroever van de Hoang-ho, van Kai-feng naar de scherpe
binnebocht en gaat vandaar recht westelijk door langs de Vyei-ho naar
Hsien-jang, de rivierhaven van de groote stad Hsi-ngan(-foe.). De vierde
zijtak, zuidelijker loopend, volgt het dal der H\^i-ho oostwaarts, om
aansluiting te vinden bij een andere belangrijke lijn, die van Shanghai
over Soetsjou [Sou-tsjeoe] en Tsjing-kiang naar Nanking gaat en verder
noordwest waarts tot in 't noordwesten der provincie Kwang-soe moet
doorlüopen, waar kolenvelden en belangrijke markten zijn. Zoo krijgt dus
ook Shanghai weldra een directe spoorverbinding met Peking*).
Dat de Duitsche lijn van Tsingtau naar binnen reeds tot Tsi-nan vol-
tooid is, is bekend; de bedoeling is haar door te trekken naar het
Keizerskanaal en later waarschijnlijk wel naar de hoofdlijn.
i) De dccistreepen in de Chineesche namen worden hier weggelaten bij de meer
bekende namen van plaatsen^ waar Europeanen gevestigd zijn. Ze overal weg te
laten, is geen algemeen gebruik, hoewel het misschien wel kon geschieden zonder
verwarring te stichten.
2) Zooals bekend zal zijn, is de uitdieping van den mond der rivier van Shanghai
kort geleden opgedragen aan den Nederlandschen ingenieur De Rijke, die in Japan
groote waterwerken heeft aangelegd. De Rijke noemt die rivier de Hwangpoe, en
beperkt den naam Woesoeng tot de bank voor den monding, terwijl men dien elders
voor de rivier gebruikt vindt.
Digitized by VjOOQIC
177
Frankrijk heeft zich van Tonkin uit twee ijzeren toegangswegen lot
Zuid-China gebaand; de eene, voltooid in 1902, van Hanoi noordoostelijk
gaande, loopt niet verder dan de grens even voorbij Langson ; de andere,
noord westwaarts het dal der Songkoi volgend, zal via Meng-tse het
belangrijke Yun-nan bereiken, of heeft dit wellicht kort geleden reeds
bereikt.
Van de groote beteekenis der spoorlijnen voor den handel is het Chi-
neesche volk, dat zooveel zin heeft voor zakendoen, reeds ten volle over-
tuigd. Bij het provinciaal examen te Nanking in 1903 werd o. a. een
opstel opgegeven over: Handels-departementen en hunne taak ten op-
zichte van spoorlijnen, stoombooten, banken, couranten, scholen, posterij
en telegrafie. Tevens een bewijs dat deze examens niet overal nog zoo
fossiel waren als men gewoonlijkt denkt; toch zijn kortelings — indien
eene mededeeling in de Etudes Coloniales juist is — alle drie graden
der mandarijnen-examens afgeschaft: een feit, belangrijk genoeg om het
hier terloops te vermelden; het wijst op een omwenteling in het Chi-
neesche ambtenaarswezen, die op de regeering van grooten invloed zal
moeten zijn.
Ook het hof leerde de groote Voordeelen van een spoorlijn kennen;
bij den terugkeer naar Peking in de eerste dagen van 1902 kon de
hoofdlijn ten deele al gebruikt worden. Daarop verscheen een keizerlijk
besluit, waarbij het spoorwezen grooten lof gebracht werd en het besluit
werd kenbaar gemaakt, twee hof lijnen aan te leggen, een naar het
zómerpaleis en een naar de westelijke keizersgraven. Of daarvan reeds
iets gekomen is, vinden wij niet.
Het beloop der lijnen in Mandsjoerije mag uit den gang van den
Russisch-Japanschen oorlog bekend geacht worden. Belangwekkend is de
mededeeling dat de Japanneezen de Centrale lijn door Korea, van Foe san
in 't zuid-oosten tot Wi-dsjoe in 't noordwesten, tijdens den oorlog hebben
voltooid; er is zelfs een bericht dat ze haar meer dan zestig K. M. ver-
lengd hebben op Mandsjoersch grondgebied.
Sohonuneling van kostUjnen. Fridtjof Nansen heeft eenigen tijd
geleden in het Aardrijkskundig genootschap te Londen gesproken over
schommelingen van kustlijnen; zijn voordracht, met de belangrijke dis-
cussie die er op volgde, is nu in het orgaan van het Genootschap op-
genomen.
Nansen begint met te zeggen dat de opvattingen over de wijzigingen
in het peil van den oceaan, of liever van de kustlijnen der vastelanden,
gedurende geologische tijdperken, ver uiteen loopen. De gewone meening
schijnt te zijn dat de kusten der vastelanden zelfs nog in den laatsten
12
Digitized by VjOOQIC
178
tijd onderworpen zijn geweest aan groote, permanente wijzigingen van
hoogte, dat ze hier gerezen, daar gedaald zijn, en op die verschillende
hoogten blijven. Nansen is nu van oordeel dat deze opvatting onjuist is;»
dat van verschillende zijden kan aangetoond worden dat het gemiddelde
peil der kustlijnen gedurende lange geologischen perioden vrijwel hetzelfie
was als tegenwoordig, over uitgestrekte deelen der aarde.
Het beste middel om deze kwestie uit te maken, ligt in de kust-plat-
forms en de terrassen, gevormd door zoogenaamde oceanische denudatie
(d. w. z. oceanische en atmosferische erosie samenwerkende). Langs de
Noorsche kust heeft men twee opmerkelijke verschijnselen van dezen
aard: het kust-platform of de strandvlakte niet ver van het tegenwoordige
zeepeil, en de continentale onderzeesche hoogvlakte, eenige honderden
voeten of nog dieper beneden dat peil.
Het kust-plalform strekt zich uit langs de geheele Noorsche kust, van
Christiania tot Finmarken, en vormt den gordel van lage eilanden en
rotsen, den „skjaerg&rd". Deze kustvlakte ligt tusschen loo voet beneden
en loo voet boven het tegenwoordige waterpeil, over groote uitgestrekt-
heden is haar hoogte vrijwel dezelfde, soms is ze zeer breed (bijv. tus-
schen Trondhjem en de Lofodden 70 K.M. en meer), maar op andere
plaatsen zeer smal. De vlakte ligt bijna horizontaal, de helling naar zee
toe is uiterst gering. Opmerkelijk is dat langs de kust van Finmarken
(ten O. van Sere), waar de rotsen uit betrekkelijk zacht materiaal bestaan,
zulk een strandvlakte niet schijnt te bestaan, en evenmin langs de Shet-
lands en de Far-Oer, terwijl ze langs IJsland slechts weinig ontwikkeld
is, evenzoo langs Schotland's westkust. Het breede Noorsche platform
moet hoofdzakelijk gevormd zijn nadat de valleien en fjorden reeds
grootendeels ingesneden waren. Want *t is onaannemelijk dat oceanische
denudatie zulk een uitwerking zou kunnen hebben: de golven hebben
zeker geen kracht genoeg, en de stroom evenmin. Vermoedelijk is het
plateau gevormd tijdens ijstijdperken en daartusschen, daarna is 't niet
sterk meer gewijzigd. Er zijn verscheiden schommelingen van het zee-
peil geweest gedurende de vorming, vandaar de geringe ontwikkeling
ervan bij Finmarken enz., waar de erosie te veel vat gehad heeft op de
gesteenten.
Wat de continentale onderzeesche hoogvlakte betreft, deze moet ge-
vormd zijn, of door uitsnijding in de vaste rots, of door neerslag van
materiaal dat van de kust is afgespoeld. Nansen noemt verschillende ar-
gumenten, die deze opvatting schijnen te steunen. Hij meent dat beide
oorzaken aan 't werk geweest zijn.
Aangezien dus, volgens Nansen's meening, de onderzeesche hoogvlakte
die zich langs de kusten uitstrekt, voor een groot deel als *t ware uitge-
Digitized by VjOOQIC
»79
houwen is in de rotsen zelf, kan haar oppervlakte zich niet gevormd
hebben bij het tegenwoordige peil van den oceaan, maar moet dat ge-
schied zijn in een tijd dat de kustlijn veel lager lag. De insnijdingen
zijn dan teweeggebracht gedurende tijdelijke opheffingen, daar waar het
gesteente betrekkelijk week, of waar de denudatie *t krachtigst was. Daarbij
zij opgemerkt, dat het continentale plateau het meest ontwikkeld schijnt
te zijn in die streken waar de talrijkste en hevigste stormen heerschen.
De schrijver bestrijdt dan het denkbeeld dat de wijzigingen in kustlijn
en zeepeil veroorzaakt zouden zijn door een geleidelijke verheffing van
het peil van den oceaan. Hij noemt eenige zaken op, die bewijzen dat
het zeepeil nog niet zeer lang geleden lager stond dan tegenwoordig. De
bekende Wyville-Thomson rug, bijvoorbeeld, tusschen Schotland en de
Far-Oer, die zich naar IJsland en Groenland voortzet, ligt op een vrij
gelijkmatige diepe (200—250 vadem), hij kan volgens Nansen als een
oude kustlijn worden beschouwd.
Maar bijzonder groote waarde hecht Nansen aan de bijzonderheid dat
in weerwil der schommelingen, die kustlijn en zeepeil hebben ondergaan,
de kustlijn van de meeste kusten tegenwoordig vrijwel op dezelfde hoogte
ligt als in zeer oude geologische perioden; dat wordt aangetoond door
het kustplatform in Noorwegen en de uitgestrekte vlakten in de binnen-
landen van Azië, Europa en America, die over 't geheel niet ver boven
zeepeil liggen. Feitelijk ligt bijna de helft (41%) van de geheele land-
oppervlakte der aarde tusschen ongeveer 200 M. boven en 200 M. be-
neden het peil van den oceaan.
Hoewel de kustlijn in een post-glaciaal tijdperk op sommige plaatsen,
in Norrland bijv. sterk naar beneden gedrukt is, op andere plaatsen bijv.
in Lofoten, veel minder, blijkt toch dat de kustlijn over *t geheel in
later tijd nagenoeg weer teruggekeerd is tot haar oorspronkelijke hoogte.
Dat bewijst, volgens Nansen, dat de aardkorst een opmerkelijke neiging
heeft om, na verstoring van haar ligging, tot een gemiddelden even-
wichtstoestand terug te keeren, en de oorzaak kan zijn dat het 't gewicht
van de ijslaag in het jongste glaciale tijdvak geweest is, die het land
naar beneden drukte; toen het gewicht van ijs weggenomen werd, nam
de aardkorst langzamerhand haar vroegeren stand weder in. Daarentegen
staat vast, dat de onderzeesche hoogvlakten langs de vastelanden bijna
overal ter wereld zoo wat op dezelfde diepte gevonden worden: 100 tot
150 M. beneden het tegenwoordige zeepeil. Dit, en andere bijzonderheden.
O. a. bij de studie der koraalvorming aan het licht gekomen, schijnt aan
te duiden, dat het peil van den oceaan over 't geheel in de jongste geo-
logische tijdvakken eenigszins gestegen is.
Sir Archibald Geikie achtte het gewicht van de glaciale ijskap zoo ge-
Digitized by VjOOQIC
i8o
ring, tegenover de draagkracht van de aardkorst, dat hij er vdslrekt
geen oorzaak in wilde zien voor het neerdrukken van de kustlijn. Men
zou evengoed kunnen aannemen dat Dr. Nansen neergedrukt wordt als
hij zijn hoed draagt, en uitrekt als hij dien afzet Daarentegen geeft Dr.
John S. Owens eenige bijzonderheden die z. i. Nansens opvatting steunen,
omdat ze wijzen op de bijzondere plooibaarheid van de aardkorst. Zoo
heeft d'Abbadie aan de westkust van Frankrijk gevonden, bij zijn zenith-
waarnemingen, dat in 243 van de 359 gevallen de pool van de kwik-
vlakte in de richting van den oceaan was verschoven bij hoog, en van
den oceaan af bij laag tij, in de andere gevallen waren vermoedelijk
sterkere plaatselijke storingen in 't spel. Milne en Darwin hebben ver-
vormingen van de aardkorst in verband met gewijzigden luchtdrukking
aangetoond. G. H. Darwin meent dat als de barometer zeer hoog staat,
wij ons op z'n minst 8 cM. dichter bij het middelpunt der Aarde be-
vinden dan bij lagen barometerstand. Milne bevond, toen hij te Tokio
slingerwaarnemingen deed, dat het ledigen van een put op 30 of 40 M.
afetands, waaruit een paar ton water geschept werd, een plaatselijke op-
heffing van de aardkorst veroorzaakte van 1.36 secunde, ook zag hij dat
een horizontale slinger te Shide (Wight) die noord-zuid gericht was, ge-
regeld afweek in de richting van een naburig dal, wanneer dat bij regen
met een groote hoeveelheid water gevuld werd. H. G. Russell te Sydney,
en anderen hebben dergelijke waarnemingen gedaan. Men zou daaruit
opmaken dat een zoo zware last als de ijskap in een vroegere geologische
periode wel degelijk een grooten invloed kan uitgeoefend hebben op den
vorm van de aardkorst.
Nansen s denkbeelden vonden nog al wat bestrijding in onderdeden,
maar Prof. Huil wees op het groote belang dat de onderzeesche hoog-
vlakte langs de vastelanden in den laatsten tijd gekregen heef^, ook door
de ontdekking dat oude rivierbeddingen er doorheen loopen. Deze for-
matie, die in de oudere leerboeken nauwelijks genoemd wordt, moet als
een der belangrijkste kenmerken van het voorkomen der aardkorst be-
schouwd worden. Ze is, door Nansen zelf, in de noordelijke Ijszee even-
goed gevonden als in den Atlantischen oceaan.
IndiBohe Oceaan. Den i4'^«° dezer is uit Mahe (Seychellen) bericht
ontvangen, dat Prof. Gardiner uit Cambridge zijn expeditie met het
Engelsche oorlogsschip Sealark voltooid heeft. Deze tocht in den Indischen
Oceaan, op kosten van de Royal Society ondernomen, had in de eeïste
plaats ten doel, de ondiepten in den omtrek van de Seychellen te onder-
zoeken, en overigens wetenschappelijke waarnemingen te verrichten van
verschillende aard.
Digitized by VjOOQIC
i8i
Het gehede gebied tusschen Mauritius en de Seychellen is door deze
expeditie onderzocht. Bij Mauritius is nog een spoor van een barrière rif,
met een overblijfsel van een groot eiland dat hier vroeger geweest moet
zijn. Verderop naar Cargados werd een diepte van 1962 vadem gelood,
zonder dat een verbindingsrug scheen te bestaan Cargados is een halve-
maanvormig rif in het zuidelijke deel van de Nazareth-bank, die overigens
een diepte van 33 vadem heeft. In de engte tusschen deze bank en de
Sa3ra de Malha-bank (die eigenlijk uit drie verschillende ondiepten bestaat)
vond men 222 vadem; tusschen deze banken en die welke de Seychellen
omringen, wees het dieplood 961 vadem aan als grootste diepte. Het
bestaan is nu bewezen van een half kringvormigen onderzeeschen rug
van 2000 K. M. lengte, waarop minder dan 1000 vadem water staat, en
die oprijst uit een diepte van 2200 vadem aan weerszijden.
Zeestroomingen in het Noordpoolgebied. Eenige jaren geleden is,
vooral door het streven van H. G. Bryant, uitvoering gegeven aan het
plan, in 't bijzonder door admiraal Melville, van de Amerikaansche marine,
voorgestaan, om den loop der zeestroomiogen in de poolstreken te onder-
zoeken door opzettelijk daartoe ingerichte bussen te laten meedrijven.
De moeite die de inrichters van dat plan genomen hadden, is nu althans
gedeeltelijk beloond door het terugvinden van een dezer bussen, die een
lange reis gedaan blijkt te hebben. De bus heeft 5 000 mijlen afgelegd,
over de geheele breedte van de noordelijke poolzee. Den 21*''=" Augustus
T901 was reeds een bus te water gelaten door kapitein Tuttle, op 150
K.M. ten N. W, van Wrangel-eiland; deze eene kwam betrekkelijk spoedig
terecht: een jaar later, maar ze was op de Siberische kust geworpen. De
tweede heeft nu een langere reis gemaakt: den 7*^*" Juni van dit jaar
werd ze opgevischt aan de noordkust van IJsland, na den i3<^» September
1899 in zee geworpen te zijn, of liever, op een ijsschots gezet ten N. W.
van Point Barrow, Alaska, door kapitein Tilton. Het bestaan van een
stroom die midden door het noordelijke poolbekken loopt, is dus ook door
deze proef opnieuw en overtuigend aangetoond. De juiste weg van de
bus kan natuurlijk niet worden nagegaan, maar te oordeelen naar de over-
blijfselen van de Jeannette en naar de Fram, is 't waarschijnlijk dat de
convexe kant van de boog, door den reisweg gevormd, naar de Aziatische
zijde gericht was.
Het is te hopen dat nog meer van deze bussen terecht komen: hun
stevige bouw en goed gekozen vorm schijnt wel geschikt om ze weerstand
te laten bieden aan de botsingen die ze onvermijdelijk te verduren hebben,
op reis.
Digitized by VjOOQIC
lS2
Ooaanografle van het Ziiidpoolgebied. Naar aanleiding van de j<H^ste
ontdekkingstochten in de Zuidpoolstreken — die nu wel voorioopig ge-
staakt zullen worden — geeft Dr. Gerhard Schott (Hamburg) in Peter-
manns Mitteilungen een belangrijke samenvatting van de uitkomsten dezer
expedities voor de oceanografie, in *t bijzonder den vorm van den zee-
bodem en de temperatuur in de diepte van de Zuidelijke Ijszee.
Van bijzonder gewicht waren de loodingen, door Bmce's Schotscbe
expeditie verricht (en reeds vroeger vermeld). In de eerste plaats toonde
Bruce aan, dat Ross* looding van meer dan 4000 vadem op óS^jVZ.Br.
en 12^49' ^'9 ^^ 1^43» ^i^t bestaat: op óeze plaats is geen grootere
diepte dan 4 900 M. te vinden. Belangrijker echter zijn de reeksen loo-
dingen, verricht tusschen de Zuid-Orkney-eilanden en Coats-land, en langs
den lo***" meridiaan W. v. Gr. De resultaten van de eerste reeksen leiden
met vrij veel zekerheid tot de gevolgtrekking, dat een diepe kom (5 000 —
5500 M.) zich van Enderby-land — waar deOauss deze diepten aantrof —
westwaarts uitstrekt tot 30** W. L., over den óo***" parallel heen. De loo-
dingen langs den lo»^*" meridiaan W. L. Gr. bewijzen het belangrijke feit,
dat de Zuid Atlantische drempel zich niet voorbij Bouvet-eiland uitstrekt,
maar door de genoemde diepe kom gescheiden is van het antarctische
vasteland. Deze drempel reikt dus tot 55^ Z. Br. en bevat, met het vul-
kanische Bouvet, ook de vulkanische eilanden Gough en Tristan d*Acunha.
Bruce heeft nu onlangs de theorie opgesteld, dat de Zuid-Atlantische
drempel zich ter hoogte van het Bouvet-eiland zou vertakken zoowel naar
het oosten als naar het westen; de westwaarts loopende tak zou zich dan
weer in tweeen splitsen : de eene loopt over de Sandwich-eilanden en de
Zuid-Orkney-eilanden naar Grahamland, de andere gaat noordwestwaarts
naar Zuid-Georgie en de Falkland-eilanden. Men zou, aangezien de ooste-
lijke tak zich aansluit bij den „Crozierdremper* aldus een onderzeesche
landtong hebben die Zuid-Amerika met Madagaskar verbindt, en Mada-
gaskar met het Zuidpoolgebied, die slechts door een betrekkelijk ondiepe
zee van Nieuw-Zeeland gescheiden is. Neemt men aan, dat deze landing pas
in jonge geologische tijdvakken tot onder het oppervlak der zee gedaald
is, dan zou men hier de verklaring hebben van verschillende tot dusver
raadselachtige verschijnselen die op een verband tusschen die streken
duiden in geologisch en biologisch opzicht.
Hoe verleidelijk Bruce's hypothese ook moge zijn, Schott acht haar
voorshands niet aannemelijk, ofschoon ze door de kaart van de zuidelijke
ijszee, zooals die thans opgesteld kan worden, ook niet bepaald wordt
tegengesproken. Zijn bezwaar is dit: Wel hebben verschillende geleerden
in het licht gesteld, dat tusschen de bodemtemperatuur van het Brazi-
liaansche bekken en van het Zuid-Afrikaansche een verschil bestaat van
Digitized by VjOOQIC
»83
bijna twee graden; maar te weinig wordt in het oog gehouden dat ook
ten westen van de „ruggegraat van den Atlantischen Oceaan" een over-
eenkomstig verschil bestaat, nl. tusschen de temperatuur van de diepe
Argentijnsche kom en van de Kaapsche inzinking; *t verschil bedraagt
intusschen slechts ongeveer een graad. Daaruit schijnt te volgen dat het
Argentijnsche bekken in verbinding staat met het koude grondwater van
de Poolzee, terwijl het Kaapsche daarvan gescheiden wordt door den
zooeven genoemden oostelijken tak van den Zuid- Atlantischen rug. Schott
vermoedt dan ook dat tusschen lo® W. L., 60® Z. Br. en 30® W. L., 50®
Z. Br. een geul gevonden zal worden van ten minste 5 000 M. diepte, die
de AtlantischJndische inzinking der zuidelijke Poolzee in gemeenschap
brengt met de Argentijnsche kom. De „drempel" tusschen de Kaapsche
inzinking en het diepste Zuidpoolwater ligt overigens toch op zeer groote
diepte, wellicht 4000 — 4500 M.
Wanneer men het Australisch-Pacifische deel van den rand van het
onbekende Zuidpoolgebied, dus het Victoria- en het Ross-quadrant, ver-
gelijkt met het tegenoverliggende gedeelte, dan kan in *l algemeen deze regel
opgesteld worden. In de beide genoemde kwadranten daalt het (gedeeltelijk
hypothetische) Zuidpool-vasteland met breede terrassen betrekkelijk lang-
zaam af naar diepe kommen ver in het noorden ; omgekeerd ziet men in
het Enderby- en het Weddell-kwadrant een zeer diepe inzinking bijna
vlak langs de kust van het Zuidpoolland, welke inzinking vrij geleidelijk
naar het noorden toe ondieper wordt. De geleidelijke afneming der diepte
van den oceaan, in de richting van de Zuidpool, die tien jaren geleden
voor het geheele Zuidpoolgebied geldig werd geacht, schijnt dus inderdaad
te bestaan, maar slechts voor de beide eerstgenoemde, de Pacifisch-
Australische kwadranten.
Ook in de temperatuur van het zeewater in de diepte komt dat te
voorschijn. Neemt men alleen het diepste gedeelte van den oceaan ten
zuiden van 30^ Z. Br. in aanmerking, dan kan men zeggen dat het Argen-
tijnsche bekken het gemakkelijkst in verbinding moet staan met het koude
grondwater van de Antarctis; vervolgens komt de Kerguelen-inzinking en
het aangrenzende deel van den Indischen oceaan; in de derde plaats de
Kaapsche kom; dan de Zuid- Australische inzinking; ten slotte het Paci-
fische bekken. Deze volgorde geldt echter niet voor het water aan de
oppervlakte: in dit opzicht schijnen de gemakkelijkste verbindingen met
het Zuidpoolgebied te bestaan bij de streek om het Bouvet-eiland en ten
noorden en oosten daarvan.
Voor vijf plaatsen om het hypothetische Australische vasteland heen is
tegenwoordig het bestaan van een onderzeesche hoogvlakte langs de kust
vastgesteld; de diepte van dat continentale plateau is ongeveer 300-600
Digitized by VjOOQIC
i84
M. In de Ross zee is het vermoedelijk wat breeder dan aan de zijde van
Keizer Wilhelm-land. De gevonden diepten komen vrijwel overeen zoowel
op de twee genoemde plekken, als bij Peter I-eiland (Belgica) en bij
Graham-land aan de oostkust. Opmerkelijk is ook dat deze onderzeesche
rand niet zoo ondiep is als bijv. in de Noordzee, maar beter overeenkomt
met de onderzeesche hoogvlakte langs de kust van Noorwegen.
In tegenstelling met de meening, door Cl. Markham ontwikkeld (zie dit
Tijds., September-aflevering van den vorigen jaargang) gelooft Schott, met
Bruce en anderen, dat Coats-land geen eiland is, maar een gedeelte van
het antarctische vasteland, dat dus bijna juist door den Zuidpoolcirkel
begrensd zou zijn, wanneer men Wilkes-land als bestaande aanneemt —
behalve dat een diepe golf zich misschien tot den 8o***" breedtegraad,
uitstrekt van de Weddell-zee uit, tusschen Graham-land en Coats-land.
Schott wijst ten slotte op de voornaamste leemten in onze kennis van
de oceanografie in het Zuidpoolgebied. In de eerste plaats de grens van
de Weddell-zee zuidwaarts, dan de vermoedelijke samenhang tusschen het
Argentijnsche bekken en de Antarctis, voorts een nader onderzoek van
den ZuidAtlantischen drempel. Ook zouden reeksen loodingen uitgevoerd
moeten worden tusschen 45^ en 50^ Z. Br. van het eiland Gough naar
de Crozet-eilanden, ook om uit te maken hoever het diepe Zuidpoolbekken
zich uitstrekt naar den kant van den Crozet-rug.
In de Sahara. Het westelijke gedeelte van de Sahara, of juister ge-
zegd wellicht (ais men het hoofddoel van den tocht in aanmerking neemt)
de streek ten zuiden van de oase Tafilet (Marokko) is het tooneel geweest
eener expeditie onder leiding van kapitein Flye Sainte-Marie. De reis, die
door de zeer weinig bekende streek ten westen van de oase Twat liep,
had ongetwijfeld meer een politiek, dan een wetenschappelijk doel; een
verslag ervan is in de Renseignements coloniaux gepubliceerd, die door
het Comité pour l'Afrique frangaise worden uitgegeven.
Deze geheele streek, met duinen bedekt, ten westen van de Saura, be-
kend als woestijn van Igidi of Gidi, was in de laatste jaren verpest door
roofzieke benden uit het zuidelijke grensland van Marokko, en de Fransche
militaire post had nog maar weinig gedaan om zijn invloed uit te strekken
in deze richting. Toch was een optreden hier van belang om de ,,vrede-
lievende doordringing'* van Marokko mogelijk te maken, door het be-
heerschen van het land, ook van het zuiden uit. Sedert eenigen tijd waren
zorgvuldige toebereidselen getroffen voor den tocht, die van voorbereidenden
aard was, en vermoedelijk door een expeditie op veel grootere schaal ge-
volgd zal worden. Westwaarts de voornaamste, van het noorden naar het
zuiden loopende handelswegen van de woestijn doorkruisende, zou men
Digitized by VjOOQIC
185
den staatkundigen en economischen toestand van dat groote gebied het
best kannen bestudeeren.
De verkenning is zeer goed geslaagd: de Franschen hebben een punt
bereikt op 200 K. M. van Tendoef, het vroeger belangrijke karavanen^
centrum ten zuidoosten van kaap Noen (d. i. zoo ongeveer in het rijk
van Lebaudy, den ,,keizer der Sahara"). Men doorkruiste alle voorname
wegen die van het zuiden van Marokko naar den westelijken Soedan
loopen óver Taudeni, en ook de minder belangrijke zijtakken. De hoofd-
wegen zijn zes in getal: drie gaan van Tafilet uit, twee van de Dra (een
van deze is door Caillié gevolgd), en de laatste van Tindoef (die indertijd
door Lenz ingeslagen werd). Van deze wegen loopen er vijf naar drie
belangrijke districten in de Igidi ot op de grens dezer woestijn, die binnen
een kring van niet meer dan 250 K. M. in doorsnede liggen : wie deze
districten in zijn macht heeft, bestrijkt feitelijk de geheele Sahara ten
westen van Twat.
De ligging van twee dezer districten, die — gelijk de Igidi in het
algemeen, al heet deze een woestijn — rijk zijn aan weiden, hangt samen
met een opvallende wijziging in de richting der duinen, die niet bloot
toevallig schijnt, hoewel de oorzaak nog nader onderzoek vereischt. Ge-
durende de geheele reis zijn de Franschen geen enkele maal in voeling
gekomen met bandieten, die wellicht reeds een behoorlijk ontzag voor de
Fransche wapenen verkr^en hebben. Wat de handel van de streek be-
treft, deze schijnt voorshands nagenoeg geheel verdwenen te zijn: geen
menschelijk wezen werd gezien over een afstand van om en bij 2000
K. M.; in 't geheele jaar hebben de Franschen in deze buurt overigens
slechts een paar rooverbenden en drie kleine karavanen geuen, op al
hun v^kenningen. De reden ligt vermoedelijk in de aanwezigheid van
de Franschen te Twat, waardoor een. eind gemaakt is aan den slaven-
handel, maar waardoor tegelijk, sedert 1903, het geheele verkeer over
Tendoef naar elders afgeleid is.
Klapitein Sain te- Marie denkt echter, dat zoodra het district in werkelijk-
heid onder het Fransche gezag is gebracht, de handel voor een deel wel
zal terugkeeren. Bij een schetskaartje bevat het artikel de belofte van een
uitvoeriger kaart in de volgende aflevering.
Nadat verleden jaar twee Fransche expedities, de eene uitgaande van
Twat, de andere van den Niger, elkander bij Aderar ontmoet hadden, is
de geheele afstand tusschen Algerie en den Niger dit jaar afgelegd door
één reiziger, E. F. Gautier, reeds bekend door zijn studiën over de phy-
sische aardrijkskunde van het Sahara-gebied.
Nadat hij eerst wetenschappelijke onderzoekingen verricht had in de
Digitized by VjOOQIC
ï86
zuidwestelijke oasen van Algerie, voegde Gautier, bij wien zich de geoloog
Chudeau aansloot, zich bij een expeditie onder Ëtiennot, die een weg
verkennen moest dwars door de woestijn, ten dienste van den aanleg
eener telegrafische verbinding.
De reizigers vertrokken den ia*^«» Mei 1905 uit Twat, en twee maanden
later keerde Etiennot naar het noorden terug, terwijl Gautier zijn weg
voortzette zonder eenig escorte, alleen vergezeld door een bediende en
een gids. Gao, aan den middenloop van den Niger, werd den 3*^^ Augustus
bereikt. De Temps heeft een kort verslag van de reis openbaar gemaakt.
Bijna 500 K. M. alvorens den Niger te bereiken, had Gautier een onaf-
gebroken steppenland doorkruist, bedekt met dun gras, afgewisseld door
schaarse mimosa-boschjes. Gautier acht dezen plantengroei een kenmerkend
verschijnsel van den zuidelijken rand der geheele Sahara, van den Atlan*
tischen Oceaan tot Egypte toe. Taudeni, waar veel zoutwinning gedreven
wordt, schijnt het midden te vormen van een wijde inzinking, waarin alle
wadi's uit den Marokkaanschen Atlas en het Haggar-gebergte samenkomen.
Volgens de verhalen van inboorlingen, is er nog overvloed van water te
vinden, en zou hier in vroegere tijden een meer geweest zijn, waarin de
Niger uitstroomde. Gautier stemt in met de opvatting van de schrijvers
die het er voor houden dat tijdens den jongen steentijd de Sahara be-
trekkelijk goed van water voorzien was, en een talrijke bevolking kon
voeden. Als argumenten wijst hij op de rotsteekeningen, graftomben, en
vooral de met de hand te drijven molens, die overal gevonden worden van
den Niger tot in Algerie. Geologisch bestaat de streek vooral uit silurische
formatie, maar zeer gemetamorphoseerd en te vergelijken bij de caledo-
nische van noordelijk Europa. Deze opmerking is van belang omdat men,
hoewel Foureau en anderen de sporen ervan had gezien, niet wist welke
uitbreiding de formatie hier nam.
Zuidelijk Kongo-bekken. De Duitsche ethnoloog Dr. LrFvobenius
heeft een tocht naar het Kasai-gebied ondernomen om de stammen in
dat deel van Afrika te bestudeeren. Hij is nu bijna een jaar weg, en langs
de Kwiloe tot in het hart van het werelddeel doorgedrongen; een brief
aan het Berlijnsche Aardrijkskundig Genootschap beschrijft zijn reis tot
Mei van dit jaar. De zeer gemengde bevolking van deze streken zal nu
denkelijk nauwkeurig bestudeerd kunnen worden.
NiagaravaUen. Het is algemeen bekend, hoezeer het bestaan dezer
watervallen wordt bedreigd door de industrie. Reeds jaren geleden heeft
men aan de boorden der rivier fabrieken gebouwd, die het natuurschoon
niet weinig afbreuk deden en waaronder b.v. papiermolens, die ten na-
Digitized by VjOOQIC
187
deele van de vallen aan den Amerikaanschen oever een kanaal noodig
hadden van 1320 Meter lengte; het werd voltooid van 1853 — 1863.
Sedert 1890 heeft men dit kanaal, aan het einde waarvan thans een
electrische centrale is opgericht, verbreed, en verder heeft men aan den
Amerikaanschen oever gebouwd de reusachtige putten van de „Niagara
Falls Power C®." met ondergrondsche afvloeiïng, die reeds tijdens de
tentoonstelling te fiuf^lo 50 000 paardekrachten leverden en sedert 1904
het dubbele hiervan produceeren. Deze bouwwerken ontsieren het land-
schap, wel is waar, niet in gelijke mate, als de oude fabrieken deden,
doch zij dragen in ruime mate bij om het water van de vallen af te leiden.
Deze toestand is nog erger geworden. Aan den Canadeeschen oever
bouwt men thans drie fabrieken voor productie van electrische kracht,
die beginnen zullen met 285 000 P. K. te leveren, en die zich voorstellen
dit cijfer nog met 120000 P. K. te verhoogen.
De beide Maatschappijen aan den Amerikaanschen oever gevestigd,
gebruiken van de 222 000 kubieke voet per seconde van de totale water-
massa, 16000 kubieke voet; de drie Canadeesche Maatschappijen ont-
nemen aan den stroom 32000 kubieke voet per seconde, terwijl een door
de Maatsch. „Rockport" geprojecteerd kanaal nog 12 000 kubieke voet
per seconde noodig zal hebben.
Het gevolg hiervan is dat de rivier, voor de vallen bereikt zijn reeds
*/* gedeelte van haar watermassa verloren heeft.
Deze watervermindering verzwakt zoodanig de kleine val aan den Ame-
rikaanschen oever, waarvan de rotsen zich meer verheffen dan die aan den
Canadeeschen oever, dat zij al haar schoonheid zal verliezen. Een ont-
neming van 80000 kubieke voet zal haar geheel droog doen leggen.
Om deze gevolgen te voorkomen, heeft men het volgende voorstel
gedaan.
Van af de vallen tot aan Lewiston, gelegen ongeveer halfweg tusschen
de vallen en het Ontario-meer stort de stroom zich over een afstand van
db 8 K. M. door een eng rotsachtig dal en heeft daarbij een verval van
meer dan 30 M. Men stelt nu voor het bouwen van een dijk aan het
einde van dit dal, van 30 M. hoogte, in staat om voldoenden voorraad
water tegen te houden om i 500 000 P. K. te kunnen leveren.
De verwoesting van dit romantische dal zal hiervan natuurlijk het ge-
volg zijn. Juist door de kracht waarmede de stroom zich door dit dal
stort maakt het zulk een enormen indruk. Wanneer dit voorstel verwezen-
lijkt wordt zal het dal veranderen in een kalm meer zonder eenig natuur-
schoon. Dit resultaat zou zeer zeker te betreuren zijn, want dit deel van
de rivier wordt thans evenzeer bewonderd als de vallen zelf.
Digitized by VjOOQIC
i88
Ontwikkeling van OhilL De verslagen der Consuls in Chili wijzen
alle op een buitengewone ontwikkeling en een voortdurenden vooruitgang
van den handel in Chili.
Hoofdoorzaak daarvan is, dat de grootste uitvoerartikelen als salpeter,
wol en koper, bij voortduring in Europa hooge prijzen opbrengen en
daardoor ook de aanverwante industrien bijzonder bloeien. Alle reden is
er ook om te voorspellen dat deze welvaart zich zal handhaven.
Het onmiddellijk gevolg dezer welvaart is dat de groote buitenlandsche
kapitalen geleidelijk door inlandsch kapitaal worden vervangen. Men heeft
in exploitatie gebracht de groote salpe tergronden om Antofagasta en
Taltal, hetgeen de productie van dit artikel aanzienlijk heeft doen toe-
nemen. De zuidelijker streken bij de straat van Magellaan, die tot voor
weinige jaren nog 'slecht bekend waren, zijn thans bevolkt met kudden
schapen waardoor de wolproductie snel toeneemt. Een groot aantal dezer
ondernemingen is thans door inlandsch kapitaal gefinandeerd. Het is
te begrijpen dat de invoer door deze welvaart sterk is toegenomen. Chili
heeft een groot aantal machines gekocht voor de ontginning van salpeter,
voor de electrische installatien der groote steden en voor de verschillende
electrische tramlijnen die thans in exploitatie zijn of komen.
Ook de groote boerderijen die, tot nu toe, hoofdzakelijk in handen
van Engelsche en Duitsche pachters waren, zijn thans geleidelijk door
groote maatschappijen met Chileensch kapitaal aangekocht, die voor de
leiding zeer dikwijls nog een Engelschman of Duitscher aanwijzen.
Amundsen en de magnetische pooL Achtereenvolgens zijn berichten
ontvangen waaruit men mag opmaken dat de tweede der Noorsche expe-
dities die in enkele jaren ten noorden van Amerika in de poolstreken
doorgedrongen zijn — de eerste was die van Sverdrup — een groot succes
is geweest.
Eerst, in 't begin van November, werden brieven van kapitein Roald
Amundsen ontvangen waarin verslag gedaan werd van het werk, verricht
tot op 22 Mei van dit jaar. Deze brieven waren afgezonden uit het hoofd-
kwartier der expeditie op King William's land, in den Parry-archipel,
vanwaar ze door Eskimo's naar den nieuwen post der Canadeesche
regeering aan de Fullertongolf (Hudson-baai) gebracht waren, en vandaar
naar Quebec.
De eerste brief droeg de dagteekening 24 November 1904 en geeft een
korte beschrijving der reis van Godhavn uit. Juli tot September 1903,
en van het werk, in het afgeloopen jaar verricht in de buurt van King
William's hand. Te Beechey-eiland, dat op 22 Augustus bereikt was,
werden magnetische waarnemingen gedaan, die aanduidden dat de mag-
1
Digitized by VjOOQIC
189
netische pool zich in zuidelijke (Z. W. Z.) richting moest bevinden; men
zette dus de reis in die richting voort door de zeeengten van Lancaster
en Peel. Bij het eiland Prescott liet het kompas de reizigers geheel in de
steek; toch werd de tocht voortgezet — niet zonder gevaar wegens den
mist, het ijs en de sneeuw — door de Bellot-straat, langs de westkust
van het schiereiland Boothia Felix, en door de Simpson-straat naar Pettersen-
hsLBi op King William's land, waar het winterkwartier betrokken werd in
Gjea-haven, welke plek uitstekend daartoe geschikt bleek te zijn.
De verschillende wetenschappelijke posten werden nu opgericht, en de
waarnemingen begonnen daarin den 7^*° November. De winter ging op
bevredigende wijze voorbij, hoewel men zeven van de beste honden ver-
loor. Gedurende een verkenningstocht in Maart had men de buitengewoon
hige temperatuur van — 61° 7 C. (— 79° F,) te verduren. De sledetocht
naar het gebied van de magnetische pool werd in April en Mei ten uit-
voer gelegd; kapitein Amundsen zegt echter niets van de uitkomst. Men
bracht den zomer (die buitengewoon koud en regenachtig was) met mag-
netische waarnemingen in den omtrek van het station door, Toen het ijs
aan 't opbreken ging, trokken luitenant Hansen en Heimer Hansen west-
waarts de Simpson-straat door om het nauwste gedeelte van deze zee-
engte te onderzoeken, en magazijnen aan te leggen voor een voorgenomen
sledetocht naar de oostkust van Victoria-Iand, in het voorjaar van 1905.
De tweede brief is van aa Mei 1905. Gedurende den tweeden winter,
die lang niet zoo streüg was als de voorafgaande, werden de waarnemingen
zonder stoornis verricht; in April gingen luitenant Hansen en sergeant
Ristvedt er op uit om de kust van Victoria-land in kaart te brengen.
Den ii^*° December heeft nu het Deensche blad Politiken een vrij
uitvoerig bericht ontvangen over de reis van Roald Amundsen naar de
magnetische pool, nadat Amundsen reeds een kort telegram aan Fridt-
jof Nansen gezonden had, gedagteekend Fort Egbert, bij Eagle City, Alaska,
van den volgenden inhoud:
„De Gjea overwintert te King Point, 69®, 138° W. L. Alles wel. Vertrok
(uit Gjea-haven) 13 Augustus, de haven was toen vrij van ijs. Op 26
Augustus ontmoette ik het eerste schip, den schoener Charles Hanson uit
San Francisco; ten oosten van kaap Bathurst gingen twee walvischvaarders
ons voorbij; zag twee andere, de Alexander en de Browhead, uit Saq
Francisco, voor anker bij Coopereiland. Passeerde den schoener Bonanza
uit San Francisco, aan den grond ter hoogte van King Point.
„De Amerikaansche walvischvloot werd hier verrast door het snel invallen
van den winter. Twaalf schepen overwinteren hier, 5 bij Herschel- eiland,
6 aan de kust, een ligt wrak op het strand. Van die twaalf waren er slechts
drie voornemens te overwinteren.
Digitized by VjOOQIC
„Het land werd in kaart gebracht in het voorjaar van 1905 lot 72^ 10'
N. Br. De magnetische waarnemingen op King William*s land waren vol-
tooid op I Juni. Ik verliet den 24***" October Herschel-eiland met een
hondenslede, ben vandaag (7 Dec.?) hier aangekomen. Zal binnen zes
dagen te Fort Yukon zijn, waar ik brieven kan ontvangen*'.
De brief aan Politiken bevat in hoofdzaak het volgende:
De Gjea heeft overwinterd te King Point, op 69® lo' N. Br., 137® 45'
W. L. Gr. Alles is wel. Den 13^*" Augustus vertrokken wij uit Gjea-haven,
den volgenden dag bereikten wij de open zee. Wij hadden nog een laatste
samenkomst met onze vrienden de Eskimo's te Karoigloe, eenige mijlen
ten oosten van het smalste deel der Simpson-straat, waar de inboorlingen
hun zomerverblijf hadden opgeslagen, en hier sloot zich een 17-jarige
Eskimo bij ons aan, om een uitstapje te maken naar de beschaafde wereld,
in weerwil van de hardnekkige pogingen zijner stamgenooten om hem
terug te houden van een zoo gevaarlijke reis. Den dag van ons vertrek
passeerden wij het nauwste gedeelte der straat, nog geen 750 Meter breed,
ten zuiden van het eilandje Eta, daar de noordelijke doorgang versperd
was door het ijs. De diepte nam geleidelijk af, ze bedroeg op een plek
slechts drie vadem. Nadat wij den tocht naar het westen hadden voort-
gezet, passeerden wij den 15^*^" Augustus een talrijke eilanden-groep, die
reeds in kaart gebracht was door luitenant Hansen en Ristvedt op een
sledentocht. Deze tot dusver onbekende archipel bestaat uit meer dan
honderd kleine eilanden en rotsen, die het geheele bekken vullen tusschen
King William's land en Victoria land. De groep strekt zich uit van 69'' 10'
tot 68^30' N.Br., en van 94^30' tot 101° 10' W. L. De sond bij deze
eilanden is vol met banken. Wij moesten tusschen eenige van deze banken
doorsturen, daar de zee in den omtrek van de eilandjes vol pakijs was.
Ook de Victoriastraat was dicht met ijs bezet.
Den 17***=" ankerden wij onder kaap Colborn, bij Cambridge-baai, waar
Collinson overwinterde in 1852/53, 't oostelijkste punt dat Collinson met
zijn schip bereikte. Wij repareerden hier onze gaffelsteng, die den vorigen
dag gebroken was, en gunden ons de zeer noodige rust. Maar den vol-
genden dag ging 't weer verder, Collinson 's weg in omgekeerde richting
nemende; de zee was vrij van ijs. Twee dagen later moesten wij ankeren
bij Douglas-eiland, waar wij langen tijd tevergeefs een doortocht zochten
tusschen de ondiepten, die overal het vaarwater versperren tusschen Lambert-
eiland, Douglas-eiland en het Amerikaansche vasteland, en dat terwijl de
oostenwind in een flinken bries overging. Ten slotte vonden wij zeven
vademen water vlak onder de kust van het vasteland.
Na Lambert-eiland voorbijgestevend te zijn, vonden wij Dolphin straat
en Union-straa^t tamelijk wel vrij van ijs. Het weer was ons tot dusver
Digitized by VjOOQIC
191
gunstig geweest, maar nu kregen wij te kampen met westelijken wind.
Clerk-eiland moest dichtbij zijn, maar wij zagen het nog niet In den
ochtend van den aó*'"» kregen wij het eerste schip in 't gezicht, 25 K.M.
ten zuiden van Nelson Head op Baringland. Het was de schoener Charles
Hanson uit San Francisco ... Na ons van nieuws uit de beschaafde wereld
voorzien te hebben, zeilden wij door naar kaap Bathurst. Wij passeerden
die kaap den 30**«°, en zagen hier twee robbenvaarders .... Den i"«"
September kregen wij Hooper-eiland in zicht, waar nog twee vaartuigen
voor anker lagen, den volgenden dag naderden wij kaap Sabine, maar
den 3<^«" September werden wij door het ijs tegengehouden bij King
Point. Wij maakten het schip vast aan een ijsschots vlak bij een aan den
grond geraakten schoener, de Bonanza, uit San Francisco. Terwijl het ijs
niet losraakte van de kust, zette nieuw ijs zich weldra vast, zoodat wij ons
moesten voorbereiden op een nieuwe overwintering, de derde. Aangezien
wij allen gezond waren en overvloed van voorraad en brandstof bezaten,
hadden wij geen reden om daarvoor bevreesd te zijn. Evenals wij is de
Amerikaansche robbenvloot in deze wateren verrast door de snelle komst
van den winter.
Amundsen deelt ten slotte het volgende mede over de magnetische en
de aardrijkskundige waarnemingen. Wat de eerste betreft vernemen wij
slechts dat in het waarnemingshuisje voor de magnetische variatien en in
het meteorologische station de waarnemingen aangevangen konden worden
in de eerste helft van October (1904) en den i»»'*» Juni 1905 afgesloten
werden. In het voorjaar van 1905 werd de (tot dusver onbekende) kust-
strook van Victoria-land opgemeten tot 72^ 10' N. Br. door luitenant Hansen
op een slede-expeditie. Op dezen tocht werd ook uitgemaakt, dat het land
dat door Rae gezien is, hetzelfde moet zijn als de eilandengroep, hier-
boven vermeld.
Amundsen verliet Herschel-eiland den 24****° October met een honden-
slede en is 5 December, te Eagle in Alaska aangekomen.
Gelijk men ziet, laat Amundsen zich niet uit over het belangrijkste
punt van zijn onderzoek: de ligging van de magnetische pool. Uit de
streek waar hij zich den langsten tijd heeft opgehouden, kan men met
vrij veel zekerheid zeggen dat de magnetische pool (moeten we niet liever
zeggen: de tegenwoordige magnetische pool?) niet ver verwijderd is van
het punt waar Ross die in 183 1 vaststelde: 70'' 5'.3 N.Br. en 96** 45. '3
W. L. Gr., aan de westkust van het schiereiland Boothia Felix. Het in de
Amerikaansche pers loopende gerucht, dat de pool op King William*s
land (overigens vlak bij) zou liggen, zal wel op vermoedens berusten;
trouwens hebben dezer dagen de dwaaste verhalen de ronde gedaan in
Digitized by VjOOQIC
192
de Amerikaansche bladen, waarvan er een door het misdrijf van een
telegraaf beambte, die het telegram overschreef en verkocht, zelfs in staat
gesteld is, het aan Nansen gezonden bericht van Amundsen te pnbliceeren
voordat Nansen zelf dit ontvangen had. Maar Amundsen heeft voorzoi^en
gebruikt om zijn voornaamste wetenschappelijke uitkomst niet te laten
uitlekken.
De ontdekking van een eilandengroep bij King William's land is niet
van groot belang, maar uit aardrijkskundig oogpunt is van gewicht dat
vrijwel de eenige nog onbekende kuststrook in den Parry-archipel nu
door luitenant Hansen in kaart is gebracht: de noordoastkust van Vio
toria-land.
Ook de noordwestelijke doorvaart is weer veel ter sprake gekomen, in
't bijzonder in de Noorsche bladen, die er begrijpelijkerwijze trots op rijn,
dat een landgenoot volbracht heeft wat niemand tot dusver ooit gelukt
is: een schip langs de geheele noordkust van Amerika brengen. Merk-
waardigerwijze was het de Zweed NordenskiOld, die de noordoostelijke
doorvaart, om Azië heen, heeft gedaan. We moeten daarbij nog onder-
stellen dat het de Gjea gelukt, behouden uit haar overwinteringsplaats
los te komen en om kaap Barrow heen de Behring-zee te bereiken, maar
allerwaarschijnlijkst zal dat niet de minste moeilijkheden opleveren.
Overigens is de zaak zelf niet meer dan een curiositeit, die voor de
praktijk evenmin belang heeft als de tocht van de Vega om kaap Tsjel-
joeskin heen. En dat het mogelijk was, in een gunstig geval, om de
noordelijke kusten van Amerika heen te zeilen, is ook reeds een halve
eeuw geleden bewezen, toen Mc Clintock bij Banks-eiland had overwin-
terd, en Kellett, uit de Lancaster-sond komende, hem aantrof.
Met dat al schijnt de voorspoedige reis van Roald Amundsen wel een
van de belangrijkste tochten in 't noordpoolgebied te zijn, die in den
laatsten tijd ondernomen werden.
Peary'B expeditie. Kapitein Robert Peary heeft bericht gezonden uit
Ita (Ëtah) in het noorden van Groenland, met de Erik, een schip dat het
expeditieschip Roosevelt achterna gezonden was om den kolenvoorraad
der expeditie te vernieuwen.
De reis is tot dusver onder zeer gunstige omstandigheden volbracht.
Peary heeft verscheiden gezinnen van Eskimo's, in goeden welstand ver-
keerende, mee naar 't noorden kunnen nemen.
Onderzoek van het IToordpoolgebied. Het omvangrijkste plan tot
onderzoek van het Noordpoolgebied, in den laatsten tijd bekend geworden,
is dat van den Deen Einar Mikkelsen, die in 1900 heeft deelgenomen
Digitized by VjOOQIC
193
aan het onderzoek van de Oost-Groenlandsche kust tusschen Angraagsalik
en de Scoresby-baai, en in 1901 opnieuw aan Baldwin's tocht naar den
Fransjozef-archipel. Mikkelsen is van plan, de belangrijkste leemte die
de kaart van het noordpoolgebied nog vertoont, althans ten deele aan te
vullen : hij wil een expeditie ondernemen naar de Beaufort-zee ten noorden
van de monding der Mackenzie, waarbij, ten westen van den Parry-
archipel, nog eilanden vermoedt. De Amerikaansche geoloog Leffingwell,
die ook aan Baldwin*s expeditie heeft deelgenomen, en de Deensche
natuuronderzoeken Ditlevsen, zullen hem vergezellen. In Juli van het
volgende jaar zal Mikkelsen zich met een Amerikaanschen robbenvaarder
laten overzetten naar Banksland, nadat hij bij kaap Bathurst sleden en
honden afgehaald, en eenige Eskimo's als metgezellen meegenomen heeft.
Op Banks land wordt dan bij kaap Kellett het winterkwartier betrokken,
en dadelijk wordt een magazijn van levensmiddelen enz. aangelegd bij
kaap Prince Alfred, waar dan het uitgangspunt zijn zal van den tocht
over het ijs in het voorjaar van 1907 te ondernemen. Deze tocht wordt
beraamd in noordwestelijke richting tot ongeveer 147° W. L. en 76° N. Br.,
maar aan die richting zal men zich niet onvoorwaardelijk houden, wan-
neer blijkt dat in die streek geen land gepeild kan worden, of om andere
redenen het bestaan van land onwaarschijnlijk wordt geacht. Maakt de
toestand van het ijs *t mogelijk, lang genoeg weg te blijven, dan wil
Mikkelsen den terugtocht ondernemen in de richting van den mond der
Colville (Alaska).
Een jonge Engelschman, A. H. Harrison, schijnt reeds vroeger een
dergelijk plan opgevat te hebben ; hij wil reeds dezen winter doorbrengen
in de buurt van de Mackenzie-monding.
De expeditie van den Deen Mylius Erichsen is groot opgezet. Hij wil
in de eerste plaats de strook onbekende kust, die zich in Oost-Groenland
nog uitstrekt tot aan de Independa nee-baai, opnemen. Nadat de expeditie
in Juli 1906 uit Kopenhagen op weg gegaan is, zal zij eerst trachtten bij
het Slinger-eiland of het Shannon* eiland de zuidoostkust van Groenland
te bereiken. Men zal dan depots aanleggen, en de reis voortzetten naar
het noorden, totdat men een gunstig punt aantreft om te overwinteren.
In Februari 1907 worden dan sledetochten ondernomen, zoo mogelijk tot
aan de Independancebaai, en nog verder door de Peary-straat heen naar
de westkust van noordelijk Groenland. Is men naar het winterkwartier
teruggekeerd, dan zal men zich door de stoomboot naar de Frans-Jozef-
fjord laten brengen, vanwaar Erichsen met twee of drie metgezellen in
het voorjaar van 1908 een nieuwe poging wil doen om het landijs van
Groenland over te trekken; volgens het plan zou deze tocht eindigen bij
het Swartenhoek-schiereiland.
Digitized by VjOOQIC
194
In aansluiting bij Mylius Ericlisen wil de ethnoloog Knud Rasmussen
een stout plan uitvoeren: om Groenland heen en door den archipel ten
noorden van Amerika naar Siberië trekken, aldus vermoedelijk den weg
dien de Eskimo's bij hun verhuizingen gevolgd hebben, in omgekeerde
richting nemende. Hij denkt niet minder dan tien jaren voor deze reis
noodig te hebben. Zijn gezelschap zal slechts bestaan uit zijn broeder
en een Groenlandschen jager; onderweg wil hij uitsluitend tiuchten
te leven van de hulpmiddelen der streek die hij doortrekt: jacht, visch-
vangst, enz.
De ligging van de itddeLIjke magnetische pool. Nagenoeg tegelijk
met het bericht, dat Amundsen de ligging van de magnetische pool in
het noordelijk halfrond nauwkeuriger bepaald heeft, zijn de voorloopige
uitkomsten bekend geworden van de magnetische waarnemingen, tijdens
de groote Engelsche Zuidpoolexpeditie onder kapitein Scott verricht langs
de kusten van de Ross-zee. Deze laatste waarnemingen zijn hoofdzakelijk
te danken aan den jongen natuurkundige Bernacchi, die reeds de expeditie
van Borchgrevink naar dezelfde streek had meegemaakt als physicus, en
dus bijzonder goed voorbereid was voor zijn moeilijke taak — hij bevindt
zich zelfs, onder al zijn medemenschen, in het unieke geval, drie winters
te hebben doorgebracht binnen den Zuidpoolcirkel.
Zijne moeilijke taak. Zelfs het medemaken van een eenvoudige tocht
naar de poolstreken is geen zaak om licht over te denken ; een sledetocht
in dat deel van de wereld, bijzonderlijk in het dubbel onherbergzame
Zuidpoolgebied behoort tot de grootste beproevingen die aan 's menschen
volharding, ook bij den lichamelijk krachtigste en geestelijk opgewektste,
gesteld kunnen worden. Maar wat dan te zeggen van een sledetocht over
de ijsvlakte van Ross* barrière, waarbij magnetische waarnemingen gedaan
moesten worden in deze omstandigheden : aan het einde van eiken, afmat-
tenden dagmarsch, kroop Bernacchi in de kleine lage tent om alvorens
te rusten, de waarnemingen te doen; en een uur lang wachtten dan zijn
kameraden buiten de tent, op hun warm eten en hun rust. En dat dag
in dag uit. Dat zijn nog eens gevallen waarin men van zelfopoffering
voor de wetenschap mag spreken I
Reeds uit een zeer voorloopig overzicht van Bemacchi*s resultaten, ook
die, welke aan boord van de Discovery zijn gedaan tijdens den tocht door
de Ijszee, blijkt dat ze van groot belang zijn. In 't bijzonder omdat ze,
van Maart 1902 tot Februari 1904 bijna zonder onderbreking verricht zijn,
dus gedurende een zeer langen tijd achtereen, met dezelfde instrumenten
en in nagenoeg dezelfde omstandigheden ^ en omdat verscheiden magnetische
observatorien te Melbourne, op Mauritius, enz. samenwerkten met dit pool-
Digitized by VjOOQIC
195
obserYatorium, dat gelegen was in de onmiddellijke nabijheid van de mag-
netische pool in het zuidelijk halfrond.
Behalve in het winterkwartier van de Discovery, op een landtong van
Erebus-eiland, en tijdens den sledetocht over de ijsbarrière, werden nog
magnetische waarnemingen gedaan bij kaap Adare, op dezelfde plek waar
in 1899 de waarnemingen tijdens Borchgrevink*s expeditie verricht waren»
welke laatste ook in de Wood-baai (Victoria land) had waargenomen; een
poging van de Discovery om ook in de Wood baai door te dringen, is
echter mislukt. In 1900 gaven de waarnemingen een inclinatie van 88^ 2',
maar wegens het vulkanische karakter van de gesteenten in den omtrek
is 't waarschijnlijk dat deze waarde te gering is, en bijna 89^ moet zijn.
Een sledetocht uit Wood-baai in de richting van de magnetische pool
zou wel heel moeilijk zijn, omdat een hoog kustgebergte beklommen zou
moeten worden, maar in de Lady-Newnesbaai, op geringen aüstand ten
noorden ervan, zijn de omstandigheden gunstiger, en een tocht van hier
uit zou wel zeer belangrijk zijn, volgens Bemacchi. Van andere zijde wordt
dat echter betwijfeld, en men maakt de opmerking dat alleen een lang-
durig verblijf in den omtrek van de pool, zooals tijdens Amundsen*s
expeditie in het noorden, de kwestie der juiste ligging van de magnetische
pool kan oplossen.
Kapitein Creak, die een gedeelte van het materiaal bewerkt, door de
Discovery mee thuisgebracht, vestigt de aandacht op de groote waarde
der magnetische waarnemingen, op de ijsvlakte en ook tijdens de vaart
van het poolschip verricht. Het zal op die wijze mogelijk zijn, de juistheid
der overige waarnemingen te controleeren. Van de bijzonderheden der
resultaten is natuurlijk nog niet veel te zeggen, maar het heeft reeds de
aandacht getrokken, dat zoo goed als geen enkele dag met magnetische
rust door Bemacchi waargenomen is. Opmerkelijk is ook dat verscheiden
dagen met veel stoornis in het Zuidpoolgebi^d evenzoo sterke magnetische
storingen vertoonen op andere stations; 70031 October/i November 1903,
die over 't grootste deel der aarde, misschien over de geheele aarde, door
magnetische storingen, verbreking der telegrafische en telefonische ver-
bindingen enz., gekenmerkt zijn.
Bemacchi*s waarnemingen hebben kapitein Chetwynd reeds in staat ge-
steld, een voorloopig, maar oogenschijnlijk reeds vrij betrouwbare kaart
der lijnen van gelijke variatie voor die streek te maken. Chetwynd meent
met zekerheid te kunnen zeggen dat daaruit een ligging van de zuidelijke
magnetische pool voortvloeit, iets zuidelijker en wat dichter bij Wood-
baai, dus eenigszins zuidoostelijker dan de thans aangenomen positie van
Ross. Kapitein Creak is van meening, dat de magnetische waarnemingen,
door de Britsche Zuidpoolexpeditie verkregen, als ze met het gelijktijdige
Digitized by VjOOQIC
196
werk van andere zijden vereenigd zullen zijn, ons een zoo groote kennis
van het aardmagnetisme verschaffen zal, als men tot dusver niet bezeten
heeft.
Neorologie. — Ferd. y. Bichthofen. Met Ferdinand baron von Richt*
hofen, den 6^«° October overleden, is een der voornaamste aardrijkskun-
digen van dezen tijd heengegaan. Hij was- den 5***" Mei 1833 te Karlsruhe
in Silezie geboren, en bezocht achtereenvolgens de universiteiten te Breslau
en te Berlijn, in welke laatste plaats hij o. a. de lessen van Carl Ritter
bijwoonde en waar hij in 1856 promoveerde.
In den zomer van dat jaar maakte hij een geologische onderzoekingsreis
naar Tyrol, en bestudeerde daar o.a. de Dolomieten. Maar pas in 1859
ontwikkelde zich zijn aardrijkskundige werkzaamheid: hij vergezelde graat
Eulenburg op diens diplomatieke en economische zending naar Oost- Azië,
bezocht Ceylon, Formosa, de Filippijnen, Java (in September en October
1862 met Junghuhn de vulkanen van de Preanger), reisde vervolgens van
Bangkok naar Moulmein en van daar naar Calcutta. Wegens den Tai-ping-
opstand bleef China toen voor hem gesloten. In de plaats van die voor-
genomen reis maakte Richthofen een langdurigen tocht naar Califomie.
In 1868 keerde hij naar Oost- Azië terug om zijn groote taak aan te
vangen: het geologisch onderzoek van het groote Rijk van het Midden.
Den 5**<^n September stapte hij te Sjanghai aan wal, en op zeven tochten
doorkruiste hij bijna alle provinciën van China. Kansoe en Jun-nan
echter bleven hem ontoegankelijk, wegens den moharomedaanschen op-
stand. Den 2i»'«n Mei 1872 keerde hij te Sjanghai, en vandaar naar
Europa terug.
Richthofen, in de eerste plaats geoloog, wijdde natuurlijk zijn bijzondere
aandacht aan den geologischen bouw van het land, waarover in die dagen
nog zeer weinig bekend was, .maar verwaarloosde andere takken van weten-
schap niet, en wees in 't bijzonder op de groote, nog onberekenbare
economische hulpbronnen van China. Hij erkende ook het belang van
Kiao-tsjou als handelshaven en van het achterland: Sjan-toeng; zijn mee-
ning heeft ongetwijfeld de Duitsche regeering geleid toen zij China die
belangrijke plek afnam.
Dadelijk na zijn terugkomst in Europa zette Richthofen zich aan het
bewerken van zijn materiaal, daarin gesteund door keizer Wilhelm I. Het
eerste deel van zijn werk over Midden- Azië en China verscheen in 1877;
een ander deel, over noordelijk China handelend, en vergezeld van een
hypsografischen en geologischen atlas, kwam in 1882 van de pers; het
vierde deel, met artikelen over palaeontologie door verschillende vakge-
leerden, in 1883, maar het 2^^ deel en het tweede stuk van zijn atlas zijn
Digitized by VjOOQIC
197
nooit afzonderlijk uitgegeven, hoewel het kartografische materiaal door de
Pruisische regeering benuttigd is voor een kaart van Oost-Azie.
Groot zijn ook Richthofen's verdiensten geweest als onderwijzer en als
leider der geografische beweging. Van 1873 tot zijn dood is Richthofen
voorzitter geweest van het Aardrijkskundig Genootschap te Berlijn; in
1899 was hij voorzitter van het Internationaal Geografisch Congres, en
in 1903 werd hem de stichting van een Meeresinstitut opgedragen. Sedert
1879 was hij hoogleeraar, eerst te Bonn, later te Leipzig en Berlijn. Inau-
gurale toespraken gaven hem gelegenheid, de beteekenis en het gebied
der geografie naar zijn opvatting te omschrijven, en van hem is wel de
meest algemeen aangenomen opvatting der Geografie, als de wetenschap
van het aardoppervlak (lithofeer, hydrosfeer, atmosfeer), om zichzelf zoo-
wel als om de oorzakelijke betrekkingen tot personen en zaken. Hij
onderscheidt de speciale aardrijkskunde, de algemeene aardrijkskunde en
de chorologie, de eerste als grondslag, de laatste als kroon op het werk:
als wetenschap die alle het gebied der geografie behoorende verschijnselen
coOrdonneert. Hij bepleitte ook de noodzakelijkheid voor den aardrijks-
kundige om althans in één der zuster- en grenswetenschappen goed door
te dringen, bij voorkeur z. i. in de geologie.
Welk een waardeering Richthofen ten deel viel, bleek op zijn 60*'*" ver-
jaardag, toen veel aanzienlijke geografen een Festschrift voor hem op-
stelden, en weder op zijn 7o"«" verjaardag in 1903, toen 700 leerlingen en
bewonderaars op de heele wereld voor een Geografische Richthofen-Stif-
tung/15000 bijeenbrachten.
Den 26*'*° October is overleden Prof. Balph Oopeland, directeur der
sterrenwacht te Edinburg, die indertijd den Duitschen pooltocht met de
Germania en de Hansa naar de oostkust van Groenland heeft meege-
maakt, en zich ook op kartografisch gebied verdienstelijk heeft gemaakt.
Den 25***" October overleed generaal Sir Oh. W. Wilson, vooral bekend
om zijn kartografisch werk in Palestina en later in Ierland en Engeland.
Den 29"«" September is te Kaapstad overleden, tijdens het bezoek van
de British Association (hij was voorzitter van de aardrijkskundige sectie)
admiraal Sir W. J. L. Wharton» die zich vooral als hydrograaf naam
heeft gemaakt.
Digitized by VjOOQIC
WoordenliJBt van eenige aardrijkskundige namen in Nederlandsoh
Oost-Indië, sameDgesteld door eene Commissie van wege het KatiinkUjk
Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Leiden, Boekhandel en
Drukkerij voorheen E. J. Brill, 1897.
Zoolang de voorraad strekt zijn exemplaren van dit werkje voor de
leden des Genootschaps k /i, — per stuk verkrijgbaar bij den Heer
C V. VAN Bemmel, Directeur van het Bureau, Van Eeghenstraat 3,
Amsterdam.
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
I ;
puMsaoiiDmjmiiiiimiFmTM»
Digitized by
Google
ü
Digitizedby VjOOQIC |
199
TOPOGRAPHISCHE UND GEOLOGISCHE
BESCHREIBUNG DER PETROLEUMGEBIETE BEI
MOEARA ENIM (SÜD-SUMATRA).
VON
Dr. AUG. TOBLER
Privat-Docent an der Universitat Basel.
Mit vier Tafeln: A (kaart N®. IV), B (plaat N«. I),
C (kaart N«. V) und D (plaat N<>. II) und
einer tabellarischen Uebersicht,
lm Jahre 1903 habe ich in den Verhandlungen der Natiir-
forschenden Gesellschaft in Basel einen kleinen Aufsatz ver-
öffentlicht betitelt: „Einige Notizen zur Geologie von Süd-
Sumatra''. Es war dies eine kurze Zusammenfassung der
Resultate von geologischen Untersuchungen, die ich vom
Frühjahr 1900 bis Frühjahr 1903 im Auftrage der »Ko-
ninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van
Petroleumbronnen in Nederlandsch Indië*' in Süd-Sumatra
ausgeführt hatte.
Nach kurzem Aufenthalte in Europa trat ich im Sommer
1903 meine zweite Ausreise nach Süd-Sumatra an, um nun
im Auftrage der ^Petroleum-Maatschappij Moeara Enim**
speziell die Petroleumgebiete bei Moeara Enim zu unter-
suchen. In den acht Monaten September 1903 bis Mai
1904 führte ich die Aufnahmearbeiten im Terrain aus.
Der hochverdiente Forschungsreisende Herr J. W. IJzer-
mann hat in seiner Eigenschaft als erster Direktor der
jPetroleum-Maatschappij Moeara Enim'* mir von Anfang an
die Erlaubnis zugesichert, nach durchgeführtem Auftrag
alle wissenschaftlich interessierenden Beobachtungen ver-
14
Digitized by VjOOQIC
200
öffentlichen zu dürfen. Ihm danke ich in erster Linie, dass
ich die Ergebnisse der topographischen und geologischen
Aufnahme der bislang soviel wie unbekannten Petroleum-
gebiete bei Moeara Enim den Fach genossen mitteilen kann.
Dass die Arbeit in der ^Tijdschrift van • het Koninklijk
Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap'' erscheinen
konnte, hat Herr IJzermann als Prasident der Gesellschaft
erwirkt, auch hiefür sage ich ihm meinen tiefgefühlten Dank.
Herrn A. Delprat, zweitem Direktor der „Petroleum-
Maatschappij Moeara Enim'* bin ich gleichfalls zu gröss-
tem Danke verpflichtet. Er hat seit dem Momente, da
ich wahrend meines ersten Aufenthaltes in Indien seine
liebenswürdige Bekanntschaft machte, mir stetsfort warm-
stes Wohlwollen entgegengebracht. Durch Überlassung eini-
ger wohlgelungener photographischer Aufnahmen hat er sich
direkt an der Ausstattung der vorliegenden Arbeit beteiligt.
Dass auf den graphischen Beilagen auch die benachbarten
Gebiete (östlich des Niroe und westlich des Lematang), die
der „Petroleum-Maatschappij Moeara Enim'' nicht zur Ver-
ftigung standen, berücksichtigt werden und so eine abgerun-
dete Darstellung zu Stande kommen konnte, das verdanke
ich der Liberalitat des Herrn Jhr. H. Loudon, Direktor der
„Koninklijke Nederlandsche Petroleum- Maatschappij", der
seinerzeit schon die Veröffentlichung meines ersten Aufsatzes
über die Geologie von Süd-Sumatra gütigst gestattet hatte.
Die ausführliche Besprechung jener benachbarten Gebiete
im Texte ist auf Wunsch des Herrn Loudon unterblieben.
In den vorliegenden Darstellungen sind einige Aufnah-
men der Mineningénieure J. Bonhóte und W. van Dussel-
dorp verarbeitet ; in hervorragendem Maasse hat sich ferner
mein liebenswürdiger Assistent und Freund Herr Mijnin-
genieur P. L. Dubourcq an den Aufnahmen beteiligt, der
wahrend sechs Monaten mein geschatzter Mitarbeiter ge-
wesen ist.
Dass die Aufnahme des grossen Gebietes in verhaltniss-
massig rascher Zeit konnte durchgeführt werden, daran
Digitized by VjOOQIC
20I
haben kein geringes Verdienst die Herren M. Coenen, dama-
liger Vertegenwoordiger der „Petroleum-Maatschappij Moe-
ara Enim'' in Indien, ferner die Terrainchefs Herr R. Verbeek
in Banjarsari und Herr H. J. Ansingh in Kampong Minjak ;
alle drei Herren taten ihr Möglichstes, durch Gewahrung
aller technischen und finanziellen Hilfsmittel mir die Arbeit
zu erleichtern.
Bei der Verarbeitung der in Indien gesammelten Beob-
achtungen und Materialien haben mich die folgenden Herren
mit Rat und Tat unterstützt :
In erster Linie erfreute ich mich der Beihilfe des Herrn
Prof. C. Schmidt in Basel, der selbst im Sommer 1899
im Gebiet von Moeara Enim und Lahat schon eingehende
Untersuchungen gemacht hat.
Er hat es auch übernommen, die Eruptivgesteine und
die contakt-metamorphen Sedimentgesteine unter dem Mi-
kroskop zu prüfen und mir seinen Befund mitzuteilen.
Herr Dr. F. Hinden hat im chemischen Laboratorium
des geologaschen Institutes in Basel die im Texte mitge-
teilten Kohlenanalysen ausgeführt.
Herr Prof. Dr. O. Boettger in Frankfurt a. M. unter-
warf meine generellen Bestimmungen der Tertiarmollusken
und die darauf gestützte Altersbestimmung der ^Palem-
bangschichten" einer Prüfung.
Die eingehende Bearbeitung des gesammelten palaeon-
tologischen Materiales hat Herr Dr. Martin Schmidt in
Stuttgart übernommen. Es gereichte mir zu ganz beson-
derer Genugtuung, Herrn Dr. M. Schmidt meine Aufsamm-
lungen übergeben zu dürfen, da er gleichzeitig auch andere
Tertiarfaunen zur Bearbeitung übernommen hat, die von
einer Reihe von Fachgenossen in den letzten Jahren in
Indien gesammelt worden sind.
Herr Prof H. Douvillé in Paris untersuchte die von mir
gesammelten Orbitoïden, Herr Prof. R. Burckhardt in Basel
die Selachierzahne, Herr Prof. E. Koby in Pruntrut einige Co-
rallen und Herr Dr. H. Christ in Basel ein fossiles Farnkraut.
Digitized by VjOOQIC
202
Allen den genannten Herren sei der herzlichste Dank
ausgesprochen.
Naturhistorisches Museum und geologisches Institut der
Universitat. Basel, Anfang Januar 1906. D. V.
LITTERATURVERZEICHNIS.
A, Bibliographien sur Geologie von Niederldndisch Ost- Indien.
1. 1875 etc. R. D. M. Verbeek. Litteratuur over de geologie, mineralogie
en den mijnbouw van Nederlandsch Oost-Indie. Jaarboek van het Mijnwezen
in Nederlandsch Oost-Indie. Vierde Jaargang. — Tweede deel 1875. p. 189.
jsic Vervolg. Jaarboek v. h. Mijnwezen etc. Vijfde Jaargang. — Eerste deel
1876. pag. 190.
2<i« „ „ „ „ „ „ Zesde Jaargang. — Tweede
deel 1877. pag. 226.
3^^ „ „ „ „ „ „ Negende Jaargang. — Eerste
deel 1880. pag. 269.
4<i« „ „ „ „ „ „ Vijftiende Jaargang.— Techn.
en adm. gedeelte 1886. p. 136.
5d« „ „ „ „ „ „ Twee en dertigste Jaargang.
1903- pag. 148.
In dieses Litteraturverzeichnis sind nicht aufgenommen die Arbeiten die
im Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie erschienen sind.
2. 1882. Anonymus. Register op bet Jaarboek van bet Mijnwezen in
Nederlandsch Oost-Indie over de tien eerste Jaargangen 1872 — 1881.
Amsterdam. — C. F. Stemler.
3. 1901. P. van Dijk. Register op het Jaarboek van het Mijnwezen in
Nederlandsch Oost-Indie over de jaren 1882 tot 1899, zijnde de jaargangen
Elf tot Achtentwintig. *s-Gravenhage. Boek- en Kunstdrukkerij Mouton & Co.
B, Geologische Specialliteratur für Sud-Sumatra.
I a, 1860. R. Everwijn. Onderzoek naar kolen in de residentie Palembang.
Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch
Indie, door de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indie n**. XXI,
Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Indie. Deel XXI, pag. 81.
I b, Dasselbe, abgedruckt im Jaarboek van het Mijnwezen in
Nederlandsch Oost-Indie. Achtste Jaargang. — 1879. Tweede Deel. pag. 163.
Digitized by VjOOQIC
203
2 a. 1860. P. van Dijk. Ontginbare Kolenl£|gen in de ommelanden van
Bengkoelen. Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van
Nederlandsch Indie, door de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch
Indie. n®. XXIII. Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Oostindie.
Deel XXII, pag. 181. Mit Anhang verfasst von C. de Groot.
2 d. Dasselbe, abgedruckt im Jaarboek van het Mijnwezen in
Nederlandsch Oost-Indie. Vierde Jaargang. — Tweede Deel. 1875, pag. 121.
3. 1864. P. van Dijk. Bruinkool vanKetaun in de afdeeling Moko-Moko
(Bengkoelen). Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van
Nederlandsch Indie, door de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch
Indie, n^. XXVIII. Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Indie.
Deel XXVII, pag. 259.
4. 1868. P. J. Maier. Scheikundig onderzoek van eenige minerale bronnen
afkomstig uit het landschap Smendo, Afdeeling Komering-oeloe, residentie
Palembang. Enthfllt u. a. die Beschreibung von vier Fumarolengruppen im
obem Ogangebiet von van Bloemen Waanders, Resident von Palembang.
Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indie. Deel XXX (Zesde serie
Deel V) pag. 36.
5. 1868. C. de Groot. Ontginbare kolenlagen in Benkoelen. Bijdragen
tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indie,
door de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indie n*. XXXI.
Natuurkundige Tijdschrift van Nederlandsch Indie Deel XXX, pag. 375.
6. 1877. R. D. M. Verbeek. Voorloopig verslag over een geologischen
verkenningstocht door Bengkoelen en Palembang, gedaan in de maanden
Mei tot December 1876. Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch
OosMndie. Zesde Jaargang, Tweede Deel, pag. iii.
7. 1877. R. D. M. Verbeek. Over een onderzoek naar kolen aan de rivier
Sepoeti, in de residentie Lampongsche districten, Sumatra*s zuidkust.
Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie. Zesde Jaargang
1877. Tweede Deel, pag. 176.
8. 1878. R. D. M. Verbeek. Voorloopig verslag over een geologischen
verkenningstocht door de Lampongsche districten en een gedeelte van
Palembang, gedaan van Juni tot September 1877. Jaarboek van het Mijnwezen
in Nederlandsch Oost-Indie. Zevende Jaargang Eerste Deel, pag. 185.
9. 1878. R. Fennema. Onderzoek naar tinerts in het gebied der
Boven-Banjoe assin, residentie Palembang, naar aanleiding van een valsch
bericht van een inlandsch hoofd, uitgevoerd door den opziener der 2^«
klasse P. I. Tans. Jaarboek van het Mijnwezen van Nederlandsch Oost-
Indie. Zevende Jaargang. — Tweede Deel.
Digitized by VjOOQIC
204
10 a. 1880 -1882. R. D. M. Verbeek, O. Boettger und K. von Fritsch.
Die Tertülrformation von Sumatra und ihre Tierreste. Palaeontographica
Supplement III, Lieferung 8, 9, 10 und 11.
Sammelwerk enthaltend folgende Arbeiten.
I Teil.
1. Einleitung von Dr. O. Boettger in Frankfurt a. M.
2. Geologische Skizze der Sedimentformationen des
Niederlandisch-Indischen Archipels von Dir. R.D.M. Verbeek
in Batavia (Geologische Notizen tlber die Insein des NiederlSndisch-
Indischen Archipels im Allgemeinen und ober die fossilfQhrenden Schichten
Sumatras im Besondem).
3. Die Conchylien der untern Tertiarschichten von Dr.
0. Boettger in Frankfurt am Main. A. Die Conchylien der Untereocan-
schichten von Westsumatra (Etage I) I. Die fossilen Mollusken der schwarzen
Plattenkalke von Boekit Kandoeng. II. Die fossilen Mollusken der Platten-
kalke von Loerah Tambang bei Boekit Bessi. B. Die Conchylien des
Sumatranischen Krebsmergels (Etage III) (Die Mergelschichten vom Don
Auer am Fluss Sinamar in Westsumatra und ihre fossilen Mollusken).
C. Die Conchylien des Sumatranischen Orbitoldenkalkes (Etage IV).
1. Die fossilen Mollusken van Batoe Mendjoeloer in Westsumatra. II. Die
fossilen Mollusken von Batoe Radjah am Flusse Ogan, Residenz Palembang,
Sodsumatra. D. Die Conchylien der untern Miocflnschichten vom Flusse
Kamoemoe, Residenz Bengkoelen, Südsumatra.
n Teil.
1. Vorwort von Dir. R. D. M. Verbeek in Amsterdam.
2. Die Conchylien der Obereocanschichten von Suliki
von Dr. O. Boettger, in Frankfurt a. M. A. Orbitoïdenkalk von Sumatras
Westktlste (Etage IV, oberste Schicht der indischen Eocanformation).
I- Das Alter der Sumatranischen Orbitoïdenkalke. 2. Die fossilen Mollusken
von Suliki im Padang*schen Hochlande.
3. Die Conchilien der obern Tertiarschichten Sumatra's
von Dr. O. Boettger in Frankturt a. M. B. Die Conchylien der Mittelmio-
canschichten Sodsumatras. i. Die fossile Molluskenfauna der Kburnamergel
(Konkai, Kampai und Pfahl 65). 2. Die fossilen Mollusken der Mergel
von K»-oeh in Benkoelen. 3. Die fossihn Mollusken des Mergelkalkes von
Loeboeq Lintang in Benkoelen. C. Die Conchylien der Mittelmiocan schich-
ten auf der Insel Nias (Fossile Mollusken der Mergel von Hiliberudju.
4. Als Anhang. Die Conchylien der Oligocanschichten
von Djokdjakartaaufjava. (Die Mollusken der oligocanen Schichten
vom Bawangflusse, Residenz Djokdjakarta, Insel Java) von Dr. O. Boettger.
10^. Dasselbe. I Teil, unter dem Titel: Palaeontologie van
Digitized by VjOOQIC
205
Nederlandsen Indie. Verhandeling n^. 1 1 abgedruckt im Jaarboek van het
Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie, Tiende Jaargang. — Tweede deel
1881 und II Teil, unter dem Titel: Palaeontologie van Nederlandsch
Indie. Verhandeling n". 17. ira Jaarboek van het Mijnwezen in Neder-
landsch Oostindie. Twaalfde Jaargang. Wetenschappelijk gedeelte 1883.
11. 1881. R.D. M. Verbeek. Topographische en geologische beschrijving
van Zuid-Sumatra bevattende de residentien Benkoelen, Palembang en de
Lampongsche Distrikten. Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch
Oost-Indie. Tiende Jaargang. — Eerste Deel, pag. i— 215.
12. 1885 R. Fennema. Versl;ig van het onderzoek van het kolenterrein
rondom den Boekit Soenoer, in de ommelanden van Benkoelen. Jaarboek
van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie. Veertiende Jaargang.
Technisch en administratief gedeelte, pag. 5.
13. 1887. R« ^» M. Verbeek. Aanvullingen en verbeteringen bij de
topographische en geologische beschrijving van Zuid-Sitmatra, voor-
komende in het Jaarboek van het Mijnwezen 1881, Deel I. Jaarboek van
het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie. Zestiende Jaargang. Technisch
en administratief gedeelte.
14. 1893. I. F. Hoekstra. Die Oro- und Hydrographie Sumatra's nach
dem Standpunkte unserer heutigen Kenntnisse. Inauguraldissertation Univ.
Göttingen. Groningen. J. B. Wolters.
15* ^^97' A. A. van Karacson. De vulkaan Kaba op Sumatra met
eene inleiding door R. Fennema. Tijdschrift van het Koninklijk Neder-
landsch Aardrijkskundig Genootschap gevestigd te Amsterdam. Tweede
serie, Deel XIV, pag. 555.
16. 1901. C. Schmidt. Observations géologiques è Sumatra et è Bomeo.
Bulletin de la Société géologique de France. 4^ série, tome I, pag. 260.
17. 1903. F. Kinkelin. Die Originale der palaeontologischen Samm-
lung im Senckenbergischen Museum und die auf dieselben bezügliche
Literatur. Bericht der Senckenbergischen Naturforschenden Gesellschaft
in Frankfurt a. M.
18. 1903. Aug. Tobler. Einige Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra.
Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. Band XV,
Heft 2, pag. 273.
19. 1903. J. Erb. Ein Fund von Steinwaflfen in Sod-Suraatra. Interna-
tionales Archiv for Ethnographie. Bd. XVI, pag. 173.
20. 1904. Wilhelm Volz. Zur Geologie von Sumatra. Beobachtungen
und Studiën. Mit Anhang I. Das Ulu-Rawas-Gebiet in Sod-Sumatra und
Anhang II. Einige neue Foraminiferen und Korallen sowie Hydrokorallen
aus dem Oberkarbon Sumatras. Geologische und palae ontologische Abhand-
Digitized by VjOOQIC
2o6
lungen herausgegeben von E. Koken. Neue Folge. Band VI (Der ganzen
Reihe Band X) Heft a.
21. 1904. L. Milch. Beitrflge zur Petrographie der Landschaft Ulu- Ra was
Süd-Sumatra und ober Gesteinsumwandlung,hervorgerufen durch erzftthrende
Prozesse (Beobachtungen an Gesteinen der Landschaft Ulu-Rawas, Sod-
Sumatra). Mit einer geologischen Einleitung von W. Volz [in Breslau.
Neues Jahrb. fttr Mineralogie etc. Beilage-Band XVIII pag. 409.
22. 1905. J. Erb. BeitrOge zur Geologie und Morphologie der südlichen
Westküste von Sumatra. Zeitschrift der Gesellschaft üQr Erdkuntle zu Berlin
pag. 251 ff.
23. 1905. H. Douvillé. Les Foraminifères dans Ie Tertiaire de Bornéo,
Buil. soc. géol. de France 4'' série, tome V pag. 435.
I. BEMERKUNGEN ÜBER DIE GEOGRAPHISCHE
BESCHAFFENHEIT DER PETROLEUMGEBIETE BEI
MOEARA ENIM.
I. GEOGRAPHISCHE LAGE UND BEGRENZUNG
DES GEBIETES; CARTOGRAPHIE.
Die auf Tafel A im Maasstab von i : 100 000 darge-
stellten Petroleumgebiete bei Moeara Enim ^) in Süd-Sumatra
liegen ungefahr
zwischen 103° 30^ und 104° i^ östlich von Greenwich
und zwischen 3° 36^ und 3° 56^ südlicher Breite.
Sie entsprechen einem Rechteck von 57 km. Lange und
37 km. Breite, das somit 2109 km.^ umfasst.
Die bisher genaueste geographische Darstellung ist ent-
halten in der ^Topografische en geologische Kaart van
Zuid-Sumatra'' von R. D. M. Verbeek, die als Beilage des
Verbeekschen grundlegenden Werkes : „Topografische
en geologische beschrijving van Zuid-Suma-
tra**^) erschienen ist. Correkturen zur topographischen Dar-
stellung auf genannter Karte wurden spater von Verbeek
i) Spr. Muara Enim. Id sslmtlichen in dieser Arbeit vorkommenden malayischcD
Namen ist die ofïïzielle hoUandische Schreibart mit oe statt des deutschen u bei-
behalten.
2) Litt. II.
Digitized by VjOOQIC
207
gegeben in der Notiz: Aanvullingen en verbeteringen bij
de topographische en geologische beschrijving van Zuid-
Sumatra, voorkomende in het Jaarboek van het Mijnwezen
1881. Deel iJ).
Auf der Verbeekschen Karte sind nach Vermessungen ein-
getragen die jetzt zum Teil verlegten Fahrstrassen von Moe-
ara Enim nach Lahat entlang dem Lematangfluss und von
Moeara Enim nach Batoe Radja (Ortschaft ausserhalb des
Karten gebietes der Tafel A gelegen) entlang dem Flusse
Enim, ferner der Saumpfad Lahat — Prangai — Tandjoeng
Agoeng, dem entlang früher die Telegraphenleitung Lahat —
Batoe Radja führte*). An dreizehn verschiedenen Punkten
dieser aufgemessenen Wege sind Höhenbestimmungen aus-
gefiihrt worden ^). Sie sind auf der Karte eingetragen. Ein-
skizziert sind auf der Verbeekschen Karte die Flüsse Lema-
tang, Temiang, Langkoepi, Serillo, Niroe und Bere mit den
anliegenden Dörfem, sowie die Berge Boekit Serillo, Boekit
Besar und Boekit Tjebo.
Diese als erste geologische Übersichtskarte ganz vorzüg-
liche Darstellung entbehrt weiterer Details für unser Gebiet.
Auf unserer Karte im Maasstab i : 100 000 sind nach
tachymetrischen Aufmessungen der europaischen
Landmesser A. L. Binkhorst und C. F. Fricke und der
javanischen Landmesser Mas Ranoe Atmodjo, Mas Soe-
mo di Sastro, Mas Soemo Widjojo, Raden Tjokro di Kromo,
und Mas Wongso Winoto eingetragen die genannten Flüsse
mit einer grossen Anzahl Nebenflüsse sowie die Strassen
und zahlreiche Fusspflade. Diese Originalaufnahmen sind
zum grössten Teile nach meinen Anordnungen ausgefuhrt
und im Maasstab 1: 10 000 zu Karte gebracht worden.
Leider konnten die Aufnahmen nicht für das ganze Gebiet
systematisch durchgeführt werden, detaillierte Cartierung
blieb auf die für Petroleumexploitation allein in Betracht
1) Litt. 13.
2) Der Pfad führt noch hcute den Namen „Djalan Kawat, Drahtweg."
3) Litt II, pap. 79, 84, 87.
Digitized by VjOOQIC
208
kommenden Antiklinalzüge beschrankt. Die zahlreichen von
den verschiedenen Landmessern gelieferten Originalbeitrage
verarbeitete ich zu dem Kartenbilde der Tafel A, ohne sie
auf ein trigonometrisches Netz beziehen zu können. Es
handelt sich also richtiger um eine Kartenskizze ^) der
Umgebung von Moeara Enim.
Von der Verbeekschen Karte sind der Lauf des Lema-
tang oberhalb Lahat und unterhalb Banjarsari, sowie der
alte Telegraphenweg Lahat — Prangai — Tandjóeng Agoeng
übernommen.
2. DIE WASSERLAUFE.
Der L e m a t a n g ^) ist der bedeutendste Zufluss des Moesi,
des zweitgrössten Stromes von Süd-Sumatra, dessen Strom-
gebiet zusammen mit denjenigen des Ogan und des Koe-
mering die Residenz Palembang ausmacht.
Der Lematang^) trits als tosender Gebirgsstrom aus un-
zuganglicher Schlucht von Südwesten her in unser Karten-
gebiet ein bei etwa 180 m. Höhe über Meer. Er ver-
lasst es 6 km. nördlich von Moeara Enim bei etwa 30 m.
Meereshöhe*). Er durchmisst das Gebiet in vierfach ge-
i) Die ofHzielle topographische Aufnahme und Kartierung der Residenz Palem-
bang in 1 : 100 000 wird mit diesem Jahre begonnen, vgl. die Mitteilung v. H.
Helb: De topographische opneming en kaarteering van Zuid-Sumatra^ diese Zeit-
schrift, tweede Serie, Deel XXU, pag. 372, (1905). Angaben über bereits erschie-
nene Karten von Sumatra und von Nederl. Oost-IndiS überhaupt (indet man in
dieser Zeitschrift Deel XIX 1902: Opgave van kaarten van den Ned. O.-I. Archipel
en legendas, verkrijgbaar bij het Topographisch Bureau te Weltevreden en bij de
firma de Bussy en C^. te Amsterdam.
2) Die Eingeborenen fügen dem Namen der FlÜKse stets die Bezichnungen
„Batanghari*\ „Soengi" oder »Ajer" (Strom, Fluss, Bach) bei; in ïext und Karte
lasse ich der Kürze halber diese Bezeichnungen weg. Die grosse Mehrzahl der Flüsse
und BUche ist nach Pflanzen benannt. Die lateinische übersetzung der in Banka
und zumeist auch in Süd-Sumatra gebrèluchlichen malayischen Pflanzennamen
findet man in: J. E. Teijsmann, Aanteekeningen van inlandsche plantennamen van
Bangka. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Deel XXVII pag. 236
(1861).
3) Die Bedeutung des Namens Lematang ist mir nicht bekannt.
4) Litt. II, pag. 48 und Karte.
Digitized by VjOOQIC
209
brochenem, stafifelformigem Lauf. Die fünf annahernd je
senkrecht zu einander stehenden Teilstücke seien nach den
den Biegungsstellen benachbarten Ortschaften benannt:
1. Teilstück Tandjoeng Siri — Lahat.
2. ^ Lahat — Oelaq Pandan.
3. „ Oelaq Pandan — Tandjoeng Loentar.
4. „ Tandjoeng Loentar — Moeara Enim.
5. ^ Moeara Enim — Tandjoeng Raman ( — Be-
nakat).
Die drei ersten Teilstücke sind nur mit Nachen (sampan)
und Flössen (rakit, lanting) befahrbar, da Stromschnellen
(toenggang) haufig sind. Das vierte Teilstück, Tandjoeng
Loentar — Moeara Enim, wird von 10 — 12 m. langen und
2^/j m. breiten Handelsruderbooten (praoe bedagang) oft
und ohne Schwierigkeit besucht, das fiinfte, südnord ver-
laufende Teilstück unterhalb Moeara Enim ist einen grossen
Teil des Jahres hindurch mit kleinen Flussdampfern von
ca. 40 m. Lange und 0,6 m. Tiefgang befahrbar *) bis
hinauf nach Moeara Enim').
Am ersten Teilstück liegen die Dörfer^) Poeloe Pinang,
Tandjoeng Siri, Loeboe Sepang, Karang Dalam, Pagar
Batoe, Koeba, Pandan Arang, Karang Agoeng, Djati, Klawi
(heute mit Lahat verschmolzen).
Am zweiten Teilstück liegen: der Flecken Lahat, Haup-
tort der Afdeeling Lematang Oeloe en Ilir en de Pasemah-
Landen (Sitz eines Assistentresidenten), zugleich Hauptort
der Onderafdeeling Lematang oeloe (Sitz eines Controleurs)
und Bezirkshauptort, Bandar Agoeng, Manggoel, Oelaq
Lebar, Padang Boenga Tandjoeng, Moeara Tamiang, Tand-
i) Litt. 14, pag. 118.
2) Moeara = FlussmUndung. Moeara Enim, MUndung des Ënimflusses.
3) Die Namen der Bezirkshauptorte (Hauptorte der „Marga") sind durch ge*
sperrten Dnick hervorgehoben. Die Bezirkshauptorte sind der Sitz der vom Volk
gewfthlten Bezirkshiluptlinge: Pasirahs. Die Pasirahs haben zuerst den Titel De-
pati; spater, nach einer gewissen Zahl von Dienstjahren, erhalten sie meist den
Titel Pangeran.
Digitized by VjOOQIC
2IO
joeng Tel4h, Bandaradji, Goenoeng Agoeng, Soeka Tjinta,
Oelaq Pandan.
Am dritten Teilstück liegen: Rantau Sapat (mit Oelaq
Pandan verschmolzen), Negri Agoeng, Saoeng Naga (ver-
lassen), Batoe Djoeng, K eb o er, Telatan, Moeara Maoeng,
Me ra pi, Sirapoelau, Goenoeng Kembang, Perbo Menang,
Arahan, Banjarsari, Tandjoeng Loentar, Senkoeang.
Am vierten Teilstück liegen: Tandjoengan, Gedoeng
Agoeng, Tandjoeng Djati, Loeboe Emplas, Tandjoeng
Priok, Toenkal.
Am ftinften Teilstück liegen: Der Flecken Moe ara
Enim, Hauptort der Onderafdeeling Lematang Ilir, Enim
en Smendo (Sitz eines Controleurs) und zugleich Bezirks-
hauptort, Kepoer, Tandjoeng Soerian, Tandjoeng Raman,
ferner, ausserhalb des Kartengebietes Moeara Goela, Pinang
Belareh, Oedjan Mas, Goetji, Oelaq Bandoeng, Penan-
giran und Benakat.
Die rechten Zuflüsse des Lematang innerhalb des Karten-
gebietes sind
der Tamiang^); der Bantajan*); der Serillo^),
mit seinen linken Zuflüssen Priau *), Lenkoepi ^) Napalan •)
und dem rechten Zufluss Soengi Drap ') ; am Serilloflusse
liegen die Dörfer Gramat, Prangai, Tandjoeng Bringin,
Tandjoeng Berasso, Loeboe Bedaro-, am Priau liegt Dar-
mo Djati, am Lenkoepi Padang-Lengkoeas ;
der M i 1 a n g **) mit seinem linken Zufluss Kroh •) (der seiner-
i) Miang, Grasart, gleich Brennesseln auf der Haut ein unangenehmes Jucken
erzeugend.
2) Bedeutung roir unbekannt.
3) Gleichlautend mit dem Namen der Bergspitze bei Oela^ Pandan, Bedeutung
mir unbekannt.
4) und 5) Bed. unb.
6) Napal; anstehendes thoniges Sediroentgestein ; Ajer Napalan, Fluss mit vielen
Aufschlüssen.
7) Verbeek (Litt. 11, pag. 87) scbreibt „rivier Deras", was soviel wie „reissen-
der Bach*' bedeutet; ich habe mir an Ort und Stelle den Namen „Soengi Drap"
notiert, dessen Bedeutung mir unbekannt ist.
8) Bed. unb. 9) Kroh; trübe.
Digitized by VjOOQIC
21 I
seits von rechts den Bach Assahan^) aufnimmt) und seinen
rechten Zuflüssen Badak*) Doeren'^), Kanti*);
der Sandaran^) mit seinen linken Zuflüssen Limoes**)
und Kloeang^); der Koenkilan®) mit seinem linken Zu-
fluss Moempoe^); der Nipai^^); der Taboe") mit sei-
nen rechten Zuflüssen Doerian^^) und Tebat'*); der Moe-
laan^*); der Gegas-West");
der L a w a i ^^) mit seinen rechten Nebenflüssen Endikat ^^),
Pinang^®), Soeban Boeah^^), Soeban Djering-^), Napalan"),
Lintang**), Gegas Ost^^) und seinen linken Nebenflüssen
Djerney-*), Minie^"), Tetieng^) mit Mentakoet ^^), Sebassa'**),
Benkoeang ^•), Koeteran^) (der seinerseits von rechts den
Djeragan'^) aufnimmt), Tenó^^);
am Lawai liegen die verlassenen malayischen Festungen
Toenkal^ und Kaboean und die kleine Ortschaft Talang
Prigi.
der Enim**), der wichtigste Nebenfluss des Lematang;
seine Wassermenge kommt der jenigen des letztern fast
i) Assah, schleifen; batoe assahan, Schleifstein.
2) Badak, Nashorn. 3) Doeren, bekannte Frucht.
4 — 7) Bed. unb. 8) Koenkilan, ein Baum.
9) und 10) Bed. unb. ii) Taboe, Wespenart.
12) B 3). 13) Tèbat, Wuhr. 14) Bed. unb.
15) Gegas oder slingsing, niedrige im fliessenden Wasser wachsende Pandanee.
16) und 17) Bed. unb. 18) Pinang, Arekapalme.
19) Boeah, die Frucht, soeban Quelle oder Sumpf mit Gasemanation oder Salz-
gehalt. 20) Bed. unb. 21) Siehe Anm. 6, pag. 210.
22) Lintang » quer, quer zur allgemeinen Flussrichtung fliessend.
23) Vgl. Anm. 15). 24) Djerney, krystalklar.
25) und 26) Bed. unb.
27) Von takoet, Airchten; an diesem Flusse haust ein böser Geist.
28) Bed. unb.
29) Benkoeang, hohe breitbltttterige Pandanee, deren Blèitter zu Matten verar-
bcitct werden.
30) und 31) Bed. unb. 32) Tcnó, Tapir.
33) Die Bewohner der Festnng Toenkal mussten von Regiemngswegen ihre Fes-
tung verlassen und sich in Moeara Enim ansiedeln, wo heute noch das auf der
Landspitze zwischen Ënim und Lematang belegene Quartier Toenkal heisst.
34) Bed. unb.
Digitized by VjOOQIC
212
gleich. 5>ein Lauf ist innerhalb unseres Kartengebietes ziem-
lich genau südnördlich ohne wie derjenige des Lematang
in einzelne stufenartige Abschnitte gegliedert zu sein. Mit
den grossen Handelsprauen kann man nur bis zu dem
Dorf Rantau Pandjang gelangen. Oberhalb ermöglichen
zahlreiche Stromschnellen nur den Verkehr mit Flössen und
Einbaumen.
Am Enim liegen innerhalb des auf Tafel A dargestellten
Gebietes folgende Dörfer :Tandjoeng Agoeng, Moeara
Imil, Tandjoeng Karangan, Peniandingan, Seleman, Tand-
joeng Lalang, Poeloe Panggoeng, Darm o, Benagoeng,
Lingga Lama (verlassen), Tandjoeng, Lingga Baroe, Tam-
paan (verlassen), Klawas (verlassen), Rantau Pandjang, Ka-
rang Indah, Karang Radjah, Moeara Enim.
Rechte Nebenflüsse des Enims sind: der Noman besar^),
der seinerseits von links den Noman Ketjil') aufnimmt,
der Banko^) (in den sich von rechts der Sepit*), der Na-
palan ^) und der Djemileh *^), von links der Bindjai ^ und der
Djaboetan ®) ergiessen), der Boeloeran •), der Kijahan ^^ (der
seinerseits von rechts den Poenkoet"), den Pinang^^, den
Merbijang ^^), den Lireh ^*) mit Mandala Koening ") und von
links den Bijoeng^*), den Binten ^^) und den Kijahan KetjiP^
empfangt), der Klawas ^•) mit dem Matjang^*^).
Linke Zuflüsse des Enim sind : der Imil "), der Blinau ^^
der Oeal *^, der Behangau -*), der Lajeh ^^) mit Djelapang **)
und der Kandis"^).
der Plawaran^^) mit den linken Zuflüssen Baïs*^ und
Tjaban^).
i) NomaD, Bed. unb.; besar, der grosse. 2) Ketjil, Klein.
3) Banko = banka, aucli als Name der bekannten Insel, Bed. unb.
4) Bed. unb. 5) Napal, Thongestein.
6 — II) Bed. unb. 12) Pinang, Arekapalme.
13 — 14) Bed. uab. 15) Mandala, Holzart; koening, gelb.
16—17) Bed. unb. 18) Der „kleine" Kijahan.
19) Bed. unb. 20) Matjang oder batjang, eine Frucht.
21 — 27) Bed. unb.
28) Bed. unb. 29) Baïs, Palmenart. 30) Bed. unb.
Digitized by VjOOQIC
213
Weitere rechte Nebenflüsse des Lematang, deren Mün-
dungen aber ausserhalb des Kartengebietes liegen sind
der Lenggie^) mit seinen rechten Nebenflüssen Brin-
gin^), Goeroe Agoeng^), Boeloean*), Taham^) und den
linken Nebenflüssen Slingsing II •), Terbajoh ^), Sepria-
san®), Sepedjam^), Bragai^°), Ahoer"), Slingsing I") (der
von rechts den Salaq ^^), von links den Tanglai ^*) und
den Tinggil ") empfongt), Liling ^*), (der von rechts den
Nau^'^) und den Langoe^®) mit Gambir") und Lankap^^),
aufnimmt), Kenaho ^^), Sandjal -") und Sebassa "^), der be-
deutendste Nebenfluss des Lenggie^) mit Anak Sebassa"*)
und Soeban Poeloet^*) von rechts und Soengi Besar^) mit
Lalang^®) von links.
Am Lenggie liegen keine Dorfschaften, dafür um so mehr
je nur wenige Jahre bestehende sog. Talangansiedelungen ;
der Niroe *•) mit seinen Quellflüssen Tarikan ^) links und
Akoep*^) rechts, die auf der Verbeekschen Karte unrichtiger-
weise als Quellflüse des Lenggie angegeben sind. Rechte Ne-
benflüsse des Niroe sind der Romanos^'), der Bebarau^), der
Bemban**), der Poenggoer ^*), der Djerney^*) und def Bere*^),
i) Bed. unb. 2) Bringin = waringin bekannter heiliger Baum.
3) Goeroe, Donner; agoeng, gewaltig.
4) Boeloe, Bambusstaude.
5) Bed. unb. 6) Slingsing, Pandanee. 7 — 10) Bed. unb.
11) Ahoer odcr aur, Tausendfoss. 12) =^ 6).
13) Salaq, Steinnusspalme. 14) Bed. unb.
15) Tinggil, Schuppenlier. 16) Liling, Schnecke.
17) Nau, Znckerpalme. 18) Bed. unb.
19) Gambir, bekannte Culturpflanre, deren Blatter mit Betel und Siri gekaut
werden.
20—24) Bed. unb. 25) Anak, Kind; übcTtragcn Nebenfluss.
26) Poeloet, Bed. unb., soeban siebe bben.
27) Soengi, Fluss; besar, gross.
28) Lalang « alang-alang, Sawannengras. 29) Bed. unb.
30) Tarik, zieken; tarikan Holzschleifweg. 31) und 32) Bed. unb.
33) Bebaiau, eine Fischart. 34) Bemban, eine Bambusart.
35) Bed. unb. 36) Djerney, kristallklar.
37) Bere, hauflges Waldkraut.
Digitized by VjOOQIC
214
der beinahe gleichgross ist wie der Niroe und erst ausserhalb
des Kartengebietes in den letztern mündet. Von links nimmt
der Bere noch die Flüsschen Poering ') mit Lintaan *) und
Pialing ^) auf. Die linken Nebenflüsse des Niroe sind Me-
ripat lanang*) und Sodong^), welch letzterer von links Ban-
jawak*), Batoean^), Benteng^), Tampoï*) und Napalan")
aufnimmt.
Linke Nebenflüsse des Lematang sind
der Lim^^); der NapaP^); der Larangan^^; der
Bringin^*); der Karangan^^)-,
der K i 1 i '^) mit seinen rechten Zuflüssen Kili Tanga ^^
und Kili KetjiP«), Napalan '*) und Pinang-"); der Poen-
t a n g ^^) mit dem rechten Nebenfluss Sapai ^^ und den
linken Nebenflüssen Slingsing ^^, Gegas **), Lalang **) und
Toengofel *•).
Der Rambang^ gehort dem Stromsystem des Ogan
an, der sich ummittelbar oberhalb der Stadt Palembang
mit dem Moesi in gemeinsamen Delta vereinigt. Der Ram-
bang empfangt von rechts den Rambang Ketjil.^), von
links den Djelawatan ^). Das Quellgebiet des Rambang ist
noch unbekannt. Der Unterlauf des Rambang ist reich mit
Dörfern besetzt ; am Oberlauf, dessen oberster Teil auf unser
Gebiet entfallt, liegen einige wenige Talangsiedelungen.
i) Bed. unb. 2) Linta, Blu tegel.
3) Pialing, kleiner Papagei. 4 — 6) Bed. unb. 7) Batoc, der Stein.
8) Benteng, Festung; wahrscheinlich hat an diesem Bach in friiherer Zeit ein
befestigtes Dorf bestanden.
9) Tampoï, Frucht. 10) Napal, thoniges Gestein.
11) Bed. unb. 12) -» 10).
13) Larang, das Nest. 14) Bringin, heiliger Baum.
15) Karang, Felsgestein. 16) Bed. unb. 17) Tenga, der xnittlere.
18) Ketjil, klein. 19) = 10).
20) Pinang, Arekapalme. 21) und 22) Bed. unb.
23) und 24) Slingsing gleichbedeutend mit gegas, Pandanee im fliessenden Was-
ser wachsend.
25) Lalang = alang-alang, Sa wannen gras.
26) Toenggoel, Baumstumpf. 27) Rambang, ein Baum.
28) Der kleine Rambang. 29) Bed. unb.
Digitized by VjOOQIC
215
3. OROGRAPHISCH-GEOLOGISCHE GLIEDERUNG
DES GEBIETES.
In meinem Aufsatz „Einige Notizen zur Geologie von
Süd-Sumatra'* ^) habe ich gezeigt, dass in Süd-Sumatra in
der Richtung von Ost nach West folgende Elemente sich
anreihen :
i) das aus Aestuarien- und Deltabildungen bestehende
Tiefland der Ostküste,
2) das Vorland (nördlich des Rambangflusses Pénéplaine,
südlich Tiefplateau),
3) der Tuff- und Agglomeratmantel, den Übergang vom
Vorland zu den Gebirgen vermittelnd,
4) das Serillogebirge,
5) das Goemaigebirge und das Katonggebirge,
6) das Barissangebirge,
7) der flache Streifen der Westküste.
Unser auf Tafel A dargestellte Gebiet begreift Teile der
Elemente 2 bis 5, also des Vorlandes, des Agglomerat- und
Tuffmantels, des Serillogebirges und des Goemaïgebirges.
a. Das Vorland. Etwa zwei Drittel, d. h. der nördliche und
der östliche Teil unseres Gebietes geboren dem „Vorland''
an. Die tiefsten Punkte, d. h. die Stellen, wo Lematang,
'Lenggie, Niroe, Bere und Rambang unser Gebiet verlassen,
befinden sich kaum 30 m. über dem Meere, von dessen
Kliste sie etwa 150 km. entfernt sind. Die grössten Flüsse,
Lematang, und Enim, treten auf ungefahr 70 — 80 m. Meeres-
höhe in das Vorland ein. Die Hügel des Vorlandes erheben
sich kaum 30 — 40 m. über das Niveau der grössern Flüsse
und es erscheint so das Vorland, von einem hochgelegenen
Aussichtspunkt betrachtet, als eine sehr schwach nach Süd-
westen ansteigende, kaum undulierte Ebene, in der nur die
mit Alluvialbildungen ausgefüUten Talungen des Enim und
des Lematang als Einschnitte erkennbar sind, wogegen die
i) Litt 18, pag. 292.
15
Digitized by VjOOQIC
2l6
durch die Ubrigen Flusslaufe bedingten Undulationen unter
der Walddecke dem Auge des Beschauers verborgen blei-
ben (vgl. Tafel D, Fig. 4 und Fig. 9). Dass die Oberfla-
chengestaltung des Vorlandes einer typischen Pénéplaine
entspricht, habe ich früher nachge wiesen ^).
b. Das Uebergangsgebiet zwischen Vorland und Gebirge
(der Tuff' und Agglomeratmantel), Südwestlich der Linie
Senabing — Oelaq Pandan — Darmo — Moeara Danau —
Bebarau — Lintaan (vgl. Tafel A) steigt das Terrain ra-
scher gegen das Gebirge an, als in dem nordöstlich dieser
Linie belegenen eigentlichen Vorland. Die geologische Un-
tersuchung bat ergeben, dass es nicht Schichtgesteine ent-
sprechend denen des Pénéplaine- Vorlandes sind, die sich
hier so rasch erheben, sondern dass die Pénéplaine bei
gleichbleibendem schwachem Ansteigen unterirdisch bis an
den Rand des Goemaïgebirges reicht, dabei aber von
einem Mantel von Tuffen und Agglomeratmassen verhüUt
wird, der nur in den tiefen Talschluchten die gefalteten
Schichtgesteine der Pénéplaine zum Vorschein kommen Isisst.
Der aussere Saum des Mantels reicht bis gegen 100 m.
Meereshöhe hinab, der innere zieht sich bis auf die höchsten
Erhebungen des Goemaï- und des Barissangebirges. Die
Oberflache dieses deckenförmigen Tuff- und Agglomerat-
mantels ist aber nicht einheitlich, sondern wird auf grosse
Erstreckungen hin unterbrochen von dem jenen Gebirgs-
zügen vorgelagerten Serillogebirge (vgl. Tafel A und Tafel
B, Profil I, 3, 8 und 9).
c. Das Serillogebirge, Das reizvolle Landschaftsbild eines
Grenzgebietes zwischen Ebene und Hochgebirge wird in
den Petroleumgebieten bei Moeara Enim in seiner Schönheit
noch erhöht durch das Auftreten einer Menge malerischer
Kuppen und Zacken, die gleich Vorposten dem Kettenge-
birge (Goemaï-Barissan) vorgelagert sind. Es ist das eben
erwahnte Serillogebirge*) (siehe Tafel D, Fig. 3, 7, 8 und 9).
i) Litt. 18, pag. 289. 2) Vgl. Litt. i8, pag. 292.
Digitized by VjOOQIC
217
Das Serillogebirge ist in drei Berggruppen gegliedert :
die Boekit Assamgruppe, die eigentliche Serillogruppe und
die Boekit Besar (Lahat) — Boekit Poengoergruppe.
a. Die Boekit Assamgruppe. (vgl. Tafel B, Prof. 7,
Tafel C (Spezialkarte der Boekit Assamgruppe) und Tafel D,
Figuren 3 und 7). Die Boekit Assamgruppe erhebt sich am
linken Enimufer, vollstandig isoliert von der 5 km. weiter
südwestlich ansteigenden Serillogruppe im engern Sinne. Die
Boekit Assamgruppe bedeckt eine Flache von etwa 9 km*.
Das kleine Gebirgsmassiv ist zusammengesetzt aus vier Gip-
feln, die sich ihrerseits wieder in zwei Paare gruppieren:
Boekit Assam ^) und Boekit Lenkoeas^) im Süden und Boekit
Tappoean*) und Boekit Penjaboengan *) im Norden. Der
Gipfel Boekit Assam ist der höchste, der zweithöchste ist
der Boekit Lenkoeas, es folgt dann der Boekit Tappoean und
schliesslich der Boekit Penjaboengan (vgl. Tafel D, Fig. 7 ;
der Boekit Penjaboengan ist auf dem Bilde dufch den öst-
lich davor liegenden Boekit Tappoean verdeckt). Der Boe-
kit Assam erhebt sich etwa 150 m. über das Niveau des
Enim; er tragt eine mannshohe, aus Stein und Cement auf-
gebaute Saule als Signal für die offizielle, jetzt im Gange
befindliche trigonometrische Vermessung. Über die tiefe
Einsattelung zwischen den beiden Gipfelpaaren führt ein we-
nig begangenes Passchen.
Die Aussicht^) von der Spitze des Boekit Assam ist dank
der isolierten Lage eine unvergleichlich schone. Gegen Osten
und Nordosten hin schweift der Bliek über die grandiose,
ebene Waldwüste von Palembang. Gegen Südosten, Süden
i) Boekit; der Berg; assam, sauer, der Sauerberg.
2) Lenkoeas, zu den Zingiberaceen gehorende Gewürzpflanze.
3) Betapo bedeutet „an einem heiligen Orte schlafen, urn im Traume Weissa-
gungen zu vernehmen": boekit tappoan, der Orakelberg. Eine solche heilige Stelle
befindet sich auch auf dem Boekit Serillo (siehe unten).
4) Njaboengan, der Hahnenkampf; auf dem Boekit Penjaboengan wurden in frü-
herer Zeit Hahnenkampfe abgehalten. Man sieht noch hente die Tiereckige, aus
Steinblöcken hergestellte Umfassung, innerhalb derer die Kümpfe stattgefunden haben.
5) Vgl. Litt. 18, Tafel 3.
Digitized by VjOOQIC
2l8
und Südwesten hin erhebt sich die hehre GebirgslandschaFt
mit ihren bis 3000 m. hohen Vulkankegeln. Da zeichnet sich
vorerst die edelgeschnittene Silhouette des Boekit Nanti
im Südosten ab, langsam übergehend in diejenige des west-
östlich streichenden und bei Batoe Radja am Ogan ver-
sinkenden Katonggebirges. Auf den Boekit Nanti folgen
nach rechts in weiter Ferne der Boekit Pandan, schon im
Benkoelenschen gelegen, dann die rauchenden Vulkane Ba-
joer ^) und Oemang*) in dem noch zu Palembang gehörenden
Bergland von Smendo. Weiter reiht sich an der majest^tische,
tatige Vulkan Boekit Dempo in den Passoemahlanden, den
Horizont mit seiner prachtvollen Kegelform im Westen
beherrschend. In blauer Ferne sind gegen Norden hin der
Vulkan Kaba und die wilden, so viel wie unbekannten Berge
von Korintji sichtbar.
|3. Die Serillogruppe im engern Sinne. (Siehe
Tafel A und Tafel B, Profil 4 und 5, Tafel D, Fig. 8 und 9).
Leider konnten auf Tafel A die Serillogruppe und die sUd-
westlich davon belegenen Partieen nur ungenau dargestellt
werden. Aufgemessen sind nur der Fusspfad, der Oelaq
Pandan am Lematang mit Prangai am Serilloflusse verbindet
und der von der Verbeekschen Karte übernommene Tele-
i) In meinen „Notizen zur Geologie vod Südsumatra^^ (Litt/ i8, pag. 273, 284
und 286 und Kartenskizze) deren Correktur ich seinerzeit infolge des zweiten Auf-
trages nach Indien nicht selbstbesorgen konnte, istjeweils Vulkan Bajoerstatt Ringgit
II zu lesen. Der Krater von Bajoer, der durch ausserst kr^tige Solfataren und Fu-
marolen mit Petroleumaustritt charakterisiert ist, liegt unweit westlich des Dorfes
Bajoer, das auf der Verbeekschen Karte und auf meiner Kartenskizze (Litt. 1 1 und
18) richtig eingetragen ist. Die beiden erloschenen Vulkane Ringgit I und II lie-
gen weiter nördlich als auf meiner Skizze angegeben ist; sie sind richtig einge-
zeichnet auf der Verbeekscher Karte.
2) Der Name Boekit Gemang (nicht Gemano, wie auf der Verbeekschen Karte
steht) ist auf der Karte zu Litt. ii am richtigen Grt eingetragen. An diesem Vul-
kane entspringt der eine Quellfluss des Ggan. Seinem Hauptkrater, dessen Nord-
rand ausgebrochen ist, entwichen zur Zeit meines Besuches Fumarolen- und Solfa-
tarendftmpfe, noch kraftiger als diejenigen des Bajoerkraters. Sie sind auf der Ver-
beekschen Karte als „Warme bron*' südlich von Bandar Alam bezeichnet. Naheres
über die Emanationen dicses Gebietes steht zu lesen in Litt. 4.
Digitized by VjOOQIC
219
graphenweg Lahat — Prangai — Tandjoeng Agoeng. Alles
andere ist nur skizziert.
Innerhalb der eigentlichen Serillogruppe können wiederum
zwei Bergzüge unterschieden werden, ein nördlicher mit den
Kuppen Boekit Lanap^), Boekit Telor*), Boekit Ringgin^)
und Boekit Gendi *) und ein südlicher mit den höchsten
Erhebungen Boekit Serillo ^) und Boekit Besar (Enim) ^).
Zwischen Boekit Serillo und Boekit Besar (Enim) befinden
sich noch folgende, auf der Karte nicht eingetragenen Gipfel :
Boekit Napal*), Pematang Tambangan^), Boekit Toenka
Tiga®). Der ausserst charakteristisch einseitig gestaltete und
weithin sichtbare Serillo (ca 600 m) ist das Wahrzeichen des
Landes. Der Boekit Besar-Enim ist der höchste Gipfel der
Serillogruppe; nach der Verbeekschen Karte erhebt er sich
bis gegen 700 m. über Meer.
y. Die Boekit Besar(Lahat)-Boekit Poengoer-
gruppe (siehe Tafel A, Tafel B, Profil 4 und 5, Tafel D,
Fïg- 9)- Von Westen nach Osten reihen sich an der Boekit
Besar (Lahat) oder Boekit Batoe Poetrih *), der Boekit Lepat
Gadjang'^), der Boekit Koening^^), der Boekit Poenggoer
Lanang^^) und der Boekit Poenggoer Betino*^).
i) Bedeutung mir unbekannt. 2) Telor, das Ei.
3) Ringgin, wohl abgekürzt für waringgin, heiliger Baum.
4) Gendi, ein Kochgeschirr, mit dem die topfformige Gestalt des Berges vergli-
chen wird. 5) Bedeutung mir unbekannt.
6) Napal, Gestein. An der Nordseite des Berges ist eine weithinsichtbare Fluh
▼on anstehendem Gesteine. Napal bedeutet in der Regel nur thoniges Gestein; nur
ausnahmsweise, wie in diesem Falie, Gestein überhaupt.
7) Tambangan, Nachen; pematang^ langgestreckter Höhenzug.
8) Toenka tiga, drei zusammengestellte Steine, auf die der Kochtopf auf dem
Herde gestellt werden. Der Boekit Toenka Tiga ist dreigipflig.
9) Boekit Besar (Lahat), der „grosse Berg" von Lahat, im Gegensatz zu Boekit Besar
(Enim), der „grosse Berg" des Enimgebietes j der zweite Name, Boekit Batoe Poetrih
(batoe, der Stein, poetrih, die Prinzessin), ist zurlickzufiihren auf einem in der Sil-
houette des Berges hervorragenden Felsen, der als eine versteinerte Prinzessin ge-
deutet wird. 10) Bedeutung mir unbekannt. 11) Koening, gelb.
12) Bedeutung des oft in geographischen Namen vorkommenden Wortes poeng-
goer mir unbekannt; lanang, „mannlichen Geschlecbtes".
13) Betino, „weiblichen Geschlechtes" ; der Boekit Poenggoer Bentino ist der kleinere .
Digitized by VjOOQIC
2 20
d. Das Goemaïgebirge. Nur die südwestliche Ecke unse-
res Kartengebietes gehort dem Gebirgszuge des Goemaï-
gebirges an. Dieses Gebirge ist gleich dem Katonggebirge
und dem Ambong Brasgebirge, die ausserhalb des Gebietes
der Karte Tafel A liegen, dem eigentlichen Scheidegebirge
(Barissangebirge) vorgelagert. Es verlauft parallel mit die-
sem und kulminiert im Boekit Balei bei Tebing Tinggi (aus-
serhalb unseres Kartengebietes) mit über looo m. Höhe^).
Die Eingeborenen bezeichnen als Goemaïgebirge nur die
zwischen Moesi und Lematang belegene Gebirgsgruppe.
Meine Fassung des Namens Goemaïgebirge (vgl. Litt. i8,
Tafel 3), die auch von Volz ^) acceptiert worden ist, ist weiter :
nach ihr ist aus geologischen Gründen auch die Berggruppe
des Boekit Balei — Boekit Tombong noch in das Goemaï-
gebirge einbezogen.
4. DIE VEGETATIONSDECKE.
Die Vegetationsdecke unseres Gebietes ist entweder
W a 1 d oder Savanne. Letztere ist vorherrschend im süd-
westlichen gebirgigen Teil. Das Gras der Savannen ist
im Vorland ausschliesslich Alang-alang [Imperatoria)^
auf den schroffen Kuppen an Serillogebirges herrscht ein
anderes Savannengras. Es wird von den Malayen als R o e m-
poet miang bezeichnet ; die Berührung des Grases erzeugt
ein unangenehmes Jucken auf der Haut.
Die Cultur hat die ebenen Talböden langs den grossen
Plussen ganz in Beschlag genommen ; sie werden bewassert
und dienen zur nassen Reiskultur (Sawa h kul tur). Fast
über das ganze übrige Gebiet verbreiten sich die trockenen
Reisfelder (Ladangkultur), wo der Urwald niederge-
schlagen und an seine Stelle Reis gepflanzt worden ist. Ein
solches trockenes Reisfeld giebt eine oder höchstens zwei
Reisernten. Nach der Ernte tritt an seine Stelle entweder
Alang-alangsavanne oder es schiessen schnellwachsende
i) Litt. 20, Tafel „zu Seite 75".
Digitized by VjOOQIC
221
Baume in dichten Bestanden auf. lm ersten Fall ist das
I^and fiir die Cultur ganz verloren; weite Landstrecken,
besonders östlich und südöstlich ausserhalb unserer Karten-
gebietes sind auf diese Weise in wertloses Terrain verwandelt
worden. lm zweiten Falie kann der Wald nach 8 bis lo Jahren
wieder geschlagen und Reis abermals angesaht werden. Auf
alle Falie verschwinden die mannigfachen Nutzhölzer des
Urwaldes und es gewinnen die schnellwüchsigen schlechten
Hölzer die Oberhand. Ob in unserem Gebiete überhaupt noch
unberührter Urwald existiert, ist zweifelhaft. Am ehesten ist
das noch wahrscheinlich für die höhern Teile der Boekit
Besar (Enim)-Gegend.
5. STRASSEN UND FUSSPFADE.
a. Staatsstrassen. Der Flecken Moeara Enim ist
mit Palembang, mit Lahat und mit Batoe Radja durch staat-
liche Fahrstrassen verbunden. Die Strassen nach Palembang
und Batoe Radja (lematangabwirts und enimaufwarts) liegen
nur zum kleinern Teile innerhalb unseres Kartengebietes.
Lahat ist ausser mit Moeara Enim noch mit Bandar (Haupt-
ort der Passoemahlanden) und mit Boengamas (Hauptort
von Kikim) durch Staatsstrassen verbunden, die aber auch
nur zum kleinsten Teile auf unser Kartengebiet entfallen,
Diese Strassen sind von Palembang als Ausgangspunkt mit
, Paaien" (i Sumatra Paal = 1853 m) gemessen. Die Strasse
von Palembang nach Moeara Enim tritt zwischen Paal 95
und 96 in unser Kartengebiet ein; in Moeara Enim selbst
steht Paal 99. Von Moeara Enim an geht die Nummerierung
weiter: die Abzweigung nach Batoe Radja verlasst das
Gebiet zwischen Paal 121 und Paal 122. Die Strasse Moeara
Enim-Lahat ist 24 Paal lang; in Lahat steht Paal 123. Bei
Lahat beg^nnt die neue Nummerierung. Die Strasse nach
Bandar trift zwischen Paal 9 und Paal 10, diejenige nach
Boenga Mas zwischen Paal i und 2 aus unseren Kartengebiet ^).
i) Paal 9 der Strasse nach Bandar und Paal i derjenigen nach Boenga Mas sind
aus Versehen nicht auf der Karte eingetragen worden.
Digitized by VjOOQIC
222
b. Private Fahrstrassen. Von Moeara Enim führen
zwei Fahrstrassen nach den Bohrterrains Minjak Itam-Kam-
pong Minjak (siehe Tafel C). Heute ist nur noch die südliche
in Gebrauch. Von Kampong Minjak führt eine Fahrstrasse
nach Batoe Kras und Soeban Derigi. Bei Batoe Kras zweigt
eine Fahrstrasse nach Soengi Taham und Talang Babat ab.
Von Kampong Minjak führt eine, jetzt schon ziemlich ver-
wachsene Strasse direkt nach Süden. Sie teilt sich unweit vom
Ursprung des Sebassa: der eine Ast führt nach Lingga am
Enim, der andere über Bohrterrain Kijahan nach Darmo
am Enim. Moeara Enim ist in neuerer Zeit mit Banjarsari
durch eine direkte Fahrstrasse verbunden worden, ebenso
Lahat mit Keban-Senabing.
Es ist anzunehmen, dass nach Erschöpfung der Petroleum-
terraine diese Fahrstrassen als solche eingehen und nur noch
als Fusspfade weiter bestehen werden.
c. Fusspfade. Eine grosse Anzahl von Fusspfaden
(meist ursprüngliche Elephantenpfade) sind auf der Karte
in I : looooo nach Aufmessungen der obengenannten Land-
messer eingetragen. Der (nach der Verbeekschen Karte ein-
gezeichnete) Fussweg langs der alten Telegraphenlinie Lahat-
Tandjoeng Agoeng ist zwischen Talang Segoendoeng und
Prangai sehr selten begangen und teilweise ganz verwachsen.
II. DIE TERTIARE SCHICHTFOLGE ').
I. DIE GOEMAISCHIEFER (ALTERES MIOCAN UND
JUNGSTES OLIGOCAN?) UND DER ORBITOlDENKALKyÜNG-
STES OLIGOCAN [AQUITANIEN] ).
Verbeek bezeichnet auf seiner Karte von Süd-Sumatra ^)
die machtigen Schieferthone, aus der das Goemaïgebirge
zum grossen Teile aufgebaut ist und die wir vorlaufig G o e-
maïschiefer nennen wollen, als jungmiocan. Unser Kar-
I) Vergl. Tafel D, Fig. i. 2) Litt. ii.
Digitized by VjOOQIC
223
tengebiet reicht im Südwesten in die Region der Goemaï-
schiefer hinein. Sie sind langs des Lematang oberhalb
Djati und Karang Agoeng vielfach aufgeschlossen. Verbeek
sagt von diesen Aufschlüssen^) :
^Eindelijk zijn de miocene gesteenten van deze reeks
nog goed te zien in de rivier Lematang boven Lahat. Van
af de groote brug, waar donkere dunschilverige kleileien
voorkomen, tot op korten afstand van Lahat vindt men
dikke zandsteen- en kleisteenbanken, die tusschen Loeboeq
Sepang en Lahat talrijke stroomversnellingen veroorzaken.
De zandsteenen zijn meestal zeer kleiachtig en bevatten
slechts zeer weinig kwarts/' Auf das gelegentliche Vorkom-
men von untergeordneten Kalk- und Kalksandstein-
banken habe ich in meinem kleinen Aufsatz über Süd-Su-
matra aufmerksam gemacht, wo ich mich der Verbeekschen
Altersbestimmung (jungmiocan) anschloss, immerhin schon
damals die Möglichkeit betonend, dass es sich um altere Bil-
dungen handeln könne "). Heute bin ich in der Lage, das Al-
ter der Goemaïschiefer etwas genauer umgrenzen zu können,
obschon ich seither keine neuen Beobachtungen im Gebiete
der Goemaïschiefer selbst habe machen können. Im nach-
sten Abschnitt wird dargetan werden, dass die früher für
Unterpliocan gehaltenen marinen Tertiarschichten von Pa-
lembang tatsachlich jungmiocanen Alters sind. Demnach
können die concordant darunter liegenden Goemaïschiefer
nur altmiocan und z. T. vielleicht noch alter sein.
Zur Aufklarung der von mir seinerzeit aufgeworfenen Fra-
ge'), ob die Goemaïschiefer z. T. gleichaltrig mit dem Orbi-
toïdenkalk von Batoe Radja und in ihren untern Par-
tien eine facielle Abanderung jener darstellen, kann ich heute
keine neuen Tatsachen aufführen. Doch soviel kann heute
gesagt werden, dass in diesem Falie die Goeitiaïschichten
noch in das Oligocan hinabreichen würden. Denn es hat
sich herausgestellt, dass der Orbitoïdenkalk von Süd-Su-
i) Litt. II, pag. 137. 2) Litt. 18, pag. 277, 278, 291. 3) Litt. 18, pag. 278.
Digitized by VjOOQIC
224
matra, speciell von Batoe-Radja, der unweit südlich von
unseren Kartengebiet zu Tage tritt, sicher jungoligocan
(Aquitanien) ist^):
Herr H. Douvillé in Paris, dem Prof. C. Schmidt und
ich unsere im Orbitoïdenkalk von Palembang gesammelten
Foraminiferen einschickten, schrieb uns gütigst (Vgl. auch
Litt. 23, pag. 451):
^I. Echantillons de Mr. Schmidt.
Boekit Pendopo^) : LepidocycHnes moyennes, pustuleuses •,
Hétérostégines : Aquitanien supérieur.
II. Echantillons de Mr. Tobler.
Oberhalb Mendingin (am Ogan) : Lepidocyclina Tournoueri:
ce n'est pas de TEocène IV, mais sürement de TAquita-
nien supérieur.
Batoe Radja (am Ogan) : Ie plus grand nombre des echantil-
lons blancs ou grisitres ± saccharoïdes, sont remplis de Lepi-
docycHnes è grosses pustules (cf. L. Morgani) '\ qui indiquent
TAquitanien supérieur ou peut-être Ie Burdigalien-,
un échantillon plus marneux renferme un beau specimen de
Spiroclypeus orbitoïdeus anoué \ Lepidocylina insulae Nata-
/e>, espèces caractéristiques de TAquitanien supérieur."
2. DIE UNTERN PALEMBANGSCHICHTEN QÜNGERES MIOCAN).
a. Stratigraphie. Boettger*) hat nachgewiesen, dass die
i) Der südsumatranische Orbitoïdenkalk ist bald als eocto, bald als mioc^n er-
klart worden; Vgl. I/itt. 10, I, pag. 16 und pag. 92 ff.; II, pag. 7 und pag. 19 ff.
(Abdruck im Jaarb. v. h. Mijnwezen I, pag. 25 und pag. 164 ff. ; II, pag. 13 und
pag. 35 ff.); Litt. 11, pag. 109; Litt. 18, pag. 275; Litt. 20, pag. 31; Litt. 22,
pag. 8. Ferner K. Martin. Jungtertiare Ablagerungen im Padangschen Hochlande
auf Sumatra. Sammlungen des geol. Reichsmuseums in Leiden. I Serie, Band I,
1881 — 1883, pag. 84 ff. (Abdruck im Jaarb, v. h. Mijnwezen 1882, Wetensch. Ged.
pag. 157 ff. unter dem Titel: Palaeontologie von Nederlandsch Indië. Verhande-
ling N». 14.
2) Litt. 16, pag. 261 : Der orbitoïdenilihrende Kalk von Boekit Pendopo wird von
C. Schmidt zum MiocHn gerechnet. Lage des Boekit Pendopo siehe Litt. 18, Kartenskizze.
3) In der Publication Litt. 23, pag. 451, sind Lepidocyclina neodispansa ? und
/. Tournoueri von Batoe Radja aufgeführt.
4) Litt. 10 a. Il Teil, pag. 34—80 oder Litt. lo^, II Teil pag. 62—146.
Digitized by VjOOQIC
225
von Verbeek^) als Pliocan {J> der Karte in i : 500000) be-
zeichneten machtigen Thone (sog. Eburnamergel) der Re-
sidenz Benkoelen an der Westküste von Süd-Sumatra tat-
sëLchlich dem jüngem (bezw. mittlem) Miocan angehören.
Kr kam zu diesem Resultat nach Bearbeitung des von Ver-
beek an den Fundorten 1, Konkaifluss, m, Kampai bei Maas
Mambang und n, Paal 65 an der Meeresküste in der Ab-
teilung Seloema gesammelten palaontologischen Materiales.
Nach dem für diese vermeintlichen Pliocangebilde in Ben-
koelen miocanes Alter nachgewiesen war, war es zum vor-
neherein wahrscheinlich, dass auch östlich vom Barissange-
birge die auf der Verbeekschen Karte als Pliocan bezeich-
neten Schichten zum Teil wenigstens miocan seien. In
meinen „Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra"^) wollte
ich aber ohne zwingende Gründe nicht von der Verbeekschen
Bezeichnungsweise abweichen und reihte noch alle petroleum-
und kohlenführenden Schichten des palembangischen Vor-
landes nach dem Vorgange Verbeeks in das Pliocan.
Auf meiner zweiten Sumatrareise (1903/4) hatte ich Ge-
legenheit, einerseits sehr detaillierte stratigraphische Studiën
speciell in den Petroleumgebieten bei Moeara Enim zu machen
und andrerseits noch weiteres palaeontologischen Material
zu sammeln. Nach Europa zurückgekehrt, unterzog ich das
palaeontologische Material einer vorlaufigen generellen Be-
stimmung und es zeigte sich, dass die von mir im sogenannten
Unter- Pliocan gesammelten Faunen den von Boettger*)
beschriebenen Miocanfaunen von Benkoelen recht nahe
stehen. Ich hatte das Glück, Herrn Prof. Dr. O. Boettger in
Frankfurt meine vorlaufigen Bestimmungen zur Verifizierung
verlegen zu dürfen und Herr Prof. Boettger erklarte nach
Einsicht des ziemlich umfangreichen Materiales, dass auch
nach seiner Meinung die bisher als Unter-Plio-
can bezeichneten Schichten des Palembanger
i) Litt. II, pag. 140.
2) Litt. 18.
3) Litt, 10 a odcr lo b^ 11 Teil.
Digitized by VjOOQIC
226
Vorlandes zwei fe Hos miocanen, speciell jung-
miocanen Alters seien.
Es ergiebt sich somit das Resultat, dass hüben und drüben
eine machtige, jungmiocane, marine Thonformation vorliegt,
die dem frühern sogenannten Unter-PliocSn entspricht. Über
dieser Thonformation erheben sich in Palembang noch min-
desten 1500 m machtige, früher als Mittel- und Ober-PHocSin
bezeichneten Schichtcomplexe ^), deren Alter aber auch heute
noch nicht direkt bestimmt, sondern nur indirekt abgeleitet
werden kann, da die gesammelten Tier- und Pflanzenreste zu
einer genauen Altersbestimmung ungeeignet sind. Aus diesem
Grunde empfiehlt es sich, die eine natürliche Gruppe bilden-
den, das ganze Palembanger Vorland ausschliesslich zusam-
mensehenden und bis jetzt als Unter-, Mittel- und Ober-Pliocan
bezeichneten Schichten unter dem Namen Palembang-
schichten zusammenzufassen und dabei Untere, Mittlere
und Obere Palembangschichten zu unterscheiden.
Es ware also zu setzen ") :
Obere Palembangschichten (JUngeres Pliocan ?) statt
Ober-Pliocan.
Mittlere Palembangschichten ( Alteres Pliocan ?) statt
Mittel-Pliocan.
Untére Palembangschichten (Jüngeres Miocan) statt Un-
ter-Pliocan.
Die Untern Palembangschichten treten in den Petroleum-
gebieten bei Moeara Enim in der für ganz Palembang charak-
teristischen Ausbildung auf als eine über 1500 m. machtige
Thonformation, ahnlich dem Septarienthon bei Basel aber
vielfach besser geschichtet als jener und lokale Einlage-
rungen dichten, feinkörnigen Sandsteines einschliessend *).
Am Lematangflusse zwischen Lahat und Oelaq Pandan, wo
die Untern Palembangschichten besonders schön aufgeschlos-
sen sind, sowie bei Soeban Kladi schliesst der Thon reichlich
i) Vgl. Litt. 18, pag. 279—283; Litt. 20, pag. 31 und pag. 85.
2) Vgl. Litt. 18, pag. 291: Litt. 20, pag. 85.
3) Vgl. Litt. 18, pag. 279 und 280.
Digitized by VjOOQIC
227
Kalkseptarien mit Calzitkrystallen von der Form
— 2 R ein. Kohlenflötze fehlen den tiefern Teilen der Untern
Palembangschichten vollstandig; in den obersten Partien
kommt dann und wann ein vereinzeltes unbedeutendes Flötz
vc
A
I :
kc
bc
b«
te
s<
F
UI
b<
B
A
je
F
S
B
d
ii(
g
St
M
UI
di
zu
Digitized by VjOOQIC
228
a. Die Fauna von Ajer Assin. (Tieferer Teilder
Untern Palembangschichten).
f Rotalia
f Linthia
Nucula
Ar ca
? Cyiherea {Caryatis)
f Tapes
Thracia
1 Exemplar.
2 Rxemplare.
2 Exemplare.
I Exemplar.
I »
I
Dentalium
Conus
p. Die Fauna von Manggoel. (Tieferer Teil der Un-
teren Palembamgschichten).
Discotrochus sp, nav.
2
Exemplare.
Trochocyathus
I
Exemplar.
Cidaris a
4
Exemplare.
Cidaris h
I
Exemplar.
Cidaris c
I
»i
Lunulites
17
Exemplare.
Ostred
4
ft
Nucula
14
»>
Leda
3
»>
Ar ca a
3
»>
Ar ca h
lO
»>
Cucullaca a
13
9f
Cucullaea b
i6
II
Cardita a
40
»>
Cardita b
I
Exemplar.
Venericardia
I
t9
Isocardia (Meiocardia) 8 Exemplare.
Verticordia 3 „
Digitized by
Google
Digitized by VjOOQIC
230
Ranella b
I Exemplar.
Murex a
I
Murex b
2 Exemplare,
Fusus
2
Phos
I Exemplar.
Eburna
I „
Conus
22 Exemplare
Conus {Lepioconus)
4 i>
Aciaeon (SoHdula)
I Exemplar.
Oxyrhina *)
I
•y. Die Fauna von Soengi Ahoer. (Tieferer Teil
der Unteren Palembangschichten).
Discotrochus
sp. nov.
I
Exemplar.
Pecten (Chlamys)
5
Exemplare,
Arca a
3
1)
Arca b
3
»>
Arca c
I
Exemplar.
Arca d
I
>9
1
Cucullaea
I
1»
f
Isocardia
I
t>
Lucina
2
Exemplare
Cardium
4
»>
Venus
I
Exemplar.
Tapcf a
2
Exemplare.
Tapes b
I
Exemplar.
Tellina a
2
Exemplare.
Tellina b
44
»>
f
Siliqua
I
Exemplar.
?
Mactra
I
>9
Corbula
2
Exemplare.
Teredo
8
»>
Ampul Una
2
Exemplare.
Turritella
I
Exemplar.
Cassis
I
f>
I) Siehe Anhang zu diesem Capitel.
Digitized by
Google
231
Triton
I Exemplar.
Disiortrix
I
Conus
I n
Actoeon
5 Exemplare
(ï. Die Fauna von Soeban Kladi. (Höherer Teil
der Untern Palembangschichten).
Robulina ^
Zahlreich.
Rotalia
»>
Paracyaihus
I
Exemplar.
Pecten (Chlamys)
»>
Leda
Exemplare
? Tapes a
Exemplar.
Tapes b
»i
Tetlina
i>
Psammohia
»}
Corbula
»>
Dentalium a
Exemplare
Dentalium h
Exemplar.
Dentalium c
»>
Gadila
Exemplare
Cyclostrema
»>
Si^aretus
Exemplar.
Natica a
i>
Natica b
»
Niso
«1
Cancellaria
»>
i Rimella
Exemplare
Triton
Exemplar.
Nassa
»>
Oliva
Exemplare,
Terebra
Exemplar.
Pleurotoma a
»
Pleurotoma b
t>
i) Nach freundlicher Mitteilung des Herrn Dr. M. Schmidt in Stuttgart..
i6
Digitized by
Google
232
c. Die Fauna von Senabing lama. (Höherer Teil
der Untern Palembangschichten).
f Linthia
7 Exemplare.
Vulsclla
I Exemplar.
? Lithophagus
3 Exemplare.
Ostrea
2
Leda
4
Arca a
15
Ar ca h
10 .,
Cardium
28
Dosinia a
I Exemplar.
Docinia b
2 Exemplare.
Venus {Chioné)
I Exemplar.
Tapes
80 Exemplare.
Psammobia
5
Corbula
17
Thracia
I Exemplar.
Dentalium a
8 Exemplare.
Dentalium b
2 „
Gadila
I Exemplar.
Natica
28 Exemplare.
TurriUlla
2 „
Turbonilla
I
Pyramidella
I »
Cerithium
I „
? Rostellaria
I »,
Cassis
I
Ficula
2 Exemplare.
Phos
I Exemplar.
Pollia
2 Exemplare.
Nassa a
I Exemplar.
Nassa b
I »
AT ..
I
I 0
3 Exemplare.
I Exemplar.
2 Exemplare.
Digitized by
Google
233
PUurotoma a i Exeraplar.
Pleurotoma b i „
PUurotoma {^Drillid) i „
Conus 2 Exeinplare.
Care Aar ia^ *) 3 t>
Lamna ') i Exemplar.
In Bezug auf das Alter der fünf aus den Untern Palembang-
schichten stammenden Faunen kann nach den vorlaufigen,
nur generellen Bestimmungen natürlich noch kein abschlies-
sendes Urteil abgegeben werden, wenn auch die meisten Gat-
tungen im M i o c a n von Burma und von Java wiederkehren.
Als besonders wertvoll für die Altersbestimmung bezeichnet
Herr Prof. Boettger die Antpullina von Soengi Ahoer, die
sicher einer altertümlichen, d. h. vorpliocanen Gruppe ange-
höre. Auffallend ist das fast vollstandige Fehlen der Gattung
Eóurna, die in den entsprechenden Schichten von Benkoelen
so verbreitet ist, dass diese z. T. wenigstens, als Eburnamergel
bezeichnet worden sind.
Durchgehende, überall wiederkehrende Leitfossilien sind
nicht vorhanden. Die sehr charakteristischen und individuen-
reichen Arten Tellina b von Soengi Ahoer und Tapes von
Senabing sind je nur an den genannten Orten gefunden
worden.
Der untere Horizont mit den Faunen von Soengi Ahoer,
Manggoel und Ajer Assin ist von dem obern Horizont mit
den Faunen von Soeban Kladi und Senabing lama auffallig
dadurch unterschieden, dass ihm Foraminiferen, Dentaliden
und Pleurotomiden fehlen, wahrend diese Gruppen bei Soeban
Kladi und Senabing lama zum Teil reichlich vertreten sind.
Die Zusammensetzung der Faunen deutet darauf, dass sie
in der bathyalen Region einer Flachsee, in ziemlicher Entfer-
nung von der Kliste gelebt haben. Riffcorallen, dickschalige
Muscheln und Gastropoden,speciellCerithien fehlen. Dement-
i) Siehe Anhang za diesem Capitel.
Digitized by VjOOQIC
234
sprechend ist die petrographische Beschaffenheit der Untern
Palembangschichten : vorherrschend Thone, wahrend grobe
Sandsteine, Conglomerate und Breccien fehlen.
3. DIE MITTLERN PALEMBANGSCHICHTEN
(? ALTERES PLIOCAN?) •).
a, Stratigraphie. Der in den „ Geologischen Notizen zur
Geologie von Süd-Sumatra''^) gegebenen Charakteristik der
Mittlern Palembangschichten (damals unter dem
Titel Mittelpliocan beschrieben) ist nur wenig beizufügen.
Typisch sind die Mittlern Palembangschichten -) in der
Nahe der Ölfelder Kampong Minjak und Minjak Itam ent-
wickelt; speciell für diese Gebiete gilt die folgende Gliederung :
Obere Flötzgruppe ca. 125 m.
Schiefersandsteingruppe „ 125 m.
Obere Thongruppe „ 200 m.
Mittlere Flötzgruppe „ 75 i^-
Untere Thongruppe „ 90 m.
Untere Flötzgruppe „ 40 m.
Diese namentlich durch das Auftreten von drei getrennten
Niveaux von Braunkohlenflötzen charakterisirte Glie-
derung wird unschwer wieder erkannt im ganzen nördlichen
und westlichen Teile unseres Kartengebietes. Gegen Südos-
ten hin, d. h. von Darmo an südostwarts, machen sich jedoch
bedeutende facielle Anderungen geitend und zwar
in dem Sinne, dass weiche Sandsteine durch den ganzen Com-
plex hin überhandnehmen und dafür die Flötze nach Anzahl
und Schwere abnehmen. Ferners stellen sich, nach Süden
immer mehr überhand nehmend, vulkanische Auswurfspro-
i) Auf Tafel A und Tafel B und auf Tafel C, Specialkarte der Boekit Assam-
gruppe, sind die Mittlercn Palembangschichten mit einem einzigen gelben Ton be-
zeichnet. Nur auf Tafel C, Specialkarte des Antiklinalenzuges Kampong Minjak-
Minjak Itam und den dazu gehörenden Specialprofilen sind die obere Flötzgruppe
und die Schiefersandsteingruppe durch eine hellere Nuance von den tiefem Glie-
dern der Mittlern Palembangschichten unterschieden worden, um die tektonischen
Verhtiltnisse schürfer zum Ausdruck gelangen zu lassen.
2) Litt. 18, pag. 280.
Digitized by VjOOQIC
235
dulcte, speciell Bimsteinbrocken und Quarzkrystalle ein.
Durch air diese Umstande wird in diesen südlichen Gegen-
den die Abgrenzung gegen die Untern ^) und besonders ge-
gen die Obern Palembangschichten wesentlich erschwert und
schliesslich, sUdlich von unserem Kartengebiete, gegen den
Ogan hin, ganz unmöglich gemacht.
Als Hangendes der so viel wie sicher j ungmiocanen Untern
Palembangschichten sind die Mittlern Palembangschichten
wohl als Alteres Pliocan anzusehen. Die Veranderung der
Sedimentationsbedingungen, die sich durch das überaus reich-
liche Auftreten von Kohlenflötzen in den typisch entwickelten
Mittlern Palembangschichten kund giebt, veranlasst mich, die
Mittlern Palembangschichten in dieser Weise von den rein
mannen Gebilden der Untern Palembangschichten abzu-
trennen.
b. Die Braunkohlen, Die Braunkohlen von Süd-Palembang
sind zum ersten Mal durch Everwijn*) im Jahre 1860 be-
schrieben worden. Everwijn untersuchte die Kohlenausbisse
am Lematang und am Enim. Seine Arbeit ist begleitet von
einer lithographierten Tafel mit Darstellungen der Profile der
Kohlenausbisse von Poeloe Panggoeng (Enim), Darmo (Enim)
und Lebak Boedik — Negri Agoeng (Lematang) (siehe Karte
von Süd-Sumatra von Verbeek und Karte der Petroleum-
gebiete bei Moeara Enim auf Tafel A in dieser Arbeit).
Verbeek^) bespricht kurz die Aufschlüsse langs den beiden
genannten Plussen. Die weite Verbreitung der Braunkohlen-
flötze hat erst C. Schmidt*) im Jahre 1899 erkannt. In der
Tat hat sich bei der Detailaufnahme ergeben, dass die
Braunkohlen sich über das ganze Gebiet von Palembang
bemerkbar machen und fast vollstandig auf das
Niveau der Mittlern Palembangschichten be-
schrankt sind^).
1) Auch die Untern Palembangschichten nehmen gegen Süden hin (von Wi-lela
an südwjtrts) vulkanisches Material, Krystallquarz, Bimstein und Obsidianbomben auf.
2) Litt. I a oder i b, 3) Litt. 11, pag. 142 und 143.
4) Litt. 16, p. 261. 5) Litt. 18, pag. 280—281.
Digitized by VjOOQIC
236
Hooze^) hat für das Tertiar in Borneo Braunkohlen
fast in allen Niveaux nachgewiesen, jedoch für die ver-
schiedenaltrigen Stufen je Kohlen von innerhalb bestimmter
Grenzen schwankendem Wassergehalt als charakteristisch
erkannt. Nach seinen Untersuchungen, die durch C. Schmidt")
neiierdings erganzt worden sind, zeigt in Borneo.
1. Unterpliocane Kohle . . . 30 7o Wasser.
2. Obermiocane Kohle ... 19^0 »
3. Mittelmiocane Kohle ... 14 ^^ „
4. Untereocane Kohle . . 3 — 6^^ ^
Die im chemischen Laboratorium des geologischen Jus-
titus von Basel durch Herrn Dr. F. Hinden ausgeführte
Analyse von zwei Braunkohlen, aus der Umgebung von
Moeara Enim stammend, ergab folgendes Resultat:
Zusammensetzung der luft-
trockenen Kohle.
Bezogen auf
wasserfreie
Substanz.
Verkokungs-
rückstand
(wasser- und
Bezogen
auf lufk-
trockene
Is
C
H
0
'.^ è
i
^ 1
0
'è aschcnfrei
Kohle.
1
C/2
bercchnet).
Aus-
sehen.
Calorischer
Wert.
Verdamp-
fungseffekt.
§1
1
ö5
I. Braunkohle aus
1
1
den Mittlern Palem-
bangschichten von
Ajer Napalan bei
Ajer Assin westlich
41,55
2,68
30,35
1,01
23,04
1,37
0,39
o.,59
0,20
51,1
sandig
2915
4,57
sauer
vom Lematang.
2. Braunkohle aus
1
den Mittlern Palem-
1
1
bangschichten von
Soengi Boeloean bei
Batoe Kras-Soengi
Taham.
45,39
3,10
20,63
1
i
1
i
1,10
25,76
4,02
0,12
0,30
0,18
47,8
sandig
3675
5,77
sauer
i) J. A. Hooze, Kolen aan de Oostkust van Borneo. Jaarboek van het Mijnwe-
zen in Nederlandsch Oost-Indië. XVII Jaargang, 2. 1888, pag. 464.
2) C. Schmidt, Über die Geologie von Nordwest-Borneo und eine daselbst ent-
standene neue Insel. Gerlands Beitrage zur Geophysik. Bd. VII, Heft i, 1904, pag.
127—128.
Digitized by
Google
237
Zur Vergleichung mit andern Kohlen kommt in erster
Linie der Wassergehalt in Betracht und es zeigt sich, dass
die Kohlen der Palembangschichten mit 24 ^/^ Wassergehalt
im Mittel in der Mitte stehen zwischen den obermiocanen
und den pliocanen Kohlen von Borneo. Die alleinige
Berücksichtigung des Wassergehaltes der
Braunkohle führt demnach bei der Altersbestimmung
zu demselben Resultate, wie die umstandliche stratigraphische
und palaeontologische Methode.
An dieser Stelle möchte ich an die auffallende Erschei-
nung erinnern ^), dass manche Flötze, besonders diejenigen
des obern Flötzpaketes 10 bis 30 cm. dicke Schichten
verkieselten Holzes einschliessen, die auf mehrere
Kilometer constant bleiben. Vielfach liegen aber auch ver-
einzelte verkieselte Stamme und Aste innerhalb der norma-
len Kohlenmasse.
Es hat sich gezeigt, dass die Verkieselung der Flötze
besonders reichlich sich da einstellt, wo vulkanische Ma-
terialien (Quarz und Bimstein) den Gesteinen der Mittlern
Palembangschichten beigemengt sind. Es besteht wahr-
scheinlich, eine bis jetzt nicht naher erklarte Beziehung
zwischen weiter unten zu besprechenden sauren vul-
kanischen Eruptionen und der Entstehung der
den Flötzen eingeschalteten verkieselten Bank e.
c. Die Fossilien. Es ist mir nur an einer einzigen Stelle,
am Ajer Lintaan, gelungen, Tierreste in den Mittlern Palem-
bangschichten aufzufinden •). Von den Muscheln sind leider
nur die Negative vorhanden. Es ist nicht ganz sicher zu
entscheiden, aber sehr wahrscheinlich, dass der Fundort
der obern Thongruppe angehört (vgl. Taf. D, Fig i).
Folgende Gattungen setzen die ganz isolierte Fauna von
Lintaan zusammen :
i) Vgl. Litt. 18, pag. 281 — 282. Vcrkieseltes Holz heisst auf Malayisch „batoe
soenkai**; batoe, der Stein; soenkai, eine harte Holzart.
2) Vgl. Litt. 18, pag. 281.
Digitized by VjOOQIC
238
a. Die Fauna von Lintaan.
Ar ca oder Cardita a lo ExempUre.
Arca oder Cardita ^ 4 „
t Lucina 11 „
Ventis {Chione) i Exemplar.
Care har tas ') i „
In meiner Publication von 1903 ist schon erwahnt, dass
mir die Mittlern Palembangschichten eine kleine, zumeist
aiis Dicotyledonen zusammengesetzte Flora geliefert haben,
die ich nach ihrem unweit Keban, nördlich Lahat, gele-
genen Fundort
|3. Die Flora von Anak Slingsing
benenne.
Die Bestimmung der zum Teil vortrefflich erhaltenen
Pflanzen steht noch aus.
4. DIE OBERN PALEMBANGSCHICHTEN (JÜNGERES
PLIOCAN?).
a. Stratigraphie. Die petrographische Beschaffenheit der
die Obern Palembangschichten zusammensetzenden tuffoïden
Gesteine ist in den „Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra''^
beschrieben worden. Hier sei noch beigefügt, dass die untere
Partie, 200 — 300 m., meist sehr deutliche Schichtung zeigt,
wahrend die obere Partie, deren Machtigheit nicht genau
zu bestimmen ist, aber jedenfalls bedeutend grösser ist als
die der untern, gar keine Schichtung erkennen lasst.
Der landschaftliche Charakter der Gebiete mit Obern Palem-
bangschichten ist wesentlich verschieden von dem der Gebiete
mit Mittlern und Untern Palembangschichten. Enge Schluch-
ten sind durchflossen von lustig sprudelndem krystallklarem
Wasser; die Steilabstürze zu beiden Seiten der Wasserrinnen
sind überwuchert mit üppigen Rasen von Riesenmoosen und
i) Siehe Anhang zu diesem Capitel.
2) Litt. 18, pag. 282—283.
Digitized by VjOOQIC
239
Selaginellen, zwischen denen die prachtigsten Orchideen
blühen. Ganz anders das Landschaftsbild im Gebiete der
vorherrschend thonigen Mittlern und Untern Palembang-
schichten. Hier schleichem die Gewisser langsam und trage
dahin, die Böschung der Gehange ist schwacher, die Land-
schaft ist eintönig, wenn nicht Savanne oder Culturland
den Buschwald unterbrechen. Einige Abwechslung bieten
in der Waldlandschaft höchstens die in den Flusslaufen zu
Tage tretenden Kohlenflötze der Mittleren Palembangschich-
ten. Diese Ausbisse werden in Schnellen oder kleinen Was-
serfallen von den Flüssen und Bachen überwunden.
b. Die Fossilien. Die detaillierten Untersuchungen, die ich
wahrend meines zweiten Aufenthaltes in Süd-Sumatra anstellen
konnte, haben keinerlei neue Beobachtung über die Facies der
Untern und Mittlern Palembangschichten zum Resultate ge-
habt-, gleiches gilt nicht für die Obern Palembangschichten.
In meinen „Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra/' 1903^)
habe ich die Obern Palembangschichten als submarine Tufife
bezeichnet. Seither habe ich an einigen Stellen Tierreste auf-
gefunden, die beweisen, dass es sich hier um Süsswas-
serbildungen handelt.
Die eine Fundstelle liegt an einem bis jetzt unbenannten
Nebenbach des Niroe, den ich als S o e n g i S i m p a n g
Moeara Sodong-) bezeichne, die andere an einem eben-
falls unbenannten Nebenflusse des Sebassa, den ich kurz
Anak Sebassa heisse ^).
a. Die Fauna von Soengi Simpang Moeara
S o d o n g.
Un bestim m bare Lamel libranc hier reste .
/ Ampullaria 2 Exemplare.
i) Litt. 18, pag. 291.
2) Soengi Simpang Moeara Sodong bedeutet „Bach, den der nach Moeara Sodong
abrweigende Weg Überschreitet" ; vgl. Tafel C.
3) Anak, Kind; übertragen Nebenfluss.
Digitized by VjOOQIC
240
|3. Die Fauna von Anak Sebassa,
Unio a 15 Exemplare.
Unio b 2 „
Ampullaria ca. 70 „
Die Unioniden gehören prachtigen, gefalteten, wohl sicher
neuen Arten an. Die Fossilien von Anak Sebassa sind in
einem braunen, bituminösen, sehr festen Thon eingebettet,
der als 2 — 3 m. machtige Schicht dem grobkörnigen vul-
kanischen Tuff eingeschaltet ist und etwa 1 50 m. über der
untern Grenze der Obern Palembangschichten liegt. Die Fos-
silien der Lokalitat Soengi Simpang Moeara Sodong liegen
dagegen in hellgelbem, fehr feinkörnigem Tuff.
Überaus haufig sind versteinerte Hölzer in den tiefern
Partieen der obern Palembangschichten. Ich habe niemals
senkrecht stehende Strünke oder Stamme gOehen.
Ende 1 903 entdeckte ich in einem von meinem damaligen
Assistenten Herrn Mijningenieur P. L. Dubourcq eingesandten
Gesteinsmuster einige Blattabdrücke. Ich besuchte die Loca-
litat am Soengi Tjaban, von wo dieses Stück stammte
und konnte aus einer etwa 2 dm. machtigen Bank des dort
senkrecht aufgerichteten Schichtpaketes eine stattliche An-
zahl in dem feinen Tuffmaterial prachtvoll erhaltener Blatter
ausbeuten.
y. Die Flora von Soengi Tjaban
setzt sich hauptsaöhlich aus einem Farnkraut ^) und einer
auch heute in den Bachen des Innern sehr gemeinen Pan-
danee, von den Eingeborenen Slingsing oder Gegas ge-
nannt, zusammen. Die überaus gute Erhaltung — manche
Farnfiederchen zeigen die Sori und die feinsten Verzwei-
i) Das Farnkraut ist von Herrn Dr. H. Christ in Basel bestimmt worden als
Meniscium proliferum Swart?. Eine Notiz über M. proliferum, die Herr Dr. Christ
in liebenswürdigster Weise mir zur VerfUgung slellte, ist als Nachtrag dieser Ar-
beit beigeftigt.
Digitized by VjOOQIC
241
gungen der Nervatur — uncl die Art der Vergesellschaftung
dieser typischen Binnenpflanzen schliessen die Möglichkeit
eines weiten Transportes nach dem Meere aus. Die Flora
beweist also, in Übereinstimmung mit den beiden Faunen,
untrüglich, dass die einschliessenden Schichten achte Fest-
landsbildungen sind. Neben den Pflanzen fanden sich auch
einige nicht naher bestimmbare Gastropoden, vielleicht Am-
pullarien.
5. ANHANG.
UND MI TTLERN
VOK PROF. ]
Digitized by VjOOQIC
242
9, medial aber nur 5. Dass es sich bei diesen Zahnen um
Zugehörige der Carchariiden handelt, beweist der quer ange-
legte Dünnschliff, an dem die von Jaekel als für die Car-
chariiden characteristisch betonte Pulpodentinstructur mit
aller Evidenz hervortritt. Eine Umschau in der Litteratur
verweist uns zunachst auf die Arbeit von K. Martin, Samm-
lungen des Geologischen Reichsmuseums in Leiden. I Se-
rie: Beitrage zur Geologie Ost-Asiens und Australiens Bd.
III. Pal. Ergebnisse von Tiefbohrungen auf Java 1887.
Dort werden Selachierzahne aus dem Tertiar von Java be-
schrieben und zwar als Carcharias Dijki nov. sp, ein Ober-
kieferzahn, der mit den hier vorliegenden übereinstimmt.
Ich stehe demnach nicht an, trotz der Verschiedenheit des
Fundortes, die ja bei so weit verbreiteten Vorkomnissen
nichts zu bedeuten hat, die sumatranischen Funde der von
Martin beschriebenen und neu aufgestellten Art zuzuzah-
len. Ein weiteres Fragment von Senabing, dem sowohl
die Spitze der Krone wie auch mit Ausnahme eines klei-
nen Restes die Wurzel fehlt, und das einseitig gebogen
am Rande mit gleicher Zahnelung wie die eben geschilder-
ten Unterkieferzahne versehen ist, dürfte der Ueberrest eines
zu derselben Art oder wenigstens Gattung gehörenden Ober-
kieferzahnes sein.
Ein weiterer Zahn von Senabing entstammt einem Lam-
niden. Auf der breiten quer wulstförmig verlaufenden
Wurzel erhebt sich spitz kegelfbrmig etwa dem Viertel der
Wurzel entsprechend eine Mittelspitze, die abgebrochen ist,
damit aber auch an der Bruchflache die den Lamniden eigene
Vasodentinstructur erkennen lasst. Die scharfen lateralen
Kanten des Hauptkegels gehen in gefaltelte seitliche Kamme
aus, die wahrscheinlich an ihren Enden nochmals kleine
Seitenspitzen besessen haben; auf der einen Seite wenig-
stens ist die Abbruchsflache einer solchen Seitenspitze noch
zu erkennen. Der Zahn ist daher zur Gattung Lamna zu
rechnen.
Ebenso sicher lasst sich die abgebrochene flach lanzettliche
Digitized by VjOOQIC
243
Spitze eines Zahnes von dem Fundort Manggoel (Un-
tere Palembangschichten) diagnosticieren. lm durchfallenden
Lichte zeigt sie infolge von natürlicher Impragnation das
vollendete Netzwerk einer vasodentinösen Pulpastructur. Da
j edoch in dem verwitterten Gesteine wohl Ueberreste einer
Wurzel aber keine Nebenspitzen der Krone zu finden wa-
ren, so würde dieses Stück am ehesten der Gattung Oxy-
rhina zuzurechnen sein. Ganz typisch ist die Form des
Zahnes nicht, sodass zu vermuten ist, der Zahn gehore
einer lateralen Reihe an.
III. DIE ERUPTIVEN BILDUNGEN. CONTAKTER-
SCHEINUNGEN.
I. DIE ANSTEHENDEN MASSIGEN ERUPTIVGESTEINE.
Tatige Vulkane oder erloschene, in ihrer Kegelform aber
noch erhaltene Vulkane fehlen unserem Gebiete. Dafür sind
gewaltige Reste junger andesitischer Ergussmassen er halten
in der Form des Serillogebirges, dessen Ausdehnung und
Gliederung im geographischen Teile dieser Arbeit schon
erörtert worden sind. Dass und wie die Lagerungsverhalt-
nisse und die Erscheinungsform dieser Ergussmassen Auf-
schluss über ihr postpliocanes Alter geben, ist in meiner
Publication von 1903^) ausgeführt. Jene Darstellung bedarf
keiner Correctur, aber einiger Erganzungen.
In allen drei Gruppen des Serillogebirges sind anstehend
nur andesitische Gesteine gefunden worden. Das den
Boekit Assam (siehe Tafel D, Fig. 3 und Fig. 7) bildende
Gestein wurde als Hornólende-Augit-Andesit mit pilotaxi-
tischer Grufidmasse bestimmt, ebenso das die Hauptmasse
der eigentlichen Serillo-Gruppe zusammensetzende Gestein.
Die ragende Spitze des Boekit Serillo (siehe Tafel D,
I) Litt. 18, pag. 248.
Digitized by VjOOQIC
244
Fig. 8 und Fig. 9) wird hingegen von trachytischem rei-
nem Hornblende-Andesit mit mikrolithischer Grundmasse
gebildet. Das Gestein ist von Verbeek^) als „geheel kris-
tallijn augietandesiet'* beschrieben worden. Schon makros-
kopisch unterscheidet sich dieses nur lokal auftretende Gestein
von den gewöhnlichen Andesiten des Serillogebirges durch
auffallend helle Farbe und trachytischen Habitus^).
Die gangartigen Apophysen, die im Soengi Kloeang
nordöstlich vom Boekit Serillo in den Untern Palembang-
schichten aufsetzend zu beobachten sind (siehe Taf. A), habe
ich früher schon erwahnt^). Ein ahnliches, gleichfalls die Un-
tern Palembangschichten durchbrechendes Vorkommen fand
ich im Ajer Milang, es ist leider auf Tafel A vergessen wor-
den. Das Gestein ist Hornblende-Augit-Andesit mit hyalopi-
litischer Grundmasse wahrenddem das Gestein von Soengi
Kloeang pilotaxitische Grundmasse aufweist. Eine weitere,
aber in den Mittlern Palembangschichten aufsetzende Apo-
physe von Andesit habe ich am Bache Tjoeko-Tankil in der
Boekit Assam-Gruppe entdeckt (siehe Tafel A und Tafel C,
Spezialkarte der Boekit Assamgruppe).
2. DIE AGGLOMERATMASSENUNDVERWANDTEBILDÜNGEÏ^.
a. Die Blockagglomerate. Die Agglomerate, die das Grenz-
gebiet zwischen Vorland und Gebirge mantelartig verhullen
(siehe Tafel A und B), sind in meinen Notizen zur Geologie
von Süd-Sumatra im Abschnitt IX (Pleistocan) beschrieben*).
Sie bestehen zum grössten Teil aus Blockwerk von Andesit,
wie er die Hauptmasse des Serillogebirges zusammensetzt,
1) Lilt. II, pag. 126.
2) Vgl. Litt. 15, pag. 263 und 264. Leider gebrach es mir an der nötigen Zeit,
eine Besteigung des Boekit Serillo von der Südseite (von wo das von Verbeek und
C. Schmidt gesammelte Gestein stammt) her zu unternehmen. Am West-, Ost- und
Nord-Gehange sah ich überall das gewöhnliche dunkelgraue Andesitgestein an-
stehen, ebenso wie auf s&mtlichen vier Gipfeln der Boekit Assamgruppe, auf dem
Boekit Besar Enim, dem Boekit Lanap, dem Boekit Ringgin, dem Boekit Telor
und dem Boekit Poenggoer.
3) Litt. 12, pag. 284. 4) Litt. 18, pag. 287.
Digitized by VjOOQIC
245
doch kommen auch andere Eruptivgesteine, z.B. Basalt, sodann
sedimentare Gesteine, Quarzite und verkieselte Hölzer vor.
Es halt schwierig, die Grenze zu bestimmen zwischen
deni Agglomeratmantel des Serillogebirges und demjenigen
des unserem Kartengebiete im Südwesten benachbarten er-
loschenen Vulkanes Isir-Isir und des Goemaigebirges. Die
von mir gesammelten, unten angeführten Gesteine können
jedoch sicher als dem Serillogebirge angehörend bezeich-
net werden. Aber es ist in manchen Fallen nicht leicht zu
entscheiden, ob es sich um Blöcke handelt, die dem Ag-
glomeratmantel angehören, oder um Blockwerk, das durch
Verwitterung anstehender Andesitdecken hervorgegangen
ist. Letzteres ist sicher der Fall am Pematang Bahi östlich
von Keboer am Lematang.
Folgende sieben Blockvorkommen sind von Herrn
Prof. C. Schmidt gütigst bestimmt worden :
i. Hornblende-Augit-Andesittnithyalopilitischer Grund-
masse vom nördlichsten Seitenast des Soengi Moeara Tiga
zwischen Boekit Penjaboengan und Boekit Lenkoeas (Block
mit Einschluss; vgl. unten pag. 247).
2. Vitrophyrischer Hornö lende- Augit-Andesit von Ta-
lang Ajer Kroh nördlich Prangai.
3. Vitrophyrischer Hornólende-Augit-Andesit von Ta-
lang Segoendoeng zwischen Prangai und Tandjoeng Agoeng.
4. Augit-Andesit mit pilotaxitischer Grundmasse vom
Pematang Bahi östlich von Keboer am Lematang.
5. Hyper st ken- Andesit mit pilotaxitischer Grundmasse
von Prangai.
6. Olivinführender Augit-Andesit mit pilotaxitischer
Grundmasse von Darmo-Djati am Ajer Priau zwischen Lahat
und Prangai.
7. Anamesitischer Basalt von Prangai.
Berücksichtigt man mit die oben schon angeführten, an-
stehenden Eruptivgesteine des Serillogebirges, nSmlich :
I. Trachytischer Hornblendeandesit mit mikrolithischer
Grundmasse^ vom Boekit Serillo (siehe oben pag. 244),
Digitized by VjOOQIC
246
2. Hornblende-Augit'Andesit mit piloiaxitisclier Grund-
inasse vom Boekit Assam (siehe oben pag. 243),
3. Hornblende-Augit'Andesit mit pilotaxitischer Grund-
masse vom Soengi Kloeang (siehe oben pag. 244),
4. Hornólende-Augit'Andesit mit hyalopilitischer Grund-
masse vom Ajer Milang (siehe oben pag. 244),
so zeigt es sich, dass einerseits in die Boekit Assam-
Gruppe und in der eigentlichen Serillogruppe nur Horn-
blende-Augitandesite vorkommen, aber andrerseits, in der
Boekit Besar (Lahat)-Boekit Poenggoergruppe neben jenen
auch die basischeren Andesite, namlich Hypersthen-
Andesit und olivinführender Augit- Andesit und achter Ba-
salt verbreitet sind.
Es ist nach C. Schmidt (Litt. 16, pag. 263 — 264) wahr-
scheinlich, dass aus diesen basischen Andesiten sich als
Tiefenfacies dioritische Gesteine entwickeln, wie das auch
vom Boekit Pendopo am Moesi nachgewiesen worden ist.
In der Tat hat schon C. Schmidt im südlichen Teil des
Serillogebirges (etwas südlich von unserm Kartengebiete)
Blöcke von dioritischem Gestein beobachtet; besonders
interessant ist aber die von Herrn P. L. Dubourcq mir
gemachte und von Herrn Dr. Erb bestatigte Mitteilung,
dass kürzlich bei Ajer Noman am Enim die in den Mitt-
lern Palembangschichten niedergebrachte (auf Tafel B.,
Profil 7 angedeutete) Bohrung bei ca. 330 m. Tiefe unter
verkokter Kohle Hornblendediorit angetroffen hat. Auf dem
Profil konnte das Eruptivgestein nicht mehr eingetragen
worden, da die Mitteilung des Herrn Dubourcq erst nach
Drucklegung der Tafeln eintraf.
b. Vitrophyrbomben,
Bomben im eigentlichen Sinne sind merkwürdigerweise
im Oberlaufgebiete des Lenggieflusses recht hanfig. Sie
bestehen aus prachtvoll frischen, vitrophyrischem Andesit^
dessen Grundmassefeldspath Andesin ist. Die Einsprenglinge
sind Labrador, Die Dimensionen dieser Bomben schwanken
zwischen Faust- und Kopfgrösse und ihre Oberflache ist ganz
Digitized by VjOOQIC
247
eigenartig riinzlig oder narbig, und ihre Form schlackenartig
unregelmassig, wahrend die Andesitblöcke der Agglomerat-
massen, ohne abgeschliffen zu sein, gerundet sind.
Mit diesen Vitrophyrbomben vergesellschaftet kommen
zahlreiche kleine Obsidianbomben vor.
c. Die Tuffe.
Als Fazies der unter a beschriebenen Agglomeratmassen
mussen wohl gewisse grob- bis feinkörnige, meist bimstein-
führende Tuffe angesehen werden. Wo solche Tuffe den
horizontalen Partien der Obern Palembansfschichten auf-
Digitized by VjOOQIC
248
postpliocane Alter der vulkanischen Tatigkeit im Serillo-
gebirge.
3. EINSCHLÜSSE IM ANDESIT ÜND CONTAKT-
ERSCHEINÜNGEN.
a, Einschluss im Andesit von Soengi Moeara Ti^a.
In der Boekit Assamgruppe am nördlichsten Seitenast
des Soengi Moeara Tiga fand ich in einem Block von Hom-
blende- Augit- Andesit mit hyalopilitischer Grundmasse (siehe
pag. 245 n*'. 1) einen faustgrossen Einschluss eines heil-
grünen^ feingeschichteten^ hornfelsartigen Gesteins. Es han-
delt sich wohl um ein metamorphosiertes Stück von san-
digem Schieferthon, das den Mittlern Palembang-
schichten entstammt.
ó. Contaktmetamorphe Gesteine der Mittlern Palembang-
schichten.
In der Gebirgsgruppe des Boekit Assam sind
an zwei Stellen Veranderungen in der Beschaffenheit von
Gesteinen der Mittlern Palembangschichten am
Contakt mit Andesit zu beobachten. In der Spezialkarte der
Boekit Assamgruppe auf Tafel C sind die veranderten Mitt-
lern Palembangschichten durch enge rote Schraflfur aus-
gezeichnet.
Am Oberlauf des Ajer Behangau sind die Gesteine der
Mittlern Palembangschichten am Contakt mit dem Andesit
des Boekit Assam in einem über 300 m. breiten Hofe
verandert. Die Thongesteine sind gefrittet und die Braun-
kohle der zahlreichen Flötze ist in eine prachtvolle Glanz-
kohle umgewandelt.
Ein zweiter, etwas kleinerer Contakthof mit anlicher Ver-
anderung der Kohlenflötze wurde am Soengi Moeara Tiga,
am Südostabhang des Boekit Penjaboengan aufgefunden.
Unfern nördlich vom Prangai, am Ajer Assahan zwischen
der eigentlichen Serillogruppe und der Boekit
Besar Lahat — Boekit Poengoergruppe fand ich
Digitized by VjOOQIC
249
in der Nahe der in meiner frühern Publikation ^) erwahnten
heissen Quelle ein Flötz, dessen Kohle zum Teil gleich wie
die Kohle von Behangau, zu tiefschwarzer, unter dem Ham-
mer cubisch zerfallender Glanzkohle, zum Teil aber, oflfenbar
naher dem Contakt, zu einer bröckeligen Schwarzkohle von
anthracitischem Aussehen veredelt war. Es herrscht auch
hier, gleichwie bei Behangau, über die stratigraphische Stel-
lung des Flötzes nicht der leiseste Zweifel. lm Hangenden
des Schieferthoncomplexes, dem dieses metamorphosierte
und mehrere andere, unveranderte Flötze eingeschaltet sind,
folgen die wohlgeschichteten tuffoïden Basisschichten der
Obern Palembangschichten. Das Liegende bilden zunachst
die Gesteine der Schiefersandsteingruppe und die tiefern
Glieder der Mittlern Palembangschichten und schliesslich
die fossilführenden Thone der Untern Palembangschichten.
Es ist also ganz ausgeschlossen, dass es sich um eocane Kohle
handeln könnte, mit der diese metamorphe Kohle allerdings
grosse Übereinstimmung der Beschaflfenheit zeigt.
Über die leichte Frittung, die die Thone der Untern
Palembangschichten am Contakte mit den Andesit-
apophysen im Soengi Kloeang erlitten haben, ist schon früher
Mitteilung gemacht worden^).
Durch Herrn Dr. F. Hinden sind im chemischen Laborato-
rium des mineralogisch-geologischen Institutes der Universitat
Basel einige Proben der oben angeführten Vorkommen meta-
morphosierter Kohle analysiert worden Zum Vergleiche sind
zwei Analysen von unveranderter Braunkohle aus den Mitt-
lern Palembangschichten unseres Kartengebietes und eine
solche von unveranderter Eocankohle von Südost-Borneo
mitgeteilt %
i) Litt. i8, pag. 284. #
2) Litt. 18, pag. 284.
3) Dos Muster der eocënen Boraeokoble ist von Herm Dr. Aug. Buxtorf am
Goenoeng Mandin bei Rantau Boedjoer in SUdostborneo gesammelt und mir freund-
lichst zur Verfügung gestellt worden.
Digitized by VjOOQIC
250
Zusammensetzung der luft-
trockenen Kohle.
Bezogen auf iVerkokungs-
wasserfreie 1 rücksUnd
Substanz. 'Cwasser- und
Bezogen
anf luft-
trockene
È
c
H
0
N
'S
i 1
aschenfrei
berechnet).
Kot
c5
den.
VO'
Aus-
sehen.
Verdair
fungsefl"
I. Unveranderte
Braunkohle aus Mitt-
lern Palembang-
schichten von Ajer
Napalan bei Ajer As-
sin westlich vom Le-
matang.
41,55
2,68
30,35
1,01
23,04
1,37
0,39
0,59
0,20
•
51,1
1
sandig 2915
4,57
sauer
2. Unveranderte
Braunkohle aus Mitt-
lern Palembang»
schichten von Soengi
Boeloean bei Batoe
Kras-Soengi Taham.
45,39
3,10
20,63
1,10
25,76
4,02
0,12
0,30
0,18
47,8
»
3675;5,77
ff
3. Contact metamor-
phe Glanzkohle aus
Mittlern Palembang-
schichten von Soengi
Behangau am Boekit
Assam.
44,09
4,05
47,61
1,40
0,10
2,75
0,65
0,89
0,24
79,7
"
3036
4,77
»
4. Contakt metamor-
phe Glanzkohle aus
Mittlern Palembang-
schicbten von Ajer
Assahan im Serillo-
gebirge.
44,49
4,75
43,75
1,20
1
1,88 3,93
0,21
0,37
0,16
61,0
»
3388
5,32
ff
5. Contaktmetamor-
phe Kohle von an-
thracitischem Ausse-
hen aus Mittlern
Palembangscbichten
von Ajer Assahan
im Serillogebirge.
54,40
3,69
34,43
1,53
0,60
5,35 |0,72
0,92
0,20
81,4
ff
4244
6,66
ff
6. Unveranderte
Pechkohle aus dem
EocSn von Goenoeng
Mandin bei Rantau
Boedjoer. SUdost-
Bomeo.
49,83
5,75
34,97
i,ii
.,70
6,64
0,16
0,29
0,13
47,2
»
4430
6,95
V
Digitized by
Google
251
Beim Vergleich der obenstehenden Analysen^) ergeben
sich folgende bewerkenswerte Tatsachen :
1. Wahrend die imveranderte Kohle aus den Mittlern
Palembangschichten 23 ^/^ bis 25 ^^/^ hygroskopisches
Wasser enthalten, enthalt keine der metamorphen Kohlen
mehr denn 2 °l^. Letztere zeigen in dieser Hinsicht Überein-
stimmung mit der unveranderten eocanen Pechkohle von
Südost-Borneo.
2 . Umgekehrt ist das Verhalten von Wasserstoffund
Sauerstoff der wasserfreien Kohlensubstanz:
beide nehmen bei den metamorphen Kohlen zu.
3. Der calorische Wert der metamorphen Glanzkoh-
len ist nicht, oder nur wenig grösser als der der unverander-
ten Braunkohle. Dahingegen steigt er bei der metamorphen
Kohle „von anthracitischem Aussehen" auf 4244 und kommt.
so der eocanen Pechkohle von Borneo mit 4430 sehr nahe.
4. Von besonderen Interesse ist die starke Zunahme des
Verkokungsrückstandes bei den veranderten Kohle.
Das Vorkommen von veredelter Kohle am Boekit Assam
und von Ajer Assahan erinnert lebhaft an die bekannten
Lagerstatten contaktmetamorpher Braunkohlen in N i e d e r-
H essen. Die Vergleichung unserer Analysen mit den An-
gaben Uthemanus*) und Rosenthals^) lasst voUstandige
Übereinstimmung erkennen der beiden so weit von einander
entfemten Vorkommen in Bezug auf Wasserverlust einerseits
und Zunahme des Verkokungsrückstandes andrerseits.
Der Verkokungsrückstand der unveranderten Braun-
kohlen betragt beiderorts in vollkommener Übereinstimmung
i) Vergleiche Litt. 12, pag. 39 — 42, wo Fennema metamorphe Miocankohlen
am Contakte mit Basalt aus dem Boekit Soenoer-Kohlenfeld in Benkoelen beschreibt .
2) A. Uthemann: Die BraunkohlenlagerstatteD am Meisner, am Hirschberg und
am Stellberg, mit besonderer Berücksichtigung der Durchbruchs- und Contaktein-
wirkungen^ welche die Basalte auf die Braunkohlenflötze ausgetibt haben. Abhandl.
preuss. geol. Landesanst. N. F. Heft 7, 1892.
3) L. Rosenthal. Die metamorphosiercnde Einwirkung der Basalte auf die Braun-
kohlenlagen bei Cassel. Zeitschrift für prakt. Geologie. Bd. I, 1893, pag. 378.
Digitized by VjOOQIC
252
47 bis 50 "^1^ (auf aschenfreie Kohle berechnet); bei den meta-
morphen Kohlen von Süd-Sumatra geht er auf 61 bis 81,4*^/^.
Bei den metamorphen Kohlen Niederhessens nimmt er gleich-
falls zu und steigt stellenweise bis 89 7o O-
Hygroskopisches Wasser enthalten die normalen
Braunkohlen der Mittlern Palembangschichten in lufttrocke-
nem Zustand 23 bis 25 **/q, diejenigen Niederhessens durch-
schnittlich 20 °/^. Die metamorphen Kohlen Süd-Sumatras
enthalten noch 0,10*^/^ bis 1,53^0 und die niederhessischen
2°/„bis Io7o.
Abweichend verhalt sich hingegen der Betrag der
Kohlenstoffmenge bei den europaischen und sumatra-
nischen metamorphen Kohlen : Bei den metamorphen Kohlen
von Boekit Assam ist er gleich demjenigen der unveranderten
Kohle (40 7o bis 45 7o)i bei derjenigen von Ajer Assahan
hebt er sich nur um 10 7oi wahrend er bei den niederhessischen
Kohle von 45 ^1^ bis 60 "^/^ nach der Metamorphose bis aul
75 ''/o steigt.
In der Erscheinungsform ist das Vorkommen der meta-
morphen Kohle in der Boekit Assamgruppe ahnlich mit
demjenigen Niederhessens. Das schematische Profil, das
RosenthaP) vom „Ziegenkopfe** giebt, gilt fast genau fiir den
Boekit Assam, wenn die Bezeichnung ^Basalt*' mit „Andesit''
vertauscht wird*).
i) Nur an vereinzelten Stellen nimmt in Niederhessen (am Stellberg) der Ver-
kokungsrückstand ab, namlich da, wo sich die verllüchtigten Bestandtheile der
direkt am Basaltkontakt liegenden Schichten in den etwas entfernter vom Contakte
liegenden Kohlébschichten wieder condensiert haben. Dasselbe Phanomen ware am
Boekit Assam bei genauerer Untersuchung vielleicht auch zu beobachten.
2) Loc. cit., pag. 380.
3) R. Fennema beschreibt ahnliche Contakterscheinungen von altmioc&ner Kohle
an jüngerem Basalt vom Boekit Soe noergebiet in Benkoelen. Wie aus
Text und Abbildungen (Litt. 12, pag. 41 — 42 und plaat IV) hervorgeht, handelt
es sich um wenig machtige Braunkohlenflötze, in die der Basalt z. T. intrusiv ein-
gedrungen ist. Mehrfach ist der unmittelbare Contakt aufgeschlossen, was bei den
von mir untersuchten Vorkommen am Boekit Assam und am Ajer Assahan nicht
der Fall ist. Die Kohle vom Boekit Soenoer ist am Contakt verkokt und stangelig
abgesondert.
Digitized by VjOOQIC
253
c. Contaktmetamorphe Gesteine der Obern Palembang-
schichten.
Den Obern Palembangschichten gehort mit grösser Wahr-
scheinlichkeit ein Zug mehr oder weniger veranderter Gesteine
an, der über die Einsattelung zwischen Boekit Assam und
Boekit Lenkoeas in westöstlicher Richtung verlauft (siehe
Spezialkarte der Boekit Assamgruppe auf Tafel C).' Hier
stehen feinkörnige tuflfoïde, mit dem Nagel ritzbare Andesit-
tuffe an, die gewissen, den Obern Palembangschichten ange-
angehörenden Tuffen sehr ahnlich sind. Am Contakt mit dem
Andesit des Boekit Lenkoeas ist das Gestein gefrittet und
seine Harte betragt dort über 6. Es ist nach Bestimmung
unter dem Mikroskop glasreicher^ perlitischer Andesittuff,
Sein Aspekt ist hornfelsartig.
IV. DIE PLEISTOCANEN SCHWEMMBILDUNGEN.
Über das Wesen der pleistocanen Schwemmbildungen
habe ich seit meiner ersten Publication über Süd-Sumatra
keinerlei neue Beobachtungen machen können, wohl aber
über deren Verbreitung.
I. DIE HÖHERN FLUSSTERR ASSEN (LADANGTERRASSEN).
Ich bestehe noch heute auf der Meinung, dass die Ma-
terialien der höhern Flussterrassen zum grössten Teile dem
Agglomeratmantel entstamme und dass beide Bildungen
ohne scharfe Grenze allmalig in einander übergehen. Man
beobachtet, dass das Material der Terrassen, je weiter sich
diese von dem Agglomeratmantel entfernen, desto ver-
schiedener in Zusammensetzung und in Korngrösse von dem
des Agglomeratmantels ist. In den proximalen Teilen
der Terrasse, d. h. in der Nahe des Agglomeratmantels,
bilden kopfgrosse frische Andesitgeschiebe den vorherrschen-
den Bestandteil des Terrassenschotters. Obsidian, Gangquarz
und andere Kieselgesteine, versteinerte Hölzer und verstei-
Digitized by VjOOQIC
254
nerte Corallen sind verhaltnissmassig selten eingestreut. In
den d i s t a 1 e n Teilen der Terrassen herrschen gerade alle
die letztgenannten Gesteine vor und nur hie und da liegt
noch ein zersetztes Andesitgeschiebe dabei. Diese Erschei-
nung ist unschwer zu erklaren : An den distalen Enden der
Terrassen — sie reichen nicht über Moeara Enim im Norden,
und über Kampong Minjak, Batoe Kras und Soeban Derigi
im Nordwesten hinaus — ist ihre Machtigkeit eine so ge-
ringe, dass sie in ihrer Gesamtheit der Lateritisierung an-
heimgefallen sind, wahrend in den proximalen Teilen die
Machtigkeit so bedeutend ist, dass sie im untern Teil noch
unverandert geblieben, und nur die oberste 3 — 4 m. machtige
Schicht lateritisiert ist. Da nur die reinen Kieselgesteine der
Lateritisierung Widerstand zu leisten vermogen, so nehmen
sie an Haufigkeit zu, je weiter die Lateritisierung der ge-
samten Terrasse vorgeschritten ist. Die Lokalitat Batoe Kras
(batoe, Stein-, kras, hart; „Hertenstein'') hat ihren Namen
von dem auffallend haufigen Vorkommen harter Kieselge-
steine ihren Namen erhalten. Bei Batoe Kras ist die Terrasse
in ihrer gesamten, kaum noch 1 Meter betragenden Machtig-
keit lateritisiert und die Kiesel werden in grosser Zahl durch
die kleinen Wasserlaufe ausgewaschen.
Nach der Art der Verbreitung können zweierlei
Ladangterrassen unterschieden werden: i) solche, die dem
Laufe der grossen Flüsse Lematang und Enim folgen und
ihren Talungen eingebettet sind; und 2) solche, die nicht in
der Talung eines noch existierenden Stromes liegen, son-
dern im Gegenteil die Höhenrücken zwischen den Talungen
der heutigen Flüsse bedecken (vgl. Tafel A).
Die erstern beweisen, dass die grossen Ströme Lematang
und Enim schon zur altern Pleistocanzeit existierten, damals
in ihrem Laufe von dem heutigen nicht abwichen, aber ein
höheres, und breiteres Flussbett besessen haben. Figur 6
auf Tafel D zeigt deutlich die Lagerung der Ladangter-
rassenschotter über schwach geneigten Tertiarschichten bei
Darmo am rechten Enimufer.
Digitized by VjOOQIC
255
Die letztern zeigen an, dass es zur Ladangterrassenzeit
ausser den beiden genannten Stromen noch andere Ströme
von ahnlicher Bedeutung gab, deren Lauf aber mit demje-
nigen der heutigen Flüsse nicht zusammenfallt. Zu dieser
zwei ten Categorie von Terrassen, die nicht in Talungen
der jetzigen Flusslaufe eingebettet sind, gehören die Kies-
massen, welche die Wasserscheide zwischen Lenggie und So-
dong bilden. Ihre Verbreitung ist durch zahlreiche Schür-
fungen genau bekannt geworden. Langs der Strasse von
Batoe Kras nach Talang Babat habe ich in Distanzen von
250 zu 250 m. Schürfschachte ausheben lassen: überall
beobachtete ich bis in eine Tiefe von 1 bis 2 m. die late-
ritisierten Schotter. Die Grosse der Geschiebe nimmt con-
tinuierlich ab in der Richtung von Kondoeran nach Batoe
Kras hin.
2. DIE TIEFERN FLUSSTERRASSEN (SAWAHTERR ASSEN)
Die Sawahterrassen besitzen im Gegensatz zu den höhern
Ladangterrassen noch ihre ebene Oberflache und sind des-
halb zur Anlage von nassen Reiskulturen (Sawahkulturen)
sehr geeignet. Bedeckt sind sie von alluvialem Lehm, der
niemals lateritisiert ist. Besonders schön zeigt sich das Ver-
haltniss von Sawahterrasse zu Ladangterrasse gerade süd-
lich bei Moeara Enim, wo der zunachst an die Sawah-Ebene
grenzende Höhenzug von Schottern der Ladangterrasse ge-
bildet wird.
3. DIE MODERNEN ALLUVIONEN.
Die Bildung der Lehmdecke auf der Sawahterrasse reicht
z.T. noch bis in die Gegenwart hierein. Bei höchstem Wasser-
stand wird die Sawahterrasse des Lematang und des Enim
gerade noch überflutet, und es bleibt jeweils eine dunne
Schlammkruste zuriick.
Die Geschiebe des Lematang und Enim bilden die Kies-
banke des heutigen, oft betrachtlich breiten Flussbettes. .
Wenn es der Vegetation gelingt, sich darauf festzusetzen,
Digitized by VjOOQIC
256
so werden diese Kiesbanke stabil und bilden den ersten
Ansatz eines tiefsten Terrassensystemes, das einige Meter
unter der Basis der Sawahterrasse liegt.
V. DIE LATERITISCHEN BILDUNGEN. ')
Die verschiedenen Gesteine, die in unserm Gebiete zu
Tage treten, verhalten sich naturgemassje nach ihrer chemi-
schen Zusammensetzung und ihrer geologischen Erscheinungs-
form beim Lateritisierungsprocess verschieden. Insbesondere
ist die Machtigkeit der Lateritdecke je nach der Beschaf-
fenheit des unzersetzten Gesteines eine verschiedene. Über
die Machtigkeit der Lateritdecke konnten viele Beobach-
tungen gemacht werden, indem in den Gegenden, wo na-
türliche Aufschlüsse selten waren oder ganz fehlten, zahl-
reiche Schürflöcher ausgehoben wurden, die jeweils die
Decke durchsetzen und noch einen Meter das unveranderte
Gestein abteufen mussten.
I. Über den Thonen der Untern Palembangschichten
ist die Lateritdecke gewöhnlich 3 — 4 m. machtig. Wo die
Thone durch feine Sandlagen schieferig sind, lasst sich diese
Schieferung auch noch in der lateritisierten Masse erken-
nen ; aber nur dann, wenn die Schichtenstellung eine steile ist.
In diesem Falie sammeln sich krümelige Eisenconkretionen
schichtweise langs den ursprünglichen Schichtflachen an.
Wenn die Lagerung der Schichten eine horizontale oder nur
flachgeneigte ist, dann bilden sich zwar gleichfalls Eisencon-
cretionen, aber sie sind dann unregelmassig oder nesterweise
in der Lateritmasse verteilt und nie in Schichten geordnet die
der ursprünglichen Schichtung entsprechenwürden. Zur Beur-
teilung der Lagerungsverhaltnisse der Thonschichten, aus
denen der Laterit hervorgegangen, kann die Anordnung der
l) Vgl. Litt. 16, pag. 265 und 266; ferner Litt. 20, pag. 88 (Anmerkung).
Digitized by VjOOQIC
257
Eisenconkretionen nur ausnahmsweise und nur mit ausserster
Vorsicht verwendet werden.
Die Eisenconkretionen werden von den Malajen K r i k e 1
genannt. Früher wurden sie in sehr primttiver Weise von
den Eingeborenen auf Eisen verhüttet; heute dienen sie
in Gegenden, wo die Flüsse keine Geschiebe führen, als
Strassenschotter.
Die Form der Krikel ist unregelmassig, krümelig, lö-
cherig ; die Dimensionen schwanken zwischen Reiskorn- und
Nussgrösse. Concentrisch-schalige Struktur, wie sie viele
Bohnerze des Juragebirges zeigen, konnte ich nicht beob-
achten.
2. Wo die Mittlern Palembangschickten aus ahnlichen
Gesteinen bestehen, wie die Untern Palembangschichten,
verhak sich die Lateritdecke naturgemass auch analog. Wo
Braunkohlenflötze eingeschaltet sind, greift die Lateritisierung
viel weniger tief und es nimmt die Lateritsubstanz dunkel-
braune Farbung an, enthalt keine Krikel und zeigt eine homo-
gene, unktuöse Beschaffenheit. Das verkieselte Holz,
das manchen Flötzen bankweise eingelagert ist ^), wird ge-
bleicht, bleibt aber im Übrigen unverandert in der Laterit-
masse liegen und kommt schliesslich, nachdem die thonige
Lateritsubstanz weggeschwemmt ist, an die Oberflache des
Bodens. Daher die Erscheinung, dass die Bachbette oft auf
weite Strecken hin ganz erfüllt sind mit versteinerten Hölzern,
wahrend die Braunkohlenflötze, denen sie entstammen, nir-
gends zu Tage treten.
Die Gesteine der zwischen die obere Thongruppe und das
obere Flötzpaket eingeschobenen Schiefersandstein-
gruppe sind sehr locker und arm an thonigen Bestandtei-
len. Die Lateritisierung bedeutet hier eine qualitativ viel gerin-
gere, dafür aber in grössere Tiefe greifende Umwandlung.
Meine Arbeiter, die jeweils die Aufgabe hatten, an den von
mir bezeichneten Stellen so tief zu graben, bis „napal itam'*
i) Siehe oben pag. 237.
Digitized by VjOOQIC
25»
d. h. anstehendes unverandertes „dunkles Gestein" zum Vor-
schein kame, gruben in der Schiefersandsteinzone oft bis über
1 2 m. tiefe Schachte, ohne zu4em gewünschten Resultate zu
gelangen. *
Für meinen Zweck war das ohne Nachteil. Die Schichtung
bleibt bei diesem Gestein ausnahmsweise auch nach der Late-
ritisiering und bei wenig geneigter Lagerung scharf kenntlich.
Die in unverandertem Zustande lichtgrauen bis weissen
Schiefersandsteine nehmen lateritisiert ein charakteristische
hellweinrothe Farbung an.
Prof. C. Schmidt teilt mir mit, dass es ihm auch in Langkat
(N. E.-Sumatra) aufgefallen ist, wie die Lateritkruste der
hellen feinkörnigen Sandsteine ganz besonders durch flam-
mende, schillerrote Farbung ausgezeichnet ist.
3. Die Tuffgesteine der Obern Palembangschichten^ vor-
herrschend aus Quarz und Bimstein gebildet, pflegen meist
keine Lateritisierung zu zeigen. Wo sie den Untergrund des
Bodens bilden, ist das N ieder bringen von Schürflöchern nicht
von Noten, da sie — selbst ausserhalb der Bachrisse —
vielfach der Beobachtung zuganglich sind.
Gesellen sich zu Quarz und Bimstein Feldspath und thonige
Bestandteile, dann geht wohl eine leichte lateritische Ver-
anderung der oberflachlichen Partie vor sich. Es entsteht
eine grusige, sandig-poröse rot und gelb gefarbte Masse.
4. In Laterit umgewandelte, anstehende Andesitgesteine
habe ich nirgends beobachtet. Die Oberflachenböschung des
fast überall kuppenförmig auftretenden Gesteines ist stets
recht steil ; infolgedessen halt die Abtragung mit der Zerset-
zung des Gesteines Schritt. Das jugendliche Alter kann nicht
zur Erklarung der mangelnden Lateritisierung herbeige-
zogen werden. Denn die gleichalterigen oder noch jüngern
Lateritblöcke der Agglomerate und der pleistocanen Ladang-
terrasse sind lateritisiert.
5. Der Laterit, der aus der Alteration der Agglomerate
und der Schotter der Ladangterrasse hervor gegangen ist,
stellt naturgemass im Vergleich mit dem relativ homogenen
Digitized by VjOOQIC
259
Latent der Untern Palembangschichten eine recht ungleichar-
tige Masse dar, ahnlich etwa derjenigen gewisser unverkitteter
Deckenschotter in Europa, nur mit dem Unterschied, dass sie
rot gefarbt ist. Die Schotter der Ladangterrassen sind die
jüngsten Bildungen die lateritisch alteriert sind. Diejenigen
der Sa wahter rasse sind stets frisch.
Es sind von mir in ganz Süd-Sumatra nur auf primarer
Lagerstatte liegende Laterite beobachtet worden. Ver-
schwemmter, sog. Tal-Laterit ist mir nirgends begegnet.
Die die Flusslaufe begleitenden Alluviallehme sind schmut-
zig gelb gefarbt ahnlich wie die europaischen Lösslehme.
VI. DIE LAGERUNGSVERHALTNISSE.
I. ALLGEMEINE BEMERKUNGEN.
Unser Untersuchungsgebiet gehort, wie in dem Abschnitt
über die Topographie (oben pag. 215) schon betont wurde,
zum grössten Teile der palembangischen Pénéplaine
an, nur die südwestliche Ecke greift in das Gebiet des
Goemaigebirges hinein. Beide, palembangische Péné-
plaine und Goemaigebirge sind typische Faltungsgebiete,
mit west-östlicher, bezw. nordnordwest-südöstlicher Streich-
richtung. Über die Bauart des Goemaigebirges konnten
leider keine nahern Untersuchungen gemacht werden.
Es kam bei meinen im Auftrage von Petroleumgesell-
schaften ausgeführten Untersuchungen in erster Linie darauf
an, das der Pénéplaine angehörende Gebiet nach den ein-
zelnen Mulden- und Antiklinalzügen zu analysieren.
Querverwerfungen und Transversalverschie-
bungen fehlen nicht, aber es kommt ihnen nur unterge-
ordnete Bedeutung zu. Da wo ganz detaillierte Untersu-
chungen gemacht werden konnten (Antiklinalen von Banjar-
sari-Tenó-Lawai und Kampong Minjak-Minjak Itam, (vgl.
Tafeln A und C), zeigte es sich, dass die steilgestellten
Antiklinalenschenkel durch zahlreiche Querbrüche zerstük-
Digitized by VjOOQIC
26o
kelt sind, langs denen die einzelnen Teilstücke um kleine
Betrage (meist weniger als loo m.) an einander verschoben
sind. Scheitelbrüche scheinen bei den meisten Antikli-
nalen stattgefunden zu haben, in deren Scheitel dieUntern
Palembangschichten in steiler Stellung zu Tage treten. Wenn
auch bei der gleichförmigen Ausbildung der Untern Palem-
bangschichten der direkte Nachweis nicht immer leicht ist,
so lasst die ungleiche Machtigkeit der zu beiden Seiten
des Scheitels ausstreichendcn Untern Palembangschichten
stets auf Vorhandensein eines Scheitelbruches mit abgesun-
kenem Nordschenkel schliessen (siehe Tafel B, Antiklinalen
I, III, VII und XI). Wie ich in den „Notizen zur Geologie
von Süd-Sumatra'' schon bemerkt habe, zeichnen sich die
Antiklinalen der südsumatranischen Pénéplaine dadurch aus,
dass mindestens der nördliche, beziehungsweise nordöstliche
Schenkel eine flexurartige, steile Einknickung zeigt. Mit
andern Worten : der Nord-, beziehungsweise Nordostschenkel
fallt von der Scheitellinie der A ntiklinale nicht im gleichmassi-
ger sigmoïder Curve nach der Muldensohle hin ab, wie das
beispielsweise bei den einfachen Antiklinalen des Juragebirges
der Fall ist, sondern er senkt sich erst mit geringer Nei-
gung, fallt dann plötzlich steil ein, um binnen Kurzem dann
ebenso plötzlich wieder schwaches Gefalle anzunehmen, das
er dann bis zum Muldentiefsten beibehalt (vgl. die Profile
auf Tafel B und speciell diejenigen auf Tafel C).
Auch der südliche, beziehungsweise südwestliche Schenkel
zeigt oft eine derartige Einknickung ; sie ist aber immer we-
niger stark ausgepragt, als diejenige des Nord-, beziehungs-
weise Nordostschenkels.
In der Denudationsoberflache der Pénéplaine zeichnen
sich die Einknickungen als Zonen steiler Schicht-
stellung aus (vgl. Taf. C, Karte und Profile der Petro-
leumgebiete von Kampong Minjak — Minjak Itam und die
Ausführungen in Litt. i8, pag. 290). Die I'ntfernung der
nördlichen, bezw. nordöstlichen und südlichen, bezw. süd-
westlichen Steilzone einer gegebenen Antiklinale verrin-
Digitized by VjOOQIC
201
gert sich natürlicherweise mit der Tiefe und.in einem ge-
wissen Niveau vereinigen sie sich. So vereinigen sich bei-
spielsweise bei Kampong Minjak (Taf. C, Prof 3, wo die
Steilzonen, bezw. Einknickungen durch Gerade begrenzt
sind) die beiden Steilzonen in einer Tiefe von etwa 500 m.
unter der Oberflache (gerade an Basislinie der Profile auf
Tafel C). Ware das Antiklinalengebiet von Kampong Minjak
500 m. tiefer abgetragen, so würde man von einer ^offenen"
Digitized by VjOOQIC
202
I. Die Antiklinale von Soeban Kladi 3. Ordnung.
II. „ „ „ Keban Senabing .... 3. „
III. ,> „ „ Ajer Assin 3. „
IV. „ „ „ Kili-Moeara Tamiang. . . 3. „
V. „ „ ,> Prangai 3. „
VI. „ „ ^ Banjarsari-Tenó-Lawai . . 3. „
VII. „ „ „ Sirapoelau-Taboe .... 3. „
VIII. ,y ,y ,, Minjak ItamKampong Minjak 2. „
IX ,y ,y ,y Socbaii DeHgi 2. ,,
X. ,y ,, ,y Batoe Kras 2. ^^
XI. fj ,y „ Soengi Taham 2. ,,
XII. „ ,y ,y Klawas-TalangBabat-Beba-
rau-Derislam 3. „
XIII. ,y ,y „ Kijahan-Moeara Danau . . 3. ,y
XIV. „ „ „ Binjai-Kemang manis. . . 2. „
XV. „ „ „ Ajer Noman 2. „
XVI. „ „ „ WMelA 2. .,
Der horizontale Verlauf und die Bauart dieser Antikli-
nalen gehen aus den Darstellungen auf Tafel A, B und
C im Allgemeinen so deutlich hervor dass eine eingehende
Besprechung überflüssig erscheint. Einige Bemerkungen mo-
gen genügen.
I. Dü Antiklinale von 5i?^^a« A7^öf^' ist dritter Ordnung ;
ihr Streichen ist auf 6 km. genau westöstlich ; der Nord-
schenkel ist langs einem Scheitelbruche abgesunken.
II. Die Antiklinale von Keban-Senabing erscheint als
westliche Fortsetzung der Antiklinale III (Ajer Assin); trotz
eingehender Untersuchungen konnte nicht festgestellt wer-
den, ob sie von jener durch einen Querbruch getrennt ist
oder durch eine bruchlose Verschiebung. Die machtige Ag-
glomeratdecke war der Untersuchung hinderlich.
III. Die Antiklinale Ajer Assin bietet zu keinen beson-
deren Bemerkungen Anlass.
IV. Die Antiklinale Kili-Moeara Tamiang- Oelaq Pandan
konnte in ihren westlichen Verlauf genau verfolgt werden,
wenn auch das Verhaltniss zur südlich angrenzenden Mulde
wegen Zeitmangel nicht naher untersucht werden konnte.
Digitized by VjOOQIC
203
Verlauf und Bauart des ö s 1 1 i c h vom Lematang gelegenen
Teiles der Antiklinale sind hingegen noch nicht sicher erkannt
worden. Wohl lasst sich die Zone steiler Schichtstellung im
Nordschenkel ununterbrochen bis an den Lawaifluss verfol-
gen, doch sind Scheitelregion und Südschenkel von den ge-
waltigen Erguss- und Agglomeratm^issen des Serillogebirges
zumeist verdeckt und zudem gebrach es an Zeit, um alle
Bachrisse dieses topographisch noch wenig aufgeklarten Ge-
bietes zu begehen. Es scheint nicht ausgeschlossen, dass
im Scheitel noch tiefere Gebilde als die Untern Palembang-
schichten zu Tage treten.
Gegen die südlich angrenzende Antiklinale V scheint der in
Rede stehende östliche Teil der Antiklinale IV verworfen zu
sein. Mit dieser und und wohl auch einer Reihe anderer, der
Beobachtung entzogener Störungen mogen die vulkanischen
Ergüsse des Serillogebirges in Beziehung stehen. Die Dar-
stellung auf Profil 4 und 5 ist durchaus hypothetisch.
V. Die AnUklinale vonPrangai ist einzig in dem durch den
Soengi Drap und den obern Ajer Serillo geschaffenen Quer-
schnitt bekannt. In zahlreichen guten Aufschlüssen constatierte
ich da im Norden und im Süden des aus steil aufgerichteten,
fossilführenden Untern Palembangschichten bestehenden Anti-
klinalkernes die Aufeinanderfolge der flötzführenden Mittlern
und tuffoïden Obern Palembangschichten (siehe Taf. B, Prof. 4).
Ich wiederhole hier, dass die topographischen Verhaltnisse
des in Rede stehenden Antiklinalgebietes von Prangai noch
fast unbekannt sind. Die auf der Karte (Tafel A) gegebene
Darstellung der Topographie ist durchaus skizzenhaft und
diejenige der geologischen Verhaltnisse schematisch.
VI. Die Antiklinale Banjarsari- Tenö-Lawai ist hingegen
in topographischer wie geologischer Beziehung sehr genau
bekannt geworden. Ganz kleine Verschiebungen in den steilen
Schenkel partieen konnten wahrgenommen und auf der Karte
dargestellt werden. Das dem Lematang benachbarteTeilstück,
das das Bohrterrain Banjarsari tragt, ist ausgezeichnet durch
ausnahmsweise nach Süden gerichtete Überkippung, wobei
18
Digitized by VjOOQIC
264
der Südschenkel langs eines Scheitelbruches zur Tiefe gesunken
erscheint. Dies erinnert mich an einen ahnlichen Fall im Jura-
gebirge, wo das Westende des in der Hauptsache nach Norden
überkippten Blauengewolbes in ahnlicher Weise nach Süden
überlegt ist^). Das Verhaltniss der in Rede stehenden An-
tiklinale zur Antiklinale I, Soeban Kladi, konnte wegen
machtiger Schotterbedeckung westlich von Arahan am Le-
matang nicht klargelegt werden. Es ist zweifelhaft, ob sie
als deren direkte Fortsetzung oder als Abzweigung zu
gelten hat.
Die Antiklinale zeigt zwei kuppelartigeErhebungen:
die eine am Lematang (Bohrterrain Banjarsari-Arahan), die
andere am Ajer Lawai (Bohrterrain Lawai) ; an beiden Stel-
len treten die fossilführenden Untern Palembangschichten
als Gewölbekern zu Tage.
^VII. Die Antiklinale Sirapoelau-Taboe steht in naher
Beziehung zur Antiklinale III (Ajer Assin), doch kann sie
kaum als deren direkte Fortsetzung gelten. Die schonen
Aufschlüsse am linken Ufer des Lematang bei Moe-
ara Maoeng lassen erkennen, dass in dem hier massig ein-
fallenden Nordschenkel der Ajer Assinantiklinale plötzlich
eine Störung auftritt : auf kurze Erstreckung hin erheben sich
die Untern Palembangschichten zu einem steilen Secundar-
sattel: es ist möglich, dass dieser die westliche Fortsetzung
der Sirapoelau-Taboeantiklinale ist.
Offenbar findet im Gebiete von Moeara Maoeng-Merapi-
Sirapoelau eine Scharung der x^ntiklinalen I (Soeban Kladi),
III (Ajer Assin) und VIII (Sirapoelau-Taboe) statt. Leider
verhullen ausgedehnte altere und jüngere Schotterbildungen
diese Complicationen der Tertiarschichten in ausgedehntem
Maasse.
Die Kenntniss des zwischen Lematang und Teneng be-
legenen Mittelstückes der Sirapoelau-Taboeantiklinale
verdanken wir dën sehr genauen Untersuchungen des Herm
i) Vgl. A. Tobler, Der Jura im Südosten der Obcrrhimischen Tiefebene. Verh.
d. Nat. Ges. Basel Bd. XI, 1895, pag. 343.
Digitized by VjOOQIC
205
P. L. Dubourcq. Nord- und Südschenkel sind steil; sie
scheinen durch einen Scheitelbruch von einander getrennt
zu sein (siehe Taf. B, Prof. 5).
Das Ostende der Antiklinale, das ich selbst unter-
suchte, wird auf grosse Erstreckung hin durch die vulka-
nischen Gesteinsmassen der Boekit Assamgruppe verdeckt.
Ich vermute, dass daselbst ausser der allgemeinen Faltung
noch Dislocationen anderer Art imSpieleseien. Daraufdeuten
mehrfache Anderungen der Streichrichtung. Mit diesem sup-
ponierten zweiten Dislocationssystem mogen die andesiti-
schen Ergüsse der Boekit Assamgruppe in Zusammenhang
stehen (vgfl. Tafel C. Specialkarte der Boekit Assamgruppe).
Digitized by VjOOQIC
266
Ausstrich der Mittlern Palembangschichten bei
Kampong Minjak und Minjak Itam deutet den horizontalen
Veriauf der Antiklinale an : sie ist deutlich in einen west-
lichen, genau west-östlich streichenden und einen östlichen,
nordwest-südöstlich streichenden Ast gegliedert. Die Um-
biegung der Streichrichtung findet bei Goedang baroe statt.
Auf Karte und Profilen der Tafel C sind mit verschie-
denen Tonen innerhalb der Mittlern Palembangschichten
ein oberer und ein unterer Teil unterschieden worden, um
die Verhaltnisse der Scheitelregion möglichst anschaulich
zu machen. Der obere Teil, mit einem helleren Ton be-
zeichnet, umfasst das obere Flötzpaket und die Schiefersand-
steingruppe; der u n t e r e, mit dem dunklern Farbenton (d. h.
mit dem auf den Tafeln A und B für die Gesamtheit der Mitt-
leren Palembangschichten angewandten Farbenton) bezeich-
nete Teil begreift die obere thonige Gruppe, das mittlere Flötz-
paket, die untere thonige Gruppe und das untere Flötzpaket.
Wie aus den Profilen auf Tafel C ersichtlich, kommt gerade
noch die oberste Schicht des untern Teiles, d. h. die thonige
Gruppe zum Ausstrich und zwar, wie die Karte zeigt, in zwei
getrennten ellipsenförmigen Flecken, entsprechend zwei
kuppelartigen Erhebungen. Getrennt sind die- bei-
den Kuppeln Kampong Minjak und Minjak Itam
durch eine tektonische Depression bei Goedang baroe,
an derselben Stelle, wo auch die Umbiegung der Streich-
richtung stattfindet.
Die Untern Palembangschichten treten nicht
zu Tage ; sie scheinen aber durch einige über 400 m. tiefe,
ausserhalb der Traeen von Profil 2 und 3 belegenen Boh-
rungen erreicht worden zu sein.
Die Obern Palembangschichten umsaumen rings
den 12 km. langen Ausstrich des aus Mittlern Palembang-
schichten gebildeten Antiklinalkernes.
Um die tektonischen Verhaltnisse in der kartographischen
Darstellung etwas scharfer hervortreten zu lassen als das
durch die Eintragung der stratigraphischen Grenzen allein
Digitized by VjOOQIC
267
geschehen würde, sind die Zonen steiler Schichtstel-
lung (Steilzonen, Einknickungszonen) mit gezahnten Linien
eingesaumt worden. Die enggezahnten Linien bedeuten die
proximale Grenze der Einknickungszonen-, d. h. den Über-
gang von der flachen Schichtstellung im Scheitelgebiet zu der
steilen in den Einknickungszonen. Die weitgezahnten Linien
hingegen bezeichnen die d i s t a 1 e Grenze der Einknickungs-
zonen, d. h. den Übergang von der steilen Schichtstellung
in den Einknickungszonen in die flache der Muldenregion.
Der Übergang von flacher zu steiler, und von steiler zu
flacher Schichtstellung ist zumeist ganz unvermittelt. Es
findet ein plötzliches Abknicken, nicht ein allmaliges Ab-
biegen statt. Diese Beobachtung konnte ich fast an allen
mir bekannt gewordenen Steilzonen in der palembangischen
Pénéplaine machen^). Das Einfallen der Schichten in den
Steilzonen betragt fast durchgehendes über 70 Grad.
Es zeigt sich, dass die Steilzonen der Kampong Minjak-
Minjak Itamantiklinale nicht ein geschlossenes Band rings
um die flache Scheitelzone der Antiklinale bilden; im öst-
lichen Teile des Südschenkels vermisst man steile Schich-
tenstellung vom Flüsschen Soeban Poeloet an ostwarts.
Westlich des Soeban Poeloet ist eirie Steilzone dem Süd-
schenkel eingeschaltet, ihre Breite betragt aber blos einen
Drittel derjenigen der Nordschenkels (vgl. Karte in i : 25000
auf Tafel C). Es kommt somit nirgends ein symmetrischer
Bau der Antiklinale zu Stande.
Offenbar convergieren in der Antiklinale von Kampong
Minjak-Minjak Itam die Steilzonen des Nord- und des Süd-
schenkels nach dem Erdinnern derart, dass in einer Tiefe von
450 bis 500 m. siezusam men treffen (vgl. oben pag. 260 — 261).
In der Tat zeigte es sich, dass gewisse Bohrungen, die auf
der flachen Scheitelregion angesetzt waren, etwa von der
Tiefe 450 an durch starken Nachfall behindert waren. Nach-
fall deutet erfahrungsgemass auf steile Schichtstellung.
i) Vgl. Litt. 18, pag. 290.
Digitized by VjOOQIC
268
Die Bedeutung des Verhaltnisses von Flachzonen zu Steil-
zonen für die Petroleumführung wird im Abschnitt VII „Das
Petroleum'' besprochen werden.
Ob sich die zahlreichen kleinen Querbrüche, die in
der Region der Steilzonen constatiert werden konnten, bis
in die Axialregion der Antiklinale erstrecken, oder ob sie
auf die Steilzonen beschrankt, also lokaler Natur sind, konnte
nicht ermittelt werden. Die einförmige Beschaffenheit der
thonigen Gesteine, die die Scheitelregion der Antiklinale
einnehmen, schliessen Beobachtungen aus, die diese Frage
entscheiden könnten.
IX. Die Antiklinale von Soedan Derigi differiert gleich
den noch zu besprechenden Antiklinalen X (Batoe Kras),
XI (Soengi Taham), XII (Kijahan-Moeara Danau), XIV (Ajer
Noman), XV (Kemang Manis) und XVI (Wi-lela) von samt-
lichen bis dahin besprochenen, indem der Gewölbebogen
sehr weit gespannt und die Steilzone, immer auf den Nord-
schenkel beschrankt, nur von untergeordneter Bedeutung
ist. Speziell bei Soeban Derigi ist die Steilzone so schmal,
dass sie im Maasstab i : looooo kaum zum Ausdruck ge-
bracht werden kann.
Der abweichende Baustyl der eben genannten An-
tiklinalen ist offenbar bedingt durch die Nachbarschaft mit
dem Ogan-Lampongschen Tiefplateau ^). Diese Gruppe nur
noch flach gewölbter Antiklinalen bilden eben das Über-
gangsgebiet zwischen der intensiv gefalteten palembangi-
schen Pénéplaine und dem ungefalteten Lampongschen
Tiefplateau.
X. Die Antiklinale von Batoe Kras stimmt in ihrem Bau
fast genau mit demjenigen von Soeban Derigi überein. Sie
ist zwischen den beiden Flüssen Lenggie und Niroe sicher
nachgewiesen ; scheint sich aber jenseits der beiden Flüsse
rasch zu verflachen.
XI. Die Antiklinale von Soengi Taham erscheint als
i) Vgl. Litt. i8, taf. 3.
Digitized by VjOOQIC
269
eine ganz schwache Aufwölbung im Südschenkel der Batoe
Krasantiklinale. Die Einfallswinkel der Schenkel sind so
schwach, dass der Verlauf der Antiklinale schwer zu ver-
folgcn ist. Der Scheitel der ausserst flachen Kuppel wird von
den Gesteinen der „ Schiefer sandsteingruppe'' der Mittleren
Palembangschichten eingenommen* und nur in den tiefen
Bachrissen des Soengi Boeloean und Soengi Taham kom-
men die ungeschichteten Thone der „obern Thongruppe*'
eben noch zum Vorschein. Die discordante Parallelstruktur
der Schiefersandsteine erschwert in dem nur schwach dislo-
cierten Gebiete die tektonische Erkenntnis.
XII. Die Antiklinale Klawas — Lingga — Talang Babat —
Bebarau — Derislam ist das wichtigste tektonische Element
des Gebietes östlich vom Enim. Sie erhebt sich schon
ungefahr 5 km. westlich des Enim am Ajer Lawai (bei
Talang Prigi), erreicht aber ihre machtigste Entfaltung öst
lich des "Enim und versinkt erst weit im Osten jenseits des
Bereflusses.
Durchgehends ist der Nordschenkel eingeknickt. Die
Stelle, WO die Steilzone des Nordschenkels am Enim aus-
streicht, heisst Batoe Poetrih; sie ist auf Tafel D in
Figur 2 abgebildet.
Der Südschenkel bezw. Südwestschenkel ist westlich
des Niroe auf die ganze Lange der Antiklinalen steil ein-
geknickt, verflacht sich aber langsam und flach wellenför-
mig östlich des Niroe.
Durch drei Eihsenkungen wird die Antiklinale in vier
kuppelartige Teilstücke gegliedert. Die erste (west-
liche) Einsenkung beobachtet man am Enim, die zweite
(mittlere) zwischen Langgoe und Slingsing I und die dritte
(östliche) am Ajer Sodong.
Das von der ersten Einsenkung (Enimeinsenkung) ab-
geschnürte erste (westlichste) Teilstück ist zweiter
Ordnung; die Untern Palembangschichten kommen nicht zum
Vorschein (siehe Tafel B, Prof. 6). Die Braunkohlenflötze
die im Enimbette unterhalb Moeara Laje (Einmündung des
Digitized by VjOOQIC
270
Ajer Laje) anstehen, zeigen prachtvoll das östliche Einsinken
der Scheitelregion dieses ersten Teilstückes nach der ersten
Einsenkung (Enimeinsenkung) hin. Auf der Figur 3 der
Tafel D ist das ca. 15 gradige Einfallen deutlich zu er-
kennen, sowie das zum Verlauf der Antiklinale quere, nach
S. S. W., also gerade tiach der Boekit Assamgruppe ge-
richtete Streichen.
Das zweite Teilstücke mit Lingga-Soengi Liling und
Ajer Nau und das dritte Teilstück mit Talang Babat
sind offen und dritter Ordnung (siehe Tafel B, Prof. 7 — 6).
Die sie trennende Einsenkung zwischen Langgoe und Sling-
sing I ist von Mittlern Palembangschichten ausgefüllt, wie
ich einer freundlichen Mitteilung des Herrn P. L. Dubourcq
entnehme, der nach meiner letzten Abreise von Indien die
Gegend noch genauer untersucht hat. An dieser Stelle findet
auch eine umgekehrt S-förmige Ablenkung der Streichrich-
tung statt: die örtliche Coïncidenz von Ablenkung der Streich-
richtung mit Einsenkung der Scheitelregion ist uns schon
von Goedang baroe in der Kampong Minjak-Minjak Itamah-
tiklinale (zwischen den beiden Kuppeln Kampong Minjak
und Minjak Itam) her bekannt; und ahnliches findet wahr-
scheinlich am Übergang von Antiklinale II (Keban-Sena-
bing) zu Antiklinale III (Ajer Assin) statt.
Das vierte (östlichste) Teilstück mit Bebarau-
Derislam ist gleich wie das erste (westlichste) wieder ge-
schlossen und zweiter Ordnung (siehe Tafel B, Profil 10).
Die Einsenkung, die es in der Niroegegend vom dritten
Teilstück abschnürt, ist aber nicht scharf. lm Vergleich
zum ersten Teilstück erscheint das vierte sehr breit, weniger
stark aufgepresst und in einzelne flachwellenlbrmige Se-
cundarkuppeln aufgelöst ^). Es leitet gleich den flachen
Antiklinalen von Batoe Kras, Soeban Derigi u. s. w. zum
Tiefplateau hinüber, wohingegen das westliche Teilstück
schon tief in das Gebiet intensiver Faltung hineinragt.
i) Nachgeralliger Mitteilung des Herrn P. L. Dubourcq.
Digitized by VjOOQIC
271
XIII. Die Antiklinale von Kijahan- Moeara Danau ist
von Herrn P. L. Dubourcq entdeckt und untersucht worden.
Sie zeigt in ihrem einseitigen Bau mit flachem Südschenkel
und schwacher Einknickung im Nordschenkel grosse Überein-
stimmung mit der Antiklinale X (Batoe Kras) ; doch mit dem
Unterschied, dass sie dritter Ordnung ist. Ihr Verlauf östlich
von Kijahan ist mir nicht ganz sicher bekannt geworden;
es ist noch zweifelhaft, ob das Gebiet von Moeara Danau
wirklich dem Antiklinalenzug von Kijahan angehört, wie auf
Tafel B angedeutet ist, oder ob es sich bei Moeara Danau
um ein selbstandiges Erhebungsgebiet handelt.
XIV. Die Antiklinale von Binjai-Kemang Manis ist eine
flache, kuppelförmige Erhebung, deren Bau im Einzelnen
noch naher zu unlersuchen ist. In diesem Gebiete macht sich
der oben (pag. 234) erwahnte Fazieswechsel geitend. Das
erschwert die Untersuchung und so war es mir nicht möglich,
auf den wenigen Streifzügen, die ich hier zu machen Ge-
legenheit hatte, ein endgültiges Urteil über die Tektonik des
Erhebungsgebietes von Binjai-Kemang Manis zu gewinnen.
XV. Die Antiklinale von Ajer Noman ist gleichfalls nur
flüchtig untersucht worden. Wie oben (pag. 246) mitge-
teilt wurde, ist in ihrem Scheitel bei 330 m. Tiefe Diorit
angebohrt worden.
XVI. Die Antiklinale von Wi-lelè habe ich ganz im An-
fang meines ersten Aufenthaltes in Indien untersucht, zu
einer Zeit, als die Stratigraphie und besonders die sich hier
geitend machenden faciellen Anderungen des jüngern Ter-
tiars von Süd-Sumatra noch sehr wenig bekannt waren.
Dementsprechend macht die Darstellung auf Karte und
Profiltafel nicht den Anspruch auf dieselbe Genauigkeit wie
diejenige der nördlichen Gebiete.
3. ZUSAMMENFASSUNG DER TEKTONISCHEN
RESULTATE.
Die Petroleumgebiete bei Moeara Enim entsprechen einem
kleinen Teil der Geosynklinalen, die sich von Birma
Digitized by VjOOQIC
272
über ganz Sumatra bis nach Ostjava verfolgen lasst^). Die
Geosynklinale ist begrenzt im Westen von dem aussern
malayischen geoantiklinalen Gebirgsbogen (Ar-
rakan Yoma — Andamanen — Nikobaren — Barissan — Kry-
stalline Massive Tji-Letoe, Loh-oeloh und Diivo auf Java)
und im Osten von dem innern malayischen geoan-
tiklinalen Gebirgsbogen (Ostbirmanisches Gebirge-
Malakka — Banka-Billiton — Karimoen-Djawa) -). Von Birma
bis Süd-Sumatra ist die allgemeine Streichrichtung ± Nord-
nordwest — Südsüdost. Dann biegt das Streichen ziemlich
plötzlich in die westöstliche Richtung um. Besonders deut-
lich ist die Umbiegung der Streichrichtung in den alten
Schiefergesteinen des innern geoantiklinalen Gebirgszuges
auf Banka und Billiton zu erkennen (vgl. R. D. M. Ver-
beek, Geologische beschrijving van Bangka en Billiton.
Jaarb. v. h. Mijnwezen in Nederl. Indië Bd. 26. 1897. At-
las. Taf. i).
Die Geosynklinale ist mit gefalteten Tertiarschichten aus-
gefüUt, deren Streichrichtung, wie schon C. Schmidt bemerkt,
genau übereinstimmt mit der der beiden einschliessenden
Geoantiklinalen^). Dieser Satz wird bestatigt durch die Resul-
tate der Spezialaufnahme der Petroleumgebiete bei Moeara
Enim. Entsprechend dem westöstlichen, leicht nach Ostsüd-
ost ausbiegenden Streichen der alten Schiefer in Süd-Banka
und Billiton streicht die Faltenschar der Petroleumgebiete
bei Moeara Enim von West nach Ost mitsüdöstlicher Abwei-
chung in den östlichen Bezirken.
Die Umbiegung im Streichen der Malakka-Bankageoan-
tiklinale, die so scharf in Süd-Banka zum Ausdruck kommt,
wiederhol t sich konzentrisch in der Geosynklinale. Nördlich
und nordwestlich unseres Spezialgebietes herrscht von Nord-
i) Vgl. unten pag. 285 — 287.
2) Vgl. E. Suess. Das Antlitz der Erde I, pag. 579—587 und E. Haug, Les
géosynclinaux et les aires continentales. Buil. soc. géol. de France, y série, t.
XXVIII, p. 636—942.
3) Litt. 16, pag. 261.
Digitized by VjOOQIC
273
nordwest nach Südsüdost gerichtetes Streichen der geosyn-
klinalen Tertiarfalten ^) ; das Streichen biegt dann zwischen
Moesi und Lematang in die westöstliche Richtung um, die
das ganze Faltensystem unseres Kartengebietes beherrscht.
Und aus der Verbeek*schen Karte *) geht deutlich hervor,
dass auch das gewissermassen die Vorstufe zur Barissan-
geoantiklinale bildende Goemaigebirge bei Tebing Tinggi
Nordwest-Südoststreichen zeigt, um weiter südlich
rasch in die westöstliche Richtung umzubiegen, die
dann his östlich über den Lematang hinaus beibehalten wird.
Die Falten unseres Spezialgebietes, wie diejenigen der süd-
sumatranischen Geosynklinale überhaupt, zeigen die Eigen-
tümlichkeit, in der Richtung von aussen nach innen
überfaltet zu sein: mit andern Worten, der dem aussern
Geoantiklinalenzug (Barissangebirge) zugekehrte Schenkel
einer jeden Antiklinale ist flacher als der dem innern Geoan-
tiklinalenzug (Malakka-Banka-Billiton) zugekehrte.
VII. DAS PETROLEUM.
I. DIE OBERFLACHLICHEN PETROLEUM- UND
GASFUNDSTELLEN.
Die in der Tiefe der Erde vorhandenen Petroleumlager
unseres Gebietes geben an der Oberflache ihr Vorhandensein
fast stets durch Emanationen von brennbaren Hydro-
carbürgasen oder von Kohlensaure oder durch
Petroleum au sbisse in der Scheitelregion der Antiklinalen
kund: Wir wollen die beiden Arten von oberflachlichen Eund-
stellen kurzGas-beziehungsweisePetroleumfundstellen heissen.
Speciell die Gasfundstellen sind im Urwald immer
leicht aufzufinden; an den Austrittsöffnungen sammelt sich
stets etwas Wasser an, das höchstens gegen Ende der
Trockenzeit vollstandig austrocknet. Es wird durch die
i) Vgl. Litt. i6, pag. 261.
2) Vgl. Litt. II, Karte in i : 500 000; ferner Litt. 18, Taf. 3. (Tektonische Kar-
tenskizze) und Litt. 20, Tafel „zu Scite 75".
Digitized by VjOOQIC
274
aufsteigenden Gase in sprudelnder Bewegung gehalten und
gewinnt einen prickelnden Geschmack. Die grossen Tiere der
Waldes, Elephanten, Rhinocerosse, Tapire und Hirsche trin-
ken solches Wasser mit Vorliebe und kehren immer wieder
an diese Labestellen zurück. Solche, von den Tieren aufge-
suchte Gasbrunnen heissen die Malayen Soeban (spr. Su-
ban). Viele Kilometer weit führen ausgetretene Elephanten-
pfade nach den Soebans. Je naher dem Soeban, desto mehr
Pfade schaken sich ein, bis in der nachsten Nahe des Gas-
sprudels ein enges Netzwerk von ein- bis zwei Meter tiefen
Hohlwegen entsteht.
Oftmals tritt mit dem Gas zugleich etwas Petroleum aus ;
das sind die „gemischten'* Fundstellen. Solche Quel-
len werden begreiflicherweise von den Tieren gemieden. Eine
der schönsten gemischten Fundstellen, diejenigen von Minjak
Itnm, hat Herr Direktor A. Delprat photographiert. Erhat
mir in liebenswürdiger Weise seine Aufnahme zur Herstellung
eines Clichés (Tafel D, Fig. 5) zur Verfügung gestellt.
Petroleum ausbisse ohne Gas sind schwerer aufzu fin-
den als die Gasfundstellen ; es handelt sich gewöhnlich um ein
ausserordentlich langsames Austraufeln in oder an kleinen
Flusslaufen. Durch Stochern mit dem Stock in dem petroleum-
durchtrankten Schlamm gelingt es leicht, etwas grössere
Petroleummengen an die Wasseroberflache zu bringen, wo
sich dann die bekannten irisierenden Farben zeigen. Be-
sonders bei eintretender Regenzeit, wenn der Erdboden
locker wird, öfifnen sich vielfach die wahrend der Trocken-
zeit verstopften kleinen Spalten und Risse und füllen sich
langsam mit Petroleum an, das sich dann dem Geruche oft
auf viele Meter Entfernung kund giebt.
Mit wenigen Ausnahmen liegen die natürlichen Gas- und
Petroleumfundstellen auf den Scheiteln der Antiklinalen.
Offene Antiklinalen sind dadurch ausgezeichnet, dass
zahlreiche Fundstellen mit Gas und Petroleum langs der
Scheitellinie aufgereiht sind, z. B. Antiklinale I, Soeban
Kladi. Auf geschlossenen Antiklinalen, beispielsweise
Digitized by VjOOQIC
275
bei Kampong Minjak und Minjak Itam (Taf. D, Fig. 5)
liegt hingegen je nur eine Fundstelle oder eine kleine Fund-
stellengruppe im Kuppelgebiet.
Ausnahmen von der Regel, dass die Fundstellen an
die Scheitelregion der Antiklinalen gebunden sind, bil-
den in unserne Gebiete blos die Fundstellen Lingissan in
der Soeban Kladiantiklinale, Kepajang Poetjoeng in der
Keban-Senabingantiklinale und Ajer Nau in der grossen
Antiklinalen Klawas — Lingga — Talang Babat — Bebarau —
Derislam ; an diesen drei Stellen tritt das Petroleum in den
Schenkeln aus, und zwar bei Lingissan aus 70 Grad
einfallenden Schichten des Nordschenkels, bei Kepajang
Poetjoeng aus 20 Grad geneigten Schichten des Südschen-
kels und bei Ajer Nau aus 45 Grad nach Nordnordost ein-
fallenden Schichten des Nordschenkels.
Möglicherweise sind das aber nur scheinbare Ausnahmen.
Jede der drei Stellen liegt so nahe der Axialregion der
betreffenden Antiklinale, dass man wohl annehmen kann,
das Petroleum der drei Fundstellen entstamme auch hier
dem Antiklinalenscheitel und habe erst unweit von der Ober-
flache einen Ausweg in die benachbarten Schenkelpartieen
gefunden.
Petroleum oder Gasfundstellen, die sicher mit in Schen-
keln magazinierten Petroleum-Lagern in Verbindung stehen
würden, sind nirgends im Gebiete von Moeara Enim nach-
gewiesen; alle Fundstellen hangen wohl sicher direkt mit
Petroleumansammlungen des Antiklinalenscheitels zusammen.
Die Petroleumfundstellen und die Gasfundstellen verteilen
sich auf die verschieden gestalteten Antiklinalen so, dass die
offenenAntiklinalen Petroleum- und gemischte Fund-
stellen, aber fast nie reine Gasfundstellen liefern, dass hin
gegen die weitgewöbten geschlossenen Antiklina-
len (Batoe Kras, Soeban Derigi, Ajer Noman, Wi-lela) nur
reine Gasfundstellen und die enggewölbten geschlos-
senen Antiklinalen (Banjarsari, Minjak Itam — Kam-
pong Minjak) vorzugsweise gemischte Fundstellen tragen.
Digitized by VjOOQIC
276
Überall, vielleicht mit Ausnahme des Gebietes von Soengi
Taham, stammen Petroleum und Gas der Fundstellen aus
Lagern, die in der Tiefe liegen. Nur an genannter Stelle
scheint petroleumführender Sandstein selbst zu Tage zu
treten und die Fundstellen zu speisen. Zur Erklarung der
Tatsache, dass petroleumführendes Gestein selbst so selten
zu Tage tritt, verweise ich auf die unten, pag. 2780*., fol-
genden Erörterungen.
2. DIE UNTERIRDISCHEN PETROLEUMLAGER.
a. Die Petroleum f ührung der verschiedenen stratigra-
phischen Glieder,
Die Goemaischiefer unseres Gebietes scheinen steril
zu sein. Es sind weder Petroleum- noch Gasfundstellen bis
dahin bekannt geworden. Nach Berichten von Eingeborenen
sollen bei Talang Padang ca. 70 km. westlich Lahat in einem
Gebiete, wo nach der Verbeek'schen Karte Goemaischiefer
anstehen, Petroleumfundstellen auftreten.
Die Untern Palembangschichten, ausserst arm
an lockern Sandsteineinlagerungen, enthalten in unserem
Gebiete kaum hervorragend reiche Quantitaten von Petro-
leum. Dass aber tatsachlich Petroleum vorhanden ist, bewei-
sen die zahlreichen Petroleum- und Gasfundstellen auf den
Antiklinalen dritter Ordnung.
Möglicherweise entsteigt das Petroleum des Bohrterrains
Banjarsari den Untern Palembangschichten. Sicher kann das
aber nicht nachgewiesen werden, da die produktiven Bohrun-
gen in nachster Nahe eines Scheitelbruches niedergebracht
sind, langs welchem die Mittleren Palembangschichten an
den Untern Palembangschichten abgeschnittensind(vgl. oben
pag. 263 — 264). Das Petroleum von Banjarsari könnte also
vielleicht den Mittlern Palembangschichten entstammen (vgl.
Tafel B, Prof. 4 ; die Darstellung entspricht der Annahme,
dass das Petroleum von Banjarsari tatsachlich den Untern
Palembangschichten angehöre).
Die Mittleren Palembangschichten sind die Tra-
Digitized by VjOOQIC
277
ger der Petroleumreichtumes der Umgebung von Moeara
Enim. Bis jetzt sind drei Petroleumhorizonte in den Min-
ieren Palembangschichten bekannt geworden (vgl. Taf. D,
Fig. I).
Der erste Petroleumhorizont befindet sich an der
Basis des Complexes.etwa auf der Grenze zwischen Untern
und Mittleren Palembangschichten. Die tiefsten Bohrungen
der Terraine Kampong Minjak und Minjak Itam haben ihn
zwischen 400 und 500 m. Tiefe erreicht. Er hat bis jetzt nur
geringe Quantitaten eines leichten, hellgrünen Petroleums
geliefert. Sobald er jeweils angebohrt wurde, erfolgten stür-
mische Eruptionen von Schlamm, Steinen, heissem Salzwas-
ser vermischt mit Petroleum (vgl. Taf. C, Prof. 2 und 3).
Dieser erste Horizont ist bis jetzt nur von wenigen Bohrun-
gen angeteuft worden. Über seine Verbreitung können noch
keine nahern Angaben gemacht werden.
Der zweite Petroleumhorizont (vielleicht ware rich-
tiger zu sagen „die zweite Gruppe von Horizonten") liegt
im mittleren Flötzpaket. Die ergiebigsten Brunnen wurden
bei Kampong Minjak und Minjak Itam stets erzielt mit
Bohrungen, die an oder bis in das mittlere Flötzpaket reich-
ten. Wahrscheinlich lieg^ der eigentliche Petroleumhorizont
an der Basis des Flötzpaketes; aber bei der grossen Lei-
tungsfahigkeit der im Antikliijalenscheitel vielfach zerklüf-
teten Flötze dringt das Petroleum von der Basis des Flötz-
paketes in höhere Niveaux hinauf. Manche Bohrungen ergaben
gleich beim Anteufen des Flötzpaketes ausbeutungswürdige
Brunnen ; andere fanden beim Durchsetzen des Flötzpaketes
stetsfort Petroleum- und Gasspuren, das produktive Lager
wurde aber erst in der Mitte oder an der Basis des Flötz-
paketes angetrofïen (siehe Profil 2 und 3 auf Tafel C).
Das Petroleum des mit dem mittleren Flötzpakete ver-
knüpften „zweiten Horizontes" wird ausser in Kampong
Minjak und in Minjak Itam auch in Batoe Kras') ausge-
i) Es sei hier daran erinnert, dass bei Batoe Kras die stratigp*aphischen Vcrhült-
nisse schon wesenUich andere sind als diejenigen von Kampong Minjak und Min-
Digitized by VjOOQIC
278
beutet (vgl. Taf. B, Prof. 7, 8 und 9, wo der zweite Pe-
troleumhorizont eingetragen ist, wahrend der erste, da er
bis jetzt noch keine ausbeutbaren Quantitaten geliefert hat,
nicht markiert wurde, ferner Taf. C, Prof. 2 und 3). Das
Petroleum des zweiten Horizontes ist bedeutend schwerer
als das des ersten und hat dunkelbraungrüne Farbe.
Der dritte Petroleumhorizont liegt in einer san-
digen Bank, die der obern Thongruppe (vgl. oben pag. 234
und Tafel D, Fig. i) eingelagert ist. Das Petroleum dieses
Horizontes ist nur von einigen wenigen Bohrungen in dem
höchsten Teile der Kuppeln von Kampong Minjak und
Minjak Itam angetroffen worden ; es «ist dieser Horizont
daselbst aber recht ergiebig gewesen. (vgl. Taf. C, Prof. 2
und 3). Wahrscheinlich entsprechen die früher erwahnten,
bei Soengi Taham ausstreichenden Petroleumsandsteine der
sandigen Bank, die bei Kampong Minjak und Minjak Itam
den Horizont 3 einschliesst.
Die obern Palembangschichten zeigen nirgends
auch nur die geringste Spur von Petroleum.
b. Beziehungen der Lager ungsverhaltnisse zu Verteilung
und Ausdehnung der Petroleumlager.
Die Verbreitung der oberflachlichen Petroleum-
und Gasfundstellen ist, wie oben gezeigt, streng vom
Verlauf der Antiklinalen abhangig. Die Erfahrung lehrt,
dass diese Abhangigkeit auch für die Verbreitung der Pe-
troleum- und Gasansammlungen im Innern der
Er de gilt. Die Petroleumansammlungen eines jeden Petro-
leumhorizontes sind ausnahmslos auf die absolut höchsten
Teile, d. h. die Kuppelpartien der Antiklinalen
beschrankt; in den steilgestellten Schenkeln und in den
Synklinalen sind die betreffenden Horizonte mit Salzwasser
angefüllt.
jak Itam; oberes und mittleres Flötzpaket sind schon schwacher entwickelt und
treten nicht mehr so geschlosscn paketformig auf wie dort; auch gesellt sich wenn
auch sp&rlich vulkanisches Material beteits den Sedimenten der Mittlern Palem-
bangschichten bei.
Digitized by VjOOQIC
279
a. Petroleumlager in geschlossenen Antikli-
nalen.
Als Beispiel einer geschlossenen Antiklinalen vom ersten
Typus (enggedrangter Gewölbebau mit schmaler, von zwei
Steilzonen begrenzter Scheitelregion) wahle ich diejenige von
KampongMinjak-Minjak Itam. Sie ist bis jetzt die
produktivste Antiklinale von Süd-Sumatra geblieben, sie ist
die am besten bekannte und zeigt ausserordentlich typische
Verhaltnisse (vgl. Taf. C, Karte und Profile).
Ich bespreche zuerst die Verhaltnisse des Hauptpe-
troleumhorizontes (des zwei ten oder mittlern
Horizontes). Studieren wir zunachst sein Verhalten im
Querprofil.
Die Bohrungen von Kampong Minjak und Minjak Itam
sind zum grössten Teile auf den flachen Scheitelregionen
der beiden Kuppeln Kampong Minjak und Minjak Itam
angesetzt. Aber nur die central gelegenen Bohrungen fan-
den den zweiten Horizont produktiv und alle Bohrungen,
die weniger als 150 m. von der innern Grenze der Steil-
zonen entfernt sind, haben statt Petroleum Salzwasser ge-
liefert, mit einer einzigen bis jetzt unerklarten Ausnahme
(Bohrung 5 ^Borlima'\ siehe Karte). Aus Profil 2 und 3
der Tafel C ist ersichtlich, dass die nicht central gelege-
nen Bohrungen in einer gewissen Tiefe in die steilgestellten
Schenkelpartien gerieten. Hier haben diese peripheren Boh-
rungen den Petroleumhorizont 2 in einer gewissen Tiefe
wohl angeteuft, er war aber daselbst mit Wasser angefüllt.
Wo der Petroleumhorizont aus der flachen Schei tellage
in die steile Schenkelstellung umbiegt, ist die Grenze zwi-
schen Petroleum und Wasser; es ist in Erfahrung gebracht
worden, dass Petroleum und Wasser durch eine wenig dicke
Schicht einer zahen, schwarzen, asphaltartigen Masse von
einander getrennt sind.
Im Langsprofil zeigt, wie sich aus den im Scheitel
angesetzten Bohrungen ergiebt, die Productivitat des zwei-
ten Petroleumhorizontes folgende Veranderungen : Westlich
19
Digitized by VjOOQIC
2 8o
von Moeara Simpang (siehe Tafel C) sind, soviel mir bis
heute bekannt, überkaupt keine Bohrungen niedergebracht
worden. Bei Moeara Simpang haben die ersten Bohrungen
vorerst nur Gas und Wasser geliefert. Erst gegen den
Soengi Lalang beginnt der Horizont produktiv zu werden.
Hier beginnt das produktive Terrain von Minjak Itam.
Der Horizont bleibt produktiv bis gegen Goedang Baroe
hin, WO eine ca. 750 m. lange Partie einsetzt, in der die Pro-
duktivitat auf ein Minimum sank und zumeist Wasser an-
gebohrt wurde. Hierauf folgt der zweite hochproduktive
Abschnitt (Kampong Minjak); östlich von Kampong Min-
jak hort die Produktivitat dann plötzlich auf.
Dieses zweimalige Anschwellen der Produktivitat mit fast
völligem Unterbruch im Gebiet von Goedang Baroe zeigt,
dass das Petroleum auf die Kuppelregionen der Antiklinale
beschrankt ist.
Der obere (dritte) Petroleumhorizont enthalt im
Vergleich zum zweiten geringere Quantitaten Petroleum.
Die meisten Bohrungen, die den zweiten Horizont produktiv
gefunden haben, haben beim Durchteufen der dem obern
Horizont entsprechenden sandigen Bank nur Wasser ange-
troffen. Die wenigen Bohrungen, die auch den obern Hori-
zont produktiv gefunden haben, sind je auf ein kleines
Gebiet im Centrum der Kuppelregion beschrankt.
Die auf Tafel C, Prof. 2, dargestellten Bohrungen zu
Minjak Itam haben im obern Horizonte nur Wasser (mit
geringen Gas- und Petroleumspuren) angetroffen ; dagegen
haben die 100 bis 700 m. östlich von Prof 2 gelegenen
Bohrungen in der Teufe des obern Horizontes ausbeutbare
Quantitaten erbohrt.
Zu Kampong Minjak haben die drei mittlern Bohrungen
des Profils 3 Petroleum im obern Horizonte angetroffen,
die nördlich und südlich davon belegenen Bohrungen fan-
den nur noch Wasser.
Das Verbreitungsgebiet des Petroleumlagers im obern Ho-
rizont ist zu Minjak Itam ca. 500 m. lang und ca. 200 m. breit,
Digitized by VjOOQIC
28l
zu Kampong Minjak ca. 200 m. lang und ca. 1 20 m. breit.
Über den untern (ersten) Petroleumhorizont der
Antiklinale Kampong Minjak — Minjak Itam sind wir noch
sehr wenig unterrichtet und die Beziehungen seiner Verbrei-
tung zum Bau der Antiklinale sind noch völlig unbekannt.
Die Petroleumlager aller drei Horizonte stehen zu Kam-
pong Minjak, aber in noch höherem Grade zu Minjak Itam
unter starkem Druck. Das angebohrte Petroleum dringt
jeweils mit grosser Gewalt zur Oberflache und erst nach
Monaten oder Jahren hort es auf, selbstandig auszufliessen.
Dann mussen Pumpen angebracht werden. Ein eingehende
Besprechung der producierten Quantitaten nach den einzel-
nen Bohrungen und nach den einzelnen Horizonten muss
hier unterbleiben. Die Gesamtproduktion von Kampong Min-
jak und Minjak Itam betrug im Jahre 1903 ca. 130000000
Liter Petroleum^).
Die Antiklinale von Batoe Kras ist, wie oben (pag.
268) gezeigt wurde, eine Vertreterin des zweiten Typus
geschlossener Antiklinalen, der durch weitgespannten Ge-
wölbebogen ausgezeichnet ist. Der Druck, unter dem die
Petroleumlager stehen, ist weit geringer und ihfe Verbrei-
tung weniger deutlich umschrieben wie beim ersten Typus,
WO sie durch Steilzonen im Norden und Süden fast haar-
scharf begrenzt sind. Zu Batoe Kras ist Petroleum schon
in der Tiefe von 30 m. angebohrt worden; es ist infolge
Verdampfung so dickflüssig, dass es nicht möglich war^
dasselbe durch die Röhrenleitung nach der Raffinerie zu
pumpen. Erst in tiefern Lagen wurde leichtflüssiges Petro-
leum gefunden.
Einen dritten Typus geschlossener Antiklinalen, der
gewissermaassen den Übergang zu den offenen Antikli-
nalen bildet, stellt die Antiklinale VI: Banjarsari-
0 Vgl. Jaarboek v. h. Mijnwezen in Nederl. Oost-Indië, 1904. Technisch en
administratief gedeelte, pag. 45. Die Production der Concession „Moeara Enim"
wird daselbst auf 132 166 067 Liter angegeben. Darin ist olTenbar die im Jahre
1903 beginnende Produktion van Batoe Kras inbegriffen.
Digitized by VjOOQIC
282
Tenó-Lawai dar. Eine flache Scheitelregion ist ahnlich
wie beim ersten Typus noch vorhanden, aber sie ist so
schmal, dass sie in unsern Profilen in i: looooo kaum
zur Darstellung gelangen konnte. Wahrend in den Ter-
rains Lawai und Tenó überhaupt keine nennenswerten
Resultate erzielt wurden, erfolgten zu Banjarsari beim An-
bohren des Petroleumhorizontes starke Ausbrüche von Pe-
troleum und Gas, sogenannte Spritzer. Diese Spritzer haben
aber bald nachgelassen und die Produktion sank auf ein
bescheidenes Maass. Relativ geringe Quantitaten von Pe-
troleum standen in dem sehr eng gedrangten Gewölbe
unter hohem Druck. Oben (pag. 276) ist darauf hingewie-
sen worden, dass wir über den Horizont des Petroleums
von Banjarsari nicht völlig aufgeklart sind.
Die flachen, fast nur noch als Undulationen eines Pla-
teaus erscheinenden Antiklinalen im Süden der gros-
sen Klawas-Lingga-Talang-Babatantiklinale repra-
sentierien einen vierten Typus von geschlossenen An-
tiklinalen. Aus ihnen ist bis jetzt kein Petroleumvorkom-
men bekannt. Die Abnahme der Petroleumführung scheint
daselbst mit der Zunahme der vulkanogenen Bestandteile
der Tertiarschichten Hand in Hand zu gehen (vgl. pag. 235).
|3. Petroleumlager in offenen Antiklinalen.
Die Beispiele von Kampong Minjak, von Minjak Itam
und von Banjarsari lehren, dass in Antiklinalen mit ein-
geknickten Schenkeln das Petroleum sich in der zwischen
den Einknickungen gelegenen flachen Scheitelregion an-
sammelt. Da nun bei den sog. offenen Antiklinalen die
flache Scheitelregion durch Abtragung entfernt ist (vgl. die
Ausführungen auf Seite 260 — 261), so ist mit ihr auch das
darin magaziniert gewesene Petroleum verschwunden.
Da in einer gewissen Tiefe die steile Schichtstellung der
Scheitelregion nach unten wieder abgelöst wird durch flache
Schichtenstellung (Vgl. z.B. Taf. B. Prof. 5, Bohrterrain Ajer
Lawai), so ist immer Chance vorhanden, dort wieder Petro-
leumlager anzutreffen. Es ist mir aber in unserem Gebiete
Digitized by VjOOQIC
283
kein Fall bekannt, wo man in einer offenen Antiklinale so
tief gebohrt hatte, dass man auf die flache Scheitelregion
der Tiefe gelangt ware.
Als Beispiel einer offenen Antiklinale, auf der Bohrungen
ohne Erfolg niedergebracht worden sind, citiere ich Anti-
klinale XII mit dem verlassenen Bohrterrain Lingga —
Soengi Liling.
VIII. EINIGE BEOBACHTUNGEN ÜBER EROSION
UND TALBILDUNG.
a. Quellbildung und Ablation,
Dank dem Vorhandensein einer Lateritdecke gestalten
sich die Erosionserscheinungen in den Tropen wesentlich
anders als in der gemassigten Zone. Insbesondere vollzie-
hen sich Quellbildung und Ablation unter andern Bedin-
gungen als in lateritfreien Gebieten.
Der Late rit, entstanden aus den Thonen der Mitt-
lern und Untern Palembangschichten ist wasser-
durchlassig ; wohl ist die Lateritsubstanz selbst plastisch und
wasserundurchlassig ; aber sie ist überall von unregelmas-
sigen Spaken und Spaltchen durchzogen, die ausgefüllt sind
mit krümeligem Krikel (siehe oben pag. 256 — 257). In diese
Spalten und Spaltchen dringt der grösste Teil des Regen-
wassers ein ; es sammelt sich sodann und circuliert an der
Basis der Lateritdecke. Dies konnte ich vielfach in den
Schürfschachten beobachten, die ich ausheben lassen musste,
um das unter der Lateritdecke liegende Gestein untersuchen
zu können. In der Regenzeit versarsachte jeweils das Ausheben
dieser je nach Umstanden 3 bis 8 m. tiefen Schachte grosse
Schwierigkeit. Bis nahe zur Basis der Lateritdecke blieben
die Löcher trocken, auf der Grenze zwischen lateritisier-
tem und unzersetztem Gestein brach dann aber jeweils von
der Bergseite her Wasser hervor und zwar so stark, dass
ein Verstopfen oft unmöglich war und die Kulis das an-
stehende Gestein überhaupt nicht freilegen konnten.
Digitized by VjOOQIC
284
Erst ziemlich tief in den Talwegen tritt das unter der
Lateritdecke circulierende Wasser in der Form mehr oder
weniger deutlicher Quellen zu Tage.
Bei ganz ausgiebigen Platzregen kann j edoch nur ein ge-
ringer Teil des Regenwassers in den Boden eindringen, und
der übrige Teil, der von der Lateritdecke nicht aufgeschluckt
werden kann, lauft als Wildwasser in kleinen, fUr gewöhn-
lich trockenen Bachrinnen, die als die obersten Auslaufer
der Talwege erscheinen. Bei der Quelle des unterirdisch ab-
laufenden Wassers vereinigt das oberflachlich ablaufende
Wasser sich mit diesem, indem es von der Lateritdecke zur
achten Quelle, die unter der Lateritdecke und über dem
anstehendem Gestein austritt, herabfallt.
In den oberhalb der achten Quellen gelegenen Talwe-
gen findet man keine Aufschlüsse anstehenden (d. h. nicht
lateritisierten) Gesteines, die auffallenden Oberflachener-
scheinungen der rückschreitenden Erosion fehlen und doch
ist es gerade das Gebiet dieser obersten Abschnitte der
Talwege, wo die Erosion am intensivsten arbeitet. Sie
wirkt unterirdisch. Namlich es sind diesen Talwegen der
Wildwasser stets dolinenartige Löcher eingeschaltet, Com-
munikationskamine. Ein Teil der Wildwasser stürzt in sie
hinein und vereinigt sich dort schon mit dem unter der
Decke circulierenden Wasser, der andere Teil lauft ober-
irdisch weiter, um sich nach der oben geschilderten Weise
schliesslich mit der Quelle zu vereinigen.
Der Gang der Erosion ist nun folgender. Die an der
Oberflache der Lateritdecke laufenden Wildwasser erodie-
ren auf der Lateritdecke sozusagen gar nicht, da diese
durch einen dichten Filz von Wurzelwerk geschUtzt ist.
Dahingegen finden über dem unterirdischen Laufe zwischen
Einzugsdoline und Quelle stetsfort Einstürze statt, bis schliess-
lich auf der ganzen Strecke die überwölbende Lateritdecke
entfernt ist und der Bach entblösst dahinfliesst. Dann ist
die Quelle nach der Stelle der ursprünglichen Doline zu-
rückverlegt. Indessen hat sich aber 20 bis 40 m. oberhalb
Digitized by VjOOQIC
285
eine andere, im Entstehen begriffene Doline zur Einzugs-
doline erweitert, und es wiederholt sich der eben beschrie-
bene Vorgang.
Dieser Vorgang findet aber in gleicher. Weise an samt-
lichen Verastelungen des Flussnetzes statt, und er erweist
sich als ein ausserst wichtiger Faktor, der es ermöglicht,
dass auch in Gebieten, die scheinbar durch üppigste Ve-
getation und Lateritdecke doppelt geschützt sind, Abtra-
gung in ausgiebigem Maasse stattfinden kann.
Erst bei und unterhalb der eigentlichen Quelle treten
in den Talwegen die anstehenden (nicht lateritisierten) Ge-
steine zu Tage in den Concavitaten der Bach — bezw. Fluss-
windungen. Eine Vertiefung des Bach — bezw. Flussbettes
findet hier nicht mehr statt.
Die Fahigkeit der Lateritdecke, das Regen wasser we-
nigstens teilweise zu absorbieren, und wahrend eines gros-
sen Teils der Trockenzeit zurückzuhalten, ist nicht nur für
unser Specialgebiet, sondem für alle Tropenlander mit La-
teritdecke auf undurchlassigem Gestein überhaupt von gröss-
ter ökonomischer Bedeutung. Ohne die durchlassige Late-
ritdecke würden diese Gebiete kahle Wüsten sein etwa wie
die Thongebiete des toscanischen Miocans oder des süd-
französischen Aptiens ^).
Wesentlich anders ist die Absorption des atmosphari-
schen Wassers im Tuffsandsteingebiete der Obern Pa-
lembangschichten. Wie oben (pag. 258) gezeigt wurde,
fehlt die Laferitbildung entweder ganz, oder sie bedingt we-
nigstens keine Anderung der porösen Beschaffenheit der
Tuffgesteine. Dementsprechend verhalten sich im Gebiet der
Obern Palembangschichten Absorption des Regenwassers,
Quellbildung und Erosion gleich wie in Gebieten mit mach-
tigen wasserdurchlassigen Gesteinsschichten der gemassig-
ten Zone. In den Verbreitungsbezirken der Obern Palem-
i) Auch da, wo der Wald für die Ladangkultnr künstlich entfernt wird, deckt
sich jeweils der Boden rasch wieder mit Vegetation; entweder wieder mit Wald,
oder mit Savanne (vgl. oben pag. 220).
Digitized by VjOOQIC
286
bangschichten ist jahraus jahrein herrliches klares Quell-
wasser zur Genüge vorhanden, wahrend in den Thongebie-
ten der Mittlern und Untern Palembangschichten gegen Ende
der Trockenzeit Wassermangel herrscht. Die Trinkwasserver-
sorgung für Kampong Minjak bezieht ihr vorzügliches Was-
ser direkt aus dem Oberlauf des Sebassaflusses ; oberhalb
des Pumpwerkes (siehe Karte auf Tafel C) entw^ssert das
ganze Flusssystem des Sebassa ausschliesslich Gebiete mit
Obern Palembangschichten ^).
b. Entstehung der Talóöden. Die Verbreiterung der Tal-
wege und Entstehung der Alluvialebenen geschieht, indeiti
jeweils in der Regenzeit von den Steilufern an den Con-
cavitaten der Bach — bezw. Flusswindungen Material durch
das Hochwasser weggefressen und beim Zurückgehen des
H och wassers an den Convexitaten das transportierte Ma-
terial wieder abgelagert wird. Grosswüchsige Dschungel-
graser mit ausserst zahen Rhizomen überwuchem rasch diese
neuentstandenen Alluvionen und schützen sie vor Zerstö-
rung durch das Hochwasser der nachsten Regenzeit. Die
Regenzeit dauert in Süd-Sumatra etwa von November bis
April.
So andern sich die Bach- und Flusslaufe ausserordentlich
rasch. Das Abschneiden einzelner Windungen (tandjoeng)
durch natürliche Durchbruchskanale (troesan) findet über-
aus haufig statt. Eine solche abgeschnittene Windung wird
tandjoeng poetoes oder tandjoeng genting genannt.
i) Entsprechend angelegte Trinkwasserversorgungen kenne ich auch aus Mittel-
und Nordpalembang.
lm Tiefplateau des Ogan-Lamponggebietes, das abgesehen von den Schwemm-
bildungen aus vulkanischem Tuflfmaterial gebildet wird, fiihren alle Bache, Flilsse
und Seen wunderbares, krystallhelles Wasser. So besonders die Flüsse Blidah und
Klckar mit ihren Nebenflüssen, und der See (Danau) Meranjat. Die Gewasscr der
grossen Alluvialebene zwischen Ogan bezw. Koemering und dem Meere führen hin-
gegen meist sog. Schwarz wasser; so z. B. der Danau Itam („Schwarzensce"), dessen
Wasser so dunkel gefarbt ist, dass die Fingerspitzen der senkrecht eingetauchten
Hand nicht mehr sichtbar sind (Vgl. J. Reindl. Die schwarzen Flüsse Süd-Amerikas.
München bei Theodor Ackermann, 1903).
Digitized by VjOOQIC
28;
c. Abhdngigkeit der Flussldufe von der Tektomk, Eine
Abhangigkeit der Flusslaufe von den tektonischen Ver-
haltnissen ist unverkennbar. Besonders schön ist das aus
dem Kartenbilde der Tafel C ersichtlich; samtliche Flüss-
chen und Bache durchbrechen das Gebiet der Mittlern
Palembangschichten senkrecht zum Streichen ; sobald sie
aber im Gebiete der Obem Palembangschichten angelangt
sind, biegen sie in rechtem Winkel um, und folgen ihrem
Streichen auf mehrere Kilometer Lange.
Ahnliches Verhalten zeigen die grossen Flüsse. Die staf
felartigen Teilstücke des Lematang (vgl. oben pag. 209
und Tafel A) sind abwechselnd parallel und senkrecht zur
Streichrichtung der Antiklinalen. Und die im ganzen senk-
recht zur allgemeinen Streichrichtung fliessenden Flüsse Enim,
Liling, Slingsing I, Sodong, Niroe und Bere zeigen auch
im Einzelnen Abhangigkeit vom Streichen der Schichten,
indem die zahllosen kleinen Windungen in Teilstücke zer-
legt sind, die abwechselnd dem Schichtstreichen folgen
und senkrecht dazu laufen ; der Lauf dieser Flüsse erscheint
in eine grosse Zahl von kurzen Langs- und Quertalchen
aufgelöst.
IX. DIE GEOLOGISCHE GESCHICHTE DES LANDES
UM MOEARA ENIM IM SPEZIELLEN
UND VON SÜD-SUMATRA IM ALLGEMEINEN.
In meinen „Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra" habe
ich versucht, auf einer Tabelle die Geschichte des Landes
wiederzugeben, wie sie sich aus dem Studium der Gësteins-
folge und der Lagerungsverhaltnisse ergiebt. In etwas er-
weiterter Form will ich hier, unter Berücksichtigung der
corrigierten Altersbestimmung der verschiedenen Tertiar-
schichten die geologische Geschichte Süd-Sumatra's
in der Tertiar- und Pleistocanzeit skizzieren.
Digitized by VjOOQIC
288
Ein tabellarischer Auszug der nun folgenden Erörtenin-
gen ist als Correktur und Erganzung der Tabelle von 1903
am Schlusse dieser Arbeit beigefügt.
Über die vortertiare Geschichte von Süd-Sumatra
und von Banka, das wir als östliches Gegenstück des süd-
sumatranischen Barissangebirges in die Betrachtung einbe-
ziehen mussen, sind wir wenig unterricht. Pratertiare, spe-
ciell mesozoische fossilführende Schichten sind in dem zum
Teil sehr genau aufgenommenen Gebiete nicht bekannt
geworden.
Die von Volz') entdeckten fossilführenden marinen Trias-
gesteiae in N ord-Sumatra sind bis jetzt das einzige
Zwischenglied zwischen den marinen mesozoischen Ablage-
rungen von Borneo, Ceram und den Molukken einerseits
und denjenigen des asiatischen Festlandes anderseits. Sie
sind die einzige Andeutung des Verlaufs der ^ Tethys' zwi-
schen den beiden Gebieten in mesozoischer Zeit. Die von
E. Haug^) gegebene Darstellung der mesozoischen Tethys-
geosynklinale in Hinterindien und Sumatra entspricht den
tatsachlichen Verhaltnissen insofern nicht genau, als das
mesozoische Meer höchstens in einem schmalen Streifen
in dem jetzt von Tertiar bedeckten Gebiete zwischen Ba-
rissangebirge und Banka verlaufen konnte. Die Haugsche
Zeichnung der vom Meere ausgefüllten Geosynklinale ,a
la période secondaire*' zeigt tatsachlich ihren ungefahren
Verlauf „è la période primaire*', in der palaeozoischen
Zeit, wie er von Haug^) beschrieben worden ist. DasGeo-
synklinalengebiet war zu Beginn der mesozoischen Zeit wohl
zum grössten Teile trocken gelegt. Der Verlauf der mesozoi-
SC 11 en Meeresverbindung zwischen dem asiatischen Festland
und dém Borneo-Molukkengebiet deckt sich also keinenfaJk
i) Vgl. Litt. 20, pag. 29.
2) E. Haug. Les géosynclinaux et les aires contincnlales. Contributions a l'étude
des transgressioDS et des regressions marines. Buil. soc. géol. de France. 3*^ ^"^
tome XXVIII, pag. 633.
3) E. Haug, Loc. cit., pag. 638.
Digitized by VjOOQIC
289
mit demjenigen der palaozoischen Geosynklinalen. Mangels
genügender Daten sind wir heute noch ausser Stande, ihn
zu reconstruiren.
Aber wir werden sehen, dass dann nach der jurassisch-
cretacischen Festlandsperiode innerhalb des alten Geosyn-
clinalengebietes zu Beginn der Tertiarzeit neuerdings sich
geosynklinale Einsenkungen ereigneten, unter Bildung mach-
tiger Geröllablagerungen und begleitet von zwei geoan-
tiklinalen Erhebungen : Arrakan Yoma — Barissan und Ma-
lakka — Banka. Die neuentstandenen, dem Meere wieder Ein-
tritt gestattenden Tochtergeosynklinalen folgen nun wieder
dem Streichen der grossen palaeozoischen Geosynklinale.
Auf der Wende von Tertiar zu Pleistocan werden
die Sedimente der uns speziell interessierende Tochtergeo-
synklinalen zwischen dem Malakka-Bankazuge und dem Ar-
rakan Yoma — Barissanzuge selbst wieder aufgefaltet und
wenigstens zum grossen Teil zu Festland erhoben.
Für Süd-Sumatra im Speziellen, für Indien-Burma-Suma-
tra-Java-Borneo im Allgemeinen gilt somit in vollem Um-
fange der Haug*sche Satz von der relativen Constanz
der geographischen Lage der Geosynklinalen
durch verschiedene geologische Epochen hin-
durch: „Si, dans certains cas (in unserm Fall Abwei-
chung desGeosynklinalenverlaufes wahrend der mesozoischen
Zeit), on constate que les sinuosités décrites par les géo-
synclinaux n^ont pas toujours été les mêmes k deux épo-
ques consécutives, il n'en est pas moins vrai que ce sont
toujours les mêmes grandes régions qui, depuis Ie début des
temps primaires, ont été les parties mobiles de Técorce
terrestre''^).
I. DIE EOCANZEIT.
a. Sedimentation, Aus dem weitverbreiteten Vorkommen
der machtigen limnischen Conglomerate von Verbeeks
i) E. Haug. Loc. cit., pag. 642.
Digitized by VjOOQIC
290
„Eocan Etage T, mit denen die tertiare Schichtserie von
Sumatra anhebt, geht hervor, dass noch zu Beginn der
Eocanzeit ausgedehnte Partien Festland bestanden. Mergelige
Zwischenlagen haben die von O. Heer^) beschriebenen Land-
pflanzen und die von Rütimeyer*) undGünther^) bearbeiteten
Fische geliefert. Die Fische sind permanente und tempo-
rare Süsswasserbewohner *).
Speziell in Süd-Sumatra ist die alteocane Conglomerat-
formation im Sepoetihgebiet (Ostgehange des Barissan-
gebirges in der Residenz „Lampongsche Distrikte") schon
seit Langem bekannt. Sie schliesst dort einige unbedeutende
Kohlenflötze ein^). Von mir sind die alteocanen Conglo-
merate bei Moeara Doea am obern Koemmering
(Residenz Palembang) nachgewiesen worden *) und Volz
hat sie noch bedeutend wei ter nördlich, am Batang Em-
poe u. s. w. im Rawas^ebiete (Res. Palembang) auf-
gefunden ^).
Auf der Westseite des südsumatranischen Barissangebir-
ges ist die Conglomeratstufe durch Erb am Ajer Kinal
Keni entdeckt worden"). Erbs Entdeckung wird erhöhte
i) o. Heer. Über fossile Pflanzen von Sumatra. Abhandl. der Schweiz. Pal. Ges.
Vol. I, 1874 und o. Heer. Beitrage zur fossilen Flora von Sumatra. N. Denkschr.
der Schweiz. Natf. Ges. 1879. Beide Abhandlungen abgedruckt im Jaarboek v. h.
Mijnw. V. Ned. Oost-lnd. 1880. I.
2) L. Rütimeyer. Bemerkungen zu den fossilen Fischen aus Sumatra. Abhandl.
der Schweiz. Pal. Ges. Vol. I. 1874. Abgedruckt in Jaarb. v. h. Mijnwezen in Ned.
Oost-Ind. 1880. I.
3) Albert Günther. Contributions to our knowledge of the fishfauna of the ter-
tiary deposits of ths highlands of Padang. Geol. Magaz. 1876. Abgedruckt in Jaarb.
V. h. Mijnwezen in Ned. Oost-Indië. 1878. I.
4) Es ist ein Widerspruch, wenn Volz Litt. 20, pag. 85 in seiner Übersichts-
tabelle „marines Eocan" audührt, wahrend auf Seite 30 der Satz steht: Marine Se-
dimente, welche sowohl in Bomeo als auch in Java haufiger vorkommen, fehlen
dem Sumatraner Eucan.
5) Litt. 7, Lftt. 8 und Litt. ii, pag. 105 ff. Die Sepoetihkohlen sind etwas alter
als die Oembilinkohlen. Letztere gehören der Etage II an.
6) Litt. 18, pag. 275.
7) Litt. 20, pag. 89.
8) Litt. 22, pag. 252.
Digitized by VjOOQIC
291
Bedeutung verliehen durch den Umstand, dass das Conglo-
merat von Ajer Kinal Keni fast ausschliesslich aus Gneiss-
geschieben zusammengesetzt ist. Gneiss hat also, wie Erb
ausführt, zur altesten Eocanzeit noch in Süd-Sumatra ange-
standen. Spater ist das Anstehende offenbar durch vulka-
nisches Material verhüllt worden. Heute ist in Süd-Sumatra
Digitized by VjOOQIC
292
Der Nachweis, dass die in Rede stehenden Schichten
von Oeloe Ra was eocan sind, ist also noch nicht erbracht;
die Möglichkeit ist freilich durchaus nicht ausgeschlossen.
Es lasst sich wohl auch darüber discutieren, ob sie even-
tuell der Stufe „Eocan Iir Verbeeks entsprechen, falls sie
wirklich palaogen sind.
b. Die tektonischen Vorgdnge zur Eocdnzeit. Wie oben
bemerkt, unterliegt es keinem Zweifel, dass in Sumatra (spe-
ciell in der Region von Süd-Sumatra und in Banka) zu Be-
ginn derEocanzeit ausgedehntes Fe st land bestanden hat.
Wahrend der Eocanzeit bildete sich offenbar zwischen
dem .Arrakan Yoma — Barissanzuge einerseits und dem Ma-
lakka — Bankazuge andrerseits, die sich als Geoantiklinalen
erhoben, eine langgestreckte muldenartige Einsenkung und
in dieser werdenden Geosynklinalen lagerten sich in rascher
Sedimentation die limnischen und astuarischen Breccien, Con-
glomerate und Sandsteine der „Eocanetagen I und IP
ab. Der fortschreitenden Versenkung des Bodens und der
damit Hand in Hand gehenden Entfernung von der Kuste
entspricht die zunehmende Verfeinerung der Sedimente in
den Etagen I und II.
Wenn der beginnenden Einsenkung der Geosynklinalen
ein Band von Conglomeraten am Westrand des Arrakan
Yoma — Barissanzuges entspricht, so Wclre ein entsprechen-
des Band am Ostrande des MalakkaBankazuges zu erwar-
ten. Davon ist aber bislang nichts bekannt geworden.
Die Conglomerate, die Erb in Benkoelen gefunden hat,
und diejenigen, die in grosser Ausdehnung bei Siboga an
der Westküste von Mittel-Sumatra anstehen ^), deuten an,
dass auch westlich des Barissangebirges eine geosynklinale
Absenkung des Landes muss stattgehabt haben \
i) Vgl. Fennema, Top. en gcol. beschr. v. h. noord. gcd. v. h. Gouv. Samatra^s
Westkust. Jaarb. v. h. Mijnwexen, XVI, 1887, Wetensch. gedeelte.
2) Auf das Problem der Versenkung des Indischen Oceans gedenke ich in dieser
Arbeit nicht einzugehen. Um mit Aussicht auf Erfolg an seine Lösung herantreten
zu können, muss man vorerst die genauere Erforschung der stratigraphischen und
Digitized by VjOOQIC
293
2. DIE OLIGOCANZEIT.
a. Sedimentation, Auf pag. 224 ist gezeigt worden, dass
die Orbitoïdenkalke von Süd-Sumatra, die von Verbeek als
„Eocan Etage IV bezeichnet worden sind, tatsachlich dem
obern Oligocan angehören. Bis weitere palaontologische
Nachweise erfolgen, möchte ich die vier „Eocan-Etagen"
Digitized by VjOOQIC
294
Ich glaube, den obersten Teil der „Etage Iir bei Tan d-
joeng am Lenkajap im Ogangebiet gefunden zu haben.
Die Schichten 4, 3, 2 und i des auf pag. 276 meiner
„Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra" mitgeteilten Pro-
files gehören ihrer stratigraphischen Lage und petrographi-
schen Beschaffenheit nach in diese Stufe *). Die tiefste da-
selbst zu Tage tretende Schicht (i) sind blaue Mergel ohne
Fossilien; ihr Liegendes ist nicht bekannt. Schicht 2 des
Tandjoeng Lenkajapprofiles ist sehr reich an Austern und
Carolien, die ihrer nahern Bestimmung noch harren. Schicht
3 ist ein brauner bituminöser Schieferthon mit verkohlten
und zum Teil verkieselten Hölzern; sie scheint seitlich in
ein eigentliches Kohlenflötz überzugehen. Schicht 4 besteht
aus dunkelgrauem Thon und ist durchspickt mit Bryozoen-
stöckchen. Sie misst einen halben Meter und wird über-
lagert von einer über 10 m. machtigen Fluh von corallen-
führendem jungoligocanem Orbitoïdenkalk, der Verbeek*s
„Eocan Etage IV reprasen tiert.
Aus den Ausführungen Erbs ^) scheint hervorzugehen, dass
auf der Westseite des Barissangebirges die „Etage Eocan
III* (unser Unteroligocan) im Ajer Kinal ausgebildet
ist. Bei meinem Besuche einer Petroleumfundstelle am Ajer
Kinal im Jahre 1902 waren mir schiefrige Stinkkalke und
Mergel aufgefallen. Ich verglich sie damals mit ahnlichen
Gesteinen, die im Hangenden des Orbitoïdenkalkes bei
Batoe Radjah und bei Pengandoenan am Ogan liegen'*),
und in der Übersichtstabelle führte ich sie auf unter der
Bezeichnung „Schieferthon- und Sandsteinformation mit Kalk-
banken von Goemaï und Benkoelen" in der allgemeinen
Rubrik: „Miocan oder Eocan"*).
Nun hat Erb den Orbitoïdenkalk in der Ajer Kinal-
gegend wenigstens als Geschiebe gefunden und er schliesst
1) Litt. 18, pag. 276.
2) Litt. 22, pag. 253.
3) Litt. 18, pag. 278.
4) Litt. 18, pag. 291.
Digitized by VjOOQIC
295
— offenbar aus den Lagerungsverhaltnissen — dass die „Mer-
gel mit Blattabdrücken und Fischschuppen, die Sandsteine
und Kalksteine''^), die er im Ajer Kinal beobachtete, alter
seien als der Orbitoïdenkalk. Bei meinem flüchtigen Be-
suche konnte ich wegen eines argen Unwetters keine ge-
nauern Beobachtungen in dieser Hinsicht machen und ich
acceptiere die Erb'sche relative Altersbestimmung, wonach
die Sediment-Gesteine im obern Ajer Kinal alter als der
(oberoligocane) Orbitoïdenkalk und demnach zu Verbeeks
Etage III (also unserem Unteroligocan) zu rechnen waren.
Verbeek's „Eocan Etage IV ist in Süd- und Mittel-
Sumatra in der Gestalt orbitoïdenführender z. T. coralli-
gener Kalke weitverbreitet. Dass die Orbitoïdenkalke dem
obern Oligocan entsprechen, ist oben pag. 224 gezeigt wor-
den. Speziell in Süd-Sumatra sind bis jetzt folgende Ver-
breitungsbezirke bekannt geworden:
a, in Süd-Palembang : Moeara Doea^), Batoe Radja (Ver-
beeks Fundort g)') und Mendingin*).
b, in Nord-Palembang: Boekit Pendopo*) und? Bioekoe*).
c, in Benkoelen: Ajer Kinal Keni (Afdeeling Kaur)").
Die Machtigkeit des südsumatranischen Orbitoïdenkalkes
(Batoe Radjakalk nach der Localitat Batoe Radja am Ogan,
Residenz Palembang, oder Batoe Mendjoeloerkalk nach
der Lokalitat dieses Namens am Ajer Lawas im Padang-
schen Hochland), hat Verbeek bei Moeara Doea am Koe-
mering auf 122 M. berechnet. In scharfem Gegensatz zu
den terrigenen Bildungen der tiefern Etagen steht die rein
zoogene Sedimentation des Orbitoïdenkalkes: Gesteinsbe-
i) Diese entsprechen wohl den von mir im Jahre 1903 signalisierten Stinkkalken.
2) Vgl. Litt. II, pag. 107 ff. und Litt. 18, pag. 276.
3) Vgl. Litt. II, pag. 109; Litt. 10, pag. 16 und 92 ff. und oben pag. 224.
.4) Vgl. Litt. II, pag. 109 und oben pag. 224.
5) Siehe oben pag. 224.
6) VgL Litt. x8, pag. 265, wo C. Schmidt ein Vorkommen von Kalk beschreibt,
den er nach Analogie des Kalkes vom Boekit Pendopo fUr miocèin hillt.
7) VgL Litt. 22, pag. 253.
20
Digitized by VjOOQIC
296
schaffenheit und Fossilführung deuten auf wenig tiefes Meer
mit klarem Wasser.
Erweist sich meine schon im Jahre 1903^} geausserte
Vermutung, dass die Goemaischiefer^) in ihrem tiefem
Teile eine fazielle Abanderung des Batoe Radjakalkes dar-
stellen als richtig, dann würden sie ein Faziesgebiet des
Ober-Oligocanmeeres bezeichnen, das im Bereiche terrige-
ner Einschwemmungen gelegen hat.
b. Tektonische Vorgdnge. Die eben besprochenen coral-
ligenen Orbitoïdenkalke des obem Oligocan werden un-
terteuft und überlagert von terrigenen Sedimenten. Dass
sich wahrend der Eocanzeit das geosynklinale Becken von
Birma-Sumatra-Java einsenkte, ist oben gezeigt worden. Die
Betrachtung der miocanen Sedimente wird uns lehren, dass
auch wahrend der Miocanzeit Absenkung muss stattgefunden
haben. Die Einschaltung der oberoligocanen Kalksedimente
in die machtige Serie terrigener Sedimente, welch' letztere
offenbar einer langen vom Eocan bis in das Miocan reichen-
den Absenkung entsprechen, mag wohl einRuhestadium
innerhalb dieser langen Absenkungsperiode bedeuten.
3. DIE MIOCANZEIT.
a. Sedimentation. Die Miocanbildungen Süd-Sumatras sind
durchweg terrigen. Wir können heute lediglich zwei Grup-
pen unterscheiden : altere Miocanbildungen und jüngere
Miocanbildungen.
Das altere Miocan ist auf der Westseite des
Barissangebirges, in Benkoelen, versteinerungsführend.
Verbeek^) hat in Kalkmergeln am Kamoemoeflusse
(Verbeeks Fundortk) eine Molluskenfauna gesammelt. Von
Boettger *) ist sie untersucht und als altmiocan erkannt worden.
Die Gesteine, die dieses ,, altere Miocan'* von Benkoelen
zusammensetzen, sind im Kamoemoegebiete grobklasti-
i) Litt. 18, pag. 278. 2) Siehe oben pag. 223.
3) Litt. II, pag. 126—133, 213—214, Ub. 2, Fig. 5.
4) Litt. 10 a I, pag. 99 ff. oder 10^, I, pag. 176 ff.
Digitized by VjOOQIC
297
sche Sedimente: Breccien, Conglomerate und Sandsteine,
aus der Zerstörung von Andesit und Rhyolith hervorge-
gangen. Ihnen sind einige Kohlenflötze von unbedeu-
tende Machtigkeit eingeschaltet. (Kohlenfelder von Boekit
Soenoer'), Limau*), Penjangil*), Soesoep*) und Soeban*).
Die wenig machtige Kohle und das grobklastische Ma-
terial der Kamoemoeschichten zeigen nicht etwa unmittel-
bare Nahe eines ausgedehnten altmiocanen Festlandes an.
Beide stammen offenbar von einer benachbarten vulkani-
schen Inselgruppe.
Auf der Ostseite des Barissangebirges, also auf
palembangischem Boden, ist das altere Miocan paleonto-
logisch noch nicht nachgewiesen worden. Den Kamoemoe-
schichten von Benkoelen entsprechen wahrscheinlich die
höhern Partien der Gumaischichten, aus denen bis
jetzt noch keine Fossilien bekannt sind.
Das jüngere Miocan wird hüben und drüben durch die
machtige Thonformation reprasentiert, die wir oben ^) unter
der Bezeichnung „Untere Palembangschichten*' be-
schrieben haben. Diese Thonformation ist überall fossilführend.
In Benkoelen sind von Verbeek*) Faunen von:
Fundort /: Koenkaifluss*) \
Fundort;»: Kampai bei Mas Mambang*) | Eburnamergel
Fundort n: Paal 65 an der Meeresküste ^) )
Fundort o: Fluss Seloema zu Loeboe Lintang^) und
Fundort/: Paal 6 der Strasse von Kroë nach dem Ra-
nausee*) zusammengebracht worden.
i) Vgl. Litt. 2, Litt. 5, Litt. ii, pag. 127, Litt. X2, letztcres Werk mit geolog. Kartc
in I : 20 000 und Rapporten über die niedergebrachten Explorationsbohningen.
2) Vgl. Litt. II, pag. 130, siehe ferner die Verbeeksche Karte zu Litt. 11.
3) Siehe pag. 224 ff.
4) Litt. 10 fl, I, pag. 17 — 18 oder Litt. 10^, I, pag. 27 — 30.
5) Litt. 10, II, pag. 34 ff. oder Litt. 10^, II, pag. 62 ff. Litt. 11, pag. 140 und 143,
6) Litt. 10, II, pag. 34 ff. oder Litt. 10^, II, pag. 62 ff. Litt. 11, pag. 140 und 144.
7) Litt. 10, II, pag. 34 ff. oder Litt. 10 ^, II, pag. 62 ff. IJtt. 1 1, pag. 140 und 145.
8) Litt. 10, II, pag. 98 ff. oder Litt. 10 ^, II, pag. 179 ff. Litt. 11, pag. 135 und 140.
9) Litt, 10, II, pag. 80 ff. oder Litt. 10 ó. II, pag. 147 ff. Litt. 11, pag. 135 und 139.
Digitized by VjOOQIC
298
Die Bearbeitung dieser Faunen durch Boettger^) hat er-
geben, dass es sich um Ablagerungen des jüngern Miocan
(Boettgers Mittel-Miocan) handelt. Dabei nehmen die Schich-
ten der Fundorte o und / ein etwas tieferes, diejenigen der
Fundorte /, m und n ein höheres Niveau ein. Die letztern
drei Fundorte sind durch reichliches Vorkommen der Gat-
tung Eburna ausgezeichnet und ihr Horizont wird dement-
sprechend von Boettger und Verbeek Eburnamergel ge-
nannt. Die Schichten der Fundorte o und p hat Verbeek*)
von jeher, auf der Karte wie im Texte, als miocan bezeich-
net. Aber die Eburnamergel, die in der Tat ein höheres
Niveau einnehmen, hatte er zuerst fur pliocan gehalten
gleich den Untern Palembangschichten auf der Ostseite des
Barissangebirges. Spater ^) acceptierte Verbeek die aus Boett-
gers Fossilbearbeitung hervorgegangene Altersbestimmung,
konnte aber auf der Karte von Süd-Sumatra die Correktur
nicht mehr anbringen.
In Palembang habe ich aus der Thonformation (i. e.
den Untern Palembangschichten) die oben (pag. 227 — 233)
besprochenen Faunen von :
Fundort Soeban Kladi | , .., ^t.
_ , ^ , . , höheres Niveau
Fundort Senabmg lama )
Fundort Soengi Ahoer |
Fundort AjerAssin ) tieferes Niveau
Fundort Manggoel (Lematang) )
gesammelt*). Alle diese Faunen zahlen wir, der Autoritat
Boettgers vertrauend, dem jüngern Miocan bei.
Die Zusammensetzung der jüngern Miocanfaunen hüben
und drüben deutet darauf, dass es sich bei den Untern Pa-
lembangschichten da, WO diese Faunen gesammelt worden
sind, nicht um sehr küstennahe Bildungen handelt. Küsten-
i) Litt. 10 fl oder b^ II.
2) Litt. II.
3) Litt. 13.
4) Vgl. Tafel D, Fig. i.
Digitized by VjOOQIC
299
bewohner fehlen. Damit stimmt die Beschaffenheit der pe-
litischen oder nur ganz fein psammitischen Gesteine.
Südlich vom Verbreitungsgebiet der typisch entwickel-
ten Untern Palembangschichten andem sich aber die Ver-
haltnisse insofern, als sich vulkanisches Material an ihrer
Zusammensetzung beteiligt. Für die palembangische Seite
ist das oben (pag. 235, Anm. 2 ) schon gezeigt worden^);
dass auch in Benkoelen den Obermiocanschichten gegen
Süden hin vulkanisches Material (Bimsteinbrocken) beige-
mischt ist, hat Erb beim Besuche von Verbeeks Fundort/
(Paal 6 der Strasse Kroë-Ranau) gesehen. Zudem konnte er
nachweisen, dass daselbst den jungmiocanen Mergein und
Thonen eine Corallenbank eingelagert ist. Es ist dies der
Corallenkalk, der von Verbeek, wie Erb zeigte, irrtümli-
cherweise für subrecent angesehen worden ist. Normaler-
weise führt das Jungmiocan nur seltene Einzelkorallen.
b. Tektonische Vorgdnge und vulkanische Erscheinun-
gen. Die Gesamtmachtigkeit des altern Miocan (Kamoemo^-
schichten und Goemaischichten oberer Teil) und des jüngern
Miocan (untere Palembangschichten) betragt über 2000 m.
Aus dieser Machtigkeit lasst sich der Betrag der Ab-
senkung abschatzen, die der Boden wenigstens auf der
Palembanger Seite, also in der geosynklinalen Senke von
Burma-Sumatra-Java zur altern Miocanzeit erfahren hat.
Die Corallenfauna der oberoligocanen Kalketage hat in
einer Meerestiefe von wenigen Metern gelebt. Am Ende
der Miocanzeit waren die von den Corallen aufgebauten
Kalke in eine Tiefe von über 2000 m. unter den Meeres-
grund gelangt, getrennt von ihm durch den inzwischen ent-
standenen miocanen Schichtkomplex.
Die eigenartige petrographische Beschaffenheit der alt-
miocanen Kamoemoeschichten von Benkoelen sind, wie
i) Nach freuDdlicher Mitteilung von Herrn Dr. J. Wanner sind auch stellen-
weise im Norden den Thonen der Untern Palembangschichten des Pendopo-Laki-
tangebietes am untern Moesi dunne Lagen von vulkanischem Krystallsand einge-
schaltet.
Digitiz^d by VjOOQIC
300
Verbeek^) und Fennema*) gezeigt haben, in Verbindung
zu bringen mit der vulkanischen Tatigkeit, die auf
der Wende von OHgocan zu Miocan stattgehabt hat
und die als Begleiterscheinung der postoligocanen Phase
der Einsenkung aufzufassen ist*). Die Schichten von Ka-
moenioe schliessen Bruchstücke von vulkanischem Gestein
ein, die der benachbarten Andesitmasse des Boekit Soe-
noer entnommen sind. Nachdem so Verbeek das Alter
der Boekit Soenoermasse und der eng mit ihr verknüpf-
ten Andesitmassen von Boekit Sikabo, Boekit Kandis *),
Boekit Boenkoq sowie Boekit Tjampang und Boekit Ku-
moening (alle von mir unter dem Namen Kamoemoe-
andesitmasse ^) zusammengefasst) als auf die Grenze
zwischen Oligocan und Miocan fallend bestimmt hatte,
übertrug er diese Altersbestimmung auf samtliche grossen
Andesitmassen Süd-Sumatras, namlich die Boekit Sawah-
masse, die Goemaimasse (Boekit Balei, Boekit Moentjoeng
und Boekit Tokong), die Amboeng Brasmasse und die
Serillomasse *).
Dass diese Altersbestimmung nicht für alle die genann-
ten Süd-Sumatraner Andesitmassen zu treffend ist, habe ich
an der Serillogruppe nachgewiesen (siehe oben pag. 243);
es bleibt also für jede einzelne derselben die besondere
Altersbestimmung noch durchzuführen.
Nach Volz stammen die von ihm im obern Rawas-
gebiet entdeckten Andesitmassen aus der in Rede stehen-
den Phase der vulkanischen Tatigkeit^).
Dass neben den vorherrschend andesitischen Ergüs-
1) Litt. II, pag. 133.
2) Litt. 12, pag. 21 <r.
3) Vergl. Litt. 20, pag. 31. Kapitel über die intratertiëren Ergussgesteine Sa-
matras.
4) Litt. 20, pag. 32, Abbildung.
5) Litt. 18, Taf. 3 und Lilt. 20, Karte ,zu Seite 75", Tektonische Übersichts-
skizze von Sumatra.
6) Litt. II, pag. 115—126.
7) Litt. 20, pag. 32, 91 und 92.
Digitized by VjOOQIC
._J
30I
sen auch liparitische Ergüsse nicht fehlten, geht aus
den Mitteilungen Fennema's hervor, der die interessanten
Rhyolithvorkommen des Boekit Soenoergebietes in Ben-
koelen beschreibt ^). Auch der Rhyolith ist in Bruchstücken
und als Geschiebe in den altmiocanen Breccien und Con-
glomeraten vertreten ; auch seine Effusion gehort der der
Eruptionsphase auf der Grenze zwischen Oligocan und
Miocan an.
Die jüngere Miocanzeit bedeutete offenbar fiir die
vulkanische Tatigkeit eine Periode relativer Ruhe. Das geht
vor allem aus der Gesteinsbeschaffenheit der Untem Pa-
lembangschichten hervor. Wo sie typisch entwickelt sind,
namlich in den Petroleumgebieten von Moeara Enim, in
Central- und Ostpalembang, dann auf der Westseite, in
den mittlern Teilen von Benkoelen, fehlt, wie wir eben ge-
sehen haben, ihren Gesteinen jegliche vulkanische Beimi-
schung.
Die Ruhe der vulkanischen Tatigkeit war, wie bereits
angedeutet, keine absolute. Sporadisch ausserte sich der Vul-
kanismus durch saure Eruptionen. Darauf deuten die oben
(pag. 299) aufgeführten, von Erb, Wanner und mir con-
statierten lokalen Einlagerungen vulkanischer Produkte
(Krystallquarz und Bimstein) in den Untern Palembang-
schichten. Andesitische Ausbrüche óder gar Massenergüsse
fehlen aber dem jüngem Miocan, so viel bis jetzt bekannt,
voUstandig.
4. DIE PLIOCANZEIT.
a. Sedimentation, Wahrend sich die Schichtgesteine des
obern Miocan, speciell die „Untern Palembangschichten" in
ihrer typischen Ausbildung (Moeara Enimgegend) durch
grosse Gleichmassigkeit ihrer petrographischen BeschafFen-
heit auszeichnen, wird die Sedimentation im Pliocan, spe-
i) Litt. 12, pag. 39 bis 31.
Digitized by VjOOQIC
302
ciell in den „Mittlern Palembangschichten", plötzlich eine
wechselvolle.
Die Mittlern Palembangschichten sind am cha-
rakteristischsten von ganz Süd-Sumatra wieder gerade in den
von mir genauer untersuchten Petroleumgebieten bei
Moeara Enim entwickelt. Hier besitzen sie die grösste
Gesamtmachtigkeit und hier sind sie am reichsten geglie-
dert. Hier gewinnen auch die Braunkohlenflötze die grösste
Entfaltung ^). In welcher Richtung man sich von der Gegend
von Moeara Enim entfemt, überall constatiert man eine
Abnahme der Machtigkeit sowohl des gesamten Flötzcom-
plexes als auch der einzelnen Flötzgruppen und Flötze.
Ich kenne aus eigener Anschauung die Mittlern Palembang-
schichten aus Ostpalembang*) und aus Nordpalem-
bang, sowie aus dem südlichsten Djambi. In all diesen
letztgenannten Gebieten sind es nur noch einige wenige
leichte Flötze, die, von einander geschieden durch tuflfoïde,
seifig anzufühlende Thone die Mittlern Palembangschichten
reprasentieren. Ich hatte auch Gelegenheit, die Mittlern
Palembangschichten in Central-Palembang, in der Ge-
gend nördlich von Ba bat am Moesi zu untersuchen. Dort
sind die Flötze schon wieder schwerer, die Gesamtmach-
tigkeit des flötzführenden Complexes grösser als in Nord-
und Ost-Palembang. Entsprechend der intermediaren Lage
zeigt das Gebiet von Central-Palembang eine Ausbildung
der Mittlern Palembangschichten, die die Mitte halt zwischen
den extremen Verhaltnissen de Moeara Enimgebietes einer-
seits und von Nord- und Ost-Palembang andrerseits.
lm südlichen Teile der Petroleumgebiete von
Moeara Enim und besonders in der Gegend des
Obern Ogan nördlich des Katonggebirges neh-
men, wie wir gesehen haben (vgl. oben pag 234), vulka-
nische Gemengteile, speciell Krystallquarz und Bimstein, auch
i) Siehe Tafel D, Fig. i.
2) Vgl. Litt. I und Litt. 9.
Digitized by VjOOQIC
303
in den Mittlern Palembangschichten immer mehr überhand,
sodass diese schliesslich mit den Untern und den Obern Palem-
bangschichten zu einer einheitlichen Tuffmasse verschmelzen,
in der sie nur noch durch vereinzelte Flötze (z. B. Taboean,
Tandjoeng Koemala und Banoe Ajoe^) angedeutet sind.
Diese vulkanogene Ausbildung der Mittlern und Untern
Palembangschichten herrscht vermutlich durch die ganzen
Lampongschen Distrikte hin und leitet zu der Tufffacies
des jüngem Miocan von Java über.
Normale nicht mit vulkanischen Auswürflingen durch-
setzte Sedimente, Thone und Braunkohlen, die vermutlich
den Mittleren und Untern Palembangschichten entsprechen,
füllen dann wieder die südlich des Katonggebirges gele-
gene Katongbucht^ aus. Leider konnte ich bei meiner
einmaligen cursorischen Durchquerung der Bucht keine ein-
gehenden Untersuchungen anstellen.
Den Schilderungen van Dijks*) und Verbeeks*) entnehme
ich, dass die Mittlern Palembangschichten auch auf der
benkoelenschen Seite vorhanden sind. Die genannten
Autoren haben in den Afdeelingen Laïs und Moko-Moko
nördlich der Stadt Benkoelen eine flötzftihrende Mergel-
und Mergelsandsteinformation gefunden. Verbeek stellt sie
wohl mit Recht der pliocanen Braunkohlenformation von
Palembang gleich. Auch hier, in Benkoelen, erscheint die
Machtigkeit der Gesamtformation wie auch der einzelnen
Flötze bedeutend reduziert gegenüber derjenigen der Braun-
kohlenformation bei Moeara Enim. Van Dijk und Verbeek
kennen im Pliocan von Benkoelen keine Flötze, die mach-
tiger als I m. waren, wahrend bei Moeara Enim wir solche
von 20 m. Machtigkeit gefunden haben (siehe Tafel D, Fig. i).
Die Mittlern Palembangschichten charakterisieren sich da.
i) Vgl. Litt. II, pag. 142, Karte und Tafel ,Blad i".
2) Vgl. Litt. 18, Taf. 3.
3) Litt. 3.
4) Litt. II, pag. 141.
Digitized by VjOOQIC
304
WO sie typisch ausgebildet sind, gegenüber den acht man-
nen Untern Palembangschichlen als astuarische Bildung
mit nur noch ganz vereinzelten mannen Überresten (Fauna
von Ajer Lintaan, siehe oben pag. 237), wahrend terres-
trische Pflanzenreste überaus haufig sind. Vermutlich ent-
sprechen die Braunkohlenflötze Mangrove- und Sumpfwal-
dern, die an Ort und Stelle zerstört und begraben wor-
den sind.
Die Obern Palembangschichten habe ich über ganz
Palembang in gleicher facieller Ausbildung angetroffen
und Volz hat sie in grosser Ausdehnung im Oeloe Rawas-
gebiete gefunden. Im ganzen palembangischen Gebiete und
wohl auch in Djambi werden ihre Gesteine fast ausschliess-
lich von vulkanischem Material gebildet. Kohlen kommen
nur noch in vereinzelten Schmitzen vor, hier und da sind
verkieselte Baumstamme eingestreut.
In Benkoelen sind die Obern Palembangschichten noch
nicht mit Sicherheit nachgewiesen. Es ist nicht unwahr-
scheinlich, dass die von Verbeek^) in die Jongere miocene
vorming'* gestellten Tuffgesteine, die im Rikiesflusse
zwischen Poenjang und Sekajoen in der Afdeeling Omme-
landen van Benkoelen anstehen, den Obern Palembang-
schichten entsprechen.
Möglicherweise gehören hierher auch die K o ngl ome-
ra te, die Erb^) aus den Ommelanden von Benkoelen er-
wahnt: „Diese jungtertiarenKonglomerate'', sagt Erb, „kön-
nen mit Sand- und Thonpartien in der mannigfachsten
Weise wechseln; und was am aufFalligsten ist, es gehen
die Geröllpartien bei Padang tjapo ohne scharfe Grenze
in tuffige Gesteine über mit weissen Bimsteinbrocken, die
Quarz und Glimmer fuhren,''
Es ist oben (pag, 239) gezeigt worden, dass die Conchylien,
die ich in den Obern Palembangschichten, freilich selten ge-
i) Litt. II, pag. 134.
2) Litt. 23, pag. 253.
Digitized by VjOOQIC
305
nug, angetroffen habe, Süsswassertiere sind: Unioniden
und AmpuUarien (Faunen von Anak Sebassa und Simpang
Moeara Sodong). Die Pflanzen von Soengi Tjaban (siehe
oben pag. 240) sind achte Binnenlandbewohner
und ihr Erhaltungszustand und die Art der Vergesellschaf-
tung schliessen die Möglichkeit einer weiten Verschwem-
mung aus. Sie liegen bei Soengi Tjaban sicher nicht weit
von ihrem ursprünglichen Standort. Es herrscht kein Zwei-
fel, dass wenigstens in den Petroleumgebieten von Moe-
ara Enim die Obern Palembangschichten eine typische
terrestrische bezw. Süsswasserformation dar-
stellen.
Umso merkwürdiger ist, wenn Volz^) vom Rawas Coral-
len aus Schichten erwahnt, die offenbar den Obern Palem-
bangschichten entsprechen. Die Art des Vorkommens der
von Volz erwahnten Corallen scheint mir noch nicht voU-
kommen aufgeklart. Verschleppte, wohl sicher aus dem obern
Oligocan stammende Corallen kommen in den Agglomera-
ten, in den altern Flussterrassen und in den Kiesbinken
der modernen Flüsse im Ogan- und im Enimgebiete vor •, die
Frage, ob es sich nicht auch bei dem von Volz signalisierten
Vorkommen von Corallen in den Obern Palembangschichten
um secundare Lagerstatte handeln könnte, ist naheliegend.
b. Tektonische Vorgdnge und vulkanische Erscheinungen.
Tmx Erklarung der Tatsache, dass wir einen successiven
Übergang von tiefen Flachseebildungen, wie es die Untern
Palembangschichten sind, zu seichten Flachsee- und Aes-
tuarienbildungen (Mittlere Palembangschichten) und schliess-
lich acht terrestrischen Bildungen (Obere Palembangschich-
ten) consta tieren, ist es wohl kaum nötig tektonische Be-
wegungen zu Hilfe zu nehmen. Die machtige Sedimentation
hat offenbar die AusfüUung der geosynklinalen Depressio-
nen allein bewirkt.
Auf den Anfang der (von uns sogenannten) Pliocanzeit
13 Litt. 20, pag. 90.
Digitized by VjOOQIC
3o6
entföllt der Beginn einer Periode erhöhter vulkani-
sch er Tatigkeit in Süd-Sumatra: Wahrend die jungmi-
ocanen Untern Palembangschichten in ihrer typischen Ent-
wicklung (i. e. bei Moeara Enim) frei sind von vulkanischen
Beimengungen, stellen sich solche schon haufiger in den
Mittlern Palembangschichten ein, um in den Obem Palem-
bangschichten die Sedimentation ganz zu beherrschen.
Verbeek^) scheint anzunehmen, dass die postmiocane vul-
kanische Tatigkeit mit dem basaltischen Ausbruch
von Oeloe Danau (Maar Rakihan) begonnen habe.
Doch ist neuerdings die Verbeeksche Altersbestimmung
des Oeloe Danauvulkanes mit stichhaltigen Griinden an-
gegriffen worden von Erb').
Die Möglichkeit, dass basaltische Ausbrüche in der Tat
die postmiocane Eruptionsphase eingeleitet haben, ergiebt
sich immerhin aus den Beobachtungen Fennema's ^) wonach
der Basalt des Boekit Soenoergebietes (Afdeeling
Ommelande van Benkoelen) durch seinen Contakt die mio-
canen Kohlenlager verkokt hat.
Offenbar fallt die Effusion der liparitischen und tra-
chytischen Gesteine der Boekit Lilingruppe im
Rawasgebiet*), von Bioekoe-Balei Boekit*) (zwi-
schen Moesi und Banjoe Assin in Ostpalembang) und viel-
leicht auch derjenigen der Lampong'schen Distrikte*)
zeitlich zusammen mit der Zerspratzung der ungeheuern
Massen saurer Materialien, welche die, wie wir annehmen,
jungpliocanen Obern Palembangschichten zusammensetzen.
Mit der erhöhten vulkanischen Tatigkeit sind wohl auch
die Katastrophen in Zusammenhang zu bringen, die die
Walder niedergelegt haben, die uns jetzt in der Form der
i) Litt. II, pag. 148 ïï. und Litt. 18, pag. 283 und 291.
2) Litt. 23, pag. 283.
3) Litt. 12, pag. 39.
4) Litt. 20, pag. 91.
5) Litt. 16, pag. 265.
6) Litt. 18, pag. 290.
Digitized by VjOOQIC
307
Braunkohlenflötze der Mittlern Palembangschichten erhalten
geblieben sind. Entsprechend den drei Flötzgruppen der Mitt-
lern Palembangschichten müssten drei Katastrophen ange-
nommen werden. Je nach den beiden ersten Katastrophen
würde der Wald verhaltnissmassig rasch wieder aufgewach-
sen sein, nach der dritten ware aber die vulkanische Tatigkeit
so intensiv geblieben dass infolge der stetigen Aschenaus-
brüche die Waldung nicht mehr erstehen konnte. Daher das
Digitized by VjOOQIC
3o8
der Faltung ist es zu einer eigentlichen Gebirgsbildung
im Geosynklinalengebiet von Palembang nicht gekommen:
offenbar hat bei der durchgehend weichen Gesteinsbeschaf-
fenheit mit Beginn der Faltung auch gleich die Abtragung
der antiklinalen Höhenzüge eingesetzt. Das Resul tat die-
ser simultanen Abtragung ist die Pénéplaine von Pa-
lembang.
Unahnlich sind die tektonischen Vorgange auf der West-
seite des Barissangebirges. Faltungen sind im Tertiar
von Benkoelen nicht bekannt, die Autoren berichten nur
von schwachem, küstenwarts gerichtetem Einfallen und von
wiedersinnigen Verwerfungen mit geringer Sprunghöhe. Zwi-
schen dem Barissangebirge und dem Inselzuge Nias-Engano
liegt wieder ein geosynklinales Gebiet vor, in dem die
ausfüllenden Tertiarschichten aber — wenigstens soweit sie
an der Westküste (in Benkoelen) der Beobachtung zugang-
lich sind — bis auf den heutigen Tag noch nicht in Falten
gelegt sind^).
5. DIE PLEISTOCANZEIT.
a. Sedimentation, Abgesehen von den subrecenten Co-
rallenkalken an der MeereskUste von Benkoelen sind in
Süd-Sumatra marine pleistocane Bildungen bis jetzt nicht
mit Sicherheit nachgewiesen. Die Sedimente des Pleistocan
Süd-Sumatras sind Tufïablagerungen und Schotterterrassen.
I. Die Tuffablagerungen. Für die nicht gefalteten
vulkanischen Tuff- und Agglomeratmassen der Um-
gebungen von Moeara Enim istoben(pag. 253 — 254)
gezeigt worden, dass sie an ihren distalen Rande ohne scharfe
Grenze in ach te Flussterrassen (Ladangterrasse) übergehen.
Diese enge Verknüpfung mit acht terrestrisch-limnischen
Gebilden deutet darauf, dass auch für sie selbst terrestrische
und nicht marine Entstehung anzunehmen ist.
i) Litt. 16, pag. 262. Querprofil Banka — Sumatra — Engano. Vgl. ferner oben
pag. 292, Anmerkung 2.
Digitized by VjOOQIC
309
Wieweit das auch fiir die ausgedehnten, von Verbeek^)
als marines Diluvium ^zeediluvium" bezeichneten Gebilde
der Lampongschen Distrikte gilt, kann ich nicht
entscheiden. Auf alle Falie ist der Nachweis, dass es sich,
wie Verbeek meint, um marine Sedimentation handle, noch
nicht erbracht. Allerdings erwahnt Erb aus ^pleistocanen Ab-
lagerungen*' von Negri Ba tin in den Lampongschen Distrik-
ten vollstandig verkieselte Corallenkalkbrocken. Erb spricht
sich nicht nË.her über die Entstehungsweise dieser pleisto-
canen Bildungen aus. Ist die LagerstË.tte der Corallen eine
primare? Gegen eine solche Annahme hege ich ahnliche
Bedenken, wie ich gegen die Ansicht Volz' geaussert habe,
wonach es sich bei den Corallen in den Obern Palembang-
schichten des Rawasgebietes um ein primares Vorkommen
handle (vgl. oben p. 305). Es liegt auch hier bei dem von Erb
in den Lampongschen Distrikten signalisierten Vorkommen
die Vermutung nahe, ob nicht die verkieselten Corallen ur-
sprünglich in den oberoligocanen Orbitoïdenkalken gelegen,
dann vermöge ihres verkieselten Zustandes der Verwitte-
rung widerstanden haben und schliesslich in die pleistoca-
nen Agglomerat- und Tuffmassen gelangt sind, Verkieselte
Corallen kommen in der Tat im oberoligocanen Orbitoïden-
kalk vor. Ich sah solche unfern vom Koemeringflusse am
alten Telegraphenweg, der Damarpoera (Koemering) mit Ne-
gri Batin verbindet. Und zwar hatte es den Anschein als ob
die Verkieselung daselbst eine contaktmetamorphe Erschei-
nung ware. Es ist zu hoffen, dass die paleontologische
Bearbeitung der im anstehenden Oligocan gesammelten Co-
rallen einerseits, und der im Pleistocan von Negri Batin
vorkommenden Corallen andrerseits die Frage nach die
Herkunft der letztern auf klaren wird.
i) Litt. II, pag. 205: «Het diluvium van Zuid-Sumatra is in te deelen in: i.
Het gewone bruine diluvium, afgezet in zee. 2 Puimsteentuffen afgezet in binnen-
meeren. 3. Witte, kleiachtige en kaolinachtige tuffen, in zee afgezet. — Op de
kaarten heb ik alleen het zeediluvium van het meerdlluvium onderscheiden, dewijl
de tuffen i en 3 te veel in elkander loopen.**
Digitized by VjOOQIC
310
Dass die pleistocanen Bimsteintuffe der Lampongschen
Distrikte und des sUdöstlichen Palembang schliesslich doch
submariner Entstehung sind, wie Verbeek meint, ist nach
Analogie der sicher pleistocanen und sicher marinen TufFe
von Bantam in West-Java nicht ausgeschlossen ^).
Unter der Bezeichnung ^meerdiluvium" (das hollandische
„Meer" gleichbedeutend mit dem deutschen ,Landsee")
beschreibt Verbeek^) die vulkanischen Tuffmassen und
Agglomerate, diediedrei Hochplateauxvon Oeloe
Moesi (Landschaft Ampat Lawang zwischen den beiden
tatigen Vulkanen Kaba und Dempo), von Selaboeng
(Landschaft Kisam zwischen dem erloschenen Vulkan Boe-
kit Nanti und dem Ranausee) und von Oeloe Seman-
ka (Landschaft Belalau und Liwah zwischen den erlosche-
nen Vulkanen Boekit Bessagi, Boekit Sekindjau und dem
eigentlichen Barissangebirge) zusammensetzen. Er halt sie
also für lacustre Bildungen.
Volz^) aussert hingegen die Ansicht, dass es sich bei den
Tuffmassen der drei Plateaux um Schlammströme handle,
die von vergletscherten Vulkanen abstammen.
Erb *) hat ebenfalls Stellung zu der Entstehungsfrage die-
ser von Verbeek als „meerdiluvium*' bezeichneten Tuffmas-
sen genommen. Er kommt zu dem Schlusse, dass einerseits
wegen der mangelnden oder doch schlechten Schichtung
nicht an lacustre Absatze gedacht werden könne, dass aber
anderseits die Hypothese, wonach die Vulkane, die die Tuff-
massen geliefert hatten, vergletschert gewesen waren, sich zu
sehr von dem Boden der Beobachtung entfeme. Nach Erb
i) Vgl. R. D. M. Verbeek en R, Fennema. Geologische beschrijving van Java
en Madoera. Amsterdam 1896, franz. Ausgabe, pag. 913. Dort wird neben andem
mannen Versteinerungen, die bei Bantan durch eine Bohrung zu Tage gefördert
wurden^ sogar eine dilnne Corallenbank erwühnt, die einer bei 55 m. Tlefe
liegende, den Tuffen eingeschaltete Lavamasse aufliegt (Bohningen von Tjiteureup).
2) Litt II, pag. 205 — 208.
3) Litt. 20, pag. 76.
4) Litt. 22, pag. 255 bis 257.
Digitized by VjOOQIC
3^1
sind es subaërische Ablagerungen, wo fliessendes Wasser
vielfach mitgewirkt hat.
Ich kenne die Ablagerungen des Tuffplateaus Oeloe
Koemering (Landschaft Kisam) aus eigener Anschauung;
ich stehe nicht an, mich in der Frage nach ihrer Entstehung
der Meinung Erb's anzuschliessen.
Dass auch auf der Westseite des Barissangebir-
ges pleistocane Tuffe und Agglomerate sich in grosser
Verbreitung discordant auf die Tertiarschichten abgelagert
haben, geht aus den Arbeiten Verbeek's^) und Fenne-
ma's") hervor.
2. Die Schotterterrassen. Über die Verbreitung
diluvialer Schotterterrassen in Süd-Sumatra lasst sich heute
etwa folgendes sagen :
In typischer Weise ist ein doppeltes Terrassensystem
(Ladangterrassen und Sawahterrasse) bei Moeara Enim
entwickelt. Ich verweise auf die oben (pag. 253 — 255) ge-
gebene Darstellung.
Volz') hat diluviale, unsern Ladangterrassen entspre-
chende Terrassen im Oeloe-Rawasgebiete nachge-
wiesen.
Verbeek*) sagt bei Besprechung der Lanipongschen
Pleistocanbildungen zwar: „Diluvium door rivieren afgezet
heb ik in Zuid-Sumatra niet aangetroffen**, aber aus dem
^diluvium in de omstreken der Sepoeti-rivier, dat op gra-
nitiet, eocene brecciën en zandsteenen Iigt*\ erwahnt er
^veel kwartsrolsteenen, afkomstig van de kwartsgangen,
die door het granitiet loopen**^).
Ich erinnere mich, am alten Telegraphenweg (Djalan
Kawat), der von Damarpoera (am Koemering in Palem-
i) Litt. II, pag. 204; vgl. auch die Karte.
2) Litt. 12, pag. 43.
3) Litt. 2a pag. 92.
4) Litt. II, pag. 208.
5) Litt. II, pag. 205.
21
Digitized by VjOOQIC
bang) nach Negri Batin (am Tahami in den Lampongschen
Distrikten) führt, zwischen den Flüssen Wai Oempoe und
Giham machtige Geschiebemassen (vorherrschend zweifellos
von fliessendem Wasser transportiere Quarzgerölle) ange-
troffen zu haben ^).
An der Westküste (Benkoelen) sind von Erb Schot-
terterrassen beobachtet worden, die 20 m. über dem Niveau
der heutigen Flüsse liegen ^).
b. Tektonische Vorg'dnge und vulkanische Erscheinungen,
Das wichtigste geologische Ereigniss der auf der Wende
von Tertiar zu Pleistocanzeit erfolgten Faltung (vgL pag.
307) waren in Süd-Sumatra gewaltige andesitische Mas-
senergüsse.
Wahrend für die Andesite des Serillogebirges
posttertiares Alter direkt nachgewiesen werden konnte"^),
ist dasselbe Alter für eine Reihe anderer dem Barissan-
gebirge östlich vorgelagerter Andesitmassen zwar wahr-
scheinlich, aber noch nicht sicher festgestellt. Es sind dies
die Boekit Katongmasse, die Wai Kemangmasse und die
Soengi Boenginmasse im Südosten des Serillogebirges *). Es
sei hier daran erinnert, dass die Tiefenfacies der andesiti-
schen Ergussgesteine bei Ajer Noman u. s. w. in der Form
dioritischer Gesteine aufgefunden worden ist (siehe pag.
246).
Zur Zeit der grossen andesitischen Massenergüsse im
Serillogebirge war die palembangische Pénéplaine schon
perfekt: denn wir sehen, dass die andesitischen Decken
discordant über Untere, Mittlere und Obere Palembangschich-
ten greifen, sie da und dort am Contakte verandernd.
Nachdem an verschiedenen Stellen des malayischen Ar-
chipels pleistocane Erhebungen des Bodens bezw.
1) Vgl. Litt. II, iCarIe und Litt. i8, Taf. 3.
2) Litt. 22, pag. 281.
3) Siehe oben, pag. 243.
4) Siehe Litt. 18, Taf. 3.
Digitized by VjOOQIC
negative Strand verschiebungen nachgewiesen sind, so ist zü
erwarten, dass von diesem jüngsten tektonischen Vorgang
auch in Süd-Sumatra Spuren aufzufinden sind.
In der Tat ware nach Verbeek^), der die pleistocanen
Agglomerate und Tufife des lampongschen Tiefplateaus
für marine Bildungen halt, eine pleistocane Erhebung von
loo bis 200 m. für Süd-Sumatra anzunehmen, gleichwiefür
Westjava, wo die schon erwahnten Bantamtuffe ein Wie-
derauftauchen des Meeresgrundes in der Pleistocanzeit an-
deuten.
Mit dieser intrapleistocanen Hebung lassen sich vielleicht
auch die eigenartige Verhaltnisse der beiden Schotterterras-
sensysteme erklaren : Die Verbreitung der (höhern) Ladang-
terrasse ist, wie oben (pag. 254) gezeigt wurde, vielfach
ganz unabhangig von den heutigen Flusslaufen, wahrend-
dem die (tiefere) Sawahterrasse in ihrer Verbreitung dem
heutigen Regime entspricht. Es lasst sich denken, dass zur
Ladangterrassenzeit eine perfekte Pénéplaine vorgelegen
habe, in der die Flusssysteme den Gleichgewichtszustand
erreicht hatten. Infolge der intrapleistocanen Hebung ware
der Gleichgewichtszustand wieder gestort und dabei die
Flüsse z. T. in ihrem Laufe abgelenkt worden.
Die heute vorliegende Pénéplaine mit Terrassenrelikten
auf den Wasserscheiden der heutigen Flusslaufe ware das
Produkt einer zwei ten, von der intrapleistocanen Hebung
bis heute andauernden Phase der Erosiohstatigkeit.
Über die allerjüngsten, bezw. noch andauernden ne-
gativen Strandverschiebungen, die an der West-
küste Süd-Sumatra*s zu beobachten sind, hat Erb ^) in neue-
ster Zeit Bericht erstattet.
Es unterliegt wohl keinem Zweifel, dass die vulkani-
sche Tatigkeit der jüngern Pleistocanzeit und
der Gegenwart als die unmittelbare Fortsetzung der alt-
1) Litt. II, pag. 206.
2) Litt. 22, pag. 272 — 280.
Digitized by VjOOQIC
314
pleistocanen, andesitischen Eruptionsperiode zu gelten hat.
Über die vulkanischen Erscheinungen der Ge-
gen wart findet man abgesehen von der umfangreichen
Litteratur über den Ausbruch des Krakatau ausführliche
Mitteilungen in den Arbeiten von P. J. Majer und van
Bloemen Waanders*), Verbeek*), Hoekstra^), von Kardc-
son*), Volz^), Erb*) und van Baren ^), sowie auch in meinen
^Notizen zur Geologie von Süd-Sumatra*'^).
NACHTRAG UND BERICHTIGUNGEN.
Zu Seite 240.
Über ein Famkraut der Obern Palembangschichten von
Soengi Tjaban (Süd-Sumatra).
Die von H. Dr. Aug. Tobler in Süd-Sumatra: Soengi Tjaban bei
Minjak Itam in vulkanischem TufF (Obere Palembangschichten) gesam-
meiten und inir zur Bestimmung vorgelegten, ausgezeichnet wohl erhal-
tenen Pflanzenabdrücke stellen in 16 Exemplaren eine Farnart dar, welche
i) Litt. 4.
2) Litt. II, pag. 145 — 22.
3) Utt. 14.
4) Litt. 15.
5) Litt. 20, pag. 47—79-
6) Lijt. 22, pag. 283 — 284.
7) Litt. 24.
8) Lilt. 18, pag. 283 — 287. Meinen daselbst gemachten Mitteilungen ist noch
beizufügen, dass ich zwar in meinem speciellen Untersuchungsgebiete bei Moeara
Enim keinerlei sichere vom Ausbruch des Krakatau von 1883 herrührcnde Reste
nachweisen konute. Eiugeborene bericht eten mir, dass nach dem grossen Aschen-
regen „Oedjan aboe^' eine mehrere Centimeter dicke Aschenschicht den Boden
bedeckt habe und dass zahllose Leichen erstickter Tiere, besonders Hirsche, im
Walde angetroffen worden seien. Herm Prof. C. Schmidt sind Überreste der 1883
aolisch niedergeschlagenen Aschenschicht an der Strasse zwischen Padang Bin-
doe (Enim) und Goenoeng Meraksa (Ogan) gezeigt worden und Erb (Litt. 22, pag.
260) fand südlich von Kroëh und auf dem Hochplateau von Liwa eine wenige
Centimeter dicke Lage von Asche, herstammend von dem Ausbruche des Krakatau
im Jahre 1883. — Vgl. ferner oben pag. 218, Anmerkung i und 2.
Digitized by VjOOQIC
i
Digitizedby Google ^
Digitized by
Google
3Ï5
in identischer, weder specifisch noch als Varietat zu trennender Form das
Meniscium proliferum (Roxbg. Poly podium) Swartz, Syn. fil. 19, 207, Syn.
Gymnopteris Presl. Tent. 183, Phegopteris Metten. Pheg. 25, Ampelop-
terts elegans Kunze, bot. Zeitschr. 6, 114 darstellt.
Die tief gefurchte Spindel, die lanzettlichen, an der Basis abgestutzten
bis geöhrelten, am Rande gekerbten bis nindlich gelappten Fiedern, die
zahlreichen (9 bis 15) sehr schief, d. h. in spitzem Winkel ven den Cos-
tulae abstehenden, sflcnmtlich gegenseitig verbundenen Nerven, die dicht
stehenden, ovalen Sori lassen hierüber nicht den mindesten Zweifel.
Das Vorkommen dieser Art, welche eine Liane des Waldrandes mit in-
definitem Langenwachstum darstellt, deren Spindel sich durch Triebe aus
den Achseln der Fiedern zerteilt und das Buschwerk umschlingt, ist ein
ausgedehntesy wie aus den folgenden, meinem Herbar entnom menen Stand-
ortsangaben erbellt:
Tropisches Asien:
N.W. Indien, Gerakpur-Distrikt; l. A. Campbell.
N. Bengal: 1. Blanford.
Khasia; 1. Godwin-Austen.
Longson, Tonkin; 1. Demange.
Formosa; 1. Henry.
S. Celebes, Maros; 1. Warburg.
Tropisches Afrika:
Madagaskar; 1. Hildebrandt.
Natal; 1. Rehmann; l. Buchanan.
Das Vorkommen ist vorwiegend im Buschwald der Ebene, nicht des
höhem Gebirges und umfasst nacb den Angaben der Autoren auch die
Philippinen, S. China, Java, Neu Caledonien, N. Australien und das
tropische Westafrika. Es ist so viel wie sicher, dass die Pflanze auch
heute noch auf Sumatra vorkommt.
Dr. H. Christ.
Zu Tafel A.
Bei „k" von Boekit Lenkoeas sind irrtümlicher Weise Mittlere Palem-
bangschichten eingetragen statt Obern Palembangschichten. Ebenfalls west-
lich vom ersten S von Anak Slingsing, am linken Kartenrand. Über dem
Wort Anak (Anak Slingsing) ist in die zwei weissgelassenen Flecke die
Farbe der Obern Palembangschichten einzutragen.
Digitized by VjOOQIC
3i6
MEDEDEELINGEN.
DRENTSCHE HOOFDVAART EN N. W.-KANAAL.
In 't Algemeen Handelsblad van i Nov. 1905 kwam de volgende
correspondentie voor:
„Smilde, 31 Oct. Eenigen tijd geleden wendde de Gemeenteraad zich
„tot den Minister van Waterstaat met een klacht over de lage wat«r-
„standen op de Drentsche Hoofdvaart, welke de scheepvaart belemmerden
„en schade veroorzaakten aan landbouwers en verveners. Men meende,
„dat deze toestand het gevolg was van opzettelijk laag houden van het
„water door afstrooming. In een uitvoerig schrijven heeft de Minister
„thans uiteengezet, dat dit ten onrechte is beweerd, hoewel hij niet ont-
„kent, dat de waterstand sedert geruimen tijd zeer laag is. De oorzaak
„moet gezocht worden in de gebrekkige voeding van het kanaal als ge-
„volg van de zeer bijzondere weersgesteldheid na den ongekenden dro-
„gen Zomer van 1904. In aanmerking genomen dus, dat de oorzaak van
^^zeer exceptioneel karakter is, kan de Minister voorshands geen aanlei-
„ding vinden, maatregelen te nemen tot verbetering van den waterstand,
„welke noodzakelijk met hooge kosten gespaard zouden gaan."
In 't Algemeen Handelsblad van Vrijdag 22 Dec. wordt vermeld, dat
bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Tweede Kamer (Afdeeling
2, Waterstaat) de heer Smidt, afgevaardigde voor Veendam, nog eens
weer wees op den onvoldoenden toestand, waarin sommige kanalen in
Drente en Groningen verkeeren, waarop de Minister antwoordde:
„De kanalen in Drente verkeeren niet in een exceptioneelen toestand;
„ook kanalen in andere provincies lijden aan watergebrek. Maar de
„Minister zal gaarne onderzoeken, hoe verbetering in den toestand is te
„brengen."
In hetzelfde blad van 4 Jan. 1906 komt het volgende voor betreffende
het Noord-Willemskanaal :
„Naar aanleiding van eenige klachten ten aanzien van het Noord-Wil-
„lemskanaal door de schipperij ingediend, heeft de directie van dat kanaal
„medegedeeld, dat door eenige verbreeding en verdieping van het kanaal,
„door uitbaggering der verschillende wisselplaatsen en door in de lange
„panden nog een of twee wisselplaatsen te doen aanbrengen, zooveel mo-
Digitized by VjOOQIC
317
,ygelijk aan de wenschen zal worden tegemoet gekomen. De nog bestaande
„bruggen met doorvaartbreedte van minder dan 7 meter zullen binnen
„niet te langen tijd ook op die breedte worden gebracht.**
En 13 Januari 1906 nog eens weer de Drentsche Hoofdvaart:
„Naar aanleiding van de klacht over de lage waterstanden op de
„Drentsche Hoofdvaart, welke de scheepvaart belemmerden en schade ver-
„oorzaakten aan landbouwers enz. heeft van Rijkswege een onderzoek
„plaats gehad, w:4arbij de meening, als zou deze toestand het gevolg zijn
„van opzettelijk laag houden van het water door afstrooraing, ongegrond
„wordt geacht, ofschoon niet ontkend kan worden dat de waterstanden
„sedert geruimen tijd zeer laag waren. Als hoofdoorzaak wordt genoemd
„de gebrekkige voeding van het kanaal ten gevolge van de zeer bijzondere
„weersgesteldheid en den drogen zomer van 1904, welke een nadeeligen
„invloed heeft geoefend op de natuurlijke voeding van het kanaal, die in
„hoofdzaak uit den Beilerstroom geschiedt. Daarbij komt nog, dat zich
„bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, n.1. het veelvuldig gebruik
„van de Haarsluis voor de werken tot verbetering der vaart had een on-
„gewoon waterverlies uit het eerste pand ten gevolge. Het stroomen aan
„de Venesluis werd beschouwd als moedwillig en opzettelijk verlagen van
„den waterstand, wat geenszins het geval is geweest.
„In aanmerking nemende, dat de oorzaak van de lage waterstanden van
y^zeer exceptioneel karakter is, namelijk gebrek aan natuurlijke voeding,
„kunnen voorshands geen maatregelen worden genomen tot verbetering
„van den waterstand. Eene verbetering zou niet anders dan met hooge
y^kosten gepaard kunnen gaan.
„Ten aanzien van de bevaarbaarheid der zij wijken, zal, tot verbetering
„in dezen toestand, het allereerst noodzakelijk zijn, dat zij door de onder-
„houdplichtigen of door de belanghebbenden op voldoende diepte worden
„gebracht en onderhouden."
Klachten en nog eens klachten! En toch schijnt o. i. de oplossing
dezer waterkwestie niet zoo uiterst moeilijk en behoeft een verbetering
niet met hooge kosten gepaard te gaan. Hooge kosten, dat schijnen ons
de 40 millioen gulden, die we ergens hebben aangetroffen voor verbe-
tering en correctie der Maas boven Venlo. Maar Limburg of Drente, het
is dezelfde kwestie, n.1. meer gebruik maken van het stroomende water
van rivieren en beekjes dan tot heden geschiedt.
Wie een kaart van Drente voor zich neemt — zeer geschikt is daar-
voor bijv. de Schoolatlas van Beekman en Schuiling — , ziet dadelijk,
dat er heel wat levend water langs Assen gaat, dat zich eindelijk in het
laatste pand van *t Noord-Willemskanaal bij de stad Groningen ontlast.
Al die kleine stroompjes — diepjes heeten ze in Drente — zijn in den
Digitized by VjOOQIC
3«8
zomer bijna droog, terwijl ze in den winter de langs de oevers gelegen
groenlanden geheel of gedeeltelijk onder water zetten. Wat de Nijl voor
Egypte is, zijn deze riviertjes voor de Drentsche groengronden. Een dezer
diepjes, dat onder verschillende namen — naar de gehuchten in de na-
bijheid: Anreep, Duurze, Loon — ten Z. en ten O. van Assen stroomt,
nadert het Noord- Willemskanaal bij Loon op een afstand van 12 4 15
minuten. Door het plaatsen van een stuw in dit riviertje, ongeveer op
de plaats, waar de zandweg van Rolde naar Loon (een gedeelte van den
ouden verkeersweg Koevorden — Groningen) dit stroompje snijdt, zou de
waterstand in den zomer een paar voet hooger gehouden kunnen wor-
den, terwijl in tijden van groolen toevoer een schuif het overtollige water
kan doen afvoeren langs den ouden weg, d. w. z. naar de Drentsche A.
Maar wenschelijker komt het ons voor, dit overtollige water op het tweede
pand van het Noord- Willemskanaal te brengen, waarvoor dan een ver-
binding van 15 minuten lengte moet gegraven worden. De plaats dezer
verbinding is als 't ware aangewezen door het kleine wateradertje, dat we
even vóór 't gehucht Loon aantreffen, als we den straatweg van Assen
naar Loon volgen. In den zomer geheel droog, zoodat de bekende Sak-
sische omwalling met hondsroos en juniperusbeester het vee in de weide
moet houden, zou een vergraving van dit bijna njet op te merken
stroompje tot een waterleiding als boven geschetst, van groot voordeel
zijn voor de daar gelegen groengronden: de slooten zouden 'tgeheele
jaar water hebben, het brengen van drinkwater naar de weide zou niet
meer behoeven te geschieden, enz.; en wat van speciaal belang is voor
't Noord- Willemskanaal, de klachten over ondiepten in het kanaal zouden
kunnen ophouden, terwijl de verder naar Groningen gelegen stoomge-
malen bij de sluizen minder werk behoeven te verrichten, besparing dus
van brandstoffen. Aan een berekening der kosten durven we ons niet te
wagen, maar de groote belangen dier streek zullen zeker die uitgaven
rechtvaardigen.
Tot zoover het N. W. -kanaal. De Drentsche Hoofdvaart wordt hoofd-
zakelijk gevoed door den Beilerstroom, die in het bovenpand van dit
kanaal uitmondt, maar blijkens de woorden van den Minister is deze
voeding niet toereikend, zoodat naar meer watertoevoer moet uitgezien
worden. En nu wil het ons toeschijnen, dat alweer datzelfde Anreeper
diepje daarvoor dienen kan. Ten Z. W. van Assen ligt het gehucht De
Haar, en vandaar tot de eerste kromming in de Drentsche Hoofdvaart
buiten Assen is een afstand van ongeveer 45 min. Het plaatsen van een
Stuw bij Loon zal de waterstand van het stroompje ook bij De Haar
verhoogen, en is die verhooging daar niet voldoende om water op een
„verbindingskanaal" naar de Drentsche Hoofdvaart via 't gehucht Baggel-
Digitized by VjOOQIC
319
huizen te brengen, dan worde een tweede Stuw geplaatst. Verhooging
van den Stuw bij Loon met meer dan 2 voet zal vermoedelijk niet
kunnen om enkele laaggelegen groengronden, dicht bij de plaats waar
't Anreeper diepje onder den spoorweg Meppel— Groningen doorgaat.
Het grondplan voor de verbinding via Baggelhuizen is al aanwezig
in een wijk of waterleiding^ die zich van den kalkoven bij Assen een
eind in de richting van 't gehucht De Haar uitstrekt Vergraving dezer
wijk, desnoods met het vergraven van een paar H. A. heidegrond in de
onmiddellijke nabijheid zou hier een meertje kunnen doen ontstaan, dat
in tijden van lagen waterstand op de Drentsche Hoofdvaart kan uit-
slaan. Een klein stoomgemaal is hiervoor noodzakelijk.
J. B. R.
DERDE NEDERLANDSCHE EXCURSIE VOOR GEOGRAFEN.
Met verwijzing naar de verslagen van de 1^^ en 2^^ Nederlandsche
excursie voor geografen (bl. 890 e. v, van dl. XXI en 760 e. v. van dl.
XXII) die beide welsprekend getuigenis afleggen van het nut dezer
wetenschappelijke wandelingen, niet slechts voor den aardrijkskundige,
maar ook voor belangstellende leeken, plaatsen wij gaarne onderstaand
bericht omtrent de voorgenomen derde excursie.
Red.
Bij genoegzame deelneming wil de heer J. van Baren, leeraar aan de
Hoogere Landbouwschool te Wageningen, zich wederom belasten met
het houden eener geophysische excursie voor belangstellenden, dit keer
naar het Zevengebergte en den Eifel, in de maand Juli of Augustus 1906.
Duur van den tocht: in zeven dagen uit en thuis. Deelnemers (neemsters)
moeten zich vóór i Juni opgeven bij de ondergeteekende, bij wie ook
nadere inlichtingen zijn te verkrijgen omtrent de kosten enz.
Amsterdam, P. C.-Hooftstraat 42. Jo. M. Proot.
Digitized by VjOOQIC
320
BEZOEK AAN DEN KANNIBALENSTAM VAN NOORD
NIEUW-GUINEA
Th. H, RTJYS,
Agent der Koninklijke Paketvaart Maatschappij te Doreh.
(Met schets kaart n®. VI van het doorreisde gebied en een afbeelding).
In Mei 1905 langs de noordkust van Nieuw-Guinea handelende, was
ik van plan om, uit eene kustplaats in Amberbaken, Gebar te be-
zoeken. Er waren mij door de Noeforen zulke prachtige verhalen gedaan
van die landstreek, dat ik besloot daarheen te trekken om vogels te
koopen en tevens een onderzoek in te stellen naar boschproducten.
Door tegenwind duurde de reis van Doreh naar Amberbaken ongeveer
12 dagen. Ik kwam te Boeani, ten westen van Kaap Maunkanekki aan,
en zond een Amberbakener, die als matroos dienst deed, het binnenland
in om de Halifoeren te roepen ; na 3 dagen kwamen er eenigen opdagen,
vergezeld van enkele Karoners en ik sprak nu met hen af, dat ik over
40 nachten zou terugkomen. Mijn boot kon de Waarmankenni worden
opgetrokken en samen zouden we dan een tochtje in het binnenland ma-
ken; bij mijn aankomst hoopte ik een huisje aan den mond der Waar-
mankenni voor mij gereed te vinden, waarin mijne goederen konden
worden opgeslagen.
Den eersten Juli verliet ik andermaal Doreh. De assistent-resident,
de heer Van Oosterzee, vertrok dien dag met zijn stoomschip Resident
Bensbach eveneens naar Amberbaken en was zoo vriendelijk mijn zeil-
bootje (rorege) op sleeptouw te nemen. Dit bekortte mijne reis aan-
merkelijk; den vierden Juli reeds kwamen we te Boeani aan en den
volgenden dag nam ik afscheid van den heer Van Oosterzee, die daar
eenige dagen bleef om de Sauoni-rivier ') te onderzoeken.
i) Zie de mededeelingen omtrent het landschap Amberbaken en den tocht naar
de Sauoni-rivier (Wesaoni) op bl. 142 e. v. van dezen jaargang.
De spelling der namen dddr en die in het artikel van den heer Ruys verschillen
aanmerkelijk; wij hebben haar onveranderd gelaten.
Den lezers die de oude jaargangen van ons tijdschrift bezitten, wordt aangeraden
het artikel over „Het land van de Karons" eens ter hand te nemen, in deel III, (1879)
bl. 102. Deze beschrijving door Léon Laglaize, hoewel bijna 30 jaar oud, heeft
niets van hare waarde verloren en werd nog niet heel lang geleden door den schrij-
ver van het artikel Papoea's in de Ene. van N. I. gebruikt om een en ander
over de Karons mede te deelen. Laglaize heeft langer dan een maand onder deze
menscheneters vertoefd. Zijn verhaal en dat van den heer Ruys vullen elkander
Digitized by VjOOQIC
321
Digitized by VjOOQIC
322
het strand zou blijven wachten, het binnenland zouden ingaan, om na
lo dagen met vogels terug te keeren. Natuurlijk wilde ik van dit voorstel
niets weten, en ik begon Vrijdag 7 Juli mijne handelsgoederen, leeftocht,
enz. in zakjes te pakken, ofischoon er noch niet veel uitzicht was om
den volgenden morgen te vertrekken.
Een der Karoners stelt nu voor eerst morgen over 3 nachten den
tocht te ondernemen. Tegen den middag roep ik de Halifoeren bijeen
en zeg hun, dat zoo we morgenochtend niet op reis gaan, ik mijne
goederen weer zal inladen en des avonds teruggaan. Dit maakt indruk
en een der aanwezigen, Serampi, beweegt de menschen om den volgen-
den ochtend op marsch te gaan. Ik kies nu 8 Karoners, die vooruit
betaald worden, elk met 2 stukken katoen; de meesten hunner verkie-
Kaart n». VI.
KONOFO :^' f^ ^
:-'^8»^
A. JBivah
133'O.L.Or
Schetskaart van het doorreisde gebied op de noordkust van
Nieuw-Guinea, door Th. H. Ruys.
Schaal i : i 000 000.
(De kustlijn is genomen van de Zeekaart vfi, 145).
Digitized by
Google
3«3
zen echter een hakmes en een slendang. Voor dit loon zijn ze verplicht mij
weer heelhuids aan het strand te brengen ; rijst behoef ik voor hen niet
mede te nemen, want onderweg is er genoeg voedsel te krijgen.
Tegen 7 uur des avonds vereeren ons de Halifoeren met een dansfeest.
De vrouwen staan in een langen rij naast elkaar, de armen over elkan-
ders rug uitgestrekt, zoodat de rechterhand rust op de rechterzijde van
de rechtsche buurvrouw en de linkerhand op de linkerzijde van de buur-
vrouw aan den linkerkant, en zoo trappelen ze op de maat van het eentonig
gezang, maar blijven op dezelfde plaats. De mannen staan op een hoop
te springen (hossen), en blijven eveneens op dezelfde plaats. Sommige
vrouwen hebben een zuigeling op den rug, gebonden in een van boom-
bast vervaardigde slendang; het hoofd van de kleine, dat door niets
ondersteund wordt, bungelt in alle richtingen, maar dit verhindert niet
dat het kind lekker doorslaapt.
Karoo; noordwest-Nieuw Guinea.
(Naar een foto door dc.i heer J. Mctz te Doreh gezonden aan het
Museum v. land- en volkenkunde te Rotterdam).
Zaterdag 8 Juli, even 8 uur, zijn de Karoners klaar om te vertrekken.
Van mijn eigen volk neem ik 4 menschen mede, waarvan er een reeds
meer een tochtje heeft gemaakt en dus het klappen van de zweep kent;
deze vier dragen heel lichte vrachtjes, zooals fotografie-toestel, medi-
Digitized by VjOOQIC
324
cijnen, geweren enz.; de vrachten der Karoners zijn niet zwaarder dan
35 l^ti «).
Kwart over 8 zet de stoet zich in beweging; we volgen den rechter-
oever der Waarmankenni langs vlak terrein en steken weldra de eerste
zijrivier, de Wapie, over. Meermalen waden we door de Waarmankenni;
waarbij op de diepste plaatsen het water slechts tot de heupen komt;
om halfelf komen we bij de eerste rustplaats, daar waar de Waarbikie
als linkerarm zich in de Waarmankenni stort. We verlaten nu laatst-
genoemde rivier en volgen de Waarbikie; lot nu toe was de richting
Z. W. ten W. maar zij wordt nu Z. en daarna Z. O. Na drie uur gaans
nemen we afischeid van de Waarbikie, de richting wordt bijna Z. en
wij beklimmen de berghelling aan den rechteroever; om halfdrie is de
kam bereikt en na nog een weinig dalen en daarna weer stijgen, komen
we twee uur later aan ons eerste bivakhuis, eigendom van Serampi,
onzen gids.
Een der dragers heeft nog een boeloe met water uit de Waarman-
kenni medegetorst; hij mag van het water der Waarbikie en der kleine
zijstroompjes van deze rivier, van welke er een langs dit huis vloeit,
niet drinken. Voor eenigen tijd is een broer van hem plotseling dood
gebleven, toen hij het water uit dit riviertje dronk. Een booze geest,
fakknik, die in een steen huist, (de steen wordt mij aangewezen) was de
oorzaak van dit plotselinge sterven en nu is het aan de familieleden van
den overledene ten eeuwigen dage verboden van dit water te drinken,
willen ze niet hetzelfde lot ondergaan.
Het huis is, zooals bij de meeste Papoesche Halifoereo, gebouwd op
palen van ongeveer 6 meter hoogte; langs een ingekerfden boomstam
met leuning komt men door eene kleine opening in de boomschors-
omwanding naar binnen, waar ééne groote ruimte is en niet, zooals bij
de Mansiberbeers, Hattammers en Manikioons in de hoeken kleine
kamertjes zijn, dienende tot slaapplaats voor vrouwen en kinderen. Om
het huis ligt een groote tuin, bebouwd met suikerriet en allerlei aard-
vruchten.
Den volgenden morgen vertrekken we pas om kwart over elf, gaan
weer in zuidelijke richting en steken spoedig een klein stroompje over.
Te 12 u. 15 m. zijn we op den top van den Toemfiet aangeland en
komen ten 2 ure na eene steile daling aan de Waarbikie. Na een poosje
rust zetten we onzen tocht voort, steeds stijgend en steeds steiler, zoodat
ik slechts op handen en voeten mij naar boven kan werken. Om half-
vijf bereiken we zwaar vermoeid ons tweede bivakhuis, Maurepi, van-
i) I Kati = 0,617 kilo.
Digitized by VjOOQIC
325
waar we een prachtig uitzicht hebben door het dal der Waarbikie op
de zee. Achter ons en terzijde niets dan bergen ; beneden ons storten de
Waarkrau (ratten- water) of Sinki en de Waarpodding (boomkangoeroe-
water) of Soeroon zich in de Waarbikie. Hier staan ook een paar aren-
palmen en spoedig zitten mijne menschen, ieder op zijn beurt, de sago-
weer uit de lange boeloe naar binnen te zwelgen.
Dit is ons laatste bivakhuis en daarom zijn de vrouwen dadelijk naar
de tuinen gezonden om voor ons het noodige voedsel te halen, dat
morgen medegenomen moet worden; Gebar is hier 3 dagmarschen
vandaan.
Maandag 10 Juli. Het koopen van een paar vogels geeft wat vertraging,
zoodat we eerst om negen uur vertrekken. Mijn eigen volk heeft nu
ook eene flinke vracht, voornamelijk kasbi. De richting is weer Z., steeds
klimmend. Te 12 u. 15 m. komen we op eene open plek; maar door de
wolken beneden ons is er geen uitzicht op zee. Links in de diepte hoo-
ren we het ruischen der Soeroon en rechts dat van de Sinki. 't Begint
te regenen, de weg wordt steeds moeielijker en toen we tegen halfvier
een hutje bereikten, besluiten we daar te overnachten. Langzamerhand
komen de achterblijvers aan; drie van mijn eigen jongens missen we en
op al het roepen en schieten krijgen we geen antwoord, ze zijn waar-
schijnlijk de pondok toorbijgeloopen.
Den volgenden morgen zijn we om 7 uur reeds op marsch; het is
nog steeds klimmen. Na een uur gaans vinden we de drie verloren
schapen terug, heel genoeglijk bij een vuurtje zittend; ze hadden gister-
avond wel hooren schieten, maar daar ze een nachthuisje gevonden
hadden, waren ze maar niet teruggekeerd. Om elf uur komen we aan
eene kale plok, maar bereiken den top van den Irau eerst ten 2 ure. De
verschillende beekjes welke zich hier vormen, stroomen nu naar het
zuiden. De lucht betrekt weer, het wordt koud, weldra begint het te
regenen; we zijn in het mosgebied aangeland; boomen en takken zijn
met bleekkleurige mossen bedekt; het brengt ons allen in eene sombere
stemming. Half loopend en half glijdend, bereiken we te halfvijf een
hutje; de pandan-blaren, waarmede dit huisje bedekt is, zijn voor een
deel verrot, waarom we trachten met enkele matten het lekken zooveel
mogelijk tegen te gaan.
Woensdag 12 Juli. Daar reeds vroeg in den namiddag het eerste huis
in Gebar bereikt kan worden, gaan we eerst om 8 uur op marsch.
Onder het dalen hooren we nu en dan in de diepte het ruischen
van een beek en na twee uur gaans zijn we het riviertje, de Amiri,
genaderd, dat we nu volgen. In dit dal wordt veel caoutchouc gevonden;
gedurig slaat een Karoner zijn hakmes in een liaan en dadelijk vloeit
Digitized by VjOOQIC
32^
het melkwitte sap naar buiten. Tusschen de boomen stijgt eene dunne
rookkolom op; onze gids gaat ongewapend vooruit om de oorzaak daar-
van te onderzoeken; Weldra komt hij terug met vier mannen; ze zijn
beschonken, de heeren zaten onder hun palmboom zich te goed te doen
aan sagoweer. Ze krijgen een handvol tabak en een van hen gaat als tegenge-
schenk wat suikerriet halen. Het valt mij aanstonds op, dat, hetgeen ze ontvan-
gen, zooals tabak en lucifers, niet in hunne handen gelegd wordt, maar naast
hen, waarop ze het naar zich toe halen. Hun eerste vraag aan den gids
was wat we vandaag gegeten hadden. Het was rijst, voor hen een ver-
boden voedsel; ze mochten ons nu niet aanraken, zouden de wilde
varkens hunne tuinen niet verwoesten.
Tegen 3 uur bereiken we ons bivakhuis. De bewoners zijn allen
afwezig; alleen een enkele vrouw is achtergebleven. In een bijgebouwtje
logeert de echtgenoote van den eigenaar van het huis ; zij heeft frambosia
en moet daarom afgezonderd worden. Om het huis bevindt zich een
groote tuin, beplant met aardvruchten en suikerriet; over het algemeen
ziet alles er zindelijk uit. Tegen den avond komen de bewoners die
naar de tuinen geweest zijn thuis.
De mannen zoowel als de vrouwen zijn forsch gebouwd. Bij den man
liangt het haar in vlechten van de kruin naar beneden. Om het voor-
hoofd dragen zij meestal een stuk vervuild blauw katoen of de staart
van een boomkangoeroe; daaraan hangt een plat geslepen schelp met een
rond gat in het midden. Sommigen hebben een slangevel om den hals,
de meesten echter kralen. De boven- zoowel als de onderarm is versierd
met allerlei soort armbanden, als koperen, zilveren en glazen, welke van
de strandbevolking gekocht worden. Een enkele heeft een stokje of
een varkenstand in het doorboorde neus-tusschenschot of een veertje in
den linker-neusvleugel gestoken. De bewapening bestaat uit hakmes,
lans, pijl en boog en geweer; de kleeding uit een heupdoek of een van
boomschors geklopte lap. De vrouwen zijn niet schuw, loopen niet weg,
maar komen vol bewondering naar ons toe; ze vinden zoo*n blank
mensch alleen wat griezelig. Albino*s zijn bij hen onbekend. Zij kleeden
zich met eene sarong, die tot de heupen reikt, zoodat het bovenlijf
onbedekt blijft. De armen zijn van boven tot beneden versierd met
verschillende soorten banden; het haar is kort afgeknipt. Mannen zoowel
als vrouwen hebben boven den navel twee zigzag loopende insnijdingen.
De omgang tusschen man en vrouw is vrijer dan bij de strandbevolking :
men ziet gedurig de huwbare meisjes en jongens met elkaar stoeien, ze
zoeken steeds elkanders gezelschap op. Mannen en vrouwen slapen ge-
zamenlijk rondom een vuur. De vrouwen, die den geheelen dag in de
tuinen doorbrengen, zetten zich bij hare thuiskomst dadelijk aan het vlech-
Digitized by VjOOQIC
3^7
tèn van zakken, waarvan verscheidene ons verkocht werden, elk met een
verschillend patroon.
Sterft iemand een natuurlijken dood, dan wordt zijn lijk niet opgegeten;
de doode wordt in eene mat gewikkeld, naar het bosch gebracht en
onder een afdakje gezet, waar men het lijk laat verteren; vermoedt
men echter, dat iemand een geest gezonden heeil om den mensch te
dooden, dan gaat men op de volgende wijze te werk om te weten te
komen wie de schuldige is. Het lijk wordt bij hoofd en voeten vast-
gehouden en met een tak wordt ertegen geslagen, terwijl een der aan-
wezigen vraagt, of men hem, den doode, een of ander medicijn heeft
ingegeven, of een geest hem gedood heeft. Beweegt het lijk, zoo is dit
een bevestigend teeken. Daarna wordt op dezelfde wijze de naan) van
den schuldige gezocht, die betalen moet of anders vermoord wordt;
ontkent hij, dan wordt zijn arm met kokend water besproeid; ontstaan
er brandwonden, dan is hij schuldig.
Paradijsvogels zijn hier niet meer; ze zijn alle weggeschoten en de
menschen van hier gaan nog een dag of vijf verder het land in om
te jagen.
Donderdag 13 Juli. Dezen dag blijven wij hier en maken eene wande-
ling naar de Amiri. Tevergeefs zie ik uit naar ertsen en op mijn vraag
naar steenkool, blijkt dat deze hier een onbekend artikel is.
Vrijdagmorgen om 9 uur gaan we op pad, steken na een kwartier de
Amiri over en volgen den linkeroever over licht geaccidenteerd terrein.
Hier en daar staat een sagoweer-boom ; er wordt halt gehouden en de
half gevulde opgehangen boeloe's worden leeggedronken. Nadat we de
samenvloeiing der Snopi met de Amiri zijn gepasseerd, komen we bij
eene kale plek in het bosch, waar voor eenige jaren een handelaar,
Baassie, verraderlijk werd, aangevallen en opgegeten. De gids vertelt me,
dat dit op bevel is gebeurd van den zoon van den radja van Salawati;
er zouden voor de vergunning om Baassie op te eten aan dien zoon a
slaven en 10 vogels betaald zijn.
Te halfeen zijn we de Snopi weer genaderd en op eene bank in de
rivier zetten we ons te rusten. We ontmoeten hier een paar Gebars, die
op weg zijn naar een doodenfeest. Ik breng het gesprek op den voor
jaren gepleegden moord (1897?), en verneem dat zij zelf hebben mede-
gedaan en daarvoor aan den zoon van den radja van Salawati 2 slaven
en een corge gele paradijs vogels betaalden. Na de Sekki, een rechter zij-
riviertje van de Snopi overgestoken te zijn, komen we te halfv^ier aan '.
ons bi vakhuis. Hier vraag ik weer, waarheen de Snopi stroomt; men
weet niet waar ze in zee uitmondt, maar zegt .da,t ze dwars door Karoon
Dorri loopt; wellicht dus is ze de bovenloop der Samsonrivier; hare
Digitized by VjOOQIC
328
richting is zuidwest en weldra vereenigt zij zich met de Woosami.
Er bestaat hier eene bijzondere gewoonte, wanneer er vreemdelingen
^ijn aangekomen. Des avonds gaan de huwbare meisjes bij de jongelie-
den van het vreemde gezelschap zitten, beginnen voor hen te zingen en
werpen hen met allerlei schillen, malskolven, enz. Een mijner jongens,
die nog een dag verder naar het zuiden ging, ondervond dit ook, maar
hij was wat verlegen en had niet veel lust in stoeien, waarover de schoo-
nen zeer vertoornd waren ; zij dreigden aduard (een derris-soort) ^) te
zullen eten, m. a. w. ze zouden zich vergiftigen uit wanhoop, wanneer
hij niet met haar speelde. De omgang tusschen beide geslachten is zeer
vrij; gebeurt er echter een ongelukje, dan is de jongen verplicht het
meisje te trouwen, wil hij niet in de magen van haar familieleden te-
recht komen.
Toen ik in Mei langs de kust handelde, werd mij te Saukorem mede-
gedeeld, dat daar in de buurt een tiental dagen te voren eene vrouw
was vermoord en opgegeten door de Gebars. De Gebars, bij wie we nu
zijn, hebben die vrouw a^emaakt. Ze werden door een Amberbakener,
Moeda, een echte bandiet, geroepen om die vrouw te vermoorden; ze
mochten haar dan opeten, maar moesten daarvoor twee corges paradijs-
vogels, den gewonen prijs voor een mensch, betalen. In stukken bamboe
werd het lijk gekookt en medegenomen en daarna bij een feest al
dansende verslonden.
Een der menschen die mijne goederen draagt, heeft een gedroogde
penis in een zakje, die hem door zijn vader is geschonken; de amulet,
waaraan groote macht wordt toegekend, is afkomstig van een verslagene.
De geslachtsdeelen van een vermoorden man worden door eene oude
vrouw gegeten, die van eene vrouw door een grijsaard. De hersens
worden met sagoe vermengd en daarna in eene bamboe gekookt.
Met dat al is men toch bevreesd voor den geest van den gedoode.
Het vleesch mag niet in huis gegeten worden, anders zullen de bewoners
sterven. De menschen die voor het eerst mede-eten, blijven na het
maal eene maand lang in een klein huisje wonen, en mogen het woon-
huis niet binnengaan. De schedel wordt niet bewaard, alleen het haar,
dat in het voorgalerijtje wordt opgehangen. Slangen, muizen, enz. zijn een
geliefd voedsel; de koppen van groote slangen bewaart men, om ze als
tropeeen in de huizen op te hangen.
Aan een dakspant vind ik eene zak opgehangen, met boomschors-lap-
pen omwonden; deze zak bevat oude wee&els, van dezelfde soort als
l) Misschien Derris elHpttca* Zie Ene. v. N. I. i. v. Toeba.
Rbd.
Digitized by VjOOQIC
329
men bij andere Halifoeren van Nieuw Guinea aantreft; de waarde de-
zer weefsels, die versierd zijn met varkenstanden, bekken van jaarvogels,
kangoeroestaarten en vederen verschilt van i tot lo stuks paradijsvogels.
Een soort oude koralen heeft eveneens groote waarde en verder een hak-
mes, peda temboekoe; hoe breeder zulk een hakmes is, des te grooter
waarde heeft het. Waarschijnlijk is het smeedwerk van Celebes en naar
de plaats Temboekoe aldus genoemd.
Zaterdagavond genieten we van het zingen der Gebars, dat ze to^ den
anderen morgen voortzetten; ze zijn nu ongeveer met hun veertigen bij
elkaar en Zondag i6 Juli komen weer verscheidene menschen aanzetten,
die allen eenige vogels medebrengen om te verkoopen. De meesten
hebben meer dan eene vrouw; polyandrie komt echter ook eene enkele
maal voor.
Hedenmiddag was ik getuige van een bijzonder geval. Toen weer
eenige Gebars binnenkwamen, springt plotseling een der aanwezigen op
en sluit de deur voor den laatst binnenkomende. Men bedekt het ge-
zicht van den gids met eene mat, terwijl door sarongs en matten een
hoek van het huis wordt afgeschoten; de deur gaat weer open en men
laat den laatsten Gebar binnenkomen, die dadelijk in den hoek achter de
sarongs kruipt. Nu eerst wordt de gids bevrijd van de mat; Serampi
mocht den binnenkomende niet zien en wel om de volgende reden.
Voor eenigen tijd stierf een Karoner, en de vader van onzen gids werd
beschuldigd dat hij een geest gezonden had welke dien man doodde.
Er moest wraak genomen worden. Het huis van Serampi*s vader, den
zoogenaamden dader werd aangevallen; deze werd gedood, zijn broer
levend gevangen, aan een boom gebonden en daarna met hakmessen en
lansen afgemaakt, waarna beiden verslonden werden. Een van de moor-
denaars nu was het, die juist het huis binnenkwam en afgezonderd
moest worden. Het verwonderde me zeer, dat Serampi onder dat alles
zoo kalm bleef; alleen het woest flikkeren zijner oogen getuigde, dat hij
den moordenaar gaarne te lijf was gegaan.
Maandag, om 7 uur, breken we op; twee van mijn eigen volk blijven
met eenige Karoners voor een tiental dagen hier achter om vogels te
verzamelen. De vrouwen zonden we om 6 uur reeds naar de tuinen om
aardvruchten te rooien, want op onze geheele terugreis zullen we geen
enkel huis vinden. Spoedig naderen we den tuin en elk neemt een
vrachtje kasbi mede. Langzaam klimmen we nu en zijn te halftwaalf
de Snopi genaderd, die overgestoken wordt. Rust wordt er bijna niet
meer gehouden, daar allen licht bevracht zijn. Te halfvier slaan we een
hutje op om te overnachten. Er zijn een paar jaarvogels geschoten; een
der Karoners mag deze niet eten, omdat, zooals hij beweert, zijne
Digitized by VjOOQIC
330
familie van dezen vogel afistamt; een ander heeft tot stamvader een
kangoeroe» weer een ander een zwijn ; ze mogen daarom het vleesch van
die beesten niet eten.
Den volgenden morgen zijn we om halfzeven reeds op pad; we
moeten vandaag den berg Konofo over, waar een fakknik huist. De ver-
schillende versiersels van hals en armen worden a%edaan en opgeborgen;
hij wiens haar gevlochten is, zet een zak op het hoofd, al welke
voorzorgsmaatregelen genomen moeten worden om te voorkomen dat de
fakknik boos wordt en ons dit op de een of andere wijze doet gevoelen.
De weg wordt verbazend steil en steeds moeilijker; over een kam gaan
we naar boven en zijn om elf uur den top genaderd, waar zich de groote
steen Konofo bevindt, die de woonplaats van den fakknik is. We zijn
nu weer in het mosgebied aangeland, en vinden verschillende soorten
grond-orchideeen; de plantengroei bestaat voornamelijk uit rotan (koetei).
Om één uur wordt halt gehouden, maar slechts voor kort; dan daalt
de weg geleidelijk en is het pad zeer goed; we verlangen allen naar het
strand en gaat het dan ook in één stuk door tot 5 uur, de laatste drie uur
nu en dan in sukkeldraf. We hebben vandaag ruim 8 uur gemarcheerd.
Vrijdag, 19 Juli, om 7 uur *s morgens verlaten we ons kamp; twee
uur later komen we aan den oorsprong der Tochtikioe, een ztjriviertje van
de Waarmankenni. De weg is weer steil; we trekken boven langs eene
waterval heen en volgen de helling van een steilen heuvel. Tegen den
middag wordt het dalen steeds moeilijker, totdat we te halfvijf de Waar-
mankenni bereiken, te laat om door te gaan, waartoe we trouwens ook allen
te vermoeid zijn. Hier slaan we ons laatste bivak op, dat we den vol-
genden morgen om halfzeven verlaten. Eepige malen hebben we de
Waarmankenni over te steken en tegen 9 uur bereiken wij ons huisje aan*
het strand* De goederen worden ingepakt en geladen; dan kiezen we
zee en vier dagen later komen we in goeden welstand te Doreh terug.
Een lijstje van woorden door mij opgeteekend, iaat ik hieronder volgen.
Amberbakensch
Karoonsch
Karuonsch Dorri.
toe
diek
soe
I
kie
oewe
ei
2
Doer
krie
toef
3
boite
at
tjiet
4
me
mek
temsoe
5
ombetoc
mat
krimsoe
6
ombekie
miek
krimei
7
ombenoer
mko
krhntoef
8
ombeboite
mcschè
krimtjiet
9
QOkl
mescho:e
tjemeit
10
Digitized by VjOOQIC
33^
AMBERr.AKKNSCH
Karoonsch
Karoonsch Dorri.
onki membetoe
meschoe sipdiek
tjemeit o soe
II
onki meinbekie
meschoe si poe we
tjemeit o ei
12
onki memombetoe
meschoe sipmat
tjemeit krimsoe
i6
onki ro kie
meschoe oewe
20
armat
100
booep
metoe
mensch
ankonjip
knabe
oor
annam
minkro
oog
antier
keroom
traan
ansanke
memkwim
neus
anboite
skwet
mond'
anmiet
knap
lip
djet tenon (tenon *
mkaan
mes
klein)
djet
djom
bijl
boor
djor
lans"
wapiak
knosiem
boog
toem
noes
pijl
oek
soek
ijzeren pot
teep
been
bord
noin
beke"
visch
oboiboep
simboir
zout
iew .
daam
vogel
iewboer
daamko
veer
sokoem
sabak
tabak
iaan
huis
aat
atap
jit
vuur
doeau
varken
pier
hond
iemoor
eend
moefiet
duif
marmaar
zeemeeuw
iem
luis
koer
slang
poet
zon
maan
maan
toon
ster
iep
wind
waar
water
ot
zee
ien
ik
gyan
gij
din
hij
baoempa
wij
dirk
zij
Digitized by
Google
33^
BESTPJGING VAN DEN TJERIMAI.
De vulkaanreus van Cheribon is maar zelden tot den top (3077 m.)
bestegen, en nog minder talrijk zijn de beschrijvingen, van die tochten
in 't licht gegeven. Het zijn die van Blume (1825), Junghuhn (1837,
met Fritze) en Van Hoevell (1844, of kort daarvoor).
Thans heeft opnieuw een bestijging plaats gehad, door eenige inwoners
van Cheribon, de heeren Deknatel, Baart de la Faille, Van Hasselt, Heil,
Mesman en Roser. Uit een schrijven van den heer J. A. Deknatel zijn we in
staat gesteld eenige mededeelingen over den tocht over te nemen. Omtrent
enkele punten, die voor de kennis van den berg van gewicht zijn, hebben
we nadere vragen gedaan, waarop wij later het antwoord hopen te kunnen
vermelden.
De beklimming geschiedde op 24 en 25 December 1905, van Linger
Djati uit, dat oost ten noorden van den top gelegen is. Dezelfde route
volgde Blume, terwijl Junghuhn van 't westen kwam, van Argalinga.
Wij geven nu den heer Deknatel het woord.
Om halfacht was alles klaar, en verdeeld over een 30-tal koelie's, die
*t naar boven zouden dragen. En toen gingen we met ons zessen te
paard, en met het dessa-hoofd voorop, den berg op.
*t Zou van *t pad afhangen hoelang we te paard zouden kunnen gaan
en 't viel gelukkig nogal mee. *t Had de twee laatste dagen niet geregend,
't pad niet te glibberig, zoodat de paarden niet te veel uitgleden. Zoo
reden wij voortdurend stijgend door, tot een uur of negen, maar toen
werd 't pad te steil en moesten we van de paarden. Maar daarmee begon
ook eigenlijk pas de ware klimmerij. Op 't pad naar den top van den
Gedeh had je tenminste hier en daar, zoo om 't halfuur, eens een klein
stukje van 500 meter, waar 't wat vlakker was. Maar daar was hier geen
sprake van ! Met iederen stap ging je naar boven, zonder ook maar een
oogenblik 't kleinste vlakke stukje, 't Pad dat twee dagen van te voren
door een 20-tal dessa-lieden voor ons was gekapt, loopt zonder ophouden
door een enorm dicht oerbosch. Treffend was 't hoe je langzamerhand
in den Europeeschen plantengroei terugkwam.
Intusschen trokken en duwden we ons naar boven, zoo om 't kwartier
vijf minuten rustend om op adem te komen. Want je vermoeidheid van
't stijgen gaat in die heerlijke koelte gauw over, maar 't is ongelooflijk
hoe je achter adem komt. Als je tien minuten geloopen hebt, klopt je
hart in je keel en of je wilt of niet, je moet ophouden.
Na zes uur loopens, om drie uur, waren we bij 't huisje, dat ze voor
ons hadden opgeslagen, een 300 meter beneden den top. 't Vreugdegebrul
Digitized by VjOOQIC
333
weerklonk door de lucht en we lagen met ons zessen tegen den grond,
om er 't eerste kwartier niet meer van op te staan. En toen rijn we de
erwtensoep gaan koken, en zuurkool met worst, en toen 't warm was,
ging *t met een glaasje bier kostelijk naar binnen.
Tegen vijf uur hebben we toen met ons vieren een poging gewaagd
den top te bereiken. Na drie kwartier stijgens waren we aan den krater-
rand en hadden wij 't gezicht in den diepen, werkenden krater, 't Was
nu de derde werkende krater, die ik zag, maar die ontzettende kuil, met
zijn voortdurend gerommel, zwaveldampen en zwavellucht maakt altijd een
even ontzaglijken indruk. Je staat er de eerste vijf minuten in te kijken
zonder dat je eigenlijk iets zeggen kunt en als *t dan eindelijk een beetje
bij je tot bedaren is gekomen, dan kan je gewoonlijk nog niets anders
zeggen dan: verschrikkelijk en ontzaglijk. Ten minste zoo ging 't ons
allen en zal 't den meesten wel gaan.
Maar van een uitzicht om ons heen was geen sprake, 't Was één mist
al mist en buiten den krater zag je niets dan een dikken nevel. Even
voor zessen zijn we dan ook weer afgedaald naar ons hutje, om daar te
overnachten. Nu, daar was 't vrij wat primitiever dan indertijd bij den top
van den Gedeh ^) ; 't verblijf opgetrokken van wat bamboe en gedroogde
bladen, met in 't midden een bank, waar we met ons zessen op moesten
slapen. Maar eerst zijn we tot 's avonds negen uur buiten om een vuurtje
blijven zitten. Want och, och, 't was weer zoo koud; onze thermometer
stond op 47^ en dan die ijle lucht en de wind maakten 't niet warmer.
Van slapen is dan ook niet veel gekomen. Ieder had vier wollen dekens
bij zich, maar *t was merkwaardig, je kon maar niet warm worden.
Zoo kwamen we dan ook eigenlijk al pratende den nacht door, tot vier
uur 's nachts.
Toen moesten we er weer uit, om voor zonsopgang weer op den top
te zijn. Om vijf uur waren we er dan ook en tegen half zes kregen we
't eerste schijnsel van de opkomende zon.
Maar zoo'n uitzicht als we toen te zien kregen, had ik nog nooit
gezien. Er was geen wolkje aan de lucht, nergens, ook niet beneden ons
in de vlakte. Aan den eenen kant tot ver voorbij Pekalongan, en aan
den anderen kant tot in 't Krawangsche, reikte 't uitzicht en voor je de
Java-zee, zonder einde. En in de verte zag je de toppen voor je van
alle vulkanen van Midden- Java. 't Was een onbeschrijfelijk mooi gezicht.
En ook de krater zag er in 't zonlicht duidelijker, maar daardoor ook
nog indrukwekkender uit.
Tegen halfacht, toen we 't uitzicht aan alle kanten hadden opgenomen,
i) Aldaar staat, op Kandang Badak, sedert een paar jaar een zinken huisje.
Digitized by VjOOQIC
334
hebben vier van de zes, waaronder ik, de tocht ondernomen den krater-
rand langs, 't Was op sommige punten misschien wel een wat gevaarlijke
onderneming, maar met een paar inlanders bij ons om te kappen wat
in den weg stond, ging 't toch wel. Zoo hebben we dan ook van den
overkant 'theele bergland van de Preanger voor ons gezien*, met op een
klein puntje de Zuidzee er tusschen door. Op sommige punten was 't
uitzicht, 't bergland in, geweldig mooi. Twee uur heeft 't ons gekost den
krater rond te komen en na een laatsten blik in 't rond gingen we tegen
halftien weer naar ons hutje terug. Trouwens tegen dien tijd kwamen
de eerste wolken om den top en even daarna zaten we overal dik in de
wolken.
Toen de boel weer ingepakt en de terugtocht begon. Om half elf zette
de stoet zich in beweging, 't Dalen ging als altijd makkelijker dan 't
klimmen en 't ging prachtig tot een uur of halfeen. Maar toen begon 't
te regenen, een plasbui waartegen geen mantels hielpen en die bovendien
een paar uur aanhield. Van een drogen draad was geen sprake meer.
Stel je voor dat we dat bij 't stijgen hadden gehad, dan was geen mensch
boven gekomen. Nu gleed je telkens uit, een meter of wat naar voren,
dan rechts dan links languit in den modder. Maar we zijti er toch ge-
komen en tegen vier uur waren we op Linger Djati terug, door en door
smerig, maar ook dood en dood moe. Dat we dien nacht geslapen hebben,
laat zich denken.
Den volgenden morgen naar Cheribon terug, waar de halve stad ons
stond op te wachten, om te hooren of we er werkelijk gekomen waren.
We hebben deze levendige beschrijving onverkort opgenomen, in de
hoop dat zij anderen in Indie moge aansporen tot navolging. Er zijn
zelfs op Java nog zooveel vulkanen, omtrent welker hoogere deelen sedert
Junghuhn geen enkel bericht is publiek gemaakt. Sommige, die doorhem
niet geheel bezocht zijn, als bijv. de Lawoe, zijn ons nog zeer onvolledig
bekend. En uit bovenstaande beschrijving blijkt opnieuw hoe wenschelijk
het is dat de toestand der kraters toch van tijd tot tijd wordt opgenomen.
Zoo is het van belang, dat de werkzaamheid thans krachtiger schijnt
te zijn dan vroeger. Vorige bezoekers spreken alleen van zwakke solfataren,
terwijl nu de damp boven te ruiken was — 150 — 170 m. hoog — en er
bovendien gerommel gehoord werd, terwijl Junghuhn en Van Ho€vell van
de diepe stilte gewagen.
Niet minder belangwekkend is, dat ditmaal waarschijnlijk voor 't eerst
de tocht om den geheelen krater heen volbracht is, wat zelfs aan Junghuhn
mislukte, door den zwaren plantengroei. Bovendien spreekt de laatste van
een diepe kloof, die in 't W. N. W. den samenhang van den wand afbreekb
Digitized by VjOOQIC
335
en zich van den bovensten kraterrand tot ver op den bodem van den
krater voortzet ^). Dte kloof moet dus sedert, wellicht door instortingen,
ten deele zijn opgevuld; of ze is alleen een ravijn, dat niet den wand
zelven doorbreekt, zooals het Jupghuhn van zijn standpunt scheen.
De eigenaardige rhinoceros-paden, die dezen in staat stelden ten deele
den krater rond te wandelen, schijnen thans verdwenen te zijn; de neus-
hoorns zijn wellicht hier sedert lang uitgestorven.
RSD.
ERUPTIE VAN DEN MERAPI.
(Padangsche Bovenlanden).
Blijkens het verslag van een tocht naar den top van den Merapi, door
den heer Oosters geplaatst in de Sumatra-Bode van 6 November 1905,
had in den morgen van den i**" Nov. 1905 na 7 uur een eruptie plaats,
waarbij onder donderend geluid en terwijl de bodem trilde, uit den
grooten krater van den vulkaan, die in nevelen gehuld was, asch en
steenen werden uitgeworpen.
De tochtgenoot van den heer Oosters, de heer Kramer, een Maleische
bediende en een van de twee medegenomen koeli's werden door uitge-
worpen steenen getroffen en vrij ernstig verwond.
Red.
DE NAAM „HALEMAHERA".
Op blz. 45 van dl. XXIII van het Tijdschrift van het Kon. Ned.
Aardrijkskundig Genootschap staat in noot 2 vermeld:
„Hal e ma heira is eigenlijk Tidore*sch en beteekent, hale= land,
„ma heira = moeder ervan, dus: de moeder van het land, in verge-
„lijking van Tidore zelf, dat een eilandje, een kind van. 't Jand is."
Wie deze noot geschreven heeft, een der redacteuren van voormeld
tijdschrift, dan wel de heer Joh. A. F. Schut, de schrijver van „Tweemaal
„naar Moro", waaraan bovenaangehaalde noot is toegevoegd, is mij
onbekend en doet m, i. hier niets ter zake; hoofdzaak toch van dit mijn
i) Reisen durch Java, blz. 237.
Digitized by VjOOQIC
33^
schrijven is aan te toonen, dat de bekering, als zou het woord „hale-
,yroaheira** of „halemahera" Tidoreesch zijn, onjuist is.
In noot 2 toch van blz. 53 van het bekende v/crk: „Bijdragen tot de
„kennis der Residentie Temate" van F. S. A. De Clercq staat over den
naam „Halémahéra** het volgende:
„De beteekenis van het woord Halmahera is zooveel als onderstel
„van het land, fondament waarboven zich het land verheft,
„en het zou eigenlijk moeten luiden halé ma-hér a, maar halé is een
„Tidoreesch woord dat met het Temataansche kaha overeenkomt, niet-
„tegenstaande niemand er aan denkt van kaha ma-héra te spreken.
„De Tidoreezen noemen het Haléjorah, zijnde jorah = de kiel van
„een vaartuig, welk woord in het Temataansch hé ra beteekent. De hali
„Temataansche en half-Tidoreesche verbastering weet niemand te ver-
„klaren. In de wandeling noemen de inboorlingen Halmahera steeds
»i»gi^oo^ land", volgens de in den geheelen Indischcn Archipel bestaande
„eigenaardigheid om uitgestrektheden land, die niet te overzien zijn,
„nooit den naam van eiland te geven*' enz.
Daargelaten dat, in het bovenstaande, de beteekenis van het woord
„hal e m ah era*' niet duidelijk is verklaard, wordt ten minste dit aan-
getoond, dat men op Tenate het half-Temataansche- en half-Tidoreesche
woord „halemahera" en op Tidore het woord „haléjorah" gebruikt,
om het grootste der eigenlijke Molukken aan te duiden.
Ten overvloede wijs ik er op dat in de Bijdragen van het Kon. In-
stituut voor de taal- land- en volkenkunde van Ned. Indie 4*^'^ vgr. III,
blz. 23, het volgende staat:
„Het eiland Halmaheira noemt Oviedo als zijne overige landgenooten
„„Gilolo", maar hij doet toch uitkomen, dat die naam eigenlijk slechts
„toekomt aan eene provincie; het eiland droeg volgens hem bij de inlan-
„ders den naam van „Aliora"."
P. A. OUDEMANS.
De heer Schut, door de redactie met het bovenstaande in kennis ge-
steld, zendt haar de volgende toelichting.
De heer P. A. Oudemans wil in zijn schrijven „aantoonen, dat de
„bewering, als zou het woord „halemaheira** of „halemahera*' Tidoreesch
„zijn, onjuist is.**
Deze opmerking is ten deele juist.
De heer O. verwijst naar *t werk van De Clercq „Bijdragen tot de
kennis der Residentie Ternate*' noot 2 blz. 53, welk werk als 't einde
van alle tegenspraak schijnt beschouwd, wat mijns inziens zeer gewaagd
Digitized by VjOOQIC
337
is. 't Bock van den heer De Cl. is hiervan dikwijls zelf bewijs. Om tot
een oplossing te komen, moet men zooveel mogelijk de verschillende
talen in *t Tidore'sche en Temate*sche met elkander vergelijken, iets
waartoe de heer De CL in den korten tijd van zijn verblijf te Temate
(Dec. 1884 — Aug. 1888) te midden van zijn veelomvattende bezigheden
als resident eenvoudig niet in staat is geweest. Ieder die iets aan taai-
studie heeft gedaan, weet hoeveel tijd die eischt, vooral als men te doen
heeft met talen zonder of met een geleend letterschrift.
Slaan we Van Baarda's Woordenlijst Galèlareesch-Hollandsch op, 't werk
van den man, die zich meer dan twintig jaren in de bestudeering van
eenige H^e-furu talen heeft verdiept, dan vinden we op blz. 172 „Hftlu-
maheira(o) oorspronkelijk: Halé ma heira: halé (Tid.) = töna (Gal.) en
ma heira (Tem.) = ma awa (Gal.), dus: o töna ma awa, moederland,
groot-, vastland; in tegenstelling met o gura (Tem.) ma ngópa of, zooals
men soms hoort: o töna ma ngöpa, eiland (kind-land, een kleintje van
het vasteland); 't komt dan ook niet alleen voor als benaming van het
eiland Halmaheira, maar ook als benaming voor: vastland, hoofdeiland
van een groep, (zie ook: ma awa)."
En op blz. 48 „Awa (ma) zijn, haar moeder (onderscheiden van mèmë
(o) zie aldaar); ook: de moederplant (bv. bij sago, banaan, bamboe enz.
die zich uit den wortel voortplanten, zegt men van de oorspronkelijke
plant: ma awa; de oorsprong — waaruit het andere voortkomt; o dém
ma awa, een kano; maar tevens de kiel — de grondslag — van een groot
vaartuig; ogërèsi ma awa, de moederwond van de boba of bobento (huid-
ziekte: aarbei- of Ambonsche pokken). In het Temataansch is ma awa
(oorsprong) = ma heira, en dus Hfllu ma heira = oorspronkelijk land,
moederland, vastland, in betrekking tot de vele kleine eilanden, die het
omringen ; komt als zoodanig veelvuldig voor als benaming voor een vast-
land of het hoofdeiland van een of andere groep."
Onder dém (o) blz. 95, vinden we opgegeven: o dém ma awa=dekiel.
Omtrent 't woord kaha (o) blz. 195: „kaha (o) (Tern. = Gal. töna)
land, landstreek; het wordt vaak gebruikt als men over een vergelegen
land of streek spreekt; zoo hoort men: o kaha Batawi, het land Batavia;
o kaha Wöl&da, het land Holland'* enz.
Hale (Tid.) = kaha (Tem.) = (o) töna ((Jal.) = tönèka (Lod.) (o) tönèka
(Tob. Böèng) ^N/^ lona (O. Boeg.).
In 't Boegisch heeft men 't woord ^ ^ (bala) en dan ^^^ ^^ (bala-
bala) als begonnen, nog niet voltooid werk, terwijl ^ *^ X ^ ^ N*#^ t, «^
bala-bala loplye het begin, dat is de kiel van het vaartuig is (Zie Matth.
Boegin, W. B. op ^ ^^ 1%
In de Tobèlo Böèng taal heeft men léga (ho) = (Gal.) léga (po-jo)
Digitized by VjOOQIC
338
dit is kijken, gaan kijken, gaan zien, zich op de hoogte gaan stellen.
(Tob. Bóèng) ho lègarlèga onderzoeken, goed uitkijken, en is in 't Tob.
B. o ngötëri tnk lèga de kiel van een vaartuig De bedoeling is hier hoe
voor de perahoe uitgezocht is een geschikte boomstam; 't is niet
onverschillig welke houtsoort, welken boom men neemt, 't moet een
uitgezochte zijn, een onderzochte zijn. De beteekenis van lèga op zich
zelf is dan ook niet kiel, maar zijnde onderzocht, te weten een boom,
en is dit als een soort telwoord te beschouwen in dit spedale geval.
Nu zegt de heer De Clercq op blz. 53 *). „De beteekenis van het
woord Halmahera is zooveel als onderstel van het land, fondament
waarboven het land zich verheft, en het zou eigenlijk moeten
luiden halé ma-héra, maar halé is een Tidoreesch woord dat met het
Temataansch kaha overeenkomt, niettegenstaande niemand er aan denkt
van kaha-ma-héra te spreken. De Tidoreezen noemen het Haléjorah,
zijnde jorah = de kiel van een vaartuig, welk woord in het
Temataansch hé ra beteekent. De half-Ternataansche en half-Tidoreesche
verbastering weet niemand te verklaren. In de wandeling noeraen de
inboorlingen Halmahera steeds „groot land" volgens de in den geheelcn
Indischen Archipel bestaande eigenaardigheid om uitgestrektheden land,
die niet te overzien zijn, nooit den naam van eiland te geven."
Verder zegt de heer De Cl. over herah 't volgende (blz. 316) ti^j^^
hérah, kiel van een vaartuig; oli ma-hérah, vlerkpiauw, als
alleen bestaande uit het onderstuk zonder ophooging der zijwanden.**
De Clercq blijft in gebreke verklaringen te geven van de woorden
hérah («^) en jorah («j^). Dit (Tid.) jora is op zichzelf evenmin
kiel als 't Gal. awa; Tern. heira, Boeg. ^^ (bala) Tob-Böèng lèga, of
in se boe(w)ah perahoe, waar se boe (w) ah toch niet kiel is. Wel
is de beteekenis van jorah (joraj dezelfde als die van heira = oorsprong,
begin, en is Halé-ma-jora 't zelfde als H^lu- ma- heira of Halé-ma-heira,
oorspronkelijk land ; moederland ; vastland. 't Woord is dus niet Tidoreesch
maar gemengd Tidore'sch-Ternate'sch. Dit is bij De Cl. juist opgemerkt.
De eigenaardige vorm laat een dubbele verklaring toe, welke men dan
ook beide hoort. Nu zal die verklaring vaak afhangen van de mate van
pedanterie die bijv. Temate's of Tidore's bezitten.
In Van Baarda's woordenlijst blz. 246 op ma, lezen wij:
„ma I® zakelijk bezittel. v. n. w. 3® pers., o médja ma dóhu, de tafel
haar poot; de poot der tafel; o t^la ma lèga, de berg zijn helling; de
helling des bergs; o bóki ma lèko, de kat haar oog; het oog van de kat.
Ook treedt het in de plaats der pers. bezittel. v. n. w., wanneer er
sprake is van een familie betrekking tusschen twee menschen ; ma ngöpa,
zijn of haar kind; ma awa, zijn of haar moeder; ma pëdèka, zijn vrouw" enz.
Digitized by VjOOQIC
339
Voorts zie men Beknopte spraakkunst van de Galèllareesche Taal, door.
M. J. Van Baarda, Zendeling der U. Z. V. op Halmaheira. Utrecht, Ke-
mink & Zoon 1891. Over ,,de Bezittelijke Voornaamwoorden" § 125 en
vlgnd. b\z. 98 enz, over „mè".
Deze beteekenis van „m^*' is in al de talen van 't Temate'sche en
Tidore'sche deel der Molukken dezelfde. Tem. Tidor. Sidang. SAhoe..
B^oeloe. Lóda. Gal. Tobel. Tobel-Böèng. Zoo kan de naam Héle ma
jóra ook verklaard worden, dat hij, hoewel Tidóre als 't voornaamst^
eiland beschouwende, hetzelve toch, als zoo klein, noemt een kind van
't land, en dan 't groote land, Hale ma jora = de moeder, de oor-
sprong van 't land noemt.
Een bewoner van Ternaie of een der andere nabij gelegen eilanden
doet hetzelfde, noemt zijn eiland „een kind van het land" en, ziende op
het groote land daar vóór hem, spreekt hij van ,yde moeder van het land."
In 't Galèla'sch wordt een eiland genoemd o gura md ngópa, in 't Lod.
gura mè. ngöwdka. Dit gura is Tem. en beteekent: tuin, een groep
boomen bij elkander. Zulk een reuzentuin schijnt in de verte gezien het
groote eiland Halemaheira, één groot boschl Elk eilandje, dicht begroeid
als de meesten zijn, schijnen als kleine tuinen, kinderen van den grooten
tuin; groepjes boomen op zichzelf staande, als door de zee afgesneden van
het groote bosch.
Hiermede is naar 't mij voorkomt de naam HAlé-ma-heira voldoende
toegelicht, alsmede de samenstelling uit Tidore'sch en Temate'sch.
Waarschijnlijk dat de vergelijking van nog meerdere talen uit dit ge-
deelte der Molukken dan waartoe ik in staat was, nog meer licht zal
verspreiden.
Naar aanleiding van de opmerking des heeren O.: „ten overvloede
wijs ik er op, dat in de Bijdragen van het Kon. Inst. voor de taal-,
land- en volkenk. van N. I. 4 vgr., III blz. 23 het volgende staat:
Het eiland Halmaheira noemt Oviedo als zijne overige landgenooten
Gilolo, maar hij doet toch uitkomen, dat die naam eigenlijk slechts
toekomt aan eene provincie; het eiland droeg volgens hem bij de in-
landers den naam van Aliora — nog het volgende. De G in „Gilolo"
is natuurlijk geen andere letter dan de door Nederl. taalkundigen ge-
schreven dj.
Waar 't nu herhaaldelijk voorkomt, ook in ons Westen, dat een land
genoemd wordt naar de domineerende bevolking: Engeland, (Engeland,
Schotland, Ierland) Duitschland, (Saksen, Beieren, enz.) daar hééft zich
dit verschijnsel in 't Oosten evenzeer voorgedaan en doet het zich nog
voor. (Java, Ambon, Bima enz.) Zoo is 't best te verklaren, dat 't geheel
vaak genoemd werd naar 't eens zoo machtige Hale-fum rijk Djailólo.
Digitized by VjOOQIC
340
De geschiedenis der i6<*« en ij^^ eeuw levert voldoende bewijs welk een
gewichtige rol Djailolo eens heeft gespeeld. (Zie Encl.: v. N. I. de
artikelen over de Fortugeezen en de Spanjaarden in den Malei-
schen Archipel). Ook de traditie nog altijd levende onder de heidensche
H3tlé furu*s, dat eens 't oude rijk zal worden hersteld en zal heerschen in
de Molukken is wel *t bewijs, dat de herinnering aan die oude glorie
nog voortleeft. Waar Oviedo en zijne overige landgenooten schreven
Aliora, blijkt dat ze op Tidore en elders den naam Hèlétna-jora niet
al te duidelijk hebben opgevangen, iets dat in oude tijden onder de Oost-
Indievaarders een heerschende kwaal schijnt geweest te zijn. 't Waren dan
ook minder taalmannen dan wel kooplui. De weg van HiLléma-jora over
Hèlé-jora naar Aliora is niet lang, en Aliora is wel zoo gemakkelijk uit
te spreken als Hk\é ma-jora.
Het zij mij hier vergund te doen opmerken, dat *k 't Maleisch in mijn
handschrift geschreven heb volgens de nu officieel vastgestelde methode
van Prof. Ch. A. van Ophu)rsen in zijn: „Kitab logat melajoe." Batavia,
Landsdrukkerij 1901.
Over den naam Hèléfuru zegt Van Baarda in zijn Woordenlijst blz. 171,
„Hèléftiru (o) of o H^éfuru-ka ma njawa, Alfoer-boschmensch, wilde
(halé-Tid- = land, furu = woest, wild : bewoners van het woeste land, van
het bosch)" ^).
Joh. A. f. Schut.
ENKELE CIJFERS VOOR SURINAME IN 1905.
GifudprodvLCtit :
1896 846 K. G.
97 903 .,
98 865 „
99 893 .>
1900 876 „
190Ï 753 K.G.
02 588 „
03 682 „
04 802 „
05 1060 „
De goudbelasting overtrof de raming met db ƒ20000.
i) De spelling van den heer Schut kon niet geheel gevolgd worden, omdat
daarvoor ter drukkerij geen teekens aanwezig zijn.
Red.
Digitized by VjOOQIC
341
Bala/cAnd\istne; uitgevoerd in
1896 210 ton.
97 160 „
9S "3
99 "9
1900 209
1901 240 ton.
02 321 „
03 371 „
04 255 ,1
05 250 „
Cacaocuitnui ; uitgevoerd in
1896 ... 3 302 567 K. G.
97 . • . 3 584 705 »>
98 ... 2 830 424 .,
99 • • • 3 859 980 „
1900 ... 2 927 202 ,y
1901
02
03
04
05
3 163 486 K. G.
2 355 182 „
2 208 547 „
854 034 „
I 681 827 „
De helft der productie van 1905 komt voor rekening van den kleinen
landbouw.
-ffo^^^^cultuur: de Staten-Generaal hebben hun goedkeuring gehecht
aan het voornemen om in Suriname van gouvemementswege een cul-
tuur van bacoven voor export in 't leven te roepen. De daarvoor benoo-
digde gelden zullen door 't Gouvernement beschikbaar worden gesteld,
terwijl dit ook zal zorgen voor verscheping en verkoop der vruchten,
waarvoor onderhandelingen werden aangeknoopt met afgevaardigden van
den K. W. I. M. en de Ned. Handelmaatschappij. Vooraf diende het
Gouvernement echter te weten, of er een voldoende hoeveelheid bacoven
zou worden aangeplant; thans is de zaak zoover gevordend, dat het ver-
eischte aantal Hectaren voor aanplant bereikt is, nl. 75572 H. A, opper-
vlakte voor rekening van 't Gouvernement en 232*/,5 H. A. voor eigen
rekening van verschillende ondernemingen, terwijl een drietal plantages
bereid zijn, hun inschrijvingen te verhoogen, om zoodoende tot 1000
H. A. te komen.
J. B. R.
Digitized by
Google
34«
LITTERATUUR.
A. ALGEMEENE AARDRIJKSKUNDE.
Dr. Alois Kraus. Versooh einer (^«sohiohte der Handels- and
Wirtaohaftsgoographie. Habilitationsschrift zur Erlanguxig der Venia
legendi an der Akademie füx Sozial- und Handelswissenscba/teo. Frankfiut
a/M. J. D. Sauerlflnders Verl^ 1905*
Handelsaardrijkskunde 1 Hoe wordt niet soms waarschuwend de vinger
opgeheven en met nadruk betoogd, dat binnen het veld, waarop de
beoefenaar van dit studievak zich moet bewegen, gebracht wordt, wat
daartoe niet behoort. Het is zeker, dat van alles, wat bevoegden daarover
in het midden brengen, dankbaar goede nota moet worden genomen.
Afgezien echter van de vraag, wat tot de handelsgeografie behoort
en wat niet, verdient het ook overweging na te gaan, w^lke metkcde
gevolgd moet wordea bij de samenstelling der leer- en .handboeken,
welke in groot aantal op de markt worden geworpen en lang niet altijd
den toets kunnen doorstaan, zelfs niet wat den inhoud betreft. Over
Nederland vooral worden soms zonderlinge verhaleu ten beste gegeven.
Zeer zeker is de waarde van leerboeken twijfelachtig, waarin b. v. gezegd
wordt: „Die hoUandischen Rinder stehen in der Milctiproduction obenan.
Der schwersie Schla^, ist der Amsterdamerf* of wel met pathos wordt
uitgeroepen; „Wie würde sich der Verkehr noch steigem, wenn dieser
iinser Liebling unter den deutschen Stromen (de Rijn wordt bedoeld) in^
fremden Handen nicht solch ein kldgliches Ende ndhrneT
Daar valt heel wat te doen, vóór men in staat is het gebied der
handelsaardrijkskunde te overzien, de grenzen nauwkeurig te bepalen en
de leerstof behoorlijk in te deelen. En dit dient toch te geschieden, vóór
men zich tot het schrijven van een leerboek zet. Daarom heeft het ge-
schrift, waarvan hierboven de titel is afgedrukt, zulk eene groote waarde,
want het tracht langs historischen weg den omvang der economische
geografie — een naam, waaraan sommigen zich stooten — te bepalen
en de methode, welke dient gevolgd te worden.
De schrijver, aan eene handelsschool te Frankfort a/M, werkzaam en
sedert 1903 het geografisch onderwijs aan de „Akademie fOr Sozial«
Digitized by VjOOQIC
343
und Handelswissenschaften" suppleerende, beschikt over eene uitgebreide
literatuurkennis, zooals uit den inhoud van het geschrift duidelijk blijkt.
In den aanhef der voorrede worden de redenen genoemd, die den
schrijver geleid hebben om juist dit onderwerp in zijn proeCschrift te
behandelen. Hij zegt: „Es gewahrt einen eigenen Reiz und erscheint
nicht ohne Nutzen der Geschichte einer lange Zeit unterschfltzten Diszi-
plin nachzugehen, nachzuweisen, unter welchen Einflüssen sie sich ent*
wickelt hat, die Summe der bisherigen Leistungen zu ziehen und zu
verhüten, dass nicht Ungst Erwogenes als neues, erst zu lOsendes Problem
in Angriff genommen werde. Leichter lasst sich auf der so gewonnenen
Grundlage auch die Richtung bestimmen, nach welchen wohl ihre Aus-
gestaltung zu erfolgen haben wird.*'
Na te hebben opgemerkt, dat de geografie sedert Herodotus prae-
tische belangen heeft gediend en vooral de Arabieren bij de beschrij-
ving van landen en volken de commercieele betrekkingen niet uit het
oog verloren — wat geene verwondering kan wekken — betoogt hij, dat
in de Middeleeuwen voor West-Europa geen boek is verschenen, dat
meer of minder systematisch de handelsgeografie in 't oog vat. Zelfs is
dit niet het geval met het werk van Pegelotti (± 1330 verschetien),
hoewel het hier en daar een handelsgeografisch karakter draagt.
Eerst in den mercantilistischen tijd werd dit anders. Voor dezen tijd
vestigt de schrijver de aandacht op het door de zotmn van Savary (den
ouden) voltooide werk: ^^Diciionnair^ universel de commerce ifhisioire
naturel et des arts et des métiers,'* de oudste, hem bekende, s)rstematische
handelsgeografie. Bij de bespreking van Crome's arbeid: ^^Europens
Produkte** dat in 1784 verscheen, vindt Dr. Kraus gelegenheid te wijzen
op de z. i. verkeerde methode — met welke meening ik volkomen
accoord ga — om aan de beschrijving van het moederland die der
koloniën te verbinden en er zijne afkeuring over uit te spreken, dat
werken uit den tegen woordigen tijd nog aan dat euvel mank gaan, zelfs
dat van Dr. Carl Zehden (1898) en dat van Dr. Max Eckert (1905).
Hij meent, dat eene causale behandeling onmogelijk is, indien men de
koloniën scheidt van het continent, waar van zij een deel uitmaken.
Van de ontwikkeling der natuurwetenschappen in de tweede helft der
18^* eeuw trok de geografie weinig of geen voordeel. Ook hierin kwam
verandering. In dit verband wordt gewezen op de beteekenis van Hum-
boldt en Ritter, de stichters der moderne geografie, en op het verschil
tusschen beider opvattingen. Maar nog altijd ontbraken werken over
handels-geografie voor schoolgebruik, op de nieuwe leest geschoeid.
Van de gebreken der bestaande was Janson diep overtuigd en hij wees
daarop in een geschrift: .^Revision der deutschen handelsgeographischen
23
Digitized by VjOOQIC
344
Liter atur hauptsdchlich aus dem Geste hispunki der Schulbedürfnisse^^
(1857). De schrijver deelt die meeningen en haalt als bewijs voor de
noodzakelijkheid van hervormingen de inhoudsopgave van Dr. Karl Andree's
^^Geographie des Welthandels" aan en zegt, dat het gebrek aan metho-
disch inzicht vooral uitkomt bij Andree*s opvolgers, die Europa behan-
delen, speciaal Duitschland, welk werk alle gebreken heeft, door Janson
genoemd en waarin zelfs de beursverordeningen der groote steden in
extenso zijn afgedrukt „Und dieses Buch," vervolgt Dr. Kraus, „repra-
sen tiert in Literaturverzeichnissen und Bibliotheken noch immer die Han-
delsgeo^aphie /*'
Hij betreurt het, dat Duitchland tot in den jongsten lijd op geen groot,
op wetenschappelijken grondslag steunend, handboek der „Wirtschafts-
geographie" kan wijzen, zooals Engeland dat kan doen op het ^^Hand-
book of Geography van Chisholm (^^^ druk 1901) en Frankrijk op:
^yPrécis de Géographie économique'' van Marcel Dubois en J. G. Kergo-
mard (2^^ druk 1903).
Eerst in het 8*'« decennium der 19*^* eeuw breekt de nieuwe tijd aan
en Van Richthofens werk over China (1877) is daarvan het bewijs. Sedert
dien tijd wordt ernstig gevraagd en gezocht naar den omvang der han-
delsgeografie en de methode bij de behandeling, der leerstof. Dan treden
mannen op als Götz en Supan, waarvan de eerste echter het historisch
gezichtspunt te veel uit het oog verliest en aan het statistisch materiaal
niet genoeg waarde toekent en de tweede juist dit laatste zorgvuldig
ordent om als historische bron te dienen.
Al zijn er op den arbeid van Götz echter aanmerkingen te maken,
het is zijne groote verdienste, den weg gebaand te hebben voor verder
onderzoek. In een opstel, getiteld: y^Aufgabe der wirischafilichen Géogra-
phie' (1882) heeft deze verdienstelijke geograaf de methode vastgesteld
en tegelijk toegepast in eene monografie : „Z>Af Donaugebiet tnii Rück-
sicht auf seine Wasserstrassen nach den Hauptgesichtspunktefi der
Wirtschaftsgeographié*' (1884). Een theoretische basis dus en een prac-
tisch voorbeeld.
Dr. Kraus zelf heeft in zijne: ^^Aufgabe und Methode der Wirtschafis-
géographie^' (1^97) en in zijn: ^yEntwurf einer allgemeine Handelsgeo-
graphie"* (1900), afgedrukt in het „Zeitschrift für das gesamte kaufmfln-
nische Unterrichtswesen" (1902) ook zijne denkbeelden ontvouwd, welk
ontwerp echter, zooals de schrijver zelf erkent, in menig opzicht verbeterd
en aangevuld moet worden. Stellig is hij er van overtuigd, dat „unsere
angewandte Disziplin sich schliesslich wird erheben van der Darstelling
spezieller Gebiete zum Ausbau einer allgemeinen Wirtschaftsgeographie."
Met een literatuuroverzicht als wegwijzer voor de geschiedenis en de
Digitized by VjOOQIC
345
methode eindigt deze naar mijne meening zeer belangrijke „Proeve"
eener geschiedenis der handelsgeografie.
J. W. Hoefman.
Coiumlaire Verslagen en Berichten.
K®. 61. Weencn, Rijssel.
N
ja
a2
n:
d<
k<
't
ni
d(
n
S(
I
fe
tl
Digitized by VjOOQIC
346
Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in
Ned.-Indie. Argentinië heeft zelf geen petroleum, zoodat alles moet in-
gevoerd worden^ bijna uitsluitend uit de Vereenigde Staten. Tankschepen
zijn er onbekend; de aanvoer geschiedt in kisten, elk 2 blikken bevat-
tende, 't Ongeraffineerde product is vrij van invoerrechten, 't geraffineerde
zwaar belast, zoodat het oprichten van tanks en raffinaderijen overweging
verdient.
K*. 4. Melbourne, Verslag over 1904 voor den Australischen Staten-
bond en Nieuw- Zeeland ; blz. 43 — 90.
Het uitvoerige en zeer gedetailleerd verslag van onzen consul-generaal
geeft vele belangwekkende bijzonderheden omtrent den handel roet dit
werelddeel; de statistieken moeten o. i. vlijtig geraadpleegd worden door
onze fabrikanten en exporteurs, zoo hier te lande als in Oost-Indie, maar
tevens moeten ze komen tot uitzending van degelijke agenten, terwijl dan
tegen eenige onkosten van reclame-maken niet moet opgezien worden.
De officieele statistieken geven in de verste verte geen juist beeld van
den omvang der Ned. en Ned,- Indische aanvoeren.
W®. 6. Dantzig. Moskou. St.-Petersburg. San Francisco. Dantzig geeft
het oogstbericht betreffende de Provincie West-Pruisen over 1905; Mos-
kou eveneens een oogstbericht over 'tafgeloopen landbouwjaar 1904/05,
waaraan weer de bekende zes kaartjes zijn toegevoegd voor den stand
van rogge, wintertarwe, zomertarwe, gerst, haver en oliezaden. Eindin-
druk: éen der ongunstige van de laatste 10 jaren.
Het verslag van St.-Petersburg over 1904 is in zooverre nog van eenig
belang, omdat het iets mededeelt over den toestand van het Russische
rijk gedurende het eerste jaar van den oorlog met Japan. Aan 't verslag
is toegevoegd een overzicht van den export via St.-Petersburg en Kroon-
stad langs den zeeweg in 1905 met het aandeel der verschillende landen
van bestemming; uit de medegedeelde cijfers blijkt, dat Nederland de
voornaamste consument was voor de artikelen graan en pulphout.
\ Verslag van San Francisco bepaalt zich tot den staat Washington
en geeft ook een een beschouwing over de kleinere havens aan de Puget
Sound.
J. B. R.
Dr. H. Blink. Opkomst der eoonomisohe geographie en haar
beteekenis voor Nederland. (Vragen van den dag, 2i"« Jaarg. 2, 1906).
Dit artikel bevat de rede, door den heer Dr. Blink uitgesproken bij
het aanvaarden der lessen in de Economische geographie aan de Rijks
hoogere Land- Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen, op 24 Janu-
ari 1906.
Digitized by VjOOQIC
347
Alvorens tot de bespreking van zijn onderwerp over te gaan wijst hij
er op dat de naam geographie in de gewone beteekenis van het woord,
bij velen in ons land nog altijd, zelfs in de ontwikkelde kringen, valsche
voorstellingen wekt.
„Hoewel door de Wet op het Hooger Onderwijs erkend, wordt de
aardrijkskunde aan onze Rijks-Universiteiten zoo stiefmoederlijk behan-
deld, dat er gedurende 30 jaren dienaangaande wel bevoegdheden „cum
effectu civili** door die instituten worden gegeven, maar nooit van staats-
wege aan deze hoogste inrichtingen van onderwijs een onderzoek naar
kennis werd ingesteld en zelfs niet van staatswege de gelegenheid bestaat,
hulp te verkrijgen om de noodige kennis tot leeraar in de aardrijkskunde
te verwerven, een toestand, waarin Nederland zelfis bij kleine landen als
Zwitserland en België ten achter staat."
Niet krachtig en herhaaldelijk genoeg kkn van deze onvergeeflijke te-
kortkoming worden getuigd; zelfs aan onze Technische Hoogeschool is
nog de leerstoel in de aardrijkskunde, door de wet aangewezen, niet bezet.
Des te meer, zegt Dr. Blink, moet het op hoogen prijs worden gesteld
dat het Departement van Landbouw, Handel en Nijverheid, hetwelk door
zijn publicaties over Kaashandel, Boterhandel, Druiventeelt en Druiven-
handel, enz. tot voorlichting van Land- en Tuinbouw zich reeds met
succes practisch beweegt op het gebied van Economische geographie,
besloot deze wetenschap ook te maken tot tak van onderwijs aan den
Rijks hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, ten einde algemeen de
oogen voor die kennis te openen bij het toekomend geslacht.
Na deze inleiding zet Dr. Blink uiteen wat de aardrijkskunde in de
oudheid was, hoe het dualisme in de geographie ontstond en welke de
beide hoofdstroomingen waren, en wijst dan op het verband tusschen
deze en de opkomst der economische wetenschap.
Door voorbeelden toont hij aan dat, zooals de oude geographen het
economische element van het volksleven niet tot zijn recht deden komen,
de schrijvers over staathuishoudkunde de geographische indeeling der
aarde niet in acht genomen en hun wetenschap hebben gebouwd op ab-
stract kosmopolitisme, niet op de werkelijkheid. De behoefte tot het aan-
vullen van de open ruimte tusschen geographie aan de eene en econo-
mie aan de andere zijde deed langs geleidelijken weg ontstaan wat in
Duitschland Wirtschafts- geographie of Wirtschaftskunde, in Frankrijk geo-
graphie économique wordt genoemd.
Wat is het doel der Economische geographie, vraagt Dr. B. en hij
geeft daarop het volgende antwoord :
De taak der Economische Geographie is, het economische leven en
handelen der volken of van andere economische kringen te leeren ken-
Digitized by VjOOQIC
348
nen, zooals die geographisch verbreid zijn over de aarde, om de £Bu:toren
bloot te leggen, onverschillig van welken aard, welke daarop invloed uit-
oefenen, en de betrekkingen tusschen de verschillende economische
kringen na te gaan en in het licht te stellen. Zij bepaalt zich tot de
economische objecten, zooals die zich voordoen, zooals zij verdeeld en
gegroepeerd zijn over den aardbol, en gaat dus, evenals de realistische
school, uit van de realiteit, al naar zich die op aarde onder den invloed
van het geographisch milieu enz. ontwikkeld heeft. Zij heeft, even als
Adam Smith door den titel van zijn boek het onderzoek omschreef, ten
doel de oorzaken en den aard van de welvaart der volken te onderzoeken,
maar bij de Economische Geographie heeft dat onderzoek niet voor de
menschheid in het algemeen plaats, maar voor bepaalde volken, voor
bepaalde kringen, zooals die met het territorium, waarop zij wonen en
dat zij tot hun welvaart exploiteeren, als het ware een geheel uitmaken,
zooals zij dat territorium door hun arbeid en optreden een grooter of
kleiner beteekenis hebben gegeven op het wereldtooneel.
Na verder de beteekenis van de economische aardrijkskunde in het
algemeen te hebben besproken, en de belangen die zij dient in verschil-
lende richting, wijdt Dr. 6. eenige woorden aan hare beteekenis voor de
wetenschappelijke land- en tuinbouwers voor de leeraren en ambtenaren
bij den landbouw, beschrijft de landbouwtoestanden voorheen en thans,
wijzende in het bijzonder wat Nederland betreft op de groote verandering
in taak en beteekenis van den landbouwer en op den grooten invloed
dien het verbeterde verkeer daarop heeft uitgeoefend.
Hoe in Nederland reeds sedert lang de behoefte is gevoeld aan datgene
wat de economische geographie wil leeren, wie er toe medewerkten om
daarin naar vermogen te voorzien, wat de eischen zijn die de praktijk
thans stelt en waarop valt te wijzen wat verbetering belooft, wordt ten
slotte aangestipt, waarna Dr. B. eindigt met een opwekkend en aan-
moedigend woord tot zijn aanstaande leerlingen.
Wij wenschen den ijverigen leeraar gaarne de beste vruchten van zijn
onderwijs, dat, gegeven in de richting, die hij zich voorstelt, ongetwijfeld
veel nut kan stichten.
v. H.
G. A, Leipoldt en J. F. Niermeyer Het Wereldverkeer (Mercators
projectie). De Staten en Koloniën met de voornaamste stoomboot- en
spoorlijnen, karavaanwegen, telegraaflijnen en -kabels. J. B. Wolters te
Groningen, / 18,75.
Als bijkaartje is er aan toegevoegd Nederlandsch-Indie, met de be-
langrijkste passagiers- en goederendiensten van, naar en tusschen Ned.-
Digitized by VjOOQIC
349
Indische havens, terwijl de omlijsting der wandkaart hier en daar is ge-
bezigd voor het plaatsen van noodig geachte verklaringen, zooals: de in
gebruik zijnde strooken voor den Zonetijd met hun tijdsverschil met
Green wich; de schaal der toenemende breedten, in verband mei de pro-
jectie; verklaring der kleuren en teekens.
Met meer dan gewone belangstelling hebben we de verschijning van
deze Nederlandsche wandkaart voor het wereldverkeer begroet, en het
wil ons voorkomen, dat de ontwerpers allen, wien de studie van en het
onderwijs in de handelsaardrijkskunde ter harte gaat, ten zeerste aan zich
hebben verplicht. Deze wandkaart voorziet in een lang en ernstig gevoelde
behoefte voor vele onderwijsinrichtingen en we vertrouwen, dat ze haar
weg wel vinden zal. Moge een tweede druk niet al te lang op zich laten
wachten !
In verband met dezen wensch enkele opmerkingen. Bij de beschouwing
der nieuwe wandkaart hebben we ons de vraag gesteld: voor welke
scholen hebben de ontwerpers deze kaart vervaardigd? Toch zeker niet
voor de lagere school, al zouden we ons ten zeerste verheugen, als er
van de handelsaardrijkskunde *t een en ander naar de lagere school over-
woei. We mogen aannemen, dat deze wandkaart bestemd is voor herha-
lingsscholen, avondscholen voor handelsonderwijs, H. B. S en dergelijke
inrichtingen, wier leerlingen wel alle zooveel aardrijkskundige kennis zul-
len hebben, dat ze de namen der wereldzeeën, der lauden van Europa,
Azië, Amerika enz. niet alleen .^slagvaardig*' kunnen opnoemen, maar
ook op de kaart aanwijzen. Daarom hadden we gaarne woorden als Atl.
Oceaan, Eur. Rusland en dergelijke gemist, waardoor meer ruimte voor
andere zaken zou verkregen zijn. Op het groote vlak der Noordelijke
Ijszee — zonder stoomvaartlijn, zonder kabel — zijn woorden als Ba-
rentszee en Nordenskjoldzee een geschikte en leerzame „bladvulling",
maar op enkele gedeelten der kaart, waar stoom vaartlij nen of spoorwegen
een dicht net vormen, komt ons het plaatsen van aan eiken leerling be-
kende namen overbodig voor. O. i. zou de wandkaart wat „blinder*
moeten zijn, dan ze nu is; zoo wenschten we bijv. in de Zuidelijke Ijs-
zee (om nu maar eens een ander uiterste te nemen) al de eilanden met
hun namen te behouden, want bij een door de ontwerpers dezer kaart
„vergeten hoofdstuk" komen ze toch te pas.
Hiermede wordt de groote zeilvaart bedoeld, want het wil ons voor-
komen, dat naast de voornaamste vrachtlij nen ook de voornaamste zeil-
schipreederijen hadden kunnen opgenomen worden. Bij 't onderwijs in
handelsaardrijkskunde komen ook deze verkeerswegen ter sprake, en het
nut der passaten en zeestroomen voor de zeilvaart. Om één voorbeeld te
noemen, wie kent niet de zeilschipreederijen Rickmers en Laeisz; wie
Digitized by VjOOQIC
350
doceert bij zijn ondenrijr niet het Yerroer van salpeter, gnano, tarwe en
zalm. alles van de W. kost van Amerika; koren uit Aostnüié, nikkel-
erts van Nieaw-Cakdonie, enz*, enz. En al deze artikelen zijn nog bijna
mtsluitend voor de zeilvaart.
De stoomvaartlijnen op de groote kaart zi|n bijna zonder nitzondering
goed aangegeven, vooral die, welke onder Nederlandsche vlag varen.
Van de vreemde stoom vaartlij nen zouden we hier en daar gaarne een
gemist hebben, om echter een andere wel opgenomen te zien. Van de
Ned. lijnen bepalen we ons slechts tot den K. W. I. M. Bij het wets-
ontwerp, ingediend 6 Febr. 1904, werd bepaald, dat het traject Amster-
dam— Paramaribo in 19 etmalen moest afgelegd worden, zonder eenige
tusschenhaven aan te doen, en het traject Paramaribo— Cora^o in 15
etmalen (met inbegrip van de los- en ligdagen te Par. na aankomst uit
Amst). Wie nu op de nieuwe wandkaart de route van den K. W, I. M.
nagaat, zal daarnaast lezen: Par. — Amst. 18 dagen en Trinidad — Amst
35 dagen, terwijl de kaart aanleiding zou geven tot de meening, dat het
O. eiland van de Azoren aangeloopen werd. Waarom wel gerept van
Trinidad en niet van Curare? Terwijl tevens de koerslijn dezer schepen
geteekend moest worden langs de meest W. gelegen eilandjes der Azoren.
Van de vreemde lijnen is de Deutsch-Austr. Dampfschiffgesellschaft
noch op de groote kaart noch op het bijkaartje opgenomen; ze doet
onze havens aan (op de uitreis Rotterdam, op de thuisreis Amsterdam)
en is in den Archipel een van de gevaarlijkste concurrenten onzer natio-
nale lijnen, veel meer te duchten dan bijv. de Queensland Royal Mail
(zie bijkaartje), of het zijlijntje Singapore— Java van de Messageries
Maritimes.
De belangrijkste havens, zoomede die van den nieuweren tijd, zijn
opgenomen; Narvik staat er op; Punta Arenas zouden we ongaarne ge-
mist hebben; Mobile, Karatsji, en zooveel anderen zijn opgenomen;
maar in plaats van Goa, „ville morte**, hadden we gaarne Marmagoa
gezien; naast Mobile nog Pensacola, de voornaamste der pitch-pinehavens;
naast Iquique Pisagua, waarvoor Coquimbo gemist kon worden. En dan
Lodingen, gedurende het zomerhalfjaar op den scheepvaart weg Archan-
gel — West- Europa het voornaamste seinpunt enz..
Al deze opmerkingen willen niets afdingen op de groote waarde, die
we aan de nieuwe wandkaart bij 't onderwijs in de handelsaardrijkskunde
toekennen; integendeel, ze mogen den ontwerpers de overtuiging geven,
dat we hun arbeid met groote belangstelling hebben ontvangen. Bij een
eventueelen herdruk zou misschien van enkele onzer opmerkingen ge-
bruik gemaakt kunnen worden.
J. B. R.
Digitized by VjOOQIC
35»
Stittlers Hand- Atlas, loo K. in Kupferstich mit 162 Nebenkarten;
neunte Aufiage. Gotha, Justus Perthes, 1905. Gebonden 38 M.
„Von Grund aus neubearbeitete und ueugestocheoe Auflage**, zegt de
volledige titel nog, en daarin ligt ook 't motief voor een bespreking van
dezen „standaardatlas.'* Toen Stieler in 1816 met de uitgifte van de
eerste bladen begon, nam hij zich voor, naar vaste beginselen te werken,
en die beginselen beheerschen ook nu nog 't geheele werk. Zijn doel
was een atlas te geven vooral voor de „Landerkunde," voortdurend op
de hoogte van den tijd gehouden, altijd door aan te vullen met kaarten
voor gebieden, die in nauwer contact kwamen roet West-Europa, of die
nader bekend waren geworden door reizigers. Zijn oorspronkelijk voor-
nemen, niet meer dan 50 kaarten op te nemen, liet hij spoedig varen.
Veel zorg besteedde hij aan 't verwerken der toegankelijke stof, daarbij
zich niet tevreden stellend met eenvoudig verkleinen en overnemen der
gegevens, zooals alle vervaardigers van groote atlassen vóór hem hadden
gedaan. Om de betrouwbaarheid te verhoogen, werden reeds dadelijk de
bewerkers en etsers op elke kaart vermeld, om deze meer hun verant-
woordelijkheid te laten voelen. — Aan het uiterlijk besteedde hij veel
zorg: een handig formaat (iets kleiner dan 't tegenwoordige); gelijk-
vormigheid in de projecties; schalen, die in eenvoudig verband met
elkaar staan; lettersoort; geen overlading door te veel naiben.
De ontwikkeling van den atlas kan tot een drietal tijdvakken gebracht
worden.
In de eerste periode, die van Stieler en zijn helper en opvolger
Von Stülpnagel^ was de uitvoering nog niet op die hoogte als in de
latere het geval is. Een der redenen was, dat een aantal etsers niet in
Gotha woonden, wat de eenheid in de bewerking benadeelde. De plastiek
was nog houterig, onbeholpen, en dit gaf aan de kaarten een minder aan-
genaam voorkomen, al werd daardoor aan de duidelijkheid geen schade
gedaan. Geroemd werd Stielers uiterst zorgvuldige bewerking, terwijl de
waarde nog verhoogd werd door zijn gewoonte, rekenschap er van te
geven. Om de talrijke correcties, die telkens noodig waren, te kunnen
uitvoeren, koos hij de kopergravure boven de staalgravure, die dit niet
toelaat. Ook na Stielers dood (t 1836), toen de atlas tot 75 bladen aan-
gegroeid was, werd er hard gewerkt. Von Stülpnagel leverde voor de
uitgave van 1860 alleen 53 van de %^ kaarten 1 Evenwel bleef de atlas
te veel in 't oude voetspoor, vooral wat de terreinteekening betreft. Dit
werd geheel anders in de tweede periode, die van het driemanschap
Petermanriy Berghaus^ Vogel.
Berghaus muntte uit door z'n uiterst zorgvuldige terreinbewerking,
maar leverde niet veel voor den atlas.
Digitized by VjOOQIC
35^
Vogel ^ sedert 1S59 werkzaam, was de meester in *t verwerken van
topographisch materiaal. Beginnend met een aantal Doitsche bladen,
beproefde hij al spoedig met uitnemend gerolg zijn krachten aan de be-
roemde 4-bladige detailkaarten voor de voornaamste Enropeesche landen,
alle op dezelfide schaal bewerkt (i: i^/, mill.) en nog tegenwoordig
onovertro&n in atlassen.
Na 1871 verschenen zoo Spanje, Frankrijk, Dnitschland, Oostenrijk —
Hongarije en Italië. Elke kaart was een origineel stuk werk, elk lijntje,
schrapje, elke naam, zijn plaats, de terreinvorm was doordacht en beslist
uitgevoerd. Dat dit laatste mogelijk was, dankt men aan Petermann.
Eerst zich in hoofdzaak tot de Mitteilungen bepalend, begon hij tevens
alle benoodigdheden voor de kartographie in Gotha te concentreeren.
De bewerkers van verschillende bladen werden onder zijn leiding tot de
uiterste nauwkeurigheid gebracht, ze leerden uit vaak zeer onvolledige
gegevens een kaart construeeren, alle toegankelijk materiaal werd zorg-
vuldig doorgewerkt. Dit was ook de school, die Habenicht, Koffmahn,
Debes en anderen gevolgd hebben, mannen, die nu onder de beste
kartographen met eere genoemd mogen worden.
Naast de bewerkers vestigde hij de aandacht op de graveurs. Uit dien
tijd stamt het welbekende, duidelijke Gothasche kaartschrift en bovenal
de prachtige terreinbewerking. Ook de druktechniek verbeterde hij. Eén
van de graveurs aan den nieuwen atlas, W. Weiier, heeft daar zijn keu-
rige situatieteekening geleerd.
Later vervaardigde Petermann ook zelf kaarten, vooral voor de wereld-
deelen, b. v. de kaart van Siberië, die nu eerst door de tweebladige van
Habenicht vervangen is, de óbladige van de Vereenigde Staten, enz.
Van die voor Europeesche landen is zeker wel de kaart der Britsche
Eilanden de meest bekende. Hij stierf in 1878, maar zijn naam is onaf-
scheidelijk aan den atlas verbonden.
Op de schouders van Petermann en Vogel staat de reeks van bewerkers,
die na hun aan den atlas medewerkte. Maar, niettegenstaande er nergens
een zoo geconcentreerde macht aanwezig was, kreeg toch de atlas gewel-
dige concurrenten. Vooreerst in den atlas van Andree (1881), die door
kleuren//rf/^ langs zincographischen weg voor een veel geringeren prijs
kaarten wist te leveren. Daarna kwam Debes* atlas, op lithographisch
gebied wel de beste. Daardoor raakte Stieler op den achtergrond, al
waren bewerking, enz. nog zoo goed. De atlas werd voor den tijd te
duur door de kopergravure, was niet „mooi" genoeg door den zwartdmk
voor terrein, enz. De uitgave moest nu in een ander stadium gebracht
worden, en — is er gekomen. Dez<* negende druk is de uitkomst van
een reusachtigen arbeid, zóó groot, als ooit door eenig particulier instituut
Digitized by VjOOQIC
353
op dit gebied volbracht is: de koperets is door omgieten geschikt ge-
maakt voor kleurendruk, het terrein is in bruin bewerkt, en nog tal van
andere verbeteringen zijn aangebracht.
Voordat ik begin met de nadere beschouwing van de kaarten zelf,
moeten eenige punten, den algemeenen bouw betreffend, nagegaan worden.
Vooreerst het algemeen plan.
Waar in 1822, toen de eerste druk compleet was, de atlas 50 kaarten
bevatte, is nu in de jubileumsuitgave 't aantal op 100 gebracht, wel
ongeveer de grens, want een méér zou de handigheid benadeelen. Een
vergelijkend staatje moge doen zien, hoe toen en nu dat aantal verdeeld
was en is:
Algemeen Midden-Earopa Overig-Eoropa Werelddeelen
1822 ( 50 k.) 10 17 13 10
1905 (100 k.) 4 13 35 48
Oogenblikkelijk ziet men, in wat richting zich het zwaartepunt van
den atlas verplaatst heeft. De physische kaarten zijn verdwenen op een
paar cartons (Blad 5) na, aan de Lflnderkunde van West-, Zuid- en Oost-
Europa en de Werelddeelen is een ruimte a^estaan, die in geen der
andere Duitsche handatlassen er aan besteed wordt. Dat aan Midden-
Europa niet meer 'ruimte gegund wordt, ligt mede aan de detailkaarten,
die voor 't Duitsche Rijk bij Perthes verschenen zijn, vooral Vogels
Deutsche Reichskarte van i: 500000 in 27 bladen. De algemeene kaar-
ten, meest van physischen aard, vindt men in Berghaus' Physikalischer
Handatlas en tal van schoolatlassen.
De stofverdeeling over de kaarten zal ik hier niet uitvoerig nagaan.
Alleen wil ik opmerken, dat het Vogelsche principe, n.1. na een over-
zichtskaartje een aantal deelbladen op grooter schaal te geven, in dezen
druk verder doorgevoerd is. Toch heeft dit snijden van een groote kaart
in 4 of 6 stukken ook een nadeelige zijde, doordien nu sommige bladen
op een ongelukkige manier verdeeld raken. Zoo b. v. bij het Tsaadmeer,
dat in een hoek van 't blad (70) voor N. O. Afrika kwam, zoodat noch
ten Z., noch ten W. het aansluitende en er mee in verband slaande
gebied op dat blad te zien is. Ik voel daarom meer voor een behande-
ling als die van Azië, waar de deelbladen over elkaar grijpen, zoodat elk
stuk een afgerond geheel vormt, wat bij *t waardeeren van de beteekenis
van den Himalaya en andere natuurlijke grenzen groote voordeelen op-
levert. Ook Canada is op deze wijze behandeld, wat bij vergelijking met
de ;,snijdingsbladen" voor de Vereenigde Staten 't verschil doet zien in
den vorm van 't graadnet der O. en W. bladen : die zijn bij de Vereen.
St. natuurlijk zeer scheef geplaatst, wat bij Canada en Azië ontweken wordt.
Nog dient hier de aandacht gevestigd te worden op de orienteerings-
Digitized by VjOOQIC
354
kaartjes op de voorzijde der detailbladen, een nieuwigheid, die men zou
wenschen ingevoerd te zien in eiken hand- en schoolatlas. Ik zou zelfs
in overweging willen geven, dit idee nog wat verder uit te werken, door
vooraan in den atlas een Wereldkaart te geven, enkel gewijd aan dit
doel: 't zou heel gemakkelijk zijn voor wie niet trouw gebruiker van 't
omvangrijke werk is. Nieuw is 't opnemen van zoo'n kaartje niet, want
ik herinner me, dat Kuiper in z'n atlasje, indertijd door 't Nieuws v/d.
Dag uitgegeven, zulke kaartjes voor de werelddeelen gaf.
Een tweede punt, den algemeenen bouw betreffend, is de keuze der
1>rojeciies, Hierin is weinig gewijzigd; voor zoover ik kan nagaan is
alleen Afrika met Australië in de Lanabertsche azimuthprojectie behandeld,
terwijl overigens die van Bonne, voor enkele kaarten (als Azië) verreweg
de beste, gebezigd is, behalve natuurlijk voor de sterrenkaarten (centrale
poolproj ), de algemeene (waar ze aangegeven zijn) en de Poolkaarten
(Lamberts vlakzuivere (flflchentreue) Azimuthprojectie), dus de bladen i — 6.
Dat Afrika in een andere projectie behandeld werd, ligt in *t formaat van
den atlas. Lam bert en Bonne zijn bij niet kleiner schaal dan i: y'/s ix^iH.
beide als vlakzuiver te beschouwen, maar waar de eerste bij zuiverheid
in de hoeken alleen in 't middengedeelte getrouw de lijnen weergeeft,
zijn bij Bonne enkel in de uithoeken onnauwkeurigheden in lijn en hoek
te wachten. Daarom werd door Habenicht ook alleen uit nood afgeweken.
Een uiterst voornaam punt is de keuze der schalen. \ Moet gezegd
worden, dat de nieuwe Stieler ook hier weer vooruitgang toont. *t Vol-
gende overzicht moge toonen, wat bereikt is. De schalen zijn (met de bij-
kaartjes mee):
20 d.
40 m.
10 m. — I m, — 100 d.
5 m.—hm^d.
2ft w.— t^l^m. — 250 d.
80 w.—
600 d.
3 »f .— 300 d.
1»/, »/.— 150//.
750//.
3V4 w-— 375 ^•
B%^d.
De 15 dikgedrukte geven de schalen aan, die voor de hoofdbladen
gebruikt zijn De groepeering laat direct zien, in welk eenvoudig verband
ze staan: die der eerste groep bestaan alleen uit de factoren 2 en 5, in
de tweede afdeeling komt daar nog de 3 bij, in de laatste wordt boven-
dien 37 gebruikt. Die laatste factor zal misschien verwondering baren,
maar als men weet, dat daarin zijn bewerkt: de overzichten voor de
meeste Europeesche landen en de detailbladen voor Rusland en Klein-
Azie, dan komt men tot 't besluit, dat alleen noodzaak of overname van
vroeger hiertoe konden leiden. Ik breng in herinnering het verband
tusschen 37 en 't aantal M., dat de Geographische mijl bevat, die vroeger
Digitized by
Google
355
algemeen gebezigd werd tot *t aangeven van afstanden, en vermoed, dat
daarin de oorsprong te zoeken is, terwijl naderhand bleek, dat de schaal
ook voor 't formaat geschikt was. Voor België — Nederland (Blad 40) is
gekozen 1:1, 11 mill., dus 37) maal ^s»? mill., en voor de twee Alpen-
bladen I :g2$ 000, dus 4 maal '/s»? ^^^^' Evenwel zouden beide voor een
volgenden druk beter tot 1^4 mill., resp. i mill. gereduceerd kunnen
worden, daar de factor 37 tegenwoordig niet meer zoo geschikt genoemd
mag worden. Bij een volgende Umwalzimg dan nog voor '/s»7 <^i^'*
'/),75 mill. en we zouden een ideaal stel schalen hebben, juist een dozijn.
Nu zijn er 15, toch al mooi, waar de Grand Atlas universel van Vivien
de St. Martin en Schrader op 90 bladen 25 verschillende gebruikt, en
Andree (4 Aufl. 1901) op 93 kaarten 31 schalen noodig had!
Behalve de schaal t : 3,7 mill. (20 bladen), zijn *t meest gebruikt die
van I : ï 7i ^^^^' (op 28 bladen : de detailbladen voor Europa behalve
Rusland en Skandinavie) en van i:7Vs >^ill* (^5 bladen: detailbladen
voor Azië op een paar na, voor Afrika en Amerika buiten de Ver-
eenigde Staten). De overige zijn, op een 6-tal na, samengesteld met de
£ELCtoren 2 en 5.
Vestig ik nu nog de aandacht op de kaartranden, waar de pootte der
graadvelden aangegeven is (op voorbeeld en aandrang van Prof. Herm.
Wagner;, dan kan ik van 't wiskundige afstappen.
Wat den inhoud der kaarten betreft, moet ik me natuurlijk bekorten
en zal daarom vooral die punten behandelen, die voor alle of de meeste
bladen gelden.
In de eerste plaats is 't wenschelijk, dat op de een of andere wijze
de bronnen bekend worden, waaruit geput is. En daar een kritische
verhandeling over het wèl of niet opnemen van eenig detail bij den
enormen voorraad van nieuw materiaal waarschijnlijk wel tot de vrome
wenschen zal moeten gerekend worden, zouden we al zeer voldaan zijn
met een eenvoudige, liefst eenigszins naar gebieden gerangschikte opgave
van de nietnv verwerkte stof. Zulk een opgave zou zeer geschikt op de
voor- of achterzijde van elk blad geplaatst kunnen worden, en een enorme
verhooging van de waarde medebrengen, zoowel voor den gewonen ge-
bruiker, als voor den kartograaf, die dan zou kunnen nagaan, hoe de
aanwezige stof verwerkt is. De voornaamste bronnen, die gevolgd zijn,
zouden door een afzonderlijke lettersoort zijn aan te geven. Voor den
bewerker zou de moeite gering zijn, en groote prijsverhooging waar-
schijnlijk niet noodig. Een kaartje, aangevende welke gebieden bekend
zijn door topographische opnamen, enkel door reizen, deels door topo
graphie èn reizen of nog zoo goed als onbekend, zou vóór in den atlas
een uitstekend figuur maken.
Digitized by VjOOQIC
356
Nu ik toch aan *t wenschen ben, moet ik mijn instemming bettdges
met Prof. Herm. Wagners verlangen naar samenwerking vslo kartograji
en geograaf. De laatste is meestal beter in staat de heerschende stroomisg
in den kring der gebruikers te waardeeren, en zou op de hoofdlijnen <k
aandacht hebben te vestigen. Ik wijs b. v. op de onderzeesche terreui-
nomenclatuur, die nu nog maar alleen op Blad 3 voorkocnt; op de
namenkeuze, die nu nog al eens afwijkingen vertoont, welke allicht
voorkomen waren, als een geograaf de bladen doorgezien had, liefet een
uit het land, waarvoor de kaart bestemd is; op *t kemig aangeven van
de groote lijnen, zooals die in geologische werken b. v. aang^evcn
worden; en in verband daarmee de namen, die aan zulke hoofdlijnen
gegeven zijn; op 't voorkomen van ongewenschte bijzonderheden, als t
aantal inwoners bij plaatsen in Siberië en Zuid-Afrika, die nu zoo onge-
veer alle reeds foutief zijn; enz.
Het maken van een werk als dit is natuurlijk aan een groot aantal
personen opgedragen, die elk hun eigen terrein hebben. Men kan ze tot
twee groepen brengen, de bewerkers, die te zorgen hebben, dat de stof
in orde komt, en de graveurs, die de uitvoering voor hun rekening nemen.
De laatste verdeden weer hun taak: de een neemt de situatieteekening
(plaatsen, namen, rivieren, grenzen, enz.), de ander het terrein op zich.
Maar een enkele maal zijn beide deelen door één hand uitgevoerd. Deze
splitsing heeft voor den atlas 't groote voordeel, dat elk op zijn gebied
speciaal geoefend wordt in reduceeren, enz., zoodat ze kunnen geven
(en hier gegeven hebben!), wat maar eenigszins te eischen is. De aan-
dacht valt vooral op het terrein, en ik geloof niet bezijden de waariieid
te zijn, als ik Wagner den eersten noem op dat gebied. Zie eens naar
de prachtbladen voor Groot-Brittanje, naar de Alpenbladen, naar de
prachtige overzichten der Europeesche landen, naar 't blad voor Zuid-
Afrika (75), enz. Ziet men de detailbladen voor Frankrijk naast die voor
't Britsche rijk, dan springt het sterk in *t oog, hoe verschillend 't middel-
geb. behandeld is. En dan Midden-Duitschland, wel de slechtst uitgevoerde
van den atlas, zou ik denken. Maar laat ik er dadelijk bijvoegen, dat ook
deze nog uitmunt boven die in Andree (4. Aufl., de 5. wordt duidelijker).
Mooi werk leverde ook Reichenbecher, maar Wagner blijft de beste. Hij
heeft een goed gebruik gemaakt van de staalblauwe tinten, die de terrein-
bijzonderheden zoo verscherpen. „Schuine belichting" wordt 't genoemd,
maar m. i. mag 't dien naam niet voeren. Als ten minste de slagschaduwen
in de werkelijkheid niet meer eenheid in richting vertoonden, dan b. v.
op 't Alpengedeelte van de detailbladen voor Italië, dan zou de wereld
er anders uitzien. Zóó gebruikt, heft de eene schaduw de werking van
den anderen op. Ik zou dus wenschen, dat niet „zooveel mogelijk".
Digitized by
Goorl
357
maar „beslist" op elk blad maar één richtiDg daarvoor werd gekozen,
onverschillig welke, al zal de praktijk die aan de Z. O. zijde den voorkeur
geven. — Ook de situatieteekenaars mogen genoemd worden. Ze hebben
een eenheid weten te verkrijgen, die bewonderenswaardig is. Slechts op
eenige bladen is de schriftsoort wat kleiner gekozen, b. v. in 't O. deel
der Vereen. Staten, en in China, beide blijkbaar ter wille van volledigheid
en duidelijkheid. Als ik een opmerking moest maken, dan zou dat wezen
over de bladen voor Schotland en ThOringen. Op 't eerste staan de namen
kris en kras door mekaar, wat de leesbaarheid schaadt, zelfe bij zulke
keurige uitvoering. £n op blad Thüringen staan beslist te veel namen!
Waarschijnlijk een gevolg van vaderlandslievende „Empfindungen," maar
beter voor een reiskaart dan voor een atlaskaart dienstig. — Maar ver-
gelijkt men die kleine vlekjes met de verbeterde leesbaarheid, door
scheiding van terrein (bruin) en situatie (gitzwart), door *t gebruiken van
kleurzoomen in plaats van vlaktinten voor grenzen, door *t gekleurd
aangeven van moeras, meer, woestijn en steppe, enz., dan vallen die
vlekjes haast in *t niet De plaatsing der namen zou ik soms nog wat
accurater willen hebben, eveneens de hoogtecijfers, waarbij 't doorloopend
aangeven van 't juiste punt door een klein stipje niet kwaad zou zijn.
£n de grenzen, in 't algemeen goed, doen op sommige bladen, vooral
waar ze een warnet vormen als in Thüringen en Voor-Indie (Z, deel,
bl. 63), meer kwaad dan goed bij bruin terrein. Ik voor mij geloof, dat
op die bladen alleen wat goeds te bereiken is bij zwartdruk (wat pittiger
desnoods dan vroeger) en vlaktinten zonder donkere randen voor de
landen en landjes, 't Zou wel een leelijke afwijking zijn, maar met bruin
voor terrein worden de randlijnen te onduidelijk, omdat elk dier kleuren
deel heeft aan de samenstelling van, en te nauw verwant is met bruin.
Alleen scherpe tegenstelling kan hier helpen: juist die bruine kleur be-
derft alles.
Nog één opmerking. De kopergravure heeft ontegenzeggelijk zeer groote
voordeelen voor scherpe teekeningen. Maar is 't wel goed, dat eik haar-
lijntje voor 't terrein zoo apart staat, is de door de lithographie gebruikte,
breedere schrap niet vaak te verkiezen? Als de slagschaduw niet aanwezig
is, is een zekere ijlheid in de terreinteekening niet te ontkennen: juist
't gebruik van die gesloten schaduwen werkt zoo versterkend.
Wat de bewerkers betreft, hun taak is het te zorgen, de grootste volledig-
heid te bereiken zonder overlading ^ en bij verschillende opgaven voor een-
zelfde gebied de meest vertrouwhare te kiezen. Reeds vooraf zt% ik, dat
de opmerkingen, die nog in 't volgende gemaakt worden, van zeer
ondergeschikt belang zijn in vergelijking van al 't uitstekende, dat de staf
van 't Gothasche geographische instituut leverde, 't Spreekt immers van
Digitized by VjOOQIC
3S8
zelf, dat er op een loo-tal zoo uitvoerige bladen onjuistheden voorkomen,
dat men een andere opvatting over sommige details kan hebben, dat er
iets vergeten is, enz. Maar waar meer dan de helft der bladen nieuw of
vernieuwd is, mag men dat niet zwaar in de weegschaal leggen.
Van de drie bovengenoemde eischen is wel die der betrouwbaarheid
voor den gebruiker de voornaamste. Waar men weet, dat Habenicht^ de
hoofdleider, die meer dan '/j <^cr bladen leverde (vooral Azië, Afrika en
Amerika), Petermanns voornaamste leerling was; dat Koffmahn^ Domann
en Barich sedert jaren aan Peterm. Mitt. medewerkten, en de eerste zijn
sporen verdiende als medewerker aan Vogels Reichskarte; dat Scherrer
en Kehnert daar ook zich oefenden ; dan is reeds genoeg gezegd, om te
doen zien, dat de 90 bladen, die deze leverden, grondig bewerkt zijn.
Haack leverde de bladen voor Australië, Saltmann bewerkte met Habenicht
samen een deel van Amerika, Rohrbach gaf twee nieuwe sterrenkaarten.
Al de nieuwe bladen op te noemen gaat niet aan. De meest opvallende
zijn KofTmahns prachtkaarten van de Britsche eilanden (bij herdruk is
Ystradyfodwg te vervangen door Rhondda (114 000 inw.), 't centrum van
de mijnindustrie in Zuid-Wales; ook enkele bevolkingsteekens voor de
plaatsen, vooral in de buurt van Londen, moesten verbeterd zijn); voorts
Scherrers nauwkeurige en weldoordachte kaart van Zd. Skandinavie, Habe-
nichts bladen voor Rusland, Siberië, Afrika, enz. Nog dient gewezen te
worden op de beide sterrenkaarten, met tal van gegevens (onderscheid
tusschen wat met *t bloote oog zichtbaar is of niet, veranderlijke sterren,
eenvoudige figuratie voor de sterrenbeelden, enz.), en even keurig van
conceptie als van uitvoering. Bij herdruk in te vullen: in Perseus-Algenib
en Algol, een typester; Dubhe (a Ursus major), Benetnatsch, Shedir,
Yildum, etc; — voorts worde Lyra hersteld als sterrebeeld en niet als
deel van den Zwaan voorgesteld; — is 7*- Voerman niet in Febr. 1891
door Dr. Anderson ondekt?
Het toetsen van de afzonderlijke bladen is natuurlijk voor mij niet in
alle gevallen mogelijk bij gebrek aan controle- materiaal. Ik zal me in
dat opzicht dan ook tot bekende gebieden en wat de nieuwste tijdschrif-
ten gaven moeten bepalen; in een paar gevallen kan vergelijking van
deelen, die op verschillende bladen voorkomen, vooral als die door ver-
schillende personen bewerkt zijn, licht verschafifen. Zoo o. a. wijst de
behandeling van Montenegro en de Hercegowina bij Oostenrijk-Hongarije,
Italië en *t Balkan-Schiereiland vrij veel verschillen aan; eveneens 't N.
van Mexico op blad 89 en bl. 93, 't laatste nieuw, *t eerste overgenomen
uit den vorigen druk.
Als type voor een bekend land neem ik natuurlijk Nederland (bl. 40).
Eerlijk gezegd, ik vind dit blad niet zooveel beter dan dat van Vogel
Digitized by VjOOQIC
359
in de vroegere oplagen. Ten minste de nomenclatuur is soms zonderling:
Nieuwe Haske voor Nijehaske, Loen^enstein, DwingeW, Zd. Bijenland
voor Zd. Beierland, Jerseke, Weerlje voor Weerijs, enz. En wie weet
Veenhörn te liggen? De terreinteekening is teer schetsmatig, hoogten
zijn foutief (Imbosch staat voor 107, Observatorium voor 104 genoteerd,
't hoogste punt van ons land ontbreekt), zoodat alles bijeengenomen
deze „neu bearbeitete" kaart nog wel eens grondig „berichtigt" mocht
zijn voor de uitgifte, en liefst door een Nederlander! En wat voor ons
land geldt, is ook van toepassing op de namen in Onze Oost, hoewel
dit gebied m. i. veel zorgvuldiger behandeld is.
Gaat men de kaarten, verschenen in buitenlandsche tijdschriften, ver-
gelijken met wat Stieler geeft, dan blijkt bijna alles verwerkt te zijn en
ook niet geplaatst, voordat het goed doordacht was. Om dit te ilhistreeren,
kies ik Afrika, met name 't gebied tusschen Zd. Abessinie en 't Victoria
meer en daar speciaal dat deel, waar Graf Ed. Wickeburg reisde. (Peterm.
Mitt. 1903). Die route is geheel opgenomen, maar in 't gedeelte ten Z.
van Addis Abeba zijn de door hem vermelde hoogtecijfers niet gebruikt,
omdat daarvoor veel ander (Engelsch en Fransch) materiaal was, dat
blijkbaar meer vertrouwen verdiende. In afwijking van Engelsche kaarten,
die alle voor de Kenia 17200 feet (= 5243 M.) hebben, geeft Stieler
nog altijd 5600 M. Waarom? Nog een voorbeeld. Als men zich de moeite
getroost een netwerk van meridianen en parallellen om den Zuidpool te
maken (Lambert*s vlakzuivere azimuthprojectie, gemakkelijk te constru-
eeren), dan de bekende, op bl. 6 en bl. 68 voorkomende dieptecijfers
invult, en daarna deze door isobaten groepeert, zal men vinden, dat ten
Z. van Afrika zeer goed 't volgende verdedigd kan worden : er ligt ten Z.
van en langs 40® Z. Br , tusschen 10® en 70** O. L. v. Gr. een „Graben,"
ten Z. daarvan een „Schwelle," die doorloopt van Bouvet Eil. tot de
Kerguelen Eil. en ten Z. daarvan de diepzee, die tot 't Zuidpoolland
reikt. Habenicht heeft ook gevoeld, dat hier niet genoeg gegevens aan-
wezig waren, om met eenige zekerheid de vormen te geven. Hij heeft
daarom op blad 3 alleen die punten, welke bekend waren, de hun toe-
komende tint gegeven, en verder geheel hypothetisch de kleuren gebruikt,
dit aanduidend door het weglaten der scheidingslijnen i).
Datzelfde schematische treft ons ook in Afrika, b. v. in 't Fransche
deel der Sdhara. M. i. zouden daar, o. a. met behulp van 't kaartje van
Gautier in La Géographie (1904, Juli-afl ) wel wat meer besliste vormen
te l>ereiken zijn. Over 't algemeen zou ik wel den wensch willen doen
i) Na het afsluiten van deze bespreking vond ik in Peterm. Mitt. in de kaart
van G. Schott 't bewijs, dat ik met mijn opvatting niet alleen sta.
24
Digitized by VjOOQIC
3^0
hooren, dat nog wat meer rekening gehouden werd met de gegevens in
Fransche en Engelsche tijdschriften. Dan zou misschien 't vraagteeken
bij het Tsjadmeer wel verdwenen zijn. Vooral waar het hun eigen kolo-
niën betreft, moest dit niet vergeten zijn. Borgou, Oubanghi, Annam, enz.
zouden dan meer betrouwbaar zijn, in Spaansch-Guinea zouden andere
vormen voorkomen, in Portugeesch West-Afrika zou *t gebied ten N. van
de Kunene er anders uitzien, enz. (Ik merk hierbij op, dat de door mij
gebruikte jaargangen van Ann. de Géographie, La Géographie, The R.
Geogr. Journal, enz. niet verder gaan dan tot ultimo 1904, en ik 't tijd-
stip van 't verschijnen der kaarten, zooals dat in de complete uitgaaf
aangegeven is, in 't oog gehouden heb). £n wat er b. v. van te zeggen,
dat de mooie kaart van den Argentijn Moreno (in Ann. de Géogr. n^ 61,
15 Jan. 1903) niet benut is voor het grensgebied tusschen Chili en
Argentinië. Daardoor zijn een paar grensgedeelten, eenige hoogtecijfers,
de naam Nahuel Huapi, en enkele terreindeelen (b. v. 't N. deel van
Gobernacion del Chubut) geheel anders behandeld. Moreno, lid van de
grenscom missie voor zijn land, noemt de provincies Territorio en niet
Gobernacio, gelijk Stieler geeft: wie heeft daar gelijk? — In Argentinië
was ook wel iets te verbeteren geweest naar *t kaartje van Hauthal in
Peterm. Mitt. (Mei 1904), dat toch in allen gevalle wel in handschrift in
Gotha was, toen de kaart (1904) uitgegeven werd?
Een goede gewoonte is het, in weinig bekende streken de reisroutes
aan te geven. Als men evenwel op de bladen voor de Vereenigde Staten
een 30-tal verschillende opgenomen ziet, alle, behalve die van Wheeler
(1871), van vóór 1860, dan is daarin óf een leemte, óf een te- veel. Deze
stammen alle nog uit Petermanns tijd. In Azië en Afrika is die fout
niet gemaakt: daar zijn verscheidene nieuwe opgenomen. Zou dit ook
niet kunnen gebeuren voor die streken, waar 't nu nog nagelaten werd?
Eenige, natuurlijk niet alle vlekjes, die ik bij 't doorkijken opmerkte,
wil ik hier nog aanduiden. Ik geef ze zonder nadere rangschikking.
Waarom is Parijs nu eens als een groot complex geteekend, dan weer
alleen *t deel binnen de enceinte? Haarlem en niet Amsterdam is de
hoofdstad van Noordholland. Het bijkaartje voor Amsterdam is niet ,yup to
date" (zie ten N. van 't Vondelpark en buiten de Muiderpoort). Waarom
zijn de bruine golven in Australië niet in de legenda vertegenwoordigd:
vermoedelijk moeten ze dienen tot aanduiding van zeer weinig bekend,
golvend terrein. In de legenda bij Italië ontbreekt de beleekenis der
gestippelde (steen-) velden in 't N. O. Waarom is blad 75 in het Z. deel
niet bijgewerkt. Dat er voor dat stuk een grootere kaart opgenomen is,
mag hiervoor geen motief zijn I Misdruk : op blad 76 is ten N. O. van
L. Eyre een meer ingedrukt, dat niet bestaat. Dat het eiland Tom (in
Digitized by VjOOQIC
301
de Hudson-baai) niet bestaat, was waarschijnlijk nog niet bekend; maar
't bestaan van Strathcona ten Z. van Edmonton toch wel. Op IJsland
heeft volgens Thoroddsen de Askja een gletschercomplex. Kabr e*-schech
(of Bir Cabr e'-Scech volgens bl. 70) komt in 't register niet voor. De
dieptelijnen in de Adriatische zee zijn zonder correctie uit den 8*^ druk
overgenomen ; die op bl. 2 r en bl. a6 kloppen niet voor de Golf van
Genua. — De Eierbavnehoi is, naar ik meen, 17a M; bl. 42 geeft
173 M. — Stukjes spoorlijn bij I-tschau (ten Z. van Peking) en Menzies
(W. Australië) zijn nog niet opgenomen. Het Tanganjika is 780 M.; de
Kameroenberg 4055 M. op bl. 68 en 71, maar 4070 M. op bijkaartje a
(bl. 71) en volgens den kolonialen atl s voor 1904. — Wat ligt meest N.
Ookiep of Springbok? Waarom is *t Selling-Tso (= Zilling Tso op En-
gelsche kaarten, = Garing Tso in Stieler) niet bijgewerkt naar Sven-
Hedin? Hij gaf toch een schets in Ztschr. f. Erdkunde (Berlin), waaraan
een en ander te ontleenen ware geweest. Waarom zijn de Marschen
alleen op bl. 9 ingeteekend? Komen die soms nergens anders voor?
Of spreekt hieruit een trekje voorkeur bij wat hun vaderland betreft,
wat, eerlijkfj^ezegd, in dezen atlas, in afwijking van andere handatlassen,
niet veel voorkomt, de koloniën en Zd. Brazilië natuurlijk uitgezonderd,
die evenwel ook niet te veel ruimte vorderen. Ik wil 't zondenlijstje
hiermede afsluiten.
De volledigheid is bijna ongeloofelijk. Ik kan hier met een verwijzing
naar het register volstaan. Op 't weglaten der bevolkingscijfers drong ik
reeds aan. Dit geldt ook voor de grenzen van voormalige meren, b. v.
van 't vroegere Lewis-meer (bl. 86): öf dit moet weg, óf Lake Bonneville,
L. Lahonton, Agassir, Iroquois, enz. moeten ook opgenomen worden. —
Wel zou 't aantal dubbele namen in het tweetalige België wat uitgebreid
kunnen worden: Namur-Namen, Liège-Luik, Geer-Jeker, Mons-Bergen,
Louvain-Leuven, enz.
De duidelijkheid wordt door de volledigheid maar een enkele maal
geschaad, 't Ergst zijn er in dat opzicht de biaden voor N. en Z. Pool-
gebied en die voor Schotland en Thüringen afgekomen. De beide eerste
lijden aan overmatig veel reisroutes en kleuren, die voor Schotland aan
't gewriemel van namen, doordat deze elkaar kruisen; de laatste aan de
enorme hoeveelheid namen, enz., die men wilde opnemen.
Ik ga eindigen, al is er natuurlijk nog zeer veel, waarop gewezen
moest worden Alleen nog, dat de bladen in den compleet gekochten
atlas tot 1904 en 1905 vernieuwd zijn, dat overal Green wich meridiaan
en Meter gebruikt worden en dat de nomenclatuur voor 't eerst op vasten
grondslag bewerkt is: voor elk land of gebied volgens de officieele taal.
't Kaartje benedenaan op bl. 4 moet dienst doen als sleutel daarbij.
Digitized by VjOOQIC
302
Ineens alles in orde te hebben, gaat bij een kwart millioen namen niet
aan, en dat sommige deelen afwijken is dus geen wonder. Een paar
voorbeelden. De Westkust van de Roode zee op bl. 70 wijkt onrust-
barend af van die op bl. 60; de namen van de laatste komen niet in
't register voor, en de schrijfwijze duidt aan, dat die op bl. 70 de meest
verlrouwbare geacht moet worden. Anders is 't als bl. 66 eens vergeleken
wordt met kaart III in jaarg. 1898 van dit tijdschrift, hier schijnt Stieler
mij ten achter. Het streven, alles tot den datum van uitgifte bij te werken,
heeft eenige bladen tot voordeel gestrekt. Ook hier een paar puntjes.
Op bl. 70 is de Mekkalijn gewijzigd; evenwel is noch hier, noch op de
bladen 59 en 60 de dubbele spoorlijn ten Z. van Damaskus ingeteekend,
die bedoeld werd in de jongste Meiafl. van dit Tijdschrift, en die in
The Statesman*s Yearbook, 1905 ook te zien is. — In de Punjab zijn,
vermoedelijk naar aanleiding van Wagners opmerking in Peterm. Mitt.,
eenige hoogtecijfers geplaatst (zie bl. 62).
Ik herhaal hier nog eens, dat de bovengenoemde vlekjes in vergelijking
met *t geheel zeer onbeduidend zijn, en geen afbreuk doen aan 't feit,
dat dit standaardwerk weer is geworden, wat *t vroeger bijna altoos was:
de handatlas, de meest volledige, de meest tot op den tijd bijgewerkte,
de best uitgevoerde en de meest vertrouwbare. Dat dit zoo zal blijven,
daarvoor staat ons de geduchte Oothasche phalanx borg, zoo bewerkers
als uitvoerders, en met deze de aloude firma Justus Perthes. We wenschen
den honderdjarige een uitnemend succes.
Dordrecht. L. de Boer.
B. NEDERLAND.
Statistiek van den loop der bevolking over 1004, uitgegeven door
het Centraal Bureau voor de Statistiek als N®. LXII, nieuwe volgreeks,
der Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, *s-Gravenhage, gebr. Belin-
fante (1905). /0.40.
De inhoud van dezen jaargang sluit zich geheel aan dien van zijn
voorganger aan, behoudens een paar uitzonderingen. In de eerste plaats
is de maandelij ksche staat van de sterfte van kinderen beneden twee
jaren uit deze statistiek gelicht en overgebracht naar een andere publicatie
van het Centraal Bureau de „Maandcijfers". Voor dat maandelijksche
overzicht is in de plaats getreden een jaaroverzicht van die sterfte voor
ieder der 4 gemeenten boven 100 000 inwoners, voor de 4 groepen va**
Digitized by VjOOQIC
3Ö3
gemeenten, voor de elf provinciën en voor het Rijk, voor elk der beide
geslachten afzonderlijk. Voorts wordt in dezen jaargang een vollediger
overzicht dan vroeger gegeven der meerlinggeboorten over 1904.
De materie is weder verdeeld over de volgende acht paragrafen:
§ I. Algemeen overzicht van den loop der bevolking voor iedere ge-
meente, voor iedere provincie en voor het Rijk, met afzonderlijk overzicht
der huwenden naar den burgerlijken staat.
§ 2. Geboorten. — Enkel- en meervoudige geboorten. Levend en leven-
loos aangegevenen.
§ 3. Sterfte. — De sterfgevallen onderscheiden naar den burgerlijken
staat en het geboortejaar der overledenen en voor de overledenen beneden
het jaar naar de al of niet wettigheid tijdens de geboorte.
§ 4. Huwelijken naar den burgerlijken staat, den leeftijd en de werke-
lijke woonplaats der huwenden, met overzicht van het aantal gehuwden
die de huwelijksakte niet hebben geteekend, uithoofde van analphabétie.
§ 5. Huwelijksontbindingen.
§ 6. Erkenning van natuurlijke kinderen.
§ 7. Woonplaatsveranderingen. — Landverhuizingen.
§ 8. Nationaliteitsbewijzen.
Voor de wijziging die deze statistiek voor het eerst in den jaargang
1902 heeft ondergaan, moge worden verwezen naar de bespreking van de
statistiek over 1903. Slechts worde hier in het kort vermeld dat tot op
dien jaargang de cijfers der geborenen en gestorvenen werden geput uit
de registers van den burgerlijken stand, sedert dien uit de bevolkingsre*
gisters. De beteekenis van deze wijziging is dat sedert 1902 voor het
eerst in alle onderdeelen der statistiek van den loop der bevolking het
stelsel is doorgevoerd, om voor elke gemeente, provincie en voor het
Rijk te vermelden de verschijnselen die ten aanzien van de werkelijke
bevolking van elk territoir hebben plaats gehad.
De bevolking van Nederland (op i Jan. 1830 nog slechts 2 613 487
zielen bedragend) steeg, volgens de bevolkingsregisters, op 31 Dec. 1904
tot 5509659 een toename van 1.45 p. Ct. In de periode 1895— 1903
was de toename achtereenvolgens per jaar 1.33, 1.42, 1.53, 1.41, 0.58,
1.47, 1.62, 1.60 en 1.57. De verhouding van het aantal mannen tot
vrouwen is voor 1904 aldus: op iedere 100 inwoners komen 49.6 man-
nen en 50.4 vrouwen.
Het meerendeel der bevolking, ongeveer "/j, woont op het platteland.
In 1895 hadden alle zoogenaamde groote gemeenten (met meer dan
20000 inwoners) te zamen 1678 410 inwoners of 34.54 p.Ct. der ge-
heele bevolking; in 1904 is dit aantal gestegen tot 2049779 of 37.20 p.Ct.
der geheele bevolking. In gemeenten met minder dan 20000 inwoners
Digitized by VjOOQIC
364
woonde in 1895 65.46 p.Ct, in 1904 62.80 p.Ct der gefaeele bevolking.
Dat de reden van de snelle aanwas der stedelijke bevolking niet ge-
legen is in meerder overschot van geborenen boven gestorvenen, doch
in de trek van plattelandsbewoners naar de grootere bevolkingscentra,
blijkt uit het volgende staatje.
Toename der bivoik, in perc, elk Jaar vergeleken mei hei voorafgaande,
In gem. met meer dan 20000 inw. In gem. met minder dan 20000 inw.
door meerdere geb. door meer vestiging door meerdere door meer vestiging
dan (teiftc
dan vertrek
geb. dan sterfte
dan vertrek
1894
1.44
0.41
1.36
—0.30
1895
'•45
2.60 ')
1.41
-1.46 »)
1896
»-53
2.69»)
1.58
-1.67»)
1897
«•57
1.18
1.58
—0.72
1898
1.46
0.61
15a
—0.49
1899
1.50
0.69
1.45
— 1.22
1900
1.41
0.92
1.36
—0.38
I90I
ï-53
053
I50
—0.13
1903
1-55
0.17
1.58
— 0.06
1903
1.58
0.48
1.63
-«'•35
1904
1.50
0.29
1.58
-0.33
Inttisschen is de aanwas der bevolking lang niet gelijk in alle ge*
meenten tot de groep der groote gemeenten behoorende. Terwijl in Ï903
in de gemeente Den Helder het bevolkingscijfer achteruit ging was dit
in 1904 met Haarlem het geval (in de onmiddelijk aangrenzende ge-
meenten van Haarlem had daarentegen in 1904 een zeer sterke vermeer-
dering van de bevolking plaats). In dit zelfde jaar is de toeneming der
bevolking van Breda, Tilburg, Arnhem, Delft, Dordrecht, (rouda, Leiden,
Amsterdam, Leeuwarden, Zwolle, Deventer en Groningen beneden die
van het Rijk gebleven.
Op eene andere plaats van de Inleiding wordt medegedeeld dat in de
jaren 1900— 1902 het saldo van vestiging boven vertrek in de gemeenten
met meer dan 20 000 inwoners vermindert, een gevolg waarschijnlijk niet
zoozeer van eene vermindering van den trek der plattelandsbewoners naar
de groote steden, als omgekeerd van het verhuizen van de bewoners
der groote gemeenten naar de omliggende plattelandsgemeenten. De
grootste vermindering wordt waargenomen bij de jongste leeftijdsklassen.
l) Kralingen en Cbarlois bij Rotterdam gevoegd.
3) Nieuwer- Amstel gedeeltelijk bij Amsterdam gevoegd.
Digitized by VjOOQIC
3^5
de kinderen, wat wijst op het wegtrekken van geheele gezinnen uit de
groote centra, om zich in de naastbijgelegen kleinere gemeenten te vestigen.
Voor 1903 en 1904 is de toestand weder geheel anders en is het saldo
vestiging boven vertrek betrekkelijk groot. Het meest hebben daaraan
deel genomen de gemeenten met meer dan 100 000 inwoners, en inzon-
derheid de gemeenten *s Gravenhage en Rotterdam, terwijl Amsterdam in
1904 zelfe een betrekkelijk groot vertrekoverschot aanwijst.
In de vier voornaamste gemeenten bedroeg het saldo vestiging het
volgende aantal personen:
1908. 1904.
's Gravenhage . . . 3986 1595
Rotterdam .... 2263 5568
Utrecht 398 412
Amsterdam .... 55 — 1706
In het aantal huwelijken per 1000 inwoners, dat sedert 1873 tot
circa 1891 dalende was, is na dit jaar tot 1901 eene stijging waar te
nemen, van 1902 — 1904 weder door een daling gevolgd.
1873 — 1878 per jaar gemiddeld 8.32
1879—1883 „ „ „ 7.33
1884— 1888 ., ., „ 7.—
1889—1893 „ „ „ 7.14
1894— 1898 „ „ „ 7.36
1899— 1901 „ „ „ 7.68
1902— 1904 „ „ „ 7.37
Deze toeneming, resp. afneming na 1901, schijnt (volgens de tabellen
bevattende de huwenden naar den leeftijd), hoofdzakelijk, zoowel wat de
mannen als de vrouwen betreft, veroorzaakt te worden door het talrijker,
resp. minder talrijk worden van de huwenden van 21 — 24 jaar, al heeft
ook de jongste leeftijdsklasse eenigszins haar aandeel daarin genomen. Van
1889 — 1893 huwden, terwijl de verhoudingscijfers der oudere leeftijds-
klassen slechts geringe verandering ondergingen, van de huwende mannen
27.39 pCt. van 21—24 jaar. In 1894 — 1898 was dit percentage 28.24, ^^
1899 — 1901 29.42 en in 1902— 1904 29.41. Bij de vrouwen waren deze
cijfers resp. 35.79, 36.36, 37.36 en 36.92.
Het meest trouwen (uit den aard der zaak) jongmans met jonge dochters
en wel in toenemende mate, terwijl het aantal huwelijken tusschen jong*
mans met weduwen of gescheiden vrouwen en dat tusschen jonge doch-
ters met weduwnaars of gescheiden mannen daarentegen afnemende is.
Digitized by VjOOQIC
366
Huwelijken tusschen jongmans en ' Huw. t. weduwn. en gesch. m. en
1
Perioden
jonge doch-
ters
weduwen en geschei-
den vrouwen
jonge
doch-
ters
weduwen en gesch.
vrouwen
1890— 1894
85.1
3.5
7.8
3.6
1895--1899
86.4
3.0
6.9
3.6
1900 — 1904
87.7
3.8
6.1
3-4
Dc meeste huwelijken (ruim ^/j van het totaal) worden gesloten tus-
schen personen uit dezelfde gemeente.
Van het overblijvend ^s worden weder de meeste gesloten tusschen
personen uit dezelfde Provincie. Hoe grooter de gemeente, hoe meer de
geroeentenaren onderling trouwen; soortgelijke huwelijken hadden het
meest plaats in de provinciën Zuid- en Noord-Holland; niet te verwon-
deren indien men bedenkt dat in die provinciën Amsterdam, Rotterdam
en 's-Gravenhage gelegen zijn.
Het minst werd gehuwd tusschen gemeentenaren onderling in de prov.
Utrecht, Groningen en Zeeland. Voor de prov. Utrecht is dit verschijnsel
waarschijnlijk het gevolg van hare ligging, die haar ook het hoogste per-
centage geeft van de huwelijken, die gesloten werden met echtgenooten
uit eene andere provincie. Opmerkelijk is het, dat in de beide andere
provinciën Zeeland en Groningen, de mannen hunne wederhelften meestal
wel binnen de grenzen der provincie kozen. Dat Limburg het grootste
percentage heeft der huwelijken met buitenlanders zal ook wel het gevolg
van de ligging der Provincie zijn. Ook bij de Zeeuwsche vrouwen is het
percentage der huwenden met buitenlandsche mannen vrij hoog.
Hiernevens volgen de resultaten in tabelvorm : (zie tabel op bl. 367).
Niet alle huwende paartjes konden de huwelijksacte teekenen.
Van de 100 huwende vrouwen konden er in 1902 2.91, in 1903 2.60
en in 1904 2.16 hun handteekening niet zetten; bij de mannen is het
percentage iets gunstiger n.l. 1902 1.60, 1903 1.38 en 1904 1.29. Bij
beide geslachten is eenige vordering in deze techniek waar te nemen.
De gunstigste provinciën zijn de beide Hollanden de ongunstigste
Drenthe en Noord- Brabant.
Noord-Holland
Zuid-Holland
Noord-Brabant
Drenthe
1902
0.89
0.75
2.94
5-23
Mannen
1903
0.67
0.72
2.53
331
1904
055
0.72
2.49
4.53
1902
2.30
1.62
4.52
10.02
Vrouwen
1903
1.80
1.72
4.06
7.43
1904
1.41
1-32
362
6.71
Digitized by
Google
367
werkelijke wooo-
plaats
hebbende in:
Op 100 huwenden van elk geslacht
huwden met echtgeoooten werkelijke woonplaats hebbende in :
dezelfde
gemeente
cene
andere
gemeente
in dezelfde
provincie.
eene
andere
provincie
het
buiten-
land.
dezelfde
gemeente
andere
gemeente
in dezelfde
provincie.
eene
andere
provincie
het
buiten-
land.
Noordbrabant ....
Gelderland
Zuidholland
Noordholland ....
Zeeland
Utrecht
Friesland.
Overijssel
Groningen
Drenthe
Limburg
Gemeenten met
meer dan loooooinw.
20001 — looooo „
5001 — 20000 yt
5 OOI en minder „
Het Rijk . . 1904
1903
1902
a. Mannen.
63.4
64.1
69-3
69.0
58.4
59.1
66.2
65.7
58.9
66.1
62.1
82.1
71.6
63.2
53-2
65.7
66.8
67.4
29.0
7.3
24-4
10.9
22.5
8.0
20.3
16.3
35-2
5.3
21.6
19.3
27.9
5.8
22.3
11.6
33.6
7.3
18.9
14.6
30.5
5.0
7.8
9.6
16.7
11.5
26.7
9.6
38.6
7-7
24.5
9.3
23.7
90
23.2
9.0
0.3
0.6
0.2
0.4
I.O
0.1
0.5
0.2
0.4
2.4
I
ó. Vrouwen.
0.5
0.2
0.4
0.5
0.4
0.5
0.5
63.5
61.9
69.1
71.3
55.4
57.1
63.9
66.7
56.8
65.3
60.6
84.6
72.9
634
50.6
65.3
66.3
67.0
29.1
6.3
23.5
12.9
224
7.8
20.9
7.0
33.4
9.1
20.8
21.3
26.9
8.8
22.6
lO.O
32.4
10.4
18.6
159
29.7
4-2
6.5
7-9
I5.I
10.6
25.5
10.2
39.6
8.7
24.4
9.2
23.5
9.0
23.0
8.9
In de groepen van gemeenten ziet men in alle drie de jaren per xoo
huwenden van elk geslacht eene stijging van analphabetie naar gelang de
gemeenten minder inwoners tellen met een daling in de laatste groep.
Gemeenten met
meer dan 100 000 inw.
20 000 — 100 000 „
5 000 — 20 000 „
5 000 en minder „
Zoowel het aantal echtscheidingen als de scheidingen van tafel en bed
wijzen, zij het dan ook met schommelingen, eene vermeerdering aan. Op
100 gehuwde paren kwam in de laatste 3 vij^arige perioden resp.
0.52, 0.62 en 0.69 scheidingen van echt en
0.17*, 0.17' en 0.18 scheidingen van tafel en bed voor.
Deze vermeerdering schijnt in zoover onafhankelijk te zijn van het
kindertal der gescheiden echtgenooten, dat in bijna alle rubrieken eene
toeneming te constateeren valt. Daar geen statistiek bestaat van het aan-
Mannen
Vrouwen
1902 1903 1904
1902 1903 1904
1.19 0.88 0.69
2 62 2.40 1.19
1.55 1.21 0.91
2.56 2.42 2.09
2.46 1.92 1.66
3.84 3.27 2.80
I 80 1.34 1.57
2.47 2.24 1.77
I.I
1.7
0.7
0.7
2.1
0.7
0.4
0.7
0.5
0.2
5.5
I.I
1.3
0.9
1.2
I.I
1.2
I.I
Digitized by
Google
368
tal echtparen verdeeld naar het kindertal, kan niet worden nagegaan on-
der welke categorie van echtparen het veelvuldigst echtscheidingen voor-
komen. Doch het is met beslistheid te zeggen dat het grootste percentage
moet voorkomen bij gezinnen met geen kinderen en dat vermoedelijk
ook die met i en 2 kinderen nog een betrekkelijk groot verhoudingsojfer
zouden aanwijzen.
Het geboortecijfer (der levend aangegevenen) toont in de laatste 15 jaren
neiging tot dalen. Het bedroeg
in de perioden 1890 -1894 33.0 per 1000 inwoners
»> f> t> 1895 — 1899 32-4 t> »i t>
»> i> f> 1900— 1904 31.7 „ „ „
in het jaar 1904 bedroeg het 31.1 ,, ,, ,, het
laagste cijfer in al die jaren bereikt.
Ook in het betrekkelijk aantal levenloos aangegevenen valt op eene ver-
mindering te wijzen. Voor de wettig geborenen waren de gemiddelden der
3 laatste 5-jarige perioden 4.43, 4.33 en 4.05 en voor de onwettige ge-
boorten 7.99, 8.27 en 7.31 alles per 100 geborenen van elke categorie.
Het saldo der jongens onder de geborenen, dat bij de wettig levend
aangegevenen steeds weinig van 5 pCt. afwijkt is bij de onwettig geborenen
onregelmatig van jaar tot jaar, doch per 10 jaar 5.36, dus bijna gelijk.
Het constant circa twee maal grootere percentage der levenloos aange-
gevenen op de geborenen bij de onwettig dan bij de wettig geborenen
zal wel voor een goed doel moeten worden toegeschreven aan het ver-
schil van omstandigheden waarin de moeder der onwettig en wettig ge-
boren kinderen tijdens hare zwangerschap verkeerden.
In het aantal onwettig geborenen valt een relatieve vermindering waar
te nemen. Gedurende de laatste drie vijfjarige perioden waren de cijfers
aldus :
per 100 levend per 100 levenloos per 100
aangegevenen kwa- aangegevenen aangegevenen
men onwettig kwamen onwettig kwamen onwettig
Perioden geborenen. geborenen. geborenen.
1890— 1894 3.16 5.70 3.27
1895 — 1899 2.77 534 2.89
1900—1904 2.37 4-53 2-45
In de statistiek der meerlinggeboorten is, sedert 1903, een belangrijke
verbetering gekomen. De onvolledigheid vóór dit jaar was een gevolg
van het feit, dat de levend aangegeven kinderen in het geboorteregister
en de levenloos aangegevenen in het overlijdensregister worden inge-
schreven. Worden deze beide registers nu niet, zooals weliswaar in de
Digitized by
Google
3^9
meerderheid der gemeenten geschiedt, door denzelfden persoon bijge-
Houden, dan kon het gebeuren en gebeurde het ook, blijkens van be-
voegde zijde ontvangen mededeelingen, dat bijv. een tweelinggeboorte,
waarvan het eene kind als levend en het andere als levenloos moest
worden aangegeven, bij den burgerlijken stand heeft gegolden voor twee
enkelvoudige geboorten, omdat de aangiften der beide kinderen onafhan-
kelijk van elkander voor verschillende personen geschiedden, en dezen
laatsten niet was opgedragen te onderzoeken of de aangegevene al dan
niet tot eene meerlinggeboorte behoorde.
Zoo werd soms eene drielinggeboorte, waarvan de kinderen ten deelc
levenloos ter wereld kwamen, of althans als zoodanig moesten worden
aangegeven, beschouwd als één enkelvoudige en één tweelinggeboorte,
terwijl een vierlinggeboorte nog tot meerderlei vergissingen aanleiding
kon geven.
Ten einde dergelijke fouten in het vervolg te voorkomen, werd bij de
algcmeene invoering van de sterftekaarten, bij den aanvang van 1903, op
de kaart der levenloos aangegevenen de bepaalde vraag gedaan : „behoort
het levenloos aangegeven kind tot eene enkelvoudige, tot een tweeling-,
tot eene drieling- of tot eene vierlinggeboorte, en hoeveel kinderen, jon-
gens en meisjes, zijn daarvan levend."
Door de beantwoording dier vraag kon de statistiek der meerlingge-
boorten, althans wat de juistheid in aantal betreft, voor de jaren nè 1902
geheel tot haar recht komen.
In 1903 hadden 2272 wettige tweelinggeboorten plaats, 23 drielinggeb.,
2 vierlinggeb. en i vijflinggeb., in 1904 hadden 2120 wettige tweelinggeb.
en 24 drielinggeb. plaats. Per 1000 wettige geboorten werden in 1903
13.44 meerlinggeb. aangetroffen, per 1000 onwettige geb. slechts 4-7 ^ 5
op 1000 geboorten kwamen gemiddeld 13.24 meerlinggeb. In 1904 wer-
den per 1000 wettige geboorten 12.27 meerlinggeb. aangetroffen, per 1000
onwettige geb. 7.31, gemiddeld 12.16.
De geslachtsverhouding bij de meerlinggeb. was in 1903 aldus: op elke
100 levend aangegeven meisjes kwamen 100.83 jongens, in 1904 108.74;
op elke 100 levenloos aangegeven meisjes kwamen in 1903 103.60 jon-
gens in 1904 116.04; op elke 100 aangegeven meisjes kwamen in 1903
gemiddeld 101.2 in 1904 109.4 jongens.
Het aantal levenloos aangegevenen bij de meerlinggeboorten bedroeg per
100 geborenen in 1903 12. i (12.3 voor de jongens en 12 voor de meisjes)
in 1904 9.2 (10.4 voor de jongens en 9.0 voor de meisjes).
Het sterftecijfer daalt sneller dan het geboortecijfer. Per 1000 zielen
der gemiddelde bevolking van elk geslacht stierven:
Digitized by VjOOQIC
370
Mannen.
Vrouwen.
TotaaL
Gemiddeld in 1860— 1869
2540
24.22
24.80
1870 — 1879
2S.2S
2357
24.49
1880— 1889
23.19
20.39
21.27
1890— 1899
19.36
17.87
18.67
1900- 1904
17.26
15.8»
16.57
Deze verbetering komt meer de mannelijke dan de vrouwelijke bevol-
king ten goede, waarbij echter dient rekening te worden gehouden met
het feit, dat de totale vrouwensterfte constant hooger is dan de mannen-
sterfte, al worden de verschillen van periode tot periode geringer.
Belangrijk voor de sterftestatistiek is nog het volgende tabelletje be-
vattend voor de periode 1900— Ï904 de sterftecijfers naar den leefdjd in
pCt. van het totaal aantal gestorvenen.
Provinciëi
Levenl.
n aange-
geven.
Bene-
den
1 jaar.
1—4
jaren.
5-13
jaren.
14—19
jaren.
20 — 50
jaren.
50—64
jaren.
Noordbrabai
nt. 8.97
29.87
8.96
2.79
1.71
11.65
10.92
19.04
7.04
Gelderland
. . 8.04
22.21
10.26
3.35
2.28
13.Ï9
11.73
21.17
7.80
Zuidholland
. 7.55
27.36
10.55
3.55
2.51
13.24
1083
17.38
7.04
Noordhollan
d 7.29
22.70
10.81
3.32
2.55
15.24
12.67
18.37
7.05
Zeeland. .
. . 7.72
28.59
8.19
3.31
2.12
11.95
10.05
18.06
8.94
Utrecht . .
. . 7.25
26.93
10.18
3.42
2.09
11.88
11.28
19.64
7-38
Friesland .
. . 6.75
17.17
8.73
413
2.69
15.28
12.18
21.94
11.19
Overijssel .
. 8,51
22.74
9.81
5-57
2.44
1443
11.53
18.62
6.27
Groningen
6.94
20.82
10.97
4.33
2.76
Ï4.38
11.30
19.16
9.33
Drenthe. .
• 9.30
20.35
11.66
5.11
2.29
15.51
11.85
18.35
5.61
Limburg .
• 7.24
29.11
9.13
3.23
1.89
12.19
11.14
18.89
7.20
Rijk ....
. 7.63
24.96
10.14
3.53
2.33
13.50
11.47
18.94
749
Uit deze cijfers spreken belangrijke verschillen tusschen de provinciën
onderling. Zoo loopt het betrekkelijk aantal levenloos aangegevenen uit-
een tusschen 6.75 pCt. in Friesland en 9.30 pCt. in Drenthe. Vrij hoog
zijn ook nog de provinciën Overijssel, Noordbrabant en Gelderland. Nog
meer uiteen loopen de cijfers der kinderen beneden i jaar gestorven. Die
varieeren tusschen 17.17 pCt. voor Friesland en 29,87 pCt. voor Noord-
brabant. Opvallend hoog zijn hier de cijfers voor Limburg 39.11 pCt. en
Zeeland 28.59, terwijl juist Drenthe, dat het grootste percents^e voor de
levenloos aangegevenen had, hier vrij laag is 20.3 5 pCt. Ook Groningen,
Overijssel, Noordholland en Gelderland komen hier vrij gimstig uit.
Bij de I— 4jarige overledenen heeft Zeeland het laagste cijfer 8.19 pCt^
Digitized by
Google
371
terwijl hier Drenthe weder het hoogste cijfer aanwijst 11.66 pCt. Mede
hoog zijn hier de beide Hollanden en Groningen.
Aangezien de sterfte beneden het jaar alsmede het aantal levenloos
aangege venen ten nauwste verband houdt met het aantal geborenen, wordt
hier nog het volgende staatje gegeven, bevattend het aantal levend aan-
gegevenen, levenloos aangege venen en sterfte van kinderen beneden het
jaar gedurende de periode 1900 - 1904.
Aantal over-
Aantal
Aantal
Aantal
Aant. levenl.
ledenen ben. \
levend aan-
levenl. aan-
overl. bene-
aang. op 100 ge-
jaar op 100
gegevenen.
gegcvcnen.
den I jaar.
borenen (incl.
levenl. aangeg.)
levend aange-
gevenen.
Noordbrabant.
98.239
4.988
18.496
4.83
1884
Gelderland . .
. 90.917
4.276
II.818
4.49
Ï3--
Zuidholland. .
20I-595
7.884
28.656
3.76
14.21
Noordholland .
146.410
6.013
18.728
3.95
12.79
Zeeland . . . .
35320
Ï459
5-449
3.97
Ï543
Utrecht . . . .
42.312
1757
6.507
3.99
15.38
Friesland . . ,
48.153
1.866
4.776
3.75
9.9?
Overijssel . . .
5Ö140
2.793
7.525
4.74
1340
Groningen . .
46.828
ï-TS^
5.269
3.61
11.25
Drenthe. . . .
26,233
1-319
2.890
4.79
11.02
Limburg. . . .
49.175
2.150
8.644
4.19
17.58
Het Rijk . . .
841.322
36.261
118.758
4.13
14.12
De cijfers der beide laatste kolommen van dit tabelletje, maar vooral
die der allerlaatste loopen vrij parallel met de overeenkomende cijfers van
de sterfte naar den leeftijd. De provinciën die in de laatste beneden of
boven het gemiddelde voor het Rijk liggen, doen dit ook in vorenstaande
tabel en wel met uitzondering van Utrecht en Gelderland in vrij wel over-
eenkomende mate. Zuidholland en Noordholland komen hier bij de sterfte
van jonge kinderen wat gunstiger uit dan in het eerste staatje.
Uit de statistiek der woonplaatsveranderingen blijkt, dat de verhuizingen
van gemeente tot gemeente binnen de provinciën verreweg het talrijkst
zijn en dat danrin het aandeel van de vrouwen, vermoedelijk door de
dienstboden, die van het platteland naar de groote gemeenten trekken
orti hare diensten aan te bieden, grooter is dan dat der mannen. Bij de
verder trekkenden, dat zijn in de eerste plaats zij die naar eene andere
provincie trekken, en in de tweede plaats zij die het land verlaten, is
de verhouding van de geslachten juist omgekeerd. Vooral bij de naar de
koloniën vertrekkenden blijfl in vergelijking met dat der vrouwen, het
aantal man^ien overwegend. Bij de cijfers der vestigingen doen zich de-
zelfde verschijnselen voor.
Digitized by VjOOQIC
Jareo.
37a
Inschrijving in het Bevolkingsregister
van personen gekomen uit
eene andere gemeente jde Koloniën
der
provincie.
V.
des Rijks |
buiten de prov. |
van
den Staat
M.
M.
V.
M.
V.
het
Buitenland.
M.
V.
Ambtshalve. 1
TotuL
M. 1 V.
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
79958
106498
88 127
89577
100703
91039
95880
98 118
104 943
103004
85 151
51480
43278
2153
720
6409
5476
1597
1064
112 845
57237
47822
2732
647
6990
6241
1469
1067
92641
58108
49785
3146
801
8369
6848
1825
1344
93996
59694
50655
2758
768
8410
7316
1996
1486
109 210
62599
55938
3484
879
9527
8150
2533
2291
93 457
57269
50435
3477
785
10683
9120
3449
3048
99921
60341
53 943
3061
909
10 815
9606
3049
2529
loi 831
62 156
54478
3654
1067
10292
9526
2633
1982
108 683
66612
59300
3802
1032
II 139
9584
2808
2089
108 542
68021
59908
3342
984
10099
9267
2548
2108
141 603 135 tï.
174 926 16861:
159575^1514^^
16243515422:
178 846* 176 45?
165 907,1565::
!
173 146. 166 90^
I76853I16S&54
1
189304.1806$$
1
187 oi4iiSo8o4
Jaren.
Afschrijving uil het Bevolkingsregister
van personen vertrokken naar
eene andere gemeente
der
provincie.
M.
des rijks
buiten de prov.
M.
de koloniën
van
den Staat.
M.
het
Buitenland.
M.
Ambtshalve.
TotaaL
M.
V.
M.
V.
1895
1896
1897
1898
1899
1900
1901
1902
1903
1904
79 575
02 228
86877
88709
loi 591
90686
95625
97620
103 147
103 070
85019
108 340
9x739
93766
IIOOOO
93632
99521
ïoi 377
106 570
108 499
49563
55832
56433
58328
61 841
56280
59048
61 181
65993
67049
42632
47722
49 3ï6
50620
55637
50399
53668
54715
59591
59807
3006
3662
3641
3482
3277
2564
2989
4023
3791
2878
559
504
467
595
505
526
594
618
755
702
8033
10594
10526
II 555
13733
11 804
9911
10 154
12 605
12 850
6824
8398
8920
9738
II 384
10238
9270
9635
II 143
II 260
3258
1
2153
6677
6317
2779
2225
2480
1975
5550
2839
1I3I
991
2148
1752
2644
2293
4766
4002
4032
3326
143 435
178993
160256
137 187
171 aSi
15266:
164 554 156 694
185992I180365
I62 465JI55 786
169721I164S15
175 622
190302
189879
168 63S
182 061
183594
Digitized by
Google
373
De toevloed van vreemdelingen naar ons land is in de laatste lo jaren
bijna onafgebroken stijgende geweest, echter wordt door vertrek naar het
buitenland bijna voortdurend meer verloren. In de lo jaren 1893 — 1904
vestigden zich in ons land, uit het buitenland en de koloniën^ 214068
personen, terwijl in dien tijd ons land verlieten 347713 personen; dus
een verlies van 33 645 personen. Hierbij moet echter nog worden reke-
ning gehouden met de ambtshalve in- en afschrijvingen. Uit de hiervol-
gende berekening kan bij benadering blijken, of en hoeveel ten slotte
door ons land, bij het personenverkeer met het buitenland, aan inwoners
werd gewonnen of verloren. De totale vestiging was in de 10 jaren
3350189 en het totale vertrek 3374307. Daar elke vestiging binnen de
grenzen van het Rijk wordt gedekt door een vertrek, moet het verschil
der beide bovengenoemde cijfers ten slotte geven het overschot der per-
sonen, die ons land verlieten, boven degenen die er zich vestigden. Dit
is 24Ï18 personen. In verband met het voorgaande volgt hier uit, dat
33645 — 24 118 = 9527 personen, die uit het buitenland kwamen, ambts-
halve meer zijn ingeschreven dan ambtshalve werden afgeschreven.
Opmerking verdient, dat in de 3 jaren 1900— 1902 de totale vestiging
van personen grooter is geweest dan het vertrek, zoodat terwijl in het
vijtjarig tijdvak van 1895 — 1899 27 620 personen meer vertrokken dan
zich vestigden, in het tijdvak 1900— 1904 3502 personen zich meer ves-
tigden dan vertrokken.
's Gravenhage, Dec. 1905. H. W. Methorst,
E. DuBOis, De geographisohe en geologische beteekenis van den
Hondsrug en het Ondersoek der Bwer&teenen in ons noordsch
dilivium. (Verslag afd. Wis- en Natuurkunde der Kon. Akad. v. Wet.
V. 30 Sept. 1905).
In de bovenstaande mededeeling weerlegt de Schr. de bezwaren, welke
door Jonker zijn ingebracht tegen zijn opvatting van de vorming van
den Hondsrug en de door den Schr. onderstelde richting der ijsstroom
in ons land.
F. J. P. VAN Calker, MikroskopisoheBüderSohonenscherBasalte;
Idem, Basaltgeschiebe aus den FroTinsen Ghroningen^ Friesland,
Drente.
(Separatabdruck aus Mitteilungen aus den Mineralogisch-Geologischen
Institut der ReichsuniversitAt zu Groningen, Groningen und Leipzig 1905,
blz. 43—237).
Onder den titel: Mitteilungen u. s. w. zal de directeur van het zoo
voortreffelijk ingerichte geologische museum te Groningen een tijdschrift
Digitized by VjOOQIC
374
uitgeven, dat in afzonderlijke monographieen uitkomt en te oordeelen
naar wat de ref. er van voor zich heeft liggen, een waardig pendant van
de „Sammlungen des geologischen Reichs-Museums in ^iden*' belooft
te worden.
De directeur, de hoogleeraar F. J. P. van Calker, begint in het eerste
stuk aan de publiceering van zijn langjarige onderzoekingen over de
kristallijne zwerf blokken in ons land gevonden en te Groningen bewaard.
De eerste hierboven vermelde verhandeling geeft 54 mikrophoto-
graphieen van in Schonen als vaste rots aanwezige bazalten. Ieder, die
in de toekomst bazalten, in ons land als zwerf blok gevonden, wil deter-
mineeren naar de plaats van herkomst zal van dit plaatwerk dat van
een uitvoerige tekst vergezeld gaat, gebruik moeten maken.
De tweede verhandeling beschrijft eenige in ons land gevonden, overi-
gens zeldzame bazalten, waarvan uitvoerig aangetoond wordt, dat zij uit
Schonen afkomstig zijn. Ook aan deze verhandeling zijn mikrophotogra-
phieen, ten getale van ^6, toegevoegd.
Het is van harte te hopen, dat het den Schrijver vergund moge zijn,
zijn onderzoekingen over de kristallijne zwerfblokken van geheel Neder-
land te voltooien; dan zal een belangrijk stuk werk voor de geologie
van Nederland verricht zijn.
G D. Uhlenbroek, Le eud- est du Limbourg néerlandais. ( Annales
de la Societé géologique de Belgique, XXXII, T905, blz. 151 — 199).
Zuid-Limburg is even rijk aan geophysische als aan geologische pro-
blemen. Trekken de eerste nooit de aandacht, de laatste schijnen daar-
entegen af en toe wel de opmerkzaamheid te kunnen opwekken.
Het is al jaren geleden, dat Erens zijn onderzoekingen publiceerde, en
na dien tijd verscheen nooit meer een verhandeling, die een deel van dat
voor Nederland zoo merkwaardige landschap tot onderwerp van bespre-
king had gekozen.
De Schr. van bovenstaande publicatie heeft het deel van Zuid,
Limburg, dat zich in de omgeving van Gulpen bevindt (in wijderen zin
genomen) onderzocht en daarnaast ook de waarnemingen van Ubaghs,
Erens, Bosquet, Staring, Van den Binkhorst e.a. verwerkt.
Aansluitende aan de door Forir vervaardigde bladen der geologische
kaart van België, (N**. 108: Visé en N^ 109 Gemmenich) heeft hij die kar-
teering in ons land voortgezet, daarbij de officieele nomenclatuur, in België
gebruikelijk, overnemende. Op zijn kaart onderscheidt hij (de schaal is
1 : 40 000).
Système Carboniférien : Houiller, étage Supérieur.
Système Crératé: Assise d'Aix-la-Chapelle.
Digitized by VjOOQIC
BLA
▲AMDUIDBNDK 1
CH&OHO-TO
8
OP DB i
OP
N3. De besehll
xQn met
▼oorsien ;
aehe kaart
dikkere IQi
BLADWIJZER No. i.
AANDUIDENDE DB BESCHIKBARE BLADEN DBB
CHR0M0-T0P0GRAPH18CHE KAART
OP DE SCHALEN VAN 1 : M.000
EN VAN 1 : 200.000
OP 1 Januari 1906.
N.B. De dunne Uinen begrenzen de bladen
i
1
É
y\
^
\
\/
^r-*
■1
/
f'^' s^
">!
— •
Bladen 1 : 200.000.
1. Wadden, 2. Hunsingoo, 3. Texel, 4. O
9. RtJnland, 10. Veluwe, 11. Twei
16. Walchi
Boekhandel i
Digitized by
Google
Tijdsclirin Tu let Koi. Nel AirliUkskiidig Seioottcliip 1906.
ovtergoo, 5. Westerwolde, 6. Kennemerland, 7. Zuidenee, 8. Bargerveen,
ithe, 12. Schouwen, 13. Bieebotcb, 14. Betuwe, 15. Munsterland,
*ren, 17. Kempen, 18. Peel, 19. Limburg.
CN Dbuxkkru voorhskn e. J. BRILL, Lbidkn.
Digitized by VjOOQIC
375
Assise de Herve.
Assise de Nouvelles.
Assise de Spiennes.
Système Oligocène: Etage tongrien.
Système Quaternaire: Etage Caropinien.
Alluvions modernes.
In de bij deze kaart behoorende tekst spreekt de Schr. uitvoerig over
de verzakkingen, welke hij daar ter plaatse geconstateerd heeft. Dat ver*
zakkingen in Zuid-Limburg een grooten rol gespeeld hebben bij het tot
stand komen van het relief van den bodem, kan ieder nagsÊin, die de
richting van de zijrivieren der Maas (meest alle N. W.) vergelijkt met de
ons reeds bekende N. O. helling der onderliggende krijtlagen. Men
komt daarbij tot de gevolgtrekking, dat deze zijrivieren zich discordant
gedragen ten opzichte van de door de natuur aangewezen richting.
Deze discordantie kan niet anders verklaard worden dan door het aan-
nemen van verschuivingen en deze zijn dan ook ten N., ten W. en O.
der Geul door verschillende waarnemers geconstateerd.
Op zijn kaart teekent de schrijver de Geul-verschuiving (Z. O.— N. W),
die van Vijlen, (Z.Z.O-N.N.W.) die der Selzer-beek (Z. Z. O.- N. N. W.),
die tusschen Orsbach en Vetschau (Z Z. O—N. N. W.), de O.— W. ver-
schuiving bij Oud-Valkenburg en de Z. O. — N. W. van den Schaesberg,
de eerste door Staring, de tweede door Erens reeds bekend gemaakt.
Een goede gedachte van den Schr. is het geweest de plaatsen, waar
de gesteenten aan den dag komen, op de kaart aan te geven, wat een
eventueele controle zeer vergemakkelijkt.
Het hoofdstuk „Geographie physique'', dat de Schr. ten slotte aan zijn
geologisch resumé toevoegt, maakt bij de lezing een onbevredigenden in-
druk, omdat het niet geeft, wat de titel belooft. Over de loess laat de
Schr. zich niet veel uit, terwijl hij het zoogenaamde „Vuursteendiluvium"
van Staring als een verweeringsresidu van het Maastrichtsch krijt opvat
zooals Ubaghs en de Belgische geologen dit vóór hem reeds deden.
J. VAN Baren.
C. OOST-INDISCHE ARCHIPEL.
T. J. Bezemer. Door Nederlandsoh Oost-Indië. Schetsen van land
en volk; met een inleiding van J. F. Niermeyer, en ongeveer 300 illus-
traties en kaarten. Groningen, J. B. Wolters, 1906. afl. i — 5. Prijs /0.65
per afl.
25
Digitized by VjOOQIC
376
Het is nog maar weinig jaren geleden dat van niet meer dan ongeveer
I •ƒ# der bevolking van Nederland kon worden gezegd dat zij eenigermate
bekend was met land en volk van Ned. Indie. In de laatste 30 jaren is
daarin gaandeweg verbetering gekomen en het percentage zal nu wellicht
tot ongeveer 3 geklommen zijn, wat zeker nog zeer onbevredigend is te
noemen.
De verbetering is te danken deels aan betere hygiënische toestanden
in Indie zelf, ten gevolge waarvan het aantal Nederlanders dat van daar
terugkeert aanzienlijk is toegenomen, deels van de verschijning van een
groot aantal boeken, tijdschrift- en dagblad artikelen, die ten doel hebben
kennis omtrent het Rijk buiten Europa te verspreiden.
Nu ieder reiziger een camera medevoert en de techniek de reproductie
van foto's tot lagen prijs het volmaakte doet nabij komen, wordt het
geschreven woord op de meest leerzame wijze toegelicht door illustraties,
voor velen de voornaamste aanleiding om die boeken en artikelen ter
hand te nemen.
Heel veel beter zou het er bij ons volk met de kennis van Indie uit-
zien als het onderwijs der jeugd ten deze medewerkte, maar daarmede is
het niet slechts op onze lagere scholen, maar ook op de middelbare, al
zijn er enkele zeer gunstige uitzonderingen, nog droevig gesteld. Niet de
leergang is hier schuld ; de onderwijzers weten er zelf te weinig van om
opwekkend en onderhoudend juiste beelden te schetsen van het land en
zijn bevolking. Het vroeger geldige excuus voor die onwetendheid is
thans echter niet meer van kracht, nu, behalve een steeds omvangrijker
wordende wetenschappelijke litteratuur, goede, degelijke populaire boeken
onder elks bereik worden gebracht. Tot die rubriek behoort het werk
van den heer T. J. Bezemer, althans wanneer de volgende afleveringen
beantwoorden aan de verwachtingen waartoe de eerste vijf recht geven.
In een belangwekkende inleiding schetst de heer Niermeyer hoe het
boek is ontstaan, wat er mede wordt beoogd en hoe het is ingericht.
Hij wijst er ook op, en dat herhaal ik hier, omdat het niet genoeg her-
haald kan worden, hoe oneindig veel meer nut zou kunnen voortkomen
voor de kennis van land en volk uit de reizen van ambtenaren, indien
de Regeering den reeds zoo dikwijls uitgesproken wensch wilde verhooren,
bij de inrichting der opleiding van die ambtenaren te bedenken dat zij
eenmaal tegenover het ganschelijk onbekende kunnen komen te staan en
het hun dan van groot nut kan wezen, indien zij althans op eenvoudige
wijze hunne reisroute in kaart kunnen brengen en de basis gelegd is
tot het verkrijgen van de kennis der natuur, die hen omringen zal.
Aan Bezemers arbeid liggen ten grondslag de reisverhalen van twee
Duitsche natuuronderzoekers, den Mtinchener hoogleeraar in de botanie
Digitized by VjOOQIC
377
Dr. Giesenhagen ^) en den privaat docent in geologie aan de universi-
teit te Bonn, Dr. PflOger. Vooral waar hij den laatste laat vertellen, zou
scherper controle niet ondienstig zijn geweest; nu bleven er hier en
daar onjuistheden staan, die naar ik hoop in een tweeden druk zullen
worden verwijderd. De hoofdstukken: De Atjehers; Een en ander over
de Bataks, een gedeelte van Padang en de Padangsche Bovenlanden
en De Wajang, waar de heer Bezemer zelf aan het woord is en de resul-
taten geeft van een uitgebreide bronnenstudie, uit meerendeels Neder-
landsche schrijvers, zijn zeker de meest waard volle in deze vijf afleve-
ringen. In hetgeen uit de reisverhalen van de beide Duitsche geleerden
werd overgenomen, staat waarlijk niet zoo heel veel, wat niet evengoed,
zoo niet beter uit Nederlandsche werken zou zijn te putten geweest,
eenige bijzonderheden hun speciale studievakken betreffende daargelaten.
In *t algemeen trouwens wordt men beter geleid door gidsen, die land
en volk kennen, dan door den vluchtigen bezoeker. De laatste heeft
slechts dit voor, en dat vertoont zich vooral in het reisverhaal van Prof.
Giesenhagen, dat hij door al het voor hem nieuwe sterker wordt ge-
impressioneerd, en dientengevolge vaak details opmerkt en weergeeft, die
door de eersten worden over 't hoofd gezien.
Dat eenmaal verkondigde en door velen nageschreven onjuistheden
moeilijk uit de litteratuur verdwijnen, blijkt ook weer in dit boek, waar
van springende bloedzuigers wordt verteld (bl. 85) en van het zwart
worden der tanden door het kauwen van sirih (noot op bl. 284) *).
De blijde mare in de noot op bl. 91 vermeld, dat Singa Mangaradja
zijn onderwerping aan het Gouvernement heeft aangeboden, is voorbarig.
De uitgever J. B. Wolters te Groningen zorgde voor duidelijken druk
op fraai papier en voor een overvloed van voortreffelijke illustraties.
J. J. DuYFjES. Houtsoorten van Nederlandsoh Oost-Indiê, tevens
beschrijving der meest bekende boomen van den Nederlandsch-Indischen
Archipel en hunne waarde voor de huishouding. Derde, veel vermeerderde
uitgave. Haarlem. De erven Loosjes 1906. kl. 8^/2,50').
Toen in 1872 de eerste druk van dit voor de kennis van een der
belangrijkste voortbrengselen van Nederlandsch-Indie hoogst nuttige werk
verscheen, waren in het Koloniaal Museum 7 verzamelingen van hout-
soorten aanwezig, die te samen 1637 monsters bevatten.
1) Zie dit Tijdschr. 2^ S. XIX, 1902, blz. 435.
2) Zie dit Tijdschr. 2^ S. XV, 1898, bl. 475 en Midden-Sumatra. Reizen en
onderzoekingen der Sumatra-Expeditie, derde deel, Volksbeschrijving en taal. Eerste
gedeelte, eerste afd. blz. 7.
3) i«<-* en 2dc druk door F. W. van Eeden, in leven Directeur van het Kolo-
niaal-Museum.
Digitized by VjOOQIC
37»
De verdienstelijke Directeur, wijlen de heer F. W. van Eeden, sdireef
in zijn voorrede bij dien druk, dat hij zich bij belangstellenden dringend
hield aanbevolen vooi aanvulling van de collectie, en dat zijn arbeid
mocht leiden tot bevordering van eene meer en meer doelmatige exploi-
tatie en technische aanwending van de houtsoorten in Ned. Indie zelf.
Dat het beroep op de belangstellenden niet te vergeefs is geweest,
blijkt wel daaruit, dat thans 29 houtverzamelingen worden vermeld, die
3919 monsters tellen, ongerekend de collectie, door het Dep. van het
Bosch wezen op de Tentoonstelling te Parijs ingezonden, en een groot
aantal afzonderlijke monsters.
In overeenstemming met de bedoeling van den tegenwoordigen Direc-
teur van het Museum, de heer Dr. M. Greshoff, heeft de zeer bevoegde
bewerker er naar gestreefd dezen catalogus zoo in te richten dat die niet
alleen zou dienstig zijn voor de bezoekers van het Haarlemsch Museum,
doch, door zijne meer algemeene wijze van bewerking, meer nog dan de
vorige uitgaven, ook zijn nut zou mogen hebben als een werkje, waarin
belanghebbenden in houtzaken korte en practische gegevens zouden kunnen
vinden over de verschillende Nederlandsch Oost-Indische houtsoorten.
Daarin is hij voorzeker ten volle geslaagd.
Aan den eigenlijken catalogus gaat een beknopte, hoogst leerzame
inleiding vooraf, waarin i®. de structuur van hout wordt besproken, en
aangegeven welke schalen voor de grootte der vaten en de breedte der
mergstralen in het boek zijn aangenomen, 2^, de aard en beteekenis der
technische eigenschappen van hout worden uiteengezet, als: kleur en glans,
fijnheid, soortelijk gewicht, veerkracht, vastheid, buigzaamheid en taaiheid,
hardheid, kloofbaarheid, imbibitie vermogen en duurzaamheid onder ver-
schillende omstandigheden.
De plantenfamilieen zijn in den catalogus in dezelfde volgorde geplaatst
als in de Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch* Indie
van wijlen Dr. J. G. Boerlage, en over 't algemeen werden als weten-
schappelijke namen gekozen die van den „Index Kewensis." Overal zijn
de bronnen vermeld, waaruit de beschrijvingen werden geput, terwijl
behalve de inlandsche namen uit onze Kolonieen, ook namen uit Malaka
en de Philippijnen zijn opgegeven (cursief), aan Engelsche werken ontleend.
Evenals in de vorige uitgave, vindt men in deze de nuttige eigen-
schappen der boomen, maar bovendien van een groot aantal soorten de
meest karakteristieke kenmerken en een korte beschrijving der hout-
structuur medegedeeld.
Een algemeen register, alphabelisch ingericht en waarin naar de nos.
in den catalogus wordt verwezen, is aan het werk toegevoegd, en een
blanco blad biedt gelegenheid aan om te voldoen aan het verzoek van
Digitized by VjOOQIC
379
den bewerker, door er aanvullingen en verbeteringen op aan te brengen,
die men heeft te zenden aan den Directeur van het Koloniaal Museum,
evenals opgaven van inlandsche boomnamen, niet in den catalogus voor-
komende, zoomede nadere bijzonderheden over het gebruik der hout-
soorten.
De tweede hierboven weergegeven wensch van wijlen den heer Van
Keden is zeker nog lang niet in allen deele vervuld, maar toch is er
sedert 1872 heel wat gedaan om tot een doelmatige exploitatie en tech-
nische aanwending van de houtsoorten in Ned. Indie te geraken.
Op bl. T89 e. V. van den catalogus, waar Tectona grandis (djati) is
beschreven, vinden wy o. a. vermeld dat de djatibosschen op Java en
Madoera thans dr 650000 H. A. beslaan, dat van 1873— 1877 de aankap
per jaar gemiddeld 67700 M'. en van 1898— 1902 gemiddeld per jaar
146400 M'. bedroeg, dat in 1901 8600 M'. djatihout naar plaatsen buiten
Ned. Indie werd uitgevoerd en in 1903 28071 M'. Het Europeesch per-
soneel bij het boschwezen, boven den rang van opziener, telde in 1892:
23 ambtenaren en in 1902: 56. In laatstgenoemd jaar was het voordeelig
saldo der exploitatie / i 635 000, tegen gemiddeld per jaar / 359 000
over de jaren 1888 — 1892.
Het werk van den heer Duyfjes komt een eereplaats toe in de lange
reeks van belangrijke en nuttige geschriften, door het Koloniaal Museum
te Haarlem uitgegeven.
v. H.
Verslag omtrent den staat van 's Lands Flantentuin te Buiten-
sorg over het jaar 1904.
In dit lijvig in 17 paragrafen verdeeld verslag worden uitvoerige mede-
deelingen gedaan omtrent de werkzaamheden in de verschillende afdeelingen
van *s Lands Plantentuin in het jaar 1906, en vinden wij daarin o. a. de
volgende hoogst belangrijke zaken vermeld.
De hortulanus H. J. Wigman deed eene reis naar Merauke met de
opdracht daar een geschikt terrein uit te zoeken voor het tot stand
brengen van een cultuurtuin.
Het plan bestaat voorts om op Java op eene geschikte plaats in de
nabijheid der zee een zoölogisch laboratorium opterichten voor het onder-
zoek der fauna van de zee in verband met visscherij-aangelegenheden.
In Nederland werden voor dit doel door belangstellenden reeds/ 2500
bijeengebracht.
Ten aanzien van het nieuw opgerichte Museum en informatie-bureau
voor technische en handelsbotanie vernemen wij dat daartoe door belang-
stellenden in Nederland een kapitaal van / 50 000 werd bijeengebracht.
Digitized by VjOOQIC
38o
Een jong technoloog nit Delft werd aangewezen als directenr dezer in-
richting. Hem was de gelegenheid gegeven alvorens in Indie zijne be-
trekking te aanvaarden, hier te lande zich van de voornaamste handels-
producten op de hoogte te stellen en in Twente de katoen- jute- en
rameh industrie te bestudeeren. Daarna maakte hij een reis naar Hamburg,
Londen, Weenen en Leipzig, (bij welke laatste plaats de groote (abnét
van aetherische oliën van Schimmel werd bezocht) en Parijs. Op Ceijlon
en in Britsch Indie stelde hij zich op de hoogte van de jute-industrie en
klappervezelbereiding alsmede van de tapioca-industrie zoodat de bedoelde
technoloog behoorlijk voorbereid zijn werkkring kon aanvaarden.
In den kultuurtuin werden proeven genomen om uit te maken in
hoeverre men verschillende soorten van bataten (Obi), door ze in te kuilen,
kon conserveeren. Die proeven gaven uitkomsten, die voor de inlandsche
huishouding van groote beteekenis kunnen worden.
Tien soorten werden na inkuiling van vier maanden opgegraven en
van deze waren er een drietal: Obi Kentang, O. geloekan en O. mines
nog goed gebleven. Ze werden uitgeplant en liepen weer goed uit.
Omtrent de opleiding van jonge lieden voor den landbouw wordt het
volgende vermeld:
De eerste driejarige cursus, die door elf leerlingen tot het einde werd
gevolgd liep in December ten einde. Vier leerlingen verlieten den cursus
vóór zij dien geheel hadden afgeloopen; een daarvan werd opzichter op
eene landelijke onderneming ; de tweede ging zelf den landbouw beoefenen
in de buurten van Salatiga. Van de beide anderen vond een eene plaats
bij de werkplaatsen der S. S., terwijl de andere in militairen dienst trad.
Van de leerlingen, die in Dec. vertrokken, werden twee geplaatst bij
het Boschwezen en een derde als opzichter op een tabaksonderneming.
Drie zouden zich gaan toeleggen op den kleinen landbouw, de overigen
waren in afwachting van eene plaatsing op eene onderneming. Geen der
leerlingen deed zelf eene poging om eene plaatsing in een door hem
gewenschten werkkring te krijgen; zij namen kalm een afwachtende
houding aan en toen het wachten hun te lang duurde kwam de inge-
wortelde neiging boven en solliciteerden zij naar klerkenbaantjes.
De drie leerlingen, die zich op den kleinen landbouw wenschten te
gaan toeleggen en die dus voldeden aan de bedoeling, die bij hunne
opleiding had voorgezeten werden op praktische wijze gesteund, opdat
deze poging tot uitoefening van het boerenbedrijf door Europeanen de
meest mogelijke kans tot slagen zou hebben. Als hoofdvereischten stellende:
een goede keuze van gronden, een fondsje voor eerste kosten, een redelijk
toezicht is de medewerking verkregen van den Indischen Bond.
Het is gelukt in de nabijheid van Parongkoeda, een bloeiende thee-
. Digitized by VjOOQIC
38i
Streek, 50 boui^v zeer goede gronden te vinden, van waar de jonge land-
bouwers producten voor de £uroi>eesche consumptie, als groenten en
vruchten naar Batavia en Buitenzorg zullen kunnen verzenden, terwijl de
eventueel door hen te verbouwen thee, naar alle waarschijnlijkheid, aan
de omliggende fabrieken verkocht kan worden. Het is dus het streven
om op die wijze een kolonie van kleine Euroj)eesche landbouwers te
vestigen op goede en goed gelegen gronden, met voldoende fondsen voor
eerste installatie en op wier bedrijf de eerste jaren door daartoe bevoegde
I>ersonen eenig toezicht zal uitgeoefend worden. Mocht onder deze con-
dities de poging niet slagen, dan kan men vrijwel aannemen, dat de
vestiging van een onaf hankelij ken Europeeschen land- en tuinbouwersstand
in Indie, behoudens wellicht enkele uitzonderingen, eene utopie is.
Het vreemdelingen-laboratorium werd weder door niet minder dan
zeven bezoekers voor korten of langeren tijd bezocht, terwijl in het aan
het Landbouw- zoologisch Museum verbonden zoölogisch laboratorium
een tweetal buitenlandsche geleerden hunne studiën maakten.
In een slotwoord spreekt Dr. Treub over de meer of mindere regel-
matig van zijne inrichting uitgaande publicaties. Deze waren zes in getal.
Drie er van richtten zich in *t bijzonder tot het publiek in de kolonie
te weten : de Jaarverslagen^ de Mededeelingen uit *s Lands Plantentuin
en de korte berichten uit 's Lands Plantentuin^ uitgaande van den
Directeur der Inrichting ; drie andere meer tot het algemeen weten-
schappelijk publiek, namelijk: de Annales du Jardin botanique de Bui-
tentorgy de Icones bogorienses en het Bulletin de V Institut Botanique
de Buitenzorg,
„Daar de naam „V Lands Plantentuin'' is vervallen en de afdeelingen,
„die deze instelling te zamen vormden, als zoodanig zijn gaan ressor-
„teeren onder het Departement van Landbouw, zijn er slechts twee dier
„zes publicaties meer in het bijzonder uitgaande van de afdeelingen
.^Botanische tuin en bergtuin'* en .^Herbarium en Museum voor syste-
.^matische botanie'' De andere vier veranderen uit den aard der zaak
„van titel.
„Voor de jaarverslagen, die vermoedelijk wel, zij het in gewijzigden
„vorm, zullen worden voortgezet, is die nog niet vastgesteld, de ^^Mede-
.ydeelingefC^ en .ykorte berichten'^ zullen voortaan verschijnen als ^^Mede-
^ydeelingen uit het Departement van Landbouw" en .^Korte berichten
^yUitgaande van het Dep, van Landbouw.*^ terwijl de nieuwe titel van
„het „Bulletin" zal luiden: .yBulletin du Département de l' Agriculture
yyaux Indes NéerlandaisesJ^
„Het kwam mij eigenaardig voor bij dat laatste „Verslag omtrent den
„staat van *s Lands Plantentuin te Buitenzorg" eene opgave te voegen
Digitized by VjOOQIC
382
yyVan hetgeen er in die drie tijdschriften onder de nu verlaten titels is
^gepubliceerd. Die lijsten, in de laatste bijlage tot dit verslag opgenomen,
,^even slechts aanleiding tot een paar korte opmerkingen.
,yln de eerste plaats dient er op gewezen, dat het „Bulletin" ten doel
„heeft eenige ouderwerpen, reeds in het Hollandsch behandeld, doch wier
„behandeling ook voor een internationaal lezerspubliek van belang kan
„zijn, in het kort nog in eene vreemde .taal te bespreken. Dit verklaart
„het feit, dat dikwerf dezelfde onderwerpen, en onder niet of weinig
„gewijzigden titel, in het Bulletin worden aangetroffen en ook in de
„Mededeelingen of, en vooral, in de korte Berichten.
„De tweede opmerking deze beide laatste tijdschriften betreffende, is
„van geheel anderen aard.
.,Het is niet anders dan volkomen begrijpelijk, dat niet-deskundigen
„er zich geen rekenschap van geven kunnen, hoe zuiver wetenschappelijk
„onderzoek de onmisbare basis vormt voor onderzoekingen ten bate der
„praktijk. Dit heeft er wel aanleiding toe gegeven, dat men de indirecte
„beteekenis voor de praktijk van het zuiver wetenschappelijk werk, aan
,/s Lands Plantentuin verricht, heeft miskend, er niet aan denkende, dat
„in eene kolonie als de onze, alle instellingen als Universiteiten en
„andere Hoogescholen met onderzoekingslaboratoria ten eenenmale ont-
„breken en dus door ons zelven de wetenschappelijke grondslagen voor
„het toegepast onderzoek moesten worden gelegd.
„Dit misverstand is, hetzij herzegd, geheel verklaarbaar. Onbillijker is
,yde af en toe geuite meening, dat 's Lands Plantentuin zich aan dat
„toegepast onderzoek zelf, en in het algemeen aan werkzaamheden ten
„bate der praktijk, niet voldoende heeft laten gelegen liggen. Het wil mij
„schijnen, dat een onpartijdig beoordeelaar uit de titels alleen van hetgeen
„er in de „Mededeelingen" en „Korte berichten" is verschenen, tot een
„juister appreciatie der werkzaamheid van 's Lands Plantentuin op prak-
„tisch gebied gedurende de laatste vijftien k twintig jaar zal kunnen komen.
„Met deze weinige woorden eindig ik het laatste van de verslagen
„dezer inrichting. De geschiedenis zal uitspraak er over hebben te doen
„in hoeverre zij in verschillende richtingen nuttig is geweest. Wat de
„laatste vier en twintig jaren aangaat, ligt het zeker het minst aan den
„ondergeteekende (Dr. Treub) om op dat oordeel der geschiedenis vooruit
„te willen loopen."
B.
A. ToBLER, Sinige Notisen zur Geologie Ton Südsumatrft. (Verh.
der naturf. Gesellschaft in Basel, Band XV, Heft 3).
De Schr. bezocht op last van twee Nederlandsche petroleummaatschap*
Digitized by VjOOQIC
383
pijen gedurende 1900 — 1903 Zuid-Sumatra, vanwaar hij veel j)etrografisch
en paleontologisch materiaal meebracht, dat later onderzocht zal worden.
In deze voorloopige mededeelingen beperkt hij zich tot het geven van
aanteekeningen en opmerkingen bij het werk van R D. M. Verbeek,
Topografische en geologische Beschrijving van Zuid-Sumatra ').
J. VAN Baren.
Verslag der exploitatie yan den Sumatra-staatsspoorweg en van
de Ombilinmynen over 1904. Batavia, Landsdrukkerij 1905, 16 blz.
benevens 16 bijlagen en 7 graphische voorstellingen.
1904 behoort tot de uiterst magere jaren; het voordeelig overschot van
beide ondernemingen bedroeg slechts 1,7 1®/© van het in die onderne-
mingen gestoken kapitaal. Ter vergelijking:
in 1895 2,22**/^
96 3f3^
97 3.78
98 4,58
99 5i47
1900 6,02 ^'/o
01 5."
02 3,26
03 3»"
04 1,71
Verschillende oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen. De mail- en hadji-
booten van de Mij. Nederland doen Eramahaven niet meer aan; dit is
van invloed op 't personenvervoer van den spoorweg en tevens wordt
een belangrijke afnemer van de kolen gemist, wat duidelijk blijkt uit de
verstrekte kolen aan de Maatschappijen Nederland en Rott. Lloyd (zie
bijlage 14):
1900 1901 1902 1908 1904
23 5 78 ton! 6 442 ton
27364 „ 1 34 248 „
Nederland 31 589 ton j 38 910 toni 26 377 ton
Rott. Lloyd .... 21 963 „ 1 26 770 „ i 23 529 „
De wolkbreuk van 6 Jan. 1904 beschadigde over een afstand van 8
KM. den weg op 35 verschillende plaatsen, terwijl een ijzeren brug van
50 M. spanning met bijbehoorend landhoofd weggeslagen werd, wat een
buitengewone uitgave van / 141 000 vorderde. Een derde factor was het
gedeeltelijk mislukken van den rijstoogst gedurende 2 achtereenvolgende
jaren.
Wel gaf het goederenvervoer een hoogere bate dan vorige jaren, voor-
namelijk tengevolge eener hooger kolenproductie, maar deze was niet
voldoende, om de genoemde onkosten geheel te vergoeden.
Verder stippen we uit het Verslag aan:
a. De lengte der lijn bleef dezelfde, nl. 210,184 KM.; in 't aantal
i) Zie het artikel op bl. 199 e. v. in deze aflevering.
Digitized by VjOOQIC
3^4
stations en halten kwam geen verandering; voor uitbreiding is een be-
drag uitgegeven van ƒ105 607 88, zoodat het eindcijfer sedert de oprich-
ting /21 034 828 51* bedraagt.
d. De kolenproductie bedroeg 207380 ton, waarvan 71 831 aan parti-
culieren (tegen 81 061 in 1903). 't Aantal vreemde schepen, dat Emma-
aandeed, bedroeg 22, tegen 15, 24 en 45 in 1903, '02 en '01. Voor
kolen, van Ëmmahaven verscheept, waren de regularisatieprijzen /i per
ton lager dan in 1903, terwijl de prijs voor den spoorweg onveranderd
bleef. Uit Bijlage 15 blijkt, dat in 1905 als levericgsplaatsen voor *t eerst
zijn opgenomen Temate, Aroboina, Kema en Hansisi, terwijl Bijlagen 6
en 7 deze plaatsen ook voor 1904 vermelden met hoeveelheid en prijs.
J. B. R.
A. W. Naudin ten Cate, Deli in Woord en Beeld, Amsterdam, de
Bussy, 1905.
De inleiding van dit smaakvol geïllustreerd werk zegt ons over het
doel der uitgave het volgende: „In de volgende regelen zal getracht
worden den belangstellenden lezer, aan de hand van gereproduceerde
photo's een denkbeeld er van te geven, hoe een aantal Westersche pioniers
en opvolgende Kolonisten, daarbij gesteund door de Nederlandsch- Indi-
sche regeering binnen het tijdsverloop van nauwelijks 40 jaren een nage-
noeg onbekende en dun bevolkte Indische kuststreek in een boeiend
gewest wisten om te tooveren."
Dit heeft de Schrijver trachten te bereiken door achtereenvolgens zeer
eenvoudig en bevattelijk te bespreken: het Europeesch bestuur; het In-
landsch zelfbestuur en de inlandsche bevolking; de cultures; handel en
nijverheid; immigratie; de hoofdplaatsen.
Het werk kan vooral bij het schoolonderwijs uitstekende diensten ver-
richten.
Dr. R. D. M. Verbeek, (Geologische besohryying van Ambon
(Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indie. 34*** Jaargang,
Batavia 1905). Met atlas.
Eindelijk is deze langverwachte publicatie verschenen en de eerste in-
druk is, dat deze nieuwe bijdrage tot de Indische geologie een waar-
dig pendant is van de andere, waarroede de nestor der Nederlandsche
mijningenieurs onze litteratuur heeft verrijkt.
Na een topographische schets van de beide schiereilanden, vraaruit
Ambon bestaat, Leitimor en Hitoe, volgt een kritische beschouwing der
litteratuur, iets wat meer toe te juichen is dan een bloote lijst van titels,
die den lezer meer verlegen maakt dan hem tot leering strekt. Daarna
volgt de beschrijving van de geologische gesteldheid van Leitimor.
Digitized by VjOOQIC
385
De oudste gesteenten, die men op Leiiimor aantreft, zijn peridotieten.
(niet granieten, zooals Verbeek eerst meende en ook door de referent
in dit tijdschrift is beweerd [Deel XVIII, 2, blz. 686: Beschrijving van
het Schiereiland Leitimor]). Deze peridotieten zijn ouder dan de granieten,
welke vermoedelijk van permo-carbonischen ouderdom zijn.
Naast de peridotieten treden granieten op, terwijl diabazen een onder-
geschikten rol spelen.
Van jong-paleozoischen ouderdom zijn de zandsteenen, die in het O.
van het schiereiland voorkomen en plaatselijk afwisselen met tusschen-
gelegen kalkbanken, die slecht bewaarde fossielen insluiten. Deze fossielen
zijn door Boehm onderzocht, die ze voor jong-paleozoisch houdt.
Uitvoerig beschrijft Verbeek de jongere eruptief-gesteenten, over wier
naam en ouderdom zooveel meeningsverschil is geweest. De schrijver
geeft ze den collectiefnaam van Amboniet, waartoe hij in hoofdzaak de
verschillende variëteiten van andesiet brengt, die op het geheele eiland
worden aangetroffen. Niettegenstaande hel exacte bewijs voor den ouder-
dom niet kan geleverd worden, komt den Schrijver een cretaceïschen
ouderdom het meest waarschijnlijk voor.
Even uitvoerig worden de (jongtertiaire of kwartaire) koraalkalken
van Leitimor beschouwt, waaruit blijkt dat deze hooggelegen kalk- en
gruislagen niet volkomen horizontaal liggen, maar een flauwe helling be-
zitten, die 5^4° niet te boven gaal. Verder blijkt, dat de helling der
lagen naar het Zuidoosten is (dus van de Am bon-baai afgekeerd) en in
verschillende gedeelten van Leitimor niet dezelfde. „Hieruit is op te
maken, dat Leitimor niet in zijn geheel gelijkmatig werd opgeheven,
maar dat door herhaalde opheffingen gedeelten van het eiland zeer on-
gelijkmatig werden getroffen'* (Verbeek, l. c. blz. 139).
Deze conclusie is, gelijk de lezer begrijpt, van zeer groote draagwijdte,
daar hiermede het bestaan van een continentale (negatieve) niveauver-
andering ondersteld wordt.
De recente vormingen zijn op Leitimor van geringe uitgestrektheid. De
vlakte, waarop Arabon ligt, bestaat uit gruis van de oudere gesteenten.
De geologische samenstelling van Hitoe is dezelfde als van Leitimor;
alleen de zandsteenformatie is óf niet voorhanden, óf door jongere pro-
dukten overdekt. Verder wordt de bekende Wawani uitvoerig besproken.
Van alle gesteenten, die de Schrijver meebracht, geeft hij een uitvoe-
rige mikroskopische beschrijving, tevens vergezeld van de noodige che-
mische analysen.
Wat de tektonische geschiedenis betreft, Verbeek gelooft, dat Ambon
vroeger met Ceram samenhing en het overschot is van een veel grooter
terrein, dat gedeeltelijk in de diepte is verdwenen. (Vervolg d/. ^g6).
Digitized by VjOOQIC
v« w w
1
386
o
O
H
•^"JPJ^H
•SA^g^lQ
Pk
1
<1>
T3
O. .SP
z
PQ
I I I I I I I S> I S> I
S
I
000
10 »o m
O i O
•udiOid appuuaA jajqDeiaiq ap uaSai
aSvqaaAVif)*. »» J*ï»I1 "«* 'Jiqar^ ap 6q iCTqttqiM
a
^ . . . .
c >
d
> >
«ï IJ
a
3
I O^OO I On Os Os O^ O^ Ov 0\
loooo loooooooooocooo
O
o
ON
o o c^c
Ov O^OkOOX
<
pti
o
Q
<
(ij
>
t^ fo r- Tj- t^ lONO vo »o M "^ r-00 to t^ £00 '£^^J
Ovoo *-• Os «-• »^ t- r^ t-^oo 00 00 00 00 00 i^i^^i^^i
ooooooooooooooooooooooooooooooooooccxxï
•9
o t^mo t-. Tj- ^ ^00 »otr> g o o o ^fï'J^^Ï^ ^
mOOmOMOU->»-IU->C4NO NO^^ •^ o. o *l °. ; .;
cToo'^NO vd'oo "^ eTNo" fO ^t^NcT o" ^0 r^oo" o r*"''v •
•2 g» .^..
3 'S TJ TJ 'C 'C'O 'C •C'O 'C •C 'O '^ 'C T3 'S "^ .'s •- - -
$ o
2 'C .'C ;c ;p t3 ;2 t3 ;c .'S .'S ;6 ;o 3 ^ .'S .'S .'S ."2 -*: ^
c
S.2
ei
p V Q • G 9 •
^ e-C73 rt rt b
m
^
a
O) •
'55 "^
o;
73 T3 T3 t3 -C T3 -C -C -C -T^ 73 -Ó 2 2 2 3 2 3 -
mi
Digitized by
Google
3»?
s
fi
,
'ö
Ji
•T3
ei
^3
V
TJ
gj
«2
iS
&
•S
J3
^
fllJ
^
^
^
a
o
G
•ë
o
<Ü
S^
4>
a>
4;
<Ü
<ü
(U
TJ
4)
g .
32
> V
s
o
'S •
s s & s s^ ^ K s s :t s
1> 1> 1> 4> 4> .IX 4^ a> QJ O 1> V
C3 fi
4> o;
os I
00 I
I I
o
Os
Os M
00 On I
Th
Os
Os
00
00 "^
i I II M I I \^t
co 00 00
00 00 00
On On
00 00
fO 00
On On
00 00
OOOOcifO^Nr^Mciciro^WPO^Mi-* 00
0000 OOOOOOOOOOOOO OnoO OOOOOOOOOnOnOn 00
00 00 ONOO 0000000000003000000000000000 00
lOIOOOOOOIOOOOOOI I I
l^»o|^toioioioioio| loioioioioiol I I
RRRRCRRCR
l
ö I
»o »o rC
ex
^
o
s
o
u
^
il
.'S o
o e
3
o;
S-c*
o;
a
: 3
o 2
.tJ 3
la"
g
'TÖ'O'O'Ü'O'TS'O'O'O'O'TÖ'O'O'O'O'O'TÖ'O
I
5
o
o
o
o
2> 2 .'S
,2i3'6'di3'd'd'd 2'^'^'^'6'd
o
o
o
8
o
o
' p
. Ü
hii
73 ü o
C d fl •
o; H 4) cd
h
g-s
fl
O)
Ü
o
1>
s
2
o
co
fl ' ^
^ i-g
^ -''S
fl . o
fl'2 >
«A ^ <1
<Ü CÖ SB 'S iJ
G o a *^ a
a o 0 s a
<J fl 4> *j OJ rt
.'S (ü.'S^.'S o
£•^3 8 S S fl
p< pi< p<
"73 tJ "^ "^
Digitized by
Google
388
12;
:z;
H
M
u
o
>
^ -aABS^iQ
'S
öqacoaöaoo
C3
V q
9J c^
a
•^ S ft ,
On« On
I I I I I I I M
J-^
1 <=o
xoO
ON
^-Ov
• 00
00
M
M
OO OO I
oooooooooooooooooooo
I I I
w lo r* 00 r* T^ r^vo O^ «^ O
OOG •• 00 00 00 OOOOOOOOXQO
OOOnO 00 00 00 oooooooo«x
Il s I I I I I I I II
"■^' fl I r r r r •" ■' ■
= 5 S s s s s
•£3 21322
Digitized by
Google
389
d
-o
SSfiSSSSSSS
•o
U I
41 "« «-
10 vo u^ C« NO
On *0 tO ^
M o N
o
vn
« '^ "^ "^ I , I I
0000
0\ 0\0^ o\ '
|& O
-O
-O
^OT^oo Onm t<i \n rt xnxn
COOOOsOsOOOOOO
00000000 C^O^C^O^O^C^
:?-Si?
I I
I I II I
Uil
I I II
& P<
O 5) . ...
•£ 2 "O -O -O T3 -O
•J'S - — —
0-J3
'W
388§8
O O O O o O
o o o o o o rt
o o o o o o o
o
. o
o o
10 o
"-■^MIOO MlO„ NIO
> ^
J-o
H >
, o
. ^
pq
a.
^ cl
- <l> o 4>
<«K 7) Wi ••— »
I
.3 =
5 ö
•o w
s
I i
G
G »- o . .
1) a> i> 73 'O
'53 " ^'w
OJ O)
<« ^ c s
v a .D CA
*- 4) « i-
► g.2 o
£ fe "ö CL,
:s o o o
rt o M ^
« '*' ^ Ö
^ o *> 'S
•rt )? ^ o
.2 2 ? « o
3B 2l-°
H
<
C/5
I
s
5
cd
3
p-l
10
o
Os
00
t» :^'
o 2
« ro
'S ^ b ** «-
^ 1i a r
a
^ 1- 6 >
*« o « o
o ^ -
d
a OW
H* V o
X ^ in
o .
d > *' M
o
n
2
a
&>
a
o
5 —
(D 3
4>
s
•ö .
S"-^
<ü .
'-f-^
0 'S
ï^^
:S=c>
&c
■•3-^
2 2
2 s
2^
J3
0
u
#
o
o
o
o
00
1-^
>
X
X
' a-I.
3 a
"' BM ^r .A ^^ m-^ ^ ■
Cl, ts bo g f
o 5
&)<
-Sv,!
Pu
'X>
XXI
.t; ^ rt M o
.'T? Ci*> M
Digitized by
Google
390
O
H
u
O
•:3injpj3H
•3Ar3;iQ
'S
I
m
NO
o ^
a
o
3
o 1)
4> _
S c s
cd
ei > rt
dj . .
NO G^
M 0^ 1>
ii ^ SJ ^
G G
CU
d
G
O
NO
On
On
00
_ «-^
On
00
00
I I I I
NO M o
OnO o
00 On On
NO O
00 O
00 On
00 O
0^ O
00 0^
rO 0^ t>» lO f«0 vo
O 00 00 On On 0^
O^00 00 00 00 00
O
ON
00
^ c
•dj ï
at *j'^
I i
ON o o
X O.CN
I L
r "
o
L
NO
1. 1 1 L L l
»o o o N « «i
^0
to « o'
•s.
I
o
cd
^3
3 O-
^3
G
.X .S ^
O
B
é
•^ o 'S
bO . . -.
o _e
OpLi
O
a
2
O
4=
o
o
o
o o
o o
o o
o o
lo o
o
o
o
o
o
o
o
§ o o o
8 Q o o
o 'rt o ,.
0.= o ii
o o o
OOG
8
o
o
o
o
o
o
NO
o 5
8S
§8
in (1
O
I-H
<
PQ
.JU G
CU >
«^ J3
&|
a^
>
^> J^
^ S ;t
'ö S ^ g
^ ^ r- M
G
a>
a>
Xi
bO
•c
O R
O
>-«
o
a> •-
J2
O
2
O
G
1>
-O
IS
O
&^
c4 O
> c
i) I-I
c3 JC
> ^U
*-» *N
•1'
C 4-1
G T?
O g
p^
c
• S
bobo,
• >
: S).a
P 'S
-o V
>
N
a
4-»
/1» Tv L^ ^^ J_»
. > (u
l-H
c«
ir 3^
l4
s
a5S22
2 o
fi cd
^ (ü >
Q
^ cd cd c^
3 S W «
Digitized by
Google
391
O
X
'S -^
a c
1 1
M M
'S
:^
a
00
T3
:!
O
00
00
00
a
'S
%
G
3
-O'S
M (1)
4^ >
'S
•c
I I
o o
NO
Os
00
00
o
II II
NO 00
ON 0^
00 00
M M
ds ï^
Sc?
V, s s^ s^ s^ X
s ^ e O s.'
i •;^ 'S « 6
^ « o o o
<
W
- 3
'S h4 3
T3
, 3
o
8
Ö »o Ö o
8
^ PL,
8
o
o
o
O
a>
3
<^
^ s
Si
^ CL,
C
4^
0)
bO
C
O
o
1
a
8
1
-Ö
TJ
T?
-ö
a
C
c
ct
C4
rt
ei
f3
.-a
^
r3
(z^
(x^
M
M
3
'^
13
.^ 3
-. o,
O 2.
Si ^11
o
o
o
o
o
o
r
tMO a
'f 'S
2: ^
p s
^ >
V
8 2
n £
^>
u
2-S
«
•= e
II
Digitized by
Google
392
X
u
o
•pBiq Jdd — 'i/ 1? JBBqdCuiiidA ^iCiiJdpaozj'B t\oq
a
V
'V
•j
^
Xi
G
V
V
t:
u
<u
-OT3
^ C fl o
Ca ,v V <ü
G N > > > OJ N
-i
OJ .s ^ (U o; ^ •? i>
a> a> u *-• V a>
> N rt 'Ü ^4 e^
•3injpi3H
I I
I I II I I I I I I I I i (
•^AB^JIfl
OO 00 00 0\ OsOO 0\a^O^O^C^C^C^C^O\O^O^O^O^O^O^O^O^C*0»0^
oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooox
PM
LLILLILLLLILLLLLLLLL LLLll '.
co fO ^ rC ^ -^ 10^0 VO C^TJ-l-^^OvO N ïOm i^vO 00 cO^cTno' « O *•
X S R
R R r C
Ü
s
o.
a
c
>
4L)
2
*-» ••"• "^ "^ "^ "~* "^ "-* "^ '"^ "^ ••"' •■-• ••-* ••-' ••"' •■-*•»-• «^^ "-^ '«^ •<-* .p^.,-.^ —
"o
■4-»
o
Xi
bO
1 2 'S
>
o
o
o
O
'Z
:z:
G
O)
^
S "rt
>
G
bCV
^ tij ^ ^ > r: a 2 ^ X 3 a ^ S > c a ïï a X 5 s2;S>;
^x ^xj^*^;^
M •»
0; c^nS'CTS'V'Ó'X^'Ó'WT^'^'W'V'W'V^'V'Ó^'Ó'Ü'O'O
•PQ
Digitized by
Google
393
ei ft
a a
1 1 1 1 1 1 1 ll^l 1 M 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
§
«^ t^oo 00 00 00 00 r^ r^ i^oo 00 r^ r^oo oo O O fOOO
OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOO O^On OhOO
oooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo
1
00
00
L
\0 lO lO lO to »o tO lO 1^ 1 L '^ '^ L 1^ 1 L L L '
1
o"
M
£5
c3
O
JG
O
G
a
O)
'O "^ "^ "^ "^ "^ ^O fl "^ TS "^ *0 'O "^3 'Ö 'O "^ 'O "^3 'Ö
I
o
o
o
o
o
o
o
|T3 t3 JO ^ 'O 'Ö TJ 10*0 •t3'T3'0'0'^T3'CT3'T3'T3t3
0
^0
O
X
c2c2
fl g^iS G 'g
£ 8 .S ^ : 3^ p9iq33puoj3 s;u9in rs
S W c/3 S -aujaAHOQ [eisd s^UBJiiai^ ^
s 'é^
G '
4> .
ikarbaai
anak. .
ier van
O •
G
r Padang T
naar Ponti
Sambasriv
j- zee . . -
II
doo
vier
der
n?in
CS rt
^•8
' L. 'C 1-1 tl
» s-9
wate
enoe
wate
lalan
II
n^n^
^J
> >
.^
Digitized by
Google
394
O
H
U
O
H
•3injpj9H
•9ABftlQ
1
Pu
O
>
rt o ''S
ctf w« w«
u cd ra
* »= £:
>
s
'O
G a G
0^ o 0^
a> 4> i>
G
<ü
G
4>
'S
'S
o
V
a
s
s
^ ^ ^ U
1 M 1 1
^ O
fO
lO
lO
ChO
o
o
o
00 Os C\
ON
On
M M
•^
M
M
^0
O
0\
I
s
o
o o
O
Os
00
^
Hl
o
i O
o i 1 1
1 CN
Ov 1 1 1
M
^
NO
OO •"• M «
1 ^
Ov o 0 0
1 00
oo a\ON ^
•^
M M »-• W
O
j O I O
«*r cT N o
's
p • • •
5 -ö
o
— s
o
pui
•O
a
a
é
o
0-1
'O "O "O 'Ü
1888
fi O O O
8 8
O o
88
O O
88
O O
o o
o o
o o
o 2
o 2
o o
I
"o
4-*
O
JG
0^ ' Co
G vXi *^ •
SS'Sö.fl :
«^"C ü t! o
Clt
• o
O'S
SS
"Sg
c
£
c
c
2 • §1
■4.» _» >, TO
'SI'S
^ >
53 S
g
S
C/3
>
4^
C/3
O V
Digitized by
Google
395
4> 2
1 1
M
\n
O
O
\
o\
ON
M
M
•ë'g
'S s
2^
a
PQ
e4
^
V
a,
O
n
>
Digitized by
Google
396
(Vervolg van bl. 385J.
Aao het slot is een uitvoerige beschrijving toegevoegd van de aardbe-
vingen, die Ambon geteisterd hebben, in het bijzonder die van 6 Janoan
1898, welke van tektonischen aard geweest is.
De tekst wordt vergezeld van een groote atlas, bevattende tallooze
profielen, teekeningen en platen benevens de volgende kaarten:
I. Geologische Kaart van Ambon, 1 : 100 000.
II. Geologische Kaart van Leitimor, i : 20 000 (5 bladen).
III. Geologische Kaart van den top van den G. Nona, i : 10 000.
IV. Kaart van Ambon, waarop zijn aangegeven de waterscheidingen,
de door de aardbeving van 6 Januari 1898 getrofifen gedeelten van
Ambon en de diepten der Ambon-baai, i : 100 000.
Moge het den Schrijver gegeven wezen, dat hij kracht en last bezit om
de overige aanteekeningen, die hij nog over een 250 tal kleine eilanden,
gelegen tusschen Celebes en Nieuw Guinea in portefeuille heeft, het licht
te laten zien. Dan zal het eerst mogelijk zijn een geologische overzichts-
kaart van onzen geheelen Archipel, waarvan meer en meer de behoefte
gevoeld wordt, tot stand te brengen.
J. VAN Baren.
D. NEDERLANDSen WEST-INDIÊ.
R. H. RijKENS. De Landbouw van Oura^ao en s^jne toekomst
(Cultura, Uitgave van de Vereeniging van oud leerlingen der Rijksland-
bouwschool. Juli - November 1905.
De heer R. H. Rijkens, die gedurende 11 maanden de betrekking
heeft vervuld van landbouwkundige voor Curafao schetst in een uitvoerig
artikel den tegenwoordigen toestand op dat eiland, welks toekomst even-
als die van de overige 5 eilanden: Bonaire^ Aruda, «S/. Eustacius^ Saba
en «S/. Martin grootendeels, zoo niet geheel zal afhangen van den land-
bouw. Hij stelt zich de vraag of landbouw en veeteelt daar tot zulk eene
hoogte kunnen worden gebracht, dat zij het hoofdbedrijf worden en
welvaart verspreiden onder alle klassen der bevolking?
Tegenwoordig is de toestand hoogst ongunstig. De bodem is er onge-
twijfeld vruchtbaar, maar overigens ontbreekt zoo goed als alles, wat een
loonenden landbouw mogelijk maakt Wat daar kuituur genoemd wordt,
mag eigenlijk dien naam niet dragen. Geld is er niet, verreweg de meeste
plantages zijn onder hypotheken begraven. De werklieden, de negers zijn
Digitized by VjOOQIC
397
lui, nalatig, slordig, aan den drank verslaafd en die£sichtig. De hevige
wind heeft een allerongunstigsten invloed op alles wat er geplant wordt;
de noordoostpassaat heerscht er gedurende het geheele jaar behalve van
September tot en met November en ontwikkelt in de maanden Maart
tot en met Juni een kracht, die hem vaak op een storm doet gelijken.
De jaarlijksche regenval bedraagt niet meer dan 500—600 m.M., is der-
halve heel wat geringer dan bijv. die van Batavia (1810) of Soerabaja
(1250 m.M.). De Cura^osche planter acht dien geringen regenval, de
allergrootste, zoo niet een volstrekt onoverkomelijke hinderpaal tegen de
ontwikkeling van een gezonden landbouw.
De heer Rijkens acht echter dit bezwaar niet zoo groot en is van
meening, dat bij toepassing van maatregelen om te voorkomen, dat het
regenwater, zooals thans het geval is, grootendeels naar de zee wegstroomt,
die regenval toch wel voldoende zal zijn om betere landbouwtoestanden
in 't leven te roepen. Een grootere schaduwzijde is echter de ongeregelde
regenval. Heeft men gezaaid en honden de regens niet aan dan is alles
verloren; men heeft dan eenvoudig te wachten op een volgenden regen
om op nieuw te zaaien zonder eenige zekerheid echter op eene betere
uitkomst. Het moet zelfs zijn voorgekomen, dat er tot 6 keeren toe
werd gezaaid zonder resultaat. De bevolking, die zich in hoofdzaak toelegt
op den oogst van z. g. kleine mals (Sorghum) heeft dan ook herhaalde-
lijk met misoogst te kampen. De onzekerheid omtrent den tijd, dat de
regens zullen doorbreken heeft de lieden er toe gebracht, eerst te zaaien
nadat er regen is gevallen in de hoop dat althans de zaden zullen ont-
kiemen. Blijft de volgende regen dan niet te lang uit, dan zullen de
jonge plantjes misschien hun leven kunnen rekken tot flinke, aanhoudende
regens doorbreken.
Verreweg het grootste gedeelte' van het land is particulier eigendom,
verdeeld in groote en kleine plantages; bet overige behoort aan *tGouv:r-
nement.
Het grootste gedeelte van de eigenaars zoowel van de kleine als groote
plantages woont in de stad en laat door negers den grond bebouwen,
voorzoover men van bebouwing spreken mag. De werkzaamheden bepalen
zich tot den pluk der dividivi-peulen, de kuituur van groente voor eigen
gebruik en der tafelvruchten uit het hofje (boomgaard). Verder wordt er
Sorghum verbouwd en houdt men er geiten en schapen.
De gouvernementsgrond komt in eenige complexen over het geheele
eiland voor. Een gedeelte daarvan is in perceelen van 1—2 HA. ver-
huurd aan den kleinen man, het andere deel dient tot gemeenschappelijke
weide voor het vee van plantage- eigenaren en grondhuurders. Wegens de
overmaat van geiten ziet het grootste deel van deze gemeene „weide" er
Digitized by VjOOQIC
398
zoo uit, dat men niet begrijpen kan, dat een geit er nog iets vindt om
aftcwciden. Van de huurgrondjes verkeert een zeer groot aantal in een
zeer verwaarloosden toestand. Er zijn er slechts weinige, die een goeden
indruk maken en die toonen, wat een neger van zijn grond kan maken,
als hij wil.
De voornaamste kuituur is die der divi-divi, een boomsoort waarvan
de peulen als looimiddel in Amerika en Europa zeer gezocht zijn; maar
ook hier kan men eigenlijk van kuituur niet spreken. Zelden wordt er
gezaaid of geplant. Het zijn de geiten, die het meeste zaaiwerk verrichten
na de peulen te hebben opgegeten; wanneer het terrein dan omheind
wordt en de geiten daardoor verhinderd worden de jonge planten wegte-
vreten, bestaat er kans op nieuw plantsoen. Grondbewerking en bemesting
blijven achterwege. De meeste boomen groeien, waar het toeval in ver-
eeniging met de geit het wil. Van een gesloten plantsoen is neigens
sprake; op de meeste plaatsen staan de boomen zoo verspreid, dat men
daar beter kan spreken van open grond met hier en daar een boom, en
die boom is dan nog lang niet altijd een divi>divi, maar vaak waardeloos
wildhout. Het beste plantsoen op de beste dividivi plantage laat ruimte
genoeg over voor het dubbele aantal boomen.
De cultuur van de kleine mals is geheel in handen van de bevolking.
Zij bezorgt het hoofdvoedsel voor menschen en groot vee. Een goede
malsoogst beteekent overvloed aan korrels voor de bevolking en aan
groenvoer en hooi voor paarden, muilezels en runderen.
De aloe-cultuur is op Cura^ao geheel verloopen. De cura^osche aloë
had vroeger een bijzonder goeden naam, maar schijnt dezen te hebben
verloren tengevolge van slordigheid en verkeerde bewerking. De kokos-
cultuur is alsnog bevredigend, maar kan nog veel verbeterd worden; de
dadelteelt beteekent niets. Voedergewassen worden slechts op enkele
plantages verbouwd. De kuituur van oranjes is de meest ontwikkelde;
zij was eertijds winstgevend, doch sedert een jaar of anderhalf is de prijs
sterk gedaald en de schillen zijn zoo goed als onverkoopbaar. Van de
teelt van watermeloenen laat zich veel verwachten; misschien wordt zij
wel de belangrijkste van alle cultures. Men neemt proeven om daarvan
een geregelden afzet te krijgen in de Vereenigde Staten.
Het moet met waardeering worden erkend, zegt de schrijver, dat niet
weinige eigenaars in verschillende richtingen getracht hebben, verbeterin-
gen in hun bedrijf aan te brengen en dat met succes, hier meer, daar
minder. En dit zoude wel meer zijn gedaan, dwong geldgebrek niet de
meesten tot beperking of tot onthouding. Maar wat er gedaan wordt is
alles gebrekkig werk. E** is niet eene plantage, waar ook maar ten naastebij
uit den grond wordt gehaald, wat bij eene zaakkundige exploitatie uit
Digitized by VjOOQIC
399
dezen zou kunnen worden verkregen. Daartoe ontbreekt zelfs bij de besten
de noodige kennis en bij de arbeiders geschiktheid, ijver en goede wil.
De afgesloten ligging dezer eilanden heeft gemaakt, dat men onbekend
is gebleven met de wijze waarop in andere streken de landbouw wordt
uitgeoefend.
Er bestaan nochtans gronden om aantenemen, dat de toestand voor
aanzienlijke verbetering vatbaar is, ten eerste wordt er reeds geproduceerd
en dit onder de denkbaarst ongunstige omstandigheden. Door opheffing
dier ongunstige omstandigheden, voorzoover dit mogelijk is, is verbetering
te verwachten. Ten tweede, zijn er andere landen, waar het klimaat niet
of weinig gunstiger is en waar toch met goeden uitslag landbouw wordt
gedreven. Ten derde, is de toestand vroeger waarschijnlijk lang niet zoo
treurig geweest als tegenwoordig; dit blijkt wel uit de ruime, massieve
plantagewoningen, de groote schuren, de thans meerendeels vervallen
zware dammen enz. Is de toestand eenmaal beter geweest, dan kan hij
nu ook weer beter worden gemaakt. Onder de allereerste maatregelen,
die de schrijver noodig acht om tot een meer gewenschten toestand te
geraken en van welker succes men zich verzekerd kan houden behooren:
I**. Het verspreiden van kennis omtrent land- en tuinbouw en veeteelt.
Hiermee wordt in 't bijzonder bedoeld het verspreiden van kennis omtrent
de groote voordeelen voor land- en tuinbouw van een rationeele grond-
bewerking en bemesting en wat veeteelt betreft in de eerste plaats kennis
omtrent verpleging en voedering en daarna omtrent veeteelt in engeren zin.
Er bestaat een groote neiging om het allereerst hulp te zoeken bij den
invoer van nieuwe landbouwgewassen, nochtans zal dit slechts teleur-
stelling geven, wanneer men niet eerst begonnen is met verbetering der
bestaande cultuur en met het bijbrengen van juiste begrippen omtrent
het a. b. c. van den landbouw. Men moet leeren werken, en leeren zijn
planten en dieren te geven wat hun toekomt.
Het houden van voordrachten en het verstrekken van raad, benevens
het geven van inlichtingen aan belangstellenden zal ongetwijfeld veel
nut kunnen doen, doch van meer ingrijpend belang zijn het nemen van
kultuurproeven.
Zeer geschikte terreinen voor het nemen van proeven zijn de gronden,
gelegen rondom gouvemementsputten. In de laatste jaren heeft het bestuur
op verschillende plaatsen, putten laten graven ten behoeve der omwonen-
de bevolking. Deze putten met den grond er om heen, bij enkele van
zeer geringe uitgestrektheid, bij de meeste echter van 7» — i Ha. groot,
zijn het eigendom van het gouvernement gebleven. Aan de verkeerswegen
gelegen, kunnen deze stukjes grond uitstekend dienen als demonstratie-
velden. Op de eene plaats zou men een oranjerie, op eene andere een
Digitized by VjOOQIC
400
hofje (boomgaard) van veredelde manga's of ook van kokospalmen of
dadels kunnen aanleggen. Het nut van een deugdelijke grondbewerking
en van bemesting voor de kuituur van voedergrassen zonde er kunnen
worden gedemonstreerd.
Nochtans zullen zulke demonstratievelden wel kunnen aantoonen, dat
het toepassen van zekere tot nu toe niet gevolgde kultuur-methoden, het
inachtnemen van voorzorgsmaatregelen, eene verhoogde ptoductie van
den bodem tengevolge heeft, maar niet, dat eene verhoogde nettOH)pbrengst
daarmede gepaard gaat. Het blijft altijd de vraag, of de meerdere kosten,
welke worden vereischt en de winstderving, welke er in een ander opzicht
mede verbonden kan zijn, de in uitzicht gestelde winst niet denkbeeldig
maakt. Vóór dat daaromtrent zekerheid verkregen is zal geen planter op
Cura^ao er toe overgaan eene betere kultuurwijze op zijne onderneming
toetepassen. Deze is zoo geheel afwijkend van den gewonen gang van
zaken, dat het hem eene groote mate van persoonlijke inspanning zal
kosten. Hij zal de werkzaamheden zelf moeten leiden en op zijn plantage
moeten gaan wonen. Wil hij op groote schaal verbeteringen invoeren,
dan moet hij eerst terdege overtuigd zijn van het nut.
Daarom zal het volstrekt noodig zijn, met een voorbeeld aantetoonen,
dat de technische verbeteringen ook in het financieel voordeel van den
planter zijn en dat kan alleen geschieden op eene vanwege hei gouver*
nement geëxploiteerde plantage.
Die plantage moet er een zijn van gemiddelden omvang, waar alle op
Curagao voorkomende cultures kunnen worden gedreven op voldoende
uitgebreide schaal, om het financieele resultaat van elk daarvan duidelijk
te doen uitkomen, waar ook gelegenheid bestaat tot uitoefening van
veeteelt en waar voldoende ruimte overblijft voor het aanleggen van een
kultuurtuin. Het voorhanden zijn van een oud en in niet te ongunstigen
toestand verkeerend hofje is gewenscht, opdat daaraan de mogelijkheid
eener geleidelijke vervanging kan worden gedemonstreerd der minder-
waardige vruchtensoorten door betere. Het beheer der plantage moet
worden toevertrouwd aan den deskundige, belast met de leiding der
geheele ontwikkeling van den kolonialen landbouw.
Het daar gegeven voorbeeld van rationeelen landbouw zal meer uit-
werkea dan alle mogelijke voorschriften en raadgevingen. Daar zal men
niet alleen kunnen zien, dat eene hoogere opbrengst van den bodem
kan worden verkregen maar ook hoe men dit moet doen.
Zij zal tevens eene praktische opleidingsschool kunnen worden voor
zoons van planters en voor de inlandsche werklieden, een school derhalve
voor administrateurs en opzichters of huurders van gouvemementsgrond.
2**. Het bevorderen van den aanleg van dammen^ het graven van putten
Digitized by VjOOQIC
40I
€tt in verband daarmede het maken van bevloeiingswerken. Rivieren
zijn er niet en er schijnt geen uitzicht te zijn op water verschaffing door
middel van artesische putten; naar de meening van den Hoogleeraar
Martin bestaat daarop geen kans.
De aangewezen weg is derhalve om het gevallen regenwater zooveel
mogelijk op te vangen, te bewaren en op de zuinigste wijze aan te
wenden en om bij het kiezen der plaatsen voor de verschillende kuituur-
gewassen rekening te houden met hunne meerdere ot mindere behoefte
aan water.
Men behelpt zich ten behoeve van het opvangen van het water hoofd-
zakelijk door het aanleggen van dammen. Het water blijft daarvoor staan
en vormt vaak vrij aanzienlijke bassins, welke langzamerhand in grootte
afnemen ten gevolge van verdamping en van het wegzakken van het
water in den grond. Rondom deze bassins en aan den benedenkant van
den dam, waar de grond dus vochtig wordt gehouden, worden met voor-
deel verschillende gewassen geteeld, welke veel water behoeven. Dit door
de dammen opgehouden water dient dus enkel en alleen om eene zeer
beperkte uitgestrektheid land bebouwbaar te maken en dit gaat nog
gepaard met zeer groot verlies wegens verdamping. De schrijver berekent
dat onder de gegeven plaatselijke omstandigheden, van eene zekere opper-
vlakte water 6- maal meer verdampt dan in een niet ongunstig jaar in
den vorm van regen daarop neerkomt. Er dient derhalve voor gezorgd
te worden, het gevallen water zooveel mogelijk op de plaats zelve in
den bodem te doen wegzinken, door grondbewerking en door een ratio-
neel stelsel van dammen. Hierdoor zal eerstens een minimum water naar
zee wegvloeien, ten tweede een minimum verdampen en ten derde, een
gelijkmatige verdeeling van het water over het geheele eiland verkregen
kunnen worden.
Alles wijst er op, dat men vroeger jaren veel meer zorgen aan dammen
heeft besteed dan thans en dat vele noodlijdende plantages voorheen in
betrekkelijken bloei verkeerden. Aangenomen mag worden, dat eene meer
of minder verhoogde en tevens stabiele vochtigheidstoestand van den
bodem van den aanleg van een goed dammenstelsel het gevolg zal zijn.
In de tweede plaats zal de waterverdeeling worden bevorderd door eene
rationeele beplanting van den bodem over zijne geheele uitgestrektheid.
De regen zal dan verhinderd worden met volle kracht op den bodem
neer te komen en dezen voor sterk dichtslaan behoeden. Ook terrassen-
aanleg, daar waar de hellingen niet te zwaar zijn, verdient aanbeveling,
en evenzoo 't graven van greppels. De vraag echter hoe er zal worden
gezorgd voor het tot stand komen van een goed dammenstelsel en het
onderhoud daarvan is niet zoo gemakkelijk op te lossen. Op zijn eigen
Digitized by VjOOQIC
402
grond kan het Gouvernement zelf daarvoor zorgen en in de toekomst
bij het huren of pachten van grond ten behoeve van uitbreiding van
den kleinen landbouw, zoude het zich het recht kunnen bedingen, de
werken aan te leggen, welke het noo()ig acht. Maar het grootste gedeelte
van de oppervlakte van het eiland is in handen der plantage-eigenaren
en de meesten dezer missen de middelen om de gewenschte dammen
«anteleggen. Toch betreft het hier een regeling van het grootste belang,
waarvan het welslagen niet afhankelijk mag zijn van den goeden of kwaden
wil van enkelen. Zoowel aanleg als onderhoud der dammen moeten als
zaken van algemeen belang in handen van den Slaat komen en blijven^
maar zoo mogelijk op zijne kosten door den betrokken landeigenaar ten
uitvoer worden gebracht. Na verloop van een vooraf vastgesteld aantal
jaren zal door eene belasting van den bodem in de vergoeding der renten
van het vastgelegde kapitaal en der kosten van onderhoud moeten worden
voorzien. Medewerking van de zijde der eigenaren zal echter volstrekt
noodzakelijk zijn. Een al te kras arbitrair optreden van het gouvernement,
zou algemeen misnoegen verwekken. Men is op Cura^ao erg ingenomen
met hetgeen men heeft en zeer onafhankelijk, zoodat elk ingrijpen van
het Gouvernement in den bestaanden toestand zeker met onwil zal worden
begroet. Het gouvernement zou den eigenaars b. v. 5 jaren tijd kunnen
laten, de beraamde maatregelen ten uitvoer te brengen. In dien tijd
zullen zij de uitwerking kunnen nagaan van hetgeen ondertusschen door
de regeering in deze richting zal zijn tot stand gebracht. Geen onwil,
maar onbekendheid met alles, wat op de zaak betrekking heeft, is oorzaak
van de tegeningenomenheid met elk regeeringsplan, dat verbetering van
den landbouw ten doel heeft. Meerdere bekendheid er mede en vooral
het praktische voorbeeld zal vele tegenstanders In voorstanders veranderen.
Eerst na 5 jaren zal de regeering tegen diegenen, die dan nog geen
begin van uitvoering hebben gegeven aan het damplan, voor zoover het
haar grond betreft, met dwangmaatregelen moeten optreden.
Het waterverbruik zal al mede aan beperkende bepalingen onderworpen
en de wijze van besproeiing geregeld moeten worden.
Schrijver wijst verder nog op het voorkomen van verschillende bronnen
en zoetwaterbassins en acht het niet onmogelijk, dat ook deze bekkens
dienstbaar zouden kunnen worden gemaakt aan eene bevloeiing van het
omliggende land.
3®. Het invoeren van bekende betere soorten (variëteiten) van de reeds
op Cura^ao gekultiveerd wordende boomvruchten en het onderzoek naar
de voor Cura^ao meest geschikte wijze van kunstmatige vermenigvuldiging,
4®. Verschillende mcuitregelen, welke alle beoogen het ophejffen van
den neger uit zijn tegenwoordigen d iepgezonken staat ^ om hem tot een
Digitized by VjOOQIC
403
nuttig lid der maatschappij te maken en tot een medewerker in het tot
stand brengen van den nieuwen staat van zaken.
Met werklieden als de tegenwoordige zwarten, is een werkelijk, bloeiende
landbouw niet mogelijk. En naast werklieden zal men ook kleine land-
bouwers moeten hebben; maar zoowel om goede eigen landbouwers als
om geschikte werklieden te worden, moeten de negers worden opgevoed.
Die duizenden nu voor een groot deel leegloopende menschen vertegen*
woordigen een werkkracht, welke nuttig aangewend, de hulpbehoevende
kolonie, kan maken tot eene, die in staat is zich met eigen middelen te
helpen.
Het is niet mogelijk, dat al die duizenden werk zouden kunnen vinden
op de plantages, al mochten deze ook tot nieuwen bloei komen. Men
zal dus moeten overgaan tot het in *t leven roepen van een kleinen land-
bouwersstand, maar daarvoor moeten ze in de eerste plaats tot werkende
en ordelievende menschen worden gemaakt. Breedvoerig staat de schrijver
stil bij hetgeen te verwachten is van een ver meerdere politiemacht, en
van strenger toezicht op den invoer van spiritualiën, clandestiene houtkap,
en het weiden van geiten op gouvernements grond; verder bij uitbreiding
van het onderwijs, het stichten van dorpsgemeenschappen enz. en gaat
daarbij na hoe de Oostenrijk- Hongaarsche regeering in de jaren 1878 —
1892 een geregelden toestand heeft in 't leven geroepen onder de ver-
armde, volstrekt onwetende en haast liederlijke boerenbevolking in fiosnie-
Herzegowina. Het menschen materiaal zal werkelijk in den grond niet
veel anders geweest zijn dan hier en met 't oog daarop mag men er niet
aan wanhopen ook den Cura^oschen neger tot een ordelijk mensch
te maken.
De schrijver stelt nu voor dat het Gouvernement gronden ter beschik-
king zal stellen van hen, die in den landbouw hun bestaan willen vinden
en daartoe geschikt worden geoordeeld.
Het verschaft hun een stukje grond van 2 HA. of meer, benevens
eene woning, zaaizaad, vruchtboomen, gereedschap en pluimvee. Men
mag aannemen, dat dit alles te zamen /475, — per grondje zal kosten.
Vermoedelijk zullen 5000 van die grondjes benoodigd zijn, maar het ligt
niet op den weg van 't Gouvernement om de 5000 huurders dezer
gronden allen van de noodige middelen te voorzien. Het behoort slechts
een flinken stoot te geven en zou zich ertoe kunnen bepalen om b. v.
1000 huurders goed voort te helpen. In de eerste jaren mogen telken
male slechts een betrekkelijk klein aantal grondjes worden uitgegeven;
in de eerste twee jaren b. v. telkens niet meer dan 50, in 't 3*** en 4*** jaar
elk jaar 75. Daarna meer. De daartoe benoodigde fondsen worden den
planter bij wijze van voorschot verstrekt, binnen een zeker aantal jaren,
Digitized by VjOOQIC
404
stel b.v. lo, terug te betalen plus de rente. Het ^j^ van dit voorschot ont-
vangt 't Gouvernement terug, maar ^j^ wordt gestort in een ondersteunings^
fonds en vormt de helft van een blijvend fonds. De andere helft daarvan
moet door de bevolking worden gestort. In hoogstens lo jaar tijd zal het
gouvernement ƒ475 X '^^^ uitgeven, vermeerderd nog met een zeker
bedrag ten behoeve der huurders van reeds bestaande grondjes, stel b.v.
ƒ25 000. Vau deze f 500 000 zullen renten worden betaald en het
zal voor drie vierde gedeelte weer tot den Staat terugkeeren. Ongeveer
f laoooo zal Nederland dus voor dit doel moeten weggeven, maar het
zal daarvoor aan 1000 gezinnen de gelegenheid hebben verschaft, zich
door eigen werkzaamheid behoorlijk te onderhouden, het zal ongeveer
2000 HA. grond, welke thans zoo goed als niets opbrengt, vruchtdragend
hebben gemaakt en ten slotte een degelijk fundament hebben gelegd
voor de ontwikkeling van een ordelie venden, nij veren stand van kleine
landbouwers.
De hulp, door het Gouvernement te verstrekken na de uitgifte van het
looo»** grondje, moet zich alleen bepalen tot de voorziening in grond.
Er mag — zegt de schrijver — toch worden aangenomen, dat intusschen
de algemeene welstand genoegzaam is toegenomen, om eene bestendige
jaarlij ksche uitgifte van gronden mogelijk te maken, zonder dat het
gouvernement verder daarvoor voorschotten heeft te geven. De onder-
steuningsfondsen zijn er dan, om in het ontbrekende te voorzien.
In den eersten tijd der vestiging zullen de bewoners geen middel
hebben tot levensonderhoud. Zij kunnen dan hun brood verdienen door
gemeenschappelijk, onder behoorlijk toezicht, de noodige heggen te maken
en putten te graven.
Bij nalatigheid, slordigheid of luiheid heeft het Gouvernement het
recht, den planter de huur te ontzeggen. Is dan het Gouvernement niet
schadeloos gesteld voor de ten zijnen behoeve gedane uitgaven, zoo zal
de gemeente, waartoe de deliquent behoort, deze moeten vergoeden door
een verhoogden omslag over het eerstvolgende jaar. Dit wekt het verant-
woordelijksheidgevoel bij hen op.
Wanordelijk gedrag en verslaafdheid aan den drank zijn ook redenen,
een huurder van zijn grond te ontzetten.
De huurder verplicht zich, met den meesten spoed, op aanwijzing van
hooger hand, de noodige kleine dammen op zijn grond aan te brengen.
Blijvende nalatigheid hierin zal ook worden gestraft met ontzetting uit
de huur.
Wat in 't belang van de groote planters dient te worden gedaan valt
niet gemakkelijk te bepalen. Over *t algemeen zijn dezen niet van vol-
doende middelen voorzien om ingrijpende maatregelen van verbetering
Digitized by VjOOQIC
405
te nemen; bovendien is van de meeste plantages reeds elk stukje ver-
liypothekeerd. Van het oprichten van eene coöperatieve landbouwbank
valt, vooreerst althans, wegens gebrek aan samenwerking niet veel te
verwachten. £r moet hulp worden verleend tot tijd en wijle de planters
zichzelf kunnen helpeik Daarom verleene het gouvernement voorschotten
tegen matige rente ten behoeve van productieve werken tegen waarborg
in den vorm van borgstelling, van recht tot het leggen van beslag op de
opbrengst van het land, van hypothecair verband op roerend goed etc.
Den Cura^oschen planter ontbreekt echter vooralsnog de overtuiging,
dat de Curagaosche bodem meer kan opleveren dan hij doet.
De schrijver noemt voorts een aantal kultures, welke naar zijne meening
op Cura9ao met vrucht zullen kunnen worden gedreven en bespreekt in
een laatste hoofdstuk uitvoerig de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid
om een landbouwkundige, zelfistandig met de leiding der landbouwzaken
van Cuiagao te belasten. Wat Cura^o noodig heeft, is een degelijk
onderlegd vakman, in de eerste plaats landbouwkundige (veeteelt als
onderdeel van het landbouwvak beschouwd), maar tevens geen vreemde-
ling op het gebied van tuinbouw en verdere nevenvakken, in 't kort een
man, wien zeker een wetenschappelijke grondslag niet mag ontbreken,
maar die zich practisch veelzijdig heeft ontwikkeld, liefst ook in de tropen,
en die vooral aan een ruimen blik een scherp waarnemingsvermogen paart.
De leider moet onder zich hebben een landbouwkundige en een tuin-
bouwkundige, die hoofdzakelijk belast moeten worden met de leiding der
gouvernementsplantage en van den kultuurtuin, maar die ook uitgezonden
kunnen worden, om plantagehouders behulpzaam te zijn en om toezicht
uit te oefenen op de huurders van gouvernementsgronden of om op de
andere eilanden nieuwe kuituur maatregelen ten uitvoer te brengen.
A. PuLLE. An Snumeration of the vascular plants known from
Surinam, together with their distribution and synonymy. Proefschrift
ter verkrijging van den graad van Doctor in de Plant- en Dierkunde
aan de Universiteit te Utrecht. Leiden, E. J. Brill 1906.
De verschillende plantenverzamelingen in de Kolonie Suriname bijeen-
gebracht door den Utrechtschen Hoogleeraar Went in 1901 en daarna
door de op elkander volgende Nickerie-, Coppename-, Saramacca-, Gonini-
en Tapanahoni expedities zijn aan de Utrechtsche Universiteit systematisch
bewerkt geworden door den Heer A. Pulle, die zelf van Nov. 1902 tot
Mei 1903 aan een dier expedities heeft deelgenomen. Onder die bewerking
bleek de weiTlschelijkheid om daaraan te verbinden eene algeheele revisie
van alle plantenverzamelingen ook in vroegere jaren in Suriname bijeen-
gebracht n. l. die van Hostmann, Kappler, Focke, Splitgerber, Kegel,
Suringar e. a. welke collecties voor verreweg *t grootste gedeelte te vinden
Digitized by VjOOQIC
4o6
zijn in het Herbarium der Utrechtsche Universiteit en in 's Rijks Herba-
rium te Leiden. Door de Commissie tot wetenschappelijk onderzoek van
Suriname financieel ondersteund, werd de schrijver in staat gesteld om te
Kew, Göttingcn en Berlijn zijne collecties te vergelijken met die, welke
daar ter plaatse in de Herbaria worden bewaarde Hierdoor kon hij een
volledige lijst samenstellen van alle vaatplanten, die tot nu toe van
Suriname bekend zijn. In 't geheel bevat die lijst 2101 soorten waaronder
er een aantal voorkomen, die, voor de kolonie nieuw, thans voor de
eerste maal werden beschreven en afgebeeld.
Voor de uitgave van dit werk, hetwelk den omvang van eene gewone
dissertatie vele malen overtreft, mocht hij den financieelen steun ontvangen
van den Minister van Koloniën, het Oud-Studentenfonds te Utrecht en
het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen.
Een historisch overzicht over alles, wat op de Flora van Suriname
betrekking heeft, gaat aan het systematische gedeelte vooraf, terwijl in
een afzonderlijk hoofdstuk aan het eind van het werk, de phytogeogra-
phische opmerkingen worden behandeld, waartoe het onderzoek de gegevens
had verstrekt en waarin tevens de Flora van Suriname vergeleken wordt
met die van naburige streken.
B.
Digitized by VjOOQIC
407
AiRDRIJKSKUNDIG NIEUWS.
Het Idimaai vaa het IJst^Tak. Prof. Albrecht Penck — die vijlen
V. Richthofen opgevolgd is als hoogleeraar in de aardrijkskunde aan de
Beriijnsche universiteit — heeft verleden zomer, tijdens de excurde van
de British Association naar Zuid-Afrika, een voordracht gehouden over
het klimaat in den pleistocenen ijstijd. Belangrijk zijn Penck*s besdiou*
wingen niet enkel om het groote gezag van dezen geleerde, maar ook
wegens de poging om op den grondslag van waarnemingen rechtstreeks
condusien te bouwen betreffende het klimaat in den Ijstijd, wat men
tot dusver alleen langs omwegen beproefd had.
Een van de gewichtigste vraagstukken waarmede de „glaciale* geolo*
gie zich in den laatsten tijd bezig houdt, betreft de ligging van de
sneeuwgrens in het ijstijdvak. Daarbij is bijv. met zekerheid gebleken,
dat gedurende den ijstijd de meeste bergen van Midden-Europa gletsjers
droegen; de sneeuwgrens moet in dien tijd looo meter lager gelegen
hebben dan thans, en was in het westen nog lager dan in het oosten:
terwijl bijv. de bergen van Wales sterk vergletsjerd waren, was dat niet
het geval met den Oeral op dezelfde breedte. Daaruit is weer op te
maken dat, in dat geologische tijdvak, Midden-Europa dicht bij zee lag.
Neemt men nog in aanmerking dat de sneeuwgrens altijd lager ligt in
bergstreken die zich voornamelijk uitstrekken in de richting van de
overheerschende winden, dan zijn daaruit weer nadere gevolgtrekkingen
te maken. Terwijl Zuid-Europa gedurende den grooten ijstijd voorname-
lijk een gebied van westelijke winden vormde, strekten deze zich waar-^
schijnlijk niet noordwaarts uit tot aan den rand van de groote ijskap,
die het noorden van Europa bedekte ; deze ijskap moet vergezeld geweest
zijn door een gebied van hooge luchtdrukkiug, tengevolge waarvan
oostelijke winden woeien langs den zuidelijken rand van het ijs. Aldus
moeten wij in den ijstijd oostenwinden aannemen in eigenlijk Midden-
Europa; de verdeeling der winden in het midden en Zuiden van ons
werelddeel moet toentertijd nagenoeg van denzelfden aard geweest zijn
als door de antarctische expedities gevonden wordt in het grensgebied
van de groote ijskap, die tegenwoordig de zuidpoolstreek betlekt. Voorts
zijn er aanduidingen dat de seizoenen veranderingen aanbrachten in het
27
Digitized by VjOOQIC
4o8
gebied van deze oostelijke winden. De loess-formatie die een groote
uitgestrektheid bedekt aan den noordelijken voet van de Alpen, kan
volgens Peuck beschouwd worden als klei van de rivieren uit den ijstijd,
als stof door costelgke winden naar het westen gevoerd.
Palaeontologische onderzoekingen hebben aangetoond, dat een arctisch-
alpine flora in den ijstijd over Midden-Europa verspreid was, de arctische
en de alpine plantengroei moeten eens vereenigd voorgekomen zijn in
dat gebied. Het is dus zeker dat onze streken gedurende het ijstijd vak
boven de boomgrens lagen, want er moet ten minste een speling van
800 meter aangenomen worden tusschen de boomgrens en de sneeuwgrens.
En daaruit is te besluiten, dat het ijstijdvak in Europa zich niet ont-
wikkelde onder den invloed van een zeeklimaat roet veel neerslag, maar
tengevolge van een wijziging in de temperatuur.
Deze gevolgtrekking, zegt Penck, is in overeenstemming net een
andere conclusie: uit de studie van vermeerdering en vermindering der
gletsjers. Men kan de aangroeiing van een gletsjer op twee wijzen ver-
klaren: uit een vergrooting van de hoeveelheid neerslag — dan worden
de gletsjers eerst dikker boven de sneeuwgrens — ; of uit een verla-
ging van de temperatuur — in dat geval moet de gletsjer aangroeien
beneden de sneeuwgrens. Als men nu de hoogte, door de Alpine ver-
gletsjering bereikt, dicht bij het centrum, vergelijkt met de tegenwoordige
vergletsjering, dan bevindt men dat de oppervlakte van de oude gletsjers
niet reikte boven die van de tegenwoordige gletsjers in hun névé-gebied.
Als men nch dus een ijstijdvak voorstelt, ontwikkeld uit de tegenwoor-
dige vergletsjering, dan moet het dikker worden beneden de sneeuwgrens;
d. w. z. de vergletsjering van het ijstijdvak zou opnieuw teweeggebracht
worden bij verlaging van de temperatuur.
En zulk een temperatuursverlaging behoeft niet eens zeer aanzienlijk
te zijn; want wij bevinden dat onder de t^enwoordige omstandigheden
geringe wijzigingen in het bedrag en de verdeeling van de warmte
volkomen voldoende zijn om vrij groote wijzigingen in de ligging van
de sneeuwgrens teweeg te brengen. Penck acht zich gerechtigd, aan te
nemen dat reeds een verlaging van de jaarlijksche temperatuur met
a** of 3® C. — indien daarmede een verlaging van de zomertemperatuur
samengaat — een ijstijdvak teweegbrengt. Zulk een temperatuursver-
mindering zal op haar beurt veranderingen veroorzaken in het bedrag, en
vooral in de verdeeling van den neerslag; de vergletsjering zelf zal de
klimatologische omstandigheden wijzigen door haar invloed op de lucht-
drukking en op de loop der isothermen, zoodat het vraagstuk van het
klimaat gedurende een ijstijdvak zeer gecompliceerd is. Wij hebben hier
te doen met oorspronkelijke veranderingen in het klimaat, en met secuo-
Digitized by VjOOQIC
409
daire. Voor zooveel wij weten echter hebben de oorspronkelijke wijzi-
gingen zich uitgestrekt over den geheelen aardbol, want men vindt bij
alle bergketenen die een voldoende hoogte hebben, eene verlaging van
de sneeuwlijn; de secundaire wijzigingen hebben zich evenwel slechts
daar voorgedaan waar zeer uitgestrekte vergletsjering plaats vond: ter
weerszijden van den Atlantischen Oceaan; in noordelijk Europa en in
Noord-Amerika, waar de geheele verdeeling van de luchtdrukking onder
den invloed der buitengewone ijsvorming geraakte.
Ter verdere toelichting van dit vraagstuk verwacht de schrijver veel
van onderzoekingen in streken waar de vergletsjering nooit een zeer
groote omvang heeft aangenomen, wellicht in Zuid-Afrika, bijvoorbeeld
op de Drakenbergen. In verband hiermede uit Penck de meening, dat
de droge perioden die door Passarge in de woestijn Kalahari optdekt
zijn, overeenkomen met inter-glaciale tijdvakken, terwijl de kalkformaties
in dat deel van Afrika, die op een vochtiger klimaat wijzen, zouden
correspondeeren met de ijstijdvakken van den grooten ijstijd in het
noordelijk halfrond.
Passarge heeft ook aangetoond dat in de laatste halve eeuw de uit-
droging van de Kalahari snelle vorderingen heeft gemaakt zoodat bijv.
het bekende Ngami-meer verdwenen is. Deze waarnemingen hebben hun
tegenhangers in Europa. Sedert 50 jaar zijn al de Alpine gletsjers aan
het inkrimpen; enkele vergrootingen van volume, die uu en dan aan
den ijsvoet waargenomen werden, kunnen niet verhinderen dat, in het
algemeen gesproken, onze gletsjers zich thans in een toestand bevinden
gelijk vier eeuwen geleden. Het parallelisme van de verschijnselen die
op -het noordelijk en het zuidelijk halfrond tegelijkertijd plaats hebben,
wijzen op een gemeenschappelijken oorsprong, en deze schijnt te zijn
(zegt Penck) dat door een zeer kleine temperatuursverhooging de in-
krimping van de gletsjers in de Alpen en de verdamping in het binnen-
land versterkt worden, en dat dientengevolge gletsjers, rivieren en meren
geheel of gedeeltelijk verdwijnen.
Noordelijke Q-roote Ooeaan. De brik Galilee, uit San Francisco, een
schip van omstreeks 600 ton, is door het Carnegie-Instituut te Washington
gehuurd voor een reeks van magnetische onderzoekingen in het noorde-
lijke deel van den Grooten Oceaan. De expeditie staat onder leiding
van J. F. Pratt, de andere leden zijn Hobart Egbert, J. P. Ault en
Whitney. In het begin van Augustus zijn in de baai van San Francisco
reeds voorbereidende werkzaamheden verricht; later werd een korte
proeftocht ondernomen naar San Diego, hoofdzakelijk voor de instru-
mcDten en de methoden op de proef te stellen. Den i»*«^ September is
Digitized by VjOOQIC
4IO
de Galilee naar den Hawaii-archipel vertrokken, en in het begin van dit
jaar zal een nieuwe, grootere reis aanvaard worden, langs den geheelen
boog van den noordelijken Grooten Oceaan.
Wanne Zoutmeren in Zeyenburgen. Een eigenaardig kenmerk deser
meren vormt de laag warm, bijna heet watci- tusschen twee koudere
lagen, terwijl bovendien het water aan de oppervlakte zoet, al het
overige zout is. In het Madameer b. v. bedroeg dezen zomer de tempe-
ratuur aan de oppervlakte 21® C, op i c.M. diepte 56® C bij een
specifiek gewicht van 1,17. Hierop volgde tot op den bodem een terug-
gang der temperatuur tot 12° C. bij een specifiek gewicht van 1,19.
De warme laag steeg midden in den zomer tot een temperatuur van
70 It 71^ C, in de wintermaanden koelt zij af, totdat in Mei het mini-
mum 26,6® geconstateerd werd. Tegenwoordig overweegt de meening,
dat de meren niet door heete of chemische werking verwarmd worden,
doch hunne warmte aan de zon ontleenen; op grond van het feit, dat
de soortelijke warmte van zoutwater lager is dan die van zoetwater m. a w.
dat zoutwater vlugger warmte tot zich neemt. Het zoetwater aan de
oppervlakte zou door straling een snel warmteverlies der andere lagen
tegengaan. (KL K. Gesell. in Wien).
Meteorologie van de antarotiB. De Ëngelsche meteorologen Augus
Rankin en Bee zijn in het begin van Februari vertrokken naar Wandel-
eiland, in het zuidpoolgebied, waar Charcot overwinterd heeft, en waar
de Argentijnsche regeering een vasten meteorologischen post vestigt, die
deze pionniers voor de wetenschap zullen besturen.
Prodoolie van Buw Uaer. Belangwekkend is eene vergelijking der
productiecijfers voor de drie landen, die het meeste ruw ijzer produceeren,
in verschillende jaren (in millioenen tonnen van 1000 K.G.).
Vereenigde Staten. Duitsdiland. Groot- Brittannie.
1880 4 2'/4 7V4
1890 9Vj 4% 8
1900 14 8V1 9
1905 23 bijna II 9
De cijfers zijn aldus door den minister Von Posadowsky medegedeeld
in den Duitschen Rijksdag.
Draineerplannen in Italiö. Men heeft ernstige plannen ter verbetering
van de Italiaansche provincie Apulie. Dit land, vroeger naast Sicilië de
korenschuur van Rome, lijdt nu aan bijna volslagen watergebrek. De
Digitized by VjOOQIC
4"
overwegende westenwinden brengen de Apenijnen met. voorliggende landen
regen, doch bereiken ongeveer droog den oostkant. . Vandaar, dat tot
Kaap San Maria di Leuca geen enkel noemenswaardig riviertje wordt
aangetroffen. Jarenlang heeft men reeds naar middelen gezocht, dezen
toestand te verbeteren; alle plannen stuitten echter af op te groote
kostbaarheid. Thans schijnt men dit bezwaar overwonnen te hebben.
Het door de regeering goedgekeurde project, behelst; de bronnen der
rivier de Sele op te vangen en door een aquadukt door de Apenijnen
naar Apulie te leiden. De Sele loopt, als bekend is, in de golf van
Salerno door de vlakte, die in *t zuiden der ruinen Paestren draagt.
Het uitgangspunt der waterleiding ligt 41S M. boven zeeniveau, door
de waterscheiding is een tunnel van 12 K.M. lengte noodig.
Van het hoofdreservoir, dat 4 M». per seconde zal leveren, gaat de
leiding voor 50 K.M. door tunnels, 188 K. M. door kanalen en 7 K.M.
door buizen. Van deze hoofdbron zullen zijlijnen worden aangelegd om
öok nog sommige deelen van CampaniS en de Basilicala van water te
voorzien.
In het geheel worden door dit plan 280 steden en dorpen, die thans
een bevolking van 1,836,560 zielen tellen, aan bevloeiingswater geholpen.
Evenredig aan de meerdere of mindere belangrijkheid der cultuur zal
dagelijks 40—90 L. water per hoofd voor verbruik beschikbaar wezen.
Het werk, dat door de regeering aan 3 Italiaansche en i Belgeschc
firma is opgedragen, moet in 192 1 voltooid zijn.
■/
Offloiele oijjferB omtrent do Portugese koloniën. Voor *t eerst heeft
de Portugese regering een Annuario estatistico dos dominios ultramarinos
portugueses uitgegeven, dat naar een vast plan een statistisch overzicht
geeft van de Portugese koloniën in de jaren 1899 en 1900.
Het wordt besproken door Fortunato de Almeida in zijn interessante
verzameling Chronicas Geographicas^) (blz. 205—246). Wij ontlenen
daaraan 't volgende:
Wat grootte en bevolking betreft kan de volgende tabel opgemaakt
worden (waarbij tot aanvulling een enkel gegeven ontleend Is aan Vas-
concellos: As Colonias Portugueses; die aanvullingen zijn met Vasc.
aangeduid).
± I Jan. 1900 bevolking
Cabo Verde 147 424
Guiné 7oooo(?)
S. Thomé en Principe,
grootte in D K.M.
39271I
36135
824
4» '30 j ?^J,8(Va«:.)
i) Coïmbra 1905.
Digitized by
Google
412
Angola 4Sooooo(?) 1^55 755 (Vasc.)
Mozambique 3 5ooooo(?) 780000
India 531 789 3 800
Macau 63 991 10
Timor (met Kambing) 8ooooo(?)') 18989
totaal Portugese kolomen 9 655 334(?) 2 099 553,9
Portugal 5428800 92 157
Portugal met koloniën 15 084 134 2 191 710,9 K.M.*.
Na deze algemeene opgaaf schijnt 't niet ondienstig om met de gege-
vens van Fortunato de Almeida, leraar aan het Lyceu central te Colm-
bra, nog *t een en ander omtrent de afzonderlike koloniën mee te delen.
Hij wijkt in zijn wijze van behandelen van \Annuario af, dat in 1200
bladzijden van alle koloniën tegelijk behandelt: 1 bevolking, 8 misdrijven,
8 armenzorg, 4 onderwijs, 5 inkomsten, 6 handel en scheepvaart, 7 ver-
keerswegen, 8 uitgaven voor openbare werken. De toestanden van de
over Afrika en Azië verspreide koloniën zijn echter zó uiteenlopend dat
*t hem beter scheen telkens voor ieder gewest de verschillende gegevens
samen te vatten.
Cabo Verde. Van de Kaap Verdiese eilanden is verreweg 't dichst be-
9223 483
volkt Brava: -7-— = 164,39; 't slechtst IlhadoSal — 7- =2,71 inw. per
D K. M. — Op de eilandengroep wonen 3 856 blanken, 94 639 mulatten
en 48929 negers. In 1900 werden 2013 personen méér gedoopt ('t ge-
boortecijfer wordt niet opgegeven) dan begraven. De meest vermelde
doodsoorzaak is ziekte van de ademhalingsorganen — maar 't aantal
„onbekende oorzaken" is zeer groot. — Analphabeten : 88®/o.
Sedert 1832 is de bevolking (tóen di 60000) méér dan verdubbeld;
de toeneming is geregeld, met uitzondering van 't jaar 1867, toen door
de hongersnood van 1864 en 1865 een sterke daling voorkwam.
Inkomsten, Totaal 461000 milreis'), waarvan de indirekte belastingen
ruim 306 000 railreis leverden. S. Vincente met zijn prachtige haven geeft
dddrvan weer 't meest (ruim 251 000 milreis, waarvan alleen van invoer-
recht op steenkool 144733 railreis).
De geheel uit Engeland ingevoerde steenkool is verreweg 't voornaamste
artikel van invoer (voor een waarde van i 940 000 milreis op een totale
i) De opgaven wisselen tussen 100 000 en 2000000; ^t laatste sijfer is zondet
twijfel overdreven. Vasconcellos komt tot 301600 als waarschijnlikste.en nieuwste
opgave ; maar *t is moeilijk uit te maken of dat dichter bij de waarheid komt dan
de benadering van het Annuario^ die in de lijst is opgegeven.
2) I milreis « ±1/2,75.
Digitized by VjOOQIC
413
invoer van 2843000 milreis); geweven stoffen, levensmiddelen, tabak en
suiker vormen de rest.
De uitvoer (352 000 milreis), bestond in 1900 voor bijna */s ^^^ koffie
(108467 milreis), verder uit ricinusbonen (zwarte bonen, jatropha curcas)
en gierst; bijna alles werd naar Portugal uitgevoerd. — 2 303 stoom- en
zeilschepen deden de eilandengroep aan met een tonneinhoud van
4573936; in S. Vincente kv/amen daarvan 1877 schepen met 4,2 mil-
lioen ton. Van die schepen waren 1348 Engelse en 408 Portugese; ver-
der Duitse en Italiaanse.
Guiné. De bevolking is hier niet gcUld\ alleen geeft 't Annuario een
sterftelijst (waarschijn lik onvolledig: in 1899 overleden 203 in 1900 195
mensen); *t onderwijs is bij de inboorlingen niet erg in ere: ± 300
kinderen gingen in 1900 op 7 scholen. — De handel is ook niet zeer
levendig; de voornaamste uitvoerprodukten zijn kaoetsjoek en palm pitten ;
Duitsland heeft grooter aandeel aan de handel dan 't moederland ; in de
drie havens Bolama, Bissau en Cacheu kwamen in 1900 1222 schepen
(met 87018894 ton) binnen terwijl er 1142 uitvoeren.
5. Thomé en Principe. De bevolking is als volgt verdeeld 37 876 inw.
op S. Thomé (dichtheid 45,9), 4327 op Principe (dichtheid 36,4) en 27
in 't fort Ajudd*). Er zijn op beide eilanden veel meer mannen dan
vrouwen, wat verklaard wordt uit de aanwezigheid van een groot aantal
gehuurde werkkrachten voor de landbouw. Ruim 40000 mensen waren
negers, 1187 blanken en 280 mulatten; van alle inwoners zijn er maar
ruim 19000 op 't eiland geboren*); de andere zijn afkomstig uit Portugal
of de Portugese koloniën. — De handel is tamelik levendig, de invoer
bereikt een waarde van ruim ƒ6,3 miljoen, de uitvoer van /io,6 miljoen.
Invoer van voedingsmiddelen, kledingstoffen, levend vee en metaalwaren;
uitvoer van cacao (de waarde ervan bereikt '/jo van de gehele waarde
van de uitvoer), koffie, aardnoten, kina. De scheepvaart is hier overwegend
in Portugese handen: ingeklaard 166 schepen met 336000 ton (in 1900).
Angola, Over de bevolking komt in de Inleiding het volgende voor:
v,Ook in Angola en Mo^mbique werd volkstelling gehouden, maar niet
overal, en zo onvolledig dat 't ondoenlik was om de resultaten op te
geven, omdat ze niet vergelijkbaar zijn met die van de andere provinciën".
*tDoor schatting gevonden cijfer geeft een dichtheid van 3.58 per K.M*.
Maar Fortunato de Almeida acht 't zeer waarschijnlik dat 't ons nog wel
jaren aan een eenigszins vertrouwbare opgave zal ontbreken.
i) Voluit San Joao Baptisto de Ajuda aan de kust van Dahomey, waar de Por-
tugesen tusschen de Franse bezittingen Porto Novo en Groot Poso een protectoraat
hebben (in Stielers atlas: Whyda).
2) Bij de ontdekking waren de „Golf^eilanden onbewoond behalve Fernao do Pó.
Digitized by VjOOQIC
4Ï4
*t Onderwijs geeft nog niet veel ; al is dan *t bevolkingscijfer van 4.5
miljoen misschien wat te hoog — een aantal van 2125 schoolgaande
kinderen (waaronder 1441 zwarten, 404 mulatten en 280 blanken) is
toch wel héél gering. — Van de inkomsten van de kolonie, tot een be-
drag van ruim 1.6 miljoen milreis, droegen de indirekte belastingen 1.2
miljoen bij.
Wat de handel in 1900 betreft bracht de invoer het tot 6,19 milreis
(in 1899 tot 7,1 miljoen milreis) de uitvoer tot 5.29 (in 1899 ^^^ 7*95
milreis). De voornaamste in voerproducten zijn: geweven stc^Rm voor 3.1
milreis (bijna de helft v. d. invoer) eetwaren, metalen, olie, suiker enz.
Van de uitvoerartiekelen neemt de kaoetsjoek de eerste plaats in (3.6
miljoen milreis), verder koffie, was, wat ivoor enz. De scheepvaart is niet
heel belangrijk: 721 schepen binnengekomen en 720 uitgevaren. — De
spoorweg van Loanda naar Ambaca was tot Lucada in gebruik over een
afstand van 364 K M. ; maar de dienst leverde nog verlies op.
Mozambique. „Wij zullen geen uittreksel geven van de statistieke op-
gaven van 't Annuario over de bevolking van deze provincie, omdat de
Volkstelling zeer onvolledig was en dus de resultaten niet betrouwbaar
waren*)," zegt de Almeida, maar hij neemt toch een dichtheid van be-
volking aan van 4.48 per K.M.'. — 't Onderwijs is niet beter dan in
Angola: wel is in Mocambique een soort school voor ambachten en
administratie met 62 IL, maar de lagere scholen tellen een bevolking van
niet meer dan 12 15 kinderen (957 zwarten). Omdat hier hoofdgeld (hut-
belasting) geïnd wordt leveren de directe belastingen veel meer op dan
in Angola; toch worden zij nog even overtroffen door de indirecte
(905000 reis en 983000); het totaal van inkomsten is 2,8 milj. milreis.
't Handelscijfer beliep in 1900 37 miljoen milreis, waarvan Louren^o
Marques juist de helft haalde. Als voornaamste invoerartiekelen komen
voor: rijst (120000 milreis), wijn (389000 milreis, alles uit Portugal),
tarwemeel (112 800 milreis), weefsels (440 000 milreis) ; de uitvoer wordt
grootendeels ingenomen (natuurlik naar de waarde) door goud (bijna 4
miljoen milreis), verder hout (171 000 milreis), ivoor (124000 milreis) enz.
De scheepvaart wordt alleen voor Louren^o Marques opgegeven n.L
(in 't jaar 1900) 310 schepen (630268 ton) aangekomen en 306(640 655
ton) vertrokken ; in 1899 was de scheepvaartbeweging i ^2 maal zo groot, wat
aan de Z.-Afrikaanse oorlog moet worden toegeschreven, 't Aantal R. M.
spoorweg is in deze provincie aanzienlijk grooter dan in Angola n.L
1850000 K.M. en 17000 in aanleg. Op de spoorweg van Louren^o
2) Zie daarover Tijdschrift voor Geschiedenis. Land- en Volkenkunde 1905 blz,
a8o vv.
Digitized by VjOOQIC
415
IéI arques naar de Trans>raalse grens werden 32 375 passagiers vervoerd, bijna
X miljoen ton goederen en 931 stuks vee. Deze cijfers gelden vopr 1900;
in 1899 was 't vervoer veel groter (81 000 passagiers, 174 miljoen ton en
2196 stuks vee). £r was dan ook een verlies over 1900 van 64 800 milreis,
terwijl 1899 een winst van 180000 milreis opleverde: een natuurlik ge-
volg van de Engelse veroveringsoorlog.
Indie, De dichtheid van bevolking is hier groot
oppervlakte bevolking dichtheid
Goa 3370 K.M.» 475513 139
DamSo 384 „ 41 671 108
Diu 52,5 „ 14 614 278
Bijna de gehele bevolking is Katholiek of Brahmaans (262000 en
260000), enkele Moharoedanen en aanhangers van andere sekten blijven
gering in aanial. Behalve de Hindoes sijn er 246 Europeanen en 212
negers. Ruim "/^ van de bevolking kan lezen en schrijven. Merkwaardig
is 't groot aantal blinden n.1. 1016. Gewoonlik overtreft in de laatste jaren
't aantal sterfgevallen 't aantal geboorten. — Met 't onderwijs is 't hier
veel beter gesteld dan in de andere koloniën: 't aantal schoolkinderen
bedroeg in 1900/01 5425.
Twee seminarien een lyceum en een mediese school zijn vrij druk
bezocht.
Invoer ruim 2 miljoen milreis.
Uitvoer bijna 591 000 „
Transito ruim 3,6 miljoen milreis.
Voornaamste invoerartiekelen : voedingsmiddelen (i 146000 milreis),
geweven stoffen (204 000 milreis), tabak, olie, runderen, metalen, hout enz.
Uitvoerartiekelen zijn kokos (234 000 milreis), specerijen, vis enz. De scheep-
vaartbeweging is tamelik groot: (in 1900) aangekomen 1144 schepen met
137 000 ton. — De spoorweg van MormagSo gaf ook hier een deficit.
Macau. Van de bewoners waren 3919 blanken en 60072 van 't gele
ras. — Van de ziekten maakten die van de aderahalingsorganen de
meeste slachtoffers. — Lager onderwijs genoten 202 kinderen (158 jon-
gens en 44 meisjes), 't Lyceum te Macau had 184 leerl. in 't schooljaar
1899/ 1900.
De middelen bereikten in 1900 een cijfer van 489318 milreis, waarvan
339330 d<^or de direkte belastingen geleverd werden (waarvan weer
86300 uit loterijen, 96000 uit 't Fantanspel, en 83199 uit opium —
wél echt Sjinees).
Handel, Invoer 11 383 376 milreis, uitvoer 8791356 milreis; ongeveer
voor de helft in jonken : verdere cijfers geeft 't Annuario niet.
Digrtized by VjOOQIC
4i6
Scheepvaart, Aangekomen schepen 1359 met 536605 ton, waarvan
Engels: 853 met 402745 ton; Portugees 345 met 25096 ton en Sjinees
155 met 90365 ton. De cijfers voor vertrokken schepen zijn hieraan na-
genoeg gelijk. Maar bij de aangekomen schepen moeten nog 4833 Sjinese
jonken gevoegd worden met bijna 5 miljoen pikol en bij de vertrokken
schepen 4539 met 4.8 miljoen pikol.
Timor. De negen lagere scholen telden 340 11. — Middelen: 154 127
milreis, voomamelik indirekte belastingen en toevallige en „diverse" baten
(de beide laatsten gaven 80496 milreis), waaronder de bijdrage van de
provincie Macau (na de splitsing in 1896) die 62 437 milreis bedraagt.
Handel: invoer 305263 milreis (levert 28337 milreis invoerrecht) uit-
voer 242 522 milreis (levert 35 244 m. uitvoerrecht).
't Grootste aandeel aan in- en uitvoer heeft Nederlands-Indie (100.000
en 221 000). De voornaamste artikelen van invoer zijn katoentjes, gemunt
geld en rijst; artikelen van uitvoer zijn: koffie (204901 van de 242522
milreis), sandelhout en was. — Scheepvaart (de cijfers gelden de aange-
komen schepen ; bijna evenveel vertrokken) :
Nationaliteit stoom- en zeilschepen bruto tonneinhoud
Engels 13 39845
Nederlandsch 13 12 527
Portugees 406 *) 8 514
432 67 886
Exploitatie van teakhout in Siam. De uitvoer van teakhout is voor
Siam, na de rijst, de voornaamste bron van inkomsten. Jaarlijks wordt
de handel in deze kostbare houtsoort, die voornamelijk uit de havens
Bangkok en Moelmein naar Europa en Indie verzonden wordt, belang-
rijker. In 1904 werden 77531 ton uitgevoerd, voor een waarde van
7 036 107 gulden, tegen een uitvoer van 58 146 ton met 5 793 690 gulden
waarde in 1903. De bosschen van teakhout zijn in noordelijk Siam
gelegen en komen niet zuidelijker voor dan Kampeng. 16*^30' N.Br.
Het meest geëxploiteerd worden de wouden in de dalen van Me-ping,
Me-wang en Me-yom, alle drie zijstroomen van de Me-nam, waarlangs
het hout naar Bangkok wordt vervoerd. Het hout, dat in westelijk Siam
geëxploiteerd wordt, wordt langs de Saloeen naar Moelmein gebracht.
De bosschen in de vallei der Me-kong worden nog weinig geëxploiteerd.
Gedurende de laatste jaren heeft het Siameesche gouvernement de exploi-
tatie trachten te bevorderen door een afzonderlijk departement voor
exploitatie der bosschen op te richten. Thans zijn de woudstreken in
i) Blijkbaar uitsluitend prauwen.
Digitized by VjOOQIC
4ï7
13 departementen verdeeld waarover een Engelsch Inspecteur is aan-
gesteld.
Een nieuwe handelBharen aan de Afrikaansohe kost der Boode
Zee. Tot nog toe was Soeakin de eenige Engelsche haven in de Roode
Zee en hare toegang had vele bezwaren. Een mijlenlang kanaal, waarvan
de bodem bezaaid is met gevaarlijke rotsblokken voert naar de haven;
hierdoor kwamen vaak scheepsrampen voor. Bovendien heeft Soeakin en
omgeving dikwijls gebrek aan goed drinkwater. Het een en ander heeft
Engeland doen besluiten tot aanleg van een nieuwe haven, die tegelijk
marine- en kolenstation en handelshaven zal wezen.
Na een nauwkeurig kustonderzoek is besloten tot een kleine naar het
zuidoosten geopende baai, Mersa Scheik Baroed genaamd, 70 K M.
N. N. W. van Soeakin en juist in het midden tusschen Suez en Aden.
Hier is na eenige maanden arbeids aan regeeringsgebouwen, magazijnen,
kolenstapelplaatsen, haveninrichting enz. de nieuwe haven Port Soedan
gevestigd. De landing biedt geenerlei moeilijkheiien, goed drinkwi*ter is
in voldoende male voorhanden. Zooals de naam aanduidt, ligt het in de
bedoeling Port Soedan tot een invoerhaven voor Egyptisch Soedan te
maken. De pas voltooide spoorlijn Berber- Soeakin zal naar Port Soedan
doorgetrokken worden, om aansluiting met de Nijlscheepvaart te krijgen;
de in aanleg zijnde lijn Soeakin-Kassala zal den handel uit de rijke
Soedaneesche provinciën Ghedaref en Galabal naar Port Soedan leiden.
Voor den uitvoer van katoen, een sterk opkomende cultuur in de Engel-
sche koloniën van midden Egypte is de haven in de eerste plaats
aangewezen.
De Boaci^esmannen in de Kalahari. Over de Boschjesmannen in
de Kalahari komt in de laatste aflevering van de „Mitteilungen aus den
Deutschen Schutzgebieten" een monografie voor van Prof. Dr. Passarge.
Passarge kwam op zijn reizen door de ELalahari dikwijls in aanraking
met individuen van dit afstervende volk. De uitkomst van zijn onder-
zoekingen wijkt gedeeltelijk af van de heerschende meening, die zoo on-
gunstige voorstellingen geeft. Deze gelden wel, zoo meent Passarge, van
den Boschjesman uit de Kaapkolonie, Nama- en Westgriqualand, maar
men moet niet te veel generaliseeren. In 't midden van de Kalahari woont
de Boschjesman 't verste verwijderd van hem in ontwikkeling overtreffende
en daardoor gevaarlijke vreemdelingen, zoodat men hem daar in zijn oor-
spronkelijkheid leert kennen. Hij is daar een veel menschelijker wezen
dan elders, waar hij door de aanraking met blanken en zwarten is be-
dorven. Ook in de Kalahari echter is het aantal in de laatste tachtig jaar
Digitized by VjOOQIC
4i8
Sterk afgenomen; volgens Passarge treft men er nog een 3000 aan.
Geheel nieuw is de mededeeling, dat in de Kalahari de grond wettig
verdeeld eigendom is van de verschillende gezinnen, zoodat hiermee de
opvatting vervalt, dat alle Boschjesmannen een ongeregeld zwervend
bestaan leiden; men treft hier op vast grondbezit berustende sociale
toestanden aan. Vroeger hebben de onafhankelijke stammen geleefd
in een geordend, politiek verband dat in 't algemeen, hoewel 't losser
was, met dat der Bantoe-negers overeenkwam. Ook bestonden er toen
geregelde handelsbetrekkingen; tegenwoordig ontaardt de toestand in de
Kalahari meer en meer tot anarchie. — Het karakter der Boschjesmannen
beoordeelt Passarge gunstiger dan vroegere schrijvers. Wie met den
Boschjesman in aanraking komt, zegt hij, leert hem eerst kennen als een
vriendelijk, welwillend, onschadelijk en kinderlijk vergenoegd mensch;by
langere kennismaking bespeurt men ook de minder goede eigenschappen:
zijn onbestendigheid, zijn lichtzinnigheid, samenhangend met zijn groote
gemeenschapszin, die hem alles, tot het laatste restje, met de anderen deelen
doet; zijn gebrek aan zelfbeheersching, zijn wreedheid en wraakzucht,
die echter niet grooter zijn dan bij Kaffers en Hottentotten, eindelijk zijn
fatalisme en onverschilligheid. Passarge meent dat de Boschjesman redde-
loos het verderf tegemoet gaat omdat hij de eenige uitweg tot redding
van een jagersvolk van den ondergang gelegen acht in de transformatie
tot landbouwers, daarna tot veehoeders, die echter zoo langzaam gaan
moet, dat de noodzakelijke karaktereigenschappen verworven kunnen
worden.
De Boschjesmannen zijn met de pygmeen van Centraal-Afrika tot het
dwergachtige Afrikaansche oerras samengevat *). Ook hierover wijkt Pas-
sarge's meening af. Hoewel er punten van overeenkomst zijn tusschen
de Boschjesmannen en de dwergen der Kongo- wouden in levenswijze en
in taal, schijnen schedel en gelaatsvorm slerk te verschillen. Zoo moeten
de laatsten veel sterker prognaat dan de eersten zijn en het uranium bij
hen langer en hooger. Ook zijn de Kongo-dwergen gemiddeld kleiner
en hebben een meer kinderlijke gestalte. Dan is hun huid dicht behaard
met lichte donsharen, die der Boschjesmannen geheel kaal. De eeisten
hebben vleeschkleurige lippen, de laatsten niet. Men zou daarom twee
rassen moeten aannemen, die in karakter en cultuur overeenstemming
vertoonen, doordat beide jagervolken zijn Nauwkeurige vergelijkende
studiën zijn hier noodig, waarvan de uitkomsten van groote beteekenis
kunnen wezen.
i) Zie dit Tijdschrift, vorigen jaargang, blz. 548.
Digitized by VjOOQIC
4X9
Het eiland Wight. Men heef^ lang getwist aver de vraag, wat voor
eiland de Romeinsche schrijvers, o. w. Plinius, bedoelden met Ictis (of
Mictis) dat van belang was voor den ouden tinhandel met Groot- Britannie.
Clement Reid heeft het vraagstuk dezer dagen bekeken uit een geologisch
oogpunt, en hij meent dat de voor de hand liggende uitleg: Ictis a»
Vectis: de Romeinsche naam voor Wight, inderdaad juist is. Maar de
moeilijkheid is altijd geweest de mededeeling van Diodorus Sicnlus, dat
de tin in wagens van het groote eiland gebracht werd naar het kleine,
langs een weg die alleen droog was bij eb, en Diodorus voeg er bij
dat dit in 't algemeen geldt voor de eilanden tusschen Europa en Bri-
tannië. Daargelaten of hier bedoeld kan zijn de verbrokkelde kusthoek
langs de oude delta van Maas en Rijn, stelt Reid de generalisatie van
den Romeinschen schrijver ter zijde, maar hij meent dat het feit, wat
Ictis betreft, niet verzonnen kan zijn. Nu blijkt uit de geologische
kaarten dat werkelijk de kalksteenlagen in het westen van Wight hooger
gelegen moeten hebben en zich een paar duizend jaar geleden van het
hoofdeiland bij Yarmouth uitstrekten naar Wight, pas later heeft de
Solent zich een weg gebaand daartusschen en werd ook bij laagwater
de verbinding met het land afgesneden.
De noordel^e Oerftl. Prof. Duparc heeft in het November-nummer
van La Géo^raphie mededeelingen gedaan over een reis die hij, in ge-
zelschap van prof. Pedrée, zijn ambtgenoot aan de universiteit van
Genève, in den vorigen zomer ondernomen heeft door het noordelijk
gedeelte van den Oer^l. Hij heeft opgemerkt dat als men den planten-
groei buiten rekening laat, en zich den toon van het landschap en de
verlichting wat gewijzigd voorstelt, men zich zou kunnen verbeelden,
ergens in Colorado te zijn, en het verbaast hem, dat deze overeenkomst
ontsnapt is aan de weinige wetenschappelijk ontwikkelde Russische rei-
zigers, die deze streek bezocht hebben. Wel zagen zij teekens van een
glaciaal tijdperk, maar daar hebben de Zwitsersche reizigers niets van
bespeurd.
De weg leidde langs de bronnen van de Wisjera (zijrivier van de
Kama) naar het bekken van de Petsjora, de onderzoekingen konden
echter, door de plotseling invallende koude, in dat gebied niet voort-
gezet worden. De verzamelde gegevens zullen echter voldoende zijn voor
een nieuwe kaart van het gebied der Wisjera, Oeswa, Koswa, enz.,
waaraan een algemeene schets van de geophysische en geographische
trekken van het landschap in den noordelijken Oerél toegevoegd kunnen
worden.
Digitized by VjOOQIC
4^0
Fraiiaohen in lOdd^n-Asië en Ohina. lu Frankrijk iB bericht ont-
vangen van den dood van luitenant Grillières, een onderzoekingsrdziger
die veel beloofde en die een paar jaren geleden bekend geworden is
door zijn stotttmoedige reis in het grensgebied van Junnan en Tibet.
Hij was nu op een nieuwe expeditie naar diezelfde streek uitg^^n,
en had reeds noordelijk Siain en de Sjan-staten doorkruist op weg naar
Junnan-foe, maar te Semao is hij aan koorts overleden.
£en ander Fransch reiziger, Comby, is langs de Roode rivier naar
Junnan vertrokken, hoofdzakelijk om ethnologische en planten* en dieren-
verzamelingen bijeen te brengen. Een nog grootere reis is op touw gezet
door Prof. Pelliot, die door eenige geleerde genootschappen naar Midden-
Azië gezonden wordt. Hij wil Chineesch-Turkestan en noordelijk Tibet
doorkruisen van het westen naar het oosten, om over twee jaren Peking
te bereiken; het doel zijner reis is vooral archaeologisch en taalkundig
De Srdschlae-Dagh. Het Genootschap ter bevordering van het na-
tuurhistorisch onderzoek van het Oosten, te Weenen, dat in vroegere
jaren meerdere expedities tot het doen van geologische onderzoekingen
naar Klein-Azie uitrustte, droeg in het laatst van 1901 aan Dn Amold
Penther en Dr. Em. Zederbauer op om het gebied van den Erdschias-
Dagb, de hoogste verheffing van Klein-Azie, botanisch en zoölogisch te
onderzoeken.
Den i**^° Mei 190a verlieten zij Weenen, reisden naar Constantinopel,
waar de heer Frits Stransky, die hen als tolk zou vergezellen, en hen
niet slechts als zoodanig, maar ook in andere opzichten voortreffelijke
diensten bewees, zich bij hen aansloot. Tot Konia konden z\j hun reis
per spoor vervolgen; van daar werd van wagen en rijpaard gebruik ge-
maakt. In zeven dagen bereikten zij Kaisarie, in het noorden op de
grens van het te onderzoeken gebied gelegen, waar zij hun hoofdkwartier
vestigden.
In deze stad, het oude Maza of Mazaka, dat van Keizer Tiberius den
naam Caesarea ontving, waarvan Kaisarie (Kaisaria, Kaïsariyah,.Kalsarié
enz.) ongetwijfeld verbasteringen zijn, vonden zij in den Moetessarif,
den districts-overste Meroet Azym Pascha, een hoog ontwikkeld man,
die, groot belang stellende in hunne onderneming, hun zijn veelvermo-
genden steun verleende.
Op negen verschillende plaatsen in het gebergte werden kampen be-
trokken, die als uitgangspunten dienden voor tal van tochten, van 24
Mei tot 28 Juli 1902 roet groote volharding ondernomen, en die de
reizigers in de gelegenheid stelden het bergcomplex te leercn kennen^
zooals geen die voór hen den Erdschias-Dagh bezochten, (Ainsworth,
Digitized by VjOOQIC
421
1841; Hamilton 1842; Texier, 1862; Tschihatscheff, 1867; Tozer, 1881;
ILanuenberg, 1897; Oberhummer en Zimmerer, i^9)«
Hoezeer plant- en dierkundig onderzoek hoofdzaak was, waarvan de
opbrengst thans bij een axmtal vakmannen in bewerking is, die de
resultaten in de „Annalen des K. K. naturhistorisches Hofmoseam*' zul-
len pobliceeren^ heeft de expeditie ook op aardrijkskundig gebied veel
opgeleverd. Een zeer groot getal (271) photogramraetrische opnemingen
en geodesische metingen, door Dr. Penther gedaan, hebben den heer
J. Tscbamler van het militair geographisch instituut te Weenen de ge-
gevens verstrekt om een buitengewoon fraaie en nauwkeurige kaart op
de schaal 1 : 80 000 van het Ërdschias gebied samen te stellen, verdui-
delijkt door meerdere panorama's, die een helder beeld geven van dit
interessante bergland.
Een der belangrijkste ontdekkingen was wel die van den imposanten
gletscher op ruim 3000 M., in een dal, dat naar bet noordwesten open,
aan de oost-, zuid- en westzijde door de hooge randen van den voormaligen
krater is ingesloten. Van den gletscher, waarop zich tal van zoogenaamde
gletschertafels bevinden en van de morainen werden fraaie photo's ver-
vaardigd, evenals van andere interessante terreingedeelten.
Het gebied van den £rdschias-Dagh is gebleken door een aanzienlijke,
noord-zuid liggende, depressie van den bodem in twee zeer ongelijke
deelen te zijn verdeeld, een oostelijk, waarin de 2543 M. hooge Kotsch*
Dagh zich verheft, het overblijfsel van een ouden oostelijken kraterrand,
en een westelijk, waartoe de 3839 M. hooge £rdschias-Dagh in engeren
zin behoort. Het noordelijk gedeelte der depressie is in lateren tijd door
erozie ontstaan, evenals het zuidelijk, waar echter de uitspoelingen van
geringeren omvang zijn en minder steile wanden vertoonen.
De toppen Kartyn, Ërdschias en Pelikartyny liggen nagenoeg op ééne
lijn, parallel met de groote eruptielinie van Azië en Afrika, terwijl de
krateropening van den Ërdschias Dagh loodrecht daarop staat.
Het tegenwoordige Kaisarie, dat op ruim iioo M. iets oostelijker ligt
dan het oude Caesarea, waarvan nog slechts enkele zeer vervallen ruines
over zijn, telt, volgens hel offideele Turksche jaarboek Salname onge-
veer 60 000 inwoners. Het is de hoofdplaats van het district (Sandschak)
van dien naam, dat tot het vilajet Angora behoort. De bevolking be-
staat meerendeels uit Mohamedanen, verder uit Grieken, Armeniers,
eenige honderden protestanten en katholieken.
De Mohamedanen zijn ambtenaren, industrieelen, landbouwers, vee-
fokkers en handwerkslieden ; de Grieken en Armeniers vormen den han-
delsstand. Hunne vrouwen maken de tapijten, waarvan Kaisarie de
hoofdmarkt is en de stad groote inkomsten trekt
Digitized by VjOOQIC
42a
De velden en tuinen leveren een rijken of>gBi van tarwe, gerst, rogge,
erwten, boenen, kalebassen, aardappelen, meloenen, druiven, appeteo,
peeren, abrikozen, pruimen, kweefin, kersen, hazelnoten en perzikkea.
De veestapel bestaat uit runderen, buffels, kameelen, scbi^^en en geiten.
De straten der stad zijn vuil en meest zóó nauw, dat ze voor voer-
tuigen niet te gebruiken rijn; de huizen rijn hoogst eenvoudig, zooöer
eenige versiering, van één verdieping, roet plat dak, waar de avondoiea
worden doorgebracht, maar ook alle vuilnis wordt w^geworp^i, waaria
onkruid welig tiert. In het Armenisch kwartier, in het zuidwesten der
stad gelegen, hebben de meest zeer groote huizen geen vensters aan de
straatzijde en niet zonder reden zware, massieve huisdeuren.
Niettegenstaande de prijzen der levensmiddelen en de loonen in dit
gedeelte van Klein-Azië zeer laag zijn, is het reizen er kostbaar, omdat
men niet slechts een tolk moet hebben, maar ook een militaire bedek-
king, die op kosten van de reizigers onderhouden en bezoldigd worden.
Als voorbeeld van prijzen deelt Dr. Penther mede dat in de logementen
een portie eten ii cent (Ned.) kost, en voor hetzelfde bedrag 30 kippen-
eieren of 7'/s kilogram aardappelen te krijgen rijn. Voor 2^4 cent kocht
hij 7V1 kilogram pompoenen en voor 4^!^ cent 1^4 kilogram van bet
beste meeL
Bij gelegenhefd van een tocht naar den 2440 M. hoogen KefeHk, een
uitgewerkte vulkaan, leerde ik, schrijft Dr. Penther, de „ijsfabriek** van
Kaisarie kennen. Deze is niet anders dan een klein, diep ravijn, ten
zuiden van den 2450 M. hoogen Kartjn, waarin, tegen de zon beschut,
de sneeuw niet smelt. Des zomers gaan karavanen van ezels en muil-
dieren uit Kaisarie daarheen, om er in groote korven of zakken de
sneeuw te halen, die voornamelijk voor het afkoelen van dranken wordt
gebruikt. Een vracht, die een dag arbeid vertegenwoordigt, wordt met
53 tot 44 cent betaald. (Abhandlungen der K. K. geographischen Ge-
sellschaft in Wien. VI. N*. i, 1905).
Marokko. Naar de Dépêche Coloniale mededeelt, heeft een Fransche
expeditie onder N. Samné laatstelijk een naawkeurig onderzoek ingesteld
naar de bevaarbaarheid van de Seboe, in Marokko. De uitkomst moet
zeer bevredigend zijn. Voor niet-diepgaande booten zou de rivier be-
vaarbaar wezen tot op meer dan 200 K. M. van haar monding, en
behalve bij zeer laag water zou Fes van zee uit bereikt kunnen wenden.
De rivier kan dus van groot belang worden als gemeenschapsmiddel roet
het binnenland, vooral omdat andere communicatiemiddelen in dat land
zooveel te wenschen overlaten. Bovendien is volgens Samné het dal van
de Seboe vruchtbaar genoeg om mettertijd de graansdiuur van Marokko
1
Digitized by VjOOQIC
423
te kunnen worden. Een plan voor havenaanleg aan de monding is aan
het stuk toegevoegd.
Proeflitatioii in Fransoh West-Af^ika. In de jongste vergadering
van de Société de géographie te Parijs heeft de jonge naturalist August
Chevalier verslag gedaan van een achtmaandschen tocht door de Fran-
sche bezittingen in West-Afrika. De bedoeling met deze reis was, de
geschiktste plek uit te kiezen ter oprichting van een groot station voor
plantkunde en landbouw, van overheidswege. De keus is gevallen op
het binnenland van Guinea, dat in alle opzichten voldoet aan de voor-
waarden. In het station, dat onder leiding komt van Chevalier, zal
de Afrikaansche flora bestudeerd en zullen de hulpbronnen op land-
bouwkundig gebied onderzocht worden, vooral met het oog op over-
brenging van gewassen uit andere deelen der wereld naar Fransch
West-Afrika.
Ondersoek van het Tanganjika. De derde expeditie voor biologisch
onderzoek, naar Midden-Afrika gezonden op kosten van het Tanganjrika
Ëxploration Comraittee, heeft verslag uitgebracht. De expeditie stond
onder leiding van W. A. Cunnington uit Cam bridge, vertrok in Maart
1904 en keerde in Juni 1905 te Londen terug.
Omstreeks 8 maanden werden besteed aan het onderzoek van het Tan-
ganjika, in 't bijzonder aan de wisselingen in den waterstand, de tempe-
ratuur van het water, en het verzamelen van planten en dieren. De
temperatuur is hoog: van 73*^,3 Fahr. tot 81**, maar op een diepte. van
ongeveer 150 M. schijnt ze tamelijk constant: 74^.1 tot 74^8 te zijn.
Op den terugweg werden ook nog onderzoekingen verricht en verzame-
lingen gemaakt in het Victoria Njanza. Cunnington's gevolgtrekkingen
ten aanzien der geologische geschiedenis van het Tanganjika schijnen
niet overeen te stemmen met die van J. E. S. Moore.
Britsoh Oost-AfHka. Luitenant-kolonel W. H. Broun heeft in 1904
een reis gemaakt door het zeer weinig bekende deel van het Oost-Afri-
kaansche protectoraat, dat zich ten noordoosten van den Kenia uitstrekt,
en waar de moeilijkheden zoo groot zijn en de bevolking zoo weinig
vertrouwbaar is, dat niemand er reizen mag zonder een bijzondere ver-
gunning van de overheid.
Broun koos als uitgangspunt van zijn tocht fort Hall, ten zuiden van
den Kenia gelegen, trok dat bergmassief in een wijden bocht zuidoost-
waarts om, waarbij hij twee malen de Tana kruiste, en ging toen eerst
noordwaarts langs het Dzjombeni-gebergte en daarna oostwaarts langs de
28
Digitized by VjOOQIC
424
Gwaso Njiro, naar het Lorian-moeras, het einddoel van den tocht De
reiziger gelooft dat een groot deel van het gebied ten oosten van de&
Kenia een zeer mooie toekomst heeft; de hoogte is afwisselend, tempe-
ratuur en vochtigheidstoestand evenzoo. Als die streek maar beter bekeod
is, zal ze blijken tot de vruchtbaarste van het protectoraat te behooraL
Maar de Waembé*s, die langs de oostelijke helling van het Dsjombeni wo-
nen, zijn een krijgszuchtig en lastig volk ; zij zouden eerst onderworpen nK»-
ten worden. Nog erger misschien is een andere hinderpaal tegen het vdd-
winnen der beschaving: *t voorkomen van een kwaadaardige vliegensoon.
Voor jagers moet de streek een dorado zijn: Broun noemt o,a. gSLxdïcn,
waterbokken, elanden, zebra's, rhinocerossen, leeuwen, struisvogels, ved
hoenders en misschien eenige buffels.
De Gwaso Njoro, die ontspringt op het Aberdare-gebergte, ten westen
van den Kenia, vloeit in zijn benedenloop door het dorre landschap
Samboeroe. De weg langs de rivier is overigens zeer schilderachtig,
palmen en mimosa's groeien er in dichte groepen ; het kreupelhout wordt
onveilig gemaakt door leeuwen en neushoorns, zoodat *s nachts het kamp
bewaakt moest worden. De rivier en haar omgeving bewijst weer, hoezeer
in zulk een klimaat alles afhangt van de aanwezigheid van water.
Van het kamp ten noorden van de Dzjombeni-bergen tot aan het
Lorian-moeras was een afistand van 300 m.M. Den 2*^" en 3***° Augustas
werd het moeras onderzocht; ongelukkigerwijs was zoo weinig proviand
over, dat het plan om het geheel om te trekken, moest opgegeven
worden. Broun zag een ontzaglijke uitgestrektheid riet, meters hoog, zonder
open water. Het moeras werd in het zuidoosten begrensd door een lagen
heuvelrug; de gids vertelde dat hij tweemaal het moeras rond geweest
was en dat de reis twee dagen duurde; het is dus vermoedelijk 100 m.M.
in omtrek. 2^ker had het nergens een uitwatering; de rivier vertakt zich
bij het bereiken van de laagte, en vloeit er ten deele doorheen; nijl-
paarden plasten daar rond, ook buffels waren er, en sporen van olifanten,
maar die dieren zelf kreeg men niet te zien. In den regentijd moet het
moeras zich veel verder uitstrekken en dat kan alleen in oostelijke
richting.
De terugweg van de expeditie ging westwaarts en zuid westwaarts,
langs de noordoostelijke helling van den Kenia, zoodat deze berg geheel
werd omgetrokken.
Het ïja in de noordelijke Foolsee. Ritmeester Gunnar Isachsen te
Kristiania, een lid van Sverdrup's expeditie met de Fram naar den
archipel ten noordwesten van Groenland, heeft, in Petermanns Mit-
teilungen over het „palaeokrystische ijs" een artikel geschreven dat van
Digitized by VjOOQIC
425
belang is, nu nieuwe plannen voor het poolonderzoek weer in de maak zijn.
De naam „palaeokrystische zee*' is voor 'teerst door Sir George Nares
in 1876 gegeven aan de zee ten noorden van Groenland, waar nog niet
lang vóór hem door Hayes en anderen een open poolzee vermoed werd,
maar waar Nares' luitenants — A. H. Markham, Aldrich en Beaumont, —
integendeel dichte ijsmassa's aantroffen, die in dikte en massiefheid al
't bekende overtroffen. Palaeokr3rstisch wordt het ijs genoemd, als het
zoo dik en van zulk een aard is, dat het vele jaren noodig gehad
moet hebben tot zijn vorming. Gewoonlijk doet het zich voor alsijsvelden
met een golvende oppervlakte, die met heuvels en dalen in een land*
schap vergeleken kunnen worden. Maar van deze ijsvelden wordt nog
onderscheiden de „schotsberg" (floeberg) de eigenaardige berg van palaeo-
krystisch ijs, die zich van de gewone ijsbergen onderscheidt door zijn
regelmatigen dobbelsteen-vorm, effen boven- en ondervlak, bijna loodrechte
kanten, regelmatige splijtvlakken en oogenschijnlijk gelaagde structuur.
Isachsen gaat eerst de literatuur over dit onderwerp na, om daaraan
de uitkomsten van zijn eigen ervaring vast te knoopen.
Verscheiden poolreizigers hebben de „floebergs" beschreven. Markham
zegt dat eenige van die geweldige blokken langs de kust van Grant-land
meer dan 60 Eng. voet hoog waren, maar bij 10 of 12 vadem diepte
aan den grond zaten. Het gebied van de ijsbergen die van de land-
gletsjers kwamen, was voorbij — zegt Markham nog — in hun plaats
kwamen deze schotsbergen, ontstaan uit een drijvenden gletsjer.
De bijzondere kenteekenen van deze ijsbergen, zegt Greely, zijn hun
blauwwitte kleur, het korrelige voorkomen van het ijs, de ondoorzichtig-
heid en de gelaagde structuur. De grootste floeberg dien ik ooit gezien
heb, was ongeveer 800 voet hoog (bijna 90 voet boven de oppervlakte
der zee), 600 voet breed en 900 voet lang, bijna volkomen dobbelsteen-
vorroig. Deze bergen in het Kennedy-kanaal zien er uit als stukken van
de kleine tafelvormige ijsbergen uit het Zuidpoolgebied .... Ze ontstaan
evenals de gewone ijsbergen in de ijskap van vergletsjerd land .... De
fimachtige lagen, het tusschenliggende atmosferische stof en de chemische
samenstelling bewijzen, volgens Greely, dat de ijsvelden van het Noord-
poolgebied niet van-onder-op zoo dik geworden zijn (gelijk Nares meende),
maar tengevolge van opgehoopte sneeuw, terwijl het zoutgehalte er door
infiltratie en verwering in gekomen is.
Greely brengt in herinnering, dat McClure, Collinson en andere reizi-
gers talrijke „floebergs" aangetroffen hebben ten noordoosten van Point
Barrow en bij Banks-land ; naar het aantal en de hoogte der ijsbergen
te oordeelen, moet de zee ten westen van den Parry-archipel zeer diep
zijn. De grootste ijsbergen van deze soort kunnen uit de zee ten noorden
Digitized by VjOOQIC
4^6
van Groenland niet afdrijven door het Kennedy-kanaal, dat wel is «lar
op sommige plaatsen 200 vadem (364 M.) diep is, maar op andoe
plekken zeer ondiep; in het Robeson- en het Kennedy-kanaal vond
Greely ook groote ijsbergen gestrand op eenigen afstand van de kast.
Over de palaeokrystische ijsvelden schrijft Pavy, van de Amerikaanse^
expeditie naar de Lady Franklin baai. Deze velden zijn zeer geschikt
voor een sledetocht. De gegolfde oppervlakte vormt, als ze groot geaoeg
zijn en aan de kanten niet ommuurd worden door hoog opeengestapelde
schotsen en stukken van ijsbergen, een veel betere gel^enheid 00
vooruit te komen dan het gewone schotsen ijs, dat ontstaan is door
verbrijzeling van het pakijs tijdens de najaarsstormen. Zoover wij 2xb
konden (op een sledetocht naar het noorden) bood het ijs den aanblik
v^n een vastgevroren golvende zee, met maar zeer weinig jong ijs. C^
drie K. M. van de kust had, zoover het oog reikte, het ijs ongeveer
hetzelfde karakter als het door Nares* officieren beschreven pakijs. Aan
de randen van deze velden was een krans van ijsbergen en hnmmodks,
en daartusschen holten en gleuven die soms 50 M. breed waren, eo
oorspronkelijk een paar meter diep, maar nu hier en daar geheel opge^
vuld met massa*s sneeuw en zoetwaterijs. Tusschen de kust van Grant-
land en de Groenlandsche kust bij kaap Tyson vond Greely één vaste
massa poolijs: dikke palaeokrystische schotsen die door dunner ijs aan-
eengemetseld waren. De ijsvelden waren 25 tot 50 Eng. voeten dik,
„ware eilanden van ijs." Bij zijn vertrek van kaap Baird teekende Greely
op, dat een dezer ijsvelden 15 £ng. mijlen lang was, de breedte was niet
te bepalen; een ander veld was zoo uitgestrekt, dat een slede-expeditie
twee dagen noodig had om het te doorkruisen. De oppervlakte van zulk
eeii reusachtige ijsschots gelijkt veel op een heuvelachtig landschap: er
zijn heuvels en dalen, zelfs riviertjes en meren op; men kan het een
eiland noemen waarin aarde door ijs vervangen is.
Naar aanleiding der ontdekking van deze bijzondere ijssoort en de
plaatsen waar ze in meerdere of mindere hoeveelheid voorkomt, zijn
allerlei onderstellingen opgeworpen over de vermoedelijke verdeeling van
land en water in het nog onbekende Noordpoolgebied. Zoo zegt Greely,
dat de verre uitgestrektheid van Groenland in noordelijke richting oor-
zaak is van de zuidelijke strooming ten westen van Groenland, terwijl
slechts zelden een ijsveld in de Noorsche wateren afdrijft Naar de hoe-
veelheid en grootte van de ijsbergen te oordeelen, moet de zee ten
westen van den Parry-archipel (de Beaumont zee) zeer diep zijn. Mecham
beschreef, een halve eeuw geleden het ijs ten westen van Prins Patrick
eiland als verschrikkelijk ; hij meende dat de zee waarin het zich vormde,
een groote uitgestrektheid moest hebben. De reizigers uit dien tijd namen
Digitized by VjOOQIC
427
ook waar, dat dit zware ijs in oostelijke en zuidoostelijke richting, voor
de Mc Clintock-straat, de Melville-sond enz. afdrijft tot op de kust van
King Williams land, wat de reden geweest is dat de schepen van Sir
John Franklin de Amerikaansche kust niet konden bereiken. Een strook
van oud ijs, zegt Cl. Markham, strekt zich uit van de Bering-straat tot
de noordkust van Groenland, over een afstand van 2000 K. M. De
omstandigheid, dat het zware ijs, tot aan het westelijke deel van de
Amerikaansche kust opeengehoopt zit, wijst er op, dat geen zeer uitge-
strekt land ten westen van Prins Patrick eiland bestaat. Langs de kust
van Grant-land drijft het ijs oostwaarts. De constante stroom van het
oostelijke naar het westelijke halfrond schijnt wel aan te duiden dat geen
land van noemenswaardige grootte zich uit de poolzee verheft. In de-
zelfde richting wijst de bijzonderheid dat de landvogels niet naar het
noorden vliegen.
Nansen maakt de opmerking dat het diepe poolbekken, dat hij ontdekt
heeft, zich blijkens den drift van de overblijfselen der Jeannette waar-
schijnlijk nog verder naar het oosten uitstrekt. Het ijs van de poolzee
moet ergens een uitweg hebben, maar de eenige belangrijke voert langs
Groenland heen; op dien weg wordt het meeste ijs door wind en stroom
afgedreven. Een deel echter van het ijs wordt tegen de Amerikaansche
kusten geperst — een van de beste bewijzen dat de poolzee zich ver
naar het noorden moet uitstrekken; maar land van groote uitgestrektheid
zal wel niet voorhanden zijn tusschen den Amerikaanschen archipel en
de Nieuw-Siberische eilanden.
Mc Clintock wijst op het groote verschil tusschen het ijs ten noorden
van de Amerikaansche kust en het ijs dat door Nansen ten noorden
van Siberië werd aangetroffen. Op al mijn langdurige sledetochten, zégt
de oude poolreiziger, vond ik nergens breede scheuren, zelfs geen spleten
waarover wij niet konden heenspringen. Er is geen strooming, die dit
poolijs in beweging kan zetten. Het blijft bij de Parry-eilanden hangen,
tegen het land opgedrongen, jaar in, jaar uit, totdat het een ontzaglijke
dikte bereikt heeft. Nares achtte het uitgemaakt dat er een scheidingslijn
bestaat dwars over het poolbekken, ongeveer loopende van de Bering-
straat tot Lockwood's noordelijkste punt op Groenland, welke het zware,
palaeokrystische ijs afscheidt van het lichtere aan den Aziatischen kant.
Al het ijs dat ten noorden van het eiland Melville gevonden wordt, moet
volgens Nares zee-ijs zijn. Nansen is intusschen van oordeel dat, al moge
het palaeokrystische ijs zich op zee gevormd hebben, het toch alleen
dicht bij het land die buitengewone dikte bereikt; zoodra men zich
eenigszins van het land verwijdert, moet men dunner ijs aantreffen, dat
uok meer in beweging is dan de ijsvelden langs den Amerikaanschen kant.
Digitized by VjOOQIC
428
Tot zoover de meeningen van de beste deskundigen van het noord-
poolgebied. Aan deze belangrijke uiteenzetting knoopt Isachsen nu in
hoofdzaak de volgende beschouwing vast, gegrond op de ervaring, ver-
kregen tijdens Sverdrup's expeditie met de Fram in 1898 — 1902.
In de Hellepoort en de nauwe Cardigan-straat (noordwestelijke toe-
gangen tot de Jones-sond) was het ijs bijzonder sterk saamgeperst, in de
sond zelf raakte het ijs in den regel elk jaar los. In het westelijke deel
der Jones-sond veel ijsbergen, in het oostelijke deel slechts enkele, even-
zoo in de Noorsche baai (westkust van Grinnell-land). De grootste ijs-
berg, bij Graham-eiland gestrand, stak 30 M. boven het omringende ijs
uit. Isachsen is geneigd, in zulke ijsklompen de verklaring te zien van
de (niet bestaande) Lindsay-, Bridgman- en Natherby-eilanden, door
Belcher op de kaart gezet. Met enkele uitzonderingen vond men bij
Noord-Cornwall, Ringnaes-, Isachsen en Koning Christiaan-land geen ijs-
bergen. In de smalle Eureka-sond daarentegen verscheiden ijsbergen, ook
noordelijker. ^ De grootste gletsjers daar in de buurt zijn die van de
Greely-fjord ; overigens vertoonen Sverdrup*s „nieuwe eilanden** geen
„productieve gletsjers**. Het aantal der ijsbergen in deze streken is intus-
schen niet zoo groot, dat men hun oorsprong ergens anders behoeft te
zoeken dan in de reeds genoemde gletsjers. Isachsen is vast overtuigd
dat Greely en Moss gelijk hebben: de floebergs zijn gletsjerijs. Maar al
het andere ijs dat de Noorsche expeditie heeft aangetroffen, was zeeijs;
alleen in het noordelijkste deel van de £ureka-sond werd ander ijs gezien,
en pas in de Fridjof Nansen-sond (noordwestelijk deel van Grant-land)
vond men typisch poolijs. Dit was echter volgens Sverdrup — die het
weten kan — ijs van dezelfde soort als waarin de Fram op haar eersten
tocht door het poolbekken vastgeklemd was.
De waarnemingen van Aldrich, Isachsen en Markham toonen aan dat
Grant-land en de eilanden ten Z.W. daarvan geleidelijk in zee afloopen;
de zee is langs die kusten nu ondiep. De beweging in het ijs ten noorden
van Graham-eiland was zeker veel geringer dan ten noorden van het
Robeson-kanaal (Smithsond). In het eene jaar verschoof *t een paar
honderd meter, een ander jaar lag het zoo goed als onwrikbaar vast.
Langs Heiberg-land was het ijs op veel plaatsen opgeperst tot ten minste
100 voet hoogte. De trechter vorm van de Kroonprins-Gustaaf-zee, in ver-
band met de Z.W. winden moeten in deze streek geweldige persingen
veroorzaken. Het door Nares als palaeokrystische ijsvelden beschreven
ijs ten noorden van Grant-land komt hoogst waarschijnlijk overeen met
het ijs aan de noordkust van Heiberg- en Isachsen-land; alleen schijnt
dit laatste nog sterker gescheurd, wat ook begrijpelijk is met het oog op
de nauwe zeeéngten.
Digitized by VjOOQIC
429
Is het noodzakelijk, ter verklaring van de ,^oebergs** ten noorden van
het Robeson-kanaal een sterk vergletsjerd land ten noorden van Groen-
land te onderstellen? Isachsen meent van niet. Aan de noordkust van
Grant-land en ten oosten van de Sherard Osbornefjord (noordkust van
Groenland) zijn geen gletsjers waargenomen. De floebergs moeten dan
ontstaan in de groote gletsjers van de genoemde fjord en de Petermann-
f jord, die een zeer groote productiviteit moeten hebben. In verband ook
met onze meteorologische keunis van het Noordpoolgebied is deze ver-
klaring aannemelijker dan die van een hoog onbekend land bij de Noord-
pool. Opmerking verdient ook, dat een ijsbers, die in deze streken
vastraakt, tientallen jaren daar blijft liggen.
Al het bovenstaande in aanmerking genomen is het, volgens Isachsen,
waarschijnlijk, dat het in *t poolbekken genoemde ijs aan beide zijden
van Groenland zuidwaarts drijft. Maar terwijl het ijs aan de oostkust
gemakkelijk een uitweg vindt, blijft het ten westen, in den trechter van
het Robeson-kanaal, sterk achter, daar wordt het ook saamgeperst. De
ijsbergen van de groote fjorden aan de noordkust van Groenland raken
aan den grond als zij door de ondiepe straten gaan; ze dragen er toe
bij, het door het Robeson-kanaal drijvende poolijs op te houden. Zoowel
het poolijs als het gletsjerijs dat in deze streken opgestuwd blijft, wordt
wegens de meteorologische omstandigheden buitengemeen oud.
Ondersoek Tan de Beaofort-iee. Kortelijk is reeds melding gemaakt
van het plan van den Deen, Einar Mikkelsen, tot onderzoek van de
Beaufort-zee : dat gedeelte van den noordelijke poolzee dat zich uitstrekt
ten noorden van het Amerikaansche vasteland en ten westen van de
Parry-eilanden. Clements Markham, de nu afgetreden voorzitter van de
Royal Geographical Society, wijdt, naar aanleiding van dit plan en van
dergelijke, in het Geogr. Journal een beschouwing aan „de eerstvolgende
groote ontdekking in het Noordpoolgebied.**
Het spreekt wel eenigszins vanzelf dat men zich, bij dit vraagstuk,
allereerst naar de Beauibrt-zee wendt Ze ligt wel is waar aan den rand
van het — nog altijd tamelijk uitgestrekte — ondoorzochte poolgebied,
maar er is alle reden om aan te nemen dat weinig of geen land ge-
vonden zal worden in het diepe bekken, door Nansen ontdekt, dus
tusschen de pool en Siberië, en in den omtrek van de pool zelf. Daar-
entegen is het eenige nieuwe land van belang, laatstelijk in het nooitlen
gevonden, door Sverdrup aangetroffen tusschen den eigenlijken Parry-
archipel en Grant-land, en de mogelijkheid ligt voor de hand, dat de
zeer groote eilandengroep ten westen van Groenland zich nog verder
uitstrekt: naar de Behringstraat toe. Er zijn echter ook overwegingen die
Digitized by VjOOQIC
430
daartegen spreken. Het verdienstelijke van Markham's nog al ingewikkeld
artikel is, dat bij *t voor en tegen van de opvatting, dat ons in die
buart een (land-) ontdekking wacht, opsomt, zonder een bepaalde con-
clusie te trekken; overigens zou bet vaststellen van bet feit dat zich ten
westen van den Parry-archipel geen land bevind, ook van belang zijn,
als resultaat eener expeditie.
De waarschijnlijkheid, land te vinden iu de uitgestrekte Beaufort-zee
(ze meet van Wrangel-eiland naar Prins Patrick eiland meer dan 1500
K.M.) zou beter beoordeeld kunnen worden, als men meer afwist van
haar diepte. Het is mogelijk, dat de onderzeesche kustvlakte zich hier
ver uitstrekt. Tegenover de lage vlakten van Siberië vond Nansen op
ongeveer 50 K.M. afstands van de kust nog slechts zoo M. diepte;
75 KM. verderop werd echter aooo M. gelood, en de Oceaan bij de
pool is nog wel tweemaal zoo diep. Frans Jozef land en Spitsbergen
liggen aan den buitenrand van de ondiepe zee, welke zich nog slechts
50 K.M. verder noordwaarts uitstrekt, maar onderzeesche valleien en
geulen loopen door de Barents-zee heen, wat langs Siberië niet 't geval
is (volgens Nansen omdat uit de groote rivieren veel slib bezonken, en
door den stroom langs de kust verdeeld is, aldus ongelijkheden opvul-
lend). Ten noorden van Grant-land vond Sir Albert Markham 70 vadem
op een afstand van 50 K.M. van de kust, maar het land was hier
hoog, en het is niet onwaarschijnlijk dat Markham*s expeditie den rand
van de onderzeesche hoogvlakte bijna bereikt had. Waarschijnlijk — en
ook de toestand van het ijs schijnt daarvoor te pleiten, zal men ten
noorden van Grant-land en van Groenland ook geen belangrijk land
meer ontdekken.
De Parry-archipel is wellicht te beschouwen als een hoogvlakte, met
valleien doorsneden, die aanmerkelijk gedaald is in geologische tijden,
zoodat de valleien of fjorden onder het zeepeil kwamen te liggen. Cl.
Markham denkt dat een onderzeesche kustvlakte zich verder westwaarts
uitstrekt tot voorbij de Bering-straat, wellicht doorkruist met ravijnen
die uitloopen in het diepe poolbekken. In dat geval zouden zich hier nog
eilanden kunnen verheflfen. Cl. Markham schijnt die opvatting aanneme-
lijk te vinden omdat er (volgens baron Wrangel) onder de Eskimo's bij
de Behring-stroat een overlevering heerscht dat de stammen der Onkilon*s
en der Omoki*s in overoude tijden, zwichtende voor stammen uit het
zuiden van Oost- Siberië, naar het noorden vertrokken waren over het
ijs, en nooit waren teruggekeerd. Inderdaad vonden Mc. Cliniock en zijn
metgezellen omstreeks 1850 talrijke zeer oude sporen van Eskimo-kam-
pementen op de Parry-eilanden. Er schijnt een trek van deze menschen
oostwaarts te zijn. Nu heeft men aangenomen dat de £skimo*s van
Digitized by VjOOQIC
431
Oost-Siberie langs de Amerikaansche kust naar den Pany-archipel en het
noorden en oosten van Groenland getrokken zijn, maar Markham vindt
het heel onwaarschijnlijk dat de E^kimo*s een veel gerieflijker land, als
de noordkust van Amerika, verlaten zouden hebben voor de onherberg-
zame eilanden ten noorden ervan.
De Amerikaan Harris, van wiens onderstellingen ten aanzien van een
groot land bij de Noordpool wij vroeger verslag hebben gedaan, steunt
vooral op het argument, dat de stroomingen uit de Bering-straat oost-
en westwaarts gaan. Maar Markham hecht daar geen waarde aan; de
straat is te ondiep voor aanmerkelijke stroomingen, en de drift van de
Jeannette werd niet veroorzaakt door een strooamg die van zoo ver
kwam. Harris ontleend voorts aan Shevard Osborn het argument, dat
het karakter van het ijs langs den Parry-archipel schijnt aan te duiden
dat 't tusschen nauwe zeeSngten doorgeperst wordt. In elk geval zou
men daaruit nog niet mogen opmaken — gelijk Markham doet opmer-
ken — dat er een groote landmassa ten noorden en noordoosten van
de Behringstraat ligt; *tland dat daar noc; gevonden wordt, zal wel den
noordrand der onderzeesche hoogvlakte omzoomen.
Mikkelsen wijst op de bijzonderheid, dat de Jeannette eerst slechts
met een snelheid van i K M. per dag afdreef, maar dat deze drift tot
5 K.M. vermeerderde. Die versnelling werd, blijkens de richting waarin
het schip dreef totdat het verging, niet door de Siberische rivieren ver-
oorzaakt en schijnt te wijzen op het bestaan van land ten noorden van
den trek der Jeannette, zich uitstrekkende tot waar die trek eindigde (op dat
tijdstip had het schip zich noordwaarts gewend. De versnelling van de
drift duurt niet voort verder naar 't westen, want de Fram dreef minder
snel, en meer naar het noorden.
Ziedaar de argumenten voor de waarschijnlijkheid dat men in de Beau-
fort-zee nog op land, zij *t slechts een groep kleine eilanden, zal stuiten.
Ze schijnen van niet veel gewicht, met uitzondering misschien van 't laatst-
genoemde, dat echter nauwelijks meer betrekking heeft op de Beaufort-
zee, maar eerder op een voortzetting der Nieuw-Siberische eilanden naar
het noordoosten; 't geen overigens door Tol's reizen niet waarschijnlijk
wordt gemaakt. Wat tegen de bedoelde kans ingebracht kan worden,
weegt zwaarder, al blijven *t uitteraard eenigszins vage argumenten.
Massa's drijfhout, vermoedelijk afkomstig van de Noord-Amerikaansche
kust, maar misschien ook van de noordoostkust van Siberië, worden op
de noordwestelijke kusten van de Parry eilanden gevonden; men zegt —
maar zonder veel recht — dat dit wijst op een onbelemmerde drift
dwars door een poolzee met weinig of geen land.
De diepten tusschen de Parry-eilanden zijn soms zeer aanzienlijk:
Digitized by VjOOQIC
43»
tusschen Banks-eiland en de Ameiikaansche kust 600 M., tusschen
Banks en Melville 550 M. Er zijn hier onderzeesche fjorden die tot in
de Beaufort-zee doorloopen; ook de Mackenzie komt in een onderzee-
sche vallei uit van bijna 400 M. diepte. Zulke groote diepten zijn ge-
woonlijk teekenen dat de rand van h«t diepe bekken dichtbij is, en
pleiten dus niet voor de aanwezigheid van nog onbekend land.
De ijspersing op de kusten van Banks-eiland, Prins Patrick, en Sver-
drup*s eilanden, is verbazend sterk; Collinson vond onbegaanbaar ijs
even ten noorden van Prins Barrow. Markham schrijft dat hij daaruit
eerst opmaakte dat dit ijs tusschen land ten westen van den Parry-
archipel en deze eilanden zelf geperst werd, maar dat hij na Nares*
expeditie, die zulk ijs ook ten noorden van Grantland aantrof, tot de
meening overhelt dat dit zwiire en oude ijs deel uitmaakt van het ijs in
de diepe poolzee, die zich dus zou uitstrekken tot bij den Amerikaatischen
archipel. — Tegen dezen omkeer in Markham*s meeniug is o. i. nog al
wat in te brengen. Het meeste poolijs drijft langs Groenland af —
waarom zou dan hel ijs aan de overzijde van het bekken zoo sterk geperst
moeten worden, als zich daar een open vak bevindt over de gansche
uitgestrektheid tusschen de Nieuw-Siberische en de Parry- eilanden? Ligt
daar nog veel land, dan is persing, 't sterkst bij Banks- en Patrick-eiland,
eerder verklaarbaar. Intusschen schijnt de zaak noch vóór noch tegen
de hypothese veel te beduiden ; in de Beaufort-zee kan het ijs eenvoudig
in een „dooden hoek** vastliggen, en door plaatselijke oorzaken aan den
rand hier of daar opgestuwd worden.
De waarschijnlijkheid, dat de diepe poolzee althans het grootste ge-
deelte van het nog ondoorvorschte noordpoolgebied beslaat, volgt ook
uit de temperatuurwaarnemingen tijdens de drift van de Fram. Waar de
zee zeer diep was vond men, behalve eenigszins warmer water op den
bodem (onderaardsche warmte?) een laag van zeer koud water onder
een warmere laag aan de oppervlakte; het middelste stratum moest af-
komstig zijn uit een groot arctisch bekken.
Alles bijeengenomen, schijnt de balans niet over te hellen naar de
waarschijnlijkheid van belangrijk land in de Beaufort-zee. De algemeene
verdeeling van water en land gaf indertijd reden tot het vermoeden van
*t bestaan van eilanden tusschen den Parry-archipel en Grantland, maar
van datzelfde standpunt lijkt de kaart „af" tusschen den Parry-archipel
en de Behringstraat. Zeker schijnt niets met eenigen aandrang er op te
wijzen dat hier wèl onontdekt land ligt. Maar ten slotte moet men er-
kennen dat men er niets van weet, en plannen om te gaan uen wat er
is, zijn dus zeer toe te juichen.
Digitized by VjOOQIC
433
De aangewezen weg zou zijn, het vraagstuk van de Beaufort-zee aan
te vatten van de Amerikaansche kust uil. De smalle strook min of meer
open water die zich langs de noordkust van Alaska en tot voorbij de
monding der Mackenzie uitstrekt, wordt elk jaar vrij druk bezocht door
Amerikaansche walvischvaarders: nog pas heeft Amundsen er aangetroffen
tot in den Parry-archipel toe. Plaatsen, door Eskimo* s bewoond, zijn er
verscheiden, ook zijn er zendingsposten en handelsstations in den om-
trek, en wegens de gondkoorts zijn in Alaska zelf, in de laatste jaren,
de steden uit den grond opgerezen. Het zeer rationeele plan, door
Markham aanbevolen, luidt:
De Discovery — het voortreffelijke poolschip van de Britsche Zuid-
poolexpeditie — wordt gehuurd van de Hudsonbaai-maatschappij, en
gestationeerd in een veilige haven dicht bij de monding der Mackenzie
gedurende twee winters, of, nog beter, bij Melville-eiland. Het schip
wordt bemand met Britsche matrozen, genoeg in aantal om drie slede-
expedities te vormen en drie expedities tot het aanleggen van proviand-
magazijnen. Het doel zou zijn, het onbekende deel van de Beaufort-zee
te onderzoeken tot aan den rand van de diepe poolzee. Elke slede
neemt genoeg lijnen mee om loodingen te verrichten boven de onder-
zeesche hoogvlakte langs de kust, natuurlijk niet voor grootere diepten.
Het ijs op deze zee schijnt wel moeilijk begaanbaar te zijn voor slede-
tochten, maar toch niet onbegaanbaar; dit ijs ligt waarschijnlijk voor
een groot deel vast. Als men den trek van McClintock, Mecham of
Scott afmeet over deze ijszee, uitgaande van het onderstelde winter-
kwartier, dan ziet men dat ze den vermoedelijken afstand tot den rand
van den diepen oceaan bereiken, en het land dat binnen dien afstand
ligt, dus op die wijze ontdekt zal kunnen worden. (Hiertegen is echter
in te brengen dat de „vermoedelijke afstand" van den rand der diepe
zee volkomen hypothetisch is, en voorts dat de genoemde reizigtrs over
veel gemakkelijker ijs reisden — Scott grootendeels over een gladde
ijsvlakte — , men zou de uiterst bezwaarlijke tochten van Albert Mark-
ham en Peary ten noorden van Grantland als grondslag van vergelijking
raceten nemen. — Ref.).
Deze groote onderneming behoorde, gelijk Markham terecht zegt, van
rijkswege ondernomen te worden. Zal de nieuwe regeering in Engeland
minder kleinzielig blijken te zijn dan Balfour die (zelf nog al dilettant
op natuurfilosofisch gebied!) de bevordering van het aardrijkskundig en
meteorologisch onderzoek schromelijk verwaarloosd heeft? Misschien
heeft Markham daar goeden moed op. Anders — „indien onze regee-
ringsmannen voortgaan met het verwaarloozen van een plicht, die zoo
diep gevoeld en zoo goed volbracht werd in vroeger tijden, dan be-
Digitized by VjOOQIC
434
hoort de onderneming door een groote vereeniging tot stand gebracht
te worden.**. Intüsschen kan de geestdrift voor ontdekkingsreizen niet
onderdrukt worden, (hoewel Markham zich niet ontveinst, dat de gevaren
en de kans op mislukking grooter zijn bij geringer hulpmiddelen) en hij
vermelde twee plannen: die van A. H. Hanison en van Einar Mikkelsen.
Eerstgenoemde, die goed onderlegd is en geen hulp vraagt aan het
aardrijkskundig genootschap, wil naar Prins Patrick- eiland reizen, en
vandaar een tocht maken over de bevroren zee, zoo ver mogelijk. Mik-
kelsen, die een dergelijk plan heeft opgevat, geeft thans zelf uitvoeriger
bijzonderheden.
Hij zal vergezeld worden door twee medereizigers: E. Leffingswell en
E. Ditlevsen, die beiden (evenals Mikkelsen zelf) ervaring bezitten van
het reizen in de poolstreek. Misschien gaat nog een vierde man mee.
De twee genoemden, die de geologie en de natuurlijke historie voor
hun rekening nemen, zullen in het laatst van Mei a.s. vertrekken uit
Athabasca, en met een stoomboot van de Hudsonbaai-maatschappij de
Mackenzie afzakken tot aan de monding. Tegen 't laatst van Juli kun-
nen zij het strand van de poolzee bereikt hebben. Mikkelsen zelf begeeft
zich daarheen met een robbenvaarder uit San Francisco, die ook het
proviand enz. brengt, en aan boord waarvan Mikkelsen al dadelijk
oceanografïsche onderzoekingen hoopt te kunnen doen; voorts zal hij
trachten een paar ponies en honden te koopen. Einde Augustus neemt
hij zijn metgezellen aan boord, zoo mogelijk, bij kaap Bathurst, nog een
paar betrouwbare Eskimo* s. Dan wil hij naar kaap Nelson, of beter nog,
naar kaap Kellet gaan — dat zal afhangen van de hulp die hij van de
schippers krijgt — in elk geval zoover mogelijk noordwaarts aan de
westelijke kusten van den Parry-archipel. Met een boot zal vervolgens
een proviand-magazijn gevestigd worden op een der eilanden; de weten-
schappelijke onderzoekingen en inzamelingen worden onderwijl gedaan.
Tegen het midden van Februari 1907 vertrekken allen naar het depot
in het noorden, en drie mannen, onder wie de leider, beginnen hun
tocht over het zeeijs, in den aanvang vergezeld door de overigen, die
echter weldra naar het zuiden terugkeercn om de anderen op te wachten.
De eigenlijke sledetocht zal geschieden met 30 honden en een pony;
men neemt proviand mee voor 132 dagen, ook materiaal «roor loodingen
tot 150 M. Men zal trachten, in west- noordwestelijke richting te gaan,
en daarna op de kust van Alaska aanhouden, of, als de omstandigheden
gunstig zijn, op Wrangeleiland. Dit alles hangt natuurlijk geheel af van
omstandigheden waarover vooraf niets te zeggen valt. Het spreekt van-
zelf dat de verschillende takken van wetenschappelijk onderzoek hun
deel krijgen in dat program.
Digitized by VjOOQIC
435
De Noordwefltelljke doorTsart. In het begin van Februari is het
bericht gekomen, dat Roald Amundsen zich weer noordwaarts begeven
heeft naar Herschel-eiiand, om de GjOa door de Beringstraat thuis te
brengen. Daarmede zou dan de eerste noordwestelijke doorvaart vol-
bracht zijn.
De eerste pogingen, vier eeuwen geleden gedaan om deze doorvaart,
noordelijk om Amerika heen, te ontdekken, werden uitsluitend door
winstbejag ingegeven: men wilde den kortsten weg vinden tusschen
£uropa en het fabelachtig rijke Cathay; de nutteloosheid van zulk een
streven werd echter ingezien toen men begreep dat Amerika iets anders
was dan Tartarije of een ander, geograpisch met Azië samenhangend
land. 't Duurde echter geruimen tijd voor het zoover was, dat men van
de verhouding tusschen de werelddeelen meer dan een vaag begrip had.
Het is zeker dat de oude Noormaimen, die Vinland ontdekten, ook
een eind doorgedrongen zijn in de wateren tusschen Gl-oenland en het
Amerikaansche vasteland, maar 't is niet waarschijnlijk dat zij ver in die
richting gegaan zijn. Lancaster-sond en zelfs Barrow-straat werden echter
zeer waarschijnlijk door hen bezocht, op de vischvangst. De eerste opzet-
telijke reis in die richting werd, bijna gelijktijdig met die van Columbus,
in 1497 volbracht door de Cabots, die *t echter niet verder brachten
dan halverwege de Davisstraat. Eerst in 1577 ontdekte Martin Frobisher
den toegang tot de naar hem genoemde baai en de Hudsonstraat, maar
pas Davis drong in 1587 door tot 72^ 12' ter westkust van Groenland.
William Baffin bereikte met een scheepje van 55 ton „Baffinland**,
doorkruiste de baai langs het Middel-water en kwam in 16 16 in Smith
sond, in het gezicht van kaap Alexander. Zijn noordelijkste punt, 77^ 45',
werd in die streken pas 236 jaar later overtroffen. Jones-sond en Lan-
caster-sond* vond hij zoo vol ijs, dat z. i. de noordwest-passage niet
bestond. De Hollanders waren, gelijk men weet, met hun pogingen om
een noordoostelijke doorvaart te vinden, al niet gelukkiger geweest.
Intusschen had Hudson, na tevergeefs de noordoostelijke doorvaart
gezocht te hebben, zich in 1609 naar het westen gewend; langs de
Amerikaansche kust zeilende, ontdekte hij de baai van New York en in
het volgende jaar kwam hij, door de straat, in de groote baai die naar
hem genoemd is, westwaarts verscheidene honderden mijlen verder door-
dringende dan iemand vóór hem. Hij overwinterde in de baai, onder
groote ongemakken, en terwijl een gedeelte van zijn expeditie naar Enge-
land terugkeerde, kwam de leider op tragische wijze om het leven; zijn
muitend scheepsvolk had hem in een bootje gezet en dit laten wegdrijven.
Men dacht nu echter, den weg naar de Stille Zuidzee gevonden te
hebben, en in de eerstvolgende jaren werden verscheiden expedities naar
Digitized by VjOOQIC
43^ •
de door Hudson ontdekte watereu gezonden. Fox-kanaal en Rowe^s
Welcome werden doorzocht, maar verder kwam men niet. Nog in 1743
loofde het Engelsche parlement een prijs van £ 20,000 uit voor wie
den uitgang naar het westen vinden zou. Ook de Russen begonnen
omstreeks dezen tijd, van den anderen kant, naar een verbinding te
water te zoeken, en in 1776 ondernam kapitein Cock zijn laatsten tocht
met het doel, in de Poolzee door te dringen door de Behring-straat, en
de Baffin-baai te bereiken.
Tegen het laatst van de achttiende eeuw begon een tijdperk, waarin
aan het onderzoek der poolstreken nog uit een ander oogpunt waarde
werd toegekend, dan het commercieele. De eerste zuiver wetenschappelijke
expeditie in het Noordpoolgebied werd in 18 18 door John Ross onder-
nomen: het onmiddellijke doel was, de noordwestelijke doorvaart te
beproeven langs den weg, door de onderzoekingen van Baffin aange-
wezen. Deze expeditie zeilde de Lancastersond omstreeks 100 K. M.
ver in, maar men ontmoette zooveel zwaar ijs, dat Ross tot het besluit
kwam dat de straat eigenlijk een baai was, en naar Engeland terugkeerde.
Parry, zijn onderbevelhebber, dacht er anders over. In 1819 slaagde
hij er in, belast te worden met het bevel over een expeditie die Oj^nieuw
de noordwestelijke doorvaart zou beproeven. Parry was ongetwijfeld een
van de bekwaamste onderzoekingsreizigers van zijn tijd; de uitkomsten
die hij verkreeg, overtroffen ook die van al zijn voorgangers. Hij door-
kruiste Lancaster-sond, Barrow-straat, Melville-sond, en Banks-straat, feite-
lijk bewijzende — maar zonder dat te weten — dat er een waterweg bestond,
door den naar hem genoemden archipel, naar de poolzee en in de
richting van de Behring-straat. De expeditie overwinterde op Melville
eiland, na den omtrek onderzocht te hebben. Parry* s latere expeditie
door de Hudsonstraat en het Fox-kanaal was van belang *in verband
met de tochten van Franklin, van 18 19 — 1822, en door het onderzoek
van Repulse-baai en het Melville-schiereiland. Ross, die verscheiden
jaren doorbracht in de arctische gewesten, en een nauwlettend onderzoek
verrichtte van Boothia Felix, King William land, en de aangrenzende
waterwegen, hield zich echter aan zijn overtuiging dat er geen uitgang
naar de Aziatische zijde van de poolzee te vinden was. Van groot
wetenschappelijk belang is geweest de vaststelling der ligging van de
magnetische pool op het schiereiland Boothia, door zijn neef J. C. Ross.
Het vraagstuk van de noordwest-passage werd feitelijk opgelost ten-
gevolge van het verongelukken der expeditie onder Sir John Franklin:
de hulpexpedities die als gevolg van het wegblijven van Franklin*s
expeditie uitgezonden werden, brachten de geografische gesteldheid van
dit deel der wereld tot in bijzonderheden aan het licht
Digitized by VjOOQIC
437
Franklin's expeditie, bestaande uit 139 man op twee schepen, over-
winterde op Beechy-^iiand aan den ingang van de Barrow-straat in 1845,
en bereikte in het volgende jaar King Williaro land, waar de schepen in
het ijs vastraakten. Uit het eenige schriftelijke stuk dat later gevonden
is, blijkt dat een exf)editie, overland ondernomen door luitenant Gore,
het bestaan der noordwest-passage boven allen twijfel verheven had,
maar toen zij naar de schepen terugkeerden, bevonden zij dat daar
23 raan gestorven waren, onder wie Franklin zelf. De schepen werden
in 1848 verlaten, en de overlevenden der expeditie kwamen op ramp-
zalige wijze om het leven bij een poging om de Vischrivier in Canada
te bereiken. Maar de talrijke tochten die ondernomen werden om de
overblijfselen der expeditie op te sporen, leidden tot hoogst belangrijke
wetenschappelijke uitkomsten. In *t bijzonder bewees Colli nson, door van
de Behring-straat uit naar Victoria-land (Cambridge baai) te varen, waar
hij overwinterde, en het volgende jaar langs denzelfden weg terugkeerde,
dat een verbinding te water tusschen Groenland en de Behringstraat
althans bestond, daargelaten of het mogelijk was, er gebruik van te maken.
CoUinson had, zonder het te weten, de wateren bevaren waar Franklin*8
schepen vernield waren, en hij had zelfs voorwerpen afkomstig van de
verongelukte expeditie, opgeraapt.
Zoo komen wij aan den eersten reiziger die (zij *t niel roet één schip)
de noordwestelijke passage volbracht, in omgekeerde richting, wel te
verstaan — Mac Clure. Zijn reis valt tusschen de jaren 1850 en 1854.
Met zijn schip Investigator bereikte hij Banks-Iand, dat hij onderzocht,
evenals het tegenoverliggende Prins Albert land. Na hier drie jaren
overwinterd te hebben, werd hij eindelijk gedwongen, zijn schip in de
Mercy baai prijs te geven. Vernemende dat een andere expeditie aan
het zoeken was naar Franklin bij Beechy eiland, slaagde hij er in, een
der schepen van die expeditie te bereiken na een vermetelen en lang-
durigen sledetocht oostwaarts en met een ander schip van die expeditie,
de Phoenix, bereikte hij Engeland, na aldus voor het eerst in de ge-
schiedenis der menschheid Amerika noordwaarts omgetrokken te hebben.
Hij had onafgebroken waterwegen ontmoet, maar zijn reis was zoo
avontuurlijk geweest, dat men geruimen lijd niet meer geloofde aan de
mogelijkheid, met een schip die doorvaart te maken.
Dat zal nu toch, als de Gjöa met Amundsen veilig in de Behringstraat
komt — waarop alle kans is — ten slotte gelukt zijn. Men moet daarbij
niet uit het oog verliezen dat de bekwame Noor zijn voordeel heeft
kunnen doen met de ervaring van minder gelukkige reizigers, en dat de
techniek van den scheepbouw sedert vijftig jaar ontzaglijk vooruitgegaan
is. Met dat al is deze reis, waarvan wij vroeger uitvoerig verslag gaven,
Digitized by VjOOQIC
43*
óók om het volbrengen van de noordwestelijke doorvaart een feit van
historische beteekenis.
WeUman's nieuwe plan. In een Noorsch blad lezen wij, dat Well-
man een contract heeft gesloten met den reeder Magnas Gidever, en
voor twee jaren den robbenvaarder Fridljof gehuurd heeft. Hij schijnt
dus zijn plan, om met een luchtballon naar de pool te gaan, van noor-
delijk Spitsbergen uit, nog niet opgegeven te hebben.
Negende internationaal aardrükskondig Congres. Dit congres zal,
ingevolge besluit van het congres van Washington in 1904, te Genève
gehouden worden in 1908: de daartoe strekkende uitnoodigingen van
de Zwitsersche regeering en het Aardrijkskundig Genootschap te Genève
zijn toen aangenomen.
In Zwitserland worden nu reeds stappen gedaan voor de noodige toe-
bereiibelen; de genoemde vereeniging heeft bepaald dat het congres
gehouden zal worden tnsschen 27 Juli en 6 Augustus 1908. Binnenkort
wordt een commissie van organisatie saamgesteld, en men hoopt nog in
dit jaar een voorloopig program te kunnen verzenden.
Digitized by '
niiüL^jii
i
Hl
DigitizedbyCiOOglC'- *1
li
DigitizetH^^S^^^^tC: ^■" '^^
439
TOELICHTINGEN OP DE SCHETSKAART VAN
DE AFDEELINGEN WAHAÏ EN WEST-SERAN
OP HET EILAND SERAN
DOOR
F. J. P. SACHS E.
i»te Luitenant der Infanterie O. I. L.
(Met kaarten N*. VII en VIII, profielen en 5 afbeeldingen) *).
Toen in het begin van het jaar 1901 door de Neder-
landsch Indische Regeering besloten werd om ter wille van
een e betere aanraking met de berg-alifoeroe in de afdee-
ling Wahaï, patrouilles naar het binnenland te zenden, deed
het gemis aan eene kaart van het zwaar begroeide en berg-
achtige eiland zich zeer gevoelen. Seran (Ceram) was nog
nooit in kaart gebracht; wel bestaan er eenige plaatselijke
schetskaartjes van kustgedeelten en is er nog eene schets-
kaart (zeekaart) op de schaal i : 1 000000, maar die was
voor het doel volkomen ongeschikt. De schetskaart van Van
Höevell moest dus als leiddraad dienen, doch daar het bin-
nenland op deze kaart geteekend is naar opgaven van kust-
bewoners, die het niet voldoende kennen, zoo kon zij slechts
gebruikt worden voor zeer algemeene aanwijzingen. De kaart
van Riedel schijnt op de gis gemaakt te zijn en werd van geen
nut bevonden, evenmin als het over Seran handelende ge-
deelte van zijn werk ^De sluik- en kroesharige rassen", dat een
i) Zie ook het schetskaartjc van West-Ceram 1:500000 (Plaat XXII) in den
^^sten jaargang., afl. 12, van het Ind. Mil. Tijdschr., met het daarbij behoorend
artikel: Onze jongste vestiging op Ceram, door P. L. A. Bouman. Dat schetskaartjc
werd ook door den heer F. J. P. Sachse ontworpen, echter vóór dat de verzamelde
gegevens waren uitgewerkt, zoodat het gedeeltelijk uit het geheugen moest getee-
kend worden. Vandaar dat de ligging der plaatsen en de configuratie op dat kaartje
vrij aanmerkelijk verschillen van die op de thans gepubliceerde kaart n®. VII.
Red.
29
Digitized by VjOOQIC
440
fantastische gids mag genoemd worden. Wie belang stelt
in deze streken kan ik het werk van Prof. K. Martin
„Reisen in den Molukken'' aanbevelen. Wat daarin over
Seran wordt medegedeeld geeft blijk van scherp opmerken
en is meestal volkomen juist.
Als militair commandant en civiel gezaghebber had ik
alle aanleiding de mij toevertrouwde afdeeling Wahaï en
later West-Seran zoo nauwkeurig mogelijk in kaart te bren-
gen, te meer daar het mij gegeven was de eerste Euro-
peaan te zijn die deze streken bijna in hun geheel door-
kruiste. Behalve door een marsch naar Oud Marehoenoe
en eene expeditie naar Hoaoeloe waren de binnenlanden
van Wahaï nog onbekend ; die van West-Seran werden in
1866 bezocht door eene colonne, welke van uit Kairatoe
naar Noniali over Honitetoe trok. Ook Prof. Martin be-
zocht laatstgenoemde negorij.
De door mij samengestelde kaart, geteekend op de schaal
I : 250000 is slechts eene schetskaart. Bij de geweldige be-
groeiing en het bijzonder woeste gebergte van Seran zou
eene geregelde opneming vele jaren van onafgebroken arbeid
eischen, veel langer tijd dan mij gegeven was. Zelfs deze
schetskaart kostte eenige jaren arbeid. Ik ben bij dit werk
uitgegaan van punten, waarvan de lengte en breedte worden
opgegeven in eene oudere uitgave der ^Brouwers zeevaart-
kundige tafelen''. Van Wahaï uit werd de kust oostelijk door
driehoeksmeting met den theodoliet opgenomen tot Aké Ter-
nate, zoo ook de ligging der Poeloe Toedjoeh. Toen ik dit
instrument moest missen, heb ik mij voor het overige der
kust moeten bepalen tot kruispeilingen en opneming op
den pas. Van West-Seran werd de ligging van enkele ka-
pen en van het eiland Boano, met den theodoliet bepaald,
het overige op de zooeven gemelde wijze. Het binnenland
nauwkeurig op den pas op te nemen bleek ondoenlijk.
Daarom werd gedurig van afstand tot afstand het door-
loopen gedeelte berekend en geschat, de marschrichting
geregeld met de bousole opgenomen, terwijl zichtbaar ko-
Digitized by VjOOQIC
441
mende toppen werden aangepeild en vluchtig vastgelegd.
De hoogten werden bepaald met een goeden zakbergbaro-
meter en zonder verdere correctiën de aangegeven waar-
den opgeteekend. De hoogte van enkele toppen, van de kust
af zichtbaar, kreeg ik van officieren van de Gouvernements-
marine, die deze door sextantmetingen hadden verkregen.
Ik meen dus dat mijn kaart aanspraak mag maken op
den naam van „vrij nauwkeurige schetskaart''.
Daar ik uit Prof. Martin 's bovengemeld werk las van
hoeveel belang de kennis van de orographische gesteld-
heid van Seran is, heb ik zooveel mogelijk getracht de
algemeene richting der bergketens nauwkeurig waar te
nemen en daar die uit den aard der zaak niet duidelijk
is voor te stellen op de schetskaart van i : 250000, die
buitendien slechts een deel van het eiland weergeeft, zoo
waag ik het een schetskaartje van Seran te geven op
I : I 500000 dat naar ik meen de richting der verschillende
bergketens vrij juist vertoont.
Ter toelichting het volgende : Op den Hatoe Walokonné
staande, zag ik dat deze een bergknoop is, waar het eigen-
lijke Middengebergte eindigt en van waaruit straalsgewijze
bergruggen loopen in de afdeelingen West-Seran en A ma-
hei. Het Wallace-gebergte (door Martin aldus geheeten)
is van daaruit niet te zien-, ik weet dus niet hoe het ter-
rein tusschen den Hatoe Walokonné en dat gebergte is,
doch van uit het schiereiland Hoamoal kan men zien, dat
het hooggebergte dat beide verbindt, een tamelijk vlakken
rug heeft, zonder in het oog springende toppen. Vanaf
den Topoe mosolinoï, zag ik eveneens eenige bergruggen
uitloopen naar het Zuiden en Zuidwesten, naar een twee-
den bergknoop, Goenoeng Moernaten geheeten, zeer ken-
baar door zijn twee hoorn vormige uitsteeksels. De door
Martin opgegeven berg Saiputihuhu (blz. 122; Reisen in
den Molukken, geologischen Teil) met het kenbare profiel
door ons de „domkerk'' genoemd, schijnt de Topomoso-
linoï te zijn, want toen ik mij op dezen top, op 1220M.
Digitized by VjOOQIC
442
hoogte bevond, was het uitzicht over een zeer groot deel
van den horizon vrij en konden wij in de richting van
Piroe geen top ontdekken die hooger was en eenigermate
bedoelden vorm had, waaruit ik opmaak dat wij zelf op
dien top stonden, waarvan noordwaarts de berghelling plot-
seling en zeer steil naar WakoUo afvalt. Is mijne meening
juist, dan komt de door Martin aangepeilde top meer
noordwaarts, zooals op mijne kaart, en wordt het silhouet
gevormd door twee bergen, waarvan de vlakke berg vóór
den top ligt. Van den piek van Sëlé-
y ^^ man, die ik tot op ± 700 M. hoogte
beklom, was naar het zuiden geen uit-
zicht te verkrijgen, doch kon opgemerkt worden dat zij
behoort tot een evenwijdig met de kust loopend, op zich
zelf staand gebergte. Daar volgens opgave van inlanders
naar de zuidzijde weder afgedaald moet worden en daar-
na het hooggebergte beklommen, zoo waag ik het berg-
complex achter Sawaï en Sëléman voor te stellen als een
evenwijdig aan het Middengebergte loopend bergstelsel-
Op den Hitapala, een aan de zuidzijde geweldig steile
bergrug, op 1015 M. hoogte staande, kon gezien worden
dat deze evenwijdig aan den Moerkéleh, den hoogsten
berg van Seran, loopt en dat noordwaarts een andere
±: 600 M. hooge keten ligt, de Tolafatoe, met uitloo-
pers naar de vlakte. Tusschen den Hitapala en den Moer-
kéleh ligt een reusachtig ravijn, dat den indruk maakt,
alsof door eene catastrophe de geweldige bergmassa is
opengebarsten. Ook aan de zuidzijde is dit zoo ; daar ligt
de Bina ia, van uit Woloe te zien als op nevenstaande
afbeelding. Volgens opgave der inboorlingen ligt ook
tusschen den Moerkéleh en Bina ia een groot ravijn.
Op de onlangs door het Topographisch Bureau te Ba-
tavia uitgegeven ^schetskaart van Ceram'' waarvoor van
mijne gegevens werd gebruik gemaakt, is de Moerké-
leh noordelijker geplaatst; ik meen echter dat de lig-
ging op mijn kaart juister is, omdat de Bina ia dicht
Digitized by VjOOQIC
443
Xo€m^P4^oc(720)N7(m
.AAretaioréin^
Gebergte van Loemah Péloe, gezien van uit Moesihoé.
De bergrug is tevens het voetpad van Loetoena naar Loemah Péloe.
J/aioe,Sol£
4
Aiaa
^.//-a*^*
Walo'kon^
Hetzelfde gebergte gezien van uit Sea-Kasalé op de helling van het Cecilia-gebergte.
f^JiapCnan^ SoéJuuR^t^a
Cecilia-gebergte vanaf de reede van üwin Patahoé.
Mon^BirvSaloMat IcuHottot.
Kobx. :
(K*»ko^
no€siirv?J -^ jirt- - •
Bergen achter Kobi.
Digitized by
Google
444
bij de Zuidkust steil naar de kust afloopt en daarna nog
slechts één ravijn hem van den Moerkéleh scheidt. Men
ziet een klein deel van dezen laatsten op het silhouet.
De tijd ontbrak mij om een tocht daarheen te maken.
Ook het beklimmen van den top van den Moerkéleh mocht
mij niet gelukken. Op de groote bergmassa vertoont hij
een kegel vormigen kop van naar schatting 500 a 600 M.
hoogte, doch de zijwanden vallen zoo geweldig steil naar
beneden, dat dagen gemoeid zouden zijn met het zoeken
van een pad. Met geen mogelijkheid kon ik Alifoeroe vin-
den om mede te gaan, daar de berg „pamali" verklaard
is, hetgeen mij zeer teleurstelde, te meer omdat, naar men
zeide, boven op den vlakken top een groot meer ligt ;
is dat zoo, dan rijst de vraag of wellicht die kegel een oude
vulkaan is. Voor zoover ik met mijne zeer geringe geo-
logische kennis kon beoordeelen, waren er onder de ge-
steenten aan den voet van den Hitapala en langs de beekjes
die wij op onzen tocht naar het noorden ontmoetten geen
vulkanische.
Van den goenoeng Loeba (achter Kobi), een kenbare
kegel van ± 700 M. hoogte, kon een uitlooper naar het
noorden en een evenwijdige keten zuidwaarts, dus waar-
schijnlijk die waarin zich de Bina ia bevindt, worden waar
genomen.
Van uit Wah koh (achter Aké Ternate) zag ik dat het
Middengebergte achter den goenoeng Dibaban, aanmerke-
lijk lager wordt en uitloopt in de afdeeling Waroe, alwaar
van de kust geen hooge gebergten meer zijn te zien. Een
kenbaar topje, de Papenkap, ziet men van de kust in het
N. O. De afdeeling Waroe doorkruiste ik niet en kan dus
niets met zekerheid zeggen van het bergstelsel aldaar,
doch van Zuid- en Noordkust beschouwd, schijnt het dat
het Middengebergte deze afdeeling niet meer doorsnijdt,
doch dat zij bezet is met eenige middelmatig hooge berg-
complexen.
Prof. Martin spreekt op blz. 1 1 3 in noot 2 twijfel uit
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Bi na ia, Moerkéleh, Woïoe.
Reede van Woloe.
Boano, Bocht. Kanaal, Pocloe Po fa.
Gezicht in straat Valentijn.
Digitized by VjOOQIC
445
omtrent zijne teekening van het door hem Poeloe Pintu
genoemde eiland, en inderdaad is die onjuist. Ik heb den-
zelfden tocht gemaakt als M. en zag toen tot mijne ver-
bazing dat hij, hoewel terloops vermeldende dat P"" Pua
„nur durch eine schmale Strasze von ihm geschieden ist*\
toch niet ontdekt heeft, hoe het eigenlijk met P° Pua en
die straat gesteld is. Reeds Valentijn maakt melding van
het feit, dat door Boano eene straat moet loopen, hetgeen
door de bevolking geheim werd gehouden, waarschijnlijk
omdat die als toevluchtsoord voor zeeroovers diende. Ook
vond ik de straat op kaart n°. i6 (1898) in den bekenden
atlas van Stemfoort en Ten Siethoff ruwweg aangegeven,
doch tot dusverre had naar zeggen van de inboorlin-
gen, geen Europeaan die straat doorgevaren of bezocht.
Zelfs zijn niet velen der eilanders met haar bestaan be-
kend, bijv. ook de zoon van den Regent aldaar niet.
Zijn vader echter, die goed op de hoogte is van zijn
eiland, zeide mij dat men Prof. Martin niet juist had in-
gelicht en dat zijn begeleiders lieden waren van Boano
islam, die weinig van het binnenland wisten; hij zelf was
tijdens M.'s bezoek niet aanwezig. Deze Regent geleidde
mij er heen en nu zag ik dat hetgeen M. als de baai
van Tundona teekende, een groot meer is dat aan de
noordzijde door een smalle geul met de zee gemeen-
schap heeft. Westelijk, door eene rotsmassa voor het oog
verborgen, bevindt zich een diep, van 100 tot 200 M.
breed kanaal, waarvan de zijwanden door zeer steile ge-
bergten gevol-md worden. Ik voer dit kanaal door en be-
vond dat aan den westelijken mond, een zeer klein eilandje
Tea, met aan weerszijden een rif gelegen was. Omdat
Prof. Martin de eerste Europeaan was die de plaats be-
zocht, stel ik voor het meer den naam te geven van Mar-
tin-meer. De straat doopte ik Straat Valentijn.
Wahaï ligt juist op de grens van twee kustvormen. Ten
oosten is deze laag en loopt het strand flauw glooiend
tot ver (soms zooals bij Samal db i KM.) in zee af. Op
Digitized by VjOOQIC
446
het strand volgt een lagunenstrook van 50 — 2cx> M. breed
en hierachter strekt zich fraai vlak terrein tot gemiddeld
tien uren gaans uit. De lagune is begroeid met bako-bako,
en het strand meerendeels met casuarinen bezet. Deze
blijft men langs de geheele N. en N. O. kust aantreffen,
terwijl zij slechts sporadisch ten westen van Wahaï voor-
komen. Daar loopt de kust steil in zee af en vindt men
op honderd M. van de laagwaterlijn reeds diepten van
30 — 100 vadem. Het strand wordt van Sawaï tot Sëléman
doorbroken door het gebergte dat er met vrijwel lood-
rechte en zelfs overhangende wanden in zee dring^. Dit
geschiedt nog eens van Moermaten tot bij Kawa, alwaar
de rotsen eveneens loodrecht in zee afvallen, die in de
onmiddellijke nabijheid der laagwaterlijn reeds tientallen
vademen diep is.
Nog eenige merkwaardigheden die ik ontdekte, deel ik
hieronder mede. Zeer dicht bij Wahaï vindt men in een
lagen heuvel eene kleine grot. Door een steil afdalende
ingang komt men door een zeer smalle pikdonkere gang
in eene kamer, die door eene opening licht ontvang^. De
bodem is bedekt met zachten grond ; de wanden lijken mij
te bestaan uit hetgeen Prof. Martin „karang" noemt, en-
kele druipsteenvormen komen er in voor. De talrijke vleer-
muizen er in zijn een bewijs dat de grot niet bewoond
wordt door de reuzenpython, die op Seran veel voorkomt.
Hoewel zeer dicht bij Wahaï gelegen, zijn toch weinig in-
woners met haar bestaan bekend. Eene tweede grot, be-
vindt zich in den Hatoe Patola op de grens der afdeelingen
Wahaï en West-Seian gelegen.
De Hatoe Patola is een zeer spits-kegelvormige berg,
waarin op ±250 M. hoogte de grot is uitgehold. De klim
daarheen mag levensgevaarlijk genoemd worden. De grot
is zeer ruim en zóó hoog, dat men de zoldering niet kan
zien; zij ontvangt licht behalve door den ingang door
twee openingen die in den bergwand uitkomen en een
heerlijk vergezicht over West-Seran aanbieden. De wand
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
De grot in den Hatoe Patola.
Gezicht in den overlaat of grindzee.
Digitized by VjOOQIC
447
waarin deze vensters zijn gevormd, is geheel naakte rots,
naar mijne meening van dezelfde structuur als de Hatoe
Soepoen, dus kiezelzure kalk. Hij vertoont lange gele en
witte vlekken, waaraan hij den naam patola (pythonslang),
ontleent. Door een korten gang staat de hoofdkamer in
verbinding met een tweede kleinere ruimte. Aan den oos-
telijken wand vindt men druipsteen die een helderen klank
geeft als men er tegen slaat. In het midden van de groote
kamer staat een stalactiet van dubbele manshoogte.
Een derde grot vindt men boven het dorp Sëléman.
Daar zij zich in een vrijwel loodrechte rotswand bevindt,
op een paar honderd meter boven de zee, zoo is zij niet
te bereiken, tenzij, zooals de inlanders beweren, van boven
afdalende, er een pad naar toe te vinden is. Tegen zons-
ondergang ziet men er duizenden en duizenden vleermui-
zen uitvliegen. In sommige jaargetijden gaan zij vrij laag
fladderende over zee, in andere tijden van het jaar gaat
de tocht zeer hoog landinwaarts. Men verzekerde mij stel-
lig dat toen men eens een doode vleermuis vond (het-
geen zeer zelden gebeurt) men zag dat zij een staartje
had (de meeste vleermuissoorten hebben geen staart). —
Zelf heb ik geen der dieren kunnen bemachtigen. Dit ter
aanvulling van hetgeen Prof. Martin hierover reeds meldde.
Tusschen de Moeal en Toloearang-rivieren vond ik een
2 tot 3 K. M. breede grindvlakte, waarin talrijke eilandjes
van laag hout en groote doode patola-stammen. Ook groote
rolkeien en rotsblokken komen er in voor. In den west-
moesson loopt het water van de Toloearang in de Moeal
en is deze vlakte daardoor een dikwijls niet over te trek-
ken stroom geworden, waarom ik hem op de kaart plaatste
als „overlaat*.
Over den pato)a-boom, den wonderboom van Seran,
schreef ook Martin reeds. In het binnenland treft men exem-
plaren aan met zeker 40 M. rechtopgaanden stam zonder
takken, die eerst op groote hoogte hun kroon uitbreiden.
Deze stam van soms meer dan een vadem middellijn is
Digitized by VjOOQIC
448
bekleed met een gladden, fluweelachtigen bast met rose,
zachtgroene en grijze strepen en maakt daardoor een won-
derlijken indruk. Een korporaal, die voor het eerst mede-
ging, kwam als spitskommandant mij rapporteeren: „Vóór
ons staat een boom die met allerlei kleuren geverfd is;
zou dat ook een teeken van de Alifoeroe zijn?'' waarop ik
hem uit den droom hielp. Deze „Toorop-boomen", zooals
wij ze noemden, staan nooit anders dan aan den oever ot
in de onmiddellijke nabijheid van rivieren en hebben een
donkerbruin gekleurd, vrij zacht en geschikt timmerhout.
De bast laat zich gemakkelijk in groote lappen afschillen ;
wij gebruikten ze als dakbedekking voor de bivak-hutten,
ook wel als vloerbedekking en hadden zoodoende een fraai
tapijt. In West Seran komt deze boom lang niet zoo veel
voor als in Wahaï en is daar ook van geringere afmetingen.
Op den weg naar Roembéroe troffen wij eene natuur-
lijke brug aan, die een ravijn tusschen wanden van 260
en 280 M. hoogte overwelft. Het brugdek is gelegen op
1 50 M. hoogte, tien meter lang en ongeveer evenzoo breed.
Wel 100 M. daar beneden bruist de Nala-rivier in wil-
de golven door den bergwand heen. De moeitevolle marsch,
noodig om deze brug te bereiken, deed ons hem doopen :
„Ponte dei sospiri*'. Ook de naam „brug der Tantalus-
kwelling" zou zeer passend zijn. Op den steeds klimmenden
weg naar Roembéroe waarover wij van 10 uur v.m. tot
5V2 n.m. deden, zou dit het eenige punt zijn waar men
water zou kunnen krijgen, indien niet de wanden van brug
en ravijnen zoo steil waren dat men zonder buitengewoon
lang oponthoud hiervan moet afzien. Roembéroe op 620
M. hoogte, is een Alifoeroe-dorp waar men bij uitzondering
een fraai vergezicht heeft. Van hier uit konden kapen op
het eiland Ambon, tandjong Sial en de negorij Honitétoe
worden aangepeild. De top, waarop Roembéroe ligt, heet
Poetoen.
Ofschoon de Roembéroe alifoeroe hartstochtelijke koppen-
snellers zijn, waren zij ons steeds vriendschappelijk gezind ;
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
De Hatoe Soeweni
alleen staande rots op het strand bij Woloe.
Digitized by viOOQIP
449
zij. l>ehooren tot den stam Manoesamanoewé, verder het
binnenland in woonachtig. Deze beroemen zich er op dat
zij de bewakers zijn van den geheimzinnigen Noenoesakoe,
volgens de legende, de oorsprong van alle stammen op
Seran. Langen tijd meende men dat dit een berg is, doch
de Roembéroe*s vertelden mij dat het een reusachtige
'waringinboom is met drie zware takken, waarvan ieder
eene richting uitwijst, aldus aangevende de gebieden van
Talla, Eti en Sapoléwa. Zij ontkenden echter dat de drie
rivieren van dien naam aldaar ontspringen. De Eti en
Sapoléwa-bronnen zouden dicht bij elkaar liggen, die van
de Talla echter veel zuidelijker. Mijn voorstel om ons
naar dien geheimzinnigen boom te brengen, werd zeer be-
leefd, doch niet minder beslist, van de hand gewezen.
Daar de Aké Ternate, de Samal en de Isal dikwijls stuk-
ken steenkool afvoeren, zoo rijst het vermoeden, dat het
stroomgebied daarvan door een steenkolenbekken loopt.
In vele bergstroompjes werden wasschingen verricht, doch
hetzij wij niet de vereischte handigheid bezaten, hetzij wer-
kelijk niets aanwezig was, metalen werden niet aangetroffen.
Eene groene steensoort, in de Aké Ternate gevonden, en
behandeld volgens aanwijzing van een „Prospector's Hand-
; book" bevatte naar ik meen een zinksilicaat. Aan het strand
ji te Piroe vond ik stukken steen, die mij toeschenen obsi-
s diaan of peksteen te zijn, dus van vulcanischen aard. Het
spreekt vanzelf dat ik dit hier slechts onder groote re-
serve mededeel, daar ik geen geologische kennis bezit.
Puimsteen trof ik aan de kust bij Pasahari aan, doch in-
boorlingen vertelden mij dat dit na de ramp van Kraka-
taoe was komen aandrijven. Puimsteen noemt men dan
ook op Seran „batoe anjoet anjoet*' ^).
Nog is wellicht wetenswaard, dat in de omgeving van
Tandjong Tapi de kust een soort fjordenvorming heeft;
diepe spleten gaan daar landinwaarts en hebben zeer steile
ii
i) Drijvende steen, van het Maleische hanjoet: met den stroom wegdrijven.
Digitized by VjOOQIC
450
wanden. Het meer Tifoe, waarschijnlijk aldus gevormd, is
nu van een zeearm slechts gescheiden door een lagen dam
van enkele meters breed en staat in onderaardsche verbin-
ding met de zee.
Ten slotte vermeld ik nog het navolgende opschrift (zoo
nauwkeurig mogelijk nageteekend) dat ik vond op een
eenvoudig grafvormig monumentje op het eiland Boano
naast een steenen paal met het opschrift Idl^SS, Een
dergelijke paal vindt men ook op de zuidkust van Kellang.
CIFTA'BM EV?0 \l\DiCf\M
'OVSS'STA TROSTATlCVS
Cotsf IVL0 £RATi3BLC)/
Waarschijnlijk moeten deze regels gelezen worden: In-
sula Bonoa per societatem euro indicam quisita pro stati-
bus confaederati Belgii; de vertaling luidt dan: eiland Bo-
noa door de Oost-Indische Compagnie verkregen voor de
Staten van het verbonden Belgium (= van de Vereenigde
Nederlanden ^).
i) Voor deze inlichting is dank verschuldigd aan Dr. M. A. Kreling, leeraar
aan het Erasmiaansch gymnasium, te Rotterdam.
Digitized by VjOOQIC
45»
REIZEN IN WEST-NIEUW-GUINEA
DOOR
J. W. VAN HILLE').
Waarnemend Assistent-resident van West-Nieuw-Guinea.
(Met kaarten N°. IX en X en een afbeelding).
( Vervolg),
Naar de verdere y^Radja Ampaf' ").
Sedert oude tijden had Onin handels- en politieke rela-
tiën met Ceram Laoet en Goram, de eilanden ten noord-
westen van Nieuw-Guinea hadden die met Tidore.
De gesubsidieerde maildienst der Nederlandsch-Indische
Stoomvaart Maatschappij (later Paketvaart Maatschappij)
bevestigde den ouden toestand. Fakfak en Sekar zijn
gelegen op de lijn : Makasser — Ambon — Gisser — Toeal —
Dobo, de Radja Ampatsche stations op die: Ternate —
Noordkust van Nieuw-Guinea.
De gemeenschap van Fakfak met de Radja Ampat
heeft dus plaats via Ambon en Ternate, veelal met be-
langrijk oponthoud op beide plaatsen.
Bestond er dus vroeger al geen handel tusschen Onin
en den zoogenaamden Gebroken Hoek, door deze stoom-
vaart regeling zou hij zeker niet ontstaan. Toen beide
landstreken bij de bestuursvestiging administratief tot één
afdeeling waren veréenigd, bleven ze in alle andere op-
zichten gescheiden.
Het geïsoleerd liggende Misool was minder vast in zijn
i) Zie het artikel op bl. 233 e. v. en kaart n». IV in deel XXII, 1905.
2) Kalana Fat « Notan in het Ceramsch ; Oninsch : Perpoer.
Digitized by VjOOQIC
452
betrekkingen. Als vroeger gezegd, erkende het eerst de
suprematie van Batjan, na 1660 die van Tidore. Het had
koloniën op Ceram en deed (roof)tochten naar Onin.
In de mailroute werd het niet opgenomen en het was
dus verplicht handelsgoederen per prauw van elders te
halen. Terwijl vroeger Gisser en Wahaai de gebruikelijke
inslagplaatsen waren, voorziet men zich in den laatsten
tijd hoofdzakelijk op Salawati. Drt heeft het voordeel, dat
het zoowel in den oost- als in den westmoesson met zij-
wind is te bereiken. In strijd met Staatsblad 1898 n^. 62,
waarbij de Radja Ampatgroep onder West- en Zuid-Nieuw-
Guinea werd gebracht, bepaalde de Resident, 15 Juni 1899,
dat wegens de betere communicatie de rijkjes Salawati en
Waigeoe tot den kring van bemoeiingen der noordelijke
afdeeling zouden behooren ; Misool bleef onder Fakfak.
Deze regeling schijnt in de praktijk niet te hebben vol-
daan, althans 1 2 Mei van het volgende jaar werd zij inge-
trokken en belastte de Resident zich zelf met het toezicht
over de geheele Radja Ampat, voor zoover dat voor den
besturenden ambtenaar ter westkust bezwaren opleverde.
Die bezwaren bestonden zeker in de ellendige commu-
nicatie. De laatste regeling werd niet ingetrokken, maar
wel werd meer en meer de chef der afdeeling verant-
woordelijk gesteld voor de toestanden in dit verwijderd
deel van zijn gebied.
De eerste reis van dien ambtenaar er heen had plaats
einde September 1900 en wel in opdracht van den Re-
sident.
Hij vond er den politieken toestand niet schitterend.
De Radja van Salawati was een paar maanden te voren
gestorven ; zijn zoon, Abdoel Bahar, was nauwelijks vol-
wassen en werd door den Resident te dom geacht, om
voor opvolging in aanmerking te komen. Een andere pre-
tendent was de broeder van den overledene, de qadli
Mohammad Amin. Hem en zijn zonen werden echter door
de Ternataansche handelaars allerlei gruweldaden ten laste
Digitized by VjOOQIC
453
gelegd en hij gold voorts als een te getrouw dienaar van
den Sultan.
Hoewel de Assistent-resident minder ongunstig oordeelde
over Abdoel Bahar, volgde hij toch den algemeenen wensch
der verzamelde bevolking, om Mohammad Omin tot Radja
te maken. In één opzicht zeker heeft deze de voor zijn
optreden gekoesterde vrees gelogenstraft. Allerminst toonde
hij zich een creatuur van den Sultan. Hij weigerde de
hofreis te doen, tot hij in 1904 er door den Resident toe
gedwongen werd, en voelde zich blijkbaar sterk genoeg,
om geen intriges als te Waigaima te vreezen.
Of de verder tegen hem ingebrachte klachten gegrond
waren, is moeilijker na te gaan. De bron, waaruit ze komen,
is zeer onzuiver. De handelaars verwijten hem vooral con-
currentie en schrijven ook wel het vermoorden van hun
vogeljagers in de wouden ter noordkust aan den invloed
van hem en zijn zonen toe.
De vogeljacht is een ruw werk; de jagers trekken de
wildernis in en moeielijk krijgt men vertrouwbaar bericht
van wat zij er doen en wat met hen gedaan wordt. De
handelaars geven hun veel kruit en veel geweren •, men
was daarmede indertijd te Ternate royaal genoeg.
De Amerikaan gaf zijn zoon den raad: „Make money
my son, honestly if you can, but make money.'' De han-
delaar zegt alleen ^breng vogels!*' De jagers zijn geen
heiligen. Als zij alleen persoonlijk jaagden, zouden zij niet
veel aan hun groote voorraden munitie hebben. Gebruike-
lijk is dus, dat zij helpers nemen. Zij geven zoo iemand
b. V. 2 blikjes (7^ k. g.) kruit, hagel, slaghoedjes en een
voorlaadgeweer ; als huur voor het geweer en prijs der
munitie moet deze 3 paradijsvogels (waarde ƒ 1 2 — f 30)
leveren. Elk blikje kruit bevat genoeg voor 13 — 20 scho-
ten. De inboorling-jager kan het niet verbruikte dus voor
den oorlog bewaren, dan wel meer vogels schieten en die
bij zijn lastgever voor handelsgoederen inruilen. Nu zijn
geweren en munitie in de binnenlanden zeer gewilde han-
Digitized by VjOOQIC
454
delsgoederen, die veel waarde vertegenwoordigen in een
klein bestek.
Hoe meer de inboorlingen onder elkaar vechten, hoe
meer het oorlogsmateriaal wordt gewaardeerd en hoe meer
er voor den munitiehandelaar te verdienen 'valt. Dat er
nog bewoners op Nieuw-Guinea zijn, is zeker niet te dan-
ken aan de vogeljacht.
Niet alle jagers bepalen zich tot dezen eerlijken handel.
Sommigen weten de vogels van een collega machtig te
worden door hem te vermoorden of dit werk aan een in-
heemschen stam op te dragen. Er kraait toch geen haan naar.
De hierbeschreven toestanden werden aangetroffen bij
het bezoek in September 1900. Sedert zijn weinig vergun-
ningen tot invoer van geweren en munitie meer verstrekt
en hoort men weinig meer van bloedige drama's in ver-
band met de jacht.
Ook de zonen van den Radja van Salawati zijn jagers.
In het bijzonder de derde, Mohammad Ali, heeft verre
tochten van de noordkust uit in het binnenland gedaan
en moet er met de wilde, veelal kannibaalsche bevolking
op goeden voet staan. Zijn belangen zijn echter niet de-
zelfde als die zijner particuliere collega's. De Radja wenscht
de wilde stammen meer en meer aan zich te onderwerpen ;
oorlog van allen tegen allen is daarvoor niet voordeelig.
Ook zal de aanwezigheid van 's Radja's zoon in het bin-
nenland, sprekende met de inboorlingen, voor vele jagers
een ongewenschte controle zijn.
Dat bloedige feiten, in de wouden voorgevallen, op re-
kening van 's Radja's familie moeten worden gesteld, is
hiermede zeker niet weerlegd^ alleen heb ik de mogelijk-
heid willen aantoonen dat de aantijgingen lasterlijk zijn.
Officieel heeft Salawati gezag over de Nieuw-Guineesche
kust van de Sërëmoek af tot Kaap de Goede Hoop; het
breidt zijn invloed landinwaarts uit en maakt aanspraak
op de kust, veel verder oostwaarts dan genoemde kaap.
Niet altijd wordt het gezag geëerbiedigd, niet altijd zijn
Digitized by VjOOQIC
455
rebellische onderdanen door bedreigingen tot rede te bren-
gen, en wellicht nog nooit heeft het Gouvernement den
sterken arm geleend, om zijn vazal te steunen. Deze had
zelf de weerspannigen te tuchtigen en deed dit op zijn
Avijze, veelal met de hulp van getrouwen, die even wild
zijn als de rebellen. Natuurlijk gelijkt een dergelijk optre-
den meer op een oorlog tusschen barbaren dan op rust-
herstelling door de politie.
Dat de Radja zijn gezag handhaaft en zijn rijkje niet
tot anarchie laat vervallen, is zeer zeker uit een bescha-
vingsoogpunt gewenscht, al mogen de gebruikte middelen
minder in overeenstemming zijn met Europeesche begrippen.
Veel minder krachtig dan te Salawati, was het bestuur
op Waigeoe. Dit rijkje, dat vroeger als nummer één gold
onder de 4 gelijken, wordt meer en meer een toevluchts-
oord voor Biaksche immigranten; Gébéërs hebben er hun
tijdelijke woningen en gedragen er zich onafhankelijk. Het
zoogenaamd heerschende ras en zijn hoofden moet men
met een lantaarn zoeken.
In 1896 overleed Radja Laoet; een zijner zonen was
hem voorgegaan, de andere, nog jeugdige, verongelukte
met zijn moeder op zee. De Tidoreesche djoedati, Ata,
stelde den jeugdigen Kapitan Laoet, Ganjoem, tot Radja
aan. Diens grootmoeder was een zuster van Radja Laoet's
vader Seddpa. Hij behoorde dus slechts langs de vrouwe-
lijke linie tot de vorstelijke familie en was niet van den
stam Kaboe Palé, die van Straat Kaboei, maar van den
stam Limilo, die van Majalibit afkomstig is.
De Resident was minder ingenomen met de eigenmach-
tige beschikking van den Djoedati, keurde de benoeming
niet goed en belastte den Sengadji van Omkah met de waar-
neming van het gezag.
Omkah bestaat uit Rarbap en Saléo, stammen behoo-
rende tot de 9 Negorijen. De bewoners zijn dus van oor-
sprong Biakkers. De echte Waigéoeërs toonden geen lust
om onder hem te staan en hij zelf evenmin, om zich te
30
Digitized by VjOOQIC
456
doen gelden. Tijdens het bezoek van den Assistent Resi
dent Kroesen was op Waigéoe de toestand zoo, dat .lede-
deed, wat goed was in zijne oogen." Bijna een jstax h-
ter (Residentsbesluit van 6 September 1901) werd de Sei- '
gadji van de waarneming ontheven en Ganjoem er medt
belast en sedert is het diens streven, definitief Radja te
worden.
De vroegere Radja Seddpa had echter nog een stief-
broeder Daga, die op Gébé was geboren en daarheen na
een twist met Seddpa terugkeerde. Van hem zijn 2 klein-
zonen in leven, die beiden te Temate hebben school ge-
gaan en waarvan één een paar jaren als magang op hel
kantoor te Fakfak heeft gewerkt. Ganjoem ontkent Daga 's
wettige afstamming en beweert, dat deze bovendien na den
twist met Sedapa afstand van zijn rechten heeft g^edaan.
De weinig schrandere en zeer verlegen ex-magang Arifin,
is geen persoon om de legitimisten tot geestdrift te wek-
ken. Sedert hij (October 1903) in de Radja Ampat terug
is, roert zijn energieker neef zich nogal en maakt de ge-
heele Gébésche partij het den Wnd. Radja moeilijk. Deze
woelingen zijn niet geschikt, om het verslapte gezag te
versterken.
Evenals de controleur Van der Meulen dit een jaar te
voren had gedaan, maakte ik in September 1902 mijn
eerste reis naar Salawati over de Pinang-eilanden (Jef Da-
ram of Valsche Pisangs). Zij bestaan uit één grooter d-
lahd, omgeven door alleenstaande klippen, zijn onbewoond,
en worden gerekend onder Zuid-Misool te ressorteeren,
omdat ze van daar uit het meest worden bezocht.
Dit tusschenstation werd gekozen, omdat de Pionier den
oversteek van Onin naar Sélé niet in een dag kan doen,
de Nieuw-Guineesche kust door de ondiepte geen veilige
ankerplaats aanbiedt en het varen daarlangs 's nachts niet
geraden is. Voor den ingang der Maccluer-golf is overal
diep water. Bij latere reizen ben ik daarom 's nachts van
Sekar of Patipi vertrokken en recht op Jef Joes aange-
Digitized by VjOOQIC
457
stoomd. Bij daglicht werden dan de ondiepten gepasseerd
en tegen den avond werd Sélé bereikt.
Ver van de kust zijn banken met donkere steenen be-
dekt, zoodat ze weinig verkleuring aan het water geven.
Als Onin*s gebergte uit het gezicht is verdwenen en Joes
nog niet is waargenomen, is oriënteering onmogelijk, daar
de lage kust van Berau öf onzichtbaar is, óf althans geen
vaste richtpunten aanbiedt. Op astronomische plaatsbepa-
ling is de Pionier niet ingericht. Daar niet met zekerheid-
is te zeggen, in welke richting de boot door den stroom
is gestuwd, is het een geruststelling als Joes goed en wel
in zicht is. Tweemaal overkwam het mij, dat het vermeen-
de Joes, Jal bleek te zijn, een slechte ruil, want juist daar
zijn de banken talrijk. Van Jef Daram bereikt men ge-
makkelijk in één dag Sailölof, op de westkust van Sala-
wati. Het is een vrij groote kampong, bestaande uit een
lange, hier en daar dubbele rij huizen op het strand. Het
Hgt geheel open voor westen- en zuidenwind. De laatste
had in 1902 sterk doorgestaan en van de boomen waren
de bladeren verdord of stuk gewaaid. Achter het strand
is moerassig terrein, waaruit een paar beekjes ontspringen,
die de kampong doorsnijden.
Bij de kampong en op de nabij gelegen eilandjes staan
veel klapperboomen ; klapperolie is het voornaamste uit-
voerartikel. Ook bestaat er handel op Misool. Een Ka-
pitan Laoet, die wel de suprematie erkent van den Radja
van Salawati, maar vrij wel onafhankelijk is, staat aan het
hoofd van Sailólof; zijn gezag strekt zich uit langs de
Nieuw-Guineesche kust van de Sërëmoek westwaarts tot
Sélé en verder noordwaarts de straat in. De Sègètstammen
daar erkennen hem als hun heer. Hij behoort tot den stam
Laganjèn.
Volgens de legende leefden aan de Majalibit-baai (Wai-
geoe) een broeder en zuster, genaamd Kapitld en Pin Foen
Majalibit. De laatste reisde weg en trouwde te Sagoewin,
een eiland aan den n. w. hoek van Salawati, met Radja
Digitized by VjOOQIC
458
Meliat van Sajlólof. Van haar stammen af: de Laganjèn,en
van Kapitlai de Limilo, de stam der Kapitan's Laoet van
Moemes.
Haar zoon ging naar het stamland terug en nam een
gouden ring en een lap zijde van zijn moeder als herken-
ningsteeken mede. Toen zijn oom die voorwerpen zag,
erkende hij hem als familielid, stond hem den westelijken
oever der Majalibit-baai af en hield zelf den oostelijken.
grensrivier was en is de Kaflot. Van deze verdeeüng dag*
teekent het gezag van Sailólof over een deel van Wai-
geoe. Daar er een zeker recht van belastingheffing vai)
de Halifoeroe's mee gepaard gaat, vermeerdert het de ver-
warring op dat eiland. Van de door de Halifoeroe s ver-
vaardigde kobo ^ (matten van aaneengeregen pandanbladen)
heeft Moemes heffingsrecht op de nieuwe, Sailólof op de
meer dan een maand oude.
De tegenwoordige Kapitan Laoet van Sailólof is een
vrij beschaafd en schrander man ; zijn gezondheid is wan-
kelend, waaraan misbruik van opium waarschijnlijk niet
vreemd is. Onder hem staan een groot aantal mindere
hoofden of liever personen, die voor de noodige geschen-
ken een titel van den Sultan hebben gekregen. Dit aantal
vermeerdert niet, want de Kapitan Laoet is nog minder Sul-
tansgezind dan zijn Radja en moedigt hofreizen van zijn
ondergeschikten niet aan^).
Onder hem ressorteert mede het aan de noordkust van
Salawati gelegen Tipin. De breede en diepe straat Sagoe-
win scheidt deze kust van het hooge Batantd; zij werd
tot voor kort bevaren door de Duitsche mail.
Dit wereldverkeer heeft weing invloed gehad op Tipins
bevolking, die nog heidensch is en blijkbaar weinig aan-
raking met de buitenwereld had. Toen de Pionier er 2g
i) Nadat dit geschreven was, heeft in April 1905 de SuUaa zijn rechten op
Nieuw-Guinea aan het Gouvernement afgestaan. Wat dus verder over de vcrhoadiof
met Tidore wordt gemeld, heeft alleen historisch belang.
Digitized by VjOOQIC
459
September 1903 ankerde, werd alle hebben en houden naar
boord gebracht, om het tegen de door de bemanning mee-
gebrachte prullen te verruilen. Aan het hoofd van Tipin
staat een Sengadji, die wat Maleisch verstaat. Aan den
noordoostelijken hoek van Salawati ligt Samaté, de woon-
plaats van den Radja. Vooraf passeert men Poelau Snap-
haan, een eiland, dat in de juiste richting gezien, den vorm
vertoond van een horizontaal liggend geweer. De Paket-
vaartbooten ankeren nabij het eiland Bam, op circa 5 K.M.
afstand van Samaté. Tusschen beide ligt een bank, waar-
van een groot deel bij laag water droogvalt. Met hoog
water en goede loodsen gelukte het de Pionier van Bam
naar de straat tusschen Rombobó en Salawati te komen;
de diepte was dikwijls minder dan 2 vadem. Is men Rom-
bobó gepasseerd, dan krijgt men weer diep water en kan
men dicht bij den kant ankeren. Juist op die uiterste oost-
punt zijn de voornaamste handelaars van Samaté geves-
tigd. Angst voor de riffen nabij het eiland Mat^n is waar-
schijnlijk oorzaak, dat de veel betere ankerplaats oostelijk
van Samaté niet bij de mailbooten in gebruik is.
Bekend zijn de klippen op de bank benoorden de plaats :
Kapat ran, Kapat srau en Kapat Kabilin. De Kapat ran(vlie-
gensteen) is een stapel steenen, door vogelmest wit ge-
kleurd; de vorm gelijkt op een liggenden leeuw en De
Clercq spreekt van „den Leeuw van Waterloo.*'
Samaté is evenals Sailölof een lange rij huizen, sommige
in het water, andere op 't land. De zandige kuststrook is
slechts een meter of 30 breed; daarachter is moeras. Drink-
water wordt verkregen uit putten; het is echter zilt en dit
te sterker naarmate er minder regen valt. Door de ligging
van Samaté tusschen koraalbank en moeras, is het niet
te verwonderen dat de gezondheidstoestand te wenschen
overlaat.
September — October 1903 bezocht ik deze streken met
het doel een geschikte plaats te zoeken voor de vestiging
van een bestuursambtenaar. Ik wees den Radja op de scha-
Digitized by VjOOQIC
460
duwzijden, die zijn kampong heeft, als: de slechte reede^
de smalle bewoonbare strook en de minder gezonde lig-
ging. Hij prees daarop aan, het nabijgelegen Ef Man, be-
noordoosten Rombobó. Dicht bij de oostkust van dit eiland
is diep water, en sloepen kunnen vlak aan het strand ko-
men. Het is laag, zandig en dor, met uitzondering van
enkele plekken, waar het water moeielijk kan afloopen;
hier en daar staken groote roode steenblokken uit. De
Radja en anderen hebben er klapperaanplantingen. Verder
wordt het bewoond door de Amberpoon, een der 4 Me-
foorsche stammen, die volgens de traditie onder Tidoré
staan. Dit van de Geelvinksbaai afkomstige volk is ge-
woon voor haar dooden de bekende gestyleerde houten
beeldjes (korwaar) te vervaardigen; men maakte geen be-
zwaar er een tegen een kain te verruilen. Hun huizen
komen overeen met die der overige Radja Ampat bewo-
ners; het dak bestaat uit vlakke stukken en vormt niet
één gebogen vlak als dat van een Biaksch huis.
Van de personen die door den Dokter djawa onderzocht
werden, hadden verscheiden een opgezette milt, zoodat ook
hier nog al malaria bleek voor te komen, niet aanmoedi-
gend dus voor een vestiging. Maar als de zetel van den
Radja daarvoor niet werd gekozen, dan bestond er ook
geen bezwaar nog iets verder oostelijk te gaan naar het
bij den vasten wal gelegen kleine eiland Dom. De daarop
gelegen kampong Sórong had reeds zooveel belang als
handelscentrum, dat zij buiten contract door de Paketvaart
werd aangedaan.
De westelijke helft van het eiland bestaat uit een circa
10 M. hoogen heuvel, waarop zich een waterplas bevindt.
De straat tusschen Dom en den vasten wal is diep en biedt
over het algemeen een veilige ligplaats aan ; eens met sterken
zuidenwind was de Pionier verplicht het anker te lichten
en benoorden het eiland te gaan liggen. Op het strand
ter oostkust kan men met elk getij lossen.
Daar ligt Sórong, bewoond door 3 der 9 negorijen, na-
Digitized by VjOOQIC
461
melijk Masembèr, Warfandoe en Warwé. De bewoners zijn
dus van Biaksche afkomst, maar toonen die in huisbouw
niet meer. Allen zijn moslims, wat echter niet belet dat
de Sengadji van Warfandoe op een uithoek een heilig
huisje heeft gebouwd, waar korwaar's worden bewaard en
plechtigheden plaats hebben.
In Maart 1905 bezocht ik dit huisje, waar de Sengandji
ziek lag en van den invloed der geesten herstel wachtte.
De voorgrond waar hij met zijn gezin verblijf hield, is
bestemd voor de geloovigen. Meer naar achteren staat
op een verhooging een groep houten beelden. Het middel-
ste is levensgroot en pikzwart en stelt Monimbar, den
stamvader der Warfandoe voor; de kleineren zijn andere
voorouders, maar hebben geen namen, ofwel men heeft die
vergeten. Vogelbeeldjes, 2 i 3 d. M. lang, stellen geesten
(djin) voor. Over het algemeen zijn de beelden ruw afge-
werkt en veel minder gestyleerd dan de bekende korwaar's
van de noordkust, waarmede het beeldje der Amberpoon
overeenkomt.
Men acht ieder in staat zijn eigen voorouders door het
branden van wierook op te roepen en van hen raad te
krijgen. Manloh (sjamaan) is men eerst, als men een djin
in zich kan doen varen; dit geschiedt onder het bespelen
der tifa, en de djin geeft zijn tegenwoordigheid te kennen
door rillingen, die het medium overvallen, en spreekt dan
door diens mond.
Het eiland is te klein, om er eenigen anderen landbouw
dan wat klapperteelt te drijven ; sago wordt gehaald van
den overwal, tuinen worden aangelegd op naburige eilan-
den, waarvoor de bewoners van Warwé in het bijzonder
Sjof (Sop) gebruiken, dat door een door riffen verengde
straat van Dom is gescheiden.
De industrie bestaat in het bakken van sago-oventjes
van klei, van den overwal gehaald.
In den oostmoesson is er een filiaal gevestigd van de
Bandasche firma Baadilla, die de parelvisscherij in de ge-
Digitized by VjOOQIC
462
heele Radja Ampat van den Sultan heeft gepacht. De
resultaten zijn redelijk. Van den pachtschat geeft de Sultan
aan de Radja's niets. Hij verrekent dien zeker met achter-
stallige tjó(belasting).
Ten slotte werd Sórong als plaats voor den bestuurs-
zetel gekozen, maar op het daartoe gedaan voorstel werd
nog geen beschikking genomen. Wel werd er een Opzie-
ner geplaatst voor de in Juni 1904 ingestelde in- en uit-
voerrechten en accijnzen, en voor hem een huis gebouwd.
Het water tusschen Salawati en Nieuw-Guinea staat
onder verschillende namen bekend. De gebruikelijkste, naar
een eiland, dat buiten den zuidelijken ingang ligt, is Straat
Gal$wó ^), in welk woord de e stom en de o kort is, ter-
wijl de klemtoon op de laatste lettergreep valt. De andere
namen zijn bij de bevolking in gebruik voor onderdeelen
van de straat. Zoo wordt het zuidelijke nauwe gedeelte,
evenals de „Engelsche punt'' naar de nabijgelegen kam-
pong, Sélé, genoemd, de engte tusschen Warir en Salawati,
naar de er in gelegen eilanden Kalobo-jef: Kalobo-lol.
De straat tusschen Warir en Kabra draagt den onheil-
spellenden naam van Sangsilin Mon, d.i. verboden of heilige
straat; hoewel er eenige banken in voorkomen, vormt zij
voor stoomschepen den meest gebruikelijken weg. Straat
Galëwó dan is in het zuiden 2 K.M. breed, maar bereikt
ter hoogte van Samaté en Dom het tienvoudige. Zij is
bezaaid met eilanden, die bijna alle laag, met een rand
van rhizophoren omgroeid en moeielijk van elkaar te onder-
scheiden zijn ; het vervaardigen van een goede kaart zal
zeer veel werk kosten. Volgens de bestaande kaarten wordt
de breedte bezuiden Dom nog aanzienlijk grooter; op de
zeekaart staat bij het oostelijk deel „onbekend."
Hoewel ik de Nieuw-Guineesche kust slechts voor een
klein deel heb gevolgd, heb ik meenen op te merken,
dat op de kaarten die kust te veel naar het oosten terug-
i) Zie plan d van kaart n^ III in deel XXII, 1905.
Digitized by VjOOQIC
463
wijkend is voorgesteld, sommige eilandengroepen dubbel
zijn vermeld en het westelijk schiereiland Fatjd veel te
smal is geteekend.
Wordt mijn opname van de Ségoenrivier, waarover later
meer, op de zeekaart ingeschetst, dan valt het hoogst be-
' reikte punt in Straat Galëwö.
Als bewijs hoe groot het aantal eilandjes is, diene, dat
de bevolking er blijkbaar geen namen genoeg voor heeft
en eiken naam 2 maal gebruikt, met bijvoeging van Palé
(groot) of Gen^n (klein). Bezuiden Dom ligt onder anderen
Sasi Palé, de woonplaats van 2 der vroeger genoemde
Mefoorsche stammen. Roemsarai en Anggradifoe. In het
begin van 1904 verhuisden ze echter wegens den slechten
gezondheidstoestand naar het zuidelijker Sakenoen.
Nog zuidelijker ligt het grootere Prinsesse-eiland of
Kararaboe, dat genoemd wordt als vindplaats van steen-
kolen. Om die reden bezocht ik het 25 September 1902.
De loodsen brachten de Pionier langs den oostkant van
Kabra zonder bezwaar naar de zuidwestpunt van Karara-
boe, maar verklaarden de plaats van de kolen niet te
weten. Om informaties in te winnen, bezocht ik een huis,
dat een eind van de kust in de rhizophoren stond. De
bewoners waren Sègèt; één van hen was te ziek om er
vandoor te gaan en na korten tijd kwam ook de bewaker
terug, maar beiden wisten niets van steenkool. Om de
ziekte te weren was vóór de voordeur en achter de achter-
deur een dubbele rij poppen opgesteld. Zij waren ruw
bewerkt en met roode en zwarte strepen beschilderd. Te
begrijpen zou zijn, dat de ziekte het niet zou durven wagen
tusschen die rijen spitsroeden te loopen, om het huis te
naderen ; nu zij eenmaal binnen was, durfde zij wellicht
niet naar buiten.
Het maken van voorouderbeeldjes (korwaar) moet bij de
Sègèt niet in gebruik zijn. Hun dooden bewaren zij een
dag of zes in huis tot alle verwanten ze hebben gezien.
Daarna wordt de overledene op een 2 i 3 vadem hooge
Digitized by VjOOQIC
464
stelling aan het water gelegd; zijn goed (b. v. aardewerk)
wordt beschadigd en er om heen gestrooid ; na drie dagen
wordt een zielenfeest gevierd. Is het lijk geheel vergaan,
dan wordt de schedel in huis gebracht, uit vrees dat die
anders in het water zou vallen.
De Sègèt zijn kustbewoners en zeevaarders; zij zijn
onderscheiden in Sègèt Fatjd en Sègèt Sélé, die in taal
eenigszins verschillen ; de laatsten wonen grootendeels bui-
ten Straat Sélé, de eersten noordelijker.
Per sloep werd de achterkant van het Prinsesse-eiland
bezocht. Op het strand werden wel stukjes verkoold hout
gevonden, maar ook bij eenig graven in den bodem werd
geen kolenlaag ontdekt. Toen ik een jaar later weer ter
plaatse kwam en nu van het noorden uit achter het eiland
om voer, wees men mij tegenover den mond der Fatja Palé
de plaats aan, waar kolen zouden liggen; het water was
echter te hoog om er te kunnen komen.
Ik had dien dag al twee kolenvindplaatsen bezocht. De
eerste was aan de Fatjd Gan^n gelegen. Terwijl de Pio-
nier voor den mond in 5 vadem ankerde, voer ik per vlet
het riviertje ± 3 K. M. op ; de breedte verminderde van
50 tot 10 M. Halverwege lag een boom in het water,
waarover de vlet moest worden heengeschoven. De lan-
dingsplaats lag nog midden in de wortelboomen en een
eind ver moest over wortels en takken worden gebalan-
ceerd, vóór vaste grond werd bereikt; daarna ging het
heuvel op, heuvel af, over een modderig pad.
Na een paar K.M. wandelen, kwamen wij weer aan het
riviertje, dat hier slechts 3 M. breed was. Er in lagen
groote stukken steenkool en de bodem bestaat uit een
kolenlaag. Deze is nagenoeg horizontaal, wellicht iets op-
loopende naar het n. n. o. Eenige stukken werden mee-
genomen en de terugtocht aanvaard. Daar het intusschen
was gaan regenen, was deze niet gemakkelijker; de vloed
was meer opgekomen, zoodat veel water stond op het
stukje moeras, dat gepasseerd moest worden om de vlet
Digitized by VjOOQIC
465
te bereiken ; daarentegen kostte het nu geen moeite over
den versperrenden boom te komen.
Twee K. M. bezuiden den mond der Fatja Gan^n reikt
een kolenlaag tot aan zee of liever aan Straat Kararaboe.
Ook deze is nagenoeg horizontaal en was bij mijn bezoek
ongeveer even hoog als het water. De wortels der rhizo-
phoren staken er door heen. Ik meen, dat de laag iets
oploopt naar het z. w. De richting zou dus niet dezelfde
zijn als die van de oostelijker vindplaats, maar daar ik
geen hellingmeter bezat en de helling zeer gering is, is het
wel mogelijk, dat ik mij in de richting heb vergist.
De Fatjdkolen zijn te Fakfak met bijtende kali gekookt;
deze werd donkerbruin gekleurd, wat een bewijs moet zijn,
dat de kolen jong zijn. Van exploitatie zal dus wel niet
veel komen, hoewel die door de ligging der vindplaats
aan diep water, gemakkelijk zou zijn.
Verlaat men Dom met koers naar het noorden, dan ont-
moet men eerst het eiland Ram, vanwaar een bank, bezet
met verscheidene boven water stekende rotsen, zich ver in
zee uitstrekt. Met een grooten bocht moet dus om Ram
worden heengevaren en zoodoende komt men zóó ver van
de kust, dat bijzonderheden er van niet in het oog vallen.
In October 1903 trachtte ik den mond der Samsón-ri-
vier in te komen. Deze stond aangegeven op de oude zee-
kaart, maar is op de nieuwste uitgave niet overgenomen.
De monding is ± 1V2 K.M. bewesten Kalé-dóko, op de
kaart in het Maleisch vertaald met Batoe lobang, een kaap
gevormd door een rots met een gat er in.
De wind was min of meer noordelijk en er stond een
zoo hooge brandingsgolf, dat het niet was te wagen daar
over te komen, te minder daar aan gene zijden ondiepten
moeten zijn.
In Juni 1904 was ik gelukkiger; de wind was nu zuid
en van branding geen sprake. Nochtans toonde de oude
Sengadji van Masembèr weinig lust de Pionier te verlaten.
Toen hij eindelijk in de sloep zat, bleek, dat hij weinig
Digitized by VjOOQIC
466
van de Samsón moest hebben; de rivier was ^mon" (ver-
boden). Hij was er dan ook nooit geweest en was ten
slotte niet te bewegen aan land te gaan. Een andere loods
bleek minder angstig, maar evenmin zaakkundig, zoodat
we geheel zonder voorlichting voeren. De Samsón moet ver-
reweg de grootste rivier van deze kust zijn. Naar 's Radja's
zoon Mohammad Ali mij zeide, was hij, waar hij ook het
binnenland inging tot in Amberbaken toe, steeds op de
Samsón gestuit. Wellicht ontspringt die dus op het Arfak-
gebergte. Zij maakt niet den indruk van een grooten stroom ;
zoodra de eigenlijke mond is gepasseerd, is zij niet bree-
der dan 4 meter en weinig snel stroomend. De oevers zijn
hoog en steil, zijtakken van eenig belang zijn er niet en
de richting is zuid-noord; kans op dwalen bestaat niet. Na
2 K. M. roeiens kwam een rotswand in het zicht, waarvan
de rivier afstortte. Een paar inboorlingen stonden er te
hendelen, keken even naar de aankomende sloep en klau-
terden toen, zonder zich aan roepen te storen, tegen den
oever op.
Toen wij den waterval bereikten, vonden wij wel een
paar hengels en vischlansen, maar van de eigenaars was
niets meer te zien. Met een paar anderen beklom ik den
rechteroever en vond er een hut of afdak, blijkbaar een
tijdelijk verblijf van elders wonende visschers.
De rotsen, waarvan het water valt, zijn gitzwart en in
lagen verdeeld, zoodat zij bij den eersten aanblik op steen-
kool gelijken. Bij nader onderzoek bleken zij te bestaan
uit zwarte steen, van binnen en op plaatsen waar het
water niet raakt donker grijs gekleurd; waar het water
blijkbaar bij bandjir wel kwam, was de kleur glimmend
zwart alsof ze met koolteer waren besmeerd. Boven den
ondersten val volgden nog vele stroomversnellingen ; de
bedoelde steen vormt aan den rechteroever als het ware
een galerij, waarover men langs den bruisenden stroom
kan wandelen. Niet overal is dit echter even gemakkelijk ;
de galerij is hier en daar smal, glad en hellend, zoodat
Digitized by VjOOQIC
46;
het gewenscht is zich goed aan de steenen hooger aan
den wand vast te houden. Bij een bocht naar het westen
komt een nieuwe waterval in zicht, die echter langs de
galerij niet is te bereiken, lic schat de hoogte der vallen
te zamen op ruim lo meter.
Na op de Pionier te zijn teruggekeerd, werd verstoomd
naar Doré hoem. Vóór het bereiken van Kaap Doré pas-
seert men een loodrechten rotswand, Jelpaap genoemd. Van
de Kaap strekken zich oostwaarts een paar ondiepten uit.
Toen de Pionier ze ongeveer i K.M. van den oever pas-
seerde, werd op zijn minst 4\li vadem gelood. Waar de
kust zich naar het westen buigt, staan 3 huizen in zee,
tijdelijk door Sorongsche handelaars bewoond. Hier werd
in 1 7 vadem geankerd, omdat de loodsen het vaarwater ver-
der de baai in te onveilig oordeelden ; inderdaad komen er
een paar banken voor. Iets bewesten de Sorongsche ne-
derzetting is de inheemsche kampong Makëbon, uit 4 hui-
zen bestaande. Ik trof er slechts een paar zieken aan. Per
sloep roeide ik langs den noordoever tot aan het einde
der baai, voer de daar uitmondende Tjèdoe zoo ver mo-
gelijk op en keerde langs den zuidoever der baai terug.
Naar binnen verwijdert zich het gebergte meer en meer
van de oevers en worden deze moerassiger. De Tjèdoe
is een ±. Vf K.M. lange kreek te midden der wortelboo-
men ; aanvankelijk 50 M. breed en eindigende in een kom
van ± 6 M. Daar staan eenige reeds voor lang verlaten
huizen ; dat dit punt echter wel bezocht werd, bleek uit
de aanwezigheid van verscheidene prauwen van personen,
die in het bosch aan het sagokloppen waren. Toen op
den in een der prauwen gevonden schelp werd geblazen,
antwoordden zij met schreeuwen, maar kwamen niet voor
den dag.
Weinig meer werd van de bevolking gezien bij de ne-
derzettingen aan den zuidoever. Alleen bij den hoek van
Warwikwin (Langwater) kwamen de slavinnen van een
Sorongsch hoofd op aanroepen terug en wilden wel wat
Digitized by VjOOQIC
468
tabak aannemen en haar kinderen laten vaccineeren. De
daarop volgende kaap Inggaté is de algemeene begraaf-
plaats der baaibewoners. Deze behooren tot de Mo (Moi)
en zijn in tegenstelling met hun buren, de Sègèt, binnen-
landers. Zij begraven hun dooden met het hoofd boven
aarde en beschermen dit door een omheining tegen de
varkens. Is de hals vergaan, dan wordt het hoofd schoon-
gemaakt en op een stellage gezet.
Verder oostelijk verrijzen twee bergen vlak aan het wa-
ter; ze zijn spaarzaam met gras begroeid, zoodat de roode
grond door het groen heen schijnt; op deze bergen ont-
springen de zoetwaterloopen Wikaï en Mangké. Bij den
laatste is weer een stuk zandig strand, Imbikwan (Lang-
strand) genaamd, terwijl verder het gebergte van de kust
afwijkt, zoodat de nederzettingen Bawé en Mabi op vlak-
ken grond staan, evenals de Mó-kampong Wandafoen,
gelegen tegenover het eiland Doré Hoem.
Eerst zeiden de loodsen, dat de boot bezuiden het eiland
kon om varen ; later durfden zij dit toch niet aan. Met een
groote bocht werd dus noord omgevaren. Over het eiland
heen was in de richting z. w. de hooge berg Bonwaroi
zichtbaar. Iets beoosten Doré Hoem valt de rivier Sawa-
toet in zee, waaraan de kampong ligt van den Kapitan
Laoet van As.
Dit As bestaat behalve uit Sawatoet nog uit de kam-
pongs Asbakin, waarvan de Kapitein is overleden, en
Mlahni, waar de Sengadji verblijf houdt. Sommigen reke-
nen As tot de Negri Sembilan, en dus tot de Biaksche
nederzettingen ; volgens de meesten zijn de bewoners niet
van elders afkomstig. Zij zijn veel lichter gekleurd dan de
Mó en komen in zooverre meer met de Biakkers overeen.
Indien ze dus inheemsch zijn, zijn zij stellig met vreemde
elementen vermengd, waartoe hun handelsrelatiën aanleiding
geven. Zij zijn moslims en hebben een afzonderlijke taal.
September 1902 en October 1903 bezocht ik Asbakin
en was getroffen doof de nijverheid van de bewoners van
Digitized by VjOOQIC
469
dit afgelegen nest. In het bijzonder werd werk gemaakt
van het vervaardigen van met snijwerk versierde lepel-
stelen en boegsieraden voor prauwen-, ook aan vlechtwerk
van pandan bladeren en rotan wordt gedaan.
Asbakin ligt aan het riviertje As, aan een baai van
minder dan 100 M. in het vierkant, op vlak strand. Buiten
komen aan weerszijden de steile rotsen tot aan zee. Dit
kustgebergte bestaat uit roode steen (ijzeroer?) alleen be-
groeid met een soort kajoepoetihboom (Melaleuca minor?),
die echter geen handelswaarde moet hebben.
Voor zoover ik uit de vaart van de boot kon nagaan
is de afstand tusschen Ram eenerzijds en Kalédóko en
Asbakin anderzijds veel grooter dan op de zeek^^art is
aangegeven.
Ten n. w. van Asbakin werd 24 September 1902 circa
5 mijl uit den wal plotseling 5 vadem gelood. Deze on-
diepte is later ook door de Zeemeeuw gevonden. Op mijn
laatste reis werd van Asbakin dicht langs de kust oost-
waarts gestoomd. Deze kust vertoont tot aan Mëgd geen
belangrijke bochten. Het gebergte reikt aanvankelijk tot
aan zee en laat slechts een stukje strand open voor de
kampong Mlahni; verder op is er steeds strand, slechts op
één plaats door een berg afgebroken. Nabij Mëgd wijken
de bergen geheel van de kust. Deze wendt zich daar vrij
plotseling noordwaarts tot de steile kaap Sawasar. Vóór
de Mëgd is de zee ondiep, de Pionier ankerde ruim 1 K.M.
van den wal in 3 Va vadem ; meer westwaarts in zee zijn
2 banken, de verste met een groot rotsblok boven water.
De rivier wringt zich door het zand, loopt een eind ver
evenwijdig met de kust en is zeer ondiep. Opvaren bleek
ondoenlijk en daar het getij nog afliep, liet ik de sloep
naar diep water terug gaan, terwijl ik den rechteroever
langs liep, waar een paar visschershutten stonden en waar
ook een paar visschers werden gezien, die echter de vlucht
namen. Zij werden niet teruggevonden en na vergeefs naar
een pad te hebben gezocht, liepen we door de rivier heen
Digitized by VjOOQIC
470
en kwamen zoo op het terrein, waar vroeger de kampong
heeft gestaan, bewoond door de 2 (der 9) negorijen, Mar
en Warsai. De Clercq vond ze reeds verplaatst naar Wéwé ;
later kwamen ze terug en in September 1902 vernam ik
van de verzamelden te Wéwé, dat zij wegens ziekte van
Mëgd waren vertrokken, waar slechts weinigen waren ach-
tergebleven. Nu was er geen een en zelfs waren er geen
overblijfselen van huizen meer, dan de nog overeind staande
hooge verbrande palen van het huis van Jamoi.
Den g^^^ Juni 1904 ontving ik bericht, dat deze gevaar-
lijke bandiet door den pas geïnstalleerden Opziener te
Sorong was gevangen genomen, maar kort daarna met
hulp van Labat, een van *s Radja's zonen, was ontvlucht;
nu was zijn wraak te vreezen. Toen ik te Sorong kwam,
vond ik Jamoi in verzekerde bewaring; hij was reeds 29 Mei
door Labat weer opgevat. Het onderzoek bracht weinig feiten
aan den dag, waarvoor Jamoi kon worden terechtgesteld,
maar wat van zijn levensloop bekend werd, werpt een
eigenaardig licht op de toestanden ter noordkust.
Voor vele jaren doodde Jamoi een familielid en werd
daarom door zijn stam uitgestooten ; hij hield sedert aan
de Mëgd verblijf, terwijl zijn familie te Dald, beoosten
Mlahni woont. Hoewel zelf tot de Mo behoorende, verbond
hij zich met de veel wilder Arfoe*s, die verblijf houden
aan den Waderiki, een zijtak der Kor-rivier. De bovenloop
van de Mega, die langer is dan men aan de monding
zou vermoeden, moet de Waderiki dicht naderen. Met zijn
bende Arfoe's was hij een gevreesd hongiër en zou hij
de geheele kust tot aan Ram toe hebben ontvolkt. Zijn
beschuldigers konden echter slechts een paar kampongs
noemen, die hij zou hebben verwoest en wisten op geen
stukken na, waar die hadden gelegen. Hij zelf ontkende ;
hij had wel gevochten met stammen in het binnenland,
maar had van hen niet meer menschen gedood, dan die
hij op hen had te verhalen. De Radja had hem aangesteld
tot Majoor van Mëgd, had hem een hoofddoek, baadje
Digitized by VjOOQIC
47ï
en pajong gegeven en een léla, om er de menschen, die
naar zijn leven stonden mee af te koopen. Deze laatste
bewering is wel min of meer in strijd met de vroegere,
dat hij slechts rechtmatige bloedwraak had geoefend. Dat
de Radja hem Majoor heeft gemaakt, is van verschillende
zijden bevestigd. Had dit ten doel den bandiet aan zich
te binden en tot rust te brengen, of ondernam hij zijn
rooftochten op bevel? Vermoedelijk ligt de waarheid in
het midden en heeft de Radja in dezen man een geschikt
werktuig gezien. Dit kleine zwakke kereltje is een onder-
nemende vechtersbaas en in weerwil van zijn verweerd,
suf uiterlijk, is hij niet dom. Bij de ondervraging liet hij
zich elk woord vertalen en verdedigde zich niet slecht.
Later trof ik hem aan boord aan, Maleisch pratende met
een der matrozen.
Of de Radja van zijn diensten heeft gebruik gemaakt,
om weerspannigen te tuchtigen of erger, om slaven machtig
te worden, ligt nog in het duister. Maar zeker is de daad,
die voorloopig een einde aan zijn loopbaan maakte, niet
geschied op last van den Radja, maar op dien van den
Sengadji van Warwé, die juist de eerste beschuldiger van
den Radja was.
De kampong Moloe had een doode te wreken op Ma-
lasamoek. Daar beide in eikaars nabijheid aan de Mëgd
liggen, achtten de Moloeërs het veiliger het werk niet
zelf te doen en gaven een kasak aan den Sengadji van
Warwé. Ik breng in herinnering, dat een kasak (in Onin
,,por") een voorwerp is, waarmede de begiftigde wordt
gemachtigd namens den gever te moorden. Hier bestond
het in een ronden, platten, grijzen steen. De Sengadji zou
zich onteerd hebben geacht, indien hij de opdracht had
geweigerd. Hij had echter geen lust die uit te voeren en
gaf de kasék aan Jamoi.
Deze had minder gemoedsbezwaren ; met zijn Arfoes
overviel hij Malasamoek, doodde i persoon en nam er
lo gevangen; hiervan gaf hij i vrouw aan den Sengadji-,
31
Digitized by VjOOQIC
472
de Arfoe's kregen 9 die echter spoedig losgelaten werden,
toen Malasamoek blijk gaf, het er niet bij te laten en niet
tegen Moloe, als lastgever, maar tegen de uitvoerders op-
trok. Jamoi werd door een prauw van den Sengadji tijdig
van Mëgd afgehaald, zijn huisgenooten ontvluchtten en zijn
huis werd door de beleedigden in de asch gelegd.
Toen hij als vluchteling op Sjof kwam, werd hij aan-
gehouden en aan de hoede van de Sorongsche Sengadji 's
toevertrouwd, d. w. z. hij woonde in bij zijn vriend Warwé.
Of Labat in zijn latere vlucht de hand heeft gehad bleek
ten slotte onzeker, maar wel is zeker, dat zijn laatste op-
treden op last van den Sengadji is geschied, deze hem bij
zijn vlucht van Mëgd heeft geholpen en de latere van So-
rong niet heeft verhinderd en dat Labat hem van Kalédokó
heeft teruggehaald.
Toen dit alles gebleken was, liet ik den Sengadji van
Warwé als medeplichtige aanhouden. Hij was hierover diep
verontwaardigd ; hij had niet eens een Gouvernements-
onderdaan gedood en dan te worden gevangen gezet, was
hoogst onbillijk.
Tot een veroordeeling kwam het intusschen niet. De ra-
pat oordeelde, dat eerst de lui van Moloe moesten worden
gehaald als gevers van de kasék en de zaak werd ver-
daagd. Ik achtte het echter voorzichtig Jamoi maar in be-
waring te houden; als hij het in zijn hoofd mocht krijgen.
Majoor van Wadëriki te worden, zou het moeielijk zijn hem
later terecht te stellen.
Bij de berechting der zaak, die 3 maanden later plaats
had, verschenen de Moloe evenmin.
Het bleek toen, dat Jamoi de kasdk van den vorigen
Sengadjii van Warwé had ontvangen. De tegenwoordige
was alleen in diens rechten en plichten getreden. Hij en
de dochter van den voorganger hadden dan ook de ge-
schonken slavin aanvaard. Het werd niet billijk geacht hem
ook in plaats van dien ander tot dwangarbeider te maken.
Hij kwam met boete vrij; Jamoi kreeg 3 jaar. De reis
Digitized by VjOOQIC
473
naar Mega maakte Jamoi dus mede als gevangene en hij
bleef er aan boord.
Het uitvaren van daar noordwaarts tusschen bank en
kust ging zonder bezwaar; vlak bij de bank stond nog 5
vadem water.
Voorbij Kaap Sawasar hernam de kust haar noordoos-
telijke richting en haar gewone steilte. Bij het vrij dicht
voorbij varen schenen de baaien tusschen genoemde kaap
en de kapen Wèkëwar, Warboi en Kasbi (op de Zeekaart :
Sedari) zeer weinig landwaarts in te dringen. Eerst tus-
schen Kasbi en Sansapor (op de Zeekaart: Boegi) is een
groote inham, waarin de rivier Wésdn moet uitmonden.
Vederop is de richting der kust meer oostelijk en hier
en daar komt vlak land voor, zooals aan den mond der
Wéwé-rivier (of Wawé). In 1902 trof ik daar de juist ver-
huisde negorijen Mar en Warsai aan. Men woonde er nog
onder afdaken van palmblad, die op den grond rustten,
en vruchtboomen, als blijk van vroegere bewoning, waren
niet te zien. De menschen waren er vrij schuw; zij zijn
heidenen en maken korwaar's. De sengadji's oefenen te-
recht of te onrecht zekere suprematie uit over de kust tus-
schen Mëgd en Kaap de Goede Hoop; de bewoners van
Kor beklaagden zich, dat de Sengadji van Warsai hun
het zoeken van damar aan den bovenloop hunner rivier
verbood. De westelijker kust tot As zou aan de Sorong-
sche sengadji 's behooren, het Mëgdgebied meer speciaal
aan Warwé, een eigenaardige toestand, daar kort geleden
Mar en Warsai nog bewesten Mëgd woonden.
Ditmaal ging ik niet te Wéwé aan wal; er lagen nog
al prauwen op het strand, maar van gebouwen was nog
niet veel te bespeuren.
Het doel, naar Kor te gaan, werd dien dag niet bereikt ;
door den noordoostenwind stond er zooveel golf, dat van
landen geen sprake zou zijn. Geankerd werd daarom ach-
ter het eiland Middelburg, het oostelijkste der Mioes Soe.
Het is laag en zandig, maar nochtans zwaar begroeid. Ik
Digitized by VjOOQIC
474
vond er zeer grootc waring^nboomen, enorm veel spinne-
webben en 2 menschen. Zij waren van Wardjo (Noordkust
Waigeoej met een kleine vlerkprauw gekomen, om handel
te drijven op de kust. De waarde van de goederen, die
zij bij zich hadden stond zeker in geen verhouding tot het
gevaar, dat zij op een zoo verre reis hadden geloopen
met zulk een slecht vaartuig.
Den volgenden dag werd Kor bezocht. Het ligt circa
50 M. van zee op een sterk oploopend strand; niet ver
er achter verheft zich steil het gebergte, dat iets oostelijker
aan zee komt. De toegang tot de rivier, die iets weste-
lijker uitmondt, wordt door het in groote rotsblokken uit-
loopende gebergte belemmerd. Bij dien mond staan groote
steenen als pilaren overeind. Evenals de andere bezochte
riviertjes aan deze hooge kust heeft de Kor-rivier dadelijk
zoet water. Zij is binnen de monding breed en diep en
moet vrij goed bevaarbaar zijn.
Sedert mijn vorig bezoek, bijna 2 jaar geleden, vond
ik Kor zeer vooruitgegaan. Er stonden nu 4 huizen en i
was in aanbouw; men had er nogal handelsgoederen in
voorraad en er hielden zich ook verscheidene vrouwen op,
in schitterend gekleurde baadjes gekleed. Het is te hopen,
dat de invloed der schoone sekse gunstig zal werken op
de zeden dezer vogeljagers. Er waren er van allerlei af-
komst: van Makasar, Tidore, Talauer, Gisser, Ambon en
Patani. Ik trof er slechts een paar inboorlingen van het
land aan : slaven of zoogenaamde anak mas, d. z. door den
meester opgevoede slavenkinderen. Vooral in de binnen-
landen van Kor hebben nogal eens onbewezen moorden
plaats gehad.
Met de inheemsche bevolking schijnt de nederzetting op
goeden voet te staan; verdedigbaar is de kampong, waar-
van sommige huizen met atap-wanden op den grond staan,
in geenen deele. Wel mag zij den Karoon's, den meest
verbreiden stam in deze streken, door haar vuurwapenen
respekt inboezemen, maar een nachtelijke aanval of brand-
Digitized by VjOOQIC
475
stichting zou voor de vreemdelingen zeker de noodlottigste
gevolgen hebben.
Meer dan van die menscheneters hebben zij te lijden
van koortsen; het wonen tegen een bergwand schijnt hier
al evenmin gezond te zijn als te Fort Dubus. De komst
van de Pionier was een welkome gelegenheid om medi-
cijn te vragen.
Volgens Mohamad Ali treft men, van Kor het binnen-
land ingaande, achtereenvolgens de volgende stammen aan :
Dongké en Wirdt, Karoon, Kéb^r, (aan de Samsón), Ka-
roon Doeri, Kwéwin en Kapèk. Hij meent, dat de rivie-
ren, waaraan laatstgenoemden wonen, takken zijn van de
Samsón. De bronnen van de later te noemen Karabaa en
Sebjar zijn wellicht niet ver van daar.
Westelijker wonen Arfoe en Tamrau ; de eersten ook oos-
telijker. Bijna al de genoemde stammen zijn kannibalen. De
meest in het binnenland wonenden, als de Kéb^r en Mo-
rait, komen nooit aan zee. Anderen halen van daar asch
van zeeplanten, die zij gebruiken als zout.
De berg Tamrau, op de kaart Diceras genoemd, steekt
hoog boven de omgeving uit en is ter reede Kor in de
richting Z. \'o W. zichtbaar; stoomende tusschen As en
Mëgd zag ik hem O. N. O. Vi O. en van Middelburg Z. t. O.
Het ver in zee uitstekende voorgebergte ten O. van
Kor kan moeielijk een ander zijn dan de „Kaap de Goede
Hoop" der zeekaart. Volgens den Radja van Salawati is
dit Jermoer-sba, zooals ook in het Staatsblad, waarin de
indeeling van Nieuw-Guinea is vastgesteld, gezegd wordt.
De oude zeekaart geeft dien naam aan den westelijker
hoek, mij als Waimak genoemd. Volgens de menschen van
Kor zou de verst uitstekende kaap, Wéjós heeten.
De verwarring van namen is in deze schaars bezochte
streken zeer sterk, in het bijzonder voor niet bewoonde
punten. Van de kaapnamen, die men vroeger blijkbaar aan
de samenstellers der zeekaart heeft opgegeven, heb ik slechts
enkele kunnen terugvinden.
Digitized by VjOOQIC
476
Daar het in Kor vrij laat was geworden, gelukte het
niet nog voor den avond Moemes, de hoofdplaats van
Waigeoe te bereiken en werd overnacht achter het kleine
steile eiland Memjai. De reis er heen levert weinig merk-
waardigs op.
De eilanden Wajim liggen zeer dicht bij elkaar, bij laag
water zijn ze zelfs één ; het kleine is beoosten het groote ;
van een eiland Waison ten n. o. van het groote heb ik
niets gezien. Memjai heeft aan de oostzijde tegenover den
vasten wal van Waigeoe een stukje strand-, daar staan 2
huizen, waaronder het zeer primitieve van den Sengadji
van Wakre. Diens verdere onderdanen wonen aan den
overwal, die door riffen minder genaakbaar is. Zij behoo-
ren tot de 9 Negorijen en zijn dus van afkomst Biakkers.
Zij zijn echter te onderscheiden van de later aangekomen
Biaksche immigranten, die verblijf houden te Imbikwan,
aan de oostzijde van de kaap tegenover Memjai, en Ma-
wondifoe, aan de baai tegenover Wajim. Deze komen
van Sopèn (Biak).
Evenwijdig aan de zuidkust van Waigeoe tot dicht bij
Saönèk loopt een rif, vóór de Majalibit-baai onderbroken.
Bij Wakre is het vaarwater binnen dat rif ook niet schoon
en moet er een man in den mast, om naar verkleuringen
uit te kijken.
Moemes vond ik als gewoonlijk leeg, althans voor zoo-
ver de eigenlijke bewoners betrof. Wel waren er een Ma-
kasaar als opkooper van rotan en eenige Biakkers. Deze
wonen aan het westelijk einde der kampong in groote
huizen met afgeronde daken, in den vorm van een schild-
padrug. De kampong ligt op het strand en daarachter is
vlak terrein. De woning van den Radja, nu sedert 8 jaar
onbewoond en vervallen, en de masdjid staan vrij ver
van het strand. Op vasten grond had men een weg. aan-
gelegd en dien met rotanbogen afgebakend, en over een
riviertje een brug gelegd met een heusch bruggedek van
niboenglatten. Dit alles was heel mooi, maar waar waren
Digitized by VjOOQIC
477
de menschen, die van die gedecentraliseerde openbare wer-
ken genoten? Bij mijn bezoeken aan Moemes trof ik er
nimmer den Waarnemend Radja of een anderen waardig-
heidsbekleeder aan.
Een schipbreukeling, die op een onbekend eiland aan-
spoelde en op het strand een galg zag staan, zeide: „God-
dank, ik ben in een beschaafd land aangekomen!*' Een
zelfde uitroep had hij te Moemes kunnen slaken. Ook daar
vindt men in de eenzaamheid de teekenen, dat er de mis-
daad wordt gestraft. Zoowel voor het huis van den Wd.
Radja als voor de masdjid staat een paal, van boven voor-
zien van een katrol, dienende om er misdadigers aan op
te trekken, tot het ontvangen van rotanslagen. In de voor-
galerij van den Morinjo (den duivelstoejager van den Radja)
staat het antieke opsluitingsmiddel, het blok. Volgens de
autoriteiten dienden de palen slechts als afschrikkingsmid-
del en werden zij sedert lang niet gebruikt ^ hiermee strijdt
wel eenigszins, dat er geen paal vóór het huis van den
Radja, maar wel een vóór dat van den nog zoo kort op-
getreden Wd. Radja staat.
Ook werd het beweren, dat Arifin's aanhangers in het
blok waren gesloten, ten sterkste tegengesproken. Slechts
eenige Halifoeroe's, die geweigerd hadden aan 's Radja's
kora^ (staatsieprauw) mee te werken, waren bij den Mo-
rinjo aangehouden, zittende naast het blok en hadden toen
hun ongelijk ingezien.
Zooals boven is vermeld, was de Wd. Radja oorspronke-
lijk Kapitan Laoet van Moemes. Als zoodanig heeft hij
een eigen gebied, waarin de Halifoeroe's hem schat- en
dienstplichtig zijn. Tot dit gebied behoort het oosten der
Majalibit-baai en het noordelijk deel van Kawé (westkust)
met inbegrip van den berg Nja ; het zuidelijk, waarin de
berg Dat, behoort aan Salawati. In September 1902 ont-
moette ik den Wd. Radja niet, omdat hij bij een liefje in
Kawé was; in Maart 1904 was de Radja van Salawati
met een deel zijner hoofden te Biautji ; bij beide gelegen-
Digitized by VjOOQIC
478
heden durfde niemand de Pionier naar dit gevaarlijke zee-
gebied loodsen.
Het eigenlijk gebied van den Radja wordt door deze
aanspraken en de halve onafhankelijkheid van de 9 Ne-
gorijen vrij onbeduidend. De Halifoeroe's van dit gebied
van den Radja (het oosten van het eiland) zijn nu en dan
tegen den „Waarnemend", in wien zij alleen den Kapitan
Laoet erkennen, weerbarstig en worden daartoe natuurlijk
door Arifin's getrouwen aangezet.
Iets ten westen van Moemes is de ingang van een lange
baai, die het eiland bijna doorsnijdt. Op de kaarten is die
vermeld als Telaga Waigeoe of Tip Wdgé. Het al of niet
gebruiken van de o- en oe-klank achter de é in sommige
woorden schijnt dialektisch te zijn, zoo bestaat Kaléo naast
Kale, Beeuw naast Bé. Voor zoover ik heb kunnen' na-
gaan, verstaat de bevolking onder Tip Wdgé de verbree-
ding van Straat Kaboei en kent zij de langere baai slechts
als Tip Majalibit.
Hoewel niet zoo groot, heeft deze golf veel overeenkomst
met die van Argoeni. Ook hier is de ingang vrij smal,
zijn van het eerste deel de oevers hoog en volgen, vóór
dat breed water met lager oevers wordt bereikt, een paar
engten tusschen rotsachtige eilanden.
De engten met hooge wanden en donker cirkelend water
zijn hier wellicht nog schooner dan ginds. Zeer mooi is
ook de inkijk in de kloof, waardoor de Wa Rabiai de
baai bereikt, maar geweldig is op die punten de getijstroom.
De Pionier, die tusschen de rotsen voor de voorzichtigheid
halve kracht stoomde, moest hier en daar tot volle kracht
overgaan, daar zij anders niet vooruit kwam. In het bree-
dere gedeelte steekt de lage landtong uit, waar de Sidm-
rivier uitwatert. Deze is vermoedelijk de voornaamste van
het eiland, circa 50 M. breed en snelstroomend. In Octo-
ber 1903 ging ik haar per sloep met moeite een eind op,
om den als gewoonlijk onvindbaren Wd, Radja te zoeken.
Toen bij het eerst bereikte huis werd vernomen dat hij
Digitized by VjOOQIC
479
er niet was, werd teruggekeerd en de mond in vrij wat kor-
ter tijd bereikt.
Volgens de overlevering ontstond de twist tusschen de
vorsten zonen Seddpa en Daga, doordat, toen beiden van
de jacht terugkeerden, de eerste aan het volk verbood,
den laatste over de rivier te brengen, zoodat hij moest
overzwemmen. Het is wel te begrijpen dat dit „koopje"
kwalijk werd genomen, vooral daar er veel krokodillen zijn.
Verderop ligt dwars in den weg het hooge eiland Bé
(Beeuw), het eerste en grootste van een massa steile ei-
landjes, waarmede de drie uitloopers der baai zijn gestof-
feerd. Op de zeekaart van 1889 zijn deze eindbaaien on-
geveer voorgesteld zooals ik ze later heb waargenomen.
De nieuwe zeekaart heeft een phantastische opname van
1887 (H. M. Java?) gevolgd; de eindbaaien zijn daarop
zeer vergroot en het schiereiland Oppen-palé is weggelaten,
zoodat de beide westelijke baaien samenvallen ^).
Van de noordelijkste dier twee bezocht ik slechts den
ingang; wegens moeilijk vaarwater durfde men de Pionier
niet verder te loodsen en daar er geen menschen wonen,
ging ik niet per sloep. In de zuidelijke ligt het steile Jef
Noe, bewoond door Laganjan, die onder Sailólof staan,
en tijdelijk door G^béërs, die gaarne toonen, dat zij zich
niet aan den Wd. Radja van Waigeoe onderhoorig achten ;
zij betrekken echter wel gaarne uit zijn gebied hun sago.
De oevers der rivieren, die in de Majalibit-baai vallen,
zijn over het algemeen rijk aan sagoboomen; in het bij-
zonder is dat de Kaiawat. Het riviertje aan den mond
tusschen de wortelboomen ongeveer 70 M. breed, is 3 K.M.
stroomop reeds in breedte verminderd tot 10 M. en is er
zeer bochtig. Men ziet aan den kant telkens goten van
uitgeholde stammen; daarin wordt rivierwater geschept en
er door geleid naar de plaats, waar de sago wordt gespoeld.
Voorbij de rotsen Kapali ^) en Kamojef en door de nauwe
i) Zie plan «, van kaart III, in deel XXII, 1905. 2) Op de kaart Kabalino.
Digitized by VjOOQIC
480
straat tusschen Kalio (Kale) en Oppen-palé, komt men in de
noordelijke binnenbaai, die door de eilanden Bi en Djoem in
tweeën wordt verdeeld. De landstreek er benoorden heet
Go; in het oosten ervan verrijst de 2 toppige hooge berg
Noek (Buffelhoren) ; westelijk ervan is de bergrug lager
en over het laagste punt loopt een pad naar de noordkust.
Ik maakte er 25 Maart 1904 kennis mede; 's nachts
te voren had ik koorts gehad en weinig geslapen en had
nog zware hoofdpijn. Ik deed de wandeling toch, om den
Resident niet alleen te laten, die dezen overweg gaarne
wilde zien. In splendid condition was ik geenszins en ik
heb daarom zeker minder genoten van wat er te zien viel.
Eerst werd het riviertje Fafig zoover mogelijk opgeroeid
en toen er langs, voor een groot deel er door gemarscheerd
tot op den kam der Fafkg-bergen. Van daar was een plek
water der Fafög-baai in één lijn te zien met de Ajau-ei-
landen. De voettocht had slechts circa een halfuur geduurd
en ik schat de bereikte hoogte op 100 M, Het laatste
deel was natuurlijk steil, maar gemakkelijker en minder
steenachtig dan de wegen, die van het bijna gelijknamige
Fakfak naar het binnenland leiden.
De bergrug is slechts met dor gras bedekt, waaruit rood-
achtige rotsblokken steken. Het uitzicht, zoowel naar het
noorden als zuidwaarts, met het water Jef Bé in 't ver-
schiet, is zeer mooi. Daar ik slechts een klein zakkompas
bij mij had, kon ik niet met eenige nauwkeurigheid rich-
tingen opnemen. Voor den terugtocht werd een pad naar
rechts ingeslagen, waarbij nog een beetje meer door het
water moest worden geploeterd.
Nog denzelfden dag bereikte de Pionier het station der
Paketvaart Maatschappij Saönèk, een eiland, kleiner dan
Dom en, met uitzondering van een heuvel aan den oost-
hoek, zeer weinig boven zee verheven.
De kampong ligt aan het noorderstrand ; de meeste hui-
zen staan in het water, dat aan de achterzijde wel 2 va-
dem diep is en veelal zwart ziet van kleine vischjes.
Digitized by VjOOQIC
48 1
De Ternataansche firma Boen Kie en Co. heeft het
leeuwenaandeel van den handel. Het eiland zelf levert niets
op dan wat klappers; voor het rundvee der firma is er
onvoldoende gras, reden waarom eenige koeien naar Saléo
aan den overwal zijn geëvacueerd.
De uitvoerartikelen komen van den overwal, voor zoo-
ver het boschprodukten zijn, en van de vele onaiepten
alom, voor wat tripang en schelpen aangaat. In 1902 vond
ik in den Tip Majalibit eenige schoeners voor de parel-
visscherij van de firma Baadillah; later is de exploitatie
hier opgegeven omdat de gevonden parelschelpen meest
alle klein waren, en hun tijd gelaten moest worden om
nog wat te groeien.
Beroemd is de alleen op Waigeoe en Batante voorko-
mende roode paradijsvogel (paradisea rubra), in de lands-
taal dan ook sjag Wdgé (Waigeoe- vogel) genoemd. Hij
is echter veel minder waard dan de gele, wiens kleur trou-
wens ook veel helderder is.
Op Saönèk woonde in 1902 de Sengadji van Omkah;
hij was toen reeds niet meer Wd. Radja. Een jaar later
trof ik hem niet meer aan. Zijn dochter werd door haar
man, een Tidorees, van overspel beschuldigd met een op-
passer van Djoedati Rebo, die hier verblijf hield, om de
Radja's tot de hofreis te bewegen. De beleedigde echtge-
noot mishandelde zijn zwangere vrouw zoo, dat het ernstig-
ste was te verwachten ; hij ging daarna zijn schoonvader
opzoeken, blijkbaar om hem vóór te zijn, als hij zijn
dochter mocht willen wreken. Te Napirboi, bij het verlaten
der prauw, gaf de Tidorees eerst zijn zwager een messteek,
toen den Sengadji twee houwen met een kapmes en vluchtte
daarop het bosch in. De gewonden kwamen te Saönèk aan,
waar de vader en zijn beide kinderen overleden maar niet
zonder wrekers op den moordenaar te hebben afgezonden,
die den man hebben gedood. Of zij eerst getracht hebben
hem gevangen te nemen en voor den rechter te brengen,
heb ik maar niet nader onderzocht ; de lastgever tot het
Digitized by VjOOQIC
482
feit was op het kerkhof. Alleen heb ik den oppasser van
den Djoedati wegens overspel voor de Rapat getrokken,
maar bewijzen waren er niet en hij werd met den zuive-
ringseed vrijgelaten.
Met de familie van den Sengadji is bijna de geheele
stam Rarbap uitgestorven, die tijdens het bezoek van De
Clercq de kampong Napirboi tegenover Saönèk bewoonde.
Van die kampong trof ik slechts eenige in het water staande
palen aan. Ook van de zustemegorij Saléo is weinig meer
te zien; zij is naar Batantd verhuisd.
Het eiland Gaman is door straat Kaboei van Waigéoe
gescheiden. De naam Gémién, waarnaar de Dampier-straat
ook wel wordt genoemd, behoort aan een kleiner eiland
ten noorden van Gaman gelegen. Sommigen, die ik er naar
vroeg, kenden noch den naam Gaman noch Gémién en
noemden het groote eiland naar de op de zuidkust gele-
gen kampong Bèsër (Bisser).
Men is het er niet over eens of deze kampong tot de
9 Negorijen behoort; de Wd. Radja van Waigéoe zegt,
evenals De Clercq van wel, de Radja van Salawati van
niet. In elk geval is zij van Biaksche afkomst en reeds
voor lang hier gevestigd. Voor zoover ik bij een kort be-
zoek (21 September 1902) heb kunnen nagaan, wijken
de gebruiken der bewoners wel eenigszins af van die der
overige Biaksche immigranten. Zoo vond ik op de graven
(ook op Batantd) miniatuur huisjes met planken als boorden
op zij, zoodat ze van terzijde het meest op woonschuiten
of arken geleken. Volgens de Bèsereezen moesten het ech-
ter huizen voorstellen. Hierbij zette men voedsel voor de
geesten gereed. Korwaar's maakte men slechts bij uitzonde-
ring; men toonde mij een ruw bewerkt stuk hout, waar-
aan een min of meer menschelijke gedaante was gegeven
en dat als oogen twee ronde stukken blauw aardewerk had.
Men had dit gemaakt voor een kind, dat zoo huilde na
den dood van zijn moeder, en . . . het kind was tevreden
geweest.
Digitized by VjOOQIC
483
Ik meen hieruit te mogen opmaken , dat de fetisistisché
korwaardienst hier is vervangen door een meer geestelijke
vooroudervereering : het beeld is goed voor de kinderen —
de volwassenen offeren op ól^ plaats^ waar de geesten komen.
Terwijl ik aan wal was, bleef de Pionier onder stoom,
maar moest halve kracht slaan, om op dezelfde plaats te
blijven, zoo sterk was de stroom.
Men noemde mij Straat Kaboei als voor grootere sche-
pen onbevaarbaar. Het plan was dan ook die 30 Septem-
ber 1903 per sloep te bezoeken, maar de Pionier zou mij
eerst zoo ver mogelijk brengen. Zeer voorzichtig werd de
ingang genaderd en, toen geen verkleuringen op ondiepte
wezen, binnengestoomd.
De twee eilanden, die op de zeekaart in den ingang
zijn geteekend, liggen inderdaad ten westen er van. Het
derde is Oera of Oei Palé en is omringd door veel rots-
achtige eilandjes. Hoewel deze eilandengroep in den weg
ligt, bleef het vaarwater nog ruim i K.M. breed, en grond
werd niet aangelood. Verderop verbreedt zich de straat
meer en meer. Telkens werd aan de menschen, die van
Saönèk waren meegegaan, gevraagd naar de ondiepten,
maar zij konden die blijkbaar al evenmin vinden. Het
eiland Mjanjef (op de kaart n"". IV, 1905, Menjaifoem) scheidt
de hier circa 8 K.M. breede straat van een noordelijke baai
Sësil. De Pionier liet echter dit eiland rechts liggen en be-
reikte met een noordwestelij ken koers den noordoever.
In Nieuw-Guineesche wateren raakt men licht blasé van
het zien van rotsen ; de door de zee ondermijnde kalksteen
neemt er de grilligste vormen aan. De collectie steenblok-
ken, die aan den noordoever van Straat Kaboei in het
water staat, blijft echter merkwaardig. Het aantal is niet
te ramen. Aan sommige heeft de bevolking naar den
vorm namen gegeven en zeker werden er ook wel als fetis
vereerd.
Deze binnenzee, die ook volgens De Clercq de eigen-
lijke Tip Wagé is, was de oorspronkelijke woonplaats van
Digitized by VjOOQIC
484
de stammen der 4 Radja's, en wellicht was bijgeloovige
angst voor de oude heiligdommen de hoofdreden, waarom
men zoo hoog van (niet bestaande) zeegevaren heeft op-
gegeven. Den westelijken uitgang noemde men mij als zeer
smal en ondiep, zoodat kleine prauwen er noode konden
passeeren. Mogelijk was de angst voor de geheime kracht
der phantastische rotsen, die men daar zeer dicht moet
naderen, vooral de oorzaak van deze pessimistische beoor-
deeling. Althans toen ik later de straat doorvoer, bleek
de voorstelling overdreven.
De Pionier ankerde bij eerstgenoemde reis nabfj den
noordoever in 1 1 vadem water. Van daar gezien, schynt
de kampong Wawiai onder een loodrechten rotswand ge-
bouwd. Inderdaad staat zij er een i o-tal Meters vóór, in
het water en kan men er achter langs roeien. Zij bestaat
uit een rij van 7 huizen; het meest linksche nadert tot
een alleenstaanden rots, ook loodrecht, die door een zan-
dige landtong met bedoelden wand is verbonden. Er is
dus vlak terrein bij Wawiai. Op het stukje strand staan
een klapperboom en een huisje, waarvan de vloer i^l^ M.
boven den grond ligt, terwijl de atap V^ M. hooger begint.
De voorzijde is open en zoo ziet men op den vloer een
1 2-tal ruw bewerkte korwaar's staan-, verder zijn er afbeel-
dingen van vogels en krokodillen, miniatuur huizen, wape-
nen en schilden. Of dit een heiligdom is uit overoude tijden,
durf ik niet verzekeren.
De Wawiaiërs erkennen het gezag van den Radja van
Salawati, maar deze heidenen worden door hem niet als
verwanten erkend.
Althans in vroeger tijd deponeerden zij hun dooden op
een der in zee staande rotsen. Wellicht is het nog gemak-
kelijker de lijken daarop te hijschen, dan een graf te
delven in dit gebied van steen en water. Tegenwoordig
gaan zij naar ik vernam, meer en meer tot begraven over.
Zooals boven is gezegd, bezocht ik later (5 April 1905)
Digitized by VjOOQIC
485
ien westelijken ingang van Kaboei De Pionier, komende
van Kawé, bereikte dien zonder veel moeite, maar op ad-
vies van alle plaatselijk bekenden werd de doorvaart per
sloep ondernomen en bleef de stoomboot buiten, om aan
de andere zijde van Kaboei ons weer op te pikken.
De ingang van de gevreesde straat is niet merkwaardig,
en gelijkt met zijn rhizophorenoevers op een riviermond.
De breedte vermindert spoedig, maar daalt toch niet ver
beneden 50 M. en de bochten zijn niet zoo scherp, dat
ze niet door een vaartuig als de Pionier zouden kunnen
worden gemaakt. Meer bezwaar zou de diepte opleveren.
Wel vond ik op het ondiepste punt nog 2 vadem water
in de geul, maar het water was vrij hoog en de geul is
smal. Over de geheele breedte is daar in het heldere water
de koraalformatie op den bodem zichtbaar. Mocht het
schip iets uit de geul raken, dan zou het op die „zee-
tuinen'' zeker niet zacht terecht komen.
Niet ver van den ingang gaan de oevers over in lood-
rechte steenen wanden. Zij wijken hier en daar ver uiteen,
om elkaar iets verder weer dicht te naderen. De grillig
gevormde rotsen met de er aangeklampte planten, maken
den doortocht belangwekkend. Dit wordt minder, zoodra
het vaarwater na ± 3 K.M. zich verbreedt-, het is daar
bezaaid met alleen staande rotsen, die zich voortzetten langs
de Waigeoekust; de noordkust van Gaman is er minder
mee bedeeld. Onze sloep hield de laatste-, wij troffen er
wel eenige Bissersche prauwen aan, maar nergens een
vaste woonplaats. Diep in Gaman dringt de baai Soem-
lamanjóko.
In de verte waren de rotsen van Wawiai zichtbaar en
de monding der rivier Wawegè, waar de bakermat zou zijn
geweest van de stammen der vier Radja's.
Grootendeels roeiende, maar zooveel mogelijk ook gebruik
makende van het van den Wd. Radja geleende matten
zeil, werd de oostingang van Kaboei bereikt, voordat de
Pionier zich vertoonde. Toen deze eindelijk zichtbaar werd,
Digitized by VjOOQIC
486
keerde het getij en dreef de sloep de straat weer in met
zoo'n kracht» dat het met zeilen en roeien nauwelijks ge-
lukte buiten te komen.
Zoowel in September 1902 als in Maart 1904 weigerde
men de Pionier naar de westkust van Waigeoe te lood-
sen. Ik vermoedde, dat de angst voor de vele zeegevaren
in dit gebied overdreven was. Immers in Januari 1879
reisde de controleur J. van Oldenborgh per ss. Havik (ge-
zaghebber Scholten) van Gébé via Biansi, naar Saönèk
en heeft dus vermoedelijk de geheele gevaarlijke streek
doorsneden. In October 1904 maakte men dan ook min-
der bezwaar, mij naar Biansi en Kawé te brengen. De
Wd. Radja Ganjoem en een Gébeesche schipper zouden
den weg wijzen. Echter bleek niet zonder reden tusschen Ga-
man en Mios Mansoear op de Zeekaart N°. 145 » geva-
ren" te staan, maar die gevaren, banken boven water, heeft
men vroeger niet van dichtbij bekeken.
De negorij Bèsèr bestaat uit verschillende nederzettingen
langs de zuidoostkust van Gaman ; de oostelijkste, het vroe-
ger bezochte Sawinkrai, waar de Sengadji woont, en Abia-
bëpjar liggen op het naar het zuiden uitstekend schier-
eiland. De ingang van de aangrenzende baai werd in 12
minuten voorbijgestoomd ; ik schat daarom de breedte op
±13 K.M.-, op de zeekaart is zij het drievoudige. In die
baai werden Jef Boen en nog een kleiner eiland opgemerkt;
naar de 4 eilanden, die volgens de kaart ten zuid-westen
der baai zouden liggen, is vergeefs gezocht. Bij beide uit-
einden der baai, die nog ver zijn van het op de kaart
zonder naam aangegeven eiland Arborè (ten N. W. van
Mios Mansoear) was in zuidelijke richting in zee een bank
zichtbaar.
Ten Z. W. van het eiland Janggèto (op de kaart Tg
Besir) werd plotseling 5 vadem gelood. Elders werd met
de 8 vademlijn geen grond gehaald.
In het noorden werd de ingang van straat Kaboei zicht-
Digitized by VjOOQIC
48;
baar, gedeeltelijk bedekt door het eiland Pif. Op de kaart
staat de naam Lawiai; ik vermoed, dat dit een verwar-
ring is met het binnen straat Kaboei gelegen Wawiai (zie
boven). Recht noord daarvan is zonder naam geteekend
het eiland Gémien, welks naam men wel oneigenaardig
heeft gegeven aan de straat bezuiden Mansoear.
Het doel van mijn tocht — Biansi — staat niet op de
zeekaart, maar moet liggen tusschen Moetoe en Naan ^)
(Nawan). Wel is de naam Biantji gesteld op de Topo-
grafische kaart van 1903 "), maar bij het bezuiden Batan
Palé gelegen eiland, dat ten rechte Menjaifoen heet. De
naam Móetoe is daar gegeven aan een veel noordelijker
eiland, vermoedelijk Wofot. Bij Biansi staat, „Oempain'\
De Radja van Salawati had, na een 5 maands verblijf
te Biansi, eindelijk de reis naar Tidore ondernomen. Zijn
getrouwe Kawéërs hadden eerst de noodige kobo^ (mat-
ten) moeten opbrengen, om als huidegift aan den Sultan
te dienen; nu kregen zij bovendien de familie van den
Radja te logeeren, die zijn terugkomst te Biansi zou af-
wachten. Zij wachtte reeds vier maanden en zou, wie weet
nog hoe lang, hebben gewacht, als ik ze niet naar Samaté
had teruggezonden. De noodige klachten waren bij mij in-
gekomen over onrechtmatig beboeten van eigen en anderer
onderdanen. Deze bleken als gewoonlijk wel overdreven,
maar ... 's vorsten gemalin is geen gemakkelijk personage.
Indertijd dienden de gezamenlijke waardigheidsbekleders
van Salawati een aanklacht in, dat de Radja niet tegen
haar stemorgaan was opgewassen en haar voorzoon zich
dien ten gevolge straffeloos kon vergrijpen.
Het Kawésche levert geen sago op en de aanvoer van
Salawati was ongeregeld. Van de dame in kwestie was
niet te verwachten dat zij lijdzaam zou honger lijden, of
zelfs op een bijzonder zachtzinnige manier zich den benoo-
digden leeftocht zou verschaffen. De meeste onder Sala-
i) Op kaart n». IX Noan. 2) En op kaart n«. IV 1905.
Digitized by VjOOQIC
488
wati ressorteerende Kawéërs waren te Biansi verzameld.
Of dit uit liefde dan wel uit vrees voor de Radjafamilie
was, durf ik niet te beslissen en dus evenmin of de ver-
wijdering een reden tot vreugde of tot droefheid was.
Het eiland is aan den zuidkant steil; op het strand in
het noordoosten stonden de vele van rotanbladeren opge-
trokken tijdelijke woningen. Langs de noordkust ligt een
bank die iets vóór de oostpunt eindigt, zoodat men vlak
bij den wal kan ankeren.
Den 1 2^*'* October stoomde de Pionier naar het weste-
lijkste deel van Waigeoe. Op de zeekaart is hier een
groote baai ( Aljoei-baai) geteekend ; de Topografische maakt
alles tot land. De waarheid ligt in het midden : de groote
baai bestaat, maar is voor een aanzienlijk deel opgevuld
met Ajé en Doejef (beide dubbel) en eenige kleinere ei-
landen. De straten er tusschen zijn diep en gevaren schij-
nen hier niet te zijn. Zooals te denken was, vond ik de
onder Salawati staande kampong Doejef nagenoeg verlaten.
Noordelijker, het Kawé van den Kapitan Laoet van
Moemes, werd hier en daar op een eiland een huis gezien;
de hoofdkampong is Aljoei-téo of Saljo, aan de gelijk-
namige mooie baai. Beschermd door het eiland Mé, is zij
voor alle winden veilig; invallende riviertjes geven zoet-
water. De grond er langs is vlak en geschikt voor den
aanleg van tuinen, reden waarom de Kapitan Laoet het
voornemen te kennen gaf zich bij afwisseling hier en te
Moemes te vestigen. Schaduwzijden zijn: het ontbreken
van sago, de afgelegenheid en de hoogst geringe bevolking.
Zooals Mevrouw Weber in haar beschrijving der Siboga-
expeditie heeft medegedeeld, zijn de Kawéërs een goed-
moedig volkje. Zij erkennen Ganjoem in zijn hoedanig-
heid van Kapitan Laoet als landsheer; hij heeft met hen
dus geen moeielijkheden, zooals in de Majalibit met de
Gébeesche partij.
Voorouder-beeldjes schijnen niet te worden vervaardigd.
De dooden worden begraven. Doodenfeesten en andere
Digitized by VjOOQIC
489
plechtigheden worden opgeluisterd met muziek. De tifa-
(trom) spelers worden geposteerd op stellages, die hier en
daar in zee zijn gebouwd. Ze zijn wat g^rooter dan de al-
gemeen aangetroffen stellingen in zee, waar visschers 's nachts
met den harpoen aan het werk zijn.
De apanage van den Kapitan Laoet zou loopen tot
aan kaap Faló (bewesten de Fafègbaai); de streek van
daar tot aan Monfafan (beoosten Wardjó) rechtstrechts
onder den Radja van Waigéoe staan. De laatste zou zijn
getreden in de rechten van den voor eeuwen daar onaf-
hankelijk heerschenden Radja Map. Diens twee dochters
werden door Biakkers ontvoerd, trouwden op Biak en
brachten later haar echtgenooten naar haar vaders land
terug. Deze werden er respectievelijk erkend als Sengadji
van Wardjó en Kimelaha van Oesbè, beide gerekend tot
de 9 Negorijen. Tot dusverre ontmoette ik deze waardig-
heidsbekleeders niet. De Radja Ampatsche hoofden ver-
kondigen steeds, dat de grond hun behoort en 9 Nego-
rijen en 4 Stammen slechts bewoningsrecht hebben. Echter
mag verondersteld worden, dat Wardjó en Oesbd zich,
als erfgenamen van Radja Map, wel recht op den grond
zullen toekennen. Het eigen gebied van Waigeoe's Radja
zou dan nog geringer worden.
De noordkust van Waigeoe is voor de Pionier verboden
terrein. De terugreis van Saljó werd gedaan buiten Ajé
om, dicht langs den steilen rots Kapatboes, maar ver van
het groote eiland Roéib, dat nog tot Waigeoe wordt ge-
rekend, maar niet duurzaam bewoond wordt. Als Inland-
sche namen der ver in het noorden zichtbare eilandjes
werden mij genoemd Matji, Baq, Ginmanimon en In,
waarschijnlijk dezelfde, die op de kaart zijn aangegeven
als Uranie (Métjé), Coquille, Quoy en Stephanie. Het in
het westen even zichtbare Gag behoort niet meer tot de
Radja Ampat.
's Avonds werd Saönèk bereikt, na de gevaarlijke plek-
ken nog met daglicht te zijn gepasseerd.
Digitized by VjOOQIC
490
Den volgenden dag werd naar Batantd verstoomd en
koers gezet naar het eilandje Wai, dat op de zeekaart
Djerief, op de Topografische Vuil-eiland is genoemd. Deze
laatste naam houdt waarschijnlijk verband met het kustrif
van Batantd, waarbinnen het is geteekend. Werkelijk was
ook in de nabijheid een schijn van den zeebodem zicht-
baar; de diepte bleek echter nog 6 vadem te zijn.
Het eiland Jarif ligt ± 8 K.M. bezuiden Wai en is de
woonplaats van den Kimelaha van Kafdaroen, dat tot de
9 Negorijen behoort; het grootste deel zijner onderhoori-
gen is echter op Batantd gevestigd in de kampong Jinsa-
wai. De grootouders der tegenwoordige bewoners moeten
hierheen van Frin, een eilandje aan de oostkust van Ga-
man zijn verhuisd.
Saléo heeft zich in later tijd naar Batantd verplaatst
en wel meer westelijk.
De nederzetting op Jarif zag er vrij zindelijk en wel-
varend uit. Men leeft van cultuur van aardvruchten en
maïs en van de visch vangst. Aan de vogeljacht wordt bij
gebrek aan vuurwapenen weinig gedaan.
De gele paradijsvogel komt op Batantd niet voor, wel
de roode Waigéoe-vogel en de zoogenaamde ^kapala-kruis",
een zwart vogeltje met een kale plek op den kop, door
twee lijnen van veertjes doorkruist.
Sago wordt op Batantd niet gevonden, maar van Sala-
wati gehaald. Het schaars-bezochte Kafdaroen staat dus
ook al niet buiten het handelsverkeer. De Kimelaha strekte
zijn reizen zelfs verder uit ; hij had in het begin van het
jaar Tidore bezocht en verscheen in de lange hadji-achtige
Tidoreesche jas met de tjoetjato (tulband), als teeken zijner
waardigheid, op.
Dicht bij zijn huis was de Pionier in t6 vadem water
geankerd; bij het vertrek werd bezuiden de eilanden Jarif
en Birié omgestoomd en overal diep water met enkele
banken aangetroffen. De inlandsche naam van het op de
kaart staande dubbel-eiland Mansfield, is vermoedelijk Ka-
Digitized by VjOOQIC
491
léoem. Voor zoover ik heb kunnen zien, ligt echter het
kleine eiland ten westen van het groote. Met de g^oep ten
Z. O. er van geteekend, zal vermoedelijk Birié, Jarifenz
zijn bedoeld; deze liggen er echter ten Z. W. van; ik heb
oostelijker geen eilanden ver uit den wal meer gezien.
De Pionier stoomde i k 3 K.M. van de hooge, sterk in-
gesneden kust van Batantd overal in diep water. Slechts
op een enkel punt werden een paar visschershutten gezien.
Zeer diep gaan bij de oostpunt, Kaap Makoi, de baaien
Gègènlol en Bimpienlol het land in ; zij moeten echter geen
doorgang hebben naar de Marchesa-baai.
Bijna een half jaar later bezocht ik Kafdaroen ander-
maal. De Pionier kwam tegen den avond voor Jinsawai,
en ankerde dicht bij het kustrif in 27 vadem. Er was nog
tijd deze langgerekte langs het strand liggende kampong
te bekijken. De bevolking schijnt vrij welvarend te zijn;
er wordt, als op zoovele plaatsen in de Radja Ampat,
veel aan vlechtwerk gedaan. De Pionier werd belegerd door
menschen, die hun kobo ^ (matten) en katoemboe (doozen)
wilden verruilen, maar ze waren er niet goedkoop mee.
Op de graven nabij de kampong waren dergelijke huisjes,
als ik voor het eerst te Bèsër heb gezien. Zij schijnen een
eigenaardigheid van de Negen Negorijen te zijn, maar
te Sorong onder moslimschen invloed in onbruik geraakt.
Den volgenden dag werd langs de kust naar het westen
gevaren en aangelegd bij de eenige kampong: Saléo. In
de nabijheid er van komen wel enkele alleenstaande huizen
voor met bewoners van denzelfden stam, maar voor de
rest is de kust onbewoond.
Een oorspronkelijke Halifoeren bevolking ontbreekt op
Batanté. De hooge, steile bergen in het binnenland zijn
blijkbaar geen uitlokkende woonplaats. Aan de zuidkust
zijn eenige nederzettingen van Salawatiërs.
Saléo is kleiner en armelijker dan Kafdaroen. De eerste
vestiging bestaat reeds lang, maar eerst in de laatste jaren
is de geheele negorij van Omkah hierheen verhuisd. Deze
Digitized by VjOOQIC
492
onvastheid heeft schadelijk gewerkt op het bouwen van
duurzame woningen.
Vanaf Saléo werd verder van de kust gehouden, omdat
de Sailolofsche loods meende, dat meer nabij ondiepten
waren. Van ondiepten en van een rif, dat Batanta zou om-
ringen, werd echter niets waargenomen.
De kust vertoont diep ingesneden baaien, in een waar-
van een vrij groot eiland ligt. Zoowel noord- als westkust
zijn hoog en steil.
Naar Sailblof's gebied ter westkust.
Zooals boven is gezegd, behoort een deel der kust be-
oosten Kaap Sélé tot den kring der bemoeiingen van Sai-
lólof De reizen naar de Radja Ampat worden bij voor-
keur in de kenteringsmaanden gedaan, om de Pionier in
deze open zee niet te veel bloot te stellen aan den zwaren
golfslag der moessonmaanden. Voor het bezoeken van deze
kust is kalme zee een vereischte, daar zij bij zwaar weer
niet is te naderen. Over het algemeen is de diepte er zeer
gering; bij golfslag is het moeielijker de weinig gepronon-
ceerde geulen op te zoeken ; men raakt grond op plaatsen,
waar het met stil water diep genoeg is, en vastloopen
heeft vaak maar al te noodlottige gevolgen.
Daar tijdens mijn verblijf in de Radja Ampat in Maart
1904 het weer kalm was en de Kapitan Laoet van Sai-
lölof en 's Radja's zoon Mohammad AU mij konden verge-
zellen, besloot ik den 29^*^'^ een > poging te doen, de zoo
weinig bekende Segoen in te komen.
Overnacht werd voor de kampong Sélé, bewoond door
Sègèt. Hoewel dit een gewone pleisterplaats is en stapel-
plaats voor brandhout voor de Pionier, is de bevolking
er schuw en loopt bij elk vernieuwd bezoek weer het bosch
in, als de Hoekoem, die hier gezag voert, niet tegen-
woordig is. Wellicht komt deze angst voort uit schuldbe-
sef, omdat in den regel voor het gewenschte brandhout
niet is gezorgd.
Digitized by VjOOQIC
493
Tegenover de kampong ligt het eiland Lagó (Loegi),
het grootste namelijk van de 2 van dien naam. Dit is in
afwijking van de kaart het noordelijkste.
Bij het uitvaren werd ver van de kust gehouden en
-dadelijk waren de loodsen, die gewoon zijn dicht bij land
te blijven, in de war. Zij beweerden, dat wij voor Sëgoen
waren, toen dit volgens de kaart en de vaart der boot
nog onmogelijk het geval kon zijn. Ditmaal won de theorie
het van de praktijk; de kaap, eerst Jamtoep genoemd,
bleek de Visschershoek te zijn of Wamonkèt d. i. Kaap
van het Verboden Water. Tusschen deze en Jef Kabalin
(Bamboe-eiland) werd naar binnen gestoomd^). De geul
zou dicht langs den oever loopen, maar herhaaldelijk
bleek, dat wij dien te dicht hadden genaderd. De boot
liep aan den grond, maakte zich door achteruitslaan los
en veranderde eenigszins van koers. Voorbij Kaap Kala-
mëdjak wordt de diepte grooter, namelijk 3 tot 5 vadem.
Bij den eigenlijken riviermond steken van den rechter-
oever twee riffen, van den linker- een bank uit. Tusschen
beide is echter diep water. Ook binnen is het water zout;
de oevers zijn op enkele uitzonderingen na laag en met
rhizophoren begroeid. Op de helling van een hoogte, Ma-
biwolo, aan den rechteroever, werd de toko van Moham-
mad Ali zichtbaar, hooger op den heuvel een paar hutten
van Sëgoen's, die zich onder zijn bescherming hebben
neergezet. Op het ongewone verschijnsel van een stoom-
boot namen allen de vlucht en Mohammad Ali vroeg met
aandrang per sloep naar den wal te mogen gaan, om zijn
menschen terug te halen. Terwijl hij daartoe zijn best
deed, voer de Pionier nog een eind door en ankerde ten
slotte voor den rechterzijtak Wasóp. Iets hooger zou een
steen liggen, die voor de boot lastig te passeeren zou zijn.
Ik ging dus per sloep verder, daar men mij had verzekerd
dat de oorsprong der rivier niet ver meer was. Tegenover
i) Zie kaart II „Schetskaart der Segoen- en Karabra-ri vieren'* in deel XXII, 1905.
Digitized by VjOOQIC
494
den steen verminderde de breedte plotseling tot ± looM.,
maar hooger op werd die weer grooter, zoodat die 6 K.M.
verder ± 1 50 M. was. Het water bleef zout en 3 vadem
diep. Wilde ik voor donker aan boord zijn, dan kon de
tocht niet verder worden uitgestrekt. Menschen woonden
er trouwens aan de rivier niet, de oevers waren nog steeds
met strand vegetatie begroeid ; op enkele hooge plekken
toonden vervallen hutten aan, dat de bewoners van het
binnenland er wel eens kwamen.
De bronnen der Segoen- en Fatjé-rivieren moeten dicht
bij elkaar zijn.
Toen de boot voor Mabiwólo ankerde, was het vrij wel
donker. Ik wilde toch de vestiging van Mohammad Ali
zien. Vroeger was die aan de zuidelijker Kabóf-rivier, maar
hij had het daar niet kunnen uithouden wegens de vele
agas, (kleine muggen). Dit bewijst wel, dat het er erg
was; voor mij was het ook hier vrij wel onhoudbaar. Een
lekker rookend vuurtje onder den vloer van niboenglatten,
maakte dat de bewoners zich op hun gemak gevoelden,
maar was minder verkieslijk voor de oogen van iemand,
die er niet aan gewend is. Ik keerde dan ook spoedig
over de met slik bedekte boomstammen, door een lantaarn
verlicht, naar de sloep en zoo naar boord terug.
De genoemde bewoners verschillen in uiterlijk niet van
de Sègèt; zij behooren echter tot de Mó en waren op
Mohammad Ali's uitnoodiging uit hun bosschen gekomen,
een uitnoodiging die niet geheel belangeloos was.
In de toko lagen heel wat goederen die er weinig oogelijk
uitzagen, maar toch zeker niet met verlies worden verkocht.
Zoo*n winkel is het begin van een vaste woonplaats en
van vriendschappelijke aanraking der inheemsche bevolking
met de buitenwereld. Van die buitenwereld zullen de pri-
mitieven zeker niet alleen deugden overnemen, maar voor
de ontwikkeling van deugden is het nog minder bevor-
derlijk, dat men eiken nieuw-aankomeling beschouwt als
het wild der jager. De tamme Mó moge geen ideaalmensch
Digitized by VjOOQIC
495
zijn, de onzekerheid, waarin de wilde leeft, doet hem na-
deren tot het dier. De Radja Ampatsche hoofden hebben
nog al te weinig gedaan, om de wilde stammen in hun
invloedsfeer op de bereikbare plaatsen te brengen.
In lijkbehandeling komen de Sëgoen met de Sègèt over-
een, behalve dat zij, naar men mij zeide, wanneer de lij-
ken eenmaal op een stellage zijn neergelegd, er verder
niet naar omzien. Zooals ik boven vermeldde, leggen de
Mo van Doré Hoem meer piëteit tegenover de schedels
aan den dag.
's Morgens vertrok ik van Mabiwólo met het doel naar
Karabrd te gaan. Men beweerde, dat tusschen Jef Kaba-
lin en Jamtoep geen geul bestond. Daar den vorigen dag
het vaarwater langs den westkant zooveel moeielijkheden
had opgeleverd, werd meer links gehouden en beoosten
het eiland langs gevaren, zonder dat minder dan 4 vadem
werd gelood. Verderop, dus buiten de baai verminderde
de diepte tot 2 vadem, en elke poging links af te wijken
moest worden opgegeven, tot ongeveer ter breedte van
Jef Jal. Vermoedelijk steekt dus een groote ondiepte van
kaap Jamtoep in zee uit. Van Jal kan men vrij wel recht
op den mond der Sillë Sabèk aanhouden en houdt daar-
bij 2 è 2V« vadem water.
Sillë of Sirrë is het Karabrésche woord voor rivier;
sjèt beteekent straat. De Sillë Sabèk is een arm van de
Karabrd, waarvan de eigenlijke monding die ondiep moet
zijn, oostelijker is. De Sabak is aanvankelijk wellicht 1 500
M. breed en houdt een breedte van 500 tot haar samen-
vloeiing met de Sillë Samësan ^) \ hoogerop versmalt zij
en is bij haar oorsprong uit de Karabra geen 100 M.
breed. Deze heeft daar een breedte van circa 400 M., maar
vernauwt zich boven de samenvloeiing met de Sillë- Fagoe
plotseling. De diepte, die tot daartoe had gevarieerd tus-
schen 4 en 7 vadem, wordt verder meer onregelmatig.
i) Dezelfde als S. Masan op Krt. II, deel XXII, 1905.
Digitized by VjOOQIC
496
Reeds in het breede gedeelte is het water zoet.
Als men den buitenbocht houdt, blijft de rivier goed
bevaarbaar; alleen moet men boven de monding van het
riviertje Këlakais aan den rechteroever blijven, omdat de
linkerhelft der rivier door klippen onbevaarbaar is.
Iets er beneden werd onder zwaren regen geankerd. In
tegenstelling met de Segoen kwamen in dit zooveel smal-
ler water geen muskieten of agas aan boord.
Den volgenden morgen werd de passage langs de klip-
pen eerst per sloep opgenomen en daarop zonder bezwaar
doorgestoomd. De oevers bleven aanvankelijk laag; in
het gebied van het zoete water komt de eigenlijke strand-
vegetatie niet meer voor. Dicht bij de rivier zijn nog
veel sagoboomen, een bewijs, dat aan de exploitatie ervan
weinig wordt gedaan. Zonder eenigen overgang rijst uit
dit modderland een ongeveer oost-west loopend kalkgebergte
op, waardoor de rivier zich een weg baant; haar breedte,
beneden het gebergte nog n: loo M., bedraagt tusschen
de loodrechte oevers nog niet de helft.
De Pionier ankerde beneden in 2 vadem, trachtte dit
althans te doen, maar het anker gleed met een eigen-
aardig geluid over den vlakken steenbodem en het duurde
vrij lang eer het achter een ongelijkheid pakte.
Het oproeien naar het gebergte kostte geen moeite,
maar in de kloof was de stroom ontzettend sterk. Bij het
oversteken, nu en dan noodig, om kalmer water te zoeken,
werd telkens veel verloren en op enkele plaatsen moest
men de vlet aan de van den bergwand afhangende lianen
verder trekken. Al deze pogingen brachten het kleine vaar-
tuig echter nauwelijks vooruit en weldra moesten ze wor-
den opgegeven. Naar ik van den Kapitan Laoet, die in
1887 ^^ ï'^is met den Resident De Clercq meemaakte,
vernam, keerde op dezelfde plaats de stoomsloep van H.M.
Java terug.
De kaart, bij die gelegenheid vervaardigd (schetskaart
n"". 475) komt voor het gedeelte beneden de Sillë-Fagoe
Digitized by VjOOQIC
497
nagenoeg met mijn opname overeen. De afstand vandaar
tot het gebergte is volgens de mijne veel grooter; in de
meening, dat ik de tegenwerking van den stroom onvol-
doende in rekening had gebracht, heb ik bij het naar be-
nedenstoomen de bestede tijden vergeleken, met het resul-
taat, dat ik niet geloof dien afstand te groot te hebben
geteekend.
Aan den benedenrand van het gebergte mondt aan den
linkeroever het riviertje Waja Kaöenoa uit. Het komt
uit een druipsteengrot te voorschijn en vormt daarvóór een
diepe kom. Enkelen gingen hier baden, maar het ijskoude
water en de vele vleermuizen, die in hun rust gpstoord
aanhoudend af en aan vlogen, maakten dit minder aan-
lokkend.
Op de geheele reis werd geen menschelijk wezen ont-
moet. Nabij de ankerplaats wees een hut de plaats aan,
waar de bergbewoners bij hun uitstapjes naar beneden
overnachten; de Sillë Saljon werd aangewezen als de plek,
waar de Sifan van de Beraöer-bergen beneden komen.
Deze afdalingen zijn nooit van langen duur, omdat de be-
volking zich niet aan de rivier vertrouwt. Wij zijn hier
dan ook in het ware gebied der slavenjachten, in het
Oninsche: „Berau", in de Radja Ampat: ,Jabau'' genoemd.
Berau in algemeenen zin omvat de geheele landstreek van
de woonplaats der Sègèt af, tot aan Bintoeni (eind Mac-
cluer-golf) toe.
De Karabra-bevolking schijnt óf bijzonder veel te lijden
te hebben gehad, óf buitengewoon vreesachtig te zijn;
anders toch zou zij haar schoone rivier met vele sago-boomen
niet hebben verlaten. De Sjèt Man is de plaats, waar de
„mannen" hun wapenen voor den aanval gereed maakten.
De Kalakais wijst op hongi-tochten naar of van de Kais-
rivier.
Bij het afstoomen, ongeveer ter hoogte der Masigoer-
mond kwam plotseling in de richting N. O. t. O. op het
gebergte een kampong in zicht. Hoe zij heette, wie er
Digitized by VjOOQIC
498
woonden en van waaruit de weg er heeq liep, wist nie-
mand te zeggen.
Vóór zonsondergang kwam de Pionier bij Jef Jal ; 5 va-
dem werd gelood en achteruit geslagen om te ankeren.
Plotseling schoof het voorschip op een bank, die blijkbaar
loodrecht oprijst. De zee was kalm, maar de deining toch
nog voldoende, om, vóór de boot losraakte, haar twee-
maal hardhandig op de steenen te smakken. Gelukkig had
dit geen andere averij ten gevolge dan eenige schade aan
het huidkoper.
Beoosten Jef Jal staan op de kaart nabij de kust nog
3 eilaivien zonder naam ; zij verdienen er ook geen, want
ze bestaan niet. Bij het uitvaren der Sillë-Sab^k worden
in de richting O. t. Z. de kapen Tanjar en Kakmëlè. in
één lijn gezien. Tusschen beide is de Karabrd-mond en be-
oosten Kakmëlè de Seremoek. Een Samei-baai (als op de
kaart) was al mijn zegslieden onbekend, maar die van
Radja Ampat zeiden mij, dat vroeger het geheele westen
van Berau, Sëmaïl werd genoemd. De streek tusschen
Seremoek en Kaiboes is zeer weinig bekend, en wordt
noch van uit Sailölof noch van uit Onin bezocht. Wat men
er mij omtrent mededeelde, zijn niet meer dan namen.
De bewoners der bovenstreek zouden met die van de
Seremoek en van boven-Kaiboes overeenkomstige talen
spreken. In de beneden streek, o. a. aan de, in de Kai-
boes-baai vallende Maöewan^) zijn de Kanoki gevestigd,
die alle aanraking met vreemdelingen weigeren. Dit is
voor hun politieke zelfstandigheid gunstig, maar econo-
misch onvoordeelig. De eenige aanrakingen, die zij onder-
houden, zijn met de Roemgaigar en deze worden schaars
voorzien van de noodige import-artikelen (vooral kapmes-
sen) door enkele Oninsche handelaars; de prijzen, door de
Kanoki betaald, zullen dus niet gering zijn.
De hier beschreven reis werd meegemaakt door den Wd.
i) Zie kaart III plans b en r, deel XXII, 1905.
Digitized by VjOOQIC
499
Radja van Roembati, wiens goede verstandhouding met
de Radja Ampatsche hoofden nu en dan in gevaar werd
gebracht door de herinnering aan hongi-tochten, die hun
onderdanen vroeger op eikaars gebied hadden ondernomen.
Hij kwam met een lijst van 32 personen, die bij verschil-
lende gelegenheden uit de Kais-Waromgé-streek zouden
zijn geroofd, hetgeen de tegenpartij aanleiding gaf later
met een nog langere aangaande haar gebied voor den
dag te komen.
Praktisch resultaat hebben deze reclames over oude
kwesties niet-, de geroofden zijn zelden meer op te sporen.
Natuurlijk wordt steeds ontkend, dat in de latefe jaren
Salawatiërs (respectievelijk Oninners) aan de hongi's heb-
ben deelgenomen, al viel niet te ontkennen dat de Berau-
ërs onderling hebben gevochten.
Om die onderlinge vechterij tegen te gaan, werd over-
eengekomen dat de hoofden vertegenwoordigers der weder-
zijdsche Berauërs zouden bijeenbrengen en een verzoening
tusschen hen bewerken. De vredesluiting had 1 7 en 18 Oc-
tober 1904 te Kaiboes plaats, waarover later meer. Na-
tuurlijk ontbraken de Kanoki op het appel en ook van
de meer afhankelijke stammen bleven vele onvertegen-
woordigd. Toch was de vreedzame samenkomst van die
verschillende wilde stammen, die elkander nooit dan op
het krijgspad hadden ontmoet, merkwaardig genoeg.
Het gaat niet aan bij zulk een gelegenheid de illusie
der verzoenden te verstoren door een goeden raad, als :
• „vertrouw toch vooral niet, dat uw nieuwe vriend zijn be-
lofte gestand zal doen.** Toch was er voor zulk scepticisme
wel reden. Wel heet het volgens de adat dat de geheele stam
gebonden is door den eed van een der leden, maar men
kan het stamverband ruim en eng nemen, onwetendheid
voorwenden en zoo meer — en ... . toch op hongi uit-
gaan, niettegenstaande den vrede.
Mohammad Ali maakte zich van den veranderden toe-
stand te veel illusie. Toen de agas te Mabiwolo het te bar
Digitized by VjOOQIC
500
maakten, verhuisde hij naar Jef Kaballn en betoogde aan
de menschen, die hem daar kwamen bezoeken, dat nu het
vrede was, er geen reden bestond zich in de bergen schuil
te houden ; men kon nu gerust aan de rivier gaan wonen.
Sommigen gaven aan dit gevlei gehoor en bouwden hui-
zen aan de Giliwolo (Beraoer) en de Amoer (een zijtak
van de Karabrd).
Toen echter een drietal hongi's, waarschijnlijk van uit
Kais, deze streken kwamen verontrusten, werden de nieuwe
vestigingen met groote snelheid weer verlaten. Toch waren
niet deze plaatsen zelve aangevallen, maar had, als ge-
bruikelijk, de vijand zich bepaald tot het dooden of ge-
vangennemen van eenzame visschers of sagokloppers. Vol-
gens opgave zouden twee mannen gedood, een vrouw en
drie kinderen gevangen genomen en vrij wat goederen,
door Mohammad Ali in commissie gegeven, geroofd zijn.
Den S^^^^ April 1905 kwam ik in deze streken terug.
Ik vertrok 's morgens van Sailolof, in gezelschap van den
Kapitan Laoet, haalde Mohammad Ali van Jef Kabalin
af en kwam in den namiddag voor de Beraoer. Het be-
nedenste deel dezer rivier loopt vrij zuiver noord-zuid en
zoo teekent, als men er bezuiden is, de monding zich scherp
tegen de omgeving af. Recht noord stoomende komt men
zonder moeite binnen. Voor dien passeert men den door-
gang Séréwoet naar de Sëgoenbaai, die Kaap Jamtoep
tot een eiland maakt.
Merkwaardig is, dat aan den mond der Beraoer drie
rotsen in zee staan en ook de linkeroever hoog en steen-
achtig is, terwijl verder tot diep in het binnenland de oe-
vers laag en moerassig zijn. Het opvaren is dan ook weinig
belangwekkend.
De Pionier bracht het tot het punt, waar de rivier ont-
staat uit de samenvloeiing van de Merarin en de Giliwolo.
De eerste komt uit het noorden; langs deze moet na
niet langen tijd bergachtig terrein zijn te bereiken. De
algemeene richting van de laatste is blijkbaar oost-west,
Digitized by VjOOQIC
50I
d. 1. evenwijdig aan het gebergte. Langs deze kwam ik
per sloep aan de plaats, waar men begonnen was een kam-
pong te bouwen, toen slechte tijdingen weer tot verlaten
drongen. Er stonden nog drie huizen op een der weinige
droge plekken aan den oever, maar de bewoners waren
weg; een pad loodrecht op de rivier liep dood in moe-
rassig terrein, waar men sago had geklopt. Vroeger had
ik met Mohammad Ali afgesproken, dat hij van zijn ver-
blijf ter kuste zou gebruik maken, om zich op de hoogte
te stellen van alle vaarwaters en om aanraking te zoeken
met de bewoners. De vrees voor de veiligheid van zijn
toko had hem echter weerhouden te reizen en hij had al-
leen de menschen leeren kennen, die Jef Kabalin kwamen
bezoeken om hem damar te verkoopen. Hieronder waren
er wel van Beraoer en Amoer, maar verder geen Kara-
brdërs, om van Sërëmoeks en Kanoki niet te spreken. On-
der zijn volgelingen op deze reis waren er echter, die den
doorgang kenden van Beraoer naar Karabrd en beweer-
den, dat die voor de Pionier bevaarbaar was. Dit bleek
inderdaad het geval; de diepte was ruim voldoende, maar
de breedte werd hier en daar zoo gering, dat wenden on-
mogelijk zou zijn geweest. De verbinding begint bij den
mond van het riviertje Bagoen, weldra wordt dit verlaten
voor den bovenloop der Samësin, die in de Sillë Sabèk
uitmondt. Wij volgden later niet deze, maar sloegen links
af en bereikten door de Sillë Djamka en Fagoe- de Karabra.
De vaart op deze rivier week niet af van de vroeger
beschrevene. Bij het opvaren op lo April werden tusschen
Kalakais en Masigoer een hut gezien aan den oever en
twee mannen, die het schip beloerden. Vergeefs werden
zij aangeroepen en toen wij per sloep aan den wal kwa-
men, waren zij in het bosch verdwenen. De eenige man
onder ons gevolg, die de Karabra-woningen wel had be-
zocht, liep de vluchtelingen vol ijver achterna en zoodoende
verloren we onzen eenigen gids. Het spoor in den modder
volgende, kwamen we eerst in noordwestelijke richting aan
Digitized by VjOOQIC
502
een beekje, waar sago was geklopt en waar het terrein
dus zeer drassig was. Later boog het pad meer oostelijk
en dus in de richting, waar bij de vorige reis huizen op
de bergen waren gezien. Het gebergte rijst ook hier steil
uit den modder; het pad naar boven loopt over puntige
kalksteen en links er van komen holen voor met druip-
steenformatie. Het laatste gedeelte was zeer moeilijk; het
was als tuin opengekapt en hoog boven waren de huizen
te zien. De bewoners schreeuwden ons toe, dat zij niet
bang waren en wij maar boven moesten komen. Moham-
mad Ali twijfelde of hiermede een uitnoodiging dan wel
een uittarting was bedoeld. Daar niemand ons tegemoet
kwam, is het laatste waarschijnlijk, maar de heldhaftige
voornemens bekoelden spoedig, want toen wij de huizen
eindelijk bereikten, waren ze ledig.
Met het oog op onze zeer vreedzame bedoelingen was
deze vlucht zeker even onnoodig als verdediging tegen ons.
De laatste zoude echter met succes te voeren zijn geweest.
Ik schat de hoogte van de kampong op niet veel meer
dan 200 M. boven zee, maar het beklimmen van de laatste
steilten was zonder dat men ons bemoeilijkte al een zeer
warm en zwaar werk. Tweemaal moest een palissadeer ing
van ronde bamboes, waarin een deur was uitgespaard, wor-
den gepasseerd, welke schuttingen zich niet ver aan weers-
zijden der paden uitstrekken; den verderen omtrek achtte
men blijkbaar door de steilte voldoende beschermd.
Op den bergrug, maar op zeer ongelijk niveau, staan
6 huizen, waarvan 2 in boomen waren gebouwd, circa 8 M.
van den grond, die blijkbaar als uitkijk dienst deden. Uit
een dier twee was de zee te zien met een eiland, vermoe-
delijk Jef Mdtèl. Dit ziet men ook boven het strandbosch
uitsteken als men op den grond staat, van waar wel op
twee plaatsen de rivier (Masigoer en Amoer-mond) maar
niet de glimming van de zee zichtbaar is.
Onze gids, dien we hier terugvonden, vertelde, dat de
eigenaars hadden toegestaan gebruik te maken van hun
Digitized by
Google j
^
503
voorraad sagoeweer. Bamboes daarmee gevuld, waren over-
vloedig voorhanden, maar water zag ik niet. Wat de men-
schen toch drinken, als zij nadorst hebben?
Niettegenstaande dit bewijs van vriendschap, vertoonden
zij zich niet, ook niet, toen de gids hen nog eens daartoe
ging uitnoodigen. Vrouwen en kinderen waren in doods-
angst geraakt, toen zij den Toewan hadden zien naar boven
klauteren en de mannen waren ook al niet veel moediger.
Ver waren ze niet weggeloopen, want teruggaande waren
we de helling pas half af, toen het publiek boven weer
present was. Mohammad Ali had hoop, dat ze, als zij mij
niet meer zagen, minder schuw zouden zijn en bleef achter.
Kort na mij kwam hij aan de rivier. Ook hij had hen
niet kunnen naderen: zij hadden hem uit de verte toege-
roepen, dat zij geen vertrouwen meer in hem stelden en
niets met hem te maken wilden hebben.
Het afvaren van Karabra en Sillë Sabak leverde niets
merkwaardigs op. Alleen bleek, dat vroeger de Kapitan
Laoet mij verscheidene namen verkeerd had opgegeven.
De rechterzijtakken Ban tik en Waja, op kaart n°. II in
deel XXII, 1905 van dit Tijdschrift, heeten ten rechte
Kakonan en Ramrank en vormen een doorgang naar de
Beraoer. De bovengenoemde gids had eens van de Kara-
brd uit door de Sjèt Man de Sërëmoek bezocht, welker
monding niemand van het gezelschap kende.
Buiten de Sillë Sabak moest eerst circa 5 K.M. zuid
worden gevaren, om vrij te komen van de zich langs de
kust uitstrekkende ondiepte ; toen kon langzamerhand meer
oost worden aangehouden en werden achtereenvolgend Kaap
Tanjar, de Karabrd-mond en Kaap Kakmël^ gepasseerd,
waarop een baai zich vertoonde, die al niet anders kon
zijn dan de uitmonding der Sërëmoek. De kaap ten oosten
ervan moet Sëlëboi zijn, die de westgrens vormt van de
Kaiboes-baai ^).
i) Zie plan d eu c van krt. III, deel XXII, 1905.
33
Digitized by VjOOQIC
504
Daar het water vrij hoog maar afloopend was, werd
zeer voorzichtig opgestoomd, waarbij een paar maal iets
minder dan 2 vadem gelood werd, maar de geul bleek
regelmatig en zonder vastraken kwam de Pionier den bree-
den mond in. Minder gelukkig was zij bij het passeeren
van de eenige belangrijke zijrivier, van welker beide oevers
banken uitsteken ; bij het zoeken naar de geul werd eenige
malen grond geraakt. Zoetwater werd al dicht bij de mon-
ding aangetroffen, waar de rivier nog zeer breed is. Die
breedte verminderde spoedig; bij de Sjèt Man, waar onze
gids het terrein herkende, is die ±100 M. Nog een eind
hoogerop werd voor het eerst een hoogen oever gezien,
op de hoogte rook van een vuurtje en daarbij . . . men-
schen. Vóór de plaats was bereikt, waren zij weg, en zij
bleven weg trots ons aanroepen ; ook was het zoeken naar
hen in het bosch te vergeefs. Wij veronderstelden eerst
een troep hongiërs te hebben verrast, maar een eind ver-
der zagen wij een paar prauwen met even schuwe men-
schen, die blijkbaar vreedzaam op de vischvangst waren.
Nauwelijks zagen zij het vreemde gevaarte aankomen, of
zij sprongen in het water, zwommen naar land en ver-
dwenen in het bosch. Ook hier werd vruchteloos getracht
hen te vinden.
Het eenige spoor van bewoning, dat aan de geheele
rivier werd gezien, was een afdak bij de monding en dit
schijnt werkelijk van hongiërs afkomstig te zijn.
Mohammad AH had berichten van de Sërëmoeks door
middel van den stam Salëmiet van de Karabra en Amoer.
Zij komen echter ook in aanraking met de bewoners van
Boven-Kaiboes en zoodoende een enkele maal met de
Oninners, die daar handelen.
De algemeene koers bij het opvaren bleef aanvankelijk
zuid-noord, het gebergte naderde meer en meer en ein-
delijk scheen het alsof de boot tegen den rotswand zou
varen. Toen ging het splotseling met een rechten hoek
naar rechts. Door de verschillende bochten was de keten
Digitized by VjOOQIC
505
nu meer dan minder nabij, maar steeds verderaf dan bij
evengemelde wending. De Pionier passeerde nog een hoo-
gen, dooden boom, die rechtop nagenoeg midden in de
rivier staat en een anderen gevaarlijkeren, die nauwelijks
boven komt, waarna het vaarwater te smal werd. Per vlet
ging ik nog een eind op, maar de oevers bleven laag en
de algemeene richting der rivier oost-west, d. i. langs het
gebergte.
Deze keten, uit zee gezien, blijkbaar identiek met die
aan de boven Karabra en Beraöer, wordt door de Kara-
bra doorbroken. De minder snelstroomende zusterrivieren
loopen, voor zoover bekend, er langs in oostwestelijke
richting, en hebben dus wellicht haar oorsprong aan deze zijde.
Boven deze betrekkelijk lage keten ziet men hoogere
uitsteken en eindelijk, heel ver, van den Sërémoekmond
in de richting N.N.O., den tweetoppigen berg Tamran
(Diceras) aan de noordkust.
Den terugtocht naar zee maakten de Salawatische gas-
ten niet mee; zij besloten door de Sjèt Man naar Kara-
brd en zoo verder te gaan. Mohammad AH had ook op
deze reis van zijn onderdanen weinig waardeering onder-
vonden; naar zijn zeggen had zijn handel op deze kust
niets dan schade opgeleverd en liep hij steeds gevaar van
vijandige bejegening. Boven deze Berauërs en Sègèt prees
hij hoog de kannibalen van de noordkust en hij was van
plan zijn terrein van werkzaamheid weldra weer daarheen
te verplaatsen.
Daar hij, hoewel zoon van den Radja, geen bepaald
ambt bekleedt en als particulier handel drijft, is het moei-
lijk hem te beletten zijn fortuin te zoeken, waar hij het
denkt te vinden. Te betreuren zou het echter zijn, als zijn
vestiging, die althans een begin vormde voor vreedzame
aanraking met de stammen in Sailolof's invloedssfeer, weer
werd opgegeven. Zooals toch uit mijne bovenstaande mede-
deelingen blijkt, zou aan vele dier stammen eenige temming
geen kwaad doen.
Digitized by VjOOQIC
5o6
Naar het Onin-Kapaursche schiereiland^
Trekt men van Goras een lijn naar de Rijklof van
Goensbaai, dan snijdt die weinig anders dan een groot
stuk kalkrots van Nieuw-Guinea af. In het binnenland
loopt het gebergte nog oostwaarts door, maar de uitloo-
pers aafi de Argoeni-baai zijn toch niet hoog meer en de
overweg tusschen Bianongga (Argoeni) en Soega (Bintoeni)
kruist geen hoogten van belang. Zooals ik vroeger deed
opmerken, is dit bergland ook van dat van Koemdwa vol-
komen gescheiden door het lage land der Sebakór.
Het afgesneden steenblok heeft geen in het oog vallende
toppen, als beoosten de Argoeni-baai te zien zijn. Toch
bereikt het een aanzienlijke hoogte. De heer J. S. A. van
Dissel mat, op een van zijn in dit tijdschrift beschreven
reizen, tusschen Fakfak en Sekar barometrisch een hoogte
van 932 M. In deze streek regent het in beide moessons
tamelijk zwaar en zeer dikwijls. Zoet- en zoutwater hebben
op de kalkste«i ingewerkt. De kust is op de grilligste
wijze ingesneden en de vertikale vorm is al even onregel-
matig. Vlakten bestaan niet. Onderaardsche holen en druip-
steengrotten komen in menigte voor; de rivieren loopen
over het algemeen door diep ingesneden kloven of ver-
dwijnen geheel onder het gesteente. Zoo komt het dat dit
land met zijn regenachtig klimaat toch dor is.
Toen in den oostmoesson van 1902 zeer weinig regen
viel, ontstonden boschbranden. Sommige bergen brandden
geheel kaal en het laagje aarde, dat de steen bedekt had,
liet los; beoosten Sekar ziet men verscheidene witte top-
pen, doordat op de bloot gekomen rotsen de plantengroei
zich nog niet hersteld heeft.
Zelfs voor den zich niet wasschenden inboorling is het
westelijk deel meer dan 5 K.M. van de kust zoo goed
als onbewoonbaar wegens gebrek aan drinkwater. Iets ver-
der komen wel huisjes voor, die echter alleen worden be-
i) Zie kaart n». IX deel XXI, 1904 en kaart n». IV deel XXII, 1905.
Digitized by VjOOQIC
507
woond tijdens den muskaatnotenoogst. In het oosten, Ba-
ham, waar de beoosten het bergland uitmondende rivieren
ontspringen, is het wat beter en bestaan kleine vaste
nederzettingen diep in het binnenland.
De aarde, die tusschen en op het gesteente voorkomt,
is na één beplanting uitgeput en de vruchtbaarheid her-
stelt zich niet spoedig, daar de grond na het vellen van
het bosch licht afspoelt. De landbouw is dus weinig loonend
en het is niet te verwonderen dat die tot den ergsten
roofbouw is beperkt gebleven. De zoogenaamde tuinen
zijn meerendeels aanplantingen van pisang en aardvruchten
tusschen steenen en omgekapte, maar niet verbrande boom-
stammen. Het onkruid is meestal zoo overheerschend, dat
men twijfelt of men een verlaten dan wel een nog onder-
houden tuin voor zich heeft.
Het eenige cultuurgewas, dat gedijt, is de muskaatnoot.
Volgens Keijts waren er in 1678 in Onin maar 2 mus-
kaatboomen. Vermoedelijk zijn ze hem niet alle gewezen,
maar toch was in den Compagniestijd deze cultuur van
zoo weinig belang en werden de „Papoenoten** voor zóó
inferieur gehouden, dat men het niet de moeite waard
achtte, te extirpeeren. In de laatste tientallen jaren is de
uitvoer van belang geworden en ook de qualiteit wordt
beter sedert vreemde handelaren in het land zijn gevestigd
en hooger prijzen betalen voor pala gojang (rijp afgeplukte
noten, die in de hoornschil rammelen) dan voor pala toeli,
een oneigenlijke naam, daar die noten minder „doof dan
wel „stom*' zijn. Toch blijft de langwerpige Papoenoot
lager in prijs dan de kleinere, ronde Bandanoot en het-
zelfde is het geval met de foelie. Daartegenover staat, dat
de bedrijfskosten voor de eerste ook gering zijn. Grond
voor tuinen is onbeperkt voorhanden en de tuinen breiden
zich geleidelijk uit door opslag en de uitplanting daarvan.
Schoongemaakt worden ze alleen bij den oogst, opdat de
afgeslagen vruchten niet verloren raken in het struikgewas.
Men onderscheidt drie oogsten: i« pala barat, in het be-
Digitized by VjOOQIC
5o8
gin van het jaar, de grootste en de beste; alle vruchten
zijn vrij wel gelijk rijp, zoodat er minder kans bestaat bij
onoordeelkundig plukken vermenging met onrijpe te krij-
gen ; 2« vóórrijpe noten — hènggi hèpma (Kapaursch),
sairèra (Oninsch) — letterlijk „warme noten", omstreeks
April. 3« pala timoer, omstreeks Juni ; de vruchten zijn
dan minder in aantal en ongelijk rijp, zoodat er weinig
pala-gojang onder zijn.
De zwaarste arbeid bij de notencultuur is de afvoer
van het produkt. Wel zijn de tuinen niet heel ver van de
kust, maar de paden er heen zijn moeilijk. Onmiddellijk
aan zee begint de steilte; de plaats, die om haar redelijke
helling werd uitgekozen, om er Fakfak te bouwen, is i
op 4V2, waaruit is af te leiden, dat de meeste paden naar
boven zeer steil zijn. Het ergste is, dat niet alleen het
lengteprofiel, maar ook de dwarsdoorsnede der paden
hellend is; men loopt dus steeds gevaar zijdelings af te
glijden en heeft te zorgen zijn voet te zetten, waar een
steen of boomwortel den lagen kant beschoeit. Reeds voor
lang was er sprake van den aanleg van een weg Fakfak-
Sekar, de beide stations der Paketvaart.
Wel zal de tijd, waarin die kan worden afgelegd, veel
langer zijn dan die waarin de Pionier de reis over zee
doet, maar niet ieder bericht naar Sekar is de kolen waard
die de boot verstookt en de zeereis per prauw duurt over
het algemeen nog langer. Belangrijk transport is, met het
oog op de communicatie over zee, langs dezen weg niet
te verwachten, en het doel zou dan ook alleen zijn een
goed pad te verkrijgen voor het overbrengen van brieven
en lichte vrachten. Het ideaal zou wezen, dat het te paard
kon worden begaan.
In ander terrein een tracé voor een weg zoekend, ver-
bindt men de eindpunten recht toe recht aan door een
strook bosch te kappen. In Deli noemt men zoo'n strook
een rintis. Waar die rintis niet voldoet als tracé, slaat
men loodrecht er op dwars-rintissen en verbindt daarvan
Digitized by VjOOQIC
509
Aveer de punten, die in hoogte niet te veel verschillen.
Zoodoende krijgt men een gebroken lijn, die min of meer
van de hoofdrichting afwijkt en geen onnoodige hellingen
beklimt of afdaalt. Een dergelijke methode is niet te vol-
gen waar het terrein, buiten de bestaande paden, zoo goed
als onbegaanbaar is. Ik heb mij dan ook bepaald tot het
volgen van die paden en het nagaan waar, door omleg-
gen, hellingen kunnen worden vermeden.
Van Fakfak naar het noordwesten gaande, kon zonder
groote steilten een tamelijke hoogte worden bereikt; Sekar
ligt echter noord-oostwaarts en bij elke afwijking naar rechts
wordt het pad gëaccidenteerd, totdat men bij het passeeren
van het ravijn der Fakfak-rivier de gewonnen hoogte weer
grootendeels verliest. Daar dat ravijn niet scheen te ver-
mijden, achtte ik het beter aan de andere zijde te beginnen.
De Fakfak-rivier valt met drie monden in de gelijk-
namige baai, waarbij valt op te merken dat de twee oos-
telijke oogenschijnlijk niet met de hoofdrivier in verband
staan en bij gewonen waterstand droge steenbeddingen
zijn. Ook die van de hoofdrivier is grootendeels droog.
In een kom^ ±: 2V2 K.M. van den mond, valt bruisend,
uit een zevental spleten een groote hoeveelheid water;
daarboven is een bedding van bemoste rotsblokken en
circa i K.M. beneden de kom verdwijnt het uitgestroomde
water onder de riviersteenen.
Langs den middelsten mond loopt tot aan den oorsprong
(± 700 M.) een vlak pad. Daarna wordt de hoofdbedding
overgestoken en vervolgt men it 300 M. het pad onder
den bergwand aan den rechteroever. Men steekt nu weer
over en gaat steil tegen den linkeroever op; langzamer-
hand wordt de steilte minder, maar als men Sioptèn be-
reikt, heeft men toch langs een weg van iVx> K.M. bijna
300 M. geklommen.
Sioptèn bestaat uit i huis op den top van een heuvel;
het is van het hoogste punt van Fakfak uit, in de rich-
ting 55° 20' O. zichtbaar.
Digitized by VjOOQIC
5IO
Verderop noordwaarts daalt het terrein weer aanmerke-
lijk, om daarna weer te stijgen; links heeft men een diep
ravijn. Wordt van het laagste punt een geleidelijk dalend
pad in den ravijnwand gehouwen, dan zal dit waarschijn-
lijk wel aan de rivier komen, tenzij daarbij onoverkome-
lijke hinderpalen worden ontmoet.
Men vertelde mij, dat van het bereikte punt een beter
pad bestond naar Kobór Hëmeng aan de overzijde der
Fakfak-baai. Op den terugweg liet ik dus Sioptèn rechts
in de hoogte liggen en bevond dat werkelijk de hellingen
bijna 3 K.M. ver niet van belang zijn. Toen het pad naar
Tagar Toeping echter was gepasseerd, ging het steil naar
boven en daarop volgde een klimmen en dalen zonder
eenige regelmaat tot aan zee toe.
De afweg naar Tagar Toeping moet veel beter zijn en
wordt dan ook door velen gevolgd. Daar die plaats echter
V3 uur roeien van Fakfak ligt, is ze voor uitgangspunt
van een paardenweg minder aan te bevelen.
Neemt men nu in aanmerking, dat de afstand van Fak-
fak tot de rivier van Sekar hemelsbreedte circa 20 K.M.
bedraagt, dat, nadat men zoogenaamd boven is, nog ver-
scheidene bergruggen moeten worden gekruist, dat het
op ± 5 K.M. van genoemde rivier gelegen Patwidiwidi
nog 811 M. boven zee ligt, dan valt na te gaan, dat de
aanleg van een redelijken verbindingsweg door zoo steen-
achtig terrein vele technische moeielijkheden zal opleveren
en de kosten er van niet gering zullen zijn.
De eischen voor een weg zijn nu eenmaal andere dan
die voor een hindernisbaan.
Deze geheele uitwijding heeft gediend tot illustratie van
mijne bewering, dat het terrein van het besproken schier-
eiland niet gemakkelijk is. Reeds vroeger is daarvan
melding gemaakt toen het zoeken naar een plaats van
vestiging besproken werd, waartoe ten slotte Fakfak is
gekozen, hoewel dit maar matig aan de eischen voldoet.
Wel is de reede er bijna volkomen veilig en is de baai
Digitized by VjOOQIC
511
een goede ligplaats voor prauwen, maar het diepe deel
der baai wordt naar binnen spoedig smal en de oevers
er van naderen of bereiken de verticaal. Om een behoor-
lijke aanlegplaats te krijgen is dan ook een stuk van den
rotswand met behulp van springmiddelen weggebroken en
met de verkregen steenen een kade in de baai uitgebouwd.
Ook voor het aanleggen van de wegen is het gebruik
van explosif noodig geweest, en overmatig breed en vlak
zijn ze zeker niet.
Het grootste bezwaar voor de plaats is het gebrek aan
water, waarin de bron boven zeer onvoldoende voorziet.
Dit bezwaar weegt te meer, daar de bevolking slechts
voor een klein deel uit inboorlingen bestaat en de vreem-
den ook water gebruiken voor andere doeleinden dan
drinken.
Toch heeft Fakfak als handelscentrum succes gehad ;
verscheidene Arabische, Chineesche en Boegineesche han-
delaars hebben er zich gevestigd en toonen door het bou-
wen van stevige woningen, dat zij hun woonplaats als
definitief beschouwen. Het spreekt vanzelf, dat het bou-
wen eigenaardige moeilijkheden heeft, waar vóór- en achter-
zijde van het huis steeds op zeer verschillend niveau staan.
Ieder handelaar heeft een of meer prauwen, in den regel
kleine aardig opgetuigde vaartuigjes, waarmede hij zijn
klanten tot in Kowiai bezoekt.
Door de concurrentie worden niet meer zoo groote win-
sten behaald als vóór onze vestiging, maar dit heeft op
de soliditeit van den handel wellicht geen slechten invloed.
Men staat versteld van het krediet, indertijd verleend
aan personen, die nagenoeg niets bezaten. Dit ging uit
van Makasaarsche of Bandasche firma's; de debiteur was
even royaal met voorschotten aan zijn afnemers en deze
weer tegenover den inboorling. De laatste is over het alge-
meen zeer eerlijk in het erkennen van zijn schulden, maar
hij haast zich niet met betalen en dwingen kan men hem
moeilijk. Het was zoo eenvoudig aan een Papoea een
Digitized by VjOOQIC
5«2
hoop goederen te geven, tegen belofte dat hij over een
maand een kodi (20 stuks) paradijsvogels zou leveren. Had
de man echter geen lust op de jacht te gaan, dan bleef
hij voor een schuld van b.v. /200 in de boeken staan,
en toen de prijs van i vogel tot /s was gedaald, kwam
daarvan hoogstens / 100 binnen. Zijn de prijzen der vogels
in den laatsten tijd weer gerezen, die van notenmuskaat
zijn bijna gestadig achteruitgegaan. Komen de vorderingen
van den hier gevestigden handelaar niet binnen en weigert
zijn patroon verder krediet, dan moet hij leven van het
hem verstrekte kapitaal en werkt er zich meer en meer
onder. Uit vrees hiervoor gaat de patroon veelal door met
zijn verstrekkingen ; gerechtelijke inning van zijn vordering
zou hem nagenoeg niets opleveren. Zoodoende verheugen
zich vele handelaars in een betrekkelijk welvaren, hoewel
ze al voor lang „op'' zijn; het is hier het land der ,boe-
roeng mati hidoep*' (doode vogels die leven).
Voor de Maccluer-golf is Sekar de geëigende afvoerhaven ;
voor het oosten der afdeeling licht echter Fakfak gunsti-
ger, terwijl de meeste notenmuskaat in de onmiddellijke
omstreken wordt geteeld.
Tot nog toe schijnt Sekar alleen in den uitvoer van
boschprodukten Fakfak te overtreffen en heeft het als in-
voerhaven en als nederzetting van vreemdelingen veel min-
der te beteekenen. Wellicht zal de vestiging van een sta-
tion der Paketvaart Maatschappij in het oosten, aan Fakfak
eenige afbreuk doen. Fakfak is gelegen midden in het
landschap Kapaur. De verdeeling van het schiereiland in
landschappen is min of meer willekeurig. De bevolking is
niet genegen zich of haar gebied onder een algemeenen naam
te laten brengen en maakt tot in het oneindige onderver-
deelingen. Wanneer ik dus de geheele bocht van Batoe
Poetih af tot Patimoeni toe, Kapaur noem, zullen althans
de bewoners van Ati ^ Onin en omstreken mij dit kwalijk
nemen; zij rekenen zich daarvan afgescheiden als leden
der vier Ati " sche stammen, wel te onderscheiden van de
Digitized by VjOOQIC
513
vier Mefoorsche stammen, waarvan bij de behandeling der
Radja Ampat sprake is geweest.
Ook is misschien niet geheel juist, dat Kapaur ten noor-
den grenst aan Onin. Onin, het CeramsChe woord voor
, hoofd**, werd genoemd: het in zee uitstekende landhoofd
van Nieuw Guinea, dat het eerst voor den Ceramschen
handel in aanmerking kwam. De bewoners van het schier-
eiland geven den naam Onin alleen aan het westelijk deel
der noordkust, speciaal aan Was, Roembati en Patipi. In
de eigen, Oninsche, taal heet die streek eigenlijk: Sópi,
in het Kapaursch: Héboeh. Ten oosten daarvan volgt Se-
kar (Kapaursch: Hegagèr) en daarna Arikwanas.
In deze laatste streek, worden 3 soorten van menschen
onderscheiden, die in taal eenigszins van elkaar verschillen,
namelijk: Argoeni, Arikwanas en Bedoewana. In de ber-
gen tusschen Arikwanas en Patimoeni ligt het land Bahém.
Dat dezelfde streken in de verschillende, zoo nabij el-
kaar gesproken talen, geheel van elkaar afwijkende namen
dragen, heeft aanleiding tot veel verwarring gegeven. Zoo
is het op de kaart voorkomende Manjéwas, (Argoenisch :
Mënnjawas) de Sekarsche naam voor: het Oninsche volk.
„Pasëms^m** is de Sekarsche, „Basèmsam**, de Arikwana-
sche naam voor Halifoeroe*s in het algemeen. Vandaar de
als stamnamen vermelde Pasèmsam en Basènsap op de
kaart van De Clercq.
Tijdens de stichting van Fakfak heette dit te behooren
tot het gebied van Ati *. Zooals boven is vermeld, hebben
de rijkjes Ati * en Fatagar geen onderlinge grens ; de
Papoea's behooren tot het eene, de Halifoeroe's tot het
andere. Tijdens den oorlog met Roembati verhuisden beider
Radja's van de noordkust naar het eiland Èga. Die van
Fatagar stierf en zijn zonen gingen naar Ceram Laoet.
Die van Ati ^ trachtte eenig bestuur te voeren over de
Fatagarsche onderdanen. Hij, Radja Joesoef, werd echter
voor straf naar Ternate meegenomen en stierf daar. Hij
was de laatste mannelijke telg der vorstelijke familie.
Digitized by VjOOQIC
Het huwelijk in deze streken is streng patriarchaal. Het
wordt gesloten met betaling van een bruidschat en na af-
betaling daarvan is de vrouw eigendom van den stam van
haar man. Wordt zij weduwe, dan kan zij wel buiten diec
stam hertrouwen, maar deze ontvangt een bedrag bij wijze
van bruidschat, in dit geval sènggar genoemd, en behoudt
haar kinderen. Heeft die betaling niet plaats gehad, dan
moet zij, om die voorkinderen later te mogen zien, een
geschenk (mede: sènggar) aan de verzorgers geven. An-
ders kan haar de ontmoeting worden geweigerd. Hertrouwt
de vrouw met haar zwager, zooals behoorlijk is, dan wor-
den wel geschenken aan haar familie gegeven, evenals
dit bij geboorte van een kind en andere familie-om stan-
digheden gebruik is; een eigenlijke bruidschat is dit ech-
ter niet.
Endogamie is geoorloofd, mits de graad van bloed-
verwantschap niet te dicht is. Bij zulk een huwelijk wordt
minder streng gelet op de afbetaling van den bruidschat
De stam verliest er niets bij. Sterft een vrouw, zonder
dat de bruidschat is afbetaald, dan eischt haar stam een
of meer kinderen op ^om de moeder te vervangen'*. Zulk
een kind wordt wel in zijn moeders familie opgenomen,
maar treedt toch niet geheel uit die zijns vaders. Feite-
lijk behoort het tot deze, maar is door adoptie met gene
verbonden.
Een matriarchaal huwelijk schijnt alleen bij slaven voor
te komen in zooverre, dat de meester recht heeft op de
kinderen zijner slavin, althans als voor deze geen bruid-
schat is betaald. Is dit wel het geval, dan maakt de va-
der of diens meester ook aanspraak op de kinderen. De
in slavernij geboren kinderen, zoogenaamde anak mas,
mogen niet meer worden verkocht, en gevoelen zich wei-
nig afhankelijk van den meester.
In zake slavenhuwelijken staat de adat weinig vast; het
patriarchale idee komt in botsing met het eigendomsrecht
op de slavin. Meermalen worden de kinderen verdeeld.
Digitized by VjOOQIC
515
In het huwelijksrecht heeft de Islam weinig verandering
gebracht; deze bepaalt zich tot het ceremonieel bij de vol-
trekking. Men hoort nogaleens van: „Soedah kawin, tetapi
belom batja nikah*' : al getrouwd, maar het (moslimsche)
formulier is nog niet gelezen.
Ongerekend de adoptie bestaat dus, althans bij vrije
lieden, de stam uit de afstammelingen van één stamvader
langs de mannelijke linie. Zulk een stam heet in het Ce-
ramsch : soa, in het Oninsch : ètar, in het Kapaursch : wodór.
Hadji Haroena, die in 1899 op verlangen der Ati^-sche
hoofden, uit Kiltai (Ceram Laoet) werd ontboden en tot
Radja aangesteld, is de kleinzoon van een nicht van Radja
Joezoef. Haar man was van Kiltai. Feitelijk behoort dus
Hadji Haroena niet tot den ètar der Radja's en zijn Col-
lega van Roembati had gelijk, toen hij hem in een twist-
gesprek bij wijze van scheld woord toevoegde : „orangSéran!'*
Het Oninsche volk is trouwens sterk met Ceramsch
bloed vermengd, maar in het Ati^-sche zijn de Oninners
zeldzaam geworden. De man lm, op het eiland Was, be-
hoorende tot de Sairwanas (vischmenschen, d. z. de men-
schen, die den Radja visch leverden) is Roembatisch on-
derdaan geworden.
De familie van den Kapitein Kapaur, de Kapaur roe-
mah wanas, is zoo goed als uitgestorven en van andere stam-
men kon men mij wel de namen noemen, maar niemand
die er toe behoorde. Als de echte Ati ^-ërs beschouwen zich
tegenwoordig de „4 stammen'*, Halifoeroe's, die betrekke-
lijk nog niet lang geleden tot den Islam zijn overgegaan.
Deze zijn :
i"*. Wirwanas roemah boewan te Perwasa (Perwahap)
waartoe de Kapitein Kota aldaar behoort.
2°. Wirwanas roemah kekoi te Wiroepar, waartoe de
Majoor aldaar en wijlen de Sengadji van Ati* Onin be-
hooren.
3°. Proeiwanas te Wirpigam, waartoe de Kapitan Laoet
behoort.
Digitized by VjOOQIC
5i6
4®. Seboroewanas te Wetoetin en verder westelijk, waar-
toe Imam Seboroe behoort.
Al de genoemde plaatsen^) liggen nabij Ati' Onin.
Tot de 4 stammen zijn niet te brengen de bewoners
van Skroe en Kiat. Nochtans deze en de Halifoeroe's van
Werba toch van vroeger Ati*-'s onderdanen. Zij hebben
zich niet bij Mafa aangesloten, toen deze zoon van den
vroegeren Radja van Fatagar zich te Fakfak vestigde en
door het Bestuur als Radja werd erkend.
De verhouding tusschen Hadji Haroena en zijn onder-
danen liet aldra te wenschen over. Hij was te veel hadji
en te veel Cerammer, om met deze half bekeerde Hali-
foeroe's op te schieten.
Hij trachtte in godsdienstzaken regelend op te treden
en bepaalde b. v. den datum van het einde der vasten,
maar men hield er zich niet aan. Hij verscheen niet op
zielenfeesten (arwah), hetzij omdat hij niet wilde, hetzij
omdat men hem niet uitnoodigde; vermoedelijk had men
hem liever niet bij een plechtigheid, waar het wat heidensch
zou toegaan. Toen hij eens een religieuse bijeenkomst
(dikiran) had, verscheen de Sengadji van Ati^ Onin er
slechts met een tjawat gekleed en met varkenstanden arm-
banden en verklaarde met veel lawaai, dat hij maar weer
heiden wou worden. Een paar keer bewerkte het Bestuur
een verzoening, maar op den duur ging het niet; 29 Juli
1904 verklaarde Hadji Haroena, in rapatzitting met zijn
ondergeschikte hoofden, dat hij wegens hun voortdurende
tegenwerking en gebrek aan egards geen Radja meer
wilde zijn. Toen betuigden zij hem wel hun gehechtheid,
maar in hun kampongs terug, zeiden zij: „kot këWhin.'*
Van deze Kapaursche uitdrukking beteekent het eerste
deel : poep, het tweede : aars, en het geheel is geen be-
tuiging van hoogachting. Ditmaal bleef verzoening uit, en
i) De spelling van deze en andere namen wijkt af van die op kaart IX van
den heer Van Dissel, deel XXÏ, 1904.
Red.
Digitized by VjOOQIC
5ï7
in afwachting dat een geschikt kandidaat voor de vorste-
lijke waardigheid wordt gevonden, krijgen de Ati*-sche
hoofden hun bevelen onmiddellijk van het Bestuur. Merk-
waardig is, dat Karas, het stamland van de Ati^-sche radja^s,
en dat geen reden tot misnoegen had gegeven, geen in-
vloed had op de beslissing van den Radja; aan Patimoeni
dacht hij zeker nog minder.
Buiten de genoemde Ati --sche kampongs ressorteeren de
bewoners der kust, van Patimoeni af tot Was toe, onder
den Radja van Fatagar. De streek tusschen Was en Kaap
Fatagar is onbewoond en in de bochten ten zuiden er van,
begrensd door die kaap en de kapen Tégin en Afoefi,
zijn alleen de kampongs Wirtapin en Soewéri. Eerst ter
hoogte der eilanden Ega en Poelou Pandjang (Noka
Préka) wordt de kust meer bewoond; men vindt daar op
vrij regelmatige afstanden één of meer huizen, zoodat men,
er *s avonds langs varende terwijl er licht brandt, den indruk
krijgt alsof er straatlantaarns aan den wal staan.
Vrij sterk bevolkt en van het meeste belang voor de
notencultuur (de noten zijn er grooter dan in Ati^ Onin)
zijn de baaien beoosten Fakfak. In de grootste, de Wod4r
Kapaur of Woddr (baai) bij uitnemendheid^ monden van
west naar oost de volgende riviertjes uit ; Kwoeh Tóewarè,
Kenari Pèhi, Témonkfs en Sekartémin. De eerste is een
wilde bergstroom; drinkwater is hier altijd voldoende en
aan den linkeroever is een stuk vlak en niet moerassig
terrein. Er is wel sprake van geweest de bestuursvestiging
hierheen of naar het naburige Bronkëndik over te brengen,
maar de haven laat alles te wenschen over; het noordelijk
deel der Woddr valt bij laag water nagenoeg droog. De
Kwoeh Tóewarè en de Sekartémin kan men per sloep
1 K.M. opvaren; de laatste is verderop door grindbanken
ondiep, maar het afgevoerde zoet water is wel van belang.
De beide andere riviertjes zijn slechts vrij diepe water-
loopen tusschen de rhizophoren; plotseling eindigen zij
tegen een bergwand, waarvan, als het heeft geregend.
Digitized by VjOOQIC
5i8
zich een straal water stort. Een arm der Kwoeh Tóewarè
valt in den inham van Bronkëndfk en snijdt een eiland af;
aan den Wodarkant daarvan is de kampong Pratkëndak-
póna: aan de zeezijde woonde vroeger pastoor Le Cocq
d'Armandville. Thans is dat punt onbewoond en alleen de
klapperaanplant doet zijn vroegere standplaats herkennen.
Zijn bekeerlingen hebben langzamerhand hun heidensche
gebruiken weer aangenomen, maar bij navraag verklaren
zij, dat zij eigenlijk christenen zijn.
Benoorden het eiland Toebi Séran, waar de Majoor van
Kapaur woont, en het langzamerhand aan den wal vast-
groeiende eiland Këke, ligt de kampong Tagar Toeping
(Temborop), westelijker Merapoe, waar de vroegere Radja
Fatagar heeft gewoond. Het bloeiende dorp, Kampong
Baroe, dat Van Oldenborgh hier in 1880 vond, was waar-
schijnlijk Tagar Toeping.
De Kapaursche bevolking heeft den naam zeer strijd-
lustig te zijn, waartoe de gestadige aanvoer van vuur-
wapenen in vroeger jaren wel zal hebben bijgedragen.
Ze deed hongitochten naar Berau en had aanhoudend
onder elkaar veeten uit te vechten. In den laatsten tijd
geeft zij geen reden tot klagen; geschillen, speciaal over
het schaken van elkanders vrouwen, worden onderhandsch
bijgelegd, dan wel bij het Bestuur voorgebracht. De ge-
wone inleiding is dan, dat de klager in zijn woede eerst
zijn beleediger wilde vermoorden, maar zich bedacht dat
de Kompanie hier nu al groot was geworden en daarom
kwam hij zijn zaak voordragen.
Het bloedige opstootje te Fakfak op 12 April 1902 en
het opsluiten van eenige hongiërs hebben groot effekt ge-
had ! Ik zal niet beweren, dat niet velen het avontuurlijk
verleden betreuren, maar als men let op de nieuwe huizen,
die nabij Fakfak worden gebouwd, dan blijkt, dat het
spieszbürgerliche leven ook voor deze krijgslieden zijn
voordeelen heeft.
De meesten hunner zijn heidenen ; de Islam wint weinig
Digitized by VjOOQIC
519
veld. Hun godsdienst bestaat voornamelijk in het weren
van den invloed van booze geesten. Tegen deze worden
op sommige plaatsen in het bosch lappen of steenen op-
gehangen. Houten beeldjes (ararasar) worden vervaardigd
om als amulet te dienen; zij worden niet met een bepaalde
afgestorvene geïdentifieerd. Kleine beeldjes (notan) worden
op reis meegenomen. Deze naam wijst er wellicht op, dat
het gebruik niet inheemsch is. Een stuk hout, min of meer
in menschelijken vorm gesneden, met een dwarshout om
den hals gebonden dient ook als bezwering om een vij-
and te dooden.
Tegenwoordig worden de dooden begraven. Men legt
onder het hoofd, de schouders en de voeten en op de
knieën aarden borden, totaal dus 7. Vroeger schijnt ook
wel het exponeeren van lijken in gebruik te zijn geweest.
In de baai van Fakfak komen in den rotswand boven de
steenkolenloods holen voor, waarin een menigte schedels
en doodsbeenderen liggen. Hier zouden vroeger de kop-
pen zijn weggeworpen, die men van hongitochten had
meegebracht, nadat ze op de gebruikelijke feesten als tro-
pee hadden gediend ; de aanwezigheid van andere stukken
gebeente in de holen wordt hierdoor niet verklaard. Een
ander bericht luidt, dat de overledenen bij een pokken-
epidemie er zijn opgeborgen. Het is echter niet waarschijn-
lijk, dat, als men gewoon was te begraven, men voor het
gemak de lijken naar een zoo moeielijk toegankelijke plek
heeft getransporteerd.
Tegen den zuidenwind wordt Kapaur beschermd door
Poelou Pandjang (Noha Préka). Het draagt zijn naam
Lang-eiland met recht; het is ± 17 K.M. lang en bestaat
uit een smallen heuvelrug. De uiteinden van dit en de
westelijker eilanden staan als de boeg van een schip tegen
de zee in. Het westelijkste eiland heeft zijn naam, Batoe
Poetih, aan die stoombrekers te danken. Eigenaardig is
een uitsteeksel aan de zuidzijde van Poelou Pandjang. Het
is alsof een pier, ongeveer even hoog als breed, in zee is
34
Digitized by VjOOQIC
520
uitgebouwd; de uiteinden staan nog overeind, in het mid-
den is een deel in puin gevallen en de uit horizontale lagen
bestaande steen verhoogt nog den indruk, dat het werk
van menschenhanden is.
Poelou Pandjang is een soort apanage van de familie
van wijlen den Kapitein Kapaur. Hij was een Ati * sch
hoofd, in tegenstelling met den Majoor, die onder Fatagar
staat. Daar de naburige eigenlijke Kapaureezen allen Fa-
tagarsche onderdanen zijn, was het minder noodig den
Kapitein te vervangen. Het recht van zijn familie komt
in de praktijk neer op het heffen van / lo van elk, die
de materialen voor een huis op het eiland verzamelt. Er
komt daar namelijk veel ijzerhout (t. r. marbau) voor; niet
dat het op den vasten wal ontbreekt, maar de uitsleep
is op het smalle eiland zooveel gemakkelijker. Waar een
boom ook wordt geveld, hij zal toch altijd wel door zijn
eigen zwaarte in zee rollen. Langzamerhand wordt het ei-
land meer bewoond en wel vooral door Keineezen, die er
prauwen maken en Boetonneezen, die er tuinen aanleggen.
In Juli en Augustus 1904 is op den oosthoek een kust-
licht der 4^^ grootte gebouwd, dat op een zoo sm^allen
rug staande, nagenoeg een vollen cirkel verlicht. Ten zui-
den ervan liggen een 7 tal ondiepten, zoodat het gewenscht
is, als men van het zuiden op het licht aanvaart, het iets
westelijk te houden. Te hopen is, dat de scheepvaart op
Fakfak weldra zoo moge toenemen, dat dit licht in een
dringende behoefte voorziet. De Inlandsche vaartuigen en
de Pionier, die tot nog toe Fakfak bezoeken, komen er
ook wel zonder licht en dit zal dus alleen van nut zijn
voor de Paketvaartstoomers, als die (10 maal 'sjaars) van
Toeal naar Fakfak varen en, wat nog niet geschiedde,
's nachts aankomen.
Ten zuidwesten van Fakfak en ten zuiden van Kapaur
Toetin rijzen banken steil uit zee op en komen bij laag
water droog. Het is dus zaak, van het westen komende
niet te ver van Poelou Pandjang te houden; dit vaarwater
Digitized by VjOOQIC
52ï
levert verder geen bezwaren op en sommige Paketvaart
kapiteins verkiezen het bij de reis naar Toeal boven het
rechtstreeksch uitvaren. Minder breed, maar zeer diep is
de straat tusschen Ega en de meer nabij den vasten wal
gelegen eilandjes; deze en de straat van Batoe Poetih wor-
den wel door de Pionier, zelden door de mailstoomers
gevolgd.
Door het dicht bij het nagenoeg onbewoonde Poelou
Pandjang houden, is op de bootreis van Fakfak naar het
westen weinig te zien. Alleen het eiland Ega met zijn wit
strand, steile punten en de 'kleine eilandjes ten noorden
er van levert aardige gezichtspunten op. Het wordt slechts
tijdelijk bewoond. Klapperaanplantingen wijzen op vroegere
nederzettingen. Belangwekkender is de reis per sloep vlak
langs de kust over het strandrif. Men passeert eecst de baai
van Timberoeni, waar de vroeger zich noemende landheer
van Fakfak, Ma^asmadi, zich heeft teruggetrokken. Ver-
der: Wagoem, Tandma, Kapaur-toetin, Doeran pokpok en
Sibri aan de vrij waterrijke Skroe-rivier. De kampong Skroe
ligt I K. M. westelijker; 3 huizen staan in het water en
rechts daarvan op de berghelling in de schaduw van vrucht-
boomen is een oude wal van opgestapelde steenblokken.
De groote hoeveelheid lela's die daarop en er bij liggen,
toont aan, dat de Kapitein goede zaken heeft gemaakt met
den verkoop van noten en wellicht ook van slaven.
Een eind voorbij Kiat wordt de kust meer ingesneden.
De eerste inham is de baai van Wèrba, waarin de gelijk-
namige waterrijke rivier valt. De baai is grooter, ook wat
het diepe gedeelte aangaat, dan die van Fakfak en de
oevers loopen niet zoo steil op. De kampong Wèrba (links)
bestaat uit 2 grootere huizen en i klein; aan den overwal
staan nog 2 krotten. Bij de keuze van een plaats voor de
bestuursvestiging schijnt deze baai aan de aandacht te
zijn ontsnapt.
Wel is toen bezocht het iets verder gelegen Perwdsa
(Kapaursch : Perwahap). Aan de eene zijde van een smalle,
Digitized by VjOOQIC
522
± 5 meter hooge landtong, staan 4 huizen, aan de andere
zijde er van i huis in het water en de Kapitein Kota bouwt
het zesde met zinken dak, op den wal. De voor deze streken
weinig steile kust is met klapperboomen beplant en het
daartusschen geplaatste nieuwe huis heeft een schoon uit-
zicht naar drie zijden, vooral naar het noordwesten over
de ingesneden baai, waaraan tegen den achterkant Ser-
wiki ligt.
Belangrijker, 10 huizen tellende, is de kampong Wir-
pigam, op de bank in zee gebouwd, nabij een vlakke
kust en tusschen twee zoetwaterriviertjes. Hier heeft de
oude Kapitein Laoet van Ati " Onin zich met de helft der
inwoners neergezet. Dit laatste is er door de enkele hui-
zen te Wirfëra en Wiroepar van gescheiden. 'Het heeft
1 1 huizen en een moskee, alle gebouwd in het ondiepe
water aan den linkeroever van een rivier. Aan den over-
kant is de rivier diep. Recht zuid hiervan is de westhoek
van Poelou Pandjang en vóór de stichting van Fakfak was
hier de gewone aanlegplaats der mailbooten en de vesti-
ging van vreemde handelaars; van een hunner, een Boe-
gineeschen hadji, is nog een huis met zinken dak.
De eigenaar is zeer oud, en leeft stil te Fakfak; zijn
zoon en vroegere compagnon is nog meer aan de zaken
onttrokken; hij zit, wegens schulden gegijzeld, in de ge-
vangenis. Door de verplaatsing van den handel, het over-
lijden van den Sengadji en het vertrek van den Kapitan
Laoet met een groot deel der ingezetenen is Ati " Onin
achteruitgegaan; het heeft nu een vervallen aanzien. Door
een circa 2 K. M. breede baai, waarin het nu verlaten
eilandje Nikoeda ligt, is het gescheiden van Wètoe-toetin,
een rotsige kaap, die door verscheidene andere wordt ge-
volgd. In de nabijheid daarvan is voor jaren een Misool-
sche kora ^ stuk geslagen ; vandaar de naam Dabak —
tepawar.
De kust tusschen Ati ^ Onin en dit punt ligt aan de
open zee. Verderop wordt zij tegen den golfslag uit het
Digitized by VjOOQIC
523
zuiden beschermd door Èga en de dichterbij gelegen eiland-
jes. Hier mondt de grootste rivier van deze streek uit, de
Broekwëddr. Westelijk van den zich tot een baai verbree-
denden mond, ligt het uit één huis bestaande Paratomba,
een nederzetting van Patipiërs.
Tusschen Ega en Batoe Poetih ligt de kust weder voor
wind en golven uit het zuiden open en beide kunnen er
woest te keer gaan. Veel sporen van bewoning ziet men
van zee uit niet; enkele huizen staan ver uiteen aan de
diepingesneden baaien tusschen de rotsachtige kapen Ribir-
toetin, Sipatnanam-toetin en Bètoefi. Deze laatste ligt tegen-
over het even steile eilandje Batoe Poetih. Hier wordt de
algemeene richting der kust plotseling zuid — noord. De ver-
schillende hoeken van de zuidwestelijke landtong heeten
achtereenvolgens Bétoefi, Sèr Patimoeni, Gainèf en noor-
delijker Afoefi. Tusschen deze en Kaap Tégin ligt de baai
van Soewéri; tusschen de laatste en Kaap Fatagar die
van Wirtapin.
De naam, Kaap Fatagar, wordt door vreemdelingen ge-
bruikt, omdat de vroegere kampong Fatagar er iets ten
westen van was gelegen. Gok de zeekaart nadert tot de-
zen naam; bij de nieuwe uitgave is althans Tatinga in Fa-
tinga veranderd. De Cerammers spreken van Tip* matd
(Kaap Tip -), de inheemsche bevolking alleen van Toetin
d. i. Kaap (bij uitnemendheid).
Werkelijk is deze kaap een belangrijk punt; de kust
wendt er zich met een scherpen hoek naar het oosten; de
vloedstroom naar en uit de Maccluer-golf wringt er zich
met geweld om heen over een veruitstekende ondiepte, en
de daardoor ontstane beweging in het water boezemt den
zeevarenden vrees in. Toch schijnen er geen klippen voor
te komen.
Hier begint het eigenlijke Onin, de streek, die reeds
zooveel eeuwen in het handelsverkeer is opgenomen. Aan-
vankelijk merkt men van deze meest beschaafde bewo-
ners van Nieuw-Guinea niet veel. De kust is onherberg-
Digitized by VjOOQIC
524
zaam steil en onbewoond en niet overal te naderen; zoo
steekt bij laag water op ± V« mijl van de kust de klip
Batoe Kasoewari boven water uit.
Twee van de vier Oninsche Radja's hebben deze streek
dan ook verlaten. Als de gewezen kampong Fatagar wijst
men een stukje zandig strand aan, niet ver van den Toe-
tin; als Ati^ Lama: den overwal van het eilandje Was
(Aes). Dit eiland is bewoond door den vroeger reeds ge-
noemden lm en dat wel in weerwil van den Radja van
Ati'. Hoewel een der weinige overgeblevenen der echte
AtiAtiërs volgde lm in 1880 zijn Radja niet naar het
zuiden. Hij is getrouwd met een der zes dochters van
Keliakat, zoon van een vroegeren Radja van Roembati.
Een deel van zijn aangehuwde familie sloot zich bij hem
aan, de band met Ati~ werd losser en met de bestuurders
van Roembati kwamen nogal eens oneenigheden voor.
Toen een paar van lm 's volgelingen in Bird waren ge-
dood, liet hij een neef van den Radja van Patipi afmaken.
Het is moeilijk na te gaan, of aan dezen moord dè be-
doeling ten grondslag lag dat Patipi aansprakelijk was
voor de daden der Biraërs. Mogelijk werd alleen beoogd,
eigen wraakgevoel op een willekeurig persoon te koelen
en langs dezen weg tevens de bestraffing van Bira aan
Patipi over te dragen. De Patipiërs gingen hierop echter
niet in, maar overvielen het huis van den in hun kampong
wonenden Roembatischen Djedjaoe. Met achterlating van
2 dooden ontkwam deze naar Roembati. Tusschen Roem-
bati en Patipi ontbrandde een vrij felle oorlog, die door
bemiddeling van den Resident (Van Oldenborgh 1896?) werd
beëindigd. lm werd dus blijkbaar door Patipi als Roem-
batiër beschouwd. Toen hij later nog meer ruzie veroor-
zaakte, werd bepaald dat hij als vervanger van gevallen
Roembatiërs tot dat landschap zou overgaan.
De Radja van Ati" eischte, dat hij dan ook Was zou
verlaten, maar tegen deze verhuizing werden telkens be-
zwaren ingebracht en het slot is, dat lm c. s. wel nu en
Digitized by VjOOQIC
525
dan te Roembati verblijf houdt, maar zijn woning op Was
daarom niet heeft opgegeven. Dat dit eilandje, dat zoo
dicht bij Roembati en zoo ver van de naaste Ati'sche
vestiging ligt, onder het gezag van het laatstgenoemde
landschap zal teragkeeren, is twijfelachtig, te meer als een
Radja van Ati- blijft ontbreken.
Personen als lm zijn hoogst schadelijk voor de handha-
ving van de Berausche monopolies der verschillende land-
schappen. Zijn menschen werden vermoord in het onder
Patipi staande Bira. Als Roembatisch onderdaan had hij
zich kunnen beroepen op de aanspraken, die zijn land op
die streek maakt, als Ati-Atiër had hij er niets te maken.
Toen hij deze laatste kwaliteit had verloren, ging hij voort
Ati * *s bezitting Kaiboes te bevaren, tot groote ergernis
van zijn vroegeren gebieder. Diens onderdanen maken ech-
ter slechts spaarzaam van hun rechten gebruik en het is
toch zeker in het belang dier eenzame streek, dat het han-
delsverkeer met personen, die, als lm, met de bevolking
weten om te gaan, niet wordt belemmerd ten bate van
een monopolie, waarvan de rechtmatigheid betwistbaar is.
Een eind beoosten Was ligt Roembati, verscholen ach-
ter een kaapje, waarop het daar in 1880 door Van Ol-
denborgh geplaatste wapenbord prijkt. Men ziet de kam-
pong eerst, als men ze is voorbij gevaren en veel is er
niet aan te zien. De weinige huizen staan in het water in
een kleine ondiepe bocht; zóó klein, dat veel uitbreiding
niet mogelijk is, daar meer buitenwaarts in den westmoes-
son zware golven staan. Het is dus niet waarschijnlijk,
dat de kampong in vroeger jaren veel grooter is geweest.
Te treffender is het daarom, dat zij 2V3 eeuw geleden een
zoo belangrijke slavenmarkt wordt genoemd en later een
zeker gezag over bijna de geheele Maccluer-golf kreeg. In
1662 bood men den vaandrig Willem Buijs, die met 2
schepen voor Roembati kwam, 50 kinderen te koop aan
en men beloofde 500 slaven over 6 maanden. Geen van
beide leveringen heeft echter plaats gehad en het is de
Digitized by VjOOQIC
526
vraag of de belofte geen grootspraak was. Het is echter
een feit dat men na levering van de volwassen slaven nog
50 kinderen in voorraad had. Ook blijkt, dat men die
haalde te Roemakai, t. r. Roemakain^ d. i. het westelijk
deel van den noordoever der Maccluer-golf. Onzeker is of
de Roembatiërs zelf op menschenroof uitgingen, dan wel
zich in hoofdzaak tot opkoop van krijgsgevangenen onder
de Berausche stammen bepaalden; in elk geval wisten zij
een zoo grooten troep wilden in bedwang te houden tot
den tijd van afscheep.
Het gezag over de kuststreken der golf bepaalde zich
aanvankelijk alleen tot het hebben van handelsrelaties,
min of meer verbonden met monopolie. Deze relaties be-
stonden in 1662 zeker niet met Bintoeni, waarover nog de
meest phantastische verhalen in omloop waren. Ik waag
echter de veronderstelling, dat de Orangkaja van Roema-
kai, met wien Nicolaas Vinck onderhandelde, een Oninsch
beambte was. Als men de Berauërs van tegenwoordig kent,
is niet te denken dat daartoe een man behoorde, van
wien men (in het Oninsch?) zoo uitvoerige inlichtingen
verkreeg over betrekkelijk zoo afgelegen streken. Zelfs
nominaal heeft Roembati vermoedelijk nooit gezag over
de geheele golf gehad. In vroeger tijd had het Ati* Fa-
tagarsche rijk gezag tot in de onmiddellijke nabijheid van
Roembati.
De tegenwoordige concurrent, Patipi, ligt door de baaien
van Tawar en Salakiti er van gescheiden, maar toch zoo
nabij, dat men van de eene kampong de andere kan zien.
Volgens Tidoreesche berichten was Patipi indertijd aan
Roembati ondergeschikt. De grootvader van den laatst
overleden Radja had eerst den titel Djedjaoe, maar wordt
in een opdracht tot belasting-inning dd. : 27 Sa wal 1272
(1856) als Radja van Patipi genoemd.
De bevolking van Roembati en Patipi noemt zich de
meest zuivere Papoea's, wanneer men namelijk van zuiver-
heid van afkomst kan spreken bij een ras, ontstaan door
Digitized by VjOOQIC
527
immigratie van vreemdelingen. Van de inheemsche stam-
men, die men hier zeer geneigd is als Halifoeroe*s te
betitelen , al zijn ze tot den Islam overgegaan, is zij niet
alleen in kleeding maar ook lichamelijk te onderscheiden.
De bouw is in den regel slanker, het haar minder gekruld,
de huidskleur lichter. Men beschouwt zich als een beter ras
en, blijkbaar tot handhaving van die superioriteit, trouwt
veel onder elkaar. Het aantal huwelijken tusschen neef en
nicht is onder de voornaamste familiën zeer groot.
In tegenstelling met de Halifoeroe*s, waaronder in dit
geval ook de Sekareezen zijn te rekenen, erven ook de
dochters, mits zij niet buiten den stam zijn getrouwd. Haar
aandeel is half zoo groot als dat der zonen. Zijn er geen
zonen, dan erven zij gelijk op met haar ooms. De echtge-
noote erft niet; zij behoort ook hier in zekeren zin tot
de erfenis.
Minder dan bij de Kapaursche kustbevolking is hier de
landbouw middel van bestaan; men is in de eerste plaats
zeevaarder en als zoodanig visscher en handelaar. Als in-
dustrie beoefent men het smeden van ruw ijzerwerk voor
uitvoer naar Berau, en het bakken van sago-oventjes. In
den bouw van prauwen en speciaal in het versieren daar-
van met vlaggen wordt zekere luxe aan den dag gelegd.
Patipi ligt schilderachtig tusschen de diepe baai van Sa-
lakiti en de veel grootere Solat Lèn. De huizen staan in
het water aan weerszijden van een straat, die een eilandje
van den vasten wal scheidt. Het is aanzienlijk grooter en
meer bevolkt dan Roembati en acht zich opvolger in de
rechten van het vroegere rijkje Anggiloeli; de stam Roe-
manai, waartoe de Radja's behooren, was van daar af-
komstig. De laatste Radja, Abdoel Rahim, stierfin 1902
met nalating van een minderjarigen zoon. Een familielid,
Oesmaëla, werd toen met het bestuur belast, maar wegens
onbetrouwbaarheid reeds in Mei 1 903 afgezet ; sedert staat
de Radja Moeda, Achmad, aan het hoofd van het landschap.
De Radja Moeda's behooren tot den stam Ségëra, af-
Digitized by VjOOQIC
528
komstig van Semai (Patimoeni) en zijn volgens de stam-
sage der Ati " sche radja's, gesproten uit Poetri Koeboet
(zie boven). Achmad's moeder was een dochter van een
Radja Moeda; zijn vader was een Ceram-Laoeter, aange-
nomen zoon van een vroegeren Radja van Patipi. Dit
verklaart, dat Achmad zich zelf gerechtigd acht definitief
Radja te worden en zijn tegenpartij hem als vreemdeling
beschouwt, zelfs niet behoorende tot de familie der Radja
Moeda's. Over de strubbelingen tusschen zijn aanhang en
die van Oesmaëla, is reeds gehandeld toen de inmenging
daarin van den Radja van Lilinta ter sprake kwam (zie
Misool).
Eigenaardig is, dat Oesmaëla vooral onder de Halifoe-
roe's aanhang vindt, die zich over het algemeen zoo wei-
nig om eenig gezag bekommeren. Zeker staat de domme
en onverschillige Oesmaëla, die bovendien te Ofi (Solat
Lèn) geadopteerd is, hun nader dan de geletterde Radja
Moeda.
Ook was de vraag, die de eerste, waarschijnlijk op ad-
vies van zijn Misoolschen vriend hun stelde, wel verleide-
lijk. De keus was tusschen : eenerzijds Achmad en de
Kompanie, anderzijds Oesmaëla en den Sultan; kozen zij
de laatsten, dan zouden onbeperkt weer hongi-tochten naar
Konden (binnenland van Berau) worden toegestaan. Toch
schijnt ook onder de Halifoeroe's ten nadeele van Achmad
te pleiten, dat hij niet volgens de mannelijke linie van
vroegere radja's afstand. Hij stelt er meer dan den mees-
ten prijs op, dat zijn gezag niet slechts in naam bestaat,
en de uitoefening daarvan wordt zeer moeielijk, als men
hem als vreemdeling weet te doen beschouwen. Zijn col-
lega Hadji Karoena van Ati - heeft het tegen dergelijke
bezwaren afgelegd. Achmad is handiger, maar de tegen-
stand die hem is geboden, is meer feitelijk.
In tegenstelling met het ver uiteenliggende Roembatische
rijk, is Patipi compact. In het Oninsche behoort er alleen
toe de Solat Lèn en een deel der onbewoonde kust tus-
Digitized by VjOOQIC
529
schen die baai en Sekar; in Berau: het land aan de rivie-
ren Bira en Métamani. Zooals gebruikelijk is zijn de ge-
buren het over de juiste grenzen niet eens. Patipi maakt
aanspraak op de kust tot vlak nabij Roembati en Sekar
en op nagenoeg de geheele Kaioeni-rivier, die naar de
baai van Sekar afwatert. De feitelijke toestand is echter,
dat Salakiti onder Roembati staat, en dat de Kaioeniërs
meerendeels te Sekar ten handel komen en dus de supre-
matie van de hoofden daar min of meer erkennen.
De Solat Lèn is een circa 15 K.M. lange baai met een
ingang van 2V2 K.M. ; zij is diep genoeg voor de grootste
schepen en nagenoeg tegen eiken wind beschermd. Op-
name heeft plaats gehad in 1875 door het Duitsche ss.
Gazelle. Volgens deze, vermeld onder de Plannen van
Ankerplaatsen (Zeekaart n°. 156)^), zou de diepte tot in
het uiterste oosten 3V4 vadem bedragen-, ik trof voorbij
de eilanden ongeveer 2 vadem minder aan. Dat aan dezen
inham de naam Patipi-baai wordt gegeven is minder merk-
waardig, dan dat men er ook een kampong Patipi in heeft
geteekend, ongeveer ter plaatse waar Tibananam ligt.
Verder is bij den noordhoek van den ingang (Kaap Wetin)
nog eens „Patipi*' gezet en nog noordelijker „Salakiti**,
ongeveer waar Anggiloeli ligt. Op de Topographische
kaart is Patipi naar de zuidkust overgewipt, maar een kaap
Salakiti benoorden Solat Lèn behouden.
Op den noordoever ligt Aitoepa onder een Kapitein.
De vroegere titularis die Kapitan Halifoeroe genoemd werd,
was een bekend hongiër en woonde een eind oostelijker,
te Naking. Na zijn dood werd de kampong verplaatst, en
een moskee duidt aan dat de bewoners moslims zijn. Heel
diep is de bekeering niet doorgedrongen; men schikt zich
noode in den toestand van vrede en met het oog daarop
had Oesmaëla hier zijn voornaamsten aanhang.
Hij hield, toen men hem te Patipi moe was, verblijf in
i) Sedert vervallcD en door andere plannen en kaarten vervangen.
Digitized by VjOOQIC
530
het beoosten Aitoepa in het water staande huis Wirgajdm.
Nadat hij naar Misool was uitgeweken, trof ik (13 Mei
1904) daar de kampongbewoners in rebellie aan. Wegens
hun dreigende houding durfde een Patipische prauw niet
aanleggen, om te onderhandelen. Toen ik met een sloep
van de Pionier naderde, liep echter alles de berghelling
op. Na eenig heen en weer schreeuwen gelukte het echter
de heeren langzamerhand weer beneden te krijgen en hen
te overtuigen dat de Sultan van Tidore een groot vriend
van het Gouvernement was en zij verkeerd deden op zijn
hulp te rekenen tegen den Radja Moeda en voor den
voortvluchtigen pretendent. De bevrediging liep zoo zon-
der bloedstorting af en algemeene amnestie werd verleend,
mits Oesmaëla*s Patipische aanhangers, die de ruzie had-
den aangestookt, naar hun kampong terugkeerden. Een
10 tal voldeed hieraan niet en is successievelijk opge-
pakt en tot hoogstens een maand ten arbeidstelling ver-
oordeeld. Nadat die straf was ondergaan, schijnt de illusie
van de rebellie te zijn verdwenen. Toen later eenige zen-
delingen van Misool in de Solat Lèn verschenen, vonden
zij bij de reeds gestraften geen gehoor; eenigen, die nog
den dans waren ontsprongen, gingen echter met hen
mee terug.
De huizen van Aitoepa staan op het strand. Daar ach-
ter zijn tuinen, maar slechts bereikbaar langs een pad
tegen een bijna loodrechten bergwand op.
Tibananam is de woonplaats van den Radja Solat Lèn.
Uit zijn titel blijkt zelfs geen ondergeschiktheid aan Pa-
tipi. Inderdaad gaat zijn gezag niet verder dan de 2 hui-
zen, die zijn kampong vormen en staat hij, zoowel als de
andere hoofden in de baai rechtstreeks onder het bestuur
in de hoofdkampong.
Ofi is van nog minder belang. Toen in den oorlog met
Roembati een Ofiër sneuvelde, stelde de Radja van Pa-
tipi zijn familielid Oesmaëla als vervanger aan. Als zoo-
danig gold hij dus als Ofiër, hoewel hij te Patipi bleef
Digitized by VjOOQIC
531
wonen. In Mei 1904 trok men dan ook hier zijn partij;
men toonde echter geen neiging zich met de wapenen te
verzetten, maar verliet de woningen, toen de sloep naderde.
Toen Aitoepa het hoofd in den schoot had gelegd, vol-
deden de Ofiërs gedwee aan een oproeping, om hetzelfde
te doen.
De zuidoever is sterk ingesneden en hier en daar met
eilandjes gestoffeerd. De voornaamste nederzettingen zijn:
Sagaranoesa en Adora (onder een Sengadji). Aan het
einde der baai mondt de rivier van Dëgèn uit, een helder
bergstroompje, dat door groote steenen onbevaarbaar is.
Er langs en doorheen loopt een pad naar de Kaioeni-rivier
en verder naar Sekar. De menschen van Dëgèn wonen ver-
spreid in de bergen; eenigen, waaronder de Radja Moeda,
houden boven Fakfak verblijf en erkennen den Radja van
Fatagar als hoofd. Aan den riviermond in een schilder-
achtige omgeving staat slechts één huis, dat alleen bewoond
wordt als de bevolking ten handel beneden komt. De kust
beoosten den ingang der Solat Lèn is hoog en van zee
uit gezien recht en onbewoond. Nagenoeg onzichtbaar be-
staat er echter de dubbele baai van Anggiloeli. Ik bezocht
die den g^^^ Juni 1902 per H.M. Java; d. w. z. de Java
bleef buiten, terwijl per stoomsloep de buitenbaai, per vlet
de binnenbaai ingevaren werd, die zeer ondiep is. Daar
werden een paar huizen aangetroffen van menschen, die
wegens een hongi-tocht werden vervolgd. De vogels waren
natuurlijk gevlogen; zij zijn een maand later door bemid-
deling van den Radja aangebracht. Nadat ze 3 maanden
tenarbeidstelling hadden ondergaan, hebben ze geen reden
tot klagen meer gegeven en schijnen in den regel ook
niet meer te Anggiloeli verblijf te houden.
Voor zeeroovers is deze van buiten onzichtbare en voor
schepen van eenigen diepgang ontoegankelijke haven een
ideaal. Een pad leidt over de bergen naar Tibananam.
Tegenwoordig worden er door bewoners van de Solat Lèn
nog al tuinen aangelegd en wordt geelhout verzameld.
Digitized by VjOOQIC
532
Een dergelijk kamp van verzamelaars ligt een eind oos-
telijker te Kemoening bij de eilandjes Noesa Pané. Daar
komen meer de menschen van Kaioeni, Sisir en Sekar.
Noordwaarts er van begint de Sariga-groep, een ontelbaar
aantal steile, veelal paddestoelvormige eilandjes, die zich
aansluiten bij het grootere Ogar en de baai van Sekar
tegen den golfslag uit het noorden beschermen. Een er
van, Kafoenanam, dat bij laag water aan Ogar vastzit, is
bewoond en kwam indertijd in aanmerking voor de plaat-
sing van den Sekarschen politiepost. Daar de zee tusschen
de eilanden en den vasten wal nogal onstuimig kan zijn,
is deze afgelegen vestiging niet doorgegaan. Over de plaats,
waar Sekar behoort te staan, is reeds lang gesproken en
het is de vraag of er het laatste woord reeds over ge-
zegd is.
Toen Vinck er in 1663 aankwam, ontmoette hij er den
Koning van Onin, die hem vertelde dat de negorij, waar-
voor men lag, „Schaar'' heette; deze stond onder Onin.
Is de vroegere veronderstelling juist, dat Onin hier het-
zelfde is als Roembati, daar de Ati^-ërs zich nog niet aan
de Maccluer-golf hadden gevestigd, dan is dit een oud be-
wijsstuk voor de suprematie van Roembati over Sekar,
die tot heden bestaat.
In 1856 had een zekere Koepang zich schuldig gemaakt
aan slavenhandel en roof in het Wahaaische. Het bestuur
wendde zich, om het geroofde terug te bekomen, tot den
Radja van Misool (Lilinta) en deze was met de Radja's
van Waigama, Ati^ en Patipi naar Sekar gegaan.
Eigenaardig is, dat het Gouvernement zich grondde op
de zeer problematieke suprematie van Lilinta over de west-
kust en dat de Radja daar de hulp inriep van 3 andere
landschappen, maar van de eigenlijk gezaghebbende, Roem-
bati, geen sprake is.
Het resultaat was, dat de expeditie een doode en veel
gewonden kreeg en 2 prauwen verloor.
Een tweede tocht werd in April 1858 ondernomen, nu
Digitized by VjOOQIC
533
versterkt door het Marine schip Phoenix en 6 Tidoreesche
kora^-'s. De Radja van Lilinta verklaarde, dat de schul-
dige kampongs tot het gebied van den Radja van Roem-
bati behoorden. Deze laatste werd daarom ook meegeno-
men naar Sekar. Ditmaal werden de kampongs Sisir en
Kapitoear verbrand; Wirtoewar kon men echter niet be-
reiken en Koepang ontkwam, hoewel de zoon van den
Radja van Roembati, Keliakat (zie boven) op zich nam
hem gevangen te nemen.
Dit gelukte eerst later aan den Radja zelf, die eerst
als de verantwoordelijke persoon naar Temate werd mee-
genomen, maar na belofte den schuldige te zullen uitleve-
ren, werd vrijgelaten.
De Sekarsche hoofdkampong was destijds Kabitoewar.
Zij werd later herbouwd bij het iets oostelijker gelegen
zeer steile eilandje Toepir. Een stukje er van werd door het
wegbreken van steenen en het daarmede verbreeden van
het terrein vlak gemaakt, waarna er de moskee op ge-
bouwd is. De verdere huizen staan in zee en zoo ver van
den wal, dat men tusschen beide kan doorvaren. Zooals
algemeen bij in het water staande kampongs gebruikelijk
is, zijn de voorgalerijen der huizen tevens steigers en zijn
ze door bruggen (fatar) met elkander verbonden. Hier
heeft dat bruggenstelsel een bijzondere uitgebreidheid; het
dek is van niboenglatten, planken en rondhouten gemaakt
en rust op zeer zwak ineengezette stellingen. Hoe handig
de bewoners zich ook over die zwiepende massa weten te
bewegen, een onvrijwillig bad komt nogal eens voor, het-
zij door duisternis of haast, hetzij doordat de boel instort.
Voor de stapelplaats der Maccluer-golf is deze wrakke
bouworde zeker niet aanbevelenswaardig en het Bestuur
heeft dan ook al spoedig er naar gestreeft om Sekar naar
den wal te verplaatsen. Het steile Toepir was daartoe
ongeschikt; Sisir, dat op dezelfde wijze tegen een eilandje
is gebouwd in een westelijken inham der groote baai, was
weinig beter. Ten slotte is de keus gevallen op een minder
Digitized by VjOOQIC
534
steil gedeelte van den vasten wal, iets beoosten Sisir, tusschen
de riviertjes Misjaréri en Kokis.
De voordeden van de oude ligging zijn echter niet weg
te cijferen. De zee bij Toepir is i 4 1V2 vadem diep.
Zelfs bij laag water kan aan de huizen worden geladen
en gelost, zonder hinder van den golfslag te hebben; ook
verder van den wal is de beweging van het water nooit
hevig en de communicatie met de rivier, waarin de baai
naar het zuiden overgaat, is nooit belemmerd. Deze rivier,
als men tenminste dergelijke stroomen, die slechts bij uit-
zondering zelfs hoogerop zoet water hebben, zoo mag noe-
men, neemt bij haar mond rechts de Maboeni boeni op-,
iets verder liggen rechts: Effiwar, en op het eilandje Man-
doni: Pikpik; links: Patimboerak en Pasang tangan. Al
deze plaatsen zijn bekend om den vroeger vermelden strijd
tusschen Tanangmadi (Effiwar) en de lui van Patimboerak.
Eerst sedert einde 1903 heerscht er vrede.
Verderop is de linkerzijtak Kaioeni, de rechter Pikpik.
Alle komen met een waterval van het gebergte, als er
water is, maar bevatten na eenige droogte in plaats van
water: steenen. Nabij deze riviertjes zijn nederzettingen
en 'tuinen, hier en daar wordt pasar gehouden en het daar
verhandelde kan met kleine prauwen van en naar Toepir
worden gevoerd. Tusschen Toepir en Kokis kan met
noordenwind nogal golf staan, zoodat men daar kans heeft
zeewater over te krijgen.
Een voordeel van laatstgenoemde plaats is echter, dat
in de Sisirsche baai tot ± 200 M. van den wal 4 vadem
water staat. De Paketbooten kunnen dus in de nabijheid
ankeren en niet als voor Toepir gebruikelijk was, op Va
uur stoomens afstand.
Die laatste 200 M. zijn echter fataal. Ten onrechte staat
op de kaart van de Gazelle, dat over circa i K. M. hier
diep water tot aan de kust is. In werkelijkheid is de ge-
heele oever met een koraalbank omzoomd, die met laag-
water droogvalt en alleen bij de uitstekende hoeken min-
Digitized by VjOOQIC
535
der breed is. Buiten de bank daalt de bodem steil tot 4
vadem. Als aanlegplaats, tevens opslagloods voor de re-
cherche is een gebouwtje op den rand der bank gemaakt,
door een 140 M. langen steiger met den wal verbonden.
Op den wal zijn de woningen van den Politie-opziener en
van zijn ondergeschikten gebouwd. De verplichting om
aan de opslagloods te laden en te lossen maakt, dat de
Sekarsche handelaren in den laatsten tijd meer ijver too-
nen hun huizen in de nabijheid te bouwen. Van lust tot
verhuizen der inheemsche bevolking van Sekar en Sisir
blijkt echter weinig.
Deze bevolking behoort niet tot de zuiver Oninsche,
om deze uit haren aard onjuiste uitdrukking te blijven ge-
bruiken. Zij staat meerendeels in nauwe familiebetrekking
met de naburige Halifoeroe's. De tegenwoordige Wd. Radja
was oorspronkelijk hoofd van Wirtoewar. Voorts wonen te
Sekar veel afstammelingen van Berausche slaven en heb-
ben er zich ook voor lang vrije bewoners van Tambani,
Taróf en Kaiswéri neergezet, toen deze den strijd tegen
hun mede-Berauërs niet konden volhouden.
Toen zij, hetzij door verhuizing naar Sekar, hetzij door
zich naar het binnenland terug te trekken, de kuststreek
hadden verlaten, was voor Sekar de gelegenheid afgesne-
den bij hen sago in te koopen. Het verschafte zich die
sedert in andere deelen van Berau, als Bira, dat onder
Patipi, en het Kinara-Moegoetira complex, dat min of
meer onder Argoeni staat. Het varen op het monopolie-
gebied van anderen, werd door belanghebbenden niet met
goede oogen aangezien en vele botsingen hebben plaats
gehad. Langzamerhand is in de twee genoemde streken
het monopolie door voortdurende schending vervallen. In
dezelfde verhouding tot Rombati, als Sekar, staat het oos-
telijker gelegen landschap Argoeni (Sekarsch: Wirgoening;
Oninsch: Waragoeri). De Radja en de eigenlijke Argoe-
niërs wonen op het gelijknamige eiland. In taal eenigszins
van hen onderscheiden zijn de bewoners van de vroegere
35
Digitized by VjOOQIC
536
kampong Bedoewana, thans te Moedan (oostkust van Ogar
en de Arikwanas op den vasten wal.
De door de laatsten bewoonde streek, die wel Jarit
wordt genoemd, is door de smalle maar zeer diepe straten
tusschen Ogar en daar bezuiden gelegen eilanden uit de
Sekar-baai bereikbaar. Eilanden en vastland zijn uiterst
steil; veel bergtoppen zijn kaal gebrand en vertoonen de
witte kalksteen.
De Arikwanas bouwen hun huizen in zee aan de naar
den wal gekeerde zijde der vele kusteilandjes.
De kampongs zijn dan ook van zee uit weinig zichtbaar:
zij zijn van west naar oost: Fioer (onder een Seng^adji;.
Foerir (onder een Kapitein), Dartmbang, waartoe Aimosan,
Masanoesa en Naaf behooren (onder een Kapitein), Goras
(onder een Majoor) en Roebroebar (onder een Majoor).
De voornaamste is Goras, een rij huizen aan den zuid-
oever van een ruim 5 M. hoog, van boven vrij vlak
eilandje; daarop staat de vlag van den Majoor en ver-
zamelt zich de bevolking, om uit te kijken naar wat uit
zee komt. Mij is niet gebleken, dat de Gorassers van
andere afkomst zijn dan hun buren, maar eigenaardig zijn
de vele breedgeschouderde kerels met ronde kaalgeschoren
koppen. Velen drijven een belangrijken 4**^ handshandel. Zij
nemen goederen in commissie van te Sekar gevestigde
vreemdelingen en verruilen die bij Berauërs en Bintoeniërs
tegen vogels, damar, massooi en geelhout. Minder ge-
wenschte gevolgen van hun flinkheid zijn: geweldpleging
tegen hun afnemers en het weren van concurrenten. Her-
haaldelijk komen klachten in, dat een Goras'sch handelaar
door het planten van een sasi (verbodsteeken) voor een
riviermond den handel daar voor zich heeft gereserveerd.
De gewone motiveering van dergelijke handelingen is, dat
hij de rivier heeft „geopend'' d. i., er den handel is be-
gonnen, dan wel er bevolking heeft „geplant**, d. i., ex
slaven heeft heengebracht of lui uit het binnenland naar
de rivier heeft gelokt. Een en ander is in den regel slechts
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
<
Digitized by VjOOQIC
537
zeer gedeeltelijk waar, wordt bovendien niet als motief
aangenomen en de sasi wordt opgeruimd.
De onderworpenheid aan den Radja van Argoeni van
de brutale Arikwanas laat nog al te wenschen over. Dat
zijn moeder een Berausche was, draagt wellicht ook niet
bij tot verhooging van het respect. De standjes tusschen
hem en den Majoor van Goras zijn soms hevig en daar
beiden hun verdiensten hebben, is het niet gewenscht één
van beiden te ontslaan en wordt steeds naar verzoening
gestreefd.
De onderdanen van den Radja van Argoeni zijn nog
minder Oninsch dan de Sekareezen. Zij rekenen zich echter
tot het heerschende ras en zijn moslims. In elke kampong
heeft men dan ook een vreemdeling als Imam, met de
religie belast. Kieskeurig is men bij de aanstelling niet.
De heeren geestelijken, meest Gorammers, kunnen in den
regel lezen noch schrijven en missen de noodige wetskennis.
Klachten over onwettige handelingen en plichtverzuim ko-
men nogal eens voor. Het ergste maakte het de Imam
van Goras, die in overmaat van ijver de besnijdenis toe-
paste op overledenen.
De Arabische Imam van Sekar en de Ambonsche hadji,
die te Darimbang dienst doet, zijn beter op de hoogte,
en de laatste is zoo vrij, fouten van zijn collega's aan
den dag te brengen.
Op eilandjes nabij Argoeni zag ik de doodengrotten
met de eigenaardige teekeningen, reeds beschreven in het
stuk van De Clercq. Deze ondiepe holten, als ingesneden
in den loodrechten rotswand (zie nevenstaande afbeelding)
worden sedert heugenis niet meer voor het doel gebruikt;
men had er ook geen bezwaar tegen, dat de nog aanwe-
zige schedels werden weggenomen. Ik zag er ook een paar
schilden liggen.
Van de op den wand aanwezige teekeningen, als witte
handjes op rooden achtergrond, visschen alleen in om-
trek enz., waren enkele blijkbaar nieuw aangebracht. Men
Digitized by VjOOQIC
538
schrijft deze kunstgewrochten aan de wfar's (geesten) toe.
Zij komen ook voor op Ogar en de rotsen in de So-
phia-straat bij Namatotte, waar, voor zoover mij bekend,
geen bewaarplaatsen van lijken zijn. Ik vermoed dat men
er ten onrechte veel beteekenis aan hecht; evenals Euro-
peesche straatjongens en touristen, zijn de Papoea's ge-
neigd alle er voor geschikte vlakken te bekladden. Zoo
vindt men op de omwandingsplanken van huizen dikw^ijls
houtskoolschetsen. Hun handteekening kunnen zij wel is
waar niet vereeuwigen, maar zij vergenoegen zich met een
afdruk hunner handen. De wfar's hebben recht zich te be-
klagen, omdat zij van die wandschenderij [de schuld krijgen.
Waar het gebergte steil uit zee oprijst, is geen plaats
voor rivieren van eenig belang. Deze komen dan ook in
het land der Arikwanas niet voor. Tusschen Darimbang
en Goras mondt de Wirwar, tegenover het laatste de
Oeroeroe uit, welke beide riviertjes een eind ver bevaar-
baar zijn en zoet water leveren. Vlak beoosten het eilandje
Goras eindigt het gebergte in een steile kaap; verderop
wendt het zich van de kust af.
De hier bedoelde kaap is zoowel op de topografische
kaart als op de zeekaarten 145 en 146 vermeld. Op de
eerste zijn echter Goras en Darimbang ten oosten ervan
gezet ; op de andere is Goras ca. ±6 mijl naar het wes-
ten verplaatst.
Met deze kaap eindigt het Onin-Kapaursche hoogland
en vrijwel ook de Onin-Kapaursche bevolking, waartoe
ook de in het binnenland verblijvende Bahaam's zijn te
brengen. De oostelijker wonenden zijn Berauërs en Bin-
toeniërs, stammen, in taal en zeden geheel onderscheiden
van de bewoners van het hoogland en door dezen als min-
deren beschouwd.
Sekar en Argoeni waren reeds oudtijds vazalstaten van
Roembati; hun hoofden gedroegen zich echter even on-
afhankelijk als een middeleeuwsche graaf tegenover een
verren leenheer. De verhouding van Roembati tot Berau
Digitized by VjOOQIC
539
was aanvankelijk die van monopoliegebied in den geest
van de door Keyts genoemde sosolot, werd langzamerhand
die van invloedssfeer en nadert thans tot die van over-
zeesche bezitting. Hierbij valt op te merken, dat de vazal-
staten hun eigen invloedssferen hebben, waar Roembati
feitelijk niets heeft in te brengen.
Tot Arikwanas wordt nog als ^deel van het rijk" ge-
rekend Roebroebar; het ligt echter voorbij de genoemde
kaap en aan een lage kust. Van de kaap strekt zich langs
den oostoever der bocht een zandbank uit, zoodat reeds
het zoo nabij Goras gelegen Roebroebar per Pionier niet
dicht is te naderen.
Iets oostelijker mondt de belangrijke rivier Bedidf of
Beridf uit, door De Clercq Wedi, door Kroesen Wer Died
genoemd. De eerste spreekt van een in de nabijheid er-
van voorkomende kokende bron. In de meening, dat het
een petroleumbron zou zijn, ging de controleur Van der
Meulen er heen, en bevond dat de bron warm, zwavel-
houdend water bevatte. Te vergeefs werd getracht met
de Pionier de rivier binnen te stoomen, die uit het zuid-
oosten komt en dus den rand van het hoogland volgt.
Een belangrijke linkerzijtak is de Towéma.
Grooter dan de Bedidf is de circa 3 K. M. oostelijker
uitmondende Bombarai (bij De Clercq : Wir Jas). Een vroe-
gere Radja van Roembati heeft getracht den geheelen
zuidoever der Maccluer-golf onder zijn meer rechtstreeksch
gezag te brengen, door er hem ondergeschikte hoofden
aan te stellen. Een paar Bintoenische slaven, de een te
Goras, de ander te Argoeni, waar zij met de Oninsche
taal en zeden vertrouwd waren geraakt, werden als hoof-
den over de Bintoeniërs aangesteld. De eerste werd met
den titel Djedjaoe te Bombarai geplaatst en zou het wes-
ten besturen. De ander kreeg den titel Majoor en het
uiterste oosten der golf, met standplaats Insé. Tusschen
hen was dit onderscheid: de Majoor was werkelijk van
Insé afkomstig, waar zijn vader, die hem had losgekocht.
Digitized by VjOOQIC
540
reeds den thel Kapitein van een Radja van Salawad had
gekregen; van den Djedjaoe was wd de grootvader van
Kasoeri geroofd, maar zijn vader en hij waren te Goras
uit vrouwen van daar geboren.
Het gezag van den Majoor breidde zich dan ook uit,
vooral in de laatste jaren, toen hij op den steun van het
Europeesch bestuur kon rekenen. De invloed van den
Djedjaoe bleef gering. Bij de Bintoeniërs vond hij weinig
steun en deze werden aan de kust tusschen Bombarai en
Ofatai meer en meer verdrongen door Berauërs, die van
den overwal immigreerden.
Hun flinkste hoofd, Boetfnik, vestigde zich te Bombarai.
Deze Berauërs waren in hoofdzaak afkomstig uit Bigi*,
behoorende tot den invloedssfeer van den Radja van Ar-
goeni, die hen dan ook als zijn onderhoorigen bleef be-
schouwen.
Het gebied van den Djedjaoe werd alzoo langzamerhand
gerekend een deel van Argoeni's Berau te zijn.
Kort voor de vestiging van ons bestuur overleed hij
en werd niet vervangen. Zijn nog jeugdige zoon bleef bij
diens moeder te Darimbang. Van den naam van dien minder-
jarige werd door zijn Arikwanassche familieleden nogal mis-
bruik gemaakt om monopolies te vestigen aan de West-
Bintoenische rivieren.
Daar de bevolking dier kust in hoofdzaak uit Berauërs
bestaat, zal bij het land van herkomst mede over haar
worden gehandeld.
(Wordt vervolgd).
Digitized by VjOOQIC
541
MEDEDEELINGEN.
z. 5.
Deze aflevering is de laatste die door mij als Voorzitter-Secretaris der
Commissie van Redactie wordt bezorgd. Gezondheidsredenen nopen mij
de taak neder te leggen, die in Maart 1897 door het Bestuur van het
Genootschap aan mij werd toevertrouwd.
Met weemoed neem ik afscheid van de redactie van het Tijdschrift,
aan welks bloei ik mijn beste krachten gaarne heb gewijd.
Voor zooveel het heeft voldaan aan de in 1897 gekoesterde verwach-
tingen, is dat te danken aan de energieke, zaakkundige hulp van hen, die
mij ter zijde hebben gestaan: Redactieleden, Medewerkers, Ministerie van
Koloniën, Bestuur en Uitgever. Het is mij een aangename plicht hen
allen deswege mijn groote erkentelijkheid te betuigen. In het bijzonder
doe ik dat den heer J. F. Niermeyer, die van den aanvang af in de
Commissie zitting heeft gehad.
Mij voefi;t niets dan dank voor al de welwillende en tegemoetkomende
medewerking die ik van alle zijden heb ondervonden, en waarvan de om-
vangrijke jaargangen welsprekende getuigenis afleggen. Maar toch mag
ik het te dezer plaatse niet onuitgesproken laten, dat nog lang niet alge-
meen genoeg wordt ingezien door onze Nederlandsche geografen en geo-
logen, en door de breede rij van ambtenaren en officieren in Nederlandsch
Oost- en West-Indie dat het een schoone plicht is voor elk hunner om
door publicatie van de resultaten hunner studiën, van hetgeen zij waar-
nemen en opmerken, bij te dragen tot de vermeerdering der kennis van
het Vaderland en de Overzeesche gewesten.
Zij dienen daardoor niet slechts de wetenschap, maar verhoogen ook
den roem van Nederland.
Van ganscher harte hoop ik dat het Tijdschrift steeds krachtiger zal
getuigen dat zulks meer en meer wordt gevoeld en in daden getoond.
A. L. VAN Hasselt,
aftrd. Voorzitkr^Secretaris der
April 1906. Commissie van Redactie.
Digitized by VjOOQIC
54^
FERDINAND VON RICHTHOFEN ALS GEOGRAAF ')•
Toen Prof. Dr. Baron von Richthofen, Gcheimer Regierungsrat, den
5den October 1905, nadat hij aan zijn schrijftafel door een beroerte werd
getroffen en eenige dagen bewusteloos had gelegen, den doodslaap was
ingegaan — werd op Zondag, den 29*'®'* dier maand, door het Aardrijks-
kundig Genootschap te Berlijn, dat hij bij zijn leven tot drie keer had
gepraesideerd, in de Sing-Akademie een „Gedachtnissfeier" gehouden,
waarbij de Keizer zich liet vertegenwoordigen; verschillende diplomaten,
hooge staats- en stadsambtenaren, geleerde genootschappen en ook bui-
tenlandsche «vereenigingen van hun belangstelling deden blijken, en zoo-
vele vrienden, vereerders, collega's, vakgenooten en leerlingen tegenwoor-
dig waren, dat de opsomming der allervoornaamsten in het Verslag dier
„Feier" reeds eenige pagina's beslaat.
Als dan nk den ondervoorzitter. Prof. Hellmann, Erich von Drygalski
het woord neemt om de „Gedachtnissrede" uit te spreken, worden na-
tuurlijk de groote verdiensten van den hoogstaanden doode in het juiste
licht gesteld en treedt daarnaast het feit op den voorgrond, dat de ken-
nis van andere volken hem juist „die Vorzüge seines eigenen" had doen
waardeeren, „und mit tiefem Empfinden ftlr deutsche Art und deutsches
„Wesen durchdrungen. Sichere Ueberzeugung hatte ihn von der Zweck-
„mOssigkeit unserer Staatseinrichtungen und unserer monarchischen Tra-
„ditionen erfQllt und mit hingebender Verehrung für die Person seines
„Königs".
Geen wonder dat hij dus met zijn volk en zijn Regeering op goeden
voet stond.
Dit blijkt ook uit het slot, als de redenaar zijn gehoor in hun wee-
moed wil troosten en tevens dankbaar stemmen voor het groote voor-
recht, zulk een man in hun midden te hebben zien werken. Hij kiest
daarvoor deze dichtregelen :
„Denn was bedachtig Natur sonst unter Viele verteilet,
„Gab sie mit reichlicher Hand alles dem Einzigen hin;
i) Bij de samenstelling van dit artikel deden dienst, behalve de in den tekst
genoemde geschriften van Von Richthofen zelven: „Gedachtnissfeier*' fUr Ferdinand
Freiherr von Richthofen", Zeitschr. d. Ges. für Erdk. zu Berlin 1905, 9, p. 673 —
698, waaronder voorkomen de f,Ansprache des stellvertretenden Vorsitzenden, G.
Hellmann", en de „Gedachtnissrede" vaa E. von Drygalski; voorts het artikel
„ Ferdinand von Richthofen's Bedeutung für die Geographie" von A. Hettner (Geogr.
Zeitschrift XII, 1906, i, p. i — 12); „Ferdinand Freiherr von Richthofen" by E.
G. Ravenstein (The Geogr. Journ., Deo. 1905, p. 679). De verder gebezigde litte-
ratuur wordt in den tekst geciteerd.
Digitized by VjOOQIC
543
„Und den so hcrrlich Begabtcn, von vielen so innig Verehrten,
,,Brachte ein Hebend Geschick freundlich uns, Glücklichen, dar."
Ook, als een zijner meest bevoegde beoordeelaars en leerlingen, niet
op dien Gedflchtnissfeier, maar in het Geographische Zeitschrift en in '
bedachtzaam proza, zijne verdiensten uiteenzet en daarbij de verklaring
aflegt, dal „GefQhle persönlicher Verehrung und Dankbarkeit nicht hierher
„geboren; in schlichten Worten soU seine wissenschaftliche Bedeutung
„umrissen werden" — dan leidt hij toch reeds zijne biografie in met
de omschrijving van Von Richthofen als „anerkannter Führer und
„Meister der wissenschaftlichen Geographie: nicht nur in Deutschland,
„sondem überhaupt".
Waarom wij dit alles reeds hier zoozeer op den voorgrond stellen?
Natuurlijk om den lezer terstond te doen beseffen, hoe hoog Von Richt-
hofen stond; doch tevens om hem den levendigen indruk te geven,
onder hoe geheel andere omstandigheden Von Richthofen heeft geleefd,
heeft gewerkt, is gestorven, is herdacht dan zijn vakgenoot Reclus: de
eerste, gedragen door zijn volk en regeering en vele gunstige omstandig-
heden des levens, ook die van zijn persoonlijkheid; de laatste, te midden
van vele rampen, die zijn volk troffen, dikwijls in ballingschap levende
en werkende; in het buitenland, op een klein dorpje, alleen door een
zijner neven naar zijn laatste rustplaats geleid; om zijn staatkundige ge-
voelens ook dikwijls in zijn wetenschappelijke waarde niet voldoende
erkend.
Doch ook dit wenschten wij terstond op den voorgrond te stellen.
Als door zoovele vertegenwoordigers eener op het gebied der geografie
zeer hoogstaande natie de verdiensten van hun landgenoot op dat gebied
zóó hoog worden gesteld, dan rest den vreemden biograaf niets anders
dan : óf mede te zingen in dat koor van bewonderaars, in welk geval hij
wellicht beter doet te zwijgen; óf, met oprechte en hartelijke waardeering
der verdiensten van dezen hoogstaanden man — facile primus inter pares —
toch nog eens, met de meest mogelijke bescheidenheid, te onderzoeken,
of ook deze man weder in sommige opzichten het kind van zijnen tijd
is geweest; den stempel zijner krachtige en machtige persoonlijkheid op
de beoefening der geografie in zijn land en in zijnen tijd heeft ge-
drukt — en dan verder te zien, of zich niet reeds nu sporen beginnen
te vertoonen van het feit, wat zijn biograaf onderstelde en aldus omschreef:
„dass einst, im Laufe der Zeiten, die Wogen seines Wollens und Sirebens
„sich in den Ocean der Menschheit verlieren". — Dit laatste wenschen
wij evenzeer in onze necrologie nader toe te lichten.
Digitized by VjOOQIC
544
Daar de bijzonderheden tut Von Richthofen's leren, die hem ah geograaf
vormden en kenmerken, b^ het omschr^ren z^ner Teidieiislen als van
zelven ter sprake komen, achten wij een afrondert^e biogxafie overbodig.
Niet onopgemerkt echter mag blijven, dat hij tot een geslacht, oorspronkel^
,,Schaltheiss** geheeten, behoorde, wat minder als ond addUjk kan om-
schreven worden dan wel ab rijk aan leden, die zich op zeer verschillend
gebied een welverdienden naam hebben verschaft, vooral in den loop
der i9^*« eeuw'); voorts, dat hij den ^'^^ Mei 1833 te Karlsmhe, een
klein plaatsje in Silezie, geboren, tot 1852 zijn opleiding ontving te
Breslau, uit welken tijd, als bewijs van zijn diep gewortelde liefde voor
de natuur door zijn biograaf, Von Drj-galski, het feit wordt med^edeeld,
dat hij „als knaap met een vriend in het Silezische bergland rond-
„zwervende, het einde der vacantic vergat en, verder reizende, door de
„Alpen de Adriatische zee bereikte, van waar hij na geruimen tijd langs
„andere wegen tot zijn verwonderde ouders en leermeesters terug keerde".
Overigens zal uit diezelfde liefde voor de natuur en de zucht tot reizen
ook wel moeten verklaard worden, dat hij zich te Breslau aan de univer-
siteit minder te huis gevoelde en noch door de mathematische colleges, noch
door die in chemie, al werden de laatsten ook door een Bnnsen gegeven,
werd aangetrokken. Dat werd in 1852 te Berlijn anders. Daar wist Magnus
hem liefde voor physica, Carl Ritter, wiens colleges hij volgde en dien hij
twee keer bezocht, voor aardrijkskunde in te boezemen en leefde hij in de
sfeer van Von Humboldt, dien hij echter niet persoonlijk leerde kennen;
daar kwam hij in aanraking met Semenow, die toen van een reis naar
Azië terugkeerde en jaren lang de Russische onderzoekingen in dat
werelddeel leidde; daar kwam hij te huis bij de familie Von Baeyer, van
welke het hoofd, generaal Von Baeyer, het denkbeeld der internationale graad-
meting ontwierp en liet verwezenlijken, de zoon de later zoo beroemde
chemicus is geworden. Na een vierjarig verblijf, in 1856, promoveert Von
Richthofen als geoloog aan de Universiteit van Berlijn op een dissertatie
i) Wij hebben hier het oog op den germanist Karl Freiherr von Richthofen
(181 1 — 1888), een tijd lang hoogleeraar te Berlijn, die zich verdienstelijk maakte
voor de studie van het oud-friesche recht en aan de „Monumenta Germaniae his-
torica" medewerkte; diens zoon Karl, welke zijn vader in zijne studie ter zijde
stond en in die Monumcnta de „Leges Saxonum" uitgaf; voorts Oswald von Richt-
hofen, die, als chef der Koloniale afdeeling en als staatssecretaris bij Buitenland-
sche Zaken, nog onlangs zoozeer door zijn werkzaamheid en vroegtijdigen dood de
aandacht op zich vestigde.
Digitized by VjOOQIC
545
over het melaphyrgesteente. Daarmede begint ook terstond zijn werk-
zaamheid op het terrein : wel eerst meer uitsluitend op geologisch gebied,
wat hij zijn geheele leven trouwens niet verliet, maar toch zóó, dat hij
zijne geologische studies, wier waarde wij verder onbesproken laten,
steeds in dienst der geografie stelde. Om dit goed te doen uitkomen,
zullen wij hem nagaan: in zijne reizen, meer bijzonder die in China,
en in den invloed, dien hij daardoor, evenals door de samenstelling van
zijn „Fohrer", op het gehalte der geografische reizen uitoefende; in de
ontwikkeling zijner denkbeelden over de geografische wetenschap en
haren omvang en in zijn telkens breedere opvatting dier wetenschap,
blijkende uit de studiën van hem, den geoloog, op het gebied der volken-
kunde, der ontdekkingsreizen en der geschiedenis van de aardrijkskunde;
in de vervulling van zijn 3 professoraten in geografie: te Bonn, Leipzig
en Berlijn, in welke 2 laatste steden hij tevens het geografisch genoot-
schap leidde en hervormde; eindelijk in de agitatorische kracht, die van
hem uitging, om nieuwe ondernemingen op geografisch gebied tot stand
te brengen en het internationale geografische congres tot een hooger niveau
op te voeren. Hierbij zal de kracht, die van zijn persoonlijkheid uitging,
vanzelf ter sprake komen. — Wij zullen deze bewijzen, met het oog op
de beschikbare ruimte, in beknopten vorm moeten toelichten.
n.
Zooals gezegd, begonnen Von Richthofen's reizen terstond na zijn
vertrek uit Berlijn: eerst in een gedeelte der Alpen (Tirol en Vorarl-
berg) later ook in de Karpaten. Daardoor kwam hij tot scherp waarnemen
en de vorming van eigen meeningen, bijv. betreffende de dolomieten, als
oude koraalrififen : een destijds zóó oorspronkelijke meening, dat de latere
grondige onderzoeker dier gesteenten, Edm. von Mojsisovics, er 20 jaar
daarna op wees, als voorbeeld „dass einzelne begabte Forscher dem lang-
„wierigen inductiven Beweise prophetisch vorauseilen". — Doch de tijd
voor grootere reizen brak aan, toen hij in 1860 verbonden werd aan het
Pruisische gezantschap tot het sluiten van handelsverdragen met Siam,
Japan en China, en wel als geoloog, doch -met den rang van legatie-
secretaris. Het was op deze reis, dat hij ook onze Oost (Java en Celebes)
bezocht. OÉschoon de chef dier expeditie, Von Eulenburg, eerder terug-
keerde, besteedde Von Richthofen aan deze reis niet minder dan 12 jaar,
bezocht behalve de genoemde landen Ceylon, de Philippijnen en Formosa
en trachtte van Achter-Indie uit, wat hij op toen nog onbekende wegen
doorreisde, over den Ganges, Kasjmir en Oost-Turkestan, Russisch- Azië
te bereiken, wat hem echter wegens onlusten in China evenzeer mislukte
Digitized by VjOOQIC
546
als zijn pogen om van de Amoerlanden uit tot de Tiensjan-keten door
te dringen. Die onlusten waren ook oorzaak, dat hij China tijdelijk ver-
liet en Califomie bezocht, waar hij zijne in de Karpaten bronnen
studiën over vulcanische gesteenten en hun ertsrijkdom kon voortzetten
en — wat het meest beteekent — waar hij in den nieuwjaarsnacht van
1867/68, op aansporing van den beroemden Amerikaanschen geleerde
Whitney, het reeds opgegeven plan om China te doorkruisen weder
opvatte, welk plan tusschen de jaren 1868 en '72 volvoerd werd. —
Daar het ons er slechts om te doen is in het licht te stellen, dat V. R.
door zijn voorbeeld der geografische reis een echt wetenschappelijk cachet
wist te verleenen, kunnen wij bij de bijzonderheden van geen dezer reizen
verder stilstaan. Slechts bij die in China kunnen wij er aan herinneren,
dat hij van de 18 provinciën van het toen nog zoo afgesloten China er
13 bereisde, zoowel de kusten en de waterwegen als het eigenlijke binnen-
land leerde kennen, o. a. op zijn vijfden tocht binnendoor van Kanton
uit Peking bereikte, toen reeds op den kolenrijkdom van Shantung en de
toegangshaveo Kiautsjoe wees en, door een hollandschen bediende, Splin-
gaert, vergezeld, meermalen te midden der volksmassa door zijn kalme,
zelfbewuste kracht de grootste gevaren bezwoer. Behalve eenige onder-
steuning van de zijde der Kamer van Koophandel te Shanghai, werden
al deze reizen in China door hem zelven bekostigd. —
Doch nu de wetenschappelijke waarde dier 12-jarige reizen voor de
geografie.
Het is wel merkwaardig, dat zij nimmer in hun geheel door den rei-
ziger beschreven zijn '). Zeker gaf daartoe ook aanleiding, dat eenige zijner
i) Wij geven hier een overzicht van Von Richthofen's geschriften in volgorde
van de in den tekst behandelde onderwerpen :
De voornaamste publicaties, die zijn reis naar China voorafgingen,^ dragen deze
titels: „De Melaphiro", Berlin 1856; „Geogn. Beschreibung der Umgegend von
Predarze", etc, Golha 1860; „Die Kalkalpen von Nord-Tirol und Vorarlberg"
(Jahrb. d. K. K. Geol. Reichsanstalt 1859, 61); „Studiën aus den Ungar. Siebcn-
bürg. Trachytgebirgen", ibid. 1860. De in den tekst besproken meening over de
dolomieten werd door hem nog nader ter sprake gebracht in het Zeitschr. d. D.
Geol. (ies. van 1874. — Op zijn reizen in Californic hebben betrekking: „The
Comstock lodc", San Francisco 1865; voorts „Principles of the natural System of Vol-
canic rocks", ibid. 1867 en wdie Metallproduction Californiens'* (ErgSnzungsheft
Pctermann's Mitt., n®. 14). De publicaties oi^er zijn reis naar China dragen den titel:
„Letters to the Shanghai Chamber of Commerce" (Shanghai 1869 — 72), nieuwe
edilie 1900*, het hoofdwerk: »China. Ergebnisse eigener Reisen und darauf gegrün-
deter Studiën" Bd. i, 2 en 4 resp. Berlin 1877, 82 en 83, met Atlas I, Das nördl.
Teil von China, Berlin 1885; voorts „Shantung und seine Eingangspforte Kiaut-
Tschou", Berlin 1898. Zijne „Aufgaben" en „Ftihrer'' worden elders nader om-
schreven, even als zijne „Triebkrafte und Richtungen der* Erdkunde". Wat lijne
Digitized by VjOOQIC
547
aanteekeningen verloren gingen; doch niet minder de omstandigheid,
waarop al zijne biografen met zooveel nadruk wijzen, dat V. R. in geen
enkel opzicht tot de globetrotters behoort of wilde gerekend worden ; dat
hij zelfs niet onder de pioniers, die vreemde landen bloot ontsluiten, te
rangschikken valt, laat staan een van die oppervlakkige reizigers wenschte
Ie zijn, die vreemde landen voor eenigen tijd bezoeken om aan hunne
autopsie het recht te ontleenen over alles, wat zulk een land betreft, een
hoog oordeel uit te spreken. Hij wenschte, naast „Stubengeograph'* in
den goeden zin van het woord, op het terrein zelve werkzaam te zijn,
ten einde het land in zijn geheele natuur geografisch te karakteriseeren,
ook al moest hij astronomische plaatsbepalingen ot waarnemingen op het
gebied der botanie en zoölogie aan anderen overlaten. Vóór alles wenschte
hij wetenschappelijke resultaten : nauwkeurige routenopnamen ; studiën over
het relief en de wordingsgeschiedenis der landen ; de verspreiding en ves-
tiging der bewoners en, in verband daarmede, het verkeer. En tevens
wenschte hij dan de wetenschappelijke vraagstukken, welke zich in dat
land voordeden, nader tot hun oplossing te brengen. Zoo heeft hij aan zijn
reizen in China de bespreking van het ontstaan der geweldige lössmassa*s
in dat rijk, den oorsprong der rompgebergten en van zeer eigenaardige kust-
types verbonden'), en tevens nieuwe denkbeelden over de wordingsge-^
schiedenis van Azië, meer bijzonder Oost- Azië, geuit *). Dat hij daarbij een
studie over Oost-Azië betreft, men vindt ze onder den titel „Ueber Geslalt und
Gliederung elner Grundlinie in der Morphologie Ost-Asiens" en „Geomorphologi-
sche Studiën aus Ost-Asien" in de Sitzungsber. der Kon. Preuss. Akademie zu Ber-
lin 1901 — 1902. Zij worden door Futterer in de Mitteil. van 1901 — 1903 bespro-
ken eü voor belangstellenden duidelijker gemaakt. iJe meer zuiver geologische pu-
blicaties worden hier niet vermeld.
i) Wij noemen hier slechts de voornaamste vraagstukken, door hem in zijn werk
over China besproken. Alleszins verdienen ook de aandacht: zijne berichten over
vulkanen in Azië, diep in het binnenland, n. 1. in Mandsjoerije, 800 K. M. van de
kust; over laterietvorming ; over het ontstaan der Chineesche vlakte, als „Einbruchs-
kessel", door de Hoangho opgevuld; over het samentreffen van het Sinische stelsel
en dat van de Koeënloen; over de merkwaardige Tsinling tsjan-keten bezuiden de
Weï-rivier, die, hoewel 140 K. M. lang en 3000 M. hoog, geen enkel grooter lengte-
dal bezit en slechts door enge en wilde dwarsdalen doorsneden wordt; de rias-
kusten, die menigvuldig elders voorkomende, toch hun naam aan de Z. kust van
China ontleenen.
2) Futterer*s artikelen onder de litteratuur, noot l, p. 546 slechts even vermeld, vindt
men in Petermann's Mitt. 1901, p. 140; 1902, p. 261 en 1903, p. 159, het laatste
«onder den titel: «Die morphologische Stellung von Formosa und den Riu-Kiu In-
sein". Op p. 162 geeft Futterer met Von R.'s eigene woorden het resultaat van
diens onderzoekingen, wat natuurlijk overwegend op geologisch gebied ligt. Toch
wijst F. terecht op het nut van dergelijke studies voor het begrijpen der wordings-
geschiedenis, ook van andere werelddeelen. Verder is daarin van geografisch be-
Digitized by VjOOQIC
548
open oog bezat voor de vraagstukken der praktijk, blijkt zoowel uit zijne
wenken, aan de Duitsche regeering betreffende Shantoeng en Kiantsjoe
gegeven, als uit zijn onderzoekingen in Califomie met zijn ertsrijke ge-
steenten, welke hij met die van de Tran.ssylvaansche Alpen vergeleek.
Dit streng wetenschappelijke karakter zijner reizen, deze hoog weten-
schappelijke eischen, die hij zich zelven stelde, waren niet alleen oorzaak,
dat slechts over enkele zijner reizen en veel later meer uitvoerige publicaties
verschenen, doch ook, dat, tijdens die reizen, weinig berichten daarover
de aandacht van het groote publiek trokken en hem een oppervlakkige
bekendheid bezorgden. Doch zij deden hem des te hoeder stijgen in de
achting der wetenschappelijke wereld en gaven hem het recht van zijne
leerlingen, wat zij allen erkennen, bij hon onderzoekingen dezelfde dege-
lijke methode te vorderen. Ook leverden zij hem de stof om aan zijne
colleges groote aantrekkelijkheid en aan alle latere geschriften een waarde
en gezag te verleenen, die niet hoog genoeg kunnen gesteld worden. Zij
hebben hem ten slotte niet het minst de hooge plaats bezorgd, die hij
onder de geografen innam. — Wil men hem te dien opzichte met A. von
Humboldt vergelijken, wat mij, met betoog op den tijd, waarin beiden
leefden, de gestelde eischen en beider aanleg en persoonlijkheid niet
zonder gevaar schijnt, dan meenen wij toch, dat V. R., uit het oogpunt
der diepte van waarneming beschouwd, die vergelijking gerust kan
doorstaan.
Doch er is nog iets. wat wij geografen aan den reiziger V. R. ver-
schuldigd zijn. Het is zijn „Führer für Forschungsreisende, Anleitung zu
Beobachtungen über Gegenstande der ph)rsischen Geographie und Geo-
logie", voor eenige jaren in tweeden druk verschenen. Zij, die alleen met
het eerste gedeelte van dezen titel te rade gaande, het werk zelve niet
hebben bestudeerd, zullen het allicht gelijk gesteld hebben met de „Ad-
miralty Manual", Kaltbrunner*s „Manuel du Voyageur" of Sernirier's
„Pionier'*. Zooals echter Neumayer's „Anleitung zu wissenschaftlichen
Beobachtungen auf Reisen'*, waarvan de Führer een onderdeel vormde,
in breedte en diepte boven de eerstgenoemde werken staat, omvat ook
de Führer oneindig veel meer dan de titel doet vermoeden. Von R. ging
lang, dat Von Richthofen voor Oost-Azië, evenals Naumann voor West-.Vzië, tel-
kens wijst op het verband tusschen die wordingsgeschiedenis en het verkeer door
alle eeuwen heen in samenhang met de tectonische lijnen, de ligging der ketenen,
den loop der dalen en de richting der rivieren. Ook vergele men niet, dat wer-
ken als die van Suess en de I^pparent („Legons de geographie physique", voor
geografen geschreven) in hun overzichten de bouwstoffen daarvoor aan de detail-
studies over Oost-Azië van een Von Richthofen, Obrutchew c. a. moeten ont-
leenen.
Digitized by VjOOQIC
549
bij de samenstelling daarvan terecht van het denkbeeld uit, dat hij, die
op het terrein gaat onderzoeken, op de hoogte dient te zijn van de han-
gende kwesties en goed moet weten wat het onderzoeken waard is en
wat terzijde moet worden gelaten. Doch vooral dient hij grondige studiën
te hebben gemaakt van het ontstaan der natuurvormen, die hij op dat
terrein kan ontmoeten. Want met dat ontstaan hangen samen uiterlijk,
verschillende eigenschappen en bij de reliefvormen vooral hun bruik-
baarheid. Daarom worden in dien Führer niet enkel de toebereidselen
voor een wetenschappelijke reis besproken, de methode van waarnemen
en in kaart brengen, de verschillende instrumenten, maar wordt juist aan
de bespreking dier natuurvormen de meeste zorg besteed en de grootste
ruimte geschonken. Vooreerst worden de bodems en hun samenstellende
gesteenten beschreven; dan de verschillende reliefvormen: bergland,
bergketenen, dalen en inzakkingen, terrassen en vlakten. Vervolgens ko-
men de wijzigingen ter sprake, welke de continenten door het klimaat
en verschillende biologische factoren ondergaan, meer bepaald de werking
van bron- en grondwater, ijs, gletschers en stroomende wateren. De grens
dier continenten, de kustzoom en kust, zooals zij onder den invloed
staat van de ketenen dicht bij die kust of op eenigen afstand daarvan,
voorts onder dien van de rivieren en de zee met haar branding, golven,
getijden, stroomingen en winden, soms van koralen en vulkanen, ontvangen
een afzonderlijke en uitvoerige beurt. Ook de werking der onderaardsche
krachten wordt natuurlijk in haar invloed op relief en de verspreiding
der nuttige mineralen, grondig nagegaan. £n aangezien Von Richthofen
bij dit alles steeds dezelfde genetische methode volgt, is het zijn Führer,
die aan de geografische studies beslist een andere, hoogere richting
heeft gegeven. Zij, die daaruit de meest overwegend geografische onder-
werpen hebben bestudeerd: zijn kusttypes en havens'), zijn soorten van
bodems en de werking der winden bij de vorming van woestijn en steppe,
zijn indeeling der eilanden, de soorten van bergland en gebergten, zijne
indeeling der dalen en zijne verklaring van hel verschil bij de vlakte naar
haar ontstaan, ligging, ouderdom en helling, zullen hebben opgemerkt, dat hij
het ontstaan van al deze natuurvormen grondiger nagaat dan zijn voor-
l) Wat de kusten betreft, vergete men niet, dat Prof. F. Hahn^s indeeling (Zeit-
schrift f. Wissensch. Gcographie V, 114, 237, 334) zich slechts tot Europa bepaalt
en overwegend het verschil in bruikbaarheid in het licht stelt. Bij Von Richthofen
strekt zich de vergelijking over alle werelddeelen uit, zijn de indeelingsbeginselen
vollediger en rationeeler, terwijl de bruikbaarheid uit de benaming van zelve spreekt.
Zijne classificatie is dan ook in hoofdzaak nog altijd de meest gebruikelijke en
slechts voor de onderdeelen gewijzigd of aangevuld. De indeeling der havens berust
op die door Prof. Krümmel aan de hand gedaan.
Digitized by VjOOQIC
55©
gangers, daardoor juister en belangwekkender classificeert en tevens de
bruikbaarheid, daaruit voortvloeiende, zóo eenvoudig en helder in het
licht stelt, dat hij ten slotte de meeste bouwstoffen levert om geologie
en physische aardrijkskunde, althans voor de door hem behandelde on-
derdeelen, in economische richting te beoefenen. — Wij hopen op dit laatste
punt in een volgend artikel nader terug te komen. Ons roept thans de
bespreking van nog andere verdiensten, waarop V. R. voor de geografie
aanspraak kan maken.
in.
Blijft de Führer ten slotte een gids voor geologische of geophysische
reizigers en voor geografen, die deze wetenschappen in het juiste ver-
band met hun vak van studie wenschen op te vatten, steeds meer betrad
Von Richthofen nieuwe banen : vooreerst bij de bewerking van zijn stand-
aardwerk over China, doch verder, toen hij, als hoogleeraar, leerde in*
zien, dat men, althans bij het onderwijs in aardrijkskunde, niet alleen
met geologie en geophysiek volstaan kan. Dit blijkt uit zijn studiën op
het gebied der volkenkunde, der ontdekkingsreizen en der geschiedenis
van de aardrijkskunde. — Wat de volkenkunde betreft, de waardeering van
zijn eigen volk leidde hem geenszins tot nationalen hoogmoed of min-
achting van andere dan de germaansche beschaving. Integendeel. Juist de
grondige studie, die hij van de Oost- Aziatische volken gemaakt had,
deed hem de groote kracht, die in de Chineesch-Japansche cultuur school,
zich toen althans nog minder aan Europa geopenbaard had, vermoeden,
hoogelijk waardeeren en zich verzetten tegen onbillijke beoordeeling daar-
van uit indogermaansch oogpunt. Belangstelling in volkenkunde deed hem
besluiten zijn naam te leepen aan de nieuwe uitgave van Peschel's „Völ-
kerkunde", ook om het hooge belang, *t welk dit voortreffelijke werk,
trots zoovele nieuwe publicaties op dit gebied, voor den beoefenaar der
aardrijkskunde en der geografische anthropologie blijft behouden, juist
om het innige verband, dat daarin tusscben land- en volkenkunde ge-
bracht wordt. — Overigens schijnt mij de vraag, of Von R. zich behalve
op het gebied der volkenkunde, ook op dat der anthropogeografie bewoog
en onder Ratzel's voorgangers moet geteld worden, na het bovengezegde
niet zeer belangrijk. Èn in zijn China, èn in zijn Führer, en overal, waar
hij bij 't bespreken van natuurvormen op hun beteekenis voor verkeer en
menschelijke bewoners wijst, betreedt hij o. i. dat gebied.
En ook weder zijne studiën van ontdekkingsgeschiedenis en de ge-
schiedenis der aardrijkskunde bewijzen niet minder dan die der volken-
kunde, dat het in hooge mate onbillijk is Von R. onder de eenzijdige
Digitized by VjOOQIC
S5t
geophyrici te rekenen, die de ^^géographie humaine" geheel ter zijde willen
stellen en daarmede tevens de geschiedenis, ook die van de door hen
beoefende wetenschap. Daarvoor stond V. R, toch waarlijk te hoog; en
juist zij, die hem gaarne met Von Humboldt vergelijken, zullen in de
twee mannen dit punt van overeenkomst vinden, dat zij evenzeer histo-
risch als geophysisch gevormd waren. Reeds in zijn „China" vond men
de zoo moeilijke vraagpunten over het aloude verkeer tusschen China
en Voor-Indie of Voor- Azië, de wegen over of langs de Himalaya, de
oude routes over de Pamir meesterlijk uiteengezet, met volkomen be-
heersching der uitgebreide litteratuur, dóór Ritter, Yule en anderen, welke
Marco Polo's reizen toelichtten, in het leven riepen. Niemand mag de
lastige kwesties, die zich aan de kennis der ouden van Z. O. Azië, meer
bepaald de ligging van Katigara vastknoopen, ter hand nemen, of hij
zal de meeningen, daarover door V. R. uitgesproken, grondig dienen te
bestudeeren, terwijl ook de geschiedenis van het verkeerswezen met China
en Japan over land en over zee door hem in het juiste licht wordt ge*
steld *).
Doch met nadruk vestigen wij de aandacht op zijn „Triebkrafte und
Richtungen der Erdkunde im neunzehnten Jahrhundert**. (Zeitschr. d.
Ges. f. Erdk. 1903, 9, p. 655 — 99). Wij zoeken het voortreffelijke van
deze voordracht minder in de zoo juiste onderscheiding dier Triebkrflfte
voor de verschillende tijdperken (zucht naar avonturen, gouddorst, vero-
vering, ontwikkeling van handel en scheepvaart, godsdienstige bewegin-
gen, bedevaart en missie, en, te allen tijde, wetensdrang van hooger-
staande individuen). Ook hechten wij niet het meest aan zijn juiste ka-
rakteriseering der richting in de beoefening der aardrijkskunde, zooals
deze zich bij Grieken, Romeinen, kerkvaders, Arabieren, scholastieken,
in het tijdperk der groote ontdekkingen en daarna in de 16 tot de 19^®
eeuw, openbaarden. Deze zijn natuurlijk in de voortreffelijke werken van
een Hugo Berger, Peschel, Ruge en Günther uitvoeriger beschreven en
verklaard.
Doch van bijzonder hooge waarde is o.i. in die voordracht zijn karak-
teriseering van het tijdperk der wetenschappelijke aardrijkskunde, eerst
recht tot ontwikkeling gekomen door *t onderzoek der vastelanden en
het ontstaan der geologie; het begin van het maritieme onderzoek; de
zorg der regeeringen voor nauwkeuriger topografische opname en waar-
nemingen, de ontwikkeling der meteorologie en klimatologie ; de graad-
i) Ook over de kartografie der Chineezen, over die van de Jezuiten van 1579
af, over de oudste reizen van *t N. uit naar Lhassa en over de Himalaya naar
Indië (China I, p. 647, 666, 670 en 673) verspreidt hij veel licht.
36
Digitized by VjOOQIC
55»
metingen en de studie van het magnetisme; het ontstaan van geografi*
sche tijdschriften, genootschappen, vereenigingen. Daarbij kwamen dan
nog: het optreden van mannen als Von Humboldt en Ritter; nieuwe
theorien op zoo menig gebied der physische aardrijkskunde betreffende ijs-
en gletschervorming, de barische wind wetten, de bergvorming, voor de bio-
logische wetenschap door de leer van Darwin; eindelijk, wat wellicht het
meeste beteekende, de aanstelling in Duitschland van professoren in geo-
grafie, die zich de bevordering dier wetenschap ten levenstaak stelden en
een school van wetenschappelijke geografen vormden.
Dat zich de inhoud en omvang der algemeen physische aardrijkskunde
dus belangrijk wijzigde, wordt ten slotte door V. R. bijzonder uitvoerig
toegelicht —
Doch wat is nu, z. i., van dit alles de geografische kern? En welke
plaats neemt dan ten slotte de wetenschap van den mensch onder of naast
die geophysische vakken in?
Het beantwoorden dezer beide vragen heeft niet enkel waarde voor
deze necrologie van Von Richthofen, ook voor elk opstel over den om-
vang en de methode der geografische wetenschap in *t algemeen.
Wat de eerste vraag betreft, het middenpunjt van al die geophjrsische
wetenschappen is en blijft, volgens V. R., de aardoppervlakte, die ze
ook, zooals Von Humboldt*s Kosmos bewijst, samenhoudt als staande
allen onderling met elkander in oorzakelijk verband. Men kan die geo-
physische wetenschappen overigens in twee hoofddeelen splitsen: de kos-
mische Erdkunde, de aarde als één geheel en tegenover de hemellicha-
men beschouwd, is meer overwegend het gebied der geophysici. Met
het tweede hoofddeel, de Erdoberflachenkunde, houden zich geologie en
physische geografie bezig. De eerste dier twee gaat van de aardkorst uit;
de tweede bestudeert de natuurvormen aan de buitenzij van die vaste
korst; voorts den oceaan, de benedenste lagen der lucht, de zee met hare
toestanden en bewegingen en voorts de mechanische veranderingen, die het
aardoppervlak door den kringloop van het water ondergaat. Die physische
geografie (p. 683 en 689) „gipfelt" echter in de geomorphologie, die
het inelkander grijpen van al deze verschijnselen tracht te doorgronden
en daardoor komt: „zur Erkenntniss des Schauplatzes, an den die Lebe-
„wesen und die menschliche Existenz gebunden sind". — Door deze laatste
woorden komen wij tot de beantwoording der tweede vraag, boven slechts
even aangeroerd.
Reeds die laatste woorden doen vermoeden, dat de mensch niet bui-
ten gesloten wordt. Doch V. R. verklaart dit op meer dan eene plaats
in die voordracht nog uitdrukkelijker. Als hij uiteenzet, waarom men
aan de Duitsche Universiteiten een tijd lang bij voorkeur den geophy-
Digitized by VjOOQIC
553
sischen weg insloeg, schrijft hij dit daaraan toe, dat men toen nog geen
voldoende studie had gemaakt van den „Boden woraaf der Mensch gestellt
„ist und von de Natur der Umgebung, worin er lebt". Toen dit wèl ge-
schied was, konden anthropogeografie en ook anthropologie en ethno-
logie een vlucht nemen, waarover hij zich verheugt, en dat des te meer,
omdat deze in hun gevolg meebrachten : studie over verkeer, produkten,
handel en een „Volkswirtschaftslehre", wier gewicht hij ten volle erkent.
Als hij op een andere plaats (p. 689) de moeilijkheid der physische
geografie in haar nieuwen omvang bespreekt, wijst hij daartegenover op
het „Vorteil des Lebensvollen ihrer Probleme und ihrès Betriebes. Denn,
„einerseits fusst sie mit ihren Wurzeln im Kosmos, andererseits berührt
,ysie sich in ihren Zweigen mit der organischen Welt, mit dem Menschen
„und dnrch diesen mit dem Bereich der Geisteswissenschaften."
Wij meenen hiermede Von Richthofen's breede en diepe opvatting van
geografie voldoende toegelicht te hebben. Was dit in zijn werk over
China of in zijne „Aufgaben" ') nog niet het geval, dan laat zich dit ge-
makkelijk verklaren uit de ruim 20 jaren, die tusschen deze publicaties
en V. R.'s rectorale voordracht liggen, doch vooral uit zijn optreden als
hoogleeraar, in aardrijkskunde, als voorzitter van meer dan een geogra-
fisch genootschap en als bevorderaar van geografische onderzoekingen. Dit
zich steeds nader verbinden met de eigenlijke geografie, haar verspreiding
en haar onderwijs, moest hem wel van te eenzijdig geologische of geo-
physische opvattingen terughouden.
IV.
Niet terstond na 't einde zijner reis in China (1872) aanvaardde V. R.
een professoraat. Nadat hij 3 jaren te Berlijn had vertoefd en aldaar voor
de eerste maal het Gesellschaft fQr £rdkunde gepraesideerd, werd hij in
1875 tot hoogleeraar te Bonn benoemd, doch aanvaardde zijn ambt eerst
in 1878, daar de uitgave van zijn werk over China al zijn tijd in beslag
nam. Van 1878 tot 1883 was hij te Bonn werkzaam om in laatstgenoemd
jaar Peschel te Leipzig op te volgen. Daar opende hij zijne lessen met
de bovengenoemde „Aufgaben", doch keerde reeds in 1886 naar Berlijn
terug, waar hij niet bij de opening zijner lessen, maar eerst in 1903, als
rector der Universiteit, zijn voordracht hield over de Triebkrafte und
Richtungen der Erdkunde.
Zie daar in het kort zijn academische loopbaan.
i) Aufgaben und Methoden der heutigen Geographie, destijds uitvoerig door ons
besproken (Tijdschr. Aardr. Gen. 1884, p. 73).
Digitized by VjOOQIC
554
Wat nu zijne colleges betreft, eenstemmig wordt daarover door zijne
leerlingen Hettner en Von Drygalski in hun biografien geoordeeld. De-
zelfde hooge opvatting, die hem bij zijn reizen kenmerkt, had hij van
het universitaire onderwijs. Een redenaar in den gewonen zin van het
woord was hij niet. Hij las, sprak niet vloeiend, had een afkeer van frases
en oratorische wendingen, ook van algemeenheden, en was niet gemak-
kelijk, noch in wat hij voordroeg, noch in het stellen zijner eischen voor
een dissertatie. Vandaar dat hij op zijne gewone colleges, bij de behan-
deling van historische onderwerpen, voor aanstaande geophysid en van
geophysische onderwerpen, voor historici en philologen den rechten toon
niet altijd schijnt gevat te hebben, zoodat die colleges soms met minder
groote belangstelling aangehoord en minder geregeld bezocht werden.
Doch zij, die een der beide helften van de geografie tot A^^^onder-
werp hunner studies maakten, de meer gevorderden, die als doctoren ot
na voltooiing hunner studiën, zijne colleges volgden, roemen om strijd
de diepte, degelijkheid en oorspronkelijkheid zijner voordrachten, en
vooral het nut, dat zij van zijn colloquia of uit de kritiek, door hem op
hun voordrachten uitgeoefend, hebben getrokken. Verder stellen zij nog
op den voorgrond: de veelzijdigheid in Von Richthofen*s opvatting; de
waardeering der richting, waarin zijne leerlingen zich wenschten te bewegen ;
de volkomen vrijheid, die hij hun liet, en de geringe moeite, die hij zich
gaf om een school in zijne richting te vormen. Daardoor heeft hij juist
bereikt, wat hij wilde: het stichten eener school van degelijke, streng
wetenschappelijk gevormde geografen, onderzoekers op het terrein en reizi-
gers die zich in zeer verschillende richtingen bewogen, zooals wel het
beste blijkt uit het „Festschrift", door zijn leerlingen hem op zijn 60**"
geboortedag aangeboden. Behalve Von Drygalski hebben daaraan mede-
gewerkt mannen als G. Schott, K. Kretschmer, E. Hahn, G. Wegener en
H. Yule Oldham, die men op zoo uiteenloopende terreinen der geografische
wetenschap ontmoet en te recht steeds met eere vermeld vindt.
Er is nog iets, wat den hoogleeraar Von Richthofen kenmerkt, en tevens
den mensch: de belangstelling, die hij voor zijn leerlingen koesterde.
Niet enkel, dat hij, daarin bijgestaan door zijn beminnelijke echtgenoot,
Irmgard von Richthofen, de dochter van den hoogleeraar in de rechten
te Berlijn, die eigenlijke leerlingen vriendelijk te gemoet kwam en hen
in zijn huis gastvrij ontving; maar hij stond hun ook verder ter zijde
zoowel in hun ambtelijke als in hun wetenschappelijke carrière. Het kan
dan ook geen wonder heeten, dat diezelfde leerlingen, welke verstandig
genoeg zijn niet alles in hun leermeester goed te keuren, toch telkens
zijn goedhartigheid, ook het goedige in zijne gelaatstrekken, naast het
scherp geteekende, krachtige en vastbeslotene, op den voorgrond stellen
Digitized by VjOOQIC
555
en zijne ,yVom Gnind aus wohlwollende und liebenswürdige PersOnlich-
keit" doen uitkomen. Bij de bespreking van V. R. als voorzitter van
geografische genootschappen, moeten wij overigens op zijn karakter nog
even terugkomen. —
Ofechoon V. R. een tijd lang ook aan het hoofd van het aardrijkskundig
genootschap te Leipzig heeft gestaan, ontwikkelde hij toch het meest zijn
talent als voorzitter van zulk een vereeniging te Berl^n. Daar was hij
even practisch als in het belang der wetenschap werkzaam. Als opvolger
van Bastian regelde hij vooreerst de financiën, die niet in bloeienden
toestand verkeerden, maakte hij het toetreden van nieuwe leden gemak-
kelijker, deed hij het tijdschrift meer geregeld verschijnen en zorgde hij
er voor, dat de kortere, nieuwere berichten over belangrijke geografische
gebeurtenissen, extracten van voordrachten en boekbesprekingen, in de
„Verhandlungen" eerder tot publicatie kwamen. Betere localiteiten wer-
den voor de bibliotheek en de vergaderingen der Gesellschaft in 't leven
geroepen, en veel van het oude personeel moest voor een jonger geslacht
plaats maken. Doch, naast al die materieele verbeteringen en het daar-
door snel aangroeiend ledental, zag hij zich niet het minst door zijn
persoonlijke, aanzienlijke relaties in staat gesteld ook den wetenschappe-
lijken bloei van dit voornaamste geografische genootschap in Duitschland
te bevorderen. Meermalen door den Keizer en de hooge regeering ge-
steund, kon het kostbare uitgaven bezorgen, bijv. die van het gedenk'
schrift der ontdekking van Amerika, die van de expeditie naar Groenland,
van de teruggevonden kaarten van Mercator en daarenboven van een
Bibliotheca geographica, die alle vroegere naar de kroon steekt. Ook was
het V. R., die óf als voorzitter, óf, nadat deze functionaris slechts voor 3
jaar zitting had, als lid van het Bestuur, de „Karl Ritter-Stiftung*'. orga-
niseerde en die zeker niet zonder invloed bleef op de organisatie van de
gelden, in Duitschland en daar buiten bijeengebracht, toen het Gesellschaft
for £rdkunde in 1903 haar 75 jarig bestaan vierde en Von Richthofen
zijn 70*^ jaar had bereikt. Beide stichtingen hebben niet weinig tot de
publicatie van degelijke geografische werken of de ondersteuning van
veel belovende geografen en reizigers bijgedragen ').
Wanneer wij hier nu nog bijvoegen, dat Von Richthofen de organisator
was van het te Berlijn gehouden 7^^ internationale geografisch congres,
een der best voorbereide en geslaagde, en door zijn ,yVerhandlungen"
i) De verbeteringen, door Von Richthofen in de organisatie van het Berlijnsche
genootschap gebracht, vindt men in het Zeitschr. d. G. 1905, 9, p. 680 en 692, uit-
voerig beschreven; voor de Richthofen Stiftung zie men dezelfde publicatie 1903,
5, p. 387 en 1906, I, p. 4.
Digitized by VjOOQIC
S56
een der belangrijkste voor wetenschap en praktijk beide; dat hij der
Duitsche koloniale politiek door zijn grondige studiën en adviezen, vooral
wat China betrof, geen onbelangrijke diensten bewees; dat hij op de
hervatting van het Zuidpoolonderzoek in Duitschland grooten invloed uit-
oefende en ook al weder aan de oprichting van het Institut for Meeres-
kunde een levendig aandeel nam — dan meenen wij in waardeering van
Von Richthofen's verdiensten voor de geograüe niet te kort te rijii ^
schoten en bij geen zijner landslieden achter te staan. In het laatst be-
sprokene ligt toch, naast die van den geleerde, ook de waardeering van
den mensch. Zonder een oogenblik uit het oog te verliezen, wat wij in
den aanvang deden uitkomen: dat hij zich onder zeer gunstige omstan-
digheden kon ontwikkelen en een steeds breedere werkzaamheid ont-
vouwde, mag men toch niet vergeten, dat ook persoonlijke eigenschappen
en karaktertrekken tot zijn welslagen in zoovele zaken hebben bijgedragen,
vooral waar het gold in Duitschland of in den vreemde zijn land of zijn
wetenschap te vertegenwoordigen. Von Richthofen was niet enkel voor-
naam en edel van geboorte, ook van karakter. „Effekt-hascherei und der
„Wunsch fdr den Augenblick zu glanzen waren ihm fremd. Er war sich
„seines inneren Werthes bewusst, aber von Eitelkeit und persOnlichem
,yEhrgeiz war er frei". Zoo luidt het getuigenis van hem, die „in schlichten
Worten'* zijn leven beschrijft en ook durft te zeggen, dat hij „nicht ganz
frei war von Vorurteilen". Gelukkig dat zulke menschen, die tot den
kern der dingen doordringen en niet den schijn najagen, het werkelijk
goede willen en zaken van hun persoon kunnen scheiden, ten slotte op
anderen een overwicht verkrijgen, wat slechts door lager staande naturen
aan andere oorzaken wordt toegeschreven.
V.
Wanneer wij V. R.'s biograaf aan *t slot zijner Gedflchtnissrede de ver-
klaring hooren afleggen, dat ook de „Wogen" van zijn „Streben und Wollen
sich in den Ocean der Menschheit im Laufe der Zeiten verlieren*', dan
wil dit, ontdaan van het euphemistische in de zinswending, o. i., eenvoudig
zeggen, dat ook zijne meeningen en richting voor andere zullen plaats
maken. Daarmede deelt Von R. dan in het lot van zoovele andere
stervelingen; en het kan geen verkleinen van zijn roem of verdiensten
heeten, wanneer men aantoont, dat zelfs in Duitschland de sporen eener
gewijzigde opvatting der aardrijkskunde zich reeds beginnen te vertoonen.
Trouwens: al laat men Von R.'s veelzijdigheid alle recht wedervaren, het
mag, kan en behoeft niet ontkend te worden, dat hij de geophjrsische of
geologische richting, waarin zich de beoefening der aardrijkskunde in
Digitized by VjOOQIC
557
Duitschland een tijdlang bij voorkeur heeft bewogen, krachtig heeft ge-
steund, ja zel£s geleid. Daartoe bestond destijds alle reden. De reactie
tegen de overwegend (volstrekt niet uitsluitend) historische richting, waarin
Ritter en vele zijner leerlingen zich bewogen; het aantrekkelijke der
jonge, zich krachtig ontwikkelende geologie; het gering aantal professoren,
dat Duitschland toen nog telde, vooral uit de strenger geophysische
school; de overtuiging, dat de geologie meer dan eenig andere der physische
wetenschappen voor den geograaf onmisbaar is, als hij de geschiedenis
der Unden even goed als die der volken wil nagaan; het succes, dat
menig jong geoloog gemakkelijker bij geografen dan bij zijn vakgenooten
kon behalen — dit alles heeft er ongetwijfeld toe mede gewerkt om in
Duitschland en ook hier te lande de beoefening der geophysiek tegenover
die der historische geografie een goede beurt te geven.
Dat dit niet zoo blijven kon, vooral niet, toen een Gerland door zijn
bewering dat de studie van den mensch bij die der geografie moest buiten-
gesloten worden, de zaak op de spits dreef — liet zich verwachten, en
die verwachting werd dan ook reeds herhaaldelijk uitgesproken. Immers
zij, die de geografie niet enkel in verband beschouwden met de physi-
sche wetenschappen of met de biologische, waarbij dan de mensch met
zijn vestigingen en verkeer iets meer op den voorgrond trad, moesten
met bezorgdheid opmerken, dat de belangen van het onderwijs en het
verband, dat de aardrijkskunde moet houden met de economische en
sociologische wetenschappen, onder dat steeds zwaardere overwicht der
geoph3rsiek en het geologiseeren zwaar begonnen te lijden. Toegegeven,
dat de geomorphologie, zooals V. R. se in zijn rectorale oratie meesterlijk
omschrijft, de kern is der physische aardrijskunde; nog meer: dat zij de
stof levert voor en voeling houdt met de ,géographie humaine" en de
beoefening, ook der physische geografie, in economische richting — kan
zij als zoodanig de kern zijn van het onderwijs in aardrijkskunde, dat
aan de Universiteit dient gegeven te worden? Als thans nog aan die
Universiteit, behalve geophysici, ook beoefenaars der volkenkunde, der
oceanografie, der geschiedenis van aardrijkskunde en cartografie, der
„Wirthschaftsgeographie'*, en, last not least, der vergelijking van de landen
als staten of koloniën, moeten gevormd worden — kan men bij deze allen
dan van de geomorphologie, als centrum of als kern, uitgaan ? Bovendien :
zullen zij, die aan de Universiteit hun opleiding zoeken om later als
docent op te treden en het vak in zijn geheel te onderwijzen, niet altijd
wel eenigszins anders moeten gevormd worden dan de toekomstige reizi-
ger, de onderzoeker op het terrein of de speciale beoefenaar van eenig
onderdeel? Ook zal het dien toekomstigen docent zeker geen schade
doen, als hem iets van de methode van onderwijzen wordt n^edegedeeld,
Digitized by VjOOQIC
55»
ware het maar alleen om hem te leeren onderscheiden, wat aan de Uni-
versiteit, wat op de school tehuis behoort. — Zou het feit, dat V. R.*s
gewone colleges historici en geophysici minder boeiden, ook wellicht
daaruit kunnen verklaard worden, dat op hun wetenschappelijke vorming
te veel, op hun vorming als docenten te weinig gewicht werd gelegd?
Doch het onderwijs voor een oogenblik daargelaten, het komt ons voor,
dat ook zij, die de nieuwe stroomingen in de beoefening der geografische
wetenschap hebben gevolgd, tegen dat geomorphologische centrum ern-
stige bezwaren moeten koesteren. In zijn breedsten zin opgevat, is het
toch eigenlijk niets anders dan de kern eener geografie, in dualistische
richting beoefend, die telkens op het verband tusschen het land en het
volk wijst, in deze dan meer bijzonder op den invloed, door die Erdoberfla*»
che, boven omschreven, op de bewoners, hun verspreiding, verkeer en
andere bestaansmiddelen uitgeoefend.
Is dit dualisme zelfis niet beperkter dan dat wat men vroeger vrij alge-
meen in Europa er onder verstond?
Vergissen wij ons niet zeer, dan zijn ook Von R. zelven de nieuwe
stroomingen in de beoefening der geografie, nk het tijdperk van het
dualisme, volstrekt niet ontgaan ; wij bedoelen die welke tot grooteren bloei
der Wirtschafts- en der economische geographie hebben geleid.
Als hij, p. 688 zijner rectorale oratie, uiteenzet, dat uit de wetenschap-
pelijke bodemstudie, als „zeitgemasse Fortbildung Ritterscher Ideeën**, zich
de methodische beoefening der anthropogeografie heeft kunnen ontwik-
kelen en daaruit weder „die schnell zu reicher Entfaltung gelangte Volks-
wirthschaftslehre**, dan verzekert hij tevens, dat deze „Erfolg verheissende
Gesichtspunkte" oplevert. Al heeft deze nog behoefte aan een vasten
grondslag en al doen zich op dat terrein nog tal van problemen voor
(evenals op zoo menig gebied der geophysiek), van de „Verpflanzung
„der Geographie an technische und Handelshochschulen, welche sich jetzt
„vollzieht", verwacht hij de opkomst van „geschulter Krafte** om ook
dezen tak der geografie tot vruchtdragende ontwikkeling te brengen.
Doch vooral heeft hij, o. i., het oog op deze nieuwe richting in de aard-
rijkskundige studiën, als hij den werkkring der Universiteit in dezen be-
spreekt
Als hij toch, zooals wij boven reeds zagen, de physische geografie
zich met hare wortelen laat uitstrekken tot den Cosmos en met hare
takken tot de organische wereld, den mensch, de geestelijke wetenschap-
pen, dan laat het zich niet denken, dat hij aan de Universiteit van die
wetenschappen de economische, statistische en sociologische liad willen
buiten sluiten, zonder welke men toch moeilijk kan inzien, hoe de mensch
op die Erdoberfiache inwerkt, zooals deze op den mensch. Reden waarom
Digitized by VjOOQIC
559
in de nieuwere werken over Economie en Gesellschafslehre het belang
der geotnorphologie wordt ingezien, doch dan ook aangevuld door de
zoo juist genoemde studiën.
Nog op twee andere plaatsen meenen wij sporen van erkenning dier
nieuwe richting te ontdekken. Daar waar hij, de Universiteit omschrij-
vende als „Statte für die Pflege der wissenschaftlichen Grundlagen", er
aan toevoegt „auf denen das gesftmte tatsachliche Wissen für die Zwecke
des Wohles der menschlichen Gesellschaft nnd des ^aates nutzbringend
verwertet werden kann". Mocht men er aan twijfelen, of hij, de hoog-
leeraar in geografie, hier meer bepaald het oog heeft op de geografische
wetenschap, die twijfel kan niet bestaan ten opzichte van een andere
passage, waarin hij het jongste tijdperk van die Triebkrafte en Richtun-
gen aldus karakteriseert, dat „die Beziehungen zwischen Wissenschaft,
„Technik und Verkehr, zwischen Wissenschaft und staatlichen Einrich-
^^ngen und besonders wwischen Wissenschaft und offentlichem Leben
„sich inniger gestaltet haben".
Ook Von Richthofen was dus o. i. op weg om tot een hooger dua-
lisme op te klimmen dan de verbinding eener uitvoerige landkunde met
enkele grepen uit de volkenkunde; ook hij kon niet ontkennen, dat wij
in onze dagen moeten streven naar een hoogere eenheid, ontstaande door
beoefening der landkunde en vooral der volkenkunde te eener zij, met
die der statistische, economische en sociologische wetenschappen te an-
derer zij.
Daar wij op deze combinatie ook reeds in ons opstel over Reclus heb-
ben gewezen, achten wij ons verplicht daarop in een volgend artikel
nader in te gaan en zoowel te wijzen op dat wat in die richting reeds
geschied is, als op de mogelijkheid om deze nieuwe richting in de geo-
grafie ook voor het onderwijs bruikbaar te maken. Wij vonden daartoe
nog te meer aanleiding, nadat het verzoek der Redactie tot ons kwam
„de artikelen van Prof. Hettner over das Wesen und die Methoden der
^^Geographie te bespreken en die bespreking uit te werken tot een stu-
„die over de nieuwere opvattingen der geografie in 't algemeen'*.
Zoowel de necrologie van een vertegenwoordiger der „géographie hu-
maine" als die van den bekwaamsten en veelzijdipten vertegenwoordiger
der geophjrsiek, bij de studie der aardrijkskunde onontbeerlijk, hebben
als inleiding tot deze studie dienst kunnen doen.
C. M. Kan.
Digitized by VjOOQIC
S6o
NOMINA GEOGRAPHICA NEERLANDICA UIT EEN GEOGRA
PHISCH OOGPUNT BESCHOUWD.
Naar aanleiding van mijn laatste artikel (Loo), bl. 1—44 in den loo-
penden jaargang van dit tijdschrift, maakt men er mij van zeer bevoegde
zijde opmerkzaam op, dat . . . . Klaas Kol ij n nooit bestaan heeft en
dat zijn Rijmkroniek een maaksel is. Ik wist dat niet en ben er inge-
loopen, doordat Van Loon in zijn Aloude Historie er naar verwijst
Daardoor vervalt slechts een kleinigheid in het meegedeelde omtrent den
naam Bodegraven.
Ook wees men er mij op dat het Middelnederlandsch lode niet met
Uden kan samenhangen, dus ook niet Denrloo met doreliden, enz. — wat
ik mogelijk heb geacht, omdat het Angelsaksisch load (lode, loode, etc)
ons leede, lede, lei is en dus wèl met het verdwenen werkwoord Uden
te maken heeft. Aan de strekking van mijn betoog omtrent het bestaan
van een Middelnederlandsch lode of loode (loo), dat een zekere soort
van wateren aanduidde, doet deze etymologische fout echter geen afbreuk.
Aan de taalkundigen nu om meer licht te verspreiden omtrent her-
komst en oorspronkelijke beteekenis van dat woord. Als dan de gevon-
den beteekenis maar aan te passen is aan het terrein, aan de werke-
lijkheid!
Nog een enkel woord. In mijne Nomina Geographica sprak ik wd
eens over afkomst en oorspronkelijke beteekenis van een woord, omdat
dit voor een nauwgezet onderzoek der plaatsnamen bijna niet te vermij-
den is ; in de etymologie vindt het terreinonderzoek steun en omgekeerd.
Er is hier wisselwerking. En ik doe dat als niet-taalkundige steeds aan
de hand van woordenboeken, geschriften van taalkundigen, wier uitspra-
ken ik natuurlijk volkomen eerbiedig.
Toch is zulk werk lastig en gevaarlijk. Want al meen ik op eenige
resultaten van bedoeld onderzoek te kunnen wijzen, nu eens loop ik te-
gen Klaas Kolijn aan, een ander maal struikel ik bij het „nemen** van
een etymologische hindernis. En de taalkundigen staan toe te kijken,
maar wagen zich niet op een terrein, waarop zij zich niet thuis gevoe-
len — terwijl zij intusschen in hun studeerkamer uitmaken, dat de naam
van zekere hoogten op het terrein eigenlijk laagte beteekent, enz. enz.
Werkt men zoo wel goed? Komt men aldus wel tot uitkomsten die
waarde hebben voor de praktijk — althans langs den kortsten en ge-
makkelijksten weg? Zouden vergissingen, fouten, begripsverwarringen nog
zoo dikwijls voorkomen als taalkundigen en geographen arm aan arm
het terrein opgingen, waarop nog zooveel te zien en te verklaren valt?
Digitized by VjOOQIC
S6i
Had ik geen gelijk, toen ik op de wenschelijkheid van die samenwerking
wees reeds in de inleiding van mijne Nomina Geogr. Neerl. enz. (dit
Tijdschr. XIX, 1902, bl. i e.v.)?
A. A. Beekman.
DE SECULAIRE DALING VAN DEN GRONDWATERSPIEGEL
OP DE VELUWE.
De oorkondenboeken van Bondam en Lacomblet houden verschillende
bewijzen in, voor de veronderstelling, dat de Veluwe eens woud- en wa-
terrijker was dan thans; ook verschillende plaatsnamen als Otterlo,
Soerel enz. wijzen er op. Van dezen rijkdom is thans weinig of niets
meer over; de vraag, in hoeverre deze verandering in de uiterlijke ge-
steldheid van invloed geweest is op het landschapsbeeld, is een der meest
interessante vragen uit de historische geografie.
Met deze mededeeling wordt beoogd slechts een kleine bijdrage te ge-
ven tot de beantwoording dier vraag.
De rol, die de wouden spelen in de huishouding der natuur, mag bij
onze lezers genoegzaam bekend geacht worden. Vooral door de onder-
zoekingen van Ebermayer, Ototzky, Sikorski en Wollny weten wij, dat
de aanwezigheid van wouden naast een geringe vermeerdering van de
absolute regenhoeveelheid, een vergrooting der relatieve vochtigheid te-
weegbrengt. Wordt nu een uitgestrekt gebied beroofd van zijn wouden,
dan zal het gevolg zijn:
a. een vermindering der relatieve vochtigheid;
b. een onregelmatige en snellere afvoer van den neerslag;
c. een sterkere invloed van de bestraling der zon.
In loop van tijden zullen de bovenlagen van den bodem geheel uitge-
droogd raken en als gevolg zal de afstand van het bodemoppervlak tot
den grondwaterspiegel grooter worden. Tevens wordt nu de invloed van
den wind verhoogd en deze wordt nog versterkt, indien ook de mensch
meewerkt tot de ontblooting van den bodem door hem van het dunne
humuslaagje, dat de heidevegetatie er heeft opgebracht, te berooven.
De hier theoretisch vastgestelde daling van den grondwaterspiegel wordt
voor de Veluwe aannemelijk gemaakt door de volgende feiten :
1. De sterke ontwikkeling van stuifzand vormingen ;
2. De teruggang van den oorsprong der beken;
Digitized by VjOOQIC
5^3
3. Het verdwijnen van plassen en het kleinei worden in omvang van
meren ;
4. Het optreden van trechtervormige kokers in het brongebied der
beken.
I De Veluwe behoort tot de meest interessante gebieden, voorzoover
het betreft de aanwezige zandstui vingen.
Als een naakt, onbegroeid complex hebben deze zich vooral ont-
wikkeld aan den westelijken voet van den oostelijken heuvelrug, alwaar
ze van de Harskamp tot Beekbergen een breedte van 15 K.M. bezitten.
De uitgestrektheid der zandstuivingen en het morphologisch beeld van
den bovenbedoelden oostelijken heuvelrug wijzen er op, dat het door de
stortbeken van de hellingen afgespoelde zand alleen niet toereikend ge^
noeg kan zijn geweest voor haar vorming; dus is er noodwendig ook
een andere ÜLCtor in het spel geweest. Deze factor kan geen andere zijn,
dan het uitdrogen der bovenste aardlagen, waardoor de aeolische invloe-
den gemakkelijker op hen konden inwerken.
2. Een teruggang van den oorsprong der beken werd mij in twee ge-
vallen door eigen waarneming bekend, n. 1. van de Renkummer- en de
Heelsum merbeek, waarvan de laatste als de meest belangrijke hier zal
besproken worden.
De huidige oorsprong der beek ligt op 30 M. hoogte bij Hoog-Wolf-
heze; blijkens het duidelijk waarneembare erosiedal in het verlengde
der beek in noordoostelijke richting nam zij vroeger haar oorsprong
op 80 M. hoogte, ten oosten van de hoeve Terlet aan den straatweg
Apeldoorn— Arnhem. De geheele lengte der beek van dit laatste punt
tot aan haar monding bedraagt 15 K. M., waarvan slechts 7t thans nog
water bevat. De erosiekromme, die men van deze beek ontwerpen kan,
toont aan, dat ze, voordat de waterhoeveelheid verminderd was, den
evenwichtstoestand bereikt had.
3. Blijkens een archiefstuk, te Harderwijk aanwezig, lag ten O. van
het huidige station Hulshorst een groote waterplas, de Horstmeer gehee-
ten, die nog in de i6<*« eeuw in gebruik was voor het wasschen van
schapen. Thans vindt men op die plaats het Hulshorstsche zand, bene-
vens een boerderij, die den naam nog bewaart. Van welke beteekenis
het verdwijnen van dien plas is, kunnen wij niet nagaan, daar ons niets
bekend is van zijn grootte.
Een ander voorbeeld is het kleiner worden van het Uddeler- en Bleeke-
meer. Vergelijkt men de kaart, die Janssen in 1847 van het Uddeler meer
gaf, met de topografische kaart i : 25 000 van 1885, blad Garderen en
van 1886, blad Uddel, terwijl men daarnaast dan nog den huidigen toe-
stand waarneemt (1906), dan blijkt, dat dit meer belangrijk is ingekrom-
Digitized by VjOOQIC
5^3
X>en, terwijl tevens de aanwezigheid van oeverterrassen bij het Bleeke-meer
het bewijs levert, dat de vroegere waterstand een hoogere geweest is dan
de tegenwoordige. Zoo zal de Hunneschans, het gedenkteeken uit de
overgangs-periode van den paleo- naar den neolitischen tijd zeker een-
maal onmiddellijk aan het Uddelerroeer gelegen hebben.
Hoewel anderen dit kleiner worden willen verklaren uit den verbeter-
den afvoer.» lijkt het mij juister dafing van het grondwater als oorzaak
aan te nemen; immers voor een verbeterden afvoer getuigen niet de
voor- en najaarsoverstroomingen in de omgeving van Staverden en Leu-
venum.
4. Bij enkele beken (o. a. de Beekhuizer beek) in de omgeving van
Arnhem nam ik het verschijnsel waar, dat de bronnen dieper lig-
gen dan de omgeving en de bovenloop van het dal vaak tot 7 M. diep
ingesneden is. Dat de bronnen eertijds aan de oppervlakte lagen, bewij-
zen de trechtervormige kokers, die zich boven de huidige bronnen ver-
heffen en geheel overeenkomen met de door Jean Brunhès beschrevene
,yTourbillons*'. Ook dit feit pleit m. i. voor een daling van den grond-
waterspiegel.
Uit de boven meegedeelde waarnemingen volgt dus, dat naast een
uitdrogen van de bovenste bodemlagen een dieper liggen van den grond-
waterspiegel op de Veluwe geconstateerd kan worden. De oorzaak van
dit laatste verschijnsel kunnen wij echter niet met zekerheid opgeven,
daar ons van den inwendigen bouw der Veluwe niets bekend is.
Treedt als impermeable laag een üjnkorrelige, leemige zandlaag op,
dan bestaat de mogelijkheid, dat deze ten slotte haar ondoordringbaarheid
verliest, en als gevolg de grondwaterspiegel daalt, een verschijnsel, dat
ook uit Beieren bekend is, alwaar als ondoorlaatbare laag de bekende
roiocene „Flinz" (glaukoniethoudend leem) optreedt, welke echter in de
nabijheid van Monchen zijn impermeabiliteit verloren heeft.
Dat een uitdroging der bovenste bodemlagen en een daling van den
grondwaterspiegel van invloed zijn op het kultuurbeeld der landschappen,
werd voortreffelijk uiteengezet door W. Götz in zijn „Historische Geogra-
phie" (Leipzig 1904, blz. 208, 279 en 282). Daarnaast kan men dan nog
raadplegen de verhandeling van denzelfden schrijver „Fortschreitende
Anderung in den Bodendurchfeuchtung" (Meteorologisch Zeitschrift, Heft
I, 1906).
J. VAN Baren.
Digitized by VjOOQIC
5^4
OVER DE GEOLOGISCHE GESTELDHEID VAN NOORD-
SUMATRA.
Naar aanleiding van de referaten in dit tijdschrift (Deel XXII, pag. 395
en 399) over de verhandelingen van Volz en Wichmann schrijft Dr. Hir-
schig, geoloog der Kon. Ned. Petroleum-Maatschappij, than^ in Nieaw-
Guinea verblijf houdend, die van 1903 tot 1905 in het noordwestelijk
gedeelte van Sumatra werkzaam was, in een brief aan de Redactie van
dit tijdschrift, dat het op blz. 400 van den bovenbedoelden jaargang ge-
noemde Temiangebergte uit tertiaire sedimenten bestaat, en dat vulkani-
sche gesteenten (andesieten) eerst stroomopwaarts van de Djamboe Ajé
in het Samar-Kilangsche aangetrofien worden.
Van de Diamantpunt naar het Westen gaande, treft men andesieten
aan, die eerst in Samalanga tot op enkele K. M. de zeekust naderen.
Daar heeft andesitisch magma de oud-mioceene sedimenten in spleten
doorbroken.
Ten slotte vermeldt de schrijver, dat hij ook nog jong-vulkanisch ge-
steente links van de Atjeh-rivier, dus westelijk daarvan heeft aangetrofien.
Een nadere bewerking van zijn geologisch- petrographische onderzoekingen
in het N. deel van Sumatra (Tamiang, Pedir, Groot-Atjeh, Serbadjadi,
GajO-Loeös, Radja LinggO en Radja Boekit) hoopt Dr. Hirschig in het
volgende jaar te kunnen doen verschijnen.
J. VAN Baren.
Digitized by VjOOQIC
565
LITTERATUUR.
A. ALGEMEENE AARDRIJKSKUNDE.
F* DE MoNTESsus DE Ballore. Les tremblements de terre* Géo-
graphie Sóismologique, Avec une préface par M. A. de Lapparent,
M. de rinst. 89 cartes et figures et 3 cartes hors texte. (Librairie Ar-
mand Colin, Paris 1906).
De schrijver, wel bekend door talrijke geschriften over aardbevingen '),
geeft hier in een uitvoerig werk het resultaat van een a5-jarigen arbeid
over de geographische verspreiding der aardschokken.
Bij het registreeren van ruitn 170000 aardbevingen bleek het volgende :
1. De seismische en de vulkaniscke verschijnselen zijn van elkaar (in
hei algemeen) onafhankelijk. Dit beteekent natuurlijk niet, dat er geen
vulkanische aardbevingen zijn, maai alleen, dat de aan talrijke en hevige
aardbevingen onderhevige terreinen meestal niet in de omgeving van
vulkanen liggen, en ook, dat vulkanen wel eens in streken voorkomen,
die 6f niet 6f slechts zwak aan aardbevingen onderhevig zijn.
2. De cutrdschors beeft nagenoeg gelijkmatig en nagenoeg uitsluitend
langs twee betrekkelijk smalle gordels of zonen^ die (ongeveer) samen'
vallen met twee groote cirkels; de mediterrane cirkel omvat de Alpen,
den Kaukasus en den Himalaja, de circumpcuifische cirkel daarentegen
de Anden, Japan, het oostelijk gedeelte van den Nederlandsch Oost-In-
dischen Archipel, enz. Deze twee gordels bevatten tevens de hoogste ge--
bergten der aarde.
De polen dezer cirkels liggen op 45® 45' N. Br. en 150® 30' W. L. v.
Gr., en op 35® 40' N. Br. en 23** 10' O. L. v. Gr.
i) F. de Montessus de Ballore. Relations entre Ie relief et la séismicité
(Comptes Rendus de TAcad. d. sciences CXX, p. 1183, Paris 1895).
ld. Introduction a un essai de description séismique du globe et mesure de la
séismicité (Beitrage zur Geophysik IV, p. 334, Leipzig 1900).
ld. Loi générale de la répartition des régions séismiques instables 4 la surface
du globe (Berichte der Iliea internationalen Konferenz zu Strassburg, S. 325, 1903).
ld. Sur Texistence de deux grands cercles d'instabilité séismique maxima (Comp-
tes Rendus de TAc d. Sc. CXXXVI, p. 1707, Paris 1903).
Digitized by VjOOQIC
566
3- Deze twee gordels vallen nauwkeurig samen met de geosynclinaUn
der secundaire periode^ zooals Haug die geteekend heeft in zijne be-
kende verhandeling ,yLe8 géosynclinaux et les aires continentales*' ^\
De door De Montessus gevonden wet vat hij aldus sanoen:
4. De twee genoemde strooken of giosynclinalen^ waarin dikke sedi-
mentaire lagen tot afzetting kwamen, die sterk geplooid en in de tertiaire
periode opgeheven werden, ten tijde van de vorming der voornaamste
tegenwoordige gebergten, bevatten^ op 2 of 3 twijfelachtige uitzonderin-
gen na^ al de seismische terreinen (waaronder hier verstaan worden de
terreinen, waar de aardbevingen talrijk en sterk zijn).
Ter verduidelijking van een en ander moge hier opgemerkt worden,
dat Haug in zijn genoemd geschrift, in navolging van Neumayr en
anderen, op geologische gronden aantoont, dat de continenten in de se-
cundaire periode eene geheel andere begrenzing hadden dan tegenwoor-
dig. Haug onderscheidt:
1. Het noordatlantische continent (van de Rocky Mountains in N.
Amerika tot aan het Uralisch gebergte).
2. Het chineesch- Siberische continent (waartoe ten onrechte nog Bor-
neo gerekend wordt).
3. Het australisch-britsch indisch-madagascarsch continent.
4. Het braziliaansch-afrikaansch continent (ook omvattende Arabie).
5. Het terrein nu ingenomen door den Stillen Oceaan, het zooge-
naamde paciüsche continent.
Deze groote terreinen, die samen zeker 90 •/o van de oppervlakte der
aarde beslaan, worden gescheiden door de bovengenoemde geos)mclina-
len, betrekkelijk smalle strooken, waarin zich tijdens de secundaire pe-
rioden zeeën bevonden en waar dikke, later sterk gestoorde lagen tot
afzetting kwamen. In de oudere (paleozoïsche) perioden was de begren-
zing dier zeeön eene andere, maar kwam toch reeds in groote trekken
met de latere overeen. De twee voornaamste geosynclinalen zijn:
6. De mediterrane geosynclinale, samenvallende met het ,yMittelmeer"
van Neumayr en de „Thetys" van Suess.
7. De circumpaciüsche geosynclinale.
Eene derde geosynclinale loopt langs de Oostkust van Afrika en het
Uralisch gebergte, maar deze is voor de aardbevingen, om bijzondere
redenen, van minder belang.
De verdeeling der 171 434 aardbevingen over de 7 genoemde terreinen
is nu volgens De Montessus aldus:
i) E. Haug. Les géosynclinaux et les aires continentales. Bulletin de la société
géologique de France, y scr. XXVIII, 1900, p. 633.
Digitized by VjOOQIC
567
Aardbevingen.
•/«.
Terrein
I
8939
5-"
»>
a
3 479
2.03
f)
3
374
0.22
»>
4
457
0.27
»i
S
ao33
1.19
De continenten sai
nen:
6
15 a8a
8.92
Terrein
90 T26
5»-S7
»>
7
66026
3851
De geosynciinalen samen: 156 152 91.08
Al zullen deze cijfers, door latere volledigere waarnemingen, vooral in
de tegenwoordig nog weinig toegankelijke streken, zeker nog eenige wij-
ziging ondergaan, blijkt uit die getallen toch ten duidelijkste het innige
verband, dat er tusschen de aardbevingen en de sterkst gestoorde ge-
deelten van het aardoppervlak bestaat. Dit resultaat was te verwachten,
maar is hier door den heer De Montessus voor het eerst statistisch
onder cijfers gebracht, en nu blijkt, dat niet minder dan 91 ^/^ van alle
aardbevingen tot de 2 smalle geosynciinalen zijn beperkt.
Op blz. 183 — 190 worden Java en Sumatra, op blz. 441 — 449 de oos-
telijker gelegen eilanden van den Ned. Indischen Archipel en op blz.
450 — 452 Nieuw-Guinea besproken, waarbij de schrijver blijken geeft
goed bekend te zijn met de geologische literatuur over onzen Archipel.
Daar dit gedeelte ons Nederlanders natuurlijk bijzonder belang inboe-
zemt, zij het mij vergund hier een paar opmerkingen te maken.
P. iSj. Hier wordt gezegd, dat op Madoera glimmerschiefer voor-
komt. Het bericht is afkomstig van Prof. K. Martin te Leiden (Samm-
lungen des geol. Reichsmuseums in Leiden, Ser. i, BandI, 1882, p. 151),
die onder de door Korthals verzamelde gesteenten é/n enkel stuk oviét
schiefer vond, dat door Wichmann als glimmerschiefer werd bepaald,
afkomstig van het dorp Talangoe aan de westkust van het eiland Poe-
tëran, nabij Soemënëp. Martin maakt uit dat stuk op, dat oude schie-
fers als vaste rots op Madoera voorkomen. Tijdens de geologische opne-
ming van Madoera werd het eiland Poetëran en de plaats Talangoe
natuurlijk ook bezocht, maar nergens eenig spoor van oude gesteenten
gevonden. Het door Korthals verzamelde monster kan niet anders zijn
als een stuk ballast^ afkomstig van een van de talrijke zoutschepen, die
op de reede van Soemënëp (tusschen Marengan en Talangoe) kwamen,
om zout te halen. Het bericht, dat op Madoera oude schiefers als vaste
rots voorkomen, is dus onjuist en moet uit de literatuur verdwijnen.
37
Digitized by VjOOQIC
568
P» 44J. Dat Soemba gedeeltelijk uit granietgesteenten bestaat, is mo*
gelijk, maar nog niet bewezen. Aangetoond zijn alleen diabaasgesteenten
als vaste rots en jong-tertiaire en kwartaire mergels en koraalkalken ;
verder brokstukken van granietische gesteenten, waarvan het nog onzeker
is of zij van vast gesteente, dan wel alleen van gangen in diabaas af-
komstig zijn.
F. 44S. Dat op Roti permische, triassische en jurassische lagen voor-
komen, is wellicht te veel gezegd, ofschoon ze waarschijnlijk in den on-
dergrond alle drie aanwezig zijn. In vaste lagen zijn tot nog toe alleen
triasgesteenten bekend, permische en jurassische produkten daarentegen
alleen als brokstukken. Op het naburige Savoe zijn door mij, behalve
triaslagen, ook een weinig pertnische afzettingen gevonden.
P. 44S. Dat de serie vulkanen in de Banda-zee zou loopen van Kis*
ser naar Sëroea, is eene vergissing, daar Kisser uit oude schiefers (dyna-
mometamorphe schieferige gabbro*s) bestaat. Volgens Wichmann loopt
die reeks van Roma over Dammer, Téon, Nila, Sëroea en Manoek naar
Banda, volgens mij van den G. Api (bij Wetter) over Dammer, Téon,
Nila, Sëroea en Manoek naar Banda.
P. 446, De schrijver zegt, dat op Saparoea en Ambon middel-tertiaire
lagen voorkomen. Behalve jong-paleozolsche, komen op Ambon geen
andere sedimenten voor als koraalkalken, welker ouderdom waarschijn-
lijk niet hooger dan jong-tertiair (plioceen) is.
P. 446, In plaats van Kotö, die zou bewezen hebben, dat de Wa-
wani in 1674 geen uitbarsting heeft gehad, is Wichmann te lezen.
P. 448. Sataliboe moet in Taliabo veranderd worden,
P. 4SI, „Windessi op de eilanden Waigeoe "bij het westelijke uiteinde
van Nieuw-Guinea" zal wel niet juist zijn. Wendessi ligt aan de west-
zijde der Geelvink-baai op Nieuw-Guinea zelf, en Waigeoe is één groot
eiland bij de N. W. punt van Nieuw-Guinea. Voor zoovér mij bekend
is, ligt er geen plaats Windessi op Waigeoe.
Bovenstaande opmerkingen zijn, zooals men ziet, grootendeels van wei-
nig belang, doen geen afbreuk aan de waarde van het hier besproken
werk, en werden alleen gegeven om hiermede rekening te kunnen hou-
den bij een 2^«° druk, die zeker niet lang op zich zal laten wachten.
Wij moeten den schrijver erkentelijk zijn voor zijn langjarigen arbeid,
en kunnen hem geluk wenschen met de beëindiging van zijn zeer ver-
dienstelijk werk.
Den Haag, Maart 1906. Verbeek.
Digitized by VjOOQIC
5^
Consulaire Verslagen en Beriohten.
K®. e. New-York, Buenos Aires,
New- York: jaarverslag over 1905, zeer lezenswaardig.
Het verslag van Buenos Aires handelt uitsluitend over Rosario de
Santa Fé, de meer en meer in bloei toenemende tweede handelsplaats
der Argentijnsche Republiek: reizen er heen van uit Buenos Aires; be-
teekenis van Rosario; verschillende bijzonderheden, zooals ligging, bevol-
king, Ned. Kolonie; toekomst van Rosario. DeNed. kolonie bestaat hoofd-
zakelijk uit personen, betrokken bij den havenaanleg.
N®. 7. Emden met de naburige havens Leer, Weener en Papenburg,
en het verkeer op het Dortmund-EemskanaaL
IT®. 8. Galveston, Caen, Aberdeen, Dover.
't Verslag van Dover geeft een opsomming van de stoomvaartlijnen,
welke hier aonloopen voor passagiers en lading, n. ). 5 Duitsche en 2
Engelsche. 1
H^. O. Oldenburg, Wyk (eiland Föhr), Rijssel, Cowes, Dundee, Queen-
stown, Cork.
't Verslag van Rijssel bespreekt alleen de vlas cultuur in Frankrijk,
terwijl dat van Queenstown handelt over de teelt van aardappelen in
County York.
N^. ia Toronto (voor Canada), Leipzig, St. Petersburg,
't Laatste verslag geeft een overzicht van den theeinvoer in Rusland
over 1905, waaruit blijkt, dat naar volgorde komen: zwarte thee (hoofd-
zakelijk over de Europeesche grens), thee in tegelvorm (over de Siberi-
sche grens), groene thee en thee in koekjesvorm.
N*. 11. BarceFona, Tarragona, Glasgaiv*
In 1905 is aan de Clyde maar één zeilschip te water gelaten. „This
speaks for itself," z^t de Consul In *tvak van scheepsbouw staat nog
steeds Russell en C^. bovenaan.
N^ 12. Triest, Munster i.W., Rochefort, Manchester. Guernsey (C.I.).
't Verslag van Manchester bevat belangrijke mededeelingen over 't Ship
Canal; nog steeds geen dividend, maar ieder erkent, dat de aanleg ten
algemeenen nutte is geweest. Letten we slechts op deze cijfers, echter
uit andere bronnen geput:
Vervoer eerste jaar 1894 925 659 ton.
1904 3 917 578 ton.
Bruto-ontvangsten 1894 £ 97 901
1904 „ 418079
Exploitatiekosten 1894 o 78810
1904 „ 204831.
l^^ 18. Stockholm. Christiania, Cadix.
Digitized by VjOOQIC
570
Stockholm: atgexneen verslag over 1905 voor geheel Zweden.
Christiania: de houthandel in 1905, behalve cellulose en houtmeel.
N®. 14. Kohe. Santos. Portsmouth en Southampton. Cardiflf. Brussel.
Civita Vecchia. St. Petersburg.
Kobc: Summier overzicht over 1905, betreffende Japan en Formosa.
't Verslag van Santos bespreekt alleen den koffieuitvoer 1905, die totaal
7 265 129 zak van 60 K. G. netto bedroeg, waarvan naar Rotterdam 658 670
zak verladen werden.
't Verslag van Brussel is alleen van belang voor exporteurs van sigaren
naar België, met het oog op de a. s. internationale tabakstentoonstelling
van I Aug. — 31 Oct., terwijl 't verslag van St Petersburg uitsluitend over
den invoer van haring in Rusland handelt. De consul geeft practiscbe
wenken omtrent verpakking, levering, enz., die door onze exporteurs ter
harte mogen genomen worden, opdat de Hollandsche haring niet geheel
verdrongen worde door de Schotsche.
J. B. R.
B. NEDERLAND.
Jaarboek Tan de Koninklijke Marine 1904—1906. Uitgegeven door
de zorg v|m het Departement van Marine, 's Gravenhage. De Gebroeders
Van Cleef 1906.
Medio Maart verschenen, werd verlangend naar het vérslag van de ver-
richtingen onzer oorlogsvloot uitgezien, omdat het zou bevatten een rap-
port betreffende de stranding van de Euertscn bij IJmuiden bij gelegen-
heid van 't bezoek van 't Engelsche escader. Veel nieuws betreffende
deze zaak wordt niet vermeld; „het breken van het anker of *t breken
van den ketting dan wel beide, zijn de onmiddellijke oorzaken der stran-
ding geweest", luidt de conclusie. Een zeer goed uitgevoerd kaartje geeft
de plaats van het onheil aan.
Dit is de eenigste kaart bij 't geheele jaarverslag, terwijl in vorige ver-
slagen steeds een paar werden opgenomen met de koerslijnen van uit-
gaande of thuisvarende schepen. Van deze laatste komt ons de reis van
de divisie, bestaande uit de Utrechty Noordhrahant en Gelderland^ van
veel belang voor, vooral omdat in 't gedeelte „Gegevens van nautischen,
„commercieelen en strategischen aard van de bezochte havens en ree-
„den" veel wetenswaardigs is vermeld betreffende de Seychellen; blz.
i8o-—i88.
Digitized by VjOOQIC
571
De verrichtingen onzer marine in West-Indie gedurende 't verslagjaar
(i Oct. 1904 — 1905) beslaan maar even 4 bladzijden, waarvan het ge-
deelte op blz. 303 ten zeerste ter bestudeering wordt aanbevolen aan de
medici, om tot beperking van het daar genoemde te komen.
Het laatste gedeelte, betreffende Oost-Indie, is ook weder zeer belang-
rijk; alleen missen we hier in afwijking met vorige verslagen, een over-
zicht van 't aantal dokdagen onzer schepen te Sabang, Penang en Singa-
pore. Op blz. 328 wordt melding gemaakt van den vuurtoren bij Dia-
mantpunt: „op de van Diamantpunt afistekende zandbank werd ongeveer
,,2300 Meter uit den wal een lichttoren op schroefpalen gebouwd." Zij,
die er wat meer van weten willen, worden verwezen naar de Maartafl.
van Het Zeewezen^ waarin door een reeks photo*s een zeer goed over-
zicht wordt gegeven van den aanbouw en de ligging van dezen vuurtoren.
• Ten slotte wijzen we op een nieuw hoofdstuk, n. 1. draadlooze tele-
grafie in den Archipel; blz, 332 — 334.
J. B. R.
Ohromo-Topograplüflohe Kaart dea IMjka. Schaal i : 50 000. Blad
Arnhem. 1905 (Harde wegennet herzien naar de gegevens der Militaire
verkenningen van 1903).
De laatste druk van dit blad was, meen ik, die van 1900.
De uitbreiding der steden, n. 1. die van Arnhem en Nijmegen, is bijge-
werkt. Meer nog dan dat is het bijwerken van het harde wegennet van
belang.
De onderhanden zijnde afisnijding van de bocht in den Rijn bij Mal-
burgen is nog niet opgenomen.
Waarom is de kanalisatie van den Ouden IJsel nog gestippeld?
En waarom is op dit blad de nuttige aanwijzing der gemeentehuizen
achterwege gebleven, die reeds op eenige bladen van vorige jaren is
aangebracht?
Blad Peer. 1905. (Omgewerkt n, d. gegevens der Mil. kaart v. 1891
en n. d. Belgische topografische kaarten v. 1903 tot 1905J. Eigenlijk is
het thans verschenen blad slechts de oostelijke helft van Blad Peer, zoo-
dat van het plaatsje van dien naam, waarnaar het genoemd is, slechts
eenige huizen aan de oostzijde er op voorkomen.
Dit blad dat ten N. aan BI. Valkenswaard, ten Z. aan BI. Maastricht
en ten O. aan BI. Sittard grenst, bevat slechts twee kleine stukjes Ne-
derlandsch gebied, binnen ver westwaarts uitspringende bochten van de
Maas gelegen onder de gemeenten Stein en Geul, — overigens omvat
het een groot deel der Belgische Provincie Limburg tot even ten Z. van
Hasselt.
Digitized by VjOOQIC
S72
Wat dadelijk bij eene vergelijking met eene vorige uitgave (reïMt>diictk
1886) treft is de ontzaglijke uitbreiding der bebossching: waar vroeger
niets dan bare heide was, vindt men nu bosschen van uren lajig, door-
sneden met tallooze wegen. Ook het net van harde wegen is bijgewerkt
Blad Alkmaar. 1906 (Verkend 1892 en 1894. Gedeeltelijk heracB
1903).
Alweer een blad Alkmaar! Het vorige was van 1902. Er is dan ook
niet veel gewijzigd of bijgewerkt behoeven te worden. De gem^ntehm-
zen ten platte lande, — niet in de steden — zijn nu ook op dit blad
a&ngegeven.
Ten slotte nog eene opmerking in 't algemeen. Zou de Topograpfai-
sche Inrichting niet eens wat systeem in haar spelling van plaatsnames
brengen? Ik weet wel over die van vele valt te twisten. Maar sommige
spellingen schijnen toch wel wat erg conservatief, zooals IJsséi (en dao
nog wel ,,de;f IJssel**), Huij-jen, Zut/^en (nu wij toch zeker weten dit
de oudste spelling Zutfene was), We^l, enz. enz. Zou het misschien over-
weging verdienen, — al is ook de juistheid van sommige spdliogen daarin
betwistbaar — om de Woordenlijst van de Aardrijkskundige namen ia
Nederland van de Afd. Nederland v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. (^^ Dr.)
te volgen? Velen houden zich daaraan en aldus zou de eenheid van
spelling bevorderd worden.
A.« Am Dm
BesohrtjTing der Nederlandsohe kust. Uitgegeven door het Minis-
terie van Marine, Afdeeling Hydrographie. Tweede druk. Verkrijgbaar
bij Gebr. Van Cleef, 's Gravenhage. Prijs /o,5o.
Beaolirjjying der Nederlandsche Zeegaten. Deel L Zeegat Tan
Vlissingen en Schelde. Zevende druk. Uitgegeven en verkrijgbaar als
boven. Prijs / 0,50.
BesohrtjTing der Nederlandsohe Zeegaten. Deel IV. Umuiden
en TezeL Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs ƒ 0,50.
Lichteniyst van het Koninkrijk der Nederlanden en de KoloniSn.
1906. Uitgegeven als boven. Verkrijgbaar bij de 's Gravenhaagsche Boek-
en Handelsdrukkerij voorheen Gebr. Giunta d'Albani. Prijs / 0,50.
R.
Digitized by VjOOQIC
573
C. OOST-INDISCHE ARCHIPEL.
Jaarboek van het M^nweien, XXXIV, 1905. Technisch en Admi-
nistratief gedeelte.
Aan wetenschappelijke verhandelingen bevat het jaarboek ditmaal: Ver-
slag eener mijnbouwkundige exploratie van het Koperertsvoorkomen aan
de Boekal-rivier in het landschap Bwool en Geologische en Mijnbouw-
kundige onderzoekingen in de residentie Menado gedurende het jaar
1903, beiden van de hand van den Hoofdingenieur M. Koperberg. Aan
beide verhandelingen zijn kleine geologische schetskaartjes toegevoegd.
J. VAN Baken.
JaaroTendohten betreffende den handel in koloniale produoten
1006. Bijvoegsel van de Indische Mercuur. Amsterdam, J. H. de Bussy.
Bevattende: i Suiker, 2 koffie, 3 thee, 4 tabak, 5 indigo, drogerijen,
bindrotting, copra, fijne werkhouten, enz., 6 rijst, 7 specerijen, 8 kina,
9 huiden, 10 cacao, 11 katoen, 12 kapok, 13 tin, 14 arak en rum, 15
petroleum, 16 vruchten (het bekende bericht van de Scheepsagentuur
voorheen J. Daendels en C®, Batavia) en 17 Indische waarden.
Bij de artikelen thee, tabak en kina zijn graphische voorstellingen ge-
voegd, betreffende aanvoer, verkoop, prijzen, enz., terwijl bij 't artikel
cacaoboter ditmaai de 'graphistiek achterwege is gelaten.
De jaaroverzichten bevatten weer een rijk materiaal voor de beoefe-
naars der handelsaardrijkskunde en raadpleging der cijfers van productie,
uitvoer, enz. wordt meer in 't bijzonder aanbevolen aan schrijvers van
hand- of studieboeken, opdat in nieuwe werken ook de nieuwste cijfers
opgenomen worden en niet die van b. v. 5 jaar geleden. Het zou ons
te ver voeren, elk artikel afzonderlijk te bespreken, al verdient het ten
volle die uitvoerigheid; we bepalen ons slechts tot de vermelding, dat
onze markt voor bindrotting, ondanks de oorlog op Zuid-Celebes, toch
nog vooruitgaande was, n. 1. 3723 ton in 1905 tegen 3672 in 1904; dat
Java een coprahoogst had als nooit te voren, n. l. 107 709 ton in 1905
tegen 29716 in 1904, waarmede natuurlijk weer in verband staat een
belangrijke vermeerdering van stoomscbeepsruimte voor aflading van dit
product. De scheepsstatistiek van Daendels toont dit ook duidelijk aan.
Hoe groot de hoeveelheid coprah is, die op onze markt werd omge-
zet, is zelfs bij benadering niet te zeggen; de Amsterdamsche markt is
stellig de grootste voor dit artikel. Maar voor opslag werd hier
Digitized by VjOOQIC
574
bijna niets gelost; evenmin voor eigen gebruik. Dat zal eerst verande-
ren, als we een eigen coprahfabriek hebben. Wanneer?
J. B. R.
H. ICKE und K. Martin. Die Süatgrappe, Braok- and
bildungen der Oberen Kreide von Borneo. (Sammlungen des geolo-
gischen Reichsmuseums in Leiden. Serie I, Band VIII, Leiden 1906).
Bovengenoemde verhandeling bestaat uit twee gedeelten, een systeoia-
tisch-paleontologisch gedeelte bewerkt door Mej. H. Icke en een algemeen
gedeelte van de hand van Prof. K. Martin.
Aan fossielen worden beschreven:
Faunus (Eastonia) Eastoni Mart. spec.
Faunus (Eastonia) Horsti spec. nov.
Paludinopsis silatiensis spec nov.
Paludinopsis ngeriensis spec. nov.
Melania Krausei spec. nov.
Operculum spec. indet
Corbula silatiensis spec. nov. welke alle afgebeeld zijn.
In het algemeen gedeelte bespreekt Prof. Martin:
a. de vindplaatsen, allen aan de Silat, een zijrivier der ELapoeas, ge-
legen;
d, de stratigraphie der lagen, waaruit de fossielen door Wing Easton
verzameld zijn;
c. de omstandigheden, waaronder deze lagen, door M. als Silatgroep te
samen gevat, gevormd zijn en wel in brakwaterlagunen, die later in
zoetwatermeren veranderden, toen zij van de zee a%esloten werden.
d, de ouderdomsbepaling, die hier zeer moeielijk is en waarbij de schrij-
ver tot de conclusie komt, dat de Silatgroep hoogstwaarschijnlijk tot
het Boven-Krijt behoort.
J. VAN Baren.
H. D. A. v. D. Hoeven. De Klapperboom. Een en ander over zijne
kuituur, productie en bemesting. Boekhandel J. H. de Bussy, Amsterdam
1906, 26 blz. Prijs / 0,40.
Het werkje is voorzien van een zestal zeer goede illustraties, alle be-
trekking hebbende op de uitkomsten van bemestingsproeven, uitgevoerd
op Loxton and Palmlands Estate in Ceylon. Achtereenvolgens worden
besproken: bodem en klimaat; kuituur en productie; analyse der vrucht
en bemesting, waarbij de aandacht wordt gevestigd op het kalniet van
de Stassfiirter mijnen in Duitschland. (De heer V. d. Hoeven is vert^en-
woordiger van het Stassfurter Kali-syndicaat te Batavia, terwijl gedurende
Digitized by VjOOQIC
575
het tweede kwartaal van 1906 een verzameliDg Stassf. kalizouten door het
Kol. Museum zijn tentoongesteld in het Bureau voor Handelsinlichtingen
te Amsterdam (Oudebrugsteeg hoek Damrak).
Nu de coprah ook uit onzen Archipel in steeds grootere hoeveelheden
op de wereldmarkt komt, nu Amsterdam wellicht de voornaamste coprah-
markt is, komt ons de uitgave van dit handige en nette boekje zoo nut-
tig voor, dat een verspreiding der brochure op groote schaal zeer aan te
bevelen is. De inlandsche bevolking, over 't algemeen zorgeloos en on-
achtzaam, kan veel meer profijt van den waarde vollen klapperboom trek-
ken dan thans het geval is.
J. B. R.
Hoofdingenienr, Ohaf rtm d» afdeelins imnweien* Overzicht van
de plaatsen op Java en Madoera, waar artesische putten aanwezig zijn.
(Geneeskundig Tijdschr. voor Ned. Indie, deel XLV, afl. 6, 1905).
Het overzicht wijst in kolommen aan: de namen der plaatsen waar
de putten geboord zijn; het aantal putten op elke plaats; de ligging der
putten en eenige bijzonderheden, zooals of het water wordt opgepompt,
dan wel of de putten springend water hebben, van reservoirs zijn voor-
zien, aan de waterleiding zijn aangesloten, enz.
Onder een put met springend water wordt verstaan eene, waarin de
natuurlijke waterdruk voldoende is om het water zoo hoog boven den
grond te doen uitstroomen, dat aftapping door hydrantkranen of door
vrije uitvloeiing medelijk is; onder putten waarvan het water moet worden
opgepompt worden begrepen putten waarvan het water door een gewone
soort van wuigpomp kan worden opgevoerd, terwijl bij de enkele putten,
waar zulks wegens te lagen waterstand niet mogelijk is, aangeteekend werd
dat het water door diepwelpompen aan den dag wordt gebracht.
Uit het overzicht blijkt dat de putten uitsluitend op Java voorkomen
en wel in de residenties: Bantam, 31; Batavia, 62; Preanger Regent-
schappen, 6; Cheribon, 3; Pekalongan, 37 ; Semarang, 62; Pasoeroean, 10;
Besoeki, 18; Banjoemas, 3; Djokjakarta, 4; Soerokarta, 12; Madioen, 17 en
Kediri, 26; alzoo totaal 281 putten.
v. H.
Kokos- en Kerstmis-eilanden. (Algemeen Handelsblad van Woens-
dag 21 Maart 1906, 3<*« Blad).
Den i3^«" Maart j. 1. hield de heer G. Nypels in het Indisch Genoot-
schap eene voordracht over het onderwerp : De grenzen van Nederl. Oost-
Indie, waarbij ook ter sprake kwamen de Kokos- en Kerstmis-eilanden,
gelegen ten Z. W. van Java. Dit gaf aanleiding tot het hierboven ge-
Digitized by VjOOQIC
576
noemd artikel in het Handelsblad, waarin de schrijver eenigszins uitvoe-
rig de. geschiedenis dier eilanden uiteenzet en vooral daarbij doet uit-
komen het groote belang, in verschillende opzichten, van het bezit van
die eilanden. Dat zij thans aan Engeland behooren (de annexatie had
plaats respectievelijk in 1857 en 1S88) schrijft hij niet toe aan Ëngelsch
imperialisme, doch o. a. aan de lauwheid en kortzichtigheid van vroegere
Ned. regeeringen, die bijna alle Indische belangen opofferden aan den
eeredienst van het batig slot. In het zaakrijk geschreven opstel worden
tal van bronnen genoemd; voor gegevens omtrent het Kerstmis-eiland
zie men bovendien den jaargang 1899, bU 97 van dit Tijdschrift.
W. C. M.
GtouTemement At;iéh en Onderhoorigbeden. Afdeeling Groot Atjèh.
Blad I, G, H. 1 : 40 000. Topographisch Bureau, Batavia 1906. (Verkrijg-
baar bij de 6rma Smulders, Den Haag, / i,— per blad).
In den loop der maand Februari van dit jaar zagen bij het Topogra-
phisch bureau te Batavia de bovengenoemde eerste bladen van eene
nieuwe kaart van Atjèh en Onderhoorigbeden op een schaal i : 40 000
het licht.
Dit feit verdient vermelding eensdeels, omdat dit het begin is van een
reuzenarbeid, die wellicht eerst over 20 k 25 jaren voltooid zal zijn, an-
derdeels, omdat men hier te doen heeft met werkelijk fraai bewerkte
kaarten. — Als toelichting op een en ander het volgende :
Bij den aanvang van den Atjèhoorlog (1873) beschikte men slechts
over enkele minwaardige schetskaarten op kleine schaal, waarop voorna-
melijk alleen de kustlijnen behoorlijk waren aangegeven. De voornaamste
dezer schetsen, op een schaal van i : 500 000 en omvattende de rijken
van Atjèh en Siak Sri Indrapoera, was grootendeels aan gegevens, door
de iftarine verstrekt, ontleend.
Hierin kwam spoedig verandering, toen eerst bij de expeditien en later
bij de vaste bezetting opnemerspersoneel werd ingedeeld. Reeds in 1875
beschikte men over vrij voldoend kaarten materiaal van het bezette ge-
bied. Sinds dien tijd werd bijna onafgebroken met de werkzaamheden
voortgegaan; nu eens werd een terrein, dat nog niet door de onzen be-
zocht was, gemeten, dan weer een gedeelte, dat in den loop der tijden
door de talrijke woelingen, door de veranderingen in het wegennet, door
den aanleg van spoordijken enz. veelvuldige wijziging had ondergaan
hermeten.
Aan het geheel lag echter geen methodisch plan ten grondslag; geen
vaste werkwijze, zelfs geen vaste schaal, waarop opgemeten werd, was
aangenomen. Dit was dan ook een der voornaamste oorzaken, dat. men
Digitized by VjOOQIC
577
er eerst in 1901 in slaagde om op een schaal van i : 500 000 eene dra-
gelijke overzichtskaart van Atjèh en Onderlioorigheden samen te stellen,
waarbij echter het inschetsen van de binnenlanden, van Gajö- en Alas-
landen geheel figuratief geschiedde.
Eerst na dat jaar begon men, dank zij de tochten van den toenmali-
gen majoor G. C. £. van Daalen en zoovele anderen door de binnen-
landen over betere gegevens te beschikken, welke gegevens zich wel
hoofdzakelijk tot het wegennet bepaalden, doch die het toch mogelijk
maakten reeds in 1903 roet eene nieuwe overzichtskaart in 16 bladen,
schaal i : 200 000, voor den dag te komen, die aan belangrijk strengere
eischen voldeed.
Met voldoening werd dan ook in het Jaarverslag van den Topographi-
schen dienst 1905 *) geconstateerd, dat einde 1904, op kleine uitzon-
deringen na, het bewoonde gebied van Atjèh's binnenlanden was opge-
nomen.
Kon men alzoo in 1903 over eene behoorlijke overzichtskaart beschik-
ken, met de détailbladen was het anders gesteld. Het was moeilijk zich
eene grootere verscheidenheid van kaarten te denken; naast de goed uit-
gevoerde chromolithographische bladen van de Pidië-vallei vond men de
tijdelijke op linnen gedrukte kaarten van Peusangan en Peudada; naast
de 40000*'* bladen van Groot-Atjèh, de 20000»^** bladen van het nabij-
gelegen Poeloe Wè.
Hierin behoorde verandering te komen, wilde men, ook zonder behulp
van een driehoeksnet — hiervan had voor Atjèh ook met het oog op de
veiligheid nog geen sprake kunnen zijn — tot een eenigszins sluitend
geheel komen.
Als grondslag voor eene nieuwe systematische bladindeeling werd toen
genomen de overzichtskaart van 1903 (16 bladen, schaal i : 200000), waar-
van elk blad verdeeld werd in 25 bladen, schaal i : 40 000. De vroeger
reeds verzamelde topographische gegevens gingen echter niet verloren,
doch werden herzien en bijgewerkt om te kunnen dienen tot de samen-
stelling der nieuwe 40 ooo«'« bladen.
Einde 1903 werden daartoe alle oorspronkelijke teekeningen naar Atjèh
opgezonden, en tengevolge daarvan werd het op het einde van 1905 mo-
gelijk om tot het reproduceeren der eerste bladen over te gaan.
Twee bladen zijn thans reeds in den handel, zeven andere zullen spoe-
dig volgen.
i) Het ja^irverslag van den Topographischen dienst, dat over enkele maanden
voor de eerste maal het licht zal zien, heeft ten doel jaarlijks een overzicht te
geven van alle werkzaamheden en bijzonderheden dien dienst betreffende.
Digitized by VjOOQIC
57»
De vermenigvuldiging dezer kaarten in kleurendruk heeft plaats door
middel van gravure, met uitzondering van de namen, die op photolitho-
graphische wijze op steen worden overgebracht.
De daardoor verkregen resultaten zijn werkelijk goed te noemen. Men
is er in geslaagd om niettegenstaande het groot aantal kleuren, n.1. de
rivieren en sawahs in blauw, de wegen in rood, de bergen (tranches) in
bruin, de kampongs in groen, de zee met zacht uitvloeiend blauw grise
en • het overige in zwart, een goed geheel te verkrijgen, waarbij fijnheid
van teekening en harmonie van kleuren elk het hare er toe bijbrengen
om het geheel aangenaam voor het gezicht en duidelijk voor het gebruik
te maken.
W. B. OORT.
G. VAN AssBLT. Achttien jaren onder de Bataka. Rotterdam, D.
M. Daamen, kl. 8**. / 1,20.
„Op verlangen van vele vrienden ben ik er toe overgegaan", zoo vangt
de schrijver zijn voorwoord aan „iets uit mijn leven, inzonderheid on-
„der de Bataks, mede te deelen. Te meer werd zulks gewenscht om-
„dat het begin van die rijk gezegende zending zoo weinig bekend
„is**. En hij besluit dat voorwoord met het onderschrift: „Daar ik nu
„niet meer zooals vroeger voor de zending werken kan, zal ik mij ver-
„blijden als ik door de opbrengst van dit boek er nog wat voor bijdra-
„gen kan."
Deze zinsneden wijzen de strekking van het boekje aan, welks titel
dan ook wel wat misleidend is. „Achttien jaren onder de Bataks*' geeft
recht om een volledige beschrijving van land en volk, van het voorheen
en thans te verwachten. Maar die geeft ons de schrijver niet en het zou
juister zijn geweest als hij zijn boek „Uit het leven van een zendeling
onder de Bataks** had gedoopt. Naast een autobiographie bevat het de
ervaringen van den zendeling, die hij in een aantal opstellen heeft op-
geteekend.
In 1857 kwam Van Asselt te Sipirok; van Sept. 1858 tot Maart 1860
was hij te Loemoet en in 1858 en 1859 deed hij langs verschillende wegen
dienstreizen naar het toen nog weinig bekende Silindoeng. Later was hij
nog een korten tijd te Sipirok gevestigd en daarna te Aek Saroela en
Pangaloan, waar hij van 1864 ^ot 29 Juni 1875 als zendeling arbeidde,
toen ziekte hem dwong naar Europa terug te keeren.
Niet slechts voor de zendingsvrienden zijn de 83 opstellen van Van
Asselt belangwekkend, vele er van bevatten leerrijke geographische en
ethnographische bijzonderheden. Voor de kennis van het Batakvolk en
voor die van de toenmaals heerschende toestanden vormen deze opstel-
Digitized by VjOOQIC
579
len een zeer te waardeeren bijdrage, omdat zij handelen over een tijd,
waarover nagenoeg geen andere gegevens ten dienste staan.
Wie studie maakt van de volken van den Indischen Archipel mag dit
boekje niet ongelezen laten.
Nevens een overzichtskaartje van een deel der Bataklanden uit later
tijd en portretten van den schrijver en anderen, vindt men tusschen den
tekst een aantal platen, waarvan de onderschriften stellig niet alle door
den schrijver zijn nagezien.
Hij toch zou zeker de bekende waterval in de kloof van de Anei,
nabij Padang Pandjang niet als „Poststation in de Bataklanden** hebben
vermeld, en op bl. 79 een „Bataksch dorp'* hebben genoemd, wat een
groep Maleische huizen en rijstschuren te Alahan Pandjang in de Padang-
sche Bovenlanden is, een niet fraaie reproductie van plaat N*. 39 uit het
album der Sumatra-expeditie van mijn toenmaligen reisgenoot, den be-
treurden Nederlandschen onderzoekingsreiziger D. D. Veth.
v. H.
Mevr. Madelaine Lindner — van Vliet. Op Nias, een eiland aan
Somatra's Weetknst. (Bintang Hindia, 1906, N®. 2).
Gaarne vestigen we de aandacht op deze prettig geschreven bijdrage
over land en volk van Nias, verduidelijkt door een aantal mooi uitge-
voerde plaatjes naar foto*s van den officier van gezondheid Lindner en
den zendeling Ufer. Interessant daarbij is de afbeelding eener vrij hoog
in 't gebergte gelegen druipsteengrot welke door schrijfister werd bezocht
en ook het portret van een der Niassche radja's met zijn eigenaardig, maar
niettemin krijgshaftig voorkomen. Deze hoogwaardigheidsbekleeder draagt
niet alleen een gouden buis en een gouden helm met gouden bladeren
en bloemen, maar zelfs een gouden knevel, die hij naar verkiezing ook
op de borst k^m laten zakken!
E. Engbers. Walvisohvangst op het eiland Lomblen. (Berichten
uit Ned. Oost-Indie voor de leden van den Sint-Claverbond, 1906, N*. i).
Over de wal visch vangst, welke slechts op enkele plaatsen in den Ar-
chipel wordt uitgeoefend bestaat betrekkelijk weinig litteratuur. (Zie bijv.
M. Weber: Iets over Walvischvangst in den Indischen Archipel, in Rum-
phius Gedenkboek, T902, bl. 89—94). Pastoor Engbers schrijft er nu over
in genoemd Zendingstijdschrift; we ontleenen het navolgende er aan:
Lamalera [Prof. Weber schrijft terecht Lamararap] is een groote kam-
pong aan de Zuidkust van Lomblen; de bevolking woont gedeeltelijk
aan het strand, gedeeltelijk op de rotsen en leeft geheel van de zee, meer
speciaal van de groote zeevischvangst. Daartoe gaat eiken morgen een
vloot van 10 è 12 groote vlerkprauwen, plèdangs geheeten, in zee. Elke
Digitized by VjOOQIC
58o
prauw 18 bemand met ongeveer twaalf roeiers. Voor aan de prauw [zie
de afbeelding bij Prof. Weber] steekt een soort van ladder uit, die eenige
meters lang is en roet een kleine helling omhoog loopt; en voor op die
ladder staat een man, gewapend met een harpoen, een lange bamboestok
met een ijzeren weerhaak aan het uiteinde. De harpoen is vastgebonden
aan een lange lijn, waarvan het andere eind zóó aan de prauw bevestigd
Is, dat de lijn gemakkelijk kan gevierd worden. Bespeurt men ergens
een groot zeedier, dan stuurt men er zachtjes op aan en tracht het zoo
dicht mogelijk te naderen. Op het gunstige oogenblik werpt de man
zijn harpoen en springt daarop zelf te water. Is de worp raak, en het
getroffen dier een walvisch^ dan springen alle roeiers eveneens in zee.
Eerst worden nu door de andere pUdang^s^ die te hulp komen, de zwem-
mende mannen opgepikt, en daarna begint de jacht op het vluchtend
dier. De roeiers verstaan hun werk, en de prauwen schieten als door
stoom gedreven vooruit, den walvisch achterna, die de leege prauw in
zijn vaart medevoert. Het beest wordt weldra moede, vermindert zijn
vaart en wordt door de roeiers ingehaald. De harpoeniers brengen het
telkens nieuwe wonden toe, zoo lang tot het eindelijk, geheel uitgeput,
niet meer kan ontkomen en a%emaakt wordt.
Dan springen de mannen uit de plèdatigs boven op het doode dier,
hakken het uit elkaar en laden de stukken in hun prauwen. Soms wordt
de walvisch in zijn geheel naar land gesleept en eerst daar verdeeld. De
visschers betoonen groote onverschrokkenheid en het gebeurt wel dat zij
met hun pUdang's dagen ver de groote zee op gaan.
Gelijk men weet, is Lomblen een der Kleine Soenda-eilanden ten O.
van Flores. De hoofd-kampong Lamararap telt ongeveer 2000 inwoners,
die alle van de vischvangst bestaan en gedurende het gansche jaar hun
bedrijf uitoefenen.
W. C. M.
Ooatkoat Sumatrs. AssahanriTler tot Singkapoera (N*. 102). Dit
is een nieuwe kaart, kopergravure, samengesteld in 1905, volgens Neder-
landsche en Ëngelsche opnemingen. Schaal i : 500 000. De kaart bevat
het zuidelijk deel van straat Malakka (waarvan Eng. Admiraliteitskaart
in 3 bladen bestaat) en munt uit, evenals de andere nieuwe kaarten in
den laatsten tijd, door scherpte en duidelijkheid. Het is voor de scheep-
vaart een belangrijke kaart.
Uitgegeven door de Afdeeling Hydrographie van het Ministerie van
Marine en verkrijgbaar bij Gebr. Van Cleef, 's Gravenhage. Prijs ƒ 1,60.
Kaart N®. 22, zuidelijk gedeelte van Straat Malakka (van 1899) is nu
vervallen.
Digitized by VjOOQIC
5«i
Oostkust Somatra. Biamftatpunt tot Assahanrivier (H^. 101). Ook
een nieuwe kaart, samengesteld in 1905, volgens Nederlandscbe en £n-
gelsche opnemingen, zich aansluiteade aan de noordzijde van kaart N®.
102. Is ook op dezelfde schaal.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 1,60.
Westkust Sumatra. Vaarwaters naar Padang (K®. 166). Deze
nieuwe kaart is van veel belang voor de scheepvaart op Padang en Em-
ma-haven. Schaal 1:100000. Het bestek is dus a'/s ^^ ^rooter dan
dat van de bestaande kaarten N^ 32 Westkust Sumatra, Priaman tot In-
drapoera en N*. 30 Westkust Sumatra, Hoek Biang tot Padang, welke
tot nu toe dienden voor het aandoen van Padang en Emmahaven (kaart
33 is van veel grooter bestek i : 25 000, doch geeft alleen Reede Padang
en Koninginne-baai). Het landfi;edeelte van het exemplaar, dat wij ont-
vingen, is donkerder getint dan bij vele der nieuwere kaarten 't geval
is, zeker ten voordeele van de duidelijkheid. De kaart strekt zich uit
van 0^*35'— 1° 20' Z.Br. en 99*^ 55'— 100*^ 30' O. L.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 1,30.
Westkust Biliton. Vaarwaters naar Tandjoeng Pandan (N*. 64).
Dit is een groot bestek kaart (i : 50 000) van de genoemde vaarwaters.
Zij dient ter vervanging van de kaart „Reede Tandjoeng Pandan en
Vaarwaters naar de Reede", uitgegeven in 1890 door het Hydrographisch
Bureau te Batavia. De nieuwe kaart is volgens dezelfde opnamen, n.l.
van Zr. Ms. Stavoren en Hydrograaf in 1872 en 1875, ^^^ch blijkbaar
zijn er op verschillende plaatsen nieuwe loodingen op de kaart gebracht
terwijl tevens de 10 vaams lijn getrokken is. De nieuwe kaart strekt zich
ook meer om de Noord en de West uit en wint het in duidelijkheid veel
van de oude.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 1,70.
Vaarwaters en Ankerplaatsen nabq de kleine Soenda-eüanden.
Blad I (N^ 260). Dit is een nieuwe kaart; steendruk, op het bekende
linnen papier. Zij bevat: j. Zuidkust Java, Gradjagan-baai. Schaal i : 50 000,
opname van Hr. Ms. „Van Gogh" 1902. 2, Oostkust Java. Pangpang-
baai. Schaal en opname als boven. j. Oostkust Java. Reede Banjoewangi.
Schaal i : 20 000, opname als boven. ^. Westkust Bali. Reede Badoeng
(Pantai-Barat). Schaal i : 50 000, opname van Hr. Ms. Atjeh 1897. J.
Westkust Bali. Reede Tjoepel. Schaal i : 15 000. 6. Westkust Bali. Gili
Manoekbaai. Schaal i : 20 000, opname van Hr. Ms. Van Gogh 1902.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs ƒ0,60.
Zoidkost Oelebes. Gk>lf van BonL Monden der l^enrana-riyier
Digitized by VjOOQIC
S8»
(N*. 181). Dit is een kaart op het bekende Japansche papier, TolgcDs
opnamen van Hr. Ms. Zeeland in 1905. Schaal i : ao 000.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs f 0,35.
Sohetskaart van Nederlandsoh Oost-Indië (N*. 64). Ook volgens
autographische reproductie op de steen gemaakt en gedrukt op Ja-
pansch papier. Bevat de volgende plans a. Z. W. kust Timer. Straat Sa-
maoe. Schaal i : 60 000. Opgenomen door Gouv. S. S. Pelikaan, 1900. \.
Noordkust Flores. Reede Naumeri en Geliting. Schaal i : 20 000. Op-
name van Hr. Ms. De Ru3rter in 1897. Hierbij een landverkenning. c.
Oostkust Sumatra. Penaga-geul (Tamiang-rivier). Schaal 1:10 000. Opg^
nomen door Hr. Ms. Sumbawa, 1899. d. Oostkust Sumatra. Mond der
Perlak-rivier. Schaal 1:15000. Opname van Luit. ter zee 2**« kl. A.F.
Folkertsma. April 1902.
Uitgegeven en verkrijgbaar als boven. Prijs / 0,35.
Sohetakaart van Nederlandsoh Oost-Indiö (N^. 56). Soortgelijke
kaart als boven. Bevat de volgende plans: a. Westkust Bomeo. Geul der
Karbouw-rivier (Kandeng Kerbo). Schaal i : 10 000. Opname van Gout.
S. S. Djambi. 1895. b. Westkust Bomeo, Karbouw- en Ketapang-iirier.
Schaal i : 50 000. Opname van Gouv. S. S. Djambi. 1895. Het valt op
dat de monding van de Ketapang-rivier niet opgelood is. c. Zuidkust
Bomeo. Mond der Kota Waringin-rivier. Schaal i : 20 000. Opgenomen
door Hr. Ms. Flores. 1899. d. Zuidkust Bomeo. Mond der Mendawei-
rivier. Schaal i : 60 000. Opgenomen door Gouv. S. S. Glatik in 1897.
Uitgegeven en verkxijgbaar als boven. Prijs / 0,25.
R.
Digitized by VjOOQIC
5*3
AiRDRIJKSKUNDIG NIEUWS.
De historiflohe ontwikkeling van de leer orer het ontstaan van
het grondwater. Onder dezen titel hield Prof. Dr. K. Keilback (Ber-
lijn) eene voordracht, waaraan wij het volgende ontleenen.
De betrekking tusschen den mensch en het water is reeds zoo oud als
de menschheid zelve, geen wonder dus, dat reeds de oude kultuurvolke-
ren trachtten op te sporen, vanwaar toch het water wel komt.
Van de oudsten onder hen, de bewoners der vruchtbare alluviale vlakte
van den Nijl, zijn geen bijzonderheden daaromtrent bekend; de betrek-
king tusschen de rivier en het bodemwater was hier zoo duidelijk, dat
de bewoners geen enkele aanleiding vonden zich met den oorsprong er
van bezig te houden. Meer weten wij van de beschouwingen, die bij de
Grieken over dit vraagstuk heerschten; in hun gebied echter waren de
omstandigheden niet gunstig tot het doen van algemeene, juiste waarne-
mingen omtrent den oorsprong van het bron- en bodemwater.
Het grootste gedeelte van het Balkanschiereiland bestaat uit een stel-
sel van gebergten, opgebouwd uit krijt en Jurakalk, die onder invloed
der natuurkrachten een zetel vormen voor de karst verschijnselen; door-
trokken als zij zijn door ontelbare kleine en groote holruimten, bieden
de karstlandschappen in hydrographischen zin vele raadselen. Hier ver-
dwijnen spoorloos de rivieren, hier is het gebied van onderaardsche stroo-
men en meren, hier treedt plotseling het verdwenen water bruisend te
voorschijn. Hier ziet men het water in zijn eeuwigen kringloop, ^oodat
het den Grieken niet zwaar viel een samenhang aan te nemen tusschen
het water van den oceaan en het grondwater.
Zoo neemt Plato aan, dat alle wateren van het land afkomstig zijn
van den Oceaan en na hun kringloop op aarde weer daarin teruggevoerd
worden, om daarna opnieuw den kringloop te beginnen. Hooger in zijn
opvatting is Plato's groote leerling Aristoteles. Hij zag hoe door ver-
damping het water van den bodem verdwijnt, om echter in de hoogere
koude lagen der atmospheer weer te condenseeren. Evenzoo dacht hij
zich het proces in de holen van het gebergte; door de koude wordt de
^ucht verdicht tot water, dit zinkt naar den bodem en vormt in het iu-
38
Digitized by VjOOQIC
S«4
wendige van het gebergte uitgestrekte nieren, die de bronnen en bdc
voeden. De voorstelling, dat niet alleen de lucht, maar ook de aarde 'jj
water worden knn, dateert reeds uit den klassieken tijd.
Naast Plato en Aristoteles noemen wij nog Thales von Milete, Lacï
tius Carus en Seneca, die zich allen met het vraagstuk bcziggehoads:
hebben en allen tot ongeveer dezelfde gevolgtrekking kwamen, tot ót
delijk Marcus Vitruvius PoUio een theorie der bronnen opstelde, &
onze moderne opvattingen zeer dicht naderde. Volgens hena ontstaan bet
grondwater en de bronnen door het regen- en smeltwater, dat de aard:
binnendringt tot het stuit op een steen-, erts- of leemlaag, die het dwitr.
een anderen uitweg te zoeken ; vooral in het gebergte kan het tot ccd
aanzienlijke diepte in den bodem dringen.
Nu volgde een geruimen tijd, waarin het vraagstuk bleef rusten, tor
men in de i6^^ eeuw begon zich meer bezig te houden met het waan»-
men in de natuur.
De Belgische arts Jean Baptiste Helmont (1577 — 1644), vei^leek de
waterbeweging in de aarde met den kringloop van het bloed in het d^r-
lijk lichaam. Zooals het bloed zich in het lichaam niet stoort aan ét
zwaartekracht, doch daar buiten, (bijv. uit een wonde) terstond zijn léf-
standige bewegingskracht verliest, zoo schrijft hij het water de kracht ta
zich met behulp van het aanwezige zand, dat tevens dienst doet als ffl-
treer, zich in alle richtingen te bewegen, zoodra het zich echter aan het
zand onttrekt, past het zich aan de wet der zwaartekracht aan en zoekt
zoo lang de lager gelegen gebieden op, tot het in de zee wordt opg^
nomen.
Anderen gingen zelfs zoo ver, de aarde te beschouwen als een reusach-
tig levend wezen, inwendig voorzien van organen, welke min of meer
overeenkomen met die van het dierlijk organisme.
Kepler sprak in zijn „Harmonices mundi libri quinque**(i6i9)als z^
opvatting uit, dat de aarde als een groot dier voortdurend het zecwita
inademde, dit zijn lichaam doorstroomde om als grondwater en bronnen
weer te worden uitgescheiden.
Tijdgenooten van Kepler, z. a. Georgus Agricola, zoeken de oorzaak
van het ontstaan van het grondwater in de condensatie van de uit de
diepte opstijgende waterdarap. Descartes neemt een aantal holen en on-
deraardsche kanalen aan, door welke het zeewater naar het inwendige
der aarde gevoerd wordt en daar door de groote warmte verdampt; de
dampen zouden condenseeren in de hooger gelegen holen en door bet
weder gevormde water de bronnen gevormd worden.
Deze verdampingsleer vond in de i7**« en i8<*«^ eeuw vele t>estrijdeis
en de vraag werd gedaan, of de holen door die verdampingsprocessen
Digitized by VjOOQIC
585
Tiiet geheel opgevuld zouden worden met zout. Professor Knhn «eide
in de beantwoording eener prijsvraag desbetreffend, dat het gedeeltelijk
verdampte water veel rijker aan zout en daardoor zwaarder is dan zee-
water; daardoor verdrijft het op zijn weg het water van zijn plaats en
kan het zich langs verschillende kanalen in zee storten.
Ook de Jezuiet Athanasius Kircher (i6oi — 80) behandelt in zijn „Mun-
dus subterraneus" (Amsterdam 17 17) de zee als de oerbron van het wa-
ter, dat in het inwendige der aarde circuleert. Hij zegt, dat tusschen de
peripherische haarden, door hem Pjrrophylacien geheeten, in de vasjte
aardschors een groot aantal met water gevulde holruimten (Hydroph^rla-
cien) liggen. Uit deze komt het water op tweeerlei wijze te voorschijn;
eerstens wordt het door de hitte der haarden verdampt, stijgt dan om-
hoog en vormt de heete bronnen, tweedens wordt het door de gesteen-
ten opgezogen en langs capulairen weg naar hooger gelegen holruimten
gevoerd, vanwaar dan de stroomen hun oorsprong nemen.
Ten slotte bespreekt Keilhack, hoe de tegenwoordig algemeen aange-
nomen leer over den samenhang tusschen het grondwater en den atmos-
pherischen neerslag ontstaan is.
Nadat Vitruvius reeds in het begin onzer tijdrekening dezen samen-
hang duidelijk had uitgesproken, dook diens leer eerst in de ló^'^ eeuw
in Frankrijk weer op. Bernhard Palissy spreekt zich in zijn „Discours
admirable de la nature des eaux et fontaines tant naturelles qu'artificiel-
les" (1650) aldus uit: Het voorkomen van bronnen berust op het opzui-
gen van het r^en- en sneeuwwater door de vaste aardkorst. Het water
dringt zoo lang door tot het stuit op een ondoorlaatbare gesteente- of
leemlaag, waardoor het gedwongen wordt een anderen uitweg te zoeken;
ook door den Nederlander J. Vossius wordt deze theorie verkondigd in
zijn: de Nili et aliorum jQluminum origine (1656). De Deen Bertholin
noemt eveneens als oorzaak der bronnen en van het grondwater de at-
mospherilien (1701); niettemin werd de theorie niet genoemd naar hen,
die er den eersten stoot aangaven, doch naar den Franschen physicus
Mariotte, den eerste, die door exacte metingen en berekeningen zijn be-
schouwingen een vasten grondslag gaf. Zijne eerste verhandeling ver-
scheen in 1686, zijn gezamenlijke werken werden in 17 17 te Leiden ge-
drukt. Als bewijs, dat de neerslag voldoende is om de bronnen te voe-
den, voert hij aan, dat de bronnen bij regenweer toenemen, terwijl bij
aanhoudende droogte vele geheel of gedeeltelijk verdrogen en zelfs rivie-
ren soms ^/e van haar waterhoe veelheid verliezen.
Vooral in Frankrijk vond Mariotte veel tegenstanders, zooals Perrault,
de la Hire, Sedlleau; ook Derham en Woodward in Engeland, Lulofs in
Nederland en Kastner in Duitschland behoorden er toe. De la Methérie
Digitized by VjOOQIC
S«6
Icomt echter de eer toe de theorie een vasteren grondslag gegevcli te
hebben, waardoor zij door de meeste meteorologen en phjrsid werd aan-
genomen. In zijn „Theorie der Erde" (1797) werkt hij de theorie uit
en pabliceert tegelijkertijd de resultaten, betreffende de onderzoekingen
naar de doorlaatbaarheid der gesteenten.
In 1827 verscheen in het tijdschrift ,yTeutschland, geognostisch-gcolo-
gisch dargestellt", van Christian Keferstein een verhandeling onder den
titel: „Versuch einer neuen Theorie der Quellen überhaupt und insbe-
sondere der Salzquellen**, waarin hij de Mariottsche bronnentheorie ge-
heel verwerpt en een nieuwe verkondigt Ten eerste bestrijdt hij, dat
regenwater meer dan eenige voeten in den bodem dringt en beroept zich
daarbij op Seneca en Agricola, benevens op de inzichten van boeren en
tuinlieden. Dan beweert hij, dat indien de gesteenten werkelijk zoo door-
laatbaar waren als zijn tegenstanders meenen, alle zeeën, meren en rivie-
ren verdwijnen zouden in het inwendige der aarde, dat ten slotte over-
vuld zou worden. Wanneer nu het grondwater niet de aarde binnen-
dringt en ook niet afkomstig zijn kan van een eeuwige bron, dan moet
het dus in de aarde zelf gevormd worden ; Keferstein nam dan ook aan,
dat het water door hetzelfde proces gevormd wordt als de gassen. Wel
vond Keferstein aanhangers in Meinecke, Spindler en Muller, doch zijn
eigenlijke vakgenooten, waaronder Berzelius waren tegenstanders; de
laatste merkte zelfs spottend op, dat de aarde wel zeer veel nieren tot
haar beschikking mocht hebben, om zooveel bronnen te produceeren.
Een kwart eeuw geleden sprak Dr. O. Volger zich eveneens uit tegen
de Mariottsche theorie in een voordracht: „die wissenschaftliche LOsung
der Wasser-, insbesondere der Quellenfrage".
Evengoed als Pettenkofer in het kort zegt: Alle water in de aarde
komt van het regenwater, kan men zeggen: „Het water in den aardbo-
dem komt niet van het regenwater". Eerstens noemt hij de hoeveelheid
regenwater te gering; bovendien zegt hij, dat de aarde het binnendrin-
gen van het water niet zoo voetstoots toestaat: getuige de rivierbeddin-
gen, het gebruik der aarde tot opwerping van dijken enz. Nadat Volger
alle bekende geleerden uit oudere tijden en de middeleeuwen als getui-
gen voor de juistheid zijner beschouwingen aanhaalt, spreekt hij als zijn
overtuiging uit, dat het grondwater uitsluitend ontstaat door condensatie
der waterdamp in de aarde. De warme lucht der atmosfeer, die met wa-
terdamp beladen is, treedt, de schommelingen van den luchtdruk vol-
gend, in het inwendige der aarde, koelt daar sterk af en scheidt het over-
tollige water af.
Zijn theorie vond in Hann en Wollny tegenstanders, tegenover wie
hij zijn leer niet kon volhouden. In den jongsten tijd (1901) zijn de
Digitized by VjOOQIC
587
ideean van Volger weer opgenomen door Von König, die met zijn opvat-
tingen tot nu toe alleen blijft staan.
Over de waarschynmkheid van periodieke en niet-periodieke
soliommelingen in den Atlantischen stroom, en hun verband met
meteorologische en biologische ▼erselMJnselen. Een studie over dit
onderwerp van Prof. Dr. O. Petterson komt voor in Band III der ,yRap-
ports et procès-verbeaux du conseil international pour Texploration de
la mer", Aug. 1905. In de oostelijke grensgebieden van het Noord- At-
lantische watersysteem, in Bareutszee, Kattegat, Groote- en Kleine Belt,
stroomt regelmatig gedurende den herfet warm water, gedurende het
voorjaar koud water naar binnen. Het volume van den Atlantischen
Oceaan ten N. O. van de Shetlands, en de temperatuur en 't zoutgehalte
van 't water stijgen aanzienlijk van Juli tot September. De temperatuur-
toeneming aan de Moermankust bedraagt tot 4^ op 200 M. diepte. De
waterstand in de Noorweegsche zee, Noordzee en Oostzee toont een zeer
scherp uitgedrukte periode met een maximum in October, minimum in
Maart. Waarschijnlijk ligt de oorzaak dier verschijnselen in het feit, dat
de eigenlijke Golfetroomcirculatie van 't Passaatgebied in *t voorjaar slechts
tot de Azoren reikt en zich eerst in den loop van zomer en herfet lang*
zaam uitstrekt naar het O. en N. O. Deze aandrang van warm opper-
vlaktewater uit de tropische en subtropische streken plant zich golfvor-
mig door den N. Atlantischen Oceaan voort en veroorzaakt een ophef-
fing van den zeespiegel, en een versnelling der warme onderstroomen
tot in de meest verwijderde streken van het Atlantische stroomsysteem.
Hierop berust ook het bekende feit, dat in de aangrenzende landen van
Europa een achterblijven van de jaarlij ksche temperatuur- maxima en -mi-
nima plaats heeft, m. a. w. dat ze niet in Juli en Januari, maar in Aug.
en Februari optreden. Zoo valt b. v. op eiland Rost (het zuidelijkste der
Lofodden) de koudste dag van *tjaar gemiddeld op 25 Februari. Komt
de hoogwaterperiode van den Atlantischen Oceaan geruimen tijd te laat,
dan mislukken meestal de wintervisscherijen (1S94, 1896, 1898, 1903),
omdat de voornaamste nuttige visschen in den tijd van 't kuitschieten
aan de kusten niet de geschiktste temperatuur, maar te groote koude
vinden. Een oordeel over den oorzakelijken samenhang der hydrographi-
sche en klimatologische toestanden in N. W. Europa reeds nu uit te
spreken, schijnt te vroeg; maar zeker staat het weer in deze streken
sterk onder den invloed der jaarlijksche periode van het Atlantische wa-
ter, die samenvalt met een polsslag van den geheelen Oceaan, van de
tropen tot de Poolzee. (Globus).
Digitized by VjOOQIC
Temper atnurs-anomaliën. De kennis der teroperatuurs-afwijkingcB
voor een bepaalde plaats op een gegeven breedte, over het gehcele jm
of voor elke maand afzonderlijk, is van groot belang voor de beoorder-
ling van het klimaat eener streek. Sedert Dove zijn klassiek werk schreef
over de verdeeling der warmte op het aardoppervlak, in 1852, is het ma-
teriaal zoozeer aangevuld en verbeterd, dat het constnieeren van een ge-
heel nieuw stel isanomaUn — lijnen van gelijke afwijking — voor de
beide halfronden een dankbare taak was, die nu door Dr. Fr. Hopfioer
te Praag ondernomen is.
Dove verstaat onder gemiddelde temperatuur van een breedtegraad de
temperatuur welke op dien breedtegraad zou heerschen wanneer alle op
dien cirkel voorkomende temperaturen gelijkmatig verdeeld waren over
alle daar gelegen plaatsen. Hopfner heeft zijn gegevens a%eleid van bet
snijpunt van eiken io<*«° lengte* en breedtegraad, dus voor 36 aequidb-
tante punten op een parallelcirkel. Hij bespreekt allereerst de bronnen
van fouten, die zijn methode aankleven. In de eerste plaats de onjuist-
heden der gebruikte isothermenkaarten, die echter slechts in bepaalde
gevallen van belang kunnen zijn. De interpolatie-methode kan tot an-
dere fouten aanleiding geven; deze zijn echter te vermijden door er reke-
ning mee te houden bij de bewerking. In de derde plaats geven de
schattingsfouten onvermijdelijke onjuistheden. Maar gemiddeld heffen deze
elkaar op. Alleen de beide eerste bronnen van fouten blijven dus over.
Uit theoretische beschouwingen volgt, dat de temperatuursverdeeling
op aarde — en in *t bijzonder dus de „thermische anomalie" van een
plaats — d. w. z. het verschil tusschen de ware temperatuur van die
plaats en de gemiddelde temperatuur van den breedtegraad waarop ze
ligt — in de eerste plaats afhankelijk is van de verdeeling van water
en land. De gang der luchttemperatuur hangt toch niet zoozeer af van
de directe bestraling als van de temperatuur in de bovenste aardkorst,
en deze laatste is verschillend in de vaste korst en in een waterlaag.
Wegens de lagere specifieke warmte van den grond zal deze zich sneller
en sterker verwarmen, onderscheidelijk afkoelen, dan een waterlaag aan
de oppervlakte. In het warme jaargetijde zal het vasteland betrekkelijk
de temperatuur hooger, het water de temperatuur lager maken; in het
koude jaargetijde is het omgekeerde *t geval. Het spreekt dan van zelf^
dat op de isanomalen*kaarten het halfrond dat zomer heeft, te warme
vastelanden en te koude zeeën vertoont; op het winter-halrond zijn de
zeeën te warm, de landen te koud.
£r werken echter nog andere oorzaken. Een uitzondering op den regel
maakt in de eerste plaats Europa, dat voortdurend te worm schijnt; ver-
der het zuidoosten van den Grooten Oceaan, de westkust van Noord-
1
Digitized by VjOOQIC
589
Amerika en de oostkust van Zuid- Amerika eu Afrika. Het heele jaar
door blijft de oostkust van Azië te koud, ook de noord- oostkust van
Amerika, en de westkusten van Afrika en Zuid- Amerika. Men ziet wel-
dra in, dat hoofdzakelijk de warme en de koude zeestroomingen hierbij
in het spel zijn, terwijl het ook duidelijk is, dat de invloed der warme
stroomingen op de temperatuur zich vooral doet gelden in de koude,
die van de koude stroomingen in de warme helft van het jaar. Europa
Js daarvoor een goed voorbeeld.
Alle andere factoren hebben, in vergelijking met de beide genoemde,
slechts een beperkten invloed; slechts in bijzonder gunstige gevallen zijn
dus ook de volgende oorzaken op de kaarten terug te vinden.
Ook de windstelsels kunnen de temperatuur verhoogen of verlagen,
niet alleen omdat zij lucht van andere temperatuur overbrengen, maar
ook omdat ze aanleiding geven tot neerslag, die invloed heeft op de tem<
peratuur van een plaats. Dan, en sterker, komt de invloed in het spel,
die het water heeft bij den overgang van den eenen aggregaatstoestand
in den anderen. Een sprekend voorbeeld hiervan levert Noord- Amerika
op, in het voorjaar. Terwijl over Azië de negatieve anomalien in dat
jaargetijde reeds afnemen, en er zelfs al positieve beginnen te ontstaan,
vormt Noprd-Amerika in April nog een zone van te lage temperatuur.
Bij het smelten van de ijsmassa's in de Hudson-baai en den omtrek heeft
toch een groot verbruik van warmte plaats, die onttrokken wordt aan
de lucht boven de aangrenzende landen. Omgekeerd is het voor een
deel de warmte die bij het bevriezen van het water in deze streken vrij
komt, welke tot in December een sterk negatief temperatuursverschil bo-
ven Noord-Amerika verhindert.
De kaarten die Hopfer geeft, en die in Petermanns Mitteilungen afge-
drukt zijn, wijken van de bestaande isanomalenkaarten in bijzonderheden
nogal afl
De Veneüaansohe lagune. Het „Reale Instituto Veneto di Scienze,
Lettere ed Arti" maakt bekend dat het besloten heeft, een stelselmatig
onderzoek in te stellen naar de geophysische vraagstukken die, recht-
streeks of zijdelings, in betrekking staan tot de lagune van Venetië.
Daartoe is een commissie benoemd, en reeds zijn voorbereidende onder-
zoekingen begonnen over vloedgolven van de noordelijke Adriatische zee,
en over de rivieren die daarin en in de lagune van Venetië uitmonden.
Met die voorloopige studie is belast Dr. G. P. Magrini, die bijgestaan
zal worden door de hoogleeraren L. de Marchi en T. Gnesetto, van de
universiteit van Padua.
Digitized by VjOOQIC
590
Ben nieuwe theorie der koraalriffen. In de jaren 1903— <>S ^^^
Prof. Dr. A. Voeltzkow een onderzoekingstocht gedaan door den weste-
lijken Indischen Oceaan, in de eerste plaats om de rif- vorming te bestu-
deeren bij de eilanden langs de kust van Duitsch- en Britsch Oost- Afrika,
op Pemba, Mauritius en Ceylon, maar buitendien om zoölogische en bo-
tanische verzamelingen bijeen te brengen. De voornaamste uitkomst van
Voeltzkow's reis is een geheel nieuwe voorstelling van den bouw en de
ontwikkelingsgeschiedenis der koraalriffen in het westen van den Indi-.
schen Oceaan, die als volgt medegedeeld wordt aan de Pruisische Aka-
demie van Wetenschappen.
De opvatting, volgens welke ik mijn reisplan opstelde — zoo zegt
Voeltzkow — betreffende den bouw der eilanden in het westelijke ge-
deelte van den Indischen Oceaan, is ten volle bevestigd, want nergens
is het mogelijk geweest een levend koraalrif te vinden, dat bezig was
zich krachtig op te bouwen. Daarentegen bleken de onderzochte riffen
zonder uitzondering bestanddeelen te zijn van groote massieve kalkban-
ken, van verschillende samenstelling, die drooggelegd waren door een
wijziging in het zeepeil (teweeggebracht door een geringe daling van den
zeespiegel, gelijkmatig over dat geheele gebied van den Indischen oceaan)
en die vervolgens door de kracht van de golven langzamerhand afgevre-
ten zijn tot op het gemiddelde peil tusschen eb en vloed. De eilandjes
die op deze riffen uit zee opdoemen, bleken in alle gevallen als de laat-
ste overblijfsels beschouwd te moeten worden van het eigenlijke rif dat
bestemd is, uiteen te vallen; ze vormen met de lagen waarop ze rusten,
één geheel, en zijn op volkomen dezelfde wijze saamgesteld.
Op alle eilanden in dat gedeelte van den Indischen Oceaan, die de
expeditie bezocht, is geen enkele maal het geval waargenomen waarin
een eiland gevormd bleek te zijn op een aangroeiend rif. Steeds waren
de eilanden de overblijfselen van een drooggelegd, afgestorven, geraseerd
en vroeger veel grooter rif, uit het strandterras oprijzend; het vormde één
geheel ermee en ging aan den voet geleidelijk erin over; kleinere geïso-
leerde stukken, die wellicht langer bewaard gebleven zijn tengevolge van
meerdere dichtheid en sterkte, maar even zoo bestemd om aan het verval
prijsgegeven te worden. Geenszins waren die eilanden, gelijk tot dusver
aangenomen is, gevormd door ophooping van brokstukken en afgespoelde
bestanddeelen van een levend rif.
De hier onderstelde daling van den zeespiegel moet, geologisch gespro-
ken, betrekkelijk zeer kort geleden hebben plaats gehad, misschien nog
in historischen tijd; dit is te bespeuren aan den toestand waarin de ko-
ralen en andere kalkvormende bewoners dezer riffen bewaard gebleven
zijn. Juist aan het bijeenbrengen van deze nog jong schijnende overblijf-
Digitized by VjOOQIC
59Ï
selen is veel zorg besteed, en het is te hopen dat men er in slagen zal,
door vergelijking met de (ook verzamelde) levende bewoners van de om-
ringende zeeën eenig denkbeeld te verkrijgen van den tijd waarin dit
natuurverschijnsel — geweldig door zijn omvang, zoo niet door zijn be-
drag — heeft plaats gehad.
Door deze verlaging van den zeespiegel vindt ook een eenvoudige ver-
klaring de lagunenreeks die zich langs de oostkust van Madagaskar uit-
strekt over 600 K. M. lengte, en die men tot dusver toeschreef aan den
strijd der rivieren tegen de branding, en de afzetting van sedimenten in
den vorm van lange strooken. De lagunen zouden hier dan slechts be-
schouwd moeten worden als het strandkanaal van het vroegere rif langs
de kust, terwijl het drooggelegde rif zelf bedekt is met opgewaaid stof en
zand. Ook op Ceylon is voor de daar voorkomende lagunen zulk een
verklaring te geven. De verschillende hoogte der getijden geven daarbij
aanleiding tot allerlei afwijkingen van den gewonen vorm der riffen en
eilanden. Dit laatste is, volgens Voeltzkow, een omstandigheid die voortaan
meer dan tot dusver in aanmerking genomen moet worden bij de ver-
klaring van deze formaties.
De uitkomsten der eerste Bossisohe volkstelling, in 1897 (pas
in 1905 gepubliceerd I). D. Altoff geeft in AnnaUs de Géographie
^** 79 (^S Janvier 1906) een overzicht met kaart van Europeesch
Rusland (zonder Finland). Met de gegevens in dat artikel is de hier
bijgevoegde tabel samengesteld. Daarbij valt nog het volgende op te
merken.
Groot- Russen \ Hun taal is de officieele, wat veroorzaakte, dat velen,
die er ethnographisch niet toe behooren, zich als zoodanig opgaven,
waarom hun afkomst anders (bijv. bij Joden door den godsdienst) be-
paald moest worden. Men vindt ze overal in Europeesch Rusland en in
*tgroole centrale deel wonen ze in eenige streken bijna zonder bijmeng-
selen (van de Noordkust tot Woronesj in 't Zuiden en van Pskow en Smo-
lensk in 't Westen tot voorbij Wjatka, Nisjni-Novgorod en Penza in *t
Oosten); in Siberië vormen ze ^\^ der bevolking, maar komen in Cen-
traal-Azie betrekkelijk weinig voor (9 %).
Klein-Russeni In Podolie, Wolhynie, Poltawa en Kiew. In Siberië
bijna 30^/0 i^^ ^^ Oostelijkste provincies (Amoer en Kustgebied); vrij
talrijk in Centraal-Azie.
Wtt Russen: Alleen in een gesloten gebied tusschen Tsjernigow — Bje-
lostok— Wilna — Dunaburg— Witebsk — Smolensk — Tsjernogow.
Polen: 85,2 ^/^ in de 10 Poolsche gouvernementen, waar ze, behalve
in Suwalki, overal de meerderheid vormen. Verder in de aan Polen gren-
Digitized by VjOOQIC
592
zende gouvernementen. In Siberië, Kaukasiis en Centraal-Azie weinig,
in kleine koloniën.
Andere Slaven: Hiertoe behooren:
a. Tsjechen (50 385), vooral in Wolhynie (27 670). Overigens in Z. W.
Rusland en Polen, en een paar duizend in W. Transkaukasie.
b. Boelgaren (172659), in Zuid - Rusland : Bessarabie (103 225), Taurie
(41 260), Cherson (25 685). Overigens overal onbeduidend.
c. Serben (Kroaten en Slowenen) (18 15). In gouv. Cherson zijn de
oude Serbenkolonies geheel geassimileerd door de omringende volken.
Eigenlijke Liiavwen, Vormen de meerderheid in gouvernement Wilna,
de 4 oostelijke distrikten van Kowno en in gouv. Suwalki (52,2 */o).
Ymoeden of Samogitiers: bijna alleen ten Z. van Riga, in Koerland
en Noordelijk deel van Kowno.
Letten^ vooral in 't gebied ten N. en O. van de vorige. In Lijfland
de overgroote meerderheid. Verder talrijk in de aangrenzende Z, en O.
gouvernementen. In gouv. Oefa nog 3873 Letten.
Romanen. Hiertoe behooren:
a, Moldo'Walachen (i 121 669), waarvan in Bessarabie 920919. Ver-
der in Z. W. Rusland, in de grensprovincien vooral. In 't gouv. van de
Zwarte zee 6293, in 't overig Kaukasusgebied een kleine duiz^id.
b, Franschen (16 413), vooral in de groote steden, voor */, vrouwen.
c, Italianen (4760), talrijk in Taurie (1121), verder meest in de groote
steden; Odessa 717.
//. Spanjaarden en Portugeesen (samen 138).
Germanen. Hiertoe behooren:
a, Duitschers (i 790 489), bijna */4 ^^ ^^ steden, de overigen in ge-
sloten groepen op 't land, bloeiende landbouwkolonies vormend. In Eur.
Rusland i 312 188 (Koerland, Wolhynie, Bessarabie, Cherson, Jekaterinos-
law, Taurie, Krim, Samara, Saratow); in Polen 407274 (vooral ten W.
en N. W. van Warschau); Kaukasus 56729; Siberië 5424, Centraal-
Azië 8874.
b, Zweden (14 199), vooral in Esthland (5768), in Cherson (kolonie van
„Oud-Zweden") (619), in St. Petersburg (stad) (3623).
c, Denen en Noren (1640), in de Baltische provinciën, St. Petersburg
(898, waarvan 794 vrouwen), en in gouv. Archangelsk (116).
d, Engelschen (7054), vooral in de steden.
e, Hollanders (335).
Iraniers, Hiertoe behooren:
a. Perzen (31 723), in 't gebied van den Kaukasus en om de Kaspi-
sche zee (Astrachan ruim 800).
b, Tadjiks (350397), in 't gebied ten O. van het Aralmeer.
Digitized by VjOOQIC
593
c. Jalychen (35 291, waarvan in gouv. Bakoe 34 994).
d. Toten (95056, „ ^ „ „ 89519, de rest in de
omliggende streken).
e. Koerden (99836) meest in Kars (42968) en Eriwan (49389); de
rest eveneens in Transkaukasie.
/. Osseten (171 716), vooral in Terek en Tiflis.
g. Afghanen (614), ten O. van de Kaspische zee.
Armeniers. Vooral in Kaukasie, waar ze op tal van plaatsen ongemengd
wonen (driehoek Kars — ^Tiflis — Eriwan) of de meerderheid vormen (Ba-
koe, Elisabethpol). Talrijk in Koeban, Terek en gouv. Stawropol. In
eigenlijk Rusland langs de zee van Azov, minder in Taurie, in de groote
steden vrij veel, in Centraal- Azië 4862 (Transkasp. prov. 4256).
Grieken: Langs de kust van de Zwarte zee en de aangrenzende gou-
vernementen; in Odessa 5086.
Albaneesen, in Bessarabie, distr. Ismall.
Hindoes:
a. Eigen/. Hindoes (31a, in Turkestan);
b. Zigeuners^ als nomaden bijna overal, vooral in de oostelijke en zui-
delijke provincies van Rusland. In Kaukasie 3041, 'in Siberië 6253, in
Centraal Azië 771 (bijna allen in Ferghana).
Joden, Ze spreken een jargon met veel verbasterde Duitsche woorden.
Velen lieten zich als echte (d. i. Groot)-Russen inschrijven: dit is met
behulp van den godsdienst gecorrigeerd. In Enrop. Rusland vormen ze
bijna 4 70» ^^ Polen 13,48 •/o> elders een relatief veel kleiner deel der
bevolking. In gesloten massa vindt men ze in de Litauwische, de Wit-
en de Klein-Russische gouvernementen, vooral opeenhoopingen in dor-
pen en steden, vaak meer dan de helft. Van de westelijke grensgouver-
nementen naar 't N. en O. voortdurend minder. In Polen naar het W.
een kleiner \.
Finnen. Hiertoe behooren:
a. De Esthen (i 002 738). Overgroote meerderheid in Esthland en N.
Lijfland; verder in Pskow en gouv. St. Petersburg ; elders weinig.
b. Eigenl. Finnen (143068): in de grensprovincien tegen Finland; in
gouv. St. Petersburg 130 413.
c. Kareliers (208101), tusschen de Groot-Russen ten O. .van Finland
(in Twer 117 679, in Olonetz 59414, in Novgorod 9980, in Archangelsk
19 542).
d. Tsioeden (25 820) in de streken ten Z. en W. van 't Onegameer.
e. Ijoren (13 774), bij Narwa.
/. Lappen (18 12), op *t schiereiland Kola, sterk van de andere bevol-
king afwijkend in voorkomen, taal en levenswijze.
Digitized by VjOOQIC
594
g. Mordwinen (i 033 841), nergeos in de meerderbeid, zeer talrijk in
de gouvernementen aan weerskanten van de Midden- Wolga ; in Siberië
20 802 (Tomsk, Jcnisael), in Centraal-Aziê 13 080 (Akmolinsk Tooral).
h. Tsjeremissen (375 439), meerderheid in N. Kazan, sterke minderheid
in Zaid-Wjatka. Vandaar geëmigreerd naar Ni^ni Novgorod en Kostroma.
/. Syrjatun (153 618), meerderheid in O. Archangelsk en Wologda;
vandaar naar Perm en Tomsk.
k. Pcrmjaken (103 339), vooral in de Kamavallei (gonv. Perm, waar-
naar ze genoemd zijn) en in Wjatka.
/. WogoeUn (7651), in gonv. Perm, in Tobolsk, langs de O. helling
van den Oeral.
m. Ostjaken (19663), in 'tN. deel van Tobolsk en Tomsk.
n. Hongaren (961), in de groote steden (Warschau, Odessa).
Samojcden. In 1859 nog 22000; in *t uiterste N. van Europa en Azië,
tusschen Mezen en JenisseL
Turko'Tataren^ de talrijkste groep der Oeral-Altalers, in Kaukasns en
Centraal-Azie de eenige vertegenwoordigers. De telling geeft een dozijn
groepen aan. roet nog een, die een aantal niet nader genoemde volken
omvat. Ze bewonen den Z. Oeral, Oefa, Kazan, N. Novgorod, Astra-
chan (behalve langs Wolga en Oeral (W.-ocver), waar Groot-Russen
heerschen), en verder in geheel Kaukasie, Centraal*Azie en een deel van
Siberië. Afgezonderd ligt de Krim met Tataarsche hoofdbevolking. De
genoemde stammen zijn: Tataren^ Tsjoewcuheny Basjküren^ Nogais^
Osmanische Turken^ Turkmenen^ Kirghieun^ Kara-Kirghie%en^ Kara-
Kalpaks^ Sarten^ Eusbegs en Jakoeten. Voor nadere bijzonderheden is
hier geen ruimte. Alleen de Jakoeten wonen in Siberië; deze half Tur-
kische, half Turkmeensche volkstam vormt ^/^ der bevolking in de prov.
Jakoetsk (221 467); vandaar naar Irkoetsk en Jenisseisk geëmigreerd. —
Van de niet aangegeven stammen, meest in Transkaspisch gebied, geelt
Altoflf nog een 6-tal op.
Toengoeten^ in O. Siberië, alleen of met andere ethnische groepen
vermengd. Een i o-tal stammen vormen ze: Mandsjoes, Daoeren, Gol-
den, Toengoezen, Lamoeten, enz.
Mongolen, Hiertoe behooren:
a. Kalmukken (190648), ten N. der Kaspische zee.
b. Boerjaten (288663), bij het Balkalmeer, aan beide zijden.
c. Eigenl. Mongolen (817), in Transbalkalie.
Karthveliirs, Hiertoe behooren 4 groepen:
Georgiers, Mingreliers, Lazen en Svanen, die een sterk a%escheiden
gebied bewonen van Batoem naar Zakatali en vandaar langs de Z. hel-
ling van den Kaukasus, tot bij Soechoem.
Digitized by
GooQÏe
595
J
'^
s
\n
?
O
On
O-
o
fs.
1
^
"^
f
^
f4
%
t
Cd
X
O
«o
lï^
^
\n
\n
co
00
^
m
O
N
r«»
t^
S
On
ON
00
55
<
•4
CS
&
00
fO
"♦
«
>
M.
O
*4
00
NO
f<4
co
*4
«0
^
CO
^
?
CO
o
^
00
ON
«
?
fi
St
00
S^
l^
:?
o
C/5
\n
fi
'^
«^
s
^
P<
o
<xj
N
^
ON
NO
o^
«
^
r^
0
co
N
l>.
Ov
.8
N
M
00
0
"♦
M
n
!}.
^
^
•*
oo
•o
o^
ON
00
\n
oo
O
NO
Qk
'n
o
<
«1
'S
r^
M
>o
«i
1
1
O
1
1
V
1
M
B
P^
«»
00
0
M
N
Ov
1
1
55
1
1
'S
1
H^
co
0
%n
"£
H
^
t^
^
^
o
Cd
*4
CJ
r^
-♦
NO
t^
f4
r^
%n
"^
00
co
(^
O
t^
?,
r^
00
r^
r^
M
t^
t
'S
NO
\n
«Cd
«1
oo
00
M
00
l^
s,
51
M
w
S
£
b^
fO
tr>
ei
ON
>o
N4
^0
b*
1
1
oo
1
1
1
^0
O
s?
N
«
«
oo
>C
'S
1
1
>o
1
•-4
5
>••
"♦
"♦
M
<d
rO
CO
M
t^
\n
w
\n
M
00
^
o
Ov
NO
-^
\n
^
r«
\n
h^
Os
^
o
''f
55
i4
<«
t**
t^
"♦
NO
00
Qo
►H
*n
«^
M.
f4
O
«H
^
oo
ON
U^
ON
\n
co
>o
%n
M
V
1
1
N
1
1
«^
m
1
CO
0
'^
«
o
-^
N
^
>o
1
1
"ö
1
i
oo
O
1
t-«
^
<v
00
ro
o
•^
O
D
2.
s
»Ó
'S
<
o»
'^
N
Uj
♦
o
t^
t^
f*>
*n
«
\r%
•^
t^
^0
^
^o
fO
•^
O
NO
N
«
•^
«»
Ov
•^
\n
m
Ï5
«o
s
l^
ON
■^
M
^
1
1
?
1
1
«1
^
1
0
a
>J'
^0
fO
«4
%n
O
O
"^
1
1
1
1
s
1
hN
^
%
M
fO
r^
s
co
s
o
«1
^O
'^
"^
(V.
♦4
00
t**
f4
M
vO
ro
"♦
00
00
NO
„
NO
^
Ol'
Q
<
«^
M
NO
00
fO
NO
v>
"♦.
CO
f4
o
v>
^
"♦
CO
^0
O
D
o
00
00
ON
ON
.1
r^
^O
O
5t
1
1
>••
1
1
CO
ON
CO
O
00
N
O
o
ON
?
fl
Ov
1
1
'S
1
1
Vs
00
CO
ij
co
«1
\n
5-
00
N
o
00
"♦
^
^
S*
W
en
s
00
o
m
M
t^
M
'S
D
-o
-^
«
N
«^
d
(iS
00
N.
Q
?•
^
•S?
d
^5
^
S?
•S
K
:d
d
>
*••
u
0
0
Ü
§
c
k
<
Oh
O
ot:
1
;3
o
(1
.s
2
d
o:
1
d
4
>
O
1
1
4-f
',2
-4
d
1
8
có
a
o
0<
d
V
O
1
t
CA
U
'a
2
M
1
i
<
«4
^5
d
4.'
•c
O
i
4>
1
<
fi
i
s
có
é
pO*
ó
■6
V
^
Digitized by
Google
S96
UU 2
s <
II
*^ ï^ ** i>
^ o» o
«o Ws
ï
"ii 5 }q rs "^
^ s s
o
o
eo
•o
o:
<
£ 05
H
Z.
Ui
u
H
s,
o
o
o<
m t>.
tv
•O tv
1 ^
>
00
^ «0
<i
^ o
^ i 1 1 1
^
•« tv
« ^
' «0
1^ 1 t 1 1 1 1 1 1
00
rv V
•s
10
eo
'C
^
«o
O
t^
. «o
r^
«o
«I
<>
•^
^
-• O^ »«« 5^ '^ N.
•^ ff «r 5 5S ^
o
<i <> f>
»v >0 OO
g^ :o
eo 5> Q' -
Os
> 5*
tv o •! ^
' co
<
Oo •s
o» Os M.
<0 M- «^
**• o o
»0 M.
o
5
tv
Qo
O
•l s
io Os
N S
I I I I I
2
rv >o
-8 :
os ^
<»» tv
«I
JÏ5
MIMI
co
Ol
oo
Ol
9U Q
9 ë
w 55
?
Si
Os
§
rv
eo
s
00 s
S ^
o s
Os Oo
«o
MM
Cf
5
C/3 c5 .o
M
Ui
O
^ 5
H
(
<
o
I
I
I
e:: :^
Cd
o
>
Ui
. U
<
Ui
us
O
>
«
^
I
Q
<
U
2
ui
O
>
ei S
1
Digitized by
Google
J
597
Kaukasische hergvolken. De voornaamste stammen zijn Tsjerkessen,
Abkhasen, Tsjetsjenen, Darghieren, Koerinen en Ingoesjen. Ze bewonen
den N. bergvoet in Terek en Daghestan en den Z. voet bij Soechoem,
Zakatali en Bakoe.
Chineezcn^ Japaneeten en Koreanen bewonen de grensgebieden van
hun eigen land.
HyperboreaU (Paleo-Aziatische of Polaire) volken. De telling geeft
hier tien stammen, alle in 't uiterste N. van Oost-Siberie, door Oeral- Al-
taiers en Russen achtereenvolgens daarheen teruggedrongen. Door hun
taal wijken ze van alle groepen in Siberië af; ph)rsisch naderen ze Mon-
golen en Eskimo's; één der stammen, die der Aino*s, herinnert door de
trekken aan 't blanke ras.
Onder die stammen zijti er 2, die meer dan 10 000 individuen omvat-
ten (Koriaken, 11 805; en Tsjoektsjen, 11 795); Giijaken, 6194; Kam-
tsjadalen, 3978; Alno*s (Z. deel van Sakhalin, nu onder Japan!), 1446;
Eskimo's, 1099; Ostjaken van den Jenissel, 994; Jakoegieren, 948; Ale-
octen, 584; Tsjoe wantsen, 506.
Nederzettingen in het oude Palestina. Prof. Ernst Sellin, uit Weenen,
heeft, met ondersteuning van verschillende genootschappen en parti-
culieren, in de jaren 1902, '3 en '4 opgravingen verricht in het noorden
van Palestina.
In de vlakten van het noorden vooral liggen de bouwvallen-heuvels
die een kenmerk vormen van het landschap in het oosten: de zooge-
naamde teirs. Evenals bij de opgravingen in het oude Ilium vindt men
daar de puinhoopen van verscheiden steden boven elkaar gestapeld, tijd-
perken van duizenden jaren vertegenwoordigend Prof. Sellin koos tot
voorwerp van zijn onderzoek de „teil" Ta'annach, een van de grootste
heuvels van dien aard, 350 M. lang en 140 M. breed, gelegen op het
groote slagveld van deze streek, de vlakte van Megiddo, ten zuidoosten
\an Haifa Door deze vlakte heeft van de oudste tijden af de karavanen weg
tusschen Babyion en Egypte geloopen. De tegenwoordige naam van deze
teil bewaart de herinnering aan de oude stad Ta'annach, die in Egyptische
opschriften omstreeks 1500 v. C. genoemd wordt, en in het oude Testa-
ment voorkomt als residentie van een Kanadnitisch vorst, welke later
door de Israëlieten in bezit werd genomen; de naam verdwijnt echter
reeds betrekkelijk spoedig uit de literatuur.
Prof. Sellin's opgravingen hebben nu aan het licht gebracht dat tot in
den tijd der kruistochten op dezen heuvel van Ta'annach een Arabische
stad met een versterking gestaan heeft, die niet langer dan een paar
eeuwen heeft gebloeid, maar in dien tijd een belangrijke beschaving be-
Digitized by VjOOQIC
59»
zeten moet hebben. Nadat de kruisvaarders deze stad rerwoestten, beeft
niemand zich meer om de pninhoopen bekommerd. In een vromer tijd-
vak, tijdens de Romeinsche overheersching, stond er geen stad op den
heuvel zelf, maar een plek aan den voet van den heuvel droeg den ouden
naam. De Romeinen gebruikten gaarne steile heuvels om er hun citadellen
op te bouwen, terwijl zij de steden aanlegden in de vlakten daarnaast
Versterking van die plek was destijds echter overbodig, want een uur ten
westen van de teil lag het sterk verschanste Legio, en vier uren oostwaarts
verrees Scythopolis — sterkten die ruim voldoende waren om de vlakte
te bestrijken. Ook in den Griekschen tijd, een eeuw of vier v. Chr., werd
de heuvel niet bewoond; daarentegen moet de stad Ta*annach geheel
vernield zijn toen de Grieksche invloed zich begon te doen gelden, een
tijdstip dat voorloopig slechts gesteld kan worden tusschen de jaren 722
en 500 V. Chr.
Deze oude stad was omstreeks 2000 v. Chr. gegrondvest door Kana&-
nieten (Amorieten), bekend als een beschaafd volk, dat tusschen 2500 en
2000 V. Chr. zich meester maakte van geheel Palestina. Tusschen 2000
en 1600 stond de stad eenigermate onder den invloed der beschaving van
Babyion en Egypte, waarna zij, met behulp van Phoenicische en Aegael-
sche beschaving, aanzienlijk opbloeide. Deze bloei eindigde plotseling, toen
omstreeks 1500 v. C, onder Thoctmosis, de Egyptenaren de stad verniel-
den en plunderden, nadat zij de westelijke citadel, in deze Kanaftnitische
periode gebouwd, hadden ingenomen. Tot 1300 bleef de Egyptische
heerschappij over de stad gehandhaafd; in deze periode werden huizen
van klei gebouwd. Vervolgens, tot aan het jaar 1000 v. C, drong de
Israëlitische invloed hoe langer hoe meer door, maar deze nieuwe invloed,
die meer het karakter draagt van assimilatie dan van overheersching,
wordt niet door aanmerkelijke wijzigingen in de beschaving der bewoners
gekenmerkt; deze langzame opslorping duurde verscheiden eeuwen. E^rst
na 1000 begint de klassieke Israëlitische periode; niemand minder dan
koning Salomo is te beschouwen als de stichter der oostelijke citadel.
Na de verdeeling van het Israëlitische rijk (950 v C.) lag het zwaartepunt
van de beschaving niet in het oude rijk der Judeeers, maar in het
noordelijke koninkrijk van Israël, het rijk der Tien Stammen, waartoe
ook de steden Megiddo, Ta'annach enz. behoorden.
Van dien tijd af, tot omstreeks 800, schijnt geen Babylonische invloed
zich meer te hebben doen gelden : de stad vertoont sporen van Kanaani-
tisch-Phoenicische, van Egyptische en in 't bijzonder van Cypriotische
beschaving. Daarna begint langzamerhand de Grieksche beschaving er
door te dringen. De stad Ta'annach bereikte toen het toppunt van haar
beteekenis, maar het verval kwam spoedig en plotseling, misschien door
Digitized by VjOOQIC
599
een inval ran de Egyptenaren, mogelijk ook van de Sc)rthen. En ver-
volgens legden 15 eeuwen lang stormen en regens over de puinhoopen
een laag van zand en aarde, 7 tot 13 voet dik, waarop later weer de
Arabieren een nieuwe stad bouwden, die nu ook al sedert een half
duizend jaren is uitgewischt.
Arohaeologie in ToerkeBtan. Nadat Prof. Grünwedel te Toerfan, in
oostelijk Toerkestan, in 1903 oudheidkundige ontdekkingen gedaan had,
heeft de Duitsche regeering het volgende jaar een nieuwe expeditie naar
die plek uitgerust, onder leiding van Dr. A. von Lecoq, verbonden aan
het Ethnologische museum te Berlijn.
Lecoq is, vergezeld door Bartus, in October 1904 te Tsjoegoetsjak
aangekomen en vandaar doorgereisd naar Kara Choja, bij Toergan, waar
hij negen maanden vertoefde en een aantal opgravingen verrichtte. De
opbrengt was zeer overvloedig: eenige honderden kisten met voorwerpen
uit de oudheid zijn naar Europa verzonden. Deze oudheden bestaan uit
hoofden van standbeelden (waarop Grieksche en Indische invloeden merk-
baar zijn), goed bewaard gebleven muurschilderingen uit vervallen tem-
pels, veel munten en een groot aantal handschriften in zeven talen of
dialecten, enkele van afbeeldingen voorzien. I-»ecoq en Bartus zijn in
October 1905 uit Toergan vertrokken en ontmoetten te Kasjgar Prof.
Grünwedel en Phurt, die uit Berlijn kwamen. Thans zullen in Koetsjar
stelselmatige opnemingen gedaan worden.
De Simplon-tunneL Een Zwitsersche commissie heeft door de Sim-
plon-tunuel een geodetische basis opgemeten. Zij maakte daarbij gebruik
van nikkeldraad (invar), en verkreeg alle medewerking van de spoorweg-
maatschappijen en ook van het internationale bureau voor maten en ge-
wichten te Sèvres. Bij deze onderneming moest de lengte van Je tunnel
heen en terug, dus een afstand van 40 K. M., uitgemeten worden. De
groote lengte van deze basis, die alle andere overtreft welke in Europa
opgemeten zijn, maakt de onderneming belangwekkend, en daar komt
nog de bijzonderheid bij, dat de beide uiterste punten door een ontzag-
lijk bergmassief gescheiden zijn. Daar de commissie slechts korten tijd
de beschikking kon hebben over de tunnel, moest alles zoo snel moge-
lijk geschieden, en de commissie heeft ook een nieuw record gemaakt
door den arbeid geheel te verrichten binnen vijf dagen. Drie ploegen
ingenieurs werkten samen, onder leiding van de hoogleeraren Gautier,
Riggenbalk en Rosenmund, die elkaar om de acht uren aflosten.
De Ohatanga-ezpeditie. De geoloog Tolmatsjef en de geodeet Back-
39
Digitized by VjOOQIC
6oo
lund, leden van de Chatanga-expeditie, zijn tegelijkertijd — de een over
Irkoetsk, de ander over Toeroechansk — te Petersburg teruggekeerd, en
beloven binnenkort uitvoerige berichten over hun expeditie, die de leem-
ten tusschen de opnemingen van Middendorf, Tol en Czekanowski heeft
aangevuld.
Midden-Asid. Het Tarim-bekken en de woestijnen van Chineesch
Toerkestan worden doorkruist door een Amerikaansche expeditie onder
leiding van Barrett en Huntington, die behalve aan geophysische waar-
nemingen, haar aandacht ook wijdt aan de overblijfeels van vroegere
nederzettingen in die streek.
Midden in den winter zijn zij de Karakorom-pas overgetrokken, om
langs bekende wegen, over Leh (van waar een uitstapje werd ondernomen
naar het meer Pangkong aan de grens vran Tibet) de oase Chotan te be-
reiken. De maanden Juli, Augustus en September werden besteed aan
het onderzoek der rivieren die hier in het woestijnzand doodloopen,
waarbij veel bouwvallen óf ontdekt of nader onderzocht werden. Hun-
tington bevestigt de gevolgtrekking, door Sven Hedin en Dr. Stein uit
hun onderzoekingen opgemaakt, dat het verlaten en prijsgeven der onde
nederzettingen toegeschreven moet worden aan het voortdurend uitdrogen
van de rivieren, tengevolge waarvan de velden niet langer bebouwd kon-
den worden. De zuidelijkste van deze verlaten plaatsen is pas in 1840
ontruimd, een andere, noordelijker gelegen, omstreeks 1300, terwijl de
verst naar het noorden liggende reeds na de jaren 800 en 300 niet meer
bewoond geweest zip. Barrett was voornemens, de onderzoekingen in het
Tarim-bekken voort te zetten, terwijl Huntington zich naar het Lopnor
zou wenden om daar te overwinteren en in het voorjaar naar Toer£an
te reizen.
De Oostenrijksche dierkundige Erich Zugmayer heeft in Februari van
Weenen uit een reis naar Midden-Azie aanvaard, die ten doel heeft,
Tibet te doorkruisen van Chineesch Toerkestan naar Indie. Hij reist
over Tasjkent, waar hij den 20^^*" Maart is aangekomen, naar Kasjgar,
vormt daar zijn karavaan, en zal de reis voortzetten door Toerkestan
naar Chotan en Keria, om in het begin van Mei in het noorden van
Tibet door te dringen. Eerst wil Zugmayer de Jesjil-kosl opzoeken, en
dan het Dupleix-gebergte bereiken, tusschen de reiswegen van Wellby en
Bower door, een tot dusver ondoorzochte streek; van daar gaat de reis
langs de wegen die Bonvalot en Henri van Orleans genomen hebben,
naar Lhasa, en vervolgens door het Tsjoembi-dal naar Dardzjiling, op de
Indische helling van de Himalaja. Gelukt hem dat niet, dan wil hij over
Gartok naar Simla trekken of anders langs het Pangkong- meer naar Leh
Digitized by VjOOQIC
6ot
Ka^mir. Naast het bijeenbrengen van verzamelingen is het doel van
den tocht, zooveel mogelijk aardrijkskundige plaatsbepalingen te maken
en hoogten vast te stellen.
Onderzoekingen in den Tiën-^jan. Prof. W. M. Davis en zijn leerling
prof. Ëllsworth Huntington, hebben in 1903 onderzoekingen ingesteld in
den Tien-sjan, het bergland dat de groote Midden-Aziatische hoogvlakte
in het uiterste westen begrenst. Hun reis werd op kosten van het
Camegie-instituut gedaan, en heeft in meer dan een opzicht belangrijke
resultaten opgeleverd, welke kritisch besproken worden door Dr. M. Frie-
derichsen in Petermanns Mitteilungen. Voor zooveel de discussie over de
beteekenis van de „peneplain-vormingen" in den Tien-sjan betreft, moet
voor zulk een specifiek morphologisch onderwerp verwezen worden naar
het opstel zelf; hier volgen echter eenige beschouwingen van meer alge-
meenen aard, die de Amerikaansche onderzoekers uit hun waarnemingen
afleiden, betreffende sporen van diluviale vergletsjering en wisselingen
van het klimaat.
Huntington, wiens gevolgtrekkingen geprezen worden als voorzichtiger
dan die van Davis, komt tot de slotsom, volgens de verschijnselen bij de
morenen in de dalen die hij onderzocht heeft, dal in den Tien-sjan twee
ijstijden met zekerheid, vijf met waarschijnlijkheid aangenomen kunnen
worden, en dat daartusschen warmere intergiaciale tijden geweest moeten
zijn, waarin de erosieve kracht van het smeltwater grooter is geweest.
Friedrichsen is van oordeel, ook op grond van de uitkomsten zijner
eigen onderzoekingen in datzelfde gebied, dat voor 15 van de 24 dalen,
door Huntington bestudeerd, een enkele ijstijd, nu en dan tot stilstand
gekomen, voldoende zou zijn om de verschijnselen te verklaren, maar dat
dit bij de andere 9 met morenen gevulde dalen niet het geval is: deze
worden niet verklaard als men slechts één ijstijd aanneemt. In acht daarvan
liggen een of meer oude morenen op een grond die anders gebouwd is
dan de tegenwoordige, zoodat men moet aannemen dat de morenen met
den bodem waarop ze rusten, uitgewasschen zijn door de erosie van
overvloedig stroomend water ten tijde van warmere klimaatperioden (dus
in interglaciale tijdvakken). Voor zulke klimaatwisselingen in den diluvialen
tijd van den Tiensjan zijn deze morenen niet de eenige aanduidingen.
Ze vinden steun in de gruis-terrassen van vele dalen in dit gebergte, en
in de oude afzettingen van meren in en om het gebergte heen.
De vorming van deze terrassen en de onderstelde klimaatschommelingen
staan aldus met elkaar in verband, dat tijdens een ijstijdvak grint door
de gletsjerwateren opeengehoopt wordt, dat dan in een volgend (warmer)
interglaciaal tijdvak in terrassen vergruisd wordt door de kracht van het
Digitized by VjOOQIC
6os
smeltwater. Wel is waar komt het aantal morenen-wallen en terrassen niet
overeen, maar dat is wellicht hieruit te verklaren dat er soms secundaire
terrassen gevonden worden, welke men kan toeschrijven aan den wisse-
lenden waterstand in de rivieren.
Huntington heeft ook de terrasvormige zoutafzettingen bij het meer
Sjor-koel bestudeerd, en komt dan tot deze slotsom: Hoewel wij bij de
bestudeering van het Sjor koel geen onafgebroken reeks bewijzen hebben
tot ondersteuning van de gevolgtrekking betreffende klimaatschom melingen ,
uit het bestudeeren der morenen opgemaakt, vinden wij toch niets wat
onvereenigbaar is met zulke schommelingen, en daarentegen veel wat deze
opvatting steunt. De voornaamste kenmerken van onze theorie zijn deze,
dat een aantal koude perioden afgewisseld heeft met warmere inter-
glaciale tijdperken, en dat de kou-perioden in strengheid en lengte zijn
afgenomen van de eerste tot de laatste.
Friederichsen teekent hierbij aan, dat zonder twijfel deze onderzoekingen
van de Amerikaansche geleerden onze kennis van de gletsjerverschijnselen
aanmerkelijk vermeerderd hebben, al wordt ook de kwestie van het aantal
ijsperioden in Midden-Azie nog geenszins opgelost door de uitkomsten,
die zij in den Tien-sjan verkregen hebben. Maar dat is ook des te minder
te verwachten omdat deze kwestie laatstelijk weer zoo veel besproken is,
dat eenige stemmen opgegaan zijn voor één enkelen ijstijd, terwijl anderen
aannemen dat koude ijstijdperken en warmere interglaciale perioden met
elkaar afwisselen.
Koalof naar Tibet. Verleden zomer heeft Koslof, die indertijd Przhe-
walski op diens groote reis vergezelde, een tocht gemaakt naar Tibet,
om een bezoek te brengen aan den Dalai Lama. Dezer dagen zal de
Russische reiziger opnieuw naar Tibet vertrekken, aan het hoofd van een
zoogenaamde wetenschappelijke expeditie (die, gelijk meer tochten van
dien aard, nog een politiek bijsmaakje heeft), en die uitgerust wordt
door het keizerlijk Russisch Aardrijkskundig Genootschap.
Tripoli. Het Italiaansche blad Tribuna meldt, dat binnenkort een
wetenschappelijke expeditie uit Rome naar Tripoli gezonden wordt, om
de geografie van die streek nauwkeuriger te onderzoeken.
Beizen in Oost-Afirika. Baron Maurice de Rothschild heeft in 1904
en 1905, vergezeld door Henri Neuville (van het museum van natuurlijke
historie te Parijs) en luitenant Victor ChoUet, reizen gemaakt in Abessinie
en Britsch Oost- Afrika.
Hij heeft eerst Abessinie doorkruist van Harrar tot aan den bovenloop
Digitized by VjOOQIC
6o3
der Hawasj; vervolgens is hij scheep gegaan naar Mombasa, om een
nieuwe reis te maken die hem langs het Baringo-meer, over het Leitipia-
gebergte en door het Rendile-gebied naar het Rudolf-meer voerde.
Hoofddoel van deze reizen waren zoölogische studiën en het aanleggen
van verzamelingen; Chollet heeft echter ook topografisch werk verricht,
waaronder een nauwkeurige opneming van den bovenloop der Hawasj
bovenaan staat. Ook botanische en geologische verzamelingen werden
bijeengebracht.
In Abessinie heeft Rothschild een slagtand gevonden die over het
rechte gedeelte 56 cM., over het gekromde 72 cM. meet; deze tand kan
noch van een olifant noch van eenig ander bekend dier afkomstig zijn;
maar, naar Rothschild meent, van „het een of andere groote viervoetige
dier uit Afrika, dat kort geleden uitgestorven, of tot dusver nog nooit
door reizigers aangetroffen is.**
Ondersoek der Duitsche koloniën. De Duitsche koloniale raad heeft
een „landeskundliche Rommission** ingesteld, bestaande uit de heeren
Prof. H. Meyer, Vohsen, Schmeisser, Prof. G. Schweinfurth en P. Stan-
diger; deze commissie heeft in een uitvoerig rapport het doel en de
methode uiteengezet van een stelselmatig onderzoek der Duitsche koloniën.
Daaronder wordt verstaan: de betrekkingen van alle takken der natuur-
wetenschappen tot een bepaald deel der aarde, en zijn menschelijke,
dierlijke en plantaardige bewoners. Mannen van het vak zullen werken
op bepaalde stations, een geografische staf zal alle militaire expedities
vergezellen, evenzoo de commissies tot afbakening van grenzen, en voorts
zullen afzonderlijke wetenschappelijke expedities ondernomen worden. De
commissie voegt bij haar rapport een lijst van alle streken in de koloniën,
die nog behoefte hebben aan stelselmatige doorvorsching, met aanduiding
van hetgeen meest noodig is.
Als begin van uitvoering staan op het program de uitzending van den
Leipzigschen ethnoloog Prof. R. Weule naar her station Rondoa-Irangi,
en van Dr. Jager in het gebied tusschen den Rilima-Ndzjaro en het
Victoria-Njanza. Om het opgezamelde materiaal spoedig toegankelijk te
maken, zullen de „Mitteilungen aus deutschen Schutzgebieten" in grooter
formaat en vaker moeten verschijnen.
Kameroen. Rapitein Dominik geeft in het Deutsche Rolonialblatt
verslag van zijn tocht in het land der Bapea's, in de West- Afrikaan sche
kolonie Rameroen.
Den i7^«» Januari 1905 liet Dominik, met 70 Inlandsche soldaten en
50 man hulptroepen van de Bali's, zich overbrengen naar den rechter-
Digitized by VjOOQIC
6o4
oever van de Mbam. Bapea-land, dat doorkruist zou worden, besUat»
streeks loooK. M.* tusschen de Mbam (Sanaga), de Bakoko, en denies-
weg van kapitein Schim mei pfennig van Mbam naar Jabassi; het land n
bijna geheel onbekend. Het onmiddellijke doel der expeditie was ecu
tuchtiging van de Bapea's, wegens aanvallen van dien stam op de TT^
delievende Jambassa's. De aanvoerder der expeditie zond zijn kaïans
over Ateba en maakte zelf de reis met een boot van den Nachdgï-
waterval tot aan de uitmonding van de Mbam; hij nam vier goede roeks
uit Sierra Leone mede. Beneden den waterval, waar de rivier ach, tcs^
schen drie eilandjes in, ongeveer 25 meter naar beneden stort, is de Sfr
naga 500 M. breed, niet diep, maar zeer snelvlietend ; aan den ecDC
oever strekt zich een oerwoud uit, aan den anderen ziet men een ge-
vende steppe, met de Mangissa-bergen in het verschiet westwaarts. Xi
de Mfamba in zich opgenomen te hebben, wordt de Sanaga eenige kilo-
meters breed. Overal komen in grooten getale nijlpaarden voor. In tet
hartje van Bapea-land hadden de menschen ter nauwemood ooit na
blanken gehoord.
Den 3<*«" Februari kwam de expeditie aan een vlakte waar alles, tot
aan de naakte bergtoppen, met de meeste zorg in cultuur gebracht was.
Het land is vooral rijk aan olie-palmen, en voedt een nijvere bevolking;
een zaak van belang in Kameroen, waar het slagen van plantagebonw,
nijverheid en handel geheel afhangt van de arbeiderskwestie. Domioik
vond dat Bapea alle voorwaarden vervulde voor den katoenbouw; he
geniet ook een langeren tijd van droogte dan de meer boschrijke streek
van Jaunde.
De Kalahari. In 1896 ging Dr. Siegfried Passarge als mijmDg^
nieur met een Engelsche expeditie naar Zuid- Afrika, vooral met het dod,
om het gebied tusschen 24® O. L. en de grens van Duitsch Z. West-Afrib,
ten N. van 22° Z. Br. geologisch en mijnbouwkundig te onderzoeken. In
de drie jaren, die de tocht duurde, heeft hij de stof verzameld, waaruit
na jaren studie ontstond : Die Kalahari. Versuch einer physisch-gt^
graphischen Darstellung der Sandfelder des südafrikanischen Beckens.
(Berlin, Dietrich Reimer, 1904; met atlas in portefeuille; 80 M.). Het
volgende overzicht is daarna ontleend.
Zuid- Afrika bestaat uit een hoogere, naar de kust steil afbrekende rand
en een daarbinnen besloten bekken, zoodat slechts op een paar pUzW
rivieren in staat waren den oceaan te bereiken, hetzij door tektonische
depressies of door zelf uitgeslepen kloven, maar altijd met een reeks wa-
tervallen, stroomsnelten en katarakten. Dat binnenbekken is in den ruiin*
sten zin de Kalahari, die evenwel in bodembouw en klimaat geen eeo-
Digitized by VjOOQIC
6o5
heid is. Sommige deelen loozen hun water naar de zee (Zambesi, Oranje-
rivier), anderen hebben geen afvoer daarheen (Okawango). In *tN. heer-
schen tropische regens, in *t Z. subtropische) zonder scherpen overgang
echter.
Onder Kalahari (nu in engeren zin) verstaat Passarge het gebied,
waar het zand over groote uitgestrektheid heerscht. Waar dus in de bek-
kens van Limpopo en Oranjerivier de gesteenten van den ondergrond
over groote gebieden aan de oppervlaktev komen en de verweeringspro-
dukten op hun plaats bleven, rekent hij die bassins er niet bij. Wel de
streken, waar ze onder een mantel van zand bedolven zijn, zoodat ze
maar zelden als eilandjes boven die zandzee uitsteken. Dit gebied heeft
tevens geen afvloeiing naar zee, zoodat hiermee de Kalahari geographisch
nauwkeurig begrensd is.
Passarge onderscheidt geologisch een ondergrond van oudere gesteen-
ten en daarover de gesteenten en formaties van jongeren datum. De
oudere gesteenten brengt hij tot een drietal sedimentaire lagen (die van
Chanse, Ngami en Mangwato (= Shoshone)), alle zonder fossielen, die
nadere tijdbepaling toelaten. Waarschijnlijk zijn ze palaeozoisch. Boven-
dien vindt men op enkele plaatsen porphieren en kristallijne gesteenten.
De C*iia/»x ^-formatie bestaat altijd uit kompakte, vaak kalkhoudende,
roode of grijze grauwakke van onbekende dikte, blijkens de talrijke sple-
ten en dislokaties aan hevige tektonische werkingen onderworpen ge-
weest. Men vindt ze vooral in den heuvelrug van Oas naar de Ngami-
rivier, dus met de Z. W. — N. O. strekking, die talrijke terreinverheffingen
in Zuid- Afrika hebben.
De AfangwatO'formsLtie (zandsteen, leisteen en eruptiefgesteente), sterk
vergleden, met diabaasgangen, vindt men om en ten N. van Shoshone
(= Mangwato) in meestal vlak terrein ; dus in 't O. deel van den Kala-
hari, tot aan de Zambesi boven de Victoriavallen tot den Kwangomond.
Amygdalofier (een eruptiefgesteente, een soort hoomblende) dekt het
grootste gebied, dat dus aan sterke eruptieve werking blootgesteld was
in dien tijd.
De iN^ami-fonnatie vult bijna overal de Midden Kalahari. Passarge
onderscheidt hiervan nog drie étages, waarvan de eerste van looo tot
1500 M. dik, alle zonder fossielen, met diabaasgangen en veel verglij-
dingen.
Graniet en gneiss^ alleen zichtbaar bij Okwa, liggen meer naar het
Z. onder het zand. In \ algemeen kan gezegd worden, dat de Kalahari
een centraalzone van klastische gesteenten bevat, gevat tusschen twee
kristallijne randzonen in het O en W.
De oude gesteenten kan men alleen bestudeeren in de steile randen
Digitized by VjOOQIC
6o6
der bodefnrerdiq>iDgcn en aan nitstekende pnnteii, cfie de cnxae gctrot-
•eerd hebben, zooaüs b. ▼. het porfier, dat de bekende JkaptaT (door de
inboorlingen sonu teekenend ^eïtctepels** genoemd) Tonnt, den toot ge-
heel Zuid-Afrika karakteristieken terreinronn. Overal fqhefiea ncfa de
rsmterc gesteenten (graniet, kwarts, kwartsieC porfier, oiz.) boven de oiccr
venreerbare (gelaagde gneiss, kristallij ne leisteen, randorm, gmnrakke).
Pas f arge komt tot de condnsie, dat dit gebied reeds bij *t begin van
't palaeozoische tijdperk geplooid was, en door denndatie tot een pene*
plain vervlakt; de tegenwoordige topographie laat nog eenige der oode
ftrekkingslijnen herkennen in de roggen tnsschen de bekkens, waarin de
Kalahari onderverdeeld is. In de spleten van de oodere gcsteentoi vindt
men 't water vergaard, dat de bronnen voedt aan den voet: die bron-
reeks volgt dus de strekking der oade formaties, en wijst den mensdi
de route door de woestijn. I>e strekking is W. Z. W.— O. N. O. of Z. W.
— N. O., dos evenwijdig aan de kustlijn van Kaffiraria, d. L in de rididng
van een geweldige verglijding.
De bovenbedoelde deelbekkens noemt Passarge:
I* het bekken van Makarrikarri^ in *tN. W. begrensd door den mg
van Oas naar het N. O., ten Z. van *t Ngami-meer langs, tot bij
Gobabis. De rug wordt doorsneden door Epikoero, Botletle en
Zambesi.
2* het bekken van den OkawangOy met 3 inzinkingen (Ngami-meer,
Zambesi van Kwandomond tot Victoriavallen, Mababe-moeras). In
't N. W. gaat het over naar de rotsige streek tusschen Otawi en de
Gonye- vallen.
3* het tropische bekken^ welks grens naar den Kongo n<^ onbekend
is en dat naar het kustmassief hooger wordt (de door P. g^even
cijfers wijken af van die op Stieler's kaart). Hiertoe behooren de
rivieren Koenene, Koebango, Kwito, Kwando en bovenloop Zambesi.
Die bekkens beschouwt P. als verzakkingen, en hij acht het niet on-
mogelijk, dat de groote Oost-Afrikaansche „Graben** zich voortzet tot in
het Kalahari-gebied. Op verschillende plaatsen vindt men teekenen van
oude en jongere eruptieve tijdperken (fonoliet, recente kraters, enz.). De
door Livingstone bij de Kwando gesignaleerde bazalt is niet gevonden.
De wordingsgeschiedenis der oudere perioden is in 't kort de volgende.
In 't begin van 't primaire tijdvak was geheel Zuid- Afrika een sterk
geplooid massief, dat daarna gedenudeerd werd. Vervolgens, door een
transgressie der zee, kwamen daarop de Chanse en Ngamiformaties, die
op hun beurt geplooid werden. Sedert bleef de zee zonder invloed. Er
moet hier tijdens de vormingsperiode van Tafelberg, Bokkeveld-lagen en
Karroeformarie (Perm en Trias) een gletschercentrum geweest zijn, dat
Digitized by VjOOQIC
6o7
coDgloroeraatmassa's naar het Z. afvoerde. In het mesozolsch tijdperk
weer denudatie, die zeer diep ging. In de Jura- periode ontstonden de
groote tektonische lijnen langs den rand van Zuid-Afrika, terwijl in het
centrale deel door talrijke spleetopeningen eruptie ve gesteenten door de
sedimentaire drongen en de oppervlakte bereikten.
Daarna begon de vorming der bovenlagen, der recente ^esteenten^
waarvan Passarge in staat was de historie te geven na een uiterst ver.
nuftig betoog, dat tevens de verschillende klimaatperiodes doet kennen.
Hij onderscheidt een viertal periodes, elk met een ander klimaat.
I*. Een woestijnperiode^ van *tLias tot den krijttijd. Op tal van plaat-
sen vond hij op het grondgesteente breccien van hoekige stukken der
zelfde steensoort, samengebakken door kiezelige substanties, zonder klei
of ijzeroxyde, dus zonder hulp van water tot stand gekomen. Het klimaat
was dus toen droog, de vegetatie zeer beperkt, de insolatie en nachte-
lijke uitstraling sterk, dus een woestijnklimaat, wat ook uit de door den
wind uitgeholde laagten blijkt. Het voorkomen was toen ongeveer als
nu in Marokko en Sdhara (hammada).
Passarge schrijft vooral en telkens weer aan het klimaat de typische
morphologie in Zuie-Afrika toe. In dienzelfden tijd heerschte er gelijk
klimaat in Australië en Guyana.
Op 't einde van deze periode, toen het vochtiger werd, waren de bo«
dembestanddeelen gevat in kiezelige en kalkige bindmiddelen die 't voor-
komen geheel veranderden.
2*. Een tertiaire periode^ afwisselend droog en vochtig. Eerst kwam
een vochtige tijd. Door den invloed van het met koolzuur beladen wa-
ter kwam uit silicaten de kiezel vrij, waarbij het zout in *t algemeen hielp.
Die groote kiezelmassa werkte op twee manieren, a als cement drin-
gende in de tusschenruimten (Einkieselung) en b door substitutie, waarbij
dolomiet en calcietkristallen door chalcedoon vervangen werden (Verkie-
selung). Zoo ontstond het benedendeel der Botletlelagen. — Daarna werd
het klimaat nog vochtiger en ontstonden met kalk als bindmiddel kalk-
houdende zandsteen (in de laagten) en kalkkorsten aan de oppervlakte
der gesteenten. Die kalk kwam, opgelost in water, door sterke verhit-
ting aan de oppervlakte, waar dat grondwater verdampte. Een deel bleef
in kristalvorm ter plaatse, een ander deel ging door stortbuien naar de
laagten en bond daar het zand. De kalk kwam uit de grauwakke van
de Chanse en Ngamiformaties. Nu volgt een drogere periode, de
kalkhoudende zandsteen verkieselt. De tot nu toe behandelde recente
vormingen noemt Passarge samen de „Botletle-lagen", die nergens dik-
ker zijn dan 20 ^ 30 M. en een reeks van kleine, niet aaneengesloten
gebieden vormen.
Digitized by VjOOQIC
6o8
Ten slotte komt weer een vochtiger tijd, dus een tijd van vrijwording
der kalk. De „Kalahari-kalk" wordt gevormd, deels geelwit, dicht, met
algen, als een muts de bulten en uitsteeksels van grauwakke dekkend:
deels weinig samenhangende mergel met veel schelpen en diatomeen
(groote uitgestrektheden in het Makarrikarri-bekken) ; deels een kalkhou-
dende tuf, in de toenmaals vochtige bodemholten en waarin men de
meeste bronnen aantreft. Daarna schijnt het weer droog geweest te zijn :
de zoutlagen in sommige bekkens wijzen op brak water. De daar gevon-
den fossielen wijzen er op, dat die tijd niet voorbij het tertiair komt.
3*. Een diluviaal tijdperk met sterken neerslag van *t plioceen tot in
het quatemaire tijdperk. Het zand^ dat een groot deel van den Kalahari
bedekt, wijst er op, dat het water de vormende, de wind de verplaatsende
rol op zich nam. Toon werden groote gebieden (b. v. de Okawango-moc-
rassen) tijdelijk onder water gezet door van *t W. komende stroomen, die
hun materiaal (zand) in terrassen neerlegden aan weerszijden van het
stroombed. De rijkdom aan kalk en diatomeen, de aangeduide ligging,
*t aantal oude rivierbedden, alles wijst op het water als agens. Tijdens
interpluviale perioden kreeg de wind, bij gebrek aan vasthoudende vege-
tatie, vrij spel: groote, evenwijdige golven doorploegen het N. deel. In
het laatste deel van deze periode (reeds quaternair) heerschte een lang-
durige regentijd in geheel Afrika, althans in Damaraland, Matabeleland,
Soedan en Kongobekken. Ze kwam overeen met het ijstijdperk der ge-
matigde zone en schijnt zich over de geheele tropische zone (Australië,
Zuid-Amerika) uitgestrekt te hebben.
4*. Een periode van droogte \ het terrein droogde langzamerhand op,
de rivieren versmalden en groeven dieper in de onderliggende lagen, in
plaats van zich als vroeger in armen te splitsen. Door oxydatie wordt
het zand rood, termieten en mieren doen de gelaagde structuur verdwij-
nen, de kalk zakt door oplossing weg, tal van rivierloopen verdwijnen
topographisch als de wind ze volblaast met zand, het hydrographisch net
wordt eenvoudiger. Die periode duurt nu nog voort, de Kalahari wordt
met den dag dr(^er.
Het klimaat. De Kalahari schijnt een overgangsgebied te zijn tus-
schen Z. O. passaat en N. O. moeson, zoodat de regenwind algemeen O.
is. De periodieke regens vallen in den zuidelijken zomer, meest van einde
November tot einde Januari ; daarna minder tot April, later zoo goed als
niet. De neerslaghoogte is niet te bepalen wegens onvoldoende gegevens,
maar 400 è 500 mM. is niet zeldzaam. In den drogen, kouderen tijd komt
de nachtelijke dauw, in den tijd vóór het regenseizoen de gloeiende in-
solatie. Van Mei— Juli is de wind vaak Z. W., soms met wat winterre-
gen, onvoldoende voor flora en fauna.
Digitized by VjOOQIC
6o9
De hydros^raphie hangt af van de regens, maar 't meeste water
zakt in den bodem, die uit soms bijna loodrecht opgerichte lagen bestaat.
Alleen in laagten en bronnen verzamelt zich wat, maar die bevoorrechte
deelen zijn zonder regelmaat verspreid. De toestand is veel ongunstiger
dan in de Sdhara. Waar vroeger bij bronnen dorpen gevonden werden,
zijn die met het uitdrogen verdwenen en dat ziet men in de Kalahari
nog op tal van plaatsen gebeuren. Behalve de bronnen, die hun water
in bodemspleten verzamelen, vindt men in de laagten nog de zooge-
naamde „zandbronnen** : vochtig zand, rustend op een kleilaag. De in-
boorlingen houden daar 't water vast door riet. — Alleen de rivieren
hebben een betrekkelijke onafhankelijkheid bewaard, sommige tenminste;
meren en moerassen moeten door hen gevoed worden. De meren (en
ook de rivieren) kan men tot drie groepen brengen: permanente (Oka-
wango- en Rwando-moerassen), periodieke (Okawangodal boven de An-
dara vallen, Zambesidal boven de Victoria- vallen, het Ngamimeer) en uit-
gedroogde (b. V. het geheele Makarrikarribassin). Permanente rivieren
(Koenene, Okawango, Kwando, Zambesi) zijn hier afhankelijk van de
breedte, waarop ze ontspringen: alle ten N. van 15° Z.Br. Door de tro-
pische regens gevoed, zijn ze bij hun komst in de Kalahari juist in den
drogen rijd het meest gevuld. In Oct. en Nov., als bij de bronnen de
tropische regens ophouden, daalt hun waterspiegel. De periodieke rivie-
ren hangen geheel van het Kalahariklimaat af. Waar ze in den drogen
tijd een reeks kleine plasjes of moerasjes vormen, zoogenaamde „vley's"
hebben ze in den regentijd water over de geheele lengte. De uitgedroogde^
soms nog aanwezig, zijn vaak reeds geheel met zand gevuld en in het
terrein niet meer te herkennen (b. v. Epikoero en Omoeramba). — Als
de rivieren niet in het uiterste N. ontspringen, drogen ze dus periodiek
uit; de periodieke rivieren zijn in het N. talrijker, dan in het Z., en men
vindt daar ook de meeste goed bewaarde dalen. Maar overal is achter-
uitgang in den waterstand : de Okawango- moerassen drogen uit, het Ngami-
meer is verdwenen, de Ngamirivier stroomt niet meer, de Selinda, een
tot voor korten rijd permanente afvloeiing van den Okawango naar den
Kwando, is nu droog; de Kwando-moerassen drogen uit, enz. enz. De
geheele Kalahari droogt uit^ een verschijnsel, dat reeds langen tijd in
geheel Zuid- Afrika waargenomen is, zooals Passarge met tal van feiten
aantoont, ook voor een deel van de tropische zone. Vooral het hooge
kustmassief werkt hier verderfelijk door den regen op te vangen. Wij
schijnen dus nog te staan aan het begin van een nieuw woestijn- rijdperk,
volgende op de diluviale regen periode.
De vegetatie is in geheel het hooge gebied van Zuid Afrika xero-
phiely met steppenkarakter, aan verschillende zijden met overgangen naar
Digitized by VjOOQIC
6io
de verschillende vegetatiegebiedcn langs de kusten en de tropische
De regen verdeeling geeft hier een natuurlijk onderscheid; die neemt
N. O. naar Z. VV. af, wat overeenkomt met steppen met zomeir^eps
(Kalahari) en die met winterregens (Karroe, waar de kreupelhoutvegetatic
heerscht). De Ralahari-begroeiing kan tot drie groepen gebracht worden,
I* regenplanten, die bij de gratie van regen en dauw leven, dus eenedit
steppenkarakter vertoonen (bolgewassen!); a* grondwaterplanttnj die on-
afhankelijk zijn van den neerslag, bladeren en bloemen dragen nog vóór
den eersten regen (veel Acacia-soorten); 3® waterplanten (alle steppen-
boomen aan de oevers der rivieren of in de moerassen).
Volgens de hoogte kan men ook drie groepen, nu van Z, O. naar N. W.
aannemen; i* het hooge veld van den Oranje- Vrijstaat (voortzettiDg
van de Karroe-lagen, zeer dichte, kleihoudende bodem, grasland ; 't is een
hoog, ruw, oneffen gebied met groote droogte in den zomer en hevige
onweders in de koude winters; in de dalen groepjes Acacia*s); a* de
kreupelhoutvelden in Betsioeanaland en Transvaal (primaire gesteenten,
met zandige, kleihoudende of steenige verweeringskorst; veel kreupelhout-
boschjes, in 't N. O. , naar Matabeleland doemen meer en meer tropische
planten op, die aan *t landschap een ander karakter geven); 3* het Mond-
gebied van de Kalahari (in het tuiden weinig bekend; in het midden
steppe met veel soorten en individuen; op de diepverweerde raad€ gan-
den kreupelboschjes, elders ruim bosch, zonder onderhout; in de twcA-
tige laagten dichter kreupelbosch, rijk vooral aan Acacia's (humuslaag!);
op kalkhoudende bodemsoorten grassen en kreupelboschjes; op uitste-
kende toppen (vaak meer regen!) kleine tropische oasen met baobab en
Morula; in de moerassen steppenboomen en moerasboomen).
Verder naar het N. O. komt de tropische savanne met baobab en palm.
Op gunstige punten vindt men dien vegetatievorm ook in 't zandgebied,
soms als rudimenten van vroegere grootere uitbreiding ingesloten tusschen
andere vormen. Naar het N. W. behoort het Etosa- bekken m^ tot de
Kalahari, maar bij Ononda (18° Z. Br.) begint voorgoed de tropische zone
met palm, enz. De grens tusschen savanne en steppe gaat naar het N.
terug, zoodat de botanie hier de klimaatverschijnselen bevestigt: de ru-
dimenten van de eerste verdwijnen en verkleinen voortdurend meer. In
den vroegeren vochtigen tijd strekte zich een oud tropisch woud tot den
rand van den Midden-Kalahari uit, zooals eenige overschotjes aantoonen.
In het Kalaharigebied is dus de geheele natuur te verklaren uit de
klimaatvariaties en de langzame uitdroging van het terrein. Terecht heeft
dan ook Passarge hier de spil gezocht van zijn geheele betoog.
Over de Quebraoho* wouden in Argentinië geeft de D. Rundschau
I
Digitized by VjOOQIC
6ti
f. Geogr. u. Stat. (Febr. 1906) een artikel van G. L. Fredericos,
waaraan 't volgende ontleend is.
De Gran Chaco, de bekende uitgestrekte savannen vlakte in 'tN. O.
van Argentinië^ en de aangrenzende deelen van Bolivia en Paraguay, waar
bosschen van donkergroene woudboomen en palmen afwisselen met open
vlakten (abras), was vroeger het gebied der Chaco-Indianen, die het den
Spanjaarden door hun rooftochten lastig maakten, totdat ze voor zb 180 jaar
ten N. van Santa Fé verslagen en in hun wouden teruggeworpen werden. Eerst
in den laatsten tijd is door Europeanen in de vlakten vasten voet ver-
kregen. De voortdurende binnenlandsche twisten in Argentinië lieten te
voren geen ingrijpen der regeering toe; moorden van reizigers en kolo*
nisten waren aan de orde van den dag. De Duitschers en Zwitsers zijn
hier de eersten geweest; en thans heerschen meer geregelde toestanden.
De Savannen worden voor de veeteelt in beslag genomen, maar van
meer gewicht zijn de Quebracho-bosschen (spr. — tsjo) welker exploitatie
thans een der voornaamste industrieën in Argentinië geworden is.
Men onderscheidt 2 soorten Quebracho-boomen :
I* de witte, Quebracho blanco (Aspidosperma Quebracho), met 3 ®/^,
tannine; —
2^ de roode, Quebracho colorado (Loxopterygium Lorentzii). Deze, met
een loodrechten, 10 tot 12 M. hoogen stam en soms meer dan 1000 jaar
oud, geeft uitmuntende balken en dwarsliggers, terwijl de kromme tak-
ken geraspt worden voor het hoofddoel: het gebruik in leerlooierijen en
tanninefabrieken. Het pas gevelde hout is week, bij jonge boomen geel,
bij oudere roodbruin^ Men heeft bij analyse tot 22 ^/^ looizuur gevon-
den, waar eikenschors van 5 tot 9 % bevat. Geen wonder dus, dat thans
het Quebracho-extract trots grooten afstand, hooge vrachten, inkomende
rechten, enz. de andere looizuurproducenten van de markt verdrongen
heeft; tegenwoordig wordt het naar alle werelddeelen vervoerd.
In 1883 werd voor de eerste maal het looizuurgehalte bepaald, en reeds
in 1889 hadden de gebroeders Harteneck (uit den Rijnpalts) zich voor
langen tijd het monopolie voor de productie in den Gran Chaco verze-
kerd, een productie, die sterk toeneemt: uitvoer in 1889, 10 000 ton; in
1902, 220000 ton. In 1893 werd de eerste extractfabriek opgericht, wat
het tanninetransport veel vergemakkelijkte. Het glanzende, bleekgele poe-
der wordt gebruikt in leerlooierijen, ververijen, chemische fabrieken, als
geneesmiddel voor menschen en voor vee en in de photographie. Thans
is de derde fabriek in aanbouw.
Langs de plaatsen, waar 't hout geveld wordt, is een smalspoor aangc
legd, dat verlegd wordt, als het daar aanwezige, geschikte hout verkapt
is. Het hout mag niet aangetast zijn door zwammen, plantaardige para-
Digitized by VjOOQIC
6t2
sieteD, kevers, enz. In gezonden toestand, bij ongetdionden spinthag»
blijft het in *t water hard en rot niet, is dus voor waterbouwkunde en
scheepsbouw een onschatbare grondstof. Naar de Vereenigde Staten, waar
door roofbouw alle geschikte hout voor dwarsliggers bijna verdween, wordt
meer en meer hout uitgevoerd, dat veel beter voldoet dan ijzer. Aan de
hardheid dankt de boom zijn naam : quebracho = quiebra hacha = bijl-
breker; 't is niet of moeilijk splijtbaar.
Buitengewoon uitgestrekte gebieden vindt men nog aan de Pilcomayo,
maar deze zijn niet voor de industrie te bereiken om de groote moeras-
sen, terwijl de rivier, waarlangs het naar beneden vervoerd zou kunnen
worden, zeer ondiep is (vaak maar i M.), en het groot verval met stroom-
snelten tevens hindert. Opnieuw (volgens Globus van 8 Febr. 1906)
zal een Duitsche expeditie, onder leiding van den ingenieur Herrmann,
en gesteund door de belanghebbende staten Peru en Bolivia, die streek
onderzoeken, niet alleen met industrieel doel, maar ook algemeen weten-
schappelijk, vooral ethnographisch. Dit laatste geldt de nu nog vrij wel
onbekende Indianenstammen, die vijandig tegenover het blanke ras staan.
Overal worden de handen aan *t werk geslagen door de handels- en
industrievolken, alleen de Argentijnsche regeering doet weinig, of beter
niets, om eenigen invloed op den gang van zaken uit te oefenen en aan
de toomelooze uitbuiting paal en perk te stellen. Gaat het zoo door, dan
zal in vrij korten tijd de wel zeer overvloedige, maar niet door groei
aangevulde massa verdwenen zijn of althans niet meer rendeeren: de oogst
vangt pas aan met 80 d, 100 jaar oude boomen. Ër gaat aldus per jaar
voor millioenen uit het land, dat niet door herwouding of anderszins ver-
goed wordt. Als de regeering er bij blijft, dit gebied als terra incognita
te beschouwen, gaat het zeker een slechten tijd tegemoet, waar het een
rijke toekomst voor zich kan hebben: bosch wetten zijn hier onmisbaar.
Dat de exploitatie zich snel uitbreidt, blijkt wel uit het volgende:
export van houtblokken, van Januari — Mei 1903: 78877 ton.
„ „ „ 1904: 101211 „
„ „ extract, „ „ „ „ 3988 „
Een groot deel, bijna 74> g^^ ^^^^^ Duitschland (Hamburg).
De Salonio-eilanden. Het jongste rapport over de Britsche Salomo-
eilanden ten oosten van Nieuw- Guinea, loopende over twee jaren, 1903 —
1905, bewijst het belang van deze bezitting. In het jaar eindigend 31 Maart
1905 had de handelsbeweging een waarde van £ 21000. De handel had
uitsluitend over Sydney plaats. Een rechtstreeksche stoombootdienst
tusschen Sydney en de Salomo's, over Brisbane, om de twee maanden, is
in Januari 1905 begonnen. Copra is het voornaamste uitvoerartikd; de
Digitized by VjOOQIC
613
prijzen voor parelmoer enz. betaald, gaan achteruit, maar de hoeveelheid
schildpad die verscherpt werd, is bevredigend. Gedurende de verslagjaren
zijn de kokospalm-plantages sterk uitgebreid: 137 H.A. zijn nu beplant.
Men doet proefnemingen met het verbouwen van katoen en getaperdja,
met rijst zijn de proefnemingen reeds gelukt.
In de afgeloopen zeven jaren was de gemiddelde regenval te Toelagi
127 inches. Het verslag vestigt de aandacht op de noodzakelijkheid van
hydrografisch werk in den Solomo-archipel, in 't bijzonder tusschen Guadal-
canar en Florida, het drukst bevaren water van de groep. De blanke en
andere vreemde bevolking van de eilanden bedroeg op 31 Maart 1905:
iio zielen; de inlandsche bevolking werd op 150000 geschat.
Beis door Labrador. Dillon Wallace en twee anderen, die een on-
derzoekingsreis gemaakt hebben door Labrador, zijn den 30^^^" Maart te
Red Bay, Belleisle-straat, aangekomen, na met sleden 1600 K.M. afge-
legd te hebben langs de kust. De reizigers moeten een stoomboot af-
wachten die hen naar Newfoundland zal brengen.
Wellman's noordpooltooht. Wal ter Wellman, de journalist en reiziger
die al twee malen een poging gedaan heeft om de pool te bestormen —
eens over Spitsbergen, daarna over Frans- Jozef- land; beide keeren zonder
succes — laat zich niet afschrikken door de ongunst der fortuin, en tart
zelfs het noodlot, door Andrée*s plan weer op te vatten. Het schijnt dol-
zinnig, maar dat mag geen reden zijn om onzen lezers de bijzonderheden
van Welbnan's plan — dat werkelijk uitgevoerd schijnt te zullen worden —
te onthouden.
Wellman denkt den i^^«" Augustus van Spitsbergen te kunnen opstijgen,
niet met een ballon, gelijk Andrée — in zoover is zijn plan minder ge-
vraagd, theoretisch — maar met een bestuurbaar luchtschip, het grootste
van dien aard dat ooit gebouwd is. Het omkleedsel wordt vervaardigd
door Louis Godard; het moet bestaan uit twee lagen katoen, met kaoet-
sjoek bedekt, en een binnenste laag, uit zijde met kaoetsjoek. De ballon
wordt in zijn vorm gehandhaafd door middel van een klein binnenste
ballonnetje, gevuld met saamgedrukte lucht, een motor en compressor
van 5 P. K. zal d^rtoe dienen. Wegens het drievoudige bekleedsel van
kaoetsjoek, waarbij over de naden nog afzonderlijke reepen geplakt
worden, wordt het lekken van het gas teruggebracht tot i'/i pCt. per
dag. En het verbruik aan brandstof en mondvoorraad zal tegen het min-
dere draagvermogen tengevolge van dat gasverlies ruimschoots opwegen.
De lengte van de „gaszak" zal 60 M., de grootste diameter 16 M. be-
dragen, de oppervlakte 1960 Mj., de inhoud 6350 M, , en het draagver-
Digitized by VjOOQIC
6i4
mogen (met gas dat een opheffende kracht bezit van 1130 gram per U^):
7240 KG. Het gewicht van den ballon is bijna 1400 KO., het geraamte,
de motoren enz. brengen dat tot ongeveer 3300 KG., zoodat een gewidn
van bijna 4000 KG. overblijft voor de ,,beroanning" van het schip, wdke
uit 5 personen zal bestaan, drie of vier motor-sleden, een metalen boot,
en allerlei voorraad. Het luchtschip zal voortbewogen worden door tvce
benzine-motoren van 55 en 25 PK., de grootste voor, de kleinste achter-
aan. Een snelheid van 25 KM. in het uur is door de eerste, van 30 KM.
door beide motoren te verkrijgen. De geheele a&tand, tusschen Spitsbc^en
en de Pool af te leggen, bedraagt ongeveer 2000 KM., terwijl de benziiie
in staat is, het luchtschip ongeveer tweemaal zoo ver te brengen, en den
voornaamsten motor 140 uren aan den gang te houden.
Mocht een van de motoren zoo beschadigd worden dat hij niet te
herstellen is, dan kunnen de reizigers gebruik maken van den anderen, en
als het luchtschip om de een of andere reden zijn dienst weigert, kao
men de reis voortzetten met de sleden. Er wordt ook een toestel voor
radiografie meegenomen, zoodat er langen tijd gemeenschap mogelijk
blijft met het uitgangspunt der expeditie.
Op een vergadering van de New York Motor-Ciub, den 23***" Maait
te New York gehouden, heeft Wellman zijn plan tot in bijzonderheden
verklaard, en uiteengezet hoe hij aan alle gebeurlijkheden gedacht heeft
In Juli wil hij zijn luchtschip op Spitsbergen ineenzetten en beproeven,
om als in *t begin van de volgende maand het weer gunstig is, óeüüitief
op te stijgen, met proviand voor 75 dagen.
Theoretisch laat dit alles zich wel hooren, maar de praktijk ? . . . .
Mylios Erich8en*8 noordpooltocht. Van den pooltocht, voor den tijd
tusschen Juni 1906 en Sept. 1908 ontworpen door den Deen L. Mylios
Erichsen, is nu het uitvoerig program openbaar gemaakt. De opzet der
onderneming is groot en belooft veel goeds.
De expeditie zal bestaan uit 26 personen, waaronder drie Groenlan-
ders. Erichsen zelf belast zich met ethnografische nasporingen. De an-
derbevelhebber, een eerste luitenant van den Deenschen genenden stafi
zal tegelijk de kartografische werkzaamheden leiden. Een luitenant ter zee
treedt op als commandant van het schip; de kartogi^ifie is behalve aan
hem nog aan drie of vier personen toevertrouwd. Voorts zijn twee leden
der expeditie aangewezen voor de meteorologische waarnemingen, de o?^
rigen zullen zich wijden aan zoölogie, ornithologie, hydrografie, botanie,
geologie; er gaan twee geneesheeren mee en een schilder. De expeditie
zal verder gebruik maken van 100 Groenlandsche honden en 6 inland-
sche paarden.
Digitized by VjOOQIC
615
Het plan is, Zondag 34 Juni uit Kopenhagen te vertrekken met een
verbouwden walrusvaarder, die in «^Danmark** herdoopt is; de officieele
naam zal ook ,yDanmark-expeditie** zijn. In Tromsö worden steenkolen,
pelzen en honden voer ingeladen, daarna worden het Beren-eiland en
Spitsbergen aangedaan. De koers wordt ver\'olgens gericht op het Oost-
Groenlandsche pakijs onder 76** of 77° N. Br. en men zal trachten, zoo
ver mogelijk in het noorden aan land te gaan, lie&t op het Shannon-
eiland of bij kaap Bismarck. Als het een goed ijsjaar is dan zal het wel
mogelijk zijn — de Belgica-expeditie in den vorigen zomer bewijst het —
het Philippe-eiland (77° 36') Ie bereiken, of zelfs de 78*^* parallel. Op
het noordelijkste punt wordt een geschikte plek uitgezocht voor de ves-
tiging van een groot depot en een meteorologisch station (station A), die
als steunpunten voor een sledetocht moeten dienen. Ook een motorboot,
sleden enz. worden aan wal gezet. In dat station blijven achter een kar*
tograaf, een meteoroloog, een dokter en een Groenlander, met zes honden.
Voor zooveel de toestand van het ijs 't vergunt, zal het schip nu trach-
ten van het station A uit oostwaarts door te dringen om loodingen te
verrichten; daarna keert het langs de kust naar het zuiden terug, om een
goede overwinteringshaven op te zoeken. Misschien zal men er een vin-
den bij kaap Bismarck, waar de Belgica in den zomer van 1905 open
water aantrof en waar de aanwezigheid van talrijke broedende sterna
schijnt te duiden op open water in eiken zomer ; anders vaart men verder
naar het zuiden.
Zoodra nieuwgevormd ijs de vaart begint te hinderen, moeten zoowel uit
station A als van het schip uit met booten en kajaks en met sleden over
het landijs, ook met paarden waar het landijs vrij is, opmetings- en on-
derzoekingstochten ondernomen worden, tusschen het noordelijkst bereikte
punt en de haven. Depots van allerlei voorraad zullen tevens aangelegd
worden op dien weg, voorts aan de mondingen van fjorden en baaien,
en ook op het plateau. Kleine sledetochten worden nog in den herfst
gemaakt. Bij het schip wordt overigens dadelijk een ohservatie-hut ge-
bouwd met een woning voor den natuurkundige en zijn beide assisten-
ten. Indien er geen radiografische gemeenschap onderhouden kan wor-
den tusschen het winterkwartier en station A, moet een sledetocht van
het schip uit ondernomen worden, om de op het station achtergebleven
leden der expeditie in te lichten over de plaats der overwintering, de
plannen, enz.
De poolwinter zal gebruikt worden ter bewerking van het reeds ver-
zamelde wetenschappelijke materiaal en ter voorbereiding van de groote
sledetochten. Tegen i Februari vertrekken elf leden der expeditie, onder
leiding van den bevelhebber, naar station A, waar zij in verschillende
40
Digitized by VjOOQIC
5i6
afdeelingen worden gesplitst, naar gelang van hun wetenschappelijke werk-
zaamheden. Een dezer groepen zal de zee tusschen Groenland en Spits-
bergen onderzoeken en trachten vast te stellen of zich daar nog eilanden
bevinden ; een andere groep, uit negen mannen bestaande, richt zich naar
het noorden. Deze laatste groep wordt weer in drie afdeelingen gesplitst;
een van deze zal trachten, de Independence-baai van Peary op te zoeken
van het zuidoosten uit en Wyckof-eiland te bereiken, misschien zelfs nog
verder door te dringen over het ijs naar het noorden. Een andere onder-
afdeeling, met Mylius Erichsen aan het hoofd, zal door het Peary-kanaal
trekken naar de De Long fjord en om Naresland heen. Aan de kust
van de Independence-baai worden intusschen door een andere groep on-
derzoekingen ingesteld; deze afdeeling moet ook door de jacht zorgen
voor vernieuwing der proviand van de andere. Op zijn laatst midden
April keeren de groepen naar de Independence-baai terug, en voltooien
daar op den terugweg naar station A de opneming van de tot dusver
onbekende kuststrook.
Einde Mei 1907 moet station A verlaten worden, en alle leden der
expeditie zullen dan terugkeeren naar het schip, van waar uit de achter-
geblevenen in de maanden Februari tot Juni de onderzoekingen ten
westen van het winterkwartier en ten noorden van station A nog zullen
aanvullen.
Na het losgaan van het ijs in Juni 1907 richt het schip zich naar het
zuiden langs de kust, om de kustlijn en de fjorden zoo goed mogelijk
op te nemen tot aan den Frans Jozef fjord. Hier wordt een overwinte-
ringshuis gebouwd voor den meteoroloog met twee helpers, en een depot
van levensmiddelen gevestigd: station B. Zoodra het nieuwe ijs zich be-
gint te vormen zoekt de Danmark weer een winterkwartier op aan de
uitmonding van den fjord, misschien in de Mackenzie baai.
Bij deze haven worden aan land weer gebouwen opgericht, en zoo lang
de toestand van het ijs en het daglicht het toelaat, zal met sledetochten
van het schip uit, de zuidkust tot aan de Davissond onderzocht worden,
ook daar wil men op geschikte punten proviand-magazijnen aanleggen.
Als het licht weer begint te komen met het voorjaar, wordt ook de om-
trek van de fjorden en zoo ver mogelijk het inlandijs doorvorscht. Tegen
het laatst van Maart begeeft zich dan de leider der expeditie met elf man
naar station B, om te trachten, door een geschikt gletsjerdal de hoog-
vlakten van het landijs te bereiken, waarheen, zoo mogelijk, reeds in het
voorjaar een depot gebracht is. Op het ijs zullen onderzoekingen worden
ingesteld, en laten de omstandigheden het toe, dan zullen drie of vier
man doordringen naar de westkust van Groenland, die wellicht bereikt
kan worden bij Zwartenhoek of Noegswak.
Digitized by VjOOQIC
6i7
De leden der expeditie zullen zich overigens naar den post Angmag-
salik, op de zuidoostkust begeven, en daar het schip der expeditie af-
wachten, dat begin September daar zijn kan. Het schip zal door het
pakijs heenbreken en buitenom naar Angmagsalik varen; hier worden
kolen en reserve-proviand voor de thuisreis aan boord genomen, zoodat
het niet noodig zal zijn, IJsland aan te doen. In het laatst van Septem-
ber 1908 kan de expeditie te Kopenhagen teruggekeerd zijn.
Naar alle waarschijnlijkheid zal men dus tusschen dezen zomer en het
najaar van 1908 niets van de „Dan mark-expeditie" kunnen vernemen.
Deze pool-éxpeditie — zoo meldt een Deensche krant — zal de eerste
zijn waarbij democratische beginselen worden toegepast. Alle deelnemers
aan den tocht, van de hoogsten tot de laagsten, krijgen dezelfde bezol-
diging, en die is waarlijk niet hoog: 75 Kr. 's raaands (/51). Aan ach-
tergebleven gezinnen wordt een toelage verstrekt. Aan boord en op expe-
ditie zullen allen aan dezelfde tafel eten, de kost zal voor allen dezelfde
zijn. De opbrengst van de jacht (huiden enz.) wordt ook gelijkelijk on-
der allen verdeeld, ook onder hen die aan boord moeten achterblijven.
Mylius Erichsen is overtuigd dat hij op die wijze de beste uitkomsten
zal verkrijgen.
Het is zeker wel een interessante proefneming, maar men zou zoo zeg-
gen dat daarbij alles moet afhangen van het gehalte der personen die
aan den tocht deelnemen en van den geest die onder hen heerscht. Op-
zettelijk de slagboomen wegnemen die in gewone gevallen handhaving
van de tucht vergemakkelijken, lijkt eenigszins gevaarlijk. Door gebrek
aan tucht is reeds meer dan een expeditie jammerlijk ten gronde gegaan.
Daarentegen schrijft men de uitnemende uitkomsten, door de Britsche
Zuidpool-expeditie verkregen, voor een niet gering deel toe aan de mili-
taire tucht waaraan de deelnemers reeds gewoon waren, en die stipt,
maar zonder moeite gehandhaafd werd tijdens de expeditie.
Volgens de bladen zouden, behalve de Denen, misschien nog twee
vreemdelingen de Dan mark-expeditie meemaken: Dr. A. VVegener, een
Duitsch natuurkundige, en Dr. baron Firchs, een Russisch geoloog; de
onderhandelingen daarover zijn echter nog niet afgesloten.
Meteorologische stations in het Zuidpoolgebied. De Argentijnsche
regeering maakt ernst met haar plan, de meteorologie van het naburige
antarctische gebied stelselmatig te laten bestudeeren. Dit land heeft trou-
wens altijd veel voor de wetenschap over gehad; we herinneren slechts
aan het nationale museum te Buenos Aires, dat onder Duitsche leiding
tot een van de belangrijkste zoölogische en geologische verzamelingen
geworden is, aan de vele geografische expedities die de Regeering gesteund
Digitized by VjOOQIC
6t8
lieeft, naar de Andes, Patagonie enz./ aan het obsenratoriam te CórdotMi.
waar onder de leiding van Amerikaansche sterrekundigen (Gould was de
eerste directeur) voortreffelijke arbeid is verricht. Maar de nieuwste stap
der Argentijnsche regeering op dit gebied strekt haar evenzeer tot eer
als zij een schande is voor ,/t machtig Engeland'*. De Argentijnsche
regeering heeft de geheele uitrusting overgenomen van het observatorium
op den Ben Nevis in Schotland, nadat in het Britsche rijk noch van de
Regeering noch van een der tallooze wetenschappelijke instellingen, noch
van particulieren genoegzamen steun te krijgen was geweest om dat ob^
servatorium aan den gang te houden, hoewel het van belang was voor
den meteorologische dienst van geheel West-Europa: men heeft het moeten
opheffen. De kleine Zuid-Amerikaansche republiek heeft nu ook de twee
voornaamste waarnemers van het Schotsche observatorium, de heeren
Rankin en Bee, „overgenomen*', en deze meteorologen aanvaarden de
opofferende taak, zich te vestigen op Wandel-eiland, waar de expeditie
van Charcot kort geleden overwinterd heeft, en dat deel uitmaakt van de
eilandenreeks die Graham-land omzoomt Behalve op Wandel-eiland ves-
tigt de Argentijnsche regeering nog een meteorologischen post op Zuid-
Georgië, waar R. H. Mc. Dougall, ook een Schotsch meteoroloog, de
eenzaamheid ingaat; terwijl een derde station van dien aard reeds sedert
eenigen tijd in werking is op het Laurieeiland, behoorende tot de Zuid-
Orkney's.
De expeditie naar Zuid- Georgië en Graham-land is overgebracht door
de Austral, vroeger Fran^iis, het poolschip van Charcot. Men maakte
zich reeds ongerust over het lot van dat schip in deze gevaarlijke
zeeën, daar het den 23*'*" Januari uit Ushuala vertrokken was, eerst
den 24''^° Maart is het behouden in die haven teruggekeerd. De lei-
der der Argentijnsche expeditie, O. Dibeal, was echter op reis over-
leden.
Het ZuidpoolondersQOk* Iq het vorige nummer van dit Tijdschrift is
medegedeeld, hoe een der voornaamste deskundigen, Cl. Markham, over
den stand van het Noordpool-onderzoek denkt. Hier moge nu in 't kort
weergegeven worden de meening van een Duitsch deskundige, den be-
kenden Hamburgschen geleerde v. Neumayer, over het toekomstige Zuid-
pool-onderzoek.
Neumayer gelooft dat het onderzoek van hel Enderby-gebied moet
uitgaan van het westen van Kemp —Enderby land (waar een basis gevestigd
moet worden), dan zal men zuidwaarts sturen, en de ervaring, op de
expeditie van de Challenger verkregen, maakt het waarschijnlijk dat hier
een hooge zuidelijke breedte bereikt kan worden. Waarschijnlijk strekt
Digitized by VjOOQIC
6i9
zich het zuidelijke vasteland (sic), waarop ook de Duitsche expeditie (met
de Gauss) aan het werk geweest is, verder naar het westen uit dan men
oorspronkelijk meende. Het zou vooral wenschelijk zijn, waar men van
het westen uitgaat, de grenzen van het vasteland in zuidelijke richting
na te gaan.
Een zoo goed als nog geheel onbekend gedeelte van het antarctische
gebied strekt zich uit van den meridiaan van Eduard Vu land (150® tot
105** W.,) naar het gebied waar de Belgische Zuidpool-expeditie onder De
Crerlache met zoo goeden uitslag aan het werk geweest is. Hier zijn geen
vaste punten die tot basis kunnen dienen voor verdere nasporingen. Cook
en Biscoe hebben hier groote afstanden afgelegd, van het oosten naar
het westen zeilende, en Bellingshausen bereikte van 65® Z. en 160® O.,
oostwaarts gaande de eilanden Peter I en Alexander I. Cook en Biscoe
zagen in die streken geen spoor van land. Het onderzoek zou hier met
de meeste vrucht gericht kunnen worden op Eduard VII land; men zou
kunnen beproeven, de kust van dat nieuwe land naar het oosten toe te
volgen, hetgeen in gunstige omstandigheden, en met een stoomschip, zeer
goed mogelijk schijnt, terwijl de richting van den vrind tegenwoordig
geen overwegenden Êu:tor meer kan vormen. Het belang van een aard-
rijkskundig onderzoek in een zoo uitgestrekt deel van het zuidpoolgebied
kan niet hoog genoeg gesteld worden, en vooral ten opzichte van de
kennis der verdeeling van water en land behoort het tot het allereerst
noodige.
Uiterst gewenscht is ook een onderzoek van de streek ten zuiden van
de Bouvet-eilanden, tusschen Enderby en het door Bruce ontdekte Coats-
land, welke nasporingen geredelijk gekoppeld kunnen worden aan die
van Kemp — ^Enderby. Een zeer belangwekkend vraagstuk wacht hier zijn
oplossing.
Om nu geen poging te doen tot opsomming van de vraagstukken die
in het Zuidpoolgebied nog aanhangig zijn, dringt Neumayer aan op
voorzitting van de onderzoekingen in den geest die deze laatstelijk ken-
merkt. Behalve de uitkomsten, op meteorologisch en magnetisch terrein
verkregen, komt de ontdekking van fossiele overblijfselen, door de Britsche
expeditie in het verre zuiden, allereerst in aanmerking: ze opent het
vooruitzicht op een oplossing van het vraagstuk der klimaatswijzigingen,
welke oplossing misschien zal neerkomen op de beantwoording van het
„aequatoriale vraagstuk" in de palaeontologie. Alle expedities van den
laatsten tijd hebben toch niet enkel aan de zuiver geografische, maar
evenzoo aan de geophysische vraagstukken hun aandacht gewijd: me-
. teorologie, aardmagnetisme, seismologie en geodesie werden met evenveel
ijver en scherpzinnigheid behartigd, waarbij nog komt dat wegens de
Digitized by VjOOQIC
630
internationale samenwerking gerekend kan worden op volkomen vaf^
lijkbaarheid der wetenschappelijke resultaten.
Eerbew^sen aan poolreiaigers. De hertog van Orleans is, ter zake
van zijn reis naar de oostkust van Groenland — waar hij verder doa-
drong dan, (voor zooveel met zekerheid bekend,) een zijner voorgangers,
en aan de nieuwe kuststrook den naam Terre de France gaf, den 9"^
Februari gehuldigd door de Belgische Aardrijkskundige Vereenigiog ie
Brussel. Dr. Récamier, de Gerlache, Bergendael en andere deelnemen
aan de expeditie waren mede aanwezig. Récamier gaf een overzicht, met
lichtbeelden, van den loop der expeditie, waarna Gerlache de wetenschap-
pelijke uitkomsten van den tocht samenvatte. Nadat de hertog een cere-
diploma, en medaljes voor zichzelf en zijn reisgezellen in ontvangst had
genomen, bedankte hij voor de geestdriftige ontvangst, er bijvoegend,
nooit te zullen vergeten dat het schip waarmede hij, een banneling, de
Fransche vlag naar onbekend land gebracht had, Belgica heette.
De generale staf van de royalistische partij in Frankrijk : Baffet, de
hertogen de Mootpensier en de Luynes, Baudry d*Asson en veel journa-
listen, woonden de feestelijke vergadering bij, die wel iets van een roja-
listische propaganda-meeting moet gehad hebben.
Den 9^«" April heeft Robert Scott, de leider der groote Britschc Zuid-
poolexpeditie, de gouden medalje gekregen van het Amerikaansch Aard-
rijkskundig Genootschap — dit is al de tweede medalje die Scott oit
Amerika krijgt. Ze werd hem op een vergadering der R. G. S. overhandigd
door den gezant Whitelaw Reid.
Een Hadson-jabileum. Te New York is men bezig aan de voorb^
reiding van een Hudson-feest dat in 1907 gehouden zal worden ter
herinnering aan de ontdekking van de Hudson rivier door den koenen
zeevaarder.
Digitized by VjOOQIC
021
VERSLAG
TAN OB
134Bte ALGBMEENE VERGADERING
Op 80 September 1905.
In deze vergadering trad als spreekster op Mevrouw Prof. L. Selenka,
die een groote serie prachtige lichtbeelden liet zien, betrekking heb-
bende op Japan*s land en volk, niet echter op het vechtende Japan,
maar op het vredige en zonnige Japan. De opnamen voor die lichtbeelden,
waren door haar echtgenoot in een tijdsverloop van lo jaren verzameld.
"Ea zij zelf, die lichtbeelden verklarende, gaf op aantrekkelijke wijze een
macht van belangwekkende bijzonderheden.
In de eerste plaats werd ons o. a. een kijkje gegeven in Tokio, dat
nog geheel het nationale karakter van zijn straten met lage huizen heeft
bewaard. De huizen zijn hoogstens één verdieping hoog en dit vindt zijn
natuurlijke oorzaak in de aardbevingen, die dagelijks in Japan voorko-
men. Vandaar dat huizen zeer gemakkelijk opgebouwd moeten kunnen
worden en voornamelijk bestaan uit papier en uit hout.
Er zijn hoofdzakelijk twee typen in het bonte stratentafereel te on-
derscheiden, het eene met de breedere, grovere gezichten, staat, volgens
de anthropologen, in verband met de bevolking uit Korea; het andere
type met beduidend fijne en smalle gezichten is anthropologisch nog
niet verklaard. Dit laatste type is echter den Japanner het liefst. Smal
en dun is het schoonheids ideaal van den Japanner. Ook van een an-
der type werden voorbeelden gegeven. In tegenstelling met de overige
Japanners zijn zij sterk behaard, doch de vertegenwoordigers van dit
type, nog zeer primitief en hoofdzakelijk van de vischvangst levende,
hebben niets gemeen met de hooge cultuur der Japanners.
De gelaatsuitdrukking der Japanners is vroolijk, vriendelijk. Vrien-
delijk lachend komen ze ons tegemoet. En het is geen gedachtenloos
lachen dat ze doen, neen, het is het gevolg hunner opvoeding, die hen
heeft ingeprent den evenmensch geen verdriet te doen, maar hen een
vriendelijk gezicht te toonen. De vriendelijkheid der Japanners moge
overdreven schijnen, karakterloos is ze niet!
Een ander typische karaktertrek is het groot aantal kinderen, dat
zonder toezicht de straten rondgaat. Vroeg rijp, maar ook vroeg zelf-
Digitized by VjOOQIC
632
standig zijn de kinderen. Geen land, waar zooveel gedaan wordt voor
kinderen als in Japan. Het is het land der kinderen!
Verder vond zij gelegenheid er op te wijzen, hoe de opvoeding der
kinderen zeer fijn bedacht en er op gericht is ora ze te leeren zelf-
overwinning en zelfstandigheid. Ieder kind heeft niet zijn eigen ge-
boortedag, maar er is een algemeene geboortedag voor alle kinderen.
De geboortedag der knapen en het meisjes-feest zijn algemeene feest-
dagen, die met liefde gevierd worden.
Ook andere volksfeesten werden besproken, zooals de vele bloemen-
feesten, het bloeien van de kerseboomen, der Lotus-bloemen, het sym-
bool van het Boedhisme, van den Ahorn, die tot zoo menig gloeiend
gedicht aanleiding geeft.
Elk kind van het volk, elk soldaat moet kunnen dichten. Bij gevallen
soldaten werden oden gevonden, op hun laatsten marsch geschreven!
De Japanner leeft niet uitsluitend in de toekomst, maar ook in het
verleden. Hij gelooft, dat de geesten met de levenden samen gaan en
dit heeft een grooten invloed op het volksleven. In den Japausch-Rus-
sischen oorlog werd een redevoering gehouden, gericht tot den geest der
gevallen soldaten om ze van de overwinning bericht te geven.
Behalve bij de echte, schoon kunstrijk gevormde bloemen, werd ver-
wijld bij de wandelende bloemen, de Geisha's, veel beroemd en veel
belasterd, daar de Europeanen veelal oordeelen naar wat ze in de haven-
steden zien. In werkelijkheid zijn de Geisha's voor Japan wat de fijn
beschaafde haetairen voor Griekenland waren, op kunstrijke wijze dans,
zang en snarenspel beoefenende.
De voordracht vond bij het talrijke publiek terecht een zeer warm
onthaal.
VERSLAG
TAN DB
135«te ALGEMEENE VERGADERING
Op 14 October 1905.
De Heer G. Nypels, gep. Majoor van het O. I. leger, hield in deze
Vergadering eene voordracht over Zuid-West Celebes, toegelicht door
een groote kaart.
De spreker begon met een geografisch overzicht te geven van het land.
Digitized by VjOOQIC
623
Zooals op de kaxUt was aangegeven, bestaat het Zuidelijk schiereiland,
ddt ongeveer de grootte heeft van ons Vaderland, voor een gedeelte uit
bergland, waarvan de hoogste top is de Lompo-batang, die eene hoogte
heeft van 3075 Meter, dat is ongeveer de hoogte van de Pyreneen.
Vandaar strekken dch twee bergketens uit, waar tusschen de vlakte van
Parangloewoe gelegen is. Het Rotsgebergte, dat aan de Westkust een
zeer eigenaardig karakter heeft, komt bij enkele plaatsen aan zee. Aan
de Oostkust vindt men twee vlakten, die op het breedste gedeelte ca.
15 K. M. iM^ed zijn. Vlak aan het strand strekken zich breede modder-
gebieden uit, die begroeid zijn met risophoren en nipa nipa«
Vervolgens geeft spreker een historisch overzicht van Zuid-Celebes, in
de eerste plaats melding makende van de factory, die de Portugeezen
in de 16^^ eeuw vestigden op de plaats waar nu Makassar ligt; waarna
de O. I. Compagnie daartoe aanvankelijk vergeefsche pogingen aan-
wendde, totdat het aan Van Diemen, in 1637, gelukte een handelstractaat
te verkrijgen met het gebied van Gowa, waarvan de bewoners toen reeds
een zeer groote mate van ontwikkeling hadden bereikt. Geheel vrede-
lievend bleven de aanrakingen niet, zelfs was het in 1666 noodig dat
Corn. Speelman werd uitgezonden om Makassar te tuchtigen, waartoe
hij landde te Bonthain en vandaar oprukte naar Makassar. Deze zeer
belangwekkende tocht werd medegemaakt door Vorst Aroe Palakka, met
hulptroepen uit Boni.
Na de inname van Makassar, werd spoedig vredegesloten, waarbij
aan de Compagnie, op Celebes, den alleenhandel werd toegestaan, het
fort Foetson werd Nederlandsch gebied en kreeg den naam van fort
Rotterdam, zooals het thans nog heet.
Het Nederlandsche gezag nam in den loop der tijden aanzienlijk af,
tot zelfs in 1739 afdeelingen van Gowa en eenige troepen van Boni tot
voor de muren van Makassar kwamen, om daar den Gouverneur eischen
te stellen. De toenmalige Gouverneur Schout verdreef wel is waar de
benden en achtervolgde ze tot ver in hun land, doch dat het zoo ver
kon komen, bewijst wel hoezeer de Compagnie in aanzien was gedaald.
Toen zij in 1800 ophield te bestaan, gingen haar eigendommen in
Celebes, over aan den Staat, wat geen verandering in den toestand bracht,
totdat in 18 14, gedurende de Ëngelsche overheersching, een strafexpeditie
onder Generaal Nightingale werd uitgezonden. Deze expeditie was noodig
geworden door den ongeregelden toestand die in Gowa heerschte, sinds
de Rijkssieraden in bewaring gegeven waren aan den vorst van Boni,
die ze later niet wenschte terug te geven doch, in het bezit ervan, ook
het daaraan verbonden gezag ging uitoefenen.
Bij de overwinning der Ëngelschen, vielen de Rijkssieraden in hunne
Digitized by VjOOQIC
624
handen, waarna deze aan Gowa teruggegeven werden. Nauifelijks had
Generaal Nightingale Makassar weder verlaten, of de Bonieren dedeo
weder een inval in Gowa en bleven er rondzwerven en allerlei eavei-
daden bedrijven. In 1816 kwam Chassé, de Nederlandsche Commissaris,
de bezittingen overnemen. Hij liet het oude tractaat met de verschillende
Staatjes op ZuidCelebes gesloten, vervallen en stelde een nieuw tradaai
in. Doch de meeste vorsten weigerden hiermede genoegen te nemen,
waarna weder verschillende kleine expedities noodzakelijk waren, die
echter geen bevredigend verloop hadden, totdat eindelijk besloten werd
tot eene groote expeditie (speciaal tegen Boni gericht) onder Generaal
van Geen. Vergezeld van Gowareesche hulptroepen, werd een zeer inte
ressante tocht ondernomen, doch het resultaat was niet groot; de be-
dreigingen tegen de vorstin van Boni geuit, wanneer zij niet aan de eiscfaen
van het Gouvernement wilde toegeven, werden, niett^enstaande het
brutale antwoord dat daarop inkwam, niet uitgevoerd, doch keerden de
troepen naar Makassar terug. Generaal van Geen schreef aan genoemde
vorstin, dat Boni zijn straf niet zou ontgaan en keerde naar Java terug,
toen hij nog niet wist dat er op Java een opstand was uitgebroken (1825).
Onmiddelijk na het vertrek van Generaal Van Geen, brak op Zuid-
Celebes de oorlog opnieuw uit, eerst in Tanette en later weder in Boni,
waarmede eerst in 1846 vrede gesloten werd. Dit hield echter niet zoo
zeer in eene onderwerping van den vorst, maar gaf deze slechts toe om
zijne handen vrijer te hebben bij het uitvoeren van zijn plannen, wd
begrijpende dat het Gouvernement niet spoedig weder den vrede ver-
breken zou en dus wel veel door de vingers zou zien. Deze vorst heeft
dan ook tot zijn dood, in 1857, een reeks van ongerechtigheden bedreven.
Hij werd opgevolgd door eene vorstin, tegen wie in 1859 eene expeditie
werd uitgezonden, omdat zij weigerde het contract te teekenen en ook
niet naar Makassar wilde gaan, terwijl een Nederlandsch taalkundig ge^
leerde in haar land zeer onheusch bejegend, ja zelfs als spion over de
grenzen gezet werd. Eindelijk had de vorstin van Boni nog bevolen dat
de Bonische vaartuigen in het vervolg de Nederlandsche vlag omgekeerd
moesten voeren. Voor al deze feiten ter verantwoording geroepen deelde,
zij mede dat men zich niet mocht bemoeien met haar huishoudelijke zaken.
Onder Generaal Steinmetz werd nu eene expeditie uitgezonden. Deze
tocht gelijkt weder geheel op al de voorgaande. Nadat men geland was,
begonnen de troepen weder de dorpen in brand te steken en te ver-
woesten. De menschen dreven zij voor zich uit, zoodat zij nooit in botsing
kwamen met den vijand. Toen de Generaal een pistoolschot in den arm
had gekregen, werd het commando overgedragen op Generaal Waleson,
die daarop bevel gaf naar Makassar terug te keeren. Eerst Generaal van
Digitized by VjOOQIC
6*5
Swieten gelukte het» kort daarop, het Nederlandsch gezag in Boni te be-
vestigen. Aroe Palakka werd tot vorst van Boni aangesteld en na zijn
dood, in 187 1, opgevolgd door zijne dochter Aroe Timeroe, die in 1895
stierf, waarna Boni's laatste vorst, die niet van vorstelijken bloede was,
aan het bewind kwam.
Daarna behandelde de spreker de aanleiding tot het uitzenden der
jongste expeditie, na afloop waarvan het doel der Regeering moet zijn
hare gezagsaitbreiding en de bestuursinvloed te doen strekken ten bate
van de bevolking.
Spreker besloot zijne voordracht met erop te wijzen dat als het leger
den weg gebaand zal hebben, het Aardrijkskundig Genootschap zal kunnen
medewerken om den arbeid van den oorlog om te zetten in den arbeid
van den vrede, want er is in Celebes nog veel te ontdekken, nog veel
te verbeteren en nog veel te vereeuigen.
De Voorzitter, de Heer J. W. IJzerman, zeide den spreker dank voor
het houden zijner voordracht en voor de bereidwilligheid waarmede hij
aan het verzoek van het Genootschap heeft voldaan. Na er nog op ge-
wezen te hebben hoe men het N. I. Leger dankbaar moet zijn voor de
humane wijze waarop het zijn taak volbrengt, sloot de Voorzitter de
vergadering.
V E R S li A G
TAN DIS
136«te ALGEMEENE VERGADERING,
Op 4 November 1905.
De heer R. A. van Sandick, Algemeen Secretaris van het Kon. Instituut
van Ingenieurs, trad in deze vergadering op met het onderwerp : „Irrigatie
in het Westen der Vereenigde Staten van Noord-Amerika,'* toegelicht
door lichtbeelden.
Na een kort overzicht van de geschiedenis dezer irrigatie gegeven te
hebben, — waarbij spreker o. a. wees op den zwendel, die zich in den
vorm van „Irrigation-companies** ook hiervan meester wist te maken en
eerst door President Roosevelt, die er een staatsquaestie van maakte,
van de baan geschoven werd — , behandelde de Heer van Sandick bij,
door hem zelf geteekende en op het doek geworpen schetskaarten en
Digitized by VjOOQIC
626
enkele fraaie lichtbeelden, de Irrigatie in de droge Westelijke helft der
Vereenigde Staten. In het bijzonder vestigde hij daarbij de aandacht op
het eigenaardig karakter van de daarvoor gebouwde water-werken, die
alle temporair zijn, in tegenstelling met europeesche, omdat men er in
Amerika in de eerste plaats op rekende, dat zij zoo gauw mogelijk winst
moesten afwerpen. In de laatste jaren eerst, vervangt men deze weiken
door andere, van duurzamer constructie.
Van belang is deze irrigatie vooral daarom, omdat, naar Roosevelt
voorspeld heeft en ook waarschijnlijk is, het zwaartepunt der Vereenigde
Staten, dat zich thans aan de Oost-kust bevindt, naar het Westen ver-
plaatst zal worden.
Na een korte pauze sprak de Heer van Sandick meer in het bijzonder
over de irrigatiewerken in Califomie, dat hij, door het Kon. Instituut
van Ingenieurs uitgezonden, geheel doorreisde.
De Voorzitter, de Heer J. W. IJzerman, bracht den dank van het
publiek over voor de duidelijke en belangwekkende voordracht.
VERSLAG
YAM Dl
137«te ALQEMBBNB VERGADERING
Op 26 November 1905.
In deze vergadering hield Mevrouw von \Corawetz<Dierkes eene voor-
dracht over: „Kreta, die Minosinsel,** toegelicht door lichtbeelden.
De spreekster ondernam daarheen in 1899 een reis, wat destijds als
een groot waagstuk werd beschouwd. £en Grieksch schip bracht haar
naar dit eiland. Alles, tot de officieren incluis, was er even vuil en smerig.
De eerste-klas-passagiers hadden slechts het voorrecht meer te mogen
betalen. Maar den volgenden morgen was alles vergeten, want als een
feeenland lag Kreta voor haar.
Kreta, het eenige land van Europa waar de cypiiessen groeien, doch
welks eenige rijkdom de olijvenboom is, schetste zij als een prachtig
oord, met een heerlijk klimaat, waar de bewoners een hoogen ouderdom
bereiken. Menschen van over de 100 jaar zijn er geen zeldiaamheid.
Zij schetste ook het lijden der bevolking, die eerst onderdrukt werd door
de Venetiers en daarna in arren moede de hulp der Turken inriep, Om
1
Digitized by VjOOQIC
6^7
toen • echter van den regeu m den drup te tornen. Thans, na eeuwen^
lauge knechtschap, is de jonge huishouding, zonder bruikbare straten
en ook zonder geld, aangevangen.
In haar voordracht stond de spreekster ook uitvoerig stil bij de reus-
achtige bergen en het natuurschoon van Kreta.
Het bestuurslid, Prof. H. T. Karst^n, dankte de spreekster voor het
houden harer interessante voordracht.
VERSLAG
TAIf UB
138»te ALGBMEBNE VERGADERING
op 23 December 1905.
Door den Heer Dr. M. C. Dekhuyzen werd in deze vergadering eene
belangwekkende lezing gehouden over: „Het Verleden en het Heden
der Zuiderzee".
Men verkeert in *t algemeen in de meening. begon spr.. dat er reeds
veel over de Zuiderzee bekend is. Toch is dat onjuist, alhoewel er veel
historische verhandelingen verschenen zijn; voorts gaf de Zuiderzeever-
eeniging een achttal nota*s, brochures e. d. uit, met een ontzaglijke massa
feiten, van veel belang in verband met de droogmaking.
Na deze inleiding kwam de spr. tot de vraag, hoe hij er toe gekomen
was, een Zuiderzee expeditie te ondernemen.
Die vraag beantwoordend, moest Dr. Dekhuyzen eene wetenschappelijke
kwestie uiteenzetten; de kwestie van het zoutgehalte.
Op duidelijke wijze verklaarde de spr., wat onder osmotische kracht
verstaan moet worden. Dat is de kracht, waarmede de oplossing van een
zout, of een andere substantie in een vloeistof^ die vloeistof aantrekt.
Aldus trekt het zee-water het zoet-water aan. £n die kracht is niet
gering, maar buiten alle verwachting groot. Om aan dien osmotischen
druk in het zeewater te kunnen weerstand bieden^ moet men hebben
een waterzuil van 240 M. hoogte. Dus met een kracht van 24 A^.
trekt het zeewater het zoetwater aan.
De visschen hebben aan dezen atmosferischen druk weerstand te bieden ;
een visch heeft zekere hoeveelheid zout in zijn bloed en moet dus de
water-aantrekkende kracht van zijn bloed weerstaan. De eene visch zal
dus in water met een zeker zoutgehalte gemakkelijker kunnen lev^n dan
Digitized by VjOOQIC
628
een andere, in wier bloed een geringe hoeveelheid zout aanwezig is.
En nu kunnen niet alle visschen en waterdieren tegen de snelle wis-
seling van zoutgehalte, die zij, van het eene deel der Zuiderzee in het
andere komend, ondervinden.
Over dien osmotischen druk, die kan vergeleken worden, wat kaïr
invloed betreft op de visschen, met een temperatuur, deelde spreker het
een en ander mede, melding makend van zijn bevindingen ia de Oost-
zee en in de Zuiderzee, mogelijk wel de meest vischrijke zeeën ter wereld.
In een volgend deel van zijn rede, sprak Dr. Dekhuyzen over aard-
rijkskundige en historische bijzonderheden, die in den loop der tijdoi
aan het licht zijn gekomen. Zoo blijkt bij vergelijking van kaarten uit
verschillende tijden, dat er groote veranderingen hebben plaats gehad;
maar sommige zóó langzaam, dat men ze aanvankelijk niet heeft opge>
merkt! Zoo is, ongeveer anderhalve eeuw geleden, een geul ontstaan, in
het veriengde van den Texelstroom.
De Zuiderzee is volstrekt niet groot en ook niet diep. De helling yaa
het bodem vlak is i op loooo, wat zeker niet veel is; en, in vogelvlucht
gezien, zou de Zuiderzee veel overeenkomst vertoonen met een platten
schotel, waar slechts een kleine laag water op staat. Dit betreft voor-
namelijk het zuidelijk deel. Enorm is de hoeveelheid water, die in het
Noorden door de gaten, tusschen de eilanden, uit de Noordzee binnen-
komt; 3500 millioen kub meter per etmaal, gaat er bij Texel in en uit
Daartegenover staat, dat van de landzijde per dag slechts 44 millioen M'
in de Zuiderzee komt. Dat laatste is dan zoetwater en het andere zoutwater.
Dat geheele Noordelijke gedeelte, de Wadden en Platen, is eigenlijk
een gebied op zich zelf. dat voor zich zelf zorgt; daar langs zou dus
bij een eventueele demping een afscheidingsdam moeten loopen.
Nog een andere bijzonderheid, door den spr. medegedeeld, worde hier
gereleveerd.
Voorheen nam men aan, dat de klei in de Zuiderzee afkomstig was
van den IJsel. Dr. Dekhuyzen gaf echter een andere uiteenzetting : Rijn,
Maas, en Schelde voeren klei naar de Noordzee, die door het uitstroomen
van deze rivieren voor onze kust een betrekkelijk laag zoutgehalte heelt.
De Noordzee voert die klei langs onze kust en dan komt de klei in het
Noorden in de Zuiderzee.
Verder betoogt spreker dat er vroeger een andere Zuiderzee geweest
moet zijn dan de tegenwoordige; een Zuiderzee, die grooter en ook dieper
was. Dat blijkt, wat de oppervlakte betreft, voornamelijk uit de oude
kaarten en, wat de diepte aangaat, valt dit ook uit boringen op te maken.
Bij boringen heeft men achtereenvolgens klei, veen, oude zeeklei en zand
gevonden. Nu moet die oude zeeklei de bodem van de vroegere Zui-
Digitized by VjOOQIC
629
derzee geweest zijn. Toen moet ook de asgeul die op Amsterdam toe-
loopt, dieper geweest zijn, hetgeen uit die grondboringen te bewijzen valt.
Mèèr die asgeul móet verzanden, onverbiddelijk.
Bij den minsten wind toch wordt het water in het Zuidelijk deel d^r
Zuiderzee troebel van de klei, die gaat golven en tot aan de oppervlakte
komt. Dd^rom kan die geul niet blijven bestaan, komt er ten slotte een
platte bodem. Bovendien kan in dit deel der Zuiderzee bijkans geen
plant groeien. Het licht van de zon kan er niet door dringen. Wel leven
er dieren; het dierlijk organisme is echter geen producent, maar een
verbruiker.
Die as-geul, dat was het oude grootscheepsvaarwater van Amsterdam,
daardoor werd Amsterdam groot; dat was ten tijde van een diepere, een
krachtigere, een zoutere Zuiderzee. Die as-geul moest echter verzanden.
Amsterdam heeft zich in 18 19 moeten redden door het graven van
het Noord-hollandsch kanaal.
Bedenkelijk acht spr. het, verschillende gedeelten van het Wadden-
gedeelte in te dijken, aangezien daardoor aan het vloedwater de gelegen-
heid tot waterberging wordt ontnomen.
Wèt nu het doel der Zuiderzee-expeditie was?
Men ging uit om de waarde van de Zuiderzee te zoeken. Het eind-
resultaat was, dat men, zonder zich er op te hebben voorbereid, tot de
conclusie kwam, dat er maar één oplossing is : maak de Zuiderzee droog,
tenminste het Zuidelijk gedeelte.
Ten slotte' wees spr. op de belangrijke rol, die de Zuiderzee in de
geschiedenis van Nederland gespeeld heeft, eindigend met te betoogen
dat men, waar de bevolking van Nederland steeds toeneemt, een werk-*
kring moet zoeken voor de komende millioenen, op het droog gelegde
deel der Zuiderzee.
De voordracht werd met eenige kaarten en lichtbeelden toegelicht.
De Secretaris, de Heer Van Osselen, sprak een woord van dank, namens
het talrijk opgekomen publiek, voor de hoogst interessante voordracht.
Digitized by VjOOQIC
630
VERSLAG
TAN DB
139»te ALGEMEENB VERGADERING
op 3 Febraari 1906.
In deze vergadering trad als spreekster op : Mej. Jo. M. Proot, leerares
in de Aardrijkskunde, met het onderwerp :,, Een zoroerreisje door Zweedsch
Lapland/* opgehelderd door lichtbeelden.
In den aanvang van haar zeer belangwekkende voordracht, wenschte
de spreekster openlijk hulde te brengen aan de Zweden, voor de groote
voorkomendheid waarmede dit volk de vreemdelingen tegemoet treedt,
en hen gastvrijheid verleent op een wijze, die wel verdient in het open-
baar met grooten lof te worden genoemd. Een ieder die het merkwaar-
dige Zweden bezocht, heeft te veel van de hoffelijkheid van de bewoners
genoten, om deze gelegenheid, hun daarvoor dank te zeggen, ongebruikt
te doen voorbijgaan.
Overgaande tot haar eigenlijke rede, stelde de spreekster in het licht,
hoe gemakkelijk Lapland voor den toerist is te bereiken. De Lapsche
expres toch, haast even geriefelijk ingericht als de mailbooten, brengt
iedere week den reiziger in 50 uren van Stockholm, dwars door Lapland
heen, naar de Noorweegsche kust. Tegen verveling op reis waakt de
natuur; wild bruischende en machtig stroomende rivieren brengen leven
en beweging in de plechtige rust van de bosschen, terwijl al naar mate
de reis noordelijker gaat, de lucht frisscher en reiner wordt Om even-
wel het landschap goed te begrijpen, is het noodig iets van zijn ge-
schiedenis te weten. En spr. trad daarom terug in het verleden van het
land, tal van merkwaardige bijzonderheden daaromtrent mededeelende.
Zoo vertelde de spreekster dat de Lappen den oorsprong van Skan-
dinavie als volgt verklaren. Nadat de aarde was geschapen, nam de
Duivel een grooten steen en slingerde dien woedend naar de lievelings
ster van het Opperwezen: de Aarde. Maar de engelen vlogen snel om-
laag en wendden het gevaar bij tijds af. De steen viel nu met donderend
geraas in zee, uiteenspattende in duizend splinters van dorre rotsklompen.
De Schepper ontfermde zich over deze onvruchtbare klomp en had juist
nog aarde genoeg om tusschen en over die kale rotsmassa*s te strooien.
De rol, die in deze sage den duivel wordt toebedeeld, zoeken wijs-
geeriger geologen op vaster bodem. Scandinavië, het land van den rots-
Digitized by VjOOQIC
631
bodem^ zonder veel scherp uitstekende toppen, zonder vulcanisme, ligt
in Europa als een grijsaard op geologisch gebied, maar een grijsaard,
eens door machtige bewegingen innerlijk en uiterlijk geschokt. Hier
heerscht die rust, die spreekt van een vroeger grootsch verleden. Het
geologisch museum te Stockholm bezit in verschillende gekloofde steen-
klompen, de prachtigste voorbeelden van de sterke onderlinge persingen,
waaraan de alleroudste gesteenten in Skandinavie bloot stonden. Granieten,
gneisen en porfieren drongen in en door elkaar in den vorm van brokken,
klompen en slangvormige reepen. Later ontstane zachte steenen als
kalksteeneu, werden door die drukking, welke gepaard ging met groote
hitte, omgezet in harde z. g. kristallijne gesteenten. Eigenaardige mineraal-
vormingen waren ook van deze persingen het gevolg; gneis en porfier
zijn o. a. rijk aan ijzerertskorrels, waardoor Zweden het beste ijzererts
der wereld oplevert. Het is een streeling voor de oogen, het zachte rood
en zuiver grijs naast den donkeren glans van de overige gesteenten.
Nog herinnerde spreekster aan latere veranderingen van den bodem,
o. a. aan de machtige verschuivingen, waaraan Lapland zijn indrukwek-
kenste bergvormen dankt. Weer later ontstonden de Fjorden aan de
kusten, in het bergland werden de U en V vormige dalen uilgeslepen,
terwijl de meren door puinruggen werden afgedamd.
Terugkeerende naar haar beschrijving van het tegenwoordige land,
schetste de spreekster hoe men in twee dagen en nachten sporen, van
Stockholm uit, Boden bereikt, den sleutel tot het land zonder afbakeningen,
zonder hekken, zonder hinderlijke voorschriften, zonder wegen, of beter
gezegd, het land waar overal weg is.
Het Lapsche laagland maakt in den zomer een weelderiger indruk
dan de woudstreken in het Zuiden van Zweden. Men aanschouwt er
bloemrijke velden, een weelde voor botanici; men ziet er duinrozen en
besstniiken met roode en roomkleurige vruchten, in vochtiger deelen is
de grond bedekt met dikke kleeden van mos, grijs, groen, rood en goud-
bruin. In deze omgeving liggen de meren als helle oogen in het vlakke
land, omboord met witte kransen van margarieten, door de Zweden
Priesterkragen genoemd. Op de hellingen groeit het wilgen en berkenloof
in bijzonder mooie licht-grijze tinten en daarachter, in stofvrije lucht,
duiken de besneeuwde toppen van Laplands-bergland op. Hier vindt de
reiziger gelegenheid gebiuik te maken van de diensten, door de Zweed-
sche Toeristen vereeniging geboden. Tegen een zeer billijke vergoeding,
komt men hier onder dak in een hut, waarvan de sleutel des Zomers
bewaard wordt onder den grootsten steen, die zich aan den ingang be-
vindt, een omstandigheid waarmede de vreemdeling op de hoogte moet zijn.
Spreekster zette vervolgens uiteen van hoe groot belang de stad Kiruna
41
Digitized by VjOOQIC
«3»
voor Scandinavië is. Deee ijzererts-stad ligt aan den Kiruna-berg, waar-
van de hoeveelheid ijzererts wordt geschat op 215 millioen ton.
Aan de overzijde ligt eveneens een ijzerhoudend gebergte, dat ge-
schat wordt op 18 millioen ton. Men bevindt zich op deze plaats dan
ook in het grootste ertsgebied der wereld; de ruwe erts bevat daar 70®/^,
en meer ijzer. Geen verbazing behoeft het dan ook, dat de wegen met
ijzeren keien zijn hard gemaakt. Men is thans druk bezig aan het ont-
ginnen van den berg; de hellingen zijn veranderd in trappen, waar de
boormachines snerpen gansch den dag, terwijl van de terassen rails
voeren naar het spoorweg-emplacement aan den voet Jaarlijks wordt hier
meer dan i millioen ton erts afgevoerd en honderden jaren zullen dus
kunnen verloopen alvorens de voorraad zal zijn uitgeput.
Uitvoerig beschreef spreekster verder het schilderachtige van het land-
schap, de meren, de lichte nachten met hun prachtvolle vergezichten,
om daarna een wijle stil te staan bij de groote natuur-historische merk-
waardigheden in de sneeuw-verschijnselen van Lapland, waar reeds op
een hoogte van 900 M. eeuwige sneeuw wordt aangetroffen.
In het tweede gedeelte van haar voordracht, na de pauze, vroeg de
spreekster de aandacht voor het Lapsche volk, misschien nog wèl zoo
merkwaardig als het land.
De Lappen vo'-mden volgens de meest aangenomen theorie, nooit de
Oerbewoners van Skandinavie. £erst later schijnen ze, sterk met de Finnen
verwant, uit het Noordoosten te zijn binnen gedrongen en hun cultuur
is hoogstens een paar duizend jaar oud. Spreekster stond meer voornamelijk
stil bij de Nomadische of Rendier-lappen. Hun uiterlijk is misschien
koddig te noemen maar hun kleeding beslist aardig van kleur en bij-
zonder goed passend in het landschap. Als er te werken valt, is de Lap
allesbehalve lui, hij is volhardend en heeft onder andere een fijn gevoel
voor humor. Daarbij neemt hij zeer scherp waar en legt een groote be-
langstelling aan den dag voor alles wat hem nieuw is of vreemd. De
Lappen staan dan ook bij de ethnografen bekend als, intellectueel, van
alle arctische volken het hoogst staande. Haast een ieder kan lezen en
schrijven. Hun scherpe zintuigen, het schitterend orienteerings vermogen
en hun onvermoeidheid doen de Lappen buitengewoon geschikte ver-
kenners zijn; dit maakt het begrijpelijk, dat men in beide Scandinavische
landen thans ernstig denkt over een afzonderlijk corps Lapsche soldaten.
(Uit hun aard allemaal onder de maat!).
Iedere Lap heeft zijn Rendieren (men telt er nog een 300 duizend)
aan de ooren gemerkt, want vaak verdwalen de dieren van de kudden;
tegen den winter zoekt men ze uit en bezorgt ze aan den eigenaar terug.
Spreekster beschreef een Lappenkamp op een 750 M. hoog gelegen
Digitized by VjOOQIC
633
komvormige vlakte, door bergen omgeven. De armelijk uitziende tenten
van zeildoek, stonden er slordig verspreid en daartusschen ziet men
rekken, waar op schuine stokken voorraden en winterkleeding, stevig in
vellen verpakt, tegen ratten en vocht beveiligd worden. In zoo'n tent
aanschouwt men bij den eersten aanblik een waren chaos, doch bij nader
onderzoek bemerkt men dat ieder stuk huisraad zijn vaste plaats heeft.
Ieder tent heeft zit- of ligplaats voor wel een 15-tal personen en wordt
's winters met dekken en vellen omwonden. De vloer is bedekt met
wilgenrijs.
Uit de kleedij spreekt de bijzonder goede smaak voor kleuren ; in het
vlechten van rendierpezen en berkenbastreepen hebben ze het zeer ver
gebracht. Tegen meel, koffie, suiker en tabak ruilen ze hun eigen in-
dustriewaren en producten van rendieren in. De pracht van het land,
van zoo goed als onaangetaste grootheid en grootschheid, van heerlijke
mimte en versterkende lucht, bleef niet zonder invloed op het volk.
£en buitengewoon groot aantal hoorders en hoorderessen, die alle
hoeken der Koningszaal vulden, had de boeiende voordracht tot het
einde toe, met onverdeelde aandacht gevolgd; de Voorzitter, de Heer
J. W. IJzerman, bracht Mej. Proot den dank van allen voor haar op-
treden op dezen avond.
Digitized by VjOOQIC
Ö34
VBBSLAG Tan den Seoretaris betreffende den Toestand
en de Verrichtingen des Gtonooteohaps over het aliseloopen jaar.
(AprU 1905— AprU 1006).
Geachte Medeleden I
Gedurende het afgeloopen jaar nam het ledental af, namelijk van 1117
op I Januari 1905 tot 1103 op i Januari 1906, een verlies alzoo van
14 leden.
We zagen de ledenlijst met slechts 69 nieuwe namen verrijkt worden,
waarvan 39 ingevolge benoeming, 4 door aanmelding en 26 door op-
gave door leden, terwijl 64 leden bedankten, 16 ons door den dood
ontvielen en 3 geroyeerd moesten worden.
Ons Bestuur heeft met leedwezen dezen achteruitgang geconstateerd
en richt thans het dringend verzoek tot de leden er toe te willen mede-
werken dat in het volgend jaarverslag weder gewezen zal kunnen wor-
den op eene aanzienlijke toeneming.
Van de leden die overleden, zij hier genoemd de Heer Jhr. Mr. J.
van Doorn, die jarenlang als penningmeester en daarna als gewoon be-
stuurslid, met niet genoeg te waardeeren toewijding, de belangen van het
Genootschap bevorderde.
Voordrachten.
In het afgeloopen jaar werden 13 Algemeene vergaderingen gehouden.
De heer A. Franssen Herderschee hield eene voordracht over de
Tapanahoni-expeditie (i3i'^^« Alg. vergadering) en te 's Gravenhage en te
Rotterdam over de Gonini- en de Tapanahoni-expeditie (132***^ en 133***
Alg. vergadering). In de 134"* Alg. vergadering vertoonde Mevrouw L.
Selenka eene serie gekleurde lichtbeelden bij eene voordracht over
Japan*s land en volk.
De Heer G. Nypels hield eene voordracht over Zuid-West Celebes
(135*** Alg. vergadering). De Heer R. A. van Sandick trad op met het
onderwerp: Irrigatie in het Westen der Vereenigde Staten van Noord-
Amerika (i36«<ï Alg. vergadering); in de 137*'*^ hield Mevrouw von
Morawetz Dierkes eene voordracht over: Kreta, die Minosinsel. Dr. M.
C. Dekhuyzen deed belangrijke mededeelingen over zijne Zuiderzee-
expediiie, in eene voordracht getiteld: Het Verleden en het Heden der
Zuiderzee (138***= Alg. vergadering).
Mejuffrouw Jo. M. Proot trad op met het onderwerp: Een zoraer-
Digitized by VjOOQIC
635
reisje door Zweedsch Lapland (139"* Alg. vergadering). In de i4o*'« Alg
vergadering sprak de Heer J. van Baren over: Een woestijnlandschap
in midden-Europa, in de 141»^ de Heer F. J. P. Sachse over: het eiland
Ceram en zijne bewoners.
Vervolgens werd de 142*** Alg. vergadering te Rotterdam gehouden
en trad aldaar op de Heer J. C. van Eerde met het onderwerp: Het
Bergmeer op Lombok, en ten slotte gaf Mejuffrouw Proot, in de 143'^''
Alg. vergadering te *s Gravenhage, wederom hare voordracht over Zweedsch
Lapland ten beste.
PabUoatiea.
De in 1905 uitgegeven jaargang van het tijdschrift (deel XXII der
2^« serie) bereikte, evenals ten vorigen jare, den ongewoon grooten om-
vang van 73 vel, een gevolg vooral van de opneming der verslagen van
de Gonini- en de Tapanahoni-expedities, beide samengesteld door den
leider dier tochten, den Heer A. Franssen Herderschee en van een aantal
bijlagen voorzien.
Daarnaast mocht de Redactie nog enkele andere bijdragen over de
West-Indische kolonies plaatsen, zoodat deze, die vroeger zoo dikwijls
buiten behandeling bleven, ditmaal opnieuw een aanzienlijk deel van
den jaargang in beslag nemen. Ook voor Nederland en Oost-Indie ont-
brak het niet aan medewerking, al kan die voor het eigen vaderland
veelzijdiger zijn. Met niet minder genoegen ontving de Redactie be-
langrijke bijdragen op het gebied der algemeene aardrijkskunde, waar-
onder de necrologieën van Elisée Reclus en Schroeder van der Kolk
afzonderlijk genoemd mogen worden.
De geregelde rubrieken gingen hun gewonen gang; die van het aar-
drijkskundig nieuws was ditmaal door groote verscheidenheid gekenmerkt,
Den vasten medewerkers, zoowel voor deze rubriek als voor Litteratuur,
is de Redactie bijzonderen dank verschuldigd voor hun getrouwen steun.
De inhoud van het deel zal men anders ingericht vinden dan te
voren; de indeeling is namelijk in overeenstemming gebracht met die
van het inmiddels verschenen Register 1876 — 1904 dat, hoewel compres
gedrukt, een omvang van 19 vel verkregen heeft, maar dan ook in het
gebruik blijk geeft van een volledigheid, die den bewerker, den Heer
W. C. Muller alle eer aandoet. Zeker zullen vele leden — bezitters van
het tijdschrift — zich nog voor den geringen prijs van ƒ i, — daarvan
willen voorzien.
Wetensohappeljjk ondersoek.
De uitvoerige verslagen van de Nieuw-Guinea-expeditie konden, wegens
Digitized by VjOOQIC
636
den omvang van het te verwerken materiaal en wegens ongesteldheid
der samenstellers, nog niet worden gepubliceerd; vermoedelijk zal hier-
mede binnen enkele maanden een aanvang gemaakt kannen worden.
Meldden wij in het vorig jaarverslag dat omtrent den Digoeltocht
nog geen resultaten bij het Bestuur van het Genootschap bekend waren,
zoo werden inmiddels in afl« 5 van het Tijdschrift, jaargang 1905, daar-
omtrent eenige voorloopige mededeelingen gedaan.
Den 24»*«> Maart ankerde het Gouv. Stoomschip „Valk" voor den
mond der Digoelrivier. Aan boord bevonden zich de zelfstandige Ass.
Resident van Zuid-Nieuw-Guinea, de Heer J. A. Kroesen, de Heer R.
Posthumus Meyes, vertegenwoordiger van het Genootschap, Dr. J. W.
R. Koch, de geneesheer, tevens botanicus en zoöloog der expeditie en
Luitenant Schflfer met 25 militairen.
Eerst op 27 Maart, na het verrichten der noodige verkenningen van
de monding, werd de rivier binnengestoomd, hetgeen verder alleen over-
dag kon geschieden. Op de verschillende ankerplaatsen werd, met meer
of minder succes, getracht aanraking roet de bevolking te verkrijgen en
werden door den Heer Meyes astronomische plaatsbepalingen verricht,
terwijl hij onder het opstoomen der rivier, deze, met behulp van afstand-
meter en kompas, in kaart bracht.
Op 31 Maart werd het niet meer verantwoord geacht met het stoom-
schip de rivier verder op te varen, omdat de kolenvoorraad nog maar
even voldoende was om naar Merauke terug te stoomen. Nu werden 4
sloepen, waarvan één met stoomvermogen, uitgerust om daarmede de
rivier verder stroomopwaarts te verkennen. Aan dezen tocht, die van
den tweeden tot den veertienden April duurde, namen bovengenoemde
personen deel.
Tot op gegist 5** 54' Z. Br. en 140** 12' O. L., in het centrum van het
groote continent, werd aldus voortgedrongen, zonder dat, door voort-
durend regenachtig en nevelachtig weder, van eenige gebergte in het
Noordwesten of in het Noorden, iets bespeurd kon worden. Ook b^on
de rivier sterk te wassen, als een gevolg van zwaren neerslag in het
Noorden en was de stroomsnelheid van dien aard geworden dat de
stoorosloep de drie andere sloepen daar niet meer tegenop kon trekken,
om welke reden tot den terugtocht besloten moest worden.
Den 14***" April aan boord der „Valk" teruggekeerd, ging dit schip
den i6<ï«" d. a. v. weder onder stoom, rivierafwaarts, bereikte den ig^^
de monding en den 23"*" Merauke.
Vau dezen tocht konden verscheidene ethnografische voorwerpen en
goedgeslaagde fotografische opnamen medegebracht worden.
Ten einde een denkbeeld te geven van de enorme grootte van de
Digitized by VjOOQIC
637
Digoely diene dat deze dicht bij de mODdiug ca. aooo M. breed eu 8
Vadem diep was.
Ze werd over een lengte van ruim 500 K. M. opgevaren, overeen-
komende met den afstand van Arnhem tot Mannheim langs den Rijn.
Op het hoogst bereikte punt was de rivier nog 70 M. breed, 3^4
Vadem diep en tot zoover, zonder plotselinge stroomversnellingen oi
steeneu, voor zeeschepen als de „Valk** bevaarbaar.
Zoolang [het brongebied der Suriname-rivier en de driehoek, gevormd
door de Corantijn-rivier, de Wilhelmina- keten en de Braziliaansche grens,
nog onbekend terrein genoemd moeten worden, kan de taak welke men
zich stelde, het binnenland van Suriname geografisch opeü te leggen,
nog niet geheel volbracht genoemd worden.
Er bestaan, drie wegen om dit onbekend gebied te bereiken, de Co-
rantijn-rivier, de Suriname-rivier eu de Tapanahoni. Eerstgenoemde rivier
is zeer moeilijk bevaarbaar, terwijl de bevolking langs hare oevers ge-
heel verloopen is, daarom zal vermoedelijk een der beide laatstgenoemde
rivieren daarvoor in aanmerking komen, indien tot het uitzenden der
S^ Expeditie wordt overgegaan.
Het Bestuur van het Genootschap heeft de mogelijkheid overwogen
in het jaar 1907, die nog noodig geachte expeditie uit te rusten, welke
expeditie naar wij hopen, door den Luit. ter Zee C. H. de Goeje, deel-
nemer der 3<*<' en 4*** expeditie, geleid zal worden.
Reeds werden ter voorbereiding eenige maatregelen genomen en stappen
gedaan tot het verkrijgen van den steun der Regeering, van de Maat-
schappij tot bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Koloniën
en de Vereeniging voor Suriname. Behoudens onvoorziene omstandig-
heden, kan als vaststaande worden aangenomen dat de expeditie zal
worden uitgezonden.
Digitized by VjOOQIC
638
Verslag Tan den Penningmeester orer 1905.
A. Algeroeene Rekening.
in 1906. in 1904.
Voordeelig saldo van het vorige jaar . . ƒ 75,00* / 30,05
Ontvangen werd:
Aan contribatien / 11060, — / 10 459, —
„ interessen „ 340,38 „ 313*83
„ uitkeering bij testamentaire beschikking „ 500, — „ 500, —
„ geschenken aan het Genootschap . . „ 48,87* „ 121,97*
„ verkochte afleveringen van het tijdschrift „ 18,10 „ 7,80
„ „ Nomina Geographica Neer-
landica. „ 24>4o „ 28,53
„ „ Bijdragen tol de Geographie
van Bomeo*s Westerafdeeling „ 6, — „ 63,75
„ „ exemplaren van bet register
op het tijdschrift „ 138,60
,1 subsidie voor de publicatie van de ver-
slagen der expedities naar Suriname. „ 3000, —
„ diverse ontvangsten „ 3, — „ 2,21
/ 15 214,36 / II 527,64*
in 1905.
in 1904.
i5o>-
Daartegenover werd uitgegeven: in
Uitgaven :
uitkeering bij testamentaire beschikking . / 150, —
kosten van het tijdschrift:
drukken, verzenden en re-
dactiekosten / 6647,01
honoraria aan schrijvers. . „ 1300,91
kosten der vergaderingen ....
„ „ bibliotheek
subsidie aan de afdeeling „Nederland'*
Transporteere . . . / 9568,22 / 8438,46*
.. 7947.9a
„ 6868,81»
., 1053.94
.. 951,65
„ 416,36
., a68,-
„ 200,—
Digitized by
Google
639
Transport .
administratiekosten
register op het tijdschrift, ....
overschrijving op rekening Veth-fonds
diverse uitgaven
Totaal der uitgaven .
,1 ,1 ontvangsten
Voordeelig saldo per 31 Dec. 1905, op
rekening 1906 over te brengen. . . .
9S68,aa /
8438,46»
1182,91 „
ia86,67»
1074,67» „
»s.—
3000,— „
1600, —
ia8,a5 »
103,50
/i49S4fOS* /ii4SM4
„15214,36 ■
/ 260,30»
B. Veth-fonds.
Het actief van het Veth-fonds bedroeg op i Jan. 1905. / 83 864,81
Het vermeerderde met:
bijdragen / 9SSh^1^
saldo der voor deNieuw-Guinea expeditie
verstrekte gelden „ 6348,96
interessen » 315^3'
overschrijving van de algemeene rekening „ 3000, —
/ 105 896,95*^
Het verminderde daarentegen met:
uitgaven voor de Nieuw-Guinea expeditie . / 4099,39
subsidie voor de Tapanahoni expeditie . „ 3000,- •
diverse kosten „ ^4,49
„ 7iS3>gg
/98 7i3>07*^
Afschrijving op fondsen. . . . „ 237,59
Actief op 31 December 1905. . . . / 98475,48^
De verantwoording werd nagezien en goedgekeurd door de bestuurs-
leden J. B. A. Jonckheer en D. Rahusen.
De Penningmeester
Amsterdam, April 1906. E. Heldring.
Digitized by
Google
640
JaarrerBlag van den BibliotheoariB orer 1906.
De boekerij van het Genootschap werd dit jaar vermeerderd met 69
nummers, behalve de ons geregeld toegezonden periodieken, waarvan
een alphabetische lijst achter die der boeken volgt.
Aangekocht werden: Marcuse, Handbuch der geographischen Orts-
bestimmung; Neumann, Orts- und Verkehrslexicon des Deutschen
Reiches; Mackenzie Wallace, Russia z^ed.; Kempees, De tocht
van Overste Van Daalen door de Gajo-landen; Rein, Japan i*' Band,
2'« Aufl.; Morel, King Leopold*s Rule in Africa; Nordenskiöld,
Die Schwedische Antarctische Expedition; Drygalski, lm Continent
des eisigen Stldens; Scott, Voyage of the Discovery, benevens de uit-
gaven der Hakluyt Society.
Onder de geschenken noemen we de jubileums-uitgave La Belgique
Institutions — Industrie— Commerce, ons vanwege de Belgische regeering
toegezonden; S weden, its peopk and industry, (geschenk van den
Consul-Generaal van Zweden, te Amsterdam), benevens Paul und Fritz
Sar as in, Reisen in Celebes (geschenk van de auteurs).
JDe Bibliothecaris^
J. YZERMAN.
CataloguB Tan boeken, waarmede de Bibliotheek
in 1905 is vermeerderd.
I. Algemeene Werken.
o. Cosmographie, Meteorologie, Natuurkundige
Aardrijkskunde.
Annales de TObservatoire Royal de Belgique I. Bruxelles 1880. 4**.
Creak (E, Jf.), Terrestrial Magnetism in its relations to geography.
Washington 1904. 8**.
From the Smithsonian report for 1903.
Ergebnisse — Die — der Triangulierungen des K. u. K. Militar-geogra-
phischen Institutes. Band I — III. Wien 1901. 4®.
Kemer {F. v,\ Thermo-isodromen. Versuch einer kartogr. Darstellang
des Jahrlichen Ganges der Lufttemperatur. Mit Taf. Wien 1905. 8®.
Abhandl. der K. K. Geogr. Gesellsch. in Wien. VI, 3.
Marcuse (^.), Handbuch der geographischen Ortsbestimmung. Braun-
schweig C90S. 8**.
Digitized by VjOOQIC
041
Morti (C), The weatherforces of the planetary atmospheres. Nidan
1905. 8*".
Observatians météorologiques. Ann. 1901 — .4**.
*sLands Plantentuin.
Schjeming {W.\ Ueber mittabstandstreue Karten. MitTaf. Wien 1904. 8®.
Abhandl. d. K. K. Geogr. Gesellsch. in Wien. V, 4.
Schneck {A.\ Zwei magnetische Beobachtungen vor der Westküste Nor-
wegens im Jahre 1902. Beitrage zur Meereskunde I — III. Mit Taf.
Hamburg 1905. 4**.
Stok (y. P. van der)y Etudes des Phenomènes de Marée sur les Cótes
Néerlandaises. I — III. Kon, Ned. Meteorol. Instituut n*. 90. Utrecht
1904. 8^
JVirksamketi — Die — des Sturmwarnungswesens. Berlin 1905. 4**.
b. Geologie en palaeontologie.
Calker {F, ƒ. P, van\ Beitrag zur Kenntniss der Verbreitung der errati-
schen Vorkommnisse von Schonenschen Basalttypen in Niederland.
Stuttgart 1904. 8**.
(Separat-Abdruck aus dem Centralblatt fQr Mineralogie, 1904).
Lapivorih (C4.), The relations of Geology. Washington 1904. 8°.
(Smithsonian report for 1903).
c. Anthropologie en ethnographie.
Jubilé -- Le — du Musée Guimet. 1879— 1904. Paris 1904. 8**.
Schneider (ö.), Muschelgeldstudien. Dresden 1905. 8^
Snelleman (Joh. F,) De volkeu der aarde, met illustraties, portretten
fotogr. opgenomen over de geheele aarde. II<*« deel gr. 4®. 1905 Am-
sterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel.
d. Algemeene en historische geographie.
Jaübert (y.), Stanley, Le Roi des Ëxplorateurs. Angers 1905. 8**.
Obreen (A, Z. ^.), De Middeneeuwen in Nederland. Amst. 1903. 8**.
Porena (F,), Schiarimenti intorno al passaggio del primato cartografico
dair Italia ai Paesi Bassi nel secolo XVI. Napoli 1905. 8**.
Ëstratt. dagli Atti del V. Congr. Geogr. Italiano tenuto in Na-
poli 1904. Vol. II Sez. IV.
e. Koloniale politiek.
Lepesqueur {P, Ch,), La France et le Siam. Paris 1897. 8°.
(Société Acad. !ndo-Chinoise de France pour Tétude scientifique
et économique de Tlnde Transgangétique et de la Malaisie).
Digitized by VjOOQIC
64a
ĥ Bibliographie, catalogi.
Buecherei'Verteichniss des Vereins for Erdkunde zu Dresden. Dresden
1905. 8^
lAjst der periodieken van de Bibliotheek der Technische Hoogeschool
te Delft. Delft 1905. 8**.
Jiberghien (Alb,\ Contribution è la Bibliographie de M. F. van Lan-
gren. Renaix 1904. 8^.
Extrait de la Revue des bibliothèqoes et archives, tom. II.
II. NeDERLANDSCH OoST-lNDIfi.
b. Anthropologie en ethnographie.
Grofuman (ƒ.), Beschuldiging of verdachtmaking? Batavia 1905. 8^
Overdr. uit Notulen van de Algem. vergad. v. h. Batav. Gen.
V. Kunsten en Wetensch., Deel XLII, afl. 4.
— — Een weder-oplevende kunst. Bandoeng 1905. 8®.
[Wapensmidskunst].
c. Geschiedenis.
Kloot {At. A. V. Rhede v, d.\ De Gouverneurs-Generaal van Ned.-Indie.
1610— 1888. *sGravenhage 1891. 8^
d. Handel, landbouw, nijverheid.
/oné" f-^* ^* ^' ^^)> ^^ bepaling van het alkaloidgehalte der cocabla-
deren. Batavia 1905. 8**.
Overdr. uit „Teysmannia" i6« jaarg. Afl. 6.
Prinsen Geerlings {H. C), Invoer en fabrikatie van geratfineerde suiker
in Britsch-Indie, Oost Azië en Australië, in verband met de fabrikatie
van geraff. suiker op Java. 1904. 8**.
Overdr. uit hel Archief van de Java-suikerindustrie. 1904.
Treud (il/.), Over „inenting" van den bodem. Batavia 1905. 8®.
Overdr. uit „Teysmannia" lóe jaarg. Afl. 6.
Wilbrink (G^.), Verslag van de proeven genomen met de leguminosen-
bacterien van Dr. Moore. Batavia 1905. 8®.
Overdr. uit "Teysmannia** 1905, n*. ii.
g. Sumatra.
Inventaris van voorwerpen afkomstig van de Gajolanden. Batavia 1905. 8^.
Digitized by VjOOQIC
643
Kempees (ƒ. C. /.), De tocht van Overste Van Daalen door de Gajo-
landen. Amsterdam 1905. 8^.
I. Celebes.
Sarasin {P. u. Fr,\ Reisen in Celebes. 2 Bde. Wiesbaden 1905. 8^.
III. Werelddkelbn.
Oj. Nederland.
Afsluiting en drooglegging der Zuiderzee. Leiden 1905. 8^
Vtmameüng van rapporten, uitgeg. door de Zuiderzee- vereeniging. Leiden
1905. 8^
Zijlstra {IJ.)^ Aan en op de grenzen van Groningen en Drenthe.
1905. 8^
Overdr. uit den N. Drentschen Volksalmanak 1905.
a^. Overige staten van Europa.
Belgique — La '^ Institutious. — Industrie. — Commerce. Bruxelles
1905. 8^ 111.
GavaMMc {Art,\ Die Seen des Karstes. Mit Tal Wien 1904. 8**.
L Morphol. material.
Abhandl. d. K. K. Geogr. Gesellsch. in Wien. V. 2.
Groll (Af.), Der Oeschinen-See im Bemer Oberland. Bern 1904. 8®.
Neumatifis Orts- und Verkehrslexikon des Deutschen Reiches. Leipzig
1905. 8®.
Sweden, its people and its industry. Stockholm 1904. 8^.
Wallace {D. Mackentie), Russia. 2 vol. 2^ ed. London etc 1905. 8^
d. Azië (behalve Ned. O.-Indiö).
Nachod (O,), Japan. Berlin [1905]. 8®»
Sonderdruck aus Jahresberichte der Geschichtswissenschaft 1903.
III.
Penther (^.), Ëine Reise in das Gebiet des Ërdschias-Dagh (Kleinasien)
1902. M. Taf. und Karte. Wien 1905. 8^
Abhandl. der K. K. Geogr. Gesellsch. in Wien, VI. i.
Rein (/. /.), Japan nach Reisen und Studiën. I. Mit Taf. 2^* Aufl.
Leipzig 1905. 8^
Digitized by VjOOQIC
644
Siein {Ui, A.\ A journey of geographical and archaeological exploration
in chinese Turkestan. Washington 1904. 8®.
From the Smithsonian report for 1903.
Tsybikoff (G. Ts,\ Lhasa and central Tibet. Washington 1904. 8®.
From the Smithsonian report for 1903.
WoodvüU Rockhill (N.\ Inquiry into the population of China. Washing-
ton 1904. 8®.
Reprinted from Smithsonian collections Vol. 47.
c. Afrika.
Morel {Edm. D,\ King Leopo]d*s Rule in Africa. London 1904. 8*'.
Neumann (Oscar), From the Somali coast troagh Ëthiopia to the Sudan.
Washington 1904. 8^
From the Smithsonian report for 1903.
Voss {Mart), Der Suez-kanal and seine Stellung im Wdtrerkehr. Wie»
1904. 8®.
Abhandl. der K. K. Geogr. Gesefisch. in Wien. V. 3.
Wilkocks (W.\ The Nilc in 1904. London 1904. 8**.
d. Amerika.
d^, Nederlandsche koloniën.
Catalogus van de ethnographica, verzameld door de weteusch. expedities
in het binnenland van Suriname in de jaren 1903 en 1904. Leiden
1905. 8^
(Uitgeg. door het Kon. Ned. Aardr. Gen.).
Herderschee {A, Franssen), Verslag over de Gonini-expeditie. Leiden
1904. 8^
Loon (C y. vcm). Rapport over de exploratie van het Lawagebied. 'sGra-
venhage 1904. 8^.
d^. Overige deelen.
Brooks (A. H,\ An exploration to Mount Mc. Kinley, America*s highest
mountain. Washington 1904. 8^.
(Smithsonian report for 1903).
Burr {W, H,\ The republic of Panama. Washington 1904. 8®.
(Smithsonian report for 1903).
Diccionario Sissibo. Castellano — Deutsch — Sissibo. Abdruck der
Handschr. eines Franziskaners mit Bei tragen z. Kenntnis der Pano-
Stamm« am Ucayali, hrsg. von K. v. d. Steinen. Berlin 1904. 8^
Digitized by VjOOQIC
645
Newell (F, II,), The reclaniation of the West. Washington 1904. 8*.
From the Smithsonian Report for 1903.
Seljan {Mirko y Slevo\ El Saltodel Guayrl — La chute du Guayrd.
Buenos Aires 1905. 8®.
Av. ilL, carte etc.
/. Poolstreken.
Drygalski {Er, von\ Zum Kontinent des eisigen Stldens, Deutsche Stld-
polarexpedition. Fahrten und Forschungen des „Gauss** 1901— 1903.
Mit Taf. Berlin 1904. 4**.
Markham {Clem, J?.), The first years work of the national antarctic ex-
pedition. Washington 1904. 8®.
(Smithsonian report for 1903).
Peary {R. E), North polar exploration: field work of the Peary arctic
club, 1898 — 1902. Washington 1904. 2®.
(Stiiithsonian report for 1903).
Nardenskiöld {Ollo\ <md others, The Swedish antarctic expedition.
Washington 1904. 8^
From the Smithsonian report for 1903.
Scott (J?. /^.), The voyage of the Discovery. With pi. 2 vol. London
1905. 8**.
V. Reisverhalen.
Bawrey (TAom.), A geographical account of countries round the bay of
Bengal, 1669 to 1679. £d. by Rich. Carnac Temple. Cambridge
1903. 8^ With ill.
Haklu3rt Society.
Hackluyt (Rich.\ The principal navigations, Voyages, Trafiiques and Dis-
coveries of the English nation... Glasgow 1905. 8®.
(Hakluyt Society. Extra series. Vol. XII).
Voyages — Early Dutch and English — to Spitsbergen in the seven-
teenth century, including Hessel-Gerritsz „Histoire du pays noromé
Spitsberghe" 1613, Transl. into Engl. by B. H. Soulsby: and Jac
Segersz van der Brugge ,Joarnael of daghregister*, Arost. 1634,
trantl. into Engl. by ƒ. A. J. de Vi Uiers, etc. Ed. with introd. etc.
by W. Mart. Conway. London 1904. 8^
Hakluyt Society II, 11.
Digitized by VjOOQIC
646
VI. Natuurwetenschappen.
I'obre ( ƒ. H,\ Souvenirs entomologiques. Avec 111. Paris s. a. 8®.
Janei (C4.)i Anatomie du Gaster de la Myrmica Rubra. Paris 1902. 8^.
I4j8t Tan periodiek Tersohtjnende geflohriften, in de Bibliotheek
van het Oenooteohap aanwesig.
Arbog (Meteorologisk) udgivet of det Danske meteorologiske Institut.
Aarbog (Nautisk Meteorologisk).
Arsskrift (Svenska Turistforeningens).
Abhandlungen der K. K. Geograph. Gesellschaft in Wien.
Acta de la sessio publica de TAssociatio Catalunista.
Nova Acta der Akademie der Naturforscher in Halle.
Actas das Sessoes da Sociedad de Geographia de Lisboa.
Actes de la société philologique.
Anales de la Universidad Central del Ecuador.
Annalen des K. K. naturhistorischen Hofmuseuros in Wien.
Annales de Geographie.
Annales du Musée Guimet.
Annales de TObservatoire Royale de Belgique.
Annuaire astronomique de TObservatoire Royale de Belgique.
,, du bureau des longitudes.
,, du Club Alpin francais.
Appalachia.
Arbeiten (astronomisch-geodatische) des K. u. K. Milit. geogr. Institutes
in Wien.
Archief van Jiet 2^euwsch Genootschap.
Archief (Aus dem) der Deutschen Seewarte.
Bericht ober das Kaukasische Museum zu Tiflis.
„ aan Zeevarenden.
Berichten (Entomologische).
Beschrijving van Nederl. Zeegaten.
Bidrag (Nyare) till Kannedom om de Svenska Landsmalen,
Blfltter (Deutsche Geographische).
Boletina da Socieda de Geographia de Lisboa.
Boletin de la Acaderaia nacional de ciencias en Cordoba.
,, de agricultura, mineria e industrias.
,y del Cuerpo de Ingenieros de Minas del Peru.
Digitized by VjOOQIC
647
Boletin del Instituto geografico Argentino.
„ de la Real Sociedad geografica de Madrid.
,y de la sociedade geografica y estadistica de la Republica Mexicana.
Bollettino della Societa Africana d*Italia.
,> ,, „ geografica Italiana.
Buletin de la societa geografica Romana.
Bulletin of the American Geographical Society.
„ de geographie historique et descriptive.
„ ot the geological Institution of the University of Upsala.
„ (Monthly) of the International Bureau of American Republics.
,, van het Koloniaal Museum.
,y mensuel du Club Alpin francais.
», officiel de TEtat Independant du Congo.
,y de la Société d*études coloniales.
,) ,y ,, „ de Geographie Commerciale de Bordeaux.
» » i> „ n ., II ^^ Havre.
„ ,y ,y „ économique et commerciale de Paris.
„ „ „ „ de Geographie de Lille.
„ „ „ „ „ „ et d* études coloniales de Marseille.
„ „ „ „ „ „ ae Lyon.
„ „ „ „ „ „ „ Rochefort
„ „ „ „ „ „ „ Toulouse.
,, „ „ ,) Khédivale de Geographie du Caire.
„ „ ,, ,, Languedocienne de Geographie.
„ „ „ „ Neuchdteloise „ „
„ „ „ „ Normande „ „
„ » » » Royale Beige „ „
„ „ „ „ „ de Geographie d'Anvers.
„ „ „ „ de Topographie de France.
„ trimestriel de Geographie et d' Archéologie.
„ „ de la Société de Geographie de TEst.
„ de rUnion géographique du Nord de la France.
„ of the U. S. Department of Agriculture.
„ ,, „ „ „ Geological Survey.
Bulletins et Mémoires de la Sociélé d'Anthropologie de Paris.
Butlleti del Centre excursionista de Catalunya.
Bijdragen tot de Dierkunde, uitg. door het Genootschap Natura Artis
Magistra.
„ tot de Taal, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indie.
Catalogue (International) of Scientific Litterature.
Catalogus van kaarten en boekwerken.
42
Digitized by VjOOQIC
64S
Compte rendu de Tlnstitut colonial international.
Comptes rendus des séances de la société de Géographie de Paris.
Contributions to North American Ethnology.
Cosmos. Communicazioni etc. . . . Guido Cora.
Fauna (North American).
Fennia.
Genootschap (Indisch).
Geographen-Kalender.
Géographie (La).
Géographie (Angewandte).
Getijtafels .... van Delfzijl.
Globe (Le).
Globus.
Handbuch (Statistisches) von Prag.
Handelingen en Mededeelingen v. d. Maatsch. van Letterkunde le Leiden.
„ van de Nederl. Anthropologische Vereeniging.
Izwestya Imperatorskawo Roesskawo Geografitsjeskawo Obsjtestwa.
y, Wostotsjno-Sibirskawo.
Jaarboek van het Koninkl. Ned. Meteorolog. Instituut.
„ van de Koninkl. Ned. Zeemacht.
„ van het Mijnwezen.
Jahrbuch (Geogr.) herausgegeben von E. Behm.
„ der KOnigl. Preuss. geologisehen Landesaustalt zu Berlin.
Jahresbericht des Directors des KOnigl. Geodatischen Instituts.
„ „ Frankfurter Vereins fttr Géographie und Statistik.
„ der Geograph. Gesellschaft zu Bern.
„ „ „ „ „ Greifswald.
„ „ „ „ „ Hannover.
„ des Vereins für Erdkunde „ Dresden.
» »> »> i> i> » "M-etz.
„ ,, ,, zur Förderung überseeischer Handelsbeziehuogen.
„ „ Worttembergischen Vereins für Handelsgeographie.
Journal (The Alpine).
„ (Geographical).
„ (Queensland geographical).
„ of the Bombay-Branch of the R. Asiatic Society.
„ of geography.
„ of the Straits-Branch of the R. Asiatic Society.
Körlemenyck (Foldrajzi).
Landsm^l (Svenska) och Svenski Folklir.
Leopoldina. Organ der Leop.-CaroL Akademie.
Digitized by VjOOQIC
649
Levensberichten van de Maatschappij van Letterkunde.
Lichtenlijst.
Magazine (National geographical).
„ (Scottish geographical).
Meddelanden (Vetenskapliga) af geografiske föreningen i Finland.
Mededeelingen uit *sLands Plantentuin.
„ van de Nederl. Alpen vereeniging.
„ „ het Nederl. Zendelinggenootschap.
„ op zeevaartkundig gebied.
„ betreffende het Zeewezen.
Mémoires de la société d'anthropologie de Paris.
M » ,> ,> royale de géographie d'Anvers.
Memoirs (Indian meteorological).
Memorie della Society geografica Italiana.
Missionszeitschrift (Allgemeine).
Mitteilungen des Deutsches und Oesterreichischen Alpenvereins.
„ von Forschungsreisenden und Gelehrten aus des Deutschen
Schutzgebieten.
„ der geographisches Gesellschaft in Hamburg.
» »> » t> i> Lübeck.
„ „ „ „ „ Monchen.
„ „ „ „ ;, Thtlringen zu Jena.
„ „ K. K. geogr. „ „ Wien.
,y des Kaukasischen Museums.
„ der Nachtigal-Gesellschaft fQr Afrikaforschung.
„ des Vereins for Erdkunds in Dresden.
„ „ „ „ „ zu Halle.
„ „ „ „ „ zu Leipzig.
Monatschrift (Oesterreichische) for den Oriënt.
Monographs of the U. S. Geological survey.
Nachrichten von der Königl. Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttin-
gen. Philol. Histor. Klasse.
Nasporingen en studiën op het Gebied der Nederl. Krijgsgeschiedenis.
Notizblatt (Ethnologisches).
„ des Vereins für Erdkunde zu Darmstadt.
Notulen van de algemeene en Besluursverg. van het Batav. Genootschap.
Observations made at the Royal magnetical and meteorological Obser-
vatory at Batavia.
„ (Astronomical and meteorological).
„ météorologiques nauliques.
„ (Meteorological).
Digitized by VjOOQIC
650
Ottsjet Itnperatonkawo Rocsskawo Geografitsjeskawo ObsfeUjestwa.
Papers (Professional) of U. S. Geological snrvej.
Petennann^s Mitteiltmgen.
Proceediogs of the Canadian lostitote.
t, ,y ,y Rojral philosophical society.
Publications of the Sierra-club.
,y ,y ,y U. S, naval Observatory.
Pubblicazioni delle Specola Vaticana.
Rapporten van de Commissie voor oudheidkundig onderzoek.
Readings (Hourly) obtained from the self-recording instruments at four
observatories (van 1891—99 onder den titel Hourlj Means).
Regenwaamemingen in NederL Indi6.
Sutistiek van den handel
,) „ yy loop der bevolking.
,, ,, het vervoer op de spoorwegen in Nederl. Indie.
o f9 » » »i i> » en tramwq;en.
Sterfte in Noord-Holland.
Supplément k la Statistique médicale de Tannée Indo-Néerlandaise.
Tour (Le) du Monde.
Transactions of the academy of science of St. Louis.
yy and annual Report of the council of the Liverpool Geogr.
Society.
,y of the Canadian Institute.
Tijdschrift voor Entomologie.
,) (Indisch Militair).
,) voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde.
,y van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap.
„ der Maatschappij Ier bevordering van Nijverheid.
„ „ Nederl. Heidemaatschappij.
„ (Natuurkundig) voor Nederl. Indie.
Verhandelingen van het Batav. Genootsch. van Kunsten en Weienschappen.
Verhandlungen der Conferenz der permanenten Commissionen der inter-
nationale. Ërdmessung.
„ des Deutschen Geographentages.
yy aus dem wissenschaftlichen Verein zu Santiago.
Veröfifentlichungen des Instituts for Meereskunde zu Berlin.
„ ,y Vereins fQr Erdkunde zu Leipzig.
Verslag betrefifende den aanleg der staatsspoorwegen.
yy over de burgerlijke openbare werken.
„ (Jaarlijksch) van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig
Genootschap te Willemstad, Curagao.
Digitized by VjOOQIC
651
Verslag van de Nederl. Indische Handelsbank.
,y omtrent den Gouvemements Post- en telegraafdienst in Nederl.
Indifi.
„ van den staat der Hoogere, Middelbare en Lagere Scholen.
„ Omtrent den staat van *slands Plantentuin te Buitenzorg.
f, van *s Rijks Ethnografisch museum te Leiden.
,y Museum voor land- en volkenkunde en Maritiem Museum ^^Prins
Hendrik** te Rotterdam. 1902.
„ van den staat der Nederl. Zeevisscherijen.
n ,} ,) t> » Sterrenwacht te Leiden.
„ », de Staatsspoorwegen in Nederl. IndiS.
,, over den toestand der Koninklijke Bibliotheek.
Verslagen (Consulaire) en Berichten.
Voordrachten [gehouden in de] Koninkl. Natuurk. Vereeniging in Ned.
Indie (1889--1897).
Water-fupplj and Irrigation Papers.
Weather Report (Weeklj).
Yearbook (The Statesman's).
„ and record [of the] Rojal Geogr. Society (1898 — ^*99).
Ymer, Tidskrift utgifven of Svenska Sallskapet for antropologi och
geografi.
Zapiski Zapadno-Sibirskawo Ottsjela Imper. Roesskawo Geogr. Obstsjestwa.
Zeitschrift (Geographische) von Dr. Alfr. Hettner.
„ des deutschen und oesterreichischcn Alpenvereins.
„ der Gesellschaft fQr Erdkunde zu Berlin.
,) fQr Schulgeographie.
2^emlewedenie.
Zending (De Rijnsche).
ƒ. V.
Digitized by VjOOQIC
6sa
LUST der kaarten, waarmede de Bibliotheek in 1905
ÏB vermeerderd.
Vervolg van Ti)jdschr. XXII, bL 700.
Sumatra (Noordelijk gedeelte), i : i ooo ooo. Samen-
gesteld uit Nederl. en Engelsche bronnen. 1901.
Groote correctien 1904. V. d. Afd. Hydrogr. Uitgeg.
d. Min. V. Marine in Juli 1902, n*. 4 . . . . .
Oostkust Sumatra. Mond der Langkat rivier, i : 40 000.
Opgen. d. Gouv. S. S. „Brak". 1903. Verv. d. Afd.
Hydrogr. Uitg. d. Min. v. Marine Nov. 1904, n®. 18.
Noordkust Java. Westervaarwater van Soerabaja.
1 : 75 000. Opgcn. in 1904. d. d. Luit. ter zee,
i»»« klasse J. G. W. J. Eilerts de Haan. Verv d.
Afd. Hydrogr. Uitg. d. Min. v. Marine in Jan.
1905, n».97
Westkust Borneo. Groote Sambas-rivier, van den mond
tot Kg. Kartijasa. i : 50 000. Opgen. in 1904 d.
Hr. Ms. opnemingsv. „Van Doorn". Verv, d. Afd.
Hydrogr. Uitg. d. Min. v. Marine. Jan. 1905, n*, 153,
Zuidkust Borneo. Sampit-rivier. i : 50 000. Opgen. d.
Hr. Ms. opnemingsv. „Van Doorn" 1904. Verv. d.
Afd. Hydrogr. Uitgeg. d. Min. v. Marine. Jan. 1905,
n». 156
Schetskaarten van Nederl. Oost-Indie.
a. Noordk. Sumatra. Straat Lampoejang.
d. Westk. Sumatra. Baai van Teleleo. (Zuidk. Siberoet),
c. Zuid Natoena eilanden Vaarw. bij Pandjang.
//. Oostk. Borneo. Binnenged. der BalikPapanbaai
e. Tanimbar-eiln. Baai. v. Mitak (Oostk. Jamdena)
/. Tanimbar-eilanden Baai v. Salwasa (Westk. „ ),
Verschillende opnem. in de jaren 1903, 1904. Ver-
schillende schalen. Verv. d. Afd. Hydrogr. Uitgeg
d. Min. V. Marine. 1904, n*. 50 ,
Schetskaarten van Nederl. Oost-Indie.
a. Oostkust Celebes. Baai v. Silabian. (Westk. Golf
van Tomini).
6«tebeiik ran
Min. V. Marine.
Digitized by
Google
«53
Gctoheak tib
b. Zuidkust Celebes. Ankerplaats bij Bintarore.
c. Zuidkust Ceram. Ankerplaats bij Kairatoe.
d. Westkust Ceram. N. W. kust Manipa roet plan:
ankerpl. bij Lakania.
e. Sermata eilanden Reede Wotai. (Zuidk. Nila).
/. Zuidkust Nieuw-Guinea. Van Prinses Marianne-
straat tot Bolaka-rivier.
g, Noordkust Nieuw-Guinea. Baai v. Soemberbaba
(Zuidk. Jappen),
h, Noordkust Nieuw-Guinea. Zuidkust Jappen. Versch.
opnem. in de jaren 1903, 1904. Versch. schalen.
Verv. d. Afd. Hydrogr. Ui tg. d. Min. v. Marine
1904, n^ 51 Min. v. Marine
Hemisphère Oriental, dressé d*après les relations les
plus recentes et assujetties aux observations astrono-
miques, avec les differentes routes des voyages faits
autour du monde par les capitaines Cook, la Perouse, Mevr. Gooszen
etc. Uitg. d. Mortier Covens et fils, z. j t« Amsterdam.
Hemisphère Occidental, dressé d'après les relations les
plu3 recentes, et assujetties aux observations astro-
nomiques, avec les differentes routes des voyages faits
autour du monde par les capitaines Cook, la Perouse,
etc Uitg. d. Mortier Covens et fils. z. j „ „
Algemeene wereldkaart. Uitg. d. d. Maatsch. tot Nut
van het Algemeen bij D. du Mortier et fils, e. a., z. j. „ „
Kaart van Europa. Uitg. d. d. Maatsch. tot Nut van
het Algemeen, bij D. du Mortier et fils, e. a., z. j. ,, ,,
Kaart van Europa, Azië, Noord- en Zuid-Amerika en
Australië, z. j ,, „
Europa. Schaal van 100 geogr. mijlen. Gegr. d. D. Veel-
waard Jr. Uitgeg. d. Hendrik Frylink teAmst. 1851. „ „
Oude kaart van een gedeelte van Nederland (defect) „ „
Nieuwe kaart der Vereenigde Nederlanden. Schaal v.
Duitsche mijlen, 15 in een graad Uitg. d. Isaak
Tirion te Amsterdam, z. j „ „
Nieuwe en nauwkeurige kaart der XVH Provinciën
van Nederland. Schaal v. Duitsche mijlen, 15 ineen
graad. Uitg. d. Isaak Tirion, z. j „ „
Nieuwe kaart van de Nederlanden, verdeeld in XVH
Provinciën, volgens de klootachtige gedaante der
Digitized by VjOOQIC
6S4
Geieheak tn
aarde Ontw. d. E. Bowen. Uitg. d. P. Meijer te Mevr. Gooszen
Amsterdam, 1768 te Amsterdam.
Nieuwe kaart der Bataafische Republiek, verdeeld in
VIII Departementen, volgens de acte van Staats-
regeling voor het Bataafsche volk. Uitg. d. Mortier
Covens en Zn., 1798 „ „
Nieuwe kaart van het Koninkrijk der Nederlanden en
het Groothertogdom Luxemburg, verdeeld in Pro-
vinciën volgens de jongste bepalingen. Verrijkt met
de post en andere groote wegen. Schaal v. Ned.
uren, van 20 in een graad. Uitg. d. Mortier Covens
en Zn., z.j „ „
Nieuwe kaart van het Koninkrijk der Nederlanden,
volgens de jongste bepalingen. Schaal v. 10 uren
gaans. Verv. d. D. Veel waard Jr. Uitg. d. Ten Brink
en De Vries, 1839 »> »>
Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, het Her-
togdom Limburg en het Groothertogdom Luxemburg.
Schaal v. 5 uren gaans. Gegr. d. D. Veelwaard Jr.
Uitg. d. Mortier Covens en Zn., 1840 „ „
Nieuwe kaart van het Koninkrijk der Nederlanden en
•het Groothertogdom Luxemburg, volgens de jongste
bepalingen. Schaal v. uren gaans van ao in een graad.
Verv. d. W. C. van Baarsel. Uitg. d.d. Erven F.
Bohn, 183a „ „
Noord-Nederland 1835. Schaal v. 5 uren gaans. Gegr.
d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. Mortier Covens en Zn. „ „
Afstandwijzende kaart van Noord-Nederland 1835. Gegr.
d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. Mortier Covens en Zn. „ „
De Nederlanden. Verv. d. Van Baarsel en Tuyn. Uitg.
d. Hendrik Frylink, 1864 „ „
Kaart van ons land ten tijde der Batavieren, z.j. . „ „
Kaart toonende de voornaamste doorbraken in de dijken
en daardoor veroorzaakte overstroomingen, bij den
Nederl. watersnood in den aanvang van 1820. Schaal
V. 20 Ned. mijlen „ ti
Kaart der landen rondom de Zuiderzee en daarmee
verbonden stroomen, ter opheldering van het historisch
tafreel van den zwaren watersnood van i8as. Gegr.
d. D. Veelwaard Jr , . . . . „ n
Digitized by VjOOQIC
655
Kaartje van Nederland. Teruggang van de Duinlijn, z. j.
Verzameling kaartjes. Uitgeg. d. de Gewestelijke Ver-
eeniging „Noord- Holland", van het Ned. Onderw.
Genootschap. Verv. d. P. H. Witkamp, J. ter Gouw
en W. Degenhardt
Verzameling kaartjes van Nederland, Ned. Oost- en
West-Indi6 en België, volgens de nieuwste en nauw-
keurigste opn. Samengest. en in koper gebracht d.
D. Veelwaard Jr. Uitg. d, de Erven F. Bohn. . .
Holland and Belgium bij Sidney Hall. Scale, English
miles of 69 to a degree. Uitg. d. Longman & C^.
London, z. j
Kaart van Noord-Holland, Zuidelijkste ged., behelz. het
meerderdeel van Kennemerland, Waterland, Zee-
vang, benevens de Schermer, Beemster, Purmer, Wor-
mer, enz. Schaal v. een mijl van ao in een graad.
Uitg. d. Isaak Tirion, z.j
Comitatas Hollandiae denno forma leonis, curiose editus
a Nicolao Johannis Visscher. (anno 1648). . . .
Kaart van de omstreken der stad Haarlem, van Bever-
wijk tot Hillegom. Verv. d. G. v. d. Paauw Azn.
1805. Schaal v. 800 Rijnl. roeden
Noord-Holland. Noordelijkste gedeelte, behelz. West-
Friesland, ondersch. in Dregterland, de IV Noordzee
Koggen en in Geestmer Ambagt met de Schager en
Nieuwdorper Koggen, enz. Schaal v. een mijl van
20 in een graad. Uitg. d. Is. Tirion, z. j. . . .
Algemeen kaartje, aantoonende de uitgestrektheid en
verdeeling der bladen van de kaart van een ged.
der Departementen van Amstelland, Maasland en
Utrecht, onder Directie en naar de Geodesische
waarnemingen van C. R. T. KrayenhoE Gegr. d.
C. V. Baarsel. Uitg. d. Mortier Covens, 1807. . .
Kaart der haven van het Nieuwe Diep bij Helder,
aanw. de aldaar sedert 1782 aangelegde werken en
gebouwen tot veilige lig- en bergplaats voor 's Rijks-
schepen van oorlog. Schaal v. 150 Rijnl. roeden.
Verv. d. C. Boling in 18 10
Nouvelle carte, de la Province de Hollande (Partie
Septentrionale). Echelle, Lieues de Hollande de 20
GewkaBk fan
Mevr. Gooszen.
Digitized by
Google
6s6
au dcgré. Verv. d. C. v. Baarsel. Uitg. d. F. J. Mevr. Goosien
Weygand, 1817 te Amsterdam.
Kaart der afwatering van Breesaap in de gemeente
Bloemendaal en Velsen. Sept. 1823. i; 15000. Bijl.
tot der Verhandel, over het toegangbaar maken der
duinvalleien door Mr. D. T. Gevers. Gegr. d. D,
Veelwaard & Zn., 1825 „ „
Kaart van de Hoep-Beeksche afwatering in de ge-
meenten Heemskerk, Castricum en Ëgmond, 1823.
Bijl. tot de Verhandel, over het toegangbaar maken
der duinvalleien door Mr. D, T. Gevers, i : 15 000.
Gegr. d. D. Veelwaard & Zn., 1825 „ „
Kaart der afwatering van Bergen in de gemeenten
Bergen en Schoorl, 1823. i : 15 000. Bijl. tot de Ver-
handel, over het toegangbaar maken der duinvalleien
door Mr. D. T. Gevers. Gegr. d. D. Veelwaard & Zn.,
1825 „ r.
Kaart der afwatering van het 2^gveld in de gemeenten
Noordwijk, Noordwijkerhout, Zandvoort en Bloe-
mendaal, 1823. 1:15 000 Bijl. tot de Verhandel,
over het toegangbaar maken der duinvalleien door
Mr. D. T. Gevers Gegr, d. D. Veelwaard & Zn.,
i8«S •
Grondteekening der stad Haarlem naar die der laatste
meting. Verkleind en geteekend d. G. K. de Geus.
1828. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. Uitgeg. d. Vincent
Loosjes, 1829 „ ,y
Kaart van de Provincie Holland. Noorder deel, 1839.
Schaal v. i uur gaans van 5555. Ned. ellen. Gegr.
d. H. en D. Veelwaard Jr. Uitg. d. Mortier Covens & Zn. „ „
Amsterdam verdeeld in 50 buurten, 185 1. Verv. d.
Baarsel en Tuyn „ „
Nieuwe kaart van het Hoogheemraadschap der uit-
waterende sluizen in Kennemerl. en West-Friesland.
Gegr. d. D. Veelwaard & Zn., 1825. Herzien en ver-
beterd onder toezicht van P. de Leeuw, door A. en
D. Veel waard Jr., 1856 „ „
Reiswegen tusschen Amsterdam, Utrecht, Leiden, Rot-
terdam, Dordrecht, Gorinchem en Amersfoort. Verv.
d. C. Covens, z.j „ ^
Digitized by VjOOQIC
657
Gewhenk ftn
Plattegronden van Edam, Hoorn, Medemblik en Mon- Mevr. Gooszen
nikendam. Gegr. d. D. Veelwaard Jr te Amsterdam.
Nieuwe kaart van de Provincie Holland, Noordel. ged.,
beh. bij de beschrijving der Provincie Holland door
J. V. Wijk Roelzn. Verv. d. R. van Wijk Jzn., z. j „ „
Zuid-Holland. Figuratief kaartje van de geoctrojeerde
verveening in den Krimpenerwaard, verkl. naar de
dusverre gemeten kaart door A. Blanken Jansz. 1805.
Gegr. d. D. Veelwaard „ „
Nouvelle carte de la Province de HoUande. (Partie
Meridionale). Schelle: Lieues de HoUande de 20 au
degré. Gegr. d. C. van Baarsel. Uitg. d. F. J. Wey-
gand, 1818 „ „
Kaart van de Waaldorpsche afwatering in de gemeenten
's Hage en Wassenaar, 1823. Bijl. der Verhandel, over
het toegangbaar maken der duinvalleien door Mr.
D. T. Gevers, i : 15 000. Gegr. d. D. Veelwaard & Zn. „ „
Kaart der Berkheysche afwatering in de gemeenten
Wassenaar, Katwijk, 1823. 1:15 000. Bijl. tot de
Verhandel over het toegangbaar maken der duin*
valleien d. Mr. D. T. Gevers. Gegr. d. D. Veelwaard
& Zn., 1825 „ „
Kaart van de Provincie Holland. Zuiderdeel. 1837.
Schaal van i uur gaans. Gegr. d. H. en D. Veel-
waard Jr. Uitg. d. Mortier Covens & 2^ ., „
Plattegrond der stad Rotterdam en hare omstreken.
Opgem. volgens de Kadastrale kaarten door L. F.
Temminck. Gegr. d. D. Veelwaard & Zn. Uitg. d.
v/d Meer en Verbruggen te Rotterdam, 1839. . . „ „
Kaart van het uitwateringskanaal bij Katwijk, met de
kanalen van toevoer naar hetzelve. Betrekkei. ge-
nomen proeven omtrent het vermogen van ontlasting
voor den boesem Rijnland, z. j „ ,,
Plattegrond van 's Gravenhage. Schaal van 500 Ned.
ellen Gegr. d. D. Veelwaard Jr., z.j „ „
Plattegrond van Scheveningen. Gegr. d. Reyers. Uitg.
d. Desguerrois & Cie., Amsterdam. „ „
Plattegronden van Delft, Gouda, den Haag, Leiden
en Rotterdam, z. j „ „
Kaartje van den grooten Koninklijken weg n*. 7 van Rot-
Digitized by VjOOQIC
6s8
terdam tot tegenover den Moerdijk en idem n*. 9
van Gorinchem tot Vianen. Schaal v. 10 mijlen. Mevr. Goossen
Gegr. d. D. Veelwaard Jr., z.j te Amsterdam.
Zeeland. Reiskaart der Provincie Zeeland door J. de
Kanter Philzn., 1823. Schaal van uren gaans. Uitg.
d. Gebrs. Abraham te Middelburg „ „
Kaart van Zeeland. Schaal van 5 uren gaans. Gegr.
d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. de Erven F. Bohn te
Haarlem, z. j ,, .,
Land van Cadzand, de Walchersche Zeegaten met de
Hont of Wester-Schelde tot voor Antwerpen in ver-
groot bestek. Schaal van 2 Duitsche mijlen, z,j. . ,, ^
Staats- Vlaanderen. Nieuwe kaart van het Oostel. ged.
van Staats- Vlaanderen. Uitg. d. Isaak Tirion, 1747. •> ,>
Nieuwe kaart van het Westel. ged. van Staats-Vlaan-
deren. Uitgeg. d. Isaak Tirion, 1747 ,, »»
Topographische kaart van het voormalig Staats- Vlaan
deren met een ged. van de Provincie Oost- Vlaanderen,
strekkende van voor Antwerpen iaugs den linkeroever
der Wester-Schelde tot de Noordzee, bevatt al de
tot in 1818 bedijkte polders, verd. in zes arrondis-
sementen volgens het Regiem, van administratie der
polders in het voormalig Departefh. der Schelde,
gearresteerd 181 1. Schaal v. 2000 Rijnl. roeden. Gegr.
d. D. Veelwaard, 1819 „ „
Utrecht. De Provincie van Utrecht. Schaal v. 2 uren
gaans. Uitg. d. Is. Tirion? „ „
Provincie Utrecht, i : 200 000. 1862. Gegr. d. D. Veel-
waard. Uitgeg. d. Mortier, Covens & Zn. . . . „ „
Kaart van de Provincie Utrecht, verv. op last v. de
heeren Staten van dat Gewest. 1862. i : 50 000. 4
Waden „ „
Plattegrond van Amersfoort, Dordrecht, Gorinchem.
Utrecht. Gegr. d. D. Veelwaard Jr., z.j „ „
Noord-Brabant. Nieuwe Kaart van de Baronie van
Breda en het Markgraafschap van Bergen op Zoom.
Schaal v. Duitsche mijlen v. 15 in een graad. Verv.
d. J. Keizer, 1739. Uitg. d. Is. Tirion, z.j. . . „ „
Kaart figuratief van de rivier de Maas tusschen
Hedikhuisen en Crevecoeur met de bijgelegen situatie
Digitized by VjOOQIC
659
Oetehenk wm
tot Vlijmen en *8 Heitogenbosch, dienende tot eluci-
datie van het provisioneel rapport van F. Beyerinck
en C. Wisboom in dato 8 Maart 1795, en van het
rapport van J. Sabrier en F. Beyerinck, betreff. de
in Febr. 1795 voorgevallen doorbraken in den dijk
onder Hedikhaisen en Vlijmen. Samengest. op order
van den Inspecteur generaal van *slands rivieren,
C. BruningSy door F. W. Conrad, 1797. Schaal van Mevr. Gooszen
500 Rijnl. roeden te Amsterdam.
Nouvelle carte de la Province de Brabant (Septentrional)
Schelle: 10 lieues de Holl. de ao au degré. Verv.
d. C. V. BaarseL Ui tg. d. F. J. Weygand, 1827. . „ „
Kaart der Provincie Noord-Brabant. 1839. Schaal van
I uur gaans 5555 Ned. ellen. Gegr. d. H. en D.
Veelwaard Jr. Uitg. d Mortier, Covens & Zn. . . „ „
Brabantiae Ducatus cum adjacentibus Provincii. Schaal
V. Duitsche mijlen v. 15 iu een graad. Uitg. d.
Nic Visscher „ „
Kaart v. Noord-Brabant Schaal v. 5 uur gaans. Verv.
d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. de Erven F. Bohn. . „ „
Plattegrond van de stad 's Hertogenbosch. i : 5000. Gegr.
d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. H. Palier & Zn., z. j. „ „
Gelderland. Kaart der provincie Gelderland 1838 Schaal
V. I uur gaans. Gegr. d. H. en D. Veelwaard Jr.
Uitg. d. Mortier, Covens & Zn „ „
OverijseL Kaart der Provincie Overijsel. 1838. Afged.
in III administratieve kwartieren. Schaal v. i uur
gaans. Gegr. d. H. en D. Veel waard Jr. Uitg. d.
Mortier, Covens & Zn „ „
Kaart van Overijsel. Schaal v. 5 uur gaans. Verv. d.
D. Veelwaard Jr. Uitgeg. d. de Erven F. Bohn te
Haarlem, r. j , . „ „
Kaart voorstellende de ligging der eigendomm. van
de Maatsch. v. Weldadigheid, i : 115.200, 2. j. . . „ „
Kaart van Overijsel. Uitg. d. Is. Tirion ? „ „
Drenthe. Nieuwe kaart van het vrije landschap Drenthe.
Gegr. d. J. v. Jagen, 1787 „
Kaart der Provincie Drenthe. Schaal v. i uur gaans
V. 5555 Ned. ellen. 1890. Gegr. d. D. Veelwaard Jr.
Uitg. d. Mortier, Covens & Zn ,, ,^
Digitized by VjOOQIC
66o
Oeseheak tib
Friesland. Frisiae Dominiuro vernacule. Friesland verd.
in deHoofddeelen van Oostergoo, Westergoo en Seven-
wolde, als ook der XI steden, zijnde nog ondersch.
in XXX Grietenijen. Schaal v. Duitsche mijlen v. 15 in Mevr. Goowen
een graad. Uitg. d. Francois Halma, 17 18. . . . te Anasterdam.
La Frise, divisée en arrondissements et cantons de
justice de paix. Echelle: Lieues de Hollande de
ao au degré. Verv. d. C. v. Baarsel. Uitg. d. F. J.
Weygand, 1819 „ „
Kaart van de Provincie Friesland. 1837. Schaal v.
I uur gaans. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d.
Mortier, Covens & 2^
Het eiland Ameland, voormaals een heerlijkh., later
de 31 Grieteny der Prov. Friesland ; thans kadastrale
gemeenten : I Ballum, H Nes, beh. tot het lilde kan-
ton (Holwerd), i»te arrondissement Leeuwen. Uitg.
op last der Staten v. Friesland. 1:25000, 1854.
Verv. d. J. W. Witteveen „ „
Nieuwe Atlas der Prov. Friesland, bevatt. kaarten der
dertig Grietenijen, met de daarin gelegen elf steden
en haar grondgeb., alsmede de eilanden Ameland,
en Schiermonnikoog. Naar de kadastrale plann. en
latere opnem. i : 25 000. In Atlasformaat in ijzer
gegr. op last der Prov. Staten. Uitgeg. d. W. Eekhoff.
1849—1859 „ „
Kaart van Friesland. Schaal v. 5 uren gaans. Verv. d.
D. Veelwaard Jr. Uitg. d. de Erven F. Bohn, z. j. „ „
Groningen. Kaart van Groningen en Ommelanden.
Uitg. d. Is. Tirion? „ „
Kaart van de Prov. Groningen met aanduiding van
de grondgesteldh. en den Waterstaat en vele voor
de geschiedenis van haren bodem belangr. bijzonder-
heden. Schaal v. 4 uren gaans. Opgem. d. J. A. Smit
van der Vegt, 1837. Uitg. d. Wed. Koning en
Brugman
Kaart der Prov. Groningen. 1838. Schaal v. i uur
gaans. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. Mortier,
Covens & Zn : „ „
Plattegrond van Groningen. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. „ „
Limburg. Nieuwe en nauwkeurige kaart der drie landen
Digitized by
Google
66 1
vao Overtnaassche, Valkenburg, Daalhem en 's Her-
togenbosch. Schaal v. Duitsche mijlen 15 in een graad.
Gegr. (L J. Keyzer, 1739. Uitg. d. Is. Tirion. . .
Limbourg, divisé en arrondissemenls et cantons de
justice de paix. Revu, corrigé, et augmenté en 1825.
Echelle: 5 lieues de Brabant. Verv. d. C. v. Baarsel.
Uitg. d. F. J. Weygand, i8ai
Kaart van de Prov. Limburg. Tweede verbet. uitgave
d. Jhr. M. P. F. L. Petit, lid der Gedeput. Staten,
1829. Gravée aux ateliers de 1* Atlas de TEurope k
Broxelles
Luxemburg. Nieuwe kaart van het Hertogdom Luxem-
burg en het Graafschap Namen. Schaal v. Duitsche
mijlen v. 15 in een graad. Uitg. d. Is. Tirion. . .
Kaart van het Groothertogdom Luxembourg. Schaal
V. 15 uren gaans. Verv. d. D. Veel waard Jr. Uitgeg.
d. de Erven F. Bohn, z.j
Hydrographische kaarten v. Nederl. De Texelsche
Zeegaten met het vaarw. tot onder de Vlieter, in
vergr. bestek. Schaal van i Duitsche mijl, z. j. • .
Kaart in twee bladen van de rivieren de Waal, de
Merwede en hare killen, van een ged. der beide
takken van Oude en Nieuwe Maas, alsmede van
de Boven of Brabantsche Maas. Behoorende toi de
proeve van een ontwerp tot scheiding dezer laatste
van de Waal en Merwede. Schaal: i : 100 000. Verv.
d. Luit. Gen. Baron Krayenhoff, 1825. Uitg. d. de
Wed. Vieweg te Nijmegen. Bid. I
België. Nouvelle carte de la Prov. d'Anvers. Echelle:
10 lieues de France et de Brabant de 25 au degré.
Verv. d. C. v. Baarsel. Uitg. d. F. J. Weygand, 1818.
La Flandre Occidentale, divisée en arrondissements
et cantons de justice de paix. Echelle: 5 lieues de
Brabant. Verv. d. C. v. Baarsel. Uitgeg. d. F. J.
Weygand, 1820
La Flandre Oriëntale, divisée en arrondissements et
cantons de justice de paix. Echelle 5 lieues de
Brabant. Verv. d. C. v. Baarsel. Uitg. d. F. J.
Weygand, 1820
Kaart van België. Schaal v. 10 geogr. mijlen. Gegr.
Getchenk TtB
Mevr. Gooszen
te Amsterdam.
Digitized by
Google
662
Oeteheak vta
door D. Veelwaard. Uitg. d. Hendr. Frijliuk, 1852. Mevr. Gooszen.
Nieuwe kaart van België en aangr. Gewesten. Schaal
V. uren gaans v. 20 in een graad. Verv. d. D.
Veelwaard Jr. Uitg. d. de Erven F. Bohn, z.j. . . „ „
Marchionatus Sacri Romani Imperii. Antwerpen en
omstreken. Vefv. d. Nicolaus Jansonius Piscator, z.j. „ „
Arena Martis in Belgio, qua Provinciae X Catholicae
Inferioris Gennaniae, cum vicinis Episcooatibus
Coloniensi et Leodiensi, aliisque finitimis regionibus
norrisime proponuntri a J. Baptisto Homanno
Norimbergae „ ,,
Belgis pars Meridionalis cum Occidentalibus Germaniae
et Septentrionalibus Franciae confiniis. Uitg. d. Nic.
Visscher. Amsterdam, z.j „ ,,
Brabant Meridional, divisé en arrondissements et cao-
tons de justice de paix. Schelle : 4 lieues de Brabant.
Uitg. d. F. J. Weygand. Den Haag, Amsterdam, z. j. „ „
Nieuwe kaart van het Graafischap Vlaanderen, Artois
en Henegouwen. Schaal: Du3rtsche mijlen 15 in een
graad. Uitg. d. Is. Tirion, z, j „ ,,
Hainaut (Henegouwen) divisé en arrondissements et
cantons de justice de paix. Echclle: 5 lieues de
Brabant. Verv. d. C. v. Baarsel et fils. Uitg. d. F.
J. Weygand, z. j
Frankrijk. Nauwkeurige kaart van Frankrijk, volgens
de klootachtige gedaante der aarde. Ontw. naar die,
welke in 1747 te Parijs uitkwam, d. E. Bowen. Gegr.
d. L. Schenk Jzn. Uitg. d. Pieter Meyer. Amst., 1768. „ „
Nouvelle carte de Poste de France et des Pays limi-
trophes. Dressée et gravée p. C. v. Baarsel et fils.
Uitg. d. F. J. Weygand. Amst., 's Hage, 1822 . . „ „
Gouvernement général de Languedoc, divisé en ses
vingt-deux Dioceses par F. de Witt k Amsterdam.
Echelle: Mill. geom. 15 in uno gradu, z.j. . . . „ „
Duitschland. Karte der Kreise Dortmund im Regierungs-
bezirk Arnsbcrg. Nach den Kataster Karten bear-
beitet. i : 100 000, z. j „ „
Totius Elsatiae novissima tabula qua simul Sundgovia,
Brisigavia, Ortenavia maxima pars Marchionatus
Badensis, nee non aliae insertae et adjacentes regiones
Digitized by VjOOQIC
663
OesohenV Tta
exactissime ostenduntur per Nic Visschcr. Amst. Bat. Mevr. Gooszen
Scala: Mill Germ. comm. 15 in i gradu .... te Amsterdam.
Tabula géogr. qua pars Septentrionalis sive inferior
Rheni, Mosae et Moscllae, maximaeque partes Visurgis,
Moeni, Amasi, Scaldis, Isalae et alia in ejusdem in-
fluentia flumina etc, accuratissime ostenduntur per
Nic. Visscher. Scala: mill. germ. comm. 15 in uno
gradu. Uitg. door Petrus Schenk Jr., z.j „ „
La course de la rivière du Rhin depuis sa source
jusqu* A son embouchure, oü sont distingué toutes
les états et souverainités, qui sont dessus et aux
environs. Echelle: lieues comm. d'AUemagne de 15
au degré. Verv. d. Sr. Sanson. Uitg. d. Pieter
Schenk, z.j „ „
Table géographique, dans laquelle fort distinctement
est montré la partie meridionale ou supérieure du
Rhin, Meuse, Moselle et les moindres rivières, qui
se déchargent dans elles, comme aussi les parties qui
sont au milieu TArchevesche et TElectorat de Mayence
et Ie Palatinat du Rhin, Lorraine, Suisse, l'Alsace,
Suève, Ie Duché et Ie Comté de Bourgogne et d*autres
Pro vinces voisines de France et d' Italië par Sr.
Sanson, z.j „ „
Partie Septentrionale du Duché de Silesie. Gegr. door
J. Condet, 1748 „ „
Partie Meridionale du Duché de Silesie. Gegr. door
J. Condet, 1748 „ „
Westphaliae circulus, in omnes ejusd. subjacentes pro-
vincias, exactissime distinctus, per Nic. Visscher.
Schaal, gem. Duitsche mijlen van 25 in een graad, z. j. „ „
Ducatus Wurtemburgensis cum adjacentibus quibusd.
Sueviae regionibus, accuratissime in hanc tabulam,
redactus per Nic. Visscher. Schaal: gem. Duitsche
mijlen van 25 in een graad, z.j „ „
Zwitserland. Carte nouvelle de la Suisse, avec les routes
des voyages faits en 1776, 1779, '7^5» '7^^ P^*"
William Coxe. Echelle: lieues d'Allemagne de 15 au
degré. Uitg. bij B. Wild en J. Altheer, J. P. van Heel,
Mortier et fils, 1796 „ „
Die Schweiz, mit Angabe der Post- u. Kunststrassen.
43
Digitized by
Google
664
Octebeak ▼•■
Skala: 15 geogr. M. auf i Grad. Verv. d. Adolf
Leutemann. Uitg. d. J. C. Hinrichs Buch- u. Land- Mevr. Goossen
karten Handlung, 1848 te Amsterdam.
Zwitserland. Schaal v. 10 geogr. mijlen. Gegr. d. D.
Veelwaard Jr. Uitg. d. H. Frijlink, 1852 ... . „ „
Zwitserland. 1856. Verv. d. P. H. Witkamp. Uitg. d.
C. L. Brinkman ,, ,,
Zwitserland. 1857. Verv. d. P. H. Witkamp. Uitg. door
C. L. Brinkman ,, „
Switserland by Sidney Hall. Sc. English myles 69 to
a degree. Uitg. d. Longmans Co., London. ... ,, ,,
Midden-Europa, bevattende: Oostenrijk, Pruissen. Duit-
sche Staten, Zwitserland, Polen, enz. Schaal van 30
geogr. mijlen. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d.
H. Frijlink, 1850 „ „
Oostenrijk. Austriae Archiducatus pars superior in omnes
ejusd. Quadrantes Ditiones accuratissime et distincte
delin. per Nic. Visscher. Amst. Bat. Gegr. d. G. van
Gouwen, z.j „ „
Austriae Archiducatus pars inferior in omnes ejusd.
Quadrantes Ditiones accuratissime et distincte deli-
neata per Nic. Visscher. Amst. Bat. Scala: Germ.
comm. 25 in uno grada, z. j „ „
Exactissima tabula qua tam Danubii fluvii pars inferior
a Belgrado urlec usque ad ejus ostia et minores in
eum influentes fluvii quam regiones adjacentes, ut
Transylvania, Valachia, Moldavia, Bulgaria, Bessa-
rabia, Romonia, aliique Ucraniae ac Podoliae, tractus
finitimi ostenduntur per N. Visscher, z. j „ „
Exactissima tabula qua tam Danubii fluvii pars media,
ab urlec Lentiae ad Bydenam urbem et minores in
eum influentes fluvii, quam regiones adjacentes ut
Hungaria, Slavonia, Croatia, Bosnia, Dalmatia, Servia,
nee non Germaniae, Poloniae et Graeiae confinia
ostenduntur per Nic Visscher. Amst. Bat., z. j. . „ „
Exactissima tabula qua tam Danubii fluvii pars superior,
ab ejus fontibus ad Posonium urbem et minores in
eum influentes fluvii quam regiones adjacentes, ut
Austria, Stiria, Carinlhia, Carniola, Bavaria, Suevia,
Helvetia, Tirolis maxima pars, Italiae nee non
Digitized by VjOOQIC
66$
Galliae et Hungariae confinia ostenduntur per N. Mevr. Gooszen
Visschcr, z. j te Amsterdam.
Le Royaume de Bohème, Daché de Silesie, les Mar-
quisats de Moravie et de Lusace. Verv. d. Sanson.
Uitg. d. Pierre Schenk. Amst. z.j „ „
Xhèatre de la querre en Hongrie, Transilvanie, etc.,
dressé sur les mémoires les plus récents. (Fragment).
Uitg. d. J. Covens en C. Mortier. Amst. z. j. . . „ „
Ruskuid. Nieuwe kaart van Moscovie of Rusland in
Europa, volgens de klootachtige gedaante der aarde.
Ontw. d. K Bowen? Uitg, d. Picter Meyer, 1768. „ „
Nieuwe en nauwkeurige kaart van het Russisch gebied
in Europa met hare aanwinningen volgens meetingen,
enz. Ontw. d. E. Bowen en verb. d. W. A. Bachiene.
Verv. d. J. v. Jagen, 1778
Nieuwe kaart van Polen, Pruissen in Lithauwen, volgens
de klootachtige gedaante der aarde. Ontw. d. E.
Bowen. Uitg. d. Pieter Meyer, 1768 „ „
Karte des Koenigreichs Polen nach den bewahrtesten
Hülfismitteln und der Theilungs-Tractateu vom Jahre
1773 ^^^ '793 entworfen. Skale: geogr. m. 15 auf
einen Grad. Verv. d. F. X. Hutter. Uitg. C. Joh.
Walch. Augsb. z.j „ „
Regni Poloniae Magnique Ducatus Lithuaniae nova et
exacta tabula admentem Starovoleii descripta a Joh.
Bapt-Homanno, Norimbergae, z. j „ „
Zweden en Noorwegen. Nieuwe kaart van Zweden,
Noorwegen en Denemarken, volgens de klootachtige
gedaante der aarde. Ontw. d. E. Bowen. Gegr. d.
L. Schenk. Uitg. d. Pieter Meyer. Amst., 1768. . „ „
Nieuwe en nauwkeurige kaart van Zweden, verz. uit
de laatste verbeteringen d. E. Bowen. Verb. d. W.
A. Bachiene. Verv. d. J. v. Jagen, 1779. .. . „ „
Zweden en Noorwegen. Schaal v. 30 geogr. mijlen. Gegr.
d. J. C. Zurcher. Uitg. d. H. Frijlink, 1851. . . „ „
Novissema nee non perfectissima Scandinaviae tabula
comprehendent Regnorum Succiae, Daniae et Nor-
vegiae distincte divisam descriptionum. F. de Wit-
Amst. z. j , „
Engeland. Nauwkeurige kaart van Engeland volgens
Digitized by VjOOQIC
666
Gctebent ym
de klootachtige gedaante der aarde. Ootw, d. E. Mevr. Gooszen
Bowen. Gegr. d. L. Schenk. Uitg. d. P. Nfeyer, 1768. te Amsterdam.
Kaart, aantoonende de standen der lichten en ligging
der lichtschepen op de kusten v. Groot-Brittannie en
Ierland, beh. bij de beschrijving dier lichten d. P.
Ie Comte, 1845. Schaal: Duitsche mijlen van 15 op
een graad. . . . • „ „
Het Britsche rijk. Schaal 30 geogr. mijlen. Gegr. d.
J. C. Zurcher. Uitg. d. H. Frijlink, 1850. ... „ „
Angliae regnum tam in septem antiqua Anglo-Saxonum
regna, quam in omnes hodiernas regiones accuratissime
distinctum per N. Visscher, Arast. Bat. Scala: mill.
germ. comm. 15 in uno gradu, z.j ,> „
Exactissima Regni Scotiae tabula tam in Septentrionalem
et Meridionalen quam in minores earundem Pro-
vincias Insulique ei undique praetensas accurate divisa
per Nic. Visscher, Amst. Bat. z.j „ „
Nauwkeurige kaart van Schotland, volgens de kloot-
achtige gedaante der aarde. Ontw. d. E. Bowen. Gegr.
d. L. Schenk. Uitg. d. Pieter Meyer, Arast., 1768. „ „
Hibemiae regnum tam in praecipuas Ultoniae, Con-
naciae, Lageniae et Momoniae quam in minores
earundem Provincias et Ditiones subjaccfntes per
accurate divisum per Nic. Visscher. Amst. Bat. Scala :
mill. germ. comm. 15 in uno gradu, z.j „ „
Nauwkeurige kaart van Ierland, volgens de klootachtige
gedaante der aarde. Ontw. d. E. Bowen. Gegr. d. L.
Schenk. Uitg. d. Pieter Meyer, 1768 „ „
Spanje. Plan van den slag bij Medellina (1809). Verv,
d. A. J. P. Storm de Grave. Gegr. d. D. Veelwaard. „ „
Spanje en Portugal. Nieuwe kaart van Spanje en Por-
tugal volgens de klootachtige gedaante der aarde.
Ontw. d. E. Bowen. Gegr. d. L. Schenk. Uitg. d.
P. Meyer, 1768 „ „
Théatre de la guerre en Espagne et en Portugal, dressé
sur les mémoires des plus habiles ingenieurs, etc.
présenté k Philippe V, roi d*Espagne. Uitg. d. J.
Covens et C. Mortier, z.j „ „
Hispaniae et Portugaliae regna per N. Visscher. Seal a :
mill. germ. comm 15 in uno gradu „ ,»
Digitized by
Google
667
Geschenk Tan
Italië. Nieawe kaart van Italië, volgens de klootachtige
gedaante der aarde. Ontw. d. E. Bowen. Gegr. d. Mevr. Gooszen.
L. Schenk. Uitg. d. Pieter Meyer. Arost, 1768. . te Amsterdam.
Italië. Schaal van 30 geogr. mijlen. Gegr. d. D. Veel-
waard. Uitg. d. K. Frylink, 1848 „ „
Kegiae celsitadinis Sabaudicae Status consist, in Sa-
baudiae et Montisferrati ducatns. Pedemontii prin-
cipatum nee non Nicaensem comitatum, cum adja-
centibus et finitimis regionibus per Nic Visscher.
Schaal: gem. Duitsche mijlen van 25 in een graad, z. j.
Het Romeinsche Rijk met de aangrenzende landen ter
opheldering van de geschiedenis der Christelijke Kerk
gedurende de eerste tijden (1-312). Gegr. d. D.
Veel waard. Uitg. d. G. Portielje, z. j „ „
Empire Romain. z. j. „ ,,
Kaart van de Valleien van Piemont. Schaal van 10
Ital. mijlen. Verv. d. D. Veelwaard ., „
Sedes belli in Italia, comprehendent ducatus Mediola*
nensem, Parmensem, oc. Genuensem, praeterca et
exercituam itinera et castra metationes, nee non
conflictuum loca exacte demonstrans per P. Schenk
Amst., z. j „ „
Venet Reip. dominium, nee non Pontifieii juris dicti-
onum pars maxima et nobilissima in quibus exerci-
tuum Caesarianorum. Gall: itinera et castra metati-
ones nee non Praeliorum loca exquisitedemonstrantur,
per P. Schenk, z. j , „ „
Plattegrond. Roma antiqua tempore Aureliani en platte-
grond V. Athene, z. j „ „
Griekenland. Thesprotie of Chamouri, Souli en Parga,
door Lapie, aardrijkskundige. 1823. Geschiedenis van
Griekenland (3 deelen) „ „
Griekenland en deszelfs eilanden voor de reize van
den jongen Anacharsis door J. D. Barbié du Bocage.
Gegr. d. C. v. Baarsel, 1824 „ „
Boeotia vetus, quam secundum C. O. Mulleri tabgraeciae
superioris conciimavit P. A. Koppius, 1836 . . .
Platte gronden van Athene, benevens hare drie havens
Piraeus, Phalerus en Munychia, van Rome en van
Jerusalem, z. j „ „
Digitized by
Google
668
Turkije. Nieuwe kaart van Turkije in Europa volgens
de klootachtige gedaante der aarde, door E. Bowen. Mevr. Gooszeo
Gegr. d. L. Schenk. Uitg. d. Pieter Meyer, 1768. . te Amsterdam.
Rijken aan de Middellandsche en Zwarte Zee. Kaart
voor de reizen der Apostelen. Gegr. d. D. Veel-
waard Jr., iSao ,, „
Atlantische Oceaan. Schets der reistochten van Colum-
bus door den Atlantischen Oceaan. Gegr. d. D. Veel-
waard, z.j „ „
Westelijk gedeelte van het Kanaal en gedeelte van de
lersche Zee. z. j ,, ,,
Kaart ter aanwijzing der reize van het schip „Wilhel-
mina en Maria** gevoerd door J. Boelen Johzn. Uitg.
d. Ten Brink en De Vries Amsterdam, 1835. . . „ „
Azië. Asia designata ab August Gottlob. Bochmio.
Impensis Homannianorum, 1744 „ „
Asia door Lappie, 1780. Verv. d. D. Vcelwaard Jr. . „ „
Klein Azië. Tabula nova geographica Natoliae et Asiae
Minoris, accuratissime compos. per Jac. Cantellii et
edita per N. Visscher. z. j „ „
Kaart van Palestina, beh. bij de geschied- en aard-
rijkskundige beschrijving des Joodschen lands ten
tijde van Jezus. Uitg. v. W. Luidema, 1818 . . • „ „
Het Koningrijk Kabul met derzelve aangrenzende
landen. Uitg. d. wed. A. Loosjes Pzn., 1819. . . „ „
Achter-Indie. Indie of Hindostan. Schaal: 25 uren op
een graad. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d. J.
van der Hey, 1819 „ „
Kaart van de kusten van Siam, China, enz. en der
naburige eilanden. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. z. j. „ „
Kaart van Siam, China enz. z. j ,, „
China. Schets van het eiland Ou-Moon de Ty-Po in
de haven van Macao. Gegr. d. D. Veelwaard Jr.
Uitg. d. Ten Brink en De Vries. z. j „ „
De rivier Tigris of Choo-Keang van de Ladrone-
eilanden tot aan de stad Canton. Schaal van vijf
Duitsche mijlen. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. Uitg. d.
Ten Brink en De Vries. z. j „ „
Ned.-Ind. Archipel.
Kaart van den Indischen Archipel door J. Walker,
Digitized by VjOOQIC
669
Oetchenk van
bch. bij J. Crawfords beschrijving van denzelven. z. j. Mevr. Goossen.
Kaart van Oost-Indien beh. bij Olivier: Land* en Zee-
togten. Gegr. d. D. Veelwaard. Uitg. d. C. G. Sulpke,
ï«3o „
Kaart van Nederlands Oost-Indische Bezittingen. Uitg.
d. de Mij. tot Nut van 't Algemeen. Verv. d. D.
Veelwaard Jr., 1843 »> »
Kaart der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indie.
Gegr. d. C van Baarsel en Zn
Westkust Sumatra. Plan der reede van Natal, van Ayer-
Bangies, van Taboejong, van Priaman en van Tiko.
Opgen. in de jaren 1855, 1856 en 1857 .... „ ,,
Gaspar-Straten. Kaart van de Gaspar-Straten volgens
opnemingen van J. Stolze, D. Ros en and. Onder
opzicht van de Commissie tot verbetering der Indi-
sche Zeekaarten. Ontw. en samengest. d. H. L. Ost-
hofi^ 1840. Ditg. d. Jacob Swart bij wed. Gerard
Hulst van Keulen, 1843 » t)
Java. Profiel over het eiland Java van een aantal bergen,
welke voor de 2^vaart van belang zijn, door den
L. L Z. a^« kl. Jhr. P. Melvill van Cambee. Uitg.
onder opzicht van Jacob Swart, 1843 bij wed. Ge-
rard Hulst van Keulen „ „
Carte de l'Ile de Java et des autres possessions orien-
tales du Royaume des Pays-Bas; dressée par Ie Comte
C S. W. V. Hogendorp. Gegr. d. F. Gallens, z. j. . „ „
Kaart van des Keizers en Sultans landen benevens
de Strand-Regentschappen op het eiland Java. Gegr.
d. C. van Baarsel en. Zn. z. j „ „
Elaart van het eiland Java. Schaal: Duitsche mijlen
15 in een graad. G^r. d C. van Baarsel en zn. z. j. „ „
Kaart van het eiland Madura en den Oosthoek van
het eiland Java en kaart van de haven van Soera-
baja. Gegr. d. C. v. Baarsel en Zn. z. j „ „
Kaart van het Rijk van BanUm, Jacatra en Cheribon
op het eiland Java. Schaal van 15 Duitsche mijlen
in een graad. Gegr. d. C. v. Baarsel „ ^
Moluksche Archipel. Kaart der Temataanscbe eilanden.
G^r. d. C. van Baarsel en Zn. z. j „ „
Molukken-middengedeelte. Kaart van het eiland Am-
Digitized by
Google
670
boina. Schaal van 2 Duitsche mijlen. Gegr. d. C, Mevr. Gootzen.
van Baarsel en zn. z. j te Amsterdam.
Kaart der Ambonsche eilanden. Gegr. d. C. v. Baarsel. „ ,,
Kaart der Bandasche eilanden. Schaal van 950 Rhijnl.
roeden. Gegr. d. C. v. Baarsel en zn. z. j . . . ,y ,,
Afrika. Africa exhibita a Joh. Matthia Hasio. Impensis
Homannianonim heredum, 1737 „ „
Rijken aan de Middellandsche en Roode Zte, Urbis
Dimyathae A^. 1218—1219 ^ Christianis obsessae
delineato. Gegr. d. D. Veel waard Jr., 1824. . . .
Insulae Dimyathensis et vicinorum Inferioris Aegypti
locorum deliniatio. Gegr. d. D. Veel waard Jr., 1824. ,, ,,
Tooneel des oorlogs op de Kust van Barbarijen. Verv.
d. C. J. Covens. Uitg. d. Mortier, Covens en zn,, 1830. „ „
Rijken aan den Atlantischen Oceaan. Kaart van de
Goudkust of kust van Nieuw-Guinea. Gegr. d. b. v.
Baarsel en zn. z. j „ „
Zuid-Afrika. Kaart van Z.-Afrika naar de laatste opn.
Verv. d. en nagez. d. George Thompson. Gegr. d.
D. Veel waard Jr., 1829 „ „
G. Thompsons plan van de Kaapstad en hare omstreken.
Schaal van 16 duim op 2 Eng. mijlen. Gegr. d. W.
H. Hoogkamer. z. j „ „
Carte de TAfrique Meridionale ou Pays entre la Ligne
et Ie Gap de bonne Ëspérance et Ttle de Madagas-
car. Uitg. d. wed. Nic. Visscher. z. j „ „
De kaapkolonie en de kusten van Guinea. Verv. d.
Brand. Eschauzier. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. z. j. „ „
Amerika. Americae mappa generalis, concinnata et
delineata ab. Aug. Gottl. Boehmio. In lucem pro-
ferentibus Homannianis hered, 1746 „ ,,
De Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Kaart van
de Vereenigde Staten van N. Amerika naar Mellishes.
Schaal van 200 mijlen. Gegr. d. D. Veelwaard.
Uitg. d. Erven Bohn. Haarlem, 1820 „ „
Natuurkundig tafereel van de Andes en naburige landen
door Alexander von Humboldt en Aimé Bonpland.
Gegr. d. D. Veelwaard. Uitg d. A. Loosjes, 1808. „
De Vereenigde Staten van Noord-Amerika benevens
Mejico, West-Indiö en de Vereenigde Staten van
»>
Digitized by VjOOQIC
671
Oetekenk tas
Centraal Amerika. Verv. d. van Baarsel en Tuyn. Mevr. Gooszen.
Uitg. d. H. Fnjlink, Amst., 1858 te Amsterdam.
Kaartje van New- York en Pensylvanie. Scale of 25
geogr. miles. Verv. d. D. Veelwaard 1797. ... „ „
Mappa geographica Regionem Mexicanam et Floridam
terras que adjacentes ut et anteriores Americae insulas
cursusitidem et reditus navigantium versus fiumen
Mississippi et alias colonias ab oculos ponens eura
et sumptibus Mattbaei Scutteri, S. Caes. et Reg.
Cath. Maj. geographi et chalcograpbi Augustae
Vindel. 2. j „ „
Kaart van Noord-Amerika van den 5osten graad Breedte
tot aan den Keerkring van den Kreeft, volgens de
nieuwste ontdekkingen. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. z. j- „ ,,
Noord-Amerika, volgens de laatste ontdekkingen d.
E. Bowen, geogr. v. Zijne Britsche Majesteit Gegr.
d. L. Schenk Jzn. Uitg. d. Pieter Meyer, 1768 . . „ „
Nieuw Nederland thans Nieuw York. De koloniën
Essequebo, Demerary en Berbice. Nieuw-Walcheren,
thans Tabago. Nederlandsch Brazilië. Verzameling-
kaartjes tot algemeen overzicht. Verv. d. Brand
Eschauzier. z. j „ „
West-Indie. Kaart van de kust van Nederlandsch
Guyana, met bijzondere plans der rivieren Suriname,
Coppename, Corantijn en Nickerie, samengest. volgens
de laatste waarnemingen en berichten d. J. Vos.
L. t. Z. a<le kl. Schaal : i : 750 000 mijlen. Uitg. d.
wed. G. Hulst van Keulen, 181 5 „ „
Kaart van het bebouwde gedeelte van Suriname en
Algemeen kaartje van Suriname. Schaal van 15 Duit-
sche mijlen in een graad. Gegr. d. C. v. Baarsel & Zn. „ „
Zuid*Amerika. Columbia. Kaart van een gedeelte van.
Columbia, beh. bij C. A. Gosselman s reis door
Columbia. Gegr. d. D. Veelwaard Jr. z. j. . . . „ „
Gedeelte van de kust van Z. Amerika. Gebied van
Piura en Guayaquil aan den Z. Stillen Oceaan . . „ „
Cóte du Paraguay, du Chili, Délroit, de Magellau et
de Terre de Feu dans TAmerique Meridionale Uitg.
d. wed. N. Visscher „ t>
Braziliö. Kaart van den Reisweg des schrijvers van
Digitized by VjOOQIC
672
6«wheok vai
Rio de Janeiro naar Canto Gallo» alsmede naar
Villa Riea en door het middelptint der goudmijnen
naar Tejaco, de hoofdstad der diamantmijnen en
van het district Cerro de Trio. Gegr. d. D. Veel- Mevr. Gooszen.
waard. z. j te Amsterdam.
West-Indische eilanden: Kaart van het eiland Cora^ao
en algem. kaart der Caraibische eilanden. Schaal
van 15 Daitsche mijlen in een graad. Gegr. d. C
van Baarsel & Zn. z. j ,y ,,
Kaart van het eiland Cura^ao, benevens een plan
van de stad en de haven, alles volgens de laatste
oorspronkelijke waarnemingen en opmetingen samen-
gest 1 : 100 000. Gegr. d. D. Veelwaard. Uitg. d.
wed. G. Hulst v. Keulen, 1836 ,, ,,
Kaart van het eiland Aruba, gevolgd naar de opmeting,
in den jare i8ao gedaan, onder dir. van den Kapi-
tein t. Z., W. A. Spengler, en in den jare 1825 met
versch. nieuwe bepalingen verrijkt door den Kapitein
R. F. van Kaders, i : 7a 000. G^. d. D. Veel-
waard & Zn., 1827 „ „
Polinesie. Societeits-eilanden, O.-Tahaiti. Schets van
de baai in het vlek Matarai. Gegr. d. D. Veelwaard
J'-. 2- j „ >i
Kaart van de Sandwich eilanden. Gegr. d. D. Veel-
waard Jr. Uitg. d. Ten firink en De Vries. z. j. . „ „
Kaart van Groenland en de Baffinsbaai. Gegr. d. D.
Veelwaard Jr. Uitg. d. W. K. Mandemaker, 1821 . „ „
Generale kaart van het Poolijs in de Groenlandsche
iZee en vaart van het schip Bafiïn in den 2^mer
van 1821. Ontw. d. G. W. Manby. Gegr. d. D.
Veelwaard Jr. z.j „ „
Kaart van den 14***" tot den ló***"» graad Z. Br. en
van den i38»*«» tot den i49»*«» W. L. van Gr. volgens
Mercators ontwerp, benevens de route van de
„Rurick**, de richting en sterkte der strooming en
de afwijking van het Kompas. April 1816. ... „ „
Encyclopedische Atlas door Brand Ëschausier. Uitg.
d. L. V. d. Vinne, Amst. 1838 „ „
Kaart van den Dierenriem, z. j „ „
Chromo-Topographische kaart van het Koninkrijk der
Digitized by VjOOQIC
673
Oeiehrak Ttn
Nederlanden, i : 50 000. Met bladwijzer en verklaring
der teekens 1904 (63 bldn.) Top. Inrichting.
Typografisk kart over Kongeriget Norge:
Arendal i : 100 000. 5 D. 1903.
Ytre Rendalen id 3a C. id.
SOodre Faemand id. 38 B. 1904.
Traenen id« H 15. 1903.
Lofotodden, Valvaer, LurO id 111,14,15. id., 1904.
Helligvaer. Gildeskaal id. J ia, 13. id.
Hadsel id. K 9. 1904.
)*Jarvik id. N 9. id.
öksfjord id. T 4. id.
IngO, RolfsC, Komagfjord,
Alten id. U 1,3,4,5. 1903» i9<>4-
Nordkijn, Hopseidet id. Y i, a. 1904.
Berlevang id. Z a. id. rinstitut géogr.
Makur id. A E 1903. de Norvège.
Amtskarter. Söndre Trondhjems, Amt III, i : aoo 000. 1904 „ „
Norges geologiske undersOgelse. i : 100 000. bl. 33 A. 1905 ,, „
Den Norske Kyst fra Leka og Sklindentil Vestfjorden.
1 : 350 000. Uitg. 1904. Generalkart A 4 „ „
Specialkart over Nordfjord. i : 100 000. Uitg. 1903 A 13' „ „
Specialkart over den Norske Kyst fra Gjaeslingerne
til NordOerne og KalvO. i : 50 000. Uitg. 1904 B 44' „ „
Den Norske Kyst fra TjOtta til Donna, i : 50 000.
Uitg. 1905. B 48 „ „
Specialkarter over Havne i Finmarken, i : 50 000. Uitg.
1903, 1904. Blad III, IV, V „ „
Oorlogskaart van Mantsjoerije. i : aoo 000. Verv. d. J.
M. Baretta. Kap. Adj. Behoort bij: Indisch Militair
tijdschrift. Afl. 3. 1905
Oost-Indische Archipel Westblad. i : 3 000 000. Groote
correctiën 1899, 1900, 1905. Verv. d. Afd. Hydrogr.
Uitg. d. Min. v. Marine i Febr. 1897. n^ 2- . . Min. v. Marine
Eilanden en vaarwaters beoosten Java. Blad I. Gecomp.
op het Hydrogr. bur. Batavia. Uitg. in 1892.
i: I 000000. Groote correctiön 1903, 1905. n*. iii. „ „
Eilanden en vaarwaters beoosten Java. Blad II. Gecomp.
op het Hydrogr. bur. te Batavia 1883. i : i 000 000.
Groote correctiën 1897, 1899, 1900, 1901, 1905. n*. 113 „ „
Digitized by VjOOQIC
674
GeachenV van
Kleine Soendaeilanden en aangr. vaarwaters. Blad UI
Samengest. op het Hydrogr. bur. te Batavia 1891.
1 : 500 ooo. Groote correctien 1900, 1901, 1905. n*. 115 Min. v. Marine.
Chromo-topographische kaart v. h. Koninkrijk der Neder-
landen. 1 : 50 000; herdrukte bladen N*. 24 (Hillegom)
. en N*. 38 (Gorinchem) Top. Inrichting.
Java. Residentie Banjoemas. i : 25 ooo. Blad XV C.
Hermeten 1898 — 1900. Verv. d. Topogr. bur. te
Batavia. Uitg. d. Min. v. Koloniën i^ Sem. 1904 . Min. v. Kolon.
Java. Residentie Banjoemas. i : 50 000. Blad VII A.,
XD, XI A, XIV C. Hermeten 1896— 1901. Verv.d.
Topogr. bur. te Batavia Uitg. d. Min. v. Kol.
16 Sem. 1904. „ ,y
Java. Residentie Banjoemas. Overzichtskaart en Blad-
wijzer, i . 400 000. Uitg. d. Min. v. Kol. 1905 . . „ ,,
Java. Residentien Banjoemas en Kedoe. 1:25 000. Blad
XVIll/i, XIX a. Hermeten 1897 — 1902. Verv. d.
Topogr. bur. te Batavia. Uitg. d. Min. v. Kol.
2 Sem. 1903, !• Sem. 1904 ,, ,y
Java. Residentien Banjoemas en Kedoe i : 100 000.
Blad VII en XII. Hermeten 1897— 1903. Verv. d.
Topogr. bur. te Batavia. Uitg. d. Min. v. Kol. i»^
Sem. 1904 „ „
Java. Residentie Batavia i : 20 000. Blad A I — VI, B
I— IV; C II-IV; D II— IV; O I; P IV- Qll, IV;
B IV Q/R, V. Herzien 1902 — 1904. Verv. d. Topogr.
bur. te Batavia 1904. Uitg d. Min. v. Kol. 1905. „ „
Java. Residentie Kedoe i : 25 000 Blad XV 11, XVI^, ƒ,
XX </, k. Hermeten 1900^1903. V. d. Topogr. bur.
te Batavia. Uitg. d. Min. v. Kol. ie, 2e Sem. 1904. „ „
Java. Residentie Preanger Regentschappen, i : 20 000.
Blad B XVIII, XIX, XXI, XXII; P XX, XXII;
Q XVII, XVIII, XIX. Herzien 1902— 1904. V. d.
Topogr. bur. te Batavia 1904. Uitg. d. Min. v. Kol. 1905. „ „
Schetskaart. Zuid-Sumatra. Samengesteld uit de ver-
kenningsschetsen en andere gegevens der triangulatie-
brigade. 1 : 200 000. Blad I — VI. V. d. Topogr. bur.
te Batavia. Uitg. d. Min. v. K 1905 „ „
Nederlandsch Nieuw-Guinea en omliggende eilanden.
1:2000000. Bijgewerkt tot en met 1903. V. d.
Digitized by VjOOQIC
675
Topogr. bur. te Batavia. Uitg. d. Min. v. Kol. 1905.
Overzichtskaart van Java en Madoera. i : 500 000. 8
bln. Uitg. d. Min. van Kol. 1905
Gouvernement Sumatra*8 Westkust i : 40 ooo. Opg.
1897 — 1903. Blad 93, 99, 104 V. d. Topogr. bur.
te Batavia. Uitg. d. Min. v. Kol. ae Sero. 1903,
Ie en 2% 1904
Gouvernement Sumatra s Westkust, t : 80 000. Opgen.
1894- 1903. Blad. XXXIII, XXXV. V. d. Topogr.
bur. te Batavia. Uitg. d. Min. v. Kol. i* en a« sem.
1904
Atlas van J. W. Steurfort en J. J. ten Siethoff. Herz.,
herdr. Blad 3
West- Java. i : 500 000. V. d. Topogr. bur. Uitg. d.
Min. v. KoL 1905
Plannen van ankerplaatsen van Belitoeng en Westkust
V. Bomeo. Uitg. 189a
/. Belitoeng. Baai van Boeding.
2. Karimata. Ankerplaats ben. Karimata.
. j. Momparang-eilanden. Vaarwater tusschen Bakan
en Nangka. ,
4. Belitoeng. Ankerplaats beN. Selandoek.
Westkust Bomeo. Reede van Soekadana.
,, ,, Mond der kleine Kapoeas
rivier (Reede Pontianak).
,y „ Reede van Kendawangan.
„ „ Mond der Koembangrivier.
p. Karimata. Ankerplaats beW. Besi.
10, Belingtoeng. Baai van Balokh.
// Westkust. Bomeo. Mond der Padang-Tikarrivier.
Versch. Schalen. Opgenomen in de jaren 1876,
1879, 1883, 1883, 1903. Groote correctien 1905
Uitg. d. Min. v. Marine 1905. n*. 49. . . .
Zuidoostkust Celebes. (Noordblad), i : 500 000. Samen-
gesteld uit versch. bronnen. V. d. Afd. Hydrogr. Uitg
d. Min. V. Marine in Mei 1905. n*. 54 . . .
Zuidoostkust Celebes. (Zuidblad), i : 500 000. Samen
gesteld uit versch. bronnen. V. d. Afd. Hydrogr. Uitg.
d. Min. v. Marine in Mei 1905. n*. 55. . . .
Noordelijk gedeelte van Straat Makaéser. i : i 000 000
0«MfiflnV Tan
Min. V. Kolon.
6.
7-
Digitized by
Google
676
Octehciik Tta
Opgen. 189^—1903 d. Hr. Ms. opnemingsv. „Banda'*
en ,,Makasser.'* Ben. de grens, overgen. van de Eng.
Adm. krt. n*. 1681, 2099, 2576. V. d. Afd. Hydrogr.
Uitg. d. Min. v. Marine in Juni 1905. n*. 120. . Min. v. Kolon.
Oostkust Borneo. Berouwrivier tot de Nederl.-Engelsche
grens, i : 500 000. Opgen. in 1902— 1903. d. Hr. Ms.
opnemingsv. ,,Makasser*\ Ben. de grens, overgen.
van de Eng. Adm. krt. n*. 1981, 2099, 2576. V. d.
Afd. Hydrogr. Uitg. d. Min. v. Marine Mei 1905. n*. 132. „ „
Zuidk. Celebes. Westzijde der Golf van Boni. i : 200 000
Opgen. in 1901 — 1903. d. Hr. Ms. opnemingsv. „Bali"
en aangevuld met vroegere opnemingen. V. <1. Afd.
Hydrogr. Uitg. d. Min. v^ Marine April 1905. n*. 144. „ „
Schetskaarten van Ned. Oost-Indie.
a. Noordkust Sumatra. Oostkust Weh.
b. Westkust Sumatra. Ankerpl. bij Ka. Bodi. (Z. O.
ged. Telok Dalam, Simaloer).
c. Noordkust Celebes. Mariri tot baai v. Amoerang.
d. Kleine Soendaeil. Straten Lamakwera en Boleng.
e. Westkust Nieuw-Guinea. Vaarwater beW. Salwatti
en Straat Sagoein*
ƒ. Zuidwestkust Nieuw-Guinea. Oeta tot Mimikarivier.
Opgen. in 1904. Versch. schalen. V. d. Afd. Hy-
drogr. Uitg. d. Min. v. Marine. Juni 1905. n*52. „ „
Oostkust Borneo van de Berouwrivier tot het eiland
Tarakan. i : 200 000. Opgen. in 1901 — 1903. d. Hr.
Ms. Opnemingsv. „Makasser". Verv. d. Afd. Hydrogr.
Uitg. d. Min. v. Marine 1905. n*. 58 „ „
Zuidelijk gedeelte van Straat Makasser. i : i 000 000
Samengest uit Nederl. bronnen. Verv. d. Afd. Hy-
drogr. Uitg. d. Min. v. Marine. Juli 1905. n*. 121. „ „
Zuiderzee. Vaarwaters naar Harlingen en de Zuiderzee.
1 : 50 000 naar de opnemingen in 1904 d. d. Luit. ter „ „
zee i«^ kl. C A. Fock, L. H. G. Krol, L. P. W.
van der Wal en J. L H. Luymes. Verv. d. Hydrogr.
Afd. Uitg. d. Min. v. Marine. Juni 1905. n*. 224. „ „
Schetskaart van een deel van Zuid-West-Celebes.
I : 2üo 000. Beh, bij Ind. Milit. Tijdschr. 1905. . „ „
Ontario. Hamiltonstreet. Lincoln and Weiland and
portions of Halton, Wentworth and Haldimand coun-
Digitized by VjOOQIC
677
Ocfolienk ?ab
ties X : 250 000. Verv. A James White. Uitg. d. the
Department of the Interior of Canada 1905. • . Min. v. Kolon.
Yukon territorj. Kluane, White and Alsekrivers. From
survejTS by International Coundary commission
1893— 1895. J. J. Mc Arthur. 1900, A. C. Talbot,
1899, J. B. Tyrell 1898. i : 400 ooo. Verv. d. James
White, Uitg. d, the Department of the Interior of
Canada 1905 • . • . . ,, ,,
Topographische kaart der Residentie Kediri. Opgen.
ingev. Gouvemementsbesluit. 6 Juli i866« n^ 8 in
de jaren 1869— 1875. i : 100 000. Herx. druk 1905.
Verv. d. Topogr. Inrichting. Uitg. d. Min. v. Koloniën
1905. 4 bln „ „
Chromo<4opogr. kaart van het Koninkrijk der Neder-
landen. Blad N. 40. (Arnhem), herdrukt, i : 50 000.
Verv. d. Topogr. Inrichting „ „
Digitized by VjOOQIC
678
ERRATA.
Op bl. 413» regel 17 v. b. staat: (roet 87018894 ton); lees: (ikiet
804
Op bl. 414, regel i, 2 en 3 v. o. staat: 't Aantal K. M. spoorweg is
in deze provincie aanzienlijk grooter dan in Angola n. 1. i 850 000 K. M.
en 17000 in aanleg. Hiervoor te lezen: 't Aantal K.M. spoorweg is in
deze provincie weinig groter dan in Angola; er waren n. 1. ruim 400 K. M.
in gebruik. De gewone wegen hebben een lengte van 1850 K.M., ter-
wijl 17 K. M. in aanleg zijn.
Digitized by VjOOQIC
Baa
I
vai
I w a
\aéenJ>ek
N^
Digitized by
Google
T
Digitized '' ,
1
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC
Digitized by VjOOQIC