HAN:
Ù |
Ne
AAA SAL AN I CAI EAU SU
eh WAR A} Ra AYANT
(1 ALU qi
Ru
VIN
VC
À h
sa
Rn
‘Ve
N
m1
po bi rat
CARINA
LIEN
a aa,
4)
a
i
i n 4
on
A
hi
=
=.
57.
=>.
=
=
Di
tl
i
MUTA
N
an
a
Nt
aa Th
N
ANA
u
Mn
hi
“
K
We
ln ju
W
1
OH ei
WH, n È
N)
I
|
ay
WE
i bah
i VU
it
===
=
DOT DA NAVATA
tae Ehe
ys!
i
NA
| La IN
r
Wie
IT
COMI
à
me x LI
Na
AAD, A
BEND ot
no ’ +0
N ANE
Min’?
i
KR yi ii
Mit UN
IENE Tad ely
Wits ifs
Val
NA
vil MAX ; i 4}
Max
dis
n —
5
gii
nu!
J it
EN
TA }
1 1”
) }
‚u
‘
i i]
ì 7
usa
EY 7
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE,
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
ONDER REDACTIE VAN
Dr. S. G. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN ,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
F. M. VAN DER WULP.
VIJFTIENDE JAARGANG.
PARARADR nnn
TWEEDE SERIE. — ZEVENDE DEEL.
DIANA
’S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF,
1872.
191946
x roms
>
id
Ly
EN HO U D
VAN HET
ZEVENDE DEEL DER TWEEDE SERIE.
Bladz.
Verslag van de zes-en-twintigste zomervergadering, gehou -
dengtepbredase e (sve el were sine ere sin ke I
Verslag der excursie in het Mastbosch, tusschen het
Ginneke en de Galdersche heide . . . . . +» «© ~ XXIX
Opgave van de soorten, aldaar gevangen . . . . « . XXXII
Enistadeugbeden Set ar a AN Sega aces an SRE
Bij de Bibliotheek bijgekomen boeken . . . +... . XLII
Verslag van de wintervergadering, gehouden te Leiden,
dene> 327 Deceuibens1Sul mu Lo) u go IL
P.C. T. SNELLEN, Bijdrage tot de Vlinder-fauna van Neder-
GIULIA tell va as e Pe. O ge sd a
Bladvulling door S. van VOLLENHOVEN. . . . . . . . ‘Ait
A. W. M. van Hassett, Over den Eresus annulatus. . . 115
F. J. M. Heytaerts Fils, Les Macrolépidoptéres de Breda,
Taster supplémentaire seconde. rn in, „0118
Idem, Kleine entomologische opmerkingen. . . . . . 120
S. C. SNELLEN van VOLLENHOVEN, Opmerking omtrent een
miskenden Sumatraanschen kever . Ae NE oa
F, M. van per Wutp, Bijdrage tot de kennis der Asiliden
van den Oost-Indischen Archipel .
Daarin: Dasypogynae 99
Bapbrinae à. SI
Asılinae ST wa ale
Von HEINEMANN en SNELLEN, Eene nieuwe soort van Butalis.
W. Mixx, Springende Hymenopteren Puppen .
VERSLAG
VAN DE
ZES-EN-TWINTIGSTE ZOMERVERGADERING
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN TE BREDA
den 1sten Julij 1871.
Voorzitter: Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven.
Tegenwoordig met den Voorzitter zestien leden, te weten:
de heeren Mr. W. Albarda, Dr. Aronstein, Brants, Jhr. Everts,
Mr. Hartogh Heys van Zouteveen, Dr. van Hasselt, Heylaerts,
de Joncheere, Dr. Kallenbach, Lodeesen, Nijhoff, C. Ritsema Cz.,
Snellen, Dr. M C. Ver Loren, H. J. Veth en van der Wulp.
De Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak,
waarin hij onder anderen zijn leedwezen te kennen geeft, dat
deze bijeenkomst niet kan worden geleid door den daartoe be-
noemden Voorzitter, Mr. J. Herman Albarda, die door gewig-
tige ambtsbezigheden verhinderd is op het bepaalde tijdstip
tegenwoordig te zijn; terwijl bij den aandrang van onderschei-
dene leden, om de vergadering niet laat in den zomer te houden,
een verder uitstellen moest doen vreezen dat de opkomst der
leden welligt gering zou zijn.
11 VO EUR ISM ANG:
Vervolgens worden de notulen goedgekeurd van de vorige
Zomervergadering van den 17 en 18 Junij 1870 en van de
Wintervergadering van den 5 November 1870, opgenomen in
het Tijdschrift voor Entomologie, 2de Serie, deel VI, blz. 1 en
volg. en blz. 158 en volg
Overeenkomstig art. 17 der wet brengt de Voorzitter het
volgende verslag uit:
Mijne heeren!
Mogten wij in het vorige jaar ongeveer op dezen tijd den
eersten mijlpaal langs trekken op den weg voor onze Vereeni
ging afgebakend, heden zijn wij dien reeds zoover voorbij dat
wij dien nog slechts flaauwelijk aan den horizon bespeuren.
Een ander, een nieuw vergezigt daagt voor onze oogen op,
maar in plaats van daarop vooruit te staren en moeite te doen
om te onderscheiden wat ons in de verte te wachten staal,
noodig ik u uit om onzen blik nog eenmaal terug te wenden
en na te gaan wat onzer Vereeniging is te beurt gevallen sedert
wij den mijlpaal der 25 jaren verlieten.
Niet voortdurend was het zonneschijn; integendeel reeds
spoedig pakten zich donkere wolken boven onze hoofden te
zamen. Het zal u reeds bij het lezen van den oproepingsbrief
verwonderd hebben dat onder de punten ter behandeling opge-
nomen werd het kiezen van een nieuw lid van het Bestuur en
gij hebt met verwondering en zeker ook met smart vernomen
dat een lid van het vijftal zijne betrekking, die hem aan uw
hoofd stelde, had nedergelegd. Mij doet het niet minder leed
te moeten vermelden dat onze pogingen om den heer Mr. Hl. W.
de Graaf in het Bestuur te behouden, vruchteloos zijn geweest.
De volijverige Secretaris van de laatste 15 jaren, door ulieden
in dit Bestuur herkozen , had zich die keuze laten welgevallen,
doeh reeds op eene der bestuursvergaderingen, dezen winter
gehouden, bleek het dat er voor hem zeer overwegende bezwa-
ren bestonden tegen het toepassen van den maatregel der soli-
VERSLAG, ui
daire verantwoordelijkheid van alle leden van het Bestuur,
Voorstellen, door ons medelid gedaan om deze op te heflen of
door contröle en décharge te wijzigen, vonden bij ons geen
weerklank, en toen dien ten gevolge ons medelid schriftelijk
zijn ontslag indiende, werden door ons schriftelijk, doch met
aandrang alle pogingen aangewend om hem voor ons vijftal te
behouden. Die pogingen echter leden schipbreuk en ons bleef
alleen over u heden met den stand der zaken bekend te maken
en ons diepgevoeld leedwezen te betuigen over het verlies van
een bestuurslid, die zich zoo vele jaren lang ten aanzien der
Vereeniging zoo vele verdiensten verworven had. Voor den ijver
door hem als secretaris betoond, voor de talrijke en gewiglige
diensten door hem aan ons genootschap bewezen, zij hem hier
door ons eene regtmatige hulde gebragt.
De geweldenaar die niemand spaart en daardoor den naam
van koning der verschrikking verkregen heeft, ontrukte ons
ongeveer eene maand na onze laatste zomervergadering twee
onzer eereleden, twee der uitstekendste entomologen, Jean
Théodore Lacordaire en Alexander Henry Haliday. De eerste
overleed den 18° Juli} te Luik, aan carcinoma in de maag, de
andere was vijf dagen vroeger op de villa Pisani bij Lucca aan
phthysis bezweken.
Lacordaire was in het departement Côte-d'Or geboren en had
aan de hoogeschool te Dijon zich toegelegd op de regtsgeleerd-
heid, doch reeds toen was het onderzoek der natuur zijne liefste
bezigheid. Om daaraan te kunnen voldoen, ondernam hij van
1825 tot 50 drie reizen in Zuid-America en onderzocht op die
reizen planten en dieren, zonder zich aan eenige classe meer
bijzonder te laten gelegen liggen. Teruggekomen en zijnen buit
geschikt en gedetermineerd hebbende, vond hij het sterkste uit-
gangspunt van aantrekkingskracht voor hem in de classe der
insecten, welke hij gedurende zijn geheele leven is trouw ge-
bleven. Het is hier de plaats niet om eene levensschets van
Lacordaire te geven, gelijk ik dat in de maand Augustus in den
Nederlandschen Spectator heb gedaan. U allen, mijne heeren ,
is Lacordaire voldoende bekend, zij het niet door zijne Intro-
Iv VIEIR.SELTATG,.
duction à U Entomologie of zijne beide Monographien „ dan toch
in allen gevalle door zijne onvolprezen Genera des Coléoptéres ,
dat reuzenwerk, waarin hij aan de steeds voorthollende weten-
schap getoond heeft hoeveel weegs zij reeds had afgelegd. Aan
dat werk wijdde hij de laatste 15 jaren zijns levens, terwijl hij
voortdurend met jeugdigen ijver zijne betrekking als hoogleeraar
aan de hoogeschool te Luik bleef waarnemen. Volharding en
naauwgezetheid was de leuze, eenmaal door hem aangenomen
en aan welke hij zijn leven lang gestand deed. Zij zij ook de
onze; wie haar huldigt, verrigt zonder moeite eene dubbele
levenstaak.
Minder talrijk, minder grootsch tevens zijn de werken van
Haliday, doch ’tgeen hij geleverd heeft was het resultaat van
grondig onderzoek, vooral omtrent de kenmerken van zeer kleine
Hymenoptera en Diptera. Heeft hij weinig geschreven, zijn
invloed is in vele Engelsche werken over entomologie niet te
miskennen; persoonlijk kan ik getuigenis afleggen omtrent zijne
bijzondere welwillendheid en mededeelzaamheid. Het is diep te
betreuren dat zijne zwakke gezondheid, die hem noodzaakte
dikwijls van klimaat te wisselen, hem verhinderd heeft al die
diensten aan de wetenschap te bewijzen, die men van zijn rijk
talent en warme toewijding aan haar verwachten kon.
Tegen den herfst van het vorige jaar trok zich Dr. C. G. R.
Ontijd als begunstiger van het genootschap terug; de heer Jong-
kindt Coninck „ die omstreeks ter zelfder tijd bedankt had voor
het lidmaatschap, is later, op de welmeenende vertoogen van cen
onzer bestuursleden, op zijn besluit teruggekomen. Vermelden wij
dit met vreugde, niet minder verheugt ons het toetreden tot
onze Vereeniging van de heeren Mr. J. M. Piepers, lid der regt-
bank te Macassar, M. L. Ritsema, officier van gezondheid dde
klasse bij het leger in Oost-Indië en den hoogleeraar P. J. Veth,
u allen door zijne werken over onze Oost-Indische kolonién reeds
voorlang bekend. Van de toetreding der beide eersten werd
door mij reeds op de laatste wintervergadering mededeeling ge-
daan. Sedert kort heeft zich nog aan ons aangesloten de heer
W. A. Ivangh Schepman, beoefenaar der Lepidopterologie.
VE Enos Smeal AEG V
Onze betrekkingen tot buitenlandsche genootschappen zijn re-
gelmatig onderhouden en hebben door de vermeerdering onzer
bibliotheek tot belangrijke resultaten geleid. ‘Twee nieuwe ge-
nootschappen hebben zich aan hen aangesloten, met wie wij
reeds in ruil van wetenschappelijke geschriften verkeerden. Het
zijn de Société entomologique de la Russie A Saint-Petersbourg
(secretaris S. Solsky) en de Schweizerische entomologische Gesell-
schaft zu Schaffhausen (secretaris de heer Stierlin).
De heer Dr. von Baumhauer, secretaris der Hollandsche Maat-
schappij van wetenschappen te Haarlem, heeft ons uitgenoodigd
om toe te treden tot een door hem ontworpen plan, volgens hetwelk
door hem of onder zijne leiding de wetenschappelijke werken
van alle inlandsche genootschappen, ter ruiling met die van
buitenlandsche genootschappen bestemd, geregeld zouden ver-
zonden worden en omgekeerd die van het buitenland gezamen-
lijk ontvangen en daarna aan de belanghebbenden verstrekt,
geheel op de wijze zoo als dit voor Noord-America door de
Smithsonian Institution gedaan wordt. Het bestuur, doordrongen
van het belang dezer zaak en volkomen vertrouwen stellende
in den ijver en de naauwkeurigheid van genoemden geleerde,
heeft gemeend niet alleen dit practische plan te moeten toe-
juichen, maar ook vrijheid te hebben zich uit naam der Ver-
eeniging daarbij aan te sluiten. In dien geest heeft het Bestuur
de missive van den heer von Baumhauer beantwoord en vraagt
heden uwe goedkeuring op zijne handelwijze.
Overigens dient hier nog met opzigte tot onze verhouding tot
het buitenland bijgevoegd te worden dat verschillende geleerden
ons vereerd hebben met de toezending van de vruchten hunner
pen en dat daarvan dit jaar aan het hoofd staat de heer Wal-
lengren van Farhutt bij Höganäs in Zweden, aan wien ons
Bestuur na de ontvangst zijner werken, allen van Lepidopterolo-
gischen inhoud, op zijn verzoek een exemplaar heeft doen toe-
komen van het werk van ons medelid Snellen 7 de Vlinders van
Nederland, 1° gedeelten.
Wat de werking onzer Vereeniging in het binnenland en voor
haar zelve betreft, de inwendige missie, indien ik dit woord
VI VER Sob, AG.
hier gebruiken mag, dient vooreerst te worden vermeld dat na
onderzoek bij de bevoegde personen aan het Bestuur is geble-
ken, dat geene nieuwe koninklijke goedkeuring op de nieuwe
statuten, in het vorige jaar aangenomen en van kracht verklaard,
vereischt werd om onzer Vereeniging den regtstitel van zedelijk
ligehaam te verzekeren.
Eene der voornaamste uitingen van hare intellectuele kracht
vindt zij in de uitgave van haar Tijdschrift. Sedert de laatste
algemeene vergadering is van dit werk het vijfde deel der 2° serie
voltooid en het zesde voor 2 uitgegeven, terwijl niet alleen
het ontbrekende derde gedeelte voor zetter en graveur gereed
ligt, maar ook reeds het grootste gedeelte van het volgende
deel in copy ontvangen is. Voorwaar, een zeer verblijdend
verschijnsel, dat een afdoend bewijs oplevert voor den ijver der
leden in wetenschappelijk opzigt.
Van het voltooide vijfde deel (2° serie) is als naar gewoonte
een keurig ingebonden exemplaar aan onze Maecenater, de Be-
stuurders van Teyler’s Stichting aangeboden.
Het ondersteuningsfonds voor ons papieren kind heeft voor
dat deel de eer genoten voor het eerst de koorden van zijnen
buidel te mogen ontknoopen; het heeft dus reeds het regt van
zijn bestaan gehandhaafd en maakt zich tot nieuwe offeranden
gereed.
De toestand der kas onzer Vereeniging is in het algemeen
voldoende. Alle verschuldigde gelden zijn ingekomen , ook de
achterstalligen, de uitgaven waren van gelijke gehalte als die in
vorige jaren op onze rekening voorkomen en de rekening sluit
met een batig saldo van f 259.17, waaronder begrepen is het
restant van het legaat van Eyndhoven. De uitgaven uit het
ondersteuningsfonds voor het Tijdschrift zijn dit jaar gering ge-
weest en die voor de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier be-
paalden zich voor het grootste gedeelte tot het inbrengen der
boeken en het in orde brengen van het vertrek.
De beide bibliotheken verkeeren in zeer goeden toestand. Het
lokaal, waarin zij bewaard worden, is nu definitief gebleken
droog te zijn, waaromtrent in den beginne eenige twijfel was
VIEHRESDERANG: VII
gerezen. Door bijzondere omstandigheden werd in den aanvang
van het maatschappelijk jaar de Bibliothecaris verhinderd boek-
werken uit de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier ten ge-
bruike te verstrekken; sedert is van beide bibliotheken een ruim
gebruik gemaakt. Door aankoop is vooral de eerstgenoemde
boekerij zeer toegenomen; onze aanwinsten door ruilhandel met
buitenlandsche genootschappen overtroffen die van de laatste
jaren. Ook werd in de tweede helft van het jaar met het in-
binden geregeld voortgegaan.
Te bejammeren blijft het dat nog steeds enkele werken en
deelen van tijdschriften uit de Bibliotheek Hartogh Heys ver-
mist worden, niettegenstaande er in de maand November in
twee onzer meest gelezen dagbladen eene oproeping tot terug-
gave geplaatst werd. De vermiste werken zijn:
Macquart, Dipteres exotiques nouveauw ou peu connus ; geheel.
The Annals and Magazine of Natural History. 2° Serie, deel
ren, 10);
Revue et Magasin de Zoologie. 2° Serie, deel 17, 18 en 19
en van deel 20, n°. 1, 2 en 7.
Hopen wij dat deze vermiste schapen nog cenmaal weder tot
de kooi zullen teruggebragt worden. /
De bepalingen, door de buitengewone vergadering in Decem-
ber voor het gebruik der bibliotheken vastgesteld, zijn in de
praktijk bevonden doelmatig te zijn.
De collectie der Vereeniging bevindt zich in goeden staat. Er
zijn aanwinsten ontvangen van de heeren @. A. Six, Kinker,
G. Ritsema Cz., Jhr. Everts, Snellen, van der Wulp, Heylaerts,
Groll, de Man en Sala, den reiziger uit Mossamides, Westkust
van Afrika. Ook de Conservator heeft hetgeen door hem ge-
vangen werd, grootendeels in de collectie ingelijfd. Vele
Coleoptera en Hymenoptera werden gedetermineerd; de heer
Putzeys te Brussel had de goedheid de dubieuse Carabici te
revideren, de heer Mr. H. Albarda determineerde op nieuw
alle Neuroptera. De heer Snellen belooft eene grondige her-
ziening der Lepidoptera, waarbij eindelijk ook de Tineiden zuiver
gedetermineerd en in aantal vermeerderd zullen worden. Tot
VIII VERE SRS RE NAMG:
betere plaatsing der Neuroptera, die zeer opeengedrongen staan
en op hunne beurt weder hunne buren de Diptera van de
noodige plaats berooven, zal u voorgesteld worden de naar aan-
zien van den Conservator hoog noodige aankoop van een nieuw
loket van 8 laden.
Wanneer ik hier eindelijk bijvoeg dat voor de verdere uitgaaf
der schetsen van Hymenoptera weder 4 platen gereed liggen,
dan vermeen ik U den toestand onzer Vereeniging gedurende
het afgeloopen jaar tot op den huidigen dag getrouw te hebben
geschetst. Verheugen wij ons, Mijne heeren, over den gelukkigen
toestand waarin onze Vereeniging verkeert en laat ons alle
krachten inspannen om haar steeds in bloei te laten toe-
nemen. »
De Penningmeester legt, ter voldoening aan art. 26 en 27
der wet, eene schets over van de begrooting over het volgende
jaar (1871/72), alsmede zijne rekening en verantwoording over
het jaar 1870/71. Tot het nazien van deze laatste benoemt de
Voorzitter de heeren Ver Loren en van Hasselt, die zich daartoe
bereid verklaren.
Het reglement op de Bibliotheek der Vereeniging en de
Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier wordt alsnu zonder dis-
cussie vastgesteld, geheel overeenkomstig het voorloopig regle-
ment, dat in de buitengewone vergadering van 5 November
1870 te Leiden is aangenomen, en waarvan de werking sedert
dat tijdstip allezins voldoende is geweest, zoodat van de wen-
schelijkheid om daarin alsnog wijzigingen aan te brengen, in
geenerlei opzigt is gebleken.
Op voorstel van den Bibliothecaris, den heer Ritsema , wordt
intusschen nog bepaald, dat bij het aanvragen of toezenden van
boeken, voor zooveel daarbij een antwoord over de post wordt
verlangd of kan worden verwacht, in den daartoe strekkenden
brief aan den Bibliothecaris een postzegel behoort te worden in-
gesloten, ten einde te voorkomen dat bij het ongefrankeerd toe-
zenden van dat antwoord dubbel briefport worde gevorderd.
Het wordt niet noodig geacht deze bepaling in het reglement op
VERSA TAN IX
te nemen, maar wordt aan den Secretaris opgedragen daarvan
bij circulaire aan de leden mededeeling te doen,
Aan de orde wordt gesteld het benoemen van een lid van
het Bestuur, ter vervanging van den heer Mr. H. W. de Graaf,
die verlangd heeft als zoodanig af te treden. Van de 15 aan-
wezige leden (de heeren Heylaerts en Brants waren afwezig)
vereenigen zich 11 stemmen op den heer P. C. T. Snellen en
4 op Dr. M. C. Ver Loren. De heer Snellen, mitsdien gekozen
ziinde, verklaart zich deze benoeming te laten welgevallen. Na
gehouden overleg met de overige Bestuursleden, wordt bepaald,
dat hem de betrekking van Vice-president zal worden opgedragen.
Na eenige beraadslaging, wordt bij meerderheid van stemmen
Haarlem aangewezen als de plaats der volgende zomervergade-
ring, en tot President dier vergadering benoemd de heer Mr. J.
Herman Albarda te Leeuwarden, aan wien alsdan de bepaling
van het tijdstip, in overleg met het Bestuur, zal worden over-
gelaten. De Secretaris wordt belast aan den benoemde hiervan
kennis te geven !.
Voor de redactie van het Tijdschrift worden door het Bestuur
twee dubbeltallen voorgesteld, als:
Eerste dubbeltal, de heeren Dr. A. W. M. van Hasselt en
P. C. T. Snellen.
Tweede » » » F. M. van der Wulp en
Mr. H. W. de Graaf.
Bij meerderheid van stemmen worden de heeren van Hasselt
en van der Wulp herkozen, en deze verklaren zich bereid de
bun opgedragen taak voort te zetten, te eer omdat hun die zoo
gemakkelijk wordt gemaakt door de onvermoeide werkzaamheid
van den President der Vereeniging, die als zoodanig ook aan
het hoofd staat der redactie van het Tijdschrift.
Tot Eereleden der Vereeniging worden met nagenoeg eenpa-
rige stemmen benoemd de daartoe door het Bestuur voorgestelde
heeren Dr. H. D. J. Wallengren te Farhutt bij Höganäs in
1 Blijkens den brief in antwoord, heeft de heer Albarda de hem opgedragen taak
op zich genomen,
x VTE RY SOL AG:
Zweden en R. Mac Lachlan te Londen, die beiden in menigerlei
opzigt belangrijke diensten hebben bewezen aan de entomologie
in ’talgemeen en zich op verschillende wijze hebben beijverd
den leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging van
put te zijn. Aan den Secretaris wordt opgedragen beide heeren
van deze benoeming kennis te geven !.
Inmiddels hebben de heeren Ver Loren en van Hasselt zich
bezig gehouden met het opnemen der rekening en verantwoor-
ding van den Penningmeester over het jaar 1870/71 , en bren-
gen zij deswege rapport uit, waarvan de slotsom is, dat de
rekening door hen, na vergelijking met de overgelegde beschei-
den, in volkomen orde is bevonden.
Uit de rekening blijkt dat van heeren Begunstigers ontvangen
was de som van f505.—, dat de contributiën der leden hadden
opgebragt /420.— en de verkoop van het Tijdschrift f186.— ;
oorts dat verkocht waren twee Pandbrieven van de Nationale
!ypotheck-bank ad f 195.55; en dat de voornaamste uitgave bestond
in de rekening van den uitgever van het Tijdschrift ad f 585.15.
De rekening sluit met een batig saldo van f 259.17.
De kas, behoorende tot het ondersteuningsfonds voor het
Tijdschrift had in het loopende jaar niet meer dan f 100 be-
hoeven te suppleren. De kas, behoorende tot de Bibliotheek Hartogh
Heys van de Lier had bijna f 200 betaald aan de noodige
inrigting van het lokaal en het maken en opslaan van boekenkasten.
Tevens werd door den Penningmeester eene schets van be-
grooting der geldmiddelen van de Vereeniging, anno 1871/72,
overgelegd en goedgekeurd.
De President vraagt de magtiging der vergadering, om voor
de conservatie van de insecten-verzameling der Vereeniging aan
den heer Ant. Drechsler, werkzaam aan ’s Rijks Museum te
Leiden, eene jaarlijksche belooning van f 25.— toe te leggen;
alsmede om eene som van f 20. — te besteden voor de aan-
schafling van een loket van 8 laden, ten dienste der genoemde
verzameling ; welke magtigingen wordt verleend.
! Beiden hebben de op hen uitgebragte benoeming aangenomen.
VER Stabe ANG XI
De heer Mr. W. Albarda biedt voor de Bibliotheck der Veree-
niging aan een afzonderlijk ingebonden exemplaar van de drie
Bijdragen tot de kennis der Diptera van den Cost-Indischen
archipel, door wijlen Dr. Doleschall in het Natuurkundig Tijd-
schrift van Nederlandsch Indië geplaatst. Voor dit geschenk
wordt hem de dank der Vergadering gebragt.
De President brengt eenige exemplaren ter tafel van verschil-
lende entomologische werkjes van den heer Francis Walker, welke
exemplaren, na aftrek van één voor de bibliotheek, overeen-
komstig de bedoeling van den auteur en schenker, met dank-
zegging jegens hem, onder de aanwezige belangstellende leden
worden verdeeld.
De heer Ritsema, Bibliothecaris, berigt dat bij hem van den
President ontvangen is het werk van Macquart, Dipteres exotiques
nouveaux ou peu connus, en zulks ter vervanging van het exem-
plaar, dat bij het overbrengen der Bibliotheek Hartogh Heys naar
Leiden, daarin niet aanwezig is bevonden; een kostbaar geschenk,
waarmede de President op nieuw de Vereeniging aan zich ver-
pligt heeft. De President verbetert in zooverre deze mededee-
ling, dat hij het exemplaar uit zijne boekerij niet onvoorwaar-
delijk aan de Bibliotheek Hartogh Heys heeft afgestaan, maar
zich voorbehoudt het terug te nemen, indien te eeniger tijd
het in ’t ongereede geraakte exemplaar weder mogt te voor-
schijn komen.
Na eene korte tusschenpoos wordt overgegaan tot het behan-
delen van wetenschappelijke onderwerpen.
De heer Mr. W. Albarda zegt , dat hij zich in den laatsten tijd
heeft bezig gehouden met het verzamelen van Neuroptera in de
omstreken van Breda, en dat hij daarvan een groot aantal in-
dividuen heeft bijeengebragt, behoorende tot 55 verschillende
soorten , waarbij eenigen nieuw voor onze Fauna. Spreker
herinnert daarbij aan de uitnoodiging, door zijn’ broeder, Mr.
J. H. Albarda te Leeuwarden, op de vorige zomervergadering
XII VARE CESARE RANE,
aan de leden gedaan, om Neuroptera te verzamelen en hem
toe te zenden. Daarbij zouden ook zelfs vele exemplaren van
schijnbaar zeer gewone soorten kunnen gevoegd worden, wijl
het gebleken is, dat daaronder soms zeldzame soorten, die
veel op de gewone gelijken, kunnen schuilen. Dergelijke be-
zendingen zullen aanleiding geven tot het opteekenen van vele
vindplaatsen in ons vaderland en de bouwstoffen leveren voor
het zamenstellen van eene naamlijst der inlandsche Neuroptera.
De doubletten kunnen tevens worden aangewend tot aanvulling
van de collectie der Vereeniging.
De heer van Hasselt heeft ter vergadering medegebragt
eenige belangrijke werken over Arachnologie, allen afkomstig van
de geleerde hand van den hoogleeraar T. Thorell, Philosophiae
doctor en Professor in de Zoologie aan de Universiteit te Upsala
in Zweden. Na eene meer beknopte beschouwing van zijne Re-
censio critica Aranearum Suecicarum (1856), — zijne Araneae;
Species novae minusve cognitae (1868), — zijne Remarks on
synonyms of European Spiders (1869) *, — zijn grooten kwar-
tin On European Spiders (1870), en enkele andere kleine
bijdragen, — staat hij bepaaldelijk stil bij den laatstgenoemden ko-
lossalen arbeid, die, even als het voorlaatste werk, nog zal vervolgd
worden, blijkens het opschrift van het titelblad: Part. I, Review
of the European Genera of Spiders, preceeded bij some obser-
vations on Zoological Nomenclature. Beide werken moeten el-
kander overigens completeren, zijne «Remarks» meer van spe-
ciaal gewigt voor de soorten, zijn «Review» meer bestemd tot
algemeene karakterisering der geslachten en tot verdeeling dezer
orde in meer rationele sub-orden en familién.
Alleen de opgave der literatuur van zijn «Review», voor een
groot deel door hem zelven geraadpleegd, beslaat niet minder dan
24 quarto pagina’s, en reeds deze op haar zelve was voor spreker,
1 Aan °t Bestuur en sommige leden onzer Entomologische Vereeniging trouwens
reeds bekend door de vereerende toezending van de twee tot hiertoe daarvan versche-
nen nummers, voor onze bibliotheek.
Van ER SANG. XIII
ter kennismaking met zeldzame bijdragen, van veel belang. In
zijne uitgewerkte beschouwing over de «Zoologische nomencla-
tuur», verklaart Thorell, wel in het algemeen in te stemmen met
de nog niet algemeen bekende regelen van het Comité der
«British Association», doch in sommige punten daarvan te
verschillen, en geeft hij derhalve eene uiteenzetling zijner eigene
zienswijze, mede uitgaande van de zoogenoemde lex prioritatis.
Hoe eenvoudig deze wet ook schijne, toont Th. echter duide-
lijk aan, dat zi) nog blootstaat aan menige verkeerde opvat-
ting, afhankelijk hiervan, dat de «eerste» denominatie meer-
malen niet voldoende gebaseerd was op, of vergezeld door vol-
doende beschrijvingen of afbeeldingen. Insgelijks verschillen de
meeningen omtrent de vraag: hoever men ten deze in tijdre-
kening mag terug gaan? Dit is voor de soorten duidelijk ge-
noeg, in dier voege, dat men daarvoor den tijd moet aannemen,
waarop de Linneaansche binominale nomenclatuur is ingevoerd,
en niet verder achterwaarts moet beginnen te rekenen, zoo als
sommige schrijvers verkeerdelijk plegen te doen. Hij rekent
alzoo van het jaar 1751 af, waarin de Philosophia botanica
van Linnaeus uitkwam, en wat de spinnen in het bijzonder
betreft, doet hij opmerken, dat Clerck diens benamings-methode
het eerst zeer juist heeft gevolgd in zijn beroemd werk
over de «Aranei Suecici», in 1757 verschenen. Aangaande de
geslachten gaan enkele zoologen veel verder terug, zelfs tot
Aldrovandus en tot Aristoteles (welke laatste niet eens in ’t Latijn
schreef!) ; doch Th. noemt zulks dwaas en acht het bovendien
onmogelijk, te weten te komen, wie het «eerst» den naam van
«canis, perca, musca of aranea» heeft gebruikt. Hij oordeelt
’t het best, om ook ten deze zich te gronden op Linnaeus en
wel te rekenen van den tijd af, waarin deze zijn Systema Naturae
schreef, te weten, van 1755, dewijl daarin het «eerst» conse-
quent bepaalde definitiën van genera worden gevonden. Voorts
moet steeds in ’toog worden gehouden, dat wanneer aan twee
verschillende geslachten of soorten dezelfde namen zijn gegeven,
de oudere alleen moet behouden blijven en voor de jongeren
vervangen worden door een nieuwen naam; Thorell wil dit
XIV VARE SR Seay iG;
zelfs uitgestrekt hebben op bijna gelijkluidende namen, zoo
als die van Ariadne en Ariadna, van Galene en Galena, die
niet nevens elkaar mogen behouden blijven. Hij is het daaren-
tegen niet eens met het Britsche Comité, dat een algemeen
gebruikelijke zoologische geslachtsnaam moet vervallen, wanneer
een oudere gelijkluidende botanische naam bestaat, dewijl het
onmogelijk is, dat zulks tot begripsverwarring aanleiding kan
geven. Zeer in het breede bespreekt de schrijver, en op zeer
goede en geleerde gronden, het verwerpen van eens bestaande
namen, die van eene valsche of ongerijmde Litterarische con-
structie zijn, vooral diegenen welke aan twee verschillende talen
zijn ontleend, of die welke zijn zamengesmeed uit verminkte
deelen van twee woorden, alsmede die welke gevormd zijn uit
geheel willekeurig uit de lucht gegrepen, of zonder eenige be-
teekenis gecombineerde letters van een of ander woord. Of-
schoon zulks nog niet is geschied , uit hij den wensch, dat alle
zoodanige slecht en zinledig « gemanufactureerde» namen algemeen
mogten worden verworpen. In elk geval mogen of moeten de
verkeerd geconstrueerde namen van lieverlede worden verbeterd,
niet alleen door de auteurs zelven, maar door iedereen, daartoe
bevoegd of bekwaam.
De nomenclatuur mag niet zondigen tegen de eenvoudigste
regelen der Latijnsche taal, zoo als dikwijls het geval is. Zij
die niet met deze en de Grieksche taal bekend zijn, behooren
liever raad te vragen bij deskundigen, voor en aleer zij een
nieuwen naam in de wereld zenden. Vooral wordt er veel ge-
zondigd, door vele aan ’tGrieksch ontleende geslachtsnamen
op eene hoogst gebrekkige wijze te verlatiniseren. Hij wenscht
daarvoor de volgende grondslagen gevolgd te zien: 1°. als een
naam gevormd wordt uit twee of meer Grieksche woorden, zoo
moeten deze aan elkaar worden gevoegd naar de regelen der
Grieksche verba composita; en 2°. als een Grieksch woord in
een Latijnschen vorm wordt overgebragt, behoort dit een Latijn-
schen uitgang te verkrijgen, en de Grieksche letters moeten dan
vervangen worden door zoodanige Latijnschen, als welke over-
eenstemmen met die in de werken van de oude Romeinsche
VER SIE AIG. XV
schrijvers. Zoo bijv. moet Uptiotes veranderd worden in Ayp-
tiotes, Arkys in Arcys, Deinopis in Dinopis enz., doch zulke
namen moeten daarom niet als »nieuw worden beschouwd,
maar behouden hunne oorsprongsregten. Volgens deze en andere
beginselen heeft Th. in zijne werken getracht, de naar zijn
oordeel meest gepaste verbeteringen aan te brengen, opdat er
eens betere en vaste namen algemeen zouden mogen of kunnen
worden aangenomen. Wat de familie-namen aangaat, hier wordt,
naar men weet, de prioriteitswel niet toegepast, en heeft hij
de verdeelingswijze volgens Sundevall aangenomen, alleen met
dit verschil, dat hij als uitgang oëdae verkozen heeft boven
dien, in ides of idae.
Voor de synonymie der genera en species heeft Th. zich groote
mocite gegeven, om ook daarin zooveel mogelijk orde aan te
brengen, die nog zoozeer ontbreekt, daarbij met veel zorg de
originele auteurs-namen en de secundaire onderscheidende,
waartoe de eersten mel, de laaisten zonder parenthesis worden
geschreven. Ingevolge deze en andere beginselen heeft Th. in dit
boek eene Systematische Lijst vervaardigd voor de sub-orden,
familién, sub-familiën en genera, der door hem aangenomen
en aan hem bekende Europeesche spinnen. Behalve dat iedere
geslachtsnaam vergezeld wordt door den naam van den auteur,
die dezen het eerst gebruikte, voegde hij daarbij het jaartal,
de afleiding en synoniemen, alsmede den naam van die species,
welke de beste type oplevert voor elk genus. Bij de meeste
genera door hem onderzocht, voegt hij eene kerte beschrijving
der tarsaal- en palp-klaauwtjes, die hij, in navolging van Sa-
vigny en Ohlert, oordeelt ten dezen opzigte nog niet genoeg
gewaardeerd te zijn.
In betrekking tot de karakteristiek der sub-familién en genera,
heeft hij, bij iedere familie, niet slechts zijne aandacht gevestigd
op de algemeene kenmerken aan verscheidenheden der oogen
en der monddeelen ontleend, maar bovendien meer dan vroeger,
gelet op de spintepels, de lengte en beharing der pooten, het
getal der tarsaal-klaauwtjes , enz. Als grondslag ter vergelijking
heeft hij, behalve van de arachnologische onderzoekingen van
xvi VEESRESETZAZG,
Clerck, Linnacus en de Geer, ook bijzonder gebruik gemaakt
van de bekende klassieke werken van Blackwall en Westring,
van welken laatste hij de beschrijvingen der Zweedsche spinnen
als «model» meent te mogen prijzen, en met wien hij ver-
scheidene spinnen uit diens colleclie met die in zijne eigene en
van vele anderen heeft kunnen vergelijken Behalve een overzigt
dezer arachnologische standaardboeken *, heeft hij insgelijks dat van
Simon o. a. veel geraadpleegd, ofschoon hij, ook mijns inziens
zeer teregt, daarmede veel minder ingenomen is, ja, dezen
op vele punten scherp laakt, inzonderheid wat betreft diens ge-
ringe bekendheid (comme a l’ordinaire bij Fransche of Belgische
schrijvers) met hetgeen in andere landen geschiedt en wordt
uitgegeven; in het bijzonder toont hij aan, dat hij in zijne
nomenclatuur-veranderingen en vormingen van «nieuwe» namen
al zeer gebrekkig geslaagd is en hij er dikwijls, geheel naar
willekeur, mede rondspringt en tegen de bovengenoemde grond-
regelen zondigt.
Hoogst belangwekkend is zijn algemeen overzigt over de
plaatsing der Familiën en Geslachten, om zoo te zeggen naar
hunnen «rang en ancienneteit»?. Wie moet den voorrang hebben?
°t Is zeer moeijelijk te beslissen. Gewoonlijk vangt men de
spinnen-serie aan met Epeiroidae. Hij heeft die sleur ook ge-
volgd, op grond dat de eigenschappen die deze orde keninerken,
«het spinnen» het duidelijkst en fraaist is waar te nemen in
deze familie, niet omdat zij wezenlijk «hooger» staan. Wegens
de zeer kunstmatige webvorming, dat is waar, zijn deze en
andere weefspinnen uitstekend boven anderen, maar zij staan
in hoogere organisatie ten achteren bij verscheidenen onder de
Jachtspinnen. De familie der Mygalidae bijv., waar de grootste
soorten in voorkomen, maken door Liphistius destructor, die
® Door mij bij verschillende gelegenheden beiden reeds in onze vergaderingen gea-
nalyseerd en geroemd.
2 Schrijver zegt hieromtrent in ’t algemeen in te stemmen met Darwin, «that
propinquity of descent, the only known cause of the similarity of organie beings, is
the bond, hidden as it is by various degrees of modification, which is partially
revealed to us by our classifications ».
VERSLAG. XVII
geene spintepels heeft en een abdomen met hoorn-schildjes, den
overgang tot de Phrynoidae en de Schorpioenen, die beiden
hooger georganiseerd zijn dan de spinnen. Ook de Lycosoidae
en nog sterker de A/foidae onderscheiden zich boven de Zpei-
roidae door zeer geévenredigde vormen, krachtig gebouwden
cephalothorax, vlugheid harer bewegingen, zeer sterk ontwik-
kelde gezigtsorganen, en de Attoîdae ook nog door hare dui-
delijke uitdrukking van «intelligentie». Wanneer het alzoo
bezwaarlijk is te bepalen, welke der familiën bovenaan moest
staan, zoo is het daarentegen veel gemakkelijker te zeggen,
welke der sub-orden op den laagsten trap schijnen te staan.
Zonder aarzeling is dit van toepassing op de familie der Tubi-
telariae, zoo naar aanleiding der gezigtsorganen, die kleiner
zijn of minder in getale, waaronder die met 6 oogen, of met
2 (tgeslacht Nops), zelfs de blinde vormen (Stalita, Hadites).
In tegenoverstelling verder met de Saltigradae, Citigradae, enz.
is deze sub-orde ook buitengewoon polymorph, en moet der-
halve in zeer vele onderfamiliën en geslachten verdeeld worden.
Overgangsvormen tot bijna al de andere sub-orden worden
insgelijks onder de Tubitelariae aangetroffen, die als het ware
den «chaos» daarstellen, uit welke de andere scherper geken-
merkte typen trapsgewijze ontstaan zijn! Hare vormen en tee-
keningen zijn daarenboven veelal leelijk en donker van kleur, en
zij mogen mede, als nachtdieren, lager dan andere spinnen
worden geacht. Intusschen wáár men ook aanvange met de groe-
peering der spinnen, van de hoogst of van de laagst georgani-
seerden, ondervindt men in de midden- of tusschenvormen even
vele bezwaren, en mag men bijna de hoop opgeven, om daarin
geheel en al den methodus naturalis te kunnen volgen, daar
men hier in de bijzonderheden niets heeft, zoo als Walckenaer
zoo te regt zich uitdrukt: «que le choix des inconvénients».
Desniettegenstaande heeft Th. gepoogd, zoo veel doenlijk, eene
algemeene beschouwingswijze over het verband der verschillende
familiën, gegrond op hare wezenlijke affiniteit, te verduide-
lijken door eene soort van stamboomteekening of «diagram»,
waaruit de grond van toenadering en verwijdering beter aan-
Il
XVIII VERSLAG.
schouwelijk wordt gemaakt. Hij verdeelt daarbij, met Latreille,
de spinnen-orde in 7 sub-orden: orbitelariae, retitelariae, tu-
bitelariae, territelariae, citigradae, laterigradae en saltigradae ,
allen onderverdeeld in 22 familien. Daarbij aanvangende van
de laagsten, van de tubitelariae die zich welligt aanschakelen
aan de nog lagere Opiliones, kan men alzoo aannemen ,
dat de anderen daarvan uitstralen in drie rigtingen of hoofd-
vertakkingen, eene van welken is zamengesteld uit de retitelariae
en orbitelariae, de tweede uit de territelariae (die veronder-
steld kunnen worden, door de familie der Liphistioidae, op te
klimmen tot de hoogere Phrynoidae) en de derde uit de late-
rigradae, citigradae en saltigradae.
Verder wenscht de heer van Hasselt, ook wegens tijdsgebrek,
zijn overzigt ditmaal niet uit te breiden ; in de trouwens hoogst
belangrijke bijzonderheden van dit werk dieper in te gaan, zou
toch meer alleen voor de specialiteiten in arachnologie begrijpe-
lijk zijn; evenwel kan hij niet nalaten zijne hooge bewondering
te doen kennen over zóó veel kennis en zóó veel vlijt als ook
daarin is nedergelegd. Spreker eindigt zijne beschouwing met
de verklaring, dat hij, indien onze Wet zulks niet verbood,
reeds op deze vergadering zich de eer zou wenschen te geven,
om den heer Thorell als eerelid van ons Genootschap voor te
stellen, doch dat hij nu den Secretaris verzoekt, hiervan akte
te willen nemen voor het volgende jaar, welk voorstel door
algemeene acclamatie bleek de goedkeuring der vergadering ten
volle weg te dragen.
Thans volgt eene uitvoerige discussie, voornamelijk omtrent
de meerdere of mindere duidelijkheid van den zoo te noemen
«affiniteits-boom» der spinnen sub-orden door den hoogleeraar
ontworpen, waaraan, onder anderen, de heer Hartogh Heys
het grootste aandeel neemt. Deze maakt de opmerking, dat deze
schetsteekening moet worden opgevat in den geest van die door
Haeckel aan andere dierklassen gegeven, ingevolge de leer van
Darwin ingerigt, en dat de gestippelde lijnen dienen, om de
voormalige, nu ontbrekende tusschenvormen aan te duiden.
In de tweede plaats brengt de heer van Hasselt eene zeer
Ven ny SLANG: XIX
zeldzame levende spin ter tafel, tot hiertoe voor onze Fauna
nog fonkelnieuw, te weten: een fraai geteekend mannelijk
exemplaar van Zresus annulatus Hahn, hem voor eenige weken
welwillend toegezonden door den heer A. B. van Medenbach de
Rooy te Arnhem, die dit schoone cinnaberroode, zwartgevlekte
spinnetje op de heidestreken bij Velp had gevangen. Algemeen
waren de leden verrukt over de schoonheid van dit diertje,
een der vele bewijzen dat niet alle spinnen, zoo als velen mee-
nen, afzigtelijke dieren zijn. Spreker licht zijne aanwijzing toe
door afbeeldingen van deze spin, en zegt over haar eene af-
zonderlijke bijdrage voor het Tijdschrift te willen indienen ,
onder anderen ook om aan te toonen, dat E. annulatus en E.
einnaberinus , zijns inziens, ten onregte door sommige schrijvers
worden zamengeworpen tot ééne en dezelfde species.
De heer F. J. M. Heylaerts Jr. het woord gekregen
hebbende, spreekt over de volgende zaken:
1°. Over de kweeking der rupsen van Tortricinen en Tineinen.
leder die zich met het kweeken der Microlepidoptera bezig
houdt, weet hoe dikwijls die teelt mislukt. Na herhaalde proef-
nemingen is hij er in geslaagd eene manier, die zeer goede re-
sultaten oplevert, te vinden, vooral met die soorten die tus-
schen bladeren ingesponnen leven. Tot dat einde neemt hij
een gewoon, uit glas en ijzer bestaand aquarium, lang 70
N. d., breed en hoog 40 N. d., van boven met een naauw-
sluitend houten raam gedekt, waarin drie ruiten gezet zijn.
Twee dezer laatsten zijn met stopverw vast in de sponning be-
vestigd , terwijl de middelste los ligt en gemakkelijk kan wor-
den uitgenomen. De bodem is met eene 6 tot 7 N. d. dikke
laag vochtig wit zand aangevuld, waarop de fleschjes met
takjes van het benoodigde voeder staan. In eene gewone blik-
ken rupsendoos worden de gevonden spinsels met rupsjes mede
naar huis genomen, vervolgens afgeknipt, zoodat alleen de rups
met haar spinsel behouden blijft, en dit nu tusschen de takjes
in het fleschje gelegd. Verwelkt nu het blaadje, dan vindt de
larve onmiddellijk versch voeder en loopt niet meer weg. De
xx V EPR Sel AG:
popjes worden later bijeenverzameld en naar de species in af-
zonderlijke kleine suikerfleschjes overgebragt. Ook in merg van
bladsteelen of in schors levende micro-larven kunnen hierin
goed worden opgekweekt, door of bladsteel of schors tot op
zekere diepte in het vochtige zand te steken.
2°. Rupsen van Zophodia convolutella Hübu.
Genoemde Phycidea komt talrijk in April en Mei in ’Sprekers
tuin voor, doch wordt steeds ietwat afgevlogen door hem ge-
vangen. Gaarne het diertje in zijn’ volmaakten, d. i. niet afge-
vlogen staat wenschende te bezitten, had hij reeds herhaalde
malen pogingen in het werk gesteld om het te kweeken van
verkregen eitjes, doch steeds te vergeefs, en wel omdat het
voedsel der rups hem onbekend was. Later te weten gekomen,
dat de rups de onrijpe roode bezién eet, gelukte het hem toch
niet, want de uitgekomen rupsjes waren niet op de bessen te krijgen
en verhongerden. Dit jaar evenwel kwam hij op het denkbeeld
om in eene met gaas bekleede doos, verscheidene takjes met
bessen in fleschjes te zetten en daarin eenige voorwerpen van
beiderlei sexe ter paring op te sluiten. Het resultaat overtrof
zijne verwachting. Na de paring, die spoedig plaats had, wer-
den de eitjes in hoopjes op de bessen afgezet. Na tien dagen
kwamen de rupsjes uit, vraten zich in de bes, vervelden en
groeiden voorspoedig. In Julij waren zij volwassen en verpopten
in de aarde, die zich in de doos bevond.
Als specimina zijner kweeking laat hij eenige nog niet verpopte
rupsen (allen waren dofgroen van kleur zonder eenige teekening)
ter bezigtiging rondgaan.
5°. Een nieuw macro-lepidopteron voor de Nederlandsche
Fauna.
Als zoodanig brengt hij ter tafel twee uitgekregen mannetjes
van Lasiocampa ilicifolia L. Geheel onbekend met de rups van
genoemde soort, had hij in Julij 1870 op de Galdersche heide,
op Calluna vulgaris, wel twintig rupsen gevonden, die hem
toeschenen die eener Bombycide te zijn. Hoewel de dieren bijna
volwassen waren, kon hij er slechts acht tot verpopping bren-
gen, Eenigen stierven vóór dien tijd, anderen waren met para-
VERSL À G. XXI
sieten bezet; van de acht poppen stierven er twee en uit vier
kwamen nog Pleromalinen, terwijl slechts twee in leven bleven
en 28 Mei en 2 Junij de vlinders leverden. Poppen en spinsels
laat hij ter bezigtiging rondgaan. Nog laat hij vlinders zien,
door hem bij Breda aangetroffen, die in eene nieuwe Liste sup-
plémentaire der Breda’sche Macrolepidoptera zullen opgenomen
moeten worden, zoo als Agrotis cinerea S.V., Chesias obliquata
S. V., Eupithecia pusillata S. V., enz.
4°. Het kweeken van Psyche-rupsen met doode vlinders enz.
Met terugzigt op de verslagen van 1869 en 1870, meent hij,
dat het althans voor hem een factum is, dat vele Psyche-larven
bepaalde roofdieren zijn. Een nieuw feit bevestigt dit: vele
voorwerpen van Lpichnopteryx betulina Zell. heeft hij dit jaar
uitsluitend met doode vlinders tot volkomen ontwikkeling gebragt,
ja zelfs heeft hij gezien, dat pas uitgekomen, dus levende man-
netjes dierzelfde species door de nog rondkruipende rupsen wer-
den aangevallen en opgevreten.
5°. De larven van Clythra quadripunctata L.
In het voorjaar van 1871 de nesten van Formica rufa, tot
het verkrijgen van zoogenaamde mierengasten , doorzoekend ,
vond hij in massa de larven van gemelde Clythra-soort. De
larven leefden in door hen vervaardigde, cylindervormige kokers,
van achteren gesloten en van veren open. Rondom deze opening
was de koker van overlangsche plooijen, als een gegaufreerde
halskraag, voorzien. De kleur dezer kokers is zwart en volgens
Dr. Calwer en anderen worden zij door het dier van eigen
excrementen vervaardigd. Zeker is het, dat in het fleschje,
waarin zich een zeer groot getal larven gedurende een paar
maanden bevonden en waarin zij, zich met drooge galappelen
voedende, tot volkomen ontwikkeling kwamen, geene excre-
menten gevonden werden, doch wel kon hij het toenemen in
grootte der kokers bij het grooter worden waarnemen.
Hij laat tot bewijs de levende larven, poppen en imagines
rondgaan.
6°. Spinnen de vliegen-larven ?
Tot bijdrage op het antwoord dezer vraag laat hij eenige
XXII VAE RS. LUCA GS
cocons van Cecidomyia Pini zien, waaraan althans voor alle
aanwezigen duidelijk spindraden te zien waren.
7°. Wijst spreker op een merkwaardig artikel in het April-
nummer van „Der Naturforscher, handelende over » Pilz-Epide-
mien bei den Insekten.» Het is een overzigt van eene voordragt
over dat onderwerp, gehouden door Professor Ferd. Cohn in
eene vergadering van het Silezische genootschap voor »Vater-
ländische Kultur».
Spreker stelt het reeds van overlang bekend, dat uit het
ligchaam van rupsen en poppen, wespen, mieren, kevers enz.
fungi zich kunnen ontwikkelen, die in het oog van den ge-
wonen mensch als het ware een dier in eene plant doen over-
gaan en dat te meer omdat men dit verschijnsel b. v. bij nog
niet geheel doode rupsen waarnam, die evenwel bij toenemende
fungus-vorming stierven. Hij heeft hier op het oog den Fungus
door Leveillé en Tulasne Torrubia en door Fries Cordyceps ge-
noemd. (Zie Verslag 1866, blz. 16, brief van Mr. Pitt en id.
zomervergadering 1870, blz. 54, waar door den heer Ritsema
eene Cordyceps militaris Fries in natura werd vertoond.)
Nadat Cohn van de ontwikkelingsgeschiedenis der Cordyceps-
sporen heeft uitgeweid, wijst hij er op dat deze zich soms zoo
ontwikkelen, dat er epidemische toestanden ontstaan , die, vooral
dáár waar groote massa’s rupsen zich bevinden, niet zelden
50—80 pCt. dezer laatsten doen te gronde gaan, zoo als obser-
vatién van Bail, Hartig en de Bary bewijzen. Zoo spreekt hij
ook over de zoo bekende zijdewormziekte (muscardine) en over
de fungi (Empusa), die in den herfst de vliegen bij duizenden
vernielt. Hij nam zelf eene, van laatstgenoemde zwam ontstane
epidemie bij Jassus sevnotatus waar.
Belangrijk is eene waarneming ook van hemzelven, omdat.
zij ons eenigszins in staat stelt rekenschap te geven van het
plotseling verdwijnen van die tallooze rupsenmassa’s „ zoo als wij
die b. v. in 1867 van Mamestra Chenopodii gezien hebben,
die een volgend jaar met nog grootere verwoestingen dreigen
en eindigen met slechts een luttel getal vlinders op te leveren.
Hij vertelt namelijk, dat in September 1870 in Silezië de rups
VAS Bia (S/S Bi ALG. XXIII
van Agrotis Segetum heinde en ver knol- en zaadvelden vernielde,
doch dat gelukkig eene epidemische » Pilz-Krankheit ze bijna
allen in haar winterkwartier deed sneven. Hij geeft de ken-
merken dezer # nieuwer fungus (door hem Tarichium sphaero-
spermum, de ziekte zelf zwarte Muscardine genoemd), benevens
de pathologische verschijnselen bij de rups op.
Het geheel levert het bewijs voor den lepidopteroloog, dat
men niet te voorzigtig kan zijn bij het kweeken van rupsen,
aangezien ze zoo spoedig door fungi worden aangedaan. Vooral
die soorten, die in de aarde verpoppen, moeten goed worden
nagezien, omdat ééne enkele soms eene geheele teelt bederft.
Ook de aarde die men gebruikt moet vooraf door verhitting of
gloeijng van alle schimmelsporen gezuiverd worden.
De heer Hartogh Heys van Zouteveen biedt een
exemplaar van zijne Nederlandsche, met aanteekeningen voorziene
bewerking van Darwin's Descent of Man and Selection in re-
lation to Sea aan de Vereeniging ten geschenke aan, met ver-
zoek , dat het in de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier ge-
plaatst zal worden. Hij voelt zich hiertoe bevoegd, omdat,
hoewel het hoofdonderwerp van het boek de afstamming van
den mensch is, toch een groot deel er van aan hetgeen Darwin
sexual selection noemt, gewijd is, en twee hoofdstukken spe-
ciaal handelen over secundaire sexuele kenmerken bij de in-
secten, en over den invloed welke de sexual selection op die
klasse van dieren gehad heeft. Hij heldert hierna op, wat door
sexual selection verstaan moet worden, namelijk de voorkeur
die de individuen van de eene sexe voor de voortteling geven
aan die individuen van de tegenovergestelde sexe, welke be-
paalde kenmerken in hoogere mate bezitten dan de overigen,
waarvan het gevolg is, dat de individuen, welke die kenmer-
ken in hoogere mate bezitten, meer nakomelingen nalaten dan de
overigen, hetgeen veroorzaakt, dat die kenmerken zich bij de soort
voortdurend in hoogere mate ontwikkelen. Op die wijze kan men
b. v. de ontwikkeling van het geluidgevend vermogen bij Or-
thoptera, Hemiptera enz., de groote horens van sommige man-
XXIV VERSLAG.
nelijke kevers enz. verklaren. Hij betreurt het, dat de Neder-
landsche entomologen zich tot dusver zoo weinig aan de theoriën
van Darwin laten gelegen liggen; dat zij daardoor in hunne
werken die theoriën alleen afkeuren, omdat onbekend onbe-
mind maakt. In een het vorige jaar uitgekomen werk van onzen
waardigen Voorzitter, dat overigens zoowel door keurigen en gees-
- tigen stijl als door hooge en toch populair voorgestelde weten-
schappelijkheid uitmunt, en dat hij met uitstekend genoegen
gelezen heeft (de titel van het boek is « Gedaantewisseling en
Levenswijze der Insecten») had hem o.a. eene passage getroffen
waarin de Schrijver zich op hoogst bittere wijze over de Dar-
winsche theoriën uitlaat en daartegen aanvoert, dat Ateuchus
sacer, blijkens oude afbeeldingen , sedert de oudste Egyptische
dynastiën onveranderd was blijven voortbestaan. Spreker had
tijdens zijne reis in Egypte in den winter van 1869—70 op de
oude Egyptische monumenten zeer goed te herkennen af beel-
dingen van Negers, Semieten en andere volksstammen gezien.
Bewezen deze dat de menschenrassen voor verandering onvatbaar
zijn en niet uit één stam ontsproten waren? Immers neen,
Maar dan kan men ook bij Ateuchus sacer de overeenstemming
der afbeeldingen met het levende dier niet bezigen als een be-
wijs voor de onveranderlijkheid der soort. Er ligt eene eeuwig-
heid zoowel achter ons als vóór ons; tijd voor de grootste ont-
wikkeling is dus in overvloed verloopen, al ging de ontwikkeling
zoo langzaam, dat in een 7000-tal jaren de resultaten onmerk-
baar waren. Daarenboven waren voor de entomologen zóó ge-
ringe verschillen reeds voldoende om daarop eene nieuwe soort
te baseren (iets wat elk entomoloog hem zou toegeven), dat de
oude afbeeldingen van Ateuchus te ruw waren om daaruit met
zekerheid te kunnen opmaken, dat de levenden er soortelijk mede
overeenstemmen. De heer Snellen van Vollenhoven beweerde ook
t. a. p. dat Egypte’s klimaat veranderd zou zijn en dus volgens Dar-
win’s hypothese ook Ateuchus zou hebben moeten veranderen.
Hiertegen voert Spreker aan, dat ieder die Opper-Egypte bezocht
heeft, waar het bouwland slechts eene smalle strook vormt tus-
schen twee onmetelijke zandwoestijnen, in wier klimaat het deelt ,
VERSLAG. XXV
van het tegendeel overtuigd zal zijn en dat ook volgens de
theorie van Darwin verandering van klimaat geenszins onvermij-
delijk eene verandering van de bestaande dier- en plantenvormen
met zich sleept.
De heer Snellen van Vollenhoven brengt vooreerst den
heer Hartogh Heys den dank der Vereeniging voor het belangrijk
geschenk, door hem zoo welwillend aan haar gedaan in het
schenken van een boekwerk, welks inhoud en strekking tegen-
woordig zoo zeer de gemoederen van geleerden en ongeletterden
in beweging brengt; voorts bedankt hij den Spreker zeer voor
den lof aan zijn boek over de Gedaantewisseling en Levenswijze
der Insecten toegezwaaid, doch meent te moeten opkomen tegen
het epithon van bitter, door den Spreker gegeven aan zijne
tirade over het Darwinisme. Dat hij er zeer tegen is loutere ver-
onderstellingen als bewezen aan te nemen en als uitgangspunt voor
een geheel gebouw van wetenschap te gebruiken is waar, doch dat
hij zijne meening dienaangaande ooit met bittere woorden zou
hebben omkleed, meent hij te mogen ontkennen. Wat de sexueele
keus bij insecten aangaat, hij heeft sedert jaren vele insecten
in de natuur waargenomen, maar van die zekere voorkeur
geene voorbeelden gezien, evenmin als bij hoogere dieren. Inte-
gendeel heeft hij bij Melolontha, Galeruca enz. geen verkiezen,
maar wel dezelfde geilheid bespeurd, die men bij de reuen ten
opzigte van eene loopsche teef waarneemt.
Dat de Aegyptische monumenten zeer duidelijke afbeeldingen
van verschillende volksstammen geven, is hem ook uit het
Leidsche Museum van Oudheden bekend. Deze stammen zijn
volgens den heer H. H. voor verandering vatbaar en uit één
stam ontsproten. De heer v. V. zou dit wel kunnen toegeven,
doch ziet niet in, wat deze wankelbaarheid van volksstam met
eenen overgang van diersoort tot eene andere diersoort te maken
heeft; ras, stam en soort zijn toch verschillende begrippen;
hetgeen omtrent het eene waar is, behoeft niet waar te zijn
omtrent het andere. Wat eindelijk den Ateuchus betreft, ofschoon
er meer dan ééne soort van Ateuchus in Egypte voorkomt, is
XXVI VERSLAG
er slechts ééne zeer gemeen, en deze is dan ook het heilige
zinnebeeld, en zou, naar des Sprekers meening, volgens de
Darwinistische theorie hebben moeten veranderen, sedert de
lang verloopene vroegste tijden van Egyptische eeredienst; doch
de heer H. H. zegt dat dit lange tijdsverloop te kort is om
eenige verandering te bespeuren en daarmede houdt dan ook
alle redeneering omtrent historische tijden op.
De heer Hartogh Heys dupliceert hierop zeer uitvoerig,
maar de heer Snellen van Vollenhoven, in plaats van hierop wederom
te antwoorden, sluit de discussie met de aanmerking, dat hij als
President verpligt is te zorgen dat de vergaderingen der N. E.V.
niet het karakter aannemen van een Debating-club.
De heer P. C. T. Snellen vertoont eene voor onze Fauna nieuwe
Sesia, waarschijnlijk Empiformis Esp. en eene merkwaardige
varieteit van Zycaena Phlaeus L. Bij de laatstgenoemde is
namelijk de regterzijde geheel typisch, doch links de voorvleugel
in plaats van goudkleurig, dof wit, echter met de gewone tee-
kening. Het exemplaar is dus een zoo duidelijk mogelijke over-
gang op de aberratio Schmidt. Beide voorwerpen zijn bij
Arnhem gevangen door den heer van Medenbach de Rooy Jr.,
die met zooveel ijver de voetstappen van zijn’ waardigen vader
drukt en voor de navorsching onzer Microlepidoptera niet min-
der doet dan zijn vader voor de Macro’s heeft gedaan.
De heer Everts laat ter bezigtiging rondgaan een drietal
exemplaren van Syntomys Phegea L., door hem den vorigen
dag bij Roozendaal (Noordbrabant) op wilgen gevangen, alsmede
verscheidene niet algemeen voorkomende Coleoptera, door hem
in den laatsten tijd opgedaan, en waarvan hij de vindplaatsen
opgeeft als eene bijdrage voor de Nederlandsche Fauna. Het
zijn de volgende soorten:
Carabus monilis F., bij Cuyk (Noordbrabant).
» purpurascens F., te Putten in Gelderland.
Cychrus rostratus L., op de Veluwe bij Otterloo gevangen door
den heer Erdbrink te Amsterdam.
VERSLA& XXVII
Dyschirius salinus Schaum, in menigte langs de Schelde bij
Bergen-op-Zoom, in Junij.
Feronia madida F., var. concinna St., niet zeldzaam bij Cuyk.
Pogonus flavipennis Dej. (F. n. sp.), op Walcheren door den heer
de Man gevangen.
Staphylinus hirtus L., een ex. bij den Haag door een leerling
der Hoogere Burgerschool.
Bledius tricornis Hrbst., langs de Schelde bij Bergen-op-Zoom,
in Junij.
Micropeplus porcatus F., op boomzwammen in het Haagsche bosch.
Orthoperus brunnipes Gyll., in April aldaar.
Byrrhus fasciatus Oliv., bij Bergen-op Zoom, in Junij.
Synaptus filiformis F., bij Woudrichem op wilgen, in Junij.
Trichodes apiarius L., zeer gemeen bij Cuyk.
Mordella abdominalis L., een ex. bij Vianen, in Junij.
Apoderus Coryli L., bij Bergen-op-Zoom, in Junij.
Chlorophanus salicicola Germ., in aantal op wilgen bij Wou-
drichem, in Junij.
Clytus mysticus L., 5 exemplaren uit Cuyk.
Necydalis major L., een ex. door den heer Koppeschaar gevangen
bij den Loosduinschen weg te ’s Gravenhage,
in September.
Strangalia quadrifasciata L., bij Bergen-op-Zoom, in Junij.
Leptura livida F., bij Bergen-op-Zoom, in Junij.
Grammoptera ruficornis F., zeer gemeen op Anthriscus sylvestris
bij Vianen, in Junij.
Chrysomela fucata F., bij Roozendaal, in Junij.
Mysia oblongoguttata L., bij Bergen-op-Zoom, in Junij.
Voorts deelt de heer Everts nog mede, dat hem onlangs uit
Cuyk zijn toegezonden exemplaren van Gryllus campestris L.,
domesticus L. en sylvestris F.
De heer C. Ritsema Cz. vermeldt eene door hem gedane
waarneming omtrent de copulatie der spinnen. Den 26° Maart
dezes jaars, des namiddags ongeveer half 5, bespeurde hij tegen
de oostelijke helling van een duin nabij het dorp Overveen,
XXVIII VERSLAG.
tusschen mos eene kleine zwarte spin (later door Dr. van Hasselt
als Mieryphantes inaequalis H. en K. bestemd), die eene andere
van nagenoeg dezelfde grootte medesleepte. Toen zij tot rust
kwam, kon Spreker haar aandachtig met de loupe beschouwen
en ontdekte hij, dat hij een spinnenpaar in copulatie voor zich
had. Het & was met zijne regterpalp vastgehecht aan het
voorste gedeelte van den buik van het 9. Tegen den dikken
knop der genoemde palp was een helder blaasje zigtbaar, dat
van tijd tot tijd sterker met een kleurloos helder vocht gevuld
werd, maar kort daarna weder in omvang afnam. De manne-
lijke spin hield zich bijna onbewegelijk, de pooten tegen de
buikzijde geklemd, en werd door het 2 bij het loopen mede-
gesleept. Nadat deze vereeniging nog ongeveer een half uur
had voortgeduurd, verlieten de spinnetjes elkander. Hoewel ze
nog verscheidene dagen bij elkander opgesloten bewaard zijn,
bleek het niet dat het 3 aan eenigen moorddadigen aanval van
het 2 is blootgesteld geweest, hetgeen waarschijnlijk aan het
geringe verschil in grootte tusschen beide sexen is toe te schrijven.
Dezelfde Spreker handelde in de tweede plaats nog over de
ontwikkelingsgeschiedenis van Acentropus niveus Ol, en wees
er op, dat zoowel von Heinemann (Zünsler, blz. 108) als Speyer
(Stett. Ent. Zeitung 1870, blz. 205 en 205) geheel ten onregte
aan de rups van de genoemde soort uitwendige adembalingsor-
ganen (Kiemen) toeschrijven, en beweren , dat zij hierin overeen
zou komen met de rups van Nymphula (Parapoyna) stratiotata L.
Van beide vlindertjes bood hij de rupsen ter bezigtiging aan.
Die van A. niveus waren glad en vertoonden duidelijke stigmata,
die van N. stratiotata daarentegen waren op de wijze der Phry-
ganiden-larven van uitwendige ademhalingswerktuigen voorzien.
Voorts deelde Spreker, bij het rondgaan van mannelijke en
vrouwelijke poppen van A. niveus mede, dat deze vooral ook
wat aangaat de drie paren kraalvormig uitpuilende stigmata,
die ter wederzijde van de achterlijfsringen voorkomen , bijzonder
gelijken op de poppen van N. stratiolala, zoo als zij door de
Geer zijn afgebeeld (zie de vertaling van Götze, deel I, pl. 57,
fig. 15).
VER SLA G. XXIX
Eindelijk vertoonde Spreker nog eene larve van Cynips foecun-
datrix Hart., die hij in October 1867 in volwassen toestand
gevonden had, en die nog steeds onveranderd bij hem voort-
leefde, hoewel zij langzamerhand merkelijk in omvang was af-
genomen.
De Voorzitter, die eene mededeeling had willen doen over
het plooijen der vleugels bij de Coleoptera, ziet zich om het
vergevorderde uur tot zijn leedwezen verpligt daarvan af te zien
en sluit de vergadering.
Den volgenden dag (2 Julij) werd door bijna al de leden,
die ter vergadering waren verschenen, en waarbij zich toen ook
de heer Maurissen uit Maastricht had gevoegd, deelgenomen aan
eene excursie in het Mastbosch en op de daaraan grenzende
Galdersche heide bij het Ginneke. Eene opgave van de soorten,
bij die gelegenheid gevangen, wordt hierachter gevonden.
Dr. van Hasselt schrijft omtrent die excursie het volgende:
Des voormiddags, door het voortreffelijkste zomerweder be-
gunstigd, beloofde deze dag mij eene bijzonder rijke spinnen-
vangst, te meer daar ik reeds sedert verscheidene jaren van
mijn vriend Heylaerts tal van minder gewone en zelfs eenige zeer
zeldzame spinsoorten uit deze streken had mogen ontvangen.
Mijne hoog gespannen verwachting echter, wat specimina rariora
betreft, werd niet geheel bevredigd, niet zoo zeer omdat de
streek, het jagtveld, niet bijzonder fraai was; in geenen deele,
dit was door de verscheidenheid van grond en groei der plekken
die wij bezochten, veel belovend, maar omdat ik niets vond van
de verwachte rariores en onder dezen ook niets van de spinsoort
met klokvormige gesteelde cocon, naar welke ik reeds sedert
lang zelf zoekende ben, en die ook in deze streek te huis be-
hoort. Op het einde van den dag nogthans kroonde één zeer
XXX VERSLA 6.
zeldzame vondst mijn overigens hoogst aangenaam dagwerk. Nadat
ik namelijk in den loop van den dag, trouw bijgestaan door
verscheidenen onzer medemakkers , tal van meer of minder ge-
wone, doch mij welkom zijnde spinnen magtig was geworden,
onder anderen: Miranda cucurbitina (een paartje, dat mij
evenwel «niets» verkoos te laten zien, zijnde het 9 reeds
bevrucht en daardoor niet op liefkozingen gesteld); Theridion
nervosum (met groene cocon); Th. simile (een mij ontbrekend
d); een idem 9 van Ero saxatilis (tamelijk zeldzaam); een
Clubiona nutrix (gravida, die sedert, vóór het maken van haren
begeerden cocon bezweken is); eene fraaije Clubiona compta
2 (niet veelvuldig); een jonge Marpissa muscosa g (die ik
in mijne studeerkamer eene maand lang tegen mijne vensters als
't ware geapprivoiseerd bewaard heb, dagelijks tegen denzelfden tijd
op eene zelfde plaats verschijnende, doch sedert verdwenen);
een fraai exemplaar, femina, van Marpissa brevipes (waarvan
ik het & alleen in mijne collectie bezat); een zeer groote Spa-
rassus virescens, femina plena (die mij insgelijks haren groenen
cocon niet heeft willen verschaffen, doch spoedig gestorven is);
eene Agelena labyrinthica 2 (die ik nog steeds in een cylin-
derglas bewaar, en die mij dit hoogst merkwaardige heeft geleerd,
dat spinnen ook vóór volkomen volwassen te zijn, schijnen
te kunnen concipieeren ; althans zij is in hare verblijfplaats , voor
t laatst verveld, en heeft, zonder mogelijkheid van latere kennis-
making met eenig 3, spoedig daarna nu reeds twee cocons
gesponnen in haar fraai, inderdaad labyrinth-vormig, net); eene
Agelena brunnea & (vrij zeldzaam, met haren eigenaardigen,
met aarde bedekten cocon); enz. enz. Alzoo tot zooverre reeds
een leerzame dag. De laatste vangst intusschen, door onzen
vriend Ver Loren gedaan, besloot den dag voor mij op eene ver-
rassende wijze! Eerst dacht ik eene bij ons totaal nieuwe
species te hebben verkregen, t: w. de hoogst interessante Mygale
coementaria, of eene andere spin tot de metselspinnen behoorende,
eene of andere Sphodrus-soort. De heer V. namelijk bragt mij
eene spinselbuis, vele centimeters lang, rond en beursvormig,
die horizontaal in het zand verloopende, zachtjes aan uit
VERSLAG. XXXI
den steilen kant van een diepen droogen greppel was getrokken
en waarin, op het midden, zich blijkbaar eene groote spin bevond.
Deze bleek mij evenwel (bij nader onderzoek te huis) wel tot de
Mygalidae, maar niet tot een mij nog onbekend genus daarvan
te behooren, zijnde het eene volwassen 2 van Atypus Sulzeri,
waarvan ik het 3 (trouwens een unicum) reeds bezat. Haar plaatste
ik terstond in mijne spiritus-collectie, een pullus van dezelfde
soort echter heb ik in leven willen houden, doch de opvoeding
daarvan is mij niet mogen gelukken; zij bleek nog niet in staat
te zijn, eene buis in het zand te maken. Een tegen den na-
middag opkomend zwaar onweder verhinderde mij, zelf op de
vindplaats nadere nasporingen te doen en ik verkreeg toen slechts
een paar ledige spinselzakjes (').
De heer Snellen liet zijne opgave van de gevangen soorten
vergezeld gaan van het volgende schrijven:
In den regel leveren de excursiën, welke de leden der Ento-
mologische Vereeniging sedert eenige jaren gewoon zijn na
hunne zomervergaderingen te houden, niet zooveel resultaten
voor de wetenschap in het algemeen en voor de Fauna in het
bijzonder op als men zou verwachten, wanneer men de ento-
mologen zoo bij geheele scharen te velde ziet trekken, van top
tot teen gewapend en allen gloeijende van ijver, de seniores
niet het minst. Zou men hier geene bevestiging zien van het
spreekwoord: »Qu’il ne faut pas courir deux liévres à la fois»
en dat het slecht gaat om het najagen van gastronomische en
entomologische genoegens te verbinden? Hoe dikwijls toch,
terwijl een deel van ons ijverig aan het verzamelen was, kwam
niet de roep: 7 koffijdrinken! of eten! tot ons leedwezen aan
onze vangst een einde maken en verwijderden wij ons noode
van het zoo gelukkig gevonden „goede plekje 7! Een bescheiden
wenk om voortaan wat meer vrijheid te geven en te nemen, en
ook vooral om de deelnemers aan die genoegelijke togten aan
1) Sedert schreef Ver Loren mij, ook in den omtrek van Amersfoort deze zeldzame
spinsoort te hebben aangetroffen.
XXXII Vi Ex Ri Se LS ASG:
te raden, op de excursiön wat meer zelfstandig te werken, is,
dunkt mij niet ongepast.
De excursie op 2 Juli} IL, even als de geheele vergadering,
door de wakkere Breda’sche leden zoo uitmuntend voorbereid,
bragt ons in het uitgestrekte Mastbosch, tusschen het Ginneken en
Prinsenhage gelegen. Het Mastbosch zelf, met zijne Pinus
sylvestris en het gewone ondergewas (Vaccinium myrtillus en
Calluna vulgaris), leverde de insectensoorten aan zulke localitei-
ten eigen, doch wat een buitengewoon genot, vooral voor de
Lepidopterologen opleverde, was dat de heer Heylaerts de goed-
heid had ons naar een zijner beste jagtvelden te brengen, te
weten naar de zoogenaamde Galdersche heide, die zich langs
den zuidoostkant van het bosch uitstrekt en zeer moerassig is.
Daar zagen velen van ons voor het eerst Coenonympha Davus
vliegen, die op die plaats in de varieteit Philoxenus Esper
(Rothliebii Herr.-Sch.) voorkomt, en konden zij rupsen verzamelen
van Procris Pruni en Orgyia Ericae. Buitendien werd eene
voor de Fauna nieuwe Eupithecia gevangen, Satyrata Hübn. en
wemelde het moeras van Thecla Rubi en Hesperia Sylvanus.
Een paar dagen te voren had onze geachte President op dezelfde
plaats een voor de Fauna nieuw vederuiltje, Oxyptilus Paludum
gevangen. Van dezelfde soort werden op de excursie nog een
paar exemplaren gevonden, o. a. des avonds na afloop van het
middagmaal door mij, onder begeleiding van eene hevige don-
derbui, welke mede den heer Brants niet afhield, om nog eens
naar de rups van Procris Pruni te zoeken en die te vinden.
Eene nog onbenoemde , doch stellig ook voor de Fauna nieuwe
Gelechia ving ik nog in eenige exemplaren.
OPGAVE van de soorten, welke de
entomologische excursie den 2den Juli
1871
in het Mastbosch en op de
Galdersche heide bij Breda heeft op-
geleverd.
Araneidae.
Miranda cucurbitina L.
Theridion nervosum Hahn.
Ero saxatilis Koch.
Clubiona nutrix Walck,
7 compta Koch.
Marpissa muscosa Koch.
” brevipes Hahn.
Sparassus virescens Koch.
Agelena labyrinthica Clerck,
» brunnea Blackw.
Atypus Sulzeri Latr,
Coleoptera.
Cicindela campestris L.
” hybrida L.
Amara spreta Dej.
Choleva cisteloides Fröhl,
Thalycra sericea St. (fervida Ol.)
Ips ferruginea L. een 4.
Elater ephippium F.
» elongatulus L.
v balteatus L.
Athous hirtus Hrbst, vrij gemeen,
op dennen.
Diacanthus holosericeus F.
Ectinus aterrimus L.
Cyphon lividus F.
Malthinus flaveolus Hrbst, donkere
var.
Corynetes violaceus, L.
Ptinus fur L.
Pissodes Pini of notatus, geheel
roodbruin en onbeschubd.
Attelabus curculionoides L., zeer
gemeen op eik.
Balaninus Brassicae L., 2 ex.
Hylurgus piniperda L., bij honder-
den op een gevelden denneboom.
Bostrichus bidens F., 2....?
Strangalia armata Hrbst.
” melanura F.
il
XXXIV
Cryptocephalus geminus Meg.
Luperus rufipes F.
Graptodera Ericae Ol., zeer gemeen.
Coccinella 7-punctata L. !
» 11-punctata L.
" 16-guttata L.
Exochomus 4-pustulatus L.
Anatis ocellata L.
Mysia oblongoguttata L.
Hemiptera.
Phylus melanocephalus L. 2 ex.
Leptoterne (Miris) dolobrata L.
Miris erratica L.
Cyllocoris histrionicus L.
Capsus pilosus Hahn.
Cixius contaminatus Germ.
Jassus ventralis Fall.
» subfusculus Fall.
Typhlocyba citrinella H-Sch.
Neuroptera.
Leucorhina dubia v. d. Linden.
Lestes nympha Sel.
„ sponsa Hans.
Calopteryx splendens Harr.
Agrion cyathigerum Charp.
» elegans v. d. Linde var.
» minium Harr.
» tenellum Vill.
Platycnemis pennipes Pall.
” acutipennis Sel.
Chrysopa perla L.
VERSLA G.
Hemerobius Pini Steph.
Panorpa communis L., zeer gemeen.
» germanica L., een 2.
Psocus fasciatus F. (variegatus Latr.)
Phryganea varia F.
Limnophilus marmoratus Curt.
v auricula Curt.
” australis Curt.
„ stigma Curt.
" politus M © Lachl.
Hymenoptera.
Hylotoma virens Kl. (larve).
Nematus septentrionalis L.
Dineura Alni L.
Selandria (Eriocampa) annulipes Kl.
Tenthredo punctulata Kl.
Lyda pratensis F.
”» depressa Schr.
Hemiteles palpator Grav.? een 9.
Pimpla brevicornis Grav.
Ephialtes carbonarius Ehr.
Campoplex pugillator L.
Porizon moderator L. var.
Exochus squalidus Hlmer.
Aphidius proteus Wesm. (Pini Hal.)
uit Aphis Pini.
Chrysis ignita L.
Elampus truncatus Dahlb.
Omalus auratus L.
Crabro vexillatus Pz. 2.
" patellatus v. d. Linde 9.
7 pterotus F. 4.
» pusillus Lep.
ı Van deze soort werd door den heer Ritsema opgemerkt, dat eerst geruimen
tijd nadat de kever de pop verlaten had, zich de zwarte stippen op de dekschilden
beginnen te vertoonen,
VERSLAG.
Ammophila sabulosa L. 4 1
Pompilus trivialis Dahlb. (gibbus
Lep. en v. d. Linde) 4.
Pompilus hyalinatus F.
Formica rufa L.
Odynerus auctus F.
7 crassicornis Pz.
Vespa rufa L.
Andrena chrysoscelis Kirby.
7 cyanescens Nijl.
Panurgus ater Pz., in menigte.
Bombus Agrorum F.
Lepidoptera.
Coenonympha Davus F. in var.
Thecla Rubi L., in aantal.
Hesperia Sylvanus F.
Psyche fusca Haw. (bewoonde zak-
ken).
Procris Pruni W. V.
Nola centonalis Hiibn.
Calligenia miniata Forst.
Lithosia muscerda Hfn.
Arctia russula L.
Orgyia Ericae Germ. (rups).
(id.)
Bombyx castrensis L. (id.)
Ocneria monacha L.
Acronycta Euphorbiae W. V.
Calocampa exoleta L. (rups).
Agrotis porphyrea W. V.
Hypena crassalis F., talrijk bij
Vaccinium.
Selenia bilunaria Esp.
ı Bij
der voorvleugels gebrekkig ontwikkeld.
XXXV
Angerona prunaria L.
Macaria notata L.
» liturata L.
Nemoria viridata L.
Acidalia straminata Tr.
Zonosoma pendularia L.
7 punctaria L.
Sthanelia hippocastanaria Hübn.
Selidosoma strigillaria Hübn.
Bupala piniaria L. 2
Lobophora viretata Hübn.
Cidaria undulata L.
Eupithecia satyrata Hiibn.
Crambus margaritellus F.
Eudorea ambigualis Tr.
Cryptoblabes bistriga Hw.
Ephestia elutella Hübn.
Retinia pinivorana Zell.
» buoliana W. V.
Penthina sauciana Hiibn.
” rufana Scop.
" palustrana Zell.
7 rivulana Stt.
" bipunctana F.
Grapholitha arcuana L.
Gelechia albiceps Hw.
2 dodecella L.
Harpella forficella Scop.
Coleophora ibipennella Zell.
” palliatella Zk.
” currucipennella Zell.
” milvipennis Zell? (larve).
Oxyptilus pilosellae Zell.
a Paludum. (F, n. sp.)
een exemplaar, door den heer Ritsema gevangen, is het aderbeloop
In beiden nl. ontbreekt de tweede cubitaal-
dwarsader, terwijl van de derde slechts een gedeelte, dat uit de cubitaal-ader ont-
Springt, aanwezig is.
Zie de figuur op een der platen in dit deel.
2 Van deze soort werd door Dr. Kallenbach een hermaphrodiet gevangen.
XXXVI VERSLAG.
Pterophorus scarodactylus Hübn.
Diptera.
Tipula peliostigma Schumm.
Dolichopeza sylvicola Curt.
Tabanus bovinus L.
» luridus Fall.
» bromius L.
Chrysops relictus Meig.
Hexatoma pellucens F.
Empis livida L.
Dioctria flavipes Meig.
Dioctria Baumhaueri Meig.
Asilus cyanurus Löw.
» atricapillus F.
Exoprosopa capucina F.
Thereva nobilitata F.
Volucella bombylans L.
Pelecocera tricincta Meig.
Melithreptus scriptus L.
" dispar Löw.
Pipunculus geniculatus Meig.
Nemoraea rudis Fall.
Metopia leucocephala Pz.
LIJST DER LEDEN
VAN DE
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
op 1 Julij 1871,
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ.
Pe
BEGUNSTIGERS.
Teyler’s Stichting te Haarlem. 1860.
De heer Mr. C. W. Hubrecht, te Leiden. 1859.
vv J. Kneppelhout, Hemelsche Berg te Oosterbeek. 1867.
” Francois P. L. Pollen, te Scheveningen. 1867.
Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, in den Haag. 1868.
De heer Dr. F. J. I. Schmidt, te Rotterdam. 1869.
n__n Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869.
» » Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost- Capelle
bij Middelburg. 1870.
» +» Jhr. F. van den Santheuvel, te Dordrecht. 1870.
EERELEDEN.
De heer C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch
Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858.
» ” H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861.
» » Dr. C. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis-
senschaften en Burgemeester van Weenen. 1861.
» » Dr. H. Löw, Director der Real-Schule, te Meseritz in Posen.
1862.
» » Prof. J. O. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean
Museum te Oxford. 1862.
» » A. E. W. Ludeking, Officier van gezondheid bij het Nederl.
Indische leger. 1862.
XXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ.
De heer Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, oud-Officier van gezond-
heid der 2de klasse, practiserend geneesheer te ’s Gravenhage.
.1864.
» » Prof. J. J. P. Hoffmann, te Leiden. 1865.
» » Dr. Gustav L. Mayr, te Weenen. 1867.
» » Dr. H. D. J. Wallengren, te Farhutt, bij Hogands in Zweden,
1871.
» wv R. Mac Lachlan, F. L. S., Secretaris van de Entomological
Society te Londen. 1871.
CORRESPONDERENDE LEDEN.
De heer C. Wesmael, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Brussel,
1853.
» n Prof. Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool
te Aken. 1853.
» Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853.
v » Dr. C. Stal, Professor aan het Kon. Zoologisch Museum te
Stockholm. 1864.
# n» Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige
Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864.
s n J. W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te Londen. 1865.
» » Mr. J. W. van Lansberge, Buitengewoon Gezant en gevol-
magtigd Minister der Nederlanden te Brussel. 1865.
w « Prof. P. C. Zeller, te Stettin. 1867.
ww» W. Mink, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool te Cre-
feld. 1867.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
De heer Henri Vicomte de Bonvouloir, Archiviste-adjoint de la société
entomologique de France, te Parys, Rue de l'Université, 15.
„ n» H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. der natuuronderzoe-
kers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen,
te Parijs, 13 Rue de Lille.
GEWONE LEDEN.
1845-46.
De heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Amsterdam.
» wu» F. M. van der Wulp, Spui, n°. 60, te ’s Gravenhage. —
Diptera.
» » Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, huize Schothorst, te
Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie.
r_v J, Backer Sr., te Oosterbeek, — Lepidoptera.
» » J. W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, KK, 561,
te Amsterdam. — Lepidoptera indigena.
LIJST DER LEDEN ENZ. XXXIX
De heer Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht.
LA
De heer
De heer
De heer
LA
LA
#
LA
#
Th. J. van Campen, te Amsterdam.
DeoB.cH..J. Welspleren, Directeur der Veeartsenijschool te
Utrecht.
Mr. H. Ver Loren van Themaat, te Utrecht. — Lepidoptera.
Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, Breedestraat, IV-276,
te Leiden. — Algemeene Entomologie.
W. O. Kerkhoven, te Amsterdam.
1846-47.
Jhr. J. C. Martens, aan de Meern bij Utrecht. — Coleoptera.
1851-52.
R. T. Maitland, Nieuwe Havenstraat 36, te ’s Gravenhage. —
Algemeene Entomologie.
P. C. T. Snellen, Zuidblaak, wijk 2 n°. 12, te Rotterdam. —
Europesche Lepidoptera.
Dr. J. A. Herklots, te Soeterwoude bij Leiden. — Algem.
Entomologie.
Dr. M. Imans, te Utrecht.
Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht.
1352-53.
N. H. de Graaf, Haarlemmerstraat, te Leiden. — Lepidoptera.
Mr. H. W. de Graaf, Hoogstraat, V. 374, te Rotterdam, —
Inl. Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera.
G. M. de Graaf, Heerengracht, te Leiden. — Lepidoptera.
Dr. L. A. J. Burgersdijk, Hoogleeraar aan het Athenaeum te
Deventer. — Algem. Entomologie.
G. A. Six, Weerd-Cingel, wijk M, n°. 610°, te Utrecht. —
Hymenoptera.
Prof. W. Berlin, te Amsterdam.
1855-56.
A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rot-
terdam. — Algemeene Entomologie.
Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te
Velp. — Lepidoptera.
M. Breukelman, te Delfshaven.
1856-57.
Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi-
doptera (bijzonder Microlepidoptera) en Neuroptera.
Mr. W. Albarda, aan het Ginneken bij Breda.
A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden.
XL
De
De
De
De
De
=
De
LIJST DER LEDEN ENZ.
heer Dr. A. W. M. van Hasselt, Prinsengracht bij de Reguliers-
gracht, AA-627, te Amsterdam.
1857—58.
heer Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht.
» W. K. Grothe, te Zeist.
1858-59.
heer J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. —
Lepidoptera.
» J. Bakker Jr., te Oosterbeek. — Lepidoptera.
1860-61.
heer J. Kinker, Oudezijds- Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort ,
B. 261, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena.
„ Dr. E. Piaget, Kortenaarstraat, te Rotterdam. — Diptera en
Parasitica.
„ Dr. H. Weyenbergh, Zozenlust bij Haarlem. — Algemeene
Zoologie.
1862-63.
heer H. Baron Lewe van Middelstum, te Beek bij Nijmegen. —
Lepidoptera,
1863—64.
heer Mr. R. Th. Bijleveld, Rapenburg te Leiden. — Algemeene
Entomologie.
” Prof, M. Salverda ‚te Groningen. — Vergelijkende ontleedkunde.
„ D. J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3471, te Zwolle. —
Lepidoptera.
1564-65.
heer Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Lepidoptera.
» H. J. Veth, Phil. nat. cand., te Leiden. — Lepidoptera.
» H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera.
1865—66.
heer Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat, te
Arnhem. — Lepidoptera.
n W. J. Boogaard, Kleine Houtstraat, te Haarlem. — Micro-
lepidoptera en Hymenoptera.
” À. Brants, Candidaat in de regten, te Leiden. — Lepidoptera.
1366-67.
heer F. J. M. Heylaerts Jr., St. Jansstraat te Breda. — Lepi-
doptera enz.
LIJST DER LEDEN ENZ. XLI
De heer Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Alge-
meene Zoologie.
n__n A, van den Brandt, te Venlo, — Lepidoptera.
1867-68.
De heer C. Ritsema Cz., Adsistent bij ’sRijks Museum van Natuurlijke
Historie te Leiden. — Algemeene Entomologie.
v » Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Doct. te Delft.
1368-69.
De heer J. J. M. Gordon, te Amersfoort.
» » R. Sinia, Leeraar aan de inrigting voor middelbaar onderwijs
te Enkhuizen. — Orthoptera.
n__n J, G. de Man, Phil, nat, cand., te Leiden. — Algemeene
Entomologie.
»„ n Dr. T. W. O. Kallenbach, te Rotterdam.
» u W. Marshall, Adsistent bij ’s Rijks Museum van Natuurl. His-
torie, te Leiden.
» « A. Cankrien, te Rotterdam. — Lepidoptera.
» » Mr. C. J. Sickesz, Burgemeester van Laren, Huize de Cloese
bij Lochem.
"n C.J. M. Jongkindt Coninck, Directeur der Maatschappij van
Weldadigheid, te Frederiksoord,
1369-70.
De heer Prof, E. Selenka, Stille Rijn te Leiden. — Algemeene Zoologie.
vw H. W. Waalewijn, Phil. nat. stud., te Leiden.
vv _M. Nijhoff, Raamstraat 49, te ’s Gravenhage. — Bibliographie.
1870-71.
De heer Dr. L. L. Aronstein, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, te
Breda.
v w» Jhr. Ed. J. G. Everts, Huigensstraat 15, te’s Gravenhage. —
Coleoptera.
vu » Mr. M. Piepers, Lid der regterlijke magt in Nederlandsch
Indié, te Macassar.
v » M. L. Ritsema, Officier van gezondheid bij het leger in Neder-
landsch Indië.
vv Dr. P. J. Veth, Hoogleeraar aan de Rijksinstelling van onderwijs
in de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indié, te Leiden.
1871—72.
De heer W. A. Ivangh Schepman, te Voorburg. — Lepidoptera.
XLII LIJST DER LEDEN ENZ.
BESTUUR.
President. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven.
Vice-President. P. C. T. Snellen.
Secretaris. F. M. van der Wulp.
Conservator. Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven.
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz.
Penningmeester. J. W. Lodeesen.
COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT.
De President van het Bestuur,
Dr. A. W. M. van Hasselt.
F. M. van der Wulp.
BIBLIOTHEEK
DER
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
Bijgekomen boeken 1870/71.
A.
1. Annuaire de l’Académie Royale des sciences, des lettres et des
beaux arts de Belgique, 1871.
3. Jahrbücher des Vereins für Naturkunde in Nassau, 1867—1868,
1869—1870.
4. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Insti-
tution for 1868 and 1869.
5. Annual Report of the Commissioner of Agriculture for the years
1868 and 1869.
9. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indié, Deel XXXI,
(7de Serie, Deel I).
16. Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging, 2de Serie, Deel V, afl. 3, 4, 5 en
6; Deel VI, afl. 1, 2,3, 4 en 5.
17. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen, Afd. Natuurkunde, 2de Reeks, Deel IV en V.
20. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. 1869.
24. The Entomologist’s Monthly Magazine, vol. VI and VII.
25. The Journal of the Linnean Society, vol. X.
32. Verhandlungen des zoologischen-botanischen Vereins in Wien.
Band XX, 1870.
40. Schriften der Kön. physikal,-ökonomischen Gesellschaft zu Königs-
berg, 1869. Jahrg. X.
XLIV
41,
48
59.
60.
66.
66a.
67.
68.
14.
75.
16.
11.
18.
19.
40.
13.
82.
83.
BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING.
Memoirs of the Boston Society of Natural History, vol I. (1866—69),
vol. II, part. I.
Proceedings of the Boston Society of Natural History, vol. XII,
vol. XIII, p. 1—368.
Verslagen der Nederlandsche Entomologische Vereeniging voor
1870.
The Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society
of London, 1869, part. II and III; 1870; 1871, part. I.
Proceedings of the Essex Institute, vol. VI, part. I and II.
Bulletin of the Essex Institute, vol. I and II.
The Entomologist, a Journal of British Entomology, conducted by
E. Newman, vol. IV (1868—69); vol. V, n°. 73—95.
Verslag van den Landbouw in Nederland over 1864, 1868 en
1869.
Mittheilungen der Schweizerischen entomologischen Gesellschaft,
Band IlI, n°. 1—7.
Bullettino della Società Entomologica Italiana. 1870, pars II, III,
IV; 1871, pars I.
Schriften des Vereines zur Verbreitung naturwissenschaftlicher Kennt-
nisse in Wien, Band II—X.
Reports of the Commissioner of Fisheries of the State of Maine
for the years 1867, 1868, 1869 and 1870.
Petites Nouvelles entomologiques. 1869. ler sémestre, n°. 1—12.
Monthly Reports of the Departement of Agriculture, for the years
1866, 1867 and 1868.
Ontdekking van de Staatkunde der Natuur of Beschrijving van het
wonderbaar Gemeenebest der Honigbijen en Zijdewormen. Amster-
dam, 1764. (Geschenk van den heer Marshall).
S. C. Snellen van Vollenhoven, Gedaantewisseling en Levenswijze
der Insecten. Afl. 8, 9 en 10. (Geschenk van den Schrijver).
P. de Bruyne, Naamlijst van in Zeeland verzamelde Coleoptera en
Lepidoptera, bewaard in het Kabinet van het Zeeuwsch Genootschap
der Wetenschappen. 1869.
T. Thorell, On European Spiders. Part. I. Review of the European
Genera of Spiders, preceded by some observations on
Zoological Nomenclature. 1869—1870.
84.
85.
86.
88.
89.
90,
91.
92.
93.
94,
95,
96.
BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLV
T. Thorell, Remarks on Synonyms of European Spiders. N°. 1
and 2. (Geschenk van den Schrijver).
Id. Araneae nonnullae Novae Hollandiae. (Overdruk).
(Geschenk van den Schrijver).
Th. Mouffeti Insectorum sive Minimorum Animalium Theatrum.
London 1634. (Geschenk van den heer Snellen van Vollenhoven).
. M. Sars, ‚Mémoires pour servir à la connaissance des Crinoïdes
vivants, avec 6 planches. 1868. (Geschenk van dej Koninklijke
Universiteit van Noorwegen.)
Steph. Blankaart, Schouburg der Rupsen, Wormen, Maden en
vliegende Dierkens daaruit voortkomende. 1688. (Geschenk van
den heer Marshall).
Entomologische Hefte, enthaltend Beiträge zur weitern Kenntniss
und Aufklarung der Insektengeschichte. Heft 1 en 2. 1803, (Ge-
schenk van den heer Marshall).
W. Pfeil, Ueber Insektenschaden in den Wäldern, die Mittel ihn
vorzubeugen und seine Nachtheile zu vermindern. 1827. (Geschenk
van den heer Marshall).
G. Dahl, Coleoptera und Lepidoptera. — Ein systematisches Ver-
zeichniss, mit beigesetsten Preisen der Vorräthe, 1823. (Geschenk
van den heer Marshall).
J. B. Schluga, Primae lineae cognitionis Insectorum, cum figuris
aeneis. 1767. (Geschenk van den heer Marshall).
C. Th. de Siebold, Observationes quaedam entomologicae de Oxybelo
uniglume atque Miltogramma conica 1841. (Geschenk van den
heer Marshall).
Catalogus in IV sectiones divisus rerum naturalium in Museo
exstantium Josephi de Cristofori et Georgii Jan, plurium Acad.
Scient. et Societ. Nat. Cur sodalium, complectens adumbrationes
Oryctognosiae et Geognosiae atque Prodromum Faunae et Florae
Italiae superioris. Sectio III. pars 1. fasc. I Coleoptera. (Geschenk
van den Heer Marshall).
Kaspar Duftschmid, Fauna Austriae, oder Beschreibung der Oester-
reichischen Insecten für angehende Freunde der Entomologie. 1805,
Ier Theil (Käfer). (Geschenk van den Heer Marshall).
E. F. Germar, Insectorum Species novae aut minus cognitae, de-
scriptionibus illustratae. Halle 1824. vol. I. Coleoptera. (Geschenk
van den Heer Marshall).
©.
A. Preudhomme de Borre, Note sur le Byrsax (Boletophagus)
gibbifer Wesm., et sur la place qu’il doit occuper dans la classifi-
XLVI
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
19.
20.
21.
BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING.
cation actuelle de la tribu des Bolétophagides. (Overdruk) (Geschenk
van den schrijver).
. Id. Considérations sur la classification et la distribution géogra-
phique de la famille des Cicindélètes. (Overdruk) (Geschenk van
den schrijver).
S. C. Snellen van Vollenhoven, Laatste lijst van Nederlandsche
schildvleugelige Insecten (Insecta Coleoptera). Haarlem 1870.
(Geschenk van den schrijver).
J. K. W. Illiger und J. G. Kugelann, Verzeichniss der Käfer
Preussens. Halle 1798. (Geschenk van den heer Marshall}.
A. Palliardi, Besehreibung zweyer Decaden neuer und wenig be-
kannter Carabicinen. Wien 1825. (Geschenk van den heer Marshall).
A. Ahrens, Beiträge zur Keuntniss deutscher Käfer. II” Bd.
Heft II mit 2 Kpftr. (Geschenk van den heer Marshall).
A. Metzger, Beitrag zur Käferfauna des ostfries. Küstenrandes und
der Inseln Nordernei und Juist. Emden 1867.
E. G. Hornung, Grundlage zu einem Verzeichnisse der Käfer des
Harzes und seiner Umgebungen. 1ste Abth. Die Lauf- und Schwimm-
käfer. Aschersleben 1844. (Geschenk van den heer Marshall).
G. Kunze und P. W. J. Müller, Monographie der Ameisenkäfer
(Scydmaenus Latr.) (Geschenk van den heer Marshall).
Bonelli, Mémoire sur l’Eurychile, nouveau genre d’insecte de la
famille des Cicindeles. (Geschenk van den heer Marshall).
Fr. Walker, List of Coleoptera collected bij J. K. Lord in Egypt,
Arabia and near the African shore of the Red Sea, wit Characters
of the undescribed Species. Londen 1871. (Geschenk van den
Schrijver).
H. Hager, Ueber die Lebensweise der Termiten und ihre Ver-
breitung. (Overdruk). (Geschenk van den heer Marshall).
E.
Niets bijgekomen,
EF.
Gustv. Mayr, Formicidae Novae Americanae collectae a Prof. P.
de Strobel. (Overdruk). (Geschenk van den schrijver).
H. Weyenbergh Jr., Sur la manière de vivre de l’Eurytoma longi-
pennis Walk. (Overdruk) (Geschenk van den Schrijver).
Fr. Walker, Notes on Chalcidiae. Part. I, Eurytomidae. Part. II,
Eurytomidae and Torymidae. London 1871. (Geschenk van den
Schrijver).
22.
23.
24.
25.
20.
21.
22.
23.
63.
64.
65.
66.
67.
BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING. XLVII
Fr. Walker, A list of Hymenoptera collected by J. K. Lord in
Egypt, in the neighbourhood of the Red Sea and in Arabia; with
Descriptions of the new Species. London 1871. (Geschenk van
den Schrijver).
Th. Clutius, Van de Bijen, hare wonderlicke oorspronc, natuer
eigenschap, krachtige, ongehoorde ende seltsame werken enz. Leyden
1597. (incompleet; loopt slechts tot blz. 192) (Geschenk van den
heer Marshall).
F. W. Gundelach, Die Naturgeschichte der Honigbiene. 1842.
(Geschenk van den heer Marshall).
F. W. Gundelach, Nachtrag zur Naturgeschichte der Honigbienen.
1852. (Geschenk van den heer Marshall).
G.
J. A. Schönbauer, Geschichte der schädlichen Kolumbatezer Mücken,
(Geschenk van den heer Marshall).
B. T. Lowne, The Anatomy and Physiology of the Blow-fly (Musca
vomitoria Linn.). London 1870, with 10 plates. (Geschenk van
den Heer May).
H. Weyenbergh Jr., Deux diptères nouveaux de l’Archipel des Indes
Orientales. (Extract). (Geschenk van den Schrijver).
C. L. Doleschall, Eerste en tweede bijdrage tot de kennis der
Dipterologische Fauna van Nederlandsch Indiö, met platen, (Ge-
schenk van den heer W. Albarda).
HM.
Sepp’s Nederlandsche Insekten, bijeengebracht door Dr. S. C.
Snellen van Vollenhoven, 2de serie, 2de deel, N°. 47—50; 3de
deel N°. 1—8.
Emilio Cornalia, Monografia del Bombice del Gelso (Bombyx Mori
L.). Milano 1856. (Geschenk van Prof. J. J, P. Hoffmann),
Dr. P. M. Vitali, Dello sviluppo naturale delle uova e primo
nutrimento dei Bacchi da seta e della Conservasione e bagno della
semente. Milano 1870. (Geschenk van Prof. J. J. P. Hoffmann).
H. D. J. Wallengren, Lepidoptera Scandinaviae (Rhopalocera) disposita
et descripta. (Geschenk van den Schrijver).
id. Lepidoptera Scandinaviae (Heterocera) disposita
et descripta. Pars I, Closterocera Pars lI fasc. I,
II, Nematocera. (Geschenk van den Schrijver).
id. Skandinaviens Fjädermott (Alucita Lin.) (Over-
druk). (Geschenk van den Schrijver).
XLVIII BIBLIOTHEEK DER NED. ENT. VEREENIGING.
68.
69.
10.
12.
Wire
31.
32.
38.
39.
49.
41.
H. D.J. Wallengren, Kafferlandets Dag-Fjärilar, insamlade ären
1838—1845 af J. A. Wahlberg. (Overdruk).
(Geschenk van den Schrijver).
id. Heterocer-Fjärilar, samlade i Kafferlandet af
J. A. Wahlberg. (Overdruk). (Geschenk van
den Schrijver).
id. Kongliga svenska Fregatten Eugenies resa
omkring jorden. Lepidoptera. Species novae
descriptae. (Geschenk van den Schrijver).
. O. Staudinger, De Sesiis agri Berolinensis. 1854. (Geschenk van
den heer Marshall).
. Von Mattuschka, Raupen und Schmetterlings-Tabellen für Insecten-
Sammler. Leipzig. (Geschenk van den heer Marshall).
. H. Weyenbergh Jr. Over Coleophoren en andere kleine Motten.
(Overdruk). (Geschenk van den Schrijver).
F. Walker, Characters of undescribed Lepidoptera Heterocera.
London 1869. (Geschenk van den Schrijver).
. S. J. Wilkinson. The British Tortrices. London 1859.
J.
C. Stal, Hemiptera insularum Philippinarum, Bidrag till Philippinska
öarnes Hemipter-fauna. (Overdruk). (Geschenk van den Schrijver).
K.
Verslag van den Gemeenteraad van Leiden. 1870 en 1871.
Th. Wentworth Higginson, Memoir of Thaddeus William Harris.
Boston 1869. (Geschenk van den heer Scudder).
Louis Agassiz, Address delivered on the Centennial Anniversary of
the birth of Alexander von Humboldt, under the auspices of the
Boston Society of Natural History.
. A. Targioni-Tozzetti, Discorso inaugurale letto nella prima Adunanza
publica della Società Entomologica Italiana.
Observations des phénomènes périodiques pendant l’annde 1869.
(Overdruk uit de Mémoires de l’Académie Royale de Belgique).
Ad. Quetelet, Développement de la taille humaine; extension remar-
quable de cette loi. (Overdruk uit de Bull. de l’Acad. Royale de
Belgique). Geschenk van den Schrijver).
Een feest op het Frederiksplein te Amsterdam, door een Neder-
lander. Amsterdam 1871.
VERSLAG
WINTERVERGADERING
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
GEHOUDEN TE LEIDEN
den 23sten December 1871,
des avonds ten 6 ure.
Tegenwoordig de heeren Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven ,
Voorzitter, Mr. W. Albarda, Brants, Breukelman, Erbrink ,
Everts, N. H. de Graaf, Mr. H. W. de Graaf, G. M. de Graaf,
Dr. van Hasselt, Heylaerts, Kinker, Lodeesen, Dr. Piaget, C.
Ritsema Cz., Snellen, Veth, Waalewijn, Dr. Weyenbergh en
van der Wulp.
De Voorzitter opent de vergadering met eene korte toespraak,
waarin hij wijst op den bijval, dien de jaarlijksche winterbijeen-
komsten, uitsluitend gewijd aan wetenschappelijke mededeelin-
gen, bij de leden der Vereeniging hebben mogen verwerven,
hetgeen ook nu weder blijkt uit de talrijke opkomst. Hij rigt
tevens een woord ter verwelkoming aan het nieuwe lid, den
heer J. F. G. W. Erbrink, die voor het eerst ter vergadering is
verschenen.
L VERS LA G.
Is ingekomen een berigt van den heer Mr. C. W. Hubrecht ,
waarin deze meldt tot zijn leedwezen verhinderd te zijn de
vergadering bij te wonen, maar tevens de aanwezige leden tegen
den volgenden ochtend ten zijnent noodigt, welke vriendelijke
uitnoodiging met ingenomenheid wordt aangenomen.
Op de rondvrage des Voorzitters, wie der tegenwoordig zijnde
leden eenige wetenschappelijke mededeelingen wenschen te doen,
vraagt de heer G. M. de Graaf het woord. Hij herinnert dat
op de laatstgehouden vergadering te Breda de President zich
had voorgesteld eene bijdrage te leveren over het plooijen der
vleugels bij de Goleoptera, doch toen wegens het vergevorderde
uur daarvan heeft afgezien, Ten einde te verhoeden dat nu
welligt door dezelfde oorzaak de vergadering op nieuw van die
zeker hoogst belangrijke bijdrage zou verstoken blijven , stelt de
heer de Graaf voor, dat de President thans, in tegenstelling
met de vroeger deswege aangenomen gewoonte, zijne mededee-
lingen aan die der overige leden late voorafgaan. Dit voorstel
vindt dadelijk algemeene ondersteuning en de Voorzitter, Mr.
Snellen van Vollenhoven, verklaart zieh dientengevolge gaarne
bereid, om aan den wensch der vergadering te voldoen.
Vooraf brengt de Voorzitter nog ter tafel eenige exemplaren
van het vervolgwerk van F. Walker «On Chalcididae», ter ver-
deeling onder de belangstellende leden, die daarvan met dank-
baarheid jegens den schenker gebruik maken; en laat voorts ter
bezigtiging rondgaan eene portefeuille met een groot aantal oude
gekleurde afbeeldingen van insecten uit allerlei orden , afkomstig
van den heer d’Acquet, in leven burgemeester van Delft, en
welke door het lid der Vereeniging, den heer Nijhoff, tot dat
einde is toegezonden.
De heer Snellen van Vollenhoven spreekt hierop over
het vouwen der vleugels onder de dekschilden bij de Coleoptera
en verduidelijkt zijne voordragt door teekeningen, zoowel vroeger
gemaakte, als nu met krijt op het bord geïmproviseerde. Zie
hier in substantie wat hij zeide:
Met den heer Albarda (zie Verslag der vergadering te Warmond
VERSLAG. Li
gehouden) erken ik de noodzakelijkheid eener algemeene oris-
mologie der vleugeladeren bij alle orden; sedert dien tijd heb
ik rondgezocht naar den prototype, van waar men voor zooda-
nige vergelijkende studie moet uitgaan. Bij dat zoeken deden zich
twee belangrijke vragen aan mij voor, namelijk: 1° hoe, d. i. door
welk mechanismus plooijen de kevers hunne vleugels, om die
onder de elytra te brengen? 2° Zijn de vleugels der kevers
werkelijk analoog aan de achtervleugels der Lepidoptera en
Neuroptera of zijn zij dit niet?
Ad 1. Eene korte optelling der kevers, die geene vleugels be-
zitten of slechts half ontwikkelde vleugels, gaat voorop. Dan volgen
diegenen, als Afractocerus, Ichthyurus, die. de vleugels niet
buigen, maar geplooid op het achterlijf leggen als de veenmollen.
De overigen plooijen hunne vleugels onder de dekschilden eenmaal,
tweemaal of driemaal. Voor allen schijnt het mechanismus hetzelfde.
De wijze hoe dit geschiedt, is tot heden niet beschreven.
Noeh Burmeister, noch Lacordaire, noch Westwood reppen er
van. Straus-Durckheim geeft fraaije beschrijvingen en behandelt
wel de spieren die den vleugel uitslaan, maar zegt weinig over
het plooijen of ontplooijen. Die weinige woorden zijn: L’exten-
sion de Vaile dans son articulation du milieu, est uniquement
produite par l’ecartement de la 5° et de la 4° nervure d’origine.
Nu werd door Spreker aangetoond dat dit niet zijn kon.
Félix Plateau had aanleiding om het onderwerp te behandelen
in zijn opstel: Qu'est-ce que Vaile d’un insecte? (zie Stettiner
Zeitung 1871), doch hij roert het bijna niet aan. In een ge-
sprek tusschen hem en den Spreker over dit onderwerp bleek dat
hij stond op het standpunt van Straus-Durckheim. Wat wij dus bij
de schrijvers vinden is onvoldoende om de zaak op te helderen.
De Spreker stelt zich de zaak aldus voor: De vleugeladeren
zijn hol; het zijn buizen, die met de tracheën in verbinding
staan en waarin dus lucht kan opgenomen worden. Wanneer
de imago pas uit de pop te voorschijn komt, wordt vocht uit
het ligchaam in die buizen geperst, welke daardoor uitzetten
en veroorzaken dat de vleugel zijne grootte verkrijgt. Naarmate
de vleugel droogt, wordt het vocht uit die buizen geabsorbeerd
x
LIT VIPERS PAM:
of het keert in het ligchaam terug. Geheel droog is echter de
vleugel van een levend dier nimmer en het zou ook de vraag
zijn of een geheel drooge vleugel zich wel zonder scheuren of
barsten zou laten plooijen. Er is dus eenige vochtigheid aan-
wezig en de vleugel is lenig. Nu bespeurt men dat ter plaatse
waar de vleugel omslaat, de aderen in vakken uitgezet en ver-
dikt zijn. Stellen wij ons nu voor, dat bij het ontplooijen lucht
met zeker geweld in die buizen wordt gedrongen en dat de
persing der lucht den vleugel ontplooit. Ter plaatse van de
vouw is echter hoogstwaarschijnlijk de binnenhuid van de ader
aan de voorzijde geplooid en zoo elastiek, dat wanneer de
drukking der lucht ophoudt, de ader zich kromt en de vleugel
terugkeert tot den gewonen toestand. Bij de Staphylinen, die
de vleugels driemaal opvouwen, ziet men bovendien duidelijk
dat een gedeelte van den arbeid door het abdomen verrigt wordt.
De Spreker behandelt nu nog eenige volzinnen uit het reeds
genoemde opstel van den heer Plateau en komt op tegen diens
definitie, als zouden de vleugels zijn: des stigmates profondement
modifiés. Hij toont aan dat hier het woord stigmate alleen
slaan kan op den hoornachtigen rand van de luchtbuisopening,
en dat de opening zelve niet kan bedoeld ziin. Deze is echter
het ware stigma en kan door geene modificatie tot een’ vleugel
worden. Het stigma laat de buitenlucht in tot de tracheén; dit
is zijne funclie. Wanneer het van boven vergroeid en gesloten
is, houdt zijne functie op en tevens houdt het ligchaamsdeel op
stigma te zijn, want de functie determineert het orgaan. Pooten,
vleugels en vinnen der Vertebrata zijn dezelfde organen, ge-
wijzigd naar gelang van het medium, het zijn en blijven bewe-
gingsorganen. Maar een stigma, dat een vleugel of balanceer-
kolfje wordt, verandert van destinatie. In plaats van een adem-
halingsorgaan wordt het een orgaan van beweging.
Het antwoord op de tweede vraag: of de vleugels der kevers
analoog zijn aan de achtervleugels der Hymenoptera, Neuroptera,
Hemiptera, of niet, wordt door Spr. tot een’ lateren tijd uitge-
steld. Hi) handelt daarover slechts zeer oppervlakkig, doch
geeft als zijne meening te kennen, dat zij meer dan de achter-
4
VERE RS ETANG. LUI
vleugels alleen vertegenwoordigen, ’tgeen een zeer groot be-
zwaar zou opleveren voor het vaststellen eener nomenclatuur
der aderen, gelijk de heer H. Albarda die verlangde. Spreker
eindigt met het volgende gezegde: In het algemeen en opper-
vlakkig meen ik de zaak in dezer voege te moeten opnemen,
dat, daar de elytra zuiver bedekkende, bewarende organen zijn
en niet tot het vliegen dienende, de daaronder verborgen vleu-
gels niet alleen de functiën vervullen van de achtervleugels bij
de genoemde orden, maar ook die der voorvleugels en derhalve
ook de kenmerken van beiden zullen moeten vertoonen.
Dr. Piaget verzoekt vergunning, om zich bij hetgeen hij
heeft mede te deelen van de Fransche taal te bedienen, en
houdt eene zeer belangwekkende voordragt over het Parasieten-
geslacht Lipeurus, waarvan hij den vorm en de voornaamste
kenmerken beschrijft, een en ander opgehelderd door teekenin-
gen op het bord. Hij vestigt onder anderen de aandacht op de
wijze van inplanting der pcoten, waarvan de twee voorste paren
naar voren wijzen en alleen het laatste paar naar achteren is
gerigt, een kenmerk dat tot dusverre is verwaarloosd en ook
bij de bestaande afbeeldingen niet is in 't oog gehouden. Hij
wijst voorts eene dwaling aan, waarin Denny is vervallen, wijl
aan dezen van twee soorten van het geslacht Lipeurus het &
onbekend was gebleven, waardoor hij er toe gekomen is het 9
dezer soorten in het geslacht Nirmus te rangschikken. Overigens
doet Spreker uitkomen, van hoeveel belang het is acht te geven
op welke warmbloedige dieren de verschillende soorten van Pa-
rasitica leven, en staaft dit door een aantal uitmuntende, ver-
groote afbeeldingen van Docophorus, Nirmus en Lipeurus ,
waarbij eene treffende overeenkomst wordt aangetoond bij de
onderscheidene parasiten van verwante vogelsoorten, b. v. van
Raafachtige vogels (Corvus frugileyus, scapulatus , Corone, nu-
cifraga, Garrulus, Pica) of die van Steltloopers (Ciconia, Ana-
stomus, Ardea, Ibis, Platalea).
Deze voordragt, die met onverdeelde aandacht wordt aange-
hoord, doet den wensch ontstaan, dat later de medegedeelde
LIV VERE A SS LIRA Ge
bijzonderheden meer uitvoerig en met de beschrijving der soor-
ten, afzonderlijk in het Tijdschrift mogen worden opgenomen.
De heer Mr. W. Albarda vermeldt, dat hij op een der
buitengewoon koude dagen in het begin der maand December,
bij eenen stand van 59 graden vorst of — 7° op den thermometer
van Fahrenheit, een exemplaar van Hypena rostralis L. heeft
zien vliegen, een bewijs dat sommige vlindersoorien tegen eene
zeer strenge koude bestand zijn.
De heer Mr. H. W. de Graaf spreekt over Hyponomeuta
malinellus en variabilis, in verband met het volgende:
1°. Een nest van Hyponomeuta-rupsen, door hem op Pyrus
malus gevonden, leverde onder anderen vlinders op, die op
hunne witte bovenvleugels, behalve de gewone puntrijen, eene
loodkleurige veeg hebben, welke veeg bij enkele exemplaren
bijna den geheelen vleugel van de vleugelvouw tot den voorrand
bedekt, terwijl op de onderzijde de franje overal even donker
is als de vleugel.
2°. Een klein nest van Hyponomeuta-rupsen door hem op
Crataegus oxyacantha gevonden en van 7 Junij tot Julij 1871
met Pyrus- malus-bladeren gekweekt, leverde
a. een vlinder op als H. variabilis, met loodkleurige, zwart
gestipte bovenvleugels, waarop het wit tot den vleugelwortel,
een voorrandvlekje vóór de vleugelpunt en een kleiner, ondui-
delijker, daartegenover geplaatst binnenrandsvlekje beperkt is;
de franje heeft op de onderzijde dezelfde donkere kleur als de
vleugel; en
b. een vlinder met zuiver witte bovenvleugels met de ge-
wone puntrijen; vleugeltip en franje grauw, de laatste tusschen
vleugelpunt en binnenrandshoek met witte haarschubben door-
mengd, onderzijde der bovenvieugels loodkleurig, franje en
buitenste helft des voorrands witachtig. De proef om //ypono-
meuta-rupsen van Pyrus malus met Crataegus te kweeken, was
tot nog toe niet geslaagd,
VERSLAG, LV
Een en ander wordt voorloopig medegedeeld, daar Spreker
zijn voornemen te kennen geeft later op dit onderwerp terug te
komen.
De heer Snellen laat ter bezigtiging rondgaan eene doos,
waarin zich, behalve eene reeks van voorwerpen van Orrhodia
Vaccinii L., in de door hem in zijne Vlinders van Nederland
beschrevene varieteiten, ook eene reeks bevindt van voorwerpen
eener zeer na verwante, nieuwe inlandsche soort, Orrhodia
spadicea W. V. Deze soort door de schrijvers van het zooge-
naamde Wiener Verzeichniss aangeduid als van Vaccinit L.
verschillende, was door latere schrijvers, vooral door Treitschke ,
weder als varieteit tot Vaccinii teruggebragt, totdat Guenée in
zijne Noctuelites het specifiek verschil aantoonde, dat volgens
Spreker duidelijk is.
De zienswijze van den Franschen Lepidopteroloog, die, al
moge hij dan geen Svstematicus genoemd worden, toch zeker
overigens onder de scherpzinnigsten der nieuwere beoefenaars
van de vlinderkunde behoort, heeft echter nog niet algemeen
ingang gevonden, waarom Spreker het noodig oordeelt er de
aandacht op te vestigen. Spadicea onderscheidt zich volgens
Guenée van Vaccinii: 1°. door scherphoekige voorvleugelpunt —
bij V. stomphoekig; 2°. door het gemis der lichte booglijn, die
bij V. op de achtervleugels voorkomt; 5°. door eene donkere
deelinglijn der bleekroode achtervleugelfranje — bij V. is die
franje ongeteekend, eenkleurig kopergeel. Van deze onderschei-
dingsteekenen vindt Spreker het tweede het minst uitgedrukt,
en merkt hij bovendien op dat, terwijl bij Vaccini? de gewa-
terde band der voorvleugels somtijds geel wordt, deze bij
varieteiten van Spadicea daarentegen eene grijze kleur aanneemt.
De type van Spadicea is overigens roodachtig, terwijl varieteiten
donker roodbruin en zwart worden.
Ook de rups verschilt, want 5 exemplaren daarvan, die Spr.
in Junij 1871 bij ’s Hertogenbosch uit Prunus spinosa klopte,
trokken zijn oog door lichtere grondkleur en duidelijke zijstreep ,
zoodat hij, hoewel de overeenkomst met de rups van Vaccini
LVI Vit Ei Ri Se Lit Ag Ge
opmerkende, toch dadelijk eene andere soort verwachtte. De
gelegenheid liet niet toe eene beschrijving te nemen.
Deze soort komt overigens ook in Gelderland voor en wordt
waarschijnlijk met Vaccini verward, waarvan zi) trouwens, ge-
lijk uit de boven opgegeven soortskenmerken is op te maken,
in afgevlogen exemplaren moeijelijk te scheiden is.
Dezelfde Spreker laat eene flesch met Oost-Indische spin-
nen op spiritus zien, zeer onlangs bij hem ontvangen van ons
medelid, Mr. M. Piepers te Macassar, en welke hij tot nader
onderzoek aan Dr. van Hasselt overhandigt.
Nog vermeldt de heer Snellen, dat hij drie doozen met in-
landsche Lepidoptera voor de collectie der Vereeniging van Dr.
van Medenbach de Rooij te Arnhem heeft ontvangen, welk ge-
schenk met de meeste erkentelijkheid wordt aanvaard.
De heer Kinker vertoont poppen van Haemonia, door hem
met den heer Groll in Augustus Il. in eene sloot bij Haarlem
aan wortels van Myriophylium gevonden, en herinnert dat in
eene vroegere vergadering reeds over dit onderwerp door hem
is gesproken. Hij stelt zich voor zijne onderzoekingen voort te
zetten en een volgend jaar op nieuw te trachten, naar de op-
gave van den heer Leprieur de Haemonia’s uit de poppen te
kweeken, hetgeen ditmaal niet gelukt is.
In de tweede plaats deelt hij mede, dat op den 2°” Septem-
ber van dit jaar, des middags tusschen 2 en 5 ure, bij een
thermometerstand van 75 graden Fahrenheit in de schaduw, een
zwerm Cassida's, voornamelijk €. nebulosa L. en daarbij ook
enkele C. rubiginosa Ill. op den Oudezijds-Achterburgwal bij
het Gasthuis te Amsterdam verschenen was. De massa was aan
zijn huis, aan het benedengedeelte van den voorgevel, zoo
groot, dat aan de dienstbode bevel werd gegeven die met een
langen stoffer te verwijderen. De voorbijgangers ergerden zich
aan de dieren en men wilde voorkomen dat het niet entomo
logische publiek de platte ronde diertjes voor minder gewenschte
gasten — misschien Acanthia lectularia — zou houden. Beide
sexen waren vertegenwoordigd. Al de huizen aan de zonzijde
VERSLAG, LVII
van de gracht werden, zoo als bij nader onderzoek bleek, in
meerdere of mindere mate, door de onverwachte gasten bezocht.
Den volgenden dag waren allen, op zeer enkelen na, verdwe-
nen; onzeker is het gebleven van waar de zwerm kwam, doch
het vermoeden werd uitgesproken dat hij van een der dokdijken
of van over het IJ zuidwaarts trekkende was.
Verder werd door Spreker voor de collectie der Vereeniging
aangeboden een 50tal soorten van Coleoptera, volgens de laatste
lijst der Fauna met een * geteekend en alzoo aan de verzame-
ling ontbrekende.
De Voorzitter zegt namens de vergadering den heer Kinker
dank voor dit geschenk, hetwelk spoedig gebleken is een aantal
zeldzame soorten te bevatten.
Ten aanzien van den zwerm van Cassida’s, maakt de heer
W. Albarda de vergadering alsnog opmerkzaam, dat vóór eenigen
tijd — hij meende in de maand September — in de omstreken
van Venlo een insect in zoo buitengewone massa moet zijn
voorgekomen, dat in de nieuwsbladen daarvan werd gewaagd;
het was hem echter geheel onbekend, welke soort dit was ge
weest, maar hij rekent het niet van belang ontbloot, om dit
zoo mogelijk nog te onderzoeken. De Secretaris verklaart zich
bereid, om daarover aan ons medelid, den heer A. van den
Brandt te Venlo, te schrijven !.
De heer Ritsema zegt, dat hij omtrent ditzelfde onderwerp
(het zwermen van insecten) straks eene waarneming wenscht te
vermelden betreffende ilwsca corvina.
Dr. Weyenbergh deelt eene observatie mede omtrent de
levensgeschiedenis van Eristalis intricarius L. Hij had opge-
merkt, dat deze vliegen dikwijls geruimen tijd onbewegelijk op
de gewone paardebloem blijven zitten en dat door haar alsdan
ı Dit schrijven heeft ten gevolge gehad eene mededeeling van den heer van den
Brandt, dat het bedoelde inseet op velden in de onmiddellijke nabijheid van Venlo en
ook in de stad zelve in ontzaggelijke massa’s voorkwam van 31 Augustus tot 3 en 4
September 1871, toen daar ter plaatse zware donderbuijen zijn losgebarsten. Blijkens
overgezonden exemplaren was het insect eene der zoo bekende kriebelmugjes, en wel
Simulia argyreata Macq.
LVII VERS LAG.
in die bloemen een ei wordt gelegd, dat rond en vrij groot en
heldergeel van kleur is. Gewoonlijk zijn er twee of drie dezer
eijeren in elke bloem. De larve uit dit ei voorkomende is door
Spreker slechts in haren eersten leeftijd kunnen worden nage-
gaan, omdat zij weldra de bloem verlaat, om op eene andere,
tot dusverre onbekende wijze , haar levensonderhoud te zoeken.
Uit eene door Spreker vertoonde afbeelding der larve bleek het,
dat deze een duidelijk afgescheiden, ronden en hoornachtigen
kop heeft, en deze bijzonderheid gaf aanleiding dat sommige
leden der vergadering twijfel opperden of het hier wel inderdaad
de larve van de bedoelde Zristalis gold, omdat de larven der
Diptera, althans die van de familie der Syrphiden, waartoe de
genoemde soort behoort, geen duidelijk afgescheiden kop bezitten.
Eene tweede mededeeling van den heer Weyenbergh bestond
daarin, dat hij in de larven van Ctenophora ruficornis Meig.
en pectinicornis L. eene Tachinine, en wel Degeeria seria Meig.
had gekweekt, hetgeen vooral daarom merkwaardig is, omdat
zooveel is kunnen worden nagegaan, het voorkomen van Tachi-
ninen als parasiten in Diptera-larven nog niet was geconstateerd.
De heer van der Wulp vestigt er de aandacht op, dat
Macquart in zijne Diptéres exotiques (deel II. 5. 90 voor eene
Braziliaansche Dexine (Dexia petiolata Wied.) het geslacht Cor-
dyligaster heeft gevormd, maar later in hetzelfde werk (Suppl.
4, blz. 512) die soort op nieuw als Megistogaster fuscipennis
heeft beschreven en afgebeeld. Het vermoeden hiervan was reeds
door Schiner uitgesproken *, doch werd door Spreker volkomen
bevestigd gevonden in een paar exemplaren uit Suriname, die
hij bezit en ter bezigtiging laat rondgaan, en welke ten duide-
lijkste aan de tweeërlei beschrijvingen en afbeeldingen van Mac-
quart beantwoorden. Dat Megistogaster fuscipennis door Mac-
quart als een Javaansch insect wordt opgegeven, berust onge-
twijfeld op een misverstand of vergissing, want de soort behoort
in Zuid-.\merika te huis en wordt op Java niet gevonden.
’ Diptera der Novara-Reise. blz. 322, de noot.
Vi) EL RISE LI AN GY LIX
Op de beschrijving van M. fuscipennis laat Macquart, altijd
in den waan dat hij eene Javaansche soort voor zich had, de
veronderstelling volgen, dat zijne soort het mannetje zou kunnen
zijn van de evenzeer Javaansche Tuchina Beelzebul Wied. Spreker
heeft die laatste soort, even als de daaraan zeer verwante 7.
Diabolus Wied. van de Kaap uit voorwerpen van het Leidsch
Museum leeren kennen, en daardoor de overtuiging verkregen,
dat zij geheel verschillend zijn van Cordyligaster petiolata Wied.
(= Megistogaster fuscipennis Macq.) en onmogelijk met deze in
hetzelfde geslacht kunnen worden geplaatst, hetgeen reeds op
den eersten blik (de exemplaren gingen mede ter bezigtiging
rond) ieder in het oog moest vallen. Zij moeten daarentegen
een nieuw genus vormen, dat zich vooral door den in profiel
langen en smallen kop en door het lange en lintvormige eindlid
der sprieten onderscheidt.
De beide soorten (Beelzebul en Diabolus) gelijken overigens
zoo zeer op elkander, dat men alligt geneigd zou zijn haar voor
dezelfde soort te houden; alleen vertoont zich bij Beelzebul op
het achterlijf wat meer vlekkige witte weerschijn, en is bij
Diabolus het voorhoofd een weinig meer vooruitstekend.
De heer Breukelman deelt als eene bijzonderheid mede,
dat in den afgeloopen zomer hem een exemplaar is gebragt van
Sphinx Nerii L., in de stad Rotterdam gevangen. De Voorzitter
herinnert daarbij dat reeds voor jaren terzelfder plaatse door
een’ bediende van Dr. C. Dalen drie voorwerpen van Merit
tegen een boomstam zittend aangetroffen zijn.
De heer Everts stelt ter bezigtiging eenige mannelijke en
vrouwelijke exemplaren van de Walvischluis (Cyamus Ceti L.),
waaronder zich een 9 bevindt, bij hetwelk de broedzak geopend
is, zoodat daarin de jongen kunnen worden gezien; voorts eene
geheele reeks van exemplaren van Acanthia lectularia L., in
verschillende levensperioden, en waaruit alzoo de ontwikkeling
van dit insect kan worden waargenomen.
Dezelfde Spreker vermeldt, dat Proerustes coriaceus L. , die tot
LX Ve Es RSE Lease:
dusver slechts bij Nijmegen is gevangen, ook in Friesland voor-
komt, en dat Leistus rufomarginatus, eene voor onze Fauna
nieuwe soort en die vooral in zuidelijker streken inheemsch is,
in grooten getale door hem onder mos in het Haagsche bosch
is gevonden. Hij laat overigens nog een aantal zeldzame in-
landsche Coleoptera ter bezigtiging rondgaan.
De heer C. Ritsema Cz. deelt in de eerste plaats mede,
dat er zich op den 14° September 1871 op de hoogste verdie-
ping (de skelettengalerij) van ’s Rijks Museum van Natuurlijke
historie te Leiden een talrijke zwerm van Wusca corvina F.
vertoond heeft. Eerst vier dagen later vernam Spreker het van
den heer A. Drechsler, preparateur voor de Osteologie aan ge-
noemd Museum, die hem tevens mededeelde, dat toen hij den
zwerm door het openen der ramen trachtte te verdrijven , iemand
die op de binnenplaats stond, rookwolken uit die ramen meende
te zien komen, en toch bevond zich den 18°" September daar-
aanvolgenden nog eene ontelbare menigte individuen op die galerij.
Een vijftigtal vliegen, om zoo te zeggen blindelings verzameld ,
behoorden zonder uitzondering tot de bovengenoemde soort.
Het aantal der vrouwelijke individuen was grooter dan dat der
mannelijken. Spreker vermoedt dat zij door de opening, voor
de doorlating van den vlaggestok bestemd en aan de westzijde
van het gebouw voorkomende, naar binnen zijn gekomen. Wat
hen daartoe aanlokte is onbekend. Een Franschman, die juist in
die dagen het Museum bezocht, meende het aan de aanwezig-
heid der skeletten te moeten toeschrijven, doch voor deze mee-
ning bestaat geen de minste grond.
In de tweede plaats deelt Spreker mede, dat door hem den
16°" October 1871 onder Noordwijkerhout beide sexen van
Enoicyla pusilla Burm. gevangen zijn, en dat deze Phryganide
in ons land dus reeds is aangetroffen bij Haarlem (Haarlemmer-
hout, Aerenliout, Bloemendaalsche bosch en Schapenduinen)
door hem zelven, bij Leiden (Endegeest, Poelgeest en Noord-
wijkerhout) mede door hemzelven, Wassenaar door Snellen van
Vollenhoven, bij den Haag (Haagsche bosch) door Sneilen vai
VERSLAG. LXI
Vollenhoven, te Scheveningen (Scheveningsche boschjes?) door
von Heyden en bij Utrecht (Driebergen) door Six.
De heer Heylaerts spreekt over het geslacht Nudaria Stph.
en wijst er op, dat in geen der hem toegankelijke entomologi-
sche werken iets gevonden wordt ten aanzien der twee volgende
punten, als:
1°. Het sexueel verschil in den vleugelvorm. Terwijl toch de
mannetjes korter en breeder vleugels hebben, zijn deze bij de
wijfjes smaller en langgestrekt. Vooral komt dit uit bij N. senen
Hübn. en N. mundana L ; minder geprononceerd doch stellig
aanwezig is het bij N. murina Hübn.; terwijl zelfs dit kenmerk,
doch in mindere mate, voorkomt bij het aanverwante geslacht
Calligenia Dup. Daar dit sexueel verschil in vleugelvorm waar-
schijnlijk ook op het aderbeloop der vleugels invloed zal hebben,
stelt Spreker zich voor daarop later terug te komen.
2°. De vreemde vorm, die het achterlijf van Nudaria senex
Hübn. 2 heeft. Terwijl toch bij de twee andere, bovengenoemde
soorten het abdomen der wijfjes gewoon gevormd en vrij dik
is, heeft het bij Senex den vorm van een kegel, waarvan de
top naar den thorax is gerigt; de zeer breede basis is plat en
zeer ruig behaard; in het midden bevindt zich de zeer korte
doch breede eijerbuis. De lange haren aan den laatsten lijfs-
ring dienen het dier om daarmede, even als de Chilo-soorten
doen, de witte ronde eijeren te bedekken, die in hoopjes van
8-12 worden afgezet en nog vóór den winter (in September,
eenigen zelfs in Augustus) uitkomen '.
ı De heer Heylaerts heeft bij deze gelegenheid er nog op gewezen, dat in some
mige vroegere verslagen, ten opzigte van door hem behandelde onderwerpen, enkele
fouten zijn ingeslopen. Het is welligt hier de geschikte plaats, om die alsnog te
verbeteren.
In het Verslag der Zomervergadering 1869, blz. 27, regel 19 staat: (het is een
2); moet zijn: (het is een d).
In het Verslag der Zomervergadering 1870 is de naam van den heer Heylaerts
niet vermeld in de opgave der tegenwoordig zijnde leden, doch wel komt hij daar
(blz. 38) als Spreker voor.
Eindelijk staat in het Verslag der Zomervergadering 1871 op blz. XXI, regel 15:
»dus levende mannetjes»; moet zijn: „dus levende wijfjes»; terwijl in de opgave der
LXII VERSLAG.
De heer van Hasselt, alsnu het woord verkrijgende , meent
zich te moeten verontschuldigen, dat hij meer « multa» dan
«multum» zal kunnen behandelen.
4°. Vestigt hij de opmerkzaamheid der leden op een zeer
fraai geconserveerd spiritus-exemplaar van Zresus annulatus Hhn. ,
dat hij op de zomervergadering in vivo had vertoond. Zijne
vrees, dat de schoone roode kleur , gelijk bij alle andere rood-
gekleurde spinnen, door den alcohol zou worden uitgetrokken,
werd niet bevestigd, en zoo vertoont dit spinnetje, althans nu
nog (December), dezelfde cinnaberroode kleur als bij het leven.
2°. Laat hij ter bezigtiging rondgaan een beurs- of buisvormig
nest en het op de jongste excursie gevangen vrouwelijk individu
van den bij ons te lande nog steeds zoo zeldzamen Alypus Sulzert,
op spiritus bewaard.
5°. Vertoont hij in eene cylinder-flesch het eigenaardig ge-
werkte web eener Agelena labyrinthica Cl., die eenige maanden
door hem in het leven is gehouden. Teregt draagt deze spin-
soort haren naam; ten minste vertoont dit haar in gevangen-
schap vervaardigd spinsel inderdaad een zeer opmerkelijken dool-
hof van gangen, met boven- en benedenwaartsche cirkelronde
openingen, een waar «labyrinth» voor de daarin verwarde in-
secten vormende.
4°. Heeft hij medegebragt een volwassen 9 exemplaar van eenen
Olios, O. s. Ocypete longipes Walck., levend uit Java overgekomen
in eene kist met planten en hem welwillend door den heer
Witte, uit den Hortus botanicus te Leiden, dezen zomer toege-
zonden. Van Augustus af heeft hij deze spin in een groot
cylinder-glas in ‘t leven gehouden, door haar te voederen met
onze gewone bakkerstorren (Blatta Europaea), naar aanleiding
van hetgeen schrijvers en reizigers in Oost-Indië daarvan ge-
wagen, namelijk, dat deze spinsoort bij voorkeur op kakker-
lakken aast. In den zomer heeft deze Olios meer dan eens
4 bakkerstorren in één nacht gedood en uitgezogen. Sedert
gevangen Lepidoptera (aldaar blz. XXXV) is vergeten: Psyche villosella Ochs. (zak
met levende rupsen) en Carpoeapsa grossana Hübn. vele exempl.
VERSLAG, LXIll
't begin van November nam zij geen voedsel meer tot zich en
werden, ofschoon hare verblijfplaats, met watten omwikkeld,
in een warm vertrek werd gehouden, hare vroeger zeer, zelfs
buitengemeen vlugge bewegingen al trager en trager, zoodat
Spreker vreest, dat zij niet zal overwinteren. Aan de wanden
van de flesch kan men hare eigenaardige spinsels zien, waar-
mede zij het achterlijf steeds bevestigd houdt. Zij maakt namelijk
geen web, doch fixeert zich op elke plaats waar zij zich neder-
zel, op overeenkomstige wijze als vele andere spinnen, doch
met buitengewone voorzorg. Zij maakt op elke plaats waar zij
zich nederzet, met hare spintepels zeer fraaije, als geteekende,
veder- of penneveêr-vormige aanhechtingsdraden aan het glas,
die naar beneden als in een penneschacht van dikkere sneeuw-
witte ragdraden uitloopen, welke haar tot steunpunt dienen.
De wanden van de flesch zijn overal met die veertjes van
spinrag als ’t ware beschilderd. Overeenkomstige spinsels teekende
Menge onlangs af in de IV‘ Abtheilung zijner Preussische Spin-
nen, als ook gevormd wordende door onze gewone huisspin,
Tegenaria civilis, en geeft die de juist gekozen benaming van
« gefiederte Anheftungen ».
5°. Vermeldt Spreker, dat hi) kortelings van onzen hoogge-
schatten Voorzitter, ter determinatie voor het Leidsch Museum,
heeft ontvangen eene kleine collectie spinnen uit Australië, in
de omstreken van Melbourne door den heer van Kaathoven ver-
zameld. Ofschoon het hem voor’s hands nog aan tijd heeft ont-
broken, om tot de gewenschte bestemming dezer spinnen over
te gaan, heeft hij toch reeds gelegenheid gevonden, om enkele
opmerkingen in het jongste werk van Dr. L. Koch, die
Arachniden Australiens 1871, voorloopig bevestigd te zien.
Zoo zegt deze: « Durch grossen Artenreichthum sind (daar) be-
sonders vertreten (onder anderen) die Epeiriden» en Spreker vond
in deze kleine verzameling, onder een ruim 50tal diverse spin-
nen, dat meer dan de helft daarvan verscheidene Zpeira-soorten
ns
1 Deze vrees is sedert bevestigd, daar mijn Olios, kort na haar spoorreisje naar
Leiden, twee dagen na mijne terugkomst, is bezweken (26 December). v. H.
LXIV VIEFRZSELTATG,
representeerden. Verder: «Auch unter den Spinnen zeichnen sich
hier viele durch bizarre Gestaltung aus»; alhoewel daarvan
in deze collectie geene ongewone specimina voorkomen, acht
Spreker het toch niet onbelangrijk, eene tot deze cathegorie be-
hoorende, Australische Epeiride te laten bezigligen, die hem tot
hiertoe onbekend was. Dit diertje, dat bij den typischen Epeira-
vorm, de harde of vaste schaalhuid der Gasteracanthae bezit,
vertoont zulk een hoogst «bizarren» vorm aan het voorste ge-
deelte van den bruinen cephalothorax; er bevinden zich name-
lijk, zonder dat er op andere plaatsen noch aan het kopstuk,
noch aan het abdomen, andere uitsteeksels voorkomen, dáár ter
plaatse twee dikke gele schuin hovenwaarts gerigte bokshoornen,
met breede basis, die aan dit spinnetje een zoogenaamd dia-
bolisch of Beëlzebub-achtig uitzigt verleenen. Uit de hem ten
dienste staande werken, ook niet uit dat van Koch , voor zoo
verre dit verschenen is, heeft Spreker de soort, zelfs het geslacht
dezer Epeiride tot hiertoe nog niet kunnen bepalen. Nog zegt
Koch: «Plattgedrückte Formen, — von welchen wir
unter den Spinnen anderer Weltiheile nur wenige finden, —
treten in Australiën in grösserer Anzahl auf». Ook ten voor-
beelde daarvan laat Spreker een specimen, tot de Philodrominen
behoorende, doch mede door hem nog niet gedetermineerd,
voorloopig bezigugen, als merkwaardig door den buitengemeen
dunnen vorm van dit spinnetje, als ware het bij ongeluk ver-
trapt of platgetreden.
6°. Laat hij rondgaan eene schetsteekening van het nest
eener Amaurobius terrestris Koch. 9, naar aanleiding eener waar-
neming van de heeren Heylaerts en Hallegraeff , gedaan in het
Ulvenhoutsche bosch bij Breda, in September van dit jaar.
Behalve twee afzonderlijke openingen voor in- en uitgang, lieten
zich daaraan twee afzonderlijke kamers van spinrag onderschei-
den, in de eene van welke het moederdier, in den andere
ruim een 50tal vrij groote pulli zich ophielden. Eene dergelijke
nestbouw en langdurige zamenwoning van de oude spin met
hare reeds aanmerkelijk ontwikkelde jongen (zij schenen ten minste
reeds twee malen verveld te zijn), ofschoon meer of minder
VER be SiG TANG: LXV
analoog voor Cheiracanthum nutrix beschreven, was Spreker nog
niet voorgekomen. Bovendien is deze spinsoort weder eene
nieuwe bijdrage voor onze Fauna.
7. Stelt Spreker ter bezigtiging een cocon, of liever een
nestje met cocons van Ero (s. Theridion) saxatilis Koch. (s. ripa-
rius Blackw.), hem in het afgeloopen najaar geschonken door
ons zoo ijverig medelid Ritsema, en voegt daarbij drieérlei op-
merkingen, namelijk, ten eersten: dat de oude en jonge spinnetjes,
die dit nestje bewonen, zeer ligt kunnen worden aangezien
als behoorende tot Theridion Sisyphium Cl, waarmede zij
in hare teekening eene zoodanige overeenkomst hebben, dat
Spreker zelf, deze specimina eerst, bij oppervlakkig onderzoek
daarvoor had aangezien. Ten tweede, dat Simon dit cocon-
netje zeer Juist beschrijft als in vorm analoog met de be-
kende Ü’hryganiden-kokertjes: «sa retraite tubiforme ressem-
ble, — zegt hij, — à la coque d’un Ephemere». En in de
derde plaats, dat Ritsema zeer teregt zijne aandacht had gevestigd
op het eigenaardig voedsel dezer spin, zijnde « het nestje voor
een groot deel gevuld met doode zwarte mieren’, waarmede
ook de grond in den omtrek dezer nestjes als bezaaid was».
Aan Spreker was tot dusverre dit mierenverslindende karakter
van deze Theridion-soort onbekend, en in het algemeen mogt
deze observatie bevreemding wekken, als zijnde de mieren en
spinnen in het algemeen vrij antipathisch, zoodat zij elkaär
mijden of ontzien. Intusschen vond hij, bij nalezing omtrent
dit onderwerp, dat dit factum reeds vroeger is waargenomen;
Blackwall namelijk teekent over deze Ero in zijn beroemd werk het
navolgende aan, geheel gelijk aan het door Ritsema waargenomene:
«Her conical tube, closed above, open below, thickly covered
with withered leaves and flowers, particles of earth, small
stones, elc. is suspended perpendicularly in her snare. In the
upper part of this singular domicile she constructs several cocoons,
The young, after quiting them, remain a long time with the
mother, — and are supplied by her with food, — which
1 Ik meen ze te kunnen herkennen als Myrmica nigra 1. v. H.
LXVI VERSEHEN
consists chiefly of ants (!)». Er waren ook verscheidene ge-
droogde (doode) pulli in dit nestje, die, opmerkelijk genoeg,
veel kleiner zijn dan deze mierensoort, welke zelfs door de
moederspin slechts zeer weinig in grootte wordt overtroffen '.
8°. Ten slotte zegt Spreker over eene, na Ritsema, thans ook
door hem gedane waarneming over den coitus eener andere Wicry-
phantes-soort eene afzonderlijke beschrijving voor het Tijdschrift
toe, en bespreekt bij die gelegenheid nogmaals met een enkel
woord de zoo te noemen «masturbatie-theorie» van Menge (zie
daarover weder nieuwe, zelfs geïllustreerde , bijdragen in diens
IV: Abtheilung voornoemd, Tabula 165 und 164), voor welke
het hem nog altijd volstrekt niet is mogen gelukken, in zijne
eigene waarnemingen, eenige de minste bevestiging te erlangen.
De Voorzitter dankt de heeren, die door hunne bijdragen de
belangrijkheid van dezen avond hebben verhoogd, en sluit ver-
volgens de vergadering.
Den volgenden ochtend bragten de leden een bezoek aan de
insectengalerij van ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie. Op
de meest voorkomende wijze aldaar ontvangen, zoowel door den
Conservator, Dr. Snellen van Vollenhoven, als door den heer
Ritsema, die hem onlangs ter hulpe is toegevoegd, werden een
paar uren gewijd aan eene, ‘t spreekt van zelve, slechts vlugtige
beschouwing van den onschatbaren entomologischen rijkdom,
die zich daar bijeen bevindt. Vooral trok er de aandacht de
hoogst belangrijke collectie vlinders, die een paar maanden te
voren aan het Museum ten geschenke was gegeven door den
Vice-admiraal H. F. Tengbergen te Doesburg, en die zoowel
door het aantal als het gehalte der voorwerpen, — er zijn
daarin vele zeldzame soorten vertegenwoordigd, — eene groote
aanwinst voor het Museum mag genoemd worden.
1 Bij Walckenaar lees ik: dat Dysderaa erythrina insgelijks tot de » mierenetets »
behoort. ventie
BUDRAGE
TOT DE
VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA,
Zuidwestelijk gedeelte van Afrika,
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
Nieuwe waarnemingen op het gebied der Natuurlijke historie,
vooral uit weinig bezochte en slecht bekende landstreken aan
belangstellende beoefenaren der wetenschap mede te deelen , is
voorzeker eene aangename taak. Voor mij echter wordt het
genoegen dat ik ondervind bij het geven van eenige berigten
over de Lepidoptera van het bovenvermelde deel van Afrika
zeer verbitterd door droevige herinneringen. Mijn vriend M. G.
van Woerden toch, die mij door zijne verzamelingen in staat
stelde deze mededeelingen te doen, overleed weinige maanden
nadat hij het land had betreden, waar hij hoopte rijke oogsten
voor de Entomologie te vergaderen en het waren slechts de
eerstelingen van zijnen arbeid die hij mij kon overzenden. Den
eersten Mei 1868 op de plaats zijner bestemming aangekomen,
was hij reeds in November daaraanvolgende als slagtoffer van
het ongezonde klimaat gevallen,
Zoodra van Woerden, reeds aan vele Entomologen in ons
vaderland welbekend door zijnen ijver in het verzamelen van
insekten, bijzonder Lepidoptera, eene aanstelling had ontvangen
1
9 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
als geömploijeerde bij de te Rotterdam bestaande Afrikaansche
Handelsvereeniging die op de Zuidwestkust van Afrika verschil-
lende factorijen bezit, was zijne eerste gedachte om zijn verblijf
in het werelddeel waarheen hij zou vertrekken, dienstbaar te
maken aan de bevordering der Entomologie. Hij stelde zich
voor allerlei insecten te verzamelen, bijzonderheden op te tee-
kenen over leefwijze en verandering, en alles wat hij bijeenbragt
te verzenden aan zijne vrienden hier te lande, die voor de
openbaarmaking zijner waarnemingen en beschrijving der nieuwe
soorten zouden zorgen. Wat de Lepidoptera aangaat, zoo was
zijn plan om zich, althans in den eersten tijd, minder met het
verzamelen der grootere bezig te houden maar hoofdzakelijk
werk te maken van de kleinere Heterocera en vooral van Micro’s
en ook om door kweeking uit de rups gave, voor determinatie
en beschrijving geschikte voorwerpen te bekomen. Van dit
streven droegen de beide kleine bezendingen die ik ontving (de
tweede bereikte mij eerst na zijn overlijden) duidelijke blijken.
De vlinders zijn voor het grootste gedeelte gaaf, frisch, velen
kennelijk uit de rups gekweekt, allen goed opgestoken en keurig
behandeld. Behalve Lepidoptera zond van Woerden eenige Di-
ptera, die de Heer van der Wulp ontving, verscheidene (ruim 50)
Hymenoptera welke in het bezit zijn van Dr. E. Piaget en on-
geveer 30 Coleoptera die de heer F. M. J. Heylaerts heeft. Van
aanteekeningen is mij niets geworden. Dat bij de Insekten tot
de drie laatstgenoemde orden behoorende waarschijnlijk velerlei
merkwaardigs is, blijkt reeds uit de mededeeling van den heer
van der Wulp over eene der Diptera-soorten (zie Tijdschrift voor
Entomologie, 2° Serie, V, p. 227—228, Pl. 9, fig. a, 5).
Mij tot dusverre nog slechts zeer weinig met de studie der
Exotische Lepidoptera bezig gehouden hebbende, stond ik in
twijfel, of ik niet beter zoude doen met de aanteekeningen die
ik over de Afrikaansche vlinders had gemaakt, onuitgegeven te
laten. De onzekerheid echter of ik later wel in staat zou zijn
voor de bekendmaking te zorgen en de vrees dat daardoor de
vrucht der werkzaamheid van mijnen overleden vriend geheel
te loor zoude kunnen gaan, deden mij besluiten het opgetee-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 5)
kende door den druk bekend te maken. Wel moet ik vreezen
dat onder de door mi) als nieuwe beschreven soorten zich ver-
scheidene reeds gepubliceerde bevinden, edoch ik hoop dat men
mij de vermeerdering der synonymie zal vergeven, ten eersten
om de uitvoerige beschrijvingen, waarvan voor exotische vlinders
nog lang geen overvloed is, en dan om de vele afbeeldingen
die den tekst vergezellen. Het is mij namelijk gelukt om voor
het maken van die afbeeldingen de hooggeschatte hulp te
erlangen van de heeren Mr. J. H. Albarda en A. Brants, wier
talent als keurige teekenaars te veel bekend is om hier op
nieuw door mij te worden geprezen. Dezelfde hulp ontving ik
in een ander opzigt ook van onzen, helaas! reeds gestorven
vriend Hartogh Heys, die zijne rijke Bibliotheek, thans door de
vrijgevigheid zijner weduwe eigendom der Ned. Ent. Vereeniging ,
met de grootste liberaliteit te mijner beschikking stelde.
De landstreek waar van Woerden verzamelde, ligt in Neder-
Guinea aan den mond der rivier Congo of Zaire, op ongeveer
6 graden Zuiderbreedte. In den beginne hield hij zijn verblijf
juist aan den mond der rivier, op de factory Banana der
Afrikaansche Handels-Vereeniging, later meer landwaarts in,
ongeveer (zoo als hij schreef) 14 uren stoomens de rivier op, te
Loango. Langs de kust is het land laag en zandig, binnen-
waarts wordt het hooger; van Woerden beschreef mij de streek
waar hij het laatst verzamelde als arm aan insekten en de grond
als uit roodachtige, harde klei bestaande, zeer ongeschikt voor
Insekten-larven om in te verpoppen. Kleinere Microlepidoptera
waren er zoo als hij zeide «bitter weinig». Dat het land ook
verder naar binnen zeer arm aan vlinders was, werd aan van
Woerden bevestigd door eenen russischen reiziger die, naar hij
mi) mededeelde, op kosten zijner regeering verzamelingen maakte.
Naar het betrekkelijk weinige dat ik ontving laat zich natuur-
lijk met zekerheid geenerlei gevolgtrekking over de Vlinder-fauna
maken, vooral omdat de grootere Rhopalocera kennelijk ver-
waarloosd waren; doch het trof mij, dat ik onder de Pyralidina
zoovele soorten vond, die ik ook uit onze Oostindische bezittingen
ken. Dit is onder de 24 species van die familie met niet
4 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
minder dan 10 soorten het geval (71, 74, 77, 78, 79, 81,
82, 85, 84 en 86).
Met Amerika gemeen vond ik onder de Pyralidina slechts:
Leg 18.29:
Van de Europeesche vlinder-fauna wijkt die van Neder-Guinea
belangrijk af; echter zijn bij mijne vlinders in het geheel 9
soorten die ook tot de eerste worden gerekend te weten: n°. 2,
AMD NE Zoe 792 81.098:
In het geheel ontving ik 115 soorten van Lepidoptera; daarbij
zijn echter 18 in exemplaren voorhanden die te slecht zijn om te
beschrijven of te determineeren; ik zal die dus met stilzwijgen
voorbijgaan. De overigen noem ik achtereenvolgens op, met
mijne aanteekeningen of beschrijvingen waar ik die noodig acht;
55 soorten meen ik voor nieuw te moeten houden.
Voor de classificatie der Rhopalocera heb ik gevolgd Dr. Her:
tich-Schiffer’s Prodomus Systematis Lepidopterorum (Corr. Blatt
des Zool. Mineral. Vereins zu Regensburg deel 18, 19, 21,
22 en 25, die, hoewel zich onder den bescheidenen titel van
een « Versuch» aankondigende, toch cene betere handleiding tot
generieke determinatie en schikking van de groote menigte der
reeds bekende dagvlindersoorten geeft dan hetgeen verreweg het
grootste gedeelten zijner voorgangers over de Rhopalocera heeft
geschreven. De systematiek der familién van de Heterocera
echter die men gewoonlijk op Rhopalocera laat volgen, verkeert
wat de Exoten aangaat tot aan de Noctuina in eenen waarlijk
chaotischen toestand. ledereen beschrijft nieuwe genera, zelfs
familiën, dikwijls zonder in het minst de verwantschap en
het onderscheid met reeds gepubliceerde uit een te zetten en
veelal ook zoo oppervlakkig dat de beschrijvingen letterlijk tot
niets deugen. Het is dus waarlijk geene aangename taak om Lepido-
ptera te determineeren tot de bedoelde familiën behoorende. Ik heb
mij ook hier gehouden aan Herrich-Schäffers proeven van classifi-
catie der Exoten, die in zijne System. Bearbeitung „ deel VI, p. 82
enz, en in zijne Ewotische Schmetterlinge te vinden, zijn als het
beste wat mij bekend is.
Voor de Noctuinen en Geometrinen ben ik Guenée gevolgd;
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA 5
echter niet omdat ik de systematiek van dezen schrijver zoo
uitmuntend vind; het is te betreuren dat hij daaraan niet meer
zorg gewijd heeft. Ik behoef dit in geene bijzonderheden aan
te toonen maar kan volstaan met te verwijzen naar hetgeen
door eene meer bevoegde hand over de systematiek in Guenée’s
werken is opgeteekend (zie Lederer Wiener Ent. Monatschrift
IV, p. 121, 150, 182 en VII in de inleiding zijner Pyralidenbe-
werking. Guenée’s bewerking der genoemde familien is evenwel een
tamelijk afgerond geheel en bevat vele goede soortbeschrijvingen.
Met genoegen kan ik daarentegen melding maken van de
grondige bewerking der Pyralidina door Lederer en Zeller. De
eerste heeft de eigenlijk gezegde Pyraliden behandeld (zie Wiener
Ent. Monatschrift, VII, p. 245—280 en p. 551 —502, pl. 2—18
Beitrag zur Kenntniss der Pyralidinen); Zeller de Crambinen
(Chilonidarum et Crambidarum genera et species) Phycidinen
(Isis 1846, X, p. 729—788, en 1848, VIII, p. 569 —618, IX,
p. 650— 691, X, p. 720-754). Herrich-Schiffer in zijne Syst.
Bearbeitung der Schmetterlinge von Europa en von Heinemann
in zijne Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz bragten
nog, wat de Ühycidina aangaat, velerlei verbeteringen aan.
De twee Tortricina die ik ontving, vereischten geene bijzon-
dere studie. Ik ben daarbij Lederer’s Classification der Euro-
paischen Tortricinen (Wiener Entomologische Monaischrift, M,
p. 118—196, 141-185, 241-255, 275—288, 528 - 546,
568-589, Pl. 1 en 2 gevolgd, benevens v. Heineman’s boven-
genoemd werk.
Tineina of Pterophorina heb ik niet ontvangen.
Nieuwe genera heb ik slechts hoogst spaarzaam gevormd om
zoo min mogelijk den onnutten ballast in vele slecht bewerkte
familien te vermeerderen.
Eene opgaaf van al de door mij vergeleken werken zoude te
omslagtig zijn. Meer bijzonder zijn evenwel door mij vergeleken
de navolgende geschriften, die betrekking hebben op de fauna
van Zuid-Afrika.
Boisduval, Faune Entomologique de Madagascar, Bourbon et
Maurice,
6 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA,
Zeller, Lepidoptera Microptera in Caffrorum terra collecta.
Peters, Reise nach Mosambique (Lepidoptera door Hopffer
bewerkt.)
Trimen, Rhopalocera Africae australis.
Wallengren, Kafferlandets Dagfjärilar | in Kong]. Vetensk. Akad.
» » Heterocerfjàrilar nya handlingar.
Verder zijn bij iedere soort de door mij nageslagen geschrif-
ten geciteerd. Niet aangehaalde werken heb ik niet gebruikt,
meestal omdat zij niet voor mij toegankelijk waren. Hiervan
moeten echter de geschriften over Lepidoptera van Walker uit-
gezonderd worden. Hoewel alle uitingen over die werken door
personen die als autoriteiten in de Lepidopterologie kunnen
gelden (Zeller, Herrich-Schäffer en Lederer) zoo ongunstig
mogelijk luidden, heb ik toch gemeend de werken van Walker
te moeten raadplegen. Tot mijn leedwezen heb ik echter in
dezelve geenerlei inlichting van eenig belang kunnen vinden.
Misschien, indien ik beter bekend ware met exotische Lepido-
ptera, zouden zij mij van nut hebben kunnen zijn, doch thans
heb ik ze bijna ongebruikt moeten laten.
pa
LO
10
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN
NIEUW-GUINEA. 7
Naamlijst der behandelde soorten.
I. RHOPALOCERA B., HS.
A. Heliconina HS.
19. Acraea F., HS.
Manjaca Boisd.
B. Danaina HS
1. Danais Enc. HS.
Chrysippus L.
F. Satyrina HS.
4. Cyllo Dbd., HS.
Leda L.
11. Yphthima Hb., HS.
Asterope Klug.
K. Nymphalina HS.
142Neptis He, (HS.
Melicerta F.
22. Charaxes O., HS.
Pelias Cr.
90. Jaera Hb., HS.
Duodecimpunctata an. n. s.
1012 Precis Dbd., HS.
Pelarga F.
N. Lycaenina HS.
Lycaena F.
Asteris Godt.
Anubis m. n. s.
Var. Phoa m.
16
17 |
18
19
20
21
29
KO
or
Asopus Hopff.
12 Gamra Led.
5 Lysimon Hb.
Lucia Westw.
Emperanus m n. s.
0. Pieridina HS.
7. Pieris Schr., HS.
Agathina Cr.
18. Terias Swains., HS.
Rahel F.
P. Equitina IIS.
5. Papilio L., HS.
Demoleus L.
Q. Hesperidina HS.
8. Goniloba Dbd. et
Westw., HS.
Cretacea m. n. s.
14. Pamphila F., HS.
Marchali B.
Incerta m. n. s.
16. Cyclopides Hb., HS.
Lepeletieri Godt.
Abjecta m.n s.
II. HETEROCERA.
Sphingina HS.
Deilephila O.
Celerio L.
CI
“1
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA.
Arctiina HS.
a. Agaristina HS.
5. Agarista Leach, HS.
Rectilinea Boisd.
b. Syntomina HS.
4 Syntomis 0., HS.
* (Syntomis s. s.)
Cerbera Cr.
+ (Ceryx Wall.)
Thyretiformis Wall.
12. Glaucopis HS,
Lethe F.
ce. Cymbidae Gn., Wall.
2. Earias Hb., HS.
Fuscociliana m. n. s.
Communimaculana m. n.
Liparidina HS.
Euproctis Hb., HS.
Aethiopica m. n. s.
Orgyia O., HS.
Mixta m. n. s.
Laelia St., HS.
Subrufa m. n. s.
Ochracea m. n. s.
Woerdenia Nov. Gen.
Weyenberghi m. n. s.
Bombycina HS.
Gastropacha 0.
Haematidea m. n. s.
Notodontina HS.
Phalera Hb.
Woerdeni m. n. s.
Phiala Wallgr.
Xanthosoma Wall.
40
41
47
48
49
Noctuina.
A. NOCTUINA Gn.
=
Trifidae Gn.
. GENUINA Gn.
to
a. Leucanidae Gn.
Leucania O., Gn.
Brantsi m. n. s.
Sesamia Gn.
Tosta m. n. s.
ò. Minores Gn.
b. Acontidae Gn.
Agrophila Gn.
Gibbosa m. n. s.
Acontia O., Gn.
Trista m. n. s.
c. Erastridae Gn.
Erastria 0., Gn.
Hamula mm. n. s.
Griseola m. n. s.
Stigmatula m. n. s.
d. Anthophilidae Gn.
Xanthoptera Gn.
Africana m. n. s.
Semilutea m. n. s.
Micra Gn.
Nuga m. n. s.
Orthogramma m. n. s.
II. Quadrifidae Gn.
2, VARIEGATAE Gn.
h. Gonopteridae Gn.
Cosmophila B., Gn.
Auragoides Gn
7. SERPENTINAE Gn.
b. Euclididae Gn.
Trigonodes Gn.
Hyppasia Cr.
h)
—
58
59
60
61
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA.
d. Remigidae Gn.
Remigia Gn.
Frugalis F.
Latipes Gn.
B. DELTOIDES Gn.
a. Ptatydidae Gn.
Trigonia Gn.
Woerdenialis zn. n. s.
Platydia Gn.
Selenialis m. n. s.
b. Hypenidae Gn.
Hypenia Tr., Gn.
Senialis Gn.
c. Herminidae Gn.
Rivula Gn.
Terricolor m. n. s.
Notocyma m. Nov. Gen.
Pruinosa mn. n. s.
Acropteris Hb.
Hypocrita m. n. s.
Mendax m. n. s.
Geometrina,
e. Boarmidae Gn.
Boarmia Tr., Gn.
Derogaria m. n. s.
g. Geometridae Gn.
Nemoria Hb., Gn.
Pulmentaria Gn.
l. Acidalidae Gn.
Wereraliae ir. Ga:
Pulvisaria m. n. s.
Reconditaria m. n. s.
Timandra Dup., Gn.
Neptunaria Gn.
m. #/icronidae Gn.
Micronia Gn,
65
66
67
68
| 69
70
Erycinaria Gn.
Syngria Gn.
Hamularia m. n. s.
o. Macaridae Gn.
Macaria Curt. Gn.
Angolaria m. n. s.
p. Fidonidae Gn.
Panagra Gn.
Smilodontaria m. n. s.
Scodiona Hb., Gn.
Scapularia m. n. s.
Pyralidina.
17. Asopia Tr., Ld.
Cultralis m. n. s.
50. Botys Tr., Led.
A.
a.
a.
Tridentalis m. n. s.
Aegrotalis Zell.
Auralis m. n. s. (h.g.?)
62. Marasmia Led.
Rectistrigosa m. n. s.
95 Phakellura Gn.
(Phacellura Led.)
> Capensis Zeller.
107. Ulopeza Zell., Led.
Conigeralis Zell.
109. Hedylepta Led.
Vulgalis Gn.
155. Siriocauta Led.
Testulalis H.
159. Zinckenia Zell., Ld.
Recurvalis F.
168. Conchylodes Gn., Ld.
Diaphana Cr.
175. Spanista Led,
84
85
86
87
88
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA.
Ornatalis Dup.
179. Isopteryx Gn., Lep.
Foedalis Gn.
184. Parapoynx Hb., Led.
A.
Linealis Gn.
C.
Hartoghialis m. n. s.
186. Cataclysta Hb., Led.
A.
Tripunctalis m. n. s.
Calamotropha Zell.
Robustella m. n. s.
Abjectella m. n. s.
Ancylolomia Hb., Zell.
Capensis Zell.
Crambus F., Zell., v. Hein.
89
90
94
95
Inconspicuellus m. n. s.
Troglodytellus m. n. s.
Eromene Hb., Zell.
Ocellea Haw.
Myelois Zell., HS.
Stibiella m. n. s.
Ematheudes Zell.
Stramineella m. n. s.
Tortricina.
5. Tortrix L., Led., v. Hein.
10. Dichelia Led.
Albardana m. n. s.
19. Grapholitha Tr., Led.
C.
a. Sericoris v. Hein.
Improbana m. n. s.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 11
I. RHOPALOCERA Boisd, Herr.-Schäff.
A. Heliconina Herr.-Schäf.
19. Acraea F., HS.
1 Manjaca Boisd., Faune Ent. de Madagascar, Bourbon et
Maurice; Lep. p. 55, pl. 5, f. 6, 7 3, pl. 4, f 6 2. —
Wallengren, Mafferlandets Dagfjarilar, p. 22, n°. 7. —
Trimen, Rhopalocera Afric. Austral. p. 107.
Een zeer gaaf exemplaar dat met de afbeeldingen en beschrij-
vingen bij Boisduval, Wallengren en Trimen goed overeenstemt.
Evenwel merk ik dit onderscheid op dat bij Manjaca Boisd. en
Wall. de zwarte dwarsband tegen de punt der voorvleugels niet
geheel tot den zwarten, geel gevlekten achterrand doorloopt,
zoo als bij mijn exemplaar. Volgens Trimen zijn de voorwerpen
onzer soort uit West-Afrika bijna altijd (almost invariably) zoo
geteekend, hetwelk ook door een stuk uit Madagascar in mijne
collectie bevestigd wordt. Aan specifiek verschil kan ik evenwel
in dit geval niet gelooven, want een voorwerp van Ilha-do
Principe (Prinsen-eiland), Bogt van Guinea, dat ik van den heer
J. Keulemans ontving, vormt zigtbaar den overgang.
Naar Herrich-Schäffer (Prodrom. Systematis Lepid.) zou de
oudste naam voor Manjaca zijn: Serena der Encyclopédie Mé-
thodique, terwijl hij verder citeert: Eponina Cramer 268 A, B.
De Encyclopédie kan ik niet vergelijken, maar tusschen Cramer’s
Eponina en mijne Manjaca, merk ik talrijke punten van ver-
schil op, waarvan ik de voornaamste aanstip. 1°. Ontbreekt bij
Cramer op de helft van de middencel der voorvleugels de zwarte
stip tegen den wortelwaarts versmallenden zwarten voorrand.
2°. Staan bij Cramer in de zwarte voorvleugelpunt nog vier geele
vlekjes vóór de geele achterrandsvlekken. 5°. Zijn deze achter-
randsvlekken bij Cramer op voor- en achtervleugels pyramidaal
en franjewaarts open — bij mijne exemplaren rond en geheel
‚in den zwarten rand staande. — 4°. Bedekt bij Cramer de
zwarte middenband der voorvleugels ader 5 bijna geheel — bij
mijne exemplaren is ader 5 geheel vrij en loopt de band over
19 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA.
ader 4. — 5°. Zie ik op de onderzijde der achtervleugels bij
mijne exemplaren drie zwarte vlekjes in cel 4—6 (bij het voor-
werp van Madagascar is het vlekje in cel 6 echter slechts eene
stip), waarvan bij Cramer niets te ontdekken is. Het komt mij
dus voor dat althans Eponina Cramer van Manjaca specifiek
verschilt.
B. Danaina Herr.-Schäff.
1° Danais Enc) HS:
2 Chrysippus L. — Cramer, 118, B, CG. — Wallgr. Kaff. Dagf.
p. 20. — Trim. p. 88.
Een zeer gaaf exemplaar, met Trimen’s zeer uitvoerige be-
schrijving goed overeenkomende en tot den type behoorende.
Bij vergelijking mijner Afrikaansche voorwerpen (buiten het
eene van van Woerden heb ik nog 5 stuks van het Prinsen-
eiland en een uit Natal) met 15 Javaansche exemplaren van
Chrysippus heeft mij het belangrijk verschil in grootte en
kleur getroffen. De Afrikanen hebben 65 —75 mm. vlugt en
zijn licht tabaksgeel van grondkleur; de Javanen halen slechts
59—65 mm. en zijn over de geheele bovenzijde donker bruin-
geel. Deze tint is bij de Afrikanen slechts aan den wortel der
voorvleugels te zien. De afbeelding van Cramer is even donker
van kleur als de Javanen waarvan ik spreek.
F. Satyrina Herr.-Schäff.
4. Gyllo Dbd., HS.
5 Leda L. — Trim. p. 186. — Ismene Cramer, pl. 26, A,B.
Een zeer gaaf exemplaar dat ik op gezag van Trimen tot de
naar het schijnt zeer varieörende Leda L. breng. Het is zeer
groot (70 mm. vlugt) boven donker grauwbruin, in cel 7—12
der voorvleugels schimmelig lichtgrijs, langs den achterrand der
achtervleugels eenigzins blaauwgrijs bestoven. Op de voorvleugels
ziet men verder eene groote, onregelmatige, roodgeele vlek die
een groot deel van cel 5—7 beslaat en zich eenigzins over de
BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 15
middencel uitbreidt; deze vlek wordt onder den voorrand, in
de buitenhelft van cel 5 en 6, tegen den wortel van 4—6 en
ten deele ook in de middencel door twee wolkige kastanjebruine
vlekken afgezet, waardoor het roodgeel tot het middengedeelte
van cel 5 en 6 beperkt wordt. In cel 5 ziet men verder eene
groote, ronde, zwarle, blaauwwit gekernde vlek en daarboven
en er mede verbonden eene langwerpig driekante, wortelwaarts
puntige zwarte vlek die aan het franjewaartsche eind eene ronde,
mede blaauwwitte vlek heeft. Twee witte stipjes worden verder
in cel fe en 2 der achtervleugels gevonden. De grond der
onderzijde is paarsgrijs, in cel 1a en 1b der voorvleugels geel-
grijs; de wortelhelft van voor- en achtervleugels grof zwartgrijs
bestoven, welke bestuiving zich hier en daar tot vlekken verdigt.
Cel 1c—6 der achtervleugels en 2—6 der voorvleugels hebben
langs den achterrand ieder een geelbruin, zwart geringd en
vuilwit gekernd oogje; deze oogjes zijn van ongelijke grootte;
dat in cel 6 der achtervleugels is het grootst. Lijf onder en
boven als de vleugels; pooten licht grauwbruin ; sprietschaft
boven grauwbruin, onder helder lichtbruin; het sprietknopje
donkerbruin met bruingeele spits.
De door mij aangehaalde afbeelding van Cramer komt van
al de figuren van dien schrijver, welke Trimen citeert, het best
met mijn voorwerp overeen, ook in vleugelvorm en wat het
getal en de grootte der oogvlekjes aangaat; maar het roodgeel
der bovenzijde is bij mij veel uitgebreider en de onderzijde meer
eenkleurig paarsgrijs, zonder de geelgrijze, bandvormige teeke-
ningen en de bruine vlek der voorvleugels van Zsmene Cramer ,
waar daarentegen weder cel 1a en 15 der voorvleugels paarsgrijs zijn.
11. Yphthima Hb., Herr.-Schäff.
Even min als bij het maken mijner aanmerkingen op Herrich-
Schäffer's Prodromus Systematis Lepidopterorum (zie Tijdschrift
voor Entomologie, IX Jaargang, p. 124) heb ik eenig generiek
onderscheid kunnen vinden tusschen de genera Satyrus Herr.-Sch.
en Yphthima, waarvan ik thans verscheidene soorten ken. Naar
de teekening laten zich de vlinders trouwens goed genoeg onder-
14 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA
kennen. Eene soort van Yphthima door den heer van Woerden
overgezonden houd ik voor:
4. Asterope Klug. Symbolae Physicae ,Pl. 29, fig. 11-14. — Led.
Verh. Zool. Bot. Vereins, V, (1855), Beitrag zur Schmet-
terl. Fauna von Cyprus ete., Pl. I, fig. 6.
Een fraai paar (4 9). De vlinders verschillen van Lederer’s
afbeelding door dat de donkere kring die om het groote oog
der voorvleugels gezien wordt, meer langwerpig is. Van de af-
beeldingen bij Klug en Lederer beiden verschillen de vlinders,
op de achtervleugels: 1°. Door de aanwezigheid van twee don-
kere schaduwstrepen die bij het mannetje elkander op ader 5
naderen; 2°. Door een zeer klein oog in cel 6 dat in een donker-
grijs wolkje staat; 5°. Door een bij het mannetje enkel, bij het
wijfje dubbel zwart en blaauw, zilver gekernd, oogje in cel fc.
Van deze schaduwstrepen en oogjes in cel 6 en fc zie ik bij
Lederer en Klug niets. Op de onderzijde komt vooral het wijfje
zeer goed overeen met Lederer’s afbeelding.
Van de opgenoemde verschilpunten komt alleen het eerst op-
genoemde der achtervleugels mi) belangrijk voor; dat tusschen
de afbeelding der voorvleugels en mijne exemplaren zou mis-
schien het gevolg kunnen zijn eener min juiste voorstelling ;
terwijl het verschil in het getal der oogvlekjes bij de Satyrina
al zeer weinig te beteekenen heeft.
K. Nymphalina Herr.-Schäff.
14. Neptis F., H.-S.
3. Agatha Cram. PI. 527, fig. A en B. — Melicerta F. Wallengr. ,
p. 27. — Trimen p. 146.
Drie fraaije exemplaren; bij twee is de middenband der voor:
vleugels wat breeder dan op Cramer’s afbeelding, bij het derde
voorwerp daarentegen even breed.
Om de door Trimen opgegeven reden houd ik het voor raad-
zaam Ilerrich-Schäffer's voorbeeld te volgen en Cramer’s naam
voor deze soort aan te nemen.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA. 15
29, Charaxes 0., H.-S.
6. Pelias Cram., Pl. 5, fig. C en D. — Nymphalis Pelias,
Trimen p. 175.
Een gaaf, zeer groot wijfje van 95 mm. vlugt, overeenkomende
met Trimen’s beschrijving, waarop ik alleen aan te merken heb
dat de lichte dwarsband der onderzijde niet zuiver wit is, maar
iets roodachtig.
90. Jaera H., H.-S.
7. Duodecimpunctata m. nov. spec.- Pl. I, fig. 1, 2 en 3.
Kop met palpen),
P palp
Een gaaf mannetje van 46 mm. vlugt.
Naar Herrich-Schäffer’s analytische tabel der Nymphalinen-
genera, vooral om den toestand van ader 7—10 der voorvleu-
gels, breng ik deze soort tot zijn genus Jaera, waarvan H.-S.
slechts twee, mede afrikaansche soorten opnoemt. Palpen opge-
rigt, smal, glad behaard. Sprieten met lang, smal, duidelijk
knopje; hunne kleur boven zwart, onder bruin en naar de
punt zeer oplichtende. Kop kort behaard. Voorvleugels met
duidelijke punt en binnenrandshoek en steilen, vlakken achter-
rand. Achtervleugels afgerond doch met vrij duidelijke hoeken
en gegolfden achterrand. Kleur der bovenzijde vurig roodgeel,
de vleugels met spaarzame zwarte teekening, welke aan die van
Argynnis Elisa Godart of Brenthis Ino von Rottb. herinnert.
Op de wortelhelft der voorvleugels ziet men in de middencel
dunne, cijfervormige dwarsstreepjes. Daarachter bevinden zich
twee gebogen dwarsrijen van vlekken die iets halvemaanvormig zijn,
De wortelhelft der achtervleugels is eigenlijk ongeteekend , doch de
teekening der onderzijde schemert door. Vóór den achterrand
loopt eerst eene dwarsrij van 12 ronde vlekjes waarvan de
bovenste drie wortelwaarts geelwit zijn afgezet en dan eene van
12 dikkere streepjes, wier vorm op de voorvleugels een weinig
aan een paragraaf-teeken herinnert, op de achtervleugels meer
halvemaanvormig is. Tusschen deze streepjes en de franjelijn
wordt de grondkleur bruinachtig met zwarte schubben. Franje
16 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NIEUW-GUINEA.
zwart, in de cellen met enkele witte haren. Op de helder licht
tabaksbruine onderzijde ziet men vooreerst dezelfde, doch hier
zeer fijne en donkerbruine teekening der bovenzijde. Vervolgens
heeft ook de wortelhelft der achtervleugels een’ fijnen donker-
bruinen ring in de middencel en eene boogrij geslingerde bruine
streepjes daarachter. Eindelijk en wel als het meest in het
oog vallend is te vermelden eene dikke paarsbruine boogstreep
die over voor- en achtervleugels van de eene voorvleugelpunt naar
de andere loopt. Deze boogstreep is op de achtervleugels franje-
waarts benevens aan de voorvleugelpunten paarswit bestoven en
heeft op laatstgenoemde plaats drie zwarte wit gerande stippen
in cel 4 en 6. In cel 8 ziet men nog een wit streepje.
101. Precis Dbd., H.-S.
8. Pelarga F. — Trim. p. 156.
? Pap. Laodice Cramer, Pl. 158, fig. G en H (4).
? » Pelarga Stoll, Pl. 27, fig. 2, 2°. (2).
Fen mannetje. Of de bovenvermelde afbeeldingen van Cramer
en Stoll wel bij Pelarga Trimen kunnen worden aangehaald,
is voor mij onzeker. Mijn exemplaar mist op de onderzijde de
dikke bruine dwarsstreep die bij de genoemde figuren zoo in
het oog loopt. Ook Trimen spreekt hiervan niet,
N. Lycaenina Herr.-Sch.
Zeven soorten tot deze familie behoorende heb ik van den
heer van Woerden ontvangen en daarvan zijn zes voor vermel-
ding vatbaar. Bij den ongeregelden toestand waarin de syste-
matiek der Lycaeninen nog verkeert, zou reeds de generieke
determinatie vrij moeijelijk zijn geweest; doch gelukkig kunnen
vijf der soorten tot het genus Zycaena F. (Polyommatus en
Lycaena Lederer, zie Wien. Ent. Monatschrift 1 (1857) p. 25)
enz., gebragt worden terwijl de zesde tot hetzelfde genus be-
hoort hetwelk Trimen (Rhop. Afr. Austr.) onder den naam van
Lucia heeft.
Lycaena F.
Bij de rangschikking der Lycaena-soorten volg ik ongeveer
BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER=GUINEA. 17
Lederer (zie hierboven) liever dan Wallengren en Trimen daar
deze geene acht hebben geslagen op de vleugeladeren, en geef om
de beschrijvingen te kunnen bekorten, tot gemakkelijker her-
kenning van de door mij beschreven soorten en hare onder-
scheiding ten minste van de europeesche, daar de talrijke exo-
tische species mij zeer slecht bekend zijn, een tabellarisch
overzigt. Aan de beharing der oogen is door mij geen bijzonder
gewigt gehecht, daar ik bevonden heb dat, ten minste bij de
europeesche soorten, tusschen behaarde en onbehaarde oogen
geene scherpe grens te trekken is. Bij vele species van Lycaena
die bij beschouwing met het bloote 00g of met een zwak ver-
grootglas onbehaarde oogen schijnen te hebben, ontwaart men
beharing zoodra men eene sterkere loupe gebruikt. Zoo had ik
b. v. even als Lederer en von Heinemann aan Lycaena semiargus
naakte oogen toegeschreven, tot dat ik door Staudinger op mijne
vergissing opmerkzaam werd gemaakt (zie Stett. Ent. Zeitung,
1862, p. 265) en later deelde de heer Brants mij mede (wat
ik bij nader onderzoek juist vond) dat ook bij Aegon de oogen
behaard genoemd moesten worden. Hoogstens kan men dus bij
de Lycaeninen van sterk en zwak behaarde oogen spreken.
Al mijne Afrikaansche soorten hebben op de onderzijde der
voorvleugels in de middencel ten hoogste twee vlekken op eene
langsrij en de staarthoek der achtervleugels is niet gelobd.
A. Achtervleugels met een staartje op ader 2. Voorvleugels
met 11 aderen; 10 en 11 vrij. Onderzijde met de gewone,
regelmatige Lycaeninen-teekening (te weten donkere vlekken op
de dwarsaders, eene boogrij daarachter en dan twee rijen rand-
manen, alles licht afgezet. Achtervleugels met donkere licht-
gerande vlekken aan den wortel. Op de onderzijde der achter-
vleugels in cel 1 en 2 zwarte, wortelwaarts breed oranje afge-
zette vlekken met groen- of blaauwachtig zilver. Vlekken der boogrij
en middenvlekken even bleek als de randvlekken; die der boogrij
tot eene onafgebroken, bruingrijze, wil afgezette streep versmolten.
1. 4 27,5 mm. vlugt. Op de bovenzijde der achtervleugels in
cel 2 ééne zwarte, franjewaarts fijn wit, wortelwaarts
2
18
to
to
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
oranje afgezette vlek ; in cel 1 een onduidelijk
oranje vlekje. Grondkleur der onderzijde
geelgrijs. Bij het 3 cel ben 7 van de boven-
zijde der achtervleugels geheel blaauw .
& 20 mm.. 2 20,5 tot 24 mm. vlugt. Op
de bovenzijde der achtervleugels in cel 1
en 2 zwarte, franjewaarts fijn wit, wortel-
waarts oranje afgezette vlekken. Grondkleur
der onderzijde zuiver grijs. Bij g 2 op de
bovenzijde der achtervleugels cel 6 slechts
aan het wortelderde blaauw, het overige
en cel 7 zwart grijs.
Achtervleugels zonder staartje op ader 2.
Voorvleugels met 11 aderen; 10 en 11 vrij.
a. Achtervleugels met een groote kool-
zwarte, wortelwaarts breed oranje afge-
zette, onder groen zilver geringde vlek.
Middenvlek en boogrij der onderzijde
even bleek als de randvlekken
b. Achtervleugels zonder die vlek ; op hunne
onderzijde geen zilver op de randvlekken;
deze bleeker dan de boogrij en midden-
vielen! Ho MIELE Bait FAURE
Voorvleugels met 11 aderen; ader 11 loopt
in 12 uit en vormt zoo eene geslotene cel.
9 Asteris.
. 10 Anubis. n. s.
. 11 Asopus.
15 Lysimon.
12 Gamra.
9. Asteris Godart. — Walleng. p. 40. — PI. 1, fig. 4 en 5.
Een vrij gaaf 4. Oogen kort doch duidelijk behaard (evenzoo
als bij Zycaena Semiarqus).
Sprieten met dunne, zwarte, wit
geringde schaft en duidelijk, lang, zwart, aan de spits roest-
kleurig knopje. Palpen?
Voorvleugels met gebogen voorrand en vrij duidelijke punt;
zeer flaauw gebogen, bijna loodregten achterrand en omgebogen
binnenrand; de binnenrandshoek bijna even duidelijk als de
punt. Achtervleugels met zeer afgeronden voorrandshoek en vrij
BIJDRAGE TOT DE VLINDER©FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 19
duidelijken binnenrandshoek; de achterrand in cel 1 en dan
weder van cel 2 tot 4 vlak, op ader 2 iets hoekig; op ader 5
begint de ronding van den voorrandshoek. De vleugelvorm is dus
ongeveer als bij de mannetjes der europeesche Boeticus en Teli-
canus eu ook het lijf heeft dezelfde gedaante als bij die twee soorten»
Grondkleur der bovenzijde een flets, licht, grijsachtig paars-
blaauw, veel lichter dan bij Telicanus; aan de vleugelwortels
heldert het op, tegen de vleugelpunten verduistert de kleur.
De achterrand is van de voorvleugelpunt tot ader 2 der achter-
vleugels, ter breedte van 1 mm. naar binnen vervloeijend bruin-
grijs gekleurd; wortelwaarts daarvan ziet men nog eene flaauwe,
bruingrijze, door de aderen in vlekken gescheiden donkere
schaduwstreep, die door een smal lijntje der grondkleur van den
donkeren achterrand wordt afgescheiden. Dit lijntje is op de
aderen door donkere schubben afgebroken en vertoont zich op
de voorvleugels als eene rij zeer flaauw gebogen streepjes, doch
op de achtervleugels van ader 2 tot 6, als eene reeks blaauwe
boogjes door dat op die vleugels de donkere achterrand wortel-
waarts rond gegolfd en de vlekken der schaduwstreep franje-
waarts hol uitgesneden zijn.
De zwarte vlek in cel 2 der achtervleugels is iets ovaal,
koolzwart, scherp begrensd; franjewaarts door het gebogen witte
lijntje, wortelwaarts door de breede, mede overal scherp be-
grensde oranjevlek, die iets breeder is dan de zwarte. Het
oranjegele vlekje in cel 1° bestaat slechts uit weinige schubben
die franjewaarts eerst bruingrijs zijn afgezet en dan door een
ongebogen wit lijntje dat nog een weinig langs ader 2 door-
loopt. Het staartje op ader 2 is 2 mm. lang, zeer fijn, bruin-
grijs met witte punt. De voorvleugels hebben op de dwarsader
een bruingrijs vlekje. Franje wit, doch gedeeld door eene
bruingrijze lijn die, van den staarthoek der achtervleugels af
steeds verbreedende, eindelijk aan de voorvleugelpunt slechts de
uiterste punt der franje wit laat.
Op de onderzijde zijn de middenvlekken, benevens de vlek-
ken der boogrij en de randvlekken slechts weinig donkerder
dan de licht geelgrijze grondkleur en zouden zonder de witte,
20 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
iets vervloeijende afzetting weinig uitkomen. Middenvlekken groot,
langwerpig. De boogrij begint op de voorvleugels op drie vierden
der vleugellengte aan ader 9 en loopt tot ader 1; zi) is aan
den voorrand iets verder van den achterrand dan aan den bin-
nenrand en zeer steil. Eigenlijk zou zij eer eene dwarssireep
kunnen genoemd worden, indien de vlekjes in cel 2 en 5 niet
in eenigszins andere rigling stonden dan de overigen, namelijk
een weinig schuin en de witte afzetting ongegolfd ware. Op
de achtervleugels is de bogt der boogrij ook zeer flaauw, de
vlek in cel 1° is echter duidelijk halvemaanvormig en die in
cel 5--5 springen franjewaarts uit. De vlek in cel 2 is verder
door eene duidelijke tusschenruimte van de middenvlek gescheiden.
De randvlekken zijn bijna eveneens gevormd als de vlekkige
bruingrijze teekening, langs den achterrand der bovenzijde, doch
de lichte (hier witte) lijn die de beide rijen scheidt, is op de
voorvleugels meer gegolfd; de wortelwaartsche witte bezooming
der binnenrij vervlucit op de voorvleugels van ader 1—4 en op
de achtervleugels van ader 2—5 vrij sterk wortelwaarts, zoodat
de grondkleur aldaar tusschen de boogrij en de randmanen
bijna geheel door wit verdrongen wordt. Vóór den achterrand
loopt nog eene bijna ongegolfde witte lijn. De zwarte vlekken
aan den staarthoek zijn als boven, doch het oranje aan de
wortelzijde breeder en de franjewaartsche witte afzetting wordt
hier vervangen door eene eveneens gevormde schitterend groen
en blaauw zilveren.
Aan den wortel der achtervleugels ziet men nog vijf ronde,
donkere, witgerande vlekjes, die door hare zwarte kleur zeer
in het oog loopen. Zij staan in cel 1°, 1°, de middencel en
twee naast elkander in cel 7; de buitenste vlek in cel 7 is de
grootste, de anderen kleiner, die in cel 1° is slechts eene stip. Vleu-
gelwortel onder slechts met sporen van blaauwe bestuiving ; het lijf
onder wit, boven als de vleugels. Pooten dun, de midden- en achter-
pooten ieder met twee korte spoortjes, de voorpooten ongewapend.
Deze Lycaena Asteris God. onderscheidt zich van de na ver-
wante Osiris Hopffer (in Peters, Reise nach Mosambique ,
p. 409, pl. 26, f. 11, 12) door dat de bovenzijde der achter-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 91
vleugels slechts één zwart, oranjegeel afgezet vlekje in den
staarthoek heeft (bij Osiris 2). Ook op de onderzijde is op die
plaats slechts één zulk een vlekje te zien met sporen van een
tweede (bij Osiris 2 duidelijke). Het komt mij echter volstrekt
niet onwaarschijnlijk voor dat Osiris en Asteris synonymen zijn.
10 Anubis m. n. s. PL I, f. 6, 7 (3) en f. 8, 9 (9).
2
zg ( zeer gaaf.
Deze soort onderscheidt zich van Asteris hoofdzakelijk door
het in de tabel genoemde; buitendien zijn ook de oogen geheel
naakt, de achterrand der achtervleugels gelijkmatig flaauw ge-
bogen, doch overigens komt zij zeer met haar overeen.
Grondkleur der bovenzijde bij de beide mannetjes in denzelfden
lint van blaauw als bij Asteris; maar wat donkerder. Langs
der achterrand der voorvleugels loopt ter breedte van 1,5 mm.
een ongedeelde bruingrijze streep. Op de achtervleugels is ook
een bruingrijze streep langs den achterrand te zien; zij is van
ader 2—5 wat smaller dan op de voorvleugels, doch verbreedt
zich in cel 6 en 7 tot het dubbele In cel 2—4 wordt zij door
eene witte boogjeslijn gedeeld en is aldaar wortelwaarts gegolfd,
waardoor de wortelhelft zich als drie ronde bruingrijze vlekjes
vertoont. De teekening aan den staarthoek is op dezelfde wijze
aangelegd als bij Asteris, maar het zwarte vlekje in cel 1° met
zijne oranje afzetting even sterk als dat in cel 2.
Deze oranjegele afzetting, bij het eene mannetje (even als bij
Asteris) breeder dan de zwarte vlek, is bij het andere smaller
dan het zwart en minder duidelijk, bij beiden bleeker en meer
geel dan bij Asteris. Middenvlek der voorvleugels flaauwer ;
staartje en franje eveneens als bij Asteris.
De drie wijfjes zijn tamelijk verschillend in grootte; een
heeft 20,5, het tweede 22, het derde 24 min. vlugt. Voor-
vleugels spitser, hun achterrand buikiger, de binnenrandshoek
duidelijker dan bij de mannetjes- Wat de grondkleur der boven-
zijde aangaat, zoo is deze donker bruingrijs, bijna zwartgrijs,
de voorvleugels aan den voorranlswortel wat bleeker en zijn de
99 BIJDKASE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
vleugelwortels sterk blaauw bestoven. Deze blaauwe bestuiving
beslaat twee derden van de vleugelbreedte doch slechts van den
binnenrand tot in de helft van cel 5, waar zij naar binnen treedt
en het voorrandsgedeelte der vleugels van de helft der midden-
cel af vrijlaat. De kleur van dit blaauw is bij de kleinste
wijfjes slechts zeer weinig helderder dan bij de mannetjes, bij
het grootste daarentegen merkbaar donkerder en glanziger.
Op de voorvleugels ziet men bij de wijfjes eene vri) duidelijke
middenvlek. Op hunne achtervleugels is de teekening langs den
achtterrand op dezelfde wijze aangelegd als bij de mannetjes ,
doch over het geheel veel uitvoeriger en duidelijker. Wel zijn
de zwarte vlekken slechts weinig grooter, maar het oranje wel
tweemaal zoo breed als het zwart en veel rooder; bij de twee
grootste wijfjes komt het tot halfweg cel 1° en 2, en vertoont
zich ook even breed in cel 5; bij het kleinste is het alleen in
cel 1° en 2 te zien en strekt ook niet zoover wortelwaarts.
Drie rijen witte boogjes zijn bij de wijfjes te zien in plaats van
de drie enkele boogjes op de achtervleugels der mannetjes. De
boogjes (beter vlekjes) der binnenste rij, franjewaarts hol en
wortelwaarts puntig uitgerekt, vertoonen zich van cel 1° tot 5,
die der tweede, wortelwaarts bol doch vlakker, van cel 5— 6
en de buitenste, uit dunnere, franjewaarts bolle, vlakke boogjes
bestaande, even als die welke de buitenzijde der zwarte vlekken
in cel 1° en 2 begrenzen, loopt mede tot ader 7. Franje als
bij de mannetjes.
Op de onderzijde is de teekening gelijk aan die van Asteris
doch met dit verschil dat even als boven in cel 1° der achter-
vleugels een even groot zwart vlekje als in cel 2 te zien is met
dezelfde blaauw- of groenzilveren afzetting en dat in cel 2 der
achtervleugels de vlek der boogrij de middenvlek op de dwars-
ader raakt. De wijfjes hebben in cel 9 der voorvleugels in een
rond grijs vlekje nog eene voortzetting der boogrij die bij de
mannetjes ontbreekt.
Het is wel mogelijk dat het grootste wijfje tot eene andere
soort behoort; in allen gevalle kon het als eene bijzondere
varieteit (Phoa) vermeld worden.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 95
Na verwant aan Lye. Anubis zijn ook Lyc. Samoa en Pla-
tissa Herrich-Schäffer, Stett. Entom. Zeitung 1869, p. 74en 75,
pix IV, 18: en, 20.
10 Asopus Hopffer — in Peters, Reise nach Mosambique p. 410,
pl. 26, fig. 15—15. —? Trim. 249 (var. van het wijfje
zouder oranje vlek op de bovenzijde der achtervleugels ?)
Een zeer gaaf en fraai paar dat ik voor Asopus Hopff. houd,
ofschoon de bovenzijde van het mannetje in den tekst «hell
schwarzbraun mit etwas gräulicher Beimischung» wordt genoemd;
op de afbeelding komt de kleur, even als overigens beschrijving
en afbeelding van beide seksen, zeer goed met mijne exemplaren
overeen.
Vlugt van het mannetje 24, van het wijfje 27 mm. Vleugel-
vorm van het eerste als bij As/eris & maar de achtervleugels
zonder staartje. De grondkleur zijner bovenzijde is eenkleurig
licht muisgrauw zonder blaauw, tegen den achtterrand don-
kerder met zwartgrijze franjelijn, waar langs op de achtervleugels
nog eene witte lijn loopt. Op de achtervleugels ziet men verder
langs den achtterrand nog twee rijen wortelwaarts bolle, spitse
boogjes en de zwarte, binnenwaarts oranje afgezette vlek in
cel 2. Dwarsader der voorvleugels met een donker vlekje. Het
wijfje heeft den vleugelvorm der wijfjes van Anubis en is boven
eveneens geteekend, doch op de achtervleugels is de blaauwe
bestuiving slechts zeer dun, terwijl men slechts ééne zwarte vlek
in cel 2 ziet die wortelwaarts eene smalle oranje halvemaan
heeft.
Onder is de grondkleur bij beide seksen iets donkerder en
meer bruingrijs dan bij Anubis, de teekening eveneens maar
scherper; alleen in cel 2 der achtervleugels vertoont zich eene
ovale zwarte vlek, die franjewaarts een’ zoom van groen zilveren
schubben, wortelwaarts eene smalle oranje halvemaan heeft. In
cel 1° ziet men eenige zwarte en groen zilveren schubben. De
middenvlek der achtervleugels is bij mijne exemplaren alleen
door den binnenrand der middencel van de boogrij gescheiden;
op Hopffer’s afbeelding is er eene grijze tusschenruimte van
94 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
1 mm. breedte. Verder is ook de kleur der onderzijde bij Hopffer’s
afbeeldingen meer geelachtig dan bij mijne exemplaren.
De oogen zijn duidelijk behaard.
12 Gamra Led. Verhandl. des Zool. Bot. Vereins, 1855, p. 189,
pl.1,f. 5. — Iesous Walleng. p. 59. — Trimen p. 251. —- var.?
— Morigua Wallgr. p. 59. — Trim. p. 250.
Een gaaf mannetje dat ik voor Gamra Led. houd. Als ver-
schilpunten tusschen mijn exemplaar en Lederer’s beschrijving
en afbeelding moet ik evenwel opteekenen: 1°. Dat hij het
sprietknopje aan de onderzijde helder roestgeel noemt — het
is bij mijn voorwerp zwart. (De oogen noemt Lederer ter aan-
aangewezen plaatse naakt, in het Wiener Entom. Monatschrift
behaard, hetgeen zij ook zijn). 2°. Noemt Lederer de donkere
streep die op de onderzijde der voorvleugels evenwijdig met den
voorrand loopt: «nur dicht an der Basis schwarz, sonst rost-
farben» — zij is bij mij geheel zwart, franjewaarts dunner en
So
vervloeijend. 5°. Noemt hi) de kleur van de teekening der
onderzijde «licht kaffeebrann » — zij is bij mij zwartgrijs.
Verder vertoont zijne afbeelding op de onderzijde der voorvleu-
gels, tusschen de middenvlek en de rij donkere vlekken in cel
5-6 nog eene binnenwaarts spitse donkere schaduw, waarvan
bij mijn exemplaar geen spoor te zien is.
In de beschrijving van Wallengrén’s Lycaena Iesous vind ik
geene enkele belangrijke afwijking van Gamra Led. Trimen
noemt de langsstreep op de onderzijde der voorvleugels weder
aan den wortel zwart en dan roestbruin, even als Lederer en
de verdere teekening «brownish»; verder zouden de donkere
vlekken der achtervleugels bij Jesous volgens hem zeer duidelijk
wit gerand zijn; iets waarvan ik bij mijn exemplaar niets zie en
waarvan ook Lederer en Wallengrèn niet spreken. Misschien
behooren ook Lycaena Moriqua Wall. en Trim. hierbij. Het
verschil komt mij voor te bestaan in den breederen zwarten
rand der bovenzijde bij het mannetje en de verschillend gevormde
boogrij van de onderzijde der achtervleugels. Deze is echter bij
geen van beide schrijvers zoo beschreven, dat ik er mij eene
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 95
duidelijke voorstelling van kan vormen. Indien de door Wallen-
gren en Trimen geciteerde Zycaena Iesous Guérin, Voyage en
Abyssynie par Lefevre, p. 585, pl. II, f. 5, 4 & dezelfde soort
is als de hunne, zou deze naam misschien wel de oudste zijn
voor Gamra Lederer, daar Hagen in zijne Bibliotheca Entomo-
logica dat werk tusschen een van Guérin uit het jaar 1847 en
een van 1848 vermeldt.
Ik kan het niet vergelijken.
15 Lysimon Hbn. — Ochs., Schmett. von Europa I; 2, p. 24.
IV, p. 25. — Herr.-Schaff., Syst. Bearb. der Schmett. von
Europa 1,.p. 118, 160, tab. 5, fig. 28, 29.
Vier exemplaren, drie mannetjes en een wijfje, allen op de
onderzijde der voorvleugels met een donker vlekje in de mid-
dencel, wortelwaarts van de middenvlek. De grondkleur der on-
derzijde is bij het wijfje wat meer bruingrijs dan bij de mannetjes.
Lucia Westwood-Trimen, p. 280.
14 Emperamus 7. nov. spec., Pl. II, f. 1, 2 en 5 (de onder-
zijde van een achtervleugel vergroot).
Een wijfje van 21 mm. vlugt dat in de generieke kenmerken
volkomen met de beschrijving van Trimen overeenkomt. De
voorvleugels hebben 11 vrije aderen; 7 en 8 zijn gesteeld;
achtervleugels ten opzigte der vleugeladeren niet van Lycaena
afwijkende. Oogen cirkelrond, digt behaard.
De bovenzijde is eenkleurig, dof licht bruingrijs, geheel on-
geteekend. Voorvleugels onder langs den voor- en achterrand
wat meer bruinachtig (roestkleurig) dan boven; de binnenrands-
zijde is bleek bruingrijs. In alle cellen langs den voorrand zijn
sporen van licht staalkleurige, blinkende stippen te zien en
langs den achterrand van cel 2—6 eene rij van 5 naar boven
grooter wordende blinkend staalkleurige vlekjes, die wortelwaarts
eenige zwarte schubben hebben. Geene middenvlek.
Op de onderzijde der achtervleugels is de grondkleur donker-
grijs, eenigszins bruinachtig, en versierd met twee ongebogen ,
26 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
gegolfde, bleek roestbruine dwarsbanden die, vooral de binnenste,
aan hunne randen staalkleurige schubben hebben. In cel 7 en
op ader 5, tegen den buitensten band aan, ziet men nog twee
bruine vlekjes met staalkleurige schubben en in de middencel
een klein. Verder vertoont zich langs den achterrand in iedere
cel een staalkleurig blinkend vlekje, waarvan die in cel 5— 6
niet meer zwarte schubben hebben dan de randvlekken der
voorvleugels; de vlekjes in cel 1°, 2 en 5 daarentegen zijn zoo
rijkelijk met zwarte schubben omgeven, dat men wel zoude
kunnen zeggen dat de blinkende vlekjes op zwarten grond staan;
tusschen deze zwarte vlekjes en den buitensten roestbruinen
band heeft de vleugel vele bleekgrijze schubben. Middenvlek
staalkleurig, op de dwarsader, in den binnensten band staande.
Franje aan den staarthoek nog met langere, grijze haren.
Dit voorwerp wijkt dus van de door Trimen beschreven Dele-
gorguei 2 af op de bovenzijde door het ontbreken der blaauwe
schubben en haren aan de vleugelwortels en door het gemis van
de witte plek op het midden van voor- en achtervleugels.
Onder is de grond niet grootendeels wit, gelijk bij Delegorguei ,
terwijl Trimen niet spreekt van de bij mijn exemplaar zoo in
het oog loopende zwarte teekening bij den staarthoek der achter-
vleugels. De australische soorten van het genus waarvan Trimen
spreekt , zijn mij onbekend; ik kan dus niet zeggen of mijne
soort eene daarvan is.
Hopffer noemt op p. 412 de bovenzijde van het mannetje van
Delegorguei «dunkel braunschwarz» en de onderzijde «ein wenig
heller schwarzbraun. Dit kon dus wel weder eene andere soort zijn.
0. Pieridina Herr.-Sch.
7. Pieris Schranck, Herr.-Sch.
15 Agathina Cram. pl. 257, fig. D, E. — Wallengr. p. 7. —
Trim. p. 28.
Een zeer gaaf exemplaar, overeenstemmende met Cramer’s
afbeelding. Ik zie het voor een wijfje aan en moet dus aan-
teekenen dat de grondkleur van de onderzijde der voorvleugels
BIJDRAGE TOT DE VLINDER FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 27
wit is even als bij var. B van Trimen. Boven behoort het tot
den type gelijk Trimen dien beschrijft.
De voorvleugels hebben bij deze soort slechts 10 aderen;
ader 8 en 9 ontbreken,
18. Terias Swainson, Herr.-Sch.
16 Rachel F. — Trim. p. 76, pl. I, fig. 10, 11 (3) 12, 15
(2). — Zoe, Hopffer, p. 569, pl. 25, f. 10, 11 2.
9 = Pulchella Trimen I. c.
Drie exemplaren ; twee mannetjes en een wijfje; allen zeer gaaf.
De mannetjes verschillen van Trimen’s beschrijving alleen door
dat op de bovenzijde de zwarte schubben langs de ondervoor-
randsader der achtervleugels ontbreken. Een der mannetjes is
boven wat donkerder dan het andere. Het wijfje beschrijft
=
Trimen naar 5 exemplaren onder den naam van Pulchella Boisd.,
doch verwijst deze beschrijving in eene noot als synonym tot
Rachel. Het vrouwelijke voorwerp dat ik bij de beide mannetjes
ontving, komt inderdaad volkomen met die beschrijving van
Pulchella Trimen overeen en dus houd ik het er voor dat hi
juist heeft gezien. Zoé Hopffer is stellig mijn wijfje.
P. Equitina Herr.-Sch.
5. Papilio Linn., Herr.-Sch.
17 Demoleus L. — Cram. pl. 251, fig. A, B. — Trimen, p. 17.
Een gaaf mannetje dat van Cramer’s afbeelding der onderzijde
afwijkt door dat de leemkleurige franjewaartsche afzetting der
blaauwe streepjes op de onderzijde der achtervleugels zeer dui-
delijk is en tweemaal zoo breed als het blaauw. |
Met de uitvoerige en duidelijke beschrijving van Trimen komt
het exemplaar volkomen overeen.
0. Hesperidina Herr.-Sch.
8. Goniloba Doubl. en Westw., Herr.-Sch.
18 Cretacea m. nov. sp., Pl. II, fig. 4, 5 en 6 (sprietknop).
Een vrij gaaf mannetje van 55 mm. vlugt. Deze soort be-
98 BIJDRAGE TUT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
hoort in afdeeling V, ***, 5 van Herrich-Schäffer (Corr. Blatt
des Zool. Min. Vereins zu Regensburg, 25-ter Jahrg., p. 195) en
is verwant aan de soort van c., Conjuncta Herr.-Sch., doch
wel onbeschreven, daar ten eersten cel 4 der voorvleugels geene
lichte vlek draagt gelijk bij Conjuncta, maar ongeteckend is en
ten tweede Herr.-Sch. niet spreekt van de witte beharing op
den rug der laatste achterlijfsringen , gelijk zij bij mijne soort
zoo in het oog loopend te zien is. Ik veronderstel dus dat zij
bi) Conjuncta niet voorkomt.
De vleugelvorm is als bij de Europesche Nostradamus, de
ligchaamsbouw echter slanker dan bij die soort. In de voor-
vleugels ontspringt ader 2 uit de helft van den binnenrand der
middencel, ader 5—5 staan evenver van elkander om den bin-
nenrandshoek dier cel. Dwarsader steil. In de achtervleugels
ontspringen ader 2—5, die allen even dik zijn, ongeveer 1 mm.
van elkander om den zeer afgeronden binnenrandshoek der mid-
dencel; dwarsader vrij schuin, zeer duidelijk. Kop smal; de
schedel 1 mm. breed en iets smaller dan de doorsnede der
uitpuilende oogen; palpen afgebroken. Sprieten ter lengte van
tweederden van den voorrand der voorvleugels met zeer dunne
schaft, en lang, duidelijk afgescheiden knopje met haakvormig
omgebogen punt. Achterlijf iets langer dan de achtervleugels.
Pooten zonder uitmonstering.
De sprietschaft is boven bruin, onder geel met donkere rin-
gen; het knopje zwart met roestkleurig haakje. Verder zijn de
schedel, het gezigt, de geheele bovenzijde van voor- en achter-
vleugels, de thorax en de twee eerste ringen van het achterlijf
eenkleurig donkerbruingrauw. Kop, thorax en de grauwe rin-
gen van het achterlijf zijn lang en dik behaard, de overige
ringen kort beschubd en wit gekleurd met bruingrauwe achter-
randen der ringen en korte staartpluim. De franje der achter-
vleugels is van den binnenrandshock tot aan ader 6 mede krijt-
wit, van daar af is zij, even als die der voorvleugels, licht
bruingrijs. Op de voorvleugels ziet men eenige ondoorschijnende
geelwitte vlekjes als: een vlak driekant in cel 1° op ader 1,
iets voorbij het midden; een grooter, halvemaanvormig, in cel 2,
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 29
-
loopt van ader 2 tot 5 en staat iets vóór het midden van ader
2; cen derde, digt bij den wortel van cel 5 is veel kleiner,
vierkant en staat wat schuin. In de middencel ziet men twee
onregelmatig ronde onder elkander en bij de vleugelpunt, in
cel 6 -8 staat een halvemaanvormig gebogen rijije van 5 ovale
stippen die kleiner zijn dan de overigen. Achtervleugels onge-
teekend.
Onder is de grondkleur bleeker bruingrijs dan boven, het lijf
geheel grijs; op de voorvleugels is de geheele achterrandshelft
van cel 1° en 1° vuilwit, de vlekjes zijn als boven, doch dat
van cel 1” door de witte bestuiving bedekt. De achtervleugels
vertoonen drie dwarsrijen van zeer flaauwe witte vlekjes, die
naar den achterrand toe duidelijker worden.
14. Pamphila F., Herr.-Sch.
19 Marchalii Boisd., Faune de Madag. p. 66. — PI. II, fig. 7,
8 en 9 (sprietknop).
Een mannetje; vrij gaaf.
Ik vind in Boisduval’s beschrijving dezer soort geene afwijking
van mijn exemplaar. De vorm van lijf, sprieten, palpen, vleu-
gels en pooten is als bij Nostradamus en ook de vleugeladeren
als daar.
90 Incerta m. nov. spec. PI. II, fig. 10, 11 en 12 (sprietknop
vergroot).
Een vrij gaaf mannetje.
Zeer na verwant aan Hesperia Coroller Boisd. Faune de Madag.
p. 66, pl. 9, fig. 8 2 en ook aan Pamphila Herilus Hopffer
in Peters Reise, p. 419, pl. 27, fig. 7, 8 en Pamphila? Le-
penula Wallengren, Kaff. Dagfjär., p. 30. Misschien is Coroller
Boisd. wel dezelfde soort als de mijne, maar zijne beschrijving
van het mannetje is te vlugtig om mij in staat te stellen die
op mijne soort toe te passen, terwijl de afbeelding van het
wijfje door den ongetanden zwarten achterrand der voorvleugels,
den sterk zwart gekleurden vleugelwortel en den verschillenden
fr
50 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
vorm van het geelgekleurde gedeelte der achtervleugels te sterk
afwijkt om deze figuur voor de afbeelding van de andere sekse
van Incerta te houden. Wallengren noemt de onderzijde van
zijne Lepenula eenkleurig, terwijl bij Herilus Hopffer de grond-
kleur der voorvleugels bruin is, met eenen gelen dwarsband en
twee zulke vlekken.
Vlugt 27 mm. Vleugelvorm als bij Merilus en Coroller (de
kennelijke onnaauwkeurigheden in Boisduval’s afbeelding in aan-
merking genomen). Dat de achterpooten bij de zittende figuur
van Herilus Hopffer slechts twee sporen hebben zal mede wel
eene fout zijn). Voorrand der voorvleugels 15,5 mm. lang, flaauw
(aan de wortelhelft iets sterker) gebogen; punt duidelijk , doch
stomp; achterrand 9 mm. lang, steil, flaauw gebogen; binnen-
randshoek stomp; binnenrand 10 mm. lang, regt. Achtervleugels
vrij breed; eene regte lijn, getrokken van den duidelijken bin-
nenrandshoek naar de zeer afgeronde punt tot aan de plaats
waar ader 8 uitloopt, is 9,5 mm lang; achterrand vrij sterk
gebogen, gelijkmatig afgerond.
De middencel der voorvleugels is ruim zoo lang als de halve
vleugel; ader 2 ontspringt op de helft van haren binnenrand;
9 staat 2 mm. van 2 en ontspringt met 4 en 5, allen ongeveer
1 mm. van elkander, om den binnenrandshoek ; dwarsader
steil. In de achtervleugels kan ik bij onderzoek met terpentijn,
zonder ontschubbing, geene sluiting der middencel zien; ader
2 ontspringt op drie vierden van haren binnenrand; 5 en 4
uit een punt uit haren binnenrandshoek; 5 (zeer dun) iets be-
neden de helft van haren achterrand.
Achterlijf zeer weinig langer dan de binnenrand der achter-
vleugels. Kop breed; de schedel 24 maal zoo breed als de
doorsnede der oogen; palpen opgerigt, niet veel langer dan de
kop; het stompe eindlid steekt slechts zeer weinig uit buiten
de dikke beschubbing van lid 2. Sprietschaft dun ; het knopje
duidelijk afgescheiden, dun; de fijne punt haakvormig omgebo-
gen. Pooten gewoon gevormd; de achterpooten met 4 sporen.
Grondkleur der voorvleugels goudgeel, iets donkerder en le-
vendiger dan bij Herilus, wat lichter dan bij Coroller (altijd
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 51
volgens de afbeelding). De scherp begrensde zwarle teekening
bestaat uit het volgende: Onder den wortel van ader 2 een
rond vlekje, eenige zwarte schubben langs den wortel der mid-
denader, een fijn zwart lijntje op den wortel der ondervoor-
randsader en een dergelijk in de middencel. Tegen de dwars-
ader aan staat bij de vleugelpunt eene 2 mm. lange en breede
vlek die wortelwaarts van onderen scherphoekig is, franjewaarts
is zij meer onregelmatig. In cel 8 en 9 zendt zij twee fijne
schuine streepjes naar den voorrand, in cel 4 en 5 twee bree-
dere, horizontale naar den achterrand; de bovenste der twee
laatstvermelden is 2, de onderste 1 mm. lang en geene van de
vier bereikt de vleugelranden. Voorrand eerst haarfijn, dan
iets verbreedend zwart gekleurd; de achterrand zwart en wel
aan de vleugelpunt ongeveer ter breedte van 5 mm., in cel 4
en 5 1 mm., in 1° tot 5 2 mm., in cel 1* weder 5. In cel
4° vervloeit het zwart wortelwaarts, heeft in cel 1? twee stompe,
in 2 en 5 twee groote puntige, in cel 7—9 weder 5 stompe
tanden.
Achtervleugels zwart, in de middencel met eene breede wig-
vormige, van boven iets uitgesneden goudgele vlek met schuinen
achterrand; deze vlek, eindigende op de plaats der dwarsader,
is door een haarfijn lijntje aan den oorsprong van ader 5 en 4
vereenigd met eene grootere, onregelmatig langwerpig vierkante,
mede goudgele vlek die zich van ader 1° tot 6 uitstrekt en
franjewaarts een buikigen, iets getanden achterrand heeft, waar-
door het zwart langs den achterrand tot een smal streepje wordt
verminderd. Cel 1° wordt door eene gele streep gedeeld.
Onderzijde bijna geheel goudgeel; de voorvleugels aan de
binnenrandszijde der wortelhelft zwart en dit zwart tegen den
voorrand met drie onregelmatige tanden; van cel 1* is ook de
andere helft zwart. Verder is de teekening der voorvleugels als
boven aangelegd, doch het midden van den zwarten achterrand
en de geheele zwarte vlek tegen de dwarsader zijn geel besto-
ven, zoodat de laatste slechts flaauw door het geel heen schijnt
en slechts eenige stippen van den omtrek zwart zijn. De ach-
tervleugels hebben van ader 1° af drie gebogen rijen zwarte
a2 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
vlekken; die der twee binnenste rijen staan eenigszins onregel-
matig, de derde, tegen de franjelijn aan, is in cel 1°, 2, 5
en 6 dubbel. De franje der voorvleugels schijnt zwart, die der
achtervleugels goudgeel te zijn, doch is bij mijn exemplaar
meest verloren gegaan.
Thorax, op den rug groengeel behaard; borst en buik groen-
achtig wit, de zijden van het achterlijf goudgeel, de rug zwart
met gele achterranden der ringen. Kop zwart, de oogranden
en een dwarslijntje tusschen de sprieten groengeel. Palpen
groengeel, van boven zwart. Sprietschaft boven zwart, onder
geel; het knopje zwart, onder aan den wortel met een geelwit
vlekje. Pooten zwart met gele schubben.
16. Cyclopides Hbn., Herr.-Sch.
91 Lepeletieri Godart. — Trimen, p. 295. — Pl. II, fig 15 en 14.
Drie vrij gave exemplaren, die met Trimen’s beschrijving vrij
wel overcenkomen. Hij spreekt echter niet van den witten bin-
nenrand der achtervleugels en zegt dat de ruimte tusschen de
beide witte langsstrepen min of meer wit bestoven is. Dit is
bij geen mijner voorwerpen, die overigens niet variéeren het
geval.
Trimen brengt deze soort tot het genus Cyclopides Hbn.
(Steropes Boisd.), waartoe zij ook volgens Herrich-Schäffer be-
hoort. Als afwijking van onze Europesche Cyclopides: Morpheus
Pallas moet ik aanteekenen dat ader 2 der voorvleugels bij Le-
peletieri slechts 1,5 mm. van ader 5 verwijderd is en dus weinig
verder dan deze en 4 en 5 onderling van elkander; in de ach-
tervleugels komen 5 en 4 uit één punt, bij Morpheus zijn zij
evenver van elkander als van 5 (1 mm.) Eindelijk valt het
ongewoon lange, iets hangende eindlid der regtuitstekende pal-
pen in het oog; het is even lang als lid 2; bij Morpheus, ol-
schoon even eens gevormd, veel korter.
22 Abjecta m. nov. spec. PI. II, fig. 15 en 16.
Een mannetje, dat een weinig gevlogen heeft, 28 mm. vlugt.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER=GUINEA. 99
Verwant aan Cyclopides inornatus Trimen, p. 295, doch nog
eenkleuriger. In vleugelvorm wijkt de vlinder weinig van
Morpheus af; de voorrand der voorvleugels is slechts iets meer
gebogen en de punt scherper; de aderen der voorvleugels zijn
mede als bij Morpheus, doch in de achtervleugels komen 5 en
4 uit een punt en zijn dus als bij Lepeletierii.
Sprieten zwart; onder de schaft met vuilwitte vlekjes; het
knopje geheel vuilwit. De bovenzijde der vleugels is geheel een-
kleurig donker grauwbruin; met een vergrootglas zie ik om de
dwarsader eenige grijze schubben. Op de geheel als boven ge-
kleurde onderzijde zijn de palpen met grijze haren bekleed en
zulke schubben vertoonen zich ook hier en daar op de vleugels.
Deze schubben staan op de voorvleugels in de cellen iets digter
bijeen en vormen twee dwarsrijen van vlekjes ; eene langs den ach-
terrand; eene andere op het midden der vleugels die zeer scherp
gebroken is. Op de achtervleugels vormen zij sporen van vier
dwarsrijen vlekjes, waarvan alleen die langs den achterrand ge-
bogen is; de overigen zijn regt.
Franje boven als de vleugels met nog donkerder deelingslijn.
Onder is zij licht bruingrijs met donkere vlekjes en deelingslijn,
terwijl de franjelijn zeer duidelijk en grijs is, als de verstrooide
schubben op de vleugels.
II. HETEROCERA Boisd., Herr.-Sch.
Sphingina Herr.-Sch,
Deilephila Ochs.
25 Celerio L.
Elf exemplaren allen zeer gaaf, doch zeer klein; de kleinste
vlinder heeft 55 mm., de grootste 70 mm. vlugt. Ik gis dus,
dat zij gekweekt zijn, doch met zekerheid is mij dienaan-
gaande niets bekend. Het schijnt dat Celerio aan de Congo-
rivier niet zeldzaam is. Dat deze soort behalve in Afrika en
Europa, ook in Azié voorkomt, is bekend.
O1
En
BIJDRASE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Aretiina m.
Dat van deze familie de Syntomina niet kunnen worden af-
gescheiden, hoezeer zij ook schijnbaar daartoe aanleiding geven,
heeft Herrich-Schäffer’s onderzoek geleerd (zie Syst. Bearb. der
Schmett. von Europa VI, p. 95). Sedert is mij niets bekend
geworden, hetwelk de afscheiding zou kunnen regtvaardigen. Ik
beschouw dus deze vlinders als eene afdeeling der Arctiina en
reken tot deze familie ook op Herrich-Schäffer’s gezag de overi-
gens zoo vreemd gevormde Agaristina. Dat men het genus
Earias mede niet anders dan tot de Lithosina kan brengen en
voor deze door mijne ontdekking van min of meer ontwikkelde
bijoogen bij Gnophria quadra en rubricollis, benevens bij ver-
schillende soorten van het genus Lithosia (zie Tijdschr. voor
Entom. VIII, p. 95) geen grond tot scheiding van de Arctiina
meer overig is, reken ik als bekend.
Naar Herrich-Schäffer (Syst. Bearb. VI, p. 92) zouden ook
geene voldoende redenen bestaan om de Liparidina van de
Arctiina te scheiden. Hoewel ik mij van eigen oordeel in deze
moet onthouden, wilde ik toch voorloopig de afscheiding blijven
handhaven. De door den heer van Woerden overgezonden 5
soorten van Liparidina toch zijn door het uit den vleugelwortel
ontspringen van ader 8 der achtervleugels zeer goed van de 6
Arctiina te onderscheiden, even als de 2 Notodontinen van beiden
door den verschillenden oorsprong van ader 5 der voorvleugels.
Zoo als ik zeide, heb ik 6 soorten van Arctiina ontvangen;
daarvan behoort ééne tot de Agaristina, drie tot de Syntomina,
en twee, die zich door hare groene voor- en witte achtervleu-
gels, benevens door den ligehaamsbouw dadelijk als verwanten
van onze Earias clorana doen kennen, tot de Cymbidae Gn.
(Haliadea de Graaf, Snellen).
a. Agaristina Herr.-Sch. Syst. Bearb. VI, p. 92.
5. Agarista Leach.
94 Rectilinea Boisd. Spec. I, pl. 14 (10 B), fig. 3.
Sen wat afgevlogen mannetje. Eenige kleine verschilpunten
4
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 9
die ik opmerk tusschen Boisduval’s afbeelding en mijn exemplaar
zijn de volgende: 1°. Zijn de sprieten bij mij zwart, bij Bois-
duval bruin. 2°. Is de witte langsstreep der voorvleugels bij mij
mo
stomp, bij Boisduval spits. 5°. Is die streep bij mij onder en
boven roodbruin begrensd, bij Boisd. alleen aan het midden
der onderzijde.
b. Syntomina Herr.-Sch. |. c. p. 92.
4 Syntomis Herr.-Sch. Corr. Blatt. Zool. Min. Ver. 1866. p. 106.
I.
25 Cerbera Cramer, pl. 85, fig. F. — Wallengrèn, Heteroc.-
fjärilar, p. 11.
Drie exemplaren; twee zeer gaaf, een minder. Op Cramer’s
afbeelding is de witte bestuiving der sprietpunt, benevens de
witgekleurde franje bij de voorvleugelpunt niet aangeduid. Ook
zijn mijne exemplaren wat grooter dan Cramer’s afbeelding en
hebben eene vlugt van 27-—28 mm.
Il.
(Ceryx Wallengr. Wien. Ent. Monatschr. VII, p. 140).
26 Thyretiformis Wallengr. Heteroc.-fjär. p. 14. — Pl. I, f. 1
2 (achterlijf vergroot) en f. 5 (spriet vergroot).
Een vrij gaaf mannetje dat volkomen met de beschrijving van
Wallengren overeenkomt. Wallengren’s vraag: of de thorax in
het midden bruin is, kan ik mede niet beantwoorden, daar
mijn exemplaar aldaar iets kaal is. Het heeft eene vlugt van
24 mm.
Wallengren heeft deze soort en nog twee andere in een nieuw
genus: Ceryx s. Naar de vleugeladeren is Thyretiformis eene
Syntomis Herr.-Sch., maar het achterlijf is ruig behaard en
wijkt daardoor van Phegea en Cerbera af; ook zijn bij mijn
exemplaar de sprieten dikker en getand, waarin het mede van
die twee soorten verschilt.
56 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
19. Glaucopis Herr.-Sch. Corr. Blatt I. c.
97 Lethe F. — Walker, Cat. Lep. Heteroc. I, p 221. — Sphina
Eumolphos Cramer, p. 197, fig. D.
Een gaaf wijfje. Van de middenvlek der voorvleugels zijn op
de bovenzijde slechts eenige blaauwe schubben te zien.
e. Cymbidae Guenée, Wall.
9, Earias Hübn., Herr.-Sch. Syst. Bearb. II, p. 44.
Twee soorten tot dit genus behoorende, die ik ontving, zijn
in vrij gave exemplaren aanwezig, doch daar de groene kleur
der voorvleugels door het opweeken mogelijk iets geleden heeft,
bepaal ik mij bij de beschrijving en laat de afbeelding achter-
wege. Zij zijn van de Europesche soorten duidelijk onderschei-
den en behooren ook niet tot de door Walker en Wallengren
vermelde.
28 Fuscociliana m. nov. spec.
Twee mannetjes; 19,5 en 20,5 mm vlugt.
Bouw van het ligchaam en vleugelvorm ongeveer als bij Ver-
nana, doch de schubbentand aan den binnenrand der voorvleu-
gels niet zoo groot als bij die soort. Palpenlid 2 bovenaan iets
breeder, 5 nog een weinig korter dan bij Clorana. Kop, thorax
en wortelderde der voorvleugels geelachtig, het overige der
laatsten geelgroen; franje aan den wortel groen, tegen de punt
paarsbruin. Achtervleugels wit; op het eerste lid een groen,
aan de punt paarsbruin gekleurd pluimpje. Onder zijn de voor-
vleugels groenachtig wit; franje, achtervleugels en achterlijf als
boven. Evenals bij Clorana zijn de witte pooten aan de buiten-
zijde, de palpen buitenwaarts en de sprieten paars.
29 Maculana m. nov. spec.
Een wijfje, 20,5 mm. vlugt.
Bouw en vleugelvorm als bij Vernana. Palpenlid 5 driemaal zoo
lang als dik en dus nog iets langer dan bij de genoemde soort.
Kop, thorax en voorvleugels lichtgroen; de laatsten met eene
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 97
groote, paarse vlek op het midden van den binnenrand. Deze
vlek is 2 mm. breed, 5 hoog en blijft dus nog 1,5 mm.
van den voorrand. Achtervleugels , achterlijf, onderzijde en
pooten als bij de vooorgaande soort. Franje?
Liparidina Herr.-Sch.
Euproctis Hübn., Herr.-Sch. Syst. Bearb. VI, p. 98.
50 Aethiopica m. nov. spec. Pl. III, fig. 4 en 5 (voorvleugel
vergroot).
Een zeer gaaf mannetje van 20 mm. vlugt.
Het genus Euproctis, zeer na aan Porthesia Steph. verwant
en dovr Wallengrèn (Heterocer.-fjärilar samlade i Kafferlandet ,
p. 57) als eene afdeeling daarvan beschouwd (eigenlijk moest
het andersom zijn), onderscheidt zich van het laatstgenoemde
door de gesteelde aderen 4 en 5 der voorvleugels; om deze
reden wenschte ik beide genera te behouden.
Grondkleur van het ruig behaarde, slanke lijf en van de
bovenzijde der even als bij Porthesia auriflua aan den binnen-
rand lang behaarde voorvleugels licht goudgeel, ongeveer gelijk
aan de grondkleur der voorvleugels van de bekende Enropesche
Cidaria fulvata Forster; de sprietbaarden zijn iets meer grauw-
geel en de voorvleugels geteekend met eenen onregelmatigen,
tegen den voorrand gevorkten, breeden donkeren band, paars-
grijs van grondkleur, doch geheel bezaaid met grove zwarte
schubben. Deze gevorkte band is aan den binnenrand 5 mm.
breed en de gele vleugelgrond vertoont zich aldaar eenigszins;
de insnijding tegen den voorrand loopt tot ader 2 en de beide
armen zijn ongeveer 2 mm. breed. Zij staan vrij steil, doch
komen niet tot aan den voorrand, maar blijven iets meer dan
één mm. er af. De franjewaartsche arm heeft 2 uitstekende,
vrij breede tanden; een in cel 5, en een, geheel boven
aan, in cel 6; verder is de band aan de wortelzijde iets hol
uitgesneden. Franje iets bleeker dan het vleugelvlak, door eene
bijna witte franjelijn afgescheiden. Achtervleugels geelwit, on-
geteekend. Onderzijde evenzoo, alleen de voorrand der voor-
98 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA,
vleugels en hunne franje iets hooger gekleurd. Pooten bleekgeel
met lang behaarde voor- en middentarsen.
Orgyia Ochs., Herr.-Sch. Syst. Bearb. VI, p. 98.
51 Mixta m. nov. spec. PI. III, f. 6 en 7 (voorvleugel ver-
groot).
Een zeer gaaf mannetje, 19 mm.
Kleiner en van slanker bouw dan de mij bekende europesche
soorten, toont deze vlinder denzelfden aanleg van teekening als
onze welbekende Org. gonostigma, doch met andere kleuren.
Sprietschaft en thoraxbeharing zijn witgrijs; evenzoo de poeder-
achtige teekening der dof, iets grauwachtig, licht roest-
bruine voorvleugels, terwijl het achterlijf en de ongeteekende,
eenkleurige achtervleugels zwartgrijs zijn, de laatsten met licht-
grijze, aan den wortel in bruin overgaande franje.
Op de voorvleugels zijn de binnenrandsader en de middenader
met hare drie takken geheel witgrijs beschubd, de ondervoor-
rands- en costaaladeren slechts aan het begin. Digt bij den
vleugelwortel ziet men verder een witgrijs bandje; aan den
voorrand, op 5 mm. van den wortel, begint eene fijne, witgrijze
lijn (tot deze reikt de lichte beschubbing der costaal- en sub-
costaaladeren) die tot aan de middenader schuins naar buiten
en dan bijna loodregt naar den binnenrand loopt. Het midden
des vleugels wordt beslagen door eenen zwartbruinen band,
aan den voorrand bijna 5, aan den binnenrand ruim 2 mm.
breed; wortelwaarts is deze band bijna loodregt afgesneden,
franjewaarts van den voorrand tot ader 5 sterk naar buiten ge-
bogen en aldaar door eene getande zwarte lijn begrensd, terwijl
hij van ader 5 af tot op de helft wordt versmald en in cel 1°
franjewaarts hol is uitgesneden. Door dezen middenband loopen
verder nog twee vrij regte, witgrijze lijnen, tusschen welke de
grond, vooral aan de voorrandshelft, witgrijs beschubd is; bij-
zonder digt in den vorm van eene halve maan, wortelwaarts
van een fijn zwart streepje op de dwarsader dat nog meer uit-
komt door dat franjewaarts van hetzelve de roestbruine vleugel-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 59
grond weder iets bovenkomt. Langs den achterrand ziet men
witgrijze beschubbing, die op ader 2 als een groote en in cel 6
als een kleine tand wortelwaarts uitspringt en daar ook digter
wordt, zoodat in den binnenrandshoek een witgrijs halfmaantje
en aan de vleugelpunt een wit, door drie zwarte streepjes bijna
doorsneden vlekje worden gevormd. Franje licht roestbruin ,
aan de punt met zwarte vlekjes.
Onderzijde zwartgrijs, langs den achterrand witgrijs bestoven,
aan de voorvleugelpunt wit gevlekt. Pooten witgrijs behaard.
Laelia Herr.-Schäff. Syst. Bearb. VI, p. 98.
92 Subrufa m. nov. sp.
Een mannetje, zonder franje doch anders gaaf, 28 mm.
Sprieten zoo lang als de halve voorrand der voorvleugels;
hun schaft geelwit; de lange baarden geelgrijs met zwarten
wortel. Grondkleur van kop, thorax en voorvleugels roodachtig
wit; de palpen tweemaal zoo lang als de kop, tegen de punt
wat geelachtig; de voorvleugels met enkele fijne, verstrooide
zwarte schubben en langs den binnenrand der middencel met
eene 1 mm. breede zwarte langsstreep uit den wortel die zich
tot aan den oorsprong van ader 4 uitstrekt en ook iets over
het begin van ader 2 en 5 loopt. Naar onderen vervloeit deze
streep, doch zij is tegen den voorrand op de middenader scherp
begrensd. Over het achterste derde van den voorvleugel loopt
eene sterk gebogene rij van 6 zwarte stippen. Achtervleugels
onder en boven wit, ongeteekend; evenzoo het grof behaarde
achterlijf. Onderzijde der voorvleugels zeer bleek roodachtig
wit met van boven doorschijnende teekening. Pooten roodachtig
wit; de scheenen en tarsen aan de buitenzijde donkergrijs bestoven.
55 Ochracea m. nov. sp. Pl. HI, fig. 8.
Een wijfje; geheel gaaf, 57 mm.
Sprieten ter lengte van een derde van den voorrand der
voorvleugels, gevormd als bij de vrouwelijke voorwerpen der
europesche Zaelia-soorten; palpen weinig langer dan de kleine,
40 BIJDRAGE TOT DE VLEUGEL-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
ingetrokken kop. Achterlijf iets korter dan de achterrand der
achtervleugels, stomp, even als bij Ocneria dispar; daarin en
ook in den vrij breeden vorm der dun beschubde vleugels wijkt
deze soort iets van de wijfjes der europesche Laelia-soorten
af. De vleugelvorm is meer zoo als bij Laelia Caenosa 3.
Vleugeladeren normaal.
De grondkleur der onder- en bovenzijde van het geheele dier
is een vri) helder geel dat tusschen de kleur van zeemleder en
oker in staat; het schijnt langs de vleugelranden door de digtere
beschubbing iets donkerder. Alleen de voorvleugels zijn getee-
kend en wel met eene dwarsrij van zeven zwartgrijze streepjes
waarvan die in cel 7 en 6, en vooral de eerste, digt bij de
vleugelpunt, niet veel meer dan stippen zijn; het streepje in
cel 5 staat zeer ver wortelwaarts, bijna tegen de dwarsader en is
evenals de volgenden, sterk gebogen halvemaanvormig. De
streepjes in cel 4 en 5 worden aan het eind van het wortel-
derde, dat in cel 2 aan het wortelvierde der cellen gevonden
terwijl het zevende, dat van den binnenrand der middencel tot
ader 1 loopt, weder vrij ver wortelwaarts, nog vöör de helft
van cel 1° staat. Op de onderzijde der voorvleugels is dezelfde
teekening te zien, doch slechts flaauw aangeduid, behalve de
vlekken in cel 6 en 7 die vrij groot zijn.
Woerdenia m. Nov. Gen.
De vlindersoort die ik nu ga beschrijven, toont op nieuw,
hoe moeijelijk het is om de Liparidina en Noctuina te scheiden,
ten minste, naar de kenmerken waarin men tot dusverre het
verschil meende te vinden. Wel is waar dat Herrich-Schäffer ,
System. Bearb. VI, p. 82, als kenmerk opgeeft van de afdeeling
waaronder ook de Liparidina behooren «Dorsalrippe der Vor-
derflügel nicht gegabelt» en voor die der afdeeling waarbij de
Noctuinen komen «Dorsalrippe der Vorderflügel gegabelt» doch
het komt mij voor dat dit kenmerk zeer moeijelijk te onder-
zoeken valt zonder ontschubbing van den vleugelwortel en
daarom de vooropstelling niet aanbevelenswaardig is. Buitendien
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 41
mag nog betwijfeld worden of het deugt, want bij eene echte
Noctuine, Scoliopteryx libatrix kan ik zelfs bij geheele ont-
schubbing van den vleugel de vorking van de basis der dorsaal-
ader niet zien; wel bemerk ik onder de dorsaalader een ader-
sprankje dat uit den vleugelwortel komt, doch het reikt niet tot
aan de genoemde ader en vormt dus daar geen gesloten celletje
zoo als het bij Zuperina basilinea b. v. wel doet. Het komt mij
ook voor dat de voorstelling als of de dorsaalader gevorkt ware
in het geheel niet juist is en eigenlijk nergens een vorking van
de basis dier ader plaats heeft, maar dat onder die ader nog
een aderrudiment uit den vleugelwortel ontspringt dat door eene
buiging de binnenrandsader even aanraakt en zich dan dadelijk
weder verwijdert. Bij de Moctuinen houdt het adersprankje
bijna onmiddelijk na die buiging op, doch bij de Pyralidina
loopt het nog een eind door. Aan den geheel ontschubden voor-
vleugel van de vermelde Luperina basilinea zie ik dit zeer duidelijk.
Ook mijne eigene onderscheiding der Liparidina en Noctuina
(Zie Vlinders van Nederland p. 17) houdt niet geheel steek
zoodra men die niet uitsluitend op de in Nederland voorkomende
soorten der beide familien gaat toepassen; want bi) Penthophera
morio bij voorbeeld vereenigt zich de costaalader der achtervleugels
na de vorming eener wortelcel een eind weegs geheel met den
voorrand der middencel, terwijl daarentegen bij Diphthera
ludifica de wortelcel door de voorrands- en ondervoorrandsaderen
aan haren oorsprong gevormd, vrij groot is, grooter dan bij
Panthea coenobita, die Lederer onder de Lipariden wil rang-
schikken.
Wat nu de afrikaansche soort aangaat die het onderwerp
dezer beschrijving is, zoo komt het mij voor dat wij haar,
niettegenstaande dat de habitus volstrekt niets Lipariden-achtigs
heeft, maar veeleer aan de Noctuinen herinnert en men dus
haar eerder bij Demas of Diloba zou plaatsen, toch tot de
Lipariden moeten rekenen, want ten eerste blijft ader 8 der ach-
tervleugels, ofschoon kort na haren oorsprong een eindweegs
langs den voorrand der middencel loopende, geheel vrij; ten
tweede zijn geene bijoogen aanwezig; ten derde zijn de sprieten
49 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
en pooten bijzonder kort en ten vierde hebben de achterpooten
slechts één paar sporen.
In Herrich Schäffer’s tabel der Lipariden-genera (Syst. Bearb.
VI, p. 97) komt onze vlinder dus onder I «Vorderflügel ohne
Anhangzelle en «Hinterschienen nur mit Mittelspornen.» Van
Leucoma (ten minste van de mij bekende soort) verschilt hij
voornamelijk 1°. door dat de voorvleugels slechts elf aderen
hebben, daar ader 7 slechts een zijtak heeft. 2°. door dat
ader 8 der achtervleugels na eene kleine wortelcel 5 mm. lang
langs den voorrand der middelcel loopt. 5°. door dien het achterlijf
ruim de helft langer dan de achtervleugels is; 4°. door dien men
aan de sprietwortels twee schulpvormige haarbosjes ziet, even
als bij de vlinders van de bovengenoemde genera Demas en
Diloba, doch nog sterker ontwikkeld.
Wat de nadere als generiek te beschouwen kenmerken aan-
gaat, zoo is de kop zeer ingetrokken ; de sprieten hebben twee
vijfden der lengte van den voorrand der voorvleugels en dragen
bij het mannetje tot over de helft van den schaft ongeveer 2
mm. lange baarden; deze worden vervolgens op eens zeer kort
en houden voor de punt geheel op; bij het wijfje zijn de
baarden aan de wortelhelft korter en nemen meer geregeld in
lengte af. Oogen naakt. Zuiger zeer kort. Palpen mede kort,
weinig langer dan de kop, regtuitstekend; lid 2 ruig behaard;
lid 5 hoogstens ter lengte van een vierde van het middenlid.
Gezigt ruig behaard. Thorax sterk gewelfd, dik met wollige,
doch glad gestreken haren bekleed; de halskraag groot, plat,
in den vorm eener halve schijf. Vleugels klein met vlakken
voorrand en stompe punt; de effen achterrand en de binnenrand
beiden even lang, een derde korter dan de voorrand; zij zijn
gebogen en gaan zeer onmerkbaar in elkander over, zijnde de
binnenrandshoek alleen door het einde van ader 1 aan te dui-
den. Franje matig breed en ook langs den geheelen binnenrand
doorloopende. Achtervleugels in den vorm van het vierde eener
ellips met zeer afgeronde punt, effen achterrand en duidelijken
doch stompen binnenrandshoek. Het achterlijf heeft een vrij
scherpen rug en is veel langer dan de achtervleugels, vooral bij
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 45
de wijfjes waar het zeer dik is; bij de mannetjes is het korter
en slanker en draagt eene onduidelijke staartpluim. De korte
pooten zijn ongeveer allen even lang; hunne dijen en scheenen
dik behaard en de tarsen dun. Van de aderen der voorvleugels
valt na het bovenvermelde nog te zeggen, dat 4 en 5 ongesteeld
zijn; 6 ontspringt aan de punt der middencel, 9 is niet aan-
wezig en 10 en 11 komen uit den voorrand der middencel. In
de achtervleugels ontspringen ader 2 en 5 uit den binnenrand ,
4 en 5 (even dik) uit een punt uit den binnenrandshoek der
middencel, 6 en 7 ongesteeld uit een punt uit haren voor-
randshoek ; dwarsader steil, in het midden gebroken.
94 Weyenberghi m. nov. spec. Pl. II, f. 9 (3), f. 10 (poot),
f. 11 (mannelijke spriet), f. 12 (palp).
Vier zeer gave exemplaren; twee mannetjes van 50, twee
wijfjes van 40 mm. Grondkleur van het geheele dier onder en
boven melkwit; sprietbaarden bruingeel, palpen donkerbruin,
hunne beharing van buiten en de voorheupen oranjegeel; thorax
bij de wijfjes met grauwen tint; bij die sekse zijn ook de
voorvleugels z66 gewolkt, dat alleen eene smalle streep langs
den achterrand en de vleugelwortel zuiver wit blijven. Het
digst is het grauw in cel 1°, waar het op den binnenrand eene
wortelwaarts scherp begrensde vlek vormt. Bij het mannetje is
het grauw tot de afzetting aan beide zijden der genoemde
zuiverwitte lijn langs den achterrand en de vlek in cel 1° be-
perkt. Franje bij de wijfjes geelachtig wit, bij de mannetjes
zuiver wit. Beide seksen hebben verder eenige okergeel ge-
kleurde haren om de verheven wit beschubde dwarsader der
voorvleugels, waardoor eene halvemaanvormige middenvlek wordt
gevormd, nog duidelijker uitkomende door eene zwarte slip
onder aan dezelve; eindelijk is de middenader tot aan het eind
der middencel zwart gestippeld. Achterlijf, achtervleugels en
onderzijde ongeteekend ; bij de wijfjes zijn op de onderzijde de
buitenranden der vleugels geelachtig gekleurd.
Het genus heb ik naar van Woerden, de soort naar mijnen
vriend H, Weyenbergh Jr. benoemd.
44 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Bombycina Herr.-Sch.
Gastropacha Ochs.
55 Haematidea m. nov. spec. PI. III, fig. 15 (3) en fig. 14
(onderzijde).
Een gaaf mannetje 40 mm.
Hoewel, gelijk uit de afbeelding blijkt, van zeer bijzonderen
vleugelvorm, is deze soort onder de europesche verwanten het
naast aan Gastrop. Pruni L. verwant. De scherpe voorvleugel-
punt en de vorm der sprieten van dien welbekenden vlinder
vinden wij ook bij den afrikaanschen terug. Vleugeladeren gelijk
bij Pruni; in de voorvleugels geheel als bij deze, in de achter-
vleugels alleen met dit verschil, dat ader 7 en 8 niet op een
kort steeltje uit den vleugelwortel komen, maar uit eene kleine
nevencel aan den wortel der middencel haren oorsprong nemen
Kop duidelijk vooruitstekend ; palpen langer dan de kop,
puntig, digt tegen elkander liggende en zoo, even als bij Pruni,
Quercifolia en andere verwanten eenen dikken, spitsen snuit
vormende. Oogen aan de achterhelft dun behaard; de voorhelft
naakt. Sprieten anderhalfmaal zoo lang als de kop, de baarden
iets meer dan één mm. lang en eerst digt tegen de punt een
weinig in lengte verminderende. Vleugels kort en breed, de
voorvleugels bijna driekant, met genoegzaam loodregten achter-
rand, aan den zeer afgeronden binnenrandshoek zelfs iets buikig
naar buiten tredend. Achtervleugels bijna ovaal met zeer afge -
ronde hoeken en de geheele achterrand effen. Achterlijf een
weinig langer dan de achtervleugels.
De kleur van palpen, kop, rug, lijf en van de dikbeschubde
voorvleugels is dof roodachtig roestbruin, terwijl men op de
laatste de volgende teekening ziet: Eene fijne zwartgrijze dwars-
lijn op een derde, die op de middenader scherp hoekig uitspringt,
doch overigens ongegolfd is en steil op den binnenrand staat;
eene tweede, eveneens fijne zwartgrijze dwarslijn ontspringt op
de helft van den voorrand, loopt schuins franjewaarts naar
ader 7 en, daarop scherp gebroken, fijn gegolfd in tegenover-
RIJLRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 45
gestelde rigting naar den binnenrand. Eene derde, iets breedere
dwarslijn, iets voorbij drie vierden van den voorrand is sterk
geslingerd met drie ronde bogten, doch vrij steil. Eene kleine
zwartgrijze stip staat tusschen de eerste en tweede lijn. Achter-
vleugels donker paarsbruin, ongeteekend, franjelijn overal uit
afgebroken donkere streepjes bestaande ; franje grauwbruin.
Achterlijf wat lichter dan de achtervleugels.
Onderzijde bleeker dan boven, op de achtervleugels geelachtig
gewolkt en aldaar met eene gegolfde zwartgrijze dwarslijn bij
den wortel, en eene flaauwere schaduw tegen den achterrand.
Notodontina Herr.-Sch.
Phalera Hübn.
56 Woerdeni m. nov. sp. Pl. IV, fig. 1, 2 en 5 (gedeelten van
den spriet, vergroot). !
Een zeer gaaf mannetje. 60 mm.
Hoewel afwijkende in teekening is deze vlinder wat de gene-
rieke kenmerken aangaat in alle opzigten eene echte Phalera
en stemt ook in grootte en bouw vrij wel met onze beide
Europeanen overeen, alleen zijn de vleugels wat spitser en het
achterlijf wat langer. Ik twijfel er niet aan of zij is nog onbe-
schreven en benoem naar mijnen overleden vriend een der
fraaiste vlinders die hij overzond.
Sprieten bruingeel; palpen, beharing van het gezigt en twee
korte haarbosjes aan de sprietwortels licht roodbruin; schedel,
halskraag, rug en wortels der schouderdeksels licht citroengeel;
het overige der schouderdeksels en de dikke haren aan het
eind van den rug zijn met paars gekleurd en dit door een
roodbruin randje van het geel afgescheiden. Voorvleugels aan
de inplanting paars; verder is de grond zwavelgeel; eene ver-
vloeijende donkere langsschaduw komt uit den wortel, loopt
nn —
1) Bij fig. 2 is de spriet voorgesteld gelijk hij zich vertoont wanneer de vlinder
regt op ons aanvliegt, bij fig. 3 wanneer men van boven op het dier ziet.
46 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
over de onderhelft der middencel en dan iets opwaarts, zich
tot den achtterrand uitbreidende, onder de vleugelpunt uit en
deelt dus het vleugelvlak in eene smalle voorrands- en eene
breedere binnenrandshelft. Deze middenstreep is roodbruin, doch
die kleur is zeer dun opgelegd en de gele grond schijnt overal
door; tegen het eind heeft zij in cel 5, 4 en 5 drie fijne
donkerbruine langslijntjes en wordt, als of zij zich concentreerde,
onder de vleugelpunt geheel donkerbruin. Dwarsader fijn don-
kerbruin. Binnenrand bij den wortel ter breedte van één mm.
verder haarfijn donkerbruin, naar binnen vervloeijende. Ader-
einden tegen den achtterrand donkerbruin; de gegolfde franjelijn
paarsbruin; franje lichtbruin met donkere punten.
Achtervleugels met franje wit, ongeteekend, de haren aan den
vieugelwortel geelachtig; franjelijn bruin. Onderzijde geelachtig
wit, de franje en franjelijnen als boven; op de voorvleugels is
tegen den achtterrand een spoor van de bruine streep der
bovenzijde te zien. Achterlijf oranjegeel behaard en daarover
heen met geelwitte haren bekleed, op zijde met zeven groote
zwarte vlekken. Voorborst, voordijen en heupen aan de voor-
zijde benevens al de tarsen donkerbruin.
De afbeelding van Anticyra combusta Walker, List of Hetero-
cerous Lepidoptera in the Brit. Mus. part V, p. 1092, welke
bij Horsfield en Moore, Catalogue of the Lepidopt. Insects in the
East-India Company’s collection, Vol. II, pl. XII, A, fig. 5 te
vinden is, stelt eenen aan Phalera Woerdeni naauw verwanten
vlinder voor, die echter door de vuil okerachtige-leemgele kleur
der voorvleugels en de vuilbruine middenstreep duidelijk onder-
scheiden is. Deze soort waarmede, ingevolge van Horsfield’s onder-
zoek, Dinara lineolata Walker List ete. part VII, p. 1700 iden-
tiek is, behoort zeker ook tot het genus Phalera en het is
waarschijnlijk om het afwijkende der teekening dat Horsfield
oordeelde dat de vorming van een nieuw genus (volgens Walker
zelfs twee genera voor eene en dezelfde soort) vereischt werd.
De rups van Anticyra combusta beeldt Horsfield af; zij verschilt
mede niet zoo bijzonder in vorm enz. van die onzer europesche
Phalera-soorten.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 47
Phiala Wallengren Heteroc.-fjäril. p. 59.
57 Xanthosoma Wall. Wien. Ent. Monatschr. IV (1860) p. 165.
Het.-fjär. p. 54. — PI. IV, fig. 4 (3), fig. 5 (poot) en
fig. 6 (kop en spriet).
Twee manneijes van 42 mm., een wijfje van 50 mm. ; allen gaaf.
Wallengren vormt voor dit genus eene afzonderlijke familie
waarvoor ik echter de noodzakelijkheid niet kan inzien, want
Xanthosoma is naar Herrich-Schäffer’s systeem (Syst. Bearb. VI,
p. 82) eehe echte Notodontine. De vorming van een nieuw
genus (Phiala) voor deze soort laat zich daarentegen beter ver-
dedigen, want tot eene der europeesche genera kan Xanthosoma
niet worden gebragt. Hoe het evenwel met de groote massa
der reeds bestaande exotische Notodontinen-genera te dien
opzigte gelegen is, kan ik niet nagaan daar Herrich-Schäffer
geene tabel dier genera geeft. Onder de Europeanen zou Cne-
thocampa om den habitus, het ontbreken der middensporen aan
de achterscheenen, den sprietvorm en zelfs om den langen
krommen doorn der voorscheenen die bij een paar soorten van
dat genus gevonden wordt, nog de naast verwante zijn. Daar-
entegen verwijzen de groote afstand tusschen de wortels van
ader 5 en 4 der achtervleugels en de niet dunnere, bovenaan
de dwarsader ontspringende ader 5 dier vleugels Phiala tot de
nabijheid van Piilophora, doch hiervan wijkt het afrikaansche
genus nog in meer opzigten af, want ader 8 der achtervleugels
is aan den wortel geheel met den voorrand der middencel ver-
groeid, de voorvleugels hebben geenen schubbentand aan den
binnenrand en de sprieten van het mannetje zijn slechts kort
gebaard.
De generieke kenmerken zijn overigens bij Wallengrèn goed
beschreven, doch hij maakt geen gewag van den langen krommen
doorn der voorscheenen die bij beide seksen te vinden is.
Bij Wallengren’s beschrijving voeg ik nog het volgende en
verwijs overigens naar de afbeeldingen.
De kop zeer ingetrokken, ruig en grof behaard; de oogen
9
vrij groot, naakt; palpen klein en onduidelijk, korter dan de
48 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
doorsnede der oogen, regtuitstekend, met grove haren bekleed
donkerbruin gekleurd. Geen zuiger of bijoogen. Sprieten ter
lengte van twee vijfden van den voorrand der voorvleugels , bij
het 4 met matig lange, digt tegen den schaft liggende baarden;
bij het ¢ gekerfd. Palpen en gezigt zijn vuil donker okergeel.
Onderzijde der voorvleugels geelwit, die der achtervleugels zuiver
wit, alles ongeteekend. Ader 2 der voorvleugels ontspringt op
drie vierden van den binnenrand der middencel, 5 en 4 digt
bijeen doch duidelijk gescheiden uit haren binnenrandshoek,
5 loopt vrij horizontaal en komt uit het bovenste derde der
dwarsader, 6 en de steel van 7—10 uit de spits der midden-
cel. In de achtervleugels zijn ader 6 en 7 lang gesteeld.
Noctuina Lederer.
Met Guenee’s Noctuinen vereenig ik zijne Deltoiden, aangezien
daartusschen geen onderscheid is en verwijs voor de kenmerken
der familie naar Lederer, die Noctuinen Europa’s, Wien 1857,
terwijl ik bij ieder van de genera van Guenée, wiens rang-
schikking der soorten ik gevolgd heb, zal opgeven tot welke der
genera van Lederer de soorten behooren die ik ontvangen heb.
A. NOCTUINA Guenée, Suites à Buffon.
. Trifidae Gn. l. c. V, p. 5.
I
2. Genuina Gn. 1. c. p. 65.
=
Leucanidae Gn. 1. c. p. 69.
Leucania Ochs. en Treits., Gn. p. 69.
98 Brantsii m. Nov. spec., Pl. IV, fig. 7.
Een mannetje van 28 mm. Zeer gaaf.
Ofschoon de afwijkende en aan Caradrina herinnerende teekening
aanleiding zoude kunnen geven om deze soort tot dat genus te
brengen, is zij evenwel om de behaarde oogen, onbedoornde
pooten, den vorm van palpen en lijf alsmede om de vleugel-
aderen eene echte Leucania Lederer. Zij zou verder, ofschoon
ook daar altijd vreemdsoortig, het best onder de tweede der
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER=GUINEA. 49
drie groepen waarin Guenée de soorten van zijn genus Leucania
verdeelt, gebragt kunnen worden.
Sprieten draadvormig, kort behaard. Palpen opgerigt, met
kort, stomp eindlid. Zuiger duidelijk. Kop en thorax met vrij
grove haren bekleed. In den vorm van lijf en vleugels merkt
men niets bijzonders op; de punt der voorvleugels is stomp. De
kleur van lijf en voorvleugels is een iets roodachtig, vrij dof
geel, als erwteastroo, min of meer aan dat der lichte exemplaren
van Leucanie lithargyria herinnerende. Overigens zijn de voor-
vleugels vrij effen gekleurd, zonder lichte en donkere langs-
striemen, met fijne zwarte schubben dun bestrooid en om den
achterrand der middencel roestkleurig betint. Op de plaats der
niervlek merkt men verder eene duidelijke zwarte stip in eenen
teren kring op en daarachter eene vrij groote, vierkante
donkere vlek wier onderhelft zwartgrijs is en de bovenhelft
roestbruin met een smal zwart randje. Ronde- of tapvlek niet
aanwezig. Van de vrij schuine eerste en gewoon gevormde
tweede dwarslijn ziet men slechts sporen in twee dubbele rijen
van zwarte stippen op de aderen. Van deze stippenrijen is alleen
de achterste der tweede dwarslijn volledig en zelfs min of meer
ineenvloeijend. Geene golflijn. Uit de vleugelpunt komt eene
korte, flaauwe, donkere schaduwstreep. Achtervleugels eenkleurig
geelwit. Franjeliin met zwarte stippen die op de voorvleugels
duidelijk zijn, doch op de achtervleugels reeds spoedig verflaauwen
en van ader 5 af tot den binnenrandshoek geheel ontbreken.
Franje als de vleugels, op de voorvleugels aan de punt don-
kergrijs.
Onderzijde grijsachtig geelwit, iets glanzig. De randpunten,
beginselen eener boogrij van stippen aan den voorrand van voor-
en achtervleugels, benevens de buitenste wortelhelft der sporen
van de pooten zijn zwart,
Ik benoem deze soort naar den heer A. Brants, ijverig en
kundig Lepidopteroloog, wiens bekwame hand reeds zoovele
fraaije bijdragen voor Sepp’s Nederlandsche Insecten leverde.
50 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA,
Sesamia Gn. V, p. 95.
59 Tosta m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 8.
Een gaaf wijfje; 21 mm.
Kennelijk tot de Leucanidae van Guenée behoorende en door
de korte sprieten, vorm der smalle, iets grof behaarde palpen ,
benevens door den zeer korten zuiger, het vlakke voorhoofd,
de korte ronde thorax en het vrij lange achterlijf aan Sesamia
Lederer het naast verwant, wijkt deze soort echter af door de
bekleeding van kop en thorax die uit ijle, dunne haren bestaat
en aan die eener bekende Liparide, Porthesia auriflua herinnert.
Zij zou dus, naar Lederer’s classificatie, wel de vorming van
een nieuw genus vereischen, doch ik laat dit voor eenen lateren
bewerker der Noctuinen over, mij bepalende tot opgave van het
noodige voor de herkenning.
Oogen naakt, onbewimperd. Sprieten korter dan de helft
van den voorrand der voorvleugels, draadvormig, kort behaard.
Palpen opgerigt. Kop groot; het gezigt bijna breeder dan de
oogen. Punt der voorvleugels vrij stomp; binnenrandshoek der
achtervleugels zeer afgerond. Achterlijf ruim een derde langer
dan de achtervleugels. De kleur van lijf en voorvleugels is een
bleek, iets groenachtig-grijs stroogeel. Op dezelfde wijze als bij
Nonagria Arundineti vertoont zich op de voorvleugels eene
bruine schaduw die, aan den vleugelwortel bijna onmerkbaar
beginnende, al breeder en sterker gekleurd wordt en eindelijk den
geheelen achterrand benevens de lange, fijne franje donkerbruin
kleurt als ware dit gedeelte des vleugels geschroeid. Teekening is
niet aanwezig. Achtervleugels eenkleurig geelwit, glanzig. Onder
zijn de voorvleugels grijs behalve hun wortel; deze is als de achter-
vleugels, en de dun, iets grof behaarde borst en pooten grijswit.
9. Minores Guenée VI, p. 199.
b. Acontidae Gn. 1. c. p. 205.
Agrophila Gn. I. c. p. 204.
40 Gibbosa m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 9, fig. 10 (voorvleugel
vergroot) fig. 11 (kop vergroot).
Een mannetje. lets afgevlogen. 15 mm.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER- FAUNA VAN NEDER-GUINEA 51
Deze soort behoort in Guenée’s Minores kennelijk onder de
Acontidae, terwijl in die familie het genus Agrophila nog het
best geschikt is tot hare opname, ondanks de afwijkende teeke-
ning. Palpen en thorax zijn eveneens als bij onze bekende
Trabealis Scopoli (Sulphuralis L.) en in de vleugeladeren vind
ik alleen dit verschil, dat de binnenrandshoek der middencel in
de achtervleugels sterk franjewaarts verlengd is, waardoor de
uit cen punt ontspringende aderen 5 en 4 vrij kort worden.
De voorvleugels hebben eene aanhangcel waaruit aderen 7,8 + 9
en 10. Naar Lederer zou de soort nog het best in zijn genus
197, Mesotrosta passen.
Kop klein en verborgen. Sprieten dun, draadvormig, kort
behaard. Palpen kort, glad beschubd. Zuiger zeer kort. Oogen
naakt, onbewinperd. Thorax kogelrond, zeer dik; de rug sterk
gewelfd, glad beschubd als de kop. Vleugels klein, de voor-
vleugels met vlakken voorrand, breede, afgeronde punt, schuinen
effenen achterrand en duidelijken binnenrandshoek.
Kleur van palpen, kop en halskraag bruingrijs, die van rug
en voorvleugels krijtwit, de laatsten achter eene even voor de
helft van den voorrand beginnende en iets gegolfde, schuins
naar de helft van den binnenrand loopende fijne zwarte dwars-
lijn blaauwgrijs bestoven en wel in naar den achterrand toe-
nemende mate. In eene ronde, wolkige, vuil blaauwgrijze vlek
aan den voorrand ziet men een halvemaanvormig zwart streepje
op de plaats der niervlek. Tweede dwarslijn gegolfd, gewoon
gevormd, krijtwit; tegen den binnenrand wortelwaarts zwart
afgezet. In het geheel blaauwgrijze franjeveld ziet men de
driemaal sterk hoekig gebroken witte golflijn, achter haar in cel
2 en op ader 2, twee kleine zwarte driehoekjes op den achter-
rand. Franjeliin onregelmatig breed donker bruingrijs, franje
wit, ongeteekend, voor zoover naar eenige sporen te oordeelen
is Achtervleugels vuil wit, franjewaarts bruingrijs bestoven,
tegen den binnenrand met sporen van twee donkere dwarslijnen.
Achterlijf niet langer dan de achtervleugels. Onderzijde onge-
teekend , wit, de voorvleugels donkergrijs bestoven. Pooten ge-
woon gevormd en gespoord, glad beschubd.
52 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Acontia Ochs. en Treits., Gn, 1. c. p. 215.
41 Trista m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 12 en 15 (kop).
Een wijfje, iets afgevlogen. 50 mm.
Ofschoon deze soort in sommige opzigten de kenmerken draagt
van het genus Acontia Lederer, wijkt zij toch in andere punten
weder af. Zoo zijn bij voorbeeld de sprieten gekerfd, aan den
grooten kop zijn gezigt en schedel breeder dan de oogen, ge-
heel vlak *), de bekleeding van kop en thorax is met haren
gemengd en het achterlijf langer dan de achtervleugels. Niettemin
is er geen van Guenée’s genera beter tot opname dezer soort geschikt
dan Acontia en dus wil ik haar voorloopig daarin huisvesten.
Oogen naakt, onbewinperd. Zuiger lang en hoornig. Palpen
opgerigt, hunne bekleeding van voren een weinig oneven;
lid 2 matig breed; 5 ter lengte van een derde van 2,
rolrond, stomp. Bekleeding van de palpen, den kop, den
vrij grooten, rond-schulpvormigen halskraag en verder van
den vrij dikken thorax, uit langwerpige, smalle schubben met
haren ‘vermengd bestaande. De thorax is overigens zonder
pluimpjes, heeft aan het eind een’ vrij dikken dot haren en
schubben, en de schouderdeksels staan iets uit. Vleugelvorm als
bij de Acontia-soorten; de achtervleugels iets smaller. Grond-
kleur van kop, thorax en voorvleugels een zeer donker, dof
zwartgrijs, bijna zwart dat in de onderste achterrandshelft van
het middenveld eenigszins bruinachtig is. Van de eerste geheele
dwarslijn vertoont zich slechts een flaauw spoor tegen den bin-
nenrand in eene zeer fijne zwarte lijn; op dezelfde wijze is ook
de omtrek der met de grondkleur gevulde tapvlek aangeduid,
Niervlek groot, schuin; haar omtrek franjewaarts, een gebogen
lijntje in het midden en de wortels van ader 5 en 4 in haar
geelwit. Tweede dwarslijn vrij duidelijk, gewoon gevormd,
onduidelijk dubbel, wortelwaarts geheel zwart, franjewaarts van
ader 7 af wit. Van de golflijn ziet men slechts sporen in eenige
witgrijze schubben. Voorrand met vijf geelwitte stippen; cene
* Bij de drie Acontia-soorten die ik bezit, Urania, Lucida en Luctuosa puilt het
voorhoofd sterk builvormig uit. Lederer spreekt hiervan niet.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 55
boven het begin der eerste dwarslijn, eene boven de niervlek
en drie boven aan den gewaterden band. Franje zwart. Achter-
vleugels helder wit met breed grijzen achterrand en witte franje.
Achterlijf dik, gewelfd, met een kort staartpluimpje; de-rug
zonder kammetjes. Onder zijn de voorvleugels grijs, aan den
wortel wat lichter, de achtervleugels als boven maar met mid-
denvlek. Voorvleugels gewoon geaderd, met aanhangcel. In de
achtervleugels ader 5 bijna even dik als 5 en 4, uit 1/4 der
dwarsader, aan haren wortel iets gebogen. Pooten stevig, ge-
woon gevormd en gespoord, met grof behaarde dijen en scheenen ,
ongedoornd.
c. Erastridue Guenee, VI,-p. 224.
Erastria Ochs. en Treits., Gn. l. c. p. 226.
42 Hamula m. Nov. spec. — PI. IV, fig. 14.
Een gaaf mannetje. 18 mm.
Deze soort behoort tot die species van Guenée’s genus Erastria
die op het achterlijf slechts één liggend, plat pluimpje op den rug
van den tweeden ring hebben. Zij is overigens vrij klock gebouwd
en smalvleugeliger dan de andere mij bekende soorten van het
genus. Buitendien zijn de sprieten. vrij lang behaard en het
achterlijf iets langer dan de achtervleugels. In een en ander
zouden wel redenen gelegen zijn, die voor eene generieke af-
scheiding konden pleiten.
Sprieten draadvormig
g, hunne beharing dubbel zoo lang als
de breedte van den schaft, naar boven korter wordende. Oogen
groot, uitpuilend, naakt, onbewimperd. Palpen sterk gebogen,
even smal als bij Zrastria venustula; hun eindlid kort, doch
duidelijk. Zij zijn overigens als de vrij dikke kop en den mede
in verhouding tot de vleugels grooten, afgeronden thorax met
schubben bekleed. Rug van het borststuk zonder pluimpjes.
Voorvleugels langwerpig, hun achterrand weinig meer dan half
zoo lang als de zeer vlakke vocrrand, steil, flaauw gebogen,
effen. Vleugelboeken duidelijk, doch stomp. Achtervleugels
iets breeder dan de voorvleugels, met afgeronde punt en stom-
en staarthoek. Beschubbing der voorvleugels vrij grof. Grond-
p 8 3
54 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINFA.
kleur van kop, thorax en voorvleugels dof licht zilvergrijs ; de
laatsten zijn tot over de helft langs den voorrand donkergrijs
gemengd , in de onderhelft van het middenveld en in het ach.
terrandsderde iets bruinachtig. Van de teekening valt het eerst
in het oog eene haakvormige zwarte lijn die op een derde aan
den voorrand begint, langs de eerste dwarslijn loopt, op de
middenader eenen zijtak franjewaarts uitzendt, aan ader 2 op-
gebogen is en bij den wortel van ader 5 eindigt. Dwarslijnen
zeer duidelijk, iets lichter dan de grond , wat hoekig gebogen ,
een middenveld insluitende dat veel smaller is dan het wortel-
veld en waarin de ronde- en niervlek slechts zeer moeijelijk te
onderscheiden zijn. Golflijn met twee stompe tanden , wortel-
waarts zwart afgezet. Franjeveld aan de vleugelpunt met eene
kleine, van onderen met eene groote zwarte vlek. Franjelijn
met vierkante zwarte vlekjes. Franje breed, donkergrijs, op de
adereinden flaauw licht gedeeld.
Achtervleugels fijn beschubd, iets glanzig, bruingrijs, franje-
waarts iets donkerder; hunne franje wat lichter dan de achter-
rand. Achterlijf bruingrijs als de achtervleugels en evenzoo be-
schubd, met vrij stompe punt. Onderzijde ongeteekend; de
achtervleugels, de buik en de glad beschubde borst en pooten
bijna wit.
Voorvleugels met aanhangcel; daaruit ader 7, 8 + 9 en 10.
In de achtervleugels ader 5 bijna even dik als de ongesteelde
5 en 4, uit het onderste vierde der dwarsader komende en
aan den wortel iets gebogen.
Ook naar Lederer’s systeem is deze soort eene £rustria, af-
deeling A, gelijk uit de beschrijving van alle ligehaamsdeelen
blijkt.
45 Griseola m. Nov. spec. PI. IV, fig. 15.
Een gaaf wijfje 20. mm.
Slechts met twee pluimpjes op het achterlijf, doch overigens
wat palpen, sprieten, zuiger, bekleeding van het lijf, aderstelsel
en bouw aangaat, bijna geheel overeenkomende met Pygarga
Hin. (Fuscula auct.) en dus ook naar Lederer eene echte Erastria.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. dò
Palpen met breed midden- en duidelijk eindlid. Vleugels
breed, hun achterrand zeer steil en weinig gebogen, 6 mm.
lang bij eene voorrandslengte van 10 mm. Vleugelhoeken stomp.
Achtervleugels niet breeder dan de voorvleugels met afgeronde
punt, gelijkmatig gebogen achterrand en stompen staarthoek.
Kleur van kop en voorvleugels een licht, iets geelachtig, een-
kleurig grijs, herinnerende aan lichte exemplaren van Caradrina
cubicularis. Teekening fijn en onduidelijk, donkergrijs; geene
halve dwarslijn; de eerste geheele dwarslijn en de schaduwlijn
rond gegolfd; de tweede dwarslijn, vooral in het midden, lang
en spits getand en bijna zwart; golflijn zeer flaauw , geslingerd.
Geene ronde of tapvlek; niervlek duidelijk, doch niet scherp
geteekend, geelachtig; haar omtrek, even als bij de genoemde
Caradrina, met witte, weinig afstekende stippen bezet, vooral
aan de onderzijde. Aan den voorrand zijn het begin der eerste
en tweede dwarslijn, benevens drie stippen aan den gewaterden
band witgeel. Langs de franjelijn ziet men eene reeks van
zeven fijne zwarte stippen, die wortelwaarts met helder witte
schubben zijn afgezet. Franje iets donkerder dan de vleugel;
die der wat zuiverder en donkerder grijs dan de voorvleugels
gekleurde achtervleugels, daarentegen lichter en fijn donker
gedeeld. Achterlijf iets korter dan de achtervleugels, gekleurd
als deze; het eerste pluimpje is grijs, het tweede zwart.
Onderzijde witgrijs, de voorvleugels in het midden donker-
grijs. Laugs den achterrand (ook der achtervleugels) ziet men
fijne zwarte stippen en eene boogrij dergelijke over het midden
der achtervleugels.
Voorvleugels met aanhangcel; daaruit 7, 8 + 9 en 10. In
de achtervleugels ader 5 weinig dunner, op een derde der
dwarsader , aan haren wortel niet gebogen.
+,"
44 Stigmatula m. Nov. spec. Pi. IV, fig. 16.
Twee wijfjes. 25 mm.
Van deze soort zond de heer van Woerden een afgevlogen
wijfje, doch ik ben door een zeer gaaf voorwerp uit Java in
staat de soort te beschrijven. Zij is in alle opzigten eene echte
56 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA
Erastria en in bouw gelijk aan Pygarga Hufn. (Fuscula auct.);
het achterlijf en de zeer glad beschubde thorax hebben geene
pluimpjes.
Kleur van kop, thorax en voorvleugels dof roodbruin; het
wortel- en middenveld der laatsten vooral onder de ondervoor-
randsader iets zwartachtig. Door deze kleurmenging herinneren
de voorvleugels aan die van de donkerbruine exemplaren van
Luperina (Hadena Led.) didyma Esp., Treits. Dwarslijnen (ook
de halve is aanwezig) enkel, fijngegolfd, gewoon gevorind, licht-
grijs; golflijn zeer flaauw , naauwelijks te zien. Geene tapvlek;
ronde vlek tegen de eerste dwarslijn, gevuld met de grondkleur
van het middenveld, haar omtrek lichtgrijs als de dwarslijnen;
niervlek groot, de omtrek en de vulling van hare bovenhelft
als bij de ronde, doch de onderhelft zuiver helderwit , hetgeen
zeer in het oog loopt. Gewaterde band en franjeveld eenkleurig
zuiver roodbruin. Boven aan den gewaterden band drie lichte
stippen. Achterrand met onduidelijke donkere stippen ; franje
zwartgrijs. Achtervleugels eenkleurig en zeer donker bruingrijs,
hunne franje met iets lichtere spits. Achterlijf niet langer dan
de achtervleugels, ie/s lichter dan deze. Onder zijn de voor-
vleugels zwartgrijs, de voorrand tot een vrij duidelijk spoor der
golflijn lichter, geelachtig; borst, buik, de gewoon gevormde,
glad beschubde pooten en de achtervleugels lichtgrijs; de laat-
sten fijn donker gesprenkeld.
Aderstelsel geheel als bij de voorgaande soort.
d. Anthophilidae Guenée, VI, p. 255.
Xanthoptera Gn. I. c. p. 240.
45 Africana zn. Nov. spec. PI. V, fig. 1 en 2 (onderzijde).
Een zeer gaaf mannetje. 22 mm.
Behoort blijkbaar, ook door de overeenkomst met de afbeel-
ding van Aunthoptera nigrofimbria Guenée VI, p. 241, pl. 10,
f. 12 tot het bovengenoemde genus. Indien de overige door
Guenée beschreven, doch mij in natura onbekende soorten van
Xanthoptera in bouw en aderstelsel met Africana overeenkomen,
lord
BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 97
behooren zij tot het genus Prothymia Lederer. Ik heb bij
vergelijking mijner afrikaansche soort met Lederer’s beschrijving
van dat genus en met mijne exemplaren van Prothymia viri-
daria Clerck (Aenea Treits.) geen ander verschil kunnen vinden
dan dat ader 5 en 4 der achtervleugels niet gesteeld zijn, maar
uit één punt ontspringen. Voor het overige zijn palpen, oogen,
sprieten, ligchaams- en vleugelvorm, pooten en aderstelsel ge-
heel eveneens. 2
Palpen, kop en halskraag licht paarsgrijs; schouderdeksels ,
rug en het grootste gedeelte der voorvleugels eenkleurig bleek-
geel, als wit met een weinig gele oker gemengd. De achter-
rand der voorvleugels is echter breed koffijbruin en deze bruine
kleur begint aan de vieugelpunt, is wortelwaarts scherp en
regt afgesneden, van ader 5 af nog door eene zwarte lijn be-
grensd en aan den binnenrand ongeveer 2 mm. breed. Men
ziet in het bruin donkere sporen eener zeer regelmatig en fijn
geslingerde golflijn. Franje paarsgrijs, zwart gedeeld.
Grondkleur van achterlijf en achtervleugels in denzelfden tint
als de voorvleugels, doch nog iets bleeker en wat glanzig. Het
achterlijf is tegen de punt rooskleurig bestoven; de achtervleu-
gels tegen den achterrand en op de franje evenzoo. Zij hebben
verder in de rooskleur fijne zwarte stippen voor de franjelijn
en eene grootere in den staarthoek.
Onderzijde ongeteekend, in grondkleur bleekgeel; de pooten,
het lijf, de achtervleugels tegen den achterrand en de voorvleu-
gels tegen de punt roodachtig bestoven; het overige der voor-
vleugels min of meer paarsgrijs.
46 Semilutea m. Nov. spec. Pl, V, fig. 5.
Een wijfje zonder palpen. 21 mm.
Daar deze vlinder, behalve wat de palpen aangaat , waarover
ik niet kan oordeelen, overigens in bouw en aderstelsel geheel
met de voorgaande soort overeenkomt en ook de teekening
daaraan herinnert, aarzel ik niet hem als eene soort van Guenée’s
genus Xunthoptera te beschrijven.
Kop en thorax paarsgrijs; voorvleugels van de ondervoor-
58 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
randsader en franjewaarts tot eene iets gebogen fijne, eerst
zwarte dan witte dwarslijn eenkleurig donker leemgeel. Deze
lijn begint op 2 mm. van de vleugelpunt en loopt op 5 mm.
afstand van den hoek in den binnenrand uit. De voorrand is
paarsgrijs, naar binnen door eene zeer flaauwe witte lijn op de
ondervoorrandsader begrensd. Deze witte lijn heeft op een
vierde harer lengte eene zwarte stip. Achter de witte dwars-
lijn is de vleugel paarsgrijs met twee flaauwe, donkerder scha-
duwen en eene zwarte stip bij de vleugelpunt. Franje bruin-
grijs als de achtervleugels; de vleugelwortel, het lijf en de pooten
iets geelachtig; de laatsten gewoon gevormd en gespoord. On-
derzijde der vleugels geheel ongeteekend grijs.
Micra Guenée, p. 241.
Groep II, I. ce. p. 246.
47 Nuga m. Nov. spec. Pl. V, f. 4.
Een mannetje, zeer gaaf. 10 mm.
Eene echte Thalpochares Lederer en zeer naauw aan Parva
Hübn. verwant. Bijna eveneens gevormd, gekleurd en geteekend,
onderscheidt Nuga zich van die soort door het volgende: 1°. Heeft
zi) nog 5 mm. minder vlugt dan mijn kleinste mannetje van
Parva. 2°. Is ook de thorax de helft smaller. 5°. Is de tweede
dwarslijn in cel 1° niet regt als bij Parva, maar rond gebogen.
4°, Is de vlek in die cel franjewaarts der dwarslijn niet een-
kleurig leemgeel met eene zwarte stip, maar vertoont zich daar
eene ronde, zwartgrijze, in het midden geelwitte vlek. 5°. Zijn
de achtervleugels niet grijs met vuilwitte franje, maar bijna
geheel helderwit; alleen de franjeliin is om de vleugelpunt
donkergrijs.
Overigens zijn de sprieten draadvormig, kort behaard; palpen ,
kop en thorax wit gekleurd; de voorvleugels leemkleurig geel-
wit, tegen den achterrand bruinachtig wit; hun voorrandswortel
en eene regte, franjewaarts scherp wit begrensde, wortelwaarts
vervloeijende middenstreep , donker leemgeel. De tweede dwars-
lijn is sterk gezwaaid, ongegolfd, fijn, aan den voorrand, waar
BIJDRAGE TOT DE VLINDER FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 59
de grondkleur zuiver bovenkomt bruingrijs, van ader 5 af wit;
tusschenbeiden wordt zij bedekt door eene korte donkergrijze
schaduw uit de vleugelpunt. Op de dwarsader ziet men twee
fiine zwarte stippen en op ader 5 en 7 in het franjeveld twee
dergelijke. Franjelijn fijn, wit. Franje breed, bruinachtig wit,
tegen de voorvleugelpunt iets donkerder. Onder zijn de voor-
vleugels, vooral tegen de punt, grijs bestoven, zonder sporen
van de teekening der bovenzijde als bij Parva, het overige wit.
48 Orthogramma m. Nov. spec. Pl. V, fig. 5.
Een paar; het mannetje zeer gaaf, het wijfje iets afgevlogen, 15 mm.
Mede eene echte Thalpochares Led., doch kloeker van bouw
dan Nuga, ongeveer als Thalp. Pannonica Freyer. Guenée
zoude mijne soort dus waarschijnlijk in zijn genus Anthophila
plaatsen, doch behalve dat deze generieke naam niet kan blijven
(zie Lederer Noct. p. 184, noot 1; (Micra trouwens evenmin)
vind ik geene reden om twee genera aan te nemen, daar bij
vergelijking van de opgegeven kenmerken blijkt dat het geheele
verschil tusschen Micra Guenée en Anthophila Guenée daarin
bestaat, dat de vlinders «d’une taille généralement supérieure à
celle des Micra» zijn.
Sprieten bij het mannetje kort behaard; de palpen bleek
roodgrijs. Kop, thorax en voorvleugels in grondkleur grijswit ;
de laatsten met leemkleurige schubben en smal roodachtig grijs
gekleurden voorrand. De teekening der voorvleugels is zeer
eenvoudig en bestaat uit drie 1,5 mm. van elkander staande
scherpe, bleekbruine, franjewaarts iets helderder dan de grond-
kleur afgezette dwarsstrepen, die over het middengedeelte van
den vleugel loopen. Zij zijn op de ondervoorrandsader scherp
gebroken, maar verder geheel ongegolfd en rigten zich, parallel
met den achterrand naar den binnenrand. De golflijn is zeer
vlak gegolfd, gekleurd als de vleugelgrond en komt alleen uit
door eene smalle bleekbruine afzetting wortelwaarts en eene
reeks zwarte schubben franjewaarts Aan den voorrand vormen
deze schubben een zwart lijntje, doch overigens staan zij in
hoopjes van 5 of 4 stuks bijeen. Franjeveld bleekbruin, aan de
60 BIJDKASE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
vleugelpunt licht roodbruin. Franjelijn grijswit, de lange franje
vuil leemgeel.
Achtervleugels met franje iets helderder wit dan de voorvleu-
gels, tegen den binnenrand met sporen van drie donkere dwars-
lijnen en bruingrijze franjelijn. Achterlijf niet langer dan de
achtervleugels, dik, spits, gekleurd als deze. Onderzijde even-
eens vuilwit, ongeteekend, tegen de vleugelpunten (vooral der
voorvleugels) grijs en roodachtig bestoven.
Bij het minder gave wijfje zijn lijf en voorvleugels boven
licht grijsrood met de leemgele schubben als bij het mannetje;
de drie dwarslijnen vuilwit, de golfliin nog flaauwer. De ach-
tervleugels zijn bruinachtig wit met lichteren wortel, de onder-
zijde minder donker bestoven dan bij het mannetje.
II. Quadrifidae Guenée, VI, p. 267.
2. VARIEGATAE Gn. 1. c. p. 286.
h. Gonopteridue Gn. 1. c. p. 592.
Cosmophila Boisd., Gn. Il. c. p. 595.
49 Auragoïdes Gn. p. 597. — Wallengr. Heter.-fjäril. p. 65. —
Pl; No fig. 6:
Een zeer gaaf mannetje. 28 mm.
Bij Guenée’s beschrijving der generieke kenmerken voeg ik
nog: Oogen naakt, onbewimperd, groot, zoo breed als het ge-
zigt. Bijoogen aanwezig. Zuiger lang. Voorhoofd en gezigt
vlak. Sprieten bij het mannetje van Awragoëdes en bij het
wijfje eener andere soort uit Java die ik voor mij heb (waar-
schijnlijk Zrosa Hübn., Guenée), geheel draadvormig, kort be-
haard, ter lengte van twee derden van den vleugel. Thorax
gewelfd, iets vierkant, zonder pluimpjes, met lange platte haren
bekleed. Achterlijf iets langer dan de achtervleugels. In de
achtervleugels is ader 5 bijna niet dunner dan 5 en 4, ont-
springt uit 1/4 der dwarsader en is aan den wortel een weinig
gebogen. Voorvleugels met aanhangcel, gewoon geaderd. Pooten
gewoon gevormd en gespoord, ongedoornd; dijen, scheenen en
borst fijn behaard.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINFA. 61
Van de palpen zegt Guenée dat hun derde lid is: «Coupé en
sifflet à l'extrémité.» Het is gewoon steelrond met eenigszins
spitse punt; verder dun, glad beschubd. Lid 2 is sterk gebo-
gen, iets plat beschubd, van voren geheel glad.
Guenée geeft het verschil tusschen zijne vier soorten van Cos-
mophila niet zeer duidelijk op; om de geelwitte achtervleugels
houd ik mijn exemplaar voor zijne Auragoides, doch twijfel er
aan of zij wel specifiek van Xan/hyndima Boisduval verschilt.
Bij vergelijking met het bovenvermelde wijfje dat althans met
de beschrijving van rosa Guenée (Hübner’s afbeelding kan ik
niet vergelijken), zeer wel overeenkomt, merk ik, behalve in de
grootte, de grijze achtervleugels en de kleur der voorvleugels,
ook nog een vrij groot verschil in de teekening der laatsten op.
7. SERPENTINAE Guenée, VII, p. 218.
b. Euclididae Gn. 1. c. p. 280.
Trigonodes Gn. I c. p. 281.
50 Hyppasia Cramer. PI. 250, fig. E. — Gn. p. 285.
Een wijfje met Guenée’s beschrijving goed overeenkomende,
doch donkerder in grondkleur dan Cramer’s figuur, meer als
Deliana Stoll, pl. 56, f. 4, die ik voor een donker exemplaar
van dezelfde soort houd als Hyppasia.
Wat de generieke kenmerken van Trigonodes aangaat, zoo
vind ik bij drie soorten, behalve hetgeen Guenée zegt: Oogen
naakt, onbewimperd; bijoogen duidelijk; thorax-bekleeding glad,
uit lange haren en eenige lange platte schubben bestaande;
achterlijf zonder pluimpjes. Verder zijn de pooten lang, dun,
gewoon gespoord, bij de mannetjes de dijen en scheenen dik
wollig behaard, bij de wijfjes is de beharing korter en grover
en hebben de midden- en achterscheenen eenige korte doornen
waarvan ik bij de mannetjes geen spoor zie. Voorvleugels met
aanhangeel en gewoon aderstelsel. Ader 5 der achtervleugels
bijna uit één punt met 5 en 4; de middencellen zijn zeer
klein, die der achtervleugels heeft nog geen derde der vleugel-
lengte, in de voorvleugels is zij iets korter dan de helft van
62 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
den vleugel. De onderzijde der achtervleugels is bij de manne
tjes met dikkere, wollige beharing voorzien.
d. Remigidae Guenée, VII, 515.
Remigia Gn. |. c.
51 ? Frugalis F. — Gn. p. 514. — Pl. V, f. 7.
Een paar (89) dat tamelijk wel met Guenee’s beschrijving
overeenkomt; hij maakt echter geen gewag van eene zwarte
stip bij den vleugelwortel in cel 1°en zegt niet dat de donkere
dwarslijn franjewaarts sterk vervloeit. Ook is de onderzijde
bruingrijs, donkerder gewolkt, geheel zonder rooskleurigen tint.
De grondkleur der bovenzijde is eigenlijk donker leemgeel. Zoo
mijne soort nieuw mogt zijn, sla ik den naam van Hartoghialis
voor, naar wijlen den heer Hartogh Heys van de Lier.
Bij Guende’s opgave der generieke kenmerken heb ik nog te
voegen dat de oogen naakt en onbewimperd zijn; de pooten
van het wijfje hebben aan midden- en achterscheenen eenige
doornen, die ik bij het mannetje niet zie. Middencellen kort,
doch iets langer dan bij Trigonodes; die der voorvleugels heeft
de helft der vleugellengte, die der achtervleugels rijkelijk een
derde. Lid 5 der opgerigte, gebogen palpen is glad beschubd,
plat, zeer duidelijk, stomp gepunt, ter lengte van een derde
van lid 2 en dit van voren glad.
92 Latipes Guenée, p. 515.
Een wijfje der type; volkomen met de beschrijving overeen-
stemmende,
B. DELTOIDES Gn. VIII, p. 1.
a. Platydidae Gn. 1. ce. p. 11.
[Lragonta Gole: pr 31.
55 Woerdenialis m. Nov. spec. — PI. V, fig. 8 en 9 (aderen des
achtervleugels).
Twee mannetjes. Vrij gaaf. 59 en 40 mm.
Van Cydonialis Cramer, Guenée onderscheiden door bijna
[a
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 65
geheel eenkleurig paarsgrijze bovenzijde, waarop de driekante
witte vlek bij de vleugelpunt en de overige witte of paarswitte
teekening, die Cramer’s afbeelding en Guénée’s beschrijving aan-
geven, ontbreken.
Oogen naakt, onbewimperd, groot, uitpuilend, duidelijk
breeder dan het gezigt; dit vlak, vrij digt behaard, met een
spits kuifje tusschen de oogen. Bijoogen duidelijk. Sprieten
draadvormig; de schaft is kort behaard en heeft buitendien op
ieder lid aan beide zijden nog een langer haar. Zuiger lang.
Palpen groot, regt oprijzend; lid 2 weinig gebogen, glad be-
schubd; lid 5 ter lengte van een derde van 2, plat, glad be-
schubd, een weinig vooroverstaand „ van boven regt afgesneden.
Thorax langwerpig gewelfd vierkant, fijn behaard. Achterlijf
slank, bruingrijs, met kantig gewelfden rug; deze met iets lan-
gere en dikkere beharing, doch zonder pluimpjes. Voor den
vleugelvorm verwijs ik kortheidshalve naar de afbeelding.
Grondkleur van kop, thorax en vleugels donker paarsgrijs,
wat glanzig; de voorvleugels met twee fijne, zwartbruine dwars-
lijnen en breede, omberbruine, wolkige schaduwstreep en golf-
lijn; de achtervleugels alleen met de middenschaduw , eene fijne
zwartbruine dwarslijn franjewaarts dier schaduw en een spoor
der golflijn; buitendien is de achterrand nog omberbruin besto-
ven. De eerste dwarslijn der voorvleugels heeft drie ronde boog-
jes, waarvan het middenste uitspringt; de schaduwstreep maakt
onder den voorrand eene scherpe bogt en in de bogt ziet men
een zwartbruin streepje op de dwarsader dat franjewaarts onder
en boven eenige witte schubben heeft. Tweede dwarslijn ge-
noegzaam ongebogen, min of meer onregelmatig getand. Golflijn
iets breeder, doch even wolkig als de middenschaduw, franje-
waarts stomp getand. Middenschaduw der achtervleugels geheel
regt, de tweede dwarslijn bij het eene exemplaar geheel regt
en bijna ongetand, bij het tweede in het midden gebroken en
vrij duidelijk getand.
Onderzijde bruingrijs, langs den achterrand wat donkerder;
aan het midden van den voorrand der voorvleugels en langs
den binnenrand der achtervleugels vuilwit. Twee fijne, donker
64 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
bruine, iets getande dwarslijnen loopen over het midden der
vleugels.
De voorvleugels zijn gewoon geaderd en hebben eene aan-
hangcel; doch het aderstelsel der achtervieugels is zeer afwij-
kende. Uit de uiterst korte middencel welker voorrand nog
geen vijfde der vleugellengte heeft, ontspringt ader 2 digt bij
den binnenrandshoek, 5 en 4 uit een punt wit den binnenrands-
hoek. Dwarsader zeer schuin en uiterst fijn, vooral de onder-
helft; ader 5 ontspringt iets boven hare helft en is even dik
als de andere aderen. Voorrandshoek der middencel zeer vlak,
bijna niet aangeduid; ader 6 komt daaruit; 7, één mm. van 6,
uit den voorrand; 8 ontspringt uit den vleugelwortel, raakt 2
mm. van haren oorsprong door eene bogt den mede gebogen
voorrand der middencel en vormt zoo eene duidelijke wortelcel
gelijk bij de Liparidina en eenige Geometrina. Pooten bij Guenée
beschreven , ongedoornd.
Onder de europesche genera is Zeihes het naast verwant aan
dit zonderlinge genus, doch alleen wat den vleugelvorm aan-
gaat, niet ten opzigte van het zeer abnormale aderstelsel der
achtervleugels.
Piatydia Guenée, VIII, p. 15.
54 Selenialis m. Nov. spec.
Een wijfje, iets afgevlogen 27 mm.
Hoewel het exemplaar, dat ik voor mij heb geene palpen
heeft, komen echter vleugelvorm, kleur en teekening zoo zeer
overeen met die van de bij Guénée op plaat 6, fig 1 afgebeelde
Platydia flavagalis, dat ik er geen bezwaar in vind mijn voor-
werp tot het genus Platydia te brengen, alwaar het duidelijk
tot eene nieuwe soort behoort. Zij onderscheidt zich van Fla-
vagalis voornamelijk door de uitsnijding van den achterrand
der achtervleugels tusschen ader 4 en 6, door de witte, half-
doorschijnende vlekken der voorvleugels en eindelijk door dat
de dwarslijnen der voorvleugels gegolfd zijn.
Oogen naakt, onbewimperd. Sprieten draadvormig; zuiger
ka GA.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 65
lang; gezigt smaller dan de oogen, vlak, als het voorhoofd.
Thorax zonder schubben; ik kan dus van den vorm der be-
kleeding niets zeggen. De achterrand der scherp gepunte voor-
vleugels steekt op ader 4 scherphoekig uit; binnenrandshoek
duidelijk, doch stomp; ook de hoeken der in het midden van
den achterrand uitgesneden achtervleugels zijn duidelijk, doch
stomp. Grondkleur der bovenzijde vuil goudgeel, verduisterd
door donkerbruine en paarsgrijze schubben, die achter de tweede
dwarslijn digter worden en op de voorvleugels den geheelen
achterrand paarsgrijs kleuren. Op de achtervleugels komt de
gele grond voor den achterrand weder eenigszins boven. Tee-
kening fijn en duidelijk, donkerbruin. Eerste dwarslijn der
voorvleugels met eene kleine en eene groote bogt; tweede ge-
woon gevormd, met ronde golfjes, daarvan die in cel 1° het
grootste. In de middelcel ziet men eene kleine ronde en eene
onregelmatig niervormige helderwitte, halfdoorschijnende, scherp
bruin gerande vlek en achter de laatste eene schaduwlijn, bijna
als de tweede dwarslijn gevormd en parallel daarmede. Van
de golflijn ziet men slechts sporen in flaauwe donkergele vlek-
ken, die in cel 6 en 7 twee kleine en in cel 4 en 5 twee
grootere zwarte vlekken achter zich hebben.
Achtervleugels met eene driekante witte, fijn bruingerande
vlek in de middencel, benevens de schaduwlijn en de tweede
dwarslijn der voorvleugels, doch ongegolfd, iets geslingerd,
bijna regt. Franjelijn fijn donkerbruin; franje kort, paarsgrijs
met donkerbruine schubben gemengd. Onderzijde als boven
gekleurd en geteekend, doch bonter; de donkere schubben zijn
grover en de lijnen dikker. Geene zwarte vlekken voor den
achterrand der voorvleugels.
Aderstelsel gewoon; ader 5 der achtervleugels op een vijfde
der dwarsader, maar even dik als 5 en 4. Voorvleugels met
aanhangeel. Pooten gewoon gevormd en gespoord; de dijen
en scheenen behaard, ongedoornd. Achterlijf iets korter dan
de achtervleugels, gewelfd, iets kegelvormig. Van pluimpjes op
den rug zie ik geen spoor.
66 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
b. Hypenidae Guenée, VIII, p. 17.
Hypena Tr., Gn. I. c. p. 25.
55 Senialis Gn. p. 50.
Een vrij .gaaf mannetje, 28 mm.
De palpen zijn iets korter dan kop en thorax en de oogen
naakt, zonder eenig spoor van bewimpering.
c. Herminidae Guenée, VIII, p. 45.
Rivula Gn. I. c. p. 45.
56 Terrosa m. Nov. spec. PI. V, fig. 10.
Drie exemplaren; 2 vrij gave wijfjes en een mannetje uit
Java, 21 mm.
Onder Guenée’s Herminidae is er geen genus waartoe deze
soort beter kan worden gebragt dan tot Rivula. Vleugelvorm
en palpen zijn ongeveer als bij dat geslacht. Een belangrijk ver-
schilpunt geeft echter de aanwezigheid eener aanhangcel in de
voorvleugels, welke bij onze europesche Zivula sericealis ont-
breekt. Verder heeft het voorhoofd slechts een zeer klein kuifje,
zijn ader 7-10 der voorvleugels als gewoonlijk bij de Noctui-
nen, 5—5 staan evenver van elkander. Ader 5 en 4 der ach-
tervleugels zijn ongesteeld; 5 is even dik als de anderen en
ontspringt op een vierde der dwarsader.
Sprieten bij het mannetje met pyramidale, fijn en vrij lang
behaarde tanden, bij het wijfje draadvormig, kort behaard.
Palpen regtuitstekend; lid 2 langer dan de kop, plat, zeer
breed, bijlvormig, iets opgerigt; lid 5 klein, horizontaal, rond.
Zuiger duidelijk. Kop en de iets afgeronde, een weinig lang-
werpige thorax glad beschubd. Achterlijf niet langer dan de
achtervleugels, bij het mannetje slank met eene kleine staart-
pluim, bij het wijfje kegelvormig, gewelfd; rug zonder pluimpjes.
Voorvleugels driekant, met duidelijke punt, duidelijk gebogen
achterrand en zeer stompen binnenrandshoek. Achtervleugels
mede met afgeronde hoeken.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 67
Grondkleur der bovenzijde aardgrauw, het achterrands-derde
der voorvleugels van de helft van den gewaterden band af en
de achtervleugels wat donkerder dan het overige. Eerste en
tweede dwarslijn der voorvleugels op de gewone wijze aangelegd,
doch uit zwarte, onzamenhangende boogjes bestaande; twee
boogjes der tweede dwarslijn in cel 1° en 2 sterk naar binnen
tredend. Ronde vlek als eene zwarte stip; omtrek der niervlek
zeer fijn zwart. Van de tapvlek ziet men slechts eene zwarte
stip. Gewaterde band in tweën verdeeld door eene fijne, on-
zamenhangende zwarte lijn, die franjewaarts in cel 1° en 5
zwarte vlekken heeft. In den donkeren achterrand ziet men de
zwartgrijze golflijn; voor de gegolfde zwarte franjelijn fijne
zwarte stippen. Franje lang, hare wortelhelft even donker als
de aangrenzende achterrand; de andere helft licht, iets roest-
kleurig bruin.
Achtervleugels in den binnenrandshoek met het begin van
iwee zwarte lijnen; de franjelijn en franje als op de voorvleugels.
Onderzijde bruingrijs met twee, vooral op de voorvleugels on-
duidelijke booglijnen; franjelijn als boven.
Pooten gewoon gevormd en gespoord, ongedoornd, glad be-
schubd; de voorscheenen wat breeder dan bij Rivula sericealis.
Notoeyma m. Nov. gen.
57 Pruinosa m. Nov. spec. PI. V, fig. 11 en 12 (kop).
Een zeer gaaf wijfje, 17 mm.
Deze vlinder zoude men op het eerste gezigt stellig niet voor
eene Noctuine houden, doch de vleugeladeren wijzen hem eene
plaats aan in die familie. De voorvleugels hebben 12 aderen;
2 ontspringt op twee derden van den binnenrand der midden-
cel; 5 bijna uit haren binnenrandshoek digt bij de schier uit
een punt ontspruitende 4 en 5; 6, bij 7 en de steel van 8--10
uit de punt der middencel; 11 uit haren voorrand; 12 uit den
wortel; geene aanhangeel. In de achtervleugels zijn ader 2—5
als in de voorvleugels (5 even dik als de anderen) 6 en 7
komen uit een punt uit den voorrandshoek der vrij lange mid-
68 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
dencel; 8 uit den vleugelwortel; zij is aan haar begin een klein
weinig, doch niet meer dan bij gewone Noctuinen, met den
voorrand der middencel vergroeid. Verder zijn de oogen groot,
naakt, onbewimperd; het voorhoofd vlak met een klein spits
kuifje; de zuiger lang; de palpen tweemaal zoo lang als de kop,
plat, een weinig opgerigt; lid 2 is tweemaal zoo lang als breed,
iets gebogen; 5 horizontaal, zeer kort en stomp, doch duidelijk.
Bijoogen duidelijk. Sprieten draadvormig, kort behaard, van
gewone lengte.
De vrij groote kop en de afgeronde thorax zijn overigens kort
en glad behaard, even zoo het achterlijf dat gewelfd is, zonder
pluimpjes en een derde langer dan de achtervleugels. i’ooten
gewoon gevormd en gespoord, ongedoornd, dun, lang, zeer
glad beschubd.
Voorvieugels zeer afwijkend van vorm, aan die van Calpe
Thalictri herinnerende, hun voorrand vlak, in het midden iets
uitgesneden; de punt duidelijk doch stomp; achterrand iets
gegolfd, gebogen, naauwelijks half zoo lang als de voorrand.
Binnenrand met eenen grooten tand aan den hoek, eenen
kleinen in het midden en nog eenen grooten op een derde.
Achtervleugels langwerpig, met afgeronde hoeken en gelijkmatig
gebogen, effenen achterrand; franje van gewone lengte.
Kop van boven en halskraag lichtroestgeel; palpen, rug,
schouderdeksels en grond der voorvleugels licht paars, als prui-
men of perzikbloesem, omtrent gelijk aan de kleur der voor-
vleugels van Plusia Jota. Even voor de vleugelpunt begint
eene ongebogen, schuine, donkerbruine dwarsstreep die in den
eersten binnenrandstand uitloopt. Deze streep is franjewaarts
scherp (in het midden van den vleugel wit) afgezet, wortelwaarts
naar den binnenrand verbreedend en in toenemende mate ver-
vloeijend, zoodat zij onder de middenader de gansche wortel-
helft van den vleugel verduistert. Achter deze streep ziet men
eenige zwarte schubben op bruingewolkten grond en aan de
vleugeipunt staat een bleekrood streepje als begin der overigens
fijn zwarte, gegolfde franjelijn. Franje donkerbruin. Achterlijf,
achtervleugels en onderzijde ongeteekend donkergrijs; op de
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 69
laatste de achtervleugels in het midden en aan den wortel,
benevens het lijf en de pooten helderder.
Acropteris Hübn.
Nog minder dan de voorgaande soort zoude men de beide
nu volgende op het eerste gezigt voor Noctuinen houden. Vleu-
gelvorm en teekening zijn veeleer die der Geometrina, doch
ook hier beslissen de vleugeladeren; deze verwijzen beide soor-
ten weder zeer bepaald tot de Noctuina. Buitendien zijn de
bijoogen groot en duidelijk, hetgeen mede eene zeer dringende
reden is om dit genus niet onder de spanners te plaatsen. Het
zou mi) niet verwonderen wanneer Guenée deze soorten onder
zijne Phalénites had beschreven. Ik heb haar echter niet kunnen
vinden, zoo min onder de Larentidae als onder de Ephyridae.
Zeer waarschijnlijk komt het mij echter voor dat in laatstge-
melde familie Guenée’s genus Anisodes uit soorten is zamenge-
steld, die met mijne Afrikanen in een genus behooren, want
ook in Oost-Indié, met name op Java, komen onderscheidene
species voor, die generiek aan de mijne verwant zijn en die ik
op ’sRijks Museum van Natuurlijke historie te Leyden gezien
heb. Hübner heeft verder als fig. 867 zijner £wotische Schmet-
terlinge een’ aan mijne beide soorten verwanten Zuid-Ameri-
kaanschen vlinder afgebeeld, die hij in zijnen tekst Acropteris
comprimaria noemt. Ik neem dus zijnen generieken naam voor-
loopig aan.
Kleine, slank gebouwde, groot- en lang-vleugelige, dunlijvige
vlinders van 17—20 mm. vlugt. Oogen naakt, onbewimperd,
groot. Bijoogen duidelijk. Zuiger niet lang, doch opgerold.
Sprieten bij het mannetje stomp gekerfd, fijn en matig lang
behaard; bij het wijfje draadvormig. Gezigt en voorhoofd vlak,
glad behaard. Palpen tweemaal zoo lang als de oogen, schuins
opgerigt, weinig gebogen, plat; lid 2 drie of viermaal zoo lang
als breed; 5 dun, kort en stomp, schuins opgerigt. Thorax
klein, afgerond; halskraag klein, schulpvormig; schouderdeksels
vrij lang; alles glad beschubd. Voorvleugels zeer langwerpig ;
70 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
de voorvleugels met vlakken voorrand, scherpe, iets omgebogen
punt en gezwaaiden, tegen den afgeronden binnenrandshoek vrij
sterk gebogen achterrand. Hij is overigens effen en heeft de
helft, de regte binnenrand twee derden der lengte van den
voorrand. De achtervleugels verschillen bij de beide soorten
die ik voor mij heb. Misschien is dit verschil sexueel, want
van de eene soort heb ik een mannetje, van de andere drie
wijfjes. Bij het mannetje zijn zij aan punt en achterrand zeer
afgerond en de staarthoek duidelijk; bij de wijfjes daarentegen
bijna driehoekig met tegen het eind gebogen voorrand, zeer
spitse punt (op ader 7) en iets gezwaaiden, in het midden
slechts flaauw gebogen achterrand; de binnenrandshoek is zeer
scherp. Beschubbing fijn; franje matig lang. Voor- en achter-
vleugels zijn eveneens (bleek roodgrijs) gekleurd en geteekend ;
de teekening bestaat uit lichte , wortelwaarts donker beschaduwde,
bijna ongebogen, zeer schuine dwarslijnen over de achterrands-
helft die van den binnenrand naar de vleugelpunt smaller
worden en verflaauwen, vooral op de voorvleugels. Men ziet
kleine middenpunten als bij de Geometrinen.
In de vleugeladeren vind ik, als boven gezegd, volstrekt geene
afwijking; zij vertoonen geheel den Noctuinen-typus. Ader 2—5
ontspringen op de gewone plaats; 6 boven aan de dwarsader;
7,8 + 9 en 10 uit eene kleine, doch duidelijke aanhangcel ;
11 en 12 als gewoonlijk. Achtervleugels met twee binnenrands-
-
aderen; 5 en 4 kort gesteeld, of, als 6 en 7, uit een punt;
5 op een vierde der dwarsader, even dik als de andere aderen;
8 als gewoonlijk; middencellen even zoo. Vleugelhaakje lang en
duidelijk.
Pooten dun, matig lang, gewoon gevormd en gespoord, glad
beschubd, zonder doornen of eenige uitmonstering. Achterlijf
weinig of niet langer dan de achtervleugels, plat , glad beschubd,
zonder kammetjes.
De beide soorten onderscheiden zich bij zeer overeenkomende
teekening als volgt:
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 71
I. Achtervleugels met afgeronde punt en gebogen
achterrand; hunne aderen 5 en 4 ongesteeld.
Voorvleugels met twee zwarte stippen op de
MARS RE me. Me hassen ia) fe VPocrita:
II. Achtervleugels met spitse punt en iets gezwaai-
den achterrand; hunne aderen 5 en 4 kort
gesteeld. Voorvleugels met ronde witte, donker
gerande stip op de dwarsader . . . . . . Mendax.
58 Hypocrita m. Nov. spec. Pl. VI, f. 1 en 2 (Kop met
palpen).
Een mannetje, iets afgevlogen, 17 mm.
Wortelhelft der voor- en achtervleugels geheel ongeteekend.
De beide zwarte stippen der dwarsader vertegenwoordigen de
niervlek; op. de plaats der ronde ziet men mede een fijn, doch
duidelijk zwart puntje. Achter de dwarsader vertoont zich eene
schuine, witte dwarslijn; zi) schijnt op ader 7 op te houden,
doch bij naauwkeuriger beschouwing bemerkt men dat zij aldaar
scherp gebroken is en in tegenovergestelde rigting fijn donker
naar den voorrand loopt. Zij is van den binnenrand tot ader 7
aan beide zijden versmallend donkergrijs beschaduwd, wortel-
waarts breed en vervloeijend, franjewaarts fijn en vrij scherp.
Tusschen deze lijn en den achterrand neemt men nog een be-
gin waar van eene ongebogen witie lijn, die bij ader 5 ophoudt.
Achterrand donkergrijs bestoven. Franjelijn fijn donker, on-
gegolfd. Van de franje is slechts weinig overgebleven en dit
gekleurd als de voorvleugels. Op de achtervleugels ziet men
ongeveer dezelfde teekening, doch alles veel sterker uitgedrukt
en bijna tot den voorrand doorloopende, de lijnen bovenaan
rond gebogen. Dwarsader met een zwart streepje. Onderzijde
vuil okergeel, fijn zwart bestoven met langwerpige middenvlek
en eene op voor- en achtervleugels gezwaaide booglijn.
59 Mendax m. Nov. spec. Pl. VI, fig. 5 en 4 (kop met palpen).
Drie wijfjes, een uit Java, twee uit Afrika, 20 mm. vlugt.
Palpen wel de helft smaller en iets korter dan bij Mypocrita
“I
9 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
en de voorvleugels nog minder geteekend dan daar. Onder den
voorrand loopt (vooral duidelijk bij het Javaansche voorwerp)
eene breede donkergrijze langsschaduw, doch overigens ziet men
slechts sporen van donkergrijze dwarsstrepen, die van den bin-
nenrand uitgaan en weldra ophouden. Twee, bij den achter-
rand, zijn iets breeder en sluiten tusschen den binnenrand en
ader 4 het begin eener iets geslingerde golflijn der grondkleur
in. Naar de vleugelpunt toe wordt het beloop dezer golflijn
verder aangeduid door eenige donkere stippen, die bij mijne
drie exemplaren in duidelijkheid zeer verschillen. Bij het Ja-
vaansche zijn zij klein, flaauw en niet meer dan donkergrijs,
doeh bij een der Afrikanen duidelijk en zwart. Dit voorwerp
heeft ook achter de golflijn in cel 1° en 2 twee groote zwarte
vlekken die bij de beide andere geheel ontbreken. Franjelijn
op voor- en achtervleugels met zwarte halve manen, franje als
de vleugel, donker gedeeld.
Achtervleugels met eene zwarte stip op de dwarsader, eene
fijne, zeer duidelijke roodachtig witte middenlijn die wortel-
waarts vervloeijend, zwartgrijs is beschaduwd. Verder naar den
achterrand ziet men eene breede donkergrijze dwarsstreep en
eene rij zwartgrijze stippen.
Onderzijde vuilwit, grijs bestoven; men ziet op voor- en
achtervleugels twee flaauwe, bijna ongebogen, donkergrijze
dwarsstrepen, tusschen welke de grond bandvormig lichter is.
Geometrina,
Bij het vermelden der soorten tot deze familie behoorende,
zal ik, even als bij de Noctuina, Guende geheel volgen en niet
Herrich-Schäfler, die in zijne System. Bearbeitung der Schmett.
von Europa, VI, p. 104-155 en in zijne Exotische Schmet-
terlinge het ontwerp van een systeem voor de geheele familie
heeft gegeven. Dit ontwerp lijdt m. i. aan twee belangrijke ge-
breken. Ten eerste heeft Herrich-Schitfer daarbij veel te veel
uitsluitend gebruik gemaakt van de kenteekenen die alleen de
mannetjes bezitten en dan geeft hij slechts zeer ter loops en
BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 75
onvolledig aan welke der reeds gepubliceerde soorten tot zijne
genera behooren. Zijne analytische tabel laat ons dus gedurig
in den steek.
e. Bourmidue Guenée, IX, p. 215.
Boarmia Treits., Gn. lc. p. 255.
60 Derogaria m. Nov. spec. Pl. VI, fig. 5 en 6 (aderen der
achtervleugels).
Een mannetje. 55 mm,
Ofschoon deze vlinder iets afgevlogen is en dus eigenlijk on-
beschreven moest blijven, vertoont hij toch zulk eene merk waar-
dige afwijking in de vleugeladeren dat ik er niet toe kan be-
sluiten hem met stilzwijgen voorbij le gaan.
In de achtervleugels komen namelijk ader 2 en 5, beiden
ver van elkander, uit den binnenrand der middencel; ader 4
even ver van 5, ontspringt uit den binnenrandshoek dier cel;
de dwarsader is wortelwaarts scherphoekig gebroken; ader 5
(even dik als de andere aderen) ontspringt met 6 om de punt
der middelcel en 7 uit het eerste vierde van haren voorrand;
8 geheel vrij en tamelijk dik, komt uit den vleugelwortel, volgt
den voorrand der middeneel en den wortel van ader 7, doch
houdt bij het eerste zesde dier laatste op, zonder tot den voor-
rand door te gaan. Vleugelhaakje zeer duidelijk.
Het aderstelsel der voorvleugels is niet zoo abnormaal; ader
2 ontspringt op twee derden van den binnenrandshoek der
middencel; 5 en 4, verwijderd van elkander, om haren bin-
nenrandshoek; 5 uit het midden der iets geknikte dwarsader;
6 uit de punt der middencel; de steel van 7—9 iets voor die
punt uit den voorrand; 10 en 11 mede daaruit, beiden vrij,
als 12, Aan de bovenzijde van den vleugelwortel, tusschen den
oorsprong der binnenrands- en middenader ziet men een kaal
indruksel, dat vooral in het oog valt, wanneer men den vlinder
tegen het licht houdt. Verder bezit de vlinder regtuitstekende,
vrij breede palpen, die anderhalfmaal zoo lang zijn als de vrij
groote kop. Voorhoofd met cen kort kuifje. Zuiger duidelijk.
a
74 BIJDRAGE TOT DE VLEUGEL-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Sprieten ter lengte van twee derden der voorvleugels, de schaft
tot twee derden met lange baarden en het overige naakt.
Thorax vrij dik en met grove haren bekleed Achterlijf slank
met gewelfden rug.
Vleugels langwerpig, met breede ronde punt; hun achterrand
is een derde korter dan de voorrand, doch een zesde langer
dan de binnenrandshoek. Deze is stomp als de punt der ach-
tervleugels; staarthoek der laatsten duidelijk. Grondkleur der
bovenzijde aardachtig vuilgrijs. Halskraag bovenaan zwartgrijs;
het midden van den rug en de voorrandshelft der voorvleugels
door eene donkerder schaduw verduisterd. Van de teekening
onderscheidt men twee schuine sterkgetande donkere dwarslijnen
der voorvleugels en ééne op de achtervleugels als voortzetting
der tweede voorvleugellijn; verder flaauwe, donkere, in het
midden lichte middenringen en eene rondgegolfde golflijn.
Onderzijde vuil grijswit; de punt der voorvleugels een weinig
lichter; men ziet vier groote, geheel donkere middenvlekken en
sporen van de tweede dwarslijn.
Pooten dik, glad beschubd, gewoon gespoord; de achterschee-
nen korter en dikker; hun wortel aan de binnenzijde met eene
lange pluim van donkergrijze haren; achtertarsen mede iets
korter dan de middentarsen.
g. Geometridae Guenée, IX, p. 552.
Nemoria Hübn., Gn. I. c. p. 548.
61 Pulmentaria Gn. — Cloraria Herr.-Sch. Syst. Bearb. HI.
fig. 562, VI, p. 65.
Een zeer gaaf mannetje dat met Herrich-Schäffer’s beschrij-
ving volmaakt overeenkomt. Op zijne beschrijving heb ik aan
te merken, dat het mannetje slechts fijn behaarde, iets gekerfde
sprieten heeft en geene gekamde, zoo als men naar p. 10 van
deel III zoude meenen; ook hebben de achterpooten alleen eind-
sporen. Herrich-Schäffer zegt wel (VI, p. 65) dat hij bij zijne
beschrijving van Cloraria in het 5° deel die soort niet in natura
kende en haar thans in zijn subgenus /emoria plaatst, doch
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 75
verbetert de verkeerde opgave omtrent pooten en sprieten niet
uitdrukkelijk. Ook volgens Lederer’s Classificatie der Geome-
trinen is Pulmentaria eene Nemoria.
I, Acidalidae Gn. IX, p. 422.
Acidalia Treits., Gn. I. c. p. 444.
62 Pulveraria m. Nov. spec. — PI. VI, fig. 7.
Een wijfje, 14 mm., gaaf.
Deze kleine, onaanzienlijke vlinder behoort tot afdeeling G
van Guenée, genus Pfychopoda van Herrich-Schäffer „VI, p. 105
(Acidalia deel III) en moet in zijn genus Acidalia in deel III,
p. 16, onder © © gezocht worden. In die afdeeling is zij
kennelijk het naast aan Biselatu verwant. Palpen en gezigt
zwart; sprieten iets gekerfd, kort behaard, beenkleurig wit
even als overigens de geheele bovenzijde. Vleugelvorm als bij
Bisetata, de voorvleugels met eene duidelijke doch stompe
punt, de achtervleugels met genoegzaam effenen, op ader 5
slechts iets vlakkeren achterrand.
Teekening stofgrauw, iets wolkig, niet duidelijk; de boven-
zijde met nog een weinig donkerder schubben vrij digt be-
strooid. Op voor- en achtervleugels ziet men duidelijke fijne
zwarte middenpunten en aan de adereinden even zulke rand-
stippen. Eerste dwarslijn iets geslingerd, niet op de achter-
vleugels doorloopende; middenschaduw breed, bijna bandvormig,
op de voorvleugels digt achter, op de achtervleugels digt vóór
het middenpunt heengaande. Tweede dwarslijn fijn, getand,
aan begin of einde niet merkbaar dikker; achter haar komt de
geelwitte grondkleur in eene smalle lijn boven, doch dan wordt
de vleugel stofgrauw tot aan de duidelijke, breede, door de
grondkleur gevormde golflijn, die dus wortelwaarts onafgebroken
en gelijkmatig donker beschaduwd is. Zij is op de voorvleugels
sterk geslingerd en nadert door twee ronde bogten in cel 2 en
5 den achterrand zeer. Achter de golflijn is de grond slechts
dun grauw bedekt en deze grauwe kleur verdwijnt voor den
achterrand geheel. Franje lang, beengeel. Onderzijde bleeker
76 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
dan boven met dezelfde, doch slechts zeer flaauw aangelegde
teekening. Ader 6 en 7 der achtervleugels lang gesteeld. Poo-
ten beengeel; de achterpooten met één paar sporen.
Ook volgens Lederer is deze soort eene Acidalia; daar mij
het mannetje onbekend is, kan ik echter niet opgeven tot welke
afdeeling van dat genus zij bij hem zou behooren.
65 Reconditaria m. Nov. spec. PI. VI, fig. 8 en 9 (onderzijde).
Twee gave en een iets afgevlogen mannetjes, benevens een
gaaf wijfje. 20 —25 mm.
Weder eene soort van zeer europeschen habitus die in afdee
ling U of V van Guenée te huis behoort. Volgens Herrich-
Schäffer's tabel der Geometriden-genera in deel VI zijner Syst.
Bearb. is zij eene Arrhostia en in deel III onder Acidalia hare
plaats op p. 26 onder afdeeling XX. Kennelijk staat zij onder
de soorten dier afdeeling tusschen Nigropunctata Hufn. (Prataria
Herr.-Sch., Corrivallaria Kretschm., Emutaria Hbn. en Flacci-
daria Zeller. Van de beide laatsten onderscheidt zij zich door
de dunne, geslingerde middenschaduw en nog duidelijker door
de niet in stippen opgeloste, maar zamenhangende, fijne, dui-
delijke, geslingerde tweede dwarslijn, waarin zij met MNigro-
punctata en Corrivallaria overeenkomt. Bij deze soorten echter
loopt de tweede dwarslijn der voorvleugels niet duidelijk tot
den voorrand door, ten tweede is de tweede dwarslijn bij Ni-
gropunctata grof en dik, niet merkbaar getand en heeft de
franjelijn bij die soort zwarte, bijna zamenhangende streepjes.
Bij Reconditaria loopt de genoemde lijn duidelijk door, is de
tweede dwarslijn even als bij Corrivallaria duidelijk getand en
eindelijk draagt de franjelijn duidelijke ronde zwarte stippen.
Het laatste heeft Reconditaria weder met Corrivaliaria gemeen,
doch deze laatste soort onderscheidt zich door de sterk getee-
kende onderzijde, die bij de afrikaansche alleen op de voorvleu-
gels eenige sporen van teekening heeft, benevens door de wit-
tere grondkleur der bovenzijde zeer duidelijk. Hetgeen echter
Reconditaria van al de hier besproken soorten dadelijk onder-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. OL
scheidt, is de vrij groote afstand tusschen ader 6 en 7
der achtervleugels, die bij de anderen uit één punt ont-
springen.
Acidalia hectata uit Zuid-Afrika, door Guenée op p. 507 naar
een wijfje beschreven, wijkt door de achterpooten af; Internata
uit Midden-Afrika, onderscheidt zich door de roestkleurige vlek
aan den binnenrand der vleugels. Overigens herinnert de be-
schrijving dier soorten zeer aan Reconditaria.
Sprieten bij het mannetje iets gekerfd, fijn behaard; bij het
wijfje ongeveer draadvormig. Palpen en gezigt zwart; schedel
licht gekleurd. Voorvleugels met vlakke randen en scherpe
hoeken. Achtervleugels mede met scherpe hoeken; de achter-
rand op ader % duidelijk hoekig. Grondkleur der bovenzijde
bij de mannetjes iets geelachtig, dof grijswit, bij het wijfje
iets roodachtig, overigens bij allen met fijne donkerbruine schub-
ben bezaaid. Eerste dwarslijn der voorvleugels en de franje-
waarts vervloeijende middenschaduw niet geheel tot den voor-
rand doorloopende, beiden vrij sterk gezwaaid en even als de
geheele teekening vrij flaauw, bruingrijs, iets wolkig. De tweede
dwarslijn is het scherpst en heeft op de aderen fijne, iets don-
kerder tandjes. Franjeveld dun donker bestoven, in het midden
eene zeer weinig geslingerde lichte golflijn vrijlatend.
Op de achtervleugels ontbreekt de eerste dwarslijn en zijn de
overige lijnen regter dan op de voorvleugels. Middenpunten zwart-
bruin, klein, doch bij mijne 4 exemplaren nergens ontbrekende,
ofschoon vrij flaauw op de voorvleugels. Franje lang en onge-
teekend, iets donkerder dan de vleugels. Onderzijde helder
grijswit, de wortelhelft der voorvleugels tegen den voorrand
donkergrijs bestoven Van de teekening der bovenzijde ziet
men slechts sporen, doch eene naar den binnenrand der ach-
tervleugels verflaauwende dwarsrij zwarte stippen op de plaats
der tweede dwarslijn is zeer duidelijk.
Achterpooten bij het mannetje met vervormde, doch vrij
lange, ongespoorde scheenen en korte tarsen, bij het wijfje
gewoon gevormd met 4 sporen.
Reconditaria is eene Acidalia Lederer, afdeeling B, a.
78 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Timandra Dup., Gn. X, p. 1.
64 Neptunaria Gn. |. c. p. 5, pl. 18, f. 5.
Een gaaf mannetje dat niet meer dan 28 mm. vlugt heeft.
Het Abyssynische exemplaar van Guenée had 54 mm. Verder
merk ik op dat de eerste dwarslijn der voorvleugels door twee
zwarte stippen op ader 1 en de middenader wordt vertegen-
woordigd en de stippen achter de middenlijn mede zwart zijn
met sporen eener donkergroene lijn tusschen beiden. Franje
pistache-groen als de vleugels. Op de achtervleugels zie ik een
duidelijk wit middenpunt dat op Guenée’s afbeelding aangeduid
is, doch niet in den tekst vermeld. Het groen van den afge-
beelden vlinder is te frisch en de franjewaartsche afzetting der
middenlijn abusivelijk rooskleurig.
Niettegenstaande deze kleine verschillen houd ik mijne soort
voor Neptunaria Guenée, wiens exemplaar misschien minder
gaaf was dan het mijne.
Deze vlinder wijkt overigens wat de generieke kenmerken
aangaat, van onze Timandra amataria in het volgende af:
vooreerst door den tand op ader 4 der achtervleugels; ten
tweede door de iets minder ontwikkelde achterscheenen aan
welker geheele binnenzijde men eene lange, franjeachtige be-
schubbing waarneemt; ten derde komt ader 11 der voorvleugels
niet uit den voorrand der middencel, maar uit den steel van
ader 8—10; ten vierde zijn ader 5 en 4 der achtervleugels
gesteeld. Aan de basis van den buik zie ik verder twee pluimpjes
die bij Amataria 3 naauwelijks bemerkbaar zijn. Volgens Her-
rich-Schiffer’s meer vermelde tabel is Neptunaria ook eene
Timandra; in Lederer’s Spanner-Classification verbindt zij zijne
genera Ochodontia en Timandra.
m. Micronidae Guenée, X, p. 21.
Micronia “Go; 1 cp. 93
65 Erycinaria Gn. p. 50. — PI. VI, fig. 10.
Een zeer gaaf wijfje van 42 mm. (Guende’s exemplaren had-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 79
den 58 mm.) dat met de beschrijving zeer wel overeenkomt.
Daar deze soort alleen uit eene beschrijving bekend is, geef ik
eene afbeelding.
Het genus Hicronia heeft naar het schijnt geene representan-
ten in de europeesche fauna. Bij mijne soort komt ader 8 der
achtervleugels uit den vleugelwortel en is ader 5 derzelfde
vleugels even dik als de overige aderen, terwijl zij op twee
derden der dwarsader ontspringt. Middencellen zeer kort. Ader
o en 4 en 6 en 7 zijn in voor- en achtervleugels gesteeld,
8—10 der voorvleugels (die geene aanhangcel bezitten) staan op
langen steel; ook 11 en 12 zijn zeer duidelijk gesteeld. Sprieten
geheel draadvormig; palpen dun en zeer kort; gezigt buitenge-
woon smal. Pooten lang, dun, gewoon gespoord; de achter-
pooten iets minder ontwikkeld dan de middenpooten en met
kortere tarsen en scheenen.
Syngria Guenée, X, p. 59.
66 Hamularia m. Nov. spec. — PI. VI, fig. 11.
Een vrij gaaf wijfje. 57 mm. vlugt.
Onderscheidt zich dadelijk van de beide door Guenée beschre-
ven soorten door het geelgroene middenveld der achtervleugels.
Lijf slank, de thorax kort en rond; het achterlijf een weinig
plat, puntig, korter dan de achtervleugels; boven is het lijf
paarsgrijs, onder lichter, geelachtig. Voorrand der voorvleugels
vrij sterk gebogen; hun achterrand daarentegen onder de scherpe,
omgebogen voorvleugelpunt bijna vlak, vrij schuin en met een
scherpen hoek in den regten binnenrand overgaande, verder
een vierde korter dan deze. Achtervleugels met afgeronde punt,
vrij gelijkmatig gebogen achterrand en scherpen, iets verlengden
staarthoek.
De grondkleur der vleugels is een zacht, iets glanzig paars-
grijs dat op de voorvleugels vrij eenkleurig is. De achtervleugels
hebben van den binnenrand tot ader 6 een naar boven ver-
vloeijend geelgroen middenveld. De teekening der voorvleugels
bestaat uit twee flaauwe, gegolfde, bleekbruine gewone dwars-
80 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
lijnen en eene eveneens gekleurde middenlijn; deze is hoekiger
dan de dwarslijnen doch loopt overigens met de tweede, waar-
van zij 2 mm. verwijderd blijft, parallel. Op de dwarsader
staat een vuilwit streepje, waar om-heen eene bleekbruine lijn
een ovaal beschrijft. Tusschen de tweede dwarslijn en den
achterrand is de grond iets donkerder, vlekkig bruinachtig,
vooral tegen den voorrand en men ziet eenige sporen van eene
bruine golflijn.
Op de achtervleugels ziet men wortelwaarts van het groene
middenveld eene in het midden verdubbelde, niet scherp be-
grensde, donkerbruine eerste dwarslijn terwijl dit veld franje-
waarts wordt begrensd door twee fijnere, iets gegolfde lijnen
waarvan de binnenste nog in het groen loopt en in kleur daar-
van weinig, alleen door de iets donkerder tint onderscheiden
is; deze lijn loopt tot aan den voorrand door; de buitenste
lijn daarentegen is bleekbruin, iets dikker en loopt op ader 6
in de mede bleekbruine golflijn uit, die iets duidelijker dan op
de voorvleugels is en even boven den -taarthoek eindigt. Franje-
lijn fijn en scherp donkerbruin; franje eenkleurig paarsgrijs.
Onderzijde geheel ongeteekend grijsachtig paars, het midden
van den voorrand der voorvleugels roestkleurig.
Ader 8 der achtervleugels komt vrij uit den wortel en raakt
den voorrand der middencel op een vierde van haar beloop
slechts even; 5 is even dik als de andere aderen en ontspruit
uit het midden der dwarsader; 5 en 4 benevens 6 en 7 komen
uit één punt. In de voorvleugels is er daarentegen een kleine
afstand tusschen 5 en 4; 5 ontspruit uit het midden der dwars-
ader, 6 bovenaan; 7, de lange steel van 8—10, en 11 komen
uit den achterrand, de spits en den voorrand eener lange, ge-
deelde aanhangcel; 12 is geheel vrij.
Pooten lang en dun, gewoon gevormd en gespoord, paarsgrijs
met iets donkerder tarsen.
Dit geslacht is onder de europeesche niet vertegenwoordigd
en in Herrich-Schaffer’s tabel kan ik het niet vinden.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 81
o. Macaridae Guenée, X, p. 61.
Macaria Curtis, Guenée, 1. c. p. 66.
67 Angolaria m. Nov. sp. — PI. VI, fig. 12, onderzijde fig. 15.
Een zeer gaaf mannetje, 26 mm.
Na verwant aan Macaria sufflata Guenée p. 88, Pl. 17, f. 6.
Ik zou mijn exemplaar ook wel voor die soort gehouden hebben,
ware het niet dat de middenschaduw (die Guenée overigens in
zijnen tekst niet nader beschrijft) bij mijn voorwerp geheel
anders ware dan op die afbeelding. Zij begint namelijk onder
den voorrand der voorvleugels, is zeer dik, geheel ongegolfd en
verder naar den binnenrand der achtervleugels steeds verbree-
dende in plaats van gelijk Guenée afbeeldt, aan den voorrand
te beginnen, daaronder om de stipvormige middenvlek gebroken
te zijn en verder dun, vrij sterk gegolfd naar den binnenrand
der achtervleugels te gaan. Dit is het voorname en bijna eenige
punt van verschil dat ik opmerk, want overigens is alles ge-
noegzaam hetzelfde.
Sprieten draadvormig, fijn behaard, bruingeel. Bruingrijze
palpen opgerigt, voor den kop heen gebogen, tot aan den
schedel komende; lid 1 en 2 vrij breed, plat beschubd; 5 kort
en dun, iets schuins staande. Gezigt donkerbruin. Voorvleugels
met regten voorrand en stompe punt; achterrand van de punt
tot ader 4 vlak, doch niet uitgesneden, verder tot den binnen-
randshoek gebogen; deze nog stomper dan de punt. Achter-
vleugels met afgeronden voorrandshoek, iets gegolfden, op ader
4 duidelijk stomp gebroken achterrand en regthoekigen, zeer
duidelijken staarthoek.
Grondkleur van de bovenzijde der vleugels witgrijs, met grove
zwarte schubben bezaaid. Teekening dik, grof, koolzwart met
roestgeel getinte randen. Zij bestaat, behalve de beschreven
middenschaduw , uit eene op de voorvleugels streepvormige, op
de achtervleugels cirkelronde dikke middenvlek, eene eerste
dwarslijn der voorvleugels die in de middeneel duidelijk gebroken,
verder schuin en hier en daar verdikt is, en eindelijk uit eene
tweede dwarslijn die aan den voorrand der voorvleugels met een
G
82 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
schuin lijntje begint, op ader 5 afbreekt en zich verder naar
den binnenrand hol gebogen voortzet. Op de achtervleugels is
deze lijn geheel omgebogen en van ader 6 tot even voor den
binnenrandshoek vlekkig, dubbel en zeer dik. Franjewaarts van
de tweede dwarslijn en aan den voorrand der voorvleugels met
een bijna zwart streepje beginnende, dat met het boven beschreven
begin der tweede dwarslijn een donkere V vormt, ziet men eene
onduidelijke, op de voorvleugels donkergrijze, op de achter-
vleugels meer bruinachtige streep die de donkere dwarslijn als
het ware beschaduwt. Deze streep breidt zich in cel 4 en 5
der voorvleugels tot aan den achterrand uit en is in cel 5 en
1° der achtervleugels zwart gevlekt. Op de achtervleugels be-
merkt men aan den voorrand nog een spoor eener dwarsstreep,
die op ader 5 met eene ronde zwarte vlek eindigt. Franjelijn
buitengewoon dik, koolzwart, in de cellen bijna halvemaanvormig
verbreed. Franje grijs, op de adereinden donker gevlekt. Op de
voorvleugels zijn cel 2 tusschen de middellijn en de tweede
dwarslijn en cel 6 onder de vleugelpunt, veel helderder dan
het overige van den vleugel, doch niet in die mate als bij
Guenée’s afbeelding van Sufflata, wat echter dáár wel overdre-
ven zal zijn.
Op de onderzijde is de grondkleur genoegzaam wit, op vele
plaatsen roestgeel gevlekt, grover dan boven besprenkeld, doch
niet zoo donker. Teekening dezelfde, doch alles breeder en
meer vervloeid; verder, met uitzondering van de schaduw ach-
ter de tweede dwarslijn, niet zoo donker en slechts bruingrijs.
De genoemde schaduw is zeer in het oog loopend en heeft
op de achtervleugels franjewaarts eenen breeden stompen en
drie kleinere, spitse tanden. Franjelijn niet zoo in het oog
loopend.
De vlinder wijkt door spriet- en vleugelvorm van onze in-
landsche Macaria-soorten af, doch heeft overigens al de ken-
merken van het genus, zoo als ik het in mijne Vlinders van
Nederland naar Lederer beschreef. Ook volgens Herrich-Schäffer’s
meer vermelde tabel is het dier eene Macaria.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 85
p. Fidonidae Guenée, X, p. 95.
Panagra Gn. p. 126.
68 Smilodontaria m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 1 en 2 (kop),
fig. 5 (binnenrand van den achtervleugel).
Een zeer gaaf mannetje. 57 mm.
Onder Guenée’s genera der Fidonidae is er geen met welks
(overigens zeer onbepaalde) kenmerken, vooral ten opzigte der
palpen, der breede vleugels, van het slanke lijf en de lange,
dunne, gewoon gevormde en gespoorde pooten, deze soort
beter overeenkomt dan met Panagra. Naar Herrich-Schäffer’s
tabel zou zij het best tot zijn genus Palibothris kunnen gebragt
worden, doch men neemt velerlei afwijkingen waar. De zoo
merkwaardige tand die Smilodontaria aan den binnenrand der
achtervleugels bezit, is waarschijnlijk alleen aan het mannetje
eigen; zoo niet dan zou hij een uitmuntend generiek kenmerk
opleveren. Tot eene van Lederer’s europesche genera behoort
de soort niet.
Palpen driemaal zoo lang als de doorsnede der groote oogen,
glad beschubd, als een spitsen, iets hangenden snuit vooruit-
stekend. Lid 1 is van onderen wit; overigens zijn de palpen
als het gezigt en de korte voorhoofdskuif koolzwart. Zuiger
lang. Sprieten iets langer dan de helft van den voorrand der
voorvleugels, dun, draadvormig, kort en fijn behaard. Vleugels
groot; de voorvleugels met vlakken voorrand, spitse punt,
steilen, zeer weinig gebogen, effenen achterrand, stompen bin-
nenrandshoek en iets gebogen binnenrand. Lengte van den
voorrand 20, van den achterrand 12, van den binnenrand 15
mm. Achtervleugels weinig of niet smaller, met afgeronde
punt, gelijkmatig gebogen effenen achterrand en vrij scherpen
binnenrandshoek. De binnenrand heeft in het midden eenen
breeden, met lange franje bekleeden tand die weinig in het
oog loopt, doch m. i. iets zeer bijzonders is (zie bij «).
De grondkleur van lijf, pooten en vleugels is een effen, licht
grijs dat op de voorvleugels een weinig paarsachtig is. De
vleugels zijn gelijkmatig (onder wat sterker) donker gesprenkeld
84 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
en hebben onder en boven middenpunten, donkere stippen op
den achterrand in het midden der cellen en boven eene dunne,
roestkleurige, zwart gestippelde streep, die op de voorvleugels
bij ader 6 begint en alleen op de achtervleugels iets gebogen,
een weinig voorbij het midden van den binnenrand der laatsten,
onder den tand uitloopt. De onderzijde mist deze streep.
Geene franjelijn; franje een weinig bruiner dan de vleugels.
Tarsen boven donkergrijs.
Ader 8 der achtervleugels is geheel vrij; 5, hoewel veel dun-
ner dan de andere aderen is toch duidelijk zigtbaar en komt
uit het midden der dwarsader; 6 en 7, benevens 5 en 4 (deze
ook in de voorvleugels) ontspringen digt bij elkander. Voorvleu-
gels zonder aanhangeel; 7—11 gesteeld; 12 doorsnijdt 10 en 11.
Scodiona Hübn., Led., Gn. p. 159.
69 Scapularia m. Nov. spec. — Pl. VII, fig. 4.
Een gaaf mannetje. 50 mm.
Ofschoon deze vlinder vooral door de sprieten, kleur en tee-
kening zeer met onze bekende Plumariu overeenkomt, mist hij
toch, door het geheel ontbreken van den zuiger eene der ken-
merken van het genus Selidosema, waartoe Guenée Plumaria
brengt en dus reken ik hem liever tot Scodiona, waartoe hij
ook naar Herrich-Schäffer en Lederer zoude behooren.
Palpen regt uitstekend, slechts weinig langer dan de kop,
smal en even als gezigt, rug en schouderdeksels grof beschubd
en bruingrijs gekleurd. Sprieten vrij sterk gebaard; de baarden
even voor het laatste vijfde van den schaft plotseling korter
wordende en dit onbekleed latende. De schaft is overigens
bruingrijs, onregelmatig zwart gestippeld en de baarden zwart.
Vleugels vrij kort en breed; de voorvleugels met vlakken
voor- en sterk gebogenen effenen achterrand, die even lang als
de binnenrand en een vierde korter dan de voorrand is. Vleu-
gelhoeken vrij duidelijk, doch niet scherp. Achterrand der
achtervleugels gegolfd, op ader 4 een klein weinig hoekig ge-
bogen. Beschubbing digt en vrij grof. Grondkleur van voor-
en achtervleugels een licht muisgrauw, dat overal zwart be-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 85
sprenkeld en op de achterrandshelft, vooral van de punt tot
ader 2 der voorvleugels, verdonkerd is. Middenpunten zeer
duidelijk en zwart. De donkere achterrandshelft der voorvleugels
wordt wortelwaarts begrensd door eene breede, zeer weinig ge-
bogen zwartgrijze streep die onder den voorrand ongeveer bij
ader 8 begint. Wortelveld der voorvleugels geheel zwartgrijs,
franjewaarts door eene sterk rondgebogen eerste dwarsstreep
begrensd. Dit zwartgrijze wortelveld geeft den vlinder het aan-
zien als of hij een zwart schoudermanteltje droeg. Achtervleugels
ongeteekend. Franjelijn in de cellen met zwarte golfjes. Franje
zeer breed, een weinig geelachtiger dan de vleugels. Onderzijde
wat helderder grijs dan boven, mede zwartgesprenkeld, geheel
eenkleurig, allen met zwarte middenpunten.
Achterlijf dun, met korte grove staartpluim, ongeveer even
lang als de achtervleugels, en onder zoowel als boven een
tintje donkerder dan deze. Pooten dik, niet lang, gewoon ge-
vormd en gespoord, glad beschubd.
Ader 8 der achtervleugels komt vrij uit den wortel, doch
loopt op een vierde harer lengte, evenzoo digt langs den
voorrand der middencel; 5 niet zigtbaar; 6 en 7 en 5 en 4
(de laatsten ook in de voorvleugels) verwijderd van elkander;
7—10 der voorvleugels gesteeld. Geene aanhangeel ; 11 en 12 vrij.
Pyralidina.
Van alle familien der Lepidoptera is die der Pyralidina onte-
genzeggelijk het best bewerkt. In de voorrede tot dit opstel
vermeldde ik de schrijvers die dit op voortreffelijke wijze voor
de verschillende onderdeelen der familie hebben verrigt. Wat
echter altijd nog gebrekkig bleef, is het aangeven van bepaalde
kenmerken voor de zes subfamilien waarin men gewoonlijk de
Pyralidina verdeelt (Pyraliden, Botyden, Crambiden, Chiloniden
of Schoenobiden, Phyciden en Galleriden). Lederer, de onjuist-
heid van de door vroegere schrijvers aangegeven kenmerken
aantoonende, meende de geheele familie naar het behaard of
onbehaard zijn van den binnenrand der middencel op de boven-
86 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
zijde der achtervleugels in twee groote groepen te kunnen ver-
deelen namelijk:
I. Met boven onbehaarde middenader
der achtervleugels. Pyralidina (Pyrali-
den, Botyden en ten
deele ook de Schoe-
nobiden bevattende).
II. Met boven behaarde middenader der
achtervleugels. Crambiden, Phyci-
den, Galleriden, en
de overige Schoeno-
biden.
Dat echter dit niet toereikende was om tot eene scherpe ver-
deeling te komen, wees von Heinemann, Schmetterl. Deutsch-
lands und der Schweiz., 2° Abth., Band I, Heft. II, p. 7 aan.
Hij is er echter m.i. evenmin in geslaagd om voor de zes door
hem aangenomen subfamilién scherpe of bruikbare kenmerken
aan te geven. Die voor de Chiloniden zijn al van zeer luttele
beteekenis en wat het kenmerk aangaat, woordoor volgens hem
de Crambidae zich van de overige subfamilién zouden onder-
scheiden, namelijk de opene middencel der achtervleugels, zoo
is het, wat reeds Herrich-Schäffer opmerkte (zie Syst. Bearb.
deel IV, p. 5) bij de meeste Botyden en Phycideen hoogst moeijelijk
te zien of de dwarsader in het midden al of niet afgebroken is;
ja zelfs bij geheele ontschubbing kan ik bij Scoparia niet be-
slissen of ik eene opene of gesloten middencel moet aannemen.
Ancylolomia, anders naar den habitus een echt Crambiden-genus,
heeft daarentegen een zeer duidelijk gesloten middencel.
Het komt mij voor, dat het raadzaam is om de pogingen
tot vaststelling van scherp afgescheiden subfamiliën onder de
Pyralidina op te geven en deze Lepidoptera voortaan als eene
alleen in genera te verdeelen familie te beschouwen. Hierbij
moet men het eerst letten op de plaatsing van ader 7 der voor-
vleugels, voorts op de beharing van den binnenrand der mid-
dencel op de bovenzijde der achtervleugels, den toestand van
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDERGUINEA. 87
ader 2 der voorvleugels en de gedaante der bijpalpen waardoor
men tot de volgende verdeelingen komt:
I. Ader 7 der voorvleugels uit de dwars-
ader, niet op éénen steel met 8 . . gen. 19—187 van
Lederer, verder:
Acentropus, Catha-
rylla, Eromene,
Thinasotia, Scir-
pophaga, Schoeno-
bius, Chilo, Pros-
mixis.
II. Ader 7 der voorvleugels met 8 gesteeld.
A. Binnenrand der middencel op de
bovenzijde der achtervleugels onbe-
haard cae ee ar BED, 4-18 Val
Lederer.
B. Die binnenrand behaard.
1. Ader 2 der voorvleugels voor $ of
4 van den binnenrand der mid-
dencel ontspringende, duidelijk
langer dan 5 . . . . . . . Ancylolomia, Cram-
bus, Calamotropha,
Galleria, Melisso-
blaptes, Aphomia
en Achroea „ Prio-
nopteryx, Daloéssa
?Diptychophora
? Sericocrambus.
2. Ader 2 der voorvleugels bijna uit
het eind der middencel ontsprin-
gende, weinig of niet langer dan 5. Phycidea.
Voor de rangschikking volg ik wat de Pyralidinen en Botyden
betreft Lederer’s meervermelden Beitrag etc., laat daarop de
Crambinen-genera van Zeller volgen en eindelijk de Phycideén.
Chiloniden of Galleriden ontving ik niet.
88 RIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA,
Genus 17. Asopia Treits., Lederer, Beitrag p. 52.
70 Cultralis m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 5.
Een gaaf mannetje 14 mm.
Met Asopia stemt de vlinder overeen in de opgerigte lipvoelers
en in de gesteelde ader 4 en 5 van voor- en achtervleugels ,
doch overigens wijkt hij in den bouw dier palpen, in den
vleugelvorm en in de teekening belangrijk af, zoodat de vorming
van een nieuw genus niet af te keuren mogt zijn. Ik vind het
echter beter mijne soort voorloopig onder Asopia te laten, de
verschilpunten opgevende.
Deze liggen in de eerste plaats in de palpen, welker van voren
ruw beschubd middenlid bijna zoo breed is als de doorsnede
der even als bij Asopia gevormde oogen en wier eindlid bijna
de helft der lengte van lid 2 heeft en verder regt, dun, rond
en spits is. Wat den vleugelvorm aangaat, zoo zijn de voor-
vleugels bijna meslemmervormig, namelijk spits met korten,
zeer schuinen, vrij vlakken achterrand en onduidelijken binnen-
randshoek; de achtervleugels zijn bijna driekant, scherphockig,
met zeer vlakken achterrand. De bouw van het lijf herinnert
aan dien van Asopia costalis % en is dus voor een manne-
lijk exemplaar vrij kloek. Overigens zie ik geen verschil met
Asopia.
Grondkleur van lijf en voorvleugels bleek grauwachtig oker-
geel; de teekening der laatsten bestaat uit eene op een derde
van den voorrand beginnende, in cel 1° bijna halfweg van den
achterrand uiterst scherp gebroken en dus als eene liggende V
gevormde dwarslijn en eene flaauw gebogen, zeer schuine, bij
de vleugelpunt beginnende, en op het midden van den binnen-
rand uitkomende tweede dwarslijn. Beide lijnen zijn ongegolfd,
geelwit, zwart afgezet, de benedenarm der eerste franjewaarts
en de tweede dwarslijn wortelwaarts. De afzetting der eerste
dwarslijn is dun en fijn, die der tweede wortelwaarts vervloei-
jende, vooral sterk in het midden, zoodat eel 2 en 5 in het
middenveld geheel zwart bestoven zijn. Franjelijn fijn, zwart.
Franje vuilwit met donkere deelingslijn. Achtervleugels vuilwit,
BIJDRAGE TOT DE VLINDER FAUNA VAN NEDER-GUINEA, 89
ongeteekend. Onderzijde mede vuilwit, de voorvleugels donker
beschaduwd met eene schets van de teekening der bovenzijde.
Genus 50. Botys Treits., Led. p. 74.
A.
a.
a.
71 Tridentalis m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 6 en 7 (onder-
zijde van het mannetje.
Een gaaf wijfje (en een dergelijk mannetje uit Java). 24 mm.
Tusschen Inanitalis Led. en Nereidalis Led.; dezelfde grootte
en bouw als eerstgenoemde, doch iets slanker, meer als Per-
fextalis Led.
Bij het mannetje is de voorrand der voorvleugels aan de wor-
telhelft naar beneden omgeslagen en daar dik behaard; ook de
achterdijen hebben aan de buitenzijde dikke beschubbing. Naar
Lederer zou dus de vorming van een nieuw genus worden ver-
eischt, doch daar dit alles alleen aan het mannetje eigen is,
keur ik het beter de soort bij Botys te voegen.
Kleur der geheele bovenzijde vuil bruingrijs, als de voorvleu-
gels van Agrotis Exclamationis ; bij het wijfje tegen den wortel
der achtervleugels wat verbleekende. De beide dwarslijnen der
voorvleugels en de booglijn der achtervleugels zijn juist eveneens
gevormd als bij Pertextalis Led. (Beitrag pl. 9, fig. 10) en dus
de tweede dwarslijn en de booglijn in cel 2—4 met drie stompe
even groote tandjes. De grond is wortelwaarts der eerste en
franjewaarts der tweede dwarslijn, iets okergeel, franjewaarts
van de booglijn der achtervleugels grijswit, doch de booglijn is
op de laatsten niet dikker dan de dwarslijnen der voorvleugels.
Ronde vlek der voorvleugels bij het wijfje als eene vrij duide-
lijke stip, bij het mannetje bijna onzigtbaar. Niervlek als bij
Mancalis Lederer (pl. 9, fig. 4). Van de golflijn ziet men een
flaauw, bleek spoor tegen den binnenrand der achtervleugels.
Franjelijn haarfijn okergeel, wortelwaarts begrensd door fijne
donkergrijze streepjes die met fijne, okergele, met de franjelijn
90 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
vervloeijende stippen zijn afgezet. Franje geelgrauw, aan den
wortel donkerder, zeer onduidelijk lichter gedeeld.
Onderzijde vuil grijswit, iets glanzig, tegen den achterrand
wat donkerder; behalve de eerste dwarslijn met de teekening
der bovenzijde.
72 Aegrotalis Zell. Micr. Caff. p. 58, n°. 9. — PI. VII, fig. 8.
Een gaaf wijfje. 20 mm.
Naar de palpen zoude ik deze soort onder a zetten en niet
onder b, zoo als Lederer doet en wel tusschen Jnanitalis en
Mancalis Led. Misschien is de eerste wel synonym met Aegrotalis.
Of de genoemde soorten even als Aegrotalis en Mutualis twee
bruine stippen op het achterlijf hebben, zegt Lederer niet.
75 Auralis m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 9 en 10 (palp).
Een wijfje; aan de regterzijde beschadigd, doch links zeer
gaaf en frisch.
Daar ik van deze soort slechts een wijfje bezit, dat in eenige
opzigten afwijkingen vertoont van het genus Botys, is het niet
met volkomen zekerheid dat ik haar daartoe breng. Zoo zijn
de palpen van voren ruig behaard en de middencel der achter-
vleugels, benevens de wortels van cel 2 op voor- en achter-
vleugels onbeschubd doorschijnend; Guenée zegt niet of zoo iets
ook voorkomt bij zijne Botys æanthialis, p. 545, n°. 595, met
welke Auralis anders naar de teekening na verwant is.
Bouw van het geheele dier wat gedrongen; het lijf dik en
het achterlijf langer dan de achtervleugels; de vleugels vrij
breed. Kleur en teekening doen aan Xanthia aurago denken:
Sprieten dun, draadvormig, uiterst kort behaard. Palpen breed,
ter lengte van den kop snuitvormig vooruitstekende; de lange
haren waarmede lid 2 van voren bekleed is zijn van onderen
zwart; twee koolzwarte vlekjes ziet men ook aan de buitenzijde,
digt bij de oogen; overigens is lid 2 wit, van boven goudgeel
als kop, lijf en de grond der vleugels (zie fig. 10). Schouder-
deksels ieder met eene licht oranjebruine streep. Op de achter-
vleugels zijn ader 1, 2 en 5 vervloeijend licht oranjebruin ge-
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 91
kleurd. Van diezelfde kleur zijn ook op de voorvleugels eene
halve dwarslijn, twee geheele, en cene lange, smalle, iets ge-
bogen middenvlek op de dwarsader; deze dwarslijnen en de
middenvlek hebben bovenaan allen eene zwarte stip. De halve
dwarslijn is onduidelijk; de eerste geheele breed, op de onder-
voorrandsader gebogen en dan schuins naar den binnenrand
loopende. Tweede geheele dwarsliin onder het streepje zeer
hoekig gebroken en dit bijna rakende. Op drie vierden van den
vleugel begint eene derde, fijn geslingerde, iets gebogen donker-
bruine lijn, die op ader 2 eenen scherpen tand wortelwaarts
maakt. Zij vormt de wortelwaartsche begrenzing van eenen tot
halfweg den achterrand komenden licht paarsen, iets glanzigen
band die franjewaarts getand is en iets vervloeit. Franjelijn
gegolfd, oranjebruin; franje wit, in cel 5 en 4 donkergrijs,
met eene scherpe zwarte lijn over den wortel.
Achtervleugels zonder middenvlek, met eene hoekige booglijn
die op ader 2 eenen scherpen tand franjewaarts heeft. Achter-
rand van ader 6 af als op de voorvleugels geteekend, doch de
paarse band tegen den binnenrandshoek zeer versmallende. Franje
grijs, geteekend als op de voorvleugels.
Onderzijde glanzig stroogeel, de achterrand bleek paarsbruin ,
de teekening van boven doorschijnende; midden- en voorscheenen
aan den wortel (de laatste ook aan het eind) met een zwart
vlekje; de voortarsen wit met breeden, zwarten ring; overigens
pooten en lijf stroogeel.
Genus 62. Marasmia Led. p. 94.
Het genus Marasmia Lederer, van Cnaphalocrocis Lederer
verschillende, doordat zich bij het mannetje op de bovenzijde
der voorvleugels alleen aan de ondervoorrandsader eene haarlok
bevindt, zou zich ook in beide seksen van dit genus onderschei-
den door het geheel ontbreken van ader 8 der achtervleugels,
welke bij Cnapholocrocis, ofschoon kort, toch duidelijk zigtbaar
is. Hiernaar zou evenwel Marasmia in Lederer’s analytische
tabel der Pyralidinen-genera eerst onder 28 en vervolgens onder
50 vermeld hebben moeten worden, doch bij onderzoek van de
99 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
drie exemplaren der .Marasmia-soort, die mij de heer van
Woerden zond, vind ik wel bij het mannetje en het eene wijfje
geen spoor van ader 8 der achtervleugels, doch daarentegen bij
het andere wijfje ader 8 even lang als bij Cnaphalocrocis. Daar
nu beide wijfjes in grootte, vleugelvorm, kleur en teekening
naauwkeurig met elkander overeenkomen, kan ik niet aannemen
dat zij tot verschillende soorten en genera zouden behooren,
maar moet eerder gelooven dat ten opzigte van ader 8 bij Ma-
rasmia kleine varieéringen plaats vinden en dus minder het al
of niet aanwezig zijn van die ader, maar misschien liever hare
betrekkelijke lengte als generiek kenmerk moest gebezigd worden.
Intusschen is het zeker dat Marasmia in Lederer’s tabel niet
onder 87, maar onder 86 moet vermeld worden, want de
bovenzijde der voorvleugels heeft wel degelijk eene uitmonstering
(zie Lederer, Beitrag p. 94, in de beschrijving van het genus).
Gevoegelijk konden dan ook de beide hier beschreven genera
vereenigd worden, daar het verschil, nu dat ten opzigte van
ader 8 der achtervleugels wegvalt, al zeer luttel wordt en Cna-
phalocrocis jolealis Led. en de Marasmia-soorten in alles zeer
overeenstemmen.
74 Rectistrigosa m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 11 en 12 (kop
met palp).
Een mannetje van 16 mm., zeer gaaf en twee wijfjes van 15
mm., die iets afgevlogen zijn.
Deze soort onderscheidt zich van Marasmia cicatricosa Led.
uit Java (Reclistrigosa komt overigens ook aldaar voor) in den
vorm der derde dwarslija en van de donkere achterrandsbezoo-
ming der voorvleugels. Mijne beschrijving zal ik naar het man-
netje maken.
Sprieten draadvormig, geel, fija donkerbruin geringd. Palpen
breed, iets gebogen en opgerigt, donker bruingrijs; lid 2 iets
breeder dan de oogen, plat beschubd, van voren afgerond,
met 6 of 7 uitstekende, lange borstelige haren. Van boven is
het als afgesneden; lid 5 zie niet. De spits der overigens vrij
duidelijke bijpalpen is mede als afgesneden, Vleugels met scherpe
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 95
hoeken en iets gezwaaiden achterrand. Grondkleur van lijf en
voorvleugels een bleek, iets vuil stroogeel; beschubbing fijn,
iets glanzig; teekening scherp; wortelhelft van den voorrand der
voorvleugels paarsgrijs, evenzoo is ook de haarlok. Langs het
middenste derde van den voorrand ziet men acht zwarte stippen.
Dwarslijnen ongegolfd, donker bruingrijs; de eerste en tweede
zeer weinig gebogen, van een derde en de helft van den voor-
rand der voorvleugels ook over de achtervleugels in den bin-
nenrand der laatste uitloopende. Derde dwarslijn op twee derden
van den voorrand vlekkig verdikt beginnende, zeer steil, op
ader 2 uitloopende in den donkeren zoom; deze is bruingrijs,
op de voorvleugels aan voor- en binnenrand 1,5 mm. breed en
tusschen den vlekkig verdikten oorsprong der derde dwarslijn
en ader 2 diep uitgesneden. Bij Cicatricosa is de derde dwars-
lijn onder den voorrand gebroken en de wortelwaartsche zoom
van den donkeren achterrand volgt naauwkeurig het beloop der
derde dwarslijn. Op de achtervleugels is de donkere achterrand
weinig of niet uitgesneden en versmalt van den voorrand tot
aan den binnenrandshoek. Franjelijn dubbel, donkerbruingrijs.
Franje vuilwit, ongeteekend. Onderzijde vuilwit, geteekend als
boven, maar flaauwer; de indruk in de middencel der voor-
vleugels donkergrijs. Pooten wit met geelachtige tarseneinden 5
de korte voorscheenen met den door Lederer beschreven haarbos.
Achterlijf een derde langer dan de achtervleugels, iets plat; de
rug aan den wortel wit, tegen de punt bruinachtig. Aan den
wortel van het achterlijf ziet men twee bleekbruine vlekken en
de achterrand van den voorlaatsten ring heeft een donkerbruin
kammetje. Staartpluim zeer lang, bijeengestreken , van boven
met zes zilverwitte langslijntjes.
Het kleinere wijfje mist den haarlok der bovenzijde en het
indruksel op de onderzijde; de derde dwarslijn is aan den
voorrand niet vlekkig verbreed, maar daarentegen de donkere
achterrand op voor- en achtervleugels veel dieper uitgesneden
dan bij het mannetje. Pooten en het boven eenkleurig gele
achterlijf gewoon gevormd, zonder de uitmonsteringen der andere
kunne.
94 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Genus 95. Phakellura Guenée.
(Phacellura Led. p. 109. — Eudioptis Hübn., Zell.)
75 Capensis Zell. Micr. Caffr. p. 52. — ? Gazorialis Gn. p. 297.
Twee, iets afgevlogen mannetjes.
Genus 107. Ulopeza Zell., Led. p. 116.
76 Conigeralis Zell. Micr. Caffr. p. 57. — Lederer, Beitrag ,
pi 416, pig 43;
Een zeer gaaf wijfje van 24 mm., vlugt dat, behalve de
eenigszins blaasvormig opgezette borst, geene van de door de
aangehaalde schrijvers opgenoemde uitmonsteringen van het man-
netje bezit. De palpen schijnen bij het exemplaar dat Lederer
onderzocht iets beschadigd geweest te zijn; bij het mijne is lid
2 duidelijk gebogen, tot aan de kruin van het hoofd reikende;
lid 5 (ter lengte van 1/5 van 2) staat regt overeind en is spits.
De bijpalpen zijn zeer duidelijk. Kleur en teekening zijn als
bij het door Lederer afgebeelde mannetje. Het wijfje was
overigens nog onbekend.
Genus 109. Hedylepta Led. Beitr. p. 118.
77 Vulgalis Gn. p. 202, pl. 6, f. 8.
Een zeer gaaf mannetje van 25 mm. dat dus om de grootte,
meer met zijne Diemenalis, p. 205, overeenkomt, doch de
teekening is juist als bij Vulgalis. Ik houd overigens Diemenalis
slechts voor eene locale varieteit van laatstgenoemde soort die,
gelijk ik aan eenige Javaansche exemplaren zie, varieert in meer
of min rijkelijke zwarte bestuiving der bovenzijde en min of
meer zamenhangende randstippen.
Genus 155. Siriocauta Led. Beitr. p. 155.
78 Testulalis Hübn. — Guenée, p. 247. — Led., Beitr. 1 c.
(bij het genus beschreven).
Drie zeer gave mannetjes.
Op Lederer’s beschrijving heb ik aan te merken‘, dat niet
ader 5 en 4, maar 4 en 5 van voor- en achtervleugels aan
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 95
haren wortel een eind weegs zoo digt naast elkander loopen
dat zij gesteeld schijnen. Dezelfde fout maakt ook Guenée,
doch hij spreekt alleen van de achtervleugels.
Genus 159. Zinckenia Zell., Led., Beitr. p. 144.
79 Recurvalis F. — Zell. Mier. Caffr. p. 55. — Guenée, p. 225,
pl. 8, f. 5 (onjuist). — Fascialis Stoll. pl. 56, f. 15, p. 165
(als) 12 van plaat 56 vermeld,
Een gaaf mannetje.
Het komt mij waarschijnlijk voor dat ook Fascialis Cramer,
pl. 598, fig. O (en niet pl. 599, fig. M, gelijk Stoll zegt) tot
Recurvalis F. behoort en dus Fascialis Cramer de oudste naam
is. De afwijkingen die men opmerkt, zouden wel op rekening
van den onjuisten teekenaar der figuur moeten gesteld worden.
Mijn voorwerp heeft slechts een spoor der regte, niet geheel
tot den voorrand doorloopende, vuilwitte dwarslijn bij den
vleugelwortel, die bij een exemplaar uit Java (en vooral bij een
voorwerp uit West-Indié dat ik voor eenigen tijd zag) zeer dui-
delijk is. Zeller, noch Guenée, spreken van die lijn.
Overigens merk ik bij eenige Javaansche exemplaren die ik
op dit oogenblik voor mij heb, op, dat de drie witte stippen
onder het witte voorrandsstreepje soms geheel of ten deele ont-
breken en ten tweede, dat de binnenrandsstreep wel eens ge-
heel zonder franjewaarts uitstekenden tand is.
Genus 168. Conchylodes Gn., Led. p. 151.
80 Diaphana Cramer, Il, p. 26, pl. 145, fig. G — PI. VII, fig. 15.
Een zeer gaaf en frisch mannetje, dat in de plaatsing en vorm
der zwarte stippen en bruine lijnen met Cramer’s afbeelding
overeenstemt. Alleen de zwarte stip aan den binnenrandswortel
der voorvleugels is bij hem niet aangeduid. Daar Diaphana Cr.
zoo wel aan Guenée als aan Lederer onbekend bleef, en de af-
beelding door mijnen beroemden landgenoot gegeven verre van
keurig is, neem ik de gelegenheid te baat eene betere te doen
vervaardigen.
96 BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
Genus 175. Spanista Led. p. 155
81 Ornatalis Dup. — Herr.-Schäff., Syst. Bearb. IV, p. 10.
Pyr. fig. 52, 55.
Een mannetje dat niet van Siciliaansche exemplaren in mijne
collectie afwijkt. Twee groote, doch anders in niets verschil-
lende wijfjes heb ik thans ook uit Java voor mij. Ook komt
zij op Celebes voor.
Genus 179. Isopteryx Gn., Lep. p. 157.
82 Foedalis Gn. p. 228, pl. 4, fig. 7.
Een mannetje (14 mm.) twee wijfjes (12,5 en 15 mm.)
Het eerste is zeer gaaf.
Mijne exemplaren schijnen mij toe den overgang te maken
tusschen /sopt. foedalis en Tenellalis van Guenée. De groote
afstand tusschen de landen waar deze soorten voorkomen (Cen-
traal-Indié voor de eerste en Cayenne voor de andere) gevoegd
bij het verschil in de vlugt (15 mm. en 12 mm.) zijn waar-
schijnlijk voor Guenée overwegende redenen geweest om twee
soorten aan te nemen, want de verschillen die ik overigens in
de beschrijvingen vind, komen mij voor zeer onbelangrijk te
ziin en ten deele verklaard te kunnen worden uit de meerdere
of mindere gaafheid der exemplaren. Wat betreft den langwer-
pigen vorm van de tweede stip aan de voorvleugelpunt, zoo
vind ik bij twee mijner exemplaren (het derde is op die plaats
beschadigd) twee van die verlengde stippen (de tweede en derde
stip), terwijl die aan den binnenrandshoek der achtervleugels
niet van de andere verschilt.
De tweede lijn der voorvleugels is veel meer gegolfd bij het
mannetje (Guenée’s exemplaar van Tenellalis was ook een man)
dan bij de beide wijfjes. Het waren eveneens twee wijfjes
waarnaar Guenée zijne beschrijving van Foedalis maakte. Door
dit alles, en mede in aanmerking te nemen het vaderland en
de grootte mijner voorwerpen, wordt de gaping tusschen Guenée’s
soorten tamelijk wel aangevuld. Foedalis komt ook op Java
voor.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 97
Genus 184. Parapoynx Hübn., Led. p. 160.
A.
85 Linealis Guenée. p. 270.
Een min of meer afgevlogen mannetje dezer soort , die ook
op Java voorkomt.
C.
84 Hartoghialis m. Nov. spec. Pl. VIT, fig. 14 en 15 (onderzijde).
Een zeer gaaf mannetje. 14 mm.
Zeer naauw verwant aan Juncealis Guenée, p. 261, pl. 4,
f. 6, doch, om den sprietvorm tot Parapoyna Lederer en wel,
wegens de gesteelde aderen 4 en 5 van voor- en achtervleugels,
onder afdeeling G van dat genus behoorende. Van de eenige
soort die Lederer in die afdeeling heeft (Fragmentalis) , onder-
scheidt mijne nieuwe soort, die ik naar mijnen overleden vriend
Hartogh Heys van de Lier heb benoemd, zich op het eerste
gezigt.
Merkwaardig is, even als bi) Hydrocampa juncealis Guenée ,
de vorm van het mannelijke achterlijf. Tegen het eind zeer
verdunuende, draagt het aan den laatsten ring eene vrij groote,
dikke, bijeengestreken staartpluim die bijna de lengte heeft van
de drie laatste achterlijfsringen. Verder hebben de voorvleugels
eenen bijna vlakken voorrand, duidelijke hoeken en eenen vrij
steilen, sterk gebogen achterrand, terwijl de achtervleugels
mede eenen vlakken voorrand, duidelijke punt, doch zeer af-
geronden staarthoek hebben.
Lipvoelers wit, aan de buitenzijde met eene zwarte streep ;
bijpalpen zwart met witte spits. Gezigt, schedel en sprietwortels
wit; schaft der sprieten lichtbruin. Thorax en achterlijf grijs,
staartpluim aan het eind bijna zwart, Vleugels onder en boven
zuiver donkergrijs; de achtervleugels boven donkerder dan de
voorvleugels, bijna zwartgrijs. De teekening is zeer eenvoudig
en bestaat op de voorvleugels uit twee, bijna loodregte en
evenwijdige donker zwartgrijze lijnen , die den vleugel in drie ge-
noegzaam even breede velden verdeelen en in eene donkere stip
7
98 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
in het middenveld op de dwarsader. Op de achtervleugels ziet
men eene donkere, op ader 2 tweemaal scherphoekig gebroken
lijn. Aan den voorrand der voorvleugels staat verder aan de
wortelzijde der tweede dwarslijn eene witte veeg en bij de
vleugelpunt, juist tegen eene zwarte beschubbing aan die langs
den achterrand loopt, een getand wit lijntje. De gezegde zwarte
bestuiving is aan de punt der voorvleugels het breedst (een
halve mm.) en wordt gaandeweg smaller tot ader 5 der achter-
vleugels, waar zij ophoudt. Franjelijn fijn, heldergeel, zoo ver
als de zwarte achterrandsbestuiving sirekt. Franje donkergrijs,
op de voorrandshelft der voorvleugels met witgrijze buitenhelft.
Onderzijde als boven geteekend, doch zonder het getande witte
lijntje aan de voorvleugelpunt. Lijf en sprieten bijna wit.
Genus 186. Cataclysta Hübn., Led. p. 161.
Afd. A Led.
(Achtervleugels zonder ader 5 en 8.)
85 Tripunctalis m. Nov. spec. — PI. VIII, fig. 1.
Een mannetje van 18 en een wijfje van 19 mm.; vrij gaaf.
Volgens Lederer's Analytische tabel der Pyraliden-genera be-
hoort deze soort tot het genus Cataclysta en om het ontbreken van
ader 5 en 8 der achtervleugels, tot afdeeling A, maar zij wijkt
af door de sprieten die draadvormig zijn, met rolronde, onge-
tande geledingen.
Vleugels langwerpig, driehoekig; de voorvleugels met regten
voorrand, scherpe punt, steilen achterrand en afgeronden
binnenrandshoek. Daarentegen hebben de achtervleugels een
afgeronden voorrandshoek en zeer duidelijken staarthoek. Het
lijf en de grondkleur-der vleugels zijn wit, tegen den voorrand
der voorvleugels een weinig paarlemoerglanzig. Van het eerste
wortelderde af, wordt de binnenrandshelft der voorvleugels be-
dekt door cene licht eidojergele bestuiving, die langs den ach-
terrand opstijgt , waar zij een rand van 3 mm. breedte vormt,
wortelwaarts door eene fijne donkergrijze lijn begrensd. Op tweeder-
den van den vleugel hangt met de breede zijde aan den voorrand
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 99
eene wigvormige vlek van hetzelfde geel, franjewaarts door eene
donkergrijze lijn begrensd, wortelwaarts (waar de vlek bleeker is
en in het wit vervloeit) door eene iets gezwaaide fijne grijze
lijn afgezet. Van onderen vervloeit deze gele vlek in den even
eens gekleurden binnenrand en door haar wordt aan den voor-
rand bij de vleugelpunt aldus eene mede wigvormige witte
vlek afgescheiden. In den binnenrandshoek staat nog een lang-
werpig grauw vlekje. |
Op de achtervleugels ziet men cen’ onduidelijken breeden
gelen middenband. Evenzoo is de achterrand goudgeel, wortel-
waarts afgezet door eene reeks van schitterend zilverkleurige
schubben, doch deze beide kleuren zijn genoegzaam geheel en
al bedekt door drie groote, ronde, fluweelzwarte vlekken die
bijna zamenhangen, zoodat de gele kleur en de zilveren schub-
ben slechts aan vleugelpunt en binnenrandshoek, benevens in
de tusschenruimte der zwarte vlekken op de aderen als streepjes
en stippen te voorschijn komen. Twee fijne, gezwaaide, parallele
zwarte lijnen bevinden zich tusschen den gelen middenband en
de achterrandsteekening, doch veel nader bij de laatsten. Bij
het wijfje zijn zij in het midden beiden afgebroken, doch bij
het mannetje alleen de buitenste.
Onderzijde wit, als boven geteekend, maar veel flaauwer,
behalve de drie zwarte achterrandsvlekken der achtervleugels,
die zeer in het oog loopend zijn en zilveren schubben in het
midden hebben.
Pooten lang en dun, wit, met buitenwaarts zwarte scheenen.
Twee pluimpjes van zwarte haren bevinden zich bij het mannetje
aan den wortel der achterpooten. Ik weet niet of het wijfje
deze bijzonderheid ook bezit, want mijn exemplaar is aldaar
door een speldegat beschadigd.
Genus Calamotropha Zell. Cramb. genera, p. 8.
Professor Zeller schrijft op de aangehaalde plaats aan het
genus Calamotropha bijoogen toe. Dit wordt door von Heine-
mann (Schmett. Deutschlands, Kleinschmett. I. Heft 2, p. 116)
100 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
ontkend. Evenmin als von Heinemann kan ik deze bijoogen
zien en daar Professor Zeller zich bij de beschrijving van Calam.
hierichuntica, Stett. Ent. Zeit. 1867, p. 569, met het gevoelen
van von Heinemann vereenigt, kunnen wij aannemen dat de
laatste juist gezien heeft en de bijoogen inderdaad ontbreken.
Twee soorten van dit genus die mij beiden onbeschreven toe-
schijnen, heb ik ontvangen.
86 Robustella m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 2 en kop fig. 5.
Een wijfje 51 mm. Wat afgevlogen.
Vorm der vrij dunne vleugels geheel als bij Paludella 2,
maar de lipvoelers zijn een weinig korter, daar zij niet meer
dan juist viermaal de lengte van den kop hebben. Overigens
is de bekleeding, even als die der bijpalpen gelijk aan die der
palpen van Paludella, daar de beschubbing der bovenzijde
eenigszins ruw is. Het lijf is wat dikker en korter, slechts een
vierde langer dan de achtervleugels.
De kleur van lijf, palpen, sprieten en voorvleugels is een
zeer bleek grijsgeel als dat van dorre rietbladeren. Zij is op
de voorvleugels iets zijdeachtig en deze vrij eenkleurig, behalve
aan den voorrandswortel die 5 mm. ver donkergrijs is; buiten-
dien ziet men nog bij vergrooting, fijne grijze atomen langs
de aderen. Op de dwarsader bevindt zich eene kleine ronde
zwarte stip die zeer duidelijk is. Op twee derden ziet men
twee fijne, evenwijdige, onduidelijke, twee mm. van elkander
staande zwartgrijze dwarslijnen. Zij beginnen aan den voorrand,
maken op hare bovenhelft eene ronde bogt, en loopen dan
schuins naar den binnenrand. Langs den achterrand bemerkt
men acht zeer duidelijke zwarte stippen, die even groot als het
middenpunt zijn. Franje als de vleugel, door twee, voor het
ongewapend oog naauwelijks zigtbare donkere lijnen gedeeld.
Achtervleugels met franje grijsachtig wit, glanzig, ongetee-
kend; alleen de fijne franjelijn is iets bruinachtig. Onderzijde
geheel witgrijs, welke kleur tegen de binnenrandshelft der ach-
tervleugels in wit overgaat.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA YAN NEDER-GUINEA. 101
87 Abjectella m. Nov. spec. — Pl, VII, fig. 4.
Een wijfje 27 mm. Mede iets afgevlogen.
Eveneens gevormd als Robustella, maar met smallere voor-
vleugels die aan den achterrand niet breeder zijn dan 4 mm.
op eene lengte van 12,5 (4,5 bij 14,5 bij Robustella); buiten-
dien is het lijf dunner, het achterlijf even lang als bij de voor-
gaande soort.
Kleur van kop, palpen, sprieten, thorax en voorvleugels een
helder, zijdeachtig muisgrauw; het midden van den voorrand
en de aderen der voorvleugels op het achterrandsderde fijn
witachtig. Onder den binnenrand der middencel ziet men eene
donkergrijze langsstreep tot het eind dier eel loopende. Midden-
punt onduidelijk. Even als bij Robustella loopen twee fijne,
onduidelijke donkere lijnen, of liever stippenrijen dwars over
het laatste derde van den vleugel, maar zij zijn niet parallel,
want onder ader 5 neemt de binnenste op eens eene veel
schuinere rigting aan en maakt twee onduidelijke tanden. Zeven
zwarte stippen en eene fijne donkergrijze lijn staan vóór de
franje langs den achterrand. De franje zelve is gekleurd als
de vleugel.
Achtervleugels met franje zuiver wit. Achterlijf witgrijs. Onder
zijn de voorvleugels en het lijf grijs als boven, maar glanziger,
de achtervleugels wit, tegen den voorrand een weinig bestoven.
Genus Ancylolomia Hübn., Zell. p. 9.
Dit en het nieuwe genus Diplychophora Zeller, Stett. Ent.
Zeitung, 1866, p. 185, onderscheiden zich van de verwante
door den oorsprong van ader 6 der achtervleugels, die in het
midden der dwarsader ontspringt, terwijl zij bij de genera
Calamotropha, Crambus, Eromene en Catharylla met ader 7
uit de spits der middencel komt. Dit is reeds aangegeven door
Herrich-Schäffer, Syst. Bearb. der Schmett. von Europa, doch
ik geloof dat het niet overbodig is er op nieuw op te wijzen,
omdat het de herkenning der beide bovengenoemde genera zoo
gemakkelijk maakt.
Een soort van Ancylolomia heb ik ontvangen.
102 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
88 Capensis Zell. Micropt. Caffraria, p. 70. — Chilonid. et
Crambid. p. 11.
Een mannetje dat zeer gaaf is wat de vleugels aangaat, doch
geen achterlijf of sprieten heeft. Ik herken de sekse aan het
vleugelhaakje dat ongespleten is.
Genus Crambus F., Zell., v. Hein. p 117.
Twee soorten tot het genus Crambus behoorende, gelijk het
door Prof. Zeller en nog naauwkeuriger door von Heinemann is
gekarakteriseerd (Schmett. Deutschl. und der Schweiz, Klein-
schmett. Band I. Hft. 2, p. 117), ontving ik van den heer van
Woerden. De eerste soort heeft niets abnormaals, maar de
tweede vertoont deze bijzonderheid, dat ader 5 van voor- en
achtervleugels ontbreekt. Ten opzigte van het ontbreken van
ader 5 komt zij met Cerussella W. V. overeen, maar bij die
soort is ader 7 der voorvleugels niet gesteeld, hetgeen haar tot
het genus Thinasotia v. Heinem. verwijst. Mijne beide soorten
behooren overigens tot afdeeling C, d, v van Prof. Zeller.
89 Inconspicuellus m. Nov. spec. — Pl. VII, fig. 5.
Een mannetje 17 mm.
Lipvoelers driemaal zoo lang als de kop; zij zijn even als de
onderkaaksvoelers grijsachtig wit, van boven en op zijde ver-
duisterd door zwarte schubben, behalve aan de punt der lip-
voelers die licht gekleurd is als het onder- en binnengedeelte.
Gezigt wit, schedel grijsachtig. Sprieten bruinachtig grijs.
Het ligchaam is grijsachtig wit. Voorvleugels van denzelfden
vorm als bij Crambus geniculeus, behalve dat de achterrand
regter is, vooral de onderhelft. Hunne kleur is een zeer helder
witachtig leigrijs, op de achterrandshelft verduisterd door don-
kere schubben, die eerst op eene onregelmatige wijze dun -ge-
zaaid en donkergrijs zijn, doch zich op het laatste vijfde tot
kleine, gegolfde lijnen vereenigen en daar bijna zwart zijn. Twee
getande, zwarte, op de tandjes iets verdikte lijnen loopen dwars
over de achterhelft van den vleugel. De eerste is onduidelijk
dubbel en om het beloop van de tweede heldert de grond van
BIJDRAGE TOT DE VLINDER=FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 105
den vleugel een weinig op. Op het bovenste derde van haar
beloop zijn deze lijnen parallel en rigten zich schuins naar den
achterrand, doch op ader 5 zijn zi) vrij scherp gebroken en nemen
eene andere rigting aan. De eersie treedt sterk naar binnen
en loopt bijna parallel mei den voorrand tot aan het eerste
derde van den vleugel, alwaar zij, eene donkere lanspuntvormige
stip makende, op nieuw gebroken is en loodregt op den bin-
nenrand aanloopt. Tusschen ader 2 en de gemelde zwarte stip
is deze lijn zeer flaauw. De tweede lijn loopt van de breuk op
ader 4 af bijna parallel met den achterrand. Zij maakt een’
stompen tand op ader 2, die iets grooter is dan de andere
tandjes. Het is achter deze tweede lijn dat de zwarte schub-
ben zich tot lijntjes vereenigen.
Franjelijn zeer duidelijk, onafgebroken, fijn, zwart, niet onder
de vleugelpunt gebroken Franje een weinig lichter grijs dan
de grondkleur des vleugels, aan den wortel wit, en een weinig
glanzig, verder geheel dof, de buitenhelft met twee fijne don-
kere deelingslijnen.
Achtervleugels wit, tegen den achterrand (vooral aan de punt)
een weinig grijsachtig. Franjelijn als op de voorvleugels. Franje
wit. Onder is het lijf wit, de pooten evenzoo, aan de punt
der tarsen een weinig grijsachtig; voorvleugels grijs, achter-
vleugels als boven.
Ader 4 en 5 der voor- en achtervleugels zijn lang gesteeld.
Deze Crambus is, wat de teekening aangaat, blijkbaar verwant
aan Geniculeus, waaraan hij sterk herinnert.
90 Trogiodytellus m. Nov. spec. — Pl. VIII, fig. 6.
Drie mannetjes, waarvan 2 gaaf. 10,5—11 mm.
Deze kleine Grambus is eveneens gebouwd als de voorgaande
soort; evenzoo zijn kleur en teekening bijna dezelfden, zoodat
het voldoende zal zijn de verschilpunten aan te wijzen. Palpen
witter; de donkere schubben alleen op zijde te zien, waar zij
tot twee bijna zwarte vlekken vereenigd zijn. Eerste lijn der
voorvleugels duidelijk uitkomende door donkere schubben die
zich langs de bovenhelft aan de wortelzijde bevinden, De tweede
104 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA
lijn is naar de vleugelpunt verlengd en loopt uit in een klein,
duidelijk wit streepje, dat de vleugelpunt deelt en de zwarte,
als bij Inconspicuellus gevormde franjelijn afzet. Tusschen de
beide lijnen ziet men aan den voorrand eene onduidelijk be-
grensde witte vlek die de helft van den vleugel beslaat. Even
als hij de voorgaande soort ziet men ook hier, tusschen de
tweede dwarslijn en de franjelijn fijne zwarte lijntjes. Franje
grijs, aan den wortel niet lichter, doch wel aldaar een weinig
glanzig. Achtervleugels en onderzijde mede als bij de voorgaande
soort. Voor de vleugeladeren zie de aanteekening bij het genus.
Genus Eromene Hübn., Zell. p. 52.
91 Ocellea Haw. — Zell. Cramb. et Chilonid. genera et spec.
p. 54. — Phycis foeniculella Treits. — Crambus Cyrilli
Herr.-Sch. IV, p. 67; V, Tin. fig. 144, 145.
Een paar; vrij gaaf; behoorende tot de varieteit met witte
achtervleugels.
Deze soort is tamelijk ver verbreid, daar zij in het zuiden
van Europa, uit Azië, Afrika en, gelijk Prof. Zeller mij mede-
deelt, ook in Noord-Amerika (Texas) voorkomt.
Genus Myelois Zell., Isis 1848, p. 651. — Herr.-Sch., Syst.
Bearb. IV, p. 95.
92 Stibiella m. Nov. spec. — PI. VIII, fig. 7 (3) en fig. 8 (2).
Vijf exemplaren (4 mannetjes en 1 wijfje), waarvan een paar
zeer gaaf. 16 —18 mm.
Bij het mannetje dezer afrikaansche soort zijn de sprieten
geheel ongewapend, de achtervleugels niet uitgesneden, de
voorvleugels onder zonder haarbosje aan den wortel. Verder
zijn bij beide seksen de lipvoelers opgerigt, glad beschubd; het
eindlid half zoo lang als lid 2, spits; de middenader der ach-
tervleugels in 4 takken verdeeld (of beter gezegd: de achter-
vleugels hebben ader 5). In de voorvleugels ‚die elf aderen
hebben) komt ader 5 uit de dwarsader, 7 en 8 zijn gesteeld
en eindelijk zijn de onderkaaksvoelers klein en draadvormig.
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 105
Naar Zeller en Herrich Schäffer is de soort dus ongetwijfeld
eene Hyelois. Volgens von Heinemann’s analytische tabel der
Phycideén-genera, zou ik haar echter tot het genus Brephia
moeten brengen, omdat ader 5 en 4 der achtervleugels gesteeld
zijn, maar, aangezien de sprieien van het mannetje geheel
zonder uitmonstering zijn en de lipvoelers geheel en al anders
gevormd dan bij Brephia compositella Treits., namelijk ten
eenen male als bij de typische Myelois-soorten, geloof ik dat
het beter is om haar bij het laatstgenoemde genus te laten,
In Myelois komt Stibiella in sectie # van Zeller, Il van
Herrich-Schäffer, bij Contectella F. v. R., Infuscatella Herr.-
Sch., Luridatella F. v. R. en Rubricetella Herr.-Sch. Zij herin-
nert aan deze soorten door de kleur en teekening harer voor-
vleugels, maar onderscheidt zich op het eerste gezigt van de
vier eersten (de vijfde is niet zeer naauwkeurig beschreven).
1°. Door de fijne en duidelijke zwarte achterrandsstippen der
voorvleugels en 2°. Door den vorm der tweede dwarslijn van
die vleugels die slechts ééne bogt maakt.
Lid 1 en 5 der lipvoelers zijn zwart, 2 is aan de buitenzijde
geelachtig, bovenaan met eene zwarte vlek. Gezigt geelachtig;
voorhoofd en schedel zwartachtig grijs; sprieten grijs, bij het
mannetje zeer kort behaard. Halskraag en thorax vuil geelachtig ,
bij het mannetje met rood, bij het wijfje met grijs gemengd.
Grondkleur der voorvleugels bleek zeemleder-geel bij den man,
bij het wijfje iets warmer, okerachtig. De teekening bestaat
vooreerst in eenen eersten, gegolfden, een’ halven mm. breeden,
donkergrijzen dwarsband die uit den voorrandswortel ontspringt,
zeer schuins over den vleugel gaat en bij de helft van den
binnenrand uitkomt. Vervolgens ziet men eene ‘onduidelijke
fijne, iets gebogen lichte lijn, die uit een derde van den voor-
rand komt en in het einde van den eerst beschreven band uit-
loopt. Eindelijk bemerkt men op het laatste derde van den
vleugel den halvemaanvormig gebogen tweeden dwarsband die
van de vleugelpunt naar den binnenrandshoek loopt en dus eene
vlek der grondkleur afsnijdt. Deze dwarsband is iets meer dan
een mm, breed en wordt nog door eene zeer flaauwe lichte lijn
106 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
doorsneden. Aan de franjezijde is zij van boven door een zwart
lijntje afgezet, en in het midden ingesneden door eenen tand
der grondkleur. Achterrand grijs met de bovenvermelde zwarte
stippen. Bij het wijfje zijn de beide donkere dwarsbanden grijs;
bij het mannetje is de eerste iets roodachtig, vooral tegen den
binnenrand. Overigens zijn zij beiden, even als de lichte lijn
die tusschen hen te zien is, een weinig metaalkleurig glanzig.
Eindelijk valt nog te vermelden dat men langs de franjezijde
van de vermelde lichte lijn drie zwarte stippen ziet en een fijn
zwart half maantje op de dwarsader. Dit halfmaantje staat digt
tegen den tweeden dwarsband en is bij de mannetjes met wit
gevuld.
Franje vuilgeel; ook die der bij het mannetje iets glanzige,
geelwitte achtervleugels. Bij het wijfje zijn zij doffer en grijs-
achtig. Franjelijn duidelijk, zwart. Achterlijf bleekgeel bij het
mannetje, grijs bij de andere sekse. Onder zijn de voorvleugels
grijs, de achtervleugels als boven, alles ongeteekend. Pooten
bruingrijs, het eind der scheenen en de voeten gezwart.
Genus Ematheudes Zell. Stett. Ent. Zeit. 1867, p. 407.
(Semnia Herr.-Sch., von Heinem.)
Op de aangehaalde plaats bespreekt Prof. Zeller dit genus,
dat volgens hem weinig waarde bezit, daar het zich van Anerustia
alleen door het aanwezig zijn van ader 5 der voorvleugels on-
derscheidt, aan welk verschil de geleerde Lepidopteroloog weinig
gewigt hecht. Van Anerastia bezit ik slechts Zotella, maar,
wanneer ik deze soort met Venosa Zeller, die voor mij eene
Ematheudes is, omdat bij haar ader 5 der voorvleugels aanwezig
is, en met Semnia punctella Treits. vergelijk, dan vind ik
buitendien dat bij Ematheudes ader 2 in voor-en achtervleugels
duidelijk vóór den binnenrandshoek der middencel ontspringt,
ten tweede, dat ader 11 der voorvleugels veel langer en schuiner
is en ten derde, dat de voorrand der voorvleugels sterk gebo-
gen is. Ik zoude dus voor het behoud van het genus Zmatheu-
des zijn en Anerastia venosa Zeller daarin opnemen, hoewel ik
niet uit het oog verlies dat Venosa en Punctella verschillen:
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUNEA. 107
ten eerste, door het ontbreken van zuiger en bijoogen bij
Punctella; ten tweede: door dat ader 8—10 der voorvleugels
bij die soort gesteeld zijn en ten derde: door dat de sprieten
van Venosa mas. boven den wortel gebogen zijn. Eene derde,
afrikaansche soort die ik ga beschrijven, vult echter de gaping
aan wat betreft den zuiger, die bij haar rudimentair is. Het
ontbreken der bijoogen en het tweede verschilpunt zouden voor
eene generieke afscheiding van Punctella kunnen pleiten, maar
wat het derde punt aangaat, zoo moet ik opmerken, dat het
aanwezig zijn van bijzonderheden, welke alleen aan ééne sekse
eigen zijn, voor mij niet voldoen voor generieke verdeelingen.
Ik merk hierbij tevens op, dat Lotella die als zonder bijoogen
beschreven wordt, dezelve zeer duidelijk heeft, ten minste bij
de zes mannetjes die ik onderzoek en dat de definitieve afschei-
ding van het sub-genus Hypsotropha Zeller mij niet overbodig
toeschijnt, uit hoofde der van Anerastia verschillende vorming
van de lipvoelers en de aanwezigheid der onderkaaksvoelers.
De afrikaansche soort, waarvan ik sprak, is:
95 Straminella m. Nov. spec. — PI. VIII, fig. 9.
Een gaaf mannetje van 25 mm. vlugt.
Sprieten, benevens ader 8—10 der voorvleugels als bij Pun-
ctella. Geene bijoogen. Palpen driemaal zoo lang als de kop,
van buiten donkergrijs, van binnen zijn zij bleek roodachtig
okergeel, als kop, thorax en voorvleugels. Voorrand der laatst-
genoemden sterk gebogen; hunne punt, ook die der achtervleu-
gels, stomp. Het geheele aderbeloop der voorvleugels is bleeker
gekleurd en in de cellen ziet men donker roode langstriemen ,
vooral tegen den achterrand. Voorts is het midden van den
vleugelwortel en cel 8—10 tegen de punt verduisterd door
donkergrijze schubben en twee zeer schuine rijen van zwarte
stippen loopen over het midden van den vleugel. Zij gaan van
den binnenrand uit, doch komen niet hooger dan tot 1/5 van
den voorrand. Franjelijn en franje geel, eenkleurig met den
vleugel, de eerste met naauwelijks zigtbare donkere stippen.
Achtervleugels onder en boven geelachtig wit. Achterlijf en
108 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
pooten bleekgeel; de voorvleugels onder roodachtig, hunne basis
met eene grijze schaduw.
Door de kleur der voorvleugels herinnert deze soort sterk aan
de roodachtige varieteit van Leucania struminea Treits.
Tortricina.
Genus 5. Tortrix L., Led., p. 241., v. Hein. p. 50.
Sectie 10. Dichelia Led.
94 Albardana m. Nov. spec. — PI. VII, fig. 19.
Een mannetje en twee wijfjes, het eerste vrij gaaf; de wijfjes
iets afgevlogen. 9 mm. vlugt.
Palpen, sprieten en aderbeloop als bij Tortrix Grotiana F.
Voorvleugels met sterk gebogen voorrand, stompe punt en tame-
lijk afgeronden achterrand. Een zeer groote, onregelmatig vier-
kante dof ijzergrauwe vlek met gegolfde randen beslaat een
groot gedeelte van den vleugel en laat slechts eene smalle streep
langs den voorrand en het achterrandsderde voor de warm saf-
fraan-gele, bijna oranje grondkleur van den voorvleugel vrij. In
de ijzergrauwe vlek ziet men drie iets schuine, parallele dwars-
strepen van cene vuil-vermiljoenroode kleur. Zij loopen van de
ondervoorrandsader naar den binnenrand. Bij het mannetje is
de eerste op de middenader gebroken, bij de wijfjes is het
bovengedeelte op die ader van het overige gescheiden; buiten-
dien ziet men tusschen de eerste en tweede streep een vlekje
van dezelfde kleur, dat aan de middenader begint en bijna tot
aan den oranjegelen voorrand komt. Deze laatste is onregelmatig
fiin zwart gestippeld. Twee dier stippen, aan het midden van den
voorrand, juist tegenover eene uitsnijding van de ijzergrauwe
vlek, worden door eene groote stip van diezelfde kleur verbon-
den. Eindelijk ziet men bij de vleugelpunt eene iets gebogen
en in het midden verbreede ijzergrauwe streep; zij bereikt de
vleugelranden niet en wordt door drie of vier zwarte stippen
afgezet; bij het mannetje aan beide zijden, bij een der wijfjes
alleen wortelwaarts (het andere is op die plaats beschadigd).
BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA. 109
Franje als de vleugel. Achtervleugels en achterlijf bijna zwart.
Onderzijde donkerbruin.
Kop en halskraag oranje; thorax en schouderdeksels ijzer-
grauw; pooten bleekgeel.
Ik benoem deze soort naar mijnen vriead, den heer J. H.
Albarda te Leeuwarden.
Genus 19. Grapholitha Treits., Led. p. 550.
C.
A. Sericoris Hein.
95 Improbana m. Nov. spec. — PI VII, fig. 11.
Een vrij gaaf mannetje. 14 mm.
Wanneer men alleen het aderstelsel van dezen vlinder be-
schouwt, moet men hem in afdeeling C. a van von Heinemann
plaatsen, doch naar de teekening der voorvleugels is hij veel
meer aan sommige soorten van zijne afdeeling K (Semasia) ver-
want. Hiervan scheidt hem echter de vleugelvorm, die gelijk
is aan dien van afdeeling I, Paedisca von Hein.
Daar de vleugels van dit mannelijk exemplaar evenwel geen
omslag aan den voorrandswortel hebben en de verschillen in het
aderbeloop onze zekerste gidsen in het zoo soortenrijke genus
Grapholitha zijn, geloof ik dat het beter is onze soort voorloopig
in afdeeling C. a te plaatsen.
Grondkleur der voorvleugels bleek grijsachtig leemgeel, ver-
duisterd door donkergrijze bestuiving die het sterkst is aan den
voorrand en gaandeweg dunner wordt naar den binnenrand toe
tot op tweederden der vleugelbreedte, waar de gele grondkleur
bovenkomt, vooral aan het midden van den binnenrand, waar
men eene pyramidale vlek ziet, die iets lichter is dan het overige,
ongeveer als bij bijna eenkleurige voorwerpen van Grapholitha
immundana. Aan den voorrand ziet men de aan het genus
Grapholitha bijzonder eigene voorrandshaakjes. Bij onze soort
is de gansche voorrand van den wortel tot aan de vleugelpunt
er mede bedekt. Acht hunner zijn dikker dan de overigen en
worden van den vleugelwortel af grooter; het derde, zesde en
110 BIJDRAGE TOT DE VLINDER-FAUNA VAN NEDER-GUINEA.
achtste zetten zich verder voort als fijne zwarte lijnen, die op
de ondervoorrandsader gebroken zijn en van daar zeer schuins
naar den binnenrand loopen, dien zij echter niet bereiken. In
de tusschenruimten der dikkere haakjes ziet men kleinere ,
waarvan beginselen van loodkleurige lijnen uitgaan. Twee dezer
loodkleurige lijnen, bij de vleugelpunt, tusschen het achtste en
tiende haakje, loopen door en vormen de omtrekken van den
spiegel in wiens midden men eene fijne, sterk getande, zwarte
liin opmerkt. Achterrand (ook op de onderzijde) licht okergeel
tot ader 5, bij de donkere kleur doorsneden door eene fijne
bruinachtige lijn, die van onderen den omtrek van den spiegel
omschrijft. Franje bruingrijs met iets lichteren wortel. Op de
achtervleugels is de binnenrand der middencel sterk behaard;
zij zijn overigens zwartgrijs met eene fijne, geelachtige franje-
lijn; de franje is iets lichter grijs dan de vleugel, met donkerder
wortel.
Achterlijf en onderzijde zwartgrijs, de achtervleugels tegen de
punt een weinig lichter en fijn donker gereticuleerd. Pooten
grauwgeel, gewoon gevormd. Ik zie geen pluimpje aan de scheenen.
BLADVULLING.
De heer C. Ritsema Cz. heeft al de Tenthredines zijner ver-
zameling insecten aan de Nederlandsche Entomologische Vereeni-
ging geschonken. Bij het nazien daarvan heb ik het volgende
opgeteekend:
1°. Die verzameling bevatte een vrouwelijk voorwerp van
Nematus pallicercus Hart., dat zeer wel met Hartig’s beschrij-
ving overeenkomt. Het verschilt slechts in deze punten: de
zwarte vlek op het voorhoofd, de dakvormige vlek boven de
sprieten, het zwart der wangen en dat van het achterhoofd
maken een geheel uit, zoodat er alleen een bijna vierkant vlekje
tusschen de sprieten geel blijft. Het zwart van den thorax-rug
vereenigt zich onder de vleugels met dat der borst. De geheele
rug van het achterlijf is zwart, behalve de zoom van den laat-
sten ring. Daarentegen zijn de achterste heupen bijna geheel
rood, even als de trochanters en dijen. Het stigma is aan den
achterrand zwart naar de spits toe. Men vergelijke hiermede
mijne beschrijving van het mannetje (Tijdschrift VI, p. 182) en
zal zien dat ik daar een zeer licht gekleurd voorwerp beschre-
ven heb, terwijl dit voorwerp van den heer Ritsema, dat te
Schoten den 6 Augustus 1869 gevangen werd, sterk tot mela-
nismus overhelt.
2°. In die verzameling bevond zich een voorwerp van Di-
neura opaca F. eene soort nieuw voor de Fauna, welke in de
lijst geboekt moet worden tusschen n°. 85 en 86. Het voor-
werp was in de maand Mei te Leyden gevangen. Even als bij
D. pallipes Hart., stuit de tweede terugloopende ader op de
dwarsader tusschen de tweede en derde cubitaal-cel, doch de
nieuwe soort onderscheidt zich van de andere in coloratie, en
119 BLADVULLING.
wel voornamelijk door kleur der pooten. Dit voorwerp, dat ook
eenigermate tot melanismus schijnt over te hellen, is zwart; kop
en thorax zijn met zeer licht grijze haartjes vrij dik bezet;
clypeus, bovenlip en palpen zijn wit. De schouderlappen, twee
wigvormige vlekken daartusschen, de vleugelschubbetjes en de
achterrand van het schildje zijn vuil bruinachtig geel; lichter
geel is de voorrand der vleugels, het stigma en de pooten, die
echter dikke zwarte vegen vertoonen aan de onderzijde der
dijen. Een streepje aan de spits der achterscheenen en een
bandje om de achtertarsen zijn bruin. Aan den buik is de
onderste punt langs de kleppen der legboor bruinrood.
De heer Ritsema verhaalt mij dat de schouderlappen bij het
levende dier eene groene kleur vertoonden.
5°. Ik trof hier ook het tweede mij bekende exemplaar van
Athalia phthisica m. aan. Dit voorwerp was op eene moeras-
sige plaats van het landgoed Beekhuizen gevangen, het mijne
in het Beekberger woud. Men mag daaruit misschien de ge-
volgtrekking afleiden, dat de larve dezer bladwesp op moeras-
planten leeft.
SAGEM:
OVER DEN ERESUS ANNULATUS Hann,
DOOR
A. W. M. VAN HASSELT.
In de laatste jaren ben ik zeer gelukkig geweest in het ver-
krijgen van zeldzame spinnensoorten, die althans tot dien tijd
nog weinig of in ’t geheel niet bekend waren als tot onze Fauna
te behooren. Dit was het geval met Atypus Sulzeri (mas),
door mijne vrouw gevonden!, met Pholeus phalangioides, door
Mevr. v. V. mij zelven en enkele anderen aangetroffen, en met
Thomisus globosus, Thomisus diadema en Sphasus variegatus
(femina junior), allen door den heer Heylaerts in de omstreken
van Breda gevangen. Niet het minste groot echter was de
laatste verrassing, mij in Mei dezes jaars bereid door den heer
A. B. van Medenbach de Rooy uit Arnhem. Deze zond mij
den 22sten dier maand een zeer fraai, goed geconserveerd,
levend mannelijk exemplaar eener uiterst zeldzame en op onze
lengte en breedte geheel ongewone spin, den vorigen dag op
de heidestreken bij Velp door hem gevonden. Zij bleek mij
terstond tot het geslacht Zresus te behooren, welks represen-
tanten gemeenlijk slechts in Zuidelijk Europa, worden aange-
troffen, en dat onder anderen merkwaardig is door den grooten
bolvorm van den cephalothorax (van daar «grootkop-spinnen »
genaamd) door den ver uiteengeplaatsten stand der kleine oogen,
de sterke tarsaalklaauwen, het inframamillair orgaan, enz.
è Ook de femina onlangs door den heer M. C. Ver Loren,
114 OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN.
Dit schoone spinnetje, hetgeen ik in Julij Il. aan de leden
der Entomologische Vereeniging nog levend heb vertoond, en dat
ik gaarne zoo lang mogelijk in het leven had willen behouden,
zoowel om het te observeeren, als om het aan andere belang-
stellenden te kunnen laten zien, heeft evenwel mijne verwach-
ting verijdeld. Alhoewel ik de verblijfplaats mijner spin zoo
veel mogelijk naar hare gewoonten had ingerigt, — op den
bodem een laagje zand, daarover eene kleine zode met heide
(Erica) en eindelijk een droog gaffelvormig rozentakje, — maakte
zij slechts enkele losse onregelmatige ragdraden , zonder dat zij
er toe kwam, een meer of minder duidelijk web te spinnen.
Op geenerlei wijze heb ik haar kunnen voeden! Van velerlei
insekten, die ik haar gaf, nam zij geen enkel tot zich. Zij
joeg er niet eens naar, integendeel scheen zij door de aanraking
der meesten te worden verschrikt, terwijl er geen in hare
enkele ragdraden verward geraakte. Groote en kleine vliegen,
alsmede groote en kleine muggen, liet zij geheel onopgemerkt.
Ik zocht haar toen allerlei andere kleine insecten, microle-
pidoptera, coleoptera, enz., maar zij raakte geen daarvan aan.
Aan meelwormen, gewone regenwormen, stukjes raauw vleesch»
waarmede ik andere spinnen wel eens eenigen tijd heb gevoe-
derd, schonk zij mede hoegenaamd geen aandacht. Eindelijk
deed ik een paar kleine mieren uit mijnen tuin (Wyrmica rufa,
de werksters) in het glas, doch ook dezen bleven onaangeroerd
en zag ik die gedurende eenige dagen meermalen in hare on-
middelijke nabijheid, zonder dat zij er jacht op maakte. Des
te vreemder scheen mij deze onthouding, daar het diertje over
het algemeen levendig genoeg was en nu eens hier dan eens
elders, steeds met den cephalothorax schuins benedenwaarts,
plaats nam op de weinige schuins gespannen ragdraden tusschen
de gaffeltjes van het rozentakje, en ook meer dan eens enkele
droppels water die ik in de flesch deed, op de gewone
wijze, soms gretig, tot zich nam. Zeer langzaam in hare bewe-
gingen zag ik haar tot op het laatst dagelijks meer dan eens
van zitplaats veranderen, echter nimmer sprongen nemen, het-
geen ik, wegens hare verwantschap met de Attides, dacht dat
OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN. 115
zij doen zoude. Tot mijn leedwezen nam de omvang van het
abdomen trapsgewijs af, ofschoon anders geene veranderingen,
bijv. in de kleurteekening, waren op te merken. Den 22sten Julij,
alzoo juist nadat ik haar twee maanden zonder eenig voedsel
te hebben genoten in leven had gezien, vond ik haar des mor-
gens dood op den bodem der flesch liggen. Toen ik haar
onmiddelijk in een spiritusglaasje overbragt, ontdekte ik dat
aan een van hare achterpooten eene, insgelijks doode, mier be-
vestigd was. Was deze aanraking slechts toevallig? Dit komt
mij het meest waarschijnlijk voor. Of wel had er tusschen hen
een strijd plaats gegrepen? Heeft de mier de spin aangevallen
en gekwetst, of omgekeerd? Dit bleef mij natuurlijk onbekend.
Nu kwam er eene vrees bij mij op van eenen anderen aard.
Zou hare schoone roode kleur ook in den aleohol verbleeken of
verdwijnen, zoo als dit bij de meeste fraai gekleurde, gele,
groene en roode spinnen het geval is. Gelukkig is dit tot
hiertoe, 20 December, nog niet geschied, zoodat zij een der
fraaiste exemplaren in mijne collectie uitmaakt.
De familie waartoe dit genus behoort, die der Eresoidae,
grenzende aan die der Attoidae, beide in de onderorde der
Saltigradae voorkomende, wordt in Europa door slechts enkele
soorten vertegenwoordigd. Deze zijn bijna uitsluitend gevonden
in de zuidelijke landen, Spanje en Portugal, Turkije en Grie-
kenland, Italië en Sicilië, iets noordelijker ook een tweetal
soorten in de zuidelijke provincien van Oostenrijk, Hongarije en
Beijeren, en in Frankrijk voornamelijk in de omstreken van
Parijs. Of Eresus in Engeland wordt aangetroffen, durf ik niet
bevestigen. In Albin’s Natural History of Spiders komt hij
niet voor. Blackwall nogtans teekent ééne soort (cinnabarinus)
af, «naar een enkel exemplaar uit het «Britsch Museum», en
zegt er alleen van: «Eresus is admitted as British on the
authority of Leach». In Zweden en Noorwegen schijnt men
hem niet te kennen; Westring maakt er in zijne Araneae Sue-
cicae geene melding van. Ook in Noord-Duitschland, althans
Pruissen, is hij niet bekend. Ohlert (Leipzig) vermeldt hem
niet, en de ten dezen zoo zeer bevoegde hoogleeraar Grübe
116 OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN.
brengt hem tot de reeds vroeger door mij aangehaalde reeks
dier Zuid-Europeesche spinnen-genera, die hij meent dat op de
breedte van Dantzig, Lijf- en Koerland «niet meer te verwach-
ten zijn» (Verzeichniss u. s. w. 1859, S. 19). Ofschoon dus
Giebel, in zijne Gliederthiere, meent te mogen beweren, dat
Eresus , althans de cinnabarinus, «in Mittel-Europa weit ver-
breitet ist» wordt hij overigens met meer recht vrij algemeen
«hoogst zeldzaam» genoemd. Simon onder anderen, zegt er van:
«ce genre habite surtout le bassin de la Méditerranée; il est
«rare partout, et ses espèces ne sont trouvées que par un petit
«nombre d’observateurs, surtout pendant les années chaudes »';
en Grube, loc. : cit. dat ook « Eresus in Südlichen-Deutschland
«und England nur in einzelnen Repräsentanten vorkommt.»
De nog betrekkelijk het meest voorkomende soort is E. cinna-
berinus of cinnabarinus Walck. = quatuor-guitatus Hahn, die
er als ’t ware de type van uitmaakt. Bij deze wordt de helder
cinnaber- of menie-roode kleur van het abdomen niet alleen
achter aan de zijranden, maar ook aan de achterste helft van
den thorax, alsmede aan de drie paren achterpooten, in meer
of minder sterk uitgedrukte strepen aangetroffen, terwijl de
vier koolzwarte stippels op het roode achterlijf, door witte
haar-ringetjes zijn omgeven. Deze soort wordt door Walckenaer,
Blackwall en andere araneologen, waarschijnlijk te recht, vereen-
zelvigd met £. illustris en E. puniceus van H. u. K., doch
naar mijne meening ten onrechte insgelijks zamengevat met
eene, trouwens zeer verwante, species, den £. annulatus Hahn,
waartoe mijn exemplaar behoort. Deze namelijk, ofschoon
overigens in gedaante weinig of niet verschillende, is geteekend
met zes zwarte stippelvlekken op het abdomen (4 groote en 2
kleinere) , allen zonder witte haarringen, terwijl de, duidelijker
en breeder, wit geringde pooten, zonder eenige roode teekening
zijn. Deze verschillen komen mij te groot voor, om die met
Walckenaer, Blackwall, Doleschall en anderen, alleen als variëteits-
wijzigingen te beschouwen, of om er zich van af te maken,
1 Dit laatste kan van het vindjaar van mijn exemplaar (1871) niet worden gezegd.
OVER DEN ERESUS ANNULATUS HAHN, 117
zoo als Walckenaer, door te zeggen: «les deux petites täches
noires et les anneaux blancs des taches manquent souvent. »
Ik geloof dat Hahn veel meer grond heeft om te beweren, dat
E. annulatus «eine bestimmt verschiedene Art darstellt». Koch
is mede van dit gevoelen en doet nog opmerken „ dat er, be-
halve de gezegde verschillen, tusschen deze species en den cin-
nabarinus, bovendien eenig hoezeer gering onderscheid bestaat
in beider oogenstand en pootlengte, hetgeen ik intusschen niet
in staat ben te constateren. Annulatus schijnt nog wel zoo
zeldzaam te zijn, als cinnabarinus. Hij is, volgens Hahn, in
Beijeren, uitsluitend in het Donau-gebied, gevonden door Schiffer
en hem, bij Regensburg, Fichstadt en Kelheim. En Doleschall
zegt er van, na vermeld te hebben, dat cinnabarinus in de
omstreken van Weenen wordt aangetroffen, « varietät annulatus
«Koch (?) scheint hier nicht vor zu kommen».
De grootste breedten der Europeesche vindplaatsen van E. an-
nulatus en cinnabarinus zijn, gemiddeld , ongeveer de navolgende:
Spanje en Portugal. 2% . . ad 49° N. B.
Griekenland, Turkije en Italië . . » 45° »
Oostenrijk en Hongarije . . . . 7 48 w
Beljerenk 12. RER SR AT yy
Frankrijk (en Engeland ?) . . . 7 31° w
Nu ook Nederland (Arnhem). . . » 52 y»
Hooger noordelijk, bijv. Danzig (54°), Zweden (55° enz.)
schijnen de genoemde Eresus-soorten, of liever dit genus in het
algemeen, nog niet te zijn ontmoet.
Amsterdam, December 1871.
Veen mn mn err
LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA
ET DE SES ENVIRONS.
LISTE SUPPLEMENTAIRE N°. 2.
Captures de 1871.
PAR
F. J. M HEYLAERTS Fils.
565. Lasiocampa ilicifolia L. En 1870, Juillet, cher-
chant des insectes sur la bruyère de Galder, j'eus le
bonheur de trouver une vingtaine de chenilles, qui
m’étaient alors complètement inconnues Elles se nour-
rissaient de Calluna vulgaris. Apres quelques jours
elles formaient leur cocon rose. En Mai et Juin de
cette annde les papillons, trouves pour la premiere
fois en Neerlande, firent leur apparition, (Voyez Ver-
slag Ent. Vergad. 1871. Pag. XX.)
564. Agrotis cinerea S. V. Le 24 Mai dernier, en faisant
une promenade entomologique avec Mr. Snellen, j'eus
la chance, en fauchant une plante de Chaerophyllum
en fleurs dans les fortifications, de trouver un superbe
mäle de cette espèce rare dans mon filet.
565. Hadena (Miana) Fasciuncula Hw. Un mâle de
cette espèce (var. de H. strigilis L. selon Mr. Snellen)
fut pris par moi le 25 Juin dans le Valkenberg.
566. Tapinostola fulva Hübn. Une femelle, type, trouvée
le 5 Août près du Speelhuis. Jusqu'à ce jour il ne
fut trouvé en Hollande que la var. Fluxa Tr.
LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 119
567. Chesias obliquata S.V. Un male, fraichement éclos,
fut trouvé par moi sur un buisson de Sarrothamnus
scoparius dans les fortifications, le 11 Mai dernier.
568. Lobophora viretata Hübn. J'ai pris une femelle pen-
dant Vexcursion des membres de notre Société ento-
mologique dans le Mastbosch, le 2 Juillet. — Quoique
cette espèce n'apparait qu’au printemps (Avril), quel-
ques rares exemplaires se développent déjà avant l’hiver.
569. Eupithecia insigniata Hübn. Jai capturé une femelle
sur la bruyère de Galder le 25 Juin dernier. Un male
fut pris pendant l’excursion précitée.
570. Eupithecia pusillata S. V. Les papillons en grand
nombre dans le Liesbosch, le 6 Mai dernier.
571. Eupithecia satyrata Hübn. De cette espèce, nouvelle
pour la Faune Neèrlandaise, une femelle fut capturée
par notre collegue Mr. Lodeesen d’Amsterdam, pen-
dant l’excursion du 2 Juillet.
572. Eupithecia sobrinata Hübn. Les chenilles en grande
quantité sur des genévriers, transplantés de la bruyère
de Galder dans mon jardin. Les papillons en nombre
en Aoùt dernier,
REMARQUES.
1. De Calligenia miniata Forst. Fab. flava, entièrement jaune-
citron, a été prise par Mr. Herman Albarda, de Leeu-
warden, dans l'Ulvenhoutsche bosch le 6 Août dernier.
2. Je dois citer ici pour mémoire une Psychide, trés petite,
trouvée le 11 Mai dernier en fauchant les graminées
dans les fortifications. Elle n’est pas encore déterminée.
Celle qui me reste de l'année passée et dont je n'ai
pas encore le male, semble être d'après le sac,
P. Viciella Schiff. var. Stestinensis Hering. (Voyez
Stett. ent. Zeit. 1846, pag. 227.)
120 LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS.
5. L’année 1871 a été excessivement bonne et productive pour
les entomologistes Neerlandais. Plusieurs espèces rares
ont donné en abondance. Entre autres j'aurais pu ré-
colter une centaine de Nudaria senex Mübn. J’ai préparé
une trentaine et laissé s'envoler les exemplaires, qui
n'étaient pas très-frais.
Breda, ce 18 Octobre 1871.
KLEINE ENTOMOLOGISCHE OPMERKINGEN.
Naar aanleiding van bovenstaande lijst neem ik de vrijheid
het een en ander uit mijne in 1871 gemaakte aanteekeningen
hier neer te schrijven, in de hoop aan mijne entomologische
vrienden daarmede geen ondienst te doen,
1°. Het overbrengen van in het wild groeijende
planten en heesters in tuinen.
Voor hen, die even als mij, zeer weinig vrije tijd ter be-
schikking staat, is genoemd middel een der besten om bekend
te raken met de soorten, die genoemde planten bewonen , niet
alleen, maar ook de levenswijze dier species te leeren kennen.
Het volgend voorbeeld zal dat aantoonen. Op de Galdersche
heide, tamelijk ver achtcr het Mastbosch, staan heel wat Juni-
pert communes. Om die planten op het juiste tijdstip te gaan
afzoeken, kon ik uiterst zelden tijd vinden en daarenboven
leverde mij dat zoeken betrekkelijk weinig op, aangezien de
daarop wonende dieren zeer verborgen leven en moeijelijk
LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 121
uit het midden der zeer stekende heesters voor den dag konden
worden gehaald. Ik kwam dus op het denkbeeld eenige planten
van die plaats in mijn’ tuin te doen overbrengen en wel met
zoo groot mogelijke wortelkluit; het gelukte, ze groeiden goed
en ik had het genoegen in 1871 daarop te verzamelen:
1°. Agrotis porphyrea S. V. 4 en 2, A. vestigialis Hfn. 9
(prachtexemplaar) en Chenopodii S. V. vele exx. Deze allen uit
de kluiten, die met heide en grasplanten begroeid waren.
2°. op de planten: Cochylis rutilana Hübn., nieuw voor de
Fauna, 65 ex.; Gelechia ericetella Hübn. id. affinis Hw. en id.
ericinella Dup. vrij talrijk; Hypsolophus marginellus F. meer dan
honderd, PI. bicostella L. 3; Argyresthia arceuthina Z. in aan-
tal, Arg. abdominalis Z. 2.
Later kwamen Eupithecia sobrinata Hübn. en C, juniperata L.
in grooten getale voor den dag.
2°. Over Nudaria senex Hübn.
Verwijzende naar n°. 5 der «Remarques» van vorenstaande
lijst, zal men begrijpen, dat ik in de gelegenheid was deze
zeldzame soort, wat uiterlijke kenmerken aangaat, vrij goed te
leeren kennen. Het komt mij dus niet ongepast voor de diagnose,
door onzen geachten vice-president, in zijne « Vlinders van
Nederland» blijkbaar naar een niet versch ex. gemaakt, omtrent
die soort eenigszins aan te vullen. Bij pas uitgekomen exx. zijn
de palpen alleen aan de binnenzijde van de kleur der boven-
vleugels. De buitenzijde is bruinzwart. Ook de pooten zijn aan
de binnenzijde van dij en scheen van de laatste kleur, terwijl
zij van buiten en onder zich ledergeel vertoonen. De tarsen
zijn bruin en geel geringd. Op de onderzijde der bovenvleugels
is, behalve de vier groote donkere stippen, eene aanmerkelijke
zwarte bestuiving ter hoogte van het voorrandsgedeelte der
vóórlaatste stippenrij. De laatste rij stippen, vóór de franje,
die men als franjelijn kan beschouwen, is zwart, en deze
zwarte kleur gaat op elke stip in de franje over, zoodat deze
niet geel, maar geel en zwart gestippeld is.
199 LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS.
Het achterlijf van het 3 loopt puntig uit, dat van het ¢ is
betrekkelijk zeer dik (bijna 24 maal de dikte van dat des mans),
is vrij ruig behaard, en heeft den vorm van een kegel, wiens
punt naar de onderzijde van den thorax gerigt is. De basis,
anaal-ring, is zeer breed, plat en van lange wollige haren
voorzien. De eijerlegger is buitengewoon breed en kort, grauw
gekleurd. De eijeren zijn rond en wit, en worden door de
moeder met de haren van haar achterlijf bedekt, geheel op de
wijze der Chilo-wijfjes. Reeds na enkele dagen (Aug.—Sept.)
komen de zwarte ruige rupjes voor den dag.
5°. Het wijfje van Hibernia aurantiaria Hübn.
In de meeste werken over lepidopterologie wordt al vrij losjes
heengeloopen over de beschrijving der ongevleugelde, of van
vleugelstompjes voorziene wijfjes van eenige spannersoorten. Van
daar ook, dat het eerst in den jongsten tijd was, dat men het
eens werd omtrent het bijeenbrengen van de regte wijfjes met
de daartoe behoorende mannetjes. Gelijk lot trof het 2 van
H. aurantiaria Hübn., en aangezien ik dit jaar, door kweeking,
in de gelegenheid was een. paar zeer gave exx. waar te nemen,
zal ik ze, almede ter aanvulling, kortelijk beschrijven.
Kop matig groot en rond. Palpen kort, het bovenste lid
bruinzwart, het overige donker grauw behaard. Zuiger kort
en geel, niet opgerold. Sprieten draadvormig donkerbruin en
wit geringd. Beharing van het voorhoofd bruinachtig, het ach-
terhoofd meer grauwachtig behaard. Halskraag en schouder-
deksels bruinachtig grauw, even als de thorax aan de rugzijde,
welke laatste ter wederzijde zwart gestreept is.
Abdomen op de rugzijde bruinachtig grauw met in het mid-
den van den 5", 4" en 5" ring iets naar het roode trekkende
tint. De ringen onderling afgescheiden door donkerbruin en wit
gevlekte strepen.
De onderzijde van thorax en abdomen licht grauw, sterk
zwart gestippeld.
De eijerlegger is buitengewoon lang en dun, en geelachtig
rood gekleurd. Dijen en scheenen aan de, buiten- en bovenzijde
LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS. 125
bruin, aan den binnenkant grauw; tarsen bruin en grauw ge-
ringd.
De voorvleugels, ruim tweemaal zoo lang als de lengte van
den thorax, zijn als dezen, op de rugzijde nl., gekleurd of ook
iets lichter en even als de achterzijde, van eene lange haarach-
tige grauwe franje voorzien. De teekening bestaat uit twee
binnenwaarts gekromde dwarslijnen, die donker zwart gekleurd
zijn. Bij één mijner exx. loopt midden over de franje eene derde
dwarslijn, zoodat deze in tweeën gedeeld schijnt. Nog kan ik
opgeven, dat gedurende de paring het 4 met vertikaal opgesla-
gen vleugelen in tegengestelde rigting van het 9 zit. Het ei is
groen, geribd en boven en onder afgeplat.
Merkwaardig is de eigenaardige vorm, die het nog onbe-
vruchte 9 in rust aanneemt, zij gelijkt dan vrij wel op eene tro-
pische Gasteracantha. Bij de minste aanraking laat zij zich, als
dood, vallen.
4°. De rupsen van Platypteryx fulcataria L. en
P. curvatula Bkh.
Als regelen ter onderscheiding van beide, zeer op elkander
gelijkende larven, wordt opgegeven o. a. dat men de eerste
alleen op berk, de tweede alleen op els vindt. Dit jaar heb ik
+ 250 rupsen van beide species gevonden en gekweekt, en daarbij
de ondervinding opgedaan, dat n°. 1 evenveel op els als op berk
voorkomt, terwijl n°. 2 slechts tweemaal door mij op berk werd
waargenomen. Het is alleen de kleur, die in dezen een zeker
kenmerk oplevert, aangezien ook de hoogte der bulten op be-
paalde ringen niet bij alle voorwerpen dezelfde is.
5°. Rupsen van Selenia lunaria S. V. en
S. tetralunaria Hfn.
Het verwondert mij zeer, dat geen onzer inlandsche lepidopte-
rologen de grove dwaling heeft bespeurd, waaraan vader Sepp
zich in het 5° deel schuldig maakt. Eene tweevoudige kweeking
heeft mij dit jaar overtuigd, dat hij de rups van de tweede
124 LES MACROLEPIDOPTERES DE BREDA ET DE SES ENVIRONS.
soort voor die der eerste opgeeft en omgekeerd. De meesterlijk
getroffen larve van S. tetralunaria Hfn. staat bij S. lunaria S. V.,
terwijl bij eerstgenoemde de niets gelijkende, alleen eenigszins
den vorm teruggevende, rups van Lunaria S. V. is geteekend.
Men vergelijke de jwiste beschrijving dezer laatste bij Rössler,
Verz. der Schm. des Herz. Nassau, loc. cit. p. 118. Ook de
poppen zijn niet juist, immers die van Tetralunaria Hfn. is
bruinrood met groene vleugelscheeden.
Breda, 29 November 1871.
OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN
SUMATRAANSCHEN KEVER
DOOR
S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
In het laatste nummer van het Archiv für Naturgeschichte,
dat eerst Wiegmann’s Archiv genoemd werd en nu naar den
redacteur Professor Troschel heet (57° Jahrgang, Zweites Heft),
staat de aanvang van een belangrijk opstel van Dr. Otto Mohnike,
vroeger chef van den geneeskundigen dienst op het eiland Java.
Dit opstel is betiteld «Uebersicht der Cetoniden der Sunda-
Inseln und Molukken, nebst der Beschreibung zweiundzwanzig
neuer Arten».
De elementen waaruit dit Overzigt ontstaan is, zijn de vol-
genden: vooreerst de rijke verzameling van Coleoptera, welke
Dr. Mohnike in Oost-Indie heeft bijeengebragt en die zich nu
in zijne woonstede te Bonn bevindt, ten andere de collectie op
’s Rijks Museum van Natuurlijke historie te Leyden, welke mijn
vriend M. gedurende zijn verblijf te Leyden, met naauwgezetheid
heeft bestudeerd, de verzameling van Natura Artis Magistra te
Amsterdam en eindelijk de opgaven van A. R. Wallace in de
«Annals of the Entomological Society ».
Op de tweede bladzijde van de inleiding deelt Dr. Mohnike
het volgende mede:
196 OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER.
«In dem Leidener Museum befinden sich ein Paar Exemplare
von Rhomborrhina resplendens oder einer derselben äusserst
nahe stehenden Art als von Java, so wie eine stark blau schim-
mernde Varietät derselben als von Sumatra stammend angege-
ben. Die Richtigkeit dieses «habitat» bezweifelnd, theilte ich
meine Bedenken Herrn Dr. Snellen van Vollenhoven mit. Auch
er war überzeugt dass hier ein Irrthum stattfinden müsse. Die
Exemplare waren übrigens schon alt und durch einen seiner
früheren Amtsvorgänger mit den betreffenden Etiketten versehen
worden. Bei diesem Zweifel hinsichtlich der Richtigkeit jener
Ortsangaben, habe ich vorgezogen, das Geslecht Romborrhina
in diese Uebersiebt nicht aufzunehmen. Ich bin nämlich der
festen Ansicht, dass dasselbe, mit Ausnahme allein von Japan,
auf keinen der Asiatischen Archipele Repräsentanten besitzt».
Ik zie mi) tot mijn leedwezen genoodzaakt tegen deze regelen
op te komen en te verklaren dat mijn geachte vriend Dr Mohnike
zich ons gesprek over dit onderwerp niet met volkomen naauw-
keurigheid heeft herinnerd, ten gevolge waarvan hij tot de on-
juiste conclusie geleid wordt, dat het geslacht Rhomborrhina niet
op een der eilanden van den Nederlandsch Oost-Indischen Ar-
chipel zou voorkomen. Er bestaan, gelijk de heer Mohnike zeer
juist opgeeft, op het Leidsche Museum drie voorwerpen van
Rhomb. resplendens Schönh. of eene zeer na verwante soort;
twee daarvan zijn geëtiqueteerd: Mutter, Java; de derde, welke
eene blaauwe verscheidenheid is, draagt tot etiquette: LupExING,
Sumatra. De beide eerste voorwerpen heb ik op het Museum
gevonden, het laatste is aldaar ontvangen gedurende den tijd,
dat ik aan die instelling de betrekking van Conservator bekleed.
Ik heb dan ook in mijne conversatie met Dr. Mohnike gezegd
dat ik voor de waarheid of juistheid van het etiquette Java niet
kon instaan en erkende dat het mogelijk was dat deze etiquette
door onoplettendheid en bij vergissing voor de beide groene
voorwerpen kon gestoken zijn; maar zoodanige onnaauwkeurig-
heid of vergissing kon ik niet laten gelden voor het blaauwe
OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER. 197
individu, omdat ik mij levendig herinner het zelf uit den Lu-
dekingschen trommel genomen, met eene speld doorstoken en
in de collectie geinsereerd te hebben. Dit laatste, mijne ver-
zekering omtrent de juistheid der opgave van de etiquette voor
het blaauwe specimen, schijnt mijnen vriend ontsnapt te zijn
en zich alleen het eerste herinnerende, heeft hij zich laten ver-
leiden tot het denkbeeld dat de soorten van het geslacht Rhom-
borrhina, behalve op Japan, alleen op het vaste land van Azië
zouden voorkomen.
Wanneer men bedenkt hoe vele soorten van insecten van het
vaste land van Indië, en van het schiereiland Malacca ook op
Sumatra aangetroffen worden, dan is het niet zoo vreemd dat
beide woonplaatsen ook aan eene soort van Rhomborrhina ge-
meen zouden zijn. Maar de Rh. resplendens wordt opgegeven
als van China te komen, waar hij niet zeldzaam zou zijn, en
in dat geval kan het zeker bevreeniding wekken dat de soort
met overspringing van de tusschengelegen landen (Birma, Ton-
kin, Siam en Malacca) weder op Sumatra zou voorkomen.
Onmogelijk is het evenwel niet en men treft wel zonderlinger
overspringing van habitat aan, vooral onder de vogels. Men
denke ook aan den elephant van Ceylon, die identiek is
met den Sumatraan, maar niet met dien van het vaste land
van Indië.
Ik gebruikte zoo even dezelfde woorden als Dr. Mohnike en
zeide van mijne voorwerpen dat zij Rhomborrhina resplendens
of eene na verwante soort zijn. Om alle onzekerheid dienaan-
gaande te doen ophouden heb ik ze vergeleken met de beschrij-
vingen, van Burmeister in zijn Handbuch der Entomologie,
Deel III, bl. 198, van Gory en Percheron in de Monographie
des Cetoines, pag. 155, Plaat 26, f. 5 en de meer uitvoerige
van Swartz in Schönherr, Synonimia Insectorum, I Bd. 5° Th.
Appendix p. 51, n°. 77; toen is mij gebleken dat zij alle drie
ontwijfelbaar tot eene en dezelfde soort behooren, welke in het
laatstgenoemde werk het eerst (en het best) beschreven is en
den naam van Resplendens draagt.
128 OPMERKING OMTRENT EEN MISKENDEN SUMATRAANSCHEN KEVER.
Ik kan hier nog bijvoegen dat ’s Rijks Museum wel degelijk
tijdens het onderzoek van Dr. Mohnike (verg. hieromtrent
p. 254 van zijn Uebersicht) het mannetje van Diceros Petelit
Buq. bezat en dat ik het geheel eens ben met de meening van
den schrijver dat Diceros (Heterorhina) Florensis en Malayanus
van Wallace en misschien zelfs ook ornatus Hope slechts locale
variteiten zijn van Pefelii.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL
DOOR
F. M. VAN DER WULP.
Door de welwillendheid van mijn hooggeachten vriend, Dr.
Snellen van Vollenhoven, aan wien de zorg voor het entomolo-
gisch gedeelte van ’s Rijks Museum van natuurlijke historie te
Leiden is opgedragen, werd ik reeds vóór geruimen tijd in staat
gesteld, al de exotische Asiliden van dat Museum aan eene
herziening te onderwerpen. Gelijk dit met de meeste insecten
aldaar het geval is, zijn ook van de familie der Asiliden in-
zonderheid de soorten van de Oost-Indische eilanden er ruim
vertegenwoordigd. In de hoop van eene kleine schrede verder
te komen in de kennis van de Fauna dezer, vooral voor ons
Nederlanders ‘zoo belangrijke streken, heb ik mij voorgesteld,
om al de mij bekende soorten, van daar afkomstig en tot de
genoemde familie behoorende, in dit opstel naar systematische
volgorde te behandelen.
Vooraf heb ik getracht mij zooveel mogelijk op de hoogte
der literatuur te stellen en daartoe gebruik gemaakt, om niet
te spreken van eenige algemeene entomologische werken, van
de navolgende boeken en geschriften:
Wiedemann, Aussereuropäische Zweiflügler.
Guérin, Voyage de la Coquille, Zoologie I.
Macquari, Suites à Buffon. Dipteres.
Dezelfde, Dipteres exotiques.
150 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Walker, List of the Diptera in the collection of the British
Museum.
Dezelfde, Opstellen in het Journal of the proceedings of the
Linnean Society.
Löw, Monographie der europäischen Asiliden in Linnaea ento-
mologica, dl. II, III en IV (voor de algemeene beschou-
wingen en verdeeling in geslachten).
Dezelfde, Bemerkungen über die Familie der Asiliden.
Dezelfde, Diptera Americae septentr., in her Berliner entomolo-
gische Zeitschrift.
Doleschall, Beschrijvingen van Oost-Indische Diptera, in het
Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch Indie,
dl. X, XIV en XVII.
Schiner, Ueber die Wiedemann'schen Asiliden, in de Verhand-
lungen der zool. bot. Gesellschaft in Wien, dl. XVI.
Dezelfde, Diptera der Novara-Reise.
Dezelfde, Neue oder wenig bekannte Asiliden des k. k. Hofca-
binettes in Wien, in de Verhandlungen der zool. bot.
Gesellschaft, dl. XVII.
Jaennicke, Neue exotische Dipteren.
Ofschoon ik al deze geschriften met aandacht heb nagegaan,
is het mij betrekkelijk slechts zelden mogen gelukken de soor-
ten, die ik onder de oogen kreeg, met eenige zekerheid daarin
te herkennen, en ben ik bij verreweg de meesten tot het be.
sluit moeten komen, dat zij nog onbeschreven waren. Voor een
deel moge de oorzaak hiervan te zoeken zijn in mijne gebrek-
kige opvatting of welligt ook in de onvolledigheid of onnaauw-
keurigheid van sommigen der bestaande beschrijvingen; over
°t algemeen evenwel twijfel ik niet, dat ik hier werkelijk nieuwe
soorten heb aangetroffen, en zie ik er het bewijs in van den
onmetelijken rijkdom der natuur in de tropische landen, een
rijkdom die nog slechts voor een zeer gering gedeelte is aan
het licht gebragt.
Volgens opgave van Schiner waren er in 1868, na aftrek van
de bekende synoniemen, niet minder dan 1996 soorten van
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 451
Asiliden beschreven, verdeeld in 165 geslachten!. Hieronder
zijn echter niet medegeteld de 55 Noord-Amerikaansche soorten
en 9 geslachten, door Löw als nieuw opgenomen in het X deel
van het Berliner entomologische Zeitschrift, en evenmin de 15
-
nieuwe soorten en 5 nieuwe geslachten, door Jaennicke in zijne
Neue exotische Dipteren beschreven, noch de 6 soorten, die ik
opvolgelijk in dit Tijdschrift heb gekenmerkt ?. Zooveel ik heb
kunnen nagaan, zouden er derhalve op dit oogenblik 2050
soorten van Asiliden zijn beschreven, verdeeld in 177 geslach-
ten. Volgens mijne aanteekeningen zijn daarvan 189 soorten
aangeduid als afkomstig van de verschillende eilanden van den
Oost-Indischen archipel. Ik voeg hierbij, dat ik den naam van
Oost-Indischen archipel hier in zijne ruimste opvatting bedoel
en daaronder begrijp al de grootere en kleinere eilanden, ten
zuiden en zuidoosten van Achter-Indié en ten noorden van
Nieuw-Holland gelegen, waarvan de Philippijnen met het eiland
Manilla het noordelijkste, Sumatra het westelijkste en Nieuw-
Guinea het oostelijkste punt uitmaken.
Van de 189 beschreven soorten, tot deze Fauna behoorende,
heb ik er, buiten de synoniemen, in 't geheel slechts 26 kunnen
herkennen, namelijk: Damalis maculata Wied., Laphria gigas
Macq. (waarvan Z. horrida Walk. waarschijnlijk het 2 is), La-
phria Reinwardtii Wied. (= L. fervens Walk., L. saeva Walk.
en misschien ook Asilus apicata Walk.), Laphria Vulcanus
Wied., L. flavifacies Macq., L. luteipennis Macq., L. notabilis
Macq. * (= L. flagrantissima Walk.), L. alternans Wied. (= L.
senomera Macq.), L. scapuluris Wied., L. obliquistriga Walk.,
Maira spectabilis Guér. (= Laphria splendida Guér.), Maira
2 Schiner, Diptera der Novara-Reise, blz. 155 en 157. Onder het hier opgegeven
getal 1996 soorten zijn ook begrepen die welke voor het eerst in het genoemde
werk zijn beschreven.
» Tijdschrift, 2e Serie deel II: Leptogaster flavicornis en Discocephala laticeps ;
Id. deel IV: Machimus avidus en Stilpnogaster auceps; Id. deel V: Stenopogon
ochraceus en Doryclus latipes; allen van Noord-Amerika, behalve de laatste, die
vermoedelijk van Suriname is.
® Macquart wist van deze soort het vaderland niet aan te geven; het blijkt nu dat
zij tot de Fauna van den Oost-Indischen archipel behoort,
152 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Kollari Dol. (= Laphria socia en consobrina Walk.), Maira
compta Walk., Maira aenea Fabr. (= Luphria comes Walk.,
consors Walk. en L. colorata Boisd , misschien ook = L. pellu-
cida Dol.), Maira Kurbinyi Dol., Maira aurifacies Macq. (waar-
schijnlijk = Laphria cyanea Macq.), Promachus bifasciatus
Macq. (waarvan Trupanea strenua Walk. denkelijk niet te on-
derscheiden is), Promachus maculatus Fabr., Philodicus javanus
Wied. (= Asilus perplevus Wied.), Synolcus xanthopus Wied. ,
Itamus griseus Wied., Itamus longistylus Wied., Allocotasia
aurala Fabr. (= Ommatius scitulus Walk.), Emphysomera nigra
Schiner, Ommatius fulvidus Wied. (= Omm. Pennus , Coryphe
en Androcles Walk. en Asilus Garnotii Guér.), en Ommatius
minor Dol. (= Omm. noctifer Walk.). Daarentegen zijn mi) niet
minder dan 75 soorten voorgekomen, die ik niet in de bestaande
beschrijvingen heb kunnen herkennen en dus voor onbeschreven
heb moeten houden.
De familie der Asiliden wordt op zeer natuurlijke wijze in
twee groote afdeelingen gesplitst, gegrond op een klein maar
duidelijk en scherp begrensd verschil in het aderbeloop der
vleugels. De radiaal-ader ' namelijk heeft hare uitmonding regt-
streeks in den vleugelrand (voorbeeld Pl. 9, fig. 1, bij a), of
wel zij vereenigt zich aan het einde, op korten afstand van den
vleugelrand, met de subcostaal-ader (voorbeeld PI. 9, fig. 9,
bij 5); met andere woorden: de subcostaal-cel heeft eene ge-
opende uitmonding, of wel zij is aan haar einde gesloten en
gesteeld. De eerste dezer beide afdeelingen, waarbij de sprieten
meerendeels een vrij duidelijken eindgriffel, zeldzaam een eigen-
lijken eindborstel hebben, vormt de groep der Dasypoginae.
De tweede afdeeling laat zich wederom in tweeen splitsen, te
weten: 1°. de soorten, bij welke het derde sprietenlid aan
het uiteinde min of meer stomp is, met een uiterst kleinen of
meestal zelfs geheel zonder eindgriffel; deze vormen eene tweede
1 Voor de benaming van de aderen en cellen der vleugels heb ik die gevolgd;
welke door mij zijn aangegeven in het opstel, geplaatst in dit Tijdschrift, 2e Serie,
dl. VI, blz. 79 en volg. De vork der cubitaal-ader, welke bij alle Asiliden voorkomt,
noem ik de cubitaal-vork.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 155
groep, die der Laphrinae; en 2°. de soorten, waarbij het
derde sprietenlid altijd spits toeloopt en met een eindborstel is
voorzien; zij maken de derde groep uit, die der Asilinae. Deze
verdeeling werd het eerst door Macquart in zijne Dipteres exo-
tiques aangegeven !; later werd zij door Löw, in zijne bekende
Monographie der Europische Asiliden (Zinnaea entomologica ,
deel II, III en IV) duidelijk uiteengezet en heeft zich sedert
bij alle dipterologen staande gehouden.
A. Dasypoginae.
Gelijk zoo even is gezegd, bevat deze afdeeling alle Asiliden,
bij welke de radiaal-ader der vleugels op zich zelve in den
voorrand uitloopt en niet te voren met de subcostaal-ader is
vereenigd, dat is, bij welke de subcostaal-cel geopend is. Het
derde sprietenlid is bijna altijd van een korten eindgriffel voor-
zien, die slechts bij zeer enkele geslachten lang en borstelvormig
wordt en hoogst zelden geheel ontbreekt.
Ofschoon deze groep over 'tgeheel niet minder groot is dan
die der Laphrinen en Asilinen, levert toch de Fauna van den
Oost-Indischen archipel naar evenredigheid daarvan de minste
soorten op. Slechts 50 soorten van daar afkomstig heb ik
beschreven gevonden. Fabricius beschrijft in zijn Systema
Antliatorum Damalis myops; Wiedemann in zijne Aussereuro-
päische Zweifligler Damalis maculata, Dasypogon virens en
Dasypogon Dux (deze laatste uit China, doch volgens Walker
ook op Manilla voorkomende). Door Macquart wordt in de
Diptères exotiques Xiphocerus Percheronii beschreven; door
Doleschall in het Natuurkundig tijdschrift van Nederlandsch
Indië: Leptogaster moluccanus, unicolor en annulipes, Damalis
erythrophthalma , Damalina laticeps, Xiphocerus rufithorax ,
Dasypogon imberbis en lanatus. Walker geeft in zijne List of
1 Dipt. exot. I, 1, blz. 14. Macquart begrijpt ten onregte de geslachten Damalis
Fabr. en Gonypes Latr. (= Leptogaster Meig.) onder de Asilinae, ofschoon beiden
wegens de geopende subcostaal-cel onder de Dasypoginae behooren gebragt te worden,
154 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
the Diptera of the British museum en in de Proceedings of the
Linnean Society beschrijvingen van Leptogaster tricolor, inutilis,
ferrugineus, longipes, albimanus, mundus en tarsalis, Damalis
fumipennis, Discocephala dorsalis, pandens en concolor, Dioctria
claviventris, Dasypogon (Microstylum) incomptus, Dasypogon
inopinus, honestus en glabratus; en onder de nieuwe soorten
van Diptera, van de reis der Novara medegebragt, wordt door
Schiner in het daartoe betrekkelijke werk een Stichopogon nico-
barensis beschreven.
Van al deze soorten heb ik er slechts twee in het Museum
te Leiden aangetroffen, namelijk Microstylum Dux Wied., doch
alleen in Chinesche exemplaren, en Damalis maculata Wied. ,
waarvan nog de typische exemplaren aanwezig zijn. Daarentegen
heb ik er eenige soorten gevonden, waarop, trots alle daartoe
aangewende pogingen, de bestaande beschrijvingen niet kunnen
worden toegepast.
Tot welk der nieuwere geslachten Dasypogon virens Wied.
behoort, is niet wel uit zijne beschrijving op te maken Het-
zelfde is het geval met Pasypogon imberbis Dol. en lanatus
Dol., alsmede met Walker’s Dasypogon inopinus, honestus en
glabratus. Het geslacht Yamalina Dol. zal wel met Discocephala
Macq. ineenvloeijen. Of Dioctria claviventris door Walker teregt
onder dat geslacht is opgenomen , is, naar zijne beschrijving te
oordeelen, wel aan eenigen twijfel onderhevig. Na dit een en
ander te hebben in aanmerking genomen, kom ik tot het be-
sluit, dat de verschillende soorten, tot de groep der Dasypo-
ginen behoorende, en in den Oost-Indischen archipel voorko-
mende, onder de navolgende geslachten zijn te rangschikken:
Leptogaster Meig., Microstylum Macq., Damalis Wied., Disco-
cephala Macq., Stichopogon Lòw, Habropogon Lòw en Xipho-
cerus Macq.
Al deze geslachten komen daarin met elkander overeen, dat
de voorscheenen aan het einde niet met een uitstekenden tand
of doorn zijn voorzien en dat de eerste achtercel der vleugels
steeds geopend is. Zij zijn overigens op de volgende wijze te
onderscheiden :
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 155
a. Tarsen met lange voethaken „ doch
zonder voetballen; (ligchaam en poo-
ten.zeer slanke). …. nsielsner.olal . I. Leptogaster Meig.
Tarsen met matig lange voethaken;
voetballen ongeveer van dezelfde lengte
als Me hake ayy Mon neo...
b. Kop veel breeder dan hoog, van voren
plat; de oogen sterk uitpuilende, bril-
achtig geplaatst, ..... SEEN ONE
Kop ten minsten even hoog als breed;
de oogen niet sterk uitpuilend en niet
brilachtig geplaatst . . . . . sol ld:
c. Eindgriffel der sprieten zeer lang,
borstelvormig 524), 119, 192243001 SU II. Damalis Wied.
Eindgriffel der sprieten niet borstel-
vormig, korter dan het derdesprietenlid III. Discocephala Macq.
d. De ader, die de tweede achtercel van
boven begrenst, zeer steil opgebogen,
zoodat die cel diep in de eerste ach-
tercel ingeupl ... iii Microstylum Macq. *.
De ader, die de tweede achtercel
van boven begrenst, niet of slechts
onbeduidend opgebogen; de tweede
achtercel alzoo niet of slechts zeer
weinig in de eerste ingrijpende. . . e.
e. Vierde achtercel aan den wortel spits
toeloopend en gesteeld ; de ader die
haar van onderen begrenst, uit de
discoidaal-cel ontspringende . . . . . IV. Stichopogon Löw.
1 Hier alleen vermeld, omdat Dasypogon incomptus Walk. van Borneo tot dit
geslacht behoort en Microstylum Dux Wied. niet alleen in China voorkomt, maar
ook van Mauilla is overgebragt. De eerste soort ken ik niet en de laatste is mij
enkel uit Chinesche exemplaren bekend, zoodat ik van het geslacht Microstylum hier
verder geen melding zal maken.
156 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Vierde achtercel aan den wortel af-
geknot; de ader die haar van onderen
begrenst, uit de middelste wortelcel
Ontspringende al. Ss ME «an de f.
f. Sprieten kort en vrij dik; zuiger regt
vooruitstekend. . . A... u... _V. Habropogon Löw.
Sprieten lang en zeer slank; zuiger
aan ’teinde naar beneden omgebogen . VI. Xiphocerus Macq.
I. Leprogaster Meig.
Slechts kortelijk wordt hier herinnerd, dat dit geslacht onder
al de Dasypoginen en zelfs onder al de Asiliden zich gemakkelijk
laat herkennen aan de groote voethaken en het gemis der voet-
ballen, en overigens habitueel aan den slanken vorm van lijf en
pooten. De achterpooten zijn veel langer dan de beide voorste
paren; de voorscheenen zonder einddoorn; de vleugels zijn smal
en in den regel korter dan het achterlijf; het aangezigt heeft
geen bultje en de knevelbaard is schraal en laag geplaatst. Het
aderbeloop der vleugels heeft dit eigendommelijke, dat al de
achtercellen en meestal ook de onderste wortelcel geopend zijn
en dat de vierde achtercel uit de discoidaal-cel ontspringt en
aan haren wortel steeds gesteeld is.
Geen der beschreven soorten uit den Oost-Indischen archipel
is mij bekend, maar ik vind een vijftal onbeschreven soorten
in het Museum, en deze onderscheiden zich door de volgende
kenmerken:
a. Vierde achtercel der vleugels aan ’t uit-
einde vernaauwd; onderste wortelcel ge-
sloten en tegen den achterrand gesteeld. 1. vitiosus n. s.
Vierde achtercel aan ’t uiteinde niet ver-
naauwd; onderste wortelcel geopend. . . b.
b. Middendwarsader voorbij het midden der
discoidaal-celi.. wma m. he . din us habilisin.s.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 157
Middendwarsader op of vöör het midden
der „discoïdaal-eel… … son arterie … vr RAC
c. Thorax met in ’toog vallende beharing . 5. Airticollis n. s.
Thorax naakt of bijna naakt .......d.
d. Vleugels bruingeel; pooten roodgeel; alleen
de achterdijen met flaauwen bruinachtigen
OT OTN ER Me are 4. macilentus n. s.
Vleugels glasachtig; voorste pooten vuil-
geel; achterpooten zwart, met bleekgelen
wortel der dijen en scheenen; al de tarsen
zwart, het eerste lid bleekgeel met zwarte
O ERI at PAR ARI RE OTT ete ETA 9. levis n. s.
1. Leptogaster vitiosus n. s.
Thorace flavo, vittis tribus nigris mitidis; antennis flavis ;
alis testaceis; cellula posteriori quarta apicem versus angu-
stata; cellula radicali inferiori clausa et breviter petiolata.
$ 9—10 lin.
Kop merkelijk breeder dan de thorax; aangezigt witachtig,
naar boven sterk versmald; knevelbaard witachtig; sprieten geel;
achterhoofd lichtgrijs. Thorax van boven goudgeel, met drie
glanzig zwarte, van achteren zamengesmolten langsbanden; borst-
zijden vuilgeel, boven de middenheupen zwartachtig; schildje
grauwgeel. Achterlijf. . . . . . (afgebroken). Pooten geel; de
heupen, de wortel der voor- en achterdijen en de middendijen
geheel zwartbruin; de achterdijen in ’t midden, de voorste
scheenen aan de binnenzijde, benevens al de tarsen bruinachtig;
achterdijen naar de spits een weinig verdikt, even voorbij het
midden van onderen met digte gele beharing, omstreeks het
eind der scheenen en aan de tarsen zwarte borstels; voethaken
zwart. Kolfjes geel, de knop aan de spitshelft bruin. Vleugels
(Pl. 9, fig. 1) met geelbruine tint, aan den voorrand en de
spits krachtiger; hulpader voorbij het midden van den voorrand
reikende; middendwarsader op het eerste vierdedeel der discoi-
158 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
daal-cel geplaatst; bovenarm der cubitaal-vork gebogen; derde
achtercel met spitsen wortel; vierde achtercel smal, aan 't uit-
einde vernaauwd en omgebogen ; onderste wortelcel gesloten en
aan ’tuiteinde kort gesteeld.
Een 3 Java (Blume).
Ofchoon ik deze soort slechts naar een enkel zeer gebrekkig
exemplaar heb kunnen beschrijven, geloof ik toch, dat zij, vooral
aan het bijzondere aderbeloop der vleugels, gemakkelijk zal
worden herkend. De opgave der lengte is slechts eene vermoe-
delijke opgaaf, wijl het achterlijf aan het voorwerp ontbreekt.
2. Leptogaster habilis n. s.
Thorace fusco-cinereo ; abdomine pedibusque testaceis ; anten-
nis nigris, articulis basalibus testaceis; alis rubro-testacets ;
nervo transverso medio post medium cellulue discoidalis
locata; cellula radicali inferiori aperta. 2 62 lin.
Kop ter breedte van den thorax; aangezigt smal, lichtgrijs ;
knevelbaard slechts uit enkele witte haartjes bestaande; zuiger
en beide eerste sprietleden bruingeel, het derde sprietlid zwart.
Thorax, schildje en achterrug bijna naakt, bruinachtig aschgrauw,
zonder teekening, alleen van boven op den thorax wat donker-
der. Achterlijf geelbruin; de drie eerste ringen lang, cylindrisch ;
de volgende ringen te zamen knodsvormig verdikt. Pooten glan-
zig bruingeel; de achterdijen aan de spitshelft verdikt; de ach-
terscheenen regt; aan de scheenen eenige zwakke korte borstels;
het eind der scheenen en de onderzijde der tarsen vri) digt met
stevige zwarte borstels. Kolfjes vuilgeel; de knop aan de spits
donkerbruin. Vleugels (Pl. 9, fig. 2) langer en breeder dan bij
andere soorten, het eind des achterlijfs bereikende, met rood-
bruine tint en donkere aderen; middendwarsader voorbij het
midden der discoidaal-cel; de wortel der derde achtercel vöör
den wortel der vorkcel aan de vleugelspits; vierde achtercel aan
't uiteinde niet vernaauwd; onderste wortelcel geöpend.
Een 2 van Timor (Wienecke).
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 159
5. Leptogaster hirticollis n. s.
Niger nitidus; thorace piloso; pedum posticarum femorum
tibiarumque basi flava; alis fuscis; nervo transverso medio
ante medium cellulae discoidalis locato. 3 54 lin.
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt lichtgrijs, van
boven zeer versmald; knevelbaard uit eenige witachtige ruwe
borstels bestaande; de schedel zeer weinig ingezonken; de
ocellenknop glanzig zwart; sprieten, zuiger en palpen zwart.
Thorax en schildje glanzig zwart; achterrug aschgrauw; de
thorax digt bezet met korte beharing, die van boven zwart, in
de borstzijden geelachtig grauw is. Achterlijf glanzig zwart,
met grijzen achterzoom der ringen; aan de wortelhelft dun en
cylindrisch, aan de achterste helft een weinig verdikt ; ter we-
derzijde van den eersten ring eene ruwe, borstelige, zwarte
beharing; genitaliën weinig uitstekend. Pooten glanzig zwart;
aan de achterpooten de wortel der dijen en der scheenen rood-
geel; de spitshelft der achterdijen verdikt; beharing der pooten
kort, maar vrij digt; de spits der scheenen en de tarsen met
zwarte borstels; middenscheenen aan de binnenzijde bij de spits
met een paar dunne borstels. Kolfjes geel. Vleugels (Pl. 9,
fig. 5) met donkerbruine tint, aan de eerste helft van den voor-
rand krachtiger; hulpader op het midden van den voorrand uit-
mondende; middendwarsader vóór het midden der discoidaal-
cel; derde achtercel buitengewoon kort, haar wortel onder den
wortel der vorkcel aan de vleugelspits ; onderste wortelcel geopend.
Een 3 van Timor (Wienecke).
4. Leptogaster macilentus n. s.
Thorace fusco-cinereo; abdomine nigro, flavo-fasciato ;
pedibus testaceis; nervo transverso medio in dimidio cellulae
discoidalis locato. & 53 lin.
In habitus op onze inlandsche soorten gelijkende. Kop bijna
niet breeder dan de thorax; aangezigt geelachtig; de schrale
knevelbaard bleekgeel; sprieten zwart of zwartbruin; zuiger en
140 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
palpen bruingeel. Thorax grauwbruin, van voren roodachtig;
achterlijf zwart met roodgelen zoom der ringen; de eerste rin-
gen dun, cylindrisch; de laatste ringen een weinig dikker.
Pooten bruingeel, de heupen donkerbruin; achterdijen aan de
spitshelft iets verdikt, met de knieén en een ring daarvoor bruin.
Kolfjes bruingeel. Vleugels met bruingele tint en zwartbruine
aderen; hulpader op het midden van den voorrand uitmondende;
middendwarsader op het midden der discoidaal-cel; onderste
wortelcel geopend.
Een 4 van Java (Blume).
3. Leptogaster levis n. s.
Thorace fusco, abdomine nigro, cano- et flavo-fasciato ;
alis hyalinis; nervo transverso medio ante medium cellulae
discoidalis posito. 3 3 lin.
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt grauw, zeer smal,
vooral van boven; knevelbaard uit enkele witte haren bestaande;
sprieten geel; zuiger zwart. Thorax van boven sterk gewelfd,
zwart, met eenigen glans en korte witachtige beharing, waar-
door de oppervlakte een grauwachtig aanzien verkrijgt; schildje
zwartbruin; achterlijf zwart, de ringen met grijzen achter-
en gelen voor-zoom; de laatste ringen een weinig verbreed.
Voorste pooten geel; de heupen, de bovenzijde der dijen en
de binnenzijde der scheenen donkerbruin; achterpooten zwart-
bruin; dijen en scheenen aan den wortel bleekgeel, naar de
spits merkelijk verbreed; al de tarsen zwartbruin , met het eerste
lid, althans aan den wortel, witachtig. Kolfjes geel; de knop
aan de spits gebruind. Vleugels glasachtig, zeer glanzig en iri-
serend; aderen zwartbruin; de hulpader in 't midden van den
voorrand uitmondende; de middendwarsader vóór het midden
der discoidaal-cel.
Een 4 van Sumatra (Ludeking).
II. Damaris Wied.
Onder de Dasypoginen onderscheidt zich dit exotische geslacht
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 141
door de korte sprieten, wier derde lid priemvormig is, met een
langen haarvormigen eindborstel. Door den zeer breeden, plat-
ten kop en in 't geheel door den habitus heeft het veel overeenkomst
met het geslacht Discocephala Macq. De rug is bultig verheven;
het achterlijf matig lang, van gelijke breedte, aan het eind ge-
woonlijk een weinig naar onderen omgebogen. De achterpooten
zijn merkelijk langer dan de beide voorste paren; de voorschee-
nen hebben geen einddoorn; de achterdijen zijn een weinig
verdikt; de achterscheenen iets gebogen. De vleugels zijn
langer dan het achterlijf; de achtercellen allen geopend; de
vierde achtercel is aan haren wortel gesteeld; de beide armen
der cubitaal-vork en de langsaderen aan ’t eind van den achter-
rand veeltijds gebogen, de onderste wortelcel is gesloten en aan
haar uiteinde gesteeld. De oogen hebben in ’t midden tegen
den binnenkant grootere facetten.
Behalve D. maculata Wied., heb ik nog vier onbeschreven
soorten uit den Oost-Indischen archipel leeren kennen.
a. Middendwarsader der vleugels op het
midden of nog iets vóór het midden der
discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork
en de langsaderen, die de achtercellen
vormen, regt of bijna regt... . . . . . . 1. marginata n. s.
Middendwarsader voorbij het midden der
discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork
en de langsaderen, die de achter-cellen
vormen, min of meer gebogen. . . . . . b.
b. Achterlijf eenkleurig zwart ........ 2. nigella n. s.
Achterlijf geheel of grootendeels rood-
geel, of als het donkerder is, dan ten
minste aan den wortel roodgeel . . . . . c.
c. Vleugels met bruine tint, gewoonlijk alleen
aan de spits donkerder; het begin van den
voorrand niet donkerder dan de verdere
oppervlakten. se ze aero d. major n. s.
149 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Vleugels glasachtig of met flaauwe geel-
achtige tint; het begin van den voorrand
brummgeel Bear a o caren . d.
d. Achterlijf roodgeel, ter wederzijde zwart
gevlekt, of zwart met roodgelen wortel
en AST AARON aan Lee ee de 4. maculata Wied.
Achterlijf geheel roodgeel, hoogstens aan
de uiterste zijden en aan het uiteinde een
weinig gebruind. calorie ah soe . 5. pallida n. s.
1. Damalis marginata n. s.
Thorace flavo , disco nigro; ubdomine nigro submetallico ;
pedibus rufis; alarum dimidio costali fusco; nervo transverso
medio ante medium cellulae discoidalis; nervis longitudinali-
bus in alarum apice rectis. 3 53 lin.
Aangezigt grauw; knevelbaard witachtig; sprieten en zuiger
zwart. Thorax en schildje roodgeel; de thorax van boven, doch
niet geheel tot aan het schildje, zwart; de schouders met licht-
grijze bestuiving. Achterlijf glanzig zwart, eenigszins metaal-
achtig; anus kolfachtig verdikt, glanzig bruin en digt met ste-
vige borstels bezet. Pooten glanzig roodgeel, matig behaard;
de achterheupen aan ‘t eind met een bosje zwarte haren; de
achterdijen met zwarte borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels
(Pl. 9, fig. 4) langs den voorrand met bruinen zoom, die aan
de spits breeder wordt en de eerste achtercel invult ; de midden-
dwarsader ligt nog iets vóór het midden der discoidaal-cel; de
aderen der cubitaal-vork en de langsaderen, die de achtercellen
vormen, loopen regt of bijna regt.
Een 3 van Borneo (Diard), in ’t Museum onder den naam
van D. marginata v. Voll.
Deze soort schijnt naauw verwant aan D. myops Fabr. , die
ook een’ lichten knevelbaard en een metallisch achterlijf heeft,
doch welker vleugels aan den wortel tot over de helft zwart-
bruin zijn.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 145
2. Damalis nigella n. s.
Nigra; thorace postico cinereo; alis hyalinis; nervo trans-
verso medio post medium cellulae discoidalis ; nervis longi-
tudinalibus in alarum apice subcurvatis. 3 53 lin.
Kop met sprieten en monddeelen, benevens de knevelbaard
zwart; achterhoofd grauw bestoven, met lichtgrijze beharing.
Thorax aschgrauw, op den rug, doch niet geheel tot aan het
schildje, zwartachtig; een band van de schouders naar den
vleugelwortel mede zwart; beharing der borstzijden grijs; schildje
aschgrauw; achterlijf zwart, met eenigen glans en grijze beha-
ring; anus slechts weinig behaard, ter wederzijde met een paar
lange doornen. Pooten pekbruin, met fijne zwartachtige beha-
ring en zwakke borstels; achterheupen aan 't eind met een bosje
zwarte haren; achterdijen weinig verdikt, bijna zonder borstels.
Kolfjes bruingeel. Vleugels glasachtig met fijne zwartbruine
aderen; randader zwart en dik; middendwarsader merkelijk
voorbij het midden der discoidaal-cel geplaatst; de aderen der
cubitaal-vork en die der achtercellen iets gebogen.
Een 3 van Bel Menado (Forsten).
5. Damalis major n. s.
Thorace flavescente cinereo, superne nigricante; abdomine
rufo, utrinque nigro-submaculato; pedibus rufis; alurum di-
midio basali fuscescente ; nervo transverso medio post medium
cellulae discoidalis locato; nervis longitudinalibus in alarum
apice subcurvatis. & 2 4—6 lin.
Kop zwartbruin; sprieten, monddeelen en knevelbaard zwart;
achterhoofd grauwachtig, met gele beharing. Thorax geelachtig
aschgrauw, van boven voor het grootste gedeelte zwartachtig,
of eigenlijk met drie breede, zwartachtige, ineengevloeide langs-
banden, waarvan de beide zijwaartsche aan den dwarsnaad even
zijn afgebroken; schildje roodachtig; achterlijf bruinrood, de
ringen ter wederzijde met zwarte, soms onduidelijke vlekken;
de laatste ringen somwijlen geheel verdonkerd ; anus 2 kolfachtig
144 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
verdikt. Pooten glanzig bruinrood; de voorste heupen aschgrauw;
de spits der achterheupen, de knieön, de spits der scheenen en
de tarsen zwart of zwartbruin; beharing der pooten vrij digt;
aan het eind der achterheupen verscheidene digt bijeenstaande
zwarte borstels; achterdijen matig verdikt, van onderen met
eene dubbele rij zwarte doornachtige borstels. Kolfjes roodbruin.
Vleugels van den wortel tot over de helft donkerbruin of althans
met bruinachtige tint, aan de spits bijna glasachtig; aderen
zwartbruin; middendwarsader merkelijk voorbij het midden der
discoidaal-cel; randader verdikt en zwart; de aderen der cubi-
taal-vork en die der achtercellen een weinig gebogen.
Drie exemplaren van Borneo (Müller), in het Museum onder
het etiquet: D. major v. Voll.
4. Damalis maculata Wied.
Thorace flavido, disco nigricante; abdomine rufo, utrinque
nigro-maculato, vel nigro bast incisurisque rufis; pedibus
rufis; alis subtestaceis; nervo transverso medio post medium
cellulae discoidalis posito; nervis longitudinalibus in alarum
apice curvatis. 82 4 lin.
Syn. Wied. Aussereur. Zweifl. I. 416. 2. — Walk. List VII,
764. 10.
Kop zwartbruin; sprieten en monddeelen, benevens de haren
van den knevelbaard zwart. Thorax geelachtig, op den rug
zwartachtig; schildje bleek roodgeel. Achterlijf roodgeel, ter
wederzijde op elken ring met eene groote zwarte vlek; de zwarte
kleur op de laatste ringen gewoonlijk zeer uitgebreid, soms
zelfs zoodanig dat bijna het geheele achterlijf zwart is en alleen
aan den wortel en op de insnijdingen der eerste ringen de
roodgele kleur overblijft. Pooten glanzig bruinrood, met zwart-
achtige gewrichten en vrij digte zwarte beharing ; achterheupen
aan het eind met een bosje zwarte haren; achterdijen matig
verdikt, van onderen met eenige zwarte doornachtige borstels.
Kolfjes bruingeel. Vleugels (Pl. 9, fig. 5) met flaauwe bruin-
gele tint, aan den wortel en het begin van den voorrand en
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 145
aan de spits iets krachtiger; aderen bruin, fijn; middendwars-
ader merkelijk voorbij het midden der discoidaal-cel; de aderen
der cubitaal-vork en de langsaderen, die de eerste achtercellen
vormen, duidelijk gebogen.
Drie exemplaren van Java, door Kuhl en van Hasselt gezon-
den, waaronder zich denkelijk ook de typische voorwerpen
bevinden, waarnaar Wiedemann’s beschrijving is gemaakt; voorts
nog een 4 van Borneo (Macklot).
3. Damalis pallida n. s.
Flava; thorace striis duabus fuscis vel disco nigricante ;
pedibus rufis; alis dilute testaceis; costae dimidio basali
obscuriori; nervo transverso medio post medium cellulae dis-
coidalis locato; nervis longitudinalibus in alarum apice cur-
vatis. & 2 5—9} lin.
Voorhoofd en aangezigt donkerbruin, het laatste van onderen
roodachtig; sprieten en knevelbaard zwart; zuiger en palpen
pekzwart, soms tot het geelbruine overhellende; achterhoofd
donkergrauw, in ’t midden, even als de hals, vuilgeel. Thorax,
schildje en achterrug roodgeel; de rug van den thorax in
‘tmidden zwartachtig, welke kleur aan de kanten door eene
grauwgele bestuiving bedekt en soms alleen door een paar bruine
langsstrepen aangeduid is. Achterlijf roodgeel, bij sommige
exemplaren met eenig spoor van donkere zijvlekken. Pooten
glanzig bruinrood; de knieën en de borstelige beharing zwart;
achterheupen aan ’teind met een bosje zwarte haren; achter-
dijen weinig verdikt, van onderen met eene dubbele rij zwarte
doornige borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels met flaauwe bruin-
gele tint, aan het begin van den voorrand krachtiger; aderen
bruin en fijn; middendwarsader merkelijk voorbij het midden
der discoidaal-cel; de aderen der cubitaal-vork en de langsade-
ren, die de eerste achtercellen vormen, duidelijk gebogen.
Een 4 en 2 van Borneo en Sumatra (Müller).
10
146 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
II. DiscocepHaLa Macq.
Ook bij dit geslacht is, even als bij Damalis, de kop van
voren platgedrukt en veel breeder dan hoog, en zijn de oogen,
van voren gezien, brilachtig geplaatst. De eindgriffel der sprie-
ten is echter veel korter dan het derde sprietenlid en niet
borstelvormig; het achterlijf is aan ’t einde niet naar onderen
omgebogen.
Niet zonder twijfel reken ik tot dit geslacht, dat hoofdzakelijk
in Amerika te huis behoort en slechts zeer enkele Aziatische
soorten telt, eene digt behaarde Asilide van Sumatra. Wijl aan
het eenige exemplaar het derde sprietenlid is afgebroken, is het
onzeker of daaraan eene korte eindgriffel dan wel een lange borstel
is bevestigd geweest, met andere woorden, of de soort tot Disco-
cephala dan wel tot Pamalis behoort. Ik ben geneigd het
eerste te veronderstellen, omdat de knevelbaard veel digter is
dan bij Damalis; ook is het achterlijf niet omgebogen. Het
aderbeloop der vleugels komt tamelijk wel met dat van Damalis
marginata (Pl. 9, fig. 4) overeen.
Discocephala hirsuta n. s.
Fusca, hirsuta; pedibus rufescentibus, fusco-hirsutis ; ala-
rum dimidio basali nigricante. 2 54 lin.
Kop zwartbruin, de schedel tusschen de oogen diep ingezonken;
de knobbel der bijoogen daarentegen sterk verheven; knevelbaard
vrij digt, zwartbruin ; sprieten en monddeelen zwart (het derde
sprietenlid afgebroken). Het geheele lijf zwartbruin, met digte
beharing van dezelfde kleur; in de borstzijden onder den vleu-
gelwortel, aan den achterrand van het schildje en aan den buik
is de beharing langer. Pooten stevig, roodbruin, overal met
zeer digte en lange, donkerbruine beharing; aan de achterpoo-
ten de dijen, de iets gebogen scheenen en het eerste tarsenlid
verdikt. Kolfjes vuilwit, de knop ter wederzijde bruin gevlekt.
Vleugels aan de wortelhelft tot aan de middendwarsader zwart-
achtig, overigens witachtig; in het donkere gedeelte de aderen
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 147
zwartbruin, in het lichtere gedeelte de aderen bruingeel, be-
halve aan de vleugelspits, alwaar zij weder donker worden;
zoowel de voorrand als de achterrand is fijn behaard; de mid-
dendwarsader staat op het midden der discoidaal-cel, welke drie
aderen naar den vleugelrand uitstoot; al de achtercellen zijn
geopend; de vierde achtercel is aan hare basis hoekig, en de
ader, die haar van onderen begrenst, komt niet uit de discoi-
daal-cel, maar uit de middenste wortelcel.
Een ¢ van Sumatra (Müller).
IV. SricHopogon Löw.
De soorten van dit geslacht onderscheiden zich door een lang-
gestrekt, eenigszins plat achterlijf; de kop is niet breeder dan
de thorax, meer hoog dan breed, de oogen zijn min of meer
uitpuilend; het voorhoofd is naar boven in ’toog vallend ver-
breed en aldaar zadelvormig tusschen de oogen ingezonken; de
knobbel der bijoogen weinig verheven; het aangezigt is kort,
naar boven versmald, zonder uitstekend bultje; de knevelbaard
reikt niet hoog en is waaijerachtig of dakvormig naar beneden
gerigt; de sprieten staan aan den wortel digt bijeen; de beide
eerste leden zijn kort en ongeveer van gelijke lengte; het derde
lid is veel langer, met korte eindgriffel; de palpen zijn klein
en naakt. De mannelijke genitalién steken weinig uit. Pooten bij de
meeste soorten onbehaard, doch de scheenen en tarsen met lange
borstels bezet; de voorste dijen dikker dan het achterste paar;
voorscheenen zonder einddoorn. Al de achtercellen der vleugels
geopend; de vierde aan de basis gewoonlijk gesteeld en aan het
einde iets vernaauwd; de onderste wortelcel gesloten en aan de
punt kort gesteeld.
Eene soort van dit geslacht is
Stichopogon albicapillus n. s.
Cinereus; thoracis dorso nigricante; pedibus cinereo-migris,
albido-pilosis. 9 52 lin.
Kop grauw met witachtige bestuiving; knevelbaard zeer gevuld,
En
N
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
witachtig, naar beneden gerigt ; borstels van boven op het ach-
terhoofd bleekgeel; kin- en bakkenbaard wit; sprieten en mond-
deelen zwart. Thorax en schildje aschgrauw, van boven zwart-
achtig; de beharing witachtig, in de borstzijden langer en meer
borstelig. Achterlijf aschgrauw, met lichtgrijze insnijdingen en
korte witachtige, aan den anus langere beharing; eindlamellen
klein, zwart. Pooten zwartachtig grauw, met witachtige beha-
ring, die onder aan de achterdijen langer is; scheenen en tarsen
met bleekgele borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels met grauwe
tint en zwartbruine, aan den wortel roodbruine aderen; de
middendwarsader op het eerste vierdedeel der discoidaal-cel ge-
plaatst; de bovenarm van de cubitaal-vork komt juist in de
vleugelspits, de onderarm in den achterrand uit.
Een 2 van Java (Blume). ;
V. Hasropocon Löw.
Bij dit geslacht is de kop zoo breed als de thorax; het aan-
gezigt en het voorhoofd zijn overal van gelijke breedte; het
aangezigt zonder bult, alleen van onderen iets gewelfd; de kne-
velbaard reikt tot het midden van het aangezigt; de sprieten
zijo kort en vrij dik, aan den wortel digt bijeen geplaatst; de
eindgriffel is kort; de zuiger steekt regt vooruit; het achterlijf is
sınal, meestal naar onderen omgebogen, bij het 4 de genitalién
kolfachtig; de pooten zijn matig lang en stevig, met fijne be-
haring en dunne borstels, de voorscheenen zonder einddoorn ;
de vleugels zijn naauwelijks een weinig langer dan het achter-
lijf; de vier achtercellen allen geopend en ook de onderste
wortelcel aan ’t uiteinde gewoonlijk smal geopend.
De eenige soort uit den Indischen archipel is
Habropogon jucundus n. s.
Flavus; abdomine maculis dorsalibus pedibusque posticis ,
praeter femorum basin, nigris. 3 2 53—63 I
Aangezigt bleek okergeel; knevelbaard goudgeel; de beide
eerste leden der sprieten bruin met gele beharing; zuiger glanzig
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 149
zwart; palpen zwart met gele beharing. Thorax geelbruin, van
achteren met zwarte borstelige beharing; schildje roodgeel, plat.
Achterlijf roodgeel; de eerste ring, met uitzondering van een
paar zijvlekjes, geheel zwart; de volgende ringen met groote,
aan elkander gehechte, zwarte rugvlekken; de drie laatste rin-
gen geheel zwart, soms met roodgele, aan de kanten verbreede
insnijdingen; de zwarte kleur heeft een’ eenigszins metaalachti-
gen gloed. Pooten roodgeel; aan de middenpooten de knieén, aan
de achterpooten de spits der dijen, alsmede de scheenen en
tarsen zwartbruin; de achterscheenen met korte, digte, gele be-
haring; de scheenen met gele borstels, die vooral aan de mid-
denscheenen lang zijn. Kolfjes geel. Vleugels met flaauwe
bruingele tint en zwarte aderen (zie voor het aderbeloop PI. 9,
fig. 6).
Een 3 en twee 9 van Java (Blume en Müller). Een vierde
exemplaar (een 2) mede van Java, door Kuhl overgezonden,
onderscheidt zich door merkelijk aanzienlijker grootte (81 1.),
doch komt overigens geheel met de anderen overeen. *
VI. XırmocErus Macq. '.
Dit geslacht onderscheidt zich door de lange en slanke sprie-
ten, die aan den wortel digt bijeenstaan, en waarvan het tweede
lid korter dan het eerste, en het derde meer dan dubbel zoo
lang is als de beide voorgaanden te zamen ; maar vooral is het
kenbaar aan den korten, dikken, aan ‘t einde haakvormig naar
beneden omgebogen zuiger. Het aangezigt is over de geheele
lengte van gelijke breedte, aan de onderste helft een weinig
gewelfd, en alleen digt boven den mondrand met een’ korten
knevelbaard voorzien; de eindgriffel der sprieten is zeer kort;
de palpen zijn een weinig verdikt; het achterlijf is eylindrisch ;
1 Macquart schreef in de Suites à Buffon, waar dit geslacht voor ’t eerst wordt
vermeld , even als later in zijne Diptères exotiques, Xiphocera. Löw gaf in zijn op-
stel over de Europische Asiliden in het IIde deel der Linnaea entomologica aan den
naam een mannelijken uitgang, en deze schrijfwijze is ook door latere auteuren aan-
genomen.
150 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
de pooten zijn slank, de achterpooten vooral lang; de beharing
der pooten zeer kort en de borstels onbeduidend; aan de
vrij breede vleugels is de eerste achtercel steeds geopend en de
vierde achtercel aan de uitmonding vernaauwd, soms zelfs ge-
sloten,
Eene nog onbeschreven soort van dit geslacht is
Xiphocerus complacitus n. s.
Niger; thorace flavido, disco nigricante ; abdomine coar-
clato, segmentorum margine buteo; pedibus rufis, femoribus
vitta nigra; alis hyalinis, costa testacea. & 73 lin. (Pl. 9,
fig. 7 en 8).
Kop geelgrauw; aangezigt bijna een derde der kopbreedte in-
nemende, naar onderen roodgeel; knevelbaard roodgeel; zuiger
glanzig zwart, vrij lang, even gebogen; de beide eerste spriet-
leden roodgeel, met zwarte beharing; het derde lid zwart.
Thorax “zwartachtig; de voorkant, de schouders, een zoom van
daar naar den vleugelwortel, benevens de borstzijden en de sterk
ontwikkelde achterrug zilverachtig geelgrauw; de achterhoeken
van den thorax gerand en roodgeel; schildje groot, plat, zwart-
achtig grijs met gelen achterrand. Achterlijf aan den wortel
vernaauwd; de eerste ring zeer kort, de tweede smal en lang,
de derde en volgende ringen onderling van gelijke lengte; de
kleur zwart met gelen achterzoom aan de tweede en volgende
ringen; aan den tweeden ring is de gele kleur breed, aan de
volgende ringen smal en met zilveren weerschijn aan den uiter-
sten rand; mannelijke genitaliën zeer klein en bijna geheel in
den laatsten buikring ingetrokken; aan de kanten van den thorax
eenige gele borsteltjes en op het achterlijf hier en daar eenige
gele haartjes. Pooten slank, kaneelbruin; de heupen licht geel-
grauw; het tweede lid der achterheupen glanzig zwart; dijen van
boven met eene donkerbruine langsstreep, die aan de achter-
dijen het meest uitgebreid en glanzig is; scheenen aan de
binnenzijde met eene smalle bruine streep; tarsen naar het einde
bruin; de beharing der pooten zeer kort, op de achterscheenen
VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 151
en achtertarsen digt en geel, zilverglanzig; aan de scheenen
enkele roodgele borstels. Kolfjes geel met grooten knop. Vleugels
merkelijk langer dan het achterlijf, glasachtig en zeer glanzig;
de subcostaal-cel en de beide cubitaal-cellen bruingeel, aan de
spits met lichte kernen; het uiteinde van den achterrand zeer
flaauw bruinachtig; de aderen donkerbruin, naar den wortel
bruingeel; de middendwarsader juist op het midden der discoi-
daal-cel; vierde achtercel aan de uitmonding vernaauwd, doch
niet gesloten; ook de onderste wortelcel is smal geopend.
Een 3 van Waigeoe (Bernstein).
B. Laphrinae.
De Laphrinen vormen de tweede hoofdgroep van de familie
der Asiliden en onderscheiden zich van de Dasypoginen, door-
dien de radiaal-ader niet in den vleugelrand, maar in de sub-
costaal-ader uitmondt, waardoor de subcostaal-cel gesloten en
gesteeld is. Ook de derde hoofdgroep, die der Asilinen, bezit
dit kenmerk, doch de Laphrinen onderscheiden zich van deze
door de sprieten, die aan het eind geen borstel, maar hoogstens
eene zeer rudimentaire eindgriffel dragen.
Als ik mij niet bedrieg, zijn er, na aftrek van de bekende
synoniemen, 76 soorten van Laphrinen uit den Oost-Indischen
archipel beschreven. Fabricius beschreef in zijn Systema Ant-
liatorum: Dioctria crassipes (cene Adrenosoma) en Laphria
aenea (cene Maira); Wiedemann in zijne Aussereuropäische
Zweiflügler: Laphria Reinwardtii, alternans, Vulcanus, scapu-
laris en leucoprocta; Boisduval in de Voyage de l’Astrolabe:
Laphria iodisoma, Dorei en colorata (de laatste = Maira aenea
Fabr.); Guérin in de Voyage de la Coquille: Zaphria (thans
Maira) spectabilis, waarmede de ook aldaar voorkomende Z.
splendida synoniem is. Door Macquart worden in de Suites a
Buffon Laphria javana en cyanea beschreven (de laatste welligt
dezelfde als Maira aenea Fabr.), en in zijne Dipteres exotiques:
Laphria notabilis (zonder aanduiding van vaderland, doch
waarvan het later gebleken is dat zij op Nieuw-Guinea voor-
152 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
komt), ZL. aurifacies, dimidiata, luteipennis, bipartita , flavi-
facies, senomera (= alternans Wied.), Lampria auribarbis en
Michotamia analis. Door Walker zijn in de List of Diptera in
the British museum, in de Diptera Saundersiana en in de Pro-
ceedings of the Linnean Society eene menigte soorten beschre-:
ven, als: Asilus apicata (die geen Asilus, maar eene Laphrine '
is), Laphria Taphius, horrida (waarschijnlijk het g van L. gigas
Macq.), dira, triangularis, fervens, saeva (deze beiden = L.
Reinwardtii Wied.), constricta, aurigena, selipes, ostensa,
divulsa, flagellata, producta, unifascia, complissima, rudis,
lepida, completa, incivilis, partita (Proc. 1. 115. 58), interrupta,
cingulifera, detecta, gloriosa, consobrina, socia (deze beiden =
Maira Kollari Dol.), sodalis, comes, consors (deze beiden =
Maira aenea Fabr.), germana, flagrantissima (= notabilis Macq.),
gusta, manifesta, aperta, declarata, paradisiaca, placens, con-
cludens, requisita, partita (Proc. IV. 105. 45, nomen bis lectum),
complens , dioctrioides, compta, ampla, replens, liturifera, ar-
descens (= notabilis Macq.), disciplena, bipars, tripars, flammi-
pennis, obliquistriga, congrua, consurgens, conveniens, argen -
tifera en basifera. In het Natuurkundig tijdschrift voor Nederl.
Indië eindelijk worden door Doleschall beschreven : Laphria
Kollari, Kurbinyi, villipes, tristis (= L. Taphius Walk.), puer,
dissimilis en Bleekeri (de laatste eene Pogonosoma).
Onder de mij bekende soorten uit den Oost-Indischen archipel
is er slechts eene enkele, waarbij de eerste achtercel der vleu-
gels gesloten is, en wel eene onbeschreven soort van het ge-
slacht Ayperechia Schiner. Al de overigen behooren tot de
geslachten, waarbij de eerste achtercel eene geopeude uilmon-
ding heeft, en wel tot Pogonosoma Rond., Laphria Meig.,
Maira Schiner en Alomosia Macq.
De genoemde geslachten laten zich op de volgende wijze
kenmerken:
1 Volgens Walker zelven (List VIT, p.555) zou deze soort met Laphria alternans
Wied. synoniem zijn, doch uit zijne beschrijving zou ik daarin nog eer Lapkria
Reinwardtii Wied. meenen te herkennen.
a.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 155
Eerste achtercel zeer smal, gesloten en
gesteeld. (Stevige, breede soorten met
digt behaarde pooten en zeer kleine
sprieten) A0 veh o an ON EN
Eerste achtercel matig breed, aan hare
uitmonding geopend......
De radiaal-ader aan den bovenarm der
cubitaal-ader door eene dwarsader
verbonden (drie cubitaal-cellen aan-
EZG NE ee
De radiaal-ader niet door eene dwars-
ader met den bovenarm der cubitaal-
ader verbonden (slechts twee cubitaal-
cellenj aan wezig), ilaria.
De dwarsaderen, welke de discoidaal-
cel en de vierde achtercel sluiten, in
dezelfde rigting loopende en nagenoeg
in eene doorloopende regte lijn ge-
plaatst. (Kleine slanke soorten met fijn
ingedrukte stippen op het achterlijf) '
De dwarsaderen, welke de discoidaal-
cel en de vierde achtercel sluiten , ieder
in eene verschillende rigting geplaatst
en dus niet eene doorloopende lijn
uitmakende; lijf zonder ingedrukte
SUMO DE DM LER ae
I. Hyperechia Schiner.
DUO:
II. Pogonosoma Rond.
V. Atomosia Macq.
. d.
1 Bij een drietal soorten van het geslacht Laphria, in dit opstel behandeld (2.
scapularis en nog een paar die vroeger onbeschreven waren) vindt men het hier aan-
geduide kenmerk van het aderbeloop min of meer terug; het lijf is echter niet ge-
punetueerd en de habitus veel forscher dan bij Afomosia. Daar hierna slechts ééne
Atomosia-soort beschreven wordt, zal het niet moeijelijk vallen, zich bij mogelijken
twijfel, ook door het vergelijken van de analyse der LapAria-soorten op de hoogte
te stellen. Na hetgeen ik reeds vroeger in dit Tijdschrift (deel V, 2e Serie, blz. 211),
met betrekking tot de systematische rangschikking van Laphria scapularis heb mede-
gedeeld, en ‘tgeen ook op de beide andere hier bedoelde soorten van toepassing is,
bleef mij niet anders over dan om ze voorloopig in het oude geslacht Laphria hier
eene plaats te geven.
154 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
d. Kop halfrond, van achteren weinig of
niet uitgehold; knevelbaard tot op of
boven het midden des gezigts reikende ,
meestal uit digte en matig lange haren
zamengesteld + maps cae odie na cl II. Zaphria Meig.
Kop breed en plat, schijfvormig, van
achteren uitgehold; knevelbaard ge-
woonlijk alleen aan den mondrand
voorhanden en uit weinige maar zeer
lange haren bestaande. (Donkere, in den
regel metaalachtig glanzende soorten). IV. Maira Schiner.
I. Hyperecuia Schiner.
Onder de Aziatische Laphrinen bevinden zich bijna geene
soorten, waarbij de eerste achtercel der vleugels gesloten is.
Voor eene enkele soort, die er dezen vorm vertegenwoordigt,
nl. Zaphria vylocopiformis Walk., heeft Schiner (in de Verhand-
lungen der Zool. Bot. Gesellschaft in Wien, deel XVI, blz. 675)
het geslacht Hyperechia opgerigt. Tot hetzelfde geslacht behoort,
gelijk ik reeds vroeger in dit Tijdschrift’ heb vermeld, ook
L. robusta Wied., waarvan het vaderland onbekend is en eene
derde soort van Borneo, die ik hieronder zal beschrijven. Allen
zijn zoo naauw aan elkander verwant, dat het denkbeeld mij
niet vreemd voorkomt, dat ze welligt slechts ééne soort zouden
kunnen uitmaken; het verschil toch schijnt alleen te bestaan in
de kleur der beharing op sommige plaatsen des ligchaams;
bovendien is van robusta alleen het &, van de beide anderen
alleen het 9 bekend. Intusschen geloof ik, bij de onzekerheid
die hier heerscht, het best te handelen, door ze als afzonder-
lijke soorten te beschouwen , aan latere nasporingen overlatende
hierover meer licht te verspreiden.
In de volgende kenmerken, die tevens als kenmerken van het
geslacht kunnen dienen, komen de drie soorten overeen. Zij
1 Deel V, 2e serie, blz. 210.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 135
hebben een bij- of hommelachtig aanzien en eene zwarte, min
of meer metaalglanzige kleur; daarbij zijn zij groot en stevig,
en vooral zeer breed. De zijden van den thorax en van het
achterlijf en inzonderheid de pooten zijn zeer digt en lang be-
haard; de knevelbaard is digt gevuld en de haren liggen eenigs-
zins plat op het aangezigt; de zuiger is kort; de sprieten zijn
naar evenredigheid buitengewoon klein; de beide eerste leden
met eenige borstels, het derde lid naakt. Achterlijf zoo breed
als de thorax; pooten vrij kort; de achterdijen slank, althans
niets verdikt; de achterscheenen een weinig gebogen. Vleugels
zwart met paarschen gloed; de randcel loopt spits toe; de eerste
achtercel is lang en zeer smal, aan haar einde gesloten en gesteeld.
Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat ook H. robusta
Wied. van onze Oost-Indische bezittingen herkomstig is, maar
bij gemis van zekerheid deswege, kan ik haar hier niet opnemen;
Hi. xylocopiformis Walk. is van Madras; de eenige soort der-
halve, die ik te behandelen heb, is
Hyperechia fera n. s.
Nigra subnitida, toto nigro-pilosa; mystace albo, supra
vero pilis nigris; abdomine purpureo-micante; alis violaceo-
nigris. 2 14 lin.
Kop zoo breed als de thorax; beharing van het aangezigt
alsmede de knevelbaard wit; deze laatste van boven in 't midden
met zwarte haren; beharing van het achterhoofd, benevens de
baard zwart. Sprieten zwart; de beide eerste leden glanzig;
het tweede lid bijna de helft korter en merkelijk dunner dan
het eerste; het derde lid zoo lang als de beide eersten te zamen,
dun, met grijze bestuiving. Zuiger breed maar kort, glanzig
zwart, aan ’teind met fijne en korte bruine haren. Thorax en
schildje zwart, met flaauwen glans; de rug bijna kaal, de kan-
ten en de borstzijden met digte zwarte beharing. Achterlijf
plat gewelfd, zwart, met flaauwen glans en een purperen me-
taalachtigen gloed, die in sommige rigtingen in groen overgaat;
de ringen ongeveer van gelijke lengte; de zijden met digte
156 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
zwarte beharing; eijerbuis klein, glanzig zwart, aan de uiterste
spits met korte roodgele beharing. Pooten zwart, met zeer digte
en lange zwarte beharing ; vooral aan de buitenzijde der achter-
scheenen en het begin der achtertarsen is de beharing zeer lang.
Kolfjes zwart. Vleugels (Pl. 9, fig. 9) zwartbruin, met paarschen
gloed en naar evenredigheid dunne aderen; de bovenarm der
cubitaal-vork sterk gebogen; de zeer smalle eerste achtercel aan
haar uiteinde een weinig naar beneden gebogen.
Een 2 van Borneo (Müller).
Deze soort is onderscheiden door de geheel zwarte beharing.
Bij robusta is de baard witachtig , de beharing van den thorax met
witte haren gemengd en hebben ook de voorscheenen eene witte
beharing; bij æylocopiformis, ofschoon overigens ook geheel
zwart behaard, bevindt zich op elken schouder een bosje van
glanzige gele haren.
II. Pogonosoma. Rond,
Dit geslacht, door Rondani op de in Zuid-Europa voorkomende
Laphria maroccana Fabr. gegrond, is duidelijk gekenmerkt door
het voorhanden zijn van drie cubitaal-cellen. Eene dwarsader
namelijk tusschen de radiaal-ader en den bovenarm der cubitaal-
vork splitst de eerste cubitaal-cel in twee deelen. Behalve bij
Laphria maroccana wordt dit kenmerk ook aangetroffen bij
Laphr. melanoptera Wied. (volgens Schiner), bij Z. dorsata
Say, beiden uit Noord-Amerika, en bij Z. Bleekeri Dolesch.
van Amboina. Ik ken bovendien nog twee onbeschreven soorten
van dit geslacht, de eene van Sumatra, de andere uit de
Molukken. Behalve in het aderbeloop, hebben zij met Z. maroccana
(de andere genoemde soorten zijn mij onbekend) nog de volgende
kenmerken gemeen, De gezigtsbult neemt de onderste helft
van het aangezigt in; de knevelbaard is digt en matig lang;
de zuiger is kegelvormig, aan den wortel vrij dik en naar ’t
uiteinde spits toeloopend; de onderste oogrand heeft een’ fijnen
witten zoom; ter wederzijde van de sprieten staan tegen den
oogrand eenige borstels; het derde sprietenlid is naakt, zonder
eindgriffel; de thorax heeft ook van boven eenige beharing;
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 157
het achterlijf is matig breed, aan den wortel niet vernaauwd;
de mannelijke genitaliön vrij groot, de eijerbuis van het 2 kort;
de pooten zijn digt en lang behaard, met stevige borstels aan
de scheenen ; de achterdijen slechts weinig dikker dan de voor-
sten; de vierde achtercel der vleugels is merkelijk korter dan
de discoidaal-cel en lang gesteeld
De beide Oost-Indische soorten, die ik heb leeren kennen,
sligmosa en semifusca, hebben geheel zwarte pooten; de eerste
heeft een gelen knevelbaard, gelijk ook de beharing van lijf en
pooten bijna overal geel is; bij de laatstgenoemde is de knevel-
baard zwart en de beharing overigens grootendeels witachtig.
1. Pogonosoma stigmatica n. s.
Nigra, flavido hirta; mystace flavido; thoracis dorso dilute
albo-signato; abdominis incisuris utrinque albis; alis brunnes-
centibus, basim versus hyalinis, margine antico in medio
fusco. 3 73 lin.
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt aan de onderste
helft bultig gewelfd, vaalgeel, in ’t midden met zwarten langs-
band; langs den ondersten oogrand een smalle witte zoom; de
knevelbaard vaalgeel, alleen van boven met zeer enkele zwarte
borstelharen; de vaalgele beharing strekt zich tot digt onder de
sprieten uit; de borstels tegen den oogrand ter wederzijde der
sprieten zwart; de kin- en bakkenbaard vaalgeel, lang en digt;
de beharing boven aan het achterhoofd zwart. Sprieten zwart,
matig lang; de beide eerste leden met bruinachtige borstelharen;
het derde lid zoo lang als de beide eersten te zamen, vrij
breed en aan ’tuiteinde afgerond. Zuiger kort, glanzig zwart;
palpen zwart. De halskraag van boven met stevige zwarte
borstels. Thorax zwart, glansloos; de geelachtig witte teeke-
ning, slechts flaauw aangeduid, bestaat in eene zeer smalle
schoudervlek, die binnen- en achterwaarts ver is uitgebreid, en
in eene lijn aan den dwarsnaad; de borstzijden zijn zwartachtig,
flaauw glanzig en met vlekkigen, witten of lichtgrijzen weer-
schijn; de beharing van den thorax is vaalgeel, lang en digt,
158 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
vooral aan het achterste gedeelte der borstzijden ; ook van boven
is de beharing vrij lang en van dezelfde kleur, doch met vele
zwarte haren gemengd; ter wederzijde vöör de inplanting der
vleugels staan eenige zwarte borstels. Schildje zwart, met geel-
achtige bestuiving en aan den achterrand met lange zwarte
borstelharen. Achterlijf zwart, met flaauwen metaalglans, aan
de kanten tegen de insnijdingen witachtig; de beharing geel,
in de zijden langer en aan weerskanten van elken ring met een
zwarten borstel; de genitaliën zwart, smal, met zwarte beha-
ring. Pooten stevig, zwart; de heupen met witten weerschijn;
de beharing lang en digt, en van gele kleur, even als de
meeste borstels, doch zijn aan de scheenen en tarsen ook hier
en daar zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels aan den wortel
glasachtig; in ’t midden tegen den voorrand, aan de uitmonding
van de hulpader, eene zwartbruine streep, die zich verliest in
eene algemeen bruine kleur, welke binnenwaarts door den
wortel der eerste cubitaal-cel en der discoidaal-cel begrensd is,
zich tot aan de vleugelspits uitstrekt, doeh in de cellen tegen
den vleugelrand lichtere plekken overlaat.
Een 3, Sumatra (Müller).
2. Pogonosoma semifusca n. s.
Cyaneo-nigra, albido-hirta; mystace nigro; alis brunneis ,
dimidio basali hyalino. 3 9 lin.
Kop weinig breeder dan de thorax, zwart; aangezigt aan de
onderste helft bultig gewelfd en behalve dit gewelfde gedeelte
met sterken witten weerschijn; de beharing onder de sprieten
en de vrij lange en digte knevelbaard zwart; de beharing aan
de kanten van het gezigt even als de bakkenbaard wit; aan de
bovenzijde van het achterhoofd en aan de kin is eene zwarte
borstelige beharing; ook de borstels tegen den oogrand ter
wederzijde van de sprieten en die op den ocellenbult zijn zwart.
Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels (het
derde lid afgebroken). Zuiger glanzig zwart, aan de spits met
korte, bleek roestkleurige haartjes; palpen zwart, aan 'tuiteinde
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 159
breed en stomp, en aldaar met zwarte borstels. De halskraag
van boven zwartborstelig. Thorax glansloos, blaauwzwart, met
zeer flaauwe witachtige teekening, uit eene smalle schoudervlek,
eene lijn aan den dwarsnaad en een’ smallen zoom tegen den
achterrand bestaande; de borstzijden met vlekkigen witten weer-
schijn; de beharing van den thorax is niet zeer lang, van boven
en hoog in de borstzijden zwart, aan de onderste helft der
borstzijden wit, even als ook van voren tegen de voorheupen,
alwaar zij langer wordt; de lange uitstaande borstelharen vóór
de kolfjes zwart. Schildje zwart, aan den voorzoom witachtig
bestoven, tegen den achterrand met zwarte borstels. Achterlijf
zwart met blaauwpaarschen metaalglans en een witachtigen zoom
ter wederzijde aan de insnijdingen; de beharing kort en zwart;
in de zijden van elken ring een of twee zwarte borstels; de
eijerbuis zoo lang als de beide voorgaande ringen, kegelvormig.
Pooten glanzig blaauwzwart; de voorste heupen met witten
weerschijn; de dijen, althans de achterdijen, iets verdikt; be-
haring der heupen, dijen en scheenen wit, doch hier en daar
met zwarte haren vermengd; zwarte borstels bevinden zich
bovendien aan de scheenen en tarsen; aan de voorpooten hebben
de binnenzijde der scheenen en de onderzijde der tarsen een
oranjekleurigen haarglans; aan het eind der achterscheenen en
onder tegen de achtertarsen is een dergelijke, doch minder
duidelijke haarglans. Kolfjes beenwit, met bruinen steel. Vleu-
gels (PI. 9, fig. 10) aan de wortelhelft glasachtig, aan de spits-
helft vrij krachtig bruin; de bruine kleur vult bijna de geheele
eerste cubitaal-cel en de discoidaal-cel; de wortel der vierde en
vijfde achtercel is daarentegen glasachtig.
Batjan (Bernstein).
De korte diagnose en vrij onvolledige beschrijving, door Dole-
schall van Zaphria Ëleekeri gegeven (Natuurkundig tijdschrift
voor Nederlandsch Indië, VII, blz. 88, n°. 25), is moeijelijk op
de door mij beschreven soorten toe te passen. L. Bleekeri heet
«aeneo-viridis, metallice splendens» en kan daarom volstrekt
niet P. stigmosa zijn, welke hoogstens op het achterlijf een zeer
flaauwen metaalglans heeft. Evenmin kan P. semifusca gezegd
160 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
worden een sterken metaalglans te bezitten, doch deze heeft
bovendien de spitshelft der vleugels krachtig bruin, terwijl
Doleschall in de diagnose van Bleekeri zegt: «alis extus parum
infuscatis».
II. Lapuria Meig.
In dit geslacht blijven al de Laphrinen vereenigd, welke op
de Europische vormen gelijken. Het zijn voor het meerendeel
stevige, sommigen zelfs groote soorten. De kop is meest een
weinig breeder dan de thorax; het aangezigt in den regel van
onderen duidelijk gewelfd, met een digt gevulden knevelbaard ;
de thorax is matig gewelfd, eirond , gewoonlijk vrij digt behaard ;
het achterlijf breed en dik, in g naar achteren iets versmald,
met duidelijk uitstekende genitaliën; in ¢ is het stomp geëindigd,
met zeer korte eijerbuis; de pooten zijn stevig, meestal lang en
digt behaard; de dijen, althans de achterdijen, bij vele soorten
iets, maar toch niet zeer in 't oog vallend verdikt; de achter-
dijen een weinig langer dan de voorsten. Vleugels groot en
breed, langer dan het achterlijf; de subcostaal-cel loopt aan
haar uiteinde spits toe; de eerste achtercel is aan hare uitmonding
geopend, ofschoon soms een weinig vernaauwd.
Mij zijn 29 soorten uit den Oost-Indischen archipel bekend,
waaronder verscheidene groote en prachtige; er zijn daaronder
slechts 9, die reeds vroeger beschreven waren, als: Reinwardtit,
Vulcanus , alternans en scapularis van Wiedemann; gigas, flavi-
facies, luteipennis en notabilis van Macquart en obliquistriga
van Walker; met de overige 20 kan ik geen der bestaande be-
schrijvingen in volkomen overeenstemming brengen.
De mij bekende soorten kunnen op de volgende wijze onder-
scheiden worden:
a. De dwarsader, welke de discoidaal-cel
en die welke de vierde achtercel sluit,
loopen in verschillende rigting en zijn
met elkander verbonden door eene
dwarsader, die ongeveer even lang is
als de’ eersigenoemde..... Cl, zu.) SO:
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 161
De dwarsader, welke de discoidaal-cel
en die welke de vierde achtercel sluit,
loopen beiden in dezelfde rigting en
zijn door een zeer kort adertje of on-
middellijk met elkander verbonden *
Zuiger ten minsten zoo lang als de hoogte
VAM den RON nesten
Zuiger slechts half zoo lang als de
hoagtervanı dem kom cg. wick sn. fs
Vleugels geel, soms met donkere vlek
aan de spits of eenige verdonkering
teen dent achterrand... Ast
Vleugels lichter of donkerder bruin,
gewoonlijk naar den wortel lichter * .
Aan de vleugelspits geene donkere vlek
Aan de vleugelspits eene duidelijke
donkere, vlek. . 429% 30.48, 08,
Palpen met zwarte beharing; achterlijf
zwart, hoogstens de eerste ringen door
de beharing eenigszins geelachtig. . .
Palpen met roodgele beharing ; achter-
lijf zwart met gele ringranden. . . ..
Heupen en dijen zwart; vleugels be-
halve de donkere spits eenkleurig
krachtig bruingeel: (4.
Alleen de heupen zwart; vleugels helder
bruingeel, aan den wortel lichter, de
spits en min of meer een zoom langs
den achterrand bruinachtig. ......
1 Sommige exemplaren van Z. nofabilis Macq. en
. bb.
C.
. U.
d.
g.
€.
fi
1. gigas Macq.
2. Reinwardtii Wied.
5. terminalis n, s.
4, Blumei n. s.
soror n. s. vertoonen min of
meer dit aderbeloop; doch daar het in de meeste gevallen meer op dat der eerste
afdeeling gelijkt, zijn deze soorten daaronder gerangschikt.
2 Indien de tint der vleugels zeer licht is, dan kan men de soorten dezer afdeeling
toch daaraan herkennen, dat de spitshelft der vleugels altijd iets donkerder of grauw-
achtig is en deze verdonkering, hoe gering soms ook, steeds van het meer glasachtige
gedeelte bij den wortel is te onderscheiden,
11
162 BIJDSAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
g. Pooten geheel of grootendeels zwart of
zwartbruin, a!thans nimmer de scheenen
EE MEE NE PA I SL a DER AV
Pooten geheel of grootendeels rood of
geel, soms met zwarte dijen. . . . . . n.
=
Aangezigt met zwarte beharing (geheel
zwarte woort): “Adware Hees! La D. pernigra n. s.
Aangezigt met gele beharing. . . . . . 4.
i. Beharing der beide eerste sprietleden
roodgeel ; wortelhelft van het achter-
lijf met goudgele beharing digt bedekt. 6. auricincta n. s.
Beharing der beide eerste sprietleden
zwart; achterlijf van boven naakt of
indien het behaard is, dan loopt die be-
haring tot aan of digt bij het einde door. &.
k. Achterlijf van koven,tot aan of digt
bij het einde met gele beharing. . . . L.
Achterlijf zwart, van boven naakt. . . m.
I. Vleugels aan de spitshelft zwartbruin,
scherp afgescheiden van de glasachtige
wortelhelft; de onderste wortelcel en
het daaronder liggende gedeelte van
den achterrand behooren tot het glas-
AGIA ECCLES u. MALER a RU . 7. definita n. s.
Vleugels bruin, naar den wortel lichter ;
de bruine kleur neemt ook een groot
deel in der onderste wortelcel en van
het daaronder liggende gedeelte van
denrathterrand uo Sl ke 8. ignobilis n. s.
m. Derde sprietlid meer dan dubbel zoo
lang als de beide eersten te zamen;
teekening op den thorax zeer duidelijk
en even als het schildje goudgeel ; poo-
ten matig behaard . . , . sigbiplusiohuo 0) B.oMedlent wl oof
p.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 165
Derde sprietlid anderhalf maal zoo lang
als de beide eersten te zamen ; teekening
op den thorax witachtig en flaauw;
schildje zwart; pooten met digte be-
. Pooten eenkleurig rood of roodgeel,
ten hoogsten de tarsen min of meer
verdonkerd ... 28 bot Geel. Rue
Pooten geel; de dijen met donkere spits
Ob geheel .donker.. na. ta near
. De tarsen tot het eind eenkleurig met
de DOUTE ES rat Seti
De tarsen geheel of gedeeltelijk ver-
donkerdkan co etheen ale eee aye
Thorax zwart met gele teekening; de
uitstaande haren vóór de kolfjes bruin. .
Thorax geheel door eene digte gele
beharing bedekt; de uitstaande haren
vóór. de, kolfjes. gBel 2 1.0: 4 205 Sa...
Dijen alleen aan de spits zwart of bruin
of althans met gele gedeelten. . . ..
Dijen geheel zwart of zwartbruin . .
", Vleugels aan de spitshelft donkerbruin,
scherp afgescheiden van de bijna glas-
achtige wortelhelft (grootere soort, van
Olin.) sue è EEE DR IR
Vleugels met zeer lichtbruine tint,
van den lichteren wortel niet scherp
afgescheiden (kleinere soorten, van
hoogstens GA lin.) einen
Aan de gele pooten alleen de uiterste
knieën en de tarsen bruin......-
10. gravipes n. s.
0.
11. Bernsteinii n. s.
12, Vulcanus Wied.
15. solita n. s.
14, histrionica n. s.
15. aureola n. s.
164 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Aan de gele pooten de heupen en tarsen,
de voor- en achterdijen aan de spits,
de middendijen geheel en de spits der
achterste scheenen zwart of zwartbruin
t. Thorax en schildje en ook eenigszins
het achterlijf met korte en digte, de
grondkleur bedekkende, gele beharing ;
derde sprietlid weinig langer dan de
beide eerste leden fe zamen sn «
Thorax en schildje zwart met gele tee-
kening; derde sprietlid ongeveer dubbel
zoo lang als de beide eerste leden te
zamen zeen slanke sen. on
u. Achterlijf eenkleurig zwart, bruin of geel
Achterlijf zwart en geel of rood ge-
bandeerd Crete CONAI rare
53
ZO n nn
Vleugels bruinachtig of met bruine
wolkige lekken. nus tree
Koestkleurigensoont „msnen saci
È
Helder goudgele soort . . . . .:. . . .
os Zuger roestkleurig. we 2... 0.2. è
Zuiger demand Rin
y. Vleugels geel met twee paarsbruine
vlekken. Ada... ae LAG QR ENA
Vleugels donker paarsbruin. ......
z. Pooten, ook de dijen, eenkleurig geel
Aan de gele pooten de dijen zwart ge-
teekend 04. 44998 JOEL Ba
aa. Scheenen eenkleurig geel. .......
Scheenen geel met zwarte teekening . .
bb. De dwarsader die de discoidaal-cel sluit,
met de dwarsader die de vierde achter-
Vleugels krachtig roodgeel (achterlijf
16. tricolor n. s.
18
V.
au.
. 17. flavifacies Macq.
. futilis n. s.
19. luteipennis Macq.
w.
20
. ferruginosa n. s.
21. amabilis n. s.
y.
. notabilis Macq.
. rubidofascia n. s.
. alternans Wied.
. SOTOT N. S.
. Signatipes n. s.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 165
cel sluit, onmiddellijk verbonden en met
elkander in eene regte lijn voortloo-
pendentif. diego. à ».«.. +27. scapularis Wied.
De dwarsader, die de discoidaal-cel sluit,
met de dwarsader die de vierde achtercel
sluit, niet onmiddellijk in ééne lijn voort-
loopende , maar met elkander verbonden
door een adertje, dat echter korter is
dan de dwarsader aan 'teind der dis-
eoidaal-cel...... PRETENSE, RSC ce.
ec. Gezigtsbult duidelijk; bakkenbaard zwart;
alleen aan de achterscheenen stevige
Dorsten. 009,0 ao e en AO ODIS Walk,
Gezigtsbult zeer onbeduidend ; bakken-
baard witachtig; aan alle scheenen
stevige,,horstels. cs = - + «+. +29, nigro-caerulean.s.
1. Laphria gigas Macq.
Nigra; thorace, pedibus alisque luteis; femoribus nigro-si-
gnatis; palpis nigro-pilosis. 3 (22) 18 lin. (PI, 9, fig. 11—15),
Syn. Macq. Dipt. ex. I. 2. 65. Laphria gigas.
? Walk. List. VIL 551. 127, » horrida.
dg. Kop niet breeder dan de thorax; aangezigt vrij breed, de
onderste helft bultig verheven; de beharing en de knevelbaard
goudgeel, digt gevuld; de laatste van boven met een paar, van
onderen met verscheidene donkere of zwarte haren; ook in de
beharing vöör den sprietwortel zijn enkele donkere haren. Schedel
en achterhoofd met goudgele besiuiving en beharing van de-
zelfde kleur; van boven tegen het achterhoofd eenige donkere
borstels. Zuiger glanzig zwart, iets langer dan de hoogte van den
kop, aan het einde stomp en daar met korte gele haartjes bezet ;
de kinbaard en de lange beharing aan den wortel van den
ı Zie omtrent L. scapularis en de beide volgende, aan deze verwante soorten, de
noot op bla. 153.
166 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
zuiger zwart; ook de zwarte palpen hebben eene digte, penseel-
achtige, zwarte beharing. Sprieten zwart, slank; de beide
eerste leden met gele beharing; het derde lid anderhalfmaal
zoo lang als de beide eersten te zamen. De zwarte halskraag
van boven met roodgele beharing. Thorax zwart, op den rug
met digte korte roodgele beharing, die in 't midden de grond-
kleur niet volkomen bedekt en zoo een’ breeden donkeren langs-
band vormt; de borstzijden hebben eene zwarte beharing; boven
de middenheupen is eene vlek of band van roodgele bestuiving.
Schildje met digte roodgele beharing; de lange haren aan den
achterrand mede van die kleur. Achterlijf vrij slank, zwart
met eenigen glans; de drie eerste ringen hebben van boven
eene roodgele beharing, die evenwel de grondkleur niet wijzigt;
de verdere beharing is zwart, in de zijden en van onderen
langer ; mannelijke genitaliën spits toeloopend ; de bovenste kleppen
klein, knobbelachtig, bruingeel en zeer glanzig; van onderen een
kegelvormig, zwart of bruinzwart uitsteeksel, in het midden een
driedradig tongvormig aanhangsel van dezelfde kleur. Pooten
roodgeel; heupen en achterste dijen, de laatsten met uitzondering
der spits, zwart; de voordijen van boven met eene zwarte
streep; de dijen slechts weinig verdikt; beharing zeer digt en
lang, even als de borstels der scheenen en tarsen, in kleur groo-
tendeels met de grondkleur overeenkomende; aan de binnenzijde
der achterscheenen is de lange en digte beharing zwart, het
pluimpje aan het eind dier scheenen is echter even als de
kortere beharing roo:igeel. Kolfjes bruin. Vleugels krachtig
roodgeel, aan den wortel meer bruingeel, naar de spits en het
laatste gedeelte van den achterrand iets verflaauwende; de
aderen roodgeel, naar evenredigheid fijn.
Borneo (Macklot).
Bovenstaande beschrijving is gemaakt naar een zeer gaaf man-
nelijk exemplaar, in het Museum voorhanden. Een vrouwelijk
exemplaar , waarschijnlijk van dezelfde herkomst, staat daarnevens
onder hetzelfde etiquet. Het is zeer wel mogelijk, dat het
werkelijk tot Z. gigas (waarvan Macquart alleen het g heeft
beschreven) moet gerekend worden, wijl het in de voornaamste
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 167.
kenmerken daarmede overeenkomt; doch sommige verschillen
doen daaromtrent weder twijfel ontstaan. Zoo is het voorwerp
veel minder groot dan het 3 (slechts 121 lin.) ; de zwarte kleur
der pooten is veel verder uitgebreid: de dijen zijn namelijk
. tot aan het einde zwart en aan de voordijen blijft alleen van
onderen eene bruingele streep over; bovendien zijn de achterste
scheenen zwart; de beharing der pooten is te gelijk met de
grondkleur verdonkerd; alleen aan het eind der achterscheenen
blijft zij roodgeel; het vrij breede achterlijf is zwart met een
paarsachtigen of flaauw koperkleurigen glans; de zuiger is aan
‘t uiteinde niet afgeknot, maar loopt spits toe.
In alle bijzonderheden laat zich op dat voorwerp de be-
schrijving toepassen, door Walker van Z. horrida gegeven;
indien het dus waar is dat beide exemplaren in het Museum
tot dezelfde soort behooren, dan zou ZL. horrida Walk. als
synoniem tot L. gigas Macq. te stellen zijn, maar dan ook bij
die soort eene aanmerkelijke afwisseling in de kleur der pooten
en in de grootte voorkomen. Wat het verschil in grootte be-
treft, dit maakt eigenlijk geen bezwaar uit, daar zulk een ver-
schil bij de Asiliden geene zeldzaamheid is. Voor mijn vermoeden
pleit nog, dat ik zelf een 9 bezit, hetwelk geheel met het g uit
het Museum overeenkomt, ook in grootte, maar welks pooten
in kleur gelijk zijn aan die van L. gigas 4.
2. Laphria Reinwardtiù Wied.
Fulva, palpis nigris, rufo-pilosis; thorace fusco-vittato ;
abdomine nigro, fulvo-fasciato; femoribus nigro-vittatis ;
alis flavis, margine postico cinerascente aut migricante. 3 2
83--15 lin.
Syn. Wied. Auss. Dipt. I. 505. 7. ZL. Reinwardtü.
Walk. List. VII 554. 140. L. fervens.
149 » » 141. L. saeva.
Cale. o II. 456. Asilus apicata.
Schiner, Diptera Novara-Reise, 172. 57. L. Reinwardtii.
Kop zoo breed als de thorax, met roodgele of goudgele be-
168 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
haring; de gezigtsbult en knevelbaard nemen de onderste helft
van het gezigt in; de knevelbaard in beide sexen goudgeel,
met ten hoogsten van boven een paar donkerder haren. Sprieten
zwart, slank; de beide eerste leden met roodgele beharing; het
derde lid ongeveer dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen.
Zuiger en palpen zwart, met roodgele beharing. De zwarte
halskraag mede met roodgele beharing. Thorax zwart, met
korte en digte goudgele beharing, die -voor een groot deel de
grondkleur vrijlaat als drie breede langsbanden, waarvan de
beide uitersten van voren afgeknot en aan den dwarsnaad afge-
broken zijn; de borstzijden hebben door de gele beharing een
bruinachtig aanzien en voorts boven de achterste heupen groote
bleek goudgele vlekken. Schildje zwartachtig met korte goudgele
beharing, die langs den achterrand de grondkleur bedekt. Achter-
lijf zwart, aan den achterrand der ringen een smalle, ter weder-
zijde soms verbreede, goudgele zoom; in de zijden en van onderen
met goudgele beharing ; mannelijke genitaliën roestkleurig. Pooten
helder roodgeel, de dijen slechts weinig verdikt, van boven met
een zwarte veeg; de beharing der pooten in & zeer lang en digt
en even als de borstels roodgeel. Kolfjes roodgeel. Vleugels
met krachtige roodgele tint en evenzoo gekleurde, fijne aderen:
de achterrand meestal met donkergrijzen of zwartachtigen zoom,
welke langs de aderen is afgebroken en daardoor een vlekkig
aanzien heeft.
In het Museum bevinden zich exemplaren van Java, waaronder
ongetwijfeld ook die, naar welke Wiedemann’s beschrijving is
gemaakt; voorts een exemplaar van Borneo (Benschop) en een
van Sumatra (Ludeking).
Wiedemann beschrijft alleen het 4; Macquart (Dipt. ewot.
Suppl. 1. 72) maakt ook melding van het 2, doch beschrijft dit
als met een zwarten knevelbaard. Daar ik bij al de vrouwelijke
exemplaren , die ik voor mij heb, den knevelbaard geel vind als
bij het 3, moet ik het er voor houden, dat het door Macquart
bedoelde % tot eene andere soort behoort. Walker’s beschrijving
van L. fervens en L. saeva komt zoozeer met L. Reinwardtii
overeen, dat aan de identiteit niet te twijfelen valt.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 169
9. Laphria terminalis n. s.
Nigra; antennarum articulo secundo scutelloque rubidis ;
tibiis, tarsis alisque flavis; alarum apice fusco; palpis nigro-
pilosis. 3 10 lin. (Pl. 10, fig. 1.)
Gezigtsknobbel matig verheven; beharing van het aangezigt,
alsmede de knevelbaard goudgeel, de laatste met eenige langere
zwarte haren; kin- en bakkenbaard bleekgeel. Zuiger en palpen
zwart; de eerste zeer glanzig, aan het eind spits toeloopend en
aldaar met korte gele haartjes; de palpen zwart behaard.
Sprieten zwart; het tweede lid bruinrood; het eerste met
zwarte haren; het derde ongeveer anderhalfmaal zoo lang als
de beide eersten te zamen, vrij breed, aan ’teind spits. Ach-
terhoofd en halskraag zwart, met zwarte borstels. Thorax
zwart, van boven met zeer korte roodgele beharing, die aan
den vleugelwortel langer wordt; de borstzijden zwart behaard
en zonder lichte weerschijnvlekken. Schildje donker roodbruin.
Achterlijf vrij breed, glanzig zwart, iets metaalachtig en naar
het paarse zwemende; de vrij korte beharing zwart; geslachts-
deelen zwart, met zwarte, aan de uiterste spits met roodgele
beharing; midden tegen den achterrand van den zesden lijfs-
ring is een klein bosje roodgele haren. Pooten slank, de dijen
bijna niet verdikt; heupen en dijen zwart; de uiterste spits der
dijen, benevens de scheenen en tarsen roodgeel; de voorheupen
hebben eene gele, van boven witachtige beharing; overigens
de matig lange beharing en de borstels der pooten roodgeel;
alleen onder aan de achterdijen is de beharing zwart. Kolfjes
roodgeel. Vleugels met krachtige roodgele tint; de spits, te
rekenen van het begin der tweede onderrandeel (vorkeel), vrij
scherp afgescheiden paarsachtig bruin; de aderen fijn, roodgeel,
aan de verdonkerde spits bruin.
Een enkel 3 van Celebes (Rosenberg).
Luphria flavipennis Macq. (Dipt. exot. I. 2. 71. 21) schijnt
zeer verwant, doch is kleiner; bij haar is het achterlijf met
grijs gemengd en heeft bovendien gele insnijdingen; de palpen
hebben gele beharing. Nog meer schijnt Laphria flammipennis
170 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Walk. (Proc. of the Linn. Soc. V. 265. 5) met mijne soort over-
een te stemmen, en ik zou zelfs overhellen om haar met de
mijne voor dezelfde te houden, indien Walker niet bepaaldelijk
aan de vleugels een zwartachtigen achterrand toeschreef, terwijl
bij het exemplaar, dat voor mijne oogen is, de achterrand niet
verdonkerd is.
4. Laphria Blumei n. s.
Nigricans, flavo-hirta; abdominis maculis lateralibus pedi-
busque flavis; tarsorum apice genibusque obscuris; alis luteis
apice margineque posteriori fusco-limbato; palpis flavo-pilosis.
2 7—81 lin.
Gelijkt in de meeste opzigten op de vorige soort, maar is
minder donker zwart en minder glanzig op het achterlijf;
het tweede sprietlid is eenkleurig met de andere leden; de
palpen zijn roodgeel behaard; de gele beharing van den thorax
en het schildje is digter en zet zich ook eenigszins op het
achterlijf voort; ook vertoonen zich een paar lichte schouder-
vlekken; de borstzijden zijn geheel licht geelgrijs en hebben
gele beharing; ook de uitstaande lange haren vóór de kolfjes
zijn geel; aan de zijden van het achterlijf zijn gele vlekken,
meest door de beharing gevormd. Pooten roodgeel; alleen de
uiterste knieën bruin; voorts de heupen zwart en de tarsen,
althans de vier laatste leden, zwartachtig; de beharing en
borstels der pooten roodgeel, alleen aan de tarsen zijn de
borstels zwart. Vleugels helder roodgeel, aan den wortel flaauwer ;
de spits paarsachtig bruin van dezelfde uitbreiding als bij
L. terminalis, doch hier als een min of meer breede zoom
langs een gedeelte van den achterrand voortgezet.
Twee wijfjes, het eene van Java, het andere van Sumatra
(Müller), in het Museum onder het etiquet Blumei v. Voll.,
doch nog onbeschreven,
d, Laphria pernigra n, s.
Tota nigra; alis violaceo-fuscis. ¢ 9 lin.
Geheel en al donkerzwart, ook de pooten en kolfjes, de
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 171
knevelbaard en alle verdere beharing; alleen de voetballen zijn
geelbruin. Aan de borstzijden is slechts eene flaauwe aanduiding
van lichten of goudgelen weerschijn. De kop is naauwelijks iets
breeder dan de thorax; de gezigtsbult weinig verheven. Sprieten
klein en slank; het derde lid slechts iets langer dan de beide
eersten, die digt behaard zijn. Zuiger zeer glanzig, aan de
spits met zeer korte witachtige haartjes. Thorax en achterlijf
zijn flaauwglanzig; de laatste lijfsringen neigen in de zijden iets
tot het paarse. De pooten zijn glanzig, de dijen weinig of
niet verdikt; de beharing der pooten fijn en digt, matig lang.
Vleugels krachtig zwartbruin, met eene neiging tot het paarse,
naar den wortel slechts een weinig lichter; het vleugellapje is
ongekleurd.
Drie 2 van Zuid-Halmaheira (Bernstein).
6. Laphria auricincta n. s.
Nigra, flavido-hirta ; scutello abdominisque segmentis tribus
primis aureo-tomentosis; maculis humeralibus albidis ; alis
fuscis, basim versus sublimpidis. 4 ruim 9 lin. |.
Kop niet breeder dan de thorax; de digte beharing van het
aangezigt en de zeer gevulde knevelbaard goudgeel; de laatste
van boven met zeer enkele zwarte haren; de beharing van het
achterhoofd, de kin- en bakkenbaard iets lichter geel; tegen
het achterhoofd van boven een kam van zwarte borstels. De
beide eerste sprietleden met geelachtige beharing (het derde lid
ontbreekt). Zuiger glanzig zwart, aan ’tuiteinde stomp en met
gele haartjes. Thorax zwart, glansloos, met witachtige schou-
dervlekken en een dergelijk streepje ter wederzijde langs den
dwarsnaad; de beharing bruingeel, vrij lang en digt, vooral van
voren en in de zijden; in de achterhoeken bedekt zij de grond-
kleur; ter wederzijde achter den dwarsnaad eenige zwarte
borstels; de borstzijden hebben een’ sterken grijsachtig gelen
1 Deze opgave der grootte is slechts vermoedelijk, wijl aan het eenige voorhanden
exemplaar de anus ontbreekt.
172 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
weerschijn; de uitstaande lange haren vóór de kolfjes zijn geel.
Het schildje en de drie eerste ringen van het vrij breede ach-
terlijf dragen eene digte, platliggende, de grondkleur bedekkende,
goudgele beharing; de overige lijfsringen zijn zwart; de beha-
ring in de zijden en op den bruingelen buik helder roodgeel;
(het laatste gedeelte des achterlijfs afgebroken). Pooten zwart of
zwartbruin, stevig; de dijen allen verdikt; de heupen hebben
denzelfden lichten weerschijn als de borstzijden; de beharing
aan de voorheupen, de dijen en de scheenen zeer digt en lang,
roodgeel; aan de scheenen geene borstels; aan de tarsen zwarte
of zwartbruine, lange borstels; de voetballen bruingeel. Kolfjes
geel. Vleugels met krachtige bruine tint, aan den wortel lichter,
bijna ongekleurd.
Een 3 van Timor (Macklot), in het Museum als Z. auricincta
v. Voll. geétiquetteerd, doch nog niet beschreven.
L. partita Walk. (Proc. of the Linn. Society IV. 105. 45)
schijnt zeer verwant, doch daar wordt de beharing van den
wortel des achterlijfs okergeel genoemd en de thorax met drie
aschgrauwe strepen beschreven.
7. Laphria definita n. s.
Nigra, flavido-hirta ; abdomine testaceo-sericeo ; alarum
dimidio basali limpido, dimidio apicali determinate fusco.
& 84 lin.
Van slanken vorm. Kop weinig breeder dan de thorax; beha-
ring van het aangezigt en de knevelbaard goudgeel; de laatste
van boven met eenige lange zwarte borstels; beharing van het
achterhoofd van boven zwartachtig, verder, even als de kin- en
bakkenbaard, bleekgeel. Sprieten zwart; (het derde lid, benevens
de zuiger ontbreekt)'. Halskraag van boven met gele beharing.
Thorax en schildje zwart; de schoudervlekken en een streepje
! Op grond der overeenkomst met de volgende soort, heb ik gemeend in de voor-
afgaande analyse, deze soort gerust te kunnen rangschikken in de afdeeling met
langen zuiger.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 175
ter wederzijde langs den dwarsnaad geel; de borstzijden met
witachtigen of lichtgrijzen weerschijn ; beharing van den thorax
roodgeel, aan de kanten vrij digt; de borstels ter wederzijde
achter den dwarsnaad van dezelfde kleur als de beharing, slechts
hier en daar vertoont zich een zwarte borstel; de uitstaande
haren vóór de kolfjes mede roodgeel. Achterlijf smal, met
bruingele, goudglanzige beharing digt bedekt; de genitaliën
zoo breed als de voorafgaande ring, kolfachtig, glanzig zwart,
van onderen met zwarte haren; overigens is de beharing van
het achterlijf in de zijden en van onderen roodgeel. Pooten
glanzig bruinzwart; de heupen met lichtgrijzen weerschijn; de
dijen, althans de achterdijen iets verdikt; de achterscheenen
een weinig gebogen; beharing der pooten lang en digt, rood-
geel, aan de tarsen bruinachtig. Kolfjes roodgeel, aan den steel
bleeker. Vleugels aan de spitshelft zwartbruin, aan de wortel-
helft glasachtig, aan den uitersten wortel met gele tint; de
onderste wortelcel en het daaronder liggende gedeelte van den
achterrand behoort tot het glasachtige gedeelte; de aderen zijn
zwartbruin; de dwarsader, die de vierde achtercel sluit, is
buikig uitgebogen.
Een & van Geram (Forsten).
8. Laphria ignobilis n. s.
Nigra, flavido-hirta, abdomine testaceo-sericeo; alis sub-
fuscis, bast vero sublimpidis. 3 9 7—8 lin.
Deze soort gelijkt op de vorige, doch de bruine kleur der
vleugels is minder donker en daarentegen verder uitgebreid ,
zoodat de onderste wortelcel (met uitzondering van hare basis)
en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand er mede
gevuld worden; het wortelgedeelte is niet volkomen glasachtig,
maar slechts met flaauwer tint. De zuiger is glanzig zwart; de
palpen en sprieten zwart; het derde sprietlid anderhalfmaal zoo
lang als de beide cersten te zamen.
Het 2 is als gewoonlijk iets breeder , het achterlijf eenigszins
gewelfd; de insnijdingen hebben een goudgelen weerschijn; op
174 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
de. beide laatste lijfsringen is de gele beharing minder digt en
laat de zwarte grondkleur meer zien.
Een 4 en twee 2, van Java (Blume en Müller), in het Mu-
seum geétiquetteerd als ignobilis v. Voll., doch niet beschreven.
9. Laphria Mulleri n. s.
Nigra; thoracis signatura scutelloque auratis; abdominis
segmentis quatuor primis utrinque albo- vel flavido-maculatis ;
femorum anticorum et posticorum dimidio basali badio; alis
subfuscis, basim versus flavicantibus. 9 93 lin.
Van breeden vorm. Gezigtsbult slechts weinig verhoogd ;
beharing van het gezigt bleek goudgeel met bruinen weerschijn;
evenzoo de knevelbaard, die vrij schraal en kort is, maar van
boven verscheidene langere zwarte borstels heeft; beharing van
het achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard bleekgeel.
Zuiger glanzig zwart, aan ’tuiteinde spits. Sprieten lang en
slank; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid
meer dan dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen.
Halskraag van boven met zwarte beharing. Thorax zwart,
glansloos, van boven met duidelijke teekening van goudgele
beharing, bestaande in de schouderviekken en eene afgebroken
dwarsstreep in ’t midden, waaraan zich een zijzoom hecht, die
langs den achterrand doorloopt; ook het schildje is goudgeel
behaard; in de zijden vöör den vleugelwortel zijn eenige zwarte
borstels ; de borstzijden en de heupen hebben een lichtgrijzen ,
iets geelachtigen weerschijn, en deels eene bleekgele beharing;
de lange uitstaande haren vóór de kolfjes zwart. Achterlijf
zwart, met zeer flaauwen paarsen metaalglans; de vier eerste
ringen aan de kanten met een driehoekig wit of geelachtig
vlekje, met korte beharing van dezelfde kleur; in de zijden
van den eersten ring is eene iets langere gele beharing, met
enkele zwarte borstels gemengd; overigens de beharing zeer
onbeduidend. Pooten glanzig zwart, de wortelhelft der voor-
en achterdijen kastanjebruin; de dijen slechts weinig verdikt,
de achterscheenen regt; de beharing der pooten fijn en matig
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 175
digt, grootendeels geelachtig ; de borstels aan de middenschee-
nen zwak; aan de binnenzijde der scheenen eene digte korte
zijdeachtige beharing van bleekgele, naar de spits meer roodgele
kleur; gelijke beharing bevindt zich aan de onderzijde der ach-
tertarsen. Kolfjes geel. Vleugels vrij donker bruin, aan den wortel
geelachtig; de bruine kleur dringt tot halfweg in de onderste
wortelcel en vult ook het gedeelte van den achterrand daaronder.
Een 2 van Borneo (Müller) in het Museum voorhanden onder
den naam van #ulleri v. Voll., doch nog niet beschreven.
10. Laphria gravipes n. s.
Nigra; maculis humeralibus albidis; abdominis segmentis
utrinque macula albida obsoleta; pedibus longe pilosis, tibiis
intermediis migro-setulosis; alis fuscescentibus, basi rufa.
2 8 lin.
Naauw verwant aan de vorige soort, waarmede zij in de
meeste kenmerken overeenkomt. De beharing van den kop is
langer en digter en meer witachtig, die van ’t aangezigt bijna
zilverachtig; de sprieten zijn korter en minder slank, het derde
lid ruim anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen;
de teekening op den thorax is witachtig en veel minder duide-
lijk; het schildje is zwart; het achterlijf zonder eenigen metaal-
glans, de lichte zijvlekjes slechts door eenige witachtige beharing
aangeduid. De pooten zijn geheel zwart, zeer stevig, de dijen
een weinig meer verdikt, de achterscheenen iets gebogen; de
beharing der pooten veel langer en digter, aan de bovenzijde
der voordijen overeindstaande; langs de buitenzijde der midden-
scheenen eene reeks van zwarte borstels; ook de tarsen hebben
vele zwarte borstels, De uiterste vleugelwortel is roodgeel; de
ader, die de vierde achtercel sluit, is buikig uitgebogen.
Een 2 van Java (Macklot).
11. Laphria Bernsteinii n. s.
Nigra; epistomate aureo; mystace nigro; pedibus fulvis ;
alis fuscescentibus. & 2 84—102 lin.
Kop zwart; aangezigt van onderen bultig gewelfd; de beha-
176 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
ring digt en glanzig, goudgeel, soms naar onderen zilverwit,
met grauwen weerschijn; de knevelbaard bestaat uit eenige
weinige lange zwarte borstels; de beharing van het achterhoofd
en de kinbaard is fijn, lang en digt, meerendeels heldergeel
of vaalgeel, met witte haren gemengd; boven tegen het ach-
terhoofd een krans van zwarte borstels. Sprieten zwart, slank;
het eerste lid van onderen met roodgele beharing; het derde
lid in 8 ruim dubbel zoo lang, in 9 bijna dubbel zoo lang als
de beide eerste leden te zamen. Zuiger glanzig zwart, in {
afgeknot en aan ‘teind met korte roodgele haartjes, in 2 spits
toeloopend. Lijf donkerzwart, glansloos, met over 't geheel zeer
korte beharing; in de borstzijden twee vlekken van goudgele
beharing, eene boven de voorheupen en eene boven de midden-
heupen; eene beharing van gelijke kleur bevindt zich ook nog
geheel van voren op den thorax en vormt aldaar min of meer
eene dubbelvlek; overigens is de beharing des lijfs zwart; zij is
langer en meer borstelig ter wederzijde van den thorax, vóór
de kolfjes en aan de kanten van den eersten lijfsring; sommige
exemplaren hebben op de beide eerste lijfsringen een spoor van
goud- of zilverachtige beharing, die echter weinig in ’t oog valt;
het achterlijf is eenigzins platgedrukt; de mannelijke genitaliën
zijn niet groot en loopen vrij spits toe; zij hebben van boven een
paar lange roodbruine doornen en schijnen overigens zeer zamen-
gesteld; in 2 steekt de eijerbuis niet uit, maar loopt het ach-
terlijf spits toe en heeft aan ’teind eenige roodgele haren.
Pooten helder roodgeel; alleen de heupen glanzig zwart; de
achterdijen slechts een weinig dikker en langer dan de
voorsten; de beharing der pooten roodgeel, onder aan de voorste
dijen en aan den binnenkant der voorste scheenen bij het 4
zeer lang en digt; aan de scheenen en tarsen bij beide sexen
eenige lange roodgele borstels; de tarsen zijn nergens verdon-
kerd; alleen de voethaken zijn zwart. Kolfjes bleekgeel, zelden
verdonkerd. Vleugels van eene gelijkmatige zwartbruine kleur,
aan den uitersten wortel naauwelijks iets lichter; alleen aan het
begin der eerste cubitaal-cel is eene lichte streep.
Eenige exemplaren van Halmaheira en een van Batjan (Bernstein).
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 177
Het exemplaar van Batjan, een g, heeft de kolfjes donker-
bruin, doch onderscheidt zich overigens door niets.
Deze soort staat in digte verwantschap met Z. pernigra (n°. 5),
waarmede zij in habitus geheel overeenkomt, doch waarvan het
lichte aangezigt en de roode poo!en haar onderscheiden. Z.
fulviceps Macq. (Dipt. exot. IV. 72. 57) schijnt van Bernsteinii
bijna alleen te verschillen door de gele kleur der sprieten en
door meer glans op het lijf. Ook Z. ampla Walk. (Proc. of the
Linnean Soc. V. 147. 16) is ongetwijfeld naauw verwant, doch
onderscheidt zich door oranjekleurige haarbanden op de drie
eerste lijfsringen, welke echter, volgens Walker zelven, wel eens
ontbreken , en indien ik al moest aannemen, dat die banden bij al de
exemplaren, welke ik gezien heb, waren verloren gegaan, dan
nog zou de geheel zwartbruine kleur der vleugels verbieden
mijne soort als ampla te bestemmen, omdat Walker van deze
de vleugels zwartachtig met grauwe basis noemt, waarmede
hij zeker niet zal bedoeld hebben de naauwelijks in ’t oog val-
lende lichtere plek aan het eerste begin der vleugels.
12. Laphria Vulcanus Wied.
Nigra; thorace aureo-signato; abdominis segmentis utrin-
que aureo-maculatis; pilis longioribus ante halteres fuscis ;
pedibus melleis, tarsorum apice obscuro ; alis subfuseis basim
versus limpidis. 2 73 lin.
Syn. Wied. Auss. Zweifl. I. 514. 25.
Walk. Proc. of the Linnean Society, V. 264. 4.
Deze soort is in het Leidsche Museum voorhanden in een
goed geconserveerd 2, met het etiquet «Reinwardt, Java»,
waarschijnlijk hetzelfde exemplaar dat Wiedemann voor zijne
beschrijving heeft gediend; althans die beschrijving past in alle
bijzonderheden. Tot betere kennis der soort zij nog het volgende
er aan toegevoegd.
De knevelbaard heeft van boven eenige lange zwarte borstels.
De zoogenaamde gouden vlekken aan den thorax en in de zijden
12
178 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
van het achterlijf worden door eene korte goudgele beharing
gevormd. De lange uitstaande borstelharen vóór de kolfjes zijn
donkerbruin. De roodgele beharing der pooten is aan de ach-
terscheenen, vooral naar het einde, zeer digt, hoewel kort;
aan de achterzijde der voorscheenen en aan de buitenzijde der
middenseheenen zijn bovendien nog een aantal vrij lange borstels,
mede van roodgele kleur; dergelijke borstels, maar van zwart-
bruine kleur, bevinden zich aan de leden der tarsen; aan de
achtertarsen zijn deze minder lang. De vleugels zijn aan den
uitersten wortel geel, verder voor minder dan een derdedeel
glasachtig en vervolgens vrij gelijkmatig van donkerbruine kleur,
welke reeds in de helft der beide onderste wortelcellen begint,
maar daarentegen eene streep aan ’t begin der eerste cubitaal-
cel vrijlaat. Wat het aderbeloop betreft, zie Pl. 10, fig. 2.
15. Laphria solita n. s.
Nigra; thorace, scutello abdominisque segmentis basalibus
aureo-tomentosis; pilis longioribus ante halteres flavidis ; pe-
dibus melleis, tarsorum apice obscuro; alis subfuscis, basim
versus limpidis. 3 8 lin.
Aan de vorige soort digt verwant. Aangezigt met goudgele
beharing ; knevelbaard van boven met eenige lange zwarte
borstels; beharing van het achterhoofd, even als de kin- en
bakkenbaard bleek goudgeel. Sprieten zwart; het derde lid
anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen, niet zeer
spits eindigend. Zuiger glanzig zwart, aan ‘teinde stomp met
de gewone gele haartjes; palpen zwart met roodgele haren.
Halskraag van boven roodgeel behaard. De thorax van boven,
het schildje en de eerste lijfsringen met digte, platliggende,
bruingele, goudglanzige beharing, die ook verder op het achterlijf
aanwezig maar minder digt is, en aan de laatste ringen de zwarte
grondkleur geheel vrij laat; de borstzijden zwart met vlekkigen
lichtgelen weerschijn, deels door zeer lichte beharing gevormd ; de
lange uitstaande haren vóór de kolfjes roodgeel; de genitaliën
zeer glanzig zwart of bruinzwart, smaller dan de voorgaande
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 179
lijfsring Pooten als bij Vulcanus, doch de beharing (daar het
hier het & geldt) veel langer dan van het daar beschreven 2.
Kolfjes geel. Vleugels als bij Vulcanus.
Drie mannelijke exemplaren van Java en Timor.
Ik heb lang in twijfel gestaan of deze soort niet voor het &
van Vulcanus moet worden gehouden, doch de digte haarbe-
kleeding van het lijf en de gele kleur der uitstaande haren vóór
de kolfjes kan ik moeijelijk als een louter sexueel verschil aan-
merken.
14. Laphria histrionica n. s.
Nigra; thorace flavo-signato; abdominis segmentis utrinque
albido-maculatis; pedibus flavis, femorum, tibiarum apice
larsisque migro-fuscis ; alarum dimidio basali subhyalino ,
dimidio apicali determinate fusco. & 9 lin.
Syn. ? Walk. Prod. Linn. Soc. I. 10. 25. L. notabilis.
Kop weinig breeder dan de thorax; aangezigt met bleek
goudgele beharing; de knevelbaard met eenige lange zwarte
borstels; beharing van het achterhoofd, alsmede de kin- en
bakkenbaard bleekgeel; achter den bovensten oogrand eenige
donkere borstels. Zuiger, palpen en sprieten zwart; de eerste
zeer glanzig, stomp eindigend en aldaar met korte geelachtige
haartjes; de beide eerste sprietleden met donkere beharing (het
derde lid afgebroken). Thorax zwart, van boven met gele,
meest door de beharing gevormde teekening, bestaande in een
voorzoom, de schoudervlekken en eene streep ter wederzijde
langs den dwarsnaad, buitenwaarts verbonden aan eenen zij-
zoom, die langs den vleugelwortel naar het almede gele schildje
loopt; de borstzijden vlekachtig licht geelgrijs, op twee plekken,
een eind boven de voor- en middenheupen, met een vlokje
bleekgele haren bedekt; de uitstaande haren vóór de kolfjes
zijn donker; kort vóór den vleugelwortel staan enkele zwarte
borstels; aan den achterrand van het schildje donkere haren.
Achterlijf tamelijk breed, zwart, bijna glansloos, met witte, aan
de kanten sterk verbreede, door bleekgele beharing bedekte in-
180 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
snijdingen; genitalién klein, donker kastanjebruin, met eenige
langere zwarte borstels. Pooten roodgeel; de heupen zwart, aan
den wortel met lichtgelen weerschijn; spits der dijen zwart,
aan de bovenzijde bandvormig tot ongeveer de halve lengte
uitgebreid; het uiteinde der scheenen en de tarsen zwartbruin;
de dijen zijn iets verdikt en hebben even als de scheenen eene
lange en digte, bleek roodgele beharing; aan de buitenzijde der
middenscheenen en aan de Larsen zijn bovendien lange zwarte
borstels. Vleugels aan de spitshelft donkerbruin, aan de wor-
telhelft bijna glasachtig; de donkere kleur loopt tot aan het
punt waar de cubitaal-ader uit de radiaal-ader ontspringt,
dringt een eind in de bovenste wortelcel en even in de mid-
delste wortelcel, laat daarentegen de onderste wortelcel vrij,
doch is onder deze laatste nog eenigszins langs den achterrand
voortgezet; de aderen zijn bruinzwart en dik.
Een 3 van Sumatra, in het Museum geëtiquetteerd histrionica
v. Voll., doch als zoodanig niet beschreven.
Indien Z. notabilis Walk. werkelijk dezelfde soort mogt zijn,
hetgeen ik zeer mogelijk acht, dan zou toch die naam moeten
worden veranderd, omdat er reeds eene Laphria door Macquart
zoo was benoemd.
L. detecta Walk. (Proc. Linn. Soc. I. 116. 61) schijnt eene
zeer verwante soort te zijn; doch daar hebben de scheenen
geene donkere spits en zijn de tarsen aan den wortel roodgecl;
ook de teekening van den thorax is verschillend.
15. Laphria aureola n. s.
Nigra; thorace albido-signato ; abdomine flavo-pubescente ;
pedibus flavis, genibus tarsisque fuscis; alis dilute brunne-
scentibus, basim versus subhyalinis. & 63 lin.
Aangezigt met digte en lange goudgele beharing; de knevel-
baard van dezelfde kleur, zeer gevuld en van boven met enkele
zwarte borstels; tegen de oogkanten, ter wederzijde nevens den
sprietwortel, vrij lange donkere borstels; achterhoofd van boven
met donkere beharing ; de kin- en bakkenbaard bleekgeel. Sprieten
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 181
zwart; de beide eerste leden met vele zwarte borstels; het derde
lid ongeveer dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen,
slank, aan ’t einde afgerond. Zuiger glanzig zwart. Thorax
zwart, glansloos, met witachtige, breede schoudervlekken en
eene witachtige streep ter wederzijde langs den dwarsnaad; de
borstzijden met gelen weerschijn; de beharing van boven kort
en donker, op de borstzijden bleek goudgeel; vóór den vleugel-
wortel verscheidene stevige zwarte borstels. Schildje zwartachtig,
aan den achterrand met eene rij overeindstaande zwarte borstels.
Het vrij breede, eenigszins kegelvormige, zwarte achterlijf bezet
met digte gele beharing, die aan de middenste ringen in som-
mige riglingen een gelen achterzoom vormt; de genitaliën vrij
groot, hoewel smaller dan de voorgaande ring, glanzig zwart
met zwarte borstels. Pooten glanzig roodgeel; de uiterste knieën
en de tarsen donkerbruin; beharing digt en lang, roodgeel; van
dezelfde kleur zijn ook de borstels aan de scheenen, die aan de
tarsen donkerbruin. Kolfjes geel. Vleugels flaauw bruingrauw,
aan den wortel lichter en bijna glasachtig, zoodanig dat het
uiteinde der middelste wortelcel, de helft der onderste wortel-
cel en het vleugellapje bijna ongekleurd blijven; de grenzen der
donkere tint overigens niet scherp; de aderen bruinachtig, fijn;
de vierde achtercel is dubbel zoo breed als de discoidaal-cel.
Een 3 van Java (Kuhl en van Hasselt) in het Museum onder
het etiquet aureola de Haan, doch nog niet beschreven.
16. Zaphria tricolor n. s.
Nigra; abdomine rubiginoso-variegato, maculisque latera-
libus albidis; pedibus flavis nigro-signatis. 2 43 lin. (Pl. 10,
fig. 5 en 4).
Kop iets breeder dan de thorax; de gezigtsbult zeer gering;
de beharing van het aangezigt en de schrale knevelbaard zilver-
achtig; achterhoofd glanzig zwart; kin- en bakkenbaard wit-
achtig of bleekgeel. Sprieten zwart; de beide eerste leden met
donkere borstels; (het derde lid ontbreekt). Zuiger glanzig zwart.
Thorax en schildje glanzig zwart; de thorax van boven met korte
189 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
gele beharing, die echter, behalve een zoom aan weerskanten
vóór den vleugelwortel, de grondkleur niet bedekt; geheel van
voren, alsmede aan de schouders en de borstzijden is een
zilvergrijze of witte weerschijn en de beharing aldaar witachtig;
aan den achterrand van het schildje eenige zeer fijne gele of
bruingele haren. Achterlijf matig breed; de eerste ring zwart,
met bruinrooden achterzoom ; de drie volgende ringen roodbruin,
met donkerbruine zeer glanzige insnijdingen en zwarte zijden,
waarin aan elke insnijding daarenboven een klein beenwit vlekje;
de vijfde en zesde ring zwart, met flaauwen metaalglans; be-
haring van het achterlijf zeer onbeduidend, meerendeels bleek-
geel. Pooten glanzig roodgeel; zwart of zwartbruin zijn: de
heupen, behoudens een zilvergrijzen weerschijn, voorts de spils
der voordijen, de geheele middendijen en de spitshelft der
achterdijen, de spits der achterste scheenen en de tarsen; de
achterdijen zijn iets verdikt; de beharing der pooten matig lang en
digt, geel. Kolfjes roodgeel. Vleugels slechts met zeer flaauwe
bruingrauwe tint, aan den wortel lichter; de aderen bruin en fijn.
Een 2 van Java (Müller).
Vermoedelijk behoort tot dezelfde soort een slecht geconserveerd
mannelijk exemplaar in het Museum, dat van dezelfde herkomst
is als het beschreven g. Het is echter merkelijk grooter (63 lin.),
het achterlijf slanker en de roode kleur er van meer uitge-
breid, zoodat er in de zijden slechts zwarte vlekken overblijven
en ook de vijfde ring een achterzoom van die kleur heeft; van
de witte vlekjes aan de insnijdingen is niets te bespeuren; de
genitaliën glanzig zwart, vrij groot, naar onderen uitgebogen en
aan ’teinde met roodgele borstels; de beharing der pooten, als
gewoonlijk bij het 4, langer en meer in ‘toog vallend.
17. Laphria flavifacies Macq.
Nigra; flavido-pubescens ; fucie flava; femoribus migris,
tibiis tursisque rufis; horum articulis ultimis fuscis. % 53 lin.
Syn. Macq. Dipt. exot. Suppl. IV. 72. 56.
Kop naauwelijks iets breeder dan de thorax; aangezigt met
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 185
goudgele, soms vrij bleeke beharing; op de weinig verheven
gezigtsbult schijnt eene zwarlachtige grondkleur min of meer
door; knevelbaard schraal, zwart, alleen van onderen met eenige
gele borstels; achterhoofd grijsachtig, de beharing geel of bleek-
geel, even als de kin- en bakkenbaard. Sprieten zwart; de
beide eerste leden met zwarte borstels; het derde een weinig
langer dan de beide eersten te zamen. Zuiger glanzig zwart;
palpen zwart, met zwarte beharing. Thorax en schildje met
korte en digte gele beharing, die de zwarte grondkleur bedekt,
maar een paar witachtige schoudervlekken laat doorschemeren ;
borstzijden grijsgeel, ten deele met bleek goudgelen weerschijn
en gele beharing; ook de uitstaande haren vóór de kolfjes geel.
Achterlijf matig breed, glanzig zwart, met flaauwen metaalglans;
op de vier eerste ringen eene korte gele beharing en in sommige
rigtingen bleekgele, in de zijden verbreede insnijdingen; de
beharing in de zijden iets uitstaande, aan den eersten ring
langer. Pooten glanzig; de heupen grijsgeel als de borstzijden;
dijen zwart; scheenen en tarsen roodgeel; de spits der achter-
scheenen zwartbruin, soms tot een derde der lengte uitgebreid;
de laatste tarsenleden bruin; de achterdijen zijn iets dikker dan
de voorste, de achterscheenen naauwelijks even gebogen; beha-
ring der pooten bleekgeel. Kolfjes geel. Vleugels bruinachtig,
aan den wortel bijna glasachtig; de donkere tint neemt aan den
voorrand de halve lengte in, doch breidt zich aan den achter-
rand verder wortelwaarts uit, zoodat het laatste derdedeel der
onderste wortelcel er nog mede gevuld wordt; de uiterste vleu-
gelwortel is geelachtig.
Een g van Java (Blume) en nog een paar g van Sumatra
(Müller); ook Macquart kende het & niet.
18. Laphria futilis n. s.
Nigra; thorace flavido-signato; femoribus migris, tibiis
tarsisque rufis; horum articulis ultimis fuscis; antennarum
articulo tertio articulis duabus primis duplo longiori. J' 4 lin.
Deze soort komt in de meeste kenmerken met de vorige
184 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
overeen, doch is merkelijk kleiner en het achterlijf slanker; de
sprieten zijn langer; het derde lid smal, ongeveer dubbel zoo
lang als de beide eersten te zamen; de beharing van het lijf is
veel minder digt en laat de grondkleur zigtbaar en tevens de
bleek goudgele teekening op den thorax, die in de beide schou-
dervlekken, eene smalle streep ter wederzijde aan den dwarsnaad
en eenen zoom van daar naar het schildje bestaat.
Twee mannelijke exemplaren van Borneo en Sumatra (Müller),
die wegens de kleinheid en den veel slankeren vorm niet wel
voor het Z' der vorige soort kunnen worden gehouden.
19. Laphria luteipennis Macq.
Nigra; thorace rufo-pubescente; antennarum articulis basa-
libus rufis; pedibus rufis, femoribus nigro-signatis; alis luteis.
dA din. 7.
Syn. Macq. Dipt. exot. Suppl. II. 25. 84. pl. 2. f. 5.
Van slanken vorm; de kop niet breeder dan de thorax. Aan-
gezigt met goudgele beharing, onder den sprietwortel lang en
borstelig; de knevelbaard van dezelfde kleur, digt gevuld;
zuiger kort, spits toeloopend, glanzig zwart, aan het uiteinde
van onderen met lange, bleek roestkleurige beharing; de palpen
met beharing, de beharing van het achterhoofd, benevens de
kin- en bakkenbaard mede roestkleurig; boven op het achter-
hoofd eenige lange overeindstaande borstels en ook een paar
borstels op den schedel van die kleur. De beide eerste sprict-
leden roestkleurig met even zoo gekleurde borstelharen; het
derde lid zwart, zeer slank, naar het uiteinde verdund, ruim
dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. De borstels op
den halskraag alsmede de digte bestuiving en korte beharing boven
op den thorax roestkleurig; op den thorax komt door afwissching
van de bestuiving en beharing min of meer de zwarte grondkleur
1 Deze opgave der grootte is slechts vermoedelijk, wijl aan het eenig exemplaar
de anus ontbreekt. Het exemplaar van het Leidsche Museum is grooter dan door
Macquart wordt aangegeven, die 10 lin, noemt.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 185
voor den dag, die dan vlekken of banden schijnt te vormen;
de borstzijden zijn bruinzwart, van boven gedecltelijk met
roestkleurige bestuiving; boven de achterste heupen zijn vlekken
van bleek goudgelen weerschijn; dergelijke weerschijn vertoont
zich ook aan den voorkant van den thorax en vormt een paar
kleine schoudervlekken en min of meer een zoom van daar naar
het schildje; de borstels vóór den vleugelwortel zijn roestkleurig ,
niet zwaar, maar talrijk en digt opeengeplaatst; de uitstaande
haren vöör de kolfjes zijn zwartbruin. Schildje zwart, aan den
achterrand met breeden zoom van roestkleurige bestuiving en
verscheidene evenzoo gekleurde borstels; achterrug goudglanzig.
Achterlijf slank, zwart, iets metaalachtig en tot het paarse
neigende; de beharing kort en digt, zwart (de anus afgebroken) '.
Pooten slank, roestkleurig ; heupen met licht geelgrauwen weer-
schijn; boven op de voorste dijen eene zwarte veeg; de achter-
dijen onverdikt, met breeden zwarten ring, die den wortel en
ongeveer een derde of een vierde aan de spits vrijlaat; aan de
achterpooten zijn de spits der heupen en de uiterste knieën,
aan de voorste pooten de spits der tarsenleden zwartbruin of
althans eenigszins gebruind; de haken der tarsen zijn aan de
spits zwart; de niet zeer lange beharing en de stevige borstels
aan de scheenen en tarsen overal roestkleurig. Kolfjes mede
roestkleurig. Vleugels geheel helder en krachtig roodgeel, met
evenzoo gekleurde aderen.
Een & van Java (Macklot); het ? is niet bekend.
20. Laphria ferruginosa n. s.
Ferruginosa ; thorace nigro-signato ; alis fuscescentibus ,
basim versus luteis. 3 81 lin.
Kop roestkleurig, niet breeder dan de thorax; aangezigt naar
onderen slechts een weinig gewelfd; de knevelbaard en de geheele
beharing van den kop roodgeel; ook de palpen en hare beharing
1 Volgens Macquart zijn de genitalién weinig uitstekend, doch uit vele kleine
deelen zamengesteld,
186 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
van die kleur; de korte, kegelvormige zuiger glanzig zwart;
(sprieten afgebroken). Halskraag, thorax en schildje roestkleurig,
met de beharing en ook de uitstaande haren vóór de kolfjes
evenzoo gekleurd; op den rug van den thorax eene onduidelijke
zwarte teekening, bestaande in eene dubbele langsstreep in ‘t
midden en een paar vlekachtig afgebroken zijbanden ; de borst-
zijden hebben een flaauwen goudgelen weerschijn, die zich ook
tot van voren en over de schouders uitstrekt. Achterlijf slank,
geheel roestkleurig, even als de korte beharing; de geslachts-
deelen matig groot, met lange borstels omgeven en zeer zamen-
gesteld : onder anderen valt een kromgebogen, lang uitstekend ,
driedradig deel in het oog. Pooten roestkleurig, even als de
matig lange beharing en de vrij lange borstels aan de scheenen
en tarsen; aan de binnenzijde der voorscheenen en de onder-
zijde der voortarsen is eene meer digt aaneengesloten, goudgele
beharing; ook de beharing der voorheupen is eenigszins goudgeel.
Kolfjes roestkleurig. Vleugels aan de wortelhelft roodgeel, aan
den wortel zelven helderder; voorbij het midden wordt de tint
bruin, ofschoon aan de spits weder iets lichter; de aderen
roestbruin.
Een 3 van Ceram (Bernelot Moens).
21. Laphria amabilis n. s.
Fulva; thoracis dorso unoque nigris; antennis migris, ar-
ticulis basalibus flavis ; alis dilute brunnescentibus, basi
costaque flavidis. 9 74 lin.
Kop zoo breed als de thorax; de knevelbaard en de geheele
beharing van den kop geel; achterste oogrand met breeden
bleekgelen zoom. De beide eerste sprielleden met de borstels
geel; het derde lid zwart, vrij breed, spits toeloopend, ander-
halfmaal zoo lang als de beide eerste leden te zamen. Lijf
goudgeel ; thorax op den rug zwartbruin, welke kleur echter de
schouders, een zoom langs den achterrand, de beide achterhoe-
ken en een smal streepje ter wederzijde langs den dwarsnaad
vrijlaat; achterrug bronskleurig; in de borstzijden boven de
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 187
heupen zijn zwartachtige vlekken; het achterlijf zoo breed als
de thorax; de anus zwart; de laatste buikringen zwartachtig
met gelen achterzoom; beharing van het lijf uitsluitend geel ;
langere borstels staan aan het achtereinde van den thorax en
aan den achterrand van het schildje. Pooten goudgeel, met
gele beharing en borstels; aan de achterpooten, wier dijen niet
dikker zijn dan de anderen, zijn de uiterste knieën bruin; ook
de spits der tarsenleden van onderen een weinig gebruind.
Kolfjes geel. Vleugels aan den wortel en den voorrand met
gele tint en gele aderen; verder zijn de aderen lichtbruin;
voorbij het midden wordt de vleugelvlakte bleekbruin, aan de
spits en hier en daar in de eellen lichter; ook de onderste
wortelcel en het daaronder liggende gedeelte van den achterrand
bruinachtig.
Een 2 van Gebeh (Bernstein).
22. Laphria notabilis Macq.
Fulva; thorace nigro-picto; abdomine nigro-subfasciato ;
haustello brevi rufo; alis flavis, maculis duabus violuceo-
brunneis. 4 2 83—103 lin. (Pl. 10, fig. 5 en 6).
Syn. Macq. Dipt. exot. I. 2. 71. 20. L. notabilis.
Walk. Proc. Linn. Soc. HI. 86. 55 en V. 279, 54.
L. flagrantissima.
Id. V. 255. 25. L. ardescens.
Van tamelijk slanke gestalte. Kop niet breeder dan de thorax,
roodgeel; het aangezigt breed; de beharing van het gezigt, de
digt gevulde maar niet lange knevelbaard, de kin- en bakken-
baard, benevens de lange borstels op het achterhoofd en den
schedel goudgeel; de glanzige, korte, kegelvormige zuiger, de
palpen met beharing en de sprieten roodgeel; de beide eerste
leden der sprieten roodharig; het derde lid slank, dubbel zoo
lang als de beide eersten te zamen. Lijf glansloos, roodgeel ,
vóór aan den thorax en in de borstzijden met goudgele bestui-
ving; op den rug van den thorax drie breede, soms ineenge-
188 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
vloeide en altijd weinig scherp geteekende, zwartachtige of
bronskleurige langsbanden, waarvan de zijdelingsche vlekachtig
ziin afgebroken; ook in de borstzijden tusschen de heupen
zwartachtige vlekken. Aan den voorrand der derde en volgende
achterlijfsringen een zwartbruine, in ’tmidden verbreede zoom;
de buik naar het einde, meest met groote uitbreiding, zwart;
bij het 3 de genitaliën vrij groot, spits toeloopende, roodgeel met
evenzoo gekleurde beharing; bij het ? de eijerbuis zeer kort, in de
laatste lijfsringen teruggetrokken. Beharing van het lijf uitsluitend
roodgeel, aan het eind van den thorax en aan den achterrand van het
schildje langere borstels. Pooten roodgeel; de heupen met goud-
gele bestuiving als de borstzijden; het uiteinde der tarsenleden
bruin; de haken aan de wortelhelft roestkleurig, aan de spits-
helft zwart; de pooten zijn slank, de dijen onverdikt; de zelfs
in het { zeer matig lange beharing en de vrij lange borstels aan
de scheenen en tarsen roodgeel. Kolfjes geel. Vleugels met
heldere en krachtige roodgele tint, vóór de spits met eene
groote paarsachtig bruine vlek of liever dwarsband, die aan den
voorrand begint en, hoewel iets flaauwer, tot den achterrand
doorloopt ; meer wortelwaarts ligt tegen den achterrand nog eene
bruinachtige vlek, die een groot deel van de onderste wortelcel
en de basis der vijfde achtercel inneemt; de aderen zijn in de
donkere gedeelten zwartbruin, overigens roodgeel; de eerste
achtercel is aan haar uiteinde duidelijk vernaauwd.
Verscheidene voorwerpen van Nieuw-Guinea (Macklot) en van
Zuid-Halmaheira en Waigeoe (Bernstein).
Walker’s beschrijvingen, zoowel van Z. flagrantissima als van
L. ardescens, schijuen mij toe op deze soort toepasselijk te zijn.
25. Laphria rubidofasciata n. s.
Ferruginea; thorace nigro-picto; abdomine nigro-subfasciato;
haustello brevi, rufo; alis violaceo-fuscis. & 2 103 lin.
Deze soort is digt verwant aan de voorgaande, doch gemak-
kelijk daarvan te onderscheiden door de geheel donker paars-
bruine vleugels, die alleen aan de spits wat lichter en aan den
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 189
uitersten wortel geel zijn; de aderen zijn allen zwartbruin; de
kleur van het lijf is meer donker roestkleurig, waardoor de
goudgele weerschijnplekken op den thorax en in de borstzijden
meer uitkomen.
Een enkel paar van Waigeoe (Bernstein).
24. Laphria alternans Wied.
Thorace aureo, migro-signato ; abdomine nigro ; fascüs
aureis; haustello nigro, brevi; pedibus melleis; alis flavidis,
perpaucum brunneo-maculatis. & 9—10 lin.
Syn. Wied. Auss. Zweifl. I. 511. 20. Z. alternans.
Macq. Dipt. exot. I. 2. 65. 8. L. senomera.
Kop niet breeder dan de thorax; aangezigt breed, van
onderen weinig uitstekend; beharing van den kop, alsmede de
digt gevulde, maar niet lange knevelbaard goudgeel. Sprieten
roodgeel of roestkleurig; de spitshelft van het derde lid zwart;
de beide eerste leden met roodgele beharing; het derde lid vrij
slank, dubbel zoo lang als de beide eersten te zamen. Zuiger
zeer kort, kegelvormig, glanzig zwart; palpen roestkleurig met
even zoo gekleurde beharing. Thorax roodgeel, op den rug met
drie breede zwarte langsbanden, waarvan de buitensten van
voren verkort en in ’t midden vlekachtig afgebroken zijn; deze
banden niet scherp geteekend, soms ineenvloeijende en de mid-
denste wel eens zoo onduidelijk, dat er bijna slechts een paar
breede dwarsbanden worden gevormd; borstzijden zwart; de
kanten van den thorax met goudgelen weerschijn, even als ook
plekken boven de voor- en middenheupen. Schildje zwartachtig,
met den achterrand goudgeel bestoven. Achterlijf vrij breed,
zwart met goudgelen achterzoom der vijf voorste ringen; de
laatste ringen goudgeel; de buik zwartachtig met gele insnijdin-
gen; de mannelijke genitaliën bruingeel, klein, spits toeloopend,
digt behaard. De korte beharing van het geheele ligchaam is
roodgeel, ook de lange uitstaande haren vóór de kolfjes. Pooten
roodgeel, vrij slank; de achterdijen iets verdikt; de achterschee-
190 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
nen een weinig gebogen; aan de voorheupen eene digte, bleek
goudgele beharing; overigens de beharing der pooten schraal en
even als de lange borstels aan de scheenen en tarsen roodgeel ;
de haken der tarsen zwart, aan den wortel roodgeel. Kolfjes
geel. Vleugels met bruingele tint, aan de vleugelspits en in de
vijfde achtercel, benevens aan het begin der subcostaal-cel (daar
waar de radiaal-ader uit de subcostaal-ader ontspringt) flaauwer
gekleurd; vóór de spits is eene bruinachtige schaduwvlek; de
aderen geelbruin; de eerste achtercel bij hare uitmonding iets
vernaauwd.
In het Museum zijn slechts een paar mannelijke exemplaren van
Java voorhanden. De voorwerpen „ door Wiedemann uit het Museum
beschreven, waren enkel g, en moeten dus verloren zijn gegaan.
Wiedemann noemt de sprieten zwarlachtig; aan de mannelijke
exemplaren, die ik onder de oogen heb, zijn de sprieten aan den
wortel geel; al de overige kenmerken passen volkomen, even
als die door Macquart van Z. senomera aangegeven.
25. Laphria soror n. s.
Thorace aureo, nigro-picto; abdomine nigro, fasciis aureis;
haustello nigro, brevi; pedibus melleis, femoribus anterioribus
superne nigro-viltatis, posticis dimidio basali migris; alis
flavidis, perpaucum brunneo-maculatis. 4 61—10 lin.
Deze soort, in 5 mannelijke exemplaren van zeer ongelijke grootte
in het Museum voorhanden, komt met de vorige in alle opzigten
overeen, doch verschilt door de zwarte teekening der pooten;
boven op de voorste dijen namelijk is eene zwarle veeg van
meer of minder uitgebreidheid en de achterdijen zijn van den
wortel tot over de helft zwart; ook het eind der achterheupen
en de spits van al de tarsenleden, althans van onderen, zwart;
de beide eerste sprietleden zijn roodgeel (het derde lid is aan
geen der voorwerpen meer aanwezig).
Zuid-Halmaheira en Waigeoe (Bernstein); Wahaai Ceram (Moens).
Zeer mogelijk zou deze soort dezelfde kunnen zijn als Z.
dissimilis Dolesch. (Natuurk. tijdschr. voor Nederl. Indië, XVII.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 191
87. 22), waarvan de korte beschrijving in allen deele van toe-
passing is, met uitzondering van de uitdrukking «thoracis dorso
transverse cano-biviltato». Wel neemt de teekening op den
thorax min of meer den vorm van dwarsstrepen aan, doch al
de exemplaren van mijne soort zijn hooggeel en zwart geteekend.
26. Laphria signatipes n. s.
Flava ; thorace nigro-signato ; abdomine nigro-fasciato ;
pedibus melleis, nigro-variegatis; alis dilute testaceis. 2 7 lin.
Kop weinig breeder dan de thorax; aangezigt van onderen
weinig uitstekend; de beharing er van, benevens de digt ge -
vulde, maar niet lange knevelbaard en voorts de borstels op
den schedel en het achterhoofd, en de kin- en bakkenbaard
bleek goudgeel. Sprieten zwart, lang en slank; de beide eerste
leden met gele beharing; het derde lid smal, drie maal zoo
lang als de beide eersten te zamen. Zuiger glanzig zwart, langer
dan bij de voorgaande soorten; palpen geel met gele beharing.
Thorax geel, van boven met duidelijke zwarte teekening; de
middenband van voren gespleten; de zijbanden vlekachtig afge-
broken, zoodat het voorste gedeelte er van een vierkant vlekje
vormt; de borstzijden tusschen de heupen een weinig zwartachtig ;
schildje zwart met gelen rand. Achterlijf naar achteren verbreed
en gewelfd, geel met zwarten voorzoom aan al de ringen; die
aan den eersten ring smal; die aan de volgende ringen zoo
breed, dat er slechts een smalle rand overblijft; dezelfde tee-
kening bevindt zich ook aan den buik; de eijerbuis kort,
eenigszins kegelvormig uitstekende. De beharing van het lijf is
geel, maar kort en onbeduidend; ook de borstels aan den thorax
zijn geel, behalve een enkele, die zwart is, ter wederzijde aan
den dwarsnaad. Pooten met de heupen geel; het uiteinde der
achterheupen zwart; voorts is boven op de dijen bij de spits
eene smalle zwarte streep, die aan ‘tuiteinde der achterdijen
zich naar onderen uitbreidt; verder zijn nog zwart eene streep
aan de binnenzijde der scheenen, de spits der achterscheenen,
de voortarsen bijna geheel en de spits van de leden der achterste
192 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
tarsen; aan de zwarte voethaken is slechts de uiterste wortel
roodgeel. Kolfjes geel. Vleugels met flaauwe bruingele tint.
Een 2 Sumatra (Müller).
27. Laphria scapularis Wied.
Nigra, nigro-hirta; maculis humeralibus albis; abdomine
chalybaeo; alis nigris; nervulo transverso discali et nervulo
transverso exlerno-medio conjunclis, in unam lineam dispo-
sis, 2 7 lin.
Syn. Wied. Auss. Zweifl. I. 516. 29.
Walk. List VII. 550. 122.
Deze soort is in het Museum voorhanden in twee vrouwelijke
exemplaren, het eene van Java en stellig hetzelfde , dat Wiedemann
heeft beschreven, het andere van Borneo, door Macklot gezon-
den. Beiden zijn te slecht geconserveerd, om er cene volledige
beschrijving van te geven; die van Wiedemann is echter geheel
van toepassing. Hi) vergelijkt de soort bij de onmiddellijk voor -
afgaande LZ. aenea Fabr., die verdikte achterdijen heeft, maar
verzuimt er bi) te voegen dat bi) scapularis de achterdijen niet
dikker zijn dan de anderen. Evenmin maakt hij melding van
het bijzondere aderbeloop; de dwarsader namelijk welke de
discoidaal-cel sluit en die welke de vierde achtercel sluit, zijn
onmiddellijk met elkander verbonden, en loopen niet alleen in
dezelfde rigting, maar in ééne lijn met elkander voort '. Dit
kenmerk wordt teruggevonden in Wiedemann’s tweede afdeeling
van het geslacht Laphria, waarvan Macquart het genus Atomosia
heeft gevormd; doch de overige kenmerken van dat genus zijn
niet op L. scapularis van toepassing *.
Nog twee onbeschreven , met L. scapularis verwante soorten heb
ik in het Museum aangetroffen; deze worden onder n°. 28 en 29
1 Zie deel V, 2e serie van dit Tijdschrift, pl. 9, fig. 5.
» Zie voorts hetgeen vroeger omtrent deze soort door mij is opgemerkt in dit
Tijdschrift, 2e serie, deel V, blz. 211, alsmede de noot bij de analyse der soorten
op blz. 153 hiervoren.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 195
hierna beschreven. Zij komen met haar daarin overeen, dat
de thorax zwart en bijna glansloos en het achterlijf daarentegen
metaalachtig is; het aderbeloop verschilt echter van dat van Z.
scapularis in zoover, dat de dwarsader aan 'teind der discoi-
daal-cel en die welke de vierde achtercel sluit niet ééne lijn
uitmaken, ofschoon zij beiden in dezelfde rigting loopen.
28. Laphria obliquistriga Walk.
Nigra; abdomine scutelloque submetallicis ; thorace maculis
humeralibus, abdomine maculis lateralibus, coxisque albis ;
mystace et barba nigris; alis violuceo-fuscis, ad basim hya-
cate gs
linis. d 73 lin.
Syn. Walk. Proc. of the Linnean Society, V. 264. 5.
Kop zoo breed als de thorax, zwart; het aangezigt met wit
weerschijnende beharing, aan de onderste helft bultig vooruit-
stekende; knevelbaard zwart, vrij digt; ook de bakkenbaard
zwart, alleen achter den ondersten oogrand wit. Sprieten zwart;
(het derde lid afgebroken). Zuiger matig lang, vrij dik, glanzig
zwart, aan ’teind met korte roestkleurige haartjes. Thorax
zwart, bijna glansloos; behalve de witte schoudervlekken nog
een vlekje van witten weerschijn boven de middenheupen. Schildje
en achterlijf glanzig metaalachtig zwart, met eene neiging tot
het paarse; in de zijden van den tweeden, derden en vierden
lijfsring witte weerschijnvlekjes, waarvan het laatste paar het
grootste en duidelijkste is; de ringen duidelijk afgescheiden, de
genitaliën klein en zwart. De korte beharing van thorax en
achterlijf zwart, die van den thorax weinig in ‘toog vallend,
die van het achterlijf digt; ter wederzijde van elk der vier
eerste ringen een paar zwarte borstels. Pooten vrij slank,
zwart; de heupen met witten weerschijn, aan den voorkant met
witte beharing; de dijen onverdikt, de achterdijen en achter-
scheenen lang en regt; de beharing der pooten fijn en digt,
maar niet zeer lang en deels zwart, deels witachtig; aan den
binnenkant der voorscheenen is eene zijdeachtige, bleek roest-
13
194 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
kleurige haarglans; aan de achterscheenen, die buitenwaarts drie
stevige zwarte borstels hebben, is de beharing zeer digt en
zwart, geheel aan ‘t einde roestkleurig. Kolfjes beenwit met
zwarten steel. Vleugels (Pl. 10, fig. 7) paarsachtig bruin, zeer
glanzig; alleen de uiterste wortel, de middelste wortelcel,
het begin der subcostaal-cel en het vleugellapje zijn glasachtig;
aderen zwart; de dwarsader welke de discoidaal-cel en die welke
de vierde achtercel sluit, loopen in dezelfde rigting en zijn slechts
door een zeer kort adertje van elkander gescheiden.
Een 3 van Noord-Halmaheira (Bernstein)
Bovenstaande is eene getrouwe beschrijving van het eenige
exemplaar dezer soort, dat mij ten dienste stond. Ik geloof dit
als Z. obliquistriga te mogen bestemmen, wijl Walker's beschrij-
ving zonder dwang daarop kan worden toegepast, met uitzon-
dering alleen van kleine verschillen in den vorm en het aantal
der witte haarvlekken. Walker, die de soort ook zeer verwant
aan ZL. scapularis noemt, beschrijft den thorax van voren ter
wederzijde met eene schuin staande zilverwitte haarstreep, zwijgt
van de witte vlek boven de middenheupen en maakt, van het
achterlijf sprekende, alleen melding van twee zilverwitte zijvlekken
aan den achterrand van den vierden ring. Deze verschillen laten
zich verklaren door het ligtelijk afwisschen der beharing, waarom
het niet te verdedigen zou zijn, om louter daarop eene afzon-
derlijke soort te gronden.
29. Laphria nigro-caerulea n. s.
Nigra; maculis humeralibus flavidis ; abdomine chalybaeo ,
maculis lateralibus albis; mystace nigro; barba albida; tibiis
tarsisque longe setulosis; alis dilute brunnescentibus. g 83 lin.
Kop zoo breed als de thorax; aangezigt wit, aan de onderste
helft iets gewelfd; knevelbaard zwart; de beharing van het
achterhoofd, benevens de kin- en bakkenbaard witachtig, van
boven achter de oogen zwarte borstels. (Sprieten afgebroken).
Zuiger matig lang, glanzig zwart, spits toeloopend. Thorax
zwart, glansloos ; de schoudervlekken en een smalle zoom langs
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 195
den dwarsnaad geel; de borstzijden vlekkig met witten weerschijn.
Schildje zwart, eenigszins metaalachtig. Achterlijf zeer glanzig
metaalachtig zwart, min of meer paarsachtig; ter wederzijde
van elken ring eene witte vlek. Beharing van het lijf kort en
weinig in ’toog vallend; zwarte, vrij stevige borstels staan ter
wederzijle van den thorax achter den dwarsnaad, ten getale
van vier aan den achterrand van het schildje, en voorts ter
wederzijde van de lijfsringen, aan de beide eerste ringen ten
getale van drie of vier, aan de drie volgende ringen een enkele,
doornachtige; de eijerbuis kort en spits. Pooten zwart, min of
ıneer tot het staalblaauwe neigende, slank, de dijen onverdikt,
de achterdijen en achterscheenen verlengd en regt; de beharing
gering, grootendeels wit, aan het uiteinde der achterscheenen
binnenwaarts zeer digt en de grondkleur bedekkende; lange
zwarte borstels bevinden zich aan al de scheenen en de tarsen-
leden, in grooter getal aan de middenscheenen. Kolfjes geel.
Vleugels met flaauwe bruinachtige tint, aan den wortel naauwe-
lijks iets lichter; de aderen bruin, het aderbeloop als bij de
vorige soort.
Een 2 van Nieuw-Guinea (Macklot).
IV. Maira Schiner.
Bij de behandeling der door Wiedemann beschreven Asiliden
heeft Schiner van het geslacht Zampria Macq. onder den naanı
van Maira afgezonderd al de soorten, waarvan de achterdijen
van onderen niet met doornen of doornachtige borstels zijn be-
zet'. De soorten, die dit kenmerk wel bezitten en dus tot
Lampria blijven behooren, komen in het westelijk halfrond voor,
terwijl daarentegen de Oostersche soorten, die allen ongewapende
achterdijen hebben, tot Maira te rekenen zijn.
Het geslacht Maira bevat donkere, meest glanzig metaalach-
tige soorten, wier dijen, vooral de achterdijen bijna altijd merk-
baar verdikt zijn. De kop is breeder dan de thorax en van
ı Verhandlungen der K. K. Zoologisch-Botanischen Gesellschaft in Wien, deel
XVI (1866), blz. 664.
196 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
voren zeer plat; de meerdere grootte der oogfacetten in het
midden is zeer duidelijk; de zuiger is lang, glanzig zwart, spits
eindigend en aldaar gewoonlijk met korte gele haartjes bezet.
De hals is duidelijk ontwikkeld; de borstzijden hebben, bijna
zonder uitzondering, een sterken, meest vlekkigen, witten of
lichtgrijzen , soms geelachtigen weerschijn, die zich ook om den
uitersten voorrand van den thorax uitbreidt en waarmede eene
dergelijke schoudervlek, zeldzamer eenige meerdere teekening op
den rug verbonden is. De beharing boven op den thorax is
gewoonlijk niet aanwezig of uiterst kort en onbeduidend; slechts
bij enkele soorten is eene wel niet lange, maar toch duidelijke,
overeindstaande beharing op den rug merkbaar; bij een paar
andere soorten heeft de thorax van boven, even als het schildje
en soms ook een gedeelte van het achterlijf , eene korte, zijde-
achtige, platliggende beharing van goudgele kleur, die aan de
voorwerpen een prachtig aanzien geeft. De kam van uitstaande
borstelharen ter wederzijde van den thorax, vóór de ir.planting
der kolfjes, is bij dit geslacht zeer aanzienlijk. Het achterlijf is
in den regel vrij smal en de eerste ring iets breeder dan de volgen-
den; de mannelijke genitaliën zijn matig groot , gewoonlijk smaller
dan de voorafgaande lijfsring en naar onderen uitgebogen; zelden
vormen zij aan den anus eene kolfachtige verdikking; in de
zijden en aan den buik heeft het achterlijf veelal eene digte
beharing en is ter wederzijde van elken ring een doornachtige
borstel geplaatst. Bijna alle soorten hebben in & aan de voor-
zijde der heupen en verder aan de pooten eene buitengewoon
lange en digte beharing, meest van bleekgele of witachtige
kleur , waartusschen zich enkele lange zwarte haren en hier en
daar eenige steviger zwarte borstels bevinden; bij de g is de
beharing minder lang en digt en komen de borstels meer uit.
De vleugels zijn in den regel van eene bruinachtige tint, naar
den wortel lichter; bij pas uitgekomen voorwerpen zijn de vleu-
gels geheel glasachtig en nemen eerst langzamerhand eene don-
kere kleur aan; men hoede zich deze als afzonderlijke soorten
te beschouwen. Het aderbeloop komt met Lampria overeen;
de eerste achtereel is geopend, hoewel dikwijls naar hare uit-
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 197
monding iets vernaauwd; de dwarsader, welke de discoidaal-cel, en
die, welke de vierde achtercel sluit, liggen in ongelijke rigting; de
laatstgenoemde dwarsader is meestal een weinig buikig uitgebogen.
De soorten van het geslacht Maira zijn over het geheel niet
gemakkelijk te onderscheiden, daar velen zeer op elkander ge-
lijken en bij dezelfde soort de grootte dikwijls zeer uiteenloopt.
Als kenmerken kunnen dienen de meerdere of mindere metaal-
glans, de haarbekleeding, de vorm en lengte der sprieten,
vooral van het derde lid, het al of niet aanwezig zijn van
lichte teekening op den thorax. Behalve enkele voorwerpen, die
ik zelf bezit, heb ik uit het Leidsche Museum weinig minder
dan 100 exemplaren voor mij, die van den Oost-Indischen
archipel afkomstig, tot het geslacht Matra behooren. Zij vormen
te zamen 15 soorten, waarvan 6 (aenea Fabr. , aurifacies Macq.,
spectabilis Guér., Kollari Dolesch., Kurbinyi Dolesch. en compta
Walk.) reeds vroeger beschreven en de 7 overigen nieuw zijn.
Ik hoop dat het mij gelukt zal zijn, in de volgende analyse
en beschrijvingen althans eenigszins duidelijk de kenmerken op
te geven, waardoor zij zich onderling onderscheiden.
a. Thorax van boven naakt of bijna naakt,
soms met korte platliggende, de grond-
kleur bedekkende beharing, doch steeds
zonder opstaande beharing ....... b.
Thorax van boven met duidelijke op-
staarde Denari rare ete LE Se l.
b. Thorax even als het achterlijf glanzig me -
taalachtig, buiten de schoudervlek van
boven zonder lichte teekening ..... c.
Thorax geheel of bijna geheel zonder me-
taalglans; en zoo deze aanwezig is, behalve
de schoudervlek nog met verdere lichte
teGkenmmg ecw iets N. 1 seine mense Hank i
c. De uitstaande beharing ter wederzijde van
den eersten lijfsring en de lange borstel-
198
h.
haren vóór de kolfjes geheel of grooten-
deelsszwarta ioc tt sa Na ain Er aise
De uilstaande beharing ter wederzijde
van den eersten lijfsring geheel of groo-
tendeels witachtig of geel; de lange
borstelharen vöör de kolfjes naar onderen
meestal*witachiig SPC RES
. Thorax van boven en schildje, behalve
de witte of bleek goudgele schoudervlek,
glanzig metaalachtig, naakt. . . . . ..
Thorax van boven en schildje met korte,
platliggende goudgele beharing bekleed,
waardoor de grondkleur bedekt wordt .
Achterlijf van boven geheel glanzig , me-
taalachtig, naakt. .... BU ore ee
Achterlijf van boven alleen op de laatste
ringen glanzig metaalachtig , naakt ; de
vier eerste ringen met gelijke haarbeklee-
ding als op den thorax . .. . . . . . ….
Derde sprietlid zoo lang als de beide eerste
leden te zamen, breeder dan het eerste lid
Derde sprietlid langer dan de beide eerste
leden te zamen, hoogstens zoo breed als
bet eerste lid 2. Sitka Maer a aha
De dijen, vooral de achterdijen, als ge-
woonlijk duidelijk verdikt (grootere soort,
van minstems 63 hin.) . . «u... cs
De dijen slechts weinig verdikt (kleinere
soort, van hoogstens 63 lin.)......
Thorax met eenigen metaalglans en be-
halve de schoudervlek nog met andere
hehterteekenng Ads te Sr.
Thorax zonder metaalglans of deze naau-
welijks even aangeduid .........
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
. spectabilis Guer.
. Kollari Dolesch.
. tomentosa n, s.
. aenea Fabr.
. Kurbinyi Dolesch.
. compta Walk.
. occulta n. s.
i.
mM,
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 199
De uitstaande beharing ter wederzijde van
den eersten lijfsring en de lange borstel-
haren vóór de kolfjes geheel zwart. . .
De uilstaande beharing ter wederzijde van
den eersten lijfsring en de lange borstel-
haren vóór de kolfjes geheel of grooten-
deels witachtig, geel of roodgeel. . . .
. Beharing onmiddellijk vóór den sprietwor-
=
tel zwart; spitshelft der vleugels scherp
afgescheiden zwartbruin .........
Beharing onmiddellijk vóór den sprietwor-
tel geel; de bruine tint der vleugels niet
schenpvatgescheiden: Weest fi se) u
Sprieten op eene bultige verhevenheid
ingeplant ; (thorax zwart , zonder metaal-
CLE VE cena e N
Sprieten niet op eene bultige verheven-
Heide ingeplant. noten nn
Thorax zwart zonder metaalglans, met
groote bleek goudgele schoudervlekken .
Thorax even als het achterlijf glanzig
metaalachtig; de schoudervlekken klein,
WILAENEIG srate e de en MOMENT
8. albifacies n. s.
9. nycthemera n. s.
10. nigrithorax n. s.
11. tuberculata n. s.
M.
12. aurifacies Macq.
15. hispidella n. s.
1. Maira spectabilis Guér.
Chalybaea ; abdominis segmento primo utrinque nigro-
piloso; antennis tenuibus, articulo tertio articulis duabus
primis dimidio longiori. 3 2 11—153 lin. (PI. 10, fig. 8 en 9.)
Syn. Guérin, Voyage de la Coquille, Zool. II. 292. Laphria
spectabilis.
Id. Id. Atlas Ins. pl. 20. f. 7. Laphria
splendida.
Walker, List of the Dipt. in the Brit.
Laphria spectabilis.
mus. VII. 550. 124.
Glanzig staalblaauw, somtijds tot het paarse of koperkleurige,
200 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
ook wel aan de pooten tot het groene neigende. Aangezigt
zijdeachtig licht aschgrauw of geelachtig, zelden bleek goud-
geel; de beharing en knevelbaard van dezelfde kleur, doch de
laatste met eenige zeer lange zwarte haren; de kin- en bak-
kenbaard witachtig; achterhoofd blaauwzwart, met vlekkigen
witten weerschijn, in de zijden met witachtige beharing, van
boven met zwarte borstels. Sprieten vrij lang en slank, zwart,
hier en daar met grijzen weerschijn; de beide eerste leden
zwartborstelig, het eerste van onderen met een langen borstel;
het derde lid ongeveer anderhalfmaal zoo lang als de beide
eersten te zamen, smal en vrij spits. Palpen zwart, met zwarte
borstels. De schoudervlekken zilvergrijs, soms eenigszins geel-
achtig, aan de borstzijden vlekachtig met zilvergrijzen weerschijn ,
die zich van voren om den thorax uitbreidt en ook op de
voorste heupen en den wortel der achterheupen wordt voort-
gezet; de uiterste achterzoom van den thorax, tegen het schildje,
benevens de achterhoeken en de plek waar de vleugels zijn in-
gewricht, bruin; de lange uitstaande haren vóór de kolfjes
zwart, tegen den achterrand van het schildje verscheidene zwarte
borstels. Aan het achterlijf zijn meestal de insnijdingen smal
witachtig gezoomd; aan den buik zijn de insnijdingen dikwijls
lichtbruin; de beharing, die in d van onderen zeer digt en
lang is, witachtig, zelden verdonkerd, doch ter wederzijde van
den eersten ring zwart, even als de weinig in ’toog vallende
borstels in de zijden der volgende ringen ; mannelijke genitaliën niet
groot, metaalachtig zwart, met zwarte beharing; eijerbuis kort,
kegelvormig, spits eindigend. Pooten stevig; de dijen, inzon-
derheid de achterdijen, sterk verdikt; de achterscheenen ge-
kromd en een derde korter dan de dijen. De voorborst, de
voorheupen en voorts al de dijen en scheenen hebben in Z eene
fijne, uiterst lange en digte beharing van vuilwitte of bleekgele
kleur, aan de scheenen en de onderzijde der achterdijen met
eenige zwarte haren vermengd; aan de tarsen zijn, behalve eene
digte en korte zwarte beharing, eenige lange zwarte borstels;
aan de spitshelft der voorscheenen ligt tegen den binnenkant
eene korte, zeer digte, glanzig lichtgele of roestkleurige beharing,
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 901
die aan de uilerste spits eenige donkere haren insluit en min
of meer aan de onderzijde der voortarsen wordt voortgezet;
aan de spits der achterscheenen is binnenwaarts een bosje of
pluimpje van digt opeenstaande bruinzwarte haren, ook onder
tegen het eerste lid der achtertarsen is eene korte, zeer digte
beharing van dezelfde kleur. Bij het 2 is de witachtige beharing
der pooten minder lang en digt, waardoor de zwarte borstels
der scheenen meer uitkomen; de borstels der tarsen zijn
korter; de digte beharing aan de binnenzijde der voorscheenen
en onder de voortarsen is ook voorhanden, even als het zwarte
pluimpje aan het eind der achterscheenen. Kolfjes beenwit,
meestal met den steel aan den wortel en tegen den knop
zwartachtig. Vleugels vrij krachtig bruin, naar den wortel
helderder of zelfs bijna glasachtig, doch de beide tinten niet
scherp afgescheiden; de aderen zwartbruin.
Van deze groote en fraaije soort bezit het Museum eene reeks
van exemplaren, door Bernstein verzameld op Halmabeira,
Waigeoe, Morotai, Batjan en Gebeh.
9, Maira Kollari Dolesch.
Chalybaea; thoracis dorso scutelloque cupreis, aureo-tomen-
tosis; abdominis segmento primo utrinque nigro-piloso. 3 2
9-12 lin.
Syn. Doleschall, Natuurk. tijdschrift voor Nederl. Indié, XIV.
596. 5. pl. I. f. 2. Laphria Kollari.
Walker, Proceedings of the Linnean Society, HI. 84.
27. Laphria socia.
Id. I. ce. 28. Zaphria consobrina.
Schiner, Verhandl. Zool. botan. Ges. XVII. 581. 55.
Maira spectabilis.
Deze soort gelijkt in alles op de vorige, doch onderscheidt
zich door eene digte platliggende, zijdeachtige, roodachtig goud-
gele beharing boven op den thorax en het schildje; van voren
loopt die beharing tot den hals door, doch laat de schouders
en dus ook de lichte schoudervlekken vrij; de grondkleur onder
202 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
die beharing is fraai koperkleurig, gelijk aan de kanten van
den thorax zigtbaar is; het achterlijf en de pooten zijn staal-
blaauw. De beharing van het aangezigt is bij de voorhanden
exemplaren iets donkerder dan bij MM. spectabilis en de vleugels
zijn meer roodachtig bruin.
Door Bernstein op Obi in enkele exemplaren van beide sexen
verzameld.
5. Maira tomentosa n. s.
Chalybaea ; thoracis dorso, scutello, abdominisque segmen-
lis quatuor primis cupreis, aureo-tomentosis; abdomine utrinque
et subtus nigro-piloso. & 2 103 lin.
Gelijkt op M. spectabilis en Kolluri; even als bij deze laatste,
is de thorax en het schildje met platliggende goudkleurige be-
baring bedekt, doch die hier nog over de vier eerste ringen
des achterlijfs is uitgebreid. De vorm is iets slanker; het derde
sprietlid iets breeder. De plek, waar de sprieten zijn inge-
wricht, is een weinig bultig verheven; de bakkenbaard en de
beharing van het aangezigt is meer geel, even als ook die der
pooten, welke meer met zwarte haren doormengd is; de lange
beharing onder aan het achterlijf is zwart. De vleugels zijn
krachtig bruin.
Een 3 van Aroe (Rosenberg) en een 2 van Salawatti (Bernstein).
De beschrijving van Zaphria paradisiaca Walk. (Proceedings
of the Linnean Society, III. 128. 1) zou wel eenigszins op deze
soort van toepassing zijn, doch schijnt evenwel eene andere te
betreffen, omdat daar de beharing onder het achterlijf wit wordt
genoemd.
4. Maira aenea Fabr.
Chalybaea; abdomine utrinque albido-piloso ; antennarum
articulo tertio articulis duabus primis aequali sed lutiori.
d 2 63—9 lin. (Pl. 10, fig. 10).
Syn. Fabr. Syst. Antl 161. 25. Laphria aenea.
Wied. Dipt. exot. J. 258. 11. » »
Id. Auss. Zweifl. I. 515, 28. » »
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 20
I
? Macq. Suit. a Buff. I. 286. 27. Laphria cyanea.
Macq. Dipt. exot. I. 2. 61.1. pl. 6. f.1. Zampria aenea.
Tae (Hid! Suppl. 5. 21. » »
Boisd. Voyage de l’Astrolabe, Atlas, Ent. pl. 12. f. 11,
Laphria colorata.
Walk. Proc. Linn. Soc. III. 85. 50. Zaphria comes.
Id. I. c. 51. Zaphria consors.
?Doleschall, Natuurk. tijdschr. voor Ned. Ind. XIV. 596.
2. pl. I. f. 5. Laphria pellucida.
Kop naauwelijks iets breeder dan de thorax; de digte beha-
ring van het aangezigt, even als de knevelbaard goudgeel, de
laatste met de gewone langere zwarte haren; onmiddellijk onder
de sprieten is de beharing vrij lang en digt; het zwarte ach-
terhoofd heeft eene lichtgrijze bestuiving en vlekkigen witten,
soms sneeuwwitten of zilverwitten weerschijn. Het derde sprie-
tenlid is zoo lang als de beide eersten te zamen en gewoonlijk
in ’t midden iets verbreed. Het lijf is glanzig staalblaauw, doch
gaat dikwijls in het groenachtige over; de schoudervlekken en
borstzijden als bij de voorgaande soorten; de lange uitstaande
borstelharen vóór de kolfjes zijn zwart, doch meerendeels de
onderste witachtig; de beharing ter wederzijde des achterlijfs ,
ook aan den eersten ring, is witachtig; de zwarte borstels al-
daar zijn stevig, aan den eersten ring zijn zij in d ten ge-
tale van 5 of 4 digt bijeenstaande, in 2 ten getale van 2 voor-
handen; aan de volgende ringen is er ter wederzijde slechts een
enkele, maar die zeer in ’t oog vallend en doornig is; de witte
insnijdingen ter wederzijde van het achterlijf zijn meestal zeer
duidelijk en vormen kleine driehoekige vlekjes. Pooten staal-
blaauw; de dijen sterk verdikt; de korte opeengepakte beharing
aan de binnenzijde der voorscheenen en de onderzijde der voor-
tarsen, is meest witachtig of bleek roestkleurig, maar doet zich
ook wel eens bruinachtig voor; de zwarte borstels aan de scheenen
zijn langer en steviger dan bij de voorgaande soorten. De kolfjes
bleekgeel, doch ook dikwijls bruinachtig. De bruine tint der
vleugels laat aan den wortel het derde gedeelte bijna geheel
904 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
vrij; veelal zijn de vierde en vijfde achtercel aan den uitersten
wortel en de onderste wortelcel aan hare binnenwaartsche helft
en langs haren voorkant ongekleurd, doch bij sommige exem-
plaren breidt de bruine kleur zich nog wat verder uit; de
eerste achtercel is aan hare uitmonding meest duidelijk vernaauwd.
Eene geheele reeks van Java (Diard en Blume), Sumatra
(Müller), Ceram (Forsten), Nieuw-Guinea (Macklot), Batjan,
Halmaheira, Obi, Waigeoe, Morotai en Gebeh (Bernstein).
Onder de vele exemplaren, die ik gezien heb, onderscheiden
zich sommigen, en wel de kleinsten, door een bijzonder slank
achterlijf, doch ik kan geene andere verschillen bespeuren, die
mij aan eene afzonderlijke soort zouden doen denken,
De afbeelding van Laphria colorata in de Voyage de l’Astro-
labe vertoont vrij kenbaar Maira aenea; Macquart’s beschrijving
van Laphria cyanea en die van Doleschall’s Z. pellucida komen
mij voor op deze soort wel toepasselijk te zijn; nog meer is
dit het geval met Z. comes en consors Walk.
3. Maira Kurbinyi Dolesch.
Chalybaea ; abdomine utrinque pallide-piloso; antennarum
articulo tertio articulis duabus primis longiori; femoribus
distincte incrassatis. 3 2 84—41 lin. (Pl. 10, fig. 11.)
Syn. Doleschall, Natuurk. tijdschr. voor Nederl. Indië. XIV.
596. Laphria Kurbinyi.
Schiner, Diptera Novara-Reise. 175. 41. Maira Kurbinyi.
In grootte houdt deze soort het midden tusschen M. spectabilis
en aenea. Zij gelijkt vooral op de eerste, doch onderscheidt
zich door de lange borstelharen vóór de kolfjes, waarvan alleen
de bovenste zwart, de onderste daarentegen witachtig of bleek-
geel zijn; dezelfde kleur heeft ook de uitstaande beharing in
de zijden des achterlijfs, bepaaldelijk ook aan den eersten ring;
de zwarte borstels ter wederzijde van elken ring vallen daardoor
meer in het oog, zij zijn bovendien grooter en steviger; aan
den eersten ring zijn er aan weerszijden twee, aan de volgende
ringen één; de witachtige insnijdingen zijn iets duidelijker.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 905
Verscheidene voorwerpen van Halmaheira, Waigeoe, Gebeh en
Nieuw-Guinea (Bernstein.)
6. Maira compta Walk.
Chalybaea ; abdomine utrinque pallide piloso; antennarum
articulo tertio articulis duabus primis longiori; femoribus
paullo incrassatis. 8 9 51— 61 lin.
Syn. Walk. Proceedings of the Linnean Society, V. 146. 12.
Laphria compta.
De beharing van het aangezigt, en vooral die onmiddellijk
onder de sprieten, is minder digt en grof dan bij M. cenea,
waarop de soort veel gelijkt; de kleur dier beharing en van
den knevelbaard is witachtig tot goudgeel, doch met sterken
bruinen weerschijn. Het voorhoofd is lichtgeel of goudgeel be-
stoven, naar gelang van de kleur der gezigtsbeharing; het ach-
terhoofd is bijna eenkleurig lichtgrijs. Het derde sprietlid is
iets langer dan de beide eerste leden te zamen, slanker dan bij
HM. aenea, doch minder slank dan bij Kurbinyi. De lichte schou-
dervlekken zijn vrij klein; de witte zijvlekjes aan de insnijdingen
des achterlijfs zijn duidelijk. De kleur der beharing en borstels
van thorax en achterlijf als bij M. aenea. De pooten slank; de
dijen bijna onverdikt, waardoor deze kleine soort zeer kenbaar
is; de beharing aan de binnenzijde der voorscheenen en aan de
onderzijde der voortarsen is bruinachtig en niet zoo digt als bij
de voorgaande soorten. De bruinachtige tint der vleugels is
lichter, doch overigens van dezelfde uitbreiding als bij MZ. aenea ;
het lichte gedeelte bij den wortel bijna glasachtig.
Eenige weinige, meest vrouwelijke exemplaren van Java (Blume),
Halmaheira en Gebeh (Bernstein) en Nieuw-Guinea (Macklot).
7. Matra occulta n s.
Chalybaea ; thorace maculis humeralibus , lineaque sulurali
pallide aureis. 3 2 82—A04 lin. (Pl. 10, fig. 12.)
Aangezigt breeder dan bij de andere soorten, aan de onderste
206 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
helft bultig verheven; de beharing van het aangezigt, die on-
middellijk onder de sprieten digt en lang is, goudgeel even als
de knevelbaard ; deze laatste van boven met enkele zwarte
borstels: kin- en bakkenbaard vaalgeel tot goudgeel; achterhoofd
zwartachtig met lichte aschgrauwe bestuiving, van boven met
zwarte borstels. Sprieten zwart, slank; de beide eerste leden
borstelig; het derde lid bijna anderhalfmaal zoo lang als de
beide eersten te zamen. Zuiger glanzig zwart, lang, aan 't uit-
einde stomp met goudgele haartjes. Thorax zwart, met staal-
blaauwen metaalglans ; de halskraag, het voorste gedeelte van
den thorax en de borstzijden bleek goudgeel; van boven ver-
toont zich eene teekening van dezelfde kleur, bestaande in een
paar groote schoudervlekken, benevens eene smalle, in ’t midden
afgebroken streep langs den dwarsnaad; deze streep is in de
zijden vlekachtig verbreed; de schoudervlekken hebben van
achteren een bruinen weerschijn, die zich streepvormig tot aan
den dwarsnaad voortzet. Bij sommige voorwerpen, waar de
gele teekening sterk ontwikkeld is, zou men ook den thorax
goudgeel kunnen noemen, met drie zeer breede, staalblaauwe
langsbanden, waarvan de beide uitersten van voren verkort en
in 'tmidden afgebroken zijn; door het midden loopt, althans
bij de vrouwelijke exemplaren , nog eene bruine, iets koperkleurige
langsstreep; ook het achterste gedeelte van den thorax tegen het
schildje is bruin en de uiterst korte beharing is aldaar roodgeel,
terwijl zij meer naar voren zwartachtig is; deze zwartachtige
beharing is op de schoudervlekken langer en digter; de borst-
zijden hebben eene bleekgele uitstaande beharing; ook de lange
borstelharen vóór de kolfjes zijn van die kleur, behalve enkelen
der bovensten die zwart zijn; in de zijden van den thorax achter
den dwarsnaad zijn eenige zwarte borstels. Schildje zwart,
eenigszins metaalachtig, soms geheel staalblaauw ; aan den ach-
terrand met zwarte borstels. Achterlijf staalblaauw, met eene
neiging tot het paarse, in het 2 breed en plat; de eerste ring
naauwelijks iets breeder dan de volgenden; ter wederzijde aan
de insnijdingen een klein wit vlekje; in het 9 aan den buik de in-
snijdingen met witten zoom; de mannelijke genitaliën klein en smal,
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 907
niet naar onderen uitgebogen; beharing van het achterlijf aan de
kanten en van onderen geel; in de zijden van den eersten ring
een paar zwarte borstels, in de zijden van de volgende ringen
een enkele. Pooten vrij stevig, ofschoon de dijen, vooral bij
het g slechts weinig verdikt zijn; de heupen van dezelfde kleur
als de borstzijden; de dijen en scheenen, en soms ook het
eerste tarsenlid staalblaauw; overigens de tarsen glanzig zwart.
De beharing der pooten over ’t algemeen geelachtig en bij het
dq zeer lang en digt, aan de binnenzijde der voorscheenen naar
het uiteinde kort, digt opeengehoopt en goudglanzig, aan de
binnenzijde der achterscheenen zwartachtig en aan de spits
penseelvormig; bovendien zijn er zwarte borstels aan de voor-
en middenscheenen en aan alle tarsen; die aan de buitenzijde
der middenscheenen bi) het ® vooral lang en stevig. Kolfjes
bruingeel, gedeeltelijk donkerbruin. Vleugels donkerbruin, aan
den wortel veel helderder; de beide tinten niet scherp gescheiden.
Eenige weinige exemplaren van Salawatti, Waigeoe en Nieuw-
Guinea (Bernstein); ook nog een 2 van Nieuw-Guinea (Macklot).
8. Maira albifacies n. s.
Nigra; facie albo hirta; thorace albido-signato ; abdomine
submetallico, segmento primo utrinque nigro-piloso ; pilis
longioribus ante halteres nigris. 2 51 lin.
Van korte, eenigszins gedrongen gestalte. Kop merkelijk bree-
der dan de thorax; het aangezigt naar onderen weinig uitstekend;
de beharing onder den sprietwortel vrij lang en zwart, overigens
de beharing van het aangezigt in ’t midden lichtbruin, aan de
kanten met sneeuwwitten weerschijn , die zich in sommige rig-
tingen ook in het midden vertoont; de knevelbaard bestaat uit
lange zwarte borstels; de kin- en bakkenbaard witachtig; ach-
terhoofd grauwzwart, met zwarte beharing. Sprieten zwart;
de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid niet
langer dan de beide eersten te zamen. Zuiger zoo lang als de
hoogte van den kop, glanzig zwart, eenigszins metaalachtig;
palpen zwart, met zwarte borstels. Beharing boven op den
208 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
halskraag zwart. Thorax zwart, een weinig bruinachtig bestoven;
de schoudervlekken en eene onduidelijke, smalle, afgebroken
lijn langs den dwarsnaad bleekgeel of witachtig; de borstzijden
met eenige lichte zilverachtige plekken; bij den vleugelwortel
enkele zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes
zwart. Schildje zwart, aan den achterrand met eenige lange
zwarte haren. Achterlijf iets breeder dan de thorax, zwart met
flaauwen blaauwpaarschen metaalglans; de beharing ter weder-
zijde van den eersten ring zwart. Pooten zwart, met een
weinig metaalglans; de dijen, althans de achterdijen, iets ver-
dikt; beharing der pooten zwart en over ’t geheel vrij lang;
aan de voorste scheenen bovendien eene korte witachtige beha-
ring en voorts eenige zwarte borstels; deze laatsten bevinden
zich ook aan al de tarsen; aan de achterscheenen is de beha-
ring niet lang, maar fijn en digt en aan de binnenzijde bij de
spits penseelachtig opeengehoopt; van onderen tegen de tarsen
vertoont zich een bruinachtige haarglans, die aan de achtertar-
sen het meest in ‘toog valt. Kolfjes geelbruin. Vleugels don-
kerbruin, aan den wortel tot halverwege de wortelcellen lichter;
ook de kernen van sommige achterrandscellen zijn lichter.
Een 2 van Celebes bevindt zich in mijne collectie.
Eenige overeenkomst met Laphria niveifacies Macq. (Dipt.
exot. suppl. 4. 75. 59) is niet te miskennen, doch bij die soort
zou de thorax even als het achterlijf metaalglans hebben ; ook
spreekt Macquart van witte haren in de zijden en beschrijft hij
de vleugels als op de wortelhelft helder, terwijl zij bij mijne
soort wel voor drie vierden bruin zijn.
9. Maira nycthemera n. s.
Nigra; thorace pallide-signato ; abdomine submetallico ,
segmento primo utrinque rufo-piloso ; pilositate sub antenna-
rum basim nigra; alarum dimidio apicali determinate nigro-
fusco. 3 2 53—63 lin.
Aangezigt met bruingele of bijna goudgele beharing, onmid-
dellijk onder den sprietwortel met zwarte, vrij lange borstels;
YAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 909
de knevelbaard behalve uit de gele beharing van het gezigt,
uit lange zwarte borstels bestaande; de bakkenbaard heldergeel;
zuiger en palpen zwart; de zuiger lang en dik, glanzig, stomp
eindigend. Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte
borstelige beharing; het derde lid slank, zoo lang als de beide
eersten te zamen. Achterhoofd zwart, van boven met digte
zwarte borstelige beharing; tegen den oogrand nevens de sprie-
ten eenige borstels; de achterste oogrand heeft van onderen
een’ smallen witten zoom. Thorax zwart, geheel zonder of met
zeer flaauwen metaalglans; de voorzoom, de breede schouder-
vlekken , eene , soms weinig duidelijke streep langs den dwars-
naad en eenige onregelmatige vlekken in de borstzijden vuilgeel;
ook de zijkanten zijn somtijds geelachtig; de uiterst korte be-
haring is van boven aan de voorzijde bruingeel, naar achteren
zwartachtig. Schildje zwart, flaauwglanzig; de achterrand on-
duidelijk gerand en met fijne lange beharing. Achterlijf zwart,
met flaauwen paarsblaauwen metaalglans; de eerste ring kort
en merkelijk breeder dan de volgende, van voren en in de
zijden met vosroode, niet zeer lange beharing, in de zijden met
zwarte haren vermengd; de mannelijke genitaliën vormen aan
den anus eene kolfachtige verdikking, zijn gedeeltelijk bruinrood en
hebben van onderen eene zwarte beharing, van achteren lange
zwarte borstels. Pooten metaalachtig zwart, stevig, de achterdijen
duidelijk verdikt; de voorzijde der voorste heupen en de buiten-
zijde der scheenen hebben eene digte bleekgele of roestkleurige
beharing, die in den 4 zeer lang is; de dijen en de achterzijde
der scheenen eene dergelijke zwarte beharing; de middenschee-
nen en al de tarsen lange zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels
(Pl. 11, fig. 1) aan de wortelhelft glasachtig, aan de spitshelft
scherp afgescheiden zwartbruin; de wortelcellen zijn allen on-
gekleurd, behoudens hier en daar een smalle veeg; onder het
laatste gedeelte der onderste wortelcel vormt de zwartbruine kleur,
bij sommige exemplaren althans, nog een’ smallen zoom tegen
den achterrand; de eerste achtercel is aan de uitmonding weinig
of niet vernaauwd; de ader tot sluiting der vierde achtercel
lets uitgebogen.
14
910 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Een van g Java (Blume), in het Museum onder den naam van
nycthemera v. Voll., doch nog onbeschreven; voorts een 4 van
Pagowat (Forsten) en een ander mede van Celebes (Rosenberg).
Laphria auribarbis Macq. (Dipt. ewot. Suppl. 5. 22. 4) schijnt
vele punten van overeenkomst te hebben met de boven beschre-
ven soort, doch moet meer paarse metaalkleur hebben en het
eerste lid der sprieten zou van onderen zoowel met gele als met
zwarte haren bezet zijn.
10. Maira nigrithorax n. s.
Nigra; pilositate sub antennarum hasim flava; alis fuscis,
basim versus subhyalinis. 3 6—73 lin.
Beharing van het aangezigt, ook die onder den sprietwortel,
en de knevelbaard goudgeel; de laatste van boven met eenige
lange zwarte haren; achterhoofd zwart, met witachtige of bleek-
gele beharing; ook de bakkenbaard van die kleur. Sprieten
zwart, vrij kort; de beide eerste leden borstelig; het derde lid
zoo lang als de beide eersten te zamen, breed. Zuiger en pal-
pen zwart, de zuiger glanzig, vrij lang, stomp eindigend. Thorax,
schildje en achterlijf zwart, met weinig glans en ten hoogsten
alleen aan het achterlijf eenigszins metaalachtig; de schouder-
vlekken en borstzijden flaauw grijsachtig; de korte beharing
boven op den thorax bruingeel, met zwarte haartjes vermengd;
naar achteren wederzijds eenige zwarte borstels, even als aan
den achterrand van het schildje; de uitstaande haren vóór de
kolfjes van boven zwart, van onderen bleekgeel. Achterlijf smal,
bijna eylindrisch; de eerste ring breeder dan de volgenden; be-
haring in de zijden en van onderen bleekgeel, in de zijden van
den eersten ring langer; van zwarte zijborstels is naauwelijks
eenig spoor ; mannelijke genitaliën smaller dan de voorgaande ring.
Pooten glanzig zwart, met meer metaalglans dan het lijf; de
dijen, vooral de achterdijen, sterk verdikt; de beharing zeer
lang en digt, bleekgeel, aan de scheenen met langere zwarte
haren gemengd; aan de tarsen lange zwarte borstels. Kolfjes
zwartbruin, de knop met witachtige of gele vlek. Vleugels
VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 211
donkerbruin, aan het wortel-derdedeel bijna ongekleurd; de don-
kere tint vervult nog de spitshelft der onderste wortelcel en het
daaronder liggende gedeelte van den achterrand.
Drie gelijke mannetjes van Aroe, een door Hoedt en twee
door Rosenberg gezonden.
11. Maira tuberculata n. s.
Nigra; thoracis dorso pilis erectis vestito; abdomine sub-
violaceo ; fronte ad antennarum insertionem ‘in tuberculum
conicum porrecta. 9 51—61 lin.
Onderste helft van het aangezigt bultig verheven; het voor-
hoofd, ter plaatse waar de sprieten zijn ingeplant, eenigszins
kegelvormig verhoogd (Pl. 11, fig. 2); de beharing van het
aangezigt, alsmede de knevelbaard vuilgeel, de laatste met
lange zwarte borstelharen omgeven; bakkenbaard witachtig ;
achterhoofd grauw. Sprieten lang en slank; de eerste leden
borstelig; het derde lid smal, langer dan de beide eersten.
Zuiger en palpen zwart; de eerste glanzig, vrij lang en dik.
Thorax zwart, glansloos, van boven met korte, opstaande be-
haring; de schoudervlekken klein, lichtgrijs; ook de borstzijden
met vlekken van die kleur. Achterlijf vrij breed, glanzig metaal-
achtig paars; de eerste ring niet breeder dan de volgenden;
de zijvlekjes aan de insnijdingen vrij groot, lichtgrijs; beharing
van het achterlijf grauwachtig of grauwgeel, ook van boven
duidelijk aanwezig; de zwarte borstels in de zijden duidelijk en
doornachtig. Pooten vrij slank, de dijen weinig verdikt, aan
de achterpooten de scheenen bijna even lang als de dijen; de
beharing der pooten vuilgeel, zonder bijmenging van zwarte
haren, doch met enkele zwarte borstels aan de scheenen en
tarsen; de korte en digte beharing aan de binnenzijde der
scheenen en de onderzijde der tarsen vosrood, eenigszins goud-
glanzig; dezelfde kleur heeft ook het haarbosje aan het eind der
achterscheenen. Vleugels gebruind, met het wortel-derdedeel
lichter; de eerste achtercel aan hare uitmonding sterk vernaauwd;
92192 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
de dwarsader, die de vierde achtercel sluit, niet uitgebogen,
maar bijna regt.
Een paar wijfjes van Java (Blume) en Borneo (Müller).
12. Maira aurifacies Macq.
Nigra; thorace flavido-signato, dorso pilis erectis vestito ;
ubdomine subviolaceo, seymentis secundo, tertio quartoque
utrinque fluvo-maculatis; facie aurea; pedibus flavo-pilosis.
d 61 lin.
Syn. Macq. Dipt. exot. Suppl. III. 22. 55. Laphria aurifacies.
Schiner, Dipt. Novara-Reise. 174. 42. Maira aurifacies.
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt met goudgele be-
haring; de knevelbaard bovendien uit lange zwarte borstels be-
staande; kin- en bakkenbaard bleekgeel; achterhoofd licht asch-
grauw, van boven met eenen krans van zwarte borstels; de
borstels tegen den oogkant nevens de sprieten duidelijk. Sprie-
ten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het derde
lid bijna anderhalfmaal zoo lang als de beide eersten te zamen.
Zuiger zoo lang als de hoogte van den kop, zwart; palpen
zwart met beharing van dezelfde kleur. Thorax zwart, glansloos,
met duidelijke, hoewel korte, opstaande vaalgele of lichtbruine
beharing; de beharing op den halskraag zwart; de schouder-
vlekken groot, driehoekig, bleek goudgeel; ter wederzijde achter
den dwarsnaad een band van dezelfde kleur; de borstzijden met
vlekkigen lichtgelen weerschijn; ter wederzijde vóór den vleu-
gelwortel eenige zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de
kolfjes van boven zwart, van onderen geelachtig. Schildje zwart,
aan den achterrand met zwarte, vrij lange haren. Achterlijf
metaalachtig donkerpaars; de eerste ring aan de kanten met
gele uitstaande beharing; in de zijden van den tweeden, derden
en vierden ring driehoekige gele, met gele beharing bedekte
vlekken; genitaliën matig groot, iets smaller dan de voorafgaande
lijfsring. Pooten blaauwzwart, met flaauwen metaalglans; de
heupen met denzelfden bleekgelen weerschijn als de borstzijden;
de voorste dijen iets, de achterdijen sterker verdikt; de achter-
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 913
scheenen een weinig gebogen, korter dan de dijen; beharing
der pooten vrij digt, bleekgeel, aan de scheenen langer; aan
de middenscheenen bovendien eenige lange zwarte borstels; ook
de tarsen met zwarte borstels en aan de onderzijde met eene
vosroode, bijna oranjekleurige zijdeachtige beharing. Kolfjes
geel. Vleugels aan de wortelhelft bijna glasachtig, aan de spits-
helft vrij krachtig bruin; de eerste achtercel aan haar uiteinde
iets vernaauwd.
Een { van Sumatra in mijne collectie.
15. Maira hispidella n. s.
Chalybaea; thoracis dorso pilis erectis vestito; pedibus al-
bido-pilosis. 4 2 43--53 lin.
Kop duidelijk breeder dan de thorax; de knevelbaard met de
gewone lange donkere borstels, overigens, even als de beharing
van het aangezigt, bruingeel met lichtgelen of goudgelen weer-
schijn; de gezigtknobbel zeer onbeduidend; tegen den oogkant
nevens de sprieten eenige zwarte borstels; achterhoofd grijs.
Sprieten zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het
tweede lid eirond, naar evenredigheid groot, half zoo lang als
het eerste; het derde zoo lang als de beide eersten te zamen,
vrij breed. Zuiger glanzig zwart, matig lang en dun. Lijf en
pooten staalblaauw, met eene neiging tot het groene, op het
achterlijf soms ook tot het paarse; de schoudervlekken klein,
witachtig; de borstzijden vrij eenkleurig grijs; de thorax heeft
van boven even als het schildje eene wel niet zeer lange, maar
toch duidelijk opstaande zwarte of althans donkere beharing ; de
uitstaande haren vóór de kolfjes zwart, alleen van onderen met
eenige witte haren; aan het slanke achterlijf is de witte teeke-
ning aan de insnijdingen soms zeer onbeduidend of ontbreekt
geheel; de zwarte zijborstels zijn niet aanwezig; overigens heeft
het achterlijf eene fijne witte beharing in de zijden en van onderen ;
de mannelijke genitaliën zijn niet groot, maar van boven ge-
zien toch bijna even breed als de voorgaande lijfsring. De dijen
zijn, althans bij het {, duidelijk verdikt; de heharing der
914 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
pooten witachtig, zonder bijmenging van zwarte haren ; enkele
borstels aan de scheenen en tarsen zwart. Kolfjes bijna een-
kleurig bleekgeel. Vleugels bruinachtig, aan het wortel-derde-
deel bijna glasachtig.
Verscheidene exemplaren, van Java (Blume), Pagowat (Forsten)
en van Salawatti, Gebeh , Morotai en Zuid-Halmaheira (Bernstein).
V. Aromosra Macq.
Dit geslacht, in het algemeen overeenkomende met de tweede
afdeeling van het geslacht Zaphria in Wiedemann's Ausser-
europäische Zweiflügler, onderscheidt zich door een gestippeld
lijf en voornamelijk door het eigenaardig aderbeloop , waarbij
de dwarsaderen , welke de discoidaal-cel en de vierde achtercel
sluiten, in eene doorloopende lijn zijn geplaatst.
Slechts eene enkele tot dusver onbeschreven soort van het
eiland Waigeoe heb ik in het Museum aangetroffen, en ofschoon
zij slechts door een gebrekkig exemplaar wordt vertegenwoor-
digd, is zij te kenbaar om hier niet te worden opgenomen.
Atomosia conspicua n. s.
Chalybaea ; alis subhyalinis apice fasciisque duabus fuscis.
g 41 lin. (Pl. 11, fig. 5—6.)
Aangezigt witachtig, naar onderen iets gewelfd, van boven
met fijne zwarte beharing; de knevelbaard kort, zilverwit; ach-
terhoofd witachtig, met de beharing even als de bakkenbaard
wit. Sprieten zwart; de beide eerste leden met fijne zwarte
borstels (het derde lid afgebroken). Zuiger glanzig zwart, kort,
slechts even buiten het aangezigt uitstekende. Thorax en schildje
lonker staalblaauw; op den rug van den thorax eene digte korte
zwartbruine beharing; de borstzijden zilvergrijs met witte be-
haring. Achterlijf eenigszins cylindrisch, met duidelijk afgeschei-
den ringen, metaalachtig glanzig zwart, de eerste ringen naar
het staalblaauwe neigende; de korte beharing wit, in de zijden
tegen de insnijdingen door digte opeenhooping witte vlekjes
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 915
vormende. (De voorste pooten afgebroken); aan de zeer glanzig
zwarte achterpooten zijn de dijen niet verdikt, van onderen met
donkere, vrij digte, doch niet lange beharing; de scheenen aan
den wortel zeer dun, doch naar het uiteinde dikker wordende,
aan de binnenzijde met fijne beharing, die aan de wortelhelft
zwart en matig digt, aan de spitshelft bleekgeel, zilverachtig en
uiterst digt is; aan de buitenzijde twee of drie zeer lange
borstels, die eenigszins plat naar beneden zijn gebogen ; het
eerste tarsenlid heeft van onderen aan den wortel een bosje
zilverwitte haren en ook de verdere vlakte heeft een zilverach-
tigen weerschijn. Kolfjes beenwit. Vleugels bijna glasachtig,
met twee scherp geteekende dwarsbanden en de spits bruin;
de eerste band loopt van den voorrand aan de uitmonding der
hulpader over het uiteinde der wortelcellen, en wordt buiten-
waarts begrensd door de middendwarsader; de tweede band
loopt van den voorrand over het uiteinde der discoidaal-cel en
der vierde achtercel, en is aan den achterrand met de bruine
vleugelspits verbonden; langs den voorrand loopt een bruine
zoom, die de beide banden en de vleugelspits verbindt.
Een 2 van Waigeoe (Bernstein).
C. Asilinae.
Gelijk reeds gezegd is, komen de Asilinen, — de derde en
laatste hoofdgroep der Asiliden, — met de Laphrinen daarin over-
een, dat de radiaal-ader der vleugels niet in den vleugelrand
uitmondt, maar aan haar uiteinde zich met de subcostaal-ader
vereenigt, waardoor de subcostaal cel gesloten en gesteeld is.
Zij onderscheiden zich echter van de Laphrizen door de sprie-
ten, welker derde lid gewoonlijk spits toeloopt en steeds met
een vrij langen eindborstel voorzien is.
Zooveel ik heb kunnen nagaan, zijn op dit oogenblik 94
soorten van Asilinen beschreven als herkomstig van den Oost-
Indischen archipel, waarvan ééne soort (Asilus apicata Walk.)
eene Laphrine is en voorts nog 10 soorten als synoniemen zijn
te beschouwen, zoodat er 85 soorten overblijven. Fabricius
916 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
beschreef in zijn Systema entomologiae Asilus maculatus en
fasciatus (beiden tot het tegenwoordige geslacht Promachus be-
hoorende); in zijne Entomologia systematica As. (Allocotasia)
auratus ; in zijn Systema Antliatorum As. hircus en Dasypogon
(Ommatius) flavescens. Wiedemann heeft in het Zool. Magazin,
in zijne Diptera exotica en in zijne Aussereurop. Zweiflügler
beschreven: Asilus javanus, xanthopus, agnitus, pusio, griseus,
longistylus, agilis eu perplevus (welke laatste wel dezelfde zal
zijn als As. javanus), alsmede Ommatius fulvidus en conopsoides.
Door Guérin wordt in de Voyage de la Coquille As. Garnotii
vermeld, die echter dezelfde is als de zooeven genoemde Om-
matius fulvidus Wied. Macquart beschrijft in de Suites à Buffon
en in zijne Dipteres exotiques: As. nigritarsis, maculosus, rufi-
barbis, albibarbis, clavipes en appendiculatus; Trupanea bifa-
sciata, rubritarsata (= Promachus juvanus Wied.), fusca, vari-
pes' manillensis, eaternotestacea, rufibarbis, Westermanni en
rufimystacea; Eraa integer; Ommatius rufipes en dispar. Walker
vermeldt in de Lijst van het Britsch museum, in de Diptera
Saundersiana, in de Transactions of the entom. Society en in de
Proceedings of the Linnean Society de volgende soorten: Asilus
Amorges, apicatus (eene Laphrine), atratulus, mendax, flagrans,
contortus, superveniens, determinatus, introducens, areolaris,
tenwicornis, laevis, areolatus, involutus, complens, biligatus ,
normalis, condecorus, Barium en hircus; Trupanea innotabilis ,
confinis, inserens, contrudicens, strenua, calorifica, complens ,
Plutonica , interponens, addens, Gilolona en concolor; Omma-
tius Pennus, Coryphe, Androcles (deze drie = Omm. fulvidus
Wied.), noctifer (= Omm. minor Dol.), Lucifer, retrucens, sci-
tulus, strictus, nanus, discalis, invehens, bactivides, inextri-
catus en platymelas (de laatste welligt = Emphysomera cono-
psoides Wied.). Doleschall leverde in het Natuurkundig tijdschrift
voor Nederlandsch Indië beschrijvingen van Asilus melanurus
ı Trupanea varipes werd door Macquart oorspronkelijk beschreven naar vrouwe-
lijke exemplaren van Bengalen; later (Dipt. exot. supplém. 1. 79. 41) beschrijft hij
ook het g van Manilla,
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 917
(= Promachus fasciatus Fabr.), latro, barbatus; Ommatius
minor, minimus, spathulatus (die wel = Conopsoides Wied. zal
zijn). Jaennicke beschrijft in zijne Neue exotische Dipteren een
Asilus Sundaicus en eindelijk Sebiner in de Diptera der Novara-
reis: Promachus Nicobarensis en forcipatus, Philodicus longipes ,
Itamus dipygus, Tolmerus Nicobarensis, Ommatius Frauenfeldi
en Emphysomera nigra.
De geslachten der Asilinen laten zich in de eerste plaats ver-
deelen in die, waarbij de sprietborstel naakt, en in die, waarbij
hij gevederd of liever van onderen met fijne haren gekamd is.
Van de geslachten met naakten sprieiborstel behooren tot de
fauna van den Oost-Indischen archipel: Promachus Löw, Phi-
lodicus Löw, Erax Scop. Macq. (met eene enkele soort van
Manilla), Eccoptopus Löw, Pamponerus Löw, Philonicus Low,
Mochtherus Löw, Antipalus Low, Tolmerus Löw (ééne soort,
door Schiner onder de vliegen van de Novara-reis beschreven
en niet geheel zonder twijfel tot dit geslacht gerekend) en
Itamus Löw. De Asilinen met gevederden sprietborstel werden
sints lang in het door Illiger gevormde geslacht Ommatius
vereenigd ; eerst zeer onlangs heeft Schiner daarvan eenige
soorten onder de generieke namen van Emphysomera en Allo-
cotasia afgescheiden.
Het zal niet overbodig zijn hier een kort overzigt te geven
van de hoofdkenmerken der bovengenoemde Asilinen-geslachten.
gr Sprietborstel, naakt... - +. (OTR De
Sprietborstel van onderen gevederd. . . /.
b. De bovenarm der cubitaal-vork door eene
terugloopende ader met de radiaal ader
vereenigd (drie cubitaal-cellen aanwezig)
(PIT, fig. 7), AR ee ave sent a
De bovenarm der cubitaal-vork niet door
eene terugloopende ader met de radiaal-
ader vereenigd (de cubitaal-vork alzoo
geheel vrij en slechts twee cubitaal-
cellen aanwezig). (Pl. 11, fig. 17)... d.
918 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
c. De vorkcel aan de vleugelspits (de bui-
tenwaartsche der beide onderste cubi-
taal-cellen) slechts half zoo lang als de
boven haar liggende bovenste cubitaal-
cel; deze laatste in ’t midden zeer breed.
CP aS Ee FUND TE SEH NGO AT aso I Promachus Löw.
De vorkcel aan de vleugelspits (de buiten-
waartsche der beide onderste cubitaal-
cellen) ongeveer twee derden of drie
vierden ter lengte van de boven haar
liggende bovenste cubitaal-cel; deze laatste
overal gelijkmatig breed. (Pl. 11, fig. 15.) II. Philodicus Löw.
d. De bovenarm der eubitaal-vork aan zijnen
wortel met een terugloopend aanhangend
adertje of voor ’t minst met eene hoekige
OMR EC ne Ae eee Erax Scop. '
De bovenarm der cubitaal-vork zonder
eenig spoor van een aanhangend adertje
en zonder hoekige ombuiging. ..... €.
e. Eijerbuis 2 rondachtig, kegelvormig of
eenigszins platgedrukt, nimmer van ter
zijde zamengedrukt , meestal vrij kort. . . f
Eijerbuis 2 van ter zijde zamengedrukt,
dikwijls zeer lang uitgerekt....... 4.
f. Pooten en vooral de tarsen verlengd ; het
eerste lid der tarsen langer dan de drie
volgende leden te zamen .... .,... .. HI. Eccoptopus Löw.
Pooten en tarsen niet bijzonder verlengd ;
het eerste lid der tarsen naauwelijks een
weinig langer dan de beide volgende leden
LOZAN ee SE data e ee q.
1 Van dit geslacht, dat inzonderheid vele Amerikaansche soorten bevat, wordt in
het vervolg van dit opstel niet meer gesproken; het is alleen hier vermeld, omdat
Macquart Erax integer van Manilla heeft beschreven.
h.
le.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 219
Achterlijf vöör de insnijdingen zonder
borstels, maar met lange uitstaande
keharing en yaya ZI CASALE NALIN
Achterlijf vóór de insnijdingen met
borstels; de beharing overigens kort
en piatliggend’. "1. fplsgsfe on >
Eijerbuis 2 aan ’t eind met een doorn-
eg etiie ye. page
Eijerbuis 9 zonder doornkrans. . . .
Gezigtsbult zeer onbeduidend; kne-
velbaard. schraal . . eis. i Jun
Gezigtsbult duidelijk; knevelbaard digt-
RATE oa: PARTITE RETE di (cati AS] PME È
Vierde achtercel van boven buikig uit-
gebogen en in de discoidaal-cel grij-
pende; deze laatste daardoor in ’t mid-
den merkelijk vernaauwd; voorrand
der vleugels in het 4 meestal sterk uit-
I SET A ea eene eneen SI
Vierde achtercel van boven door eene
regte of bijna regte ader begrensd;
de discoidaal-cel alzoo in ’t midden
niet vernaauwd; voorrand der vIeugels
FCR Age e RR PS
Genitaliën van ’t 4 kolfachtig verdikt;
eijerbuis van ’t 2 gedeeltelijk ook door
de beide laatste lijfsringen gevormd .
Genitalién van 't 4, van boven gezien,
spits toeloopend; eijerbuis van 't g niet
gedeeltelijk door de beide laatste lijfs-
Fingen*gevornid „005 A. DINE .
ı Hier alleen vermeld, omdat Schiner daaronder
IV. Pamponerus Löw.
V. Philonicus Löw.
VI. Antipalus Löw.
ke
VII. Synolcus Löw.
. VII. Mochtherus Löw.
IX. Jtamus Löw.
Tolmerus Low. '
Asilus agilis Wied. van Java,
benevens nog eene soort van Nicobar, 7°. Nicobarensis, rangschikt.
990 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
I. Derde sprietenlid verlengd, merkelijk
langer dan de beide eerste leden
LOR Zane MINS FARE BER: . X. Allocotasia Schiner.
Derde sprietenlid niet verlengd,
hoogstens zoo lang als de beide
eerste leden te zamen, doch meestal
körler "2 02 29: 221 LOR Ra 10% m.
m. Achterdijen knodsvormig verdikt ;
achterlijf aan het uiteinde verbreed
en „afgerond >... 20... AA di XI. Emphysomera Schiner.
Achterdijen slechts matig dik, nim-
mer knodsvormig verdikt; achter-
lijf over de geheele lengte gelijk
in breedte of naar achteren smaller
wordende =. 2... NEE RER XII. Ommatius Ill.
I. Promacnus Löw.
Dit geslacht, een gedeelte uitmakende van het geslacht 7ru-
panea Macq., behoort tot diegenen, welke zich door drie cubi -
taal-cellen onderscheiden; de bovenste dier cubitaal-cellen is de
breedste, doch wordt aan hare uitmonding aan ‘t eind van den
voorrand eenigszins vernaauwd; van de beide onderste cubitaal-
cellen is de binnenwaartsche veel langer, soms wel dubbel zoo
lang als de buitenwaartsche, hetgeen veroorzaakt wordt door-
dien de basis van den bovenarm der cubitaal-vork (welke basis
hier schijnbaar een dwarsadertje vormt) geplaatst is boven of
zelfs voorbij het eind der discoidaal cel, ongeveer op de halve
lengte van de bovenste cubitaal-cel. Een gelijk aderbeloop heeft
ook het grootendeels Amerikaansche geslacht Mallophora, doch
de Promachus-soorten laten zich reeds aan den habitus herken-
nen; het achterlijf is namelijk niet, zoo als bij Mallophora,
kort en dik, met lange, ver voorbij den anus reikende vleugels,
maar het is gestrekt, meestal langwerpig kegelvormig, en de
vleugels bereiken den anus niet of reiken er in den d slechts even
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 991
voorbij. De sprieten staan aan den wortel van elkander verwij-
derd; het derde lid is meestal vrij kort of slechts matig lang-
werpig; de uitwendige mannelijke genitaliën zijn sterk ontwikkeld ;
de pooten zijn stevig, maar niet zoo plomp en ook, even als het
geheele lijf, niet zoo sterk behaard als in Mallophora; het
eerste tarsenlid is ruim of bijna dubhel zoo lang als het vol-
gende, aan de achterpooten niet verdikt; eindelijk zijn de voet
klaauwen lang, naar het eind verdund en meestal vrij scherp gepunt.
In het Leidsche Museum bevinden zich acht soorten van dit
geslacht uit den Oost-Indischen archipel, en daaronder Asilus
maculatus Fabr. en Trupanea bifasciata Macq.; de zes overigen
komen mij voor onbeschreven te zijn. Zij onderscheiden zich
als volgt:
a. Pooten geheel zwart of pekbruin , soms
aan den wortel der scheenen een weinig
ROUE NEL. steel otro Mid ayes DE
Pooten geheel of althans de voorste schee-
nen ‘geel of geelrood: …. . entire oger ae d.
b. Achterlijf aan de eerste ringen met gele
behating nes ae. « 5 Oe a al: » .. 1. melampygus n. s.
Achterlijf aan den wortel met een paar
witte haarbanden. . . .. bs fess series i c.
c. Aan ’teind der vleugels een enkele grauwe
veeg; thorax van boven eenkleurig zwart 2. bifusciatus Macq.
Aan ’teind der vleugels twee grauwe
vegen; thorax van boven met langsbanden
REIGeken di Jee ten add kek cn . . 9. zanthostoma n. s.
d. Pooten eenkleurig roodgeel; de tarsen
alleen verdonkerd, doeh aan den wortel
nog de roodgele kleur behoudende; sprie-
ten, althans aan den wortel roodachtig;
palpen met gele beharing; achterlijf geel-
achtig grijs, met eene vierkante zwarte
viek op 1ederen ringe. 1. +... 4. maculatus Fabr.
2
29
Pooten geel of bruinrood, met zwarte
teekening of zwarte dijen en tarsen,
soms alleen de voorste scheenen bruin-
rood ; sprieten geheel zwart ; palpen meest
met zwarte beharing; achterlijf niet
geelachtig grijs met vierkante zwarte vlek
Op elken ring rin, JAM, Toit NGO
Achterlijf met levendig okergele bestui-
ving. en, beharing: ae AN
Achterlijf zwart of zwartbruin met grauwe
of geel behaarde insnijdingen . . . . ..
f. Thorax van boven bijna eenkleurig zwart-
I
bruin; dijen van boven zwart, van
onderen.roodgeel . 84:2”, 099 00091102 |
Thorax van boven met duidelijke don-
kere teekening; dijen geheel zwart of
ten hoogsten de middendijen aan den
wortel een weinig roodachtig. .....
Knevelbaard van onderen met eenige
bleekgele haren ; de basis der cubitaal-
vork of, als men wil, het dwarsadertje
dat de beide onderste cubitaal-cellen
afscheidt, merkelijk voorbij het eind der
discoidaal-cel; wortel der bovenste cu-
bitaal cel voorbij de middendwarsader .
Knevelbaard geheel : zwart; basis der
cubitaal-vork (het dwarsadertje dat de
beide onderste cubitaal-cellen afscheidt)
naauwelijks even voorbij het eind der
discoidaal-cel; wortel der bovenste onder-
randcel juist boven de middendwars-
ader. cls «landless éditer: anes
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
3. leucopareus n. s.
6. albicauda n. s.
7. inornatus n. s.
8. felinus n. s.
LO
KO
I
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL,
1. Promachus melampygus n. s.
Thorace fusco ; abdomine nigro, segmentis basalibus ochraceo-
segmentis sequentibus nigro-pilosis; ano nigro nitido; pedibus
piceis; alis lestaceis, in areola cubitali summa vitta subfusca.
Q 93 lin.
Aangezigt vrij breed, aan de onderste helft vooruitstekend en
gewelfd, zwartachtig met okergele bestuiving; knevelbaard oker -
geel, van boven met zwarte haren tot aan den wortel der
sprieten ; beharing van het achterhoofd, alsmede de kin- en bak-
kenbaard bleek okergeel; achter den bovensten oogrand eene rij
zwarte borstels; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met digte
en lange okergele beharing. (Sprieten afgebroken). Thorax en
schildje zwartbruin; de schouders en de borstzijden geelachtig
aschgrauw; schildje met gele beharing en zwarte borstels; de
uitstaande haren vóór de kolfjes helder okergeel. Achterlijf
naar achteren versmald, zwart; de drie eerste ringen in de
zijden met digte en lange okergele beharing; de volgende rin-
gen van boven met korte zwarte, van onderen met iets langere
geelachtige beharing; de laatste ring cylindrisch en even als de
korte eijerbuis glanzig zwart, met geelachtige beharing. Pooten
zwart of liever pekkleurig, de scheenen tot het roodbruine nei-
gende; de heupen met lange geelachtige beharing; ook onder
aan de achterdijen eenige gele haren ; overigens de pooten met
zwarte beharing en zwarte borstels; de voortarsen verbreed met
ruwe zwarte borstels. Kolfjes vuil roodgeel. Vleugels zoo lang
als het achterlijf, met bruingele tint en bruine, aan den wortel
roodgele aderen; in de bovenste cubitaal-cel eene smalle donker-
grauwe veeg; de wortel der bovenste cubitaal-cel ligt nog tets
vóór de middendwarsader.
Een 9 van Java (Kuhl), in ’t Museum onder het etiquet:
Asilus melampygus Hagenb.
2. Promachus bifasciatus Macq.
Niger; abdomine fasciis duabus basalibus albo-pilosis ;
94 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
to
palpis nigro-pilosis; alis dilute brunneis, in areolae cubitalis
apice vilta fusco-cinerea. J 93 —11 lin.
Syn. Macq. Dipt. ex. I. 2. 98. 14. Trupanea bifasciata.
Walk. List. VII. 601. 55. id.
?Walk. Proceed. of Linn. Soc. III. 106. 48 en V. 264. 6.
Trupanea strenua.
Kop zwart; aangezigt smal; gezigtsbult duidelijk verheven,
ruim de onderste helft van het gezigt innemende; de knevel-
baard heldergeel, van boven met verscheidene zwarte haren
gemengd; de plek onder de sprieten met vrij lange, zwarte
beharing; de beharing van het achterhoofd zwart, naar het
middenpunt en naar onderen in het gele overgaande; kin- en
bakkenbaard geel. Sprieten (Pl. 11, fig. 8) en monddeelen
zwart; de palpen met zwarte beharing; het derde sprietenlid
toegespitst eivormig, korter dan het eerste. Thorax stevig, dof-
zwart, zonder eenige teekening, in de borstzijden grijsachtig
bestoven; de uiterste schouderrand roodgeel; op den rug van
den thorax eene fijne zwarte beharing, die op de achterste
helft langer wordt en waarbij zich aan wederzijde enkele ste-
viger borstels voegen; op den achterrand van het schildje eene
lange zwarte borstelige beharing; de uitstaande beharing onder
den vleugelwortel geelachtig, doch met eenige zwarte haren
gemengd. Achterlijf langwerpig , zwart, zonder glans; aan den
voorrand der beide eerste ringen eene digte en lange witte be-
haring; de mannelijke genitaliën glanzig zwart, eenigszins kolfachtig
verdikt, zwart behaard; de tangarmen dik, buitenwaarts uitge-
bogen, van boven een weinig ingedrukt; tusschen door steekt
van boven een tepelvormig orgaan uit, met roodgele beharing.
Pooten geheel zwart ; aan de voorzijde der voorste heupen eene
gele beharing; overigens de pooten met fijne zwarte beharing en
eenige zwakke doornachtige borstels van dezelfde kleur; aan
de binnenzijde der achterscheenen een roestkleurige haarglans.
Kolfjes klein, lichtbruin. Vleugels (Pl. 11, fig. 7) even voorbij
het eind des achterlijfs reikende, met geelbruine tint; de tweede
helft van den voorrand donkerder bruin gezoomd; in de boven-
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 995
ste cubitaal-cel eene donker aschgrauwe, scherp afgescheiden
veeg, die nergens de aderen raakt; de wortel der bovenste
cubitaal-cel ligt nog iets vóór de middendwarsader.
Gorontalo op Celebes (Rosenberg).
Bovenstaande beschrijving is gemaakt naar vier mannelijke exem-
plaren in het Museum aanwezig. Macquart beschrijft alleen het 2,
maar zijne beschrijving past genoeg , om de mannelijke voorwerpen,
die ik voor mij heb, voor dezelfde soort te houden. Het zou
mij niet verwonderen, wanneer Trupanea strenua, waarvan
Walker beide sexen beschrijft, ook tot deze soort gerekend moet
worden; er zijn althans geene in ’toog vallende verschillen aan
te wijzen.
5. Promachus xanthostoma n. s.
Nigricans; abdomine fasciis duabus basalibus albo-pilosis ;
epistomate flavo; palpis flavo-pilosis; alis dilute brunneis,
vittulis duubus subapicalibus fusco-cinereis. 3 9 lin.
Zeer verwant aan de voorgaande , zoodat het genoeg zal zijn
de verschillen op te geven. Het aangezigt is digt met okergele
bestuiving bezet, vrij breed en naar onderen gewelfd, zoodat
de gezigtsbult weinig in het oog valt; onder de sprieten zijn
geene haren; de knevelbaard is okergeel. van boven met eenige
weinige ruwe zwarte borstels; de beharing van het achterhoofd,
de kin- en bakkenbaard, alsmede de beharing der palpen is
bleek okergeel; van boven aan het achterhoofd is eene rij van
stevige zwarte borstels. De thorax is niet eenkleurig, maar
heeft van boven eene vrij duidelijke teekening, bestaande uit
een paar zwarte langsstrepen in ‘t midden en ter wederzijde een
breede, afgebroken donkerbruine band; het schildje en de borst-
zijden aschgrauw; het achterlijf als in bifasciatus; de genita-
liën iets minder kolfachtig verdikt. De heupen zijn aschgrauw ;
de voorste aan de voorzijde met digte en lange gele beharing ;
ook de beharing op de dijen en scheenen is grootendeels geel,
slechts hier en daar met zwarte haren vermengd; de borstels
allen zwart. In de vleugels (Pl. 11, fig. 9) is, behalve de
15
296 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
aschgrauwe veeg in de bovenste cubitaal-cel, hier nog eene
smalle veeg van dezelfde kleur er boven tusschen de subcostaal-
ader en de radiaal-ader.
Een 3 van Salawatti (Bernstein).
4. Promachus maculatus Fabr.
Abdomine flavo-cinereo, maculis dorsalibus quadratis nigris;
pedibus rubidis; ano 3 superne albo-piloso. 3 2 12—123 lin.
Syn. Fabr. Syst. ent. 794. 17. 21. Asilus maculatus.
Id. Spec. ins. II. 464. 21. 7, 7,
Id. Ent Syst. IV. 585. 53. ” W
Wied Zool. Mag. I. 2. 28. 7, 7,
Id. Dipt. exot. I. 202. 56. ” ”
Id. Auss. Zweifl. I. 485. 89. ” »
Meig. Syst. Beschr. II. 507. 1. ” ”
Fabr, Syst. Antl. 169 24. Dasypogon maculatus.
Macq. Dipt. exot. 1.2.99. 17. Trupanea maculata.
Walk. List VII. 585. 2. ” »
Löw, Linn. Ent. IN. 406. Promachus maculatus.
Van deze bekende soort, die door Fabricius en Meigen, zeer
waarschijnlijk ten onregte, werd beschouwd als ook tot de
Europesche fauna behoorende, bezit ik een vijftal exemplaren,
vermoedelijk van Java afkomstig. In het Leidsche Museum zijn
verscheidene exemplaren, waaronder met het etiquet Java. De
soort is langer en smaller dan de beide vorigen en bij beide
sexen bereiken de vleugels niet het einde des achterlijfs. Bij
mijne exemplaren is de grondkleur van het achterlijf niet eigen-
lijk grijs, zoo als Wiedemann zegt, veel minder roestkleurig,
gelijk Meigen en Walker vermelden, maar eer geelgrauw of
zandkleurig; de mannelijke geslachtsdeelen zijn glanzig zwart,
matig groot; de tangarmen vrij dik; van onderen steekt een
kort tepelvormig orgaan uit; de anus heeft van boven eene
digte en lange, zeer in ‘toog vallende, witachtige beharing; de
overige beharing aldaar zwart ; de eijerbuis van het 2 is klein , kegel-
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 997
vormig, glanzig zwart, met eenige neiging tot het blaauwe. De
sprieten zijn roodachtig, althans de beide eerste geledingen ; het
derde lid is naauwelijks zoo lang als het eerste; de knevelbaard ,
de kin- en bakkenbaard, alsmede de beharing der palpen zijn
geel. De pooten zijn vrij helder roodgeel, de tarsen donkerder
doch aan den wortel roodgeel; de heupen geelachtig grauw,
even als de borstzijden en met digte geelachtige beharing bezet;
de pooten hebben overigens eene bleekgele beharing en zwarte
doornige borstels. De vleugels hebben eene geelgrauwe tint en
fijne bruingele aderen; de donkere veeg in de bovenste cubitaal-
cel is slechts zeer flaauw aangeduid.
9. Promuchus leucopareus n. s.
Thorace fusco ; abdomine ochraceo-tomentoso; pedibus rufis ;
femoribus villa, genubus tarsisque migris; alis testaceis, im
areola cubitali summa vitta cinerea obsoleta 3 11 lin.
Kop zwart, okergeel bestoven; aangezigt matig breed, aan de
onderste helft vooruitstekend en sterk gewelfd; knevelbaard uit
gele en zwarte haren bestaande; rondom den sprietwortel en
achter den bovensten oogrand zwarte borstels; kin- en bakken-
baard bleekgeel, bijna witachtig; zuiger glanzig zwart met
roestkleurige haartjes; palpen zwart, in de zijden met gele, aan
de spits met ruwe zwarte borstels; de beide eerste sprietleden
zwart met zwarte borstels; (het derde lid afgebroken). Thorax
zwartbruin, van boven zonder teekening (misschien wat afge-
wischt); borstzijden geelachtig aschgrauw, deels met gele, deels
met zwarte beharing; ook de uitstaande haren vóór de kolfjes
geel en zwart gemengd; schildje met gele beharing en zwarte
borstels. Achterlijf naar achteren versmald, met digte levendig
okergele bestuiving en even zoo gekleurde beharing, die aan de
zijden der eerste ringen langer is en waartusschen ter weder-
zijde van den eersten ring een paar zwarte borstels uitsteken ;
genitaliën (Pl. 41, fig. 10 en 11) niet breeder dan de laatste
ring, die van onderen met lange zwarte haren is bezet; de
998 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
taugarınen langwerpig, glanzig zwart, en daartusschen van
boven cen schuin uitstekend, lang tepelvormig, vleeschkleurig
orgaan met een paar draadvormige, bleekroode spitsen. Pooten
helder bruinrood; de heupen geelachtig aschgrauw, met gele
beharing, die aan de voorzijde der voorheupen langer en digter
is; aan de voorzijde der dijen eene breede zwarte veeg; ook de
knieën zijn zwart, alsmede de tarsen met uitzondering van het
eerste of de beide eerste leden; dijen en scheenen met gele of
roodgele beharing; achter tegen de voorscheenen eenige rood-
gele borstels; overigens aan de pooten zwarte doornachtige
borstels; de voethaken zwart met kastanjebruine basis; de voet-
ballen roodgeel. Kolfjes roodgeel met iets donkerder knop.
Vleugels zoo lang als het achterlijf, met bruingele tint en
bruine aderen; de grauwe veeg in de bovenste cubitaal-cel
slechts flaauw en, tegen een donkeren grond gezien, lichter dan
de overige vleugelvlakte; de wortel der bovenste cubitaal-cel
bevindt zich iets voorbij de middendwarsader.
Een d van Java (Kuhl), in 't Museum met het etiquet:
Asilus leucopareus Hagenb.
6. Promachus albicauda n. s.
Nigricans; ano maris superne albido-piloso; pedibus rufis,
femoribus supra, libiis anlerioribus intus, tarsisque omnibus
nigris; ulis dilute brunneis, costae dimidio apicali viltaque
in areola cubitali summa fusco-cinereis. 3 2 8—9% lin.
Aangezigt matig breed, grauwgeel, aan de onderste helft
naauwelijks iets verheven; knevelbaard geel, van boven met
enkele zwarte borstels; zuiger glanzig zwart; palpen zwart, in
den 3 met zwarte, in 2 met zwart en geel gemengde beharing;
kin- en bakkenbaard geel; voorhoofd zwartachtig; achterhoofd
aschgrauw, van boven met eenen krans van stijve zwarte
borstels. Sprieten (Pl. 11, fig. 12) zwart, slank; het derde lid
ruim zoo lang als het eerste. Thorax van boven eenkleurig
dof zwartbruin; aan de kanten, even als de borstzijden en de
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 999
achterrug aschgrauw; ook het schildje met eenige aschgrauwe
bestuiving; beharing van den thorax zwart, vrij digt maar
kort, op het achterste gedeelte en aan den achterrand van het
schildje langere haren; boven den vleugelwortel enkele stevige
zwarte borstels; de uitstaande haren onder den vleugelwortel
geelachtig. Achterlijf eylindrisch, slank , zwartbruin; de insnij-
dingen aschgrauw of ook wel geelachtig, aan de eerste ringen
breeder en vooral in de zijden verbreed en aldaar met uitstaande
gele beharing; mannelijke genitaliën (Pl. 11, fig. 15 en 14) kolf-
achtig verdikt, van boven met witte of bleekgele , zijdeachtige beha-
ring digt bedekt, waartusschen een tepelvormig orgaan uitsteekt;
de tangarmen glanzig zwart, groot, naar buiten haakvormig om-
gebogen, met fijne zwarte haren; eijerbuis van het 9 glanzig zwart,
kort, kegelvormig. Pooten roodgeel; de heupen aschgrauw; al
de dijen van boven en de voorste scheenen aan de binnenzijde
zwart; ook de spits der achterscheenen en al de tarsen zwart;
de tarsen zijn, vooral in het 9, breed; beharing en borstels der
pooten zwart en over ‘t algemeen vrij zwak; aan de achterdijen
en achterscheenen, alsmede aan de tarsen de borstels steviger;
de voetballen bruingeel en de haken zwart. Kolfjes vuilgeel.
Vleugels in den J merkelijk korter dan het achterlijf; bij het 9
bereiken zij juist het einde er van; in kleur en aderbeloop komen
zij met die van bifasciatus overeen; behalve de donkergrauwe
veeg in de bovenste cubitaal-cel is nog eene smalle veeg tus-
schen de subcostaal-ader en de radiaal-ader, welke veeg echter
van boven min of meer met den grauwen zoom van den voor-
rand verbonden is.
Soemalatta op Gelebes, in October (Rosenberg).
Deze soort zou welligt dezelfde kunnen zijn als Trupanea
varipes Macq. , Dipt. ewot. I. 2. 97. 10 (het 9 van Bengale) en
Supplém. I. 79. 41 (het 3 van Manilla). De zeer korte beschrij-
vingen, door Macquart aldaar gegeven, doen echter twijfelen,
of soms niet eene andere, doch alsdan zeer verwante soort kan
bedoeld zijn. Ook wordt de lengte van het 3 op 12 lin. aange-
geven, dus merkelijk grooter dan de voorwerpen van Celebes op
het Leidsch Museum.
950 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
7. Promachus inornatus n. s.
Nigricans; mystace nigro, subtus cum pilis pallidis ; tho-
race cinereo, fusco-vittato; pedibus nigris, tibiis rufis; alis
dilute brunneis, costae dimidio apicali vittaque in areola cu-
bitali summa fusco-cinereis. 8 2 93 —93 lin.
Deze soort staat in naauwe verwantschap met de vorige , doch
is niettemin duidelijk onderscheiden. In grootte en habitus be-
staat de grootste overeenkomst. De mannelijke genitaliën flaauw
kolfachtig verdikt, glanzig zwart, met zwarte haren; de matig
groote tangarmen alleen naar onderen omgebogen; bij het 2 is
de eijerbuis veel langer en smaller. Het verschil bestaat overigens
in het volgende: de knevelbaard is zwart en heeft slechts van onderen
enkele bleekgele haren er tusschen; de thorax is boven niet een-
kleurig; maar heeft op den licht aschgrauwen grond eene vrij
scherp afgescheiden teekening, bestaande uit een bruinen, zwart
gezoomden langsband en aan wederzijde eene zwartbruine dub-
belvlek; de beharing achter op den thorax is langer en digter;
de dijen zijn geheel zwart en de scheenen roodgeel met zwarte
spits, welke laatste echter door eene digte zijdeachtige roodgele
beharing weder grootendeels bedekt is; de achterscheenen soms
zeer verdonkerd; tusschen de geelachtige uitstaande haren onder
den vleugelwortel bevinden zich van boven eenige zwarte haren;
de randeellen der vleugels hebben duidelijke dwarsgroefjes.
Een d van Borneo (Macklot); een ander & en twee 9 van
Zuid-Halmaheira (Bernstein).
8. Promachus felinus n. s.
Nigricans ; mystace toto nigro; thorace cinereo, fusco-vit-
tato; pedibus migris, libiis anterioribus rufis; alis dilute
brunneis, costae dimidio apicali vittisque duubus sub-apicali-
bus fusco-cinereis. 2 114 lin.
Ook deze soort, waarvan het Museum slechts een enkel ¢ be-
zit, is naauw verwant aan de beide vorigen (albicauda en inor-
natus). Zij is iets grooter en vooral de eijerbuis nog meer ge-
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 951
rekt dan bij albicauda; voorts onderscheidt zij zich van beiden
door den geheel zwarten en daarbij ruwen knevelbaard en door
donkerder kleur der pooten: de achterpooten namelijk zijn ge-
heel zwart en alleen de voorste scheenen bruinrood en dan nog
wel met zwarten wortel en spits; aan de achterscheenen is
naauwelijks eenig spoor van de roode kleur overgebleven. Ook
het aderbeloop levert eenig verschil op: het dwarsadertje, dat
de beide onderste cubitaal-cellen afscheidt, of met andere
woorden de wortel der cubitaal-vork, staat minder ver voorbij
het eind der discoidaal-cel, daarentegen bevindt zich de wortel
der bovenste cubitaal-cel een weinig voorbij de middendwarsader,
terwijl deze cel bij albicauda en inornatus eer nog iets vóór de
middendwarsader begint. Behalve de gewone grauwe veeg aan
‘teind der bovenste cubitaal-cel is er nog aan ’teind der sub-
costaal-cel een kleine dergelijke veeg; ook deze laatste staat ge-
heel op zich zelve en raakt nergens de aderen, terwijl zij bij
de genoemde soorten met den grauwen voorrandszoom en de
subcostaal ader verbonden is
Een 2 van Borneo (Macklot).
Trupanea addens Walk. schijnt volgens de beschrijving in de
Proceedings of the Linneun Society, V. 280. 58, wel eenige
overeenkomst met bovenstaande soort te hebben, onder anderen
ook in den geheel zwarten knevelbaard, de gerekte eijerbuis en
de teekening der vleugels; doch behalve door veel minder grootte
(slechts 7 lin.) is zij onderscheiden door een eenigszins goudgeel
aangezigt en door aschgrauwe, niel gele beharing van het
achterlijf.
II. PHÒivopicus Löw.
Dit geslacht komt, wat het aderbeloop betreft, in hoofdzaak
met het vorige overeen, wijl hier ook drie cubitaal-cellen aan-
wezig zijn en de basis van den bovenarm der cubitaal-vork het
aanzien van een dwarsadertje heeft. Terwijl echter bij Promachus
die basis, of zoo men wil dit dwarsadertje boven of nog iets
voorbij het uiteinde der discoidaal-cel is geplaatst, is het hier
meer wortelwaarts teruggetrokken en vóór het einde der ge-
252 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
noemde cel geplaatst. Het gevolg hiervan is, dat de buiten-
waartsche der beide onderste cubitaal-cellen veel meer dan de
helft (twee derden tot drie vierden) bedraagt van de lengte der
bovenste cubitaal-cel. Bovendien loopt hier de bovenarm der
cubitaal-vork evenwijdig in dezelfde bogt als de radiaal-ader,
waardoor de bovenste cubitaal-cel te gelijk smaller wordt.
Onder de bewoners van den Oost-Indischen archipel is mij
slechts ééne soort van dit geslacht bekend geworden, namelijk
Philodicus javanus Wied.
Fuscus ; thorace flavido fusco-vittato ; abdomine griseo-
limbato ; alis flavidis, apice margineque postico subfuscis.
S$ 2 10-11 lin.
Syn. Wied. Zool. Mag. HI. 4. 5. Asilus javanus.
Id. Dipt. exot. I. 205. 41. ” ”
Id. Auss. Zweifl. I. 494. 105. 7 ”
Macq. Dipt. exot. I. 2. 98. 15. Trupanea javana.
Walk. List. VII. 602. 56. ” ”
Wied. Auss Zweifl. I. 495. 104. Asilus perplexus.
Macq. Dipt. exot. I. 2. 99. 16. Trupanea rubritarsata.
Aangezigt geelachtig bestoven, naar onderen een weinig voor-
waarts tredende; knevelbaard bleekgeel, ter wederzijde aan den
mondrand met enkele zwarte borstels; voorhoofd geelachtig,
zwartborstelig; achterhoofd grijs, van boven met eenen krans
van zwarte borstels; kin- en bakkenbaard bleekgeel. Sprieten
ter lengte van den kop, zwart; de beide eerste leden met zwarte
borsteltjes; het derde lid bijna zoo lang als de beide eerste
leden te zamen, spits toeloopend; de eindborstel zoo lang als
het lid; zuiger glanzig zwart; palpen zwart wet geelachtige
borstels. Thorax met gelen grond en donkerbruine teekening,
die bijna de geheele bovenvlakte inneemt en waarvan een paar
langsstrepen in ‘t midden bijzonder uitkomen; borstzijden geel-
achtig aschgrauw, met donkerder vlekken; boven den vleugel-
wortel, aan den achterrand van den thorax en van het schildje
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 955
eenige zwarte, in de borstzijden vóór de kolfjes eenige gele
borstels. Achterlijf slank, zwartbruin; de achterrand der ringen
met lichtgrijzen, in ’t midden afgebroken zoom, die in sommige
rigtingen, vooral in de zijden, iets roodachtigs krijgt; in de
zijden een lichtgrijze, roodachtig weerschijnende band; ter
wederzijde aan iederen ring een paar gele borstels; buik bruin-
achtig met lichtroode insnijdingen; mannelijke geslachtsdeelen
niet breeder dan de laatste lijfsring; de tangarmen zeer in de
lengte getrokken, zwart met eenigen glans en bleekgele beharing ;
eijerbuis van het 2 cylindrisch, spits toeloopend, glanzig zwart.
Pooten zwartbruin; de heupen aschgrauw; de buitenzijde der
voordijen en der voorste scheenen, de achterzijde der achter-
scheenen en veeltijds ook de tarsenleden, met uitzondering van de
spits, kastanjebruin of bruingeel; de ondervlakte van het eerste lid
der tarsen en van de spits der scheenen met digte goudgele
zijdeachtige beharing; de borstels der pooten stevig, meeren-
deels zwart, doch hier en daar ook enkele gele borstels. Kolfjes
geel. Vleugels (Pl. 11, fig. 15) met geelachtige tint, aan de
spits en den achterrand bruingrauw; de aderen zwartbruin.
In het Museum bevinden zich voorwerpen van Java (Macklot),
Timor (Wienecke) en, Sumatra (Ludeking); ik zelf bezit eenige
exemplaren van Java, en daaronder een paar mannetjes, die veel
kleiner zijn (slechts 74 lijn „doch zich overigens door geen wezenlijke
kenmerken onderscheiden. Dit verschil in grootte bevestigt mijne
meening, dat Asilus perplexus Wied. en Trupanea rubritarsata
Macq. ook tot deze soort behooren, wijl ook dáár het onder-
scheid bijna alleen in de grootte schijnt te bestaan.
HI. Eccorrorus Löw.
In tegenstelling met de beide voorgaanden, bezit het boven-
genoemde geslacht, even als al de volgenden, in het aderbeloop
der vleugels den Europeschen vorm, d. i. er zijn slechts twee
cubitaal-cellen en de bovenarm der cubitaal-vork heeft aan hare
basis geen rudimentair terugloopend adertje, terwijl de beide
armen dier vork aan de uitmonding uit elkander, de eene op-
254 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
waarts, de andere nederwaarts, loopen. Het onderscheidt zich
inzonderheid door lange pooten en een lang wortellid der tarsen;
de eijerbuis is kort, kegelvormig, niet van ter zijde zamengedrukt.
In het Leidsche Museum bevindt zich eene onbeschreven soort
van Celebes.
Eccoptopus impiger n. s.
Fuscus; abdominis incisuris flavidis; pedibus ferruginosis,
geniculis posterioribus tarsorumque articulo ultimo nigris;
alis brunnescentibus apice determinate fusco. 3 2 84— 98 lin.
Kop zoo breed als de thorax; aangezigt licht okergeel, de
gezigtsbult tot twee derden van het gezigt reikende; knevelbaard
geel, van boven en aan den mondrand met zwarte haren;
schedel en achterhoofd donkergrauw met zwarte beharing ; ook
de kin- en bakkenbaard zwart; zuiger en palpen zwart, de
palpen met zwarte haren. Sprieten zwart; de beide eerste leden
met vrij lange zwarte beharing. ‘Thorax donker aschgrauw, van
boven door de onduidelijk begrensde teekening bijna geheel
zwartbruin; op den thorax eene zwarte, digte beharing, die
naar achteren langer wordt; de uitstaande haren vóór de kolfjes
zwart; schildje aschgrauw. Achterlijf eylindrisch, slank, zwart-
bruin; de tweede en volgende ringen met smallen geelachtigen
achterzoom; de eerste ring heeft eene digte en lange, zwarte
borstelige beharing, die ook aan de volgende ringen, doch in
mindere mate aanwezig is; onder aan den zesden ring in den 4
wederzijds een paar stijve zwarte borstels en bovendien een paar
lange gebogen haren; de genitaliën (Pl. 11, fig. 18) matig
groot, iets breeder dan de voorafgaande lijfsring, naar onderen
omgebogen, glanzig zwart en zwart behaard, binnenwaarts met
eenige zeer lange haren; bij het g is het achterlijf, behalve aan
den eersten ring, bijna kaal; de laatste ringen en de korte,
kegelvormige eijerbuis glanzig zwart. Pooten donker geelrood;
de heupen aschgrauw; het tweede heupenlid, de kniegewrichten
der achterste pooten en het laatste lid der tarsen zwart; de
lange beharing der voorheupen van boven zwart, van onderen
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 935
witachtig; overigens de beharing der pooten lang en zwart; ook
alle borstels zwart, die van onderen aan de wortelhelft der
achterdijen bijzonder lang; de tarsen in ’toog vallend slank
(zie de achtertarsen PI. 11, fig. 16). Kolfjes bruingeel. Vleugels
(Pl. 11, fig. 17) met flaauwe bruinachtige tint, aan de spits
met intensief grauwbruinen zoom; de onderste arm der cubitaal-
vork in ’t midden of even daarvoor sterk naar boven ingebogen
en daardoor de eerste achtercel aan haar uiteinde merkelijk
verbreed; in haar midden daarentegen is die cel naauw, wijl
de subcoidaal-ader aan ’t einde der discoidaal-cel plotseling op-
waarts springt.
Een enkel paar, van Soemalatta op Celebes (Rosenberg).
IV. Pamponerus Löw.
Dit geslacht, waartoe in Europa de bekende Asilus germani-
cus Fabr. behoort, bevat donkergrauwe of zwartachtige, stevig
gebouwde soorten met het aderbeloop der vleugels als bij onze
inlandsche voorwerpen De gezigtsbult is groot en neemt omstreeks
twee derden van het aangezigt in; de knevelbaard reikt tot
digt onder de sprieten; de thorax is bezet met fijne beharing,
die naar achteren langer wordt en met eenige lange borstels
vermengd is; het achterlijf heeft eene digte beharing; vóór de
insnijdingen zijn geen eigenlijke borstels, doch de haren zijn
aldaar langer; de mannelijke genitaliën zijn matig groot, de tang-
armen met sterk uitgesneden binnenrand; de eijerbuis van 't 2 is
stomp kegelvormig, kort, met duidelijk afgezonderde lamellen.
Slechts ééne soort uit den Oost-Indischen archipel is mij be-
kend geworden.
Pamponerus nigritulus n. s,
Niger; pleuris incisurisque griseis; epistomate griseo vel
ochraceo; capite subtus albo-piloso ; atis dilute brunneis,
apice margineque postico cinereo. 3 2 74—8 lin.
Aangezigl bleek geelachtig grijs tot helder okergeel; knevel-
baard van boven en aan de kanten zwart, van onderen met
956 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
eenige bleekgele of witachtige haren; schedel en achterhoofd
grauw, het laatste met eenen krans van zwarte borstels; kin-
en bakkenbaard wit. Sprieten en monddeelen zwart; het derde
sprietenlid elliptisch, spits toeloopend, weinig langer dan het
tweede. Thorax van boven aschgrauw, met zwarte, niet scherp
begrensde teekening, van achteren met staalblaauwen gloed;
schildje en achterrug blaauwachtig grauw, borstzijden witachtig
grijs; de beharing van den thorax zwart, van achteren en op
den achterrand van het schildje lang. Achterlijf vrij breed,
zwart of blaauwzwart, met lichtgrijze insnijdingen; beharing aan
de zijden der beide eerste ringen witachtig, aan de verdere
ringen en op den buik zwart; onder aan den voorlaatsten ring
vier stevige zwarte borstels; mannelijke genitaliën iets breeder dan
de voorafgaande ring, glanzig blaauwzwart; de tangarmen groot,
aan de binnenzijde diep ingesneden, van onderen mel zwarte,
aan 't uiteinde met witachtige beharing; in ’t midden steekt een
zwartbruin, geelachtig behaard tepeltje uit en daarachter nog
een roestkleurig orgaan met een gekromd draadje; de vrouwelijke
eijerbuis is klein, glanzig zwart. Pooten zwart met eenigen glans;
de heupen lichtgrijs, witachtig behaard; overigens de beharing
en de borstels der pooten zwart; de borstels hier en daar vrij
lang; de voetballen donkerbruin. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met
flaauwe bruinachtige tint, aan de spits en langs den achterrand
grauw ; de aderen zwart.
Halmaheira, Morotai en Batjan (Bernstein).
Zeer mogelijk zou deze soort .isilus atratulus kunnen zijn,
waarvan Walker het g beschrijft; deze is echter slechts 5 lin.
lang en de tint der vleugels schijut anders te zijn: Walker noemt
deze «gray, nearly limpid at the base and in the basal half of
the disk».
V. Pnironicus Löw.
Men verwarre dit geslacht niet met Philodicus van denzelfden
auteur, hiervoren reeds behandeld. Het bevatte tot dusverre
alleen de in gansch Europa gemeene .isilus albiceps Meig. en
VAN DEN O00ST- INDISCHEN ARCHIPEL. 337
kenmerkt zich door de bijzondere kaalheid des lijfs, den slanken
vorm der pooten, de kleine gezigtsbult en den weinig uitgebreiden
knevelbaard; de mannelijke tangarmen zijn van matige grootte
en aan den achterrand diep uitgesneden ; de vrouwelijke eijerbuis is
kegelvormig en aan het einde met eenen krans van doornach-
tige borstels bezet.
Eene soort van Celebes wordt in ’t Leidsch Museum door een
enkel vrouwelijke exemplaar vertegenwoordigd.
Philonicus lonqulus n. s.
Cinereus ; thorace fusco-vittato, ubdomine fusco-fasciato ;
oviducto nigro mitido; mystace flavido ; untennis nigris; pe-
dibus piceis, tibiis badüs. 2 9 lin.
Aangezigt vuil okergeel; de gezigtsbult de onderste helft in-
nemende; knevelbaard geelachtig; ter wederzijde met enkele
zwarte borstels en van boven met eenige fijne zwarte haren;
schedel en achterhoofd aschgrauw met zwarte borstels en beha-
ring; kin- en bakkenbaard witachtig. Sprieten zwart; het derde
lid langwerpig, spits toeloopend; zuiger en palpen zwart, de
laatsten met geelachtige beharing. Thorax aschgrauw , van boven
met donkerbruine, niet scherp begrensde teekening; de beharing
uiterst kort en even als de borstels op de achterste helft zwart.
Achterlijf slank, naar achteren versmallend, aschgrauw, van
boven op elken ring met zwartbruinen voorzoom; de laatste
ringen geheel zwartbruin; de eijerbuis dubbel zoo lang als de
voorafgaande ring, glanzig zwart, aan ’teinde met een’ dubbe-
len krans van zwarte stekels en korte witachtige beharing.
Pooten glanzig zwart of pekbruin; de heupen aschgrauw; de
scheenen benevens de wortelhelft van het eerste lid der tarsen
kastanjebruin, de voor- en achterscheenen met zwarte spits; de
beharing der voorheupen witachtig; aan den binnenkant der
scheenen en aan de onderzijde der tarsen eene digte, korte,
roestkleurige beharing; onder aan de wortelhelft der voordijen
een paar gele borstels; overigens aan de scheenen enkele ver-
spreide en aan de tarsen vele zwarte borstels. Kolfjes vuil
958 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
roodgeel. Vleugels met grauwachtige tint, aan de spits met
grauwen zoom, die streepvormig in de cellen dringt; de ruimte
tusschen de hulpader en de subcostaal-ader bruinachtig ingevuld.
Een 2 van Gorontalo op Celebes (Rosenberg).
VI. Antırarus Löw.
Behalve door den Europeschen vorm van het aderbeloop (bij
ons is het geslacht door As. varipes Meig. vertegenwoordigd) is
dit geslacht gekenmerkt door eene groote gezigtsbult en een hoog
oploopenden knevelbaard, het achterlijf vöör de insnijdingen met
zwakke borstels en met eene overigens weinig in ’t oog vallende
beharing; de mannelijke genitaliën zijn klein of slechts matig
groot; de vrouwelijke eijerbuis is kort, zonder doornkrans aan
't eind; de pooten en tarsen zijn niet bijzonder verlengd.
Eene onbeschreven soort, die in den Oost-Indischen archipel
vrij gemeen schijnt te zijn, is tot dit geslacht te rekenen,
namelijk :
Antipalus Wieneckî n. s.
Cinereus ; thorace fusco-vittato; abdomine testaceo (3) s.
fusco (2), incisuris ochraceis; pedibus flavis, femoribus ple-
rumque nigro-vittatis; alis testaceis, apice fusco. 82
83—101 lin.
Aangezigt vrij breed, bleek okergeel; de gezigtsbult en de
geheel bleekgele knevelbaard ruim de onderste helft van het
gezigt innemende; achterhoofd grauw, van boven met eenige
zwarte borstels; de beharing van het achterhoofd overigens, even
als de kin- en bakkenbaard witachtig; zuiger en palpen zwart;
de laatsten met donkerbruine beharing. Sprieten zwart, de
beide eerste leden met zwarte borstels; het derde lid slank,
zoo lang als het eerste. Thorax geelachtig aschgrauw, van
boven met breede donkerbruine teekening ; de beharing zwart,
naar achteren langer; in de zijden achter den dwarsnaad eenige
zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel;
schildje en achterrug aschgrauw; op den achterrand van het
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 259
schildje een paar zwarte borstels. Achterlijf slank, cylindrisch, in
den 4 geelbruin, in het g donkerbruin, beiden met okergele insnijdin-
gen; de borstels in de zijden geel; mannelijke genitalién bruingeel,
klein, niet breeder dan de laatste lijfsring; de tangarmen met
glanzig zwarten rand; van onderen de anus hoekig uitstekend,
met lange geelachtige beharing; eijerbuis van ’t 2 klein, kegel-
vormig, glanzig zwart, aan 't eind met duidelijk afgescheiden , naar
onderen gebogen lamellen. Pooten roodgeel, de heupen asch-
grauw, de tarsen naar ’t einde tot donkerbruin overgaande;
de dijen van voren met eene zwarte veeg, die echter bij sommige
vrouwelijke exemplaren ontbreekt; de achterste knieén met een
klein zwart dubbelvlekje; de voorheupen van voren met lange
witachtige of gele beharing; de dijen van onderen met licht-
bruine, deels geelachtige haren en enkele zwarte borstels; de
scheenen met verspreide, de tarsen met vele borstels, meest
van zwarte, doch ten deele ook van gele kleur. Kolfjes geel.
Vleugels met bruingele tint, aan de spits met scherp afgeschei-
den, donker grauwbruinen zoom, die echter de basis van geen
der cellen invult; de eerste achtercel in ’t midden sterk ver-
naauwd, de vierde lang en smal.
In ‘t Museum bevinden zich 2 4 en 42 van Timor (Atapoepoe),
door Macklot en Wienecke gezonden; ik zelf bezit een enkel
paar, zoo het heet van Java.
Nog stonden vroeger 5 9, door Macklot op Timor verzameld,
in t Museum onder den naam van Asilus annulatus Fabr. Vol-
gens de beschrijvingen evenwel van Fabricius en Wiedemann
kunnen zij die soort niet zijn, want deze heeft de sprieten geel met
bruine spits en het achterlijf met bruine langsstrepen, terwijl
bovendien bij het 4 de voorrand der vleugels verbreed is. De
kleur en teekening der pooten komen in de beide soorten, zoo
‘t schijnt, vrij wel overeen, en dit zal wel de aanleiding tot
de determinatie als annulatus gegeven hebben.
VII. Synozcus Löw.
Dit geslacht, door Löw voor eenige Kaapsche soorten opgerigt,
is in den 4 meestal gemakkelijk te herkennen aan den voorrand der
940 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
vleugels, die voorbij de helft sterk is uitgebogen, aan welke
uitbuiging de radiaal-ader en ook eenigszins de cubitaal-ader
deelnemen; de vleugelvlakte heeft op dit verbreede gedeelte
duidelijke dwarsgroefjes. Bij het ¢ is deze bijzondere vorm der
vleugels niet aanwezig en zijn de dwarsgroefjes slechts flaauwe-
lijk aangeduid. De vierde achtercel is breed en van boven
buikig uitgebogen, zoodat zij in de discoidaal-cel grijpt en deze
in ’t midden sterk vernaauwt. Het aangezigt is vrij breed; de
gezigtsbult is zeer klein of ontbreekt zelfs geheel; de schrale
knevelbaard reikt bij de Afrikaansche soorten tot digt bij de
sprieten, bij de hieronder te noemen Aziatische soort niet verder
dan tot een derde der hoogte van het gezigt; de mannelijke
genitalién zijn smal en loopen spits toe, de eijerbuis is van ter
zijde zamengedrukt.
In het geslacht Synoleus moet worden gerangschikt eene soort,
die op Java en Sumatra niet zeldzaam schijnt te zijn, namelijk
Synolcus xanthopus Wied.
Flavidus; abdomine supra fuscescente (3) s. fusco (2), in-
cisuris flavis; antennis flavis, articulo ultimo fusco; pedibus
melleis, femorum posticorum apice fusco; alarum costa in 3
dilatata. 3 2 9 lin. (Pl. 11, fig. 19.)
Syn. Wiedemann, Zool. Mag. II. 5. 6. Asilus xanthopus.
Id. Dipt. exot. 1. 186.77. von ”
Id. Auss. Zweifl. I. 456 18. » #
Walker, List, VIL 726. 218. ” ”
Aangezigt lichtgrijs, aan het onderste gedeelte een weinig
gewelfd; de schrale knevelbaard, benevens de kin- en bakken-
baard witachtig; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met licht-
bruine haren. Sprieten geel; het derde lid donker, korter dan
het eerste lid. Thorax in den 4 dik, bleek okergeel, met naauwe-
lijks eenige aanduiding van teekening, doch met eene flaauwe
witachtige bestuiving; in het $ minder dik en van boven met grauwe
of grauwbruine, onduidelijk begrensde teekening; borstzijden en
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 941
ad
schildje okergeel; beharing en borstels van den thorax zwart-
achtig, weinig in toog vallend. Achterlijf van boven grauwbruin,
in het 2 donkerder; de insnijdingen en de buik, alsmede de.(in
den 8 vrij lange) beharing geel; mannelijke genitaliën (PI. 19, fig 1)
naar boven omgebogen ', zeer lang en slank, glanzig zwartbruin,
met lichte uitstaande beharing en een tepelachtig orgaan in ’t
midden uitstekende; de laatste lijfsring van onderen een weinig
uitgezet en met een paar lange, aan ’t uiteinde iets verdikte
aanhangsels en een draadvormig orgaan, allen van gele kleur; bij
het 2 de eijerbuis glanzig zwart, langer dan de beide laatste lijfs-
ringen en van boven gezien, zeer dun en spits. Pooten honiggeel ;
de spits der achterdijen bruinzwart en soms ook de laatste tar-
senleden verdonkerd; de beharing fijn en geelachtig; de borstels
onder aan de dijen, aan de buitenzijde der voorscheenen en
aan de tarsen lang; over ’t algemeen de borstels zwart, die aan
de voorscheenen bij den man geel. Kolfjes geel, Vleugels glasachtig,
soins met gele tint, aan de spits en langs de laatste helft van
den achterrand bruingrauw; aderen zwartbruin; aan het ver-
breede gedeelte van den voorrand in & zijn de randader en de
subcostaal-ader aan elkander vergroeid en vormen daar eene
verdikte lijn; in het 2 (Pl. 12, fig. 2) is aldaar de ruimte tus-
schen de beide aderen donker gekleurd,
Sumatra (Ludeking).
Het 9 heeft groote gelijkenis op Mochtherus gnavus 9.
Vill. Mocuruerus Löw.
Onder dit geslacht worden door Löw gerangschikt Asilinen
met slechts twee cubitaal-cellen en het aderbeloop als bij onze
Europesche soorten, en bij welke de lichte, meestal roodgele
kleur der pooten niet door eene platliggende korte beharing
bedekt of glansloos gemaakt wordt; de gezigtsbult is bij de
meeste soorten zeer klein en de knevelbaard schraal; de manne-
* Hierdoor onderscheidt zich S. xanthopus ook van de Afrikaansche Synolcus-soor-
ten, bij welke de mannelijke genitaliën, volgens Löw, niet omgebogen zijn. 4
16
249 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
lijke genitaliën zijn gewoonlijk dik en kolfachtig gezwollen; de
eijerbuis is van ter zijde zamengedrukt en loopt spits toe.
Tot dit geslacht reken ik een drietal onbeschreven soorten van de
Oost-Indische eilanden, eene grootere met zwarte sprieten , en twee
kleineren met gele sprieten. Van de eerste ken ik alleen het 4,
van de beide laatsten alleen het 2. Allen komen overigens in
vorm en coloriet wel eenigszins overeen; de gele kleur heeft de
overhand en het bruine achterlijf heeft gele insnijdingen; doch
de verschillende kleur der sprieten en het aanmerkelijke onder-
scheid in grootte laten niet toe de eerste soort als het d van
eene der beide anderen te beschouwen.
a. Sprieten zwart (grootere soort van meer dan
lin) RI SOE ge
Sprieten geel (kleinere soorten van minder
dat Se AIM A a au neo Dos EEN ED.
h. Aan de roodgele pooten alleen de achterste
knieën zwart of zwartbruin......... 2. gnavus n. s.
Aan de roodgele pooten, behalve de ach-
terste knieén, nog een ring aan de ach-
terdijen of de geheele spits der achterdijen,
alsmede de spits der achterscheenen en de
drie of vier laatste leden der voorste tarsen,
benevens de geheele achtertarsen zwart . . 5. patruelis n. s.
1. Mochtherus lautus n. s.
Ochraceus ; thoracis vittis abdomineque fuscis, incisuris
ochraceis, antennis nigris; pedibus fluvis; alis subtestaceis.
d 114 lin.
Kop okergeel; het aangezigt alleen aan het onderste derde
gedeelte een weinig vooruitstekend; knevelbaard geel, van boven
en aan den mondrand met enkele zwarte haren; van boven op
het achterhoofd eenige zwarte borstels; kin- en bakkenbaard
geel; zuiger en palpen zwart, de laatsten met zwarte haren;
ook de sprieten zwart, de beide eerste leden met zwarte borstels;
het derde lid zeer langwerpig, bijna zoo lang als de beide eersten
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 945
le zamen. Thorax okergeel, van boven met bruine teekening ;
de beide middenste langsstrepen duidelijk; in de zijden en op
de achterste helft van den thorax, alsmede op den achterrand
van het schildje zwarte borstels. Achterlijf zwartbruin, met
smallen okergelen achterzoom der ringen; genitalién kolfachtig
verdikt, van achteren afgerond, donkerbruin, aan ’t uiteinde
geel en geel behaard; in ’t algemeen de beharing van het ach-
terlijf geel, ook de zwakke borstelharen aan de zijde der ringen.
Pooten glanzig roodgeel, de laatste tarsenleden gebruind; de
heupen okergeel als de borstzijden; de voorheupen met gele
beharing; overigens de beharing der pooten onbeduidend; onder
aan de dijen eenige borstels, die aan de voordijen dun en geel,
die aan de achterste dijen steviger en zwart; aan de scheenen
eenige verspreide en aan de tarsen vele en steviger zwarte
borstels. Kolfjes roodgeel. Vleugels met bruingele tint en zwarte
aderen, aan de spits met breeden krachtig grauwbruinen zoom,
die de vorkcel, behalve haar uiterste basis, invult; de onderste
arm der vork is slechts zacht gebogen.
Een 3 van Nieuw-Guinea (Bernstein).
2. Mochtherus gnavus n. s.
Ochraceus; thoracis vittis abdomineque fuscis, incisuris
ochraceis; antennis pedibusque flavis; geniculis posterioribus
fuscis; alis flavidis. 2 73—8} lin. (Pl. 12, fig. 5.)
Aangezigt van boven vrij smal, van onderen een weinig ver-
breed, zijdeachtig bleek goudgeel, aan de onderste helft iets
vooruitstekend ; knevelbaard okergeel, bijna alleen aan den mond-
rand voorhanden; voorhoofd okergeel; beharing van het grauwe
achterhoofd, even als de schrale kin- en bakkenbaard bleekgeel.
Sprieten geel, het derde lid een weinig bruinachtig, korter dan
het eerste. Thorax okergeel, van boven met bruine, onduidelijk
begrensde teekening, waarin soms in ’t midden een paar donkere
langsstrepen uitkomen ; schildje en achterrug geelbruin; borst-
zijden aschgrauw, soms geelachtig; beharing van den thorax
geel, van achteren met zwarte borstels vermengd. Achterlijf
944 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
slank, naar ’t uiteinde spits toeloopend, donkerbruin met oker-
gelen achterzoom aan de ringen; de korte beharing en de zwakke
borstels iu de zijden der ringen geel; eijerbuis kort, glanzig
zwart, aan het einde bruingeel. Pooten helder roodgeel; de
heupen deelen in de kleur der borstzijden; aan de achterste
pooten de uiterste knie zwartbruin; de tarsen naar 't einde bruin
wordende; de zeer schrale beharing der pooten geel, ook de
meeste borstels van die kleur, doch soms enkele borstels onder
aan ’tbegin der voorste dijen zwart; de korte borstels onder
aan de tarsen steeds zwart. Kolfjes roodgeel. Vleugels met
gele tint en zwarte aderen, aan de spits en het einde van den
achterrand met lichtbruinen zoom; de onderste arm der cubi-
taal-vork vrij plotseling en sterk opgebogen.
Vier mannelijke exemplaren, een van Java (Kuhl) en drie van
Zuid Halmaheira, Obi en Waigeoe (Bernstein).
Deze soort zou ligtelijk kunnen worden verward met het 2 van
Synolcus wanthopus Wied., waarop zij zeer gelijkt, doch waar-
van zij is onderscheiden door duidelijker gele insnijdingen des
achterlijfs en vooral door de in ’t midden niet vernaauwde dis-
coidaal-cel der vleugels.
Een mannelijk voorwerp van Timor (Macklot), in het Museum
als Asilus pusio Wied. bestemd geweest, doch dat wegens de
gele sprieten die soort niet kan zijn, komt in bijna alle kentee-
kens met Mochtherus gnavus overeen, doch de merkelijk min-
dere grootte (het is slechts 6 lin. lang), benevens de niet ver-
donkerde knieën der achterste pooten, geven wel tot eenigen
twijfel aanleiding.
9. Mochtherus patruelis n. s.
Ochraceus ; thoracis vittis abdomineque fuscis, incisuris
ochraceis; antennis pedibusque flavis; femoribus posticis di-
midio apicali vel annulo lato, tibiarum posticarum apice,
tarsorum anleriorum articulis ultimis tarsisque posticis totis
migris; alis flavidis. ® 73 lin.
Gelijkt op M. gnavus; de knevelbaard heeft van boven enkele
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 945
lange zwarte of donkerbruine haren; de kin- en bakkenbaard is
vuilwit; de middenband van den thorax is zwart en niet ge-
spleten; aan de middenpooten zijn de knieén even als aan de
achterpooten zwart; aan de achterdijen is bovendien een zwarte
ring, die op de halve lengte begint en kort vöör de knieén
eindigt of wel met de zwarte knieén is verbonden; aan de ach-
terpooten zijn voorts de spits der scheenen en de geheele tarsen
zwart; aan de voorste tarsen de drie of vier laatste leden van
die kleur.
Twee vrouwelijke exemplaren, een van Java (Blume) en cen
van Bel-Menado (Forsten).
IX. Itamus Löw.
Dit geslacht, dat in Europa en ook bij ons te lande door
den welbekenden Asilus cyanurus Löw wordt vertegenwoordigd,
is inzonderheid kenbaar door het maaksel der eijerbuis bij het
2; deze is namelijk zeer lang gerekt, terwijl ook de beide
laatste lijfsringen zeer smal en van ter zijde zamengedrukt zijn,
en aan de vorming van het vrouwelijk geslachtsorgaan deelnemen.
Mij zijn drie Oost-Indische soorten bekend, als twee door
Wiedemann beschreven onder den naam van Asilus griseus en
A. longistylus, en eene nieuwe soort, digt aan de laatste ver-
want en door mij dentipes genoemd.
a. Achterlijf eenkleurig aschgrauw. . . . . 1. griseus Wied.
Achterlijf donkerbruin, met goudgeel
behaarde insnijdingen. ...... Ser Os
b. Achterdijen regt, bij het & van onderen
met digte beharing, doch overigens
GENVORdIE en sans RSS . 2. longistylus Wied.
Achterdijen (bij het 3) een weinig ge-
kromd, van onderen bijna naakt, doch
aldaar aan den wortel met een stompen
fand. Me ee SRO na . . . 3. dentipes n.
n
.
946 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
1. Itamus griseus Wied.
Thoracis dorso viltis latissimis fuscis ; abdomine cinereo ;
antennis nigris; pedibus flavis ; femoribus superne, gemiculis
tursisque nigris. 2 93— 104 lin.
Syn. Wied Dipt. exot. I. 192. 1
7 . . Asilus griseus.
Id. Aussereurop. Zweifl. 1. 442. 97. » ”
Aangezigt van onderen vrij breed, naar boven iets smaller,
zijdeachtig lichtgrijs of geelachtig grijs; de gezigtsbult onbedui-
dend; knevelbaard van dezelfde kleur als het gezigt, van boven
met fijne grauwe haren; kin- en bakkenbaard geelachtig wil;
zuiger glanzig zwart; palpen zwart met zwarte haren ; sprieten
zwart, het derde lid zoo lang als het eerste. Thorax grijs, op den
rug met breede donkerbruine langsbanden, die bijna de geheele
oppervlakte innemen; schouders en borstzijden vlekachtig licht-
grijs, schildje en achterrug lichtbruin; op den thorax van ach-
teren en op het schildje eene lange donkere beharing; boven
den vleugelwortel enkele zwarte borstels; de uitstaande haren
onder den vleugelwortel geel. Achterlijf een weinig platgedrukt,
eenkleurig grauwbruin, door de geelachtig grijze beharing asch-
grauw; de versmalde laatste ringen en de eijerbuis glanzig zwart,
Pooten glanzig, roodgeel; heupen als de borstzijden gekleurd;
dijen van boven, benevens aan den wortel en de spits zwart;
ook de spits der achterscheenen en de tarsen zwart; alleen het
eerste lid der voortarsen roodgeel; beharing der pooten geel-
achtig; onder aan de voordijen en van achteren tegen de voor-
scheenen eene langere zwartbruine beharing; voorts boven de
knieën en langs de scheenen enkele verspreide zwarte borstels;
aan de tarsen dergelijke borstels in grooter aantal. Kolfjes rood-
geel. Vleugels met bruinachtige tint, aan de spits met breeden
bruingrauwen zoom.
In het Museum bevinden zich drie mannelijke exemplaren,
indertijd door Macklot overgezonden, waarvan een uit Nieuw-
Guinea, de beide anderen van Borneo afkomstig zijn. Het & is
onbekend.
19
re
al
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL.
2. Itamus longistylus Wied.
Fulvus; thorace vittis nigellis; abdomine atro, fulvo-fa-
sciato; antennis nigris; pedibus flavis, femorum basi, genicu-
lis tarsisque nigris; femorum basi mutico. 3 2 9—10 lin.
Syn. Wiedemann, Auss. Zweifl. I. 455.15. Asilus longistylus.
Walker, List. VII. 725. 215. ” ”
Aangezigt vrij breed, van boven een weinig smaller, zijdeachtig
lichtgrijs of geelachtig tot zelfs goudgeel; de gezigtsbult onbedui-
dend; de knevelbaard van dezelfde kleur als het gezigt, van boven
met eenige fijne zwarte haren; kin- en bakkenbaard lichtgeel ; zuiger
glanzig zwart; palpen zwart met zwarte beharing; sprieten zwart;
het derde lid langwerpig, langer dan het eerste. Thorax goudgeel,
van boven met breede zwarte langsbanden; borstzijden donker
aschgrauw ; schildje en achterrug bruinachtig; van achteren op
den thorax en aan den rand van het schildje eene lange donkere
beharing; de uitstaande haren onder den vleugelwortel geel. Ach-
terlijf zwart met gele insnijdingen en aan den achterzoom der
ringen met digte goudgele beharing ; mannelijke genitaliën (Pl. 12,
fig. 4) glanzig zwart, niet breeder dan de laatste lijfsring; de
tangarmen naar boven gebogen, aan ‘t einde stomp afgesneden,
van boven met verschillende uitstekende organen, waarvan een
grooter en dikker is; de laatste lijfsring naar onderen een wei-
nig uitgezet, van achteren met een paar haakvormig omgebogen
onderkleppen en daarvoor met twee paar kleine tepelvormige
organen; in het 2 het achterlijf vrij breed en plat; de zesde en
zevende lijfsring (Pl. 12, fig. 5) zeer smal en zamengedrukt en
even als de eigenlijke eijerbuis glanzig zwart. Pooten glanzig,
helder roodgeel; de heupen aschgrauw ; de wortel der dijen zwart,
aan de voorste dijen van achteren slechts even, aan de voorzijde
daarentegen tot twee derden der lengte, aan de achterdijen rondom
tot zoover reikende; ook de knieën, de binnenzijde der scheenen
en de laatste tarsenleden zwart; het eerste lid der voortarsen
eenigszins verdikt; de beharing der pooten meerendeels zwart;
948 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
in den & onder aan de achterdijen eene digte gele en aan de mid-
denscheenen aan de binnenzijde in ’t midden eene buitengewoon
lange, donkere beharing; aan ‘t eind der scheenen en aan de
tarsen vele zwarte doornige borstels; voorts aan de knieën en
aan de scheenen enkele verspreide zwarte borstels, waarvan er
in den d drie digt bijeen staan aan den wortel der achterscheenen.
Kolfjes geel. Vleugels met gele tint, aan den voorrand geelbruin,
de spits met breeden bruingrauwen zoom, die zich ook eenigs-
zins langs den achterrand uitstrekt.
Het Museum bezit eene reeks van exemplaren, door Bern-
stein overgezonden en afkomstig van Morotai, Waigeoe, Batjan,
Ternate en Halmaheira.
Zeer na verwant is Ifamus dipygus Schiner (Diplere Novara-
Reise blz. 188, n°. 85), waarvan echter de zwarte teekening aan
de pooten ontbreekt en daarentegen de donkere kleur der
vleugels meer uitgebreid is. Ook Asilus involutus Walker (Pro-
ceedings of the Linnean Society, V. 281. 59) schijnt niet veel
van deze soort te verschillen.
9. Itamus dentipes n. s.
Fulvus; thorace vittis nigellis; abdomine atro, fulvo-fa-
sciato; antennis nigris; pedibus flavis, nigro-signatis ; femo-
rum posticorum basi subtus denticulato. 3 93 lin.
Deze soort, waarvan slechts een enkel exemplaar in het Mu-
seum voorhanden is, komt in alle kenteekenen met de vorige
overeen, doch is onderscheiden door de achterdijen (Pl. 12,
fig. 6), die eenigszins slanker en een weinig gekromd zijn, van
onderen aan den wortel de beharing missen, maar aldaar een
stompen tand hebben. Dit zeer in ‘toog vallende kenmerk duidt
blijkbaar eene afzonderlijke soort aan, hoe groot overigens ook
de overeenkomst zij.
Een & van Salawatti (Bernstein).
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 249
X. Arrvocorasra Schiner.
(Verhandl. zool. bot. Gesellsch. Wien, 1866. p. 665 en 845).
Dit geslacht behoort, even als de beide volgenden, tot die
groep der Asilinen, bij welke de sprietborstel van onderen be-
haard is; het is van Ommatius onderscheiden door den zwakker
gebouwden thorax, door het bijna geheel platte aangezigt, maar
voornamelijk door het buitengewoon verlengde, slanke, kegel-
vormige derde lid der sprieten en den naar verhouding korten,
matig digt gekamden eindborstel (PI. 12, fig. 7). De kop is niet
breeder dan de thorax, het aangezigt smal, naar onderen een
weinig verbreed; het geheele ligchaam slank; het achterlijf
voorbij het midden iets verbreed of aan het uiteinde verdikt,
althans in den 4; de pooten zijn matig stevig, de dijen onverdikt.
Er was tot dusverre slechts ééne soort bekend, te weten:
A. aurata Fabr.; eene tweede, zeer fraaije Javaansche soort
bevindt zich bovendien in het Leidsche Museum.
a. Pooten geheel roodgeel; achterlijf rood-
geel met den vijfden en zesden ring
ZWArbDTLUNG cao n ship as Mae io 1. aurata Fabr.
Pooten roodgeel, met zwarten ring aan
de achterdijen en grootendeels zwarte
tarsen; achterlijf zwart met gelen ach-
terzoom der vier eerste ringen; de vijfde
ring geel met driehoekige zwarte rugvlek . 2. triangulum n. s.
1. Allocotasia aurata Fabr.
Flava; antennarum articulo ultimo nigro; thorace aureo-
micante, fusco-vittato; abdominis segmentis quinto et sexto
fuscis, flavo-marginatis. 8 2 6—73 lin.
Syn. Fabricius, Entom. syst. IV. 587. 48. Asilus auratus.
Id. Syst. Antl. 167. 12. Dasypogon auratus.
Wiedemann, Dipt. exot. I. 215. 2. Ommatius auratus.
Id Ausser. Zweifl. I. 420. 4. ” »
250 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Macquart, Suit. à Buff. I. 514. 2. Ommatius auratus.
Id. Dipt. exot. I. 2. 155.2. ” ”
Walker, List * VIE 7992 2419: ” ”
Aangezigt en voorhoofd goudgeel; knevelbaard helder rood-
geel, de bovenste haren fijn en kort, de onderste grover en
langer; het achterhoofd geel bestoven, met de beharing even
als de kin- en bakkenbaard geel; achter den bovensten oogrand
een krans van gele borstels; zuiger glanzig zwart, kort en breed ;
palpen zwart met lange gele beharing. Sprieten (PI. 12, fig. 7)
lang; de beide eerste leden bijna van gelijke lengte, roodgeel,
met bruinachtige borstels; het derde lid zwart, meer dan dubbel
zoo lang als de beide eersten, met zwarten, van onderen matig
digt gevederden eindborstel, die niet zoo lang is als de sprieten.
Lijf glansloos, helder roodgeel, op de schouders, de borstzijden
en den achterrug met goudgele bestuiving; de thorax van boven
eenigszins verdonkerd en met vier breede, niet scherp begrensde,
zwartbruine langsbanden, waarvan de buitensten door den dwars-
naad in twee vlekken zijn verdeeld; de vijfde en zesde lijfsrin-
gen van boven donkerbruin, doch met roodgelen achterzoom.
De thorax is eivormig, het schildje klein, de achterrug hoog;
het achterlijf slank, een weinig platgedrukt, aan de middenste
ringen het breedst; «de eerste ring zeer kort, breed en een
weinig opgehoogd; de tweede ring het langste, de volgenden
in lengte afnemende. Op den hals en aan de borstzijden is
eene niet lange, roodgele beharing; op het achterste derdedeel
van den thprax eenige deels roodgele, deels zwarte borstels;
ook een paar zwarte borstels aan den achterrand van het schildje ;
de uitstaande haren vöör de kolfjes roodgeel, even als de be-
haring van het achterlijf, die op den eersten ring het langste
is. Pooten eenkleurig roodgeel, ten hoogste de laatste tarsenleden
iels verdonkerd; aan de uiterste spits der dijen ter wederzijde
eene zwarte stip, aan de achterdijen het duidelijkst; de korte
beharing der pooten geel, alleen van boven op de achterdijen
zwart; voorls zijn aan de achterste dijen en aan al de scheenen
enkele zwarte borstels; de tarsenleden vrij digt met zwarte
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL, 951
borstels bezet; de haken zwart, de voetballen roodgeel. Kolfjes
bleek roodgeel. Vleugels met grauwgele tint en bruine aderen ;
de middendwarsader op twee derden der lengte van de discoi=
daal-cel geplaatst; de wortel der cubitaal-vork ongeveer boven
het eind der discoidaal-cel.
Een d van Ambon (Macklot) en twee 2 van Celebes (Rosenberg).
2. Allocotasia triangulum n. s.
Nigra; antennarum articulo secundo flavo; abdominis se-
gmentis qualuor primis flavo-marginatis; segmento quinto flavo ,
macula dorsali trigona nigra; pedibus flavis, femoribus
posticis annulo nigro; tarsis nigris. 3 74 lin. (Pl. 12, fig. 8).
Van zeer slanken vorm. Aangezigt met gele bestuiving; kne-
velbaard helder roodgeel, achterhoofd met grauwgele bestuiving ;
tegen den achtersten oogrand van boven eene rij van zwarte
borstels, meer naar onderen bleekgele borstels; baard bleekgeel ;
zuiger glanzig zwart; palpen zwart met zwarte borstels. Sprie-
ten ten minste zoo lang als de kop in doorsnede; de beide
eerste leden kort; het eerste lid zwart, het tweede helder
roodgeel, met zwarte borsteltjes; het derde lid dubbel zoo lang
als de beide eersten te zamen, vuilgeel, tot het bruine neigende,
met zwarten, van onderen schraal gevederden eindborstel, die
ongeveer zoo lang is als het derde sprietenlid. Thorax zwart,
van voren en in de zijden met digte grauwgele bestuiving, die
van boven eenigermate vier langsbanden vrijlaat; schildje en
achterrug grauwgeel bestoven; achter op den thorax, aan den
rand van het schildje en in de zijden vóór de inwrichting der
kolfjes eenige zwarte borstels. Achterlijf zeer slank, cylindrisch,
aan het uiteinde merkbaar verdikt; de korte eerste ring geel,
met zwarten dwarsband en in de zijden met lange borstels,
waarvan de voorsten geel, de achtersten zwart zijn; de tweede
ring iets langer dan de eerste, de beide volgenden weder iets
langer, alle drie zwart met gelen achterzoom, de vijfde ring
geel, van boven met eene zwarte, eenigszins driehoekige vlek;
de laatste ringen zwart, met eenigen glans en zwarte beharing ;
959 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
de achtste ring met zeer smallen gelen achterzoom en aldaar
met gele borstelige beharing; geslachtsdeelen klein, okergeel ,
met gele beharing. Pooten roodgeel; de heupen donker, met
digte grauwgele bestuiving; achterdijen in ’t midden met breeden
zwarten of zwartbruinen ring; tarsen, met uitzondering van den
wortel van het eerste lid, zwart; haken zwart, voetballen geel;
aan de scheenen enkele lange zwarte borstels, en voorts eene
korte, vaalgele beharing, die aan de achterscheenen en het
eerste lid der achtertarsen zoo digt is, dat zij de grondkleur
bedekt; aan de binnenzijde der achterscheenen is die beharing
donkerder. Kolfjes roodgeel. Vleugels met bruingele tint en
bruine aderen; het aderbeloop als bij A. uwrata.
Twee d van Java (Blume en Müller), tot dusverre in het
Museum geétiquetteerd geweest als Ommatius triangulum v. Voll.
XI. Empuysomera Schiner.
(Verh. zool. bot. Gesellsch. Wien, 1866. p. 665 en 843).
Door Schiner wordt dit geslacht op de volgende kenteekens
gegrond. Aangezigt geheel plat, zonder eenig spoor van bult of
welving; het derde sprietenlid, even als bij Ommalius, niet ver -
lengd, de borstel van onderen gevederd; achterlijf in omtrek
sterk knodsvormig, dat is aan het uiteinde verbreed en afge-
rond; de achterdijen, vooral in het 4, sterk verdikt; vleugels
aan den voorrand soms bij het 3 een weinig verbreed
Van Ommatius verschilt Emphysomera derhalve door de ver-
dikte achterdijen en het naar achteren verbreede achterlijf, van
Allocotasia bovendien door het niet verlengde derde sprietenlid.
De kop is iets breeder dan de thorax.
Als type van het geslacht, dat uitsluitend op de Sunda-
eilanden schijnt voor te komen, kan Ommatius conopsoides Wied.
worden beschouwd; terwijl voorts Omm. spathulatus Dol. en
Omm. platymelas Walk. er toe behooren en Schiner eene Em-
physomera nigra heeft beschreven. Bovendien bezit ik eene
soort, waarvan bij het 4 de vleugels aan den voorrand een
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 955
weinig verbreed zijn, hetgeen bij de genoemde soorten niet het
geval is.
Van E. platymelas Walk., die mij geheel onbekend is, weet ik
niets anders te zeggen, dan dat zij welligt dezelfde is als Z.
conopsoides Wied. Ook E. conopsoides en spathulata ken ik
niet, doch volgens hetgeen Dr. Schiner mij deswege schreef, zijn
bij deze laatste de dijen het sterkst verdikt, vooral bij het 4,
en zijn bij £. conopsoides de anus en de insnijdingen des achter-
lijfs rood. Ook bij £. peregrina is de anus roodachtig, maar de
insnijdingen zijn grauw en gelijk ik reeds zeide, de voorrand
der vleugels is bij het g uitgebogen. E. nigra eindelijk heeft
een geheel zwart achterlijf; daar van deze soort alleen het 2
bekend is, zou het inogelijk kunnen zijn, dat ook hier het 2
aan den voorrand verbreede vleugels heeft.
De beide mij bekende soorten onderscheiden zich alzoo als volgt:
Achterlijf met grauwe insnijdingen en rood-
achtigen anus; vleugels aan den voorrand
en de spitshelft bruinachtig (bij het ¢ aan
den voorrand eenigszins uitgebogen) . . . 1. peregrina n. s.
Achterlijf eenkleurig zwart; vleugels ge-
heel donkerbruin, alleen aan den achter-
rand bij den wortel een weinig helderder. 2. nigra Schiner.
1. “Emphysomera peregrina n. s.
Fusca; hypostomate albo; maculis humeralibus flavidis ;
2 2 2
pleuris abdominisque incisuris cinereis; pedibus migris, tibiis
rufis; alarum costa in 3 dilutata. & % 53—6 lin.
Aangezigt vrij smal, ook naar onderen weinig of niet ver-
breed, licht aschgrauw, door witte beharing digt bedekt; ach-
terhoofd zwartachtig grauw; de knevelbaard, de beharing van
het achterhoofd en de kin- en bakkenbaard wit; tusschen den
knevelbaard en den wortel der sprieten enkele zwarte borstels;
ook de borstels op den knobbel der bijoogen en de omgebogen
haren achter den bovensten oogrand zwart; zuiger kort en dik,
954 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
glauzig zwart; palpen zwart met zwarte beharing. Sprieten
zwart; de leden bijna van gelijke lengte; de beide eersten met
donkere borstels; het derde spits uitloopend; de eindborstel
anderhalf maal zoo lang als de sprieten. Thorax glansloos,
van boven bijna geheel door de donkerbruine langsbanden in-
genomen , die slechts de licht grauwgele of bleek goudgele
schoudervlekken en de aschgrauwe kanten vrijlaten; de midden-
band, die zich naar voren verbreedt , is donkerder, onduidelijk
zwart gerand en in ’t midden door eene zwarte streep gedeeld;
de borstzijden aschgrauw, hier en daar vlekkig met witachtigen
weerschijn ; schildje en achterrug donkerbruin, de laatste in de
zijden lichtgrijs; beharing boven op den thorax zwart, op de
achterste helft langer en borsteliger; aan den achterrand van het
schildje een paar zwarte borstels; beharing der borstzijden
bleekgeel of witachtig, even als de uitstaande haren vóór de
kolfjes, die echter soms met eenige zwarte haren gemengd zijn.
Achterlijf eenigszins plat, zwartbruin, met den achterrand der
ringen smal grijsachtig; mannelijke genitaliën (Pl. 12, fig 10
en 11) glanzig roodbruin, met geelachtige beharing; de bo-
venste kleppen dik, de onderste slank en gebogen; ook de
anus bij het 2 is roodachtig; in de zijden van den eersten lijfs-
ring eene lange en digte, witachtige beharing. Heupen asch-
grauw; dijen zwart, sterk verdikt, vooral in het 4, van boven met
korte, van onderen met langere, witachtige heharing; scheenen
roodgeel met zwarte spits en enkele zwarte borstels; tarsen
zwart met zwarte borstels; de wortel van het eerste lid rood-
achtig; aan de onderzijde der tarsen, vooral der achtertarsen,
een roestkleurige haarglans. Kolfjes bruingeel. Vleugels (Pl. 12,
fig. 9) bij het 4 langs den voorrand en aan de spitshelft bruin-
achtig; de wortelhelft tegen den achterrand bijna glasachtig;
in tinidden is de voorrand flaauwelijk uitgebogen en zijn de
randader, de hulpader en de subcostaal-ader eenigszins ver-
dikt; bi) het g is de bruinachtige tint der vleugels veel
flaauwer, en loopt de voorrand geheel regt, zonder verdikking
der aderen; de wortel der cubitaal-cel ligt voorbij den wortel
der eerste achtercel, de middendwarsader staat op het midden
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 955
of naauwelijks even voorbij het midden der discoidaal-cel.
In mijne collectie bevinden zich twee 4 van Borneo en Am-
bon en een 2 van Terrate. Dat zij als beide sexen bijeen
hooren, schijnt niet te kunnen worden betwijfeld, als men let
op de overeenkomst in vorm, teekening en kleur. In het Mu-
seum zijn 2 vrouwelijke exemplaren van Sumatra en een van
Borneo, allen indertijd door Müller overgezonden.
Ook Doleschall heeft deze soort gekend, maar haar met £.
spathulata vermengd; Dr. Schiner althans deelt mij mede, dat
het Keizerlijk Museum te Weenen een mannelijk exemplaar bezit,
van Doleschall afkomstig, en hi) voegt er bij dat de beide soorten
in den vorm der mannelijke genitalién verschillen, waarvan bij
E. peregrina de bovenste kleppen dikker, de onderste kleppen
daarentegen slanker zijn dan bi) £, spathulata.
2. Emphysomera nigra Schiner.
Nigra, opaca; abdomine unicolore; pleuris cinereis; tibia-
rum basi rufa vel picea; alis fuscescentibus. 2 6 lin.
Syn. Schiner, Dipt. Novara-Reise, 195. 96.
Aangezigt zijdeachtig vuilgeel met zwartachtigen weerschijn;
knevelbaard zwartachtig, uit losse lange haren bestaande, aan
den mondrand digter en witachtig; kinbaard wit; achterhoofd
grauw, van boven met een zwarten haarkrans. Sprieten zwart;
het derde lid naauwelijks iets langer dan het tweede; de eind-
borstel dubbel zoo lang als de sprieten. Thorax van boven
zwartachtig, glansloos; de schouders, de borstzijden en het
schildje aschgrauw ; ter wederzijde van den zwartachtigen ach-
terrug eene lichtgrijze vlek. Achterlijf eenkleurig zwart, zonder
glans; alleen de zijden der eerste ringen grauw bestoven en
met lange grauwe haren bezet; overigens de beharing zwart,
op den rug uiterst kort en in de zijden iets langer. Pooten
glanzig zwart, de scheenen aan de wortelhelft roodgeel (volgens
Schiner pekbruin); de dijen matig verdikt; deze met zeer enkele,
de scheenen en tarsen met talrijker zwarte borstels. Vleugels
256 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
bruin, aan den voorrand het donkerste, aan den achterrand bij
den wortel een weinig helderder.
Een 2 van Gilolo (Forsten).
XII. Ommarıus M.
Reeds véér vele jaren werd dit geslacht door Illiger gegrond
op de exotische Asilus-soorten, die zich door den van onderen
gekamden of gevederden sprietborstel onderscheiden. Zooals het
thans, door de afscheiding der beide vorige geslachten, beperkt
is, zijn de kenmerken als volgt. De kop is zoo breed als de
thorax of ten hoogste een weinig breeder; het aangezigt naar
onderen verbreed, slechts matig, soms in ’t geheel niet gewelfd;
het derde lid der sprieten loopt spits loe en is ten hoogste zoo
lang als de beide eerste leden te zamen; de van onderen fijn
gevederde eindborstel is dubbel zoo lang als de sprieten; het
achterlijf is slank, eylindrisch of eenigszins platgedrukt; de
mannelijke genitaliën zijn meestal minder ontwikkeld dan bij de
overige Asilinen, de eijerbuis gewoonlijk verborgen; de pooten
zijn meestal slank, de dijen weinig of niet verdikt; de vleugels
hebben slechts twee cubitaal-cellen; de cubitaal-vork is langge-
rekt; de vierde achtercel en de onderste wortelcel steeds ge-
sloten en gesteeld, de overige achtercellen allen geopend.
Mij zijn zeventien soorten uit den Oost-Indischen archipel be-
kend geworden; zij laten zich op de volgende wijze onderscheiden :
a. Aangezigt breed, van onderen bijna zoo
breed als de dwarsdoorsnede der oogen ;
middendwarsader zeer scheef geplaatst '
(grootere sooten van 7—12 lin) . . . . b.
Aangezigt smal, op de grootste breedte
gewoonlijk veel minder dan de helft van
de dwarsdoorsnede der oogen ; midden-
1 Bij O. suffusus is de middendwarsader ook eenigszins scheef geplaatst; de geringe
grootte (slechts 4 lin.) en het smalle aangezigt zal echter al dadelijk aanleiding
geven om deze soort in de tweede afdeeling te zoeken,
d.
h.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 957
dwarsader registandig (meest kleinere
soorten van minder dan 7 lijnen)
Thorax grootendeels geelachtig; de beide
eerste sprietleden, alsmede de haren op
den knobbel der bijoogen geel
Thorax grootendeels zwartachtig; de sprie-
ten donker, hoogstens het tweede lid een
weinig roodachtig; de haren op den
knobbel der bijoogen zwart of althans
zwarte haren bij de gele gemengd, . .
Voorrand der vleugels in ’t 4 uitgebogen.
Voorrand der vleugels in beide sexen
regtloopende. . . us din dae lend
Wortel der cubitaal-vork voorbij het eind
der” diseoidaal-cel +... an) pisciare tad
Wortel der cubitaal-vork boven of nog
iets vóór het eind der discoidaal-cel . .
Sprieten geheel of althans de beide eerste
leden zwart. . .
Sprieten geheel of althans de beide eerste
ledenggeelu 2... eo
Dijen geheel zwart often hoogste de ach-
terdijen aan den uitersten wortel ‘geel .
Dijen geheel of voor een groot gedeelte
Knevelbaard zwart, alleen van onderen
met enkele gele haren; eerste lid der
voortarsen- roodgeel aretina ee
Knevelbaard geel; tusschen de gele haren
enkele korte, zwarte, stijve borstels;
eerste lid der voortarsen zwart
Middendwarsader voorbij het midden der
discoidaal-cel geplaatst. . . . . .. FRITTO
1. fulvidus Wied.
2. concinens n. s.
d.
9. dilatipennis n. s.
4. excurrens n. s
M.
5. fulvimanus n. s.
6. spinibarbis n. s.
17
958 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Middendwarsader in ’tmidden of nog
iets vóór ’t midden der discoidaal-cel
geplaatst. .°. . . - afiind oly wobtonians alachteuminon Doll
i. De ruimte tusschen de randader en de
subeostaal-ader donker ingevuld . . . . 7.
De ruimte tusschen de randader en de
subeostaal-ader niet donkerder dan de
overige vleugelvlaktei. du, 1ER, EN
j. Pooten zeer slank; aan de achterpooten
de dijen bijna even dun en de tarsen ten
minste even lang als de scheenen . . . 8. despectus n. s.
Pooten stevig; aan de achterpooten de
dijen nerkelijk dikker en de tarsen
korter dan de scheenen,i case trevi
k. Tarsen geheel zwart of zwartbruin (groo-
tere. s0Ort); ent au VAE ‘ia I Aruensisin, Te.
Tarsen zwart, met het eerste lid , althans
aan de voorste tarsen „ roodgeel (kleinere
Soor) RE ee eee ee ce ge LOL OM eds KERS:
Ll Voorste dijen geel, van boven met zwarte
langsstreep ; in het 4 de voorscheenen en
voortarsen aan de buitenzijde met digte
zilverwitte beharing. ..........,. AT argyrochirus nds.
Voorste dijen geel met zwarte spits;
voorscheenen en voortarsen zonder zil-
verwitte beharing Mr 22....12.suffususcn. is
in. Sprietensgeheelgeeln ne. er.
Sprieten alleen aan de beide eerste leden
geel, het derde lid, donker. .1...2.,.12.
n. Knevelbaard zeer hoog, tot digt bij de
sprieten reikende\ ... …… … 218%. .0212.21048. tmsularistn ys.
Knevelbaard ten hoogste tot twee derden
van: het gezigt ‘reikende. ;. : + ....2'0
VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 259
o. Knevelbaard geel, van boven met zwarte
haren; achterdijen aan de spitshelft zwart 14. infirmus n. s.
Knevelbaard geheel geel; achterdijen
alleen aan de spits gebruind. ..... 15. serenus n. s.
p. Borstzijden en heupen aschgrauw . .. 16. pinguis n. s.
Borstzijden en heupen roodgeel met
Witachtige bestuiving „nr ego 17. rubicundus n. s.
1. Ommatius fulvidus Wied.
Fulvidus ; abdomine saepe obscuro, incisuris fulvis; an-
tennis fluvis, apice nigro; pedibus nigris, tibiis rufis; alis
cinereo-flavidis. 3 2 93 —124 lin.
Syn. Wiedemann, Dipt. exot. I. 214. 5... Ommatius fulvidus.
Id. Aussereur. Zweifl. 1. 420. 5. ” ”
Macquart, Suit. à Buff. I. 515. 1. . 7, ”
Id. Dipt. exot. Suppl. II. 29.
U polo, uc ” ”
Guérin, Voyage de la Coquille, zool.
IL. 292. Atl. pl. 20. £.8. . . Asilus Garnotü.
Walker, Bist AOM 2 oe ss Ommatius Pennus.
Id. # ” En rror Oe te de " Coryphe.
Id. (ite oy a e ” Androcles.
Schiner, Dipt. Novara-Reise. 1935.91. ” fulvidus.
Aangezigt met helder okergele bestuiving, breed, van onderen
zoo breed als de oogen, bijna over de geheele lengte zacht ge-
welfd; knevelbaard helder okergeel; achterhoofd grauwgeel; de
beharing, even als de kin- en bakkenbaard geel; de knobbel
der bijoogen even als de bovenste oogrand met gele borstels
bezet; de beide eerste sprietleden roodgeel met korte gele borstels ;
het derde lid iets korter dan de beide eersten, spits toeloopend ,
aan den wortel roodgeel, overigens zwart; de eindborstel aan
‘t begin geelachtig, verder donker; zuiger en palpen zwart, de
eerste aan ‘teind met korte, de laatsten met lange gele haren.
260 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Thorax okergeel, bijna goudgeel, met zeer korte zwarte beha-
ring, in de zijden en van achteren met eenige stevige zwarte
borstels; op den rug vier onduidelijke bruine, van voren ver- -
breede langsstrepen ; borstzijden, schildje en achterrug grijsach-
tig geel; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf
breed, plat, naar ’tuiteinde iets versmald, okergeel, dikwijls
zwartachtig verdonkerd, met gelen achterzoom der ringen; de
gele kleur door eene korte, bijna goudgele beharing zeer ver-
levendigd ; de beide eerste ringen zeer kort; buik geelachtig grijs ;
genitaliën van den d glanzig roodgeel, weinig uitstekend. Pooten
stevig, zwart; de scheenen roodgeel; de heupen geelgrauw als
de borstzijden ; behalve de korte gele beharing nog zwarte doorn-
achtige borstels; haken der tarsen zwart, aan den wortel rood-
bruin; voetballen roodgeel. Kolfjes roodgeel. Vleugels (Pl. 12,
fig. 12) met grauwgele tint, die aan de spits en langs den
achterrand krachtiger is; aderen roodgeel; de middend warsader
voorbij het midden der discoidaal-cel en scheef naar buiten
gerigt; de wortel der cubitaal-vork boven het eind der discoi-
daal-cel; de heide armen aan de uitmonding uit elkander gebo-
gen en de vleugelspits in ’t midden latende; de tweede achter-
cel half zoo lang als de discoidaal-cel, de ader die haar van
boven begrenst, aan het begin opwaarts gebogen.
Verscheidene exemplaren van Java en Sumatra, en vooris
van Ambon (Hoedt) en van Ternate (Bernstein).
9 Ommatius concinens n. s.
Fuscus; maculis humeralibus flavidis; abdomine obscuro,
incisuris fulvis; untennis nigricantibus; pedibus nigris, tibiis
rufis; alis cinereo-flavidis, apicem versus subfuscis. 3 $
73 -93 ‘lin.
Deze soort is digt verwant aan de vorige, waarop zij zoo
zeer gelijkt dat het voldoende zal zijn de verschillen hier op te
geven. In den regel is zij kleiner; hare kleur is veel donkerder;
de thorax breeder, van eene geelachtig grauwe grondkleur, die
VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL, 261
door de uitgebreide, niet scherp begrensde, donkerbruine tee-
kening van boven bijna geheel wordt verdrongen, zoodat slechts
een paar lichte schoudervlekken overblijven. De sprieten zijn
geheel donker, bijna zwart; het tweede lid somwijlen iets lich-
ter en roodachtig bruin; de beharing op den knobbel der bij-
oogen is zwart; het achterlijf is donkerbruin en slechts door de
korte, min of meer goudgele beharing soms een weinig geel-
achtig; de tint der vleugels is vooral naar de spits en ook langs
een deel van den achterrand meer bruinachtig.
Enkele exemplaren van Atapoepoe op Timor (Wienecke).
Het zou kunnen zijn dat deze soort dezelfde is als Dasypogon
flavescens Fabr. (Asilus flavescens Wied.), welke volgens Schiner
tot het genus Ommatius zou behooren en waarvan eene varië-
teit door Wiedemann wordt aangeduid als in het Leidsche Mu-
seum berustende. De kenteekens evenwel, door Fabricius en
Wiedemann aangegeven, komen niet allen genoegzaam overeen
met de voorwerpen die ik onder de oogen heb; onder anderen
zijn de kolfjes bij allen geel, terwijl ze door Wiedemann bruin-
achtig worden genoemd; ook schijnt bij de soort van Fabricius
de thorax van boven meer geel te zijn met donkere langsban-
den, terwijl bij de mijne de thorax van boven bijna gehecl
zwartachtig is.
5. Ommatius dilatipennis n. >.
Fuscus; maculis humeralibus, pleuris, maculisque duabus
metuthoracis ochraceis; pedibus nigris, tibiis tarsorumque
articulo primo flavis; alis subflavidis, dimidio apicali fusco ;
costa (in 3) dilatata. & 2 7310} lin.
Aangezigt smal, naar onderen slechts zeer weinig gewelfd ,
licht okergeel, even als de geheele knevelbaard; achterhoofd
zwartachtig, geel bepoederd, met bleekgele beharing; ook de
kin- en bakkenbaard bleekgeel; achter den bovensten oogrand
eenige zwarte fijne omgebogen borstels; zuiger glanzig zwart,
spits toeloopend; palpen zwart met donkerbruine haren, Sprie-
262 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
ten (PI. 12, fig. 14) zwart; de beide eerste leden met zwarte
borstels; het derde lid iets korter dan de beide eersten te zamen,
zeer spits toeloopende, met langen, van onderen fijn doch
schraal behaarden eindborstel. Thorax en achterlijf bruinzwart ;
de halskraag, de borstzijden, de schoudervlekken en een paar
vlekken ter wederzijde van den achterrug okergeel bestoven; in
de zijden en van achteren op den thorax en aan den achterrand
van het schildje eenige zwarte borstels; de uitstaande haren
vóór de kolfjes geel. Achterlijf slank, eenigszins eylindrisch, naar
achteren iets glanzig; de beharing geel, aan den breederen eer-
sten ring ter wederzijde digter en langer, en hooger gekleurd;
mannelijke genitaliën zeer weinig verdikt, glanzig zwart, met zwarte
of zwartbruine beharing. Pooten stevig; de heupen geel besto-
ven als de borstzijden; de dijen zwart en glanzig; de scheenen
en het eerste lid der tarsen roodgeel, de vier laatste tarsenleden
zwart of zwartbruin; de beharing der pooten geel en vrij digt; onder
aan de achterste dijen en langs de achterste scheenen eenige
zwarte , aan de voorscheenen enkele gele borstels; de tarsen digt
met zwarte borstels bezet. Kolfjes roodgeei. Vleugels (Pl. 12,
fig. 15) aan de wortelhelft bijna glasachtig, met iets geelachtige
tint, aan de spitshelft bruin; de aderen zwart; in den & de voor-
rand even voorbij het midden sterk uilgebogen; de randader
aldaar met de subcostaal-ader tot eene dikke zwarte streep in-
eengesmolten en de vleugelvlakte daaronder overdwars flaauw
geplooid en zeer donker roodbruin; de middendwarsader staat
vóór het midden der discoidaal-cel; de wortel der cubitaal-vork
ligt merkelijk voorbij het einde der discoidaal-cel; de dwarsader
die deze laatste cel sluit en die, welke de vierde achtercel aan
haar uiteinde begrenst, loopen bijna in gelijke rigting en vormen
ongeveer eene doorloopende lijn; dit laatste is niet het geval
bij het 9, bij hetwelk ook de voorrand niet uitgebogen is en de
middendwarsader niet vóór, maar iets voorbij het midden der
discoidaal-cel is geplaatst.
De voorwerpen van het Museum zijn allen van Java herkomstig
en door Diard, Blume en Müller van daar overgezonden.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL.
Lo
Sì
DI
4. Ommatius excurrens n. s.
Niger; maculis humeralibus flavis ; pleuris, scutello meta-
thorace abdominisque incisuris cinereis; tibiis flavis apice
nigro; alis subtestuceis, dimidio apicali fuscescente, costa (in
d) subdilatata. & 8 lin.
Aangezigt smal, naar onderen slechts weinig gewelfd, digt
okergeel bestoven; de knevelbaard deels uit gele, deels uit
zwarte haren bestaande; deze laatsten meest langer en vooral
naar onderen meer borstelig; het zeer smalle voorhoofd diep
tusschen de oogen ingezonken; achterhoofd aschgrauw , van
boven achter den oogrand met zwarte omgebogen haren , overi-
gens de beharing even als de kin en bakkenbaard bleekgeel;
zuiger glanzig zwart, aan ‘teind met gele haartjes; palpen
zwart met vuilgele borstelige beharing. Sprieten zwart; de drie
leden bijna van gelijke lengte; de beide eersten met korte
zwarte borsteltjes; het derde lid eirond, met langen, van on-
deren vrij digt gevederden eindborstel. Thorax zwart, glansloos;
de schoudervlekken roodgeel; de zijkanten, eene streep ter
wederzijde van den dwarsnaad, de achterhoeken en de borstzij-
den, alsmede het schildje en de achterrug licht asehgrauw of
grijsachtig; achter op den thorax eenige zwarte borstels; de
uitstaande haren vóór de kolfjes zwart. Achterlijf slank, iets
platgedrukt, fluweelzwart, met grijzen achterzoom der ringen
en eenige, weinig in ’toog vallende bleekgele beharing, die aan
den breederen eersten ring langer en aldaar van een paar zwarte
borstels vergezeld is; genitaliën glanzig zwart, weinig uitstekend,
met zwarte beharing. Heupen aschgrauw ; dijen glanzig zwart ;
schenen geelrood met zwarte spits; tarsen zwart; de beharing
der pooten onbeduidend; onder aan de dijen en aan de buiten-
zijde der scheenen enkele zwarte borstels, aan de tarsen vele
zwarte borstels; het eerste lid der achtertarsen van onderen met
een geelrooden haarglans. Koltjes bruingeel. Vleugels (Pl. 12,
fig. 15) met bruingele tint, aan de spitshelft donkerder; de
aderen zwart; de voorrand even voorbij het midden een weinig
uitgebogen en de randader aldaar eene dikke zwarte streep
264 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
vormende; de vleugelvlakte daaronder donkerder bruin, met
flaauwe dwarsplooijen; de n:iddendwarsader vóór het midden
der discoidaal-cel; deze even lang als de tweede achtercel; de
wortel der cubitaal-vork ligt boven of zelfs nog iets vóór het
uiteinde der discoidaal-cel; de dwarsaderen, die de discoidaal-
cel en de vierde achtercel sluiten, loopen ten naasten bij in
dezelfde rigting, doch zijn van elkander verwijderd.
Een d van Morotai (Bernstein).
Deze soort schijnt digt verwant aan Omm. leucopogon Wied.,
die echter veel kleiner is,
5. Ommatius fulvimanus n. s.
Fuscus; antennis nigris; pedibus nigris nitidis; anteriorum
tibiis tursorumque articulo primo flavis; posticarum femorum
tibiarumque ima basi flava; alis dilute brunnescentibus. 2 44 lin,
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt smal, bijna onge-
welfd, vuilgeel, met bleek goudgelen weerschijn ; de knevelbaard
zeer schraal, uit zwarte borstelharen bestaande, alleen van on-
deren met enkele gele haren; achterhoofd zwartgrauw; de haren
op den knobbel der bijoogen en die achter den bovensten oog-
rand zwart; de overige beharing van het achterhoofd, benevens
de kin- en bakkenbaard witachtig of bleekgeel; zuiger kort,
glanzig zwart. Sprieten zwart; de beide eerste leden ongeveer
van gelijke lengte, met zwarte borsteltjes; het derde lid korter
dan het voorgaande, eirond, spits toeloopend; de eindborstel
dubbel zoo lang als de sprieten, van onderen schraal gevederd.
Thorax, schildje en achterlijf zwartbruin, met eenigen glans;
de borstzijden grootendeels aschgrauw bestoven; ter wederzijde
van den achterrug een grijze weerschijn; het achterlijf slank,
gelijk breed, een weinig plat; de eerste ring iets breeder en
kort; de overige ringen van gelijke lengte; beharing van het lijf
zeer onbeduidend; achter op den thorax en langs den achterrand
van het schildje eenige zwarte, teedere borsteltjes; de uitstaande
haren vóór de kolfjes zwart. Pooten glanzig zwart; het eerste
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 265
heupenlid aschgrauw; aan de voorste pooten zijn de scheenen,
met uitzondering der spits, benevens het eerste tarsenlid, rood-
geel; aan de achterpooten is alleen de uiterste wortel der dijen
en der scheenen van die kleur; onder aan de dijen is eene
geelachtige beharing en aan de scheenen zijn eenige zwarte,
vrij lange maar zwakke borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels met
bruinachtige tint, aan het wortel-derdedeel lichter; de subcostaal-
ader over hare geheele lengte van de randader afgezonderd; de
wortel der cubitaal-vork een weinig voorbij het eind der discoi-
daal-cel; de middendwarsader in ’t midden of iets voorbij het
midden dier cel.
Een 2 van Obi (Bernstein).
6. Ommatius spinibarbis n. s.
Nigricans; antennis pedibusque nigris, tibiis flavis; on
mystace setis quatuor erectis nigris; alis dilute fuscescentibus.
g $ 54-7 lin.
Kop (PI. 12, fig. 16) een weinig breeder dan de thorax; aan-
gezigt vrij smal, naar onderen slechts zeer weinig gewelfd, geel-
achtig aschgrauw, met bleek goudgelen weerschijn; knevelbaard
schraal; van onderen uit gele, van boven en in de zijden uit
zwarte borstels bestaande, naar onderen in 't midden met vier
digt bijeenstaande stijve, bijna regte, zwarte borstels, die
korter dan de overige haren zijn; de haren op den knobbel der
bijoogen, alsmede de omgebogen haren achter den bovensten
oogrand zwart; overigens de beharing van het grauwe achter-
hoofd, benevens de kin- en bakkenbaard witachtig of bleekgeel.
Zuiger glanzig zwart; palpen zwart met gele haren. Sprieten
zwart; de beide eerste leden met zwarte borstels; het tweede
lid korter dan het voorgaande; het derde lid naauwelijks zoo
lang als het tweede, spits eirond; de borstel dubbel zoo lang
als de sprieten, van onderen schraal maar lang gevederd. Thorax,
schildje en achterlijf zwart of grauwzwart, glansloos, fluweelig;
de schoudervlekken , de kanten van den thorax en het grootste
deel der borstzijden aschgrauw; ook de achterkant van den
266 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
thorax en de zijden van den achterrug met aschgrauwen weer-
schijn; het achterlijf slank, gelijk breed; de eerste ring kort en
breed, de tweede langer dan de overigen, allen met een min
of meer duidelijken grijzen achterzoom; de mannelijke genita-
liën weinig uitstekend met zwarte beharing; overigens de be-
haring van het lijf onbeduidend ; achter op den thorax de ge
wone zwarte borstels; de uitstaande haren vóór de kolfjes zwart;
in de zijden van de eerste lijfsringen eene gele beharing, waar-
tusschen aan den eersten ring enkele zwarte borstels. Pooten
zwart, met de heupen aschgrauw gelijk de borstzijden, en de
scheenen , met uitzondering van de spits, roodgeel; de beharing
der pooten kort en bleekgeel; onder aan de dijen zwarte borstels,
die aan de wortelhelft der voorste dijen langer zijn; eenige zwarte
borstels voorts langs de scheenen en aan de tarsenleden; de
voetballen donker geelbruin. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met flaauwe
bruinachtige tint; die langs den voorrand eu aan de spits krach-
tiger is; de aderen zwart; in ’t midden tegen den voorrand is
de randader met de subcostaal-ader vergroeid en vormt daar
eene zwarte streep; de cubitaal-vork begint ongeveer boven het
eind der discoidaal-cel; haar bovenarm eindigt in de vleugel-
spits, haar onderarm loopt bijna regt als een vervolg van den
steel; de middendwarsader staat in ’t midden of even voorbij
het midden der discoidaal- cel.
Het Museum bezit beide seksen van Halmaheira (Bernstein);
in mijne collectie bevinden zich een d van Borneo en een $ van
Ternate.
7. Ommatius minor Dol.
Niger; maculis humeralibus, pleuris, scutello et metatho-
race cinereis; mystace superne nigro, inferne pallide flavo,
selis quatuor nigris; tibiis flavis apice nigro; alis subhyali-
nis, costa et apice fuscescentibus. 3 53 lin.
Syn. Doleschall, Natuurkundig ‘Tijdschr. voor Ned, Indie. XIV. 595.
Ommatius minor.
Walker, Proceedings of the Linnean Society. Ill. 88. 40.
Omm. noctifer.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 967
Schiner, Verhandl. zool. bot. Ges. XVII. 410. 120. Omm.
noctifer.
Aangezigt smal, naar onderen niet gewelfd; knevelbaard
bleekgeel, van boven tot digt onder de sprieten met eenige
zwarte haren, in ’tmidden met vier zwarte stijve borstels;
van boven tegen het achterhoofd eene rij van fijne gebogen
zwarte borstels; kin- en bakkenbaard wit; zuiger glanzig
zwart. Sprieten zwart; het derde lid korter dan de beide
eersten te zamen, met langen, naar onderen fijn gevederden
borstel. Thorax zwart, glansloos; de ronde schoudervlekken
licht aschgrauw; de borstzijden, het schildje en de achterrug
met sterken grijzen weerschijn ; het achterste gedeelte van den
thorax en de achterrand van het schildje met fijne zwarte
haren; boven den vleugelwortel enkele zwarte borstels; de uit-
slaande haren vóór de kolfjes boven zwart, naar onderen wil.
Achterlijf slank, bijna cylindrisch, zwart met weinig glans en
met witachtige beharing, die aan de beide eerste leden langer
is; de eerste ring breeder dan de volgenden; genitaliën glanzig
zwart, kolfachtig verdikt, met zwarte, bij het uiteinde met
roodgele beharing. Pooten stevig; de dijen iets verdikt; de
heupen grijs als de borstzijden; de dijen zwart, eenigszins glan-
zig; de scheenen roodgeel, aan de spits voor ruim een vierde,
even als de tarsen zwart; de pooten hebben eene deels licht-
gele of witachtige, deels zwartachtige beharing; aan de onder-
zijde der dijen, aan de scheenen en tarsen zijn bovendien zwarte
borstels. Kolfjes bruingeel. Vleugels bijna glasachtig, aan den
voorrand en de spits met breeden grauwbruinen zoom; de ade-
ren zwart; ter plaatse waar de hulpader uitmondt, is deze met
de randader en met de subcostaal-ader tot eene zwarte streep
ineengesmolten ; de middendwarsader staat even vóór het midden
der discoidaal-cel; deze laatste is ongeveer even lang als de
tweede achtercel, en juist boven haar uiteinde bevindt zich de
wortel der cubitaal-vork.
Een 3 van Ambon (Hoedt).
Even als Schiner geloof ik, dat Omm. minar Dol. en noctifer
968 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Walk. dezelfde soort zijn; Doleschall’s beschrijving is echter een
paar jaren ouder en de door hem gegeven naam heeft alzoo
het regt der prioriteit.
8. Ommatius despectus n. s.
Fuscus; antennarum articulo tertio rufescente; pedibus gra-
cilibus, rubiginosis; posticarum tibiarum apice tarsisque nigris;
atis brunnescentibus. 2 5 lin.
Aangezigt smal, grauwgeel bestoven, naauwelijks iets gewelfd;
knevelbaard schraal, maar hoog opstijgende, uit bleekgele haren
bestaande, waarvan de bovensten echter aan den wortel don-
kerder zijn; achterhoofd donkergrauw; achter den bovensten
oogrand zwarte, naar voren omgebogen borstels; kin- en bak-
kenbaard bleekgeel; zuiger glanzig zwart, aan de spits kastanje-
bruin; palpen zwart met gele haren; de beide eerste sprietleden
zwart, het derde lid roodbruin, bijna zoo lang als de voorgaanden
te zamen, spits kegelvormig; de eindborstel anderhalfmaal zoo
lang als de sprieten, van onderen schraal gevederd. Thorax
bruinachtig grauw, van boven door de uitbreiding der teekening
bijna geheel zwartbruin; borstzijden grijsachtig bestoven; de uit-
staande haren vöör de kolfjes geel. Achterlijf eenkleurig zwart-
achtig, met gele beharing ; de eerste ring kort en iets breeder
dan de volgenden. Pooten slank, roodbruin; aan de midden-
tarsen (waarschijnlijk ook aan de voortarsen, die aan het eenige
exemplaar afgebroken zijn) de vier laatste leden, aan de ach-
terpooten de spits der scheenen en de geheele tarsen zwart;
de achtertarsen zijn ten minste even lang als de scheenen; aan
al de scheenen eenige lange zwarte borstels. Kolfjes roodgeel.
Vleugels bruinachtig, aan het begin van den achterrand iets
lichter; de aderen zwartbruin; de voorrand tot aan het midden
bruingeel, verder tusschen de randader en de subcostaal-ader
donkerder bruin; de middendwarsader voorbij het midden der
discoidaal-cel; de wortel der cubitaal-vork een weinig voorbij
het eind dier cel.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 269
Een g van Java (Kuhl en van Hasselt), in ’t Museum geéti-
quetteerd als Ommatius despectus Hagenb.
9. Ommatius Aruensis n. s.
Fuscus; antennis nigris; pedibus flavis, nigro-variegatis ;
tarsis fuscis; alarum apice fuscescente. 2 74 lin.
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt geelachtig grauw,
vrij smal, aan de onderste helft een weinig gewelfd; knevel-
baard bleek okergeel, van boven met eenige zwarte borstels;
achterhoofd donkergrauw, de beharing even als de kin- en bak-
kenbaard bleekgeel; achter den bovensten oogrand eenige zwarte
haren; zuiger spits toeloopend, glanzig zwart; palpen zwart met
gele haren. Sprieten (Pl. 12, fig. 17) zwart; de beide eerste
leden bijna van gelijke lengte; het derde lid klein, korter dan
het vorige, spits eindigend, met van onderen vrij digt geveder-
den borstel Thorax, schildje, achterrug en achterlijf zwart-
bruin, met flaauwen glans; de schoudervlekken en eenige plek-
ken in de borstzijden bruinachtig aschgrauw; de uitstaande
haren vóór de kolfjes geel; achterlijf slank, eylindrisch, naar
het uiteinde niet versmald; de achterrand der middenste ringen
min of meer lichtbruin; de ringen van bijna gelijke lengte; in
de zijden van den eersten ring eene gele beharing. Pooten
roodgeel; heupen bruinachtig aschgrauw; het tweede lid der
achterheupen zwart; voorste dijen aan de voorzijde over de ge-
heele lengte met een zwarten band; achterdijen aan de spits
voor twee derden zwart; voorste scheenen aan de binnenzijde
bruin, aan de spits zwart; aan de achterscheenen de spits zwart
met meer uitbreiding; tarsen zwart of zwartbruin; beharing der
pooten geelachtig, hier en daar met zwarte haren vermengd,
benevens zwarte lange borstels onder aan de dijen, langs de
scheenen en tarsen. Kolfjes vuilgeel. Vleugels met eenige bruin-
achtige tint, aan de spits met bruine bestuiving, zoodat
de vleugel, tegen eene lichte oppervlakte gezien, eene donker-
bruine, en tegen eene donkere oppervlakte gezien, eene bleek-
bruine spits vertoont; de aderen zwart; in ’t midden tegen den
970 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
voorrand is de randader met de subcostaal-ader tot eene zwarte
streep ineengesmolten; de bovenarm van de cubitaal-vork komt
bijna in de vleugelspits uit; de wortel der vork ligt juist boven
het eind der discoidaal-cel; de middendwarsader duidelijk voorbij
het midden, op ongeveer twee derden der discoidaal-cel ge-
plaatst; de beide langsaderen, die de tweede achtercel vormen,
zijn bij haar begin een weinig uit elkander gebogen en komen
vervolgens weder wat nader bijeen.
Een 2 van Aru (Rosenberg).
10. Ommatius impeditus n. s.
Nigro-fuscus ; antennis nigris; pedibus flavis, migro-varie-
gatis: tarsorum anticorum articulo primo flavo; alarum apice
fuscescente. 2 53 lin.
Zeer verwant aan de vorige soort, maar merkelijk kleiner en
wat donkerder. Het derde lid der sprieten is naar verhouding
langer, en wel ruim zoo lang als het tweede; de beharing der
palpen, de uitstaande haren vóór de kolfjes en die aan de zijden
van den eersten lijfsring zwart, de laatsten echter voor een deel
ook geelachtig. De pooten zijn slanker; de voorste dijen aan de
spits voor ongeveer een vierde zwart en bovendien van voren
met eene zwartbruine veeg, die van den wortel uitgaat, maar
de zwarte spits niet bereikt; al de scheenen met zwartbruine
spits; aan de voorste tarsen blijft het eerste lid roodgeel. Vleu-
gels als bij Arwensis, met dit onderscheid, dat de wortel van
de cubitaal-vork een weinig voorbij het eind der discoidaal-cel ligt.
Een 9 van Borneo (Müller).
11. Ommatius argyrochirus n. s.
Fuscus; pedibus anterioribus rufis, anticarum tibiis tarsis-
que pallidis, argenteo-pilosis; pedibus posticis fuscis, femo-
rum tibiarumque basi rufo. 3 (? 9) 53—41 lin.
Aangezigt vuilgeel, zeer smal en ongewelfd; knevelbaard geel,
van boven met eenige zwarte haren; sprieten zwart. Thorax,
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 371
schildje en achterlijf zwartachtig; borstzijden grijsachtig; boven de
middenheupen met zilverachtigen weerschijn; de uitstaande haren
vöör de kolfjes bleekgeel, even als de beharing van het achterlijf;
de eerste lijfsring een weinig breeder dan de volgenden ; mannelijke
genitalien klein; de tangarmen als een paar haakjes uitstaande.
Pooten slank; de heupen grauwachtig; aan de voorpooten de
dijen roestbruin, de scheenen en tarsen bleekgeel en tevens aan
de voor- en buitenzijde met eene digte zilverwitte beharing be-
dekt, waartusschen lange en fijne donkere borstels uitsteken;
middenpooten roestbruin; achterpooten zwartbruin, met rood-
gelen wortel aan dijen en scheenen; aan de onderzijde van al
de dijen eene vrij lange, geelachtige beharing, aan de achterste
scheenen eenige lange zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels
met bruingrauwe tint en fijne donkere aderen; de voorrand
niet donkerder dan de overige oppervlakte; de middendwars-
ader voorbij het midden, de wortel der cubitaal-vork voorbij
het eind der discoidaal cel.
Een 3 van Java (Blume). Als g behoort hiertoe waarschijnlijk
een ander voorwerp van Java (Macklot), dat met bovenstaande
beschrijving overeenkomt , maar waarbij de voorscheenen en
tarsen, ofschoon ook lichter gekleurd dan de dijen, geen het
minste spoor van zilverachtige beharing vertoonen.
12. Ommatius suffusus n. s.
Fuscus; antennis nigris; pedibus validis, flavis; femorum
tibiarumque apice et tarsorum articulis quatuor ultimis nigris;
alis brunnescentibus. 2 4 lin.
Aangezigt grauwgeel, matig breed en een weinig gewelfd;
knevelbaard bleek okergeel, van boven met eenige zwarte haren;
achterhoofd donkergrauw; achter den bovensten oogrand omge-
bogen zwarte borstels; kin- en bakkenbaard bleekgeel; zuiger
glanzig zwart; palpen zwart met donkere haren; sprieten zwart-
bruin; het derde lid spits kegelvormig, bijna zoo lang als de
voorgaande leden te zamen; de eindborstel anderhalfmaal zoo
lang als de sprieten, van onderen schraal maar lang gevederd.
273 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Thorax bruingrauw, van boven bijna geheel zwartbruin; de
borstzijden aschgrauw bestoven; achterrug grijs, in de zijden
lichter; de uitstaande haren vóór de kolfjes geel. Achterlijf
eenkleurig zwartbruin, met onbeduidende bleekgele beharing;
de eerste ring kort en iets breeder dan de volgenden. Pooten
stevig, roodgeel; de heupen grauw bestoven; spits der dijen en
scheenen zwart, aan de achterpooten met meer uitbreiding;
ook de vier laatste leden der tarsen zwart; beharing der poo-
ten geel; aan de voorste scheenen enkele lange gele borstels;
aan de achterscheenen en onder aan de achterste dijen, als-
mede aan de tarsen zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels
met bruinachtige tint en zwartbruine aderen ; de voorrand niet
donderder dan de overige oppervlakte; de middendwarsader
eenigszins scheef en ver voorbij het midden der discoidaal-cel
geplaatst; wortel der cubitaal-vork voorbij het eind der discoi-
daal-cel.
Een 9 van Sangir (Rosenberg).
15. Ommatius insularis n. s.
Rufescens ; thoracis et abdominis dorso subfusco; untennis
flavis; mystace fere ad antennas adscendente; pedibus cum
coxis rufis, posticarum femorum, tibiarum apice et tarsis
totis fuscis; tursorum anteriorum articulis quatuor ultimis
infuscatis. & 9 6—73 lin.
Aangezigt lichtgrijs of wit; knevelbaard hoog tot bijna aan
de sprieten opstijgende, bleekgeel, van boven met eenige don-
kere haren; achterhoofd donkergrauw met lichtgrijze bestuiving;
achter den bovensten oogrand lange omgebogen zwarte haren;
kin- en bakkenbaard witachtig of bleekgeel; zuiger glanzig zwart,
met bruine haren; sprieten geel; het derde lid korter dan de
beide eersten te zamen, de borstel schraal gevederd. Thorax
roestkleurig, van boven min of meer aschgrauw, met de gewone
donkerbruine teekening, die soms zoo uitgebreid is, dat alleen
op de schouders en aan de kanten de grondkleur overblijft;
borstzijden, schildje en achterrug bleek roestkleurig, de borst=
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 975
zijden met eenige witachtige bestuiving en hier en daar vlekkig
verdonkerd; op de achterste helft van den thorax de gewone
borstels; de uitstaande baren vóór de kolfjes geel. Achterlijf
naar het einde iets versmald, bruinzwart, eenigszins glanzig,
met soms onduidelijke bleekgele insnijdingen; de beide eerste
ringen van voren met roodgelen zoom of bij lichte exemplaren
geheel van die kleur; beharing van het achterlijf geel, in de
zijden langer; mannelijke genitaliën glanzig zwart; aan den
wortel. der beide tangarmen van boven een roestbruin driehoekig
opstaand klepje, ter wederzijde met gele wimperharen bezet, en
daartegenover aan de onderzijde een paar kleinere, rondachtige
aanhangsels van dezelfde kleur. Pooten roodgeel; ook de heu-
pen van die kleur, doch met witachtige bestuiving; achterdijen
en achterscheenen aan de spits een weinig gebruind; de schee-
nen en tarsen, benevens de achterste dijen met zwarte borstels,
die aan de scheenen langer zijn. Kolfjes roodgeel. Vleugels met
flaauwe bruingele tint en zwartbruine aderen; somwijlen de
wortelhelft bijna glasachtig; de voorste aderen iets dikker dan de
overigen en de tusschenruimte aldaar een weinig donkerder in-
gevuld; de middendwarsader even voorbij het midden der dis-
coidaal-cel, de wortel der cubitaal-vork iets voorbij het eind
der discoidaal-cel.
Enkele exemplaren van Java (Blume).
14. Ommatius infirmus n, s.
Cinereo- fuscus: antennis fluvis: mystace flavido, superne
pilis nigris; pedibus flavis, posticarum femoribus , tibiarum
apice et tarsis totis nigris; alis subhyalinis. & 2 4% lin.
Kop iets breeder dan de thorax; aangezigt smal, bijna onge-
welfd, geelachtig aschgrauw, met heldergelen weerschijn; kne-
velbaard uit cenige ruwe gele borstels bestaande, boven welke
zich eenige fijne en lange zwarte haren bevinden; de kin- en
bakkenbaard witachtig, even als de beharing van het grauwe
achterhoofd; alleen de omgebogen haren achter den bovensten
18
974 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
vogrand zwart; zuiger glanzig zwart; palpen zwart met gele
haren. Sprieten roodgeel; de leden ongeveer van gelijke lengte;
de beide eersten met zwarte borsteltjes; het derde lid spits toe-
loopend; de eindborstel zwart, dubbel zoo lang als de sprieten,
van onderen schraal maar lang gevederd. Thorax en schildje
grauwbruin met flaauwen glans; de schouders, de borstzijden
en de zijden van den achterrug met grijsachtigen weerschijn.
Achterlijf vrij glanzig, zwartbruin, slank; de eerste ring breeder
en korter dan de volgenden, die allen ongeveer van gelijke
lengte zijn; beharing van het lijf zeer onbeduidend; de uit-
staande haren vóór de kolfjes brain, die in de zijden van den
eersten lijfsring geel. Pooten roodgeel; aan de voorpooten ook
de heupen van die kleur en alleen de vier laatste tarsenleden
zwart of zwartbruin; aan de middenpooten zijn de heupen
grauw met zwart uiteinde, ook de spits der scheenen en de
vier laatste tarsenleden zwart; aan de achterpooten zijn de
heupen, de uiterste wortel en de spitshelft der dijen, benevens
het laatste derdedeel der scheenen en de geheele tarsen zwart;
beharing en borstels der pooten zwart; onder aan de dijen en
langs de voorste scheenen eenige langere borstels. Kolfjes rood-
geel. Vleugels glasachtig of met flaauwe bruinachtige tint, aan
de spits en het laatste deel van den achterrand iets krachtiger
gebruind; de voorrand niet verdonkerd; de wortel van de
cubitaal vork voorbij het eind der discoidaal-cel; de midden-
dwarsader voorbij het midden der discoidaal-cel.
Enkele voorwerpen van Gilolo en Ternate (Forsten) en van
Morotai (Bernstein).
45, Ommatius serenus n. 5.
Nigricans; maculis humeralibus testaceis; abdominis inci-
suris albidis; antennis flavis; mystace toto flavido, mediocri-
ter adscendente; pedibus flavis, posticarum femoribus, tibia-
rum apice et tarsis tolis nyris; alis hyalinis. 2 53 lin.
Kop naauwelijks iets breeder dan de thorax; voorhoofd en
aangezigt uiterst smal; het aangezigt niet gewelfd, bleekgeel,
VAN DEN 00ST-INDISCHEN ARCHIPEL. 975
even als al de haren van den schralen knevelbaard ; achterhoofd
grijs, met de beharing, even als de kin- en bakkenbaard vuil-
wit en zeer fijn; de omgebogen haren achter den bovensten
oogrand zwart; zuiger glanzig zwart. Sprieten roodgeel; de
beide eerste leden van gelijke lengte en met zwarte borstels;
het derde lid zeer klein, spits toeloopend; de eindborstel zwart ,
dubbel zoo lang als de sprieten. Thorax, schildje en achterrug
vaalbruin, glansloos; de voorkant van den thorax, benevens de
schoudervlekken eenigszins kaneelkleurig; borstzijden en kanten
van den achterrug lichtgrijs, hier en daar zelfs vlekachtig wit;
achter op den thorax eenige zwarte borstels en op het schildje
eenige overeindstaande gele haren; ook de uitstaande haren vóór
de kolfjes geel. Achterlijf slank, bijna cylindrisch, zwart,
eenigszins fluweelig; de tweede ring aan den wortel met grijze
zijvlek en voorts even als de volgende ringen met smallen wit-
achtigen of zilvergrijzen achterzoom, die zich ook over den buik
uitstrekt; buiten eenige bleekgele beharing in de zijden der
eerste ringen is het achterlijf bijna geheel naakt. Pooten slank,
roodgeel; aan de voorste pooten zijn de heupen grijsachtig en
de vier laatste tarsenleden zwartbruin; aan de achterpooten de
heupen geel of bruingeel, de spits der dijen en de spitshelft
der scheenen, benevens de geheele tarsen donkerbruin; de
bruine spits der achterdijen breidt zich aan de buitenzijde
eenigszins streepvormig uit; beharing en borstels der pooten
uiterst zwak, Kolfjes geel. Vleugels glashelder, met fijne don-
kere aderen en aan de uiterste spits met eenige aanduiding van
bruinachtige tint; het aderbeloop als bij de vorige soort.
Een ¢ van Waigeoe (Bernstein).
16. Ommatius pinguis n. s.
Fuscus ; pleuris cinereis; abdominis incisuris pallidis; an-
tennarum articulis basalibus, scutello pedibusque rufis ; femo-
rum posticorum apice tarsorumque articulis quatuor ultimis
fuscis; alis dilute brunneis. 9 73 lin.
Aangezigt vrij breed, bleekgeel, bijna witachtig; knevelbaard
976 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
geel, van boven met eenige donkere haren; achterhoofd don-
kergrauw ; achter den bovensten oogrand zwarte omgebogen
haren; kin- en bakkenbaard bleekgeel; zuiger glanzig zwart; de
beide eerste sprietleden geel, het derde zwartbruin, met langen,
vrij digt gevederden borstel. Thorax van boven door de uitge-
breide teekening bijna geheel donkerbruin en alleen aan de
schouders en de kanten geelachtig ; borstzijden aschgrauw ; schildje
vuil roestkleurig. Achterlijf bruinzwart, eenigszins glanzig, met
duidelijke bleekgele insnijdingen. Pooten roodgeel; de heupen
grauw als de borsizijden ; de achterdijen van boven aan de spits
donkerbruin; aan al de tarsen de spits van het eerste lid en
de volgende leden geheel zwartbruin; de beharing der pooten
kort en geel, aan de achterscheenen en achtertarsen zeer digt
en helder roestkleurig; onder aan de achterste dijen en aan de
scheenen en tarsen zwarte borstels. Kolfjes geel. Vleugels met
grauwbruine tint en zwartbruine aderen; de middendwarsader
voorbij het midden der discoidaal-cel; de wortel der cubitaal-
vork een weinig voorbij het eind der discoidaal-cel; de langs-
ader, die de tweede achtercel van boven begrenst, aan haar
begin sterk omhoog geheven, waardoor de eerste achtercel in
haar midden vernaauwd is.
Een 2 van Java (Müller).
17. Ommatius rubicundus n. s.
itufescens vel rufo-fuscus; antennarum articulis basalibus
flavis, arliculo tertio infuscato; pleuris, scutello, metathorace,
abdominis basi pedibusque rufis; mystace mediocriter adscen-
dente. 3 2 51—53 lin.
Deze soort gelijkt zeer op Omm. insularis, hiervoren onder
n°. 15 beschreven, doch is iets kleiner en dadelijk te onder-
scheiden aan den minder hoog opstijgenden knevelbaard , die
somtijds sneeuwwit is, van boven echter met donkere haren;
het aangezigt is iets breeder, vooral in den 4; aan de sprieten is
het derde lid bruinachtig of zelfs bruinzwart; de wortel van het
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 977
achterlijf is dikwijls roodgeel; de mannelijke genitalién ziju een-
voudiger en vertoonen alleen de kleine, glanzig zwarte tangar-
men; de pooten zijn roodgeel, doch in het ? de dijen met zwart-
bruine spits, hetgeen aan de achterdijen verder en wel tot de
halve lengte is uitgebreid; ook de scheenen zijn dikwijls aan
de spits bruinachtig, in het 2 aan de achterscheenen met groote
uitbreiding; de voorste tarsen zijn aan de vier laatste leden, de
achtertarsen geheel zwartbruin.
Eenige exemplaren van Java (Blume) en van Borneo en Su-
matra (Müller), waarvan sommigen in het Museum onder het
etiquet: Omm. rubicundus v. Voll,
Verklaring der afbeeldingen.
PI. 9, fig. Leptogaster vitiosus n. s. (vleugel).
” habilis n. s. (id.)
” hirticollis n. s. (id.)
LA
Damalis marginata n. s. (id.)
# maculata Wied. (id.)
Habropogon jucundus n.s. (id.)
1
9
5
4
3
6
» 7. Xiphocerus complacitus n. s.
8 Id. (kop in profiel).
9. Hyperechia fera n. s. (vleugel).
0. Pogonosoma semifusca n. s. (id.)
1. Laphria gigas Macq. (kop in profiel).
2 Id. (anus 4 van boven).
5 Id. (id. van ter zijde).
PI. 10, fig.
”
Laphria terminalis n. s.
» vulcanus Wied. (vleugel).
» tricolor n. s.
” id. (vleugel).
”
„
CE wm UO =
” y notabilis Macq.
PI.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ASILIDEN
Laphria notabilis Macq. (kop in profiel).
” obliquistriga Walk. (vleugel).
Maira spectabilis Guér. (kop in profiel).
” id. (spriet).
» aenea Fabr. ‘spriet’.
” Kurbinyi Dol. (id.)
» occulta n. s.
Maira nycthemera n. s. (vleugel).
” tuberculata n. s. (kop in profiel’.
Atomosia conspicua n, s.
Id. (kop in profiel).
Id. (vleugel).
Id. (achterpoot).
Promachus bifasciatus Macq. (vleugel).
7, id. (spriet).
” xanthostoma n. s. (vleugel).
” leucopareus n. s. (anus d van boven).
” id. (id. van ter zijde).
” albicauda n. s. (spriet).
” id. (anus 3 van boven).
” id.
Philodicus javanus Wied. (vleugel).
(anus ¢ van ter zijde).
Eccoplopus impiger n. s. (achterpoot).
Id. (vleugel).
Id. (anus 4 van ter zijde).
Synolcus xanthopus Wied. 4.
Synolcus xanthopus Wied. (anus d van ter zijde).
Id (vleugel 2).
Mochtherus gnavus n. s. 9.
Itamus longistylus Wied. (anus 3 van ter zijde).
7 id (anus g van boven).
” dentipes n. s. (achterdij 2).
Allocotasia aurata Fabr. (spriet).
7 triangulum n. s, d.
VAN DEN OOST-INDISCHEN ARCHIPEL. 979
fig. 9. Emphysomera peregrina n. s. (vleugel 3).
„ 10. Id. (anus 4 van boven).
yaks: Id. (id. van ter zijde).
„ 12. Ommatius fulvidus Wied. (vleugel).
„15. 7, dilatipennis n. s. (vleugel 2).
„ 14. ” id. (spriet).
„ij. ” excurrens n. s. (vleugel 2).
„16. ” spinibarbis n. s. (kop van ter zijde).
„17. 7, aruensis n. s. (spriet).
EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS
DOOR
VON HEINEMANN en SNELLEN.
Der Herr Professor Zeller hatte die Güte gehabt, mir zur
Benutzung bei der Bearbeitung der Gattung Butalis für die
Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz seine mir unbekann-
ten Arten dieser Gattung mitzutheilen. Dieser Umstand war die
Ursache, dass Herr Snellen mir einige zweifelhafte Butalis-Arten
zusandte, um darüber möglicher Weise ins Reine zu kommen,
Unter diesen befand sich eine Species in 8 Stücken, worunter
ein 2, die mit keiner der andern vereinigt werden konnte und
gebe ich auf den Wunsch des Herrn Snellen in Folgendem eine
Beschreibung derselben , vorzugsweise mit aus dem Grunde ,
weil ich sie mit den nächst verwandten Zellerschen Typen ver-
gleichen kann.
BUTALIS ERICETELLA.
Media, alis anterioribus olivaceo-fuscis, plumbeo-nitidulis ,
squamis longis griseis sparsis, posterioribus via angustioribus,
a medio acuminatis, nigricantthus, abdomine & gracili, supra
cinereo, subtus cano, fasciculo anali brevi, rotundato, 2
ventre albido.
Diese Art gehört in die Nähe der Tabidella und Flaviventrella ,
ist von ziemlich gleicher Grösse und Flügelform, unterscheidet
sich aber von beiden durch die duncklere Farbe der Vörderflügel
EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS. 981
und die weniger dicht liegenden Haarschuppen derselben, welche
ihnen ein weniger bleiches, nicht so graues Aussehen geben, als
es Tabidella hat. Von Flaviventrella unterscheidet sie auch die
Farbe des Bauches, welche nicht gelb wie bei dieser, sondern
weisslicht ist. iergestinella, Paullella und Palustris haben eine
ähnliche Färbung, sind aber viel kleiner; auch sind bei den
letzten Arten die Hinterflügel merklich schmaler als die Vorder-
flügel. Tergestinella ist ausserdem durch den längern Afterbusch
und den weiss beschuppten hintern Augenrand zu unterscheiden,
Bei Seliniella und Fallacella (Armatella H. S.) sind die Vorder-
flügel entschieden grün mit viel, stärkeren Erzglanze, im männ-
lichen Geschlechte ist der Bauch grünlich erzfarben und im
weiblichen Geschlechte sind nur die zwei vorletzten Segmente
weiss, ausserdem ist bei Seliniella der Afterbusch des Mannes
dreitheilich und bei Fallacella der Hinterleib in beiden Geschlech-
tern auffallend dick.
Ericetella ist so gross wie Seliniella oder etwas grösser. Die
Farbe von Kopf, Thorax und Vorderflügeln ist ein ziemlich
dunkles Braungrau, welches etwas in Olivengrün zieht und einen
matten Bleiglanz hat. Der Kopf ist gewöhnlich dunkler, schwarz
erz- oder violettschimmernd. Die Palpen sind braungrau, in
gewisser Richtung hellgrau ,„ besonders auf der Innen- und
Rückenseite, kürzer als bei Seliniella, nicht so lang wie der
Thorax; das Mittelglied ist wenig dieker als das Endglied, auf-
gebogen, letzteres 5/4 so lang wie das Mittelglied, dünn und
spitz. Die Fühler sehr fein, nicht gezähnelt, bei dem d schwach
und kurz pubescirend. Die Brust von der Farbe des Thorax,
die Beine braungrau, in gewisser Richtung hellgrau schimmernd,
die Hinterschienen bleicher, auf der Rückenkante bis ans Ende,
auf der untern Kante bis zu den Mittelsporen mit mässig reich-
licher hellgrauer Behaarung. Der männliche Hinlerleib schlank ,
braungrau, etwas erz-schimmernd, auf dem Rücken hellgrau
bereift, am Bauche trüb weisslich, besonders an den hintern
Ringen, welche Färbung gegen die Brust hin allmälig dunkler
wird. Die letzten Segmente sind ein wenig dicker und habeu
989 EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS.
etwas aufgeworfene Ränder mit abstehenden Schuppen an den
Seiten; der Afterbusch ist kurz, kegelförmig gerundet, mit
nicht reichlichen, nach hinten zusammen gestrichenen Haaren,
in denen unten eine Längsspalte sich zeigt. Der weibliche
Hinterleib ist mässig dick, vom drittletzten Segmente an kegel-
förmig verengt, das Aftersegment gestutzt, mit vorstehendem
Legestachel, der Bauch bis in die Seiten weisslich, am Reinsten
in der Mitte, an den beiden letzten Segmenten mit einer Längs-
furche.
Die Vorderflügel des d 6 bis 7 mm., des Weibes 53 mm.
lang, über viermal so lang wie in der Mitte breit, doch in
letzter Beziehung etwas veränderlich, ziemlich gestreckt, lang
und scharf zugespitzt, mit hellgrauen, etwas ins Ockergelbliche
ziehenden Haarschuppen ziemlich dicht, doch nicht so dicht
wie bei Tabidella bekleidet, die der Fläche ein mattes Aussehen
und einen schwachen grünlichen Bleiglanz geben und auf die
Wurzel der dunkler braungrauen Franzen übertreten. Die Hin-
terflügel an der Basis so breit wie die Vorderflügel in der Mitte;
sie verengen sich bis zu ihrer Mitte kaum merklich, dahinter
etwas stärker, so dass der Hinterrand eine in der Mitte stärker
gebogene, vor der Spitze schwach geschwungene Linie bildet.
Ihre Farbe ist schwärzlich braungrau mit geringem violettem
Anfluge, gegen die Wurzel heller, in der Spitze am dunkelsten.
Die Franzen einundeinhalb mal so lang wie der Flügel an der
Basis breit, dunkler, mit schwachem gelblichen Schimmer.
Die Unterseite braungrau, schwach erz-schimmernd.
De Butalis, waarvan de heer von Heinemann de goedheid had
de bovenstaande beschrijving te ontwerpen, is dezelfde die ın
de Bouwstoffen, deel II, p. 265, n°. 174, onder den naam
van Grandipennis Haworth is opgegeven. Zij was, gelijk t. a. p.
is opgemerkt „ ons door Stainton als die soort bestemd en daar
ook de korte beschrijving door laatstgenoemden in de Insecta
Brittannica zeer wel op onze soort paste, hadden wij geen be-
EENE NIEUWE SOORT VAN BUTALIS. 985
zwaar gemaakt, Stainton’s determinatie als juist aan te nemen.
Prof. Zeller echter, wien wij later een paar exemplaren ter
revisie zonden, verwierp den naam Grandipennis dadelijk en
verklaarde onze Butalis voor een nieuwe soort, waarvan hij
evenwel de beschrijving zonder eene bestudeering van het ge-
heele, zoo moeijelijke genus onraadzaam achtte. Wij wendden
ons dus tot den heer von Heinemann met verzoek om zijn ge-
voelen te vernemen en om, zoo dit, gelijk later bleek, met dat
van Prof. Zeller overeenkwam, de goedheid te hebben, voor
beschrijving en benoeming te zorgen. Wij lieten niet na, den
heer von Heinemann op Stainton’s determinatie te wijzen, waarop
hij de vriendelijkheid had ons een mannetje van de echte Gran-
dipennis ter bezigtiging te zenden. Na onderzoek van dit exem-
plaar moeten wij erkennen dat, gelijk de heer v. H. teregt op-
merkt, Butalis ericetella niet eens na aan Grandipennis verwant
is, 0. a. verschilt de bouw der laatste achterlijfsringen bij Gr.
ten eenemale met die van onze £ricetella mas. Op de beschrij-
ving van den heer v. H. hebben wij alleen deze opmerking dat
de kleur der voorvleugels beter licht grijsachtig bronsgroen kon
genoemd worden. Bij exemplaren , die wat gevlogen hebben ,
gaan de lange grijze schubben spoedig verloren.
De exemplaren die de heer von Heinemann zag, zijn door
de heeren van Medenbach de Rooy, Kinker en mij op verschil-
lende heidevelden in de provincien Gelderland en Utrecht ge-
vangen als: Doorn 25 Junij; Maarsbergen 5 Julij; Arnhem 12
Julij; Beekhuizen 28 Julij; Wolfheze 17 Julij en 1 Augustus.
De in het laatst van Julij gevangen voorwerpen waren reeds
eenigszins afgevlogen, zoodat de eigenlijke vliegtijd waarschijn-
lijk in de eerste helft der maand Julij te stellen is.
De vlinder is niet gemeen, daar hij steeds slechts bij enkele
exemplaren voorkwam, die over dag door het loopen uit het
heidekruid opgejaagd werden Hij is tot dusverre alleen uit
Nederland bekend. Vreemd is het dat de soort nog niet in
Duitschland is opgemerkt, alwaar zij, ten minste in het noord-
westen, ook wel zal voorkomen. Misschien wordt zij in Enge-
984 EENE NIEUWE SOORT VAN BUTATIS.
land ook wel gevonden, doch daar met Grandipennis verward.
Eene naauwkeurige beschrijving van Grandipennis Haw. heb-
ben wij te verwachten van den heer von Heinemann in het
vervolg van zijne Klein-Schmetterlinge Deutschland’s und der
Schweiz. De heer v. H. deelt ons nog mede dat hij originelen
van Stainton’s Grandipennis voor zich had,
—— me nee wee
SPRINGEN DE HYMENOPTEREN PUPPEN
VON
Vor mehreren Jahren fand ich auf einer Sumpfwiese mit
dem Streifnetz einige jener kleinen eiförmigen Hymenopteren-
Puppen von brauner Farbe mit weissem Gürtel um die Mitte.
Ich nahm dieselben mit nach Hause um sie daselbst ausschlüpfen
zu lassen und das vollkommene Insect kennen zu lernen. Einige
Tage nachher setzte ich die Schachtel, in welcher sie sich be-
fanden, dem Regen aus, um den trocken gewordenen Sand
wieder anzufeuchten. Sobald die Regentropfen in die Schachtel
fielen, machten die Puppen kleine Sprünge, ähnlich denje-
nigen, welche gefangene Mordellen ausführen, wenn man sie
ergreifen will, und wiederholten diese Bewegungen, wenn ein
neuer Regentropfen in ihre Nähe oder auf sie fiel. Ich war von
dieser Erscheinung sehr überrascht, da ich es für unmöglich
gehalten hätte, dass ungegliederte und mit einer so festen
Hülle verschene Puppen solche springende Bewegungen ausführen
könnten, wenn mich nicht diese Thatsachen von der Wirklich-
keit überzeugt hätten. Später habe ich freilich gefunden, dass
die Puppenhülle sehr dunn ist und schnellenden Bewegungen
des schon bedeutend entwickelten Insects kein grosses Hinderniss
in den Weg legen kann. Uebrigens machen die Puppen diese
Sprünge nicht allein im Regen, sondern jedesmal, wenn sie in
irgend einer Weise beunruhigt werden, zum Beispiel durch Be-
rühren oder Anblasen.
986 SPRINGENDE HYMENOPTEREN PUPPEN.
Meine Erwartung die Puppen bald ausschlüpfen zu sehen,
ging nicht in Erfüllung und auch in späteren Jahren sorgfaltig
aufbewahrte Puppen kamen nicht aus, sondern vertrockneten
auf die Dauer. Eben so wenig ist es dem Prof. Dr. Förster
in Aachen, der dieselbe Beobachtung gemacht hat, gelungen ,
die Hymenopteren daraus zu erziehen. Dadurch, dass ich ein
paar Puppen öffnete und die schon vollständig entwickelten In-
sassen herauszog, habe ich gefunden, dass sie einer Cryptus-
Art angehören, welcher? ist mir unbekannt.
Grefeld, den 10. Februar 1872.
ATI
AJW sculps
RIE
|
|
1
|
|
BIS:
hi 5
:
A.J.W. sculps. _
AJW. seulps.
È
A.J.W. sculps
Albarda
AJW. sculps.
Albarda.
a e A TW geul
ec A.J. IN. SCUIDS
v.d. W. fe
1 Leptogaster vitiosus us. 2.L. habilis n s. 3.L. hirticollis n s. 4 Damalis margmata ns. 5.D. maculata Wied.
6.Habropogon jucundus n.s. 7,8. Xihpocerus complacitus n. s. 9. Hyperechia fera ns. 10. Pogonosoma semifusca ns.
U, 12,13. Laphria gigas Macq.
EAU}
v.d.W. fec AJW. sculps.
1 Laphria terminalis ns. 2. L. vulcanus Wied. 3, 4. L. tricolor ns 5, 6.L. notabilis Macq.
7.L.obliquistriga Walk. 8 9. Maira spectabilis Guér 10. M aenea Fabr, 11. M.Kurbinyi Dol. 12. M occulta ns
: - RIA
vd Wfec AJW. sculps
1 Maira nycthemera ns. 2.M. tuberculata ns. 3, 4, 5,6. Atomosia conspicua n s.7,8.Promachus bifasciatus Neg.
9. Pr xanthostoma n.s. 10,11 Prleucopareus n s. 12, 13,14 Pr albicauda ns 15. Philodicus javanus Wied.
16, 17,18. Eccoptopus impiger n s 19. Synolcus xanthopus Wied.
PI. 12.
C.Rez.fec J.W. sculps
1,2 Synolcus xanthopus Wied. 3.Mochtherus gnavus ns. 4,5 Itamus longistylus Wied. 6.1. dentipes ns.
7 Allocotasia aurata Fabr. 8.A. triangulum ns. 9,10,11 Emphysomera peregrina ns 12 Ommatius fulvidus Wied
13. 14. 0. dilatipennis ns. 15.0. excurrens n.s. 16. 0. spinibarbis ns 17. 0. Aruensis ns
a. Ammophila sabulosa L. Zie Verslag. p. XXXV.
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE,
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Dr. S. G. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
F. M. VAN DER WULP
VIJFTIENDE JAARGANG
TWEEDE SERIE. — ZEVENDE DEEL
S GRAVENHAGE
MARTINUS NIJHOFF |
1872
HT RER
CANNES
un SY | n
vat u Pr Ue (a "E
TRES
il Ri
“a Er
ry > |
db, € ve eh: vr RS
ani hi
4 ve ti
Ph PRO PE LIN
MN TL DI Deo,
n: Ar
P Er
ei x Ne
Ta TERE
VIA a AE
N, | n è Le is Po L'on 5
I died TL AY LUN È
Mb: SI At je = ve wi = È
LUS en ‘ye
AA {o AI
ORTE Le fa
: ee a
5 da VAI
Ra u
ge) LA
ET te aly
(A oe pai 4 Li i ace
SI on | A Da
tali: az Mii. Ca Ch a Ni
- ADP Un. PAL RATS ae
* eat aries Na u we We A ni bi
ME.
ta ki di si M
p/s
ou Re |
DUT of BAMA A ve i OF
ee, CA RAA er a Rive can oi (OA Od
PAR EN A
EN o ar ES ORN MAR
CM OR raro e STRA ee EE
ee Et TR Sn >. ER Zee
NE TEL E Eee SLT DORA Be
en SP ote ae “is Ws uno i Th, et 4 ok Vo BB lo es
D OS ND ER ER a CUT VI Re;
Mi CE GE ee VG eee Def n'a fo e 17 A
DR Soe le FES ta Shi aan i BE 2 PE rl Ai.
Mal È EM (0 MANS è IE ur NL Ar Ra N ER sè Ber
eA >. a Pat COR EE QU'A mA 1% 4 wee 5
| | pe as By n u de i en È re
MI £ Li A, i Da» ) CRI
DI ER AIR =a AT er, od
a i Ke FAZIONE a pi 7 ra
d AAE e = Res > =; |
| CE TR En Oerd en À.
AR PE ad is Ve | me NE
ze fé HR da Fa mal ap: Soli Alt AN x LA "ASTA a
FA IN. DR Eu ui aen PP CR) 7 oy Kr er | Vi
x ati vi 4 | Rat vi She : 2 el | DIV on (1 re I 8 vs D
x ud; ù Le Mia A a è Fr ha x D LE EAN Lt kun
LUN va ity ON
Pare È PLN NN ="
Se ats i
oat KAL : LE NE “4 E UN a
PO 4 i Cait rm fees)
ae Na
Pr
È AT
Ù AO i A si — aly ern “ het
AT O N n 2 Le PRES Ba. a
é
IN
088 00908 83
Il
IT