Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor entomologie"

See other formats


pt. A; 


een 


erde esha ene eet amie À 
OS eerde tenger LTS 
SE er es. rer 
ay et vegen tet a 


Dante 


+ 
: a nara c 
À RER stan eatin 
ne bebe iaia 


rues nidi cata veto ro meer 79 à 
en werst 
2 er 


RZ 


HARVARD UNIVERSITY 


Peer) 
NES 


ETB RAR 


MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY 


RES 
DEN 
OAK 


AIA un 
irt 


di È | | UITGEGEVEN DOOR 
De Nederlandsche Entomologische Vereeniging 
ONDER REDS CHE VAN 

. | J, B. CORPORAAL, DR. K. W. DAMMERMAN, 


| G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE 
|. EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL 


| MUS. GORP. ZGUL. 
LIBRARY | 


FEB 16 1950 | 


HARVARD 
UNIVERSITY | 


} 
EEN-EN-NEGENTIGSTE DEEL. 
_ JAARGANG 1948 (1949) 


(Gepubliceerd 20 December 1949) 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f 10.— 
per jaar. Ook kunnen Natuurlijke Personen, tegen het stor- 
ten van f 150.— in eens, levenslang lid worden. 

Natuurlijke Personen, niet ingezetenen van het Rijk in 
Europa, Azië of Amerika, kunnen tegen betaling van f 60.— 
lid worden voor het leven. 

Begunstigers betalen jaarlijks minstens f 10.— of (alleen 
voor Natuurlijke Personen) f 100.— in eens. 

De leden ontvangen gratis de Entomologische Berichten 
(6 nummers per jaar; prijs voor niet-leden f 0.50 per num- 
mer), en de Verslagen der Vergaderingen (2 a 3 per jaar: 
prijs voor niet-leden f 0.60 per stuk). 

De leden kunnen zich voor f 6.— per jaar abonneeren op het 
Tijdschrijt voor Entomologie (prijs voor niet-leden f 12.— 
per jaar). 

De oudere publicaties der vereeniging zijn voor de leden 
voor verminderde prijzen verkrijgbaar. 

Aan den boekhandel wordt op de prijzen voor niet-leden 
geene reductie toegestaan. 


RECTIFICATIE 


Door een vergissing stond in den titel van het voorgaande 
deel : Deel XC, 1946 (1949). Dit moet zijn: Deel XC, 1947 
(1949). Hetzelfde geldt voor de separaat-afdrukken uit dat 
deel. 

Deze verandering is op alle uitgaande delen reeds met de 
pen aangebracht. 


Tijdschrift voor Entomologie 


UITGEGEVEN DOOR 


\ 


De Nederlandsche Entomologische Vereeniging 


ONDER REDACTIE VAN 


J. B. CORPORAAL, DR. K. W. DAMMERMAN, 
G. L. VAN EYNDHOVEN, B. J. LEMPKE 
EN J. J. DE VOS TOT NEDERVEEN CAPPEL 


| MUS. COMP. zooL | 
| LIBRARY 


[FEB 16 1950| 


EEN-EN-NEGENTIGSTE DEEL. 
JAARGANG 1948 (1949) 


(Gepubliceerd 20 December 1949) 


RECTIFICATIE 


Door een vergissing stond in den titel van het voorgaande 
deel: Deel XC, 1946 (1949). Dit moet zijn: Deel XC, 1947 
(1949). Hetzelfde geldt voor de separaat-afdrukken uit dat 
deel. 

Deze verandering is op alle uitgaande delen reeds met de 
pen aangebracht. 


INHOUD VAN 


Verslag van de tachtigste Wintervergadering 
Verslag van de honderdderde Zomervergadering 


MUS. e 


* Z00L. 
"LIBRARY 


EB 16 1950 


HARVARD 
ERSIT 
EGENTIGSTE DEEL 


Bladz. 
XE 


XLI-LXXXVII 


Verslag van de buitengewone vergadering en achtste Herfstvergadering LXXXIX —CXI 


Verslag van de buitengewone vergadering 


Besseling, A. J.. 


Boer, P. J. den en 
Vieugel, D. A. 


Corporaal, J. B. en 
Wiel, P. van der 


Hammen, L. van der 


Kuenen, D. J. . 
Lieftinck, M. A. 


Lith, J. P. van 
Lith, J. P. van 


Paclt, Jiri 
Regteren Altena, 
C. O. van 
Regteren Altena, 
C. O. van 
Schedl, Karl E. 
Starcke, A. 
Szalay, L. 
Willemse, C. 
Willemse, C. and 


Bruyning, C.P. A. 
Willemse, C. 


Watermijten uit Suriname , 


Ethologische waarnemingen aan een nest van 


CXII—CXXXIII 
159—179 


Bombus e. equestris F. 121—134 
Studies in Cladiscus and allied Genera 180—198 
On Arachnida collected in Dutch Greenhouses 72— 82 
The Fruit Tree Red Spiers and its relation 

to its host plant 83—102 
On a small collection of Odonata from Te- 

neriffe and La Palma . 6 
Epeolus rozenburgensis nov. spec. 105—112 
Le sous-genre Psen Mimumesa Mall. (avec 

une liste des Psenini capturés aux Pays-Bas 135—148 
On some Hepialidae from Patagonia . 149-152 
List of localities visited during a collecting 

trip to the Canary Islands in the ung 

of 1947 Eee 5 1— 5 
Macrolepidoptera collected in Teneriffe and 

La Palma in the spring of 1947 12— 22 
Tropical seed beetles of the genus Cocco- 

trypes Eichh. 5 ee 113—120 
Contribution to the pie cave of ra 

schencki Em. . . E 25— 71 
Contribution à l'étude de la fauna des Opi- 

lionides dans le Bassin des Carpathes 153—158 
Addition to the knowledge of the Dermap- 

tera and Orthoptera of the Canary Islands 7— 11 
On a small collection of ae from the 

Canary Islands ‘ he ra 23— 24 
Description of the female of Holochlora pyg- 

maea Karny . 2022103104 
Register 199—210 
Corrigenda 210 


VERSLAG 
EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN 


VAN DE 


TACHTIGSTE WINTERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


GEHOUDEN IN NATURA ARTIS MAGISTRA TE AMSTERDAM 
OP ZONDAG 22 FEBRUARI 1948, DES MORGENS TE 11 UURI) 


Voorzitter : De President, Dr K. W. Dammerman. 

Aanwezig de gewone Leden: Prof. Dr G. P. Baerends, G. Bank Jr, 
Dr G. Barendrecht, Ir G. A. Graaf Bentinck, A. J. Besseling, Dr 
J. G. Betrem, W. C. Boelens, P. J. den Boer, S. de Boer, H. W. 
Botzen, W. F. Breurken, P. Chrysanthus, J. B. Corporaal, Dr K. 
W. Dammerman, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, P. H. van 
Doesburg, P. H. van Doesburg Jr, S. R. Dijkstra, H. C. L. van El- 
dik, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr H. J. de Fluiter, 
W.H. Gravestein, D. Hille Ris Lambers, J. Huisenga, B. de Jong, 
Dr C. de Jong, I. A. Kaijadoe, Dr G. Kruseman Jr, Dr D. J. Kuenen, 
B. J. Lempke, H. Landsman, J. P. van Lith, N. Loggen, Mej. M. 
Mac Gillavry, J. Meltzer, G. A. S. van der Meulen, J. J. Meurer, E. 
J. Nieuwenhuis, S. Nieuwenhuizen, D. Piet, R. A. Polak, Dr A. 
Reclaire, J. Reddingius, Dr C. O. van Regteren Altena, Dr A. 
Reyne, N. S. Ritsma, Prof. Dr W. K. J. Roepke, G. van Rossem, 
J. Slot Jr, Dr L. J. Toxopeus, L. Vari, N. C. van der Vliet, J. J. de 
Vos tot Nederveen Cappel, R. Westerneng, P. van der Wiel, Dr J. 
Wilcke, Dr J. de Wilde, Prof. Ir T. H. van Wisselingh. 

Geintroduceerd : Ir J. W. Heringa, B. M. Lensink, Post. 

Afwezig met kennisgeving : Het Lid van Verdienste Dr D. Mac 
Gillavry, de Begunstiger S. Stemerding en het gewone Lid Dr A. 
D. Voûte. 

De Voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen wel- 
kom. Hij wenst Prof. Ir T. H. van Wisselingh geluk, die in 
December 1947 is benoemd tot Buitengewoon Hoogleraar voor het 
onderwerp Wegen aan de Technische Hogeschool te Delft en feli- 
citeert voorts Dr J. de Wilde, die in diezelfde maand is gepro- 
moveerd tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde op een entomolo- 
gisch proefschrift, getiteld : Onderzoekingen betreffende de kool- 
vlieg (Chortophila brassicae) en zijn bestrijding. 

Vervolgens is aan de orde het vaststellen van de plaats waar de 
volgende wintervergadering zal worden gehouden. De heer J. Red - 
dingius deelt mede, dat de Directeur van de Diergaarde „Blij- 
dorp” te Rotterdam het op prijs zou stellen aan die vergadering 
gastvrijheid te verlenen, welk aanbod gaarne wordt aanvaard. 


1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 Mei 1949. 


II VERSLAG. 


Hierop volgen de 
WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN 


De heer G. Kruseman Jr spreekt 


Over de beide exemplaren van G. W. F. Panzer’s Faunae insec- 
torum germanicae initia in de Bibliotheek der Nederlandsche 
Entomologische Vereeniging. 


Het én e exemplaar van Panzer: 


„Faunae insectorum Germanicae initia” 
aanwezig in de Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische 
Vereeniging bestaat uit den tekst (geheel ?) van den eersten druk, 
met de platen van den tweeden druk (met enkele uitzonderingen) 
en het titelblad van den tweeden druk, alsmede de gekleurde blaad- 
jes met ,, Inhalt” van deze „Hefte'. 

Het tweede exemplaar bestaat uit den tekst van den tweeden 
druk (met enkele duplicaten uit den eersten druk) en de originele 
aquarellen van Sturm. 

Het is afkomstig uit de bibliotheek van Hartogh Heys van 
de Lier. Elders zal ik dit exemplaar uitvoerig beschrijven. 


De heer G, Barendrecht bespreekt 
De Pamphiliidae van de Nederlandse Fauna. 


De Pamphiliidae vormen een door den bouw van de kopkapsel, 
veelledige (14—36) antennen, eigenaardig bochtig verlopende 
vleugeladeren en breed, plat abdomen, gemakkelijk kenbare familie 
van bladwespen. Een verder kenmerk vormt nog de zeer smalle 
en kleine zaag, die bijna geen tanden draagt. 

De larven zijn eveneens zeer kenbaar door het ontbreken van de 
abdominale poten. Alleen het laatste segment draagt een paar 
drieledige, sprietachtige aanhangsels en soms nog een dorsaal, naar 
voren gebogen haakje. 

Deze larven bezitten bijna alle gedurende het grootste deel van 
hun leven een opvallend sterk spinvermogen, dat hen in staat stelt 
vaak reusachtige spinsels te vervaardigen, waarin zij dan collectief 
verblijf houden. Andere daarentegen, zoals vele Cephalcia-soorten 
maken individuele spinselkokers en weer andere bepalen zich tot het 
oprollen en met de randen aaneenspinnen van bladeren der voedsel- 
plant. Voorbeelden hiervan leveren vele soorten van het genus 
Pamphilius. 

Bij de grote spinsels vervaardigende soorten spelen zich alle 
levensverrichtingen binnen het spinsel af, ook de defaecatie, waar- 
door de spinsels een donkerbruin voorkomen krijgen (,,Kotsacke’’). 
Is de voedselvoorraad binnen het spinsel uitgeput, dan wordt dit 
uitgebreid of verderop een geheel nieuw gemaakt. Buiten het spinsel 
kunnen de dieren met hun gebrekkige voortbewegingsorganen (ook 
de borstpoten zijn maar zwak ontwikkeld) zich slechts voortbe- 
wegen door voortdurend steundraden over hun lichaam te spinnen. 


VERSLAG III 


De verpopping vindt plaats in den grond, merkwaardigerwijze 
zonder cocon. Op het eind van het larvale leven zijn de spinklieren 
klaarblijkelijk uitgeput. 

In de collectie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, voor- 
namelijk bestaande uit de collectie Oudemans, bevinden zich de 
volgende soorten en variëteiten : 


Acantholyda erythrocephala L. 
5 FF var. vittata Ensl. 
à hieroglyphica Christ. 
x pinivora Ensl. (L. stellata Christ.) 
Cephalcia abietis L. (L. hypotrophica Htg.) 
7 alpina KI. 
STA „ var. annulata Htg. 
N arvensis Pz. 
| 5 Pz. var. saxicola Htg. 
x erythrogastra Htg. 
Neurotoma flaviventris Retz. 
5 nemoralis L. 
Pamphilius balteatus Fall. (L. cingulata Latr.) 
ús betulae L. 
= hortorum KI. 
E; inanitus Vill. 
sà marginatus Vill. 
3; pallipes Zett. (L. flavipes Zett.) 
silvaticus L. 
> 5 var. bimaculatus Ensl. 
Di vafer L. (depressa Schrnk.) 


>. varius Lep. 


Hierin zijn tevens alle soorten en variéteiten begrepen, die tot nog 
toe als inlands werden vermeld. Nog niet eerder gepubliceerd, voor 
zover ik het heb kunnen nagaan, zijn : 

_ Acantholyda erythrocephala var. vittata Ensl., Cephalcia arvensis 
var. saxicola Htg., Pamphilius marginatus Lep., Pamphilius silva- 
ticus, var. bimaculatus Ensl., Pamphilius varius Lep. 

Helaas moeten bij deze lijst enige opmerkingen over de nomen- 
clatuur worden gemaakt. In de eerste plaats zijn hier en daar tus- 
sen haakjes de door Oudemans in zijn naamlijst van 1894 ge- 
bruikte synoniemen geplaatst, waar nog aan moet worden toege- 
voegd, dat alle soorten bij hem in het genus Lyda zijn begrepen. Ten 
tweede vestig ik de aandacht op een drietal naamsveranderingen 
sedert de publicatie van Enslin's hoofdwerk (1912—17) en wel 
moet volgens Benson & Malaise, (Arkiv f. Zool, 26A, No. 20 
(1934) ), die de bladwespen uit de collectie van Linnaeus heb- 
ben onderzocht, Pamphilius depressus Schrnk. P. vafer L. heten en 
P. vafer auct., nec L. wordt dan P. varius Lep. 

De derde verandering betreft den genusnaam Cephalcia Panz., 
die, strikt genomen, inderdaad voor Cephaleia Jur. in de plaats moet 
komen. Sinds 1806 (Panzer, Krit. Rev.) heeft men dezen naam, 


IV VERSLAG 


die trouwens langen tijd verdrongen is door Lyda F., Cephaleia ge- 
schreven, doorgaans met den auteursnaam J urine, waarschijnlijk 
naar de „Nouvelle Methode”, tenzij men wil aannemen, dat de oude 
schrijvers den naam aan de „Erlangen Liste” hebben ontleend. 
Sedert deze verworpen is, is echter in ieder geval Panzer de 
auteur. Edoch... zowel in de Erlangen Liste (van 1801) als in de 
Faun. Ins. Germ. (1805) schrijft Panzer Cephalcia, met een C. 
Volgens Morice & Durrant (Trans. ent. Soc. Lond. 1914, p. 
339), de ontdekkers van de Erlangen Liste, is dit voor een woord, 
dat wel zeker van xepdhú is afgeleid, zo verkeerd, dat hier zeker 
een vergissing in het spel moet zijn. De vergissing zal dan mii. 
hierin hebben bestaan, dat Panzer den naam in het handschrift 
van de Nouvelle Methode, waarvan de lectuur wel aanleiding tot 
de Erlangen Liste moet zijn geweest, verkeerd gelezen heeft. Zelf 
heeft hij zeker opzettelijk Cephalcia geschreven, niet alleen komt 
deze schrijfwijze in de Faun. Ins. Germ. drie maal voor, maar ook 
achter op zijn originele tekeningen, thans in het bezit der N.E.V. 
(zie Kruseman, p. II) staat tot tweemaal toe in zijn eigen 
handschrift duidelijk Cephalcia. 

Panzer heeft deze vergissing in de Krit. Rev. hersteld en 
Jurine gebruikt in de Nouvelle Methode ook Cephaleia. Maar, zo- 
als Strand (Arch. Naturg. 92A, 8, 1926 (1928)), die deze 
kwestie natuurlijk weer heeft opgerakeld, opmerkt, een dergelijke 
verandering is ongeldig en het blijft Cephalcia, ook al is dit onzin. 
Helaas heeft Benson (Proc. reg. ent. Soc. London B14, p. 25 
(1945) ) in zijn publicatie over de systematiek van de Pamphiliidae 
deze schrijfwijze metterdaad weer ingevoerd en het is te vrezen, dat : 
het nu wel Cephalcia zal moeten blijven. 

De levenswijze van de inlandse soorten biedt vrij veel variatie. De 
Acantholyda-soorten zijn alle drie echte denneninsecten, die dus 
in ons land met zijn vele Pinus-bossen overal zouden kunnen voor- 
komen. De larven leven in individuele spinsels. 

Cephalcia abietis L., arvensis Pz. en erythrogastra Htg. leven op 
Picea, waar eerstgenoemde grote, sterk met faeces verontreinigde, 
gemeenschappelijke spinsels maakt, terwijl de beide andere een 
meer solitaire levenswijze volgen. Echter raken de afzonderlijke 
woonkokers van arvensis al spoedig met een gemeenschappelijk los 
spinsel omgeven. C. alpina tenslotte is een tvpisch Larixdier, waar- 
over de heer Kuiper binnenkort een uitvoerige studie zal publi- 
ceren. 

Neurotoma flaviventris leeft op meidoorn, peer e.d., waar de 
oranje larven in hun grote spinsel erg in het oog vallen. N. nemoralis 
geeft de voorkeur aan Prunus-soorten. 

De Pamphilius-soorten tenslotte leven solitair op allerlei loof- 
hout : roos, peppel, els, berk, waar zij de bladeren tot een kokertje 
oprollen. Van vele soorten is de levenswijze nog niet bekend, zodat 
het steeds de moeite loont bladkokers met Pamphiliiden-larven mee 
te nemen. 


VERSLAG. V 


De heer P. H. van Doesburg Sr. laat enige kistjes met Syrphiden 
rondgaan en doet naar aanleiding hiervan de volgende 


Mededelingen over Syrphidae. 


Het is mij gebleken, dat naast de sinds lang voor ons land be- 
kende en niet zeldzame Cnemodon vitripennis Mg. er in ons land 
nog twee soorten van dit genus voorkomen. Onder en om een 
bloeiende Prunus in 't Baarnse Bos vlogen op 24.IV en 6.V.'47 vele 
exx. van Cnemodon fulvimanus Zett. Faun. nov. spec. Toen ik 
naar aanleiding van deze vangst mijn Cnemodon-materiaal nog eens 
doorkeek, bleek ik reeds 9.V1.'43 te Baarn een ex. van deze soort ge- 
vangen te hebben. Bovendien ontdekte ik nog 2 3 4 van Cnemodon 
latitarsis Egg. Faun. nov. spec, gevangen te Baarn op 2.VIII.'44. 
Een 3de ex van laatstgenoemde soort, weer een &, ving ik nog 
22.V11.47 in 't Baarnse Bos. 

Chilosia nigripes Mg. Hiervan ving ik 2 & 3, 24 en 28.V.47 te 
Eperheide. 

Orthoneura nobilis Fall. Een paartje, gevangen te Eperheide, 10 
en 12.V1.’47. Deze soort werd door Dr Van Ooststroom in 
1942 in Zd. Limburg als nieuw voor onze fauna ontdekt. 

Epistrophe euchroma Kow. Faun. nov. spec. Een ?, gevangen 
27.V.'47 te Eperheide. Deze soort gelijkt op E. triangulifera Zett. 
door geheel gele sprieten en licht behaard scutellum, doch ver- 
schilt er van, doordat de vlekken op het abdomen vierhoekig zijn en 
den zijrand niet bereiken ; bovendien vertonen ook de bovenhoeken 
van het 4de en 5de segment vlekken. De kleine Sack vermeldt 
de soort niet voor Duitsland, Lundbeck kende maar 5 Deense 
exx. en Verrall noemt ze voor Engeland „uncommon’”. 

Epistrophe labiatarum Verr. en E. compositarum Verr. In een 
zending Syrphiden, door mij van het Zoòl. Museum te Amsterdam 
ter determinatie ontvangen, vond ik van beide soorten elk 1 ex., af- 
komstig uit de coll. van wijlen ons lid M.Stakmanen gedateerd : 
Gulpen, VIII-1934. Ik ontving echter van Dr Kruseman de 
mededeling, dat de juistheid van deze gegevens niet geheel vast 
staat, zodat het mij beter lijkt, deze soorten nog niet tot de fauna 
te rekenen. 

Leucozona lucorum L. Deze fraaie Syrphide, die tot nu toe vrij 
zelden gevangen werd, was tijdens mijn verblijf te Eperheide daar 
tamelijk gewoon. Ik ving een serie van 25 exx., waarvan vele op 
bloeiende vuilbomen (Frangula). 

Volucella bombylans L. Te Eperheide ving ik een ® van deze 
soort, 19.V1.'47, 's middags circa 16 uur, in copula met een ¢ van 
de var. plumata Deg. 

Volucella inflata F. Het gelukte me 10.VI. 47 te Eperheide nu 
ook een © te vangen, zodat ik nu een mooi en gaaf inlands paartje 
van deze soort bezit. Het 9 vertoont bovendien nog een aderaan- 
hangsel aan de cu,-dwarsader zowel links als rechts, dus symme- 
trisch. 

Lathyrophthalmus aeneus Scop. Een paartje van deze soort werd 


VI VERSLAG 


door ons medelid P. M. F. Verhoeff gevangen op Texel, Hoge 
Berg, 26.VI. 47 en met nog vele andere Syrphiden welwillend voor 
mijn collectie afgestaan. Zelf heb ik deze soort, die bij ons slechts 
in de kuststreken schijnt voor te komen, nog nooit gevangen. Wel 
bezat ik reeds exx. uit Zwitserland (leg. F. C. Mijnssen), Spanje : 
en Ohio (N. Am.). 

Brachypalpus bimaculatus Macq. Hiervan ving ik op een bloei- 
ende esdoorn (Acer) te Baarn 6 en 8.V.'47 2 4 & en 1 2 en te 
Eperheide op bloeiende vuilbomen 3 en 5.VI.'47 3 3 3 en 2 22, 
in totaal dus 8 exx. In de coll. De Meij ere bevindt zich van deze | 
soort slechts 1 ex. met het etiket : „Leuvenum, 9.V.22. J. Th. O.” 
Deze vliegen gelijken in habitus wel wat op Andrena's en ook door 
de manier, waarop ze snel in wijde kringen rondvliegen, zodat ze 
misschien wel eens over het hoofd zijn gezien. 

Penthesilea asilica Fall., P. berberina F. en var. oxyacanthae Mg. 
waren in Eperheide en omgeving op de bloeiende vuilbomen vrij ge- 
wone verschijningen. Van alle drie genoemde soorten bracht ik een 
mooie serie mee naar Baarn. Merkwaardigerwijs heb ik te Baarn op 
vuilbomen nog nooit iets anders gezien dan de gewone Ep. balteata 
Deg., S. ribesii L. of iets dergelijks. 

Temnostoma vespiforme L. Van deze fraaie, doch zeer zeldzame 
soort — tot nu toe 3 inlandse exx. bekend — ving ik een 4 te 
Eperheide, 25.V.'47, op bloeienden vuilboom ! 

Temnostoma bombylans F. Faun, nov. spec. Eperheide, 28.V.'47, 
een &. Dit prachtdier plofte enige meters voor mij op het gras neer. 
Ik bevond mij in een bosweitje, niet ver van den driesprong, waar 
de weg naar Mechelen den weg Eperheide—Slenaken verlaat. De 
wind was zuid en de grens ter plaatse niet ver af; het is dus zeer 
wel mogelijk, dat ik een Belgischen grensganger gevangen heb, 
maar in ieder geval bevonden wij ons beiden positief op Neder- 
lands grondgebied. Het dier gelijkt in 't geheel niet op T. vespiforme; 
veeleer op een forse Cerioides conopoides L. met zijn lang, zwart, 
geel geringd abdomen en zwart gevlekte vleugels, doch de sprie- 
ten zijn van het gewone type. 


Aan de hand van enig materiaal demonstreert Spr. vervolgens, 
dat grootte-verschillen binnen de soort ook bij Syrphiden voor- 
komen. Frappant is wel het 3 mm grote 4 van Paragus tibialis Fall. 
naast een 7 mm groot ?, en het 11 mm grote ¢ van Volucella pel- 
lucens L., welke soort normaal de 17 mm haalt. 

Dan laat Spr. enige doosjes met Amerikaanse en Spaanse Syr- 
phiden rondgaan en zegt naar aanleiding daarvan het volgende: 

In November ‘46 heb ik er eens enige briefkaarten aan gewaagd 
en aan enige Syrphiden-specialisten in Amerika geschreven of ze 
met mij wilden ruilen. De adressen zocht ik op in de bekende uit- 
gave: “The Naturalists’ Directory”. Dit is voor mijn collectie een 
groot succes geworden. Ik had het geluk, dat Prof. C. L. Fluke 
te Madison, Wisc. en de Ass. Prof. M. T. James te Fort Collins, 
Co., later te Pullman, Wash., welwillend op mijn ruilaanbod in- 
gingen. Vooral de eerstgenoemde heeft, om uiting te geven aan zijn 


VERSLAG VII 


sympathie voor Nederland, met grote royaliteit veel meer gezonden 
dan ik hem mogelijkerwijs kon terugzenden, zodat ik nu in het 
gelukkige bezit ben van een 350-tal Noord- en Zuidamerikaanse 
soorten, de meeste in twee of meer exx., waarbij vele co- en meta- 
typen! Sinds kort sta ik ook in ruilverbinding met den heer F. 
Español Coll te Barcelona, die ook reeds menige Zuid-Euro- 
pese soort aan mijn collectie heeft toegevoegd. Mr. Hugh B. Leech, 
nu te San Francisco, zond mij in ruil voor Nederlandse Dytiscidae en 
Hydrophilidae, 349 Amerikaanse waterkevers, in 67 soorten, waar- 
bij 4 exx. topotypes van Deronectes spenceri Leech. 

Ik deel een en ander hier mede, ten eerste omdat ik persoonlijk 
natuurlijk blij ben met deze aanwinsten voor mijn verzameling ; ten 
tweede omdat dit ruilverkeer van wetenschappelijk belang is, wan- 
neer onze collecties uiteindelijk bestemd zijn voor een of ander 
erkend entomologisch museum en we zodoende voor ons land mate- 
riaal vergaren, dat hier slechts schaars of in 't geheel nog niet aan- 
wezig is; en ten derde om onze leden op te wekken ook eens in 
deze richting te werken. Elke verzameling van enig belang bevat 
tientallen exx. van de meest gewone soorten, die op deze wijze 
kunnen worden omgezet in mooie en belangwekkende exoten. En 
hoe verder van huis men zijn ruilconnecties zoekt, des te verrassen- 
der kunnen de resultaten zijn! 


De heer Kruseman merkt nog op, dat hem bij verschillende ge- 
legenheden is gebleken, dat men bij de vindplaatsaanduidingen in 
. de collectie Stak man niet steeds zeker is, dat ze juist zijn. Voor- 
zichtigheid is daarom geboden. 


Uitheemse insecten in Nederland, en waarnemingen 
omtrent Colias (Lep.) 


De heer W. Roepke deelt het volgende mede: 


Het Laboratorium voor Entomologie van de Landbouwhoge- 
school te Wageningen ontvangt geregeld insecten uit alle delen 
des lands, met verzoek om nadere inlichtingen. Geldt het soorten 
van economische betekenis, dan wordt dit materiaal doorgegeven 
aan den Plantenziektenkundigen Dienst; dikwijls zijn het gewone 
soorten, maar een enkelen keer betreft het merkwaardigheden, bv. 
insecten van elders ingevoerd. Algemeen bekend is het voorkomen 
van Periplaneta americana L., den Amerikaansen kakkerlak, in ons 
land, die in de grote havensteden een ware plaag in verwarmde 
localiteiten vormt. Minder algemeen is Periplaneta australasiae F., © 
die wij meermalen hebben gekregen en ook zelf hebben gevangen, 
en wel te Wageningen. In Juli 1935 vonden wij in het vrije veld 
een ex. in een ontvolkte bijenkast ; twee andere exx. werden buit 
gemaakt in 1937 resp. 1944, en wel in ons laboratorium-gebouw 
zelf. Misschien zijn zij oorspronkelijk met levend of gedroogd plan- 
tenmateriaal geïmporteerd uit Indië, maar de soort moet zich ge- 
durende den oorlog hebben staande gehouden, daar na 1939 geen 
importen meer hebben plaats gehad, en dit ofschoon de levensvoor- 


VIII VERSLAG 


waarden voor dit insect in het laboratorium beslist niet gunstig zijn 
te noemen. 

Drie soorten van importgoederen zijn bij uitstek geschikt om 
uitheemse insecten over te brengen; dit zijn landbouwproducten, 
vruchten en hout. Over de eerstgenoemde zal ik het hier niet heb- 
ben, zij vormen een chapitre op zich zelf. Maar voor den oorlog kwa- 
men geregeld allerlei insecten met bananen hier terecht, in de eerste 
plaats een groene Blattide, waarschijnlijk in minstens twee soorten. 
De ene heb ik onder den naam Panchlora exoleta KI., de andere 
alleen als Panchlora sp., zij is iets groter dan de eerstgenoemde. 
Eens kregen wij een opvallenden kever, waarschijnlijk Erotylus 
histrio F., uit Bennekom, Juni 1933. De soort is inheems in Midden- 
Amerika en is vermoedelijk ook wel met bananen mede gekomen. 
Nog merkwaardiger is de vangst van een opvallende, mooi bruine 
Nymphalide, Colaenis julia delila F., eveneens inheems in Midden- 
Amerika, die tamelijk gaaf in een fruitzaak te Rotterdam, in 1936, 
werd aangetroffen. Vermeld dient nog te worden een grote grijze 
spin, die dikwijls levend met West-Indische bananen werd over- 
gebracht. Ik heb haar wel eens op het laboratorium een tijd lang 
in het leven gehouden, waar zij met glazenmakers, bromvliegen 
en andere grote insecten gemakkelijk was te voeden. Het dier is 
zeer vraatzuchtig en verscheurt de prooidieren in tal van kleine 
stukjes. Helaas had deze spin de hebbelijkheid de gazen afsluiting 
van de inmaakpotten, waarin zij gehouden werd, stuk te bijten en 
meteen te ontsnappen. 

Uit geïmporteerd hout komen soms vreemde insecten te voor- 
schijn. Zeer fraai is b.v. de vondst van een volkomen gaaf wijfje 
van de houtwesp Sirex augur KI., die naar ik meen in ons land 
onbekend is en die volgens Enslin alleen in Midden-Europa voor- 
komt en zeldzaam is. Het ex. werd aangetroffen in een nieuw huis 
te Utrecht, Juli 1937. Aangezien het niet waarschijnlijk is, dat een 
Sirex, nog wel in een grote stad, een kamer binnen vliegt, moet 
men allicht aannemen, dat zij zich uit geïmporteerd bouwhout ont- 
wikkeld heeft. Zeker geldt dit voor een Amerikaanse Sirex, door 
Dr. Wilcke gedetermineerd als S. areolatus Cress., waarvan 
wij vier mannetjes kregen uit een nieuw huis te Hillegersberg, 
Juni 1939, misschien afkomstig uit Amerikaans oregon-pine. Merk- 
waardig, dat het vier mannetjes zijn, want van de Europese Sirex 
krijgt men meestal de wijfjes, omdat deze veel talrijker zijn dan 
de mannetjes. 

Een meubelfabriek uit de omstreken van den Haag zond ons 
in April 1947 een mooi wijfje van Cerambyx scopolii Fuessl., dat 
uit Frans beukenhout heette afkomstig te zijn. Kort geleden werden 
wij nog door een aardige vondst verrast, wij kregen nl. kort na 
elkaar van twee verschillende adressen uit den Haag toegezonden 
4, resp. 2 exx. van het fraaie Callidium sanguineum L., dat volgens 
E vertsin Nederland zeldzaam en slechts van enkele vindplaatsen 
bekend is. Deze insecten bleken zich klaarblijkelijk uit kachelblokjes 
ontwikkeld te hebben ; helaas is de herkomst van deze kachelblokjes 
niet nader bekend, mogelijk komen zij uit een verderaf gelegen 


VERSLAG IX 


gebied, zoals b.v. het Reichswald achter Nijmegen, waar veel hout 
ten behoeve van Nederland gekapt wordt. 

Ook op andere wijze kunnen wel eens vreemde insecten ons land 
binnen komen. Enkele jaren voor den oorlog importeerde een Wa- 
genings collega aarde uit Argentinië, voor wetenschappelijk onder- 
zoek. In deze aarde bevonden zich vrij veel kleine engerlingen, 
waaruit zich een niet nader gedetermineerde, licht bruine Anomaline 
ontwikkelde. Twee exx. hiervan worden met het overige materiaal 
vertoond. 

Ten slotte moge nog een andere, op zich zelf staande vondst 
worden vermeld. Het betreft een slecht behouden mannetje van 
Actias selene L., dat mij door wijlen den heer Schoevers des- 
tijds ter hand werd gesteld. Het werd in Augustus 1939 nog levend 
aangetroffen in een kippenhok der St. Bavo-Stichting te Heemstede. 
Men mag wel aannemen, dat dit ex. afkomstig is van den kweek van 
een of anderen liefhebber, zo niet van Artis uit Amsterdam. 


Het jaar 1947 is een echt Colias-jaar geweest. Beide soorten, 
croceus Fourcr. en hyale L., waren in de omgeving van Wageningen 
talrijk, en wel vnl. langs den Grebbedijk, en laat in het najaar. Mijn 
amanuensis Sikkema, thans gepensionneerd, is erop uitgeweest 
ze te observeren en zijn waarnemingen door vangsten te staven. Uit 
zijn naam doe ik deze mededeling. Vanaf 12 Aug. t/m 6 Nov. ving 
hij van croceus 83 3 3 en 8 © ©, waaronder geen enkele helice ; 
van hyale tussen 12 Aug. en 28 Oct. 51 & 4 en 19 © 2, waaronder 
een geel ©, f. flava Husz. Zeer opmerkelijk zijn de late verschij- 
ningsdata van croceus: op 6 Nov. nog een gaaf &, op 5 Nov. 
3 4 &,deels geheel gaaf, en 4 © ©, op één na eveneens geheel gaaf. 
Het lijdt geen twijfel of deze exx. zijn ter plaatse vers uitgekomen, 
wat nog aannemelijker wordt gemaakt doordat op 22 Oct. een 
vers uitgekomen 3 met slappe vleugels werd gevangen, dat in een 
doosje levend werd medegenomen. Na 6 Nov. had een sterke tem- 
peratuursdaling plaats en de vlinders werden niet meer gezien. De 
laatste hyale, werd, zoals gezegd, op 28 Oct. gevangen, een klein, 
afgevlogen 3. In het algemeen trouwens maken deze late hyale 
een minder gaven en minder versen indruk. 

Misschien zouden enkele croceus dezen winter als pop hebben 
kunnen doorstaan, om op zonnige voorjaarsdagen in Maart als 
eerste generatie te verschijnen, hetgeen voor ons land zeker iets 
zeer bijzonders geweest zou zijn ; helaas heeft de strenge vorst, die 
2 half Februari inzette, wel iedere hoop op dit gebeuren teniet ge- 

aan. 


VIIIe Internationaal Congres voor Entomologie te Stockholm. 


De Voorzitter doet enkele mededelingen omtrent het in Augustus 
1948 in Zweden te houden VIIIe Internationaal Congres voor En- 
tomologie en laat enige prospectussen rondgaan. Wie aan dit Con- 
gres denkt deel te nemen en bemiddeling der Vereniging wenst 
voor deviezen etc., kan zich bij den Secretaris melden. 


3X | VERSLAG 
Trichoptera van Ootmarsum. 
De heer F. C. J. Fischer zegt het volgende : 


Na de laatste zomervergadering te Ootmarsum werd op 22 Juni 
een excursie ondernomen naar het bronnengebied. Met den heer 
Ge ijs kes onderzocht ik de Trichoptera-fauna van deze streek en 
ik laat U hier alle gevonden soorten zien. Het aantal soorten (12) is 
gering, maar er zijn enkele interessante vormen bij, die in ons land 
nog nooit zo noordelijk gevangen waren. 

Het zijn Agapetus fuscipes Curt, Plectrocnemia conspersa Curt, 
Adicella reducta McLach. en Beraea maura Curt. Bovendien wer- 
den nog enkele exemplaren gevangen van Sericostoma pedemon- 
tanum McLach., welke soort reeds eerder door Mac Gillavry 
daar ter plaatse verzameld werd. Het is opmerkelijk, dat de enige 
Mystacides, die ik meenam, niet de gewone nigra L. bleek te zijn, 
maar de veel minder voorkomende azurea L 

Thans enkele opmerkingen over de in ons land zeldzame, reeds 
genoemde soorten : 

Beraea maura Curt. kwam in het bronnengebied op een open 
plek van een paar honderd vierkante meter in zeer grote hoeveel- 
heid voor. In Nederland ontdekt door Mac Gillavry in een 
bron bij Valkenburg (L.), waar ik de soort terugvond, werd zij later 
nog slechts gevonden in bronnen bij Venlo en Eygelshoven. Er zijn 
maar weinig exemplaren in de Nederlandse collecties. Van de grote 
serie, die nu in Ootmarsum gevangen werd, kan echter aan ieder, 
die er interesse voor heeft, materiaal worden afgestaan. In totaal 
brachten wij 56 exemplaren van kleine, donkere schietmotjes mee. 
Bij nauwkeurig onderzoek bleken er maar 50 van Beraea maura 
te zijn; de 6 overige waren Agapetus fuscipes Curt., waarvan wij 
in de allereerste beginloopjes der beken ook de kokertjes gevonden 
hadden. Deze soort is slechts bekend van Arnhem, Oosterbeek en 
Plasmolen, terwijl in Zuid-Limburg een verwante soort voorkomt. 
Zij behoort, evenals de vorige, tot de typische brondieren. 

Van Plectrocnemia conspersa Curt. werden slechts 3 exemplaren 
gevangen. Waarschijnlijk valt de hoofdvliegtijd later in het jaar ; 
mijn overig materiaal is namelijk van Juli en Augustus. De noorde- 
lijkste vindplaats der imagines was tot nu toe Twello, waar Col- 
de we y de soort op licht ving. In een publicatie van Mej. De Vos 
worden echter larven vermeld uit Friesland. 

Onder de Leptoceridae bevonden zich 2 3 4 van Adicella reducta 
McLach. In 1907 door Van der Weele als inlands gemeld 
naar aanleiding van de vangst van 1 & aan de Plasmolen, werd de 
soort later nog slechts in Zuid-Limburg gevangen aan de Geul. Hier 
kan men haar ieder jaar in groot aantal vangen. Waarschijnlijk zal 
men deze soort nog wel langs andere beken in het Oosten des lands 
kunnen vinden. 

Conclusie : Prachtig terrein, maar minstens drie keer per jaar 
bezoeken, wat ik dan ook in 1948 hoop te doen. 


VERSLAG XI 


De heer L. J. Toxopeus spreekt over : 


De 3e Archbold-expeditie naar Nieuw-Guinea (1938—’39) 
en haar resultaten. 


Het doel van expedities in het algemeen is een voorlopige ver- 
kenning van een groot gebied. Richard Archbold, die voor het 
American Museum te New York expedities uitrustte en financier- 
de, had zich voorgenomen een zo volledig mogelijk overzicht te ver- 
krijgen van fauna en flora van Nieuw-Guinea, en had daartoe reeds 
twee expedities naar Zuid-Oost Nieuw-Guinea georganiseerd, al- 
vorens hij zijn krachten op Nederlands gebied ging beproeven. Op 
verzoek van de Nederlandsch-Indische Regering werd een gecombi- 
neerde expeditie op touw gezet, waarbij het Indische gouvernement, 
behalve een deel van den wetenschappelijken staf, ook een dek- 
kingsdetachement zou leveren. De Amerikanen zorgden voor een 
groot transportvliegtuig met de bemanning. Hun staf bestond uit 
Archbold zelf, een ornitholoog, een mammoloog en een botani- 
cus. Wij van onze zijde voegden daaraan toe een entomoloog en een 
houtvester. Wij hadden daaraan gaarne nog een geoloog en een 
ethnograaf gekoppeld, maar om verschillende redenen moest die 
zeer gewenste completering achterwege blijven. De bij de Japanse 
inval op Java gesneuvelde kapitein Teerink was commandant 
van het Dekkingsdetachement, dat behalve hem nog drie officieren 
(waaronder een medicus) en zestig onder-officieren en manschap- 
pen telde; verder omvatte deze afdeling nog dertig gestraften, en 
ook de 65 in Boeloengan (Borneo) aangeworven Dajaks stonden 
onder zijn commando. De gehele expeditionnaire macht bestond al- 
dus uit ongeveer 170 man. Het past mij hier een woord te wijden 
aan de nagedachtenis van Teerink, die gedurende het gehele 
expeditiejaar met volle toewijding de belangen van de expeditie 
heeft behartigd, en mogelijk heeft gemaakt, dat wij vanaf het ogen- 
blik, dat wij in een nieuw verzamelkamp aankwamen, direct al onze 
aandacht aan ons eigen werk konden schenken. Hij, en ook onze 
officier van administratie Schröder zijn in den oorlog gevallen, 
mijn trouwe assistent Jan Olthof is een slachtoffer geworden 
van Japanse wreedheid. 

Voor den duur van deze expeditie was minimaal een jaar uitge- 
trokken, maar er werd rekening gehouden met de mogelijkheid, dat 
er nog een jaar bij zou komen. In April 1938 trokken onze kwartier- 
makers vooruit naar Hollandia, in Juni volgde de hoofdmacht. 
Archbold met de meeste leden van zijn groep was een dag vóór 
ons per vliegtuig uit Californië aldaar gearriveerd. Dit vliegtuig 
was een Catalina watervliegtuig; het zou dienst doen voor het 
transport van goederen en personeel naar de basiskampen en voor 
ravitaillering van de verkenningstroepen in het terrein. Ook zijn, 
vóór de tochten naar het binnenland aanvingen, een aantal luchtver- 
kenningen verricht, waardoor de verkenningsdetachementen een 
schetsmatig idee van de te volgen route kregen. Daardoor is onze 
taak enorm veel vergemakkelijkt, en tot het eind toe is het vliegtuig 
zonder onderbreking in actie gebleven. Archbold is aan het eind 


XII VERSLAG 


van de expeditie met de ,,Guba”, zoals de Catalina gedoopt was, 
via Australië en Afrika naar Amerika teruggevlogen. Tengevolge 
van de vliegtuigverbinding konden de verzamelingen steeds tijdig 
naar de bases worden afgevoerd en vandaar door naar Java, zodat 
de entomologische collecties in prima conditie op het Buitenzorgs 
Museum arriveerden. 

Op 9 Juni 1938 vertrok ik van Buitenzorg naar het vliegveld 
Tjililitan bij Batavia, om mij per legervliegtuig naar Makassar te 
laten transporteren, waar ik de boot met de andere Nederlandse 
deelnemers aantrof... Op 9 Juni 1939 stapte ik weer in Buitenzorg . 
uit den trein. Voor onze Nederlandse afdeling had de tocht op den , 
kop af een jaar geduurd. In dat jaar is er op vijftien plaatsen in 
Centraal Nieuw-Guinea door ons entomologisch verzameld, met in 
totaal ongeveer 300 verzameldagen. De totale vangst kan bij voor- 
zichtige raming op een goede honderdduizend insecten geschat wor- 
den. Aan dagvlinders bevat zij bijna 500 verschillende soorten, waar- 
onder een vijftigtal onbekende. Deze collectie bevindt zich nog te 
Buitenzorg en is de stormen van oorlog en revolutie tot dusverre on- 
beschadigd te boven gekomen, met uitzondering van een paar dozen 
met duplicaten van Danaidae, die door stofluis zijn vernield. 

Onze exploratie-opzet was als volgt : 1. inrichting van drie basis- 
kampen, t.w. Hollandia aan de Humboldtbaai, Bernhardkamp aan 
de Idenburgrivier, en Habbemameer op 3400 m hoogte niet ver van 
den Wilhelminatop in het Sneeuwgebergte ; 2. uitgaande van deze 
bases het inrichten van verzamelstations, telkens met een hoogte- 
verschil van gemiddeld 600 m, waar een maand of minder zoölogisch 
en botanisch werd verzameld; 3. tot stand brengen van een eva- 
cuatieweg tussen Habbemameer en Idenburgrivier, voor het geval 
dat het vliegtuig uitviel. Aan dezen opzet is volgens schema vol- 
daan. Direct na de vestiging van de binnenlandbases is de evacuatie- 
verbinding door Teerink en zijn ondercommandant Van Arc- 
ke n tot stand gebracht. 

De verzamelkampen werden steeds door de militairen met hulp 
van Dajaks en gestraften in orde gebracht op punten, die meestal 
in overleg met den wetenschappelijken staf waren gekozen, na be- 
hoorlijke verkenning. Daardoor was zowel het belang van de zoö- 
logen als van de botanici, en tevens een behoorlijke situatie van te 
voren verzekerd. Alleen in het berggebied achter de Idenburgrivier 
kon ik de keus van de kampen niet roemen : in het Mistkamp drong 
bijna nooit de zon door, en het Rotankamp liet tengevolge van de 
doornige slingerplanten geen goed verzamelen van daginsecten 
toe, maar in beide gevallen bestond er geen bezwaar, dat ik op 
enige uren gaans van het hoofdkamp een eigen verzamelbivak in- 
richtte. Daar de plantenwereld en de daarvan afhankelijke fauna 
sterk aan hoogte boven zee gebonden is, kreeg men met elke 6 à 
700 m verschil als 't ware een geheel nieuwe gemeenschap. Dit 
verschijnsel doet zich overal in de tropen voor en is dus niet karak- 
teristiek voor Nieuw-Guinea. Voor ons was het een van de prin- 
cipes, waarop de exploratie-opzet berustte. 

Een andere bijzonderheid was, dat behalve hoogteverschil ook af- 


VERSLAG XIII 


stand in horizontalen zin dikwijls een bijzonder karakter aan de 
fauna verleende. Ook dit wordt elders geconstateerd, maar dat, zo- 
als wij dit herhaaldelijk konden constateren, een afstand van enige 
kilometers gaans, een duidelijke subspecifieke verandering van de 
soorten met zich meebracht, heb ik nog nergens anders dan op 
Nieuw-Guinea aangetroffen. 

Over dit verschijnsel en andere bijzonderheden, die wij op onze 
expeditie hebben kunnen constateren, of die na verloop ervan bij 
nadere beschouwing van het materiaal zijn opgemerkt, zal ik zo 
dadelijk verder uitwijden. Ik wil er hier echter nog even op wijzen, 
dat twee dingen hebben bijgedragen tot de conclusies, waartoe ik 
mij nu gerechtigd voel: le. het aanleggen van een stamcollectie in 
mijn speciale branche, die der dagvlinders, welke stamcollectie be- 
stond uit elk eerstverzameld exemplaar van een soort of afwijking, 
zodat ik steeds nieuwontdekte dingen met oude vangsten kon verge- 
lijken (wat ik dagelijks deed), en 2e. het onverdroten, maar vaak 
verdrietige minutieuze etiketteren van elk vouwpapiertje, met aan- 
gifte van plaats, hoogte boven zee en eventuele verdere bijzonder- 
heden. 

Ik sla nu alles over wat de lotgevallen van de expeditie betreft, 
het contact met de bevolking, de beschrijving van onze werkomge- 
vingen, de diverse methoden van verzamelen, maar wil iets mede- 
delen over de resultaten van de expeditie en waartoe die resultaten 
geleid hebben. Uit den aard der zaak beperk ik mij voornamelijk tot 
entomologische gegevens. 

Nieuw-Guinea is zeer vormenrijk, en vertoont in vele gevallen 
een grote ontplooiing van soorten in genera, die elders soorten- 
arm zijn of zelfs nauwelijks voorkomen. In die Papoeaanse speciale 
genera komen veel opvallend gekleurde en getekende soorten voor. 
Men neme de Paradijsvogels tegenover de andere kraaien, 
de groene T roides-soorten tegenover de geel-en-zwarte, de tal- 
rijke bonte Delias, waarvan Nieuw-Guinea thans ruim 80 soorten 
blijkt te bezitten, tegenover de andere grote eilanden van den In- 
dischen Archipel slechts 7—12 per eiland, en Australië niet meer 
dan 5. 

De vormenrijkdom van Nieuw-Guinea valt niet te rijmen met 
zijn relatief geringe afmetingen. De evolutie moet hier dus bijzonder 
vruchtbaar hebben doorgewerkt. Het wijst op het bestaan, of be- 
staan hebben, van gunstige condities voor soortvorming. 

Als zodanige kunnen in de eerste plaats aangemerkt worden die 
barrières, welke kleine groepen van een soort volkomen isoleren, en 
de kans bieden tot zelfstandige verdere ontwikkeling. Een dergelijke 
uitstraling van soorten, uit een gemeenschappelijke stamsoort vindt 
men b.v. op dicht bijeengelegen oceaaneilanden, die gedurende 
lange tijden geïsoleerd zijn gebleven, of bij hooggebergte-soorten, 
wanneer een oud hooggebergte een aantal geïsoleerde toppen ver- 
toont, 

Nieuw-Guinea zou ook door zijn intermediaire ligging tussen twee 
grote faunistische gebieden een dubbele immigratie, en daardoor 
een rijke fauna hebben kunnen krijgen, maar de Aziatische soorten 


XIV VERSLAG 


nemen sterk in aantal af, naarmate men oostelijker komt en de ty- 
pisch Australische, naarmate men naar het noorden gaat. Daar 
staat tegenover, dat de aan Nieuw-Guinea eigen vormen er den 
hoofdschotel vormen. De Maleise importsoorten komen trouwens 
zelden verder dan de Vogelkop, de Australische bewonen daaren- 
tegen Zuid Nieuw-Guinea bij Merauke, en oostelijker. Slechts en- 
kele snelle migranten zijn over het gehele eiland verbreid, en om- 
dat dit veelal tevens numeriek tairijke, dus „gewone soorten betreft, 
geven ze dikwijls een verkeerd beeld. Zo is een ,,wallaby” ook aan 
te treffen in de alang-alang-velden achter Hollandia, hoewel deze 
eerder tot de bush bij Merauke hoort. 

De interne faunistische structuur van Nieuw-Guinea vertoont in 
veel opzichten overeenkomst met die van het bovengenoemde ag- 
gregaat van oceanische eilanden: zij bezit namelijk talrijke ende- 
mische locale vormen, die in vele gevallen door systematici als sub- 
species beschouwd werden ; in andere gevallen zijn ze tot volwaar- 
dige soorten gepromoveerd. Zo zijn de vele Delias-soorten van het 
bergland in den Vogelkop ongetwijfeld de vertegenwoordigers van 
overeenkomstige typen in Oost Nieuw-Guinea, maar Talbot heeft 
ze voor een deel als goede soorten afgescheiden in zijn monogra- 
phie. Er zijn echter ook legio grensgevallen, die den systematicus 
tot wanhoop brengen. 

Wil men een beter inzicht krijgen in de faunistische structuur 
van Nieuw-Guinea, dan moet men reeds dadelijk een scheiding 
trekken tussen de bergbewonende en de kustsoorten. Bij de mon- 
tane soorten is namelijk de isolatie en de daarmee gepaard gaande 
evolutie ingrijpender, en worden de verschillende reeds spoedig zo- 
danig, dat een systematicus de betreffende vormen als twee goede 
soorten zal kunnen beschouwen. Kustvormen daarentegen tonen 
dikwijls over een groot areaal weinig verandering van uiterlijk, in 
verband met de grotere verspreidings- en dus vermengingsmogelijk- 
heden. Onder de Lepidoptera zijn het immers ook de trekkende 
soorten, die het minst veranderen, naarmate men zich in geografi- 
sche zin verplaatst. 

Nu zou men dus in het Sneeuwgebergte een aantal alpine soorten 
verwachten, die boven de boomgrens, dus op de alpenweiden en 
tussen het puin zouden leven. Voor Rhopalocera is dit geheel on- 
juist: een werkelijke alpine vlinderfauna werd door onze expeditie 
niet aangetroffen. Of de vele soorten van Heterocera, die nog in dit 
gebied gevonden worden, inderdaad alleen dit gebied bewonen of 
dat ze in dit boomloze gebied gemakkelijker verzameld kunnen 
worden, is niet met zekerheid vastgesteld. In ieder geval zijn in 
drie goede verzamelmaanden aan het Habbemameer op 3400 m, en 
daarboven, slechts 8 soorten van Dagvlinders opgemerkt en gevan- 
gen, en van deze kunnen slechts 4 als karakteristiek voor dit terrein 
aangemerkt worden. Slechts één van deze, een Satyride, is niet 
op lager hoogte aangetroffen. Boven 4000 m, tussen het Geröll, 
werd ook op zonnige dagen geen enkele dagvlinder gezien. Verge- 
lijkt men daarmede de rijkdom aan dagvlinders van de Alpen, en 
vooral die der Himalaya's, dan treft de armoede van het Sneeuw- 


VERSLAG XV 


gebergte als iets abnormaals, vooral ook in verhouding tot den 
soortenrijkdom van de lagere streken. 

Een verklaring hiervan, welke ook een oplossing geeft voor 
andere vragen, die de fauna van Nieuw-Guinea stelt, ligt in de 
conclusie, waartoe Feuilleteau de Bruyn gekomen was na 
een uitgebreide geologische studie (diss. Lausanne 1921). Hij 
neemt aan, dat het Sneeuwgebergte een nog zeer jong bergland is, 
dat zijn ontstaan te danken heeft aan een opplooiing in het late 
tertiair. Inderdaad vond ik op een paar km ten N. van de Wilhel- 
minatop Nummulinenkalk, op + 3600 m boven zee. In het Middelste 
Tertiair lag dit gebied dus nog onder den zeespiegel. Een tweede 
bewijs voor de betrekkelijke jeugd van het Sneeuwgebergte is, dat 
de Baliemrivier, die aan de noordzijde van den Wilhelminatop ont- 
springt, met een groten boog weer naar de keten toestroomt, en dan 
dwars door het Sneeuwgebergte heenbreekt, op een plaats, waar de 
kam op gemiddeld 4000 m hoogte ligt. De Oetarivier doet dit evenzo 
door de voortzetting van het Sneeuwgebergte meer dan 500 km 
westelijker. Deze rivieren zijn dus ouder dan het gebergte : zij heb- 
ben, naarmate het bergland zich verhief, hun canyon dieper inge- 
graven. 

De Wilhelminatop is nu 4750 m hoog, maar in den laatsten ijstijd 
had hij nog niet de hoogte van thans bereikt, zoals wel blijkt uit de 
zeer weinig omvangrijke moraine. Wij kunnen daarom aannemen, 
dat het hoogste gebied, waarschijnlijk datgene dat nu boven de 
boomgrens ligt, pas na den laatsten ijstijd is opgekomen, en als een 
soort van „no man's land” zijn postglaciale fauna uit lagere stre- 
ken heeft gekregen. Die bevolking is voor bepaalde groepen zelfs nu 
nog zeer spaarzaam. 

Feuilleteau de Bruyn neemt aan, dat de opheffing (en 
tegelijkertijd een daling van bepaalde streken ten N. en ten Z. van 
het Sneeuwgebergte) nog voortduurt. Die daling is een secundaire 
reactie ; de opheffing is primair tot stand gekomen. Daarmede zou- 
den de noordelijke voorgebergten ook minstens duizend meters la- 
ger zijn geweest, en de ingesloten hoogvlakten waren toen kust- 
vlakten, of zelfs ondiepe zeeën. 

Oost- en West-Nieuw-Guinea waren, voordat het Sneeuwgeberg- 
te oprees, reeds grote eilanden. In een tijd, die daaraan voorafging, 
zijn ze op de een of andere wijze verbonden geweest, — dat blijkt 
uit de zeer sterke overeenkomst hunner soorten, zelfs bij die uit het 
bergland. Een daling, die men omstreeks het Midden-Tertiair kan 
dateren, verbrak den samenhang, en deed een archipel ontstaan, met 
als hoofdeilanden den Vogelkop en Oost Nieuw-Guinea. De op- 
plooiing van het Sneeuwgebergte heeft deze eilanden weer aan- 
eengelast. 

De thans het hoge bergland bewonende soorten (onder de boom- 
grens!) kregen na de oprijzing gelegenheid van het oosten en 
westen uit, het nieuwe terrein te bevolken. Deze bergvormen, door 
langdurige isolatie in belangrijke mate gewijzigd, konden, waar 
epigonen van dezelfde soort van oost en west komende, met 
elkaar in contact kwamen, zich niet meer vermengen, en aldus 


XVI VERSLAG 


ontstonden in de overgangsgebieden een aantal species duplices. 

Onder een „species duplex” is te verstaan een soort, die in de 
fauna van een gebied vertegenwoordigd is door twee autonome sub- 
species. Dit kan het gevolg zijn van een dubbele immigratie daor 
subspecies, die onderling onmengbaar zijn, of zich niet actief ver- 
mengen. Tegenover het algemene soortcomplex nemen de twee 
leden van een species duplex de positie in van subspecies, d.w.z. van 
locale vertegenwoordigers. 

In den regel bestaat een species duplex uit een ouden, localen 
vorm en een recenteren indringer. In vele gevallen verschillen de 
twee samenstellende subspecies ook in wat betreft hun verticale 
verspreiding. Een bekend voorbeeld daarvan geeft de zeer be- 
kende oriëntale Papilio sarpedon op Celebes: de oude typische 
Celebes-subspecies is P. sarpedon milon Fld., die er van de kust 
tot + 1000 m hoogte vliegt, terwijl P. sarpedon monticolus Fruhst. 
er het bergland van + 500 tot + 1700 m bewoont. Tussen 500 en 
1000 m hoogte treft men beide typen aan. Hybriden zijn onbekend. 

Op Nieuw-Guinea, in de berggebieden, is op verschillende plaat- 
sen onder de Delias-soorten een overschuiving van oostelijke en 
westelijke subspecies te constateren : in het door ons bezochte ge- 
bied bij twee soorten, waarvan ik de verschillende verticale ver- 
spreiding ook uit de etikettering kon aflezen, verder is ze van twee 
andere soorten reeds uit de literatuur bekend. Van Bemmel 
(1947) geeft een species duplex van een Alisterus (een berg- 
papegaai) voor het Weylandgebergte op. Het is waarschijnlijk, dat 
er nog veel meer gevallen van deze dupliciteit zullen bestaan, daar 
meermalen door ons op niet meer dan een paar mijlen afstand sterk 
uiteenlopende subspecies van dezelfde soort werden aangetroffen : 
waarschijnlijk zijn op andere punten deze subspecies over elkaar 
heen geschoven. 

De Baliemhoogvlakte vraagt nu om onze aandacht. De door ons 
verkende hoogvlakte ligt op + 1600 m boven zee, oostelijker ligt 
een tweede, nog niet onderzocht lengtedal iets lager. Naar het 
zuiden toe worden beide vlakten afgesloten door de 4000 m hoge 
keten van het Sneeuwgebergte, naar het noorden door de 3000 m 
hoge gebergten ten Z. van de Idenburgrivier. De hoogvlakten zijn 
daardoor geheel geïsoleerd, daar de enige toegangspoort, de canyon 
van de Baliem, tengevolge van de hevige valwinden onoverkome- 
lijke moeilijkheden biedt aan gevleugelde diersoorten. 

Toch bestaat de fauna van de Baliemhoogvlakte voor een deel 
uit laaglandsoorten, die elders nooit of hoogstens als verdwaald 
object op een zodanige hoogte worden aangetroffen. 

Al deze laaglandsoorten hebben er een sterk gewijzigd karakter. 
Dit gaat niet alleen op voor de Rhopalocera, maar ook voor vogels 
(Rand) en voor libellen (Lieftinck). Een kleine Anophe- 
line van de kust is in de suikerrietmoerassen van de Baliem op- 
vallend groot. 

Neemt men aan, dat de Baliemhoogvlakte uit laagland is voort- 
gekomen, dat samen met het Sneeuwgebergte werd opgeheven, en 


VERSLAG XVII 


geleidelijk geheel van de kust werd geïsoleerd, dan is het begrijpelijk, 
dat vele soorten er zijn uitgestorven, terwijl nieuwe aanvoer er 
alleen uit het omgevend berggebied kon plaatsvinden. Dergelijke 
hoogvlakten vormen dus een soort van „lost world” in het hoge 
binnenland. 

De volkomen isolatie van dit kleine gebied (de twee lengtedalen 
vormen een langgerekt terrein van nog geen 100 bij 10 km) heeft 
ongetwijfeld een eiland-invloed op de fauna gehad. Zelfs een zo ge- 
wone en uniforme Odonaten-soort als Orthetrum sabina, die van 
O. Afrika tot in de Pacific vrijwel zonder variatie vliegt, heeft in 
deze „Grand Valey” een scherp afgescheiden subspecies gevormd. 

Voorzover de Rhopalocera aangaat, vond ik hetzelfde verschijnsel 
herhaald voor het gebied van de Wisselmeren, dat door Bosch- 
m a in 1930 werd geëxploreerd. Daar zijn weer andere, en ook meer, 
kustsoorten bewaard gebleven. Het is aannemelijk, dat de hoog- 
vlakten, die elders achter de kam van het Sneeuwgebergte liggen, 
overeenkomstige faunae zullen vertonen. 

Het laaggebergte, waaraan Nieuw-Guinea zeer rijk is, heeft de 
eigenaardigheid, dat er telkens subspecies voorkomen, die aan een 
bepaald bergland zijn gebonden. Blijkbaar zijn deze gebergten vroe- 
ger allen kernen van eilandjes geweest, waaruit door het oprijzen van 
het Sneeuwgebergte het tegenwoordige Nieuw-Guinea is ontstaan. 
Zulke eilandresten zijn : het Wandammengebergte bij de Geelvink- 
baai, het Oninschiereiland, het bergland ten Z. van de Idenburg- 
rivier, het Cycloopgebergte bij de Humboldtbaai, het Finisterre- 
gebergte bij de Astrolabebaai, en waarschijnlijk alle andere noor- 
delijke kustgebergten. Opmerkelijk is in dit verband, dat het Her- 
zoggebergte, dat binnen het niet-verzonken deel van Oost Nieuw- 
Guinea gelegen is, haast geen eigen subspecies van dagvlinders 
schijnt te bezitten (Jordan 1930). 

De kustsoorten blijven over grote gebieden constant van uiterlijk. 
Fruhstorfer onderscheidde hier vier arealen : den Vogelkop, 
Oost Nieuw-Guinea, Centraal Noord- en Centraal Zuid Nieuw- 
Guinea. De werkelijke constellatie is echter meestal veel gecompli- 
ceerder, door de grotere bewegelijkheid van de laaglanddieren. 

De genoemde aaneensmelting van de eilanden van den vroegeren 
archipel bracht minder gewijzigde subspecies met elkaar in con- 
tact, die veelal nog wel in staat waren, zich met elkaar te vermen- 
gen. Op de grensgebieden ontstonden dus hybriden. Dit is voor 
vogels door Hartert, Rothschild, Stresemann en Knud 
Paludan vastgesteld, die voor een aantal vogelsoorten nauw- 
keurig het verspreidingsgebied hunner subspecies nagingen. Op de 
aanrakingsgebieden vertonen enkele soorten een duidelijke sub- 
specifieke hybridisatie. Een der meest bekende mengingsgebieden 
zijn de streken in de zuidelijke bocht van de Geelvinkbaai en de 
streek om het Wandammengebergte. 

Ditzelfde gebied blijkt ook een der mengingsgebieden van Rho- 
palocera te zijn. Doordat ik er zelf niet geweest ben, kan ik enkel 
voorbeelden uit de literatuur aanhalen, en daarmede moet men nog 
erg voorzichtig zijn, wegens de vaak onvoldoende etikettering. Een 


XVIII VERSLAG 


mooi geval geeft echter Danaus affinis F. op Babo aan de N. zijde 
van het Oninschiereiland te zien. De soort is van Australië tot 
Java en Celebes verspreid, in vele duidelijke subspecies. Op Nieuw- 
Guinea zijn er vijf, die min of meer de door Fruhstorfer aan- 
gegeven arealen bewonen, met daarbij nog een aparten vorm voor 
Sorong aan de W. punt van den Vogelkop. Babo vertoont een zeer 
aanzienlijke variatiebreedte voor den vertegenwoordiger ter plaatse, 
met niet alleen intermediairen tussen zuid en noordwest, maar ook 
zeer afwijkende typen. 

Andere gebieden, waar sommige soorten een dergelijke, onver- 
wachte bandeloosheid vertonen, zijn de omgeving van Hollandia, de 
streek tussen Astrolabebaai en Huongolf, en het oostelijk deel van 
de grote laagvlakte van Zuid Nieuw-Guinea vanaf de Eilanden- 
rivier. Ook hier zullen bij bestudering van rijk en zuiver geëtiket- 
teerd materiaal nog wel meer menggebieden te voorschijn komen. 

Het parallelisme tussen vogels en dagvlinders, wat betreft de 
verspeiding hunner subspecies en het gedrag dezer subspecies onder- 
ling, wijst erop, dat daaraan een algemene oorzaak ten grondslag 
moet liggen. Ik meen deze oorzaak te moeten terugbrengen op de 
gevolgen van de geologische evolutie van Nieuw-Guinea. De in- 
vloed van de tertiaire versnippering werkt nu nog na. 


Literatuur-overzicht. 


Bemmel, A. C. V. van. Two small Collections of New Guinea Birds, Treu- 
bia 19, 1947, p. 1—45. 

Brass, L. J. The 1938—39 Expedition to the Snow Mountains, Netherlands 
New Guinea, J. Arnold Arboretum 22, 1941. 

Engler, A. Versuch einer Entwicklungsgeschichte der Pflanzenwelt, II, 1882. 

Feuilleteaude Bruyn, W. K. H. Contribution à la Géologie de la Nou- 
velle Guinée, Lab. Géol. Univ. Lausanne, Bull. 30, 1921. 

Fickert, C. Uber die Zeichnungsverhältnisse der Gattung Ornithoptera, Zool. 
Jahrb. 4, 1889. ; 

Fruhstorfer, H. Neue Taenaris-Formen und Übersicht der bekannten Arten, 
I, II, Wien. ent. Z. 24, 1905, p. 57—89 en 119—128. 

Hagen,B. Verzeichniss der in den Jahren 1893—95 von mir in Kaiser Wilhelms- 
land und Neupommern gesammelten Tagschmetterlinge, Jahrb. nas- 
sau. Ver. f. Naturk. 50, 1890, p. 25—96 (met kaart). 

Hartert, E, Paludan, K., Rothschild, Walter und Stresemann, 
E. Die Vögel des Weyland Gebirges und seines Vorlandes, Mitt. 
zool. Mus. Berl. 1936, p. 165—240. 

Lieftinck, M. A. The Dragonflies. (Odonata) of New Guinea and neigh- 
bouring Islands, VI, Treubia 18: 3, 1942, p. 441-608. 

Rand, A. L. New and interesting Birds from New Guinea (Results of the 
Archbold Expeditions, No. 32) Am. Mus. Novit., 1941, No. 
1102. 

—— A new Race of Quail from New Guinea, with Notes on the Origin 
of the Grassland Avifauna (Results of the Archbold Expedi- 
tions, No. 33), Am. Mus. Novit., 1941, No. 1122. 
and Brass, L. J. Summary of the 1936-37 New Guinea Expedition 
(Results of the Archbold Expeditions, No. 29), Am. Mus. nat. 
Hist. 77, 1940. 

Seitz, A. Grossschmetterlinge der Erde, IX. 

Talbot, G. A Monograph of the Pierine Genus Delias, IVI, 1928—37. 


VERSLAG XIX 


Toxopeus, L. J. De soort als functie van plaats en tijd, Amsterdam 1930. 
——— Entomologische notities uit Nieuw Guinea. Ent. Med. Ned.-Indië 
4—7, 1938— 1940. 
Results of the Archbold Expedition to New Guinea, Lepi- 
doptera, Riodinidae, Treubia (hors série) 1944, p. 156—192. 
Warburg, G. Beiträge zur Kenntnis der papuanischen Flora, Engler's bot. 
Jahrb. 13, 1890, p. 230 seq. 


Nieuwe en zeldzame Lepidoptera. 


De heer G. A, Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : 


I. Wat zijn eigen vangsten betreft: De zeer warme en droge 
zomer van 1947 beloofde een zeer goede vangst, doch over 't al- 
gemeen viel deze erg tegen. Daartegenover staat dat vele soorten 
een extra generatie hadden, die in normale jaren volkomen ont- 
breekt. Een paar nachtelijke vangsten met licht tezamen met den 
heer C. Doets, in de moerassen van Kortenhoef, waar de droogte 
geen effect had, leverde Spr. buitengewone resultaten op. 

a. Een ex. van Drymonia querna F. op 17-VII-47; een van 
Homoeosoma pseudonimbella Bentinck op 19-IX-47; één van 
Gnophria rubicollis L. met gelen halskraag in plaats van roden, in 
Juni ‘47; en 2 van Psecadia funerella F. in Juni en Aug. ‘47, alle 
te Amerongen gevangen. 

b. Drie exx. van Xanthia ocellaris Bkh. ; een paar van Leucania 
l-album L., een van Hypenodes taenialis Hb., alle in Sept., en 
een van Rhinosia sordidella Hb. in Juni '47 te Geulhem en Bemelen 
gevangen. Laatstgenoemde soort ontdekte spr. in 1946 als nieuw 
voor de Nederlandse fauna. 

c. De grote vangst in Kortenhoef leverde over 't algemeen dezelfde 
soorten op, die spr. het vorige jaar namens den heer D o e t s meldde, 
doch ook andere bijzonderheden. Spr. toont o.a. zeer zeldzame en 
minder algemene soorten uit het riet, vooral om op de eenheid van 
kleur te wijzen, die rietdieren in 't algemeen hebben. Hierop maakt 
de eerste wel een uitzondering, nl. Mamestra splendens Hb. die daar 
vrij talrijk voorkomt. Verder : Lithosia griseola Hb. var. flava Hw. ; 
Pelosia obtusa H.S. ; Comacla senex Hb. ; Phragmathaecia casta- 
neae Hb. ; Nonagria sparganii Esp. ; Nonagria dissoluta Tr. var. 
arundineti Schmidt; Coenobia rufa Hw.; Tholomiges turfosalis 
Wek. ; Crambus paludellus Hb. ; Chilo cicatricellus Hb. ; Schoeno- 
bius gigantellus Schiff ; Donacaula mucronellus Schiff. ; 4 exx. van 
de zeer zeldzame Afremaea lonchoptera Stgr., waardoor het aantal 
bekende exx. over de hele wereld thans 19 bedraagt ; Xystophora 
divisella Dgl. ; Limnaecia phragmitella Stt. ; Tortrix dumetana Tr. ; 
Ancylis inornatana H.S. ; Opostega crepusculella Z. en Pterophorus 
microdactylus Hb., alle op 14 en 17 Juli gevangen. 

d. Acht exx. van Platyptilia isodactyla Z. gekweekt uit stengels 
van Senecio fluviatilis op 9 en 10-VIII’47 te Amerongen. Deze 
soort, alleen in Engeland inheems, werd tot op heden slechts 2 
maal in Nederland aangetroffen. 

II. Op verzoek van den heer Doets, zijn vangsten : 

a. Eidophasia messingiella F.R. Begin Mei ‘47 vond hij vele 


XX VERSLAG 


rupsen in groten getale aan Lepidum draba te Rhenen, die vele 
vlinders leverden eind Mei. Tot nog toe waren slechts 2 inlandse 
exx. bekend. 

b. Brachmia inornatella Dgl. Een 10-tal exx. in de moerassen bij 
Kortenhoef op 30.V.'47 gevangen. 

c. Coleophora frischella L. Voor 't eerst gekweekt in Nederland. 
In Aug. ‘46 zeer vele zakken aan zaden van Melilotus officinalis te 
Rotterdam gevonden. Imagines in Juni 47. Tot nog toe waren 
slechts 2 inlandse exx. bekend. 

d. Opostega auritella Hb. Nieuw voor de Ned. fauna. 1 ex. reeds 
18.VII.'44 en 2 exx. 18.VI.'47 in de moerassen te Kortenhoef ge- 
vangen. In 't buitenland tamelijk zeldzaam. Rups leeft in zaden 
van Caltha palustris. 

e. Acalla shepherdana Stph. Nieuw voor de Ned. fauna. 1 ex. 
reeds 9.VIII.'39 en een 2e ex. op 17.VII.47, beide te Kortenhoef 
op licht gevangen. Rups op Ulmaria palustris. In omringende lan- 
den locaal. In Engeland wel bijna uitsluitend op de ,,Wicken Fen”. 

f. Conchylis implicitana Wek. 1 afgevlogen ex. op licht op 
5.1X.'47 te Kortenhoef gevangen. Komt in omringende landen ge- 
regeld voor. De heer V ari zal nog een vangst er van vermelden. 
Aan den zeer karakteristieken vorm van het genitaliën-apparaat ge- 
makkelijk te herkennen. Nieuw voor de Nederlandse fauna. 

III. Op verzoek van Majoor J. C. Rij k, zijn vangsten: 

a. 16 exx. van Bryophila raptricula Hb. tussen 13.VII en 
14.VIII.'47 te Meerssen gevangen. Drie van deze exx. stond hij 
welwillend aan Spr. af. 

b. Een ex. van Larentia picata Hb. op 19.IX.47 te Amerongen 
gevangen. 

c. Een ex. van Evergestis limbata L. op 26.V1.'47 te Meerssen ge- 
vangen, dat hij welwillend aan Spr. gaf. 


De heer T. H. van Wisselingh bespreekt de 
Lepidoptera in 1947. 


Het jaar 1947 is wat de weersomstandigheden betreft wel heel 
bijzonder geweest. Op een zeer strengen winter, welke tot half 
Maart duurde, volgde een betrekkelijk koud voorjaar en daarop 
een zeer warme droge zomer. 

Uiteraard hebben de abnormale weersomstandigheden invloed op 
het voorkomen van de insecten ‘gehad. 

Zoals kan worden verwacht, verschenen de vroege voorjaars- 
soorten later dan gewoonlijk. Eerst op 17 Maart verscheen de 
eerste vlinder op licht. De achterstand was echter spoedig inge- 
haald. Reeds op 25 Mei was het aantal soorten vlinders, dat ik te 
Aerdenhout tegenkwam even groot als in 1946. 

Over het algemeen leverde de warme zomer echter minder op 
dan zou worden verwacht. Vooral de vangst op stroop bleef sterk 
ten achter bij 1946, terwijl ook de lichtvangst als regel minder op- 
leverde. Het totale aantal soorten van Macrolepidoptera, dat ik in 


VERSLAG XXI 


1947 vond was ongeveer gelijk aan dat in 1946 (1946: 443, 1947: 
442). 

Wanneer men bedenkt, dat het aantal gunstige vangdagen en 
avonden in 1947 veel groter was dan in 1946, mag hieruit worden 
afgeleid, dat 1947 wat het voorkomen van vlinders betreft, geen 
uitzonderlijk goed jaar is geweest. 

Wel was opvallend het grote aantal soorten, dat in het najaar 
een extra generatie leverde. De voornaamste waren : 

Pieris brassicae L. talrijk in begin September tot 12 October. 

Argynnis lathonia L. talrijk in begin September tot 5 October. 

Deilephila elpenor L. 20 Augustus 

Porthesia procellus L. vijf exx. tussen 15 en 20 Aug. 

Porthesia chrysorrhoea L. 6 tot 14 September 4 maal 

Sterrha dimidiata Hufn. 2 exx. op 13 September 

Plusia moneta F. meerdere in September 

Sterrha inornata Hw. 23 Augustus, 10 en 18 September 

Epione repandaria Hufn. (apiciaria Schiff.) 12 September 

Xanthorhoe (Larentia) fluctuata L. 18 September 

Miltochrista miniata Hb. 19 en 20 September ~ 

Diarsia (Agrotis) rubi Vieweg 27 September en 11 October 

Pararge megera L. 3 October 3 maal, 10, 11 en 13 October enige 

Laphygna (Caradrina) exigua Hb. 10 October 

Rivula sericealis Sc. 11 October 

Agrotis exclamationis L. 14 October 

Leucania albipuncta F. 15 October 


Opvallend was voorts het zeer geringe aantal van de gewone na- 
jaarsnoctuiden (Orthosia, Orrhodia e.d.); Branchionycha sphinx 
Hufn. was echter zeer talrijk op licht in einde October en begin 
November. 

Vermeldenswaardige vangsten in 1947 waren: 

Actinota polyodon Cl. op licht te Aerdenhout op 8 Mei en op 
stroop op 7 Juni. 

Notopteryx (Lobophora) polycommata Hb. 13 April op licht te 
Aerdenhout. 

Meleana flammea Curt. 13, 23 en 30 Mei op licht te Aerdenhout 

Hylophila prasinana L. 3 Juni een blauw-groen exemplaar op 
licht te Aerdenhout 

Agrotis cinerea Hb. Van deze soort, waarvan uit ons land nog 
betrekkelijk weinig materiaal beschikbaar is, ving ik in 1946 en in 
1947 een vrij grote serie op licht te Aerdenhout. Le mp ke schrijft 
over deze soort, dat de Nederlandse exemplaren als regel flauw 
getekend zijn. Uit de serie, welke ik U hier laat zien, blijkt, dat 
ook bij ons scherp getekende exemplaren voorkomen. Het meren- 
deel van de in 1947 gevangen dieren is scherp getekend. In 1946 
kwamen meer flauw getekende exemplaren op de lamp. 

Senta maritima Tausch. 14 Juni op licht te Aerdenhout 

Laphygma (Caradrina) exigua Hb. 10 October op licht te Aer- 
denhout 

Eupithecia insignaria Hb. 13 Mei op licht te Aerdenhout 


XXII VERSLAG 


Leucania albipuncta F. 15 October op licht te Aerdenhout 

Anaitis plagiata L. was evenals in 1946 wederom talrijk op licht 
te Aerdenhout, zowel de voorjaar- als de zomergeneratie. 

Bij Ootmarsum ving ik nog Rhyparia purpurata L. op 22 Juni en 
Melanargia galathea L. op 23 Juni. De laatste weder op 19 Juli te 
Epen en op 25 Juli te Wijlre. Zuid-Limburg leverde in Juli betrek- 
kelijk weinig op, vooral de resultaten van de lichtvangst waren 
zeer matig. De belangrijkste vangsten waren : 

Colias croceus Fourcroy witte variëteit. Deze blijkt ook op andere 
plaatsen in meerdere exemplaren te zijn gevangen. 

Argynnis adippe Rott. einde Juli enige exemplaren op klaver- 
velden (Trifolium) bij Epen 

Enargia (Cosmia) paleacea Esp. op stroop bij Been op 17 en 29 
Juli 

Philea (Endrosa) irrorella L. op 17 Juli een matbruin exemplaar 
op den Welterberg. 


Het genus Psen (Hym.) in Nederland 


De heer J. P. van Lith laat rondgaan een op De Beer gevangen 
wijfje van de wesp, Psen sibiricus, een soort die in 1937 door Gus ~- 
sakovskij beschreven is naar een viertal exemplaren uit Siberié. 
Volgens een recente schriftelijke mededeling van den heer Gus -~ 
sakovskij zijn hem nog geen verdere vondsten bekend gewor- 
den, noch uit Siberië, noch uit Europa. Verdere mededelingen om- 
trent deze soort zullen binnenkort in de Entomologische Berichten 
volgen. 

Ter vergelijking heeft Spr. ook de andere vertegenwoordigers in 
Nederland van het geslacht Psen bijgevoegd. 

De mogelijkheid, dat er in ons land, behalve de getoonde soorten, 
nog meer voorkomen, is niet uitgesloten. Enkele zwarte exemplaren 
van het subgenus Mimumesa, afkomstig van De Beer, doen den- 
ken aan de soort littoralis, door Bondroit beschreven naar 2 
exemplaren van Ostende. 

Ook in Engeland komen enkele zwarte soorten voor, die nog na- 
der beschreven moeten worden en nauw verwant zijn met unicolor 
v. d. Linden. Het verdient derhalve aanbeveling om de Nederland- 
se soorten van het geslacht Psen aan een nader onderzoek te onder- 
werpen. Spr. doet daarom een beroep op de leden om hem zoveel 
mogelijk materiaal van Psen ter beschikking te stellen, in het bij- 
zonder de zwarte soorten, gevangen in het kustgebied. 


Crossocerus denticrus, Coleoptera uit aanspoelsel, „A Check List 
of British Insects”, Ptinidae. 


De heer G. van Rossem deelt mede, dat de Crabronide (Hym., 
Sphecidae) Crossocerus denticrus Herr.-Schaeffer op 22.VIIL.1946 
door Pater Sanders op het terrein „de Spar’ nabij Roermond is 
gevangen. Het exemplaar, een 4, werd door den heer Sanders 
aan hem afgestaan. 


VERSLAG XXIII 


Spr. deelt voorts mede dat omstreeks midden Februari door hem 
een massa aanspoelsel van den Rijn nabij Wageningen werd onder- 
zocht. Met behulp van een Berlese-apparaat werd een groot 
aantal Coleoptera verkregen. Dit materiaal wordt door Spr. ter be- 
schikking gesteld van belangstellende coleopterologen. 

Spr. laat rondgaan een exemplaar van „A Check List of British 
Insects” by George Sidney Kloet and Walter Douglas Hincks 
verschenen bij T. Buncle & Co Ltd., Arbroath, England, Decem- 
ber 1945, 483 pag. Prijs Ned. Boekhandel f 33.90. 

Spr. demonstreert voorts culturen van een 3-tal Ptinidae (Col.), 
alle voorraadsinsecten die van meel en zemelen leven, door hem 
medegebracht van het Pest Infestation Laboratory te Slough, En- 
geland. Het zijn de volgende species : 

Gibbium psylloides de Czempinski 1778 

Trigonogenius.globulus Solier 1849 

Stethomezium squamosum Hinton 1943 

De laatstgenoemde soort is het genotype van een door den Britsen 
coleopteroloog Hinton in 1943 nieuw beschreven genus Stefho- 
mezium. Spr. stelt materiaal van deze soort beschikbaar. 


De heer W. H. Gravestein deelt mede : 


Hemiptera Heteroptera: Vier nieuwe soorten voor onze fauna en 
een soort die sedert 1888 niet meer in ons land gevonden werd. 


Een vijftal soorten heb ik ter demonstratie meegebracht. 


I. Dichrooscytus intermedius Reut. f. nov. spec. gevonden te 
Vasse 21.VI.'47 op Picea excelsa. 

Dit mooie diertje is in Duitsland reeds zeldzaam, maar is in 
Frankfurt gevonden (in het gebergte plaatselijk talrijk) en kon 
daarom ook hier verwacht worden. Het is niet van België, Frankrijk 
en Engeland bekend. 

Dr Reclaire zeide mij twee jaar geleden, dat wij dit dier wel in 
Nederland zouden kunnen vinden en ziet, toen ik op een mooi rijtje 
sparren te Vasse na een fikse regenbui klopte, kreeg ik drie exem- 
plaren van deze soort in de vangparapluie, die ik direct als boven- 
staande soort herkende, doordat het dier zo opvallend klein is en 
hierdoor gemakkelijk te onderscheiden van de reeds bij ons be- 
kende D. rufipennis Fall. Verdere verschillen zijn : het kortere twee- 
de sprietlid en het veel kortere rostrum (zie de tabellen). 

Op dezelfde sparren vergezelden nog twee andere soorten dit 
dier, nl. Lygus rubricatus Fall. in groot aantal en Afractotomus mag- 
nicornis Fall. met larvae, eveneens in aantal. 


II. Polymerus nigrita Fall. f. nov. spec. van Denekamp eveneens 
Die 

Op een mooi piekje langs de Dinkel vond ik de in ons land reeds 
zeldzame verwante soort P. holosericeus Hhn. (waarvan slechts vier 
exemplaren bekend waren van drie vindplaatsen), in groot aantal 
op hoge planten van Galium mollugo. Zeer verrast was ik, toen ik 
mijn geprepareerde materiaal nakeek en daarbij twee dieren vond 
met geheel zwarte femora, die daardoor bleken te behoren tot P. 


XXIV VERSLAG 


nigrita Fall. en dus een f. nov. spec. te zijn. Het dier is verbreid doch 
niet algemeen in Duitsland, Engeland en Frankrijk. 


III. Campylomma annulicornis Sign. f. nov. spec. bij Vinkeveen 
20880 AVIR? | 

Dit zeer zeldzame insect, dat slechts bekend is uit Duitsland, 
van Hessen en Frankfurt, verder slechts in Frankrijk, Zwitserland 
en Z. Rusland is gevonden, klopte ik in aantal van Salix alba, den 
echten zilverwitten vorm, met aan beide kanten wit behaarde bla- 
deren. (Ik geef dit aan, omdat in ons land onder Salix alba meest 
alle smalbladerige wilgenbastaarden worden verstaan, terwijl deze 
wilg in Duitsland speciaal ,,Silberweide” wordt genoemd). 

Dit is mijns inziens zo belangrijk, omdat ik in dit dier een speciale 
aanpassing zie t.o.v. de zilverwitte bladeren, waarop het leeft. Het 
diertje is prachtig wit bestoven (na den dood verdwijnt het snel) 
en gaf mij direct een overeenkomstigen indruk als bij den zo mooi 
bedauwden Sthenarus rottermundi Schltz., die op Populus alba 
voorkomt. 

Even wil ik hier wijzen op het opvallende verschil tussen ¢ en 
2, welk verschil ik niet in de tabel van Stichel vond aange- 
geven. Het geeft reeds bij den eersten aanblik een donkerder in- 
druk. Ik ving slechts twee 4 4 maar zag er meerdere; ze vlogen 
zeer snel op, veel sneller dan de 9 ?, waarvan ik een 15-tal kon 
bemachtigen. Het dorsum van het 4 schijnt blauwzwart door, ter- . 
wijl het gehele lichaam van het ® bleekgeel is. Opvallend is het ver- 
schil der sprieten in beide sexen. Bij het ©, zoals ook in de tabellen 
wordt aangegeven, heeft het eerste zeer korte sprietlid een zwarte 
vlek, terwijl het lange 2e sprietlid apicaal smal zwart geringd is. 
Bij het 4 is het eerste sprietlid, behalve aan het uiteinde, geheel 
zwart, terwijl het 2e parallel zeer verdikt is en geheel zwart. Het 3e 
en 4e zijn weer normaal draaddun. 

Rest mij nog te vermelden, dat de wilgjes zeer klein, ongeveer 
114 m hoog waren en vol bezet met larven en imago's van Phyllo- 
decta vulgatissima L. 


IV. Oncotylus punctipes Reut. te Denekamp 21.V1.'47. 

Dit dier was sinds 1888 niet meer in ons land teruggevonden en 
ik wil het hier even laten zien, mede om het belang van een goede 
waarneming ter plaatse en het verzamelen van een ruim aantal 
exemplaren, hetgeen ik zelf verzuimde. 

Bij het kloppen van Tanacetum kreeg ik deze soort in aantal in de 
parapluie. Daar ik direct dacht aan den toch niet algemeen op deze 
plant voorkomenden Megalocoleus pilosus Schrk., nam ik voor de 
vindplaats een 3-tal exemplaren mede. Thuisgekomen vond ik ze 
duidelijk afwijkend van mijn eigen exemplaren, vooral door den meer 
langwerpigen vorm en de donkere membraan. De kleur was hel- 
groen, terwijl M. pilosus altijd geel is. Het bleek nu, dat het dier 
de lang afwezige O. punctipes was, waar Dr Reclaire, naar hij 
mij vertelde, reeds alle jaren op attent geweest was, wanneer hij 
Tanacetum afklopte. 

De larven leven aan de wortelbladeren. 

De soort komt niet in Engeland voor. 


VERSLAG XXV 


V. Pinthaeus sanguinipes F., f. nov. spec. 

Van deze grote Pentatomide vond ik in de oude collectie V an 
der Beek, die door den heer Van der Wiel was overgeno- 
men, een vrouwelijk exemplaar. Het dier was nooit als zodanig 
herkend en bleek van ouden datum te zijn, nl. X.1899, gevonden te 
Amsterdam. 

Reeds schrijft Dr Reclaire over de grote gelijkenis met Penta- 
toma rufipes L., een onzer meest algemene Schildwantsen. Hierdoor 
is er weinig acht op dit dier geslagen en wordt het niet meer mede 
naar huis genomen. Pinthaeus valt op door een smalleren habitus en 
meer uitgetrokken pronotum, hetwelk bij Pentatoma aan de zij- 
kanten veel meer naar voren uitgewalst is, zodat dit dier op een 
Axelse boerin met haar opgezette schouders gelijkt ! Bovendien zijn 
bij Pinthaeus de voorschenen breed gelapt. 

Deze soort is niet uit België en Engeland bekend. 


Coleoptera: Een nieuwe aberratie van Cicindela maritima Latr. 

Op Texel ving ik in den Slufter vlak aan den zeekant een prach- 
tig blauw exemplaar van C. maritima Latr., dat tot nu toe niet in de 
literatuur werd genoemd. 

Terwijl bij Z.W. wind de dieren zich meer naar binnen in den 
Slufter ophielden, vond ik op 29 Juli vlak bij den mond van den 
Slufter op een van de zeer warme dagen van onzen zomer 1947 bij 
N.O. wind een ophoping van vele dierén van deze soort, die zeer 
levendig waren en moeilijk te vangen. Opeens werd mijn oog ge- 
troffen door een zeer mooi blauw exemplaar, dat mij echter ont- 
snapte. Een tiental meters verderop zag ik er weer een, dat ik weer 
niet kon vangen met mijn zware sleepnet. Weer even later ontdekte 
ik er nog een, dat ik nu werkelijk, zij het op het nippertje, te pakken 
kon krijgen. 

Dat het drie verschillende individuen geweest moeten zijn, kan 
ik zeker verklaren, door de richting waarin zij ontsnapten, terwijl 
ik mij een geheel anderen kant uit had verplaatst had. Ook heb 
ik verschil in grootte kunnen constateren. Het exemplaar, dat ik 
gevangen heb, is een vrij klein &. 

Twee dagen later nog eens den Slufter doorkruisende, kon ik niet 
één blauw exemplaar meer ontdekken. Ook de mooie groene ab. 
virescens Everts was niet aanwezig. 

Om zijn mooie, felblauwe kleur wil ik dit dier ab. azurea nov. ab. 
noemen. 

Misschien hebben wij hier te doen met een extremen warmtevorm. 


Anomalieën bij Acari. 

De heer G. L. van Eyndhoven laat een interessante publicatie 
rondgaan van den Roemeensen acaroloog Z. Feider: Anoma- 
lies et cas tératologiques chez l'Euthrombidium odorheiense Feider — 
Analele Acad. Romane, Mem. Sect. Stiintifice, Ser. III, vol. XXI, 
Mem. 7, p. 169—211 (1—43), f. 1—35, tabel 1—20. 

De auteur constateerde talrijke afwijkingen bij de door hem on- 
derzochte dieren, welke van verschillenden aard zijn en zowel uit- 
wendige als inwendige oorzaken kunnen hebben. Hij gaat voor 


XXVI VERSLAG 


de verschillende categorieën het ontstaan na en geeft een groot 
aantal duidelijke afbeeldingen. 

Spr. betwijfelt of de heer Feider gelijk heeft met zijn veronder- 
stelling, dat een gedeelte der afwijkingen misschien mag worden 
toegeschreven aan den druk van zandkorrels op het zich ontwik- 
kelende dier, of aan slijtage der uitwendige delen. Spr. meent, dat 
men deze anomalieën dan ook bij andere soorten veelvuldiger zou 
moeten constateren, 

De heer Kuenen gelooft niet, dat zandkorrels veel invloed kun- 
nen hebben. Hij heeft bij Anthonomus-eieren allerlei door plaatse- 
lijke omstandigheden veroorzaakte vervormingen gezien, doch steeds 
kwamen daaruit normale larven. 


De heer J. G. Betrem spreekt over 


De mannetjes van Cratichneumon fabricator (F. 1793) en 
Cratichneumon annulator (F. 1793). 


Het geeft dikwijls grote moeilijkheden sommige mannetjes van 
twee van onze algemeenste Ichneumoniden, nl. Cratichneumon 
fabricator (F. 1793) en Cratichneumon annulator (F. 1793) van 
elkaar te onderscheiden. 

De mannetjes van de soortengroep, waartoe deze dieren behoren, 
lijken zo op elkaar, dat determineren naar structuurkenmerken al- 
léén tot nu toe tot de onmogelijkheden behoort. Men is dus nog in 
hoofdzaak aangewezen op kleurkenmerken. Nu zijn bovengenoemde 
soorten, echter vooral Cratichneumon fabricator, zeer variabel wat 
hun tekening betreft. Slechts indien men over voldoende materiaal 
beschikt, is het mogelijk meer extreme vormen op naam te brengen. 
De oude grootmeester der Ichneumonologie, Gravenhorst, be- 
schrijft in 1829 een groot aantal kleurvariëteiten, die vrij zeker ge- 
deeltelijk tot andere soorten behoren. 

De anders zo scherpzinnige Wesmael is er gedurende zijn 
vele jaren van studie (1844— 1867) niet in geslaagd de mannetjes 
van bovenvermelde twee soorten van elkaar te scheiden. H ol m - 
gren en vooral T homson waren gelukkiger in hun pogingen. 
Berthoumieu (1896—1897) gaf het laatste overzicht over den 
toenmaligen toestand van de wetenschap. Morley geeft geen 
nieuwe gezichtspunten, evenmin als Schmiedeknecht in zijn 
eerste supplement op zijn Opuscula Ichneumonologica (1928— 
1930), daar de bewerking van den laatste voor een groot deel een 
vertaling van het werk van Berthoumieu is. Ook Cebal- 
los geeft, wat betreft deze twee soorten, in zijn bewerking van de 
Spaanse /chneumon-soorten geen nieuws. Verspreid in de verdere 
literatuur vinden we een aantal variëteiten beschreven, die het beeld 
van het mannetje van Craft. fabricator slechts verwarder maken. In- 
dien we de variëteiten, die Wesmael reeds als goede soorten 
afgescheiden heeft, buiten beschouwing laten, dan hebben we nog 
meer dan twintig verschillende reeds beschreven kleurvariëteiten. 
De diagnose van Berthoumieu, die zo veel mogelijk al deze 
variëteiten hierin heeft willen opnemen, is dan ook zo veelomvat- 


VERSLAG XXVII 


tend, dat typische mannetjes van Cratichneumon annulator hier- 
onder ook vallen. Het gevolg hiervan is, dat met de bestaande ta- 
bellen extreme — maar toch niet bijzonder zeldzame — vormen, 
niet te determineren zijn. Vooral de tabellen van Schmiede- 
knegt zijn in dit opzicht zeer onvolledig. Door het vergeten 
in zijn tabel van het zeer verwante mannetje van Cratichneumon 
liostylus (Thoms. 1887) maakt hij dit nog moeilijker. 

Het is niet mijn bedoeling de verschillende kleurvariaties van 
bovengenoemde twee soorten te behandelen. Voordat we deze goed 
kunnen bestuderen is het nodig, dat deze door structuurkenmerken 
goed gekarakteriseerd zijn. Dit is echter tot nu toe nog onvoldoende 
het geval. De verschillen, welke Holmgrenen Thomson op- 
sommen, zijn volkomen juist als gemiddelde verschillen, maar laten 
dikwijls in den steek, indien men meer of minder uitersten van de 
variatie-breedte voor zich heeft. Slechts door de kenmerken te- 
zamen als één geheel te beschouwen, kan men de dieren met behulp 
van deze op naam brengen. 

In het onderstaande heb ik nu geprobeerd, of het door middel van 
nieuwe kenmerken misschien mogelijk is, deze soorten met meer 
zekerheid te determineren. Ik heb hiervoor gekozen: het aantal 
sprietleden en de plaatsing van de tyloïden op de antennen. 

Förster is vermoedelijk de eerste geweest, die bij verschillende 
door hem bewerkte groepen voor de onderscheiding der soorten ge- 
bruik heeft gemaakt van het aantal sprietleden. Hiertegen is dikwijls 
bezwaar gemaakt, omdat — naar men meende — dit aantal varieer- 
de met de grootte van het dier. In zijn algemeenheid is deze uitspraak 
zeker niet juist, daar in bepaalde gevallen het aantal sprietleden 
voor sommige soorten zeker specifiek is. Hoewel deze bewering op 
verschillende plaatsen in de literatuur over Ichneumoniden en Bra- 
coniden voorkomt, is deze uitspraak nooit, voorzover mij bekend, 
door exacte gegevens bewezen. 

Bij een aantal exemplaren van beide soorten is daarom het aan- 
tal flagellumleden bepaald. De gegevens zijn verwerkt in onder- 
staand tabelletje. De daarin opgenomen getallen geven het aantal 
exemplaren aan, waarbij het betreffende aantal flagellumleden ge- 
vonden is. 


Naam Aantal flagellum-leden 
28). 30. Sil S233 Bee Bd SO 
Cr. annulator ORME Ir se Or! 


Cr. fabricator OENOe ey ON POSTS ENS 1 


Hieruit blijkt dat, de variatiebreedte van dit aantal bij Cr. annu- 
lator veel en veel groter is, dan bij Cr. fabricator. Verder volgt er 
uit, dat dieren met een laag aantal flagellumleden altijd tot Cr. 
annulator behoren, maar dat niet gezegd kan worden, dat dieren 
met een hoog aantal flagellumleden altijd tot Cr. fabricator behoren, 
ondanks het feit, dat het gemiddelde aantal van beide soorten 
duidelijk verschilt. Dit is nl. resp. 31.4 en 34.2. Voor de determi- 
natie hebben wij hieraan echter niets, daar het in dit geval om 
individuen en niet om populaties gaat. 


XXVIII VERSLAG 


We komen nu tot het tweede punt van ons probleem. Staat het 
aantal flagellumleden in verband met de grootte van de betreffende 
dieren ? Het meten van de lengte van een sluipwesp geeft altijd enige 
moeilijkheden, daar het achterlijf steeds min of meer is gekromd. Als 
maat is daarom de grootste kopbreedte genomen. 

In onderstaand correlatieschema, zijn de kopbreedtes vergeleken 
met de daarbij behorende aantallen flagellumleden. Hieruit blijkt, 
dat er een duidelijk verband bestaat tussen de kopbreedte en het 
aantal flagellum-leden. 


29 8 ivan 
28 À Rl 
2000 

26 à ene 

I © NZ 

24 8 1 

3: 

22 8 2 

21 È lodo 

20, ee dl 

OS 


Aantal flagellumleden 
29%. 300 ster 32334 SAMSON 


Arabische cijfers: Cr. annulator 


Romeinse cijfers: Cr. fabricator 


De gegevens van Cr. fabricator liggen bijna in het verlengde van 
die van Cr. annulator. Ze zijn echter iets hoger gelegen. 

Men zal zich nu afvragen, waarom Cr. annulator zo sterk in 
grootte verschilt ? Naar analogie van andere gevallen is het waar- 
schijnlijk, dat dit samenhangt met het verschil in grootte van de 
gastheren. Welke dit zijn, is nog niet op te geven, daar meestal 
niet voldoende zekerheid bestaat, welke van de twee soorten bedoeld 
is. Wel staat vast, dat het aantal gastheren zeer groot is. 

Een ander kenmerk, dat bij de systematiek der laatste decenniën 
van de /chneumon-soorten zeer belangrijk is, is de verdeling van de 
z.g. tyloiden over het flagellum. Dit zijn streepvormige verhogingen 
op de buitenzijde van de leden. Vermoedelijk zijn het chemorecep- 
toren (reukorganen). Hoewel ze niet bijzonder klein zijn, is het 
dikwijls pas bij zeer sterke belichting mogelijk deze orgaantjes te 
onderscheiden. In onderstaande tabel is aangegeven op welke leden 
zij beginnen te eindigen. 


Laatste lid waarop een tyloïd 
voorkomt 
IW WANS vile NS MUS 


Eerste lid waarop 
= Mok RR 


| 
E 


Naam 


4 


DINA 1) 22 
(6) 10(1) 2 | RIZZA) 


Cr. annulator 
Cr. fabricator 


VERSLAG XXIX 


Dikwijls zijn de tyloïden op de eerste en laatste leden waarop 
zij voorkomen zeer klein en moeilijk te herkennen. Het voorkomen 
van een kleine onvolkomen tyloïd is aangegeven door de aantallen 
tussen haakjes te zetten. 

Uit het bovenstaande volgt, dat de ligging van de tyloïden in 
zeer vele gevallen bruikbaar is voor de onderscheiding van de 
betreffende soorten. Slechts in zeldzame gevallen zal men ook hier 
moeilijkheden kunnen ondervinden. 

Uit het bovenstaande zijn dus de volgende conclusies te trekken: 
1. Bij de onderzochte soorten is het aantal sprietleden afhankelijk 

van de grootte van het insect, dus hoe groter de wesp, hoe meer 

sprietleden. 

2. Het aantal sprietleden is alleen van belang voor de determinatie, 
wanneer dit kleiner is dan 32. 

3. De ligging van de tyloïden op de antennnen kan in zeer vele 
gevallen gebruikt worden als een zeker kenmerk voor de onder- 
scheiding van de twee hier behandelde soorten. 

De heer Barendrecht merkt op, dat ook bij andere Hymenoptera 
verschillen in grootte soms met verschillen in vorm gepaard gaan. 
Zo vertonen van vele bladwespen slechts de grote individuen een 
achter de ogen duidelijk verbreden kop, terwijl deze bij de kleine 
exemplaren zelfs iets versmald kan zijn. 

De heer Reyne zegt, dat bij de schildluis Aspidiotus destructor 
Sign. de parasiet Aphytis chrysomphali (Mercet) uit de ¢ 3 veel 
kleiner is dan uit de © ©, vermoedelijk wat volume betreft wel 10 
X zo klein. Soms zag hij zeer grote exemplaren van dezen parasiet, 
die dan waarschijnlijk uit Diaspinae van groter formaat dan Aspi- 
diotus destructor afkomstig waren. 


Lyctus africanus in Derris-chips uit den Congo. 


De heer S, Nieuwenhuizen vermeld het volgende, mede namens 


Dr P. A. van der Laan: 


De wortel van Derris, een Leguminoos die in Indonesië veel 
wordt aangeplant, bevat voor insecten toxische stoffen, waarvan 
rotenon de belangrijkste is. 

Derris is daarom een goed bestrijdingsmiddel voor een groot 
aantal insectensoorten. De ringelrups (Malacosoma neustria), het 
Elzenhaantje (Agelastica alni), de frambozenkever (Byturus to- 
mentosus) en vele andere zijn uitstekend met Derris te bestrijden. 
Weer andere soorten echter zijn weinig of in het geheel niet ge- 
voelig. Zelfs kunnen enige insecten in Derriswortel leven. Een 
aantal ,,Derrisplagen'" werd reeds beschreven; een lijst daarvan 
geeft Roark!). 

Verleden jaar ontving de afdeling Tropische Producten van het 
Indisch Instituut uit Belgisch Congo een partij ,,Derris-chips'" (ge- 
droogde en gehakte Derriswortel), waarvan het rotenongehalte 
op 6,8%, werd bepaald. 


1) Roark, R. C. — Insect Pests of Derris. Jour. ec. Ent. 32, No. 2, p. 305—309. 


XXX VERSLAG 


Deze chips waren duidelijk aangetast door boorkevers. Het in 
korte stukken hakken heeft de aantasting zeker:bevorderd, daar 
de openingen der houtvaten voortreffelijke toegangswegen voor 
de jonge larven bieden. Vele stukken waren van binnen geheel 
uitgehold, het boormeel was eruit gevallen en groot verlies was 
daardoor opgetreden. De schade werd veroorzaakt door een twee- 
tal keversoorten. De grootste aantasting veroorzaakte Dinoderus 
minutus, een Bostrychide, die reeds uit Derriswortel bekend was en 
in Indonesië zeer algemeen is in bamboe. 

Tevens konden wij echter in deze partij nog een mesde soort aan- 
treffen, die tot nu toe nog niet als Derrisaantaster was vermeld. Het 
dier werd gedetermineerd als Lyctus africanus Lesne (Coleopt. 
Lyctidae), hetgeen door H. E. Hinton (London) bevestigd werd. 
Het is in Afrika inheems, werd echter ook al op de Philippijnen aan- 
getroffen. T.o.v. het voedsel is Lyctus africanus niet kieskeurig ; men 
vond deze soort ook in gedroogde aardappelen en rhabarberwortel. 
Meestal echter leeft hij in droog hout. In de ons toegezonden Derris- 
chips bevonden zich talrijke nog levende imagines en larven. Dui- 
delijk waren ook de boorgangen der larven te zien en de gaatjes 
waardoor de imagines den drogen wortel hadden verlaten, nadat 
zij hun ontwikkeling daarin hadden voltooid. 


Zeldzame en bijzondere Macrolepidoptera. 


De heer G. S. A. van der Meulen vermeldt en laat ter bezichti- 
ging rondgaan enige zeldzame of bijzondere Macrolepidoptera : 


1. Een & ex. van Triphaena pronuba L. f. nigra Krausse, gevan- 
gen door den heer K noo p te Beekbergen 20.VI.1947 op smeer. Dit 
dier is geheel zwart, eenkleurig. Volgens Cat. Lempke is dit een 
zeldzame vorm, waarvan slechts één ex. bekend is uit Venlo en dat 
zich bevindt in de coll. vv Wisseling h. 

2. Een ® ex. van Orthosia miniosa F., gevangen door den heer 
Knoop te Almelo 18.IV.1947 op katjes. Dit is in den regel een 
zeldzaam dier. 

3. Een typisch © ex. van Aporophyla lutulenta Schiff., door Spr.'s 
zoon gevangen te Kijkduin 8.IX.1946 op licht. Lem p ke beschrijft 
in zijn Cat. den typischen vorm als „eenkleurig bruingrijs, flauw 
getekend”. Deze is in het algemeen iets groter en breedvleugeliger 
dan onze hoofdvorm en schijnt zeldzamer te zijn. Bekend uit Zeist 
(coll. Brouwer). 

4. Een & ex. van een, voor Nederland, onbekende Caradrina-soort, 
n.l. Hoplodrina superstes Tr. Dit dier werd door Spr.’s zoon gevan- 
gen te Kijkduin 21.VII.1946 op licht. De heer Lempke was zo 
welwillend de determinatie te verrichten. 

Volgens Lampert is het een midden-Europese soort, komt 
voor in Midden- en Zuid-Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en 
Zwitserland, doch schijnt ook daar zeldzaam te zijn. 

5. Een & van So marginepunctata Goeze, eveneens door 
Spr.'s zoon gevangen te Roermond 21.VII.1946 op licht. Bij deze 
soort is verwarring met Sterrha seriata Schrk’ zeer wel mogelijk. 


VERSLAG XXXI 


Daarom heeft Spr. een ex. van laatstgenoemde soort bijgeplaatst ter 
vergelijking. Behalve verschil in het aderstelsel der achtervleugels en 
in de sporen aan de achterpoten, valt bij seriata de brede, wolkige 
schaduwlijn op ; bij dit ex. van marginepunctata is een schaduw lijn 
nauwelijks te zien. 

6. Enige minder algemene spanners, nl. een kleine serie Anagoge 
pulveraria L., gevangen en gekweekt door den heer Knoop. Ze 
zijn afkomstig uit Volthe. 

Een ex. van Phalaena syringaria L., eveneens door Knoop 
gevangen te Beekbergen 27.VI.1947 op licht. Deze soort komt in de 
meeste provincies voor, doch is zeldzaam. 


Ontwikkelingsmechanica bij vlinderpoppen na beëindiging 
der diapause. 


De heer J. de Wilde deelt het volgende mede: 


Door Dr S. Leef mans is in Ent. Ber. 1947 reeds melding ge- 
maakt van het werk van C. M. Williams aan de Harvard Uni- 
versity (U.S.A.), die experimenteert met de poppen der Zijdevlin- 
ders Platysamia cecropia, Samia walckeri, Callosamia promethea en 
Telea polyphemus. Deze mededeling beoogt den stand van het on- 
derzoek weer te geven. 

In 1942 wist Williams door gebruik te maken van tempera- 
tuurgradiënten (hierbij werd de pupa na een periode van koeling 
aan één zijde tot 25—30° C. verwarmd, aan de andere tot 3—5° C. 
afgekoeld) aan te tonen, dat na afloop van de diapause de ontwik- 
keling over het gehele dier tegelijkertijd inzet, doch dat het thoracale 
gedeelte hierbij de leiding heeft. 

In de volgende proeven, in 1946 gepubliceerd, werd dit verder 
nagegaan. 

Bij pupae onder koolzuurnarcose konden operaties worden uit- 
gevoerd zonder dat onnodig bloedverlies of sterke spiercontractie 
plaats vond (de narcotische werking van CO, op insecten is het 
eerst door onze landgenoot Hazelhoff geconstateerd). 

In de eerste plaats konden nu parabiotische combinaties worden 
gemaakt door twee pupae ter hoogte van het pronotum op elkander 
te „enten. De twee dieren worden dan met een hollen epithelialen 
steel verbonden. Het belangrijke resultaat was nu, dat bij enten van 
een gekoelde pupa op een niet-gekoeld exemplaar de ontwikkeling 
van dit laatste wordt versneld. Diapause is dus niet het gevolg van 
aanwezigheid van schadelijke stoffen doch van het ontbreken van 
een noodzakelijke stof. 

Bij verder onderzoek bleek, dat het cerebrale ganglion het orgaan 
was, dat deze stof produceert. Implantatie van een c.g. van een ge- 
koelde pupa gaf nl. hetzelfde resultaat als enten op een gekoelde 
pupa. Deze werking bleek niet soortseigen te zijn; pupae van ver- 
schillende genera, op elkander geënt, gaven hetzelfde resultaat. 
Exstirpatie van het c.g. van niet gekoelde dieren had zeer langdurige 
diapause ten gevolge, die met den dood eindigde. Werd het c.g. 17 
dagen of later na de koeling geëxstirpeerd, dan werd de ontwikkeling 


X XXII VERSLAG 


daarentegen wél voortgezet. Activiteit van het c.g. gedurende on- 
geveer 2 weken is dus voldoende voor het in gang zetten van de 
ontwikkeling. 

In de laatst verschenen publicatie van Williams (1947) 
wordt nu meegedeeld, dat het c.g. zijn werking niet direct op de 
weefsels uitoefent. 

Williams slaagde er nl. in, elke pupa in twee delen te ver- 
delen en deze helften afzonderlijk tot ontwikkeling te brengen. 
Werd nu het abdomen (de 6 laatste segmenten) van de rest van 
het lichaam gescheiden bij een gekoeld dier, en werden beide helften 
bij kamertemperatuur gebracht, dan ontwikkelde zich slechts het 
voorste gedeelte. Werden nu in het abdomen één of meer c.c.g.g. 
van gekoelde pupae gebracht, dan werd de ontwikkeling niet hervat, 
wat wel geschiedde nadat het abdomen op het vóóreinde werd ge- 
ent. Voor de ontwikkeling was dus nog een tweede stof nodig, die 
door het vóóreinde werd geproduceerd. 


Door nu de snede steeds verder naar voren te verplaatsen kon 


W. aantonen, dat de stof uit de prothorax afkomstig moest zijn. 

In overeenstemming met Japanse onderzoekingen werd gevonden, 
dat de profhoracale klieren deze stof produceerden. Werden ge- 
koelde c.c.g.g. + proth. kl. in een geïsoleerd abdomen geimplan- 
teerd, dan werd nl. de ontwikkeling hervat. 

Van de twee mogelijkheden, dat le de hormonen van c.g. en 
proth.kl. naast elkander op de weefsels inwerken òf dat 2e het c.g.- 
hormoon de proth.kl. activeert en deze ten slotte de weefsels tot 
ontwikkeling aanzetten, bleek alleen de laatste in aanmerking te 
komen. 

Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat de diapause 
der insecten evenals de vervelling door hormonale processen wordt 
gereguleerd. 


Coleopterologische Notities II!) 
De heer C. de Jong geeft de volgende bijdragen : 


3. Aantasting van hout door Lyctus brunneus Steph?) 

Ongeveer twee jaar geleden kwam een geval van ernstige aantas- 
ting van meubelhout door een Lyctus-soort onder mijn aandacht. De 
Heer R. S. Koekkoek te Leiden zond mij enige kevers ter de- 
terminatie, welke afkomstig waren uit de Zuiderkerk te Leiden, en 
welke zich gedroegen als super-houtwormen. Het hout van de be- 
timmeringen en banken, en wel vooral de liggende delen daarvan, 
waren zodanig aangetast, dat hele stukken als vermolmd afbraken. 
Bij determinatie bleek, dat het hier een aantasting betrof van 
Lyctus brunneus Steph.; een soort, welke thans min of meer cos- 
mopoliet is, doch welke vermoedelijk in Midden- of Zuid-Amerika 


1) Coleopterologische Notities I: Entom. Ber. No. 258, vol. 11, Mei 1944, 
pp. 194— 196. 

2) Nadat het volgende reeds was gezet, verscheen een zeer goed artikel van Mej. 
Dr T. Hof in CIMO, circulaire 10, Aantasting van hout door Lyctus-soorten 
en maatregelen ter bestrijding ervan. Dec. 1948. 


VERSLAG XXXIII 


thuishoort. Uit de desbetreffende literatuur en de verzamelingen 
blijkt, dat dit dier nogal eens in Europa wordt geimporteerd met 
handelswaren, speciaal met hout. Everts (1898, Coleoptera 
Neerlandica, vol. 1, p. 565) geeft op : „Door den handel verbreid ; 
enkele malen uit wormstekige wandelstokken (zg. cubarebe) ont- 
wikkeld ; ook in zoethout gevonden.” Bij Reitter (1911, Fauna 
Germanica, Käfer, vol. 3, p. 97) vinden we: „Ueber die ganze Er- 
de verbreitet. Bei uns in Westdeutschland u. Bayern. Von Fuss 
aus wurmstichigen Spazierstöcken der Kubarebe gezogen.” Dit 
laatste is zeer waarschijnlijk ook de informatiebron van Everts!). 
Als derde citeer ik Dammerman (1929, The Agricultural Zoo- 
logy of the Malay Archipelago, p. 261, fig. 125): „The family of 
the Lyctidae or Powder-post Beetles also yieldes a species that 
should be mentioned here, although it does not attack stored pro- 
ducts, viz. Lyctus brunneus Steph. (fig. 125), a beetle found boring 
in dry timber. The adult is a flat beetle, being 4.5 mm in length; 
the colour is brown, elytra being of a lighter tinge. 

These beetles do not live in standing or freshly felled trees, 

but timber and furniture are susceptible to attack. The larvae tun- 
nel into the wood and may reduce it to a mass of dust. Pupation 
occurs just beneath the surface, and the adults emerge through 
holes about 1 mm in diameter. As the total life-cycle lasts 3 to 
5 months or more, infested timber may be sold before any damage 
is noticed.” 
_ Bij verder onderzoek van het geval bleek, dat de banken in de 
kerk waren vervaardigd van een Zuid-Amerikaans sierhout, zg. 
Limahout, dat, naar Dr S.J. van Ooststroom mij mededeelde, 
afkomstig is van soorten van het geslacht Caesalpinia (Legumino- 
sae). Daar de door Fuss opgegeven vindplaats ook wijst op hout 
uit het gebied van Midden- en Zuid-Amerika, is het niet zo vreemd, 
dat we deze soort in dit hout aantreffen. Gezien hetgeen Dam - 
merman omtrent de levenswijze en ontwikkeling vertelt, is het 
niet onwaarschijnlijk, wanneer we aannemen, dat de dieren reeds 
in het hout aanwezig waren toen dit geïmporteerd werd, en pas zijn 
opgevallen toen de aantallen na enige jaren omhoog gingen en de 
schade aan het hout merkbaar werd. 

Daar ook één van de collega's enige van deze dieren kreeg toege- 
stuurd, doch bij determinatie op een andere soort uitkwam, meen ik 
er goed aan te doen de in ons land voorkomende soorten van het 
geslacht Lyctus eens onder d eloupe te nemen. 

Wij kennen hier 3 soorten, nl. L. linearis Goeze (— unipunctatus 
Hbst. = canaliculatus F.), L. pubescens Panz. (= bicolor Comolli) 
en L. brunneus Steph. (= glycyrrhizae Chevr.). 

L. linearis wordt vermeld voor droge wilgen, wingerd (druiven) 
en andere houtsoorten, o.a. Robinia pseudacacia L., in planken, palen 
en hekken, L. pubescens voor vochtig, gekapt eikenhout, ook oud 
wilgenhout, en ten slotte L. brunneus, zoals reeds boven uitvoe- 
rig vermeld. 


1) Everts geeft in Col. Neerl., vol. 3, 1922, p. 253 nog een aanvulling be- 
treffende het voorkomen van Lyctus unipunctatus Herbst en Lyctus pubescens 
Panz. Deze gegevens zijn verderop in dit artikeltje verwerkt. 


XXXIV VERSLAG 


Uit de betrekkelijk weinige ons ten dienste staande gegevens be- 
treffende het voorkomen kwam reeds de waarschijnlijkheid naar 
voren, dat we met brunneus te maken hadden, echter niet over- 
tuigend, daar ook linearis in droog hout wordt gevonden. 

De tabel bij Reitter geeft een aantal karakteristieke punten 
aan, welke ons in staat stellen de 3 soorten uit elkaar te kennen, 
echter zijn ze niet altijd even makkelijk te onderscheiden. Als eer- 
ste wordt genoemd de dikte van de vóórdijen, welke bij brunneus 
relatief groter zou zijn dan bij de 2 andere soorten. Zonder verge- 
lijkingsmateriaal, en zonder meet-oculair is het vrijwel ondoenlijk om 
dit kenmerk met zekerheid te gebruiken. Bovendien is de relatieve 
dikte bij 4 4 en 2.2 van de verschillende soorten nog verschillend. 
Alles redenen, waarom ik het gebruik van dit kenmerk niet erg 
voorsta. 

Een tweede kenmerk, dat wordt aangegeven en dat bruikbaar 
blijkt om brunneus van de twee andere soorten te onderscheiden, 
is het halsschild. Bij brunneus is het glanzend tussen de stippels, 
met een flauwen indruk in het midden. Bij de andere soorten is het 
iets mat, doordat de stippels veelal met elkaar zijn verbonden en 
slechts smalle gebogen, vaak onduidelijke ribbeltjes in de tussen- 
ruimten overlaten. Verder is de vorm van het halsschild een bruik- 
baar kenmerk (zie Everts, 1898, p. 565), wanneer men verge- 
lijkingsmateriaal ter beschikking heeft. Bij brunneus is het hals- 
schild, zowel bij het 4 als bij het © naar achter toe duidelijk ver- 
smald, bij de 2 andere soorten niet. 

Een vierde punt, dat slechts oppervlakkig bij Reitter wordt 
aangeduid, is de structuur van de dekschilden, die m.i. een zeer 
bruikbaar kenmerk vormt. Daarbij komt dan nog een bijzonderheid 
in den vorm, welke specifiek blijkt te zijn. Bij brunneus vertonen 
de dekschilden slechts 4 of 5 oppervlakkige maar toch vrij duide- 
lijke lengtestrepen over het midden van elk dekschild. Tussen den 
naadrand en de eerste van deze strepen is de bestippeling niet in 
rijen gerangschikt, evenmin als in het gedeelte tussen de 5e streep 
en den zijrand. Bij de beide andere soorten vindt men in ieder ge- 
val een duidelijke rangschikking van punten in lengtestrepen over 
het gehele oppervlak van de dekschilden. Bij pubescens zijn deze 
strepen zeer duidelijk, iets verdiept, daar de tussenruimten enigs- 
zins bol staan. Bij linearis zijn de tussenruimten veel vlakker, de 
groeven veel minder diep. De bijzonderheid, waar ik reeds even op 
duidde, is te vinden bij L. pubescens Panz. Daar vindt men het 
einde van de dekschilden iets verlengd als een verbreding van den 
apicalen rand, van den apicalen hoek naar de naad steeds breder 
wordend. Deze enigszins driehoekige verbreding is niet met stippel- 
rijen bezet. Het is een typische randverbreding. 

Een kenmerk, dat bij Reitter verder wordt gebruikt om linearis 
en pubescens te scheiden, is de groeve van het halsschild, die bij 
linearis diep en duidelijk is, doch bij pubescens slechts smal, haast 
lijnvormig. 

Enige van de hierboven besproken kenmerken wil ik nu in tabel- 
oe samenvatten, waardoor de determinatie wordt vergemakke- 
lijkt : 


VERSLAG XXXV 


1. dekschilden geheel met overlangse stippelrijen (groeven) be- 


delta Re ee Res 2 
— dekschilden met 4—5 overlangse rijen over het midden, rest 
onzegelmatigsgestippeld et... brunneus Steph. 


2. dekschilden diep gegroefd, tussenruimten iets bol ; apicale rand 

iets vleugelvormig verbreed ; halsschild met lijnvormig groefje 

A NN o pubescens Panz. 

— dekschilden vlakker, doch toch met duidelijke stippelrijen ; uit- 

einde niet apicaal verbreed ; halsschild met duidelijk, diep mid- 

demos Ae ARR ED ler linearis Goeze 

Ter illustratie geef ik hierbij afbeeldingen (fig. la—c) van de 

drie soorten, waarbij op de linkerhelft de structuur is aangegeven, 

op de rechterhelft de beharing en eerste indruk, dien men bij be- 
schouwing krijgt. 


Fig. 1. a. Lyctus brunneus Steph., X 15. b. Lyctus pubescens Panz., X 15. 
c, Lyctus linearis Goeze, X 15. 


Summary. 


A case of infestation of church furniture by Lyctus brunneus 
Steph. recently came to my attention. The timber (Caesalpinia, Le- 
guminosae) originated from South America. From the literature on 
Lyctidae it would appear most probable that the damage was done 
bij L. brunneus Steph, this species is especially mentioned in dry 
timber (comp.: Dammerman, 1929, The Agricultural Zoology 
of the Malay Archipelago, p. 261, fig. 125, cited on p. XXXIII). As 
the other species mentioned as occurring in the Netherlands are oc- 
casionally found boring in dry wood all were submitted to a study 
more in detail. This study was the more neccessary as the characters 
in exsisting keys generally presuppose a well-identified material for 


XXXVI VERSLAG 


comparison. This study revealed some characters which make iden- 
tification more easy. 

So I made a new key with easy characters which are all found in 
the elytra. The other characters may be used in addition. The new 
point is the delatation of the apical border of the elytra in Lyctus 
pubescens Panz. (fig. 1b) in which this species differs from the other 
two Lyctus brunneus Steph. (fig. la) is easily distinguished by 
4—5 longitudinal rows of punctulations on the disc of the elytra, the 
rest of the surface being irregularly punctulated ; in the other two 
species the punctulations are all arranged in distinct longitudinal 
lines, leaving no irregularly punctulated zones. 

Key to the species : 

1. elytra with distinct longitudinal rows of punctulations all over 
the surface onmens deere eni ne TTT] 2 
— Elytra with only 4—5 distinct longitudinal punctulated lines 
on elytral disc, remaining zones along suture, and along lateral 
border irregularly punctulated (not in rows) … brunneus Steph. 

2. elytra deeply grooved, intermediate spaces rather convex ; apical 
border distinctly dilated triangularly towards the suture; disc 

of prothorax with thin, rather superficial longitudinal groove 
benne EN. pubescens Panz. 

— elytra superficially grooved, intermediate spaces more flat ; apical 
border not broadened ; disc of prothorax with distinct, rather 
deepr groove Artsen ee linearis Goeze 


4. Een opmerking over Saprinus semistriatus Schrk. 

Daar ik zelf met de determinatie van een exemplaar van de hier 
gemelde soort moeilijkheden heb gehad, zullen misschien een paar 
opmerkingen over dit geval anderen tot nut kunnen zijn. Mij stond 
op het gegeven moment alleen mijn exemplaar van Reitters 
Fauna Germanica, Käfer, vol. 2 ter beschikking en met de daarin 
voorkomende tabel kwam ik terecht bij het subgenus Hypocaccus, 
groep II, welke vrij kleine vormen omvat, welke meest in ons land 
niet voorkomen. Het kenmerk, waardoor ik zo uit den koers raakte, 
is de duidelijke lijnvormige afscheiding tussen het voorhoofd en het 
gelijksoortig bestippelde, snuitvormige gedeelte van den kop. Reit- 
ter geeft de tegenstelling : „Stirn vorne in der Mitte vom schnaut- 
zenförmigen Kopfschild nicht linienförmig abgesetzt’ tegenover: 
„Stirn vom schnautzenförmigen Kopfschild durch einen linienför- 
migen Querstreif fein erhaben gerandet”. 

De verwarring ontstaat, doordat hier staat „linienförmig . Het 
bleek natuurlijk direct bij het verder zoeken naar de soort, dat er 
ergens iets haperde. Ik ben toen alle beschrijvingen gaan verge- 
lijken, daar het mij onwaarschijnlijk voorkwam, dat ik iets nieuws 
gevangen zou hebben. Al spoedig zag ik, dat alle details klopten 
met semistriatus Schrk., behalve echter de dwarslijn over het voor- 
hoofd. 

In de verzamelingen te Leiden heb ik daarna het materiaal van 
semistriatus eens op dit kenmerk onderzocht, dat overigens door 
E verts wordt genoemd (1922, Col. Neerl., vol. 3, p. 207), en dan 


VERSLAG XXXVII 


in zijn ware verhoudingen. Bij Hypocaccus is de dwarslijn ver- 
heven, niet in hetzelfde vlak, zoals bij Saprinus s.str. Bij ongeveer 
10%, van het onderzochte materiaal bleek de dwarslijn aanwezig te 
zijn, 2 exemplaren vertoonden een aanduiding van een dwarslijn, 
bestaande uit enkele lijnvormig verdiepte stippels links en rechts, 
aldus een overgang vormend (zie figs. 2a—c). 


Fig. 2. a-c Saprinus semistriatus Schrk. a. ex. van Leiderdorp, De Jong; 
b, ex. van Den Haag, Everts; c, ex. van IJmuiden, Oudemans; d, 
Saprinus (Hypocaccus) conjungens Payk. from Ajaccio. a-c, X 20; d, X 40 


Daar velen niet over het werk van E verts beschikken en alleen 
Reitter gebruiken, meen ik er goed aan te doen dit geval even 
naar voren te brengen en met enige figuurtjes toe te lichten. 


5. Nierophorus vestigator Herschel ab. rauterbergi Reitter, 

Op 28 September 1946 werd door Jhr W.C. van Heurn te 
Wilp (Gelderl.) bij Deventer een doodgraver gevangen, welken 
hij zó zeer afwijkend achtte van de hem bekende vormen, dat hij 
hem naar het Museum te Leiden zond. Wij hebben het exemplaar 
daar onderzocht en met het ons ten dienste staande materiaal ver- 
geleken. Onze determinatie met het boek van Everts als Necro- 
phorus vestigator ab. rauterbergi Reitt. leek goed te zijn. Bij ver- 
gelijking van de als zodanig aangegeven exemplaren in de collectie 
Everts met de beschrijving van Reitter blijkt echter, dat 
Everts’ interpretatie van rauterbergi enigszins afwijkt van die 
van den auteur. Reitter geeft o.a. in Fauna Germanica, Käfer, 
vol. 2 (1909), pp. 240—241 de volgende omschrijving van de aber- 
raties van Necrophorus vestigator Herschel: „Die schwarze Binde 
hinter der Mitte der Fld. ist gewöhnlich vollständig (Stammform), 
seltener jederseits unterbrochen : v. trimaculatus Gradl.; sehr sel- 


XXXVIII VERSLAG 


ten sind die Decken schwarz u. nur ein Flecken am SR. vor der 
Mitte, dann ein rundlicher Flecken hinter der Mitte u. Epipleuren 
rot: v. Rauterbergi Reitt. (degener Carret)...... = 

De exemplaren, welke E verts als ab. rauterbergi onderscheidt, 
wijken in zoverre af, dat de voorste rode dwarsband nog voor een 
groot deel aanwezig is, slechts bij de sutuur sterk onderbroken. 
Dit kan men natuurlijk wel interpreteren als „ein Flecken am SR 
(Seitenrand) . De achterste rode band is bij de geraadpleegde 
exemplaren ook nooit verder gereduceerd dan tot 2 rode vlekken 
(zie fig. 3c). De door Reitter beschreven exemplaren moeten 
m.i. worden beschouwd als een extremen vorm van overgang van 
normale exemplaren naar zwarte. De door Everts als rauter- 
bergi aangeduide exemplaren zijn een stadium, dat vrij dicht bij de 
normale exeplaren ligt, en het door den heer Van Heurn gevan- 
gen exemplaar vormt tussen deze twee weer een tussenschakel. Ge- 
zien de sterke onderbreking in zowel den voorsten als den achter- 
sten band meen ik dit nog tot rauterbergi te mogen rekenen. De 
afbeelding (fig. 3a—c) toont a. normaal exemplaar (Den Haag, 
H. G. Hellendoorn, in coll. Everts), b. het exemplaar uit 
Wilp (leg. W. C. van Heurn, 29.1X.1946), en c. een exemplaar 
van rauterbergi sec. Everts (Meerssen, VI, Bernet Kem- 


pers). 


b 


Fig. 3. a. Nicrophorus vestigator Herschel; b-c. 
N. vestigator ab. rauterbergi Reitter. a-c, X 4. 


Ò 


Het aantal exemplaren ab. rauterbergi in de interpretatie van 
E verts, in zijn eigen collectie aanwezig, bedraagt 9: & & Wolf- 
hezen, v. Medenbach de Rooy; Hees VII, Oudemans; 
Meerssen VI, Kempers; Venlo, v. d Brandt; Breda V, 
Bosscha; Nijkerk VI, Kempers; Katwijk, Le Roy; Breda 
VII, v. Tricht; 2 Valkenburg VIII, Dixon. 

Verder zijn in het Leidse Museum nog aanwezig : 1 ex. Europa ; 
1 ex. Holland, v. Vollenhoven; I ex. Holland. 


Entomologisch tekentoestel. 

Verder demonstreert Spr. een toestel, dat hij gebruikt bij het te- 
kenen van entomologische objecten. Het is een standaard, waarop 
het spiegel-tekenapparaat wordt gemonteerd. Onder dit teken- 


VERSLAG XXXIX 


apparaat zit een lens, middelmatig sterk (f = + 5 cm). Verder 
zijn enige schroeven en stangetjes aangebracht, die aan het einde 
een kurkje dragen, waarop het te tekenen dier wordt gemonteerd. 
Dit samenstel van schroeven en stangen maakt het mogelijk om het 
te tekenen object in het brandpunt van de lens te plaatsen en te rich- 
ten. Zodoende ziet men het door het tekenapparaat scherp tegelijk 
met het tekenpapier op tafel. Men kan zo de contouren en ook 
details van het oppervlak gemakkelijk tekenen. Zoals het toestel ver- 
toond wordt, is de vergroting op tafel 7 X. Men kan dan voor cli- 
cheren de factor 5/7 of 4/7 toevoegen, waardoor de vergroting in de 
afbeelding resp. 5X en 4X wordt. Het toestel heeft voordelen boven 
een zwak microscoop, daar er meer ruimte is om te tekenen. 


Vespa crabro bij Waardenburg 


Een nest van Vespa crabro L. werd gevonden in het watertorentje 
van het kamp Neerijnen bij Waardenburg (Neder-Betuwe). Een 
aantal exemplaren werd verzameld. Ze werden gezonden naar het 
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. De vindplaats is 
voor deze soort nieuw. 


De heer G, Bank Jr. zegt omtrent zijn 


Lepidopterologische vangsten in 1947 
het volgende: 

Alvorens de wetenschappelijke mededelingen te doen wil ik eerst 
zeggen, dat deze mede namens den heer R. Westerneng uit 
Zaandam zijn. 

Het is ons gelukt, zeker wel voor een groot deel door den prach- 
tigen zomer, enkele zeldzame vangsten te doen. 

i. De ab. impuncta Lpk. van Aglais urticae L., den kleinen vos, 
welke ab. de beide discaalvlekken op de voorvleugels mist. Deze exx. 
zijn gevangen 30 Aug. 1947 bij de Hembrug op een luzerneveld. 

2. De ab. lanceolata van Aphantopus hyperantus L., het koe- 
vinkje. Dit is, wanneer ik goed ingelicht ben, het le ex. in Neder- 
land. Dit ex. is gevangen te Heemskerk, 13 Juli 1947. 

3. Een albinistisch exemplaar van Colias hyale L. Dit ex. is ge- 
vangen 17 Aug. 1947 bij de Hembrug op het zoéven genoemde lu- 
zerneveld. 

‘4. Een donkere afwijking van Argynnis niobe L., gevangen te 
Egmond a. Zee, 20 Juni 1947. 

5. Een donkere afwijking van Argynnis lathonia L., eveneens ge- 
vangen te Egmond a. Zee, 16 Juni 1947. 

6. De ab. supra-radiata Obthr. van Heodes phlaeas L., het kleine 
vuurvlindertje, gevangen te Heemskerk, 13 Juli 1947. 

7. Een aberratie van Polyommatus icarus L. Een diertje, dat aan 
de onderzijde van voor- en achtervleugels zwarte streepjes in plaats 
van stippen heeft. Voor zover mij bekend is dit het le ex. in Ne- 
derland. Het is gevangen op voornoemd luzerneveld bij de Hem- 
brug. 

8. 2 pathologische exx. van Zygaena filipendulae. Hiervan is bij 


XL VERSLAG 


één de rechtervv. bij het andere de linker vv. te klein. Deze exx. 
vingen wij te Assendelft, 2 Juli 1947. 

9. Het is ons opgevallen, dat de derde generatie van Polyommatus 
agestis in vrij groot aantal vloog. Zonder uitzondering waren het 
echter alle veel kleinere exx. dan normaal. Een ex. van gemiddelde 
grootte der 3de gen. bevindt zich in het doosje. De vlucht van dit 
ex. is 19 mm tegen + 25 normaal. Wij troffen ze aan bij de Hem- 
brug. i 

10. Een ex. van de 2de generatie van Celerio galii. Het is een 
dier e larva, De rupsen kregen wij uit Apeldoorn op den 9en Augus- 
tus. Enkele waren reeds geheel volwassen en zeer onrustig. Twee 
dagen later waren deze reeds verpopt en gaven omstreeks 10 Sep- 
tember den vlinder. De rest van de rupsen, ongeveer 10 stuks, ver- 
popten ongeveer een week à 10 dagen later en deze overwinteren 
thans. Over het algemeen waren alle rupsen bonter van kleur dan 
normaal het geval is. 

11. Wij vingen 2 exx. van Harmodia (Dianthoecia) irregularis. 
Van deze soort waren slechts 2 vangsten bekend, die zich in het 
Zoölogisch Museum te Amsterdam bevinden Het zijn oude vang- 
sten en er was al twijfel gerezen of deze soort nu nog wel inheems 
was. Door onze vangst te Egmond a. Zee, 18 Juni 1947, mogen wij 
wel zo goed als zeker aannemen, dat de soort inderdaad nog in 
Nederland voorkomt. Vooral waar alle in Nederland gevangen exx. 
van opmerkelijk lichtere kleur zijn, dan de midden-Europese. 

12. Ten slotte nog een vangst van 1946, nl. een donkere ab. van 
Porthesia chrysorrhoea. Deze werd gevangen 28 Juli 1946 te Cas- 
tricum op de terreinen van het P.W.N. in de nabijheid van den kar- 
pervijver. Dit is, naar ons bekend, het 2de ex. in Nederland, 


Nadat de heer L. Vari nog enige mededelingen heeft gedaan 
over Microlepidoptera, en de heer N. C. van der Vliet over Pontia 
daplidice, wordt de vergadering door den Voorzitter, onder dank- 
zegging aan de sprekers, gesloten. 


VERSLAG 
EN WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN 


VAN DE 


HONDERDDERDE ZOMERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


GEHOUDEN IN HOTEL KARSTEN TE NORG (DR.) 
OP 3 JULI 1948, DES MORGENS TE 10 UUR 1) 


Voorzitter : De President, Dr K. W. Dammerman. 

Aanwezig het Lid van Verdienste Dr D. Mac Gillavry en de 
gewone Leden: Ir G. A. Graaf Bentinck, A. J. Besseling, Dr J. G. 
Betrem, Dr W. Beijerinck, W. L. Blom, W. C. Boelens, Mr O. 
M. Baron van Boetzelaer, P. J. Brakman, H. Coldewey, J. B. Cor- 
poraal, Dr K. W. Dammerman, S. R. Dijkstra, H. H. Evenhuis, 
G. L. van Eyndhoven, F. C. J. Fischer, Dr H. J. de Fluiter, W. H. 
Gravestein, D. Hille Ris Lambers, B. de Jong, J. Koornneef, Dr G. 
Kruseman Jr, Dr D. J. Kuenen, Mej. M. Mac Gillavry, Dr A. 
Reclaire, Dr A. Reyne, Dr L. J. Toxopeus, J. J. de Vos tot Neder- 
veen Cappel, P. van der Wiel, Dr J. Wilcke, Dr J. de Wilde, Prof. 
Ir T. H. van Wisselingh. 

Geintroduceerd : P. J. A. Nijssen. 

Afwezig met kennisgeving : de gewone Leden R. Batten, H. W. 
Botzen, Dr S. Leefmans, Dr A. D. Voûte. 


De Voorzitter opent de vergadering en richt zich in zijn wel- 
komstwoord speciaal tot de heren D. Mac Gillavry en 
J. Koornneef, die ondanks hun hogen leeftijd naar Norg zijn 
gekomen. Hij feliciteert den heer Koornneef, die op 20 April 
den 80-jarigen leeftijd heeft bereikt. 

Vervolgens gaat hij over tot het uitbrengen van het volgende 
jaarverslag over 1947/48: 

Personalia (zie ook Verenigingsleven p. XLV enz.) 

Wat de personalia betreft moet ik helaas beginnen met het ver- 
melden van twee zeer ernstige verliezen, t.w. het overlijden van 
onze ereleden Dr D. L. Uyttenboogaart en Prof. Dr J. C. 
H. de Meijere, beiden tevens oud-President onzer vereniging. 

Op de vorige zomervergadering te Ootmarsum kon ik nog de 
hoop uitspreken, dat Dr Uyttenboogaart spoedig weer ge- 
heel hersteld in ons midden zou terugkeren. Ofschoon zijn ziekte 
zich wel ernstig liet aanzien, hadden wij toch geen vermoeden, dat 
hij zo kort daarna zou heengaan ; op 2 Augustus d.a.v. is hij reeds 
overleden op bijna 75-jarigen leeftijd. Van zijn grote verdiensten 
voor de Vereniging in de vele bestuursfuncties, die hij heeft ver- 
vuld gedurende de ruim vijftig jaar dat hij lid was, heb ik reeds 
in het vorige verslag melding gemaakt. Ik moge hier vooral wijzen 
op zijn betekenis als coleopteroloog, waarbij de Curculioniden zijn 


1) Afzonderlijk gepubliceerd 21 Mei 1949. 


XLII VERSLAG 


bijzondere belangstelling hadden. Verder moet hier zijn onderzoek 
genoemd worden over de Coleoptera der Canarische Eilanden, 
waarbij ook zijn vrouw zon werkzaam aandeel had. 

Met onzen vriend Uyttenboogaart is een zeer bekwaam 
entomoloog heengegaan, een onvermoeid en ijverig verzamelaar en 
onderzoeker, een sympathiek en innemend mens in den omgang 
met anderen. 

Hoezeer de entomologie hem en zijn vrouw ter harte ging, moge 
blijken uit hun laatste wilsbeschikking. Niet alleen schonk hij zijn 
rijke verzameling aan verschillende wetenschappelijke instellingen 
en liet hij zijn entomologische bibliotheek aan onze Vereniging na, 
maar ook heel zijn groot vermogen is aan de N.E.V. vermaakt door 
het onder te brengen in de door het echtpaar tezamen gevormde 
Uyttenboogaart-Eliasen Stichting. Straks, onder het 
hoofdstuk Fondsen, zal ik daar nog uitvoeriger op terug komen, 
maar hier kan ik wel alvast mededelen, dat door deze Stichting 
onze Vereniging voor de komende jaren in staat wordt gesteld 
haar werkzaamheden op onbekrompen wijze voort te zetten. 

Voor wie nog nadere bijzonderheden wil weten moge ik hier ver- 
wijzen naar het „In Memoriam” van de hand van Dr D. Mac 
Gillavry in de Ent. Berichten No. 277 van Sept. 1947 en in 
het Vakblad voor Biologen 27, No. 10, Oct. 47, terwijl in het aan 
alle leden onlangs toegezonden levensbericht van Dr Uytten- 
boogaart en zijn echtgenote van de hand van denzelfden 
schrijver, dat in ons Tijdschrift zal verschijnen, nogmaals duidelijk 
naar voren is gebracht van welke betekenis dit echtpaar voor de 
entomologie en onze Vereniging is geweest. 

Niet minder groot is het verlies, veroorzaakt door het overlijden 
van Prof. De Meijere. Niet door een langdurige en smarte- 
lijke ziekte, zoals in het geval van Uyttenboogaart, maar 
door hogen leeftijd is hier een einde gekomen aan een zeer werk- 
zaam leven. Op 81-jarigen leeftijd is hij op 6 November van het 
vorige jaar heengegaan. De Meijere was ons oudste en zeker 
een van onze meest verdienstelijke leden. Reeds van 1888 af was 
hij lid en wij betreuren het zeer, dat hij zijn 60ste jubileum als 
zodanig niet meer heeft mogen beleven. Jarenlang is hij ook be- 
stuurslid van onze vereniging geweest, van 1909— 1916 was hi 
lid zonder functie, daarna was hij tien jaar lang als bibliothecaris 
werkzaam, vervolgens bekleedde hij van 1932— 34 het vice-presi- 
dentschap en trad van 1934—1939 als president op. Nog langer 
heeft hij in de redactie van het Tijdschrift voor Entomologie geze- 
ten ; zes en dertig jaar lang, van 1906—’42, heeft hij zijn krachten 
hieraan gegeven. In al deze functies heeft hij voor onze Vereniging 
zeer veel gedaan en zijn grote verdiensten werden dan ook erkend 
door hem in 1939 tot erelid en in 1942 tot lid van verdienste te 
benoemen. 

Daarnaast bleef hij tot aan zijn dood toe steeds werkzaam op 
wetenschappelijk gebied ; in bijna elken jaargang van ons Tijdschrift 
kan men een of meer bijdragen van zijn hand aantreffen, die alle 
uitmunten door grote nauwgezetheid en wetenschappelijken zin. 


VERSLAG XLIII 


Hiervan getuigen ook zijn laatste bijdragen, verschenen in de kort 
voor zijn dood nog uitgekomen Feestbundel ter gelegenheid van 
het 100-jarig bestaan der N.E.V. 

Wie met De Meijere in contact kwam, werd steeds getrof- 
fen door zijn grote vriendelijkheid, zijn belangstelling in alles wat 
de entomologie betrof, zijn belangstelling ook in het werk van jon- 
geren, die hij steeds aanspoorde tot verdere studie. Als dipteroloog 
genoot De Meijere een wereldvermaardheid en hij kan als 
de grondlegger der dipterologie van Oost-Indië gelden ; ook als 
hoogleraar heeft hij een voortreffelijken indruk nagelaten. Wat hij 
als zodanig voor zijn leerlingen betekende, heeft een dezer, Dr G. 
Barendrecht, duidelijk doen uitkomen in het Vakblad voor 
Biologen 28, No. 1, Jan. 1948. Door den heer B. J. Lempke werd 
in dezelfde maand een „In Memoriam” gepubliceerd in de Ent. 
Berichten No 279. 

Zij, de De Meijere gekend hebben, zullen hem niet licht 
vergeten en wij allen zullen hem dan ook steeds in dankbare herin- 
nering houden, èn als persoon èn als wetenschappelijk onderzoeker, 
en als een onzer voortreffelijkste leden, op wien wij steeds met 
trots zullen kunnen terugzien. 

Smartelijk heeft ons ook getroffen het heengaan, op 28 October 
verleden jaar, van Mevr. A. Y.S. Mac Gillavry-Matthes, 
begunstigster van onze Vereniging, de echtgenote en trouwe ver- 
zorgster van ons lid van verdienste en oud-president Dr D. Mac 
Gillavry. Een kort bericht over haar is opgenomen in hetzelfde 
nummer van de Ent. Berichten, waarin ook De Meijere werd 
herdacht. 

Het spijt ons te moeten vermelden, dat steeds weer een niet on- 
aanzienlijk aantal leden aanleiding meent te moeten hebben om 
voor het lidmaatschap te bedanken. Dit verslagjaar waren het er 
weer niet minder dan tien, die onze gelederen verlieten. Het zijn 
de volgende leden : 

P. A. Blijdorp 

P. A. van Deyck 

G. Helmers Jr. 

W. D. van der Heyde 
W. J. Kossen 

J. Th. W. Montagne 
J. L. Muller 

H. Prakke 

J. F. Rueb 

O. H. Westerhof. 


Bovendien zag de heer J. C. Wijn belt wegens bijna volslagen 
blindheid zich tot onze spijt genoodzaakt te bedanken. 

Het verlies geleden door overlijden en bedanken wordt maar 
net weer goed gemaakt door het toetreden van een 15-tal nieuwe 
leden, wier namen hier volgen: 

A. Amir, Zeist 
Mr O. M. Baron van Boetzelaer, Maartensdijk. 


XLIV à VERSLAG 


Dr H. Boonstra, Arnhem. 

J. v. d. Drift, Oosterbeek. 

S. R. Dijkstra, Veendam. 

Dr Ix J. J. Fransen, Arnhem. 

H. G. van Galen, Aalten 

H. J. Hueck, Rotterdam 

J. P. Loorij, Hilversum 

Mevr. H. Martin-Icke, Leiden 

J. Meltzer, Utrecht 

Natuurhistorisch Museum, Enschede 
C. A. Niemantsverdriet, Vlaardingen 
Dr W. H. van Seters, Amsterdam. 


J. Wiersma, Ootmarsum. 


De heer P. C. Heyligers te Gorinchem trad als adspirant- 
lid toe. De Vereniging telt thans: 


Leden van verdienste : 1 
Ereleden : 5 
Begunstigers : 12 
Corresponderende leden : 8 
Buitenlandse leden : 13 
Gewone leden : 233 
Adspirant-leden : 1 
Totaal : 273 


Dr Mac Gillavry komt onder twee rubrieken voor, zodat 
het aantal feitelijk 272 bedraagt. 

Dr Mac Gillavry viert dit jaar ook zijn gouden jubileum 
als lid onzer Vereniging, evenals de heer R. A. Polak. De Ne- 
derlandsche Heide-Maatschappij is ons thans 45 jaar trouw ge- 
bleven, de heer W. de Joncheere te Dordrecht 35 jaar. 

Ons lid J. Koornneef vierde in April van dit jaar zijn tach- 
tigsten verjaardag, terwijl ook de heer Polak dezen eerbied- 
waardigen leeftijd deze maand hoopt te bereiken. De heer T. H. 
van Wisselingh werd aangesteld als buitengewoon hoog- 
leraar te Delft. Dr Th. C. Oudemans en Dr L. G. E. Kals- 
hoven werden benoemd tot Officier in de Orde van Oranje 
Nassau. Aan al deze leden bieden wij gaarne onze hartelijke ge- 
lukwensen aan, in de hoop, dat zij nog vele jaren voor onze Vereni- 
ging behouden mogen blijven. 

Het landgoed Schovenhorst bij Putten met het bekende Pinetum, 
thans onder beheer van ons lid Dr Th. C. Oudemans, her- 
dacht op 20 Januari 1948 zijn 100-jarig bestaan, bij welke gelegen- 
heid gelden zijn bijeengebracht voor den bouw op het terrein van 
een klein laboratorium met logeergelegenheid voor wetenschappelijk 
onderzoek. 

Het Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in de Natuur 
(ITBON) onder leiding van Dr À. D. Voûte, werd gevestigd 


VERSLAG XLV 


in Huize Mariëndaal te Oosterbeek. Het veldwerk zal voorlopig 
ook nog in Hoenderloo worden voortgezet. Aan genoemd Instituut 
zijn verder nog werkzaam de heren E. Th. G. Elton en]. v. 
de Dirac Fit. 

In December 1947 behaalde ons lid J. de Wilde zijn doctors- 
titel met zijn dissertatie „Onderzoekingen betreffende de koolvlieg 
(Chortophila brassicae) en zijn bestrijding’, terwijl in Februari dit 
jaar de heer C. P. A. Bruyning promoveerde op een proef- 
schrift, getiteld "Studies on Malayan Blattidae”. 

In het vorige verslag hebben wij nog geen melding gemaakt van 
de reis, welke Dr C. O. van Regteren Altena ondernam 
naar de Canarische Eilanden en waarvan hij op 11 Mei 1947 terug- 
keerde. Hij verzamelde materiaal voor het Rijksmuseum van Na- 
tuurlijke Historie te Leiden, speciaal : Lepidoptera, Hemiptera, Co- 
leoptera, Isopoda en Araneae. 

Tot Directeur van den Plantenziektenkundigen Dienst werd be- 
noemd Dr C. J. Briejèr, tevoren verbonden aan het Laborato- 
rium der B. P. M. te Amsterdam. 

Dr V. Westhoff werd aangesteld tot wetenschappelijk ad- 
viseur van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten. 

Een groot aantal Indische leden keerde terug naar de tropen. 
AN GSRVERV ans Bemmel M A bLiettinck Dr E GE: 
Kalshoven en Dr P. A. van der Laan vertrokken naar 
Buitenzorg ; de beide eersten werden wederom verbonden aan het 
Zoölogisch Museum, de anderen aan het Instituut voor Planten- 
ziekten. Dr H. J. Mac Gillavry keerde wederom terug naar 
Palembang. Mr C. M. C. Brouerius van Nidek heeft 
zich thans te Batavia gevestigd, terwijl kortgeleden ook de heer 
L. Bels naar Indië is vertrokken. 

Dr D. C. Geijskes nam zijn plaats weer in aan het Land- 
bouwproefstation te Paramaribo. 


Verenigingsleven. 


In plaats van Dr Uyttenboogaart werd door het bestuur 
Dr K. W. Dammerman tot president benoemd, de plaats 
van vice-president werd aan den heer J. B. Corporaal toege- 
wezen. Als nieuw lid van het bestuur is op de zomervergadering 
te Ootmarsum Dr D. J. Kuenen gekozen. 

De algemene toestand van de Vereniging mag bevredigend wor- 
den genoemd, teleurstellend is alleen het grote aantal leden, dat 
bedankte. Ook de financiële toestand laat zich thans dank zij de 
nalatenschap Uyttenboogaart veel minder zorgwekkend 
aanzien, zodat voor het vervolg onze inkomsten en uitgaven beter 
met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. 

Als gebruikelijk werden ook dit jaar drie ledenvergaderingen 
gehouden. De zomervergadering vond plaats op 21 Juni 1947 te 
Ootmarsum. Huisvesting en onderkomen waren goed, terwijl ook 
de algemene excursie in de gunstige omgeving geslaagd kan. wor- 
den genoemd, aïleen de vlindervangsten bij avond op stroop en licht 
waren een teleurstelling ; er vloog vrijwel niets. 


XLVI VERSLAG 


Op de vergadering kwamen nog zeer talrijke wetswijzigingen ter 
sprake, die over het geheel zonder veel tegenstand werden aange- 
nomen. De voorgestelde wijzigingen hadden veelal ten doel den 
verouderden tekst in overeenstemming te brengen met den bestaan- 
den toestand. Meer ingrijpend waren die betreffende den zittings- 
duur van bestuursleden en de wijze, waarop deze zullen worden 
gekozen. 

De Herfstvergadering, als gewoonlijk in hoofdzaak gewijd aan 
onderwerpen op het gebied van de toegepaste entomologie, werd 
gehouden te Amsterdam op 22 November 1947. In de ochtenduren 
gaf de heer G. van Rossem een overzicht van de werkzaam- 
heden op entomologisch gebied van den Plantenziektenkundigen 
Dienst over 1947. Na de pauze sprak Dr G. Barendrecht 
over ,,Parthenogenesis bij Insecten en Dr J. de Wilde over ,,Dia- 
pause bij den Coloradokever’’. 

Op de Wintervergadering, eveneens te Amsterdam, op 22 Fe- 
bruari 1948, kwamen een groot aantal kleinere voordrachten en 
mededelingen omtrent vangsten ter tafel; hierdoor kwam de zeer 
belangwekkende voordracht van Dr L. J. Toxopeus over zijn 
onderzoek in N. Guinea enigszins in het gedrang. 

De president van de N.E.V. nam zitting in den opnieuw gefor- 
meerden Biologischen Raad. Deze Raad zal thans een schakel 
vormen tussen de verschillende wetenschappelijke verenigingen in 
Nederland en de Union Internationale des Sciences Biologiques, en 
aldus optreden als nationale vertegenwoordiging van de Union. 

Bovenbedoelde Union, waarvan Prof. Dr M. J. Sirks te Gro- 
ningen voorzitter is en Prof. P. Vayssière, entomoloog aan 
het Museum National d'Histoire Naturelle te Parijs, algemeen se- 
cretaris, heeft nu ook een Sectie voor Entomologie ingesteld. Voor- 
lopig treedt als bestuur hiervan het oude permanente comité voor 
de Internationale Entomologische Congressen op. Voorstellen aan 
en van de Union bereiken de aangesloten verenigingen via den 
Biologischen Raad en omgekeerd. De Union zal verder voorname- 
lijk financieel bijdragen in de kosten van Internationale Congressen 
en de uitgave der verhandelingen daarvan. Naast de congressen 
zullen ook zgn. Symposia, bijeenkomsten waarin bepaalde onder- 
werpen ter sprake zullen komen, worden gehouden. Dit jaar zal 
zulk een Symposium over bestrijding van insecten, voornamelijk 
sprinkhanen, plaats vinden te Antibes, terwijl in Juni een Interna- 
tionaal Congres voor de Zijderupscultuur bijeen kwam te Alès in 
Frankrijk. 

Nogmaals moet er hier op gewezen worden, dat het Bestuur tot 
nu toe zeer weinig hoorde naar aanleiding van het verzoek om 
terreinen op te geven die beschermd dienen te worden uit ento- 
mologisch oogpunt. Alleen Dr P. Korringa te Bergen op Zoom 
maakte ons attent op het Fort Roovere ten Noorden van zijn woon- 
plaats, waar regelmatig de merkwaardige vlinder Syntomis phegae 
voorkomt. Een uitgewerkt voorstel met schetskaartje door Dr 
Korringa opgesteld, werd door ons doorgestuurd aan den 
Natuurbeschermingsraad van het Ministerie van O.K.W. 


VERSLAG XLVII 


Afdelingen. 

Van den Secretaris der Afd. voor Toegepaste Entomologie ont- 
ving ik het volgend verslag over de werkzaamheden van de Afde- 
ling van 1 Juli 1947 — 30 Juni 1948. 

Het aantal leden bedroeg op 1 Juni jl. 83, hiervan zijn 58 tevens 
lid van de Ned. Ent. Ver. De heer P. H. van de Pol trad uit 
het bestuur en werd vervangen door den heer J. W. Heringa, 
die tevens het secretariaat van den heer Loosjes overnam. 

Op 9 Juli 1947 hield de afdeling een vergadering in Ede, waar- 
in de Heren Dr. A.D. Voûte en E. Th. G. Elton een over- 
zicht gaven van het werk, dat wordt uitgevoerd in het laboratorium 
van het ITBON (Instituut voor Toegepast Biologisch Onderzoek in 
de Natuur). 's Middags werd deze bijeenkomst voortgezet met een 
geanimeerde excursie naar het Biologisch Laboratorium te Hoen- 
derloo en enkele werkterreinen op „de Hooge Veluwe". 

Op 10 Nov. werd een bijeenkomst gehouden te Aalsmeer. Na 
eerst de veiling te hebben bezocht, waar ieder genoot van de 
bloemenpracht, die daar stond uitgestald, werd een vergadering 
gehouden, waarin het vuur, waarmede de heren C. J. Augustijn 
en Ir G. S. van Marle hun inleidingen hielden, de kou in de 
zaal enigszins deed vergeten. De Heer Augustijn sprak 
over „De ontwikkeling van de plantenziektebestrijding in het bloe- 
menteeltcentrum Aalsmeer’ en de heer Van Marle over „En- 
tomologisch onderzoek op den proeftuin te Aalsmeer.” Na de lunch 
werd nog een bezoek gebracht aan den proeftuin waar proeven 
werden bezichtigd, en ook nog aan enkele bedrijven. 

Op 14 Februari 1948 werd in een bijeenkomst te Utrecht „de 
Waardebepaling van insecticiden behandeld. We waren daarbij 
de gast van het Laboratorium voor vergelijkende Physiologie. Voor 
den middag behandelden Dr. B. J. Krijgsman en de heer 
D. Dresden respectievelijk „De pharmacologische methode en 
de biologische plaatmethode” en de ,,Injectiemethode”. Na den 
middag hield Dr J. G. ten Houten een inleiding over 
„Waardebepaling van spuitmiddelen" en Dr J. J. Fransen over 
„Waardebepaling van stuifmiddelen”. Helaas was dit programma 
te overladen om nog voldoende tijd over te laten voor ruime dis- 
cussies, waarvoor wel belangstelling bestond. 


De heer P. van der Wiel deelde het volgende mede over 
de Afd. Noord-Holland & Utrecht. 

Het Bestuur werd herkozen en bestond over het afgelopen jaar 
weder uit de heren J.B. Corporaal, Dr G. Barendrecht 
en P. van der Wiel, respectievelijk Voorzitter, Vice-Voor- 
zitter en Secretaris-Penningmeester. 

Verheugend is het feit, dat onze afdeling weder groeit, het leden- 
aantal is stijgende en benadert weder het ledenaantal van voor den 
oorlog. 

In het afgelopen jaar werden thans vier bijeenkomsten gehouden 
nl. op de Woensdagavonden 15 Oct. ‘47, 3 Dec. ‘47, 4 Febr. ‘48 
en 24 Mrt. 48 ; de opkomsten op deze avonden waren zeer bevre- 


XL VIII VERSLAG 


digend, nl. 20 tot 28 leden en introducé's. Veel vondsten en ge- 
schriften werden vertoond en besproken, terwijl vooral de voor- 
drachten van de heren Dr G. Kruseman Jr en B.J. Lempke, 
respectievelijk over de erfelijkheidsleer en trekkers-overzicht over 
de afgelopen jaren en het ontstaan van de Lepidoptera-fauna van 
Nederland vanaf den ijstijd tot heden, veel belangstelling trokken. 

Ongetwijfeld zal de bloei van onze afdeling de Ned. Entom. 
Vereniging als geheel ten goede komen. 

Met vertrouwen gaan we het nieuwe jaar tegemoet en hopen 
dan weder als voor den oorlog ook ieder jaar weder een excursie 
te houden. 


De Afdeling Zuid-Holland is ook dit verslagjaar nog niet bijeen 
geweest; het is te hopen, dat de pogingen om ook deze afdeling 
weer op te richten spoedig zullen slagen. 


Commissies. 

In de samenstelling van de Commissie voor de Nomenclatuur 
kwam geen wijziging, zodat deze bestaat uit de heren Dr D. Mac 
Gillavry (voorzitter), Prof. Dr H. Boschma (secretaris), 
Dr Ke WE Dammerman, Ds Hille Ris BPambers Dribl 
C. Blöte en Dr G. Kruseman Jr. 

In het afgelopen jaar werden geen vergaderingen van de com- 
missie gehouden. Er werden ook geen voorstellen van nomencla- 
torischen aard door de commissie bij de Internationale Commissie 
voor de Zoölogische Nomenclatuur ingediend. 

De secretaris der commissie gaf enige malen zijn mening over 
moeilijkheden op nomenclatorisch gebied, welke hem ter beoorde- 
ling werden toegezonden door leden van de Vereniging. 


Fondsen. 

Zoëven deelde ik reeds mede, dat Dr Uyttenboogaart 
zijn zeer omvangrijk vermogen heeft gelegateerd aan de Stichting 
Uyttenboogaart-Eliasen, welke reeds werd opgericht 
bij acte van 25 Februari 1937. 

De Stichting heeft volgens art. 2 der Statuten ten doel de be- 
vordering der Entomologische Wetenschap in den ruimsten zin des 
woords in Nederland, welk doel onder meer zal kunnen worden 
bevorderd door het beschikbaar stellen van gelden voor het instellen 
of doen voortbestaan van een specialen leerstoel voor Entomologie 
aan een der Nederlandse Openbare Universiteiten, het ondersteu- 
nen van studenten, die zich speciaal op de entomologische weten- 
schap toeleggen, het subsidiëren van publicaties op entomologisch 
gebied, het onderhouden en verrijken van de Bibliotheek der Ne- 
derlandsche Entomologische Vereeniging of van andere bibliotheken 
op entomologisch gebied, het geven van subsidies voor het onder- 
houd en de huisvesting van openbare verzamelingen op entomolo- 
gisch gebied. 

Het Bestuur is samengesteld uit de Directie der Amsterdamsche 
Goederen-Bank N.V. q.q. en het Bestuur der Nederlandsche En- 


VERSLAG XLIX 


tomologische Vereeniging (art. 4). De Directie der Amsterdamsche 
Goederen-Bank N.V. beheert het kapitaal der Stichting (art. 5) 
en het Bestuur der Nederlandsche Entomologische Vereeniging 
beheert en besteedt de vruchten van dat kapitaal (art. 6). Het toe- 
zicht op de besteding der baten zal worden uitgeoefend door de 
ledenvergadering der N.E.V. (art. 7). 

Op 13 Augustus 1947 vond de eerste bestuursvergadering plaats, 
waarop aanwezig waren alle bestuursleden der N.E.V. behalve 
Dr Kuenen, en de Directie van de Amsterdamsche Goederen- 
Bank, de heren Mr J.H. B. Kernkampen]. Ph. Korthals 
Altes. 

Na kennisname van testament en Stichtingsacte (Statuten) werd, 
in overeenstemming met het bepaalde in art. 8 der Statuten, over- 
gegaan tot benoeming van een voorzitter en secretaris. Als zodanig 
werden aangewezen Dr K. W. Dammerman en Mr J. H. B. 
Kernkamp. 

Het voorlopig adres der Stichting zal zijn: p/a Amsterdamsche 
Goederen-Bank N.V. Keizersgracht 203, Amsterdam. Het ligt in 
de bedoeling, dat het Bestuur in overeenstemming met art. 8 der 
Statuten minstens tweemaal per jaar zal bijeenkomen. 

Een tweede bestuursvergadering heeft plaats gevonden op 24 Mei 
1948, waarin verslag werd uitgebracht omtrent den stand van zaken. 
Ofschoon de executie van de nalatenschap nog niet geheel beëin- 
digd is, blijkt wel uit de voorlopig ter beschikking staande gegevens, 
dat na afwikkeling van den boedel en betaling der successierechten 
en belastingen, waaronder de heffingen ineens een belangrijke 
plaats innemen, de Stichting uiteindelijk over een kapitaal zal be- 
schikken, waarvan de baten ons in staat zullen stellen geheel in 
den geest van den overledene belangrijk werk te verrichten in het 
belang van de entomologische wetenschap. 

Hier moge verder nog worden medegedeeld, dat het aan de 
Stichting nagelaten kapitaal slechts met 15 % successierechten zal 
worden belast, op grond van het feit dat de werkzaamheden van 
onze Vereniging en de entomologie als geheel worden beschouwd 
als van algemeen nut. Dit schept mede een belangrijk precedent 
bij eventuele latere schenkingen of nalatenschappen. 


Publicaties. 


Het Tijdschrift voor Entomologie blijft ons in zoverre nog zorg 
baren, dat wij nog steeds twee jaargangen ten achter zijn. Ook 
zijn de drukkosten enorm gestegen, zodat wij op elk deel van het 
Tijdschrift, ondanks de verhoogde subsidie van Rijkswege, nog een 
zeer aanzienlijk bedrag moeten toeleggen. Verheugend is, dat het 
aantal abonné’s den laatsten tijd belangrijk is gestegen, het be- 
draagt thans meer dan honderd voor Nederland en 18 in het 
buitenland. 

Met voldoening kunnen we vermelden, dat eindelijk de Feest- 
bundel ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Vereni- 
ging in 1945, als deel 88 van het Tijdschrift verschenen is (1 Octo- 
ber 1947). Het lijvige boekdeel (575 blz.) met zijn gevarieerden en 


L | VERSLAG 


degelijken inhoud is allerwege met grote instemming ontvangen. 
Een woord van lof aan den hoofdredacteur, den heer J. B. Cor - 
poraal, is hier zeker op zijn plaats. 

We hopen, dat de redactie in staat zal blijken te zijn nog dit jaar 
de delen 89 en 90 te doen drukken, zodat, indien wij het volgend 
jaar wederom met twee delen uitkomen, de achterstand zal zijn 
ingelopen. 

Met de verslagen der gehouden vergaderingen zijn we ook nog 
steeds ten achter. Voor ons liggen het Verslag van de 6e Herfst- 
vergadering, welke reeds plaats had in November 1946, en van de 
79ste Wintervergadering, gehouden te Utrecht Maart 1947 (ge- 
publiceerd resp. Maart en Mei 1948). 

De Entomologische Berichten verschijnen weer regelmatig om 
de twee maanden. Gedurende het verslagjaar zijn uitgekomen van 
deel XII de nummers 275 t/m 281, Juni 1947— Mei 1948. De re- 
dactie, tot nu toe in handen van den heer G. L. van Eynd- 
hoven, werd 1 Januari van dit jaar overgenomen door den heer 
B. J Lempke. Als nieuwe rubriek worden thans geregeld ge- 
plaatst „Korte Mededelingen’, waarin vermelding van vangsten, 
korte opmerkingen over biologie enz. gepubliceerd worden. 


Bibliotheek. 

Onze Bibliotheek bevindt zich in goeden staat, alleen het oude 
gebouw, dat met kachels moet worden verwarmd, en de houten 
rekken waarop de boeken geborgen zijn, zijn allesbehalve brandvrij. 

Nu dank zij de fondsen, beschikbaar gekomen door de Stichting 
Uyttenboogaart-Eliasen, wij ons wat ruimer kunnen 
bewegen, zal spoedig een aanvang worden gemaakt met het doel- 


matiger opbergen der separaten en het inhalen van den achterstand , 


in bindwerk. Genoemde fondsen zullen ons ook in staat stellen een 
extra kracht aan te stellen, zodat wij wat vlugger de catalogisering 
van de Bibliotheek van Dr. Mac Gillavry kunnen afwerken. 


De Voorzitter verleent thans het woord aan den heer Bentinck 
tot het uitbrengen van zijn 


VERSLAG VAN DEN PENNINGMEESTER OVER 
HET BOEKJAAR 1947. 


Mijne Heren, 


Hierbij vermeld ik de Balans en de Verlies- en Winstrekening 
met de nodige toelichtingen : 


BALANS, Debetzijde : 


De Koersen der Fondsen in vollen eigendom zijn naar de laatste 
beurswaarde van 2 Jan. 1948 berekend. 

Geblokkeerde Postgirorekening werd wederom geopend door 
overmaking van ’s Rijks subsidie over 1944. 


VERSLAG LI 


BALANS, Creditzijde : 

Met de Ned. Ind. Ent. Ver. konden verleden zomer eindelijk alle 
wederzijdse schulden vereffend worden. 

Reserve voor Koersverlies : De totale koersdaling der effecten in 
vollen eigendom bedraagt f 565.—. Deze Reserve wordt hierdoor 
verminderd tot f 960,20. 

Crediteuren : Het op deze rekening vermelde bedrag was nog te 
betalen voor Omzetbelasting 1947 (£ 116,19); Centrale Zieken- 
fonds Onderneming f 6,45 (1947) ; Redactie E. B. f 4,36 (1947) ; 
Inkoop boekwerken, onkosten en salaris Bibliotheek over Dec. '47 
(£ 158,06). 

Afd. Toegepaste Entomologie : Deze afdeling ontving f 138,25 
aan contributies, terwijl haar saldo ad f 48,73, na aftrek van on- 
kosten voor drukwerken, porti, enz. op de rekening T. v. E. werd 
overgeschreven ter vergoeding van haar publicaties. 

Kapitaal : Deze rekening daalde met f 3221,06 door afboeking 
van het Nadelig Saldo over 1946. 


BALANS BOEKJAAR 1947. 


Activa : 
Éecteninibloten Eigendom we EN M 2. 21214616872 
Effecten in vollen Eigendom . . A a AOS 
Inschrijving Grootboek in bloten Eigendom tn 19200 
Inschrijving Grootboek in vollen Eigendom . . . ,, 10085,25 
Postrekening GERA onse LI 
Geblokkeerde Postrekening. aa VE te ea 22a 
Debiteuzennniet-Bedenss. ur an nt 2989721 
edens Debiteurenive sour mas ae cae es ed omen 1908,92 
Amsterdamsche Bank onse Poteet onion ee Ue eeu ee 63237 
am Nelles ci Conn mn I nz 
£ 51846,06 
Passiva : 

Ned. Ind. Ent. Veo ER DA re 12,02 
Leden Crediteuren. . EE ana oro el 
Fonds Hacke Once u AE RR i 
Wee tlartoghthleysiverdi kien’) Aja.) 1 0039,25 
esenves voor Koersyerliesar 0.0.0.2. 8 lure 200720 
Kapitaal . . Ben eee dake 229780 
Dre En. Oudemans Stichting NEE ae ok enn OE) 
Legaat Dr Reuvens . . . RR net oa pela 20 
Nalatenschapy Dr Vette ROOD 
Fondsivoor het Leven 1... 21 ANO 
Be MaceGillayry iste iat io ZOZ 

se Wam ni ER e EE omi he ee 2 2 6 
Crediteuren . . te Me 85106 
Reserve Tijdschr. v. ED so 00 ae eee 7101309557 


f 51846,06 


LII VERSLAG 


VERLIES EN WINST BOEKJAAR 1947. 


Verlies : 
Entomologische Berichten OO EOS 
Dydschritt voor Entomologie M PA ZON 
Bibliotheek. tf". > I e ERIN OIS 
Onkosten . . . DEALS ANT E SL 
Reserve Dubieuse Debiteuren aies NE 80,48 
Reserve Tijdschr. v. Ent. DI. 89 + Orde 13095537 
1897.38 

Winst : 
Contributies nt 0800 So ON 
Rente. mi nlt ei SALSA DE 
Boekenfonds. . . SEEN 10 010) (0)5) 
Stichting Uyttenboogaart- Eliasen “css an ,, 5000.— 
LSO MSS 


VERLIES- en WINSTREKENING, Debetzijde : 


Entomologische Berichten : De drukkosten van de Nos 271—278 
+ Redactiekosten bedroegen f 2113,14. De opbrengst van Over- 
drukken enz. bedroeg f 70,16. Het nadelig saldo werd door de 
2 X zo hoge drukkosten als in 1946 ook ca 2 X zo hoog, nl. 
f 2042,98, of ruim het 4-voudige van 2 jaar geleden. 

Tijdschrift voor Entomologie : De totale drukkosten voor Deel 88 
(FE. B.) en voor de rest van deel 87 bedroegen f 7069,67, waarvan 
£ 1884,86 door de Ver. tot Financieren der Viering van het 100- 
jarig Bestaan der N.E.V. werd betaald. Hiervan kon in mindering 
gebracht worden: het Rijkssubsidie van 1944 (f 225 — geblok- 
keerd), idem van 1945 (vrije rekening) en dat van 1947, zijnde 
f 1000 — (nog niet ontvangen), de abonnementsgelden f 624,—, 
het bedrag der verkochte exx. van overdrukken f 104,44, het slot- 
bedrag van verkochte exx. van het Feestnummer (f 915,47) en het 
saldo van de Afd. Toegep. Ent. (f 48,73). Het nadelig saldo van 
het Tijdschrift werd ondanks het grote bedrag dat in mindering 
kon worden gebracht: f 2042,17 (£ 1358,35 in 1946). 

Dat bovengenoemd bedrag van f 7069,67 — f 1884,86 = f 5184,81 
betaald kon worden, heeft de Vereniging te danken aan de Uyt- 
tenboogaart-Eliasen Stichting, die ondanks de nog niet 
afgewikkelde financiele zaken, toch reeds f 5000.— aan onze Vereni- 
ging kon geven. Ook zijn wij de A.G.B. zeer dankbaar voor hare 
zo prompte medewerking in deze. 


Bibliotheek : Voor aankoop van boeken en vervolgwerken werd 
f 950,69 besteed. Het salaris der assistenten bedroeg f 415,—. De 
onderhoudskosten, porti, enz. bedroegen f 378,26. Deze worden 
gedeeltelijk gedekt door de daarvoor bestede rente uit het Fonds 
Hartogh Heys v. d. Lier f 302,54, den verkoop van boeken f 213,60 


VERSLAG LIII 


en Porti restitutie f 66,87 ; vandaar een nadelig saldo van f 1160,94, 
ruim 2 X zo hoog als het vorige jaar. 

Onkosten : Dit zijn alle onkosten, zoals : porti, drukwerken, con- 
tributies aan andere Verenigingen, omzetbelasting, ziekteverzeke- 
ringen, enz. waardoor deze post met een nadelig saldo van f 549,44 
sluit. 

Reserve Dubieuse Contributies : Door een. sterfgeval werd f 13.04, 
en door wanbetaling f 86,42 oninbaar. Daartegenover staat dat 
f 18,98, dat vroeger afgeschreven was thans, terugbetaald werd. 
Hieruit volgt een nadelig saldo van f 80,48. 

Reserve Tijdschr. v. Ent. Deel 89 + 90: Het saldo der Verlies- 
en Winstrekening, groot f 3095,37, heb ik niet als batig saldo ver- 
antwoord, omdat er nog een achterstand van twee delen van het 
T. v. E. betaald zal moeten worden. Ik heb dus een nieuwe Reserve- 
rekening geopend voor dit doel ter grootte van voornoemd bedrag. 
Hierdoor sluit de Verlies- en Winstrekening voor 1947 zonder 
batig of nadelig saldo. 

De kosten van deze 2 delen zijn natuurlijk belangrijk groter. Ik 
vertrouw echter ook het volgende jaar wederom een post aan deze 
Reserve te kunnen toevoegen, zodat de achterstand van het T. v. 
E. ingehaald zal kunnen worden zonder het kapitaal aan te spreken. 

Voor 1948 geef ik de volgende globale begroting : 


Inkomsten : 
Contributies rn NA se ed ee an ew 02020 
RENTE zot (ho: RE EN ES EE OS 
Boekentond ss HAMER Ee NO EAN OO es 
Stichting Uyttenboogaart-Eliasen =. 2.22.22 7520 
f 10300,— 

Llitgaven : 
EintomelogisehesBerichten 2 12 2 wie. 2050 
ijdscehrv. Entom. (£6250; RISE 1000;==)) ,, 5250, — 
Bibliotheek RUE RN LI ORE N DA OO RE 
Oukostene aa RARE E ea SIG 
f 10300. — 


Toelichting : De Bibliotheek-kosten worden veel hoger door de 
assistent-salarissen, die belangrijk gestegen zijn. Het Tijdschr. v. 
Entom. zal vermoedelijk dit jaar dubbel worden, daar waarschijn- 
lijk de delen 89 en 90 zullen verschijnen, waarvoor, zoals reeds 
eerder is gezegd, een Reserve van ruim f 3000.— gecreëerd is. Ik 
geef voor dit jaar een sluitende begroting, aannemende dat de 
Stichting Uyttenboogaart-Eliasen ons wederom door 
de moeilijkheden heen zal helpen. 


De Dr J. Th. Oudemans Stichting verkreeg door de bekende 
rente-toevoeging een rente-saldo van f 647,63. 
De kas der Vereniging tot het Financieren der Viering van het 


LIV VERSLAG 


100-jarig Bestaan der N.E.V. werd van f 1861,70 met f 23,16 (rente 
over 1947) vergroot tot f 1884,86. Dit bedrag, onder beheer der 
A.G.B., werd door haar gebruikt voor gedeeltelijke betaling van 
DI. 88 (Feestbundel T. v. E.), reeds voorheen vermeld. Voor het- 
zelfde doel werd gebruikt het slotbedrag van verkochte exx. van 
het Feestnummer over 1947, zijnde f 930,71, verminderd met f 15,24 
(O.B.) = f 915,47, welk bedrag ook eerst aan deze Vereniging 
toekwam. Hierna werd deze Vereniging geliquideerd. 


Namens de Kascommissie, bestaande uit de heren F, C. J. Fischer 
en P. van der Wiel, deelt eerstgenoemde mede, dat alle stukken 
zijn gecontroleerd en volkomen in orde werden bevonden. De 
Vereniging is den heer Bentinck veel dank verschuldigd voor 
het ontzaglijk vele en uitermate minutieuze werk door hem te haren 
behoeve verricht en het ware niet licht mogelijk een ander te vinden, 
die dit alles met zoveel liefde en toewijding zal verzorgen. 

De Voorzitter sluit zich aan bij de woorden van den heer 
Fischer waarna de Penningmeester voor het over het boekjaar 
1947 gevoerde beheer wordt gedechargeerd. 

In de Commissie voor het nazien der rekening en verantwoording 
van den Penningmeester over het boekjaar 1948 worden benoemd 
de heren P. J. Brakman en Dr G. Kruseman Jr. 

Vervolgens krijgt de heer Kruseman het woord voor zijn 


VERSLAG VAN DEN BIBLIOTHECARIS 
OVER EMA ARNO 


De belangrijkste gebeurtenissen voor de Bibliotheek in het vereni- 
gingsjaar 1947/48 waren de schenkingen van de bibliotheken van 
onze ereleden Prof. Dr J. C. H. de Meijere en Dr D. L. Uyt- 
tenboogaart. 

Prof. De Meijere had den wens te kennen gegeven, dat zijn 
boeken en separata over Diptera aan onze bibliotheek zouden ko- 
men. Zijn schoonzoon heeft aan dezen wens kunnen voldoen, waar- 
voor wij hem ook op deze plaats onzen dank betuigen. 

De boeken van Dr Uyttenboogaart waren aan de Vereni- 
ging gelegateerd. 

In verband met de grote hoeveelheid werk werd de heer Van 
Haaren thans voor gehele dagen aangesteld. 

Alle ruilrelaties werden aangeschreven, voor zover deze in het 
kaartsysteem met ,,R” zijn gemerkt. Doordat vroeger de verzorging 
van de Bibliotheek en de verzending der tijdschriften in verschil- 
lende handen waren, zijn er toenmaals nooit lijsten ter vergelijking 
aangelegd. 

Het bindwerk kon een aanvang nemen door steun van de Stich- 
ting Uyttenboogaart-Eliasen. Er staat nu een kist 
bindwerk gereed, die verzonden zal worden zodra het weer ver- 
betert. 

Enige opgezegde abonnementen werden hervat en hiaten werden 
aangevuld. Zo zijn nu de Annals and Magazine of Natural History 
weer tot op heden op de Bibliotheek te raadplegen. 


VERSLAG LV 


De uitleendienst fungeerde normaal. In Januari werden alle uit- 
staande boeken opgevraagd om aldus alle fouten, die in den loop 
der jaren in den uitleendienst waren geslopen, te achterhalen. Het 
uitzoeken van de boeken, die nu nog zoek blijken, is nog niet afge- 
lopen. 

De Bibliotheek werd verder nog verrijkt met een exemplaar van 
het werk van Rösel: Monatlich herausgegebene Insecten-Belus- 
tigungen, dat een der ‘volledigste is, dat bekend is, en vollediger 
dan het exemplaar, dat wij reeds in de Bibliotheek hadden. 


De heer Toxopeus vraagt of er een mogelijkheid bestaat om de 
Bibliotheek van wijlen den heer Jurriaanse te kopen. De 
Voorzitter antwoordt, dat de zoon van den heer Jurriaanse 
tracht de boeken in het buitenland te verkopen. Mocht dat niet 
gelukken, dan heeft het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te 
Leiden de voorkeur, doch er wordt hieromtrent overleg gepleegd 
met genoemde instelling. 

De heer Hille Ris Lambers merkt op, dat de verzending van 
boeken uit de Bibliotheek vaak veel kosten medebrengt, vooral wan- 
neer het om slechts enkele passages gaat. Hij vraagt, of in zo'n 
geval photocopieën niet mogelijk zouden zijn. Nagegaan zal worden 
of dit doelmatig kan geschieden. 

De heer De Wilde vraagt of het niet mogelijk is het systeem 
van opbergen in onze Bibliotheek te verbeteren en over te gaan 
tot het engageren van een vaste kracht. De heer Kruseman zegt, 
dat uitbreiding van personeel bezwaarlijk is. Aan verbetering van 
het opbergsysteem wordt evenwel gewerkt. Gehoopt werd binnen- 
kort de Bibliotheek naar een nabijliggend gebouw te kunnen over- 
brengen, doch voorlopig zal daarvan niets kunnen komen, omdat 
het bewuste gebouw nog niet wordt vrijgegeven. 


Aan de orde is nu het vaststellen van de plaats, waar de volgen- 
de zomervergadering zal worden gehouden. De heer Mac Gillavry 
zegt, dat de Oostelijke helft van Noord-Brabant vroeger zeer goed 
terrein bood. Aangezien echter blijkt, dat dit gebied gedurende den 
oorlog sterk heeft geleden, trekt hij zijn voorstel in. Gekozen wordt 
daarna tussen Terschelling, Zeeland en Voorne, die resp. 9, 6 
en 15 stemmen krijgen, zodat tot Voorne wordt besloten. 


Hierna wordt overgegaan tot het verkiezen van een lid van het 
Bestuur. De heer G. Kruseman Jr. is aan de beurt van af- 
treden en heeft er de voorkeur aan gegeven zich niet herkiesbaar 
te stellen. Door het Bestuur zijn candidaat gesteld: de heren 
F. C.J. Fischer en B. de Jong. Bij de stemming worden 
uitgebracht: 25 stemmen op den heer Fischer, 4 op den heer 
De Jong en 3 blanco, zodat de heer Fischer is gekozen. 
Het Bestuur besluit, dat het nieuwgekozen lid de functie van 
Bibliothecaris op zich zal nemen. 

De Voorzitter brengt dank aan den heer Kruseman voor het 
vele werk, dat hij als Bibliothecaris gedurende zijn bestuurslid- 


LVI VERSLAG. 


maatschap in het belang der Vereniging heeft verricht. Het ver- 
heugt hem, dat de heer Kruseman beschikbaar blijft voor de 
leiding van het lopende werk in de Bibliotheek en hij twijfelt er 
niet aan, of deze omstandigheid zal de taak van den nieuwen 
functionaris zeer verlichten. 


Het volgende punt van de agenda is het bestuursvoorstel om de 
heren Dr Karl Jordan te Tring (Engeland), Prof. Eugène 
Séguy te Parijs en Prof. Dr I. O. H. Trägärdh te Experi- 
mentalfältet (Zweden) tot ereleden te benoemen, alsmede Dr 
Maurice Goetghebuer te Gent tot corresponderend lid. 

De heer Corporaal licht dit voorstel toe ten opzichte van Dr 
Jordan. Deze geleerde was reeds sedert 1928 corresponderend 
lid onzer Vereniging, doch zijn grote verdiensten voor de entomo- 
logische wetenschap geven hem stellig volle aanspraak op de hoog- 
ste eerbetuiging, die onze Vereniging vermag toe te kennen. 

Zijn wetenschappelijk werk betrof in de eerste plaats de Siphon- 
aptera, veelal in samenwerking met N. Ch. Rothschild, 
voorts de Anthribidae (Col.), waarin hij een wereldspecialist van 
groten naam is, en verder vele groepen van Lepidoptera, in samen- 
werking met Lord Walter Rothschild te Tring. Aan het 
Museum aldaar, thans in organisch opzicht een onderdeel van het 
British Museum, was Jordan lange jaren verbonden. 

Zeer groot zijn verder zijn verdiensten voor de Internationale 
Congressen voor Entomologie. Vele jaren maakte hij deel uit van 
het permanente Executive Committee voor deze Congressen, gedu- 
rende langen tijd in samenwerking met zijn vriend, ons voormalig 
erelid Dr Walther Horn. Ook het komende [Xe Congres te 
Stockholm heeft hij mede voorbereid, doch thans acht hij den tijd 
gekomen deze taak aan jongere krachten over te laten. Van rusten 
zal niet veel komen, hij zou dat ook niet wensen ondanks zijn 87- 
jarigen leeftijd, en wij mogen dan ook de hoop uitspreken, dat hij 
zijn uiterst verdienstelijk wetenschappelijk werk nog vele jaren 
moge kunnen voortzetten. 


De heer Kruseman zegt omtrent Prof. Séguy, dat deze con- 
servator is bij het Museum National d'Histoire Naturelle te Parijs. 
Hij kan slechts worden vergeleken met Prof. De Meijere, 
werkte vooral over Diptera en legde zijn onderzoekingen voor een 
groot gedeelte neer in de Faune de France. 


De heer Van Eyndhoven geeft een toelichting tot het voorstel 
om Prof. Trägärdh tot erelid te benoemen, 

Prof. Trägärdh is een zeer bekend entomoloog, die vooral 
op het gebied der acarologie veel belangrijk werk heeft verricht en 
nog steeds, ondanks zijn + 70-jarigen leeftijd, actief met de studie 
der mijten bezig is. Den laatsten tijd gaat zijn onderzoek vooral 
uit naar de verwantschap der Mesostigmata, o.a. gebaseerd op den 
bouw der © genitalia. 

Hij was vice-voorzitter van het in Augustus 1948 in Zweden te 
houden VIIle Internationale Congres voor Entomologie, doch is 


VERSLAG. LVII 


onlangs benoemd tot President van bedoeld Congres in verband 
met het overlijden van Prof. Dr Y. Sjöstedt. 

Sedert den dood van Dr A. C. Oudemans in 1943 hebben 
wij onder onze ereleden geen acaroloog meer gehad, zodat een voor- 
aanstaande figuur als Prof. Trägärdh ongetwijfeld voor een 
benoeming in aanmerking komt. 


Op voorstel van Dr Mac Gillavry wordt het bestuursvoorstel 
bij acclamatie aangenomen. 


De heerKruseman geeft inzake Dr Maurice Goetghebuer 
de toelichting, dat deze geleerde een medicus is, die zich vooral 
heeft bezig gehouden met de Tendipedidae (Dipt.). Hij heeft orde 
geschapen in den chaos, die door Kieffer is nagelaten, ook wat 
de typen betreft. Een zeer verdienstelijk werk is zijn bewerking der 
Tendipedidae in: Die Fliegen der paläarktischen Region. 


De heer Hille Ris Lambers vraagt of ook op dit ogenblik vanuit 
den ledenkring een voorstel tot benoeming van een erelid mag 
worden gedaan, waarop de Voorzitter bevestigend antwoordt. Hij 
stelt nu voor om Prof. Dr F. S. Bodenheimer te Jeruzalem 
eveneens tot erelid te benoemen. Deze geleerde is een zeer bekend 
entomoloog met uitgebreide kennis, die o.a. ook zeer grote verdien- 
sten heeft voor de studie der toegepaste entomologie en der ento- 
mologie van Palestina in het algemeen, ook wat betreft de ecologie. 


Ook deze voorstellen worden bij acclamatie aangenomen. 


Als volgend onderwerp is aan de orde het bestuursvoorstel om 
de Koninklijke Vereeniging „Indisch Instituut” te Amsterdam en 
Teylers Stichting te Haarlem tot begunstiger voor het leven te 
benoemen op grond van de vele verdiensten, die deze instituten in 
vroeger jaren voor onze Vereniging hebben gehad. Het Indisch 
Instituut heeft vele jaren de zorg voor onze Bibliotheek op zich 
genomen, terwijl Teylers Stichting ons in de moeilijke jaren van 
ons Tijdschrift voor Entomologie daadwerkelijk heeft gesteund. 

Dit voorstel wordt aangenomen. 


Het volgend bestuursvoorstel is om de heren J. C. Caron en 
A. C. Nonnekens, die als lid waren geschorst in verband met 
hun politieke gezindheid gedurende den bezettingstijd, wederom als 
leden toe te laten. Beide heren hebben zich verantwoord en zijn 
thans weder op vrije voeten. Het Bestuur is van mening, dat het 
vonnis geen aanleiding geeft de schorsing te laten voortduren of 
tot royement over te gaan. Ter toelichting leest de Secretaris de be- 
langrijkste passages uit de motiveringen van het vonnis voor. 

Bij de hierop volgende stemming is de uitslag : de heer Caron 
vóór 15, tegen 7, blanco 10 en de heer Nonnekens vóór 18, 
tegen 6, blanco 8. Beide heren worden dus wederom in den leden- 
kring toegelaten. 


Hierna worden de wetswijzigingen behandeld, die door het Be- 


stuur in overleg met de Afdeling voor Toegepaste Entomologie 
zijn voorgesteld en die luiden : 


LVIII VERSLAG. 


a. Art. 13, aanvullen met een 6e alinea, luidende: 

„De Voorzitter der Afdeling voor Toegepaste Entomologie 
zal qualitatie qua deel uitmaken van het Bestuur der Vereni- 
ging. Is of wordt een bestuurslid Voorzitter dezer Afdeling 
(of omgekeerd), dan blijft het aantal bestuursleden 6, zoals 
in het eerste lid van dit artikel vermeld ; is dit niet het geval, 
dan zal de Voorzitter dezer Afdeling als 7e lid (zonder aan- 
gegeven functie) in het Bestuur der Vereniging worden op- 
genomen. De Voorzitter der Afdeling heeft als zodanig in 
het Bestuur slechts zitting, zolang zijn mandaat als Voorzitter 
duurt; is hij tevens als bestuurslid gekozen, dan legt hij deze 
functie neer, wanneer de tijd, waarvoor hij werd verkozen, 
verstreken is.” 

b. Art. 13, le lid, aanvullen, achter het woord „bestaat, met de 
volgende woorden : „behoudens het in het zesde lid van dit 
artikel bepaalde”. 

c. Het thans 6e t/m. Oe lid van Art. 13 worden het 7e t/m. 10e lid. 

d. Het aldus 7e lid van Art. 13 aanvullen met de cursieve woorden : 
„De Afdeling voor Toegepaste Entomologie kiest een eigen 
Bestuur, bestaande uit vijf leden, waarvan ten minste drie, 
en onder hen de Voorzitter, lid der Vereniging zijn.” 


De heer Mac Gillavry is het met deze wijzigingen niet eens. 
Hij wijst er op, dat hij de Vereniging een goed hart toedraagt en 
dat hij zich altijd een groot voorstander heeft getoond van een 
vertegenwoordiger der Afdeling voor Toegepaste Entomologie in 
het Bestuur. Hij acht het onjuist om iemand qualitate qua in het 
Bestuur op te nemen. De leden dienen te beslissen welke per- 
sonen deel zullen uitmaken van het Bestuur. Hij formuleert een 
voorstel om deze gehele wijziging weg te laten, althans in den vorm, 

zoals zij thans is opgesteld. 
«De heer Kuenen ziet deze bezwaren niet. Er ziin zovele zaken, 
waarbij de Afdeling ten nauwste betrokken is en op de voorgestelde 
wijze is dit contact het gemakkelijkst mogelijk. 

Het voorstel van Dr Mac Gillavry vindt weinig bijval, zodat 
het niet wordt aangenomen. De door het Bestuur voorgestelde wij- 
zigingen worden goedgekeurd. 


Vervolgens doet de Voorzitter een aantal mededelingen met be- 
trekking tot het VIIIe en [Xe Congres voor Entomologie, waarbij 
hij zegt: 

Het VIIIe Internationaal Congres voor Entomologie zal dit jaar 
van 9— 14 Augustus te Stockholm worden gehouden. Voor deel- 
name heeft zich een vrij groot aantal leden opgegeven. De moeilijk- 
heid was voor al deze leden het deviezenprobleem op te lossen. 

In opdracht of door tussenkomst van het Ministerie van Land- 
bouw, Visserij en Voedselvoorziening gaan de heren Dr. A. FE. 
Besemer, Dr C.J. Briejèr, Dr Ir J. Doeksen, D. Hille 
Ris Lambers Dr D. J. Kuenen, Prof. Dr KVO pE 
ke en Dr J. de Wilde, alsmede E. Th. G. Elton van de 


VERSLAG. LIX 


Afd. voor Toegepaste Entomologie. Voor het Ministerie van Over- 
zeese Gebiedsdelen gaat Dr L. J. Toxopeus, terwijl bovendien 
waarschijnlijk Dr J. van der Vecht uit Indië zal overkomen. 
. Aan den heer G. L. van Eyndhoven zijn deviezen verstrekt 
door het Ministerie van Sociale Zaken, afd. Volksgezondheid. De 
hérem@urttEisnert)} Dr. , G ten Houten! Dr @ de 
Jong!1), Dr W.J. Maan en E. G. À. M. Smit!) zullen ver- 
moedelijk op eigen gelegenheid aan het Congres deelnemen. Nog 
enkele andere aanmeldingen zijn inmiddels vervallen. 

Ten slotte blijven dan nog 9 liefhebbers over, die voor hun de- 
viezen zijn aangewezen op het Ministerie voor Onderwijs, Kunsten 
en Wetenschappen, nl. de heren Dr J. G. Betrem, M.J.Dun- 
Voip. ESC Fischer, B.de Jong, W.H. Gravestein, 
Dr G. Kruseman Jr, G. van Rossem, N. van Tiel en 
C. J. M. Willemse. Genoemd Ministerie kon echter slechts 
voor 6 personen deviezen beschikbaar stellen; wel werd dan aan 
elken deelnemer f 350 — toegewezen, het maximumbedrag voor een 
reis van 14 dagen, doch een eventueel saldo door korter verblijf 
van een deelnemer mocht niet ten goede komen aan een anderen 
Nederlandsen congressist. 

Vermoedelijk zal de heer B. de Jong afzonderlijk deviezen 
van het Ministerie van O.K.W. ontvangen, behalve de 6 X f 350.—, 
die reeds werden genoemd. Voorts hebben wij de gelukkige om- 
standigheid dat UNESCO een zeker bedrag beschikbaar heeft ge- 
steld voor internationale congressen om bepaalde personen uit de 
door den oorlog geteisterde landen in de gelegenheid te stellen 
hieraan deel te nemen. Wij mogen 2 leden aanwijzen, die $ 100.— 
per persoon in Zweden uitbetaald zullen krijgen. Het Bestuur heeft 
gemeend, dat hiervoor de heren Betrem en Kruseman in 
aanmerking komen. Op deze wijze hopen wij, dat uiteindelijk alle 
belangstellenden naar Zweden zullen kunnen gaan. 

Verder heeft het Bestuur in verband met de hoge kosten, die 
aan de reis zijn verbonden, nog de tegenwaarde van een UNESCO- 
quotum van $ 100.— (£275.—) uit de baten van de Stichting 
Uyttenboogaart-Eliasen ter beschikking gesteld voor 
deelname aan het Congres te Stockholm en het meent, dat hiervoor 
de heer Van Rossem het meest in aanmerking komt. 

Het zal U bekend zijn, dat het oorspronkelijk in de bedoeling 
had gelegen het 8ste Congres in Nederland bijeen te roepen ter 
gelegenheid van het 100-jarig bestaan van onze Vereniging in 1945. 
Door de oorlogsomstandigheden is dit niet kunnen doorgaan. Nu 
heeft het Congresbestuur ons doen weten dat Nederland nog steeds 
de voorkeur heeft wat betreft het land, waar het volgende congres, 
vermoedelijk in 1951 of 1952, zal plaats vinden. Het Bestuur heeft 
gemeend die vererende uitnodiging te moeten aannemen en zal dan 
ook op het congres in Zweden het voorstel doen het 9e Congres 
in Nederland te houden. De beslissing hierover is aan het Congres 
te Stockholm. Waar nu de kans groot is, dat inderdaad het volgen- 


1) niet naar Zweden vertrokken. 


LX VERSLAG. 


de Internationale Entomologische Congres hier in ons land zal 
bijeenkomen, heeft het Bestuur een voorlopig comité van voorbe- 
reiding ingesteld. Hiervan is de heer Hille Ris Lambers 


voorzitter, leden zijn de heren Fischer, Kuenen en De. 


Wilde. Ofschoon dit comité eerst dan werkelijk in actie zal 
komen, als in Stockholm onze uitnodiging wordt aanvaard, leek 
het ons goed reeds nu over enkele personen te kunnen beschikken, 
die al de stappen kunnen doen die ter voorbereiding van het con- 
gres nodig geacht worden. Een eerste taak van bedoeld comité 
zal ook zijn in Stockholm zich op de hoogte te stellen van al wat 
voor het hier te houden congres bevorderlijk zal zijn. 

De heer Mac Gillavry vraagt of er een mogelijkheid is de Ver- 
handelingen van het VIIIe Congres te verkrijgen, wanneer men 
niet in de gelegenheid is om naar Zweden te gaan, nu er zoveel 
deviezenmoeilijkheden zijn. De heer Kruseman antwoordt, dat het 
mogelijk zal zijn om via den boekhandel deze publicaties te be- 
trekken. 

Tot slot van het huishoudelijk gedeelte der bijeenkomst is de 
verkiezing van twee leden van de Commissie van Redactie voor de 
Publicaties aan de orde. Aan de beurt van aftreden zijn de heren 
J.B. Corporaal en G.L. van Eyndhoven; zij worden 
bij acclamatie herkozen. 


Hierna beginnen de 


WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN. 


De samenstelling der Javaanse vlinderfauna. 


De heer L.J. Toxopeus deelt mede, dat er in de laatste jaren 
voor den oorlog veel nieuwe gegevens verkregen zijn betreffende 
de samenstelling van de vlinderfauna van Java. Sinds Roepke's 
Vlinderalbum aan de jonge enthousiasten een steun heeft gegeven 
voor hun studie, en vooral later, toen het voortgezette werk van 
Roepke een meer wetenschappelijke basis gaf, is de lust tot het 
verzamelen van vlinders in Indië enorm toegenomen. Het resultaat 
is weer geweest een uitwisseling van gedachten over en weer, en 
een sterke uitbreiding van het beschikbare materiaal. 

Daardoor bleek, dat Java een land vol problemen is. Men mag 
het volstrekt niet opvatten als een homogene zoögeografische een- 
heid, met een uniforme fauna. Vroeger heeft men dat wel gedaan, 
totdat Fruhstorfer aan de hand van zijn in de negentiger 
jaren van de vorige eeuw verzameld materiaal aan vlinders kon 
aantonen, dat er een groot verschil bestaat tussen de vertegenwoor- 
digers van de soort in West- en Oost-Java. Hij verklaarde dit door 
aan te nemen, dat hier seizoensinvloeden in het spel waren : Oost- 
Java heeft een veel krachtiger droge moesson dan West-Java. Ten 
onrechte echter schoof Fruhstorfer een aantal eigenaardig- 
heden van de door hem beschreven vlinders, als hij met die eigen- 
aardigheden geen weg wist, op den invloed van het seizoen. Pie- 
pers ontkende daarentegen allen invloed van de moessons ; vol- 


VERSLAG. LXI 


gens hem waren de geconstateerde abnormaliteiten slechts phasen 
in een proces van kleurevolutie, dat zich volgens vastgestelde banen 
aan elke soort voltrok. Zijn evolutie-gedachte laat zich vergelijken 
met een spoorbaan met tussenstations, waarlangs zich alle soorten 


moeten bewegen : soms zijn ze in volle evolutie — dat zijn de varia- 
bele soorten —, soms staan ze tijdelijk afgekoppeld op een dood 
spoor. 


De waarheid ligt, zoals steeds, in het midden. Er zijn zeer zeker 
soorten met droge- en natte tijdsvormen, en er zijn andere, die geen 
seizoensvormen bezitten. Bij Papilic coon zal men nooit van een 
drbge-tijdsvorm kunnen spreken, want in den drogen tijd vliegt 
P. coon niet. Als deze dus een verandering te zien geeft, moet die 
aan andere oorzaken liggen. De opmerkelijke P. coon patianus 
Fruhst. van de Goenoeng Moeria in Midden Java wijst er op, dat 
deze uitgedoofde vulkaan een apart eiland is geweest, en dit wordt 
bevestigd door verschillende andere soorten. Uit den aard der zaak 
zijn soorten, welker voorkomen tot het bergland beperkt is, in dezen 
betere indicatoren dan laaglandsoorten, omdat voor de laatste de 
verspreidings- en dus ook de vermengingsmogelijkheden veel groter 
zijn. De naaste verwant van P. coon patianus is een onbenoemde 
coon-subspecies door Hagen van het eiland Bawean in de Java- 
zee vermeld. Dit breidt onzen gezichtskring inzake het ontstaan 
van een deel van de Javaanse fauna aanmerkelijk uit en het geeft 
ons de mogelijkheid om in andere gevallen een homologe verklaring 
te geven. De zoöloog A. C. V. van Bemmel, verbonden aan 
het Zoölogisch Museum van ‘s Lands Plantentuin in Buitenzorg, 
heeft kunnen aantonen, dat het Bawean-hert Axis kuhlii 
Müller & Schl. en het fossiele Oost-Javaanse hert Axis op- 
penoorthii Von Koenigsw. zo na verwant zijn, dat ze als 
subspecies van dezelfde soort kunnen beschouwd worden. Ook de 
vindplaats van het fossiel ligt niet ver van de Moeria vandaan. 

Andere gegevens, die Spr. verkregen heeft bij de studie van de 
bergvlinders, wijzen er op, dat Java een tijd lang uit een serie van 
geïsoleerde gebieden heeft bestaan, waarvan het best bekende dat 
van de Idjen is. Men zal zich de opzienbarende ontdekking van Pa- 
pilio luchti Roepke nog wel herinneren. Ruwweg mogen wij voor vele 
bergvlinders nu drie Javaanse grondvormen aannemen : een West-, 
Midden- en Oost-Javaans type, dit nog afgezien van een even- 
_ tuele Moeria-subspecies. Bij sommige gaat de verdeling nog verder, 
maar daarover later ! 

Naast die inwendige verdeling van Java komt nog de aanwas 
van de fauna door infiltratie uitgaande van nabijgelegen gebieden 
met een min of meer afwijkende fauna. Herhaaldelijk heeft 
Roepke er in zijn Rhopalocera Javanica op gewezen, dat wij 
het voorkomen van bepaalde soorten in het uiterste Westen van 
Java moeten verklaren als een immigratie van die soort uit Sumatra. 
Omgekeerd heeft Spr. in Zuid-Sumatra getracht den invloed van 
Java vast te stellen, maar hij heeft daarbij blijkbaar niet het juiste 
punt gevonden, daar het deel van de Lampongs, dat hij bezocht, reeds 
een vrijwel zuivere Sumatraanse fauna bezit. Echter heeft hij later 


LXII VERSLAG. 


verschillende aanwijzingen gekregen, dat het gebied bij Tandjong 
Karang aan de Lampong-Baai, en vermoedelijk het schiereiland van 
de Radjah Basa een menggebied van Javaanse en Sumatraanse 
vlinders is. 

Het thans meegedeelde wil Spr. van toepassing brengen op een 
Nymphalide, die hij nu ter tafel brengt. Het merendeel van het 
tentoongestelde is afkomstig uit de coll. Jurriaanse, enkele 
exemplaren zijn uit de grote coll. van het Rijksmuseum van Natuur- 
lijke Historie te Leiden. 

Adolias dirtea F. komt in W. Java in drie vormen voor, die door 
Fruhstorfer zijn samengevat onder den naam javana Fruhst. 
Een bepaalden typischen vorm heeft hij niet aangewezen, maar twee 
van de drie zijn door hem afgebeeld in Seitz ; de beschrijving past 
echter op alle drie, die hij beurt om beurt bespreekt. Het ligt dus 
aan ons, om een type aan te wijzen. In den regel kies ik daarvoor 
een afgebeeld exemplaar, omdat een afbeelding steeds meer tot ons 
spreekt dan een vaak kort gehouden beschrijving. In dit geval zou- 
den wij dus het 4, waarvan de onderzijde op T. 127a is afgebeeld, 
kunnen kiezen, of het 9, dat op T. 127c, bovenzijde, staat. Het 
© behoort echter bij den vorm, die reeds in 1858 door Bois- 
duval is afgebeeld als Adolias boisduvalii Gray (een MS-naam 
van Gray!). Kiest men het © nu als type, dan wordt javana 
synoniem met boisduvalii, en dan moet men twee nieuwe namen in- 
voeren. Daarom is het beter, dien naam javana over te dragen op 
het afgebeelde 4. Dan blijft de derde nog over, waaraan ik den 
naam roepkei n. subsp. geef als erkenning van het verdienstelijke 
werk, dat Roepke verricht heeft voor de studie van de Lepi- 
doptera van Java. 

De punten van onderscheid tussen de drie vormen kunnen in het 
kort worden samengevat als volgt: 

1. javana Fruhst., onderzijde mat lichtbruin, leemkleurig, met wei- 
nig tornaal zwart op den voorvleugel, alle vlekken licht geelbruin en 
vaag, met uitzondering van de apicale en de tornale van de voor- 
vleugels, die blauwig wit zijn. Kleine vlinder, naverwant met 
nephritica Fruhst. uit Zuid-Sumatra. Slechts één exemplaar bekend, 
door Fruhstorfer nabij de Wijnkoopsbaai verzameld (de Cat. 
of Types vermeldt „Java mer.”, waarmede Fruhstorfer ook 
de Zuidkust in O. Java aangaf, maar hij vermeldt t.a.v. deze soort 
uitdrukkelijk in Seitz, dat hij ze alleen ten Z. van Soekaboemi en 
bij Pelaboean Ratoe ving !). © onbekend. 

2. boisduvalii Boisd. & bov. met duidelijke bruine stippen op de 
vvl. en de thorax, en een smallen blauwen band, die aan de buiten- 
zijde uitgeschulpt is; avl. met grote zwarte stippen in den breden 
blauwen band; ond. olijfbruin, de vvl. met sterke uitbreiding van 
de tornale zwarte kleur, de buitenste rij van discale vlekken breed, 
de binnenste in cel 2 en 3 lichtblauw evenals de buitenste. Over 
het algemeen iets groter dan de volgende. © aanzienlijk groter dan 
dat van roepkei, de lichte vlekken op alle vleugels lichtgeel ; ond. 
licht blauwachtig groen, zonder bruine bijmenging naar de randen 
toe. 


VERSLAG. LXII 


3. roepkei n. subsp. 4 bov. met zeer kleine bruine stippen op de 
vvl. en de thorax, en een breden blauwen band, die aan de buiten- 
zijde overal aan de franjelijn aansluit; avl. met kleine stippen in 
den breden blauwen band ; ond. roestbruin, vvl. met een uitbreiding 
van de tornale zwarte kleur tot ongeveer aan de binnenste discale 
vlekkenrij ; de buitenste discale vlekken klein, bestaande uit stippen 
en streepjes, lichtblauw, de binnenste discale vlekken lichtbruin. 
e aanzienlijk kleiner dan het vorige, de topvlekken der voorvleugels 
lichter geel dan de overige, en de avl.-vlekken okergeel tot oranje ; 
ond. blauwachtig groen, maar de vvl. naar de apex toe, en de 
buitenhelft der avls. sterk met bruin gemengd. Typen in het Mu- 
seum te Leiden. 

Alle drie subspecies behoren ongetwijfeld tot het soortcomplex 
A. dirtea F. (van de twee onderzochte zijn de genitalién indentiek) 
en zijn producten van opeenvolgende immigraties van Java. De 
subsp. javana Fruhst. is zo nabij de Sumatraanse, dat men niet 
anders aannemen kan, dan dat dit een recente immigrant in Java 
voorstelt. 

De subsp. boisduvalii sluit én door haar kleur van ¢ ond. én door 
de grootte en kleur van het ® bij de Sumatraanse aan, maar op 
groteren afstand dan in de vorige, want het Javaanse type heeft 
zich sterk gedifferentieerd. 

De derde, roepkei, is naverwant aan A. dirtea annae Hagen van 
Bawean, en zo keren wij weder op ons uitgangspunt terug, en zien 
daarin een parallel met Papilio coon en Axis kuhlii. In het 
geval van de Adolias rest ons echter nog, een verbindingsschakel 
in M. of O. Java te ontdekken. Laat ik echter er bij voegen, dat uit 
M. Java nog zo goed als geen materiaal in onze musea aanwezig 
is, en dat de ontbossing thans in een tevoren ongekend tempo 
voortschrijdt. Het is niet uitgesloten, dat binnen enige tientallen 
jaren het Javaanse laaglandbos en de oorspronkeliike fauna daar- 
van, waartoe ook A. dirtea behoort, verdwenen zal zijn. 

In verband met de drie dooreen voorkomende subspecies van 
A. dirtea moge er op gewezen worden, dat Von Koenigswald 
drie opeenvolgende immigraties voor de totstandkoming van de 
fossiele en recente zoogdierfauna van Java propageert. 


Bijzondere Lepidoptera 


De heer G. A. Bentinck vermeldt en vertoont het volgende : 
I. Wat zijn eigen vangsten betreft : 

a. Een geheel effen dof zwart ex. van Paltodora cytisella Curt: 
met grijze thorax en kop, op 23.VII. 46 te Amerongen gevangen. 
Daar dit zo zeer van het type afwijkt, zal Spr. dit ex., waarvan 
de genitaliën door den heer Vari onderzocht zijn, nader be- 
schrijven in het T. v. E. DI. 90, p. 43, als nieuwe variëteit. 

b. Een ex. van Phibalapteryx vitalbata Hb. op 28.V.’48 te Ame- 
rongen gevangen. Opvallend is hier het feit dat Clematis vitalba 
te Amerongen niet in 't wild voorkomt, wellicht echter de gekweekte 


LXIV VERSLAG. 


sier - Clematis. Of deze tot voedselplant gediend heeft, blijft de 
vraag ? 
II. Namens den Heer M. Delnoye: 

Een ex. van Pachnobia (Gypsitea) leucographa Schiff. op 30.111. 

'48 te Spaubeek gevangen, en reeds in de E. B. No. 280, p. 232. 
als nieuw voor de fauna vermeld. Hij was zo welwillend dit ex. 
aan Spr. af te staan. 
III. In de E. B.No.281 (Trekvlinders in 1946 door B. J. Lempke), 
p. 236 worden wederom 5 nieuwe vangsten gemeld van onze zeld- 
zaamste pijlstaart Deilephila (Celerio) lineata F. (livornica Esp.). 
T.v.E. DI. 87, p. XXV meldt de laatste telling van 16 exx. in 
totaal in Nederland gevangen ; dit getal wordt thans 21. 


De heer D. Mac Gillavry vermeldt het volgende : 


Over Vermileo (Dipt.) 


Naar aanleiding van het korte resumé in het 1 Juni verschenen 
verslag van de N.E.V. wintervergadering van 2 Maart 1947 over 
de kuiltjes-makende mierenvangers, zo de Myrmeleontiden als de 
Vermileoniden, wil ik nog eens de aandacht vestigen op de daar- 
omtrent verrichte onderzoekingen van M. W. Wheeler. Hij 
heeft die als altijd zeer gedegen studies vastgelegd in een boek, 
dat den titel draagt : „Demons of the Dust”. Waarschijnlijk is het 
deze titel, die eerder aan een roversroman of detectiveverhaal doet 
denken dan aan entomologie, waardoor het zo weinig de aandacht 
van entomologen schijnt getrokken te hebben. Over rovers gaat het 
inderdaad, maar dan uit de insectenwereld. Zelf releveerde ik wat 
Wheeler zegt over het verschil van kuiltjes maken tussen onze 
twee mierenleeuwen cf. E. B. IX, No 211, 1 Sept. 1936, pp. 273— 
275, ook toevallig alweer onder den niets over den inhoud zeggen- 
den titel „Niets nieuws onder de zon”. Over de Vermileo schreef 
ik toen niet. 

Het boek van Wheeler is tweeledig en verscheen in 1930 
of begin 1931 ; datum overigens niet aangegeven. Het ene gedeelte 
behandelt de Mierenleeuwen (Neuroptera), het andere de Ver- 
mileoniden (Diptera). Zoals in al zijn standaard-werken behandelt 
Wheeler eerst wat er reeds bekend was en vervolgens wat 
eigen waarnemingen hem leerden. Voor de Vermileo wordt dus de 
klassieke mededeling van De Geer”) vermeld: Ròn om Mask- 
Lejonet van 1752. Deze doopte dus het dier Larve-leeuw — Ver- 
mileo, de. naam die stand hield. Al zitten de Myrmeleontiden bij 
voorkeur in fijn zand en de Vermileoniden in stof, het is gebleken 
dat, waar zij voorkomen, bv. op Sumatra, de vangtrechters om de 


*) De Geer: Rön om Mask-Lejonet. 
Vetensk. Acad. Handl. 13, 1752, pp. 180—192; 261—265, 1 Taf. 
Vertaling der Verhandelingen : 
Duits: 14, 1755, p. 187—198; 266— 270, 1 Taf. 
Latijn: Anal. Transalpina 2, p. 462—470. 
Reimpr. Mémoir 6, p. 169—183. 


VERSLAG. LXV 


huizen gemengd worden aangetroffen. Wheeler heeft, meen ik, 
twee expedities naar Sumatra uitgerust om de Vermileo ter plaatse 
te bestuderen en materiaal te verzamelen. Hun, die in het onder- 
werp belang stellen, zij dus de bestudering van Wheeler's 
boek ten zeerste aanbevolen. 


Over Scolia sexmaculata en hirta. 


De heer J. G. Betrem spreekt over de verspreiding van de twee 
enige in Midden Europa voorkomende dolkwespen : Scolia sexma- 
culata O. F. Müller 1766 (Sc. quadripunctata F. 1775) en Scolia 
hirta Schrank 1781. 

Aan de hand van een kaart toont hij aan, dat Scolia sexmacu- 
lata voorkomt ten Zuiden en ten Oosten van een lijn, die loopt 
langs de Seine naar Parijs, vandaar naar het Noorden van de 
Bovenrijnse Laagvlakte en verder over Wiesbaden en Halle naar 
het eiland Rügen. 

Scolia hirta daarentegen komt voor ten Zuiden en ten Oosten 
van een lijn, die gaat langs de Seine naar Genève, de kam van 
de Berner Alpen en de zuidelijkste kammen van de Oost-Alpen ; 
hier buigt de lijn naar het Noorden, gaat vermoedelijk langs de 
oostgrens van Bohemen en het Saale-dal, om eveneens ongeveer 
bij het eiland Rügen de Oostzee te bereiken. In tegenstelling met 
Scolia sexmaculata komt Scolia hirta ook op sommige plaatsen in 
Zuid-Oost Noorwegen voor, evenals langs de zuidelijke kusten van 
Zweden en op Gotland. 

Spr. maakt het waarschijnlijk, dat de temperatuur in de vlieg- 
maand Juli een grote rol speelt bij de verspreiding. Op alle plaat- 
sen, waar Scolia hirta is gevonden (met uitzondering van Skandi- 
navië) bleek de gemiddelde Juli-temperatuur 18° C of hoger te 
zijn. Voor Scolia sexmaculata was deze gemiddelde Juli-temperatuur 
17.5° C of hoger. Behalve deze temperaturen zullen zeker nog 
andere klimaatsinvloeden een rol spelen (vergelijk de vindplaatsen 
in Skandinavië). Hieromtrent zijn wij echter nog onvoldoende in- 
gelicht. Het is echter waarschijnlijk, dat de luchtvochtigheid en 
misschien ook het aantal zonne-uren van belang zullen blijken te 
zijn. 

Een uitvoeriger mededeling zal, met de bijbehorende kaarten, ver- 
moedelijk in de Entomologische Berichten worden gepubliceerd. 


Populaire boeken. 


De heer Kruseman Jr laat het'aardige, populair-wetenschappe- 
lijke boek rondgaan: Lutz, A Lot of Insects, hetwelk de ento- 
mologie behandelt aan de hand van de insectenfauna uit een villa- 
tuin bij New York. 

De heer Fischer maakt opmerkzaam op het boek: L. J. and M. J. 
Milne, A Multitude of Living Things, dat een populair-weten- 
schappelijken inhoud heeft en tegelijkertijd zeer spannend is. 

De heer Kuenen herinnert zich een boek: The Story of an In- 
sect Garden, dat echter minder goed was. 


LXVI VERSLAG. 


Stenophylax alpestris Kol. in Nederland teruggevonden. 


De heer F. C. J. Fischer zegt: 


Op 19 Mei 1932 ontdekte ik Stenophylax alpestris Kol. bij 
Brunssum. 1!) Ik was toen pas kort geleden met de studie der 
Trichoptera begonnen en herkende daarom de soort eerst na thuis- 
komst. Zij kwam op de vindplaats bij duizenden voor en, veronder- 
stellende met een gewoon dier te maken te hebben, had ik slechts 
een kleine serie meegenomen. 

Bij mijn volgende bezoeken aan Brunssum heb ik steeds naar 
deze soort gezocht, maar het water, waarbij mijn eerste vondst 
werd gedaan, was inmiddels vervuild en alle pogingen het dier 
elders te vangen bleven vruchteloos. 

Ik was er dus al van overtuigd, dat wij deze schietmot niet meer 
als inlands mochten beschouwen. Dit jaar heb ik alpestris echter 
in een geheel andere streek teruggevonden nl. in het natuurmonu- 
ment onder Buurse in Oost Twente. 

Bij het afkloppen van Juniperus zag ik er drie, waarvan ik er 
twee kon bemachtigen (een 4 en een ©). Vermoedelijk leven de 
larven, die nog niet bekend zijn, op onze breedte uitsluitend op 
hoogveen, terwijl ze in het Noorden en ook in het hooggebergte 
niet zoo gespecialiseerd zijn. 

et is vrijwel zeker, dat de op hoogveen gevonden kokertjes 
van Sphagnumdeeltjes de larven dezer soort herbergen, maar ge- 
kweekt zijn ze nog nooit. 

De vangdatum is 25 Mei 1948, zoodat Mei de beste kansen schijnt 
te bieden deze soort als imago te vangen, hoewel Ulmer als 
vliegtijd zomer en herfst opgeeft. 

Ik bezocht de vindplaats opnieuw op 23 Juni j.l, maar vond er 
geen meer. Ook Neuronia clathrata Kol, waarvan ik in Mei nog 
enige exemplaren vond in een bijna droog veenplasje vlakbij de 
struiken, waarvan ik alpestris klopte en dat ik als de woonplaats 
harer larven beschouwde, was in Juni verdwenen. 

Een afbeelding van het bewuste kokertje vindt men in O. Har- 
nisch: Die Biologie der Moore (Bd. VII van „Die Binnenge- 
wässer”), terwijl de oecologie en verspreiding geschilderd worden 
door F. Peus in: Die Tierwelt der Moore (Bd. 3 van ,,Hand- 
buch der Moorkunde’’). 


Vervolgens vermeldt de heer H. J. de Fiuiter 
Enkele waarnemingen betreffende de zwarte bonenluis, 
Aphis fabae Scop. 


Na den strengen winter van 1946—47 — waarin te Wagenin- 
gen na een vorstperiode in de eerste decade van Januari, gevolgd 
door zacht weer vrijwel zonder nachtvorst in de 2de decade, op 
20 Januari 47 de zeer strenge vorstperiode inzette, die zonder 


WARS v. Ent. 25, p. UX XVI 1932. 


VERSLAG. LXVII 


onderbreking voortduurde tot en met de eerste decade van Maart — 
volgde op 16 Maart 47 plotseling de periode met prachtig voor- 
jaarsweer en hoge luchttemperaturen. Hierdoor was het mogelijk, 
dat op 1 April reeds vele heesters en bomen een sterke knopwerking 
vertoonden en ook diverse kruidachtige gewassen begonnen uit te 
lopen. Dit was ook het geval met de Euonymus-heesters in 
het arboretum te Wageningen, die vanaf medio December ‘46 ge- 
regeld onder observatie stonden vanwege de talrijke wintereieren, 
welke hierop in het najaar door de ovipare ? ® van A. fabae Scop. 
waren afgezet. 

Reeds op 2 April kwamen vele fundatrixlarven uit deze eieren 
te voorschijn en zogen zich op de reeds geschoven en ten dele 
zich reeds ontplooiende knoppen vast. Omstreeks 10 April vond de 
eerste vervelling plaats, waarna na een vrij vlugge ontwikkeling in 
verband met het warme weer, op 20 April de eerste volwassen 
fundatrices werden aangetroffen, die reeds op 22 April begonnen 
waren met het afzetten der eerste nakomelingen. De meeste funda- 
trices bereikten echter omstreeks 26 April het volwassen stadium. 
In de periode van 5—8 Mei nam in de kolonies het aantal „larven 
met vleugelaanleg” sterk toe en enkele dagen later verlieten de 
eerste gevleugelden de kolonies. Op 15 Mei was de vermin- 
dering van de aantasting, als gevolg van het wegvliegen dezer ge- 
vleugelden, reeds zeer opvallend en op 19 Mei waren de Euony- 
mus-heesters reeds vrijwel geheel door de gevleugelden verlaten. 
De allerlaatste gevleugelden vlogen omstreeks 24 Mei van de 
Euonymus-heesters weg. De enkele op de Euonymus-heesters ach- 
tergebleven apteren en hun nakomelingen werden spoedig door de 
werking van de op dit moment talrijk aanwezige Coccinelliden en 
Coccinelliden- en Syrphiden-larven geëlimineerd. 

De winter van '47—’48 was zeer zacht ; na enkele korte en lichte 
vorstperiodes in December ‘47 en Januari ‘48, volgde echter op 
16 Februari een vrij strenge vorstperiode, waarin minimum-tempe- 
raturen van — 12° C bereikt werden. Reeds op 11 Februari, d.w.z. 
vlak vóór de vorstperiode, waren op Euonymus overwinterende 
eieren binnen het laboratorium gebracht bij een gemiddelde dag- 
temperatuur van +18° C. Van deze eieren kwamen toen de eerste 
reeds na 5 dagen uit. Zoals uit verdere waarnemingen bleek, deed 
de daarop volgende vorstperiode van midden Februari tot begin 
Maart aan de eieren geen schade. Buiten kwamen de eerste winter- 
eieren uit op 2 Maart. 10 Maart waren reeds talrijke jonge larven 
op de knoppen gezeteld. Door de lage voorjaarstemperaturen van 
48 verliep de ontwikkeling dezer larven echter zeer traag. De 
eerste volwassen fundatrices werden dan ook pas op 9 April waar- 
genomen. Op 20 April waren, mede door de hoge luchttemperatu- 
ren der vorige dagen, reeds vele volwassen fundatrices aanwezig. 
Even later, n.1. op 26 April, verlaten buiten de eerste gevleugelden 
de kolonies. Sterke vermindering der aantasting door wegvliegen 
der gevleugelden bij warm voorjaarsweer vindt plaats in de periode 
van 5—10 Mei. Op 13 Mei zijn de Euonymus-heesters practisch 
geheel door de gevleugelde luizen verlaten. Ook nu worden de 


LXVIII VERSLAG. 


achterblijvende apteren en hun nakomelingen spoedig door de wer- 
king der nu talrijk aanwezige roofvijanden vernietigd. 

Ondanks den strengen winter van '46—’'47 en den zachten winter 
van '47—’48 werden de Euonymus-heesters in de jaren 47 en 48 
op vrijwel hetzelfde tijdstip door de gevleugelde voorjaarsmigranten 
verlaten, ondanks het feit, dat de wintereieren in 48 aanmerkelijk 
eerder uitkwamen dan in ‘47. 

De lagere voorjaarstemperaturen van '48 tegenover de hoge voor- 
jaarstemperaturen van 47 — die de ontwikkelingsduur der larven 
resp. langzamer en sneller deden verlopen — nivelleerden echter 
dit verschil. | 

Met net uit het ei verschenen fundatrixlarven en ook met oudere 
fundatrixlarven, die zich dus normaliter op de Euonymus-soorten 
verder ontwikkelen, werden infectieproeven ingezet op Vicia 
faba. Deze infecties slaagden direct en de fundatrixlarven bleken 
zich uitstekend op Vicia faba te kunnen ontwikkelen. Reeds 
Mordwilko deed vele jaren geleden een dergelijke ervaring 
op bij andere bladluissoorten. Ook Franssen (zie: Aphis 
fabae Scop. en aanverwante soorten in Nederland; Diss. Wage- 
ningen, 1927) nam tot deze techniek zijn toevlucht ; evenwel is uit 
zijn publicatie niet met zekerheid op te maken in hoeverre hij met 
fundatrixlarven in het eerste stadium heeft gewerkt (vergelijk p. 
10: „toen in Maart 1926 de eerste eieren op Evonymus uitkwamen, 
verzamelden we een groot aantal jonge diertjes en brachten ze op 
Vicia faba over’, met p. 20 „Het materiaal voor de infectieproeven 
benoodigd, werd gekweekt op Vicia faba. We gingen uit van een 
dertigtal fundatrices, in het voorjaar 1926 op Evonymus europaeus 
gevonden...... dA) 

Verdere proeven wezen uit, dat de jonge fundatrixlarven zich 
| niet alleen op Vicia faba, doch ook op diverse andere zomervoedsel- 
planten met succes konden ontwikkelen, en daarop ook met succes 
konden worden verder gekweekt. Zo zetten wij met deze larven 
met goede resultaten infectieproeven in op: Vicia faba (in lab.), 
Viburnum opulus, Philadelphus Schrenkii, coronarius en pubescens, 
Deutzia scabra, Magnolia spec., Pirus communis, Sorbus aucuparia, 
Buxus sempervirens var. glauca, Rumex giganteus, Rumex obtusi- 
folius (alle buiten), kamille (Matricaria chamomilla) en Arctium 
minus. 

Op Deutzia, Magnolia en Buxus verliep de ontwikkeling echter 
zeer traag en bleven ook de kolonies, gesticht door de fundatrices, 
klein. Microscopisch onderzoek, gecombineerd met succesvol over- 
brengen van de dieren uit deze kweekproeven op Vicia faba, wees 
uit, dat wij in al deze gevallen met A. fabae Scop. te doen hadden. 


Summary. 


Observations on the black bean aphid, Aphis fabae Scop. 

After the severe winter of ’46—'47 and the mild winter of 
'47—'48, the winged springmigrants left the Euonymus trees in 
'47 and ‘48 at about the same time, viz the middle of May, 


VERSLAG. LXIX 


notwithstanding the fact that most of the wintereggs in '47 hatched 
in the first decade of April, and in '48 already in the first decade 
of March. 

High temperatures in the spring of ‘47 increased the rate of de- 
velopment of the larvae ; the cold days in the spring of ‘48 retarded 
their development. In 47 as well as in ‘48 the winged springmigrants 
had left the Euonymus trees about the middle of May. The few 
apterous females and their progeny which were left, soon were 
killed by Coccinellids and Coccinellid- and Syrphid-larvae which 
were numerous on the trees at that time. 

First stade and older fundatrixlarvae developed normally if they 
were put on various summerhostplants. Thus we bred them succes- 
fully on Vicia faba, Viburnum opulus, Philadelphus Schrenkii, 
coronarius and pubescens, Deutzia scabra, Magnolia spec., Pirus 
communis, Sorbus aucuparia, Buxus sempervirens var. glauca, 
Rumex giganteus, Rumex obtusifolius, Matricaria chamomilla and 
Arctium minus. On Deutzia, Magnolia and Buxus however de- 
velopment was very slow. Microscopical examination and succesful 
infection tests on Vicia faba confirmed, that the species in question 
was A. fabae Scop. 


Nederlandse Coccidae. 


De heer A. Reyne geeft een aanvulling op de Naamlijst van in- 
landsche Coccidae, welke door Van der Goot in 1912 werd 
gepubliceerd. (Ent. Ber. III, p. 285—290). Deze aanvulling is ge- 
baseerd op een verzameling van den heer D. Hille Ris Lam- 
bers, welke door hem reeds gedeeltelijk gedetermineerd was en 
een kleine verzameling ongedetermineerde Coccidae in de Entom. 
Afd. van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, verder op enkele 
nieuwere vondsten. 

Van der Goot (1912) vermeldt 21 soorten, welke hier te 
lande in de vrije natuur gevonden zijn. Hieraan kunnen er thans 
12 worden toegevoegd. 

1) Newsteadia floccosa (De Geer 1778). Volgens den heer Hil- 
le Ris Lambers gewoon onder mossen (vooral Pleurozium 
Schreberi) te Bennekom, Wageningen en Hoenderloo, door hem 
ook te Swalmen (L.) gevonden en thans te Roden (Dr.), zo ook 
door Dr. G. Kruseman Jr. te Norg (onder dode takken op 
den grond). 

2) Lecanopsis formicarium Newstead 1893, Op grassen te Wage- 
ningen (Mei 1943, leg. D. Hille Ris Lambers). 

3) Eriopeltis lichtensteinii Signoret 1876. In 1942 op grassen ge- 
vonden door Dr. G. Barendrecht op het terrein der Amster- 
damse Waterleiding bij Vogelenzang, in 1943 op Calamagrostis 
te Santpoort door Dr W.J. Kabos en in 1948 door den heer 
R. Westerneng op grassen in de Heemskerker duinen. Reeds 
Signoret (1876) zegt, dat hij fraai materiaal uit Nederland 
ontvangen heeft van den heer Ritsema (te Leiden). Het ma- 
teriaal van Heemskerk was sterk aangetast door vliegenlarven 


LXX VERSLAG. 


(Leucopsis annulipes Zett., det. G. Kruseman et D. Piet). 
De Plantenziektenkundige Dienst (Jaarverslag 1940) ontving in 
1910, 1928 en 1940 materiaal van Eriopeltis festucae (Fonsc. 1834), 
een soort, welke Spr. nog niet gezien heeft. De heer Bentinck 
merkt op, dat het materiaal van 1928 door hem te Overveen ver- 
zameld werd en te Wageningen gedetermineerd als E. lichtensteinii 
(vermoedelijk was deze determinatie juist, daar E. lichtensteinii 
blijkbaar in het duinterrein van Leiden tot Heemskerk voorkomt)! ) 
4) Leucaspis pini (Hartig 1839). Op de naalden van Pinus sil- 
vestris (Bennekom 12-IV-1944, leg D. Hille Ris Lambers). 
5) Eriococcus insignis Newstead 1891. Op Carex arenaria te Ber- 
gen op Zoom (leg. D. Hille Ris Lambers, 19-V-1943). 
Het preparaat is door Dr W. J. Hall (Londen) met het type 
van Newstead vergeleken. 
6) Eriococcus devoniensis (Green 1896), in het nieuwe gallenboek 
van Alta en Docters van Leeuwen (1947) vermeld 
als E. ericae Sign. veroorzaakt verbuigen en omkrullen van de 
jonge scheuten van Erica tetralix. Verzameld door den heer Hille 
Ris Lambers te Bergen op Zoom en thans ook te Norg. De 
betrokken soort is devoniensis (Green) en niet ericae Sign. welke 
in Z. Europa op de basis van Erica en Calluna voorkomt (Vergl. 
Green, Ent. Monthly Mag. 1930). Een Eriococcus, die te Norg 
ondergronds op Erica gevonden werd, is (voor zo ver na te gaan) 
ook E. devoniensis. 
7) Ripersia formicarii Newstead 1907, welke slechts enkele malen 
in Engeland gevonden is, werd door de heer Hille Ris Lam- 
bers te Bennekom geregeld aangetroffen op de wortels van 
Corynephorus canescens in mierennesten (Lasius alienus en Tetra- 
morium sp.). Het preparaat-is door Dr W. J. Hall (Londen) 
met het type vergeleken. 
8) Pseudococcus newsteadi Green 1917 werd door Dr G. Kru- 
seman gevonden op oude beuken in ,,Artis” te Amsterdam 
(1943, 1948) en later (einde Mei— begin Juni 1948) ook te Ede 
en te Baarn. De soort is slechts een paar maal op beuken in Enge- 
land gevonden. 
9) Phenacoccus aceris (Signoret 1875), door Dr G. Kruseman 
op een berk te Ede verzameld, werd reeds in 1915 door Ritze- 
ma Bos van perzik, bes en pruim vermeld. 
10) Phenacoccus cholodkovskyi Marchal 1908 (?). Te Bergen op 
Zoom op grassen (leg. D. Hille Ris Lambers, 8-VI-1941). 
Het preparaat is aan Dr A. Balachowsky te Parijs verzon- 
den om met het type van Marchal te vergelijken. 
11) Phenacoccus sp. Op Molinia coerulea te Bergen op Zoom (leg. 
D. Hille Ris Lambers, 15-VI-1941). De soort, die op grond 
van de literatuur niet te identificeren was, staat volgens Dr J. W. 
Hall (Londen) dicht bij graminicola Leonardi 1908, bekend uit 


1) Vgl. Tschr. v. Ent. 73 (1930), p. X—XI en XXXVIII. E. festucae werd 


later gevonden bij Hilversum op Corynephorus canescens, groeiende onder denne- 
boompjes. 


VERSLAG. LXXI 


Italië en Frankrijk. Deze soort heeft echter volgens Green 
(1923), die materiaal uit Italië onderzocht, een volledige serie 
cerarii (d.i. 18 paar), terwijl ons preparaat slechts 8—10 paar ver- 
toont. Het preparaat is voor nadere identificatie aan Dr A. Ba- 
lachowsky te Parijs gezonden. De bovengenoemde Phenacoc- 
cus sp. werd te Norg op Molinia (ondergronds) in groten getale 
verzameld door den heer Hille Ris Lambers. 

12) Luzulaspis (Exaerotopus) sp. Slechts 1 exemplaar door den 
heer Hille Ris Lambers geklopt van grassen of Carex te 
Norg. Het is een jong wijfje (2de stadium), waarvan de soort niet 
zeker te determineren is (vermoedelijk formiceticola Newstead 
1894). Het exemplaar vertoont een diepe plooi in den tarsus der 
voorpoten, een zwakkere bij de midden- en achterpoten. Stigma- 
dorens spits, onvertakt. Ongeveer 30 randdorens vóór voorste 
stigma, 20 tussen de stigma's en 50 achter het achterste stigma. 
Lengte 1.8 mm. 

Van der Goot (1912) vermeldt 16 ingevoerde soorten, 
gevonden in kassen. Hieraan kunnen nog 7 soorten toegevoegd 
worden: Pseudococcus adonidum (L.) (in kassen vrij gewoon, door 
Van der Goot vermoedelijk vergeten te vermelden). Diaspis 
boisduvalii Sign. (op Orchideeën ; Wageningen, Baarn). Gym- 
naspis achmeae Newst. (op Achmea te Wageningen). Saissetia 
nigra (Nietner) (Wageningen, Amsterdam in ,,Artis ). Pseudo- 
coccus mamillariae (Bouché) (op Cactaceeën, Amsterdam). Rhi- 
zoecus sp. (op Neomammillaria, Amsterdam). Aonidia lauri 
(Bouché) (op Nerium, Velzen). 

Verder werden op ingevoerde sinaasappelen gevonden: Sele- 
naspidus articulatus (Morgan) op grapefruit uit Suriname, Par- 
latoria pergandii Comst. en zizyphi (Lucas), Lepidosaphes gloverii 
(Pack.) en Chrysomphalus aonidum (L.) op sinaasappel uit het 
Middell. Zeegebied. 

Spr. geeft een toelichting over de nieuwe inlandse soorten en 
laat materiaal en tekeningen van enige daarvan rondgaan. 

Op de excursie te Norg werden 8 soorten Coccidae verzameld : 
behalve de reeds genoemde Eriococcus devoniensis, Newsteadia 
floccosa, Phenacoccus sp. en Luzulaspis sp. ook Lepidosaphes ulmi 
(L.) op lijsterbes (leg. Dr H. J. de Fluiter), Lecanium cilia- 
tum Douglas 1891 (— L. douglasi Sulc. 1895) op berk, Lecanium 
corni (Bouché) op sierkers en treur-iep. Cryptococcus fagi (Bär.) 
in een beukenheg op jonge takjes. 


Aangezien niemand verder het woord verlangt, wordt de ver- 
gadering door den Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers. 
gesloten. 


LXXII VERSLAG 


De contributie voor de Nederlandsche Entomologische Vereeniging be- 
draagt per jaar f 10.—, voor leden in het Rijk buiten Europa f 6—. Te- 
gen storting van een bedrag van.f 150 — in eens, of, voor personen in 
het buitenland, van f 60.—, kan men levenslang lid worden. De leden 
ontvangen gratis de Verslagen der Vergaderingen (3 per jaar) en de 
Entomologische Berichten (6 nummers per jaar). De leden kunnen zich 
abonneren op het Tijdschrift voor Entomologie voor f 6.— per jaar. 

Voor niet-leden bedraagt de prijs van het Tijdschrift voor Entomologie 
per jaargang f 12.—, netto ; de laatste 10 jaargangen kunnen echter uit- 
sluitend via den boekhandel worden betrokken, waarbij den boekhandel 
f 12.— wordt berekend. De prijs der Entomologische Berichten voor niet- 
leden bedraagt f 0.50 per nummer. 


The subscription to the Netherlands Entomological Society is fixed at 
fl. 10— per annum, Life-membership can be obtained by paying the 
amount of fl. 150.— (for foreigners fl. 60.—). The Reports of the Mee- 
tings (3 per year) and the Entomologische Berichten (6 numbers per: 
year) are sent to all members. The subscription to the Tijdschrift voor 
Entomologie amounts, for members, to fl. 6 — per annum. 

For others the price of the Tijdschrift voor Entomologie is fl. 12.— per 
volume, net ; the last 10 volumes, however, can only be ordered via the 
book-trade, which will pay fl. 12.— per year. The price of the Entomolo- 
gische Berichten for such persons is fl. 0.50 per number. 


La cotisation annuelle de la Société Entomologique Néerlandaise est 
fixée à fl. 10.—. Contre un versement de fl. 150.— (pour les étrangers 
fl. 60.—) on peut être nommé membre à vie. Les membres recoivent les 
Procès-verbaux des séances (3 par année) et les Entomologische Berich- 
ten (6 numéros par année). L'abonnement au Tijdschrift voor Entomolo- 
gie est, pour les membres, fixe a fl, 6.— par année. 

Le prix du Tijdschrift voor Entomologie pour les personnes, qui ne sont 
pas membres de notre société, est fixé à fl. 12.— par volume, net; les 10 
derniers volumes, cependant, ne peuvent être achetés que par la librairie, 
laquelle payera fl. 12.— par an. Le prix des Entomologische Berichten 
pour de telles personnes est fl. 0.50 le numéro. 


Der Mitgliedsbeitrag fiir die Niederlindische Entomologische Gesell- 
schaft beträgt fl. 10.— pro Jahr. Lebenslängliche Mitgliedschaft kann 
erworben werden gegen Zahlung von fl. 150 — (für Ausländer fl. 60.—). 
Die Sitzungsberichte (3 pro Jahr) und die Entomologische Berichten (6 
Nummern pro Jahr) werden allen Mitgliedern zugesandt. Mitglieder kön- 
nen auf die Tijdschrift voor Entomologie abonnieren zum Vorzugspreise 
von fl. 6.— pro Jahr. 

Für Nichtmitglieder beträgt der Preis der Tijdschrift voor Entomologie 
fl. 12.— pro Band, netto ; die letzten 10 Jahrgänge können aber nur durch 
die Buchhandlung bestellt werden, welche fl. 12.— pro Jahr bezahlt. Der 
Preis der Entomologische Berichten für Nichtmitglieder bege fl. 0.50 
pro Nummer. 


VERSLAG 


LXXII 


Voor leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging zijn verkrijgbaar bij de 


Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.), voor zover de voorraad strekt: 


Tijdschrift voor Entomologie, per deel . . . . em) 
(behalve vele complete delen zijn er ook enkele Tease ee 3—4 
van deel LXXX, waarin Catalogus Lempke Il) : 

Entomologische Berichten, per nummer . . À (f 0.50) 

Verslagen van de Vergadering der Afdeeling Nederlandseh “Oost: ae van 
de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, per nummer . (f 0.50) 

Handelingen der Nederlandsche ae Nee van be 


met Repertorium . 5 STA (182150) 
Verslagen der Vergaderingen a SEAN (10160) 
Handleiding voor het verzamelen, benemen en Verser ce van uitlandsche 

insecten ; (1050) 


Repertorium betreffende deel I—VIII van het Tij dschrift voor | Entomologie 
Repertorium betreffende deel IX—XVI id. . Ba. 

Repertorium betreffende deel XVII—XXIV id. À 5 
Catalogus der Bibliotheek met supplementen I en all, 4e GENS, 1938 (5. —) 


Idem, Supplement II, 1939 . . 222050) 
Oude catalogus der Bibliotheek, belangrijk omdat de Borken dei zijn 
ROSS 


P.C.T.Snellen, De Winders van Nededandi, Wacrolepidopters mee 4 Daten 
J. Th. O udemans & Snijder, Naamlijst van Nederlandsche Macrolepido- 


ptera 5 
H. J. Lycklama a Ni ije 3h o ni ti ‚ Naamlist van “de Nederlandsche Meg 
pidoptera . . i x el) 
Idem, Aanteekeningen 1927 . IS E OA EOS (Hi ==) 
Idem, Aanteekeningen 1929 . . (lE) 
F.M.vander Wulp, Catalogue of the described Dr Arosa Soni on 
ie 
F. M. van der Wulp en DI C. H. de Riesen, Nieuwe Naamlijst 
Nederl. Diptera . . G2) 
Prof. Dr J. C. H. de Me ij ere, Naamlijst van Nederlandsche Diptera afge- 
sloten 1 April 1939. . . . (f4—) 


MrS.C.Snellenvan Vollesho ven Bijdragen tot de Fauna van Neder- 
land ; Naamlijst van Nederlandsche Schildvleugelige Insecten . (f 0.50) 

Jhr. Dr Ed. Everts, Lijst der in Nederland en het namen) gebied voor- 
komende Coleoptera . 

M. A. Lieftinck, Odonata neerlandica I & IL, Der deal. ; (f 5. A) 

Prof. Dr J. C. H. de Meijere, Die Larven der Agromyzinen, I, 1925 (f 5.—) 

Dr L. J. Toxopeus, De soort als functie van plaats en tijd, getoetst aan de 
Lycaenidae van het Australaziatisch gebied (alleen voor leden) . 


f 


” 


Dr H. Schmitz S. J., in Memoriam P. Erich Wasmann S. a met portret, 


en lijst zijner geschriften (450 titels) . . Mairie: BAE © 
Dr A. Reclaire, Naamlijst Nederl. Wiantsen È MERANO 
Dr A. Reclaire, id., Suppl. 1932 . . AA an ER ANS) 
Dr A. Reclaire, id., Suppl. 1940 . . (f 1.—) 
Feestnummer ter eere van Dr J. Th. Oudemans 1932 (Supplement T VE: 
deel 75) . . (f 10.—) 
Dr J. Th Oudemans, Tin Wemorian Jhr Da DI € Everts, mee portret 
en lijst zijner geschriften (326 titels) . . (12250) 
Dr G. Kruseman Jr. Tabellen tot het bepalen van de Nederlandsche soort- 
ten der Genera Bombus Latr. en Psithyrus Lep. . . . - - (f 1.50) 
G. L. van Eyndhoven, In memoriam Dr A. C. Oudemans, met portret 
en lijst zijner geschriften (584 titels) . . (612250) 


D. Mac Gillavry, In memoriam D. L. Uyttenboogaart en E. D. Uytten- 
boogaart-Eliasen, met portret en lijst der geschriften (130 titels) (f 0.50) 

Een lijst van beschikbare overdrukken van de publicaties van Prof. Ie Gs Tak 
de Meijere is op de Bibliotheek aanwezig. Prijzen en details op aan- 
vraag. 


De prijzen tussen haakjes ( ) gelden voor niet-leden der Vereniging. 


1.50 


0.50 
0.50 


1.50 
0.75 
1.50 
0.25 


LXXIV 


LIJST VAN DE LEDEN 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


OP 1 APRIL 1949, 


MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER 
TOETREDING, ENZ. 


(De Leden, die het Tijdschrift voor Entomologie ontvangen, zijn. 
met een *, de leden voor het leven met een $, de Leden der 
Afdeling voor Toegepaste Entomologie met een + aangeduid). 


LID VAN VERDIENSTE. 
Dr D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois, Amerongen. 1946. 


ERELEDEN, 


“Dr L. O. Howard, Principal Entomologist, Bureau of Entomology, 
Washington, D.C. U.S.A. 1929. 

“Prof. Dr R. Jeannel, p/a Museum National d'Histoire Naturelle, 
45bis, Rue de Buffon, Paris (Ve). 1936. 

*Prof Dr F. Silvestri, R. Istituto Superiore Agraria, Portici pr. Napoli, 
Italië, 1938. 

*Dr S. A. Neave, C.M.G., O.B.E., Mill Green Park, Ingatestone, 
Essex (England). 1946. 

*Prof. Dr F. S. Bodenheimer, Hebrew University, Jerusalem (Pa- 
lestina). 1948. 

*Dr Karl Jordan, Zoological Museum, Tring (Herts,), England. 1948. 

“Prof. E. Séguy, Muséum National d'Histoire Naturelle, Laboratoire 
d'Entomologie, 45bis Rue de Buffon, Parijs. 1948. 

“Prof. Ivar Tragardh, Statens Skogsforskningsinstitut, Experimental- 
faltet (Zweden). 1948. 


BEGUNSTIGERS. 
$*Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ,, Natura Artis Magistra", 
Amsterdam (C.). 1879. 
$De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem. 1884. 


$Mevrouw de Wed. J. P. Veth, geb. v. Vlaanderen, ‘s-Gravenhage. 
1899, 

Mevrouw P. J. K. de Meijere, geb. v. Dam, Churchilllaan 17411, 
Amsterdam (Z.). 1913. 

Mevrouw J. S. M. Oudemans, geb. Hacke, Putten (Veluwe). 1922. 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXV 


$Mevrouw J. J. Hacke, geb. Oudemans, Prinses Mariannelaan 24, 
Voorburg. 1923. 

$C. A. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. 1929. 

$Mevrouw J. S. Oudemans, geb. Hoeksma, Arts, Oude Delft 212, 
Delft. 1929. 

$Dr Ir A. H. W. Hacke, Prinses Mariannelaan 24, Voorburg. 1929. 

$Mej. C. C. Oudemans, Frederik Hendriklaan 38, ‘s-Gravenhage. 
1930. 

$Mevrouw C. A. H. Lycklama à Nijeholt, geb. Tabingh Suermondt, 
Twaalf Apostelenweg 75, Nijmegen. 1933. 

S. Stemerding, Rusthuis „Charlois, Amerongen. 1946. 

Indisch Instituut, Mauritskade, Amsterdam (O.). — 1948. 

Teyler's Stichting, Spaarne, Haarlem. — 1948. 

*H. Prakke, Bosweg 103, Apeldoorn. — 1949. 


CORRESPONDERENDE LEDEN. 


Dr L. Zehntner, Reigoldswil, Baselland (Zwitserland), 1897. 

Dr P. Speiser, Medicinalrat, Kaiserstrasse 12, Königsberg i. Pr. 1906. 

Dr H. Schmitz S.J., Aloisius College, Bad Godesberg 22A, Nord- 
heim, Brit. Zone (Deutschl.). 1921. 

A. d’Orchymont, Houba de Strooperlaan 132, Brussel II. 1929. 

H. St. John Donisthorpe, c/o Department of Entomology, British 
Museum (Natural History), Cromwell Road, London S.W. 7, 
Engeland. 1931. 

Prof. Dr G. D. Hale Carpenter, M. B. E., D. M., Penguelle, Hid's 
Copse Road, Cumnor Hill, Oxford, Engeland. 1933. 

Dr M. Goetghebuer, Rue Neuve St. Jacques 39, Gent (België). 1948. 


BUITENLANDSE LEDEN. 


Dr H. Schouteden, Directeur van het Museum van Belgisch Congo, 
Tervuren, België. — (1906—07). 
Corn. J. Swierstra, Directeur van het Transvaal-Museum, Pretoria. 
— (1908—09). 
*James E. Collin, ,,Rayland”, Newmarket, Engeland. — (191314). 
Bibliotheek der R. Universiteit, Lund, Zweden. — (1915—16). 
Prof. Dr Felix Rüschkamp, Hochschulprofessor, Koselstrasse 15. 
Frankfurt a.M. — Coleoptera (1919—20). 

“Dr A. Clerc, 7, Rue de Montchanin, Paris (XVIIe), Frankrijk. — 
Coleoptera, vooral Curculionidae orb. terr. (192627). 

*Dr A. Avinoff, Director, Carnegie Museum, Pittsburg, Pa., U.S.A. 
— Lepidoptera (1928 —29). 
Prof. N. Bogdanov—Katjkov, Instituut voor toegepaste Zoölogie en 
Phytopathologie, Troizkj str., 9, apt. 8, Leningrad. U. S. S. R. — 
Oeconomische Entomologie en Tenebrionidae (1928 —29). 
*John D. Sherman Jr., 132, Primrose Ave, Mount Vernon, N.Y. 
U. S. A. — Bibliographie. (1930—31). 

*Dr Marc André, Muséum national d'Histoire naturelle, 61, Rue de 
Buffon, Paris (Ve), — Acari (1933). 

*F. J. Spruyt, Nematode Research Laboratory, Hicksville L.J., N.Y., 
U.S.A. — (1933). 


LXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. 


Miss Th. Clay, 18, Kensington Park Gardens, London W.11. — 
Ectoparasieten (1938). 

*C. Koch, p/a Georg Frey sche wissenschaftliche Käfer-Sammlung, 
Pienzenauerstrasse 18, Miinchen 27. — (1939). 


GEWONE LEDEN. 


L. T. P. van Aartsen, Esschenlaan 28, Halfweg N.H. — Lepidoptera 
(1946). 
“A. Amir, Prins Hendriklaan 27, Zeist. — Lepidoptera (1948). 
$*S. L. Andersen, Hoendiepstraat 56, Amsterdam (Z.) — Lepidoptera 
(1943). 
Prof. Dr G. P. Baerends, Zoölogisch Laboratorium, Reitemakers- 
rijge 14, Groningen. — Algemene Entomologie (1941). 
*H. A. Bakker, tijdelijk in Indië. — Neuroptera (1942). 
G. Bank Jr, p/a Koning Williamstraat 36, Zaandam. — Lepidoptera 
(1947). 
+ Dr G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laboratorium, Plan- 
tage Doklaan 44, Amsterdam (C.). — Hymenoptera (1928 —29). 
*R. Batten, Loskade 25, Middelburg. — Coleoptera (1947). 
*Prof. Dr L. F. de Beaufort, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Ge- 
meentelijke Universiteit; Directeur van het Zoölogisch Museum 
te Amsterdam, Huize „de Hooge Kley”, Leusden bij Amersfoort. 


iD). 
+L. Bels, biol. docts., Velserstraat 101, Haarlem. — Formiciden 
(1939). . 


+P. J. Bels, biol. docts., Provincialeweg 276, Houthem-St. Gerlach. 
— Algemene Entomologie, vooral Formiciden (1934). 
A. C. V. van Bemmel, biol. docts., Zoölogisch Museum, Buitenzorg 
(Java). — Algemene Entomologie (1937). 
F. Benjaminsen, Geert van Woustraat 77, ‘s-Hertogenbosch. — 
(1944) 
P. Benno, O.M. Cap., Capucijnenklooster „Biezemortel”, Udenhout 
(N.B.). — Hymenoptera aculeata (1939). 
Ir G. A. Graaf Bentinck, Electrotechn. Ing., Kasteel fe Amerongen. 
— Lepidoptera (1917— 18). 
“Chr. Berger, Arts, St. Jorislaan 54, Eindhoven. — Coleoptera (1934). 
+*Dr A. F. H. Besemer, Hartenseweg 12, Bennekom. — (1942). 
A. J. Besseling, Koningsweg 30, ‘s-Hertogenbosch. — Hydrachnel- 
lae. — (1923-24). 
+$*Dr J. G. Betrem, Duymaer van Twiststraat 51, Deventer. — Hy- 
menoptera (1921-22), 
$Dr W. Beijerinck, Biologisch Station, eno (Dr.). — Algemene 
Entomologie (1930— 31). 
Dr J. A. Bierens de Haan, os van de Hollandsche Maat- 
schappij der Wetenschappen, Minervalaan 26, Amsterdam (Z.). 


— (1918—19). 
W. L. Blom, Westerbinnensingel 3AI, Groningen. — Lepidoptera 
(ES): 


*Dr H. C. Blöte, Conservator aan het Rijksmuseum van Natuurlijke 
Historie te Leiden, Wilgenlaan 8, Voorschoten. — (1923—24). 

*W. C. Boelens, Arts, Paul Krugerstraat 48, Hengelo (Ov.). — Sta- 
phylinidae (1938). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXVII 


*P. J. den Boer, van Aerssenstraat 67—69, ‘s-Gravenhage. — (1945). 
S. de Boer, Middelie No. 182. — Lepidoptera (1944). 
Mr + M. 533 van Boetzelaer, „Eijckenstein”, Maartensdijk (U.). 
— (1948). 
J. Bolland, Tollenslaan 11, Driehuis-Velsen. — (1943). 
D. G. J. Bolten, J. v. Oldenbarneveldtlaan 24, Amersfoort. — Water- 
insecten (1937). 
Mevr. J. Bonne-Wepster, Laboratorium voor Tropische Hygiëne, 
Mauritskade 57, Amsterdam (O.) — (1949). 
Dr H. Boonstra, Ernst Casimirlaan 35, Arnhem. — (1948). 
Prof. Dr H. Boschma, Directeur van het Rijksmuseum van Natuur- 
lijke Historie te Leiden. — (1935). 
*H. W. Botzen, Overtoom 303111, Amsterdam (W.). — Lepidoptera 
(1944). 
*W. Bouwsema, Telefoonweg 86, Musselkanaal. — Lepidoptera 
(1949). 
*J. K. A. van Boven, R.K.Pr., St. Christoffelstraat 2, Roermond. — 
Formicidae (1946). 
*P. J. Brakman, Rijksweg 29, Nieuw- en St. Joosland, Walcheren. — 
Coleoptera (1940). 
Chr. Branger, Poso (Celebes). — Lepidoptera (1945). 
W. F. Breurken, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam (O.). — Coleoptera 
(1941). 
“Mr ©. M. C. Brouerius van Nidek, Banjoewangiweg 11, Batavia. — 
Coleoptera (1937). 
*C. P. A. Bruyning, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden. — 
Blattidae (1947). 
Mej. A. M. Buitendijk, Cronesteinkade 4, Leiden. — Apterygogenea 
(1932). 
M. W. Camping, Robert Kochstraat 25, Leeuwarden. — Lepidop- 
tera (1948). 
J. R. Caron, Hindelaan 27, Hilversum. — Lepidoptera (1919—20). 
“Centraal Instituut voor Landbouwkundig Onderzoek, Wageningen. 
Ze (IO 
+C. T. Chin, biol drs., Hogeweg 26b, Amsterdam (O.). — Toege- 
paste Entomologie (1949). 
P. Chrysanthus (W. E. A. Janssen), Huize Beresteyn, Voorschoten. 
— Arachnoidea (1946). 
*H. Coldewey, litt. class. drs., Nieuw Veldwijk”, K 73, Twello. — 
Lepidoptera (1919-1920). 
+$J. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het 
Zoölogisch Museum, Entomologische Afd., Zeeburgerdijk 21, Am- 
sterdam (O.). — Coleoptera, vooral Cleridae (1899—1900). 
+Dagra N.V. Diemen. — (1948). 
+Dr K. W. Dammerman, Lorentzkade 27, Leiden. — Algemene En- 
tomologie (1904—05). 
*M. Delnoye, Molenbeekstraat 3, Sittard. — (1942). 
+*Dr A. Diakonoff, Zoölogisch Museum, Buitenzorg (Java). — Mi- 
crolepidoptera; Algemene Entomologie (1933). 
*C. H. Didden, Mr van Coothstraat 18, Waalwijk. — Macrolepi- 
doptera (1945). 


LXXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. 


Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, Burgemeester van den Bosch- 
laan 159a, Leersum (U.). — Cecidologie (10212229); 
+*Dr Ir J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (Utr.). — Toegepaste Ento- 
mologie en Thysanoptera (1937). 
*P. H. van Doesburg, Cantonlaan 1, Baarn. — Coleoptera, speciaal 
Passalidae ; Syrphidae. (1921—22). 
P. H. van Doesburg Jr., Ceintuurbaan 2, Deventer. — (1941). 
“E, i Diependaalselaan 286, Hilversum. — Microlepidoptera 
G. Doorman, Julianaweg 14, Wassenaar. — (1915—16). 
F. C. Drescher, Beatrixlaan 43, Buitenzorg (Java). — (1911—12). 
+J. van der Drift, Beukenlaan 31, Oosterbeek (G.). — Toegepaste 
Entomologie (1948). « 
*M. J. Dunlop, O, 4, Wageningen. — (1941). 


W. van Dijk, Julianalaan 66, Qverveen. — Algemene Entomologie 
(044) 

P. J. Dijkstra, Kostverlorenstraat 13, Zandvoort. — Formicidae 
(1949). 


*S. R. Dijkstra, Beneden-Oosterdiep 11, Veendam. — Algemene 
Entomologie (1948). 

“Curt Eisner, Violenweg 7, ‘s-Gravenhage. — Lepidoptera (1946). 

*H. C. L. van Eldik, van der Woertstraat 20, ‘s-Gravenhage. — Le- 
pidoptera ; Coleoptera (1919— 20). 

Dr J. P. van Erp, Arts, Stationsweg 14, ‘s-Hertogenbosch. — Le- 

pidoptera : Hymenoptera (1947). 

+H. H. Evenhuis, Laboratorium van Zeelands Proeftuin, Wilhelmina- 
dorp (Z.) — Algemene Entomologie (1942). 


sluitend Malachiidae (Col.) der gehele wereld. 
M. L. Eversdijk, Minervalaan 12, Amsterdam (Z.). — Algemene 
Entomologie (1919— 20). 
+$G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. — Acari en 
Cecidologie ( 8). 
*F. C. J. Fischer, Lumeystraat 7c, Rotterdam. — Trichoptera en Le- 
pidoptera (1929— 30) 
+*Dr H. J. de Fluiter, Entomoloog aan het Laboratorium voor Ento- 
mologie der Landbouwhogeschool, Hoogstraat 101, Wageningen. 
— Toegepaste en Algemene Entomologie, vooral Hymenoptera en 
Diptera parasitica (1929-30). 
+Dr Ir J. J. Fransen, Entomoloog bij den Rijkstuinbouwvoorlichtings- 
dienst, Laan van Klarenbeek 47, Arnhem. — Toegepaste Entomo- 
logie (1948). 
$Dr C. J. H. Franssen, Dierkundige by het Filiaal van het Algemeen 
Proefstation voor den Landbouw, Mariso, Makassar (Celebes). — 
Aphididae, Paussidae (1928— 29 
+H. Franzen, Dir. Ned. Ratin Mij, Koninginnegracht 135, ‘s-Gra- 
venhage. — (1943). 
“Het Friesch Natuurhistorisch Museum, p.a. G. van Minnen, Men- 
delssohnstraat 35, Leeuwarden. — (1941). 
G. van Galen, Haartsestraat 80, Aalten (G.). — Lepidoptera 
1948 
SI N. (L. F. Balvers), Pensionaat „Eikenburg”, Eind- 
hoven. — Algemene entomologie (1947). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXIX 


V. Gerris, Jansveld 30bis, Utrecht. — Algemene Entomologie 
(1947). 
+$*Dr D. C. Geijskes, Grote Watermolenstraat 26, Paramaribo (Suri- 
name). — Aquatiele Neuropteroidea, Odonata (1928—29). 
*A. J. Gorter, Chirurg, Donkerelaan 38, Zeist. — Lepidoptera (1944). 

F. de Graaf, Botticellistraat 3711, Amsterdam (Z.). — (1947). 

*W. H. Gravestein, Rubensstraat 87, Amsterdam (Z.). — Hete- 
roptera ; Coleoptera (1941). 

*J. M. A. van Groenendael, Arts, p/a Oranje Hotel, Kamer 29, Pa- 
dang, Sumatra's W.K. — (1930—31). 

L. van der Hammen, Warande 53, Schiedam. — Arachnoidea 
(1944). 

Ir M. Hardonk, van den Eyndestraat 10, ‘s-Gravenhage. — Macro- 

lepidoptera (1938). 
D. Hemminga, Koninginneweg 2241, Amsterdam (Z.). — (1942). 
*N. A. Henrard, Röntgenoloog en Huidarts, Boulevard Evertsen 38, 
Vlissingen. — (1941). 
*H. W. Herwarth von Bittenfeld, Jac. van Ruysdaellaan 11, Heem- 
stede. — (1945). 

S. van Heijnsbergen, Hoogendam 6, Zaandam. — Coleoptera (1942). 

P. C. Heyligers, Julianastraat 3, Gorinchem. — Lepidoptera (adspi- 
rant). 

+D. Hille Ris Lambers, Dikkenbergweg 14, Bennekom. — Aphididae 
(1942). 

*H. Hoogendoorn, Markt 216, Oudewater. — Algemene Entomolo- 
gie, vooral Trichoptera (1934). 

+Dr J. G. ten Houten, Anna van Saksenlaan 6, Santpoort. — Toege- 
paste Entomologie (1946). 

K. ten Hove, Corn. Roobolstraat 109, Zuilen. — (1945). 

+H. J. Hueck, p/a N.V. Organon, Oss (N.B.). — Toegepaste En- 
tomologie (1948). 

J. Huisenga, Nieuwstraat 35, Purmerend. — Lepidoptera (1945). 

W. van Ingen Schouten, Emmastraat 37, Arnhem. — (1941). 

Het Instituut voor Plantenziekten, Landbouwweg, Buitenzorg (Java). 
— (1930—31). 

Mej. Dr A. Jaarsveld, Overtoom 434, Amsterdam (W.). — Alge- 
mene Entomologie (1929—30). 

J. A. Janse, Loosterweg III No. 1, Hillegom. — Lepidoptera Rho- 
palocera (1930—31). 

$C. A. W. Jeekel, Crayenesterlaan 32, Haarlem. — Myriopoda 
(1945); 
*W. de Joncheere, Singel 198, Dordrecht. — Lepidoptera (1913—14). 

B. de Jong, biol. drs., Assistent a. h. Zoöl. Lab., Linnaeusparkweg 
1001, Amsterdam (O.). — Arachnoidea (1945). 

Dr C. de Jong, Assistent aan het Rijksmuseum van Natuurlijke 
Historie te Leiden, Papegaailaan 2, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera 
(1926—27). 

+D. J. de Jong, biol. drs., Diezestraat 2211, Amsterdam (Z.). — Toe- 
gepaste Entomologie (1949). 

H. P. Jongsma, Van Weede van Dijkveldstraat 103, ‘s-Gravenhage. 
MOI 

I. A. Kaijadoe, Regentesselaan 16, Oegstgeest. — Lepidoptera 
(1947). 


LXXX LIJST DER LEDEN ENZ. 


*J. P. A. Kalis, Tjibeunjingplantsoen 6A, Bandung (Java). — 
Indonesische Rhopalocera en Col. Cicindelidae en Lucanidae 


(1949). 
+*Dr L. G. E. Kalshoven, Hoofd van het Instituut voor Plantenziek- 
ten, Coenweg 2, Paviljoen, Buitenzorg (Java). — Algemene En- 


tomologie (1921—22). 

J. F. Kammerer, Concordiasrtaat 62, Heer-Maasricht. — Lepidoptera 
(1949). 

D. P. van der Kamp, Vriezenveen Wh 39a. — (1941). 

"ID ee Katwijk, Prins Hendriklaan 58, Vlaardinger Ambacht. — 
— (1940). 

*J. W. Kenniphaas, Stationsweg D 23, Drimmelen. — (1941). 

Mr J. H. B. Kernkamp, Secretaris der Uytenboogaart-Eliasen Stich- 
ting, Raphaelplein 39, Amsterdam (Z.). — (1949). 

+ Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit, 

Kernstraat 11, Leiden. — Toegepaste Entomologie (1929—30). 
A. J. Kleinjan, Anjelierstraat 12, Almelo. — Lepidoptera (1948). 
R. Knoop, Brugstraat 60, Almelo. — Lepidoptera (1939). 

+Koninklijke/Shell Laboratorium, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). — 

(1940). 

M. Kooi, Rembrandt van Rijnstraat 12, Groningen. — Lepidoptera 

(1949). i 
J. Koornneef, Hogeweg 18, Velp (Geld.). — Algemene Entomolo- 

gie, vooral Hymenoptera (1917—18). 

mene Entomologie (1931—32). 

Dr P. Korringa, Halsterseweg E. 84, Bergen op Zoom. — (1945). 
Mr H. H. Kortebos, Directeur Twentsche Bank, St. Lambertuslaan 

10a, Maastricht. — Lepidoptera (1935). 

+*T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. — Coleoptera 
(1944). 

+$*Dr G. Kruseman Jr., Jacob Obrechtstraat 16-hs, Amsterdam (Z.). 

— Diptera (1930—31). 

J. Kuchlein, Mesdagstraat 121, Amsterdam (Z.). — Lepidoptera 
1945). 

De ID), i Kuenen, Conservator aan het Zoölogisch Laboratorium, 
Rijnsburgerweg 27, Leiden. — Algemene en Toegepaste Ento- 
mologie (1941). 

+$F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. — (1943). 

+Dr P. A. van der Laan, Algemeen Proefstation voor den Landbouw, 
Buitenzorg (Java). — (1934). 

Laboratorium voor Entomologie der Landbouwhoogeschool, Berg 37, 

Wageningen. — (1929— 30). 

*H. Landsman, Natuurhistorisch Museum, Talmastraat 73c, Rotter- 
dam (C.). — (1940). 

+*Dr S. Leefmans, Lector a/d Univ. v. Amsterdam, Breerolaan 11, 

© Heemstede (post Aerdenhout). — Toegepaste Entomologie 

GONE NI 
G. de Leeuw S.J., Hobbemakade 51, Amsterdam (Z.). — Alge- 
B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam (Z.). — Lepi- 

doptera (1925— 26). 

*K. Lems, Koningin Wilhelminalaan 36, Leidschendam. — Lepido- 

ptera (1949). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXI 


$H. E. van Leyden, biol. docts., van Speykstraat 14, ‘s-Gravenhage. 
Lepidoptera (1915—16). 
+$*M. A. Lieftinck, Hoofd v. h. Zoölogisch Museum, Buitenzorg, 
(Java). — (1919—20). 
*J. van der Linde, Westerlookade 20, Voorburg. — (1940). 
J. P. van Lith, AllardPiersonstraat 28 C, Rotterdam. — Hymenoptera 


(1945). 
*J. A. F. Lodeizen, Schouwweg 102, Wassenaar. — Hymenoptera 
(1939). 
+*N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. — (1943). 
a ea eae oor, Gean 124, Hilversum. — Lepidoptera 
(1947). 
+F. E. Loosjes, Hamelakkerlaan 24, Wageningen. — Toegepaste 


Entomologie (1941). 
H. C. Loots, Hyacintstraat 39, Zaandam. — Lepidoptera (1947). 
*C. J. Louwerens, Bussummergrindweg 13, Hilversum. — Carabidae 
(1928—29). 
+Dr W. J. Maan, van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. — Toegepaste 
Entomologie (1946). 
+§*Dr D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois, Amerongen. — Entomolo- 
gische Bibliografie (1898— 99). 
*$Dr H. J. Mac Gillavry, Palaeontoloog, p/a Standard Vacuum Petro- 
leum Mij., Soengi Gerong, Palembang (Sumatra). — (1930—31). 
$Mej. M. E. Mac Gillavry, Aalsmeerderweg 308, Aalsmeer (O.). — 
Lepidoptera (1929—30). 
*J. F. M. van Malssen, Thomsonlaan 211, ‘s-Gravenhage. — Lepi- 
doptera (1945). 
+Mevr. H. Martin-Icke, Rijnsburgerweg 139, Leiden. — Lepidoptera 
. (1948). 
*J. C. van der Meer Mohr, p/a Senembah Maatschappij, Postbus 212, 
Medan S.O.K. — (1925—26). 
sl Meltzer, Gezichtslaan 60, Bilthoven. — (1947). 
G. S. A. van der Meulen, van Breestraat 170, Amsterdam (Z.). — 
Lepidoptera (1924—25). 
+J. J. Meurer, Mr Bruntstraat 7,'s-Gravenzande. — Toegepaste En- 
tomologie (1946). 
+*G. Minderman, „Mariöndaal”, Oosterbeek (G.). — Toegepaste En- 
tomologie (1949). 
*R. H. Mulder, Lange Bisschopstraat 14, Deventer. — (1942). 
F. C. Mijnssen, Regentesselaan 8, Baarn. — Hymenoptera (1941). 
„Natura Docet’’, Denekamp. — (1943). 
*Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Bosquetplein 20, Maas- 
tricht. — (1941). 
+*Natuurhistorisch Museum, M.H.Trompstraat 19, Enschede. — 
(1948). 
+*De Nederl. Heidemaatschappij, Arnhem. — (1903—04). 
*De Nederlandsch-Indische Entomologische Vereeniging, p/a Insti- 
tuut voor Plantenziekten, Buitenzorg, Java. — (1935). 
*H. Neyts, Voortsestraat, Nuenen (N.Br.). — (1945). 
*C. A. Niemantsverdriet, Emmakade, Vlaardingen. — (1948). 
*C. Nies, Liesselseweg 116, Deurne (DE Br.). — Lepidoptera 
(1934). 


LXXXII LIJST DER LEDEN ENZ. 


E. J. Nieuwenhuis, Bentincklaan 37A, Rotterdam (C.). — Lepi- 
doptera (1942). 
Nieuwenhuizen, Van Eeghenstraat 54, Amsterdam (Z.). — Hy- 
menoptera aculeata (1947). 

*K. N. Nieuwland, Baarsjesweg 305-bel, Amsterdam (W.). — Le- 
pidoptera (1947). 

A. C. Nonnekens, Da Costalaan 48, Amstelveen. — Coleoptera 
MEDIA). 

+*M. de Nijs, Geneeskruidenkwekerij „De Geelgors’, Hessenweg 21, 

Lunteren. — Lepidoptera (1943). 

x 2 ay Ooststroom, Emmalaan 21, Oegstgeest. — Coleoptera 


F. J. Oppenoorth, Plataanweg 4, Hilversum. — (1945). 

§J. C. Oudemans, Oude Delft 212, Delft. — (1932). 

§Dr Th. C. Oudemans, Landbouwkundig ingenieur, Huize „Klein 
Schovenhorst”, bij Putten (Veluwe). — Algemene Entomologie 
(1920—21). 

A. A. van Pelt Lechner, Luthersch Rusthuis „Rustoord, Wester- 
houtpark 34, Haarlem. — (1925—26). 

*D. Piet, Kruislaan 222hs. Amsterdam (O.). — (1937). 

+*Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. — (1919—20). 

R. A. Polak, Oosterpark 731, Amsterdam (O.). — (1898— 99). 

Prof. Dr J. J. Prick, Zenuwarts, St. Canisiussingel 25, Nijmegen. — 
Lepidoptera (1944). 

Proeftuin Z.-H. Glasdistrict, afd. Onderzoek, Zuidweg 38, Naald- 
wijk. — (1937). 

Dr ACRO van Seleen Altena, Louise de Colignylaan 4, Oegst- 
geest. — (1942 

Dr. A. Reyne, Tesselschadestraat 22, Amsterdam (Z.). — Algemene 
Entomologie (1917—18). 

N. S. Ritsma, De Wittenkade 11011, Amsterdam (W.) — Lepi- 
doptera (1943). 
+*Prof. Dr W. Roepke, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, p/a 
Lab. voor Entolomogie, Berg 37, Wageningen. — (1943). 
A. van Roon, Alteveerselaan 30, Velp (G.). — 
+*G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. — Hymenoptera acu- 
leata (1943). 
$*G. J. van Rossum, Ceintuurbaan 432111, Amsterdam er — Lepi- 
doptera (1942). 

“B. le Roy, Brinkgreverweg 87, Deventer. — (1946). 

Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden. — (1915—16). 

“Prof. H. Sanders, Swalmerstraat 52, Roermond. — Formicidae 
(ES), 

+L. E. van 't Sant, biol. docts., Patroclosstraat 201, Amsterdam (229); 
— Toegepaste Entomologie (1941). 

W. A. Schepman, Directeur Amsterdamsche Bank, Prins Hendrik- 
laan 82, Utrecht. — Coleoptera (1919—20). 

M. Servaas, Makassarstraat 116111, Amsterdam (O.). — Aphani- 
ptera (1945). 

Dr. W. H. van Seters, Hoofddorpplein 1611, Amsterdam (W.). — 
Historie der Biologie (1948). 

J. Slot Jr., Middelie no. 154. — Lepidoptera (1945). 

*F. G. A. M. Smit, Zoological Museum, Tring, Herts. (England). 
— Siphonaptera (1942). 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXII 


*Dr E. A. M. Speijer, Pijnboomstraat 4A, ‘s-Gravenhage. — 
(1932—'33). i 
*Het Staatsboschbeheer, Museumlaan 2, Utrecht. — (1937). 
Aug. Stärcke, Arts, Dolderseweg 73, Den Dolder (Utr.). — For- 
micidae (1925—26). 
*Jaap Taapken, Nieuwe Rijn 8, Leiden. — (1945). 
+*P. Terpstra, Ankersmitlaan 1, Deventer. — Toegepaste Entomolo- 
gie (1947). 
$*H. G. M. Teunissen, Arts, Burgemeester van Erpstraat 60, Berchem 
bij Oss (N.B.). — Hymenoptera (1942). 
J. Teunissen, St. Agnesgesticht, Veenestraat 28, Geertruidenberg. — 
Hymenoptera (1941). 
+N. van Tiel, Lomanstraat 33-hs, Amsterdam (Z.). — Toegepaste 
Entomologie (1947). 
Prof. Dr N. Tinbergen, Professor aan de Rijksuniversiteit, Zoölo- 
gisch Laboratorium, Kaiserstraat 63, Leiden. — (1940). 
+*Dr L. J. Toxopeus, Piet Heinstraat 53, Noordwijk. — Indo-Austra- 
lische Lycaeniden (1919—20). 
$L. Vari, Transvaal Museum, Pretoria (Transvaal, Z. Afr.). — Lepi- 
doptera (1939). 
+Dr J. van der Vecht, Wnd. Hoofd van het Instituut voor Planten- 
ziekten, Buitenzorg (Java). — Hymenoptera (1926—27). 
+ Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te 
Aalsmeer, Stationsweg 17, Aalsmeer. — (1941). 
*W. Verhaak, Wolvendijk 80, Eindhoven. — Lepidoptera (1945). 
C. J. Verhey, biol. stud., Van Blijenburgstraat 8, Dordrecht. — Le- 
pidoptera (1939). 
§*P. M. F. Verhoeff, Dolderseweg 42, Den Dolder. — Hymeno- 
ptera aculeata (1940). 
*C. Vinken, Gasthuisstraat 68, Tilburg. — Diptera (1946). 
D. A. Vleugel, A. de Haenstraat 53, ‘s-Gravenhage. — (1945). 
N. C. van der Vliet, Korte Leidse Dwarsstraat 14111, Amsterdam 
(C.). — Lepidoptera (1946). 
+*A. Vlug, Jacob van Lenneplaan 13, Zeist. — Lepidoptera (1949). 
+*J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Leiden. — 
Coleoptera (1902—03). 
+§Dr A. D. Voûte, „Mariendaal”, Oosterbeek (Gld.). — (1929—30). 
$Ir Th. L. J. Vreugde, p/a Spruitenboschstraat 14, Haarlem. — 
(1939). 
$Dr. P. Wagenaar Hummelinck, Beethovenlaan 24, Bilthoven. — 
(1938). 
*R. Westerneng, Rosmolenstraat 108A, Zaandam. — Lepidoptera 
(1946). 
+Dr V. Westhoff, Prins Hendriklaan 15, Driebergen. — Formicidae 
(1942). 
+*$P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). — 
Midden-Europese Coleoptera en Formicidae (1916—17). 
J. Wiersma, Almelosestraat 263, Oofmarsum. — Hymenoptera acu- 
leata (1948). 
*G. Wiertz, Lawickse Allee 5, Wageningen. — Toegep. Ent. (1946). 
+Dr J. Wilcke, Laboratorium voor Entomologie, Berg 37, Wagenin- 
gen. — Hymenoptera (1936). 


LXXXIV LIJST DER LEDEN ENZ. 


+Dr J. de Wilde, Linnaeushof 61 hs, Amsterdam (O.). — Toege- 
paste Entolomogie (1946). 

$*C. J. M. Willemse, Arts, Eygelshoven (Z.-Limb.). — Orthoptera 
(1912-13). 

“Prof. Ir T. H. van Wisselingh, Hoofdingenieur-Directeur bij 's Rijks 
Waterstaat in Noord-Holland, Vogelenzangseweg 22, Aerden- 
hout. — Lepidoptera (1924-25). 

*J. H. E. Wittpen, le Constantijn Huygensstraat 103huis, Amsterdam 
(W.). — Lepidoptera (1915—16). 

“Zeelands Proeftuin, Wilhelminadorp (Z.). — (1942). 

“Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Reitemakersrijge 
14, Groningen. — (1940). 

Het Zoölogisch Museum en Laboratorium, Buitenzorg, Java. — 
(1919— 20). 

Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Kaiserstraat 63, 
Leiden. — (1940). 

“Het Zoölogisch Laboratorium der Rijksuniversiteit, Afd. Alg. Zoölo- 
gie, Janskerkhof 3, Utrecht. — (1940). 


BESTUUR. 


Dr K. W. Dammerman, President (1942—1949). 

J. B. Corporaal, Vice-President (1944— 1950). 

G. L. van Eyndhoven, Secretaris (1946—1951). 

Ir G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1946—1952). (Post- 
rekening der Ned. Ent. Ver. : 188130). 

F. C. J. Fischer, Bibliothecaris (1948—1954). 

Dr D. J. Kuenen (1947—1953). 


COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES. 


J. B. Corporaal (1948—1951). 

Dr K. W. Dammerman (1947-1949). 

G. L. van Eyndhoven (1948—1951). 

B. J. Lempke (1947— 1950). 

J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1943-1949). 


LXXXV 
LIJST VAN DE LEDEN 


DER 
AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE 


VAN DE 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 
OP 1 APRIL 1949 


(De Leden, die lid zijn van de Nederlandsche Entomologische 
Vereeniging zijn met een + aangeduid) 


+Dr G. Barendrecht, Conservator Entomologisch Laboratorium, Am- 
sterdam, Zoölogisch Laboratorium, Plantage Doklaan 44, Amster- 
dam (C.). 
+L. Bels, biol. docts., Velserstraat 101, Haarlem. 
+P. J. Bels, biol. docts., Provincialeweg 276, Houthem—St. Ger- 
lach (L.). 
+Dr A. F. H. Besemer, Hartenseweg 12, Wageningen, Post Ben- 
nekom. 
+Dr J. G. Betrem, Duymaer van Twiststraat 51, Deventer. 
R. J. Boermans, A.V.O.P., Acacialaan 18B, Zeist. 
EF. L. Brouwer, Zijtak 2 Amersfoortse Straatweg, Naarden. 
Mej. W. de Brouwer, Donckerstraat 44, ‘s-Gravenhage. 
Mej. Dr M. P. de Bruyn Ouboter, Herenweg 347, Lisse. 
Dr L. W. D. Caudri, Papenpad 12, Bennekom. 
+C. T. Chin, biol. drs., Hogeweg 26b, Amsterdam (O.). 
+]. B. Corporaal, Honorair Conservator voor Entomologie aan het 
Zoölogisch Museum, afd. Entomologie, Zeeburgerdijk 21, Am- 
sterdam (O.). 
+Dagra N.V., Diemen. 
+Dr K. W. Dammerman, Lorentzkade 27, Leiden. 
+Dr A. Diakonoff, pla Zoölogisch Museum, Buitenzorg (Java). 
Mej. Dr G. F. E. M. Dierick, Watteaustraat 36, Amsterdam (Z.). 
+Dr Ir J. Doeksen, ,,Nijehorst”, Maarn (U.). 
Mej. E. Draafsel, Witte Rozenstraat 57, Leiden. 
D. Dresden, biol. docts., Koningslaan 80, Utrecht. 
+J. van der Drift, Beukenlaan 31, Oosterbeek (G.). 
G. J. H. Ebbinge Wubben, IJsvogelplein 3, Den Haag. 
E. Th. G. Elton, „Mariëndaal, Oosterbeek (G.). 
+H. H. Evenhuis, Laboratorium van Zeelands Proeftuin, Wilhelmina- 
dorp (Z.). 
+G. L. van Eyndhoven, Eindenhoutstraat 36, Haarlem. 
+Dr. H. J. de Fluiter, Entomoloog aan het Laboratorium voor Ento- 
mologie der Landbouwhogeschool, Hoogstraat 101, Wageningen. 


LXXXVI LIJST DER LEDEN ENZ. 


+Dr Ir J. J. Fransen, Entomoloog bij den Rijkstuinbouwvoorlichtings- 
dienst, Laan van Klarenbeek 47, Arnhem. 
+H. Franzen, Directeur der Nederl. Ratin Maatschappij, Koninginne- 
gracht 135, ‘s-Gravenhage. 
Mej. D. Frapon, Stadionkade 18, Amsterdam (Z.). 
+Dr D. C. Geijskes, Grote Watermolenstraat 26, Paramaribo (Su- 
riname). 
Dr P. F. Baron van Heerdt, Eemnesserweg 91, Baarn. 
Ir J. W. Heringa, Adelaarsweg 22, Amsterdam (N.). 
+D. Hille Ris Lambers, Dikkenberglaan 14, Bennekom. 
+Dr J. G. ten Houten, Anna van Saksenlaan 6, Santpoort. 
G. Houtman, Drieboomlaan 154, Hoorn. 
+H. J. Hueck, p/a N.V. Organon, Oss (N.B.). 
+D. J. de Jong, biol. drs., Diezestraat 2211, Amsterdam (Z.). 
‘ +Dr L. G. E. Kalshoven, Hoofd van het Instituut voor Plantenziek- 
ten, Coenweg 2-Paviljoen, Buitenzorg (Java). 
Ir R. H. Kips, Spitaalpoortstraat 134, Gent (België). 
+ Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit, 
Kernstraat 11, Leiden. 
Dr H. N. Kluyver, Eekmolenweg &bis, Wageningen. 
+ Koninklijke/Shell Laboratorium, Badhuisweg 3, Amsterdam (N.). 
+T. van Kregten, Boddaertstraat 13, ‘s-Gravenhage. 
+Dr G. Kruseman Jr, Conservator Zoölogisch Museum Amsterdam, 
Afd. Entomologie, Jacob Obrechtstraat 16-hs, Amsterdam (Z.). 
Dr B. J. Krijgsman, Schimmelpennincklaan 8, Utrecht. 
+Dr D. J. Kuenen, Rijnsburgerweg 27, Leiden. 
+F. J. Kuiper, Beethovenlaan 26, Bilthoven. 
+Dr P. A. van der Laan, Algemeen Proefstation voor den Landbouw, 
Buitenzorg (Java). 
+Dr S. Leefmans, Brederolaan 11, Heemstede-Aerdenhout. 
+M. A. Lieftinck, Hoofd van het Zoölogisch Museum, Buitenzorg 
(Java). 
G. Ligtermoet & Zn N.V., Vierhavenstraat 56, Rotterdam. 
R. J. van der Linde, Utrechtseweg 45, Oosterbeek (G.). 
+N. Loggen, Hermelijnlaan 75, Hilversum. 
+F. E. Loosjes, biol. docts., Hamelakkerlaan 24, Wageningen. 
+Dr W. J. Maan, Van IJsselsteinlaan 7, Amstelveen. 
+Dr D. Mac Gillavry, Rusthuis „Charlois, Amerongen. 
+Mevr. Martin-Icke, Rijnsburgerweg 139, Leiden. 
+J. Meltzer, Gezichtslaan 60, Bilthoven. 
+J. J. Meurer, Mr Bruntstraat 7, ‘s-Gravenzande. 
+G. Minderman, ,,Mariéndaal”, Oosterbeek (G.). 
+ Natuurhistorisch Museum, M. H. Trompstraat 19, Enschede. 
+De Nederlandsche Heidemaatschappij, Arnhem. 
D. Noordam Jr, Proeftuin voor de Bloementeelt, Aalsmeer. 
+M. de Nijs, Geneeskruidenkwekerij „De Geelgors, Hessenweg 21, 
Lunteren. 
+ Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen. 
Ir P. H. van de Pol, Hullenberglaan 7, Bennekom. 
Ir J. M. Riemens, Laboratorium Zuid-Hollands Glasdistrict, Naald- 
wijk. 


LIJST DER LEDEN ENZ. LXXXVII 


+Prof. Dr W. Roepke, Hoogleraar aan de Landbouwhogeschool, p/a 
Laboratorium voor Entomologie, Berg 37, Wageningen. 
Mej. Dr M. Rooseboom, Morschsingel 7, Leiden. 
+G. van Rossem, Javastraat 12, Wageningen. 
+L. E. van 't Sant, Patroclosstraat 201, Amsterdam (Z.). 
C. Schoen, Nassaulaan 17, Bennekom. 
Shell Nederland N.V. Postbus 69, ‘s-Gravenhage. 
Ir. W. Stehouwer, pla N.V. Organon, Oss (N.B.). 
+P. Terpstra, Ankersmitlaan 1, Deventer. 
+N. van Tiel, Lomanstraat 33-hs, Amsterdam (Z.). 
F. Tjallingii, Blumenkampstraat 15, Venlo. 
+Dr L. J. Toxopeus, Piet Heinstraat 53, Noordwijk. 
+Dr J. van der Vecht, wnd. Hoofd van het Instituut voor Planten- 
ziekten, Buitenzorg (Java). 
+ Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van den Proeftuin te 
Aalsmeer, Stationsweg 17, Aalsmeer. 
Vezelinstituut T.N.O., Mijnbouwstraat 16A, Delft. 
+A. Vlug, Jacob van Lenneplaan 13, Zeist. 
+J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Burggravenlaan 5, Leiden. 
+Dr A. D. Voûte, „Mariëndaal, Oosterbeek (G.). 
M. van de Vrie, Laboratorium Zeelands Proefuin, Wilhelminadorp 
(Zar 
Prof. Dr Joha Westerdijk, Javalaan 4, Baarn. 
+Dr V. Westhoff, Prins Hendriklaan 15, Driebergen. 
+P. van der Wiel, Gerard Terborgstraat 23, Amsterdam (Z.). 
+Dr. J. Wilcke, Hartenseweg 22, Bennekom. 
+Dr J. de Wilde, Linnaeushof 61-hs, Amsterdam (O.). 
Woudhuysen & Associates, Nieuwe Parklaan 55, Den Haag. 


BESTUUR DER AFDELING. 


Dr. D. J. Kuenen, Voorzitter. 
Ir J. W. Heringa, Secretaris. 
R. J. van der Linde. 

F. E. Loosjes. 


} SE 


NE REM 


VERSLAG 


EN 


WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN 


VAN DE 


BUITENGEWONE VERGADERING 
EN 


ACHTSTE HERFSTVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


GEHOUDEN IN HET RIJKS INSTITUUT VOOR DE VOLKSGEZONDHEID 
TE UTRECHT OP ZATERDAG 27 NOVEMBER 1948 TE 11 UUR). 


Voorzitter : de President, Dr K. W. Dammerman. 

Aanwezig de gewone Leden : Dr G. Barendrecht, Ir G. A. Graaf 
Bentinck, Dr A. F. H. Besemer, W. C. Boelens, H. W. Botzen, 
W. F. Breurken, C. T. Chin, P. Chrysanthus, J. B. Corporaal, Dr 
K. W. Dammerman, Prof. Dr W. M. Docters van Leeuwen, P. H. 
van Doesburg, J. van der Drift, G. L. van Eyndhoven, F. C. J. 
Fischer, Dr H. J. de Fluiter, W. H. Gravestein, D. Hille Ris 
Lambers, Dr J. G. ten Houten, B. de Jong, D. J. de Jong, J. W. 
Kenniphaas, Dr G. Kruseman Jr, Dr D. J. Kuenen, Dr S. Leefmans, 
N. Loggen, Dr W. J. Maan, Mej. M. Mac Gillavry, J. Meltzer, 
J. J. Meurer, R. H. Mulder, D. Piet, Plantenziektenkundige Dienst, 
vertegenwoordigd door G. van Rossem, Proeftuin Z.H. Glasdistrict 
afd. Onderzoek, vertegenwoordigd door Mej. W. de Brouwer, Dr 
C. O. van Regteren Altena, Dr A. Reyne, Prof. Dr W. K. J. 
Roepke, G. van Rossem, L. E. van 't Sant, F. G. A. M. Smit, Dr 
L. J. Toxopeus, Vereeniging tot Oprichting en Instandhouding van 
den Proeftuin te Aalsmeer, vertegenwoordigd door Ir G. S. van 
Marle. J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, P. van der Wiel, Dr 
J. Wilcke, Dr J. de Wilde. 

Geintroduceerd : J. Barentzen, C. F. van der Bunt, D. Dresden, 
E. Th. G. Elton, Ir J. W. Heringa, Kannegieter, R. J. van der 
Linde, C. Schoen, Ir A. Soenen (België). 

Afwezig met kennisgeving : het Lid van Verdienste Dr D. Mac 
Gillavry, de Begunstiger S. Stemerding en de gewone Leden: Dr 
C. J. Briejèr, Dr A. D. Voûte, Prof. Ir T. H. van Wisselingh. 


De Voorzitter opent de 8e herfstvergadering, heet de aanwezigen © 
welkom, en verleent het woord aan den heer G. van Rossem tot 
het uitbrengen van zijn 


1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 Augustus 1949. 


XC VERSLAG. 


Verslag over het optreden van enige schadelijke 
insecten in het jaar 1948 


bled ae INHOUD — 
INLEIDING 
THYSANOPTERA f 

Taeniothrips inconsequens Uzel 
LEPIDOPTERA 


Sitotroga cerealella Oliv. 
Anarsia lineatella Zell. 


HYMENOPTERA 


. Paururus juvencus L. 


DIPTERA 


Musca corvina F. 
Omphrale fenestralis L. 


COLEOPTERA 


Ophonus pubescens Müll. 

De Carabiden-plaag op Walcheren 
Limonius pilosus Leske en Agriotes aterrimus L. 
Araeocerus fasciculatus de Geer 
Acanthoscelides obtectus Say 

Mononychus punctum-album Herbst 
Stenocarus fuliginosus Marsh. 

Tanymecus palliatus F. 

De plaag van Phytonomus variabilis Herbst 
Phyllobius pyri L. 

Anisandrus dispar Er. 

Pityogenes chalcographus L. 


INLEIDING 


Het jaar 1948 kenmerkte zich door een verscheidenheid van ern- 
stige en minder ernstige insectenaantastingen. Een voor de perziken- 
en pruimencultuur zonder twijfel zeer onplezierige vondst was Anar- 
sia-lineatella Zell. in het Westland. Behoudens het optreden van 
Taeniothrips inconsequens Uzel, waarvan wij redelijkerwijze mo- 
gen verwachten, dat deze meer in zuidelijk Europa levende soort 
weer zal verdwijnen, deden zich verder geen plagen voor van in- 
secten, die tevoren niet in ons land waren aangetroffen. 

Enige schadelijke insecten, die onze bijzondere aandacht trok- 
ken, worden in dit verslag behandeld. Enkele van deze korte mede- 
delingen dragen meer het karakter van een waarschuwing ; ik denk 
- daarbij speciaal aan de Scolytiden Anisandrus dispar Er. en Pityo- 
genes chalcographus L. De mededeling inzake Acanthoscelides ob- 
tectus Say is bedoeld als herhaalde waarschuwing. Het optreden 
van dit insect signaleerde ik reeds enige jaren geleden in het Tijd- 


VERSLAG. XCI 


schrift over Plantenziekten 52 (1946), 85— 89. Het blijkt, dat deze 
Bruchide zich meer en meer uitbreidt in ons land. 

Enige plagen, waarop ik hier niet nader zal ingaan, wil ik niet 
nalaten te vermelden. 

Vroeg in het jaar deed ziens in Zuid Limburg een niet onbelang- 
rijke plaag voor van den graanloopkever Zabrus tenebrioides Goeze. 
In het bijzonder in de gemeente Limbricht droeg deze plaag een 
zeer ernstig karakter. Dit gebied kenmerkt zich vooral door de 
7 tot 8 jaar aanhoudende verbouw van graan na graan. Deze weinig 
verstandige vorm van cultuur werkt de uitbreiding van Zabrus tene- 
brioides in de hand. 

In Juni deed zich een vrij ernstige Meikeverplaag voor in het 
gebied ten oosten van den rijksweg 's-Hertogenbosch— Zaltbommel, 
begrensd door een lijn van Oss noordwaarts. Het betreft hier het 
land van Maas en Waal, in het bijzonder de omgeving van Rossum 
en Heerewaarde. De kevers veroorzaakten belangrijke schade in 
boomgaarden en grienden. De larven ontwikkelen zich aldaar vooral 
in weilanden in de uiterwaarden. Dit bemoeilijkt de bestrijding in 
belangrijke mate. Ook in de aardbei-cultuur in deze omgeving wordt 
aanhoudend schade ondervonden van de engerlingen. 

In aansluiting op de meikeverplaag dien ik hier voorts te wijzen 
op het grote aantal inzendingen van engerlingen van Phyllopertha 
horticola L. en Rhizotrogus solstitialis L. Deze inzendingen kwa- 
men vooral uit het oosten en zuiden des lands ; zij wijzen er op, dat 
op tal van plaatsen ernstige schade van engerlingen werd onder- 

vonden. 

Merkwaardig is ook het relatief grote aantal zenden en van de: 
wilgenhoutrups, Cossus cossus L. Dit insect veroorzaakt geregeld 
schade aan bomen in particuliere tuinen. Ook de gele houtrups, 
Zeuzera pyrina L., een overigens niet zeer algemene vlinder, werd 
zevenmaal ingezonden. 

Op tal van plaatsen ondervond men last van wespennesten. Vespa 
crabro L., de bij het publiek zo beruchte hoornaar, speelt een be- 
langrijke rol. / 

Op de nog vers in het geheugen liggende plaag van Brachyderes 
incanus L. te Elst wil ik hier niet nader ingaan. 

Bij het gereedkomen van dit ms. op 24 November waren 880 
gevallen, op insecten betrekking hebbende, door de sectie voor 
Entomologie van den Plantenziektenkundigen Dienst afgehandeld. 


THYSANOPTERA 


Taeniothrips inconsequens Uzel 


Op 17 Mei 1947 werd bij enkele perebomen op een bedrijf te 
Terwolde een aantasting van Taeniothrips inconsequens Uzel ge- 
constateerd. Er is toen onmiddellijk met nicotine gespoten, waarna 
geen thripsen meer werden aangetroffen. Mogelijk is dit echter 
niet alleen toe te schrijven aan het resultaat der bespuiting, doch 
mede aan het feit, dat de thripsen in den voorzomer de bomen ver- 
laten en zich in den grond begeven. 


XCII VERSLAG. 


Op 21 April 1948 deelde onze techn. ambtenaar te Deventer, 
de heer Van Soest, ons telefonisch mede, dat tezelfder plaatse 
sinds enkele ‘dagen opnieuw een groot aantal thripsen werd ge- 
constateerd. Bij een bezoek bleek, dat de aantasting op het gehele 
bedrijf voorkwam. Een aantal bomen was zodanig aangetast, dat 
vrijwel alle bloemen en bladeren de symptomen van de aantasting 
vertoonden. De verleden jaar reeds ernstig aangetaste bomen ver- 
toonden over de gehele lengte der twijgen weinig nieuwe loten. Het 
aantal thripsen was bijzonder groot. 

Na inventarisatie bleek de aantasting over een oppervlakte van 
ca 20 ha voor te komen, bijna alle percelen, grenzende aan den oor- 
spronkelijken haard. Ook op een enkel perceel, ca 1 km hiervan 
verwijderd, werd een matige aantasting geconstateerd. 

Goede resultaten (mits de thripsen geraakt worden, wat voor en 
tijdens den bloei practisch niet mogelijk is) zijn inmiddels bereikt 
met H.E.T.P.-bevattende middelen en met nicotine. 

Volgens mededeling van den heer Doeksen komt Taeniothrips 
inconsequens weinig in Nederland voor. Plotselinge massale ver- 
meerdering moet naar zijn mening worden toegeschreven aan den 
bijzonder gunstigen zomer en winter van 1947/48. 

Blijkens de literatuur is deze thripssoort in Europa van secundair 
belang. Het is zeer wel mogelijk, dat onder minder gunstige om- 
standigheden deze aantasting plotseling weer verdwijnt. 

. Door de verborgen levenswijze der thripsen in de nog gesloten 
bloem en in de opgerolde bladeren kan van bespuitingen onder geen 
enkele omstandigheid veel worden verwacht. 

Soest, A. van: Het optreden van perethrips (Taeniothrips in- 
consequens Uzel). De Fruitteelt 38 (1948) 418—419. 


LEPIDOPTERA 
Sitotroga cerealella Oliv. (Gelechiidae) 


Een op zichzelf staand, doch interessant geval van aantasting 
door de larven van het motje Sitofroga cerealella deed zich te Wa- 
geningen voor. 

Het Instituut voor de Veredeling van Landbouwgewassen stelde 
ons gerstaren ter hand, die geheel vernield bleken te zijn door de 
bovengenoemde rupsjes. De korrels waren grotendeels uitgevreten. 
Aangezien het hier zaden van een waardevolle kruising betrof, 
waren de betreffende onderzoekers weinig opgetogen over deze 
ravage. 

Vooral in warme luchtstreken is Sifotroga cerealella een gevreesd 
graaninsect. In ons land doet zich de aantasting zelden voor ; voor- 
namelijk in importzendingen kan men deze soort vinden. Slechts 
zeer zelden heeft men te doen met een geïsoleerd geval als het 
bovengenoemde. 

In tropische gebieden schuilt het gevaar vooral in de te velde op- 
tredende infectie van graan. De vrouwelijke mot legt haar eitjes 
afzonderlijk tussen de kafblaadjes en de korrel, wanneer deze laat- 
ste in het zgn. melkstadium is. De later in het opgeslagen graan 


VERSLAG. XCIII 


geboren motjes leggen haar eieren tussen de droge korrels. De 
soort gedraagt zich nu als een voorraadsinsect en vertoont in dit 
opzicht dus veel overeenkomst met den bonenkever Acanthoscelides 
obtectus. Vooral in de buitenzijde van den opslag grijpt de aantas- 
ting om zich heen; de motjes kunnen moeilijk in de partij door- 
dringen. De ontwikkelingsduur is zeer van de temperatuur afhan- 
kelijk ; hij kan in den winter zelfs 4 tot 5 maanden stilstaan, zonder 
dat het rupsje hiervan schade ondervindt. 

In de Ver. Staten neemt Sitofroga cerealella de tweede plaats in 
naast graan- en rijstklander. In de warme gebieden aldaar ontwik- 
kelen zich 10 tot 12 generaties per jaar. In ons land komt slechts 
l generatie per jaar tot ontwikkeling. Infectie van te velde staand 
graan werd hier nimmer waargenomen. 


Anarsia lineatella Zell. (Gelechiidae) 


Het belangrijkste feit in 1948 is zonder twijfel de ontdekking 
van het motje Anarsia lineatella geweest. Niet alleen hebben wij hier 
te doen met een voor onze fauna nieuwe soort, doch tevens is dit 
een nieuwe plaag voor ons land, die zeer ernstig kan zijn voor de 
pruimen- en perzikencultuur, in het bijzonder onder glas. 

De rupsjes overwinteren in spinsels op de bomen; in het voor- 
jaar dringen zij aan den top van een jonge kortloot naar binnen en 
vreten den scheut uit, ten gevolge waarvan deze verwelkt. Een rups 
kan achtereenvolgens verschillende twijgjes aantasten. Slechts en- 
kele rupsen kunnen zodoende een jongen struik te gronde richten. 
De tweede generatie boort zich in de onrijpe vruchten, die hierdoor 
waardeloos worden. 

In Californië werd door deze soort voor honderdduizenden dol- 
lars per jaar schade veroorzaakt. Amerikaanse deskundigen, die den 
P.D. bezochten, verzekerden ons, dat soms 80%, van de vruchten, 
voor export bestemd, moest worden afgekeurd. 

Er werd in het Westland, alwaar de haard zich bevindt, een uit- 
gebreid onderzoek ingesteld naar den omvang van de besmetting. 
Voorts werd nagegaan in hoeverre uitroeiing nog mogelijk was. Het 
bleek, dat zich definitieve haarden bevonden te Naaldwijk en te 
's Gravenzande. Tevens werd de soort gevonden in boomkwekerijen 
in Limburg. Aldaar werd geen schade van betekenis veroorzaakt, 
doch men dient hiermede wel rekening te houden bij het vervoer van 
plantmateriaal. 

Omtrent de bestrijding valt op te merken, dat met nicotine goede 
resultaten kunnen worden behaald, indien dit ter sterkte van 0.15%, 
even vóór den bloei wordt verspoten. Deze bespuiting dient na den 
bloei herhaald te worden. Voorts moet gelet worden op de tweede 
generatie. In sterk besmette kassen wordt bij het verschijnen van de 
tweede generatie in Juni wederom met nicotine gespoten. Het is ge- 
bleken, dat de laatste rupsen van de eerste generatie soms nog te 
vinden zijn als de eerste rupsen van de tweede generatie verschijnen. 
Het kan dus moeilijk zijn te bepalen met welke generatie wij te 


doen hebben. 


XCIV VERSLAG. 


Cauwenberghe, E. van: De Perzikmot (Anarsia lineatella). 
De Fruitteelt 38 (1948) 314. 

Flipse, L. P.: Een Rupsenplaag in Perziken, nieuw voor ons 
land. De Fruitteelt 38 (1948) 276—277. Idem Groen- 
ten en Fruit 3 (1948) 292. 

Fremouw, C. A.: De Perzikscheutboorder. De Tuinderij 28 
(1948). 

Riemens, J. M.: De herkomst van de Perzikscheutboorder 
(Anarsia lineatella Zell.). Groenten en Fruit 3 (1948) 
606. 


HYMENOPTERA 


Paururus juvencus L. (Siricidae) 


Een houthandel te Amsterdam riep ons te hulp in verband met de 
aanwezigheid van insecten in een geïmporteerde partij gezaagd 
Joego-Slavisch dennenhout. De importeur maakte zich ernstig on- 
gerust en sprak van ,,Tito's geheime wapen . Het geheime wapen 
bleek te bestaan uit een aantal larven en imagines van de Siricide 
Paururus juvencus. Larven en wespen van deze soort worden ge- 
regeld met hout in ons land binnengebracht. Het schijnt, dat de wijf- 
jes bij voorkeur hun eieren afzetten in stammen, die niet geheel ge- 
zond zijn. Men zou derhalve de aantasting door houtwespen als 
secundair kunnen beschouwen. De geregelde aanwezigheid in werk- 
hout laat zich verklaren door het feit, dat pas gevelde stammen een 
grote aantrekkingskracht voor de wijfjes schijnen te bezitten. Het 
hout mag niet te droog en evenmin rot zijn. Het is de vraag of deze 
soort volledig indigeen is in ons land; vermoedelijk is dit wel het 
geval. De schade aan het eenmaal opgeslagen hout blijft beperkt 
tot de gaten, die daarin door de meestal weinig talrijke larven zijn 
geknaagd. 


DIPTERA 


Musca corvina F. (Anthomyidae) 


In de tweede helft van Augustus 1947 werd vooral op de Veluwe 
hinder ondervonden van grote aantallen vliegen. Deze waren wei- 
nig of in het geheel niet te vinden in huizen, doch vooral in het vrije 
veld hinderden zij den wandelenden of fietsenden toerist door zich 
op de huid neer te zetten. 

Een aantal dezer vliegen werd te Radio-Kootwijk in het natuur- 
monument „de Gerritsfles”, alwaar zich deze plaag ook in hevige 
mate voordeed, gevangen. Bij determinatie bleken zij te behoren tot 
de soort Musca corvina F. Zoals bekend, is deze soort een naaste 
verwant van de gewone huisvlieg Musca domestica L. Het man- 
netje heeft een geel achterlijf met een opvallende, donkere midden- 
streep aan de dorsale zijde. Het wijfje heeft een donker gekleurd 
achterlijf met grijze vlekken. 

De bovengenoemde kwestie zou van niet veel practisch belang 
zijn geweest, indien niet in de periode tussen 2 December 1947 en 


VERSLAG. XCV 


13 Mei 1948 een stroom van klachten bij den P.D. was binnenge- 
komen over het massaal optreden van vliegen in particuliere huizen 
en gebouwen. Steeds weer bleek hier Musca corvina in het spel te 
zijn. Meestal bevonden de vliegen zich op zolders of tegen het 
plafond en de muren van kamers. Soms ondervond men last van de 
vliegen in bewoonde kamers. Werden deze verdreven of gevangen, 
dan bleken spoedig weer andere aanwezig te zijn. In deze gevallen 
hadden wij vermoedelijk te doen met exemplaren, die op een ver- 
borgen plaats, b.v. onder een vloer of tussen een spauwmuur, over- 
winterden en vandaar uit een bewoond vertrek opzochten vanwege 
de warmte. 

Ter bestrijding van de vliegenplaag werd steeds geadviseerd ge- 
bruik te maken van een zgn. residual DDT spray. 

Het een en ander is voor ons aanleiding geweest eens na te zien 
wat omtrent de levenswijze van deze vlieg bekend is. Musca cor- 
vina komt gedurende het zomerseizoen niet in huizen voor. De soort 
schijnt een zwerminstinct te hebben, waardoor de imagines dikwijls 
in groot aantal bijeen optreden. In het najaar gaan de vliegen op 
zoek naar geschikte overwinteringsplaatsen. Zij vinden deze in 
buitenhuizen, stallen, zolders, tussen spauwmuren en ook onder 
vloeren. 

De larven ontwikkelen zich volgens de literatuur in excrementen, 
vooral van paarden en koeien. De wijfjes zouden slechts 24 eieren 
leggen ; deze zijn groter dan die van de huisvlieg. De ontwikkeling 
der larven van M. corvina schijnt sneller te verlopen dan die van 
M. domestica. Als verklaring wordt hiervoor gegeven, dat de 
eventueel voor de soort schadelijke gevolgen van een geringe 
vruchtbaarheid worden opgeheven. Over den ontwikkelingsduur 
van huisvlieglarven, die zeer afhankelijk is van de temperatuur, is 
veel bekend. Over den ontwikkelingsduur van M. corvina-larven 
is echter niets te vinden. 

Uit het bovenstaande blijkt, dat de kennis omtrent de levenswijze 
van Musca corvina, in tegenstelling tot die van M. domestica, nog 
zeer onvolledig is. Zo zou men b.v. de ontwikkeling der larven in 
excrementen in twijfel kunnen trekken, aangezien het massaal voor- 
komen der soort op de centrale Veluwe, vooral ook in droge bossen, 
daaruit moeilijk te verklaren is. 


Omphrale fenestralis L. (Scenopinidae) 


Een merkwaardig geval van het massaal optreden van vliegen- 
larven in een woning te Lange Ruige Weide werd ons gemeld door 
de Redactie van het Tijdschrift Moeder. De vliegenlarven werden 
ingezonden met de mededeling, dat deze diertjes bij honderden 
bezig waren een tapijt op te eten. Bij determinatie bleek, dat wij 
hier te doen hadden met larven van de zgn. venster-vlieg Omphrale 
fenestralis, waarvan de larven nuttig zijn, omdat zij optreden als 
roofvijanden van de larven en poppen van kleermotten, vlooien, 
Psociden e.d. kortom van verschillende soms zeer lastige huis- 
insecten. Men vindt de maden in stoffige hoeken, in matrassen en 


XCVI VERSLAG. 


tapijten. Het voorkomen in een huis werd ons echter nooit eerder 
gemeld. 

Volgens Imms (Textbook of Entomology 6th ed. 1946) heeft 
men langen tijd gedacht, dat de larven van Omphrale inderdaad 
het materiaal van kleden en tapijten nuttigden. 


COLEOPTERA 


Ophonus pubescens Müll. (Carabidae) 


Het is een reeds jarenlange ervaring, dat enige Carabiden- 
soorten schade aan vruchten van aardbeien kunnen toebrengen, 
doordat zij de pitjes hiervan afvreten. Op sommige aardbei-akkers 
in de omgeving van Opheusden in de Betuwe nam de bovenge- 
noemde aantasting zeer ernstige vormen aan. Van gehele percelen 
kon geen gave vrucht worden geoogst. Volgens de betreffende kwe- 
kers had iets dergelijks zich verleden jaar ook voorgedaan. Bij een 
bezoek bleek ons, dat enorme aantallen van Ophonus pubescens 
zich verscholen onder de ruigte van de aardbeiplanten, deels in 
gangen in den grond, deels onder oud blad en de resten van mest. 
Overdag zaten de kevers daar verscholen om des nachts te voor- 
schijn te komen, ten einde zich, zeer merkwaardig, in hoofdzaak te 
voeden met de pitjes van bijna rijpe vruchten. In sommige gevallen 
werd ook het vruchtvlees oppervlakkig afgevreten. Ten gevolge van 
deze beschadigingen verkleuren de vruchten en hebben zij geen 
marktwaarde meer. 

Het is tot nu toe niet mogelijk geweest een afdoende bescherming 
van de aardbeien tegen deze vernielingen te bewerkstelligen. Het is 
begrijpelijk, dat tegen het rijpen van de vruchten niet met een 
insecticide, dat in den regel ook voor den mens gevaarlijk is, ge- 
werkt kan worden. De richting, waarin de bestrijding van de kevers 
gezocht moet worden, is die van het aanbrengen van vergiftigd 
lokaas tussen de planten. Dit lokaas moet bovendien door de kevers 
geprefereerd worden boven de aardbeien. 

In de literatuur vindt men, dat een redelijke bestrijding gevonden 
kan worden in het ingraven van. jampotjes, gevuld met enig water 
en een scheutje petroleum. De rand van de potjes komt juist gelijk 
met de oppervlakte van de grond, zodat de kevers op hun nachte- 
lijke zwerftochten bij toeval in de potjes vallen. De methode is in een 
grote aanplanting bezwaarlijk uit te voeren. 


De Carabiden-plaag op Walcheren. 

Ophonus pubescens moet in 1948 overal in het land talrijker zijn 
geweest dan normaal. Dit moge blijken uit de melding van een 
particulier uit Harkstede, die ernstige overlast had van een groot 
aantal dezer kevers in huis. Zij voedden zich daar met allerhande 
levensmiddelen. 

Gedurende de laatste week van Juli evenwel duidden een paar 
telefonische mededelingen uit Walcheren er op, dat in Zeeland een 
groot formaat plaag dezer loopkevers een aanvang had genomen. 
Inderdaad bleek dit het geval te zijn. Uit verkregen inlichtingen 


VERSLAG. XCVII 


kwam vast te staan, dat op 24 en 25 Juli de kevers in groten getale 
verschenen en op 27 en 28 Juli het meest talrijk waren. Daarna is 
het aantal snel afgenomen. 

Aanvankelijk meenden wij, dat de plaag uitsluitend veroorzaakt 
werd door Ophonus pubescens. Uit het onderzoek ter plaatse, uitge- 
voerd door den heer S mit, bleek evenwel, dat verschillende andere 
soorten eveneens massaal optraden. Het meest talrijk was Amara 
convexiuscula Mrsh. Voorts werden nog aangetroffen : Amara apri- 
caria Payk. en Dichirotrichus pubescens Payk. (In een willekeurig 
monster was de verhouding dezer soorten als volgt: A. convexius- 
cula 230, A. apricaria 42, O. pubescens 25 en D. pubescens 1). 

Overdag zag men geen enkelen kever : zij hielden zich dan ver- 
scholen in iedere denkbare schuilplaats : binnenshuis vooral onder 
kleedjes en lopers, buitenshuis onder stenen, gaatjes in muren, hol- 
letjes in den grond enz. Als de schemering echter inviel, kwamen ze 
bij duizenden te voorschijn en vlogen op licht af. Doordat zij vooral 
bij warm weer gingen vliegen, kwamen ze gemakkelijk in de huizen, 
want juist dan zette men de ramen open. De voornaamste oorzaak, 
dat iedereen een afkeer heeft van deze kevers, is de penetrante 
stank, die A. convexiuscula verbreidt als men enigen druk op het 
insect uitoefent of als het verpletterd wordt. De andere soorten 
stinken practisch niet. Verdere klachten waren : het in de oren krui- 
pen der kevers (vele mensen sliepen met watjes in de oren) en het 
veroorzaken van huidbulten. Wanneer wij evenwel vroegen of de 
bulten door kevers waren veroorzaakt, kon men nooit voor 100% 
beweren, dat het niet b.v. een muggensteek was geweest. Ook. 
zouden kinderen in de wieg gebeten zijn. Om de uitwerking van de 
beten te kunnen vaststellen, plaatsten wij een Amara convexiuscula 
op den binnenkant van den onderarm, op zachte huid dus. Bij 
enigen druk op den kever begon deze in de huid te bijten, waarbij 
de voorkaken een weinig in de huid drongen. Enige uren daarna trad 
een duidelijk erythreem op; men ziet dan rode vlekjes op de ge- 
beten plaatsen. Ophonus pubescens, de grootste der kevers, bijt 
nog behoorlijker en laat daarbij meer maagsap door den mond 
naar buiten komen. Wij hebben dezen kever enige minuten in de 
huid laten bijten en het gevolg was een rode vlek van ongeveer 1 
cm doorsnede. De beten jeukten slechts af en toe een weinig, overi- 
gens bemerkten wij ze niet. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat 
andere personen gevoeliger zijn voor de beten en dan bulten krijgen. 

De kevers werden niet schadelijk bevonden aan voorraden levens- 
middelen. 

Op het gehele eiland ondervond men de last ; vooral kregen wij 
klachten van de wederopbouwkampen. In die kampen was het in 
feite niet veel erger dan in de woonhuizen. 

De plaag was het hevigst op geïnundeerd geweest zijnde gebie- 
den ; daarbuiten trof men de kevers ook aan, maar niet in zeer grote 
aantallen (b.v. Oostkapelle). In de vorige jaren kwamen de 
kevers eveneens voor, maar zij ontwikkelden zich toen niet mas- 
saal. De massale ontwikkeling van de zoutminnende A. convexius- 
cula zal vermoedelijk een gevolg zijn geweest van de zeewater- 


XCVIII VERSLAG. 


inundatie, waardoor de grond nog een hoger dan normaal zout- 
gehalte had, alsmede van den zeer warmen zomer van 1947. De 
omstandigheden voor de ontwikkeling der kevers zijn dus wel zeer 
gunstig geweest. 

Aangezien een dergelijke keverplaag zelden voorkomt, was ook 
nog niets bekend van een doelmatige bestrijding, reden waarom in 
het laboratorium een serie proeven zijn genomen, teneinde een werk- 
zaam middel te vinden. Deze laboratoriumproeven, die zijn opge- 
steld, speciaal uitgaande van de overweging, dat practische bestrij- 
ding alleen binnenshuis kan plaats hebben, leverden uitstekende 
resultaten op met een zgn. residual DDT spray met een ,,knock 
down’ effect. Alle drie soorten kevers lagen na een lichte bespuiting 
met een dergelijk middel binnen enkele minuten reeds op hun rug 
te spartelen, na circa één dag waren ze alle dood. Bestuivingen met 
DDT- of HCH-houdende poeders hadden weinig resultaat. 


Limonius pilosus Leske en Agriotes aterrimus L. (Elateridae) 


Een merkwaardige vorm van schade aan de bloemen van vrucht- 
bomen door kniptorren werd reeds eerder door den Plantenziekten- 
kundigen Dienst gesignaleerd (jaarverslag 1932). 

De betreffende schade bestaat uit het wegvreten van stampers, 
meeldraden en kelkslippen. Soms vindt men 2 tot 4 kevers in één 
bloem. Zowel bij appels als bij kersen werd de schade waargenomen. 
In verband met het feit, dat deze schade optreedt tijdens den bloei, 
durft men geen maatregelen te nemen, vanwege de kans op bijen- 
vergiftiging. 

In 1947 werd de aantasting opgemerkt door onzen techn. amb- 
tenaar te Roosendaal (N.B.), den heer Barendregt. Ook in 
1948 deed hetzelfde verschijnsel zich wederom voor. Wij ontvingen 
dit jaar een aantal kniptorren, die bij determinatie bleken te zijn 
Limonius pilosus Leske, van welke soort deze schade reeds eerder 
werd opgemerkt. Voorts vonden wij Agriotes aterrimus L. 

Omtrent de levenswijze van Limonius pilosus valt op te merken, 
dat de larven van deze soort leven op zonnige plaatsen in weiden, 
grasvelden en lichte bossen. De kevers overwinteren in den grond 
in de poppenwieg en verschijnen in Mei. Zij vliegen rond tot Augus- 
tus. Omtrent den duur van het larvestadium is niets bekend. 

De imagines van Agriotes aferrimus leven op beschaduwde plaat- 
sen in bossen op heesters en struiken, veelal op eikenhakhout. Het 
voorkomen in boomgaarden is daarom niet vreemd. De ontwikkeling 
van de larve neemt volgens de literatuur 4 jaar in beslag. 


Araeocerus fasciculatus de Geer (Anthribidae) 


De koffiebonenkever Araeocerus fasciculatus veroorzaakte aan- 
zienlijke schade in een uit Indonesië geïmporteerde partij nootmus- 
kaat. Deze Anthribide wordt zo nu en dan in ons land binnenge- 
bracht met koffie en nootmuskaat. Het onderzoek van een monster 
uit de bewuste partij leerde ons, dat de aantasting zeer ernstig was. 
Talrijke noten bleken uitgevreten te zijn door de larven. In ons land 
werd tot nu toe weinig ervaring opgedaan met de bestrijding van 


VERSLAG. XCIX 


dit voorraadsinsect. Volgens de literatuur zou de bestrijding kun- 
nen worden uitgevoerd door gassing met blauwzuur of aethyleen- 
oxyd. Er werd met de betreffende firma gecorrespondeerd over de 
mogelijkheid om de aantasting stop te zetten door middel van lage 
temperatuur. In de Ver. Staten werden zeer gunstige resultaten 
verkregen bij de bestrijding van diverse voorraadsinsecten door 
middel van lage temperatuur. 

Een interessant tabelletje, betrekking hebbend op de resistentie 
van enkele belangrijke graaninsecten tegen lage temperatuur, vindt 
men in een boek van R. T. Cotton: Insect Pests of Stored Grain 
and Grain Products; Burgess Publ. Comp. Minneapolis sec. pr. 
1943. Bij temperaturen van -15° tot -18° C worden alle stadia van 
Calandra granaria, Cal. oryzae, Oryzaephilus surinamensis, Tri- 
bolium confusum, Tr. castaneum, Plodia interpunctella en Ephestia 
kühniella in één dag gedood. 

In verband met de mogelijkheid van kwaliteitsvermindering van 
het product door de diepvries-behandeling, zochten wij contact met 
den Rijkstuinbouwconsulent voor koelaangelegenheden Ir Van 
Hiele. Deze was van mening, dat voor kwaliteitsvermindering niet 
gevreesd behoefde te worden. In verband met de condensatie van 
water bij de beëindiging van de behandeling moet aangeraden wor- 
den de nootmuskaat van de lage temperatuur zeer geleidelijk naar 
normale temperatuur te brengen, daar anders te veel vocht opge- 
nomen wordt. Dit vocht kan de verdere bewaring bemoeilijken. Ook 
in verband met een te groot verlies aan geur bij snelle temperatuurs- 
verhoging is geleidelijke terugbrenging naar normale temperatuur 
gewenst, 


Acanthoscelides obtectus Say (Bruchidae) 


Maakten wij verleden jaar melding van het optreden van A. 
obtectus in ons land, dit jaar kunnen wederom een aantal nieuwe 
vindplaatsen worden genoemd. Het zijn : Maastricht, Vaals, Grons- 
veld, Breda, Dordrecht en Bodegraven. Hieruit moge blijken, dat 
dit zeer gevaarlijke insect steeds meer vasten voet in ons land be- 
gint te verkrijgen. 

Van den Rijkslandbouwconsulent te Roermond vernamen wij, 
dat in Zuid Limburg A. obtectus op steeds meer plaatsen begint 
voor te komen. Dit blijkt vooral uit particuliere partijtjes bonen, 
waarin men in den loop van het bewaarseizoen de aantasting vindt. 
Door den Plantenziektenkundigen Dienst werd een waarschuwing 
gezonden aan het inspecterend personeel van dezen dienst en aan 
andere met de export-contrôle belaste instanties, vooral de voor 
export bestemde partijen nauwkeurig te onderzoeken op het voor- 
komen van deze Bruchide. 


Mononychus punctum-album Herbst (Curculionidae) 


Uit Zieuwent ontvingen wij begin Juni snuitkevertjes van de 
bovengenoemde soort. Deze werden door een particulier in den tuin 
opgemerkt, doordat zij schade veroorzaakten aan de bloemen van 


E VERSLAG. 


Hollandse irissen. De larven van dezen kever ontwikkelen zich in 
de doosvruchten van irissen, ten koste van de zaden. In de pro- 
vincies Overijsel, Gelderland en Limburg komt de soort op vele 
plaatsen algemeen voor op Iris pseudacorus. Op gekweekte irissen 
wordt Mononychus evenwel weinig waargenomen. 


Stenocarus fuliginosus Marsh. (Curculionidae) 


De laatste jaren ondervindt men in de cultuur van blauwmaan- 
zaad (Papaver somniferum L.) schade van de larven van Steno- 
carus fuliginosus. Een van de haarden bevindt zich in de omgeving 
van Schagen, doch ook uit Roosendaal en Schoondijke ontvingen 
wij klachten. De larven van dezen snuitkever vreten aan de wortels 
van het maanzaad. Zij veroorzaken aan den wortelhals, gewoon- 
lijk niet dieper dan 3 cm in den grond, ronde gaten of korte gangen. 
Het gevolg van deze vreterij kan het afsterven van den wortel zijn, 
zodat de plant, na verkleuring der bladeren, te gronde gaat. Vooral 
op schrale gronden doen deze verschijnselen zich voor. De kevers 
vreten aan de jonge planten, dikwijls zodanig, dat alleen de blad- 
nerven overblijven. 

De levenscyclus van Stenocarus fuliginosus vertoont veel over- 
eenkomst met dien van verschillende Ceutorhynchus-soorten. De 
overwinterde kevertjes verschijnen in April. Zij leggen eieren, 
waarna de larven zich ten koste van de blauwmaanzaadplanten 
ontwikkelen. De verpopping der larven heeft in den grond plaats. 
De jonge kevers verschijnen later in den zomer en zwerven dan nog 
enigen tijd op verschillende planten rond. Voor den winter ver- 
schuilen zij zich op daartoe geschikte plaatsen. 


Tanymecus palliatus F. (Curculionidae) 


In 1940 werd het schadelijk optreden van dezen kortsnuitigen 
snuitkever voor het eerst geconstateerd in de omgeving van Oud- 
dorp. Aldaar werden jonge suikerbieten beschadigd. In 1947 deed 
zich een geval van schade van geheel anderen aard voor. De Rijks- 
tuinbouwconsulent te Barendrecht zond ons de kevers met de mede- 
deling, dat deze de appelenten beschadigden. Dit jaar werd op 
verschillende plaatsen ernstige schade ondervonden. Te Ooster- 
land (Zeeland) werden percelen jonge suikerbieten zodanig be- 
schadigd, dat overzaaien noodzakelijk was. Dezelfde schade deed 
zich voor te Kruiningen en Bergen op Zoom. 

Tanymecus palliatus is algemeen in ons land op Carduus, Arte- 
misia, appel, cichorei en peulvruchten. In Centraal- en Oost-Europa 
ondervindt men veel meer last van dezen snuitkever. Uit deze ge- 
bieden werden verschillende malen ernstige plagen gemeld. 


De plaag van Phytonomus variabilis Herbst (Curculionidae) 


Omstreeks half Juli begon een snuitkeverplaag in lucerne en 
klaver van zich te doen spreken. Hoewel er meldingen over schade 
ook uit andere delen van het land binnenkwamen, bleek toch de 


VERSLAG. CI 


voornaamste haard in de provincie Zeeland te zetelen. Spoedig 
bleek, dat de snuitkever Phytonomus variabilis Herbst, de zgn. 
„alfalfa-weevil’ der Amerikanen, de voornaamste veroorzaker 
van de schade was. De kevers komen na de overwintering in April 
te voorschijn. De wijfjes leggen in Mei de eieren in de stengels van 
lucerne, hopperupsklaver en gewone rode klaver. De in hun gedrag 
op rupsjes gelijkende larven komen na ongeveer twee weken uit en 
vreten gedurende een paar dagen inwendig in de stengels, daarna 
verlaten zij deze en begeven zich naar de knoppen, die zij uitvreten. 
Voor de verpopping maken zij een losse, wijdmazige, gele cocon, 
die zowel bovenin de plant aan de blaadjes als op den grond aan 
dorre bladeren wordt bevestigd. De poptoestand duurt 10—14 da- 
gen, daarna verschijnen de jonge kevers, die ook weer aan de bla- 
deren vreten. 

Reeds op 28 Mei kregen wij een zending rode klaver uit Onder- 
dendam (Gron.). De planten vertoonden een geringe beschadiging 
aan de jonge blaadjes en wij vonden Phytonomus-larven. Wij had- 
den hier dus te doen met de eerste generatie. 

Het is nu de vraag of de eerste generatie dan wel de tweede van 
economische betekenis is geworden. Op grond van onze waar- 
nemingen zouden wij geneigd zijn aan te nemen, dat juist de lar- 
ven van de tweede generatie de schade hebben aangericht. Hier- 
voor zijn een tweetal aanwijzingen. le. Op verschillende plaatsen 
is de grootste schade aangericht aan de zgn. tweede snede van het 
lucerne gewas. Dat wil dus zeggen, dat op de uitlopende planten 
opnieuw eieren moeten zijn afgezet. 2e. Indien reeds op 28 Mei 
larven op de lucerne te vinden waren, dan zijn de jonge kevers ten 
minste tegen eind Juni uitgekomen. Kaufmann (1939) echter 
komt tot de conclusie, dat de grote massa der eieren in den regel 
voor de eerste snede van de lucerne wordt afgezet. Nu zal echter in 
Duitsland de eerste snede van de lucerne wellicht iets vroeger 
plaats hebben dan in ons gebied. Voorts schrijft deze auteur, dat 
wanneer het voorjaarsweer koel en vochtig is, de ei-afzetting ver- 
traagd plaats heeft en haar hoogtepunt eerst eind Mei/begin Juni 
bereikt. Deze kwestie is dus achteraf moeilijk uit te maken. 

Schade werd gemeld uit Ziekerikzee, Kruiningen, Axel (hier 
en daar), voorts uit Wouw, van de eilanden Voorne en Putten, 
IJselmonde en de Hoeksche Waard, uit Kesteren, Leeuwarderadeel 
(Fr.) en Onderdendam (Gr.). In de Hoeksche Waard en op IJsel- 
monde vond men speciaal in de percelen lucerne gemengd met rode 
klaver de soort Phytonomus nigrirostris F., terwijl aldaar eveneens 
Sitona hispidulus F. in het gewas werd geconstateerd. 
Kaufmann, O. — Der Luzerneblattnager (Phytonomus varia- 

bilis Herbst). Zeitschr. für angew. Entomol. 26 (1939) 
312—358 en 387— 448. 


Phyllobius pyri L. (Curculionidae) 

Reeds in 1946 maakten wij kennis met een eigenaardig milieu, 
waarin zich larven van Phyllobius pyri ontwikkelden. Dit betrof 
nl. de kwelder achter het oostelijk deel van de Westpolder in de 


CII VERSLAG. 


provincie Groningen. Het betrof hier dus terrein, dat buitendijks 
is gelegen en derhalve nog vrij geregeld door het zeewater wordt 
overstroomd. De larven knaagden juist onder de oppervlakte van 
den grond de wortels van het gras door. De aldus aangetaste gras- : 
mat laat zich gemakkelijk verwijderen, zij kan als het ware als een 
mat opgerold worden. Op één plaats werd de aangetaste opper- 
vlakte op ongeveer 3 ha geschat. Bij de belanghebbenden heeft het 
verschijnsel destijds nogal wat ongerustheid veroorzaakt. Men was 
bang, dat eenmaal aangeslibde gronden na de vernietiging van 
de grasmat wederom op drift zouden geraken. 

De Studiedienst van den Technischen Dienst Landaanwinnings- 
werken te Baflo deelde ons mede, dat van de drie op de kwelder 
voorkomende grassoorten, nl. Puccinellia maritima Parl., Festuca 
rubra L. en Agrostis alba L. aan de twee eerstgenoemde soorten de 
voorkeur gegeven wordt. 

Wij correspondeerden destijds over deze aangelegenheid met Dr 
Uyttenboogaart. Hij schreef ons: „Het zou mij niet ver- 
wonderen, indien de larven op deze telkens door de zee over- 
stroomde kwelders uitsluitend nagenoeg onbeschubde exemplaren 
bleken op te leveren. lets dergelijks doet zich voor bij Polydrosus 
chrysomela Oliv., waarvan het ras salsicola Farm. dat op schorren 
en slikken leeft, maar povertjes beschubd is in vergelijking met den 
typischen vorm.” Helaas hebben wij deze interessante zaak niet 
kunnen bevestigen, omdat wij in het totaal slechts één kevertje ver- 
kregen. Bij dit exemplaar ontbrak de beschubbing bijna geheel. 

Dit jaar werd het optreden van Phyllobius pyri-larven in het 
buitendijkse gebied gemeld uit de omgeving van Leens. Uit de ver- 
kregen inlichtingen kreeg men den indruk, dat wederom vrij ern- 
stige schade aan de grasmat was toegebracht. Voor de bestrijding 
is vermoedelijk de nazomer de geschikste tijd. Men zou hiervoor 
gebruik kunnen maken van 666-bevattende middelen. 


Anisandrus dispar Er. (Scolytidae) 


Met onzen techn. ambtenaar te Deventer, den heer Van 
Soest, voerden wij correspondentie over de toenemende mate, 
waarin de Scolytide Anisandrus dispar optreedt. De heer Van 
Soest twijfelt thans in hoeverre dit insect als secundaire bescha- 
diger van vruchtbomen moet worden gezien. In de provincie Over- 
ijsel werd dit insect op verschillende bedrijven te Nijbroek, Haaks- 
bergen, Veessen en Wijhe in gezonde vruchtbomen aangetroffen. 
Het is opmerkelijk, dat een groot aantal vruchtbomen, dat ten ge- 
volge van de aantasting door Anisandrus dispar afsterft, bestaat uit 
jonge bomen, zowel stam- als struikvorm. De laatste twee jaren 
werd het afsterven van appels, pruimen en kersen, ten gevolge van 
aantasting door A. dispar, waargenomen op zeven ver uit elkaar 
gelegen bedrijven in het ambtsgebied van den heer Van Soest. 
Op al deze bedrijven betrof het goed onderhouden bomen. Deze 
berichten, waarbij gevoegd de talrijke inzendingen uit andere delen 
van het land gedurende de laatste jaren, werpen een verdacht 


VERSLAG. CIII 


licht op Anisandrus dispar. Het is zeer gewenst, dat gezocht wordt 
naar een doeltreffende bestrijding van dezen parasiet. 


Pityogenes chalcographus L. (Scolytidae) 


In mijn verslag over schadelijke insecten in 1947 werd melding 
gemaakt van de eerste definitieve vindplaats van Pityogenes chal- 
cographus L. in ons land. In Maart van dit jaar kregen wij we- 
derom enige exemplaren van dit bastkevertje toegezonden uit 
Eygelshoven (L.) Deze werden aangetroffen in de takken van 
Picea excelsa op terrein, behorende aan de Steenkolenmijn Laura 
aldaar. 

Fen tweede vindplaats van dit niet ongevaarlijke insect is hier- 
mede vastgesteld. Er moge uit blijken, dat Pityogenes chalcogra- 
phus althans in het zuidelijk deel van Limburg indigeen is. 


Discussie. 


De heer De Fluiter heeft in Indonesië waargenomen, dat Araeo- 
cerus fasciculatus in koffiebonen door drogen en hoge tempera- 
tuur werd vernietigd. De heer Van Rossem merkt op, dat zulks in 
nootmuskaat niet kan wegens verlies van geur. De heer Reyne 
vestigt vooral de aandacht op de sterke vermeerdering tijdens het 
transport in de schepen. De heer Toxopeus herinnert aan de me- 
thode van Boedijn, waarbij door plotselinge drukvermindering 
larven van boeboeks kunnen worden gedood (door exploderen). 

De heer Meltzer herinnert er aan, dat Sitotroga cerealella reeds 
lang uit Zuid-Europa bekend is. Een aantasting van chocolade 
door mottenlarven kon door koelen op -10° C geheel worden ge- 
stuit. Belangrijk was daarbij het geleidelijk opvoeren tot kamer- 
temperatuur om overmatige condensatie van water te voorkomen. 

De heer Bentinck zegt, dat hij tot nog toe Sitotroga cerealella 
tweemaal in boerderijen heeft gevangen (Betuwe en Naarden). 

De heer Ten Houten vestigt de aandacht er op, dat in 1937 
een nauwkeurig onderzoek is gedaan op het Koloniaal Instituut 
met betrekking tot den invloed van lage temperaturen, waarbij men 
tot -40° C ging. De heer Van Rossem zal deze gegevens gaarne 
gebruiken. 

De heer Besemer merkt op, dat in den oorlog Paururus juvencus 
ook in het dennenhout, dat van de Veluwe kwam, werd gevon- 
den. 

De heer Kuenen vermeldt het voorkomen van deze soort in een 
partij Joegoslavisch hout in Goes. Wat de aantasting van Anisan- 
drus dispar betreft deelt hij mede, dat hij deze soort tot nu toe 
uitsluitend secundair heeft gevonden en hij trekt het in twijfel of 
zij ook primair voorkomt. 

De heer Leefmans geeft mede namens Mej. De Brouwer enige 
bijzonderheden met betrekking tot een in 1947 in kassen bij Berkel 
(Z.H.) plotseling op kaspruimen opgetreden galmug, die tot de 
soort Dasyneura tortrix Löw bleek te behoren. Deze galmug is 


CIV VERSLAG. 


reeds bekend van sleedoorn (Prunus spinosa) en is dus inheems. 
Tot nu toe is zij niet van pruimen vermeld. In Engeland komt zij 
e.a. ook voor op verwilderde Prunus domestica. 

Deze soort is dus plotseling hier te lande op gekweekte pruimen 
overgegaan en de aanzienlijke schade in de aangetaste kassen toont 
aan, dat zij zich daarop goed thuis voelt. Het optreden en de be- 
schadiging zijn reeds door Mej. De Brouwer en den heer 
Van Daalen gesignaleerd in „De Fruitteelt” van 8 Juni 1948. 
De aantasting heeft zich in 1948 over verscheidene aangrenzende 
kwekerijen uitgebreid. 

Barnes, de bekende specialist, wien materiaal, gekweekt uit 
toppen van loten van kaspruimen van Berkel, werd toegezonden, 
is eveneens van mening, dat men met Dasyneura tortrix Löw te 
doen heeft. 

Hij meldde één generatie per jaar voor Engeland. De waarne- 
mingen te Berkel en de kweekproeven van Spr. toonden evenwel 
aan, dat zich, tenminste in kassen en vermoedelijk ook buiten, zich 
meerdere generaties, zelfs wel 4 of 5, kunnen ontwikkelen ; buiten 
mogelijk minder met het oog op de lagere temperatuur. 

Spr. kweekte de soort op wortelloten van de pruimesoort „Reine 
Victoria”, gedeeltelijk buiten, gedeeltelijk binnenshuis, en onder 
deze condities duurde de ontwikkeling juist een maand. De aan- 
gerichte schade bestaat uit remming van den groei van den eind- 
knop, misvorming der bladeren, maar vooral het afsterven van het 
groeipunt. Indien de muggen ook pruimen in het veld infecteren, 
zou dit een belangrijke plaag meer betekenen. 

Alta & Docters van Leeuwen vermelden de soort 
als inheems in hun fraaie en nuttige „Gallenboek ’, maar alleen 
van Sleedoorn. 

Later zal uitvoeriger op deze soort worden teruggekomen. 

De heer Van Marle vraagt of Anarsia lineatella alleen in kassen 
voorkomt. De heer Van Rossem antwoordt, dat dit niet het geval 
is en dat deze soort hier, vooral in het Zuiden des lands, in boom- 
kwekerijen voorkomt. 

De heer Van Doesburg vraagt of Musca corvina ook in masa- 
vluchten is waargenomen. Hij vermeldt, dat op een lichtschip tussen 
Noorwegen en Engeland vluchten van Epistrophe balteata zijn 
waargenomen, die sterk op echten trek leken. De heer Dammerman 
voegt hier aan toe, dat dergelijke verschijnselen ook uit de tropen 
bekend zijn. De heer Van Rossem zegt, dat iets dergelijks hier, 
althans wat Musca corvina betreft, nog niet is geconstateerd. 

De heer Elton zegt, dat Vespa crabro aan essen (Fraxinus) 
schade heeft gedaan door schors van dunnere takken af te knagen. 
Hierdoor worden deze a.h.w. geringd, zodat zij afsterven. Het 
materiaal werd niet voor nesten gebruikt, want hierin vindt men 
alleen houtvezels verwerkt. Het is de wespen blijkbaar om het sap 
te doen. De heer Van Rossem kent deze schade ook van berk 
(Betula). 

De heer Van der Linde zag in 1948 veel Meikevers (Melolon- 
tha) bij Ede; de heer Fischer beschrijft zijn waarnemingen in 


VERSLAG. CV 


Z.W. Zwitserland, waar de dieren bij millioenen voorkomen. De 
heer De Vos tot Nederveen Cappel zag ze bij Stresa (Lago Mag- 
giore). De heer Besemer vertelt, dat ze tot 10 kg per boom voor- 
une en, zij het op beperkt gebied, even talrijk als in Zwitser- 
and. 

De heer Van der Drift vraagt of Cossus cossus ook geconcen- 
treerd als plaag voorkomt. De heer Van Rossem zegt, dat dit geen 
regel is. De dieren komen geïsoleerd voor, maar de © 9 prefe- 
reren, naar het schijnt, wel aangetaste bomen voor ei-afzetting. 

De heer Van der Linde zag op het schietterrein van Oldebroek 
hoe een berkensingel (Betula) vrijwel geheel door Cossus werd 
vernietigd. 


Na deze discussie wordt het eerste gedeelte der herfstvergade- 
ring gesloten. 


Om 14 uur opent de Voorzitter de Buitengewone Ledenverga- 
dering, welke als enig onderwerp van behandeling heeft het IXe 
Internationale Congres voor Entomologie, dat in 1951 te Amster- 
dam zal worden gehouden. 

De Voorzitter geeft een uiteenzetting van de voorgeschiedenis 
der voorbereiding voor het IXe Congres. Het Bestuur heeft ge- 
meend een voorlopige commissie te moeten benoemen, die tot taak 
zou hebben na te gaan of het verantwoord was om op het VIIIe 
Congres te Stockholm het voorstel te doen het IXe Congres in 
Nederland te houden. Omtrent het instellen van deze commissie 
werden details bekend gemaakt op de 103e Zomervergadering te 
Norg. Na ontvangst van een gunstig advies van de zijde der com- 
missie is bedoelde uitnodiging tot het Congres gericht en aange- 
| nomen. 

Dit besluit brengt mede, dat nu ten spoedigste de nodige voor- 
bereidingen voor het IXe Congres moeten worden getroffen. Het 
Bestuur heeft besloten Dr D. J. Kuenen candidaat te stellen 
voor de functie van President van dit Congres en heeft een werk- 
comité ontworpen, dat zal bestaan uit den President van het Con- 
gres met 4 medewerkers, waarvoor het de heren Dr J. de Wilde, 
B.deJong, F. C. J. Fischer en Dr G. Kruseman Jr can- 
didaat stelt, resp. als le Secretaris, 2e Secretaris, Penningmeester 
en Organisator der Excursies. Al deze heren zijn in Zweden ge- 
weest en hebben daar kunnen bestuderen wat er goed of niet goed 
was in de organisatie van het VIIIe Congres. 

Tegen den heer Kuenen zijn geen andere candidaten ge- 
noemd, zodat de heer Kuenen mag worden geacht te zijn ge- 
kozen tot President van het a.s. Congres. De vergadering betuigt 
hiermede haar instemming. 

Vervolgens releveert de Voorzitter, dat een voorstel is binnen- 
gekomen om Dr H. J. de Fluiter als 6e persoon op te nemen in het 
werkcomité. Het Bestuur heeft hiertegen echter zekere bezwaren. 
Voor vlot werken is een getal van 5 personen wel het maximum. 
Er komen echter nog andere comité's, o.a. een organiserend comité, 
dat alle actief medewerkende personen zal omvatten en waarin de 


CVI VERSLAG. 


heer De Fluiter ongetwijfeld zal worden benoemd. Spr. heeft 
reeds gelegenheid gehad hieromtrent met den heer De Fluiter 
van gedachten te wisselen en deze kon zich hiermede geheel ver- 
enigen. 

Vervolgens vraagt Spr. wie der aanwezigen verder het woord 
verlangt. 

De heer L. J. Toxopeus is nog niet geheel bevredigd. Hij geeft 
een overzicht van het organisatie-schema van het Vllle Congres. Er 
waren aldaar 3 comités en de leiding berustte bij personen van 
groten internationalen naam, zoals Prof. Trägärdh,DrLund- 
blad, Dr Butovitch, Dr Fraenkel e.a. Spr. acht dat van 
veel belang, aangezien dergelijke personen veel invloed kunnen 
oefenen ten gunste van het Congres. In Amsterdam hebben wij b.v. 
Prof. De Beaufort, in Leiden Prof. Boschma, in Wage- 
ningen Prof. Roepke. Dit is ook van belang omdat het Con- 
gres geen zuiver Amsterdamse zaak is; het zal zeker gewenst zijn 
om ook Leiden en Wageningen daarin te betrekken, zoals Zweden 
dat deed met Lund en Uppsala. Verder mogen wij Indonesië en 
de West-Indische gebieden niet vergeten. De organisatie moet zeer 
breed zijn. 

De Voorzitter wijst er op, dat op het ogenblik slechts het Werk- 
comité ter sprake is gebracht. Het spreekt vanzelf, dat er nog an- 
dere comité s komen, daar het werk veel te omvangrijk is om in zijn 
geheel door 5 personen te worden verricht. Aan den anderen kant 
is een groot comité te weinig mobiel om ieder ogenblik te kunnen 
vergaderen. 

Er is nu enige discussie over de vraag of het Bestuur zijn plan- 
nen vooraf voldoende heeft bekend gemaakt. Het blijkt, dat ver- 
schillende leden er niet op attent zijn geweest, dat het IXe Con- 
gres op de Zomervergadering te Norg ter sprake zou komen. Ook 
enige deelnemers aan het Ville Congres te Stockholm zijn hierop 
niet verdacht geweest en zij hebben daarom aan dit punt tijdens 
hun verblijf in Zweden ook geen aandacht geschonken. 

De Voorzitter merkt op, dat het Bestuur voor de beslissing stond 
of de uitnodiging al dan niet kon worden herhaald. Vóór den oor- 
log was reeds bepaald, dat het Congres van 1945 in Nederland zou 
worden gehouden ter ere van het 100-jarig bestaan der Neder- 
landsche Entomologische Vereeniging. Dit is mislukt door het uit- 
breken van den oorlog, doch op grond van deze vroegere beslissing 
kon Nederland ditmaal op een zekeren voorrang aanspraak maken. 
Teneinde hieromtrent zekerheid te krijgen, is het voorlopige comité 
ingesteld, welk comité nu dus heeft opgehouden te bestaan, en zijn 
mandaat ter beschikking heeft gesteld. In verband met de door die 
heren opgedane ervaring wenst het Bestuur hen nu voor het per- 
manente Werkcomité candidaat te stellen, doch hierin moet de 
vergadering beslissen. 

De heer G. L. van Eyndhoven voegt hieraan nog toe in verband 
met een door de vergadering gestelde vraag, dat tot op het laatste 
ogenblik geen zekerheid bestond of het Congres werkelijk in Neder- 
land zou komen. Twee dagen voor afloop van het Congres heeft 


VERSLAG. CVII 


het Executive Committee besloten de uitnodiging van Nederland 
met gunstig advies aan het Congres voor te leggen en pas op den 
laatsten dag van het Congres, tijdens de slotzitting, heeft het Con- 
gres de definitieve beslissing genomen. 

De heer W. K. J. Roepke vraagt hoe het gesteld is met de oor- 
spronkelijke gedachte om den heer D. Hille Ris Lambers als 
President van het Congres voor te stellen en niet den heer Kue- 
nen. De Voorzitter antwoordt, dat het inderdaad de bedoeling van 
het Bestuur is geweest om den heer Hille Ris Lambers can- 
didaat te stellen. Genoemde heer heeft echter, zeer tot leedwezen 
van het Bestuur, gemeend hiervan te moeten afzien. Toen heeft het 
Bestuur het verzoek gericht tot den heer Kuenen om zich be- 
schikbaar te stellen. 

Voorts worden er enige bezwaren opgeworpen tegen de situatie, 
die kan ontstaan, dat de 5 leden van het werkcomité een te grote 
zelfstandigheid krijgen. Logischer ware eerst een organiserend 
comité samen te stellen en daaruit een werkcomité te benoemen. 
Eventueel kan ook het organiserend comité het thans door het 
Bestuur voorgestelde werkcomité in zijn geheel als zodanig benoe- 
men. De leiding behoort echter te berusten bij het grote comité. 

De heer D. J. Kuenen wijst er op, dat alle leden der voorlopige 
commissie er van overtuigd zijn, dat zij met hun vijven niet de ge- 
hele organisatie van het Congres kunnen verwerken. Het werk- 
comité moet echter een zekere bevoegdheid hebben, zodat het zich 
niet voor ieder wissewasje tot het organiserend comité behoeft te 
wenden. Op de grote vergaderingen, die vrij frequent zullen zijn, 
zal het organiserend comité de werkzaamheden opdragen aan het 
werkcomité, dat deze uitvoert naar eigen goeddunken en in urgente 
gevallen zelf een beslissing zal moeten nemen. 

Na verdere discussie wordt besloten op de a.s. Wintervergade- 
ring het Organiserend Comité te benoemen, aangezien zulks op dit 
ogenblik niet mogelijk is. Tot dat ogenblik zal het werkcomité, dat 
thans demissionnair is, zijn werkzaamheden voortzetten. 

De heer Kuenen zegt nog, dat het werkcomité geen reden heeft 
om zich niet aan dit besluit aan te passen. Hij wijst er echter na- 
drukkelijk op, dat feitelijk een vertraging van een paar maanden 
ontstaat en dat de vergadering blijkbaar niet voldoende doordron- 
gen is van den eindelozen tijd, die nodig is om alles in elkaar te 
zetten. Alleen al de correspondentie met officiële instanties neemt 
maanden in beslag, zodat men zeer zeker niet luchtig over een 
dergelijk uitstel mag heenstappen. Bij een gesprek met Dr Fraen- 
kel in Stockholm is ook gebleken, dat men aldaar de grootste 
moeilijkheden heeft gehad doordat sommige onderwerpen ondanks 
alles te laat waren aangepakt. 

De Voorzitter vat het besprokene nog even samen en herhaalt, 
dat dus in ieder geval de heer Kuenen als resultaat van deze 
bijeenkomst tot President van het IXe Internationale Congres voor 
Entomologie is benoemd. De vergadering bevestigt dit met applaus. 

De heer Kuenen spreekt zijn dank uit voor het vertrouwen, dat 
de leden in hem hebben gesteld. Hij moet erkennen, dat de heer 


CVIII VERSLAG. 


Toxopeus gelijk had met zijn opmerking, dat de voorgestelde 
President geen groten internationalen naam bezit, doch het stemt 
hem prettig te bemerken, dat men hem desondanks deze belangrijke 
functie wil toevertrouwen. Inderdaad zal het werkcomité in den 
gedachten vorm bestaan uit personen, die niet op grond van vroe- 
gere prestaties zetelen, doch op grond van hun bereidheid het werk 
op zich te nemen. 

Het is met droefenis, dat hij het uittreden van den heer Hille 
Ris Lambers heeft moeten vaststellen, want de leden van het 
voorlopige comité hebben in de maanden, die achter ons liggen, 
ervaren hoeveel hij reeds had gepresteerd en hoe hij de vele moei- 
lijkheden zeer juist doorzag, Het is zeker, dat het presidentschap bij 
hem in zeer goede handen zou zijn geweest en vele leden hebben 
deze zelfde mening. Niet slechts de voorlopige commissie, doch ook 
het Bestuur heeft het als een groten tegenslag beschouwd, dat de 
heer Hille Ris Lambers van de hem toegedachte functie afzag. 

Spr. releveert enkele bijzonderheden van andere congressen en 
zegt, dat de gehele Nederlandsche Entomologische Vereeniging in 
al haar geledingen zal moeten medewerken, wil het Congres slagen. 
Naarmate de tijd naderbij komt, zal meer en meer een beroep wor- 
den gedaan op allen en Spr. hoopt, dat men de leiding bij deze 
grote hoeveelheid werk terzijde zal willen staan. 


De Voorzitter bedankt den heer Kuenen voor zijn woorden. 
Daar niemand verder het woord verlangt, sluit hij de buitenge- 
wone ledenvergadering en opent het tweede gedeelte van de 
8e Herfstvergadering, dat zal zijn gewijd aan het VIIIe Interna- 
tionale Congres voor Entomologie, dat kort tevoren in Augustus 
in Zweden is gehouden. 

Hij verleent allereerst het woord aan den heer W. K. J. Roepke, 
die spreekt: 


Over de vlinderverzamelingen van het Natuurhistoriska 
Riksmuseet te Stockholm 


Allen vrijen tijd gedurende het Congres te Stockholm besteedde 
ik zoveel mogelijk om de Lepidoptera-collecties van het Naturhis- 
toriska Riksmuseet door te zien, hierbij welwillend geholpen door 
het personeel, vnl. door den heer F. Br yk. Over het schitterende 
Museumgebouw en zijn inrichting zal ik hier niet uitwijden. En wat 
de vlinderverzamelingen betreft, mijn indruk kan niet meer dan 
slechts vluchtig wezen, ten eerste omdat de tijd beperkt was en 
voorts omdat tal van vreemde bezoekers zich in de museumver- 
trekken verdrongen, waardoor de toestand roezemoezig was en 
niet bevorderlijk voor een rustige studie. Echter had dit het voordeel, 
dat ik contact kreeg met enkele buitenlandse collega's, vnl. Prof. 
Forbes (Ithaca) dos, Passos “(NS Vork) Mente 
(Berlijn). Ik ben niet zeker, of ik alle Lepidoptera-collecties te zien 
heb gekregen, evenmin kan ik me herinneren, dat ik klassieke ver- 
zamelingen van oude entomologen heb gezien. Verder moest ik de 
micro s geheel verwaarlozen. 


VERSLAG. “CIX 


In verband met mijn studies omtrent de Indomaleise Lepidoptera- 
fauna interesseerde mij het meest het materiaal door Dr R. Ma - 
laise in 1934 in Burmah verzameld. Enkele kleine gedeelten hier- 
van zijn reeds door Bryk bewerkt, maar verreweg het grootste 
gedeelte staat provisorisch bij elkaar gezet in de op het Museum 
gebruikelijke standaardvitrines van behoorlijk maaksel (Zweeds 
grenenhout). Dit materiaal, Rhopalocera en meer nog Heterocera, 
is zeer belangrijk. Het is zeer uitgebreid, rijk aan nieuwe soorten 
en geslachten, goed geconserveerd en geprepareerd, en de bewer- 
king hiervan zal onze kennis van de Z.O.-Aziatische Lepidoptera- 
fauna belangrijk verrijken. Helaas vrees ik, dat die bewerking nog 
wel een tijdje zal duren. Ten eerste is het materiaal zeer omvang- 
rijk, ten tweede zijn er op dit gebied slechts zeer enkele specialisten 
aan te wijzen. 

De tweede verzameling, die mijn aandacht trok, was die der 
Indomaleise Lepidoptera, dagvlinders zowel als nachtvlinders. De 
verzameling is niet zeer rijk, verkeert echter in goeden staat. Er 
was kennelijk in geen jaren meer aan gewerkt, wat bleek uit de 
niet meer moderne en in enkele gevallen ook minder goede deter- 
minaties. Enkele typen van Aurivillius hadden mijn bijzondere 
aandacht ; een klein aantal soorten van het geslacht Trabala WIk. 
kon door mij zonder moeite op naam worden gebracht. Een vlinder, 
die mij zeer opviel, was een mooi, donker ex. van Polyura kadenii 
Fld. van Java, geëtiketteerd Kali Kitiran, Pagilaran, 20. V. 36. 
Deze vindplaats moet liggen in het Tjomalse, Pekalongan, dus veel 
meer oostelijk dan de weinige bekende vindplaatsen van dit zeld- 
zame insect in W.-Java. 

Van meer betekenis is de collectie Afrikaanse vlinders, temeer 
omdat zij de basis heeft gevormd voor de klassieke bewerkingen van 
Aurivillius. Vooral de nachtvlinders, die mijn belangstelling 
trokken, zijn rijk vertegenwoordigd en bevatten veel typen-materiaal 
van Aurivillius. 

Verder schonk ik aandacht aan de standaardcollectie van Zweedse 
dag- en nachtvlinders. Uit den aard der zaak is de verzameling 
bijzonder rijk aan soorten en individuen ; de meeste soorten zijn 
door lange series vertegenwoordigd, van verschillende vindplaatsen, 
en nauwkeurig geëtiketteerd. De liefhebber kon genieten van een 
prachtige serie van Parnassius apollo L., de Zweedse nominaat- 
vorm ; ook enkele exemplaren van het eiland Gotland waren er, 
met vergrote rode vlekken-tekening op de achtervleugels. Bijzonder 
opvallend was een pikzwarte apollo met markant wit gekernde 
oogvlekken op de achtervleugels. Het exemplaar was jaren geleden 
ergens in Zweden door een schoolknaap gevangen. 

Een lust voor het oog waren ook de arctische dagvlinders uit 
de geslachten Colias, Oeneis, Argynnis en aanverwanten, Lycaeni- 
den e.a. Onder de nachtvlinders vielen mij o.m. op de pikzwarte f. 
phantoma Dallm. van Dicranura vinula L. Volgens de Zweden is 
dit insect in het hoge Noorden uiterst zeldzaam. Ik had nog een 
flauwe hoop, in de omgeving van Abisko vinula-rupsen te vinden, 
maar deze hoop bleek geheel ijdel te zijn. Niet minder interessant 


CX VERSLAG. 


was’een reeks geheel zwarte Furcula furcula L. uit de omgeving 
van Lulea, en, indien ik me goed herinner, er door een bekend 
Duits entomoloog voor den oorlog gekweekt. 

Bij het doorzien der lange series van Noctuidensoorten viel 
mij op, dat deze dikwijls habitueel iets afwijken van de Midden- 
Europese soorten, zodat een specialist in de toekomst nog heel 
wat Scandinavische subspecies zal kunnen onderscheiden. Een 
enkele Noctuide, die in Midden-Europa vrij zeldzaam is, zag ik 
er in vrij groten getale, bijv. de fraaie Jaspidea celsia L., die in 
Zweden nogal meer schijnt voor te komen, verder Brachionychia 
nubeculosa in een lange, mooie reeks, terwijl de bij ons algemene 
Br. sphinx slechts door enkele minder fraaie exemplaren vertegen- 
woordigd was. 

Ten slotte kon ik nog een blik werpen op een uitgebreide collectie 
Lepidoptera van Korea, ook door Dr Malaise verzameld en 
thans eveneens door den heer F. Bryk bewerkt, verder 
op een grote collectie dag- en nachtvlinders uit Perzië, pas kort 
geleden verzameld en uitmuntend door mooie kwaliteit, conserve- 
ring en etikettering. 

Uit een en ander moge blijken, dat het Lepidoptera-materiaal 
aanwezig in het Riksmuseet, stellig belangrijk is te achten. Ik heb 
U gezegd, dat ik slechts vluchtige indrukken heb kunnen opdoen. 
U zult mij dus wel verontschuldigen dat de weergave mijner in- 
drukken ook niet anders dan slechts vluchtig kan zijn. 


De muziek der kleine Cicaden 


Vervolgens laat de heer D. Hille Ris Lambers een gramophoon- 
plaat horen, waarop de geluiden van 14 soorten Zweedse cicaden 
zijn vastgelegd. Hij zegt daarbij het volgende: 

De Zweedse onderzoeker, F. Ossiannilsson, is een bekend 
specialist in Homoptera. Bij zijn onderzoek verrichtte hij een aan- 
tal secties en vond toen aan het eerste abdominaal segment organen 
die in bouw overeenstemden met geluidsorganen, die voorkomen 
bij grote Cicaden uit warme luchtstreken. Toen hij buisjes met een 
aantal levende dieren in zijn oor stopte, hoorde hij geluiden, die 
voor de soort typisch bleken te zijn. Deze geluiden werden door 
de mannetjes en in sommige gevallen ook door de wijfjes voortge- 
gebracht. Per soort varieert het geluid en de gemoedstoestand be- 
invloedt de muziek per individu. Ossiannilsson vond 76 mu- 
sicerende Zweedse Cicaden en verder nog een aantal soorten met 
analoge geluidsorganen, maar die nog niet op lawaai betrapt wer- 
den. Merkwaardig is, dat terwijl men gewend is de toonhoogte te 
zien stijgen naar mate het dier kleiner is, hier door diertjes veel 
kleiner dan 10 mm. diepe bastonen kunnen worden geproduceerd. 

Door de Zweedse radio zijn na krachtige versterking grammo- 
phoon opnamen van een aantal soorten gemaakt. Van deze ver- 
schillende grammophoonplaten zijn de beste stukken overgenomen 
op | plaat waarop tezamen de muziek van 14 soorten is vastgelegd. 
Deze plaat werd bij een voordracht van Ossiannilsson door 


VERSLAG. CXI 


de Zweedse radio uitgezonden en ik laat U hierbij een copie van de 
samengestelde plaat horen. Hierop zijn vastgelegd geluiden van 
de soorten : 
Calligypona angulosa Rib. (in litt). 
Paropia scanica (Fall.). 
Agallia brachyptera (Boh.). 
Idiocerus fulgidus (F.). 
Idiocerus laminatus (F.). 
Idiocerus populi (L.). 
Doratura stylata (Boh.). 
Aphrodes bicinctus (Schrank). 
Aphrodes flavostriatus (Don.). 
Aphrodes trifasciatus (Fourcr.). 
Streptanus aemulans (Kbm.). 
Streptanus marginatus (Kbm.). 
Aphrophora alni (Fall). 
146 Lepyronia coleoptrata (L.). 

Spr. uit vervolgens zijn diepe bewondering voor dit schitterende 
onderzoek van Dr Ossiannilsson, waarmede de vergadering 
door een luid applaus haar instemming betuigt. 

De heer Gravestein vraagt nog, of de merkwaardig lage tonen 
dezer kleine dieren niet het gevolg kunnen zijn van vervorming bij 
de opname. De heer Hille Ris Lambers antwoordt, dat dit niet het 
geval is. Het is wel waarschijnlijk, dat er hoge boventonen voor- 
komen, die boven onze gehoorgrens liggen, maar de moderne op- 
name-techniek heeft slechts zeer geringe vervorming ten gevolge, 
zodat de geluiden, die men hoort, kunnen worden beschouwd als 
een getrouwe, versterkte weergave van hetgeen door de cicaden in 
het buisje in het menselijk oor wordt gefluisterd. 


> +0 OF Op Os OF OY OP 0) OP OY 0 0) © 


Entourage en verloop van het VIlle Internationale Congres 
voor Entomologie. 


De heer J. de Wilde doet een aantal mededelingen omtrent de 
organisatie van het VIIIe Congres en omtrent de belevenissen en 
ervaringen door de deelnemers opgedaan, een en ander opgeluisterd 
door projectie van een aantal gedurende het Congres opgenomen 
photo's. 


De excursie naar Zweeds Lapland. 


Tot slot vertelt de heer G. Kruseman Jr nog een aantal bijzonder- 
heden omtrent de grote excursie, die na afloop van het VIIIe Con- 
gres door een aantal deelnemers is gemaakt naar de omgeving van 
Abisko aan het Torneträsk op 68°20’ N.B. en die zowel in alge- 
menen zin als wat de vangsten betreft zeer geslaagd mag worden 
genoemd. 


Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den 
Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. 


VERSLAG 


EN 


WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN 


VAN DE 


BUITENGEWONE VERGADERING 
DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


GEHOUDEN IN HET RESTAURANT VAN „ARTIS” TE AMSTERDAM 
OP ZONDAG 6 MAART 1949, DES MORGENS TE 11 UUR !). 


Voorzitter : de President, Dr K. W. Dammerman. 

Aanwezig : het Lid van Verdienste Dr D. Mac Gillavry en de 
gewone Leden: Dr G. Barendrecht, Ir G. A. Graaf Bentinck, Dr 
J. G. Betrem, Dr W. Beijerinck, Dr H. C. Blöte, W. C. Boelens, 
Mevr. J. Bonne-Wepster, W. F. Breurken, P. Chrysanthus, J. B. 
Corporaal, Dr K. W. Dammerman, P. H. van Doesburg, H. C. L. 
van Eldik, G. L. van Eyndhoven, Dr H. J. de Fluiter, F. de Graaf, 
W. H. Gravestein, Ir M. Hardonk, Dr J. G. ten Houten, J. A. 
Janse, B. de Jong, Mr J. H. B. Kernkamp, Dr G. Kruseman Jr, 
Dr D. J. Kuenen, Dr S. Leefmans, B. J. Lempke, J. P. van Lith, 
Mej. M. Mac Gillavry, S. Nieuwenhuizen, D. Piet, Dr C. O. van 
Regteren Altena, Prof. Dr W. K. J. Roepke, Dr L. J. Toxopeus, 
N. C. van der Vliet, A. Vlug, P. van der Wiel, Dr J. Wilcke, 
Dr J. de Wilde. C. J. M. Willemse, Prof. Ir T. H. van Wisselingh. 

Geintroduceerd : Dr L. W. D. Caudri, Ir J. W. Heringa, Prof. 
Dr N. H. Swellengrebel. 

Afwezig met kennisgeving : Prof. Dr H. Boschma, P. J. Brakman, 
C. H. Didden, F. C. J. Fischer, D. Hille Ris Lambers, R. A. Polak, 
G. van Rossem, J. J. de Vos tot Nederveen Cappel, Dr A. D. 
Voûte. 


De Voorzitter opent de vergadering en heet in het bijzonder 
welkom de heren Mr J. H. B. Kernkamp, Secretaris van de 
Stichting Uyttenboogaart—Eliasen, die zich als lid bij onze Vereni- 
ging heeft aangesloten, en Prof. Dr N. H. Swellengrebel, die 
zich bereid heeft verklaard op het IXe Internationale Congres de 
leiding op zich te nemen van de Sectie Medische en Veterinaire 
Entomologie. 

Voorts doet hij de droevige mededeling, dat ons verdienstelijke 
lid Dr A. Reclaire, die ook candidaat was gesteld voor het 
Organiserend Comité voor het IXe Congres, juist enige dagen 
tevoren, op 1 Maart, geheel onverwacht is overleden. 


1) Afzonderlijk gepubliceerd 1 November 1949. 


CXIV VERSLAG. 
HUISHOUDELIJK GEDEELTE 


Hierna gaat hij over tot een korte toelichting op het voorstel 
van het Bestuur inzake de organisatie van het [Xe Internationale 
Congres voor Entomologie, zoals dat den leden op de convocatie 
voor deze vergadering is voorgelegd. Bedoeld voorstel omvat aller- 
eerst de organisatie van het congres als geheel volgens onderstaand 
schema : 


Erepresident der Internationale Congressen voor Entomologie : 
Dr Karl Jordan (benoemd te Stockholm). 

Erecomité: Te benoemen door het Organiserend Comité. 

President : Dr D. J. Kuenen. 

Vice-President : De President der Nederlandsche Entomologische 
Vereeniging qualitate qua. 

Organiserend comité : 

. Erepresident van het Organiserend Comité. 

. Werkcomité. 

. Sectieleiders. 

. De President der Nederl. Entomologische Vereeniging q. gq. 

De Secretaris der Nederl. Entomologische Vereeniging q. q. 

. Overige leden van het Organiserend Comité. 

. Vertegenwoordigers van het Organiserend Comité in de Over- 

i zeese Gebiedsdelen. 

Het Bestuur heeft gemeend, dat het op den weg van het Organi- 
serend Comité ligt het Erecomité te benoemen. 

Er zullen voorts nog enige andere comités moeten komen, zoals 
voor ontvangst, voor huisvesting en voor de dames ; ook dit onder- 
werp zal door het Organiserend Comité ter hand moeten worden 
genomen. 

Voorts zullen bepaalde personen of firma's begunstigers kunnen 
worden. 

Het blijkt, dat de aanwezigen geen bezwaren hebben tegen het 
voorstel van het Bestuur. Enkele opmerkingen inzake de meest 
juiste benaming of omschrijving der secties kunnen door het Orga- 
niserend Comité na zijn benoeming worden afgedaan. 

Het volgend punt is de benoeming der leden van het Organi- 
serend Comité, waarvoor het Bestuur de volgende personen bereid 
heeft gevonden zich candidaat te stellen : 


Lao» 


rm o 


a. Erepresident van het Organiserend Comité: Dr D. Mac Gil- 
lavry. 
b. Werkcomité : 
1. De President van het Congres: Dr D. J. Kuenen (reeds be- 
noemd). 
le Secretaris: Dr J. de Wilde. 
2e Secretaris: B, de Jong. 
Penningmeester: F. C. J. Fischer. 
. Organisator der Excursies: Dr. G. Kruseman Jr. 
Sectieleiders.: 
. Systematiek en Morphologie: Prof. Dr W. K. J. Roepke. 
5 Nomenclatuur : Prof. Dr H. Boschma. 


Wi oo D 


— — 


— 
N 


ODINO IA Lo 


VERSLAG. CXV 


Genetica en Embryologie : Dr G. Barendrecht. 
Physiologie: Prof. Dr J. ten Cate. 


. Oecologie en Biologie: Dr J. Wilcke. 


Faunistiek : Prof. Dr L. F. de Beaufort. 
Land- en Tuinbouw en Bijenteelt: Dr S. Leefmans. 


Bosbouw : Dr A. D. Voûte. 


. Tropische Cultures: Dr H. J. de Fluiter. 
. Voorraadsinsecten : Dr L. W. D. Caudri. 
. Medische en Veterinaire Entomologie : Prof. Dr N. H. Swel- 


lengrebel. 


. Insecticiden : Dr J. G. ten Houten. 
13% 


Arachnoidea : G. L. van Eyndhoven. 


d. De President der Nederlandsche Entomologische Vereeniging 


e. 


En 


qualitate qua. 

De Secretaris der Nederlandsche Entomologische Vereeniging 
qualitate qua. 

Overige leden (alphabetisch) : 

Prof. Dr G. P. Baerends, Hoogleraar te Groningen. 

Ir G. A. Graaf Bentinck, Amerongen. 

Dr W. Beijerinck, Directeur van het Biologisch Station, Wijster. 
Dr H. C. Blöte, Adjunct Directeur van het Rijksmuseum van 
Natuurlijke Historie, Leiden. 

W. C. Boelens, Hengelo (O). 

Dr C. J. Briejèr, Directeur van den Plantenziektenkundigen 
Dienst te Wageningen. 

J. B. Corporaal, Honorair Conservator aan het Zoölogisch 
Museum, Amsterdam. 

Prof. Dr S. Dijkgraaf, Hoogleeraar te Utrecht. 

D. Hille Ris Lambers, Bennekom 

Prof. Dr C. J. van der Klaauw, Hoogleeraar te Leiden. 

B. J. Lempke, Amsterdam. 

Dr A. Reclaire, Hilversum. 

Dr C. O. van Regteren Altena, Conservator aan het Rijks- 
museum van Natuurlijke Historie, Leiden. 

Prof. Dr N. Tinbergen, Hoogleraar te Leiden. 

C. J. M. Willemse, Eygelshoven (L). 

Vertegenwoordigers van het Organiserend Comité in de Over- 
zeese Gebiedsdelen (alphabetisch) : 

Dr D. C. Geijskes, Paramaribo. 

M. A. Lieftinck, Buitenzorg. 


Aangezien geen tegencandidaten zijn genoemd, zijn allen bij 
enkele candidaatstelling dus in bedoeld comité opgenomen. Dit 
comité zal voldoende representatief zijn om verder zelf te beslissen 
omtrent het al dan niet opnemen van andere personen. 1) 


Het Bestuur heeft zich, wat de Overzeese Gebiedsdelen betreft, 


beperkt tot 2 personen, die als vertegenwoordigers van het Orga- 
niserend Comité kunnen optreden ; ook hieromtrent moet verder het 
Organiserend Comité zelf beslissen. 


2) 


Noot bij de correctie: Ter vergadering wordt nog genoemd Dr. J. G. Betrem, 
wiens benoeming door het organiserend comité inmiddels heeft plaats gevonden. 


CXVI VERSLAG. 


Alleen Dr Reclaire moet in bovenstaande lijst vervallen in 
verband met zijn plotseling overlijden. 

Daar niemand verder het woord verlangt, gaat de Voorzitter 
over tot het sluiten van het huishoudelijk gedeelte dezer bijeenkomst. 
Hiermede eindigen de bemoeiingen der Nederlandsche Entomolo- 
gische Vereeniging met de voorbereiding van het [Xe Internationale 
Congres voor Entomologie; haar taak wordt door het thans be- 
noemde Organiserend Comité overgenomen. De Voorzitter bedankt 
den heer Kuenen, dat hij zich bereid heeft gesteld de zware 
taak van President van het Congres op zijn schouders te nemen en 
wenst hem, met de andere leden van het Werk-comité en met alle 
verdere medewerkers, veel succes. 


Hierna zijn aan de orde de 


WETENSCHAPPELIJKE MEDEDELINGEN 


Allereerst spreekt de heer L. J. Toxopeus: 
Over de Javaanse subspecies van Delias crithoë Boisd. 


Delias crithoë is een soort, die het bergland bewoont. Ze is bekend 
van Java, Sumatra, Soembawa en Soemba, maar heeft waarschijnlijk 
vicarianten in Noord-Borneo en op het vasteland van Azië. In 
verband met het bekende verschijnsel, dat bergsoorten door hun 
meerdere isolement spoediger tot subspecifieke verbrokkeling over- 
gaan dan laaglanddieren, is het niet te verwonderen, dat de verder 
afgelegen representanten van Borneo en het Continent zich reeds 
zo ver van de Javaanse gedistanciëerd hebben, dat men ze in het 
algemeen als aparte soorten beschouwt. Bij de hier volgende be- 
spreking zullen deze, en ook de locale vormen van Sumatra en de 
Kleine Soenda-Eilanden, buiten beschouwing blijven. 

De Javaanse subspecies hebben op zichzelf al een merkwaardige 
ontplooiing gekregen, en deze is een aantrekkelijke bron van studie, 
omdat ze behalve het genot van vele bergbeklimmingen ook den 
prikkel van telkens nieuwe problemen verschaft. Omdat de soort 
niet zeldzaam is, en vrijwel het gehele jaar door vliegt, kan men 
steeds, wanneer men boven ongeveer 1200 m stijgt, op haar aan- 
wezigheid rekenen, zelfs wanneer de weersomstandigheden niet al 
te gunstig zijn, want zelfs bij regen kan men Delias crithoë dikwijls 
met samengevouwen vleugels op de bloemtuilen van Eupatorium 
aantreffen. | 

Toch is van de ontwikkeling nog weinig bekend. Met bergtochten 
alleen komt men daar ook niet licht achter. Piepers heeft den 
vlinder uit de pop gekweekt, maar geeft geen beschrijving van de 
pop: .. according to the description I then made, this pupa differs 
so strongly from other Thyca (= Delias) pupae that, fearing a 
mistake, I donot wish to publish that description yet.” (Rhop. of 
Java, I, p. 23). De mimetische natuur van de pop zou den fanatieken 
tegenstander van de mimicry-hypothese in moeilijkheden gebracht 
hebben, waardoor hij natuurlijk extra op zijn hoede was. 

Ik heb tijdens excursies op den Goentoer tweemaal een pop ge- 


CXVII 


VERSLAG. 


‘pusyequo Bou = (;) — ‘Isynig owo1q 2043119 ‘€ ‘2 (IN) sewfip 3013119 ‘gq ‘9 ‘‘dsqns ‘u EJBIPRI 9049119 “Gq 'G 


Eek efeqeiaos | 


VAVE-LSOO 


Buejewag + 


ix 


‘dsqns ‘u sye1ju22 3049119 ‘d ‘+ : dsqns ‘u ewizoyo 9049119 ‘Gq ‘€ + (uaAaryosaquo) ‘dsqns 2047159 ‘G ‘7 ‘ (PSIOg) 2077129 204739 “Gq ‘| — 


pia) sab) sen pisM 304}119 Q UEA 
USWIOY.JOOA jou doseem'‘uaBlag 
‘ueddo}6198q 


<= Buaopueg ==. 
osa ss 


7 
N 2 ñ 


tI 


| JuoquayD = 
Biozusyng 


eıneyeg 


VAVT- NSCGIW VAVE-LSSAM 


‘I Bg 


CXVIII | VERSLAG. 


vonden. Uit het tweede exemplaar heeft zich een gave vlinder 
ontwikkeld. De pop in kwestie is een interessant voorbeeld van 
cryptische nabootsing. Beide keren vond ik haar bevestigd tegen 
een langen grashalm, onbedekt, en reeds van verre in het oog val- 
lend, immers, ze gelijkt door de lange witte draden, die aan de doorn- 
achtige uitsteeksels zitten, op een door Entomophthora of 
een andere parasiterende schimmel aangetaste en gedode vlinderpop. 
Deze nabootsing is zo misleidend, dat ik, overtuigd een dode, be- 
schimmelde pop voor mij te hebben, mijn eerste vondst na vluchtig 
bekijken stil heb laten hangen. Het tweede exemplaar, dat er precies 
zo uitzag als het eerste, maakte mij wantrouwend, en toen ik de 
pop aanraakte, gaf deze zich door een heftige beweging direct bloot : 
de witte draden waren dus niets anders dan een wijze van camou- 
flage, namelijk het voorwenden van ongenietbaarheid (zie A. J a- 
cobi, Mimicry, p. 11—13), welke bij insecten niet zelden wordt 
aangetroffen. Voor- en tegenstanders van de mimicry-theorie 
hebben hier weer een vetten kluif aan. Het is in ieder geval merk- 
waardig, dat de gewone Delias-poppen, indien ze niet geïnfecteerd 
zijn, tegen of onder bladeren en in schorsspleten verborgen zijn, 
maar dat dit gecamoufleerde object open en bloot boven aan een 
langen grashalm hangt. De toestand van schimmelaantastings- 
nabootsing is pseudomycose genoemd. 

Roepke vermeldt in DI. IV van zijn Rhop. Jav., dat de rupsen 
van de Tengger-subspecies bromo Fruhst. op een bruinbladige Lor- 
anthus zijn gevonden ; dit is waarschijnlijk Loranthus Scur- 
rula, die veel in het bergland groeit. Het zal ongetwijfeld moge- 
lijk zijn, een gevangen © eieren te laten leggen op een door gaas 
omgeven maretak van deze soort, en zo de soort ab ovo te kweken. 
De cultuur van Delias is overigens vrij moeilijk, omdat Loranthus 
een woekerplant is en direct verlept. 

Wat de systematiek betreft: het heeft mij veel hoofdbrekens 
gekost, om de typische crithoë van Boisduval zuiver te plaatsen. 
De eerste beschrijving, in een werk van Guérinet Percheron, 
Généra des Insectes, 1835, zonder paginering, heb ik niet gezien, 
maar in de Suites à Buffon, 1836, heeft dezelfde auteur een 
zeer uitvoerige en nauwkeurige diagnose gegeven. Daaruit blijkt, dat 
Boisduval een extreem donker & en een extreem licht 9 van 
de meest Westelijke subspecies van Java heeft beschreven, dit zijn 
Fruhstorfer's forma funesta en forma fastosa. Als vindplaats 
geeft Boisduval alleen: „Java. 

Beide vormen zijn betrekkelijk zeldzaam, vooral de zwarte, die 
den indruk maakt van een mutant met verloren gegane discale 
tekening, en die dus als var. op zijn plaats zou zijn. Neemt men 
Boisduval’s 4 als holotype, dan is die zeldzaam voorkomende 
zwarte var. dus typisch, terwijl ze juist atypisch is. Neemt men het 
e, dan doet zich dezelfde moeilijkheid naar de andere zijde voor. 
Daar echter aan een categorie lager dan die van subspecies geen 
beperkingen zijn opgelegd, verdient het hier aanbeveling beide 
forma-namen van Fruhstorfer te behouden, en, wil men de 
gewone, normale 3 & met twee grijsblauwe vlekken, en de 9 ? 


VERSLAG. CXIX 


met een diffuse, bandvormige vlek aanduiden, deze te noemen forma 
communis. Ik zal dus ook verder gebruik maken van de namen 
f. funesta Fruhst. om de op den voorvleugel ongebande exemplaren 
aan te duiden, en van f. fastosa Fruhst. voor 9 © met tot de costa 
doorlopenden witten band, en de bijbehorende ¢ 4 met tot in de 
cel doordringende vlekken. Eigenaardig is het, en dit pleit voor 
het aan een bepaald genenschema gebonden zijn van deze twee 
variëteiten, dat het funesta-type in Oost-Java als het gewone © 
type weer opduikt bij de subspecies bromo Fruhst., maar nu gecom- 
bineerd met een reeks van andere kenmerken, terwijl het fastosa- 
type in beide sexen het normale type van de Westelijke subspecies 
van den Tangkoeban Prahoe en aangrenzende bergen is. Aangezien 
Fruhstorfer beide vormen uitdrukkelijk naar exemplaren van 
de Hoogvlakte van Pengalengan beschreef en ze daar als zeldzame 
variant optreden, ben ik niet gerechtigd dezen naam fastosa als 
subspecies-naam op de subspecies van de Tangkoeban Prahoe over 
te dragen. 

Delias crithoë crithoë Boisd. is aangetroffen op den Salak, Gedeh, 
in de Djampangs (het bergland ten Z. van Soekaboemi), bij Pen- 
galengan, en op den Goentoer (o.a. bij den Kawah Kamodjan, den 
krater). 

Ten N. van Bandoeng vliegt een andere subspecies, waarvan ik 
de beschrijving spoedig zal publiceren, maar die ik hier niet kan 
geven, omdat ik slechts een enkel, ongedateerd exemplaar in Neder- 
land heb aangetroffen, terwijl het Museum in Buitenzorg er een 
mooie serie van heeft. Het is trouwens noodzakelijk, dat de entomo- 
logische collecties hier te lande overgaan tot een uitbreiding van 
hun studiemateriaal met goed geëtiketteerde exemplaren, daar het 
oude materiaal in dit opzicht zeer onvolledig is en voor nauwkeurig 
werk niet meer bruikbaar. 

Op de eigenaardigheid, dat ten N. en Z. van de betrekkelijk 
hoogliggende vlakte van Bandoeng reeds twee behoorlijk gedif- 
ferentieerde subspecies van dezelfde soort voorkomen, kom ik straks 
nog terug. 

Tenslotte heb ik nog een derde West-Javaanse subspecies opge- 
diept uit de oude doubletten van Piepers. In de Rhop. of Java 
vermeldt Piepers het voorkomen van Delias crithoë o.a. van den 
Tjerimai t. Z. van Cheribon, maar in zijn nalatenschap van opgezet 
materiaal in het Leids Museum is ze niet aan te treffen. Met 
toestemming van den conservator heb ik daarna de dozen met on- 
opgezette doubletten van Piepers doorzocht, en was zo gelukkig 
tenminste nog één ? te ontdekken, hetwelk, zoals ik reeds vermoed- 
de, tot een aparte subspecies behoort. Het verschilt van D. crithoë 
crithoë (Boisd.), door de kleur van de achtervleugels, waarvan het 
buitengedeelte van het lichte middenstuk Napels-geel i.p.v. geelwit 
is, en de bruine brede rand met geel gemengd, terwijl de onderzijde 
licht cadmium-geel en niet citroengeel is met een oranjegelen abdo- 
minalen rand ; ook is de rode kleur aan den wortel wat verder uit- 
gebreid. Ik noem deze nieuwe subspecies D. crithoë cherima n. subsp. 

De hier genoemde subspecies komen allen met elkaar overeen 


CXX VERSLAG. 


in de onderzijde-tekening : het basale rood vormt een scheven band, 
die door een smalle, diffuse, zwarte lijn naar buiten afgegrensd is. 
De submarginale vlekken aan de bovenzijde der voorvleugels zijn 
in het apicale gedeelte streepvormig en licht blauwgrijs. 

Bij de Midden-Javaanse subspecies, die ik van den Soembing 
verzamelde, en later ook van den Merapi en den Telemojo leerde 
kennen, is het wit op den voorvleugel bij beide sexen sterk uitgebreid, 
en de randvlekken zijn korter, maar helder wit, een complete serie 
van apex tot tornus vormend. De achtervleugel bij het 4 laat een 
donkere vlek zien, die in de cel de witte kleur verdringt, en ook 
de buitenrand is sterk verbreed. Aan de onderzijde wordt de schuine 
rode band begrensd door een bredere en scherp getekende zwarte 
lijn, die bovenaan een verbreding bezit. Deze sterk afwijkende 
subspecies noem ik centralis n. subsp. 

Verder naar het Oosten ligt, op de grens van Soerakarta en 
Oost-Java, de Lawoe. Ook hier heeft zich een zeer karakteristieke 
subspecies ontwikkeld, die ik om de tekening der achtervleugels, 
waar de gele kleur straalsgewijs in den buitenrand indringt, radiata 
n. subsp. zal noemen. Deze subspecies was mij in Indië nog onbe- 
kend, maar ik trof in Wageningen een aantal exemplaren aan, die 
vroeger door Rosier op den Lawoe waren gevangen, en ook in 
het papillotten-materiaal van het Leids Museum waren nog een 
paar stuks (leg. Siebers) aanwezig. 

Aan de bovenzijde vertoont deze subspecies wel enige overeen- 
komst met de later te noemen Oost-Javaanse subspecies, maar de 
verdeling van het basale rood en zwart aan de onderzijde der 
achtervleugels wijst toch op de nauwe verwantschap met de andere 
Midden-Javaanse subspecies, ook al is het wit van den voorvleugel 
weer tot normale proporties teruggebracht. 

De twee mij bekende Oost-Javaanse subspecies waren reeds 
beschreven, maar steeds was dymas de Nic., van den Ardjoeno, als 
synoniem van bromo Fruhst. van den Tengger beschouwd, wat ze 
niet is. Dit is reeds naar voren gebracht door de Abbé de Joannis 
(Bull. Soc. ent. Fr. 1901, p. 206), maar blijkbaar nooit gehonoreerd. 
D. crithoë dymas de Nic. heeft een geel ©, en geen rode basale 
vlek op de achtervleugel-bovenzijde, bromo een wit © en wel een 
rode vlek. Er zijn nog verschillende andere kenmerken, maar die 
zal ik hier niet opsommen. 

In het Leids Museum trof ik een dymas-9 aan met etiket 
, Type”, maar dat is een mystificatie van Fruhstorfer, van wien 
het exemplaar afkomstig is. De z.g. vindplaats is: „Java mer.’, en 
dat betekent in dit geval: Zuidhelling van den Kawi, waar 
Fruhstorfer op de koffie-onderneming Pringondani zeer uit- 
gebreide verzamelingen heeft aangelegd. In andere gevallen is „Java 
mer.’ = Wijnkoopsbaai in West-Java! Fruhstorfer bewijst 
met dit , Type” exemplaar, dat hij het verschil van zijn eigen 
bromo en dymas de Nic. niet gezien heeft: dymas-exemplaren 
bracht hij in den handel onder etiket „Type van bromo Fruhst. 

Wat echter weer heel merkwaardig is, het naast elkaar voor- 
komen van twee zeer goed te onderscheiden subspecies, door een 


VERSLAG. CXXI 


nauwelijks een barrière vormenden pas gesepareerd, is op die wijze 
ook aan Fruhstorfer ontgaan. 

Oostelijker dan de Semeroe is crithoë op Java nog niet gevangen, 
althans niet vermeld. Ik ving ze niet op den Idjen, en het is mij ook 
niet bekend, dat de ijverige verzamelaar Lucht vandaar ooit 
materiaal van onze soort naar Roep ke zond. 

Ook op Bali en Lombok is ze nog nooit aangetroffen, maar ze 
komt ineens weer op Soembawa en Soemba te voorschijn. 

Als wij nu de hiervóór in het kort gekarakteriseerde subspecies 
de revue laten passeren, dan valt allereerst op, dat 

1° niet iedere alleenstaande berg zijn eigen subspecies bezit, 
maar dat de verspreiding van de subspecies soms wel eens vrij gril- 
lig kan zijn; 

2°. dat er een bepaalde scherpe scheiding bestaat tussen West-, 
Midden- en Oost-Javaanse subspecies, die op grond van haar 
onderzijde-tekening in drie groepen te splitsen zijn ; 

3°. dat de drempelhoogte, die onder 800 m ligt, geen beletsel 
kan zijn voor de vermenging van sommige aangrenzende subspecies, 
maar dat toch ook niet het dooreenvliegen van die aangrenzende 
vormen is aangetoond. 

Kennelijk bestaat er hier weer verband tussen een oude, voor 
ons nog verborgen, ontwikkeling van het eiland Java, en de wor- 
dingsgeschiedenis van de verbrokkelende soort Delias crithoë. 

De kennis van pleistoceen Java en van in oudere geologische pe- 
rioden afdalende phasen van zijn ontwikkeling is nog zeer gering 
en wordt sterk bemoeilijkt door het vulcanisme van den recenten tijd. 
Alles is met een dikke laag as en puin bedekt, zodat zelfs de oude 
vulkaankernen, die het pleistocene Java hielpen opbouwen, niet 
meer zijn aan te wijzen. Toch is de kennis hiervan van imminent 
wetenschappelijk belang, omdat zij voor de zoögeographie belang- 
rijke aanwijzingen kan geven. 

Tevergeefs heb ik geologische literatuur geraadpleegd om een 
idee te krijgen van de gestalte van Java in het late tertiair, en wat 
ik van onze geologen mondeling of schriftelijk vernam, bracht mij 
ook nog niet veel verder, al stel ik hun welwillendheid zeer op prijs. 

Als wij van de verspreiding der subspecies van crithoé zelf uit- 
gaan, dan is op grond daarvan wel een enkel ding duidelijk, name- 
lijk, dat Oost-, West- en Midden-Java drie gebieden zijn, waarvan 
de afgrenzing vroeger (ik bedoel: in den laatsten IJstijd) veel 
sterker moet zijn geweest dan nu, omdat anders, bij de iets lagere 
temperatuur van toen, en de door het lager liggen van den zee- 
spiegel relatief hogere bergen de vermenging van de toen even- 
tueel reeds bestaan hebbende subspecies van bergsoorten in de 
hand moet zijn gewerkt. 

In de tweede plaats duidt de overeenkomst van de subspecies der 
Kleine Soenda-Eilanden en de bromo-groep uit Oost-Java op een 
Oostelijk ontstaan van dit hele complex, met misschien zelfs als 
corsprong een Oostelijk uitgangspunt, m.a.w. Oost-Java zou van 
het Oosten uit zijn crithoë ontvangen hebben. 

Hoe de soort daar gekomen is, is weer een andere geschiedenis. 


CXXII VERSLAG. 


Ik kan het in dezen niet eens zijn met Von Koeningswald, 
die voor de zoogdieren aan een verbinding met het vasteland, en 
een immigratiestroom via de Philippijnen denkt : op de Philippijnen 
ontbreekt onze soort en ook in Celebes is er geen vicariant zelfs te 
bekennen. 

In West-Java kan een oplossing van het raadsel der twee zo na 
aan elkaar voorkomende subspecies aan beide zijden van de Ban- 
doengse Hoogvlakte aan de hand worden gedaan door aan te 
nemen, dat de Tangkoeban Prahoe en aangrenzende gebergten de 
laatste resten zijn van een bergmassief, dat hier in het laatste 
pleistoceen een machtigen vulkaan vormde : de z.g. Soenda-vulkaan. 
De bergen van Palèrèd en de Sanggaboewana zijn er ook nog brok- 
stukken van. De andere subspecies zou dan ontstaan zijn in een 
ander oud deel van West-Java, het Djampang-massief. 

Er zijn natuurlijk nog veel desiderata. Wij kennen nog geen 
crithoë van een aantal belangrijke punten : den Karang in West- 
Bantam, den Selamat op de grens van West- en Midden-Java, den 
Moeria oostelijk van Semarang, en de reeds genoemde vacua in 
Oost-Java, het zijn allen nog open vragen. Maar of een dergelijk 
onderzoek in de eerste jaren mogelijk zal zijn, is ook nog een open 
vraag. 

Hoe het ook zij, nooit mag meer worden volstaan met een etiket- 
tering, die alleen vermeldt : Oost-Java, of zelfs alleen: Java. Voor 
nauwkeurig systematisch onderzoek zijn dergelijke stukken vrijwel 
waardeloos. 


Naar aanleiding van het gesprokene trekt de heer Betrem een 
parallel tussen de verspreiding van de Scoliidae en D. crithoë, en 
meent, dat meren hier een belangrijke hinderpaal bij de verspreiding 
kunnen zijn geweest. 

De heer Toxopeus meent, dat de invloed van de kleine meren op 
Java wel is te verwaarlozen, daar zelfs rondom de hoogvlakte van 
Bandoeng, toen die nog een meer was, een open communicatie 
tussen de toen vermoedelijk reeds aanwezige subspecies van de 
Soenda-vulkaan en de Papandajan-subspecies heeft bestaan in de 
900 m hoog gelegen Nagrek-pas bij Garoet. 

De heer Roepke vraagt of het eiland Nieuw Guinea met onge- 
veer 80 soorten en enkele honderden subspecies van Delias, niet 
als bakermat van dit geslacht is te beschouwen, zodat de soorten 
van de Soenda-eilanden en van het Aziatische continent als de 
meest Westelijke uitlopers zijn op te vatten. Voorts betwijfelt hij 
het voorkomen van D. crithoë in de eigenlijke Djampangs. Dit ge- 
bied is gekenmerkt door lage en kale, tertiaire heuvelruggen, die 
bij voorbaat geen gunstige biotoop voor deze soort schijnen te vor- 
men. Wel komt er aan den Noordrand van de Djampangs een 
vulkaan, de Goenoeng Malang, voor, en Spr. acht het waarschijn- 
lijk, dat hier crithoé wordt aangetroffen. 

De heer Toxopeus antwoordt, dat de Delias-soorten meer dan 
één oorsprongsgebied hebben daar er telkens groepen van min of 
meer verwante soorten in een bepaald gebied voorkomen. Nieuw- 


VERSLAG. CXXIII 


Guinea heeft een grote ontplooiing in een paar van deze groepen, 
maar geen daarvan, behalve misschien een der laaglandgroepen, 
heeft met de westelijke Delias-soorten iets uit te staan. D. crithoë 
is kennelijk van Continentaal-Aziatischen oorsprong. 

In de Djampangs komen verschillende lage bergtoppen voor, 
waarvan de G. Malang er één is. Dat D. crithoé betrekkelijk zelden 
in de Djampangs verzameld werd, zal wel daaraan liggen, dat er 
daar meest door inlandse verzamelaars is gevangen, die het ver- 
zamelen in de buurt van de laaggelegen kampongs prefereren boven 
een moeizame bergbeklimming met schamel resultaat. Vindplaats- 
opgaven als G. Malang op etiketten van Mrs. Walsh geven 
geen garantie omtrent de hoogte. 

De heer Leefmans vraagt welke de verticale verspreiding van 
Delias crithoë is, waarop de heer Toxopeus antwoordt: van 700 
tot ongeveer 2000 meter. De heer Leefmans vraagt verder of er 
verschil is tussen de typen in het kleurpatroon van deze uitersten. 
De heer Toxopeus antwoordt, dat sommige vlinders sterk verticaal 
trekken (dit hangt van de zonbestraling af) en dat hij dit dus niet 
weet. De heer Leefmans herinnert dan aan het werk van Stand- 
fuss, Merrifield ea. Hij gelooft, dat ook in de tropen het 
experiment meer klaarheid zal kunnen brengen inzake de subspecies 
en veel, dat nu niet duidelijk is, kan worden opgehelderd. 

Het verschil in temperatuur, dat in Indië door het bergland en 
de moessons zo groot is, heeft stellig invloed op vorm en tekening ; 
hij herinnert in dit verband aan het geval van Helopeltis antonii 
Sign., waarvan de exemplaren op een hoogte van 1600 m groter 
en anders gekleurd zijn dan die b.v. op 700 m en lager. 

De vraag bij dagvlinders als crithoë is, op welke hoogte de rups 
zich ontwikkeld heeft. Reeds het kweken van de rupsen (en pop- 
pen) op verschillende hoogte, dus bij verschillende temperaturen, 
zou z.i. reeds veel inzake den invloed der temperatuur op kleur en 
tekening kunnen ophelderen. Spr. meent, dat het van veel belang 
zou zijn dergelijke proeven als die van Standfuss in Indië te 
ondernemen. 

De heer Blöte vraagt of men niet moet aannemen, dat er behalve 
de verschillen, die wij kunnen waarnemen, ook verschillen zijn, die 
wij niet zien, doch die genetisch even belangrijk zijn. 

Volgens den heer Toxopeus werken wij met zichtbare standaar- 
den wanneer de genetische constitutie niet door het experiment kan 
worden aangetoond. Museum-specialisten, en dat zijn bij dergelijke 
moeilijke objecten vrijwel alle systematici, moeten het klaarblijkelijk 
verschil als basis nemen van hun onderzoek. 

Naar aanleiding van een korte opmerking van den heer Corporaal 
omtrent bijzonder belangwekkende vondsten op coleopterologisch 
gebied op en om den Goenoeng Moeria in Djapara aan de Noord- 
kust van Java, o.a. door den heer P. H. van Doesburg, merkt 
de heer Toxopeus op, dat de G. Moeria een van de merkwaardigste 
delen van Java is, daar deze geïsoleerde vulkaangroep in vele op- 
zichten een eilandstructuur heeft. Ook in den plantengroei staat ze 
apart: Spr. heeft in 1935 twee toppen beklommen, en een hoogte 


CXXIV VERSLAG 


van meer dan 1700 m bereikt. Daarboven trof hij o.a. Pandanenbos 
in plaats van eiken en dergelijke bomen aan. Op de topvlakte van 
de Marko Tjembangan, een der toppen van de Moeria, groeide 
Hypericum leschenaultii evenals elders op die hoogte, maar deze 
werd niet door de Javaanse berghommel Bombus rufipes bezocht, 
maar door een grote wesp. Diezelfde plant en diezelfde wesp kwa- 
men ook samen voor op den Asoetatoempang, een voortop van de 
Piek van Bonthain in Zuid-Celebes. Beide vulkanen behoren tot de 
oudste resp. van Java en Celebes. Of men echter enig verband 
tussen het overeenkomstig voorkomen van planten en insecten, en 
de geïsoleerde positie van beiden mag leggen, durft Spr. niet voet- 
stoots aan te nemen. 

De heer Dammerman zegt, mede in aansluiting op hetgeen de 
heer Leef mans heeft opgemerkt, dat bij de verspreiding van 
recente vormen z.i. nog veel te weinig rekening wordt gehouden 
met oecologische en biologische omstandigheden, waarbij ook het 
klimaat in den ruimsten zin een zeer belangrijke rol speelt. Alleen 
het experiment kan hier een bevredigende oplossing brengen ; men 
moet de verschillende geographische vormen trachten te kweken 
onder allerlei andere omstandigheden. 

Verder valt het op, dat men bij verklaring van de verspreiding 
van recente soorten uit vroegere geologische verhoudingen tussen 
land en zee dikwijls in het geheel geen rekening ermede houdt of 
de bewuste soort in dat vroegere tijdperk reeds voorkwam. Nu zijn 
fossiele insecten en vooral vlinders zeer weinig bekend, maar gezien 
hetgeen men weet van andere diergroepen, b.v. zoogdieren, was de 
fauna van het pleistoceen, dat betrekkelijk nog zo kort achter ons 
ligt, toch al zeer afwijkend van de recente. En de geologische ver- 
houdingen, waarop veelal de recente verspreiding wordt gebaseerd, 
dateren bijna steeds van nog veel vroeger tijden. 

Hierop antwoordt de heer Toxopeus, dat de D. crithoè van Java 
duidelijk uiteenvalt in twee groepen, een oostelijke en een weste- 
lijke. De oostelijke omvat ook de subspecies van de Kleine Soenda- 
eilanden. De westelijke reikt tot en met de Lawoe. Dan is er een 
plotselinge breuk, die niet verklaard kan worden door aan te nemen, 
dat de soort hier continu vanaf het tertiair overal verspreid heeft 
gewoond. Er moet daar òf een onoverkomelijke barrière bestaan 
hebben, òf twee verschillende uitgangsgebieden. Ook zonder de 
voorgeschiedenis ener soort te kennen, kunnen wij uit de tegen- 
woordige verspreiding een deel van de voorgeschiedenis recon- 
strueren. In Midden-Java is reeds een droog casuarinengebied ; 
toch behoort de crithoé van daar tot de westelijke groep. 


Vervolgens spreekt de heer C. O. van Regteren Altena over : 


Insecten van de Canarische Eilanden 
Inleiding. 
In het voorjaar van 1947 had ik het voorrecht mij gedurende 
twee maanden te kunnen aansluiten bij een Deense zoölogische 
expeditie naar de Canarische Eilanden. Mijn reis werd gefinancierd 


VERSLAG CXXV 


door het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden en had 
tot doel materiaal voor dat Museum te verzamelen. Ik bepaalde mij 
voornamelijk tot de niet mariene fauna en een belangrijk deel van 
de verzamelde dieren behoort tot de insecten. 

De Canarische Eilanden liggen tusssen 27° en 30° NB voor de 
Westkust van Afrika ; de kortste afstand tot dat continent is onge- 
veer 180 km. De groep bestaat uit zeven grotere bewoonde eilanden 
en enkele kleinere, die het karakter van onbewoonde rotsen heb- 
ben. De bodem bestaat uit vulcanische gesteenten; zij zijn berg- 
achtig. De ligging der eilanden blijkt uit het kaartje (fig. 2), waar 
op elk eiland de grootste hoogte in m is aangegeven. 


n te 10° 9 8 72 


| ALEGRANZA D 
GRACIOSA D 


u LANZAROTE BE: N 
TENERIFE 


GISLA DE LOBOS 


GOMERA FUERTEVENTURA 


ns 


GRAN CANARIA 


2 u 10 9 8 te 


Fig. 2. De Canarische Eilanden. 


Het klimaat is subtropisch en door den invloed van de omgevende 
zee zeer gematigd. Santa Cruz op Tenerife heeft een gemiddelde 
Januari temperatuur van 18°, een gemiddelde Augustus tempera- 
tuur van 22°. Hoger in de bergen worden deze verschillen, evenals 
het verschil tussen dag- en nacht-temperatuur groter. De hoogste 
top, de Pico de Teide of Piek van Tenerife, is 's winters met sneeuw 
bedekt. Een zeer belangrijken invloed op het klimaat heeft de over- 
heersende wind, de NO-passaat, die vooral op de westelijke eilan- 
den wolkvorming tegen de berghellingen veroorzaakt en daarmede 
het water brengt, dat in dit betrekkelijk warme klimaat vaak de be- 
palende factor voor leven is. Op de oostelijke eilanden komt de 
passaatwind met minder vocht beladen aan, terwijl de bergen er 
lager zijn, dus minder opstijging van de aangevoerde lucht plaats 
heeft. Het gevolg is dat het landschap dezer eilanden een woestijn- 
achtig karakter heeft. 

De fauna van de Canarische Eilanden heeft van oudsher de 
aandacht getrokken door haar eigen karakter, dat wordt bepaald 
door het voorkomen van veel endemismen: endemische genera, 
soorten en rassen!). Ook de betrekkelijk gemakkelijke bereikbaar- 


1) Enkele aanvankelijk endemisch geachte vormen zijn later ook in NW- 
Afrika ontdekt. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Hesperiide Adopoea christi 
(Rbl.), oorspronkelijk beschreven van Gran Canaria, Tenerife en La Palma, 
doch later ook in de Grote Atlas aangetroffen. Het is dus te verwachten dat bij 
verdere exploratie van NW-Afrika het percentage endemismen in de Canarische 
fauna iets zal dalen. 


CXXVI VERSLAG. 


heid en het aangename klimaat hebben veel zoölogen hierheen ge- 
lokt, zodat de fauna vrij goed bekend is. Toch blijft er nog veel te 
onderzoeken. i 


Inventarisatie. 


Slechts van enkele groepen — onder de insecten bijvoorbeeld van 
de Macrolepidoptera — mag men veronderstellen dat de soorten- 
lijst, zoals wij die nu voor den archipel kunnen compileren, vrijwel 
volledig is. Kenmerkend voor dezen toestand is dat het enige Ma- 
crolepidopteron in mijn verzameling, dat nieuw voor de fauna bleek 
te zijn, zeer waarschijnlijk nog niet lang hier voorkomt. Het is name- 
lijk Plusia limbirena Guenée, een soort tot dusver slechts bekend 
van Ceylon, Voor-Indië, Aden, Oost- en Zuid-Afrika met Mau- 
ritius en Madagascar, en Sint Helena. Het feit dat ik te Puerto Oro- 
tava op 5 en 6 Mei 1947 in de avondschemering op Delphinium 
3 22 ving, waarvan 2 er vers uitzagen, doet mij veronderstellen, 
dat de soort al op Tenerife inheems is. Opmerkelijk is echter dat zij 
in September 1947 voor ‘het eerst in Engeland (Swanage, Dorset, zie 
Russell, 1948) werd gevangen. De coïncidentie van deze twee waar- 
nemingen wordt misschien het eenvoudigst verklaard door aan te 
nemen dat Plusia limbirena haar areaal uitbreidt, en zich eerst 
sinds kort op de Canarische Eilanden gevestigd heeft. 

Zijn de Macrolepidoptera dus al goed bekend, andere soorten- 
rijke groepen zijn nog onvolledig geïnventariseerd. U zult zich 
herinneren hoe Uyttenboogaart van zijn reizen steeds nieu- 
we soorten Coleoptera — nieuw voor deze eilanden of nieuw voor 
de wetenschap — meebracht; ook van andere groepen brengt 
iedere expeditie nog nieuwe soorten aan het licht. 


Verspreiding over de eilanden. 


De kennis van de verspreiding der reeds bekende soorten over 
de eilanden van den archipel is nog zeer onvolledig. Dat blijkt vooral 
bij de bewerking van het materiaal, dat ik tijdens een tiendaags ver- 
blijf op het minder bezochte eiland La Palma verzamelde. Ook van 
groepen waar ik geen bijzondere aandacht aan schonk, als libellen 
en sprinkhanen, vond ik blijkbaar gewone soorten, die nog niet van 
het eiland bekend waren. En zelfs op het zo veel bezochte Tenerife 
was dit het geval. 


Insulaire rassen. 


Het vergelijkend onderzoek van verwante en gelijk geachte 
vermen afkomstig van verschillende eilanden staat wat de insecten 
betreft nog in de kinderschoenen. Bij het onderzoek der broedvogels 
is gebleken, dat verscheidene soorten door meer dan één ras ver- 
tegenwcordigd zijn. Daarbij zijn verschillende verspreidingspatro- 
nen mogelijk, maar in het algemeen is er in de eerste plaats ver- 
schil tussen de vormen van de twee oostelijke eilanden, tegenover 
die van de westelijke groep. Als voorbeelden noem ik: de kneu 
met één ras op Fuerteventura, Lanzarote, Graciosa en Alegranza 
en een tweede ras op Gran Canaria, Tenerife, Gomera, Hierro en La 


VERSLAG. CXXVII 


Palma, en de pimpelmees met één ras op Fuerteventura en Lan- 
zarote, een tweede op Gran Canaria, Tenerife en Gomera, een der- 
de op Hierro en een vierde op La Palma. 

Bij de insecten is van zulke insulaire rasvorming in engeren zin, 
voorzover ik kon nagaan, in de literatuur alleen sprake bij het ge- 
nus Pimelia. Dit genus behoort tot de Tenebrionidae en de soor- 
ten hebben op de Canarische Eilanden de functie der hier ont- 
brekende mestkevers overgenomen. Uyttenboogaart (1937) 
heeft als zijn mening uitgesproken dat de vormen van Pimelia, die 
van de eilanden La Palma, Gomera en Hierro als soorten (resp. 
laevigata Brullé, costipennis Woll. en ambigua Woll.) beschre- 
ven zijn, insulaire rassen zijn van eenzelfde soort. 

Bij vlinders meen ik nu ook aanwijzingen gevonden te hebben 
van het voorkomen van dergelijke insulaire rassen in engeren zin. 
Er was van het eiland Tenerife een endemische Psychide (Amicta 
cabrerai (Rbl.)) beschreven, waarvan ik de larven op verschillen- 
de plaatsen verzamelde. Ook op het eiland La Palma bleek de soort 
voor te komen en ik kon uit meegebrachte poppen twee & & kwe- 
ken, die geheel met een & van Tenerife bleken overeen te komen, 
behalve dat de schubben op lichaam en vleugels in plaats van bruin 
respectievelijk grijs en zwart waren. Het & van Tenerife is als 
bruin beschreven. Verscheidene verzamelaars hebben exemplaren 
van Tenerife gekweekt en nergens vind ik melding gemaakt van 
een afwijkende kleur. Bewezen moet nog slechts worden, dat de 
3 4 van La Palma altijd grijs met zwart zijn om zeker te zijn dat 
wij hier met een goed insulair ras te doen hebben. 

Ook bij den citroenvlinder Gonepteryx cleobule (Hb.), die niet 
anders is dan de Canarische vertegenwoordiger van de Zuideuro- 
pese G. cleopatra (L.), heb ik aanwijzingen gevonden dat de exem- 
plaren van La Palma van die van Tenerife verschillen, maar mijn 
serie is te klein om zeker te zijn. Het is mijn indruk dat nauw- 
keurige vergelijking van verwante of gelijk geachte vormen af- 
komstig van verschillende eilanden van de groep nog veel resul- 
taat kan hebben, zowel wat betreft het als rassen van één soort 
samenbrengen van tot dusver als soorten beschouwde vormen, als 
wat betreft het splitsen van soorten in rassen. Vooral het laatste 
vereist echter minutieus onderzoek van grote series. 


Historie van de fauna. 


De vraag, welke de historie is van de fauna der Canarische Ei- 
landen, heeft veel pennen in beweging gebracht. De verwantschap 
van de fauna niet in de eerste plaats met de aethiopische, wat op 
grond van de ligging der eilanden verwacht mocht worden, maar 
met de palaearctische fauna, die van het Middellandse Zeegebied 
in het bijzonder, de verwantschap van een deel der endemismen met 
elementen van fauna’s van ver verwijderde gebieden, bijvoorbeeld 
van de Levant, Mauritius, Oost-Azië en zelfs Amerika, dat alles 
vroeg om een verklaring. Zijn de Canarische Eilanden, die nu door 
zeeën met een diepte van meer dan 1000 m omgeven worden, met 
het continent verbonden geweest, en zo ja, in welken tijd? Veel 


CXXVIII VERSLAG. 


theorieën zijn daarover opgesteld, die natuurlijk in de eerste plaats 
een soliede geologische fundering moeten hebben. Niet te ont- 
kennen valt echter dat een bevredigende theorie ook het karakter 
van de fauna moet kunnen verklaren en dat het dus redelijk is van 
zoölogische zijde na te gaan aan welke eisen een bevredigende 
theorie zou moeten voldoen. Hiertoe zijn ook pogingen op entomolo- 
gischen grondslag ondernomen, waarvan degene, die op de breed- 
ste basis berusten, de meeste aandacht verdienen. Het gaat immers 
niet aan op grond van het voorkomen van één soort, of zelfs van 
de verspreiding van een beperkte groep, landbruggen te projecteren 
en den duur van hun bestaan vast te stellen. Dit vraagstuk is te 
ingewikkeld en de literatuur er over te uitgebreid om er hier ver- 
der op in te gaan. Ik wil er slechts op wijzen dat betere bekendheid 
van de fauna natuurlijk het gewicht van zoölogische argumenten 
verhoogt. Van pogingen van entomologische zijde om op brede 
basis een bijdrage te leveren tot de mogelijke geschiedenis van de 
Canarische Eilanden wil ik hier Frey's analyse van de Dipteren- 
fauna (1936) en ,P. de Peyerimhoff's statistische studie 
over het atlantische element in de palaearctische keverfauna (1946) 
noemen. Juist omdat de historie het meest besproken probleem van 
de fauna der Canarische Eilanden is, heb ik in deze mededeling 
het zwaartepunt elders willen leggen. 


Verspreiding van de fauna over het eiland Tenerife. 


Van mijn tweemaands verblijf vertoefde ik ruim 7 weken op het 
eiland Tenerife. Door de grote variatie in oecologische omstandig- 
heden is dit eiland bij uitstek geschikt als terrein om zich in de fauna 
van den archipel in te werken. In het landschap neemt de uitgedoof- 
de vulkaan, de Pico de Teide, waarvan de top op 3706 m hoogte 
ligt, een dominerende positie in. Hij rijst als een betrekkelijk regel- 
matige kegel op uit de op ongeveer 2000 m hoogte liggende caldeira, 
die de reusachtige afmetingen van 20 x 12 km heeft. Van de cal- 
deirarand glooien de hellingen vrij regelmatig naar alle zijden af, 
naar het N. steiler. Een bergkam verbindt den rand van de caldeira 
met het schiereiland Anaga in het NW. De hellingen, zowel van de 
caldeira als van dezen bergrug, zijn doorgroefd door nauwe kloof- 
vormige erosiedalen, de zg. barranco's. 

Sinds Von Humboldt (1814) hebben de botanici zich bezig 
gehouden met de plantengeographische indeling van Tenerife. Een 
kaartje (fig. 3) geeft de voornaamste trekken goed weer. Langs de 
kust vindt men een droge zône met xerophytische flora. In het ZW, 
in de regenschaduw van de Piek, is deze zône bijzonder breed. 
Daarboven de laurierzône, waar echter van het oorspronkelijke 
laurierbos nog maar kleine resten over zijn, daar dit gebied sterk 
door de cultuur gestoord is. Met de volgende naaldboomzône is 
dit het vochtigste deel van het eiland, omdat hier de waterdamp, 
door den NO-passaat aangebracht, op de vegetatie condenseert. Het 
water wordt door het in het algemeen poreuse gesteente opgenomen, 
om weer in bronnen tevoorschijn te komen, waar het op ondoorlaat- 
bare lagen in den bodem stuit. In het ZW is de laurierzône ver- 


VERSLAG. CXXIX 


vangen door het gebied van Cistus monspeliensis, met 
een flora die aan drogere omstandigheden is aangepast. De naald- 
boomzône wordt gekarakteriseerd door de endemische Pinus 
canariensis, terwijl ook Erica arborea er een belang- 
rijk element van de flora is. Sloot het landschap van de xerophyti- 
sche zône zich meer aan bij de oostelijke, woestijnachtige eilanden, 
laurier en naaldboombossen vindt men alleen op de vijf westelijke 
eilanden. De nu volgende alpiene zône zoekt men echter op de 
andere eilanden vergeefs, daar zij niet zulke grote hoogte bereiken. 


TIT] Cistus monspeliensis 
Pinus canariensis 
Juniperus phoenicea 
E Laurier gebied  (xerophytisch}—> || Kustgebied 

n bosch (alpien) — [__] Teyde gebled 


Fig. 3. Tenerife plantengeographisch, naar Knoche, 1923. 


Hier, in het domein van den drogen antipassaat is de flora en fauna 
zeer arm aan soorten, omdat de extreme omstandigheden maar door 
weinige verdragen worden. 

Aan de hand van lantaarnplaatjes!) wil ik enkele woorden wijden 
aan het insectenverzamelen in deze gebieden. In het uiterste ZW 
van Tenerife had ik gelegenheid de xerophytische zône in optima 
forma te bestuderen. Ik vond er onder anderen den kever Pimelia 
lutaria Brullé, tot dusver alleen van Fuerteventura en Lanzarote 
bekend. Waar de bodem zandig is, valt de grote rijkdom aan 
Hymenoptera op. Grote Bembex-kolonies nestelen in het zand, 
terwijl een kleine Odynerus, Po m piliden en Apiden bij het 
bezoek aan bloeiende Opuntia's gevangen werden, wat wegens de 
grote doorns technische moeilijkheden opleverde. Ook hier heeft 


1) Deze landschapsbeelden lenen zich niet tot reproductie in dit verslag. 


CXXX VERSLAG. 


de mens ingegrepen en met kilometers lange pijpleidingen water 
voor de bevloeiing gebracht. De talrijke libellen, waarvan de larvale 
exuvién den cementen wand van een cisterne geheel bedekten, 
zijn hier zeker geen oorspronkelijke bewoners. 

De rijkste fauna vindt men ongetwijfeld in de laurierzöne, de 
meeste endemismen leven natuurlijk op de weinige plaatsen waar 
de oorspronkelijke vegetatie gespaard is. Daar vindt men een 
tropisch aandoenden, weelderigen plantengroei. In steilwandige 
dalketels sijpelt het water van de met varens, Selaginella en andere 
planten begroeide wanden. 

De bronnen zijn helaas grotendeels door den mens in dienst van 
de kunstmatige bevloeiing gesteld. Deze ingreep in de waterhuis- 
houding van het eiland heeft ongetwijfeld mede den oorspronkelijken 
toestand sterk gewijzigd. 

In de naaldboomzône levert het kloppen van de door kappen 
vcor het houtskoolbranden wel ijler geworden vegetatie de beste 
resultaten, bijvoorbeeld enkele endemische wantsen, namelijk: 
Psallus laureti Lindb., Anthocoris alienus White, en Ischnorhynchus 
ericae Horv. var. fruncatulus Walk., de laatste in grote series. 

Binnen de caldeira ligt een buitengewoon indrukwekkend land- 
schap, de zg. Cafiadas: uitgestrekte puimsteenvlakten afgewisseld 
door lavaformaties en begroeid met een bremachtig gewas, de 
retama blanca der Spanjaarden (Spartocytisus nubi- 
genus). De fauna is hier zeer arm. In de laatste dagen van Maart 
vond ik er onder stenen en takken wat insecten betreft: een Thy- 
sanure, enkele keversoorten, mieren en een vliegenlarve. Er vlogen 
een Muscide en een paar zeker van lager gekomen dagvlinders. Het 
algemeenst was er de endemische Pimelia ascendens Woll., die er 
leeft van den mest van muildieren en konijnen, beide natuurlijk in- 
gevoerd. Zelfs op deze hoogte is dus de natuurlijke toestand door 
den mens gestoord, wat de vraag doet rijzen, waar deze dieren 
oorspronkelijk van leefden. In Mei, toen de genoemde retama met 
een overvloed van witte bloemen bloeide, evenals enkele andere 
planten, als een muurbloem met paarse bloemen (Cheiranthus 
scoparius) en een composiet waarvan de bloemen aan mar- 
grieten doen denken (Chrysanthemumanethifolium), 
voegden zich bij de genoemde insecten enkele Apidae, onder an- 
deren een Anthophora, die ik over het gehele eiland aantrof en 
waarvan ik ook de koekoeksbij, een Melecta, ving. Het drukst werd 
de retama echter bestoven door de in dezen tijd in hun „korven, 
waarvoor de bewoners der Canarische Eilanden uitgeholde palm- 
stammen gebruiken, naar boven gebrachte honingbijen. Bij een be- 
stijging van den Pico op 29 Maart waren Pieris rapae (L.) en een 
spin de dieren die wij nog op de grootste hoogte (+ 3000 m) aan- 
troffen. 

De bedoeling van dit korte overzicht was duidelijk te maken hoe 
belangwekkend de studie van de verspreiding van de fauna op 
Tenerife in verband met de oecologische omstandigheden is. 


VERSLAG. CXXXI 


Jaarlijkse periodiciteit. 


Het verschil tussen zomer en winter is op de Canarische Eilanden 
veel kleiner dan bij ons. Niet alleen dat het verschil tussen den lang- 
sten en den kortsten dag er in plaats van 9 uur slechts 344 uur be- 
draagt, maar ook de gemiddelde temperaturen verschillen veel min- 
der, zoals ik al gelegenheid had te doen opmerken. Het is interes- 
sant te zien welken invloed dit heeft op de fauna, vooral omdat 
veel soorten, die bij ons voorkomen, ook daar leven, zij het ook in 
andere rassen dan bij ons. 

Toen ik in de tweede week van Maart mijn eerste excursies op 
Tenerife maakte, vlogen de gewone dagvlinders als Pieris brassicae 
cheiranthi (Hb.), P. rapae (L.), Pontia daplidice (L.), Colias cro- 
ceus (Fourcroy), Gonepteryx cleopatra cleobule (Hb.), Vanessa 
atalanta (L.), V. indica vulcanica (God.), V. cardui (L.), Pararge 
aegeria xiphioides Staud. en een aantal Lycaenidae reeds, al zag ik 
in den loop van mijn verblijf het aantal individuen ook toenemen. 
Een uitzondering vormde echter Maniola jurtina fortunata (Alph.), 
die ik eerst sinds 7 April en dan nog slechts op warme plaatsen 
aantrof. 

Volkomen regelmatig is het dat ik in deze vroege voorjaars- 
maanden van de Canarische hommel (Bombus terrestris canariensis 
Per.) in hoofdzaak ® © en slechts enkele % 5 ving en het aantal 
der laatsten langzamerhand zag toenemen. Wie beschrijft ech- 
ter mijn verbazing toen ik op 25 April in de Barranco Aduares op 
La Palma zag dat van drie gevangen Vespa germanica F. één een 
& was! Het komt mij voor dat de studie van de reactie van palaearc- 
tische insecten op het klimaat van de Canarische Eilanden nog resul- 
taten belooft. 


Toegepaste vangtechniek. 


Het grootste deel van de insecten werd met het net, of wat de 
bodembewoners betreft, met de hand gevangen. Daarnaast werd op 
vele plaatsen boven de paraplu geklopt, zowel in de Tamarix- 
vegetatie langs de kust als in de laurier- en naaldboomzône. Op 
2 Mei klopte ik langs de carretera van Agua Mansa naar Portillo bij 
de km palen 16, 20, 24 en 28, respectievelijk op ongeveer 1200, 1400, 
1600 en 1800 m hoogte. De bewerking van het materiaal (in dit 
geval voornamelijk spinnen, Hemiptera en kevers) moet afgewacht 
worden om te zien of hier verschillen in de fauna aangetoond kun- 
nen worden. Een enkele maal werd de keverzeef gebruikt om boom- 
molm voor de photeclector te verzamelen (o.a. Agua Garcia, 20-111). 
Geregeld werden ’s avonds de lichten in en om de plaats waar wij 
op het gegeven ogenblik logeerden gecontroleerd, wat slechts een 
kleine buit aan Lepidoptera opleverde. Opmerkelijk was in den 
avond van 24 Maart het massaal voorkomen van de endemische 
Oryctes prolixus Woll. op de lichten van Puerto Orotava, Tenerife. 


Bewerking van het materiaal. 


Het verzamelde materiaal wordt door verschillende specialisten 


CXXXII VERSLAG. 


bewerkt en het is de bedoeling dat de resultaten van hun onder- 
zoek worden gepubliceerd als nieuwe vervolgnummers in de door 
Uyttenboogaart begonnen serie „Contributions to the 
Knowledge of the Fauna of the Canary Islands”. De over insec- 
ten handelende „Contributions zullen zoveel mogelijk in het Tijd- 
schrift voor Entomologie verschijnen ; de nummers 26— 30 zijn thans 
ter perse voor deel 91. 


Geciteerde literatuur. 


Frey, R., 1936 — Die Dipterenfauna der Kanarischen Inseln und ihre Probleme. 
Comment. Biol., 6, no. 1, 237 pp., 4 diagr., 10 pls. 

Humboldt, A. de, 1814 — Voyage aux régions équinoxiales du nouveau 
continent fait en 1799, 1800, 1801, 1802, 1803 et 1804, par Al. 
de Humboldtet A. Bonpland, Première partie. Relation his- 
torique. Vol. 1, Paris, (10 +) 643 pp. 

Knoche, H., 1923 — Die Kanarischen Inseln. Vagandi Mos, Reiseskizzen eines 
Botanikers, vol. 1. Strasbourg & Paris, 304 pp. figs. 24 pls. 

Peyerimhoff, P. de, 1946 — Les Coléoptères des Atlantides et l'élément 
atlantique. Mém. Soc. Biogéogr., 8 (Contribution a I’ étude du peu- 
plement des Iles Atlantides), pp. 153—197, 2 fig. 

Russell, A. G. B, 1948 — A Plusia new to Britain. Entomologist, 81, pp. 201 
—202, pl. 1 fig. 1—5. 

Uyttenboogaart, D. L., 1937 — A propos d'un Pimelia de Gomera. (Con- 
tributions to the Fauna of the Canary Islands, XXI). Ent. Ber., 10, 
pp. 343—344. 


De heer Leefmans vraagt of de heer Van Regteren Al- 
tena ook Plusia gamma op de Canarische Eilanden heeft opge- 
merkt en of deze er voorkomt. De heer Van Regteren Altena ant- 
woordt, dat hij deze soort niet heeft gezien. 

Verder zou de heer Leefmans willen opmerken, dat het periodi- 
citeitsvraagstuk niet specifiek is voor de Canarische Eilanden, wat 
de Spreker ook wel niet heeft bedoeld, doch dat dit een algemeen 
vraagstuk is in verband met de diapause en de phaenologie der 
insecten. Uit de door den Spreker vermelde bijzonderheden, o.a. 
betreffende Vespa germanica, blijkt weer hoe plastisch insecten 
kunnen zijn wat betreft hun aanpassing aan uiteenlopende klimaats- 
omstandigheden. Dit blijkt nog sterker uit hetgeen hij onlangs — 
en ook reeds vroeger — heeft medegedeeld over het gedrag in dit 
opzicht van Europese insecten en mijten, die bij ongeluk met plant- 
materiaal van Europa naar Australié zijn overgebracht. Daarbij 
zijn er ook met uitgesproken diapause. In Australié nu, hebben deze 
ingevoerde insecten en mijten hun jaarcyclus volkomen omgekeerd 
(en zijn actief in de periode, waarin ze in Europa in winterrust ver- 
keerden). 

De heer Willemse geeft ter aanvulling van de mededelingen van 
den heer Van Regteren Altena enige Orthoptera rond, die 
op de Canarische Eilanden voorkomen. Behalve Lepidoptera, Co- 
leoptera e.d. hebben ook de Orthoptera daar hun endemische soor- 
ten en zelfs genera. Calliphona königi. Orophila nubigena en Ar- 
minda brunneri behoren alle drie tot endemische genera. Orophila 
is oorspronkelijk beschreven naar een larve; in Spr. s collectie be- 
vonden zich echter een 3 en een 2, die hij daarna beschreven 


VERSLAG CXXXIII 


heeft. Bovendien vertoont Spr. Sphingonotus willemsei, welke be- 
hoort tot een genus, dat verspreid is over Zuid- en Midden-Europa, 
Noord-Afrika, Siberië etc. 

De heer Dammerman merkt nog op, dat Dr Uyttenboo- 
gaart veel voelde voor de theorie van Wegener, volgens 
welke de Canarische Eilanden en Zuid-Amerika met elkaar in ver- 
binding zouden hebben gestaan. Spr. betwijfelt of dit juist is, al- 
thans wat deze dieren betreft, omdat die periode, indien zij er ge- 
weest is, al zo heel lang geleden is. 

De heer Van Regteren Altena is geen voorstander van een ver- 
klaring volgens de theorie van Wegener. Volgens hem zal het 
voorkomen van een „Amerikaans element in de Canarische fauna 
het best zijn te verklaren door dit te beschouwen als een rest van 
een oude, holarctische fauna, die verspreid is via de Behring Straat. 


De excursie naar Midden-Zweden van het 
IXe Internationale Congres voor Entomologie in Augustus 1948. 


Tot besluit vertelt de heer J. G. Betrem aan de hand van talrijke 
lichtbeelden over zijn ervaringen tijdens de excursie, die na afloop 
van het IXe Internationale Congres voor Entomologie naar Midden- 
Zweden (Dalecarlië) is gehouden. Behalve een prima organisatie, 
was de tocht zeer leerzaam om bepaalde aantastingen der bossen 
door insecten in ogenschouw te nemen. 


Daar niemand verder het woord verlangt, wordt de vergadering 
door den Voorzitter, onder dankzegging aan de sprekers, gesloten. 


> Ve 


List of localities visited during a collecting trip 
to the Canary Islands in the spring of 1947 


by 
C. O. VAN REGTEREN ALTENA 


(26th Contribution to the knowledge of the fauna of the Canary Islands edited 
by Dr. D. L. Uyttenboogaart, continued by Dr. C. O. van Regteren Altena) 


Introduction to the continuation of the series 


In the spring of 1947 I had the opportunity of making a collecting 
trip to the Canary Islands. Insects and animals of various other 
groups were collected for the Rijksmuseum van Natuurlijke Historie 
at Leiden. As the working up of these materials promises interesting 
results, there is a good reason for continuing the series of papers 
started some twenty years ago by the late Dr. D. L. Uytten- 
boogaart. Before doing so it seems useful to make some biblio- 
graphical remarks on the numbers hitherto published. 

The first paper which appeared under the title Contributions 
to the knowledge of the Fauna of the Canary-Islands” is no. III of 
the series. From a footnote on the titlepage of no. XVI it appears 
which papers Dr. Uyttenboogaart considered to be the 
numbers I and II of the series. No. II bears the title “Contributions 
to the knowledge of the Coleoptera-Fauna of the Canaries. As 
far as I could ascertain no. XXV is the last number of the series 
hitherto published. I failed to trace the numbers XXII and XXIII; 
perhaps Dr. Uyttenboogaart considered as such two of his 
other publications on Canarian Coleoptera, not bearing the general 
title nor a number. 

The following is a full bibliography of the series: 

(I.) Hans Eggers : Zwei neue Borkenkäfer (Ipidae) von den Cana- 
rischen Inseln. T. v. E., 70: 37—40; D. L. Uyttenboogaart : 
Some remarks regarding the Discovery and the Biology of 
Dactylotrypes Uyttenboogaarti Eggers. T. v. E., 70: 40—42 
(1927). 

(IL) D. L. Uyttenboogaart : Gran Canaria. T. v. E., 71: 111—113; 
Guy A. K. Marshall: On two New Species of Curculionidae 
(Col.) from the Canary Islands. T. v. E., 71: 114—117 ; Hans 
Eggers: Ein neuer Coccotrypes (Ipidae, Col.). T. v. E., 71: 
117—118 (1928). 

III. Max Bernhauer: Neue Staphyliniden von den kanarischen 
Inseln. T. v. E., 71 : 277—279 (1923). 

TV. Fritz van Emden: Bemerkungen iiber Canarische Carabidae 

(Col.) aus der Sammlung Uyttenboogaart. T. v. E., 71: 
280—283 (1928). 


2 C. O. VAN REGTEREN ALTENA, 


V. Hans Eggers: Ein neues Liparthrum (Ipidae Col.) von den 
Canarischen Inseln. T. v. E., 71: 283—285 (1928). 

VI. D. L. Uyttenboogaart : Description of a new genus and species 
belonging to the Carabidae. T. v. E., 72: 154—158, 1 fig. 
(1929). 

VII. D. L. Uyttenboogaart : Description of a new species of Trog- 
lops Er. (Cephalogonia Woll.) (Col. Cantharidae). T. v. E., 
72: 158—161, 1 fig. (1929). 

VII EC Biste= Hemipteren. I, v. (ERE 
(1929). 

IX. D. L. Uyttenboogaart: Descriptions of new Tenebrionidae 
(CON METRE 72 nA 3 OMR OZON 

X. D. L. Uyttenboogaart : Description of a new Codiosoma (Col. 
Cure) Av le, 7/9 5515201020) 

XI. D. L. Uyttenboogaart : Descriptions of two new species of 
Cureulionidaes (Col) AVE 172 355. 237 

XII, Fritz van Emden: Ein neuer Nesacinopus von Gran Canaria 
(Gols Carab ME 7255552581 (1929); 

(no number) D. L. Uyttenboogaart : Synopsis of the Results of the 
Collecting-excursions 1925 and 1927. T. v. E., 73: 211-235 
(1930). 

XII. D. L. Uyttenboogaart : Description of a new species of the 
genus Corticaria (Col. Lathridiidae). T. v. E., 73 : 275-278 
(1930). 

XIV. D. L. Uyttenboogaart: On secondary sexual differences in 
the genus Aphanarthrum (Col. Ipidae). T. v. E., 75 suppl. : 
56—58 (1932). 

XV. D. L. Uyttenboogaart : Curious habits of the larva of Lepro- 
moris gibba Brullé. (Col. Cerambycidae). T. v. E., 75 suppl. : 
58—59 (1932). 

XVI. D. L. Uyttenboogaart : Report on Canarian Coleoptera col- 
lected by R. Frey and R. Storà in 1931 for the Museum Zoo- 
logicum Universitatis Helsingfors. Comment. Biol., 6, No. 2: 
1—17, 3 fig. (1935). 

XVII. D. L. Uyttenboogaart : Remarks concerning collections of 
Canarian Coleoptera in the Zoological Museum at Hamburg 
and in the Museo Pietro Rossi at Duino. T. v. E. 77: 
162—166 (1934). 

XVII. D. L. Uyttenboogaart : Remarks concerning Canarian and 
Madeiran Coleoptera in the collection of the Museo ‘Pietro 
Rossi”. Publ. Mus. Entom. "Pietro Rossi” (Duino), 1: 
255—258 (1936). | 

XIX. D. L. Uyttenboogaart: [no further title]. T. v. E., 80: 
75—118, 5 fig. (1937). 

XX. B. H. Klynstra: Zwei neue Carabiden der canarischen Insel 
Lanzarote. T. v. E., 80: 119-120 (1937). 

XXI. D. L. Uyttenboogaart: A propos d'un Pimelia de Gomera. 
EB. 9.392344 10937) 

XXII. ? 

XXXIII. ? 


LIST OF LOCALITIES VISITED IN THE CANARIES 3 


XXIV. D. L. Uyttenboogaart : Voyage de M. Ch. Alluaud aux îles 
Canaries (1889— 90) et à l'archipel de Madère (1938). Co- 
léoptéres Curculionides. Rev. franc. Ent, 7:49—69 (1940). 

XXV. D. L. Uyttenboogaart : Ein neuer Pterostichus von der Insel 

Tenerife (Col. Carab.). Mitt. Münch. Ent. Ges., 30 : 869—870 
1940). 


List of localities visited in the spring of 1947 
A. GRAN CANARIA 


1. Environment of Puerto la Luz, Santa Catilina and Las Palmas, 


beach of the Bahia del Confital, 6-111, 11-IV. 
B. TENERIFEE (fig. 1) 


2. Santa Cruz: park in the town, 7-II ; barranco near hotel Pino 
de Oro, 8-III. 

3. Puerto Orotava, 8-III—10-IV, 30-IV—7-V ; tidal zone near 
the harbour, 9, 21-III ; playa Martianez E. of Puerto Orotava, 
10, 27-III, 1-V; barranco Martianez, 11, 18, 27, 31-III, 7-V; La 
Paz near Puerto Orotava, 10, 12, 19-III, 8-IV ; barranco W. 
of Puerto Orotava, 11, 16-III ; garden of hotel Taoro, 4, 9-IV ; 
Montana de las Arenas, 7-V. 

4. Botanical garden Oratava, 14-III ; environment of the garden, 
12-17, 32IV. 

5. Village of Santa Catilina above Orotava, at + 450 m, 13-III. 

6. Agua Mansa above Orotava, at + 1200 m, 13-III, 2-V. 

7. Tacoronte, at + 500 m, 15, 20, 26-111 ; little village about 100 m 
below Tacoronte, 20-111. 

8. Agua Garcia above Tacoronte, at 700 m, 15, 20, 26-III. 

9. Barranco Andura or Andola, S. of Realejo Alto, 17, 24-111. 

10. Ancon, E. of La Paz, at the coast, 19-III, 8-IV. 

11. Las Mercedes, + 650 m, 22-III. 

12. Realejo Alto, 350 m, 25-III, 4-V. 

13. Icod el Alto, + 500 m, and barranco W. of that place, 25-III. 

14. La Esperanza, + 1000 m, 26-III. 

15. Las Cafiadas near Portillo, + 2000 m, 28-III, 2, 3-V. 

16. La Fortalezza, 2139 m, 28-III. 

17. Montafia Blanca, 2783 m, 29, 30-111. 

18. Pico de Teide, 3707 m, 29, 30-III. 

19. Barranco Ruiz, W. of Realejo, 1-IV, barranco between Realejo 
and barranco Ruiz, 2-IV. 

20. Icod de los Vinos, + 200 m, and barranco W. of that place, 
5-IV. 

21. Barrando S. of Buenavista, + 150 m, 7-IV. 

22. Guimar, + 300 m, 10—15-IV : barranco del Rio, 10, 11-IV. 

23. Socorro, 12-IV. 

24. Arefo, + 500 m, and barranco Yamanzi above Arafo, 13, 14-IV. 

25. Los Cristianos and immediate neighbourhood, 15—19-IV. 

26. Ridge of Montana Tigaiga and la Corona, 1900—850 m, 4-V. 

27. La Laguna, garden of the University, 9-V. 

28. Barranco Buffadero, 10-V. 


Fig. 1. 


C.O. VAN REGTEREN ALTENA, 


25 45 
è 


Sketch map of Teneriffe, showing the localities li sted. 


rs > 


LIST OF LOCALITIES VISITED IN THE CANARIES 


LA PALMA (fig. 2) 


Santa Cruz, 21—29-IV : barranco Dolores, 21-IV ; barranco de 


las Nieves and barranco del Rio, 26-IV. 
Fuencaliente, 22-IV. 

El Charco, 22-IV. 

BPossBlanoss == 550mm) 22, 27 28-]V.. 


Barranco de las Angustias, 22, 27, 28-IV ; Tenerra, 1100 m. 


28-IV. 
Puerto Tazacorte, 22-IV. 
La Galga, 23-IV. 


Environment of Los Saulces and Los Tilos, 24-IV. 


Barranco Aduares, 25-IV. 


Fy 
Sa 


ity 6 
& 5 


Fig. 2. Sketch map of La Palma, showing the localities listed. 


On a small collection of Odonata from 


Teneriffe and La Palma 
by 
M. A. LIEFTINCK 


(Zoölogisch Museum, Buitenzorg, Java) 


(27th Contribution to the knowledge of the Fauna of the Canary Islands, edited 
by Dr. D. L. Uyttenboogaart, and continued bv Dr. C. O. van Regteren Altena) 


From his collecting trip to the Canary-Islands in the spring of 
1947 Mr. van Regteren Altena brought back the following 
dragonflies. All the species were already known to occur in the 
Canary Islands, as appears from the survey by K. J. Valle 
(Comment. Biol., vol. 6, no. 5, 1935). Some field notes by the col- 
lector are added between brackets. 

Familia LIBELLULIDAE 

1. Crocothemis erythraea (Brullé) 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-III, 1 2 ; Puerto Oratova, barranco 
Martianez, 11, 18, 27-111, 1 &,5 2 2 ; Orotava, botanical garden, 
14-III, 1 & ; Los Cristianos, 17-IV, several larval exuvia (the con- 
crete wall of a cistern was covered by hundreds of these exuvia). 

2. Sympetrum fonscolombii (Selys) 

La Palma: Barranco de las Angustias, 22, 27-IV, 2 3 8,19. 

This is the first record of the species from La Palma. 

3. Sympetrum striolatum nigrifemur (Selys) 

Teneriffe: Barranco S. of Realejo, 24-III, 2 3 & (here the 
species was seen in copula and depositing its eggs in a small pool) ; 
Barranco W. of Icod el Alto, 25-III, 1 3,1 © (copula). 

These are the first records of the species from Teneriffe. 

4. Trithemis arteriosa (Burmeister) 

Teneriffe: Puerto Orotava , barranco Martianez, 31-III, 12; 
EosCristianos® I7-1V lea) one. 

Familia AESHNIDAE 

5. Anax imperator Leach 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-III, 1 ©. 


Addition to the knowledge of the Dermaptera 
and Orthoptera of the Canary Islands 


by 
C. WILLEMSE 


(28th Contribution to the knowledge of the Fauna of the Canary Islands, edited 
by Dr. D. L. Uyttenboogaart, and continued by Dr. C. O. van Regteren Altena) 


In 1936 I published a list (Willemse, 1936, p. 87 seg.) of 
the species of Dermaptera and Orthoptera known from the Canary 
Islands. Since that time several new and other species are known 
to occur in these islands. With some corrections and giving some 
new localities, the following additions have to be made to my list. 


DERMAPTERA 


Labidura riparia (Pallas) 

Gran Canaria: Las Palmas; Gomera: S. Sebastian (Cho- 
pied 194259. 10) 
Anisolabis annulipennis (Lucas) 

Gran Canaria: Tafira ; Teneriffe: Laguna (Chopard, 1942, 
p. 10) : Teneriffe : Puerto Orotava (von Heyden, 1872,p.83). 
Anisolabis maritima (Gene) 

Gran Canaria: La Esperanza; Teneriffe : Las Mercedes (Cho - 
Picard OA 2 Del 0) 
Labia minor (Linné) 

Teneriffe: Puerto Orotava (von Heyden, 1872, p. 83). 
Forficula auricularia Linné 

Gran Canaria: Las Lagunetas ; Teneriffe: Agua Mansa, Laguna 
(ého band ml 042 Epl) 
Guanchia guancharia (Heller) 

Gran Canaria : Atalaya (Heller, 1907, p. 525). 
Guanchia storai Chopard. 

1942 Guanchia Storài Chopard, Soc. Sc. Fennica, Comment. 
Biol., vol. 8, no. 4, p. 13. 

Gomera: Hermigua. Only the type (3) is known. 


ORTHOPTERA 


Familia BLATTIDAE 
Arbiblatta bivittata (Brullé) 
Teneriffe : Agua Garcia, Agua Mansa, Las Mercedes, Tacoronte. 
The generic name of Phyllodromica has to be changed for this 
species into Arbiblatta. 
Arbiblatta pallida Chopard 


8 C. WILLEMSE, ADDITION TO THE KNOWLEDGE OF THE 


1942 Arbiblatta pallida Chopard, Soc. Sc. Fennica, Com- 
ment Biol. vol 6 no tp 2; 

Gomera : Hermigua. Only the type ( 4) is known. 

Periplaneta americana (Linné) 

Teneriffe: Orotava (von Heyden). 
Rhyparobia maderae (Fabricius) 

Teneriffe : Puerto Orotava (von Heyden, 1872, p. 83, under 
the name of Panchlora maderae). 

Familia MANTIDAE 
Ameles limbata (Brullé) 

Gran Canaria: Atalaya (Chopard, 1942, p. 4). 
Mantis religiosa (Linné) 

Teneriffe: Agua Garcia (Chopard, 1942, p. 4). 
Blepharopsis mendica (Fabricius) 

Teneriffe: Guimar (Chopard, 1942, p. 8). 

Pseudoyersinia canariensis Chopard 

1942. Pseudoyersinia canariensis Chopard, Soc. Sc. Fennica, 
Comment. Biol., vol. 8, no. 4, p. 7, fig. 3. 

La Palma: El Paso. Only the type (2) is known. 
Pseudoyersinia teydeana Chopard 

1942 Pseudoyersinia teydeana Chopard, Soc. Sc. Fennica, 
Comment. Biol., vol. 8, no. 4, p. 5. 

Teneriffe : Pico de Teyde. Only the type ( 4 ) is known. 
Pseudoyersinia subaptera Chopard 

1942 Pseudoyersinia subaptera Chopard, Soc. Sc. Fennica, 
Comment. Biol., vol. 8, no. 4, p. 7, fig. 4. 

Teneriffe : Guimar. Only the type (£) is known. 

Familia ACRIDIDAE 
Sphingonotus rubescens (Walker) 

Teneriffe (Uvarov, 1923, p. 68). 
Sphingonotus savignyi Saussure 

Canary islands (Mistshenko, 1936, p. 95). 
Sphingonotus willemsei Mistshenko 

1937 Sphingonotus willemsei Mistshenko, Natuurh. Maand- 
bl., vol. 26, pp 40—41, 2 figs. 

Teneriffe; Las Cafiadas. Von Heyden (1872, p. 85) re- 
cords Oedipoda caerulans (Linné) from Teneriffe, from the region 
of the “retama blanca” and from the Pico de Teyde. It is very prob- 
able that his specimens belonged to the above mentioned species. 
Wernerella aspera (Brullé) 

Acridium asperum described by Brullé is not a Sphingonotus, 
but belongs to the genus Wernerella. 

Locusta migratoria ph. danica (Linné) 

Teneriffe: Agua Mansa (von Heyden, 1872, p. 85, under 
the name of Pachytylus cinerascens F.). 

Calliptamus plebeius (Walker) 

Teneriffe: Retama blanca region of the Pico de Teyde (von 
Heyden, 1872, p. 85, under the name of Caloptenus italicus L.). 
Arminda burri Uvarov 


DERMAPTERA AND ORTHOPTERA OF THE CANARY ISLANDS 9 


Gran Canaria (no exact locality). In my collection, ex. coll. 

Uyttenboogaart. 
Dericorys lobata lobata (Brullé) 

Isla Graciosa (Uvarov, 1938, p. 605). 
Dericorys lobata luteipes Uvarov 

1938 Dericorys lobata luteipes Uvarov, Ann. Mag. Nat. 
Hist. (11), vol. 2, p. 605 

Fuerteventura. Only the type (®) is known. 

Familia TETTIGONIIDAE 
Decticus albifrons (Fabricius) 

Teneriffe : Orotava, Agua Mansa (von Heyden, 1872, p. 85). 
Evergoderes cabrerai I. Bolivar. 

1936 Evergoderes cabrerai I. Bolivar, Eos, vol. 12, p. 5, figs. 

Gran Canaria: Agaete Balneario. Only the type ( & ) of this new 
genus and species is known. 

Familia GRYLLIDAE 
Oecanthus pellucens (Scopoli) 

Teneriffe : Puerto Cruz, Tacoronte ; La Palma: El Paso (Cho - 
pard 1942, p. 9). Teneriffe: Orotava (von Heyden, 1872, 
p. 84). 

Gryllus bimaculatus de Geer 

Teneriffe : Tacoronte, Las Mercedes, Laguna; Gran Canaria: 
Las Lagunetas; La Palma: La Caldera (Chopard, 1942, p. 8). 
Teneriffe: Puerto Orotava, Agua Mansa, San Juan de la Rambla 
(von Heyden, 1872, p. 84, under the name of Gryllus capen- 
sis E.). 

Gryllulus canariensis Chopard 

1938 Gryllulus canariensis Chopard, Rev. Franc. Entom., 
vol. 4, p. 230, footnote. 

Teneriffe: Santa Cruz. Only the type (¢) and allotype (9) 
are known. 

Gryllomorpha canariensis Chopard 

1939 Gryllomorpha canariensis Chopard, Ann. Soc. Ent. 
France, vol. 108, p. 172. 

Teneriffe : Monte de los Silos. Only the type ( 4 ) and allotype 
(2) are known. 

Mogoplistes squamiger (Fischer) 
Canasalslands (Cho pia nd 219377 ps 3 9435 ps 233) 


K. Schneider (1937) records Cosmoderus erinaceus Fairm. 
as being imported with bananas from the Canary Islands. This is 
certainly an error as to the locality, as Cosmoderus erinaceus is only 
known from the Gaboon and the Cameroons. 

The number of Dermaptera known from the Canary Islands is 
12, that of Orthoptera 89. 


BIBLIOGRAPHY 


Beier, M., 1934. Mantodea, Fam. Mantidae, Subfam. Sibyllinae und 
Empusinae. Genera Insectorum, fasc. 197. Bruxelles. 
Blanchard, E., 1853. Description des insectes. In: Voyage au Pole 


10 C. WILLEMSE, ADDITION TO THE KNOWLEDGE OF THE 


Sud, Zoologie, vol. 4; Atlas, 25 pls. (On p. 372 Blanchard 
describes Acridium cinereum from Teneriffe, figured Ins. 
Orth. pl. 3 fig. 8. As the type seems to be lost, it is impossi- 
ble to recognize the species). 

Bolivar, I., 1936. Nuevo decticino de Canarias. Eos, vol. 12, pp. 
5—10, 3 figs. 

Burr, Malcolm, 1908. Catalogue des Forficulides des collections du 
Muséum de Paris, 2me partie. Bull. Mus. Hist. Nat., vol. 14, 
pp. 2933" (see p. 30, reprint p. 2). 

——, 1910. The Dermaptera (Earwigs) of the U. S. Nat. Museum. 
Proc. U. S. Nat. Mus., vol. 38, p. 443—467, 8 figs. (see p. 
448). 

——, 1911. Orthoptera in the Canary Islands. Ent. Rec., vol. 23, 
pp. 92—95, 175—178, 193—195. 

——, 1912. Ueber einige neue und interessante Dermapteren aus 
dem Königl. Zoolog. Museum Berlin. Sitz. Ber. Ges. Naturf. 
Freunde Berlin, pp. 311—330, 5 figs. (see p. 319). 

——, 1912. Die Dermapteren des k. k. Naturhistorischen Hofmu- 
seums in Wien. Ann. k. k. Naturh. Hofmus., vol. 26, pp. 
63—108. 

Chopard, L., 1937. Origine et affinités de la faune des Orthoptères 
de Madère. C. R. Soc. Biogéogr., vol. 14, pp. 1—4. 

——, 1938. Les Dermaptères et Orthoptères de Madère. Rev. 
Frang. Entom., vol. 4, pp. 219—239, 17 figs. 

——, 1942. Insectes Orthoptéroides (Blattidae, Mantidae, Grylli- 
dae, Phasmidae, Dermaptera) récoltés dans les îles atlanti- 
ques. Soc. Sc. Fennica, Comment. Biol., vol. 8, no. 4, pp. 
1—13, 10 figs. 

——, 1943. Orthopteroides de l'Afrique du Nord. Faune de l’em- 
pire frangais, vol. 1. Paris. 

Escalera, M. M. de la, 1922. Nota biolégica sobre la Anataelia 
canariensis I. Bol. de Tenerife. Bol. Soc. Espan. Hist. Nat., 
vol. 22, pp. 157—158, 1922. 

Heyden, L. von, 1872. Bericht über die von den Herren Dr. Noll 
und Dr. Grenacher auf Tenerife gesammelten Insekten. Ber. 
Senckenb. Naturf. Ges., pp. 74—90. 

Holdhaus, K., 1929. Die geographische Verbreitung der Insekten. 
In: Schroeder, C., Handbuch der Entomologie, vol. 2, pp. 
592—1058, 1 map (see p. 1026). 

Krauss, H. A., 1907. Orthopteren aus Siidarabien und von der Insel 
Sokotra. Denkschr. Ak. Wiss. Wien, math.-naturw. KI., vol. 
71, part 2 (1931), pp. 1—30, 2 pls. 

Mistshenko, L., 1936, 1937. Revision of Palaearctic species of the 
genus Sphingonotus Fieber (Orth. Acrid.). Eos, vol. 12, pp. 
65—192, 193—282, 87 figs. 

——, 1937. New species of the genus Sphingonotus Fieber (Orth. 
Acrid.) from the Canary Islands. Natuurh. Maandbl., vol. 
26, pp. 40—41, 2 figs. 

Morales Agacino, E., 1945. Algunos datos sobre Ortopteroides del 


DERMAPTERA AND ORTHOPTERA OF THE CANARY ISLANDS 11 


Sahara occidental. Eos, vol. 20, p. 309-339, pl. 22 (see p. 
322) 

Ritter, K., 1838. Die Heuschreckenplage der Lànder der alten Welt, 
nach ihrer geographischen Verbreitung, etc. In: Die Erd- 
kunde im Verhältnis zur Natur und zur Geschichte des Men- 
schen, etc., 2nd ed., vol. 8, pp. 789—815 (see p. 800: Locusta 
migratoria occurring in the Canary Islands). 

Saussure, H. de, & Zehnter, L., 1895. Blattides et Mantides. In: 
Grandidier, A., Histoire physique, naturelle et politique de 
Madagascar, vol. 23, pars 1 (= fasc. 39), Paris (Phoetalia 
laevigata and circumvagans captured in Teneriffe). 

Schneider, K. M., 1937. Eingeschleppte Tiere. Mitt. Zool. Garten 
Leipzig, N. S., vol. 1, pp. 1-9. 

Seoane, V. L., 1878. Ortopteros de la peninsula hispano-lusitana. 
Stettin. Ent. Zeit., pp. 366—376 (List of species occurring in 
Spain and the Canary Islands). 

Uvarov, B. P., 1923. Notes on Locusts of Economic Importance 
with some new data on the periodicity of Locust invasion. 
Bull. Ent. Res., vol. 14, pp. 31—39, figs. (Schistocerca gre- 
garia on Gran Canaria). 

——, 1928. Locusts and Grasshoppers. London (Calliptamus itali- 
cus doubtful if occurring in the Canary Islands). 

——, 1930. Saltatorial Orthoptera collected by Mr. C. L. Col- 
lenette in British Somaliland. Ann. Mag. Nat. Hist., (10) 
vol. 6, pp. 176—185 (p. 179: Sphingonotus canariensis also 
occurring in British Somaliland). 

——, 1938. Orthoptera III, Acrididae. In: Mission scientifique de 
l'Omo, tome 4, Zoologie, fasc. 35. Mém. Mus. Nat. Hist. 
Nat. Paris, N. S. vol. 8, pp. 145—176, 10 figs. (p. 164: 
Sphingonotus canariensis occurring in Omo, Africa). 

——, 1938. New and interesting Acrididae from Mauretania. Ann. 
Mag. Nat. Hist., (11) vol. 2, pp. 599—606 (see p. 605). 

Uvarov, B. P., & Tewfik, Mohammed, 1938. A list of Orthoptera 
from South Arabia. Bull. Soc. R. Ent. Egypte, vol. 27 (1937), 
pp. 271—283, 4 figs. (p. 273: Sphingonotus canariensis 
occurring in South Arabia). 

Waterhouse, C. O., 1909. Swarms of Locusts and Dragonflies in 
Africa. Proc. Ent. Soc. London, 1909, p. IV. (Schistocerca 
peregrina in the Canary Islands). 

Willemse, C., 1936. Une excursion Orthoptérologique aux iles Ca- 
naries. Natuurh. Maandbl., vol. 25, pp. 40—42, 56—57, 
72—73, 86—89, 101—103, 113—115, 12 figs. 

Zeuner, F., 1941. The classification of the Decticinae hitherto in- 
cluded in Platycleis Fieb. or Metrioptera Wesm. Trans. R. 
Ent. Soc. London, vol. 91, pp. 1—50, 45 figs. (Tessellana 
tessellata and Platycleis sabulosa occurring in the Canary 


Islands). 


+ 


> = 


Macrolepidoptera collected in Teneriffe and 
La Palma in the spring of 1947 


by 
C. O. VAN REGTEREN ALTENA 


(Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden) 


(29th Contribution to the knowledge of the Fauna of the Canary Islands, edited 
by Dr. D. L. Uyttenboogaart, and continued by Dr. C. O. van Regteren Altena) 


1. Introduction and summary 


Macrolepidoptera were collected by many naturalists visiting the 
Canary Islands, and the collected insects have been the object of 
a great number of publications. With the birds they are probably 
the best studied group of animals occurring in the archipelago. 

In a series of eight papers published from 1892 to 1939 Rebel 
dealt with the Lepidoptera of the Canaries, not only giving the 
results of the examination of the large and steadily increasing col- 
lection of these insects in the Natural History Museum at Vienna, 
but moreover reviewing the whole literature on the subject. As far 
as I could ascertain, since 1939 no special papers on Lepidoptera 
of the Canaries appeared. Therefore I may refer to Rebels 
papers for a complete bibliography of this subject. 

According to Rebels seventh „Beitrag the number of Macro- 
lepidoptera occurring in the Canaries amounts to 138 (Rebel, 
1917, pp. 57—58). In his eighth „Beitrag (Rebel, 1939) one of 
them is shown to be a synonym, and eight new species are added 
to the list, which therefore contains 145 species. 

The 237 specimens of Macrolepidoptera which I collected in 
Teneriffe and La Palma appeared to belong to 39 species, of which 
one, Plusia limbirena Guenée, is new for the Canaries. Though 
many of the records only corroborate earlier observations, a com- 
plete list of my material is given below, as the record of exact 
localities and dates may prove to be of some use. Remarks on two 
species which I could observe but failed to catch are incorporated 
in this list. 

A new name, Cupido lysimon corneliae subsp. nov., is proposed 
for the Canarian race of Cupido lysimon (Hübner), as I cannot 
share Rebel’s view that it is identical with the South African 
C. lysimon knysna (Trimen). 

A new form of Amicta cabrerai (Rebel), presumably an insular 
subspecies, is described as A. cabrerai palmensis subsp. nov. 

Till now no species of Lepidoptera was known of which more 
than one race occurs in the Canaries. Several resident birds on the 
contrary are represented by more than one race, each of these being 


MACROLEPIDOPTERA FROM TENERIFFE AND LA PALMA 13 


characteristic of an island or of a small group of islands. So for 
instance the chaffinch is represented by one race on Gran Canaria, 
Teneriffe, and Gomera, a second on La Palma, and a third on 
Hierro. A careful examination of large series of the same species 
of Lepidoptera might reveal that in this group comparable cases 
occur. There are indications that the specimens of Gonepteryx 
cleopatra (L.) flying in La Palma are slightly different from G. 
cleopatra cleobule (Hübner) from Teneriffe, which is till now con- 
sidered the only Canarian race of this species. My material is, 
however, to small to decide this question. 

Acidalia ochroleucaria Herrich-Schaeffer is recorded for the first 
time from Teneriffe, Boarmia fortunata Blachier from La Palma. 


2. Annotated list of the species observed and collected 

Familia PIERIDAE 

1. Pieris brassicae cheiranthi (Hiibner, 1808) 

I did not succeed in capturing specimens of this interesting form, 
but I observed it on the wing in several localities in Teneriffe: 
Orotava, botanical garden, 14-III ; Tacoronte, 15-111; La Paz, 
19-III ; between Realejo and Barranco Ruiz, 1 and 2-IV. 

Röber (1907, p. 45) states that the form wollastoni (Butler, 
1886) flies at Smyrna in March and April, and in the collection 
of our Museum there is a © of cheiranthi labelled: “Syria”. This 
made me consider the possibility that cheiranthi (with wollastoni) 
is a separate species, of high age, with a discontinuous area of 
distribution, reminding of the case of Vanessa indica (Herbst 1794) 
(cf. infra, no. 7). 

No evidence was found for such an opinion. Nordmann 
(1935, p. 2, fig. 1A, B) !) pointed out that there is a difference in 
the shape of the valve between the typical P. brassicae (Linnaeus, 
1758), and cheiranthi. I dissected males from the Netherlands 
(P. br. brassicae), Spain, Sicily, Cyprus, Syria (P. br. verna Zeller, 
1847), Tschungen in Turkestan (P. br. subsp., not matching Pr. br. 
ottonis Röber, 1896) 2), India (P. br. nepalensis Gray, 1846), Ma- 
deira (P. br. wollastoni), and Teneriffe (P. br. cheiranthi). It 
appeared that the shape of the valve of the specimen from Tenerif- 
fe differed from that of all the others in the way pointed out by 
Nordmann, whereas the other genitalia differed but very 
slightly among each other. From Drohsinn's (1933, p. 131 fig. 
a, b, c) figures, however, it appears that the shape of the valve in 
German P. br. brassicae is variable and may approach that of P. br. 
cheiranthi. 

The female genitalia were examined in specimens from the 
Netherlands, Sicily, India, and Teneriffe. They proved not to dif- 
fer inter se in a material way, although the size of the lamina 


1) Contrary to Nordmann's statement A represents P. br. brassicae, and B 
P. br. cheiranthi. 

2) Drohsinn (1933, p. 79) erroneously cites oftonis as a synonym of P. brassi- 
coides Guér. from Abyssinia; offonis Röber, 1896, is the valid name for bras- 
sicoides Staudinger, 1901, non Guérin, 1849. 


14 C. O. VAN REGTEREN ALTENA, 


dentata is variable, and may prove to be a subspecific character 
when series of each subspecies are dissected. 

My conclusion therefore is that both cheiranthi and wollastoni 
are insular subspecies of P. brassicae, differing more from the con- 
tinental subspecies than these differ among each other, probably 
because they are longer and/or more effectively isolated. In chei- 
ranthi even the 4 genitalia show a tendency to become different 
from those of the other subspecies. 

Röber's record of P. br. wollastoni from Smyrna needs con- 
firmation, for which I looked in vain in the literature on butterflies 
of the Middle East, and I do not trust the ancient-looking label of 
our 9 from Syria”. 

2. Pieris rapae (Linnaeus, 1758) 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-III, 2 3 ¢, 1:2 ; Puerto Orotava, 
11-III, 1 ¢ ; Orotava, botanical garden, 12-III, 1 © ; 14-III, 1 3, 
1 2 ; Agua Mansa, 13-III, 1 9 ; Agua Garcia, 15-III, 2 4 &, 
2 2 2 ; Puerto Orotava, barranco Martianez, 27-111, 1.9 ; Icod de 
los Vinos, 5-IV, 1 2. The presence of this species was also noted 
at a height of about 3000 m on the slope of the Pico de Teide, 29-III. 

La Palma: Fuencaliente, 22-IV, 1 ¢. 

On the whole my series consists of specimens nearly as light as 
those of the generatio vernalis in Western Europe. In the 4 & the 
discal spot is present as in the ab. metra (Stephens, 1827). The 
large © from the botanical garden, 14-III, however, has the mark- 
ings very dark and distinct, and the forewings with the spot along 
the inner edge joined to the posterior discal spot. 

3. Pontia daplidice (Linnaeus, 1758) 

Teneriffe: Puerto Orotava, 11-III, 1 4 ; 27-III, 1.9 ; Icod el 
Alto, 25-III, 2 2.9 ; between La Paz and El Ancon, 8-IV, 13, 
922 Guimar NOLIN SE AT a fo ISD Bae, ll ©. 

La Palma: Fuencaliente, 22-IV, 1 9; Barranco de las Angustias, 
28-IV, 1 4. 

This series is very uniform ; the specimens are rather large, and 
the black markings on the upper side, as well as the green colour 
on the under side is dark. 

4. Colias croceus (Fourcroy, 1785) 

Teneriffe : Puerto Orotava, 11-IIl, 1 4 ; Agua Garcia, 15-111, 
1 4 ; La Laguna, 26-III, 1 © ; Buenavista, 7-IV, 1 & ; between 
La Paz and El Ancon, 8-IV, 1 @ ; between Guimar and Socorro, 
12-IV, 1 2. The presence of this species was also noted at Santa 
Cruz, 8-III. 

La Palma: Los Llanos, 22-IV, 2 & &, 1 & ; Barranco de las 
Angustias, 28-IV, 1 3,299. 

On the whole the specimens of my series are small, as those of 
the generatio vernalis in Western Europe. 

5. Gonepteryx cleopatra cleobule (Hübner, 1824) 

Teneriffe: Agua Mansa, 13-III, 1 © ; Icod de los Vinos, 5-IV, 
2 & &. Specimens of this species were also seen on April 1 between 
Realejo and the barranco Ruiz. 

La Palma: Barranco Dolores, 21-IV, 1 3 ; Los Saulces, 24-IV, 
RCH, 


MACROLEPIDOPTERA FROM TENERIFFE AND LA PALMA 15 


This form is generally considered as a separate species. It seems, 
however, more correct to me to range it as a subspecies of the South 
European G. cleopatra (Linnaeus, 1767). The Madeiran maderen- 
sis Felder, 1862, forms a connecting link with the typical species, 
as Baker (1891, p. 199) already observed. I cannot find any 
virtual difference in the genitalia of both sexes of cleopatra (fig. 1) 
on one hand, and cleobule (fig. 2) on the other. Naturally the geni- 
talia are larger in the larger cleobule. 


sso Dr 


Fig. 1 — 2. Internal view of the left clasp of: 1. Gonepteryx cleopatra cleopatra 
(Linnaeus); 2. Gonepteryx cleopatra cleobule (Hübner). 


According to Drohsinn (1933, p. 81) the shape of the 4 
genitalia in G. cleopatra agrees with that of those organs in G. 
rhamni (Linnaeus, 1758). There is, however, a difference, as a 
small spine is present on the ventral side of the valve in the first 
mentioned species, which is lacking in the valve of the second. 

In the 4 from La Palma the colour of the fore wings is less deep 
than in those from Teneriffe, which fact agrees with the result of 
Rebels earlier examination of 4 3 & from La Palma (Rebel, 
1894, p. 28). As to the the colour this ¢ is nearer the 9 © than 
the ¢ & from Teneriffe. My only ? from La Palma is a bad spec- 
imen, but I am nearly sure that even when fresh its colour was 
less bright than that of the © © from Teneriffe. 

Familia NYMPHALIDAE 

6. Vanessa atalanta (Linnaeus, 1758) 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-III, 1 9 ; Orotava, botanical garden, 
ICI 

7. Vanessa indica volcanica Godart, 1819 

Teneriffe: Orotava, botanical garden, 14-III, 2 4 3, 1 © ; La 
Paz, 19-III, 1 © ;8-IV, 2 9 © ; Barranco Ruiz, 1-IV, 1 © ; Barran- 
co West of Realejo, 2-IV, 1.9 ; Puerto Orotava, 4-IV, 222; 
Buenavista, 7 IV, 1 2 ; Tacoronte, 1-V, 12 (e. l.). A specimen 
of this species was seen flying over the top of the mountain 


7 


ZA 
2 


Fig. 3 — 4. Internal view of the left clasp of: 3. Vanessa indica volcanica Godart : 
4. Vanessa indica indica (Herbst). 


16 C. O. VAN REGTEREN ALTENA, 


Fortalezza (2139 m), 28-111. 

I compared the genitalia of a 4 from Teneriffe (fig. 3) with 
those of & & of the typical subspecies from Japan (fig. 4) and 
N. W. Himalaya. Though there are differences in the shape of the 
valves, it is clear that the two forms must be very closely related. 
The 4 genitalia of the nearest palaearctic relative, V. afalanta 
(Linnaeus, 1758), are totally different. It is a matter of taste if one 
considers volcanica still to be a subspecies of V. indica (Herbst, 
1794), or already a separate species. There is no reason to suppose 
that the occurrence of V. i. volcanica in the Canaries and Madeira 
is due to import by man. V. indica rather is a very old species, of 
which the area of distribution has become discontinuous. 

8. Vanessa cardui (Linnaeus, 1758) 

Teneriffe : Orotava, botanical garden, 14-111, 1 9 ; above Arafo, 
14-IV, 1 ® ; Las Cafiadas near Portillo, 3-V, 1 &. The species 
was also seen at Santa Cruz, 8-III, and on the slope of the Pico de 
Teide at a height of about 2700 m, 29-III. 

9. Argynnis pandora chrysobarylla Fruhstorfer, 1909 

I did not succeed in capturing any specimen of this fine species, 
but some of them were seen on the wing in La Palma, when we 
went along the Northwestern inner slope of the Caldera to the finca 
"Tenerra” on April 28. 

Familia DANAIDAE 

10. Danaus chrysippus (Linnaeus, 1758) 

Teneriffe : Orotava, barranco Martianez, 1-IV, 1 & (H. Volsge 
een) 2 ADAM, 85 (Ede 

The larvae of this species were found together with those of the 
next species on Asclepias curassavica L. 

11. Danaus curassavicae (Fabricius, 1807). 

Teneriffe: Orotava, barranco Martianez, 18-111, 3 larvae on 
Asclepias curassavica L., 27-111, 1 4 ; 5—26-IV, 6 3 3,39 2 
(ems) 

Familia SAT YRIDAE 

12. Pararge aegeria xiphioides Staudinger, 1871 

Teneriffe : Santa Cruz, 8-IIL, 1 & ; Puerto Orotava, 11-111, 1 ¢, 
1 © ; Orotava, botanical garden, 14-III, 1 4, 1 © ; Agua Garcia, 
15-III, 1 9 ; above Realejo, 25-III, 1 ¢ ; Puerto Orotava, barranco 
Martianez 27-111, 17%; Barranco Ruiz, ie IVANA NE cod 
de los Vinos, 5-IV, 1 2 ; Buenavista, 7-IV, 1 © ; Guimar, barranco 
del Rio, 11-IV, 1 4. 

La Palma: La Galga, 23-IV, 1 & ; Barranco de las Angustias, 
22 28-.]N,. IPS NES 

13. Maniola jurtina fortunata (Alpheraky, 1889) 

Teneriffe : Buenavista, 7-IV, 1 3 ; Guimar, 10—11-IV, 6 & 28; 
INFN, BEIN 2 GB, 2 2 2, 

La Palma: Barranco Dolores, 21-IV, 3 ¢ &, 1 2 ; Los Saulces, 
IN IL So 

I found this species only in dry localities, probably they are the 
places where the first specimens emerge. Rebel (1894, p. 40) 
records the subspecies from May to September. 


MACROLEPIDOPTERA FROM TENERIFFE AND LA PALMA 17 


Familia LYCAENIDAE 

14. Lycaena phlaeas (Linnaeus, 1761) 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-III, 1 ¢ ; La Paz, 19-111, 13,19; 
Agua Mansa, 13-III, 2 © © ; Agua Garcia, 15-111, 1 & ; Tacoronte, 
20-111, 119 ; Las Mercedes, 22-111, 1 & ; La Corona, 4-V, 2 & 4. 

My specimens are large, as those of the generatio aestivalis in 
Western Europe; the dark markings are nearly black. The spots 
are large and distinct, there is no dark suffusion as often in our 
generatio aestivalis. As the variability is rather large, it is difficult 
to decide if this series should be considered subspecifically distinct 
from the continental form. 

The single ¢ from Santa Cruz is very aberrant : the submarginal 
black spots are protruded in radial direction and covered by a dark 
suffusion which is connected with the marginal black. The under- 
side agrees with the ab. infraradiata (Tutt, 1906). 

15. Cosmolyce boetica (Linnaeus, 1767) 

Teneriffe : Las Mercedes, 22-111, 1 3,3 2 9 ; Icod de los Vinos, 
INPI Reale;o NZ ld 

La Palma: Santa Cruz, 22-IV, 1 & ; Los Saulces, 24-IV, 1 9. 

This species is very variable in size. The & from Icod is a dwarf : 
length of the forewing 11 mm. 

16. Cyclirius webbianus (Brullé, 1840) 

Teneriffe : In a barranco and on little meadows on top of the 
cliffs along the coast West of Realejo, 2-IV, 4 & 4,2 2 9 ; Gui- 
mar, barranco del Rio, 11-IV, 1 & ; above Arafo, 14-IV, 1 & : 
between Agua Mansa and Portillo, 2-V, 1 ®'; Las Cañadas near 
Portillo, 3-V, 12. 

La Palma: Los Llanos, 22-IV, 1 4. 

In my ® 2 the blue colour of the upperside is restricted to the 
basal part of the wings ; the length of the forewing of my smallest 
® is 12 mm. The ¢ from La Palma is very large, length of the 
forewing 16 mm, and the black marginal band is exceptionally broad. 

17. Cupido lysimon corneliae subsp. nov. 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-IIl, 1 © : Puerto Orotava, barranco 
Martianez, 11-III, 4 3 4, 2 9 © ; 27-111, 1 & (holotype) ; 31-111, 
1 2 (allotype); 31-III, 1 2 ; Orotava, near botanical Garden, 
3-IV, 1 & ; between Guimar and Arafo, 13-IV, 2 3 &, 12; Las 
Cafiadas near Portillo, 3-V, 1 ¢. 

La Palma : Barranco Dolores, 21-IV, 1 & ; Barranco de las An- 
gustias, 22-IV, 1 3. 

This new subspecies differs from the typical lysimon (Hübner, 
1804) by the narrower black margin of the upperside of both the 
fore- and hindwing, and by the colour of the proximal part of the 
wings being more bluish, less violet. The underside of the wings 
agrees with that of the typical lysimon in being light brown with 
somewhat blended markings. 

I cannot agree with Rebel (1907, p. 74) who identified the 
Canarian form with C. I. knysna (Trimen, 1862). I compared my 
Canarian series with a series of knysna matching Trimen's 
(1862, p. 283) original description and Butler's (1900, pl. 11 


18 C. O. VAN REGTEREN ALTENA, 


fig. 10) figure, and deriving from various localities in aethiopic 
Africa. It appears that knysna clearly differs from the Canarian 
form by the white-grey colour of the underside of both wings, in 
which the somewhat larger dark markings stand out distinctly. 

I saw no material from the palaearctic part of Africa; the spec- 
imens flying there may belong to corneliae too. 

This new subspecies is affectionately dedicated to her with whom 
Cupido has linked me since more than 15 years. 

18. Aricia agestis cramera (Eschscholtz, 1821) 

Teneriffe : La Esperanza, 26-111, 1.9 ; Guimar, barranco del Rio, 
EVE 1 @ 2Arato, 132IV, 17% ; above Arafo, 4-00 

An examination of the ¢ genitalia of one of my specimens 
showed that it certainly belongs to the same species as a Dutch 
4 assigned to the typical A. agestis (Schiffermüller & Denis, 1775). 

Familia HESPERIIDAE 
19. Adopoea christi (Rebel, 1894) 

Teneriffe : Tacoronte, 20-III, 1 4 : Las Mercedes, 22-III, 1 3 ; 
Buenavista, 7-IV, 6 & 3, 1 © ; above Arafo, 14-IV, 1 2 

La Palma: above Santa Cruz, 26-IV, 1 ©. 

Familia SPHINGIDAE 

20. Celerio euphorbiae tithymali (Boisduval, 1834) 

Teneriffe : Puerto Orotava, III, 3 larvae, H. Volsoe leg. ; Puerto 
Orotava, barranco Martianez, 31-III, 6 larvae on Euphorbia; 20- 
VITAE (E16) 

21. Celerio lineata livornica (Esper, 1779) 

Teneriffe: Puerto Orotava, 6-V, 1 2 (on Delphinium, at twi- 
light). i 

22. Macroglossa stellatarum (Linnaeus, 1758) 

La Palma : Los Saulces, 24-IV, 1 ® ; Barranco de las Angustias, 
28-IV, 1 4. 

Specimens of this species were also seen in Teneriffe, e. g., 
between Realejo and Icod el Alto, 25 III. 

Familia NOCTUIDAE 

23. ? Agrotis segetum (Anonymus, 1776) 

Teneriffe: Barranco W. of Realejo, 2-IV, 1 9 ; Icod de los 
Vinos, 5-IV, 1 ©, These specimens are too bad for us to be quite 
certain about their identification. 

24. ? Agrotis trux (Hibner, 1826) 

Teneriffe: Icod de los Vinos, 5-IV, 1 9. The specimen is too 
bad to enable a quite certain identification. 

25. Leucania unipunctata (Haworth, 1809) 

Teneriffe: Icod de los Vinos, 5-IV, 1. 6. 

26. Laphygma exigua (Hibner, 1808) 

Teneriffe : Socorro, 12-IV, 1 9. 

27. Galgula partita Guenée, 1852 

Teneriffe: Agua Garcia, 15-III, 1 4 ; Puerto Orotava, barranco 
Martianez, 18-111, 1 4. 

28. Syngrapha circumflexa (Linnaeus, 1767) 

Teneriffe: Agua Garcia, 15-III, 1 ¢ ; Puerto Orotava, 18-III, 


MACROLEPIDOPTERA FROM TENERIFFE AND LA PALMA 19 


1 3,30-III, 1 © (on light) ; 5-V, 1 & (on Delphinium at twilight); 
Tacoronte, 20-111, 1 4. 

La Palma: above Santa Cruz, 26-111, 1 4. 

29. Plusia orichalcea (Fabricius, 1775) 

(Neneriffe Puerto Orotava 30-IV, 78, IC MEN An ENE 
3 6 &,2 © ©. These specimens were captured on Delphinium in 
the garden of hotel Marquesa at twilight. 

30. Plusia signata (Fabricius, 1792) 

Teneriffe: Puerto Orotava, 6-V, 1 9 (on Delphinium at twi- 
light). 

31. Plusia chalcytes (Esper, 1789) 

Teneriffe: Barranco S. of Realejo Alto, 17-111, 1 ¢ ; Icod de 
los Vinos, 5-IV, 12. 

32. Plusia limbirena Guenée, 1852 

Teneriffe : Puerto Orotava, 5-V, 1 ©, 6-V, 2 2 9. These spec- 
imens were captured on Delphinium in the garden of hotel Mar- 
quesa at twilight. 

This species is new to the Canary Islands. It has been recorded 
from St. Helena, S. and E. Africa, Madagascar, Mauritius, Aden, 
India, and Ceylon. The specimens collected are rather small : length 
of the forewing 15—16 mm. 

33. Hypena lividalis (Hiibner, 1796) 

Teneriffe: Santa Cruz, 8-III, 3 ¢ 4, 2 9 © : Puerto Orotava, 
barranco Martianez, 18-III, 2 ¢ 3, 29 9, 31-III, 14; Puerto 
Orotava, 6-V, 1 3. 

La Palma: Barranco de las Angustias, 27-IV, 1 4. 

34. Hypena obsitalis (Hübner, 1825) 

Teneriffe : Orotava, botanical garden, 14-III, 1 ¢ ; Agua Garcia, 
20-III, 1 ¢, Tacoronte, 20-III, 1 & ; Las Mercedes, 22-III, 1 ©; 
Puerto Orotava, 23-111, 1 &. 

Familia GEOMETRIDAE 

35. Acidalia ochroleucaria Herrich-Schaeffer, 1847. 

Teneriffe: Puerto Orotava, barranco Martianez, 18-III, 1 4, 
31-HI, 1 3, 1 9. These specimens agree exactly with the descrip- 
tion of A. corcularia Rebel, 1894, which is considered to be a syno- 
nym. The species has till now not been recorded from Teneriffe, 
but is known to occur on Gran Canaria and La Palma. 

36. Cosymbia maderensis (Baker, 1891) 

Teneriffe: Puerto Orotava, 1-IV, 1 & (on light). 

37. Eupithecia pumilata (Hiibner, 1813) 

Teneriffe : Puerto Orotava, 30-III, 1 © (on light), 10-III, 1 ©, 
SOIN AMENER RO Los Cristianosse I72IV 12. 

La Palma: Barranco Aduares, 25-IV, 1 ©. 

38. Cidaria centrostrigaria (Wollaston, 1858) 

Teneriffe : Orotava, botanical garden, 14-III, 1 4. 

La Palma: La Galga, 23-IV, 1 4 ; Barranco Aduares, 25-IV, 
3 & 4, 3 22 ; above Santa Cruz, 26-IV, 1 4. 

39. Boarmia fortunata Blachier, 1887 

La Palma : Barranco Aduares, 25-IV, 1 2. The specimen differs 
only in minor details from that figured by Stertz (1912, pl. 2 


20 C. O. VAN REGTEREN ALTENA, 


fig. 21). Length of the forewing 23 mm. This is the first record 
from La Palma; the species is only known to occur in Teneriffe, 
Gran Canaria, and Madeira. 

40. Aspilates collinaria Holt-White, 1894 

Teneriffe: Puerto Orotava, barranco Martianez, 18 III, 1 ¢, 
III a, 

Familia PSYCHIDAE 

4la. Amicta cabrerai (Rebel, 1894) 

Teneriffe: The sacks of this species were found abundantly in 
many places, mostly fixed to vertical walls along roads, etc., which 
apparently is the place these insects choose for pupating. Sometimes 
the empty pupa was protruding from the sack. I collected the sacks 
among others: La Paz, III; Agua Garcia, 26-III, 3 halfgrown 
larvae on Rubus; Icod de los Vinos, 5-IV, 1 sack ; Los Cristianos, 
16-IV, 2 halfgrown larvae and one sack with empty pupa on Ta- 
marix. 

The form of the sack apparently depends on the material of 
which it is built. Normally it is made of branchlets and quadran- 
gular, as has been described and figured by Rebel (1894, p. 48; 
1896, p. 105, pl. 3 fig. 1c). Sometimes, however, it is constructed 
of little pieces of leaves and has a quinquangular shape. Such a 
sack was found, e.g. at Icod de los Vinos, 5-IV. Specimens built 
partially of pieces of leaves, partially of branchlets, bring the evi- 
dence that these quinquangular sacks belong to the same species. 

I did not succeed in rearing 3 & from Teneriffe. 

4lb. Amicta cabrerai palmensis subsp. nov. 

La Palma: El Charco, 21-IV, 2 sacks; Barranco de las An- 
gustias, 22, 27-IV, a number of sacks, from which 2 4 & were 
reared. The sacks from which these 4 ¢ were reared are of the 
normal quadrangular type. These specimens differ from the typical 
species, which has been recorded from Teneriffe only, by the colour 
of the hairs on the head, thorax, and abdomen being grey and the 
hairy scales on the wings black instead of redbrown. 


x 


5 6 


Fig. 5 — 6. Details of the neuration of the type of Amicta cabrerae palmensis 
subsp. nov. : 5. right forewing ; 6. left forewing. 


Of course more evidence is needed to be certain that this new 
form really is an insular subspecies. It is, however, a priori not un- 
likely, that a Psychid develops such a subspecies, as the fact that 
the 9 ® are unable to fly causes a population to be more bound to 
its locality than in other Lepidoptera. 

The neuration of my specimens differs from that of the typical 
species as figured by Rebel (1896, pl. 3 fig. la) in some details. 
Variability of the neuration is a common feature in Psychidae, and 


MACROLEPIDOPTERA FROM TENERIFFE AND LA PALMA 21 


has recently been amply dealt with in Amicta febretta (Boyer, 1835) 
by Matthes (1948, p. 7 seq.). In their differences from the 
specimen figured by Rebel my specimens agree with a specimen 
of the typical species from Teneriffe in the collection of our Mu- 
seum. Therefore it seems likely that the neuration figured by 
Rebel is aberrant. 

The differences found are: 1. In the forewing the veins 7, 8, and 
9 originate from one point, the top of the cell, in Rebels spec- 
imen. In my specimens these veins have a common stalk from which 
the stalk of the veins 7 and 8 branches (fig. 5). In the left wing 
of the type of palmensis, however, vein 7 branches off from the 
common stalk singly, and vein 8 and 9 are stalked (fig. 6). 2. 
Another difference from Rebels specimen is that vein 8 is not 
forked in my specimens. 3. In the hindwing veins 2 and 3 are stalked 
in the three specimens I examined. 


3. References 


Baker, G. T., 1891. Notes on the Lepidoptera collected in Madeira 
by the late T. Vernon Wollaston. Trans. Ent. Soc. London, 
1891, pp. 197—221, pl. 12. 

Butler, A. G., 1900. A revision of the Butterflies of the Genus 
Zizera represented in the Collection of the British Museum. 
Proc. Zool. Soc, 1900, pp. 104—111, pl. 11. 

Drohsinn, J., 1933. Ueber Art- und Rassenunterschiede der männ- 
lichen Kopulationsapparate von Pieriden (Lep.). Inaug. Diss. 
Halle-Wittenberg, and Ent. Rundschau, vol. 50, suppl., 135 
pp., 19 figs., 20 pls. 

Matthes, E., 1948. Amicta febretta, Ein Beitrag zur Morphologie 
und Biologie der Psychiden (Lepidoptera). Mem. Est. Mus. 
Zool. Univ. Coimbra, no. 184, 81 pp., 12 figs., 5 pls. 

Nordmann, A. Fr., 1935. Verzeichnis der von Richard Frey und 
Ragnar Storà auf den Kanarischen Inseln gesammelten Lepi- 
dopteren. Comment. Biol., vol. 6, no. 4, pp. 1—20, 4 figs. 

Rebel, H., 1892. Beitrag zur Microlepidopterenfauna des canari- 
schen Archipels. Ann. k. k. naturhist. Hofmus., vol. 7, pp. 
241284, pl. 17. 

——, 1894. Zur Lepidopterenfauna der Canaren. O. c., vol. 9, pp. 
1-96, pl. 1. 

——, 1896. Dritter Beitrag zur Lepidopterenfauna der Canaren. 
©. c., vol. 11, pp. 102—148, pl. 3. 

——, 1907. Zoologische Ergebnisse der Expedition der kaiser- 
lichen Akademie der Wissenschaften nach Südarabien und 
Sokótra im Jahre 1898/99. Lepidopteren. Denkschr. Ak. Wiss. 
Wien, math.-naturw. KI., vol. 71, part 2 (1931), pp. 31—130, 
1 pl. 

——, 1917. Siebenter Beitrag zur Lepidopterenfauna der Kanaren. 
Ann. k. k. naturhist. Hofmus., vol. 31, pp. 1—62, 7 figs. 

——, 1939. Achter Beitrag zur Lepidopterenfauna der Kanaren. 
Ann. naturh. Mus. Wien, vol. 49, pp. 43—68, 1 fig. 


22 V. R. ALTENA, MACROLEP. FROM TENERIFFE 


Röber, 1907. Pieridae, in: Seitz, A. Die Gross-Schmetterlinge der 
Erde. Section 1, vol. 1 (Die palaearctischen Tagfalter), text, 
pp. 39—74. 

Sterz, O., 1912. Beitrage zur Makrolepidopteren-Fauna der Insel 
Teneriffa. Iris, vol. 26, pp. 15—24, pl. 2. 

Trimen, R., 1862. On some New Species of South African Butter- 
flies. Trans. Ent. Soc. London, (3) vol. 1, pp. 279—291. 


a: 


On a small collection of Orthoptera from the 
Canary Islands 


by 
C. WILLEMSE and C. F. A. BRUIJNING 


(30th Contribution to the knowledge of the Fauna of the Canary Islands, edited 
by Dr. D. L. Uyttenboogaart, and continued by Dr. C. O. van Regteren Altena) 


From his stay in the Canaries in the spring of 1947 Dr. van 
Regteren Altena brought back the following Orthoptera. 
The Blattidae were identified by Dr. C. F. A. Bruijning (Haar- 
lem), the other families by Mr. C. Willemse (Eygelshoven). 


Familia BLATTIDAE 

1. Arbiblatta bivittata (Brullé) 

Teneriffe ; Icod de los Vinos, 5 IV, 1 specimen ; Las Canadas, 
28/29 III, ? 1 larva. 

2. Blattella germanica (Linné) 

Teneriffe: Puerto Orotava, 22 III, 1 larva; 4 IV, 2 specimens. 

3. Periplaneta americana (Linne) 

Teneriffe : Puerto Orotava, in room of hotel, 20 III, 2 specimens. 


Familia MANTIDAE 
4. Ameles spec. 
Teneriffe: Between Agua Mansa and Portillo, 2 V, ? 1 larva. 


Familia ACRIDIDAE 

5. Aiolopus strepens (Latreille) 

Teneriffe: Puerto Orotava, 10 III, 2 specimens; barranco Mar- 
tianez, 18 III, 1 specimen; 27 III, 2 specimens; Agua Garcia, 15 
III, 1 specimen; Icod el Alto, 25 III, 1 specimen. 

6. Aiolopus thalassina (Fabricius) 

Teneriffe: Puerto Orotava, barranco Martianez, 18 III, 1 spec- 
imen ; above Realejo Alto, 25 III, 1 specimen. 

7. Sphingonotus rubescens (Walker) 

Teneriffe: Los Cristianos, 17 IV, 1 specimen. 

La Palma: Barranco de las Angustias, 27 IV, 1 specimen. 

This is the first record of the species from La Palma. 

8. Sphingonotus canariensis Saussure. 

Gran Canaria; Las Palmas, 6 III, 1 specimen. 

Teneriffe: Los Cristianos, 17 IV, 1 specimen. 

9. Acrotylus insubricus (Scopoli) 

Teneriffe: Santa Cruz, 8 III, 1 specimen ; Puerto Orotava, bar- 
ranco Martianez, 27 III, 1 specimen; 31 III, 1 specimen; Arafo, 
13 IV, 1 specimen. 

La Palma: Barranco de las Angustias, 27 IV, 1 specimen. 


24 WILLEMSE & BRUIJNING, ORTHOPT. CAN. IS. 


10. Locusta migratoria (Linné) ph. danica (Linné) 

Teneriffe: Agua Garcia, 15 III, 1 specimen; Puerto Orotava, 
barranco Martianez, 3 IV, 1 specimen. 

11. Paratettix meridionalis (Rambur) 

Teneriffe : Orotava, botanical garden, 14 III, 1 specimen. 


Familia TETTIGONIIDAE 

12. Phaneroptera nana Fieber 

Teneriffe: Barranco W. of Puerto Orotava, 16 III, 1 specimen. 

13 Platycleis sabulosa Azam 

Teneriffe: Puerto Orotava, barranco Martianez, 27 III, 1 spec- 
imen. 

La Palma: above Santa Cruz, 26 IV, 1 specimen. 

This is the first record of the species from La Palma. 


Familia GRYLLIDAE 

14 Gryllus bimaculatus De Geer 

Teneriffe: Barranco W. of Puerto Orotava, 16 III, 1 larva; 
Puerto Orotava, barranco Martianez, 31 III, 1 larva ; Orotava, near 
botanical garden, 3 IV, 1 specimen. 


NS 


LABORATORY OF THE WILLEM ARNTSZHOEVE, DEN DOLDER, HOLLAND 


Section for experimental and comparative Sociology 


Contribution to the Biology of Myrmica 
schencki Em. (Hym., Form.) 


by 
AUG. STÄRCKE, Den Dolder 


„What we want are facts” 


Ascribed to M. Faraday and Others. 


“The principal value of facts is that they give us 
something to think about”. 

R.E. Snodgrass, Principles of Insect-Mor- 
phology, New-York_— London 1935, Preface. 


III!) Morphologie and Anatomy of the Larva 
Methods 


Stained and unstained preparations of Larvae in toto and seried 
longitudinal, sagittal and frontal sections were studied. The larvae 
were killed and fixed at first in 96 % Alcohol or in 10 %, Formaline, 
but after finding that a larva was still alive after staying in 10 %.. 
Formaline for 24 hours, they were all fixed in the Carnoy 
mixture for 5 minutes, after which they were transferred to 10 %, 
Formaline-Alcohol, somewhat alcalised by a few drops of Lithion- 
carbonate Solution, in which they stayed for from 1 to 3 days. The 
cuticula being extremely impermeable, a little incision with micro- 
scissors had to be made. Well-fed larvae are full of blood under 
such high pressure that it squirts from the wound with some 
force, dragging along and tearing apart the glands and 
intestines. For that reason later on hunger-larvae were prefer- 
red. Staining: Haemalum-Mayer, fresh and heated a little, 
for from 1 to 3 days. Differentiation by short passage 
through 1% Hydrochloric Acid to decolour the skin, leaving the 
remainder stained. The larvae are now of a dirty brown colour, that 


1) In order to save room, part I and II, dealing with General Biology of the 
species, Rearing Experiences and Nomenclature, have been omitted. I owe my 
cordial thanks to the Board of the Willem Arntsz Stichting in Utrecht for a 
special gift, enabling us to reproduce so many illustrations. I also thank Mrs. M. 
Stärcke--Lobryvan Troostenburg de Bruyn for aid. 

This paper was finished in 1945. To my regret, the printing was delayed by 
Editorial and technical postwar- difficulties. 


26 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


turns blue after a stay of some hours in Lithionsolution. Series of 
Alcohols, Ol. Origani, Balsam, after having examined the prepa- 
ration with a weak lens and if necessary repeated the differentia- 
tion. Larvae that were only narcotised with aether and incised and 
stained at once gave the best preparations. For study of the hairs 
and other sklerotized parts the larvae were incised, treated with 
hot KOH and stained in Acid Fuchsin, Rubin or Eosin in Ol. 
Caryophyll. Some preparations were made after the acid. lacticum 
— chloral-phenolum — creosotum method of Franssen, but 
the results of this were bad although the method is very good. 

For the sections the larvae also had to be incised. To keep the 
precise direction in cutting the often very small objects the following 
trick was used. With a glass-diamond a few parallel lines were cut 
into the pane of glass destined for casting-mould and into the 
copper clasps that were to frame the block of paraffin. Then the 
larva was placed on her back exactly on such a line (under the 
binocular) and the relative position of head and body well noted. 
If very small the larva was fixed by means of albumen with her back 
to a small parallelopipedum of elder-pit, taking care that her posi- 
tion corresponded exactly with the axis, and she passed through all 
the preparing liquids with her elder-pit (else the small objects are 
lost sight of in the paraffin). After the block is cast the carved lines 
appear in high relief on the block, and sections can be made in every 
direction wished as the position of the larva is known exactly though 
she may be invisible. In that way I obtained symmetrical sections 
of objects smaller than half a millimetre. We tried many stains 
but at last found the old haemalum-eosine stain still the best of all 
for several reasons, the most important of which was that it doesn't 
make the sections float away. I tried silver impregnations after 
the methods of Cajal and Bielschowsky, which I know 
very well from cutting human brains, but these larvae didn't prove 
a good object for them. Inclusion in celloidin did not give satisfacto- 
ry results owing to the bad permeability. Diaphanol injured the 
finer histological staining qualities. An ordinary Minot micro- 
tome was used. 


Shape and segmentation 


Among the Myrmicinae four types of larvae can be distinguished. 
1°. The ordinary hookform with the head bent perpendicularly to 
the body or even a little further, the thoracal segments ranged 
fan-like, the abdomen next without any special demarcation, 
straight, and only the extremity a little swollen, with some whitish 
spots of urate cells shining through. Usually the head is for one 
third sunk into the prothorax. With the fullgrown larva, the head 
grows still more into the prothoracical segment, until more than 
half its volume is situated there ; but even with the youngest larva 
the superior headganglion lies already half in the prothorax — that 
is to say not in reality, but when seen in profile. 
2°. The caudal extremity more swollen. The duct of the labial 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 27 


EE Rue el ne 


Fig. 1. Head of Myrmica lobicornis alpina Ske. Wor- 
ker. Davos. Side-view. Shows the antennal lobus, par- 
rot-like habitus and much more pronounced reticular 
sculpture. Enl. 30. M. lobicornis belongs to the species- 
group lobicornis-sulcinodis (2 8 short petiolus, Y long 
scapus); M. schencki to the group scabrinodis-sabuleti 
(2 & long petiolus, J' short scapus). 


Fig. 4. M. schencki. Wor- 
ker larva III. Head f. dors. 
Phot. in vivo. Ultropak. Enl. 


Fig. 3. M. schencki. Worker larva Il. L. Fig. 2. Myrmica schencki { larva Il. OK. 
gl. labialis; E. proctodaeum. Pr. tot. Haem. mandible; M. mesenteron; Ur. Z. urate 
Enl. 182/3. cells. Unst. Pr. tot. Enl. 30. 


28 AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


glands broader and its epithelium composed of taller cylindrical 
cells. Vide the fullgrown larvae of Messor and Tetramorium. 
3°. Plump cylindrical swollen body with the head like a small 
nodule placed upon it on the ventral side, or the first two segments 
are also extended forward with the head. Vide larvae of Lepto- 
thorax and newly emerged Myrmica-larvae. 
4°. Body still more swollen, of a short oval or nearly globous shape, 
with a small head projecting on the ventral side. Some species hypo- 
gnath. Vide soldierlarvae of Pheidole, Solenopsis, Crematogaster. 
The larvae of Myrmica belong to type 1. There are 13 post- 
cephalic segments of which the last 3 or 4 are not clearly marked. 
Newly emerged larvae are portly and hooklike from the start ; the 
straight, thin young larva occurring with Lasius, Formica, Cam- 
ponotus doesn’t seem to exist with Myrmica. The head, of a 3 mm. 
larva is 0.42 mm long and at the rear end 0.36 mm broad, the 
mouthparts are 0.24 mm broad. The most protruding part is the 
distal sensilla-turret of the maxilla, but the labrum and mandibula 
do not stay back very far. 


Hairs 
These are of three types. 


1°. Acrochaetae, straight or only slightly curved, pointed. 
Looked at through the immersion lens they appear to be armed 
with a number of very short and small thorns. Length 164—183 
Micron, exceptionally up to 219 Micron (see fig. 29.). 

2°. Microchaetae. Just the same, but shorter, 73—128 
Micron, occasionally even shorter still. 

3°. Oncochaetae (Wheeler; Aptochete Menoz- 
zi 1936), simple and flexible, not pointed but tipped with double 
hooks in the shape of an anchor. Length 164201 Micron. With 
the living larva or the larva kept in formaline they are straight, 
but as most investigators keep their larvae in alcohol, in which the 
oncochaetae shrink and become flexuous, they have been pictured 
that way by most authors and so I did the same. Each segment 
bears a transversal row of Acrochaetae, numbering five on both 
sides of the thorax, and two or three less regular rows of Mi- 
crochaetae. The ventral side of the abdominal segments does not 
wear hairs, except for the last segments and even there they are 
very rare. 

On the ventral side of the prothorax there is also this row of 
Acrochaetae and some less regulary placed Microchaetae, but they 
are shorter than anywhere else. The mesothoracal and metathorac- 
al segments have only one irregular row of Microchaetae each on 
their ventral side. Dorsally and on the sides these segments possess 
from 6 to 10 Acrochaetae ; the two or three irregular rows of Mi- 
crochaetae are diffused ventrally into one transversal row of short 
hairs. The function of these hairs on the ventral side of the thorax 
may be to form a kind of trophothylax or food-bag, 
preventing the pieces cf insects laid down there by the workers 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 29 


from slipping off, so the larva can grasp them with her mandibles. 
On the ventral side the first 6 abdominal segments are completely 
bald. Dorsally the row of Acrochaetae is replaced by a row of 
Oncochaetae, which reaches till halfway down the sides. Further 
down on the ventral half of the sides — but not on the ventral side 
itself — these Oncochaetae are again replaced by Acrochaetae with 
this peculiarity however that they have their ends cleft into two 
or four ramifications (only discernible with the use of the immer- 
sionlens) or even somewhat plumose. With the younger stages of 
the larva the Oncochaetae occur on the first 5 abdominal segments, 
with the full-grown larva only on the first 3. Occasionally they 
occur on 4 or 6 segments but never on 7 as is the case with 
M. raginodis. 

The number of hairs can only vary after moulting, so that if small 
and hungry larvae look more hairy than well-fed ones there is 
still no real difference. Their distance from each other is some- 
what less than their length; the Oncochaetae f.i. are implanted 
circa 120 Micron one from the other in each row. The anchor- 
shaped hooks have a width of 22 to 55 Micron, according to the 
point of observation. 

The last 3 abdominal segments look hairy on all sides like the 
prothorax, but only apparently so, as these segments are curved 
towards the ventral side, the caudal end of the body being formed 
by the dorsal face of the last 2 or 3 abdominal segments and the 
proctodaeum opening on the ventral side. Orally from it there are 
no hairs or at least very few on the ventral side of the abdomen. 
The transversal rows are less regular. 

On the head there are only hairs of the smaller type ; 3 on each 
side along the occiput, an irregular row of 4 longitudinally near 
the coronal suture, a row of 4 in zigzag formation slanting obliquely 
from the mandibula to the back of the head, a row of 4 small ones 
on the cheek slating upwards to the back of the head, and 2 on 
each side of the clypeus. 

To compare: with the Myrmica ruginodis Nyl. larva, Onco- 
chaetae occur on Th. II and Th. III also, and on 7 abdominal seg- 
ments, and they are longer, with 3 larvae 222 Micron was found. 
The Acrochaeta measures 91 to 128 Micron, exceptionally 164 
(length of larva 1.57 mm, head 0.38 mm). 

The larva of M. sabuleti Mt. (var. scabrinodo-lobicornis Sants.) 
does not show any perceptible difference as to hairs with that of 
M. schencki. 

Fullgrown larva of Leptothorax acervorum L. Oncochaeta 146— 
164 Micron, on 6 Abdominal segments; Acrochaeta 73—100, only 
on the thorax, for the rest only Microch. of 36—55 Micron. A 
second larva of this species had Oncoch. of 141—150, Acroch. of 
80 on the Thorax, Microch. of 13—26, Abd. 35. Most of the hair- 
tips of the acervorum-larva are shortly forked for only 2 Micron, 
the hairs on the head being forked for even a shorter part. 

Larva Tetramorium caespitum L. %. Head wide 0.33, high 0.17 
mm. Oncochaeta very long, 255 Micron, Acroch, 91, Microch. 37, 


30 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


ie. much shorter than with Myrmica. The hairs on the head on the 
contrary are longer, nearly uniformly 201 Micron. Some of them 
are forked for about onethird of their length, the Acroch. on the 
body mostly have plumose tops. The labium protrudes more and 
the mandibulae are more massive. 

The nurture of the larvae requires firstly a certain adhesiveness, 
to enable the workers to transport them in packets, especially when 
they are still small, and secondly a certain distance from each other 
and from too moist or wet soil, which prevents them from getting 
asphyxiated or dirty. The function sub 1 is performed by the 
Oncochaetae, the function sub 2 by the other hairs. Besides this 
it is probable that many hairs have sensory functions and that they 
contribute to the individual odor. 

According to Janet, Berlese and Snodgrass, the hair 
is a product of a big cell in the epithelium layer, the Trichocyt. 
One or two tormogen cells of longish shape produce the setal 
membrane of the hair-ring, and a nerve cell, mostly bipolar, pierces 
the Trichocyt with its fibre and enters the hair. 

Now I have thoroughly examined many hundreds of hair-roots 
of ant larvae, but I never found any nervecells there that I could 
be certain of. Twice I found a multipolar cell reaching two hairs 
with its projections ; I now judge these cells to be Tracheocytae. 
My conclusion must be that the question of the sensory functions 
of the hair with the ant larva is by no means solved. The sensilla 
of the mouthparts and of the Discus antennae on the contrary are 
certainly nerved. 

What I found is represented in Fig. 29 and 30. 

The histology of larval hairs was studied with Myrmica schencki 
Em., M. sabuleti Mt., Lasius alienus ® %, Formica pratensis Retz., 
Tetramorium caespitum L. and Myrmicaria carinata F. Sm, var. 
jacobsoni Ske. 

With Myrmicaria the layer of epithelium is peculiarly shallow, 
but the cells keep their cubical shape and are only smaller than 
usual. The Trichocytae are wider than the others but not appreciably 
higher, which makes the basal membrane run straight without 
marking the internally projecting folliculi. Tormogen cells are easily 
distinguishable ; there is no trace of nerve cells. 

A similarly shallow (5—8 Micron, occasionally even 214 |) 
epithelium layer has the very young larva Il of & Myrmica schencki, 
while fullgrown schencki larvae possess epithelium cells of normal 
height. The ep. cells of the young & schencki larvae are not cubical 
as in Myrmicaria, but flat with flattened horizontal oval nuclei. The 
cuticula is of normal thickness: endocuticula plus exocuticula 8 
Micron, epicuticula 11 Micron. Locally the epithelium layer is of 
normal shape and depth, circa 11—14 Micron. Maybe the larva 
was moulting or even had moulted. 

The ordinary root of the hair of an ant larva consists of one big 
trichogen cell, from one to three tormogen cells of somewhat 
elongated shape, which embrace the trichocyt (in tangential 
sections), no nerve cell but always subtle tracheoli, often with one 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 31 


or more trachea cells with their larger nuclei, ovally shaped, with 
their wall-standing chromatin. Often there is one more nucleus or 
several smaller ones discernible at the hair root, but they do not 
show any special shape so as to be recognised as nerve cells. I think 
it is possible that tracheocytae with their characteristic nuclei and 
multipolar or bipolar projecting tracheoli have been taken for nerve 
cells with their fibres — at first made the same mistake. Under 
the basal membrane there often lies a tracheocyt that sends a very 
thin tracheolus along this membrane with ramifications between the 
cells of the hair sack that resemble nerve fibres as the proverbial 
peas. Maybe the "sense-cell” that is taken by Snodgrass from 
Schneider 1923 and pictured in his book 1935 (fig. 267 B) re- 
presents such a tracheolus. When a lumen is discernible it is easy 
to detect a tracheolus, but many times it appears only as a dark 
line, and the transversely sectioned nucleus can resemble that of a 
nerve cell. 

Occasionally the complex represented in fig. 30 (below) is found. 
The big trichocyt is surrounded by some epithelium cells of reduced 
size that together form a kind of regular hairskin ('’Ers.’). Under 
it there lies a big, deeply stained cell of the gland type with plasm 
more foamy than that of an oenocyt, which it resembles very closely 
in all other respects. The whole complex is interwoven with delicate 
tracheoli. Possibly this could be a gland cell. 

Although not having found nerve cells in these larval hairs I am 
still not yet positive as to their non-existence, nor as to the hairs 
having no sensory function at all. Touching a hair necessarily 
stimulates the epithelium surrounding it, and the tracheoli carry 
delicate sympathicus fibres — maybe even axial ones too. Besides, 
I may be mistaken. 

The sensilla are represented in fig. 29 D and E, 34, 35, 45 and 22, 
and described in the chapter on the Nervous System. 


Other sklerotized parts of the head 


Sklerotization is due to deposition of sklerotizing substances in 
definite areas of the cuticula. These substances are non-chitinous 
(Campbell 1929); they probably belong to the carbo-hydrates 
or to salts of calcium, as is the case with the hardened parts of the 
Crustacea. 

Although the cuticula of the head of the schencki larva is no 
thicker than this layer on the other segments, it is somewhat more 
sklerotized. This becomes evident in some parts only, these being 
of a yellowish colour, to wit the Habenae, the skin covering the 
Discus antennae, the Mandibulae and the Sensilla Turrets of the 
Maxillae. Chitinized (double refraction, acidophilous, alcali proof) 
but not yellowish are also the Tentorium and its upper arms, the 
Tendon of the M. adductor mandibulae and the dorsal half of the 
Canalis glandulae labialis, the Sensilla and Turrets of the Labium, 
the inner cuticula of the Ductus gl. labialis, some parts of the 
Pharyngeal Wall, the Spiracles and the Inner Wall of the Tracheae, 


32 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


Fig. 9-16. M. schencki. Egg; old- 
er egg with embryo; newly born 
larva; larva II aged 2 days; larval 
aged 1 day, during moult changing 
it to larve II; half-grown larva; full- 
grown larva. Ultropak. in vivo. 
Below: half-grown larva. Haem. 
total prep. 


porci È 2 3 ci 

Fig.5. M. schencki. Worker larva II. Para- Fig. 6. M. schencki. Egg; the 
medial sagittal section. Dil. p. Musc. dilator larva glimmers through; at the 
pharyngis sup. post; G. sup. brainganglion; rear pole the larval dermis is 
Lev. Lbr. M. levator labri; Rp. Musc. retrac- already free from the egg-shell. 


tor pharyngis. Enl. 172. Urate cells visible. 


AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 33 


and the Plica cardiaca with the Peritrophic membranes. (vid. Fig. 
SEA 0?) 

a. the Tentorium : a hollow chitinous rod, externally coated with 
epithelium and lying transversally through the head from one side 
to the other. It is an apodema of the skin; its external openings 
lie near the hind border of the head, curved backwards. In the 
youngest stages of the larva it takes the haematoxyline stain, later 
on it becomes more acidophilous. This transversal part is called the 
tentorium bridge, it extends apophyseis or arms upward and 
forward on each side. (Fig. 8.) 


ae Troverà 
\(Plica, 


Fig.7. M. schenki. Larva III. Sketch of topogr. situa- Fig. 8. Sketch of the ten- 


tion of mesenteron, plica cardiaca and labial gland. torium- apophyseis seen 
obliquely from the dorsal 
side on the rear right. 


b. On both sides of the head a yellowish, slightly s-shaped ribbon 
is conspicuously visible. Near the mouth parts it is divided into two 
arms shaped like a horseshoe, of which one, the Habena mandi- 
bulae, extends to the ventral end of the articulation of the mandib- 
ula, the other one to the ventral end of the articulation of the 
maxilla (Habena maxillae). The former is probably the anterior arm 
of the tentorium and is also a hollow chitinous rod, the latter is 
only a ribbon of sklerotized cuticula. 

c. At the point where the habena mandibulae branches off from 
the tentorium bridge, it also extends a straight arm upwards, the 
Pila, which opens in front of the larval vestigial antenna. Between 


34 AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


the pilae the pharynx passes to the rear accompanied by the connec- 
ting nervous masses of the upper brain ganglion, which curve dorsal- 
ly around the tentorium bridge to join the ventral or gnathal brain 
ganglion (fig. 8, 43, 49, 50), situated ventrally from the tentorium 
bridge. Still more ventrally the duct of the labial gland is situated. 

At the tentorium bridge the long muscles of the labium originate ; 
in upward direction the large fan-shaped M. dilator pharyngis in- 
ferior and in forward direction the M. retractor pharyngis (fig. 31) 
start from it. 

d. the Habenae are joined to the chitinously thickened articulat- 
ion walls of the mouth parts, the frenum labri, the frenum mandi- 
bulae, the frenum maxillae and the frenum labii, of which the 
frenum labri is the least striking. 

e. the Mandibulae, the most sklerotized parts, internally coated 
with epithelium and in the centre with tracheal and nervous tissue, 
both up to the point where the teeth begin. A mandibula consists 
of a vertical elongated triangular plate, connected with the frenum 
and on which the muscles are inserted, and a medial plate joined 
perpendiculary, that gradually merges into the vertical plate and 
bears the teeth, an awl-shaped apical one, two large incisive teeth 
and several ranges of pointed tubercles that are suitably adapted 
to serving as molar teeth. 

As for the shape of the mandibula with the newly emerged larva 
and the difference between the mandibula of the schencki larva 
and that of M. sabuleti, the reader is referred to the fig. 20, 21, 
SON 4Ran d895% ‘ 

f. the Sensilla turrets of the Maxilla are often indicated as larval 
palps, and so are the sensilla turrets of the Labium. The maxilla 
possesses two of them, usually one, somewhat broader, lateral or 
proximal one and one, slenderer, medial or distal one; the former 
is according to the authors a homologon of the adult maxillary palp, 
the latter of the galea etc. of the adult insect. The much lower 
turrets of the Labium, one pair, situated somewhat laterally and 
distally of the orificium of the labial gland on the premental part, 
are designed as labial palps of the larva. Both wear entrenched 
short conical sense-hairs, which apparently have a taste function 
and are connected with special nervestems and ganglia belonging 
to the gnathal brainganglion. More sensilla of this kind and also 
of the type sensilla basiconica, but somewhat taller and thicker- 
skinned, are dispersed over the labrum, the maxilla and the labium. 
Their arrangement is constant for the species and possesses syste- 
matical value (fig. 34, 35, 29 E and D). With some species (Cam- 
ponotus f. i.) the labrum also bears a pair of sensilla turrets. 
Perhaps only the turret-sensilla are chemoreceptors ; the dispersed 
ones may have tactile function. 

g. the Antennal plate, a slightly convex oval plate of thickened 
cuticula, partly covering the discus antennae. Excentrically it bears 
a still more thickened plate with three sensilla of the typus s. basi- 
conica. This number is constant with all the ant larvae I examined. 
Only once I saw a schencki larva with 4 sensilla on it. Underneath 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 35 


the plate but only partly covered by it lies the double fold of the 
discus antennae and between this double fold and the cuticula plate 
a more or less radially striped fibrous tissue. The discus is supplied 
with a large amount of tracheal tubes; it is connected with the 
superior brainganglion by two roots, one larval, composed of larger 
cells and innervating the sensilla, one composed of smaller cells, 
which I take for the foetal root destined to become the olfactory 
nerve of the adult insect. The larval root with the sensilla may be 
supposed to accomplish a sensorial function as yet unknown, either 
an olfactory one or, more probably, considering the lens-like con- 
vexity of the plate with some species (Camponotus, fig. 26) and 
the radially arranged fibrous substance under it, the perception of 
some radiating energy (heat ?). Comp. also Starcke 1939. 

The antennal plate of the schencki larva is 36 Micron in length 
and 30 wide; the yellowish sklerotized central part measures 18 
Micron (unstained total pr.), 18 Micron by 14 (KOH —ac. fuch- 
sin). Proximal maxillary turret high 22, broad 20 Micron; distal 
(medial) turret high 31, broad 20 Micr. The shape and dimensions 
of the turrets have systematical value. Myrmicine larvae have no 
spinnerets. 


Fig.17. M. schencki. Newly-born 
larva. Haematoxylin total prep. 


Development (Fig. 6, 9-16, 17, 24, 25) 


The egg is bean-shaped, colourless, a little opaque, later-on milky. 
Three 4 eggs of a worker, taken from a queenless people that 
produced 3 & only: 684, 684, 650 micron in length. Other eggs 
from workers formely measured : 694 by 365 ; 670 by 352 ; 347 by 
182; 730 by 383; 730 by 456 Micron — with a probable error 
margin of circa 8 Micr. Putting aside the clearly anomalous small 
egg, the average length of an egg of a worker is 0,692 mm + 0,03, 
the average width 0,39 mm + 0,04. The eggs laid by a queen are 
only slightly smaller: 0,62 by 0,39; 0,62 by 0,46; eggs from 
another queen 0,67 by 0,35 (newly laid); 0,69 by 0,37 (older egg). 
With Formica fusca the difference amounts to 30 %. 

The egg of the so much larger Tetramorium-queen attains only 
4/5 of the length of a schencki-egg : 492 by 274 Micron. The egg 
of the Formica fusca queen has almost the same dimensions as the 
schencki egg, while both the 9 and the % are considerably larger. 


36 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


The eggs of Lasius flavus De G. and L. niger auct. are also rela- 
tively smaller, the eggs of Leptothorax acervorum on the contrary 
can be called gigantic compared with the small dimensions of the 
queen. A circa 3 weeks old but still elliptical egg of a vigorous 
queen of a prosperous people measured 602 by 310 Micron (+ 8), 
ie. half the length of her gaster and 1/3 the width. The head of 
the 9 measuring 803 by 748 by 584 Micron, the volume of the 
egg is about 1/, of the volume of the mother’s head. An egg of 
Camponotus herculeanus L. var. nadigi Menozzi from Vigil- 
joch near Meran, laid between August 7 and 10 1928, measured 
on the 24th of September, was large 1369 by 548 Micron. An egg 
from another queen (C. herc. i. sp.) of the French Jura measured 
1551 by 511, i.e. a more elongated shape; this egg was already 
thickened at both ends and on the point of hatching. The head of 
the former measured — without the mandibles — 2,93 by 3,31 by 
2,23 mm. The volume of the egg can in this way be estimated at 
1/9 of the mother’s head. 

The dimensions of these eggs fall under the general rule that 
species with numerous offspring have smaller eggs than species with 
a smaller number of children. Leptothorax- and M. schencki-peoples 
have a relatively restricted population. Moreover, these species are 
on the verge of a certain dependency on larger and more populous 
ant-peoples. A second rule seems to be applicable on the eggs as 
it is on the brains, to wit that the egg of membersof the 
same group is relatively larger ntrhtemmtoinhei 


Fig. 18. Head of the newly 
born larva I. Frontal view, 
Ultropak, in vivo. Mandibu- 
lae, maxillae(M) each with 
their 2 turrets -, L. labium 
with its right and left turret. 
Beneath the orificium of the 
labial canal a small drop of 
fluid has issued between the 
turrets, Enl. 50. 


Fig. 19. Moult larva I - II. Unst. total prep. 
The old cuticula is lifted by the erecting 
bristles. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 37 


is smaller. It would be worth while to test this rule statistical- 
ly and find out if a definite formula could be drawn up for this. 

The egg (M. schencki) on the point of hatching increases its 
length at the cost of its width; the bean shape then being less 
conspicuous. At the thickest (fore) pole the already chitinized 
mandibles glimmer through yellowishly. About the middle the egg 
is slightly more narrow. The caudal end of the embryo shows 
already the herd of white spots that are so conspicuous with the 
adult larva (urate-cells). 

The hatching of the larva from the egg progresses as follows. At 
the posterior or caudal end the embryo separates itself from the 
eggshell. Then the cuticula of the oral third of the egg detaches 
itself like the lifting of a lid and the anterior part of the larva issues 
gradually. 

This larva I does not yet show any hairs. She grows rapidly 
under the care of the workers and soon attains a length of about 
1,2 mm. In the period between attaining this length and that of 
2 mm there occurs a moulting, which begins at the margins of the 
segments (fig. 19). The hairs that appear first are those which 
fringe the back of the head. A few hours later the hairs on the 
dorsal face of the thorax follow and after these gradually the other 
ones. The erecting hairs lift the skin which then cleaves and is 
licked off by the workers. As for the shape of the mandibulae and 
other mouthparts of the larva I, the reader is referred to the pictures 
(bei e Zie 

This first moulting happens on the second or third day, occasion- 
ally already on the first. The larva II attains a length of 2,28 mm. 
Between this length and 2,37 mm there must occur a second 
moulting. To be truthful I must admit that I did not directly observe 
this process, but it can be inferred from the measurements of the 
head and the change in hair armature. 


length of head length of larva 


newly born larva 0,26 0,7 (curved) bald 
ibid. 2d day 0,29 1,09 (extended) bald 
ibid. 0,31 0,78 (curved) bald 
ibid. during first moulting, head 
w. 5 hairs 0,29 1,09 (width 0,22) 
larva II 0,32 1,44 oncochaetae on 
ibid 0:32 1544 ibid. (5 segm. 
ibid. 0,32 1,44 ibid. 
ibid. 03244: ibid. 
ibid. 0,29 1,32 ibid. 
ibid. 09255132 ibid. 
larva II or III 0,34 2,6 ibid. 
ibid. 0,34 2,6 ibid. 
ibid. 0,32 2,6 ibid. 
larva UI or IV 042 2,2 o. on 3 segm. 
ibid. 0,34 2,86 ibid. 
larva IV è 0,44 3,04. bys 1,22 ibid. 
ibid. 0,44 3,57 by 1,37 ibid. 
ibid. 0,44 3,30 ibid. 
ibid. 0,49 —— ibid. 
larva IV ? (from glass nest) 0,427 1555 presumably stay- 
ibid. 0,427 1,2 ed behind in 
ibid. 0,47 1,82 growth. 


38 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


4 Larva from queenless people taken from 10 % formalin without 
preparation: 


length of larva length acroch. | 1. acroch. | length microch.| I. microch. on 
(curved) OUEN on thorax | on abd. | on thorax | abd. + 0.008 
DN ®]O®o®Oom__ 
1,52 5 segm. 0,219 —— 
(larva Il) 
1,55 ibid. 0,174 —— 0,137 0,073—0,091 
1,95 ibid. 0,183 0,091 0,091 
2,28 ibid. 0,183 ea ern en 
2537 3 segm. 0,179 0,164 
larva (III) 
2,55 ibid. 0,146—0,182 _—— 0,109—0,128 0,091 
2,92 ibid. 0,164—0,109 — ——- —— 


Once I found an adult larva with oncochaetae on abd. I—IV. 
Apparently a moulting must have taken place between the 2,28 mm 
and the 2,37 mm & larva. The argument that the difference in the 
number of abdominal segments with oncochaetae could be only 
apparent, owing to the fact that the abdomen grows more rapidly 
than the head — so that a fullgrown larva doesn't show one side 
uppermost but a slightly more dorsal face, with the result that seen 
in profile the oncochaetae might be invisible — may be ruled out. 


i Ga 
Trothorax 


Fig. 20. M. sabuleti (left) and M. schencki (right). Bristles, habenae, Ch. habena 
maxillae. Side-view of the head. (With M. sabuleti is meant its var. scabrinodo- 
lobicornis Sants.) Ant r. Antenna rudimentaria. Ch. Chitin of Habena. 


= Ant rud. 


Aat.cud. sin. 


=f - Mand 
tg iy 
ft 1 NS) 
\ DE Nr Ma 
\ [2 od — 
a "and 
Fig. 21. M. schencki. Larva 1,2 
mm. Head, frontal view. Enl. 55. Fig. 22. M. sabuleti. Lar- 
Mandibula. Enl. 200. O.L. Labrum; va II. Mouth and larval 


U.L. Labium. antennae. S. sensilla. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 39 


For stained preparations previously treated with KOH also show 
the oncochaetae with the adult larva on three segments only. Sum- 
ming-up : I consider the fact of a moulting taking place between 
larve II en III to be established and a moulting between larva III 
and the adult larva to be probable. A further argument in favour 
of this conclusion may be found in the amount of peritrophic mem- 
branes in the mesenteron. With my schencki larvae they are 
wrinkled too much, but in an adult larva of Formica pratensis 
Goeze there are four of them clearly discernible (sections), to wit 
the interior or elder one, a second one of the same thickness, a third 
far more delicate one and a fourth lining the larval epithelium of 
the mesenteron on the inside. If — which is not improbable — the 
peritrophic membrane is cast off at the same time as the skin, this 
would mean three larval moults, the eldest membrane having existed 
already in the egg. 

Conclusive evidence could only be gained from a statistical 
survey of this material on a larger scale. 


Fig. 23. Meconium-sack, just deposited 
by a Tetramorium larva (larva left). The 
beak comes from the plica cardiaca and 
descends after the bulk. Ultropak, in vivo. 


The praenymph at first still wears the last larval skin and when 
that has been licked off, the tiny larval head is often still in evidence, 
emptied by the phagocytes (fig. 24, 26). The meconium pouch, 
consisting of the peritrophic membranes with their contents of un- 
digested food particles, is quickly carried away to the refuse-heap 
by the workers after the curious act of defacation (see chapter on 
alimentary canal). Then the praenymph is cleaned and the last 
vestiges of larval skin are removed; from then on she wears her 
own dress. 

Between the praenymphal stage, to be recognized by the more 
uniformly opaque milky colour and the absence of the darky in- 
testines glimmering through in a deeper colour as is the case in the 
larval stage, and the nymphal stage another moulting takes place. 
Another one occurs between nymph and imago, if I can rely on the 
sections, although I was not able to follow the process directly. 

The egg stage lasts (at 68—80 degrees F.) about 4 weeks, the 
larval stage 3 to 5 weeks if well-fed, but much longer — up to 
6 months — if insufficiently fed, the praenymphal stage 6 to 7 days 
and the nymphal stage 7 to 14 days. The egg, the newly emerged 
larva and the nymph require a higher temperature than the majority 
of the larvae and are usually carried off to drier places. 


40 AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


Fig. 24. Eight stages of the praenymph. M. sabuleti. In vivo. The larval head, empt- 
ied by the phagocytae, is still visible in the shape of a small appendix at the oral 
extremity. 


Fig. 25. M. sabu- 
leti. Nymph. with 
remnants of the Fig. 26. Camponotus herculeanus var. nadigi Men. 


praenymphal cu- Larva. Lens shield of the rud. antenna. Side-view. In 
ticle. vivo, 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 41 


Seven nymphae (Micro-ergates from a glass nest) measured (XII 
731) : 3,12 — 3,27 — 3,34 — 3,42 — 3,65 — 3,65 and 3,72 mm. 


Muscles of the head (Fig. 31) 


1 Pair Mm. adductores mandibulae, originating fan-wise from the 
upper side wall of the cranium with a partly chitinized tendon in- 
serted into the mandibula. 

1 Pair Mm. abductores mandibulae, composed of a smaller number 
of bundles arranged fan-wise, that originate partly from the same 


Fig. 27. M. sabuleti. Prae- — 
nymph. The skull, which has i D ui i 
enlarged strongly during du- 


ring the last days, again Fig. 28. M. schencki. Newly born 
pushes forward around the larva. Haem. total prep. Enl. 87. The 
brainganglion sunk into the differentiation of the abdominal ganglia 
prothorax. Head of Larva from each other and of the thoracal 
still as an appendix present, ganglia from their imaginal disks has 
emptied by the leucocytae. not yet been completed. 


parts of the skull where the ventral bundles of the adductores take 
their origin, partly from some still more ventrally situated parts. 
The abductor lies outside the adductor and inserts at the lateral 
and ventral corner of the mandible. It takes the haemolum-eosin 
stain less intensively and its sections can be recognized thereby. 

1 Pair Mm. adductores maxillae, straight, not fan-shaped. Their 
place of origin joins ventrally with that of the add. mandibulae on 
the skull, not on the tentorium. 

1 Pair Mm. abductores maxillae, short fan-shaped convergent dor- 
soventral bundles from the frenum labii to the dorsal and posterior 
corner of the maxilla. 


42 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


Fig.29. M. schencki. Lar- Fig. 30. Lasius alienus Q larva. 


va. Acrochaeta, micro- Haem.-eos. Enl 450. Endoc. 
chaeta, oncochaeta, iso- endocuticula; Tr. tracheae and 
lated sensillum of the tracheocytae; Tmg. tormogen 
maxilla (E) and short sen- cell; Trich. trichogen cell ; Nz? 


sillum of the apex of the nerve-cell ?; E. Epithel.; Dr? 
distal turret (D). Enl. gland? cell; Ers. cells of hair 
450. D: 900. sack. 


1 Pair Mm. levatores labri, from the forehead straight forward to 
the upper margin of the labrum. 

1 Pair Mm. depressores labri, slanting obliquely to the ventral 
margin. This muscle plays a prominent part in the process of in- 
gestion. 

1 Pair Mm. retractores labii, from the tentorium to the region un- 
derneath the sensilla-turret of the labium. 

1 Pair Mm. abductores labbi, from the tentorium to the ventral 
part of the frenum labii, crossing the retractor. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 43 


2 Pairs Mm. retractores orificii, one pair hypopharyngeal and one 
pair premental, converging from the lateral cuticle to the dorsal and 
ventral walls of the canalis gl. labialis ; they open it and at the same 
time form a small hole, which serves as temporary salivarium. With 
Myrmicaria they are practically identical, but with Teframorium 


Fig. 31. Sketch of exterior (A) and deeper (B) head muscles. M. schencki larva. 
Seen from left side. 


the hypopharyngeal, proximal bundles are very heavy and lie close 
together while the distal, premental bundles are less massive but 
yet more so than with Myrmica. The opening is wider, taking up 
almost the whole width of the labium, in accordance with the ductus, 
which also occupies nearly the whole width. 

1 Pair Mm. constrictores orificii. The rear bundles of the proximal 
retractores do duty as such. They cross and insert on the contra- 


44 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


lateral corners of a very short membraneous part of the canalis. 
By pulling those corners upwards they press the ventral wall against 
the upper wall and so close the canal (Fig. 39 A). There is no 
circular constrictor. 

With Formica and Polyrhachis the corners of the orificium are 
extended so as to form two spinnerets ; the musculature is corres- 
pondingly different. 

2 Pairs Mm. dilatores superiores pharyngis, to be distinguished as 
anteriores and posteriores, converging obliquely from the dorsal 
cranium to the upper lining of the pharynx, pushing their way in 
between the bundles of the occlusor. Some bundles descend exactly 
vertically from the coronal suture. (Fig. 31, 42). 

1 Pair Mm. compressores labri, short vertical bundles in the labrum, 
near the anterior dilatores. 

1 Pair Mm. dilatores pharyngis inferiores, strong bundles arranged 
fan-wise from the tentorium bridge, inserted from both sides in the 
ventral lining of the pharynx. They are, with the adductores man- 
dibulae, the heaviest muscles of the head and form a sort of cradle 
for the central soft parts. 

1 Pair Mm. retractores pharyngis, lying close together, from the 
tentorium straight forward to the anterior end of the ventral 
pharynx wall. They perform the rasping function of the tropho- 
rhinium. 

In horizontal sections of a young Lasius alienus queen larva a 
bundle of muscles appears on.each side from the lateral posterior 
margin of the maxilla to the lateral sensilla-turret, and another 
somewhat stronger one proximally joining the former to the medial 
sensilla-turret. These muscles are also apparent in sections of a 
Formica pratensis worker larva, but in those of a young & schencki 
larva they are decidedly lacking. 

One strongly developed M. constrictor pharyngis. Circular. 


The labial gland (pictured in fig. 3, 5, 7, 32, 38, 39, 40, 47 and 49) 


With Myrmica it is relatively simple. Berlese pictures a thinly 
walled collecting reservoir or tank pouch situated in the prothorax 
of the Tapinoma larva. My findings were the same and I found 
an identical prothoracal tank pouch in the larvae of /ridomyrmex 
cellarum, Dolichoderus thoracic., and Technomyrmex detorquens. 
So this is the shape of this pouch with the Dolichoderinae. 

It is much larger with the Myrmicinae, the larvae being much 
less dependent on being fed from the crop. It extends on both sides 
of and slightly ventrally from the mesenteron ; having almost the 
same length as this, it is still hardly visible in total preparations. 
It consists of one layer of flat epithelium cells with a membrana 
propria. In sections these are conspicuous by their eosine-stained 
contents. Without transition it opens midway between both ends 
into the gland canal proper, which consists of the well-known large 
cells — indeed with the mesenteral epithelium cells and the adipo- 
cytae the largest animal cells known in Metazoa. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 45 


They take an alcaline stain, their very large nuclei showing 
extremely large nucleoli and their plasm containing well-marked 


filaments and vacuolia. 


At their oral ends the pouches join in a bifurcation from which 
a single ductus labialis, consisting of cubical epithelium cells and 


lined with sklerotized rings, runs 
longitudinally under the tento- 
rium bridge to the labium. The 


=" Canalis dl lab. 
4 M phinet. 
By 


distal end narrows to a depres- Delius 

sed membranous canal (Canalis 

gl. labialis). 1 
{ never found an adequate Bifurcalio 


description of the saccus gl. la- 
bialis as developed with Myrmi- 
ca, Lasius, Formica and Campo- 
notus. The sections of the tubuli 
gl. labialis are conspicuous by 
their violet-blue staining, which 
is markedly different from that 
of the Malpighial tubuli which 
show a more pinkish colour and 
a more delicate structure. There 
are 4 Malpighian tubes. 

In the adult larva of cocoon 
spinning species only, the juice 
of the gl. labialis coagulates to a 
solid filament or a silky thread on 
exposure to the air. In the young- 
er larva the juice of the labial 
gland fulfils a trophallactical func- 
tion, as discovered by Roubaud 
(1916) with African wasps and 
bij Wheeler (1919 with ants.1) 

Trophallaxis is the beginning 
of a social organisation of the 
digestion, in which one individual — here a worker — furnishes 
the food substance, while another — the larva — produces the 
ferments necessary for the digestion of albuminous substances. The 
worker strokes and feeds the larva whereupon the latter extends 
her labium; the long retractor muscle then forms a small hole 
underneath the opening of the canal — a sort of temporary sali- 
varium — and a tiny drop of fluid appears therein, which is eagerly 
licked up by the worker. If I take away the worker before she has 
accomplished this, the fluid disappears again into the canalis or, if 


a 
re 


TETI Ee 
a 0599! SF sandte 
ee 
EDS, x 
Pan anan910n À 


ee ZEESTER 
PEEK ESOS SATE 7 
N x 


ex 


U 55455 


PEEN AR Bek 2 


PEUT 


oe, 


à 

QE nn te NE en 
Ae BE Een 
TZ N 
RE ver Z 
PET 


& 


Fig. 32. Labial gland. Larva M. schencki 
Semi-diagrammatic. Dorsal view. 


1) The first observations of this kind were published bij du Buysson, 1903, 
and Janet, 1903; but the immense importance was understood for the first time 
by Roubaud who called it oecofrophobiose, whereupon Wheeler, 1918, 
named it frophallaxis. 


46 AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


the position of the larva is such that her mouth is underneath, it 
is taken by the larva itself. 

It is commonly observed that ant peoples eat — not just kill — 
insects, or parts of them, only if they possess larvae. They need 
these for the digestion of animal trophogen food. At least this 
applies to the here indigenous Formicinae and Myrmicinae. My 
peoples of Dolichoderine ants always had larvae and rapidly 
perished if these came to be lacking. Of the Ponerine ants I only 
reared Odontomachus workers and these produced a few larvae 
continuously during nearly 2 years. 

The ductus gl. labialis takes its origin at the junction of the right 
and left oral end tubes of the sacci gl. labialis (fig. 32). This Bi- 
furcatio, possessing the cubical epithelium of the ductus without 
any transition from the flat cells of the short end tubes on the right 
and left, is situated ventrally exactly on the boundary between head 
and prothorax. The terminal depressed and narrowed end of the 
‘ ductus — which I call canalis gl. labialis — consists of a very short 
membraneous part on which the occlusor muscle inserts itself and 
more distally a strongly sklerotized upper (hypopharyngeal) wall 


Fig. 33. Mandibulae, schencki 
larva 2 mm. (above) and adult 
larva M. sabuleti (below). Enl. 
225. 


Fig. 34. Above: sensilla mouth- 
parts. Dorsal view, schencki 
larva 2 mm. Centre: Labium 
schenckil. frontal view and left 
side view. Below: Clypeus and 
labrum. M. sabuleti larva, dorsal 
view.On the right half the sensil- 
la of the ventral surface also are 
indicated. Id. labium, dorsal view 
(left half) and ventral surface 
seen transparent (right half). Enl. 
450. Chitin : Frenum labii. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 47 


Fig. 35. Distribution of 
sensilla of the mouth 
parts. M. schencki, adult 
larva. Seen from left side. 
Fr. frenum (see text). 


Enl. 600. 


transversely curving downwards (fig. 39 B) and a membranous 
ventral wall. Here the dorsal and ventral retractor muscles that 
open the canalis by their combined traction are inserted. The orific- 
ium is shaped like a horse-shoe and is situated on the dorsal 1/3 of 
the labium, without any spinneret in Myrmica, with a spinneret at 
its right and left corners in Formica, Lasius, Polyrhachis, and 
probably also in the other cocoon-spinning species. The orificium 
about indicates the boundary between the hypopharyngeal and 
premental parts of the labium. 

With the spinning larvae the muscular apparatus is more com- 
plicated. 

In cases — as with Polyrhachis — where the glandular part of 
the labial gland is enormously developed, the general scheme per- 
sists but for the tubes being more coiled and circumvoluted. Pérez 
gives a picture of a saccus of Formica rufa, but this doesn't do 
justice to the large proportions of this reservoir; in reality it is 
much wider. Also the picture gives an erroneous idea of the con- 
nexions between tube and sack. 

The canalis gl. labialis does not possess a circular occlusor muscle. 
The occlusion is performed by the rear bundles of the retractores 
that are inserted, crossing each other, at the contralateral corners 
of the extremely short membraneous part of the canalis. These 
bundles also have a somewhat more transverse direction than the 
anterior ones. At their contraction they pull the corners of the 


48 AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


depressed canalis fissure upwards, automatically pressing the ven- 
tral membrane against the upper one and so closing the canalis. 
Further distally the upper wall is strongly thickened and sklerotiz- 
ed. The retractores — two on the upper side and two on the ventral 
side — don't cross here and open the canalis by their traction 


(fig. 39 B). 


The tracheal system 

The ant larva ought to have 10 pairs of spiracles — according 
to Wheeler, who follows Pérez (Formica rufa) here. Actual- 
ly I found the 10 pairs in 3 larvae of Camponotus mediopallidus 
For. and in 2 of Formica rufibarbis F. With the schencki larvae 
the number varied a little. Of 3 KOH-fuchsin larvae one (of 
1.55 mm) had only 7 pairs, two had 10 pairs, but one of these 
possessed a supernumerary spiracle on one side of the prothorax, 
the other a pair of vestigial spiracles on the 12th segment. 


Fig. 36. Sketch of the tracheal system. 
M. schencki larva Ill. 


The prothorax usually possesses none; the head gets its supply 
of air from the two longitudinal trachea stems ; the nearest spiracle 
is that on the mesothoracal segment. The purpose of this singular 
arrangement, which is common with most insects, has not become 
clear to me. 

Peripheral trachea stems accompany every nerve stem, just as in 
mammals the nerves, arteries and venae run together in a bundle. 
Peculiarly endowed with tracheae are the Corpora allata and the 
imaginal disks or histoblasts, which induced Janet to the hy- 
pothesis that the corpus allatum should be the source of the tracheal 
tissue. The larger tracheae are externally coated with a most delicate 
network of fibres and plasma-syncytium with very delicately stained 
small nuclei. I take it to be a sympathical (stomodaeal) nervous 
syncytium. Probably it is also continued with a few fibres in the 
smaller ramifications. Its cells are not similar to those of the neuri- 
lemma of the nerve stems. My interpretation requires further 
research with specific stains. Meanwhile it should not be forgotten 
that the specific qualities of nerve-fibre stains — Cajal, Biel- 
schowsky etc. — are founded on the colloidal character of 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 49 


small-sized circular diameters. It can be applied to fibres and pseudo- 
fibres of different origins if of the same small diameter. Only the 
vital methylen-blue method does not suffer from this drawback. The 
silver crusts are fibre-shaped optical sections of colloidal surface 
precipitates on the verges of substances of different electrical 
qualities. Silver fibres only apparently exist as such ; they generally 
prove to be optical sections of intracellular vacuolia, as I have shown 
in the case of the so-called neurogliafibres, which are no fibres at 
all. They are silverencrusted protoplasmatic threads and for the 
greater part optical delusions — optical sections of the thin proto- 
plasmatic mantles of the big intracellular vacuolia, incrustated with 
silver or silverchromates (Golgi, Cajal, Bielschowsky 
etc.) er molybden-haematoxyline (Alzheimer) or iodized me- 
thylviolet (Weigert). There are no means by which to dis- 
tinguish them from similar precipitated envelopes on the surfaces 
of delicate ramifications of the tracheoli of the same dimensions. In 
this respect, insect tissues are more difficult objects of research 
than vertebrate tissues. 


Pharynx and Intestinal system 

The pharynx shows a widening just before it passes through the 
ganglionic ring. When at rest it is transversely folded together 
exactly underneath the ganglion frontale. In the act of deglutition 
its anterior and posterior parts are pulled away from each other 
by parts of the M. dilator pharyngis superior. 

The dorsal chitinous lining of the pharynx shows a sklerotization 
which extends much farther back than that on the ventral wall. 
This — bearing the delicate transversal ridges of the trophorhinium 
much more to the front — is pulled back by the M. retractor 
pharyngis and so meets the ridges on the upper wall (see Fig. 
31 B), performing in this way the grinding function of the tropho- 
rhinium. In schencki larvae the trophorhinium is but feebly develop- 
ed; it is visible only with some difficulty. The mighty layer of 
constrictor muscles produces the necessary pressure (fig. 5). 

Corresponding to this feeble development of the trophorhinium 
the mesenteron sometimes, though not often, next to shapeless 
detritusmasses contains small chitinous fragments and scales from 
culicid wings and bodies. They are found not only in the original 
most internally seated peritrophical membrane, but also in those 
that are secreted at a later stage, although I did not find them in 
the space between the last membrane that lines the mesenterical 
epithelium and the penultimate one. 

Of three schencki larvae treated with KOH-fuchsin, that were 
reared in an artificial glass nest and had been fed on honey and 
gnats: nr 1 had 5 wingscales in the oldest membrane, none in the 
second one ; nr 2 had 23 wing- and body-scales in the oldest, 7 in 
the second one ; nr 3 had 19 wing- and body-scales in the oldest, 7 
in the second one. 

Each peritrophical sack, as soon as it has been thrust out — with 
the exception of the youngest one —, is discovered to possess an 


50 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


open bottle-neck, which permits the transference of its contents to 
another one and the introduction of freshly fed fodder. (see Fig. 23). 
By far the majority of freeland larvae show no other food-remnants 
than small drops or amorph masses of detritus, in which no structure 
can be detected. 

The peritrophical membranes are not just secreted by the topmost 
layer of the plica cardiaca — as with Diptera — but from the whole 
of the mesenterical epithelium. As to their function I venture to 
suggest the following supposition. It could be a function similar to 
that of the mucous layer in our own stomach. But few people have 
a clear idea of its absolute necessity or can give an answer to the 
question how it is possible that the human stomach does not digest 
itself whilst readily digesting pieces of animal stomach. This re- 
markable fact finds its explanation in the separate secretion of HCI 
and pepsine in separate cells. Only together they are capable if 
digesting animal tissues. Now the drops of HCI have to permeate 
the mucous layer before coming into contact with the similarly 
secreted drops of pepsine in the lumen of the stomach. The ag- 
gressive mixture formed in this way cannot attack the wall of the 
stomach itself, as this is protected by its mucus-layer. As soon as 
the latter disappears however, as is the case when stomachal ar- 
terioles are contracted too strongly — f.i. under the influence of 
emotions or anxiety, or of lesions of the nervous system — there 
actually occurs self-digestion of the stomach (ulcus ventriculi). 
In the same manner the juices secreted by the mesenterical cells are 
mixed with those of the labial gland and with the food within the 
peritrophical membrane-sack. If the peritr. membrane does allow 
the mesenterical secreta to pass but not those of the labial gland, 
the resulting aggressive mixture can only attack the food and not 
the mesenteron. This remains to be proved by experimental 
research ; part of it already has been proved (von Dehn 1933). 
Moreover of course the membranes protect the large epithelium 
cells of the midgut against mechanical lesions by swallowed hard 
or pointed pieces of food. The demeanour of the large mesenterical 
cells during the nymphosis has been described at length by Ber- 
lese, Anglas, Pérez c.s, to which I have nothing to add. 

The Plica cardiaca possesses four crests which protrude into the 
lumen. When pressed close together by the transversal muscles 
which are strongly developed here they should be capable of oc- 
cluding the passage just like the gizzard (gesier, Pumpmagen) does 
with the adult insect. The name Proventriculus which is given to 
the larval plica of Lasius flavus by Karawaiew seems to be 
fully justified. 

In my experiments of feeding ant-peoples with coloured honey 
(indigocarmine) I found that only the very small and the nearly 
adult larvae were fed with this. The medium-sized larvae of Myr- 
mica, Lasius umbratus and L. alienus did not show any coloured 
contents. I tend to the belief that feeding with the contents of the 
crop of the workers does not occur as often as is commonly sup- 
posed. The majority of the larvae of native and exotic ants receive 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 51 


Fig. 38. Muscles of 
the labium. Seen from 
the left. R. o. Musc. 
retractores orificii. 
Larva M. schencki. 
Total prep. Shows al- 
so a peripheral gang- 
lion of the labial 
nerve. er 


plexus 


“SUBDE 


Fig. 39 A.: M. sphincter orificii. 
Dorsal view.Can.: canalis g). labia- 
lis; Ab. 1.: cross-section of M. ab- 
ductor labii;R.1.idem of M. retractor 
labii; R. ph. idem of M. retractor 


pharyngis; Retr. or. idem of M. Fig. 37. Plica cardiaca and 
retractores orificii ventrales. B.: M. peritrophical membrane. Larva 
retractor orificii dorsalis. Larva J' M. schencki. Unstained total 


M. schencki. Sections haem.-eos. prep. 


52 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


pieces of killed insects as such ; only vegetable juices of course are 
regurgitated for them. The larvae of dolichoderine ants are totally 
dependent on crop feeding. 


Fig. 40. Longitudinal section of plica cardiaca. G.: three ganglia of the abdominal 
chain; Peritr. peritrophical membrane; Sacc. saccus gl. labialis, partly filled with 
secretum. Larva M. schencki. 


I was in position to observe repeatedly the deposition of the 
thrustout peritrophical membrane-sack at that stage of the nym- 
phosis that marks the passing from larval to praenymphal stage, 
and I was able to fix this removal in the midst of the process and 
section the larva. The process is foreshadowed during several hours 
in which the sack lies in the proctodaeum, then it is suddenly ex- 
pulsed within one or two minutes. The photographical picture 
reproduced here (fig. 23) represents the meconium sack of a Te- 
tramorium worker- larva. 

The anal muscles that accomplish the defacation can be divided 
in M.levator ani and M. dilator ani. 

The proctodaeum in its rectal part shows islands of larger and 


53 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 


‘(4811) (pqe ‘IN 243 JO ojpung | pue) puew ‘ppe IN ‘(72]) 
aejnqipuew zozonpge ‘jy “dns sibudseyd zozerp ‘IN ‘soyuozoauuoo pauornses Ájesroasuen 
ay} usamiaq xuAleyg : ‘oeuugzue snosiq :'jPueb feyseub ey} spiemo) ‘BueBureiq ‘dns 
au} JO ‘y>auuos SNAJSU 2 ‘NY 'enae] 1yQUayos BunoA peay jo uonses [eguozuoy ‘7% ‘Bid 


‘e[[IXeU ay} JO jot 


-ın) [el2}e] 24} Jo pue 2euuaque snasıp 
24) Jo say2I23S ‘BATE, ua ıdıpeu 
‘IRA snueajnoioy snjouodwe ‘Tp ‘Big 


ysoclidng OY PP e 


Dit AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


taller epithelium cells which probably fulfil a glandular function 
and perhaps contribute another reason for the eagerness with which 
the workers lick and clean these parts of the larva. 


Nervous system 


There are 11 pairs of post-cephalic ganglia; the three thoracal 
pairs and the last one are more voluminous than the others. The 
last abdominal ganglion presents 3 pairs of lateral nerves. It lies 
partly in the 9th, partly in the 10th segment and sends 
its nerves to or receives them from the 11th, 12th and 13th 


al? Fig. 43. M. schencki, larva 1,55 mm. 
CUL Sketch of the ganglia chain. 


segment. This means a corresponding shortening of the central or 
axial ganglion chain in the grown-up larva, similar to that which 
occurs in the human spinal cord. It also means the existence not 
only of an oral nervous concentration but also of a caudal concen- 
tration in connection with the important caudal organs of repro- 
duction, rectum and poison apparatus. The 11th pair of ganglia 
probably represents an amalgamation of the 11th, 12th and 13th 
pairs. The shape also vaguely indicates this. With Solenopsis its 
direction is different, deviating ventrally ; at least this is the case 
with the larvae of a small Caribbean species. This ventral deviation 
follows the law of Neurobiotaxis (Ariéns Kappers) just 
like the similar ventral deviation of the ganglia of the head. 

In the new-born larva the ganglia are still lying close together 
and close to the imaginal disks of feet and wings, and at the caudal 
extr. to the corresponding disks of the caudal organs. During the 
growing process they move away from each other and the con- 
necting nerves are lengthened. In the adult larva they approach 
each other again and so pave the way for the adult concentration. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 55 


The abdominal and thoracal ranges don't show this development 
until the praenymphal stage, by which time the cephalic ganglia 
have already nearly completed their amalgamation to the massive 
adult form or are at least halfway towards completion. As the 
rapidly growing cephalic ganglia don't find room enough in the 
larval head capsule, they gradually extend towards the rear into the 
prothoracal segment; here the still more rapidly growing masses 
of the antennae, of which only the distal parts occupy the place 
of the former brain-ganglion within the head, are also situated. This 
development is most pronounced with the Dolichoderinae. 


Fig. 44. Three lateral nerve pairs 
of the caudal ganglion. Worker 
larva M. schencki. Ventral view. 
On right half of the fig. the nerves 
have been accentuated with ink. 


The brainganglia are coated with a nucleated membrane which 
also penetrates into the brain, accompanying and enveloping the 
principal conducting bundles and separating them from others. In 
the literature on the subject it is usually called glia. All the same 
its glious character seems questionable and a mesodermical origin 
more probable; with Snodgrass (1935) I prefer to call it 
Neurilemma. It also coats the peripheral nerves and in my opinion 
could more readily be looked upon as a homologon of the pia mater 
than of the glia. In some places the brain, with the surrounding 
parts of the oesophagus and the corpora allata, shows a second 
membraneous coating at some distance of the first but of similar 
shape, which forms a kind of second pharyngeal ring and is at- 
tached to the tentorium (fig. 50). The space in between is filled 
with a liquid that shows staining properties of a somewhat diffe- 
rent character to the blood of the rest of the body. Most often 
though these two membranes, the parietal one enclosing the sur- 
rounding organs and the neurilemma of the brain, lie close together 
and nearly fused into one double membrane. Maybe the brain- 


56 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


ganglia are suspended in a liquid slightly different from the or- 
dinary blood, and in which the increta of the corpora allata can 
reach a higher concentration. 

The upper brainganglion is anchored to the occiput and the an- 
tennal plates by means of neurilemma folds; with the second or 
parietal membrane it is attached to the tentorium. In the larva it 
has but little functioning nervous tissue, consisting as it does prin- 
cipally of neuroblasts with large nuclei and many mitoses. It shows 
four centres of development on each side, respectively those of the 
olfactory lobe, the optical lobe and the two corpora pedunculata, 
appearing as ringshaped imaginal disks. The latter are very ancient 
and with higher polychaetal worms they are already well developed. 
(See Fig. 46.) 

Quite another picture is shown by the ventral brainganglion, the 
gnathal function of which is more genuinely in keeping with larval 
life-history. As primary centres this possesses the peripheral gnathal 
ganglia, which probably fulfil the task of provisionally integrating 
the stimuli issuing from each sensitive mouth-part. The nerve- 
stems in which these primary ganglia are intercalated like elongated 
nodi run to that part of the gnathal brainganglion that corresponds 
with their respective segments. This ventral brainganglion inte- 
grates the different stimuli from the different mouthparts with each 
other and sends mighty bundles to the dorsal ganglion along the 
connecting nerves ; from there they pass to the corpora peduncu- 
lata, where they meet the extero-receptive stimuli from the proto- 
encephalic (optical) and deuterocerebral (antennary) centres and 
probably also the hormonal influences of the corpora allata and 
of the gonads and the proprioreceptive and interoreceptive stimuli 
from the stomodaeal nervous system. The stimuli thus digested, 
modified, synchronized and integrated, return from the corpora 
pedunculata as motor impulses that find their executive centres in 
the corresponding segments; f.i. for the ventral mouthparts back 
to the ventral brainganglion by way of the connecting nerves. In 
the larva of course optical and antennary stimuli do not yet occur 
or are infinitesimal, and for that reason the connecting nerves are 
much less developed than in the imago. Next to the ways sketched 
here by which sensory stimuli can return in the shape of reduced 
and governed motor impulses there fairly certainly exist shorter 
circuits, leading to more primitive reflexes, of which as yet we know 
little or nothing. At the time that the large association centres of 
the corpora pedunculata in the larva are still completely undevelop- 
ed, these short circuits regulate her behaviour. Instead of the highly 
governed individual regulation which is lacking we find a social 
protection against overstimulation and too stormy reactions, the 
workers or the queen taking care to avoid undue stimuli in feeding, 
a task that with the larvae of non-social insects must be fulfilled 
by individual protective means. So the ant larvae, and of these in 
the first line the individually most helpless ones, those of the Do- 
lichoderinae, are free to use all their developing faculties in the 
preparation of their imaginal brainstructure, in which they reach 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 57 


a high stage earlier in life than most other, non-social, insect 
larvae. 1) 

According to Winkler (1917) the nervous system — being 
the organ that integrates the different parts of the body to one 
functioning individuality (and, I might add, integrates the different 
individuals to one functioning social unity, which task in Verte- 
brates is mainly performed by the Neopallium)?) — consists of : a. 


Fig. 45. A. Innervation of the sensilla on 
apex of prox. turret of maxilla. B. Cross 
section beneath the summit. Nerve-fibre 
lies in an unstained vacuole. C. Innerva- 
tion of isolated sensillum of the maxilla. 
d' larva M. schencki. Enl. 585. G. peri- 
pheral ganglion; pr. n. : nervus proximalis 
maxillae; N. nerve of the turret; Tr. 
tracheocyt. 


1) This furnishes a good example of a sociological rule which deserves our 
fullest interest as it can also be applied to human social relations. This rule can 
be drawn up as follows : Highly developed social organisation opens to its composing 
individuals the possibility of regression and of precocious partial or sexual de- 
velopment”. This means that in highly organized social unities like ant- and human 
societies the individual is allowed to remain beneath its possible summit of per- 
sonal development and even to lose characteristics of a high order which it 
might possess already. At the same time the social protection enables it to develop 
a precocious ripeness in sexual or other direction (neotenia — Camerano 
1885 ; progénèse — Giard; foetalisation — Bolk). 

This rule — which throws some light on many aspects of war-psychology 
and quite a few other paradoxical characteristics of human mind and of animal 
behaviour — is pronounced here as far as I can see for the first time. 

2)I venture to suggest the following supposition to be kept in mind as a 
working hypothesis: The Archicortex (cornu ammonis) regulates as association 
centre the relations between the extero-receptive (sensory) and intero-receptive 
stimuli already integrated by the diencephalic centres. Adding some more olfactory 
quantities it thus frames the functional unity which contains the individual self- 
protecting organisation of narcissistic libido. For this reason it might be called 
a superior centre of this eternal, most primitive and most efficient libido branch, 
while the olfactory brain or Palaiocortex (to use the nomenclature of Corne- 
lius Ubbo Ariëns Kappers) might be presumed to be the means of 
correlating this primitive libido with the temporary necessities of comradeship. 
Governing and restricting in first line the olfactory currents which might be too 
strong or too imperative, the latter would thus create the possibility of such 
primitive social communities as the relation mother — child and the relations 
constituting erotic partnership, in other words the roots of object-erotism and of 
social life, the further development of which is due to the Neocortex and the 
Neopallium in general. Analogous ideas concerning insects have not yet been 
voiced, so it should be useful to keep in mind the anatomical knowledge concern- 
ing the human brain which has progressed so much farther. 


58 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


sensory receptors with nerves that conduct the stimuli to primary 
centres where the simplest reflexes are born, and b. the secondary 
and tertiary pathways along which the stimuli reach the higher 
centres, each of which reduces, combines, inhibits and integrates 
the different sensory stimuli to result in the motor impulses of the 
higher behaviour. In this way every sensory receptor can be looked 
upon as the starting point of one separate nervous system, all of 
which together form the unities of the large individual totality. 

Now I must describe at some length the sensory organs of the 
schencki larva. I did my utmost to picture them as faithfully as I 
could in the fig. 34, 35, and 41, 45. 

Every sensilla-turret consists of a solid sklerotized chitinous 
nipple, a nearly equally large epithelial root with trichocytae and 
tormogen cells and a nervous apparatus with accompanying 
tracheae. The turret bears on its apex 4 to 6 short conical sensilla, 
all of which are implanted with their root sunk in a small cavity. 
The proximal maxillar turret usually shows an added 2 or 4 sensilla, 
a little more prominent and situated halfway between apex and 
root. These all belong to the type sensillum basiconicum, having a 
thin cuticula, and are sense organs of taste or smell. Between the 
epithelia of the root lie the nerve bundles that penetrate into the 
turret and send a fibre to every sensillum cone. In transversal 
sections of a turret near the apex the nerve fibres are visible as small 
dark spots situated in a clear colourless vacuole of the trichogen 
cells. The question on which Droogleever Fortuyn lays 
so much stress — whether the sensillum is a real sensory cell 
(“Sinneszelle”) or a modified epithelium cell innervated by another 
real nerve-cell (’’Sinnesnervenzelle’’) — does not seem very im- 
portant to me, since the difference can only have a quantitative 
character. They both are modified epithelia and where to draw the 
line between a "Sinneszelle” sunk far below the surface and a 
„Sinnesnervenzelle’ seems rather subjective. The long-necked slen- 
der cells projecting internally beneath the root, each presumably 
belonging to a different sensillum, with their ends reach the apex 
of the turret while their bases are attached to the relatively heavy 
nervous stem entering the turret. The proximal shoots of the nerve 
branches innervating the sensilla of a turret are united to form one 
nerve stem which even more proximally widens to an elongated 
nodiform small ganglion. This also receives the nerves from the 
separately scattered sensilla — a little taller but similarly entrench- 
ed — that have their appointed places on each mouthpart, as in- 
dicated in fig. 34 and 35. In the preparations in toto only one 
ganglion is visible, but in serial sections of young 4 schencki larvae 
the ganglion of the distal sensilla turret of the maxilla can be seen 
to be lying as near the turret as that of the proximal turret, and 
two more peripheral ganglionic widenings are visible. In total pre- 
parations and sections of older è larvae the status is the following. 
The nervus distalis and the n. proximalis of the maxilla run together 
to the medial part of the ventral brainganglion. Every sensillum 
has its own nerve cell. As the distribution of the sensilla is a for 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 59 


every species constant one, they have considerable systematical 
interest and I took pains to render them faithfully with a drawing 
apparatus. In the literature up to date no mention of it could be 
found. 

The labium with Myrmica only wears entrenched sensilla 
and no other hairs, and is but feebly sklerotized ; in fuchsine pre- 
parations only the low sensilla turret measuring dorso-ventrally 22 
micron and situated somewhat latero-ventrally from the orificium, 
the canalis gl. labialis measuring 27 micron, and the dispersed se- 
parate sensilla are stained. At its apex the turret bears 5 sensilla. 
The ganglion perifericum labii is situated directly proximal to the 
frenum. The nervuli of the dispersed sensilla reach the ganglion 
only after having been interrupted by a nerve cell, situated in the 
nerve stem. They probably are tactile organs, being also more 
strongly sklerotized. The n. labialis runs to the hindmost third of 
the ventral brainganglion. 

The maxilla is much more strongly sklerotized. It bears a 
dorso-lateral (proximal) and a ventro-medial (distal) sensilla turret. 
The proximal one is 22 Micron high and 20 wide, the distal one 
31 high and 20 wide. The proximal one bears 5 extremely short 
entrenched sensilla on its apex and dorso-lateral side surface, the 
distal one only has three on its more narrow summit. The cheek 
shows one (sensory ?) hair of 31 Micr. just over the extreme end 
of the habena maxillaris (with the Lasius larva the maxilla itself 
has several rather short hairs of the ordinary typus). Each sensilla 
turret possesses its own peripheral ganglion. The G. max. lat. lies 
at a distance of 9 Micron from the root of the turret and has a 
length of 22 Micron. The G. mediale lies much farther back, on 
0,1 mm distance from the turret root. The nervi maxillares run 
towards the centre of the ventral brainganglion. 

The peripheral sensory ganglion of the mandibula is situat- 
ed laterally from the pila, just over the tendon of the M. add. mand., 
between this and the pila. Its central nerve does not follow the 
same direction as the distal root but turns ventrally along the pila 
to the front part of the ventral brainganglion. In my pictures it is 
indicated as Ganglion pilae. It receives a nerve from the frenum 
mandibulae, but whether it does not receive fibres from the labrum 
also I have not been able to ascertain. Medially from the pila to 
be sure there lies a cellular mass of ganglion-like aspect which 
perhaps represents a ganglion labri; in addition the ganglion 
frontale also sends a heavy branch to the labral region. 

The distribution of the sensilla on the labrum is pictured in 
fig. 35. The mandibula measures 103 Micron in length and is at 
its base 54 Micr. high. The labrum is 50 Micr. long and 54 high; 
it shows a narrow, rather deep incisure at its dorsal surface, which 
is not there at the ventral surface. 

With the young 4 schencki larva some details are a little differ- 
ent, as is apparent in several serial sections. The ganglion of the 
distal maxillary turret lies as near the turret as the proximal one 
and within the maxilla itself. Here the imaginal disk — which in 


60 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


older larvae forms an almost unsurmountable obstacle in the re- 
search of the larval structures — was not yet strongly developed 
and the structure of the turret therefore better to be observed. 

There exists a distinct labral ganglion periphericum, of the 
same dimensions as those of labium and maxilla, situated near the 
ventral wall of the labrum. 

The ganglion of the distal maxillary turret lies closer to it. The 
centre of the turret contains no nuclei, is rather wide and consists 
of a violet-stained plasmatic substance, which apparently has direct 
contact with the sensilla. This is the nerve stem itself which fills 
the central third of the turret. Proximally it continues as a rather 
wide cylinder containing dispersed nuclei but not showing clearly 
distinctive separate cells and thus presents the appearance of a 
syncytium. I think the structural characteristics of these peripheral 
larval nerves should be particularly emphasized, being so different 
from the narrow eosine-stained fibres in the white parts of the brain. 
This gives the impression of a very low stage of development of 
the nervous tissue, consisting as it does of syncytial protoplasmatic 
bands or cylinders gifted with the faculty of conducting stimuli but 
still without the differential characteristics of the adult nerve fibres. 
The peripheral ganglion is nothing but an elongated thickening of 
the same substance showing an accumulation of several nuclei. 

It should be remarked that the ability to receive and conduct 
stimuli is not a faculty acquired later-on, peculiar to the elements 
of a more developed nervous system, but an extremely primitive 
characteristic of living substance in general. It is not this irritability 
but on the contrary the corresponding inhibition that is acquired 
by higher development. The most primitive organisms are irritable 
all over their surfaces and their reactions are immediate and violent. 
Later evolution contributed the element of protection against stimuli 
("Reizschutz’ according to Freud, 1921, ‘24, '33).1) 

The sense organs and the nervous system are the ones that have 
retained these primitive qualities of general irritability and rapid 
conduct. Their evolution may even have augmented their irritability 
in some respects, but in the first place concerned itself with limiting 
them to only a few categories of stimuli — or even to one — and 
screening the conductability on all sides but one. 

While this is the stage reached by the sense organs and the 
nervous system, the other organ systems have further developed 
their protection against stimulation with its mortal consequences. 
So the nervous system has not only retained the most primitive 
character but even gained in this respect in the course of evolution. 
It may be considered a revolutionary development of a purely prim- 
itive and regressive faculty. The nervous cells are allowed to 
regain the initial irritability on condition of its being useful to the 
community, which in exchange takes it upon itself to furnish the 
protection against undue stimuli. 

This is where I want to insert a few words meant to extend the 


1) See also Stàrcke, 1923. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 61 


validity of the rule given in the footnote on page 57. Not only 
can this be applied to societies and their regressive influence on 
the composing members, but also on individuals and their regressive 
influence on the composing tissues. The protective function of the 
individual totality gives to the composing elements the opportunity 
of regression, at least in special respects. As a trend to regression 
is present always and everywhere, prevailing up to the moment it 
meets with selective or stimulative resistance, it can be said that 
most of the tissues of Metazoa consist of functionally more or less 
mutilated cellular elements, which have retained only some of their 
original equipment of emotive qualities and lost the others; among 
these the ancient faculty of receiving and conducting stimuli, which 
in regression is regained by the nervous system. 

The more or less syncytial form and primitive substance of some 
peripheral nerve stems in the ant larva represent an original level 
and may be considered an expression of the faculty of conducting 
stimuli easily and without inhibitions (which stimuli though lose 
much of their energy on the way), while the composition of sepa- 
rate cells which is acquired later-on creates shunts at every synaps 
and so forms a possible basis for the logarithmic reduction of 
stimulation according to the law of Fechner — Weber. 

A little more peripherally in the turret root lie some shuttle- 
shaped (tormogen ?) cells each belonging to a sensillum and turning 
to the nerve with their central ends. At some distance lies a large. 
nucleus with bipolar plasmatic projections. I took this to be a trache- 
ocyt. If it should occur to someone to call this a ,,Sinnesnervenzelle”’ 
I could only object that it has no connection with the ganglion and 
that it looks like a tracheocyt, the projections of which constitute 
the accompanying tracheolus of the nervus maxillaris. Immediately 
underneath the apex lie the usual large trichocytae, one to each 
sensillum. 

Still more peripherally lies the internal layer of epithelium cells, 
one cell deep and also interspersed with delicate tracheoli. In these 
3 larval series I was lucky enough to find a clear picture of the 
innervation of the taller, dispersed and entrenched sensilla showing 
a more projecting sense conus. A bipolar nerve cell, forming part of 
the N. maxillaris and situated within this, sends its peripheral 
projecting fibre straight to the conus of the sensillum (fig. 45 C). 
The central projection soon fuses with the nerve. Before the nerve 
reaches the ganglion proper it shows two more swellings with 
several nuclei, so that it presents the appearance of a chain of 
peripheral ganglia with short nerval interspaces. The first two 
however are much smaller than the third. 

The unpaired Ganglion frontale or anterior stomodaeal ganglion 
sends (or receives) a single branch straight forward to (or from) 
the labrum, two connecting nerves and towards the back the single 
N. recurrens which lies on the dorsal periphery of the oesophagus 
and follows the latter as far as in the abdomen. The N. recurrens 
possesses in the region of the neck a ganglion of its own, small and 
unpaired (ganglion n. recurrentis), clearly separate from the g. 


62 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 


occipitale to which it sends connecting strands. The G. frontale is 
supposed to be the centre of the peristaltic movements of the 
oesophagus. 

The paired Ganglion occipitale or cervical stomodaeal ganglion 
is large and situated close to the corpus allatum to which it is 
connected by a heavy praeganglionic sympathicus-branch, as pictur- 
ed in my paper T. v. Ent. 1939. It also possesses a nerve con- 
necting it with the g. n. recurr., which according to Snodgrass 
(1935) innervates the aorta. 

According to Holste (1910) the origin of the nerve con- 
necting the g. occipitale with the upper brainganglion (“nervus 
sympathicus”) lies, with Dytiscus, in small groups of cells in the 
dorsal part of the protocerebrum, from where the nerve travels 
transversely through the Calyx-glomeruli of the corp. pedunculata 
and leaves the brain at the back. 

These cells of the pars intercerebralis are taken for the origin of 
the ocellar nerve by Hanstròm (1928). It cannot be denied 
that there exists a nerve bundle which finds its origin in the pars 
intercerebralis, but this isa motor bundle; I believe this to have 
been erroneously taken for the ocellar nerve — which runs in close 
proximity to it — by Hanström, and equally erroneously by 
Holste for the n. sympathicus. In my paper on the subject cited 
above all three bundles are visible on the photographic picture. 

According to my material the n. sympathicus finds its occipital 
root in the small cells above the oesophagus on the ventral side of 
the brain. 

The study of the larval structure becomes in the later stages of 
the larva’s development increasingly impeded by the growth of the 
imaginal disks or histoblasts — the buds that develop into the imago 
and which cover the functioning organs of the larva with their 
cellular clumps of indefinable nature. In the mouth part of the head 
even the epithelial layer of the functionally important parts is in- 
vested by them. In the dorsal region of the head the disks of the 
antennae grow to an extent where they equal the volume of the 
brain itself ; earliest with Dolichoderinae. Dorso-laterally adjoin- 
ing is situated the gradually increasing ocular disk and, in cases 
where the imago possesses these, the disk for the ocelli. They are 
clearly separated from the ganglion and of all the parts of the head 
pushed farthest back into the prothorax. 

The articulation of the feet becomes visible with Formica at an 
earlier stage than with Myrmica. 

In the caudal region lie the disks of the genitals, of the procto- 
daeum and of the poison apparatus, resp. the sting. The ovaries or 
the testes are already distinguishable with larva Il dorsally from 
the mesenteron. 

The relative shortening of the abdominal ganglion-chain with 
larvae developed halfway and further has already been mentioned 
on page 54. In the ventral brainganglion the connecting fibres, 
finding their way to the abdominal chain, are situated centraily and 
dorsally ; the cellular part is boat-shaped and lies on the ventral 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 63 


side. This is the same with the ganglia of the abdominal chain. 

The peculiar staining and structural character of the larval peri- 
pheral nerves has been commented upon already. 

Before closing this chapter I should like to add a few words 
about two expressions — to wit "pointed substance” (,,Punktsub- 
stanz ) and “glomerulus” — which haunt the anatomical papers 
on insects and are nothing but nonsense. There exist nervous cells 
and nervous conducts. The cross-sections of the latter show a point- 
shaped aspect, but are not for that reason a pointed substance”. 
And instead of “glomerulus” one would do better to employ the 
term synaps-region, or to speak of terminal ramifications or of 
crosssection of a nervous conduct. 


Spontaneous movement and position-reflexes of the larva 


A. I The quietly reposing larva only shows regular rhythmical 
undulations of the mesenteron; as this does not possess 
muscles of its own these must be due to contractions of the 
proventriculus and of the abdominal muscles. Every time this 
wave encompasses about one-fourth of the stomach, contract- 
ing one segment. 


II The older larva shows irregular swinging movements, which 
give the impression of searching, of the oral parts of the body ; 
unaided feeding etc. 


B. I Soft touching or stroking of the ventral surface of the thoracal 
segments, above all of the prothorax, is followed by the larva 
changing its attitude to a further extended one; with the 
older larva continued stroking provokes complete extension. 
With the very small larva stimulation with one brush-hair 
can't be adequately kept up; all stronger stroking provokes 
flexion-spasm. 


II Stimulation of the side of the thorax provokes a slight deviat- 
ion of the anterior part of the body to the contralateral side. 


III Stimulation of the back provokes flexion-spasm. 


IV Adequate stroking of the ventral side of the thorax gives 
the additional results of 


1. acceleration of tke rhythmical undulation of the stomach ; 
2. repeated swallowing movements of the pharynx; 


3. rapid thrusting and vibrating rotation of the labium with 
slight propulsion of all the mouth parts ; then further thrusting 
out of the labium and fluttering contractions around the ori- 
ficium can. gl. labialis, where a minute pit appears and dis- 
appears rhythmically. Now a tiny drop of fluid issues from 
the orificium, which drop afterwards is reabsorbed. When 
this soft stroking motion is continued the drop increases, spills 
over the rim and is taken in by the mouth and swallowed. 


64 AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


These experiments have been undertaken with larvae of every 
age excepting the hairless larva I, which is too small for this pur- 
pose. 


Corpus allatum 


The corpus allatum I of the larva is larger and composed of 
larger cells than that of the imago. In half-way and fully develop- 
ed larvae its cells are firmly joined together, in the young ones they 
are less closely connected and therefore their structure and com- 
position more easily discerned. Two kinds of cells are conspicuous 
on first sight ; firstly : large, deeply stained cubic or polygonal cells 
with large spherical nuclei, and secondly : large shuttleshaped cells 
with large oval nuclei showing wall-standing chromatin grains and 
but feebly stained plasm. The latter shows long projections which 
often look like delicate tubes but sometimes resemble those of large 
ganglion cells. They often extend over a distance of as much as 
ten times the length of the cell-body proper. The former of these 
cell-types is the glandular cell, the latter is the tracheocyt. With 
the immersion lens become visible also thirdly: very delicately 
stained small spherical:or slightly oval nuclei, nearly colourless and 
poorly provided with chromatin, forming centres in an equally 
delicately stained network of rather loose plasma-meshes, which 
presents the appearance of a — perhaps sympathical — syncytium. 
They are rather numerous, being more densely in evidence in the 
outer layer than in the centre ; I take them to be sympathical tissue. 

The corpus allatum I lies in a much-folded membraneous wrap- 
ping surrounded by numerous tracheae. The enveloping membrane 
fuses with the neurilemma of the upper and ventral brainganglia 
and is identical with the parietal brain membrane described above. 
In preparations in toto this is also evident. It is attached to the 
tentorium (fig. 50, M. par.). 

According to Wigglesworth (1936), Pflugfelder, 
Schrader andothers, and lately H.Piepho (1938 and 1939) 
its function with the moulting is now irrefutably established. Con- 
tinually renewed implantation of fresh corpora allata (with the 
brains) into the abdomen of the waxmoth-larva produced giants 
which continued moulting at intervals and also continued growing. 
In addition to this however I believe I have reason to suppose that 
at the moment of the nuptial flight the corpora allata experience 
a stimulation by the ocellar nerves and that, in their turn, their 
increta stimulate the gonads and prepare for copulation. This would 
resemble the process by which with Vertebrates the system of the 
epiphysis with the surrounding brain integrates the diverse sensorial 
stimuli and passes on the resulting stimulation to the system of the 
hypophysis with the nervous system surrounding it. Here, with the 
means of the 26 different hormones of the hypophysis, it is differ- 
entiated, partly being passed on to the various other endocrines, 
governing them, and activates the phenomena of the libido. At all 
events the presence of ocelli and sexual function are highly cor- 
related, as.also is the faculty of flying. The topographical relations 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 65 


© © 


. Fig. 46. Situation of the 
en brainganglion in relation to 
09: the bristles of the head. M. 
schencki, half-grown larva. 
To be used by experiment- 
ators. 


Fig. 47. Transition of the gl. Fig. 48 


labialis towards the saccus Ovarium and ovario- 
Te les. Larva III M. schencki ; dor- 


Half-grown larve M. schencki. 


Total ge EEC sally from mesenteron. Section. 


of ocellar nerve, N. sympathicus and corpus allatum anyhow seem 
favourable to this kind of relation. !) 
In the classical work of Ch. Janet a description as yet un- 


1) The governing function of the hypophysis — regulating the other endocrines 
— is now, I believe, generally admitted. The here rather summarily given view 
on the function of the Epiphysis and its nervous surroundings, integrating sensory 
and hormonal stimulations and passing on the resulting ones to the hypophysis, is 
here pronounced for the first time. As to my clinical arguments — relations of the 
epiphysis to giant growth etc. — I refer the reader to the textbooks of Neurology; 
as to what concerns Anatomy to the magnificent work of Winkler (1933). 


object of 


research of her structures, thus adding as far as my feeble forces 


would allow, some details to our scientific wealth. 


Myrmica 


AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


rivalled is given of Morphology and Anatomy of the 
imago. For that reason I chose the Myrmica larva as the 


66 


Fig. 49. Head of larva II M. schencki. Paramedial sagittal section. C. all : corpus allatum, still 
loosely jointed; D. oc.: discus imaginalis oculi; G.s.o.: ganglion supra-oesophageale; Conn. : 
nervus connectens between the brainganglia; G.i o.; ganglion infra oesophageale; Bifurc. : 
bifurcatio gl. labialis; Ad. m.: section of M. adductor mandibulae ; Disc. Ant. : imaginal disk 
of antenna; Adip. : fat cells. 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 67 


Fig. 50. As fig. 49. Enl. 785. Shows parietal membrane attached to tentorium and 
3 categ. of cells corp. allat. juvenile. 


68 AUG. STÄRCKE, CONTRIBUTION 
SAMENVATTING 


De resultaten van 20 jaar anatomisch onderzoek van de larve 
Myrmica schencki Em. (Hym. Form.) worden medegedeeld, als- 
mede enige details van andere mierenlarven. Enige duizenden 
doorsneden en vele larven in toto in alle stadiën werden onder- 
zocht ; om strikt symmetrische coupes van zeer kleine objecten te 
verkrijgen werd een bizondere techniek toegepast en beschreven. 
Zenuwelementen werden in de lichaamsharen niet met zekerheid 
aangetroffen, wel in die der monddelen en larvale antenne. De 
auteur vraagt zich af of sommige als zodanig beschreven vezel- 
vormige elementen wellicht tracheolen waren. Afwijkende resulta- 
ten worden medegedeeld over de labiaalklieren en over het corpus 
allatum. Van ter sprake gekomen algemene opvattingen noemen 
wij: I De eieren van soorten ener zelfde groep zijn relatief groter 
naarmate de dieren zelf kleiner zijn. Het ei volgt dus een regel, 
verwant aan, misschien wel identiek met die welke op het volume 
van het centraal zenuwstelsel betrekking heeft, en die verband 
houdt met de mathematische verhouding tussen oppervlak en 
inhoud. De auteur meent dat het ei, drager der erfelijkheid, en het 
centraal zenuwstelsel, drager van het geheugen, de beide functies 
der mneme vertegenwoordigen. Hij vraagt een nauwkeurig statis- 
tisch onderzoek en geeft zelf alvast enige getallen. II. Kritische 
opmerkingen over zogenaamde vezels in cellen, welke veelal geen 
vezels, maar optische doorsneden van plasmatische mantels van 
vacuolen zijn (hieronder ook de ,,gliavezels” der hersentechnieken 
met zilverzouten, en van Alzheimer en Weigert). III. 
Opmerkingen over de functie der peritrophische membraan. IV. Id. 
over de sociale functie van het Neopallium. V. Hoog ontwikkelde 
sociale organisatie stelt de individuen in staat om infantiel te blijven 
en zelfs om hoog ontwikkelde individuele intelligentie of andere 
specialismen weer te verliezen. De individuele bescherming door 
het verstand wordt dan vervangen door collectieve bescherming 
door de gemeenschap. VI. De auteur onderstreept dat bescher- 
ming tegen prikkels de hoofdfunctie van het zenuwstelsel is, en 
dat de voortgeleiding en verwerking van prikkels in dit licht gezien 
moeten worden als een verdediging van het organisme tegen de 
vernielende kracht van prikkels, waaraan bij hogere dieren spe- 
ciale lichaamsdelen — de in de stofwisseling te verbranden 
stoffen — ten offer worden gebracht om de rest te kunnen 
behouden. Hij geeft in dit licht speciale aandacht aan de drie 
trappen van de centrale bescherming tegen reukprikkels en stelt 
als werkhypothese dat de Archicortex (Ammonshoorn) de anato- 
mische basis is die het narcisme mogelijk maakt, de Palaiocortex 
die voor de tijdelijke correcties van het narcisme tot de pri- 
mitiefste allo-erotiek in de verhouding moeder-kind en man-vrouw, 
en de Neocortex die voor de verdere verfijningen van het sociale 
leven, die zonder bescherming (verdunning en afleiding) tegen 
reukprikkels onmogelijk zouden zijn door teveel daaruit resulterende 
afstotende handelingspatronen. VII. Auteur vindt het periphere 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 69 


zenuwweefsel der larve primitiever dan de centrale geleidingsbanen 
der imago, basophile cylinders waarin geen celgrenzen of synapsen 
zijn te onderkennen. Hij meent dat synapsen zich pas later ontwik- 
kelen en de grondslag zouden kunnen zijn voor verdere prikkel- 
afdemping. VIII. Auteur meent dat zowel de Epiphysis als de 
Hypophysis der Vertebraten functioneel als één geheel met het hen 
omgevende zenuwweefsel moeten worden beschouwd. Wit de reeds 
bekende feiten volgt volgens auteur dat de Epiphysis met omgeving 
zintuigprikkels integreert en daarna doorgeeft naar de Hypophysis 
welke differentieert en met haar 26 hormonen over de andere endo- 
crine organen distribueert. Bij de insecten zou het corpus allatum 
althans een aan de hypophysis verwante functie bezitten, terwijl 
het integrerend orgaan meer in de corpora pedunculata gezocht 
zou moeten worden. 


RESUME 


Résultats de 20 ans de recherches histologiques et morphologi- 
ques sur les larves des fourmis. Description de nouveaux détails 
de technique, e.a. pour obtenir des coupes symmétriques d'un très 
petit objet. Le tout enguirlandé de nombre d’hypothéses et de con- 
clusions, dont les principales ont été résumées dans le résumé en 
langue néerlandaise ci-dessus. 


ZUSAMMENFASSUNG 


Ergebnisse von 20 Jahren Untersuchungen von Serienschnitten 
und Totalpraeparaten von Ameisenlarven. Verf. ist bestrebt gewe- 
sen nur abweichende oder neue Ergebnisse darzustellen. Der von 
Verf. angefertigte fotographische Hirnatlas der Ameisen-Larve und 
-Nymph wird dem Niederländischen Institut für Hirnforschung 
übergeben aber in Kriegszeit fortgeschafft werden. Für die Syste- 
matik der Ameisen-Larven seien für den Subfamilienunterschied 
Form und Grösse des Labialdrüsensackes, für die Artbeschreibung 
die Körperhaare und die Stellung der Mundteilsensillen wichtig. 


CITED LITERATURE AND REFERENCES. 


1898 Anglas J. Sur l'histolyse etc. (R. Soc. Biol.) 

1899 

1900 Anglas J. Observations sur les Métamorphoses internes de la Guèpe et 
de l’Abeille. Thèse de Paris, 113 pag. 7 fig. 5 pl. avec 80 fig. Index lit. 

1899 Berlese A. Osservazioni su fenomeni che avvengono durante la ninfosi 
degli insetti metabolici. Riv. Patol. Vegetale VI: 1—147; 6 pl. w. 76 fig. 
42 text fig. 


1901 Osservazioni su fenomeni che avvengono durante la ninfosi degli 
insetti metabolici. 2d Mem. Riv. Patol. Vegetale VIII: 157—444. 8 pl. w. 
257 fig. 32 text fig. 

1900 Considerazioni sulla fagocitosi negli insetti metabolici, Zoòl. Anz. 
T 23 S. 441-449. 

1909 Gli Insetti. loro organizzazione, sviluppe, abitudini e rapporti. T.I. 

1925 Id. T.II. Milano. fig. 


1926 Bolk L. Neue Ansichten über die Menschwerdung. (This is not his first 
paper on foetalisation). 


70 


1926 
1903 
1929 


1933 
1920 


1923 


1920 
1928 
1923 


AUG. STARCKE, CONTRIBUTION 


Bok S. T. Vormassimilatie en Foetalisatie. Nederl. T. v. Geneesk. 70 Ip. 
1219. 

Buysson R. du, Monographie des Guépes ou Vespa. Ann. S. ent. France 
72— 260. 

Campbell F. L. The detection and estimation of insect chitin; and 
the irrelation of chitinization to hardness and pigmentation of the American 
cockroach, Periplaneta americana. Ann. Ent. Soc. America 22: p. 401-426. 
DehnM. von, Untersuchungen über Bildung der peritrophischen Membran 
bei den Insekten. Z. Zellforsch. u. Mikr. Anat. 19: 79— 105. 
Droogleever Fortuyn Ae. B. Vergleichende Anatomie des Ner- 
vensystems I. Die Leitungsbahnen im Nervensystem der wirbellosen Tiere. 
370 S. 116 fig. Haarlem. 

Eggers F. Ergebnisse von Untersuchungen am Johnstonschen Organ der 
Insekten und ihre Bedeutung für die allgemeine Beurteilung der stiftführenden 
Sinnesorgane. Zool. Anz. 57: 224—249. 

Freud S. Jenseits des Lustprinzips. Beihefte der Int. Z. f. Psychoanalyse 
II. 64 S. Leipzig — Wien — Zürich. (cited after the 2d ed. 1921). 
Hanström B. Vergleichende Anatomie des Nervensystems der wirbello- 
sen Tiere unter Beriicksichtigung seiner Funktion. Berlin. 

Holste G. Das Gehirn von Dyfiscus marginalis Z. wiss. Zool. 120: 
251—280. 


1893—1907 Janet Ch. Etudes sur les Fourmis, les Guépes et les Abeilles Serie 


I. n. 1 Ann. Soc. ent. France T. 62. Paris n. 10 Mém. soc. sc. de l'Oise T 
16 Beauvais 1895 etc. To save room I refer to the list of myrmecological 
papers up to 1905 in : Janet Ch. Anatomie de la téte du Lasius niger 
Reine, Limoges 1905, and in: Notice sur les Travaux scientifiques présentés 
par M. Charles Janet à l Académie des Sciences au Concours de 1896 pour 
le Prix Thore. Lille 1896 (with summaries). The most complete list is to be 
found in: Wheeler, Ants, New-York 1913 p. 610—611 (up to 1907). 
Observations sur les Guépes. Paris. 

Karawaiew W. Die nachembryonale Entwicklung von Lasius flavus Z. 
wiss. Zool. 64: 385—478. 4 pl. 15 fig. 

Menozzi C.Nuovi Contributi alla Conoszenza della Fauna delle Isole 
Italiane del Egeo. VI Hymenoptera — Formicidae. B. Lab. Ent. agr. Portici 
XXIX : 262—311. 19 fig. 

Pérez Ch. Contribution à l'étude des métamorphoses. Bull. Sc. France 
Belg. 37 : 195—427. 32 fig. and 3 pl.w. 45 fig. List of earlier works to be 
found there too. 

Pflugfelder, cited by Piepho 1939. 

Piepho H. Wachstum und totale Metamorphose an Hautimplantaten bei 
der Wachsmotte, Galleria melonella L. Biol. Zbl. 58. 

Uber die Auslösung der Raupenhaütung, Verpuppung und Imaginal- 
entwicklung an Hautimplantaten von Schmetterlingen. Biol. Zbl. 58. 

Uber die experimentelle Auslösbarkeit überzähliger Haütungen und 


. vorzeitiger Verpuppung an Hautstiicken bei Kleinschmetterlingen. Naturw. 


Berlin 26. 

Uber den Determinationszustand der Vorpuppenhypodermis bei der 
Wachsmotte, Galleria melonella L. Biol. Zbl. 59. 

Hemmung der Verpupping durch Corpora allata von Jungraupen bei 
der Wachsmotte, Galleria melonella L. Naturw. Berlin. 

Plagge E. Weitere Untersuchungen über das Verpuppungshormon bei 
Schmetterlingen. Biol. Zbl. 58. 

Roubaud E. Recherches biologiques sur les Guépes solitaires et sociales 
d'Afrique. Ann. Sc. Nat. Zool. 10. I: 1—160. 34 fig. 

Schrader K. Untersuchungen über die Normalentwicklung des Gehirns 
und Gehirnimplantationen bei der Mehlmotte, Ephestia kühniella Zeller, 
nebst einigen Bemerkungen über das Corpus allatum. Biol. Zbl. 58. 
Snodgrass R. E. Principles of Insect Morphology. 667 p. 319 fig. New 
York and London. 

Starcke A. Eerste ontwikkelingstrappen van het levende. Ned. T. v. Ge- 
neesk. I, p. 13 (verg. Versl.) 

Le faisceau des ocelles et la fonction qu'il nous suggére avec un 


1918 


1936 


1939 
1917 


1933 


TO THE BIOLOGY OF MYRMICA SCHENCKI EM. 71 


appendice sur l'antenne larvale des fourmis. le Herfstverg. der N. Ent. Ver. 
20 Nov. ‘38. Publ. ‘39. T.v.Ent. XIX-—XXVI 5 fig. 

Wheeler W. M. A study of some Ant Larvae, with a Consideration of 
the Origin and Meaning of the Social Habit among Insects. Proc. Am. 
Phil. Soc. Philadelphia 57 : 293-—343. 12 fig. 4°. 

Wigglesworth V. B. The function of the Corpus allatum in the growth 
and reproduction of Rhodnius prolixus (Hemiptera). Quart. J. microsc. Sc. 79. 
Haiitung bei Imagines von Wanzen. Naturw. Berlin 27. 

Winkler C. De bouw van het zenuwstelsel, een poging tot samenvoeging 
in een functioneel geheel van de in plaats onderscheiden wegen en centra, 
langs welke zintuigindrukken zich reflectorisch kunnen uiten. Deel I. Het 
zenuwstelsel voor den reuk, voor het zien, voor het algemeen gevoel en 
voor den smaak. 447 pag. 185 fig. Haarlem. 

——— Id. Deel V. Het Corpus striatum en het Diencephalon. 371 p. fig. 605 
—726 c. Haarlem. 


- 72 — 


On Arachnida collected in Dutch Greenhouses 
by 
L. VAN DER HAMMEN 


(Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden) 


On the initiative of Dr A. D. J. Meeuse, Delft, investigations 
were made on the fauna of several greenhouses in the Netherlands. 
Besides a rather large number of Dutch species, for the greater part 
also found in greenhouses in other parts of Europe, the material con- 
tained two exotic species: Hasarius adansoni (Aud.) and Theridion 
spiniventre O. P. C. Moreover the collection-Van Hasselt, 
which already during many years forms a part of the material of the 
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, contains one exotic species 
from a greenhouse in the Botanic Gardens, Utrecht: Smeringopus 
elongatus (Vinson). Hasarius adansoni, found in the Netherlands 
on six localities, is known from a great number of European green- 
houses. On the other hand Theridion spiniventre, found in the 
Netherlands on four localities, was unknown from greenhouses. 

The interesting material was obtained from the following local- 
ities, 

1. Greenhouses of the Botanic Gardens, Amsterdam; leg. A. D. 
J. Meeuse. 

2. Greenhouses of the Laboratory for Bulb Research, Lisse ; leg. 
A. D. J. Meeuse. 

3. Greenhouses of the Botanic Gardens, Leiden ; leg. L. van der 
Hammen, L. B. Holthuis, A. D. J. Meeuse, A. C. Perdeck, and 
W. Vervoort. 

4. Greenhouses of the orchid nursery, Voorschoten; leg. P. 
Chrysanthus O. F. M. Cap. 

5. Greenhouses of the Zoological Gardens, The Hague; leg. 
A. D. J. Meeuse. 

6. Greenhouses of the Garden for technical important plants of 
the Laboratory for Technical Botany, Delft ; leg. A. D. J. Meeuse, 
B. J. D. Meeuse, P. N. Nieuwdorp, and G. van Rossem. 

7. Greenhouses of the municipal nursery, Schiedam; leg. L. van 
der Hammen. 

8. Greenhouses of the Zoological Gardens ,,Blijdorp”, Rotterdam ; 
leg. L. P. Pouderoyen. 

9. Greenhouses of the ,,Cantonspark”, Baarn ; leg. J. van Dalsum. 

10. Greenhouses of the Botanic Gardens, Utrecht; leg. J. van 
Dalsum, R. A. Maas Geesteranus, and A. D. J. Meeuse. 

11. Greenhouses of the Arboretum, Wageningen; leg. A. F. H. 
Besemer, and A. D. J. Meeuse. 

As a matter of fact the material from the different localities was 
not collected with the same intensity. The fauna of the greenhouses 


ON ARACHNIDA COLLECTED IN DUTCH GREENHOUSES 73 


in Leiden and Delft for instance is well-known. On the other hand, 
the material from Rotterdam contains only one species. The follo- 
wing table gives a summary of the collected material. 


21518 SEA ll lé 5 8 
Chelifer scorpioides Hermann . . | + 
Chtonius tetrachelatus (Preyssl.) . + 
Opilio parietinus (De Geer) . . + 
Amaurobius ferox (WIk.) + aa 
Amaurobius similis (Blk.) + +| 
Dictyna flavescens (Wlk.) . . .|+ 
Segestria senoculata (L.) . sE 
Dysdera erythrina (WIk.) \ aL 
Smeringopus elongatus (Vinson). li 
Pholcus phalangioides (Fuessl.) .|+) |+ 
Theridion tepidariorum C. L. Koch |+|+|+|+|+|+)+) |+|+]+ 
Theridion tinctum (Wlk.) . . . |+ sta | 
Theridion spiniventre O. P. C. . + + ++ 
Theridion varians Hahn. . . . +| |+ 
Diplocephalus cristatus (Blk.) . . + er 
Lephthyphantes leprosus (Ohlert) + + 
Dephthuphantes specs > ne + 
Linyphia triangularis (Cl) . . . | + 
Eingphia montana (El.) 5 2. + 
Bathyphantes gracilis (Blk.) . . + 
Stylophora concolor (Wider) . . + + 
Araneus diadematus CI. . . . . En + 
Araneus sericatus Cl. . . . .|+ + + 
Zygiella x-notata (Cl) . . . . ae | ar 
Meta segmentata (Cl) . . . |+ 4 + 
Tetragnatha montana Sim. . . . + 
Wetzagnatha, speech. SU. a 
Argyroneta aquatica (L.). . . . +: 
thextrice dentieulata (Oliv.) . . . ld == 
Tegenaria atrica (C. L. Koch). . ++ | + + 
Tegenaria derhami (Scop.) . . . | | 7 
dirochosautercicola hors.) ae 4 
Hasarius adansoni (Aud.) . . . +/+ | +/+ 
Sitticus pubescens (Fabr.) . . . + 


74 L. VAN DER HAMMEN, 
Systematic Review of the Species 
PSEUDOSCORPIONES 
Chelifer scorpioides Hermann 


Leiden, IX—X1I,1942.—1 specimen. 
Records from foreign greenhouses: Berne (De Lessert, 1911). 
Distribution : Europe and North Africa. 


Chtonius tetrachelatus (Preyssl.) 


Leiden, IX—X1.1942.—5 specimens. 
Records from foreign greenhouses: Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe and the West of North America. 


OPILIONES 
Opilio parietinus (De Geer) 


Eisse, 13.41.1933 2 uv. 
Records from foreign greenhouses: Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe, temperate Asia and North America. 


ARANEAE 
AMAUROBIIDAE 


Amaurobius ferox (Wilk.) 


Leiden, IX—XI.1942.—1 juv. 

Delft, 24.VI.1946.-1 juv. 

Records from foreign greenhouses: Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe and North America. 


Amaurobius similis (Blk.) 


Leiden, 12.V1.1946.—1 juv. 

Delft, 24.V1.1946.—1 ©. 

Records from foreign greenhouses: Kew (Pickard-Cambridge, 
1906). 

Distribution : the greater part of Europe. 


DICTYNIDAE 
Dictyna flavescens (WIk.) 


Amsterdam, 4.X11.1948.—1 juv. 
Distribution : Europe and the Azores. 


ON ARACHNIDA COLLECTED IN DUTCH GREENHOUSES 75 
DYSDERIDAE 


Segestria senoculata (L.) 


Leiden, 12.VI.1946.—1 ©. 
Distribution : Europe and Japan. 


Dysdera erythrina (WIk.) 


Leiden, 5.V1.1946.—1 juv. 
Records from foreign greenhouses : Naples (Boettger, 1930). 
Distribution : Europe. 


PHOLCIDAE 
Smeringopus elongatus (Vinson) 


Utrecht, 1863.—1 4. 

Van Hasselt (1886) mentions this species as Pholcus rivu- 
latus. 
Records from foreign greenhouses: Berlin (Boettger, 1929). 
Distribution : pantropic. 


Pholcus phalangioides (Fuessl.) 


Amsterdam, 24.X.1942.—1 juv.; 4.X11.1948.—1 juv. 
Leiden, IX—X1.1942.—6 & 4,8 ® 9, 44 juv., X11.1943.—2 9 9,2 
juv. ; 12.V1.1946.—1 2. 

Records from foreign greenhouses: Kew (Pickard-Cambridge, 
1909), Berne (Holzapfel, 1932), Naples, Portici, and Palermo 
(Boettger, 1930). 

Distribution : This species is a cosmopolitan, that at our latitude 
only occurs inside houses, etc. | 


THERIDIIDAE 
Theridion tepidariorum C. L. Koch 


Amsterdam, 24.X.1942.—1 ©, 1 juv. ; 4.XI1.1948.—3 8 3,23 99, 
35 juv. 

Lisse, 13.VI.1943.—1 ©, 2 juv. 

Leiden, IX—X1.1942.—3 2.9, 44 juv. ; XII.1943.—6 © 2,6 juv. ; 
VAIO LONEN MNES eal Oy A athe 

Voorschoten, 12.XII.1948.—1 &, 3 juv. 

The Hague, 4.X1.1942.—1 2, 13 juv. 

Delft, IX—XII.1942—3 & 3, 11 218, 13 juv. ; 24.V1.1946.—1 6, 
5 © 0 RIA uva 194 488, CO uv. 

Schiedam I9.1V.1945 2 MENE 2 ONO 8 uv 

Baarn, 30.1.1943.—1 ©, 3 juv. 

Utrecht, IX—XII.1942.—4 2 2, 7 juv. 


76 L. VAN DER HAMMEN, 


Wageningen, X.1942—1.1943.—10 juv. 
Records from foreign greenhouses: Kew (Pickard-Cambridge, 
1906), Berlin (Boettger, 1929) and Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution: This species is a cosmopolitan, that at our latitude 
only occurs inside houses, etc. 


Theridion tinctum (WIk.) 


Amsterdam, 24.X.1942.— 1 juv. 
Leiden, IX—XI.1942.—3 juv.; XII.1943—3 juv.; 12.VI.1946.— 
1 juv. 
Records from foreign greenhouses: Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe (except the northern part), Transcaucasus 
and Japan. 


Theridion spiniventre O.P.C. 


Leiden, IX—X1.1942.—6 2 9 ; XII.1943.—4 & 4,7 & 4, 2 juv.; 
12.V1.1946.—1 ©. 

Delft, 7.XI.1942.—1 3,1 2 ; IX.1948.—2 ¢ 8,5 P 2, 2 juv. 
Utrecht, IX—XII.1942—3 9 ©. 

Wageningen, X.1942—1.1943.—1 2. 


There are no records from greenhouses of this exotic species. 
O. Pickard-Cambridge (1869, p. 384) made the description of 
this species after a single male from Ceylon. Karsch (1891, p. 
276) reports a female of this species from Ceylon, without describ- 
ing it. Strand (1907, p. 412) describes a subadult female from 
Buitenzorg (Java). 

Petrunkevitch (1930, p. 212) described a female of a 
related species from Porto Rico as Meotipa clementinae. This spe- 
cies only differs from Theridion spiniventre by the markings on the 
abdomen and the shape of the epigyne. The abdomen of Meotipa 
clementinae is “pale yellow with red, black and white spots”. The 
figure of the epigyne seems a little diagrammatic and there is no 
description of the vulva. In any case Meotipa clementinae must be 
a very closely related species. 

There is no description of the adult female of Theridion spini- 
ventre and there are no figures of the genitals of both sexes. In 
the following I give a new description. The large number of speci- 
mens (7 4 &, 24 9 2, 4 juv.) enabled me to pay some attention 
to the variability. 

2. Total length 2.1—3.1 mm. Carapace 0.8—0.9 mm long, 0.7 
— 0.8 mm wide. Largest width between second and third coxae. 

Eyes in two rows; first row strongly recurved, second row 
straight. The anterior median eyes are the largest and they are the 
only dark coloured ones ; moreover, they are a little prominent. The 
lateral eyes are prominent and contiguous. The median eyes are 
placed in a quadrangle, as wide in front as behind. The anterior 
median eyes are set in black, the remaining eyes in reddish brown 
circles. 


ON ARACHNIDA COLLECTED IN DUTCH GREENHOUSES 77 


Fig. 1. 9. Abdomen. X 40. 


Fig. 2. 9. Vulva. X 400. 


Fig. 3. 
*. Right palp from the interior. X 125 


Theridion spiniventre O. P. C. 


78 L. VAN DER HAMMEN, 


Order of the legs I, IV, II, III. Each leg with four spines: two 
on patella and two on tibia. The basal patellar spine is the smallest. 

Abdomen (fig. 1) 1.1—2.2 mm long and 1.0—1.9 mm wide, 
slightly higher than long. Largest width at 1/, from behind. 
Posterior width 4/; of the largest width. On each side of the dorsal 
posterior border there are 1—5 strong, black spines ; in most cases 
the number of these on each side is 3 or 4. 

Vulva as shown in fig. 2. 

Colour pale yellow. Carapace with dark marginal line, nearly 
reaching the eyes, and with a median black stripe, running from 
the posterior median eyes to the posterior border, and continuing on 
the petiolus. In many cases this stripe is interrupted. Often the 
posterior lateral corners are more or less darkened. 

Femora of the legs on the ventral side with dark spots. Patellae 
on the ventral side with a terminal dark spot. Tibiae with a median 
ventral dark spot and a terminal dark ring; often this ring is 
dorsally not closed. Metatarsi with two black rings; the first ring 
at 1/3 from the base, the second terminal. First tarsus with a black 
ring near the end. 

Abdomen with white spots and with a number of transverse black 
stripes, which are interrupted in the median part. Sometimes the 
anterior two lines are continuous. 

Posterior side of the abdomen with some four dark spots. 

&. Much resembling the ?, but slightly smaller and slenderer. 
- Total length 1.8—2.1 mm. Carapace 0.8—0.9 mm long and 0.7—0.8 
mm wide. Abdomen 1.0—1.2 mm long and 0.7—0.8 mm wide. 
Posterior border on each side with 1 or 2 spines. Palp as shown in 
figa: 

Our 4 juvenile specimens lack the spines at the posterior border 
of the abdomen. Moreover 3 of them are completely pale, with some 
white spots ; they lack the dark stripes. 


Theridion varians Hahn 


Schiedam, 19.1V.1945.—2 22. 
Baarn, 30.1.1943.—1 juv. 

Records from foreign greenhouses: Kew (Pickard-Cambridge, 
1906) and Berne (Holzapfel, 1932). 

Distribution : Europe, Asiatic Russia, Syria, and Algeria. 


LINYPHIIDAE 


Diplocephalus cristatus (Blk.) 


Leiden, IX—X1.1942.—1 2. 
Delft, 7.X1.1942.—1 ©. 
Schiedam, 19.1V.1945.—1 2. 
Baarn, 30.1.1943. 1 &. 
Records from foreign greenhouses : Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe, Asiatic Russia, North Africa, North 
America, and New Zealand. 


ON ARACHNIDA COLLECTED IN DUTCH GREENHOUSES 79 


. Stylophora concolor (Wider) 


Lisse, 13.VI.1943.—1 ¢. 

Delft, 7.X1.1942.—1 &. 
Records from foreign greenhouses : Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe and North America. 


Bathyphantes gracilis (Blk.) 


Utrecht, IX—XII.1942.—1 3. 
Distribution : Europe. 


Linyphia montana (Cl.) 


Baarn, 30.1.1943.—1 juv. 
Distribution : A great part of Europe. 


Linyphia triangularis (Cl.) 


Leiden, 15.VII.1948.—1 juv. 
Distribution : Europe, temperate Asia and North Africa. 


Lephthyphantes leprosus (Ohlert) 


Leiden, IX—X1.1942.—4 22. 

Delft, 7.X1.1942.—1 2 ; 24.VI.1946.—-1 9. 
Records from foreign greenhouses : Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe, Asiatic Russia, Syria, and North America. 


Lephthyphantes spec. 
Delft, IX.1948.—1 juv. 


ARGYOPIDAE 


Araneus diadematus Cl. 


Lisse, 13.V1.1943.—3 juv. 
Leiden, 12.V1.1946.—1 juv. 
Delft, 24.V1.1946.—1 juv. 
Records from foreign greenhouses : Berlin (Boettger, 1929), and 
Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe, Asiatic Russia, and North America. 


Araneus sericatus Cl. 


Amsterdam, 4.X11.1948.—1 4. i 
Leiden, 21.1X.1942.—1 juv.; 2.XI1.1943.—1 juv.; 15.VII.1948.— 
I QB U 

Schiedam, 19.1V.1945.—2 22. 


80 L. VAN DER HAMMEN, 


Records from foreign greenhouses : Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe, temperate Asia, and North America. 


Zygiella x-notata (Cl.) 


Rotterdam, 10.X—10.X1.1942.—1 juv. 
Baarn, 30.1.1943.— 23 juv. 

Records from foreign greenhouses : Berlin (Boettger, 1929), and 
Berne (Holzapfel, 1932). 

Distribution : Europe, North America, and Chile. 


Meta segmentata (Cl) 


Amsterdam, 4.XII.1948.—1 ©. 

Leiden, IXN—XI.1942.—5 9 9. 

Delft, 24.V1.1946.—7 juv. 
Records from foreign greenhouses: Berne (Holzapfel, 1932). 
Distribution : Europe and Japan. 


Tetragnatha montana Sim. 


Schiedam, 19.1V.1945.—1 2.1 juv. 
Distribution : Europe, and temperate Asia. 


Tetragnatha spec. 
Leiden, 12.V1.1946.—2 juv. 
ARGYRONETIDAE 
Argyroneta aquatica L. 


Delft, 24.V1.1946.—1 ©. 
Distribution : Europe, and Asiatic Russia. 


AGELENIDAE 
Textrix denticulata (Oliv.) 


Lisse, 13.V1.1943.—2 juv. 

Leiden, 11—12.V1.1946.—2 2 ©, 1 juv. 

Schiedam, 19.1V.1945.—1 juv. 
Distribution: A great part of Europe. 


Tegenaria atrica C. L. Koch 


Lisse, 13.VI.1943.—2 9 2, 4 juv. 

Leiden, IXN—XI.1942.—2 3 8,1 2,1 juv. 
Delft, IX.1948.—1 3. 

Baarn, 30.1.1943.—1 juv. 


ON ARACHNIDA COLLECTED IN DUTCH GREENHOUSES 81 


Records from foreign greenhouses: Kew (Pickard-Cambridge, 
1906), and Berlin (Boettger, 1929). 
Distribution: A great part of Europe. 


Tegenaria derhami (Scop.) 


Wageningen, X.1942—1.1943.—1 juv. 
Records from foreign greenhouses : Berlin (Boettger, 1929). 
Distribution : Europe, Asiatic Russia, Japan, North Africa, North 
and South America. 


LYCOSIDAE 
Trochosa terricola Thor. 


Delft, 24.VI.1946.—1 juv. 
Distribution: Europe, and Asiatic Russia. 


SALTICIDAE 
Hasarius adansoni (Aud.) 


Leiden, IX—X1.1942.—1 2,1 juv.; 2.X11.1943.—1 & ; 5—12.VI. 
1946.—1 9, 2 juv.; 15.VII.1948—2 9 ©. 

Voorschoten, 12.X11.1948.—1 2,1 juv. 

Whe Hague, 4.X1.1942—3 & 3,1 2,3 juv. 

Delft, 1.X11.1943.—1 4. 

Baarn, 30.1.1943.—1 &, 1 2,1 juv. 

Utrecht, IX—XII.1942—2 juv. 

This exotic species is new to our fauna. It is common in many 
greenhouses. 

Records from foreign greenhouses: Localities in 8 counties in 
England, 5 in Ireland, and 2 in Scotland (Bristowe, 1939), Kew 
(Pickard-Cambridge, 1906; Van der Hammen, 1948), Berlin 
(Boettger, 1929), Paris (Simon, 1901), and Berne (Holzapfel, 
0529} 

Distribution : pantropical. 


Sitticus pubescens (Fabr.) 


Eisse, 13.V1.1943.—1 2. 
Distribution : Europe, and Asiatic Russia. 


82 V. D. HAMMEN, ARACHNIDA IN DUTCH GREENHOUSES 


LITERATURE 
Anonymous, 1936. Arachnida. in: Additions to the wild Fauna and Flora of 
oo Botanic Gardens, Kew: XVII. Bull. misc. Inform., 1936, 
p. 65. 

Beier, M., 1932. Pseudoscorpionidea. Das Tierreich, vol. 57, 58. 
Boettger, C. R. 1929. Eingeschleppte Tiere in Berliner Gewächshäusern. 
Zeitschr. Morph. Oekol. Tiere, vol. 15, pp. 674—704. 

, 1930. Untersuchungen über die Gewächshausfauna Unter-und Mittel- 
italiens. Idem, vol. 19, pp. 534— 590. 
1932. Die Besiedlung neu angelegter Warmhäuser durch Tiere. Ein 
Beitrag zur Frage der Bildung von Gewächshausfaunen. Idem, vol. 
24, pp. 394— 407. 
Bristowe, W. S., 1939. The Comity of Spiders, vol. 1. 
Dahl, M., 1931. Agelenidae. Die Tierwelt Deutschlands, vol. 23. 
Hammen, L. van der, 1948. Note on the Arachnida. in: Additions to the 
wild Fauna and Flora of the Royal Botanic Gardens, Kew: XX. 
Kew Bull., 1948, p. 124. 
Hasselt A. W. M. van, 1886. Catalogus Aranearum hucusque in Hollan- 
dia inventarum. 
Holzapfel, M., 1932. Die Gewächshausfauna des Berner Botanischen Gartens, 
Rev. suisse Zool., vol. 39, p. 325—374. 
Karsch, F., 1892. Arachniden von Ceylon und von Minikoy, gesammelt von 
den Herren Doctoren P. und F. Sarasin. Berl. ent. Zeitschr., vol. 36, 
pp. 267—310, pl. X—XII. 
Kästner, A, 1928. Opiliones. Die Tierwelt Deutschlands, vol. 8, pp. 1-51. 
Lessert, R. de, 1910. Araignées. Catalogue des Invertébrés de la Suisse, vol. 3. 
, 1911. Pseudoscorpions. Idem, vol. 5. 
Petrunkevitch, A., 1930. The Spiders of Porto Rico. Part Two. Trans. 
Connect. Acad. Arts Sci., vol. 30, pp. 159—355. 
Fickard-Cambridge, O., 1869. Part I of a Catalogue of a Collection of Cey- 
lon Araneidea lately received from Mr. J. Nietner, with Descriptions 
of new species and Characters of a new Genus. Journ. Linn. Soc., 
Zool., vol. 10; pp. 373—397. 
, 1906. Arachnida. in: Wild Fauna and Flora of the Royal Botanic 
Gardens, Kew. Bull. misc. Inform., Add. Ser., vol. 5, pp. 53—65.1) 
1909. Arachnida. in: Additions to the wild Fauna and Flora of 
the Royal Botanic Gardens, Kew: IX. Bull. misc. Inform., 1909, 
pp. 246—250. 
—, 1911. Idem: XII. Idem, 1911, pp. 370—373. 
Reimoser, E., 1919. Katalog der echten Spinnen (Araneae) des Paläark- 
tischen Gebietes. Abh. Zool. Bot. Ges. Wien, vol. 10 (2). 
Roewer, C. F., 1923. Die Weberknechte der Erde. 
—, 1942. Katalog der Araneae. 
Schenkel, E., 1928. Pseudoskorpionida. Die Tierwelt Deutschlands, vol. 8, 
pp. 52—72. 
Simon, E., 1896. Arachnides. in: A. Dolfuss, Recherches zoologiques dans les 
serres du Museum de Paris. Feuil. j. nat., vol. 26, pp. 92—93. 
, 1896. Arachnides recueillis dans les: serres du Muséum. Bull. Mus. 
Hist. nat, vol. 2, pp. 25—26. 
1901. Note sur une Araignée exotique (Hasarius Adansoni Aud.) 
acclimatée dans les serres chaudes, aux environs de Paris. Bull. 
Soc. ent. France, 1901 (7), pp. 154—155. 
1881—1884. Les Arachnides de France, vol. 5. 
‚ 1914— 1937. Idem, vol. 6. 
Strand, E., 1907. Spinnen des Zoologischen Instituts in Tübingen. Zool. Jahrb., 
Syst. vol. 24, pp. 391—468. 
Wiehle, H., 1931. Araneidae. Die Tierwelt Deutschlands, vol. 23. 
—, 1937. Theridiidae oder Haubennetzspinnen (Kugelspinnen). Die 
Tierwelt Deutschlands, vol. 33, pp. 119—222. 


1) This publication was not available to me. Dr H. K. Airy Shaw, Kew, has 
been so kind as to send me a list of the Arachnida mentioned in it. 


The Fruit Tree Red Spider (Metatetranychus 
ulmi Koch, Tetranychidae, Acari) and its 
relation to its host plant 


by 
D. J. KUENEN 
(Wilhelminadorp, Zld.) 

Contents 

1 IMRE or ME Se Bokan ASA 83 
NE damage torthe leaf ee 83 
5 Crete er Oe GER 84 
4 Conpetiiion BI ee i 88 
5 (Boo proton Res ETES een 89 
CRAN Arie ty amd sroOtStOGh® 4... senen NRC nee 92 
TARSU MARY ER NAE er REN 101 
MECC TACIT Cy AE ne ded ed 101 


1. Introduction 

The influence of environmental factors on the Fruit Tree Red 
Spider (Metatetranychus ulmi Koch) has been studied by many 
authors. Climate, predators and spray chemicals have been the main 
points for consideration but the influence of food does not seem 
to have received its due share of attention. 

In the following I propose to consider some details of this factor. 
A general review of the investigations into the biology and control 
of this mite has been published in Dutch (with a very short English 
summary (Kuenen 1946)). Certain aspects of special interest will 
be treated more extensively in separate articles. The first of these 
was on the influence of predators (Kuenen, 1947) ; others will 
follow later. 


2. The damage to the leaf 

Anyone acquainted with fruitgrowing is familiar with the bronzing 
of the leaves of plum and apple trees caused by the feeding of the 
Fruit Tree Red Spider. There seems, however, to be some misunder- 
standing regarding its origin and location in the leaf. 

The mites live on both the upper and lower surface of the leaf. 
They can puncture the epidermis with their stilets which penetrate 
into the parenchyma. The cell-contents is ingested and when the 
mites are well fed the contents of the intestinal tract is dark green. 

The cells on the lower side (spongy parenchyma), when depleted 
by feeding, do not acquire the brown colour. The palissade cells, 


84 D. J. KUENEN, 


however, become distinctly brown when their contents has served 
as food for the mite. Isolated cells do not show up, except under 
the microscope, but when about one fourth of the cells are brown, 
the colour change becomes obvious in the field. 

The discoloration of the cells of the upper layer of the palissade 
parenchyma is the only visible damage done by the mite (fig. 1). 
The lower surface may seem brown but that is only the case in 
transmitted light. Exceptionally, very young leaves, when heavily 
attacked, may show a slight bronzing of the spongy parenchyma. 
White spots (groups of entirely depleted cells of the palissade 
parenchyma) are due to other animals, mainly Jassids. Other 
species of Tetranychidae may cause certain brown areas on the 
lower surface (Tetranychus urticae Koch). 

Secondary necrosis can appear in deeper layers of the parenchy- 
ma and the epidermis over the damaged cells later dies and collaps- 
es (fig. 1). In the final stage the whole leaf can die and then it 
is shed. 


Fig. 1. Cross section through the leaf of an apple. To the left: recent attack by 
M. ulmi; a few cells of the upper layer of the palissade parenchym have turned 
brown. To the right: older damage with secundary necrosis. 


As the stilets cannot reach far into the leaf, the visible damage 
of the leaf must be due to mites feeding on the upper surface of 
the leaf. This is remarkable in view of the fact that the mites are 
most generally found on the lower side of the leaf. It is well known 
that the mites migrate to the upper surface only on warm, and 
preferably sunny days. Consequently a tree may harbour an abun- 
dance of mites without showing any discoloration of the leaves of 
importance, as long as the weather remains cool. As soon as the 
temperature rises the mites attack the upper surface in great num- 
bers and may produce the brown discoloration in a few days. 

The reason why the mites migrate to the upper surface in warm 
weather only will be discussed later (p. 100). 


3. Overcrowding. 

In 1941 countings of mites were made on two trees of the variety 
Perzikrode Zomerappel throughout the summer and the results are 
given in figs. 2 and 3. 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 


85 


100 


Ceo 
i e A e 
o 7 


à M = 


Fig. 2. Population fluctuations of mites (full line) and eggs (broken line). 
Abscis : months April (A) to October (O). Ordinate : mean number of individuals 
per leaf, from 100 leaves. P.Z.A.R.: var. Perzikrode Zomerappel, tree "R” 


ENTE NO] A S ORN 


Fig. 3. Idem as fig. 2. P.Z.A.L. : var. Perzikrode Zomerappel, tree ‘’L'’. S : moment 
of application of a wash of lime-sulphur 3/4 %. 


86 D. J. KUENEN, 


Every week a sample of 100 leaves was taken from each tree 
and the numbers of mites and eggs were counted. As calculation 
showed, 50 leaves gave results which were considerably less accu- 
rate, while taking 200 leaves did not increase the accuracy more 
than a few percent which was not worth while. 

Samples were taken carefully “at random” (small and large 
leaves, from centre and periphery of the tree, from high and low 
and from long and short shoots). By the heavy toll taken weekly 
the total number of leaves might have been reduced seriously. 
Therefore the actual number of leaves on the tree were counted, 
the results of which are given in table 1. 


Table 1. Numbers of leaves on two experimental trees, 1941 


long shoots | short shoots 


19552 
14181 


The total number of leaves picked during the summer (ca. 2400) 
apparently was not very large compared with the total number 
present on the trees. 

This work was mainly done during the war when we had not 
yet learned of the method designed by Austin & Massee 
(1947) to estimate the numbers of mites. As, for other reasons, we 
wanted the results immediately and as we counted predators at the 
same time, this method would not have been particularly convenient 
and we have since continued to do it in the old way. *) $ 

In general the following can be said about the graphs. The graphs 
begin in the spring with the increase of the number of mites from 
zero upwards. These are the mites which emerge from the winter 
eggs and migrate to the leaves. In many cases this part of the curve 
is more or less S-shaped thus showing the rate of emergence from 
the winter eggs. The total period of emergence is about 3 weeks. 
Most of the mites, however, appear in the second week. When the 
first maximum of the curve has been reached the egg line begins. 
Before that moment it was always seen that full grown adults were 
on the leaves. The emergence of the winter eggs takes about as 
long as the development of the first-hatched larvae to adults. When 
therefore the adult females begin to deposit the summer eggs the 
increase of mites through emergence from winter eggs has stopped. 
The mite-graph then declines owing to the death of a number of 
mites. 

In the mean time the egg-graph increases quickly and reaches 
a maximum, just about when the mite-graph reaches its minimum. 
This then is the moment when the hatching of the summer eggs 
becomes faster than the deposition of new eggs (by the last re- 
maining females). At the same time the increase of young larvae 
becomes greater than the death of the adults. 


*) Since we have a refrigerator at the laboratory the samples of leaves can be 
stored easily for at least 24 hours which makes work much easier. 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 87 


In this way the different generations succeed one another. The 
most remarkable fact is that the different generations can be fol- 
lowed up to the end of the year. This is entirely contrary to the 
general expectation. (Massee, 1929; Geijskes 1938, etc.). 
Only Gilliat (1935a) remarks that the generations can be dis- 
tinguished throughout the year. 

During the countings it was found that the distribution over the 
age-groups was different at the different points of the graphs, the 
number of adults increasing when a maximum in the mite-graph is 
reached, the numbe of young larvae being largest at a minimum 
of the graph. Single determinations, however, are not sufficient to 
decide in what stage of development the generation is. 

Listo cis. (1939) made counts on leaves with the aim of de- 
termining the number of generations. The number of leaves per 
determination was much smaller, but the number of determinations 
larger. The generations do not show very well in their graphs, but 
in conjunction with other observations their conclusions seem re- 
liable, namely that there are 2 to 5 generations per year, dependant 
upon circumstances. 

About the relative and absolute height of the maxima the fol- 
lowing can be remarked. A maximum in the egg-graphs is composed 
by all the eggs present at that moment. As the development of the 
egg takes 8—10 days there will be 8—10 day-classes of eggs 
present. A maximum of mites, however, is composed from about 
20—25 day-classes as the development from larva to adult plus 
the mean time of life of the adults is about 3 weeks. If the number 
of individuals in a population were constant for some period, the 
maxima in the mite-graph would still be more than twice as high 
as the maxima in the egg-graph. While, therefore, the maxima of 
the mite-graph are mutually comparable, and also the maxima of 
the egg-graph, we must bear in mind that the relative height of the 
two graphs is not directly comparable. 

The graphs end with a mite maximum. The following egg maxi- 
mum is missing as the eggs are then deposited on the branches 
and they are not counted there. The decrease in the egg-graph is 
thus caused by the hatching of the summer eggs, while the decrease 
of the mite-graphs has its origin in the migration of the adult 
females to the branches of the tree (and, of course, death of all 
stages on the leaves). 

There is an abrupt end to the graphs. There are always a few 
mites left on the leaves when they are shed in the autumn, besides 
a number of winter eggs which have been deposited on the leaves 
“by mistake”. The counts were discontinued when the greater part 
of the leaves had fallen. 

There is a remarkable difference in the number of generations 
on the two trees of Perzikrode Zomerappel, the one having three 
the other four. The first generations are about parallel. After the 
application of lime-sulphur on the tree L. at S., we see a marked 
reduction in the numbers of mites. As we know, the eggs are not 
killed by this wash. After some time the population recovers. After 


88 D. J. KUENEN, 


the 3rd generation no more summer eggs are deposited on the tree 
R., while on tree L. the development continues. At that time tree 
R. showed very severe bronzing of the leaves as a result of the 
mite attack, while tree L. was still practically green. 

Something similar was also found on other varieties and in other 
years. 

Not only these and other regular countings, but also isolated 
observations clearly showed that when the leaves of a tree show 
bronzing caused by heavy mite attack, they apparently can no 
longer supply sufficient food — or the right kind of food — for 
the mites. As a result the females migrate to the branches and start 
depositing winter eggs. The number of winter eggs deposited is 
small relative to the size of the mite population. 

Cottier (1934) remarked that after the bronzing of the leaves 
had taken place, no more winter eggs were deposited, and that 
summer eggs were only produced as long as the leaves remained 
green. Geijskes (1938) is of the opinion that scarcity of food 
stimulates the production of winter eggs. 

Apparently then not only the climate, but also food supply can 
limit the number of generations. As a rule the level of overpopu- 
lation is not reached on the tree and the leaves remain green until 
normal climatic shedding begins. 

It should be noted that this conclusion has an important bearing 
on the control of the mite. Spraying after the leaves have turned 
brown has no great effect, as the mites then abandon the leaves 
anyway. 

This also explains the apparent anomality often observed by the 
fruitgrowers that after a year of severe attack there are few winter 
eggs while after a year with little Red Spider damage large amounts 
of eggs may be found on the branches. 

If the population is high there will be severe bronzing of the 
leaves and premature egg-deposition resulting in a small number 
of winter eggs. If the population is kept at medium height either 
by climatic influences (low temperatures reducing the rate of 
development, and rain reducing the numbers of mites present), or 
by spraying, the mites can develop until the end of the season and 
will produce a very large number of winter eggs. As no bronzing 
of the leaves has been observed by the fruitgrower he may well be 
of the opinion that there were few mites on the leaves and the 
result will seem to him to be anomalous. 

Finally, of course, a really small number of mites will also produce 
a small number of winter eggs. 


4. Competition 

Apart from the Red Spider there are great number of other 
animals which feed on the leaves of fruit trees. This can be either 
by chewing or by sucking. In the first case we can assume that 
only the quantity of food available for the Red Spider is affected. 
In the second case there may be a considerable influence on the 
quality of the food but very little is known about that. 


THE FRUIT TREE RED SPIDER. 89 


It has often been noticed that Aphids and Red Spider do not 
occur on the same trees in great quantities. Whether this might 
possibly be a case of food-competition has never been ascertained. 
It is generally supposed to be connected with winter spraying, tar- 
oil killing the Aphids and the natural enemies of Red Spider, while 
the mites themselves are not reduced in number. This question will 
not be discussed any further here as investigations are still in 
progress. 

Fungi also attack the leaves and will probably reduce the quan- 
tity and quality of the food for the mites. Gilliat (1935b) draws 
special attention to the influence of scab (Venturia inaequalis 
(Cooke) Wint.) on apples but gives no further observations. 

In August and September 1943 the leaves of many plumtrees 
were severely attacked by Puccinia pruni-spinosae Pers. The qual- 
ity of food may have been reduced, certainly the quantity was 
reduced and there was premature shedding of the leaves as well, 
thus seriously reducing the period over which the mites could 
propagate. 

Silverleaf (Stereum purpureum) attack on plums also affects the 
mites, as is shown in table 2. 


Table 2. Influence of silverleaf attack on mite population on two trees of the variety 
Czar. Means of 100 leaves 


date silverleaf mites | eggs 

22 May ‘42 present 2.43 + 0.48 0.01 
absent 30.30 + 5.2 0.15 

5 June '42 present 28 1743 

| absent A 4579 


It is obvious that the mites do not thrive as well on trees attacked 
by silverleaf as on completely healthy trees. Needless to say the 
trees from which the leaves were taken were as similar as possible 
except for the silverleaf. 

It is not known whether it is the structural changes in the leaves 
which impede the uptake of food (in the sick leaves the epidermis 
is slightly loosened from the parenchyma tissue) or whether toxic 
compounds from the fungus, which reach the leaves, change the 
quality of the food. 


5. Egg production 

One of the problems of the biology of the Fruit Tree Red Spider 
has always been the fact that the mite only occurs in destructive 
numbers in the well-kept orchards and not in the neglected ones. 
It has been generally assumed that the reason for this is the pres- 
ence of predators under more natural circumstances, while the 
sprays applied in the well-kept orchards (specially the tar-oils) 
would kill the predators. The mites are known to be only little in- 


90 D. J. KEUNEN, 


fluenced by these sprays and relieved of the influence of the pred- 
ators, they would then be able to multiply unchecked (Massee 
1929, 1937). 

It has not been shown quantitatively what the influence of the 
predators is but it seems very probable that the Anthocorids 
(Anthocoris spp., Orius spp.) and Coccinellids (Scymnus minimus 
Payk.) cannot be held responsible as they are mainly found: where 
there is an abundance of mites. In neglected orchards they are 
comparatively rare (Kuenen 1947). 

The predaceous Gamasid mites of the genus Typhlodromus, 
however, do occur in considerable numbers in the neglected orchards 
and may be responsible for the reduction of mites there, but this 
has not been proved yet. 

In the mean time the possibility remains that other factors are 
(partly or wholly) responsible for the difference in mite population 
in the two types of orchards, and one of these is the egg production 
which, no doubt, is influenced by the quality and quantity of food 
which the mites consume. This is not the place to review the ex- 
tensive litterature on this subject for which the reader is referred 
to textbooks and special reviews. 

Experiments were made on a few specimens of Beauty of Bos- 
koop, some in Zeelands Proeftuin, being well cared for, and others 
in a small garden, behind one of the houses nearby, where neither 
pruning or spraying was ever carried out. A slight manuring will 
have been in effect as the garden was used yearly for the growing 
of vegetables. 

The technique for these experiments was slightly different from 
that used by Newcomer & Yothers (1929) for their study 
of this mite. The objection to their method is that the mites are 
confined to a small part of the leaf, where bronzing sets in very 
soon, thus changing too quickly the conditions under which the 
mites live. 

My experiments were conducted in the following way. Around 
the stem of a leaf a ring of tanglefoot was made. All leaves in the 
neighbourhood were then taken away, so that the leaf was well 
isolated even if it was moved to and fro by the wind. All mites, 
eggs and other insects were then removed. From another tree on 
which there were a great number of teleiochrysalis, leaves were 
picked and from these leaves small bits were cut with scissors, each 
bit having one teleiochrysalis on it, mostly with one waiting male. 
This bit of leaf was then pasted onto the stem of the isolated leaf. 
In this way a number of leaves was inoculated at the same time, 
both on the well-kept and on the neglected trees. Every day, fol- 
lowing this manipulation, the leaves were inspected, first to see 
whether the female, emerging from the teleiochrysalis had got onto 
the leaf safely, and after that to count the number of eggs produced 
and to check the presence of the female. Frequently the females 
disappeared from the leaves before they had produced any number 
of eggs, and generally this was through rain washing them off. 
The results are tabulated below (table 3). 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 91 


Table 3. Egg-production on trees from well-kept orchards and from 
neglected garden. 


3—14 July '43 | 6—20 July ‘43 |22Aug.-4Sept.'43] 7—19 July ‘44 
29 eggs = | ?? eggs a | 22 eggs O ?? eggs SS 
Well. 7 14 4 20 15 13 8 20 
kept 17 28 20 10 
trees 10 16 19 12 
14 202 4 15 
15 +2.7 21. 15.4 7 
13 +3.2 35 
16 14.2 19 
se) 40) 2972184 
| +3.4 
Ne- en, OMS + 07 AN 
glected 8 6 3 9 
trees 2 5.0 4 11 5 
+1.7 6 5 7.0 8 8.2 
4 +1.9 +1.4 
9 7.0 
+ 1.4 
difference = | difference = | difference = | difference = 
9.2 + 1.9 13.2 + 3.0 9.4 + 3.7 10.2 + 3.7 


Mean of all countings : 
well-kept trees: 24 99 and 404 eggs = 16. 
neglected trees: 17 99 and 114 eggs = 6. 
differences —m 10.12=27126 


The results show that, in spite of the comparatively few inocu- 
lations which were successful, they are sufficiently reliable. It 
should be remembered that the females which produced these eggs 
have lived all their life since hatching, on the same tree, and only 
after their mature period had started did the difference in food 
begin. Had they lived under different conditions all their life the 
difference in egg-production might have been even greater. 

But even the difference which is found here, that the egg- 
production is 214 times as great in one case as in the other, is of 
great significance to the mite, as there are 4 or 5 generations. If 
the initial population in the two cases is the same, and this factor 
acts alone, and constantly throughout the reproductive season ; the 
final populations differ in a ratio of 1 : 2.53 in the 4th and 1 : 2.54 
in the 5th generation (which is 1: 15.6 and 1:39 respectively). 
If we include the winter egg-production, the ratio is 1 : 2.54 and 
1:2.55 (or 1:39 and 1:98) with 4 and 5 generations. 

The difference in egg-production alone, then, can be held respon- 
sible for the difference of development of the Red Spider in neg- 
lected and well-kept orchards. 


92 D. J. KUENEN, 


It does not follow from this what the causal factor in the 
treatment of the trees is. Fertilizers seem the most probable, but 
probably sprays have a great influence too. Only an extensive 
further investigation can yield reliable results here. 

Preliminary determinations of No-content of a few leaves were 
made for me at the laboratory of Mr van der Have at Ka- 
pelle, by Mr A. Hendriksen, for whose help I am very 
grateful. 

Leaves were collected of the variety Court Pendu from a well- 
kept and from a neglected orchard. The results are summarized 
in the following table (table 4). 


Table 4. Nitrogen-content of leaves from different localities. 


sizein cm2| dry weight | N>-contents | No/area |  N7/weight 
Y g 2 2 g 


Neglected 


sample nos iii ©7521) 05000! g)) 9.342mg ONZE 1935 
Z| WO | Ossi 8.462 0.119 1.88 
3| 75.6 | 0.5000 9.350 0.124 1.92 
AIME AN 7056607 710,706 0.131 1.92 


0.125 1.91%) 


Well-kept 
sample no. | MOSTRA RON OS SZ O0, 0247 2.43 
ZN TAS) ROMS OON 12160 0.224 221; 
35 778042 ROES LOOR 20471 0.255 DS 
Si) 2 LAD 2985) 0.266 25599) 
0.248 DAG 


The great difference is obvious. Further investigations have been 
planned, but have not yet been carried out. 


6. Variety and rootstock 


It is a well known fact that not only different species of trees 
but also the varieties of one species are attacked in different degrees 
by the Fruit Tree Red Spider. 

Some difficulties arise when we try to express this difference 
in susceptability more exactly. As a rule it is judged by the extent 
to which trees show bronzing under the influence of the attack. 
It is quite probable, however, that there is no direct relation between 
the number of mites and the intensity of discoloration, because one 
variety may show symptoms at a much lower density of mites than 
the other. Besides the condition under which the tree grows may 
influence the symptoms to a large degree. 

Garman (1923) was the first to direct attention to this fact. 
He reports that the varieties Wealthy and Spy show bronzing 
when there are 12—33 mites per leaf, while other varieties did not 
show discoloration before the population was 55—133 mites per 
leaf. It may be doubted, however, whether these data are reliable, 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 93 


as Garman apparently did not realise that the number of mites 
quickly diminishes as soon as bronzing begins. 

Differences in numbers of mites can only be determined by 
countings on trees which differ only in variety, but are otherwise 
equal. As the rate of change in the populations is very quick, such 
a counting must not take more than one or at the most two days. 

In the summer of 1943 two such countings were made on Cox's 
Oranje Pippin and Beauty of Boskoop to assess the difference in 
population as affected by the variety and also by the rootstock. 


Table 5. Numbers of mites and eggs with mean square error) on two varieties 
and three rootstocks. Mean per leaf from 100 leaves. 


8 May 1943 24 Sept. 1943 


mites eggs mites eggs 


AND EOS SN 12.50 0.41) 


mean mites 


Var. [Rootstock 


IM 119722059 
DANA 117955030 


0.66 +0.13 0.78 +0.16 
1.44 +0.27 | 0.84 +0.15 | Boskoop: 
2.01 


Cox IX |2.89+0.58| 0 
IV |2.45+0.43| 0 |2.97+0.57 | 0.95 +0.23 | 
XVI 12.38+0.45| 0 | 6.41 +0.70 | 1.63 +0.25 Cox: 
Bos- | 5.50 
koop IX |2.66+0.45| 0 |3.94+0.87 | 0.62 +0.16 
0 
0 


While we see from the table (table 5) that all trees have about 
the same density of population in the beginning of the year, the 
differences at the end are considerable. After a spray of oil + d.n.c. 
in March the normal spraying programme was performed on these 
trees including 3 sprays of lime-sulphur during the summer. The 
whole block was treated simultaneously and as far as possible 
homogeneously. 

If we reckon with the size of the leaf the difference is even 
greater as the Cox has smaller leaves than the Boskoop, on which 
it harbours a larger population. The results of the measurement of 
the leaves are tabulated below (table 6). 


Table 6. Size of leaves, mean of 25 measurements, in cm? 


Var. 8 May mean 24 Sept. mean 
Cox IX 12.8 20.3 
IV 11.4 20.7 
XVI 19.5 145 22.9 213 
Boskoop IX 16.9 30.5 
IV 25.0 34.8 
XVI 29.9 239 33.2 33:5 
Cox: Boskoop = 1: 


The leaves were measured by drawing the contour of 25 leaves 


94 D. J. KUENEN, 


per sample on paper and measuring these surfaces with a plani- 
meter. 

Table 5 further shows us that the rootstock has a marked influ- 
ence also. In both cases E.M. type IV gives the smallest population 
density. Presently it will be shown that the rootstock of plums too 
affects the numbers of mites. 

Differences as those mentioned by Garman (l.c.) were noticed 
during various experiments. In 1942 the varieties Grimes Golden 
Pippin and Perzikrode Zomerappel both showed bronzing of the 
leaves, which appeared on the Grimes when there were about 45 
mites per leaf and on the Perzikappel at 80 to 120 mites per leaf. 
As the leaves of the Perzikappel are about 114 times as large, the 
population density was about 114—2 times as large. 

On a plot of plums at Wilhelminadorp countings of the numbers 
of mites were made in 1941. There are 13 rows running north and 
south, each row consisting of 12 trees of the same variety. Every 
variety is worked on four rootstocks, the three rows of the same 
rootstock running east-west. The only exception is the variety Czar 
which is incompatible with the rootstock Brussels, and has therefore 
been worked on Tonneboer. Of every three trees which are thus 
the same in variety and rootstock one tree was used and 25 leaves 
were taken for the counts of each tree. Of each variety therefore 
100 leaves and of each rootstock 325 leaves. The results are given 


below (table 7). 
Table 7. 


> n E | = 

= = E 

> 5 = © = = | © S o 

2 | £ Si) ce || E = | © © 

oO a = v {=} = o A . = 

© En = | 2 | È = | © LE 
Sl El BS LENS Né) els EN ONE 
By Sa see ee: ea is WO | = = 3 
CRON NO NOMEN OKEE |S Le | 5 | se 
= . . Vv . um . . © © 
EENES ORNE CN MEN  È ES 

994 | 830 | 243 | 320 | 5720/477 + 106 


Brussels (1715) 
C. Mussel | 1392 | 1680 | 1312 | 1117 | 598 66 | 777 | 335 | 1044 | 2111 | 857 | 535 | 368 | 10800900 + 166 


Myrab. B. | 1177 | 1009 | 1537 | 839 | 502 | 626 | 361 | 205 | 426 | 1471 | 1197 | 766 | 465 | 94041784 + 127 
Kroosjespr.| 1688 | 1395 | 909 | 939 | 290} 321 | 785 | 241 | 510 | 1018 | 636 | 491 | 335 | 7870656 + 103 


(100 leaves) 5972 | 4231 | 4539 | 4052 | 1770 | 1062 | 2337 | 1029 | 2137 | 5594 | 3520 | 2035 | 1488 


per leaf 


mean from 
100 leaves 


+ 43 1.4.4 1.6 


The attack on the different varieties decreases in the following 
order: Czar, Monarch, Purple Pershore, Dubbele Boerenwitte, 
Doyenné, Kirkes, Ontario, R.Cl. Verte, R.Cl. d’Althann, C. Golden 
Drop, R.CI. d’Hoefer, R.C]. de Brahy. 

The counting was carried out late in the season (11 and 13 
September ‘41) and some bronzing could be seen. This may have 
confused the result to some extent and it should therefore be 
remembered that these numbers may not have general validity but 
only give the difference in population at that particular moment. 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 95 


Mon. C. M. 


100 


so 


A 


Fig. 4. Idem as fig. 2. Mon. C. M. : plum var. Monarch, rootstock Common Mussel. 


50 a 


25) 


NEEN LER AT | Sk. CO 


Fig. 5. Idem as fig. 2. Mon. Vpr.: var. Monarch, rootstock Brussels. 


The results were such that it seemed of interest to continue the 
countings of mites throughout the year on a restricted number of 
trees. This was done on the varieties Monarch, Gele Heerenpruim 
and Reine Claude d’Hoefer, each on the rootstocks Common 
Mussel and Brussels. 

The results are given in the graphs (figs. 4—15). In the graphs 
for 1942 there is an obvious difference between the varieties. This 
difference increases with each generation. The absence of a 5th 
generation on the Monarch is due to overcrowding in the 4th which 


96 D. J. KUENEN, 


‘| le.n.P CM. | AFER 


40 —— 


20 


(o) Verena 
A M J J A S O 
Fig. 6. Idem as fig. 2. G. H. P. C. M. : var. Gele Heerenpruim, rootstock Common 
Mussel. 


A M J J A S O 
Fig. 7. Idem as fig. G. H. P. Vpr.: var. Gele Heerenpruim, rootstock Brussels. 


gave rise to bronzing of the leaves and subsequent reduction of 
the population. 

In 1943 only few eggs hatched on the Monarch. This may to 
some extent be due to different numbers of eggs being killed during 
the winter but it is certainly largely due to the fact that the 4th 
generation mites did not produce as many eggs as the 5th gener- 
ation mites on the other trees did, a phenomenom which can be 
observed regularly. In spite of this small number of mites in the 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 97 


ANNE TT, J J A S Ò 


Fig. 8. Idem as fig. 2. R. C. H. C. M.: var. Reine Claude d’Hoefer, rootstock 
Common Mussel 


30 


20 


donne n, 


0 
A M J J A S O 
Fig. 9. Idem as fig. 2. R. C. H. Vpr.: var. Reine Claude d'Hoefer, rootstock 
Brussels. 


beginning of the year the normal relation is restored during the 
summer, Monarch having the largest population. Therefore some 
factor acting during the summer must regulate the relative numbers 
on the different varieties. 

The differences between the rootstocks are also apparent, though 
not as clear as between the varieties. This was partly caused by 
the accidental distribution of the predators, the influence of which 


98 D. J. KUENEN, 


Fig. 11. See fig. 5. 


shall not be discussed here (see Kuenen, 1947). 

There are few indications in the literature as to what might be 
the cause of the difference in attack on different varieties. Gar - 
man (1923) thinks that thin-leaved varieties show bronzing 
sooner than thick-leaved ones. 

Anatomical study of the leaf showed us that there was a certain 
correlation between the thickness of the cuticula and the intensity 
of the red-spider attack (table 8). 


THE FRUIT TREE RED SPIDER 


Fig. 15. See fig. 9. 


99 


100 D. J. KUENEN, 


Table 8. Thickness of cuticula + outer wall of epidermis in ,. Means of 10 
measurements (by H. J. Hueck) 


upper cuticula lower cuticula 


It is clear that the thicker the cuticula + outer epidermis wall, 
the smaller the red spider population. 

If we carry out similar measurements on other trees we get the 
following approximations (table 9). 


Table 9. Thickness of the cuticula in „ of a few varieties of apple and pear. 


ppe lower per I 
Apple Erdee cuticula Seen cd cuticula 

sa of iY, 1 Triomphe 3 i 

oskoop Précoce 1'/, 4 
Cox S Or. P. 1 1 Clapp's 3—4 + 
Allington P. 1 (pom A Hardy 2 
Grimes Gol- | | Resi i) B. Louise 
den Pippin : i 


It is obvious that the cuticula of the pear being much thicker than 
that of the apple, the latter is much more attacked by mites than 
the pear. Of the pears the cuticula is the thinnest in Précoce which 
is the variety of pear most liable to Red Spider attack. A com- 
parison between apple and pear on the one hand and plum on the 
other is not possible from these data as Hueck measured the 
cuticula together with the outer wall of the epidermis. 

Now if the cuticula is of such importance for the accessability of 
the food for this mite this may also be the explanation for the 
behaviour of the mite in warm weather, previously described 
(p. 84). The cuticula being of a waxlike nature, its consistency 
will vary with the temperature, becoming softer as the temperature 
rises. The thicker cuticula on the upper surface of the leaf will be 
easier to penetrate in warm weather and this may well be the reason 
why the mites only migrate there if the temperature is above a 
certain level. 

The question of the influence of food on the epidemiology of 
insects is certainly complicated. The data which we possess con- 
cerning the relation between the food and abundancy of the Fruit 
Tree Red Spider are doubtlessly very sparse. It seems worth while, 
however, to compile the results obtained in Holland during the war 
for the benefit of those who cannot read the Dutch language. Work 


THE FRUIT TREE RED SPIDER. 101 


is still in progress on those points where it is most obvious that 
further data are wanted. 


7. Summary 

Certain aspects of the influence of food on the epidemiology of 
the Fruit Tree Red Spider Mite have been investigated as part of 
a general study on its biology and control. 

The damage done to the leaf consists in perforating the epidermis 
and ingestion of the contents of the parenchyma cells. Only feeding 
at the upper surface of the leaf gives rise to the well known bronzing, 
the cells of the sponge parenchyma not showing any discoloration 
when punctured. The mites live on the lower surface of the leaf 
and only come to the upper surface when the temperature is high. 
This may be because the upper cuticula is thicker and can only 
be pierced easily when softened through higher temperature. Con- 
sequently there may be a large population present for considerable 
time without the bronzing of the leaves becoming apparent, while 
a few days of hot weather, bringing the mites to the upper surface, 
will result in the sudden appearence of extensive discoloration. 

A study of the population dynamics showed that as soon as 
bronzing of the leaves occurs the mites migrate prematurely from 
the leaf to the branches and deposit only few winter eggs. Con- 
sequently after a heavy infestation we find few winter eggs, while 
a population of medium density does not overeat its foodsupply 
and produces a very large number of winter eggs. 

Trees attacked by silverleaf or other fungus diseases, and pos- 
sibly also those on which Aphids feed in large numbers have a 
much smaller Red Spider population than healthy trees. 

Egg production is much greater on trees in good condition than 
in neglected orchards. This difference may explain the much more 
vigorous development of the mite in the well kept orchard though 
other factors cannot, for the present, be ruled out. 

The size of the population is influenced by the variety of tree 
on which it occurs and also by the rootstock on which the tree is 
grafted, though to a lesser degree. There is a correlation between 
the thickness of the cuticula and the susceptibility to Red Spider, 
the thickest’ cuticula going with the highest resistance. 

The investigations are being continued. 


8. Literature 


Austin, M. D. & Massee, A. M, 1947. Investigations on the control of the 
Fruit Tree Red Spider Mite (Metatetranychus ulmi Koch) during the 
dormant season. J. Pom. Hort. Sci., 23 (3/4): 227—253. 

Cottier, W., 1934. The European Red Mite in New Zealand (Paratetrany- 
chus pilosus C. & F.) N. Z. J. Sci. Tech, 16 (1): 39—56. 

Garman, Ph., 1923. The European Red Mite in Connecticut apple orchards. 
Conn. Agric. Exp. Sta., Bull. 252: 101—125. 

Geijskes, D. C., 1938. Waarnemingen over het Fruitspint in verband met 
zijn bestrijding. Tijdschr. Plantenz., 44: 49—80. 

Gilliat, F. C., 1935a. The European Red Mite, Paratetranychus pilosus C. & 
F. in Nova Scotia. Canad. J. Res., sec. D., 13 (1): 1—17. 
1935b. Some predators of the European Red Mite, Paratetranychus 
pilosus C. & F., in Nova Scotia. l.c., 13 (2): 19—38. 


102 D. J. KUENEN, THE FRUIT TREE RED SPIDER 


Kuenen, D. J. 1946. Het Fruitspint en zijn bestrijding. Med. Tuinbouwvoorl.d. 
44, 

1947. On the ecological significance of two predators of Metatetra- 
nychus ulmi C. L. Koch (Acari, Tetranychidae). Tijdschr. Entomol., 
88: 303— 312. 

Listo, J. (+), Listo E. M. & Kanervo, V. 1939. Tutkimuska hedel- 
mäpupunkista (Paratetranychus pilosus C. & F.) (Studies on the 
Fruit Tree Red Mite (P. pilosus C. & F.)). Valt. maatal. julkaisuja 
= Agric. exp. activ. of the State, Helsinki, 99: 143 pp.; Finnish 
with English summary. 

Massee, A. M. 1929. The Fruit Tree Spider (Oligonychus ulmi C. L. Koch) 
Ann. Rep. East Malling Res. Sta., 1928, 16 : 116—122. 
1937. Notes on some interesting mites and insects observed on Fruit 
trees in 1936. l.c. 1936, 24: 222—228. 

Newcomer, E. J. & Yothers, M. A., 1929. Biology of the European Red 
Mite in the Pacific North West. U.S. Dept. Agric., Tech. Bull. 89, 


103 — 


Description of the female of Holochlora pyg- 
maea Karny (Orthoptera, Tettigoniidae, 


subfam. Scaphurinae) 
by 
C. WILLEMSE. 


From Dr L.G. E. Kalshoven, Buitenzorg, I got for study a 
series of 3 4 3 and 3 © 9 of a Holochlora spec., caught in a tea 
plantation near Sukabumi. They were considered to represent a 
new species, but careful examination showed that they belong to 
pygmaea Karny, only known from Buitenzorg. Karny made his 
description after two males, the female being unknown to him. I 
take this opportunity to describe the female and to complete the 
description of the male. 


Holochlora pygmaea Karny 1926 
1926. Holochlora pygmaea Karny, Treubia, vol. IX, p. 113, fig. 134. 


1931. va 5 Karny, Ibid. vol. XII, suppl. p. 38. 
1934. x 5 Ebner, Misc. Zoolog. Sumatr., 
LXXXIII, p. 7. 


4 : Body small. General coloration light greenish yellow or clay 
coloured (the specimens being conserved in spirits, dried and pinned 
afterwards), in vivo very probably of a beautiful green. Antenna 
yellowish, darker towards the top, apical half more brownish. Head 
and pronotum unicolorous yellowish. Elytra and top of wings yel- 
lowish. First radial branch of elytra arising about in the middle of 
the radius, bifurcated, the branches of the bifurcation about one and 
a half times as long as the stem of the branch. Anterior and median 
legs yellowish. Hind femur yellowish or yellowish brown, inner 
lower keel with 6—8, outer lower keel with 5—7 spines. Hind tibia 
of the usual type with many spines, the upper ones somewhat lon- 
ger than the lower ones; upper margins on both sides with about 
28—30, lower margin with about 10 spines on the inner and 15—18 
spines on the outer margin. 

Outer and inner kneelobe of anterior femur subrounded or with 
an obtuse spine. Outer and inner kneelobe of median and posterior 
femur with a short spine. Supra-analplate composed of a broad, 
downwards recurved, convex plate, which in the middle of its hind 
margin is bilobate. These lobes from above densely set with stiff 
hairs. Supra-analplate from above in the middle with a median low 
impression, from below completely concave. Cercus (not described 
by Karny) short, slightly curved, conical, set with stiff hairs; at 


104 C. WILLEMSE, DESCRIPTION OF THE FEMALE ETC. 


the top with a sharp, small tooth, perpendicularly placed and direct- 
ed inwards. Subgenital plate of the usual form and deeply incised at 
the top. The incision reaching about the middle of the plate. Basal 
part of the subgenital plate with a short median keel in its posterior 
part. Style short, but very distinct. 

9 : General coloration as in the male (also discoloured by its 
preservation in spirits). Elytra as in the male. Spines on the 
kneelobes of anterior and median femora less sharp than in the male. 
Hind femur with 6—7 spines on the inner lower and 6 spines on 
the outer lower keel. Tibia as in the male. Last tergit broad, much 
broader than long, the posterior margin set with stiff hairs, in 
the middle concavely excised. Its colour carmine, on both sides 
yellowish. Supra-analplate yellowish, small, round, on both sides 
at the hind margin with a very small black tooth. Cercus conical, 
curved inwards, apex pointed. Ovipositor a little more than a third 
of the length of hind femur, of the usual form as in Holochlora, 
curved ; pileolus oval; plica basalis of ovipositor with the dorsal 
portion black, its upper margin with a blunt projection ; ovipositor 
at the apex brownish black. 

Subgenital plate triangular, about as high as broad, at the apex 
slightly excised, medio-longitudinally carinate, especially in the 
posterior part. 


Fig. 1. 
Holochlora pygmaea Karny 
? Top of abdomen. 


& 2 

Length of body 19—20 mm 28—30 mm 

„ of pronotum ae, 5— 6,5 „ 
Width of pronotum 3 Er Hole 
Length of elytron ID 2 42425 ,, 
Width of elytron ons 9—10 „ 
Length of anterior femur 6-9 „ TARDA 

ha of posterior femur 24-25 „ 28—29 ,, 

, Of ovipositor Mel 


Geographical distribution : Java (Buitenzorg, 2 and 3. X. 1921, leg. 
Boschma, Sukabumi). 


— 105 — 


Epeolus rozenburgensis nov. spec. 
(Apidae, Hym. aculeata) 


by 
J. P. VAN LITH 


In the years 1934—1938 I regularly found great numbers of 
Colletes succincta L. on "De Beer” (a nature reserve on the isle 
of Rozenburg, opposite to Hook of Holland, south of the New 
Waterway). They were much larger than the typical heath form 
and were also ecologically different as they mainly visited the 
flowers of Aster tripolium L., there being no Calluna on the island 
(van Lith, 1937, De Levende Natuur). 

Later on, in 1943, Mr. P. M. F. Verhoeff, Den Dolder, 
described this larger form, of which also a small colony has been 
found at Pernis (situated on the southern bank of the New Water- 
way, about 20 km from the coast) and five old specimens from Zee- 
burg, near Amsterdam, 1909— 1911, as a new subspecies : Colletes 
succincta halophila. 

According to Mr. O. W. Richards (1937) : "Mr. Spooner 
found large colonies at Scolt Head and Blakeney Point, E. Norfolk, 
in 1935, on maritime sand. Both sexes were visiting Aster tripolium 
in large numbers while a few were also found on Limonium sp. and 
on Senecio Jacobaea ; no Erica or Calluna were present”. As Mr. 
Spooner wrote me his specimens agree in the main with Ver- 
hoeffs description, including the rather large average size. 
Although both Mr. Verhoeff and I have sent specimens to 
various collectors abroad the only information which we have been 
able to obtain sofar is that according to Mr. R. Hardouin, 
St. Cloud, this subspecies probably occurs near the French coast 
of the Straits of Dover, but I have not yet been able to examine 
these latter specimens. 

Owing to the last war I lost contact with the colony on "De 
Beer”. The small colony near Pernis, in clayish sand which had 
been deposited there through pipelines to raise the grounds for 
industrial purposes, has disappeared in the meantime. In 1946 and 
1947 I could resume my study of the aculeates of “De Beer’ but 
although I observed many specimens of Colletes succincta halophila 
on the flowers of Aster tripolium, which was blooming very abun- 
dantly in the hot summer of 1947, I did not succeed in finding their 
nesting site again, the scenery being much changed by the con- 
struction of a high dike. 

In August 1948, however, I was so fortunate to rediscover the 
colony. It was situated in a nearly flat, sandy field, probably 


106 J. P. VAN LITH, 


somewhat more eastward than eleven years ago, but it had about 
the same extent, as far as I remember. Up to that time I had never 
been able to find any cuckoo bee, notwithstanding the fact that in 
former years I had reared a number of halophila from the egg. This 
year, however, when searching the flowers of Cirsium in the neigh- 
bourhood of the colony my eye was struck by a very big and black 
Epeolus &. A few days later I captured two females and when 
revisiting the colony together with Mr. Verhoeff ona practi- 
cally sunless afternoon the latter also took a female, again on 
Cirsium. 

There is no doubt that this Epeolus is the food parasite of Col- 
letes succincta halophila, as there were no other Colletes species to 
be found on ,,De Beer” at that time of the year and moreover the 
isolated situation does not make it very likely that they had been 
carried there by the wind from somewhere else. 

The peculiar shape of the frontal area of this bee made it at once 
clear that it was a representative of the Epeolus tarsalis group (see 
Bus @hiot #7 1930) In? 19457 Prof! Dr “BY Pi etilomulaavaemac 
published his very interesting work on this group, containing a 
description of praeustus Pérez 3 and of tarsalis Mor. ®, which 
were unknown up to that time, and giving the following details on 
the distribution of the species belonging to this group: 

Epeolus tarsalis Mor. (1873) — Mongolia, Transcaucasia, South- 

ern Russia, Austria (host Colletes collaris Dours). 

E. praeustus Pörez (1883) — Tyrol, Eaux-Bonnes (Pyrenees) 
(host Colletes collaris Dours = frigidus Pérez, according 
to Noskiewicz). 

E. sibiricus Rad. (1887) — casina (host Colletes collaris 
Dours ?). 


Prof. Pittioni gave us every assistance and sent the follow- 
ing specimens for comparison : 
4 4 Ep. tarsalis Mor., Burgenland, Weiden, 1.IX.1935, det. 
Pittioni. 
Ep. tarsalis Mor., N. Mongolia, Leder 29, det. Friese 
1893, det. Pittioni. 
Ep. praeustus Pér., allotype, Tyrol (Schlett.) 1887, det. 
Pittioni. 
2 9 Ep. tarsalis Mor., allotype, Bisamberg, Vienna, 30.VIII. 
1936, det. Pittioni. 
Ep. tarsalis Mor., N. Mongolia, Leder 29, det. Pittioni. 
Ep. praeustus Pér., St. Pauls, Tyrol, det. Friese 1893, det. 
Pittioni. 


Furthermore, Mr. Verhoeff sent his own Epeolus 9 to Mr. 
R. Benoist, Fontainebleau, who kindly compared this specimen 
with the types of praeustus Pérez at Paris and who replied as 
follows: „J'ai comparé votre Epeolus avec le type de l'Epeolus 
praeustus de Pérez; ils concordent bien, sauf sur quelques points 
de detail: le type de Pérez est un peu plus petit, il mesure 


EPEOLUS ROZENBURGENSIS NOV. SPEC. 107 


81% mm, les pattes sont rouges avec le dessous des fémurs un peu 
teinté de brun ; les taches abdominales sont légèrement teintées de 
roux, celles des 3e. et 4e. tergites sont un peu plus larges et accom- 
pagnées d'une très petite tache latérale (votre exemplaire sur le 3e. 
seulement) ; les tubercules huméraux sont d'un brun rougeâtre. — 
La structure est la même chez les 2 insectes, en particulier le ,,Stirn- 
schildchen” ainsi que le ponctuation du 2e sternite abdominal et des 
fémurs postérieurs.” 

Although there is even more resemblance between the specimens 
from "De Beer” and those of E. tarsalis Mor., especially those from 
S.E. Europe, there are yet many, though slight differences which 
I expect will prove to be constant and there is such a marked dif- 
ference in ecology — their parasitic relationship to Colletes suc- 
cincta halophila for instance — that I feel entitled to consider the 
form from "De Beer” as a separate species, for which I propose the 
name of Epeolus rozenburgensis nov. spec. This opinion also 
agrees with that of Prof. Pittioni as set out in his work „Die 
Bienen des südöstlichen Niederdonau (Allgemeines zur Gattung 
Epeolus), Niederdonau, Natur und Kultur, 1942, 19: 61. 

Anyhow, the four forms tarsalis, praeustus, sibiricus and rozen- 
burgensis are very closely allied, though not as much as for instance 
cruciger Panz., similis Höppn. and marginatus Bisch. There may be 
authors who would prefer a subspecific separation, but to solve this 
problem definitely much more material of all the forms should be 
examined. 

Unfortunately, there is only a very limited material of this group 
available for study sofar, in all a few tens of specimens. I hope, 
therefore, that more attention will be given to this very interesting 
genus, not only to their morphological characters but also to their 
ecology. As far as I know rozenburgensis is the only species of 
which 4 and © ©. as well as the host, have been found together. 


DESCRIPTION. 
Female. 

Length 813—10 mm. Labrum closely and coarsely punctured, 
along the basis in the middle a narrow smooth and shining area, 
on the lower half two toothlike tubercles, which are not as long 
as in farsalis and rather blunt, the distance from the anterior margin 
is about one third of the length of the labrum. Frontal area raised 
and enlarged on both sides, partly overhanging the implantation 
of the antennae (like in the other species of this group). Front and 
the area between the compound eyes and the ocelli rather coarsely 
punctured, interspaces at the utmost as broad as the punctures, 
vertex behind the ocelli about as coarsely but much more closely 
punctured. Clypeus very closely and finely punctured, mat, with 
a narrow smooth and shining anterior margin, on the line between 
the clypeus and this margin there are a few much larger punctures. 
Underside of the third joint of the antennae about 115 times as 
long as broad at the apex, somewhat shorter than the fourth joint, 
the middle joints are somewhat longer than broad. 


108 J. P. VAN LITE, 


Mesonotum, scutellum and mesopleurae very closely and coarsely 
punctured. Metapleurae in the middle with a few rather shining 


b 


Epeolus rozenburgensis nov. spec. 


a: Abdomen of female — b: Lateral 

process of sixth sternite of female — 

ce: abdomen of male — d: Seventh tergite 
of male. 


spaces between the punctures which somewhat exceed the size of 
the punctures. Metanotum smooth and shining, with large punctures 
in the upper angles. Area cordealis mat, very finely rugose. 

Punctuation of the tergites very fine and close, finer and more 
regular than in the male, interspaces almost invisible through the 
black pubescence. Fifth tergite only slightly concave on the sides. 
Tergite 1—4 with a narrow smooth and shining posterior margin. 
Pygidial area truncated, triangular, rather rugosely punctured. 
Sternites finely and closely punctured, on the second and the third 
sternite the interspaces are about as broad as the punctures, in the 
middle of the second sternite the punctuation is more remote, the 
interspaces being much broader than the punctures ; there are a few 
larger punctures intermixed. Sternites 4 and 5 more closely punctur- 
ed. Foreside of the hind tibiae on the basal half coarsely and rather 
closely punctured, somewhat more closely than in farsalis and much 
more closely than in praeustus, on the lower part the interspaces 
are narrower than the punctures, on the broadest part only there 
are a few larger smooth spaces. The outer half is finer and more 
closely punctured. 

Colour black ; the ends of the mandibles, a very indistinct spot 
on each side of the basis of the labrum, the tegulae, the two raised 
parts of the scutellum and the area connecting these, the ends of the 


EPEOLUS ROZENBURGENSIS NOV. SPEC, 109 


tibiae and femora, and the tarsi are red. The claws are darker than 
the tarsi. 

Face covered with white pubescence round the implantation of 
the antennae only, the rest of the head is covered with short 
yellowish-brown erect hairs. Prothorax with a narrowly interrupted 
band of brownish-yellow pubescence. Mesonotum with two brownish- 
yellow longitudinal stripes which reach about as far as the foreside 
of the tegulae or somewhat further ; before and behind the tegulae 
and under the implantation of the hind wings a tuft of long brownish 
hairs. In the upper angles of the metanotum a large spot of silvery 
pubescence. Margin of the tubercles with brownish-yellow pubes- 
cence. The remaining parts of thorax and scutellum with erect, very 
short and thick, black hairs. Sternites also covered with very short, 
dark hairs. The third and fourth sternite with an indistinct, mostly 
interrupted band of white pubescence. 

Posterior margin of first and second tergite with an interrupted 
band of white pubescence with brownish tinge, foreside of the band 
of the second tergite emarginate on both sides. Posterior margin of 
the third tergite with an interrupted band in the middle and a white 
spot on both sides thereof, fourth tergite with an interrupted band 
in the middle only, no spots on the sides. On the first tergite the 
distance between the two parts of the band is about twice as large 
as the breadth of the band, on the following tergites that distance 
gradually diminishes, so that on the fourth tergite the distance is 
about equal to the breadth. End of the fifth tergite with a rather 
large, lozenge-shaped patch of silvery shining hairs which, however, 
are only visible when seen from a certain angle. The rest of tergite 
1—5 is closely covered with dull black, broad hairs. On both sides 
of the upper part of the vertical part of the first segment a very 
vague spot consisting of a few reddish hairs. Pygidial area with 
long, erect, brown hairs. 

Legs with short, yellowish-brown hairs, hind coxae covered with 
white pubescence. Back of the hind tibiae with a row of long, 
curved, brown hairs on the line between the densely punctured back 
and the smooth underside. Inside of the tarsi golden brown. Nerv- 
ures of the wings black brown, basal parts paler, a broad border 
of the wings and the forepart of the marginal cell blackly clouded. 

The structure of the sixth sternite very much resembles that of 
the tarsalis © from Bisamberg as figured by Pittioni (1945, 
plate 6, fig. 1). On the lower end of the lateral processes of this 
sternite there are seven tubercles which are about equal in size, on 
the upper end a few tubercles of about the same size and 4 to 5 
much smaller tubercles. Posterior margin of the sixth sternite fringed 
with mixed short and long hairs. 


Male. 
Length (abdomen somewhat pulled out by preparing genitalia) 


10 mm. Structure of labrum, frontal area, vertex, mesonotum and 
metanotum as in female. Underside of third joint of antennae about 


110 J. P. VAN LITH, 


114 times as long as broad at the apex, somewhat longer than the 
fourth joint, the middle joints are somewhat shorter than broad. 
Metapleurae closely punctured, interspaces mat, not as broad as the 
punctures. First and second tergite very closely punctured, with 
smooth interspaces, hardly visible through the black pubescence, on 
the sides the punctuation is somewhat coarser and irregular, poste- 
rior part somewhat finer, punctuation of the following tergites 
somewhat coarser and more irregular ; tergite 1 to 6 with a narrow 
smooth and shining posterior margin. Seventh tergite with a pygidial 
area with nearly parallel sides and rounded posterior margin, on 
both sides of this pygidial area the seventh tergite is very concavely 
impressed. The pygidial area is very coarsely and irregularly 
punctured. 

Sternites finely punctured, more remotely than the tergites, on 
the second sternite the interspaces of the central area are somewhat 
broader than the punctures. 

Foreside of the hind tibiae closely punctured (more closely than 
in tarsalis and much more closely than in praeustus) — somewhat 
more closely punctured than in the female —, on the lower basal 
part the smooth and shining interspaces are somewhat broader, but 
not as broad as the punctures. The outer half is more finely and 
closely punctured. The underside of the hind tibiae is shining and 
without punctures. 

Colour black, except the ends of the mandibles, which are red. 
The fore tarsi are dark red, the middle and hind tarsi are very 
dark. Margins of sternites reddish. 

Face covered with a dense white pubescence which reaches higher 
than the implantation of the antennae. Rest of the head with short, 
whitish hairs. Prothorax with a band of yellowish-white pubescence 
which is very much narrowed in the middle. Are also covered with 
yellowish-white pubescence: anterior half of the mesonotum (but 
not very densely), with two rather vague longitudinal stripes which 
reach about as far as the tegulae, a narrow margin round the 
mesonotum and the tubercles. The posterior half of the mesonotum 
and the scutellum with short, thick, brown black erect hairs in the 
punctures. Mesopleurae, mesosternum, postscutellum and the upper 
angles of the metanotum with silvery white pubescence. Before the 
implantation of the hind wings a tuft of long brownish hairs. Outside 
of the legs with white hairs, coxae with white pubescence, inside 
of the tarsi golden brown. Back of the hind tibiae with a row of 
long hairs as in female. Underside of metatarsus 3 with long dark 
hairs. 

Anterior margin of first tergite with a band of whitish pubescen- 
ce, narrowed in the middle, posterior margin with an interrupted 
band of whitish pubescence, on the sides connected with the an- 
terior band. The vertical part of the first segment is covered with 
a very fine and white pubescence. Second, third and fourth tergite 
with narrowly interrupted bands of whitish pubescence at the end, 
running to the sides of the tergite and slightly emarginate on both 
sides, especially those of the third and the fourth tergite. The band 


EPEOLUS ROZENBURGENSIS NOV. SPEC. 111 


of the fifth tergite is hardly interrupted, on the sixth tergite the band 
is vague. The pubescence of the posterior bands of the first four 
tergites is tinged somewhat yellowish-brown. 

Sternite 1 to 4 with very short, erect, brown hairs; end of the 
second sternite with a band of white pubescence, also on the third 
and fourth sternite, but hairs somewhat longer, the third and the 
fourth sternite are slightly emarginate at the end, with a smooth 
and shining margin. Fifth sternite and, to a lesser degree also the 
sixth sternite, in the middle with a tuft of long and broad, brown 
black hairs, pointing backward, at the margin the hairs are thinner 
and paler. 

The rest of the abdomen is covered with dull black pubescence. 
Wings as in female. Genitalia very much like those of tarsalis and 
praeustus, as figured by Pittioni (1945, plate 6, figs. 5—8), 
pale yellow. 

Holotype : 2, 5.IX.1948, "De Beer” (Rozenburg), leg. v. Lith, 
coll. Natuurhistorisch Museum, Rotterdam. 

Allotype : &, 29.VIII.1948, "De Beer" (Rozenburg), leg. v. Lith, 
coll. Natuurhistorisch Museum, Rotterdam. 

Paratypes: ©, 5.IX.1948, "De Beer” (Rozenburg), coll. v. Lith 
2, 11.IX.1948, "De Beer” (Rozenburg), coll. Ver- 
hoeff. 


The & differs from tarsalis Mor. (the Austrian specimen) in the 
larger size, the black colour of the antennae (also 
of the underside thereof) and of the abdomen, the black nervures 
and the dark clouded wings, the darker colour of the 
legs, the darker hairs of the underside of me- 
Haass Sand of Sternites 5, and 6, the more 
closely punctured second sternite and hind tibiae, proba- 
bly also in the nearly parallel sides of the pygidial 
area of the 7th tergite (I have only been able to examine this 
area in the Mongolian specimen, where the sides were rather 
much convergent), the shorter tubercles of the labrum and the 
somewhat longer third joint of the antennae. 

The praeustus Pérez & (from Tyrol) is also smaller and paler, 
whilst the punctuation of the second sternite and of the foreside of 
the hind legs is still more remote. In this specimen also the punctua- 
tion of the front is much more remote. 

The @ differs from tarsalis Mor., like the ¢, by the larger 
size ,the darker colour (of the nervures, the border of 
the wings, the pygidial area and the sternites), the somewhat 
fonte third) jomt of the antennae, the shorter 
tubercles of the labrum, the closer punctuation of the 
second sternite and of the foreside of the hind tibiae and further 
by the very indistinct patch on the margin of the fifth tergite and 
the absence of white spots on the sides of the fourth 
tergite. There are only a few pale-coloured hairs on the foreside 
of the first tergite. ; 

In the praeustus Pérez ® (from St. Pauls) the punctuation of 


112 J. P. VAN LITH, EPEOLUS ROZENBURGENSIS N. SP. 


the second sternite and of the foreside of the hind tibiae, also of 
the front, is still more remote, the white spots on the sides of the 
fourth tergite are very distinct and the distance between the two 
parts of the marginal bands is much greater. (The tubercles of the 
labrum are about as short as those of rozenburgensis ; the scutellum 
is much darker). 

Differs from the type of Pérez (according to Mr. Benoist) 
by the larger size (the © of Pérez measures 814 mm), the darker 
colour of the legs, the somewhat paler colour of the marginal bands, 
which are somewhat narrower on the third and fourth tergites and 
the absence of white points on the fourth tergite. The tubercles 
are darker than those of the type of Pérez. The punctuation of 
the second sternite and of the hind tibiae of rozenburgensis and 
of praeustus Pérez should be similar according to Mr. Benoist, 
but to be sure of this more specimens of rozenburgensis and all the 
types of praeustus (Pérez describes 3 9 9 taken at Eaux-Bonnes) 
should be compared. 


REFERENCES. 


1873. Morawitz, F. — Die Bienen Daghestans, Horae Soc. ent. Ross., 10: 
182 (description of Ep. farsalis &). 

1883. Pèrez, J. — Contribution à la faune des Apiaires de France. XII, Act. 
Soc. Linn. Bordeaux, 37 : 324 (description of Ep. praeustus 9 ) 

1895. Friese, H. — Die Bienen Europas I. 

1930. Bischoff, H. — Beitrag zur Kenntnis paläarktischer Arten der Gattung 
Epeolus, D.E.Z., Jahrgang 1930, p. 1—15. 

1937. Richards, O. W. — A study of the British species of Epeolus Latr. 
and their races, with a key to the species of Collefes (Hym. Apidae), 
Trans. Soc. Brit. Ent. 4: 89—130. 

1937. Lith, J. P. van — Het zijdebijtje en haar nest, De Levende Natuur, 41: 
305—308 (Colletes succincta L.). 

1942. Pittioni, B. & Robert Schmidt — Die Bienen des südöstlichen Nie- 


derdonau I, Niederdonau — Natur und Kultur (Allgemeines zur 
Gattung Epeolus) 19: 61. 
1943. Verhoeff, P. M. F. — Colletes succincta halophila nov. subsp. 


Tijdschr. v. Ent, 86: XXXIX. 

1945. Pittioni, B. — Beiträge zur Kenntnis paläarktischer Apiden (Hym.) I. 
Die Gruppe des Epeolus tarsalis Mor., Zeitschr. der Wiener Ent. 
Ges. 30: 128—147 (description of Epeolus tarsalis Mor. 9 
and Ep. praeustus Per. 4). 


Rotterdam, January 1949. 


— 113 — 


Tropical seed beetles of the genus 
Coccotrypes Eichh. 


99.Contribution to the morphology and taxonomy ofthe Scolytoidea 
by 
KARL E. SCHEDL 


A consignment of seed beetles infecting Astrocaryum nuts, which 
has been sent to me by the Royal Institute for the Indies (Indisch 
Instituut) in Amsterdam, has given me the impulse to go over the 
extremely difficult genus of Coccotrypes Eichh. and check the 
species hitherto described as far as possible. This undertaking 
proved to be rather interesting and succesful, especially as I possess 
quite a number of undetermined specimens myself, and others have 
been found in the inheritance of the late Forstrat Eggers as 
well. Moreover I had the opportunity to see types, cotypes or 
metatypes of most of the species and I have dealt with the genus 
once before. 
The genus is distributed over the tropical and subtropical area 
only and none of the species is endemic to Europe. Within the 
tropics some of the species have been recorded from areas wide 
apart, but checking these specimens has revealed new forms in quite 
a number of cases, so that real circumtropical species probably are 
represented by Coccotrypes dactyliperda F. and C. carpophagus 
Horn only. 
I can mention the following new records and synonymical notes : 
Coccotrypes advena Blandf. = Poecilips advena Blandf. 
Coccotrypes anonae Hopk. New record : Rio de Janeiro, 1.1X.1933 
Dr. E. Eidmann. (Coll. Schedl). 

Coccotrypes dactyliperda F. New. records : Honolulu, T.H., 9.VII. 
1936 (Coll. Schedl). 
Renk, Sudan, VI.1921, A.F.T. Gedye (Brit. Mus). 
Montevideo (Colon), 15.111.1939 (Coll. Schedl). ex Cocos 
Weddeliana (Coll. Schedl). 
Mexico (ex. Coll. Eggers). 
The species dactyliperda F., eggersi Hag., moreirai Egg. and 
tanganus Egg., of which I have types, cotypes or metatypes 
before me, can not be separated satisfactorily and I am 
inclined to regard them as one and the same species, Cocco- 
trypes dactyliperda F. 

Coccotrypes (Thamnurgides) sundaensis Egg. 
New record: Honolulu. , 

Coccotrypes ghesquierei Egg. One paratype with the label Congo 
belge, Sankuru, IV.1925, ex Elaeis guineensis, leg. Ghes- 


Lil KARL E. SCHEDL, TROPICAL SEED 


quière has proved to be a Coccofrypes congonus Egg. Ap- 
parently the label has been confounded. 
Specimens from Ivory Coast, Bingerville, 29.VII.1944, on 
Palmtree, H. Alibert, recorded as C. ghesquierei Egg. in my 
90th contribution has also to be placed to Coccofrypes 
congonus Egg. 

Coccotrypes conspiciendus Schedl and Coccotrypes insularis Egg. 
have to be placed in the genus Poecilips Schauf. 

Coccotrypes carpophagus Horn. One specimen compared with the 
type by the late Forstrat Eggers, the type of Coccotry- 
pes integer Eichh., a large number of Cotypes of Coccotry- 
pes nanus Egg. and a cotype of Coccotrypes brevis Egg. i.l. 
before me show such accordance with regard to shape and 
sculpture that it can be concluded that they belong all to 
one and the same species. In any case it is not possible to 
draw up differences which would give the possibility for 
determining the species with any certainity and the direct 
comparison from specimen to specimen also does give no 
satisfactory results. Coccotrypes carpophagus Horn therefore 
seems to be distributed over the whole tropics from Central 
Africa to Mauritius, Siam, Java, Australia, and Brasil. Spec- 
imens from Winter Park, Florida, 24.X.1946, ex palmseed 
which have been named as C. carpophagus Horn. by W. H. 
Anderson, do not belong to that species, as suggested 
before, but to Coccotrypes floridensis, n.sp. 

Coccotrypes pygmaeus Eichh. New record. Formosa, Sauter leg. 

Coccotrypes thrinacis Hopk. New record: ex Lantana bourbonica, 
patria not known. Rests of larval skins have been found in 
the rather soft fibrous mesokarp. A single beetle had bored 
through the fine but very hard shell (endokarp) and entered 
the seed itself, producing a somewhat curved cylindrical 
tunnel. 


NEW SPECIES 


Coccotrypes excavatus n.sp. 

Dark reddish brown, 2.6 mm long, 2.36 times as long as wide. 
A species without any closer relatives in the genus, with a rather 
deep excavation on the elytral declivity. 

Front rather narrow, plano-convex, densely and coarsely gran- 
ulate-punctate, without any conspicuous pubescence. 

Pronotum feebly wider than long (33 : 30), base transverse, 
postero-lateral angles feebly rounded when viewed from above, 
sides subparallel, feebly arcuate on the basal two fifths, thence 
gradually incurved to the narrowly rounded apex which is pre- 
ceeded by a faint subapical constriction, apical margin with numer- 
ous subequal low asperities, summit rather low and somewhat 
behind the middle, anterior area very obliquely convex and densely 
covered with very fine asperities which gradually are replaced by 
a granulate punctuation towards the base, pubescence extremely 
short and inconspicuous. Scutellum minute, shining. 


BEETLES OF THE GENUS COCCOTRYPES EICHH. 115 


Elytra as wide and 1.45 times as long as the pronotum, sides 
strictly parallel to distinctly beyond the middle, apex broadly and 
somewhat angulately rounded, subcylindrical on the basal three 
fifths, followed by an abruptly commencing broad impression which 
flattens out towards the apex; disc very densely and regularly 
punctured, strial and interspacial punctures only difficult to separate, 
the striae indicated only ; declivity with the lateral convexities high 
on the upper border, flattening out distally, the punctuation only 
feebly finer than on the disc, less dense along the suture which 
becomes elevated towards the apex of the declivity. 

T ype in the Brit. Museum of Natural History, cotype in coll. 
Schedl. 

Locality: Seychelles Islands, Percy Sladen Trust, 1913— 
1914, 

The two specimens in question have been mentioned by Samp - 
son in his paper "Platypodidae and Ipidae from the Seychelles 
Islands” in Percy Sladen Trust Expedition, p. 391. 


Coccotrypes subdepressus n.sp. 

Dark reddish brown, 2.2 mm long, 2.27 times as long as wide. 
Allied to Coccotrypes declivis Samps. but the elytra more strongly 
cylindrical, the declivital aplanation steeper and with another type 
of sculpture. 

Front moderately convex, subshining, very densely and coars- 
ely granulate-punctate, the punctuation arranged in nearly circular 
rows, with a very short longitudinal carina below. 

Pronotum feebly wider than long (28:26.5), postero- 
lateral angles broadly rounded, sides broadly arcuate on more than 
the basal half, thence followed by a distinct subapical constriction 
and at the same time incurved to the nearly unarmed, rather nar- 
rowly rounded apex, summit only moderately high, somewhat 
behind the middle, anterior area obliquely convex, densely covered 
with very small asperities, posterior area densely granulate-punctate, 
pubescence sparse but long. Scutellum of moderate size, shining. 

Elytra only feebly wider and 1.47 times as long as the prono- 
tum, humeral angles only very feebly rounded, sides parallel up to 
the middle, thence feebly convergent and at the extreme apex 
rather abruptly incurved to the broadly and somewhat angularly 
rounded apex, declivity commencing behind the basal two fifths, 
obliquely convex, aplanate below ; disc with regular rows of fairly 
small, shallow, disc-like punctures, the interspaces wide, each one 
with a regular row of finer and more remotely placed punctures ; 
declivity with the suture feebly elevated on the aplanate face, 
impressed along the first striae and part of the second interstice, 
thus producing low lateral convexities in the third interspace, the 
punctuation subequal on striae and interstices, somewhat deeper 
than on the disc, pubescence arising from the interspacial punctures 
fine and long on the entire elytra. 

T ype in Coll. Schedl. 

Locality: Amboina, F. Muir. 


116 KARL E. SCHEDL, TROPICAL SEED 


The only specimen was named Coccotrypes subdepressus by 
Eggers, but a description has not been found. 


Coccotrypes cylindricus (Egg.i.l.) n.sp. 

Dark reddish brown, 1.66 mm long, 2.3 times as long as wide. 
A peculiar species, very cylindrical, and with dense inclined pubes- 
cence on the elytra. 

Front largely covered by the pronotum, as far as visible plano- 
convex, coarsely punctured. 

Pronotum feebly wider than long (21 : 19), postero-lateral 
angles only hardly rounded, sides parallel on nearly the basal half, 
thence strongly and obliquely narrowed in a broad curve, apex 
rather narrowly rounded and with several subequal low asperities, 
summit moderately high, about in the middle, anterior area obliquely 
convex, very densely covered with small asperities, posterior area 
densely granulate-punctate, pubescence inconspicuous. Scutellum 
very small, shining. 

Elytra as wide and 1.5 times as long as the pronotum, humeral 
angles only hardly at all rounded, sides parallel to distinctly beyond 
the middle, apex broadly rounded, declivity commencing shortly 
behind the middle, evenly but rather steeply convex; disc very 
densely punctured in fairly regular rows, the punctures of the striae 
about as large as those of the interspaces, on the declivity the 
rowlike arrangement less distinct, from the interspacial punctures 
of the entire elytra arising moderately long semi-erect hairs. 

Type in Coll. Schedl. 

Locality: Crucos, Cuba, leg. A. Bierig, 14.VII.1929. 


Coccotrypes surinamensis n.sp. 

Piceous to black, 2.2 mm long, 2.3 times as long as wide. More 
closely allied to Coccotrypes palmarum Egg. but the elytra more 
cylindrical, the declivity commencing shortly before the middle and 
with a slight longitudinal depression along the suture. 

Front broadly convex, radiate-aciculate, fairly shining, sub- 
glabrous. 

Pronotum aslong as wide, widest shortly behind the middle, 
sides feebly arcuate to subparallel on the basal half, thence gradu- 
ally incurved to the distinct subapical constriction and the rather 
broadly rounded apex, the apical margin with several low and 
subequal asperities, summit rather high, anterior area rather steeply 
convex, densely and finely asperate, posterior area granulate- 
punctate, with rather wide and polished interspaces in the median 
portion, pubescence inconspicuous. Scutellum very small, shining. 

Elytra as wide and 1.3 times as long as the pronotum, humeral 
angles only very feebly rounded, sides parallel up to the middle, 
thence very gradually narrowed in a curved line, apex rather broadly 
and feebly angulately rounded, declivity commencing in the middle, 
evenly convex, with a very slight but distinct longitudinal depres- 
sion along the suture; disc with rows of medium sized, shallow, 
disc-like punctures, the interspaces shining, each with a row of 


BEETLES OF THE GENUS COCCOTRYPES EICHH. 117 


punctures, but these are smaller, appearing as made with a needle 
from behind, thus producing a feebly raised front margin, on the 
declivity the strial punctures still more shallow but more densely 
placed, the interspacial punctures appearing more like minute 
granules, the longitudinal depression extending to the second in- 
terstice, the feebly raised lateral convexities in the hight of the third 
interspace, pubescence very fine, erect and of moderate length. 

Types in the Zoölogical Museum at Amsterdam and Coll. 
Schedl. 

Locality: Suriname (= Dutch Guayana), ex Boegroe Makka 
nuts. 

A number of dead beetles have been found in Boegroe Makka 
nuts. One beetle just had bored through the extremely hard nut 
shell and had commenced feeding in a short cylindrical tunnel. 


Damage caused by Cocco- 

frypes surinamensis n.sp. 

to Boegroe-Makka nuts (As- 

trocarym, very probably A. 

murumuru). 

a. nut shell, showing exit 
holes of the beetles. 

b. and c. galleries in the 
interior of the nuts. 


According to the different diameter of other tunnels and consider- 
ing the fact that besides mature beetles of dark colour immature 
yellow ones have been found it can be assumed that the develop- 
ment of the larvae also takes place within the nuts. The galleries 
are very irregular in arrangement, except on some places immedia- 
tely under the nut shell where a layer of the seed has been fed up 
cerresponding about the diameter of a beetle. Perhaps here the 
young beetles gather either for mating or before leaving the nut 
in their search for new breeding places. 


Coccotrypes floridensis n.sp. 

Reddish brown when mature, rather shining, 2.0 mm long, 2.2 
times as long as wide. More closely allied to Coccotrypes ceyloni- 
cus n.sp. and C. punctulatus Egg., but with the asperities of the 
anterior part of the pronotum much more remotely placed and the 
elytral declivity much more obliquely rounded. 

Front rather strongly convex, densely radiate-acciculate, the 
epistomal margin deeply cmarginate medially. 

Pronotum feebly wider than long, widest after the apical 
three fifths, postero-lateral angles not rounded, therefore closely 


118 KARL E. SCHEDL, TROPICAL SEED 


applied to the elytra, sides feebly divergent on the basal two fifths, 
thence rather strongly incurved to the well developed subapical 
constriction, apex moderately narrowly rounded, with a few minute 
asperities not connected at their base, summit moderately high, 
distinctly behind the middle, anterior area obliquely convex, remo- 
tely and very finely asperate, thus leaving wide polished interspaces 
between the asperities, posterior area somewhat more closely 
granulate punctate. Scutellum minute, shining. 

Elytra somewhat wider than the pronotum, 1.42 times as long 
as wide, sides parallel on the basal third, from there gradually 
and evenly narrowed in a broad curve to the moderately broadly 
rounded apex, declivity commencing after the basal third, obliquely 
convex; disc with very regular rows of rather small and shallow 
punctures, the punctures as far apart as their diameter, interstices 
also uniseriately and regularly punctured, the punctures decidedly 
smaller, much farther apart; declivity with the strial punctures 
distincly larger and much more closely placed, the interstices less 
polished, somewhat reticulate. 

Types: one series of types in Coll. Schedl, another in the 
U.S. National Museum in Washington. 

Locality: Winter Park, Florida, 24.X.1946, in Palm seeds, 
H.Y. Gouldman. 

The specimens in question had been determined as Coccotrypes 
carpophagus Horn., but comparison with a metatype and the type 
of C. integer Eich., which is synonym to the former, has proved 
that they have little in common with each other. 


Coccotrypes pilosulus n.sp. 

Piceous, 2.2 mm long, 2.35 times as long as wide. Allied to Coc- 
cotrypes magnus Bees. and C. borassi Bees., smaller than the 
former ; from the latter to be distinguished by the feebly serrate 
anterior margin of the pronotum, the less sloping elytral declivity 
etc. 

Front plano-convex, radiate acciculate and with a fine longitu- 
dinal carina below, subimpunctate above. 

Pronotum about as wide as long, widest shortly behind the 
middle, postero-lateral angles including an angle of somewhat more 
than 90 degrees, not round, therefore closely applied to the elytra, 
sides divergent on the basal two fifths, thence gradually incurved 
to the rather narrowly rounded apex, which shows but faint indica- 
tions of asperities, summit moderately high, shortly behind the 
middle, anterior area obliquely convex, very densely covered with 
small subequal asperities, posterior area granulate-punctate, pub- 
escence sparse (abraded ?), long and fine. Scutellum rather large, 
shining. 

Elytra only feebly wider than the pronotum, 1.45 times as 
long as wide, humeral angles rectangular and not rounded, sides 
strictly parallel in the basal half, apex broadly and somewhat 
angulately rounded, declivity commencing in the middle, evenly 
convex ; disc with rows of medium sized punctures, the interstices 


BEETLES OF THE GENUS COCCOTRYPES EICHH. 119 


uniseriately punctate but the punctures somewhat finer and more 
remotely placed ; declivity with the suture feebly raised, the first 
striae feebly impressed, the strial punctures more distinctly defined, 
disc-like, those of the interspaces much finer than on the disc, 
pubescence long, fine and dark. 

Type in Coll. Schedl. 

Locality: Kurando, Q. (apparently Queensland Australia). 


Coccofrypes pubescens n.sp. 

Dark reddish brown, 1.7 mm long, 2.27 times as long as wide. 
Allied to Coccotrypes thrinacis Hopk. and C. robustus Eichh. ; the 
declivity more evenly convex than in the latter, the apical margin 
of the elytra more angulately rounded than in C. thrinacis Hopk. 

Front fairly convex, densely and finely radiate-acciculate. 

Pronotum feebly wider than long, widest just behind the 
middle, postero-lateral angles including more than 90 degrees, not 
rounded, therefore closely applied to the elytra, sides distinctly 
divergent in the basal two fifths, thence incurved to the moderately 
broadly rounded apex, subapical constriction very feebly developed, 
apical margin with several subequal asperities not connected at their 
base, summit moderately high, distinctly behind the middle, an- 
terior area rather densely covered with small asperites, posterior 
area granulate-punctate, the rugae themselves not longitudinally 
arranged as in C. thrinacis. Scutellum moderate in size, shining. 

Elytra only feebly wider than the pronotum, 1.43 times as 
long as wide, sides subparallel on the basal third, thence gradually 
narrowed in a very shallow curve to the moderately broadly and 
distinctly angulately rounded apex, declivity commencing after the 
basal third, evenly convex ; disc with regular rows of medium sized, 
shallow, disc-like punctures, interstices rather narrow, each with 
a row of more remotely placed smaller punctures which look under 
a certain light like minute granules; declivity with the strial 
punctures much more closely placed and somewhat larger but not 
deeper, in the interstices the punctures more plainly replaced by 
minute granules, rather densely pubescent. 

Type in Coll. Schedl. 

Locality: Cuba, Sierra Bonilla, V.1929, leg. Bierig. The 
single specimen has been found in he leftovers from the late Forst- 
rates: 


Coccotrypes ceylonicus n.sp. 

Reddish brown, 2.0 mm long, 2.2 times as long as wide. Rather 
closely allied to Coccofrypes theae Egg. and C. pygmaeus Eichh., 
from the former being distinguished by the more pronounced an- 
terior asperities of the pronotum, the less sloping elytral declivity 
and the punctuation of the elytra. 

Front plano convex, shining, densely aciculate, sparsely hairy. 

Pronotum wider than long (25 : 21.5), widest at the base, 
sides subparallel on the basal fourth, from there at first more grad- 
ually, then more abruptly curved to the apex, the apical margin 


120 KARL E. SCHEDL, TROPICAL SEED BEETLES ETC. 


armed with six rather prominent asperities and narrowly rounded, 
summit rather high, shortly behind the middle, anterior area fairly 
densely asperate, posterior area granulate-punctate, the density 
being about equal all over the surface, leaving shining interspaces 
between the punctures and asperities respectively, pubescence 
rather sparse, moderately long and erect. Scutelium small and 
shining. 

Elytra feebly wider (26:25) and 1.6 times as long as the 
pronotum, sides parallel on the basal third, thence feebly constricted 
to beyond the middle, more strongly so behind, apex moderately 
broadly rounded, declivity commencing after the basal two fifths, 
obliquely convex; disc with rather regular rows of medium sized 
punctures, the punctures as far apart as their diameter, each inter- 
space with a similar row of punctures, but those slightly smaller 
and more remotely placed than in the striae, leaving rather large 
shining spaces between the two series of rows; declivity with the 
strial punctures becoming smaller, but still very distinct, the striae 
very feebly impressed, the interspacial punctures also somewhat 
smaller, pubescence twofold, longer, erect hairs arising from the 
interspacial punctures, short and inclined ones from the punctures 
of the striae. 

Types: two specimens, one in the Brit. Museum of Natural 
History, the other one in Coll. Schedl. 

Locality: Ceylon. 


— 121 — 


Ethologische waarnemingen aan een nest 
van Bombus e. equestris (F.) 


(Observations on a nest of Bombus e. equestris (F.)) 
door 


P. J. DEN BOER en D. A. VLEUGEL 


(With a summary in English) 


. Inleiding Mah RE a a a er pl 
Duur en frequentie van de vluchten in en uit het nest. p. 122 
Waarnemingen aan gemerkte dieren . p25 

. De stuifmeeltocht . pial26 
De honingtocht joy Az 


Hoe lang blijft een hommel na een inzamelingstocht in 
Et. DES nee lc EEEN EE sevice. PEEN 
. De duur van de vliegdag der individuele werksters . 
. De afstand tussen het nest en de verzamelplaatsen 
De oriëntering der hommelwerksters 
Duur, grootte en ligging van het nest . 
De parasieten 
Summary in English 
. Literatuur : 


Oi  bulkallaloilesss 
VUPPVUIGD 
= 


. Inleiding 


Op 2 Augustus 1944 vond D. À. V. tijdens een kamp van de 
N.N.V. te Overlangbroek (U.) een nest van Bombus e. equestris 
(F.). Wij besloten, een paar dagen te besteden aan uitvoerige 
waarnemingen aan dit nest. Wij merkten daartoe zoveel mogelijk 
8% met sneldrogende verf volgens het systeem van von 
Frisch (1931). Het bleek echter, dat de verf niet goed hield 
op de haren van het borststuk, zodat we helaas niet alle dieren 
die we merkten, ondubbelzinnig konden herkennen. Wij hebben 
deze dieren vanzelfsprekend alle weggelaten in de verwerking van 
onze gegevens. Bij het waarnemen maakte zich een aantal kamp- 
deelnemers verdienstelijk, in het bijzonder Dr. M. Koopmans 
te Amsterdam, welke dames en heren we ook op deze plaats dank 
zeggen. Het waarnemen aan diverse gemerkte hommels vereist een 
grote opmerkzaamheid en inspanning en is door één persoon stellig 
niet 15 à 16 uur per dag vol te houden. Behalve de waarnemings- 
leider was er dan ook altijd één secretaris aanwezig en meestal 
nog één of meer anderen. Op deze wijze ontging ons weinig. 


122 P. J. DEN BOER EN D A. VLEUGEL, ETHOEOGISCHE 


Het is gebleken, dat het beter is, niet te veel hommels te merken. 
Men heeft meer aan minder waarnemingen aan een klein aantal 
dieren verricht, dan aan talrijker waarnemingen aan vele dieren, 
omdat de bewerking ervan zeer ingewikkeld is en het boven- 
dien niet eenvoudig is, om de dieren zo te merken, dat geen ver- 
warring ontstaat. De moeilijkheid is gelegen in het feit, dat men 
bij hommels meestal niet de chitinehuid, maar de haarbekleding op 
het borststuk moet merken en deze verliest de verf te gemakkelijk. 
Bij het merken in verschillende kleuren zal de mogelijkheid van 
verwarring het kleinst zijn, bovendien kan men dan ook vrij ge- 
makkelijk bijkleuren. Bij het merken maakten wij gebruik van hand- 
schoenen. Voor wij onze waarnemingen geven, danken wij Mej. 
T. Vriend te Den Haag en Mr. R. B. Clark te Exeter voor 
hun revisie van de Summary. 


B. Duur en frequentie van de vluchten in en uit het nest 


Op 3 Aug. begonnen we om 9.20 met de waarnemingen. De 
hommels vlogen toen reeds druk. 's Avonds vloog de laatste hom- 
mel om 21.06 binnen. De volgende morgen zagen we de eerste 
hommel om 6.10 uitvliegen. Mogelijk waren er reeds vóór die tijd 
dieren uitgevlogen, omdat wij pas om 6 uur met de waarneming 
begonnen. Plath (1934) zegt: "If the weather is warm enough, 
bumblebees usually begin to work on the flowers long before 
sunrise’. Wij waren in dit geval ongeveer een uur na zonsopgang 
aanwezig, omdat het geheel tegen onze verwachting was, dat ze 
zo vroeg begonnen en wij Plath’s werk toen nog niet kenden. 
De laatste geeft echter slechts één voorbeeld van % 8 die het nest 
met stuifmeel binnenkwamen "while it was still fairly dark”, daar- 
bij waarschijnlijk van de opinie uitgaande, dat deze hun korfjes pas 
gevuld hadden, maar wij hebben gegevens van hommels (zie hier- 
na), die buiten het nest overnachtten met gevulde korfjes. Boven- 
dien zal er vermoedelijk in het drukst van de broedtijd eerder ge- 
vlogen worden; Plath geeft dan ook een voorbeeld van 22 Juni. 
Ter vergelijking moge dienen, dat dit verschil in vliegbegin bij de 
Koolmees geconstateerd is (H. N. Kluyver, MS). Eveneens bij 
de Fitis (Vleugel, MS.). In een Steenhommelnest bleken verder 
op 27 Aug. 1947, een zeer warme, zonnige dag, de % 3 pas on- 
geveer een uur na zonsopgang met hun dagtaak te beginnen. De 
eerste werkster, die werd opgemerkt (bijna twee uur na het waar- 
nemingsbegin), was ook hier een ingaand dier. Zes minuten daarna 
ging de eerste uit. (Vleugel 1949). Dit is begrijpelijk, omdat 
ook hommels op de lichtsterkte zullen reageren, zoals b.v. vogels 
dit doen (cf. Vleugel 1941). 

Onze beide waarnemingsdagen waren zeer warm en de zon 
scheen de gehele dag. Daar de B. equestris % 3 dus van 6—21 uur 
(d.i. een half uur na zonsondergang) vlogen, bedroeg de vliegduur 
15 uur. 

Wanneer we de verdeling van het in- en uitvliegen nagaan, krij- 
gen we de volgende tabellen : 


WAARNEMINGEN AAN EEN NEST VAN BOMBUS ENZ. 123 


Tabel 1. Aantal in- en uitvluchten per dag 


(Table |. Number of departures and arrivals) 


Warm, zonnig weer. (Hot, sunny weather) 
Waarnemingsdag 3 Augustus 1944. (Date August 3d. 1944) 
Zonsopgang 5 u. 02. (Sunrise at 5.02 a.m.) 

Tijd 

(Time) 
9.20— 9.50 OO 15.50— 16.20 IO 
9.50— 10.20 5 6 16.20— 16.50 IO 
10.20—10.50 8 9 16.50—17.20 ON MOI 
10.50—11.20 4 6 17.20—17.50 4 5 
11.20—11.50 7 7 17.50—18.20 10 8 
11.50—12.20 11 8 18.20—18.50 10 9 
12.20—12.50 5 5 18.50— 19.20 OF el 
12.50— 13.20 6 8 19.20— 19.50 2 2 
13.20— 13.50 6 5 19.50— 20.20 SI 
13.50—14.20 6 9 20.20—20.50 24 026 
14.20— 14.50 6 6 20.50-21.06 | 0 5 
14.50—15.20 9 9 146 | 178° 
6208550. 6.) 6 | a OA | 


Tabel 2. Aantal in- en uitvluchten ’s morgens 


(Table 2. Number of departures and arrivals in the morning) 


Warm, zonnig weer. . (Hot, sunny weather) 
Waarnemingsdag 4 Aug. 1944. (Date August 4th. 1944) 
Zonsopgang 5 u. 04. (Sunrise at 5.04 a.m.) 

Tijd uit | in Tijd uit | in 

(Time) (out) | (in) (Time) (out) | (in) 
6.10—6.40 4 4 8.40— 9.10 liel 
6.40—7.10 6 3 9.10— 9.40 12, JA 
7.10— 7.40 2 0 9.40— 10.10 11 11 
7.40—8.10 3 I 10.10—10.40 Sal 

6 5 


8.10—8.40 Totaal 64 61 
| (Total) 


Uit deze gegevens volgt, dat de hommels de gehele dag vrij 
regelmatig in- en uitvliegen. Dat er op de eerste dag meer invlogen 
dan uit, is duidelijk, omdat in de vroege morgenuren meer hommels 
uitvliegen dan in, hetgeen bevestigd wordt door de waarnemingen 
van 4 Aug. 

Interessant is, dat op 4 Aug. dieren binnenkwamen te 6.10, 6.23 
en 6.24, voordat we nog hommels hadden zien uitgaan, dit zullen 


124 P. J. DEN BOER EN D. A. VLEUGEL, ETHOLOGISCHE 


vermoedelijk 3 5 geweest zijn, die de nacht elders hadden door- 
gebracht. Ze hadden geen stuifmeel in de korfjes. Pas om 8.25 
kwam de eerste hommel met een klein beetje stuifmeel binnen. De 
eerste hommel die totaal gevulde korfjes had, was te 9.48 binnen. 

Het overnachten buiten het nest hebben we bij steenhommel- 
% 8 waargenomen, die op hoge plantenstengels onder een blad of 
een distelhoofdje gingen slapen. Dit is ook door den Amerikaansen 
onderzoeker Plath (1934) vastgesteld bij enkele soorten. In de 
Europese literatuur kwamen we het nog niet tegen. 

Tot 8.30 is het aantal hommels, dat in- en uitvliegt, nog niet zo erg 
groot, nl. 3—4. Van 8.30— 10.30 is dit aantal veel groter, nl. 9—10. 
Dan daalt het weer tot iets boven het gemiddelde, nl. 7—8, wat 
zo blijft tot 19.30. Van 19.30— 21.06 komen meer hommels binnen 
dan er uit gaan, nl. gemiddeld per half uur 2—3 uit en 6—7 in. 
Dit laatste was te verwachten, daar de staat zich ter ruste gaat 
begeven, zodat weinig nieuwe dieren uitvliegen, terwijl het aantal 
binnenkomende vrijwel gelijk blijft. Dat er ‘s nachts dieren buiten 
blijven, blijkt ook uit het feit, dat enkele gemerkte 3 è ‘savonds 
3 Augustus uitgevlogen en ‘s avonds niet meer binnengekomen zijn. 
Of dit ook gebeurt met minder goed of warm weer, is voor zover 
wij weten, onbekend, zoals we trouwens zoveel van de ethologie 
der hommels nog niet kennen, omdat er bijna nog niet met gemerkte 
dieren gewerkt is. Zelfs Plath, die vele jaren in Amerika met 
succes aan hommels werkte, en die kolonies kweekte vanaf het 
allereerste begin, deed dit niet. Uit het bovenstaande blijkt, dat het 
verkeer in een hommelstaat vrij sterk is. Het is jammer, dat we het 
nest niet een onafgebroken dag hebben kunnen gadeslaan, maar 
dat onze waarnemingsserie over twee dagen werd verdeeld. In dat 
geval hadden we enkele interessante berekeningen kunnen maken, 
b.v. hoeveel 5 3 er ‘snachts buiten bleven. 

Het blijkt, dat er het drukst gevlogen wordt tussen half negen 
en half elf. Daarna is het waarschijnlijk voor de hommels te warm. 
Zij hebben het niet erg op warmte begrepen. Dit is algemeen be- 
kend. Vuyck (1923) wees daar destijds al op. 

3 Aug. kwam om 10.25 de eerste 3 met stuifmeel binnen en de 
laatste om 20.56. De volgende dag arriveerde de eerste te 8.25 met 
stuifmeel, echter slechts een klein beetje in één korfje. Daarna 
kwamen er nog een aantal met slechts ten dele gevulde corbicula’s 
aan. Pas om 9.48 gaat de eerste 3 met volledige stuifmeelklompjes 
het nest binnen. Door welke oorzaak het stuifmeelverzamelinstinct 
niet toereikend is, om de korfjes geheel te vullen, kan niet beslist 
worden zonder waarnemingen op de verzamelplaatsen. Vermoede- 
lijk is het stuifmeel dan nog niet droog genoeg en mogelijk is daar- 
door de honingmaag eerder gevuld dan de korfjes. Tot dusverre 
zijn de waarnemingen daaromtrent echter te weinig in aantal, om 
deze vraag theoretisch te kunnen behandelen, zoals er trouwens nog 
wel meer vraagstukken, het verzamelen betreffende, op te lossen 
zijn. Er is op dit terrein nog zeer veel veldwerk te verrichten door 
samenwerking van vele veldentomologen, die waarnemen aan ge- 
merkte dieren. 


WAARNEMINGEN AAN EEN NEST VAN BOMBUS ENZ. 125 


Tabel 3. (Table 3) 
Overzicht der binnenkomende werksters met stuifmeel 
(Arrivals of workers with pollen) 
Op 3 Aug.: 
10.25 10.45 134 55 127. 16.08 20.40 
10.40 1116 11.44 IMESS 12.24 17.19 20.56 


10.42 21 111,56 12.— 15.11 20.36 
Op 4 Aug.: 
8.25 9.36 9.51 10.17 10.22 11.— 11.10 
9.05 9.38 9.54 HOR 10.28 11.— 11.30 


9.08 945 9.58 10.20 10.30 11.01 11.49 
9.11 948 10.10 10.20 1043 FOX 11949 
9.16 JES 10.14 10.21 10.55 11.07 12:04 
12.07 
14224 


Uit deze waarnemingen blijkt duidelijk, dat de dieren vooral 
's morgens tussen 9 en 12 uur stuifmeel aanvoeren. Het grootste 
deel der werksters, die tussen deze tijden binnenkomen, hebben 
stuifmeel aan de poten. Vóór en na deze tijdstippen komen slechts 
met grote tussenpozen % 3 met stuifmeel binnen. Alle andere ko- 
men zonder iets binnen, wellicht brengen ze echter wel honig aan. 

Wat de oorzaak is van het feit, dat vrijwel alleen ’s morgens 
stuifmeel aangevoerd wordt, weten wij niet. De mogelijkheid be- 
staat, dat het stuifmeelverzamelen, een zeer inspannende bezigheid 
naar het schijnt, alleen in de koelere morgenuren plaats vindt. Het 
honingzuigen is daarentegen wellicht ook bij warm weer 's middags 
nog wel te doen voor de è 8. 


C. Waarnemingen aan gemerkte dieren 

No. 3: 3 Aug. 9.29 uit; 14.35 in de buurt van het nest rond 
kruipend ; 16.24 in, z. (betekent hier en verder in dit stuk 
„zonder stuifmeel in de korfjes’’) ; 
16.34 uit; 17.45 rond kruipend; 18.14 in, z.; 
20.45 zoekt vlak naast het nest; 20.47 weer terug op 
dezelfde plaats, 30 cm. links van de nestopening ; 20.51 
weer weg en daarna terug op dezelfde plek. 

Noms Aug. 954) uit 
4 Aug. 9.16 in, m. of z. (m. betekent „met stuifmeel” 
hier en verder). In dit geval echter is er zo weinig stuif- 
meel in het korfje, dat men niet kan beslissen, of het m. 
dan wel z. moet zijn. : 
OMIM ui ROD in em 

Nom 6.237 Aug: 9:55) uit); 19,35%in, ze 
AUS ON mz 8 A8Ruit OS Zin m 10.222 ut Ze 
in, m. (weinig). 

Nommer SA ua 210 /05uit ellen: 

Noms So) Auge 1046tuit- 12:06 in, 2.:712.082uir. 

No. 78: 3 Aug. 10.53 uit; 11.09 wil binnenkomen, maar vliegt 
weer weg; 12.10 in, z. 


126 P. J. DEN BOER EN D. A. VLEUGEL, ETHOLOGISCHE 


IN, Were 3) Aug WSS tates 102 iin, zz, 

No. 23: 3 Aug. 12.12 uit ; 12.55 zit dicht bij het nest op een distel 
te zuigen. 

Ne. 24: 3 Aug. 12717) uit + 13:20 in, zes 13.23) uid RS 
(ietsje). 

No: lo: 3 Aug, 1226211: 15.14 in, 7 ; 15.16 witli ON 
Lo2a wit 17300, 7 17.31 uit 18.070002 SOI 

No 172237 Aug,12 4354181030210, 2 

No. 187737 Aug. 13:02 mts 14,01 in, zes 14.05 WEM 
1322 23 17728 alg 4 
4 Aug: 6.10Fin, 2.: 6.48 uit; 8:32 in) 2.98.35, 01.9854 
iby 725 Sr ARV mie. 

Verscheidene werksters (o.a. 6 en 24) kwamen binnen met on- 
volledig gevuld korfje. Dit is ook bekend van de honingbij (M aid 
1934, p. 181). Het wordt door v. Buttel-Reepen geweten 
aan vermoeidheid. 

Bij verscheidene gemerkte dieren is verwarring met andere waar- 
schijnlijk, o.a. bij 2 en 4 en wellicht ook enkele andere. Het is op- 
merkelijk hoeveel maal we 4 hebben genoteerd, nl. op de twee 
dagen 41 maal. Dit is zeker niet juist. Verscheidene keren echter 
kwam „dezelfde 4” vlak na elkaar enkele malen in en uit, zodat 
het niet onmogelijk is, dat dit dier werkzaam was bij een eventuele 
„reinigingsdienst, zoals de honingbijen die ook hebben (v. Frisch 
LOU). 

Verder zijn er dieren, waarvan we slechts één waarneming heb- 
ben b.v. 1, 7, 56, 57, 68, 12, 13, 25 en 27. Het is waarschijnlijk, 
dat deze werksters in onze waarnemingstijd niet teruggekeerd zijn, 
ook nu kunnen we door onze te kort durende observaties niet zeg- 
gen, hoe lang hommels op deze wijze buiten het nest blijven. Het 
wordt echter tijd, dat we het aantal hommels, dat één of meer dagen 
buiten het nest blijft, kennen, ten einde het aantal koloniebewoners 
te kunnen schatten, want de tellingen van hommelnesten worden 
wel erg dubieus zolang we dit aantal niet weten. 

Wanneer we nu de zoëven gegeven protocollen nauwkeuriger 
bekijken, merken we nog wel enkele aardige dingen op. No 3 is 
kennelijk een jong dier, dat pas is uitgevlogen. Het dier is slecht 
georiënteerd en zoekt telkens op verkeerde plaatsen naar het nest. 
Na veel moeite lukt het tenslotte. Ook bij andere Apidae is dit nog 
niet deelnemen aan het dagelijks werk van de kolonie en het „zich 
invliegen’ geconstateerd (Apis mellifera L., v. Frisch (1931), 
Halictus calceatus Scop. Vleugel (MS.) en Bombus pratorum 
(L.) en terrestris (L.) in kunstnesten (Den Boer MS.). Ook 
No 6 zal een jong dier geweest zijn. Op 3 Aug. bleef dit dier nl. 
een hele dag buiten. Of ook volwassen dieren soms de dag buiten 
het nest in lediggang doorbrengen, is alweer onbekend, maar het is 
niet onmogelijk, gezien de omstandigheid, dat 6 de volgende dag 
wél verzamelde. 

D. De stuifmeeltocht. 


No. 5 vloog te 9.17 uit en kwam te 9.51 met stuifmeel terug, 
dus na 24 minuten. No. 6 vloog te 8.48 uit en kwam 9.52 met ge- 


WAARNEMINGEN AAN EEN NEST VAN BOMBUS ENZ. 127 


vulde korfjes terug, d.i. na 64 minuten. Daarna kwam deze zelfde 
hommel na 38 minuten met niet geheel gevulde korfjes terug. Uit 
waarnemingen die Vleugel (MS.) deed aan Bombus hortorum 
(L.) en Bombus pascuorum (Scop.) bleek, dat inderdaad in een 
dergelijke tijd de korfjes vol kunnen zijn bij zonnig weer. In von 
Frisch (1931) noch ergens anders konden wij over de duur van 
de stuifmeeltocht van de honingbij iets vinden. Wel deed Gon- 
tarski (1931) tijdmetingen betreffende dit vraagstuk, maar deze 
zijn van weinig betekenis geweest. Ten eerste hadden de bijen zich 
slechts vol te zuigen aan suikerwater en ten tweede werkte hij met 
bijen, die alleen „honing haalden. De tijden echter die Halictus 
calceatus nodig heeft voor het halen van stuifmeel kloppen aardig 
met de door ons gevonden tijden van Bombus equestris (F.) 
(Vleugel MS.). In de vroege morgenuren schijnt het wel langer 
te duren ; dit vermeldden we al. Ook de tijd die No. 6 's morgens 
vroeg nodig had, nl. 64 minuten, wijst hierop. Ook Apis mellifera 
blijft meestal niet langer dan een uur weg, doorgaans slechts 10 
à 20 minuten volgens v. Buttel-Reepen (Maidl 1934, p. 
181). 

Hoewel we nu eigenlijk eerst de honingtocht zouden moeten be- 
kijken, zullen we allereerst nog wat meedelen over de dieren die 
abnormaal lang wegbleven. Hoewel we niet weten, waar we de 
grens moeten trekken, schijnt het wel, dat de tijd van No. 17 nl. 
3 uur en 53 minuten veel langer is dan nodig voor het halen van 
honing. Verder bleef No. 8 gedurende 5 uur en 11 minuten weg. 
Ten slotte de dieren, die de hele nacht, of, zoals wel waarschijnlijk 
is, meer dagen en nachten weg blijven. Wat voeren zij uit en waar- 
om gaan ze niet sneller naar het nest terug ? 

Een gedeelte van deze 3 3 zal wellicht behoren tot de ,,oude” 
dieren, die weinig of niet meer deelnemen aan de werkzaamkeden 
in de kolonie. Von Frisch (1931) is op dit punt niet duidelijk 
betr. de honingbij en deelt mee, dat de è 3 hun „Sammeltätigkeit 
treu bleiben, so lange es möglich ist.” Bij Halictus calceatus (Scop.) 
(Vleugel MS.) bleek, dat de „oude dieren in elk geval geen 
stuifmeel en heel waarschijnlijk ook geen honing meer aanvoeren. 
Ze brengen vermoedelijk hun tijd binnen zowel als buiten het nest 
in ledigheid door. Het is te verwachten, dat dit verschijnsel bij 
hommels en honingbijen evenzeer min of meer algemeen is. 


E. De honingtocht 


De è % blijven vermoedelijk 1—3 uur weg. Op deze tijd zijn er 
schijnbare uitzonderingen, nl. 16, die slechts 36 minuten en 18, die 
niet meer dan 19 minuten wegbleef. Deze tochten zijn vermoedelijk 
geen honingtochten, maar hun betekenis ontgaat ons. 18 verbleef 
trouwens na deze korte tocht slechts een halve minuut in het nest. 
Het is mogelijk, dat het „onvolkomen honingtochten waren, zoals 
bij vele dieren onvolkomen instincthandelingen zijn te constateren. 
Het instinct is in zulke gevallen niet toereikend, om een bepaalde 
serie handelingen volledig te doen aflopen. Onze ruimte laat niet 
toe, hier van dit verschijnsel voorbeelden te noemen. 


128 P. J. DEN BOER EN D. A. VLEUGEL, ETHOLOGISCHE 


Uit de voorgaande waarnemingen blijkt, dat er 's morgens vooral 
stuifmeel wordt ingezameld en ’s middags honing. 
F. Hoe lang blijft een hommel na een inzameltocht in het nest ? 
1. Na de stuifmeeltocht 

Van alle gemerkte dieren die met stuifmeel binnenkwamen, heb- 
ben we er niet één meer zien verschijnen. Alle dieren bleven binnen 
of kwamen pas enkele uren later weer naar buiten. Dit laatste 
hebben we echter helaas alleen bij onduidelijk gemerkte exemplaren 
kunnen waarnemen, zodat we hierover geen zekerheid hebben. Hier- 
mee stemt overeen, dat volgens P. Rau (zie Maidl p. 199) 
hommels vaak meer tijd nodig hebben, om hun lading stuifmeel 
kwijt te raken in het nest dan ze nodig hadden voor de inzameling 
ervan. 


2. Na de honingtocht 

Uit onze gegevens volgt, dat een werkster ongeveer twee minu- 
ten in het nest vertoeft, om haar honing af te geven, waarna ze 
opnieuw uitvliegt. In Tabel 4 hebben we de dieren opgenomen, die 
na een vermoedelijke honingtocht weer uitvlogen. De werksters die 
niet meer uitvlogen, zijn weggelaten. 


Tabel 4 (Table 4) 
Duur van het verblijf in het nest na een honingtocht 
(Duration of the stay in the nest after a nectar flight) 


werkster in uit duur 
(worker) (in) (out) (duration) 
3 16.24 16.34 10 min. 
5 9.16 9.17 1 min. 


2 
2 
2 
2 
5 
1 
2 
4 
5 
38 
3 
11/2 


Uit Tabel 4 blijkt, dat de werksters soms langer dan 2 à 3 minu- 
ten in het nest vertoeven. De 10 minuten van No. 3 vormen een 
uitzondering, die wel verband zal houden met het min of meer af- 
wijkend gedrag van dit dier, dat we hiervóór reeds constateerden. 

De 14 minuut van No. 18 hebben we al eerder als een uitzon- 
dering leren kennen, daar ook de voorafgaande honingtocht (?) 
abnormaal kort was. Ook de 38 minuten van No. 18 behoeven een 


WAARNEMINGEN AAN EEN NEST VAN BOMBUS ENZ. 129 


nadere verklaring. Het lijkt het meest aannemelijk, dat No. 18 de 
nacht van 3 op 4 Aug. buiten heeft doorgebracht en nu te 6.10 
binnenkwam, om pas te 6.48 haar eigenlijke dagtaak te beginnen. 
Haar overige verblijver in het nest na haar honingtochten waren 
bovendien normaal. 

Nu we én stuifmeel- én honingtocht besproken hebben, kan de 
vraag gesteld worden, hoe we staan tegenover de enige opmerking, 
die de beste hommelkenner van de laatste tijd, Plath, op p. 18 
van zijn “Bumblebees and their Ways’ maakt: "It is sometimes 
asserted that honeybees never forage for nectar and pollen at the 
same time. This, however, is not true of bumblebees, for they may 
frequently be observed collecting nectar and pollen simultaneously 
from red clover. I have also seen workers gathering nectar from 
vetch ; after having filled their corbiculae with pollen from other 
flowers.” 

Ook D. A.V. heeft dit zelfde herhaaldelijk waargenomen, spe- 
ciaal ’smorgens. Plath noemt geen tijd. Onze waarnemingen 
tonen nu echter duidelijk aan, dat het tegelijkertijd aanbrengen 
van honing en stuifmeel geenszins de regel is. Het is zeer waar- 
schijnlijk, dat op de tocht die wij stuifmeeltocht hebben genoemd, 
ook honing wordt aangevoerd. Het is ook mogelijk, dat op de stuif- 
meeltocht alleen honing verzameld wordt voor eigen gebruik. Op 
dit punt heeft Plath hoogstwaarschijnlijk wel waarnemingen 
verricht, maar ze helaas niet meegedeeld. Wel zegt hij op p. 19: 
"When a worker enters the nest on her return from the field, she 
passes nimbly over the comb in search of a suitable cell in which 
to deposit her load of nectar or pollen”. En verder: "If she has 
nectar to deposit etc.” 

Een andere mogelijkheid is, dat het verzamelen geregeld wordt 
naar de behoefte van de kolonie, zoals dit volgens v. Frisch 
voorkomt bij Apis mellifera. Dit alles zal pas duidelijk worden, als 
er onderzoekingen verricht zullen zijn bij meerdere hommelsoorten 
in verschillende delen van het broedseizoen en in kolonies van 
variërende grootte. Dit niet alleen bij kunstnesten, maar ook in de 
vrije natuur en voorts hebben we ook behoefte aan veel veldwaar- 
nemingen betreffende het bloembezoek. Ons onderzoekje is een 
eerste stap en generaliseren is hier stellig niet verantwoord. 


G. De duur van de vliegdag der individuele werksters 


Uit Tabel 5 blijkt, dat de meeste hommels slechts een beperkt 
gedeelte van de dag vlogen. 

De meeste hommels vliegen ongeveer 2 uur achtereen regelmatig 
heen en weer naar het nest. Enkele zijn langer bezig, maar dan 
komt dit doordat de dieren één of meer keren abnormaal lang weg- 
blijven. Alleen 16 en 18 vliegen langer achtereen. De eerste blijft 
5 uur en 45 min. aan het werk en 18 iets korter, nl. 4 uur en 46 
minuten. Dit doet vermoeden, dat de hommels in ploegen werken. 
Elke werkster vliegt slechts een paar uur, waarna ze door een an- 
dere wordt afgelost. Bovendien schijnt het wel, dat een dier’ dat 
's morgens stuifmeel verzamelt, niet deelneemt aan de honinginza- 


130 P.J. DEN BOER EN D. A. VLEUGEL, ETHOLOGISCHE 


Tabel 5 (Table 5) 
Duur van de vliegdag van enige gemerkte dieren 
(Duration of the working-day of some marked workers) 


Nummer | Datum Vliegtijd met of zonder stuifmeel 
(Number) (Date) (Duration of the flights) | (with or without pollen) 

5 4 Aug. 9.16— 9.51 zi 

6 4 Aug. 8.46— 11.00 eerst z. dan m. 

SPA gi 10.03—17.14 2. 

58 3 Aug. 10.46— 12.08 Zi 

78 3 Aug. 10.53—12.10 Zi 

Ie: 3 Aug. 11.58—14.02 ze 

24 3 Aug. 12.17—13.35 ZA 

16 3 Aug. 12.26—18.09 2 

17 3 Aug. 12.43— 16.36 ZA 

18 9 Aug. 13.02— 17.48 Ze 

18 4 Aug. 6.10— 8.54'/2 72 


meling 's middags. De rest van de tijd wordt vermoedelijk in ledig- 
heid doorgebracht. Ook Plath deelt mede, dat er heel lang 
door de hommels in de nesten gerust wordt. Ook in kunstnesten 
constateerde Den Boer (MS.), dat de hommels het grootste 
deel van de dag in het nest doorbrengen zonder bepaalde bezig- 
heden. Niet bekend is, of de hommels, die honing of stuifmeel in- 
gezameld hebben, dezelfde dag ook nog werkzaamheden in het 
nest uitvoeren. Ook buiten het nest voeren sommige hommels, zoals 
we reeds eerder zagen, soms uren lang niets uit. De hommels die 
wel werken buiten het nest, vliegen meestal slechts één keer met 
honing of stuifmeel. Opmerkelijk ijverig was No. 16, die vier maal 
achtereen honing aanvoerde. Ook No. 18 was een ijverig dier ; het 
bracht op twee dagen telkens twee maal honing naar het nest. No. 6 
was ook zeer ijverig ; dit dier bracht vermoedelijk eerst honing aan 
en daarna twee keer stuifmeel. Ook No. 5 scheen eerst honing aan 
te brengen en later stuifmeel. 

Betreffende andere Apidae is slecht bekend, hoeveel keer op een 
dag ze honing en/of stuifmeel aanvoeren. Zo hebben we in het werk 
van Von Frisch „Aus dem Leben der Bienen” niet kunnen 
vinden, hoeveel maal een bij op zekere dag verzamelt. Slechts 
Gontarski deelt volgens Maidl (1934) op p. 174 mee, dat 
een honingbij 30 tot 60 maal per dag uitvliegt. Dit betreft echter 
een volkomen kunstmatig geval, omdat suikerwater werd aange- 
boden en dit vanzelfsprekend veel vlugger en gemakkelijker wordt 
verzameld dan nectar. Park (zie Maidl) schatte het aantal 
verzamelvluchten op gemiddeld 7, hoogstens 17. Nader onderzoek 
is evenwel zeer gewenst, zelfs bij de honingbij ! 

Ook bij Halictus calceatus (Scop.) vond Vleugel (MS.), dat 
op zonnige dagen slechts hoogstens 2 à 3 maal wordt verzameld, 
doch meestal minder. 

En bij Andrena vaga Panzer schijnt er doorgaans slechts één 
keer per dag verzameld te worden (Vleugel 1947). 


WAARNEMINGEN AAN EEN NEST VAN BOMBUS ENZ. 131 


H. De afstand tussen het nest en de verzamelplaatsen 


De dieren gaan voor het inzamelen van honing vrij ver van het 
nest. Op ongeveer 1 km afstand van het nest vonden we enkele 
Bombus equestris 3 3 op distels. We namen deze mee naar het 
nest en plaatsten ze voor de ingang. Ze herkenden het dadelijk en 
gingen naar binnen. Enkele van deze werksters, die we geel ge- 
merkt hadden, zagen we enige tijd later regelmatig heen en weer 
vliegen naar het nest. Hiermee is dus bewezen, dat de dieren min- 
stens één km ver weg gaan, om honing te halen. Of de dieren 
eveneens zo ver gaan om stuifmeel te halen, konden we nog niet 
ontdekken. We zagen echter ook geregeld hommels uit ons con- 
trôlenest op de distels dicht bij het nest aan het werk. 


I. De oriëntering der hommelwerksters 


De hommels oriënteren zich om het nest terug te vinden vooral 
optisch. Dit bleek telkens weer, als dieren binnen kwamen. De 
omgeving van het nest, uit lang gras bestaande, waarin het moeilijk 
te ontdekken was, veranderde door het heen en weer lopen der 
waarnemers belangrijk. Vele hommels konden dan ook slechts na 
veel rondvliegen de nestingang vinden. Dit rondcirkelen deden de 
dieren ook bij het verlaten van het nest, sommige heel kort, andere 
% 8 vlogen veel langer rond en bleven ook wel korter of langer 
tijd „hangen” op de distels e.d. in de onmiddellijke omgeving. 

Op de nestingang stond een vooruitstekende bos hoog gras. 
Zulke bossen bevonden zich ook op enkele andere plaatsen vlak 
bij het nest. De gehele dag zagen we dan ook % 5 bij deze bossen 
gras naar de nestopening zoeken, b.v. No. 3. Wanneer er van het 
nest een bepaalde nestgeur als richtinggevende factor was opge- 
treden of eventueel een andere prikkel, zouden zij zich niet zo ge- 
makkelijk door dergelijke optische gelijkenissen hebben laten mis- 
leiden. 


J. Duur, grootte en ligging van het nest 


Op 3 Augustus om 12.16 kwam de oude koningin het nest uit 
wandelen. Ze was sterk afgesleten en had zeer gehavende vleugels. 
Zij bewoog zich slechts met de grootste moeite voort, vliegen kon 
ze blijkbaar in 't geheel niet meer. Ze was kennelijk uitgeput en 
wilde vermoedelijk buiten het nest sterven. Ze is in elk geval niet 
meer in het nest teruggekeerd. Ook werksters schijnen buiten het 
nest te sterven, tenminste men vindt practisch geen dode dieren in 
de nesten, hoewel het mogelijk is, dat de dode dieren soms naar 
buiten worden gebracht. Ook van de honingbij vermeldt Maidl 
op p. 203, dat zieke en gewonde dieren de korf verlaten om er 
buiten te sterven. 

Bij Bombus terrestris L. in een kunstnest, verliet op het einde van 
het seizoen (in Augustus) hoewel het nest nog vrij veel % 8 telde, 
het oude © het nest en werd op het einde van de dag dood in de 
omgeving van het nest teruggevonden. Waarschijnlijk verlaat het 


132 PJ. DEN BOER END A VEEUGER ETHOLOGISCHE 


oude ® dus, als haar krachten haar begeven, het nest, om eenzaam 
te sterven (den Boer MS.). 

Op de middag van 4 Augustus hebben we het nest uitgegraven. 
We hadden vooraf alle 5 5 die in- of uitvlogen, weggevangen. 
Nadat het nest uitgegraven was, hebben we verder de gehele mid- 
dag op de nestplaats vertoefd, om de nakomers op te vangen. De 
kolonie telde 45 à 50 3 5. Er waren geen jonge 4 & of 2 2. Het 
eigenlijke nest bevatte ongeveer 80 werkstercellen en enkele cocons. 
Dit klompje cellen was omgeven door een grote hoeveelheid droog, 
kort gras. Het nest bevond zich onmiddellijk onder de oppervlakte 
van de grond, evenals de gang die er heen leidde. De laatste was 
ongeveer 30 cm lang en liep min of meer gekronkeld. Het was 
waarschijnlijk een verlaten muizennest. Scholz (1913), die lite- 
ratuur samenvatte, deelt mee, dat zowel onder als bovenaardse 
nesten aangetroffen werden, hoewel de ,,Sandhummel” (B. eques- 
tris) en de ,,Waldhummel” (B. silvarum) toen nog onder één soort 
gebracht werden, zodat meerdere waarnemingen gewenst zijn. De 
kolonies zouden gemiddeld 30—40 cellen tellen, w.o. één à twee 
dozijn werksters. Ook Friese (1923 en 1926) zag de 3 & net 
als Scholz steeds in Augustus, wat dus met onze waarnemin- 
gen overeenkomt. Ook hij onderscheidde equestris nog niet van 
silvarum. Schmiedeknecht (1930) en Kruseman (1947) 
doen dit echter wel. 

Nadat we het nest mee naar huis hadden genomen, kwamen er 
na veertien dagen enkele 5 5 en twee 4 3 uit de cocons. Dit 
schijnen de enige & & te zijn geweest, die het nest heeft voortge- 
bracht. Er was slechts één cocon van een koningin. Deze kwam 
niet uit, de pop bleek dood te zijn. 


K. De Parasieten 


Het nest bevatte verder nog een aantal zweefvliegenlarven van 
een Volucella-soort en van een ons onbekende zweefvlieg. De laat- 
ste kwamen niet uit. 


L. Summary 


On August 2nd., 1944, near Overlangbroek in the province of 
Utrecht, a nest of the Bumblebee Bombus e. equestris (F.) was 
found. i 

During two hot days of bright sunshine we made detailed ob- 
servations on marked individuals of this species. 

At daybreak the first flying workers arrived from outside the 
nest at 6.10, 6.23 and 6.24 (sunrise at 5.04). 

In some cases bumblebees fly before sunrise, as one of the present 
writers has found. This seems to occur in midsummer only (cf. the 
same difference in birds), but little is known about this question. 

The first departure in the morning took place at 6.25. The last 
three bumblebees left the nest at 20.26, 20.26 and 20.45, the last 
three bumblebees entered the nest at 20.56, 20.59 and 21.06. Sunset 
was at 20.29. 


WAARNEMINGEN AAN EEN NEST VAN BOMBUS ENZ. 133 


Tables 1 and 2 show the number of arrivals and departures 
observed at the nest which contained only workers. 

A few bumblebees of different species were found sleeping at 
night on thistles and some other plants. They slept under leaves 
and thistleheads. 

There seem to be two kinds of foraging-flights : 

1. pollen flight and 2. nectar flight. 

From Table 3 it will be seen that most of these pollen flights 
occurred before noon. Probably a great number of bumblebees 
collect nectar as well on their pollen flights, for we have often 
seen other species of bumblebees collecting both nectar and pollen 
in the same flight, but far more observations are necessary. 

The animals which had collected pollen, did not usually reappear, 
but in two or three cases, however, they at once left the nest a 
second time, though we could not recognize with certainty that 
these were the same marked workers owing to some colour changes. 

In a few cases they left the nest after some hours. Thus pollen 
collecting appears to be very tiring and bees seem to make in most 
cases only one pollen flight a day as Vleugel has also found 
in Andrena vaga Panz. and Halictus calceatus Scop. 

Other workers of the species entered the nest with corbiculae 
which were only partly filled. 

The filling of the whole corbiculae lasted about an hour. 

We do not know very much about the number of flights of the 
workers of the honey-bee per day in spite of the works of von 
RithiisiahWe:s and Gontarsiki. 

Table 4 shows a number of nectar flights. A worker usually 
spends only about two minutes in the nest to deposit her load of 
nectar. After that in most cases she takes another flight. 

After a pollen flight, however, the workers stay in the nest at 
least two or three hours. These observations are confirmed by 
Rau who noticed that the workers usually need a long time to 
deposit their load of pollen. 

Some observations of marked individuals are recorded under E-2 
on page 128. Most bees do not collect pollen or nectar more than 
once or twice a day, but there is individual variation. No. 16 is 
exceptional and collected nectar four times a day. No. 24 collected 
nectar first and afterwards pollen. 

It is possible that the number of pollen- and nectar flights depend 
on the need of the nest, as v. Frisch has found for the honey- 
bee. 

Quite a series of workers were observed only once. This means 
that they did not return at all during our time of observation. 

Other individuals spent the day outside the nest without col- 
lecting at all. Some other animals left and entered the nest many 
times a day and seemed to have other activities which we have not 
been able to recognize so far. Various workers could not easily 
find the nesting-site because the environment had been changed 
by our presence. Consequently on leaving the nest, the workers 
made a series of gradually widening circles which in other cases 
they only make when leaving the nest for the first time. 


184 DEN BOER EN VLEUGEL, ETHOL. WAARN. BOMBUS 


The old queen left the nest on the first day of our observations 
and did not return. Sick and wounded workers appear to do the 
same, for one rarely finds dead workers in the nests of humblebees. 
The same fact is well-known of the honey-bee. 

We found workers of our nest at a distance of about one kilo- 
meter. 

When we dug up the nest, we found an entrance-tunnel of 
30 cm. Evidently it was a deserted rodent's nest, a few centimeters 
below the surface of the ground. 

We caught 50 workers, but an unknown number of workers may 
have returned afterwards. There were 80 cells of workers. 

After a fortnight some workers and two males left the cocoons 
at home. There was only one cocoon of a queen. It did not hatch. 

In the nest there were some larvae of two Diptera, one Volucella 
species, the other unknown to us. 


M. Literatuur. 


Friese, H., 1923: Die europäischen Bienen (Apidae). Berlin. 

— _, 1926: Die Bienen, Wespen, Grab- und Goldwespen Mitteleuropas. 
Stuttgart. 

Frisch, K. von, 1931: Aus dem Leben der Bienen. Berlin. 

Kruseman Jr, G, 1947: Tabellen tot het bepalen van de Nederlandse soorten 
der Genera Bombus Latr. en Psithyrus Lep., Tijdschr. v. Entomol. 
88, 173—188. 

Maidl, Fr, 1934: Die Lebensgewohnheiten und Instinkte der Staatenbildenden 
Insekten. Wien. 

Plath, O. 1934: Bumblebees and their Ways. New York. 

Schmiedeknecht, O., 1930: Die Hymenopteren Nord- und Mitteleuropas. 
Jena. 

Scholz, E. J. R., 1913: Bienen und Wespen. Leipzig. 

Vleugel, D. A., 1941: Sociale roestgewoonten bij vogels enz., Ardea 30, 89— 106. 

—, 1947: Waarnemingen aan het gedrag van de Grijze Graafbij (An- 
drena vaga Panz.), Entom. Ber. XII, 185—192. 
1949: Waarnemingen over waaieren en dagbegin bij de Steenhommel 
(Bombus lapidarius L.), De Lev. Natuur LII, 24—29. 

Vuyck, L., 1923: Nederlandse Hommels, De Lev. Natuur XXVIII, 65—72. 


— 135 — 


Le sous-genre Psen Mimumesa Malloch (Hym. 
Sphec.) (avec une liste des Psenini 
capturés aux Pays-Bas). 


par 


J. P. VAN LITH 


Une révision des Psenini néerlandais, notamment ceux du sous- 
genre Mimumesa Malloch, a rapporté trois espèces qui sont nouvel- 
les pour la faune néerlandaise. Une d'elles n'a pas encore été décrite 
parce qu'elle a été confondue jusqu'ici avec l'espèce dahlbomi Wes- 
mael 1852, qui ne semble pas se trouver aux Pays-Bas. 

Je profite de l'occasion pour exprimer mes plus vifs remercie- 
ments à tous ceux qui ont bien voulu mettre leur matériel à ma 
disposition ou qui m'ont donné des renseignements utiles pour mon 
étude : Messieurs le Dr. Kjell Ander (qui m'a envoyé les types 
de Dahlbom et des spécimens faisant partie de la collection de 
Thomson au Muséum de Lund), Jacquesde Beaumont, 
à Lausanne, P. Benno à Udenhout, À. Collart de l'Institut 
Royal des Sciences Nat. à Bruxelles (qui m'a permis d'examiner les 
types de Wesmael), À. Crèvecoeur, à Bruxelles, le Dr. 
Faester, à Copenhague, le Prof. Dr. Guido Grandi, à 
Bologna, R. Hardouin, à St. Cloud, W. Hellén (Inst. Zool. 
Universitatis, Helsingfors), le Dr. G. Kruseman Jr. du Muséum 
a Amsterdam, le Dr. J]. Leclercq, à Liège, le Dr. H. Blöte du 
Rijksmuseum van Natuurlijke Historie à Leiden, le Dr. R. Ma- 
Jaise (du Muséum a Stockholm), le Prof. P. Maréchal, a 
Liège, le Dr. S.J. van Ooststroom, a Oegstgeest, le Dr. O. 
W. Richards, à Londres, G. van Rossem, à Wageningue, 


le Prof. Drs. H. Sanders, à Roermond, le Prof. Dr. J. Snof-: 
lak, à Brno, H. Teunissen, à Berchem, J. Teunissen, 
à Geertruidenberg, P. M. F. Verhoeff, à Den Dolder, B. J. J. 
Walrecht, a Biezelinge, le Dr. J. Wilcke, à Wageningue 
(Landbouwhogeschool), etle Natuurhistorisch Museum 
à Rotterdam. 


Psen (Mimumesa) littoralis Bondroit fauna nova spec. En cap- 
turant trois femelles noires du sous-genre Mimumesa dans l'île de 
„De Beer” (Rozenburg, Hoek van Holland) en août 1947, je sup- 
posais d'abord qu'elles appartenaient à l'espèce unicolor v. d. Lind. 
Cependant, après un examen plus sérieux j'ai pu constater que non 
seulement la ponctuation de la tête était beaucoup plus faible et 


136 J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE 


plus espacée, mais que laire pygidiale aussi différait de celle 
d'unicolor van der Linden, c'est-à-dire que l'aire pygidiale était un 
peu plus large et plus distinctement convexe que chez cette dernière 
espèce. Plus tard j'ai trouvé dans la collection du Muséum à Rot- 
terdam deux © © que j'avais prises moi-même, en 1935 et en 1936, 
dans le jardin du Muséum, contre une vitre, lesquelles 9 2 étaient 
semblables à celles de „De Beer”. 

Les susdits caractères portaient à croire qu'il s'agissait de l'espèce 
littoralis, décrite par M. Bondroit en 1933 d'après une 2 et 
un & provenant d'Ostende. En juillet 1948 j'avais la bonne chance 
de capturer. dans la même île de „De Beer”, un 4, qui correspond 
également à la description de M. Bondroit, sauf la structure 
du 10e article des antennes, qui porte une très courte carène, réduite 
à un point, qui est difficilement visible. Probablement ce point a 
échappé à l'attention de M. Bon droit. Il me semble utile de faire 
suivre ci-dessous une description plus détaillée. 

Description. Noir, les tarses plus claires, le dessous des antennes 
à partir du 3e article variant de brun foncé jusqu'à jaune chez les 
femelles, chez le mâle de „De Beer" le dernier article seulement est 
un peu rembruni. Pubescence de la face argentée chez les deux 
sexes. 

L'aire épicnémiale ressemble à celle d’unicolor v. d. Lind, la 
carène antérieure du mésosternum sans angle au milieu. Ponctuation 
du vertex assez fine et très espacée, la surface entre les points gla- 
bre. Ponctuation des mésopleures très fine. La carène du pétiole 
sans sillon, la moitié antérieure aplatie, parfois striée obliquement, 
le pétiole un peu plus long que chez unicolor et spooneri. 

Femelle. Longueur 6—8 mm. L'aire pygidiale est un peu plus 
large que chez unicolor v. d. Lind., ponctuation comme chez cette 
dernière espèce, la base distinctement convexe, quoique le pygidium 
d'unicolor aussi semble parfois être un peu convexe à la base. 

Male. Longueur 614 mm. Les & & que j'ai vus correspondent très 
bien à la description de Bondroit. L'avant-dernier article des 
tarses 2 est aussi long que large à l'apex, d'une couleur blanchätre. 
Les antennes sont un peu plus filiformes que chez unicolor. Les 
trois derniers articles ne sont pas carénés, l'article 10 porte une ca- 
rène qui peut être réduite à un point à peine visible, les carènes sur 
les articles y précédant sont assez faibles, croissant graduellement 
vers la base du funicule. Valves de l'armature génitale semblables 
a celles d'unicolor. 

L'espèce se distingue de toutes les autres par la ponctuation es- 
pacée et fine du vertex, par la forme de l'aire pygidiale des 9 © 
et par les carénes des antennes des & &. 

Grâce Mons. O. W. Richards j'ai vu deux 9 © d'Angleterre, 
qui d'après lui appartiennent à l’espèce celtica décrite par M. 
Spooner (1948). Cependant je n'ai pu découvrir aucune dif- 
férence entre ces deux © 9 et mes © © de littoralis Bondroit. Alors 
jen déduis que littoralis et celtica sont identiques mais il faudra 
comparer des 4 & aussi pour confirmer cette synonymie. Je me 
demande si fulvitarsis Gussakovskij (1937) aussi ne soit qu'un sy- 


PSEN MIMUMESA MALLOCH (HYM. SPHEC.) 1277 


nonyme de littoralis Bondroit (,.9 flagello subtus inde ab articulo 
4—0 rufo-testaceis, vertice multo magis nitido, sparsius et subtilius 
punctato quam in P. unicolori Lind., interstitiis politis, non trans- 
verse subrugosis ’). Cependant, d'après Gussakovskij les an- 
tennes de son & sont aussi d'une couleur claire (,,antennis ut in 
2 coloratis’), mais en vu de la variabilité que j'ai notée chez les 
2 2 je ne pense pas que la couleur des antennes soit une caracté- 
ristique prépondérante. 

M.Spooner a capturé ses celtica exclusivement dans les dunes 
de jeune formation, où il y avait beaucoup de plantes de Psamma. 
Dans l'île de „De Beer” j'observais littoralis volant sur les pentes 
de sable fin, tout près de Psamma. De plus je les ai vus volant au- 
dessus du pavage de la chaussée, mais je n'ai jamais pu observer 
une ® avec son gibier. Le long de cette chaussée il y avait beaucoup 
de plantes de Cirsium en fleur, visitées par nombre d’Hymönopteres, 
mais pas de 9 © de littoralis, ni sur les Euphorbia dans la proximité. 


Mimesa borealis Dahlbom 1842 (= unicolor v. d. Lin- 
den). Par la bienveillance de M. Kjell Ander jai pu 
examiner le seul ¢ de borealis Dahlbom (leg. Fallen) 
de la collection à Lund. Après l'enlèvement des restes de 
vieille moississure j'ai découvert que c'est un spécimen de 
littoralis Bondroit. La carène sur le 10e article des antennes 
est un peu plus nette que dans le & de „De Beer”, la ponc- 
tuation de la tête entre les ocelles et les yeux me semble un 
peu plus dense. Le pétiole est plus long que chez unicolor 

- v. d. Linden. 

Les femelles de borealis Dahlb. que j'ai vues de la col- 
lection à Lund (l'une étiquetée “35.17.il, 88. O.G.”, l'autre 
“Fahrö, 25 il.41”) sont de vrais unicolor v. d. Lind. Je pro- 
pose désigner la © de Oost-Gotland, qui, du reste, est munie 
de l'étiquette “borealis Dahlb., Sphex 2” dans la main de 
Dahlbom, comme le lectotype de borealis Dahlb. 


Psen (Mimumesa) spooneri Richards 1948 fauna nov. spec. 
Après avoir étudié un couple que j'avais reçu de Mons. O. W. 
Richards comme étant la race anglaise d'unicolor v. d. Linden 
je pouvais constater que ces deux spécimens se distinguaient con- 
siderablement de l'unicolor v. d. Lind. du Continent en ce qui con- 
cerne la structure de l'aire épicnémiale. L'armature génitale des 
8 & aussi montrait une grande différence. Plus tard M. Ri- 
chards la nommé spooneri (1948). La révision des collections 
néerlandaises rapportait 3 & 4 et 6 ® 9 de cette espèce, dont une 
2 se trouve dans la collection du Muséum à Rotterdam. Pour la 
description originale je me réfère à O. W. Richards, Annals 
and Magazine of Natural History, 14 : 871—876, 1948. Ci-dessous 
je fais suivre quelques caractéristiques supplémentaires. 

Description, Noir, les tarses et le dessous des derniers articles 
brun foncé chez les deux sexes. Longueur 8 mm. environ. L'aire 
épicnémiale n'est pas parcourue par des carènes, cependant les 
parties latérales de l'aire épicnémiale sont distinctement indiquées, 


138 J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE 


leur surface formant un angle obtus avec la surface du reste de 
laire épicnémiale. La carène antérieure du mésosternum avec une 
échancrure arrondie. Carène du pétiole aplatie et un peu striée 
transversalement sur les deux tiers antérieurs. Le pétiole me semble 
un peu plus long que chez unicolor, un peu plus court que chez 
littoralis. Chez le & la distance entre les ocelles postérieures est 
égale à la distance entre les ocelles et les yeux. La forme des tarses 
2 des mâles est semblable à celle d'unicolor, ils sont nettement plus 
courts que chez afratinus, et moins clairs que chez unicolor. Les an- 
tennes des 4 4 sont carénées comme chez unicolor. Valves de 
l'armature génitale sans échancrure distincte. 


Psen (Mimumesa) dahlbomi Wesmael 1852. Nous possédons 
aux Pays-Bas quelques exemplaires provenant de Brabant-septen- 
trional, de Venlo (Limbourg) et d’Ampsen (près de Lochem, 
Gueldre), qui avaient été déterminés comme dahlbomi Wesmael. 

Cependant, ces exemplaires ne correspondent pas à la descrip- 
tion détaillée de M. de Beaumont (1937), comme je pouvais 
vérifier à quelques spécimens d'origine suisse que M. de Beau- 
monta bien voulu m'envoyer. Au lieu de carènes parcourant l'aire 
épicnémiale et d'un angle net au milieu de la carène du mésosternum, 
les spécimens hollandais ressemblent à spooneri en ce qui concerne 
la structure de l'aire épicnémiale, sauf la carène du mésosternum qui 
ne montre qu'un angle très obtus. La face est couverte d'une pubes- 
cence dense argentée, de sorte que la structure n'est pas facilement 
visible, contraire aux spécimens suisses dont la pilosité est beaucoup 
moins dense et non-argentée. Tournier (1889) avait déjà signalé 
cette pubescence des exemplaires suisses („la partie antérieure de 
la tête n'offre qu une pubescence analogue à celle des autres parties 
du corps’). Enfin l’armature génitale des & 4 ne correspond pas 
du tout aux figures et aux descriptions publiées par M. de Beau- 
mont, Mérisuo et Spooner. L'appendice des valves n'est 
pas long et étroit, mais beaucoup plus court et plus large, ressem- 
blant un peu à celui d'unicolor. Par l'intermédiaire de MM. Le- 
clercq et M. Collart j'ai pu étudier le type ( 4) de Wesmael, 
dans la collection du Musée à Bruxelles. Malheureusement ce & 
est très mutilé, les antennes ainsi que la plupart des pattes et l'aile 
droite antérieure manquent, le thorax montre une fracture. L'aire 
épicnémiale n'est que partiellement visible mais cependant il est 
bien possible de constater que les carénes de l'aire épicnémiale ne 
rejoignent pas la carène du mésosternum et que cette dernière porte 
un angle très obtus au milieu comme les spécimens hollandais. 
(Quoique les antennes manquent il n'est pas possible de confondre 
le 4 de Wesmael avec spooneri, qui montre une structure semblable 
de l'aire épicnémiale, parce que chez spooneri la distance entre les 
ocelles et les yeux est à peu près conforme à la distance entre les 
ocelles postérieures, tandis que chez le 4 de Wesmael la 
distance entre les ocelles et les yeux est beaucoup plus grande que 
la distance entre les ocelles postérieures. 

On a bien voulu me permettre la préparation de l’armature 


PSEN MIMUMESA MALLOCH (HYM. SPHEC.) 139 


génitale de ce spécimen ce qui confirmait ma supposition que le 
4 de Wesmael soit conforme aux spécimens hollandais et non 
pas à la plupart des spécimens provenant du reste du Continent et 
d'Angleterre. Je m'étais déjà décidé à donner un autre nom aux 
spécimens suisses etc. quand je recevais aussi la seule © dahlbomi 
de la collection Wesmael. Cette 9 est tout à fait conforme aux 
9 2 provenant de Suisse etc., la face ne montrant que quelques poils 
argentés. Contraire au 3 elle est encore en très bon état et en la 
considérant comme le holotype nous pourrons heureusement main- 
tenir le nom de dahlbomi Wesmael pour l'espèce décrite aussi par 
M. de Beaumont et les autres auteurs. 

Vu les différences importantes il faudra considérer le 3 de 
Wesmaelet les spécimens hollandais comme une propre espèce. 
Monsieur de Beaumont ayant contribué tant à l'étude du genre 
Psen et il ayant attiré l'attention sur la structure de l'aire épicné- 
miale, caractère très important, je lui dédie cette nouvelle espèce et je 
propose le nom de : Psen (Mimumesa) beaumonti nov. spec. 

En dehors des Pays-Bas je n'ai trouvé dans les collections que 
quelques 4 4 de beaumonti, dont on trouvera les données plus loin. 


Descriptions 
Psen (Mimumesa) dahlbomi Wesmael 1852. 


Noir, y compris les antennes. La plus grande partie des tarses 
brun foncé. 

Ponctuation sur la partie inférieure de la face éparse, celle du 
vertex assez serrée. Carène antérieure du mésosternum avec un 
angle net au milieu, aire épicnémiale parcourue par des carènes qui 
rejoignent la carène du mésosternum. Pétiole muni d'une carène 
creusée en gouttière sur presque toute sa longueur. 

2. Longueur 6—9 mm. Pubescence de la face beaucoup moins 
dense que chez beaumonti, à peu près semblable à celle du reste de 
la tête. Chez les spécimens suisses elle n'est pas argentée, chez la 
plupart des autres spécimens européens et asiatiques que j'ai vus la 
pubescence est normalement argentée, quoiqu elle soit toujours très 
éparse. (Chez la 9 de Kärböle, Helsingland, 19-20.VIII.40 (coll. 
Dahlbom), étiquetée par Dahlbom ,,Mimesa bisulcata” et qui est un 
vrai dahlbomi, la pubescence est assez dense). 

Pétiole à peu près aussi long que celui d'unicolor v. d. Lind., 
plus court que le tibia 3. Aire pygidiale très étroite, un peu plus 
étroite encore que chez beaumonti, avec de gros points sur les côtés, 
la zone longitudinale imponctuée au milieu, presque glabre. 

&. Longueur 6—8 mm. Pubescence de la face aussi dense que 
chez les autres 4 & du sous-genre. 

Petiole un peu plus long que chez la 9, aussi long que le tibia 3. 

Antennes munies de carènes ovales sur les articles 6—12, les- 
quelles carènes sont un peu plus larges que celles des articles précé- 
dents, celles des articles 6 et 11 sont un peu réduites, celle du 12e 
article est à peine indiquée. Le dernier article des antennes est en- 
viron 134 fois ou 114 fois aussi long que large à la base, distincte- 
ment plus court que chez beaumonti. 


140 J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE 


Appendice des valves de l'armature génitale très allongé et très 
étroit. 

J'ai vu aussi un & et une © provenant d’Elisovo, Kamtschatka, 
(coll. Dr. R. Malaise),qui ont été déterminés par M. Gussa- 
kovskij comme dahlbomi Wesmael et qui correspondent parfaite- 
ment à la description de M. de Beaumont (1937). Dans ce 
rapport il faut attirer l'attention sur la description de M. Gussa- 
kovskij (1937) qui écrit: „articulis 7-o — 11-o subtus granulo 
elongato nitido (in 7-o et 11-o fere obsolete) notatis”, tandisque 
chez les spécimens de Kamtschatka les articles 6 aussi ont une 
carene normalement distincte. 


Psen (Mimumesa) beaumonti nov. spec. 


Noir, les tarses d'un brun très foncé. 

Les carènes de l'aire épicnémiale ne rejoignent pas la carène 
antérieure du mésosternum, cette dernière avec un angle très obtus 
au milieu. Carène du pétiole creusée en gouttière sur presque toute 
sa longueur comme chez l'espèce précédente. En moyenne plus 
grande que l’espece précédente. 

e. Longueur 9 mm. Pubescence argentée de la face normale- 
ment dense. Ponctuation de la téte plus serrée que chez dahlbomi, 
surtout entre les ocelles et les yeux. L'aire pygidiale me semble un 
peu plus large que celle de dahlbomi, ponctuée sur les bords seule- 
ment, la zone longitudinale au milieu est imponctuée et glabre. Le 
pétiole est aussi long que le premier tergite, plus court que le tibia 
postérieur. 

8. Longueur 615—81; mm. Le dernier article des antennes plus 
long que chez dahlbomi, plus de deux fois aussi long que large à 
la base. Les articles 7—11 des antennes avec des carènes ovales, 
moins larges que chez afratinus Mor., la première et la dernière de 
ces carènes assez petites. Parfois le 12e article montre une carène 
qui est réduite à un point glabre. 

Le pétiole est plus long que le premier tergite, aussi long que le 
tibia postérieur. 

Valves de l'armature génitale avec un appendice plus court et 
plus large que chez l’espece précédente. 

Se distingue facilement de dahlbomi Wesmael par le parcours 
des carènes de l’aire épicnémiale, par la pubescence beaucoup plus 
dense de la face chez les femelles, par la structure des antennes et 
par l'appendice beaucoup plus court des valves génitales des & &. 


Holotype : © Herpen, 2.VIII.1937 (Muséum Rotterdam) 

Allotype & Herpen, 8.VI.1936 (Muséum Rotterdam) 

Paratypes: 4 Herpen, 29.VI.1935 (coll. H. G. M. Teunissen) 
9 Herpen, 4.VIII.1933 (coll. H. G. M. Teunissen) 

2 Venlo, (+ 1875?) (Muséum Amsterdam) 

& Ampsen, 3.VII.1925 (coll. Landbouwhogeschool 

Wageningue) 

Den Dungen. 7.VIII.1942 (coll. J. Teunissen) 

9 Drimmelen, 27.VIII.1946 (coll. P. M. F. Verhoeff) 


+O 


PSEN MIMUMESA MALLOCH (HYM. SPHEC.) 141 


Mimesa unicolor Dahlbom (= dahlbomi Wesmael). 
Outre la © de Helsingland, mentionnée plus haut, j'ai vu une 
deuxieme 9 de la coll Dahlbom à Lund, étiquetée 
„Christiania, Gärtn. Mol.” J'ai pu examiner aussi 2 & 4, 
l'un provenant de Greifswald, l'autre de la Laplande. A un 
de ces 4 & Dahlbom a joint une étiquette portant l'in- 
scription ,,distinguenda nob. (= nov.?) (unicolor olim)", 
lequel nom il a inscrit aussi dans son spécimen de Hymeno- 
ptera Europaea, d'après l'information de M. Kjell An- 
der. Evidemment Dahlbom supposait déjà que ses exem- 
plaires n'étaient pas lunicolor de van der Linden. 


Tableau de détermination. 


C'est avec gratitude que dans le tableau suivant j'ai fait usage de la caracté- 


ristique déjà employée par M. de Beaumont dans son travail (1937), savoir 
la forme de l'aire épicnémiale. Si la position des pattes ne permet pas d'observer 
facilement l'aire épicnémiale il est presque toujours possible de préparer l'insecte 
de manière que cette région devienne visible. 


> 


w 


28 


Abdomen rouge à la base, carènes séparant les mésopleures de 
laire épicnémiale ne se poursuivant pas sur le mésosternum . 
SIA A sibiricus Guss. 


Abdomen noir, carènes se poursuivant sur le mésosternum … 2. 
Aire pygidiale étroite, peu ou pas ponctuée au milieu, où elle 
CSD ES LE MO IA DEEE ee So 
Aire pygidiale plus large, ponctuée sur toute sa surface … … a 


Carénes parcourant l'aire épicnémiale ne rejoignant pas la ca- 
rène antérieure du mésosternum, angle de cette dernière très 
obtus. Pilosité dense, argentée, cachant la sculpture de la 
face REN beaumonti nov. sp. 
Carènes parcourant l'aire épicnémiale rejoignant la carène an- 
térieure du mésosternum, cette dernière formant un angle net 
au milieu. Pilosité du clypéus beaucoup moins dense, non (chez 
les spécimens suisses) ou pas argentée … … dahlbomi Wesm. 
Carènes parcourant l’aire épicnémiale rejoignant celle du méso- 
sternum, cette dernière formant un angle net au milieu; face 
dorsale du pétiole beaucoup plus longue que celle du premier 
tergite, aussi longue que le tibia 3, antennes en général entière- 
Den NOTES. I ek then: atratinus F. Mor. 
L'aire épicnémiale n'est pas parcourue par des carènes, la carène 
du mésosternum sans angle net au milieu, chez spooneri avec 
une échancrure arrondie. Face dorsale du pétiole aussi longue ou 
un peu plus longue que celle du premier tergite, plus courte que 
le tibia 3. Dessous de l'extrémité des antennes parfois brun, 
LOUGENOUWAUN ENA DI 
Carène antérieure du mésosternum avec une profonde échan- 
crure arrondie, parties latérales de l'aire épicnémiale nettement 
indiquées, leur surface formant un angle obtus avec la surface du 
rester des kaire epienemialen.n nn cc. spooneri Richards 


142 J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE 


— Carène antérieure du mésosternum sans échancrure distincte, 
les parties latérales ne sont pas nettement séparées du reste de 


l'aire épienémialense der Aters velen dE 6. 
5.6. 228 MO MIO Rees: 
2 e SES 
unicolor 
| A SESSI 
È littoralis 
& EEE 
spooneri 
dl ISS ell > 
atratinus 
3 -JslISleslielelL > 
dahlbomi 
ss SS Ss 555 
£ beaumonti nov.spec. 
Fig. 1. Aires épicnémiales (4,9) et articles 5—13 des antennes (4) de 


a. Psen (Mimumesa) unicolor v. d. Linden 
b. Psen (Mimumesa) littoralis Bondroit 

c. Psen (Mimumesa) spooneri Richards 

d. Psen (Mimumesa) atratinus Mor. 

e. Psen (Mimumesa) dahlbomi Wesm. 

f. Psen (Mimumesa) beaumonti nov. spec. 


6. Ponctuation du vertex assez dense. Extrémité des antennes en 
général rouge en dessous. Face dorsale du pétiole aussi longue 
quercellesdurpostpetiole ne IR IR unicolor v. d. Lind. 

— Vertex beaucoup plus brillant, à ponctuation assez espacée et 
plus faible. Dessous des antennes à partir du 3e article variant 
de brun foncé jusqu'à jaune. Pétiole un peu plus long que 
cheztumicolor Mises PR RSI littoralis Bondroit 


PSEN MIMUMESA MALLOCH (HYM. SPHEC.) 143 


Fig. 2. Valves génitales de 
(Mimumesa) dahlbomi Wesm. 4 
Psen (Mimumesa) beaumonti nov. spec. & 

( 


. Psen 
Psen (Mimumesa) atratinus Mor. & 

Psen (Mimumesa) spooneri Richards & 
Psen (Mimumesa) littoralis Bondroit 4 
Psen (Mimumesa) unicolor v. d. Linden & 


mo po gp 


Abd omensrougesaplanbasen nr ner ee sibiricus Guss. 
— eA\bdomengnoir, Re co LE 2. 
2. Carènes parcourant l’aire épicnémiale rejoignant celle du mé- 
sosternum, cette derniere avec un angle net au milieu. Valves de 
l'armature genitale arrondies ou munies d'un très long ap- 
fein Me ie RO i RIT ee 5} 
— Aire épicnémiale sans carènes ou parcourue par des carènes qui 
ne rejoignent pas celle du mésosternum, cette dernière sans 
angle net au milieu, chez spooneri avec une échancrure arrondie. 
Valves de l'armature génitale avec un appendice plus court … 4. 
3. Pétiole plus long que le tibia 3. Valves de l'armature génitale sans 
appendice. Articles 9 et 10 des antennes portant des carènes 
ovales, une carène semblable, mais beaucoup plus petite. sur 
l'article 11. Dernier article des antennes plus de deux fois plus 
longique large alla base en atratinus F. Mor. 
— Pétiole à peu pres aussi long que le tibia 3. Valves avec un très 
long appendice. Articles 6—12 des antennes avec des carènes 
ovales, qui sont un peu plus larges que celles des premiers ar- 
ticles et moins larges que celles des articles 9 et 10 d'afratinus ; 
celle de l'article 12 parfois à peine indiquée. Dernier article moins 
de deux fois plus long que large à la base … … dahlbomi Wesm. 
4. Carène antérieure du mésosternum avec une échancrure arron- 
die; les parties latérales de l'aire épicnémiale nettement indi- 
quées, leur surface formant un angle obtus avec le reste de l'aire 
épicnémiale. Distance entre les yeux et les ocelles postérieures 
à peu prés semblable à la distance entre les ocelles postérieures. 


44 J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE 


Valves de l'armature génitale voir fig. 2d. … spooneri Richards. 
— Caréne antérieure du mésosternum sans une profonde échan- 
crure au milieu, au plus avec un angle très obtus. Distance entre 
les yeux et les ocelles postérieures nettement plus grande que la 
distancelentrelles ocelles postérieures. RER 5: 

5. Carène antérieure du mésosternum avec un angle très obtus ; 
les parties latérales de l'aire épicnémiale assez nettement indi- 
quées, leur surface formant un angle obtus avec le reste de l’aire 
épicnémiale. Articles 7—11 des antennes avec des carènes ova- 
les ; dernier article plus de deux fois plus long que large à la 
base. Valves de l'armature génitale voir fig. 2b .................. 
FE bind se A sa beaumonti nov. sp. 
— Les parties latérales ne sont pas nettement séparées du reste de 
laire épicnémiale, leur surface ne formant pas un angle obtus 
avec le reste de l'aire &picn&miale. Articles des antennes avec des 
carenes éfroites, dernier article plus court 6. 
6. Ponctuation du vertex assez serrée. Articles 4— 12 des antennes 
avec une carène étroite. Valves génitales voir fig. 2f. … … … … 
en unicolor v. d. Lind. 
— Ponctuation très espacée et fine. Articles 4—10 des antennes 
avec des carènes étroites, se diminuant graduellement en lon- 
gueur, celle du 10e article étant très courte. Valves génitales 
VOIR DENN N ee eee littoralis Bondroit. 


(Parfois on trouve des spécimens à pétiole extrêmement court. J'ai 
constaté cette déformation chez les espèces suivantes: 


Psen (Mimumesa) unicolor v. d. Lind. — &, Horn (coll. San- 
ders) ; ©, Sterkenburg (coll. Crèvecoeur). 
Psen (Mimumesa) atratinus Mor. — &, Beyne (coll. Bruxelles). 


Psen (Mimumesa) dahlbomi Wesm. 
Valais (coll. de Beaumont)). 


2, Grimentz, Suisse- 


Liste des Psenini néerlandais 
1. Psen (Psen) ater F. 1794. 

Sphex ater Fabricius, 1794, Entom. Syst. 4: 457. 
Dahlbomia ara Wissman, 1849, Stettiner Ent. Zeitung 10: 9. 

Très rare aux Pays-Bas ; je ne connais que des spéci- 
mens datant du fin du 19e siècle : Beekhuizen (Gueldre) 
1874, Venlo (Limbourg) 1879 (Muséum de Leiden); 
Putten (Gueldre) 18.8.1884 34, 31.7.1885 2 ¢ 4 Mu- 
seum d'Amsterdam); Exaeten (Limbourg) août 1886, 2 
(Muséum de Maestricht); Aalbeek (Limbourg) juillet 
1886 & (Museum de Rotterdam). 


2. Psen (Mimumesa) sibiricus Gussakovskij 1937. 


Psen (Mimesa) sibiricus, Gussakovskij, 1937, Trav. Inst. Zool. 
Acad. Sc. U.R.S.S. 4: 664. 

Une 2 seulement provenant de l'île de „De Beer" 
(Hoek van Holland, Rozenburg, 3.8.1947 (Muséum de 
Rotterdam). 

— Il semble que c'est le seul spécimen connu de l'Europe 
jusqu ici. 


PSEN MIMUMESA MALLOCH (HYM. SPHEC.) 145 


3. Psen (Mimumesa) unicolor v. d. Linden 1829. 


Psen unicolor, van der Linden, 1829, Nouv. Mém. Ac. Sc. Bru- 
xelles 5: 105. 

Mimesa borealis, Dahlbom, 9, 1842, Disp. méthod. Hym. p. 8. 
Mimesa borealis, Dahlbom, 9, 1843 et 1845, Hym. Europ. 1: 
2 et 427. 

Mimesa palliditarsis, E. Saund., 4, 1904, Trans. Ent. Soc. Lon- 
don p. 591. 

Le Mimumesa le plus commun des Pays-Bas; j'ai vu 
72 exemplaires, provenant des provinces suivantes : Bra- 
bant-septentrional, Limbourg, Gueldre. Utrecht, Hol- 
lande-méridionale, Hollande-septentrionale et Overys- 
sel. 

— Unicolor ne semble pas se trouver en Angleterre, il 
est commun dans le reste du Continent ; se trouve aussi 
dans l'île de Jersey. 


4. Psen (Mimumesa) littoralis Bondroit 1933. 


Mimesa borealis, Dahlbom, g&, 1842. Disp. method. Hym. p. 8. 

al Dahlbom, &, 1843 et 1845, Hym. Europ. 1: 
et : 

?Mimesa unicolor, E. Saunders, 1896, The Hymenoptera aculeata 

of the British Islands, London, p. 102. 

Mimesa littoralis, Bondroit, 1933, Ann. Soc. Zool. Belg., 64: 

64 et 65. 

? Psen (Mimesa) fulvitarsis, Gussakovskij, 1937, Trav. Inst. 

Zool. Acad. Sc. U.R.S.S. 4: 663. 

? Mimesa (Mimumesa) celtica, Spooner, 1948, Trans. Ent. Soc. 

London 99 : 164. 

Deux 9 9 de Rotterdam, 24.7.1935 et 27.6.1936; 1 & 
et quelques ? 9 pris dans l’île de „De Beer” (Hoek van 
Holland, Rozenburg), juillet et août 1947 et 1948 (Mu- 
séum de Rotterdam). 

— Belgique: Décrit par M. Bondroit d'après 1 ¢ 
et 1 9 provenant d'Ostende, je ne connais pas d'autres 
exemplaires belges. 

France: M. Hardouin ma écrit que l'espèce a 
été capturée aussi à Berck. 

Danemark: J'ai vu 1 & de la collection du Muséum 
de Copenhague (Skagen, leg. Schiödte). 

Suède : J'ai déjà mentionné ci-dessus le 3 de borealis 
Dahlbom, étiqueté „Fall, de la coll. de Dahlbom 
à Lund. 

Angleterre: M. Richards ma envoyé 2 © © de 
celtica Spooner, qui me semblent être conformes à lit- 
toralis Bondroit. 


5 Psen (Mimumesa) spooneri Richards 1948. 


Mimesa unicolor, E. Saunders, 1896, The Hymenoptera aculeata 
of the British Islands, London, p. 102. 

Mimesa unicolor, Richards, 1937, The generic names of Brit. 
Insects, Roy. Ent. Soc. London, 5 : 105. 

Mimesa (Mimumesa) unicolor, Spooner, 1948, Trans. Ent. Soc. 
London 99 : 162. 

Mimesa spooneri, Richards, 1948, Ann. Mag. Nat. Hist. 14 : 871. 


146 


J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE 


Dans les diverses collections hollandaises j'ai vu 6 
22 et 3 4 3 : Putten, 27.8.1906 ©, Assen 31.7.1883 
2 (Muséum d'Amsterdam); Lochem, août 1925 3 3 ¢ 
(coll. Landbouwhogeschool, Wageningue); Hattem 
1.8.1869 ©, Winterswijk 27.8.1933 9 (Muséum de 
Leiden); Ermelo 23.6.1937 9 (Muséum de Rotterdam); 
Helenaveen 3.7.1946, © sur Epilobium angustifolium 
(coll. P. Benno). 

— Commun en Angleterre; cette espèce nest pas re- 
présentée dans les autres collections continentales que 
j ai vues. 


6. Psen (Mimumesa) atratinus F. Mor. 1891. 


Mimesa atratina, F. Morawitz, 4, 1891, Hor. Soc. Ent. Ross. 
25: 206. 

Mimesa belgica, Bondroit, 1931, Ann. Soc. Zool. Belang 62: 
34. 


Psen (Mimumesa) belgicus, de Beaumont, 1937, Mitt. Schweiz. 
Ent. Ges. 17: 49. 

Psen (Mimumesa) atratinus, de Beaumont, 1941, Mitt. Schweiz. 
Ent. Ges. 18: 328 

Mimesa (Mimumesa) afratina, Spooner, 1948, Trans. Ent. Soc. 
London 99: 166. 

J'ai examiné 13 spécimens hollandais, provenant des 
provinces suivantes: Brabant-septentrional, Limbourg, 
Gueldre et Hollande-méridionale. 

— Assez commun en Suisse ; l'espèce se trouve aussi en 
Belgique, en France, en Italie, en Autriche, en Suède et 
en Finlande. 


7. Psen (Mimumesa) beaumonti nov. sp. 


Mimesa (Mimesa) Dahlbomi, Wesmael, 4, 1852, Bull. Ac. Sc. 
Belgique 19: 271. 
Mimesa dahlbomi, Teunissen, 1939, Entom. Berichten 10: 171. 

La plupart des spécimens hollandais que j'ai étudiés 
provient du Brabant-septentrional: Herpen 29.6.1935 
3, 4.8.1933 2 (coll. H. Teunissen); Den Dungen, 
7.8.1942 2 (coll. J. Teunissen); Herpen 8.6.1936 3, 
2.8.1937 2 (Muséum de Rotterdam, leg. H. Teunissen); 
Drimmelen 27.8.1946 2 (coll. P. M. F. Verhoeff, leg. 
H. Teunissen). 

Je n'ai vu qu'un seul ¢ de la Gueldre: Ampsen 
3.7.1925 (coll. Landbouwhogeschool, Wageningue); et 
une © du Limbourg: Venlo (+ 1875?) (Museum 
d'Amsterdam). 

— L'espèce est très rare sur le Continent. 

Belgique : Le Muséum de Bruxelles ne possède que le 
& de Bruxelles, que W es ma el avait considéré comme 
le 3 de dahlbomi. Dans la collection Maréchal se 
trouve un 3 provenant de Heusden (près de Gand), 
26.7.1933 (leg. Goetghebuer). 

Danemark : Le Muséum de Copenhague possède 2 
& & étiquetés: ,,Strandm., Drewsen” (Strandm. = 
Strandmöllen). 


PSEN MIMUMESA MALLOCH (HYM. SPHEC.) 147 


Allemagne: Un & dans la collection du Muséum de 
Stockholm provenant de Berlin (24/5. Schirmer). (Je 
n'ai pas vu du matériel suédois). 

Finlande : Enfin j'ai vu un & du Muséum de Helsing- 
fors, étiqueté : ,,Karislojo, Forsius, 13333”. 


Psen (Mimumesa) dahlbomi Wesmael 1852. 


Mimesa unicolor, Dahlbom 1843 et 1845, Hym. Europ. 1: 1 et 

427. 

Mimesa (Mimesa) dahlbomi, Wesmael, 9, 1852 Bull. Ac. Sc. Bel- 

gique 19: 271. 

Mimesa (Mimesa) dahlbomi, Tournier, 1889, Entom. genev. 1: 

96. 

Mimesa dahlbomi, E. Saunders, 1896, The Hym. aculeata of the 

Brit. Islands, London, p. 102—103. 

Mimesa dahlbomi Bondroit, 1933, Ann. Soc. Zool. Belgique 64: 

63—65. 

Mimesa dahlbomi, Merisuo 1933, Notulae Entomologicae 13: 76. 

Mimesa dahlbomi, Richards, 1937, The generic names of 

British Insects, Roy. Ent. Soc. London 5: 105 

Psen (Mimumesa) dahlbomi, de Beaumont, 1937, Mitt. Schweiz 

Ent. Ges. 17: 51. 

Psen (Mimesa) dahlbomi, Gussakovskij, 1937, Trav. Inst. 

Zool. Ac. Sc. UR.S.S. 4: 658. 

Mimesa (Mimumesa) dahlbomi, Spooner, 1948, Trans. Ent. 
. Soc. London 99: 159. 

N'a pas encore été trouvé aux Pays-Bas jusqu'ici. 
— Assez répandu en Angleterre et sur le Continent : 
Suisse, France, Italie, Danemark, Finlande, Belgique (les 
provinces orientales, la 9 (type) de Wesmael pro- 
vient de Bruxelles), Suède, Allemagne et Autriche. 


8. Psen (Mimesa) equestris F. 1804. 


Trypoxylon equestre, Fabricius, 1804, Syst. Piez.. p. 182. 
Mimesa equestris Richards, 1937, The generic names of British 
Insects, Roy. Ent. Soc. Londen 5: 105. 
Psen (Mimesa) bicolor, de Beaumont 1937, Mitt. Schweiz. Ent. 
Ges. 17: 62. 
Psen (Mimesa) equesfris, de Beaumont, 1937, Mitt. Schweiz. 
Ent. Ges. 17: 93. 

Du sous-genre Mimesa c'est l'espèce la plus com- 
mune aux Pays-Bas. J'ai vu des spécimens des provinces 
suivantes: Hollande-méridionale, Utrecht, Gueldre, 


Overyssel, Drenthe, Limbourg, Brabant-septentrional. 


9. Psen (Mimesa) bicolor Jur. 1807. 


Psen bicolor, Jurin e, 1807, Nouv. Méth. Class. Hym. pl. 13, fig. 9. 
Mimesa rufa, Richards, 1937, The generic names of British In- 
sects, Roy. Ent. Soc. London 5: 105. 
Psen (Mimesa) equestris, de Beaumont, 1937, Mitt. Schweiz. 
Ent. Ges. 17: 66. 
Psen (Mimesa) bicolor, de Beaumont, 1937, Mitt. Schweiz. Ent. 
Ges. 17: 93. 

Plus rare dans les collections que j'ai vues se trou- 


vaient des spécimens provenant des provinces suivantes : 
Gueldre, Overyssel, Limbourg. 


148 J. P. VAN LITH, LE SOUS-GENRE PSEN-MIMUMESA 


10. Psen (Mimesa) shuckardi Wesmael 1852. 
Mimesa (Aporia) shuckardi, Wesmael, 1852, Bull. Ac. Sc. Bel- 
gique 19: 278. 
Assez commun aux Pays-Bas : Hollande-meridionale, 
Hollande-septentrionale, Utrecht, Gueldre, Groningue, 
Overyssel, Limbourg, Brabant-septentrional. 


11. Psenulus concolor Dahlbom 


Psen concolor, Dahlbom, 1843 et 1845, Hym. Europ. 1 : 6 et 429. 
Commun, surtout dans les provinces suivantes : Hol- 
lande-méridionale, Limbourg, Brabant-septentrional. 


12. Psenulus schencki Tournier 1889. 


Psen Schencki Tournier, 1889, Entom. genev. 1: 112. 
Moins commun, surtout dans les provinces suivantes : 
Hollande-méridionale, Brabant-septentrional. 


13. Psenulus atratus F. 1804. 


Sphex pallipes, Panzer, 1798, Faun. Ins. Germ. 52, pl. 22. 
Trypoxylon atratum, Fabricius, 1804, Syst. Piez., p. 182. 
Psenulus afratus, Richards, 1937, The generic names of British 
Insects, Roy. Ent. Soc. London 5: 105. 
Psenulus pallipes, de Beaumont, 1937, Mitt. Schweiz. Ent. Ges. 
17: 85 

Commun. 


14. Psenulus fuscipennis Dahlbom 


Psen fuscipennis, Dahlbom, 1843 et 1845, Hym. Europ. 1: 5 et 
428. 
Commun. 


Littérature : 


Beaumont, J. de, 1937, Les Psenini (Hym. Sphecid.) de la région palé- 
arctique, Mitt. Schweiz. Ent. Ges. 17: 33—93. 

1941, Note sur le genre Psen (Hym. Sphecid.), Mitt. Schweiz. Ent. 
Ges. 18: 328—329. 

Bondroit, J., 1933, Hyménoptères Sphegides récoltés en 1933 a Bruxelles et 
a Ostende, Ann. Soc. Roy. Zool. Belg. 64: 59—65 (description 
littoralis nov. sp.). 

Gussakovskij, V., 1937, Espèces paléarctiques des genres Didineis Wesm., 
Pison Latr. et Psen Latr. (Hym. Sphec.), Trav. Inst. zool. Acad. 
des Sciences de l'URSS 4: 599—699. 

Lith, J. P. van, 1948, Psen sibiricus Guss. f.n.sp. (Hym. Sphecid.), Entom. Ber. 
12: 230—231. 

Merisuo, A, 1933, Mimesa atratina F. Mor., eine für Finnland neue Art (Hym. 
Sphec.), Notulae Entomologicae 13: 73—76. 

Richards, O. W., 1948, Mimesa unicolor of British authors (Hym. Sphec.) is 
an underscribed species, Annals and Magazine of Natural History 14: 
871—876 (description spooneri nov. sp.). 

Spooner, G. M., 1948, The British species of Psenine wasps (Hym. Sphec.), 
Transact. Royal Entomological Soc. London 99: 129— 172 (de- 
scription celtica nov. sp.). 


— 149 — 


On some Hepialidae (Lepidoptera) from 
Patagonia 
Critical remarks on the Report Nr 11 from the 
Ljungner's Expedition 1932—1934 
by 


JIRI PACLT (Praha) 
With 2 figures 


The Lepidoptera collected by the Swedish Scientific Expedition 
to Patagonia (1932—1934) were investigated in 1944 by Bryk, 
who reported in total 26 different species. Among these insects two 
species of the family Hepialidae were described as new to science : 

Huapina parviguttata Bryk, from a single specimen, and 

Callipielus leukogramma Bryk, from three specimens. 

In addition an undetermined insect of Hepialidae was present in 
the collection. 

The description of Huapina parviguttata deserves special atten- 
tion. The writer of the present paper concludes that this species is 
identical with Hepialus venosus Blanchard, 1852. For particulars 
see Chapter Two. 

In Chapter One is described the undetermined species of Hepia- 
lidae, taken by the Ljungner Expedition. 


Chapter One. — Aepytus dimidiatus Berg. Fig. 1, 2. 


One female. — Front tibiae with an epiphysis on the inner as- 
pect. Palpi labiales well developed, but not extending beyond the 
front; the second segment longer by half than the first. Total 
length of the palpus ca 1 mm. Antennae and the thorax nearly of 
the same length. Flagellum composed of 37 segments. Nature of 
the antenna filiform ; each segment with some erect setae on both 
sides. Both the pedicellus and a few basal segments slightly trans- 
parent, the antenna becoming reddish brown at basis ; the remaining 
clavola do not differ in coloration from the bottom of fore wing, or 
head. — Venation essentially as in Hepialus. Accordingly, vein rz 
continues directly from the anterior discal arm. The right fore wing 
abnormal in venation, showing a short fork of r;. Humeral crossvein 
situated rather perpendicularly to subcosta of all the wing. — Fore 
wing pitchpine or yellowish buff (1 Séguys index = nr 2151). 
Head and thorax faintly darker, the abdomen, however, remaining 


1) Cp. E. Séguy, Code universel des couleurs (Paris 1936). 


150 JIRI PACLT, 


still paler. Hind wing drab grey. The examined specimen being 
defective, certain details about the colour pattern are unknown. On 
the other hand there are some perceptible characters which may 
complete the present description as follows. 


Fig. 1. Aepytus dimidiatus Berg, palp. 


Fore wing with brownish drab intervenular points on outer mar- 
gin, and also sporadically distributed drab grey scales in the same 
region, the latter forming the vestiture of hind wing. Costal edge 
still somewhat darker than the middle of fore wing. Wings below 
duller ; costal margin of fore wing much darker again, the longitu- 
dinal space below it pale yellowish. Length of fore wing ca. 24-25 
mm, hind wing ca. 20—21 mm, more exact data not available. 
Length of abdomen about 2 cm. 


Fig. 2. Aepytus dimidiatus Berg (© ). 


Habitat Lago Nahuel Huapi, Patagonia. Coll. Riksmuseum, 
Stockholm. 

Note. The species exhibits sexual dimorphism of the antennae, 
as compared with the original diagnosis of B e r g which is based on 


ON SOME HEPIALIDAE (LEPIDOPTERA) FROM PATAGONIA 151 


one male taken in Chile (Concepción): „antennis [...] basi et 
apicem versus serratis, medio longe serratis vel subpectinatis, denti- 
bus apicem versus arcuatis’ (p. 220). 


Chapter Two. — Huapina parviguttata Bryk, a synonym. 

To prove the identity of Huapina parviguttata Bryk with Hepia- 
lus venosus Blanchard, a comparison of their original descriptions 
follows. However, the original diagnosis of Hep. venosus being brief 
too, there is used for citation the revised description by Berg 
respectively. He, Berg, transferred also that species to the genus 
Dalaca. 

„Antennae, head, thorax and abdomen yellowish and greyish 
brown, [fore wings] with small whitish spots bordered with pure 
black, from which three along costal edge; the greatest triangular 
drop situated distally from discal angle on m,, other three behind 
it in a continued arch, each in itself being intervenular ; some other 
small spots of that region blind. Similar drops occur sporadically 
at apex and in front of the disc, and form at basis behind cu, an 
irregular white black bordered band. the capacity of which decreases 
toward the distal end of fore wing, it itself leaving small loose spots 
like the Japanese archipelago. Such intervenular small drops on 
outer margin entering the fringe coloured as the bottom”. (Bryk, 
p. 28)?). 

„Fore wing [...] with 5 to 6 whitish transverses; these lines 
somewhat undulated, bordered with black or dark brown, partly in- 
visible and often interrupted ; they are only a little pronounced near 
the apex and on costal margin, but rather well visible in the disc 
and on outer margin; they compose also a net-work with a dark 
bottom in the disc and near the hind angle; the white marginal 
line extending not to the apex of wing. Fringe coloured as the bot- 
tom, with small dark spots. In one specimen [of the three] there are 
even small white [spaced here by the writer] spots in the extreme 
of margin, but being not visible always.” (Berg, p. 219).3) 

2) Translated from German ; original text: „Antennen, Kopf, Thorax und Ab- 
domen gelbgraubraun, [Vfgl.] mit weisslichen sauber schwarz umzogenen kleinen 
Flecken besetzt: an der Vorderrandskante deren drei ; auf m1, distal vom Diskal- 
winkel, der Tropfen am grössten und dreieckig, dahinter im fortgesetzten Bogen 
drei weitere, jeder für sich internerval, die paar wenigen übrigen in dieser Region 
blind. Ahnliche Tropfen befinden sich noch spärlich am Apex und im vorderen Teil 
des Diskus. An der Wurzel hinter cu2 zu einem unregelmässigen, distalwärts ver- 
jüngten, weissen schwarz umgesäumten Streifen zusammengeflossen, von denen 
sich wie bei einem japanischen Archipelag lose Fleckchen entfernt haben. Am 
Seitenrande solche internervale kleine Tröpfchen an die fondfarbene Befransung 
stossend”’. 

3) Translated from Spanish ; original text : 

„Las alas anteriores [...] poseen 5 a 6 lineas transversales blanquizcas, algo 
onduladas, ribeteadas de negro 6 fusco oscuro, en parte desvanecidas y varias veces 
interrumpidas. Estas lineas son poco marcadas cerca de la punta y del borde 
costal, y son por lo general bien visibles en el disco y limbo, formando en la primera 
parte y cerca del angulo inferior, una especie de reticulacion [sic !] de fondo oscuro ; 
la linea blanca limbar no alcanza la punta del ala. Las franjas son de la colo- 
racion [sic!] general, adornadas de pequenas manchas oscuras. En un ejemplar 
hay tambien [sic !] pequefias manchas algo desvanecidas, en el extremo del borde 
limbar.”’ 


152 JIRI PACLT, HEPIALIDAE FR. PATAGONIA 


Concerning the hind wings the following is said by the authors, 
Bryk and Berg respectively : 

„Hind wings somewhat nitid owing to smooth clothing, becoming 
thus a little paler than fore wings.” (Bryk,l.c.)4) 

, Hind wings fawn, the fringe somewhat brown spotted. In fe- 
male with two series of small pale spots near the margin, these being 
indistinct, except those situated in the cells 6 to 8, e.g. the three 
small spots of the outer series. (Berg, p. 220).5) 

Length of the wing of Huapina parviguttata Bryk: 173 mm 
(not 206 mm!)6. Since the expansion of Hepialus venosus Blan- 
chard = Dalaca venosa (Blanchard) Berg is said to be 34—44 mm 
and 32—36 mm, measuring fore and hind wings respectively 
(Berg, p. 220), both the insects may agree also in this detail. 


Appendix: The status of the generic name Huapina Bryk. 

Typus generis vacat. However, as this failing cannot be explained 
otherwise than as a lapsus calami, and that genus being mono- 
typic, the name in question becomes available under the emended 
Code, as hinted recently by Chapin, Knight and Miller. 

The name Huapina Bryk (typus: H. parviguttata Bryk) must 
be considered. as a synonym of Dalaca Walker (typus : D. nomaqua 
Walker) inasmuch as further investigation will prove that Dalaca 
venosa and D. nomaqua are not two congeneric species. 


Acknowledgment. 


I am indebted to Mr Felix Bryk (Stockholm) for submitting 
me for examination the described Hepialidae. 


LITERATURE CITED 


Berg, C.: Contribuciones al estudio de la fauna argentina y paises limitrofes. An. 
Soc. cient. Argent. 13: 213—223, 1882. 

Bryk, F.: Uber die Schmetterlingsausbeute der schwedischen wissenschaftlichen 
Expedition nach Patagonien 1932—1934. Ark. f. Zool. 36 A (no. 3): 
1—30, 1944. 

Chapin, E. À. & Knight, J. B. & Miller, R. R.: Proposed changes in Ar- 
ticle 25 (the Law of Priority) of the International Rules of Zoolo- 
gical Nomenclature. Science (n.s.) 107: 166—167, 1948. 


+) ,Hfgl. etwas glänzend infolge glatter Beschuppung, dadurch eine Nüance heller 
als der Vfgl. erscheinend.” 

9) „Las alas posteriores son de un color leonado, con las franjas algo mancha- 
das de fusco; las de la 9 poseen dos séries de pequenas manchas claras del borde 
limbar, que son muy desvanecidas y solo olgo visibles en las celdillas de 6 a 8, 
como por ejemplo las tres manchitas de la série externa.’ 

6) This correction is made here in accordance with the result of a later revision 
by Mr Bryk and the writer. 


— 153 — 


Contribution a l'étude de la faune des 
Opilionides dans le Bassin des Carpathes 


par 
Dr. L. SZALAY, Budapest 


Les Opilionides faisant |’ objet de cette étude furent récoltés dans 
des régions différentes du Bassin des Carpathes par Dr. L. Biró, 
Dreh Dr AuGebhardt Dr A. Kie vie Dr. 1. Loksa, 
DREAM ezar Dr. M. Rio tar ide smet Dr. 2. Szilady. 


Fam. Trogulidae. 

Trogulus tricarinatus L., Forêt de Hetvehely (Comitat Baranya), 
23.1V.1944, 1 im. (Gebhardt); Alsöpeteny (Com. Nógrád), VII. 
1944, 1 im. (Ehik & Loksa); Cserhätszentivan (Com. Nógrád), VII. 
—VIII.1944, 7 im., 5 juv. (Loksa); montagne de Mecsek (Com. 
Baranya), Mély-vallée, 5.1X.1946, 2 im., 2 juv. (Möczär). L'espèce 
vit, en général, dans des endroits humides, sous le détritus. On la 
rencontre également dans la plaine, sur les collines et à l'étage 
moyen des montagnes en Europe centrale et méridionale. 

Dicranolasma opilionides (L. Koch), Alsópetény, VII.1944, 2 im. 
(Éhik & Loksa); Cserhatszentivan, VII.—VIII.1944, 17 im., 4 juv. 
(Loksa). En vérité, l'animal est un élément méditerranéen, mais qui 


a atteint aussi la région des Carpathes. 
Fam. Nemastomatidae. 


Nemastoma lugubre bimaculatum Roew., Losonc (Lucenec), VII. 
1944, 1 © (Rotarides); Cserhätszentivan, VII—VIII.1944, 1 3, 
2 2 (Loksa). On le trouve partout en Europe dans la mousse et le 
détritus des forêts humides les plus différentes. 

Nemastoma quadripunctatem Sillii (Herm.), Varsonkolyos (Sun- 
cuius, Com. Bihar), Caverne Biró (Pesterea Birö), 29.VII.1904, 2 
im. (Biró). Cette espèce détricole est acclimatee dans la partie sud 
de l'Europe, dans la Hongrie du Sud, en Tchécoslovaquie et en 


Transsylvanie. 


154 DR. L. SZALAY, CONTRIBUTION A LETUDE DE LA 


Nemastoma quadripunctatum Kochii (Nowicki), Körösmezo (Ja- 
sina, Carpathes du Nord-est), VII.1939, 1 9 (Ehik). Forme spé- 
cifique de l'Europe centrale et méridionale ; dans le bassin des 
Carpathes elle a été signalée jusqu'ici aux montagnes de Tatra 
(Jasz6-Jasov, Com. Abauj-Torna). 

Nemastoma chrysomelas (Herm.), Cserhátszentiván, VII—VIII. 
1944, 1 & (Loksa). L'espèce en question a été retrouvée à plusieurs 
endroits du bassin des Carpathes, notamment à la grotte d'Aggtelek, 
à la grotte de Hamor, à Serena (Sklenô nad Hronom, Com. 
Bars), à Csopak (Com. Zala) et à Tusnádfürdo (Tusnad, Com. 
Csik, en Transsylvanie). On la rencontre partout en Europe, à l'ex- 
ception de l'Espagne, dans des lieux humides ; elle ne paraît jamais 


en masse. 


Fam. Phalangiidae. 
Roeweriolus hungaricus Kol., Alsópetény, VII.1944, 1 im. (Éhik 


& Loksa). Cette espèce assez rare mène, selon toute apparence, une 
vie très cachée. Elle a été retrouvée jusqu ici à Sarvar (Com. Vas), 
à Csopak (Com. Zala), à Koszeg (Com. Vas), à Zirc (Com. Vesz- 
prém), ultérieurement à Jalna et à Kassa (Kosice) en Tchecoslova- 
quie. 

Dicranopalpus fraternus Szalay, Bratkovska, 1800 m d'altitude 
(montagne de Märamaros, Carpathes du Nord-est), 21.V11.1939, 
1 im. (Éhik). 

Gyas annulatus (Oliv.) var. ? Värsonkolyos (Suncuius), caverne 
Birö (Pesterea Bird), 29.VII.1904, 1 4 (Bird). 

Mitopus morio (Fabr.), Kékes (montagne de Matra), Disznó- 
forräs, 20.1.1935, 4 im.; Korösmezo (Jasina), VII.1939, 1;9 (Ehik); 
Bratkovska, 1800 m d’altitude, 21.VII.1939, 1 4, 1 2 (Ehik); 
Brusztura, dans la vallée de la riviere Turbacil (montagne de Mä- 
ramaros, Carpathes du Nord-est), 23.V 11.1939, 1 © (Ehik); mon- 
tagne de Mecsek,, Mély-vallée, 5.IX.1946, 1 9 (Möczär). Cette 
espèce est fréquente en Europe dans les bois humides à l'étage 
inférieur et moyen des montagnes, et dans les forêts des basses 
contrées ; elle est connue et fréquente également en Asie, dans 
l'Afrique du Nord et dans l'Amérique du Nord. 


FAUNE DES OPILIONIDES DANS LE BASSIN DES CARPATHES 155 


Oligolophus tridens (C. L. Koch), Alsöpeteny, VII.1944, 7 im. 
(Ehik & Loksa ; Cserhatszentivan, VII.—VIII.1944, 2 im. (Loksa); 
il est fréquent partout en Europe centrale, vit de préférence dans 
des forêts humides, mais on le retrouve souvent aussi dans la touffe; 
il se rencontre également dans les régions alpines et dans les basses 
contrées. 

Parodiellus (= Strandibunus) obliquus (C. L. Koch), Kékes 
(montagne de Matra), Disznóforrás, 20.1.1935, 1 juv. Cette espèce 
est un élément alpin, carpathique et transsylvain ; elle est déjà con- 
nue de la région de la montagne de Matra. Elle a été signalée éga- 
lement de la Grèce. 

Lacinius horridus (Panz.), Bank (Com. Nógrád), 8.V11.1944, 2 
im. (Ehik & Loksa); Kétbodony (Com. Nógrád), 12.VII.1944, 2 
juv. (Éhik & Loksa); Alsópetény, VII.1944, 2 im. (Ehik& Loksa). 
L'espèce est assez répandue en Europe dans les montagnes de hau- 
teur moyenne ; elle aime les forêts humides aussi bien que les forêts 
sèches, où on la rencontre sous les pierres et les feuilles sèches ou 
dans la mousse. 

Phalangium opilio L., Szernye (Com. Bereg), VII.1939, 1 32 
(Ehik) ; 12.VII.1944, 1 3 juv. (Ehik & Loksa); Alsöpeteny, VII. 
1944, 3 juv. ( Éhik & Loksa); Rev (Vad, Com. Bihar), caverne 
Zichy (Pesterea Zichy), VII.1944, 1 © (Möczär); Cserhätszenti- 
van VII.—VIII.1944, 3 ®, 2 juv. (Loksa); Tüskepuszta (Com. 
Tolna), aux champs, 26.VII et 6.1X,1944, 1 4, 3,9, 1 juv. (Geb- 
hardt). L'espèce est très répandue dans toute I’ Europe, en Asie cen- 
trale, dans l’Afrique du Nord et dans la région tempérée de l'Amé- 
rique. 

Opilio parietinus (De Geer), Beregszasz (Beregsas), VII.1939, 
2 © (Ehik); Kétbodony, 12.VIL.1944, 1 im. (Ehik & Loksa); Alsó- 
petény, VIL.1944, 1 &,3 © (Ehik & Loksa); Cserhátszentiván, 
VII— VIII.1944, 2 & juv., 1 2 (Loksa). Une des espèces les plus 
communes de l'Europe, de l'Asie tempérée et de l’Amerique du 
Nord. 

Egaenus convexus C. L. Koch, Jászó (Jasov en Slovaquie), au- 
dessus des mines „Lucia, 1.V11.1939, 1 © (Keve); Alsópetény, 
VIL.1944, 4 3,1 2 ( Ehik& Loska). Dans le bassin des Carpathes 


156 DR. L. SZALAY, CONTRIBUTION A L'ÉTUDE DE LA 


l'espèce a été connue surtout comme une forme vivant dans des 
régions montagneuses ; elle a été retrouvée dernièrement par Ko- 
losváry (5) également sur le sol de loess dans la Hongrie du Sud. 
En dehors du bassin des Carpathes, on la connaît dans les pays 
des Alpes et des Balkans. 

Zacheus variegatus (Lendl), Cserhätszentivan, VII.—VIII.1944, 
2 3,2 ® (Loksa). Il vit dans le bassin des Carpathes. 

Platybunus bucephalus C. L. Koch, Pomáz (Com. Pest), 5.X.1924, 
1 juv. (Szilady); Bratkovska, 1800 m d’altitude, 21.VII.1939, 4 4, 
3 2 (Ehik). On le rencontre sur la plaine des pays de l'Europe 
centrale et Balcanique aussi bien que dans les montagnes alpines et 
subalpines où elle vit dans les bois sous les pierres ou dans la 
mousse. 

Platybunus triangularis (Herbst), Abaliget (Com. Baranya), 
montagne de Mecsek, 3.VI.1944, 1 3 (Gebhardt), L'espèce est ré- 
pandue partout en Europe. Elle envahit souvent les épis et l'herbe 
des prés. 


Platybunus nigrovittatus Sim. var. hungaricus n. var. 


Les deux exemplaires dont on dispose sont apparentés de très 
près au Platybunus nigrovittatus Sim. Mais ils présentent tout de 
même quelques différences qui ne permettent pas de les identifier 
avec celui-ci. Il y a donc lieu de décrire et de définir la variété. 

La longueur du corps est de 3.2 mm, celle des pattes : I. = 10.5, 
II. = 21.5, IM. = 11.5, IV. = 18 mm. 

Le bord du céphalothorax, aussi bien que la surface toute-entière 
est lisse, sans denticules et épines, mais sur les côtés et sur les 
derniers segments du céphalothorax (derrière le tubercule oculaire), 
on apergoit de fines soies en rangées transversales. L'opisthosome 
dorsal et ventral, de même que les coxes des pattes, sont lisses et 
munis de fines soies courtes. 

Le tubercule oculaire est légérement plus long que large, et un 
peu plus large derrière qu'avant. Le sillon médian peu profond est 
muni de chaque côté de 6—8 denticules. 

Les chélicères sont normalement bâtis, lisses, sans denticules et 


n ont que quelques fines soies parsemées. 


FAUNE DES OPILIONIDES DANS LE BASSIN DES CARPATHES. 157 


Les pédipalpes sont longues et relativement minces, sans denticu- 
les gros ou petits sur les articles. Le femur, sur le côté ventral, est 
couvert de fines soies ; ces soies, en particulier les soies basales, sont 
plantées sur de petites tubercules basses. L'angle intérieur apical 
du fémur fait un peu saillie, il est arrondi et, sur cette partie-là 
couvert de soies fines. Patella, tibia et tarsus sont couverts seulement 
de soies. La patelle porte une petite apophyse intérieure d'une bros- 
se de soies fines. La tibia est à peine plus longue que la patelle ; le 
côté intérieur apical-médial n'a aucune apophyse distincte, mais, de 
côté, la tibia porte un faisceau de soies en forme de brosse. 

Les pattes sont relativement minces ; sur les femurs cylindriques 
et les patelles on remarque des soies courtes, foncées, en rangées 
longitudinales. Les tibies sont couvertes de soies fines jaune-pâle. 
Cette fôret de soies jaune-pâle, particulièrement sur les pattes III. 
et IV., est traversée, en direction longitudinale, par des rangées 
de soies d'une couleur plus foncée. Les tarses sont revêtus également 
d'une couverture de soies épais sur laquelle, par ci et par là, des 
soies d'une certaine longueur font saillie. 

La coloration du corps est, en général, d'brun-gris mat, mais elle 
est plus claire au ventre (plutôt bleu-gris) qu'au dos. Au céphalo- 
thorax, avant le tubercule oculaire, on distingue une ligne double 
médiane de couleur grise de cendre. Sur le prosoma et opisthosoma, 
on remarque des taches de couleur claire et foncée distribuées d'une 
façon irrégulière. La raie dorsale est très effacée, à peine perceptible, 
elle rappelle celle du Mitopus morio (Fabr.). Les chélicères sont 
jaune-claire, avec des taches dorsales bruns-clairs. Les pédipalpes 
sont d'une nuance plus claire ; le fémur et la patelle dorsale por- 
tent 1—2 bandes brunes-claires longitudinales. Les pattes sont 
colorées généralement de la même façon que les chélicères et les 
pédipalpes, mais le bout des tarses est plus foncé. Les coxes sont 
marquées à l’apex d'une petite tache foncée. Au bout des patelles 
et des tibies, (mais seulement là), il y a une sorte d'anneau brun- 
claire à peine perceptible. 

Selon l'opinion de Roewer (6. p. 847) Platybunus nigrovitta- 
tus Sim. peut être „in ihrer Zugehörigkeit zur Gattung Platybunus 


158 DR. L. SZALAY, OPILONIDES BASS. D. CARPATHES 


als zweifelhaft angesehen werden, da in Form des To!) u. Be- 
wehrung der Pp?) beträchtliche Abweichungen von der Gattungs- 
diagnose vorzuliegen scheinen”. Au cas où les recherches ulté- 
rieures nous obligeraient vraiment de détacher du genre Platybunus 
le Platybunus nigrovittatus Sim. et les formes qui lui sont parentes, 
je propose de donner à Platybunus nigrovittatus et aux formes qui 
lui sont pareilles le nom générique Roeweribunus n. gen. 

Lieu de la récolte: Bank (Com. Nógrád), 8.VII.1944, 2 exem- 
plaires (Fhik & Loksa). 

Nelima sp., Alsópetény, VII.1944, 3 exemplaires (Ehik & Loksa). 


BIBLIOGRAPHIE. 


1. Kolosváry, G.: Magyarország kaszáspókjai-Die Weberknechte 
Ungarns. — Budapest, 1929, p. 1—112. 

2. Kolosváry, G.: Beiträge zur Spinnenfauna des Mátragebirges 
und der Villányer Gegend. — Fol. Zool. et Hydrobiol., 8, 1935, p. 
278— 288. 

3. Kolosváry, G. : Ein Versuch zur Einteilung der Karpathischen 
Länder mit Berücksichtigung der spinnenfaunistischen Angaben 
und ein Beitrag zum Rassenkreisproblem bei Spinnen. — Fol. Zool. 
et Hydrobiol., 9, 1936, p. 92—114. 

4. Kolosváry, G.: Ujabb adatok Koszeg vidékének kaszáspók- 
faunäjähoz-I dati nuovi della fauna Opilionidea di Koszeg. — Du- 
nantuli Szemle, 7, 1940, p. 304—306. 

5. Kolosváry, G. : Eine neue interessante Fundstelle von Egaenus 
convexus C. L. Koch. (Arachn.). — Fragm. Faunist. Hung., 11, 
ICH, 1de Do 

6. Roewer, C. Fr. : Die Weberknechte der Erde. — Jena, 1923, 
mCREischer? 

7. Szalay, L.: Eine neue Opilionide : Dicranopalpus fraternus n. 
sp. — Entomol. Tidskr. (Sous presse). 


) tuber oculorum, le tubercule oculaire. 
) les pédipalpes. 


1 
2 


— 159 — 


Watermijten uit Suriname 


door 
A. J. BESSELING 


‘s-Hertogenbosch 


Van Dr. D. C. Geijskes te Paramaribo ontving ik een kleine 
collectie watermijten, waarvoor ik hem, ook op deze plaats, dank 
betuig. 

De vindplaatsen van deze mijten zijn de volgende: 

28 Juli 1939. Boschbeek, Temomairem. Toemoek-Hoemak geb. 
Op stenen. Gevonden soorten: 5, 17, 18. Coll. Nr. G 13. 

31 Juli 1939. Waremapan-kreek. (Boven-Litani). Toemoek- 
Hoemak geb. Waterval, tussen waterplanten (Podostemonaceae, 
vnl. Mourera sp.). Gevonden soorten : 1, 3, 9, 10, 20. Coll. Nr. 
CAE 

8 Aug. 1939. Litani, bij uitmonding van de Fetikreek. Tussen 
waterplanten. Gevonden soorten : 2, 4, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14, 
IS MO Colly Nr G 15 en G 16. 

Juli of Aug. 1939.? Litani, in kreek of rivier. Gevonden soort : 


16. Coll. Nr. G 17. 


Beschrijving der gevonden soorten. 


1. Hydrodroma sp. 

Aanwezig is één beschadigd adult. De kleur is geel; de huid 
is met korte papillen bezet. De le epimeren, voor zover zichtbaar, 
zijn gebouwd als bij H. stalagmophila Lundbl. 1941 en H. ungulata 
Lundbl. 1941. Vóór met weinig korte haren. De 4e ep. zijn drie- 
hoekig, de achterrand is spaarzaam behaard. 3P4 en 4P5 bezitten 
elk 1 zwemhaar. Of er nog meer aanwezig zijn, is niet te consta- 
teren. 

Dit adult vertegenwoordigt vrij zeker een nieuwe soort. 

Vindplaats: G 14—1 ad. 

2. Limnesia (s.str.) hesperia Lundbl. 1930. Fig. 1, 2, 3. 

De lengte van het tot nu toe onbekende & varieert van 602 tot 
679 u. De omtrek is ellips- tot eivormig (fig. 1). De huid schijnt 
bedekt te zijn met kleine rimpeltjes. Dorsaal is achter een klein 
schildje aanwezig. Bij een & van 679 y is dit schildje 43 u lang. 
De le ep. zijn vergroeid. De napplaten zijn gescheiden (fig. 2). 
De lengte van dit gen.-orgaan bedraagt 107 u en de breedte 110 u. 
De palpen zijn gebouwd als bij het @ (fig. 3). Er komen aan 
veel pootleden zwemharen voor. Dit zijn de volgende: 2P3—1, 
2P4—1, 3P4—1 tot 2, 3P5—8 tot 12, 4P4—4 tot 6, 4P5—7 tot 8. 
4P6 bezit 2 tot 4 korte borstels en 1 lange. 


160 A. J. BESSELING, 


Limnesia hesperia Lundbl. 
1. & ventraal. 2. & gen. orgaan. (De nappl. lig- 
gen iets verder uiteen dan deze figuur aangeeft). 
3. @ palp lat. 


= 


De lengte van het 2 varieert van 740 tot 869 u. Op de rugzijde 
ligt achteraan een eivormig schildje van 41-52 u lengte. Het 
epimeraalgebied wijkt niet af van dat van het ¢. De palp is afge- 
beeld in fig. 3. De dorsale lengte van de leden II t.e.m. V be- 
draagt resp. 93- 89- 151- 41 u. Vermeld moet worden dat het 
voetstukje, waarop de grote stift van P II is bevestigd, uitermate 
klein is. De bezetting met zwemharen is vrijwel dezelfde als bij het 
é. 
De eivormige nymphe, aangetroffen in gezelschap van de hier 
beschreven ¢ 4 en 2 2, variëert in lengte van 396—473 u. 

Vindplaats: G 15-3 ® ei en nymphen, resp. 37 en 5 exx. 


3. Limnesia (s.str.) dorsalis Lundbl. 1936. var. 1. nov. var. 
EG 

De lengte van een ® bedraagt 482 u. 

Deze nieuwe variëteit kenmerkt zich doordat het rugschild, al- 
hoewel van nagenoeg dezelfde vorm als bij dorsalis, veel verder 
naar voren en naar achteren reikt en dus groter is. Volgens 
Lundblad (1941) is bij dorsalis de verhouding van de lengte 
van het schild tot de lichaamslengte als 218: 586 = 0.37. Bij 
deze var. 1 is deze verhouding als 318: 482 = 0.66 (fig. 4). 

De achter de napplaten gelegen chitinesikkel is onder het uiteinde 
dezer platen verborgen. 

Vindplaats: G 14-1 2. 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 161 


Limnesia dorsalis Lundbl. 
4. var. 1. 9 dorsaal. 5. var. 2. © dorsaal. 


4. Limnesia (s.str.) dorsalis Lundbl. 1936. var. 2. nov. var. Fig. 5. 

De lengte van een tweetal 9 © bedraagt resp. 469 en 490 u. De 
rugschilden zijn hier meer elliptisch van vorm ; de lengten zijn on- 
geveer als bij dorsalis (fig. 5). De maten en verhoudingen zijn in 
onderstaand tabelletje samengevat, uitgedrukt in u. 


lengte lengte breedte verh. verh. 

lich. schild schild sch./1 sch.br/sch. 1. 
klein 9 469 146 120 0.31 0.82 
groot 9 490 163 133 0.33 0.82 
dorsalis 586 218 203 087 0.93 


Ook bij deze var. 2 is de achterste chitinesikkel onder het uit- 
einde van de napplaten gelegen. Het is mogelijk dat de hier be- 


schreven variëteit een goede soort voorstelt. 
Vindplaats: G 16—2 22 ei. 


5. Limnesia (Duralimnesia) surinamensis n. sp. Fig. 6, 7, 8. 

De lengte van het 3 bedraagt 671 „. Het lichaam is geheel ge- 
pantserd, waardoor dit & in het subgen. Duralimnesia hoort, het- 
welk nieuw is voor Z.-Amerika. De omtrek is eivormig ; tussen 
de ogen is deze iets afgestompt. Het rugschild bedekt nagenoeg 
de gehele rugzijde (fig. 6). 

De epimeren zijn gebouwd als bij L. (D.) tenuipalpis Viets 1924 ; 
het gen.-orgaan ziet er echter aanmerkelijk anders uit. (fig. 7). 
De afmetingen van dit orgaan zijn: lang 112 u, breed 249 u. De 
gen.-opening is lang 86 x en breed 28 u. Onmiddellijk achter 
het gen.-orgaan liggen twee haarplaatjes en lat. daarvan 2 grote 
ventrale glandularia. De an.-opening ligt geheel terminaal. 


162 A. J. BESSELING, 


Limnesia surinamensis nov. spec. 


6. 4 dorsaal. 7. 4 gen. orgaan. 8. ? nymphe gen. orgaan. 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 163 


De palp is gebouwd als bij tenuipalpis. De stift op P II is direct 
op het palplid ingeplant, zonder voetstukje. De dorsale lengte van 
P IV bedraagt 120 u. 

Het aantal zwemharen op de poten is als volgt: 3P4-8 tot 9, 
3P5-6 tot 7, 4P4-8, 4P5-8, 4P6 draagt een rij van 4 korte doorns 
en terminaal 1 lange. 

Tegelijk met dit ¢ werd een nymphe aangetroffen, die mogelijk 
specifiek tot dit ¢ zou kunnen behoren. 

De lengte bedraagt 645 u. Het lichaam is niet gepantserd. De le 
epimeren zijn vergroeid. Het gen.-orgaan is afgebeeld in fig. 8. De 
afmetingen hiervan bedragen : lengte 86 u, grootste breedte 95 u. 

Vindplaats: G 13-1 3 en (?) 1 nymphe. 


6. Limnesia sp. nymphe. 

Deze nymphe behoort niet tot een der vorige soorten. 

De lengte bedraagt 533 u. Bij P IV staan de ventrale buigzijde- 
haartjes op gelijke hoogte. De le epimeren zijn gescheiden. Het 
gen.-orgaan is als gewoonlijk gebouwd; de lengte bedraagt 67 u 
en de grootste breedte 101 u. 

Vindplaats : G 16-1 ex. 


7. Centrolimnesia geijskesi n.sp. 

De hier volgende beschrijving en afbeeldingen betreffen een 9 
van 473 u. De dorsoglandularia zijn groot, doch met een smalle 
chitinering. De grootte variëert van 10 tot 17 u. Rugschilden zijn 
niet aanwezig. Het epimeraalgebied lijkt nog het meest op dat van 
C. schubarti Viets 1938 (fig. 9). 


Centrolimnesia geyskesi nov. spec. 


9. 2 ventraal. 10. 9 1-palp ventraal. 


164 A. J. BESSELING, 


Van de palpen bedraagt de dorsale lengte van de leden III, IV 
en V resp. 58, 71 en 53 u. De stift op de ventrale zijde van PII 
is zeer klein en staat op een dwarslijst. PIV is ventraal recht. Zeer 
merkwaardig zijn op de rugzijden van PIII, PIV en PV enkele 
halfbolvormige papilletjes, waarvoor een kort haartje (fig. 10). 

Bij de poten zijn de volgende aantallen zwemharen te tellen : 
3P5—7 tot 8, 4P4—3, 4P5—6 tot 8. Verder zijn aanwezig korte, 
al dan niet geveerde borstels, lange borstelvormige haren en de 
korte haartjes met half-bolvormige papillen, zoals die van de palpen 
bekend werden. De klauwen zijn enkelvoudig, hetgeen overigens 
alleen bij C. bondi Lundbl. 1935 voorkomt. 

Vindplaats: G 16—2 ® 2. Het 2e @ is een eidragend ex., ter 
lengte van 662 u. 

De soort is benoemd naar Dr. Geijskes te Paramaribo, die de 
hier bewerkte collectie bijeenbracht. 


8. Hygrobates (s.str.) curvipalpis n.sp. Fig. 11, 12, 13 en 14. 

De lengte van een & bedraagt 439 u, de breedte 447 u. De 
huid is zeer fijn gelinieerd. De gemeenschappelijke lengte van de 
groep, bestaande uit max.-orgaan met de le en 2e epimeren, be- 
draagt 224 u. De ep. zijn gebouwd als bij het 9 (fig. 11). Het gen.- 
orgaan is lang 127 u en breed 162 u (fig. 12). 

De an.-opening staat terminaal en is zonder chitinering. 

De poten zijn slank, hebben weinig borstels en geen zwemharen. 
De klauwen bezitten een klein blad en kleine ventrale neven- 
klauwen. 

De palpen zijn gebouwd als bij het ? (fig. 14); de korte af- 
staande borstel op PIII is geveerd. 

De lengte van een ei-dragend © bedraagt 722 u, de breedte 
740 u. Voor de bouw van de epimeren zij verwezen naar fig. 11; 
deze afbeelding is ten dele gereconstrueerd. 

Het gen.-orgaan is lang, met inbegrip van het achterste chitine- 
richeltje 138 u en breed 206 u (fig. 13). De doorsnede van het ei 
bedraagt 112—129 y. 

De sterk gebogen palp is afgebeeld in fig. 14. De dorsale leng- 
ten van de 5 leden zijn resp. 31—162—76—203 en 134 u. De 
kegel aan PII is fijn getand. 

Vindplaats G 16—1 & en 2 9 @, ei. 


9. Hygrobates (Hygrobatides) pachydermis Lundbl. 1936. 

De lengte van een ei-dragend ® bedraagt 490 u. PII en PIII 
dragen ventraal tandjes. Merkwaardig is dat het voorste grote 
steunlichaampje op de beide uiteinden een grote porie draagt. Een 
háar is hierbij niet te ontdekken. 

Het valt niet te ontkennen, dat de beide onderzochte © © veel 
gelijkenis vertonen met H. (H.) rufus Lundbl. 1937. Zij houden 
in sommige opzichten het midden tussen pachydermis en rufus. 

Vindplaatsen : G 14 en G 16, elk met 1 2, ei. 


10. Paraschizobates megapodides Lundbl. 1942. 
Een © is lang 671 u. Een kleine afwijking van dit © bestaat 


| WATERMIJTEN UIT SURINAME. 165 


166 A. J. BESSELING, 


hierin, dat de zwaardborstel aan de binnenzijde van PIV halver- 
wege de beide borstels van de buigzijde staat, en niet proximaal. 
Vindplaats: G 14-1 ©. 


11. Unionicola (Pentatax) levipalpis n. sp. 
le 15, 16, 175 

De lengte van een ® bedraagt ongeveer 775 u. De huid is ge- 
liniëerd. De epimeren zijn zonder bijzondere kenmerken ; zij bezit- 
ten een netvormige structuur. De lengte bedraagt 378 u (fig. 15). 

De napplaten dragen 2 X 2 en 2 X 3 nappen. De lengte van de 
afgebeelde platen bedraagt 120 u (fig. 16). Het ei is ellipsvormig. 
De afmetingen zijn 89 u en 113 u. 


Unionicola levipalpis nov. spec. 
15. © epimeren. 16. © nappl-l. 17. 9 palp. 


De palpen zijn slank. PII bezit ventraal geen tandjes. PIV heeft 
ventraal 2 haartjes zonder kegels; PV heeft 3 kleine eindklauwen. 
De lengte van de leden I—V bedraagt resp. 22, 169, 48, 177 en 
96 u. PIV is prox. dik 38 u en distraal 28 u (fig. 17). 

De poten zijn lang en slank met weinig borstels en zwemharen. 
Van deze laatsten bezitten 2P4, 3P4 en 4P4 elk 5 stuks. De klau- 
wen hebben dorsaal een kleine nevenklauw ; een blad ontbreekt. 

Vindplaats: C 16—1 2, ei. 


12. Koenikea (s.str.) excavata Lundbl. 1936. 
Bigs: 

Een klein © meen ik met deze soort te mogen identificeren. 
De lengte bedraagt 361 mu en de breedte 353 u. De lengte en de 
breedte van het rugschild bedragen resp. 327 y en 310 u. Lund- 
blad geeft aan, dat bij zijn © dorsoglandulare No 5 vrij ligt tus- 
sen rug- en buikschild in de zgn. ruggroeve, en dat de chitinering, 
die dat orgaantje omsluit, ongewoon klein is. Ook bij mijn ex. is 
dgl. No 5 vrij gelegen. De reductie van het chitineschildje is echter 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 167 


nog verder gegaan, zodat het haarplaatje en de klieropening los 
achter elkaar gelegen zijn (fig. 18). Op grond hiervan zou dit © 
mogelijk als variëteit zijn op te vatten. Dgl. 1 is eveneens vrij ge- . 
legen. 


Koenikea excavata Lundbl. 


18 le del & 44 


De epidesmen reiken tot de naad van de 3e en 4e epimeren. 

PII meet dorsaal 38 u en PIII 22 u, PIV bezit geen papillen. 

De le poten zijn met gegroefde borstels bezet. 

Overigens komt dit © geheel overeen met de beschrijving van 
Lundblad. 

Vindplaats: G 16-1 9. 


13. Koenikea (s.str.) pallida Lundbl. 1937. 
Éig 41920217 
De lengte van een & bedraagt 421 u en de grootste breedte 
396 u; deze laatste valt achter het midden (fig. 19). 


Koenikea pallida Lundbl. 
19. & dorsaal. 20. 4 ventraal-achter. 21. 4 palp. 


168 A. J. BESSELING, 


De napplaten bezitten niet de 2 X 3 grote nappen, die Lund- 
blad vermeldt. De gen.-opening is smal en slechts 45 „ lang 
(fig. 20). 

De palpen zijn lang, in het bijzonder het 2e lid. De maten van 
de 5 leden zijn: 22, 72, 28.65 en 24 u (fig. 2). 

De poten vertonen weinig zwemharen, over veel leden verdeeld. 
De aantallen zijn: 1P4-1, 1P5-1, 2P4-1, 2P5-2, 3P4-1 of 2, 3P5-2, 
4P3-1, 4P4-2, 4P5-3. De klauwen bezitten een kleine dorsale neven- 
klauw. 

Het valt m.i. niet te ontkennen, dat deze soort gelijkenis vertoont 
met K. (s.str.) brunnea Lundbl. 1937. 

Vindplaats: G 16-1 &. 


14. Koenikea (Recifella) lundbladi n.sp. 
Eigw22rt.em 228, 

De lengte van het ¢ bedraagt 335 x. Rug en zijden vertonen 
een aantal kleine kegelvormige papillen, die alle naar achteren ge- 
richt zijn (fig. 22). 

In de ruggroeve is vóór slechts 1 dgl. aanwezig. De 2e 
schijnt opgenomen te zijn in het buikschild. Deze situatie is weer- 
gegeven in fig. 23. De andere dgl. 3, 4, 5 en 6 zijn alle op het 
rugschild gelegen. Zij bestaan in een kegeltje, aan de voet waar- 


Koenikea lundbladi nov. spec. 
LI 25. & 4P3, 4, 5 en 6, rechts dorsaal. 
22. 4 dorsaal. 23. & dgl. len 22. 24. 4 wentraal-achter. 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 169 


van een haartje. (Deze haartjes zijn in fig. 22 weggelaten). 
Ventraal vertonen de epimeren naar achteren omgebogen haken. 
Hierachter ligt het genitaalveld, met ongeveer 35 nappen op elke 
plaat (fig. 24). 
De palpen gelijken op die van K. (R.) sinuatipes Lundbl. 1941. 
Het 4e lid meet dorsaal + 60 u. 


Het aantal zwemharen is gering en als volgt verdeeld: 1P4-1, 


Koenikea lundbladi nov. spec. 
& 4P4 en 5, rechts dorsaal. 
26. & 4P4 en 5, rechts dorsaal. 


170 A. J. BESSELING, 


Koenikea lundbladi nov. spec. 
27. © ventraai-achter. 28. © palp lat. 


1P5-1, 2P4-1, 2P5-2, 3P3-1, 3P4-3, 3P5-3. Van de 4e poten ver- 
tonen de leden 4 en 5 de sexuele verschillen. Zij zijn plaatvormig 
verbreed, het 4e lid is bovendien verlengd. De grootste lengte van 
4P4 bedraagt 182 u; van 4P5 77 u (fig. 25 en 26). 4P4 draagt 
op de dorsale vlakte 8 lange haren engeheel aan het uiteinde een 
klein dolkvormig borsteltje. Aan de buitenrand worden 8 zeer 
lange haren geteld met verbreed voetstuk. Alle andere vormingen 
liggen ventraal. Bij 4P5 bevinden zich alle haren en borstels aan 
de ventrale zijde. 

De lengte van het 9 variëert van 413—499 u. Ook hier zijn de 
verschillende dgl. en Igl. als kleine spitse kegeltjes te zien (fig. 27, 
getekend naar het grootste ©). In de ruggroeve is vóór alleen 
dgl. 1 aanwezig. Op het rugschild liggen de dgl. 3, 4 en 6 in een 
rechte lijn; de 5e ontbrekt. 

Ventraal zijn de epimeren als bij het ¢ met haken voorzien. 
Achter de 4e ep. het gen.-veld met ongeveer 45 nappen aan el- 
ke zijde. De lengte van de gen. opening bedraagt 100 u, de breedte 
SO m (cp 20) 

Van de palpen geeft fig. 28 een beeld. De dorsale lengten van 
de 5 leden bedragen resp. 15, 69, 34, 67 en 45 u. 

Het aantal zwemharen aan de le, 2e en 3e poten komt vrijwel 
overeen met dat bij het & ; aan de 4e poten zijn er: 4P3-1, 4P4-4 
of 5, 4P5-3. 

Vindplaats: G 16—1 4,2 22. 

Deze soort werd benoemd naar Dr. O. Lundblad in Stock- 
holm, wiens omvangrijke arbeid een onmisbare steun is bij het be- 
werken van Z.-Amerikaanse Hydrachnellae. 


15. Koenikea (subgen ?) truncata n.sp. Fig. 29, 30, 31, 32. 

De lengte van een © bedraagt 456 u, de breedte 413 u. De 
lichaamsomtrek is onregelmatig; het achtereinde is afgeknot en 
iets ingebocht (fig. 29). De dorsoglandularia 1 en 2 liggen voor- 
aan vrij in de ruggroeve, No. 5 ligt vrij aan het achtereinde. Op 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 171 


het rugschild liggen de dgl. 3, 4 en 6. Iets achter het midden in 
de ruggroeve de glandula die volgens Lund blad oorspronkelijk 
tot het buikschild behoorde (fig. 29x en 30x). 

Ventraal sluiten de 4e ep. niet volkomen aaneen. De napplaten 
zijn iets breder dan de 4e epimeren, er zijn ruim 25 nappen op elke 


Koenikea fruncata nov. spec. 

29. © dorsaal. 30. © dorsaal ruggroeve, 
l.-helft. 31. © ventraal-achter. 32. © 
palp med. 


172 A. J. BESSELING, 


plaat. Tussen de nappen in bevinden zich enkele zwakke dwars- 
lijstjes (fig. 31). 

De lengten van de 5 palpleden bedragen resp. : 14, 64, 31, 62 en 
33 n. PIII draagt binnen een kort haar en buiten een lang. PIV 
draagt ventraal halverwege 2 papillen met een haar; de binnen- 
ste is scherp toegespitst, de buitenste sterk afgerond. De binnen- 
zijde van PIV loopt uit in een scherpe kegel, die niet in de hier- 
boven aangegeven lengte begrepen is. PV is stomp (fig. 32). 

Zwemharen zijn er weinige, over veel leden verdeeld. Als volgt : 
1P4—1, 1P5—1 tot 3, 2P4—1, 2P5—1 tot 2, 3P4—2 tot 3, 3P5—2 
tot 3, 4P3—1, 4P4—3 tot 5, 4P5—2 tot 4. 

Vindplaats: G 16—2 9 9. 


16. Amazonella ribagai Lundbl. 1930. 

De lengte va neen 2 bedraagt 361 u. De voorste platen dragen 
elk 4 nappen, i.p.v. 2 en de achterste platen 5, i.p.v. 4 of 5. 

Vindplaats: G 17—1 2. 


17. Neoaxona (?s. str.) aculeata n.sp. Fig. 33. 

Het 2 van deze soort lijkt het meeste op dat van N. (s.str.) 
oblonga Lundbl. 1936. Punten van verschil zijn de volgende. 

De lengte bedraagt 450 u, de oogafstand 57 u. Het rugschild is 
achter niet recht, doch spits. 

Ventraal valt op dat de omgebogen punten aan de le, 2e en 3e 


Neoaxona aculeafa nov. spec. 
33. © 4e epimere. 


epimeren langer zijn dan bij oblonga. Bij de le ep. bedraagt de 
lengte van de omgebogen haak, aan de binnenzijde gemeten, 12 u. 
Bij de 4e ep. is de uitgetrokken punt als bij oblonga plaatvormig, 
maar aan de buitenzijde niet convex, doch concaaf. Hierdoor wijzen 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 173 


de punten meer zijwaarts (fig. 33). De naden van de 3e en 4e ep. 
reiken verder naar achteren dan bij oblonga, zonder echter het gen.- 
veld te bereiken. 

Het aantal nappen bedraagt 14 en 15, dit is iets minder dan bij 
oblonga. De doorsnede van het ei bedraagt 93 u. 

Het ontbreken van het & maakt het onzeker in welk subgenus 
deze nieuwe soort thuishoort. 

Vindplaats : G 13-1 9, ei. 


18. Mideopsis (?s.str.) ? Plaumanni Lundbl. 1937. 

De lengte van een 2 bedraagt 473 u. De determinatie van dit 
® is onzeker, daar het ¢ ontbreekt. 

Vindplaats: G 13-1 2. 


19. Mideopsis (Mideopsides) gibberipalpis Lundbl. 1943. 

De lengte van een & bedraagt 458 u. De distale inbuiging bij 
PIV van de ex. is zwakker dan bij het 4, beschreven door 
Lundblad. 

Vindplaats: G 16-1 ¢. 


20. Dadayella hirtipalpis n. sp. 

laken Se SEO 
De dorsale lengte van een © bedraagt 542 u (fig. 34). 
Ventradl zijn de ep. tot één plaat vergroeid ; zij steken een weinig 


Dadayella hirtipalpis nov. spec. 


34. 9 dorsaal. 35. 9 ventraal. 36. 9 
palp med. 


174 A. J. BESSELING. 


voor het lichaam uit (fig. 35). Het aantal nappen bedraagt ruim 
30 op elk der platen. 

De palp is een echte Arrenurus-palp en lijkt het meest op die van 
D. minima Daday 1905. Afgebeeld is een palp, waarvan de leden 
IV en V tot een stompje misvormd zijn (fig. 36). PII draagt aan 
de binnenzijde een groep van + 25 even lange haren, hetgeen iets 
nieuws is in het genus Dadayella. PIII draagt lateraal een vrij 
lange eindborstel. PIV is kort en bezit dorsaal 2 naast elkaar 
staande, korte eindborstels. De borstel op de antagonist is fors, dik 
en licht gekromd. De dorsale lengte van de leden I, II en III be- 
draagt resp. 21, 45 en 24 u. 

Van de poten is 1P6 niet opvallend verdikt. Het aantal zwem- 
haren is gering, als volgt: 2P5-1, 3P5-4, 4P4-4, 4P5-6. Er zijn 
veel korte doorns en borstels aanwezig. 

Vindplaats: G 14-1 2. 


Uit Suriname werden tot nu toe ongeveer 10 soorten van water- 
mijten bekend ; met de hierboven genoemde soorten er bij geteld 
wordt het aantal dus + 30. Dit kleine aantal toont mi. voldoende 
duidelijk aan, dat op het gebied van de watermijtenfauna van 
Suriname nog alles te doen is. 

Alle bovengenoemde genera zijn nieuw voor Suriname, behalve 
Limnesia. Het subgen. Duralimnesia was tot nu toe met één soort, 
de reeds genoemde L. (D.) tenuipalpis Viets 1924, bekend uit 
Kameroen. Het voorkomen in Z.-Amerika van dit subgenus is een 
interessante aanwinst te noemen, 

Alle vindplaatsen zijn stromend water. Het grote aantal soorten, 
in het bijzonder in de Litani gevonden, bevestigt geheel de bevin- 
dingen van Lundblad, hierin bestaande, dat de stromende 
wateren van Z.-Amerika buitengewoon rijk zijn aan Hydrachnellen. 

Alle soorten zijn vertegenwoordigd door 1 of 2, hoogstens 3 
exx., alleen L. hesperia is in ongeveer 40 exx. aanwezig. Het valt 
op, dat de gehele collectie uit kleine individuen bestaat; de 1000 u 
wordt door geen der soorten overschreden. Het is jammer, dat van 
geen der soorten de kleuren met zekerheid konden worden aan- 
gegeven. 


Zusammenfassung der neuen Arten. 


Da die grosse Arbeit Lundbla d's Deutsch verfasst war, gebe 
ich nunmehr eine Zusammenfassung der neuen Arten in gleicher 
Sprache. 


3. Limnesia (s.tr.) dorsalis Lundbl. 1936 var. 1 nov. var. 
Riga. 

Die Länge eines ® beträgt 482 u. 

Diese neue Varietät unterscheidet sich durch das Rückenschild. 
Dieses hat die gleiche Form wie bei dorsalis, es ist aber viel grösser 
und reicht weiter nach vorn und nach hinten. 

Bei dorsalis verhalten sich die Längen von Schild zu Körper als 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 175 


218 : 586 = 0.37 ; bei der neuen var. 1 als 318 : 483 = 0.66 (Fig. 4). 
Der hintere Stutzkörper liegt nicht hinter, sondern unter dem 
Ende der Napfplatten. 
Fundort: G 14-1 ©. 


4. Limnesia (s.str.) dorsalis Lundbl. 1936 var. 2. nov. var. 
Bian, 

Die Längen von 2 212 sind 469 und 490 y. Die Rückenschilder 
sind bei dieser Varietät mehr länglich rund als bei dorsalis; sie 
sind aber etwa gleich gross. 

Die Masse und Verhältnisse in u sind in folgender Tabelle 
vereinigt : 


Körper- Schild- Schild- Verh. Verh. 

länge länge breite Sch./K. Sch.br./Sch.l. 
kleines ? 469 146 120 0.31 0.82 
grosses ? 490 163 133 0.33 0.82 
dorsalis 586 218 203 0.37 0.93 


__ Auch bei dieser Varietät ist der hintere Stutzkörper unter dem 
Ende der Napfplatten gelegen. Fundort: G 16-2 © © eitägend. 


5. Limnesia (Duralimnesia) surinamensis n. sp. 
Fig 6778: 

Das & hat eine Länge von 671 u. Der Körper ist ganz gepanzert. 
Dadurch gehört dieses 4 in das Subgen. Duralimnesia. Der Um- 
riss ist eiförmig, zwischen den Augen ist dieser etwas abgestutzt. 
Das Rückenschild bedeckt fast die ganze Rückenseite (Fig. 6). 

Die Epimeren sind gebaut wie bei L. (D.) tenuipalpis Viets 1924 ; 
das Gen.-organ sieht aber erheblich anders aus (Fig. 7). Die Masse 
dieses Organs sind: lang (med.) 112 u, breit 249 u. Die Gen.- 
öffnung ist lang 86 u und breit 28 y. 

Gleich hinter dem Gen.-organ liegen 2 Haarplättchen und lat. 
davon 2 grosze ventrale Glandularia. Die An.-öffnung findet sich 
ganz am Körperende. 

Die Palpe ist gebaut wie bei tenuipalpis. Der Stift auf PII ist 
unmittelbar auf dem Gliede befestigt, ohne Höcker. Die dorsale 
Länge von PIV ist 120 u. 

An den Beinen gibt es an Schwimmhaare : 3B4-8 oder 9, 3B5-6 
oder 7, 4B4-8, 4B5-8. 4B6 trägt eine Reihe von 4 kurzer Dornen 
und am Ende einen Langen. 

Zu gleicher Zeit mit diesem 3 wurde eine Nymphe erbeutet, die 
möglicherweise zu diesem & gehört. 

Die Länge ist 645 u. Der Körper ist weich. Die le Ep. sind 
verschmolzen. Das Gen.-organ ist abgebildet in Fig. 8. Die Masze 
sind: Länge 86 u, gröszte Breite 95 u. 

Fundort: G 13-1 & und (?) 1 Nymphe. 


7. Centrolimnesia geijskesi n. sp. 
Fig. 9, 10. 
Folgende beschreibung und Abbildungen beziehen sich auf ein 


176 A. J. BESSELING, 


2 von 473 u Lange. Die Dorsoglandularia sind grosz und haben 
einen schmalen Chitinring. Die Grösze variiert von 10 bis 17 u. 
Rückenschilder fehlen. Das Ep.-gebiet gleicht am meisten dem- 
jenigen von C. schubarti Viets 1938 (Fig. 9). 

Die Palpenglieder III, IV und V haben eine Dorsallänge von 
58, 71 und 33 u. Der Stift am PlI-ventral ist sehr klein und steht 
auf einer Querleiste. PIV-ventral ist recht. Ganz merkwürdig sind 
die halbkugelförmige Papillen auf den Rückenseiten von PIII, PIV. 
und PV. Vor diesen Papillen steht ein kurzes Haar. 

Der Schwimmhaarbesatz ist wie folgt : 3B5-7 u. 8, 4B4-3, 4B5-6 
u. 8. Weiter gibt es noch kurze Borsten, mit oder ohne Fiederung, 
lange Haare und die halbkugelförmige Papillen mit kurzen Haaren, 
die wir auf den Palpen kennen lernten. 

Die Klauen sind einfach, wie bisher nur bei C. bondi Lundbl. 
1935 gefunden wurde. 

Fundort: G 16-2 9 9. Das 2e 2 ist eiträgend und hat eine 
Länge von 662 u. 

Die Art wurde benannt nach Dr. D. C. Geijskes in Parama- 
ribo. 


8. Hygrobates (s.str.) curvipalpis n. sp. 
Eiga111251BFUndaler 


Die Länge eines 4 beträgt 439 u, die Breite 447 u. Die Haut ist 
sehr fein liniiert. Die gemeinschaftliche Länge von Max.-organ 
nebst len und Zen Ep. beträgt 224 u. Die Ep. des 4 sind gebaut 
wie beim 9 (Fig. 11). Das Gen.-organ ist lang 127 u und breit 
162 u (Fig. 12). Die An.-öffnung steht ganz am Körperende und . 
hat keinen Chitinring. 

Die Beine sind schlank, haben wenige Borsten und keine 
Schwimmhaare. Die Klauen haben ein kleines Blatt und kleine ven- 
trale Nebenzinken. 

Die Palpen sind gebaut wie beim 2 (Fig. 14); die kurze ab- 
stehende Borste auf PIII ist gefiedert. 

Die Länge eines eiträgenden 9 beträgt 722 u und die Breite 
740 u. 

Die Ep. sind gebaut wie in Fig. 11 dargestellt ; diese Abbildung 
ist teilweise rekonstruiert. 

Die Länge des Gen.-organs mit hinterem Stutzkörper beträgt 
138 u; die Breite 206 u (Fig. 13). Das Ei misst 112 u bis 129 y. 

Die stark gebogene Palpe wurde abgebildet in Fig. 14. Die dors. 
Längen der 5 Glieder sind : 31, 162, 76, 203 und 134 u. Der Kegel 
am PII besitzt wenige feine Zähnchen. 

Fundort: G 16-1 & und 2 2.2 eitr. 


11. Unionicola (Pentatax) levipalpis, n. sp. 
Lemen Dolen 1E 
Die Länge eines 9 beträgt etwa 775 u. Die Haut ist liniiert. Die 
Ep. sind ohne besondere Kennzeichen. Sie sind mit netzformiger 
Struktur. Die Gesamtlänge beträgt 378 u (Fig. 15). 
Die Napfplatten haben 2 X 2 und 2 X 3 Näpfe. Die Länge der 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 177 


abgebildeten Platten ist 120 u (Fig. 16). Das Ei ist länglich rund. 
Die Masse sind 89 und 113 u. 

Die Palpen sind schlank. PII ist ventral ohne Zähnchen. PIV 
hat ventral 2 Härchen ohne Höcker ; PV endet mit 3 kleinen End- 
klauen. Die Längen der 5 Glieder sind : 22, 169, 48, 177 und 96 u. 
PIV ist prox. dick 38 » und dist. 28 u (Fig. 17). 

Die Beine sind lang und schlank, mit wenigen Borsten und 
Schwimmhaaren. Von diesen besitzen 2B4, 3B4 und 4B4 jede 5 
Stück. Die Klauen haben dorsal eine kleine Nebenzinke; ein Blatt 
fehlt. 

Fundort: G 16-1 © eitr. 


14. Koenikea (Recifella) lundbladi n. sp. 
Fig. 22 bis einschl. 28. 


Die Länge des 4 beträgt 335 u. Rücken und Seiten haben eine 
Anzahl scharfe Papillen, die alle nach hinten weisen (Fig. 22). 
Vorn im Rückenbogen findet sich nur 1 Dgl. Die 2e scheint mit dem 
Bauchschilde verwachsen zu sein. Von dieser Lage gibt Fig. 23 
Ausschlusz. Die Dgl. 3,4, 5 und 6 liegen auf dem Bückenschilde. 
Sie bestehen aus einen Kegel, mit einem Härchen am Fusze. (Diese 
Härchen sind in Fig. 22 fortgelassen). 

Auf der ventralen Seite zeigen die Ep. lat. ausgezogene Spitzen, 
die nach hinten gerichtet sind. Hinter den Ep. liegt das Gen-.feld, 
mit etwa 35 Näpfe auf jeder Platte (Fig. 24). 

Die Palpen gleichen denjenigen von K. (R.) sinuatipes Lundbl. 
1941. Das 4e Glied misst dorsal etwa 60 u. Es gibt wenige Schwimm- 
haare; die Verteilung ist die Folgende: 1B4-1, 1B5-1, 2B4-1, 
2B5-2, 3B3-1, 3B4-3, 3B5-3. Die Glieder 4 und 5 der 4en Beinen 
zeigen die sexuelle Unterschiede. Sie sind plattenförmig verbreitert 
und das 4e Glied ausserdem verlängert. Die grösste Länge vom 
4B4 ist 182 u und vom 4B5: 77 u (Fig. 25 und 26). 4B4 trägt 
dorsal 8 lange Haare, ganz am Ende steht ein kleiner Dorn. Am 
Aussenrande zählt man 8 sehr lange Haare deren Füsse verbreitert 
sind. Alle andere Bildungen stehen ventral. Am 4B5 finden sich 
alle Haare und Borsten ventral. 

Die Länge des 2 variiert von 413—499 u. Auch hier sind die 
Dgl. und Lgl. kegelförmig erhaben (Fig. 27, eine Abb. des gröszten 
2). Vorn im Bückenbogen findet man nur Dgl. 1. Auf dem 
Rückenschilde liegen die Dgl. 3, 4 und 6 in einer geraden Linie ; 
Dgl. 5 fehlt. 

Auf der ventralen Seite sind die Ep. wie beim & mit Spitzen 
ausgestattet. Hinter den Ep. liegt das Gen.-feld mit etwa 45 Näpfe 
auf jeder Platte. Die Länge der Gen.-öffnung beträgt 100 u, die 
Breite 89 u (Fig. 27). 

Die Palpen sind abgebildet in Fig. 28. Die dorsale Längen der 
5 Glieder sind: 15, 69, 34, 67 und 45 u. 

Schwimmhaare gibt es an den len, 2en und 3en Beinen unge- 
fähr ebensoviele wie beim & ; an den 4en Beinen gibt es: 4B3-1, 
4B4-4 oder 5, 4B5-3. 

Eundort 1G 11621727, 222292 


178 A. J. BESSELING, 


Die Art wurde benannt nach Dr. O. Lundblad in Stock- 
holm. 


15. Koenikea (subgen. ?) truncata n. sp. 
Lear AO, SO SE ZE 


Die Lange eines 2 beträgt 456 u, die Breite 413 ». Der Umriss 
ist unregelmässig und hinten abgestutzt und ein Wenig eingebuch- 
tet (Fig. 29). 

Die Dgl. 1 und 2 liegen vorn frei im Rückenbogen, Dgl. 5 liegt 
frei am Hinterende. Auf dem Rückenschilde finden sich die Dgl. 3, 
4 und 6. Etwas hinter der Mitte findet man im Rückenbogen die 
Glandula, die laut Lundblad ursprünglich zum Bauchschilde 
gehörte (Fig. 29x und 30x). 

Auf der Bauchseite schlieszen die 4e Ep. nicht völlig zusammen. 
Die Napfplatten sind etwas breiter als die 4e Ep., es gibt reichlich 
25 Näpfe jederseits. Zwischen diesen Näpfen finden sich einige 
schwache Querleistchen (Fig. 31). 

Die Längen der 5 Palpglieder sind : 14, 64, 31, 62 und 33 u. PIII 
trägt innen ein kurzes Haar und aussen ein langes. PIV hat ventral 
in der Mitte 2 Papillen mit einem Haar. Die prox. ist scharf, die 
lat. abgerundet. Die Innenseite von PIV endet in einen scharfen 
Zahn, der nicht in der oben angegebene Länge begriffen ist. PV ist 
stumpf (Fig. 32). 

Es gibt wenige Schwimmhaare, sie sind über mehrere Beinglieder 
verteilt, wie folgt: 1B4-1, 1B5-1 bis 3, 2B4-1, 2B5-1 bis 2, 3B4-2 
bis 3, 3B5-2 bis 3, 4B3-1, 4B4-3 bis 5, 4B5-2 bis 4. 

Fundort: G 16-2 9 2. : 


17. Neoaxona (?s.str.) aculeata n. sp. 


lele SS), 


Das © dieser Art gleicht am meisten demjenigen von N. (s.str.) 
oblonga Lundbl. 1936. Es gibt Unterschiede auf folgenden Punkten. 

Die Länge beträgt 450 u, der Abstand zwischen den Augen 57 u. 
Das Rückenschild ist hinten nicht abgestutzt, sondern zugespitzt. 
Auf der ventralen Seite sind die ausgezogene und umgebogene 
Spitzen der In, 2n und 3n Ep. länger als bei oblonga. Bei den In 
Ep. beträgt die Länge dieser Haken, an der Innenseite gemessen, 
12 u. Bei den 4n Ep. ist der ausgezogene Haken wie bei oblonga 
plattenförmig. Die lat. Seite ist aber nicht konvex, sondern konkav, 
sodasz die Spitzen nach aussen gerichtet sind (Fig. 33). 

Die Nähte der 3n und 4n Ep. reichen weiter nach hinten als bei 
oblonga, ohne jedoch das Gen.-gebiet zu erreichen. Es gibt 14 und 
15 Näpfe, das ist etwas weniger als bei oblonga. Das Ei miszt 93 u. 

Das Fehlen des 4 macht es unsicher in welches Subgenus diese 
neue Art gestellt werden soll. 

Fundort: G 13-1 2 eitr. 


WATERMIJTEN UIT SURINAME. 179 


20. Dadayella hirtipalpis n. sp. 

Big 34235536: 

Die dorsale Länge eines © beträgt 542 » (Fig. 34). Die Ep. sind 
zu einer ventralen Platte verschmolzen, sie ragen ein wenig vor 
dem Körper heraus (Fig. 35). Es gibt reichlich 30 Näpfe auf jeder 
Platte. 

Die Palpe ist eine reine Arrenurus-Palpe, sie gleicht am meisten 
der Palpe von D. minima Daday 1905. Abgebildet wurde eine Palpe 
deren Glieder IV und V zu einem Stümpchen missbildet sind (Fig. 
36). PII trägt an der Innenseite eine Gruppe von etwa 25 gleich 
langen Borsten. Dies wurde im Genus Dadayella bisher noch nicht 
beobachtet. PIII trägt lat. eine ziemlich lange Endborste. PIV ist 
kurz und hat dorsal zwei neben einander stehende, kurze Endbor- 
sten. Die Antagonisten-Borste ist kräftig, dick und leicht gekrümmt. 
Die dorsale Längen der Glieder I, II und III sind bzw. 21, 45 und 
BEY fp 

Von den Beinen ist 1B6 nicht besonders verdickt. Die Schwimm- 
haare sind wenige: 2B5-1, 3B5-4, 4B4-4, 4B5-6. Weiter gibt es 
viele kurze Dornen und Borsten. 

Fundort: G 14-1 2. 


Literatuur. 


O. Lundblad. Die Hydracarinenfauna Südbrasiliens und Paraguays. Kungl. 
Vetensk. Hand. Tredje Ser. Bd. 19 N: 0-7 T I. 1941 Bd. 20 N: 0-2 
T II. 1942. Bd. 20 N: 0-5 T III 1943. Bd. 20 N: 0-8 T IV. 1943. 
Bd. 20 N: 0-13 T V. 1944. 

K. Viets. Nachtràge zur Hydracarinen-Fauna von Kamerun. Arch. f. Hydrob. 
Bd. XVI. 1925. 


‘s-Hertogenbosch, Maart 1949. 


— 180 — 


Studies in Cladiscus and allied Genera (Col.) 


by 
J. B. CORPORAAL, Amsterdam 
(38th Communication on Cleridae) 


and 


P. VAN DER WIEL, Amsterdam 


with two plates 


Gorham was very right in saying (Ann. Soc. Ent. Belg. 
XLVII, 1903, p. 332) that the study in Cladisci is beset with dif- 
ficulties. This is partly due to the great rarity of all species ; series 
occur seldom, and many species have been described on single in- 
dividuals. Moreover the species show a strong sexual dimorphism 
in the antennae, those of the males being pectinate, bipectinate or 
even flabellate or biflabellate, and those of the females mostly simply 
serrate or lightly pectinate, and this dimorphism has but rarely 
been realised. Gorham, in one instance (Cl. dispar, Ann. Soc. 
Ent. Belg. XLVII, 1903, p. 332) was aware of this dimorphism, 
only he mistook one sex for the other. Also Lesne, in his descrip- 
tion of Cladiscus dimorphus Lesne, has recognized the sexual 
dimorphy. 

For a correct distinction of the species it is necessary to determine 
the sexes first, which is not particularly difficult, as the penultimate 
sternite in the females is mostly distinctly emarginate, whereas in 
the males its hind border is straight or very lightly emarginate. 

It seems obvious and practical to distinguish five rather allied 
genera. One of these, Diplopherusa, was described by Heller 
(Philipp. Journ. of Sci. XIX-5, 1921 (1922), p. 530), another, 
Gracilotillus, by Pic (Mel. exot.-ent. LXII, 1933, p. 16) as a 
subgenus of Tillus Ol. Two new genera are described below: 
Orthocladiscus, nov. gen. and Egenocladiscus, nov. gen. 

We have tried to construct analytical keys for the species of each 
genus. As there are many species which we do not know de visu, 
we had to depend on the descriptions, which often were not so 
detailed as we could have wished. Therefore we must claim some 
indulgence for those keys, which still may be of some use, we hope. 

We have left out the species described from Africa and Mada- 
gascar, of which we have not seen a single specimen, and which 
probably will be found ultimately to belong to some other genus 
or genera. These are: Cladiscus cyaneus Hintz (1902, Usambara), 
C. gracilicornis Pic (1932, Stanley Falls), C. Perrieri Fairm. (1903, 
Madagascar), C. pretiosus Kuw. (1893, Congo), C. rugosus 
Waterh. (1879, Madagascar) and C. Seyrigi Pic (1949, Mada- 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL.) 181 


gascar). The latter has been removed by Pic himself (Ech. 
LXV-517, 1949, p. 11) to his new genus Cladiscopallenis. 

The TYPES of all the new species described in this paper, are 
in the Amsterdam Museum. 

The five genera can be distinguished as follows : 

— Antennae in the & ¢ serrate or flabellate (by way of excep- 
tion seemingly biflabellate, but then the antennae are much more 
slender than in Orthocladiscus) : in (so far) one species the 
amplifications of the antennal segments are not pointed but round- 
ed; in the 9 © the antennae are always narrow, slightly serrate. 
Head and prothorax in both sexes of the same form; eyes in the 
& 4 slightly more prominent than in the © ©. Hind tibiae not 
SOMME ona Genus Cladiscus Chevr. 

— Antennae in the 3 ¢ bipectinate or biramose, in the 9 9 
broad and flat, strongly serrate or pectinate. Ultimate segment of 
labial palpi narrowly securiform or more cylindrical. Head, and as 
a rule the prothorax also, in the 3 4 narrower than in the © 9, 
with the eyes broader than prothorax, but the eyes are in the ¢ & 
much more prominent than in the ® ©. Hind tibiae not swollen. 
360000000 RA ae rea ra oe Orthocladiscus, nov. gen. 

— Antennae in the & & strongly biramose (2 © hitherto un- 
known). Terminal segment of labial palpi narrowly securiform to 
cylindrical. Eyes strongly prominent. Prothorax as long as broad, 
or a little longer, very-strongly strangulate near the base, anterior 
portion rounded at the sides and very strongly convex. Hind tibiae 
Kocher onlya?i?) strongly swolleny re o enne 
5100000 0450S UAC OTA Genus Diplopherusa Heller 

— Antennae in the & ¢ serrate from third segment on; in the 
2 © narrow, near the base slightly serrate, the last segments not 
serrate, relatively narrow, broadened and compact. Terminal seg- 
ment of palpi narrowly securiform. Fore part of prothorax broad, 
convex, rounded at the sides. Head narrower or (with the eyes) 
slightly broader than prothorax ............ Genus Gracilotillus Pic 

— Antennae in the © (& hitherto unknown) filiform, not 
serrate nor pectinate. Ultimate segment of labial palpi narrowly 
cylindrical-securiform. Eyes very strongly prominent .................. 
MOTE oo ERE Egenocladiscus nov. gen. 


Genus Gracilotillus Pic 1933 


The type of the genus is Tillus semicyaneus Pic (Mel. exot.-ent. 
LXII, 1933, p. 16) ; further we bring to it Cladiscus cribricollis 
Schenklg. (Ent. Mitt. IV-4/6, 1915, p. 108) from Tonkin, Cladis- 
cus fasciatus Schenklg. (Deutsche Ent. Zeitschr. 1908, p. 362) 
from India and Himalayas, Tillus luteofasciatus Pic (Ech. XLII- 
423, 1926, hors-texte p. 21) from Tonkin, and one new species, 
described below. 


Gracilotillus Vitalisi nov. spec. 


® (mas latet). Modice elongatus; caput cum oculis modice 
prominentibus tantum paullo latior quam prothorax ante. Latitudo 


182 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


maxima prothoracis leviter angustior quam elytra ad basin ; usque 
ad constrictionem paullo longior quam latus, ab margine antico 
dilatatus, deinde rotundato-attenuatus versus constrictionem. Caput 
prothoraxque confluenter punctatum, ideoque non refulgens. Elytra 
modice elongata; usque ad septimam partem apicalem punctorum 
crassiorum rotundatorum striis ornata; interstitiis angustioribus 
quam striae ipsae, leviter convexis ; punctatio in septima parte api- 
cali modice crassa, densa ; apices conjuncte rotundati. Caput osque 
nigrum, palpi flavescentes. Prothorax niger; ad basin usque ad 
contrictionem supra et infra ruber; scutellum rubrum. Elytrorum 
2/; pars basalis rubra ; 3/5 pars apicalis nigra, fascia lata transversa 
albidula ornata. Corpus subtus rubrum, abdomen brunneo-nigrum, 
Antennae rubescentes, segmentum sextum ad decimum brunneum, 
segmentum ultimum denuo laetior ; pedes rubentes, tarsi brunnei, 
ungues testacei. Pilositas in capite parteque anteriore prothoracis 
longa, suberecta, brunnescens ; in elytris brevior, flava ; in pedibus 
longa, suberecta, flava. 

g (male unknown). — Body rather elongate, head with the 
moderately prominent eyes a trifle broader than the fore margin 
of the prothorax ; greatest width of the prothorax a little less than 
the width of the elytra at their base; behind the fore margin the 
prothorax is broadened and then roundedly narrowing towards the 
constriction ; head and prothorax chagrined, confluently punctate 
and hence rather lack-lustre ; elytra rather elongate, with longi- 
tudinal series of coarse, rounded punctures to 6/7 of their length, 
their interstices somewhat narrower than the punctate striae ; apical 
part of elytra rather coarsely and densely punctate ; tips conjointly 
rounded. Head and mouthparts black, palpi yellowish. Prothorax 
black with the base up to the constriction — above and below — 
red; scutellum and base of elytra to 2/5 of their length red (cut 
off straight), apical 3/5 black, with a broad, whiteish transversal 
fascia just behind the demarcation-line of red and black. Body 
beneath red, abdomen brownish black; antennae (Pl. 1, fig. 6) 
reddish, 6th to 10th segments brown, terminal segment again 
lighter ; legs reddish, tarsi brown, claws yellowish red. Pilosity on 
head and fore part of prothorax long, suberect, brownish ; on hind 
part of prothorax and on the elytra shorter, light yellow; on the 
legs long, suberect, light yellow. Length 9,0 millim. 

HOLOTYPE: One female in the Amsterdam Museum, col- 
lected by R. Vitalis de Salvaza at Tugun Quang, Tonkin, V-1915. 


Key to the species of Gracilotillus 


1. Rows of punctures on the elytra reaching a little beyond the 


middle (including the light transverse fascia) … 2 
— Rows of punctures on the elytra reaching to near the apex 
(far beyond the ‘transversal fascia’)! ee = 


2. Head and prothorax blueish black, hind margin of prothorax 
reddish ; elytra black with a violescent shine, at the base broadly 
reddish, behind the middle with a whiteish emarginate trans- 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL) 183 


verse fascia; scutellum red; antennae black, long and broad, 


at the base narrower; legs blackish blue. 10 millim. — Phi- 
DPI ESMEE dee ke etl Be semicyaneus Pic 
— Head, prothorax, dark portion of elytra and legs black … … 3 


= 


Head black, rather coarsely punctate ; prothorax red, in front 
blackish, down to the constriction a little broader than long ; 
basal 2/5 of elytra red, apical 3/5 black with a nearly straight 
whiteish transversa fascia behind the middle, touching the sides 
and not interrupted at the suture. 8—814 millim. — Tonkin 
(CP, A pacer RR luteofasciatus Pic 
— Head and prothorax black, prothorax with the base and hind 
parts of the sides red. Head finely punctate. Basal 1/3 of elytra 
red, apical 2/3 black with a nearly straight whiteish fascia behind 
the middle, not reaching the sides and interrupted by the black 
suture. 7 millim. — Tonkin .................. cribricollis Schenklg. 
4, Smaller ; head black, prothorax and scutellum red, elytra black 
with a somewhat emarginate, light yellow transverse fascia 
behind the middle; legs black; antennae black with the first 
two segments reddish (in ab. ruficeps Corp. the head is red, in 
ab. humeralis Corp. the base of the elytra is red, and in ab. 
inornatus Corp. the transverse fascia is absent and the base of 
the elytra is narrowly red). 5—8 millim. — Western Himalayas 
and Northern India (PI. 1, fig. 8, 9) ......... fasciatus Schenklg. 
— Larger; head black; prothorax black, at the base up to the 
constriction red; scutellum and basal 2/; of elytra red, apical 
3/5 black with a rather broad whiteish transverse fascia 
behind the middle; antennae reddish, darkened towards the 
apex ; legs reddish with dark tarsi. 91% millim. — Tonkin ...... 
ae Genie oe raacseia AN TS TARA Vitalisi, nov. spec. 


Genus Diplopherusa Heller 1922. 


The type of the genus is Diplopherusa tumidipes Heller (Phil. 
Journ. of Sci. XIX-5, 1921, p. 530) ; further we bring to it Cla- 
discus magnificus Schenklg. (Deutsche Ent. Zeitschr. 1908, p. 363 ; 
the locality in the description should probably be read: Matang 
[near Sarawak], Borneo), CI. Rosti Schklg. (Deutsche Ent. Zeit- 
schr. 1908), and another species described below : 


Diplopherusa transversalis, nov. spec. 

Corpore niger, segmentorum ultimorum abdominis marginibus 
subbrunnescentibus. Prothorace suboblongo, ad basin fortiter con- 
stricto, globuloso, supra et infra rufo, in fronte margine nigro in- 
structus. Elytra fere parallela, elongata, longitudine ad latitudinem 
conjunctam circiter quadruplice, nigra (rufa quarta parte basali 
excepta), fere ad dimidium flava fascia transversali ornata, ultima 
parte apicis nigrocaerulea, apicibus singulis rotundatis. Dimidia 
pars antica elytrorum usque ad fasciam punctorum striis ornata ; 
interstitiis paulum convexis. Posticae partis elytrorum punctatio 
satis crassa et crebra, apicalis partis declivis subtilis et dispersa. 


184 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


Pedibus sat robustis, tibiis posticis fortiter clavatis. Pedibus anten- 
nisque niger, unguibus flavescentibus. 

Body black, last  sternites 
brownish at the side margins and N 
at the apices. Prothorax a little a, DN == N, 
longer than broad, strongly con- Ae! 6 \ 


stricted near the base, rounded in 7 SS 
front; anterior portion strongly È \ 
rounded at the sides, globularly | \ 
convex with the front margin so- Fy =") 
mewhat more level, above and be- <q 
low brownish red, the level front = | IS 


margin black. Elytra parallel, 
slightly bent inward behind the O 


N AZ 
shoulders, over 3 times as long as \ 77 7 
together broad, basal fourth red, 
apical 34 black with a rather nar- \ 
row, slightly curved, transverse, 
light yellow fascia behind the 4 
middle, the downsloping apical 
portion blueish black. Elytra very 2) 
coarsely punctured in longitudinal 
rows, reaching up to the yellow 
fascia (incl.); the interstices ap- 
pearing convex. Behind the yellow 


fascia the elytra are punctured 
rather coarsely and closely, not in 
rows; the downsloping apical 
portion is punctured much more A 
finely and dispersely. Elytra at A 
the apex separately rounded. Legs 4 
rather robust, hind tibiae clavi- 
formly swollen towards their api- 
ces. Legs and antennae black, se- 
cond antennal segment and tarsi 


an a ne yellowish. Fig. 1. Diplopherusa transversalis 


Length OB len nov. spec. g W.F.Breurken del. 


HOLOTYPE : One male specimen in the Amsterdam Museum, 
from the Philippine Islands, Mount Banahao (Luzon), May 1919, 
W. Jarks leg. 


Key to the species of Diplopherusa 


1. Body dark steel-blue, hind margin of pronotum dark red ; elytra 
reddish testaceous, 11 millim. — Luzon ......... tumidipes Hell. 
— Prothorax red, with the anterior border black; elytra with 
regular lines of punctures, which shortly before the apex sud- 
denly cease ; body beneath black, with the exception of the red 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL.) 185 


prosternum. 8 millim. — Western Himalayas ... Rosti Schklg.*) 
— Prothorax red, elytra with a yellow transverse fascia behind 
thesmiddlege sen. a ae Saia 2 
2. Body black, prothorax red with black front margin, apex of 
elytra copper-coloured, a large, round, red spot near the scutel- 
lum, behind the middle with a curved, yellowish transverse 
fascia, with longitudinal rows of punctures down to the fascia, 
interstices convex. 8 millim. — Himalayas ... magnifica Schklg. 
— Body black, prothorax red with black front margin, apex of 
elytra dark steel-blue, basal 14 of elytra red, apical 34 black, 
behind the middle with a nearly straight, yellowish transversal 
fascia, rows of coarse punctures down to the fascia (incl), 
interstices narrow, slightly convex. — Philippines … … … … … 
SPN Heise ee En transversalis, nov. spec. 


Orthocladiscus, nov. gen. 


G. Cladisco affinis, sed hoc modo discrepans : antennae in mari- 
bus bipectinatae aut biramosae, in feminis serratae aut pectinatae ; 
elytra elongatissima, recta, parallela, fortiter crasse punctato-striata 
usque ad ipsos apices, interstitiis subcostatis. Ungues ad basin dente 
forti instructi. 

Very slender and elongate. Head short, oval, with the eyes 
broader than prothorax. Labrum in front practically straight. 
Eyes small, reniform, coarsely facetted, in the males larger and 
more protruding than in the females. Ultimate segment of labial 
palpi narrowly securiform to cylindrical Antennae 11-seg- 
mented, from the third or fourth segment on in the males bipectinate 
or biramose, in the females strongly serrate or pectinate, broad and 
flat. Prothorax strongly constricted near the base; in the 
males narrower than in the females. Elytra very elongate, 
nearly parallel-sided, with several longitudinal rows of coarse 
punctures down to far over the middle; interstices often somewhat 
costate. Abdomen very slender, penultimate segment in the 
males practically straight, in the females distinctly emarginate. 
Legs slender, though not very long, hind tibiae in the males not 
swollen. Fore tibiae slightly curved, tarsi 5-segmented, first 3 to 4 
segments bearing lamellae. Claws short, plump, with a strong tooth 
at the base. 

Type of the genus: Cladiscus longipennis Westw. 1849. 

This genus is closely related to Cladiscus ; we bring to it the 
following species, described as such: bipectinatus Westw. 1852, 
clavatus Lesne 1927, dimorphus Lesne 1927, dispar Gorh. 1903, 
laniger Schklg. 1899, lineatus Pic 1926, longipennis Westw. 1849, 
and three new species described below. 


*) We have to thank Dr H. Sachtleben for kindly examining the unique 
type specimen of this species in the Deutsches Entomologisches Institut. He con- 
firmed our supposition that the hind tibiae are swollen, which character, not 
mentioned in Schenkling's short description, determines the place of this 
species in the present genus. 


186 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


Orthocladiscus belgicovexillum nòv. spec. 


Specimen unicum &. Capite prothoraceque brunneo-ruber, utro- 
que subtiliter et disperse punctis ornato, capitis antica parte ac ore 
nigrescentibus, palpis flavis. Antennae in mare longe bipectinatae, 
ramis segmentorum mediorum longitudine ad segmentorum apud 
basin latitudinem amplius octuplice, totae nigrae. Elytra ad basin 
late dilute flava, quod restat nigra ; in parte flava crasse punctorum 
striis ornata, in parte nigra multo levioribus, in apicem versus levis- 
simis. Subtus pedibusque niger, unguibus lutescentibus. Nigro-pilo- 
sus, in capite prothoraceque disperse, in pedibus suberecte. 

Head and prothorax brownish red, both very dispersely and 
finely punctured ; head in front, with the mouthparts, blackish, palpi 
yellowish. Antennae in the male biramose, the ramifications amply 
eight times as long as the width of the segments at their bases, 
altogether black. Elytra very elongate, parallel, apex rounded at 
the outside, hind margin somewhat incurvate, sutural angle distinct, 
slightly drawn out; for about 2/; basally light yellow, remaining 
portion black ; the punctures in the longitudinal striae in the yellow 
portion deep and angular, in the black portion initially very super- 
ficial, in the apical portion only indicated by longitudinal lines ; 
interstices narrow, regular and distinct. Scutellum dark. Underside 
and legs black, tarsal segments towards the apices yellowish, claws 
yellowish. Pubescence on head and prothorax disperse and dark, 
on the elytra also dark, in their apical portion a little denser and 
shorter, on the legs dark and suberect. — Length 12,6 millim. 

HOLOTYPE: One male specimen, Brastagi, 1300 m, Sumatra's 
East Coast, J. B. Corporaal leg. 18-IV-1918. 

The name was chosen on account of the colour pattern which 
presents the same succession of colours, though inverted, as the 
Belgian flag. 


Orthocladiscus alticola nov. spec. 


Capite prothoraceque rubro-brunneo, antica parte capitis. ore, 
prothoracis lateribus subtusque niger ; caput prothoraxque subtiliter 
densissimeque punctis notata, palpis luteis, ad apicem versus sub- 
nigris. Antennae in mare bipectinatae, ramorum longitudine ad 
latitudinem apud basin quadruplice vel quintuplice, totae nigrae. 
Antennae in femina serratae, segmentibus adjunctibus, segmentis 
mediis latioribus. Elytra parallela, longissima, ad apicem singula 
rotundata, ad basin late dilute flava, quod restat nigra, in longitu- 
dinem profundis punctorum striis ornata ; interstitiis angustis, tertio, 
quinto, septimo latioribus, convexis. Subtus pedibusque niger, un- 
guibus flavescentibus. Pilosita flavescenta, in pedibus antennisque 
obscura. 

Head and prothorax reddish brown (the latter sometimes in the 
middle and at the sides blackened, this colour gradually blending 
into the ground colour), head in front, with the mouthparts, sides 
and underside of prothorax black; head and prothorax finely and 
very closely punctured. Palpi yellow, terminal segments blackish. 
Antennae in the male biramose, the ramifications about four to 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL) 187 


five times as long as the width of the segments at their bases, 
altogether black. Antennae in the female serrate, the segments 
closely connected, median segments broadest, at the top thrice as 
broad as at the base. Elytra very elongate, parallel, their apices 
separately rounded ; basal 1/3 to 14 light yellow, the remaining 
portion black, over whole length deeply striate-punctate, interstices 
narrow, third, fifth and seventh interstices a little broader and 
distinctly convex. Scutellum dark. Underside and legs black, only 
the claws yellowish. Pilosity as in the preceding species, but yel- 
lowish, on the legs and antennae dark. — Length 9,2—10,3 millim. 

HOLOTYPE: 3, Brastagi, 1300 m. Sumatra's East Coast, 
J. B. Corporaal leg. 14-11-1921, ALLOTYPE: 2, same locality, 
J. B. Corporaal leg. 13-11-1921. PARATYPE: 3, Gunung Sing- 
galang, 1800 m, Sumatra’s West Coast, E. Jacobson leg. 1925. 

The colour pattern of O. alticola is very similar to that of O. bel- 
gicovexillum ; the shape of the antennae and the sculpture of the 
elytra, however, characterise this species distinctly. 


Orthocladiscus Drescheri nov. spec. 


Capite prothoraceque niger (in femina in partis brunnescens), 
ore nigro, utroque (capite prothoraceque) subtiliter dense punctis 
notatus. Palpis brunnescentibus, ad basin lutescentibus. Antennae 
nigrae, in mare bipectinatae, ramis in segmentis mediis longioribus ; 
in femina serratae ; pilosita longa, suberecta, obscura. Elytra longis- 
sima, parallela, angustiora quam in specie praecedente, sordide 
lutea, nonnunquam ad apicem anguste nigrolimbata, apicibus sin- 
gulis rotundatis. Elytra in longitudine punctorum striis aequalibus 
et profundis usque ad apicem instructa ; interstitiis angustis, tertio, 
quinto, septimo latioribus, convexibus. Pilosita in elytris brevis, 
lutescens, ad apicem versus obscurior. Subtus pedibusque niger, un- 
guibus flavescentibus, pilosita in pedibus longa, suberecta, obscura. 

Head and prothorax black, in the 9 intermixed with brown, head 
in front yellowish, mouthparts black; head and prothorax finely 
and closely punctured, with dark, suberect pilosity. Palpi brownish, 
at the base yellowish. Antennae in both sexes altogether black; in 
the male bipectinate, from the third segment on triangular, median 
segments with longer appendices, about 214 times as broad as long; 
in the female similar to those of the preceding species ; pilosity on 
the antennae rather long, suberect, dark. Elytra parallel and very 
elongate, narrower and straighter than in any other species we 
know, of a dirty yellow, very narrowly black at the apex (in the 
paratype obsoletely so), separately rounded at the apices. The 
striae on the elytra consist of regularly placed, deep, angular 
punctures and run down to near the apex ; interstices narrow, the 
third, fifth and seventh broader and distinctly convex. Pilosity on 
the elytra short, yellowish, towards the apices a little darker. Scutel- 
lum dark. Underside and legs black ; last segment of tarsi apically 
and claws yellowish. Pilosity on the legs long, suberect, dark. 
Length 9,5—11,1 millim. 

HOLOTYPE: &, Gunung Tangkuban Prahu, 4000—5000 ft., 


188 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


Priangan, Java, EF. C. Drescher leg. VIII-1934. ALLOTYPE: 
Same locality, VI-1936 (nr. Corp-FCD 3). PARATYPE: Same 
locality, IX-1933 (nr. Corp-FCD 3). 

We take much pleasure in naming this very elegant and ob- 
viously very rare species after our old friend, the indefatigable and 
successful collector F. C. Drescher, now at Buitenzorg, Java. 


Key to the species of Orthocladiscus 


1. Head and prothorax brown or yellow, eventually the tips of the 

elytraforallinetonsthe prothorax dark" en eee eee 2 
—#Celourspatternzditferent. tn olii 7 
2. 3d, 5th and) 7th interstices on the elytra convex er 3 
— All interstices similar, not distinctly convex ..................... 4 
3. Prothorax with a longitudinal dark streak, head dark, rami- 


fications of the antennae in the male connected at their bases. 
—rBonkingbaos I NR ae lineatus Pic 
Elytra blackened at the apex, rarely altogether yellowish brown, 
middle and sides of prothorax and middie of head sometimes 
darkened, ramifications of & antennae not connected at their 
bases. — Malabar (India), Java ............ bipectinatus Westw. 
4. Abdomen black, at the sides with a broad, yellow margin, upper 
surface dark brown, space between the eyes in front in the male 
very narrow, antennae with long ramae, 13—14 millim., — 
AOS ph HA PRR Aad NG URN RE io Re) dimorphus Lesne 
— Abdomen altogether black, upper surface lighter, ramae of the 4 
antennae shorter ovt tn 5) 
5. Head and prothorax bright yellowish red, elytra light yellowish 
brown. Narrower than related species … dispar Gorh. 
— Darker, somewhat longer and less narrow species ............... 6 
6. Head and prothorax reddish brown, elytra yellowish brown. 
Large, robust species, pilosity black. 15—20 millim. — North 
india ina aya .... longipennis Westw. 
— Head, prothorax and elytra reddish brown, pilosity altogether 
brown. 14 millim. — Laos, Cochinchina. ......... clavatus Lesne 
7. Head and prothorax blackish brown, elytra of a dirty yellow, 
sometimes blackened at apex. — Java … … Drescheri, nov. spec. 
— Head and prothorax red or yellowish red; elytra black, at the 
base a larger or smaller portion is yellow or red .................. 8 
8. 3d, 5th and 7th interstices on the elytra distinctly carinate, basal 
portion of the elytra to a larger or smaller extent yellowish or 
reddish brown, apical portion blackish brown, no sharp separa- 
tion between the two colours ; in some specimens the black colour 
dominates and leaves only the carinae yellowish brown. In rare 
cases the yellowish colour spreads, and can even extend itself 
to the prothorax. 10—12 millim. Sumatra, Java (PI. 1, fig. 
34, DO. SIOE EEE Ne abit an laniger Schklg. 
— 3d, 5th and 7th interstices on the elytra hardly convex. Prothorax 
reddish, sometimes in the middle and at the sides blackened 
(this colour gradually blending into the ground colour) ; basal 
1/4 to 1/3 of the elytra yellowish, remainder black. Ramae of the 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL.) 189 


4 antennae shorter than in the next species, width of the median 
segments 4 to 5 times their length. 11 millim. — Sumatra … … 
NEEN en denderende alde ob deet alticola, nov. spec. 
— Interstices regular, hardly elevated. Prothorax red; basal 2/5 
bright, pale yellow, remainder black. Ramae of antennae in the 
male much longer than in the preceding species, width of the 
median segments about eight times their length. 13 millim. — 
Summa trap: Mes esse eats. we REDER belgicovexillum, nov. spec. 


Egenocladiscus, nov. gen. 


G. Cladisco similis, sed (in unico exemplari feminino, quod habe- 
mus) capite latiore, oculis valde prominentibus, antennis filifor- 
mibus, non serratis. Elytra elongatissima, punctato-striata usque 
ad ipsos apices. Ungues tarsorum ad basin dentati. 

Similar in appearance to Cladiscus. — Very slender and elongate. 
Head (in the single female specimen) relatively broad, eyes farther 
apart than in any Cladiscus. La - 
brum straight, rather narrow. 
E yes rather strongly protruding, 
reniform, coarsely facetted. Ul- 
timate joint of labial palpi 
securiforn. Antennae fili- 
form, not serrate nor pectinate. 
Prothorax narrow, constrict- 
ed near the base. Elytra very 
elongate, nearly parellel-sided, 
with several longitudinal rows of 
punctures, extending, but growing 
weaker, down to near the apex; 
between these rows the interstices 
are slightly costate. Abdomen 
very slender ; in the single female 
specimen the penultimate segment 
is slightly emarginate. Le gs slen- 
der, though not very long, hind 
femora strongly curved. Tarsi 5- 
segmented, from second segment 
on bearing lamellae. Claws of nor- 
mal shape, with a strong tooth 
near the base. 

Type of the genus: Egenocla- 
discus fragilis nov. spec. 


Egenocladiscus fragilis, nov. spec. 

Singulum exemplum  femini- 
mum ! — Corpore niger, abdomi- 
nis apice brunnescente. Caput 
oculis eminentibus multo latior 
Fig. 2. Egenocladiscus fragilis nov.  prothorace, inter oculos orbe pro- 
spec. 2 W. F. Breurken del. fundo descendens, satis crasse 


190 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


punctatum. Elytra in tertia parte basali subflava, in longitidinem 
punctorum striis instructa, in apicem versus subtilioribus, interstitiis 
tantum paulum convexis. Palpibus omnibus flavescentibus. Pedibus 
brunnescentibus, tibiis posticis curvatis. 

One 2, & unknown. — Body black, abdomen towards its apex 
dark brown. Head with the strongly protruding eyes much broader 
than prothorax, with a deep, round depression between the eyes, 
rather coarsely punctured. Prothorax 11; times as long as broad, 
constricted near the base, coarsely punctured at the sides, on the disc 
finely wrinkled. Elytra in basal 1/3 pale yellow; this colour runs 
farther down at the sides, demarcation-line curved, suture yellow 
down to near the apex, remainder of apical part black. Elytra with 
longitudinal rows of punctures which grow weaker towards the 
apex, interstices feebly convex. Legs brownish, palpi yellowish. Hind 
femora curved. Length 6,0 millim. 

HOLOTYPE : One female specimen in the Amsterdam Museum, 
from Heightsplace, 8000’, Prov. Benguet, Luzon, G. Boettcher leg. 


Genus Cladiscus Chevrolat 1843. 
Heller (Phil. Journ. Sci. XIX-5, 1921 [1922], p. 532) had 


some inkling whether the pectinate antennae could represent a sexual 
character. In some species of Cladiscus the males have pectinate 
antennae ; in others the antennae are serrate in the males as well as 
in the females. The antennae of the females are always serrate. If 
both sexes have serrate antennae, the serration in the females is 
always feebler. 

In the females the penultimate abdominal sternite is always more 
or less distinctly emarginate ; in the males its hind border is straight 
or very lightly incurvate (in analogy with the genera Diplopherusa, 
Orthocladiscus and Egenocladiscus). 

In some species the prothorax (as well as the head and the elytra) 
is altogether black, in others the prothorax is constantly of a bright 
red or at most blackened at the base only, but in a few species it can 
be blackish but occasionally in part reddish; such species will be 
inserted in the analytical key under both categories. 


Cladiscus antennatus nov. spec. 


& (Femina latet). Elongatissimus, caput cum oculis eminentibus in 
mare vix latior quam prothorax. Prothorax valde elongatus, versus 
constrictionem conglobato-attenuatus. Caput prothoraxque nitidum, 
subtilissime disperse punctatum ; punctatio in capite ante densior et 
manifestior, in prothorace idem prope constrictionem densior et cras- 
sior. Antennae ab articulo tertio quasi bipectinatae. Elytra elongatis- 
sima, usque prope apicem punctorum subcrassorum quadratorum or- 
nata. Caput osque rufescens, palpi nigri, palpi maxillares versus api- 
cem flavolimbati. Prothorax rufescens, ad basin niger, ceterum cor- 
pus niger, pedes nigri, tarsorum ultimus articulus cum unguibus fla- 
vescens. Pilositas nigrescens, in prothorace longa, suberecta, pro- 
cliva, in elytris breviora, retrorsa, in pedibus longa, suberecta. 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL. 191 


& (female unknown). — Very elongate species, head with the 
prominent eyes a little broader than the elytra at their base. Pro- 
thorax in front narrower than the head with the eyes, very elongate, 
towards the constriction roundedly narrowed. Head and prothorax 
shining, very finely and dispersely punctured, head in front more 
densely and more distinctly, prothorax on the constriction also more 
coarsely and more densely. Antennae (PI. 2, fig. 16a—c) from the 
third segment on seemingly doubly pectinate, meaning that near the 
protruding apex of each segment a long, downwardly curved side- 
branch is implanted. Elytra very elongate, with rather coarse longitu- 
dinal rows of quadrangular punctures, which run down to near the 
apex. Head and mouth parts reddish, palpi black, maxillary palpi at 
the tips yellowishly margined; prothorax reddish with the base 
black ; remaining part of the body with elytra and scutellum alto- 
gether black ; legs black, last tarsal segment and claws yellowish ; 
antennae altogether black. Pilosity blackish, on the pronotum long, 
suberect, directed forward; on the elytra shorter, directed back- 
wards; on the legs long, suberect. Length 8,7 millim. 

HOLOTYPE: One & in the Amsterdam Museum, from Sam- 
singh, 1800 m, Kalimpong, Bengal, A. M. Posford leg. 24-IV-1934. 


Cladiscus brastagiensis nov. spec. 


Elongatissimus, caput cum oculis in femina latitudine elytrorum, 
in mare vix latior. Prothorax ante leviter angustior quam caput cum 
oculis, valde elongatus, usque ad constrictionem fortiter subglobo- 
siter attenuatus. Caput ac prothorax nitidum, subtilissime disperse 
punctatum ; haec punctatio manifestior in capite inter oculos et in 
prothorace prope constrictionem. Antennarum articulus tertius ad 
decimus leviter serratus, in mare paullo distinctior. Elytra elonga- 
tissima, usque ad quintam partem apicalem punctorum quadratorum 
striis ornata, haec pars apicalis disperse punctata. Totus niger, 
tantum os, antennarum articulus primus et secundus, coxae, tarsorum 
articulus ultimus in parte testacei. Pilositas rava, in prothorace longa, 
suberecta, in elytris brevior, retrorsa, in pedibus longa, suberecta. 

A very narrow and elongate species ; head (with the eyes) in the 
male slightly broader than the base of the elytra, in the female of the 
same width. Eyes in the male a little more protruding than in the 
female. Prothorax at the front margin narrower than the head with 
the eyes (especially so in the male), very elongate, strongly and 
somewhat sinuously constricted towards the base. Head and pro- 
thorax shining, very finely and dispersely punctured, a little more 
distinctly on the head between the eyes and on the prothorax near 
the constriction. Antennae in both sexes weakly serrate from 3d 
segment on, in the male a little more distincly than in the female. 
Elytra very elongate with distinct longitudinal rows of subquadrate 
punctures, reaching to 4/5 of the length, apex of elytra dispersely 
punctured. Altogether deep black, with the exception of the mouth 
parts, the first two segments of the antennae, coxae and ultimate 
tarsal segments partly, which parts are testaceous. Pilosity yellowish 


192 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


gray, on the prothorax long, suberect, on the elytra shorter, directed 
backwards, on the legs long, suberect. 

Four specimens in the Amsterdam Museum, all collected by J. B. 
Corporaal on foliage of young, secondary jungle growth at Brastagi 
(Sumatra's East Coast), 1300 m.: HOLOTYPE, ¢, 6,6 millim., 
15-V-1921; ALLOTYPE, ¢, 7,0 millim., 16-V-1921; PARA- 
TYPE, 34, 5,7 millim., 16-V-1921; PARATYPE, ©, 6,9 millim., 
16-V-1921. 


Cladiscus pallidicornis nov. spec. 


4 (femina latet). Elongatus, caput cum oculis satis prominen- 
tibus leviter latior quam elytra ad basin. Prothorax ante paululum 
angustior quam caput cum oculis, elongatus, versus constrictionem in 
linea fere recta attenuatus. Caput prothoraxque nitidum, fere im- 
punctatum, caput inter antennarum basin biimpressus. Antennae 
angustae, ab quarto articulo serratae, articulis triangulis, apicibus 
acutibus. Elytra elongata, usque ad quintam partem apicalem punc- 
torum modice crassorum striis ornata ; apicibus indistincte vadositer- 
que punctatis, recte desecatis, angulis rotundatis. Caput, os, protho- 
rax, scutellum elytrorum basisque (tenuiter) lucide rubentes; an- 
tennae rubentae, versus apicem brunnescentae ; oculi, corpus elytra- 
que nigri ; abdominis segmenta ad basin brunnescentia ; pedes nigrae, 
femora brunnea ; coxae, tarsorum ultimi articuli ad apicem unguisque 
flavescentes. Pilositas in capite prothoraceque longa, obscura, pro- 
cliva ; in elytris obscura, retrorsa ; in pedibus longa, nigra, suberecta. 

One 4 (female unknown). Elongate, head with the strongly 
prominent eyes a little broader than the elytra at their base. Pro- 
thorax in front a little narrower than the head with the eyes, elong- 
ate, towards the constriction narrowed in a nearly straight line. Head 
and prothorax shining, hardly punctate, head with a double impres- 
sion between the bases of the antennae. Antennae (PI. 1, fig. 15) 
narrow, from the 4th segment on serrate, the segments triangular 
with the tops acute. Elytra elongate, with rather coarse rows of 
punctures which reach to 4/5 of their length; apical portion in- 
distinctly and shallowly punctate, straigtly cut off with rounded ed- 
ges. Head, mouth parts, prothorax, scutellum, base of elytra (very 
narrowly) and last interstice of the elytra at the base bright reddish ; 
antennae reddish, towards the apex (last segment) brownish ; eyes 
and remainder of body and of elytra black ; sternites brown at their 
base ; legs black with brown femora ; coxae, ultimate tarsal segments 
towards the top, and claws yellowish. Pilosity on head; and prothorax 
long, dark, directed forward; on the elytra dark, directed back- 
wards ; on the legs long, black, suberect. Length 8,5 millim. 

HOLOTYPE: One & in the Amsterdam Museum, collected by 
J. Sonan and K. Miyake on Formosa, Shinchiku —18, 1-VII-1930. 


Cladiscus rossianus nov. spec. 


& (femina latet). — Elongatus, caput cum oculis mediocriter emi- 
nentibus latitudine elytrorum ad basin. Prothorax ante angustior 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL) 193 


quam caput cum oculis, modice elongatus, versus constrictio globo- 
siter attenuatus. In mare antennarum articulus tertius ad decimus 
quasi serratus ; dilatationes nec acutae sed latae, ad apicem rotun- 
datae. Capite prothoraceque nitidis ; punctatio in prothorace sub- 
tilissima et dispersa, in partem anticam prothoracis paullo densior ; 
in capite crassior et in vertice densior. Elytra elongata, usque ad 
quintam partem apicalem punctorum modice crassorum quadratorum 
striis ornata ; punctatio in quinta parte apicali satis subtilis et denso. 
Caput cum os, palpi, thorax scutellumque totis rubentes, ceterum 
corpus niger, pedibus nigris, coxae unguesque flavescentes. Pilositas 
in capite prothoraceque modice longa, flavescens, procliva, in ely- 
tris nigrescens, retrorsa, in pedibus longa, nigrescens, suberecta. 

Two male specimens (female unknown). — Elongate, head with 
the moderately protruding eyes about as wide as the base of the 
elytra. Front of prothorax narrower than the head with the eyes, 
prothorax rather elongate, towards the constriction roundedly at- 
tenuated. Antennae from 3d segment on serrate ; the projecting sides 
of the segments not acute as in all other known species, but broad 
and rounded at the apices (PI. 1, fig. 11). Head and prothorax 
shining ; punctuation on prothorax very fine and disperse, in front 
a little denser ; on the head somewhat coarser and especially on the 
vertex denser. Elytra elongate, with rather coarse, longitudinal 
rows of subquadrate punctures, which occupy 4/5 of the length; 
apex of elytra rather finely and densely punctate. Head with mouth 
parts, palpi, prothorax and remaining parts of the body black, coxae 
and claws yellowish. Pilosity on head and prothorax rather long, 
yellowish, directed forward, on the elytra blackish, directed back- 
wards ; on the legs long, blackish, suberect. 

Two specimens, both from Maffin Bay in Netherlands New 
Guinea, collected by Mr. E. C. Ross. 

HOLOTYPE, ¢, in The Science Museum, California Acad. of 
Sci, San Francisco, X-1944, 8,2 millim. PARATYPE, &, in the 
Amsterdam Museum, VI-1944, 8,8 millim. 


Cladiscus yunnanus nov. spec. 


3 (femina latet). — Elongatus, caput cum oculis modice promi- 
nentibus leviter latius quam elytrae ad basin. Prothorax ante tantum 
paululum angustior quam caput cum oculis, elongatus, versus con- 
strictionem in linea fere recta attenuatus. Caput prothoraxque niti- 
dum, sat densiter sat fortiter punctatum, clypeus leviter emarginatus 
et incrassatus, caput inter oculos impressum ignavum instructum. 
Antennae angustae, ab quarto articulo serratae ; articuli fere an- 
gustiter trianguli, apicibus subrotundatis. Elytra elongata, usque ad 
quartam partem 'apicalem punctato-lineata ; apicibus subtiliter, dis- 
persiter vadositerque punctatibus, conjuncte rotundatibus. Caput, os, 
prothorax scutellumque tota lucide rubentum ; palpi brunnescenti ; 
oculi, ceterum corpus elytraque nigri ; pedes nigri, femora brunnea ; 
coxae, tarsorum ultimi ‘articuli unguisque flavescentes. Pilositas in 
capite prothoraceque sat longa, brunnescens, procliva; in elytris 
flavescens, retrorsa ; in pedibus longa, brunnescens, suberecta. 


194 J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


One 4 (female unknown). — Elongate, head with the moderately 
prominent eyes a little broader than the elytra at their base. Pro- 
thorax in front only a trifle narrower than the head with the eyes, 
elongate, towards the constriction narrowed in a nearly straight line. 
Head and prothorax shining, rather densely and fairly strongly 
punctate, punctuation in front part of the head a little denser, clypeus 
in front somewhat emarginate and swollen, head between the eyes 
with a faintly indicated impression. Antennae narrow, from the áth 
segment on serrate, the segments rather narrowly triangulate, pro- 
minent part of their apices somewhat rounded. Elytra elongate 
with rather coarse rows of punctures which reach to 3/4 of their 
length ; apical portion finely, dispersely and shallowly punctate, con- 
jointly rounded. Head, mouth parts, prothorax and scutellum alto- 
gether bright reddish, palpi brownish ; eyes, remainder of body and 
elytra black ; legs black with brown femora ; coxae, ultimate tarsal 
segments and claws yellowish. Pilosity on head and prothorax 
moderately long, brownish, directed forward ; on the elytra shorter, 
yellowish, directed backwards ; on the legs long, brownish, suberect. 
Length 5,0 millim. 

HOLOTYPE: One & in the Amsterdam Museum, from China, 
Prov. Yunnan, valley of the Soling-ho, obtained some years ago 
from L. Mader, ex coll. F. Hauser. 


Key to the species of Cladiscus 


1. Altogether yellow or brown ............ RE eee 2 
— Yellow or brown, elytra darkened towards the apex ......... 3 
— Black, elytra brown (antennae in the ¢ pectinate). 10 millim. 

— Indias Shembaganur rn u. Lo Heynei Schenklg. 

— Differently coloured. …… anssen ede 8 
2. Testaceous, small species. 72/3 millim. (described as a Pallenis, 
but evidently rather a Cladiscus) India tor RESSE 
SEI n ESE LT fulvescens Chevr. 

— Antennae in the ¢ long pectinate, head and prothorax reddish, 


elytra brown. 12 millim. — East India … … … Prinsepi White 
— Antennae long pectinate (4) or serrate (©) upper surface 
reddish. 9— 13 millim. — Laos ..................... laotianus Lesne 


3. On the pronotum behind a longitudinal groove, upper surface 


brown, apical 1/5 of elytra black. 1114 millim. — Philippines ... 
SICILIE ene ger en Bakeri Chapin 

— No longitudinal groove on pronotum .............................. À 
4 Size 11—12 millimeteren snee dence EEE 5 
— Size,8-— 10 millim...... handle cadi EEE 6 
5. Upper surface reddish brown, apex of elytra blackish. 12 millim. 
(Antennae serrate). — India .................. parrianus Westw. 


— Upper surface reddish brown, apical half and suture of elytra 
blackish. 10—12 millim. (Antennae pectinate). — North India 
ne BURRO o gen enger ORSI dn Eee LETO gracilis White 
(Presumably C. gracilis White is the 3 and C. parrianus 
Westw. the 2 of one and the same species). 


6. 


> 


13. 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL) 195 


Eyes very large, front narrow, upper surface reddish brown, 
apexsolmelytrampblack9) millim; NEcrmosa Un 
I I On OR terminalis Schenklg. 
Byesenotssonlarges. ne LI a RO if 


Antennae hardly longer than head and prothorax together, pro- 
notum very finely and dispersely punctate, upper surface testa- 
ceous, apical third of elytra blackish. Antennae in the & pec- 
tinate. 10 millim. — India: Madura ............... madurensis Pic 
Antennae much longer than head and prothorax together, pro- 
notum finely punctate, at the sides densely and wrinkly, colour 
as in the preceding species. Antennae in the & pectinate. 8 
millimssPRhilippines ttt. ek bicolor Chapin 
Upper surface altogether black or dark brown, sometimes the 
prothorax is blackish with the sides lighter ; elytra in some spe- 
Siesmwithwas eransverse light) fascias. nen ses eee eee eee 9 
Upper surface black or red, prothorax reddish, sometimes dark- 
ened at the base or in the middle, elytra black, sometimes dark 


ON PRE Naot ws RE are ec A aide iB TL AA A: 14 
Male antennae pectinate, female antennae serrate, more strongly 
Southam inet hemext categoryan o sass eee Ee 10 


Male antennae serrate, somewhat more strongly than in the 
2 2, females with the antennae feebler serrate than in the pre- 
CELIMGNCALEGONVIO ee Ee TIE 12 
Upper surface black, elytra with a whiteish transversal fascia 
just behind the middle. 6 millim. — India or. ..................... 
090000809 TRITATI LE PRIA IONE RITI SIRIA CORIO A hindostanus Chevr. 
Eilytramwithoutvlight: fascial Si ne 11 
Larger species, first two antennal segments altogether or partly 
reddish. 10 millim. — Philippines (also Java and India) (nec 
strangulatus Kiesw. 1874) ......... strangulatus Chevr. 1843 *) 
Smaller, antennae altogether black. 7 millim. — China ......... 
ANNEE OSO RT RIACE ANO EIN IE ater Pic 
Larger species, upper surface altogether black, head and pro- 
thorax very finely and dispersely punctate, median segments of 
antennae longer than broad. 614—714 millim. — Sumatra ...... 
0060600000000066060G0000050Nb OO Sn PERS ee brastagiensis nov. spec. 
Smaller species, prothorax often partially red, punctuation on 
head and prothorax more evident ; median segments of antennae 
broader than long. 6 612Mmillim.. nrs tendens. 13 
Head and prothorax rather finely and densely punctate, punc- 
tuation towards the anterior margin and towards the sides of 
the pronotum somewhat denser and coarser. Elytra black, with 
or without red humeral spot. Prothorax sometimes reddish with 
black base (see also the species with red prothorax : sub 14). 
6— 615 millim. — Burma (according to Schenkling also 
mun anpandsMlanijp ur) a nn attenuatus Gorh. 


*) It is highly probable that Cladiscus nitidus Pic (Mél. exot.-ent. LX, 1932, 
p. 9), of which we have not seen a specimen, simply represents the female of 
C. strangulatus Chevr., to which Pic himself declares his species to be related, 
only differing in the antennae. 


196 


J. B. CORPORAAL AND P. VAN DER WIEL, 


Punctuation on head and prothorax rather coarse and rather 
disperse. Described as altogether black, but often head and 
prothorax are reddish (see also the species with red prothorax : 


sub 14). 614 millim. — Phillippines ..............- bacillus Heller 
14, Antennae of & seemingly bipectinate ........................... 15 
—i Antennae of.& flabellate noiosa LS «re ae ee 17 
— Antennae of ¢ serrate, protruding edges acute ............... 21 


Antennae of & serrate, protruding edges broad and rounded 16 


. Head and prothorax bright red, scutellum red, elytra black with 


red humeral spots and base. 8—81/, millim. — India (not Ame- 
rica) Pl Denbigh: Wem) n «acer pectinicornis Klug 
Head and prothorax dark red, base of prothorax darkened, 
elytra althogether black, scutellum black. 9 millim. — Bengal 


(PI hig nl Oa Ch n antennatus nov. spec. 
16. Head and prothorax red, elytra black. 815—9 millim. — New 
Güinean Blk al) E rossianus nov. spec. 
— (no alternative) 
17. Length’ over 81% millim\ LIO E 18 
Length under 715 millim.. tot RE 20 
18. Prothorax red, base up to the constriction black, scutellum black. 


9—91, millim. — Cambodja, Philippines, Java (PI. 1, fig. 12, 
13414) ya. Mae. EEE AN distortus Gorh. 
Prothorax altogether red... rs 19 


. Head red or brownish, sometimes blackish, scutellum red, head 


and prothorax finely and dispersely punctate. 8—11 millim. — 
IndiaxSumatra Java fe, N Weyersi Kraatz 
Head black or reddish, scutellum black, punctuation on head and 
prothorax coarser and denser. 914—10 millim. — Philippines ... 
Le DERE ct nine nn mindanensis Chapin 
Suture of clypeus emarginate, front of the head with two im- 
pressions. 714—8 millim. — Philippines ...... clypealis Chapin 
Suture of clypeus rounded, in the middle projecting forward, no 
impression on the front. 714 millim. Luzon ...... vicinus Chapin 


. Antennae in the 3 & broader, more robustly serrate, their seg- 


ments broader triangular, towards their apices emarginate, 
ACE ie art eri Drank neden 22 
Antennae in the & 3 narrower, less sharply serrate ......... 23 


. Antennae black, first segment brownish ; elytra rounded at the 


apex. 8149 millim. — Singapore, Java, Manila (PI. 2, fig. 
BON ross Re IAA EE sanguinicollis Spin. 
Antennae longer, yellowish, last segment brownish ; elytra at 
apex cut off straight with rounded edges. — Formosa (PI. 1, 


figntlD,) zen ee er pallidicornis nov. spec. 
23. Larger species, antennae black. 11—15 millim. — Formosa … … 
RR MIRA eere LE DIRO Sauteri Schenklg. 
— Smaller species. 545—10 millim. ................................ 24 
24, Antennae altogether bright red, as long as the prothorax 


alone*); punctate striae on the elytra reaching to 2/3 of the 


*) This is what Gorham says in his description. We do not know this 
species de visu. 


25. 


26 


+ 


STUDIES IN CLADISCUS AND ALLIED GENERA (COL. 197 


length. 8—9 millim. — Manipur ............... ruficornis Gorh. 
Antennae altogether black ; head between the eyes with a small 
furrow ; punctate striae reaching to 2/3 of the length. 614 millim. 
OE n ruficollis Kuw. 
Antennae black, first or first two segments reddish ......... 25) 
Larger species, prothorax red with the base up to the constrict- 
ion black (typical form) or prothorax altogether red (ab. 
rufithorax Pic). 815—9 millim. — Ceylon, Madura (India), 
Mionkinesleaos Sumatra, Java (Pl) 2) fig. 20 2 wre. 
30000008000 Re bicoloricollis Pic 
Smallersspecies, 6 715 millim. os vovo eemnes eneen. 26 
Very small species, head and prothorax rather densely and 
tolerably strongly punctate; head between the eyes with a 
faintly indicated impression. 5 millim. — Yunnan … 
seer de ed yunnanus nov. spec. 
Punctuation on head and prothorax extremely fine and disperse, 
in the anterior part of the prothorax somewhat more distinct 
and dense. (Sometimes the prothorax is darkened in the middle). 
6—71% millim. — Japan, India (= strangulatus Kiesw., nec 
(CNG yes) ERE ORI ER N SA obeliscus Lewis 
Punctuation on head and prothorax fine and dense, towards 
front and sides of the pronotum denser and coarser ; elytra black 
with or without red shoulders; prothorax eventually reddish 
with black base; sometimes head and prothorax are for the 
greater part black (see also the species with black prothorax : 
sub 9). 6—6!4 millim. — Birma, Manipur, Yunnan ............ 
16000100 EE EEE TI TANA PIANOI attenuatus Gorh. 
Punctuation on head and prothorax rather coarse and rather 
disperse. Described as a black species, but head and prothorax 
can often be reddish (see also the species with black prothorax : 
sub 9). 614 millim. — Philippines ............... bacillus Heller 


198 CORPORAAL AND V. D. WIEL, STUDIES IN CLADISCUS ETC. 


EXPLANATION OF THE PLATES 


antenna 
antenna 
and © 

antenna 


last sternites 


antenna 


& antenna 


PLATE 1. 
Fig. 3. Orthocladiscus laniger Schklg., & 
” 4. ” + ” Q 
el: 2 5 2 a 
» 6. Gracilotillus Vitalisi nov. spec., 9 
MOLTA 5 luteofasciatus Pic, 9 
AUS ni fasciatus Schklg., 
Be Oh A 4, n © antenna 
, 10. Diplopherusa fransversalis nov. spec. 


„ 11. Cladiscus rossianus nov. spec., 


&: a. antenna 
b. first 3 segments of antenna 
c. last 2 segments of antenna 
d. hind tibia 


é antenna 
dé antenna 


& and 9 last sternites 


é antenna 


a. antenna 
b, c. segments 1-3 and 6 of antenna 


segments 1-6 of 4 antenna 
& antenna 
& antenna 


mate n distortus Gorh., 

RARE #3 5 2 © antenna 
LE) 14. ” LE LE 

rs È pallidicornis nov. spec., 

PLATE 2. 

Fig. 16. Cladiscus antennatus nov. spec., &: 
LIA op pectinicornis Klug. 4 antenna 
ne 0 zo 5 
on IIS) As sanguinicollis Spin., 
vw A0 Ù bicoloricollis Pic, 

21. % op > 


© antenna 


| mus. cove. zoo. | 
LIBRARY | 
| FEB 16 195 


Tijdschr. v. Ent. XCI, 1948 (1949) 


P. v. d. Wiel del. 


Cladiscus and allied genera 


CHE 


> 


ey 


Tijdschr. v. Ent. XCI, 1948 (1949) PI? 


18 
un aa Dat 
3 3 ; 
19 20 21 


P. v. d. Wiel del. 


Cladiscus and allied genera 


— 199 — 


REGISTER 


ACARI. 


Acari XXV, 83. 
Amazonella ribagai Ldbl. 172. 
Centrolimnesia bondi Ldbl. 


[164, 176. 


— geyskesi Bess. 163, 175. 
Schubarti Viets 163, 176. 
Dadayella 174, 179. 

hirtipalpis Bess. 173, 179. 
minima Daday 174, 179. 
Duralimnesia surinamensis 


[Ldbl. 161, 175. 


tenuipalpis Viets 161, 175. 
Euthrombidium odorheiense 


[Feider XXV. 


Hydrodroma sp. 159. 
stalagmophila Ldbl. 159. 
ungulata Ldbl. 159. 
Hygrobates curvipalpis Bess. 


[164, 165, 176. 


—— (Hygrobatides) pachyder- 


[mis Ldbl. 164. 


rufus Ldbl. 164. 
Koenikea brunnea Ldbl. 168. 
excavata Ldbl. 166, 167. 


— lundbladi Bess. 168—170, 177. 


—— pallida Ldbl. 167. 
sinuatipes Ldbl. 169, 177. 
truncata Bess. 170, 171, 178. 
Limnesia Oudms. 174. 

dorsalis Ldbl. 160, 161, 


[174, 175. 


— hesperia Ldbl. 159, 174. 
sp. 163. 
—— surinamensis Bess. 


[161, 162, 175. 


| —— tenuipalpis Viets 


[161, 163, 174. 


Mesostigmata Can. LVI. 
Metatetranychus ulmi Koch 83. 
Mideopsis (Mideopsides) 


[gibberipalpis Ldbl. 173. 


Neoaxona aculeata Bess. 172, 178. 


Paraschizobates megapodides 


[Ldbl. 164. 
Pentatax levipalpis Bess. 166, 176. 
Recifella lundbladi Bess. 168, 177. 


sinuatipes Ldbl. 169. 
Tetranychus urticae Koch 84. 
Typhlodromus Scheuten 90. 
Unionicola levipalpis Bess. 


166, 176. 


oblonga Ldbl. 172, 173, 178. 


ARACHNOIDEA. 
(excl. Acari) 


Agelenidae 80. 

Amaurobiidae 74. 

Amaurobius ferox WIk. 73, 74. 

similus Blk. 73, 74. 

Arachnida 72. 

Araneae 74. 

Araneus diadematus Cl. 73, 79. 

sericatus Cl. 73, 79. 

Argyopidae 79. 

Argyroneta aquatica L. 73, 80. 

Argyronetidae 80. 

Bathyphantes gracilis Blk. 73, 79. 

Chelifer scorpioides Herm. 73, 74. 

Chtonius tetrachelatus Preyssl. 
[73, 74. 


Dicranolasma opilionides 
[L. Koch 153. 
Dicranopalpus fraternus 
[Szalay 154. 
Dictyna flavescens WIk. 73, 74. 
Dictynidae 74, 
Diplocephalus cristatus Blk. 
[73, 78. 
Dysdera erythrina WIk. 73, 75. 
Dysderidae 75. 
Egaenus convexus C. L. Koch 155. 
Gyas annulatus Oliv. 154. 
Hasarius adansoni Aud. 72, 73, 81. 
Lacinius horridus Pnz. 155. 
Lephthyphantes leprosus 
[Ohlert 73, 79. 


sp. 73. 79. 
Linyphia montana Cl. 73, 79. 
triangularis Cl. 73, 79. 
Linyphiidae 78. 
Lycosidae 81. 
Meotipa clementinae Pet. 76. 
Meta segmentata Cl. 73, 80. 
Mitopus morio F. 154, 157. 
Nelima sp. 158. 
Nemastoma chrysomelas 
[Herm. 154. 
—— lugubre bimaculatum 
[Roew. 153. 
—— quadripunctatum kochii 
[Nowicki 154. 
sillii Herm. 153. 
Nemastomatidae 153. 
Oligolophus tridens 
[C. L. Koch 155. 
Opilio parietinus de G. 73, 74, 155. 


200 REGISTER. 


Opiliones 74, 153. 
Parodiellus obliquus 


ICEMKo ehm 55 


Phalangiidae 154. 
Phalangium opilio L. 155. 
Pholcidae 75. 

Pholcus phalangioides Fuessl. 


[73, 75. 


rivulatus Sav. 75. 
Platybunus Koch 157, 158. 
— bucephalus C. L. Koch 156. 


—— nigrovittatus Sim. 156—158. 


v. hungaricus 


[Szalay 156. 


triangularis Hbst. 156. 
Pseudoscorpiones 74. 
Roeweribunus Szalay 158. 


Roeweriolus hungaricus Kol. 154. 


Salticidae 81. 

Segestria senoculata L. 73, 75. 
Sitticus pubescens F. 73, 81. 
Smeringopus elongatus Vins. 


[72, 73, 75. 


Strandibunus obliquus 


[C. L. Koch 155. 
Stylophora concolor Wider 73, 79. 
Tegenaria atrica C. L. Koch 73, 80. 


derhami Scop. 73, 81. 


Tetragnatha montana Sim. 73, 80. 


sp. 73, 80. 

Textrix denticulata Oliv. 73, 80. 
Theridiidae 75. 

Theridion spiniventre O.P.C. 


[72, 73, 76, 77. 


—— tepidariorum C. L. Koch 


[73, 75. 


tinctum WIk. 73, 76. 
varians Hahn 73, 78. 
Trochosa terricola Thor. 73, 81. 
Trogulidae 153. 

Trogulus tricarinatus L. 153. 
Zacheus variegatus Lendl. 156. 
Zygiella x-notata Cl. 73, 80. 


COLEOPTERA. 
Acanthoscelides obtectus Say 


[XC, XCII, XCIX. 


Agelastica alni L. XXIX. 
Agriotes aterrimus L. 


[XC, XCVIII. 


Amara apricaria Rayk. XCVII. 
Anisandrus dispar Er. 


EXCPEXCTACINE 


Anthribidae LVI, XCVIII. 
Anthonomus Germ. XXVI. 
Araeocerus fasciculatus de G. 


[XC, CIII, XCVIII. 


Brachyderes incanus L. XCI. 


Byturus tomentosus de G. XXIX. 


Calandra granaria L. XCIX. 
oryzae L. XCIX. 
Callidium sanguineum L. VIII. 


Carabidae XCVI. 

Cerambyx scopolii Fuessl. VIII. 
Ceutorrhynchus Germ. C. 
Cicindela maritima Latr. XXV. 
a. azurea Gravst. XXV. 
—— —— a. virescens Ev. XXV. 
Cladiscopallenis Pic 181. 
Cladiscus Chevr. 180, 181, 

[185, 189, 190, 194. 

antennatus Corp & v. d. 
[Wiel 190, 196. 

ater Pic 195. 

attenuatus Gorh. 195, 197. 

bacillus Heller 196, 197. 

bakeri Chapin 194. 

bicolor Chapin 195. 

bicoloricollis Pic 197. 

brastagiensis Corp & 

[v. d. W. 191, 195. 
clypealis Chapin 196. 
cribricollis Schklg. 181. 
cyaneus Hintz 180. 
dimorphus Lesne 180. 
dispar Gorh. 180. 
distortus Gorh. 196. 
fasciatus Schklg. 181. 
fulvescens Chevr. 194. 
gracilicornis Pic 180. 
gracilis White 194. 
heynei Schklg. 194. 
hindostanus Chevr. 195. 
laotianus Lesne 194. 
longipennis Westw. 185. 
madurensis Pic 195. 
magnificus Schklg. 183. 
mindanensis Chapin 196. 
nitidus Pic 195 noot. 
obeliscus Lewis 197. 
pallidicornis Corp. & 

[v. d. W. 192, 196. 
parrianus Westw. 194. 
pectinicornis Klug 196. 
perrieri Fairm. 180. 
pretiosus Kuw. 180. 
prinsepi White 194. 
rossianus Corp. & 

[v. d. W. 192, 196. 
rosti Schklg. 183. 
ruficollis Kuw. 197. 

a. rufithorax Pic 197. 
ruficornis Gorh. 197. 
rugosus Waterh. 180. 
sanguinicollis Spin. 196. 
sauteri Schklg. 196. 
seyrigi Pic 180. 
strangulatus Chevr. 195. 
Kiesw., nec Chevr. 197. 
terminalis Schklg. 195. 
vicinus Chapin 196. 
weyersi Kraatz 196. 
yunnanus Corp. & 

Da eh Wa AEB UE 


WIE Asse 


REGISTER. 201 


Coccotrypes Eichh. 113. 
advena Blandf. 113. 
borassi Bees. 118. 
brevis Egg. 114. 
carpophagus Horn 


ceylonicus Schedl 117, 119. 
congonus Egg. 114. 
conspiciendus Schedl 114. 
cylindricus Schedl 116. 
dactyliperda F. 113. 
declivis Samps. 115. 
eggersi Hag. 113. 
excavatus Schedl 114. 
floridensis Schedl 114, 117. 
ghesquierei Egg. 113, 114. 
insularis Egg. 114. 

integer Eichh. 114, 118. 
magnus Bees. 118. 
moreirai Egg. 113. 

nanus Egg. 114. 
palmarum Egg. 116. 
pilosulus Schedl 118. 
pubescens Schedl 119. 
punctulatus Egg. 117. 
pygmaeus Eichh. 114, 119. 
robustus Eichh. 119. 
subdepressus Egg. 116. 
Schedl 115. 
sundaensis Egg. 113. 
surinamensis Schedl 116. 
tanganus Egg. 113. 

theae Egg. 119. 

thrinacis Hopk. 114, 119. 
Coleoptera XC, XCVI. 


LR de | | 


[Payk. XCVII. 


Dinoderus minutus F. XXX. 
Diplopherusa Heller 180, 181, 


[183, 184, 190. 


magnifica Schklg. 185. 
rosti Schklg. 185. 
transversalis Corp. & 


| 


[v. d. W. 183—185. 


tumidipes Heller 183, 184. 
Dytiscus L. 62. 
Egenocladiscus Corp. & 


[v. d. W. 180, 189, 190. 
fragilis Corp & v. d. W. 189. 


Elateridae XCVIII. 
Erotylus histrio F. VIII. 


Gibbium psylloides Czemp. XXIII. 


Gracilotillus Pic 180—182. 
cribricollis Schklg. 183. 
fasciatus Schklg. 183. 


a.inornatus Corp. 183. 
a.ruficeps Corp. 183. 
luteofasciatus Pic 183. 


I 


[113, 114, 118. 


a.humeralis Corp. 183. 


Gracilotillus semicyaneus Pic. 183. 
vitalisi Corp. & 
[v. d. W. 181, 183. 
Hypocaccus Thms. 
[XXXVI, XXXVII. 


Ipidae 115. 
Limonius pilosus Leske 
[XC, XCVIII. 
Lyctus F. XXXII. 
africanus Lesne 
[XXIX, XXX. 
—— bicolor Com. XXXIII. 
—— brunneus Stph. 
[XXXII—XXXVI. 
— canaliculatus F. XXXIII. 
—— glycyrrhizae Chevr. XXXIII. 
—— linearis Gze. 
[XXXITI—XXXVI. 
—— pubescens Pnz. 
[XXXITI—XXXVI. 
—— unipunctatus Hbst. XXXIII. 
Melolontha F. CIV. 
Mononychus Germ. C. 
punctum-album Hbst. 
[XC, XCIX. 
Necrophorus vestigator v. degener 
Carr. XXXVIII. 
—— rauterbergi Rttr. XXXVII, 
[XXXVIII. 
trimaculatus Gradl. 
(XXXVII. 
Ophonus pubescens Müll. XC. 
[XCVI, XCVII. 
Orthocladiscus Corp. & v. d. W. 
[180, 181, 188, 190. 
— alticola Corp. & v. d. W. 
[186, 187, 189. 
— belgicovexillum Corp. & v. 
[d. W. 186, 187, 189. 
—— bipectinatus Westw. 185, 188. 
— clavatus Lesne 185, 188. 


dimorphus Lesne 185, 188. 
dispar Gorh. 185, 188. 
drescheri Corp. & v. d. W. 
[187, 188. 
laniger Schklg. 185, 188. 
—— lineatus Pic 185, 188. 
longipennis Westw. 185, 188. 
Oryctes prolixus Woll. CXXXI. 
Oryzaephilus surinamensis L. 
[XCIX. 


Pallenis 194. 

Phyllobius pyri L. XC, CI, CII. 
Phyllopertha horticola L. XCI. 
Phytonomus Schônh. CI. 

— nigrirostris F. CI. 
variabilis Hbst. XC, C, CI. 
Pimelia ambigua Woll. CXXVII. 
ascendens Woll. CXXX. 
—— costipennis Woll. CXXVII. 
— laevigata Brullé CXXVII. 
—— lutaria Brullé CXXIX. 


202 REGISTER. 


Pityogenes chalcographus L. XC. 
[CIII. 

Platypodidae 115. 

Poecilips Schauf. 114. 

advena Blandf. 113. 

Polydrosus chrysomela Oliv. CII. 

Rhizotrogus solstitialis L. XCI. 

Saprinus Er. XXXVII. 

semistriatus Schrk. XXXVI. 

Scolytidae CIII. 

Scolytoidea 113. 

Scymnus minimus Payk. 90. 

Sitona hispidulus F. CI. 

Stenocarus fuliginosus Mrsh. XC. 

[C. 


Stethomezium Hint. XXIII. 
—— squamosum Hint. XXIII. 
Tanymecus palliatus F. XC, C. 
Thamnurgides sundaensis Egg. 
113. 
Tillus Ol. 180. 
luteofasciatus Pic 181. 
semicyaneus Pic 181. 
Tribolium castaneum Hbst. XCIX. 
confusum Duv. XCIX. 
Trigonogenius globulus Sol. 
XXIII. 
Zabrus tenebrioides Gze. XCI. 


DERMAPTERA. 


Anisolabis annulipennis Luc. 7. 
maritima Bor. 7. 
Dermaptera 7. 

Forficula auricularia L. 7. 
Guanchia guancharia Heller 7. 
storäi Chop. 7. 

Labia minor L. 7. 

Labidura riparia Pallas 7. 


DIPTERA. 


Anthomyidae XCIV. 
Brachypalpus bimaculatus Macq. 
[VI 


Cerioides conopoides L. VI. 
Chilosia nigripes Mg. V. 
Chortophila brassicae Bché. I. 
Cnemodon Egg. V. 

—— fulvimanus Zett. V. 
latitarsis Egg. V. 

vitripennis Mg. V. 
Dasyneura tortrix Löw. CIII, CIV. 
Diptera LVI, XC, XCIV. 
Epistrophe balteata Deg. VI, CIV. 
compositarum Verr. V. 
—— euchroma Kow. V. 

—— labiatarum Verr. V. 
triangulifera Zett. V. 


Lathyrophthalmus aeneus Scop. V. 


Leucopis annulipes Zett. LXX. 
Leucozona lucorum L. V. 


Musca corvina F. XC, XCIV, 
[XCV, CIV. 

—— domestica L. XCIV, XCV. 

Omphrale Mg. XCVI. 

fenestralis L. XC, XCV. 

Orthoneura nobilis Fall. V. 

Paragus tibialis Fall. VI. 

Penthesilea asilica Fall. VI. 

— berberina F. VI. 

v. oxyacanthae Mg. VI. 

Scenopinidae XCV. 

Syrphidae V. 

Syrphus ribesii L. VI. 

Temnostoma bombylans F. VI. 

—— vespiforme L. VI. 

Tendipedidae LVII. 

Vermileo Macq. LXIV. 

Volucella Geoffr. 132, 134. 

— bombylans L. V. 

—— v. plumata Deg. V. 

—— inflata F. V. 

—— pellucens L. VI. 


HYMENOPTERA. 


Acantholyda Costa IV. 
erythrocephala L. III. 

v. vittata Ensl. III. 
—— —— hieroglyphica Christ. III 


vaga Pnz. 130, 133. 
Anthophora Latr. CXXX. 
Aphytis chrysomphali Merc. 

[X XIX. 


Apidae 105. 

Apis mellifera L. 126, 127, 129. 

Aporia shuckardi Wesm. 148. 

Bembex Latr. CXXIX. 

Bombus equestris equestris 121, 
ley, WA, US, 132: 

—— hortorum L. 127. 

—— pascuorum Scop. 127. 

—— pratorum L. 126. 

—— rufipes Lep. CXXIV. 

—— silvarum L. 132. 

-—— terrestris L. 126. 

canariensis Pér. 


Cephalcia Pnz. III, IV. 

—— abietis L. III, IV. 

alpina KI. III, IV. 

v. annulata Htg. III. 
arvensis Pnz. III, IV. 

v. saxicola Htg. III. 
—— erythrogastra Htg. III, IV. 
Cephaleia Jur. III, IV. 

Colletis collaris Dours 106. 


REGISTER. 203 


Colletis frigidus Pér. 106. 
succincta L. 105. 
halophila Verh. 
[105—107. 
Cratichneumon annulator F. 
XXVI—XXVIII. 
—— fabricator F. 
[XXVI—XXVIII. 
liostylus Thms. XXVII. 
Crematogaster Lund 28. 
Crossocerus denticrus H.S. XXII. 
Dahlbomia atra Wissm. 144. 
Dolichoderinae 44, 46, 55, 56, 62. 
Dolichoderus thoracicus F. Sm. 44. 
Epeolus Latr. 106, 107. 
cruciger Pnz. 107. 
marginatus Bisch. 107. 
praeustus Pér. 106—112. 
rozenburgensis v. Lith 105, 
Or, A2 
sibiricus Rad. 106, 107. 
similis Höppn. 107. 
tarsalis Mor. 106—111. 
Formica L. 28, 44, 45, 47, 62. 
fusca auct. 35. 
pratensis Retz. 30, 39, 44. 
rufa L. 47, 48. 
rufibarbis F. 48. 
Formicidae 25. 
Formicinae 46. 
Halictus calceatus Scop. 126, 127, 
[130, 133. 
Hymenoptera XC, XCIV, 25. 
aculeata 105. 
Ichneumon L. XXVI, XXVIII. 
Iridomyrmex cellarum Ske. 44. 
Lasius L. 28, 45, 47, 59. 
alienus Först. LXX, 30, 44, 
[50. 


iS 


—— flavus de G. 36, 50. 

—— niger auct. 36. 

—— umbratus Nyl. 50. 

Leptothorax Mayr 28, 36. 

acervorum F. 29, 36. 

Lyda F. IV. 

—— cingulata Latr. III. 

—— depressa Schrk. III. 

—— flavipes Zett. III. 

—— hypotrophica Htg. III. 

—— stellata Christ. III. 

Melecta Latr. CXXX. 

Messor For. 28. 

Mimesa atratina F. Mor. 146. 

(Mimumesa) atratina 
[Spooner 146. 

—— belgica Bondr. 146. 

—— bisulcata 139. 

— borealis Dhlb. 137, 145. 


(Mimumesa) celtica Spooner 
[145. 
dahlbomi Teun. 146. 


Mimesa atratina Wesm. 147. 
(Mimesa) dahlbomi Wesm. 
[146. 


equestris Rich. 147. 

littoralis Bondr. 145. 

palliditarsis E. Saund. 145. 

rufa Rich. 147. 

(Aporia) shuckardi Wesm. 
[148. 


Ra 


unicolor Dhlb. 147. 
E. Saund. 145. 
Mimumesa Mall. 135, 145, 147. 
zie bij Psen. 
Myrmica Latr. 28, 29, 43—45, 47, 
[50, 59, 62, 66. 
—— lobicornis alpina Ske. 27. 
ruginodis Nyl. 29. 
sabuleti Mt. 29, 30, 34. 
v. scabrinodo-lobicornis 
[Sants. 29. 
schencki Em. 27. 
Myrmicaria Saund. 30, 43. 
carinata v. jacobsoni Ske. 30. 
Myrmicinae 26, 44, 46. 
Neurotoma flaviventris Retz. 
BODE, IAM 
— nemoralis L. III, IV. 
Odontomachus Latr. 46. 


— betulae L. III. 
—— depressus Schrk. III 

= zhortorum Klay lie 
——ZnantusVva SIT 

—— marginatus Vill. III. 

—— pallipes Zett. III. 

—— silvaticus L. III. 

— v. bimaculatus Ensl. III. 
= err Ih JUD 

— auct., nec L. III. 

—— varius Lep. III. 


[CIII. 


Psen Latr. XXII, 139. 
(Psen) ater F. 144. 
—— (Mimumesa) atratinus F. 
[Mor. 138, 140—144, 146. 
—— —— belgicus Beaum. 146. 
— 7 Zpeaumontisv.-Eith 
[139—144, 146. 
—— (Mimesa) bicolor Jur. 147. 
—— celtica Spooner 136, 137, 145. 
—— concolor Dhlb. 148. 
— (Mimumesa) dahlbomi 
[Wesm, 135, 138—144, 147. 
—— (Mimesa) equestris F. 147. 
——— fulvitarsis Gussak. 136, 145. 


204 REGISTER. 


Psen fuscipennis Dhlb. 148. 
— littoralis Bondr. XXI. 
—— (Mimumesa) littoralis 
Bondr. 135—138, 142—145. 
— schencki Tourn. 148. 
— (Mimesa) shuckardi Wesm. 
[148. 
—— sibiricus Gussak. XXII, 144. 
—— (Mimumesa) sibiricus 
[Gussak. 141, 143, 144. 
—— (Mimumesa) spooneri Rich. 
[136—138, 141—145. 
—— unicolor v. d. L. XXII, 145. 
— (Mimumesa) unicolor 
[135—139, 141—145. 
—— subg. Mimumesa Mall. XXII, 
[135. 
Psenini 135. 
Psenulus atratus F. 148. 
—— concolor Dhlb. 148. 
—— fuscipennis Dhlb. 148. 
—— pallipes Beaum. 148. 
—— schencki Tourn. 148. 
Scolia hirta Schrk. LXV. 
—— quadripunctata F. LXV. 
— sexmaculata O.F.Mull. LXV. 
Scoliidae CXXII. 
Siricidae XCIV. 
Sirex L. VIII. 
areolatus Cress. VIII. 
— augur KI. VIII. 
Solenopsis F. 28, 54. 
Sphex ater F. 144. 
—— pallipes Pnz. 148. 
Tapinoma Först. 44. 
Technomyrmex detorquens WIk. 
[44. 
Tetramorium Mayr 28, 35, 43, 52. 
—— caespitum L. 29, 30. 
sp. LXX. 
Trypoxylon atratum F. 148. 
equestre F. 147. 
Vespa crabro L. XXXIX, XCI, 
[CIV. 
—— germanica F. CXXXI, 
[CXXXII. 


LEPIDOPTERA. 


Acalla shepherdana Stph. XX. 
Acidalia corcularia Reb. 19. 
ochroleucaria H.S. 13, 19. 
Actias selene L. IX. 

Actinotia polyodon Cl. XXI. 
Adopoea christi Reb. 18. 
Adolias Bsd. LXIII. 


—— boisduvalii Gray LXII, LXIII. 


dirtea F. LXII, LXIII. 
annae Hagen LXIII. 
javana Frhst. 

[LXII, LXIII. 
—— —— nephritica Frhst. LXII. 


Adolias dirtea roepkei Tox. 
[LXII, LXIII. 
Aepytus dimidiatus Berg 149. 
Aglais urticae a. impuncta Lpk. 
[XXXIX. 
Agrotis cinerea Hb. XXI. 
exclamationis L. XXI. 
u segetum Schiff. 18. 
? trux Hbn. 18. 
Amicta cabrerai Reb. 12, 20. 
palmensis Altena 
[12, 20, 21. 
—— febretta Boyer 21. 
Anagoge pulveraria L. XXXI. 
Anaitis plagiata L. XXII. 
Anarsia lineatella Z. XC, XCIII, 
[CIV. 
Ancylis inornatana H.S. XIX. 
Aphantopus hyperantus a. 
[lanceolata Shipp XXXIX. 
Aporophyla lutulenta Schiff. 
[XXX. 


Argynnis F. CIX. 

—— adippe Rott. XXII. 

— lathonia L. XXI, XXXIX. 

niobe L. XXXIX. 

—— pandora chrysobarylla Frhst. 
[16. 


Aricia agestis Schiff. 18. 

cramera Eschsch. 18. 

Aspilates collinaria Holt-White 20. 

Atremaea lonchoptera Stdgr. XIX. 

Boarmia fortunata Blachier 13, 19. 

Brachionycha nubeculosa Esp. 
[CX. 


—— sphinx Hfn. XXI, CX. 
Brachmia inornatella Dgl. XX. 
Bryophila raptricula Hbn. XX. 
Callipielus leukogramma Bryk 
[149. 
Callosamia promethea Drury 
XXXI. 
Caradrina O. XXX. 
— exigua Hbn. XXI. | 
Celerio euphorbiae tithymali Bsd. 
[18. 
—— galii Rott. XL. 
lineata livornica Esp. LXIV, 
[18. 


Chilo cicatricellus Hbn. XIX. 
Cidaria centrostrigaria Woll. 19. 
Coenobia rufa Hw. XIX. 
Colaenis julia delila F. VIII. 
Coleophora frischella L. XX. 
Colias F. VII, IX, CIX. 

croceus Fourcr. IX, XXII, 14. 
— helice Hbn. IX. 

—— hyale L. IX, XXXIX. 
EE VAE US ZA 
Comacla senex Hbn. XIX. 
Conchylis implicitana Wck. XX. 
Cosmia paleacea Esp. XXII. 


REGISTER. 205 


Cosmolyce boetica L. 17. 
Cossus cossus L. XCI, CV. 
Cosymbia maderensis Bak. 19. 
Crambus paludellus Hbn. XIX. 
Cupido lysimon Hbn. 12, 17. 
corneliae Altena 
M2 "RTS: 
—— —— knysna Trimen 
ZI e 
Cyclirius webbianus Brullé 17. 
Dalaca Wilk. 151, 152. 
nomaqua Wlk. 152. 
—— venosa Blanch. 152. 
Danaidae 16. 
Danaus affinis F. XVIII. 
chrysippus L. 16. 
— curassavicae F. 16. 
Deilephila elpenor L. XXI. 
lineata livornica Esp. LXIV. 
Delias Hbn. XIII, XIV, XVI, 
[CXVI—CXXIII. 
crithoé Bsdv. 
[CXVI—CXXIV. 
bromo Frhst. 
[CXVIII—CXX. 
centralis Tox. CXX. 
cherima Tox. CXIX. 
communis Tox. CXIX. 
crithoé Bsdv. CXIX. 
dymas de Nic. CXX. 
fastosa Frhst. CXVIII, 
[CXIX. 
funesta Frhst. CXVIII, 
[CXIX. 
radiata Tox. CXX. 
Dianthoecia irregularis Hfn. XL. 
Diarsia rubi View. XXI. 
Dicranura vinula L. CIX. 
f. phantoma Dallm. 
[CIX. 
Donacaula mucronellus Schiff. 
[XIX. 


eli ii 
A 


Drymonia querna F. XIX. 
Eidophasia messingiella F. R. 
XIX. 
Enargia paleacea Esp. XXII. 
Endrosa irrorella L. XXII. 
Ephestia kühniella Z. XCIX. 
Epione apiciaria Schiff. XXI. 
repandaria Hfn. XXI. 
Eupithecia insignaria Hbn. XXI. 
pumilata Hbn. 19. 
Evergestis limbata L. XX. 
Furcula furcula L. CIX. 
Galgula partita Gn. 18. 
Gelechiidae XCII, XCIII. 
Geometridae 19. 
Gnophria rubicollis L. XIX. 
Gonepteryx cleopatra L. 13, 15. 
cleobule Hbn. 13—15. 
—— —— maderensis Fld. 15. 
rhamni L. 15. 


Gypsitea leucographa Schiff. 
[LXIV. 
Harmodia irregularis Hfn. XL. 
Heodes phlaeas a. supra-radiata 
[Obthr. XX XIX. 
Hepialidae 149, 152. 
Hepialus F. 149. 
venosus Blanch. 149, 151, 152. 
Hesperiidae 18. 
Heterocera XIV, CIX. 
Homoeosoma pseudonimbella 
[Bent. XIX. 
Hoplodrina superstes Tr. XXX. 
Huapina Bryk 152. 
—— parviguttata Bryk 149, 151, 
[152. 


Hypena obsitalis Hbn. 19. 
Hypenodes taenialis Hbn. XIX. 
Jaspidea celsia L. CX. 
Laphygma exigua Hbn. XXI, 18. 
Larentia fluctuata L. XXI. 
picata Hbn. XX. 
Lepidoptera LVI, LXIII, XC, 
[XCII. 


Leucania albipuncta F. XXI, 
[XXII. 
—— l-album L. XIX. 
—— unipunctata Haw. 18. 
Limnaecia phragmitella Stt. XIX. 
Lithosia griseola v. flava Hw. 
[XIX. 
Lobophora polycommata Hbn. 
[XXI. 
Lycaena phlaeas L. 17. 
a. infraradiata Tutt 17. 
Lycaenidae 17. 
Macroglossa stellatarum L. 18. 
Macrolepidoptera 12. 
Malacosoma neustria L. XXIX. 
Mamestra splendens Hbn. XIX. 
Maniola jurtina fortunata 
[Alpheraky 16. 
Melanargia galathea L. XXII. 
Meliana flammea Curt. XXI. 
Miltochrista miniata Hbn. XXI. 
Noctuidae 18. 
Nonagria dissoluta v. arundineta 
[Schmidt XIX. 
sparganii Esp. XIX. 
Notopteryx polycommata Hbn. 
[XXI. 


Nymphalidae 15. 

Oeneïs Hbn. CIX. 

Opostega auritella Hbn. XX. 

crepusculella Z. XIX. 

Orrhodia Hbn. XXI. 

Orthosia O. XXI. 

miniosa F. XXX. 

Pachnobia leucographa Schiff. 
[LXIV. 

Paltodora cytisella Curt. LXIII. 


206 


Papilio coon F. LXI, LXIII. 
patianus Frhst. LXI. 
AU Ch IR PEER 

sarpedon L. XVI. 

milon Fld. XVI. 
monticolus Frhst. XVI. 


Pararge aegeria xiphioides Stdgr. 
[16. 


megera L. XXI. 
Parnassius apollo L. CIX. 
Pelosia obtusa H.S. XIX. 
Phalaena syringaria L. XXXI. 
Phibalapteryx vitalbata Hbn. 


[LXIII. 


Philea irrorella L. XXII. 
Phragmathaecia castaneae Hbn. 


[XIX. 


Pieridae 13. 
Pieris brassicae L. XXI, 13. 
brassicae L. 13, 14. 


nepalensis Grav. 13. 
ottonis Röber 13. 
verna Z. 13. 
wollastoni Btl. 13, 14. 
brassicoides Guér. 


OAD 


rapae L. 14. 

a. metra Stph. 14. 
Platyptilia isodactyla Z. XIX. 
Platysamia cecropia L. XXXI. 


Plodia interpunctella Hbn. XCIX. 


Plusia chalcytes Esp. 19. 
—— gamma L. CXXXII. 
limbirena Gn. 12, 19. 
—— moneta F. XXI. 
—— orichalcea F. 19. 
signata F. 19. 


Polyommatus agestis Schiff. XL. 


icarus L. XXXIX. 
Polyura kadenii Fld. CIX. 
Pontia daplidice L. 14. 
Porthesia chrysorrhoea L. 


[XXI, XL. 


— procellus L. XXI. 
Psecadia funerella F. XIX. 
Psychidae 20. 

Pterophorus microdactylus Hbn. 


XIX. 


Rhinosia sordidella Hbn. XIX. 


Rhopalocera XIV, XVI, XVII, CIX. 


Rhyparia purpurata L. XXII. 
Rivula sericealis Scop. XXI. 
Samia walckeri Fld. XXXI. 
Satyridae 16. 

Schoenobius gigantellus Schiff, 


[XIX. 


Scopula marginepunctata Gze. 


[XXX, XXXI. 


Senta maritima Tausch. XXI. 
Sitotroga cerealella Oliv. 


PICEFRETFEXCIHFZENT 


cheiranthi Hbn. 13, 14. 


13 noot. 
Stdgr. nec Guér 13 noot. 


REGISTER. 


Sphingidae 18. 

Sterrha dimidiata Hfn. XXI. 

inornata Hw. XXI. 

—— seriata Schrk. XXX, XXXI. 

Syngrapha circumflexa L. 18. 

Syntomis phegea L. XLVI. 

Telea polyphemus Cr. XXXI. 

Tholomiges turfosalis Wck. XIX. 

Thyca Wallengr. CXVI. 

Tortrix dumetana Tr. XIX. 

Trabala Wlk. CIX. 

Triphaena pronuba f. nigra 
[Krausse XXX. 

Vanessa atalanta L. 15, 16. 

—— cardui L. 16. 

indica Hbst. 13, 16. 

indica Hbst. 15 fig. 4. 

volcanica God. 15. 

Xanthia ocellaris Bkh. XIX. 

Xanthorhoe fluctuata L. XXI. 

Xystophora divisella Dgl. XIX. 

Zeuzera pyrina L. XCI. 

Zygaena filipendulae L. XXXIX. 


ODONATA. 


Aeschnidae 6. 

Anax imperator Leach 6. 
Crocothemis erythraea Brullé 6. 
Libellulidae 6. 

Odonata 6. 

Orthetrum sabina Drury XVII. 
Sympetrum fonscolombii Sel. 6. 
striolatum nigrifemur Sel. 6. 
Trithemis arteriosa Burm. 6. 


ORTHOPTERA. 


Acrididae 8, 23. 


Acridium asperum Brullé 8. 

Acrotylus insubricus Scop. 23. 

Aiolopus strepens Latr. 23. 

thalassina F. 23. 

Ameles limbata Brullé 8. 

Sp. 23. 

Arbiblatta bivittata Brullé 7, 23. 

pallida Chop. 7, 8. 

Arminda brunneri Krauss 
[CXXXII. 


—— burri Uvar. 8. 
Blattella germanica L, 23. 
Blattidae 7, 23. 
Blepharopsis mendica F. 8. 
Calliphona konigi Krauss 
[CXXXII. 
Caloptenus italicus L. 8. 
Cosmoderus erinaceus Fairm. 9. 
Decticus albifrons F. 9. 
Derycorys lobata lobata Brullé. 9. 
luteipes Uvar. 9. 
Evergoderes cabrerai I. Bolivar 9. 
Gryllidae 9, 24. 


REGISTER. 207 


Gryllomorpha canariensis Chop. 9. 

Gryllulus canariensis Chop. 9. 

Gryllus bimaculatus de G. 9, 24. 

capensis F. 9. 

Holochlora Stal 104. 

pygmaea Ebner 103. 

—— —— Karny 103. 

—— sp. 103. 

Locusta migratoria ph. danica L. 
8, 24. 


Mantidae 8, 23. 
Mantis religiosa L. 8. 
Mogoplistes squamiger Fischer 9. 
Oecanthus pellucens Scop. 9. 
Oedipoda caerulans L. 8. 
Orophila nubigena Krauss 
[CXXXII. 
Orthoptera 7, 23, 103. 
Pachytylus cinerascens F. 8. 
Panchlora exoleta Kl. VIII. 
maderae F. 8. 
sp. VIII. 
Paratettix meridionalis Rbr. 24. 
Periplaneta americana L. 
[VII, 8, 23. 
australasiae F. VII. 
Phaneroptera nana Fieb. 24. 
Phyllodromica L. 7. 
Platycleis sabulosa Azam 24. 
Pseudoyersinia canariensis Chop. 


[8. 


— subaptera Chop. 8. 
—— teydeana Chop. 8. 
Rhyparobia maderae F. 8. 
Scaphurinae 103. 
Sphingonotus Fieb. 8. 
canariensis Sauss. 23. 
—— rubescens WIk. 8, 23. 
—— savignyi Sauss. 8. 
— willemsei Mistsh. 8. 
Tettigoniidae 9, 24, 103. 
Wernerella Karny 8. 
aspera Brullé 8. 


RHYNCHOTA. 


Agallia brachyptera Boh. CXI. 
Anthocoris alienus White CXXX. 
spp. 90. 

Aonidia lauri Bché. LXXI. 


Aphis fabae Scop. LXVI—LXVIII. 


Aphrodes bicinctus Schrk. CXI. 
—— flavostriatus Don. CXI. 
trifasciatus Fourcr. CXI. 
Aphrophora alni Fall. CXI. 


Aspidiotus destructor Sign. XXIX. 


Atractotomus magnicornis Fall. 


[ XXIII. 


Calligypona angulosa Rib. CXI. 
Campylomma annulicornis Sign. 


[XXIV. 


Chrysomphalus adonidum L. 
[LXXI. 
Coccidae LXIX. 
Cryptococcus fagi Bar. LXXI. 
Diaspis boisduvalii Sign. LXXI. 
Dichrooscytus intermedius Reut. 
XXIII. 
rufipennis Fall. XXIII. 
Doratura stylata Boh. CXI. 
Eriococcus Targ. LXX. 
devoniensis Green LXX, 
[LXXI. 


ericae Sign. LXX. 

insignis Newst. LXX. 
Eriopeltis festucae Fonsc. LXX. 
lichtensteinii Sign. LXIX. 
Exaerotopus formiceticola Newst. 
[LXXI. 


sp. LXXI. 
Gymnaspis achmeae Newst. LXXI. 
Helopeltis antonii Sign. CXXIII. 
Idiocerus fulgidus F. CXI. 
laminatus F. CXI. 
—— populi L. CXI. 
Ischnorhynchus ericae v. 
[truncutulus Walk. CXXX. 
Lecanium ciliatum Dgl. LXXI. 
corni Bche. LXXI. 
douglasi Sule. LXXI. 
Lecanopsis formicarium Newst. 
[LXIX. 
Lepidosaphes gloverii Pack. 
[LXXI. 


ulmi L. LXXI. 

Lepyronia coleoptrata L. CXI. 
Leucaspis pini Htg. LXX, 
Luzulaspis formiceticola Newst. 
[LXXI. 


sp. LXXI. 

Lygus rubricatus Fall. XXIII. 

Megalocoleus pilosus Schrk. 

[XXIV. 

Newsteadia floccosa de G. 
[LXIX, LXXI. 

Oncotylus punctipes Reut. XXIV. 

Orius spp. 90. 

Parlatoria pergandii Comst. 

[LXXI. 


zizyphi Luc. LXXI. 

Paropia scanica Fall. CXI. 

Pentatoma Oliv. XXV. 

rufipes XXV. 

Phenacoccus aceris Sign. LXX. 

cholodkovskyi Marchall 
[LXX. 

graminicola Leon. LXX. 

— sp. LXX, LXXI. 

Phyllodecta vulgatissima L. 

[XXIV. 


Pinthaeus Stal XXV. 
sanguinipes F. XXV. 


208 REGISTER. 


Polymerus holosericeus Hhn. 
[ XXIII. 
nigrita Fall, XXIII. 
Psallus laureti Lindb. CXXX. 
Pseudococcus adonidum L. LXXT. 
—  mamillariae Bché. LXXI. 
newsteadi Green LXX. 
Rhizoecus sp. LXXI. 
Ripersia formicarii Newst. LXX. 
Saissetia nigra Nietn. LXXI. 
Selenaspidus articulatus Morg. 
[LXXI. 
Sthenarus rottermundi Schltz. 
[XXIV. 
Streptanus aemulans Kbm. CXI. 
—— marginatus Kbm. CXI. 


SIPHONAPTERA. 
Siphonaptera LVI. 


THYSANOPTERA. 


Taeniothrips inconsequens Uzel 
[XC—XCII. 
Thysanoptera XC—XCI. 


TRICHOPTERA. 


Adicella reducta McLach. X. 

Agapetus fuscipes Curt. X. 

Beraea maura Curt. X. 

Leptoceridae X. 

Mystacides Berth. X. 

azurea L. X. 

nigra L. X. 

Neuronia clathrata Kol. LXVI. 

Plectrocnemia conspersa X. 

Sericostoma pedemontanum 
[McLach. X. 

Stenophylax alpestris Kol. LXVI. 

Trichoptera X. 


ALGEMENE ZAKEN 


Amir (A.). Lid XLIII. 

Bank Jr. (G.). Lepidopterologische 
vangsten in 1917. XXXIX. 

Barendrecht (Dr G.). De Pamphi- 
liidae van de Nederlandse Fau- 
manele 

Bentinck (Ir G. A. Graaf). Nieuwe 
en zeldzame Lepidoptera. XIX. 

Bijzondere Lepidoptera. 

LXIII. 


Betrem (Dr J. G.). De mannetjes 
van Cratichneumon fabricator 
F. en Cratichneumon annulator 
F. XXVI. 

— Over Scolia sexmacu- 
lata en hirta. LXV. 

Bibliothecaris. Verslag 1947. LIV. 

Blijdorp (P. A.). Lid bedankt. 
XLIII. 

Bodenheimer (Prof. Dr F. S.). Be- 
noemd tot Erelid. LVII. 

Boetzelaer (Mr O. M. Baron van). 
Lid. XLIII. 

Boonstra (Dr H.). Lid. XLIV. 

Bruyning (C. P. A.). Gepromo- 
veerd XLV. 

Buitengewone Ledenvergadering, 
met als enig onderwerp van be- 
handeling het IXe Internatio- 
nale Congres voor Entomologie, 
te houden te Amsterdam in 
1951. CV. 

Deyck (P. A. van). Lid bedankt. 
XLIII. 

Doesburg Sr (P. A. van). Mede- 


delingen over Syrphidae. V. 
Drift (J. van der). Lid. XLIV. 
Dijkstra (S. R.). Lid. XLIV. 
Eyndhoven (G. L. van). Anoma- 

lieen bij Acari. XXV. 

Fischer (F. C. J.). Trichoptera van 

Ootmarsum X, 

Gekozen tot Bestuurs- 


lid. LV. 


vestigt de aandacht op 
het boek : L. J. and M. J. Milne: 
A Multitude of Living Things. 
LXV. 


Stenophylax alpestris 
Kol. in Nederland teruggevon- 
den. LXVI. 

Fluiter (Dr H. J. de). Enkele 
waarnemingen betreffende de 
zwarte bonenluis, Aphis fabae 
Scop. LXVI. 

Fransen( Dr. Ir. J. J.). Lid. XLIV. 

Galen (H. G. van). Lid. XLIV 

Goetghebuer :(Dr M). Benoemd 
tot Corresponderend Lid. LVII. 

Gravestein (W. H.). Hemiptera 
Heteroptera : Vier nieuwe soor- 
ten voor onze Fauna en een 
soort die sedert 1888 niet meer 
in ons land gevonden werd. 
XXIII. 

Helmers Jr (G.). 
XLIII. 

Heyde (W. D. van der). Lid be- 
dankt. XLIII. 


Lid bedankt. 


REGISTER. 209 


Heyligers (P. C.). Adspirant Lid. 
XLIV 


Hille Ris Lambers (D.). De mu- 
ziek der kleine Cicaden. CX. 

Hueck (H. J.). Lid. XLIV. 

Indisch Instituut zie Koninklijke 
Vereeniging. 

Internationaal Congres zie Bui- 
tengewone Ledenvergadering. 
Jong (Dr C. de). Coleopterologi- 

sche Notities II. XXXII. 

3. Aantasting van hout door 
Lyctus brunneus Stph. 
XXXII. 

4. Een opmerking over Sapri- 
nus semistriatus Schrk. 
XXXVI. 

5. Neerophorus vestigator a. 
rautenbergi Rttr. XXXVII. 

—— —— Entomologisch teken- 
toestel, XXXVIII. 

Vespa crabro bij Waar- 
denburg. XXXIX. 

Jordan (Dr Karl). Benoemd tot 
Erelid. LVII. 

Kalshoven (Dr L. G. E.). Be- 
noemd tot Officier in de Orde 
van Oranje Nassau. XLIV. 

Koninklijke Vereeniging „Indisch 
Instituut te Amsterdam be- 
noemd tot begunstigster voor 
het leven. LVII. 

Koornneef (J.). vierde in April 
1948 zijn 80ste verjaardag. 
XLIV. 

Kossen (W. J.). Lid bedankt. 
XLIII. 

Kruseman Jr (Dr G.) spreekt 
over de beide exemplaren van 
Panzer’s Faunae insectorum 
germanicae initia in de Biblio- 
theek der N.E.V. II. 

—— laat circuleeren: 
Lot of Insects. LXV. 

— De excursie naar Zweeds 
Lapland. CXI. 

Lith (J. P. van). Het genus Psen 
in Nederland. XXII. 

Loorij (J. P.). Lid. XLIV. 

Mac Gillavry (Dr. D.). 50 jaar lid. 
XLIV. 

Over Vermileo LXIV. 

Martin-Icke (Mevr. H.). Lid. 
XLIV. 

Meijere (Prof. Dr J. C. H.). Ere- 
lid, oud-president der N.E.V. 
overleden. XLI. 

Meulen (G. S. A. van der). Zeld- 
zame en bijzondere Macrolepi- 
doptera. XXX. 

Montagne (J. Th. W.). Lid be- 
dankt. XLIII. 


Lutz, A 


Muller 
XLIII. 

Natuurhistorisch Museum te En- 
schede. Lid. XLIV. : 

Niemantsverdriet (C. A.). 
XLIV. 

Nieuwenhuizen (S.) en Dr P. A. 
van der Laan. Lyctus africanus 
in Derris-chips uit den Congo. 
XXIX. 

Oudemans (Dr Th. C.). Benoemd 
tot officier in de Orde van 
Oranje Nassau. XLIV. 

Penningmeester. Verslag 1947. L. 

——- Financieel verslag Dr J. Th. 
Oudemans-stichting. LIII. 

Financieel verslag Vereeni- 
ging tot het financieren der vie- 
ring van het 100-jarig bestaan 
der N.E.V. LIV. 

Polak (R. A.). 50 jaar lid en be- 
reikte den leeftijd van 80 jaar. 
XLIV. 

Prakke (H.). Lid bedankt. XLIII. 

President. Jaarverslag 1947/48. 
XLI. 

Reclaire (Dr A.). Lid overleden. 
CXIII. 

Regteren Altena (Dr C. O. van). 
Insecten van de Canarische Ei- 
landen. CXXIV. 

Reyne (Dr. A.) Nederlandse Coc- 
cidae. LXIX. 

Roepke (Prof. Dr W.). Uitheemse 
insecten in Nederland, en waar- 
nemingen omtrent Colias. VII. 

Over de vlinderverzamelin- 
gen van het Natuurhistoriska 
Riksmuseet te Stockholm. CVIII. 

Rossem (G. van). Crossocerus 
dentricus, Coleoptera uit aan- 
spoelsel, „A Check List of Bri- 
tish Insects by Kloet and Hincks 
en Ptinidae. XXII. 

—— Verslag over het optreden 
van enige schadelijke insecten 
in het jaar 1948. XC. 

Rueb (J. F.). Lid bedankt. XLIII. 

Séguy (Prof. E.). Benoemd tot 
Erelid. LVII. 

Seters (Dr W. H. van). Lid. XLIV. 

Teyler’s Stichting te Haarlem be- 
noemd tot begunstigster voor 
het leven. LVII. 

Toxopeus (Dr L. J.). De 3e Arch- 
bold-expeditie naar Nieuw Gui- 
nea (1938—’39) en haar resul- 
taten. XI. 

—— De samenstelling der Ja- 
vaanse vlinderfauna. LX. 

—— Over de Javaanse subspecies 
van Delias crithoë Bsdv. CXVI. 


(J. L.). Lid bedankt. 


Lid. 


210 


Trägärdh (Prof. Ivar). Benoemd 
tot Erelid. LVII. 
Uyttenboogaart (Dr D. L.). Erelid, 
Oud-president overleden. XLI. 
Westerhof (O. H.). Lid bedankt. 
XLIII. 
Wilde (Dr J. de). Gepromoveerd. 
Ontwikkelingsmechanica bij 
vlinderpoppen na beëindiging 
der diapause. XXXI. 


LV. 

CORRIGENDA 
pag. XXI, regel 22 v.b. staat Laphygna, moet zijn Laphygma. 
5 XXI, „ 23 vo „ Branchionycha, m.z. Brachionycha. 
A, XXI, °° 5 vio. 40 Veleana tm:z Melranes 
OSSEE TE 5 v.o. „ semisfriafus Schrk., m.z. — Scriba. 
D AIDE NS 6 vo. „ icarus L., m.z. — Rott. 
are IMG 4 vo. „ phegae, mz. phegea. 
band WERT tre 1 vb. , Leucopsis, m.z. Leucopis. 
% EXT. 9 vb. , Brachyonychia, m.z. Brachionycha. 
ss Gs 3 v.o. „ Aeshnidae, m.z. Aeschnidae. 
n 022 Vo Mmixuream zemen 
À Olle ves OR og EL ES onz de, 
% 935 7.108262 M Spuare m7 square: 


REGISTER. 


Wilde (Dr J. de). Entourage en 
verloop van het VIII Interna- 
tionale Congres voor Entomolo- 


gie. CXI. 

Wintervergadering 1949. Rotter- 
dam. I. 

Wisselingh (Prof. Ir T. H. van). 
Benoemd tot Buitengewoon 


Hoogleraar te Delft. I. 
Lepidoptera in 1947. XX. 
Zomervergadering 1949. Voorne. 


INHOUD VAN HET EEN-EN-NEGENTIGSTE DEEL 


Bladz. 
Verslag van de tachtigste Wintervergadering . . . . i ar (0) AU 
Verslag van de honderdderde Zomervergadering . . . . … XLI - LXXXVII 
Verslag van de buitengewone vergadering en achtste Hedictverqadering LXXXIX - CXI 
Verslag van de buitengewone vergadering . . . . . . . . . Cl. OKI 


C. O. van Regteren Altena, List of localities visited during 
a collecting trip to the Canary Islands in the spring of 1947 1-5 
M. A. Lieftinck, On a small collection of Odonata from Tene- 
riffe and La Palma . . . . 6 


C. Willemse, Addition to the Li o the bes nd 

 Orthoptera of the Canary ind a Due 7-11 
C. 0. van Regteren Altena, Macrolepidoptera lan! in 

Teneriffe and La Palma in the spring of 1947. . . . 12-22 
C Willemse and C. P. A. Bruyning, On a small collection 

of Orthoptera from the Canary Islands 0 ane 23-24 


Mess rcke, Contribution to the Biology of-Myrmica schencki En 25-71 
L. van der Hammen, On Arachnida collected in Dutch Greenhouses N2-8 
D.J. Kuenen, The Fruit Tree Red Spider and its relation to its host plant 83 — 102 
C. Willemse, Description of the female of Holochlora pygmaea Karny 103—104 
J. P. van Lith, Epeolus rozenburgensis nov. spec. . . . 105-112 
Karl E. Schedl, Tropical seed beetles of the genus Coccotrypes Eich. 113-120 
P.J. den Boeren D. A. Vleugel, Ethologische waarnemingen 


aan een nest van Bombus e. equestris F. . . . . . 121-134 
J.P. van Lith, Le sous-genre Psen Mimumesa Mall. (avec une 

liste des Psenini capturés aux Pays-Bas). . . . . . . 135-148 
Jiri Paclt, On some Hepialidae from Patagonia . . . . 149-152 
L. Szalay, Contribution a l'étude de la fauna des Opilionides 

dans le Bassin des Carpathes I RU 153 — 158 
A. J. Besseling, Watermijten uit Suriname . . . 159-179 
J. B. Corporaal en P. van der Wiel, Studies in Cladiseus 

and allied’ Generar Me Ra AL 0198 
Lai RE i A RC 199-210. 


CoA N Ba RAT, ei 210 


Avis 


La Société Entomologique des Pays-Bas prie les Comités 
d'adresser dorénavant les publications scientifiques, qui lui 
sont destinées, directement a: Bibliotheek der Nederlandsche 
Entomologische Vereeniging, AMSTERDAM, Zeeburger- 
dijk 21, _ 

Toutes les autres publications et la correspondance doivent 
être adressées au Secrétaire. 

Si lon n'a pas recu le numéro précédent, on est prié d' 
adresser une réclamation sans aucun retard à la Bibliothèque 
susdite parce qu'il ne serait pas possible de faire droit a des 
réclamations tardives. 
i G. L. VAN EYNDHOVEN, 

Secrétaire de la Société 
entomologique des Pays-Bas, 
Eindenhoutstraat 36, Haarlem. 


ERNST MAYR LIBRARY 


go 


realt ie e i 
deriso nerina i ; | 
pawn: reece 140 arty or > + = 
on : vs". : ie dina + paired ; ” ee 


prvi nd 
cara 


“ort 
passar cane: 


pe 


sa 


te 2 
APRES PE 


MR yeah 4 re Pers 
ERNEST a + = : 
3 ens! ‘ + Enr 


cr 


Ris tit en then 


ct GE eiabeb-