Tijdschrift voor entomologie

Fe

~

di Er rg Et ne
da PS
eteri
Pre won
A noe

HARVARD UNIVERSITY

NERI

LIBRARY

OF THE

Museum of Comparative Zoology

EN
AT

dr

ju

DEEL 96 1955

TIJDSCHRIFT
VOOR ENTOMOLOGIE

UITGEGEVEN DOOR

DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING

| Tijdschrift voor Entomologie, deel 96, 1953 |

Aflevering 1-2 verschenen 15 September 1953,
5 3 > 21 November 1953,
» AI ss 30 December 1953.

x
And
7

Ì
LI
a
hy
ee,
|

I

Bi:

Jo domo Dei

>
Fr
n A;
Aaa
A
L=
I ; i
Be ER,
I È N
Spe È
a x

“JAN 19 1954

VELREIE

VP 0 1005 EM OHRA If ;

Ta CAT ANAAO TAO MAI

INHOUD VAN DEEL 96

CHRYSANTHUS, Fr., O. F. M. Cap. Hearing and stridulation in spiders. . 57
CoBBEN, R. H. Bemerkungen zur Lebensweise einiger Holländischen Wan-
zen (elemiprera-Eleteroptera) 2 22 69
DINTHER, J. B. M. VAN. Les punaises du mürier sauvage. . . . . . . 199
DirsH, V. M. and B. P. Uvarov. Preliminary diagnoses of new genera and
Tesino ny my in ANGES RANCE NE 231
GILMOUR, E. F. Taxonomic notes on the Cerambycidae (Coleoptera). . . 51

HAMMEN, L. VAN DER. Een weinig bekende methode voor het microscopisch
ondenzockeyangzcenpkieine Artthropeden 2.0.2.2... ee) OS

HAVELKA, J. and J. WINKLER. Hysterotely in Graphoderes bilineatus De
Geer (Collegae) eee. Ro tay ‘toe eet Wee 3

LEMPKE, B. J. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera (Eerste Sup-
plleanent): ee ER EE RME)

MikSié, R. Anomala junii Duft., eine neue Mimela-Art Europas (Coleoptera,
Scaralsaeidas), E otd ee Se 99

OBRAZTSOV, N. S. Classification of Holarctic species of the genus Lobesia
Guenée, with description of Paralobesia gen. nov. (Lepidoptera, Tortri-

cidae) i LUI ok RI A SI er et LE EEE
ROEPKE, W. In memoriam Karel Willem Dammerman . . . . . . . 9
RoEPKE, W. Four Lasiocampids from Java (Lepidoptera, Heterocera) . . 95

ROEPKE, W. The katinka group of the genus i CE Hetero-
Cera Mi Saturmüdae) . 2. WET

SCHMID, F. Contribution à l'étude de la sous-famille des Apataniinae (Tri-

che pio elim nophilidae) Mee
SCHMITZ, H., S. J. Vier neue Megaselia aus den österreichischen Alpen
(Dite) à Ori SR Io)
TEUNISSEN, H. G. M. Anciens et nouveaux Tryphonides (Ichneumonides,
LIVRE RO PICESS) au) re o
TIPPMANN, F. F. Eine neue Batocerini-Gattung und -Art aus Mittel-Celebes
(ColEopteram Cerambycidae mlaniinae) OM NE SOLO
WIEL, P. VAN DER. In memoriam Johannes Bastiaan Corporaal . . . . 1

REGISTER. MS RENNES I o OT,

Eule

\ CO TI wy Mr LI

u wer. ae ae EN

en y rj sb? arr
a ae rt, a we Wil wer À

EL PANE

TIJDSCHRIFT

AFLEVERING 1/2

VOOR ENTOMOLOGIE

UITGEGEVEN DOOR

DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING

e coup zom |

Wu Ab À a u

E
F

LI
fs 7 1953
| m

i

CHERE Pa

entri ii ae

a
monica EEE

| Tijdschrift voor Entomologie, dl. 96, 1953, p. 1-170. Gepubliceerd 15 September |

Nederlandsche Entomologische Vereeniging

BESTUUR

Prof. Dr L. F. de Beaufort, President (1951—1955), Leusden.

Prof. Dr D. J. Kuenen, Vice-President (1947—1953), Leiden.

G. L. van Eyndhoven, Secretaris (1951—1957), Haarlem.

Ir G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1952—1958), Amerongen.
F. C. J. Fischer, Bibliothecaris (1948—1954), Rotterdam.

Dr J. Wilcke, (1951-1956), Bennekom.

G. van Rossem, (1952—1955), Wageningen.

COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES

Prof. Dr L. F. de Beaufort (1951—1955), Leusden.

Dr. A. Diakonoff (1952—1955), Leiden.

G. L. van Eyndhoven (1951—1954), Haarlem.

Dr L. G. E. Kalshoven (1952—1955), Blaricum.

B. J. Lempke (1950—1953), Amsterdam.

J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1952—1955), Leiden.

BESTUUR DER AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE

G. van Rossem, Voorzitter, Wageningen.

Ir J. W. Heringa, Secretaris, Amsterdam.

Dr R. J. van der Linde, ’s-Heer Hendrikskinderen (Zld.).
F. E. Loosjes, Wageningen.

Dr D. Dresden, Utrecht.

De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f ? ‘or student-leden
f 2.50, per jaar ; buitenlandse leden betalen f 60— in... — Natuurlijke Per-
sonen kunnen levenslang lid worden tegen het storten van f 150.— ineens, Na-
tuurlijke Personen niet-ingezetenen van het Rijk in Europa, Azié of Amerika,
tegen het storten van f 60.— ineens. — Begunstigers betalen jaarlijks minstens
f 10.— of, alleen Natuurlijke Personen, f 100.— ineens.

De leden, behalve de student-leden, ontvangen gratis de Entomologische Be-
richten van 12 nummers per jaar, waarvan de prijs voor student-leden f 1.50 per
jaar, voor niet-leden f 0.70 per nummer bedraagt.

De leden kunnen zich voor f 7.50 per jaar abonneren op het Tijdschrift voor
Entomologie ; hiervan bedraagt de prijs voor niet-leden f 20.— per jaar.

De oudere publicaties der Vereniging zijn voor de leden tegen verminderde
Prijzen verkrijgbaar.

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE

Het Tijdschrift voor Entomologie wordt uitgegeven door de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging en is bestemd voor de publicatie van de resultaten
van de studie der Entomologie van algemene en bijzondere aard. Het verschijnt
in één deel van 300—350 bladzijden per jaar, bestaande uit vier afleveringen.
Bovendien worden supplementdelen, handelende over bijzondere onderwerpen,
op onregelmatige tijdstippen uitgegeven.

ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN

De Entomologische Berichten worden eveneens door de Nederlandsche Entomo-
logische Vereeniging uitgegeven en zijn bestemd voor de publicatie van kortere

PLAAT 1

1953

2)
5

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 1

=

Sa

wy

S

HULL

IN MEMORIAM

JOHANNES BASTIAAN CORPORAAL
23 APRIL 1880 — 28 MEI 1952

DOOR
P. VAN DER WIEL

Amsterdam

Na een betrekkelijk korte ziekte overleed vrij plotseling mijn trouwe vriend
CORPORAAL op ruim 72-jarige leeftijd.

JOHANNES BASTIAAN CoRPORAAL werd op 23 April 1880 te ’s-Gravenhage ge-
boren, alwaar hij ook de 5-jarige H.B.S. met goed gevolg doorliep. Na een korte
studietijd aan de Technische Hogeschool te Delft trok hij naar Wageningen om
aldaar de Rijks-Landbouwschool te bezoeken, aangezien hij van plan was naar
Nederlandsch-Indié te gaan om in de cultures werkzaam te zijn. Op 5 Juli 1902
werd hem het Diploma van Landbouwkundige uitgereikt.

Als H.B.S.-leerling ontving hij onderwijs in de natuurlijke historie van onze
onvergetelijke Jhr Dr Ep. J. G. Everts, die bij hem de entomologische neigingen
sterk bevorderde. Tijdens zijn H.B.S.-tijd en later in de omgeving van Wagenin-
gen, werden de Coleoptera dan ook zeer vlijtig verzameld, o.a. met wijlen onze
vriend Dr A. RECLAIRE.

In de loop van 1903 vertrok CORPORAAL naar Nederlandsch-Indié, alwaar hy
eerst op Java en later op Sumatra (Deli) in de tabakscultures werkzaam was in
dienst van de Senembah-Maatschappij, bij welke instelling hij tot Mei 1912 werk-
zaam bleef.

In Indié bleef hij de entomologie trouw en verzamelde hij vlijtig insecten, in
hoofdzaak Coleoptera.

Na nog enige jaren in thee- en rubber-cultures werkzaam te zijn geweest, moest
hij in 1915 naar Nederland vertrekken, tot herstel van gezondheid. In Den Haag,
alwaar hij zijn ziekte uitvierde, leerde hij zijn aanstaande vrouw — ANNIE VAN
RIENDERHOFF — kennen. Met het 00g op zijn aanstaand huwelijk en tevens in
het belang van zijn entomologische studién, wilde hij trachten een aanstelling te
krijgen aan het nieuw opgerichte Algemeen Proefstation van de A.V.R.O.S.
(Algemeene Vereeniging van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra).

Een zijner Indische vrienden — Dr F. C. VAN HEURN — schreef mij hierover
en over zijn verblijf in Indié het volgende, hetgeen een goede kijk geeft op zijn
vaste wil en doorzettingsvermogen :

»Op 1 December 1916 vertrok CORPORAAL weder geheel genezen en vol
moed naar Indié. Met zijn ervaring in de cultures, zijn bekendheid met land
en volk en niet het minst ook met de door hem in Wageningen verworven

1

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

kennis, hoopte hij op Sumatra een aanstelling te kunnen krijgen, hetzij aan
het nieuw opgerichte Algemeen Proefstation der Avros, dan wel weder in
de cultures zelf.

Zijn eerste schreden in Medan richtte hij dus naar het genoemde Proef-
station, doch aanvankelijk had hij de wind niet in de zeilen. Hy trof de
Directeur niet aanwezig en de volgende dag evenmin. Maar CORPORAAL was
er de man niet naar om zich spoedig te laten ontmoedigen. Hoewel hij ver-
nomen had dat er nog geen plan bestond om de plaats van een entomoloog
dadelijk te doen bezetten en men een voorkeur had voor academisch opge-
leide entomologen, meldde hij zich onverwijld voor de derde maal aan voor
het bepleiten van zijn belangen.

En nu keerde voor hem plotseling het getij. De Directeur, die wist dat
er op dat moment weinig entomologen te krijgen waren, terwijl er veel
vraag naar was, zag in de combinatie van landbouwkundige en entomoloog
toch wel een belangrijk voordeel en zijn advies aan het Bestuur van de
Avros leidde tot aanstelling van CORPORAAL.

Dit was voor hem nog van zooveel meer beteekenis, omdat het hem de
mogelijkheid bood om in het huwelijk te treden.

Den 2ásten Januari 1917 aanvaardde hij de betrekking van tijdelijk land-
bouwkundig assistent, tevens entomoloog bij het Algemeen Proefstation
der Avros. Later werd dit entomologisch assistent.

Op het gebied van de bestudering en bestrijding van schadelijke insecten
lag een bijna onbegrensde taak op hem te wachten en het was opvallend
in welk een korte tijd CORPORAAL zich daarin wist in te werken. Van de
rapporten van zijn hand vindt men omvangrijke extracten in de Directie-
verslagen van het proefstation in de nu komende jaren. (Mededeelingen
van het Algemeen Profstation der Avros, Algemeene Serie, No. 3, pg. 18—
20, 1918 ; idem, No 7, pg. 50—60, 1919 ; idem, No 9, pg: 27 55, 1920;
idem, No 13, pg. 20— 23, 1921).

Twee zeer gevaarlijke plagen in de cultures vonden in hem een krachtige
bestrijder, nl. die der Helopeltis-wants op de thee en de gambir en die
van de koffieboorder Stephanoderes hampei Ferr. Over deze laatste schreef
hij in 1921 een uitgebreide en goed gedocumenteerde verhandeling van 20
bladzijden onder de titel „de Koffiebesboorder op Sumatra's Oostkust en
Atjeh” in de reeds eerder hierboven genoemde Mededeelingen, Algemeene
Serie No 12 (1921).

Als blijk van waardeering voor zijn onvermoeide speurzin in deze periode
werd een schadelijke Notodontide-vlinder, een zogenaamde bunch cater pillar,
naar hem benoemd als Bombisatur corporaali van Eecke.

In 1921 schreef CORPORAAL een bijdrage in het Handboek voor de Rub-
bercultuur in Nederlandsch-Indië, onder redactie van SWART en RUTGERS.

Het is duidelijk, dat een man met zulk een groote belangstelling voor de
entomologie zich niet uitsluitend beperkte tot de bestudeering der schade-
lijke insecten. Zijn groote liefde voor de Coleoptera zorgde er wel voor, dat
hij de unieke gelegenheid geboden door zijn tochten op de cultuuronder-
nemingen en bij het aanleggen van geïsoleerde oculanten-tuinen diep in de

P. VAN DER WIEL: In memoriam J]. B. Corporaal 3

oerbosschen, goed wist te benutten tot het doen van entomologische waar-
nemingen in de ruimste zin.

Vooral de Cleridae vormden een groep, waar hij zich in zijn vrije tijd in
zijn gezellige woning met hartstocht aan kon wijden en waar hij kostelijke
exemplaren van wist te verzamelen. Aan de leden van de toenmalige Club
voor Natuurlijke Historie in Deli — de voorloper van de Natuurhistorische
Vereeniging — liet hij fraaie foto's van kevergroepen, voornamelijk Cle-
riden, uitreiken en jaren later, in 1931, schreef hij in de Miscellanea Zoolo-
gica Sumatrana onder No LI een "Check-List of the Cleridae of Sumatra
with their geographical Distribution outside this Island”, zijn achtste publi-
catie over deze keverfamilie.

Tegen het einde van 1921, na het afloopen van zijn vijfjarig contract,
repatrieerde CORPORAAL met zijn echtgenoote. De Directeur noemde zijn
heengaan terecht een belangrijk verlies voor het proefstation.”

Na de aanstelling aan het proefstation van de A.V.R.O.S. te hebben verkregen,
wilde hij gaarne zo spoedig mogelijk in het huwelijk treden. Op 22 Augustus
1917 werd dan ook het huwelijk met ANNIE VAN RIENDERHOFF gesloten te Pe-
nang in Straits Settlements, aangezien het door de oorlogsomstandigheden niet
mogelijk was om spoedig de in de Nederlands-Indië benodigde paperassen uit
Holland te ontvangen ; in Penang had men hiermede geen moeilijkheden.

Na afloop van zijn contract en waar er bovendien sprake van was dat het
proefstation zou worden opgeheven, vertrok CORPORAAL met zijn vrouw voorgoed
naar Nederland en in Augustus 1922 — na een jaar van zoeken naar een nieuwe
werkkring — werd hij aangesteld als Conservator voor de Entomologische Verza-
melingen van Artis, als opvolger van Prof. Dr J. C. H. DE MEIJERE.

Met grote liefde en doorzettingsvermogen heeft hij zich aan zijn nieuwe taak
gewijd en daar de collecties zich steeds uitbreidden en het werk voor hem alleen
te omvangrijk werd, kreeg hij wijlen J. BROERSE als assistent.

Na overname van de Collecties van Artis door de Gemeente Amsterdam, werd
eerst tijdelijk de zolderverdieping van het Koloniaal Instituut in gebruik genomen ;
aangezien deze ruimte door de gestadige groei en toevloeiing van grote collecties
te klein werd, werd het Zoölogisch Museum afd. Entomologie verhuisd naar het
oude schoolgebouw Zeeburgerdijk 21, alwaar het nog steeds gevestigd is.

Als we vergelijken hoe de stand der collecties was bij de benoeming van COR-
PORAAL en hoe deze heden is, dan blijkt wel hoe de regelmatige propaganda voor
het Zoölogisch Museum Amsterdam en het aangename contact van CORPORAAL
met de bezitters van diverse entomologische collecties er toe geleid hebben dat
steeds meer collecties aan het Zoölogisch Museum werden vermaakt.

Hoewel CORPORAAL in ons Indië allerlei insecten en speciaal Coleoptera verza-
melde, hadden langzamerhand speciaal de Cleridae zijn intense belangstelling ge-
wekt. Deze kever-familie, welke in Indië goed vertegenwoordigd is, trok hem aan
door veelvuldigheid van vorm en kleur. In de loop der jaren bracht hij alle litera-
tuur over Cleriden tezamen en groeide zijn collectie snel tot de grootste en beste
verzameling op dit gebied. De door hem in Indië verzamelde insecten liet hij door
vele specialisten bewerken en dank zij dit uitgebreide en goed bewerkte materiaal
— waarbij vele voor de wetenschap nieuwe soorten en vormen werden beschreven

4 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

en ook verscheidene naar hem benoemd werden — gelukte het hem vele in zijn
collectie ontbrekende Cleriden door ruil in handen te krijgen. Zijn Cleriden-col-
lectie bevat ongeveer 1200 soorten en vormen in ongeveer 17.000 stuks !

Ook na zijn pensionnering bleef hij als Honorair Conservator aan het Museum
werkzaam en was hij er alle werkdagen ’s morgens bezig met het bewerken van
zijn Cleriden-materiaal (hij ontving zeer vele determinatie-zendingen toegezonden
uit alle windstreken) en het bijwerken van zijn collectie.

Reeds tijdens zijn leven werden zijn collecties (Cleridae, Malacodermata en
Cerambycidae, benevens zijn in Indié verzameld materiaal) aan het Museum ge-
schonken ; zijn uitmuntend verzorgde Cleriden-separatencollectie — welke vrijwel
compleet is — werd aan de Bibliotheek van de Nederlandsche Entomologische
Vereeniging vermaakt.

Gelijktijdig met de overdracht van de collectie Mac GILLAVRY aan het Zoölo-
gisch Museum der Gemeente Amsterdam, werd aan CORPORAAL voor het vele door
hem gepresteerde werk ten behoeve van het Museum, door het Gemeentebestuur
de grote zilveren medaille voor verdienste uitgereikt, welk eerbewijs door Cor-
PORAAL ten zeerste werd gewaardeerd.

Lange jaren was CORPORAAL bestuurslid, later Secretaris der Nederlandsche
Entomologische Vereeniging; na zijn aftreden als zodanig werd hij eerst tot
Bibliothecaris en later tot Vice-president benoemd. Vele jaren was hij bovendien
lid van de Commissie van Redactie, voor de publicaties, waarbij hij tot zijn dood
het Tijdschrift voor Entomologie verzorgde. Zijn buitengewone correctheid en zijn
talenkennis maakten hem voor de onderscheidene functies wel uitermate geschikt.
Door de Nederlandsche Entomologische Vereeniging werd hij voor de vele aan
haar bewezen diensten op 17 Juni 1950 tot Lid van Verdienste benoemd en voorts
op 30 Juni 1951 tot haar Eerelid, op grond van zijn wetenschappelijke prestaties.

Als we terugblikken op het leven van CORPORAAL, dan behoorde hij tot de
gelukkige mensen, die een groot gedeelte van hun leven aan hun liefste bezigheid
kunnen besteden en dan kunnen we getuigen, dat hij zijn leven goed heeft be-
steed.

Naar we hopen en vertrouwen zal zijn werk door zijn opvolgers met even
grote liefde worden voortgezet, zodat de aan het Zoölogisch Museum te Amster-
dam toevertrouwde collecties steeds intact zullen blijven.

Vanaf zijn repatriëring in 1921 af had ik het voorrecht regelmatig met hem om
te gaan, waaruit een hechte vriendschap groeide. Als vriend was hij steeds be-
reid raad te geven en te helpen en hoewel we wel eens van mening verschilden,
bleef onze vriendschap hecht en sterk.

Hoewel CORPORAAL geen „veelschrijver was — wel schreef hij gaarne lange
brieven als het zijn geliefde Cleriden betrof — heeft hij toch nog een respectabel
aantal publicaties op zijn naam staan. Zijn laatste, veelomvattende werk was het
opnieuw bewerken van het Cleriden-deel van de Catalogus Coleopterorum ; deze
nieuwe uitgave bevat ongeveer driemaal zoveel soorten en vormen als de eerste
uitgave van SCHENKLING. Met onvermoeide energie heeft hij zich aan dit mag-
num opus gegeven en hij smaakte de voldoening dat dit werk eind December 1951
kon verschijnen. Vanzelfsprekend — zijn accurate werkwijze kennende — heeft
hij er alle tijd aan besteed om alle onjuiste verwijzigingen en drukfouten te ver-

mijden.

hebben,

P. VAN DER WIEL: In memoriam J. B. Corporaal 5

Degenen, die ooit een uitgebreide, beredeneerde Catalogus geschreven
zullen het beste beseffen hoeveel tijd dit werk in beslag heeft genomen !

Hierachter volgen de opgaven van zijn geschriften ; bij I de geschriften en
mededelingen exclusief de publicaties over de Cleriden, bij II de publicaties over
de Cleriden met de door hemzelf aangegeven nummering.

I. ENTOMOLOGISCHE GESCHRIFTEN (BEHALVE DIE OVER CLERIDAE) VAN J. B. CORPORAAL,

ZOMEDE

1900 —
1901 —

1919 —

1920 —

1921 —

1922 =>

1929 —

1926 —

1928 —

1929 —

MEDEDELINGEN, DOOR HEM GEDAAN OP DE VERGADERINGEN DER NEDERLAND-
SCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING

Parasitische kevers uit bijen- en wespennesten. Verslag 33e Winterverg., Tijdschr.
Entom., dl. 43.

Doden van insecten met cyankalium, behoud der kleuren. Verslag 34e Winterverg.,
ibidem, dl. 44.

Notiz über die beiden Roepke’schen gambirschädlichen Capsiden. Ibidem, dl. 42.
Verslag omtrent dierlijke plagen, die opgetreden zijn in het cultuurgebied Oostkust
van Sumatra en van Atjeh. Meded. Proefst. Avros, Alg. Serie, No. 7.

Verslag omtrent dierlijke plagen, die opgetreden zijn in het cultuurgebied der
Oostkust van Sumatra en van Atjeh. Ibidem, No. 9.

Se verslag van de Dierkundige afdeeling. Ibidem, No. 13.

Schadelijke insecten in de thee op Sumatra’s Oostkust, 1920/1921. De Thee, dl. 2,
No. 4.

De koffiebesboorder op Sumatra’s Oostkust en Atjeh. (With an English sum-
mary). Meded. Proefst. Avros, Alg. Serie, No. 12.

Insecten uit Sumatra. Geconserveerde Phasmide met behoud van kleur. Gekweekte
Cyphocrania. Mimicry tusschen Epilachna spec., Cassidide en Pentatomide. Versl.
55e Winterverg., Tijdschr. Entom., dl. 65.

Dermestes carnivorus F. te Amsterdam (met Dr. Mac Gillavry). Entom. Ber., dl. 6,
No. 128.

Platypsyllus castoris Ritz. in ons land op geimporteerde bevers uit Noorwegen.
Stand der dekschilden bij Necrodes tijdens het vliegen. Methode van verspreiding
der Psychiden door hun pasgeboren rupsjes. Verslag 56e Winterverg., Tijdschr.
Entom., dl. 66.

L'attitude du vol chez un Necrodes. Bull. Soc. Ent. Belg., dl. 5.

Hibernia sp. Ixodine op Python. Entomologie van het Naardermeer. Verslag 81e
Zomerverg., Tijdschr. Entom., dl. 69.

Kakkerlakken. Voeding en Hygiene, dl. 1, p. 17.

Entomologische onderzoekingen van het Naardermeer 1923—1926. Jaarb. Ver.
Behoud Natuurmon., 1923—1928.

Fourmis de Sumatra, récoltées par M. J. B. Corporaal et décrites par le Dr. F.
Santschi. Tijdschr. Entom., dl. 71.

Voorwaarden waarop schenkingen aan musea z. i. dienen te geschieden. Repliek
op kritiek van van Oort op aankoop coll. Schuyt. Edammer kazen door Tribolium
ferrugineum doorgevreten. Schade door Dermestiden enz. aan handelswaren. Ver-
slag 6le Winterverg., ibidem, dl. 71.

Voeding van rupsen met mangaan, beter met bruinsteen. Desinfectie-kelkjes op
roestvrije spelden. Verslag 88e Zomerverg., ibidem, dl. 71.

The share of the Netherlands in the development of entomology in past centuries.
Trans. 4th Int. Congress Ent., Ithaca, 1928, dl. 2.

Forum on problems of Taxonomy. Determination. Trans. 4th Int. Congress Ent.,
Ithaca, 1928, dl. 2.

Über ein System zur Einrichtung von Insektensammlungen. 3e Wanderversamml.
Deutscher Entom. Giessen.

Nieuw systeem om insecten-verzamelingen in te richten (Unit-system). Prospectus
„Dritte Wanderversammlung Deutscher Entom. Discussie over insteekmateriaal.
Verslag 62e Winterverg., Tijdschr. Entom., dl. 72.

Vier platen in 4-kleurendruk voor artikel in geillustr. tijdschriften. Wijze waarop
jonge Psychiden-rupsen zich gedragen, cocon-vorming en verspreiding. Verslag 84e
Zomerverg., ibidem, dl. 72.

Kleurendruk van Lepidoptera. Biologie Mahasena Hockingi Moore. S4e Zomer-
verg., ibidem, dl. 72.

E TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953
— Forum on problems of Taxonomy. Determination. 4th Intern. Congress of Entom.,
Ithaca, Naumburg.
— Vlinders. Kerstnummer v. d. Haagsche Post. l
1930 — Over eenige nieuwigheden in de Entomologie door G. V. Hudson (vertaling).
Entom. Ber., dl. 8, No. 173.
1930 — Het "Unit-systeem’’. Wanderversammlung te Giesen en Kiel. Insecten van Dwin-
gelo (Wijster). ”Entomologen Adresbuch” van Hoffmann. Verslag 63e Winter-
verg., Tidschr. Entom., dl. 73.
— Periodiek optreden van Polyphylla fullo F. Varieteit van Ornithoptera helena L.
door van den Bergh gevonden. Verslag 85e Zomerverg., ibidem, dl. 73.
1931 — Vrije invoer van microscopische preparaten. Entom. Ber., dl. 8, no. 178.
— Over eenige nieuwigheden in de Entomologie, 2, ibidem. dl. 8, no. 178.
— Boekbespreking : L. O. Howard, A History of Economic Entomology, 1930. ibidem,
dl. 8, No. 180.
— Demonstratie Polyarthron-soorten. Verslag 64e Winterverg., Tijdschr. Entom., dl.
74.
1933 — Verzameling Bathysciinae van het Zodlogisch Museum te Amsterdam. Reis van

Strijbos naar Spitsbergen. Verslag 66e Winterverg., ibidem, dl. 76.

1934 — Levende Cassidide uit Zuid-Amerika. Verslag 89e Zomerverg., ibidem, dl. 77.
1935 — Eerste deel van: ’’Wissenschaftliche Ergebnisse der niederländischen Expeditionen

in den Karakorum” etc., bevattende de Entomologie. Verslag 68e Winterverg.,
ibidem, dl. 78.

— Zoölogie, in: Wissenschaftliche Ergebnisse der niederländischen Expeditionen in
den Karakorum und angrenzenden Gebiete 1922, 1925 und 1929/30, besprochen
von Dr. A. S.(eitz). Ent. Rundschan, dl. 52, no. 9.

— Insecten door Drescher in O.Indié verzameld. Determinatie-etiketten door Horn
gevraagd. Verslag 90e Zomerverg., Tijdschr. Entom., dl. 78.

1936 — Overbrenging naar Koloniaal Instituut van de Entomologische afdeeling van het

Zoölogisch Museum te Amsterdam. Deel I van Horn’s geschrift "Uber entomo-
logische Sammlungen”. Verslag 69e Winterverg., ibidem, dl. 79.

— Geschenk Jacobson van 240 origineele brieven van entomologen voor de vereeni-
ging. Verslag 91e Zomerverg., ibidem, dl. 79.

1937 — Oproep. Aan alle verzamelaars en waarnemers van insecten. In weer en wind, afl. 7.
1940 — In Memoriam J. Broerse. Entom. Ber., dl. 10, no. 232.

— Book Notice. Nomenclator Zoologicus edited by S. A. Neave, published by the
Zoological Society of London in four volumes. Ertom. Ber., dl. 10, No. 232.

1941 — Entomologische Verzamelingen in Amsterdam. „Amsterdam natuurhistorisch ge-

zien”.

1946 — Coleoptera met gereduceerde dekschilden. Entom. Ber., dl. 12, No. 271/272.
1948 — Nut van de Museumentomologie voor praktijk. Ibidem, dl. 12, No. 283.
1951 — Cleridae in: Coleopterorum Cat., Suppl. Pars 23 (Ed. secunda). Ibidem, dl. 13,

No. 309.

— Basilewsky, P., Revision générale des Harpalinae d'Afrique et de Madagascar.
Ibidem, di. 13, No. 314.

— Coleopterorum Catalogus: Cleridae. Verslag 83e Winterverg., Tijdschr. Entom.,
dl. 95.

— In Memoriam Donald Mac Gillavry 1869—1951. Vakbl. Biologen, dl. 31, afl. 3.

— Note Bibliographique. Extom. Ber., dl. 13, No. 313.

II. ENTOMOLOGISCHE GESCHRIFTEN VAN J. B. CORPORAAL UITSLUITEND OVER CLERIDAE, IN

DE DOOR HEMZELF AANGEGEVEN VOLGORDE
Over Necrobia rufies de G. Entom. Ber., 1922, dl. 6, No. 126.

. Notes systématiques et synonymiques sur les Clérides. Tijdschr. Entom., 1924, dl. 67.
. Fauna Buruana. Cleridae. Treubia, 1925, dl. 7, afl. 1.
. New species of Cleridae from British India and Burma. Ind. Forest Records, Ent. Ser.,

1926, dl. 12, afl. 8.

. Ein neuer Clerus (Col. Cleridae). Ent. Mitt, 1925, dl. 14, afl. 5/6.
. Some new species of Oriental Cleridae and remarks on known species. Coleoptera, 1925,

dl. 1.

. Remarks on some South African Cleridae in the British Museum. Tijdschr. Entom., 1926,

dl. 59.

. Check-list of the Cleridae of Sumatra with their geographical distribution outside this

island. Misc. Zool. Sumatrana, 1931, dl. 51.

P. VAN DER WIEL: In memoriam J. B. Corporaal 7

. Die Schädlichkeit des Trichodes apiarius L., ein Sammelreferat. Arch. f. Bienenkunde,

1932, dl. 13, afl. 2.

. Notizen über palaearktische Cleriden. Tijdschr. Entom., 1932, dl. 75, supp.

. Further notes on Cleridae. Ibidem, 1933, dl. 76.

. Two new Cleridae (Col.) from India. Sty/ops, 4, 1935, afl. 2.

. Deux nouveaux genres de Clérides et remarques sur un autre genre. Rev. franc. d’Ent.,

1936, dl. 3.

. Check-list of the Cleridae (Col.) of Oceania. Occ. Papers Bernice P. Bishop Mus.,

1937, dl. 13, afl. 3.

. A new Brachycallimerus from Java. Rev. frane. d’Ent., 1937, dl. 4, afl. 1.
. Revision of the Thaneroclerinae (Cleridae, Col.) (met medewerking van P. v. d. Wiel).

Bijdr. Dierkunde, 1939, dl. 27.

. Studies in Callimerus and allied genera. Tijdschr. Entom., 1939, dl. 82.
. Some Cleridae from India, Burma and Ceylon with description of new species and notes

on others. Ind. Forest Records, New Series, 1939, dl. 6, afl. 2.

. Note sur le Callimerus unicarinatus Pic. Bull. mens. Soc. Linn. Lyon, 1940, dl. 9,

afl. 4.

. Les Callimerus du groupe de C. prasinatus Lew. (met medewerking van M. Pic).

Tijdschr. Entom., 1940, dl. 83.

. Notes on some Cleridae in the Hamburg Zoological Museum. Ibidem, 1941, dl. 84.
. Cleridae collected by Dr. D. L. Uyttenboogaart in South Africa. Entom. Ber., 1942, dl.

11, no. 243.

. Un nouveau genre et deux nouvelles espèces de Clérides, voisins au genre Spinoza.

Lewis (Col.). Bull. Musée royal d'Hist. nat. Belg., 1942, dl. 18, afl. 9.

. Cleridae (Col.). Beitr. z. Fauna Perus, 1941, dl. 2, no. 13.
. The genus Eurymetopum Blanch. and Epiclines Chevr. Tijdschr. Entom., 1945, dl. 88.
. Remarques sur quelques espèces paléarctiques du genres Trichodes Herbst. Misc. Entom.,

1946, dl. 43.

. Nineteen notes on systematics and synonymy. Entom. Ber., 1948, dl. 12, no. 281.
. Notes on some African beetles of the genus Trichodes. Ann. Mag. Nat. Hist., 1947, dl.

14, Serie 2.

. Further notes on systematics and synonymy. Entom. Ber., dl. 12, 1948, No. 284.

. Third series of notes on systematics and synonymy. Ibidem, 1949, dl. 12, no. 286.

. Fourth series of notes on systematics and synonymy. Ibidem, 1949, dl. 12, no. 287.

. Fifth series of notes on systematics and synonymy. Ibidem, 1949, dl. 12, no. 288.

. Sixth series of notes on systematics and synonymy. Ibidem, 1949, dl. 12, no. 291.

. The variability of Paratillus carus New. (Col. Cleridae). Entom. Monthly Mag., 1949,

dl. 85.

. Some new and rare Cleridae from Java and Sumatra. Bijdr. Dierkunde, 1949, dl. 28.

. Seventh series of notes on systematics and synonymy. Entom. Ber., 1949, dl. 12, No. 292.
. Eight series of notes on systematics and synonymy. Ibidem, 1949, dl. 12, No. 294.
. Studies in Cladiscus and allied genera (Col.). (Met medewerking van P. van der Wiel).

Tijdschr. Entom., 1949, dl. 91, 1948 (1949).

. Ninth series of notes on systematics and synonymy. Entom. Ber., 1950, dl. 13, No. 296.
. Tenth series of notes on systematics and synonymy. Ibidem, 1950, dl. 13, no. 298.
. Some hints for collecting Cleridae (Col.) in tropical countries. The Amsterdam Natu-

ralist, dl. 1, afl. a.

. On some primary homonyms. Entom. Ber., 1950, dl. 13, no. 300.
. Coleopterorum Catalogus, Suppl.: Cleridae. Uitg. W. Junk, 1950.

Amsterdam Z., Amsteldijk 114, Januari 1953.

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 1—2, 1953 PLAAT 2

IN MEMORIAM
KAREL WILLEM DAMMERMAN
4.VII.1885 — 19.XI.1951

DOOR

W. ROEPKE
Wageningen

KAREL WILLEM DAMMERMAN werd op 4 Juli 1885 te Arnhem geboren, deed
er eindexamen in 1905 en werd in het zelfde jaar ingeschreven als student aan de
Universiteit te Utrecht. Hij beoefende er speciaal de dierkunde en werkte korte
tijd onder Prof. HUBRECHT. Zijn dissertatie echter, over de zwemblaas der vissen,
werkte hy te Leiden uit. Tevens was hij van 1908 tot 1910 als assistent aan ’s Rijks-
museum van Natuurlijke Historie te Leiden verbonden. Hij promoveerde in 1910
te Utrecht, cum laude. In November 1910 ging hij naar Nederlands-Indië. Hij
werd uitgezonden voor het Zoölogisch Museum, maar de toenmalige directeur
van het Instituut voor Plantenziekten, Dr C. J. J. VAN HALL, had gebrek aan
personeel en wist bij de directeur van het Departement van Landbouw, Dr
LOVINK, te bereiken, dat DAMMERMAN verbonden werd aan zijn Instituut als
toegepast Entomoloog. Deze functie bekleedde DAMMERMAN tot 1917 ; in dit
jaar ging hij over Japan, Hawaii en de Verenigde Staten naar Holland met ver-
lof. Na zijn terugkomst ging eindelijk zijn lievelingswens in vervulling en kreeg
hi de lang verbeide aanstelling aan het Zoölogisch Museum te Buitenzorg. In
1919 volgde hij de aftredende conservator, Majoor OUWENS, op. In 1932 werd
hij tevens benoemd tot directeur van ’s Lands Plantentuin, in plaats van Prof. Dr
W. M. DoCTERS VAN LEEUWEN, die naar Holland repatrieerde. In 1935 ging
DAMMERMAN met verlof naar Holland, maar dit verlof werd telkens verlengd
om reden van gezondheid. Vanaf 1943 tot aan zijn dood toe werkte hij wederom
aan het Museum te Leiden. In 1945 werd hij Vice-President van de Nederland-
sche Entomologische Vereeniging, om van 1947 tot 1950 het voorzitterschap te
bekleden. Hij was Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en Officier du
Mérite Agricole van Frankrijk. Bovendien had hij onderscheidingen van verschil-
lende buitenlandse geleerde gezelschappen ontvangen. Hij overleed op 19 Novem-
ber 1951 te Voorburg, aan angina pectoris, welke kwaal hem zijn laatste levens-
jaren bemoeilijkt had.

DAMMERMAN is een veelzijdig onderzoeker geweest, die zich niet alleen op
entomologisch gebied bewoog, maar die de gehele zoölogie overzag en wiens
werkzaamheden hoe langer hoe meer de kant van de faunistiek en diergeografie
uitgingen. Tijdens zijn verblijf te Leiden kwam hij reeds met de entomologie in
aanraking, getuige het feit dat hij samen met Dr Mac GILLAVRY een deel der
publicaties over Indische Homoptera van wijlen de heer BIERMAN verzorgde. Ge-

9

10 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

durende de eerste periode te Buitenzorg schonk hij zijn aandacht aan de land-
bouwentomologie. Zijn publicaties over de rijstboorders en de ficusboorders, over
termieten en andere onderwerpen zijn hiervan het bewijs. Van zijn algemeen in-
zicht in de landbouw-entomologie en de landbouw-zoölogie getuigt zijn bekend
boek : „Landbouwdierkunde van Oost-Indië” (1919), dat veel opgang heeft ge-
maakt, na verloop van tijd uitverkocht was en door een iets uitgebreide en gewij-
zigde Engelse editie werd vervangen. Toen hij aan het Zoölogisch Museum ver-
bonden werd, ging zijn belangstelling meer naar algemene onderwerpen uit. Hij
werkte er eenmaal onder zeer gunstige omstandigheden in zo ver als hij over een
bekwaam entomologisch assistent beschikte, in de persoon van Dr H. H. KARNY,
en zijn chef, de Directeur van ’s Lands Plantentuin, Prof. Dr W. M. DocTERs
VAN LEEUWEN, die zelve in de entomologie en zoologie sterk was geïnteresseerd.
Aan de andere kant echter ondervond DAMMERMAN in deze functie al dadelijk grote
moeilijkheden, omdat de economische inzinking de regering noodzaakte tot ver-
gaande bezuinigingsmaatregelen, waar ook de Plantentuin ernstig het slachtoffer
van dreigde te worden, zo ernstig zelfs dat DAMMERMAN een oproep richtte tot
tal van buitenlandse onderzoekers en instellingen om financiële en morele steun.
Het zgn. ,,Treub-fonds”, dat zich ten doel stelt de Plantentuin en zijn werk
financieel te steunen, is o.m. hiervan het resultaat. Verder ontwikkelde DAMMER-
MAN vooral in de functie van directeur van het Museum bijzondere gaven. Uit
het ouderwetse ,,curiositeitenkabinet”, dat het Museum vroeger was geweest,
ontstond een op moderne leest geschoeide wetenschappelijke instelling, die de
centrale werd voor veel natuurwetenschappelijk materiaal, dat in de Archipel werd
verzameld en dat in het Museum een plaats vond. Talrijke expedities werden uit-
gezonden of aangemoedigd, door DAMMERMAN persoonlijk of door zijn instel-
ling. Hij zelf ondernam verschillende reizen door de Archipel, overal belangrijk
materiaal voor het Museum verzamelende. Veel hiervan is vastgelegd in zijn tal-
rijke publicaties en in die van andere onderzoekers. Zeer te stade kwam hem hier-
bij de omstandigheid dat het Zoölogisch Museum sedert 1919 over een eigen
orgaan, Treubia, kon beschikken, waarin talrijke publicaties over de fauna van
de Indische archipel zijn verschenen. Van zijn algemene belangstelling getuigt
zijn groot werk over de fauna van de Krakatau, verder zijn publicaties over bodem-
fauna, over zijn reis naar Sumba, zijn vele bijdragen in de Tropische Natuur
en in andere internationale periodieken. Uit die tijd dateert ook zijn belangstelling
voor de natuurbescherming. Een volledige lijst van zijn publicaties vindt men in
Treubia, Vol. 21, Part 2, p. 469— 480, 1 Aug. 1952. Wij brengen aan het eind
van dit opstel een lijst van zijn entomologische publicaties. In Nederland schonk
DAMMERMAN aandacht aan het faunistisch onderzoek van de Noordoostpolder.
Verder legde hij zich helaas ook toe op de Nomenclatuur ; ik zeg helaas, want
het standpunt dat hij in deze innam, was zo conservatief, dat het wel door niemand
gedeeld zal kunnen worden.

DAMMERMAN heeft als zoöloog en man der wetenschap in het Nederlands-Indië
van vóór de oorlog ongetwijfeld een prominente plaats ingenomen. Hij was een
uitnemend geschoold all round zoöloog, met veelzijdige belangstelling, wat blijkt
uit de zeer verschillende inhoud van zijn talrijke publicaties. Zijn werk werd ge-
schraagd door een algemene liefde en belangstelling voor de levende natuur, wat

W. ROEPKE : In memoriam K. W. Dammerman 11

voor hem aanleiding was zich ook met de natuurbescherming in Nederlands-Indié
bezig te houden. Als systematicus is hij nooit op de voorgrond getreden. Het enige
insect dat hij als nova species beschreven heeft, is de djati-termiet, Neotermes
tectonae. Dat hij veel belang stelde in de levenswijze der insecten, blijkt wel uit
zijn eerste onderzoekingen op toegepast entomologisch gebied, die hij in Indié
heeft verricht. Ook het kweken van Batocera-hybriden is een sprekend voorbeeld
van zijn biologische neigingen.

Als mens was DAMMERMAN een opmerkelijke figuur. Stil, zwijgzaam en terug-
getrokken, een weinig schuw en iets verlegen, maakte hij vooral op vreemdelingen
in het begin een iets negatieve indruk. Zodra men hem echter nader leerde ken-
nen, bemerkte men dat men met een zeer opmerkelijk mens te doen had. Zijn
geest was veelzijdig en belangstellend, en wanneer hij onder vrienden was, kon
hij opgewekt en geestig zijn, en het was alsof men plotseling met een geheel ander
mens te doen had. Ook vele buitenlandse onderzoekers, die Nederlands-Indié be-
zochten, hebben DAMMERMAN niet alleen als geleerde, maar ook als mens weten
te waarderen. Hij was gevoelig en verborg deze eigenschap misschien onder zijn
uiterlijke gereserveerdheid en grote zwijgzaamheid. Maar bovenal was hij een
hoogstaand en nobel mens, en als zodanig zal hij in de herinnering van zijn
talrijke vrienden blijven voortleven.

LIJST VAN ENTOMOLOGISCHE GESCHRIFTEN VAN Dr K. W. DAMMERMAN

1912 — Over de boorders in Ficus elastica. Voordracht met debat. Versl. le Verg. techn.
personeel part. Proefst. & ambt. Dept. v. Landbouw, Bandoeng, 19— 21 Aug.
1912, p. 46.
1913 — De Hevea-termiet op Java. Meded. Afd. Plantenziekten, Buitenzorg, dl. 3, 12 pp.,
2 pl.
— De boorders in Ficus elastica Roxb. Ibidem, dl. 7, 44 pp., 4 pls.
— Termieten of witte mieren. Teysmannia, Batavia, dl. 24, p. 230—243, 2 pl.
1914 — Het vraagstuk der fruit-vliegen voor Java. Meded. Afd. Plantenziekten, Buiten-
zorg, dl. 8, 12 pp., 2 pl.
1915 — Ziekte overbrengende insecten. Teysmannia, Batavia, dl. 26, p. 137—148.
— Over rijstboorders en hunne bestrijding. (Behoort bij de gekleurde wandplaat over
rijstboorders, uitgegeven door het Dept. v. Landbouw). Bandoeng, 23 pp., 5 pl.
(Ook gepubliceerd in: Pemimpin Pengusaha Tanah, dl. 1, Febr. 1915, p. 17, ff.)
— On a new species of Calotermes (Cal. tectonae nov. sp.) which attacks living teak
trees. Tijdschr. Entom., dl. 53, p. 98—100, pl. 3—4.
1916 — De rijstboorderplaag op Java. Meded. Lab. Plantenziekten. Inst. Plantenziekten &
Cultures. Soerabaia/Batavia, dl. 16, 71 pp., 6 pl. (Besproken in: De Indische Mer-
cuur, 1915, p. 954; Teysmannia, 1915, p. 802).
1919 — Landbouwdierkunde van Oost-Indié. De schadelijke en nuttige dieren voor land-,
tuin- en boschbouw in Oost-Indië. Amsterdam, De Bussy, X + 368 pp., 135 figs,
39 pl. (Besproken in: Teysmannia, 1919, p. 566.)
— On hybrids of Batocera albofasciata and gigas. Tijdschr. Entom., dl. 62, p. 157—
160; jal, NE
1921 — Nieuwere onderzoekingen over malaria-muskieten in Ned.-Indié. Teysmannia, Ba-
tavia, dl. 32, p. 18—30.
1929 — The Agricultural Zoology of the Malay Archipelago. The animals injurious and
beneficial to agriculture, horticulture and forestry in the Malay Peninsula, the
Dutch East Indies and the Philippines. Amsterdam, de Bussy, XI + 473 pp., 179
figs, 40 pl.
1932 — Enkele gegevens over grotteninsecten van Java. Tijdschr. Entom., dl. 75, Suppl,
p. 259—263, 2 figs.

12 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

1947 — Insecten op bergtoppen en in hoogere luchtlagen. Ibidem, dl. 88, 1945 (1947),
D WN
1950 — Nomina conservanda of Coleoptera. I. Entom. Ber., dl. 13, no. 295, p. 11—13.
— Continuity versus priority in Nomenclature. Tijdschr. Entom., dl. 92, p. 24-52.
1951 — Original spelling and emendation in Nomenclature. Ibidem, dl. 93, p. 198—205.
1953 — Proposals concerning the nomenclature of family names and of names of econo-
mically important insects to be submitted to the IXth International Congress of
Entomology at Amsterdam. Trans. 9th Int. Congr. Entom., dl. 1, p. 203—204.

ANCIENS ET NOUVEAUX TRYPHONIDES
(ICHNEUMONIDES, HYMENOPTERES)

PAR

H. G. M. TEUNISSEN
Berghem, Pays-Bas

Au cours de mes études sur les Tryphonides, j'ai pris un certain nombre de
notes que je publie ci-dessous. J'ai pu comparer et étudier 1e matériel de nom-
breuses collections grâce à la bienveillance du Prof. Dr. H. BoscHMA, directeur du
„Rijksmuseum van Natuurlijke Historie’ de Leyde et du Prof. Dr. W. ROEPKE,
directeur du „Laboratorium voor Entomologie’ de Wageningen. Je les remercie
ici de tout coeur. J'ai considéré les Scolobatinae (= Mesoleiinae), les Diplazoni-
nae, les Orthocentrinae et les Metopiinae comme des sous-familles distinctes,
comme le fait H. K. Townes dans son nouveau catalogue (1951). Pour la clas-
sification des genres, j'ai été guidé par les ,,Opuscula” de SCHMIEDEKNECHT.

TRYPHONINAE

1. Polyblastus strobilator (Thunb.) var. cothurnatus (Grav.)
Syn.: var. intermedius Ulbr. (1916, p. 15)

HELLEN seul considérait ces deux espèces comme synonymes ! Selon ULBRICHT
la tête est plus grosse chez cothurnatus que chez strobilator Thunb. ; je ne peux
pas confirmer ce caractère. À mon avis la ponctuation des côtés du thorax est un
caractère meilleur ; chez la forme type, les espaces intermédiaires sont souvent plus
petits que les points ; la variété cothurnatus Grav. a les côtés du thorax plus éparsé-
ment et finement ponctués, les espaces intermédiaires étant au moins aussi grands
que les points. Il y a cependant des intermédiaires, de sorte qu'une séparation de
ces espèces ne peut pas se faire constamment. Je vois une confirmation de cette
opinion par le fait que le mâle n'a pas été capturé jusqu'ici, de sorte qu'il est
probablement identique à strobilator mâle. La variété d'ULBRICHT ne peut pas
être maintenue, parsequ'il est impossible de séparer cothurnatus et strobilator.

2. Polyblastus tuberculatus spec. nov.

Très semblable à l'espèce précédente. Tête plus fortement bombée derrière les
yeux, et chez la 9, un peu rétrécie. Tubercules du 1er segment le plus souvent
plus fortement saillants. Scape d'une tout autre forme, plus cylindrique, à bord
inférieur échancré (fig. 1 et 2). Paquet d'oeufs à de nombreux petits oeufs chez

Fig. 1—2. Scape de Polyblastus &
(vu de côté). 1. P. strobilator N 9

Thunb. 2. P. tuberculatus spec. nov.

13

14 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

tuberculatus, à de plus grands oeufs moins nombreux que chez strobilator. Chez le
premier les valves sont obtusement triangulaires et appointies, vues de dessus,
avec une pilosité longue et dressée. Valves chez strobilator minces, à peine ap-
pointies, avec une pilosité moins longuement dressée. Anneau des tibias III chez
strobilator jaune-blanc, chez tuberculatus d'un jaune sale. Abdomen du 4 rougeätre
à rougeâtre jaune au moins à l'extrémité. Segments 4-5-6 plus ou moins foncés.
Joues fortement embuées de bleu derrière les yeux. Face densément ponctuée ;
épistome avec des espaces intermédiaires brillants, qui manquent chez strobilator ;
c'est pourquoi la face est plus mate. Pattes rouges. Trochanters ainsi que tibias
et tarses antérieurs rougeätre jaune. Extrémité des fémurs III, tibias et tarses noirs,
tibias avec un anneau d’un jaune sale. Hanches antérieures du & rouge-brun ;
hanches postérieures brun foncé ; chez la 9 toutes les hanches sont rouges.

1 2, holotype, Den Dungen, 5.VI.1942 (leg. J. Teunissen); 1 2, paratype,
Vught, 25.V.1940; 1 4, allotype, Tilburg, 7.VI.1941 (leg. A. Adriaanse), dans
ma collection. Le Dr. ROMAN a déterminé le & comme „Polyblastus n.sp.”, la
9 comme ,,P. strobilator albocinctus (Grav.)”. 1 2, 1 &, paratypes dans la
coll. de Wageningen, Burgst, Juin et Septembre. Sans doute cette espèce est lar-
gement répandue quoique rare.

3. Polyblastus strobilator (Thunb.) var. albocinctus (Grav.)
Syn.: var. ruficoxa Hellen (Not. Ent., 1937)

1 & et 1 9, Putten (Gld), 25:V.1917 (les J. Thy Ourdenwans); dans
coll. Amsterdam.

4. Polyblastus strobilator (Thunb.) var. nigrifemur Ulbr.
Syn.: var. alpina Haberm. (Konowia, vol. 4, 1925, p. 8)

5. Polyblastus binotatus Kriechb.

J'ai obtenu un exemplaire de la femelle, jusqu'à maintenant inconnue, de la
province Overijsel. Elle ne diffère du mâle que par les caractères suivants : nervure
discoïdo-cubitale sans ramellus ; 1er segment avec un sillon large au milieu et des
carènes qui s'étendent au delà du milieu, rugueusement ponctué ; abdomen à partir
de l'extrémité du 2e segment plus brillant. Glymmae nettement noires. Palpes,
milieu des mandibules et tache en forme de V au-dessus du clypeus jaunätres.
Tegulae et base des ailes blanc jaune. Pattes comme chez le ¢, extrémité des
tibias IIT brunie. Marge postérieure du segment 1, segments 2 et 3 avec des
taches foncées; dernier segment à bord jaune à l'extrémité. Tarière rouge jaune,
légèrement courbée, courte, non épaissie. Antennes un peu plus longues que le
corps. 1 9, Heino (Ov.), 6.V.1943.

6. Ctenochira (Scopiorus) annulatus (Holmgr.)

On peut placer cette espèce dans Crenochira Först. à cause de la tariere et de
l’hypopygium; elle n'a donc presque rien à faire avec Polyblastus carbonarius
Holmgr. 1 ©, Lapp., Holmgr., var.; au museum de Leyde.

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 15

Il est probable que Polyblastus breviseta Holmgr. soit une variété de cette
espèce, à dessins rouges au mesosternum.

7. Ctenochira (Scopiorus) pastoralis (Grav.) var. ruficoxis Roman.

Syn.: Ci. nitidiventris (Holmgr.) var. ruficoxis Roman

J'ai trouvé un exemplaire de la femelle, encore inconnue, parmi un lot d’in-
sectes qui m ont été envoyés à déterminer par M. LINDEMANS, Schiedam, VIII.1926.
Elle correspond parfaitement à la description, sauf par la taille qui est à peine
4 mm.

SCOLOBATINAE (= MESOLEIINAE)

8. Rhorus (Cyphanza) neustriae (Schrank)
Syn.: Monoblastus palustris (Holmgr.)

Le muséum de Leyde possède des spécimens de ces deux espèces, provenants
de HOLMGREN, sur la base desquels j'ai constaté que neustriae est identique à
palustris. Chez neustriae comme chez palustris l'aire supéromédiane et basale
sont confondues ; on ne peut donc pas parler d'une forme hexagonale de cette
aire chez neustriae Schrank.

Du reste on ne peut pas trouver un caractère distinctif très net. Le 1er segment
de l'abdomen n'est pas plus grêle chez palustris, car chez les deux femelles de
neustriae il est un peu plus grêle (par hasard) que chez les deux femelles de
palustris. Il ne resterait donc que la coloration, mais étant décrite comme peu
constante, elle ne suffit pas à retenir cette espèce comme variété.

9. Rhorus (Cyphanza) neustriae (Schrank) var. nigriventris var. nov. & 9
Abdomen noir ou brun noir, à l'exclusion de la marge ou des angles postéri-
eurs du 2e segment et, chez la femelle, aussi de l'extrémité de l'abdomen, qui
sont rougeätres.
Holmgren, Suecia, Lapp., no. 500, 1 2 (au museum de Leyde).

10. Rhorus (Cyphanza) substitutor (Thunb.)

Syn.: Monoblastus nigrinus Hab.

J'ai pu étudier un bon nombre de femelles et de mâles de cette espèce, pro-
venant de la collection de LINDEMANS, et en 1944 j'ai capturé cette espèce en
grand nombre dans un bois de mélèzes. Tous les spécimens appartiennent à la
variété noire. Face presque toujours mate, rugueusement ponctuée, les espaces
intermediaires plus grands que les points. Aréole de l'aile sessile ou brièvement
petiolee; parfois la nervure externe est absente. ler segment aussi long ou 11/3
fois plus long que large, fortement rugueux ou beaucoup plus finement ride ;
carenes fortes ou très fortes ; largeur de l’espace intermédiaire très variable ;
3e segment mat ou brillant. Il n’est pas impossible que /apponicus Roman ne soit
qu'une variété de substitutor Thunb., et même que les formes extrêmes de sub-
stitutor puissent être séparées de neustriae Schrank. En général, l'abdomen du
mâle est entièrement noir. Il n'a donc pas de raison de retenir le nom mgrinus

16 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Hab. Chez la 9, l'extrémité de l’abdomen est rougeätre jaune à partir du bout
du 5e ou du milieu du 6e tergite.

11. Scolobatus auriculatus (F.) var. nigrifacies var. nov. 9

Face entièrement noire, un peu brunätre au-dessus du clypéus. Les taches qui
sont entre les yeux et la base des mandibules, les joues et le dessous du scape
sont brun jaune. 2 2, Maastricht.

12. Perilissus spilonotus (Steph.)
Syn. : thuringiacus Schmied.; subcinctus Holmgr.

Je ne comprends pas pourquoi SCHMIEDEKNECHT a créé une espèce nouvelle
sur subcinctus Holmgr., qui est assez commun. Dans son tableau il les sépare par
la couleur des fémurs III. Selon SCHMIEDEKNECHT subcinctus Holmgr. a au moins
les fémurs postérieurs noiràtres, mais chaque ichneumonologiste pourra confirmer
que ce cas ne se présente que rarement. La seule différence dans la sculpture
serait la ponctuation des côtés du thorax; celle-ci est nette chez thuringiacus et
très faible chez subcinctus Holmgr., mais ces deux caractères sont si voisins qu'une
séparation est injustifiée. Un exemplaire suédois de szbeinctus Holmgr. a les
côtés du thorax aussi nettement ponctués. La tête de thuringiacus Schmied. n'est
pas plus claire que celle de swbcinctus Holmgr. (l’exemplaire typique de spzlono-
tus Steph. a la tête plus claire), mais l'abdomen seul est plus clair. Il y a toutes
les formes intermédiaires, dans la teinte de l'extrémité de l’abdomen. J'ai pu
comparer plusieurs exemplaires de SCHMIEDEKNECHT.

13. Perilissus tripunctor (Thunb.)
Syn. : singularis Voll.

Cette espèce rare n'a plus été capturée chez nous depuis SNELLEN VAN VOLLEN-
HOVEN. Le type est toujours en bon état à Leyde. Voici quelques-uns de ces
caractères :

Mésopleures finement ridées, éparsément ponctuées. Spéculum brillant. Aire
postérieure un peu excavée, faiblement limitée sur les côtés. Carène transversale
antérieure bien nette. ler segment avec 2 carènes qui s'étendent au-dessus du
milieu, mat ; 2e segment finement ride, ponctué, mat, plus brillant vers l’extre-
mité. Cette espèce a été excellemment reproduite dans la „Pinacographia”. Taille
815 mm. 1 4. Rotterdam.

14. Perilissus lutescens Holmgr.

Tête transversale (chez fzlicornis Grav. elle est plus cubique), non rétrécie en
arrière, brillante au-dessus, densément ponctuée. Clypéus tronqué, un peu ponctué.
Métathorax lisse, brillant, aréolé en entier. Aire postérieure petite, avec une carène
au millieu. Aréole de l'aile pas extrêmement grande. Nervulus interstitiel. ler seg-
ment à peu près deux fois plus long que large en arrière (chez filicornis Grav.
trois fois). 1 9, Holmgren, Suecia, Sm.; 1 4, Holmgren, Suecia, Scan.; taille des
deux exemplaires : 5 mm.

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 17

15. Perilissus maritimus spec. nov.

2 &. Tête un peu plus large que le thorax, peu rétrécie en arrière et brillante,
Front finement ride et ponctué. Vertex séparé de l’occiput par un rebord pro-
émiment. Face très large, ridée et ponctuée à proximité des antennes, et finement
et éparsément ponctuée sur le reste de sa surface. Epistome fortement bombé et
séparé du clypéus par une fossette profonde. Clypéus large, éparsément ponctué,
tronqué au bord, mais un peu échancré au milieu chez le paratype. Chez le 3
il est moins large, et pas aussi largement tronqué. Mésonotum brillant, plus den-
sément ponctué vers l'avant ; mésopleures lisses et brillantes ; notauli nettement
distincts en avant; métathorax court et brillant; la grande aire postérieure
s'étend vers le haut loins au-dessus du milieu du métathorax ; elle est excavée,
brève et largement ouverte en avant; les carènes latérales sont nettes. Stigma
grand et large. Nervure radiale aboutissant un peu avant le milieu du stigma.
Aréole petite, déplacée, irrégulièrement quadrangulaire et brièvement pétiolée ;
nervulus à peu près interstitiel ; nervellus antéfurcal, brisé loin au-dessous de
son milieu. ler segment 11/, fois plus long que large, chez la © plus fortement
rétréci. Postpétiole chez le 4 à côtés parallèles, nettement caréné jusqu’apres le
milieu. Abdomen lisse, brillant et à peine sculpturé. Glymmae nettes. Tarière aussi
longue que le 1er segment, très peu courbée. Fémurs un peu épaissis, ongles
simples.

2. Noire. Palpes, mandibules, extrémité du clypéus, dessous des premiers ar-
ticles du funicule jaunâtres ; les autres articles sont rougeâtre brun, mais brun
foncé en dessus. Taches humérales, tegulae et base des ailes blanches. Pattes
rougeätre jaune. Hanches noires ; les antérieures sont brunes, l'extrémité des 4
hanches antérieures, les trochanters et les angles postérieurs des fémurs III, sont
blanchätres. Chez le paratype toutes les hanches sont uniformément blanchätres.
Apex des tibias postérieurs et tarses brunis. Bord extrême des segments de l’abdo-
men, à partir du 3e, blanchatre. Stigma brun.

4. Clypéus, angles antérieurs et postérieurs du 2e segment brun rouge. Der-
niers segments finement et clairement bordés. Pattes blanchâtres. Fémurs III
rouges. Extrémité des tibias III et des articles des tarses brun. Du reste coloré
comme chez la 9. Taille 3144—414 mm.

1 ©, holotype, dans la coll. Wageningen, capturée par SMITS VAN BURGST
à La Haye, VI. 1911; 1 ©, paratype, dans la collection de M. LINDEMANS; 1 4,
allotype, 6.VI.1940, capturé par moi même à Meijendel (pres de la Haye); 1 4,
dans la collection du Dr. Roman. Selon cet auteur P. marifimus est la plus voisine
de Lathrolestes lucidulus (Holmgr.).

16. Lathrolestes (Thyphonopsis) ensator Brauns var. minimus var. nov.

Taille 3 mm. Aréole brièvement sessile. Nervulus peu postfurcal. Nervellus
„oppositus”, loin au-dessous du milieu et faiblement brisé. Extrémité du 2e
segment et base du 3e déprimées. Tête noire. Orbites, joues et base des antennes
rouge-jaune. Face brun-noir. Thorax noir; scutellum et sutures des côtés du
thorax rougeàtres. Il y a de petites taches humérales. Abdomen noir. Segments
2—7 largement bordés de rougeätre jaune ; segments postérieurs presque entière-

18 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

ment noirs. Stigma brun clair. 1 ©, „Leeuwarden, Friesland 2.V.10 H.A.”,
dans la coll. de Wageningen.

17. Lathrolestes blancoburgensis Schmiedekn.

Dans la coll. de Wageningen j'ai trouvé la femelle, qui était considérée par
SMITS VAN BuRGST comme un Trematopygus nouveau. Possédant un mâle, déter-
miné par ROMAN j'ai pu assez facilement associer ces deux espèces.

9. Tête un peu dilatée en arrière. Bords de la face parallèles, à l'exception
d'un exemplaire, chez lequel ils se rétrécissent un peu vers le bas. Clypéus arrondi
au bord. ler article du funicule aussi long que le 2e, 21/, fois plus long que
large. Mésopleures comme chez le 3, assez fortement et densément ponctuées
en dessous et en avant. Métathorax avec une aire postéro-médiane forte ; l'aire
supéro-médiane est le plus souvent indiquée par une concavité moins ponctuée ;
celle-ci manque en entier chez un exemplaire, mais, chez un autre, est nettement
limitée et confondue avec l'aire postéro-médiane. Nervure récurrente parfois
interstitielle ; aréole assez petite. Ongles fortement dentés. Glymmae du 1er
segment grandes ; ce segment un peu plus court que chez le 3, à peu près 144
fois plus long que large en arrière; chez un exemplaire il est encore assez large
à la base.

Tarière légèrement incurvée, ne s'étendant pas derrière l'extrémité de l’ab-
domen, et peut-être entièrement cachée entre les tergites postérieurs rabattus.
Differe en ce cas du & par les valves génitales, qui manquent et par la face
noire. Le reste de la sculpture est identique à celle du 4. o

2. Noire. Palpes et mandibules rougeätres. Funicule rouge à brun foncé en
dessous ; scape rougeätre ou noir en dessous. Taches humérales, tegulae et base
des ailes jaunes. Pattes rouges ou rousses ; hanches et trochanters II plus ou
moins noirs. Tarses III plus ou moins foncés. Taille 6), mm. Plusieurs femelles
cotypes dans la coll. de Wageningen et dans ma collection. Breda, V.1913, 1914.

18. Ritsemabosia Smits van Burgst

La description n'est pas entièrement correcte. La tête n'est pas rétrécie en arrière.
Il ne faut retenir que les caractères suivants, par lesquels ce genre peut être séparé
de Lathrolestes : ler article du funicule égal aux 4/5 du 2e (chez Lathrolestes il
- est aussi long ou un peu plus long); ongles simples et petits. À mon avis ces
deux genres sont très voisins, car l'aspect et la sculpture sont d'un Lathrolestes
très typique. Taille presque 3 mm.

19. Glyptorhaestus Thoms.

Ce genre appartient à la sous-tribu des Perilissina par la forme de la tête et
par les glymmae.

Glyptorhaestus boschmai spec. nov.

Q Tête non rétrécie en arrière, brillante, éparsément et superficiellement ponc-
tuée. Face densément et granuleusement ponctuée, mate. Clypéus assez grossière-
ment ponctué et beaucoup plus lisse; dent inférieure des mandibules beaucoup plus
longue que la supérieure. Antennes courtes, ne s'étendant pas au dela du thorax

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 19

et filiformes. ler article du funicule 114 fois plus long que le 2e; avant-derniers
articles carrés; orbites internes fortement rétrécies vers le bas. Joues à peine mar-
quées (fig. 3). Mésonotum densément ponctué, assez brillant. Mésopleures den-
sément ponctuées; espaces intermédiaires brillants. Spéculum grand et lisse. Méta-
thorax ponctué; aire supéro-médiane et aire basale

confondues, sans costula. Stigma très grand. Ner- CES

vure radiale courbée à la base; aréole oblique, ©
brièvement pétiolée; nervure basale presque ver-

ticale; nervulus très oblique, nettement postfurcal = 8
(fig. 4); nervellus fortement antefurcal, brisé au-

dessous du milieu. Les éperons s'étendent presque

jusqu'au milieu du métatarse. Abdomen ovale. ==
densément ponctué, brillant et déjà beaucoup plus \ N

finement et éparsément ponctué sur le 3e segment;
ler segment à peine plus long que large et caréné
a la base; tariere faiblement courbée, assez grosse
et ne s'étendant pas derrière l'extrémité de l’abdomen. ler segment avec glymmae,
Corps finement pileux.

4 Orbites internes moins fortement rétrécies ; ler segment un peu plus long
que large; aréole très petite, nettement pétiolée. Pour le reste, comme la 9.

2 4 Noirs. Palpes, mandibules, dessous du scape, taches humérales rougeätres
chez la 9 et jaunes chez le 4. Tegulae et base des ailes jaunes. Stigma brun
foncé, plus clair a la base. Pattes rouges, hanches III et base des hanches I et II
noires. Tarses III foncés. 2e segment étroitement bordé de rougeätre; 3e segment
bordé de rouge en avant sur une largeur égale au 1/; du segment et aussi lar-
gement rouge aux côtés, jusqu'au milieu. Taille 5—6 mm.

Holotype 9, Heino, 6.V.1943 et allotype 4, Venlo, 19.V.1942, dans ma col-
lection. Le mâle fut déterminé par le Dr. ROMAN comme ’’Perilisside gen. ign.”
Ceci confirme mon avis, que G/yptorhaestus doit être rangé dans la sous-tribu des
Perilissina. Je dédie cette espèce à le professeur BOSCHMA de Leyde, qui a toujours
mis à ma disposition le matérial de son muséum.

Fig. 3. Téte de G/yptorhaestus
boschmai spec. nov.

20. Loxoneurus Schmied.
Ce genre est très voisin de Glyptorhaestus Thoms; il doit donc être rangé
dans des Perilissina. Etant donné que les côtés de la face sont presque parallèles
et que le métathorax est presque dé-
pourvu d’aréoles, je suis d'avis que ce
genre est valide.

Loxoneurus thuringiacus Schmied.

Diffère de la description de G/yp-
torhaestus punctatus Thoms. par les

See caractères suivants: orbites internes

convergeant à peine vers le bas. Face

i vai È i . Joues un peu
Fig. 4. Nervature de l’aile de Clypto- assez densément pileuse. Je È

rhaestus boschmai spec. nov. 9 plus courtes que la moitié de la base

20 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

des mandibules. Aire supéro-médiane faiblement marquée chez la © et indiquée
par une gouttière excavée lisse chez le 4 ; aire postérieure nette. Ailes comme chez
Glyptorhaestus boschmai; le nervulus nait moins loin en arrière de la nervure
basale. Abdomen très densément ponctué, mat à la base, mais beaucoup plus lisse
et plus brillant à partir du 3e segment. Taille 614—8 mm.

21. Rhaestes grandis spec. nov.

9. Tête non rétrécie en arrière, arrondie. Front brillant, très finement ponctué,
imprimé de chaque côté au-dessus des antennes. Tête beaucoup plus mate derrière
les ocelles, finement et granuleusement ponctuée. Face brillante, imprimée en
dessus de chaque côté et protubérente au milieu. Clypéus légèrement arrondi et
tronqué, brillant, assez fortement et éparsément ponctué, profondément séparé de
la face, et pourvu de fossettes clypéales profondes (fig. 5). La longueur des
joues à peine la moitié de la base des mandibules ; antennes un peu plus longues
que la tête et le thorax ensemble ; 1er article du funicule guère plus long que
le 2e; funicule de 26 articles ; les derniers sont en forme de collier. Pronotum
sans épioma. Mésonotum brillant, avec l'aire supéro-mediane allongée et cintrée
et l'aire postérieure hémisphérique. Abdomen longuement oval, lisse et brillant,
finement pileux. 1er segment finement et éparsément ponctué, faiblement ridé
longitudinalement, aussi long que large, sans carène et avec une fossette basale
faible ; pas de glymmae nettes ; tubercules à peine saillants ; bord supérieur des
côtés du ler segment arrondi ; il n'y a donc pas de carène devant et derrière les
tubercules. Aréole de l’aile très brièvement pétiolée. Nervure basale raide et
droite ; stigma large ; nervure radiale incurvée à la base et à l'extrémité. Nervulus
postfurcal. Angle extérieur de la cellule discoidale presque droit. Nervellus an-
tefurcal, brisé loin en dessous de la moitié de sa longueur. Hypopygium grand,
s'étendant presque jusqu'à l’extrémité de l'abdomen. Tarière un peu incurvée
vers le haut, s'étendant sensiblement derrière l'extrémité de l'abdomen. Eperons
à peu près 2 fois plus longs que l'extrémité des tibias et beaucoup plus courts
que la moitié du métatarse.

2. Noire. Palpes brun-foncé, mandibules rouge-brun, tachées de jaune avec
les dents noires. Taches humérales rouge-brun. Base des ailes et tegulae blanches,
Segment 1—4 et base du 5 rouges. Fémurs, tibias et tarses rouges; apex des
tibias III et articles des tarses extrêmement foncés à la base. Taille presque
614 mm.

Holotype ®, Hulshorst, 8.V.1936, leg. J. Lindemans, dans sa collection. Cette
espèce est à distinguer par sa taille, son abdomen longuement oval, sa tarière
incurvée et son abdomen noir à l'extrémité seulement.

22. Rhaestes femoralis Thoms.

SCHMIEDEKNECHT a capturé cette espèce près de Blankenburg (note écrite),
deux femelles, et 11.VI.1928 trois femelles au Schwarzatal. Un de ses exem-
plaires se trouve dans la collection de Wageningen, et a été capturé près de
Blankenburg, 30.V.1917. Je fais suivre ici une description plus précise :

Q. Tête non rétrécie en arrière mais arrondie. Antennes courtes, aussi longues
que la tête et le thorax ensemble ; funicule de 24 articles ; ler article du funicule

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 21

11/3 fois plus long que le 2e. Clypéus arrondi, tronqué au milieu, finement
ponctué et avec seulement quelques points plus gros à l'extrémité. Face finement
ponctuée, couverts de fins poils gris comme tout le corps. Mésopleures lisses et
brillantes, un peu granuleuses en dessous. Métathorax avec l'aire supéro-médiane et
l'aire postéro-médiane fortes, la dernière avec une carène centrale. Nervure externe
de l’aréole faible. Stigma court, large et triangulaire. Abdomen comme dans la
description de SCHMIEDEKNECHT (fig. 6). Fémurs III bruns. Postpétiole, segment
2—4, base et côtés du 5e rouges. Taille 5 mm.

23. Notopygus bicarinatus spec. nov.
Syn.: flavicornis auct. nec Holmgr.

2 4. Tête transversale, un peu rétrécie en arrière. Front mat, granuleux. Tête
et dessus du thorax brillants, finement ponctués. Mésopleures comme chez emar-
ginatus Holmgr. Clypéus brillant, bombé, tronqué grossièrement et éparsément
ponctué. Antennes fortes, aussi longues que le corps, de 40—44 articles chez
la © et de 39—42 articles chez le 4. Tête et thorax avec une pilosité fine et
brune. Métathorax avec des carènes longitudinales très nettes ; aire supéro-médiane
ouverte en arrière. Aréole petite, longuement pétiolée. Nervulus un peu post-
furcal. Nervellus „oppositus’’, brisé en son milieu. Abdomen plus long que la
tête et le thorax; segment 1 récourbé, fortement bicaréné jusqu-à la moitié du
postpétiole ; 2e segment 11/3 fois plus long que large, portant seulement 2 carènes
aux côtés, finement ponctué et avec quelques rides faibles longitudinales à la
base ; 3e et 4e segment un peu plus longs que larges ; 5e segment carré, les
segments suivants largement échancrés. Extrémité de l'abdomen comme chez
emarginatus Holmgr.

2. Noire. Palpes, mandibules et deux taches confondues avec le clypéus, renfer-
mant les fossettes clypéales jaunes ; le clypéus l'est aussi mais parfois seulement
à son bord extrême. Anneau aux articles 24—33 du funicule, tegulae, taches
humérales, callus au-dessous des ailes, extrémités du scutellum et du postscutel-
lum jaune rougeätre. Ailes enfumées brunätre jaunes ; stigma brun-foncé, bru-
nâtre jaune à la base et le long du bord inférieur. Pattes jaune rougeätre. Hanches,
dessus des trochanters III, fémurs III et extrémités des tibias foncés. Tarses III
brunis à la base. Abdomen jaune-rouge, jaune à l'extrémité. Pétiole du ler seg-
ment noir.

&. Semblable à la ©. Face jaune, plus ou moins teintée de noir au milieu.
Extrémité de l'abdomen à partir du 5e segment noir. Tegulae et base des ailes
jaunes. Taille 9—13 mm.

Fin de juin, commencement de juillet nombreuses femelles et mâles volant
près d'un bois de mélèzes à Schayk.

Cotypes dans ma collection, à Leyde, Wageningen et Maastricht. Cette espèce
est très voisine de Notopygus flavicornis Holmgr. Je crois que la femelle, que
SCHMIEDEKNECHT considère comme flavicornis Holmgr., peut très bien être rap-
portée à bicarinatus, car ULBRICHT dit (1916, p. 18) que la femelle de flavicornis
Holmgr. a les antennes brun-rouge evec extrémité noire, ce qui ne correspond
pas à la femelle du vrai flavicornis.

Je place flavicornis Holmgr. dans le genre Notopygus parce que les carènes

22 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

latérales du 2e segment sont bien développées, tandis que les carènes centrales
manquent.

N. bicarinatus et flavicornis sont à distinguer encore de la façon suivante :
flavicornis a les antennes rouge-jaune, sauf l’extrémité qui est noire, les ailes et
le stigma jaunätres ; chez bicarinatus, les antennes sont jaune sale et le bord
antérieur du stigma est foncé; chez flavicornis le 1er segment est plus fort, et
les tubercules un peu saillants ; chez bicarinatus, le ler segment est plus gréle,
et les tubercules ne sont pas saillants (fig. 7 et 8). Chez flavicornis le pétiole de
l'abdomen est clair et les derniers segments foncés ; chez bicarinatus, c'est exacte-
ment l’inverse ; chez flavicornis, les trochanters III sont clairs, chez bicarinatus
foncés. Scutellum et postscutellum de flavicornis en grande partie clairs; chez
bicarinatus ils sont tachés de roux.

24. Hadrodactylus semirufus (Holmgr.)
Syn.: Hadrodactylus pubescens Ulbr.

Un type de pubescens Ulbr. se trouve dans la collection LINDEMANS. Il n'y a
pas de différence entre cet exemplaire et ce que j'apelle semirufus Holmgr. En
comparant les descriptions, on ne peut d’ailleurs trouver mention d'aucune dif-
férence essentielle. Si pubescens était une bonne espèce, ULBRICHT aurait dû la
comparer avec semirufus Holmgr. Cette espèce n'est du reste pas la seule qui
ait des poils raides, donc ce n’est pas là un caractère important. J'ai vu une femelle
qui avait la face entièrement jaune et l'extrémité de l'abdomen foncée.

Je puis décrire comme suit le mâle jusqu’à présent inconnu. Tout-à-fait sem-
blable à la 9 à l'exception des taches humérales et d'un trait au-dessous des
ailes, qui sont jaunes. ler segment noir à la base, et extrémité de l'abdomen aussi
noir à partir du 6e segment. Chez mon exemplaire, le segment 1 est presque
entièrement noir, et les 2—5 sont bordés de noir latéralement et en arrière. Un
male de SCHMIEDEKNECHT était étiqueté dans la coll. de Wageningen sous le
nom paludicola Holmgr.

25. Mesoleptidea cingulata (Grav.)

J'ai pu comparer des exemplaires de sfalii et cingulatus, provenant de HOLM-
GREN, et j'arrive à la conclusion que THOMSON eut raison de séparer ces deux
espèces. Chez stalzi le clypéus est nettement déprimé et faiblement échancré en
forme d'arc ; le bord déprimé est donc un peu plus large sur les côtes. Chez cin-
gulatus le clypéus est moins largement déprimé au bout, la partie déprimée étant
plus tronquée et pas du tout échancrée. Les mésopleures de staliz sont à peine
granuleuses, très finement et éparsément ponctuées ; chez c/rgulatus elles sont
plus densément et grossièrement ponctuées. Il n'y a pas de différence en ce qui
concerne les sillons parapsidaux et les épines. Une des deux femelles de stalz
provenant de HOLMGREN au museum de Leyde, était une femelle de singulatus.
Il est dommage que je ne sache pas s’il y en est ainsi également pour les types
eux-mêmes.

26. Synomelix albipes (Grav.) var. facialis var. nov. 9 &

Comme la forme type, mais la face est jaune, et séparée du clypéus et de la

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 23

base des antennes par une ligne noire transversale ; une ligne noire longitudinale
coupe le dessin jaune en deux parties. Joues avec une tache jaune ponctiforme
chez la 9, mais non chez le 3. 1 ©, Hulshorst, 10.IX.1935, capturée par
J. LINDEMANS, dans sa collection. 2 3, Garderen, dans Zool. Museum d’Am-
sterdam.

27. Microleptus Jur.

Il y a comme chez Gnathoniella Schmiedekn. des trochantelli petits mais nets
aux pattes antérieures. C'est pourquoi on ne peut rapporter ces genres a la sous-
familie des Metopiinae. Une solution consisterait à en faire une sous-tribu propre,
mais jusqu'à nouvel avis on peut les ranger avec les Euryproctina.

J'avais dèjà écrit cet article lorsque j'ai recu le catalogue de HENRY K. TOWNES
qui range ce genre dans la sousfamille des Plectiscinae.

28. Euryproctus regenerator (F.)

Je ne considère Euryproctus regenerator (F.) que comme une variété” de colo-
ration de nemoralis Geoffr. Il n'y a point de différence morphologique essen-
tielle. Il faudrait encore rechercher si crassicornis Thoms. est une bonne espèce.
La longueur du funicule n'est même pas du tout constante chez nemoralis Geoffr.
Je vois que HELLEN, 1944, a la même opinion.

29. Zemiophorus scutulatus (Htg.) var. rufus var. nov.

Abdomen rouge ; 1er segment sauf le bord postérieur et les derniers segments
(à partir du 5e) foncés au-dessus. Scutellum et face entièrement clairs. En dessus,
la face porte une ligne médiane brune, raccourcie. J'ai trouvé un exemplaire de
cette variété intéressante au muséum de Leyde, sous le nom Monoblastus laevi-
gatus Holmgr., Taschenberg, Germ., 17.VII.

30. Phobetellus leptocerus (Grav.) var. basalis var. nov.

Moins gréle que la forme type. Derniers articles des antennes moins de 2 fois
plus longs que larges (chez leptocerus Grav. presque 3 fois plus longs que larges).
Tête moins fortement rétrécie en arrière. Dent inférieure des mandibules plus
grande que la supérieure. Métathorax moins brillant. 1er segment 2 fois plus
long que large (chez leptocerus 214 fois plus long que large), postpetiole plus
grêle. ler segment presque entièrement noir ; le 2e l'est en grande partie ; 3 et 4
rougeâtres ; 5 noir jusqu'au bout. Hanches III à base brune. 1 4, Meyendel, 31.V.
(leg. GEYSKES). Type dans la collection LINDEMANS.

31. Ipoctoninus inversus spec. nov.

Tête un peu rétrécie en arrière. Dent inférieure des mandibules un peu forte
mais non plus longue que la supérieure. Face et front à ponctuation assez dense
et granuleuse. Dessus de la tête brillant, éparsément ponctué. Clypéus brillant.
ponctué, mais moins densément que la face. Antennes un peu plus longues que

x x

le corps ; ler article à peu près 114 fois plus long que le 2e; dernier article du

24 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

funicule 114 fois plus long que l'avant dernier. Mésonotum et scutellum assez
brillants, éparsément ponctués. Côtés du thorax polis, éparsément ponctués en
dessous. Aréoles du segment médiaire faibles. Aire supéro-médiane étroite, longue,
confondue avec l’aire basale et postérieure. Costula absente. Métathorax assez
fortement rugueux, surtout à la partie postérieure. Stigma de l'aile large (plus
large que chez atomator Müll.), nervure radiale ne prenant naissance qu'un peu
avant le milieu. Nervulus presque interstitiel ; nervellus un peu antefurcal, brisé
en dessous de la moitié. Forme de l'abdomen et du ler segment comme atomator
Müll., mais plus pointue vers l'extrémité. Base du pétiole avec des traces de
carènes longitudinales. Postpétiole et 2e segment faiblement rugueux, super-
ficiellement et éparsément ponctués, assez brillants, vers l'extrémité. Segments
suivants brillants, plus finement et éparsément ponctués, d'avant en arrière.
Tarière ne s'étendant pas derrière l'extrémité de l'abdomen.

® Noire. Antennes rougeätres ; articles basaux et funicule foncés au-dessus.
jusqu’au-dela de la moitié. Sont d'un blanc sale: 2 taches latérales larges et
courbes sur la face, 2 petites taches sous les ailes, 2 petites taches entre les yeux
et les fossettes clypéales. Palpes, mandibules et clypéus rougeätre-jaune. Taches
humérales, tegulae et base des ailes, blanches. Pattes rouges ; hanches antérieures
et trochanters et tarses III noiràtres. Tibias III, éperons des tibias III, et base des
articles des tarses, d'un blanc sale. Abdomen noir ; 2e segment un peu éclairci au
bord postérieur ; le 3e l'est aussi, mais à la base; les autres segments sont très
étroitement bordés de clair. Taille 6 mm. & inconnu.

1 2, holotype, Maastricht, St. Pieter, 11.VI.1942.

Cette espèce doit être très voisine de cerinostomus Grav. femelle. Elle en diffère
par sa taille moindre et par sa sculpture et la coloration de l'abdomen. J'ai trouvé
une description de cerinostomus femelle inconnue, dans les notes posthumes de
SCHMIEDEKNECHT : ,,Segment 2—4 rot, 2 und die Seiten mit schwärzlichem
Querfleck. Fühlergeissel unten rôtlich. Die hintersten Schenkel an der äussersten
Spitze schwärzlich. 9 & vom Greifenstein Mitte Mai 1919.” Le Dr. ROMAN, qui
vit un exemplaire, le détermina comme Ipoctonus sp. ign.

32. Ipoctoninus nigriventris spec. nov.

Tête nettement, mais non fortement rétrécie en arrière. Dent inférieure très
peu plus longue que la supérieure. Clypéus arrondi, à ponctuation obsolète ; face
un peu rétrécie vers le bas, (presque élargie chez inverszs) et finement ponctuée ;
front à ponctuation granuleuse très fine ; dessus de la tête brillant, éparsément
ponctué. Antennes longues, très gréles et nettement plus longues que la taille;
ler article du funicule à peu près 114 fois plus long que le 2e ; dernier article
11, fois plus long que l’avant-dernier ; mésonotum et scutellum brillants, éparsé-
ment ponctués ; mésopleures polies, éparsément et finement ponctuées. Segment
médiaire sans aréoles, rugeux à l'extrémité, avec seulement les carènes latérales de
laire postérieure développées. Stigma de l’aile large, nervure radiale y naissant
presque au milieu. Nervulus à peu près interstitiel ; nervellus ,,oppositus”, brisé à
peu près en son milieu. Abdomen comme chez versus m.

g. Noire. Antennes rouge-brun, un peu plus foncées en dessus. Palpes, man-
dibules, clypéus, face inférieure du scape et de l’article suivant, taches humérales,

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 25

tegulae, callus au-dessous des ailes, jaunes ; scutellum d'un rouge-brun foncé;
pattes rouges, hanches et trochanters antérieurs blancs. Trochanters postérieurs
et tibias blanc-jaune ; extrémité des fémurs et une grande partie de l'extrémité
des tibias noire ; tarses III brun-noir ; base extrême des articles plus claire. Base
du 2e segment abdominal brun rouge. Taille atteignant presque 6 mm.

Holotype 9, Schiedam, VIII.1926, leg. J. Lindemans, dans sa collection.

Au premier coup d'oeil cette espèce est très semblable à mon (versus, mais
elle en diffère par les joues plus courtes, égalant à peine le tiers de la base des
mandibules (chez znversus presque la moitié de la base des mandibules), par la
face et le clypéus finement sculptés, par la structure du segment médiaire et par
la coloration de la face et des pattes.

33. Syndipnus lindemansi spec. nov. 2 4

Cette espèce est très voisine de maculiventris Roman, mais elle s'en distingue
facilement par le ler segment plus long et par l'abdomen plus grêle. La couleur
des pattes et le pli ventral sont aussi caractéristiques.

2. Tête très peu rétrécie en arrière. Clypéus brillant, à peine ponctué, courbé,
à bord antérieur arrondi ; joues aussi longues que la moitié de la base des man-
dibules. Antennes faiblement atténuées vers l'extrémité, ler article du funicule
11/3 fois plus long que le 2e ; 2e 3 fois plus long que large. Mésonotum brillant.
Notauli fortes, aboutissant sur le thorax en une zone mate. Mésopieures grossière-
ment rugueuses au milieu, brillantes en avant et en arrière, éparsément ponctuées
et peu rugueuses, au-dessus en avant du spéculum, où elles sont finement ridées
et mates. Métathorax assez grossièrement rugueux, mat; aire postérieure nette ;
chez l'holotype il y a aussi deux carènes latérales dans laire supéro-médiane,
avec entre elles quelques carènes transversales ; chez le paratype, il n'y a que des
traces de carènes longitudinales, mais les carènes transversales sont plus
développées. Ailes hyalines. Stigma avec une nervure externe courbé (chez ma-
culiventris droite); nervure transverso-aréale 2 fois plus longue que l'intervalle
la séparant de la nervure transverso-cubitale. Abdomen ovale, allongé, un peu
comprimé à l'extrémité. ler segment 2 fois plus long que large, sans glymmae,
avec des tubercules saillants et des carènes longitudinales faibles ; gouttière bien
marquée. Pétiole plat en-dessus. Segments 1—2 mats, granuleux, de plus en plus
brillants vers l'extrémité de l'abdomen. Tarière courte et grêle. Eperons des tibias
III s'étendant à peine jusqu’ à la moitié du métatarse.

Noire. Palpes, mandibules, clypéus (chez le paratype une petite tache faciale
cohérente avec la clypéus), taches humérales, tegulae, bases des ailes, extrémité
des hanches antérieures et tous les trochanters jaunes. Pattes rouges ; hanches (à
l'exclusion des extrémités des hanches I et II), base des trochanters III, extrémité
des tibias et tarses noirs. Les 2/3 des tibias III rougeâtre jaune. Abdomen noir.
Bord postérieur du ler segment et des 2—4 rouges ; angles postérieurs du 3e,
côtés et bord postérieur du 4e noirs. Pli ventral rougeätre, avec des taches noires
chitineuses.

3. Tête non rétrécie derrière les yeux. Aire supéro-médiane plus nette (c'est
pourquoi il ne faut pas rapporter ce mâle à Hypamblys !). Face avec une grande

x

tache dentelée au-dessus, et une tache plus petite à côté des fossettes clypéales.

26 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Hanches antérieures jaunes, foncées à la base. Sculpture et coloration semblables
à celles de la 9.

Holotype ©, Harderwijk, 9.V.1934. Allotype 4, Harderwijk, 9.V.1934, tous
deux dans la collection LINDEMANS. Paratype, ©, Harderwijk, 9.V.1934, dans
ma collection. L'espèce est dédiée à M. J. LINDEMANS (Ermelo) qui a capturés.

34. Syndipnus conformis (Holmgr.)

Tête non rétrécie derrière les yeux, mais plutôt arrondie en arrière; joues
seulement un peu plus courtes que la base des mandibules ; clypéus tronque.
Métathorax rugueux ; dans les rides on peut voir des carènes longitudinales plus
fortes ; aire basale nette ; aires supéro-médiane et postérieure partiellement dis-
tinctes. ler segment granuleux, un peu rétréci en courbe devant les stigmates.
Mésopleures réticulées ; spéculum brillant. Tariere ovale, légèrement courbe et
rétrécie à la base. Chez l'unique femelle, presque toute la face est jaune, ainsi
que presque toutes les hanches I et II. 1 ©, Holmgren, Suecia, Lapp. (Museum
de Leyde). ;

35. Hypamblys carinatus (Holmgr.)

Téte faiblement arrondie en arrière. Clypéus déprimé en avant, largement et
faiblement échancré en forme d’arc et éparsément ponctué. Joues aussi larges que
la moitié de la base des mandibules. Notauli nettes. Mésonotum éparsément
ponctué, brillant et non granuleux sur les côtés. Mésopleures éparsément ponctuées,
lisses et brillantes, avec un très grand spéculum. Aires postéro-médiane et posté-
rieure très fortement carénées. Stigma large. 1er segment un peu plus long que
large, assez fortement rugueux. Abdomen toujours plus brillant vers l'extrémité.
Tarière petite, ovale, et plus mince que le métatarse III. La coloration correspond
parfaitement à la description de SCHMIEDEKNECHT. Derniers segments de l'abdomen
avec de grandes taches latérales jaunes. No 1, ©, Holmgren, Suecia, Lapp. m.,
Boheman (Muséum de Leyde).

36. Hypamblys salicis spec. nov.

Tête non rétrécie derrière les yeux, plus large que le thorax. Joues pius longues
que la moitié de la base des mandibules. Antennes fortes et aussi longues que le
corps ; ler article du funicule 11/; fois plus long que le 2e ; celui-ci est presque
3 fois plus long que large. Face et fronts mats, finement et granuleusement
ponctués. Dessus de la tête lisse et brillant, à peine ponctué. Clypéus plat et
tronqué. Mésonotum brillant et superficiellement ponctué; notauli fortes et
longues. Mésopleures presque lisses, brillantes, éparsément et finement ponctuées
avec un spéculum grand et lisse. Mésonotum très fortement caréné longitudinale-
ment. Aire supéro-médiane triangulaire ; aire postérieure ronde ; toutes deux, au
moins chez la 9, sont fortement et irréguliairement rugueuses longitudinalement.
Métathorax assez fortement rugueux et brillant vers le bout; chez le & il est
à peine rugueux.

Ailes et stigma assez larges, irisés et sans aréole. Nervulus postfurcal ; nervellus
antefurcal, brisé en dessous de la moitié. Tarière ovale, n'atteignant pas l’extre-

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides Dj

mité de l’abdomen. Eperons des tibias n'atteignant pas la moitié du métatarse.
Abdomen ovale, allongé et souvent plus grêle chez le &. ler segment 11/; fois
plus long que large (chez la 2 il est beaucoup plus grêle), rugueux, assez brillant
et fortement caréné ; la gouttière centrale s'étend jusqu'au dela du milieu ; chez
la © notamment, il y a plusieurs rides longitudinales assez grosses à côté de
l'extrémité de la gouttière. Pas de trace de glymmae. Autres segments brillants,
plus larges que longs, presque sans sculpture.

9. Noire. Palpes, mandibules, presque tout le clypéus, taches de la face,
hanches et trochanters antérieurs, trochanteli II et III, taches humérales et base
des ailes rougeätre jaune. Antennes un peu moins foncées au-dessous. Tegulae
brunes, scutellum taché de rouge. Postpétiole, segments 2 et 3 et tache basale
du 4e rouge foncé ; segments 2 et 3 bordés latéralement de noir ; angles posté-
rieurs du 3e noirs. Pli ventral bordé de jaunâtre brun. Pattes rouges ; hanches II
et III et trochanters brun foncé à la base. Tarses III foncés. Stigma noir, blanchätre
aux deux extrémités. Taille 7 mm.

3. Antennes brun-jaune au-dessous, foncées au-dessus. Palpes, mandibules,
joues, face, petites taches au-dessous du scape, hanches antérieures, moitié apicale
des hanches II, trochanters I et II, taches humérales et ligne jaune devant elles
et base des ailes jaunes. Tegulae brun-jaune, bordées de jaune en avant. Le reste
est comme chez la 9. Taille 6 mm.

J'ai envoyé au Dr ROMAN des exemplaires parasitant des larves de Pteronidea
sur Salix. Plusieurs s'étant perdus, il ne restent plus que les types et un mâle
dans la collection ROMAN.

Holotype ©, allotype 4, 20-21.VI.1937, dans ma collection.

37. Hypamblys variabilis spec. nov.

Tête un peu rétrécie derrière les yeux, finement ridée et assez brillante (à
peine ridée chez le paratype). Face et front finement ridés et ponctués et mats.
Clypéus plat mais bombé près de la base et tronqué au bout. Face avec deux
fossettes longitudinales faibles (presque effacées chez la paratype). Joues un
peu plus courtes que la base des mandibules et non gonflées. Antennes peu plus
longues que le corps. Funicule de 26—28 articles. ler article du funicule 11/3
fois plus long que le 2e. Mésonotum brillant, plat et éparsément ponctué ; notauli
fortes en avant, atteignant presque le millieu du mésonotum ; mésopleures bril-
lantes au milieu, très finement et éparsément ponctuées, (chez le paratype elles
sont plus finement ridées); còtés du thorax un peu granuleux, assez fortement
enfoncés au-dessous du spéculum. Métathorax un peu brillant et médiocrement
rugueux ; aire postérieure large, semi-ovale et foncée ; aire supéro-médiane triangu-
laire ; toutes deux montrent une carène centrale bien marquée. Chez le paratype,
le métathorax est beaucoup moins rugueux et presque lisse. Aires supéro-médiane
et postérieure avec une carène centrale et quelques rides longitudinales. Ailes
sans aréole. Nervulus un peu postfurcal ; nervellus antefurcal, brisé loin en des-
sous de la moitié. Nervure radiale naissant un peu avant de la moitié du stigma
et faiblement incurvée. Tarses III un peu plus courts que les tibias, 3e article
des tarses aussi long que le dernier article. Eperons des tibias III n’atteignant
pas la moitié du métatarse. Abdomen ovale et allongé ; 1er segment assez bril-

28 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

lant, finement ride, 12/, fois plus long que large et nettement bicariné, avec une
fossette longitudinale assez étroite et plate jusqu'au dela de la moité. Fossette
basale nette; glymmae absentes ; leurs emplacements sont assez brillants (chez
le paratype rugueux, mats). Tubercules saillants, situés un peu avant le milieu
du segment. Chez le paratype, le 1er segment est un peu moins brillant, avec les
carènes et le sillon central plus nets et les tubercules moins saillants. Reste de
l'abdomen assez lisse et brillant ; 2e segment encore un peu ride, sans varioles,
avec les thyridies petites à l'extrême base. Tarière presque cachée, ne s'étendant
pas au-delà de l'extrémité de l'abdomen et un peu élargie au milieu. |

2 Noire. Palpes, mandibules, clypéus (sauf la base) et base des ailes rougeätre
jaune. Antennes rougeâtres en dessous, foncées en dessus. Tegulae brun clair,
Pattes rouges, hanches postérieures et partie des trochanters noirs. Tarses III
brun foncé. Abdomen noir ; 2e segment rouge, un peu bruni latéralement. Post-
pétiole et 3e segment brun foncé. Abdomen, à partir des 4e ou 5e segments,
avec les bords fins et clairs. Chez le paratype, le postpétiole et les 2e et 3e seg-
ments sont en partie rouges. Pli ventral foncé, avec les bords postérieurs clairs.
Chez le paratype la face porte deux petites taches rouge-jaune, de forme oblongue ;
chez le type elle est entièrement noire ; toutefois lorsque la lumière vient d'en
haut, le noir est un peu teinté de rouge à l'endroit des deux petites taches. Stigma
de Vaile brun. Taille 414—5 mm. LINDEMANS a capturé cette espèce près de
Schiedam.

Holotype 9, 8.IX.1928, dans sa collection. Paratype 9, VIII.1926, dans la
mienne. L'espèce est assez variable en sculpture et en coloration. A cause de son
métathorax rugueux, on pourrait presque rapporter cette espèce au genre Syy-
dipnus mais celui-ci a presque toujours des varioles et son clypéus est bombé.

38. Hypamblys dejongi spec. nov., ©

Cette espèce est très semblable à Hypamblys genalis Haberm., mais s'en dis-
tingue par les hanches et l'abdomen entièrement clairs, les tarses III foncés,
laire postérieure plus haute, les côtés du thorax non ponctués et le ler segment
plus large. J'ai pu la comparer à Hypamblys genalis Haberm. ayant vu un exem-
plaire de SCHMIEDEKNECHT (qui était déterminé : „Mesoleius frigidus Holmgr.”!),

Tête un peu rétrécie en arrière, mate et finement ponctuée et ridée. Clypéus
tronqué, un peu déprimé au bord. Joues presque égales aux 2/3 de la base des
mandibules. Antennes gréles; funicule de 25 articles; ler article du funicule 11/3
fois plus long que le 2e, celui-ci 3 fois plus long que large. Mésonotum brillant,
finement ponctué et rugueux; notauli bien distinctes, faibles, n’atteignant pas le
milieu du mésonotum. Epioma absente. Mésopleures brillantes, très faiblement
ridées et à peine ponctuées; métathorax rugueux et assez mat. Aire supéro-médiane
large et rugueuse transversalement ; aire postérieure s'étendant en haut jusqu’au-
dessus de la moitié, carénée au milieu. Ailes sans aréole. Nervure radiale naissant
assez loin du milieu du stigma; sa base et son extrémité sont un peu incurvées.
Nervure transversoaréale presque égale à la moitié de la distance de sa naissance
à la nervure récurrente ; nervulus postfurcal, nervellus antefurcal brisé bien en
dessous du milieu. Abdomen assez largement ovale, peu plus long que large,
sans glymmae, avec fossette basale faible; sillon central et carènes faibles. Ab-

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 29

domen mat, finement ridé, plus brillant à partir du 3e segment. Tarière courte et
linéaire. Eperons des tibias III n’atteignant pas la moitié du métatarse.
2. Noire. Palpes, mandibules, taches des joues et partie inférieure des orbites

»

INN
C
TOI

NN
I

|

Ä
a oO
10

Fig. 5. Téte de Rbaestes grandis spec. nov. (partie rayée un peu imprimée). Fig. 6. Ab-

domen de Rhaestes femoralis Thoms. ®. Fig. 7. Abdomen de Notopygus flavicornis

Holmgr. @. Fig. 8. Abdomen de N. bicarinatus spec. nov. 9. Fig. 9. Clypéus de Scopesus

rufonotatus Holmgr. (selon un exemplaire type). Fig. 10. Tête de Mesoleius monticola
Holmgr., regardé du haut.

faciaux jaune rougeätre. Tegulae, base des ailes et taches humérales blanches.
Antennes rougeätres en dessous, foncées au-dessus. Abdomen rouge, avec la base
plus ou moins noire et l'extrémité brunie; les bords postérieurs à partir du 4e
segment sont finement jaunâtres. Pattes rouges; la plus grande partie des hanches
antérieures et tous les trochanters sont jaunâtres; trochanters III rouges à la base.
Extrême pointe des tibias III et articles des tarses brunâtres. Stigma rouge-brun.

Holotype ©, Burgst, 1912 (leg. Smits van Burgst), dans la collection de
Wageningen. L'espèce est dédiée à M. le Dr. C. DE JONG (Bilthoven) en recon-
naissance des services qu'il m'a rendus au cours de mes études.

39. Phaestus anomalus (Brischke)
Syn.: heterocerus Thoms.; Grypocentrus anomalus Brischke

En comparant simplement les deux descriptions, on peut déjà conclure que ces
deux espèces sont identiques. Selon BRISCHKE, anomalus a le clypéus cilié de
jaune doré, ce qui est très typique pour le genre Phaestus. Le reste de la des-
cription de BRISCHKE, malheureusement incomplète, est tout à fait identique à
celle de THOMSON. Le fait que THOMSON n’a pas découvert la vraie identité de
anomalus Brischke vient de ce que cette espèce était rapportée au genre Grypo-
centrus. Suivant ROMAN le genre doit être rangé parmi les Perilissides.

30 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

40. Saotis mirabilis Schmiedekn.

J'ai trouvé la description du mâle inconnu, dans une note manuscrite de SCHMIE-
DEKNECHT : „Kopf schwarz; Mandibeln mit Ausnahme der Endzähne und Cly-
peus gelblichweiss. Die hintere Halfte des Mesonotums, die beiden Schildchen und
Brustseiten rot. Sonst wie das 9 .”

41. Saotis nigriscuta Thoms.

Cette espèce a, comme le dit THOMSON, l'abdomen moins fortement comprimé,
que chez les espèces voisines. L’abdomen n'est donc pas comprimé en forme de
couteau chez toutes les espèces, ainsi que SCHMIEDEKNECHT l’affirme. 2e segment
aussi long que large ; 3e segment 11% fois plus long que large ; 4e segment 114
fois plus long que large; 5e et Ge segment 11/, fois plus larges que longs. Ab-
domen non comprimé en forme de couteau, mais un peu arrondi en dessus. La
tarière est 3 fois plus large que le métatarse III.

Une ©, Hulshorst, 21.IX.1934, leg. J. LINDEMANS, dans sa collection.

42. Lamachus gelriae spec. nov.

Tête peu rétrécie en arrière. Clypéus brillant, à peine ponctué, déprimé au bord
et tronqué. Joues équivalant à la moitié de la base des mandibules. Mésonotum
finement ridé et faiblement brillant ; notauli faibles, mais distincts. Côtés du
thorax finement ridés, ponctués, mats avec un point brillant à l'extrémité infé-
rieure du spéculum. Segment médiaire mat ; aire supéro-médiane marquée et aire
postérieure nette. ler segment 2 fois plus long que large, avec la fossette basale
grande et ouverte; glymmae grandes ; 2e segment à peine plus long que large ;
3e segment un peu plus long que large; les segments suivants beaucoup plus
courts que larges. Abdomen faiblement ponctué, granuleux, toujours plus for-
tement brillant vers l'extrémité et à côtés presque parallèles. Aréole brièvement
pétiolée ; nervulus interstitiel ; nervellus antefurcal, brisé en dessous de la moitié.
Taille 6 mm.

2. Noire. Bouche, clypéus, joues et face jaunes ; face avec deux traits, qui
convergent vers le bas. Bord du cou, prosternum, taches humérales, callus au-
dessous des ailes, sutures des côtés du thorax, hanches I et II (presque en entier)
et hanches III (en dessous) jaunes. Hanches III, tibias et tarses bruns ; fémurs
et dessous des tibias brun-jaune. Stigma brunâtre. Milieu de l'abdomen lavé
de brun.

Une 9, holotype, Ede, V.1919, obtenue d’éclosion de Lophyrus sertifer Geoffr.
(Smits van Burgst), dans la coll. de Wageningen. Cette espèce est une forme
de passage entre Torocampus et Lamachus. Elle ressemble surtout au Lamachus
pini Bridgm., mais peut en être distinguée par l’Ecussion, la coloration de la face
et la taille.

43. Sphecophaga thuringiaca Schmied. var. diplopterorum KOORNN.

KOORNNEEF a décrit diplopterorum comme espèce en 1939 (Entom. Ber., p.
129). Cette espèce n'est rien d'autre que la forme la plus claire de thurimgiaca

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 31

Schmiedekn., avec laquelle elle a en commun la pubescence. On trouvera un bon
caractère dans la nervature de l'aile. Chez thuringiaca Schmied. le stigma est
court, brun foncé, la nervure radiale s'en détache au milieu ; chez vesparum Curt.,
le stigma est long, brun-jaune, et la nervure radiale se détache bien avant le
milieu. Le thorax est moins densément ponctué chez thuringiacus Schmied. Chez
la var. diplopterorum Knf. sont rouges : segment 2 pour la plus grande partie,
segment 3 et 4 en entier, segment 5 jusqu'à la moitié.

Selon Townes le genre Sphecophaga appartient à la sous-famille des Cryp-
tinae, tribu des Sphecophagini, de sorte que ce genre n'est pas ici à la bonne place.

44. Protarchus vepretorum (Grav.)
Syn. : sorbi (Ratzb.)

J'ai pu constater que cette espèce a été confondue surtout avec Otlophorinus
pulverulentus (Holmgr.). On pourrait presque ranger cette dernière espèce dans
Protarchus, car la nervure basale est assez oblique, le nervellus un peu postfurcal.
mais le thorax ne descend pas si fortement ; l'aire postérieure est petite. Pro-
tarchus sorbi (Ratz.) femelle a été bien décrit par PFANKUCH (Entom. Jahrb.
1924/25, p. 134). Le femelle de vepretorum Grav., provenant de HOLMGREN,
est identique à sa description (,,Je peux encore ajouter à sa diagnose, que la
nervure basale est brisée un peu anguleusement au milieu (comme chez Protarchus
testatorius Thunb.). Chez Otlophorinus la nervure basale n'est pas du tout brisée.)

La description de SCHIEDEKNECHT n'est pas tout à fait exacte : ce qu'il déclare
de l’éclosion, se rapporte probablement à Oflophorinus pulverulentus (Holmgr.).
(Otlophorus Först. = Protarchus Forst., TOWNES 1951.)

45. Mesoleius debitor (Thunb.) var. nigriventris (Hab.)
Konowia, t. 4, 1925, p. 175. Syn.: var. nigriventris (Hellen) (Not. Ent., 1937, p. 128).

46. Mesoleius testaceus (F.)

SCHMIEDEKNECHT remarque avec raison que cette espèce peut à peine être dis-
tinguée de nebulator. Je ne parviens pas d'avantage à trouver des caractères de
sculpture pour les séparer. En conséquence nebzlator Thunb. doit être considéré
comme variété de testaceus F., ainsi que MORLEY l'a déjà proposé. Il y a du reste
toute une série de variétés qui ne diffèrent de testaceus F. que par la coloration.
La plus importante de celles-ci est sectator Thunb. La sculpture des pleure; est un
peu variable en ce qui concerne la densité de la ponctuation et la force des rides.
C'est pourquoi l'étude d'un petit nombre d'exemplaires est insuffisant pour se
faire une opinion.

Je distingue les variétés suivantes :

1. Mesoleius testaceus (F.) 9 &.

2. Mesoleius testaceus (F.) var. nebulator (Thunb.) 9 4.

3. Mesoleius testaceus (F.) var. sectator (Thunb.) ® 4. Face entièrement jaune.
Thorax noir, écussion jaune. Hanches I et II et trochanters plus ou moins
Jaunes ou rouge-jaune (2).

4. Mesoleius testaceus (F.) var. ruficornis (Grav.) 9. Face noire, le reste comme
sectator Thunb.

32 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

5. Mesoleius testaceus (F.) var. nigricoxa (Hell.) 2 4. Toutes les branches
noires. Le reste comme sectator Thunb.

6. Mesoleius testaceus (F.) var. nigriscuta (Hell.) 9 &. Toutes les branches
et l’écusson noirs. Face avec ou sans dessin jaune, le reste comme sectator
Thunb.

7. Mesoleius testaceus (F.) var. facialis (Hell.) 9. Face avec deux traits longi-
tudinaux jaunes en dessous des antennes. Le reste comme sectator Thunb.

8. Mesoleius testaceus (F.) var. mutator (Zett.) 2 & (= comptus Holmgr.).
Comme sectator Thunb., mais thorax taché de rouge.

9. Mesoleius testaceus (F.) var. pictus Haberm. 3. Thorax noir, très abondam-
ment maculé de jaune. Toutes les hanches et les trochanters jaune pâle.
Tergites 2—4 rouges.

10. Mesoleius testaceus (F.) var. gracilentus Holmgr. ® &. Taille petite. Corps
taché d’un rouge brun pâle : 1er segment entièrement noir. Race boréo-
alpine.

11. Mesoleius testaceus (F.) var. maculatus var. nov. Thorax avec des taches hu-
mérales jaunes. Thorax taché de jaune en avant. Sutures et hanches III
partiellement ou entièrement claires. Cette variété comprend des formes
intermédiaires entre sectator Thunb. et ictus Habern. Les taches au
mésonotum peuvent manquer, mais le dessin jaune du thorax est toujours
présent.

4 4, Breda, VII-VIII. 1911 (leg. SMITS VAN BuRGST); un &, Venlo,
13.IX.1942.

47. Mesoleius testaceus (F.) var. sectator (Thunb.)
Syn.: Alexeter inconspicuus Schmiedekn.

Je pense, comme HABERMEHL (Kon., t. 4, 1925), qu'il n'existe pas de diffé-
rences dans la structure. La coloration et la taille ne sont pas non plus constantes.
Au lieu de cette espèce je crée la n. var. maculatus.

3. La plupart des exemplaires d’rconspicuus Schmiedekn. mâles pourront
être placés dans celle-ci.

48. Mesoleius niger (Grav.) var. rufiventris var. nov. © &

Quelques segments de l’abdomen rouges. Parfois tout l'abdomen sauf le pre-
mier segment rouge. 5 9, 3 4, Venlo, de 19.VI à 30.VI.1942.

49. Protarchus (Otlophorinus) anceps (Holmgr.)

Tête arrondie en arrière. Joues atteignant 1/3 de la base des mandibules, ler
article du funicule 114 fois plus long que le 2e; ce dernier 21% fois plus long
que large. Notauli nets en avant. Thorax brillant, assez densément ponctué ; côtés
du thorax lisses, plus ou moins fortement et assez densément ponctués ; aire
supéro-médiane presque pentagonale ; aire postérieure hexagonale, limitée par
des carènes nettes ; ler segment de l'abdomen fortement caréné jusqu'au delà
de sa moitié et largement sillonné ; deux premiers segments et base du 3e for-
tement ponctués et ridés, mats; le reste de l'abdomen est brillant. Abdomen
comprimé vers l'extrémité ; tarière ovale, courte et rétrécie à la base. L’anneau
blanc des tibias III varie beaucoup en largeur.

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 33

Un exemplaire de Wageningen appartenant à la variété senilis Holmgr. (écus-
son noir, ou latéralement rouge), a des carènes plus faibles sur le métathorax et
sur le premier segment ; la sculpture de l'abdomen moins marquée. No 1, 9,
Suecia, Vestrobothnia; No 2, Holmgren, Suecia (abdomen manque); No 3,
Holmgren, Suecia (au muséum de Leyde).

50. Mesoleius (Prospudaea) compactor (Thunb.) var. rufomedia var. nov.

Semblable à la forme type, mais le deuxième segment est rougeätre à l’extre-
mité et le troisième au milieu. Diffère de mesocastana Thoms. par le premier
segment plus large et la nervure radiale aboutissant avant la moitié du stigma.
J'ai vu plusieurs mâles de la province de Gueldre. (Coll. LINDEMANS).

51. Barytarbes himertoides spec. nov.

e. Moitié inférieure du clypéus déprimée, tronquée, non brillante. Joues un
peu plus longues que la moitié de la base des mandibules. Téte arrondie derrière
les yeux. ler article du funicule 2 fois plus long que le 2e, ce dernier 2 fois plus
long que large. Antennes très amincies vers l’extrémité ; notauli faibles ; écusson
mat, faiblement et éparsément ponctué ; métathorax mat, coriacé, avec une fos-
sette basale ; il est brièvement bicariné latéralement ; aire postéro-médiane ab-
sente; mésopleures densément ponctuées et coriacées ; métapleures à peine ponc-
tuées et finement rugueuses. Ailes sans aréole ; nervulus postfurcal ; nervellus
postfurcal et brisé au-dessus de son milieu. Abdomen largement ovale et en forme
de corbeille. ler segment presque 2 fois plus long que large, sans carènes et avec
des tubercules forts. Cette espèce est très voisine de Himertus defectivus Grav.,
qui en diffère par le clypéus brillant et pas fortement déprimé, le 2e article du
funicule 114 fois plus long que large, l’Ecusson nettement ponctué, les pro- et
métapleures fortement ponctuées, l'abdomen ovale et non en forme de corbeille,
la tarière forte, les glymmae absentes chez le 4 et très petites chez la 9. Chez
Barytarbes himertoides les glymmae sont nettes et petites, le 2e segment plus
large que long, la tarière courte et cachée, les pattes III allongées et fortes, les
éperons plus longs que la moitié du métatarse.

Noir. Moitié inférieure du clypéus et mandibules rouge-brun. L’anneau blanc
des antennes s'étend sur 8 articles ; tegulae et base des antennes brun foncé ; seg:
ments 2—4 rouges ; bords postérieurs des autres segments lavés de rouge. Pattes
rougeâtres, hanches et trochanters noirs ; l'extrémité des fémurs III et les tibias
III sont en majeure partie, y compris les éperons et les métatarses, brun foncé,
les tibias en partie lavés brun rougeâtre. Les articles 2—4 des trois tarses sont
blanchâtres. Stigma rougeâtre jaune. Taille 10 mm.

4. Semblable à la 9, mais les articles des antennes sont encore un peu plus
longs ; abdomen moins large ; ler segment plus de 2 fois plus long que large ;
2e segment aussi long que large. Chez un exemplaire il y a des traces de carènes
longitudinales à la base du segment médiaire. Sont blanc-jaune : articles 6—9 des
antennes, face, clypéus, joues, mandibules, palpes, hanches I et II et trochanters
à l'exclusion du dessus, tous les tarses à l’exclusion de la plus grande partie des
métatarses III. Les tibias II (à la base et à l’extrémité) et les tibias III (en arrière
de la base) sont aussi lavés de blanc.

34 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Un 2 holotype, un ¢ allotype, trois ¢ paratypes dans la collection du Mu-
séum Zoologique d'Amsterdam; un 4 dans ma collection. Habitat de tous les
exemplaires: Loosdrechtse bos (Hilversum), leg. J. Th. Oudemans, 11.VIII.1879;
déterminés par SCHMIEDEKNECHT en lan 1894 comme "Mesoleius (Barytarbus)
Mo SE

52. Sous-genre Scopesus Thoms.

Le sous-genre Scopesus Thoms. est très difficile à classer à cause de l’uniformité
des espèces. Cette difficulté est partiellement causée par le fait que le seul tableau
dichotomique de SCHMIEDEKNECHT est basé sur des caractères de coloration essen-
tiellement variables. Il faut ajouter que THOMSON donne des diagnoses trop cour-
tes et qu'il a même décrit inexactement des caractères de sculpture importants,
comme p.e. la forme du clypéus. J'essaie de donner ici un tableau pour les femel-
les, qui est partiellement basé sur la sculpture. Ce tableau devra être corrigé après
examen des divers types. J'ai volontairement omis politus Holmgr., immaturus
Grav. et gesticulator Thunb. Scopesus obscurus Holmgr. est un Mesoleius, bico-
lor Grav. n'est, selon moi, qu'une variété de frontator ; macropus Thoms. est
peut-être à placer en synonymie de frontator Thunb.

TABLEAU POUR LES FEMELLES DE Scopesus

1. Clypéus peu déprimé au bord et à peine échancré; côtés du thorax souvent
ASSCZILIOSSICHEMENMMIIU QUCUXICH ponen 2
— Clypéus déprimé au bord, plus ou moins nettement échancré ............... 4
2. Mésopleures finement ponctuées et rugueuses. Tête nettement rétrécie en
arrière. 2e segment un peu plus long que large. Ecusson rougeätre à l'extrémité.

Moitiesapicaleg dugelypeusstonseatrer re rubrotinctus Schmied.
— Mésopleures assez grossièrement ponctuées et rugueuses; 2e segment transverse.
ÉCUSSON noir, Il kidde det E I" 3

3. Clypéus éparsément et fortement ponctué. Tête un peu rétrécie en arrière.
Méso- et métapleures assez brillantes; mésopleures grossièrement ponctuées et
rugueuses. Premiers segments de l'abdomen assez brillants. Clypéus et tegulae
noirs. Fémurs III rouges. Tarses III et extrémités des tigbias III noirs. (de-
ARGS Ulbe VEE ANAS) MEREL ulbrichti nom. nov.

— Clypéus un peu plus densément ponctué. Tête à peine rétrécie. Méso- et
métapleures mates. Mésopleures moins grossièrement rugueuses. Base de
l'abdomen mate. Clypéus brunätre; tegulae jaune clair. Fémurs III noirs;
tibiasgetstarsesu MOINS LONCES RENE ARS fraternus Holmgr.

4. Tête nettement rétrécie en arrière. Antennes gréles; 2e article du funicule
presque 4 fois plus long que large. ler segment de l'abdomen 11/ fois plus
long que large; les côtés rétrécis en avant en forme d'arc faible; 3e segment
12/3 fois plus large que long; segments 2 et 3 brun rouge (chez var. fuscus m.
3e segment 11/3 fois plus large que long; abdomen presque entièrement
FONCÉ) AN ARE ENS ro OI rufonotatus Holmgr.

— Tête peu rétrécie en arrière. Antennes plus robustes; 2e article du funicule
et ler segment de l'abdomen plus courts, non rétrécis en forme d'arc; 3e seg-
ment moins large. Coloration de l'abdomen plus claire ..................... 5

5. Côtés du thorax finement rugueux, à peine ponctués et non striés (onmid

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 35

nalement. Clypéus et tegulae blanc jaunatre. Clypéus assez profondement et
circulairement échancré, anguleusement protubérant au milieu.

2050 0 0 are I EI RA ee | ni DONI tegularis Thoms.
— Côtés du thorax rugueusement ponctués et plus ou moins striés longitudinale-
ments teaulae Ee base Gli CHRENS MONS Ie 6
6. Clypéus échancré en forme d'arc faible, non anguleux au milieu; spéculum le
plus souvent sculpté. Fémurs III rouges ou noirs (var. bicolor Grav.)
CONAI ALI ER AA na frontator Thunb.
— Clypéus échancré plus profondément et anguleusement protubérant au milieu.
Spcaulums poliss Femurs LOUSES RR nn depressus Thoms.

53. Mesoleius rufonotatus Holmgr.
Syn.: Thomsoni Haberm.

Ainsi que je l'ai déjà mentionné pour plusieures espèces, ce que THOMSON
dit de la forme du clypéus est incomplet. Chez beaucoup d'espèces de Mesoleins
le clypéus est souvent protubérant au milieu, mais on peut toujours observer à
côté de ce „nez” les angles latéraux enfoncés du bord antérieur du clypéus; le bord
antérieur lui-même est le plus souvent assez profondément échancré, mais il n’est
pas toujours facile de l'apercevoir à cause du ,,nez”. Le changement de nom par
HABERMEHL est probablement dû à cette erreur.

2 &. Tête nettement rétrécie en arrière et moins large que le thorax. Joues
11% fois plus courtes que la base des mandibules. Antennes gréles, peu plus
longues que la taille. ler article du funicule 15/4 fois plus long que le 2e et
égal aux 4e et Se articles du tarse III réunis ; 2e article du funicule presque 4 fois
plus long que large et aussi long que le 3e article du tarse. Tous les articles du
funicule sont un peu plus longs que larges. Clypéus profondément échancré au
bord antérieur (fig. 9) et à peine ponctué ; ses angles latéraux sont enfoncés,
arrondis et un peu rugueux à la base. Face, front et mésonotum finement et
rugueusement ponctués ; ce dernier est faiblement brillant. Notauli marquées en
avant. Mésopleures assez grossièrement ridées, finement ponctuées, avec le spécu-
lum seul lisse et brillant ; chez la ©, les endroits précités sont plus finement
ridés et assez brillants ; métathorax finement rugueux et mat ; aire supéro-médiane
absente ou faible ; aire postéro-médiane nettement limitée par des carènes. Ailes
_ sans aréole. Nervure radiale naissant de loin avant le milieu du stigma et un
peu courbé à l'extrémité ; nervellus antefurcal et brisé en dessous de la moitié ;
nervulus un peu postfurcal ; stigma long et étroit ; tarses III un peu plus longs
que les tibias et non épaissis ; 3e article des tarses plus long que le dernier article
et assez fort ; les éperons des tibias III s'étendant peu après la moitié du métatarse.
Abdomen finement ridé et faiblement brillant, mais à partir de la moitié du 3e
segment il l'est plus fortement. ler segment 114 fois plus long que large et sans
carènes ; il y a un sillon faiblement marqué au milieu. Fossette basale nette.
Glymmae grandes. Chez la 9, le 1er segment est rétréci vers la base en forme
d'arc peu courbé ; 3e segment 12/3 fois plus large que long. Tarière courte, un
peu plus large que le métatarse III et un peu rétrécie vers l'extrémité.

2. Noire. Palpes, mandibules, et moitié inférieure du clypéus brunâtre jaune.
Taches humérales rouges. Tegulae et base des ailes jaunes. Pattes rouges. Hanches

36 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

et trochanters noirs, les trochantelli en partie rougeätres ; partie externe et extré-
mités apicales des tibias III et tarses brun-noir ; tibias d'un blanc sale à leur face
interne, stigma jaunätre avec le pourtour peu plus foncé. Abdomen noir ; seg-
ments 2 et 3 plus ou moins brun rouge. Antennes rougeâtres mais noires vers
la base.

4. Conforme à la description de SCHMIEDEKNECHT.

No 1, 9, Holmgren, Suecia; No 2, ¢ Holmgren, Suecia ; No 3, 2, Holm-
gren, Suecia ; No 4, Holmgren, Suecia ; No 5, Holmgren, Suecia ; No 6, Holm-
gren, Suecia (au muséum de Leyde).

54. Mesoleius rufonotatus Holmgr. var. fuscus var. nov. © &
(=var. 2, de SCHMIEDEKNECHT. 9 )

2. Abdomen un peu plus grêle que chez la forme type ; 3e segment 11/3 fois
plus large que long. Palpes, mandibules, moitié inférieure du clypéus brunatre
jaune ; grande tache basale des mandibules et les dents apicales noires. Tegulae
brunâtres. Segment 2 à l'extrémité et aux côtés, segments 3 à base brun roux
foncé.

4. Semblable à la description de SCHMIEDEKNECHT, à l’exclusion de l’abdomen
qui est plus foncé. 2e segment à l'extrémité, 3 à la base rougeätre. Fémurs III
foncés chez un &. Taille 5—6 mm.

Une 2, 21.VIII.1939, Wassenaar (Kijfhoek); un & id., 5.VIII.1941 ; un 6,
id., var., 9.VIII.1941. Dans la coll. de Wageningen il y a un & provenant de
SCHMIEDEKNECHT.

Dans le tableau de Mesoleius de SCHMIEDEKNECHT on aboutit a subfasciatus
Holmgr. Les antennes sont conformées entièrement comme chez subfasciatus. Il
en diffère par la tête plus fortement rétrécie en arrière, le clypéus beaucoup plus
fortement échancré, les carènes plus faibles du segment médiaire, le premier
segment de l'abdomen plus grêle, l'abdomen plus étroit, les Am OSS, tibias
III et tarses plus foncés.

55. Mesoleius fraternus Holmgr.

Dans le tableau de SCHMIEDEKNECHT cette espèce n’a pas recu une place juste.
Clypéus peu déprimé à l’extrémité, à peine échancré, fortement ponctué. Côtés
du thorax assez grossièrement rugueux et ponctués ; métathorax finement rugueux,
aire supéro--médiane faible à nette. Nervulus postfurcal, nervellus antefurcal. 1er
article du funicule 15/g fois plus long que le 2e; ceci 314 fois plus long que
large. ler segment 134 fois plus long que large. Le reste d'accord avec la des-
cription de Holmgren.

No 1, 9, Stal, Suecia, Lap. m; No 2, ¢, Holmgren, Suecia, 4. VIII, Lap. m.,
Boheman ; No 3, ©, Holmgren, Suecia, Dalarne. (Au museum de Leyde).

56. Mesoleius ulbrichti nom. nov.
n.: depressus Ulbr. nec Thoms.

J'ai vu par un couple de la collection LINDEMANS, ce qu'ULBRICHT a considéré
comme depressus. Un exemplare serait le type du 3, selon l'étiquette, mais en

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 37

réalité il s'agit d'une 2 (!), exactement semblable à l'autre ©. Il ne faut donc
pas s'étonner de ce que le mâle d'ULBRICHT a la face noire. Je fais suivre ici
quelques notes sur cette espèce.

Tête peu mais nettement rétrécie en arrière. Clypéus déprimé au bord, échancré
en forme d'arc faible, un peu protubérant au milieu. Clypéus poli, éparsément et
grossièrement ponctué. Antennes fortes. 1er article du funicule 2 fois plus long
que le 2e, ceci 3 fois plus long que large. Mésonotum brillant, peu rugueux,
finement ponctué. Mésopleures densément et grossièrement ponctuées et rugueu-
ses au milieu, mais brillantes en dessous et en avant. Spéculum poli. Métanotum
assez brillant ; seule l’aire postéro-médiane est bien nette. Nervulus un peu post:
furcal ; nervellus antefurcal, brisé un peu en dessous de la moitié. Abdomen
largement ovale; 1er segment 11/3 fois plus long que large, sans carènes ni
sillon, avec la fossette basale large ; 2e segment à peu près 11% fois plus large
que long. Abdomen finement ridé et brillant. Pattes III fortes.

Noir. Segments 2 et 3 rouges. Tous les fémurs, tibias et tarses rouges. Tarses
III et extrémités apicales des tibias noirs. Stigma brun clair. Pli du ventre roux.

Deux 9 dans la collection LINDEMANS: Crefeld Hafen, leg. ULBRICHT, 26.IX.

57. Mesoleius frontator (Thunb.)
Syn.: rufolabris (Zett.)

Le description de PFANKUCH pour bicolor Grav. s'accorde bien avec les exem-
plaires de rufolabris Zett. selon HOLMGREN, au museum de Leyde. Le nom bicolor
Grav. peut étre réservé pour la var. a fémurs III noirs. Je ne peux pas trouver de
différences entre frontator Thunb. et macropus Thoms. Le spéculum peut être plus
ou moins poli, l'aire supéro-médiane peu ou pas marquée. L'examen des types
devra décider si macropus Thoms. est synonyme de frontator Thunb. ou peut-
étre de depressus Thoms.

58. Mesoleius depressus Thoms.

J'ai trouvé deux formes parmi mes exemplaires. Chez les exemplaires typiques
les antennes sont plus fortes, 1er article du funicule 2 fois plus long que le 2e et
égal au ler article des tarses III; 2e article du funicule 21/3 fois plus long que
large, égal aux 2/5 du 3e article des tarses III. Articles médian du funicule carrés,
ler segment à côtés droits. Nervellus presque ,,oppositus”.

Chez l’autre forme les antennes sont plus gréles; ler article du funicule 12/3
fois plus long que le 2e et beaucoup plus long que le 2e article des tarses; 2e ar-
ticle du funicule 3 fois plus long que large, aussi long que le 3e article des tarses.
Tous les articles du funicule sont nettement plus longs que larges. 1er segment
arrondi vers le base. Nervellus antefurcal.

Le mâle était inconnu jusqu’à présent. Tête peu rétrécie en arrière. Clypéus
bombé, échancré en arc faible. Antennes plus gréles que chez la 9. Thorax mat
Carènes du métathorax nettes. 1er segment au moins 11/ fois plus long que large.

Noir. Palpes, mandibules, clypéus, joues, face, face inférieure du scape, tegulae,
base des ailes, taches humérales, hanches et trochanters antérieurs et la majeure
partie des trochanters postérieurs jaunes. Bord postérieur des segments 1 et 2 et

38 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

segments 3 et 4 rouges. Pattes rouges. Hanches III, tache des trochanters, extré-
mité des tibias et tarses noirs. Stigma brun, avec le bord foncé. Taille 4 5—7 mm,
® 7—8 mm.

3 6, Venlo, 29.VII — 2.IX.1942.

59. Mesoleius breviformis Teun.
(Zool. Meded., t. 25, 1945, p. 205)

Contrairement à ce que j'ai dit dans la description, la tête n'est qu'un peu plus
rétrécie derrière les yeux que chez 455/4245 Holmgr. Les joues sont nettement plus
longues; funicule de 30 articles; 2e article du funicule proportionnellement
beaucoup plus long que chez breviformis; le clypéus est moins profondément
échancré, presque tronqué et à trois dents. Les mésopleures sont beaucoup plus
mates, beaucoup plus fortement rugueuses, plus fortement et plus densément
ponctuées. Aire postérieure de ass/duus nettement hexagonale, chez breviformis
en forme d'arc. Funicule de assiduus Holmgr. pas plus long que le corps, pli du
ventre plus clair. Genoux III foncés et tachetés chez breviformis, clairs chez as-
Siduus.

60. Mesoleius dumeticola Teun.
(Zool. Meded., t. 25, 1945, p. 203)

Jai trouvé une deuxiéme femelle de cette espéce dans la collection LINDEMANS.
Elle ne diffère que très peu du type. ler article du funicule 12/3 fois le 2e; 2e ar-
ticle 31/4 fois plus long que large, aussi long que le 3e article des tarses; clypéus
un peu moins lisse et échancrure encore plus faible; thorax un peu plus brillant;
nervellus faiblement antefurcal, brisé un peu en dessous de la moitié. ler segment
de l’abdomen, comme chez le type, 11/4 fois plus long que large, carènes très
tranchées jusqu'au milieu; sillon s'étendant jusqu'au tiers postérieur. Dans la
coloration on peut noter les différences suivantes d’avec le type: tache jaune au-
dessous du scape, callus en dessous des ailes en partie rougeätre, seulement la par-
tie postérieure de l’écusson est jaune. Le rouge de l'abdomen tire sur le brun,
derniers segments plus nettement bordés de clair; hanches antérieures entièrement
rougeätres. Taille presque 615 mm. Les différences sont si faibles qu'il n'y a pas
de doute qu'il s'agisse de la même espèce.

Capturée à Schiedam, 8.IX.1928.

61. Mesoleius hypoleucus Teun. © ¢
(Zool. Meded., t. 25, 1945, p. 206)

J'ai été surpris de trouver dans la collection LINDEMANS beaucoup d’exemplai-
res des deux sexes, déterminés comme sternoxanthus. Je fais suivre ici une des-
cription complémentaire du mâle.

L'espèce est très voisine de sternoxanthus Grav. Chez hypoleucus le thorax est
presque mat en avant et finement rugueux. Mésopleures finement ponctuées et
rugueuses en dessous; tubercules du 1er segment nettement saillants; 3e article des
tarses III aussi long ou peu plus long que le dernier article; tarière fine, à côtés
parallèles ; dernier sternite éloigné de l'extrémité de l'abdomen. Mésosternum
blanchätre, taché de noir ou de brun, souvent avec une unique petite tache brune

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 39

près du bord antérieur. Hanches antérieures blanchätres. Face entièrement jaune,
portant une ligne étroite et noire jusqu'à la moitié. Chez sternoxanthus le thorax
est brillant en avant et peu rugueux. Mésopleures finement ponctuées en dessous,
et à peine ridées. 1er segment sans tubercules saillants; 3e article des tarses III
beaucoup plus long que le dernier article; tarière fortement épaissie; dernier ster-
nite atteignant l'extrémité de l'abdomen. Mésosternum jaune, taché de rouge.
Hanches antérieures jaunâtres. Face jaune, échancrée en dessus noire en forme
triangulaire, apex de ce triangle atteignant au clypéus. Le jaune est aussi échancré
latéralement.

® . Funicule de 33—37 articles. Clypéus échancré; la protubérance du milieu du
clypéus souvent si grande que l’Echancrure disparaît, le clypéus apparaît alors
comme tronqué et déprimé latéralement. 3e article des tarses IIT presque toujours
aussi long que l’article terminal, rarement plus long. 2e article du funicule aussi
long ou un peu plus court que le 2e article des tarses. Aire supéro-médiane très
étroite et très longue, rétrécie vers l'avant, mais de nouveau assez élargie près de
la base. Tarses III aussi longs ou peu plus courts que les tibias. Abdomen longue-
ment ovale, plus ou moins comprimé, mais pas autant que chez sternoxanthus Grav.
Taille 5—8 mm.

Hulshorst, Bergen op Zoom, Ermelo, 13.VI—19.X. L'un des exemplaires a été
étiquetté sternoxanthus Grav. par SCHMIEDEKNECHT.

4. Il est assez facile d’identifier les mâles, lorsqu'on a des exemplaires typi-
ques ; mais il y a aussi des formes de passage avec sternoxanthus Grav. dont les
mâles sont difficiles à identifier. 2e article du funicule aussi long que le 3e article
des tarses III, ceci pas ou peu plus long que l’article dernier. Mésopleures au moins
en dessous finement ponctuées-rugueuses, faiblement brillantes. Aire supéro-
médiane rétrécie en arrière.

Allotype : Noir. Palpes, mandibules, clypéus, dessous et côtés du front, dessus
et dessous du pronotum, prosternum, taches anguleuses et centrale du mésonotum,
écusson (à l’exclusion d’une ligne centrale rouge-brun), postécusson, tegulae,
thorax et côtés du thorax pour la moitié, sutures du thorax, hanches antérieures
et tous les trochanters jaunätres. Pattes antérieures rougeâtre jaune. Hanches III
et fémurs rouges. Tibias III et tarses bruns, moitié basale des tibias en majeure
partie d'un blanc sale. Abdomen noir. Segment 2 à l'extrémité, 3e à la base et
à l'extrémité, 4 à la base rougeâtres; du 3e à 4e segment jaunâtres aux
bords postérieurs. Paratype un peu plus largement maculé de blanc-jaune.
Majeure partie du scape, moitié de la partie des joues situées derrière les
yeux, hanches III, petites taches au segment médiaire et côtés du segment
2 roux jaune ; segment 3 entièrement roux jaune, avec de grandes taches noires
sur les côtés. Taille 6—714 mm.

Un & allotype, Hulshorst, VI.1932 ; un & paratype, Hulshorst, V.1932, tous
deux dans la collection LINDEMANS. Encore un 4, Schiedam, 30.VIII.1931, que
je rapporte à cette espèce.

62. Mesoleius hypoleucus Teun. var. rufotibialis var. nov. 9

Tibias III entièrement rouges, l'extrémité pas ou un peu brunie. Aire supéro-
médiane nette. 3 9, leg. BURGST, VII—VIII. Dans la collection de Wageningen.

40 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

63. Mesoleius roepkei Teun.
(Zool. Meded., t. 25, 1945, p. 204)

J'ai trouvé quatre femelles et deux mâles de cette espèce dans un lot d'insectes,
qui m'ont été envoyés à déterminer par M. LINDEMANS. Je peux compléter la
description comme suit : Aspect singulièrement trapu, funicule de 25—27 articles
chez le 9, et de 24 articles chez le 4. Nervulus interstitiel ou un peu post-
furcal. Base des tibias III variant de brun clair à foncé. 4 Bord du clypéus
échancré est plus étroit, l’Echancrure est plus faible que chez la 9.

64. Mesoleius semipunctus Teun. var. ©

(Zool. Meded., t. 25, 1945, p. 208)

J'ai trouvé dans la collection LINDEMANS une femelle (déterminée comme astu-
tus) qui correspond assez bien à la description. C'est pourquoi je crois qu'elle
peut être rapporté à semipunctus. Elle en diffère de la façon suivante: taille
614 mm. Tarses II plus grêles, rapport des antennes aux tarses un peu différent ;
ler et 2e articles du funicule à peu près aussi longs que 2e et 3e articles des
tarses III. Mésopleures brillantes, assez densément ponctuées en dessous, très
finement riduées, plus éparsément ponctuées vers le haut et lisses. Antennes rou-
geatres, à base foncée. Ecusson entièrement rougeätre. Ermelo, 23.VI.1941, leg.
J. LINDEMANS.

65. Mesoleius assiduus Holmgr.

Tête un peu rétrécie en arrière. Longueur des joues 1/, de la base des mandibules,
funicule de 24 articles. ler article du funicule 11’, fois plus long que le 2e; celui-ci
est 21/ fois plus long que large et aussi long que le 3e article des tarses III, qui
n'est qu'un très petit peu plus long que le dernier article. Clypéus bombé, brillant.
finement et éparsément ponctué ; il est déprimé au bout, assez profondément
échancré en arc au milieu. Mésonotum faiblement brillant, finement ponctué et
rugueux ; notauli nets, atteignant le milieu du mésonotum. Mésopleures finement
et éparsément ponctuées au-dessus, à peine ridées, brillantes, finement et assez
densément ponctuées en dessous, ridées et brillantes. Spéculum grand, lisse et
brillant. Ecusson très convex. Métathorax finement ridé et fortement caréné. Aire
supéro-médiane courte, plus large que longue ; aire postérieure hexagonale, sans
carène centrale. Nervulus postfurcal ; nervellus antefurcal. Abdomen largement
ovale. ler segment aussi long que large, nettement caréné jusqu'au dela de la moitié
et avec un sillon central large ; 2e segment presque 2 fois plus large que long.
Abdomen finement ridé, à peine ponctué, devenant brillant à l'extrémité. ler
segment avec des glymmae petites. Abdomen noir, les tergites sont très finement
bordées de clair. Une ©, Holmgren, Suecia (au muséeum de Leyde).

66. Mesoleius obscurus Holmgr.

oues un peu plus courtes que la moitié de la base des mandibules. Clypéus
PIL Je SI YP
lisse, brillant, très éparsément et finement ponctué, faiblement échancré ; sa partie
parse! P B
protubérante est arrondie en avant (pas anguleuse au milieu). 1er article du

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 41

funicule 114 fois plus long que le 2e ; celui-ci 3 fois plus long que large. Pattes
de l'unique femelle absentes. Côtés du thorax faiblement brillants, finement ridés
et en partie ridés longitudinalement. Nervellus ,,oppositus”, brisé en dessous de
la moitié. 1er segment 2 fois plus long que large, caréné jusqu'aux 2/3, avec un
sillon net. 2e segment un peu plus court que large.

4. Correspond parfaitement à la description de HoLMGREN. Je ne suis pas
sûr qu'il appartienne à le même espèce que la femelle décrite ci-dessus.

No 1, Holmgren, Suecia, Lapp. m., Boheman ; No 2, ¢, Holmgren, Suecia,
Lapp. m., Boheman. (Au muséum de Leyde).

67. Mesoleius monticola Holmgr.
Syn. : Syndipnus monticola (Thoms.)

Tête arrondie derrière les yeux (fig. 10). Antennes assez longues ; 1er article
du funicule 114 fois plus long que le 2e, qui est 4 fois plus long que large et
un peu plus court que le 2e article du tarse ; 3e article du tarse précisément la
moitié plus court que le ler article du funicule et un peu plus long que l’article
terminal du tarse. Clypéus largement déprimé, profondement échancré ; partie
protubérante, anguleuse et atteignant l’Echancrure. Joues un peu plus courtes que
la base des mandibules. Pronotum avec des épomies courtes. Tête et thorax fine-
ment ridés et faiblement brillants. Mésopleures assez grossièrement ridées, mates
et faiblement brillantes en dessus. Spéculum assez grand et brillant. Métathorax
mat, finement ridé, avec les aires supéro-médiane et postérieure fortes. Aire
supéro-médiane longue et étroite, non ouverte en arrière. Nervellus antefurcal.
brisé en dessous de la moitié. ler segment de l'abdomen 11/3 fois plus long que
large, mat et finement ridé ; 2e segment mat, un peu plus finement ridé ; seg-
ments suivants un peu plus fortement brillants. Ponctuation à peine visible. ler
segment avec de petites glymmae (inaperçues par THOMSON). Tarière un peu
élargie vers l'extrémité et ovale. Mandibules et moitié terminale du clypéus jaune
rougeätre. Trochanters en majeure partie noirs. Face supérieure des tibias III et
tarses faiblement brunis. 2e et 3e segment un peu brunis à l'extrémité. Pli du
ventre clair. Le reste de la coloration correspond à le description de SCHMIEDE-
KNECHT.

Un 2, Suecia, Jtl. (Au museum de Leyde).

68. Mesoleius astutus Holmgr.

& Tête nettement rétrécie derrière les yeux. Clypéus un peu échancré ; protu-
bérance arrondie au milieu. Mésonotum finement ridé et brillant surtout sur les
côtés. Mésopleures assez brillantes en dessous, finement ponctuées et ridées, bril-
lantes et peu ridées en dessus. Aire postéro-mediane petite avec une carène centrale
nette : aire supérieure longue, confondue avec l'aire basale, un peu plus large
vers l'extrémité. ler segment de l'abdomen plus que 114 fois plus long que large,
caréné et nettement sillonné jusqu'après la moitié.

Noir. Mandibules, palpes, clypéus, face, face inférieure des côtés du front,
taches angulaires du mésonotum, taches humérales, tegulae, base des ailes, callus
au-dessous des ailes et thorax jaunes. Thorax avec tache brune sur les côtés. An-
tennes brun-rouge, foncées en dessus. Ecusson rougeatre à l'extrémité. Pattes

42 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

rouges ; hanches antérieures et tous les trochanters jaunes. Tibias III grisâtres,
largement noiràtres au côté extérieur ainsi qu'aux extrémités, tarses noirs, stigma
brun.

8, Burgst, VIII.1914, dans la collection de Wageningen.

69. Mesoleius nivalis Holmgr. ¢
Comme chez la femelle. Les dessins de l’abdomen et les trochanters III sont
remarquablement tachés de brun. Les dessins de l’abdomen rappellent quelques
Leptocryptus. Segments 1 et 2 noirs, le 2e avec un bord postérieur clair, 3 et 4
brun clair, avec de grandes taches latérales noires ; derniers segments noirs avec
les bords postérieurs plus ou moins clairs. Thorax jaune, taché de brun. Face et
joues, comme chez la 9.

70. Mesoleius contractus Holmgr.
Syn. : Synodites contractus (Thoms.)

Chez cette espèce THOMSON n'a pas non plus aperçu les petites glymmae. C'est
pourquoi je suis d’avis que les espèces de THOMSON ont besoin d’une revision.
Du reste l’espéce n'a rien de commun avec Syrodites.

Téte un peu arrondie en arrière ; antennes aussi longues que le corps ; funicule
de 29 articles ; ler article 12/3 fois plus long que le 2e, qui est 314 fois plus
long que large et aussi long que l’article 3 des tarses III ; ce dernier est 114 fois
plus long que l’article terminal des tarses. Clypéus déprimé au bout, un peu
échancré en rond; partie protubérante anguleuse au milieu. Joues un peu plus
courtes que la base des mandibules. Téte et mésonotum finement ridés et faible-
ment brillants. Métathorax assez brillant, avec une aire supéro-médiane et une aire
postérieure fortes ; aire postérieure faiblement carénée au milieu. Moitié infe-
rieure des mésopleures faiblement brillante, ridée et ponctuée ; moitié supérieure
plus brillante, surtout devant le spéculum, longitudinalement ridée et ponctuée.
Spéculum grand et poli. Nervellus antefurcal et brisé en dessous du milieu. Ongles
simples ; pulvellus avec des cils. Abdomen finement ridé ; la base est mate et
l'extrémité brillante ; carènes et sillon du ler segment nets jusqu'au milieu;
glymmae petites; tarière forte, aussi large que le métatarse III; éperons des
tibias III longs.

2. Colorée comme le dit SCHMIEDEKNECHT. Base du clypéus noire. Stigma
brun à base jaunâtre. Le dernier tiers des tibias HI noir à base rouge, quoiqu’
un peu brunie tout au début. Les bords postérieurs des derniers segments sont
clairs ; pli du ventre brun mais clair vers l'extrémité. Cette espèce pourrait être
rangée dans le groupe assiduns, mais l’aire postérieure ne s'étend pas en haut
au-dessus de la moitié du métathorax, et n'est pas aussi large que chez les espèces
de ce groupe.

Déjà ROMAN considérait en 1910 cette espèce comme un Mesoleius. Elle doit
être rangée à côté de Fors Roman (No. 22 de mon tableau), mais le pli du
ventre est plus clair, la coloration et la sculpture différentes. Par prudence il
faut ranger cette espèce dans la tableau dichotomique aussi parmi les espèces à
pli de ventre clair.

Cat. No 2., 2, Holmgren, Suecia, Lapp. m; No 1, Zeller, Stettin, 21.V.1856,
est Prospudaea compactor Thunb., 9. (Muséum de Leyde).

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 43

71. Mesoleius pictus Brischke

Dans la collection LINDEMANS se trouvent deux femelles, qui diffèrent un peu
de mon exemplaire. Les segments, à partir du 3e, sont largement bordés de blanc.
Aire postéro-médiane brune; la couleur brune s'étend latéralement en avant.

72. Mesoleius gallicus Thoms.

Dans la collection LINDEMANS se trouve une femelle déterminée par SCHMIEDE-
KNECHT. Cest pourquoi il m'est possible maintenant de donner de meilleurs
caractères de cette espèce, de la distinguer de perbellus m. Clypéus tronqué et
non protubérant au milieu. ler article des antennes 11/3 fois plus long que le
2e ; 2e article 4 fois plus long que large et un peu plus long que le 3e article
des tarses III. Notauli beaucoup plus nets ; mésopleures fortement rugueuses et
faiblement brillantes à ponctuation peu nette. Nervure radiale naissant loin avant
la moitié du stigma ; nervulus interstitiel. Nervellus un peu antefurcal. 1er seg-
ment 11/ fois plus long que large, nettement caréné et sillonné longitudinale-
ment jusqu’apres la moitié. Stigma brun (donc beaucoup plus foncé), un peu
plus clair à l'extrémité.

73. Mesoleius variegatus (Jur.) var. infuscatus var. nov. 9
(= var. 3 de SCHMIEDEKNECHT)

Mésonotum en majeure partie noir. Une femelle, Rotterdam, leg. J. Lindemans,
dans sa collection. Chez cet exemplaire sont brun rouge l’extrémité et le milieu
du mésonotum, ainsi que les notauli. Cette coloration se trouve aussi bien chez
le mâle, car je possède aussi un mâle de var. 2 Schmiedekn. (une forme de pas-
sage). Chez variegatus & l’écusson devient parfois totalement jaune ; segments
de l’abdomen 3—4 souvent plus ou moins brun foncé.

74. Mesoleius elegans Parf. var. rubens var. nov. 9

Abdomen noir; totalité des segments 2 et 3 majeure partie du 4e rouges,
latéralement et postérieurement ainsi que les derniers segments, bordés de jaune.
Une femelle, Bergen op Zoom, dans la collection LINDEMANS. Chez Mesoleius
elegans Parf. les sillons parapsidaux sont peu nets à cause des taches anguleuses
jaunes. Aire supéro-médiane longue et étroite, à côtés parallèles. Mésopleures
grossièrement rugueuses, mates et non ponctuées. ler segment mat, finement ridé,
avec des carenes nettes seulement à la base et avec un sillon plat vers l'arrière.
Abdomen rond, presque comme chez Casinaria. Tarière grêle et linéaire.

75. Mesoleius gracilipes Holmgr. var. alboscutum var. nov. 9

Diffère de la forme type par le clypéus moins protubérant au milieu, les aires
supéro-médiane et postérieure finement rebordées, les carènes et le sillon central
nets presque jusqu'à la moitié, les mésopleures brillantes et finement réticulées,
le pli ventral roux jaune, et l’écusson taché de blanc-jaune. Base de l’écusson noire.
Type dans la collection de Wageningen, une ©. Burgst, V.1914, leg. Smits van
Burgst.

44 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

76. Mesoleius lindemansi spec. nov.

Téte assez rétrécie et en ligne droite derrière les yeux. Clypéus lisse, peu ponctué,
largement déprimé, largement échancré en forme d'arc faible à l'extrémité ;
protubérance anguleuse, n’atteignant pas le bord antérieur ; tête mate et finement
ridée ; joues 1/, fois plus courtes que la base des mandibules ; antennes fortes et
plus longues que le corps ; ler article du funicule 114 fois plus long que le 2e,
qui est 3 fois plus long que large ; 1er et 2e article du funicule respectivement
aussi longs que le ler et 2e article des tarses III. 2e article des tarses III 11/3
fois plus long que l’article terminal. Méso- et métanotum mats, finement ridés,
faiblement ponctués ; mésopleures mates, finement ridées, un peu plus grossière-
ment ridées au milieu ; ponctuation à peine distincte, nette vers le bas, mais très
faible et un peu brillante tout en haut. Aire supéro-médiane confondue avec
l'aire basale, longue, étroite et rétrécie à la moitié. Aire postéro-médiane nette,
carénée au centre, ler segment 2 fois plus long que large, avec une grande fossette
basale et des glymmae nettes; carènes fines, mais nettes jusqu'au milieu segment ;
sillon central faible ; segments de l’abdomen un peu plus larges que longs. Ab-
domen finement ride et brillant vers l'extrémité. Tariere linéaire, un peu plus
large que le métatarse III; ailes sans aréole ; nervure radiale naissant avant la
moitié du stigma ; nervulus interstitiel ; nervulus presque ,,oppositus” (faiblement
antefurcal), brisé un peu en dessous de la moitié.

2. Noire. Palpes, mandibules, clypéus et connexe avec lui une petite tache de
la face, jaunes ; antennes noires en dessus et brunes en dessous ; taches humérales,
tegulae, base des ailes, callus en dessous des ailes, majeure partie de l’Ecusson et
postécusson jaunes. Segments 2—4 et base et côtes du 5e rouges ; à partir du
2e, les segments sont étroitement bordés de clair. Pattes rouges. Hanches antérieu-
res et tous les trochanters presque entièrement jaunes. Extrémité des hanches II
étroitement jaune, trochanters III foncés à la base. Genoux III, extrémités des
tibias largement et tarses noirs. Tibias III largement gris-blanc au milieu. Taille
61% mm.

Cette espèce est dédiée à M. LINDEMANS, collectionneur méritant. L'holotype
se trouve dans sa collection. Cette espèce vient dans le tableau à côté d’armilla-
torius et dumeticola et s'en distingue facilement. Il est probable qu'il y a des exem-
plaires avec le dessin de la face plus jaune, peut-être avec la face entièrement noire.

77. Mesoleius aglaia spec. nov.

Cette espèce est très voisine d’exiguus Holmgr. Tête un peu rétrécie derrière
les yeux. Joues et clypéus comme chez exiguus. ler article du funicule presque
12/3 fois plus long que le 2e; celui-ci est aussi long que le 3e article des tarses
et 3 fois plus long que large. 3e article des tarses 1/3 fois plus court que l'article
terminal. Mésopleures finement ridées et ponctuées en dessous, assez brillantes
en dessus, brillantes, éparsement ponctuées et à peine ridées en avant. Les
mésopleures sont donc plus brillantes que chez exiguus Holmgr. Tarière assez
longue et plus large que le métatarse III. Métathorax beaucoup plus finement
sculpté et assez brillant. Aire postéro-médiane longue et rétrécie vers la base ;
aire postéro-médiane finement carénée au centre. ler segment un peu plus long
que large, avec des carènes nettes et un sillon central.

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 45

9. Noire. Sont jaunes : palpes, mandibules, clypéus, tegulae et base des ailes ;
à partir du 3e, les bords postérieurs des segments sont étroitement bordés de
jaune ; chez la paratype ils sont roux jaune. Abdomen noir. Ecusson et pattes
rouges ; tibias III brun-jaune ; moitié apicale et tarses noirs. Stigma brun. Pli
ventral foncé ; derniers segments ventraux, y compris l’hypopygium, en majeure
partie jaunes. Taille 545—614 mm.

Cette espèce vient dans mon tableau à côté d’astutus Holmgr. et latipes Brischke.
On peut facilement la distinguer par les taches anguleuses, le pli ventral jaunâtre à
l'extrémité, les tarses III non épaissis et la taille. J'y rapporte aussi un mâle qui
en diffère au point que je n'ose le désigner comme allotype. Avec le tableau on
le classe comme modestus Holmgr. La descriptions des mâles est cependant trop
courte pour conclure à leur identité, d'autant plus qu'on n’a pas encore capturé
de mâles dans notre pays.

4 . Noir. Sont jaunes : face, clypéus et joues. Ecusson noir. Taches anguleuses
humérales, tegulae, tubercules huméraux, base des ailes, ligne aux bords antérieur
et latérales du mesosternum jaunes. Pattes rouges. Hanches antérieures et trochan-
ters en partie jaune roux. Mésopleures plus largement rugueuses et moins bril-
lantes que chez la 9. ler segment de l'abdomen plus long. Abdomen lavé de
brun au milieu.

Holotype : 1 © Valkenburg, VI.1918 dans la collection LINDEMANS.

Paratype: 1 2 Schiedam VII.1918 dans ma collection. Une 2 Schiedam.
juillet 1918.

78. Mesoleius euphrosyne spec. nov.

2. Tête nettement rétrécie en arrière, en ligne droite. Clypéus déprimé à
l'extrémité, profondément et circulairement échancré, non protubéré au milieu.
Joues atteignant 1% de la base des mandibules. Antennes fortes. 1er segment du
funicule 134 fois plus long que le 2e; celui-ci 3 fois plus long que large et peu
plus court que le 3e article des tarses. Mésonotum mat, finement ridé et ponctué,
faiblement brillant sur les côtés. Mésopleures brillantes, faiblement ridées et
finement ponctuées en dessous, plus éparsément ponctuées en dessus. Spéculum
grand. Métathorax très fortement caréné ; aire supéro-médiane assez large, ré-
trécie au milieu, avec quelques rides transversales, brillantes ; aire postérieure
lisse et brillante avec une carène centrale forte. Nervulus interstitiel, nervellus
antefurcal, brisé loin en dessous de la moitié. Segments 1—3 de l'abdomen et
base du 4e mats; derniers segments brillants. Les premiers segments surtout
sont densément et assez grossièrement rugueux et remarquablement mats. Tarière
assez longue, non élargie, plus mince que le métatarse III. 1er segment à peu
près aussi long que large, assez brusquement arrondi près de la base, avec des
carènes peu nettes et un sillon central net jusqu'au milieu.

9. Noire. Mandibules, tegulae, base des ailes jaunätres. Clypéus, tubercules
huméraux, petites taches des tegulae, ligne centrale de l'écusson et postécusson
rougeâtre jaune. Pattes rouges, extrémité des fémurs III, tibias III, tarses et épe-
rons des tibias noirs. Base des tibias avec un anneau étroit et blanc, bien net. La
coloration noire du côté interne est lavée de brun au bout antérieur. Stigma brunatre
clair, un peu foncé vers l'extrémité. Taille 8 mm.

46 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Holotype, 9, Meyendel, 12.X.1928, leg. Geyskes, dans la collection LINDE-
MANS.

On pourra distinguer les espèces citées de la facon suivante :

1. Tête peu rétrécie derrière les yeux; base de l’abdomen ridée et ponctuée.
arse OI oem bise EN tee latipes Brischke.
— Tête plus rétrécie. Base de l'abdomen non ponctuée ; les tarses moins ou pas
du tout élargis
2. Tarses III grossis (comme chez calligatus Grav.). Tibias III avec un anneau
blanc à la base. Base de l'abdomen remarquablement mate, densément ridée.
Aire supéro-médiane peu rétrécie vers la base. Ecusson jaune avec une ligne
centrale rougeàtre. Clypéus non protubérant au milieu ... ephrosyne spec. nov.
— Tarses III non remarquablement grossis. Tibias III rougeâtres vers la base.
Base de l'abdomen plus ou moins brillante. Aire supéro-médiane nettement
rétrécie vers l'avant. Ecusson rouge. Clypéus protubérant au milieu ...... 3
3. Petit (6 mm.). Thorax et base de l’abdomen faiblement brillants, finement
ridés. Stigme brun. Pli du ventre blanchâtre à l’extremite. Taches Be
humerales. Metatarse III très mince. Tariere plus large que le metatarse III .
ERS IA SMR N. aglaia spec. nov.
— Plus grand (7—8 ar). Métathorax et abdomen brillants, plus finement
ridés. Stigma brun jaune. Pli du ventre entièrement noir. Aucune tache ou
une petite tache humérale. Métatarse III comparativement plus gros. Tarière
aussi large ou un peu plus étroite que le métatarse III ...... astutus Holmgr.

79. Mesoleius laricis spec. nov.

Cette espèce a le même aspect général que Mesoleius aulicus Grav., mais peut
être facilement reconnue par le dessin blanc-jaune typique de la face, que je n'ai
trouvé chez aucune autre espèce.

9. Tête peu rétrécie derrière les yeux. Clypéus lisse, déprimé au bord, assez
profondément échancré au milieu du bord, non protubérant au milieu. La longueur
des joues 14 de la base des mandibules. Antennes plus longues que la taille, 1er
article du funicule 12/5 fois plus long que le 2e, aussi long que le 2e article des
tarses III ; 2e article du funicule 3 fois plus long que large, un peu plus long
que l’article du tarse. Mésopleures très finement ridées, faiblement brillantes et
non ponctuées. Spéculum en majeure partie poli, plus ou moins finement ridé
en avant. Métathorax finement ridé, mat; aire supéro-médiane indiquée ou
presque entièrement effacée ; aire postérieure a contour fortement rebordé, carénée
au centre (la carène manque chez un exemplaire). Abdomen finement ridé, mat
et brillant vers l'extrémité. ler segment avec de profondes glymmae et une fos-
sette basale, 11/3 fois plus long que large. 2e segment nettement plus large que
long. Tarière un peu élargie vers l'extrémité, tronquée, plus large que le métatarse
III. Ailes hyalines, sans aréole ; nervulus un peu postfurcal et nervellus brisé
un peu en dessous de la moitié, antefurcal. Taille 6—7 mm. Noire. Palpes man-
dibules, clypéus et dessin de la face en fer à cheval, uni au clypéus, blanc jaune ;
épistome noir. Chez un exemplaire le dessin blanc-jaune est élargi au milieu

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 47

jusqu'aux yeux. Tubercules huméraux, tegulae, tache en dessous des ailes, base
des ailes, partie descendante de l'écusson et postécusson blanc-jaune. Bord poste-
rieur des segments de l'abdomen à partir du 2e, et côtés à partir du 3e bordés
de blanc ivoire. Pli du ventre blanc ivoire ; chaque sternite avec une grande tache
latérale noire chitineuse. Pattes rouges. Extrémité des hanches antérieures et
trochanters rougeätre jaune. Extrémité des fémurs III, anneau basal et extrémité
des tibias III et les tarses III largement noirs. Tibias avec un anneau large et
blanchatre ; ils sont lavés de roux blanc près de l'anneau basal noir en dehors.

3. ler segments 2 fois plus long que large, plus ou moins finement caréné,
presque jusqu'à la moitié ; 2e segment peu plus large que long. Face et joues
entièrement blanc-jaune; ce dessin s'étend en haut et entoure la base des antennes.
Hanches antérieures, trochanters et trochantellus III blancs. Mésosternum avec
de petites taches blanches en avant. Le reste de la coloration et de la sculpture
comme chez la femelle. Taille 5—6 mm.

J'ai capturé cette espèce nouvelle dans un bois de mélèzes près de Schayk
N.Br.), 8-9.V.1944. Holotype © , allotype 4, dans la collection de Wageningen,
paratypes dans ma collection.

80. Mesoleius thalia spec. nov.

L'espèce nouvelle est voisine de pantagiatus Holmgr. var. s/gnata Rom. Elle en
diffère par le dessin jaune de la face, et par le ler segment plus long.

2. Tête un peu rétécie derrière les yeux, assez fortement arrondie en arrière.
Clypéus déprimé au bord, profondément échancré en forme d’arc, anguleusement
protubérant au milieu. Longueur des joues égale aux 2/3 de la base des mandi-
bules. Front mat ; sculpture faiblement brillante. Antennes plus longues que le
corps. ler article des antennes 114 fois plus long que scape et pédicellus, 11/
fois plus long que le 2e article du funicule ; celui-ci 4 fois plus long que large,
un peu plus court que le 2e article des tarses III. 3e article des tarses plus long
que l’article terminal. Mésothorax faiblement brillant ; sillons parapsidaux pro-
fonds ; mésonotum presque trilobé. Mesopleures assez grossièrement réticulées,
mates et plus brillantes en dessus. Quelques rides longitudinales devant le spécu-
lum. Spéculum grand et poli. Aire supéro-médiane étroite, élargie vers l'extrémité,
non séparée de l'aire supéro-médiane. Abdomen finement ride et mat. Extrémités
des premiers segments et extrémité de l'abdomen à partir de la moitié du 3e
segment plus fortement brillantes. ler segment avec des glymmae profondes, 12/3
fois plus long que large, finement bicaréné jusqu'au milieu et avec un sillon
longitudinal étroit. Tubercules fortement saillants avant la moitié ; 2e segment
11/3 fois plus large que long. Tarière assez longue, linéaire, pas plus large que
le métatarse III. Ailes sans aréole. Nervulus un peu postfurcal. Nervellus brisé
loin en dessous de son milieu. Taille 6 mm.

4 inconnu.

Noire. Palpes, mandibules, clypéus, tache entre les yeux et le clypéus, tache
anguleuse humérale (séparée par les notauli dans une abscisse longitudinale et
transverse) et traits du thorax d’un blanc sale. Tegulae et base des ailes blanchatres.
Stigma brun clair, extrême base étroitement blanche. Antennes brun-rouge en
dessous. Hanches antérieures et dessous des hanches postérieures d'un blanc sale ;

48 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

dessous des hanches III et ligne des hanches II noir à rouge-brun. Trochanters
d'un blanc sale, base des trochanters III noire. Fémurs et tibias rouges. Tibias
III rouge jaune ; base, côté externe et extrémité brunâtre. Tarses bruns. Tous les
segments de l'abdomen, y compris les côtés et les angles postérieurs largement
bordés d'un blanc sale qui s'élargi progressivement vers l'extrémité. Pli du ventre
de la même couleur, à peine marqué de sombre.

Un ® holotype, Breda, 15.VIII, dans ma collection.

81. Mesoleius perbellus Teun.

Perbellus m. diffère nettement par la coloration, mais peu par la sculpture,
de hamulus Grav. Chez hamulus, la tête est un peu (attention !) plus large, les
notauli un peu plus profonds. Les éperons des tibias III sont plus courts, et ne
s'étendent pas au delà de la moitié du métatarse, ce qui est le cas chez perbellus
m. Le mâle de perbellus, jusqu'à maintenant inconnu, peut être confondu avec
celui de hamulus ; car le rapport de la largeur de la tête, de la longueur des
éperons, et des notauli est ici comme chez les femelles.

&. Le funicule est presque entièrement rougeâtre (plus foncé au dessus); la
base est jaune rougeätre en dessous ; scape et pedicellus entièrement jaunes. Front
et orbites extérieures jaunes, sauf la partie supérieure. Prothorax, thorax, méso-
et métapleures jaunes à rougeâtre jaune, tachés de noir en dessous des ailes.
Stigma jaunätre ; hanches III et fémurs rougeâtre jaune ; hanches pas plus claires.
Tibias III gris jaune, l’éxtrémité largement brune.

Un 3, allotype, Burgst, IV.1913, dans la collection de Wageningen. Taille
5 mm.

DIPLAZONINAE

82. Diplazon deletus (Thoms.) © (rédescription)

J'ai trouvé une femelle de cette espèce, qui m'était restée inconnue jusqu'ici,
dans un lot d'insectes qui me furent envoyés par M. J. LINDEMANS. Elle se rap-
porte assez bien avec le mâle d’après sa coloration, mais en diffère un peu. Noire.
Sont jaunâtres : palpes, mandibules, clypéus, bords de la face, taches humérales,
tegulae, tubercules huméraux, base des ailes et une tache longue et étroite sur le
scutellum. Extrémité du 2e segment, tout le 3e segment brun rouge, tachés de
brun ; segment 4 brun à brun-rouge. Hanches noires ; presque toutes les hanches
antérieures, le quart apical des hanches I et l’apex des hanches III jaunatre blanc.
Trochanters jaunâtre blanc, les postérieurs sont tachés de brun en dessous.

Pattes rouges; tibias III et tarses noirs; tibias avec un large anneau blanc. 3e
segment avec une ligne transversale très fine. Antennes de 17—18 articles.
Mésopleures moins fortement ponctuées que chez la © de tefragonus Thunb.,
mais plus finement ridées au milieu. Sculpture du métathorax comme chez le
mâle. Postpétiole 11/5 fois plus large que long (chez la femelle de tetragonus
Thunb. 115 fois plus large que long). Mon tableau n'a donc besoin que d'un
petit changement, ce qui prouve son utilité. Il ne faut pas confondre Homotropus
bizonarius avec cette espèce, ainsi que ULBRICHT l’a fait. H. bizonarius a bien des

H. G. M. TEUNISSEN : Anciens et nouveaux Tryphonides 49

empreintes sur les segments, mais elles sont peu nettes ; les tibias sont du reste
entièrement clairs. L’aire postéro-médiane possède une carène centrale d’où jaillis-
sent des rides obliques, comme la nervation d'une feuille.

83. Diplazon obscuripes (Holmgr.)

Syn.: Promethes luctuosus Schmied.

Il est assez facile de conclure 4 la synonymie de ces espèces, parce que les
descriptions en sont très complètes. La face de Homotropus obscuripes Holmgr.
est remarquablement brillante pour un Homotropus, mais a une sculpture faible,
surtout sur les còtés. SCHMIEDEKNECHT a peut-étre capturé une aberration indivi-
duelle avec la face encore moins ridée, raison pour laquelle il n’a pas reconnu
l'insecte. H. obscuripes Holmgr. est une des espèces reconnaissables au premier
coup d'oeil.

84. Diplazon rhenanus (Hab.)
Syn.: tricolor Stelfox.

La coloration de ces espéces est très caractéristique ; on peut également conclure
a leur synonymie par la simple comparaison de leurs descriptions.

Ontvangen ter publicatie in November 1950

TAXONOMIC NOTES ON THE CERAMBYCIDAE
(COLEOPTERA)

BY
E. F. GILMOUR
The Museum, Waterdale, Doncaster, England

The following notes are the result of examination of various allied genera
during identification of material. It is hoped that they will prove of use to
workers particularly in some groups of the smaller East Indian Lamiinae.

CERAMBYCINAE

1. Trinophylum cribratum Bates, 1878
Callidium impressipenne Pic, 1948. Syn. nov.

This species, upon which I published some notes (Ent. Month. Mag., 1948,
vol. 84, p. 12—16, figs. 1—3), has been described as a new species by M. Pic
L’Echange, 1948, vol. 64, p. 6), from the Isle of Wight. Its introduction from
Northern India I have discussed in the aforesaid paper.

LAMIINAE
2. Neoegesina margaretae (Gilmour) comb. nov.

This species, from Sumatra, which I described as Erispia margaretae Gilmour
(Ent. Month. Mag., 1948, vol. 84, p. 141, fig. 1) belongs to the genus Neoege-
sina Fisher (Philipp. ]. Sci., 1925, vol. 28, p. 215). It is closely allied to N. albo-
maculata Fisher (l.c., p. 220) from Borneo, but differs in lacking the median
pronotal pale longitudinal band and the two anterior spots. The elytral markings
are apparently almost identical in the two species.

3. Chaetacanthidius cristatus (Gahan) comb. nov.

Phlyarus cristatus Gahan (Ann. Mus Civ. Genova, 1907, ser. 3, vol. 3, p. 95)
does not belong to the genus Phlyarus Pascoe (Trans. Ent. Soc. Lond., 1858, ser.
2, vol. 4, p. 244) but to the genus Chaetacanthidius Gilmour (Ent. Month. Mag.
1948, vol. 84, p. 17). Its generic structure is identical with that of the genotype,
C. unifasciatus Gilmour (Lc. figs. 1—3), in having the four basal elytral spines,
and in the anterior and posterior tibial characters. I have examined a Cotype (?)
from Perak (Malacca) of GAHAN’s type series and another specimen in my own
collection from the same locality, as well as the type of Phlyarus basalis Pascoe,
and they are quite generically distinct.

Chaetacanthidus cristatus (Gahan) differs conspicuously from C. wnifasciatus

51

52 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

Gilmour (which is almost wholly black) in the scape and second antennal seg-
ment, the femora, the base of the pronotum and the base of the elytra being light
ferrugineous (well-defined and not due to immaturity).

4. Dyemus purpureopulchra (Gilmour) comb. nov.

This species, from Halmaheira, which I described as Athylia purpureopulchra
Gilmour (Ent. Month. Mag., 1948, vol. 84, p. 146, fig. 4) belongs to the genus
Dyemus Pascoe (Trans. Ent. Soc. Lond., 1864, ser. 3, vol. 3, p. 28, 54), which
is not a synonym of Enispia Pascoe (lc, p. 28, 50) as given by AURIVILLIUS
(Col. Cat. ed. JUNK-SCHENKLING, 1922, pars 73, p. 278), but is a valid genus
in my opinion. The genus Athylza Pascoe is quite distinct from Dyemus Pascoe in
having a minute lateral pronotal tooth which is not present in D. purpureopulchra
(Gilmour).

A comparison with PASCOE’s types in the British Museum (Nat. Hist.) which
was not possible when my species was described, shows that D. purpureopulchra
(Gilmour) is closely allied to D. laevicollis Pascoe. In the British Museum’s short
series, which PASCOE (I presume) placed under this name (he gives five locali-
ties in the original description), there are actually two species, which he had
decided were variations. One of these is labelled as the type of D. laevicollts
Pascoe. The others are disctinct and similar in colour and markings to the type
of D. purpureopulchra (Gilmour). Comparison of Pascoe’s (Trans. Ent. Soc.
Lond., 1864, ser. 3, vol. 3, pl. 3, fig. 9) and my own figures will show some
obvious differences, the most apparent being that the distinct, somewhat circular
and ocellated grey mark towards the elytral apex in purpureopulchra Gilmour, is
not present as such in laevicollis Pascoe.

Ontvangen ter publicatie de 12 November 1951

HYSTEROTELY IN GRAPHODERES BILINEATUS DEGEER
(COLEOPTERA)’)
BY

JAN HAVELKA & JOSEF WINKLER

Prague, Czechoslovakia

Modern teratology knows many different cases of abnormities in insects. In
nature we find abundantly anomalies produced by a purely mechanical factor.
Various new morphological formations of the cuticle may occur, caused by injury
of the cuticle, combined with the ability for regeneration. There are known, e.g.,
different superfluous outgrowths, tumors, multiplications of certain parts of the
body, or alterations of some body organs, by which these become either asym-
metrical, or completely symmetrical. Symmetrical alterations of the body sometimes
lead to erroneous taxonomic interpretations.

Real rarities in nature are, however, represented by teratological specimens in
which parts of the body are of dissimilar physiological development. These cases
always represent a certain transition between two constant characters, either tran-
sition between the sexes or transition between the larval and imaginal stages. An
example of the former type is gynandromorphism, of the latter type the pro-
thetely, the metathetely and the hysterotely.

An absolute discrimination between monstrosities due to mechanical pressure
and those of hormonal or morphogenic type is, of course, not possible. It is quite
probable that with a purely mechanical injury of the larva physiological deviation
may also have taken place and influence the metamorphosis. It can even be as-
sumed that physiological influences are dominant, and that it may be rather food,
humidity and temperature conditions, than some mechanical injury which are of
great importance. (In the laboratory prothetelic forms are obtained by means of
the thermostat).

Sometimes it is also very difficult to discriminate between prothetelic, metathe-
telic and hysterotelic specimens.

The intention of the present paper is to discuss hysterotely briefly, and to draw
attention to an interesting hysterotelic specimen.

Hysterotely is a case of the metamorphosis of a larva into a pupa or of a pupa
into an imago, where some organs or parts of the body remain in the larval
stage. This abnormal metamorphosis has been known for a much longer time than,
e.g., prothetely, and many authors have already dealt with this problem. Thus
papers were published on butterflies with caterpillar heads (HAGEN 1872,
SCHULZE 1922, HAERING 1934), beetles with larval heads or other parts of the
body (WESTWOOD 1879), flies with larval heads and prothorax (VIMMER 1935),
etc.

*) Third contribution to the teratology of insects. (For the second contribution see
Vv Vv Vv
Casopis Csl. Spolecnosti Entomol., 1950, vol. 47, p. 159—162).
53

54 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

In a number of cases of hysterotely the body or a part of it is enclosed in the
corresponding part of the larval exuvia, and adhers to it abnormally tightly. One
of the later authors, Dr. J. BALAZUC of Paris, emphasises this feature as follows
(1947, p. 87): “Sans doute, dans la plupart de ces cas, la tête de l’imago existe-
t-elle emprisonnée dans la partie correspondante de l’exuvie larvaire dont une
adhérence anormale a empêché la déhiscence.”

The most typical cases of hysterotely are, e.g., adults with larval heads, as in
the case given below. An interesting and exceptional phenomenon is described
and figured by WILSON (1923), in the aquatic beetle Dineutes americanus Say.
Due to the adhering fissure line the head of the pupal exuvia could not be shed,
so that the larval head still protruded from the imaginal head, causing an unusual,
bizarre form of this head. According to that author, this abnormal specimen was
not able to feed.

A teratological male specimen of the aquatic beetle Graphoderes bilineatus Deg.
was found by one of us (WINKLER) in the partially-dried river Väh in the
village of Csörgö in Slovakia (Czechoslovakia). The specimen was found in the
mud of a small pool of water (it moved, and thus drew the attention of one of
us.) After collecting the beetle it was noted that it had abnormally parted elytra.
As the head and prothorax were soiled with mud, it was taken for one of the
current monstrosities which are very frequently found. The beetle was killed.
After it had been brought to Prague, it was cleaned of the traces of dried mud.
and only then WINKLER discovered that it was a very interesting case of hyster-
otely1).

Description (plate 3, figs. 1—3)

Length 13 mm, breadth 9 mm (normal specimen : length 14.5 mm, breadth
9 mm).

Differs at first glance from a normal male specimen by smaller size, larval head
and abnormally stretched and parted elytra. Coloration fairly similar to that of
normal specimens, except for the elytra which are of less intensive black colour
(greyish), with the yellow irregular spots lighter. The markings on the prothorax
are also light yellow. The head much darker than the yellow markings on the
prothorax.

(Larval) head rather large, strongly and darkly pigmented ; it is inserted into
the prothorax so that almost the whole of it protrudes. The constriction at its
base permits of sidewards movements, as sufficient room is left between the head
and the upper corners of the prothorax. The hollow mandibulae and four ocelli
on either side are partly visible from above. The two large, considerably prominent,
upper ocelli are striking. They are convex with an irregularly rounded centre with
dark brown pigmentation, and with a yellow annular margin. The two small
lower ocelli are also dark brown, the upper ocellus placed closer to the lower
large ocellus; the lower ocellus is situated at the periphery of the head, more
sidewards from this upper ocellus. In the direction from the large upper ocelli,

1) For this reason the anomalous beetle could not be observed alive in captivity in the
laboratory, and then fixated histologically.

J. HAVELKA & J. WINKLER : Hysterotely in Graphoderes 55

where the antennae should be situated at the periphery of the head, there are
crater-like pits instead, with a strongly raised margin ; the antennae are lacking.
The hollow mandibulae and the labial palpi stand out, especially when viewed
from the underside; but the maxillary palpi are not perceptible. The head is
paler on the under side than on the upper side, only here and there dark brown
The two lower ocelli on either side of the head are normal.

(Imaginal) prothorax almost normal, the yellow markings very pale and thus
conspicuous. The underside of the prothorax much lighter yellowish-brown than
the head.

Elytra deformed, with several rather large depressions, not touching the suture
nor the scutella, parted so that a considerable part of the meso- and metathorax
and of the abdomen is visible. The coloration is lighter than in normal specimens,
the usually black parts are greyish, the small yellow irregular spots scattered all
over the elytra are much lighter. The normal membranous wings partly project
from under the elytra. The elytra cover the abdominal segments only partially.

The (imaginal) abdominal segments are normal, straw-colour; four spiracles
(from the right side of the abdomen) are visible on the last segments under the
parted elytra. The anal segment is shifted more forewards than in normal
specimens. On the underside the individual abdominal segments are lighter
coloured; only the last segments are more brownish.

(Imaginal) legs. The anterior pair has the dilatations with numerous suckers,
the typical feature of the normal males of this genus.

Locality : Csörgö, in the bed of the half-dried Väh River (Slovakia, Czechoslo-
vakia), July, 1950, leg. J. Winkler.

The specimen in the collection of J. WINKLER, Prague.

The probable cause of this teratological phenomenon seems to be some mecha-
nical defect in the larval — pupal moulting process, which has prevented the
casting off of the larval head capsule.

LITERATURE

BALAZUC, J. La tératologie des Coléoptères. Mém. Mus. Nat. Hist. Nat., 1947, vol. 25,
p. 87—90.

BERTRAND, H. Les larves et nymphes des Dytiscides, Hygrobiides et Haliplides. Encyclo-
pédie entomologique, 1928, Ser. A, vol. 10, p. 156—161.

HAGEN, H., Schmetterlinge mit Raupenkopf und ähnliche Missbildungen. Stett. Ent. Zeit.
1872, vol. 33, p. 368—402.

KuHNT, P., Illustr. Best.-Tabellen der Käfer Deutschlands, 1913, p. 149—150, Stuttgart.

REITTER, E., Fauna Germanica, Käfer, 1908, vol. 1, p. 230—231, Stuttgart.

VIMMER, A., Hysterotelie. Casop. Csl. Spolecn. Ent., 1935, vol. 32, p. 94.

WESTWOOD, J. O., On some unusual monstrous insects. Trans. Ent. Soc. Lond., 1879,
p. 219—228, pls. 6—7. (Insects with imperfectly developed heads. Coleoptera, p.
222, pl. 7, figs. 1—2.)

WIGGLESWORTH, V.B., The function of the corpus allatum in the growth and reproduction
of Rhodnius prolixus (Hemiptera). Quart. Journ. Microsc. Sci., 1934, p. 51—121,
13 figs., pl. 14.

56 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 12, 1953

WIGGESWORTH, V. B., The physiology of ecdysis in Rhodnius prolixus (Hemiptera).
2. Factors controlling moulting and ‘Metamorphosis’. Ibid, p. 191222, 15
figs., pl. 14. |

WILSON, Ch. B., Water beetles in relation to pondfish culture. Bull. Bureau Fisheries,
1923—1924, vol. 39, p. 246.

Ontvangen ter publicatie de 1 Januari 1951

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953 PLAAT 3

Figs. 1—3. Hysterotely in Graphoderes bilineatus Deg. &. 1. Total
aspect. 2. Head and prothorax, in dorsal aspect. 3. Head and
prothorax, in ventral aspect.

HEARING AND STRIDULATION IN SPIDERS

BY
Fr. CHRYSANTHUS, O.F.M. Cap.

Voorschoten

The question whether spiders can hear or not, is answered hesitantly and
vaguely by several authors and their answers are summarized by GERHARDT &
KäsTNER in the following sentence: ""Gehörs-Empfindungen sind bisher nicht
bei Spinnen nachgewiesen worden” (1937, p. 432). These authors, however, are
of opinion that MEYER’s observations (1928) upon the stridulation of some
species of spiders (see p. 63 of this paper) suggest that at least some kinds of
them have the faculty of hearing. MILLOT has even a still more negative opinion
when he writes: “on a quelques raisons de croire que les araignées n'entendent
pas au sens propre du mot” (1949, p. 611) and further on: "Les recherches récen-
tes amènent cependant à douter fortement que ces Arthropodes entendent, au
sens véritable du terme” (Ibid. p. 631).

The presence or absence of hearing in invertebrates, and even in fishes is, as
we know, a much discussed problem. Yet it would seem that if one combines the
random observations and takes into account the results of some recent researches
on various insects about this question, we may form a conclusion which is some-
what less vague and somewhat more decisive than that posed by GERHARDT &
KäSTNER, and MILLOT.

Our argumentation will proceed along the following lines: first after having
explained what we mean by “hearing” we wish to put the question whether
spiders react upon sounds; next we will discuss the stridulation in ants and spiders,
the nature of the stridulatory sound and the problem whether congeners perceive
the stridulation. According to our notion of hearing’ we will then try to find
out whether air-borne sounds are perceived directly by them and in which way.
After that we will try to solve the problem in which part of the body hearing is
localized and finally give some remarks upon the biological significance of sounds
to spiders.

ACKNOWLEDGEMENTS
I wish to express my thanks towards Dr L. VAN DER HAMMEN, Mr G. H.
OLTHETEN and Fr. CLEMENS, who have been so kind as to read through the
manuscript and to give me valuable hints ; I owe a special word of thanks to
Fr. Dr ZENO for his aid in the translation of this study.

THE NOTION OF ’ HEARING”

There is much dissension — largely as a consequence of the different meanings
attached to the word — about the question whether the lower animals possess the
faculty of hearing. We shall not attempt to give a solution of theoretical questions,

Di

58 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

but following AUTRUM, HASKINS & ENZMANN, PUMPHREY and others we simply
intend to make clear which meaning we wish to put on the term.

When we speak about our” sensation of hearing, i.e. about human hearing, we
have a well-defined idea of what we mean by that word, however difficult it may
be to formulate it. The question whether animals enjoy the same sense of hearing
as we ourselves, in other words, whether their sensations of hearing are of the
same nature, is useless because we cannot enter into animal sensations at all. Con-
sequently the problem whether some animals have the faculty of hearing can have
but one meaning: can these animals perceive sounds or not ? — You might prefer
for “hearing” the more general word ’’phonoreception’ because it has not such
an anthropomorphical sound. — The reaction of an animal upon a particular
sound is the only indication which may make us conclude whether the animal has
perceived this particular sound or not.

Sound waves are propagations of periodic vibrations in gaseous, liquid or solid
objects. As spiders — save Argyroneta aquatica (Cl.) — are distinctly terrestrial
animals, and as hardly anything is known about the perception of vibrations in
liquids, by insects least of all, we drop this matter. According to the general usage
and in imitation of most authors we do not call “hearing” the perception of vi-
brations in solid objects, but we attribute these perceptions to the sense of touch,
especially the sense of vibrations (1). Finally we leave out of account the vi-
brations which are propagated through the air, but which the animal (also)
perceives or at least could perceive because they set into co-vibration the substrate
upon which the animal has settled (e.g. soil, web); for in this case we are not
able to decide wich sense is the origin of any reaction.

With HASKINS & ENZMANN we should like to define hearing as "the power
to perceive sound vibrations aerially transmitted” (1938, p. 98) or "the perception
of and reaction to aerial vibrations” (ibid. p. 100). For clearness’ sake it would
be useful to add to the first definition ”...perceive directly...” and to the second
”... vibrations which affect directly any part of the body”.

Some authors restrict the notion of hearing further by requiring the presence of
a tympanum or tympanal organ (e.g. v. BUDDENBROCK 1937) or a cochlea
(v. FRISCH & STETTER 1932). In the first case fish and in the second locusts,
crickets etc. would be deaf by definition. At present, however, it is rather com-
monly assumed that these animals have the faculty of hearing. When speaking
about these and similar animals it will be of use to give up all anthropomor-
phical ideas, to meet the facts objectively and not to hinder research by "a priori”
demands (2).

DO SPIDERS REACT UPON SOUNDS ?

It is beyond all doubt that spiders sometimes react upon sounds. There are
several credible stories of spiders emerging from their webs when there is music
in the room and of their trying to approach as near as possible the source of the
sound. Then they either remain on the ceiling and move when the source of the
sounds moves or they drop at the end of a thread over it. We know observations
of such behaviour at the sounds of a harp (WALCKENAER, entomologist, 1771—
1852), a bagpipe (PELLISSON, literary man, 1624—1693), a harpsichord

FR. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 59

(GRETRY, musician, 1741-1813), a lute, a violin, and of singing (3). In an
interesting book, suggesting us to take spiders as weather prophets, QUATREMERE-
DISJONVAL (1795) recounts some similar stories with regard to a violin and a
harp. BAGLIVUS informs us in his study on the Tarantula (1699) that the peasants
in the environment of Tarentum lure this spider out of its underground dwelling
by imitating the humming of a bumble bee by means of a little reed pipe. HUDSON
(1892) says that several times he saw spiders walking in the direction of the
sound of a guitar. RECLAM (1859) recounts that at a concert in Leipzig he saw
a spider descend from a lustre while a fiddler played a solo, but rapidly going
back to the lustre as soon as the orchestra joined in. During the winter of 1948—
1949 I myself observed the following case. While sitting near the fire with some
colleagues to enjoy an hour of recreation I noticed on several successive evenings
that a small spider came down from the ceiling at the end of a thread and stayed
there between us, its legs spred; a closer inquiry revealed that it was a very small
(3 mm !) adult male of Theridium tepidariorum C. Koch. Of course we were
not singing, but talking: so I am inclined to infer that in the other cases, too, the
spiders had been attracted not so much by the music, as by the sound as such. This
is confirmed by the statement of O. PICKARD CAMBRIDGE (1881), who saw some
orb web spiders react upon shouting, and by an information of the French sculptor
MAILLOL to BERLAND : whenever MAILLOL was cutting a statue in his studio, a
spider came near him hanging on a thread (BERLAND 1932, p. 175). If we were
not so careful in removing spiders out of our homes, and if we should pay more
attention to them, observations of this kind would probably be much more
numerous.

The cases just mentioned are but occasional observations ; in order to answer
the problem in question exactly scientific researches are of course of much more
value.

Boys (1881) first tested the behaviour of orb web spiders by putting a vibrat-
ing tuning fork on some point of the web: they reacted promptly by running
quickly to the vibrating point; their sense of vibrations may have been the
origin of these reactions either exclusively or at least partly. Next he lured the
spider to the tuning fork in the same way, then removed the fork from the web
and after that he kept it still vibrating near the spider, but not upon the web :
in this case he describes the reactions of the spider as follows: "The spider is
aware of its presence and of its direction and reaches out as far as possible in
‘ the direction of the fork” (p. 150). When, however, he approached the vibrating
tuning fork near the spider in the centre of its web without these preparations,
the spider would drop at the end of a security thread.

The PECKHAM’s (1887) first observed that spiders at rest in their webs did
not react upon shouting, clapping and whistling in their immediate neighbour-
hood ; only "Astra vittata Hentz, when standing on a finger, jumped to one side
when ‘bang’ was shouted in a loud voice, with the head turned away ; and when
we whistled, it stood on the tip of its abdomen with its head held high” (p. 390).
Imitating Boys, they used tuning forks in their further experiments in order to
have a more “adapted” noise. Two of these forks were small (high-pitched)
and one large (low-pitched). When they took one of these forks, not in vibration,

60 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

near a spider standing in its web, they did not observe the slightest reaction.
Large females of Epeira strix Hentz (= Araneus cornutus Cl.) standing in the
centre of their webs did not notice the small vibrating tuning forks, “but when
the large one was sounded, she raised her first legs almost vertically, holding
them as though ready to ward off an attack” (p. 390). When the fork was
sounded and taken to one side of her, she also moved the leg of the second
pair on that side toward the fork. A small female of Epeira labyrinthea Hentz
(= Metepeira labyrinthea (Hentz)) responded to all three forks ; five small in-
dividuals of Epeira strix got particularly excited at the sounds of the small forks.
When they held the big fork in vibration over a large male of Epeira insularis
Hentz (= Araneus marmoreus Cl.), an inch and a half up, “he threw up his
first legs, making frantic efforts to reach it’ (p. 391). A female of this species
acted as the male had done, but seemed less exited by the vibrations. When
they held the tuning fork near a female of Epeira infumata Hentz (= Wixsa
ectypa (WIk.)) standing quietly on a wire screen, the spider did not move. "She
was then placed in the web of another spider and the large fork was brought
near her as she stood there. She appeared frightened and at once threw up the
first and second pairs of legs. The fork was next held behind and to one side ...
she turned toward the fork and almost fell backward in her efforts to reach it”
(p. 391). A female of Argiope riparia Hentz (= Argiope aurantia (Lucas))
reacted in a similar manner. A young Phällyra mammeata Hentz (= Uloborus
mammeatus (Hentz)), a cribellate spider, lifted the forelegs in response to a
small fork. Several other spiders, e.g. some females of Epeira labyrinthea, dropped
at the end of a security thread, whenever one of the forks was sounded near
them. After having reacted in this manner several times they remained on their
webs and merely raised their first legs. Cyclosa conica Pallas, too, reacted in the
same way but ordinarily it did not raise its front legs. All these experiments
were repeated many times and continually alternated with check experiments.
After that the PECKHAM's tried their tuning forks upon spiders without a web
(wolf spiders e.g.): they never reacted.

VAN HASSELT (1893) mentions the following : "When one takes a blue bottle
by its legs and makes it buzz in the immediate neighbourhood of the funnel-
shaped enlargement of the web, one succeeds frequently in luring the spiders
out even from their remote hiding places especially in the case of several species
of the Agelenidae” (1893, p. XLV).

PRITCHETT (1904) tested two wolf spiders : she placed the animals into well
isolated small cages with a bottom of mosquito netting. Then she brought several
tuning forks of different pitch (128, 256, 320, 512 c/sec.) to the bottom of the
cages : no reaction. Neither the beating of a hammer on a piece of steel (+
2300 c/sec.) nor of an iron bar on a trowel could induce the spiders to reaction.

FABRE (1905) observed that Epezra angulata Cl. (= Araneus angulatus Cl.)
imperturbably continued the making of its web although a large crowd of people
in festive mood passed at a distance of a few feet with fanfare, squibs and
fireworks.

Mc INDOO (1911) repeatedly put some crickets near a wolf spider (Lycosa
spec.) and a jumping spider (Phidippus spec.): the spiders, however, reacted

FR. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 61

neither to the high tone of the young crickets, nor to the low tone of the old
ones. In the open air, too, he made a similar observation.

GRUNBAUM (1927) first observed the reactions of Epeira diademata (L.)
(= Araneus diadematus Cl.) on vibrating tuning forks, placed on the web;
next he tried the effect of vibrating forks at some distance from the spider.
When he advanced a fork (48 c/sec.) from some distance to 1 or 2 cm from
the spider standing in the centre of its web, the animal put itself and the web into
vehement vibrations. When he used another fork (128 c/sec.) the spider only
convulsively stretched its palps, and the longer the tone continued the higher
the palps were lifted ; the reactions were the same when the spider had settled
on a single thread or on a solid substrate. A fork with a very high pitch (2048
c/sec.) did not cause a distinct reaction ; only when it was advanced silently near
the spider and then suddenly struck, the spider reacted.

MEYER (1928) struck a tuning fork at a distance of 3 cm behind a Dolomedes
fimbriatus (Cl.): the animal directly turned round. When he attached a fly to
the fork, the spider pounced upon it after turning round, Most probably the
fork did not touch the substrate on which the spider was sitting, for the author
says: "Sie hatte auf jedem Fall die Lufterschütterung der Stimmgabel wahr-
genommen” (p. 60). What he means a little further by: “Der vibratorische
Reiz wirkt auf Entfernungen von 1 m und noch mehr” (p. 61), is not clear.

STRIDULATION

Before investigating the above mentioned data a little more closely we should
first consider the problem of stridulation in spiders. By stridulation is understood,
as we know, the causation of sound by the movement of one or more spines or
of a rasp over a fine-ribbed plate (PROCHNOW 1928, calls it the ‘’Schrillplatten-
typus”) or of two crossing rasps (’’Schrillkamm-typus”) (p. 63). These stridula-
tory organs are found in several groups of insects. As stridulation in ants shows
much resemblance to that in spiders, and several investigations with ants in this de-
partment are of interest in spiders too, we are dwelling on this subject a little
longer ; afterwards we shall also have to return to it occasionally.

Two subfamilies of ants, the Myrmicinae and the Ponerinae, possess a strid-
ulatory organ of the ’’Schrillplatten-typus’”: the fine-ribbed plate (the mutual
distance of the ridges varies from 0,5 to 3 micron) is in the middle of the
front side of the third tergite, whereas the comb is on the second tergite (4).
If an ant moves its abdomen alternately up and down, the comb is rubbed along
the plate : this makes the stridulating movement.

. After LAnDoIs had discovered this organ in a Ponerin ant in the year 1874
(p. 133), there was for a considerable time a fierce argument in the camp of the
myrmecologists about the question, whether is was really a stridulatory organ, i.e.,
a sound producing organ. LUBBOCK (1882) believes that Lasius flavus Fabr.
possesses a stridulatory organ; but as no sounds have been perceived in this animal,
he thinks that ants — at least some of them — produce sounds, which, however,
are not audible to us (p. 229—233). Although several observers had heard the
sound clearly, the received opinion was that, if ants made noises, they would be
above the humanly audible range (above + 20.000 c/sec.).

RAIGNIER, partly in conjunction with WIERSMA (1932, 1933) succeeded in

62 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

making visible the stridulation of several ants by means of an oscillograph; he
proved that the sound varies between 200 and 2500 c/sec., i.e. distinctly within
the compass of the human ear. HASKINS & ENZMANN (1938), who used a quite
different method, concluded that the stridulation of four species of ants,
thoroughly investigated for this purpose, varied between 500 and 7400 c/sec.
They give as their opinion: ”... that the inaudibility of the stridulatory note of
small ants is due, not to its very high pitch, but purely to lack of sufficient volume
to induce oscillations in the human tympanum” (p. 123). RAIGNIER held the same
opinion, and both investigators think that the stridulation is meant to alarm con-
geners. To HASKINS « ENZMANN it seems most probable that the vibration is
transmitted by the ground, not by air waves (p. 142). The origin of LUBBOCK’s
error is the fact that these experiments are made with a kind of ant, Las#ws, which
possesses no stridulatory organ at all !

In the year 1936 AUTRUM published the result of his research in this field; it
is a pity that he had not seen the publications of RAIGNIER and WIERSMA: this
is not so surprising because they were written partly in Dutch, partly in French,
and moreover the French publication appeared in a Portuguese periodical. He
takes a different view of the question but does not refute the preceding opinion.
He holds that the human ear is so sensitive to sounds from 800 up to 2000 c/sec.
— exactly the field of the stridulatory sounds of ants — that a still greater sen-
sitiveness would be intolerable. Between these limits therefore the production of
sounds too feeble for our ears seems highly improbable to him. Even if ants could
make such feeble sounds their power of penetrating would be extremely small and
it would be hardly possible that they had a biological importance.

Stridulation occurs in spiders too. In the year 1843 WESTRING published his
discovery of a stridulatory organ in a male of Asagena serratipes Schrk. (= Asa-
gena phalerata (Panz.)), a member of the family of Theridiidae (1861, p. 175).
It shows much resemblance to that of ants: the ribbed plate is on the back of
the cephalothorax, a chitinous collar set with fine teeth is on the front of the ab-
domen. Gradually similar organs were discovered in several males of Theridiidae
(Steatoda bipunctata (L.), Teutana castanea (Oliv.), Lithyphantes albomaculatus
(de Geer), and several Theridium spec.; all these species — with the exception of
Teutana — occur in the North-West European countries. Already in the year 1875
VAN HASSELT showed some mounts of stridulatory organs of Theridiidae at
the Winter meeting of the Netherlands Entomological Society (5). In Steatoda
bipunctata the ribbed plate measures 0,7 mm; at the beginning of the plate (the
back of the cephalothorax) the distance of the ridges is more than twice as large
as at the end; their average distance is 11 micron.

Quite another type of stridulatory organs occurs in the males of several Liny-
phiidae e.g. Leptyphantes spec.: here the ribbed plate is on the side of the cheli-
cerae and a chitinous thorn is on the inner side of the femur of the palpi. The
same type occurs in several tropical bird-catching spiders (Aviculariidae) too, but
in these kinds also the female possesses a stridulatory organ. In the course of
years eight or nine different types of stridulatory organs have been discovered in
divergent families of spiders; among these there is but one case of the ’’Schrill-
kamm-typus’’, all the others are of the "Schrillplatten-typus” (6).

FR. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 63

Many of the discovered stridulatory organs are described from animals in
museum collections; on a small scale stridulating movements are observed in the
living animal: the abdomen is moved alternately up and down, and this movement
makes the comb strike along the ribbed plate, so that what happens is the opposite
of what takes place in ants. In a few species only stridulatory sounds have been
really heard.

THE NATURE OF THE STRIDULATORY SOUND

According to RAIGNIER the fast succession of the small plops caused by pushing
the comb over a ridge brings about a small chirping "which can be compared...
with that of a cricket but much smaller” (1950, p. 79). This chirping continually
varies in pitch and intensity. Sometimes a pure tone (sine curve) turns out to be
superposed above the usual curve of the plops; this tone however is very
feeble (7).

The sound observed with spiders is described rather differently. Sicarius, a
species from East-Africa, allied to Scytodes, possesses an organ that shows much
resemblance to that of the Leptyphantes spec.; the sound is produced both by
females and males and resembles the buzzing of a bee. With several bird-catching
spiders it is rather loud and according to WooD Mason (1877) it resembles the
noise obtained when one strikes the back of a knife across a strong comb; ac-
cording to SPENCER (1895) the stridulation of an Australian bird-catching spider
constitutes a sort of hissing. MEYER describes the sound of another bird-catching
spider as “ein schnarrendes Geräusch” (1928, p. 7). He was the first to succeed
in making audible — in natural circumstances (8) — the stridulation of Stea-
toda bipunctata and Teutana castanea, two Theridiidae. After it had appeared to
him that the males of these species never used their stridulatory organ when by
themselves, he placed a male near a female, which had made a small web in a
tube of glass, 13.5 cm high and 5 cm in diameter. As soon as the male touched
the threads of her web he made stridulating movements; during the introductory
part of the copulation the movements were very intense but during copulation it-
self there was no stridulation at all. In both species the sound could clearly be
heard, according to the investigator, owing to the strengthening by means of the
glass tube. In Steatoda the sound was already heard at a distance of 10 cm, in
Teutana at a distance of 20 cm. In the first species the tone had a metallic sound
such as is obtained by plucking a steel string and it was identified as e’ (325—
345 clsec.); in the second species the tone was dull and it was identified as a’
(435 c/sec.). The experiments were repeated several times and the identification
of the pitch was made by the experimentator and several "musikverständige Per-
sonen” independently of each other; their judgement was unanimous; so it seems
that a pure tone is produced (7).

These considerations and facts lead us to the certain conclusion that stridu-
lation both in ants and in spiders — at least in some cases — causes a sound
audible to man. As to the origin of this sound we might put the following
question: does stridulation immediately produce sound waves which are transmit-
ted through the air (AUTRUM calls this ’’Luftschall’’), or is the stridulation only
the cause that the substrate whereupon the stridulating animal has settled gets

64 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

into vibration and the substrate sends out sound waves in the air (’’ Kérper-
schall’’) ?

AUTRUM (1936) holds that stridulating ants do not cause ’’Luftschall’’ either
within the compass of the human ear (up to some 10.000 c/sec.) or beyond this
range (from + 10000 up to + 100000 sec. „supersonic sounds”) but only
"Körperschall”. When he held a stridulating ant at a distance of 1—2 mm from
the membrane of a very sensitive condensor microphone which was coupled to
a loudspeaker via an amplifier, no sound was perceived nor any supersonic sound
could be demonstrated. When he did the same with two kinds of beetles Necro-
phorus vespillo L., a burying-beetle, and Geotrupes stercorarius L., a dung-
beetle, supersonic sounds could indeed be demonstrated. As soon as one of the
stridulating ants touched the membrane, even with one foot only, a sound very
much resembling the chirping of a capricorn-beetle was clearly heard in the loud-
speaker. From this he concludes that the body of the ant transmits to the sub-
strate the vibrations produced by the stridulation; according to him the stridulatory
sound is not radiated immediately into the air because the radiating surface is too
small and the intensity of the vibrations is too poor. "Wenn man sich vorstellt, die
Membran eines Lautsprechers habe die Grösze eines Ameisenabdomens: ein sol-
cher Lautsprecher wird keine nennenswerten Energien (Lautstärken) an die Luft
abgeben können” (p. 340).

BAIER (1930) maintains that the wingshells of beetles amplify the stridu-
latory sound: having cut part of the wings of Crioceris spec. the stridulatory
sound became much weaker. Regarding the stridulation of ants he says: “PROCH-
NOW (1907—09) believes that the stridulation of ants is generally not heard
because of the lack of suitable resonators. From the fact that the corporal
dimensions of Crioceris are not significantly greater than those of ants, it would
seem to follow that it is not the smallness of ants which is the major hindrance”
(Gah tsa).

In their experiments RAIGNIER & WIERSMA always stuck the ants by means
of plasticine to a condensor microphone; it is therefore impossible to decide
whether there is ’’Luftschall’’ or "Körperschall”. In his last publication, however,
RAIGNIER says that he hopes to speak elsewhere more fully about AUTRUM’s
theory with reference to his experiments upon stridulation. "I only want to say
that the stridulation of ants is audible to the human ear without well-founded
probability that this happens through the co-vibration of solid objects” (9). And
as to the sine curve he says: "Check experiments proved that our sine curve was
not produced by the apparatus but by the ant.” (10).

MEYER has not put this question; he himself and several others clearly per-
ceived the sound. The noise he heard, however, could not have been brought
about by a co-vibrating substrate, for the total surface of the webthreads is cer-
tainly much smaller than the spider’s abdomen and the energy is too poor surely
to cause the glass to co-vibrate. From this it appears that in spite of AUTRUM's
theory the small abdomen of the spider really immediately causes the sound. The
concentration of the sound waves in the narrow tube probably explains why
MEYER perceived the sound, whereas others before him did not perceive it be-
cause they observed the animal in larger spaces. He himself says that he chose a

FR. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 65

narrow tube for his experiments "um durch die Zylinderform den Ton zu ver-
stàrken'” (1928, p. 10).

DO CONGENERS PERCEIVE THE STRIDULATION ?

Several investigators have stated that different species of ants react upon the
stridulation of congeners (11). AUTRUM (1936) concluded, however, that they
do not react to a stridulating congener, even when they touch it with their feelers,
nor when the common substrate — on account of intensification — co-vibrates so
heavily that the chirping is audible at one meter’s distance. As he experimented
with species different from the others we might perhaps draw the conclusion that
in this respect not all kinds of ants behave in the same way. HASKINS « ENZMANN
(1938) observed, too, that in different groups of ants the sensitiveness to sounds
differed much. PUMPHREY (1940) warns: ”... until it can be demonstrated that
(stridulatory organs) serve some biological function other than communication, it
is necessary to regard experiments purporting to show that the sounds produced
are not perceived by other individuals of the same species with great reserve”
(p. 130).

According to MEYER the female of his spiders hung motionless in her web
during the preliminary stages of copulation while the male just below her
stridulated intensively on his ’’Werbenetz”. As soon as the stridulating male
plucks the threads of her web she descends for the copulation. Has she perceived
the stridulatory sound ? Is perhaps her motionless attitude the reaction upon it ?
It may be; a similar lethargic position as a preliminary to copulation occurs in
different kinds of spiders and the male ordinarily causes it by stroking the female
with his forelegs, so by tactile stimuli. But I do not know whether this expla-
nation is right. MEYER thinks he is justified in concluding that the stridu-
latory sound plays a part in courtship. ”Es ist wohl kaum anzunehmen, dasz die
Natur hier etwas geschaffen hat, ohne einen Zweck damit zu verfolgen” (p. 11).
GERHARDT & KäsTNER, too, are of opinion that "irgendeine Wirkung dieser
nur bei der Werbung hervorgebrachten Geräusche auf die Weibchen vorhanden
sein musz’ (1938, p. 526). But do they prove their views ?

According to observations bird-catching spiders stridulate when they are at-
tacked, and while stridulating they rise high on their forelegs; they behave in the
same way when they pounce upon their prey. I have found no indications that they
perceive the stridulation of congeners. BERLAND concisely states: "On n'a aucune
preuve que les araignées perçoivent les sons émis par elles” (1932, p. 180). As
to spiders we probably can only make conjectures regarding this question. The
fact that some species produce sounds is in itself no proof that these species are
able to perceive sounds, no more may we draw an a priori conclusion that most
species cannot perceive sounds because they themselves produce none (12).

ARE AIR-BORNE SOUNDS PERCEIVED DIRECTLY ?

The fact that many arthropods sometimes react upon sounds is proved by many
investigators and is generally accepted (13). In the foregoing pages we have seen
that spiders, too, sometimes react upon sounds. Before we can conclude to a faculty
of hearing in these animals we must try to solve the above question (14).

66 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

AUTRUM (1936) draws attention to the fact that on closer inspection as regards
investigations about ants it clearly appeared that the substrate co-vibrated ; in
some observations it is not so clear but the possibility of co-vibration is at least
not ruled out. However, apart from AUTRUM’s experiments there are a few more
by others, e.g. COLLART (1925), BAIER (1930), HASKINS & ENZMANN (1938).
which prove a real “hearing” in ants.

With spiders, too, it is clear that in many reactions to sounds which are
perceived, the sound vibrations are transmitted to the animal through the
substrate or at least, that they may have been transmitted in this manner. This is,
of course, the case in all those experiments where vibrating tuning forks were
put into contact with the web upon which the spider had settled ; therefore we
only incidentally mentioned these experiments in the foregoing pages.

It would seem to me that the stridulation of Steatoda bipunctata and Teutana
castanea also belongs to this category ; for the web upon which the male is strid-
ulating communicates by means of threads with that of the female : the vibration
of his body may therefore reach the female through these threads, too. Perhaps
she also perceives the vibration of the air as such, but how can we prove it ?
MEYER takes it for granted on the ground of some considerations without any
evidence. The conclusion of GERHARDT & KäSTNER, therefore, does not seem to
me quite reasonable : (die) Beobachtungen Meyers legen aber nahe, dasz wenig-
stens einige Arten Hör-Sinn besitzen” (1937, p. 432).

One might be inclined to attribute the appearance of spiders when there is
music in the room, exclusively to reactions of their sense of vibrations. The
vibrations caused by music, singing, speaking and sculpturing may have been
transferred along the ground, the walls and the ceiling, and in this way may
have set the web into vibration. The vibrations of the air caused by the music
etc., too, may have set the threads of the web into co-vibration. It seems to me,
however, that the behaviour of the spiders argues against this interpretation.
For, if an insect settles upon a web and puts it into vibration on the particular
spot, the spider directly rushes up to the origin of the vibrations. When by means
of a tuning fork, a trembling blade, etc. vibrations are applied to the web, the
spider often promptly reacts by running to it (15). Unlike some other investigators
RABAUD obtained manifest reactions with house spiders (Tegenaria spec.) and
also with other Agelenidae; the above mentioned observations refer in all likeli-
hood exclusively to this family of spiders — with exception of Theridium tepi-
dariorum. These spiders always make for that point of their web from which the
vibrations originate; their sense of direction is very fine in this respect. In all the
above mentioned cases, however, they leave their web and settle either on the
ceiling straight over the origin of the sounds or they descend there at the end of a
thread to approach this origin as near as possible: so they do not take their bearings
towards a point of their web from which the vibrations may have reached their
body, but towards the point of the space from which the vibrations originate.
It seems to me that this behaviour cannot be explained unless they are able to
perceive and localize immediately the sound vibrations of the air.

The observation of RECLAM is very instructive : the spider descended at the end
of a thread during the solo of the violin, but no sooner had the orchestra started

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 67

than the whole hall vibrated as well as the web, and the spider climbed up in a
hurry to this new and strong source of vibrations.

It seems to me that the case of the Tarantula, too, can hardly be interpreted in
another way: these animals live underground in a small gallery, which they ex-
cavate themselves, the covering of the gallery is entirely interwoven with particles
of the soil and will therefore hardly get into vibration; conduction of vibrations
through the body of the whistling peasant and the ground is scarcely imaginable.
In the case I observed in a male of Theridium tepidariorum it has to be remem-
bered that mature males of web spiders do not live upon a web but freely wander
about in search of a female: here the possibility of co-vibrating threads is excluded
too.

As to the experiments we may remark as follows. The behaviour of Astia vit-
tata seems to indicate real hearing, but not without a shade of doubt: the possib-
ility that a different “vibration” of the experimentator in each case causes the
different behaviour of the spider, is not obvious but cannot be absolutely excluded.
The other experiments of the PECKHAMs and those of Boys and GRüNBAUM, too,
refer to spiders of the garden-spider-type sitting (mostly) in the centre of their
webs; here we observe two wholly different reactions. Small species and young
specimens of larger species drop at the end of a thread when low tones are pro-
duced; larger animals behave altogether differently with respect to the large
tuning fork which is held at a small distance — the smaller animals do the same
with respect to the small forks —: the vibrating tuning fork appears to have a
strong attraction. Their reaction much resembles that which they show when their
web is set into vibration by a buzzing and struggling insect entangled in the viscid
threads or by a vibrating tuning fork, blade etc. put upon the web. For in this
case these spiders too directly make for the origin of the vibrations, exactly as the
Agelenidae do, and try to get hold of it; they even attempt to entangle the end of
the fork, as they do with a buzzing fly (16). To a vibrating fork that does not
touch the web, however, they react by stretching their forelegs to it, and when the
fork is sounding next to them or from behind, they stretch their legs in this direc-
tion and sometimes try to catch the fork. This behaviour, too, cannot be accounted
for if we admit that they are excited by web threads put into co-vibration by the
sound of the fork, for, if so, they would hurry to those threads and try to catch
the origin of vibrations. Now they clearly react into the direction of the sound
vibrations, which approach them through the air.

From the preceding data we may draw the following conclusion: spiders some-
times clearly show that they perceive directly vibrations of the air, and therefore
they possess a real faculty of hearing.

How ARE SOUND VIBRATIONS OF THE AIR PERCEIVED ?

Since we ourselves perceive sound waves by means of the tympanic membrane
we are more easily led to believe that animals possessing tympana can hear, even
though they are insects. It appears, however, e.g. from experiments by von FRISCH
and co-operators (1932), that tympana are not indispensable for real hearing,
because they have demonstrated that fishes which are without tympanic mem-
branes possess the faculty of hearing and even a fairly well developed one. In

68 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

spite of the most exact anatomical research either in ants or in spiders tympana or
tympanal organs have never been discovered.

Before we can answer the question how these animals can hear, we should try
to realize some important notions regarding acoustics which are of great im-
portance in this question (17).

Sounds (in the air) originate from vibrations of the air molecules; these vi-
brations propagate as longitudinal waves and cause periodical condensations and
dilutions of the air, periodical pressure changes (AUTRUM calls this ’’Schalldruck”
— sound pressure). Now, upon these changes the tympanic membrane of man
and mammals reacts: AUTRUM therefore calls it ’Druck-Empfänger” — pressure
receiver. If, however, we do not pay attention to the result of the vibrations of the
molecules — the periodical condensations and dilutions of the air on a particular

spot — but to the movements of the molecules themselves, it appears that they
possess a definite velocity at a definite moment; AUTRUM calls this ’’Schallschnel-
le’ — sound velocity. This “velocity” varies periodically and is greatest when the

vibrating particle passes the position of equilibrium (18). This ’’velocity” is not to
be confused with “velocity of sound propagation” (19). PUMPHREY objects to the
use of the word ‘’Schallschnelle” (velocity) and prefers ‘’displacement of the air
molecules”; we will follow him and use the word displacement”.

A priori it does not seem impossible that some animals should not be sensitive
to pressure changes while sensible to displacement; the reverse might be the case
as well. In order to examine this point the two components have to be separated.
In moving waves they are not separated but in standing waves they are. These
waves originate when a moving wave perpendicularly pushes against a wall and
is thrown back by it: the wave which falls in and the wave which is thrown back
form together a standing wave. At the reflecting wall a maximum of pressure
change originates but in consequence of the strong resistance of the wall the
movement of the molecules is strongly braked and a minimum of displacement is
the result. At a distance of 14 A from the wall ( A= wave length) pressure
change is minimal (pressure minimum), but the displacement of the molecules
maximal (displacement maximum).

All this can be very clearly observed in a "Tube of Kundt” (20), which also
shows that the human ear perceives the sound only in those spots where the
pressure changes are strongest (pressure maximum), so at distances of 14 A, 1 1,
114 À, 2 A, etc. from the stationary wall.

Feelers or hairs of insects (and spiders) never can react on pressure changes,
because these changes equally affect them on all sides, but it seems possible that
they are moved by the fastly moving air molecules. In standing waves it will occur
at distances of 14 A, 34 A, 114 A, 134 A, etc. from the stationary wall, when we
and animals with similar tympana hear nothing (pressure minimum).

In order to find out whether this abstract possibility is concrete reality too,
AUTRUM (1936) experimented with ants: his results are briefly as follows. The
ants were in a space where standing waves only could originate on a gauze which
could not co-vibrate and which was at a distance of + 1 cm from the reflecting
wall. Using strong sounds with frequencies from 50 up to 10.000 c/sec., never
did he perceive reactions of the ants; ants do not react upon sound pressure.

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 69

Experiments which consisted in a kind of training in order to detect sensibility to
sound pressure in ants, appeared to be impossible: which forces us to draw the
same conclusion. When AUTRUM placed the reflecting wall below the animals at a
distance of 10—10.4 cm they did not react on frequencies of 750 c/sec. and lower,
nor on frequencies of 900 c/sec, and higher. When he, however, used frequencies
between 790 and 840 c/sec., the ants reacted as soon as the sound rang: suddenly
they stopped, then altered their direction, ran away terrified and were permanently
disturbed. The wave length of these frequencies is between 40 and 41.5 cm: 14 1,
therefore, between 10 and 10.4 cm ! A feeler of a recently killed ant was adjusted
to a small bar which could not co-vibrate, after this it was placed in the instrument
on the same level, and a microscope, which magnified 180 times, was focussed on
it: as soon as a tone of 810 c/sec. sounded, the feeler lost its sharp contours; as
‚soon as the tone stopped, they again became sharp. AUTRUM considered this a
proof that at this frequency the feeler was taken away by the ,,Schallschnelle”
(velocity). When he used a tone of 1320 c/sec. he observed reactions of the ants
at a proper distance from the reflecting wall.

Though PUMPHREY thinks it fairly sure that many insects perceive sounds by
means of long, fine and extremely mobile hairs and though he admires AUTRUM’s
experiments, he does not see that the ,,Schallschnelle” (velocity) causes the re-
actions. According to him AUTRUM only proves that either the displacement
or the velocity or the acceleration of the air molecules acts upon the animals.
It seems impossible for him to discriminate by this method which of the three
components — all optimal at 14 2 — causes the reactions. Anyhow it is proved
that not the pressure changes but the movement of the air molecules (or a function
of it) acts as a stimulus. Further it seems equally probable to him that, in view
of the great sound intensities which AUTRUM used, not the feelers only but the
whole ant vibrated (1940, p. 128—129).

In natural circumstances small animals which have no tympanal organs and are
on a solid substrate (e.g. the soil) will sometimes be hit by standing waves and
consequently perceive no sound, because the displacement maximum, i.e. the spot
where they are able to perceive the sound, will always be some cm above the sub-
strate. They can perceive moving waves; here, however, they do not perceive
the pressure maxima, as we do, but the displacement maxima. In natural circum-
stances moving waves occur much more than standing waves, but in the experi-
ments just mentioned they could not be used, as has been said, because separation
of sound pressure and displacement is impossible in these cases. Flying insects
and spiders which have settled in their webs are mostly exposed to moving waves
and are therefore always able to perceive sounds.

From several experiments it appears that similar "displacement receivers” must
act a part in other insects too.

As early as the year 1874, MAYER was sure that the males of mosquitos can
perceive sounds because the long hairs on their feelers are set into vibration by
sounds as he clearly observed under his microscope. EGGERS (1924) fully agrees
with him.

When MINNICH (1925, 1936) experimented with more or less hairy cater-
pillars, it appeared that those animals reacted to low tones (mainly from 200 to

70 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

500 c/sec.); when he, however, burnt off their hairs, clogged them with a water-
spray or with flour or exposed the animals to a constant air stream, the response
was greatly reduced or even abolished. ABBOTT (1927) and BAIER (1930) ob-
tained almost identical results in their experiments.

Fig. 1. Section through the base of a long hair sensillum
from the anal cercus of Gryllus campestris L. (X 825);
enlarged at the same scale the hair would be 1—2 meters
in length. (After SIHLER 1924). Fig. 2. Section through
the base of a trichobothrium from the tarsus of Meta
menardi Latr. (X 990). (After GosseL 1935). H =
hair; Alv = alveolus; Cc = cuticula; Hy = hypo-
dermis ; Tr. c. = trichogenous cell ; S.c. = sensory cell ;
S.n. = sensory nerve.

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 71

With modern electro-physiological methods of research PUMPHREY & RAWDON-
SMITH (1936) could demonstrate that hairs acted as sound receivers. The anal
cerci, threadlike appendices on the abdomen of the house cricket (Gryllus do-
mesticus L.) and the American cockroach (Periplaneta americana L.), are set un-
derneath with thin, exceedingly mobile hairs, which under the binocular swing
to and fro with the least sigh; at their feet is a sensorial cell (fig. 1). When
sounds were produced, the nerves of those anal cerci gave clear action potentials,
a proof that the nerves passed stimuli. "Its responsiveness to sound was discovered
accidentally and the remarkable similarity of the oscillograms from the cercal nerve
in response to pure tones to those obtained from the cochlear nerve of mammals
excited immediate interest’ (21). When the experimentators covered the hairs
with dust or smeared them with vaseline no action potentials could be perceived
in the nerves (22).

The auditory organ of locusts (crickets and butterflies ?), which undoubtedly
possess tympana, is, according to PUMPHREY (1940) and AUTRUM (1941, 1942),
not a pressure receiver like the ear of man and higher animals but fundamentally
a displacement receiver; AUTRUM calls it a "Druckgradient-Empfänger” (pressure-
gradient receiver). As these organs do not belong to the subject of this article we
shall leave them alone; regarding the importance of displacement reception which
occurs in the human ear beside pressure reception we refer to AUTRUM (1941).

Finally: the stimulation of the nerve-endings in the organ of Corti in the human
ear is ultimately a tactile (i.e. vibration) stimulus; now, as long as it is a perfect
problem to us how such a stimulus is “transformed” into a sound perception in
our central nerve-system, it would be more prudent not to deny too apodictically
‚— as some authors do — the possibility of real hearing” in animals whose sound
receiving organs are built wholly differently from ours.

The preceding considerations are able to throw some light on the behaviour of
spiders with respect to sounds. The result of the experiments of Boys and the
PECKHAMs could be explained as follows. Web-spiders generally reacted to the
sounds of vibrating tuning forks: they perceived the displacement in the moving
waves; hunting spiders did not react. AUTRUM (1936) thinks it probable that the
experimentators held their tuning forks over the animals so that standing waves
were produced with only sound pressure on the soil, which they cannot perceive.
It may be, however, that hunting spiders are more or less ’’deaf’’ because besides
standing waves certainly moving waves too hit these animals; moreover in PRIT-
CHETT's experiments they were exclusively exposed to moving waves and never-
theless they did not react. From other experiments it also appears that in these
species the sense of touch, especially the sense of vibrations, is much less developed
than in web-spiders. Another explanation is possible, too, about which we will
speak on p. 78. We lack further details which might account for the different
behaviour of the spider on the wire screen (see p. 60).

The fact that many spiders reacted more intensely to low than to high tones
(23) agrees with what is said: at decreasing frequency the displacement increases
and hence, too, the intensity of the stimulus, as regards these animals. Why other
(younger) specimens behaved just the other way round, is not clear.

The web-spiders, which appeared sensitive to music (see p. 58), could easily

72 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

perceive the sounds because moving waves could freely reach them. Also the male
of Theridium tepidariorum and the Tarentula’s mentioned on p. 59 were per-
haps hit by a few standing waves but certainly by many moving waves, too.

WHERE ARE THE AUDITORY ORGANS SITUATED ?

In order to solve this question the PECKHAMS (1887) took several web-spiders
and amputated the palps, the first pair of the first and second pairs of legs. When
two or three days afterwards the animals had recovered from the operation, they
reacted just as normal animals do; when missing the first pair of legs, they stret-
ched out the second pair; when missing these too, they tried to stretch the third
pair. In these animals the auditory organs are, therefore, not exclusively situated
in the palps and the two first pairs of legs.

DAHL (1883) was the first who thought to have found the auditory organs
of spiders in a particular kind of hairs, which occur in many species of spiders,
generally on the three last leg-joints (tibia, metatarsus and tarsus) and on the
palps only. These hairs are as a rule strikingly long and very thin, sometimes
finely feathered at the top; they stand perpendicularly on the limbs. The root of
each hair is planted in the bottom of a cup-shaped excavation and in this root are
the spurs of a few adjacent nerve cells (fig. 2); these hairs are extremely mobile
and the least sigh makes them swing to and fro (24). DAHL placed the leg of a
freshly killed spider under the microscope — not in liquid — and observed the
end of such a hair, which was magnified 600 times. When low tones of a violin
were produced, the sharp contours of the hair disappeared and did not return
before the tone had finished. DAHL is convinced that these hairs serve as sound
receivers and therefore calls them ”Hörhaare” (acoustic hairs). In his earlier sys-
tematical publications he paid much attention to these hairs and made much use
of them in his keys. In his later publications he calls them trichobothria, which
name is now practically common.

Since DAHL's discovery there has been a large controversy about these trichobo-
thria (25). SAvoRY (1928) summarized the discussions as follows: *… their
true function is, to say the least, problematic’ (p. 88).

MEYER (1928)* observed that the trichobothria on a leg cut off from a wolf
spider vibrated when at 5 meter’s distance the strings of a mandolin were touched;
they also reacted to tones of a piano and a tuning fork; the trichobothria of a
garden spider reacted to a tuning fork, too. Those of a small living wolf spider
reacted just as well to the buzzing of a fly, those of a water spider to tones of a
mandolin. When, however, he enclosed the leg of a wolf spider or a small living
wolf spider in a little plastiline box with glass bottom and upper side no reaction
could be perceived either to the tuning fork or to the buzzing fly; when by means
of a needle he made a little hole in the wall of plastiline the reaction to the
tuning fork was clearly visible. He thinks, however, that the trichobothria do not
serve as auditory organs because under a strong binocular he did not observe
any movement of these hairs in a female of Steatoda bipunctata while the male
was stridulating; when he put a leg of this female under the microscope and
sounded a tuning fork to the same pitch as the stridulatory tone of the male, he
could not perceive any vibration in the trichobothria even if he magnified the leg
to the maximum.

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 73

With regard to this experience AUTRUM (1936, p. 360) remarks that in this
case most probably standing waves had been produced — because the experimen-
tator held his tuning fork perpendicularly over the cover-glass — and the tricho-
bothria were most probably just in a displacement minimum. He silently passes
the fact that there was no visible reaction of the trichobothria during the stridu-
lation itself when the female had settled upon her web over the male. Though
certainly standing waves were not exclusively operating in this case, the absence
of visible reactions of the trichobothria does not seem to prove MEYER's thesis that
trichobothria are not subservient to the perception of sounds. The trichobothria
of Steatoda bipunctata are rather short and in short trichobothria DAHL could not
observe reactions to low tones of a violin even when he magnified them 600 times.
We may infer, therefore, that the shortness of the trichobothria, the small intensity
of the stridulatory sound, together with the rather feeble magnifying (+ 100
times) have been the causes why MEYER did not perceive reactions. The author
himself says that these trichobothria did react upon the tones of a mouth-organ
and of a mandolin, "die stärkere Lufterschütterungen hervorbrachten als die der
Stimmgabel” (p. 64). This investigator is not always very clear when describing
his experiments and views about strongly divergent subjects. Thus e.g. arguing
with DAHL he says: "Ich bin gegenteiliger Meinung, dasz nicht die Töne, sondern
die durch Tòne hervorgerufene Erschütterungen mit Hilfe der Trichobothrien
wahrgenommen werden” (1928, p. 62). When he tries to explain the fact that the
trichobothria on a leg of a spider enclosed in a box of plastiline does not react to
sounds, he again makes the same distinction between ’’Tòne” (sounds) and ’’durch
Töne hervorgerufene Erschütterungen” (vibrations caused by sounds) and the con-
text shows that he speaks about vibrations of the air. Now we fail to see the diffe-
rence between the two notions. With ‘’Tône” he means perhaps sounds as we
perceive them, emphasizing the human sensation of sounds and with ,,Erschüt-
terungen” sounds as physical phenomena. It may be, of course, that this distinction
is well-founded, but this seems to me a question which cannot be solved (see
p- 58). Further on he speaks about "Erschütterungen aus der Entfernung”, "durch
Lufthauch, also durch Erschütterung...”. All this makes it difficult to find out
what he means exactly and to discuss his theories.

THOMAS (1929) observed under the binocular the trichobothria of several
living spiders belonging to divergent families while the tones of a bracket clock
or of a piano were sounding: the animals were always separately locked up in a
glass tube with two perforated metal covers: the experimentator could not perceive
any vibration of the trichobothria. Then he made different flies buzz near the
cover, finally he placed a fly in a tube where a crab spider, Xysticus andax
(Schrank), had settled motionless on its egg-sac: in these cases, too, no reaction
of the trichobothria could be perceived. He concludes, therefore, that trichobo-
thria — at least in living animals — do not react to sounds and that DAHL and
MEYER came to a “wrong” conclusion because they used amputated legs. He
forgets, however, that MEYER perceived vibrations of trichobothria in a living
spider as well. Though his research certainly deserves attention and an explanation
of his negative results is not directly at hand, they do not, in our opinion, refute
conclusively the different positive observations of other investigators.

74 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

BERLAND (1932) remarks only in general that the trichobothria serve the
perception of sounds "ou plus exactement la réception des vibrations” (p. 84
note).

PALMGREN (1936) made an extensive study about the part which trichobo-
thria act in the life of the house spider, Tegenaria derhami (Scop.); he compared
the behaviour of normal animals with that of specimens where he had taken away
carefully all (=: 200) trichobothria. His results are briefly as follows: 1) Where
he took away the trichobothria, the sensitiveness of the spider towards small
vibrations of the web diminished slightly; the sense of vibrations, however, had
by no means disappeared (p. 10). 2) The sensitiveness of the spider towards
feeble air currents diminished considerably (p. 19). The author is of opinion that
the perception of air currents is not indeed the only function of the trichobothria
although their principal one (p. 11). 3) Further he observed a less easy orien-
tation of the spider in its web and a general weakening of the animal (p. 23 and
26). 4) He thinks, however, that the trichobothria do not play an important part
in the life of a spider, because he found two specimens, which by nature lacked
nearly all trichobothria and nevertheless behaved in a perfectly normal way
(a 26)

It is a pity that PALMGREN did not make investigations about the reactions of
these animals to sounds. When he examined their sense of vibrations he always
touched the web with his tuning fork as he explicitly declares (p. 8). When
AUTRUM (1942) writes that from PALMGREN’s experiments it appeared that the
reactions of these animals "auf Stimmgabel-Tône” (to the sounds of a tuning
fork) had diminished (p. 71), it seems to me a wrong interpretation. But on the
other hand the results of PALMGREN’s experiments do not, I think, exclude the
possibility of trichobothria reacting directly to sound vibrations of the air. Indeed,
these hairs swing tumultuously with the least sigh and slightly vibrate when the
web upon which the spider has settled is set into vibration, but this fact does not
exclude the possibility of their being so mobile that they vibrate — at least at the
top — when they are hit by air molecules, put in motion by sound vibration (26).
A priori it does not seem impossible that these divergent movements of the
trichobothria — which even bend when they are touched — cause divergent stim-
ulations of the nerve-endings in their feet, and that the animal can distinguish
these different stimuli. Of course we do not know whether this is matter of fact
but it does not seem reasonable a priori to reject the possibility.

Though from the experiments of DAHL and partly from those of MEYER, too,
it is now definitely certain that trichobothria on amputated legs — probably also
those on living animals — can be set into vibration when noises are made in the
neighbourhood, it seems to me not yet decisively made out that in these experi-
ments they were set into vibration by air borne sounds only. The possibility
—probably a very small possibility — remains that these sounds caused a co-
vibration of the substrate upon which the spider had settled. In this way the leg
or the whole animal may have slightly co-vibrated and this extremely small co-
vibration may have been the origin of the vibration of the trichobothria.

If, however, we hold that spiders possess the faculty of hearing — and from
the foregoing pages this seems at least very probable — these animals must have

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 75

organs to perceive directly the sound vibrations of the air. Both from theoretical
speculations and from comparison with other arthropods we may reasonably
consider the trichobothria of spiders as auditory organs. No reaction to sounds has
ever been perceived in any of the other organs sometimes mentioned as possible
auditory organs, viz. the slit organs, the lyriform organs and the tarsal organs.
The tarsal organ is certainly an organ of scent (BLUMENTHAL 1935); the signi-
ficance of slit organs and lyriform organs is not yet clear: VOGEL (1921, 1923)
thinks that they are organs to perceive tensions in the chitinous cuticle, KASTON
(1935) regards them as organs of the chemical sense (organs of scent). According
to TURNER & SCHWARZ (1914), chordotonal organs, which in insects are often
considered as auditory organs, are wanting in all Arachnoidea: they are ruled out,
therefore, in spiders. On the other hand we have repeatedly proved that the
trichobothria do react to sounds. Consequently we may infer with great proba-
bility that the trichobothria are the auditory organ of spiders.

THE BIOLOGICAL SIGNIFICANCE OF SOUNDS TO SPIDERS

The question about the biological significance of sounds to particular animals
leads us to a field fully open to all sorts of speculations. But it is extremely dif-
ficult to check and verify the possible hypotheses by means of observations and
experiments. Hence we confine ourselves to some random remarks and reflections.

Since MEYER takes it for granted that the female perceives the stridulatory
sound of the male, he thinks it to be pretty certain that this sound plays a part
in alluring the female. Several authors before him felt inclined to this opinion,
too, and at first sight this interpretation or a similar one is obvious. GERHARDT &
KäSTNER (see p. 65) are of the same opinion, though they hold that in this
process tactile stimuli have greater importance. We know, however, that stridu-
latory organs occur sometimes in both sexes, e.g. in bird-catching spiders, and that
these animals use this organ when they are attacked by enemies or attack a prey
themselves. In order to solve this difficulty "a Solomon’s judgement” (27) has
been passed: if only the male stridulates, the stridulation serves to lure the female
or bring her into the required mood and is of importance for sexual selection; if
both male and female stridulate, the stridulation serves to intimidate enemies and
prey and is of importance for natural selection. This distinction does not only
seem very arbitrary but has strong arguments against it. For by far the most
kinds of spiders — and among them many very common species — are without
stridulatory organs and kinds which stridulate ’’deterrently” are no less caught by
their enemies than the “mute” ones. Here, however, we touch the general problem
of “warning -colours etc.; which subject we do not intend to deal with.

AUTRUM (1936) suggests that stridulatory organs might have been evolved as
a sump for surplus energy (1936, p. 7, note); both PUMPHREY (1940, p. 130)
and RAIGNIER (1950, p. 96) reject his suggestion.

BERLAND finishes his reflections about stridulation in spiders (and insects) with
the following sentence: ”En réalité on ne connaît pas d’explication valable de
l'émission de sons chez les arthropodes” (28).

It appears that some kinds of spiders make another sound besides stridulation.
It is audible to man and they produce it by tapping with their palps, chelicerae,

76 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

abdomen or legs on the soil or dry leaves: Lycosa kochii “the purring spider”
(29), Tarentula pulverulenta (CL) (30), Lycosa chelata (O. F. Müller) (31),
three wolf spiders and Evophrys frontalis (WIk.) (30), a jumping spider. CHo-
PARD (1934) points to a remarkable resemblance of behaviour between these
spiders and a wingless cricket, Arachnocephalus. In this species the male has no
elytra and, therefore, he cannot stridulate; he taps, however, with his abdomen on
the leaves. He acts in this way only in the adult stage and his tapping makes the
females approach him, just as other species do towards a stridulating male. It
seems, however, that in some spiders the females are the “inviting party” because
CHoPARD saw and heard but tapping females.

PRELL (1917) observed this tapping, most probably with the abdomen, in
Pisaura mirabilis (CI.). He thinks that this tapping die Annäherung der Ge-
slechter erleichtern soll. So konnte ich in mehreren Fallen beobachten, dasz beim
aufsuchen eines trommelnden & auch ein sich in seiner nächsten Nahe befindendes
® aufgeschreckt wurde.... Auf künstliches knarren” — to that end he used a file
which he scratched with his nail — "reagierten die eingezwingerten Spinnen” —
the context makes clear that he had only males in captivity — "gewöhnlich nur
dann durch zusammenzucken, wenn die benutzte Feile mit dem Tische auf dem
der Zwinger stand, in Berührung kam” (p. 63). Probably, the vibration of the
substrate and not the sound caused the reactions. It seems to me that SAVORY
does not give an accurate description of these experiments when he writes: “He
(PRELL) has been able to imitate the sound or the vibration or both with a wet
file, and has observed that the spiders upon which he was experimenting would
only look for each other while his artificial notes were sounding” (1928, p. 98).

It does not require proof that sounds of tuning forks and musical instruments
in themselves have no biological significance for spiders. When these animals,
however, react to them, this must be because the sounds have a similar effect on
their auditory organs as causes which do imply biological significance (32).
Among them we may mention: possible prey, enemy or mate. From several ob-
servations above mentioned it appears that the sounds of prey and enemies alarm
the spider, in the first case to an offensive, and in the second to a defensive
attitude.

A buzzing insect which approaches a web will alarm the spider and when it
comes close, the spider will try to catch it; only when the sounds are too strong
or too low as compared with the size of the spider the latter will drop by means
of a security thread; a spider acts in the same way when a prey which is too big
gets entangled in the web. It is not clear whether the so-called ’’Schiittel-reflex”
(see p. 61) is a protection against danger: some experts hold that the spider be-
haves in this way to make itself invisible to its enemies. It seems a plausible
statement that very loud sounds have the same effect as the sudden approach of a
big object: all at once the spider will be greatly alarmed.

About the possible significance of the stridulatory sounds we have already
spoken.

Further it seems certain that spiders are able, to a certain extent, to determine
the direction from which the sounds originate for they approach the origin of the
sounds (see p. 58; cf. HENKING 1891) and stretch their legs in the right di-
rection.

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 77

The question how they may perceive this direction by means of their trichobo-
thria can be answered with the aid of the data given before. In moving waves the
air molecules vibrate in a well-defined direction i.e. the direction in which the
sound wave propagates itself. Hairs which lie precisely in the same direction are
not affected by the moving air molecules; the farther these hairs deviate from
this direction the stronger they are moved by the displacement and the stronger,
therefore, is the stimulus. The latter will be maximal when the hairs stand per-
pendicularly upon the direction of the sound (33).

It may be that the perceived sound also informs the spider of the nature of the
sound producing object. The different pitch of the stridulatory sound in Steatoda
bipunctata and Teutana castanea and the different behaviour of the spiders as
regards high pitched and low pitched tuning forks are perhaps indications for this
view.

DAHL (1883) observed that the length of the trichobothria — they often form
rows — generally decreased more or less regularly towards the basal end of each
limb. He inferred, therefore, that this phenomenon might be related with the per-
ception of different tones. He is not fully satisfied, however, with his experiments
in this field: sometimes two or three hairs vibrated at the same tone or the same
hair at different tones.

MEYER (1928) is of opinion that in spiders the ’’auditory organ” of each
species is tuned to the stridulatory sound of the same species; he thinks it dif-
ficult to suppose that they are able to discriminate tones because "dann hätten
sie Gehörorgane, die denjenigen höher entwickelten Tiere funktionell entsprä-
chen” (p. 14).

MAYER (1874) agrees with DAHL as regards the hairs on the feelers of mos-
quito males, for he supposes that hairs of different length are set into vibration
by different tones; his experiments seemed to prove this view. He holds, however,
that these animals are unable to discriminate tones of different pitch because
their nerve system is not sufficiently developed for such a task; but as the tone
of he buzzing females continually changes these hairs must be able to react to
different vibrations (34).

MINNICH (1925) sticks also to the theory of resonance as regards the hairs
of caterpillars. He cannot explain, however, some results of his experiments.
(p. 466, 467).

BAIER (1930) thinks that in all probability insects with stridulatory organs and
auditory organs can discriminate "the specific sonification of the species” from
that of other species or groups. He does not deal with the question how this may
be done (p. 229).

AUTRUM (1936) only says that he has begun some experiments about the
faculty of ants to discriminate tones, that the research, however, is difficult
Cee DITO

PUMPHREY (1940) is sure that insects provided with hair sensilla as described
on p. 70 are able, to certain extent, to discriminate tones, ”… it is arguable a
priori — and it has been so argued — that any discrimination of the quality of
sound is impossible in animals which possess nothing remotely resembling a
cochlea. But such an argument flies in the face of the facts.” The discrimination,

78 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

however, is not made by means of resonance: "(the hairs) can... be excited to
visible movement by sounds of adequate intensity and show no special preference
for a particular frequency i.e. they are not-resonant”, but it is possible for
these animals to make the discrimination because “the nervous response is
synchronous at least initially, up to a frequency of 800 c/sec.” From the repro-
duction of the ‘’oscillograms’, which are added, this appears abundantly clear.
The result of MINNICH’s experiments above mentioned has a plausible expla-
nation in PUMPHREY’s experiences (35).

The problem whether a particular sound has biological significance to the
animal with which experiments are made, is of great importance in the researches
about the faculty of hearing. For if an artificial sound has no resemblance to
sounds which are of interest in the ordinary life of the animal, it is not surprising
that the animal does not react upon it. In such cases we must not draw the con-
clusion that the animal has not perceived the sounds and therefore is “deaf” (36).
As early as 1887 the PECKHAMs pointed it out when they observed that web spiders
did not react upon shouting, clapping and whistling. “We felt, however, that
this was not enough to warrant us in concluding that they were deaf, since there
is nothing in the habits of these spiders that would lead them to make any active
response to loud noises, even supposing they did hear them” (p. 390).

RAIGNIER (1933) puts the same idea in a nice comparison: "when I am walking
quietly on the footpath and I do not at all react upon the brisk hooting and
clattering of motor-cars, trams and bicycles it does not prove that I do not per-
ceive that noise” (p. 15).

These reflections must caution us. The fact, e.g., that in several experiments
wolf spiders did not react upon sounds, cannot be considered a sufficient argument
to prove the view that these animals, as opposed to web spiders, are deaf. It was
the PECKHAMs (1887) who drew attention to it: “(the fact that wolf spiders
do not react to sounds) may, perhaps, be partially explained by the difference
in the feeding habits of the two groups” (p. 97). Wolf spiders which possess
a well developed sight hunt with the aid of this very faculty. From the infor-
mation given by BAGLIVUS and from MEYER’s experiments with Dolomedes we
may conclude that in some circumstances, at least some kinds, appear to possess
the faculty of hearing. When judging we should also take into account that the
animals used for the experiments may be in different moods (satiety, moulting,
this action is always preceded and followed by a short time of fasting, mating
mood etc.).

On the other hand, if we put the question whether hearing will have much
significance in the life of spiders, it would seem to me that the answer must be
negative. As sounds act such an important part in our own lives (speech, music,
sounds from the environment, which inform us aubout many things happening),
we are easily inclined to suppose that sounds, and consequently hearing too, will
have much importance in the lives of animals as well. Apart from some domestic
animals, which we have trained, we should not generalize nor apply this to animals
generally. Certainly, for some higher animals hearing has more or less importance
in detecting their prey or in avoiding possible enemies, but the part which sounds
and hearing play in the lives of by far most animals is very small (37).

|

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 79

PUMPHREY (1940) ends his very interesting review of hearing in insects with
the following statement : "It is to be hoped that this review will be helpful in
indicating some of the directions in which further experimental work is urgently
necessary” (p. 129). At the end of this study I should like to repeat his words:
because with regard to the hearing of spiders even much less is known to us.

To give a survey, we want accurate studies on the following subjects :

(1) the stridulatory sounds as observed with the aid of modern methods
(cf. RAIGNIER & WIERSMA, PIERCE);

(2) the behaviour of the females of different kinds when the male stridulates
(cf. MEYER, REGEN). (As the males have but a short life the stridulatory sounds

might probably be fixed on records to be reproduced at will afterwards.)
(3) how spiders of those species of which both females and males stridulate
react on stridulating congeners ;

(4) the reactions of different spiders towards artificial sounds. (These sounds
must be exactly determined and the proofs be severely checked in order to avoid
vibrations of the substrate (cf. HASKINS & ENZMANN, REGEN, BAIER). In this
way the experiments of Boys, the PECKHAMs and several others will have to be

repeated).
(5) the reactions of the trichobothria, both on amputated legs and on the
living animal — under the conditions just mentioned (cf. MEYER, THOMAS).

(6) Further we are in need of an electro-physiological reseach of the percep-
tive nerves which pass from palps and legs to the central nerve system, when tones
of various frequencies are incident on these limbs (cf. PUMPHREY & RAWDON-
SMITH, WEVER & BRAY).

(7) Lastly we should wish a research about the faculty of orientation and
discrimination of tones with the aid of the trichobothria (cf. MAYER, PUMPHREY).

NOTES

(1) For a more theoretical explanation of the connection between the sense of touch, the
sense of vibrations and hearing, see PUMPHREY 1940, p. 108—i09.

(2) Cf. Lutz 1924, p. 363-366; AUTRUM 1936, p. 332—333 ; PUMPHREY 1940, p.

107-110.

Further details about the cases mentioned are to be found in MAcCook 1890, p.

305—308 ; BERLAND 1932, p. 175—176. Cf. BONNET 1945, p. 698—699.

(4) Figs. see e.g. HASKINS & ENZMANN, RAIGNIER.

(5) Tijdschr. Ent., vol. 19, p. C—CI.

(6) For detailed descriptions and figures see e.g. SAVORY, MEYER and BERLAND. Cf.
BONNET 1945, p. 699.

(7) By "pure tone” I mean any musical tone, eventually with overtones, that is the

opposite of a ’’noise’.

WESTRING heard the stridulation of several Theridiidae when he slightly pressed the

animals or held them between his fingers close in his ears (1861, p. 175, 185, 186).

(9) 1950, p. 96 ; italics are mine.

(10) Ibid. p. 88; italics are mine.

(11) Cf. e.g. RAIGNIER, HASKINS & ENZMANN.

(12) Thus, in general, KREIDL 1926, p. 756.

(13) Further details and more extensive literature is to be found e.g. in RAIGNIER, AUTRUM
(1936), HASKINS & ENZMANN (ants); HANSSON (bees); REGEN, AUTRUM (1941)
(locusts); EGGERS. (moths); MAYER (mosquitos); MINNICH, ABBOTT, BAIER (cater-
pillars).

(14) Cf. our definition of hearing on p. 58.

(3

n

(8

n

80 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

(15) Cf. e.g. RABAUD 1921.

(16) Cf. e.g. PETERS 1931 and RABAUD 1921.

(17) Cf. AUTRUM 1936, p. 350—351; 1942, p. 69—75 ; PUMPHREY 1940, p. 110—112.

(18) Cf. the movement of a pendulum.

(19) It seems to me that RAIGNIER 1950, p. 94 makes this mistake.

(20) Cf. various textbooks of physics.

(21) PUMPHREY 1940, p. 125.

(22) PUMPHREY gives a summary of those experiments 1940, p. 125—127.

(23) Cf. also GRUNBAUM on p. 61 of this paper.

(24) Cf. the hairs on the anal cerci of crickets and cockroaches.

(25) Cf. e.g. WAGNER 1888, MacCook 1890, HANSEN 1917, DAHL 1911, 1920, BONNET
1945, p. 698.

(26) According to AUTRUM (1936, p. 356) the amplitude of these molecules will or-
dinarily be but a few microns ; PUMPHREY (1940, p. 127) has calculated that the lower
limit of the sensitiveness of the hairs on the anal cerci of crickets was at an amplitude
of + 0,06 micron !

(27) BERLAND 1932, p. 180.

(28) 1932, p. 181; cf. Lutz 1924, p. 337—338; 367—372.

(29) Davis 1904, LAHEE 1904, ALLARD 1936 ; most probably Lycosa gulosa Wk. is meant :
cf. CHAMBERLIN 1908, p. 263—268, ALLARD p. 68.

(30) BRISTOWE & LOCKET 1926.

(31) CHOPARD 1934.

(32) Cf. DAHL 1905 ; LÉCAILLON 1906.

(33) AUTRUM 1936, p. 361; cf. MAYER (1874, p. 586—587), who observed distinctly
that the hairs on the feelers of male mosquitos behaved as we have said. The faculty
of orientation in animals with tympanal organs is discussed in detail by PUMPHREY
1940 and AUTRUM 1941, 1942 ; we leave this matter alone.

(34) p. 582—588 ; cf. LUTZ (1924, p. 335—336), who summarizes MAYER’s experiments.

(35) p. 125-127. The question whether animals with tympanal organs can discriminate
different tones and to which extent, is discussed by AUTRUM, WOLVEKAMP and
PUMPHREY ; we shall leave it alone.

(36) Cf. DAHL 1905 ; DEMOLL 1917, p. 68; LUTZ 1924, p. 364; KREIDL 1926, p. 756.

(37) Cf. KREIDL 1926, p. 754—756.

BIBLIOGRAPHY

ABBOTT, C. E. 1927. The Reaction of Datana Larvae to Sounds. Psyche, vol. 34, p. 129-133.

ALLARD, H. A. 1936. The Drumming Spider (Lycosa gulosa WIk.). Proc. Biol. Soc. Wash.
vol. 49, p. 67—68.

AUTRUM, H. 1936. Ueber Lautäusserungen und Schallwahrnemung bei Arthropoden I. Zeit
schr. vergl. Physiol., vol. 23, p. 332—373.

AUTRUM, H. 1941a. Id. II. Loc. cit., vol. 28, p. 326—352.

AUTRUM, H. 1941b. Ueber Gehör und Erschütterungssinn bei Locustiden. Loc. cit., vol. 28,
p. 580—637.

AUTRUM, H. 1942. Schallempfang bei Tier und Mensch. Naturw. Berl., vol. 30, p. 69—85.

BAGLIVUS, G. 1696. De anatome, morsu et effectibus Tarantulae (Romae).

BAIER, L. 1930. Contribution to the Physiology of the Stridulation and Hearing of Insects.
Zool. Jahrb. Zool., vol. 47, p. 151-248.

BERLAND, L. 1932. Les Arachnides (Paris), p. 175—185.

BLUMENTHAL, H. 1935. Untersuchungen über das Tarsal-organ der Spinnen. Zeitschr.
Morph. Oekol. Tiere, vol. 29, p. 667—719.

BONNET, P. 1945. Bibliographia Araneorum (Toulouse), vol. I, p. 698—699.

BONNIER, P. 1890. l’Audition chez les Invertébrés. Rev. Scz., vol. 46, part 2, p. 808—810.

Boys, C. V. 1881. The Influence of a Tuning fork on the Garden Spider. Nature (Lond.),
vol. 28, p. 149—150.

BRISTOWE, W. S. and G. H. Locker. 1926. The Courtship of British Lycosid Spiders......
Proc. Zool. Soc. Lond., 1926, p. 317—347 (hearing p. 335—337).

FR. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 81

BUDDENBROCK, W. VON. 1937. Grundrisz der vergleichende Physiologie, 2nd edit, Berlin,
vol. 1, p. 206—213.

CAMPBELL, F. M. 1880. On supposed Stridulating Organs of Steatoda guttata Wider and
Linyphia tenebricola Wider. Journ. Linn. Soc., Zool., vol. 15, p. 152—155.

CHAMBERLIN, R. V. 1908. Revision of North American Spiders of the Family Lycosidae.
Proc. Acad. Nat. Sci. Philad., vol. 60, p. 158—318.

CHOPARD, L. 1934. Sur les bruits produits par certaines araignées. Bull. Soc. Zool. Fr., vol.
59, p. 132—134.

COLLART, A. 1925. Quelques observations sur les Fourmis Megaponera. Rev. zool. botan.
afr., vol. 13, p. [26}—[28].

DAHL, F. 1883. Ueber die Hérhaare bei den Arachnoiden. Zool. Anz., vol. 6, p. 267—270.

DAHL, F. 1905. Können die Spinnen hören und riechen ? Naturw. Wochschr., N.F. vol. 4,
p. 309—310.

DAHL, F. 1911. Die Hôrhaare (Trichobothrien) und das System der Spinnentiere. Zool.
Anz., vol. 37, p. 522—532.

DAHL, F. 1920. Die Sinneshaare der Spinnentiere. Zool. Anz., vol. 51, p. 215—219.

Davis, W. T. 1904. Spider Calls. Psyche, vol. 11, p. 120 (not seen).

DEMOLL, R. 1917. Die Sinnesorgane der Arthropoden...... (Braunschweig).

EGGERS, F. 1924. Zur Kenntnis der antennalen stiftführenden Sinnesorgane der Insekten.
Zeitschr. Morph. Oekol. Tiere, vol. 2, p. 259—349.

EGGERS, F. 1925. Versuche über das Gehör der Noctuiden. Zeitschr. vergl. Physiol., vol. 2,
p. 297—314.

FABRE, J. H. 1905. Souvenirs entomologiques (Paris) 9e série c. 7.

FRISCH, H. VON and H. STETTER. 1932. Untersuchungen ueber den Sitz des Gehörsinnes
bei der Elritze. Zeitschr. vergl. Physiol., vol. 17, p. 686—801.

GERHARDT, U. and A. KäSTNER. 1937—1938, in Kikenthal-Krumbach : Handbuch der Zoo-
logie (Berlin) III.2. (2) p. 429, 432, 525—526.

GossEL, P. 1935. Beiträge zur Kenntnis der Hautsinnesorgane...... der Cheliceraten......
Zeitschr. Morph. Oekol. Tiere, vol. 30, p. 177—205 (Spiders p. 184—187).

HANSEN, H. J. 1917. On the Trichobothria (“Auditory Hairs”) in Arachnida, Myriapoda,
and Insecta. Ent. Tidskr., vol. 38, p. 240—259.

HANSSON, A. 1945. Lauterzeugung und Lautauffassungsvermögen der Bienen. Opusc.
Entom. Lund, Suppl. 6, p. 1—124.

Haskins, C. P. and E. V. ENZMANN. 1938. Perception of Sound and Sound production in

certain Ants. Ann. N.Y. Acad. Sci., vol. 37, p. 100—146.

HASSELT, A. H. W. VAN. 1876. Tijdschr. Ent., vol. 19, p. CCI.

HASSELT, A. H. W. van. 1893. loc. cit., vol. 36, p. XLV—L.

HENKING, H. 1891. Die Wolfspinne und ihr Eicocon. Zool. Jabrb. System., vol. 5, p. 185—
210 (hearing p. 206).

HUDSON, W. 1892. The Naturalist in La Plata (London).

KASTON, B. J. 1935. The Slit sense Organs of Spiders. Journ. Morph., vol. 58, p. 189—207.

KREIDL, A. 1926. Vergleichende Physiologie des Gehörsinnes, in Bethe: Handbuch der
normalen und pathologischen Physiologie, vol. 11, p. 754—766.

LAHEE F. 1904. The Calls of Spiders. Psyche, vol. 11, p. 74 (not seen).

LANDOIS, H. 1874. Thierstimmen (Freiburg i. Br.).

LÉCAILLON, M. A. 1906. Sur la faculté qu'ont les Araignées d'être impressionnées par le
Son C. R. Soc. biol., vol. 60, p. 770—772.

LUBBOCK, J. 1882. Ants, Bees and Wasps (London).

Lutz, F. E. 1924. Insect Sounds. Bull. Amer. Mus. Nat. Hist., vol. 50, p. 333—372.

MacCook, H. C. 1890. American Spiders and their Spinningwork (Philadelphia), vol. 2,
p. 300—322.

Mayer, A. M. 1874. Experiments on the Supposed Auditory Apparatus of the Mosquito.
Amer. Nat., vol. 8, p. 577—592.

MEYER, E. 1928. Neue Sinnesbiologische Beobachtungen an Spinnen. Zeitschr. Morph.
Oekol. Tiere, vol. 12, p. 1—69 (stridulation and hearing p. 2—19, 60—65).

Mittor, J. 1949. Ordre des Aranéides, in Grassé: Traité de Zoologie (Paris), vol. 6,
p. 589— 743.

82 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

MINNICH, D. E. 1925. The Reactions of the Larvae of Vanessa antiopa L. to Sounds. Journ.
Exper. Zool. Philad., vol. 42, p. 443—469.

Minnicu, D. E. 1936. The Responses of Caterpillars to Sounds. Loc. cit, vol. 72, p. 439—
453.

PALMGREN, P. 1936. Experimentelle Untersuchungen über die Funktion der Trichobothrien
bei Tegenaria derhami Scop. Act. Zool. Fenn., vol. 19, p. 1—28.

PECKHAM, G. W. and E. G. 1887. Some Observations on the Mental Powers of Spiders.
Journ. Morpb., vol. 1, p. 383—419 (hearing p. 390—397).

PETERS, H. 1931. Die Fanghandlung der Kreuzspinne (Epeira diademata). Zeitschr. vergl.
Physiol., vol. 15, p. 693—748.

PICKARD-CAMBRIDGE, O. 1879—1881. The Spiders of Dorset (Sherborne) p. 583—586.

Pierce, G. W. 1948. The Songs of Insects (Harvard Univ. Press).

PRELL, H. 1917. Ueber trommelnde Spinnen. Zool. Anz., vol. 48, p. 61—64.

PRITCHETT, A. H. 1904. Observations on Hearing and Smell in Spiders. Amer. Nat., vol. 38,
p. 859—867.

PROCHNOW, ©. 1907—1908. Die Lautapparate der Insekten. Intern. Entom. Zeitschr.
(Guben), vol. 1, p. 133 ff.

PROCHHOW, O. 1928. Die Organe zur Lautäusserung, in Schroeder ; Handbuch der Entomo-
logie, vol. I, p. 61—74.

PUMPHREY, R. J. 1940. Hearing in Insects. Biol. Rev. Cambridge, vol. 15, p. 107-132.

PUMPHREY, R. J. and A. F. RAWDON SMITH. 1936a. Synchronized Action Potentials in the
Cercal Nerve of the Cockroach (Periplaneta americana) in Response to Auditory
Stimuli. Journ. Physiol., vol. 87, P. 4—5.
PUMPHREY, R. J. and A. F. RAWDON SMITH. 1936b. Hearing in Insects... Proc. Roy Soc.
Lond., B. vol. 121, p. 18—27. :
PUMPHREY, R. J. and A. F. RAWDON SMITH. 1936c. 1 to 3 and 1 to 4 Alternation in the
Cercal Nerve of the Cricket. Journ. Physiol., vol. 87, P. 57—59.

QUATREMERE-DISJONVAL, D. B. 1797. De |’ Aranéologie (Paris).

RABAUD, E. 1921. Recherches experimentales sur le comportement des Araignées. Année
psychol., vol. 22, p. 21—57.

RAIGNIER, A. 1932. Eerste stappen naar het phonetisch onderzoek van het stridulatiegeluid
der mieren. Natuurw. Tijdschr., vol. 14, p. 115—123.

RAIGNIER, A. 1933a. Introduction critique à l'étude phonique et psychologique de la stridu-
lation des fourmis. Broteria, vol. 2, p. 51—82.

RAIGNIER, A. 1933b. Over den aard en de beteekenis van het stridulatie-geluid der mieren.
Natura, Breda, vol. 1933, p. 4—20.

RAIGNIER, A. 1950. Mieren (Utrecht), vol. 2, p. 76—98.

RAIGNIER, A. and C. A. G. WIERSMA. 1934. Nieuwe onderzoekingen over de phonische
waarde van het stridulatie-geluid der mieren. Nazzurw. Tijdschr., vol. 16, p. 85—
100.

RECLAM, C. 1859. Geist und Körper (Leipzig).

REGEN, J. 1914. Untersuchungen über die Stridulation und das Gehòr von Thamnotrizon
apterus Fabr. Sitz. ber. Akad. Wiss. Wien, Abt. I. vol. 123, p. 853—892.

REGEN, J. 1924. Ueber die Orientierung des Weibchens von Liogryllus campestris L. nach
dem Stridulationsschall des Männchens. Loc. cit vol. 132, p. 81—88.

REGEN, J. 1926. Ueber die Beeinfliissung des Stridulierens von Thamnotrizon apterus Fabr.
Männchen durch künstlich erzeugte Töne... Loc. cit., vol. 135, p. 329—368.

Savory, TH. 1928. The Biology of Spiders (London), p. 88—98.

SIHLER, H. 1924. Die Sinnesorgane an den Cerci der Insekten. Zool. Jahrb. Anat., vol. 45,

p. 519—580.

SPENCER, B. 1895. The Presence of a Stridulating Organ in a Spider. Nature, vol. 51,
p. 438.

THOMAS, M. 1929. A propos des poils dits ‘auditifs’. Bull. Soc. Ent. Belg., vol. 69, p.
209—216.

TURNER, C. H. 1914. An Experimental Study of the Auditory Powers of the Giant Silkworm
Moths (Saturniidae). Biol. Bull., vol. 27, p. 325—332.

Fr. CHRYSANTHUS : Hearing and stridulation in spiders 83

TURNER, C. H. and E. SCHWARZ. 1914. Auditory Powers of the Catocala Moths. Loc. cit.
vol. 27, p. 275—293.

VocEL, H. 1921. Ueber die Spaltsinnesorgane der Radnetzspinnen. Zool. Anz., vol. 53,
Du LPN

VoGEL, H. 1923. Id. Jena. Zeitschr. Naturw. vol. 59, p. 171—208.

WAGNER, W. A. 1888. Des poils nommés auditifs chez les Araignées. Bull. Soc. Amat.
Sci. Nat. Moscou, vol. 1888, p. 119—134.

WESTRING, N. 1843. Om stridulationsorganet hos Asagena serratipes Schrk. Nat. Tidskr.,
vol. 4, p. 349—354.

WESTRING, N. 1861. Araneae Svecicae (Gothoburgi).

WEVER, E. G. and C. W. Bray. 1930a. Action Currents in the Auditory Nerve in Response
to Acoustical Stimulation. Proc. Nat. Acad. Sci. U.S.A., vol. 16, p. 344—350.

WEVER, E. G. and C. W. Bray. 1930b. The Nature of Acoustic Response... Journ. Exper.
Psychol., vol. 13, p. 373—387.

WEVER, E. G. and C. W. BRAY. 1933. A new Method for the Study of Hearing in Insects.
Journ. Cell. Comp. Physiol. vol. 4, p. 79—93.

WOLVEKAMP, H. P. 1936. Over de physiologie van de geluidsperceptie. Vakbl. Biol., vol. 17,

De DDI
Woop Mason, J. 1877. Note on Mygale stridulans. Trans. Ent. Soc. Lond, 1877, p. 281—
282.

Ontvangen ter publicatie de 15 Januari 1952

CLASSIFICATION OF HOLARCTIC SPECIES OF THE GENUS
LOBESIA GUENEE, WITH DESCRIPTION OF PARALOBESIA
GEN. NOV. (LEPIDOPTERA, TORTRICIDAE)

BY

NICHOLAS S. OBRAZTSOV
Sea Cliff, L.I., N.Y., U.S.A.

The separation of the genera Lobesia Gn. and Polychrosis Rag., accepted by
most modern authors, is according to KENNEL (1908, p. 52 ; 1916, pp. 451—463)
based upon the following characters :

I. Polychrosis : male with a hair pencil from base of hind tibia; hind wing
veins Mo, M, and Cu, equidistant ;

II. Lobesia : male without a pencil on hind tibia ; hind wing veins M; and
Cu, closely approximate, My remote.

MEYRICK (1927, pp. 563—564) completed these characters with mention of
a short pectination of the antennae in Polychrosis.

HEINRICH (1926, pp. 87—97) previously placed a group of North American
species, related to the above mentioned genera, under Polychrosis and wrote :
"Eventually we shall probably have to restrict the two genera (Polychrosis and
Lobesia) to their respective types and find new designations for the species now
referred to them.”

DIAKONOFF (1950, pp. 290—293), in his revision of the type specimens of
certain Oriental species described by E. MEYRICK, placed the species of the group
in question under Lobesia and regarded this genus as an intermediate one between
Bactra Stph. and Polychrosis Rag.

The present paper records the results of studies of its author which testify
against an insufficient and rather misrepresented morphological basis given by
KENNEL and MEYRICK for Lobesia and Polychrosis and point to the necessity of
a new classification of the Holarctic species ranged under these genera. The
author is greatly obliged to Dr. A. DIAKONOFF (Leiden, Netherlands) for his
important information on some systematic problems.

The study of several Palearctic species proved that L. reliquana (Hb.), the
genotype of Lobesia, has a developed hair pencil on the hind tibia of the male
and that this pencil is inversely absent in some other species usually regarded as
Polychrosis, e.g. in P. artemisiana (Z.), P. porrectana (Z.), P. fuligana (Hw.),
P. littoralis (Westw.), P. subherculeana (Fil.), and P. cognata (Obr.). This pencil
is diversely long in different species and there exists no constant correlation of
this secondary sexual character with other ones.

The veins M; and Cu, of the hind wing in reliquana are closely approximated
as a rule but individually they are sometimes also more or less separated in this
species. In most species regarded as Polychrosis the characters of the above

85

86 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

mentioned veins vary considerably and the wing venation often approaches that
of religuana. The pectination of the antennae in the last species is similar to that
of Polychrosis. i.e. shortly ciliate.

Therefore, not any of the characters given originally as generic ones has such
a value and the classification of the species of the group in question needs another
morphological basis. The most important and stable basis for a new classification
of the group is in the morphology of genitalia because they show the greatest
correlation with some other characters.

Genus Lobesia Guenée, 1845

Lobesia Guenée, Ann. Soc. Ent. France, 1845, ser. 2, vol. 3, p. 297; Genotype (logotype):
Asthenia reliquana Hb., 1825 = Tortrix permixtana (Hb.) Hw. (1811 ; non Schiff., 1776),
selected by FERNALD, Gen. Tortr., 1908, p. 33.

Polychrosis Ragonot, Ann. Soc. Ent. France, 1894, vol. 63, p. 209; Genotype (ortho-
type): Phalaena Tortrix botrana Schiff., 1776.

Byrsoptera Lower, Trans. Proc. & Rep. Roy. Soc. S. Austral., 1901, vol. 25, p. 77; Geno-
type (haplotype): Byrsoptera xylistis Low., 1901.

Thorax with posterior crest.

Fore wing smooth ; costa frequently with pterostigma ; termen convex or more
or less straight ; no costal fold in male ; 12 veins ; R, and R, not reaching costa ;
Ro nearer R, than Rs, strongly sinuate and in its upper part approximate to Rg ;
Rs, R4, and R, more or less approximate, both the last rarely connate ;
R; to termen ; upper internal vein of cell from betweenR, and R, or absent ;
Mo, M3, and Cu, at termen not approximate ; Cu,
from cell slightly beyond 2/s.

Hind wing with 8 veins; R and M, approximate
towards base, rarely anastomosing or stalked; Mg,
Ms, and Cu, mostly equidistant, not approximate at
termen, both of the last sometimes approximate at
base, stalked or coincident ; in the male no sclero-
tized ridge or thickening of the membrane at inner
margin.

Hind tibia of the male without or with a hair
pencil from base ; 1st abdominal segment of the male
with a ventral pocket of papilliform scales on each
side (fig. 1).

Male genitalia (fig. 2, 3, 5) with valva moderately
long; outer surface of valva unspined ; processus
basalis of valva short or moderately long; cucullus
separated, prolonged, more or less broad, well-spined
Koi Bacall aat af dhe throughout ; sacculus always well-developed, sparsely
abdomen of Lobesia reli- haired, variously shaped; spine clusters Spc, and
quana (Hb.), ventral view Spco strongly developed, the first at or near base of
(preparation Nr. T. 1181, cucullus, the second on tip of sacculus ; neck of valva
Museum of Zoology, Kiev). i ==

sometimes weak. Uncus very reduced or absent ; socii

p — pocket of papilliform i )
Las rudimentary or undeveloped ; gnathos simple, mostly

a nin

Fig. 2. Male genitalia of Lobesia euphorbiana (Frr.). Kamenets-Podolsk, Ukraina (prepa-

ration Nr. T. 201, Museum of Zoology, Kiev). Fig. 3. Male genitalia of Lobesia reliquana

(Hb.). Jamelna, Halicia or. (preparation Nr. T. 1181, Museum of Zoology, Kiev). Fig. 4.

Male genitalia of Paralobesia andereggiana (HS.). Hungaria (preparation Nr. T. 1183,

Museum of Zoology, Kiev). Unc — uncus; Si — socii; Spcı and Spc2 — spine clusters of
valvae; Spc — hair cluster on the sacculus of the valva.

88 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

membranous. Aedoeagus rather long, slender, slightly curved ; no cornuti.

Female genitalia (cf. PIERCE & METCALFE, 1922, t. 14: reliquana, abscisana,
littoralis, and euphorbiana) without lamina dentata or with a weak chitinous spot
at the corpus bursae. Ductus bursae moderately long, with strong colliculum.
Distal edge of 8th sternite more or less chitinized ; lamella antevaginalis some-
times developed.

The fore wing veins R, and Ro are very typical for this and partly for the
next genus; these veins do not reach to the costa and end as microscopically fine,
pointed wrinkles. Another typical character is the pterostigma. It is a thickened
membrane of the fore wing near the costa. The pterostigma has a cross-wrinkled
structure and the scales form there many dense and short transverse rows. In

Fig. 5. Male genitalia of some Palearctic species of Lobesia Gn.: a. cinerariae (Nolck.),

Gallia m. (preparation Nr. M. 880); b. porrectana (Z.), Hispania (prep. Nr. M. 879);

c. bicinctana (Dup.), ? Patria (prep. Nr. M. 875); d. artemisiana (Z.), Fiume (prep. Nr.

M. 877); (preparations of the Zoological Collection of the Bavarian State, Munich,
Germany).

or en

speri ie em

N. S. OBRAZISOV : Classification of Lobesia and Paralobesia 89

some species the pterostigma is underdeveloped; it varies also individually. A good
figure of pterostigma is given by KENNEL (1908, t. 2 fig. 9—10).

In the male genitalia the development of both the spine clusters of valvae, Spc,
and Spco, is very characteristic. In religuana (fig. 3) they form a row of short
intermediate spines at the neck of the valva and are therefore only scarcely sepa-
rated one from another. In other species the cluster Spc, is usually more or less
widely separate from Spco (fig. 2, 5). On account of a membranous structure
of the valva neck both the clusters appear sometimes being closely approximated
(fig. 5c). In botrana (cf. HEINRICH, 1926, t. 7 fig. 41) the cluster Spc, is absent
or hidden among the cucullus spines. The socii are either rudimentary (fig. 3, 5b)
or absent, replaced occasionally by separate bristles (fig. 2). A pretented absence
of gnathos in religuana (DIAKONOFF, 1950, p. 291) is a delusion; in point of
fact the gnathos is in this species scarcely chitinized but in general similar to that
of other species of the genus.

The Holarctic species of the genus form two groups which can be considered
as subgenera :

I. Subgenus Lobesia Gn. (subgenotype : religuana Hb.). Male genitalia with
both clusters Spc, and Spco well developed. |

II. Subgenus Polychrosis Rag. (subgenotype : botrana Schiff.). The cluster
Spc, of the valva undifferentiated from the spines of cucullus.

The genus is of a Holarctic, Oriental, and Australian distribution. The syste-
matic position of Ethiopian and Neotropic species is unascertained for the time
being. In the Holarctic region the genus is represented chiefly in the Palearctic
subregion. The Nearctic species L. spiraeae (MCD.) shows in its genitalia a
resemblance to the Palearctic L. bicinctana (Dup.), to which it is very similar
also in its markings. The larva of spiraeae lives in the immature flower-heads
of Spiraea ; the foodplants of the larva of bicinctana are different Allium species
(RAGONOT, 1894, p. 209). The author is inclined to regard spzraeae and bicinctana
as conspecific. The Nearctic species L. carduana (Busck) has male genitalia of
the Lobesia type. If the wing venation of this species would prove to be not
absolutely typical for the genus, carduana would nevertheless be placed under
Lobesia.

In the following list of Holarctic species of the genus the systematic position
of the species marked with (?) it was not possible to verify.

LIST OF HOLARTIC SPECIES OF Lobesia

I. Subgenus Lobesia Gn.
euphorbiana (Frr.)
euphorbiana Freyer, Neuere Beitr. Schm.-Kunde, 1842, vol. 4, p. 47, t. 318 fig. 4
(Sericoris). — Anglia; Europa s. & c.; Gallia; Sicilia; Balticum or.; Polonia m.;
Ukraina ; Asia min.

herculeana (Kenn.)
herculeana Kennel, Iris, 1900, vol. 13, p. 139, t. 5 fig. 15 (Polychrosis). — Asia c.

subherculeana (Fil.)

subberculeana Filipjev, Jahrb. Martjanov, Staatsmus., 1925, vol. 2, p. 60 (Poly-
chrosis). — Sibiria c.m.

90 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

schmidti (Rbl.)

schmidti Rebel, Zschr. Österr. Ent.-Ver., 1936, vol. 21, p. 22, t. 2 fig. 1 (Poly-
chrosis). — Hispania.

bicinctana (Dup.)
bicinctana Duponchel, Hist. Nat. Lép. France, Suppl., 1844, vol. 4, p. 508, t. 89
fig. 2 (Grapholitha); lugdunana Guenée, Ann. Soc. Ent. France, 1845, ser. 2, vol. 3,
1845, p. 298 (Lobesia). — Europa s., cm. & m.; Ukraina m.; Asia min.
ssp. spiraeae McDunnough, Canad. Ent., 1938, vol. 70, p. 92, t. 7 fig. 1 (genit.
4) (Polychrosis). — Nova Scotia; Canada m. or.

cognata (Obr.)

cognata Obraztsov. Mitt. Münch. Ent. Ges. (1945—1949) 1949, vol. 35—39, p.
200, fig. 1 (genit. 4) (Polychrosis). — Ukraina m.; Hispania.

characterana (Car.)
characterana Caradja, Iris, 1916, vol. 30, p. 59 (Polychrosis). — Sibiria m. or.

artemisiana (Z.)

artemisiana Zeller, Isis, 1847, p. 27 (Sericoris); trifasciana Herrich-Schaffer, Syst.
Bearb. Schm. Eur., 1851, vol. 4 /Tortr., 1848, t. 26 fig. 184; non bin./, p. 217
(Sericoris); amaryllana Milliére, Mém. Soc. Sci. Nat. Cannes, 1875, vol. 5, p. 82
(Eudemis); glebifera Meyrick, Exot. Micr., 1912, vol. 1, p. 34 (Polychrosis).
— Europa oc., c., or. & m.; Asia min.; Sibiria m. or.

fuligana (Hw.)

fuligana Haworth, Lep. Brit, 1811, p. 465. (Tortrix); abscissana Doubleday,
Synon. List Brit. Lep., 1850, p. 23 (Sericoris); abscisana Lederer. Wien. Ent. Mschr.,
1859, vol. 3, p. 329 (Lobesia). — Anglia; Belgia; Batavia.

ssp. pullana Kennel, Iris, 1900, vol. 13, p. 140, t. 5 fig. 16—17 (Polychrosis).
— Ukraina m.; Rossia m. or.

indusiana (Z.)
indusiana Zeller, Isis, 1847, p. 667 (Sericoris); staticeana Millière, Ann. Soc. Linn.

Lyon. (1868) 1869, vol. 17, p. 20, t. 95 fig. 9—14 (Lobesia). — Gallia m.; Hispa-
nia; Sicilia; ? Bulgaria.

confinitana (Stgr.)

confinitana Staudinger, Horae Soc. Ent. Ross., 1870, vol. 7, p. 226 (Grapholitha).
— Graecia.

limoniana (Mill.)
limoniana Millière, Ann. Soc. Linn. Lyon, 1860, vol. 7, p. 212, t. 4 fig. 4—8
(Sciaphila). — Gallia m.; Hispania.

littoralis (Westw.)

Ilitoralis Curtis, Guide, 1831, p. 171 (Crephasia), nom. nud./; dubitana (non
Hb.) /Stephens, Syst. Cat. Brit. Ins., 1829, vol, 2, p. 191, Nr 7132 (Eupoecilia);
indescr./ Wood, Ind. Ent. 1835, p. 166, t. 37 fig. 1138 (Eupoecilia); littoralis
Westwood & Humphreys, Brit. Moths, 1845, vol. 2, p. 143, t. 88 fig. 13 (Cre-
phasia); venustana Douglas, Zool., 1846, vol. 4, p. 1269, fig. 6 (Orthotaenia);
morbidana Doubleday, Synon. List. Brit. Lep., 1850, p. 23 (Sericoris); hibernana
Staudinger, Stett. Ent. Ztg., 1859, vol. 20, p. 231 (Sericoris). — Europa (littor.)
Ss, c. & m.; Africa s. oc.; Asia min.

N. S. OBRAZTSOV : Classification of Lobesia and Paralobesia 91

ssp. annetensis Turner, Ent. Rec., 1934, vol. 46., p. 52 (Polychrosis). — In-
sulae Scilly.
ab. (annetensis) nigrescens Turner, l.c.

porrectana (Z.)

porrectana Zeller, Isis, 1847, p. 665 (Sericoris). — Gallia m.; Sardinia; Corsica;
Italia c.; Sicilia; Hispania; Asia min.

fictana (Kenn.)

fictana Kennel, Iris, (1900) 1901, vol. 13, p. 258 (Polychrosis, Eudemis). —
Syria; Palaestina.

attributana (Kenn.)

attributana Kennel, Iris, (1900) 1901, vol. 13, p. 259 (Polychrosis, Eudemis).
— Taurus.

quaggana (Mn.)
quaggana Mann, Verh. z.-b. Ges. Wien, 1855, vol. 5, p. 557 (Paedisca);
restinctana Turati, Atti Soc. Ital. Sci. Nat., 1913, vol. 51, p. 360, fig. 34—37 (Ole-
threutes). — Hispania; Italia; Sicilia; Sardinia; Corsica; Adria or.; Asia min.

helichrysana (Rag.)
helichrysana Ragonot, Bull. Soc. Ent. France, 1879, p. CXXXII (Eudemis);
elichrysana Nolcken, Stett. Ent. Ztg., 1882, vol. 43, p. 185 (Eudemis); helychrysana

Rebel, Stgr.-Rbl. Cat. Lep. Pal. Faun., 1901, vol. 2, p. 109, Nr. 1962 (Polychrosis).
— Gallia m.; Iberia.

cinerariae (Nolck.)

quaggana (non Mn.) Milliére, Iconogr. Descr. Chen. Lép., 1874, vol. 3, p. 420,
t. 152 fig. 4—7 (Eudemis); cinerariae Nolcken, Stett. Ent. Ztg., 1882, vol. 43, p.
184 (Eudemis), cinerariana Walsingham, Ent. Mo. Mag., 1891, vol. 27, p. 142
(Eudemis). — Gallia m.; Hispania.

carduana (Busck)

carduana Busck, Journ. New York Ent. Soc., 1907, vol. 15, p. 134 (Polychrosis).
— U.S.A. s. or & c. or.

reliquana (Hb.)

permixtana (non Schiff.); /Hübner, Samml. eur. Schm., Tortr., 1796—99, t. 12 fig.
75; non bin./ Haworth, Lep. Brit, 1811, p. 406 (Tortrix); religuana Hibner,
Verz. bek. Schm., 1825, p. 381 (Asthenia);, leucopterana Frölich, Enum. Tortr. Wurt.,
1828, p. 65 (Tortrix); fischerana Treitschke, Schm. Eur., 1835, vol. 10, part 3, p. 145
264 (Cochylis). — Europa; Asia c. & m. oc.; Sibiria m. or.; China; ? Japonia.

clarisecta Meyr.
clarisecta Meyrick, Exot. Micr., 1932, vol. 4, p. 308 (Lobesia). — Kaschmir.

dryopelta Meyr.
dryopelta Meyrick, Exot. Micr., 1932, vol. 4, p. 225 (Lobesia). — Japonia (To-
kyo); Java; Ceylon.

92 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

(?) thlastopa Meyr.

thlastopa Meyrick, Iris, 1937, vol. 51, p. 181 (Lobesia). — China m. oc.
(Yunnan).

(?) neptunia (Wlsm.)
neptunia Walsingham, Proc. Zool. Soc. Lond., 1907, p. 1000, t. 53 fig. 1 (Poly-
chrosis). — Insulae Canariae (Teneriffa).

(?) mechanodes (Meyr.)
mechanodes Meyrick, Exot. Micr., 1936, vol. 4, p. 611 (Polychrosis). — China.

(?) paraphragma (Meyr.)
paraphragma Meyrick, Exot. Micr., 1922, vol. 2, p. 522 (Polychrosis). — China or.

(?) isochroa (Meyr.)
isochroa Meyrick, Ent. Mo. Mag. 1891, vol. 27, p. 12 (Eudemis). — Algeria.

II. Subgenus Polychrosis Rag.

botrana (Schiff.)

botrana Schiffermiller, Syst. Verz. Schm. Wien. Geg., 1776, p. 131 (Phalaena);
vitisana Jacquin, Collectanea, 1788, vol. 2, p. 97 (Phalaena); reliquana (non Hb.)
Treitschke, Schm. Eur., 1835, vol. 10, part. 3, p. 146, p. 264 (Cochylis); rosmarinana
Milliére, Ann. Soc. Linn. Lyon, (1865) 1866, vol. 13, p. 8, t. 63 fig. 9—11 (Olin-
dia). — Europa oc., c. & m.; Rossia c.m. & m.; Africa s. oc.; Asia min.; Japonia.

Genus Paralobesia gen. nov.

Genotype : Coccyx andereggiana HS., 1851.
Polychrosis (non Rag.) Heinrich, Bull. U.S. Nat. Mus., 1926, no. 132, p. 87.

Characters as in Lobesia, except as follows :

The fore wing vein R, usually complete, only in exceptional cases not reaching
costa ; Ry mostly complete, more or less straight and parallel to R,, usually from
the middle between R, and R,. Hind wing with M; and Cu, separate. Hind
tibia of the male with a hair pencil from base.

Male genitalia (fig. 4) with a tuft of hair-like spines or modified scales (Spc)
from base of sacculus ; cluster Spc, on a projection of the valva neck, more or
less separated from the bristles of cucullus; cluster Spc, usually present, sometimes
consisting of a few spines, rarely absent (liriodendrana Kearf.).

An often rather rectilinear vein Ry of fore wing is an especially important
character of the new genus, also the position of the cluster Spc, which in Lobesia
usually appears next to the spines of cucullus, and the presence of the additional
cluster Spc. In Lobesia there are only a few bristles present at sacculus and they
are morphologically different from the cluster Spc of the new genus.

The relations of the genus are generally Nearctic. In the Palearctic fauna the
genus is represented only by the genotype.

N. S. OBRAZTSOV : Classification of Lobesia and Paralobesia 93

LIST OF HOLARTIC SPECIES OF Paralobesia

andereggiana (HS.)

andereggiana Herrich- Schäffer, Syst. Bearb. Schm. Eur., 1851, vol. 4, p. 225;
Tortr., 1854, t. 58 fig. 416 (Coccyx); kreithneriana Hornig, Verh. z.-b. Ges. Wien,
1882, vol. 32, p. 279 (Eudemis); andereggi Ragonot, Ann. Soc. Ent. France, 1894,
vol. 63, p. 210 (Polychrosis). — Europa c.m.; Croatia ; Taurus.

liriodendrana (Kearf.)

liriodendrana Kearfott, Trans. Amer. Ent. Soc., 1904, vol. 30, p. 293, t. 19 fig. 6,
t. 20 fig. 10 (Polychrosis); magnoliana Kearfott, ibid., 1907, vol. 33, p. 6 (Poly-
chrosis). — U.S.A. or.

viteana (Clem.)

viteana Clemens, Proc. Acad. Nat. Sci. Philad., 1860, p. 359 (Endopiza); viti-
vorana Packard, Guide Study Ins., 1869, p. 336 (Penthina); botrana (non Schiff.)
Fernald, Dyar's List N. Amer. Lep., Bull. U.S. Nat. Mus, (1902) 1903, vol. 52,
p. 449, Nr. 5005 (Polychrosis). — U.S.A. s. or & c. or.

monotropana (Heinr.)

monotropana Heinrich, Bull. U.S. Nat. Mus., 1926, no. 132, p. 91, t. 61 fig.
366 (genit. 4) (Polychrosis). — U.S.A. s. or.

cypripediana (Forbes)

cypripediana Forbes, Mem. Cornell Univ. Agr. Exp. Sta., 1924, vol. 68, p. 473
(Polychrosis). — Canada m. c.

rhoifructana (Kearf.)

rboifructana Kearfott, Trans. Amer. Ent. Soc., 1904, vol. 30, p. 296, t. 19 fig. 3,
t. 20 fig. 12 (Polychrisis). — U.S.A. s. or.

yaracana (Kearf.)

yaracana Kearfott, Trans. Amer. Ent. Soc., 1907, vol. 33, p. 5 (Polychrosis);
signifera Meyrick, Ent. Mo. Mag., 1912, vol. 48, p. 34 (Polychrosis). — Canada
m. or.; U.S.A. s. or.

exasperana (McD.)

exasperana McDunnough, Canad. Ent, 1938, vol. 70, p. 91, fig. c (genit. ©)
(Polychrosis). — Nova Scotia.

spiraeifoliana (Heinr.)
spiraeifoliana Heinrich, Proc. Ent. Soc. VASE 1923, vol. 25, p. 106 (Po-
lychrosis). — U.S.A. s. or.

palliolana (McD.)

palliolana McDunnough, Canad. Ent. 1938, vol. 70, p. 91, fig. d (genit. 9)
(Polychrosis). — Nova Scotia; Canada m. or.

piceana (Freem.)

piceana Freeman; Canad. Ent., 1941, vol. 73, p. 124, t. 8 fig. 1 (genit. &)
(Polychrosis). — Canada m. or.

94 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, deel 96, afl. 1—2, 1953

aemulana (Heinr.)

aemulana Heinrich, Bull. U.S. Nat. Mus., 1926, no. 132, p. 94, t. 29 fig. 180
(genit. 2 ), t. 61 fig. 369 (genit. 4) (Polychrosis). — U.S.A. s.or.

vernoniana (Kearf.)

vernoniana Kearfott, Trans. Amer. Ent. Soc., 1907, vol. 33, p. 7 (Polychrosis);
ambrosiana Kearfott, ibid., p. 8 (Polychrosis). — U.S.A. s. or. & c. m.

aruncana (Kearf.)

aruncana Kearfott, Trans. Amer. Ent. Soc., 1907, vol. 33, p. 5 (Polychrosis). —
U.S.A. s. or.

slingerlandana (Kearf.)

slingerlandana Kearfott, Trans. Amer. Ent. Soc., 1904, vol. 30, p. 295, t. 19 fig. 4,
t. 20 fig. 11 (Polychrosis). — U.S.A. s. or.

blandula (Heinr.)

blandula Heinrich, Bull. U.S. Nat. Mus., 1926, no. 132, p. 96, t. 61 fig. 368
(genit. 4) (Polychrosis). — Canada m. c.

cyclopiana (Heinr.)
cyclopiana Heinrich, Bull. U.S. Nat. Mus., 1926, no. 132, p. 97, t. 30 fig. 185
(genit. 2), t. 60 fig. 364 (genit. 4) (Polychrosis). — U.S.A. s. or.

LITERATURE

DIAKONOFF, A. 1950. "The Type Specimens of Certain Oriental Eucosmidae and Carpo-
sinidae, etc.” Bull. Brit. Mus. (N.H.), Ent, vol. 1, pp. 275—300, plates 3—8.

HEINRICH, C. 1926. "Revision of the North American Moths of the Subfamilies Laspey-
resiinae and Olethreutinae.” Bull. U.S. Nat. Mus., no. 132, 216 pp., 76 plates.

KEARFOTT, W. D. 1904. "North American Tortricidae.’ Trans. Amer. Ent. Soc. vol. 30,
pp. 287—299, plates 19—20.

KENNEL, J. v. 1908—21. "Die Palaearktischen Tortriciden.” Zoologica, vol. 21 (54), 742
+ (55) pp., (1) + 24 plates.

MCDUNNOUGH, J. 1938. "Some Apparently New Eucosmidae.’ Canad. Ent., vol. 70, pp.
90—100.

Meyrick, E. 1927. A Revised Handbook of British Lepidoptera. London, 914 pp.

MEYRICK, E. 1935. In: A. CARADJA & E. MEYRICK. Materialen zu einer Microlepitopteren-
Fauna der chinesischen Provinzen Kiangsu, Chekiang und Hunan. Berlin, 96 pp.

PIERCE, F. N. « J. W. METCALFE, 1922. The Genitalia of the Group Tortricidae of the

Lepidoptera of the British Islands. Oundle, Northants, XVII + 101 pp. 34 plates.

RAGONOT, E. L. 1894. "Notes synonymiques sur les Microlépidoptères et description d’espe-
ces peu connues ou inédites.” Ann. Soc. Ent. France, vol. 63, pp. 161—226, pl. 1.

REBEL, H. 1901. In: ©. STAUDINGER & H. REBEL, Catalog der Lepidopteren des palaeark-
tischen Faunengebietes, vol. 2. Berlin, 368 pp.

Ontvangen ter publicatie de 2 April 1951

FOUR LASIOCAMPIDS FROM JAVA
(LEPIDOPTERA HETEROCERA)

BY
W. ROEPKE

Entomological Laboratory of the Agricultural University, Wageningen

1. Gastropacha acutifolia spec. nov. (pl. 4 fig. 2).

é. Antenna greyish reddish, densely bipectinate, branches near base con-
siderably longer than towards tip. Palpi dark greyish, moderately projecting,
somewhat flattened, densely scaled, third joint nearly 14 second, with its apex
blunt, broadly rounded.

Body and wings on upper and under side of a rather light coppery reddish
brown. Both wings elongated, narrow, costa in fore wing straight, only slightly
bent towards apex ; apex acute, termen in both wings hardly sinuate. In fore
wing veins 4 and 5 from lower angle of cell, veins 6, 7, 8, on a common stalk
from upper angle of cell, veins 9 and 10 originating from just before discocel-
lularis, on a very long stalk. Discocellularis wanting or very weak. In hind wing
the venation about the same as in the European G. quercifolia L.

Markings on both wings, under and upper side, very weak or practically absent,
consisting of a very faint indication of dark, undulating cross-lines.

1 &, holotype, 51 mm, Perbawattee, West Java, about 1100 m, 24.X.1924, ex
coll. WALSH, now in coll. Wageningen. I had a second 4 from the same source
and agreeing completely with the holotype, which I presented to Mr. W. H.
T. Tams, British Museum N.H., already many years ago.

g unknown.

2. Cyclophragma basinigra spec. nov. (pl. 4 fig. 1)

&. Antennae black, bipectinate, pectinations reaching tip. Palpi reddish brown,
with a darker lateral stripe, projecting, third joint nearly as long as second,
broadly scaled, blunt. Fore wing with the costa straight, apex, termen and tornus
evenly rounded, hind margin moderately projecting. Light yellowish brown, dark-
ened along termen. Basal area darkened by many indistinct, dentate, black cross-
lines. Other dark cross-lines, strongly dentate, more or less distinctly indicated,
the submarginalis producing several dark spots near apex.

Hind wings uniformly lighter yellowish brown, without markings. Underside ;
lighter, on hind wings with a rather distinct median cross-line and weak indications
of other cross-lines. Fore wings with at least two dark median cross-lines, a dark
dash near base and some dark spots near apex. Legs with the tarsi dark greyish,
banded with whitish.

Venation in fore wing much as in Gastropacha, veins 6, 7, 8 stalked, 9, 11 on
a short stalk, 10 wanting. Discocellularis very weak or absent. In hind wing

95

96 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

veins 4, 5 on a short stalk, discocellularis as a short oblique bar, 6 free, 7 near
base touching 8.

3 & in coll. Wageningen, one of them holotype, 50—57 mm, Perbawattee,
West Java, 11.XII.1935, the other from the same locality, 10.XI.1937, both from
coll. WaLSH. The third male is from Brastagi, ca. 1500 m, East Coast of Sumatra,
leer Ui VIOS GE

2. unknown.

I remember to have seen a series of this species in the British Museum (N.H.),
from Java and Sumatra, already before the war.

The species is placed here in the Australian genus Cyclophragma TURNER,
with the type cyclomela Low. from Queensland. The generic classification of the
Lasiocampids and especially of the subfamily Gastropachinae, is not yet definitely
settled, and there is no material available to me for comparison or dissection.
This arrangement, therefore, is tentative.

3. Micropacha gen. nov.

3. Antennae hardly reaching 14 costa of the fore wing, bipectinate, branches
reaching tip. Palpi surpassing head, second joint thickly and broadly scaled, third
very small, disappearing in the vestiture of the second. Fore wing with apex,
termen and tornus evenly rounded, inner margin bent outwards. Hind wing
rounded, basal part of costa strongly arched.

Vein 5 in fore wing from lower angle of cell, near base of vein 6. Veins 6
and 7 distinctly stalked, 8 free, 9 and 10 on a long stalk. Discocellularis very
weak or wanting. In hind wing vein 7 from 6 near base, 8 connected by an
oblique bar with 7 just before origin of 6.

Micropacha kalisi spec. nov. (pl. 4 fig 4).

8. The entire coloration of the insect, including antennae and palpi, is a dull
purplish brown. Fore wing with very faint traces of darker brown, undulating
cross-bands. Hind wing with a slight indication of a darker median cross-line.
The underside has the indication of the median lines somewhat more distinct.

3 4, 29—33 mm, Mount Ardjuno, Djunggo, 1500 m, East Java, leg. KALIS.
One of them holotype.

9 unknown. Named in honour of the skillful collector, the late J. P. A. Kauıs.
I saw a series of this insect in the Tring Museum, from the same collector and
the same locality, several years before the war.

4, Taragama (?) proscrpina B. Bak. (subsp. ?) (pl. 4 fig. 3).

Among a number of moths from Indonesia, which Dr. KALSHOVEN submitted
to me for identification, a so-called Taragama 3 immediately excited my interest.
It is labelled Gn. Salak, IX. 1925, leg. R. SoEKARDJO. It proved to be T. pro-
serpina B. Bak. (Nov. Zool., 1904, vol. 11 p. 394). &, Dinawa, Dutch New
Guinea).

This discovery is certainly remarkable because this insect was hitherto only
reported from the jungle of New Guinea. Furthermore, the so-called Taragama
species are very rare in Java and elsewhere in the Archipelago, and chiefly the
males are exceedingly seldom caught.

W. ROEPKE : Four Lasiocampids from Java 97

The specimen measures 36 mm. The entire body and wings are of a dark
coffee brown ground colour, the frons, however, and the underside of abdomen
are creamy white. The fore wings display a distinct pattern consisting of a white
antemediana and a white postmediana, both sharply dentate. A light terminalis
is indicated chiefly in upper part of termen, the space between it and postmediana
is partly filled up with reddish brown, chiefly near inner margin. Between base
and antemediana also with some brownish. At costa the postmediana begins with
a white patch. On discocellularis a small white stripe. The entire wing surface
slightly irrorated with white scales. Hind wing with a small white streak from
costa to vein 7. On under side this streak and the costal base of postmediana are
more prominent.

In fore wing vein 10 absent, otherwise the neuration agrees with that of.
T. dorsalis 3, as figured by HAMPSON (Moths 1893, vol. 1, p. 405, fig. 280).
In hind wing vein 4 free at base from 5, 6 connected with 7 and 8, forming a
big loop near base.

The generic name Taragama Moore, 1859, type siva Lef., India, has been
replaced, by the older Nadiasa Walk., 1855, type concolor Walk., S. Africa (see
AURIVILLIUS in SEITZ, Macrolep., 1927, vol. 14, p. 241, and Tams: Ann. Mag.
N.H., 1928, ser. 10, vol. 1, p. 628, resp. Mém Mus. Roy, H.N. Belg. 1935,
hors série, vol. 4/12, p. 45). As it remains to be seen if the Far Eastern species are
congeneric with concolor Walk. from Africa, I prefer to retain here the name
Taragama.

If in future more material of proserpina becomes available from Java and
from New Guinea, it may prove te belong to two different subspecies.

Ontvangen ter publicatie de 9 Mei 1952

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 1—2, 1953 PLAAT 4

Fig. 1. Cyclophragma basinigra spec. nov. Fig. 2. Gastropacha acutifolia spec.
nov. Fig. 3. Taragama (?) proserpina B. Bak. Fig. 4. Micropacha kalisi gen.
nov., spec nov. (Natural size.)

ANOMALA JUNII DUFT., EINE NEUE MIMELA-ART
EUROPAS (COLEOPTERA, SCARABAFIDAE)

VON

RENÉ MIKSIC
Rijeka, Jugoslavija

In seiner bekannten ,,Bestimmungs-Tabelle der Melolonthidae” (1903, p. 58—
59) gründete REITTER für Anomala aurata F., junii Duft und rugatipennis Greall
innerhalb der Gattung Anomala Sam. eine eigene Untergattung: Amblomala
Reitt. Dieselbe Systematik bieten auch HEYDEN-REITTER-WEISE (1906, p. 336),
und endlich REITTER (1909, p. 336) in seiner „Fauna Germanica”.

Im Jahre 1908 erweiterte OHAUS (p. 634—636) die Gattung Mimela Kirby
auch auf alle Anomala-Arten, bei welchen „der Hinterrand des Prosternums in
der Mitte zapfenartig nach unten verlängert ist”. Gleichzeitig betont OHAUS aus-
drücklich das Anomala aurata F. zum Genus Mimela Kirby gehòrt. Dadurch er-
hielt diese Gattung, welche wie bekannt innerhalb der paläarktischen Region ihr
Hauptzentrum in der Mandshurischen Subregion hat, ihren ersten europäischen
Vertreter. Die Ansicht OHaus befolgte auch A. WINKLER (1929). Da dieser auch
Mimela holosericea F. vom Ural anführt, stieg dadurch die Zahl der europäischen
Mimela-Arten auf zwei.

Die Morphologie und Systematik der europàischen Scarabaeiden untersuchend,
bemerkte ich das auch Anomala junii Duft. jenen für Mimela in Sinne OHAUS
charakteristischen Zapfendorn in der mitte des Prosternal-Hinterrandes besitzt
(Fig. 1), ähnlich wie Mimela aurata F. (Fig. 2). Da beide Arten einander auch
in den übrigen morphologischen Eigenschaften recht nahe stehen, glaube ich
Anomala junii Duft. in die Gattung Mimela Kirby-Ohaus überzetzen zu müssen.

Der Parameren-Bau ist einfach, bei aurata und j#nii verschieden, doch nicht
unähnlich. Bei beiden Arten sind die hornigen Parameren glänzend, bräunlich-
gelb. Der paarige Teil zeigt in der Dorsalansicht einen annäherend symmetrischen
Umriss, und ist von der Basis zur Mitte (jzni) oder bis vor die abgerundete
Spitze (aurata) allmählig verengt. Die Dorsalspalte mangelt oder ist nur sehr
gering, da der Innenrand des rechten Parameren-Schenkels gegen die Basis etwas
jenen des linken Schenkels übergreift. In Seitenansicht ist der paarige Teil basal
auf der Unterseite zuerst verdickt, dann zur Spitze verjüngt, letztere selbst etwas
breit abgestumpft und abwärts gebogen. Die Unterschiede im Parameren-Bau sind
folgende: bei aurata ist der paarige Teil in Dorsalansicht von der Basis fast bis
zur Spitze verjüngt, in der Seitenansicht basal unterseits etwas weniger verdickt,
der Endteil länger und schlanker, die Spitze breiter und bedeutend stärker haken-
förmig abwärts gebogen. Hingegen ist der paarige Teil bei juni in Dorsalansicht
von der Basis bis nahe der Mitte verjüngt, darauf zur abgestumpften Spitze an-
nährend parallel. In Seitenansicht sind die Parameren-Schenkeln unterseits basal

99

100 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

stärker verdickt, der Endteil gedrungener und dicker, die Spitze nur leicht ab-
wärts gebogen.
Durcht die Versetzung der Ano-
mala junii in die Gattung Mimela
dehnt sich die Grenze derselben ge-
gen Westen bis Frankreich aus. Der
Reitterischen Untergattung Amblo-
1 2 mala verbleibt vorläufig noch Ano-
ER mala rugatipennis Graell. Diese Art
Fig. 1. Prosternum on la junit Duft. os Hon Idee mich: vnisssiches.
und Fig. 2, von M. aurata F., Seitenansicht O) SE ZI IE
von rechts. B — Basalrand, V — Vorderrand, doch dürfte auch sie in Rücksicht auf
P Processus, A — Acetabula. ihre nahe Verwandtschaft mit M. juni
zu Mimela gehören. In diesen Falle
würde Amblomala Reitt. in die Synonymie verfallen.
Endlich noch einige Worte über das angebliche Vorkommen der M. juni Duft.
in Jugoslawien. Bereits ERICHSON (1848, p. 619) gibt als Patria „Bei Triest, in

œ

A V

B

Krain, Kärnthen und Tirol” an. Dr. SLOSSER-KLEKOVSKI (1879, p. 379) behaup-
tet das Anomala junii im Kroatischen Küstenland, bei Karlovac (Stadt in West-
Kroatien) und in Dalmatien vorkomme. Übrigens findet sich die Angabe „Ilyria”
noch im REITTER-HEYDEN-WEISE und -WINKLER-Katalog. In Dalmatien kommt
diese Art sicher nicht vor. Ebenso ist sie DEPOLI (1938) aus „Liburnien” unbe-
kannt. Endlich muss ich bemerken, das ich, obwohl jahrelang grosse Mengen
Scarabaeidae aus verschiedenen Gegenden Jugoslawiens untersuchend, bisher kein
einziges jugoslawisches Stück sah ! Wahrscheinlich kommt es oft zu einer Ver-
wechselung mit — Anomala dubia ab. ovata Burm. ! Die Zugehörigkeit zur Gat-
tung Mimela Kirby-Ohaus setzte ich auf Grund von Exemplaren aus S. Michele
(Süd-Tirol, leg. P. Novak, Direktor des Naturhistorischen Museums zu Split)
fest.

SCHRIFFTUM

DEPOLI, G., 1938. I coleotteri della Liburnia, Bd. 5.

ERICHSON, W., 1848, Naturgeschichte der Insecten Deutschlands. Bd. 3, Coleoptera, p. 618,
Berlin.

OHAUS, Fr., 1908. Beiträge zur Kenntnis der Ruteliden. Deutsche Entom. Ztschr. Heft 5,
p. 634—644.

REITTER, E., 1903, Bestimmungs-Tabelle der Melolonthidae aus der europaischen Fauna
und den angrenzenden Ländern, Bd. 4. Best.-Tab. 51, p. 58—59, Brünn.
REITTER, E., L. Heyden & J. Weise, 1906. Catalogus Coleopterorum Europae, Caucasi et

Armeniae rossicae, p. 741, Stuttgart.
REITTER, E., 1909, Fauna Germanica, Bd. 2, p. 336, Stuttgart.

Vv Vv

SLOSSER-KLEKOVSKI, J. K., 1879, Fauna kornjasah Trojedne Kraljevine, p. 379, Zagreb.

WINKLER, A., 1929. Catalogus Coleopterorum regionis palaearcticae. Pars D, No. 9250,
Wien.

Ontvangen ter publicatie de 20 Maart 1952

EINE NEUE BATOCERINI-GATTUNG UND -ART AUS
MITTEL-CELEBES
(COLEOPTERA, CERAMBYCIDAE, LAMIINAE)

VON

FRIEDRICH F. TIPPMANN

Wien, Oesterreich

Es liegen mir aus dem entomologisch noch recht dürftig beackerten Mittel-
Celebes fünf Exemplare (14 49) einer sehr beachtenswerten wuchtigen La-
miine vor, welche bezüglich ihrer Form und Grösse auf den ersten Blick der
Tribus Batocerini angehören. Die exakte Untersuchung der Tiere ergab jedoch,
dass sie mit keiner der bisher beschriebenen Batocerini-Gattungen harmonieren
(Megacriodes Pasc., 1866, Microcriodes Breun., 1943, Batocera Cast., 1840 mit
den drei subgenera Batocera Kriesche, 1915, sensu stricto, Semibatocera Kriesche,
1915, Tyrannolamia Kriesche, 1915, Abatocera Thoms., 1878, Rosenbergia Rits.,
1881, Apriona, Chevrol., 1852, Sternobatocera Breun., 1943 und Pseudapriona
Breun., 1936) und die Aufstellung einer neuen Gattung fordern.

Durch die völlig glatten und zylindrischen Fühlerglieder in beiden Geschlech-
tern, sowie der völligen Abwesenheit einer Scapus-Cicatrix, unterscheidet sich die
neue Gattung von Batocera Cast. (und den drei Untergattungen von Kriesche),
von Abatocera Thoms. ausserdem durch die viel kürzeren Fühler ; von Sternoba-
tocera Breun. durch das Fehlen des Höckers auf dem Mesosternalfortsatz ; von
Rosenbergia Rits. durch das Fehlen des zahnartigen kräftigen Höckers am Me-
sosternalfortsatz ; von Apriona Chevrl. und Pseudapriona Breun. durch die all-
gemeine Körperform und besonders durch die grundverschiedenen Form- und
Grössenverhältnisse der unteren Augenloben, die Scapusform, die fast unbewim-
perten Fühlerglieder u.s.w.; von Microcriodes Breun. durch fast alle generischen
Merkmale.

Zum kritischen Vergleich verbleibt demnach nur die Gattung Megacriodes Pasc.,
mit welcher die neue Gattung wohl in manchen Belangen Ahnlichkeit besitzt,
doch schon auf den ersten Blick in der allgemeinen Körperform abweicht und
eine Reihe besonderer Merkmale aufweist, welche generische Ansprüche stellen.

Nun sind von den bisher beschriebenen drei Megacriodes Pasc.-Arten (forbes
Waterh., saundersi Pasc. und itzingeri Breun.) nur die © bekannt (auch meine
Sammlung enthält nur 6 9 dieser überaus seltenen drei Arten), so dass eine
Konfrontierung der & derzeit nicht möglich erscheint. Ein solcher Vergleich
erübrigt sich aber auch, denn schon eine Gegenüberstellung der © genügt, um
jede generische Verwandschaft zu verneinen.

Körper länger und gestreckter, Flügeldeckenseiten weit nach hinten ganz paral-
lel verlaufend ; die 9 von Megacriodes Pasc. sind bei kürzeren Flügeldecken

101

102 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

an den Schultern breiter, als die © der neuen Gattung bei erheblich längeren
Flügeldecken (z.B. : Megacriodes forbesi Waterh. 9 Länge der Elytren 38 mm,
Breite an den Schultern 19 mm; beim © der neuen Gattung Lange der Elytren
45 mm, Breite an den Schultern 18 mm), und ergeben demnach einen viel ge-
drungeneren Habitus. Diese Unterschiede allein ergeben bereits einen grund-
verschiedenen allgemeinen Kôrperbau, welcher mehr an den einer grossen Apriona
Chevrl. erinnert.

Stirne in beiden Geschlechtern aussergewöhnlich breit, viel breiter als hoch,
erheblich breiter, als bei allen anderen Batocerini-genera ; leicht konvex gewölbt.
Diese auffällige Breite der Stirne bringt es naturgemäss mit sich, dass die unteren
Augenloben in ihrer Grösse stark zurücktreten und viel kleiner erscheinen, als
bei allen anderen Gattungen der Tribus. Als Folge der Kleinheit der unteren
Augenloben erblicken wir auch eine kräftige Ausbildung der Schläfen, deren
vertikale Länge jener der unteren Augenloben entspricht ; sonst sind bei allen
Batocerini-Gattungen die Schläfen sehr kurz und erreichen kaum ein Drittel bis
höchstens die Hälfte der unteren Augenlobenlänge. Die oberen Augenloben sind
bei der neuen Gattung sehr klein, schmal und fast geteilt.

Der ganze Kopf, (welcher nicht retraktil ist), ist sehr gross und globig, und
weicht diesbezüglich von Megacriodes Pasc. etc. sehr ab; höchstens bei einigen
grösseren Rosenbergia Rits.-Arten finden wir eine ähnliche Kopfform, doch bei
weitem nicht so wuchtig und globig entwickelt, und nur die Kopfform der
grossen west-afrikanischen Lamiine Petrognatha gigas Fabr. würde einen Vergleich
gestatten. Der Hinterkopf ist stark nach oben gewölbt und sticht diesbezüglich
gleichfalls von allen anderen Batocerini-Gattungen sehr ab.

Die Fühlerbasishöcker stehen weit von einander ab, viel weiter als bei den
übrigen Gattungen der Tribus, und zeigen unterhalb ihres oberen Randes eine
parallel mit diesem verlaufende tiefe Furche, welche sich nach hinten bis zum
Vorderrand der oberen Augenloben ausdehnen ; eine solche Furche finden wir
bei den verwandten Gattungen nicht.

Fühler beim & um die Hälfte, beim 9 höchstens um die letzten 11/, Fühler-
glieder länger als der Körper, in beiden Geschlechtern 11-gliedrig. Das 3. Glied
doppelt so lang als der Scapus, das 11. Glied fast so lang als das 3., spitz, im
zweiten apikalen Drittel deutlich etwas verdickt und dann zur Spitze abgesetzt.

Halsschild an den Seiten nur schwach gewölbt, etwas breiter als lang (ohne
die Seitendorne betrachtet); die Seitendorne ganz normal zur Thoraxachse stehend,
spitz und scharf, etwas nach oben gerichtet, doch sind sie relativ klein für die
Grösse des Tieres (bei Megacriodes Pasc. viel kräftiger und länger, sowie etwas
nach oben und hinten gerichtet).

Scutellum von den anderen Tribus-Gattungen ganz verschieden : lang, breit
oblong, Apikalrand ausgerandet.

Elytren beim & an den Schulterwinkeln hervortretend, in einen nach aussen,
vorne und oben gerichteten spitzen Dorn endend ; beim © von ähnlicher Form,
doch ohne Dorn und weniger hervortretend ; fast 5-mal so lang als das Halsschild,
Seiten bis zum vierten Fünftel parallel, dann abgerundet, mit der Sutur einen
fast rechten Winkel bildend, schwach bogenförmig ausgerandet und an den
Suturalwinkeln kaum merkbar schwach bedornt. Körnelung an der Basispartie

F. F. TIPPMANN : Eine neue Batocerini-Gattung und -Art 103

nur vereinzelt, an den Schulterwinkeln stärker ; von der Basis ausgehend je 3
deutliche Längsrippen, von welchen die innere bei der Hinterecke des Schildchens
entspringt und bereits im ersten Viertel verlöscht ; die zweite an der Mitte der
Basis, die dritte vor dem Schulterwinkel entspringend und beide hinter der Mitte
der Decken bereits verschwindend.

Unten an beiden Seiten mit einem breiten und durchgehenden gelblichweissen
Band, welches sich bis auf das 5. Abdominalsegment erstreckt, doch die Seiten
des Kopfes völlig meidet. Von besonderem generischen Interesse ist das in beiden
Geschlechtern stark buckelfòrmig hervortretende Metasternum, welches von der
Seite betrachtet wie ein Hängebauch erscheint ; eine solche Ausbildung der Hin-
terbrust ist bei allen anderen Batocerinen nicht bekannt. Prosternalfortsatz in
beiden Geschlechtern steil ansteigend, beidseitig mit erhôhten Leisten eingefasst,
in der Mitte stark und stumpf längsgekielt, die Spitze ausgerandet und dicht
abstehend behaart ; die vorderen Hüftpfannen hinten breit offen. Mesosternal-
fortsatz weniger steil, gleichfalls von erhöhten Rändern eingefasst, in der Mitte
breit und stumpf längsgekielt, Spitze beim & gerade abgestutzt, beim 9 in
flachem Bogen ausgebuchtet, schwächer behaart ; Mittelhüftpfannen geschlossen.

Alle Schenkel und Tibien ganz glatt.

Das 5. Abdominalsegment am Apikalrand beim & in breitem Bogen, beim 9
in der Mitte in spitzem Winkel dreieckig ausgerandet, an den Seiten schwach
bogenförmig eingebuchtet, ohne zentralem dreieckförmigen Längseindruck (wie
bei Megacriodes Pasc. etc.).

Die neue Gattung ist demnach durch die von allen anderen Gattungen der
Tribus abweichende Kopfbildung, Form einzelner Fühlerglieder, sowie gefurchte
Fühlerbasishöcker, die parallelen und deutlich längsgerippten Elytren, die merk-
würdige Form des Metasternums, die geschlossenen Mittel- und offenen Vorder-
hüftpfannen, die Form der Pro- und Mesosternalfortsätze, sowie die Ausbildung
des 5. Abdominalsegment-Hinterrandes ausgezeichnet.

Systematisch hat die neue Gattung am besten nach Megacriodes Pasc. zu stehen.
Genotype ist die nachfolgend beschriebene und bisher als einzige Art bekannte

Doesburgia gen. nov. celebiana spec. nov.

Ganz schwarz, nur das Labium und die Taster etwas heller. Kopf (mit Aus-
nahme des Scheitels und Hinterkopfes), Fühler, Unterseite (mit Ausnahme der
seitlichen gelblichweissen Binden) und Beine fein anliegend olivgrün-grau tomen-
tiert ; Halsschild und Schildchen im ganzen Umfang dicht weissgelblich filzig
behaart. Flügeldecken mit drei breiten, zum Teil in grosse und kleinere Makeln
aufgelösten weissgelblichen Querbinden, von welchen die erste knapp hinter der
Basis liegt und fast das erste Drittel einnimmt ; die zweite dehnt sich über die
dorsale Mittelpartie aus und reicht etwa bis zum apikalen Fünftel ; die dritte liegt
in der Apikalregion und ist mehr in Makeln aufgelöst ; alle dazwischen liegen-
den tomentfreien Partien sind tiefschwarz und lackartig glänzend.

Stirne sehr breit, Schläfen lang, untere Augenloben relativ klein und von
queroblonger Form ; obere Loben fast geteilt, klein und schmal, ihr Hinterrand
von seiner Reihe kleiner Tuberkel gesäumt ; am Clypeus beginnend und sich bis
zum Vorderrand des Thorax erstreckend eine schmale longitudinale Furche, welche

104 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

am Hinterkopf breiter und tiefer wird. Kopf sonst sehr gross, fast etwas breiter
als der Thorax am Vorderrand (besonders beim 9).

Fühlerhôcker weit von einander abstehend, die dazwischen liegende Strecke
flach konkav. Scapus kräftig, etwas nach innen gebogen, sich apikalwärts ver-
dickend und keine Spur einer Cicatrix zeigend ; zerstreut grôber, der Untergrund
dichter und sehr fein punktiert. Fühler sonst kaum merkbar fein punktiert, mit
nur ganz vereinzelten nach unten abstehenden Wimperborsten.

Halsschild mit deutlicher Mittellinie, nahe des Hinterrandes ein kurzes denu-
diertes Querstrichel (bei allen fiinf vorliegenden Exemplaren); nur ganz verein-
zelte Punkte, hinter den Seitendornen an deren Basis dichter werdend.

Die basale Partie der Elytren nur vereinzelt, aber mit kräftigen Tuberkeln
versehen, welche an den Schulterwinkeln dichter, stärker und zum Teil zusammen-
fliessend erscheinen, sowie sich an den Seiten etwas apikalwärts hinziehen ; die
Decken deutlich dreifach längsgerippt, die Rippen jedoch die Spitzen nicht er-
reichend ; die völlig denudierten und schwarz glänzenden Partien der Decken
zeigen eine kräftigere, aber sehr zerstreute Punktierung.

Alle übrigen Merkmale der Art erscheinen bereits in der Gattungsdiagnose.

Auffallend und gewissermassen bezeichnend ist auch das Geschlechtsverhältnis
bei der neuen Art: 1 4 : 4 9, wenn man bedenkt, dass von den drei Arten
der nächstverwandten (auf Sumatra und Borneo vorkommenden) Gattung Me-
gacriodes Pasc. bisher überhaupt noch keine 4 bekannt geworden sind.

Holotypus: 1 &, Todjambu, Middel-Celebes, Indonesien, November 1939 ;
Länge 54 mm, Breite an den Schultern 17 mm, Fühler 80 mm. (Tafel 5, Figur
rechts natürliche Grösse).

Paratypen : 1 9, vom selben Fundort, Juni 1939. Länge 58 mm, Breite 19 mm,
Fühler 66 mm. (Tafel 5, Figur links, natürliche Grösse). 1 9 vom gleichen Fun-
dort, Juni 1939; Länge 58 mm, Breite 18,5 mm, Fühler 62 mm. 1 9 vom
gleichen Fundort, September-Dezember 1939; Länge 57 mm. Breite 18 mm,
Fühler 62 mm. 1 ? vom gleichen Fundort, November 1939; Länge 53 mm,
Breite 17 mm, Fühler 59 mm.

Diese so auffallend prächtigen Vertreter der Batocerini erhielt ich vom be-
kannten Syrphiden- und Passalidenforscher, Herrn P. H. VAN DOESBURG (Baarn,
Nederland), der viele Jahre auf den früheren niederländisch-ostindischen Inseln
(Indonesien) verbrachte und gestatte mir, die neue Gattung ihm zu Ehren dank-
barst und freundlichst zu widmen.

Die Tiere bilden eine wahre Augenweide in meiner umfangreichen Batocerini-
sammlung, welche heute alle 12 Gattungen und Untergattungen bei zusammen
1350 Exemplaren in 133 Arten und Formen (darunter 8 Typen und 30 Para-
typen) umfasst.

Ontvangen ter publicatie de 24 October 1952

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 1—2, 1953 PLAAT 5

Doesburgia celebiana gen. nov. spec. nov., rechts: Holotypus, 4, links: Paratypus, 9
(naturliche Grösse).

EEN WEINIG BEKENDE METHODE VOOR HET
MICROSCOPISCH ONDERZOEK VAN ZEER
KLEINE ARTHROPODEN

DOOR
L. VAN DER HAMMEN

Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden

Enkele jaren geleden heeft de bekende Franse acaroloog GRANDJEAN, in Bull.
Mus. Hist. Nat., 1949, ser. 2, vol. 21, p. 363—370, de werkwijze beschreven
die door hem reeds lang wordt toegepast bij het onderzoek naar de uitwendige
morphologie van Acari, een werkwijze, die ook uitstekende diensten kan bewijzen
bij de observatie van andere micro-Arthropoden. Bij een recent bezoek aan Dr
GRANDJEAN te Genève heb ik persoonlijk van deze methode kennis kunnen nemen,
en, na zelf enkele maanden geéxperimenteerd te hebben, ben ik volkomen over-
tuigd van de superioriteit daarvan. Het lijkt mij nuttig dat in breder kring aan-
dacht aan het procédé wordt besteed, waarom ik op mij genomen heb dit in het
Nederlands te beschrijven.

Het onderzoek bestaat uit twee gedeelten : de observatie in lucht in terugge-
kaatst licht, en de observatie in een zeker medium bij doorvallend licht.

De observatie in lucht is een belangrijk begin dat meestal verwaarloosd wordt.
Men krijgt op deze wijze namelijk niet alleen cen indruk van het dier zoals het
werkelijk is, maar sommige détails zijn bovendien veel gemakkelijker te herken-
nen. Kenmerken die ik op deze wijze observeer zijn o.a. de kleur (men kan b.v.
duidelijk zien of er een contrast is in kleur tussen de haren en het lichaam zelf),
de glans, het bedekt zijn met een zeker secreet, het voorkomen van groeven,
en de oriéntatie der haren (in een preparaat kan deze namelijk door de druk van
het dekglas veranderen).

Ik ga bij deze observatie als volgt te werk. Onder een binoculaire prepareer-
microscoop wordt een blokje poreuze kool geplaatst, waarvan de bovenzijde niet
glanzend mag zijn. Het object wordt op het blokje gelegd en verlicht door een
sterke melkglazen lamp, die zeer dicht bij het microscoop moet staan, terwijl de
lichtstralen horizontaal moeten invallen. Men kan de verlichting van het object
nog verbeteren door middel van een convergerend lenzenstelsel (b.v. de conden-
sor van een microscoop), maar noodzakelijk is dat niet.

Wordt het oppervlak van het blok na verloop van tijd toch enigszins glimmend
dan kan dit op een plaat matglas weer ruw gemaakt worden. De blokken kool
zijn niet in de handel, zodat men die zelf moet laten vervaardigen ; de exem-
plaren die Dr GRANDJEAN mij schonk hebben de volgende maten : lengte 85,
breedte 35, dikte 22 mm.

Het object, dat meestentijds in alcohol bewaard is geweest, loopt uit de aard
der zaak gevaar in de lucht uit te drogen. Dit wordt ten dele voorkomen doordat

105

106 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

men de sterke warmtestraling van de lamp absorbeert met behulp van een cuvet
met water dat tussen lichtbron en microscoop geplaatst wordt. Hiernaast zijn
echter nog de volgende maatregelen nodig. Men bevochtigt het blokje kool met
behulp van een pipet met alcohol totdat het oppervlakkig verzadigd is (het is
nu veel zwarter geworden) en laat daarna door middel van een capillaire hevel
voortdurend alcohol toestromen uit een bakje naar het blok. De hoeveelheid
moet juist voldoende zijn om een klein plekje constant met een laagje alcohol te
bedekken. Men brengt dan het object in deze druppel en verschuift vervolgens
met een naald het dier tot het vlak naast de vochtige plek ligt. Men ziet door
het microscoop hoe de alcohol verdampt en het dier zijn natuurlijke verschijning
herkrijgt, maar dank zij de onmiddellijke nabijheid van de druppel treedt nauwe-
lijks verdere uitdroging op daar in de naaste omgeving de lucht bijna verzadigd
is met damp. Meent men dat op een zeker moment toch gevaar voor uitdroging
bestaat, dan schuift men het dier in de druppel terug en begint opnieuw.

Na deze wijze van observatie, waarbij men een aantal kenmerken heeft kunnen
vaststellen, is het noodzakelijk het onderzoek met sterke vergroting en doorvallend
licht voort te zetten. Het was tot nu toe gebruikelijk dat men een blijvend pre-
paraat maakte in balsem, of in Faure, somtijds vooraf gegaan door de vervaardiging
van een tijdelijk preparaat in b.v. glycerine. De bezwaren die tegen blijvende
preparaten bestaan kent ieder die er mee te maken heeft gehad. Men kan het
object slechts van één zijde bekijken (hoewel er objectieven bestaan die het
mogelijk maken dat men een preparaat omkeert, blijft dan toch de zijkant nog
onzichtbaar) en het is vaak moeilijk om een juist ruimtelijk beeld te vormen ; daar-
naast bezitten de gebruikte media de bezwaren van een niet zeer passende brekings-
index.

GRANDJEAN heeft het vervaardigen van blijvende preparaten volkomen ver-
worpen. Hij bewaart zijn objecten in buisjes met conserveervloeistof en bestudeert
zijn exemplaren meestal in melkzuur, soms in lactophenol, een enkele maal zelfs
in water (dit laatste kan verrassende resultaten opleveren bij het onderzoek van
schilden die een zeer geringe graad van scleritisatie bezitten en die in andere
media niet zichtbaar zijn). Hij gebruikt objectglazen met een uitholling, welke
holte hij slechts voor een deel door het dekglas bedekt (in de serie die GRAND-
JEAN liet vervaardigen variëert de diepte van de uitholling van 0.2 tot 1.5 mm;
in de practijk heeft men echter voldoende aan enkele maten). Tussen uitholling
en dekglas worden medium en object gebracht, en door schuiven van het dekglas
of met behulp van een naald, die men gemakkelijk onder het dekglas kan bren-
gen, daar er door de slechts ten dele gesloten uitholling een opening blijft be-
staan, is het nu mogelijk het object in alle gewenste standen te fixeren. Het is
bovendien opmerkelijk hoeveel détails in melkzuur haarscherp zichtbaar worden
die men in Faure slechts met moeite vaag kon onderscheiden.

Een belangrijk punt is de verlichting. Werkte men tot nu toe met een homo-
geen gezichtsveld, GRANDJEAN heeft het belang onderstreept van een heterogene
verlichting. Hij bereikt dit op de volgende wijze. Op ongeveer 60 cm afstand
van het microscoop wordt een klein lampje geplaatst van 6 of 8 volt, waarvan
de lichtintensiteit geregeld kan worden met een weerstand. De spiraal van dit
lampje moet gelijkmatig gewonden zijn en uit ongeveer 8 windingen bestaan.

L. VAN DER HAMMEN : Microscopie van kleine Arthropoden 107

Met behulp van de vlakke spiegel en bij geheel geopend diaphragma brengt men
een klein beeld van de gloeiende spiraal in het donkere gezichtsveld ; meestal
krijgt men naast het beeld nog enkele onduidelijke beelden te zien door fouten
van de condensor, maar deze doen aan de methode geen afbreuk. Door verstellen
--. meestal een weinig omlaag draaien — van de condensor kan men de lichtvlek
iets veranderen tot men de geschikte verlichting gevonden heeft, Het is nuttig
hierbij aan te merken dat de dikte van het voorwerpglas aan een zeker maximum
gebonden is ; overschrijdt men die grens dan is het niet meer mogelijk een goed
beeld van de spiraal in het gezichtsveld te krijgen. Men zal opmerken dat men,
dank zij het feit dat de rest van het gezichtsveld donker is, in een klein gebied
veel meer détails ziet dan bij een homogeen verlicht veld. Bovendien is het met
behulp van de weerstand mogelijk de lichtintensiteit op te voeren, zodat men
practisch door ieder object heen kan schijnen. Niettemin is het aanbevelenswaardig
in ieder geval met de minimaal noodzakelijke lichthoeveelheid genoegen te nemen.
Door verschuiven van het preparaat of door draaien van de spiegel kan men
achtereenvolgens alle delen van het object verlichten.

De exemplaren die men op deze wijze in melkzuur heeft bestudeerd kan men
ook zeer goed in buisjes met dezelfde vloeistof bewaren. Verder verdient zuivere
alcohol 65 %, aanbeveling als conserveermiddel. Het voor Acari vaak gebruikte
mengsel van glycerine, azijnzuur en water bezit het nadeel dat azijnzuur de cero-
tegument-laag soms aantast.

Tenslotte vestig ik er nog de aandacht op dat als hulpmiddel bij de manipulatie,
behalve gewone en gebogen prepareernaalden, vooral de zeer fijne minutie-naalden
gebruikt kunnen worden, gemonteerd in een houder.

SUMMARY

An explanation in Dutch has been given of GRANDJEAN’s excellent method of
observing very small Arthropods, recently described by this author in Bull. Mus.
Hist: Nat, 1949, ser. 2, vol. 21, p. 363—370.

Ontvangen ter publicatie de 18 Februari 1953

CONTRIBUTION A L’ETUDE DE LA SOUS-FAMILLE DES
APATANIINAE (TRICHOPTERA, LIMNOPHILIDAE). I

PAR

FERNAND SCHMID

Musée Zoologique de Lausanne, Suisse

Tous les trichoptérologues connaissent l’existence, dans la famille des Limno-
philides, d'une coupe supragénérique isolant la sous-famille des Limnophilinae
de celle des Apataniinae. Mais cette distinction n'est en général pas claire dans
l'esprit des auteurs et, dans les tables dichotomiques, elle n’est guère définie que
par la présence ou l'absence d'une nervule transversale unissant, aux ailes anté-
rieures, C à R1 et à laquelle aboutit Sc. Les auteurs européens considèrent cette
distinction comme assez artificielle mais la conservent par esprit traditionaliste,
tandis que les auteurs américains ne l’admettent pas. Il m'a paru intéressant d’etu-
dier à mon tour la question de la sous-famille des Apataniinae et ce travail est le
résultat de mes investigations.

HISTORIQUE

MCLACHLAN fut le premier, en 1876, qui isola Apatania et quelques genres
voisins dans une ’’section’’ spéciale ; il admettait l'existence de trois genres, Apa-
tania Kol., Apatidea McL. et Radema Hag. ; il connaissait le genre Thamastes Hag.
mais ignorait ses vraies affinités. En 1886, WALLENGREN porta cette section au
rang de famille en divisant Apatania en deux sous-genres, Apatelia et Apatania
s.str. Mais ULMER, une première fois en 1903 dans un travail sur les larves,
rabaissa la famille nouvelle-née au rang subfamilial et réaffirma cette opinion en
1909 sur la base des caractères imaginaux. Ce statut subfamilial, qui semble le
plus légitime, n'a plus été modifié depuis 1909.

En 1914, MARTYNOV publia sur les Apataniines une étude de grande valeur.
Il y définit, de façon assez complète, beaucoup des vrais caractères de la sous-
famille, la-place de celle-ci dans le cadre familial et augmenta considérablement
le nombre des espèces connues. Il divisa la sous--famille en deux tribus ; les
Apataniini qui contenait le seul genre Apatania en laquelle étaient confondus
Apatidea et Apatelia et les Baicalinini, tribu nouvelle, extrêmement intéressante
et probablement endémique au lac Baïcal, qui contenait Radema Hag., Thamastes
Hag. et le nouveau genre Baicalina. En outre, MARTYNOV étudia la morphologie
des deux derniers segments du & et définit la nature des différents appendices
de facon è peu près correcte. Malheureusement, ce remarquable ouvrage semble
resté méconnu car peu d'auteurs s'en sont inspirés.

En 1918, MARTYNOV publia un complément à son premier travail et, reprenant
l'initiative de WALLENGREN, divisa Apatania en deux genres différents, Apatania
et Apatelia.

Depuis lors, nos connaissances sur les Apataniinae ont fait de grands progrès.

109

110 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Grâce aux contributions de MosELY, Navas, ULMER, FORSSLUND, KIMMINS,
TsuDA, Ross, DENNING, BANKS et encore de MARTYNOV, de nombreuses espèces
et plusieurs genres nouveaux furent découverts ou créés. Les genres Apataniana
Mos., Apatelina Mart., Apatidelia Mos. furent découverts et Gynapatania Forss.,
Parapatania Forss. et Archapatania Mart. furent établis pour des groupes d’espèces
détachés d’Apatania ; Baicalinella et Baicalodes vinrent enrichir la tribu des Bai-
calinini. Actuellement, la sous-famille se compose de 13 genres totalisant 65 es-
pèces.

Je dois dire un mot de l'attitude des auteurs américains envers la sous-famille
des Apataniinae. FORSSLUND ayant démontré que Apatania vestita Zett. est syno-
nyme de Molanna angustata Curt., il fallait trouver un autre nom pour remplacer
Apatania. Ross déclara, non sans quelque désinvolture (1941 p. 101—102)
qu'il n'y avait pas lieu de conserver plusieurs genres distincts mais que le
mieux était de tous les réunir, en l'occurence sous le nom de Radema, le
plus ancien du ,, complex”. Mais si Ross avait connu les travaux de MARTYNOV,
il aurait reconnu qu'il n'est pas possible de réunir tous les genres en un seul et
que, si les auteurs européens ont admis l'existence de la sous-famille des Apata-
niinae, c'est malgré tout sur la base de caractères légitimes.

Dans ce travail, je décris 8 espèces nouvelles et inclus dans la sous-famille les
genres Moropsyche Bks, Apatelina Mart. et Notania Kim., mais en les classant
dans une tribu spéciale, les Moropsychini. D’autre part, je supprime les genres
Archapatania Mart., Apatelia Wall., Apatidea McL., Parapatania Forss. et Gynapa-
tania Forss. au profit d’Apatania ; Baicalina Mart., Baicalinella Mart. et Baicalodes
Mart. disparaissent au profit de Radema, car ces genres n'ont pas une valeur
supérieure à celle du groupe d'espèces (voir p. 127).

AVERTISSEMENT DE L'AUTEUR

La présente étude ne m'est pas entièrement personnelle. En effet, un bon nombre
d'espèces vivent dans des pays très peu explorés et ne sont connues que par un
petit nombre de spécimens, parfois innaccessibles aux systématiciens. Le nombre
des espèces dont j'ai examiné personnellement des représentants est relativement
faible. Sauf certains cas exceptionnels, où les descriptions originales sont très brèves
et non accompagnées de dessins, je ne les ai jamais reproduites intégralement,
mais les ai remplacées par des descriptions inspirées à la fois du texte original
et des figures. Lorsque les dessins originaux sont bons, et c'est le cas
pour tous ceux de MOSELY et de KIMMINS, je les ai reproduits en général tels
quels avec la mention : dessins de N. Lorsqu'ils sont peu clairs comme ceux de
MARTYNOV, je les ai copiés (avec la mention : d'après N.) en les simplifiant par
suppressions de certaines pièces (appareil pénial, double vision d'un appendice
pair) et par un léger changement dans la position de certains appendices, afin
de mieux faire ressortir leur forme et leur individualité. Aussi bien dans la copie
des figures que dans mes dessins originaux, j'ai toujours modifié la position des
appendices inférieurs du & par un abaissement de leur partie apicale qui en
diminue l’inclinaison et permet de voir la totalité du Xme segment qu'ils mas-
quent dans presque tous les cas ; j'ai pourvu d'un * le titre des espèces dont je
n'ai pas vu de représentants.

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 111

La détermination des homologies des appendices est très difficile. MARTYNOV est
le seul qui se soit livré à cette tàche. La presque totalité des auteurs ont employé une
terminologie extrêmement simplifiée, car ils ne connaissaient pas l’identité des pièces
qu'ils décrivaient et n'ont pas su tous les distinguer les unes des autres. A la suite
de MARTYNOV (1914, p. 5—6, 13—18), j'ai pris beaucoup de soins à étudier
la morphologie des génitalia. Pour ce faire, je n'ai pu me baser que sur les appa-
rences et ai attribué aux pièces l'identité qu'elles paraissent avoir. Mes interpré-
tations sont donc probablement fort boîteuses et souvent fausses. Seule, l’embryo-
logie pourrait nous donner des résultats exacts. J'ai admis que le IXme segment
porte une paire de lobes dorsaux médians et les appendices inférieurs ; j'ai attribué
au Xme segment tous les autres appendices, alors que certains pourraient très
bien tirer leur origine du XIme segment dont l'existence est ignorée chez les
Trichoptères.

C'est avec plaisir que j'exprime ici ma plus vive reconnaissance à de nombreux
collègues grâce à l’obligeance et à la générosité desquels il m'a été possible de mener
a bien ce travail. Ce sont M. M. G. ULMER, K. H. FORSSLUND, W. DÖHLER,
S. KUWAYAMA, H. Tsupa, B. TJEDER, S. L. TUXEN, A. NIELSEN, E. TAYLOR,
P. BRINK, H. H. Ross et C. BETTEN. Je me dois d'exprimer mes remerciements
tout spéciaux à M. F. C. J. FISCHER, de Rotterdam, qui m'a aidé dans mes
travaux bibliographiques et surtout à M. D. E. KIMMINS, qui, avec une inlassable
obligeance, a consenti à effectuer pour moi de nombreux dessins de génitalia de
plusieurs types que possède le British Museum.

DESCRIPTION DE LA SOUS-FAMILLE

Les Apantaniines sont des Limnophilides de très petite taille et de stature fine
et grêle. Le corps est toujours brun foncé ou noir. Les ailes ont une couleur qui
varie du brun au gris jaune ou au gris verdâtre. Elles portent, assez rarement, de
larges taches claires, très indistinctes et produites par la couleur de la pilosité. Le
facies est si uniforme dans toute la sous-famille que je n’en ai jamais décrit les
variations.

Fig. 1. Apatania zonella Zett. &.

112 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Téte large et assez longue; les yeux sont en général petits mais assez fortement
saillants et largement dépassés en avant par le vertex et en arrière par la partie
occipitale dont le bord est arqué. Dessus de la téte très fortement bombé avec les
ocelles et les tubercules céphaliques petits (fig. 3a—b; 18a—b). Macrochètes as-
sez peu développées. Partie faciale assez fortement bombée et densément velue.
Antennes un peu plus courtes que les ailes antérieures et crénelées à leur face
inférieure sur leur moitié apicale; premier article épais et plus court que la téte.
Palpes de développement variable, mais plutôt faible (fig. 18a); chez le 4,
l'apex du troisième article ne dépasse pas l'extrémité du scape. D’ordinaire, le
premier article est très court alors que les deux suivants sont 3 à 4 fois plus longs
et de taille subégale. Pronotum très court sauf chez les Thamastini. Pattes de
longueur normale, mais d’épaisseur variable; elles sont fines avec un assez grand
nombre d’épines noires ou au contraire, très épaisses et presque inermes. Formules
calcariennes très variables.

Ailes de grandeur moyenne, mais fortement réduites dans certains cas. Les an-
térieures sont allongées, obliquement paraboliques à l’apex, mais parfois un peu
tronquées à leur bord postérieur. Les ailes postérieures sont en général de taille
normale, mais, chez les Thamastini, elles sont toujours réduites, ou même ont
presque disparu. Normalement, elles ne sont pas plus larges que les antérieures;
leur bord postérieur est fortement convexe dès l’apex de l'aile mais présente une
faible et courte échancrure à l'extrémité du cubitus. L'aire anale n'est pas élargie.
A son extrême base, la nervure costale présente un épaississement en massue por-
tant le frénulum (fig. 18d). Celui-ci est composé de trois épines très longues et
fortes ; celles-ci sont aigués, mais fortement aplaties et élargies — parfois deux
seulement le sont — avant leur extrémité ; l’une est dirigée vers l'avant alors que
les deux autres le sont vers l'arrière. La nervure costale est fortement velue sur
le reste de sa longueur, mais les poils ne sont pas modifiés et sont couchés sur la
nervure. La pilosité alaire est toujours dense et bien développée. Les deux ailes
sont revétues d’une dense toison de fins poils couchés, formant au bord de l'aile
une longue frange surtout développée dans l'aire anale des ailes postérieures (fig.
43). Le dessous des deux ailes est également très velu, mais sur leur moitié
apicale seulement. Les soies ne sont présentes que sur les nervures de l'extrême
base de l’aile, sauf chez certains Thamastini où elles abondent sur toute l'étendue de
cette dernière. La nervulation présente des caractères très particuliers et constants,
malgré certaines modificati-
ons caractéristiques des tri-
bus. Elle est sujette à une
certaine variabilité normale,
limitée à la base des fourches
apicales 1 et 3 des deux
ailes de même qu'à la con-
nexion M 3 + 4 — Cu 1.
Cette variabilité peut de-
venir beaucoup plus impor-
tante lorsqu'elle est la mani-
festation d’une adaptation au
Fig. 2. Apatania malaisei Kim., nervulation. froid. La base de l'aire

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 113

costale de l'une ou l'autre aile présente parfois un repli.

La description suivante ne s'applique qu'en partie au genre Notania Kim., dont
la nervulation présente une importante néoformation; de même les Thamastini
présentent souvent de fortes réductions dont je n'ai pas tenu compte ici.

Aux ailes antérieures (fig. 2) sous le ptérostigma, qui est toujours large, R1 est
fortement courbé et se trouve extrêmement près de R2 qui lui est parallèle et présen-
te la même courbure que lui. Chez les Apataniini et les Thamastini, R1 est uni à C
par une transversale à laquelle aboutit Sc (fig. 2). C'est ce caractère seul qui, pen-
dant des années, a servi de base à la sous-famille. Mais il est bien évident que la pré-
sence de cette transversale ne suffit pas pour faire entrer un genre dans les Apatani-
ines, comme son absence n’entraine nullement l'exclusion de cette sous-famille.
Chez de nombreuses Apataniini, le 4 présente toute la région ptérostigmale for-
tement coriacée de part et d'autre de cette transversale ; C est souvent épaissie et
Ri armé, à sa face inférieure, d'une rangée d'épines noires. Ce dimorphisme
sexuel est plus ou moins accentué suivant les espèces. La cellule discoïdale est en
général courte; elle peut être un peu moins ou aussi longue que son pétiole. L’ana-
stomose n'est pas divisée en deux parties, comme chez les Limnophilines, mais
forme une seule ligne assez fortement brisée sauf chez certains Radema où il y a
une tendance à la séparation. La cellule discoidale s’avance assez loin vers l’apex
de l’aile au-delà de l’anastomose chez les Apataniini et les Thamastini et toujours
très loin chez les Moropsychini. Fourches apicales 1, 2, 3, et 5 présentes. Les f 1
et 3 sont parfois pointues ou parfois pétiolées, mais ce caractère est sujet à des
variations individuelles. F5 sessile sauf chez les Moropsychini. Cellule thyridiale
toujours très longue et sessile. Le cubitus est parfois épaissi. Le tronc M + Cu est
toujours concave vers l'arrière avant le début de la cellule thyridiale. La nervure
unissant A2 et A3 est très oblique sauf chez les Moropsychini où sa disposition
est modifiée.

Aux ailes postérieures la nervulation montre une tendance à la réduction, ce
que témoignent la cellule discoïdale ouverte, la f1 très courte et la transversale
M3 + 4 — Cu 1 + 2 brève et droite. Sc et R1 ont un point ou un parcours
commun avant leur extrémité chez certaines Apatania et Radema. La cellule dis-
coïdale est toujours ouverte sauf chez le genre Apataniana. Fourches apicales, 1,
2, 3, et 5 présentes. La f1 est environ trois fois plus courte que son pétiole ; f2
est toujours sessile et débute au niveau du milieu du pétiole de f1 ; f3 débute au
même niveau que f2 et se trouve parfois pétiolée. La médiane bifurque au même
niveau que la cubitale chez les Apataniini et les Thamastini, chez qui M3 + 4 et
Cul ont un point ou un petit parcours commun, ou sont réunis par une trans-
versale qui leur est perpendiculaire (ce caractère est sujet à des variations indivi-
duelles) et cela après la début de f5. Cette union est toujours étroite et il n'y a
jamais de longue transversale arquée et oblique comme chez les Limnophilini. Chez
les Moropsychini, la bifurcation de Cu est beaucoup plus apicale et l'union des
deux nervures se fait avant le début de la f5 — c’est-à-dire entre M 3 + 4 et Cu
1 + 2 — qui est de la sorte longuement pétiolée. Il n'y a que quatre nervures
anales.

Les tergites abdominaux portent sur leur bord postérieur une rangée de lon-
gues soies arquées.

114 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Génitalia 8 (fig. 4a). L'armature génitale du 4 est souvent très compliquée
et de constitution assez variable. Mais cette variation se fait en général dans un
sens unique. A partir des types complexes primitifs, nous assistons dans tous les
groupes, à des simplifications qui peuvent se faire soit par fusion des deux ap-
pendices d'une même paire, suivie parfois de leur disparition, soit par soudure de
certains appendices avec ceux d’une autre paire. Les réelles disparitions sont rares et
beaucoup d’appendices sont encore visibles à l'état vestigial ou lorsqu'ils sont soudés
à d'autres pièces. Dans mes descriptions, j'ai employé le pluriel pour désigner les
appendices pairs (exemple: branches internes du Xme segment). Lorsque les deux
composants d'une paire ont fusionnés, je les désigne par le même terme, mais que
j emploie au singulier (exemple: branche interne du Xme segment). Dans d'assez
rares cas, certaines espèces ont conservé presque tous leurs appendices et ont évolué
par acquisition de néoformations ( Apatania, groupe de aberrans) ou par transfor-
mation de la forme de leurs appendices (chez Apatidelia, ces deux cas sont réunis).
Chez Apatania, groupe de nikkoensis, nous assistons simultanément à une simpli-
fication de l’assortiment des appendices et à l'apparition de nouvelles structures.
Dans le cadre de la sous-famille, j'ai admis que les types les plus complexes
sont les plus primitifs et que les simplifications sont des phénomènes secondaires.
En effet, les espèces dont l’armature génitale est la plus simple sont toujours
celles dont les appendices ont une forme spécialisée ou celles qui présentent des
néoformations.

Les appendices ont la forme de longs bâtons chitineux, constante dans la sous-
famille; seuls les Moropsychini font exception, mais leur armature génitale peut
aisément être dérivée de celles des types primitifs.

Le VIIIme tergite ne présente pas de néoformations, mais toujours une rangée
de fortes soies. IXme segment étroit ou moyennnement large, rarement échancré
pour encastrer les appendices inférieurs, mais parfois prolongé ventralement en
une languette qui les reborde. Dorsalement, il est étroit et porte, chez les formes
primitives (fig. 5b), un lobe très allongé (,,mittleres Stück des X. Segments’ de
MARTYNOV), primitivement pair et devenant unique par fusion de ses compo-
sants; chez certaines formes, il est vestigial et soudé aux branches internes du
Xme segment; chez les espèces les plus évoluées, il a disparu. MARTYNOV lattri-
buait, à tort, au Xme segment.

Ce dernier, que j'appelle dans mes descriptions ,,corps du Xme segment”,
constitue une sorte de cercle (,,Ring des X. Segments”) entourant l'anus (fig.
5c). Chez les espèces les plus primitives, il est très court, membraneux et comme
mal formé; il ne porte que quelques zones chitineuses aboutissant en général
aux angles latéraux qui sont proéminents. Chez les formes les plus évoluées, il
est entièrement chitineux et extrêmement court ventralement, où il peut être
ouvert; sa partie dorsale, par contre est bien développée et forme souvent deux
lobes très allongés. Chez Apatania, groupe de fimbriata, il est probablement très
petit et entièrement soudé aux branches internes du Xme segment (fig. 57a);
dans le groupe de crassa, il a la forme d'un long tuyau à l’apex duquel débouche
l'anus (fig. 33a—b); dans le groupe de aberrans, seule, la partie sous-anale est
développée et forme trois lobes (fig. 30a—b), dans le groupe de nikkoensis et
probablement tous les Moropsychini, sa partie dorsale a la forme d'un toit,

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 115

mais il y a aussi une plaque sous-anale (fig. 53b). L’anus est souvent entouré
de lobes membraneux que je n'ai pas étudiés. Outre sa partie centrale, le Xme seg-
ment porte trois paires d’appendices souvent sujets à des réductions.

Les appendices supérieurs (,,appendices praeanales’’) sont en position dorsale ;
ils sont presque toujours petits et ovoides; leur face supérieure est granuleuse,
parfois méme dentée et fortement sétifère; les appendices supérieurs sont le plus
souvent distincts, mais chez Apatania, supergroupe de wallengreni, ils sont en-
tièrement confondus avec les branches internes du Xme segment dont ils se
distinguent cependant par la petite zone claire, granuleuse et velue qu’ils y déter-
minent (fig. 36c); chez les Moropsychini, ils ont disparus.

Les branches externes du Xme segment sont des appendices remarquables; elles
ne sont jamais réduites, mais au contraire, chez certaines formes évoluées, elles sont
devenues très grandes (fig. 83a). Chez les espèces primitives, elles ont la forme de
longs bâtonnets très minces et chitineux et sont fréquemment fourchues, possé-
dant à leur base une courte branche inférieure (fig. 8a). Chez beaucoup de formes
évoluées, cette seconde branche est vestigiale et donne à l’appendice une forme
triangulaire très élancée qui se retrouve à travers toute la sous-famille, jusque chez
les Moropsychini où, pourtant, les branches externes ont la forme de deux grands
appendices larges et concaves (fig. 94b). Chez certaines Apatania, (groupe de
malaisei), elles sont le siège de néoformations; elles portent des dents, des épines,
ou même ont acquis une forme asymétrique (fig. 84a); sans doute sont-elles par-
fois le siège de phénomènes de croissance dysharmonique.

Les branches internes du Xme segment (,,innere Hörner”) sont rattachées en
continuité avec la base des branches externes; elles ont la forme de deux longs
bâtonnets situés de part et d’autre des lobes du IXme segment et ont la même
forme et la même longueur que ceux-ci, chez les formes primitives (fig. 5b).
Lorsque les lobes du IXme segment sont vestigiaux, ils servent de substrat aux
branches internes qui y sont soudées. Les variations de taille des lobes du IXme
segment et des branches internes peuvent se faire de plusieurs façons: 1) lobes du
IXme segment vestigiaux, avec les branches internes longues (sous-groupe de
wallengreni) (fig. 36c); 2) lobes du IXme segment très longs, avec les branches
internes très courtes (Radema, groupe de setosum, Apatania, sous-groupe de
comosa, fig. 28b); 3) lobes du IXme segment absents et branches internes très
petites; dans ce cas, ces dernières peuvent être fusionnées en un appendice unique
(Apatania, groupe de meridiana, fig. 44b) ou rester distinctes (groupe de stig-
matella, fig. 49b); 4) lobes du IXme segment absents, avec les branches internes
soudées au corps du Xme segment (groupe de fimbriata, fig. 55).

Les appendices inférieurs (,,pedes genitales’’) sont toujours de grande taille.
Ils ne sont pas soudés au IXme segment comme ceux des Limnophilines, mais
articulés et mobiles sur celui-ci. Ce sont deux très grosses pièces dirigées oblique-
ment vers le haut et toujours biarticulées. Leur forme primitive est cylindrique et
ils peuvent fournir de bonnes données sur le degré d’évolution des espèces, par les
modifications de leur forme. La taille et la constitution du deuxième article en
particulier est très significative.

L'appareil pénial est de taille très variable; il peut être très petit, ou, au con-
traire, enorme; il est contenu dans une poche dont les bords sont soudés à la base,

116 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

du côté interne, aux appendices inférieurs; son évagination est liée à un fort
écartement de ces derniers. L'appareil pénial se compose du pénis et de deux titil-
lateurs, organes le plus souvent simples, mais pouvant acquérir des formes très
particulières.

Génitalia 2. L'armature génitale de la © montre des structures très particu-
lières et présente des caractères peut-être encore plus typiques que ceux du 4.
Malheureusement, je n'ai pu étudier qu'un nombre d'espèces très réduit (17) ce
qui rend cette description fort incomplète. Comme chez le 4, nous assistons,
dans le cadre de la sous-famille à toute une série de spécialisations progressives.
Les IXme et Xme segments sont primitivement grands et bien individualisés, mais,
chez les formes évoluées, ils se raccourcissent, ont tendance à se confondre et
à s'encastrer l'un dans l’autre. Ils ne portent jamais d’appendices.

Le IXme segment n'est pas composé d'une partie dorsale et d'une partie ventrale
comme celui des Limnophilines; il a la forme simple d’un arc qui est ouvert ven-
tralement, sur une faible longueur, pour faire place à l'ouverture vaginale. Il est en
général court et, au milieu de son bord latéral antérieur, il porte une fine pointe
pénétrant à l'intérieur du VIIIme segment (fig. 37a). Les deux extrémités ventrales
forment deux gros lobes encadrant l'ouverture vaginale. Chez les groupes primitifs
le IXme segment a une forme régulière (fig. 9); chez les espèces évoluées, il
tend à se séparer en une partie dorsale, impaire et deux parties ventrales (fig. 65);
celle-là peut acquérir une sculpture formée de crêtes et de concavités, être prolon-
gée par une pointe médiane et ses angles latéraux supérieurs, en s’élargissant consi-
dérablement, forment une forte concavité dirigée vers le bas (fig. 37). Les parties
latérales deviennent très étroites, localisant ainsi les lobes ventraux. Ces lobes sont
situés sous la plaque supragénitale et sont d’autant plus proéminents que les
espèces sont plus évoluées (fig. 65). Ils sont recouverts de petits poils épais, im-
plantés sur un tubercule. Ces lobes sont certainement des néoformations caracté-
ristiques de la sous-famille et ne peuvent être comparés ni aux ,, lobes ventraux du
IXme segment” ni aux ,,lobes latéraux de l’écaille vulvaire” des Limnophilinae,
quoiqu'ils jouent probablement le rôle de ces derniers. Le IXme segment forme
encore la plaque supragénitale, lobe mou et épais chez les espèces primitives
(fig. 9a—c) et plaque mince, chitineuse, concave vers le bas, très grande et se
prolongeant assez loin à l'intérieur de l'abdomen chez les formes évoluées chez
lesquelles elle se continue par le plafond de la chambre vaginale (fig. 56a—c).
Cette plaque est probablement homologue de celle des Limnophilinae. Elle est
souvent entièrement soudée au Xme segment dont elle ne peut étre distinguée
visiblement chez certaines formes évoluées (supergroupe de fimbriata). La limite
que j'ai dessinée est donc théorique. Chez les formes primitives et chez Apatania
groupe de wallengreni, la plaque supragénitale est toujours bien individualisée
et plus ou moins proéminente (fig. 37).

Le Xme segment est peu développé; chez les formes primitives et certaines
espèces plus évoluées (Apatania, groupe de wallengreni), il est proéminent ; chez
les autres groupes, il peut étre très obtus. Il est toujours plus ou moins profon-
dément échancré latéralement, donc plus ou moins divisé en deux parties ; chez
les espèces primitives, il y a une partie dorsale, la plus proéminente, et une ventrale,
toujours courte, qui peuvent étre échancrées ou non (fig. 12 c-d). Entre ces deux

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 11167

parties s'ouvre l'anus, dont les parois sont parfois chitineuses dans leur partie
distale, ce qui est un caractère primitif. Chez certaines formes évoluées, il n’y a
pas de partie ventrale, car le bord inférieur de l’anus est immédiatement soudé
à la plaque supragénitale ; ce sont alors les bords latéraux de l'anus qui sont proé-
minents. Le Xme segment est parfois beaucoup plus étroit que le IXme ; cette
différence d'épaisseur est souvent encore exagérée par la production de fortes
concavités situées à la limite des deux segments (fig. 37). L’écaille vulvaire est
toujours réduite à son lobe central qui est de taille moyenne, entièrement mem-
braneux, plissé et sans doute érectile ; il est inséré sur un substrat également très
plissé. Les lobes latéraux sont toujours entièrement absents, mais sont parfois
remplacés par des pièces issues de l'appareil vaginal (Apatania, groupe de
muliebris).

L'appareil vaginal des Apataniines est célèbre, et cela pour des raisons histo-
riques. Depuis MCLACHLAN, les © avaient la réputation d'être presque indé-
terminables. Or, en 1902, MORTON publia un petit travail sur les 9 de quel-
ques Apatania nordiques. Cet auteur eut, peut être le premier, chez les Trichoptères
l'idée de faire des préparations microscopiques des génitalia et découvrit de la
sorte l’znternal apparatus. Depuis lors on eut tendance à penser que cet appareil
était le seul siège des caractères spécifiques chez les 9. Mais, naturellement,
il n'en est rien et l'étude de la morphologie des deux derniers segments, tout
comme chez les Limnophilinae, fournit autant de caractères spécifiques que l'on
peut désirer. Bien plus, l'étude de l’appareil vaginal est difficile et ne fournit que
des caractères bien peu commodes. Ce n'est qu'après quelques hésitations que je
me suis résolu à étudier à mon tour cet appareil et cela, non pas pour obéir aux
traditions, mais dans l’espoir d'y découvrir des caractères naturels. La description
que MORTON donna de cet appareil est très élémentaire. En 1943, NIELSEN
publia une étude sur Apatania zonella (malheureusement désignée sous le nom
de auricula. Ce travail est remarquable mais sujet malheureusement à des erreurs
d'interprétation de la nature des appendices externes. Il contient une description
anatomique très complète de l'appareil vaginal.

Pour mon compte, je me suis contenté de décrire et de signaler les variations
des grandes lignes de cet appareil, sans entrer dans aucun détail. Les descriptions
que contient ce travail sont fortement inspirées de celle de NIELSEN et basées
uniquement sur des préparations microscopiques où ne sont visibles que les
pièces chitineuses et les fortes membranes, à l'exclusion de tout organe. Je souhaite
n'avoir pas commis trop d'erreurs.

La représentation de cet appareil est extrêmement malaisée. En vue de profil
(fig. 56a), j'en ai donné un dessin très simplifié; j'ai figuré la pièce centrale
en trait plein, la pièce en chapeau et les différents plis sont en pointillé. En vue
ventrale j'ai reproduit l'appareil complet et uniquement en pointillé (fig. 56c).
Ces figures, si compliquées, n'ont guère de valeur que par leur aspect général;
elles donnent aussi une vue de la „piece centrale”, de la „piece pédiforme” et
de la ,,piéce en chapeau”. Dans le texte, je me borne à décrire la pièce centrale
et à indiquer le nombre des plis.

La chambre vaginale est formée par la fusion de la partie apicale de l’oviducte
commun et de la partie distale du canal commun des deux glandes colleteriales.

118 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Le premier conduit est en position ventrale par rapport au second; ces deux
canaux étant convergents, la chambre vaginale a une forme à peu près conique.
Les parois sont formées de membranes peu chitineuses et la section de la chambre
a la forme d'un vaste ovale aplati dorso-ventralement. Les parois forment une série
de plis très chitineux, de nombre variable, qui transforment, lorsqu'ils sont tous
présents, la forme ovale primitive de la section en une forme étoilée. Il m’a
paru bon de donner une figure très schématique de la section de la chambre
vaginald afin de montrer sa ,,lumière” plus ou moins étoilée selon le nombre
des plis (fig. 56d). Le plafond de la cavité vaginale est membraneux; parfois,
chez les espèces évoluées, ses angles forment deux ,,plis dorsaux”. Les parois
latérales forment deux ,,plis latéraux” qui sont toujours présents, mais dont je
n'ai pas compris la conformation exacte ; leur partie apicale est simple et tordue
hélicoïdalement sur un quart de tour, formant ainsi une concavité de chaque
côté d'une pièce impaire décrite plus loin sous le nom de „piece en chapeau”.
Chez plusieurs groupes assez différents, ces plis font saillie à l’extérieur de la
cavité vaginale et y forment deux appendices que j'ai appelés ,, lobes latéraux
de l’écaille vulvaire” (fig. 60c). La partie antérieure des plis latéraux est double ;
elle se compose d'une branche supérieure que j'ai appelée „plis latéraux supé-
rieurs , mince et souvent absent et d'une branche inférieure, les ,,plis latéraux
inférieurs”, toujours présent et formant une plaque chitineuse impaire, horizon-
tale, séparant l'oviducte commun du canal des glandes colleteriales. Les angles
latéraux inférieurs de la chambre vaginale sont parfois pincés en deux ,,plis ven-
traux’’ assez courts. Au centre de la chambre vaginale se trouve la central trian-
gular piece de MORTON que j'appelle „piece centrale” et qui jouerait un rôle
dans la ponte. Cette pièce est mince et très allongée ce qui contraste avec la
forme en large cloche qu'elle a chez les Limnophilinae. La partie ventrale de cet
appendice porte une créte volumineuse séparée de tous ses còtés de la pièce
centrale par un sillon ; cette piece est la foot-shaped piece de MORTON ; elle a
en effet, en vue ventrale, une forme de pied ; elle est très apparente, étant limitée
par une ligne sombre formée par la courbe d’inflexion de sa surface. En face
de l’apex de la pièce pédiforme se trouve une pièce impaire, transversale dont
la forme évoque celle d'un chapeau plat (fig. 89c) et qui est en connection
avec la pointe des plis latéraux. Selon NIELSEN (1948, p. 26-28), l’oviducte
débouche entre les plis latéraux et la pièce centrale. Le conduit de la vésicule
séminale arriverait dans la partie inférieure de la pièce centrale et à la partie
supérieure de celle-ci déboucherait le mince conduit de la bursa copulatrix dont
l'ouverture est visible à l'apex de la pièce pédiforme. La chambre copulatrice, dans
laquelle pénètre le pénis est la partie comprise entre la pièce centrale et le plafond
de la chambre vaginale. Sa taille est souvent proportionnelle à la grandeur du
pénis.

NIELSEN explique la copulation chez Ap. zonella de la façon suivante : l’apex
bifide du pénis pince la pièce centrale dans le sillon qui la sépare de la pièce
pédiforme. Les épines dont le pénis est pourvu conduiraient le sperme jusqu'au
canal de la bursa copulatrix. Ceci me paraît très vraisemblable pour l'espèce en
question. J'ai examiné les génitalia de deux Ap. wallengreni en copula et j'ai
constaté que l’apex du pénis engaine l’apex de la pièce centrale probablement

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 119

jusqu'à l'extrémité de la crête ventrale. Ceci serait une autre façon de faire. Chez
Ap. aberrans le problème paraît plus compliqué et je ne comprends pas bien ce
qui doit se passer.

Les caractères de la ©, à cause de leur petit nombre et de leur faible variation
ne sauraient confirmer toutes les divisions et subdivisions que j'ai établies à l'aide
des caractères du 4 ; néanmoins, ils ne les infirment jamais.

Nous pouvons résumer de la façon suivante les caractères qui définissent la
sous-famille des Apataniinae.

Insectes de très petite taille, grêles et fragiles et de facies toujours semblable,
si l’on excepte le cas d'adaptation au froid des Thamastini. Les ailes antérieures
ont une aire ptérostigmale large, souvent épaissie et en général limitée du côté
du corps par une nervule unissant R1 à C. Cellule discoïdale courte et courbée
vers l'avant. Elle dépasse l’anastomose vers l’apex de l'aile. L’anastomose n'est
pas composée de deux parties, mais a la disposition d’une ligne brisée irrégulière.
Fourches 1, 2 et 3 pointues ou pétiolées. Aux ailes postérieures, la cellule dis-
coïdale est presque toujours ouverte, f1 est courte, f2 et f3 presque toujours
pointues ; f5 est étroitement unie à M3+4 par un point ou une courte trans-
versale jamais oblique. Armature génitale du 4 avec des appendices inférieurs
biarticulés. Les autres appendices ont primitivement la forme de longs bâtonnets
chitineux. La © possède un IXme segment formé d’une seule pièce, dont les
angles ventraux constituent des lobes remplaçant les lobes latéraux de l’Ecaille
vulvaire, toujours absents. Xme segment peu développé. Il y a une grande plaque
supragénitale distincte du IXme segment. Ecaille vulvaire réduite au lobe central
qui est membraneux et érectile. Pièce centrale de l'appareil vaginal très élancée.
L'ouverture copulatrice se trouve à l'apex de la pièce pédiforme.

Jai fait allusion un peu plus haut à la grandeur probable de la sous-famille
des Apataniinae. Un récent travail de KIMMINS (1950) nous a montré combien
il est facile de découvrir non seulement des espèces, mais des genres nouveaux.

La sous-famille des Apataniines semble être d'origine angarienne. Les groupes
primitifs, d’assez faible importance (Thamastini et Apatania, groupe de complexa)
sont représentés surtout en Sibérie mais se sont répandus aussi en Asie centrale
et, par l’ancien isthme de Behring, ont atteint le Canada ; ils ne paraissent pas
s'être étendus du côté de l’occident. La plus grande partie de la sous-famille est
composée par des espèces moyennement évoluées et qui foisonnent dans toute
l'Asie, mais qui ont atteint l'Europe et l'Amérique. Les formidables systèmes
montagneux de |’ Asie, si complexes et en nombre si considérable, doivent certaine-
ment héberger un nombre extrêmement élevé d'espèces endémiques que nous
pouvons espérer connaître un jour. Les formes les plus évoluées (Moropsychini)
paraissent habiter uniquement les régions orientales et tropicales du continent
asiatique. L'Europe, région lointaine, n’héberge que quelques rares espèces assez
spécialisées. L'Amérique du Nord, pour autant que nous le sachions, est encore plus
pauvre en espèces. Il n'y a pas de représentants en Amérique du Sud.

Les Apataniines habitent tout l'hémisphère nord. Les formes les plus septen-
trionales s'étendent jusqu'aux limites les plus extrêmes de la vie. La limite méri-
dionale coincide avec celle de la famille. En altitude, on trouve des représentants
jusqu'à la limite supérieure de la végétation. La majorité des espèces sont sep-

120 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

tentrionales, mais beaucoup sont endémiques des montagnes et plusieurs consti-
tuent, sans nul doute, des reliques glaciaires. Si l’on excepte les Thamastini, qui
seraient endémiques au lac Baïcal et peut-être aussi certains Moropsychini des
régions chaudes, les Apataniines sont toujours des stenothermes froids, étroitement
localisés près des petits cours d'eau rapides.

Les Apataniines sont les seuls Trichoptères connus dont certains représentants
soient parthénogénétiques. Les Apatania du sous-groupe de muliebris et hispida
le sont à coup sûr et du type thélytoque constant. Chez les Apatania auricula, zonella
et wallengreni, on constate que la sex-ratio est anormale, le nombre des & étant
variable et le plus souvent bien inférieur à celui des 9. Les causes de cette
spanandrie peuvent être multiples : ces espèces pourraient être sujettes à une
parthénogénèse occasionnelle ; il se pourrait aussi que les populations soient com-
posées, en proportions variables de deux races, une parthénogénétique et une
autre bisexuée.

Je ne veux pas aborder ici la question des parentés des Apataniines avec les
autres Limnophilides ; elle fera l'objet d'un autre travail. Je considère présentement
les Apataniines comme un groupe moyennement évolué. La nervulation est rela-
tivement spécialisée ; l’armature génitale par contre est restée à un stade assez
primitif, quoique sa grande complication soit incontestablement une première
spécialisation. Et si, dans mes descriptions, je traite cette complication de caractère
primitif, il faut entendre relativement primitif, à cause de la simplification secon-
daire à laquelle nous assistons dans le cadre de la sous-famille.

Les Apataniines sont issus d'un groupe de Limnophilides voisin de Dicosmoe-
cus. Je ne pense pas qu'elles aient donné naissance aux Silini, comme le pensait
MARTYNOV, mais je vois en elles un groupe resté autonome et une assez belle
réussite de la famille des Limnophilidae. Les Apataniines paraissent avoir évolué
dans une direction proche de celle des Lepidostomatidae et des Goeridae, comme
le montre la tendance à la réalisation de néoformations alaires.

La sous-famille des Apataniinae se divise en trois tribus :

1) Les Thamastini qui sont les plus primitifs.

2) Les Apataniini qui constituent la tribu de beaucoup la plus grande de la
sous-famille et contenant des genres très variablement évolués.

3) Les Moropsychini qui sont beaucoup plus évolués et sont assez différents
des deux autres.

THAMASTINI trib. nov.

Baicalinini MARTYNOV 1914, p. 51, 74—84.
Baicalinini MARTYNOV 1924, p. 93.

Les représentants de la tribu des Thamastini sont, à première vue, très différents
de ceux de la tribu des Apataniini. En réalité, les différences viennent beaucoup
plus de l'aspect général que de caractères importants. Les Thamastines sont des
insectes épais et massifs. La tête est subglobuleuse, la partie faciale est très bombée,
fortement velue et très oblique vers l'avant (fig. 3a); les angles faciaux inférieurs
sont aigus et très proéminents ; le dessus de la tête est très fortement convexe.
Ocelles et tubercules céphaliques petits. Les appendices céphaliques sont fortement

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 121

épaissis ; les palpes, très forts, sont proportionnellement plus longs que ceux des
Apataniini. Pronotum relativement très long. Pattes très épaisses, ne portant en
général que de très petites épines épaissies, et recouvertes de microtriches. Tarses
antérieurs du & fortement raccourcis; le tibia antérieur a souvent perdu son
éperon. Le revêtement pileux du corps est extrêmement développé.

Ailes parfois réduites et lancéolées.
Ordinairement, elles sont très allon-
gées, mais obtuses à l'apex (fig. 4); el-
les sont parfois presque glabres, mais
parfois densément revêtues de petites
soies dressées ; la pilosité ordinaire
est rare ou absente. La nervulation
est très souvent réduite, mais à des
degrés très divers; lorsqu'elle est
complète, elle est très semblable à
celle des Apataniini. Il n'y a pas de
dimorphisme sexuel dans la région
du ptérostigma des ailes antérieures

d comme chez Apatania, mais parfois
il y en a dans la forme de l'aile. Ailes
postérieures toujours relativement très
petites ; leur nervulation est très sou-
vent incomplète. Abdomen souvent
fortement raccourci.

Fig. 3. Radema angarica sp.n. — a, tête, vue de Par leur armature génitale, les

profil — b, tête, vue de dessus — c, patte an- Thamastines sont très voisines des
térieure du 4, vue de profil — d, id., vue de face. Apataniines oe GR Aan dede Chae
lution un peu inférieur à celui des
espèces du supergroupe de complexa
dont les IXme et Xme segments pré-
sentent le maximum de complication

(fig. 4a, a—b). Les lobes du IXme

segment sont très grands mais sou-
vent fusionnés. Les branches externes,

— presque toujours fourchues — les

branches internes et les appendices
supérieurs sont toujours présents. Le
corps du Xme segment est très court
et peu chitineux. Les appendices inférieurs sont longs, quoique leur article
terminal soit souvent très petit ; ils sont souvent épaissis et boursouflés. Appareil
pénial très court et épais, formé des trois pièces habituelles. Tous ces appendices
sont moins chitineux que ceux des autres tribus ; ils sont souvent de couleur
claire ou au contraire très foncée, présentant entre eux un contraste net. Le
revêtement pileux, bien développé sur l'abdomen, a envahi l’armature géni-
tale; les appendices inférieurs en particulier portent un dense bouquet de
soies fortes, extrêmement longues et cassantes (fig. 5a). Certaines formes

Fig. 4. Radema angarica sp.n., nervulation.

La

122 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

présentent les mêmes tendances évolutives que les Apataniini, c'est-à-dire sont
le siège d'une simplification de leur armature génitale : fusion des lobes
du IXme segment, des branches internes et des appendices supérieurs, réduction
des branches externes ; toutefois ces réductions sont toujours de faible impor-
tance et tous les appendices sont toujours présents. En outre, la forme des appen-
dices est presque constamment très peu spécialisée et encore grossière.

L’ armature génitale de la © présente aussi des caractères très primitifs. Le
IXme segment est long et massif ; il est peu ou pas rétréci latéralement et ses
angles ventraux forment des lobes extrêmement volumineux mais pas proémi-
nents et parfois membraneux latéralement (fig. 9). Xme segment toujours trian-
gulaire, long et élancé ; il est toujours bien distinct du IXme dans lequel il n’est
jamais encastré ; la partie dorsale est très proéminente et en forme de toit; la
partie ventrale est le plus souvent rudimentaire, mais parfois elle atteint un assez
fort développement. L’anus s'ouvre obliquement sous la partie dorsale et possède
de fortes pièces chitineuses internes (fig. 9a). Plaque supragénitale courte, épaisse
et entièrement membraneuse. Lobe vulvaire toujours grand, plus large à l’apex
qu'à la base et souvent cordiforme. Je n'ai pas étudié l'appareil vaginal. Son
ouverture est très large ; il présente très probablement un nombre réduit de plis
dont certains forment des lobes latéraux externes.

Dans leur ensemble, les Thamastines constituent un cas d'adaptation au froid
ou au climat très continental de la Sibérie, cas semblable à ceux que l’on rencontre
çà et là dans l'ordre des Trichopteres ; tels par exemples certains Agrypnia, Hyda-
tophylax et Limnophilus. Cette adaptation se traduit par un épaississement du
corps et de ses appendices, un raccourcissement de l'abdomen, une réduction des
ailes, un épaississement des nervures dont la disposition devient très variable ; les
soies augmentent considérablement en nombre et en taille. Ce sont principalement
ces caractères d'adaptation au froid qui distinguent les Thamastini des Apataniini.
Ils sont présents chez toutes les espèces mais avec des amplitudes diverses aussi
bien dans les cadres spécifiques que génériques. Ils ne coïncident pas avec les
groupes d'espèces. MARTYNOV a décrit ces variations intraspécifiques dans un
paragraphe que j'ai résumé. Relativement faibles chez les trois anciens Radema,
les caractères d'adaptation au froid s’amplifient progressivement pour devenir très
importants chez R. thamastoides. Chez les deux Thamastes et R. reducta, ils sont
si fortement marqués que les espèces ne semblent avoir survécu que par une
adaptation à la vie de coureur à la surface de l’eau, comme Anomalopteryx et
certains Hémiptères. Peut-être objectera-t-on, contre l'unité des Thamastini, que
ces caractères secondaires d’adaptation au froid sont apparus chez divers groupes
d’Apataniines, comme ils l’on fait chez divers groupes de Limnophilines. Mais
les Thamastines présentent une homogénéité si grande que leur unité phylétique
est certaine. Il reste à définir dans quelle mesure les caractères d'adaptation au
froid sont génétiques et non seulement somatiques. La répartition de la tribu limitée
au seul lac Baïcal auprès duquel vivent pourtant de vraies Apatania semble con-
stituer un argument satisfaisant en faveur de l'origine génétique des caractères
des Thamastines.

L'habitat uniquement baïcalien de ce groupe est très curieux. MARTYNOV

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae

123
BEE Lobes du IXme segm
corps du Xme segm.
appendices sup
KAY branches internes
IM branches externes
S À N n
S A A
A n HN
| | È
BD A N
Zn; A \
4) À \
È N
N:
Fig. 4a. Morphologie comparée des appendices de quelques Apataniines. — a, Radema in-
fernale Hag. — b, Radema bellicosa Matt. — c, Apatania complexa Mart. — d, Apatania
sorex Ross. — e, Apatania nigra Walk. — f, Apatania aberrans Mart. — g. Apatania crassa
sp.n. — h, Apatania fimbriata Pict. — i, Apatania sinensis Mart. — j, Apatania wallen-
greni McL. — k, Apatania subtilis Mart. — 1, Apatania meridiana Eat. — m, Apatania
stigmatella Zett. — n, Apatidelia martynovi Mos. — o, Apataniana elongata McL. — p,

Notania penicillata Kim.

explique ce cas d'endémisme par l'hypothèse suivante : les Thamastines auraient
évolué depuis un groupe primitif d’Apatania — dont les descendants constituent
l'actuel groupe de complexa — et auraient acquis leur caractères sous l’influence

124 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

du climat glaciaire. Cette hypothèse ne me paraît pas expliquer grand’chose et
en tout cas pas la raison de l’aire si limitée de la tribu. De toute façon, il est
certain que les Thamastines forment le groupe le plus primitif de la sous-famille
et il est intéressant de noter qu'il est resté fidèle à son lieu d’origine.

Comme je l'ai fait chez les Apataniini, je dois simplifier la classification des
Thamastini. Je ne conserve que les genres Radema et T hamastes. Avec les trois Ra-
dema qui présentent à l'état peu accentué les caractères de la tribu et qui conser-
vent encore souvent un éperon aux tibias antérieurs, je confonds Baicalina Matt.
contenant cinq espèces voisines qui ne se distinguent des Radema que par leurs
caractères d'adaptation au froid variablement mais plus fortement accentués.
Baicalinella Mart., et Baicalodes Mart. ne se distinguent de Baicalina que par une
simplification des génitalia, telle qu'on la rencontre chez divers Apatania; je
rabaisse donc ces genres au rang de groupes d'espèces. Thamastes étant le genre
le plus ancien, c'est lui qui donne son nom à la tribu.

Les Thamastines ne sont connues que par deux travaux de MARTYNOV. Person-
nellement, je n'ai examiné qu'un matériel réduit, c'est-à-dire un exemplaire de
chacune des espèces suivantes : Radema bellicosa Mart., R. infernale Hag., R. an-
garica sp. n. et Thamastes dipneumus sp. n. Les deux descriptions génériques des
formes que j'ai étudiées me sont personnelles mais sont fortement inspirées de celles
de MARTYNOV ; les descriptions spécifiques des formes dont je n’ai pas vu de
matériel sont des traductions très libres de MARTYNOV.

Radema Hag.

Radema HAGEN 1864, p. 799.

Radema MCLACHLAN 1872, p. 65.

Radema MCLACHLAN 1876, p. 219—-220.

Radema MARTYNOV 1914, p. 72.

Radema MARTYNOV 1924, p. 96.

Baicalina MARTYNOV 1914, p. 51—53.

Baicalina, Baicalinella, Baicalodes MARTYNOV 1924, p. 96.

Palpes maxillaires du @ triarticulés, longs et très épais; ceux de la 9 sont
pentaarticulés et moins épais. Palpes labiaux très petits et fortement aplatis. Pro-
notum comme celui du genre Anomalopteryx ; il est relativement très allongé ;
sa partie médiane postérieure est concave, permettant à ce segment de glisser
partiellement sous le mésonotum. Tête et thorax densément hérissés de soies
épaisses et très nombreuses. Pattes de longueur normale, mais toujours très épais-
ses. Les épines noires sont le plus souvent très rares et très courtes ; elles sont
en général absentes des pattes antérieures ; chez certaines espèces, elles forment
des rangées régulières aux tarses médians. Éperons 4 : 0,2,4; 1,2,4; 1,2,2;
1,2,3 ; 0.2,3; ® :1,2,3 ; 1,2,4. Les fémurs antérieurs du ¢ sont extrêmement épais
et aussi longs que le tibia et les deux premiers articles des tarses réunis (fig. 3
cd), ils sont assez fortement concaves à leur face interne. Le tibia est plus
mince, quoique encore épais ; le protarse est aussi gros que le tibia et 1,5 à deux
fois plus long que large ; sa face interne est très convexe ; les articles 2, 3 et 4
sont plus minces, très courts et armés de petites épines à leurs angles latéraux

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 125

postérieurs ; le cinquième est deux fois plus long que large. La partie apicale du
tibia et le protarse portent, à leur face interne, une brosse très large, formée de
minuscules épines très serrées. Les © © ont les pattes plus minces que les ¢ 3 ;
les épines sont plus nombreuses et plus longues ; les tarses antérieures sont nor-
maux. Les hanches des deux sexes portent une rangée de longues soies fines et
denses. Ailes de taille très variable, souvent réduites. Les antérieures sont ordinai-
rement grandes, très allongées et très obtusément arrondies à l’apex (fig. 4);
elles sont parfois réduites et lancéolées, avec une nervulation simplifiée, formée
de nervures épaisses et fortement sétifères (fig. 13). Le ptérostigma du & n'est
presque pas épaissi et pas élargi. La nervure costale n'est pas renforcée. R1 ne
porte pas d’épines noires à sa face inférieure ; il n'y a donc pas de dimorphisme
sexuel. La pilosité de l’aile est toujours hérissée ; formée ordinairement de minus-
cules soies, elle est parfois composée de longues et denses soies raides.

Les ailes postérieures sont toujours beaucoup plus courtes et plus étroites que les
antérieures ; leur bord postérieur est rectiligne ou même concave; l'aire anale
n'est pas élargie. Le frenulum est identique à celui des Apataniini. Le ner-
vulation est aussi semblable à celle de cette tribu, mais elle est beaucoup
plus variable. Aux ailes antérieures, t7 tend à devenir un peu plus longue
que les autres nervures, à cause de l'allongement de l'aile; les fourches sont
ordinairement sessiles. Aux ailes postérieures, Sc et R1 ont souvent un point ou
même un long parcours commun ; f3 est non pétiolée. Les variations intraspécifi-
ques de la nervulation sont très fréquentes et se traduisent par des aberrations
ou des pertes de fourches. Aux ailes antérieures, la nervulation est rarement modi-
fiée ; aux postérieures, Cul manque dans la majorité des cas; fl, f2 et une ou
deux nervures anales peuvent également disparaître. Abdomen court ; les segments
sont fortement télescopés ; les tergites portent une rangée de très longues soies
le long de leur bord apical.

Au profit de Radema, je supprime les genres Baicalina Mart., Baicalinella Mart.
et Baicalodes Mart., basés sur des caractères peu importants ou artificiels. Radema
se compose de quatre groupes d'espèces qui ne coincident pas avec les genres de
MARTYNOV.

Générotype : R. infernale Hag.

Groupe de setosum

Ce groupe contient setosum et uncinatum, connus seulement par les très brèves
descriptions de MARTYNOV que je reproduis intégralement ; les espèces de ce
groupe se distinguent des autres par les branches internes du Xme segment
courtes et très épaisses et par l’article apical des appendices inférieurs long et
ovale. MARTYNOV les classait dans le genre Radema à cause de leurs caractères
d'adaptation au froid peu accentués.

* Radema setosum Mart.
Radema setosum MARTYNOV, 1924, p. 94.

"Habitus as in uncinatum. Wholly black; the 4 antennae rosary-like with elongated joints,
the 9 ones ordinary, slender and rather short; thorax with long erect hairs. Anterior tibia
and femora in the 4 are longer than in the 9 and bear on the posterior edge rows of

126 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

thick spinules; & tarsus not shortened, first joint slightly longer than in the © and thicker;
on the hinder edge of 1—4 joints there are, in the & rows of similar thick spinules.
Median and posterior legs as in Apatania with long spines; spurs & : 0,2,3; © : 1,2,3.
Fore wings long, nervures slender, pterostigma small (as in Baicalina); in the &, the
nervures R, M and Cu in the hind wings and R in the fore wings bear rows of small spinules.
4 appendices praeanales robust, thick ; median part of the Xth segment divided in the first
third into two processes, curved outwards and downwards at the ends ; inner corners short,
but very thick, from above in the distal half ; outer corners shorter, slender, straight, with
an additional process at the base. Pedes genitales long, second joint especially. In the 9,
the dorsal plate with a profound cuneiform excision at the end. Length of the 4 body
NIM O 7655 sam
Allied to R. uncinatum Mart. South Baical.”

MARTYNOV ne décrit pas les appendices supérieurs. Peut-être sont-ils soudés
aux branches externes ?

* Radema uncinatum Mart.

Radema uncinatum MARTYNOV, 1924, p. 93.

„Habitus as in infernale, size smaller, 5—6 mm. Legs as in R. infernale, but the spurs
formula is 1, 2, (3), 2. The wings as in that species, but without rows of comb-like spinules
on the nervures. In the 4, the median portion of the Xth segment divided in the middle into
two broad band-shaped (from above) processes, their apices being truncate with outer angles
somewhat extended. Inner corners of the Xth segment somewhat shorter but much thickened,
if seen from above; outer corners stickshaped ; appendices praeanales short. Basal joint
of the pedes genitales rather short, second one elongated, subcylindrical, with slender erect
hairs ; titillatores not very long, stick-shaped. 9 unknown.

East coast of the Baical lake”. |

Groupe de infernale

Ce groupe contient infernale Hag., angarica n.sp., thamastoides Mart., bellicosa
Mart., reducta Mart. et spinosa Mart. Il se caractérise par les lobes du IXme seg-
ment, les branches externes et internes du Xme segment en forme de très longs
batonnets de taille subégale ; l’article apical des appendices inférieurs est très
petit. Les caractères de la tribu sont très variablement accentués. R. bellicosa,
angarica, infernale et spinosa ont de grandes ailes, alors que thamastoides est
brachyptere et reducta identique aux Thamastes avec de petites ailes lancéolées et
des trachéobranchies.

On peut diviser ce groupe en deux sous-groupes : un premier comprenant /7-
fernale, angarica et thamastoides dont les lobes du IXme segment sont distincts,
ce qui est un caractère primitif et un second sous-groupe composé de bellicosa,
spinosa et reducta, plus évolué et dont les lobes du IXme segment ont entièrement
fusionné.

Radema infernale Hag.

Radema infernale HAGEN, 1864, p. 877.

Radema infernale MCLACHLAN, 1872, p. 65, pl. 2, fig. 3—3d.
Radema infernale MCLACHLAN, 1876, p. 220, pl. 24, fig. 1—6.
Radema infernale MARTYNOV, 1914, p. 73—74.

Radema infernale MARTYNOV, 1924, p. 93, 96.

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 127

Envergure 22 mm.

Corps recouvert de très longues soies plus développées que celles des autres
espèces. Tête très épaisse. Tarses antérieurs du 3 très épais, mais un peu moins
raccourcis que ceux de la majorité des autres formes ; le protarse est deux fois
plus long que large. Le tibia porte un éperon très court et obtus. Eperons 1, 2,
3 ou 1, 2, 4. Ailes assez larges ; les antérieures sont hérissées de longues soies noires
et fines, surtout développées a la base de l'aile, mais présentes aussi bien sur la
membrane que sur les nervures. Nervulation complète aux deux ailes. Ailes posté-
rieures glabres, mais avec les nervures portant des petits poils courts et serrés,
comme ceux des Nématocères du genre Molophilus. R1 et Sc réunis à leur extré-
mité par une courte transversale.

Génitalia & (fig. 5): IXme segment très large, sauf dorsalement ; angle moyen
proéminent, concave et adossé au Xme segment. Lobes du IXme segment très
longs et minces (fig. 5b); ils sont distincts quoique soudés sur leur moitié basale
à une pièce très étroite, médiane et d’origine mystérieuse. Appendices supérieurs
petits et minces. Branches externes assez minces, non fourchues et n’atteignant que
les deux tiers de la longueur des branches internes. Celles-ci ont la même forme
que les lobes du IXme segment mais sont très légèrement plus longues. Corps
du Xme segment composé de deux lobes latéraux très obtus. La cavité anale est
obstruée par deux gros lobes non chitineux (fig. 5c). Articles basaux des appen-
dices inférieurs ovoides ou subcylindriques, bien allongés et non chitineux sur
toute leur face interne. Articles apicaux très courts, portant une ailette triangu-
laire interne et pourvus d’une longue épine sétiforme. Appareil pénial assez allongé.
Pénis terminé par deux lobes non chitineux. Titillateurs minces, spiniformes et
recourbés vers le centre.

© non décrite.

Cette description et les figures sont faites d'après le type provenant de la Rivière
Léna. MARTYNOV signale aussi l'espèce de l'embouchure de l’Adratshonska, côte
est du Baïcal.

Radema angarica spec. nov.

Envergure 21 mm.

Tête très épaisse. Palpes maxillaires du 4 longs et épais. Tarses antérieurs du
& fortement raccourcis ; le protarse est 1,5 fois plus long que large. Les autres
articles sont à peine plus longs que larges. Ailes antérieures grandes, très arrondies
à l’apex, entièrement recouvertes de minuscules soies hérissées, de taille très uni-
forme ; les franges sont très courtes. Ailes postérieures dépassant à peine l’anasto-
mose des antérieures et faiblement échancrées à leur bord postérieur. Chez le type,
seul exemplaire connu, la nervulation est presque complète ; seul Cu 1 manque
aux ailes postérieures.

Génitalia & (fig. 6): IXme segment moyennement large. Lobes du IXme

Fig. 5. Radema infernale Hag., armature génitale du &. a, vue de profil — b, vue de
dessus — c, Xme segment et base des appendices inférieurs schématisés, vu de face — d,
appareil pénial. Fig. 6. Radema angarica n.sp., armature génitale du 4 — a, vue de
profil — b, Xme segment, vu de face — c, armature génitale, vue de dessus — c, appareil

pénial, vu de profil — e, vu de dessous.

|

< = fia
wij M 7
SU,

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 129

segment soudés sur toute leur longueur, mais distincts l’un de l’autre. Appendices
supérieurs aplatis et de taille moyenne. Branches externes nettement plus longues
que les lobes du IXme segment ; elles sont assez fortement dilatées à l’apex et
portent, à leur extrême base, une branche mince. Branches internes de forme
identique à celle des lobes du IXme segment, mais légèrement plus courtes. Corps
du Xme segment assez peu proéminent et développé latéralement en deux ailettes
arrondies et concaves. Appendices inférieurs bien allongés ; article basal mince,
mais assez épaissi ; article terminal très petit et sphérique. Appareil pénial très
gros ; pénis subtriangulaire, très obtus à l’apex et concave vers le haut ; il n'est
chitineux que sur ses côtés et en sa partie médiane qui porte un épaississement en
forme de T. Titillateurs très courts et épais ; à l'apex, ils portent une ailette trian-
gulaire. @ inconnue.

J'ai vu de cette espèce un & provenant de la station Tanchoi. Elle est très
voisine de thamastoides mais possède de grandes ailes dépourvues de soies.

* Radema thamastoides Mart.

Baicalina thamastoides MARTYNOV, 1914, p. 66—69, fig. 65—69.
Baicalina thamastoides MARTYNOV, 1924, p. 96.

Facies semblable à celui de avgarica n.sp. Palpes maxillaires épais ; chez le 3,
les 2me et 3me articles sont longs. Abdomen fortement raccourci, surtout chez
legs:

Ailes antérieures de la 9 larges et relativement courtes, légèrement coriacées
et avec le bord costal arrondi (fig. 7e). Membrane recouverte de très petites soies.
Nervures fortes pourvues de longues soies hérissées. Sc et R1 droits ; la transver-
sale du ptérostigma n’est pas bien marquée et lui-même n'est pas épaissi et n'a
pas l’aspect ordinaire qu’il a chez les autres Apataniinae. Cellule discoidale très
grande, triangulaire et droite. Toutes les fourches sont présentes. L'anastomose
est irrégulière et formée d’une seule partie. Ailes postérieures très petites ; larges
à l’apex, elles y sont très fortement tronquées tandis que l'aire anale est nettement
rétrécie. Sc et R1 confondus sur toute leur moitié apicale. F5 présente. M3+4
et Cul ont un long parcours commun. A1 très mince.

Chez le 3, les ailes antérieures sont plus petites et plus étroites que celles de
la ® ; elles sont aussi coriacées et présentent la même nervulation quoique la
f5 ne soit pas aussi visiblement marquée. Les ailes postérieures sont beaucoup
plus petites que celles de la 9 et n’atteignent pas la moitié de la longueur des
antérieures. Nervulation identique à celle de la 9, sauf que la fourche 1 est
absente. M3+4 est soudé à Cul et il n’y a qu'une seule anale.

Génitalia & (fig. 7 a—b): lobes du IXme segment longs, forts et distincts
quoique soudés sur une bonne partie de leur longueur. Appendices supérieurs
courts et assez épais. Branches externes en forme de longs bâtons droits, épaissis
à l’apex et pourvus d'une petite ramification basale. Branches internes de même
forme que les lobes du IXme segment, mais un peu plus courtes. Article basal des
appendices inférieurs très long, boursouflé et arqué vers l’intérieur. Article apical
subsphérique.

Génitalia ® (fig. 7 c—d): IXme segment court dorsalement, mais plus large

130 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

ventralement. Partie dorsale du Xme très proéminente, largement triangulaire et
légèrement concave vers le bas; partie ventrale très courte. Lobe vulvaire mem-
braneux, très largement cordiforme et encadré de deux courts lobes latéraux.
Marintui-Chabartui, rive sud du Baïcal.
Cette espèce est assez voisine de imfernale, mais s'en distingue par une forte
réduction des ailes, qui sont très sétifères.

Fig. 7. Radema thamastoides Mart, (d'après MARTYNOV) — a, armature génitale du 4,
vue de dessus — b, vue de dessous — c, armature génitale de la 9, vue de profil —
d, vue de dessous — e, nervulation de la 9.

Radema bellicosa Mart.

Baicalina bellicosa MARTYNOV, 1914, p. 55—58, fig. 41, 43—49.
Baicalina bellicosa MARTYNOV, 1924, p. 96.

Longueur du corps & : 6.5—8 mm, 9 : 7—9 mm.

Palpes maxillaires du & assez épais ; le premier article est très court, les 2me
et 3me sont de longueur égale. Palpes maxillaires de la 2 et labiaux des deux
sexes très courts. Pattes antérieures du 4 courtes et épaisses ; le protarse du &
est 1,5 fois plus long que large. Les épines internes des tarses médians commen-
cent au milieu de la longueur du premier article ; elles sont clairsemées et plus
courtes que la largeur du tarse. Ailes antérieures assez larges chez les 9 9 et
les grands 4 ; chez la plupart des 4 de petite taille, elles sont étroites. Soies
peu développées. Ailes postérieures beaucoup plus courtes que les antérieures,
avec l'aire anale rétrécie. Sc et R1 non réunis à leur extrémité. Nervulation en
général normale.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 131

72
i 7
@2

Fig. 8. Radema bellicosa Mart., armature génitale du 4 — a, vue de profil — b, vue de
dessus — c, vue de face — d, appareil pénial vu de dessus — e, apex du titillateur.

Génitalia & (fig. 8): Lobes du IXme segment entièrement fusionnés en un
long et étroit appendice fortement comprimé latéralement et légèrement dilaté à
l’apex qui est recourbé vers le bas. Appendices supérieurs assez grands et aplatis
latéralement. Branches externes assez minces, moyennement longues et fourchues;
la branche inférieure est plus courte et de position très basale. Branches internes
un peu plus courtes que le lobe du IXme segment, non recourbées vers le bas et
également très aplaties latéralement. Corps du Xme segment relativement proémi-
nent; il est très large, membraneux et porte deux plaques chitineuses allongées,
issues des angles latéraux. Appendices inférieurs relativement peu épais. Article
basal conique, mais peu épaissi; article apical très petit et subsphérique. Appareil
pénial très épais et court. Titillateurs en forme de deux forts bâtonnets terminés
par deux ailettes très obtuses. Pénis très large et en forme de grand triangle; le
canal éjaculateur est très gros, chitineux et se termine par un large T.

Génitalia ® (fig. 9): IXme segment assez long; latéralement, il n'est pas rétréci,
dépourvu de chitine et confondu avec le VIIIme sternite. Xme segment très élancé,

132 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

sans partie ventrale différenciée; l'anus a la forme d'une longue fente s'étendant
sur toute la face ventrale du Xme segment et dont les parois internes sont
uniformément chitineuses. Plaque supragénitale en forme d’un lobe membraneux
transverse. Lobe vulvaire cordiforme mais fortement recourbé vers le bas.

Martynoy signale cette espèce de: Station Tanchoi et Marintui-Chabartui.
Les dessins ci-contre sont faits d'après un ¢ de la collection HAGEN étiqueté
,Baical”.

Variations : Cette espèce semble être la plus variable ; il est vrai que c'est celle
dont MARTYNOV a vu le plus grand nombre d'exemplaires.

Chez la 9, les ailes sont larges et la nervulation est presque toujours complète.
Chez le 3, les deux ailes sont passablement plus étroites que chez la © et ce
rétrécissement est toujours lié à un décroissement de la taille et en particulier
à un raccourcissement de l'abdomen. Chez les 4 de taille grande ou moyenne,
le rétrécissement des ailes entraine un rétrécissement des cellules, mais pas de
perte des fourches; aux postérieures Cul disparaît. Les plus petits exemplaires
ont un aspect très particulier dû surtout au raccourcissement de l'abdomen, sans
que la grandeur de la tête, de son armature et du thorax change. Les ailes sont
encore plus étroites et la nervulation subit divers changements : aux ailes anté-
rieures, les f 1, 2 et 5 peuvent manquer et la cellule discoïdale devenir très courte;
aux ailes postérieures, f5 manque toujours et parfois aussi f1 et f2.

* Radema reducta Mart.
Baicalina reducta MARTYNOV 1924 p. 94—95.

With habitus resembling much Thamastes dipterus, but genetically closely allied to
bellicosa. Size smaller (4—4,5 mm). Head and palps as in B. bellicosa, but in each joint
the chitinised brown portion is shortened, the pale soft one augmented. Legs long, more
slender in the 9; tarsus of the median legs in the & is somewhat shorter than in
the ©; spines small and not numerous; spurs-formule: 4 0,23; © 1,23. The &
anterior wings about the length of abdomen, very narrow and delicate, longitudinal ner-
vures weak, bearing rows of long erect hairs; some apical sectors absent, transverse ner-
vules always absent; the number of longitudinal veins somewhat variable. In the 4,
the anterior wings are broad, resembling somewhat those of Th. dipterus, with nearly full
number of nervures. Hind wings reduced and represented, in 4 and 9 by very small
tongue-shaped membranous processes with 1—3 more stiff frenular spines at the base.
Abdomen very shortened and hairy; 2nd, 3rd and 4th segments bearing, on each side, a
pair of gills, among which only 4 inferior gills of 2nd and 3rd segments are long and
probably functional, although not so perfect as in Th. dipterus, without musculature.

& and 9 genital appendages as in B. bellicosa; 2nd joint of the pedes genitales
smaller, brown ; titillatores stick-shaped, thick ; tube-like structure on the underside of the
Xth segment in the 9 somewhat broader, but obscure. Floating mode of life as in TA.
dipterus”.

MARTYNOV n'indique pas le ,,Fundort”.
Cette espèce est presque au méme stade d’évolution que les Thamastes. Elle ne

x

possède comme eux que de petites ailes lancéolées à nervulation réduite et des

A

trachéobranchies. Toutefois à cause de ses pattes non ciliées et de son armature
génitale très voisine de celle de bellicosa, reducta se place dans le genre Radema.

F. ScHMID: La sous-famille des Abataniinae 133

* Radema spinosa Mart.

Baicalina spinosa MARTYNOV, 1914, p. 59—61, fig. 50—53.
Baicalina spinosa MARTYNOV, 1924, p. 96.

Facies identique à celui de bellicosa. Palpes des deux sexes relativement longs
et minces; ceux de la 9 sont passablement plus longs que ceux de bellicosa.
Tarses antérieurs du 4 un peu moins courts. Aux ailes antérieures, le ptérostigma
est un peu plus fortement marqué que celui de bellicosa.

Génitalia & (fig. 10a—b): Lobes du IXme segment longs et étroits; ils sont
distincts à leur partie apicale seulement où ils sont élargis de façon losangique.
Appendices supérieurs de taille moyenne et assez épais. Branches externes four-
chues; la branche supérieure est assez épaisse, plus longue que les lobes du
IXme segment et porte deux épaississements inférieurs à sa partie apicale; la
branche inférieure, en position tout à fait basale, est longue et très mince. Branches

Fig. 9. Radema bellicosa Mart., armature génitale de la 9 — a, vue de profil — b, vue
de dessus — c, vue de dessous. Fig. 10. Radema spinosa Mart., d'après MARTYNOV — a,
armature génitale du 4, vue de profil — b, vue de dessus — c, armature génitale de

la ©, vue de dessous — d, vue de profil.

134 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

internes minces et un peu plus courtes que les lobes du IXme segment. Corps
du Xme segment formant deux lobes obtus et très peu saillants. Article basal des
appendices inférieurs assez long, très épais et fortement recourbé vers l'intérieur.
Article apical très petit, conique et pourvu de deux très longues soies apicales
arquées. Titillateurs assez longs, unis à leur base où ils constituent une plaque;
leur moitié apicale a la forme de deux courts bâtonnets épais et en forme de lyre.
Penis de même forme que celui de bellicosa.

Génitalia (fig. 10c—d) : très voisins de ceux de bellicosa. À juger par les
dessins de MARTYNOV, ils ne s'en distinguent guère que par la partie dorsale
du Xme segment mince à l’apex et échancrée par une ouverture anale plus large
et moins longue, par les chitinisations endoanales divergentes et par le lobe
vulvaire plus fortement échancré.

Marintui-Chabartui (rive sud du Baïcal). Aussi Olchonska-worota. Cette espèce
est assez différente des autres par l’article terminal des appendices inférieurs
porteur de longues soies.

Variations: les © sont plus grandes que celles de bellicosa et ont des ailes
bien développées. Les 4 ont des ailes plus étroites et relativement courtes. F5
manque souvent aux ailes postérieures des petits 4. Cette espèce semble varier
comme bellicosa, mais dans une mesure moindre.

Groupe de foliata

Ce groupe, dont MARTYNOV faisait le genre Bwcalinella, ne contient que
foliata et se distingue assez fortement des autres par les palpes maxillaires du
& composés de trois articles d’égale longueur, par les tarses médians des deux
sexes armés de deux rangées de longues épines et par les lobes du IXme segment
fusionnés et formant un appendice ovale, les branches externes courtes et l'article
apical des appendices inférieurs long et mince.

* Radema foliata Mart.

Baicalina foliata MARTYNOV, 1914, p. 63—66, fig. 60—64.
Baicalinella foliata MARTYNOV, 1924, p. 96.

Longueur du corps 4,5—6 mm.

Palpes maxillaires du & composés de trois articles courts, épais et de longueurs
égales. Pattes comme celles de bellicosa, mais les épines des tarses médians ont
une longueur un peu supérieure à la largeur du tarse ; elles débutent presque
à la base du premier article et sont alignées en deux denses rangées. Ailes rela-
tivement grandes et larges. Soies présentes sur les nervures, mais assez courtes.
Nervulation normale; f3 toujours présente. Franges longues. Ailes postérieures
relativement longues; chez les 4, elles ne sont pas plus larges à la base
qu'à l’apex, tandis que chez la 9, Sc et RI ont un parcours commun avant leur
extrémité. Nervulation normale, mais Cul manque souvent.

Génitalia 8 (fig. 11a—b): Lobes du IXme segment soudés en une pièce
unique, assez courte, de forme à peu près ogivale; toutefois, elle est assez fortement
élargie au milieu de sa longueur et brusquement effilée à l'apex. Appendices

F. ScHMID : La sous-famille des Apatantinae 135

supérieurs petits et courts. Branches externes relativement courtes. Elles sont deux
fois plus longues que les appendices supérieurs et en forme de minces bâtonnets.
Les branches internes sont situées dans un plan bien inférieur à celui qui contient

Fig. 11. Radema foliata Mart. (d'après MARTYNOV) — a, armature génitale du 4 vue

de profil — b, vue de dessus — d, armature génitale de la 9, vue de profil — e, vue

de dessous. Fig. 12. Radema ovalis Mart. (d'après MARTYNOV) — a, armature génitale

du &, vue de profil — b, vue de dessus — c, armature génitale de la 9, vue de profil —
d, vue de dessous. ;

136 - TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

les branches supérieures; elles sont nettement plus longues que le lobe du IXme
segment; larges à la base, elles se rétrécissent pour s'élargir à nouveau au milieu
de leur longueur; leur moitié apicale est mince, aplatie et dirigée vers le haut
et l'extérieur du côté interne et, sur toute leur moitié basale, elles sont concaves
et servent de fourreau puis de support au lobe du IXme segment. Corps du Xme
segment formant deux gros lobes obtus, peu chitineux, obliques et en relation
avec la base de tous les appendices. Article basal des appendices inférieurs relati-
vement peu épaissi et assez allongé; article apical presque aussi long mais beaucoup
plus mince. Penis identique à celui de bellicosa mais ses parties latérales sont
beaucoup plus larges. Titillateurs simples, relativement longs et minces.

Génitalia ® (fig. 11 d—e): IXme segment très large, surtout ventralement où
il forme deux gros lobes de chaque côté de l’Ecaille vulvaire qui est relativement
longue, amincie au milieu de sa longueur et déprimée à l’apex. Le Xme segment
forme un court tuyau dont le bord supérieur constitue une grande plaque trapé-
zoidale ; le bord inférieur est très obtus.

Station Baïcal et Tanchoi.

Variations : ailes antérieures bien développées et sans réduction. Ailes posté-
rieures relativement longues, presque toujours sans fourche 5. La cellule discoïdale
des ailes antérieures est presque constamment ouverte chez la ©.

Groupe de ovalis

Ce groupe ne contient que ovalis et se caractérise par les branches externes très
courtes et partiellement soudées aux appendices supérieurs et par l’article apical
des appendices inférieurs grand et ovale. MARTYNOV en faisait le genre Baicalodes.

* Radema ovalis Mart.

Baicalina ovalis MARTYNOV, 1914, p. 61—63, fig. 54-59.
Baicalodes ovalis MARTYNOV, 1924, p. 96.

Facies identique à celui de bellicosa. Palpes épais et assez longs. Pattes comme
celles de bellicosa. Ailes un peu plus courtes que chez cette dernière, avec des
nervures épaisses et bien marquées. F3 pédonculées aux deux ailes, chez les deux
sexes.

Génitalia 6 (fig. 12 a—b): lobes médians du IXme segment entièrement fusion-
nés et formant un appendice unique très long et assez large surtout au niveau de
son tiers basal. A cet endroit, il semble recouvrir des branches internes ; à l’apex, il
est aminci et recourbé vers le bas. Appendices supérieurs courts et ovoïdes. Bran-
ches externes relativement très courtes, deux fois plus longues que les appendices
supérieurs, étroits sur leur moitié basale, plus élargis sur leur partie apicale.
Branches internes aussi longues que le lobe du IXme segment et de forme à peu
près semblable. Corps du Xme segment formant deux gros lobes obtus et peu
chitineux. Article basal des appendices inférieurs assez court, épais et ovoide ;
article apical à peine plus court, de même forme mais plus mince et recouvert
de très courtes soies hérissées. Appareil pénial de forme voisine de celui de
bellicosa.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 137

Génitalia ® (fig. 12 c—d): IXme segment régulièrement large ; lobes ventraux
à peu près triangulaires et très obtus. Lobe vulvaire plutòt court et linguiforme.
Xme segment très proéminent ; sa partie dorsale est triangulaire, très allongée et
concave vers le bas ; sa partie ventrale est relativement très développée et de forme
trapézoïdale.

Stations Baical et Marintui-Chabartui ; chaîne côtière de Katshergat.

Variations : les ailes de la © sont toujours mieux développées que celles du 4.
Chez celui-ci, la f5 manque aux ailes postérieures, la cellule discoïdale est très
large et f3 est pétiolée.

Thamastes Hag.

Thaumastes HAGEN, 1858, p. 118.
Thamastes MCLACHLAN, 1872, p. 65.
Thamastes MCLACHLAN, 1876, p. 203.
Thamastes MARTYNOV, 1914, p. 69—71.

Thamastes est célèbre, à juste titre, par toute une série d’adaptations et de spé-
cialisations extrêmes qui en font un cas très rare dans l'ordre des Trichopteres.
Habitant le lac Baïcal, il est resté assez mal connu.

HAGEN décrivit une espèce, dipterus, sur la base de 4 & et 1 ®. Après lui
MCLACHLAN redécrivit l'espèce d'après 1 & et 1 2 de la même série, que lui
envoya HAGEN ; il a conservé le 4 dans sa collection et renvoyé la 9.

Grâce à l’amabilité de M. J. BEQUAERT, du Museum of Comparative Zoology,
(Cambridge, Mass.) j'ai eu le plaisir d'examiner l’allotype 9 et le seul 4 resté
dans la collection HAGEN. A ma grande surprise, j'ai découvert que ce 3, quoique
faisant partie de la série originale, ne correspondait pas aux descriptions de HAGEN
et de MCLACHLAN, mais appartenait à une seconde espèce non décrite. Th. dipterus
est donc représenté dans les musées européens par le seul & typique, de la col-
lection McLACHLAN. Un & de la seconde espèce se trouve dans la collection
HAGEN. Les deux autres 4 signalés auraient disparus. Il est naturellement bien
difficile de dire à quelle espèce appartient l'unique 9. Comme elle a été décrite
sous le nom de dipterus, je lui conserverai son identité jusqu'à preuve du con-
traire. Les descriptions ci-après sont faites d'après l’holotype de dipneumus et
l’allotype de dipterus. M. D. E. Kımmins a bien voulu effectuer pour moi des
figures des génitalia du 4 de ce dernier. En plus, j'ai mêlé à mes descriptions
toute une série de renseignements glanés dans les descriptions de MARTYNOV et
de MCLACHLAN.

Générotype : T. dipterus Hag.

Les espèces du genre Thamastes présentent un dimorphisme sexuel très accentué
qui rend nécessaire des descriptions séparées du 4 et de la 9.

4. Corps extrêmement épais et trapu ; toutes ses parties sont hérissées de très
longues et très fortes soies, beaucoup plus développées que celles des Radema.
Tête épaissie et subglobuleuse, comme celle des Radema. La face est également

x

bombée et sa pilosité est semblable à celle des espèces de ce dernier genre. An-

138 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

tennes épaisses. Palpes
maxillaires très courts
et épais; le premier
article n'est pas allon-
gé le 2me est sub-
triangulaire et passa-
blement plus long que
Ens (Hoss):
Pronotum relativement
trés long, comme ce-
lui des Radema et con-
cave dans sa partie
postérieure. Hanches
| fortes, très allongées
_ et ciliées. Pattes lon-
| o_o gues et robustes. Le

| N _ fémur antérieur est
= très gros; le tibia est
très large et plat à sa
base ; il se rétrécit en
devenant subcylindri-
que à son extrémité.
Les tarses antérieurs

Hi 12, Ailes de Thamastes dipneumus sp.n., du è sont Hem me
en haut et de la 9 en bas. courcis (fig. 14c); le
protarse est subglo-
buleux et les trois articles suivants sont plus larges que longs ; au contraire, le 5me
article est plus long que large. Tarses médians et postérieurs de longueur normale
et revêtus, à leur face interne, de deux rangées de soies natatoires arquées, d'autant
plus petites qu’elles sont en position plus apicale (fig. 14g); denses aux pattes mé-
dianes, elles sont beaucoup plus clairsemées aux pattes postérieures, qui sont beau-
coup plus allongées que les médianes. Eperons 0,2,4. Ailes antérieures très allon-
gées et étroitement lancéolées (fig. 13 en haut); elles sont légèrement coriacées
et un peu plus longues que l'abdomen. Les nervures sont très fortes, serrées et
pourvues de rangées de très fortes soies dont la longueur est parfois égale à la
largeur de l'aile. La membrane ne porte que quelques rares poils courts. Nervu-
lation très simplifiée ; les nervures longitudinales sont presque toutes présentes,
mais il n'y a que deux nervures transversales. La cellule discoidale est ouverte.
Les fourches 1, 2, et 3 sont seules présentes. Ailes postérieures réduites à l'état
de petites écailles sans nervures mais portant de forts épaississements chitineux
(fig. 13 et 14a); le bord antérieur est armé de quatre longues soies non épaissies
à l’apex et le bord postérieur est pourvu de deux longs poils fins.
Abdomen très court et ne dépassant qu'à peine l’apex des hanches postérieures;
les segments sont très fortement télescopés et portent à leur bord apical une rangée
de très longues soies. MARTYNOV signale la présence sur les 2me et 3me segments,

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 139

de deux paires de trachéo-
branchies. M. KIMMINS me
communique qu'il les a aussi
observées. D'après MARTYNOV,
la paire supérieure est rudi-
mentaire, la paire inférieure
est longue, épaisse, pourvue
dun abondant réseau de tra-
chéoles et d’une musculature.

Les stigmates sont présents.
Génitalia & (fig. 15): er Fig. 14. Quelques particularités du genre Thamastes
t Ù È — a, ailes postérieures du 4 de Th. dipneumus Sp. n.
ement plus évolués et plus __ RE DE
5 pi lala , patte antérieure du 4 de
simples que ceux des Radema. Tp. dipterus Hag. (d'après MCLACHLAN) — d, palpe
Le lobe du IXme segment est maxillaire du 4 de Th. dipneumus sp. n. — e, id, de
la 9 — f, patte antérieure de la © de Th. dipterus
Hag. — g, id, du 4.

en

long mais unique. Les bran-
ches internes sont très minces
et beaucoup plus courtes que ce dernier. MARTYNOV affirme que les appen-
dices supérieurs sont soudés aux branches externes mais je n'ai pas pu
constater ce fait. Les branches externes ont la forme de deux grandes plaques
concaves vers le haut. Le corps du Xme segment forme un gros lobe proéminent.
Appendices inférieurs épais et assez longs. Comme chez les Radema, l'appareil
pénial est court et très épais ; il est inséré dans une poche très rigide. Le pénis
est largement échancré à l’apex. Les titillateurs sont spiniformes, épais et brusque-
ment courbés vers l'intérieur avant leur extrémité.

g : Corps en général un peu moins épais que celui du 3 et recouvert de soies
un peu moins fortes. Palpes maxillaires plus petits que ceux du & ; ils appa-
raissent triarticulés (fig. 14e) (contra leges naturae ! MCL). MARTYNOV indique
que le dernier segment résulte de la fusion du 3me et du 4me article. Pronotum
pas très allongé. Pattes beaucoup plus minces que celles du ¢ ; tous leurs seg-
ments sont fins et allongés ; les 2me, 3me et 4me articles des tarses postérieurs
seuls sont ciliés, mais leur pilosité est plus courte et plus dense que celle du 4.
Eperons 1, 2, 4.

Ailes antérieures courtes et larges (fig. 13 en bas); elles ne sont pas beaucoup
plus longues que l’abdomen et ont une forme triangulaire très curieuse, la tronca-
ture se faisant vers l’avant, en sens inverse de la direction habituelle. La mem-
brane est légèrement coriacée et les nervures sont très épaisses ; elles portent de
nombreuses soies très fortes mais moins développées que celles du 3 et également
présentes sur la membrane. Anastomose incomplète et en position subapicale.
Fourches 1, 2, et 3 seules présentes. Ailes postérieures aussi réduites que celles
du 4, mais entièrement glabres et ne présentant que trois faibles épaississements
chitineux (fig. 13, 14b). L’abdomen a sans doute une taille très différente suivant
que l’insecte porte ou non ses oeufs. Le seul spécimen connu a été capturé après
la ponte ; son abdomen est très fortement raccourci, surtout ventralement où les
sternites n'apparaissent plus que comme d'étroites bandes. MARTYNOV ne signale
pas de trachéobranchies. Les VIIme, VIIIme et IXme sternites sont très étalés
latéralement, mous en leur centre et forment une vaste cavité dans laquelle, après

140 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

la ponte, la © porte probablement ses oeufs agglomérés en une pelote, comme
ceux des Sericostomes.

Génitalia ® (fig. 17): IXme segment pas très allongé et à peine plus haut que
les tergites ; ventralement, il forme deux gros lobes obtus encadrant l'ouverture
vaginale. Xme segment formé, comme chez les Radema, d'une plaque dorsale
proéminente et d'une plaque ventrale courte. Lobe vulvaire membraneux et pourvu
de deux très petits appendices.

Malgré l’aspect extraordinaire de ses représentants, le genre T'hamastes n'est pas
très disparate à côté des autres Thamastini. De ses caractères si spéciaux, nous
pouvons distinguer trois catégories :

D'abord les caractères typiques de la tribu, présents chez Thamastes comme chez
les autres genres; ce sont la stature trapue du corps, la forme subglobuleuse de
la tête, l'armature céphalique épaissie et le raccourcissement de l'abdomen.

Ensuite les caractères typiques de la tribu, mais présents chez Thamastes à
l'état si accentué qu'ils ont fait de ce genre le maillon terminal de la série que
constitue la tribu; ce sont l'extrême raccourcissement des tarses antérieurs du 4,
la réduction des ailes et de la nervulation, l’intense développement de l'armature
sétiforme et la simplification des génitalia.

Enfin, les caractères génériques de T'hamastes présents chez lui seul et dont
certains constituent une adaptation à la vie à la surface de l’eau; ce sont le grand
dimorphisme sexuel, l’atrophie partielle des palpes maxillaires de la ©, la ciliation
des tarses médians et postérieurs qui constituent des rames permettant à l'insecte
de circuler sur l’eau à la façon des Gerris et des Vélies. Si l’on en croit
MARTYNOV, ces insectes seraient d'excellents rameurs, car on en a trouvé en
plein lac, à plus de 1 km. de la rive. Le développement de 8 paires de trachéo-
branchies coexistant avec les stigmates permet une double respiration, cas très
rare chez les insectes. Enfin l’armature génitale du 4 est beaucoup plus spécialisée
que celle des Radema et a évolué dans le sens général de la sous-famille, c'est-à-
dire vers la simplification.

Je ne pense pas que l'on puisse qualifier Thamastes de genre dégradé comme
l’affirme MARTYNOV (1914, p. 71). Il est hautement spécialisé à un certain
genre de vie mais ne mérite pas ce qualificatif péjoratif.

Le cas de Thamastes n'est pas unique parmis les Limnophilides. Un autre
genre, Anomalopteryx, qui n'est pas voisin de Thamastes comme le croyait
MCLACHLAN mais appartient au groupe de Drusus, présente un genre de vie et
une série d’adaptations analogues. Mais le cas de Anomalopteryx est different
de celui de Thamastes par plusieurs côtés. Dans le groupe de Drusus, tous les
genres autres que Anomalopteryx sont normaux et il n'y a pas de caractères
graduellement accentués qui conduisent à Anomalopteryx, comme les Radema
du groupe de reducta conduisent à Thamastes. Anomalopteryx, s'il vit dans les
hautes montagnes du sud de l'Espagne, habite aussi l'Europe centrale, où le climat
n'a rien des rigueurs de celui de la Sibérie. Peut-être Anomalopteryx montre-t-il
une adaptation directe à un genre de vie donné, alors que Thamastes présente
le même phénomène, mais superposé à une première adaptation — seule présente
chez les espèces du groupe de reducta — à la vie au froid.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 141

Anomalopteryx a un genre de vie probablement analogue à celui de Thamastes
que j'ai observé dans la Sierra Nevada, caché sous les pierres au bord de l'eau
et courant à la surface de celle-ci avec une vélocité extrême lorsqu'il est dérangé.
Le & de Anomalopteryx possède en commun avec celui de Thamastes un corps
fortement trapu, des palpes et des tarses antérieurs épaissis, un pronotum très
allongé et concave en arrière, de très courtes ailes lancéolées, recouvertes de soies
épaisses et plusieurs paires de trachéobranchies. Mais Anomalopteryx présente
une adaptation bien moins poussée que celle de Thamastes. Il tient de son origine
„drususienne” des antennes et des pattes très longues et minces et une stature
très élancée. Chez le 3, seul le protarse des pattes antérieures est raccourci, les
pattes ne sont pas ciliées, les ailes postérieures sont petites mais non squamiformes,
les soies revêtant le corps, quoique épaisses, sont courtes et clairsemées. Le di-
morphisme sexuel est plus accentué que chez les Thamastes. La © est presque
normale si l'on excepte l’importante réduction de ses ailes postérieures; chez
A. alacerrimus, les ailes antérieures sont souvent tronquées vers l'avant, comme
chez Thamastes, ce qui est un caractère commun vraiment très curieux.

Thamastes dipneumus spec. nov.

Corps brun très foncé, presque noir. Ailes antérieures brusquement amincies
avant l’apex et se terminant par un lobe arrondi, bien dégagé. Ce caractère,
non signalé par MCLACHLAN chez d/pterus pourrait être une simple variation
individuelle comme aussi un bon caractère spécifique. On peut aussi imaginer que
les ailes jouent, comme les pattes, le rôle de pagaies et que le lobe apical soit
une adaptation à une fonction natatoire.

Génitalia & (fig. 15): VIIIme sternite très fortement rétréci à son extrémité.
IXme segment très large, sauf dans sa partie dorsale. Lobe du IXme segment
très fort et présentant un profond sillon médian, indice de la nature composée
de cet appendice; il est deux fois épaissi au milieu de sa longueur, arqué vers le
bas et arrondi à l'apex. Les branches externes sont très grandes, rectangulaires,
avec leur angle apical interne aigu, et, à elles deux, forment une large vasque
concave vers le haut. Branches internes très étroites, pointues, plus courtes que
les lobes du Xme segment auxquels elles sont fortement accolées et dont on ne
les distingue que sur leur moitié terminale. Le corps du Xme segment forme
un très large lobe, obtusément arrondi à l’extrémité, chitineux sur ses bords, mais
mou en son centre; latéralement, il est inséré sur une grosse masse membraneuse.
Article basal des appendices inférieurs allongé, à peu près ovale, mais pas très
épais; du còté interne les articles baseux des deux appendices sont concaves et se
rejoignent presque au-dessus de la poche péniale; article terminal très petit et
subrectangulaire. Titillateurs largement soudés à leur base, assez minces, mais
épaissis et convergents à leur extrémité. Pénis petit et terminé par deux branches
épaisses en forme de lyre.

Q probablement inconnue.

T. dipneumus est extrêmement voisin de dipterus ; il s'en distingue immediate-
ment par l’article apical des appendices inférieurs très petit et globuleux, par les
branches externes plus larges et anguleuses et encore par beaucoup d'autres caractè-
res moins apparents.

142 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Fig. 15. Thamastes dipneumus spec. nov., armature génitale du 4 — a, vue de profil, —
b, vue de dessus — c, vue de face — d, appareil pénial. Fig. 16. Thamastes dipterus Hag.
armature génitale du & (dessins de KIMMINS) — a, vue de profil — b, vue de dessus —

c, appareil pénial.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 143

L'holotype 4 est contenu dans la collection HAGEN (M.C.Z.); son étiquette est
illisible, mais il provient sans doute de ,,Mito Station’ comme dipterus.

* Thamastes dipterus Hag.

Thaumastes dipterus HAGEN, 1858, p. 118.

Thamastes dipterus MCLACHLAN, 1872, p. 65, pl. 2, fig. 2—2k.
Thamastes dipterus MCLACHLAN, 1876, p. 204—205, pl. 23, 11 fig.
Thamastes dipterus MARTYNOV, 1914, p. 71—72.

Thamates dipterus MARTYNOV, 1924, p. 94.

Je ne connais cette espèce que par les descriptions ci-dessus mentionnées et par
les dessins reproduits ci-contre, que je dois à l'amabilité de M. D. E. Kimmins.
Comme dipterus est très voisin de dipneumus et que je le connais moins bien que
ce dernier, je me borne à signaler les caractères qui séparent les deux formes.

C

Fig. 17. Thamastes dipterus Hag.?, armature génitale de la 9 — a, vue de profil —
b, vue de dessus — c. vue de dessous.

Génitalia & (fig. 16): chez dipterus, le IXme segment est nettement plus
étroit sur tout son pourtour. Le lobe de IXme. segment est plus court et plus
large ; il est de forme semblable à celui de dipneumus, mais ne présente qu'un
seul épaississement médian. Les branches externes sont plus petites, leur forme
est plus arrondie, car seul leur angle apical interne est aigu; les bords apicaux
et externes sont régulièrement arrondis, mais ce dernier présente deux bombe-
ments visibles de profil. Les branches internes sont aiguës et divergentes à l’apex.
Le corps du Xme segment, vu de profil a une forme régulièrement ogivale ;
lorsqu'il est vu de dessus, il apparaît formé de deux pièces divergentes, qua-
drangulaires à l’apex, mais avec leurs angles apicaux arrondis. L'article basal des
appendices inférieurs est aussi long que le lobe du IXme segment ; vu latérale-
ment, il apparaît cylindrique, mais présente à sa base du côté interne un fort
élargissement concave destiné à soutenir l'appareil pénial ; son bord dorsal porte
un fort pinceau de poils. L'article apical n’est pas beaucoup plus court que l'article

144 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

basal ; paraissant cylindrique, vu de dessus, il apparaît au contraire triangulaire
vu de profil, car il présente un fort élargissement basal qui le fait ressembler à
celui de certains Rhyacophila. L'appareil pénial a une forme très semblable à celui
de dipneumus; les titillateurs sont moins épais à leur partie subapicale et plus
brusquement courbés vers l'intérieur. Le pénis est large, échancré triangulairement
à l'apex, mais n'a pas la même forme que celui de dipneumus.

La © qui pourrait être celle de dipneumus a été étudiée dans la description
générique.

T. dipterus est très voisine de dipneumus ; mais elle s’en distingue immédiate-
ment par la forme de l'article apical des appendices inférieurs et aussi par la forme
légèrement différente de tous les autres appendices. Elle a été signalée de ,,Mito
Station”, dans la région du lac Baical.

C'est le générotype.

APATANIINI Mart.

La structure du corps a été étudiée dans la description de la sous-famille. Ailes
toujours grandes et jamais réduites. La nervulation varie très peu. Il n'y a pas
de repli dans les aires costales. Aux ailes antérieures, la transversale C-R1 est
toujours présente. Chez le &, la région du ptérostigma est le siège d’importantes
néoformations, absentes chez la © et constituant donc un caractère sexuel secon-
daire. Les espèces primitives (groupe de complexa) n'en présentent en général
pas ; certaines espèces plus évoluées les possèdent parfois et à des degrés divers ;
le maximum de développement se trouve chez le groupe de fimbriata, Dans les
descriptions spécifiques, j'ai signalé ces variations par les termes ,,dimorphisme
sexuel faiblement ou fortement marqué”. Ceci définit l’état plus ou moins frap-
pant, à l'oeil nu, du ptérostigma, mais sous-entend aussi les variations de toutes
les néoformations décrites ci-dessous, car elles varient de pair avec le ptérostigma.
Donc, chez le 3 , non seulement la cellule ptérostigmale, mais aussi les alentours de
celle-ci, c'est-à-dire toute l’aire comprise entre C, Ri, l'extrémité de cette dernière
et le niveau du quart apical de la cellule costale sont coriacés, fortement épaissis
et revétus de courtes soies dressées. Cette aire est toujours élargie, produisant un
bombement du bord costal (fig. 61). La nervure costale est souvent épaissie sur
toute sa partie antérieure, et au niveau de l’épaississement de la membrane, se
confond avec celle-ci. A la partie inférieure de l’aile, R1 porte une rangée de
courtes et fortes épines noires, très serrées, dont le nombre et la taille diminuent
très fortement au delà du niveau de la transversale C—R1. Parfois, quoique rare-
ment, ces épines sont aussi présentes sur le SR et même sur le cubitus. Cellule
discoïdale aussi longue ou un peu plus courte que son pétiole ; ses deux nervures
sont souvent concaves vers l'avant et, fréquemment, R2 +3 est bombé juste avant sa
bifurcation, à l'extrémité de la cellule. F1 en général étroite à la base ; £3 pointue
ou courtement pédonculée ; f5 sessile. Le thyridium est toujours un peu épaissi
chez les deux sexes.

Aux ailes postérieures, le frénulum est de grande taille ; les trois épines sont
épaissies (fig. 18d). Chez les espèces du groupe de fimbriata, Sc et R1 sont
confluentes avant leur extrémité. Sauf chez le genre Apataniana, la cellule dis-

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 145

coïdale est toujours ouverte. M3+4 et Cul ont souvent un contact direct ou in-
direct plus ou moins long, après le début de la f5, qui est toujours longue. Ces
deux nervures paraissent souvent faire un X.

Génitalia. L'armature génitale a été étudiée en détail dans la description de la
sous-famille. Le lecteur en obtiendra une bonne idée en s'y rapportant et en
faisant abstraction des exceptions qui y ont été ménagées pour les Moropsychini ;
les Thamastini ont une armature génitale identique à celle des Apataniini.

Les Apataniini se composent de trois genres :

Apatania, qui est très vaste, peu homogène, composé de plusieurs groupes
d'espèces allant du plus primitif au plus évolué.

Apataniana et Apatidelia qui sont peu importants et ne méritent guère un statut
générique qu'à cause de certaines néoformations de leur nervulation et de l’ab-
domen.

A cause du genre Apatania, la tribu des Apataniini est de beaucoup la plus
importante de la sous-famille. C'est elle qui présente les caractères les plus ortho-
doxes et qui en réunit le plus grand nombre.

Apatania Kol.

Le genre Apatania réunit en lui seul la majorité des effectifs de la sous-famille.
C'est donc en bonne partie sur lui que sont basées les descriptions de la tribu et
de la sous-famille ; je ne veux donc pas donner ici une description générique qui
ne serait qu'une répétition, à peine simplifiée, des caractères déjà cités.

Générotype : Apatania wallengreni McL.

Apatania est un genre peu homogène ; de nombreuses tentatives ont été faites
pour le diviser mais fort peu sont satisfaisantes. La première date déjà de
MCLACHLAN (1876) qui en distinguait le genre Apatidea sur la base des formules
calcariennes. En 1886, WALLENGREN
distinguait deux sous-genres : Apate-
lia dont C et R1 des ailes postérieures
sont confluentes et Apatania s. str.
chez qui ces deux nervures sont pa-
rallèles. En 1917, MARTYNOV, re-
prenant l'initiative de WALLENGREN,
définit les genres Apatania et Apate-
lia, non plus sur un seul caractère,
mais sur une base beaucoup plus na-
turelle, c'est-à-dire sur toute une série
de particularités. Malgré cela et en
dépit du petit nombre d'espêces alors

connues 210 == “initiative de

MARTYNOV ne fut qu'une demi réus- Fig.18. Apatania fimbriata Pict. — a, tête du
site. Si le genre Apatelia était naturel 4, vue de dessus — b, vue de profil —
(il correspond à mon ‘groupe de patte antérieure du & — d, frenulum

5 ING OO: DE des ailes postérieures.
fimbriata’), Apatania était artificiel 2

et la description de MARTYNOV ne s'y appliquait qu'à cause des nombreuses ex-

146 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

ceptions qui y étaient ménagées. Par la suite, MARTYNOV et FORSSLUND divisérent
encore ce genre Apatania. Archapatania, Gynapatania, et Parapatania furent établis
pour différents groupes d’espèces. Mais malgré ce démembrement, la classification
de la tribu est encore loin d'être satisfaisante.

Apatidelia, récemment créé par MOSELY pour une espèce chinoise est valide. Il
en est de même pour Apataniana qui ne contient qu'une espèce thibétaine et à
laquelle j'ajoute les Apatania bulbosa Mart. et elongata McL.

Le reste de la tribu est divisé en six genres: Apatania s. str., Apatidea MCL.,
Apatelia Wall., Gynapatania Forssl., Parapatania Forssl. et Archapatania Mart. Or,
ces genres s'appliquent à des groupes d’importance très inégale, qui ne coincident
souvent pas avec les coupes naturelles. À eux six, ils ne peuvent contenir toutes
les espèces classées dans le genre Apatania s. |. ; leur maintien rendrait nécessaire
la création d’au moins quatre nouveaux genres. En plus, je leur conteste à tous,
le rang générique qu'on leur a donné.

La meilleure solution est, à mon avis, de rétablir l'unité du genre Apatanza s. 1.
et de ne pas y pratiquer des divisions d'importance supérieure au groupe d'espèces.
Cela aurait pour avantage de faire disparaître cinq des noms susmentionnés et
d'éviter l'apparition de six nouveaux termes. D'autre part, le statut de groupe
d'espèces correspond mieux que le statut générique à l'importance des subdivisions
d’Apatania. N’étant lie à aucune terminologie rigide, il est beaucoup plus souple
et convient bien mieux à la hiérarchie assez compliquée que j'ai établie et pourra
plus facilement être modifié par des opinions différentes de la mienne.

Pour donner au genre Apatania une classification aussi naturelle que possible,
je n'ai pas hésité à multiplier les subdivisions internes. Ceci est sans inconvénient
puisque ces divisions ne portent pas de noms fixes, mais présente l'avantage de
donner une idée assez nette de l’évolution de ce que nous connaissons du genre.

Je donne à ces divisions successives les noms arbitraires de supergroupes, grou-
pes, sous-groupes et groupements. Ces coupes sont basées presque uniquement sur
les caractères du 4. La 9 présente des structures beaucoup plus homogènes et ce
n'est que rarement qu’elles se prêtent à des divisions de valeur inférieure au super-

groupe.

I. Supergroupe de complexa, composé d'espèces dont l’armature génitale du &
présente un assortiment complet ou presque complet d’appendices de forme en
général peu spécialisée. Chez la © , le IXme segment est grand, ses lobes latéraux
peu proéminents, la plaque supragénitale pas chitineuse et l'appareil vaginal sans
plis dorsaux et ventraux. Il se divise en trois groupes.
A. Groupe de complexa chez qui l’armature génitale du 4 présente toujours
le maximum de complication. Il se divise en deux sous-groupes.
a. Sous-groupe de complexa dont l’article terminal des appendices inférieurs
est spiniforme et très long, caractère que l'on retrouve chez les Moropsychini
(fig. 4a, c). Il se compose de deux groupements :
1. Groupement de complexa dont les lobes du IXme segment du 3 sont
très longs et le corps du Xme segment grand et compliqué.
2. Groupement de nigra dont les lobes du IXme segment du & sont
courts et larges et le Xme segment petit (fig. 4a, e).

o ra

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 147

b. Sous-groupe de nigrostriata composé de cinq espèces dont l'article terminal
des appendices inférieurs du 3 n'est pas spiniforme. Ces espèces sont assez
isolées et pourraient former quatre groupements assez bien définis.
B. Groupe de aberrans dont les lobes du IXme segment sont vestigiaux et dont
le IXme segment forme une forte plaque ventrale (fig. 4a, f).
C. Groupe de crassa chez qui les branches internes du Xme segment sont ab-
sentes et dont le corps du Xme segment a la forme d'un long et très fort
tuyau (fig. 4a, g).
II. Supergroupe de wallengreni ; chez le & , l’assortiment des appendices est réduit
par perte ou forte réduction des lobes du IXme segment et soudure complète des
appendices supérieurs avec les branches externes du Xme segment. Le corps du
Xme segment forme deux longs appendices. Appendices inférieurs de forme non
spécialisée. Chez la 9, le IXme segment a une forme compliquée, la plaque su-
pragénitale est chitineuse et distincte du Xme segment, qui est beaucoup plus
petit que le IXme, les lobes ventraux du IXme segment sont proéminents. Ap-
pareil vaginal souvent sans plis dorsaux et ventraux. Il se divise en trois groupes.
A. Groupe de wallengreni dont les branches internes du Xme segment sont
accolées ou soudées et les branches externes très allongées. Il se divise en trois
sous-groupes.
a. Sous-groupe de wallengreni qui conserve des rudiments de lobes du IXme
segment et des branches du Xme segment très longues (fig. 4a, j).
b. Sous-groupe de subtilis dont les lobes du IXme segment ont presque
disparu mais qui ont des branches internes très longues et distinctes (fig.
4a, k).
c. Sous-groupe de meridiana dont les branches internes sont très petites et
entièrement fusionnées (fig. 4a, 1).
B. Groupe de stigmatella dont les branches externes sont larges et massives
et les branches internes très petites et bien distinctes (fig. 4a, m).
C. Groupe de tsudai dont les appendices inférieurs ont une forme assez spé-
cialisée et le IXme segment forme deux appendices ventraux.
III. Supergroupe de fimbriata dont le 3 n'a pas de lobes du IXme segment et
dont les branches internes du Xme segment ont fusionné pour donner un fort
appendice médian. Le corps du Xme segment est vestigial. La © a une plaque
supragénitale chitineuse et entièrement soudée au Xme segment qui est presque
aussi large que le IXme, des lobes ventraux du IXme segment très proéminents,
quatre paires de plis à l’appareil vaginal. Il se divise en deux groupes.
A. Groupe de yenchingensis chez qui tous les appendices sont courts sauf les
inférieurs, qui sont, au contraire, très longs et de forme peu spécialisée. L’ap-
pareil pénial est petit et le corps du Xme segment proéminent.
B. Groupe de fimbriata dont les appendices sont allongés ; les inférieurs ont
une forme spécialisée ; l’appareil pénial est grand. Le groupe se divise en cinq
sous-groupes.
a. Sous-groupe de kyotoensis dont les appendices supérieurs sont soudés aux
branches externes du Xme segment.
b. Sous-groupe de fimbriata dont les appendices supérieurs sont libres. Il se

148 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

divise en trois groupements qui semblent être à la base de ceux du sous-
groupe de malaisez (fig. 4a, h).
1. Groupement de fimbriata dont les appendices (sauf les inférieurs) sont
de forme peu spécialisée et dont les branches externes et internes du Xme
segment sont de taille moyenne.
2. Groupement de majuscula dont les branches externes et internes sont
très longues et minces. Il continue le groupement précédent et conduit
à celui de wlmers.
3. Groupement de zonella dont les branches externes sont très épaisses. Il
conduit au groupement de sznensis ou à celui de malazsei.
c. Sous-groupe de muliebris composé de cinq espèces parthénogénétiques très
voisines.
d. Sous-groupe de mongolica, présentant plusieurs caractères de celui de ma-
laisei, mais à l'état primitif.
e. Sous-groupe de malaisei chez qui les branches internes fusionnées du Xme
segment forment un appendice long et gréle et dont toutes les pièces ont une
forme très spécialisée. Il se divise en trois groupements (fig. 4a, i).
1. Groupement de #/meri peut-être issu de celui de majuscula, et dont les
branches externes sont longues et minces.
2. Groupement de sinensis dont les branches externes sont très grosses ;
il dérive peut-être de celui de zonella.
3. Groupement de malaisei dont les branches externes sont énormes.

Les caractères que je cite ici ne sont que les principaux ou les plus nets. Le
lecteur trouvera dans les descriptions respectives des groupes la liste complète des
caractères et des commentaires sur les parentés et sur le degré probable de spé-
cialisation des divisions.

Le nom Apatania est actuellement l'objet d'une controverse. Il est admis par
les auteurs européens mais rejeté par les américains.

Son histoire est celle-ci : en 1848 KOLENATI décrivit le genre Apatania — en
citant ses vrais et bons caractères — sur la base de spécimens appartenant à une
espèce alors inconnue, actuellement appelée wallengreni, que fort malheureuse-
ment il prit pour Phryganea vestita Zett. et qu'il désigna pour type de son nouveau
genre. Or le nom légitime de Phryganea vestita Zett. est Molanna angustata Curt.
Un article de la loi de la nomenclature zoologique indique qu'un terme générique
doit s'appliquer à l’espece désignée comme type et non pas à celle — qui peut en
être différente, comme dans le cas présent — qui fait l'object de la description.
Apatania devrait donc tomber en synonymie de Molanna et cela en dépit du fait
que la description de KOLENATI ne correspond pas à Molanna angustata mais bien
à Apatania wallengreni.

Sans doute avec tous les auteurs européens, je suis d’avis qu'il est impossible
d'abandonner un nom ayant une aussi longue histoire que Apatania et cela en
vertu d’une loi aussi manifestement stupide.

Supergroupe de complexa

Il n’y a en général pas de dimorphisme sexuel aux ailes antérieures. Lorsqu'il

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 149

y en a un, il est de faible importance (sauf chez nigrostriata). L’armature génitale
présente presque toujours le maximum de complication. Ce n’est que rarement
que l’on observe une légère réduction, affectant les lobes du IXme segment ou
les branches internes du Xme segment. Les appendices ont souvent une forme
peu spécialisée, en longs bâtonnets.

La 9© présente des caractères beaucoup moins homogènes Querce use

Tel que je l'ai établi, le super-groupe de complexa est quelque peu artificiel ;
par raison de commodité, je l'ai créé pour tous les groupes dont l’armature géni-
tale a conservé le maximum de complication. Dans ce cas se trouvent le groupe
de complexa proprement dit qui ne présente pas de structure très spécialisée et
les groupes de crassa et de aberrans, qui, sans avoir été le siège d'une réduction
de leur armature génitale, ont beaucoup plus évolué par acquisition de nouvelles
structures.

Groupe de complexa
Archapatania MARTYNOV, 1935, p. 323—324.

Dimorphisme sexuel des ailes antérieures absent sauf chez #/grostriata. Aux
ailes postérieures, R1 et Sc sont parallèles.

Génitalia & : IXme segment moyennement large. L’armature génitale est com-
posée des lobes du IXme segment, des appendices supérieurs, des branches exter-
nes et internes et du corps du Xme segment tous pairs, sauf parfois les premiers.
Lobes du IXme segment très longs et minces, presque toujours pairs ; lorsqu'ils
sont fusionnés, ils conservent un fort sillon médian. Appendices supérieurs petits
et ovales. Branches externes très longues et très minces, toujours largement four-
chues. Branches internes de taille très variable, parfois petites, mais toujours
minces ; elles sont toujours accolées aux lobes du IXme segment et plus courtes
que ces derniers. Corps du Xme segment formé de deux lobes en général peu
développés, peu chitineux, mais toujours bien individualisés. Appendices inférieurs
de conformation très variable. L'article basal est en général long et cylindrique.
L'article apical est plus court, parfois armé d'épines et parfois très long et spini-
forme. Appareil pénial gros, court et fort.

L'armature génitale de la © présente des caractères primitifs. Le IXme segment
est long sur tout son pourtour ; il n'est pas rétréci latéralement et ses deux extré-
mités ventrales sont à peine différenciées en lobes. Le Xme segment est en général
long et bien divisé en une partie dorsale et une partie ventrale. La plaque supra-
génitale est très courte, épaisse, non chitineuse et fusionnée avec le Xme seg-
ment. L'appareil vaginal n'a ni plis dorsaux, ni plis latéraux supérieurs et en
général pas de plis ventraux.

Le groupe de complexa est le plus primitif de la sous-famille, ce que nous mon-
trent tous ses caractères peu spécialisés. Il est probable, comme l'a suggéré MAR-
TYNOV, qu'il est le descendant proche et direct du groupe ancestral dont sont
issues les trois tribus de la sous-famille. Le groupe de complexa n'est pas très
homogène, mais réunit des tendances que l’on trouve dissociées chez d’autres
groupes d'espèces. Je le divise en deux sous-groupes. Celui de complexa est le
plus primitif, ses représentants possèdent tous l'article terminal des appen-

150 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

dices inférieurs très long et spiniforme, caractére qu’ont probablement conservé
les Moropsychini. A son tour, je le divise en deux groupements: 1) celui de com-
plexa s.str. dont les lobes du IXme segment sont très longs et le corps du Xme
segment grand et de forme complexe, 2) celui de nigra qui est plus spécialisé et
présente en particulier des lobes du IXme segment presque fusionnés et soudés
aux branches internes du Xme segment. Le sous-groupe de nigrostriata est plus
évolué. Je le divise en quatre groupements : 1) nigrostriata qui possède des ap-
pendices extrêmement longs et un article terminal des appendices inférieurs armé
de fortes épines, 2) mirabilis est primitive et isolée par la forme massive de ses
branches externes, 3) sorex et comosa montrent une tendance à la simplification
de leurs génitalia par réduction des branches internes ; ces deux espèces sont très

proches parentes l’une de l’autre et assez voisines de baicalensis qui constitue le
4me groupement.

* Apatania complexa Mart.

Archapatania complexa MARTYNOV, 1935, p. 325—330 fig. 136—141.

Le dimorphisme sexuel des ailes antérieures est assez faible. Les fourches sont
toutes sessiles.

Génitalia 3 (fig. 19): IXme segment large, surtout ventralement, où il porte
une profonde incision médiane à son bord postérieur. Lobes du IXme segment
longs et très minces, distincts l’un de l’autre à leur apex seulement. Appendices
supérieurs de taille moyenne et assez épais. Branches externes du Xme segment
fourchues ; la branche supérieure est longue, très mince mais pas épaissie à l’apex ;
la branche inférieure est relativement longue mais plus épaisse. Branches internes
très minces, un peu plus courtes que les lobes du IXme segment auxquels elles
sont étroitement accolées. Corps du Xme segment de structure complexe ; il se
compose de trois lobes : deux latéraux, ovales, larges et peu saillants et un médian,
beaucoup plus long et fendu longitudinalement. Pénis assez élancé et se terminant
par deux lobes ; il est presque complètement abrité dans un ’’manchon’ mem-
braneux formant deux appendices au-dessus de lui. Article basal des appendices
inférieurs court, très épais et sub-cylindrique ; article terminal en forme de très
longue épine pâle, très mince et très aiguë, se terminant par deux ou trois minus-
cules spinules.

Génitalia 2 (fig. 20): IXme segment assez nettement individualisé ; il se
prolonge dorsalement par un lobe ovale allongé, est assez étroit latéralement et
forme, ventralement, deux lobes très obtus. Xme segment très gros et proéminent ;
sa partie dorsale est volumineuse, alors que la partie ventrale est très courte et
peu saillante; l'anus porte des chitinisations internes. Lobe vulvaire en ovale
court et très large.

Cette espèce n'est connue que par la série originale, provenant du sud de
l’Ussuri.

A. complexa est l’espèce la plus primitive du groupe ; elle présente une arma-
ture génitale composée de six paires d’appendices, dont une — les branches exter-
nes — est double et d'un corps du Xme segment divisé en trois lobes et formant
par surcroît un manchon protecteur à l'appareil pénial.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 151

Fig. 19. Apatania complexa Mart., armature génitale du 4 (d’après MARTYNOV) — a,

vue de profil — b, vue de dessous — c, vue de dessus. Fig. 20. Apatania complexa Mart.,

armature génitale de la © (d'après MARTYNOV) — a, vue de profil — b, vue de dessus —
c, vue de dessous.

152 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953
Apatania nigra Walk.

Potamaria nigra WALKER, 1852, p. 83.
Apatania nigra, BETTEN et MOSELY, 1940 p. 174—176, fig. 87—88.

Espèce petite (envergure 15—17 mm). Aux ailes antérieures, le dimorphisme
sexuel est très peu marqué. Les épines noires de R1 sont absentes. La cellule
discoïdale est nettement plus longue que son pétiole et la f3 est courtement pédon-
culée. Aux ailes postérieures, la f3 est également pédonculée, M3+4 et Cul ont
un point commun.

Génitalia 8 (fig. 21): les deux derniers segments sont de petite taille par
rapport aux précédents ; le VIIIme sternite en particulier est très gros et mem-
braneux. Le IXme segment est très allongé latéralement. L'ensemble des appen-
dices et des branches du Xme segment est bien développé et solidement attaché
au IXme segment ; toutes ces pièces sont fortement chitineuses et de couleur
foncée. Les lobes du IXme segment sont fusionnés sur toute leur longueur, mais
non sur leur entière épaisseur ; ils forment une pièce épaisse, de forme à peu
près ogivale, entièrement soudée à la base des branches internes et portant un
fort sillon médian. Appendices supérieurs pas très grands et aplatis dorso-ven-
tralement. Les branches externes du Xme segment sont largement fourchues ;
la branche supérieure est extrêmement mince, assez longue et épaissie à son extré-
mité ; la branche inférieure est presque aussi longue que la supérieure, large et
aplatie dorso-ventralement ; elle est denticulée et tronquée obliquement à son
extrémité. Les branches internes sont fortes et très élancées ; malgré la faible
longueur des lobes du IXme segment elles sont entièrement distinctes et même
fortement divergentes ; elles portent à leur extrémité un épaississement externe,
parfois faiblement denticulé. Le corps du Xme segment est large et très court ;
il n'est chitineux que sur ses côtés ; les angles latéraux sont très arrondis. L'article
basal des appendices inférieurs est extrêmement court et presque globuleux ; il
porte un article apical spiniforme, d’une très grande longueur, glabre, assez large
à sa base et aplati. L'appareil pénial est très petit, court et épais. Le pénis a une
forme très simple; il est échancré à l’apex ; le canal éjaculateur est très gros
et très fortement chitineux. Les titillateurs sont peu chitineux ; ils ont la forme
de deux bandes plates soudées à leur base et légèrement recourbées vers l’inté-
rieur à leur extrémité qui est légèrement plus chitineuse et denticulée.

Q inconnue.

Apatania nigra est une espèce apparemment rare; elle n'a été capturée qu'à
une ou deux reprises dans le nord du Canada. J'en ai étudié un &, dont l'éti-
quette est illisible, qui m'a été communiqué par M. H. H. Ross.

Cette espèce est très voisine de incerta. Avec cette dernière, elle se place dans
le sous-groupe de complexa, mais mérite d'y former un groupement spécial, à
cause du lobe du IXme segment très court et large, de la forme relativement
simple du corps du Xme segment qui est de taille réduite et par la forme assez
spécialisée des branches du Xme segment.

RSS
nier amen

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 153

Fig. 21. Apatania nigra Walk., armature génitale du 4 — a, vue de profil — b, vue de
dessus — c, pénis — d, titillateur, vu de dessus. Fig. 22. Apatania incerta Bks., armature
génitale du 4 — a, vue de profil — b, vue de dessus — c, appareil pénial, vu de dessus

— d, variation de la forme du Xme segment. Fig. 23. Apatania incerta Bks., armature
génitale de la 9 — a, vue de profil — b, vue de dessus — c, vue de dessous.

154 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Apatania incerta Bks.

Enoicyla incerta BANKS, 1897, p. 28.
Apatania incerta BETTEN, 1934, p. 378, pl. 56, fig. 4—6.
Apatelia incerta Ross, 1938, p. 28, pl. 5, fig. 47.

Espèce petite (envergure 16—17 mm). Le dimorphisme sexuel des ailes an-
térieures est faible. Les épines de R1 sont petites et rares. La cellule discoidale
est à peu près aussi longue que son pétiole et dépasse très fortement l’anastomose.
Les f1 et f3 sont assez longuement pétiolées. Aux ailes postérieures, f3 est briéve-
ment pédonculée et M4+5 et Cul sont réunies par une transversale.

Génitalia & (fig. 22): IXme segment court sur tout son pourtour. L'ensemble
des pièces supérieures du Xme segment est petit et forme une sorte de bouquet
de branches divergentes, très chitineuses et faiblement attachées au IXme segment
sur lequel il est très mobile. Les lobes du IXme segment sont très chitineux et
fusionnés sur les 34 de leur longueur ; à eux deux, ils forment une pièce épaisse,
de grande taille, très large et échancrée à l’apex ; cette pièce est soudée à la base
des branches internes. Les appendices supérieurs sont de taille moyenne et ob-
tusément arrondis. Les branches externes sont fourchues ; la branche supérieure
est très longue et extrêmement mince; la branche inférieure est de moitié plus
courte, aplatie dorso-ventralement et bifide à l’apex ; elle est insérée dans la partie
située entre la branche externe supérieure et le corps du Xme segment et se trouve
aussi proche de l’une que de l’autre. Les branches internes sont fortes, élancées et
fortement divergentes ; à l’extrémité, elles sont légèrement recourbées vers l’ex-
térieur et leur bord externe est finement denticulé. Le corps du Xme segment est
épais, mais extrêmement court ; il est peu chitineux, sauf sur deux bandes latérales,
fortement concaves, aboutissant aux angles apicaux. Article basal des appendices
infèrieurs assez longs, mais peu épais et de forme à peu près conique ; l’article
apical est très long, spiniforme, très mince sur toute sa longueur et très chitineux.
L'appareil pénial est court et épais ; le pénis a une forme simple ; le canal éjacu-
lateur est peu chitineux ; ses bords latéraux se prolongent fortement au-delà de
l'extrémité de l'organe et y forment deux pièces minces et légèrement conver-
gentes (fig. 22c). Les titillateurs ont une forme très particulière ; assez chitineux,
ils sont larges et aplatis latéralement en forme de deux plaques dont le bord
supérieur est épaissi en un bourrelet à son extrémité ; ils portent deux dents ob-
tuses dirigées vers l'extérieur.

Génitalia Q (fig. 23): IXme segment très allongé sur tout son pourtour et
formant des lobes ventraux très volumineux mais pas proéminents. Le Xme seg-
ment est petit et très court ; à sa base, dorsalement, il présente un repli transversal
très proéminent. L'anus s'ouvre obliquement vers le bas en une large cavité cir-
culaire dont les parois internes sont chitineuses. La plaque supragénitale est très
courte, large, épaisse et membraneuse. Le lobe vulvaire est grand; tronqué à
l'apex, il y porte une toute petite pointe losangique. La pièce centrale de l’ap-
pareil vaginal est petite et obtuse. Seuls, les plis latéraux supérieurs et ventraux
sont présents, ces derniers étant courts, épais et non chitineux.

Cette espèce n'a été signalée que du Canada’, New-Hampshire, New-York
et Wisconsin. J'en ai vu 1419 de Virginie et 1429 de New-York. Les deux

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 155

4 présentent de nombreuses différences dans les pièces génitales (fig. 22a, d).
Celui de New-York montre des lobes du IXme segment courts et extrêmement
épais, des branches externes supérieures courtes et épaisses, des branches externes
inférieures également courtes et non bifides ; les branches internes sont droites,
très obtuses et fortement denticulées à leurs bords externes.

La figure du type que Ross a donné en 1938 correspond bien aux exemplaires
que j'ai vus, sauf que les branches internes sont absentes. On ne saurait concevoir
que celles-ci manquent chez une espèce. Peut-être ont-elles été brisées, ou Ross
a-t-il omis de les dessiner ?

Cette espèce est très voisine de »igra par des nombreux caractères, dont le plus
important est sans doute la forme courte et très large du lobe du IXme segment ;
la petitesse des appendices du Xme segment et leur lâche attachement au IXme
sont assez caractéristiques.

* Apatania baicalensis Mart.

Apatania baicalensis MARTYNOV, 1914, p. 33—36, fig. 12—18.
Apatania baicalensis MARTYNOV, 1917, p. 61.
Archapatania baicalensis MARTYNOV, 1935, p. 324.

MARTYNOV donne les dimensions de 20,5 à 23 mm pour la longueur des ailes
antérieures ; ces chiffres sont étonnants et il y a probablement là une erreur typo-
grapique. Aux ailes antérieures, le dimorphisme sexuel est peu marqué ; Ri est
probablement dépourvu d'épines noires. Aux ailes postérieures, M3+4 et Cul
sont unis en un point.

Génitalia & (fig. 24 a-b, g): IXme segment étroit et rebordant les appendices
inférieurs ventralement. Les lobes du IXme segment sont relativement grands ;
ils sont larges, rétrécis dans leur partie subbasale et fusionnés sur les 2/3 de leur
longueur. Appendices supérieurs de taille moyenne et assez épais. Les branches
internes sont un peu plus courtes que les lobes du IXme segment ; elles leur sont
accolées sur leurs 2/3 basaux, puis les bordent en dessous pour remonter finalement
à leur niveau. Branches externes longues et minces ; au niveau de leur tiers basal,
elles présentent une courte branche inférieure. Le corps du Xme segment est
formé de deux lobes peu chitineux, de forme irrégulière et dirigés vers le bas.
Appendices inférieurs longs et minces ; le premier article est cylindrique et deux
fois plus grand que le deuxième qui a la méme forme que le premier. Pénis mince,
fortement recourbé vers le bas et très volumineux à l’apex. Les titillateurs sont
massifs : ils sont soudés à leur base et forment une grande plaque fourchue dont
les côtés sont fortement relevés.

Génitalia ® (fig. 24 c-e): IXme segment massif et beaucoup plus développé
latéralement que ventralement. Lobes ventraux très obtus. Xme segment proémi-
nent et en forme de tube ; la partie dorsale est très longue et échancrée à l'apex.
Plaque supragénitale très petite et peu proéminente. Lobe vulvaire plus large à
l’apex qu'à la base.

A. baicalensis est localisée dans la région du lac Baïcal. L'espèce qui en est la
plus proche est sorex. A. baicalensis est assez évoluée, comme le montrent la ré-
duction des branches internes du Xme segment et les titillateurs soudés.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 157

MARTYNOV a signalé (1914, p. 36—37, fig. 19—20) une variété connue par
trois @ seulement. Il s'agit là sans doute d'une espèce distincte.

* Apatania nigrostriata Mart.

Apatania nigrostriata MARTYNOV, 1914, p. 37—40, fig. 21—26.
Apatania nigrostriata MARTYNOV, 1917, p. 61.
Archapatania nigrostriata MARTYNOV, 1935, p. 324.

Espèce plutòt petite (longueur 5—6 mm). Aux ailes antérieures, le dimor-
phisme sexuel est faible, mais les épines noires sont nombreuses et ont une très
grande extension ; elles recouvrent toutes les nervures radiales et le tronc du cubitus
jusqu'à sa bifurcation. Aux ailes postérieures, la f1 est relativement longue et
M3+4 et Cu 1 ont un petit parcours commun.

Génitalia 8 (fig. 25a-c): IXme segment assez large et rebordant ventralement
les appendices inférieurs. Lobes du IXme segment extrêmement longs et minces ;
ils sont appliqués l’un contre l'autre et curieusement élargis discoîdalement à
l’apex. Appendices supérieurs relativement très grands ; ils sont ovales et aplatis.
Branches externes du Xme segment un peu plus courtes que les lobes du IXme
segment, mais tout de même très longues et minces ; elles sont fourchues à leur
extrême base et épaissies en massue. La branche inférieure est très courte et mince.
Branches internes du Xme segment étroitement accolées aux lobes du IXme seg-
ment mais plus courtes et plus larges que ces derniers. Corps du Xme segment
formant deux pièces courtes, très élargies, peu chitineuses et légèrement recour-
bées vers l'intérieur. Article basal des appendices inférieurs cylindrique, arqué
vers le haut, élargi et faiblement concave du côté interne à sa base. Article apical
beaucoup plus court et beaucoup plus épais ; il a une forme à peu près rectangu-
laire, mais très épais à sa base, il s'amincit très fortement à son extrémité ; sa
face interne porte un bouquet de six fortes et très longues épines noires arquées
vers l'extérieur. Penis avec une partie molle, élargie et probablement érectile è.
l’apex. Les titillateurs sont courts, droits, aigus à l'extrémité et ne forment pas
une plaque.

Génitalia 9 (fig. 25d-e): IXme segment très régulièrement allongé sur tout
son pourtour. Xme segment assez proéminent, aplati latéralement. La partie dor-
sale est longue, fortement carénée à sa face supérieure et terminée par une courte
pointe obtuse. La partie ventrale est très courte et peu visible. Le lobe vulvaire
est très grand et linguiforme ; il est situé, avec l'ouverture vaginale, en avant des
lobes ventraux du IXme segment, dans une disposition qui rappelle celle des
Limnophilinae.

Apatania nigrostriata est une espèce très remarquable et isolée par la majorité
des nervures des ailes antérieures recouvertes d'épines noires et par son armature
génitale de conformation si spéciale.

Cette espèce est localisée dans les environs du lac Baïcal.

Fig. 24. Apatania baicalensis Mart. (d'après MARTYNOV) — a, armature génitale du ¢,
vue de profil — b, vue de dessus — c, armature génitale de la 9, vue de profil — d, vue de
dessus —e, vue de dessous — g, appareil pénial, vu de profil. Fig. 25. Apatania nigrostriata
Mart. (d'après MARTYNOV) — a, armature génitale du 4, vue de profil — b, vue de des-
sus — c, vue de dessous — d, armature génitale de la 9 , vue de dessous — e, vue de profil.

158 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

* Apatania mirabilis Mart.

Apatania mirabilis MARTYNOV, 1909, p. 287—289, pl. VI, fig. 1—8.
Apatania mirabilis MARTYNOV, 1917, p. 61.
Archapatania mirabilis MARTYNOV, 1935, p. 324.

Aux ailes antérieures, le dimorphisme sexuel est assez accentué. Chez le 4, Ri
est fort; chez la ©, C est épaissie et recouverte, de même que R1, d'une dense
pilosité. Aux ailes postérieures, la cellule discoïdale est parfois fermée, f3 est
courtement pétiolée.

Génitalia & (fig. 26a-c): IXme segment de largeur régulière et rebordant légère-
ment les appendices inférieurs ventralement. Lobes du IXme segment très minces
et étroits, distincts sur leur partie apicale seulement. Appendices supérieurs petits
et elliptiques. Branches externes très grandes, en forme de plaques verticales,
minces, larges et bilobées ; le lobe supérieur est le plus long. Branches internes
très longues et minces, de même forme et de même longueur que les lobes du
IXme segment et pourvues de quelques très petits tubercules à leur bord supérieur.
Corps du Xme segment large, aussi long que les branches internes, légèrement
échancrés à l’apex et peut-être double ; en-dessous, il y a encore une large plaque
de contour irrégulier. Premier article des appendices inférieurs long et cylindrique ;
le 2me article est plus court et ovoïde. Le pénis est composé d’une partie médiane
et de deux parties latérales en forme de plaques allongées. Titillateurs aplatis et
graduellement amincis à l’apex, qui est recourbé vers le centre.

Genitalia 2 (fig. 26 d): IXme segment moyennement large et formant ven-
tralement deux lobes très obtus. Xme segment avec une partie dorsale proéminente
et une partie ventrale peu saillante. Lobe vulvaire assez large et court.

Kam et Orin-Noor.

Cette espèce n'est connue que par la description originale. Elle est assez primi-
tive par la constitution des appendices inférieurs, mais isolée des autres espèces
par la forme des branches externes du Xme segment.

* Apatania comosa Den.
Radema comosa DENNING, 1949, p. 42—46, pl. 3, fig. 8a—b.

Espèce de taille moyenne (longueur 8 mm).

Génitalia 3 (fig. 27): IXme segment moyennement large. Lobes du IXme
segment très longs, étroits et entièrement fusionnés sur leur 34 basaux. Appen-
dices supérieurs assez gros et épais. Branches externes longues et minces, four-
chues au niveau de leur tiers basal. Branches internes non décrites ; elles sont
probablement représentées par l'épaississement basal des lobes du IXme segment
visible sur la figure 27a ; dans ce cas, elles n’atteindraient que le tiers de la lon-
gueur des lobes du IXme segment. Corps du Xme segment formant deux gros
lobes très longs et soudés, sauf à l’apex où ils sont libres et rétrécis ; ils paraissent
être considérablement élargis à leur base. Les appendices inférieurs ont une forme
très particulière. L'article basal est très petit et épais, ayant la forme d'un cone
“qui serait rattaché au IXme segment par sa pointe. L'article terminal est beaucoup
plus gros et également de forme conique, avec l’apex très pointu. Appareil pénial
relativement long et mince. Les titillateurs semblent spiniformes.

F. ScHMID: La sous-famille des Apataniinae 159

Fig. 26. Apatania mirabilis Mart., armature génitale (d'après MARTYNOV) — a, &, vue de

profil — b, vue de dessus — c, appareil pénial, — d, 9 vue de profil. Fig. 27. Apatania

comosa Den., armature génitale du 4 (d'après DENNING) — a, vue de profil — b, apex

des lobes du IXme segment — c, apex du corps du Xme segment. Fig. 28. Apatania sorex

Ross, armature génitale du 4 — a, vue de profil — b, vue de dessus — c, pénis, vu de
dessus — d, appareil pénial, vu de profil.

2 non décrite.

Cette espèce n'est connue que par la description originale.

Les exemplaires typiques proviennent de l’Utah et ont été capturés à 10.200
pieds.

160 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

A. comosa est très voisine de sorex, mais s'en distingue par plusieurs caractères
très marqués.

Apatania sorex Ross
Radema sorex ROSS, 1941, p. 101-102, pl. 11, fig. 82.

Petite espèce (envergure 13—17 mm). Aux ailes antérieures, le ptérostigma
du 4 est faiblement marqué. R1 ne porte pas d'épines. La cellule discoïdale est
à peu près aussi longue que son pétiole ; sa nervure supérieure est fortement con-
vexe vers l’avant à son extrémité. F1 large à la base; f3 des deux ailes étroites
ou pointues et sessiles. Aux ailes postérieures, M3+4 et Cul ont un assez long
parcours commun.

Génitalia 3 (fig. 28): IXme segment assez large, aussi bien latéralement que
dorsalement. Lobes du IXme segment soudés sur une bonne partie de leur lon-
gueur, mais toujours distincts ; très larges à leur base, ils s'amincissent très rapi-
dement et prennent la forme de deux minces et très longs bâtons. Appendices
supérieurs relativement grands, ovales et épais. Branches externes du Xme segment
aussi longues et minces que les lobes du IXme segment ; elles sont fourchues et
présentent une branche inférieure bien développée. Branches internes très courtes,
soudées à la base des lobes du IXme segment dont elles se distinguent difficile-
ment. Corps du Xme segment formant des lobes aussi longs que les branches
externes, étroits sur toute leur longueur, pointus à l’apex et non chitineux en leur
centre. Appendices inférieurs grands et larges. L'article basal est long, subcylin-
drique, épais et portant une pilosité légèrement épaissie, rappelant celle des
Thamastines. Article apical de moitié plus court, épais, subglobuleux et terminé par
ane petite pointe chitineuse conique. Appareil pénial court, épais et très chitineux.
Titillateurs en forme de deux plaques chitineuses, pointues et arquées vers le
haut. Pénis entièrement chitineux et terminé par deux branches aiguës.

Génitalia 2 (fig. 29): IXme segment allongé sur tout son pourtour. Les angles
ventraux sont extrêmement peu proéminents et leurs bords internes sont forte-
ment concaves, limitant une grande ouverture vaginale circulaire. Xme segment
très élancé ; sa partie dorsale est fortement carénée à sa face dorsale et échancrée
à son extrémité. L’anus a ses parois internes chitineuses. Partie ventrale du Xme
segment courte et entière. La plaque supragénitale est peu proéminente, assez chi-
tineuse et fortement soudée au Xme segment. Lobe vulvaire très large à l’apex
qui est prolongé par une petite pointe médiane. Il masque une large cavité vaginale
à demi obstruée par des replis latéraux. L'appareil vaginal ne présente que des
plis latéraux inférieurs. La pièce en chapeau est très large.

A. sorex est probablement localisée dans une petite aire de la région pacifique
des Montagnes Rocheuses (Orégon, Colombie Britannique). J'en ai vu quelques
exemplaires qui provenaient de l'Etat de Washington.

Cette espèce est peut-être la plus évoluée du sous-groupe, ce qu'indiquent les
branches internes du Xme segment très réduites et les lobes du Xme segment
très développés.

Groupe de aberrans

Dimorphisme sexuel assez fort. Aux ailes postérieures, R1 fait, avant son extré-

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 161

mité, un coude qui le rapproche de Sc à laquelle il n’est ordinairement pas uni.

Génitalia & (fig. 30): IXme segment très étroit, surtout ventralement ; à cet
endroit, il forme une volumineuse plaque horizontale protégeant l'appareil pénial
vers le bas. L'armature du Xme segment est presque complète, mais les appendices
sont courts. Il y a un lobe du IXme segment vestigial, unique et soudé aux bran-
ches internes du Xme segment. Les appendices supérieurs sont présents, de méme
que les branches externes qui sont fourchues. Corps du Xme segment très proémi-
nent et formé de trois lobes moyennement chitineux et intimément soudés ; ils
sont en position inférieure par rapport à l'anus qui s'ouvre juste sous les branches
internes. Appendices inférieurs ‘massifs et fortement soudés au IXme segment.
Appareil pénial extrêmement long ; le pénis est énorme et présente une armature
épineuse très forte. Titillateurs très longs et gréles.

Genitalia 2 (fig. 31): IXme segment massif et régulièrement allongé. Xme
segment très gréle. Ouverture vaginale grande et circulaire, prolongée par une
très grande chambre copulatrice. Il n'y a pas de plis dorsaux, latéraux supérieurs,
ni de pièce en chapeau. Les plis latéraux inférieurs et ventraux forment, par leur
fusion, deux lobes latéraux externes.

Ce groupe contient deux espèces : sachalinensis habitant Sakhaline et aberrans,
vivant au Japon. Le & n'est connu que chez cette dernière forme; il est donc
difficile de définir les caractères du groupe. Le groupe de aberrans présente cer-
tains caractères primitifs, comme la relative complexité de l’armature du Xme
segment, avec les branches externes fourchues, la présence de lobes du IXme seg-
ment, de deux branches internes et le grand développement du corps du Xme
segment. Par contre la présence de la plaque ventrale, néoformation issue proba-
blement du IXme segment est une importante spécialisation. La structure de
l'appareil pénial avec le pénis fortement armé, est un caractère artificiel, qui
rapprocherait le groupe de aberrans des espèces plus évoluées, de celui de fim-
briata. L'armature génitale de la 9 présente également plusieurs spécialisations.
Le groupe de aberrans représente un des rares cas d’Apatania ayant acquis des
caractères spécialisés sans avoir connu une simplification de leur assortiment
d’appendices génitaux.

Apatania aberrans Mart.

Apatelia aberrans MARTYNOV, 1933, p. 153—156, fig. 26—32.
Apatelia aberrans TSUDA, 1939, p. 291.

Espèce de taille petite ou moyenne (envergure 13—20 mm). Aux ailes anté-
rieures, le dimorphisme sexuel est très fort. La nervure supérieure de la cellule
discoïdale est fortement bombée vers l’avant au niveau du ptérostigma. F3 sessile
ou pétiolée. Aux ailes postérieures, f3 peut être également sessile ou pétiolée.
M3+4 et Cul ont un point commun ou sont unis par une courte transversale.

Génitalia 3 (fig. 30): IXme segment étroit sur tout son pourtour, sauf ventrale-
ment où il est réduit à une bande de largeur négligeable ; en revanche, il y forme
une grande plaque, régulièrement rectangulaire, très épaisse et légèrement incisée
au milieu de son bord apical; cette plaque atteint les 2/3 de la longueur des
appendices inférieurs et n'est qu'assez faiblement unie au IXme segment. Lobe

162 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Fig. 29. Apatania sorex Ross, armature génitale de la Q — a, vue de profil — b, vue de

dessus — c, vue de dessous. Fig. 30. Apatania aberrans Mart., armature génitale du 4 —

a, vue de profil — b, vue de dessus — c, appendice inférieur et plaque ventrale vue de

dessous — d, appareil pénial, vu de dessous — e, pénis, vu de profil. Fig. 31. Apatania

aberrans Mart., armature génitale de la 9 — a, vue de profil — b, vue de dessus — c,
vue de dessous.

F. SCHMID: La sous-famille des Apataniinae 163

du IXme segment présent sous forme d'une pièce extrêmement étroite et entière-
ment soudée aux branches internes du Xme segment ; ces trois pièces forment un
appendice épais à la base et fortement aplati à l’apex. Appendices supérieurs
épais mais très petits. Branches externes fourchues ; la branche supérieure est
assez grosse et arrondie à l’apex ; la branche inférieure est de moitié plus courte
et plus mince. Le corps du Xme segment est composé de trois lobes obtus et
épais, moyennement chitineux, intimément soudés les uns aux autres. L'anus
s'ouvre immédiatement sous le lobe central, donc au-dessus du corps du Xme
segment. Appendices inférieurs très épais et assez courts ; l’article basal est très
gros, très obtus et fortement soudé au IXme segment sur une grande longueur ;
il n'y est pas articulé. Sa face interne se prolonge à l'intérieur de l'abdomen ;
elle est convexe à la base de l’article et fortement velue sur sa partie apicale
(fig. 30c). L'article terminal a la forme d'un parallèlipipède très épais à la base
et aplati a l’apex. Appareil pénial assez mince, mais extrêmement long. Le pénis
porte à son extrémité un grand nombre de très fortes épines insérées en trois
groupes sur sa face ventrale mais dont l’arrangement est assez variable. Le canal
éjaculateur débouche dorsalement, au niveau du premier tiers de la longueur du
pénis ; l'ouverture est prolongée j’usqu’a l’apex de l'organe par un sillon longi-
tudinal contenant une rangée de très petites épines d’autant plus longues qu'elles
sont en position plus apicale ; les dernières dépassent un peu l’apex de l'organe.
Titillateurs très minces, et plus longs que le pénis. i

Génitalia 9 (fig. 31): IXme segment étroit et assez long sur tout son pour-
tour ; il n'est pas rétréci latéralement et ses angles ventraux ne sont pas proémi-
nents. Xme segment assez allongé. Il est large à la base et très aminci à l’apex
qui est nettement divisé en une partie dorsale très longue et étroite et une partie
ventrale courte et bifide. La plaque supragénitale est courte, très obtuse et non
soudée au Xme segment ; elle est fortement concave vers le bas, et, avec les bords
du IXme segment, limite une ouverture vaginale béante et subcirculaire. Lobe
vulvaire très long et mince. L'appareil vaginal est de très grande taille. La chambre
copulatrice est extrêmement longue ; elle se termine à l'intérieur du VIIme seg-
ment ; elle est pourvue de plis dorsaux très courts. Les plis latéraux supérieurs
sont absents, mais les plis latéraux inférieures et ventraux sont présents.
Ces deux derniers sont soudés à leur extrémité, se prolongent hors de la cavité
vaginale et y forment de faux lobes latéraux de l’écaille vulvaire, comme chez
muliebris. La pièce centrale est très grande et très épaisse ; la pièce pédiforme est
très peu proéminente. Il n'y pas de pièce en chapeau.

La grande taille de l’appareil vaginal et en particulier celle de la chambre copu-
latrice, de même que l'ouverture vaginale circulaire sont en relation avec la grande
taille du pénis.

Apatania aberrans est une espèce exclusivement japonaise ; elle a été signalée
de Honshu et Hokkaido et semble fort commune. J'en ai étudié une quinzaine
de spécimens.

* Apatania sachalinensis Mart.
Apatania sachalinensis MARTYNOV, 1914, p. 48—49, fig. 37—39.

Cette espèce est, sinon synonyme, du moins très voisine de aberrans. Elle s'en
distinguerait par les quelques caractères visibles sur les figures de MARTYNOV.

164 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Fig. 32. Apatania sachalinensis Mart., armature génitale de la 9 (d'après MARTYNOV) — .
a, vue de profil — b, vue de dessus — c, vue de dessous.

Groupe de crassa

Dimorphisme sexuel faible. Aux ailes antérieures, la cellule dicoïdale est aussi
longue que son pétiole. Aux ailes postérieures, Sc et R1 ont ordinairement un
point commun.

Génitalia 3 (fig. 33—34): IXme segment étroit sur tout son pourtour, mais
rebordant les appendices inférieurs ventralement. Les appendices supérieurs, les
branches externes du Xme segment et le lobe du IXme segment sont présents ;
ces appendices sont minces et assez courts ; le lobe médian du IXme segment
est le plus long ; il est courbé vers le bas et sans suture médiane. Je le considère
comme appartenant au IXme segment plutôt qu'au Xme, car il n’a pas de
connexion avec les branches externes et il est inséré très en arrière, entre les
appendices supérieurs. Ceux-ci sont très petits et obtus. Branches externes longues,
non fourchues, minces à la base et dilatées en massue à l’apex. Les branches in-
ternes sont absentes ; il n'en subsiste que des triangles chitineux, entièrement
soudés au Xme segment. Le corps du Xme segment est bien développé et très
proéminent ; il est presque aussi long que les appendices et porte à l’apex l’ouver-
ture anale et deux concavités dont les bords latéraux sont dentés. Appendices
inférieurs de très grande taille, très gros et très longs ; article basal cylindrique ;
à sa base, sa partie interne est proéminente et forme deux ailettes supportant l’ap-
pareil pénial. L'article apical est gros et court; il se termine par deux épaisses
dents coniques, tournées vers l'intérieur. L'appareil pénial est petit ; penis inerme,
entièrement chitineux et fortement aplati latéralement à l’apex. Titillateurs en
forme d'une étroite lamelle à peu près aussi longue que le pénis.

Génitalia Q (fig. 35): IXme segment très massif ; ses angles ventraux sont
transformés en deux gros lobes très volumineux, aplatis latéralement et remontant
de chaque côté des derniers segments. Xme segment très court. Lobe vulvaire grand
et pourvu de deux lobes latéraux.

Le groupe de crassa contient deux espèces, crassa spec. nov. et parvula Mart.,
toutes deux habitant les confins de la mer d’Okotsk.

Fig. 33. Apatania crassa sp.n., armature génitale du 4 — a, vue de profil — b, vue de
dessus — c, appareil pénial, vu de dessus — d, armature génitale, vue de dessous — e,
appareil pénial, vu de profil. Fig. 34. Apatania parvula Mart., armature génitale du &
— a, vue de profil — b, vue de dessus — c, vue de dessous — d, pénis, vu de dessus —
e, appareil pénial, vu de profil. Fig. 35. Apatania parvula Mart., armature génitale de la 9
(d'après MARTYNOV) — a, vue de profil — b, vue de dessus — c, vue de dessous.

Sirmsrrersstsunsone

166 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 1—2, 1953

Ce groupe est très caractéristique et assez évolué par la présence, chez le 34,
du lobe du IXme segment et l’absence des branches internes du IXme segment,
par le corps du Xme segment en forme de très fort tuyau à l'extrémité duquel
débouche l'anus et par la conformation du pénis. La 9 présente également des
caractères spécialisés.

Apatania crassa spec. nov.

Petite espèce envergure 16 mm). Aux ailes antérieures, le dimorphisme sexuel
est faible. La nervure costale n'est pas épaissie, mais très velue. Ri porte une
rangée d'épines noires, longues, arquées, disposées parallèlement et élargies au
milieu de leur longueur. Il y a également un certain nombre de ces épines tout le
long de R2 et sur la plupart des nervures de la base de l’aile. F3 est brièvement
pétiolée. Aux ailes postérieures, f3 est pointue et sessile. M3+4 et Cul sont unis
par une transversale.

Génitalia 8 (fig. 33): IXme segment moyennement large latéralement et re-
bordant assez fortement les appendices inférieurs ventralement. Appendices supé-
rieurs très petits et obtus. Lobe du IXme segment en longue bande régulière et
étroite ; il est plus long que celui de parvula et fortement recourbé vers le bas.
Branches externes du Xme segment plus longues que celles de parvula, mais de
forme identique ; elles sont très minces à la base et fortement épaissies à l’apex.
Il y a des vestiges, bien visibles des branches internes. Corps du Xme segment
nettement plus court que les appendices ; à l’apex, il porte deux larges concavités ;
le bord externe est presque complètement pectiné et débute par une pointe obtuse
portant une membrane transparente transversale. Appendices inférieurs très gros
et épais ; l’article basal est très volumineux et porte à sa base, du côté interne, une
forte ailette soutenant l'appareil pénial ; l'article terminal est court et très épais ;
il atteint le tiers de la longueur de l’article basal et se termine par une forte dent
dirigée vers le bas et précédée d'une profonde échancrure. Penis moins fortement
aplati a l’apex que celui de parvula; il se termine par deux petites ailettes re-
courbées vers l'avant ; son bord supérieur porte deux crêtes verticales assez lar-
gement écartées. Titillateurs aussi longs que le pénis et se terminant par un faible
crochet.

® inconnue.

Holotype 4 : Sapporo (Japon), S. KUWAYAMA leg., déposé dans ma collection.

Apatania crassa est très voisine de parvula; elle s'en distingue par les appen-
dices supérieurs plus courts, les branches externes du Xme segment et le lobe
médian du IXme segment plus longs, le corps du Xme segment plus court et les
appendices inférieurs remarquablement épais.

Apatania parvula Mart.
Apatelia parvula MARTYNOV, 1935, p. 318—323, fig. 130—135.

Très petite espèce (envergure 14 mm). Aux ailes antérieures, le dimorphisme
sexuel est faible. C n’est pas épaissie, mais fortement velue. R1 porte une rangée
de très petites épines sur toute sa longueur ; il y en a également un petit nombre,
sur R2, dans l’aire apicale. F3 est sessile et pointue. Aux ailes postérieures, £3 est
très courtement pédonculée ; M3+4 et Cul ont un court parcours commun.

F. SCHMID : La sous-famille des Apataniinae 167

Génitalia 6 (fig. 34): IXme segment très étroit et rebordant peu les appen-
dices inférieurs. Appendices supérieurs petits et très obtus. Branches externes du
Xme segment en forme de longues massues à manche très grêle. Le lobe du
IXme segment est un peu plus long que les branches externes et légèrement re-
courbé vers le bas ; il est épaissi à sa partie subapicale et pointu à l’apex. Le corps
du Xme segment est aussi long que les appendices ; à l’apex, il porte deux con-
cavités étroites et peu profondes, surmontées par deux pointes aigués, réunies
entre elles par une membrane ; la moitié inférieure du bord externe est dentée.
Appendices inférieurs gros ; l'article basal est peu épaissi à sa base, du côté interne.
L'article terminal est de moitié aussi long que l’article basal et se termine par deux
dents coniques, tournées vers le bas. Pénis très haut et très aplati a l’apex ; il se
termine par deux ailettes triangulaires et son bord dorsal porte également deux
ailettes très peu proéminentes. Titillateurs plus courts que le pénis et pointus.

Génitalia Q (fig. 35): partie dorsale du IXme segment très allongée et recou-
vrant le Xme segment sur une grande distance. Les angles ventraux du IXme
segment sont transformés en deux gros lobes subquadrangulaires, bifides, légère-
ment concaves latéralement et protégeant latéralement toute la partie inférieure
de l’armature génitale. Le Xme segment a la forme d'un tube très court ; la partie
dorsale est saillante, échancrée à l’apex et la partie ventrale pas proéminente
mais également échancrée. Il n'y a pas de plaque supragénitale visible mais les
bords de l’ouverture vaginale sont très saillants. Lobe vulvaire petit et linguiforme.
L'appareil vaginal ne forme pas de lobes latéraux comme l'a figuré MARTYNOV,
mais simplement une arête chitineuse située juste au niveau de la base du lobe
vulvaire.

Cette espèce n’est signalée que des îles Shantar et des rives de la mer
d’Okotsk” ; j'en ai vu 2 4, 1 9 provenant des îles Kouriles. A. parvula est
très voisine de crassa.

Ontvangen ter publicatie de 24 December 1952

artikelen, van faunistische notities etc., alsmede van de Verslagen der Vergade-
ringen, van mededelingen van het Bestuur en van een Ledenlijst. Zij verschijnen
twaalf maal per jaar in een aflevering van 16 of meer bladzijden. Ongeveer 24
afleveringen vormen samen een deel.

Alle zakelijke correspondentie betreffende de Vereniging te richten aan de
Secretaris, G. L. van Eyndhoven, Floraplein 9, Haarlem.

Alle correspondentie over de redactie van het Tijdschrift voor Entomologie te
richten aan de Redacteur, Dr A. Diakonoff, Rijksmuseum van Natuurlijke
Historie, Leiden.

Alle correspondentie over de redactie van de Entomologische Berichten te rich-
ten aan de Redacteur, B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam-Z.2.

Alle betalingen te richten aan de Penningmeester, Ir G. A. Graaf Bentinck,
Kasteel Amerongen, Amerongen B 14, postgiro 188130, ten name van de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging te Amerongen.

Alle correspondentie betreffende de Bibliotheek der Vereniging te richten aan
de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam-O.

INHOUD

P. VAN DER Wier. In memoriam Johannes Bastiaan Corporaal . . . . . 1
W. ROEPKE. In memoriam Karel Willem Dammerman . . . . . . . 9
H. G. M. TEUNISSEN. Anciens et nouveaux A a

Elymenopteres)? Ita Ses RE Tago
E. F. Gilmour. Taxonomic notes on the Cerambycidae (Coleoptera) . . . 51
J. HAVELKA & J. WINKLER. Hysterotely in Graphoderes bilineatus De Geer

(Colpi) asa SE A RI ED
Fr. CHRYSANTHUS, O. F. M. Cap. Hearing and stridulation in spiders . . 57

N. S. OBRAZTSOV. Classification of Holarctic species of the genus Lobesia
Guenée, with description of Paralobesia gen. nov. (Lepidoptera, Tor-

GEA) RO Ane a CS RS ee
W. RoEPKE. Four Lasiocampids from Java (Lepidoptera, Heterocera) . . 95
A. Mixsic. Anomala junii Duft., eine neue Mimela-Art Europas (CSR

CORIO O en ereen Rene 3 109
F. F. TIPPMANN. Eine neue Batocerini-Gattung und -Art aus Mittel. CISL

(oaleoptetay Cerambycidae; Laminae) . RO

L. VAN DER HAMMEN, Een weinig bekende methode voor het microscopisch
onderzock vanyacet, kleine Arthropodeny: | Rio NE COS

F. SCHMID. Contribution à l'étude de la sous-famille des Apataniinae (Tricho-
Prerae Eimnophilidaeya Io Re 09

NOTICE TO CONTRIBUTORS:

Contributors will receive free of charge fifty reprints of their papers, joint authors have
to divide this number between them at their discretion. Additional reprints may be ordered
when returning proofs ; they will be charged at about one Dutch cent per page.

Manuscripts should be written in Dutch, English, French, German or Italian. If they
contain descriptions of new genera, species, etc., they should be in one of the four last
mentioned languages; only when the descriptions form a minor part of the paper, the
manuscript may be written in Dutch, with the descriptions in one of these languages. Papers
in Dutch should contain a short summary in one of these four languages.

Manuscripts should be typewritten in double spacing on only one side of the paper, with
a margin of at least three cm at the left side of each sheet. Paragraphs should be indented.
Carbon copies cannot be accepted, as handling makes them illegible.

Captions for text figures and plates should be written on a separate sheet in double
spacing, numbered consecutively in arabic numerals ; the use of a, b, c, or any other sub-
division of the figure numbering should be avoided.

Drawings for reproduction should be on good paper in Indian ink, preferably at least
one and a half times as large as the ultimate size desired. Lettering should be uniform,
and, after reduction, of the same size. Photographs should be furnished as shiny positive
prints, unmounted. Plates should be arranged so as to fill a whole page (11.5 x 19 cm)
of the Tijdschrift, or a portion thereof. Combinations of illustrations into groups ate
preferable to separate illustrations since there is a minimum charge per block.

Names of genera and lower systematic categories, new terms and the like are to be underlined
by the author in the manuscript by a single straight line. Any other directions as to size or
style of the type are given by the editors, not by the author. Italic type or spacing to stress
ordinary words or sentences is to be avoided. Dates should be spelled as follows: either
”10.V.1948” or ”10 May, 1948”. Other use of latin numerals should be avoided, as well as
abbreviations in the text, save those generally accepted. Numbers from one to ten occurring
in the text should be written in full, one, two, three, etc. Titles must be kept short. Foot-
notes should be kept at a minimum.

Bibliography should not be given in footnotes but compiled in a list at the end of the
paper, styled as follows :

Mosley, M. E., 1932. ”A revision of the Se species of the ua Leuctra (Pleco-

ptera)”. Ann. Mag. Nat. Hist., ser. 10, vol. 10, p. 1—41, pl 1 eis
Text references to this list might be made thus:
"Mosley (1932) says...” or ”(Mosley, 1932)”.

The editors reserve the right to adjust style to certain standards of uniformity.

Manuscripts and all communications concerning editorial matters should be sent to:
Dr. A. DIAKONOFF, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, The Netherlands.

DEEL 96 AFLEVERING 3

TIJDSCHRIFT
VOOR ENTOMOLOGIE

UITGEGEVEN DOOR

DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING

DEC 16 1953

DENTAnF |

Tijdschrift voor Entomologie, dl. 96, 1953, p. 169-237. Gepubliceerd 21.X1.1953.

Nederlandsche Entomologische Vereeniging

BESTUUR
Prof. Dr L. F. de Beaufort, President (1951-1955), Leusden.
Prof. Dr D. J. Kuenen, Vice-President (1947—1953), Leiden.
G. L. van Eyndhoven, Secretaris (1951-1957), Haarlem.
Ir G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1952—1958), Amerongen.
F. C. J. Fischer, Bibliothecaris (1948—1954), Rotterdam.
Dr J. Wilcke, (1951—1956), Bennekom.
G. van Rossem, (1952—1955), Wageningen.

COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES

Prof. Dr L. F. de Beaufort (1951—1955), Leusden.

Dr. A. Diakonoff (1952—1955), Leiden.

G. L. van Eyndhoven (1951—1954), Haarlem.

Dr L. G. E. Kalshoven (1952—1955), Blaricum.

B. J. Lempke (1950—1953), Amsterdam.

J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1952—1955), Leiden.

BESTUUR DER AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE

G. van Rossem, Voorzitter, Wageningen.

Ir J. W. Heringa, Secretaris, Amsterdam.

Dr R. J. van der Linde, ’s-Heer Hendrikskinderen (Zid.).
Dr F. E. Loosjes, Wageningen.

Dr D. Dresden, Utrecht.

De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f10.—, voor student-leden
f 2.50, per jaar ; buitenlandse leden betalen f 60.— ineens. — Natuurlijke Per-
sonen kunnen levenslang lid worden tegen het storten van f 150.— ineens, Na-
tuurlijke Personen niet-ingezetenen van het Rijk in Europa, Azié of Amerika,
tegen het storten van f 60.— ineens. — Begunstigers betalen jaarlijks minstens
f 10.— of, alleen Natuurlijke Personen, f 100.— ineens.

De leden, behalve de student-leden, ontvangen gratis de Entomologische Be-”

richten van 12 nummers per jaar, waarvan de prijs voor student-leden f 1.50 per
jaar, voor niet-leden f 0.70 per nummer bedraagt.

De leden kunnen zich voor f 7.50 per jaar abonneren op het Tijdschrift voor
Entomologie ; hiervan bedraagt de prijs voor niet-leden f 20.— per jaar.

-De oudere publicaties der Vereniging zijn voor de leden tegen verminderde
prijzen verkrijgbaar.

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE

Het Tijdschrift voor Entomologie wordt uitgegeven door de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging en is bestemd voor de publicatie van de resultaten
van de studie der Entomologie van algemene en bijzondere aard. Het verschijnt
in één deel van 300—350 bladzijden per jaar, bestaande uit vier afleveringen.
Bovendien worden supplementdelen, handelende over bijzondere onderwerpen,
op onregelmatige tijdstippen uitgegeven.

ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN

De Entomologische Berichten worden eveneens door de Nederlandsche Entomo-

logische Vereeniging uitgegeven en zijn bestemd voor de publicatie van kortere

| DEC 16 1953

BEMERKUNGEN ZUR LEBENSWEISE EINIGER
HOLLANDISCHEN WANZEN (HEMIPTERA-HETEROPT ERA)

VON
R. H. COBBEN

Laboratorium voor Entomologie der Landbouw-Hogeschool, Wageningen
EINLEITUNG

Mit dieser Verôffentlichung hoffen wir einen kleinen Beitrag zur Kenntnis
der Faunistiek und Biologie der holländischen Wanzen zu liefern, mit teilweiser
Berücksichtigung der Faktoren der Umgebung. Diese Beobachtungen sind nicht
vollständig; mögen sie andere Sammler anregen eigene Beobachtungen anzustel-
len und zu veröffentlichen. In den letzten Jahren hat unsere Kenntnis von der
Faunistiek unserer Wanzen sich stark ausgebreitet, infolge intensiver Sammel-
tätigkeit von verschiedenen Spezialisten und Naturfreunden, sowie namentlich durch
die bahnbrechende Arbeit von Dr. A. RECLAIRE. Zur Orientierung über die Bio-
logie besitzen wir u.a. ausgezeichneten Arbeiten von BUTLER (1923) und Kur-
LENBERG (1946). In unserem Lande mit seinen verschiedenartigen Bodentypen
und Pflanzengemeinschaften sind kleine Lokalfaunen erwünscht um eine gründ-
liche Synthese der holländischen Wanzen aufzubauen. Es gibt Arten, welche im
Süden unseres Landes ihre nördlichste Verbreitungsgrenze erreichen und die hier
in ihrer Lebensweise und Nahrungswahl Unterschiede mit ihren mehr südlich vor-
kommenden Populationen aufweisen. Die intensive Benutzung des Bodens durch
Land- und Gartenbau schafft stets wechselnde künstliche Zustände, wodurch für
die Oekologie gewisser Wanzenarten interessante Probleme entstehen können. An
manchen Orten, wo der Mensch eingegriffen hat, ist die Arten- und Individuen-
zahl beträchtlich grösser wie dies unter ursprünglichen Umständen der Fall ge-
wesen wäre. Das Brachland mit seiner sparsamen Unkrautbewachsung bildet im
Anfangstadium ein wahres Dorado für viele Wanzen. Mit der Bebauung des
Brachlands verschwindet diese Zustand wieder.

In dieser Veröffentlichung werden auch die Larvenstadien einzelner Arten be-
schrieben. Über die Jugendzustände der Wanzen ist bisher nicht viel publiziert,
und doch ist die Kenntnis dieser Stadien für die angewandte Entomologie von
grosser Wichtigkeit. Je jünger die Stadien sind, desto geringer sind die Unter-
schiede, sogar bei nicht verwandten Arten. Es empfielt sich daher soviel wie
möglich verwandte Arten vergleichsweise zu studieren und zu beschreiben. Auf
diese Weise lernt man auch die kleinsten Unterschiede kennen.

Hierunter folgt eine Liste der holländischen Arten, von denen die Larven-
stadien mehr oder weniger eingehend in der ausländischen Literatur beschrieben
worden sind.

169

170 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Eusarcoris venustissimus Schrk. (Macgill 1947)

Palomena prasina L. (Dupuis 1949, letztes Stadium)

Chlorochroa pinicola M. & R. [Jordan, (John) 1942, letzte Stadien}

Piezodorus lituratus F. (Macgill 1942, erste Stadien)

Acanthosoma haemorrhoidale L. (Macgill 1942, ibid.)

Elasmostethus interstinctus L. (Macgill 1942, ibid.)

Cyrus glandicolor Hahn (Jordan 1935)

Chilacis typhae Perr. (Jordan 1935)

Pachybrachius luridus Hbn. (Jordan 1935)

Gastrodes abietum Bergr. (Holste 1922)

Piesma quadrata Fieb. (Schubert 1928)

Stephanitis rhododendri Horv. (Johnson 1936)

Aradus cinnamomeus Panz. (Jordan 1932, erstes Stadium)

Aradus depressus F. (Jordan 1932)

Hebrus ruficeps Thoms. (Jordan 1935, das Unterschrift Hebrus pusillus unter den
Abbildungen ist höchstwahrscheinlich ein Irrtum)

Cimex lectularius L. (Hase 1917, Kemper 1936)

Phytocoris populi L. (Petherbridge & Husain 1918)

Phytocoris dimidiatus Kbm. (Spever 1934, ungenügend)

Phytocoris ulmi L. (Petherbridge & Husain 1918)

Calocoris ochromelas Gml. (Speyer 1934, ungenügend)

Pycnopterna striata L. (Speyer 1934, ungeniigend)

Lygus pabulinus L. (Thomsen 1923, Petherbridge & Thorpe 1928)

Lygus contaminatus Fall. (Speyer 1934, ungeniigend)

Plesiocoris rugicollis Fall. (Petherbridge & Husain 1918, Thomson 1923, Speyer 1934)

Poeciloscytus unifasciatus F. (Schumacher 1909)

Deraeocoris trifasciatus L. (Speyer 1934, ungeniigend)

Aetorrhinus angulatus Fall. (Speyer 1934, ungeniigend)

Orthotylus marginalis Reut. (Petherbridge & Husain 1918)

Psallus ambiguus Fall. (Petherbridge & Husain 1918, Speyer 1934)

Atractotomus mali Mey (Speyer 1934, ungeniigend)

Die Larvenbeschreibungen von BUTLER (1923) sind ungeniigend.

Beziiglich der Dorsaldrüsen auf dem Abdomen der Larven verweisen wir nach
den ausführlichen Literatur-angaben von Dupuis (1947).

Über die Benennung der Larvenstadien herrscht keine Einstimmigkeit. Imms
(1946) nennt alle Stadien ,,nymphal instars’. Dupuis bezeichnet allein die letzten
Stadien als Nymphen. KULLENBERG (1946, S. 422) sagt: ,,...... das letzte Larven-
stadium, oft unrichtig Nymphenstadium genannt’”. SCHUMACHER (1909) be-
zeichnet das 1. und 2. Stadium von Poeciloscytus cognatus Fieb. resp. als V und W
Sobald aber sichtbare Flügeltaschen auftreten, in diesem Falle im 3. Stadium, be-
zeichnet er das 3., 4 und 5. Stadium als X, Y und Z.

Als wichtiges Merkmal für die verschiedenen Larvenstadien gelten die Maasse
des 2. und 3. Thorakalsegmentes, an denen sich die Flügeltaschen allmählich
entwickeln. Bei den Arten mit fiinf Stadien sind letztere meistens im 3. Stadium
schwach sichtbar, und bei den Arten mit vier Stadien schon in 2. Analog mit der
Flügelanlage entwickelt sich das Scutellum distal auf dem Mittelfelde des Meso-
thorax. Normal bleibt diese Ausbildung stark hinter der der Flügel zurück,
während indessen bei der Subfamilie Scutellerinae die Scutellumanlage schon im
2. Stadium, die Flügeltasche aber erst im 4. Stadium zu erkennen ist, da auch die
lateralen Ausbuchtungen des Metathorax in der Entwicklung zurückbleiben.

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 171

Durch diese von einander abhängige Evolution des Scutellums und der Vorder-
flügel als Derivate des Mosothorax erscheint es uns schwierig um SCHUMACHER's
Einteilung konsequent durchzuführen. Wegen des unscharf definierten Nymphe-
begriffes ziehen wir vor die verschiedenen Larvenstadien mit Zahlen I bis IV
oder V anzudeuten.

Die totalen Körpermaasse können kein absolut richtiges Bild geben, da ein
älteres Stadium oft kleiner sein kann als das vorhergehende Jüngere. Dies hängt
vom Nahrungszustand ab. JORDAN (1932) stellte diese Tatsache in extremer
Form für die Aradiden fest und Verfasser bestätigte sie bei einzelnen Lygaeiden
(Acompus, Nysius, Pterotmetus). Die hier erwähnten Arten wurden hauptsäch-
lich in der Gegend von Roermond und Wageningen gefangen. Nähere Fundorts-
angaben findet man in der ,,Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied
waargenomen wantsen von Dr. RECLAIRE (1932) und in den sechs Fortsetzungen

(1936—1950).

CYDNIDAE

Die Cydniden sind mehr oder weniger echte Bodentiere, die den grössten
Teil ihres Daseins im Boden verbringen ; dies gilt besonders für die Larven.
Die Arten der Gattungen Thyreocoris und Cydnus findet man normal nur,
wenn man losen Sand an Orten mit einer mageren, oft verwelkten Unkrautvege-
tation untersucht, sowie unter Moosplatten auf Heideböden, oder an Waldrändern
und Schneisen, zwischen vertrockneten Gaspolstern. Ferner fühlt Thyreocoris sich
im Callunetum heimisch, sie ist in der Calluna-Streuschicht häufig. Unter Anwen-
dung einer zweckmässigen Sammelmethode würden die Cydnidenpopulationen
unserer mageren Sandböden sich wahrscheinlich als viel grösser wie bekannt ist,
herausstellen. Die Bedeutung dieser Wanzen als saugende Insekten an Gräsern
usw. ist vielleicht grösser, als man oberflächlich erwarten sollte. Wiederholt ist
in der Literatur über das plötzliche massenhafte Auftreten von Cydniden be-
richtet worden. Wir konnten etwas derartiges bei Thyreocoris scarabaeoides L.
(Boukoul, Gemeinde Swalmen, 25.VII.1948) beobachten. Bei heller Sonne und
sehr warmen Wetter liefen hunderte dieser Tiere auf einer grossen Sandfläche
zwischen Calluna, während wir gewöhnlich die Art nur in einzelnen Exemplaren
gefunden haben. In der hellen Sonne läuft Thyreocoris schnell. Eine ähnliche Er-
scheining wurde auch bei Cydnus nigrita F. konstatiert (Hilversum, September
1934, von H. J. Mac GirLAvRY). Da sich hier nach einer Woche kein einziges
Exemplar mehr zeigte, nahm Mac GILLAVRY an, das diese Tiere ihre Winterquar-
tiere aufgesucht hätten. SCHUMACHER berichtet über ein massales Verscheinen von
Cydnus an warmen Frühlingstagen. Was unseren erwähnten Thyreocoris betrifft,
es handelt möglicherweise um Tiere, die gerade das Imaginalstadium erreicht
hatten und im Begriff waren sich zu verbreiten. MICHALK (1937) gibt als Datum
der jungen Imagines bei Leipzig Juli an, BUTLER (1923) für England August.
Von BUTLER (1923) wurde schon erwähnt, dass Cydnus flavicornis F. ein Nacht-
tier ist. Diese Art kommt auch bei uns vor. Bei dieser Gelegenheit sei erwähnt,
dass in Indonesien (KALSHOVEN 1950) gelegentlich grosse Cydnidenschwärme

172 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

ans Licht fliegen. Diese Wanzen sind als schädlich an den Wurzeln gewisser Ge-
wächse bekannt.

Die Gattung Gnathoconus führt zeitweilig eine weniger verborgene Lebens-
weise. G. albomarginatus Gze. wurde bei Roermond im Mai 1946 auf Lamium
album gefunden, einzelne Imagines kamen auch in den Blüten vor. Vor und
nach der Blüte halten sich die Tiere im Boden oder unter Steinen auf (Roermond,
Wageningen). Als Nahrungspflanzen werden in der Literatur angegeben Galium
und Stachys sylvatica.

Gnathoconus picipes Fall. war ausserhalb der Dünen nur bekannt von Garderen,
Rhenen, Roden und Hilversum. Wir fanden die Art bei Linne, Herkenbosch,
Boukoul (Gemeinde Swalmen) und Wageningen, immer nur in wenigen Exem-
plaren, ohne irgendwelche Beziehung zu einer bestimmten Pflanze. RECLAIRE fand
die Art in Mengen unter einer weiss-blühenden Galiumart, welche Bindung auch
GUIDE angibt. An einem Abhange mit viel Galium verum (Leeuwen, Gemeinde
Maasniel, 10.VII.1952) bekamen wir tatsächlich eine kleine Zahl Imagines ins
Netz. Diese erscheinen offenbar auf die Galium-Blumen bei hohen Temperatur
und starken Sonnenschein.

Sehirus morio L. (Montfort, 21.VIII.1950); eine Formica-Arbeiterin hatte ein
totes Männchen, ohne Kopf, zwischen den Kiefern. Diese Art war bisher nur
von Arnhem und Bilthoven bekannt und soll unter Boragineen vorkommen.

Sehirus bicolor L. Im Gegensatz zu PRIESSNER, der berichtet, dass man von die-
ser Art stets mehr Männchen wie Weibchen findet, trafen wir regelmässig be-
deutend mehr Weibchen wie Männchen an. Dies gilt besonders für die Larven
auf Lamium album. In Rijkel (Gemeinde Beesel, 16.IV.1952) beobachteten wir
eine grosse Menge, meistens tief im lockeren Sand zwischen ausgetrockneten Stel-
laria-Wurzeln, zusammen mit Sehirus luctuosus und Cydnus nigrita, bei sonnigem
Wetter und einer Temperatur von etwa 23° C. Nur wenige Tiere befanden sich auf
dem schon blühenden Lamium album. JORDAN gibt an, dass S. bicolor an kühlen
Tagen sich bis 15 cm tief im Boden eingrabt. Unsere obige Beobachtung bezieht
sich offenbar auf überwinterte Tiere. Wir siebten jedoch auch einige Exemplare
aus Moos (Hypnum) zwischen Pinus (Maasniel, 30.XII.1943 ; St. Odiliënberg,
16.1.1944).

Sehirus biguttatus L. fand sich in Horn, Nunhem, St. Odiliénberg und Wage-
ningen. An den Fundstätten kam Melampyrum pratense L. vor. Unter den zahl-
reichen Literaturangaben fanden wir nur einmal Melampyrum als Nahrungs-
pflanze angegeben, und zwar vom MICHALK (1937; Altenbach). Viele andere
Fundorte lassen bezüglich des Biotops kein Schlussfolgerung zu.

PENTATOMIDAE

Eusarcoris aeneus Scop. ist in ganz Mittel-Limburg allgemein, und kann oft in
Mengen an feuchten, grasigen Stellen zwischen Blättern verschiedener Laubbäume
und unter Calluna und Sarothammus gekätschert werden. Die Art wurde auch
auf Succisa gefunden, und mit den Larven auf Galeopsis.

Eusarcoris venustissimus Schrk. In Mittel-Limburg stellenweise zahlreich auf
Stachys sylvatica L., einmal auch auf Stachys palustris L., Stachys lanata Jacq. und

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 173

Galeopsis tetrahit L. In Asenray in grossen Zahl auf den Früchten von Linaria
vulgaris Mill. Ferner fanden wir die Art noch in Gennep (,,de Plasmolen”) und
auf dem ,,Wageningse Berg”.

Peribalus vernalis WIff. Im Jahre 1949, 1950 und 1951 mit den Larven in
Vlodrop, an einem Eisenbahndamm zwischen Euphorbia esula, Ballota nigra und
trockenen Gräsern.

Carpocoris pudicus Poda. In Mittel-Limburg ebenso häufig wie Dolycoris bac-
carum L. Von der var. pyrrhosoma meist Männchen.

Eurydema dominulus Scop. In Vlodrop (30.VIII.1949) auf Angelica sylvestris L.,
je 1-3 Exemplare per Pflanze, zusammen mit E. oleraceum. Sehr sichtbar auf den
weissen Blüteschirmen ; bei Störung lassen sie sich sofort fallen.

Pentatoma rufipes L. Im Gegensatz zu den häufigen Angaben, dass diese Art
carnivor ist und zu den wichtigsten Raupenvertilgern unter den Pentatomiden ge-
hort, fand SCHUMACHER (1910) nach wiederholten Züchtungen, dass die Art
phytophag ist. Er schreibt: „Ich hielt sie oft mit anderen Insekten verschiedener
Ordnungen zusammen, ohne dass die Wanze jemals dieselben angegriffen hätte.
Dagegen konnte ich bei ihr eine ausgeprägte Vorliebe für Insekten-leichen kon-
statieren”. REH (1932) macht folgende Angaben (S. 435): „An verschiedensten
Bäumen, besonders an solchen mit Beeren. In England an Kirschen beträchtlich
schädlich geworden ; in Irland an Äpfeln ; in Brandenburg an jüngeren zweigen,
Blättern und Früchten von Sauer- und Süsskirsche.”

GULDE, MICHALK, ROSENKRANZ und SPEYER kommen zum Resultat, dass diese
Art, als Ausnahme unter den Pentatomiden, als Imago zu überwintern scheint.
SPEYER (1933) fand zahlreiche Larven im Spätsommer, Herbst und Winter in
Fanggürteln an Obstbäumen. RECLAIRE (1932) schreibt über das Vorkommen in
Holland, dass P. rufipes überall auf allerlei Bäumen und Sträuchern, auch über-
winternd, anzutreffen ist. Leider gibt er keine genauen Daten, sodass wir von der
Richtigkeit der letzten Angabe nicht ganz überzeugt sind.

Obwohl diese Art in der Liste mit Fortsetzungen noch stets als allgemein an-
gegeben wird, haben wir sie in Limburg sowie in der Umgebung von Wagenin-
gen in den letzten 10 Jahren niemals gefunden. Nur ein Exemplar erhielten wir
von Herrn SANDERS (Fundort Epen, Süd Limburg, 1949). Die Exemplare in der
Sammlung des Entomologischen Laboratoriums in Wageningen datieren von 1915,
1920 (Maarsbergen), 1933, 1937 (Ede). Wir nehmen an, dass diese Wanze in
Holland keine gewöhnliche Art geworden ist. Es wäre wünschenswert neuere
Beobachtungen über ihr Vorkommen anzustellen.

Uber die Gradationen schreibt SPEYER (l.c., S. 132): „Ebenso wie wir dies bei
den Anthocoriden gesehen haben, ist der Verlauf des Massenwechsels von Tro-
picoris (= Pentatoma) rufipes offenbar weitgehend unabhängig von der Durch-
führung der Karbolineumspritzungen, obwohl zweifellos grosse Mengen der
überwinternden Larven der Spritsbrühe zum Opfer fallen. Gegen klimatische Ein-
flüsse sind die überwinternden Larven anscheinend hochgradig empfindlich, da
die Weiterzucht der den Fanggürteln entnommenen Tiere grosse Schwierigkeiten
macht. Ob aber hier der kritische Punkt für den Ablauf von Gradationen zu
suchen ist, muss noch dahingestellt bleiben”. Obgleich von 1926 bis einschliess-
lich 1931 grosse Mengen von Larven in den Fanggürteln gefunden wurden, be-

174 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

richtet SPEYER in seiner zweiten Mitteilung (1934), dass sie im Jahre 1932 voll-
ständig fehlten, während im Jahre 1933 nur ein Volltier (2) gefangen wurde.

Bei dieser Gelegenheit erwähnen wir Troilus luridus F., ein Raubinsekt, dass
nach GULDE u.a. nützlich ist im Forstbetrieb. Im Jahre 1932 erklärt RECLAIRE
diese Pentatomide für Holland als sehr verbreitet und im Jahre 1946 als verbreitet.
Auch diese Art fanden wir während der vergangenen Jahre weder im Limburg
noch in der Umgebung von Wageningen. In der Sammlung des Entomologischen
Laboratoriums in Wageningen befinden sich Tiere von 1918, 1925, 1928 und
1929 (Hilversum, Maarn).

COREIDAE

Gonocerus acuteangulatus Gze. Fundorte: Herkenbosch, 1947 und 1948 ; Vlo-
drop, 1949 und 1950 ; Boukoul, 1948. Im Spätsommer erscheinen die Vollkerfe,
und zwar ausschliesslich auf Frangula alnus Mill. Wir fanden die Art besonders
auf ärmlichen Faulbaumsträuchern im Moor. Das Abklopfen von kräftigeren
Frangula an Waldrändern und in Hecken war erfolglos. Die Larven saugten an
den reifen schwarzen Beeren. Seit FOKKER’s Zeit (Arnhem, Oosterbeek, Houthem,
Venlo, Bunde) war diese Art nicht mehr aus Holland verzeichnet.

Ceraleptus lividus Stein und Corizus hyoscyami L. sind in Mittel-Limburg ziem-
lich allgemein.

Chorosoma schillingi Schüll in der Gemeinde Beesel (Rijkel), 21.VIII.1951,
500 m von der Maas entfernt. Ein 4 nähert sich der var. nigrescens Cohrs: Kopf,
Pronotum schwarz bis schwarz-braun. Alle zu dieser Art gehörigen Tiere, welche ich
zu dieser Zeit allenthalben fing, waren etwas dunkler als dies normal in anderen
Jahren der Fall ist, möglicherweise infolge des nassen Sommers. Das einzige, bis
jetzt aus Holland bekannte Exemplar, gehörig zu der var. nigrescens wurde von
Herrn GRAVESTEIN in Broekhuizen, 4.VIII.1941, gefunden. MICHALK (l.c.) be-
schreibt ein © aus Otten-Berlin (Mark Gablow), das einen noch stärkeren Me-
lanismus zeigt als die Typen von COHRS.

PYRRHOCORIDAE

Pyrrhocoris apterus L. Die macroptere Form (var. membranacea Westh.) in
Vlodrop, 22.IX.1951, 1 &, in Wageningen 2.IX.1950, 1 2 (leg. DE GOEDE, in
der Sammlung des Entomologischen Laboratoriums). Ferner erhielten wir ein
macropteres 4 von Herrn VAN GIERSBERGEN, der das Tier in Wageningen am
3.IX.1951 im geschlossenen Kelch einer Stockrose (Althaea rosea Cac., Fam. Mal-
vaceae) fand. Dieser letzte Fund ist interessant, weil P. apterus nach verschiedenen
Autoren zuweilen auf Malvaceen, den urspriinglichen Nährpflanzen, vorkommt.
Die Art findet sich meistens unter Linden. Die Tiliaceen sind mit den Malvaceen
nahe verwandt. Einzelne Beobachter haben das Tier auch zahlreich auf Birken-
staminen angetroffen.

Herr ONSTENK machte uns auf eine Stelle in Maastricht aufmerksam, wo P.
apterus in Mengen vorkam, und zwar auf und unter Malva silvestris L., am
Fusse des alten Stadtwalles. Dort machten wir im Juni 1950 folgende Beobach-
tungen.

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 175

Fig. 1. Pyrrbocoris apterus L. Rostrum und Stechborstenspitzen (210 X). Links: Maxil-

larborsten, von der Flache gesehen; Mitte: Spitze des letzten Rostrumgliedes, ventral;

rechts : Mandibularborste. / — der laterale Lappen, m — der hintere mediale Lappen,
x — Erklärung im Tekst.

Imagines und Larven saugten auf den noch nicht reifen Früchten und zwar auf
zweierlei Weise: einmal stützte sich das Rostrum senkrecht auf das Substrat,
meist von den Seiten durch die Kelchblätter hin. In anderen Fallen wurde das
Rostrum während des Saugens an die Bauchseite des Körpers gedrückt, sodass die
beiden Stilettenpaare völlig entblösst, bis an ihre Bases in die Frucht eindrangen.
Das Labium spielt bei dem Stech- und Saugakt eine besondere Rolle. Während
des normalen Saugens machen die beiden ersten Rostrumglieder einen rückwärts
gerichteten Knick, wodurch die Stilette teilweise frei kommen. Die beiden End-
glieder funktionieren als Geleit- und Stützapparat ; die Stilette dringen also nur
so tief ins Gewebe ein, wie dies die zwei letzten Gliedern des Labiums ermög-
lichen. Das Einknicken dieser beiden letzten Glieder wurde auch bei anderen
Wanzen beobachtet (KULLENBERG 1946), wir sahen es bei Pyrrhocoris jedoch
nicht.

Wir konnten uns schwerlich vorstellen, dass die langen, biegsamen Stilette
ohne Mittwirkung des Labiums in das Pflanzengewebe eindringen können, wir

176 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

nehmen daher an, dass dieser Stechakt mit dem geknickten Labium beginnt und
unter Ausschaltung des Labiums fortgesetzt wird. Jeder einzelne Saugakt auf der
Lindenfrucht dauert lange ; leider konnten wir zufalligerweise den Beginn dieses
Aktes nicht beobachten.

Aus der Literatur sind uns nur drei Falle bekannt, wobei das Stechen un-
abhängig vom Labium erfolgte. Es betrifft Piesma quadrata Fieb (einheimisch),
Acantholoma denticulata Stàl (nicht einheimisch) und Dysdercus sidae Montr.
(nicht einheimisch).

Von Piesma quadrata Fieb sagt SCHUBERT (1927, S. 137): ,,Bei jüngeren Lar-
ven konnte ich oft beobachten, dass die Unterlippenspitze nicht neben der Bohr-
stelle aufgestützt blieb, ja zuweilen unter Kopf und Thorax untergeschlagen
wurde, bis sie bei Beendigung des Saugaktes wieder hervortrat”.

Von den Larvenstadien von Acantholoma denticulata Stàl berichten HARRIS und
ANDRE (1934, S. 10): „Nymphs of the older instars became more active, lost
their gregarious habit and wandered restlessly about testing various materials with
the beak in their search for food. In nature, nymphs were found stalking along in
the leafmold and feeding on the seeds of Ceanothus. The seeds of this plant have
a very durable coat through which the bugs had to drill in order to obtain their
food. When a puncture was once made, however, the stylets were unsheathed and
probed back and forth accompanied by an up and down motion of the head, the
labium being folded back under the body”.

Die genannte Amerikanische Art gehòrt zur Subfamilie der Scutellerinae, von
welchen bei uns drei Gattungen mit insgesamt sechs Arten vorkommen.

Bei Dysdercus sidae Montr. lässt nach BALLARD & EVANS (1928) (WEBER,
1939) das Labium die Stechborsten völlig frei, während dieselben tief in das
Pflanzegewebe eindringen. Nach Beendigung des Saugaktes wird das Borsten-
bündel mit Hilfe der Vorderbeine wieder in die Rinne des Labiums zurück-
gebracht.

Die in den Tropen lebenden Dysdercus-Arten, zur selben Familie gehörend
wie Pyrrhocoris, saugen besonders an Früchten von Malvaceen, Sterculiaceen und
Bombacaceen. U.a. beschädigen sie Baumwolle, wo sie an Trieben, Knospen und
besonders an jungen sich öffnenden Kapseln und den milchreichen Samen saugen.
Nach KALSHOVEN (1950) erreicht Dysdercus cingulatus F. die Samen, indem
diese Wanze ihre Stiletten durch die Wand der reifenden Früchten bohrt, oder
sie sticht sie bei aufgesprungenen Früchten direkt an.

Das Zurückschlagen des geknickten Labiums ist nur möglich, wenn eine starke
Muskulatur in diesem Organe vorhanden ist. Von den Miriden sagt KULLEN-
BERG (1946, S. 319): „Zum Rostrum führen Muskeln, die die Rinne für die
Kieferborsten erweitern können. Die Muskelausrüstung ist indessen im Rostrum
bei den Capsiden (= Miriden) schlechter und auch weniger differenziert als bei
den ganz oder überwiegend zoophaag lebenden Nabiden, die ein sehr beweg-
liches Rostrum haben”.

Ferner ist KULLENBERG der Meinung, dass bei den Miriden das Labium durch
auswendige Kräfte geknickt wird, indem Kopf und Prothorax hinabgebogen wer-
den und die vorderen Extremitäten den Körper nach dem Gegenstand hinabziehen
(S. 322). Bei Pyrrhocoris dürfte, unserer Ansicht nach, dieses passive Knicken
mit einem aktiven Aufziehen des Labiums combiniert werden.

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 177

Nach BALLARD & EVANS (l.c.) begnügen sich die Larven von Dysdercus sidae
mit den reifen Früchten, während die Vollkerfe auf grüne und unreife Früchte
angewiesen sind, wenn ihre Geschlechtsprodukte ausreifen sollen. Je nach dem
Zustand der Pflanzen und der Witterung begeben sich die Tiere nach anderen
Pflanzen. Sowohl die Larven als Imagines von Pyrrhocoris nährten sich in Maas-
tricht von den unreifen Fruchtkrinzen von Malva. Der Saugakt dauerte sehr
lange, während bei den beiden besprochenen Saugmethoden die Stiletten abwech-
selnd hin und her gestossen wurden, um den Stichkanal zu erweitern und neue
Zellen anzubohren.

Das freie Ende der Stiletten und des Labiums ist in Fig. 1 abgebildet. Der Bau
des apicalen Teiles des letzten Rostrumgliedes stimmt in grossen Zügen überein mit
den Angaben KULLENBERG's (lc, S. 319, 322 und 324). Anscheinend ist der
hintere mediale Lappen hier dreiteilig. Ausserhalb der recht langen Borsten und
der kleinen konischen Auswiichse sind auf den zwei lateralen Lappen kleine Or-
gane vorhanden, welche dunkelbraun und stabförmig sind, und normal dem nur
schwach chitinisierten Lappensubstrate aufliegen (vgl. Fig. 1, x). Diese Organe
sind wahrscheinlich als Sinnesorgane zu deuten. KULLENBERG erwähnt sie für
seine Miriden nicht.

Ein grosser Teil der Larven und Imagines verschleppt die auf den Boden ge-
fallenen reifen Malvafriichte, die sie frei auf das wagerecht vorgestreckte Rostrum
aufgespiesst hatten. Der Angriffspunkt lag immer auf der Seite und unter der
rauhen Rückenschale der Teilfrüchtchen. Er wurden sowohl einzelnen Früchtchen
als Teile des Fruchtkranzes transportiert. Über das verschleppen von Lindennüs-
schen durch Pyrrhocoris haben wir bereits in „De Levende Natuur” (Heft 11,
1948) berichtet. |

Noch bei anderen Wanzen beobachteten wir das Verschleppen von Früchten
oder Samen. Im August 1951 fanden wir in Rijkel (Gemeinde Beesel) eine Imago
von Brachypelta aterrima Forst. auf lockerem Sande in der Nähe von Euphorbia,
mit einem Samenkorne dieser Pflanze, auf die Stilette gespiesst. Diese Stilette
lagen an der Unterseite des Körpers, traten jedoch in ihrer ganzen Länge aus dem
Labium heraus. Diese Wanze wurde während der Sommersitzung (1.VII.1951) der
Nederlandsche Entomologische Vereeniging als neu für Holland vom gleichen
Fundort nachgewiesen. Ù

Einen dritten Fall haben wir bei Trapezonotus arenarius L. beobachtet. Am
Grebbeberg bei Wageningen (1.VI.1952) fanden wir eine kleine Kolonie zwischen
Erodium cicutarium L’Hérit, zusammen mit Odontoscelis dorsalis F., Raglius
lynceus F. und Rbopalus parumpunctatus Schill. Ein Exemplar (2) von Trape-
zonotus trug mit vieler Mühe ein Erodiumfrüchtchen auf den ausgestreckten
Stiletten. Die etwa 3 cm lange spiralig eingerollte und am Rande langborstig be-
haarte Granne des Früchtchens verursachte Schwierigkeiten, die die Wanze über-
wand, indem sie zwischen den kleinen Pflanzenstengeln rückwärts lief, mit der
Ausdauer einer Ameise.

Als viertes Beispiel ist anzugeben Coriscus calcaratus L. Herr P. Th. COBBEN
fing ein fliegendes Exemplar mit einem Sarothamnussamen. Höchstwahrscheinlich
wurde auch hier das Rostrum als Transportapparat benutzt.

178 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

LYGAEIDAE

Nysius senecionis Schill. In Mittel-Limburg allgemein, meist auf Senecio syl-
vaticus L. Diese Art wurde im Jahre 1937 zum ersten Mal in Holland gefunden
und zwar von UYTTENBOOGAERT in Bunde (Z.L.). Der zweite Fund ist von
RECLAIRE (1943) in Vierhouten. Unsere Funde datieren von 1944 ab, doch kann
das Insekt schon vor 1944 in Mittel-Limburg zahlreich gewesen sein. Es ist natür-
lich möglich, dass diese Art in jüngster Zeit ihr Areal stark ausgebreitet hat. Die
Art ist von Mai bis August leichter zu schöpfen als Nysizs thymi WIff., der sich
mehr auf den Bodenoberfläche aufhält, zwischen sehr magerem und niedrigem
Pflanzenwachs. Ein einziges Mal fanden wir beide Arten zusammen an Senecio
sylvaticus (Oirschot, 25.VII.1946) oder N. senecionis mit den Larven auf S. syl-
vaticus, während N. #hymi hauptsächlich als Larve sich auf dem Boden zwischen
kleinen Seneciopflanzen befand (Plasmolen, Gennep, 14.V.1948).

Nach August hält N. senecionis sich am Boden auf, besonders zwischen Pflan-
zen des Silbergrasbundes (All. Corynephorion canescentis). Hier findet man auch
öfter N. thymi. Überwinterung von ¢ und 2 unter alleinstehenden Sarotham-
nussträuchern an trockenen grasigen Stellen. In Wageningen und auf dem Grebbe-
berg ist diese Art nicht selten. Weitere neue Fundorte sind : Heerlen, Susteren
(2.VIII.1951, 1 4 an Senecio vulgaris L.), Tudderen, Arcen, Wouw (N.Br.).

In Frankreich (Seine-Oise, 1952) war N. senecionis überall zahlreich, an den
langen Blütenstengeln von Erigeron canadensis. L. auf Kulturland, in Copula
saugend an den Blumenköpfchen. In Echt (10.IX.1952) befand N. tym sich
an der Krüppelform von Er. canadensis auf einer grössen Fläche. Imagines und
Larven saugten an den geschlossenen Blütenköpfchen, die sie von der Seite durch
die Kelchblätter anstachen.

N. thymi kann oft zu sehr grossen Gesellschaften anwachsen und besetzt dann
vollständig kahle Stellen zwischen einzelnen Silbergrasrasen auf losem Flugsand.
Etwas ähnliches sehen wir auch bei N. senecionis, wenn auch diese Populationen
wenigstens bisher mehr lokalisiert sind und an Senecio-Arten gebunden bleiben.
Nach LüsTNER (1912) kann N. senecionis nach Massenwechsel auf ihren eigent-
lichen Nährepflanzen auf andere Pflanzen übergehen und gelegentlich schädlich
werden. In Deutschland, Südfrankreich und Algier hat diese Art grosse Ver-
wüstungen an Reben verursacht ; siehe z.B. REH, 1932, S. 449 und 450.

MICHAIK (Leipzig, 1937) weist darauf hin, dass er N. senecionis hier und da
zusammen mit Nysius helveticus H.S. fand. In Holland ist Nysius helveticus ein
typischer Bewohner des Callunetums, meistens in Gesellschaft mit Orthotylus
ericetorum Fall. Beide erwähnten Nysizs-Arten leben hier getrennt.

Wir bilden hier das letzte Larvenstadium von Nysizs thymi (Fig. 2) ab. Von
N. thymi und N. senecionis hatten wir zu wenig Material, um sie mit Sicherheit
unterscheiden zu können. Es sei erwähnt, dass diese Larven zwei dorsal gelegenen
Duftdrüsen haben ; die paarige Öffnung der ersten Drüse liegt auf der Grenze
des 4. und 5. Segments, die der zweiten Drüse jedoch scheinbar etwa auf der
Mitte des 6. Segments. Die Segmente 5 und 6 sind dorsal auf dem Mittelfeld mit
einander verwachsen (an dem Sechseckmuster der Exocuticula von etwas fixierten
Tieren gut zu beobachten). Es wäre erwünscht festzustellen, ob die letzte Tergal-

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 179

drüse aus der Intersegmentalfalte oder aus dem 6. Tergit entstanden ist. In der
kritisch-historischen Ubersicht der Tergaldrüsen bei Wanzen von Dupuis (1947)
werden viele Beispiele erwähnt welche für die intersegmentale Entstehung
sprechen. Dies dürft auch hier primair der Fall sein, denn einzelne Tiere des 1.
Stadiums zeigen mehr oder weniger deutlich den Hinterrand des 5. Segmentes
zungenförmig nach hinten verlängert.

Beim letzten Larvestadium fallen ausser der deutlichen Scutellumanlage die
Längenähte an den Innenseiten der ersten Flügeltaschen auf, welche als eine Dif-
ferenzierung des Clavus aufzufassen sind (nur bei einzelnen Tieren deutlich
wahrzunehmen).

Chilacis typhae Perr. Im Juli und August in Beesel, Nunhem, Herkenbosch,
Haelen, Boukoul, in Mengen und copulierend auf den weiblichen Blüten von
Typha latifolia L. Männchen etwas weniger zahlreich als Weibchen. Lebt nach
JORDAN (1935) auch an T. angunstifolia L., und ist auf diesem Rohrkolben
von BRAKMAN in der Provinz Zeeland gefangen worden. Schon in einiger Ent-
fernung sind die Tiere leicht auf dem schwarzen Hintergrund der Kolben wahr
zu nehmen. Während des Saugens steht der Hinterleib senkrecht auf der Kolben-
oberfläche ; die Larven verschwinden ganz in den Kolben. Ein Fund gegen
Abend in Haelen (27.VII.1949) zeigte, dass die Tiere zwischen den Staub-
blättern der männlichen Blüten, für das Auge völlig unsichtbar, übernachten.
Wenn man leise gegen den Kolben klopfte, liessen sich die Wanzen sofort fal-
len. In wenigen Sekunden konnte man grosse Mengen mit dem Netz erbeuten.

Nach JORDAN (l.c.), der die Lebensweise dieser interessanten Art erforscht hat,
werden die Eier von September ab in die alten Fruchtstände gelegt. Die Larven-
entwicklung geht schon im Winter vor sich. Es gibt vier Larvestadien und es
erscheinen zwei Generationen jährlich. JORDAN ist der Ansicht, dass die Ge-
schlechtsdrüsen erst reifen, nachdem ein gewisses Wärmeminimum erreicht ist.
Bei dieser Gelegenheit erinnern wir an die ungenügend bekannte Lebensweise
von Ischnodemus sabuleti Fall. Bei einer dicken Schneedecke und 10° C Frost,
fanden wir diese Art in Mengen und in allen Entwicklungstadien in den Blatt-
scheiden von Phragmites. Die Tiere waren sehr lebhaft und der typisch aroma-
tische Wanzengeruch war schon in einiger Entfernung wahrzunehmen.

Pterotmetus staphylinoides Burm.

In Mittel-Limburg (Haelen, Maasniel, Herkenbosch, St. Odiliénberg) und in
Wageningen (Oranje Nassau’s Oord ; Bennekom) nur vereinzelt auf und unter
Heidekraut, mit einigen Eichen oder Buchen und trockenen Gräsern dazwischen.
Die macroptere Form ist selten. An heissen Tagen steigt die Art empor und ist
dann leicht zu streifen.

In Frankreich (Seine et Oise, 1952) war die Art sehr gemein. In dem Callune-
tum bei Arpajon konnten wir sie nicht auffinden, aber an anderen Orten kam
sie auch bei völliger Abwesenheit von Calluna überall vor, besonders auf Brach-
feldern und auf Sandböden zahlreicher als auf Loss. Imagines und viele Larven in
allen Stadien fanden sich an den gelben Blüten von Sedum reflexum L. In der
Haute-Marne (1951) mit den Larven an Sedum dasyphyllum L. Die var. dimi-

180 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Fig. 2. Nysius thymi WIff., letztes Stadium (240 X). 2a — 3. Fusspitze. Fig. 3. Prerotmetus
staphylinoides Burm. Stadium I (30 X). Fig. 4. Acompus rufipes WIff. Stadium I (36 X).
Fig. 5. Stadium III, Kopf. Fig. 6. Stadium IV.

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 181

diata Fieb sahen wir in der Sammlung PERRIET (Paris). Durch Vergleichung
ergab sich, dass diese Varietät in unserem Lande nicht vorkommt und dass die
Bestimmung eines Weibchens von Haelen von Dr. RECLAIRE, nicht aufrecht er-
halten werden kann.

Bei der genannten Varietàt ist der hintere Abschnitt des Coriums deutlich breit,
dunkelbraun gebändert.

Beschreibung der Larven.

Insgesamt machen sie fünf Entwicklungsstadien durch. Alle Stadien wurden
gemessen (vgl. Tabelle I).

Stadium I (Fig. 3).

Körper : länglich, von vorn nach hinten allmählich breiter. Grösste Breite hinter
der Mitte des Abdomens. Kahl. Rötlich-braun ; Beine blass tabakbräunlich.

Kopf : tabakbräunlich ; vor den Augen nur allmählich schmäler werdend. Die
Stirnschwiele breit vorstehend, am Vorderrand mit drei Borsten und an jeder
Seite mit einem Paar kleinerer Borsten. Epicraniale Hauptnaht kurz ; die Seitenäste
sind schwach nach aussen gebogen, am Ende in der Richtung des Augens ge-
krümmt und, dem Innenaugenrand folgend, sich dem letzteren schliesslich vorn
nähernd.

Fühlerglieder : fast gleich dick, hellbraun behaart. Glied 4 distal heller.

Rostrum : kräftig, bis zwischen den mittleren Coxen reichend. Länge der Glie-
der resp.: 0,65 ; 0,60 ; 0,46 und 0,54 mm.

Thorax : tabaksbraun ; Pronotumlänge : 0,28 mm; Breite : 0,50 mm. Seiten-
ränder etwas convex. Auf jeder Vorderecke ein nach aussen gerichtetes Haar. Das
Tergit besteht aus zwei sklerotisierten Platten, die noch nicht fest mit einander
verwachsen sind. Mesonotumlänge : 0,15 mm; Breite : 0,54 mm. An den Seiten
mit abstehenden Haaren. Gleichfalls durch eine mediane Naht geteilt. Metanotum-
länge : 0,10 mm ; Breite : 0,59 mm. Rot, mit zwei dunkleren dreieckigen Skleriten.
Die Vorderseite des Dreiecks ist die längste ; die zwei nach hinten gerichteten
Seiten unregelmässig zerbrökelt.

Beine : blass tabaksbraun. Tibien und Tarsen an der Innenseite schwach ge-
kräuselt und mit hell-braunen kräftigen Haaren besetzt.

Abdomen : rötlich-braun. Segmentierung nur am ersten und den beiden letzten
Segmenten deutlich. Bei 60 X Vergrösserung erscheint die Oberfläche ganz fein
quer gerippt. Bei 260 X Vergrösserung sieht man schmale, in der Querrichtung
verlaufenden Bahnen, welche aus nebeneinander liegenden Zellen bestehen. Durch
diese mehr oder weniger welligen und sich verzweigenden Bahnen werden quer-
gestreckte kleine Felder gebildet, welche aus unregelmässigen Zellen zusammen-
gesetzt sind und welche kleiner sind wie die in den Querbahnen. Kleine, helle
runde Poren befinden sich überall zerstreut auf dem Abdomen.

Zwei Dorsaldrüsen sind vorhanden ; die erste fehlt. Die spaltförmigen Öff-
nung der zweiten Drüse befindet sich auf dem nach hinten umgebogenen Rande
der Segmente 4 und 5. Die ursprüngliche Grenze von Segmente 5 und 6, worauf
die dritte Drüseöffnung liegt, ist breit zungenvörmig nach hinten verlängert und
eckig quer abgeschnitten, genau wie bei der Imago. Es gelang erst nach Unter-
suchung vieler Tiere die genaue Lage der Segmentgrenzen fest zu stellen. Das

182

“wing sapzoumfkqdeis suouyoiid UOA USATE] vop ue (WW uf) uadunssaW ‘I 2I[992L

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Stadium

Durchschnitts-
gesamtlänge

17
SE
NG

Kopf breite
nebst Augen

€L‘0
0L'0
VASO
Cy'0

Kopflänge

0L‘0
790
15200
1520)

Schnabellänge

LIEN
ST
=
68°0

#S°0

870

££'0

670
7

5
et
©
5
2 2 2 © =
Siti.
N
ee)
I,
=
©
ou.
© © © © ©
La u > O > m
© Ww Ns} =
ZIO
ie = 13 2 DE
O0 ES iS
RS No} tS RS ws
Ri
= = (©) (©)
rs = Xo ù | Thoraxlänge
(CN un o WD
> 2 2 > Durchschnitts-
\O un =
Na = S Ÿ | thoraxbreite
= (©) (©) (©) È Ban
= ‘oo a ES Hintertibie
N N 00 oo
© © o © È
Si U HS To Hinterfuss
= a D Ns)

ai 2 Verhältnis Tar-
= à ds senglieder 1:2
(dorsal gemessen)

L:9

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 183

Integument lässt keine Spur der Segmentgrenzen erkennen und nur bei einzelnen
Exemplaren konnte man infolge ihrer etwas helleren Färbung den Verlauf der
Segmentgrenzen rekonstruieren, wie es Fig. 3 zeigt. Die spaltförmigen Öffnungen
der Abdominaldrüsen sind durch ein schmales unregelmässiges Chitinstück braun
umrändert.

Der Verlauf der epicranialen Nähte, ebenso wie die Lage und Form der spalt-
förmigen Drüsenöffnungen, bleibt in allen folgenden Stadien unverändert.

Stadium II.

Habitus : derselbe wie Stadium I.

Farbe : ganz bräunlich rot bit tabaksbraun, nach vorn dunkler.

Fühler : Behaarung etwas dunkler und kräftiger.

Thorax: Pronotumlänge : 0,46 mm; Breite: 0,54 mm. Mesonotumlänge :
0,39 mm ; Breite : 0,72 mm ; sein Hinterrand jederseits schwach gewellt. Metano-
tumlänge ; 0,14 mm ; Breite : 0,77 mm. Thorax dorsal durch eine mediane Naht
geteilt.

Stadium III.

Habitus : derselbe wie Stadium I.

Farbe : etwas dunklerbraun. Kopf, Fühler und Pronotum schwarz.

Thorax : dorsal durch mediane Naht geteilt. Pronotumlänge : 0.58 mm ; Breite:
0,85 mm. Mesonotumlänge : 0,42 mm ; Breite : 0,92 mm ; Flügelausbuchtungen
und Scutellumanlage schon deutlich. Metanotumlänge : 0,15 mm ; Breite : 0.97
mm.

Stadium IV.

Habitus : derselbe wie Stadium I.

Farbe : ganz schwarz, ausgenommen die Mitte der ersten Hinterleibsegmente.

Fühler : erstes Glied an der Innenseite und distal mit einzelnen Borstenhaaren ;
Glied 2 nahezu kahl, distal mit einem Kranze von ziemlich kräftigen braunen
Haaren ; Glied 3 dicht anliegend behaart, distal mit einem Kranze von braunen
Haaren ; Glied 4 dicht anliegend behaart.

Thorax : Pronotumlänge : 0,85 mm ; Breite : 0.85 mm. Die mediane Naht nicht
mehr bis zu Vorderrand reichend. Die laterale Fortsetzung des Mesonotum, von
dem Pronotum an gemessen, ist 0.92 mm. Scutellumanlage sehr deutlich und
durch eine bogenförmige Furche abgetrennt.

Beine : Tibia der Vorderbeine am Ende nach innen verbreitert, am Rande dicht
braun behaart ; Endrand gedornt. Tibia 2 und 3 an der Innenseite mit 4—5 Dor-
nen, kahl.

Längeverhältnis der Tarsenglieder : Vorderbeine 8 : 10, Mittelbeine 8:9, Hin-
terbeine 12 : 11.

Stadium V.

Länglich schmal, parallelseitig ; glänzend pechschwarz ; ganz kahl. Augen grös-
ser als bei den vorhergehenden Stadien, fast kugelig vorstehend, Vorderrinder
des Pronotum fast berührend. Stirnschwiele am Seitenrande mit zwei schwarzen,
nach vorn gerichteten Haaren. Fühler als in Stadium IV. Pronotumlänge : 0,96
mm ; Breite: 1,15 mm. Seiten parallel, Vorderecken abgerundet. Vorderschenkel
in der Mitte stark verdickt.

184 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

"HIM Sodılnı sndwosy woA uoareT uop ue (ww ur) usSunssa ‘II PEL

< = = ni Stadium
EN
SI \O SI = n Durchschnitts-
un D WD ze
© gesamtlinge
3 2 2 2 Kopf breite
eN ni N i | nebst Augen
© © © 2 DI
u ES Qe N Kopflänge
FN No) m oo
= ©) © 2 %
IS \o S ù | Schnabellänge
O 89 SI No)
2 © S ©
n = © [>
\O a N S
© © £2 © S
res N +=
5 m N No} =
ct
©
5
S | @ SIM 5
(OS) N m = LS 5
\O oo No) N (eye)
=
od
a
2 2 = 2 5
ES cS EN [63] >
N NO ©) No)
Q
i ta 2 o | Be
(SS) N \O oo pp
No} cS Ww RSS ge 3
=
= (©) (©) (©) ao
To © & ER Thoraxlänge
(SS) (SS) N ©
m > 2 © Durchschnitts-
à 8 A BS | thoraxbreite
© = Sal Oo Hintertibie
a EN NS) ON
© © © © :
= PI I © Hinterfuss
No) (©) (N un
Verhältnis Tar-
È > = senglieder 1:2
© (dorsal gemessen)

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 185

Acompus rufipes WIff.

In Mittel-Limburg in September, Oktober, März und April auf Sumpfboden
und unter am Boden liegender Pappelrinde. Juli und August Imagines, worunter
auch macroptere Exemplare mit Larven in allen Stadien, in und auf Blumen von
Valeriana officinalis L., woselbst die Kopulation erfolgt. Auch in dem belgischen
und franzôsischen Ardennen fanden wir die Art an der genannten Pflanze. In
der Literatur wird nirgends von einer bestimmten Pflanzenassoziation gesprochen;
es heisst nur: ,,an feuchten Orten zwischen Pflanzenresten” u.dergl. In Toulon
fanden wir Acompus laticeps Rib. an den violet-roten Blumen einer Valeriana-
artigen Pflanze.

Beschreibung der Larven.

Insgesamt machen sie vier Entwicklungstadien durch. Alle Stadien wurden ge-
messen (vgl. Tabelle II).

Stadium I (Fig. 4).

Körper : Länglich eiförmig, kahl.

Kopf : im Verhältnis zum ganzen Körper gross, dreieckig ; dunkelbraun. Epi-
craniale Hauptnaht mit Seitenästen verläuft wie abgebildet in Fig. 4. Vorderrand
der Stirnschwiele halbkreisförmig, mit verschiedenen längeren Haaren. Augen
dunkel, verhältnismässig klein, länger als breit, wenig vorstehend.

Fühler : gelb. Glied 1 proximal dunkler ; Glied 4 dunkelbräunlich, distal etwas
heller. Glieder etwa gleich dick, Glied 4 allmählich dicker werdend und am
apicalen Ende zugespitzt. Glied 1 proximal mit einem, distal mit zwei Borsten ;
Glied 2 und 3 mit langen braunen Borsten in acht Längsreihen ; in jeder Reihe
etwa fünf Borsten. Glied 4 mit zerstreuten Borsten und distal. fein behaart.

Rostrum : sehr kräftig, bis zwischen die mittleren Coxen reichend.

Thorax: Pronotum dunkelbräunlich. Linge: 0,19 mm; Breite: 0,45 mm;
rechteckig ; median durch eine gelbliche Linie geteilt. Mesonotum dunkelbräun-
lich. Länge : 0.12 mm ; Breite : 0,49 mm. Das median-geteilte Tergit besteht aus
zwei dunklen Skleriten, welche noch einen Saum zwischen Seiten- und Hinterrand
des Mesonotums freilassen. Metanotum : Lange: 0,09 mm; Breite: 0,53 mm.
Der Umriss der 2 dunklen Skleriten geht aus Fig. 4 hervor.

. Beine: hell graubräunlich ; Femur distal gelblich ; Tarsenglied 1 gelbweiss,
gelblich behaart und bedornt.

Abdomen : rötlich gefärbt ; eiförmig ; Segmentgrenzen undeutlich, am Ende
des 3., 4. und 5. Segmentes befinden sich die spaltförmigen Ausführgänge der
Dorsaldrüsen. Die drei Spalten sind gleich gross und am Vorder- und Hinterrand
durch ein dunkelbräunliches Sklerit begrenzt.

Stadium II.

Körper : länglich eiförmig, kahl. Kopf, Fühler und Thorax ganz braunschwarz.
Beine braun.

Kopf : Epicraniale Hauptnaht nicht vorhanden ; die Seitenäste weichen sofort
vom Hinterrand des Kopfes bogenförmig nach den Augen.

Fühler : ganz dunkel ; weniger behaart ; mit feinen, langen, gelben Borsten.

Rostrum : bis zwischen die mittleren Coxen reichend.

Thorax : Pronotum fein quer gerunzelt ; trapezförmig ; 0,27 mm lang und 0,64

186 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

mm breit. Mesonotum etwas breiter als das Pronotum. Sein Hinterrand ist geran-
det und jederseits schwach gewellt. Metanotum rot mit zwei im Umriss mond-
sichelförmigen Skleriten, die in der Mitte noch nicht fest mit einander verwach-
sen sind.

Abdomen : hellrôtlich bis kräftig rot ; Segmentgrenzen etwas deutlicher. Der
erste spaltförmige Ausführungsgang mit zugehörigem Sklerit ist am grössten.

Stadium III.

Körper : Lange 2—3 mm, durchschnittlich 2,4 mm. Körper länglich eiförmig ;
Kopf und Thorax dunkelbraun. Abdomen tabakbraun bis rotbraunlich.

Kopf : der Umriss des Kopfes und der Verlauf der epicranialen Seitennähte
geht aus Fig. 5 hervor.

Fühler : braun ; Glied 2 und 3 in der Mitte hell, also ähnlich wie bei Stadium
I; Behaarung wie Stadium II.

Rostrum : das Ende liegt zwischen den Coxenpaaren 1 und 2.

Thorax : Über Pronotum, Scutellumanlage und Metanotum läuft eine gelbliche
Linie. Pronotum trapezfôrmig ; 0,34 mm lang und 0,87 mm breit. Die Anlage
des Flugapparates lässt das zukünftige Scutellum, die Deck- und Unterflügel nur
schwach erkennen. Die Deckflügelanlage, d.h. die laterale Fortsetzung des Meso-
notumhinterrandes, reicht nur bis auf das Metathorakaltergit. Die Unterflügel-
anlage ist auch nur schwach erkennbar.

Beine : bräunlich ; Femur distal, Tibia und Tarsus 1 am Ende hell. Die distale
Innenecke von Tibia 1 ist abgeplattet und rechteckig.

Abdomen : die erste Drüssenöffnung ist die grösste. Öffnung 2 und 3 sind
etwa gleich gross.

Stadium IV (Fig. 6).

Körper : länglich eiförmig. Kopf, Thorax, Fühlerglied 1 und 4 proximal und
die drei Chitinstücke median auf dem Abdomen schwarz bis schwarzbraun. Füh-
lerglied 2 gelb und 3 gelbbraun, proximal und distal dunkel. Über das Pronotum,
die Scutellumanlage und das Metanotum läuft noch immer die gelbliche Linie.
Pronotum fast rechteckig, fein quer gerunzelt ; Seitenrinder etwas konvex und mit
einem schmalen, flachen Saum. Länge : 0,60 mm und Breite : 1,30 mm. Meso-
notum fein quer gerunzelt. Die Deckfligelscheiden erreichen die Mitte oder das
Ende des zweiten Abdominalsegmentes. Die Unterfligeltaschen reichen bis auf
die Mitte des 2. Segmentes. Beine braun ; Schenkel und Schienen distal gelblich.
Das Tarsenglied 1 ist gelb, an der Basis schwach braun. Glied 2 ist ganz dunkel-
braun.

Aphanus rolandri L. Fundort : Ede—Bennekom, Mai 1951. In Mengen, meist
Weibchen, auf einem etwa 100 Meter langen Streifen in einer untiefen Wasser-
furche und an der schrägen Boschung, zusammen mit Taphropeltus contractus H.S.
Zwischen trocknen Blättern und Zweigen unter einer homogenen Bewachsung
mit Corydalis claviculata Lam. et Dc. und einzelnen Sträuchern, wie Quercus,
Robinia und Prunus padus.

Raglius alboacuminiatus Gze. Diese Art ist am 10. Mai 1948 zum ersten Male
in Holland gefangen worden, in Vlodrop 1 9, unter Euphorbia esula (vlg. Na-
tuurh. Maandblad, 1948, Bd. 37, S. 50).

Das zweite Tier, 1 4, wurde am 11. September 1949 in Roermond an einer

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 187

Mauer gefunden, an deren Fuss Ballota nigra L. wuchs. Wir erinnerten uns, dass
auch der erste Fundort an eine grosse Ballotavegetation grenzte. In den Jahren
1950 und 1951 zeigte sich, dass diese schöne Lygaeide in Vlodrop und Roermond
streng an Ballota nigra gebunden ist. In Juli und August befanden sich zahlreiche
Imagines, meist Weibchen und eine grosse Menge von Larven am Fusse der Bal-
lotastengel. Die Membran ist fast immer etwas rückgebildet. Aus der Literatur ist
uns von einer derartigen Vergemeinschaftung nichts bekannt.

Nach GULDE (1937) auf steinigem, besonders kalkigem Untergrund zwischen
Moos an Waldhecken unter Laub, meist am Boden, stellenweise gesellig.

Nach MICHALK (1936—1937) unter loser Rinde am Fusse von Populus nigra ;
in einem morschen Kirschbaum ; an Birkenstümpfen ; unter Tonscherben ein
ganzes Volk von Larven ; häufig am Fusse einer morschen Weide ; unter abge-
storbenen Blättern von Nasturtium armoracia ; unter loser Rinde am Fusse einer

Peppel.
BERYTIDAE

Neides tipularius L. Bei dieser Art kommt Flügelpolymorphismus vor. Die
Bezeichnung : ,,Macropterie” und ,,Brachypterie”, welche verschiedene Autore an-
wenden, erscheint uns wenig richtig (hier betrifft die Reduktion nur die Hinter-
flügel, während die Deckflügel immer völlig entwickelt sind).

Von 1943 ab wurden aus Mittel-Limburg insgesamt 187 Imagınes untersucht.
Das Geschlechtsverhältnis war 102 4, wovon 46 mit Hinterflügel vollständig und
85 9, wovon 41 mit Hinterflügel vollständig. Auf etwa acht Jahre berechnet ist
die Form mit Hinterflügel reduziert also etwas zahlreicher. Für kürzere Fristen
weicht das Verhältnis : Hinterflügel reduziert — Hinterflügel vollständig, mit-
unter merkbar von 50% ab. In dem warmen und sehr trocknen Jahre 1947 wurde
N. tipularius an sechs verschiedenen Fundorten gesammelt. Es zeigte sich, dass alle
Tiere normal entwickelte Hinterflügel hatten, ausser einem 9 aus feuchter Um-
gebung mit Hinterflügel reduziert.

Von dem Koninklijk Nederlands Meterologisch Instituut in De Bilt entlehnen
wir die folgenden Daten über die Monate, in welchem hauptsächlich die Larven-
entwicklung von Neides stattfindet.

April Mai Juni Juli

1947: 264
Sonnenschein

in Stunden normal: 155 219 212 200

1947:
Niederschlag
in mm

normal:

Temperaturabweichungen :
übernormal

188 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

In 1951 fanden wir auf 31 4 nur vier Exemplare und auf 33 9 nur fünf
Exemplare mit Hinterflügel vollständig.

Das Niederschlagquantum in Holland war im Kalenderjahre 1951 durchschnitt-
lich 14% übernormal, mit der grössten Abweichung im Frühling, nl. + 53%. Die
Temperatur im Frühling war durchschnittlich 1° C unter normal. Der Sonnen-
schein in Stunden war wie folgt: in April 182 (normal 161); in Mai 207 (nor-
mal 220); in Juni 232 (normal 217); in Juli 206 (normal 206). Klimatologischen
Umstände haben offenbar einen deutlichen Einfluss auf die Ausbildung der Hin-
terflügel.

Der Name : Neides favosus, eine von FIEBER in 1859 nach einem Exemplar aus
Deutschland beschriebene Art, muss gestrichen werden und kann vielleicht nicht
für eine Aberration von N. tipularius beibehalten werden. Als Unterschiedmerk-
male mit N. fipularius (vgl. GULDE 1935) gelten : Corium auf der Membran-
nahtader ohne schwarze Punkte, nur die Coriumspitze schwarz. In einer Fussnote
gibt JORDAN an erwähnter Stelle noch folgende Ergänzung :

N. tipularius : „Punktierung des Pronotums unregelmässig, nicht besonders
tief”.

N. favosus : „Punktierung des Pronotums regelmässig, sehr deutlich, die Zwi-
schenräume von wabenartiger Struktur”.

MICHALK (1936—1937) schreibt auf S. 96: „Das Vorkommen dieser Art in
Deutschland ist fraglich. Bei dem Funde, über den Schumacher in der Rhyn-
chotenfauna der Mark Brandenburg berichtet: „von Baerensprung vor langen
Jahren” könnte es sich um ein Exemplar von tipularius L. gehandelt haben, dem
die braunen Punkte auf der Naht zwischen Corium und Membran fehlten. Von
Heidenreich und Dr. Jordan lagen mir gleiche Stücke vor”.

Herr ED. WAGNER teilte uns brieflich mit, dass er N. favosus für N. tipularius
ab. zmmaculata Westh. hält.

Unserer Ansicht nach ist N. favosus Fieb. keine gute Art. Es betrifft hier frische
Volltiere von Neides tipularius L., zur Forma typica oder möglicherweise zur ab.
immaculata Westh. gehörend.

In Mittel-Limburg fingen wir in 1944, 1947 und 1948 insgesamt 18 Exemplare
(& und ® meist mit Hinterflügel vollständig und zwar alle im Juli. Die Funde
im Namenverzeichnis und Fortzetsungen angegeben (Texel, de Koog, 1 9 zwi-
schen Pflanzenwurzeln, leg. GRAVESTEIN ; Oostkapelle 9, ¢ unter Erodium, leg.
BRAKMAN) sind von Anfang August.

Unsere 18 Exemplare erbeuteten wir fast alle durch Streifen an hohen Gräsern,
Kräutern und selbst Sträuchern. Neides tipularius führt als Imago in seinem eigent-
lichen Biotope : verdorrte Gräser und Kräuter, eine verborgene Lebensweise. Be-
sonders zwischen Gräsern unter Sarothamnus befanden sich von September an
öfters ganze Gesellschaften beisammen um zu überwintern.

Die Larven jedoch leben nur in kleinen Gruppen unter Kräutern, wie Erodium,
Ononis u.a., sodass die Eier wahrscheinlich mehr zerstreut an grünen Pflanzenteilen
abgelegt werden. RECLAIRE (1950) fand den Vorsommer 1946 über die grünen
Larven beisammen unter Veronica arvensis. Er berichtet, dass die Volltiere sich
später über das Feld verbreitet hatten.

Die obenerwähnten 18 geschöpften Imagines sind höchstwahrscheinlich frisch

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 189

geschlüpfte Volltiere, die an hoheren Pflanzenteilen hinaufklettern und von
hieraus fortfliegen, um grössere Gesellschaften in verdorrter Vegetation auf dür-
rem Boden zu bilden. Verschiedene Exemplare unter Glas gebracht, zeigten nach
einigen Tagen die schwarzen Punkte auf der Membrannahtader, wohl ein Beweis,
dass wir mit nicht ausgereiften Exemplare von Neides tipularius zu tun haben.

Der Unterschied zwischen tipzlarius und favosus in der Punktierung des Pro-
notums, siehe JORDAN und GULDE (l.c.) erweist sich als nicht stichhaltig. Später
kommt JORDAN (1936—1937) hiervon zurück (S. 116: „Sicherlich nur eine
Form zu #pularius, denn man findet Übergänge zwischen beiden Formen.”). Die
Dimensionen des Pronotums sind ziemlich konstant und betragen beim ® mit
Hinterflügel vollständig 1,9 mm Länge und 0,9 grösste Breite ; beim & bezw. 1,7
und 0,8 mm. Das Pronotum ist hier auf Hinterfläche ansteigend erweitert, mit
beulig aufgetriebenen Hinterecken. Das länglich rechteckige und oben ebene
Pronotum des © mit Hinterflügel reduziert ist 1,6 mm lang und 0,7 mm breit ;
beim & bzw. 1,5 und 0,6. Die Zahl und Lage der ,,Punkte” (eigentlich sind es
runde Gruben, die eine ausgesprochene Oberflächeskulptur bilden), erscheinen
ebenso ziemlich konstant. Sie belaufen sich bei N. tipularius, ,,favosus” und der
ab. zmmaculata etwa auf 170 bei Hinterflügel reduziert und etwa 350 bei Hinter-
flügel vollständig, gezählt hinter den zwei platten kreisförmigen Buckeln. Die
Gruben können mehr oder weniger tief sein, entweder mit oder ohne scharfe
Ränder. Im Zusammenhang hiermit sind die Zwischenräume flach und scharf
begrenzt, oder sie bilden unregelmässig geneigte kleine Wülste. Diese beiden
Typen mit Übergängen kommen sowohl bei forma typica als bei der var. imma-
culata Westh. vor. Der Effekt dieser scheinbaren Unregelmässigkeit in der Punk-
tierung kann ausserdem noch durch die variierte weissfilzige Behaarung verstärkt
werden. Central in jeder Grube erhebt sich nämlich eine kurze und gedrungene,
etwas gebogene, weissliche Seta, die sich in willkürlicher Richtung über den Po-
rienrand krümmt. An noch frischen Tieren sind diese Setae, wenn die Exocuticula
noch nicht ganz erhärtet ist, noch ganz klein und dünn, ohne Dickenwachstum.
Wenn man das Insekt tötet, verändert, sich die Skulptur auch noch etwas, da die
Erhärtung des Integumentes unterbrochen wird.

Zum Schluss untersuchten wir von den drei ursprünglichen Formen : #pularius
s.str., „favosus” und ab. immaculata die Genitalgriffel, ohne bedeutende Unter-
schiede entdecken zu können (Fig. 7).

Ob es sich bei der var. immaculata Westh. ausschliesslich um noch nicht völlig
ausgefärbte Tiere handelt, muss noch nachgeprüft werden.

TINGIDAE

Campilostira verna Fall. Fundort : Wageningen (,,Binnenveld”) 22.V.1950 ; 8
& und 13 9, alles brach ; zwischen den Wurzeln von Ajuga reptans L., Veronica
spec. und Glechoma hederacea L. auf und innerhalb der obersten Bodenschicht.
Auch zwischen den trockenen, feinen, scharfkantigen Ton-Aggregaten. Nur ein-
zelne Exemplare per Pflanze, jedoch zerstreut über viele Quadratmeter. Am
gleichen Orte 12.5.1951, 2 9 und 3 4, an den Wurzeln von Glechoma hedera-
cea. Von diese Art wird erwähnt, dass sie auch unter Steinen, in Moos bei Amei-
sen lebt ; auch soll sie in Anschwemmungen zu finden sein.

190 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE,. DEEL 96, AFL. 3, 1953

ANTHOCORIDAE

Anthocoris pilosus Jak. Fundorte: Roermond 31.VII.1951, 1 ® (fliegend).
Echt 2.VIII.1951, 1 9 (fliegend). Leeuwen (Maasniel) 13.VIII.1951. Einzelne
Exemplare an Artemisia. Swalmen 21.VIII.1951, 1 © (fliegend). War bis jetzt
nur von Süd-Limburg bekannt.

MIRIDAE

Adelphocoris quadripunctatus F. Obgleich nur von Arnhem, Broekhuizen und
Epen angegeben, ist diese Art in ganz Mittel-Limburg allgemein : wohl fast so
gemein wie A. lineolatus Gze. Biotop übereinstimmend mit dem von A. ticinensis
Mey D., sodass wir beide Arten öfters zusammen antrafen. A. guadripunctatus
jedoch zahlreicher an Urtica dioica L., manchmal in sehr grossen Mengen; A.
ticinensis ist immer nur zerstreut in einzelnen Exemplare zu fangen. A. qua-
dripunctatus kommt auch ausserhalb des Biotopes von A. ficinensis an höheren,
nicht sumpfigen Stellen vor, wo sie im Schatten auf Urtica lebt. Ihr Areal kann
dort teilweise mit dem vom A. lineolatus zusammentreffen ; letztere hat ihr Op-
timum an offenen, meist trockenen Stellen mit Ononis.

Die Nominatform kommt am wenigsten vor ; fast alles Männchen, nur 1 2.
Während des Ausfärbungsprozesses erscheinen die äusseren Punkte auf dem Pro-
notum am ersten. Ein & sich der var. scutellaris Reut. stark annähernd. Weitaus
die meisten Tiere gehören zu der var. innotata Reut., meist Weibchen. Ein kleiner
Prozentsatz zeigte nur die zwei inneren Punkte auf dem Pronotum, auch wieder
meist Weibchen.

Dichrooscytus intermedius Reut.

Fundort : Wageningen (Oranje Nassau’s Oord) Juni 1950 und 1951, mit den
Larven in Mengen nur auf Picea pungens Engelm., zusammen mit Larven und
Imagines von Psallus vitellinus Schltz. und Atractotomus magnicornis Fall. Die
letzten zwei Arten auch in der nähe auf Abies und Larix und dort zusammen mit
den sehr seltenen Arten Psallus luridus Reut. und Phytocoris intricatus Flor.

Dichrooscytus intermedius war bisher nur bekannt von Vassen (leg. GRAVE-
STEIN, 1947).

Im jahre 1952 war die Art an der kleinen, isolierten, obengenannten Stelle wie-
der anwesend. Stadium I und II schon 18 Mai; Stadium III: 30 Mai; Stadium
IV : 5 Juni und Stadium V : 11 Juni.

Kennzeichnend sowohl für alle Larvenstadien als für die Imagines sind der ver-
hältnismässig grosse Kopf und die langen, gebogenen Praetarsen.

Beschreibung der Larven.

Insgesamt machen sie 5 Entwicklungsstadien durch. Alle Stadien wurden ge-
messen. (vgl. Tabelle II).

Stadium I (Fig. 8).

Körper : länglich, ganz weisslichgelb, allenthalben mit zerstreuten feinen Bor-
sten besetzt. Fühler, Rostrum und Beine blassgelb.

Kopf : im Verhältnis zum ganzen Tier sehr gross und breit. Augen : Fazetten

"may Smrpawsogur Snif35004j91] UOA U9AIET Uap ue (ww ur) uaSunssaN ‘III 2II>gEL

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 191

Stadium

Durchschnitts-
gesamtlänge

Kopfbreite
nebst Augen

Kopflänge

Schnabellänge

>
=}
ct
®
5
=}
©
D
oo
=
o
Qu
O
mi

adue]
-JUIESIH)

Thoraxlänge

Durchschnitts-
thoraxbreite

Hintertibie

Hinterfuss

Verhältnis Tarsen-
glieder 1:2 (von
der Seite gemessen)

192 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

klein, isoliert von einander, karminrot ; die Stirnschwiele lang vorgestreckt, am
Vorderrand mit vier hellen Borsten ; Wangen und Zügel sind schon deutlich
gegen einander abgegrenzt und treten stark zurück. Wangen mit einem Borsten-
haar. Zwischen Augen und Fühlerbasis ein langes und ein kurzes Borstenhaar.
Epicraniale Nähte nicht zu erkennen.

Fühler : Glieder etwa gleich dick ; Glied 1 distal mit einzelnen Borsten ; Glied
2 mit sehr kurzer, spärlicher Behaarung und mit langen Borsten, regelmässig in
sechs Längsreihen ; in jeder Reihe etwa sieben Borsten. Glied 3 mit sehr kurzer
Behaarung und mit langen Borsten ebenfalls in sechs gleichlaufenden Reihen, in
jeder Reihe etwa vier bis sechs Borsten. Glied 4 distal etwas dunkler und ein
wenig verdickt, sehr fein quer gerunzelt (nur mit starker Vergrösserung zu
sehen), mit vielen abstehenden Borsten.

Rostrum : kräftig ; die hinteren Coxen erreichend ; letztes Glied am Ende
bräunlich.

Thorax : Die drei Notumstücke im Umriss rechteckig, gleichwie der ganze
Körper durchsichtig und nicht sklerotisiert ; mediane Teillinie nicht zu sehen.
Pronotum ist 0,12 lang und 0,43 breit. Pro- und Mesonotum an den Seitenrän-
dern mit je zwei Borsten.

Beine: dick und kräftig; Femora am Vorder- und Endrande mit hellen
Borsten: Tibiae und Praetarsen mit sechs der Länge nach und parallellaufenden
Borstenreihen. Tarsenglied 1 sehr klein, dreieckig, durch Glied 2 ganz überdeckt.
Tarsenglied 2 der ganzen Länge nach schwach nach innen gebogen, am Endrande
mit zwei braunen Sinneskegeln.

Abdomen : 11 deutliche Segmente, bedeckt mit einer regelmässigen, sehr kur-
zen Behaarung (Microtrichia ; nur mit sehr starker Vergrösserung, z.B. 250X, zu
sehen). Auf jedem Segmente verschiedene, regelmässig gestellte, helle Borsten.
Von der Dorsaldrüse ist keine Spur zu erkennen.

Stadium II.

Körper : Färbung und Behaarung wie Stadium I. Epicraniale Hauptnaht reicht
bis zur Augenmitte. Seitennähte V-förmig gerade auseinanderlaufend, den Kopf-
seitenrand vor den Augen fast erreichend. Rostrum die mittleren Coxen er-
reichend. Pronotum 0,25 mm lang und 0,61 mm breit, lateral an der Vorderecke
mit einer Einkerbung.

Stadium II.

Körper : länglich eiförmig, schmutzig gelb, allenthalben mit zerstreut stehenden
dunklen Borsten besetzt, unregelmässig in Länge und Anordnung. Die äusserst
kurzen Microtrichien jetzt über den ganzen Körper und die Extremitäten ver-
breitet.

Fühler : Glied 1 bis 4 in Dicke abnehmend ; Glied 2 und 3 mit blassbraunen
Borsten in Längereihen, jedoch nicht so regelmässig wie in Stadium I. Glied 4
noch immer mit der sehr feinen, quergerichteten Skulptur.

Rostrum : die mittleren Coxen erreichend ; die Spitze dunkelbraun.

Thorax : die laterale Einkerbung des Pronotums ist tiefer, sodass die Vorder-
ecke wulstförmig abgeschnürt wird. Pronotum 0,28 lang und 0,71 breit. Die
laterale Fortsetzung des Mesonotumhinterrandes ist deutlich und die Scutellum-
anlage ist seitlich durch einen braunen Strich angedeutet. Unterflügelanlage nur
schwach erkennbar.

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 193

Beine : Vordertibia distal, Hintertibia proximal am dicksten. Borsten in Längs-
reihen, nicht so regelmässig angeordnet wie in Stadium I. Erstes Tarsenglied
langlich dreieckig.

Abdomen : mit grüner Inhaltsmakel.

Stadium IV.

Kôrper : Färbung vom Kopfe bis zum Hinterleibsende nach und nach von
braungelb in grüngelb übergehend. Fühler und Beine schmutziggelb.

Kopf: im Verhältnis zum ganzen Tier noch immer gross, vor den Fühler-
höckern breit vorstehend und abgerundet. Augen gross, schwarz, langgereckt, die
Vorderecken des Pronotums berührend ; Innenränder nach hinten convergierend.
Epicraniale Hauptnaht 6 X kürzer als die Kopflänge. Seitennaht fast rechteckig
aus der Hauptnaht entspringend und fast die Mitte des Innenaugenrandes er-
reichend.

Rostrum : Längeverhältnis der Glieder ist 29 : 21 : 13 : 21.

Spitze ist dunkelbraun, die mittleren Coxen gerade erreichend.

Thorax : Mediale Teillinie schwach zu erkennen. Laterale Einkerbung des
Pronotums ist dieselbe. Pronotum 0,31 mm lang und 0,88 mm breit. Länge der
Vorderflügeltaschen ist 0,74 mm.

Stadium V (Fig. 6a, 9).

Körper : hellgrün bis grasgrün. Erste Flügeltaschen lateral und an den Spitzen
weisslich, bräunlich bis orangefarbig anlaufend. Fühler und Beine blassgrau. Zer-
streute Borsten dunkel.

Kopf : Augen schwarz, gross halbkugelför-
mig. Epicraniale Hauptnaht kürzer ; Seitennähte
senkrecht zur Hauptnaht, am Ende etwas nach
vorn umbiegend und sich dem Innenaugenrand
weit hinter der Mitte nähernd. Borsten auf dem
Scheitel etwas länger und kräftiger.

Fühler : Glied 1 bis 4 abnehmend dick, Glied
3 und 4 spindelförmig, Glied 3 proximal dicker.
Borsten nicht mehr in Längsreihen angeordnet.
Letztes Glied sehr fein quer gerunzelt.

Rostrum : die Vordercoxen etwas überragend.
Längenverhältnis der Glieder 11:8:6:9.

Fig. 6a. Dichrooscytus intermedius Thorax : Das Pronotum ist 0,46 mm lang und
Reut., Stadium V. Die Anhänge der 1,08 mm breit. Seitenrand des Pronotums nach
3 Fussspitze : Klauen und Empo- pinten stumpfeckig ausgebuchtet ; die Hinter-

cialhaatc. ecke schräg abgeschnitten. Die linke und rechte
Halfte der Notumstücke durch die Mittellinie scharf getrennt. Das zukünftige
Scutellum median am Hinterrande scharf zugespitzt. Länge der Flügeltaschen 1,46
mm.

Beine : Tibia mit vielen mehr oder weniger kräftigen braunen Borsten, nicht
mehr in Längsreihen angeordnet. Tarsenglieder fein behaart. Tarsen und Fuss-
spitze sind abgebildet in Fig. 6a.

Abdomen : Besonders die letzten Segmente mit vielen schwarzen Borsten. Zwi-
schen Tergit 3 und 4 ist von einer Dorsaldrüsenöffnung keine Spur zu erkennen.

194 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Nur bei einigen Exemplare sind an dieser Stelle die Segmente etwas aus einander
gerückt.

Megaloceraea linearis Fuessl. Fundort : Wageningen 1.VII.1950, 1 2 gestreift
von hoher, grasiger Vegetation am Reinufer, ausserhalb des Deiches; ibid.
2.VII.1952, 1 Larve. Ibid. 29.VI.1952 (,,Binnenveld”) in Mengen mit Larven an
hohen Gräsern.

Diese Art war bisher nur von Süd-Limburg bekannt. Unsere Fundstellen ent-
sprechen denjenigen die GULDE angibt. MICHALK (1936) fand die Art jedoch
meistens an offenen, trockenen Stellen.

Macrolophus nubilus H.S. Fundort: Wageningen 1950 (Wageningse Berg).
In den letzten Aprilwochen schon Larven (Stadium I und älter), zusammen mit
Imagines, 3 © und 3 &, an Stachys sylvatica L. (die Stengel nur erst etwa 6 cm
hoch). Trotz ziemlich kühlen Wetters waren die Wanzen sehr aktiv. Dies deutet
darauf hin, dass die Larven aus den überwinterten Eiern bei mildem Wetter
schon im Nachwinter schlipfen, welche Tatsache unter den Miriden eine Aus-
nahme ist. Das Vorhandensein von Männchen weist auf eine gerade entstandene
neue Generation hin. Dass Macrolophus als Imago überwintert, ist unser Ansicht
nach sehr unwahrscheinlich, obgleich Arten des verwandten Genus Dicyphus, dazu
imstande sind. Imagines von Dicyphus pallidus H.S., pallicornis Fieb, und glo-
bulifer Fall. fanden wir nämlich während des Herbstes, des ganzen Winters und
Frühlings hindurch an den Lokalitäten ihrer entsprechenden Nahrungspflanzen :
schon im April wurden Larven angetroffen. Die Möglichkeit der Uberwinterung
im Eistadium ist auch nicht ausgeschlossen. Dicyphus constrictus Boh. z.B. scheint
in England (BUTLER) und in Schweden (KULLENBERG) nur im Eistadium zu
überwintern, während dort die Imagines nur in Juli, August und September ge-
funden werden.

Macrolophus nubilus wurde an den schon bekannten Fundorten in Holland
Ende Mai, Juni und Juli festgestellt. GRAVESTEIN beobachtete Ende Juni noch
zahlreiche Larven, sodass die Entwicklung dieser Art unregelmässig zu sein
scheint. Möglicherweise ist hier von einer zweiten Generation die Rede.

Oncotylus viridiflavus Goeze. Fundort : Valburg (Betuwe) 4.VII.52. Letztes Sta-
dium an Centaurea spec. Diese Art wurde von BRAKMAN (1951) in 1950 neu
für Holland gefunden in Walcheren (Prov. Zeeland).

Beschreibung des Larvenstadiums V (Fig. 10).

Körper : 5,2 mm lang und 1,9 mm breit: länglich oval ; grasgrün mit schwarzen
Flecken (das Muster siehe Fig. 10) an denen meist lange, schwarze Borsten ent-
springen.

Kopf : 0,85 mm lang und 0,77 mm breit ; grün mit zerstreuten schwarzen
Borsten. Augen braun, fein gekörnt ; 0,43 mm lang und 0,31 mm breit. Stirn-
schwiele etwas zugespitzt.

Fühler : Gesamtlänge 4,47 mm. Länge der Glieder bzw. 0,62 mm ; 1,54 mm;
1,54 und 0,77 mm. Glied 1 bis 4 abnehmend dick, schwarz beborstet. Glied 1
bräunlich gelb, am Ende dunkler ; Glied 2 bräunlich, proximal und distal dunkler ;
Glied 3 schwarz, am Ende dünner ; Glied 4 schwarz-braun, distal heller, braun
behaart, proximal mit schwarzen Borsten.

R. H. COBBEN: Lebensweise einiger Wanzen 195

Fig. 7. Neides tipularius L. Links : linker, rechts : rechter Genitalgriffel (158 X). Fig. 8.
Dichrooscytus intermedius Reut. Stadium I (36 X). Fig. 9. Stadium V (11,4 X). Fig. 10.
Oncotylus viridiflavus Goeze. Stadium V (11,4 X). 10a. Dasselbe, Dorsaldrüsenmündung.

196 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Rostrum : die mittleren Coxen erreichend. Länge der Glieder bzw. 1,2; 1,3 ;
0,9 und 1,1 mm. Glied 1 und 2 gelblichweiss ; 3 und 4 dunkelbraun.

Thorax : Pronotum ist 0,62 mm lang und 1,1 mm breit. Deckflügeltaschen an
der Innenseite bräunlich ; lateral heller. Lange ist 2 mm, den Hinterrand des Ab-
dominaltergites fast erreichend.

Beine : kräftig, hellgelb bis gelbbraun mit grossen schwarzen und kleineren
braunen Flecken. Dicht schwarz behaart und schwarz beborstet. Tibia proximal
und distal schwarz. Tarsen und Klauen schwarz. Hinterbeinlänge : Femur 2,16 ;
Tibia 3,08 ; 1. Tarsus 0,19 ; 2. Tarsus 0,81 mm.

Abdomen : grasgrün ; 10 deutliche Segmente. Zwischen dem 3. und 4. Tergit
in der Mitte die Dorsaldrüsenmündung (Fig. 104). Ventral: grasgrün ; End-
ränder der Segmente mit einer Reihe kleiner, schwarzer Flecken, schwarz be-
haart.

Psallus salicellus Mey D. In Mittel-Limburg und Süd-Limburg sehr verbreitet ;
mit den Larven an Corylus avellana L., zusammen mit Camptobrochis lutescens
Schill und Malacocoris chlorizans Pnz. ; ab und zu an Alnus glutinosa Gärtn. in
Gesellschaft von Blepharidopterus angulatus Fall.

Criocoris crassicornis Ahn. Fundorte : Haelen 29.VII.1948, 1 & an Galium
verum L. St. Odiliénberg 23.VII.1949 ; 27.VII.1950 ; 15.VIII.1951 ; meist Weib-
chen an Galium uliginosum L. Leeuwen (Maasniel) 10.VII.1952, 1 ¢ an Galium
verum L.

Diese Art war nur bekannt von Nuth, zu FOKKERs Zeiten.

Plagiognathus alpinus Reut. Fundorte : Haelen 29.VII.1948 ; St. Odiliénberg
31.VII.1948. War allein bekannt von Süd-Limburg, von FOKKER schon von Valken-
burg erwähnt. Es stellte sich heraus, dass diese Wanze in Süd-Limburg, an Mentha
arvensis L. (Geulhem, Beek, Meerssen) lebt. Herr ED. WAGNER (Hamburg) |
teilte uns schriftlich mit, dass er diese Art dort auch nur an Mentha arvensis fing. |
In Mittel-Limburg jedoch kam sie in Haelen an Lycopus europaeus L. vor, welche
Pflanze mit Mentha nahe verwandt ist. In St. Odiliénberg lebt sie an Mentha
rotundifolia Huds. An letzt erwähnter Stelle : nur einzelne kleinen Pflanzen um
einen Baumstrunk herum in einer Weide, fanden wir die Art in den letzten Jahren
immer zurück. In Geulle und Susteren wurde viel Mentha rotundifolia abgesucht,
aber mit negativem Erfolge. Das Suchen auf Mentha arvensis in Mittel-Limburg
ergab ebensowenig Resultate. GULDE verzeichnet diese Art von Mentha aquatica
in Gebirgsgegenden. Bei der Untersuchung dieser Pflanze in Mittel-Limburg
wurde kein P. alpinus gefunden, wohl aber P. arbustorum F.; dasselbe gilt für
Bunde und Geulle.

Chlamydatus saltitans Fall. Fundort: Wageningen 16.VI.1950, 1 2, macr.
28.VI.1950, 1 9, macropter.

Der äusserst seltene macroptere Form war noch nicht in Holland aufgefunden.

SCHRIFTTUM

BALLARD, E. & M. G. Evans. 1928. Dysdercus sidae Montr. in Queensland. Bull. entom.
Res., Bd. 18, p. 405—432.

BRAKMAN, P. J. 1951. Oncotylus viridiflavus Goese (Hem.-Het.), een opvallende nieuwe
Miride voor de Nederlandsche Fauna. Entom. Ber., Bd. 13, p. 199—202.

BuTLER, E. A. 1923. A biology of the British Hemiptera-Heteroptera. London, 1923.

R. H. COBBEN : Lebensweise einiger Wanzen 197

COBBEN, R. H. 1948. De Vuurwants (Pyrrhocoris apterus L.), De Levende Natuur, Bd. 51,
p. 149—152.

Dupuis, C. 1947. Données sur la morphologie des glandes dorso-abdominales des hé-
miptères héteroptères. Historique et discussion. Feuille des Naturalistes, Bd. 49,
D ils

Dupuis, C. 1947. Nouvelles données sur les glandes dorso-abdominales des hémiptères
héteroptères. T.c., p. 49—53.

Dupuis, D. 1949. On the "late melanism” of the larval stages of Pentatomidae (Hem.
Het.). Entom. Monthly Mag., Bd. 85, p. 229—231.

GULDE, J. 1935—1937. Die Wanzen Mitteleuropas. Verl. Intern. Ent. Ver. Frankf., Bd. 4—5.

HARRIS, H. M. & FI. ANDRE. 1934. Notes on the biology of Acanthosoma denticulata Stal.
Ann. Ent. Soc. Amer., Bd. 27, p. 5—13.

HASE, A. 1917. Die Bettwanze (Cimex lectularius L.) ihr Leben und ihre Bekämpfung.
Zeitschr. angew. Ent., Bd. 4, Beih. 1.

HOLSTE, G. 1922. Fichtenzapfen- und Fichtensamenbewohner Oberbayerns. Zeitschr. f. an-
gew. Ent., Bd. 8, p. 125—160.

IMMS, A. D. 1946. A general textbook of Entomology. London, 1946.

JAHN, E. 1942. Beitrag zur Morphologie und Lebensweise sowie zur Kenntnis der Lebens-
vereines von Chlor. pinicola. Zeitschr. f. angew. Ent. Bd. 29, p. 164—175.

JoHNSON, C. G. 1936. The biology of Leptobyrsa rbododendri Horvath (Hem., Tingitidae),
the Rhododendron Lacebug. Ann. appl. Biol., Bd. 23, p. 342—368.

JORDAN, K. H. C. 1932. Beitrag zur Kenntnis der Eier und Larven von Aradiden. Zool.
Jabrb., Syst., vol. 63, p. 281—299.

JORDAN, K. H. C. 1935. Beitrag zur Lebensweise der Wanzen auf feuchten Böden. Sveti.
ent. Zeitung, vol. 96, p. 1—27.

JORDAN, K. H. C. 1936—1940. Die Heteropterenfauna der Oberlausitz und Ostsachsens.
Isis Budissina, vol. 14, p. 96—156.

JORDAN, K. H. C. 1951. Bestimmungstabellen der Familien von Wanzenlarven. Zool. Anz.
Bd. 147, p. 2431.

KEMPER, H. 1936. Die Bettwanze und ihre Bekämpfung. Schriften Hyg. Zool., Bd. 4, p.
9—107.

KULLENBERG, B. 1946. Studien über die Biologie der Capsiden. Zoologiska Bidrag Uppsala
BARS e522.

LüSTNER, . 1912. Weinbau Kellerwirtsch., Bd. 25, p. 142—144.

MacciLL, E. I. 1942. Notes on the early stages of three Pentatomidae (Hem.) Ext. Mon.
Mag., vol. 78, p. 200—202.

MaccILL, E. I. 1947. The early stages of Eusarcoris melanocephalus F. Hem., Pentato-
midae). L.c., 83, p. 59—61.

MICHALK, O. 1936—1937. Die Wanzen der Leipziger Tieflandsbucht und der angrenzenden
Gebiete; zugleich eine kritische Zusammenstellung aller deutschen Arten. Sitzungs-
ber. Naturf. Ges. Leipz., Bd. 63—64, p. 15—189.

PETHERBRIDGE, F. R. & M. A. HUSAIN. 1918. A study of the Capsid bugs found on apple
trees. Ann. appl. Biol., vol. 4, p. 179—205.

PETHERBRIDGE, F. R. & W. H. THORPE. 1928. The common green Capsid bug (Lygus
pabulinus). Ann. Appl. Biol., Bd. 15, p. 446—472.

RECLAIRE, A. 1932. Naamlijst der in Nederland en het omliggende gebied waargenomen
wantsen. Tijdschr. Entom., Bd. 75, p. 59—258.

RECLAIRE, A. 1934. Vervolg, tevens 2e supplement op de Naamlijst der in Nederland en
het omliggend gebied waargenomen wantsen. Entom. Ber., Bd. 9, p. 47—64.

RECLAIRE, A. 1936. 2e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en in het omliggend
gebied waargenomen wantsen. T.c., p. 243—260.

RECLAIRE, A. 1940. 3e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied
waargenomen wantsen. Tijdschr. Entom., Bd. 83, p. 103—119.

RECLAIRE, A. 1943. 4e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied
waargenomen wantsen. Entom. Ber., Bd. 11, p. 106—123.

RECLAIRE, À. 1946. 5e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied
waargenomen wantsen. Tijdschr. Entom., Bd. 89, p. 39—64.

198 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

RECLAIRE, A. 1950. 6e Vervolg op de Naamlijst der in Nederland en het omliggend gebied
waargenomen wantsen. L.c., Bd. 93, p. 1—24.

REH, L. 1932. Tierische Schädlinge an Nutzpflanzen, in SORAUER, Handbuch der Pflanzen-
krankheiten, Bd. 5, p. 420—505.

SCHUBERT, W. 1928. Biologische Untersuchungen über die Rübenblattwanze, Piesma quadra-
ta Fieb., im Schlesischen Befallgebiet. Zeitschr. angew. Ent. Bd. 13, p. 128—156.

SCHUMACHER, F. 1909. Beitrige zur Kenntnis der Verbreitung und Biologie der einheim-
ischen Poeciloscytusarten. Zeitschr. wiss. Insektenbiol., Bd. 5, p. 340—349, 380—
3905

SCHUMACHER, F. 1910. Beitrige zur Kenntnis der Biologie der Asopiden. L.c., 6, p. 263—
267.

SPEYER, W. 1933. Wanzen (Heteroptera) an Obstbiumen. Zeitschr. Pflanzenkrankk., Bd.
43, p. 113—139.

SPEYER, W. 1933. Wanzen (Heteroptera) an Obstbäumen. L.c., Bd. 44, p. 122—151, 161—
184.

THOMPSEN, M. Undersogelser oper Taeger paa Aebletraeer. Statens Forsogsvirksomhed i
Plantekultur, Beretning 166, p. 425—455.

WEBER, H. 1930. Biologie der Hemipteren. Biologische Studienbücher.

Ontvangen ter publicatie 3 Maart 1953

LES PUNAISES DU MURIER SAUVAGE

PAR
J. B. M. VAN DINTHER

Laboratoire d’Entomologie de l'Université Agronomique, Wageningen

INTRODUCTION
Le rôle important que joue un grand nombre d’Hémiptères (Rhynchota) dans

la dispersion des maladies à virus des plantes est un fait bien connu. Quoiqu’en
Hollande on ait déjà fait beaucoup de recherches sur les pucerons en temps que
vecteurs de virus, les autres groupes d'insectes appartenant aux Hémiptères, plus
spécialement aux Hétéroptères (Punaises) et aux Homoptères Auchénorhynques
(Cicadaires) ont été négligés.

Par suite de la découverte d'une maladie à virus du framboisier, le ,,nanisme”
(..dwergziekte” des auteurs néerlandais, ,,Rubus stunt disease” des auteurs an-
glais), qui est aussi assez commune chez le mùrier (DE FLUITER & THUNG), des
recherches ont été entreprises sur les Hémiptères parasites de ce dernier. Elles ont
pour but de trouver les insectes vecteurs du ,,nanisme’’. Cette maladie n’est pro-
bablement pas transmise par les pucerons.

En 1952 un inventaire des Hétéroptères et Homoptères Auchénorhynques du
mùrier sauvage a été fait dans la région de Wageningen. La liste suivante reprend
tous les Hétéroptères qui ont été capturés. Les espèces communes sont indiquées
avec +++, moins communes avec ++ et assez rares avec +.

Dans le présent travail nous décrivons principalement les stades larvaires et
nymphaux des espèces dont le nom est marqué d’un astérisque. Les descriptions se
rapportent à la face dorsale des divers stades. Ces derniers sont au nombre de cinq,
dont trois larvaires et deux chez lesquels on peut observer des ébauches alaires.
Nous appellerons les deux derniers stades, respectivement nymphe 1 et nymphe 2.
Chez la nymphe 1, les ébauches mésothoraciques atteignent tout au plus le bord
postérieur du métathorax ; chez la nymphe 2, les ébauches méso- et métathoraci-
ques sont bien développées et leur apex atteint le 3me ou le 4me segment ab-
dominal.

Certains auteurs, tels Poisson, n'utilisent que le terme ,,larvaire’’, d’autres, tels
IMMs, le terme ,,nymphal”, pour désigner les cinq stades du développement.

Pour les descriptions des adultes nous renvoyons aux traités „Illustrierte Be-
stimmungstabellen der Deutschen Wanzen” de STICHEL et „Die Wanzen Mittel-
europas’ de GULDE.

CYDNIDAE
Sehirus bicolor L.

Larve. Probablement la larve 2. Légèrement ovale, longueur 2.8 mm, largeur
2.0 mm. Longueur des articles de l’antenne : 0.2 (I), 0.4 (I), 0.4 (III), 0.6

199

200 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

+++ = commun Description
Espèce Famille ++ = moins commun à
= assez rare page
3 Seams lolo IL à 5 5 à à Cydnidae SESE 199
* Palomena viridissima Poda . . Pentatomidae ade 201
* Picromerus bidens L. . . . . n a 203
* Mesocerus marginatus L.. . . Coreidae sr 204
Piesma maculata Lap. . . . . Piesmatidae ala 23
SNA actes 1 à à à à à Nabididae sects 205
* Nabis limbatus Dhlb.. . . . 5 sin 206
INES major Cosa EE 55 + —
* Nabis myrmecoides Costa . . 5) tarots 207
INA cos IL 5 à à à à 1, + =
Anthocoris nemoralis F. . . . Anthocoridae ++ =
* Anthocoris nemorum L. . . . B alanis 209
Orius majusculus Reut. . . . D + =
Adelphocoris lineolatus Goeze . Miridae = =
* Adelphocoris quadripunctatus F. » AE 210
Aetorrhinus angulatus Fall. . . » SF —
Byrsoptera rufifrons Fall. . . $ = —
Calocoris norvegicus Gmel. . . 5 ar —
Calocoris fulvomaculatus de G. DO 5 _
# Camptobrochis lutescens Schill. 6 ++ 211
Campyloneura virgula H. Sch. . = + —
= Deracocoris ruber LU” 5 ak 213
Globiceps flavomaculatus F. . | + —
* Heterotoma meriopterum Scop. > SH 215
Liocoris tripustulatus F. . . . » + =
Lygus contaminatus Fall. . . > ae —
Lygus pabulinus L. . . . . > | + —
Malacocoris chlorizans Pnz. . > | SF =
Phylus melanocephalus L. . . 5 Sr =
Phytocoris ulmi L. . . . . 59 + =
* Pilophorus confusus Kbm. . . > ++ 214
* Plagiognathus arbustorum EF. . 5 +++ 215
Stenodema laevigatum L. . . 5 + —
Stenotus binotatus F. . . . . sa —

mm (IV). Couleurs principales : noir et jaune. Téte noire ; yeux brun-rougeätre.
Antennes noires ; les extrémités des articles I, II, III, et les bases des articles
I-III et IV jaune-blanchätre. Thorax et pattes noirs. Couleur de base de l’ab-
domen jaune. Sur les bords latéraux des segments abdominaux des taches noires
semi-circulaires. Segments 9 et 10 noirs. Dans la ligne médiane aux limites des
segments 3—4, 4—5 et 5—6 de grandes zones noires, rectangulaires à ovales ;
sur les segments 7 et 8 une petite tache ovale noire.

Nymphe 1. Ovale, longueur 4.5 mm, largeur 3.0 mm. Longueur des articles de
l'antenne : 0.2 (I), 0.6 (II), 0.6 (III), 0.8 mm (IV). Tête, antennes, thorax et
pattes noirs. Les petites ébauches alaires mésothoraciques n’atteignent que la marge
postérieure du métanotum. Au centre du mésonotum une zone triangulaire brun-
jaunâtre. Abdomen jaune avec taches noires semi-circulaires et zones noires mé-
dianes comme chez la larve 2. Les marges de ces zones noires médianes peuvent

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 201

Fig. 1. Sebirus bicolor L., nymphe 2. Fig. 2. Palomena viridissima Poda, larve 1. Fig. 3.
Le méme, larve 3. Fig. 4. Le méme, larve 3.

être brun-noiràtre. Entre les taches noires semi-circulaires l’abdomen est jaune-
blanchâtre. Tibias légèrement épineux.

Nymphe 2. Ovale, longueur 5.0 mm, largeur 3.5 mm. Longueur des articles
de l'antenne : 0.2 (I), 0.8 (II), 0.7 (III), 1.0 mm (IV). Tête, antennes, pattes
noires. Pronotum noir avec une zone jaune latérale et une tache jaune au centre.
Quand au dessin en noir et jaune du méso- et métanotum et de l'abdomen, voir la
fig. 1.

Adulte. Voir STICHEL, p. 9, fig. 33.

PENTATOMIDAE
Palomena viridissima Poda

Oeuf. En forme d'un tonnelet, longueur 1.3 mm, diamètre 1.2 mm. Chorion
blanc mat. Les pontes, qui sont composées de 10 à 35 oeufs placés en rangées con-

202 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

tigûes, déposés à la face inférieure des feuilles. La couleur est verte, parce que
l'embryon est visible à travers le chorion. Quelques jours avant l’éclosion appa-
raissent les yeux de couleur orange.

Larve 1 (fig. 2). Légèrement ovale, longueur 2.0 mm, largeur 1.5 mm. Lon-
gueur des articles de l’antenne : 0.16 (I), 0.24 (II), 0.20 (III), 0.44 mm (IV).
Couleur : jusqu’apres l’éclosion verte. Après coloration totale, tête, antennes,
thorax et pattes noirs, yeux brun-noirâtre. Abdomen rougeâtre à brunatre ; à la
base, souvant des parties jaune-blanchâtre à rose. Sur la ligne médiane de l'abdo-
men des taches noires. La marge postérieure des taches qui ornent les segments
45 et S—6 est bordée d’une petite zone de couleur jaune-blanchätre. Sur la mar-
ge des segments abdominaux des taches noires semi-circulaires. Autour de celles-ci
l'abdomen a une couleur plus jaunätre. Les pattes et les antennes sont légèrement
velues.

Larve 2. Ovale, lougueur 3.1 mm, largeur 2.2 mm. Longueur des articles de
l'antenne : 0.27 (I), 0.50 (II), 0.37 (III), 0.68 mm (IV). Couleur : tête, an-
tennes, pattes et thorax noirs. Zone marginale du pro- et mésonotum blanche, re-
bordée d’une ligne noire. Angles antérieurs du pro- et mésonotum finement den-
ticulés. Abdomen vert, ponctué de noir. Comme chez la larve 1 il y a des zones
noires médianes et marginales et les parties jaune-blanchâtre. La pilosité des pattes
et des antennes est plus forte que chez la larve 1.

Larve 3. Ovale, longueur 4.5 mm, largeur 3.2 mm. Longueur des articles de
l'antenne : 0.31 (I), 0.78 (II), 0.60 (III), 0.87 mm (IV). Couleur très variable
(figs. 3 et 4). Fig. 3 représente une larve qui a beaucoup d’analogie avec la lar-
ve 2. Tête, antennes, pattes et thorax noir-brunâtre, excepté une zone marginale
blanche sur le pro- et mésonotum. Abdomen vert, orné de points noirs et zones
noires médianes et marginales. Couleur dominante autour des taches noires semi-
circulaires et entre les zones noires médianes jaune-blanchätre.

La fig. 4 représente une larve différemment colorée. La couleur noire de la
tête et du thorax a disparu en grande partie et est remplaceé par le vert, ponctué
de noir. On ne trouve que les restes de la couleur noire originale dans les taches
semi-circulaires marginales de l'abdomen. Les zones noires sur la ligne médiane
peuvent être aussi réduites partiellement.

Entre ces deux formes il y a toute une série de transitions. Il existe des larves 3,
dont la couleur dominante des pattes est le vert et dont les articles I et II des
antennes sont gris-noirâtre, les articles III—IV brunâtres. On trouve également des
individus qui ne présentent qu'un seul de ces caractères.

Nymphe 1. Légèrement ovale, longueur 6.6 mm, largeur 5.1 mm. Longueur des
articles de l'antenne : 0.53 (I), 1.25 (II), 0.94 (III), 1.25 mm (IV). Les ébau-
ches alaires mésothoraciques n’atteignent que la marge postérieure du métanotum.
Pour la coloration voir la nymphe 2.

Nymphe 2 (fig. 5). Longueur 9.0 mm, largeur 6.5 mm. Couleur dominante
verte, avec des petits points noirs. Une fine marge noire sur les bords latéraux de
la tête. Yeux noirs. Les deux premiers articles de l’antenne verts, le troisième en
grande partie rouge-brunatre et le terminal noir-brunâtre. La fig. 5 représente une
larve anormale quant à ses antennes. Celle de gauche à cinq articles, comme
l'antenne de l’imago, par division du deuxième article ; longueur des articles :

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 203

0.62 (I), 1.12 (II), 1.40 (III), 1.16 (IV) et 1.56 mm (V). L’antenne droite à
quatre articles normaux ; longueur : 0.62 (I), 1.78 (II), 1.16 (III), 1.56 mm
(IV). Pronotum, ébauches alaires et abdomen latéralement bordés de jaune. Sur
la ligne médiane aux limites 3—4, 4—5 et 5—6 des segments abdominaux on
trouve les restants des zones noires des larves. Pattes vertes, tarses partiellement
noirs. i

Adulte. Voir STICHEL, p. 26, fig. 77; GULDE, tome 3, p. 146.

Fig. 5. Palomena viridissima Poda, nymphe 2. Fig. 6. Picromerus bidens L., nymphe 2.
Picromerus bidens L.

Nymphe 2 (fig. 6). Longueur 8.4 mm, largeur 5.8 mm. Longueur des articles
de l’antenne : 0.28 (I), 2.00 (II), 1.28 (III), 1.28 mm (IV). Couleur : premier
article de l’antenne rouge-noirätre ; article II rouge-brunätre à l'extrémité noire ;
articles III et IV dans les premières parties jaune à rouge-brunatre, dans leurs
parties terminales noirs. Téte, pro- et mésonotum ainsi que les ébauches alaires
brun-noirâtre à reflet métallique et profondement ponctués de noir. La marge
latérale du pronotum dentelé, principalement dans la partie antérieure. Le long
de la face latérale du pronotum se trouve une zone blanche, qui est plutòt brun-
rougeatre dans la partie postérieure. Les bords latéraux des sept premiers segments
abdominaux portent des dessins brun-noirätre avec centres jaune-blanchätre et
transparents. Entre les dessins et au bord de l'abdomen se trouve une petite zone
incolore et transparente. Sur la ligne médiane et aux limites des segments 3—4,
4—5, 5—6 et 6—7 de l'abdomen se trouvent quatre zones brun-noirâtre ponctuées
de noir. Aux bords latéraux du segment 8 une tache noiràtre ainsi qu'une zone
noire oblongue au centre. Segments 9 et 10 complètement noirs. Le reste de l’ab-
domen est violet foncé et finement ponctué. Fémurs brun-noiràtre ; fémurs des

204 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

pattes antérieures munis d'une forte épine. Tibias brun-noirätre, à section trans-
versale triangulaire ou losangique, avec une bande blanche au centre. Tarses noirs,
à deux articles.

Adulte. Voir STICHEL, p. 34, fig. 86 ; GULDE, tome 3, p. 172—173.

COREIDAE
Mesocerus marginatus L.

(= Syromastes marginatus L.)

Oeuf. De forme elliptique, aplati d'un côté Longueur 1.5 mm, hauteur 1 mm.
Couleur du chorion : jaune-brunätre, luisante. A l'éclosion un petit opercule est
découpé. La section de cet opercule forme un angle de 45° avec la face aplatie de
l'oeuf, en contact avec le substratum. Les oeufs sont pondus isolément à la face
inférieure des feuilles.

Larve. Probablement la larve 2 (fig. 7). Longueur 4 mm, largeur 2 mm. Lon-
gueur des) articles de. l'antenne: 1.0 (1), 1.5 AD, 1.2. CUT) AD Rana EDE
article IV a section transversale légèrement ovale, les autres articles aplatis. Cou-
leur : antennes chocolat, base des articles I, II et III jaune-brunätre. Tête chocolat,
excepté le point d’attache de l'antenne et la suture épicrâniale, qui sont d'un jaune
plus brunâtre. Yeux brun-rougeatre. Pattes chocolat ornées de bandes blanc-
jaunâtre. Couleur dominante du thorax, chocolat avec des dessins blanc-jaunätre.
Bords latéraux de l'abdomen hérissés de protubérances velues et princi-
palement développées sur les segments 4 à 7. Sur la ligne médiane de l'abdomen
à la limite des segments 4—5 et 5—6 une paire de protubérances placées sur une
base commune. Couleur des protubérances brun-noirätre. Segment 5 brun-
rougeatre. Les segments terminaux brun-noiràtre. Les autres segments abdominaux

Fig. 7. Mesocerus marginatus L., larve 2. Fig. 8. Le même, nymphe 2.

J. B. M. VAN DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 205

ornés de dessins brun-rougeätre et jaune-blanchätre. Pour la pilosité voir fig. 7. La
plupart des poils sur la tête, le thorax et l'abdomen sont implantés sur une petite
verrue brun-noirätre.

Nymphe 1. Longueur 5.0 mm, largeur 2.5 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 1.1 (I), 1.5 (II), 1.4 (III), 0.9 mm (IV). L'article I à section transversale
triangulaire, les articles II et III plus aplatis ; l'article IV à section transversale
légèrement ovale. Couleur: antennes brun-jaunätre ; partie terminale de l’article
III et article IV brun-noiràtre. Partie postérieure de la tête brun. Suture épicrà-
niale jaunâtre, côtés du thorax brun-noiràtre ; le reste jaune-brunâtre. Sur le
thorax deux lignes médianes brunes. Protubérances velues, sur la marge
latérale des segments abdominaux, spécialement bien développées sur les
segments 4, 5 et 6. En comparaison avec la larve 2 les protubérances sont moins
aigues à base plus large. Sur les limites des segments 4—5, et 5—6 une paire
de protubérances placée sur une base en forme de lobe. Segment 5 rouge-brunître,
les autres segments jaune-brunätre. Les bords latéraux de l'abdomen rouge-brun-
âtre. Pilosité plus courte et plus dense que chez la larve 2. La plupart des poils
avec une base brune.

Nymphe 2 (fig. 8). Longueur 7.5 mm, largeur 4.0 mm. Longueur des articles
de l'antenne : 1.7 (I), 2.2 (II), 1.7 (III), 1.3 mm (IV). Article I en section
transversale triangulaire, article IV légèrement ovale ; III et IV aplatis. Couleur
principale jaune-brunâtre à brune. Tout le corps à pilosité courte, noire. Les pe-
tites verrues basiliaires des poils sont brunes et donnent aux téguments un aspect
piqueté de brun. On trouve aussi des petites taches brunätres sans poils. Tête,
antennes, thorax et pattes tachetés de brun. Abdomen jaune-brunätre, région de la
ligne médiane brune, comme la plus grande partie du segment 5. Sur les limites
des segments 4—5 et 5—6 un lobe, sur lequel se trouvent deux protubérances.
Lobes et protubérances ne sont pas brun foncé comme chez les larves, mais jaune-
brunâtre. Tibias ornés de bandes annulaires brunes formées par la concentration de
poils à base brune et, parfois, par des taches de la même couleur.

Adulte. Voir STICHEL, p. 40, fig. 106; GULDE, tome 4, p. 214—215.

NABIDIDAE
Nabis apterus F.

Larve. Probablement la larve 2. Longueur 3.1 mm, largeur 1.1 mm. Lon-
gueur des articles de l’antenne : 0.47 (I), 0.75 (II), 0.87 (III), 1.10 mm (IV).
Couleur du corps en général: noir-brunätre. Yeux brun-rougeatre. Article I
de l’antenne brun, les autres articles plus jaune-brunâtre à gris. Les bords
latéraux du méso- et métanotum et spécialement ceux des segments abdomi-
naux jaune-brunätre. Pattes noir-brunätre ; cependant les tibias plus gris à jaune-
brunatre, tandis que les tarses sont gris-noiràtre, principalement la moitié terminale
de l’article 2. Pilosité : articles de l’antenne 2 a 4 inclus avec des poils courts,
placés assez régulièrement ; l'extrémité de l'article I avec deux poils. Quelques
poils à longueur variable sur la tête et le thorax. Surtout à l'abdomen les poils
sont régulièrement rangés dans une ligne marginale et dans deux lignes médianes.
Aux bords latéraux du segment 6 un poil fin et long. Pattes velues, surtout les

tibias et les tarses.

206 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Nymphe 1 (fig. 9). Longueur 5 mm, largeur 2 mm. Longueur des articles de
l'antenne : 0.78 (I), 1.38 (II), 1.40 (III), 1.25 mm (IV). Couleur générale :
noir-brunätre. Yeux noir-brunätre. Articles de l’antenne noir-brunätre. Bords
latéraux du métanotum en partie jaune-blanchâtre. Zone centrale du premier seg-
ment abdominal plus jaune-brunatre. Segments 2 et 3 de l’abdomen avec une zone
jaune-brunatre triangulaire à chaque côté de la ligne médiane. Bords latéraux de
l'abdomen légèrement jaune à brunätre avec parties brunes. Ce dessin ressemble
déjà au connexivum de l'adulte. Pattes à bandes alternatives brun-noirätre et jaune-
brunätre. Tarses noir-brunätre. Pilosité : argentée, courte et fine, se détachant sur
la couleur noiràtre du corps.

Nymphe 2. Longueur 7 mm, largeur 3 mm. Longueur des articles de l’antenne :
1.19 (I), 2.00 (II), 1.97 (III), 1.41 mm (IV). Couleur générale : noir-brunätre.
Les ébauches alaires méso- et métathoraciques s'étendent à moitié du deuxième
segment abdominal. Les deux zones triangulaires jaune-brunâtre au bord postérieur
du segment 3 de l'abdomen sont bien visibles. Aux autres segments abdominaux
et à chaque côté de la ligne médiane une tache moins brunâtre peut être présente.
Pattes avec des bandes ou taches gris-brunätre. En outre voir la nymphe 1.

Adulte. Voir STICHEL, p. 131; GULDE, tome 7, p. 92.

Le mâle aux derniers segments abdominaux, à la surface dorsale, en forme
légèrement trapezoïdale, se distingue facilement de la femelle. Aux côtés latéraux
se trouve un éperon fortement chitinisé et recourbé vers le haut en dépassant la
face supérieure. Le connexivum d’un mâle est moins large que celui d’une femelle.

Nabis limbatus Dhlb.

Larve. Probablement la larve 3. Longueur 4.1 mm, largeur 1.0 mm. Longueur
des articles de l'antenne : 0.53 (I), 0.91 (II), 1.00 (III), 0.91 mm (IV). Cou-
leur: tête brune ; yeux brun-rougeätre ; suture épicrâniale rouge-brunätre. Article
I de l’antenne partiellement brun, les autres articles plus gris foncé. Pronotum
principalement brun avec un dessin de lignes brun-noiràtre au centre, surtout
visible au stade nymphal (fig. 10); une bande étroite rouge-brunâtre dans la
ligne médiane. Méso- et métanotum principalement bruns ; aux côtés de la ligne
médiane une zone jaunätre. La ligne médiane de l’abdomen est rouge-brunätre ;
de chaque côté une zone gris-brunâtre, plus large aux premiers segments et se
rétrécissant vers les segments postérieurs. Le centre des segments 3—4 et 5 jaune-
rougeâtre à brun. A partir de cette zone gris-brunätre jusqu'au bord de l'abdomen,
la couleur de base est jaune à gris-jaunâtre. Sur cette zone la plupart des segments
sont ornés d'une a deux taches gris-brunâtre, qui forment entre elles une ligne de
taches sous-jacentes. Plus près de la marge latérale de l'abdomen se trouve une
ligne formée par des taches brunâtres sous-jacentes. Le bord latéral lui même
légèrement jaune, presque transparent. Pattes jaune-brunatre, tarses partiellement
gris. Les fémurs sont tachetés d'un gris-noirätre, tandis que les tibias le sont plus
faiblement. Pilosité : antennes velues modérément. Sur le corps un poil bien
développé de chaque côté de la ligne médiane au bord antérieur et postérieur du
pronotum, ainsi que dans les deux coins postérieurs. Sur le méso- et métathorax
quelques poils plus grands. Les poils sur l'abdomen en deux rangées de chaque
côté de la ligne médiane. Pilosité des pattes assez forte.

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mûrier sauvage 207

Nymphe 2 (fig. 10). Longueur 6.3 mm, largeur 1.6 mm. Longueur des articles
de antenne: 0.84 (I), 1.50 (II), 1.48 (III), 1.10 mm (IV). Couleur : zone
brune de la tête derrière les yeux. Au centre de la tête un dessin de lignes brun-
rougeâtre caractéristique. Yeux brun-rougeätre. La base de l’article I brune ainsi
qu'une bande latérale sur toute sa longueur ; le reste jaune-brunâtre comme les
autres articles. Centre du pronotum avec un dessin de lignes brun-noirâtre ca-
ractéristique. Le bord antérieur du pronotum brun ; les faces latérales d’une cou-
leur dominante brune avec les limites jaunâtres, transparentes. Une bande étroite
rouge-brunâtre dans la ligne médiane du pronotum, joint la bande bifurquée
rouge-brunatre au centre de l’occiput. Le restant du prothorax est jaune-brunâtre.
Dans la ligne médiane du méso- et métanotum, ainsi qu’à l'abdomen, une bande
étroite brun-rougeätre. Les centres triangulaires des segments abdominaux 2—5
inclus jaune-brunâtre. Ebauches méso- et métathoraciques jaune-brunatre ; les
bords latéraux et postérieurs jaunâtres, transparents. De chaque côté de la ligne
médiane de l'abdomen une zone brunätre, plus large aux premiers segments et se
rétrécissant vers les segments postérieurs. A partir de ces zones brunätres jusqu'aux
bords latéraux, la couleur de base est jaune-brunâtre. Chacun des segments 3—7
inclus est orné d'une à deux taches brunâtres, qui forment ensemble une ligne de
taches sous-jacentes. Sur le côté et parallèles au bord latéral de l'abdomen deux
bandes étroites : la bande intérieure brunâtre, la bande extérieure orange à rouge-
brunätre.

Adulte. Voir STICHEL, p. 131; GULDE, tome 7, p. 98, fig. p. 99.

Le mäle moins large que la femelle ; le connexivum d’un mäle est moins
développé. Les derniers segments abdominaux du mäle se rétrécissent brusquement
et sont fusionnés. Ils ont une forme, à la surface dorsale, rectangulaire à trape-
zoidale, aux côtés latéraux avec un éperon fortement chitinisé et recourbé vers le
haut.

Nabis myrmecoides Costa

Larve 2. Longueur 4.3 mm, largeur 1.1 mm. Longueur des articles de l’antenne :
0.36 (I), 0.76 (II), 0.80 (III), 0.72 mm (IV). Couleur dominante du corps: noir-
brunître, luisante. Pour les détails voir la larve 3.

Larve 3 (fig. 11). Longueur 4.9 mm, largeur 1.2 mm. Longueur des articles
de l’antenne : 0.53 (I), 1.00 (II), 0.99 (III), 0.84 mm (IV). Couleur du corps
en général: noir-brunätre, luisante. Tête noir-brunatre, yeux brun-noiràtre. An-
tennes brun-jaunâtre. Pronotum fortement développé et voûté, noir-brunätre aux
angles postérieurs blancs ; la partie derrière la marge antérieure chagrinée trans-
versalement. Mésonotum noir-brunâtre, orné de deux paires de grandes et fortes
épines. Premier segment abdominal noir ; au centre une petite protubérance noire ;
marge postérieure blanc-jaunätre qui s'unit aux bords latéraux du segment 2 de
l'abdomen. Ces bords latéraux sont larges, transparents, jaune-blanchatre. Les
autres segments abdominaux noir-brunätre. Fémurs bruns allant au brun-jaunätre
vers les extrémités. Tibias des pattes antérieures et médianes jaune-brunatre. Tibias
des pattes postérieures brun-jaunätre. La deuxième partie de l'article 2 du tarse
de la patte antérieure et médiane brun-noirâtre. Tarses des pattes postérieures pres-
que entièrement brun-noirâtre. Pilosité clairsemée.

208 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Fig. 9. Nabis apterus F., nymphe 1. Fig. 10. Nabis limbatus Dhlb., nymphe 2. Fig. 11.
Nabis myrmecoides Costa, larve 3. Fig. 12. Anthocoris nemorum L., larve 2. Fig. 13. Le
méme, nymphe 2.

Nymphe 1. Longueur 6.2 mm, largeur 1.8 mm. Longueur des articles de l'an-
tenne : 0.69 (I), 1.31 (II), 1.28 (III), 0.94 mm (IV). Nymphe ressemble à la
larve 3. Toutefois les épines mésothoraciques ont disparu et ont fait place aux
ébauches alaires courtes, brun-noiràtre aux bords latéraux et postérieurs brun-
jaunatre. La partie du segment 1 de l’abdomen, visible entre les ébauches, ornée au

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 209

milieu d'une petite protubérance aigue ; zone centrale du segment 1 noire entre
les ébauches, bordée par une zone jaune-brunätre, légèrement transparente. La
partie centrale du deuxième segment abdominal noire, avec deux petites protu-
bérances. Bords latéraux du segment 2 larges, jaune-brunâtre, transparents ; des
segments 3—7 également légèrement transparents ; chaque bord d’un segment est
muni d'une zone noirâtre ; pour cette raison les bords ressemblent déjà un peu
au connexivum de l'adulte.

Nymphe 2. Longueur 6.9 mm, largeur 2.2 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.70 (I), 1.41 (IT), 1.28 (III), 0.90 mm (IV). La protubérance au centre
du premier segment abdominal bien visible ainsi que les deux protubérances au
centre du segment 2 de l’abdomen. Bords latéraux du segment 2 larges, jaune-
brunâtre à rouge-brunatre, légèrement transparents, comme les bords latéraux des
autres segments abdominaux. Voir aussi le stade précédent.

Adulte. Voir STICHEL, p. 130, fig. 349 ; GULDE, tome 7, p. 93.

ANTHOCORIDAE
Anthocoris nemorum L.

Larve 1. Longueur 1.2 mm, largeur 0.5 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.06 (I), 0.11 (II), 0.08 (III), 0.20 mm (IV). Couleur : tête, article
terminale de l'antenne, pronotum et abdomen rouge-brunätre. Mésonotum, comme
premier segment abdominal, jaune-brunâtre à rougeätre. Métanotum jaune-brun-
âtre. Les trois premiers articles de l'antenne et les pattes jaune-brunätre, légère-
ment transparents. Deuxième article du tarse gris. Yeux brun-rougeätre à noirs.
Les antennes légèrement velues. De plus, sur la tête, thorax et abdomen quelques
poils isolés. Un poil distinct (longueur 0.07 mm) sur la partie latérale du segment
8, comme sur la partie latérale du segment 9 (longueur 0.21 mm). Pattes velues.

Larve 2 (fig. 12). Longueur 1.5 mm, largeur 0.65 mm. Longueur des articles
de l'antenne : 0.08 (I), 0.18 (II), 0.13 (III), 0.25 mm (IV). Couleur: tête,
article terminal de l’antenne, thorax et abdomen rouge-brunâtre. Métanotum le
long des bords latéraux et le bord postérieur blanc-jaunätre ; partie antérieure
jaune-brunâtre. Articles I, II et III de l’antenne jaune-brunätre. Yeux bruns. An-
tennes et pattes velues. Un poil distinct (longueur 0.19 mm) sur la partie latérale
du segment 8 et un poil (longueur 0.25 mm) sur la partie latérale du segment 9.

Nymphe 1. Longueur 1.9 mm, largeur 0.9 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.08 (I), 0.22 (II), 0.18 (III), 0.30 mm (IV). Couleur : tête, pro- et
mésonotum, abdomen et article IV de l’antenne rouge-brunâtre. Yeux brun-noir-
âtre. Les côtés latéraux du mésonotum bruns, légèrement transparents. Métanotum
principalement gris-brun ; les bords latéraux des petites ébauches alaires blanch-
âtres. Articles de l'antenne II et III, comme les pattes, jaune-brunätre ; articles I et
IV, fémurs et tarses gris-noiràtre. Longueur des deux poils du segment 8, 0.24
mm, du segment 9, 0.26 mm.

Nymphe 2 (fig. 13). Longueur 3.1 mm, largeur 1.3 mm. Longueur des articles
de l’antenne: 0.13 (I), 0.46 (II), 0.32 (III), 0.38 mm (IV). Couleur: tête brun-
noirâtre. Article I de l’antenne gris-noirätre ; article IV brun-noiratre, à l’extré-
mité brun-rougeätre ; articles II et III jaune-brunâtre. Pronotum brun-noirätre,
avec une bordure laterale et les angles postérieurs blanc-jaunätre.

210 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Méso- et métanotum brun-noirätre ; les parties postérieures des ébauches alaires
blanc-jaunätre. Segment 1 de l’abdomen rouge-brunätre, les autres brun-noirätre.
Pattes jaune-brunatre ; tarses gris-noiràtre. Un poil (longueur 0.31 mm) au bord
latéral du segment 8, ainsi qu'au bord latéral du segment 9 (longueur 0.35 mm).

Adulte. Voir STICHEL, p. 140, fig. 368 ; GULDE, tome 8, p. 169.

MIRIDAE
Adelphocoris quadripunctatus F.

Larve 1. Longueur 1.81 mm, largeur 0.75 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.19 (I), 0.50 (II), 0.56 (III), 0.63 mm (IV). Couleur générale : verte.
Tête plus jaune-brunätre. Articles de l'antenne I, II et III légèrement jaune-
brunätre; article IV brun-rougeätre à noirâtre, pourtant la base et l'extrémité blanc-
jaunätre. La base blanc-jaunätre de l’article IV est aussi caractéristique pour les
autres stades larvaires. Yeux brun-rougeätre à noirâtre. Pattes jaune-brunâtre ;
femurs et tibias ont l'apparence d’être tâchetés de brun pâle. Les extrémités des
tibias brun-noiràtre ; la partie inférieure du deuxième article des tarses noiràtre.
Pilosité noirâtre. Article I de l'antenne avec trois poils bien développés et une
pilosité dense et courte, qu'on trouve aussi aux autres articles. Poils sur la tête
assez bien développés. Dans la partie antérieure, six poils en ligne transversale.
Sur chaque côté latérale du mésonotum trois à quatre poils ; deux poils médians
près de la limite postérieure.

Dans la partie postérieure du métanotum six soils en ligne transversale. Au
premier segment de l’abdomen deux poils assez courts de chaque còté de la ligne
médiane ; aux autres segments à chaque côté deux à trois. Tous les poils y sont
réguliérement rangés. Les pattes courtes velues. Quelques poils forts aux extrémités
des tibias et des fémurs. Tous les poils fortement développés sur l’article I de
l’antenne, tête, thorax, abdomen et pattes à l'extrémité élargie et pourvue de
deux à trois petites entailles.

Larve 2. Longueur 2.65 mm, largeur 1.09 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne: 0.25 (I), 0.78 (II), 0.81 (III), 0.78 mm (IV). Couleur générale du
corps : verte. L’extrémité de l’article II de l’antenne ainsi que la deuxième moitié
de l'article III légèrement brunes. Article IV rouge-brunâtre, à base et extrémité
blanches. Pilosité plus forte que celle de la larve 1. Longueur des poils sur la
téte, thorax et abdomen variable. Fémurs et tibias avec plusieurs poils bien déve-
loppés.

Larve 3. Longueur 3.57 mm, largeur 1.41 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.47 (I), 1.25 (II), 1.28 (III), 1.06 mm (IV); l'extrémité de l’article II
et la seconde partie de l’article III jaune-brunätre. Base de l'article III jaune-
blanchätre ; article IV rouge-brunätre à base et sommet blancs. Article I de l’an-
tenne, tête thorax et abdomen verts. Pattes plus jaune-brunätre. Sur la tête et le
thorax plusieurs poils bien développés ainsi que sur l'abdomen. Sur ce dernier
également une pilosité courte. Pattes fortement velues.

Nymphe 1. Longueur 4.75 mm, largeur 2.00 mm. Longueur des articles de
l'antenne : 0.60 (I), 1.78 (II), 1.78 (III), 1.19 mm (IV). Couleur générale :
verte. Tête plus jaune-brunätre. Base de l'article III de l'antenne blanc-jaunätre ;

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 211

article IV rouge-brunätre à base et extrémité blanches. Partie terminale de l’article
II et seconde partie de l’article III jaune-brunätre. En outre voir la nymphe 2.

Nymphe 2 (fig. 14). Longueur 5.62 mm, largeur 2.44 mm. Longueur des articles
de l’antenne : 0.87 (I), 2.37 (II), 2.28 (III), 1.34 mm (IV). Couleur générale :
verte. Tête plus jaune-brunätre. Articles de l’antenne I, II et III jaune-brunûtre.
Partie terminale de l'article II légèrement brunätre ; la seconde partie de l’article
II brune. Base de l’article III blanche ainsi que la base de l’article IV. Article IV
brun-rougeatre à l'extrémité blanc-jaunätre. Thorax et ébauches alaires légèrement
bruns. Le bord postérieur du thorax plus jaunâtre. Abdomen vert. Pattes princi-
palement jaune-brunätre, tandis que les fémurs sont tachetés de brun. Les ex-
trémités des tibias noir-brunatre ainsi que le premier article des tarses et la seconde
moitié du deuxième article.

Adulte. Voir STICHEL, p. 163—164 ; GULDE, tome 9, p. 157—158, fig. 42.

Camptobrochis lutescens Schill.

Nymphe 1. Longueur 2.41 mm, largeur 1.11 mm. Longueur des articles de
l'antenne : 0.22 (I), 0.53 (II), 0.28 (III), 0.31 mm (IV). Couleur générale :
gris clair, teinte due à la présence d’une substance cireuse qui couvre le corps.
Tête, entre et devant les yeux, gris-noirâtre. Yeux brunätres. Premier article de
l'antenne jaune-blanchätre, transparent; les autres articles plus jaune-grisatre.
Pattes légèrement jaunâtres, transparentes. Fémurs des pattes médianes et posté-
rieures avec une bande gris-brunätre ; tibias avec 2 bandes plus étroites sous-
jacentes. Sur les pattes antérieures ces bandes manquent ou ne sont que vague-
ment présentes. Sur le méso- et métanotum et les ébauches alaires il y a des
parties plus ou moins gris-brunâtre tandis que la couleur est souvent plus som-
bre autour de la base des poils présents. Au centre des segments abdominaux 2
et 3 une tache brun-orangeatre. Les bords latéraux du segment 3 légèrement
orange-brunâtre. La marge antérieure du segment 4 bordée par une zone étroite
brun-orangeätre, qui s'élargit vers le bord latéral. Segment 8 orné d’une zone
orange-brunâtre avec une petite tache ronde brune en dessous. Egalement des
taches orange-brunâtre aux autres segments abdominaux : aux segments 3 et 4
sur les faces latérales, une tache un peu plus près de la marge latérale que de la
ligne médiane ; la tache du segment 4, qui est plus grande que celle du segment
3, se trouve immédiatement au dessous de la zone étroite brun-rougeätre. De cha-
que côté du segment 4, plus près de la ligne médiane, encore une tache. Sur les
segments 5, 6 et 7 une petite tache orange-brunâtre un peu plus près de la marge
latérale que de la ligne médiane ainsi qu'une tache semblable plus près de la ligne
médiane. Souvent une petite tache orange-brunâtre au centre des segments 7 et 8.
Pilosité : le corps velu avec de longs poils noirâtres. La pilosité d'une nymphe 1,
spécialement sur l’abdomen, est plus dense que chez la nymphe 2.

Nymphe 2 (fig. 15). Longueur 3.55 mm, largeur 2.00 mm. Longueur des
articles de l'antenne : 0.31 (I), 0.87 (II), 0.41 (III), 0.41 mm (IV). Couleur
générale du corps : gris clair. La plus grande partie du corps couverte d’une sub-
stance cireuse. Sur la téte, thorax et ébauches alaires des zones gris-noiràtre. Les
fémurs des pattes médianes et postérieures ornés d'une bande noir-brunâtre, tandis
que les tibias ont deux bandes plus étroites noiràtres sous-jacentes ; ces bandes

DID TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Fig. 14. Adelphocoris quadripunctatus F., nymphe 2. Fig. 15. Camptobrochis lutescens
Schill, nymphe 2. Fig. 16. Deraeocoris ruber L., nymphe 2. Fig. 17. Heterotoma meriopterum
Scop., nymphe 2.

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 213

sont moins bien développées aux pattes antérieures. Au centre du segment 3 de
l'abdomen, une zone brun-orangeätre. Le long de la limite antérieure du segment
4 une bande étroite orange-brunâtre. De chaque côté de la ligne médiane sur la
face latérale du segment 8 le long de la limite antérieure une bande courte, orange-
brunatre en dessous de laquelle se trouve une tache ronde brune. Sur les segments
4 à 7 inclus quelques petites taches orange-brunâtre, régulièrement rangées. Bord
latéral du segment 9 vers la partie postérieure ainsi que les bords latéraux du
segment 10 noiratres. Pour la pilosité noire du corps voir fig. 15.
Adulte. Voir STICHEL, p. 194, fig. 487 ; GULDE, tome 9, p. 29—30.

Deracocoris ruber L.

Nymphe 2 (fig. 16). Longueur 6.0 mm, largeur 2.7 mm. Longueur des articles
de l’antenne : 0.78 (I), 2.00 (II), 1.00 (III), 0.69 mm (IV). Couleur dominante
de la téte brune. Partie latérale derriére les yeux brun foncée. Article I de l’an-
tenne ainsi que la base et le dernier tiers de l’article II brun-noirâtre. Le reste de
l'article II et l'article INI jaune à légèrement brun. L'article IV plus brun-rougeâtre.
Yeux brun-noiràtre. Le centre de la tête peut être couvert par une substance
cireuse qui lui donne une apparence légèrement bleu-grisâtre. On trouve aussi une
mince couche sembable bleu-grisâtre, cendrée, sur le pro-, méso- et métanotum
ainsi qu'aux ébauches alaires. La couleur de base du thorax est brun-noirätre.
Couleur dominante de l’abdomen rouge-brunâtre. De chaque côté de la ligne
médiane du premier segment abdominal une zone ovale brune, tandis qu’au
centre du segment 3 et près de la limite antérieure du segment 4 se trouve une
zone brune plus petite. A la limite antérieure de chacun des segments 3 à 8 inclus
se trouve, de chaque côté de l'abdomen, une tache noiràtre. Ces taches vont en
s'agrandissant du troisième au huitième segment.

L'extrémité de l'abdomen (segment 10) en forme d'un cône tronqué aux bords
brun-noirâtre. Sur le bord latéral de chacun des segments 2 à 9 inclus une tache
noirâtre, légèrement ovale et fortement velue. La grandeur des taches et le nom-
bre de poils augmentent progressivement du deuxième au neuvième segment. Le
segment 8 est pourvu à sa la limite antérieure, aux bords latéraux, d'une petite
zone blanc-jaunâtre tandis que les segments 9 et 10 portent une zone médiane
blanc-jaunâtre. Comme la tête et le thorax, l'abdomen, spécialement la partie cen-
trale, peut être couvert d’une substance cireuse, qui lui donne un aspect gris,
cendré. Pattes légèrement jaune-brunâtre avec zones brun-noiràtre sur les fémurs
et tibias. Tarses noiràtres. Pilosité : voir fig. 16. La plupart des poils, surtout
sur l’article I de l'antenne, de la tête, du thorax et de l'abdomen sont bien dévelop-
pés, assez aplatis sur toute leur longueur et finement dentés à l'extrémité.

Adulte. Voir STICHEL, p. 198 ; GULDE, tome 9, p. 27, fig. 10.

Heterotoma meriopterum Scop.

Larve. Probablement la larve 1. Longueur 1.4 mm, largeur 0.5 mm. Longueur
des articles de l’antenne : 0.19 (I), 0.50 (II), 0.21 (III), 0.32 mm (IV). Couleur
générale : rouge à brunätre. Tête rouge-brunatre, clypéus légèrement jaune-rouge-

âtre. Yeux gris-brunâtre. Article I de l'antenne rouge-brunatre, à section trans-
versale ovale ; article II rouge-brunätre, aplati et large ; article III blanc, mince

214 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

à section transversale légèrement ronde ; article IV rouge, à section transversale
légèrement ronde, plus fort que l’article III. Couleur de base du thorax rouge-
brunâtre. Chacun des trois segments thoraciques a une zone légèrement grisätre
aux deux côtés de la ligne médiane. Par cela le thorax a une apparence grisätre.
Abdomen rouge à brunâtre. Pattes jaunâtres, transparentes ; tarses, surtout la par-
tie terminale du deuxième article, gris. Pilosité du corps relativement dense, brun-
noiratre. Article I et spécialement article II de l'antenne, fortement velu ; article
III avec minces poils incolores, assez longs ; article IV avec minces poils brun-
noirâtre, assez longs. Poils bien développés sur tête et thorax. Comme sur le
thorax les poils sur l'abdomen sont rangés régulièrement et placés en series. A partir
du segment 5 les poils sont moins colorés. Plusieurs poils de l’article I de l’antenne,
de la tête, du thorax et de l'abdomen, dont l'extrémité est élargie et pourvue de
petites entailles.

Nymphe 1. Longueur 2.4 mm, largeur 0.8 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.35 (I), 1.00 (II), 0.30 (III), 0.37 mm (IV). Antennes caractéristi-
ques comme dans tous les autres stades larvaires. Les deux premiers articles
bien développés, rouge-brunâtre, fortement velus ; article III blanc, mince, avec

une pilosité fine et longue ; article IV rouge avec une pilosité dense et fine. Tête, _

thorax, ébauches alaires et les quatre premiers segments de l'abdomen, avec des
poils bien développés. Voir aussi la larve 1.

Nymphe 2 (fig. 17). Longueur 3.6 mm, largeur 1.4 mm. Longueur des articles
de antenne: 0.48 (I), 1.44 (II), 0.42 (III), 0.48 mm (IV). Couleur: tête
grise. Yeux bruns. Articles de l’antenne I, II et IV brun-rougeätre ; article III
blanc, transparent. Pronotum gris légèrement bleuâtre. La partie du mésonotum
entre les bases des ébauches alaires grise. Ébauches elles-mêmes légèrement gris-
brunätre. Les deux premiers segments abdominaux, pour la partie qui est visible
entre les ébauches, gris, les autres segments brun-rougeatre 4 noirâtre. Pattes jaune-
verdâtre. La région inférieure du deuxième article des tarses gris-noirâtre. Pour
la pilosité voir fig. 17. Plusieurs poils de l’article I de l'antenne, tête, thorax et
abdomen ont l'extrémité élargie et pourvue de petites entailles. Les poils sur la
tête, antennes, thorax et segments abdominaux 1 à 4 inclus brun-noiràtre ; les
poils aux autres segments moins brunâtres.

Adulte. Voir STICHEL, p. 232, fig. 597.

Pilophorus confusus Kbm.

Nymphe 2 (fig. 18). Longueur 3.60 mm, largeur 1.25 mm. Longueur des articles
de l’antenne : 0.31 (I), 1.22 (II), 0.56 (III), 0.70 mm (IV). Couleur dominante
du corps : brun-noirâtre. Tête brun-noiràtre ; genae plus brun clair. Yeux brun-
rougeâtre. Article I de l’antenne gris foncé ; première partie de l'article II jaune-
brunâtre, seconde partie rouge-brunätre ; première partie de l'article II gris-
blanchâtre, transparente, seconde partie rouge-brunätre ; première partie de l’arti-
cle IV blanche, transparente, seconde partie grise à jaune-brunätre. Pronotum brun
au bord postérieur blanc. Méso- et métanotum ainsi que les ébauches alaires brun-
noirâtre. La partie du premier segment abdominal visible entre les ébauches au
bord postérieur blanche. Abdomen brun-noirâtre. Pattes brun-noiràtre à jaune-
brunâtre. Couleur dominante des tarses : noir.

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mürier sauvage 215

Fig. 18. Pilophorus confusus Kbm., nymphe 2. Fig. 19. Plagiognathus arbustorum F., larve 1.
Fig. 20. Le méme, nymphe 2.

Pilosité : antennes velues, spécialement la seconde partie de l’article II. De plus,
article I muni de trois à quatre poils bien développés, dentelés au sommet. Tête,
thorax, ébauches alaires et abdomen velus assez dense ; beaucoup de poils au som-
met dentelés. Pattes velues ; fémurs à la face supérieure avec des poils au sommet
dentelés.

Adulte. Voir STICHEL, p. 222.

Plagiognathus arbustorum F.

Larve 1. Probablement la larve 1 (fig. 19). Longueur 1.6 mm, largeur 0.6 mm.
Longueur des articles de l'antenne : 0.09 (I), 0.21 (II), 0.24 (III), 0.29 mm
(IV). Couleur : tête, thorax et abdomen vert-jaunâtre. Yeux brun-rougeätre. An-
tennes légèrement brun à jaunatre ; articles I et II en partie brun ; base de l’ar-
ticle III brun aussi. Pattes jaune-grisâtre, légèrement transparentes. Fémurs des
pattes antérieures au côté supérieur avec une bande noire étroite, qui va du milieu
jusqu'a l'extrémité du fémur. Aux pattes médianes et postérieures les fémurs ont
une bande semblable des deux côtés ; aux pattes médianes la bande de la face
inférieure n’est que vaguement présente. Sur le devant du fémur de la patte
postérieure, vers le milieu un peu plus rapproché du tibia se trouve une tache

216 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

ronde noire. Bases des tibias munies d’une tache noire. Tarses à deux articles, gris-
noiràtre. Pour la pilosité voir fig. 19.

Larve 2. Probablement la larve 2. Longueur 1.8 mm, largeur 0.8 mm. Lon-
gueur des articles de l’antenne : 0.15 (I), 0.35 (II), 0.34 (III), 0.31 mm (IV).
Couleur en générale, verte. Tête jaune-verdâtre. Yeux brun-noiràtre. Articles de
l'antenne I et II partiellement bruns ; base de l'article III gris-noiràtre. Fémurs
ornés de bandes comme chez la larve 1 ; bandes noires bien visibles et aussi la
ronde tache noire sur le devant du fémur de la patte postérieure. Les bandes
noires plus longues que chez la larve 1. Sur deux côtés du tibia de la patte médiane
deux à trois taches noires sous-jacentes. Sur deux côtés du tibia de la patte posté-
rieure trois à cinq taches noires sous-jacentes. Au centre de chacune de ces taches
noires se trouve un poil assez fort. Larve à pilosité noire, relativement dense.

Nymphe 1. Longueur 2.1 mm, largeur 0.8 mm. Longueur des articles de l’an-
tenne : 0.18 (I), 0.48 (II), 0.46 (III), 0.38 mm (IV). Les ébauches alaires du
méso- et métathorax assez développées ; celles du mésothorax atteignent le seg-
ment 2 de l'abdomen. Pour la couleur voir la larve 2. Sur les deux côtés du tibia
de la patte antérieure trois taches sous-jacentes vaguement noirâtres ; le nombre
de taches noires sur les deux côtés des tibias des pattes médianes et postérieures
est respectivement de trois et cinq à sept.

Nymphe 2 (fig. 20). Longueur 3.1 mm, largeur 1.4 mm. Longueur des ar-
ticles de l'antenne : 0.26 (I), 0.80 (II), 0.68 (III), 0.46 mm (IV). Couleur en
général, verte. Tête vert-jaunâtre. Yeux brun-noirâtre. Article I de l’antenne en
grande partie noirâtre ; le deux tiers du second article sont noirs comme un tiers
de l’article III. Thorax vert ; bord postérieur du pronotum vert-jaunâtre ; marges
latérales et extrémités des ébauches alaires jaune-brunätre à vert. Peu avant l’ap-
parition de l'adulte, les ébauches paraissent noirätres à cause du développement des
ailes de l'adulte à l’intérieure des ébauches. Abdomen vert. Les pattes avec des
bandes et des taches noires. Au côté supérieur du fémur de la patte antérieure une
bande longue, au côté inférieur seulement une bande courte et étroite ; à la fois
au côté antérieur près de l'extrémité une tache noire. Les fémurs des pattes mé-
dianes et postérieures avec une bande au côté supérieur et inférieur. Les bandes
supérieures bordent les fémurs presque totalement ; les bandes inférieures seule-
ment pour une moitié à un tiers. Une tache ronde noire caractéristique, au côté
antérieur du fémur de la patte postérieure se retrouve comme dans les autres stades.
Sur les tibias une zone noire à la base et les taches sous-jacentes arrangées en lig-
nes: sur la patte antérieure deux rangées de trois à quatre et parfois deux à trois
taches plus petites, qui ne se trouvent pas dans les rangées précedentes ; sur les
tibias de la patte médiane deux rangées de cinq à six et parfois encore quelques
taches plus petites ; sur les tibias postérieurs deux rangées de sept à neuf et par-
fois quelques taches plus petites en outre. Sur toutes ces taches un poil au moins est
implanté.

Les tarses à deux articles noiratres. Pilosité du corps noire ; plusieurs poils dont
l'extrémité est élargie et pourvue d'une à deux petites incisions.

Adulte. Voir STICHEL, p. 28, fig. 665.

J. B. M. van DINTHER : Les Punaises du mûrier sauvage 217

LITTÉRATURE

LLUITER, H. J. DE & T. H. TUNG, 1951, Observations on the Rubus stunt-disease in rasp-
berries and wild black-berries. Tijdschr. Plantenziekten, t. 57, p. 108—113.

GULDE, J., 1934—1941, Die Wanzen Mitteleuropas, Hemiptera Heteroptera Mitteleuropas.
T. 3 (1934), t. 4 (1935), t. 7 (1940), t. 8 (1941), t. 9.

IMMS, A. D., 1946, A general textbook of entomology, p. 189—190.

Poisson, R., 1951, dans GRASSE, Traité de Zoologie, t. 10, partie 2, p. 1736.

STICHEL, W., 1938, Illustrierte Bestimmungstabellen der Deutschen Wanzen.

Ontvangen ter publicatie 3 Maart 1953

\ )

gede TR
son hal we TN

RS pia Ep i be,

ka

VIER NEUE MEGASELIA AUS DEN OSTERREICHISCHEN
ALPEN (DIPTERA)

VON
lal, SCEMINTZ Sk
Bad Godesberg, Deutschland

1. Megaselia (Aphiochaeta) eminens spec. nov. 4 9 (Fig. 1—6)

Die hier zunächst beschriebene Megaselia gehört zur sordida-Gruppe, von der
zur Zeit gegen 30 Arten bekannt sind. Die meisten von ihnen sind ausgesprochen
kryophil und dementsprechend teils boreal-alpin oder boreal-montan, teils in den
mitteleuropäischen höheren Gebirgen beheimatet ; nur einige sind auch in der
Ebene anzutreffen und südlich bis Teneriffa und Jerusalem, in Amerika bis
Mexiko vorgedrungen. Wegen der Subtilitàt der Artmerkmale ist die Bestimmung
meist schwierig. Besonders zu beachten sind neben der Schwingerfarbe die Struk-
tur des Hypopygs, der Vorderbeine und Hinterschenkel, und das Flügelgeäder.

4. — Stirn entschieden breiter als lang, schwarz, ziemlich matt. Die Senk-
borsten annähernd von gleicher Stärke oder die untern ein wenig kürzer ; die
obern etwas weniger als die Präozellaren von einander entfernt, die untern noch
näher beisammen. Antialborsten den Anterolateralen genähert, mit denen sie eine
fast gerade Querreihe bilden. Drittes Fühlerglied von normaler Grösse, schwarz,
Arista sehr dicht aber äusserst kurz pubesziert. Taster (Fig. 1) ganz schwarz oder
die distale Hälfte des Unterrandes bis zur Spitze hin fein braun gerandet ; bei
einem schwedischen Exemplar einfarbig braun. Ihr Umriss ist weder schmal noch
auffallend breit, der abgebildete ist ca. 0,13 mm lang und wenig mehr als halb so
breit. Tasterborsten kräftig, aber nur wenig länger als die maximale Tasterbreite
beträgt. — Thorax schwarz, gleich der Stirn fast ohne Reflex, überall dicht be-
haart. Scutellum zweiborstig. Pleuren samt allen Hüften schwarz, Mesopleuren
mit spärlichen Haaren, ohne Einzelborste. — Abdomen mit schwarzem, spärlich
behaartem Bauch, oben schwarzgrau, die Tergite wenig ungleich, zerstreut be-
haart. Die Härchen treten auf dem grauen Hintergrund gut hervor, noch mehr an
den Tergithinterrändern und am Seitenrand ; am Hinterrand von Tergit VI sind
sie mässig verlängert. Hypopyg (Fig. 2) etwas schmaler als das sechste Segment,
schwarz, matt, der Oberteil fein chagriniert, kaum höher als lang, mit ziemlich
symmetrischen Seitenflächen, diese nahe der Mitte des unteren Seitenrandes mit
einem abstehenden, borstenartig steifen und verlängertem Haar wie bei vielen
verwandten Arten, sonst nur mit zerstreuten kurzen Haaren. Hinterseits ragt aus
einer ungefähr kreisförmig umrandeten Stelle der etwas abwärts gesenkte, schwarze
Analtubus weit hervor. Er ist länger als bei den meisten verwandten Arten und
wird in dieser Beziehung nur von Megaselia (Aphiochaeta) producta Schmitz
übertroffen. Seine Höhe ist proximal am geringsten und erreicht ihr Maximum

219

220 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

in oder jenseit der Mitte. Dem Ventrit fehlen die zwei normalen Endhaare nur
scheinbar ; sie sind, wie Fig 2v zeigt, weiter vorn und oben eingelenkt, aller-
dings auch etwas reduziert und daher kaum länger als die benachbarten Härchen
der Tergitplättchen. Im Profil sieht der Analtubus bei manchen Trockenexem-
plaren mitunter etwas schlanker, unter Umständen auch wohl kürzer aus als in
Fig. 2, die nach einem mazerierten Präparat entworfen wurde. Bei diesem war der
Unterteil des Hypopygs weit aufgeklappt und der (in Fig. 2 nicht dargestellte)
Kopulationsapparat weit ausgestülpt. Die behaarte, hellbraune Ventralplatte
Fig. 3 vp gehôrt der linken Seite des Unterteils an, ist annähernd so breit wie
lang, schief viereckig mit quer abgestutztem Hinterrande. In Fig. 2 erscheint sie
im Profil und darum viel
schmaler. — Beine
schwarz, die vordersten
mehr braun, besonders
Tibia und Tarsen. Letz-
tere sind gedrungen und
endwärts merklich ver-
breitert, das fünfte Glied
so breit wie das Schie-
nenende und im Umriss
oval. Der Metatarsus ist
länger als Glied II + III
zusammen (Fig. 4),
Glied IV nur sehr wenig
länger als breit. Klauen
Fig. 1—4. Megaselia (Aphiochaeta) eminens spec. nov. & nicht Tyergrössert, Pul-
Fig. 1. Taster. Fig. 2. Hypopyg. Fig. 3 Ventralplatte des villen weisslich. Hinter-
Unterteils, Flächenansicht. Fig. 4. Vordertarsus. o = Ober- schenkel (Fig. 5) wenig

teil, + = Tergit des Analtubus, x = Unterteil, v = Ventrit verbreitert, ziemlich genau
des Analtubus, vp = Ventralplatte.

dreimal linger als maxi-
mal breit, ventral im er-
sten Drittel mit einem für die Art charakteristischen Haarbesatz, ähnlich wie
sordida. Der Besatz beginnt mit einem sehr dichten Grüppchen ungefähr senk-
recht abstehender Stoppelhärchen (bis zu 10), d.h. Härchen, die nicht der gan-
zen Lange nach gleichmässig, sondern erst gegen Ende verjüngt sind. Darauf
nimmt die Dichte allmahlich oder auch unvermittelt ab, und es folgen noch einige
gewöhnliche Haare in annähernd gleichen Abständen ; man vergleiche das Mi-
krophoto Fig. 5. Die Länge der Stoppelhaare ist ungefähr 0,045 mm. Hintertibie
mit mässig schwachen posterodorsalen Zilien, von denen 6—8 vom Ende des
ersten Drittels an hervortreten (deutlicher nur bei schräger Ansicht). — Flügel
sehr wenig grau getrübt ; der abgebildete ist 2 mm lang, maximal 0,86 mm breit
(Fig. 6). Randader mit Index 0,47, Abschnittsverhältnis 23 : 15 : 7 (oder 8),
Wimpern der marginalen Reihe ziemlich lang (bis zu 0,19 mm). Gabel der
dritten Längsader etwas kurz, Winkel wie gewöhnlich. Vierte Längsader am An-
fang auf kurzer Strecke gebogen, dann auffallend gerade bis zum Flügelrande. —
Halteren gelblich mit dunkelem Stiel. — Körperlänge gegen 1,7 mm.

H. SCHMITZ S. J.: Vier neue Megaselia aus den Alpen 221

Zusammen mit den Männchen wurde im Grossglocknergebiet eine kleine Anzahl
Weibchen erbeutet, an deren Artzugehôrigkeit ich nicht zweifle. Sie sind zwar
von sordida 2 schwer zu unterscheiden ; aber da in jener Ausbeute von rund 120
Phoriden, die Prof. Dr. H. FRANZ in der sog. Kleinen Fleiss am Sonnblick-
Südabhang fing, nur zwei sordida 3 und über zehnmal mehr eminens spec. nov.
& sich befinden, werden die Weibchen wohl alle oder fast alle zu eminens spec.
nov. gehören. Verglichen mit einer Serie unzweifelhafter sordida 9 von Ober-
gurgl (Tirol) fand ich eminens 2 durchweg etwas kleiner, die c-Wimpern an
Zahl etwas geringer, die proximale Biegung der 4. Längsader schwächer und auf
eine kürzere Strecke beschränkt. Wie gewöhnlich ist die Verbreiterung der Vorder-
tarsen schwächer als &.

In meiner Sammlung habe ich die neue Art auch vom Penzelberg bei Winklern
(Kärnten), wo ich drei 4 am 12. (Holotype), 24. und 25.VII.1946 in 1300—
1700 m Höhe kescherte ; ferner von Gurgl im Ötztal (Tirol), 6.VIII.1944.
Prof. H. FRANZ fand auch 1 & im Hochschwabgebiet (Steiermark), Mitteralm
bei Aflenz und andere in den Niederen Tauern (Steiermark). Dr. RINGDAHL
stellte die boreal-alpine Verbreitung der Art fest, indem er zwei ¢ bei Vällista
im nördlichen Schweden sammelte.

2. Megaselia (Aphiochaeta) pachydactyla spec. nov. 4 2 (Fig. 8a, b)

Diese Art gehört zur Gruppe alticolella-hortensis, in LUNDBECK, Dipt. Dan.,
Bd. 6, Aphiochaeta, Nr. 47 (Dahli) bis 54 (exclusa Lundbk. = dactylata Lundbk.
= crassipes Wood). Mit hortensis und crassipes hat sie die meiste Ähnlichkeit.

&. — Stirn deutlich breiter als lang, vorn mitten etwas vorgezogen, schwarz,
ziemlich matt, mit zerstreuter Feinbehaarung. Anterolateralen, Antialen und meist
auch die obern Senkborsten in einer geraden Querreihe, die Antialen den An-
terolateralen sehr genähert und daher von der Mittellinie viel weiter als vom
innern Augenrand entfernt. Senkborsten wenig ungleich, die oberen entweder
nicht oder etwas näher beisammen als die Präozellaren, die unteren näher bei
einander als die oberen. Drittes Fühlerglied von normaler Grösse, schwarz, auch
die kurzpubeszente Arista von gewöhnlicher Länge. Taster gelb bis dunkelgelb,
mässig schmal und wenig vorragend, normal beborstet. — Thorax schwarz, dicht
behaart. Schildchen zweiborstig. Pleuren schwarz, nach oben hin wie der Rücken
des Thorax nicht ganz matt ; Oberhälfte der Mesopleuren mit einigen Härchen,
ohne Einzelborste. Abdomen oben und unten schwarz, die Tergite wenig un-
gleich, matt ; zerstreut behaart, die Härchen an den Hinterrändern besonders seit-
lich deutlicher, diese bei Tergit VI mässig verlängert. Hypopyg relativ klein, rund-
lich, matt grauschwarz. Oberteil zerstreut behaart, unbeborstet, aber manche Haare
am Vorder- und unteren Seitenrande etwas kräftig und so verlängert, dass sie bei
Betrachtung des Hypopygs von rückwärts wie in Fig. 8a sehr auffallen. Anal-
segment ganz kurz, so hoch wie lang, schwärzlich, wenig aus der Öffnung der
Hypopygkapsel vorragend ; Endhaare des Ventrits deutlich, nach oben gebogen.
Am innern Kopulationsapparat zeigt sich, wenn er ausgestülpt ist, eine grössere,
frei endigende, gewölbte Chitinplatte von je nach der Blickrichtung verschiedener,
haken- oder breit sichelförmiger Gestalt (Fig. 8a, b), ähnlich wie bei valvata
Schmitz, aber relativ grösser. — Beine : die vordern samt ihren Hüften gelbgrau,

222 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Fig. 5. Megaselia (Aphiochaeta) eminens spec. nov. &, Hinterbein

vom Schenkel bis zum Metatarsus. Fig. 6. Flügel, &, natürliche

Länge 2 mm. Fig. 7. Megaselia (Aphiochaeta) basicrinalis spec. nov.
&, Flügel, natürliche Länge 1,68 mm.

die übrigen braun und nur bei guter Beleuchtung verdunkelt gelbbraun erschei-
nend. Tarsen der Vorderbeine wenig länger als die Schienen, gedrungen und ver-
breitert, mehr als bei Megaselia hortensis Wood &: der Metatarsus so breit wie
das Schienenende oder etwas breiter, mit ungefähr parallelen Seiten, die drei fol-
genden Glieder etwas schmaler, unter sich gleichbreit, an Länge abnehmend ;
Glied II deutlich länger als breit, III fast so breit wie lang und Glied IV kaum
so lang wie breit. Das Endglied ist verdunkelt und hat gut entwickelte Pulvillen ;
es ist vergrössert, fast von doppelter Länge des vierten und so breit wie der Meta-
tarsus. Hinterschenkel ventral nur mit kurzen Härchen, Hinterschienen mit im

H. SCHMITZ S. J.: Vier neue Megaselia aus den Alpen 223

ganzen etwa 12 posterodorsalen Wimpern, alle schwach, die proximalen ganz un-
scheinbar. Flügel etwas über doppelt so breit wie lang, z.B. 1,9 X 0,82 mm,
deutlich etwas gebräunt. Randader nicht bis zur Mitte reichend, Index 0,46—0,47;
Abschnittsverhältnis 21 : 13 : 8. Wimpern einfach lang, durchschnittlich 0,168
mm; es gehen ihrer 6—7 auf Abschnitt 2 + 3 zusammen. Gabelwinkel mittel-
mässig. Vierte Längsader am Anfang schwach zur dritten aufgebogen, dann ziem-
lich gerade oder äusserst wenig nach vorn konkav. — Halteren schwarz. — Kör-
perlänge ca. 1,4 mm.

2. Dem 3 ähnlich, mit etwas kleinerem dritten Fühlergliede; an den Vor-
dertarsen nur der Metatarsus verbreitert, das Endglied verdunkelt wie 4, aber
nicht vergrössert. Erster Randader-Abschnitt mitunter etwas länger als der zweite
und dritte zusammengenommen. Grösse 1,3—1,5 mm.

Nach je vier 3 und ® beschrieben, die Prof. Dr FRANZ (Wien) in der Klei-
nen Fleiss an der Sonnblick-Südseite sammelte. Die Art kommt wahrscheinlich
nur in der subalpinen Region vor und wird wohl nicht auf Kärnten beschränkt
sein, obwohl mir andere Fundorte bisher nicht bekannt sind.

3. Megaselia (Aphiochaeta) basicrinalis spec. nov. & 9 (Fig. 7, 8c)

Eine subalpine Art, die mit der weit verbreiteten M. basispinata Lundbk. ein
vikariierendes Paar zu bilden scheint. Sie ist dieser im allgemeinen sehr ähnlich,
aber kleiner, mit dunkleren Flügeln und andern Proportionen der Randader-
abschnitte : Abschnitt 1 ist nahezu doppelt so lang wie 2 und Abschnitt 3 ent-
schieden mehr als halb so lang wie 2, während bei basispinata nach LUNDBECK
das Abschnittsverhältnis 11 : 7 : 3 ist. Ferner sind Beine und Analtubus dunkler.
Wie bei basispinata sind ein oder zwei der zutiefst und zugleich zuhinterst stehen-
den mesopleuralen Härchen etwas länger als die andern ; der Unterschied ist aber
bisweilen so unbedeutend, dass man solche Determinanda nicht in LUNDBECKS
Gruppe II: ,,Mesopleura bristly, with one or more longer besides the small brist-
les” suchen wird, sondern in der umfangreichen Gruppe IV : „the bristles uni-
form, all small”. Dort kommt man dann auf szbpleuralis Wood und angustipennis
Lundbk. Aber der natürlichen Verwandtschaft nach gehòrt basicrinalis spec. nov.
doch zu Gruppe II. Es ist nichts Ungewöhnliches, dass das von LUNDBECK ge-
wählte Gruppenmerkmal der gleichen oder ungleichen Mesopleuralhaare bei
einigen der am Ende von Gruppe II untergebrachten Arten m.o.w. versagt: es
gibt darunter mehr als eine, bei der jene Ungleichheit infolge individueller
Schwankung bisweilen kaum zu konstatieren ist, z.B. meconicera Speiser, fra-
meata Schmitz, auch wohl pleuralis Wood.

4. — Stirn breiter als lang, etwa 3 : 2, schwarz, matt, mit zerstreuter Grund-
behaarung. Antialen nicht oder kaum weiter vorn als die Anterolateralen und
ihnen stark genähert. Senkborsten deutlich ungleich, die obern näher beisammen
als die Präozellaren, die untern noch mehr genähert. Mittlere Borstenreihe in an-
nähernd gerader Querlinie angeordnet. Drittes Fühlerglied schwarz und von nor-
maler Grösse, Arista kurz pubeszent. Taster gelb, normallang oder etwas kleiner,
so auch ihre Beborstung. Thorax schwarz, fast matt, Schildchen zweiborstig. Pleu-
ren schwarz, die meisten Härchen der Mesopleure sehr kurz ; ein oder zwei hin-
ten vor der Naht, die ungefähr horizontal nach hinten gerichtet sind, lassen sich

224 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

bald leidlich gut, bald fast nicht ausmachen, wie eingangs schon gesagt wurde. —
Abdomen oben und unten schwarz, matt, Tergit II und VI wenig verlängert, Be-
haarung kurz, am Hinterrand von Tergit VI, besonders seitlich, deutlich ver-
längert. Hypopyg schwarz, matt, der Oberteil anscheinend nach hinten unten
ähnlich wie bei basispinata dreieckig zulaufend, seitlich am Vorderrand mit einer
vertikalen Reihe schwacher Bôrstchen (etwa 5). Die Ventralplatte scheint bis zum
Hypopygende zu reichen. Analtubus etwa 12/3 mal länger als hoch, Tergitplätt-
chen dunkel, Ventrit heller, mit den gewöhnlichen Endhaaren. — Beine braun,
Vorderbeine samt ihren Hüften am hellsten, besonders von den Knien ab mehr
gelbbraun ; bisweilen sind sie samt den Vorderhüften gelb. Vordertarsen bis zum
Ende überall ziemlich gleichbreit, nur mässig schlank, alle Glieder länger als breit,
Hinterschenkel etwas verbreitert, an der äussersten Basis unweit des Trochanters
ventral ganz ähnlich wie bei basispinata & mit zwei kurzen Längsreihen zu je
vier—sechs gleichlangen (0,04 mm) Haarbörstchen, die hier in Fig. 8c in un-
gefähr senkrechter Aufsicht auf das ventrale Vorderende des Hinterschenkels
dargestellt sind ; bei seitlicher Betrachtung sieht man, dass die Haare der an-
teroventralen Reihe ungefähr senkrecht nach unten abstehen, während die der
posteroventralen Reihe schräg vorwärts geneigt sind, so wie LUNDBECK (Dipt.
Dan., Bd. VI, S. 274, Fig. 88) es bei basispinata abbildet. An den Hinterschienen
zählt man im ganzen gegen 17 ziemlich dicht auf einander folgende Posterodor-
salwimpern, die schwach, auf der obern Tibienhälfte sehr schwach ausgebildet
sind. — Flügel abweichend von basispinata erheblich gebräunt ; Geäder wie
beim 9, siehe dort. —Halteren dunkelgelb. — Körpergrösse 1,25 mm.

2%. Dem & ähnlich, so dass über die Zusammenge-
hörigkeit der Geschlechter kein Zweifel sein kann, zumal
sie vom gleichen Fundort stammen. Fühler etwas kleiner,
untere Senkborsten soweit wie die oberen auseinander-
gerückt. Endglied der Vordertarsen anscheinend schma-
ler. Hinterschenkel, wie zu erwarten, ohne das (auch bei
basispinata nur dem & eigene) Merkmal des basalen
Haarbesatzes. Flügel wie Fig. 7 (Mikrophoto). Der ab-
gebildete ist 1,68 mm lang, 0,73 mm breit, sehr merk-
lich braun getönt (bei basispinata klar). Randader mit
Index 0,47, Abschnittsverhältnis 17:9:6, Wimpern
mässig lang (0,112—0,128 mm), bei 4 und 2 von der
Wurzelquerader an zuerst einige sehr kurze, dann 11
längere, von denen 6 oder 5 auf Abschnitt 2 + 3 kom-
men. Halteren bei einem 2 sehr verdunkelt. Grösse wie
Fig. 8. a—b. Megaselia &.
(Aphiochaeta) pachydac- Nach 3 & und 2 2 beschrieben, die teils von Prof.
le spec. nov. 8,4 Hi Dr H. FRANZ am Sonnblick (Kleine Fleiss, Gross-

popyg von hinten. è. des-

gleichen, Chitinplatte des

Kopulationsapparats in

Flachenansicht. Fig. 8c.

Megaselia (Apbiochaeta)

basicrinalis spec. nov. @,

Basis des Hinterschenkels
von unten.

glockner-Gebiet, Karnten) in subalpiner Region gesam-
melt wurden. Ich selbst traf am 3. und 10. August 1944
je ein & bei Untergurgl im Ötztal, Tirol, +1700 m.
Diese beiden haben an den Mesopleuren deutlicher dif-
ferenzierte ,,Einzelbòrstchen”. Bei dem sehr dunkeln &
vom Sonnblick sind auch die Taster dunkelbraun.

H. SCHMITZ S. J.: Vier neue Megaselia aus den Alpen 225

4. Megaselia (Aphiochaeta) inquinata spec. nov. & ©

Bei dieser bisher nur subalpin angetroffenen, ganz schwarzen Art mit ein-
fachen Vordertarsen führt W. LUNDBECKs Tabelle in Dipt. Dan. Bd. 6 auf in-
differens Lunbk., da man die Costalwimpern wohl als „unusually long” be-
zeichnen darf. Bei beiden Arten sind die Flügel bräunlich, aber sonst sind
mancherlei Unterschiede da, z.B. ist die Gabelzelle bei zquinata nicht so spitz.

8. — Stirn merklich breiter als lang, schwarz, matt, mit spärlicher Grund-
behaarung. Untere Senkborsten etwas kürzer und dünner als die oberen, diese
nicht so weit auseinander gerückt wie die Priozellaren ; Antialen den Anterolate-
ralen sehr nahe und wenig tiefer eingepflanzt. Drittes Fühlerglied von normaler
Grösse, schwarz, Arista kurz pubeszent. Taster schwärzlich, nicht lang, ca 114
mal langer als breit (das Stielchen nicht mitgerechnet), normal beborstet. — Tho-
rax schwarz, ohne Glanz und dicht schwarz bis braun behaart. Scutellum zwei-
borstig. Pleuren schwarz, fast ganz matt, die Mesopleuren mit gleichlangen Här-
chen. — Abdomen nach hinten etwas verschmälert, Bauch dunkel, die Tergite
wenig ungleich, schwarz und ganz matt, oben kurz und zerstreut behaart, die
Haare an den Seiten- und Hinterrindern etwas linger, besonders an Tergit VI,
dort zumal seitlich am Hintersaum verlangert. Hypopyg klein, mattschwarz, etwas
höher als lang. Am Vorderrand des Oberteils seitlich in vertikaler Reihe anstelle
von Borsten vier—fünf lange, dünne Haare, die aber kaum so dick und nicht
länger sind als die Hinterrandhaare von Tergit VI. Analtubus ganz dunkel, etwa
so lang wie der Oberteil und 11/, mal länger als hoch. Endhaare nicht gerade kurz,
aber fein. — Beine schwarz, die Vorderbeine von den Knien ab bei der Holotype
(8) nur wenig heller, beim 2 (Allotype) braungelb. Vordertarsen ähnlich wie
bei den nächstverwandten Arten mässig schlank, endwärts nicht deutlich ver-
schmälert, alle Glieder länger als breit. Hinterschenkel ventral im ersten Drittel
ohne steife ,,Franse’’, mit ca. 10 schräg endwärts gerichteten Haaren, die zarter
und kaum so lang sind wie die schwachen Posterodorsalwimpern der Hinter-
schienen, von denen sechs—acht vom Ende des 1. Schienendrittels ab etwas her-
vortreten. — Flügel deutlich getrübt wie bei zndifferens Lundb., daher heller als
bei den andern, mit inguinata spec. nov. verwechselbaren Arten (differens, ca-
pillipes, dubiosa), bei der Holotype 1,95 mm lang und maximal 0,84 mm breit.
Costa mit Index 0,48 und Abschnittsverhältnis 23,5 : 14,5 : 7, also Abschnitt 1
unbedeutend länger als 2 + 3, aber 2 gut doppelt so lang wie 3. Wimpern (mar-
ginale Reihe) von beträchlicher Länge (bis 0,21 mm), ihrer kommen sieben auf
Abschnitt 2 + 3; auch die dorsale Reihe hat lange Wimpern. Gabel normal.
Vierte Längsader wenig gebogen, vorn mit sanft angedeuteter S-Krümmung. —
Halteren schwarz. — Körperlänge 1,65 mm.

9. Dem & ähnlich, Hinterrandhaare von Tergit VI unauffällig, die zwei
vordern Beinpaare etwas weniger dunkel, Ventralhaare der Hinterschenkel wie
4 , auch die Körperlänge.

Holo- und Allotype von Kärnten, Grossglocknergebiet, Sonnblick (KI. Fleiss),
Prof. Dr. H. FRANZ leg., in meiner Sammlung.

Ontvangen ter publicatie 9 Maart 1953

THE KATINKA GROUP OF THE GENUS LOEPA
(LEPIDOPTERA HETEROCERA, SATURNIIDAE)

BY
W. ROEPKE

Entomological Laboratory, Agricultural University, Wageningen

The genus Loepa was erected in 1859 by MOORE, Cat. Lep. Ins. E.I. House, p.
399, and based on the species Saturnia katinka Westw., 1848, Cab. Or. Ent. p. 25,
pl. 12, f. 2, from Assam, Silhet. Subsequently several other species, subspecies,
varieties etc. have been described. They can be arranged chronologically as follows :

ils

NWW EA © N

miranda Moore, 1865, Trans. Ent. Soc., ser. 3, vol. 2, p. 424 ; East India.

. sikkima Moore, 1865, Proc. Zool. Soc., p. 818 ; Sikkim.

. sivalica Moore, 1881, in Wardle, Wild Silks of India, p. 7.

. oberthuri Leech, 1890, The Entomologist, vol. 23, p. 49 ; Central China.

. anthera Jord., 1911, Nov. Zool., vol. 18, p. 131, & ®; Assam ; Tonkin.

. megacore Jord., 1911, /.c., p. 132, & 9; Padang Highlands, Sumatra.

. damartis Jord., 1911, in Seitz, vol. 2, p. 214, pl. 32d, 4; Central and West
China.

. mindanaénsis Schüssl., 1933, Lepid. Catal., pars 35, p. 93 ; South East Min-
danao.

. javanica Mell, 1938, Iris, vol. 52, p. 150, & ®; Java ; Sumatra.
. minahassae Mell, 1938, /.c., p. 150, 9; Minahassa, North Celebes.
. Ruantungensis Mell, 1938, /.c., p. 151, 4 2; North Kuantung; South and

Central Hunan.

. septentrionalis Mell, 1938, l.c., p. 151, 4: South Shensi, 1700 m.

. formosensis Mell, 1938, /.c., p. 151, 4: Taihorin, Formosa.

. yunnana Mell, 1938, /.c., p. 151, 4: West Yunnan.

. taipeishanis Mell, 1938, L.c., p. 152, &; no locality indicated.

. septentrionalis Mell, 1938, /.c., p. 152, 4; Shansi.

. diversiocellata Bryk, 1944, Ark. Zool., vol. 35, part A/8, p. 8, 4 9, pl. 4,

f. 30, &, 35, 9; Birma, 2000 m.

. magnifica Bryk, 1944, l.c., p. 9, 4, pl 4, f. 31, 6; India or.
. formosibia Bryk, 1944, L.c., p. 9, 3, pl. 4, p. 32, 4 ; Formosa.
Of these species mindanaénsis Schüssl., javanica Mell, minahassae Mell, kuan-

tungensis Mell, septentrionalis Mell, formosensis Mell, diversiocellata Bryk, mag-
nifica Bryk, and formosibia Bryk were described as subspecies or ’’forms’’ of ka-
tinka. Judging from BryK's figures, his forma’ magnifica seems rather to be
sikkima Moore. His formosibia is perhaps the same species as formosensis Mell,
whereas it is not certain whether diversiocellata Bryk, recorded from high altitudes,
belongs to katinka at all.

Loepa yunnana Mell, tapeishanis Mell and septentrionalis Mell are described as
subspecies of miranda.

227

228 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

The katinka group drew my attention when the late Dr. TOXOPEUS first an-
nounced that two apparently different, not yet correctly named species of this
group occur in Java (see ROEPKE 1952, Tijdschr. Entom., vol. 95, p. 21). Such
a correct identification is not an easy matter as the taxonomic value of the species
or forms concerned is dubious. Most authors (HAMPSON, SEITZ, SCHUSSLER,
BOUVIER) treat them as subspecies or “forms” of katinka only.

In 1952 I fortunately had the opportunity to study the extensive collections of
the Museum of Paris and London ; the material of the British Museum was of
special interest, the more as Mr. W. H. T. Tams had the kindness to mount for
me the male genitalia of a number of specimens concerned. I acknowledge this
valuable assistance with gratitude. I do not have the mounts at my disposal at the
moment, however, and am not able to figure them here.

When examining large series of species in the British Museum and comparing
the genitalia, I arrived at the following conclusions. L. katinka, miranda and sik-
kima from India are different species, easily distinguishable in adequate series. A
skilled student even may locate single specimens with certainty. L. katinka has the
widest distribution, viz. from India and South Asia, including Formosa, through
the Archipelago reaching the Philippine Islands. No species is known from Bali,
the Lesser Sunda Islands and New Guinea. In the Archipelago this species forms
“weak” subspecies, already described as k. javanica Mell, 1938, k. minahassae
Mell, 1938 and mindanaénsis Schiissl. ; the Formosan subspecies is called formo-
sensis Mell, 1938 (= ? formosibia Bryk, 1944).

L. miranda is distinctly different from katinka, being mostly larger, with the
dark cross lines less strongly waved, so that the yellow ground colour becomes
clearer. Very characteristic is a small brown patch in the apex of the fore wing.
The species is excellently figured by SEITZ (vol. 10, pl. 53a), but erroneously
identified as katinka, which already has been stated by BryK (1944, p. 9). L.
miranda is known from India; Bouvier (lc. p. 234) adds Kouy-Tchéou. This
species is not known from the Archipelago. MELL records it from South China.

L. sikkima is recognizable by its dense pattern of black and strongly waved
cross lines. The males have the fore wings more or less shaded with brownish,
beginning from the apex and the costa; the yellow ground colour is paler,
chiefly in the female. The species is described from North India, BOUVIER (Lc.
p. 233), however, says "du Sikkim à Java, Sumatra et aux Célèbes”. In the
British Museum I have seen a series of specimens from Korintji, Sumatra, which
have the facies of the Indian sikkima, but from Java and Celebes I have never
seen a specimen which could be attributed to this species.

L. megacore Jord. is described from the Padang Highlands of Central West
Sumatra. It certainly is a distinct species, occuring at higher altitudes only. I pos-
sess one male from Brastagi, 1400 m, and in the British Museum I saw a series
of specimens from Korintji. Furthermore, this is the same species as that already
recognized by the late Dr ToxoPEus from the mountains of Java. Regarding the
male genitalia their structure is rather simple, as is the case in many Saturniidae.
They have already been figured by Bouvier (lc. p. 232, fig. 67). The uncus is
long and slender with its apical portion deeply bifid. The valvae are simple, with
a hook-shaped or digitiform process at the lower margin. The aedeagus is long

W. ROEPKE : The Katinka group of Loepa 229

Figs. 1—2. Male genitalia of Loepa species. 1. L. katinka javanica Mell, Tjisarua, Bogor,
West Java. 2. L. megacore megacore Jord., Brastagi, East Coast of Sumatra. x — uncus,
v — valva, s — sacculus, 4 — anal tube, j — juxta.

and slender, rather straight, sometimes with a small spine near its orifice. The
juxta is weak, the saccus is well-developed.

In megacore from Sumatra and Java the valva is larger, with its digitiform
process much more prominent than in katinka (figs. 1 and 2).

If we omit the Chinese and Formosan Loepa species, the katinka group of the
genus Loepa may now be arranged as follows :

1. L. katinka katinka Westw., India

L. katinka diversiocellata Bryk, Burma, 2000 m

L. katinka javanica Mell, Java, Sumatra

L. katinka minahassae Mell, North (and South ?) Celebes

L. katinka mindanaensis Schüssl., Mindanao ; Philippine Islands.
L. katinka diversiocellata Bryk occurs at a high elevation in Burma (2000 m !);
it is doubtful wether this species belongs to katinka ; it rather may be allied with
megacore Jord.

2. Loepa miranda miranda Moore, India (MOORE): South East China (SCHUSSL.,
MELL); Indochina (BOUVIER).

3. Loepa sikkima sikkima Moore: North India; Sumatra; ? Java; Celebes
(Bouvier) (= katinka magnifica Bryk).

4. Loepa megacore megacore Jord. : Sumatra, Java (mountains).

In the VAN DEN BERGH Collection in the Zoological Museum of the Amster-
dam University I found a remarkable aberration of a Loepa from South Celebes
which is described and figured below.

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Loepa katinka minahassae vandenberghi aberr. nov.

Wings narrower than in normal species, termen in fore wing more oblique.
Cross lines more oblique. Eye spots obviously enlarged and distorted, elongated,
in both wings, and surpassing the postmedian band, in fore wing nearly touching
the antemarginal band, in hind wing fused with it. The colour of cross band
pinkish-brown.

1 &, 75 mm, holotype, Bolaäng Mongondow, North Celebes, 1923, in the
Amsterdam Museum.

In the accompanying plate the following species, subspecies and forms are
figured :

fig.

1.
. Loepa katinka javanica Mell 3: Central Java, Salatiga, 500 m

. Loepa megacore megacore Jord. 4: Perbawattee, 1200 m, West Java

. Loepa katinka subsp. ? ©: Pangkalan Brandan, East Coast of Sumatra

. Loepa minahassae Mell 3: Minahassa, North Celebes

. Loepa minahassae vandenberghi aberr. nov. 4: Bolaang Mongondow,

NW À © N

Loepa katinka katinka Westw. 3: Assam

North Celebes.

The life history of the common Loepa katinka javanica is described by me in:
De Tropische Natuur, 1918, vol. 7, p. 184 seq., 3 figs.

Ontvangen ter publicatie 9 Maart 1953

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953 PLAAT 6

Fig. 1. Loepa katinka katinka Westw., &, Assam. Fig. 2. Loepa katinka javanica Mell,
4, Salatiga, Central Java. Fig. 3. Loepa megacore Jord, &, Perbawattee, 1200 m, West
Java. Fig. 4. Loepa katinka subsp., 9, Pangkalan Brandan, East Coast of Sumatra. Fig. 5.
Loepa katinka minahassae Mell, &, Minahassa, North Celebes. Fig. 6. Loepa katinka
minahassae vandenberghi, aberr. nov, 4, Bolaäng Mongondow, North Celebes.
(About ?/3 natural size)

PRELIMINARY DIAGNOSES OF NEW GENERA AND
NEW SYNONYMY IN ACRIDIDAE

BY
V. M. DIRSH AND B. P. UVAROV

Anti-Locust Research Centre, British Museum (Natural History), London, England

In the course of our revisionary work of Acrididae of the groups Catantopes
and Acridae, a considerable number of new genera had to be established, while
the examination of types of species resulted in numerous new synonyms. Detailed
descriptions and discussions of reasons for the proposed new synonymy will be
published elsewhere, but the present preliminary publication appeared desirable
in order to assure the inclusion of the revised names and synonyms in the Cata-
logue of African Acrididae which is being prepared for publication by Mr. H. B.
JOHNSTON.

In all cases, the name in heavy type is that regarded now as valid for the species.
The genera are arranged in alphabetical order.

Abracris Walker, 1870
Catantops angustulus I. Bolivar, 1902 = Abracris nebulosa L. Bruner, 1900.

Acrida Linné, 1758
Acrida acuminata var. histrionica SjOstedt, 1931 = Acrida acuminata Stal,
1873.

Gryllus Acrida turrita Linné, 1758 = Truxalis rufescens, 2, Palisot de Beau-
vois, 1805 = Truxalis tenuis, &, Palisot de Beauvois, 1805 = Acrida maxima
Karny, 1907 = Acrida turrita uvarovi I. Bolivar, 1935 = Acrida turrita tunetana
Dirsh, 1949 = Acrida turrita sicula Dirsh, 1949 = Acrida turrita Linné, 1758.

Acrida reducta I. Bolivar, 1922 = Acrida herbacea I. Bolivar, 1922.

Truxalis bicolor Thunberg, 1815 = Truxalis pellucida Klug, 1830 = Tryxalis
stali I. Bolivar, 1893 = Acrida orientalis I. Bolivar, 1919 = Acrida deminuta
I. Bolivar, 1922 = Acrida tesselata Sjöstedt, 1931 = Acrida leopoldi Sjöstedt,
1934 = Acrida pellucida algeriana Dirsh, 1949 = Acrida pellucida palaestina
Dirsh, 1949 = Acrida pellucida cypria Dirsh, 1949 = Acrida mediterranea me-
diterranea Dirsh, 1949 = Acrida mediterranea lombardica Dirsh, 1949 = Acrida
mediterranea bosphorica Dirsh, 1949 = Acrida bicolor (Thunberg, 1815).

Acrida turrita deserti Uvarov, 1916 = Acrida persa Dirsh, 1949 = Acrida
turca Dirsh, 1949 = Acrida caspica Dirsh, 1949 = Acrida oxycephala (Pallas,
1801).

Truxalis exaltata Walker, 1859 = Tryxalis brevicollis I. Bolivar, 1893 = Acrida
lugubris Burr, 1902 = Acrida curta Uvarov, 1936 = Acrida exaltata (Walker,
1859).

231

232 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Truxalis cinereus Thunberg, 1815 = Truxalis unicolor Thunberg, 1815 =
Truxalis chinensis Westwood, 1842 = Acrida lata Motschulsky, 1866 = Acrida
csikii I. Bolivar, 1901 = Acrida turrita koreana Ikonnikov, 1913 = Acrida ci-
nerea (Thunberg, 1815).

Truxalis conicus Fabricius, 1781 = Truxalis rafflessii Blanchard, 1853 = Tru-
xalis scitula Walker, 1870 = Acrida conica (Fabricius, 1781).

Anacatantops gen. nov. Dirsh

Genotype: Catantops notatus Karsch, 1891. Differs from the genus Catantops by
the short, conical prosternal tubercle with acute apex and relatively flattened
pronotal disc, with callous lateral edges.

Catantops notatus Karsch, 1891 = Catantops karschi Karny, 1907 = Catan-
tops minimus Karny, 1907 = Catantops kraussi Karny, 1907 = Catantops bi-
punctatus I. Bolivar, 1908 = Catantops simplex Uvarov, 1923 = Catantops frater
Ramme, 1929 = Anacatantops notatus (Karsch, 1891).

Catantops nudulus Karsch, 1893 = Catantops anthermoides Ramme, 1924 =
Anacatantops nudulus (Karsch, 1893).

Anapropacris gen. nov. Uvarov
Genotype : Orbillus elegantula I. Bolivar, 1908. Similar to Eupropacris Walker,
differing by the flat metazona of pronotum, ribbon-like male cercus, and blue
hind wings.
Orbillus elegantula I. Bolivar, 1908 = Anapropacris elegantula (I. Bolivar,
1908).

Anthermus Stal, 1878

Anthermus kirschsteini Ramme, 1930 = Catantops comis Karsch, 1893 =
Anthermus comis (Karsch, 1893).

Anthermus ebneri elongatus Ramme, 1929 = Anthermus ebneri Ramme,
1929.

Anthermus ornatus Miller, 1925 = Anthermus violaceus I. Bolivar, 1889.
Catantops viridipunctatus Miller, 1929 = Catantops viridipes Karny, 1915 =
Anthermus viridipes (L.) (Karny, 1915).

Brachycatantops gen. nov. Dirsh
Genotype: Catantops (Microcatantops) emalicus Kevan, 1950. Differs from
Catantops and Microcatantops by robust, small body and broad thick hind femur.
Catantops (Microcatantops) emalicus Kevan, 1950 = Microcatantops brachy-
pterus Kevan, 1951 = Brachycatantops emalicus (Kevan, 1950).

Callicatantops gen. nov. Uvarov
Genotype : Catantops cephalotes I. Bolivar, 1889. Differs from Catantops by
flat pronotal disc, with a definite suggestion of lateral carinae ; head raised above
the pronotum and the peculiar type of colouration, consisting of black and red
spots on buff background.
Catantops cephalotes I. Bolivar, 1889 = Callicatantops cephalotes (I. Bolivar,
1889).

V. M. DirsH and B. P. Uvarov: New genera and synonymy notes in Acrididae 233

Cardenius I. Bolivar, 1912
Stenocrobylus fumosus I. Bolivar, 1890 = Cardenius angolensis Ramme, 1929
= Cardenius fumosus (I. Bolivar, 1890).
Catantops baumei Karny, 1910 = Cardenius baumei (Karny, 1910).

Catantops Schaum, 1853

Subgenus Vitticatantops Sjöstedt, 1931 = Genus Catantops Schaum, 1853.

Catantops momboensis Sjöstedt, 1931 = Catantops melanostictus melanostic-
tus Schaum, 1853.

Caloptenus sordidus Walker, 1871 = Catantops melanostictus sordidus (Wal-
ker, 1871).

Acridium innotabile Walker, 1870 = Catantops indicus I. Bolivar, 1902 =
Catantops pinguis innotabilis (Walker, 1871). —

Catantops maculatus Karny, 1907 = Catantops fasciatus Karny, 1907.

Gryllus bumeralis Thunberg, 1815 = Acridium capicola Stal, 1860 = Catan-
tops obscurus Karny, 1907 = Catantops humeralis (Thunberg, 1815).

Catantops irritans Ramme, 1929 = Catantops pulchripes Karny, 1915.

Catantops coerulescens Sjöstedt, 1931 = Catantops distinguendus (Stal,
1860). |
Catantops glauningi Ramme, 1929 = Catantops dubiosus Sjöstedt, 1931 =
Catantops zigzag Sjöstedt, 1931 = Catantops kissenjianus Rehn, 1914.

Caloptenus quadratus Walker, 1870 = Catantops quadratus togoensis Ramme,
1929 = Catantops quadratus (Walker, 1870).

Catantops neglectus Ramme, 1929 = Catantops decipiens Karsch, 1900.

Catantops loveni Sjöstedt, 1931 = Catantops kilimensis Sjöstedt, 1931 = Ca-
tantops curvicercus Miller, 1929.

Catantops joycei Dirsh, 1950 = Catantops somalicus Sjôstedt, 1931.

Gryllus axillaris Thunberg, 1824 = Acridium debilitatum Serville, 1839 =
Acridium decoripes Walker, 1870 = Catantops versicolor Krauss, 1902 = Os-
milia vufipes (partim) Kirby, 1910 = Catantops axillaris (Thunberg, 1824).

Acridium saucium Burmeister, 1838 = Catantops insulanus Karny, 1907 =
Catantops brunneri Karny 1907 = Catantops taramassi Giglio-Tos, 1907 = Ca-
tantops axillaris saucius (Burmeister, 1838).

Catantops saucius libericus Uvarov, 1943 = Catantops axillaris libericus
Uvarov, 1943.

Cyrtacanthacris spissa Walker, 1870 = Catantops annulipes Stàl, 1873 = Ca-
tantops praemonstrator Karsch, 1893 = Catantops humilis var. interruptus, 1.
Bolivar, 1902 = Catantops exsul Karny, 1907 = Catantops wernerellus Karny,
1907 = Catantops imperator I. Bolivar, 1908 = Catantops uniformis Bruner,
1919 = Catantops camerunensis Sjöstedt, 1929 = Catantops spissus spissus
(Walker, 1870).

Acridium adustum Walker, 1870 = Catantops major Karny, 1907 = Catan-
tops spissus adustus (Walker, 1870).

Catantops acuticercus I. Bolivar, 1902 = Catantops sacalva Brancsik, 1893.

234 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Catantops exiguus Karny, 1907 = Catantops bifidus Karsch, 1896.
Catantops elegans Karny, 1907 = Catantops debilis Krauss, 1901.

Catantops Ramme, 1929

Catantopsilus taeniolatus elongatus Ramme, 1929 = Catantopsilus imitator
Ramme, 1929 = Catantopsilus imitator benuënsis Ramme, = Catantopsilus
elongatus Ramme, 1929.

Catantopsis taeniolatus ugandanus Uvarov, 1923 = Catantopsilus plagiatus
similis Ramme, 1929 = Catantopsilus ugandanus (Uvarov, 1923).

Anthermus grammicus, 1. Bolivar = Catantopsilus plagiatus Ramme, 1929
(nec Uvarov) = Catantopsilus grammicus (I. Bolivar, 1889).

Catantopsis I. Bolivar, 1912
Catantopsis opomaliformis togoensis Ramme, 1929 = Catantopsis opomalifor-
mis I. Bolivar, 1912.
Heteracris basalis Walker, 1870 = Catantops marginatus Karny, 1907 = Ca-
tantops punduensis Sjöstedt, 1931 = Catantopsis basalis (Walker, 1870).
Catantops asthmaticus Karsch, 1893 = Catantopsis asthmaticus (Karsch,
1893).

Eupropacris Walker, 1870
Eupropacris cylindricollis congica Ramme, 1929 = Eupropacris congica Ram-
me, 1929:
Catantops nigricornis Karny, 1907 = Eupropacris nigricornis (Karny, 1907).

Exopropacris Dirsh, 1951.

Catantops rehni Sjöstedt, 1923 = Catantops ueleensis Sjòstedt, 1929 = Exo-
propacris sudanica Dirsh, 1951 = Exopropacris rehni Sjöstedt,, 1923).

Catantops mellitus Karsch, 1893 = Catantops schoutedeni I. Bolivar, 1908 =
Catantops captiosus I. Bolivar, 1908 = Catantops forcipatus Rehn, 1914 = Ca-
tantops interveniens Sjôstedt, 1931 = Catantops pulcher Sjöstedt, 1931 = Exo-
propacris modica mellita Karsch, 1893.

Catantops modicus Karsch, 1893 = Exopropacris modica modica (Karsch,
1893).

Madimbania gen. nov. Dirsh

Genotype : Allotriusia madimbana Giglio-Tos, 1907. Differs from Catantops by
the acute head, strongly sloping frons; rugulose pronotum and uniformly
brown general colouration.

Allotrinsia madimbana Giglio-Tos 1907 = Catantops pamae Ramme, 1929 =
Madimbania madimbana (Giglio-Tos, 1907).

Catantops fumipennis Ramme, 1929 = Madimbania fumipennis (Ramme,
1929).

Nisiocatantops gen. nov. Dirsh.
Genotype : Primnia (?) orientalis Kirby, 1888. Differs from all genera of the

V. M. DirsH and B. P. Uvarov: New genera and synonymy notes in Acrididae 235

Catantops group by the rugulose pronotum, with deep sulci ; and antenna one and
half times as long as head and pronotum together.

Primnia (?) orientalis Kirby, 1888 = Oxya orientalis Kirby, 1900 = Catan-
tops orientalis Kirby, 1910 = Nisiocatantops orientalis (Kirby, 1888).

Oenocatantops gen. nov. Dirsh
Genotype : Catantops miles Giglio-Tos, 1907. Differs from Catantops by the
elytra strongly narrowing to the apex, by short, broad and almost truncate at the
apex, fastigium of vertex ; and by the general colouration.
Catantops miles Giglio-Tos, 1907 = Oenocatantops miles (Giglio-Tos, 1907).

Orbillus Stal, 1873
Catantops sulcifer Karny, 1907 = Orbillus sulcifer (Karny, 1907).

Oxyaeida I. Bolivar, 1914
Catantops semialatus Sjöstedt, 1933 = Oxyaeida semialata (Sjöstedt, 1933).

Oxycardenius gen. nov. Uvarov
Genotype : Oxycardenius tinctipennis, spec. nov. Uvarov. Differs from Car-
denius by the prosternal tubercle strongly compressed laterally ; by the slender,
elongated body and very acute head.
O. tinctipennis spec. nov. Uvarov. Buff., with brown striated pattern;
pronotum with a brown median stripe; wings blue (Angola).

Oxycatantops gen. nov. Dirsh
Genotype : Catantops congoensis Sjöstedt, 1929. Differs from Catantops by the
frons incurved in profile and by more projecting fastigium of vertex.
Catantops congoensis Sjöstedt, 1929 = Catantops sulcatus Sjöstedt, 1929 =
Catantops nigrospinosus Sjöstedt, 1929 = Oxycatantops congoensis (Sjöstedt,
1929);

Pachycatantops gen. nov. Dirsh
Genotype : Catantops crassipes Ramme, 1929. Differs from Catantops by conical
prosternal tubercle, shortened elytra and cercus with obliquely truncate apex.
Catantops crassipes Ramme, 1929 = Pachycatantops crassipes (Ramme,
1929).

Pezocatantops gen. nov. Dirsh
Genotype : Catantops (Vitticatantops) congoensis Sjöstedt, 1929. Differs from
Catantops by the lobiform, lateral elytra ; by the broad lateral lobes of pronotum,
and upcurved end of male abdomen.
Catantops (Vitticatantops) lobipennis Sjöstedt, 1923 = Pezocatantops lobi-
pennis (Sjöstedt, 1933).

Catantops impotens Johnston, 1937 = Pezocatantops impotens (Johnston,
1927);

Catantops kinangopi Uvarov, 1941 = Pezocatantops kinangopi (Uvarov,
1941).

Catantops ngongi Uvarov, 1941 = Pezocatantops ngongi (Uvarov, 1941).

236 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 3, 1953

Phaeocatantops gen. nov. Dirsh

Genotype : Catantops decoratus Gerstaecker, 1869. Differs from Catantops by
robust body with shiny surface, by the almost flat, narrowing forwards, disc of
pronotum, and by the general type of colouration.

Catantops decoratus Gerstaecker, 1869 = Catantops decoratus var. concolor
Karny, 1915 = Phaeocatantops decoratus decoratus (Gerstaecker, 1869).

Catantops hemipterus Miller, 1929 = Phaeocatantops decoratus hemipterus
(Miller, 1929).

Catantops rufipes Karny, 1907 = Catantops fuscipes Karny, 1907 = Catantops

sulphureus f. tibialis Ramme, 1929 = Catantops decoratus sanguinipes Uvarov,
1942 = Phaeocatantops decoratus rufipes (Karny, 1907).
Caloptenus sulphureus Walker, 1870 = Catantops sulphureus £. femorata

Ramme, 1929 = Phaeocatantops decoratus sulphureus (Walker, 1870).

Catantops decoratus Stal, 1876 (nec Gerstaecker) = Catantops fretus Giglio-
Tos, 1907 = Catantops staeli Kirby, 1910 = Phaeocatantops decoratus fretus
(Giglio-Tos, 1907).

Catantops femoratus aurantius Uvarov, 1942 = Phaeocatantops decoratus
aurantius (Uvarov, 1942).

Catantops decoratus rosaceus Uvarov, 1942 = Phaeocatantops decoratus ro-
saceus (Uvarov, 1942).

Catantops johnstoni Uvarov, 1942 = Phaeocatantops johnstoni (Uvarov,
1942).

Catantops neumanni Ramme, 1929 = Phaeocatantops neumanni (Ramme,
1929).

Catantops signatus Karsch, 1891 = Phaeocatantops signatus (Karsch, 1891).

Pirithoicus Uvarov, 1940
Genus Cafantopides Ramme, 1941 (Genotype: Catantops opthalmicus Karny,
1907) = Genus Pirithoicus Uvarov, 1940 (Genotype: Pirithous ramachendrai
I. Bolivar, 1917).
Catantops opthalmicus Karny, 1907 = Pirithous ramachendrai I. Bolivar, 1917
Catantopides opthalmicus Ramme, 1941 = Pirithoicus opthalmicus (Karny,
1907).

Pseudopropacris gen. nov. Dirsh
Genotype : Eupropacris rammei Miller, 1936. Differs from Parapropacris by the
shape of pronotum, the lateral lobes of which are sloping, while in Parapropacris
they are almost vertical.
Eupropacris rammei Miller, 1936 = Pseudopropacris rammei (Miller, 1936).
Catantops vanus Karsch, 1896 = Catantops pallens Karny, 1907 = Pseudo-
propacris vana (Karsch, 1896).

Pyrganthermus gen. nov. Dirsh
Genotype : Anthermus cephalicus I. Bolivar, 1889. Differs from Anthermus
by the frons strongly incurved in profile, and not branched male cercus.
Anthermus cephalicus I. Bolivar, 1889 = Anthermus acutifrons Miller, 1929

V. M. DirsH and B. P. Uvarov: New genera and synonymy notes in Acrididae 237

= Anthermus uamicus Ramme, 1929 = Anthermus longiceps Ramme, 1929
= Pyrganthermus cephalicus (I. Bolivar, 1889).

Stenocatantops gen. nov. Dirsh

Genotype : Gryllus splendens Thunberg, 1815. Differs from Catantops by the
laterally compressed prosternal tubercle, flattened pronotal disc and very slender
habitus.

Gryllus splendens Thunberg, 1815 = Stenocatantops splendens (Thunberg,
1815).

Catantops exinsula Willemse, 1934 = Stenocatantops exinsula (Willemse,
1934).

Catantops vitripennis Sjöstedt, 1920 = Catantops australis Sjöstedt, 1921 =
Stenocatantops vitripennis (Sjôstedt, 1920).

Acridium angustifrons Walker, 1870 = Cyrtacanthacris rubiginosa Walker,
1870 = Catantops papuanus Brancsik, 1877 = Stenocatantops angustifrons
(Walker, 1870).

Stenocrobylus Gerstaecker, 1873
Stenocrobylus cervinus grandis Ramme, 1929 = Stenocrobylus cervinus Ger-
staecker, 1873.

Trichocatantops gen. nov. Uvarov

Genotype : Cafantops tukuyensis Miller, 1925. Differs from Catantops by the
expanded lower external sulcus of the hind femur and by punctured, rugulose and
hairy body.

Catantops tukuyensis Miller, 1925 = Catantops villosus tukuyensis Ramme,
1929 = Catantops simplex var. elgonensis Sjöstedt, 1933 = Trichocatantops tu-
kuyensis (Miller, 1925).

Catantops villosus Karsch, 1893 = Trichocatantops villosus (Karsch, 1893).

Catantops villosus violaceipennis Ramme, 1929 = Trichocatantops violacei-
pennis (Ramme, 1929).

Anthermus swynnertoni Uvarov, 1925 = Trichocatantops swynnertoni (Uva-
rov, 1925).

Catantops hirtus Miller, 1929 = Trichocatantops hirtus (Miller, 1929).

Catantops pachycerus Ramme, 1929 = Trichocatantops pachycerus (Ramme,
1929).

Catantops digitatus I. Bolivar, 1889 = Trichocatantops digitatus (I. Bolivar,
1889).

Xenocatantops gen. nov. Dirsh

Genotype: Acridium humile Serville, 1839. Differs from Catantops by con-
stricted pronotum and conical prosternal tubercle.

Acridium humile Serville 1839 = Caloptenus dominans Walker, 1870 =
Caloptenus strictus Walker, 1870 = Cyrtacanthacris punctipennis Walker, 1871
= Catantops speciosus Brancsik, 1897 = Xenocatantops humilis humilis (Ser-
ville, 1839).

Catantops brachycerus Willemse, 1932 = Catantops sauter: Ramme, 1941 =
Xenocatantops humilis brachycerus (Willemse, 1932).

Ontvangen ter publicatie 1 Mei 1953

artikelen, van faunistische notities etc., alsmede van de Verslagen der Vergade-
ringen, van mededelingen van het Bestuur en van een Ledenlijst. Zij verschijnen
twaalf maal per jaar in een aflevering van 16 of meer bladzijden. Ongeveer 24
afleveringen vormen samen een deel.

Alle zakelijke correspondentie betreffende de Vereniging te richten aan de
Secretaris, G. L. van Eyndhoven, Floraplein 9, Haarlem.

Alle correspondentie over de redactie van het Tijdschrift voor Entomologie te
richten aan de Redacteur, Dr A. Diakonoff, Rijksmuseum van Natuurlijke
Historie, Leiden.

Alle correspondentie over de redactie van de Entomologische Berichten te rich-
ten aan de Redacteur, B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam-Z.2.

Alle betalingen te richten aan de Penningmeester, Ir G. A. Graaf Bentinck,
Kasteel Amerongen, Amerongen B 14, postgiro 188130, ten name van de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging te Amerongen.

Alle correspondentie betreffende de Bibliotheek der Vereniging te tichten aan
de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam-O.

INHOUD
R. H. COBBEN. Bemerkungen zur Lebensweise einiger Holländischen Wanzen
(Elcrmiprera FIcicropterà) LEN 2 an MIO
J. B. M. VAN DINTHER. Les punaises du mûrier sauvage. . . . . . . 199

H. SCHMITZ S.J. Vier neue Megaselia aus den Österreichischen Alpen
Dice e Ee vee ZLD)

W. RoEPKE. The katinka group of the genus Loepa (Lepidoptera Heterocera,
Saturniidae) CS ZI]

V. M. DirsH & B. P. Uvarov. Preliminary diagnoses of new genera and
MewasyMomymy in Acrididae hrs sne a pa

NOTICE TO CONTRIBUTORS

Contributors will receive free of charge fifty reprints of their papers, joint authors have
to divide this number between them at their discretion. Additional reprints may be ordered
when returning proofs ; they will be charged at about one Dutch cent per page.

Manuscripts should be written in Dutch, English, French, German or Italian. If they
contain descriptions of new genera, species, etc., they should be in one of the four last
mentioned languages; only when the descriptions form a minor part of the paper, the
manuscript may be written in Dutch, with the descriptions in one of these languages. Papers
in Dutch should contain a short summary in one of these four languages.

Manuscripts should be typewritten in double spacing on only one side of the paper, with
a margin of at least three cm at the left side of each sheet. Paragraphs should be indented.
Carbon copies cannot be accepted, as handling makes them illegible.

Captions for text figures and plates should be written on a separate sheet in double
spacing, numbered consecutively in arabic numerals ; the use of a, b, c, or any other sub-
division of the figure numbering should be avoided.

Drawings for reproduction should be on good paper in Indian ink, preferably at least
one and a half times as large as the ultimate size desired. Lettering should be uniform,
and, after reduction, of the same size. Photographs should be furnished as shiny positive
prints, unmounted. Plates should be arranged so as to fill a whole page (11.5 x 19 cm)
of the Tijdschrift, or a portion thereof. Combinations of illustrations into groups are
preferable to separate illustrations since there is a minimum charge per block.

Names of genera and lower systematic categories, new terms and the like are to be underlined
by the author in the manuscript by a single straight line. Any other directions as to size or
style of the type are given by the editors, not by the author. Italic type or spacing to stress
ordinary words or sentences is to be avoided. Dates should be spelled as follows: either
”10.V.1948” or ”10 May, 1948”. Other use of latin numerals should be avoided, as well as
abbreviations in the text, save those generally accepted. Numbers from one to ten occurring
in the text should be written in full, one, two, three, etc. Titles must be kept short. Foot-
notes should be kept at a minimum.

Bibliography should not be given in footnotes but compiled in a list at the end of the
paper, styled as follows :

Mosely, M. E., 1932. ”A revision of the European species of the genus Leuctra (Pleco-
ptera)”. Ann. Mag. Nat. Hist., ser. 10, vol. 10, p. 1—41, pl. 1—5, figs. 1—57.

Text references to this list might be made thus:

”Mosely (1932) says...” or ’’ (Mosely, 1932)”.

The editors reserve the right to adjust style to certain standards of uniformity.

Manuscripts and all communications concerning editorial matters should be sent to:
Dr. A. DIAKONOFF, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, The Netherlands.

ae

__ DEEL 96 AFLEVERING 4*

TIJDSCHRIFT
VOOR ENTOMOLOGIE

UITGEGEVEN DOOR

DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING

Ss

Hanyzap
UNIVERSITY

| Tijdschrift voor Entomologie, dl. 96, Gepubliceerd 30.XII.1953. |

* Met titelblad en register

Nederlandsche Entomologische Vereeniging

BESTUUR
Prof. Dr L. F. de Beaufort, President (1951—1955), Leusden.
Prof. Dr D. J. Kuenen, Vice-President (1947—1953), Leiden.
G. L. van Eyndhoven, Secretaris (1951—1957), Haarlem.
Ir G. A. Graaf Bentinck, Penningmeester (1952—1958), Amerongen.
F. C. J. Fischer, Bzbliothecaris (1948—1954), Rotterdam.
Dr J. Wilcke, (1951—1956), Bennekom.
G. van Rossem, (1952—1955), Wageningen.

COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR DE PUBLICATIES

Prof. Dr L. F. de Beaufort (1951—1955), Leusden.

Dr. A. Diakonoff (1952—1955), Leiden.

G. L. van Eyndhoven (1951—1954), Haarlem.

Dr L. G. E. Kalshoven (1952—1955), Blaricum.

B. J. Lempke (1950—1953), Amsterdam.

J. J. de Vos tot Nederveen Cappel (1952—1955), Leiden.

BESTUUR DER AFDELING VOOR TOEGEPASTE ENTOMOLOGIE

G. van Rossem, Voorzitter, Wageningen.

Ir J. W. Heringa, Secretaris, Amsterdam.

Dr R. J. van der Linde, ’s-Heer Hendrikskinderen (Zld.).
Dr Ir G. S. van Marle, Deventer.

Dr D. Dresden, Utrecht.

De contributie voor het lidmaatschap bedraagt f10.—, voor student-leden
f 2.50, per jaar ; buitenlandse leden betalen f 60.— ineens. — Natuurlijke Per-
sonen kunnen levenslang lid worden tegen het storten van f 150.— ineens, Na-
tuurlijke Personen niet-ingezetenen van het Rijk in Europa, Azié of Amerika,
tegen het storten van f 60.— ineens. — Begunstigers betalen jaarlijks minstens
f 10.— of, alleen Natuurlijke Personen, f 100.— ineens.

De leden, behalve de student-leden, ontvangen gratis de Entomologische Be-
richten van 12 nummers per jaar, waarvan de prijs voor student-leden f 1.50 per
jaar, voor niet-leden f 0.70 per nummer bedraagt.

De leden kunnen zich voor f 7.50 per jaar abonneren op het Tijdschrift voor
Entomologie ; hiervan bedraagt de prijs voor niet-leden f 20.— per jaar.

De oudere publicaties der Vereniging zijn voor de leden tegen verminderde
Prijzen verkrijgbaar.

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE

Het Tijdschrift voor Entomologie wordt uitgegeven door de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging en is bestemd voor de publicatie van de resultaten
van de studie der Entomologie van algemene en bijzondere aard. Het verschijnt
in één deel van 300—350 bladzijden per jaar, bestaande uit vier afleveringen.
Bovendien worden supplementdelen, handelende over bijzondere onderwerpen,
op onregelmatige tijdstippen uitgegeven.

ENTOMOLOGISCHE BERICHTEN

De Entomologische Berichten worden eveneens door de Nederlandsche Entomo-
logische Vereeniging uitgegeven en zijn bestemd voor de publicatie van kortere

EES Et rt ET EEEN

CATALOGUS DER NEDERLANDSE MACROLEPIDOPTERA
(EERSTE SUPPLEMENT)

DOOR
B. J. LEMPKE

Amsterdam

Sinds de publicatie van het dagvlinderdeel in 1936 zijn zoveel nieuwe gegevens
over deze groep der Lepidoptera bekend geworden, dat zij in vele gevallen de
oude in omvang overtreffen. Het is daarom beter er een geheel nieuwe bewerking
van te geven. Dit is tegelijkertijd een welkome gelegenheid met het geheel ver-
ouderde systeem van 50 jaar geleden te breken en ook de dagvlinders te behan-
delen volgens moderner inzichten, waarbij opgeklommen wordt van de minder
naar de meer geévolueerde families. Gekozen is hiervoor de rangschikking van
WARREN (1948), die slechts in kleinigheden van die van andere moderne auteurs
afwijkt.

Een moeilijkheid levert de groep der Hesperiiden. HANDLIRSCH (1925) be-
schouwt ze als niet verwant met de echte dagvlinders. De overeenstemming in de
vorm van de sprieten berust volgens hem slechts op convergentie. Een mogelijke
verwantschap zoekt hij in verband met de bouw van de poten der rupsen in de
richting van de Pyraliden. KIRIAKOFF (1946) verenigt de dikkopjes met de Thy-
rididae en de Pterophoridae tot de Superfamilie der Hesperioidea, die hij dan in de
buurt van de Pyralidoidea wil plaatsen. YAGI (1952) vond, dat de samengestelde
ogen der Hesperiiden in bouw overeenkomen met die der overdag vliegende
Sphingiden, niet met die der echte dagvlinders. Al wil hij niet zo ver gaan als
KIRIAKOFF, toch beschouwt ook hij de dikkopjes als een groep, die niet na
verwant is aan de Rhopalocera. Om de eenheid van de Catalogus niet al te zeer
te verstoren vat ik de Hesperiiden samen als een aparte superfamilie, de Hes-
perioidea, die dan vooraf gaat aan de echte dagvlinders, welke de Superfamilie
der Papilionoidea vormen, waarmee dan in elk geval aangegeven is, dat beide
als zelfstandige groepen beschouwd moeten worden.

Als basis voor de Hesperiiden is de Catalogus van EvANs (1949) genomen,
omdat dit de enige publicatie is, die deze vlinders van een wereld-standpunt be-
handelt. Zijn volgorde wijkt trouwens slechts weinig af van die in andere moderne
systematische publicaties. In enkele gevallen is de door mij gebruikte nomenclatuur
verschillend van die van Evans. Ik heb dat dan gemotiveerd. Zijn behandeling
van de geografische vormen is in vele gevallen ongetwijfeld te grof. Dit blijkt niet
alleen uit VERITY's prachtige boek (1940), maar ook uit de voortreffelijke be-
handeling van de Zwitserse Hesperiiden door KAUFFMANN (1951).

De Papilioniden zijn behandeld volgens de bewerking van FORD (1944), die
behalve aan alle andere reeds vroeger gebruikte kenmerken ook grote aandacht
schonk aan de chemie van de pigmenten.

239

240 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (2)

Voor zover in dit deel nog met de Pieriden begonnen kan worden, geven deze
geen aanleiding tot bizondere opmerkingen.

Het spreekt van zelf, dat deze tweede editie van de dagvlinders geschreven is,
terwijl de eerste er naast lag. Ontbreekt nu een opgave, die wel in het deel van
1936 werd vermeld, dan moet dit dus steeds als een correctie op dat deel be-
schouwd worden.

De namen van de verzamelaars, in wier bezit zich het materiaal bevindt, zijn
nu steeds voluit vermeld. Alleen die der musea zijn iets afgekort, maar zo, dat
zonder meer duidelijk is, welk museum bedoeld wordt.

De nummers bij de soortnamen zijn weggelaten, omdat ze niet meer overeen-
stemmen met die van de eerste editie en dus niet meer aansluiten. Bovendien zijn
alle soorten, die slechts in één enkel exemplaar of van één enkel jaar uit ons land
bekend zijn, met een kleiner lettertype gedrukt, onverschillig, of deze vangst een
eeuw geleden of in onze tijd plaats vond. Kunnen zulke soorten zelfs niet als
zwervers beschouwd worden, doch moeten we aannemen met adventieven te doen
te hebben, dan zijn ze bovendien tussen vierkante haakjes geplaatst. Al deze
vangsten zijn toevalligheden, die voor verzamelaars natuurlijk iets aantrekkelijks
hebben, maar die toch bezwaarlijk tot de Nederlandse fauna gerekend kunnen
worden.

Opgaven van soorten, waarover niet voldoende zekerheid verkregen kan wor-
den, zijn op dezelfde wijze gedrukt als die van de adventieven.

Van de genetica der vele dagvlindervormen weten we nog weinig met zeker-
heid. Dat een groot deel der beschreven vormen erfelijk is, behoeft niet betwij-
feld te worden. Wat bekend is, is natuurlijk vermeld, voor zover het in ons land
aangetroffen vormen betreft.

Enkele van onze dagvlinders komen slechts op een paar beperkte vliegpiaatsen
voor. Verzamelaars, toont genoeg zelfbeheersing, opdat deze soorten hier niet uit-
geroeid worden !

GECITEERDE LITERATUUR

Evans, W. H., 1949, A Catalogue of the Hesperiidae from Europe, Asia and
Australia in the British Museum (Natural History).

Forp, E. B, 1944, Studies on the chemistry of pigments in the Lepidoptera, with
reference to their bearing on systematics. 4. The classification of the
Papilionidae. Trans. R. ent. Soc. London, vol. 94, p. 201—223.

HANDLIRSCH, A., 1925, in SCHROEDER, Handbuch der Entomologie, vol. 3, p. 933.

KAUFFMANN, G., 1951, Die Hesperiidae der Schweiz. Mitt. Schweiz. ent. Ges.,
vol. 24, p. 329—376.

KIRIAKOFF, S. G., 1946, On the systematical position of the lepidopterous family
Hesperiidae. Biol. Jaarb., vol. 13, p. 288—292.

VERITY, R., 1940, Le farfale diurne d'Italia, vol. 1.

WARREN, B. C. S., 1948, Some principles of classification in Lepidoptera, with
special reference to the Butterflies. Entomologist, vol. 80, p. 208—217,
235—241, 262—268, 280—282.

YAGI, N., 1952, The taxonomic position of the Hesperiidae as derived from the
morphology of the compound eye. Trans. Ninth Int. Congr. Ent., vol.
1, p. 76—78.

Bar Tmu m mn zum

(3) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 241

HESPERIOIDEA
HESPERIIDAE

PYRGINAE
Erynnis Schrank

Erynnis tages L. Locaal verbreid in het Oosten en Zuiden en op een enkele
plaats in het Noorden, meest in bosachtige streken, het sterkst verbreid in het
Zuiden, plaatselijk niet zeldzaam tot gewoon.

Twee generaties, de eerste van de tweede helft van April tot in de tweede helft
van Juni (21.IV tot 20.VI), de tweede van half Juli tot in de tweede helft van
Augustus (15.VII tot 25.VIII). Deze tweede generatie is partiéel en treedt lang
niet alle jaren even sterk op. Een heel goed seizoen was de warme zomer van 1947.
Toch gaat zelfs in Italié nog een groot deel van de rupsen eind Juli in diapause
(VERITY, 1940, p. 8).

Vindplaatsen. Fr.: Wolvega. Dr.: Paterswolde, Peize, Eelde, Zeegse, Vries, Zuid-
laren, Annen, Eext, Drouwen, Schoonoord, Hoogeveen. Ov.: De Lutte, Denekamp, Volthe,
Ootmarsum, Agelo, Albergen, Almelo, Weerselo, Borne, Bornerbroek, Hengelo, Diepen-
veen, Mariénberg, Diffelen, Junne, Oud-Leusen. Gdl.: Putten, Harderwijk, Elspeet, Apel-
doorn, Voorst, Empe, Klarenbeek, Laag Soeren, Spankeren, Dieren, De Steeg, Arnhem,
Wageningen, Ede ; Zutphen, Warnsveld, Eefde, Gorssel, Almen, Vorden, Winterswijk, Ratum,
Aalten, Slangenburg, Doetinchem, Zelhem, Didam, Babberich ; Berg en Dal. N.B.: Bergen
op Zoom, Hooge Zwaluwe, Princenhage, Breda, Ginneken, Drunen, Rijen, Tilburg, Oister-
wijk, Helvoirt, Cromvoort, ’s-Hertogenbosch, Helmond. Lbg.: Mook, Plasmolen, Venlo,
Tegelen, Swalmen, Roermond, Maasniel, Posterholt, Herkenbosch, Weert, Echt, Susteren,
Stein, Schinveld, Brunssum, Kerkrade, Elkenraad, Welterberg, Schin op Geul, Valkenburg,
Gerendal, Houthem, Bunde, Borgharen, Bemelen, Maastricht, Sint Pietersberg, Margraten,
Gulpen, Wijlre, Wittem, Epen, Eys, Wahlwijlre, Niswijlre, Mamelis, Vaals.

Variabiliteit. De vlinder is duidelijk sexueel dimorph. By het & is de
voorrand der voorvleugels omgevouwen (onder deze plooi bevinden zich de an-
droconién of riekschubben), terwijl zijn voorvleugels minder contrastrijk getekend
zijn dan die van het ©.

Nu meer materiaal van de zomergeneratie beschikbaar is, blijkt ook, dat deze
van de voorjaarsgeneratie verschilt door meer eenkleurige vleugels, zodat de meeste
exemplaren eigenlijk sterke overgangen zijn. naar f. alcoides. De Nederlandse
exemplaren behoren tot subsp. tages L.

f. alcoides Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 265. De lichte en donkere banden op
de voorvleugels zwak ontwikkeld, zodat de vleugels bijna eenkleurig zijn. Agelo
(v. D. MEULEN); Apeldoorn, De Steeg, Valkenburg (Zoöl. Mus.); Helmond
(KNIPPENBERG); Bemelen, Echt (Rijk); Schin op Geul (Th. MAESSEN); Vaals
(KORTEBOS).

f. transversa Tutt, 1906, Lc., p. 265. De donkere dwarsbanden op de voor-
vleugels opvallend goed ontwikkeld. Breda, Valkenburg, alle & (Zoöl. Mus.).

{. variegata Tutt, 1906, Lc., p. 265. De grijsachtige middentekening der voor-
vleugels opvallend duidelijk. Extreme 9 -vorm. Hooge Zwaluwe, Breda (Zoöl.
Mus.); Wolvega, Wahlwijlre (VAN WISSELINGH); Helmond (KNIPPENBERG);
Bemelen (RıJK); Schin op Geul (KAMMERER).

f. alba-linea Frohawk, 1938, Vars. Brit. Butts., p. 192, pl. 47, fig. 5. Op de

242 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (4)

voorvleugels cen opvallende scherp afstekende postdiscale rij van witte vlekjes
van voorrand tot binnenrand. Gulpen (Zoël. Mus.). Afgebeeld door OUDEMANS
in Tijdschr. Eniom., vol. 48, pl. 5, fig. 15 (1905).

f. posticeprivata Stauder, 1924, Mitt. Münch. Ent. Ges., vol. 14, p. 66. Op de
achtervleugels ontbreken de lichte punten langs de achterrand. Apeldoorn, Slan-
genburg, Doetinchem, Venlo, Eys (Zoöl. Mus.); Welterberg (VAN WISSELINGH);
Roermond (FRANSSEN).

f. minor Lambillion, 1907, Cat. Lép. Belgique, p. 432. Dwergen. De Lutte, een
klein exemplaar van de zomergeneratie (Zoòl. Mus.).

Carcharodus Hübner

Carcharodus alceae Esper. Een typisch voorbeeld van een vlindersoort, die
in ons land de uiterste Noordgrens van haar verbreidingsgebied bereikt en in
ongunstige perioden teruggedrongen wordt tot bezuiden onze grenzen. In de gun-
stige vlinderperiode, die omstreeks het begin van de twintigste eeuw heerste, was
de vlinder in Zeeland plaatselijk gewoon (SNIJDER, 1901, Lev. Nat., vol. 6, p.
89—93) en kwam toen ook noordelijker in het land voor. Daarna is alceae vrijwel
geheel uit onze fauna verdwenen, tot hij omstreeks 1930 weer begint te verschij-
nen, aanvankelijk sporadisch, maar vooral na 1940 steeds geregelder, doch nog
altijd uitsluitend in Limburg en ook daar hoofdzakelijk in het Zuiden, waar hij nu
plaatselijk vrij gewoon is.

Niet in Denemarken. Niet in Sleeswijk-Holstein ; niet in de omgeving van
Hamburg en Bremen ; in Hannover alleen in het heuvelland in het Zuiden van
de provincie ; in Westfalen alleen in het bergland ; in de Rijnprovincie verbreid
in het heuvelachtige gedeelte. In Belgié locaal in het oostelijke deel. Uit Enge-
land zijn twee exemplaren bekend, in 1923 in Surrey gevangen (zie FROHAWK,
1923, Entomologist, vol. 56, p. 267, afgebeeld in zijn Nat. Hist. Brit. Butt., vol. 2,
plaat tegenover p. 201, [1924}). i

Twee generaties, de eerste van half April tot eind Mei (13.IV tot 29.V), de
tweede van de eerste helft van Juli tot eind Augustus (10.VII tot 27.VIII). Zoals
bij de meeste, of misschien wel alle, soorten met twee generaties is ook bij alceae
de tweede partiéel, terwijl de rupsen, die van de tweede generatie afstammen,
niet alle meer hetzelfde jaar nog volwassen worden. Deze nakomers gaan te
gronde (SNIJDER, lc.). In zeer gunstige najaren komt wel eens een heel kleine
derde generatie voor. Dit was het geval in 1947 (recordzomer !), toen Pater
MUNSTERS op 2 September twee goede exemplaren te Stein ving, terwijl BOTZEN
in September een exemplaar te Geulem bemachtigde. Mogelijk behoort ook een
exemplaar van 15 September 1860 (Leids Mus.) tot zo een partiële derde gene-
ratie. Zeker is dit echter niet ! In het Zoöl. Mus. bevindt zich een exemplaar,
dat 27.VIII.1902 te Stavenisse uit de pop kwam. Dit behoort zeker tot een tweede
generatie, zoals blijkt uit SNIJDER's uitstekende artikel.

Vindplaatsen. Ov.: Deventer, Juni 1915, 4 (Zoöl. Mus.). Gdl.: Nunspeet, zon-
der datum (Nat.hist. Mus. Rotterd.); Oosterbeek (DE GRAAF, 1862, Tijdschr. Entom.
vol. 5, p. 175); [Arnhem, 12.VIII.1860 (Leids Mus.), waarschijnlijk het door DE GRAAF
twee jaar later vermelde exemplaar}; Vorden, Juli 1896 (Mus. Rotterdam); Doetinchem
(DE GRAAF, 1853, Bouwst., vol. 1, p. 228); Doesburg (l.c.). N.H.: Hilversum, 31.VIL.1933

(5) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 243

(DoETS); Amsterdam, + 1900, rupsen op heemst langs het Merwedekanaal (CETON).
Z.H.: Rotterdam (DE GRAAF, 1862, l.c.); Dordrecht, 15.IX.1860 (Leids Mus.). Zl.: Zierik-
zee (SNELLEN, 1882, De Vlinders, vol. 2, p. 1129); Stavenisse, 1900—1902 (Zoöl. Mus.);
Wemeldinge, 1868 (Leids Mus.), 1877, 1897 (DE Vos). N.B.: Bergen op Zoom (SNELLEN,
1867, De Vlinders, vol. 1, p. 81); Breda, 1866, 1869, 1874 (Leids Mus.); Helvoirt
(Tijdschr. Entom., vol. 79, p. 313); Oisterwijk (TER HAAR, + 1900, Onze Vlinders, p. 40).
Lbg.: Mook, 7.V.1948 verscheidene exx. (DUNLOP); Venlo (5 exx. van beide generaties
zonder jaartal in Zoòl. Mus., e coll. VAN DEN BRANDT); Echt, 3.V.1948 twee 4 (DEL-
NOYE); Stein, sinds 1946 regelmatig (Pater MUNSTERS, etc.); Elsloo, 8.V.1948 (RIJK),
19.1V.1949 (KAMMERER), 20.VII.1951 (SOGELER); Kerkrade, in 1943 en 1945 enige exx.
(Pater MAESSEN, NEUMANN); Welterberg, 11.VIII.1928 (BROUWER); Geulem, Sept. 1947
(BOTZEN); Bemelen, 1949 (KAMMERER); Maastricht, 1949 (KAMMERER); Neercanne, 1950
(Leids Mus.); Epen, Juni 1924 (Zoòl. Mus.).

Variabiliteit. De vlinder varieert weinig. Het & is te onderscheiden aan
de omgeslagen voorrand der voorvleugels en aan de vorm van het achterlijf en is
meestal wat kleiner dan het 9. Een constant verschil tussen beide generaties is
bij het Nederlandse materiaal niet te ontdekken. De zomergeneratie is in geen ge-
val groter dan de voorjaarsvorm, zoals uit Zuid-Europa gemeld wordt (VERITY,
1940, p. 14). Onze exemplaren behoren tot subsp. alceae Esper.

f. albodetersa nov. Het witte vlekje aan het eind van de middencel der voor-
vleugels (bovenzijde) ontbreekt geheel, de andere witte vlekjes sterk gereduceerd.
Arnhem, Breda (Leids Mus.); Stavenisse (Leids Mus. en Zool. Mus.); Stein
(DELNOYE).

Holotype: & van Stavenisse in coll. Zoöl. Mus.

{The white spot at the end of the cell of the fore wing (upper side) fails completely,
the other white spots strongly reduced. }

Spialia Swinhoe

Spialia sertoria Hoffmansegg, 1804 (Papilio sao Hübner, [1800—1803},
nec Bergsträsser, 1779). Zonder twijfel inheems in Zuid-Limburg, doch uit-
sluitend in het Krijtdistrict (in de zin van VAN SOEST), waar de vlinder al naar
het seizoen plaatselijk niet ongewoon kan zijn. Hier bereikt sertoria de Noord-
grens van haar verspreidingsgebied in West-Europa. De weinige vindplaatsen bui-
ten het Krijtdistrict zijn vrijwel zeker van enkele zwervers.

Niet in Denemarken. In het omringende Duitse gebied alleen bekend van
Westfalen (zeer locaal op kalkgrond) en in de Rijnprovincie (Aken en Corneli-
münster en verder zuidelijk). In België in het Maasbekken op krijt en jura (hier
gewoon). Niet op de Britse eilanden.

Twee generaties, de eerste van de eerste helft van Mei tot half Juni (13.V tot
15.VI), de tweede, die ongetwijfeld partiëel is en nog weinig bekend, in Augustus.
De eerste uit ons land bekende exemplaren werden 17 en 20.VIII.1948 door ELF-
FERICH te Bemelen gevangen (twee gave &). Ongetwijfeld zal beter op deze
generatie gelet moeten worden.

Vindplaatsen. Gdl.: Slangenburg, 1900 (KLOKMAN, Zoöl. Mus.). N.H.: Naarden,
28.V.1940, & (LEEFMANS). N.B.: „Noord-Brabant, 4 en © (Zoöl. Mus.). Lbg.: Wel-
terberg, 2 tot 4.VI.1939, in aantal, maar door het terrein moeilijk te vangen (BROUWER);
Bemelen, geregeld voorkomend (wijlen KORTEBOS schreef me in 1939: „beslist niet zeld-
zaam, maar moeilijk te vangen”; in 1951 gewoon (KAMMERER); Maastricht, nog in 1915

244 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (6)

vrij veel in de vestingwerken aan de Bosschepoort, volgens HENRARD (oude exx. in Zoël.
Mus. en Nat. hist. Mus. Rotterdam ; reeds MAURISSEN vond de vlinder ,,niet zeer zeld-
zaam in het begin van Juni in de vestingwerken ten zuiden van Maastricht”, volgens
SNELLEN, 1870, Tijdschr. Entom., vol. 13, p. 78).

Variabiliteit. Het & onderscheidt zich van het 9 alleen door de vorm
van het achterlijf, daar bij deze soort de plooi aan de voorrand der voorvleugels
ontbreekt.

Bij de typische vorm is de onderzijde der achtervleugels mooi rood van kleur
met scherp afstekende witte vlekjes. Een deel van onze Nederlandse exemplaren
behoort hier toe. Onze populaties behoren tot subsp. sertoria Hoffmansegg, daar
ze, wat de grootte der witte vlekjes op de bovenzijde betreft, overeenstemmen met
Hiipner’s figuur van Papilio sao ({1800—1803}, Samml. Eur. Schm., fig. 471,
472). De exemplaren van de tweede generatie zijn belangrijk kleiner dan die der
eerste en werden onderscheiden als gen. aest. parvula Verity, 1921, Ent. Rec.
VOLS De 175

Een enkele maal komen bij ons ook rijk gevlekte exemplaren voor met een vol-
ledige rij vlekjes langs de achterrand van voor- en achtervleugels, terwijl ook de
tekening van het middenveld der voorvleugels sterker ontwikkeld is. Zulke exem-
plaren komen geheel overeen met subsp. Aibiscae Hemming, 1936, Proc. R. ent.
Soc. London, ser. B, vol. 5, p. 124. Zie ook Verity, 1940, pl. 3, fig. 49. Maas-
tricht (Zoöl. Mus.).

[Een moeilijke kwestie is, hoe dergelijke exemplaren benoemd moeten worden,
daar ze bij ons tot de infra-subspecifieke categorie behoren, terwijl de naam ge-
geven is aan een groep van hogere orde. Nomenclatorisch zijn deze grenzen na-
tuurlijk prachtig, maar in de practijk vloeit alles in elkaar over. |

f. marginenuda nov. De randvlekken op de bovenzijde van voor- en achter-
vleugels ontbreken geheel. Bemelen, & (holotype, Zoöl. Mus.).

[The marginal spots on the upper side of fore and hind wings fail completely.

WARREN (1926, Trans. ent. Soc. London, vol. 74, p. 140) identifies such specimens
with f. parvula Verity, but this name only denotes the second generation of sertoria, and
though its marginal spots are "often entirely absent”, it is especially characterized by its
small size. The holotype of marginenuda is of the first generation, so that it is impossible
to use VERITY’s name for it.}

f. eucrate Ochsenheimer, 1808, Schmett. Eur., vol. 1, (afl. 2), p. 213. Onder-
zijde der achtervleugels bruinachtig geel, donkerder bestoven. Beschreven naar
exemplaren uit Portugal, maar ook bij ons komt deze vorm voor. Bemelen (Zoöl.
Mus.). Ook de beide tot nog toe bekende exemplaren van de tweede generatie
behoren tot deze kleurvorm (ELFFERICH).

Pyrgus Hübner
Subgenus Pyrgus Hübner

Pyrgus (Pyrgus) malvae L. Verbreid door het gehele Oosten en Zuiden op
zandgronden, in het Krijtdistrict, dan in het duingebied van Hoek van Holland
tot IJmuiden en op enkele van de noordelijkste Waddeneilanden, en tenslotte in
moerassige gebieden. Op vele vindplaatsen vrij gewoon tot gewoon.

(7) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 245

Eén generatie, half April tot begin Juli (16.IV tot 9.VII), een enkele keer nog
in de tweede helft van Juli waargenomen. (24.VII.1941 twee gave 4 en een 2
te Tongeren, HARDONK ; verlate exemplaren van de normale generatie of ver-
tegenwoordigers van een, dan wel hoogst zelden optredende, tweede generatie.
De voorafgaande winter was koud, het voorjaar laat.)

Vindplaatsen. Fr.: Ameland, Schiermonnikoog ; Kollum, Buitenpost, Veenwouden,
Delleburen, Olterterp, Beetsterzwaag, Oosterwolde, Appelsga, Nijega, Peperga, Wolvega,
Scherpenzeel, Nijetrijne, Oude Mirdumer Klif. Gr.: Groningen, De Punt, Harendermolen,
Vlagtwedde, Laude. Dr.: Paterswolde, Peizermade, Peizerveen, Peizerwolde, Peize, Lieve-
ren, Donderen, Norg, Eelderwolde, Zeegse, Vries, Zuidlaren, Annen, Eext, Assen, Veen-
huizen, Exloërveen, Ansen, Drouwen, Zweelo, Hooghalen, Wijster, Dwingelo, Vledder,
Wateren, Frederiksoord, Wapserveen, Havelte. Ov.: De Lutte, Denekamp, Brekkelenkamp,
Agelo, Ootmarsum, Weerselo, Albergen, Almelo, Vriezenveen, Bornerbroek, Elzen, Diepen-
veen, Frieswijk, Colmschate, Deventer, Diffelen, Junne, Ommen, Oud-Leusen, Steenwijk,
Steenwijkerwold, Vollenhove. Gdl.: Harderwijk, Leuvenum, Nunspeet, Tongeren, Vaassen,
Apeldoorn, Assel, Empe, Klarenbeek, Brummen, Laag Soeren, De Steeg, Oosterbeek, Wa-
geningen, Harskamp ; Gorssel, Eefde, Almen, Korenburgerveen, Aalten, Gendringen, Slan-
genburg, Doetinchem, Laag Keppel, Doesburg, Zelhem, Montferland, Bijvank, Didam,
Wehl ; Nijmegen, Hatert, Groesbeek, Sint Jansberg. Utr.: Grebbe, De Klomp, Heuvelsche
Steeg, Zeist, De Bilt, Blauwkapel, Bilthoven, Soestduinen, Amersfoort, Soest, Soesterveen,
Baarn, Eemnes, Lage Vuursche, Holl. Rading, Loenen, Botshol. N.H.: Hilversum, Bussum,
Ankeveen, Naardermeer, Weesp, Muiden, Amsterdam (1934, CETON, 1943, BOTZEN),
Amstelveen, Aalsmeer (Oosteinderpoel), Katham (de Zedde), Santpoort, Bloemendaal,
Overveen, Haarlem, Vogelenzang, Zandvoort. Z.H.: Nieuwkoop, Alfen, Berkenwoude,
Krimpen aan de Lek, Lekkerkerk, Staelduin, Hoek van Holland, Dordrecht. N.B.: Lange-
weg, Breda, Ulvenhout, Rijen, Tilburg, Oisterwijk, Vught, Drunen, ’s-Hertogenbosch, Erp,
Nuenen, Eindhoven, Helmond, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Gennep, Venlo, Belfeld, Swalmen,
Roermond, Echt, Stein, Schinveld, Brunssum, Kerkrade, Schin op Geul, Valkenburg, Meers-
sen, Bemelen, Gronsveld, Epen, Holset, Vaals.

Variabiliteit. Het 4 onderscheidt zich van het @ door de plooi aan de
voorrand der voorvleugels nabij de wortel, waarin de androconiën liggen, door de
gemiddeld sterkere witte tekening en door de vorm van het achterlijf. Onze exem-
plaren behoren tot subsp. malvae L. Zij stemmen geheel overeen met Zweedse, af-
gebeeld door VERITY, 1940, pl. 2, fig. 15—17.

[Het in de eerste uitgave der dagvlinders (1936, Tijdschr. Entom., vol. 79,
p. 314) vermelde exemplaar van Oosterbeek met bruingeel gekleurde vlekjes is
ongetwijfeld verkleurd en behoort niet tot een aparte vorm. Later zag ik een iets
minder donker, eveneens verkleurd exemplaar van Belfeld (ook in Zoöl. Mus.).]

f. punctifera Fuchs, 1889, Jahrb. Nass. Ver. Naturk., vol. 42, p. 201 (restricta
Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 224). De witte vlekjes op voor- en achtervleugels
duidelijk verkleind. Niet al te zeldzaam. Albergen (VAN DER MEULEN); Tongeren
(HARDONK); Laag Soeren, Oosterbeek, Hatert, Botshol, Hilversum, Aalsmeer,
Rijen, Venlo (Zoöl. Mus.); Holl. Rading (BOTZEN); Vogelenzang (VAN WISSE-
LINGH); Berkenwoude (VAN DER SCHANS); ‘s-Hertogenbosch (TEN Hove); Echt,
Meerssen (Rijk); Epen (DELNOYE).

f. intermedia Schilde, 1886, Berl. Ent. Z., vol. 30, p. 55. Op de voorvleugels is
de tekening normaal, terwijl die der achtervleugels overeenkomt met f. faras, dus
met smalle streepvormige middenvlek en kleine vlekjes voor de achterrand. Peper-
ga, Vaassen, Aalten, Groesbeek, Soest, Nieuwkoop, Breda, Oisterwijk, Plasmolen,

246 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (8)

Bemelen (Zoöl. Mus.); Zeist (GORTER); Nieuwkoop (VAN DER VLIET); Bruns-
sum (Pater MAESSEN).

f. 4 alboinspersa Verity, 1916, Bull. Soc. ent. It., vol. 47, p. 65. De bovenzijde
der voorvleugels dicht bestoven met witte schubben en de witte vlekjes langs de
achterrand ook meestal duidelijker. Afgebeeld door VERITY (1940, pl. 2, fig. 2).
Wapserveen, Steenwijkerwold, Aalten, Hollandse Rading (Zoël. Mus.); Wijster
(Leids Mus.).

f. semiconfluens Reverdin, 1911, Bull. Soc. Lép. Genève, vol. 2, p. 73 (nota),
pl. 11, fig. 3. De vlekken op de voorvleugels sterk vergroot (maar niet streep-
vormig uitgerekt), zodat die van de postdiscale rij nog slechts door de donkere
aderen van elkaar gescheiden zijn, die op de achtervleugels daarentegen neigen
tot reductie (bij het door REVERDIN afgebeelde holotype is nog slechts de midden-
vlek aanwezig). VERITY (1940, pl. 2, fig. 10) beeldt een ¢ van Florence af,
evenals REVERDIN s exemplaren behorend tot subsp. malvoides Elwes & Edwards.
Ongetwijfeld zeer zeldzaam. Een prachtig & van Zweelo (Zoöl. Mus.).

f. marginoelongata Reverdin, 1914, Bull. Soc. Lép. Genève, vol. 3, p. 37, pl. 3,
fig. 10. De kleine vlekjes vlak voor de achterrand van voor- en achtervleugels (die
vaak gedeeltelijk ontbreken) zijn alle aanwezig, en de meeste er van zijn streep-
vormig verlengd. Beschreven naar een 4 en een 9 van het Alai-gebergte. Breda,
& (Zoöl. Mus.).

f. scabellata Reverdin, 1912, Bull. Soc. Lép. Genève, vol. 2, p. 153, pl. 16, fig.
3. Op de bovenzijde der voorvleugels is de onderste wortelvlek verbonden met de
onderste postdiscale vlek, zodat aan de binnenrand een witte lijn ontstaat. Komt
vrijwel overal onder de soort voor. Groningen (Várr); Peize (SUIVEER); Norg
(Koor); Ansen (FISCHER); Vledder (BROUWER); Wapserveen, Hollandse Ra-
ding, Naardermeer, Aalsmeer, Nieuwkoop, Venlo, Kerkrade (Zoöl. Mus.); Die-
penveen (LATIERS); Leuvenum, Breda (Leids Mus.); Tongeren (HARDONK);
Wageningen (VAN DE Por); Slangenburg (KLOKMAN); Heuvelsche Steeg (STAK-
MAN); Bussum (VAN DER BEEK); Lekkerkerk (Mus. Rotterdam); Hoek van Hol-
land (DE GOEDE); Rijen (VAN DEN BERGH); Tilburg (WITTPEN); Roermond
(BENTINCK); Brunssum, Schin op Geul (Pater PRIEMS); Stein (Missieh. Stein);
Epen (diverse colls.); Holset (VAN WISSELINGH).

f. bilineata Reverdin, 1914, Bull. Soc. Lép. Genève, vol. 3, p. 37, pl. 3, fig. 4.
Op de bovenzijde der voorvleugels zijn de twee onderste postdiscale vlekken ver-
bonden met de twee basale, zodat boven de binnenrand twee evenwijdige witte
lijnen ontstaan. Veel zeldzamer dan de vorige vorm. Afgebeeld door OUDEMANS
in Tijdschr. Entom., vol. 48, pl. 5, fig. 14 (1905). Kollum, Wageningen, Oister-
wijk, Venlo, Kerkrade (Zoöl. Mus.); Rijen (VAN DEN BERGH); Hooghalen (VAN
DER MEULEN); Nieuwkoop (VAN DER VLIET); Belfeld (STOFFELS); Roermond
(BENTINCK); Brunssum (GIELKENS); Epen (TOXOPEUS, 1921, Tijdschr. Entom.,
vol. 63, p. 163); Holset (VAN WISSELINGH).

f. taras Bergsträsser, 1780, Nomencl., vol. 4, p. 40, pl. 91, fig. 5, 6. Op de
voorvleugels alle vlekken streepvormig verlengd en gedeeltelijk met elkaar ver-
bonden, op de achtervleugels is de tekening gereduceerd (als in f. intermedia).
Tot nog toe bijna niet in het Westen aangetroffen, maar ook in het Oosten en
Zuiden lang niet op alle vindplaatsen voorkomend. Bovendien meest zeldzaam.

(9) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 247

Mogelijk worden de drie laatste vormen door een serie multipele factoren bepaald.
In elk geval zijn ze zonder twijfel erfelijk. Zeegse (SIKKEMA); Donderen, Plas-
molen (VAN WISSELINGH); Tongeren (HARDONK); Apeldoorn (DE Vos); Wa-
geningen, Venlo, Kerkrade (Zoöl. Mus.); Slangenburg, Doetinchem, Zelhem,
(KLOKMAN); Dordrecht, Ulvenhout (Mus. Rotterdam); Breda (Leids Mus.);
Rijen (VAN DEN BERGH, 1921, Tydschr. Entom., vol. 63, p. XLIII); Tilburg
(WITTPEN); Helmond, Deurne (Nies); Roermond (LücKER); tussen Swalmen
en Reuver (MAURISSEN, 1870, Tijdschr. Entom., vol. 13, p. 136); Echt (J.
MAESSEN); Schinveld (NEUMANN); Brunssum (Mus. Maastricht); Vaals (MAEs-
SEN volgens MAURISSEN, 1870, Tijdschr. Entom., vol. 13, p. 136).

f. fasciata Tutt, 1896, Brit. Butt, p. 125. Op de bovenzijde der achtervleugels
een volledige witte middenband, waarvan de vlekken grotendeels met elkaar sa-
menhangen. Stellig in hoofdzaak, zo niet uitsluitend, een & vorm, zeldzaam.
Overgangen komen bij de & nog al eens voor, een enkele keer ook by de 9.
Wapserveen, Slangenburg, Breda, Ginneken, Oisterwijk (Zoöl. Mus.); Zandvoort
(WITTPEN).

f. albina Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 224. Grondkleur der voorvleugels niet
zwartachtig, maar grijsachtig wit. Een overgang van Lieveren (VAN WISSELINGH).

f. reducta Warren, 1920, Ent. Rec., vol. 32, p. 51. Aan de onderzijde der ach-
tervleugels heeft de grote witte middenvlek (tussen ader 4 en 6) aan zijn boven-
rand wortelwaarts een kleine uitstekende punt. Deze ontbreekt bij reducta, zodat
de binnenrand van de vlek recht is. Op alle vindplaatsen.

f. rufa Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 224. Grondkleur van de onderzijde der
achtervleugels helder roodachtig. Bij ons zeer zeldzaam. Wolvega (CAMPING).

f. luctuata Verity, 1914, Bull. Soc. Ent. It, vol. 45, p. 233. Grondkleur van de
onderzijde van voor- en achtervleugels eenkleurig bruinzwart, met de normale
witte tekening. Farf. diurne d’Ital., vol. 1, pl. 2, fig. 8 (1940). Wel haast even
zeldzaam onder onze populaties. Hatert, 3 (Zoöl. Mus.); Klarenbeek (COLDE-
WEY).

Dwergen. Doetinchem (KLOKMAN); Venlo (Zoöl. Mus.); Brunssum (slechts de
helft van een normaal exemplaar ; Mus. Maastricht).

Subgenus Ateleomorpha Warren

[Pyrgus (Ateleomorpha) carlinae cirsii Rambur. Slechts één al vrij oud exemplaar zou
in ons land gevangen zijn.

Ook uit Denemarken kent men slechts één nog veel ouder exemplaar, in 1832 op Seeland
gevangen, en waarvan WoLFF de betrouwbaarheid betwijfelt (1939, Enr. Meddel., vol. 20,
p. 276). Uit het omringende Duitse gebied slechts bekend van een paar vindplaatsen in
de Rijnprovincie (Kamp tegenover Boppard, Stromberg in de Hunsrück en Kreuznach bij
Bingen). Niet bekend uit Belgié en van de Britse eilanden. Een voorlopig onverklaarbare
vangst dus.

Over de nomenclatuur en de verschilpunten met onze andere Pyrgus-soorten heb ik uit-
voerig geschreven in Tijdschr. Entom., vol. 95, p. 274 (1953).

Het Nederlandse exemplaar is niet gedateerd. De vlinder heeft overal slechts één generatie,
die laat vliegt: Augustus, September.

Vindplaats. N.H.: Overveen (Oosterduin 4 (Zoöl. Mus, MoHR leg.) }

[Pyrgus (Ateleomorpha) armoricanus Oberthiir. Slechts één al oud exemplaar uit Ne-
derland bekend.

248 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (10)

In Denemarken aangetroffen op Seeland (verscheidene exemplaren) en aan de kust van
Bornholm, één exemplaar bekend van Jutland. In het omringende gebied tot nog toe alleen
in de Rijnprovincie gevonden en hier blijkbaar nogal verbreid : Camp aan de Rijn, Koblenz,
Stromberg, Langenlonsheim, Hunsrück, Sligt aan de Guldenbach (zijriviertje van de Nahe).
In Belgié bekend van het gebied tussen Sambre en Maas en het Zuiden van de Ardennen
(Dourbes, Nismes, Tellin, Denée, Sosoye, Bure, Han), plaatselijk vrij gewoon, bovendien
eens bij Ostende. In Engeland zouden omstreeks 1860 een aantal exemplaren te Cawston
in Norfolk gevangen zijn. Voor literatuuropgaven hierover zie Tijdschr. Entom., vol. 95,
p. 272, noot 1 (1953). In Ent. Rec., vol. 65, p. 159 (1953) wordt evenwel een citaat uit
dat tijdschrift van 1903 over deze vangsten afgedrukt met een korte noot van de tegenwoor-
dige redactie, dat later gebleken is, dat bij het etiketteren vangsten uit Engeland en van
het Continent met elkaar verwisseld zijn. Daardoor vervalt voor ons de enige logische ver-
klaring voor een vangst van armoricanus in onze duinen. Ik geloof daarom, dat we ver-
standiger doen met zowel de vangst van carlinae als die van armoricanus, vooral ook omdat
ze beide van dezelfde verzamelaar 1) zijn, als dubieus te beschouwen. Vandaar de vier-
kante haakjes. Mogelijk heeft hier dezelfde vergissing plaats gevonden als in Engeland.

Zie voor verschilpunten met de andere in Nederland waargenomen Pyrgus-soorten Tijd-
schr. Entom., vol 95, p. 274.

De vlinder heeft twee generaties (in België in Juni en September).

Vindplaats. N.H.: Aerdenhout, 4, zonder datum (Zoöl. Mus, Mour leg.) }

Subgenus Scelotrix Rambur

Pyrgus (Scelotrix) carthami Hb. Alweer een soort, waarvan slechts één in Nederland
gevangen exemplaar bekend is, maar dit is in elk geval volkomen betrouwbaar.

Niet bekend uit Denemarken. In geheel Noord-Duitsland zeer locaal en meest niet ge-
woon, in het ons omringende gebied slechts eens in Westfalen gevonden (in 1913 te
Driberg) en op een paar plaatsen in de Rijnprovincie (dal van de Ahr, Trier). In België
alleen locaal in het Zuidoosten van Luxemburg. Niet op de Britse eilanden.

Twee generaties in België. Het Nederlandse exemplaar werd in Mei gevangen en be-
hoorde dus tot de eerste generatie.

Vindplaats. Ov.: de Lutte, Mei 1917, & (BENTINCK).

Variabiliteit. Het Nederlandse exemplaar, dat vrij klein is, behoort tot de uit
Noord-Duitsland beschreven subsp. septentrionalis Alberti (1938, Stettiner Ent. Z., vol.
99, p. 237) met donkere bovenzijde, waarbij de grijze bestuiving meest sterk gereduceerd
is, en met scherp afstekende witte vlekjes.

Observation. There is a tendency at present to replace HüBNER’s specific name by
fritillarius Poda, 1761, Ins. Mus. Graec., p. 79. It is interesting to observe how the modern
leading authorities identified Popa’s butterfly from its meagre description (’P. P. alis in-
tegerrimis subfuscis, areolis quadratis albis solitariis & contiguis. Areolae albae subdia-
phanae’’):

HEMMING, 1932, Trans. ent. Soc. London, vol. 80, p. 293 : fritillarius Poda = alceae Esper.

VERITY, 1940, Farf. diurne d’Ital., vol. 1, p. 11: fritillarius Poda = nomen dubium. Not
possible to decide if it is alceae Esper or altheae Hb.

HEMMING, 1943, Bull. Zool. Nom., vol 1, p. 69: fritillarius Poda = carthami Hb.

VERITY, 1947, Races franc. de Rhopal., p. 11: fritillarius Poda = alceae Esper.

PICARD, 1948, Rev. franc. de Lép., vol. 11, p. 335: fritillarius Poda = nomen dubium.

PICARD, 1948, op. cit., p. 378, footnote : fritillarius Poda = nomen nudum. [Most certainly
not !}

PICARD, 1949, Rev. franc. de Lép., vol. 12, p. 24: fritillarius Poda = malvae L.

1) Over deze verzamelaar is alleen de volgende opmerking te vinden (OUDEMANS, J. Th.
1897, Tijdschr. Entom., vol. 40, p. 369): „Zoo was de heer Dr. E. C. Julius Mohr te
Haarlem zoo vriendelijk, mij uit zijne in de laatste tien jaren bijeengebrachte collectie, welke
hij niet langer wenschte te behouden, al datgene te laten uitzoeken, wat mij belang in-
boezemde”.

(11) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 249

HEMMING's change is easy to follow. In 1932 he tried to identify fritillarius Poda from
its description, but in 1943 from ROESEL's figure, Insektenbel., vol. 1, Cl. 2, pl. 10, fig. 7,
because SCHIFFERMULLER wrote (1775, Syst. Verz., p. 159), that his fritillum was iden-
tical with Popa’s fritillarius, and with RQESEL’s figure. But both VERITY and ALBERTI
emphatically deny this identity. According to VERITY the figure represents “con la
massima chiarezza’ the insect figured by HüBNER ([1803}, Schmett. in Abb., fig.
464, 465) as fritillum (1940, Farf. diurne d’Ital., vol. 1, p. 54) = carlinae cirsit
Rambur. Such a strong difference of opinion is quite possible with identifying figures
of old hand-coloured plates in this difficult group of species. It is therefore much better
to stick to HüBNER’s name carthami about which there has never been any difference of
opinion, and to consider PoDA’s name a nomen dubium, much better still: to place it on
the Official Index of Rejected and Invalid Specific Trivial Names in Zoology.

HESPERIINAE
Carterocephalus Lederer

Carterocephalus palaemon Pallas. Uitsluitend in het Oosten en Zuiden, vrij
locaal, hoofdzakelijk in niet te droge streken in loofbosterrein. Plaatselijk,
vooral in Zuid-Limburg, niet ongewoon.

Onze vliegplaatsen liggen bij de noordgrens van het verbreidingsgebied op het
Continent. In Denemarken komt de vlinder niet meer voor. Wel in het Zuidoosten
van Holstein en het Zuiden van Sleeswijk, maar zeldzaam ; bij Hamburg ten Zui-
den van de Elbe tussen Lüneburg en Hamburg ; bij Bremen sinds 1940 (in 1947
talrijk); op de Lüneburger Heide ; bij de stad Hannover plaatselijk gewoon, in
Zuid-Hannover verbreid ; in geheel Westfalen verbreid, in het Ruhrgebied op
heiden ; in de Rijnprovincie verbreid, tot in het laagland. In België in het Oosten
en in de Kempen. In Groot-Brittannié locaal in het Zuidoosten van Engeland en
in een andere subspecifieke vorm op één vindplaats in het midden van Schotland
(zie FORD, Butterflies, kaart 28, p. 353, 1945). Niet in Ierland.

Eén generatie, eerste heift van Mei tot begin Juli (8.V tot 5.VII). In 1941 ving
NIJSSEN zelfs nog 16.VIII een exemplaar te Ommen. Dit moet wel haast een ver-
laat exemplaar zijn, daar zelfs in Zuid-Europa geen tweede generatie voorkomt
(vgl. de late datum van Pyrgus malvae in hetzelfde jaar !).

Vindplaatsen. Gr.: Ter Apel. Ov.: De Lutte, Oldenzaal, Denekamp, Volthe, Agelo,
Hezinge, Weerselo, Albergen, Oele, Hengelo, Vriezenveen, Ommen, Diepenveen, Deventer.
Gdl.: Apeldoorn, Laag Soeren, Dieren, Ellecom; Warnsveld, Vorden, Lochem, Korenbur-
gerveen, Winterswijk, Ratum, Aalten, Slangenburg, Doetinchem, Laag Keppel, Bijvank.
Z.H.: Zuidholl. Biesbosch. N.B.: Bergen op Zoom, Breda, Ginneken, Ulvenhout, Burgst,
Rijen, Tilburg, Udenhout, Helvoirt, Haaren, Oisterwijk, Boxtel, Schijndel, Middelbeers,
Helmond. Lbg.: Swalmen, Roermond, Odiliënberg, Posterholt, Munniksbosch, Maalbroek,
Weert, Stein, Schinveld, Brunssum, Schin op Geul, Valkenburg, Eysden, Slenaken, Gulpen,
Eperheide, Epen, Mechelen, Eys, Vijlen, Holset, Vaals.

Variabiliteit. Het verschil tussen beide seksen is zeer gering. Bij het
& eindigt het achterlijf in een klein pluimpje, bij het 9 loopt het puntig toe. Van
de zo opvallende vlekafwijkingen, die in de buitenlandse literatuur genoemd wor-
den, is tot nog toe geen enkel exemplaar in ons land aangetroffen.

In de kleur van de lichte vlekken op de bovenzijde der vleugels komen twee
hoofdtinten voor, een meer geelbruine (de typische), waartoe ongeveer een derde
van onze exemplaren behoort, en een meer oranjebruine. Beide kleurvormen wor-
den bij & en 2 aangetroffen. De vlekafwijkingen vinden we natuurlijk bij beide

250 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (12)

kleurtypen. Ze door afzonderlijke namen te onderscheiden, al naar de kleur, zoals
TUTT deed, is volkomen uit de tijd. Ze worden ongetwijfeld veroorzaakt door fac-
toren, die onafhankelijk van die voor de kleur werken. Onze exemplaren behoren
tot subsp. palaemon Pallas.

f. aurantia Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 195. Vlekken op de bovenzijde
oranjebruin. Hoofdvorm bij ons.

f. excessa Tutt, 1906, Lc. Op de bovenzijde der vleugels de randvlekjes opval-
lend duidelijk, vrijwel even scherp als de andere vlekken. Slangenburg, Oisterwijk
(Zoël. Mus.); Doetinchem (DE Vos); Breda (Leids Mus., Zoòl. Mus.); Brunssum
(Th. MAESSEN); Schinveld (KAMMERER); Vaals (RIJK).

f. restricta Tutt, 1906, Lc. De vlekken op de bovenzijde verkleind, dikwijls
minder in aantal, de randvlekken bijna verdwenen. Lochem (Zoöl. Mus.); Epen
(VAN WISSELINGH).

f. depuncta Caruel, 1939, Lambillionea, vol. 39, p. 120, pl. VII, fig. 4. De ri
vlekken langs de achterrand der achtervleugels ontbreekt volkomen, overigens nor-
maal. Ter Apel (VAN WISSELINGH); Diepenveen, Lochem, Laag-Keppel (Zoöl.
Mus.); Breda (Leids Mus.); Helmond (KNIPPENBERG).

f. scabellata nov. Op de bovenzijde der voorvleugels is de onderste wortel-
vlek verbonden met de onderste discaalvlek, zodat een geel- of oranjebruine
lijn langs de binnenrand loopt. Epen, & (holotype, Zoöl. Mus.).

[On the upperside of the fore wings the lower basal spot is connected with the lower
discal spot so that a yellow-brown or orange-brown line extends along the inner margin}

f. infralba Verity, 1940, Farf. diurne d'Italia, vol. 1, p. 91, pl. 3, fig. 95. De
vlekken aan de onderzijde der achtervleugels zijn witachtig, meest met zwak geel-
achtige tint, in plaats van haast even geel als de grondkleur. Zie ook FROHAWK,
{1924}, Nat. Hist. Brit. Butt., vol. 2, pl. 60, fig. 22 ! Diepenveen, Breda, Oister-
wijk, Valkenburg, Epen (Zoöl. Mus.).

f. infralutea nov. Grondkleur van de onderzijde der achtervleugels mooi
heldergeel, de vlekken iets lichter. Oisterwijk, 4 (holotype), ,,Limburg”, 2
(Zoöl. Mus.).

{Ground colour of the under side of the hind wings of a beautiful clear yellow, the spots
somewhat paler.]

Dwergen. Breda (Zoël. Mus.).

Heteropterus Duméril

Heteropterus morpheus Pallas. Deze reeds lang als uitgestorven gewaande
soort bleek de laatste jaren nog steeds in ons land voor te komen op twee
ver van elkaar af liggende vliegplaatsen (VERHAAK, 1950, Ent. Ber., vol. 13,
p. 49; LEMs, 1951, Ent. Ber, vol. 13, p. 251). Het spreekt well vanezeligudar
het de plicht van alle Nederlandse verzamelaars is deze interessante vlinder
zoveel mogelijk te ontzien en hem niet door het wegvangen van grote series
in de kortst mogelijke tijd uit de roeien, daar herbevolking van buiten af uit-
gesloten is. De noord- en westgrens van het areaal lopen door ons land.

In het omringende gebied komt morpheus slechts op een beperkt aantal ver uit
elkaar liggende vindplaatsen voor. Evenals in Nederland is het ook daar een be-

(13) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 251

woner van vochtige bosachtige terreinen. De rups leeft op pluimstruisriet (Cala-
magrostis lanceolata Roth), bij ons een plant van moerassen en vochtige bossen
(ZEBE, 1944, Ent. Z. Frankfurt, vol. 57, p. 180, vol. 58, p. 1).

Niet in Denemarken. Zeer locaal in Sleeswijk-Holstein tot net ten Noorden van
de Eider ; locaal, doch niet zeldzaam, in de bossen bij Hamburg. De vlinder is de
laatste jaren bezig zijn gebied in Noordwest-Duitsland weer uit te breiden (G.
WARNECKE, in litt.). In België in het bosgebied van Neeroeteren bij Maaseyck,
waarmee de Brabantse vindplaatsen dus samenhangen, bij Hertogenwald (Hautes
Fagnes) (HACKRAY, 1939, Lambillionea, vol. 39, p. 42), by Eprave (4 km
W.Z.W. van Rochefort) en bij Neufchâteau (òf in Luik, 6 km ten Zuiden van
Noorbeek, òf in Luxemburg, 40 km Z.W. van Bastogne). Of morpheus echter,
behalve bij Neeroeteren, op al deze vindplaatsen geregeld te vinden is, is zeer de
vraag. Niet op de Britse eilanden.

Eén generatie, tweede helft van Juni tot in Augustus (nauwkeurig bekende data
van de laatste jaren : 25.VI tot 22.VII).

Vindplaatsen. Gdl.: Empe (reeds vermeld door VER HUELL, 1855, in SEPP, vol. 7,
p. III, herontdekt door DUNLOP en LEMS); [Beekbergerwoud tussen Beekbergen en Klaren-
beek, 1838, volgens VER HUELL, l.c.}. N.B.: Maarheeze (ook wel vermeld als Sterksel,
ontdekt door VERHAAK in 1949); Budel (ontdekt door DELNOYE in 1950).

Variabiliteit. Voor zover bekend is onze vorm gelijk aan de door PALLAS
uit Rusland beschreven typonominale. Het 4 is gemakkelijk van het © te onder-
scheiden aan de vorm van het achterlijf. Bij het & eindigt het in twee pluimpjes,
bij het © in een punt. Bovendien is het © op de bovenzijde der voorvleugels
sterker geel gevlekt dan het 4.

[In Tijdschr. Entom., vol. 79, p. 310, 1936, I named the Dutch and Belgian subsp.
minutus (holotype from Empe, province of Guelderland) with the span of the wings of
about 30 mm. But according to PICARD (1948, Rev. franc. de Lép., vol. 11, p. 327) it is
the smaller form which is the typonominal one, and not the larger one, as I supposed. The
Italian form figured by VERITY (1940, Farf. diurne d’It., vol. 1, pl. 3, fig. 88—91) and
considered by him as typical morpheus, has the same span as the Dutch specimens, so that
I withdraw minutus as a synonym of morpheus.]

f. & obscura Skala, 1912, Verh. naturf. Ver. Brünn, vol. 50, p. 136. Op de
bovenzijde der voorvleugels ontbreken de gele vlekken bij de apex geheel of bijna
geheel. Empe, Maarheeze (Zoöl. Mus.).

f. radiata Kolisko, 1905, Verb. zool.-bot. Ges. Wien, vol. 55, p. 275. Op de
bovenzijde der achtervleugels voor de achterrand een rij gele vlekjes. Empe (di-
verse collecties); Maarheeze (VERHAAK).

f. 4 atrolimbata Skala, 1912, Verb. naturf. Ver. Brünn, vol. 50, p. 136. Vleu-
gelfranje eenkleurig donker, niet licht en donker gevlekt zoals bij de typische
vorm. Empe, Maarheeze (Zoöl. Mus.).

f. luxurians nov. Alle aderen op de bovenzijde der voorvleugels van de
achterrand tot de submarginale vlekken geel, op de achtervleugels een gele lijn
evenwijdig aan en dicht voor de achterrand. Empe, © (holotype, van WIssE-
LINGH).

[All nervures on the upper side of the fore wings from the hind margin to the submarginal
spots yellow, on the hind wings a yellow line parallel and close to the hind margin.]

252 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (14)

Thymelicus Hübner

Thymelicus lineola Ochsenheimer. Verbreid over vrijwel het gehele land, in
allerlei biotopen, maar in het Westen van het land veel gewoner dan in het Oos-
ten en Zuiden, waar de meerderheid der exemplaren meest tot de volgende soort
behoort. Vergelijk ook het aantal vindplaatsen van beide soorten in Noord- en
Zuid-Holland en in Limburg ! Merkwaardig is het zeer kleine areaal op de
Britse cilanden, waar de vlinder alleen in het Zuidoosten en hier en daar in het
Zuiden van Engeland voorkomt. Zie FORD, Butterflies, kaart 30, p. 354, 1945.

Eén generatie met lange vliegtijd : half Juni tot half September (20.VI tot
18.IX).

Vindplaatsen. Fr.: Terschelling, Vlieland, Bergum, Veenwouden, Kuikhorne, Oen-
kerk, Leeuwarden, Franeker, Witmarsum, Kippenburg, Wolvega, Peperga, Elsloo. Gr.:
Ten Boer, Groningen, Siddeburen. Dr.: Roden, Donderen, Veenhuizen, Assen, Zuidlaren,
Annen, Eext, Zandberg, Wijster, Vledder, Frederiksoord, Havelte. Ov.: Lonneker,
Oldenzaal, Albergen, Borne, Almelo, Nijverdal, Rijssen, Elzen, Markelo, Colmschate, De-
venter, Diepenveen, Wijhe, Steenwijk, Steenwijkerwold, Vollenhove. Gdl.: Barneveld, Stroe,
Garderen, Oud-Milligen, Ermelo, Hulshorst, Nunspeet, Epe, Wiesel, Hoog Soeren, Apel-
doorn, Beekbergen, Empe, Laag Soeren, Arnhem, Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren ;
Gorssel, Epse, Vierakker, Almen, Lochem, Vorden, Varseveld, Zelhem, Slangenburg, Doe-
tinchem. Hummelo, Laag Keppel, Didam, Montferland, Bijvank, Babberich ; Berg en Dal,
Nijmegen, Hatert, Wijchen, Neerrijnen. Utr.: Achterberg, Veenendaal, Heuvelsche Steeg,
Amerongen, Zeist, Bilthoven, Groenekan, Amersfoort, Soest, Holl. Rading, Maarssen, Vree-
land, Nigtevecht. N. H.: Hilversum, Laren, Huizen, Bussum, Naardermeer, Ankeveen, Uiter-
meer, Weesp, Diemen, Amsterdam, Amstelveen, Halfweg, Houtrakpolder, Uitdam, Middelie,
Zaandam, Westzaan, Nauerna, Assendelft, Van Ewijcksluis, Camp, Bergen, Egmond aan
Zee, Heilo, Heemskerk, Velzen, Driehuis, Santpoort, Haarlem, Overveen, Aerdenhout,
Zandvoort, Heemstede. Z.H.: Noordwijkerhout, Noordwijk, Leiden, Katwijk, Wassenaar,
Den Haag, Kijkduin, Loosduinen, Monster, Staelduin, Maassluis, Vlaardingen, Nootdorp,
Zoetermeer, Zevenhuizen, Gouda, Moordrecht, Capelle a. d. IJsel, Gorkum, Dordrecht,
Barendrecht, Numansdorp, Oud-Beierland, Spijkenisse, Heenvliet, Melissant, Goeree, Oud-
dorp. Zl.: Haamstede, Tholen, Colijnsplaat, Serooskerke, Oostkapelle, Domburg, Wolfaarts-
dijk, Goes, ’s-Gravenpolder, Schore, Ierseke, Wemeldinge, Biezelinge, Kapelle, Groede,
Cadzand. N.B.: Bergen op Zoom, Hoegerheide, Ossendrecht, Langeweg, Oudenbosch, Bos-
schehoofd, Breda, Ulvenhout, Zundert, Made, Oosterhout, Rijen, Tilburg, Hilvarenbeek,
Oisterwijk, ’s-Hertogenbosch, Sint Michielsgestel, Uden, Deurne, Helenaveen. Lbg.: Mook,
Plasmolen, Tegelen, Blerick, Roermond, Echt, Kerkrade, Welterberg, Valkenburg, Houthem,
Bemelen, Maastricht, Gronsveld, Berg en Terblijt, Gulpen, Wijlre, Eijs, Niswijlre.

Variabiliteit. Het 4 is, evenals bij de beide andere Nederlandse soor-
ten van het geslacht, gemakkelijk van het © te onderscheiden door de zwarte an- _
droconiaalstreep op de voorvleugels, waaronder bij lineola aan het basale uiteinde
nog een niet altijd even duidelijk klein streepje staat. Bij de zeldzame exem-
plaren, waar deze streep niet meer te zien is, is de vorm van het achterlijf een
eenvoudig kenmerk. Het 9 is ook meest groter dan het 3.

De Nederlandse exemplaren behoren tot subsp. /izeola Ochs.

f. fulva nov. Grondkleur der vleugels bruinachtig geel, duidelijk lichter dan
bij typische exemplaren. Terschelling, Soest, Huizen-N.H., Diemen, Amsterdam,
Velzen, Noordwijk, Houthem (Zoël. Mus.); Wijhe, Colijnsplaat, Ossendrecht,
Zundert (Leids Mus.); Zeist, Katwijk (BROUWER); Tilburg (COLDEWEY).

Holotype : & van Terschelling in coll. Zoöl. Mus.

(15) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 253

[Ground colour of the wings brownish yellow, distinctly paler than with typical spec-
imens. |

f. pallida Mosley, 1896 (Aug.), Catal. Vars Brit. Lep., Suppl. to Nat. Journal,
vol. Sep! 19 (pallida Tutt, 1896 (Octr.), Brit. Butt., p. 136 ; ardens Oberthür,
1910, Lép. Comp., vol. 4, p. 356, pl. 37, fig. 243). Grondkleur der vleugels geel-
achtig wit. Zeist (BROUWER); Amsterdam (Zoël. Mus.).

f. clara Tutt, 1905, Brit. Lep. vol. 8, p. 96. Grondkleur der vleugels helder
goudbruin met scherpe smalle zwarte achterrand. Zie VERITY, 1940, Farf. diurne
d’It., vol. 1, pl. 4, fig. 4. Bij ons zonder twijfel zeldzaam. Zeist (BROUWER);
Hilversum (Zoël. Mus.); Amsterdam (H. v. Rossum); Zaandag (BANK); Heem-
stede (HERWARTH); ‘s-Gravenpolder (WILMINK); Bemelen (VAN WISSELINGH).

f. suffusa Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 96. Zwarte achterrand der vleugels
verbreed, aderen zwart, achtervleugels verdonkerd. Bij sommige van onze extreme
9 is ook de middenader der voorvleugels zwart. Een vrij gewone vorm in Neder-
land en bijna overal onder de soort te vinden.

f. brunnea Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 96. Grondkleur der vleugels zeer
donkerbruin. VERITY, 1940, Farf diurne d’It., vol. 1, pl. 3, fig. 107. Nederlandse
exemplaren zo donker als het prachtige Italiaanse ken ik niet, maar wel enkele
met een veel donkerder bruinachtige grondkleur dan bij typische exemplaren. Wol-
vega (BENTINCK); Elzen (VAN DER MEULEN); Amsterdam (Zoöl. Mus.); West-
zaan (WESTERNENG ).

f. antiardens Lempke, 1939, Ent. Ber., vol. 10, p. 121. De zwarte tekening ont-
breekt geheel, zodat de vleugels eenkleurig bruinachtig zijn. Vrij zeker wel een
zeer zeldzame recessieve vorm. Oud-Milligen (Zoöl. Mus.).

f. 4 sinelinea nov. De androconiaalstreep op de bovenzijde der voorvleu-
gels is zo licht, dat hij niet of bijna niet meer te zien is. Wolvega, Stroe, Soest,
Hilversum, Huizen-N.H., Diemen, Amsterdam (Zoöl. Mus.); Vlaardingen (VAN
KATWIJK).

Holotype van Wolvega in coll. Zoöl. Mus.

[The androconial line on the upper side of the fore wings is so pale, that it is hardly
or not at all to be seen.]

Dwergen. Zeist (BROUWER); Amsterdam (H. VAN Rossum); Halfweg (Bor-
ZEN); Noordwijkerhout (Lucas); Hoogerheide (KORRINGA).

Pathologischeexemplaren. a. Rechter voorvleugel verbleekt. Wol-
vega, & (BENTINCK).

b. Aan de binnenrandshoek van beide voorvleugels een lichte veeg. Zeist
(BROUWER).

c. Linker voorvleugel verbleekt. Amsterdam (VAN DER MEULEN).

Thymelicus sylvestris Poda, 1761 (flava Brünnich, 1763 ; thaumas Hufnagel,
1766). In de oudere literatuur wordt steeds vermeld, dat deze soort ,,overal” in
ons land voorkomt en veel gewoner is dan /imeola. Het „overal heb ik in de
eerste editie van het dagvlinderdeel (1936) overgenomen. Maar later is mij ge-
bleken, dat deze omschrijving beslist onjuist is. T. sylvestris is in Nederland een
typische zandgrondbewoner en is in het gehele Oosten en Zuiden op deze grond-

254 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (16)

soort gewoon, en daar dan meest talrijker dan /imeola. Hetzelfde geldt voor het
Krijtdistrict. In de duinen is sylvestris wel verbreid, maar wint het daar stellig
niet van lineola. Verder komt de vlinder hier en daar op de Zeeuwse eilanden
voor, maar naar het schijnt veel minder dan /imeola. Opvallend is het blijkbaar
volkomen ontbreken op Goeree. In 1947 was ik daar drie weken in de vliegtijd,
doch ving er uitsluitend /7zeo/a. Ook HUISMAN, die daarna nog herhaaldelijk naar
de vlinder uitkeek, ook op Overflakkee, vond er geen sylvestris. In het Hafdistrict
is de vlinder zeer zeldzaam. Ik heb hem er zelf nooit aangetroffen. De vangsten
betreffen tot nog toe steeds een enkel exemplaar. Of er inderdaad sylvestris-
kolonies in dit gebied voorkomen, of dat we met overvliegers uit de duinen te
doen hebben, kan ik nog niet uitmaken. Overigens vergelijke men de lijst van
vindplaatsen.

Eén generatie, half Juni tot eind Augustus (19.VI tot 28.VIII), soms echter
al in Mei: KAMMERER bezit een exemplaar van 11.V, gevangen op de Sint Pie-
tersberg !

Vindplaatsen. Fr.: Terschelling, Vlieland, Scherpenzeel, Wolvega. Gr.: Lettelbert,
Glimmen, Laude, Beetse. Dr.: Peizermade, Roden, Norg, Donderen, Veenhuizen, Assen,
Zuidlaren, Anlo, Odoorn, Drouwen, Zandberg, Schoonoord, Wijster, Dwingelo. Ov.: Dene-
kamp, Volthe, Tilligte, Ootmarsum, Hezingen, Agelo, Vasse, Reutum, Weerselo, Albergen,
Lonneker, Bornerbroek, Rectum, Almelo, Aawal, Vriezenveen, Haarle, Rijssen, Elzen, Mar-
kelo, Delden, Okkenbroek, Frieswijk, Diepenveen, Colmschate, Deventer, Vilsteren, Oud-
Leusen, Zwolle, Staphorst, Steenwijkerwold. Gdl.: Barneveld, Stroe, Nijkerk, Ermelo, Har-
derwijk, Leuvenum, Nunspeet, Heerde, Epe, Tongeren, Wiesel, Wenum, Apeldoorn, Twello,
Gietelo, Empe, Uchelen, Beekbergen, Eerbeek, Laag Soeren, Rheden, Velp, Arnhem, Ooster-
beek, Wolfheze, Heelsum, Renkum, Wageningen, Bennekom, Ede, Hoenderlo, Harskamp;
Gorssel, Epse, Eefde, Warnsveld, Vorden, Verwolde, Lochem, Ruurlo, Eibergen, Koren-
burgerveen, Winterswijk, Kotten, Aalten, Zelhem, Slangenburg, Doetinchem, Hummelo,
Drempt, Laag Keppel, Doesburg, Montferland, Bijvank, Didam, Babberich; Berg en Dal,
Beek-Nijm., Ubbergen, Nijmegen, Hatert, Groesbeek, St. Jansberg, Wijchen. Utr.: Ameron-
gen, Leersum, Zeist, Utrecht, Groenekan, Soesterberg, Amersfoort, Soest, Baarn, Holl. Ra-
ding, Loosdrecht. N.H.: Hilversum, Laren, Huizen, Bussum, Ankeveen, Amsterdam (1 4
in het Bos, 1945, VAN DER VLIET), Halfweg, Hoofddorp, Egmond, Castricum, Heemskerk,
Wijk aan Zee, IJmuiden, Velzen, Bloemendaal, Haarlem, Overveen. Z.H.: Hillegom, Noord-
wijk, Katwijk, Warmond, Wassenaar, Den Haag, Hoek van Holland, Staelduin, Numans-
dorp, Dordrecht. Zl.: Domburg, Schore, Ierseke, Tholen. N.B.: Geertruidenberg, Bergen op
Zoom, Hoogerheide, Breda, Tilburg, Hilvarenbeek, Oisterwijk, Moergestel, Drunen, Hel-
voirt, St. Michielsgestel, Esch, Middelbeers, Nuenen, Eindhoven, Aalst, Helmond, Deurne,
Maarheeze. Lbg.: Mook, Plasmolen, Arcen, Blerick, Venlo, Tegelen, Belfeld, Kessel, Heyt-
huizen, Neer, Horn, Stramproy, Swalmen, Roermond, Melick, Beegden, Echt, Stein, Schin-
veld, Brunssum, Heerlerheide, Heerlen, Chèvremont, Kerkrade, Bocholtz, Welterberg, Voe-
rendaal, Ransdaal, Wijlre, Schin op Geul, Strucht, Valkenburg, Hulsberg, Spaubeek, Schim-
mert, Houthem, Meerssen, Bunde, Berg, Bemelen, Maastricht, Sint Pieter, Gronsveld, Keer,
Slenaken, Eperheide, Epen, Mechelen, Gulpen, Niswijlre, Vijlen, Holset, Lemiers, Vaals.

Variabiliteit. Onze exemplaren behoren tot subsp. sylvestris Poda (vol-
gens de verbreiding, die EVANS daarvan geeft in Cat. Hesp. Europe, Asia and
Australia, p. 343, 1949).

f. intermedia Frohawk, 1938, Vars. Brit. Butts., p. 195, pl. 47, fig. 3. Grond-
kleur licht geelbruin. Ook afgebeeld in Nat. Hist. Brit. Butts., vol. 2, pl. 56 A,
fig. 18, [1924]. Blijkbaar veel zeldzamer dan de corresponderende vorm van
lineola (f. fulva). Velp, prachtig 4 (DE Roo). Een paar overgangen van Eer-

(17) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 255

beek en Castricum en een goed exemplaar van Hilversum (Zoël. Mus.).

f. pseudoiberica Taccani, 1949, Boll. Soc. Ent. Ital., vol. 79, p. 6. Grondkleur
helder goudbruin met scherpe smalle zwarte achterrand. Elzen (vAN DER MEU-
LEN); Doetinchem (Leids Mus.); Soesterberg (GORTER); Huizen-N.H., Noord-
wijk, Nuenen (Zoël. Mus.); Laren-N.H. (VAN DER VLIET); Sint Pieter (KAM-
MERER); Welterberg, Epen (VAN WISSELINGH).

f. lategrisea Verity, 1920, Boll. Lab. Zool. Portici, vol. 14, p. 42. Bovenzijde
der vleugels met brede grijsachtige achterrand. Laren-N.H. (STAMMESHAUS); Hel-
mond (KNIPPENBERG).

f. latenigra Verity, 1920, Boll. Lab. Zool. Portici, vol. 14, p. 42. Zwarte ach-
terrand der vleugels verbreed, voorvleugels met zwarte middenader. Farf. diurne
Ital., vol. 1, pl. 4, fig. 25 (1940). Een prachtig @ van Colmschate, overgangen
van Vorden en Gronsveld (Zoöl. Mus.); Stein (KAMMERER); Valkenburg (v.
WISSELINGH).

f. obscura Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 107. Achterrand der vleugels ver-
breed, de achtervleugels vooral duidelijk verdonkerd. Een grote vorm, beschreven
naar exemplaren uit de Pyreneeën, waarmee de onze niet identiek zijn. Zij be-
horen tot de subvorm:

f. imminuta Kauffmann, 1953, Boll. Soc. Ticinese Sc. Nat., vol. 47—48, p. 11,
pl. 1, fig. 8. Kleiner, maar even sterk verdonkerd. Overal onder de soort.

f. lepontica Kauffmann, 1953, Lc, p. 11, pl. 1, fig. 9. Extreem verdonkerde
vorm: achterrand breed, aderen zwart, achtervleugels sterk verdonkerd. Heelsum
(LEEFMANS); Winterswijk (OoRD); IJmuiden (Zoöl Mus.).

f. suffusa Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 107. Grondkleur der vleugels don-
kerbruin. Enkele exemplaren met verdonkerde grondkleur : Norg (GORTER);
Lonneker (VAN DER MEULEN); Arnhem, Beek-Nijmegen (Zoël. Mus.); Holl.
Rading, Gulpen (Leids Mus.); Roermond (LüCKER).

f. pallidiscus Strand, 1912, Ent. Zeitschr. Frankf., vol. 25, p. 258. Voorvleugels
met een lichte vlek in het midden, achtervleugels met cen lichte baan in het mid-
den van wortel tot achterrand. Tijdschr. Entom., vol. 48, pl. 5, fig. 13, 1905. Vrij
zeker een pathologische vorm. Houthem (holotype, Zoòl. Mus.).

Dwergen. Venlo (Zoël. Mus.).

Pathologische exemplaren. a. Costa van rechter voorvleugel in het
midden beschadigd, van daar af de gehele vleugelpunt albinistisch. Lochem (Zoël.
Mus.).

b. Voorvleugels aan achterrand gedeeltelijk verbleekt. Rheden (Zoöl. Mus.).

c. Achterrandshelft van de voorvleugels verbleekt, vooral rechts. Heilo (Leids
Mus.).

d. Rechter voorvleugelpunt verbleekt. Stein (Missiehuis Stein).

Thymelicus acteon von Rottemburg!). Bij ons uitsluitend inheems in het
Krijtdistrict, en hier plaatselijk vrij gewoon. De twee vindplaatsen, die buiten dit

1) Evans writes in his excellent Catalogue Hesp. Eur., As. Austral. (1949, p. XII):
”The original spelling for generic and specific names has been preserved unchanged”. But
on p. 344 and 345 he spells the name actaeon, which is not in accordance with von
ROTTEMBERG's spelling.

256 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (18)

gebied bekend geworden zijn, moeten wel van zwervers zijn. De vlinder bereikt
in ons land de noordgrens van zijn verbreidingsgebied in West-Europa.

Ontbreekt in Denemarken. Niet in Sleeswijk-Holstein, bij Hamburg of Bremen,
daar hier geen krijt voorkomt. In Hannover alleen in het heuvelland in het Zui-
den van de provincie (gewoon); in Westfalen in het bergachtige gedeelte, maar
ook in het Ruhrgebied bij Lengerich-Tecklenburg en Hagen. In de Rijnprovin-
cie net als bij ons op kalk, bijv. Aken, Trier, Bingen enz. In België in de Arden-
nen, en hier vrij gewoon. In Engeland beperkt tot een zeer klein gebied aan de
zuidkust, westelijk van Wight (zie FORD, kaart 31, p. 355), terwijl ook enkele
exemplaren op het eiland zelf zijn aangetroffen.

Eén generatie, begin Juli tot half Augustus (8.VII tot 17.VIII).

Vindplaatsen. Gdl.: Nunspeet, 18.VII.1921, 4 (Mus. Rotterdam); Laag Keppel,
16.VII.1901, prachtig & (Zoöl. Mus.) Lbg.: Ubachsberg, Welterberg, Voerendaal, Rans-
daal, Schin op Geul, Gerendal, Valkenburg, Houthem, Sint Gerlach, Bemelen, Maastricht,
Sint Pieter, Gronsveld, Wijlre, Gulpen, Mechelen, Epen, Vaals.

Variabiliteit. Von ROTTEMBURG beschreef de soort naar exemplaren van
Landsberg aan de Warthe, ten Oosten van Berlijn. Dank zij de vriendelijke hulp
van Prof. Dr E. M. HERING, Dr B. ALBERTI en Dr G. KAUFFMANN kon ik een
serie van 12 exemplaren uit de omgeving van Berlijn met materiaal uit Zuid-
Limburg vergelijken. De eerste indruk is, dat de Nederlandse exemplaren kleiner
zijn dan de Duitse (plaat 7), maar bij zorgvuldig nameten valt dit erg tegen.
De @ zijn gemiddeld even groot, de Nederlandse 4 gemiddeld inderdaad iets
kleiner, maar de serie Duitse exemplaren telde slechts vijf 4. Kleurverschil tus-
sen de Nederlandse en Duitse exemplaren is niet aanwezig. Bij beide komen naast
de lichtere ook exemplaren met vrij donkere grondkleur voor, zodat we de Neder-
landse populaties ongetwijfeld tot subsp. acteon moeten rekenen.

{I could compare the Dutch acteon with 5 & and 7 9 from the neighbourhood of Berlin,
where the typonominal form flies. Though the first impression is that the Dutch specimens.
are smaller (plate 7), a careful measurement of the wing expanse shows that this diffe-
rence is of no importance: Dutch 4 span of the wings 19—22 mm, average 20.5, Ger-
man & 19.5—25 mm, average 22.7; Dutch @ 20.5—24.9 mm, average 22.9, German 92
20.5—25 mm, average 22.7! With a longer series of German & the difference would
very probably practically disappear. Neither is there any reliable colour difference. Both
series contain specimens of a warmer and of a darker ground colour. The only conclusion
can be that the Dutch material belongs to subsp. acteon von Rottemburg.

VERITY’s figures of typical acteon (1940, pl. 4, fig. 38, 39) do not give a right idea of
this subspecies. In most specimens the ground colour is somewhat brighter, and the pale
markings are clearly visible, especially in the 9 .]

De typische acteon heeft een vrij donkere geelbruine grondkleur en bezit alleen
op de voorvleugels lichte vlekjes. Dit is onze hoofdvorm.

f. distincta Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 119. Op de bovenzijde van voor- en
achtervleugels duidelijke geelachtige vlekjes. Welterberg, © (Zoöl. Mus.);
Wijlre, Bemelen (VAN WISSELINGH).

f. extensa Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 119. Op de bovenzijde der voor-
vleugels zijn de lichte middencelvlek en de gebogen rij van vlekjes daarachter sa-
mengesmolten tot één grote lichte vlek. Valkenburg, Wijlre (VAN WISSELINGH);
Bemelen (KAMMERER).

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 4, 1953 PLAAT 7

1 3
2 5
a 6

faranno

Foto W. Nijveldt

Thymelicus acteon acteon von Rottemburg.
Fig. 1. &, Rudersdorf, 14.VII.1906. Fig. 2. 9, Rudersdorf, 25.VII.1924. Fig. 3. 9,
Rudersdorf, 28.VII.1924 Fig. 4. 4, Gulpen, 24.Vil.1894. Fig. 5. ©, Houthem, 21.VII.
1897. Fig. 6. 4, Wijlre, 14.VIII.1949. Nos. 1—3 in de collectie van het Zoologisches
Museum Berlin, nos. 4—6 in de collectie van het Zodlogisch Museum Amsterdam.

(19) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 257

f. pallidepunctata nov. De vlekjes op de bovenzijde der vleugels lichtgeel tot
geelwit van kleur. Welterberg (van WISSELINGH); Gulpen, Houthem (Zoël.
Mus.); Bemelen (KAMMERER).

Holotype: ® van Houthem in coll. Zoöl. Mus.

[The spots on the upper side of the wings pale yellow to yellowish-white.}

f. obsoleta Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 119. Op de bovenzijde der vleu-
gels ontbreken de lichte vlekjes. Voor zover ik kon nagaan, komt deze vorm bij
ons alleen bij de 4 voor en is niet gewoon. Welterberg, Maastricht (Zoël.
Mus.); Valkenburg (van WISSELINGH); Wijlre, Bemelen (diverse collecties).

f. clara Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 119. Grondkleur lichter, meer geel-
bruin, waardoor de lichte vlekjes haast niet meer afsteken. KEER, pl. 17, fig. 6.
Wijlre, een prachtig exemplaar (VAN WISSELINGH); een vrij goed © van Hou-
them (Zoöl. Mus.); Bemelen (KORTEBOS).

Dwergen. Wijlre (EENENS); Vaals (JUSSEN).

Hesperia Fabricius

Hesperia comma L. Verbreid op zandgronden door het gehele Noorden,
Oosten en Zuiden en in de duinen, ook op de Wadden-eilanden, bovendien op
enkele plaatsen in het Krijtdistrict. Vrij locaal, maar op de vindplaatsen niet zel-
den gewoon, vooral op droge zandgronden (vgl. de vele vondsten op de Veluwe
en in oostelijk Utrecht !).

Eén generatie, tweede helft van Juli tot tweede helft van September (20.VII tot
21. IX), hoofdvliegtijd eerste helft van Augustus.

Vindplaatsen. Fr.: Vlieland, Nes-Ameland, Bakkeveen, Elslo. Gr.: Harendermolen,
Laude. Dr.: Donderen, Steenbergen, Norg, Veenhuizen, Een, Borger, Exlo, Sleen, Schoon-
oord, Zweelo, Hoogeveen, Wijster. Ov.: De Lutte, Vasse, Albergen, Delden, Markelo,
Rijssen, Elzen, Hellendoorn, Diffelen, Junne, Diepenveen, Deventer, Willemsoord. Gdl.:
Nijkerk, Voorthuizen, Ermelo, Leuvenum, Drie, Garderen, Milligen, Stroe, Harderwijk,
Hulshorst, Nunspeet, Oldebroek, Epe, Uddel, Wiesel, Hoog Soeren, Apeldoorn, Twello,
Voorst, Empe, Loenen, Laag Soeren, Dieren, Rhederheide, De Steeg, Velp, Arnhem, Ooster-
beek, Wolfheze, Oud-Reemst, Renkum, Wageningen, Bennekom, Ede, Lunteren, Otter-
lo, Hooge Veluwe, Harskamp, Hoenderlo, Kootwijk ; Gorssel, Almen, Vorden, Lochem,
Winterswijk, Slangenburg, Wehl ; Groesbeek. Utr.: Rhenen, Amerongen, Leersum, Doorn,
Driebergen, Zeist, Austerlitz, Bilthoven, Groenekan, Soestduinen, Amersfoort, Soest, Baarn,
Lage Vuursche, Holl. Rading, Loosdrecht. N.H.: Hilversum, Laren, Bussum, Koog-Texel,
Catrijp, Bergen, Egmond aan Zee, Heilo, Castricum, Wijk aan Zee, Overveen, Haarlem.
Z.H.: Katwijk, Wassenaar, Den Haag, Monster, Dordrecht. N.B.: Breda, Ginneken, Rijen,
Tilburg, Oisterwijk, Drunen, Sint Michielsgestel, Uden, Oorschot, Reusel, Nuenen, Deurne,
Asten. Lbg.: Blerick, Venlo, Tegelen, Belfeld, Kessel, Weert, Heijenroth, Heithuizen,
Baexem, Roermond, Horn, Beegden, Schinveld, Brunssum, Kerkrade, Gerendal, Valkenburg.

Variabiliteit. De typische vorm heeft een warme vrij donker bruinachtige
grondkleur (Svenska Fjärilar, pl. 8, fig. 11). Hiertoe behoort het grootste deel
van de & en ongeveer een kwart van de © (over het gehele land gerekend).
Onze populaties in haar geheel behoren tot subsp. comma L.

f. intermedia Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 156. Grondkleur helder geel-
achtig bruin, dus lichter dan bij de normale vorm, achterrand donker, de lichte
vlekken, vooral op de achtervleugels, nauwelijks afstekend. Een bij ons weinig

258 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (20)

voorkomende helder gekleurde &-vorm. Hilversum, Venlo (Zoöl. Mus.); Heilo
(Leids Mus.); Overveen (HELMERS); Tilburg (VAN DEN BERGH).

f. pallida Mosley, 1896, Ill. Cat. Vars. Brit. Lep. (Suppl. Nat. Journ., vol. 5),
p. 19. Grondkleur der vleugels geelwit. Uiterst zeldzaam ! Overveen, 1941, prach-
tig 4 (HELMERS).

f. suffusa Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 156. Grondkleur der vleugels
donker bruinachtig, zonder de warme tint van de typische vorm, dus donkerder.
Enkele & : Diffelen (VAN DER MEULEN); De Steeg, Laag Soeren, Lunteren, Ame-
rongen, Soest, Venlo (Zoöl. Mus.); Zeist, De Bilt (Leids Mus.). Bij de 2 zeer
gewoon.

f. pallidapuncta Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 156. Even donker als de vo-
tige vorm, maar de vlekken lichter, geelachtig, en bij de voorvleugelpunt zelfs
witachtig. Zonder twijfel bij de 9 een vrij gewone vorm, die wel haast overal
onder de soort is aan te treffen.

f. extrema Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 156. Bijna geheel eenkleurig don-
kerbruin, doordat de lichte vlekken op de voorvleugels sterk verkleind zijn en op
de achtervleugels bijna geheel ontbreken. Extreem donker 9 -vorm. Eext (DIJK-
STRA); Lunteren, Soest (Zoöl. Mus.).

f. flava Tutt, 1896, Brit. Butt, p. 129. De vlekken aan de onderzijde der ach-
tervleugels geel in plaats van wit. Stellig zeldzaam. Schoonoord, Otterlo, Hil-
versum (Zoöl. Mus.); Wiesel (LEFFEF); Arnhem (HEEZEN, Missiehuis Arnh.);
Slangenburg (KLOKMAN, Zoöl. Mus.); Amersfoort (VAN DER VLUGT); Breda
(Leids Mus.); Ginneken (Mus. Rotterdam); Tilburg (SCHOLTEN); Deurne
(NIEs).

f. conflua Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 157. Aan de onderzijde der achter-
vleugels zijn de witte vlekken van de buitenste rij met elkaar verbonden. Vrij ge-
woon, wel overal onder de soort. Bij extreme exemplaren zijn ook de basale vlek-
ken verbonden.

f. dupuyi Oberthir, 1910, Lép. Comp., vol. 4, p. 361, pl. 37, fig. 240. De witte
vlekken aan de onderzijde der achtervleugels ontbreken gedeeltelijk. Ermelo (JON-
KER); Wassenaar (VAN WISSELINGH).

Dwergen. Apeldoorn (J. KROON); Lunteren (Zoöl. Mus.).

Ochlodes Scudder

Ochlodes venatus Bremer et Grey (Papilio sylvanus Esper {1777}, nec
Drury 1773). Algemeen verbreid op grazige plaatsen bij houtgewas, daardoor
vooral in de zandstreken en in Zuid-Limburg. In het Duindistrict verbreid, maar
niet noordelijker bekend dan Santpoort (tussen Noordwijk en Vogelenzang zul-
len ongetwijfeld nog wel vindplaatsen liggen, maar juist van de gewonere soorten
zijn die vaak het lastigst bijeen te brengen). In het Waddendistrict bekend van
Vlieland en Terschelling. Ook in het Hafdistrict op verschillende plaatsen waar
struikgewas voorkomt : Leeuwarden (schietbaan), Woerden (reeds vermeld door
DE GRAAF, 1853, Bouwst., vol. 1, 227), Nieuwkoop, Berkenwoude. Echter ook
langs de Hollandsche IJsel en, wat mij het meest frappeerde, in het Fluviatiele
district. Bij Melissant bijv. is venatus vrij algemeen (HUISMAN). Zie overigens

(21) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 259

1
1
\
‘
{
U

I

)
‘

Fig. 1. De verbreiding van Ochlodes venatus Bremer et Grey in Nederland.

fig. 1. (Op deze kaart is ook goed te zien, dat Zuidoost-Drente en Noordoost-
Noord-Brabant zeer slecht doorzocht zijn !).

Eén generatie, eind Mei tot half Augustus (27.V tot 10.VIII). De eerste da-
tum werd genoteerd in 1945 ( & te Maarssen, DE Nijs).

Variabiliteit. Deze is veel groter dan oppervlakkig lijkt, al zijn extreme
vormen uiterst zeldzaam. Onze exemplaren behoren tot subsp. septentrionalis Ve-
rity (1919, Ent. Rec., vol. 31, p. 28), beschreven naar Engelse exemplaren. EVANS
(1949, l.c., p. 351), vermeldt voor vrijwel geheel Europa slechts één subsp.
(faunus Turati, loc. typ. Pyreneeën), maar alleen al uit Zwitserland noemt KAUFF-

260 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (22)

MANN drie geografische vormen (1951, Mitt. Schweiz. ent. Ges., vol. 24, p. 373—
374).

f. extensa Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 135. Zowel op de voor- als op de
achtervleugels zijn de randvlekken met de discaalvlekken verbonden tot één grote
geelbruine vlek, alleen de achterrand blijft donker. (VERITY, 1940, pl. 4, fig. 55
en 65). Niet al te zeldzaam. Rijssen, Vilsteren, Gulpen (VAN DER MEULEN); Er-
melo (S. DE BoER); De Bilt, Neer (Leids Mus.); Empe, Holl. Rading, Venlo
(Zoöl. Mus.); Blaricum (BoLDT); Bentveld (NIEUWLAND); Vogelenzang (VAN
WISSELINGH); Asten (PIJPERS); Plasmolen (GORTER); Echt (KORTEBOS); Et-
zenrade (KAMMERER); Brunssum (LUKKIEN).

f. obsoleta Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 134. De lichte vlekken op de boven-
zijde der vleugels geheel of bijna geheel verdrongen door de normale grondkleur.
Alleen een overgangs- 2 met sterk verkleinde vlekken van Apeldoorn (Zoöl.
Mus.).

f. clara Tutt, 1906, Brit. Lep., vol. 8, p. 134. Grondkleur bij het ¢ helder
geelbruin (dus lichter), met weinig afstekende vlekken en smalle zwarte achter-
rand, bij het @ lichter bruin dan normaal met duidelijk afstekende vlekken en
smalle zwarte achterrand. (VERITY, 1940, pl. 4, fig. 51). Schoonoord, Laag Soe-
ren, Vorden, Lochem, Soest, Vogelenzang, Plasmolen (Zoël. Mus.); Dwingelo
(BANK); Helmond (KNIPPENBERG); Neer (VAN DER MEULEN); Wijnandsrade
(Pater MAESSEN).

[The description of this and other colour forms of venatus, described by TUTT, is not
very clear. The species is distinctly sexually dimorph, also as regards its ground colour,
and this was completely neglected by TUTT in his descriptions. According to the mame
clara must be a form with a brighter ground colour, but only in the © the pale spots
still contrast. }

f. opposita Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 134. Vrij donker bruinachtige
grondkleur (® natuurlijk donkerder dan 4) met scherp afstekende normaal ge-
kleurde lichte vlekken. VERITY, l.c., fig. 50. Elzen (VAN DER MEULEN); Gorssel,
Utrecht, Hilversum, Geulem, Gronsveld, Epen (Zoöl. Mus.); Amersfoort (Mus.
Rotterdam); Sint Michielsgestel, Haaren (KNIPPENBERG); Breugel (NEIJTS).

f. pallidepunctata nov. Grondkleur even donker als bij opposita, maar de
vlekken licht geelbruin tot geelwit. Hoofdzakelijk een © -vorm. Apeldoorn, Sant-
poort, Rhoon, Rijen, Kapelle-Avezaat, Venlo, Weert (Zoöl. Mus.); Westenschou-
wen (V. D. VLIET); Princenhage (WITTPEN); Helmond (KNIPPENBERG); Neer
(STOFFELS); Echt (Rijk); Schin op Geul (Pater MAESSEN); Brunssum (tegelijk f.
extensa, LUKKIEN).

Holotype: 9 van Vogelenzang in coll. Zoòl. Mus.

[Ground colour as dark as with f. opposita, but the spots pale yellow-brown to yellow-
white. }

f. grisea nov. Grondkleur van de bovenzijde der vleugels grijsachtig met
scherp afstekende smalle zwarte achterrand ; vlekken geelbruin, scherp afstekend.
Groesbeek, prachtig gaaf © (holotype, Mus. Rotterdam).

[Ground colour of the upper side of the wings greyish with strongly contrasting narrow
black border ; spots yellow-brown, sharply contrasting.]

(23) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 261

f. paupera Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 134. Grondkleur verbleckt, de vlek-
ken lichter dan normaal. Waarschijnlijk een enigszins pathologische vorm. Een
goed 9 van Nijkerk (Zoöl. Mus.).

f. contrasta nov. Grondkleur der bovenzijde zwartbruin, vlekken normaal
van kleur en uitbreiding, scherp afstekend. Sint Michielsgestel, © (holotype,
KNIPPENBERG).

{Ground colour of the upperside black brown, spots normal as regards colour and exten-
sion, sharply contrasting. }

f. nigra Closs, 1914, Int. ent. Z. Guben, vol. 8, p. 72. Grondkleur van boven-
en onderzijde sterk verdonkerd, op de bovenzijde slechts enkele kleine lichte vlek-
jes, zowel op voor- als achtervleugels. Gorssel, prachtig 9 (Zoöl. Mus.).

f. striata nov. De lichte vlekken op de achtervleugels, zowel op boven- als
onderzijde, streepvormig uitgerekt. Nieuwdorp (Zuid-Beveland) (holotype, vAN
DER WEELE).

{The pale spots on upper and under side of hind wings extended in the shape of stripes.]

f. juncta Tutt, 1905, Brit. Lep., vol. 8, p. 134. De lichte vlekken op de onder-
zijde der achtervleugels samengevloeid tot één grote lichte vlek. Empe, Berg en
Dal, Holl. Rading (Zoël. Mus.); Nijmegen, Tegelen (Leids Mus.).

{The character of this form is about the same as that of faunus as described by TURATI.
As the latter however belongs to the subspecific group, it is better to use TUTT’s name for
the form belonging to the infra-subspecific group.]

f. infraflava Verity, 1920, Boll. Lab. Zool. Portici, vol. 14, p. 45. Onderzijde
der achtervleugels eenkleurig geelachtig zonder lichte vlekjes. VERITY, 1940,
Lc. pl. 4, fig. 52. Zonder twijfel bij ons heel weinig voorkomend. Nijmegen, &
(VAN DER VAART).

f. infraochracea Verity, 1920, Boll. Lab. Zool. Portici, vol. 14, p. 45. Onder-
zijde der achtervleugels donkergeel, de lichte vlekjes duidelijk afstekend. Hilver-
sum (Zoöl. Mus.).

f. infraviridis Verity, 1940, Farf. diurne d’Ital., vol. 1, p. 109, pl. 4, fig. 53.
Onderzijde der achtervleugels groenachtig met de gewone lichte vlekken. Agelo
(VAN DER MEULEN); Beek-Nijmegen, Soest, Hilversum, Breda (Zoël. Mus.);
Hollandse Rading (diverse collecties); Wijnandsrade (Pater MAESSEN).

f. infranigrans Verity, 1920, Boll. Lab. Zool. Portici, vol. 14, p. 45. Onder-
zijde der achtervleugels verdonkerd door zwarte schubben. Afgebeeld in Farf.
d’Ital., fig. 54. Lonneker, Frederiksoord, Apeldoorn, Ruurlo, Soest, Hilversum,
Gronsveld (Zool. Mus.); Hoogerheide (KORRINGA).

Observation. Evans divides the subspecies of venatus into two groups (1949, Ca-
tal. Hesp. Eur., As., Austral., p. 352). The western group extends from Europe into eastern
Asia, the eastern group is only found in East Asia. There are distinct differences between
these two groups in the ¢ genitalia, the androconia and the antennae. (I could not examine
the @ and EVANS does not treat their genitalia). It strikes me that EVANS mentions both
groups from a number of identical localities, but that he does not speak of transitions
between them. If these transitions are really absent, it would mean that there is no in-
terchange of genes between the two groups. But in that case, in my opinion it certainly
would not be correct to consider them as representing one specific unit. It is of some

262 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (24)

importance to arrive at a definite conclusion about this question, because the correct specific
name of our Skipper depends on it, venatus itself being a representative of the eastern

group.
PAPILIONOIDEA
PAPILIONIDAE
PAPILIONINAE

Graphium Hb.

Graphium podalirius L. Deze prachtige Papilionide blijft een van de groot-
ste zeldzaamheden van onze dagvlinderfauna. Slechts zeer zelden zwerft een en-
kel exemplaar zo ver van zijn eigenlijke vliegplaats af, dat het binnen onze gren-
zen en zelfs nog noordelijker wordt waargenomen. Toch geloof ik, dat de vlinder
in het bosgebied van Vaals, zo dicht bij de noordgrens van zijn areaal, misschien
vaker te vinden is dan wij nu weten. Wijlen KLEIJKERS, die een uitstekend waar-
nemer was en veel in deze streek rondgezworven had, vertelde mij in 1938, dat
hij ,,vroeger” meermalen podalirius gezien had.

De noordgrens van het areaal reikt bij onze grens volgens WARNECKE (1929,
Int. ent. Z. Guben, vol. 23, p. 357 en volgende) tot Niedeggen aan de Roer
(Zuidoost van Aken). Waar in Belgié de noordgrens precies ligt, is mij niet be-
kend. In elk geval is podalirius standvlinder in het gehele bergachtige gedeelte
tot de Ourthe. Ten Noorden daarvan wordt hij veel zeldzamer, al is hij tot Mo-
resnet waargenomen, waar hij echter zeer waarschijnlijk niet meer inheems is.

Uit Denemarken zijn enkele exemplaren uit de omgeving van Kopenhagen be-
kend en twee uit Jutland. In Sleeswijk-Holstein enige malen waargenomen, even-
als bij Hamburg (hier o.a. nog twee exemplaren in 1948, J. C. S. MARSH, 1949,
Entomologist, vol. 82, p. 227); een enkele maal op Helgoland ; evenzo bij Bre-
men, in Oldenburg, bij de stad Hannover en in Westfalen. Over de heuvelruggen
van Zuid-Hannover loopt de noordgrens van het standvlinder-areaal (zie kaart bij
WARNECKE, l.c.). In het Ruhrgebied en het Noorden van de Rijnprovincie op
verschillende plaatsen waargenomen (o.a. Crefeld en Düsseldorf), ten Zuiden van
Aken standvlinder. In Luxemburg is podalirius zeldzaam geworden sinds de mas-
sale vernietiging van Prunus spinosa L. (C. WAGNER, 1952, Bull. Soc. Nat. Lux.,
vol. 45, p. 40). Uit West-Belgié zijn mij geen vangsten bekend. Van de Britse
eilanden zijn alleen enkele migranten uit Engeland vermeld. BRANDE (1904,
Entomologist, vol. 37, p. 264) noemt twee exemplaren, één + 1833 bij Bridg-
water (Somerset) en één in 1870 te Marlborough. HARRISON (1919, Entomolo-
gist, vol. 52, p. 39) zag een exemplaar bij Newcastle. NEWMAN (1947, Entomo-
logist, vol. 80, p. 67) schrijft, dat HEATH een exemplaar in zijn collectie had, dat
in Augustus 1895 bij Folkestone was gevangen. Verder vermeldt hij een exem-
plaar dat door de Rev. Hope bij Netley (Shropshire) gevangen was.

Van een Nederlandse vliegtijd kan natuurlijk bezwaarlijk gesproken worden. In
België is de hoofdvliegtijd van begin Mei tot begin Juni, maar in Augustus zijn
ook exemplaren van een ongetwijfeld partiéle tweede generatie waargenomen. Van
beide generaties zijn uit ons land exemplaren gemeld.

(25) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 263

Vindplaatsen. Gr.: Groningen, 1849 (DE GAVERE teste DE GRAAF, 1856, Bouwst.,
vol. 2, p. 144); Schildwolde, 13.VIII.1940 een exemplaar op een meidoornheg (NIEUWEN-
HUIS, 1941, Lev. Nat., vol. 45, p. 160; BLOM heeft deze opgave indertijd voor mij onder-
zocht en achtte haar betrouwbaar). Gdl.: Voorst, Augustus 1925 een voorvleugel in een
korenveld (JANSE); Arnhem, & en © (D’AILLY volgens DE GRAAF, 1853, Bouwst., vol. 1,
p. 217), een derde ex. in 1890 (coll. Zoòl. Mus.); Winterswijk, September 1947, prachtig
gaaf exemplaar op een klaverveld, dat ontkwam. (W. OorD); Doesburg, 1789 (Leids Mus.);
Groesbeek, 1943, een exemplaar gezien op bloeiende klaver, doch niet kunnen vangen
(WESTERNENG). Utr.: Soesterberg, 14.VIII.1952, een exemplaar, dat ontsnapte (dezelfde,
Ent. Ber., vol. 14, p. 191). N.H.: Bussum, 29.V.1950, een tamelijk afgevlogen exemplaar
(STAMMESHAUS). Z.H.: Noordwijk, + 1800, © (DE GRAAF, 1853, Bouwst., vol. 1, p.
217). N.B.: Tilburg, een exemplaar gevangen tijdens de mobilisatie 1914—18 (DE GOEDE);
’s-Hertogenbosch, 1935, een ex. op bloeiende sering (GERRIS). Lbg.: Wijnandsrade, 1880
(Zoòl. Mus.); Lemiers, een exemplaar tussen 1900 en 1918 (VELLEN volgens JONGEN,
1932, Nat.hist. Mbl., vol. 21, p. 13); Wolfhaag, Juni 1912, prachtig ex. (BOTZEN); Vaals,
1936, een exemplaar gezien, doch niet kunnen vangen (KLEIJKERS), 26.V.1947, een exem-
plaar gezien, dat ontsnapte (JACOBI).

[Bovendien in coll. MAC GILLAVRY (nu in Zoöl. Mus.) een oud exemplaar met etiket
„Gelderland, niet ver van de grenzen”, zoals Dr D. MAC GILLAVRY mij indertijd vertelde
gevangen door SCHEPMAN. Dit zal echter wel op een misverstand berusten. Op de achter-
zijde van het etiket staat nl.: „Gek. bij Fransen’. C. FRANSEN was een naturaliënhandelaar,
die in 1880 stierf. SNELLEN wijdt in Tijdschr. Entom., vol. 24, p. 61—63 (1881) een in
sympathieke bewoordingen gesteld herinneringsartikel aan hem, dat ons in elk geval niet
het recht geeft de betrouwbaarheid van het etiket te betwijfelen.]

Variabiliteit. Een overzicht van alle beschreven vormen gaf ik in Lam-
billionea, vol. 32, p. 211 en volgende (1932). Uit ons land zijn er natuurlijk maar
enkele bekend. De bij ons gevangen exemplaren behoren waarschijnlijk tot subsp.
flammaeus Geoffroy, beschreven uit de omgeving van Parijs.

f. dissiunctus Gussich, 1917, Glasnik, vol. 22, p. 210. Op de bovenzijde der
voorvleugels is de vierde zwarte lengteband (vanaf de achterrand geteld) door cen
lichte lijn van de grondkleur in de bovenhelft gedeeld. ,,Gelderland” (Zoöl.
Mus.).

f. ornata Wheeler, 1903, Butt. Switz., p. 52. De zwarte streep, die op de boven-
zijde der achtervleugels van het midden van de voorrand naar onderen loopt, is
gedeeld door een oranje lijn. Wolfhaag (BOTZEN).

f. non-lunulata Lucas, 1912, Cat. Lép. Quest de la France, p. 22. De oranje
vlek, die op de bovenzijde der achtervleugels boven het anaaloog staat, ontbreekt.
Wijnandsrade (Zool. Mus.).

Papilio L.

Papilio machaon L. Verbreid door vrijwel het gehele land, het meest voor-
komend in het Oosten en Zuiden (ook in Zeeland). Van ongeveer 1935 tot 1945
maakte machaon een gunstige periode door en was toen ook in verschillende
jaren in het Westen plaatselijk gewoon, bijv. in 1939 by Rotterdam, in 1940 bij
Nieuwkoop, in 1942 bij Schiedam. In het Oosten en Zuiden kwam de vlinder
toen zeer talrijk voor en was zelfs in Westerwolde gewoon. Daarna is het aantal
op vele plaatsen duidelijk achteruit gegaan, zodat machaon in de laatste jaren weer
minder gewoon is. Er komen dus merkwaardige schommelingen in het aantal voor,
ongetwijfeld veroorzaakt door oecologische factoren.

Van de Wadden-eilanden tot nog toe alleen bekend van Terschelling.

264 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (26)

Als regel twee generaties, de eerste van de eerste helft van April tot in de
tweede helft van Juni (10.IV [1948] tot 20.VI), de tweede van begin Juli tot
begin September (9.VII tot 6.IX [1943, sterk afgevlogen 4 }). Bij uitzondering
komen nu en dan, vooral in warme zomers, exemplaren van een zeer partiéle
derde generatie voor, die waargenomen is van eind Augustus (28.VIII.1950, twee
zeer verse exemplaren te Zierikzee, J. Lucas) tot de tweede helft van October
(20.X.1947). Het geringe percentage zich onmiddellijk ontwikkelende exempla-
ren blijkt goed uit een eikweek in de recordzomer van 1947 door S. DE BOER te
Middelie. Van ruim 100 poppen kwamen slechts drie in de tweede helft van
September uit, de rest overwinterde.

Soms eindigt de diapause bij winterpoppen zo laat, dat de vlinder pas ver-
schijnt, als de tweede generatie al vliegt : 12.VII.1934 uit cen pop van Steenwijk
(H. VEEN), 2.VIII.1943 uit een pop van Bennekom (VAN DE Por), 8.VIII.1943
uit cen pop van Meerssen (LEMPKE). i

Dat de derde generatie zich ook nog voortplant, blijkt uit enkele zeer late
rupsenvondsten : 13 October 1940 twee exemplaren te Wapserveen, waarvan één
nog 18 November verpopte, terwijl de andere rups wel volwassen werd, maar
toen stierf (H. VEEN); 25.X.1942 een nog slechts half volwassen rups te Wage-
geningen, de week daarvoor nog een dozijn (SIKKEMA); 1.XII.1942 had Dr BE-
SEMER nog bij Rotterdam gevonden rupsen. In natura gaan de meeste van deze
late dieren natuurlijk te gronde.

Variabiliteit. Talrijke vormen zijn van de prachtige vlinder bekend,
maar vele zijn zeldzaam. In jaren, dat de rupsen makkelijk in aantal te krijgen
zijn, is het altijd aan te bevelen er flinke series van te kweken, daar dit bijna
steeds de moeite loont.

Alleen van de nog niet uit ons land bekende zwarte vorm is de genetica uitge-
werkt, maar er kan geen twijfel aan bestaan of het grootste deel van de beschreven
vormen is erfelijk, vele daarvan waarschijnlijk recessief en daardoor zo zeldzaam.
Sommige zijn ook heel duidelijk ,,multifactorial”.

Over de groene en grijze popvormen is reeds het een en ander geschreven (zie
o.a. R. HEUSER, 1937, Die Ursachen der verschiedenen Puppenfarben bei Papilio
machaon L., Mitt. Miinch. ent. Ges., vol. 27, p. 52—56), maar opgelost is deze
kwestie nog niet. Dat alle groene poppen zich onmiddellijk zouden ontwikkelen
en alle grijze zouden overwinteren, is zeer beslist niet waar. Dat de kleur van de
ondergrond altijd harmonieert met die van de pop is evenmin waar. Iedere kweker
met enige ervaring weet, dat zowel groene als grijze poppen overwinteren, in de-
zelfde kweekruimte dikwijls broederlijk naast elkaar.

De Nederlandse populaties behoren tot subsp. bigenerata Verity, 1919, Ent.
Rec., vol. 31, p. 88. VERITY noemt de zomergeneratie f. aestivoides (l.c.), ver-
schillend van de eerste door kortere voorhoofdskuif en minder sterke beharing van
het abdomen, maar bij het Nederlandse materiaal is hiervan niet veel te bespeuren.

A. Afmetingen.

f. minor du Bois-Reymond, 1926, Int. ent. Z. Guben, vol. 20, p. 103. Dwer-
gen. Arnhem, Stein (Zoöl. Mus.); Wageningen (VAN DE Por); Lunteren (BRAN-
GER); Groesbeek (SINT); Schiedam (NIJSSEN); Vlaardingen (VAN KATWIJK);
Swalmen (Mevr. PijPERS). Een paar kleine exemplaren worden afgebeeld door
VER HUELL in Tijdschr. Entom., vol. 2, pl. 7, fig. 3 en 4.

(27) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 265

B. Grondkleur.

f. pallida Tutt, 1896, Britt. Butt., p. 218. Grondkleur der vleugels witachtig.
Uiterst zeldzaam. Helmond (voorvleugels witachtig, achtervleugels bleekgeel
(KNIPPENBERG); Welterberg (VAN WISSELINGH).

f. flavida Tutt, 1896, Brit. Butt., p. 218. Grondkleur der vleugels lichtgeel. Een
vrij gewone vorm, die overal onder de soort voorkomt.

f. burdigalensis Trimoulet, I.IV.1858, Actes Soc. Linn. Bordeaux, vol. 22, p. 10
(aurantiaca Speyer, 1858, Geogr. Verbr. Schmetterl., vol. 1, p. 278). Grondkleur
der vleugels donkergeel. De meeste aldus vermelde exemplaren zijn verkleurde
dieren (zie Engelse noot hieronder). Betrouwbaar zijn misschien : Breda (Zoöl.
Mus.); Venlo (DUTREUX volgens SPEYER, l.c.). En wel zeker : Amsterdam, 30.V.
1950, 4, el. (STAMMESHAUS) en Breda, e.l., 1867 (Leids Mus.).

[F. burdigalensis (or aurantiaca) is one of the most dangerous forms to cite, because
the great majority of the dark yellow specimens are only discoloured ones. REUSS (1918,
Int. ent. Z. Guben, vol. 12, p. 9) wrote that the yellow colour does not change into dark
yellow through the influence of the light, but into whitish. His conclusion however, was
too hasty. In 1943 I exposed a bred spring 9 to the day light. The ground colour changed
into a darker yellow and the red in the hind wing eye spot bleached. But afterwards the
colour became paler and paler and at the end of the summer it was nearly white ! As a
rule our 4 have a darker ground colour than the ©, and a short time of fine summer
weather suffices to change them into the burdigalensis colour. In southern countries, where
the action of the sunlight is more intense than with us, the process no doubt goes much
quicker, which explains, that the ,,form’” is much commoner there. The specimens often are
quite fresh then.

Yet burdigalensis exists as a true colour form, but it must be excessively rare. I have
never seen one among my hundreds of bred specimens. But BARREAU writes that he obtained
one from a chrysalis from the neighbourhood of Cologne (1952, Ent. Z. Frankfurt, vol.
62, p. 130) and I saw two, bred from Dutch pupae.]

CEE emardidien we l' dde ro omrlenseils:

f. nervosa Dufrane, 1946, Bull. An. Soc. ent. Belg., vol. 82, p. 107. Voorvleu-
gels met dikke zwarte aderen. Wageningen, Laag-Keppel, Amerongen, Aalsmeer
(Zoöl. Mus.); Soest (STAMMESHAUS); Cuyck (Leids Mus.).

f. melanosticta Reverdin, 1910, Bull. Soc. lép. Genève, vol. 2, p. 44, pl. 2, fig.
3. In de binnenste gele middencelvlek der voorvleugels bevindt zich even onder de
voorrand een liggend zwart streepje. Hoogeveen (MEZGER); Steenwijk, Lobith
(Zoöl. Mus.); Bennekom (VAN DE Por); Aalten (VAN GALEN); Zeist (BROU-
WER); Amsterdam (NIEUWLAND); Deurne (NIES).

f. cellacircinata Mezger, 1930, Lambill., vol. 30, p. 179. Van de zwarte vlek,
die in het midden van de middencel der voorvleugels staat, zijn de randen buiten-
waarts gebogen, zodat de vlek min of meer cirkelvormig wordt. Zie pl. 8, fig 1.
Berg en Dal (Borpr).

f. symmelanus Lambillion, 1913, Rev. mens. Soc. ent. Nam. p. 125. De zwarte
vlek in het midden van de voorvleugelcel en de volgende costaalvlek zijn gedeel-
teljk met elkaar verbonden. Steenwijk (H. VEEN); Colmschate (Zoöl. Mus.).

f. karckzewskia Wize, 1922, Pozn. Towarz. Przyj. Nauk, B, vol. 1, p. 260. Op
de bovenzijde der voorvleugels staat de zwarte vlek aan het eind van de midden-
cel los van de dwarsader, in plaats van er één geheel mee te vormen. Zie pl. 8,
fig. 2. Leeuwarden (Mus. Leeuwarden); Apeldoorn (LEFFEF).

266 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (28)

f. convexifasciatus Cuno, 1908, Entom. Zeitschr. Stuttgart, vol. 22, p. 134, fig.
2. De zwarte geel bestoven achterrandsband der voorvleugels wordt bij normale
exemplaren aan de binnenkant begrensd door een min of meer rechte trapvormige
lijn. Bij deze vorm zijn de „treden’’ van de trap in alle of de meeste cellen duide-
lijk wortelwaarts geboden. Zie pl. 8, fig. 4. Wel bijna overal onder de soort aan
te treffen, maar stellig niet gewoon bij ons.

f. concavifasciatus Cuno, 1908, l.c., fig. 3. De ,,treden” van de trap zijn in alle
of de meeste cellen duidelijk buitenwaarts gebogen. Zie pl. 8, fig. 5. Ook deze
vorm is overal onder de soort te verwachten, maar treedt bij ons eveneens slechts
zeer spaarzaam op. Bij een kweek van 150 exemplaren uit de omgeving van Nij-
megen vond BoLDT bijv. slechts één exemplaar.

Dr Se tekel en valet der achweenleunzels

f. estrigata Nitsche, 1910, Verh. zool.-bot. Ges. Wien, vol. 60, p. (221). De
zwarte streep op de dwarsader der achtervleugels ontbreekt geheel. Vrij zeldzaam.
Leeuwarden (Mus. Leeuw.); Wapserveen (H. VEEN); Steenwijk, Colmschate,
Arnhem, Wageningen, Goes (Zoöl. Mus.); Borne (VAN WESTEN); Bennekom
(VAN DE Por); Berg en Dal (BoLDT); Rhenen (v. HERWARTH); Amsterdam
(VAN DER VLIET); Nuenen (NEIJTS); Deurne (NIEs).

f. dissoluta Schultz, 1900, Soc. Entom., vol. 15, p. 58. De verdikte celvlek der
achtervleugels in het midden open, waardoor een geel, zwart omrand venstertje
ontstaat. Zie pl. 8, fig. 10. Vrij gewoon, overal te verwachten (in Zoöl. Mus. bijv.
een serie van tien verschillende vindplaatsen). Wel vrij zeker een erfelijke vorm.

[f. biadaperta Mezger, 1927, Lambill., vol. 27, p. 98. Described after a specimen from
Hoogeveen in the Dutch province of Drente having the black streak at the end of the
discal cell on the under side of the hind wings "with two yellow marks, a small spot and
a long but narrow band”. This name should be suppressed. The markings of the well-
known f. dissoluta show first on the underside, where it is much commoner than on both
sides. In MEZGER’s type (at present at Leiden) the yellow dissoluta line is broken into
two parts. Clearly f. dissoluta is multifactorious and f. biadaperta is only one of its first
stages.]

f. conclusa Uffeln, 1923, Int. ent. Z. Guben, vol. 17, p. 27. De gehele midden-
cel der achtervleugels dik zwart omrand. Blijkbaar niet al te zeldzaam. Leeuwar-
den (Mus. Leeuwarden); Hengelo-Ov., Laag Keppel (BENTINCK); Colmschate,
Ermelo, Wageningen (Zoöl. Mus.); Apeldoorn (LEFFEF); Berg en Dal (BoLDT);
Hembrug (WESTERNENG); Wassenaar, Epen (VAN WISSELINGH); Dordrecht
(VERHEY).

f. dilobatus Cabeau, 1911, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 77. In cel 3 en 4 der
achtervleugels springt de gele grondkleur enige mm diep in de donkere achter-
randsband. Zie pl. 8, fig. 11. Bij ons zeldzaam. Colmschate, Amerongen, Deurne
(Zoöl. Mus.); Sint Michielsgestel (KNIPPENBERG); Tegelen (Leids Mus.); Stein
(KAMMERER).

f. clavatus Cabeau, 1911, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 77. De zwarte midden-
celvlek der achtervleugels door een dikke zwarte lijn verbonden met de zwarte
achterrandsband. Zie pl. 8, fig. 12. Ermelo (Vari); Eefde, Hilversum, Mechelen
(Zoòl. Mus.); Dieren, Breda, Eindhoven (Leids Mus.); Steyl (FRANSSEN); Swal-
men (Pijpers); Kerkrade (LATIERS).

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 4, 1953 PLAAT 8

Nederlandse vormen van Papilio machaon L.
f. cellacircinata Mezger. Fig. 2. f. karckzewskia Wize. Fig. 3. f. noviessignata
Uffeln. Fig. 4. f. convexifasciata Cuno. Fig. 5. f. concavifasciata Cuno. Fig. 6. f. flavo-
fasciata nov. Fig. 7. f. brevis Mezger. Fig. 8. f. oudemansi Strand. Fig. 9. f. nigrofasciata
Rothke. Fig. 10. f. dissoluta Schultz. Fig. 11. f. dilobatus Cabeau. Fig. 12. f. clavatus Ca-
beau. Fig. 13. f. occlusa nov. Fig. 14. f. flammata Blachier. Fig. 15. f. apertolunulata nov.
Fig. 16. f. apertolunulata nov. + f. tenuivittata Spengel.

Fig. 1.

(29) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 267

E. De zwarte apicaalvlek der voorvleugels.

f. pupillata Caruel, 1952, Rev. franc. Lépid., vol. 13, p. 119. De vlek is met
gele schubben bestoven en daardoor licht gekernd. Steenwijk, Putten, Wageningen,
Lobith, Bergen-N.H. (Zoöl. Mus.); Zeist (GORTER); Waalwijk (STAMMESHAUS);
Kerkrade (Mus. Maastricht); Heerlerheide (VAN MASTRIGT).

f. punctellatus Cabeau, 1911, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 77. De apicaalvlek
sterk verkleind. Vrij gewoon, vooral bij de ©.

f. immaculatus Schultz, 1897, Ill. Wochenschr. f. Ent., vol. 2, p. 431. De api-
caalvlek ontbreekt. Eveneens een niet al te zeldzame, overal aan te treffen vorm (in
Zoöl. Mus. bijv. van negen vindplaatsen).

f. bimaculatus Eimer, 1895, Artb. und Verwandtsch., vol. 2, p. 101, fig. G.
Behalve de normale apicaalvlek in cel 7 nog een extra vlek er onder in cel 6. Een
van vele vindplaatsen bekende vorm, al is hij percentsgewijs stellig niet talrijk.

PDE Zia ema chiter ran ds band der wleusels:

f. flavofasciata nov. De achterrandsband der voorvleugels sterk geel be-
stoven, zodat de aderen zelfs als zwarte lijnen er in te voorschijn kunnen komen,
die der achtervleugels ook meestal sterker blauw bestoven. Zie pl. 8, fig. 6. Wa-
geningen (VAN DE Por); Den Haag (HARDONK); Venraai, Stein, Meerssen
(Zoöl. Mus.).

Holotype: © van Stein in coll. Zoöl. Mus.

[The black band along the outer margin of the fore wings strongly dusted with yellow
so that the nervures may even appear in it as black lines ; the band of the hind wings as
a rule also heavier dusted with blue.]

f. eminens Schultz, 1911, Soc. Entom., vol. 26, p. 33. De zwarte achterrands-
band der voorvleugels niet geel, maar blauw bestoven. Ongetwijfeld uiterst zeld-
zaam bij ons. Twee 9 van Amsterdam, die het beginstadium vertonen, waarbij
de blauwe bestuiving verschijnt boven de binnenrand (STAMMESHAUS).

f. hiemalis Fettig, 1910, Bull. Soc. Hist. nat. Colmar, années 1909 et 1910, p.
17. De achterrandsband der voorvleugels diepzwart, zonder of nagenoeg zonder
gele bestuiving. Niet zeldzaam en vooral in de voorjaarsgeneratie stellig wel op
de meeste vindplaatsen aan te treffen.

f. mornatus Frings, 1908, Soc. Entom., vol. 23, p. 9. De blauwe bestuiving van
de achterrandsband der achtervleugels en meestal ook de gele van die der voor-
vleugels ontbreekt geheel. Zeldzaam. Ermelo (JONKER); Wageningen, Zelhem
(Zool. Mus.).

f. tenuivittata Spengel, 1899, Zool. Jahrb. Syst., vol. 12, p. 364, pl. 3, fig. 13
en p. 363, fig. E. De achterrandsband op voor- en achtervleugels duidelijk ver-
smald. Zie pl. 8, fig. 16. Zeldzaam, en dan nog vooral een ¢ -vorm. Steenwijk,
Colmschate, Slangenburg (Zoöl. Mus.); Berg en Dal (BoLDT); Utrecht (BERK);
Steyl (Leids Mus.).

f. latevittata Verity, 1910, Rhop. Pal., p. 295, pl. 57, fig. 7. Achterrandsban-
den van voor- en achtervleugels duidelijk verbreed. Vooral bij de 9 is deze vorm
soms zeer opvallend. Tot deze vorm reken ik ook de exemplaren, waarbij de ach-
tervleugelband de vlek op de dwarsader sterk nadert zonder er mee verbonden te
zijn, hoewel daaraan nog weer andere namen gegeven zijn. Het principe is echter

268 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (30)

hetzelfde. Leeuwarden (Mus. Leeuwarden); Putten, Ermelo, Oosterbeek, Wage-
ningen, Nijmegen, Lobith, Amerongen, Leiden, Helmond (Zoòl. Mus.); Epen
(VAN WISSELINGH).

G Jalet OO der neliteasvilenzo.lle

f. rubroanalis Stittermayer, 1924, Entom. Anz., vol. 4, p. 134. Het oog een-
kleurig rood of met nog enkele witachtige schubben op de plaats van de blauwe.
Overal onder de soort aan te treffen en vrij gewoon.

f. bella Stättermayer, 1924, Entom. Anz., vol. 4, p. 134. Het bovenste deel van
het oog prachtig diep blauw, scherp gescheiden van de rode kleur van het onderste
gedeelte. Eveneens vrij gewoon, overal te verwachten.

f. benesignata Krulikovsky, 1909, Rev. russe d’Ent., vol. 9, p. 110. Als bella,
maar de blauwe en rode kleur door cen zwarte lijn van elkaar gescheiden. Zeld-
zaam. Zuidlaren (BOUWSEMA); Nunspeet (Vari); Bilthoven (TEN Hove); Bunde
(Rijk); Meerssen (Zoöl. Mus.).

[F. bella and f. benesignata are very probably multifactorious forms which belong together.
Very fine specimens of bella begin to show the black separating line of benesignata, whereas
the latter also possesses the splendid blue colour of bella.]

f. xanthophthalma Stauder, 1922, Mitt. Münch. ent. Ges., vol. 12, p. 17. Het
oog oranjekleurig of zelfs donkergeel. Zeldzaam. Ermelo, Wageningen, Lobith
(Zool. Mus.); Berg en Dal (Borpr); Edam (DE BOER); Schiedam (NIJSSEN);
Rotterdam (Leids Mus.).

f. subintacta Obraztsov, 1936, Zeitschr. oesterr. ent. Ver., vol. 21, p. 46. Aan
de onderkant van het oog ontbreekt de zwarte omranding, zodat het rood onmid-
dellijk tegen de gele grondkleur rust. Borne (VAN WESTEN); Wageningen, Eiber-
gen, Lobith, Amerongen, Uden, Meerssen (Zoöl. Mus.); Hees, Zelhem, Cuyck
(Leids Mus.); Ermelo, Amsterdam (JONKER); Heemstede (BANK); Den Haag
(VAN DER WEELE); Schiedam (NIJSsEN); Dordrecht, Beek-N.Br. (Mus. Rotter-
dam); Tilburg (VAN DER VLIET); Helmond (KNIPPENBERG). Blijkbaar niet al
te zeldzaam.

f. occlusa nov. Aan de onderzijde van het oog loopt de zwarte omranding
geheel door tot de achterrandsband. Zie pl. 8, fig. 13. Zeldzaam. Steenwijk, Doe-
tinchem, Amstelveen (Zoòl. Mus.); Apeldoorn (BOTZEN); Hembrug (WESTER-
NENG).

Holotype: @ van Steenwijk in coll. Zoöl. Mus.

HPAtChtenvleucels met extn a FOG telzemnias,

f. castinii Lambillion, 1903, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 6. Eén of meer van
de gele achterrandsmanen rood gekleurd. Komt vooral bij de 2 voor. Exemplaren,
waarbij één maan (meestal de bovenste) rood gekleurd is, zijn vrij gewoon en
kunnen overal aangetroffen worden. Die met twee rood gekleurde manen zijn al
zeldzaam en exemplaren met meer dan twee rode manen zijn rariteiten bij ons.

[It would be interesting to investigate the real character of this form. SGHULTZ (1904,
Nyt Mag. Naturvid., vol. 42, p. 39) already wrote that the form occurs more with the Q
than with the 4. This is perfectly true. But the form is also clearly multifactorial. So it
is quite superfluous to give different names to its different stages. Moreover it is very
probably also environmental. In Holland specimens with one red lunule are not rare, but
they form a minority. But already in the north of France almost every summer 9 is a

(31) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 269

castinii, as I saw from the material in the beautiful collection of M. M. CARUEL at Villers-
Allerand near Reims. }

f. flammata Blachier, 1914, Bull. Soc. lép. Genéve, vol. 3, job GO, OL 2, iste, 7%
Aan de binnenkant yan de zwarte achterrandsband in cel 3 en 4 bevinden zich
rode vlekken. Zie pl. 8, fig. 14. Hengelo (Landb. Hsch.); Putten, Ermelo, Wa-
geningen, Uden (Zoöl. Mus.); Bennekom (VAN DE Por); Den Haag (VAN DER
WEELE, een prachtig exemplaar, dat ook alle manen roodgevlekt heeft); Mook
(BOLDT).

[This form may sometimes be combined with f. castinii. Such specimens were described
as rubromaculatus by AIGNER ABAFI (1899, Rov. Lapok, vol. 6, p. 95). This name is super-
fluous, as there is no end in naming all possible combinations.]

f. analidilatata Obraztsov, 1936, Zeitschr. oest. ent. Ver., vol. 21, p. 46. De
rode kleur van de oogvlek in de staarthoek gaat nog over de zwarte omranding
aan de bovenzijde heen. Wapserveen (H. VEEN); Steenwijk, Zelhem, Amerongen
(Zoòl. Mus.); Wageningen (Landb. Hsch.); Aalten (VAN ELDIK); Hummelo
(Leids Mus.); Waalwijk (STAMMESHAUS); Epen (VAN WISSELINGH).

f. rufa Pionneau, 1924, L’Echange, vol. 39, p. 23. Aan de onderzijde bevinden
zich aan de binnenkant van de achterrandsband rode vlekken. Zeer gewoon, veel
meer dan exemplaren zonder deze vlekken, zodat nauwelijks van een afwijkende
vorm gesproken kan worden.

DIENEN ter manen-in de achtenrandis band:

f. legrosi Dufrane, 1946, Bull. Ann. Soc. ent. Belg., vol. 82, p. 110. De manen
in de voorvleugelband zijn sterk vergroot, zodat ze bij extreme exemplaren nog
slechts door de zwarte aderen van elkaar gescheiden zijn. Steenwijk, Colmschate,
Wageningen, Deurne (Zoöl. Mus.); Hees (Leids Mus.).

f. brevis Mezger, 1934, Lambill., vol. 34, p. 55. In de voorvleugelband ont-
breekt bij de onderste maan de franjewaartse zwarte begrenzing, zodat deze vlek
tot de achterrand doorloopt. Zie pl. 8, fig. 7. Vorden, Zelhem, Soest (Zoöl. Mus.);
Babberich (ELFRING); Krimpen aan den IJsel (VAN DER SCHANS); Schiedam
(NIJSSEN).

f. oudemansi Strand, 1912, Ent. Zeitschr. Frankfurt, vol. 25, p. 253. In de
voorvleugelband ontbreekt bij alle gele manen de franjewaartse zwarte begren-
zing, zodat ze alle doorlopen tot de achterrand, terwijl ze bovendien slechts door
de aderen van elkaar gescheiden zijn. Afgebeeld door OUDEMANS in Tijdschr.
Entom., vol. 48, pl. I, fig. 1 (1905). Zie ook pl. 8, fig. 8. Oosterbeek, twee 9,
1874 (Zoòl. Mus.).

[Probably an extremely rare recessive form. Only the two females in the Amsterdam
Zoological Museum are known, both from the same locality, Oosterbeek in the province
of Guelderland, where they emerged from the chrysalis on 10 and 17 June 1874, so that
it is even possible that they belong to the same brood. I have never seen a trace of a record
of this form in foreign literature.]

f. noviessignata Uffeln, 1926, 51.—52. Jahresber. Westfal. Prov. Ver. Wiss.
und Kunst, p. 161. In de voorvleugelband loopt van de onderste maan een gele
streep evenwijdig aan de binnenrand naar het middenveld. Zie pl. 8, fig. 3. Steen-

270 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (32)

wijk, Lobith, Amsterdam (Zoöl. Mus.); Ede (VAN DE Por); Berg en Dal
(BoLDT); Beek bij Princenhage (Mus. Rotterdam); Sint Michielsgestel (KnIp-
PENBERG); Tilburg (VAN DER VLIET).

f. lunulacarens nov. Eén of meer van de gele manen in de voorvleugelband
ontbreekt, overigens normaal. Steenwijk, de derde maan vanaf de binnenrand ont-
breekt op de rechtervleugel (H. VEEN); Uden, idem (holotype, Zoòl. Mus.).

[One or more of the yellow lunules in the black outer band of the fore wings is lacking,
for the rest normal.]

f. alberici Dufrane, 1946, Bull. Ann. Soc. ent. Belg., vol. 82, p. 109. De ma-
nen, vooral die der voorvleugels, sterk verkleind. Steenwijk, Lobith, Wageningen,
Maastricht (Zoöl. Mus.); Dordrecht (VERHEIJ); Tilburg (VAN DER VLIET).

f. apertalunulata nov. Een of meer van de manen der achtervleugels aan de
buitenzijde open door het gedeeltelijk ontbreken van de zwarte achterrand. Zie
pl. 8, fig. 15 en 16. Steenwijk (H. VEEN); Berg en Dal (Borpr); Amerongen,
Ingen (Zoöl. Mus.); Sint Michielsgestel (NIJSSEN); Epen (VAN WISSELINGH).

Holotype: 9 van Amerongen in coll. Zoöl. Mus.

[One or more of the hind wing lunules on the outer side open through the partial
absence of the black outer border}

f. benevittatus Cabeau, 1920, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 18. Op de achter-
vleugels ontbreekt de bovenste maan. Vrij zeldzaam. Steenwijk (H. VEEN); Ben-
nekom (VAN DE Por); Aalten (VAN GALEN); Malden (BoLDT); Amersfoort
(VAN DER VLUGT); Soest (Zoöl. Mus.).

f. nigrofasciata Rothke, 1894, Ent. Z. Stettin, vol. 55, p. 303. Op de voorvleu-
gels zijn de manen verkleind, op de achtervleugels zijn ze zelfs bijna geheel door
de zwarte kleur verdrongen ; oog der achtervleugels half blauw, half zwart, het
rood vrijwel geheel verdwenen. Zie pl. 8, fig. 9. Een prachtige zeldzame vorm,
die uitsluitend in de eerste generatie blijkt voor te komen. Wageningen (Plan-
tenz. Dienst); Bennekom (VAN DE Por); Venraai (Zoöl. Mus.); Roermond
(MEZGER, vermeld door POLAK in Tijdschr. Entom., vol. 63, p. X, 1921).

[All specimens of this famous form (figured for the first time in 1833 by FREYER. Neue
Beitr., vol. 1, pl. 74, after a specimen from Hamburg) mentioned in literature belong to
the first generation. So as far as we know the form can only develop in chrysalids which
have hibernated, a strong indication that it is environmental. But it occurs as a rarity among
specimens which have all been treated in the same natural way, so that there can be little
doubt that it is at the same time dependant on hereditary factors. It is known now from
Russia, Poland, Germany, Holland, Switzerland and France. ]

Zie voor verdere afwijkingen in de maanvlekken ook nog bij teratologische
exemplaren !

J. Vleugelvorm.

f. angulata Verity, 1911, Rhop. Pal., p. 296, pl. 60, fig. 14. Voorvleugels smal-
ler en spitser door de schuiner lopende achterrand, achtervleugels eveneens ver-
smald en daardoor meer gerekt. Ook afgebeeld in Farf. diurne dite avolues. pl
20, fig. 7 (1950). Bij ons zeer zelden in goede exemplaren. Venlo (Zoòl. Mus.).

Tenslotte nog enkele op zich zelf staande exemplaren :

a. Op de bovenzijde der achtervleugels bevindt zich tussen de twee onderste

(33) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 271

gele manen een afzonderlijke gele ronde vlek. Steenwijk (Zoël. Mus.).

b. Linker vleugels vrijwel normaal ; rechts de zwarte costaalvlekken der voor-
vleugels door donkere bestuiving verbonden en wortelwaarts van de zwarte ach-
terrandsband eveneens zwarte bestuiving. Mogelijk een somatische mozaiek. Soest
(CAMPING).

Teratologische exemplaren. Nu en dan komen exemplaren voor,
waarbij twee of meer manen der achtervleugels met elkaar zijn samengesmolten.
In dat geval ontbreekt steeds het distale uiteinde van de ader, dat zich tussen deze
manen behoorde te bevinden. Niet zelden zijn deze afwijkingen gecombineerd met
vleugelmisvormingen. Enkele van deze vormen heeft men namen gegeven.

f. spengeli Reiff, 1911, Zeitschr. wissensch. Ins.biol., vol. 7, p. 311. De twee
bovenste achtervleugelmanen zijn samengesmolten. Lonneker (op beide vleugels,
VAN DER MEULEN); Steenwijk (rechts, H. VEEN); Apeldoorn (DE Vos); Wage-
ningen (twee exx., links) en Leeuwen (links, Zoòl. Mus.); Bennekom (VAN DE
Por); Warnsveld (rechts, VARI).

f. lunaticus Bryk, 1914, Mitt. Münch. ent. Ges., vol. 5, p. 29, fig. 1. De beide
onderste achtervleugelmanen zijn samengesmolten. Wageningen (een ex. links, :
een ex. rechts), Naarden (links) en Ingen (rechts, Zoöl. Mus.).

De beide middelste achtervleugelmanen (dus derde en vierde) zijn samenge-
smolten. Ermelo (Pier); Bennekom (VAN DE POL).

Een andere aderafwijking zag ik bij een exemplaar van Steenwijk (H. VEEN),
waarbij in de voorvleugels ader 7 ontbrak, zodat cel 6 en 7 samengesmolten wa-
ren tot één grote gele vlek tussen de vlek op de dwarsader en de donkere achter-
randsband. Overigens, ook wat de maanvlekken betreft, normaal.

Soms komen exemplaren voor met duidelijk verkorte staarten aan de achter-
vleugels (Amerongen, Zoöl. Mus.). Mogelijk is ook dit een erfelijke vorm, daar
deze eigenschap een van de kenmerken van de Amerikaanse subsp. brevicaudus
Saunders is. Zelfs kunnen de staarten geheel ontbreken (Zeist, e.l., BROUWER).

Exemplaren waarbij één of meer vleugels te klein zijn, worden natuurlijk ook nu
en dan aangetroffen :

a. Linker voorvleugel te klein. Leiden, Tilburg (Zoöl. Mus.).

b. Rechter voorvleugel te klein. Agelo (VAN DER MEULEN); Zelhem (Zoöl.
Mus.).

c. Rechter achtervleugel te klein. Wageningen (Zoöl. Mus.).

d. Rechter vleugels te smal, linker eveneens en nog kleiner dan rechts, apex
linker vleugel sterk afgerond. „Betuwe” (Leids Mus.).

e. Beide linker vleugels te klein. Zelhem (Zoöl. Mus.). Zeer twijfelachtig, of
dit exemplaar een gynandromorph is, zoals oorspronkelijk gemeend werd. Er is
geen verschil in tint tussen beide vleugelhelften. Het abdomen is verloren gegaan,
zodat genitaalonderzoek niet meer mogelijk is.

Een der beide achtervleugels ontbreekt. Wageningen, el. (Landb. Hsch.).

VAN MEDENBACH DE Rooy vermeldt een exemplaar met één spriet, midden op
de kop, doch eindigend in twee knopjes (1854, Handelingen Ned. Ent. Ver.,
ja LADY

Vooral bij kweken komen nogal eens exemplaren voor, waarbij de achterrand
van een vleugel diep naar binnen gebogen is. Vrij zeker ontstaat deze misvorming

272 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (34)

doordat de rups de gordeldraad iets te nauw gesponnen heeft, zodat zij dus van
mechanische aard is.

Homoeose. Uit de buitenlandse literatuur ken ik slechts één geval van
homoeose bij machaon, beschreven door N. UGRJUMOW (1913, Ent. Zeitschr.
Frankfurt, vol. 27, p. 203, fig., en Revue Russe d’Ent., vol. 13, p. 148, fig.). In
Zoöl. Mus. bevindt zich een exemplaar van Zelhem, waarbij de zwarte achter-
randsband op de linker voorvleugel tussen ader 2 en 3 dieper naar binnen springt.
In deze inbuiging ligt een blauwe vlek, overeenkomende met de blauwe bestuiving
op de achtervleugels. Afgebeeld door OUDEMANS, 1905, Tijdschr. Entom., vol.
AS pl io?

Pathologische exemplaren. a. Grondkleur van de voorvleugels
bleekgeel en alle zwarte tekening bruinzwart ; achtervleugels normaal. Bennekom
(VAN DE Por).

b. De zwarte achterrand van linker voor- en achtervleugel gedeeltelijk ver-
bleekt. Nuenen (NEIJTS).

c. Grondkleur rechter voorvleugel verbleekt. Velp, 2 (Leids Mus.).

Observation. As there exists no rule about the ending of the names of ”forms”,
I have cited all names as they were originally published by their respective authors, so that
some have a masculine ending (MACHAON was a famous medical man !), but most a
feminine one.

PARNASSIINAE

Parnassius Latreille

[P. apollo L. Met zekerheid zijn op het ogenblik drie exemplaren bekend, die binnen
onze grenzen gevangen zijn. Hoewel de vlinder op enkele plaatsen in het omringende gebied
is waargenomen (een paar exemplaren in Jutland en op de Deense eilanden, die misschien
restanten van oude populaties zijn ; standvlinder in het stroomgebied van de Moezel), waren
de Nederlandse vangsten toch geen trekkers of zwervers, maar ongetwijfeld adventieven, die
hier waarschijnlijk per trein gekomen zijn. Zie Cat. XI, p. (879)— (880), noot 5, en
A. VLUG, Ent. Ber., vol. 14, p. 234 (1953).

Voor zover bekend werden deze exemplaren in Augustus hier aangetroffen.

Vindplaatsen. Dr.: Beilen, 15.VIII.1951 (VLUG). Ov.: Olst, Aug. 1946 (VAN
DER WALLE). Gdl.: Doorwerth, + 1930 (D. ESKES).]

PIERIDAE
DISMORPHIINAE
Leptidea Billberg

Leptidea sinapis L. Een zeer onregelmatige verschijning in ons land, soms
jarenlang ontbrekend, dan weer in enkele exemplaren opgemerkt. Vanaf 1945 is
de vlinder wat meer gezien en op het ogenblik is hij zeker in Zuid-Limburg in-
heems. Dit is dan echter de uiterste grens van het in ons land voor sinapis be-
woonbare areaal, vanwaar het dier in minder gunstige perioden weer telkens
over onze grenzen teruggedrongen wordt.

De jaren waarin sinapis bij ons werd opgemerkt, zijn: 1862, 1863, 1865,
1869, 1877, 1884, 1900, 1901, 1902, 1904, 1910, 1912, 1913, 1919, 1922, 1924,

(35) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 273

1931, 1945 en vanaf 1947 elk jaar. Duidelijk zijn dus enkele gunstige perioden
te onderscheiden.

In Denemarken bekend van Bornholm, Seeland en Fiinen, en verbreid in Jut-
land. In Holstein in het Oosten, maar sinds lang niet meer gezien ; bij Hamburg
ten Oosten van de stad in bosgebieden, sinds enkele jaren weer een paar vlinders
per jaar ; bij Bremen het laatst in 1915 ; in Hannover bij de stad, sinds 1904—
1905 niet meer gezien, maar enkele jaren bij Celle, ook in Zuid-Hannover nu en
dan ; in het bergachtige deel van Westfalen niet zeldzaam; in de Rijnprovincie in
het Noorden zeldzaam, in het Zuiden verbreid en talrijk. In Belgié verbreid in het
Oostelijke gedeelte (de Ardennen en Henegouwen). In Engeland locaal ver-
breid in bosachtige streken in het Zuiden en op een enkele plaats in Wales.
Locaal in Ierland (FoRD, Butterflies, kaart 26, p. 352).

Bij ons exemplaren van twee generaties waargenomen, de eerste van begin Mei
tot half Juni (5.V tot 10.VI), de tweede van de tweede helft van Juni tot in de
tweede helft van Augustus (20.VI tot 19.VIII).

Vindplaatsen. Gld.: Velp, 2.VI.1931, © (BOTZEN); Rozendaal, Juli 1884 (Zoöl.
Mus.); Arnhem (DE GRAAF, 1865, Tijdschr. Entom., vol. 8, p. 34), 26.VI.1869 (Zoöl.
Mus.); Slangenburg, 4.VIII.1901 (KLOKMAN); Beek bij Nijmegen, 23.VII.1912 twee exem-
plaren (dezelfde); Ooy bij Nijmegen, 10.VI.1877 (Zoöl. Mus.); Nijmegen, Juli 1863 (VAN
BEMMELEN volgens DE GRAAF, 1865, Tijdschr. Entom., vol. 8, p. 34), 2.VIII.1902 drie
exemplaren. (KLOKMAN), een ex. zonder datum (Leids Mus.). Utr.: Rhenen, 6.VI.1900
(Zoöl. Mus.); Zeist, Juli 1945, 4 (BROUWER); Amersfoort, 15.VII.1910 (Zoöl. Mus.);
Soest, 19.VIII.1947, 4 (TOLMAN); N.H.: Bloemendaal, 1862 (LODEESEN volgens DE GRAAF,
1865, Tijdschr. Entom., vol. 8, p. 34), drie 4 op 28.VI.1952 (H. van Rossum); Aerden-
hout, 22.V.1947, & (VAN DER VLIET). Z.H.: Scheveningen, Mei 1901, 4 (Mus. Rotter-
dam); Den Haag (SNELLEN, 1893, Tijdschr. Entom., vol. 36, p. 198). Lbg.: Venlo, drie
exemplaren zonder jaartal (Zoòl. Mus.); Stein, zomer 1949, enkele exemplaren (SOGELER);
Wijlre, 16.VII en 19.VII.1950 (VAN WISSELINGH); Valkenburg, 8 Juli 1913, twee exem-
plaren (idem); Houthem, Juli 1919 (twee exemplaren) en Juli 1922 (idem); tussen
Rothem en Geulem, 5 Mei 1865 (MAURISSEN, Tijdschr. Entom., vol. 9, p. 171); Bemelen,
de laatste jaren geregeld in beide generaties, hoewel in vrij bescheiden aantal (SOGELER);
Maastricht (BENTINCK), 27.V.1931 twee exemplaren (VAN KATWIJK); Sint Pieter, 16 Juli
1912, © (BOTZEN); Gronsveld, Juni 1913, © (BOTZEN), 22.V.1948, 4 (Mus. Rotter-
dam); Margraten, Mei en Augustus 1951, 15 & en vier 9 (SOGELER); Epen, 24 en 25
Juli 1945, drie exemplaren (VAN WISSELINGH); Vaals, 25.V.1947 (LüCKER).

Variabiliteit. Het & heeft op de bovenzijde der voorvleugels een zwar-
te (soms donkergrijze) scherp afstekende apicaalvlek, bij het 9 is deze vlek veel
zwakker, lichtgrijs, vaak gereduceerd, soms geheel ontbrekend.

Bi) de eerste generatie (Jathyri Hb., {1823}, Samml. Eur. Schmett., Rhop., fig.
797, 798) hoort de onderzijde der achtervleugels vrij donker te zijn, groenachtig
met enkele lichte vlekken. Een & van 12.VI van Venlo bezit deze kenmerken het
best. Maar een ander &, 10.VI, ook van Venlo, heeft een geelwitte zwak be-
stoven onderzijde met één flauwe dwarsband, een vrij extreem zomer-uiterlijk !
Weer andere exemplaren zijn niet groen, maar geel aan de onderzijde.

Van de zomerdieren zijn de meeste geelachtig wit aan de onderzijde der ach-
tervleugels met twee onscherpe donkere banden en min of meer donkere bestui-
ving en komen daardoor overeen met de typische f. sinapis L. Sommige exx. ech-
ter zijn aan de onderzijde even donker als typische voorjaarsdieren, terwijl an-

274 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (36)

dere overeen komen met Zuideuropese zomervormen. Blijkbaar zijn kleur en
tekening van de onderzijde zeer variabel.

Vermoedelijk behoren onze exemplaren tot subsp. sinapis L.

f. 9 lineata Rocci, 1920, Atti Soc. Ligust. Sc. Nat., vol. 30, (4), p. 16. De
donkere apicaalvlek op de bovenzijde der voorvleugels gereduceerd tot een aan-
tal donkere strepen langs de aderen. Zie VERITY, 1950, Farf. diurne d’It., vol. 3,
pl. 28, fig. 26. Venlo, 1 exemplaar 15.VII en 1 exemplaar ,,Zuid-Limburg” zon-
der verdere gegevens (Zoöl. Mus.).

f. & brunneomaculata Stauder, 1921, Iris, vol. 35, p. 28 („ganarew” Fro-
hawk, [1924], Nat. Hist. Brit. Butt., vol. 1, pl. 8, fig. 16). De apicaalvlek op de
bovenzijde der voorvleugels is licht bruin. Maastricht (BENTINCK).

f. 4 cana Verity, 1922, Ent. Rec., vol. 34, p. 92. Apicaalvlek op de boven-
zijde der voorvleugels donker grijsachtig, niet zwart. Farf. diurne d’It., fig. 16.
Door VERITY beschreven naar exemplaren van de eerste generatie, maar in Zoöl.
Mus. een 4 van Arnhem, 26.VI, dat toch stellig wel tot een tweede generatie zal
behoren.

f. 2 erysimi Borkhausen, 1788, Naturgesch. Eur. Schm., vol. 1, p. 132. Onder-
zijde en bovenzijde van voor- en achtervleugels eenkleurig wit. Nijmegen (Leids
Mus.); Venlo, 20.VI (Zoöl. Mus.); Gronsveld, 1913 (BOTZEN).

f. monovittata Verity, 1924, Ent. Rec., vol. 36, p. 111. Onderzijde der achter-
vleugels wit met één donkere middenband. Zie VERITY, 1950, fig. 33 en 34.
Nijmegen (KLOKMAN).

f. & diniensis Boisduval, 1840, Gen. Ind. Meth., p. 6. Onderzijde der ach-
tervleugels eenkleurig wit. Rozendaal, Gdl. (Zoöl. Mus.).

f. infraflava nov. Grondkleur aan de onderzijde van de achtervleugels en de
voorvleugelpunt lichtgeel. ,,Gelderland” (holotype, Leids Mus.).

{Ground colour of the under side of the hind wings and of the apex of the fore wings
pale yellow. }

PIERINAE
Anthocaris Boisduval, Rambur & Graslin

Anthocaris cardamines L. Algemeen verbreid in het gehele Oosten en Zui-
den (vooral op niet te droge plaatsen) en in de duinen, in het Hafdistrict (in de
zin van VAN SOEST) daarentegen over het algemeen een zeldzaamheid. Over het
voorkomen in Zeeland is mij heel weinig bekend. In elk geval is de vlinder op
Zuid-Beveland zeldzaam (WILMINK). Bekend van Texel en Terschelling.

Eén generatie, eerste helft van April tot in de tweede helft van Juni (10.IV
tot 23.VI), bij uitzondering nog begin Juli: 1.VII.1897 gaaf 4 te Apeldoorn
(OUDEMANS, Tijdschr. Entom., vol. 40, p. 371).

Variabiliteit. Een overzicht van de toen bekende vormen gaf ik in Lam-
billionea, vol. 33, p. 184 en volgende, 1933. De Nederlandse exemplaren behoren
tot subsp. cardamines L.

f. minora Liénard, 1850, Mém. Soc. Philomatique Verdun, vol. 4, p. 388.
Dwergen. Bi deze soort niet al te zeldzaam, vrijwel op alle vindplaatsen aan te
treffen.

(37) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 275

f. major Tutt, 1897, Ent. Rec., vol. 9, p. 224. Opvallend grote exemplaren.
Veel minder (algemene regel bij onze Lepidoptera : reuzen zijn veel zeldzamer
dan dwergen, daar de eerste veroorzaakt worden door genetische factoren, terwijl
dwergen het gevolg kunnen zijn zowel van genetische als van oecologische fac-
toren). Loosdrecht, Stein, Rijckholt (Zoöl. Mus.).

f. & turritis Ochsenheimer, 1816, Schmett. Eur., vol. 4, p. 156. Op de boven-
zijde der voorvleugels staat de zwarte middenvlek op de grens van de oranje en
de witte kleur. Vrij zeldzaam in ons land. Peizermade (BLom); Colmschate
(LUKKIEN); Wageningen (VAN DE Por); Aalten (CETON); Hatert (WILMINK);
Zeist (GORTER); Maartensdijk, Bilthoven (BERK); Groenendaal (FISCHER);
Heemskerk (WESTERNENG); Aerdenhout (STAMMESHAUS); Wassenaar (Bouw-
SEMA); Den Haag (Leids Mus.); Staelduin (NIJSSEN); Steyl (STOFFELS); Roer-
mond (LüCKER, FRANSSEN); Aalbeek (VAN DER VLET); Stein, Maasband, Be-
melen (Zoöl. Mus.); Oostbroek bij Geulle (Leids Mus.); Rijckholt (Rijk);
Berg (GIELKENS); Gerendal (VERHEIJ).

f. 9 lineata nov. De donkere apicaalvlek op de bovenzijde der voorvleugels
gereduceerd tot enkele strepen langs de aderen. Veldhoven (holotype, FISCHER);
. Kerkrade (LATIERS); Bemelen (NIJSSEN).

[The dark apical spot on the upperside of the fore wings reduced to a few lines along
the nervures. }

f. 4 alberti Hoffmann, 1894, Natur. Cabinet, p. 230. De grote vlek op de
voorvleugels der 4 van een diepere, roodachtig oranje kleur. Heemskerk
(BANK).

f. 4 sassafrana Oberthür, 1909, Lép. Comp., vol. 3, p. 140. De grote apicaal-
vlek der voorvleugels oranjegeel. Afgebeeld : op. cit., vol. 17, pl. 507, fig. 4259
(1920). Heemskerk (BANK). Hiertoe reken ik ook enige exemplaren met licht
oranje vlek, hoewel de tint niet precies overeenstemt met OBERTHÜR's figuur :
Aerdenhout (van ROSSUM); Borgharen (Zoöl. Mus.).

f. crassipuncta Mezger, 1935, Lambill., vol. 35, p. 115. De zwarte middenvlek
op de bovenzijde der voorvleugels sterk vergroot. Vrij zeldzaam, nog het meest
by de © aangetroffen. Lieveren (Koor); Doorwerth, Wageningen (VAN DE
Por); Loosdrecht (Doets); Amsterdam (VAN DER VLIET); Aerdenhout (KucH-
LEIN); Oostvoorne, Bergen op Zoom (NIJSSEN); Rhoon, Elslo-Lbg. (Zoöl.
Mus.); Uden (Broeder ANTONIUS); Nuenen (NEIJTS); Epen (Pier); Nijswiller
(DELNOYE).

f. & parvipuncta Turati, 1919, Nat. Sic., p. 16. De zwarte middenstip op de
bovenzijde der voorvleugels sterk verkleind. Niet zeldzaam, bijna overal onder de
soort.

f. 4 immaculata Pabst, 1884, Ber. naturw. Ges. Chemnitz, p. 16. De zwarte
middenstip op de bovenzijde der voorvleugels ontbreekt. Zeer zeldzaam ! Hol-
landse Rading (bijna ontbrekend, HELMERS); Zandvoort, prachtig exemplaar in
1942 (JONKER).

f. pupillata Lempke, 1936, Tijdschr. Entom., vol. 79, p. 250. De zwarte mid-
denstip der voorvleugels gekernd. Rijperkerk (Mus. Leeuward.); Peize (Koor);
Donderen, Hatert (VAN WISSELINGH); Vledder (BROUWER); Ootmarsum (VAN

276 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (38)

DER MEULEN); Arnhem (Zoöl. Mus.); Wageningen, Bennekom, Grebbe (VAN
DE Por); Holl. Rading (JONKER); Vogelenzang (STELLEMAN); Oostvoorne
(NISSEN); Steyl (STOFFELS).

f. divisa Sheljuzhko, 1925, Mitt. Münch. ent. Ges., vol. 15, p. 97. De zwarte
middenstip der voorvleugels in tweeën gedeeld. Vaak slechts aan de onderzijde.
Hulshorst, 9 (bovenzijde), Amsterdam (VAN DER VLIET); Oosterbeek, Haarlem,
Breda, Valkenburg, Borgharen (Zoöl. Mus.); Wageningen (SIKKEMA); Heems-
kerk (WESTERNENG); Oostvoorne, ©, bovenzijde (NIJSSEN); Maastricht (Broe-
der RENÉ).

f. quadripunctata Fuchs, 1898, Jahrb. Nass. Ver. Naturk., vol. 51, p. 203.
Ook de achtervleugels op de bovenzijde met een (kleine) zwarte middenstip.
Echteld, Hattem, Stein (Zoöl. Mus.); Groningen (BLOM); Eext (DIJKSTRA);
Hulshorst (VAN DER VLIET); Aalten, Epen (SCHOLTEN); Wamel (FISCHER);
Grebbe (LANZ); Lisse, Epen (Mus. Rotterdam); Tilburg (VAN DEN BERGH);
Helmond (KNIPPENBERG); Roermond (LücKER); Aalbeek (Pater MAESSEN);
Bemelen (RIK).

f. costaenigrata Closs, 1921, Int. ent. Z. Guben, vol. 15, p. 83. De voorrand
der voorvleugels sterk zwart bestoven vanaf de wortel tot ongeveer ter hoogte
van de zwarte discaalvlek. Bij de 9 vrij gewoon, bij de & zeldzaam : Hulshorst
(VAN DER VLIET); Bergen op Zoom (NIJSSEN).

f. schepdaeli Derenne, 1923, Rev. Mens. Soc. ent. Nam., vol. 23, p. 25. Als
de vorige vorm, maar van de discaalvlek loopt bovendien een zwarte lijn langs de
subcosta naar de apicaalvlek. Niet zeldzaam, hoewel minder gewoon dan de
vorige vorm, en vrijwel uitsluitend bij de 9. Tietjerk, Leeuwarden (CAMPING);
Veendam (DijKSTRA); Wateren, Apeldoorn, Rhenen, Oostdorp (Zoöl. Mus.);
Doorwerth (VAN DE Por); Lunteren (BRANGER); Doesburg (D. B. KROON);
Didam (POSTEMA); Wamel, Veldhoven (FISCHER); Maarseveen (DE Nijs);
Holl. Rading (Doets); Heemskerk (WESTERNENG); Eindhoven (VERHAAK);
Valkenburg (KORTEBOS).

[Waarschijnlijk zijn costaenigrata en schepdaeli resultaten van een serie poly-
mere factoren, zodat het een kwestie van ,,meer of minder” is welke vorm ont-
staan zal. }

f. caulotosticta Williams, 1916, Trans. London nat. Hist. Soc. 1915— 16, p.
67. De middencelvlek door een donkere bestuiving langs de subcosta met de wor-
tel verbonden. Veel zeldzamer dan de beide vorige vormen. Stein, © (Missiehuis
Stein).

f. marginata Greer, 1920, Ent. Rec., vol. 32, p. 154. Langs de achterrand der
voorvleugels loopt een doorlopende smalle zwarte band van apicaalvlek tot bin-
nenrand. Rijperkerk (Mus. Leeuwarden); Veendam (DIJKSTRA); Groningen,
Bloemendaal, Overveen, Stein, Elslo, Valkenburg, Bemelen, Epen (Zoöl. Mus.);
Borne (VAN DER VELDEN); Groenekan (Leids Mus.); Baarn (NIEUWLAND);
Heemskerk (WESTERNENG); Aerdenhout (MORRIEN). —

f. marginemaculata Stephan, 1923, Iris, vol. 37, p. 29. Op de bovenzijde der
achtervleugels langs de achterrand een rij opvallend sterke zwarte vlekken. Glim-
men (BOUWSEMA); Peize (WILMINK); Wijster (BEIJERINCK); Bennekom (CE-
TON); Aerdenhout (STAMMESHAUS); Vogelenzang (VAN WISSELINGH); Holl.
Rading, Breda, Valkenburg, Epen (Zoòl. Mus.).

(39) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera DI)

f. © ochrea Tutt, 1896, Brit. Butt., p. 245. Grondkleur der achtervleugels geel.
TUTT citeert HüBNER, Samml. Eur. Schmett., fig. 791—792, waar een 9 met
heldergele achtervleugels afgebeeld wordt. Zulke exemplaren ken ik uit Neder-
land niet, wel minder extreme met duidelijk gele achtervleugels, al zijn ze zeld-
zaam. Overgangen met iets geel getinte achtervleugels zijn gewoon (heterozygo-
ten ?). Tietjerk (Mus. Leeuward.); Schoonoord, Nijmegen, Venlo (Zoöl. Mus.);
Albergen (KLEINJAN); Weerselo, Bornerbroek (vAN DER MEULEN); Aerden-
hout (VAN WISSELINGH); Wassenaar (diverse collecties); Staelduin, Oostvoorne
(NIJSSEN); Tilburg (WITTPEN); Sint Michielsgestel (KNIPPENBERG); Nuenen
(Leids Mus.); Roermond (FRANSSEN); Geulem (S. DE BOER).

f. saxonica Hering, 1912, Zeitschr. wiss. Ins.biol., vol. 8, p. 234. Grondkleur
van voor- en achtervleugels geel. Uiterst zeldzaam. Eindhoven, lichtgeel & (VER-
HAAK); Vaals, & (VAN WISSELINGH).

f. sulfureovenata Keynes, 1910, Ent. Rec., vol. 22, p. 239. Verschillende ade-
ren op de bovenzijde der achtervleugels geel getint. Overveen, 4 (HEEZEN).

f. 4 citronea Wheeler, 1903, Butterfl. Switzerl., p. 64. Op de onderzijde der
voorvleugels is de gehele wortelhelft tot aan de oranje vlek helder geel, behalve
een smalle strook langs de binnenrand. Vrijwel overal onder de soort. Over-
gangen, waarbij het geel een kleiner deel van de vleugel inneemt, zijn zeer ge-
woon, typische exemplaren zonder enig geel zelfs vrij zeldzaam.

f. dispila Raynor, 1905, Ent. Rec., vol. 17, p. 298. Op de onderzijde der voor-
vleugels bevindt zich onder de discaalvlek een klein donker vlekje. Vrij zeld-
zaam. Doorwerth (VAN DE Por); Aerdenhout (VAN RossuM); Deurne (NIES);
Roermond (FRANSSEN); Rijckholt (Mus. Maastricht).

f. catalonica Sagarra, 1930, Buttl. Inst. Catal. Hist. Nat., serie II, vol 10, p.
111. Bovenzijde als typische cardamines, doch onderzijde der achtervleugels als
de zuidelijke vormen : de groene kleur sterk gereduceerd en met duidelijke geel-
achtige tint. Colmschate (HARDONK); Oostdorp-Bergen, Velzen (Zoöl. Mus.).

Homoeose. Op de onderzijde van de linker voorvleugel bevindt zich franje-
waarts van de discaalvlek een smalle baan van de grondkleur der achtervleugels.
Wassenaar, & (Zool. Mus.).

Gynandromorphen. Exemplaren, die tot hetzelfde type behoren als dat,
afgebeeld door Forp, Butterflies, pl. 30, fig. 3, waarbij dus een klein gedeelte
van een of meer vleugels de kleur van de andere sexe bezit, schijnen nogal eens
voor te komen, al blijven het natuurlijk zeldzaamheden. Door de sterke sexuele
dimorphie vallen ze echter onmiddellijk op. Bilaterale gynandromorphen zijn uit
ons land nog niet bekend.

a. &. Op de linker voorvleugel loopt onder de middenstip een horizontale witte
baan in de oranje kleur. ’s-Graveland (PIET).

b. &. Op de linker voorvleugel is op de bovenzijde alleen een brede oranje
streep over langs de voorrand, die tot aan de middenstip reikt. Nunspeet (VARI).

c. &. Op de bovenzijde van de linker voorvleugel ontbreekt langs de costa :
een deel van de oranje kleur, op de onderzijde van beide vleugels ontbreekt de
oranje kleur geheel op een klein vlekje aan de binnenrand na. Mogelijk een
combinatie van een gynandromorph met een nog niet beschreven vorm. Nieuw-
Hellevoetsluis (STAMMESHAUS).

278 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (40)

d. 2 (volgens het abdomen). Op bovenzijde linker voorvleugel een oranje
streep van discaalvlek naar apicaalvlek, op rechter voorvleugel twee smallere
strepen ; op de onderzijde van beide voorvleugels een grote oranje vlek, die bijna
tot de voorrand reikt. Tilburg (VAN DEN BERGH).

Teratologisch exemplaar. Rechter vleugels te klein. Wageningen,
2 (VAN DE POL).

Pontia Fabricius

Pontia daplidice L. In de regel een zeer onregelmatige immigrant, die jaren
achtereen uiterst zeldzaam kan zijn of zelfs in het geheel niet waargenomen wordt,
om dan plotseling weer in aantal te verschijnen (vooral in warme zomers). Zulke
jaren waren 1901, 1939 (zie Ent. Ber., vol. 10, p. 263), 1945 (65 waargenomen
exemplaren) en 1947 (meer dan 200 waargenomen exemplaren). Ook vroeger
zijn er ongetwijfeld zulke gunstige seizoenen geweest. Zie de hierna geciteerde
opmerkingen van DE GAVERE, MAURISSEN en HEYLAERTS !

Zeer interessant is, dat de vlinder zich van het topjaar 1947 tot 1952 staande
heeft kunnen houden in een vrij beperkt gedeelte van het Noordhollandse duin-
gebied en mogelijk ook op Terschelling. De daar waargenomen jaartochten liepen
echter na enkele jaren snel terug (in 1948 : 65; in 1949: 58 plus 30 op Ter-
schelling ; in 1950 : 58 ; in 1951 nog slechts zes en in 1952 geen enkele meer),
waaruit wel overtuigend blijkt, dat daplidice op den duur toch niet tegen het
Nederlandse klimaat bestand is. Een duidelijke aanwijzing, dat de vlinder hier
toch niet op de goede plaats was, is ook, dat de in Nederland geboren wilde
exemplaren van de duinkolonie kleiner zijn dan de migranten !

De grens van het areaal, waar daplidice een echte indigeen is, loopt in een
wijde boog oostelijk en zuidelijk van ons land van Denemarken door West-
Duitsland (droge zandstreken van Zuidoost-Holstein en de Lüneburger Heide)
naar Noord-Frankrijk. In het aan ons land grenzende Duitse gebied, België, ons
eigen land (behoudens tijdelijk de reeds genoemde uitzondering) en op de
Britse eilanden kan de prachtige vlinder geen vaste voet krijgen. In de twintigste
eeuw werd daplidice bij ons vermeld in 1901, 1904, 1906, 1910, 1919, 1920,
1925, 1929, 1931 en vanaf 1934 in elk jaar (behalve 1937 en 1943) tot en
met 1953.

Of de vlinder voor ons een immigrant uit oostelijke richting is, zoals ik vroeger
meende, is toch niet geheel zeker. Een feit is, dat de Nederlandse daplidice-jaren
niet geheel overeenstemmen met de Engelse, ja, dat wij er veel beter voorstaan.
1945 was het Engelse topjaar, maar in 1939 en 1947 (ons topjaar) was de vlin-
der zeer schaars op de Britse eilanden (respectievelijk twee en negen waargeno-
men exemplaren), en van een ook maar tijdelijk indigeen worden, zoals bij ons,
is daar geen sprake geweest. Dit is inderdaad een frappant verschil met typische
zuidelijke immigranten. Aan de andere kant zijn de meeste migranten bij ons in
het Zuiden van het land waargenomen. In verband met de betrekkelijk geringe
afstand is het mogelijk, dat onze trekkers zowel uit West-Duitsland, als uit
Noord-Frankrijk, afkomstig zijn. Ook het feit, dat vertegenwoordigers van de
Zuideuropese zomervorm niet of nauwelijks onder onze migranten voorkomen,

(41) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 279

wijst er op, dat zij van West- of Middeneuropese oorsprong zijn. Helaas is niets
gepubliceerd over de Belgische ervaringen van de laatste jaren.

De vlinder is bij ons waargenomen van half April tot begin October (14.IV.
1946, 4.X.1948) in minstens drie generaties. Voorjaarsimmigranten zijn bij ons
echter uiterst zeldzaam. Ik vermoed, dat de meeste exemplaren, die van de eer-
ste generatie gezien zijn, afstammen van poppen, die hier de winter doorkwamen.
Onze gedurende enkele jaren inheemse populatie bracht het slechts tot twee ge-
neraties. De eerste daarvan verscheen pas laat (12 Juni in 1949, 13 Juni in 1948,
17 Juni in 1950) en vloog tot ver in Juli, de tweede verscheen eind Juli en werd
tot eind Augustus waargenomen (29 Aug. in 1950, 30 Aug. in 1949). Zelfs ab
ovo kweken leverden geen derde generatie meer, soms zelfs maar een heel par-
tiéle tweede ! Dit alles komt overeen met het aantal generaties en de vliegtijden,
die HEYDEMANN voor Sleeswijk-Holstein opgeeft (1933, Int. ent. Z. Guben,
vol. 27, p. 190).

Vindplaatsen. Fr.: Terschelling (zomer 1938 een exemplaar gezien, LEMPKE; Aug.
1947 + -30 stuks., 15.VI.1948 één exemplaar, een flink aantal eind Juni 1949, ANDERSEN).
Gr.: Groningen (DE GAVERE, 1867, Tijdschr. Entom., vol. 10, p. 187, schrijft: „Quoique
cette espèce semble accidentelle dans la plupart de nos provinces, elle est peu rare chez
nous, surtout la génération d'été’. Maar later is daplidice weer geheel verdwenen); Haren-
dermolen, 4.X.1948 een @ (CAMPING). Dr.: Schoonoord, 9, Juli 1896 (Zoöl. Mus.);
Hoogeveen (Bouwst., vol. 2, p. 144, 1856). Ov.: Enschede, 3.VIII.1941, © (VAN DEN
ENK); Deventer, Juni 1910, & (Zoöl. Mus.). Gdl.: Harderwijk (Bouwst., vol. 1, p. 218,
1853; Nunspeet, 1925 (Tijdschr. Entom., vol. 79, p. 248); Empe (Bouwst., l.c.); Velp,
1868; Arnhem, 1857, 1858, (Leids Mus.), 1869 en 1877; Oosterbeek, 4 en @ zonder
datum (Zoöl. Mus.); Wageningen, 1894; Aug. 1947, vijf exemplaren gevangen, doch meer
gezien (DUNLOP); Zutfen (Bouwst., vol. 1, p. 218, 1853); Gorssel, 15.VIII.1897 (Leids
Mus.); Lochem, Aug. 1947, een exemplaar (A. DE BOER); Vorden, Mei 1899 (BENTINCK),
1901; Rekken, 7 Mei 1952, één exemplaar (VAN DORM); Winterswijk, zonder datum
(ScHOLTEN); Aalten, 27.VIII.1947, 4 (VAN GALEN); Slangenburg, 1.VIII.1900, 1901
(toen eind Juli en begin Augustus veelvuldig, ,,15 in een uur”, daarna nauwelijks meer,
nog één exemplaar in 1903, KLOKMAN); Doetinchem, 1901 (dezelfde); Hummelo, 1901
(Leids Mus.); Westervoort, 12.VIII.1947 (POSTEMA); Berg en Dal, 27.VII.1896 (PRICK);
Nijmegen, 1865 (Mus. Rotterdam), Aug. 1895, 4 (Leids Mus.), 2 4 zonder datum
(Zoöl. Mus.); Groesbeek, 1878; 31.VII.1897, 2 2 (Zoöl. Mus.); Sint Jansberg, 1878;
Culemborg, Juli 1938, een exemplaar (VERKAIK). Utr.: Doorn, 12.VII.1901, © (Zoöl.
Mus.); Soest, 24.VII.1945, © (Zoöl. Mus.); Botshol, 22.VII.1953 (Zoöl. Mus.). NH:
Hilversum, 5 en 6.VIII.1948 (LOGGEN); Naarden, 25.VI.1945, 9 (CARON); Muiderberg,
26.IX.1948 (NIEUWLAND); Amsterdam, 1887, 1893, 1898, 1901, talrijke exemplaren in
Augustus 1947 (diverse collecties); Hembrug, Aug. 1947 zes exemplaren (diverse colls.);
Zaandam, 21.VIII.1947, 9 (WESTERNENG); Den Helder, 29.VIII.1950, een exemplaar (v.
Doorn); Egmond aan Zee, van 1948 tot 1952 vele exemplaren (diverse collecties); Castri-
cum, 25.VIII.1950, twee exemplaren (v. Doorn); Bakkum, 2.IX.1947, © (S. DE BOER);
Wijk aan Zee, 1931 ; 17.VIII.1948 (MORRIEN); Velzen, 20.V.1897 (CETON); Bloemendaal,
(Tijdschr. Entom., vol. 6, p. 8, 1863), Aug. 1892, @ (Zoöl. Mus.), 18.VII.1947, 9 (VAN
DER VLIET); Haarlem (Tijdschr. Entom., vol. 6, p. 8, 1863); Overveen, 15.VI.1932, (HEE-
ZEN); Heemstede, 14 en 22.VII.1950, 4 en 9 (HERWARTH). Z.H.: Katwijk, Aug. 1947,
vele exemplaren, doch in tegenstelling met het noordelijker duingebied daarna niet meer (J.
KROON); Wassenaar, 2.VIII.1929, 9 (BOTZEN); Den Haag (10.VII.1889, Tijdschr. Entom.,
vol. 36, p. 197), 17.VIII.1947 (Leids Mus.); Scheveningen, 23.VI.1920 (Mus. Rotterdam);
Maassluis, 18.VII.1945, © (VAN KATWIJK); Vlaardingen, Augustus 1945, vier exx. (VAN DER
LUGT), Augustus 1947, totaal 45 exx. (diverse colls.); Schiedam, 23.VI.1945, 15 tot 24.VII.
1945, 18.VIII.45, totaal 21 exx., Augustus 1947, 36 exx., 6.VIII.1949, één ex. (NIJSSEN):

280 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (42)

Rotterdam, 15.VII.1942, een ex. (VERKAIK), 5.VIII.1945, twee @ en twee Q (volgens
LANDSMAN), 17.VIII tot 7.IX.1947, 12 exx. (ELFFERICH); Charlois, 26.VIII.1939 (volgens
LANDSMAN); Krimpen aan den IJsel, 24.VII en 5.VIII.1945 (FISCHER, VAN DER SCHANS);
Krimpen aan de Lek, 20.VIII.1947, een ex. (VAN DER SCHANS); Dordrecht, 12.VII.1885
(Leids Mus.); Numansdorp, Augustus 1901, 4 (Zoöl. Mus.); Ouddorp, 19.VII.1947, 9
(Zoël. Mus.), 22.VII.1947, @ (HUISMAN). Zl.: Heinkenszand, 15.VIII.1944 (HENRARD);
Ierseke, een ex. in 1939 (VAN WILLEGEN); 27.VIII.1947, © (WILMINK); Sint Maartens-
dijk, 11.VIII.1945, © (KORRINGA). N.B.: Bergen op Zoom, 17.VII.1936 (VAN KATWIJK),
Augustus 1945, tien exx. (NIJSSEN), Augustus 1947, 4 en © (KORRINGA); Breda
(HEYLAERTS, 1870, Tijdschr. Entom., vol 13, p. 145: „Ires rare la première génération,
trouvée quelquefois en nombre en juillet’; in Leids Mus. alleen een & van 4.V.1865);
Ulvenhout, 12.V.1935, 4 en @ (VAN KATWIJK); Tilburg, 23.VIII.1906 en 2.IX.1919
(VAN DEN BERGH); Cromvoort, 21.VIII.1944 (GERRIS); Orthen, + 1920, drie exx. (TEN
Hove); Sint Michielsgestel, 1929 (T74schr. Entom., vol. 79, p. 248); Handel, 19.VIII.1947
(KNIPPENBERG); Demen, 19.VII.1939, © (Zoöl. Mus.); Eindhoven, Juli 1939, een ex.
(JANSE); 16.VI.1948, een ex. (Broeder GENNARDUS); Helmond, 1889, 4 (Nies); Deurne,
15.VIII.1934, ©, zomer 1945 verscheidene exx., 14.1V.1946 prachtig &, 1947, + tien
exx. (NIES). Lbg.: Mook, 16.VIII.1885, & (Zoël. Mus.); Plasmolen, 10.1X.1946, &
(DunLoP); Venlo, enkele exemplaren zonder jaartal (Zoòl. Mus.); Steyl, 1934 (Leids
Mus.), 4.VIII tot 10.IX.1947, acht exx. (Br. ANTONIUS); Tegelen, 1936, twee exx.
(STOFFELS); Baarlo, Sept. 1896 en 25.VIII.1904 (LATIERS); Belfeld, 7.IX.1947, vier
exx. (Br. ANTONIUS); Weert, 1939, enkele exemplaren (DE HAAN); Sittard, 18.VIII.1947
(DIEDEREN); Schinveld, 5.VIII.1945, © (GIELKENS); Kerkrade, 24.VIII.1920 (LATIERS),
26 tot 29.VII.1945, vier exx., 24.VIII.1947, een ex. (NEUMANN), 18.VIII.1947, &
(Lücker), 20.VII.1948, een ex. (VAN WISSELINGH); Kunrade, 20.VII.1948, 4 (dezelfde);
Ubachsberg, 1.VIII.1947, een ex. (GAASENDAM); Gulpen, 3 en 4.VIII.1939, vier 4 (VAN
DER MEULEN); Meerssen, 18.VII.1925 (BOTZEN); Amby, 1901 (Tijdschr. Entom., vol. 79,
p. 249); Bemelen, 11.VII.1939, 4 (Mus. Rotterdam), 11.VIII.1940, een ex. (VAN Mas-
TRIGT); Maastricht (MAURISSEN, 1866, Tijdschr. Entom., vol. 9, p. 171: „Se trouve en
abondance certaines années dans les fortifications au sud de la ville”), Mei 1867 (BEN-
TINCK), zomer 1901 (BOTZEN), eind Juli 1939 talrijke exemplaren, 4.VIII.1945, &
(J. MAESSEN): Sint Pieter, Juli 1901, 4 (BOTZEN); Epen, 22.VIII.1947, één ex. (J.
KROON); Holset, 24.VII.1945, één ex. (VAN WISSELINGH).

Variabiliteit. Er is bij onze exemplaren nauwelijks enig constant ver-
schil tussen voorjaars- en zomerdieren. Dit geldt zowel voor de immigranten als
voor de voormalige inheemse populatie. Dezelfde opmerking maakt HEYDEMANN
over de in Sleeswijk-Holstein inheemse vorm (1933, Int. ent. Z. Guben, vol. 27,
p. 190) en ook DE GAVERE merkte reeds op, dat de Groningse voorjaarsdieren
niet tot de uit Midden-Europa (Leipzig en Wenen) beschreven gen. vern. bel-
lidice Ochsenheimer behoren. Deze is kleiner dan de zomergeneratie, de donkere
bestuiving aan de vleugelwortel is geprononceerder, de zwarte tekening is min of
meer licht bestoven en de vlek boven de binnenrand der voorvleugels bij de 9
is gereduceerd. Geen dezer kenmerken past op onze voorjaarsexemplaren, die
even groot zijn en even donker getekend als de zomerdieren. Ook de tint van de
onderzijde der achtervleugels en de grootte van de witte vlekken levert geen enkel
constant verschil op.

Wat de zomerexemplaren betreft, hun onderzijde kan nogal variëren. Een &
van Venlo van 10 Augustus heeft een zeer donker groene grondkleur met kleine
vlekjes, cen 4 van Nunspeet (Augustus 1901) heeft de witte vlekken ver-
enigd tot een doorlopende band, als in fig. 18, pl. 30, van VERITY, Farf. diurne
d’It., vol. 3 (1950). Maar het heeft de gewone groene grondkleur, niet de geel-

(43) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 281

groene van de Italiaanse zomervorm swbalbidice Verity, waartoe fig. 18 behoort.
Een 2 van Soest (24.VII.1945) heeft een eigenaardige donkergeelachtige grond-
kleur. Over het algemeen echter komt ons materiaal overeen met de typische
daplidice, zoals VERITY die afbeeldt (l.c., fig. 25—29), al is het groen van de
onderzijde meestal iets donkerder van tint, zodat ons materiaal zeer waarschijnlijk
tot subsp. daplidice L. behoort.

[Het grote exemplaar van Velzen (uit de coll. CETON) van 20 Mei 1897 kan
niet tot f. expansa Verity behoren, zoals ik in 1936 schreef (Tijdschr. Entom.,
vol. 79, p. 249), omdat deze Italiaanse zomervorm pas in Juli vliegt. }

In Lambillionea, vol. 34, p. 194 en volgende (1934) gaf ik een overzicht van
de toen bekende vormen.

f. minuscula Verity, 1911, Rhop. Pal., p. 327, pl. 66, fig. 12. Dwergen. Velp
(Zool. Mus.); Amsterdam (VAN DER VLIET); Schiedam (NIJSSEN).

f. © mariformis Verity, 1947, Farf. diurne d’It., vol. 3, p. 178, pl. 30, fig. 8.
De zwarte vlek boven de binnenrand der voorvleugels ontbreekt. Schiedam
(NIJSSEN).

f. 4 bimaculata Rocci, 1919, Atti Soc. Ligust. Sc. Nat., vol. 30, p. 32. Op de
bovenzijde der voorvleugels boven de binnenrand een klein zwart vlekje. Slan-
genburg (KLOKMAN); Hummelo (Leids Mus.); Amsterdam (VAN DER VLIET);
Egmond aan Zee, Gulpen (van DER MEULEN); Schiedam, Bergen op Zoom
(NIJSSEN); Venlo (Zoöl. Mus.); Kunrade (VAN WISSELINGH); Maastricht (BEN-
TINCK).

f. 4 nitschei Gornik, 1932, Zeitschr. österr. ent. Ver., vol. 17, p. 81. Als de
vorige vorm, maar de achtervleugels bovendien met een grote costaalvlek, de uit-
einden van de aderen sterk verdonkerd en er tussen een donkere bestuiving, die
het begin van een submarginale vlekkenband vormt. Holotype afgebeeld in Lam-
bill., vol. 33, pl. IX, fig. 3 (1933). Schiedam, een ex. in 1947 (NIJSSEN).

f. 2 conjugata Mezger, 1930, Lambill., vol. 30, p. 179. De zwarte vlek boven
de binnenrand der voorvleugels door zwarte bestuiving verbonden met de onder-
rand van de zwarte achterrandsband in cel 3. Zie VERITY, Farf. diurne d’It.,
vol. 3, pl. 30, fig. 31. Egmond aan Zee (S. DE BOER); Amsterdam (VAN DER
VLIET); Maastricht (BOTZEN).

f. 2 alligata nov. De zwarte vlek boven de binnenrand der voorvleugels
door zwarte bestuiving verbonden met de discaalvlek, en deze door zwarte lijnen
langs de aderen 2 en 3 met de zwarte achterrandsvlekken. Venlo (holotype,
Zoël. Mus.).

[The black spot above the inner margin of the fore wings connected by a black suffusion
with the discal spot, and this spot by black lines along the nervures 2 and 3 with the black
spots on the outer margin.]

f. 2 nigrans Verity, 1947, Farf. diurne d’It., vol. 3, p. 178, pl. 30, fig. 15.
Voorvleugels zwart bestoven van wortel tot discaalvlek, deze door zwarte strepen
langs ader 2 en 3 met de achterrand verbonden, zwarte vlekkentekening ver-
groot. Schiedam, 1945 (NIJSSEN).

f. cinerea Delahaye, 1909, Suppl. Cat. Lép. Maine-et-Loire, p. 8. De donkere
tekening op de bovenzijde der vleugels lichtgrijs van kleur. Zie VERITY, 1950,

282 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (44)

l.c., vol. 3, pl. 30, fig. 3 en 8. Vorm van de voorjaarsgeneratie. Amsterdam,
a.0. (VAN DER VLIET).

f. & anastomosica Strand, 1909, Int. ent. Z. Guben, vol. 3, p. 78. Op de
bovenzijde der voorvleugels ontbreekt de zwarte submarginale vlek in cel 4,
zodat de witte achterrandsvlek daar met de witte grondkleur samenvloeit. KEER,
pl. 2, fig. 4. Amsterdam (Zoöl. Mus.); Egmond aan Zee (VAN DER MEULEN);
Schiedam (NIJSSEN).

f. sulphurea Oberthür, 1884, Bull. Soc. ent. France, p. LXXXV. Grondkleur
geel in plaats van wit. Een zwakke overgang met heel bleek gele vleugels (vooral
de achterste) van Zaandam, 1947, © (WESTERNENG).

f. flavopicta Verity, 1908, Rhop. Pal., pl. 30, fig. 11. Grondkleur van onder-
zijde der achtervleugels en voorvleugelpunt geel in plaats van groen. Soest, 1945
(Zool. Mus.).

Aporia Hübner

Aporia crataegi L. Algemeen verbreid in bosachtige streken op zandgron-
den in het Noorden, Oosten en Zuiden en in het Krijtdistrict, op vele vindplaatsen
gewoon. Ten Westen van de Gelderse Vallei komt de vlinder wel zo nu en dan
op zandgrond voor, maar kan zich hier veel slechter handhaven. De enkele vind-
plaatsen in het Hafdistrict zijn wel van zwervers. Of crataegi ruim een eeuw ge-
leden in de duinen inheems was (zie de opmerking bij Wassenaar) is natuurlijk
niet meer na te gaan. In dit verband is het misschien wel van belang er aan te
herinneren, dat het dier ook in Zuid-Engeland, waar het vroeger een indigeen was,
uitgestorven is. De oecologische factoren, die crataegi beletten zich westelijker
te handhaven, zijn niet nader bekend.

In het eigenlijke areaal treden nogal eens schommelingen in het aantal op, niet
alleen in ons land, waardoor soms wel eens de vrees geuit is, dat de vlinder in
West-Europa bezig was uit te sterven. Hiervan is echter geen sprake. Op het
ogenblik staat crataegi er zeker niet ongunstig voor in Nederland.

Eén generatie, half Mei tot eind Juli (17.V tot 29.VII), hoofdvliegtijd tweede
helft van Juni.

Vindplaatsen. Fr: Appelsga Gr.: Groningen, Noordlaren. Dr.: Peize, Roden,
Norg, Donderen, Steenbergen, Veenhuizen, Annen, Eext, Exlo, Odoorn, Weerdinge, Hoog-
halen, Wijster, Lhee, Hoogeveen, Wateren, Doldersum, Vledder, Frederiksoord, Wapser-
veen, Havelte. Ov.: De Lutte, Enschede, Hengelo, Borne, Almelo, Vriezenveen, Beerze,
Vilsteren, Oud-Leusen, Dalfsen, Hellendoorn, Holten, Rijssen, Elzen, Colmschate, Frieswijk,
Deventer, Zwolle, Steenwijk, Steenwijkerwold. Gdl.: Nijkerk, Putten, Harderwijk, Huls-
horst, Nunspeet, Wezep, Hoenderlo, Assel, Apeldoorn, Wenum, Wiesel, Empe, Laag Soe-
ren,. Dieren, De Steeg, Velp, Arnhem, Ocsterbeek, Wageningen, Ginkel, Lunteren, Gorssel,
Lochem, Aalten, Zelhem, Slangenburg, Doetinchem, De Zumpe, Doesburg, Montferland,
Bijvank, Didam, Herwen ; Nijmegen, Hatert, Groesbeek, Overasselt, Hemmen. Utr.: Rhenen,
Veenendaal, Heuvelsche Steeg, Maarsbergen (1 exemplaar in 1950, Mej. Dun), Den Dol-
der (1918, Leids Mus.), Amersfoort (1915, J. LUCAS), Soest (nest rupsen in 1943, ToL-
MAN). Z.H.: Wassenaar („in 1836 of 1837 éénmaal menigvuldig in en bij de Wassenaarse
duinen (TRAP); één exemplaar bij Wassenaar of Noordwijk (VAN BEMMELEN)” schrijft
DE GRAAF in Bouwst., vol. 1, p. 218, 1853); Rotterdam (‚bij Rotterdam zelden” volgens
SEN); Dordrecht (VERHEIJ). N.B.: Breda, Tilburg, Helvoirt, Vught, Hintham, Den Dun-
HAVELAAR, Bouwst., l.c.; een @ in 1941, in Leids Mus.); Maassluis, 4, + 1930 (NIJs-

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DL. 96, AFL. 4, 1953 PLAAT 9

Fig. 1,

2, 5, 6. Aporia crataegi crataegi L. 1 en 5: &, "Sdm,, La. Uttervik, Trosa, 7.VII.
1940”; 2 en 6: 9, „Eskilstuna, 18 Juni”. Collectie Naturhistorisk Riksmuseum, Stockholm.
Figs. 3, 4, 7, 8. Aporia crataegi transiens subsp. nov. 3 en 7: &, „Wiessel, 19.VI.1951”

(holotype); 4 en 8: 9 „Wiesel, 21.V1.1951” (allotype). Collectie Zoölogisch Museum,

Amsterdam.

DS

(45) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 283

gen, Rosmalen, Sint Michielsgestel, Derp, Veghel, Uden, Boxtel, Oirschot, Eindhoven,
Nuenen, Helmond, De Rips, Deurne. Lbg.: Plasmolen, Venlo, Swalmen, Schinnen, Kerk-
rade, Schimmert, Houthem, Bunde, Slenaken, Gulpen, Eperheide, Epen, Kamerig, Mechelen,
Vijlen, Holset, Lemiers, Vaals.

Variabiliteit. De typische vorm is de Zweedse. Zoals de op plaat 9 ge-
reproduceerde foto's duidelijk laten zien, komen onze exemplaren niet met deze
vorm overeen. De in Nederland voorkomende subspecies onderscheidt zich door
kleinere donkere driehoeken aan de uiteinden der aderen, door fijnere zwarte
aderen, door minder hyaline ©, door het volkomen ontbreken van de donkere be-
stuiving aan de vleugelwortel op de onderzijde der achtervleugels, die bij Zweedse
exemplaren vaak aanwezig is. Geen enkele der reeds beschreven subspecies stemt
met de onze overeen. Ik noem de in Nederland voorkomende ondersoort
transiens subsp. nov., omdat zij in vele kenmerken een overgang vormt naar de
Zuideuropese ondersoorten.

[Owing to the kindness of Mr. F. BRYK I was able to compare the Dutch crrataegi with
specimens from Sweden. Our form cannot be identified with the typonominal form. It is
distinguished by the smaller dark triangles at the end of the nervures, by finer black
nervures, by a less hyaline 9, by the complete lack of the black suffusion at the base on
the under side of the hind wings, which is so often present in Swedish specimens. I name
the Dutch form transiens subsp. nov., because it shows in many characters a transition from
the Swedish typical form to the subspecies of southern Europe. See plate 9.

Holotype: 4, Wiessel, prov. of Guelderland, 19.VI.1951.

Allotype: 9 of the same locality, 21.VI.1951.

Both type specimens are in the collection of the Zoological Museum at Amsterdam.]

f. minor Verity, 1907, Rhop. Pal., p. 107. Dwergen. Almelo (CETON); Huls-
horst, Wageningen (Zoöl. Mus.); Empe (WILMINK); Hemmen (VAN DE POL);
Dordrecht (VERHEIJ); Nuenen (VERHAAK); Epen (DE Vos).

f. suffusa Tutt, 1896, Brit. Butt., p. 226. De aderen der vleugels dieper zwart
en langs de achterranden grote samenhangende of zelfs gedeeltelijk samenvloei-
ende donkere driehoeken. Norg, bovendien een 9, waarbij de gehele voorrand
der voorvleugels donker is en vooral de rechter voorvleugel een grote zwart-
achtige apicaalvlek heeft (CAMPING); Eext (Dijkstra); Dwingelo, Bijvank
(Zoòl. Mus.); Assel (HARDONK).

f. lunulata Tutt, 1896, Brit. Butt., p. 227. De dwarsader op de bovenzijde der
achtervleugels verdikt door een bestuiving met donkere schubben. Apeldoorn,
Venlo (Zoöl. Mus.).

f. nonconspersa nov. De donkere bestuiving langs de dwarsader op de boven-
zijde der voorvleugels ontbreekt geheel, maar overigens is alle donkere bestui-
ving normaal. Dwingelo, Plasmolen, Houthem, alle 3 (Zoöl. Mus.).

Holotype: 4 van Houthem in collectie Zoöl. Mus.

{The dark suffusion along the discocellular on the upper side of the fore wings fails
completely, but all other dark markings are normal. ]

f. basanius Fruhstorfer, 1910, Soc. Ent., vol. 25, p. 50. De uiteinden van de
aderen zonder donkere driehoeken aan de achterrand, het 9 zuiver wit, zonder
doorzichtig middenveld. Een prachtig ©, el, dat geheel aan deze beschrijving
voldoet, van De Steeg en een 4 van Hatert (Zoöl. Mus.). Een overgangs- 4

284 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (46)

van Boxtel met heel kleine driehoekjes in dezelfde collectie. Een prachtig 4 van
Overasselt (VAN DER VLIET), een ander van Roermond (LüCKER).

f. flava Tutt, 1896, Brit. Butt, p. 227. Grondkleur van de onderzijde duidelijk
geel. Norg (CAMPING); Rijssen (VAN DER MEULEN); Assel (HARDONK); Hoen-
derlo (LANZ); Wiesel, Bijvank (Zoöl. Mus.); Plasmolen (VAN WISSELINGH).

f. melana Tutt, 1896, Brit. Butt, p. 227. Onderzijde der achtervleugels tussen
en langs de aderen sterk met zwarte schubben bestoven. Hulshorst, &, Bijvank,
2 (Zoöl. Mus.).

f. alepica Cosmovici, 1892, Le Naturaliste, p. 254. De vleugels zeer dun be-
schubd, zodat ze haast doorzichtig zijn. Assel, el. (HARDONK); Bijvank, el.
(Zoöl. Mus.).

Teratologische vormen. Bryk heeft een aantal aderafwijkingen
namen gegeven. Volledigheidshalve worden de in ons land aangetroffen vormen
hier vermeld :

a. f. szulinzskyi Bryk, 1921, Ent. Z. Frankfurt, vol. 35, p. 66, fig. 1 (biner-
vula Derenne, 1927, Lambill., vol. 27, p. 11). Ader 5 der achtervleugels aan de
achterrand gevorkt. Blijkbaar een niet al te zeldzaam verschijnsel ! Roden
(BLom); Enschede (VAN DER MEULEN); Assel (links, HARDONK); Velp (rechts,
DE Roo); Oosterbeek (Leids Mus.); Aalten (links, VAN GALEN); Bijvank,
Houthem (Zoël. Mus.); Epen (FISCHER).

b. f. enderleini Bryk, 1921, Ent. Z. Frankfurt, vol. 35, p. 53, 1921. Ader 6
der achtervleugels aan de achterrand gevorkt. Bijvank (Zoël. Mus.).

c. Ader 3 (= Cu) van de linker voorvleugel gevorkt aan de achterrand (plus
rechter achtervleugel f. szulinzskyi). Bijvank (Zoöl. Mus.).

Rechter voorvleugel te klein. Vorden (Mus. Rotterdam).

Pathologisch exemplaar. Beide achtervleugels misvormd. Dwingelo,
2, el. (Zoöl. Mus.).

Pieris’ Schrank

Pieris napi L. Algemeen verbreid door het gehele land, in de cultuursteppe
echter vaak de mindere in aantal van Pieris rapae. Bekend van Texel, Vlieland,
Terschelling en Ameland.

Drie generaties, die waargenomen zijn van de eerste helft van April (10.IV)
tot de tweede helft van October (20.X). Een enkele keer worden zelfs wel eens
vroegere exemplaren opgemerkt: 27.11.1909 (Crop, 1912, Lev. Nat., vol. 17,
p. 24), 26.III.1945 een exemplaar te Schiedam (VREDENBREGT). De eerste ge-
neratie (hoofdvliegtijd Mei) is tot ongeveer half Juni aan te treffen (17.VI.
1943), de tweede (hoofdvliegtijd Juli, begin Augustus) verschijnt al in de twee-
de helft van Juni (24.VI.1943) en kan tot ver in Augustus vliegen, de derde
(hoofdvliegtijd eind Augustus, September) van de eerste helft van Augustus
(8.VIII.(1945) tot 20.X.(1945)). Deze derde generatie wisselt sterk in aantal,
in warme zomers is zij vrij talrijk, in ongunstige herfsten schaars.

Enkele resultaten van ab ovo kweken : Boon zag begin Juli 1899 een eierleg-
gend © te Amsterdam, dus van de tweede generatie. De rupsen waren eind Juli
volwassen, vijf vlinders kwamen van 11 tot 13 Augustus uit (dus derde generatie),

(47) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 285

de andere poppen overwinterden en leverden van 17 Mei tot 13 Juni 1900 de
vlinders (Lev. Nat., vol. 5, p. 105—106, 1900). Bij een ab ovo kweek in 1941
had ik de eerste eieren (van een © van de tweede generatie) op 20 Juli en
9 Augustus de eerste poppen; een 3 kwam 24 Augustus uit (generatie III),
alle andere poppen overwinterden (hiervan waren 82 grijs, 17 groen). In 1945
kweekte ik de soort weer uit het ei. De poppen overwinterden en de meeste
leverden in 1946 op normale tijd de voorjaarsgeneratie. Maar een 9 kwam pas
12.VII uit en een & 14.VII ! (6 Juli vlogen al 4 van generatie II te Midde-
lie). Bij een andere heel kleine ab ovo kweek kwam een 2 van de derde generatie
reeds 8 Augustus 1945 bij mij uit ! Maar een volkomen hiervan afwijkende er-
varing is die van STAMMESHAUS. Twee maal kweekte hij een broedsel op van een
Mei-9 en beide keren overwinterden alle poppen. Niet alleen op de Britse
eilanden en in noordelijk Europa, maar zelfs in ons land blijken dus univoltine
stammen voor te komen ! Ongetwijfeld is dit een kwestie van erfelijkheid.

Overigens blijkt uit deze eikweken dus, dat de derde generatie partiéel is (wat
te verwachten was), dat zij al kan vliegen, terwijl de tweede generatie nog aan-
wezig is, en dat overwinterde poppen soms nog laat kunnen uitkomen. Ook,
dat de rupsen in de zomer zeer snel groeien. Het is dan ook een dankbare soort
om uit het ei op te kweken. De © leggen heel makkelijk op wilde Cruciferen,
zoals steenraket.

Variabiliteit. Door de vrij grote variabiliteit en het makkelijke kweken
is nap? zonder twijfel een geschikt object voor genetisch onderzoek. Hoewel hier-
aan vooral in Engeland reeds vrij veel gewerkt is, is toch nog van betrekkelijk
weinig vormen nauwkeurig bekend hoe zij overerven. Vooral J. A. THOMPSON
heudt zich al jaren lang met de soort bezig en het is te hopen, dat hij nog eens
een volledig verslag van zijn resultaten zal publiceren. In Zweden heeft B. Pr-
TERSEN veel aandacht aan de vlinder besteed en in zijn dissertatie bewezen, dat
ook de subgenerieke kenmerken erfelijk zijn (1947, Die geographische Variation
einiger fennoskandischer Lepidopteren, Zool. Bidr. Uppsala, vol. 26, p. 329—
531). In Oostenrijk publiceerden L. MüLLER en H. Kautz een monographie
(1938, „Pieris bryoniae O. und Pieris napi L.” 191 pagina’s, 16 gekleurde pla-
ten), waarin de individuele variabiliteit zeer minutieus behandeld wordt, doch
de subgenerieke ongetwijfeld minder bevredigend is. Een fout is, dat zij de Mid-
deneuropese »ap/-vorm als de typonominale beschouwen, terwijl het natuurlijk de
Middenzweedse is. Op het ogenblik is men het er in het algemeen wel over eens,
dat Pieris nap: L. en Pieris bryoniae Ochsenheimer twee goede soorten zijn, ook
al kan men geen verschillen in de genitaliën en de riekschubben ontdekken. De
scheiding tussen beide is echter nog niet overal volkomen (zie B. PETERSEN,
1953, The relations between Pieris napi L. and Pieris bryoniae Ochs., Trans.
Ninth Int. Congr. Ent, vol. 1, p. 83—87). Ongetwijfeld hebben we hier een
prachtig voorbeeld van soorten, die bezig zijn zich te vormen. De opvatting van
twee soorten heeft overigens enige consequenties bij de benoeming van enkele
napi-vormen.

Over de baltsvlucht van de & werd een studie gepubliceerd door B. PETERSEN,
O. TÖRNBLOM en N. O. BoDIN (1952, Verhaltensstudien am Rapsweissling und
Bergweissling (Pieris napi L. und Pieris bryoniae Ochs.), Behaviour, vol. 4, p.

286 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (48)

67—84), waaruit blijkt, dat het 4 veel sterker wordt aangetrokken door een
wit © dan door een geel, ook bij bryoniae, waarbij witte 9 toch zeldzaam zijn.

De Nederlandse napi’s zijn niet noemenswaard verschillend van de Zuid-
zweedse en behoren dus tot subsp. zap? L., volgens mededeling van Dr B.
PETERSEN, die in 1949 het materiaal in verschillende Europese musea bestudeerd
heeft, ook dat in Leiden en Amsterdam.

Voorjaarsgeneratie. Bij het 4 is de discaalvlek op de bovenzijde
der voorvleugels meest vri klein, vaak ontbrekend, zelden zo sterk ontwikkeld als
in de zomergeneratie, de apicaalvlek zwartachtig, soms donkergrijs, meest door
lichte aderen doorsneden.

Het 9 heeft meestal donkergrijze, soms zwartachtige tekening, de adertekening
veel sterker ontwikkeld dan bij het 4, op de achtervleugels sterk doorschemerend.

Aan de onderzijde zijn de aderen op de achtervleugels vrij sterk donker bestoven
en lopen bijna steeds tot de achterrand door.

Zomergeneratie. Meestal aangeduid als f. mapaeae Esper, [1803],
Schmett. in Abb., Suppl., p. 119, pl. 116, fig. 5, hoewel moderne systematici er
steeds meer toe overgaan geen afzonderlijke namen meer aan generaties te geven.
Gemiddeld groter dan de voorjaarsgeneratie, de zwarte tekening op de boven-
zijde veel sterker ( 4 met zwakke of ontbrekende discaalvlek zijn grote uitzon-
deringen). Bij de 9 is de adertekening op de bovenzijde veel zwakker dan in
generatie I en op de achtervleugels nauwelijks meer doorschemerend. Aan de
onderzijde der achtervleugels is de aderbestuiving veel zwakker, bij de 4 meest
nog doorlopend tot de achterrand, bij de © meest al halverwege middencel en
achterrand ophoudend.

Herfstgeneratie. De Augustus-exemplaren zijn in het geheel niet van
die der tweede generatie te onderscheiden (ze groeiden dan ook onder vrijwel
dezelfde oecologische omstandigheden op), de latere zijn soms iets kleiner en de
adertekening aan de onderzijde der achtervleugels is soms wat sterker.

Het vooral bij de wijfjes zo markante verschil tussen voorjaars- en zomerdieren
berust ongetwijfeld op hetzelfde mechanisme als bij Araschnia levana L. : voor-
jaarsuiterlijk is gekoppeld aan latente ontwikkeling, zomeruiterlyk aan subitane.
JARVIS stelde vast, dat forceren (dus hogere temperatuur) na de diapause geen
invloed heeft op het uiterlijk, evenmin als bij Pieris rapae en Pieris brassicae. Er
verschijnt toch een voorjaarsdier (1951, Proc. & Trans. South London ent. nat.
Hist. Soc. 195051, p. 105).

f. pseudovernalis Miller, 1938, Pieris bryoniae O. etc., p. 99. Zomerexem-
plaren, die geheel het uiterlijk van de voorjaarsgeneratie hebben. Ik vermoed, dat
de meeste van dergelijke zelden voorkomende exemplaren uit verlate poppen
stammen, zoals mijn kweek van 1945— 46 bewijst. Het ¢ van Botshol, 14.VII,
is een typisch voorjaarsdier, het © eveneens wat grootte en aderbestuiving be-
treft, maar de tekening op de bovenzijde is wat donkerder dan bij de meeste
voorjaars- © . In coll.-Zoöl. Mus. is verder een © van Soest, 30.VI.1947. Het is
volkomen gaaf (warme zomer !), heeft de grootte van een voorjaars-Q en de
adertekening op de onderzijde der achtervleugels is zwaar, zelfs voor een lente- 9 .
STAMMESHAUS ving 30.VI.1952 een gaaf © te Donderen, dat ook geheel het
uiterlijk van een exemplaar der eerste generatie heeft.

(49) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 287

[KAUTZ writes (1938, Pieris bryoniae O. und Pieris napi L., p. 146) that a lengthening
of the diapause into June never occurs. If the diapause is continued after the normal
hatching time, it is always connected with a second overwintering of the chrysalis. This
is not correct. In 1946 a 9 from a hibernated pupa emerged with me on 12 July and a
& on 14 July, while the rest of the brood hatched normally in the spring. These late
napi & and 9 had the appearance of spring specimens ! I suspect that most, if not all
specimens of pseudovernalis result from such chrysalids with lenghtened diapause. See also
J. A. THOMPSON, Proc. South London ent. nat. Hist. Soc., 1946—1947, p. 118 (1947).

f. minor Agassiz, 1900, Mitt. Schweiz. Ent. Ges., vol. 10, p. 238. Dwergen.
Komen bij alle generaties voor en variéren natuurlijk op dezelfde manier als de
exemplaren van normale grootte. Niet gewoon, maar toch wel overal onder de
soort te vinden. Alleen de collectie van het Zoöl. Mus. bevat al een serie van 15
exemplaren !

Though I personally never give names to dwarfs, this procedure can be defended on the
ground that not all small specimens are the result of starvation. There certainly are some
that are caused by the action of hereditary factors. Every breeder of large mumbers of
caterpillars must have observed that now and then, in the midst of a series, while there
is no question of want of food, suddenly a dwarf appears. But it is certainly absurd to give
names to larger and smaller dwarfs, or to dwarfs with different colours or markings. For
the factors which are responsible for dwarfishness (either ecological or hereditary ones) can
be combined with practically any other factor responsible for colour or markings.

f. flavicans Müller, 1938, Pieris bryoniae O. etc., p. 87, pl. 2, fig. 9. Grond-
kleur van de bovenzijde der vleugels bleekgeel. Zeldzaam, en dan nog meest bij
het .@. Frederiksoord (JANSE); Putten (Vári); Tongeren (HARDONK); Gaan-
deren (BROUWER); Naarden (VAN DER VLIET); Amsterdam (diverse collecties);
Purmer, 3! (DE BOER); Breda (Mus. Rotterdam); Mook (CETON); Swalmen
(Pijpers); Elslo-Lbg. (Zoöl. Mus.).

f. flava Kane, 1893, Entomologist, vol. 26, p. 119; vol. 34, pl. IV, fig. 6.
Grondkleur van de bovenzijde der vleugels heldergeel, de voorvleugels aan de
onderzijde (behalve de apex) wit. Uiterst zeldzaam ! Loenen-Gdl., 20.VII.1943,
2 (VAN DER MEULEN).

f. fuscosignata nov. De kleur van de tekening op de bovenzijde niet grijs-
zwart of zwartachtig, maar duidelijk bruinachtig zwart. Terschelling, Diemen
(Zoöl. Mus.); Schiedam, Vlaardingen (NIJSSEN); Capelle aan den IJsel (VER-
KAIK). In Zoöl. Mus. een ©, waarvan drie vleugels normaal zijn, doch de rech-
ter voorvleugel de fzscosignata-tekening heeft, gevangen te Amsterdam. Een be-
wijs, dat de vorm niet op verkleuring berust !

Holotype : Diemen, ©, in collectie Zoöl. Mus.

{The colour of the markings on the upper side is not grey-black or blackish, but distinctly
brownish-black.]

f. bicolor Müller, 1938, Pieris bryoniae O. etc., p. 133, pl. 11, fig. 9, pl. 14,
fig. 8. De middenvlek(ken) van de bovenzijde der voorvleugels zwart, maar de
apicaalvlek grijs. Vrij gewoon bij de ® van de eerste generatie en wel overal
onder de soort aan te treffen, maar bij het & uiterst zeldzaam. Ik ken slechts één
exemplaar van Epen (Zoöl. Mus.).

In het Museum te Maastricht bevindt zich een 9 van Kerkrade, dat links de
bicolor-tekening heeft en rechts normaal is. Mogelijk een somatische mozaiek.

288 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (50)

f. longomaculata Müller, 1938, Lc., p. 125, pl. 11, fig. 11. Op de bovenzijde
der voorvleugels de discaalvlek(ken) in de lengte uitgerekt. IK ken alleen 3, en
ook Mürrer beeldt een bryoniae-& af. Bijvank, Hilversum, Rijckholt (Zoël.
Mus.); Berg en Dal (Borpr); Dordrecht (DE JONCHEERE); Hintham (Leids
Mus.); Nuenen (NEIJTS).

f. magnomaculata Müller, 1938, l.c., p. 125, pl. 11, fig. 13. De discaal-
vlek(ken) op de bovenzijde der voorvleugels sterk vergroot. Zowel by 4 als 9
van de zomergeneratie, bij het laatste dan niet zelden in combinatie met f. poste-
romaculata, prachtig getekende dieren ; zeldzaam in de voorjaarsgeneratie. Bols-
ward, Colmschate, Nunspeet, Babberich, Lobith, Soest, Holl. Rading, Botshol,
Middelie, Stein (Zoöl. Mus.); Apeldoorn (DE Vos); Wageningen (DUNLOP);
Slangenburg (D. B. Kroon); Bijvank (SCHOLTEN): Naarden (VAN DER VLIET);
Amsterdam (diverse collecties, in collectie VAN DER MEULEN ook een © van de
voorjaarsgeneratie); Wassenaar, Epen (VAN WISSELINGH); Den Haag (diverse
collecties); Sint Michielsgestel (KNIPPENBERG); Eindhoven (NEIJTS).

f. & bimaculata Schima, 1910, Verh. zool.-bot. Ges. Wien, vol. 59, p. (377).
Op de bovenzijde der voorvleugels onder de discaalvlek een tweede in cel 2, al-
tijd veel kleiner en meest zwak ontwikkeld, tenminste in onze populaties. Lobith,
Gronsveld (Zoöl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties).

f. supermaculata Müller, 1938, lc., p. 125, pl. 11, fig. 14. Op de bovenzijde
der voorvleugels staat in cel 5 een derde discaalvlek, recht boven de andere, dui-
delijk afstekend tegen de apicaalvlek en er van boven mee samenhangend. Soest,
Bussum, Amsterdam, Rotterdam, Venlo (Zoöl. Mus.); Overveen (VAN DER
VLIET).

f. © trimaculata Rocci, 1919, Atti Soc. Lig. Sc. nat., vol. 30, p. 31. Op de
bovenzijde der voorvleugels zijn de beide discaalvlekken door donkere bestuiving,
die bij extreme exemplaren de vorm van een extra vlek kan aannemen, verbonden.
Niet gewoon. Oldelamer, Donderen (STAMMESHAUS); Noordlaren (BOUWSEMA);
Zandberg-Dr., Verwolde, Mie, Epen (Zoöl. Mus.); Soest (CAMPING); Hilver-
sum (LOGGEN); Amsterdam (Vari); Muiderberg, Eperheide (VAN DER MEULEN);
Vijlen (DELNOYE).

f. ® continua Bryk, 1923, Ent. Tidskr., vol. 44, p. 107, fig. 2. Op de boven-
zijde der voorvleugels de beide discaalvlekken met elkaar en met de apicaalvlek
verbonden door donkere bestuiving. Meest in combinatie met een extra vlekje op
de achtervleugels. Vorden (HARDONK); Berg en Dal (BoLDT); Botshol, Bussum
(Zool. Mus.); Hilversum (LOGGEN); Nuenen (VERHAAK); Deurne (NIEs).

f. fasciata Kautz, 1953, Z. Wiener ent. Ges., vol. 38, p. 26. Voorvleugel-
tekening als f. continua, op de bovenzijde der achtervleugels eveneens een meest
afgebroken vlekkenband, doordat onder de costaalvlek nog tot drie extra vlekjes
staan. Een dergelijk exemplaar is o.a. afgebeeld door FROHAWK, [1924], Nat.
Hist. Brit. Butt, vol. 1, pl. 5, fig. 27. Swalmen, een prachtig exemplaar
(LÜCKER).

f. conjuncta nov. Op debovenzijde der voorvleugels is de bovenste dis-
caalvlek door donkere bestuiving verbonden met de apicaalvlek. Tongeren (holo-
type, HARDONK); Gaanderen (BROUWER); Capelle aan den IJsel (VERKAIK).

(51) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 289

{On the upperside of the fore wings the upper discal spot connected by a dark suffusion
with the apical spot.]

f. tenuemaculosa Verity, 1922, Ent. Rec., vol. 34, p. 139. Exemplaren van de
zomergeneratie met duidelijk verkleinde discaalvlekken op de bovenzijde der
voorvleugels. Vooral bij de sterk getekende zomer- 2 vallen deze dieren onmid-
dellijk op. Wolvega, Empe, Arnhem, Doorn, Bilthoven (Zoöl. Mus.).

In Farf. diurne d’It., vol. 3, p. 209 (1947) VERITY treats tenwemaculosa as a form of the
second generation of subsp. meridionalis Heyne and as a dominant form of the third
generation. But our subsp. (typical zap?) also produces 4 and © with small discal spots,
though rarely. Especially in the rather heavily marked summer © such specimens are very
striking. I think they can be indicated by the same name, as the principal character is the
same.

f. obsoleta Rober, 1907, Seitz, vol. 1, p. 49 (pallidus Frohawk, 1938, Var.
Brit. Butt., p. 160, pl. 39, fig. 4). De gehele tekening op de bovenzijde wel aan-
wezig, maar van een veel lichtere, bleekgrijze kleur. Apeldoorn (DE Vos); Meyen-
del (v. D. WEELE); Rotterdam (Zoël. Mus.); Breda (Leids Mus.); Helvoirt
(WITTPEN).

f. ® divisa Lempke, 1936, Tijdschr. Entom., vol. 79, p. 247. Op de boven-
zijde der voorvleugels is de onderste discaalvlek, of de bovenste, of zijn beide
discaalvlekken gedeeld. Vrij zeldzaam, vooral in de zomergeneratie, maar stellig
wel haast overal onder de soort aan te treffen.

PIONNEAU described a form napae-divisa (1924, Proc. Verb. Soc. Linn. Bordeaux, vol. 76,
p. 88), after a 9 taken 17.VIII.1923 at Villenave d’Ornon, Gironde. Later he changed
this name, which was no doubt an error for napaeae-divisa, into subnapaeae-divisa (1928,
Misc. Ent., vol. 31, p. 49), thus creating names which can only be applied to summer
generations of a special subspecies. I therefore propose to cancel these illogical names and
to use the name of divisa for every specimen showing the character of divided discal spot
or spots independant of generation or subspecies.]

f. © semimaculata Müller, 1938, Lc., p. 128. Op de bovenzijde der voor-
vleugels ontbreekt cen van de twee discaalvlekken of is zeer zwak ontwikkeld
(meestal is dit de onderste). Niet al te zeldzaam, in alle generaties aangetroffen,
maar het meest natuurlijk in de eerste. Groningen, Peizermade (BLoM); Onst-
wedde, Zeegse (BOUWSEMA); Norg (SUIVEER); Hengelo (BENTINCK); Apel-
doorn, Den Haag, Vught (Leids Mus.); Bennekom (VAN DE Por); Lunteren,
Leeuwen, Holl. Rading, Hilversum, Crailo, Diemen, Rotterdam, Stein, Maas-
tricht (Zoöl. Mus.); Berg en Dal (Borpr); Amsterdam (diverse collecties); Drie-
huis (VAN BERK); Maassluis (@ van de tweede generatie met bovenste vlek tot
klein puntje gereduceerd, NIJSSEN); Roermond (Lücker); Schin op Geul, Le-
miers (DELNOYE).

f. © immaculata Strand, 1901, Nyt Mag. Naturvid., vol. 39, p. 44. Op de
bovenzijde der voorvleugels ontbreken beide died deen of zijn zeer sterk ge-
reduceerd. Zeer zeldzaam. Rotterdam (Zoël. Mus.); Dordrecht (Mus. Rotterdam).

f. 3 impunctata Rober, 1907, Seitz, vol. 1, p. 48. De discaalvlek op de boven-
zijde der voorvleugels ontbreekt. Zeer gewoon in de voorjaarsgeneratie, in de
beide andere generaties zeldzaam. Colmschate, 13.VII.1952 (Zoël. Mus.); Am-
sterdam, 16.VII.1941 een exemplaar gezien (LEMPKE), 30.VIII.1941 (VAN DER

290 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (52)

MEULEN), 12.VIII.1942 (BOTZEN), 16.IX.1940 (v. D. VLIET). Een 3 van
Peizermade (gen. vern.) is links zonder vlek, doch heeft rechts een scherpe zwarte
vlek (BLOM, somatische mozaiek ?).

f. © triangulata Dufrane, 1947, Bull. et Ann. Soc. Ent. Belgique, vol. 83, p.
151. Op de bovenzijde der voorvleugels een grote driehoekige diepzwarte apicaal-
vlek, die evenwel niet de bovenste discaalvlek bereikt. Wel uitsluitend zomervorm.
Peizermade (BLom); Hulshorst, Eerbeek, Ouddorp, Heugem (Zoöl. Mus.);
Nuenen (NEIJTS).

f. apicenudata Verity, 1916, Ent. Rec., vol. 28, p. 79. De discaalvlek(ken) op
de bovenzijde der voorvleugels aanwezig, maar de apicaalvlek ontbreekt. In alle
generaties waargenomen, het minst zeldzaam in de eerste, en vooral by de ©.
Berg en Dal (BoLDT); Soest, Holl. Rading, Abcoude, Bussum, Amsterdam, Elslo-
Lbg. (Zoòl. Mus.); Hilversum (JANSE); Helvoirt (WITTPEN); Tegelen (La-
TIERS).

f. innocens Stauder, 1922, Mitt. Münch. ent. Ges., vol. 12, p. 22. Zowel de
discaalvlek(ken) als de apicaalvlek op de bovenzijde der voorvleugels ontbrekend.
Tot nog toe slechts enkele 3. Rijperkerk (Mus. Leeuwarden); Koog-Texel, Am-
sterdam (Zoöl. Mus.); Scheveningen (Leids Mus.).

f. melo Bergstrasser, 1779, Nomenkl. Beschr. Ins. Grafsch. Hanau, vol. 2, p.
47, pl. 32, fig. 2. De apicaalvlek op de bovenzijde der voorvleugels ontbreekt,
maar van de voorrand loopt een donkere streep naar de derde (extra) discaal-
vlek in cel 5 als binnenbegrenzing van de verdwenen apicaalvlek. Zeldzaam. Lo-
bith, Soest (Zoöl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties); Helvoirt (WITTPEN).

f. 9 destrigata Müller, 1938, l.c., p. 128, pl. 14, fig. 15. Op de bovenzijde
der voorvleugels ontbreekt de donkere wigvormige vlek en de bestuiving aan de
binnenrand. Zeldzaam. Wolvega (WITTPEN); Zandberg-Dr., Sellingerbeetse
(Zoöl. Mus.); Losser, Muiderberg (VAN DER MEULEN); Amsterdam (diverse
collecties).

f. premeridionalis Rocci, 1929, Mem. Soc. Ent. It, vol. 8, p. 108. Op de boven-
zijde der vleugels zonder enig spoor van donkere adertekening, donkere wortel-
bestuiving vrijwel verdwenen en ook de overige zwarte tekening meest geredu-
ceerd. Zie VERITY, Farf. diurne d’It., vol. 3, pl. 31, fig. 38—40, 1950. Amster-
dam, & (Zoöl. Mus.); Hembrug, 9 (WESTERNENG); Kerkrade, 4 (LATIERS).

f. basinigra Harwood, 1909, Entom., vol. 42, p. 40. De wortelhelft van de
voorvleugels sterk zwart bestoven. Zandberg-Dr., Soest, Rotterdam (dwerg), Stein
(Zoöl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties); Sint Michielsgestel (KNIPPEN-
BERG); Nuenen (NEIJTS); Deurne (Nies); Swalmen (PIJPERS).

f. 2 nigrovenosa de Selys, 1844, Enum. Ins. Lép. Belg., p. 29. De aderen op
de bovenzijde der voorvleugels sterk zwart bestoven (maar zonder de pseudora-
diata-streep), overigens vrijwel normaal. Vrij zeldzaam. Ameland (LUKKIEN);
Huizum, Tietjerk (Mus. Leeuwarden); Groningen (SUIVEER); Wijster (BEIJE-
RINCK); Frederiksoord (JANSE); Wageningen (BENTINCK); Zeist (BROUWER);
Hilversum (LOGGEN); Amsterdam (diverse collecties); Zoetermeer (VAN ELDIK);
Nuenen (VERHAAK); Geldrop (NEIJTS); Orte-N.B., Valkenburg (Zoöl. Mus.).

f. © pseudoradiata Müller, 1938, l.c., p. 98, pl. 2, fig. 7. Op de bovenzijde
der voorvleugels loopt van het midden van de onderste discaalvlek een horizon-

(53) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 291

tale donkere streep naar de achterrand, terwijl ook de adertekening meest sterk
ontwikkeld is. Volgens MULLER uitsluitend in de eerste generatie, maar in Neder-
land in alle generaties aangetroffen, hoewel vrij zeldzaam. Delfzijl (VAN Wis-
SELINGH); Lonneker (VAN DER MEULEN); Colmschate, Soest, Venlo (Zoöl.
Mus.); Nijmegen (Borpr); Amsterdam (diverse collecties), Assendelft (WEs-
TERNENG); Capelle aan den IJsel (VERKAIK); Nuenen (NEIJTS, VERHAAK);
Mook (CETON); Bemelen (J. MAESSEN).

f. 9 regressa Kroulikovsky, 1908, Iris, vol. 21, p. 209. (Figuur in
Bull. Soc. imp. Nat. Moscou, nouv. série, vol. 4, pl. VIII, fig. a, (ann. 1890),
1891). Sterk verdonkerde ©: wortelhelft van de voorvleugels sterk bestoven,
donkere bestuiving tussen bovenste discaalvlek en apicaalvlek, aderen op de voor-
vleugels sterk verdonkerd, eventueel nog gecombineerd met achterrandstreep (zie
f. pseudoradiata) en posteromaculata-tekening. Amsterdam, een schitterend voor-
jaars- 9, 8.VI.1934 (STAMMESHAUS), een zomer-@ van 22.VII.1941 (Zoöl.
Mus.); Rotterdam (Mus. Rotterdam); Vught (VAN DER VLIET); Weert (DE
HAAN); Brunssum (Mus. Maastricht, afgebeeld in Natzurhist. Maandbl., vol. 18,
p. 132, fig. 3, 1929).

[MüLLER’s description of f. regressa Kroulikovsky in his well-known monography (1938,
p. 97) is correct, but his action to distinguish the summer form by a separate name (f.
regressaaestiva, p. 98) is in my opinion objectionable. Though we know still very little
of the genetics of these dark zap? forms, it is beyond any doubt that the same factors for
blackening can act in all generations. As the summer generation is on the whole more
strongly marked than the spring one, it is only natural that a summer regressa should be
darker than a spring regressa, though I saw a Dutch 9 of the first generation quite as
dark as the summer © figured by MüLLER, pl. 2, fig. 13.]

f. magnonotata Müller, 1938, Lc., p. 125, pl. 11, fig. 13. Op de bovenzijde der
achtervleugels is de donkere vlek aan de voorrand sterk vergroot. Terschelling,
Vorden, Amsterdam, alle © (Zoël. Mus.).

f. & kautzi Gornik, 1931, Zeitschr. Oest. Ent. Ver., vol. 16, p. 78. De discaal-
vlek op de bovenzijde der voorvleugels wel aanwezig, maar de voorrandsvlek der
achtervleugels niet. Komt zowel bij voorjaars-, als zomerexemplaren voor, doch
zeldzaam. Apeldoorn, Crailo, Stein (Zoël. Mus.).

f. uninigrata Derenne, 1935, Lambill., vol. 35, p. 236, pl. 12, fig. 1. Op de
bovenzijde der achtervleugels vlak onder de costaalvlek een klein extra vlekje.
Lunteren, Amsterdam (beide gecombineerd met de volgende vorm, Zoël. Mus.);
Bennekom (Plantenziektenkundige Dienst); Lekkerkerk (Mus. Rotterdam); Hel-
mond (KNIPPENBERG).

f. 9 posteromaculata Reverdin, 1910, Bull. Soc. Lép. Genève, vol. 2, p. 46,
pl. II, fig. 1. Op de bovenzijde der achtervleugels een donker vlekje tussen mid-
dencel en achterrand in cel 3. In de voorjaarsgeneratie zeldzaam, in de zomer-
generatie gewoner. Stellig overal onder de soort aan te treffen.

f. marginestixis Dannehl, 1927, Mitt. Münch. ent. Ges. WO, 75 jos 1a De
aderuiteinden op de bovenzijde der achtervleugeis diep zwart. Vrij gewoon in
generatie II en generatie III en in hoofdzaak by het 9. Een 4 van Nijetrijne
(STAMMESHAUS).

f. © ochreata Verity, 1919, Ent. Rec., vol. 31, p. 87. Exemplaren van de zomer-

292 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (54)

generatie met bleekgele grondkleur van de onderzijde der achtervleugels. Vrij
gewoon.

f. aversomaculata Stach, 1925, Spraw. Kom. Fiz., vol. 58—59, p. 113, fig. 2
op p. 114. Aan de onderzijde der voorvleugels een extra zwarte vlek bij de vleu-
gelpunt. Vrij zeldzaam, maar in alle generaties aan te treffen. Bergum (Mus.
Leeuwarden); Groningen (SUIVEER); Hezinge (STAMMESHAUS); Vorden (HAR-
DONK); Berg en Dal, Nijmegen (BoLDT); Bijvank, Aalsmeer, Amstelveen, Stein,
Elslo, Gronsveld (Zoöl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties); Middelie (DE
Boer); Velzen (Vari); Tegelen (LATIERS).

f. subtus-confluens Kautz, 1943, Zeitschr. Wien. ent. Ges., vol. 28, p. 130.
Aan de onderzijde der voorvleugels zijn de beide discaalvlekken door donkere
bestuiving met elkaar verbonden. Deze vorm moet wel heel zeldzaam zijn: ik :
ken tot nog toe slechts één exemplaar van Soest, 30.VI.1942 (Zoöl. Mus.).

f. subtus-magnomaculata Kautz, 1943, l.c., p. 130. Discaalvlek(ken) aan de
onderzijde der voorvleugels duidelijk vergroot. Veel zeldzamer dan op de boven-
zijde. Amsterdam, 9 (Zoöl. Mus.).

f. subtunipunctata Müller, 1938, L.c., p. 127. Op de onderzijde der voorvleugels
slechts één discaalvlek. Vooral bij de 4 van de eerste generatie, hoewel ook daar
toch vrij zeldzaam, veel minder bij de © en in de zomergeneratie.

f. subtimpunctata Müller, 1938, l.c., p. 127. Onderzijde der voorvleugels zonder
discaalvlekken. Bij de 4 van de eerste generatie niet zeldzaam. Zij hebben dan
in de regel ook op de bovenzijde geen middenvlek. Soms ook bij de © : Groene-
kan, April 1943 (KUCHLEIN) en in de zomergeneratie : Amsterdam, een op de
bovenzijde normaal ® (Zoöl. Mus.).

f. subtinnotata Müller, l.c., p. 127, pl. 12, fig. 9. Op de onderzijde der ach-
tervleugels ontbreekt het donkere vlekje aan de voorrand. In alle generaties, maar
beslist zeldzaam. Bussum, 9 generatie II, Amsterdam, 9 generatie I (Zoöl.
Mus.).

f. praenapaeae Verity, 1922, Ent. Rec., vol. 34, p. 137 (intermediaria Müller,
1938, l.c., p. 132, pl. 13, fig. 3). Exemplaren van de zomergeneratie (en ook ge-
heel met de habitus en de bovenzijde-tekening er van), waarbij de aderen op de
onderzijde der achtervleugels vrijwel even donker bestoven zijn als bij de voor-
jaarsgeneratie. Ik ken alleen enkele 4 en ook Mürrer beeldt een & af. Ter-
schelling, Bijvank, Amsterdam (Zoöl. Mus.).

f. henrici Oberthür, 1913, Lép. Comp., vol. 7, p. 671, pl. 189, fig. 1833. Op de
onderzijde der achtervleugels zijn de aderen breed donker gezoomd tot halver-
wege middencel-achterrand, waarna ze plotseling een smal lijntje vormen als op
de voorvleugels. Diemen (Zoöl. Mus.).

f. suffusa Verity, 1908, Rhop. Pal., p. 143, pl. 32, fig. 10 (Jatecimcta Müller,
1938, op. cit., p. 131, pl. 13, fig. 4). Op de onderzijde der achtervleugels zijn
de aderen over de hele lengte opvallend breed donker gezoomd. Vrij zeldzaam
en natuurlijk alleen in de voorjaarsgeneratie te verwachten. Rijperkerk (Mus.
Leeuwarden); Borne (VAN WESTEN); Putten, Crailo, Stein, Amby (Zoël. Mus.);
Amsterdam (VAN DER VLIET); Oostbroek bij Geulle (Leids Mus.).

f. deficiens Rocci, 1919, Atti Soc. Ligust. Sc. Nat., vol. 30, p. 29. Op de on-

(55) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 293

derzijde der achtervleugels zijn de aderen slechts in de wortelhelft donker be-
stoven. Vrij gewoon bij de zomer- 9.

f. pseudomeridionalis Müller, 1938, l.c. p. 132, pl. 13, fig. 6. Op de onder-
zijde der achtervleugels ontbreekt de donkere aderbestuiving geheel. Zeer zeld-
zaam bij onze zomer- ©. Rijsenburg, Helmond (Zoël. Mus.); Epe (H. van Ros-
SUM).

Teratologische exemplaren. a. Linker achtervleugel kleiner dan
rechter. Epen (VAN WISSELINGH).

b. Rechter vleugels te klein. Eindhoven (VERHAAK).

Gynandromorph. Links &, rechts 9. Amsterdam, 12.VII.1940 (Zoöl.
Mus.).

Genetica. f. flava Kane komt alleen bij het © voor, is dus sex-limited,
en is dominant ten opzichte van de witte vorm (J. A. THOMPSON, 1952, Ent.
Rec., vol. 64, p. 76).

Pieris rapae L. Overal in ons land gewoon en in de cultuursteppe stellig de
algemeenste dagvlinder. Bekend van Griend, Texel, Vlieland, Terschelling, Ame-
land en Schiermonnikoog. Behalve een standvlinder is rapae ook een bekende
migrant. Herhaaldelijk zijn ook in ons land grote vluchten waargenomen, al of
niet in combinatie met P. brassicae.

Drie, in zeer gunstige jaren zelfs vier generaties, die waargenomen zijn van be-
gin Maart (9.111.1938) tot begin Nov. (2.X1.1947). Een exceptionele datum is
18.1.1929, een 3 te Amsterdam in een strenge winter (JANSE). De pop daarvan
heeft stellig op een verwarmde plaats gezeten. In 1943 zag VAN DE PoL 20 Fe-
bruari een exemplaar te Bennekom.

De eerste generatie wordt in gunstige voorjaren meermalen in Maart gezien,
maar in de regel beginnen de 4 pas goed in de tweede helft van April te vlie-
gen (ze verschijnen minstens 14 dagen vóór de !), climax meest in de tweede
helft van Mei. In de loop van Juni verdwijnt de eerste generatie, om dan echter
al snel door de eerste exemplaren van de zomergeneratie gevolgd te worden. In
1941 (koud, laat voorjaar) zag ik nog een vrij goed 4 op 2 Juli!

De tweede generatie verschijnt in de tweede helft van Juni (in 1945 zag ik
een 3 op 15.VI, in 1934 had TOLMAN van een copula van 7.IV de eerste vlin-
der op 25.VI uit) en vliegt in de tweede helft van Juli volop, om in de loop van
Augustus te verdwijnen.

De derde generatie kan, evenals bij Pieris napi, al in de eerste helft van Augus-
tus verschijnen. Uit een ei, dat ik 8.VII.1939 zag leggen, ontwikkelde zich 6. VIII
een 9. Ook bij deze soort dus snelle groei van de rupsen in de zomer. In de
warme zomer van 1947 vloog generatie III reeds begin Augustus in aantal. Maar
ook nog in September komen exemplaren van deze generatie uit. Van eieren, op
28.VII.1935 gelegd, ontwikkelden zich 1.IX tot 5.IX de vlinders (Pier). Hoofd-
vliegtijd van deze generatie meest eind Augustus tot begin September. Tot ver in
October is generatie III in de regel op late herfstbloemen te zien, bijna altijd
talrijker dan de derde generatie van Pieris napi.

De vierde generatie heb ik met zekerheid alleen in 1947, het jaar met de record-
zomer, gezien. Toen verschenen eind September en begin October weer verse 4

294 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (56)

en ving Pater MUNSTERS nog 2.XI een exemplaar te Stein. In 1941 vond ik
8 October een & met nog slappe vleugels tegen een lantaarnpaal bij Amster-
dam. Ook dit behoorde waarschijnlijk tot een vierde generatie.

Ik heb meermalen geprobeerd van een herfst- 9 rupsen op te kweken, doch de
dieren werden steeds door een flacherie-achtige, zeer besmettelijke ziekte aange-
tast, die alle exemplaren doodde. Ook in natura zullen stellig vele late rupsen
omkomen. Toch houden sommige het lang uit. In 1939 vond TOLMAN drie half-
volwassen rupsen op 23 October en op 10 November nog een volwassen exemplaar.
22.XI waren de jonge rupsen bevroren, maar de volwassen rups was nog spring-
levend. 5 December at die nog van boerenkool in de tuin, maar 17.XII, na vrij
strenge vorst, was het dier dood, na al een week niet meer gegeten te hebben.
Dat echter in Zuid-Europa rupsen kunnen overwinteren en vroeg in het voor-
jaar verpoppen (STAUDER, 1913, Zeitschr. wissensch. Ins.biol., vol. 9, p. 209),
is ontwijfelbaar.

In Lev. Nat., vol. 25, p. 210—215 (1921) beschrijft F. DE Bruyn S.J. de
slachting, die onder de poppen aangericht wordt door Pteromalus puparum L.
Van 682 exemplaren waren er in 1919 te Oudenbosch 564 door deze wesp aan-
gestoken en slechts 13 levend.

Variabiliteit. De vlinder is bijna even variabel als Pieris nap: en de
variabiliteit loopt voor een belangrijk deel parallel. In Lambillionea, vol. 34, p.
78 etc. (1934) heb ik een overzicht gegeven van hetgeen toen bekend was over
dit onderwerp. Genetisch is over de rapae-vormen nog niets onderzocht.

Voorjaarsgeneratie. De voorjaars-exemplaren (meest onderscheiden
als metra Stephens, 1828, Ill. Brit. Ent, Haust., vol. 1, p. 19) zijn vrij klein. De
donkere apicaalvlek is lichter dan in de zomergeneratie, bij de 4 meest zwak tot
ontbrekend. De discaalvlekken zijn bij het © vrij klein, bij het & is de vlek zwak
en ontbreekt vaak. De wortelbestuiving op de bovenzijde der achtervleugels is
wat sterker dan in de zomergeneratie. Op de onderzijde zijn de achtervleugels
vooral bij de 4 sterker donker bestoven dan in generatie II

Zomergeneratie. Groter dan de voorjaarsgeneratie. De donkere teke-
ning uitgebreider en dieper van kleur. Vooral de @ kunnen prachtige dieren zijn.
Bestuiving op de onderzijde der achtervleugels zwakker dan bij de voorjaars-
dieren.

Herfstgeneratie. Meest even groot als de zomerdieren. Het 3 heeft
de discaalvlek vaker gereduceerd dan in de zomergeneratie en de apicaalvlek is
dikwijls wat lichter. Bij het © is de wortelbestuiving op de bovenzijde der voor-
vleugels gemiddeld sterker dan bij de zomerdieren. Onderzijde als generatie II
of iets donkerder bestoven. DUFRANE noemde deze generatie fransiens (1947,
Ann. et Bull. Soc. Ent. Belg., vol. 83, p. 51).

Van de vierde generatie ken ik alleen enkele 4. Drie exemplaren
van begin October 1947 hebben de grootte en de donkere bestuiving aan de on-
derzijde der achtervleugels van de voorjaarsgeneratie, maar de tekening op de
bovenzijde der voorvleugels is even donker als bij de zomerexemplaren. Het &
van 8.X.1941 is volkomen gelijk aan een voorjaarsdier, zowel wat grootte als
tekening betreft.

JARVIS (1951, Proc. & Trans. South London ent. nat. Hist. Soc. 1950—51, p.

(57) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 295

105) schrijft in een zeer interessant artikel over „Further Observations on Hiber-
nation” dat, wanneer de diapause actief is, de pop meestal de een of andere
grijze tint heeft en de vlinder de lichte tekening van de eerste generatie bezit, ook
al forceert men door een hogere temperatuur. Is de diapause passief of afwezig,
dan is de pop groen en de vlinder behoort tot de sterker getekende zoinervorm.
De uitzonderingen vormen een klein percentage. S. R. BOWDEN (1952, Pupal
colour and diapause in Pieris napi L., Entomologist, vol. 85, p. 175—178) vond
bij talrijke »api-kweken uit de jaren 1949—'51, dat ook bij deze soort de geel-
achtige tot beenkleurige poppen voor het allergrootste deel overwinteren, slechts
+ 6% van 1049 poppen ging niet in diapause. Bij de groene daarentegen kwam
ruim de helft nog dezelfde zomer uit, maar de rest (216 van 485 exemplaren)
bleef overliggen. Zijn ervaring is, dat de oude theorie, als zou de popkleur over-
eenkomen met die van de achtergrond, onjuist is. Vergelijk ook de ervaring bij
Papilio machaon L. ! Mogelijk is de popkleur erfelijk, maar is dan niet te ver-
klaren door een eenvoudige Mendelse splitsing, zoals blijkt uit de door BOWDEN
(l.c., p. 176) gepubliceerde tabel.

f. minor Agassiz, 1900, Mitt. Schweiz. ent. Ges., vol. 10, p. 238. Dwergen.
Overal wel onder de soort aan te treffen, soms in minuscuul kleine exemplaren.
Natuurlijk komen onder deze dwergen ook weer vrijwel alle andere vormen voor.

f. maxima Verity, 1947, Farf. diurne d’Ital., vol. 3, p. 233, pl. 33, fig. 45—47.
Opvallend grote exemplaren, die vanzelfsprekend alleen in de zomergeneratie zijn
te verwachten. Hilversum, Amsterdam, Middelie, Stein (4 4, Zoöl. Mus.).

f. pseudaestiva nov. Exemplaren van de voorjaarsgeneratie met de vergrote
diepzwarte tekening der zomerdieren (ook de apicaalvlek), maar overigens ge-
heel met de habitus van generatie I. Zonder twijfel zeldzaam. Peize, © (BLOM);
Amsterdam, 3 9 en Venlo, © (Zoöl. Mus.); Bussum (v. D. MEULEN); Dor-
drecht (Leids Mus.).

Holotype: 9 van Amsterdam-Watergraafsmeer, 28.V.1927, in collectie Zoöl.
Mus.

[Specimens of the spring generation with the enlarged deep black markings of the sum-
mer brood (also the apical spot), but for the rest completely with the facies of the first
generation. }

f. & lacticolor nov. Grondkleur van de bovenzijde der vleugels crème-wit.
Lobith, 15.IX.1931 (holotype, SCHOLTEN); Amsterdam, 4, e.l. (STAMMESHAUS).

{Ground colour of the upper side of the wings creamy-white.]

f. Q flava ter Haar, [1899] of [1900], Onze Vlinders, p. 3. Grondkleur van
de bovenzijde der vleugels lichtgeel. Overal onder de soort, in de voorjaarsgenera-
tie meer dan in de latere generaties.

f. novangliae Scudder, 1872, Canad. Entom., vol. 4, p. 79. Grondkleur van de
bovenzijde der vleugels helder geelachtig. Bij ons zeer zeldzaam. Arnhem (Zoöl.
Mus.); Amsterdam (diverse colls.); Middelie (S. DE Boer); Monster (Bouw-
SEMA); Biesland bij Maastricht (J. MAESSEN); Gronsveld (Mus. Rotterdam).

f. fuscosignata nov. De discaalvlek(ken) op de bovenzijde der voorvleugels
bruinzwart. Slechts als grote uitzondering bij de 3: Schiedam (NiJSSEN). Alle

296 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (58)

andere exemplaren zijn 9: Berg en Dal (Borpr); Verwolde, Soest, Bussum,
Amsterdam, Stein (Zoöl. Mus.); Helmond, Venraai (KNIPPENBERG). In Zoël.
Mus. eeng van Middelie, dat links typisch en rechts fuscosignata is (somatische
mozaiek ?).

Holotype: 9 van Amsterdam in collectie Zoöl. Mus.

[The discal spots on the upper side of the fore wings brown-black. }

f. 4 cordata nov. De discaalvlek op de bovenzijde der voorvleugels (soms de
bovenste op de onderzijde) is hartvormig. Amsterdam (STAMMESHAUS); Den
Haag (Leids Mus.); Cuyck (holotype, Zoöl. Mus.).

[The discal spot on the upper side of the fore wings (sometimes the upper one on the
underside) heart-shaped.]

f. longomaculata nov. De discaalvlek(ken) op de bovenzijde der voorvleugels
duidelijk in de lengte uitgerekt. Ik ken tot nog toe alleen enkele © : Bilthoven,
Amsterdam (Zoöl. Mus.).

Holotype: 2 van Amsterdam in collectie Zoöl. Mus.

[The discal spot or spots on the upper side of the fore wings distinctly lengthened. }

f. magnomaculata nov. De discaalvlek(ken) op de bovenzijde der voorvleu-
gels duidelijk vergroot. Amsterdam, 1 4 en 2 9 (Zoöl. Mus.); Wassenaar, ¢
(v. WISSELINGH).

Holotype: 2 van Amsterdam in collectie Zoöl. Mus.

[The discal spot or spots on the upper side of the fore wings distinctly enlarged.]

f. 4 praeterita Kroulikovsky, 1908, Soc. Ent., vol. 23, p. 3. Op de bovenzijde
der voorvleugels twee discaalvlekken, de normale en een meest veel zwakkere daar-
onder. Reeds vermeld door DE GAVERE (1867, Tijdschr. Entom., vol. 10, p. 186),
maar zeldzaam, en alleen bij sterk getekende zomer- 4. Berg en Dal (BOLDT);
Maarsen, Diemen, Nauerna, Middelie (Zoòl. Mus.); Amsterdam (diverse colls.);
Den Haag (Leids Mus.); Rotterdam (Mus. Rotterdam); Sint Michielsgestel
(KNIPPENBERG); Kessel (STAMMESHAUS).

f. © fasciata Tutt, 1896, Brit. Butt., p. 232. De beide discaalvlekken op de
bovenzijde der voorvleugels en soms ook op de onderzijde door donkere bestui-
ving met elkaar verbonden. Niet zelden komt de vorm voor in verbinding met f.
nigropunctata. Wijster (BEIJERINCK); Apeldoorn (DE Vos); Zeist (BROUWER);
Soest, Middelie (Zoöl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties); Zaandam (VAN
DER MEULEN); Aerdenhout (VAN WISSELINGH); Kijkduin (Lucas); Monster
(BouwsEMA); Schiedam (NiIJSSEN); Rotterdam (VAN DER SCHANS); Dordrecht,
Hintham (Leids Mus.).

F. fasciata Tutt is distinctly multifactorial. All transitions from a feeble connection to a
strong one exist, and the heavier the connection is on the upperside the more it also appears
on the underside. F. trimacula Verity (1908, Rhop. Pal, p. 155, pl. XXXIII, fig. 41) is
only one of the grades of f. fasciata, so that the name is superfluous.

LE 2 conjugata Verity, 1911, Rhop. Pal., p. 335, pl. L, fig. 5. Op de boven-
zijde der voorvleugels zijn de beide discaalvlekken met elkaar verbonden en de

(59) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 297

bovenste bovendien met de apicaalvlek. Amsterdam (VAN DER VLIET); Lemiers
(DELNOYE).

f. ® divisa Gelin, 1912, Cat. Lép. Quest France, p. 24. De onderste discaalvlek
(of de bovenste, of beide vlekken) op de bovenzijde der voorvleugels (soms ook
op de onderzijde) gedeeld. In de eerste generatie gewoon, maar ook een enkele
keer in de zomer- en herfstgeneratie.

f. 2 obsoleta nov. Op de bovenzijde der voorvleugels zijn de beide discaal-
vlekken en de apicaalvlek wel aanwezig, maar zwak ontwikkeld. Onder generatie
I. Frederiksoord (JANSE); Putten, 2 exemplaren, bovendien 1 exemplaar uit het
Naardermeer, links obsoleta, rechts normaal (somatische mozaiek ? (Zoöl. Mus.).
Naardermeer, links obsoleta, rechts normaal (somatische mozaiek?) (Zoöl. Mus.).

Holotype: 2 van Putten, 23.V.1914 (Zoöl. Mus.).

{On the upper side of the fore wings both discal spots and the apical spot are present,
but feebly developed. Among the spring generation.]

f. © unimacula Dziurzynski, 1918, Zeitschr. Oest. ent. Ver., vol. 3, p. 20. Op
de bovenzijde der voorvleugels ontbreekt een van de beide discaalvlekken (of is
zeer sterk gereduceerd, terwijl de andere normaal ontwikkeld is). Meest is dit
de onderste. Deventer (LUKKIEN); Hierden (Mus. Rotterdam); Oosterbeek, Am-
sterdam, Breda (Zoöl. Mus.); Berg en Dal (BOLDT).

f. 9 disconulla nov. Op de bovenzijde der voorvleugels ontbreken de beide
discaalvlekken. Amsterdam (bijna, BOTZEN); Barendrecht (holotype, tegelijk
flavoapicalis, Leids Mus.).

[On the upper side of the fore wings the two discal spots fail.]

f. & impunctata Le Moult, 1944, Miscell. Entom., vol. 41, p. 54. Op de
bovenzijde der voorvleugels ontbreekt de discaalvlek, maar de apicaalvlek is nog
aanwezig (meestal sterk gereduceerd). Zeer gewoon in de voorjaarsgeneratie, zel-
den in de zomergeneratie : Hilversum, Weesp, zomer 1952 (VAN SCHAIK); Am-
sterdam, Augustus 1916 (Zoël. Mus.). Overgangsexemplaren in de zomergenera-
tie van Diemen, Amsterdam, Bloemendaal en Stein (Zoöl. Mus.).

LE MOULT uses the name for Chinese 4 with strongly reduced apical spot. In order to
avoid superfluous names it is advisable to use this name for all 4 without dsical spot on
upper side, but with apical spot, which in that case is nearly always reduced in size.

f. 3 immaculata de Selys, 1857, Ann. Soc. Ent. Belg., vol. 1, p. 5. Op de
bovenzijde der voorvleugels ontbreekt zowel de discaalvlek als de apicaalvlek, op
de onderzijde zijn nog één of beide vlekken aanwezig. Afgebeeld in SEPP, vol. 6,
titelplaat. Wel overal onder de eerste generatie aan te treffen, maar niet talrijk.

f. & alba Seebold, 1898, Ann. Soc. Esp. Hist. Nat., vol. 27, p. 112. Ook op
de onderzijde der voorvleugels ontbreekt alle tekening. Bij ons uiterst zeldzaam.
Zeist, een heel goed exemplaar (GORTER); Santpoort (van de bovenste vlek nog
iets te zien, Zoöl. Mus.).

f. triangulata Verity, 1916, Bull. Soc. ent. It., vol. 48, p. 180. De zwarte api-
caalvlek op de bovenzijde der voorvleugels vergroot, aan de binnenzijde door een
rechte lijn begrensd en daardoor vrijwel driehoekig. In beide geslachten, maar
niet gewoon bij ons, en dan nog meest in de zomergeneratie. Emst (WITTPEN);
Wageningen, &, 18.11.1943, el. (van DE Por); Berg en Dal (BoLDT); Zand-

298 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (60)

berg-Dr., Soest (tegelijk fzscosignata), Amsterdam, Nauerna, Helmond (Zoël.
Mus.); Hembrug (WESTERNENG); Zandvoort (VAN DER MEULEN); Epen (VAN
WISSELINGH).

f. 9 deleta Strand, 1901, Nyt Mag. f. Naturvid., vol. 39, p. 44. Exemplaren
van de zomergeneratie, waarbij de apicaalvlek zwak ontwikkeld is. Groningen
(SUIVEER); Ameland, Zandberg-Dr., Nunspeet, Hilversum, Amsterdam, Midde-
lie (Zoòl. Mus.); Vorden (HARDONK); Nijmegen (GORTER); Naarden (VAN
DER VLIET); Schiedam (NIJSSEN); Rotterdam (Mus. Rotterdam); Nuenen
(NEIJTS).

f. leucotera Stefanelli, 1869, Bull. Soc. ent. It., vol. 1, p. 147. Discaalvlek(ken)
op de bovenzijde der voorvleugels wel aanwezig, maar de apicaalvlek ontbreekt
geheel. Bij ons zeldzaam. Beschreven als voorjaarsvorm uit Italié, maar ook een
enkele maal in de zomergeneratie. Afbeelding VERITY, 1950, Farf. diurne d’It.,
vol. 3, pl. 33, fig. 40, 41. Diemen (? van 4.VII.1945 !), Amsterdam, Stein
(Zool. Mus.); Voorschoten (BENTINCK); Den Haag (HARDONK); Eindhoven
(VERHAAK); Nuenen (NEIJTS).

f. flavoapicalis Lempke, 1934, Lambill., vol. 34, p. 81. De apicaalvlek op de
bovenzijde der voorvleugels is geel in plaats van zwart of grijs. Barendrecht, 9,
13.V.1919, tegelijk disconulla (Leids Mus.).

f. 9 atomaria Fruhstorfer, 1909, Ent. Zeitschr. Stuttgart, vol 23, p. 42. Wor-
telhelft van de bovenzijde der voorvleugels sterk donker bestoven, soms bijna tot
aan de discaalvlekken. In de herfstgeneratie gewoon, minder in de zomergeneratie,
een heel enkele maal in de voorjaarsgeneratie : Soest (TARIS).

f. nigrans nov. De voorvleugels op de bovenzijde aan de wortel zwartachtig
verdonkerd, op de onderzijde de gehele wortelhelft ; de achtervleugels op de
bovenzijde de wortelhelft sterk verdonkerd, op de onderzijde eenkleurig bruin-
zwart, de rest van de vleugels lichter uitvloeiend. Afbeelding 77jdschr. Entom.,
vol. 34, pl. 17, fig. 1 en 2 (1891). Naarden, 4, Mei (holotype, Leids Mus.).

[The fore wings on the upper side at the base, on the under side the whole basal half,
blackish ; the hind wings on the upper side the basal half strongly darkened, on the under
side unicolorous brown-black, the rest of the wings flowing out in a paler colour.]

f. © nigropunctata Lambillion, 1906, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 42. Op
de bovenzijde van de achtervleugels staat in cel 3 tussen middencel en achter-
rand een donker vlekje. Geen al te zeldzame vorm in de zomer- en soms ook in
de herfstgeneratie, en stellig overal onder de soort aan te treffen, niet zelden ge-
combineerd met andere verdonkerde vormen, zoals fasciata en atomaria. STAM-
MESHAUS bezit een 4 van Amsterdam, dat een zwakke nigropunctata-vlek bezit,
stellig uiterst zeldzaam.

f. binigrata Derenne, 1924, Rev. mens. Soc. ent. Nam., p. 66. Als de vorige
vorm, maar bovendien op de achtervleugels cen klein donker vlekje onder de
normale voorrandsvlek. Veel zeldzamer. Amsterdam, 2 2 en ook een & van
Vlagtwedde, dat alleen de dubbele voorrandsvlek heeft (Zoöl. Mus.).

f. marginata Graham Smith, 1929, Ent. Rec., vol. 41, p. 174, noot. Op de
bovenzijde der achtervleugels voor de achterrand een smal bandje van zwarte
schubben. Berg en Dal (BOLDT).

(61) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 299

f. 3 subtus-flava Lempke, 1934, Lambill., vol. 34, p. 89. Onderzijde van de
achtervleugels en de voorvleugelpunt niet bleekgeel, maar veel dieper geel dan
bij ® van f. flava. Lobith, Soest (Zoöl. Mus.); Amsterdam (Värı); Heeze
(KNIPPENBERG).

f. carruccii Rostagno, 1903, Boll. Soc. Zool. Ital., serie 2, vol. 4—6, p. 123.
Voorjaarsexemplaren met op de onderzijde diepgele voorvleugelpunt en achter-
vleugels, terwijl de gele kleur ook langs de hele costa van de voorvleugels door-
loopt. Putten, Amsterdam, 2 ® (Zoël. Mus.).

f. 9 infrapallida nov. Onderzijde van de achtervleugels en van de voorvleu-
gelpunt heel bleek geel. Amsterdam (holotype, Zoöl. Mus.).

{Under side of the hind wings and of the apex of the fore wings very pale yellow.]

f. flavopicta nov. Onderzijde van de achtervleugels zonder of met uiterst ge-
ringe zwarte bestuiving. Bij ons alleen te verwachten by $ van de zomergeneratie,
en ook bij deze zeer schaars. Vreeland, ©, Hilversum, 2 (Zoöl. Mus.).

Holotype: 9 van Hilversum in collectie Zoöl. Mus.

[Under side of the-hind wings without or with very feeble black suffusion. In Holland
only to be expected with © of the summer generation, and even in this generation very
rare. }

Teratologische exemplaren. a. Linker achtervleugel kleiner. Voor-
schoten (KOLKMAN).

b. Beide voorvleugels veel te klein. Monster (BOUWSEMA).

c. Linker achtervleugel ontbreekt. Steyl (Br. ANTONIUS).

Gynandromorph. Arnhem, links 4, rechts 2 (Zoöl. Mus.). Afgebeeld
door OUDEMANS (1905, Tijdschr. Entom. vol. 48, pl. 1, fig. 6).

Homoeose. Een 2 van Soest heeft op de onderzijde van de rechter achter-
vleugel in cel 3 een witte baan van de middencel tot halverwege de achterrand
en aan het eind daarvan staat een zwarte vlek (Zoòl. Mus.).

Pieris brassicae L. In het gehele land, gewoon, hoewel het aantal exemplaren
per seizoen sterk schommelt. Behalve een indigeen is de vlinder ook een trekker,
waardoor vooral in de zomermaanden niet zelden een sterke toename plaats vindt.
Er zullen waarschijnlijk weinig jaren zijn, dat het dier niet migreert, maar niet
altijd is trek vast te stellen, doordat het aantal exemplaren niet groot genoeg is.
In sommige jaren echter trekt brassicae in enorm aantal, en zelfs al heeft dan
niemand de vluchten zelf gezien, dan is het toch onmiddellijk te merken aan het
plotselinge verschijnen van ontelbare exemplaren van brassicae op distels en an-
dere bloemen. Een dergelijke invasie vond bijv. in Juli en Augustus 1941 plaats,
toen het in de hele omgeving van Amsterdam wemelde van de koolwitjes (Ent.
Ber., vol. 11, p. 21, 1942). Helaas bestond toen pas een zeer bescheiden trekvlin-
derorganisatie, zodat van de rest van het land niets bekend is. Veel beter zijn we
ingelicht over de opvallend sterke trek in 1950 (zie Ent. Ber., vol. 13, p. 341—
BAS MOD):

Aangetroffen op Griend, Texel, Vlieland en Terschelling.

Drie, soms zelfs vermoedelijk wel vier generaties, waargenomen van 9.III.

300 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (62)

(1938) tot 9.XI.(1940). De eerste generatie begint meest omstreeks half April
te verschijnen, vliegt het drukst in Mei (doch zelden in opvallend aantal) en ver-
dwijnt omstreeks half Juni (laatste datum: 21.VI). Op zeer mooie lentedagen
kunnen echter al in Maart exemplaren uit de pop komen. Opvallend was dit in
1945, toen het van 21 tot 24 Maart schitterend lenteweer was en brassicae daarop
reageerde door in vrij groot aantal uit te komen, om daarna weer even schielijk
voor verscheidene weken te verdwijnen.

De tweede generatie vliegt van begin Juli tot begin September (9.VII tot
6.XI) en is de talrijkste.

De derde is zeer onregelmatig, in de meeste jaren schaars, soms zelfs nauwe-
lijks voorkomend, maar in warme zomers vri) gewoon. Meest verschijnt deze in
September, doch bij gunstig weer reeds half Augustus, als ook de tweede nog
vliegt (16.VIII.1945), en blijft doorvliegen tot in October (20.X.1940, 10.X.
1943, 6.X.1944 enz.), terwijl een enkel exemplaar zelfs in November is gezien :
9.XI.1940, 8.XI.1942. Vermoedelijk is dit, evenals bij Pieris rapae, een excep-
tionele vierde generatie. In 1940 vond G. DijKSTRA bij Huizum begin October
rupsen (dus afkomstig van de derde generatie). De poppen daarvan werden
buiten in de schaduw bewaard. 9 November kwam een © uit (na enige vries-
nachten !), terwijl 3 November buiten een gaaf 9 werd gevangen.

In 1945 kweekte ik uit het ei een aantal rupsen, die 5 Augustus verpopt wa-
ren. Alle vlinders kwamen van 10 tot 18.VIII uit. Maar van een ander legsel
kweekte ik in hetzelfde jaar enkele eieren op, die 29.VII gelegd waren en waar-
van de rupsen 25 en 26.VIII verpopten, doch van dit legsel overwinterden alle
poppen ! Al weer een duidelijke aanwijzing, dat latentie ook met erfelijkheid te
maken kan hebben.

Hoewel ook bij brassicae de late rupsen in ons klimaat stellig grotendeels mis-
lukken, komen net als bij rapae nu en dan toch zeer late exemplaren voor. 1 Ja-
nuari 1944 vond R. VROEGINDEWEY een rups te Middelharnis ! Het opkweken
van buiten verzamelde rupsen heeft in de regel weinig zin, daar de dieren zeer
sterk geïnfecteerd worden door Apanteles glomeratus L. Deze wesp steekt niet,
zoals FABRE ergens zegt, de eieren, maar de jonge rupsen (CRUTCHLEY, 1922,
Entom., vol. 55, p. 245 ; Lyre, Lc., p. 281 en 1926, Entom., vol. 59, p. 303 ;
HAMILTON, 1935, Ent. mo. Mag., vol. 71, p. 262). Ook kweekte ik wel sluip-
vliegen uit de rupsen. Deze sterke infectie (waarbij nog die van de pop komt) is
wel de hoofdoorzaak van het meest vrij schaarse voorkomen der eerste generatie.

Variabiliteit. De generatie-verschillen komen overeen met die van onze
beide andere Pieris-soorten, al zijn ze minder opvallend.

De Nederlandse exemplaren behoren tot subsp. brassicae L.

Voorjaarsgeneratie (meest onderscheiden als chariclea Stephens,
1828, Ill. Brit. Entom., Haust, vol. 1, p. 17, pl. 3, fig. 1, 2). De apicaalvlek op
de bovenzijde der voorvleugels is min of meer grijs bestoven, de discaalvlekken
zijn kleiner, aan de onderzijde der achtervleugels is de grondkleur geler en de
bestuiving met donkere schubben sterker.

Zomergeneratie. De apicaalvlek niet of alleen langs de rand licht be-
stoven, bij het 4 aan de binnenzijde meest getand, de discaalvlekken groter, de
onderzijde van de achtervleugels bleker geel en minder sterk bestoven.

(63) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 301

Herfstgeneratie. De vroege exemplaren komen geheel overeen met de
zomervorm, de latere beginnen op de voorjaarsvorm te lijken door grijzere api-
caalvlek en sterkere donkere bestuiving op de onderzijde der achtervleugels.

f. minor Ksenszopolski, 1911, Trudy Izsljed. Volbyni, vol. 8, p. 22. Dwergen.
Minder dan bij de beide andere soorten, maar toch wel bijna overal onder de soort
nu en dan aan te treffen.

f. major Verity, 1947, Farf. diurne d’It., vol. 3, p. 242, pl. 34, fig. 24. Op-
vallend grote exemplaren. Veel zeldzamer ! Bussum, Amsterdam (Zoël. Mus.).

f. lacticolor nov. Grondkleur van alle vleugels niet wit, maar crème. Onge-
twijfeld zeer zeldzaam. Groenekan, © (holotype, Leids Mus.); Amsterdam, 9
(H. van RossuM).

[Ground colour of all wings not white, but creamy.]

f. 9 posticeochreata Verity, 1919, Ent. Rec., vol. 31, p. 88. Grondkleur van
de bovenzijde der achtervleugels lichtgeel. Afb.: Farf. diurne d’It., vol. 3, pl.
34, fig. 16 (1950). Niet gewoon bij ons. Vlagtwedde (BouwseMA); Wijster
(BEIJERINCK); Eefde (WANING BoLT); Hilversum (Doets); Bussum (FISCHER);
Amsterdam (Zoöl. Mus.); Domburg, Oisterwijk (MEZGER).

f. aurea Mosley, 1896, Nat. Journal, vol. 5, suppl., p. 5, pl. II, fig. 1. Grond-
kleur van voor- en achtervleugels geel. Alleen een overgangs- 9 naar deze zeer
zeldzame vorm, waarbij de linker voorvleugel normaal is, van Hoek van Holland
in Zoël. Mus. Afgebeeld in Tydschr. Entom., vol. 48, pl. 1, fig. 4 (1905) door
J. TH. OUDEMANS.

f. carnea Graham-Smith, 1930, Ent. Rec., vol. 42, p. 3. Grondkleur der vleu-
gels rose getint. Hilversum, alleen rechter voorvleugel (LOGGEN).

f. parvomaculata Rocci, 1919, Atti Soc. Lig. Sc. Nat., vol. 30, p. 17. De dis-
caalvlekken op de bovenzijde der voorvleugels sterk verkleind. Holotype, een
tamelijk klein ©, afgebeeld door Verity, 1950, Farf. diurne d’It., vol. 3, pl. 34,
fig. 6. Dwerg-9 hebben meest ook veel kleinere vlekken, maar bij exemplaren
van normale grootte komt de afwijking slechts zelden voor. Nijverdal, © van
de zomergeneratie, waarbij de bovenste discaalvlek opvallend gereduceerd is
(STAMMESHAUS); Diemen, idem (Zoöl. Mus.); Zunderdorp, idem (BOTZEN); Am-
sterdam, idem (VAN DER MEULEN).

f. 4 nigronotata Jachontov, 1903, Revue Russe d’Ent., vol. 3, p. 38. Op de
bovenzijde der voorvleugels in cel 3, dus op de plaats van de bovenste discaal-
vlek, een klein zwart streepje. Huizum (Mus. Leeuwarden); Apeldoorn, Groene-
kan (Leids Mus.); Nunspeet (LEMPKE); Berg en Dal (Borpr); Soest, Haarlem
(Zoöl. Mus.); Hilversum (JANSE); Diemen (PIET); Amsterdam (diverse col-
lecties); Purmer (DE BOER); Rotterdam (J. Lucas); Krimpen aan de Lek (vAN
DER SCHANS); Uden (Br. ANTONIUS); Schinveld (GIELKENS); Meerssen (RIJK).

f. longomaculata nov. De discaalvlekken duidelijk in de lengte uitgerekt. Am-
sterdam (holotype, Zoöl. Mus.); Leuvenum, Bergen op Zoom (Leids Mus.); Rot-
terdam (Mus. Rotterdam).

[The discal spots distinctly lengthened. }
f. striata Rocci, 1919, Atti Soc. Lig. Sc. Nat., vol. 30, p. 20. De bovenste dis-

302 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (64)

caalvlek is door één of twee zwarte lijntjes langs de aderen verbonden met de
apicaalvlek. Wel uitsluitend bij 9 van zomer- en herfstgeneratie, niet al te zeld-
zaam en vrijwel overal onder de soort aan te treffen.

f. infra-fasciata Graham-Smith, 1929, Ent. Rec., vol. 41, p. 179, 1930, op. cit.,
vol. 42, pl. I, fig. 10, pl. II, fig. 17. Op de onderzijde der voorvleugels bevindt
zich tussen de beide discaalvlekken een bestuiving van zwarte schubben. Stellig
een vrij gewone vorm bij de zomer- en herfstdieren, vooral bij de 9, en bekend
van vele vindplaatsen.

f. fasciata Kiefer, 1918, Zeitschr. Osterr. Ent. Ver., vol. 3, p. 122, fig. Niet
alleen op de onderzijde, maar ook op de bovenzijde der voorvleugels zijn de beide
discaalvlekken met elkaar verbonden. Bij de extremere exemplaren (zoals het door
KIEFER afgebeelde) is de bovenste discaalvlek ook vrijwel altijd met de achter-
rand verbonden (combinatie dus met f. striata Rocci). Groningen, Zutfen
(Landb. HSch.); Annen (DijKSTRA); Platvoet (LUKKIEN); Wageningen (Dun-
LOP); Lunteren (BRANGER); Berg en Dal (Borpr); Nijmegen (v. WISSELINGH);
Zeist, Ransdaal (BROUWER); Hilversum, Blaricum Huizen, Diemen (Zoöl. Mus.);
Amsterdam (diverse collecties); Hembrug (WESTERNENG); Maassluis (STAM-
MESHAUS); Rotterdam (Mus. Rotterdam).

[I use KIEFFER’s name for all © in which the two discal spots are connected with each
other on under- and upperside of the fore wings. In more extreme specimens (as in the one
figured by KIEFER) the upper spot is almost always connected with the apical blotch along
the nervures. I do not think it necessary to use special names for specimens of fasciata with
and without the junction with the apical blotch. By doing so we avoid the illogical names
of trimacula Rocci (1919, Atti Soc. Lig. Sc. Nat., vol. 30, p. 20) and maria van Mellaerts
(1926, Lambill., vol. 26, p. 84), while alligata Cabeau (1924, Rev. mens. Soc. ent. Nam.,
vol. 24, p. 25) also falls as a synonym.

As regards the f. supra-fasciata Graham-Smith (1929, Ent. Rec., vol. 41, p. 179) in
which according to the description the discal spots are only united on the upper suface, I
strongly doubt if this form really exists. For in brassicae the suffusion between the discal
spots first shows on the underside (in contrast with rapae and napi), and only in more
strongly marked specimens it also appears on the upperside (clearly a multifactorious charac-
ter !). This is not only proved by the Dutch material, but also by the English in the Tring
Museum (Dr. E. A. COCKAYNE, iz litt.).]

f. basi-nigrescens Graham-Smith, 1930, Ent. Rec., vol. 42, p. 2, pl. I, fig. 4. Het
wortelveld van de bovenzijde der voorvleugels sterk zwart bestoven. Hellendoorn,
Amsterdam, 2 9 (Zoöl. Mus.).

f. semi-nigrescens Graham-Smith, 1930, Ent. Rec., vol. 42, p. 1, pl. I, fig. 5, 6.
De bovenzijde van de vleugels tussen de aderen zwartachtig getint. Amsterdam,

(Zoöl. Mus.).

{De auteurs kweekten twee exemplaren uit rupsen van Aberdeen. Bij beide
maakte de bovenzijde een ruwe indruk, doordat de schubben niet vlak lagen. Ook
bij het exemplaar van Amsterdam is dit het geval.]

f. © glaseri Müller, 1925, Int. ent. Z. Guben, vol. 18, p. 276. Op de boven-
zijde der voorvleugels ontbreekt de zwarte wigvormige vlek aan de binnenrand.
Alleen enkele overgangen, waarbij de vlek zwak ontwikkeld is: Colmschate
(LUKKIEN); Apeldoorn, Voorschoten (Zoöl. Mus.); Heemstede (LEEFMANS);
Den Haag (HARDONK); Epen (VAN DER MEULEN).

(65) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 303

f. rammei Knop, 1922, Ent. Zeitschr. Frankf., vol. 36, p. 68. De zwarte api-
caalvlek op de bovenzijde der voorvleugels doorsneden door lichte strepen langs
de aderen. Berg en Dal (BOLDT).

{Het in de eerste editie vermelde exemplaar van Amsterdam is een enigszins
afgevlogen ©. Ik heb later gemerkt, dat bij dergelijke exemplaren de aderen
in de apicaalvlek nogal eens de neiging vertonen hun schubben te verliezen, waar-
door de dieren rammez lijken te zijn. }

f. 9 posteromaculata Verity, 1911, Rhop. Pal., p. 337. Op de bovenzijde der
achtervleugels tussen middencel en achterrand een zwart vlekje. Veel zeldzamer
dan bij zap? en rapae ! Borne (VAN DER VELDEN); Berg en Dal (Borpr); Nij-
megen (VAN WISSELINGH); Amsterdam (diverse collecties); Heemskerk (BANK);
Rotterdam (Mus. Rotterdam).

f. marginata Graham-Smith, 1929, Ent. Rec., vol. 41, p. 174, vol. 42, pl. I,
fig. 2, 3. Op de bovenzijde der achtervleugels voor de achterrand een smal bandje
van zwarte schubben. Huizum (Mus. Leeuwarden); Nijverdal (STAMMESHAUS);
Lobith (SCHOLTEN); Hilversum (diverse collecties); Amsterdam, Stein (Zoöl.
Mus.); Haarlemmerliede (STELLEMAN).

f. pallida Graham-Smith, 1930, Ent. Rec., vol. 42, p. 3, pl. II, fig. 18. De
onderzijde van de achtervleugels en van de apex der voorvleugels licht, slechts
zwak geel getint. Reeds vermeld door VAN EYNDHOVEN (1860, Tijdschr. Entom.,
vol. 3, p. 18), die een & liet zien ,,met witte in plaats van gele tippen aan de
onderzijde der bovenvleugels” (geen vindplaats). Diemen, &, Middelie, 9
(Zoöl. Mus.).

f. fuscosignata nov. De donkere tekening op de bovenzijde der vleugels bruin-
zwart. Amsterdam, 9 (Zoöl. Mus.), 4 (STAMMESHAUS). Een 9 van Lage Vuur-
sche heeft de apex der voorvleugels bruingrijs, maar de andere tekening normaal
(CETON).

Holotype: ® van Amsterdam, e.l., 2.VIII.1906, in collectie Zoöl. Mus.

{The dark markings on the upperside of the wings brown-black.]

f. vazquezi Oberthür, 1914, Lép. Comp., vol. 9, (2), p. 89, pl. 264, fig. 2207.
Apicaalvlek op de bovenzijde der voorvleugels lichtgrijs, bij de 9 scherp af-
stekend tegen de donkere discaalvlekken. Zeldzaam. Frederiksoord (JANSE); Wa-
geningen (Landb. HSch.); Nijmegen (BoLpT); Hilversum, &, Rijckholt © , Maas-
band & (Zoòl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties); Middelie (S. DE BOER);
Den Haag (HARDONK); Dordrecht (Leids Mus.); Roermond (Lücker); Kunrade
(RIJK).

f. perflava nov. Grondkleur van de onderzijde der achtervleugels en voorvleu-
gelpunt diepgeel. Ik ken slechts enkele 9 van de voorjaarsgeneratie. Apeldoorn
(DE Vos); Zeist (BROUWER); Warmond (DE GRAAF, 1853, Bouwst. Fauna Ned.,
vol. 1, p. 218, twee 9 ); Rotterdam (Zoöl. Mus.); Sint Michielsgestel, Helmond
(KNIPPENBERG).

Holotype: © van Rotterdam in collectie Zoöl. Mus.

{Ground colour of the underside of the hind wings and the apex of the fore wings deep
yellow. I know some © of the spring brood only.]

304 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953 (66)

f. separata Pionneau, 1928, L'Echange, vol. 44, no. 431, p. 3. Aan de onderzijde
der voorvleugels is de onderste discaalvlek gedeeld. Platvoet (LUKKIEN); Hilver-
sum (Zoöl. Mus.); Amsterdam (diverse collecties).

f. aversomaculata nov. Op de onderzijde der voorvleugels bevindt zich ook
bij de voorvleugelpunt een zwarte vlek, gevormd door een min of meer sterke
bestuiving van zwarte schubben. Ik ken deze vorm uitsluitend van het 4. Diemen,
Amsterdam, Haarlem (Zoöl. Mus.); Middelie (LEMPKE).

Holotype: ¢ van Diemen, 4.VIII.1941, in collectie Zoöl. Mus.

{On the under side of the fore wings near the apex a black spot, formed by a more or
less developed suffusion of black scales. I only know this form to occur among males.]

f. & nigroviridescens Rocci, 1919, Atti Soc. Lig. Sc. Nat., vol. 30, p. 16. On-
derzijde van de achtervleugels sterk donker bestoven. „Cotype” afgebeeld door
VERITY, 1950, Farf. diurne d’It., vol. 3, pl. 34, fig. 3. Berg en Dal (BoLpT);
Zuilen (TEN Hove); Amsterdam (diverse collecties); Edam, Langeweg-N.B.,
Maasband (Zoöl. Mus.); Middelie (S. DE Boer); Vlaardingen (VAN KATWIJK);
Voerendaal (BROUWER).

f. venata Verity, 1908, Rhop. Pal., p. 164, pl. 35, fig. 24, 25. De aderen op
de onderzijde der achtervleugels opvallend verdonkerd door bestuiving met don-
kergrijze schubben. Ook afgebeeld 1950, l.c., fig. 14. Amsterdam, ¢ van gene-
ratie I en III (Zool. Mus.).

[DE GRAAF (1853, Bouwst., vol. 1, p. 218) schrijft, dat VER HUELL bij Rot-
terdam enige exemplaren ving met een vleeskleurig oog op de bovenzijde der
achtervleugels aan het eind van de middencel, een raadselachtige vorm, die ik
nergens in de literatuur vermeld vond en waarvoor bij het geslacht Pzeris ook geen
enkel aanknopingspunt te vinden is. Meconiumvlekken ?] i

Pathologische exemplaren. a. Linker voorvleugel te klein, bo-
venste discaalvlek en apicaalvlek hiervan verbleekt. Nijverdal, © (STAMMES-
HAUS).

b. Linker voorvleugel enigszins misvormd, tekening hiervan verbleekt. Stein,
2 (Zool. Mus.).

c. Rechter voorvleugel apicaalvlek gedeeltelijk verbleekt. Lonneker, 9 (v. D.
MEULEN); idem links: Amsterdam, & (WITTPEN).

Corrigenda van Catalogus, deel XI (Tijdschr. Entom., vol. 95, 15.1.1953)

. (827), regel 4 van onderen, from moet zijn form.

. (828), regel 1 van boven, SEPP 4 moet zijn: SEPP, tweede serie, vol. 4.

. (861), regel 1 van boven, Dr E. A. COCKAYNE is van mening, dat f. extrema Raebel
niet bij Ectropis bistortata Goeze hoort, maar bij E. crepuscularia Hb. De bij
extrema vermelde exemplaren, die toch ook niet aan de beschrijving van deze
vorm beantwoorden, kunnen daarom beter tot f. passetii Thierry Mieg gerekend
worden.

p. (862), regel 3 van boven. F. variegata moet vervallen. De soort is sexueel dimorph :

het & is eenkleuriger, het 9 mooi bont.

[Ectropis consonaria Hb., f. variegata Lempke must be dropped, as it is the

"O rato

(67) B. J. LEMPKE : Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera 305

normal female form of the species. Dr E. A. COCKAYNE kindly drew my attention
to the fact, that the species is sexually dimorphic.]

p. (862), regel 10 van onderen, osobleta moet zijn obsoleta.

p. (875), regel 24 van boven, f. obsoleta is een synoniem van f. wricolorata Seebold, 1898,
Anal. Soc. Esp. nat. Hist., vol. 27, p. 140.

p. (919), regel 11 van boven, Unka moet zijn Unca.

Ontvangen ter publicatie 1 Juli 1953

ae) ae ae

(ue 1) RED ‘he oan My Wi wi |

NR Ar

a hat D je | 1; afha Mi)

sé Hire RAT VR Le iv

JAN 19 1954

REGISTER VAN DEEL 96

*Preceding a name denotes a name new to science.

**Preceding a name denotes a species or form new to the Netherlands Fauna.

ARACHNOIDEA

(excl. Acari)
albomaculatus, Lithyphantes
{62
angulata, Epeira 60
angulatus, Araneus 60
aquatica, Argyroneta 58
Araneus angulatus 60
cornutus 60
diadematus 61
marmoreus 60
Argiope aurantia 60
riparia 60
Argyroneta aquatica 58
Asagena phalerata 62
serratipes 62
Astia vittata 59, 67
aurantia, Argiope 60
bipunctata, Steatoda 62, 63,
(6S, TPs TE Ti
castanea, Teutana 62, 63,
[66, 77
chelata, Lycosa 76
conica, Cyclosa 60
cornutus, Araneus 60
Cyclosa conica 60
derhami, Tegenaria 74
diademata, Epeira 61
diadematus, Araneus 61
Dolomedes fimbriatus
[61, 78
Epeira angulata 60
diademata 61
infumata 60
insularis 60
labyrinthea 60
strix 60
Euophrys frontalis 76
extypa, Wixia 60
fimbriatus, Dolomedes 61
frontalis, Euophrys 76
infumata, Epeira 60
insularis, Epeira 60
kochii, Lycosa 76
Labyrinthea, Epeira 60
Metepeira 60
Leptyphantes spec. 62, 63
Lithyphantes albomaculatus
[62
Lycosa chelata 76
kochii 76
spec. 60

mammeata, Phillyra 60
mammeatus, Uloborus 60
marmoreus, Araneus 60
Metepeira labyrinthea 60
mirabilis, Pisaura 76
phalerata, Asagena 62
Phidippus spec. 60
Phillyra mammeata 60
Pisaura mirabilis 76
pulverulenta, Tarentula 76
riparia, Argiope 60
Scytodes spec. 63
serratipes, Asagena 62
Sicarius spec. 63
Steatoda bipunctata
[62, 63, 66, 72, 73, 77
strix, Epeira 60.
Tarantula 59, 67, 72
pulverulenta 76
Tegenaria derhami 74
spec. 66
tepidariorum, Theridium
159166, 67, 72
Teutana castanea
[62, 63, 66, 67
Theridium tepidariorum
[59, 66, 67, 72
Uloborus mammeatus 60
vittata, Astia 59, 67
Wixia ectypa 60

COLEOPTERA

Abatocera 101
albofasciata, Batocera 11
albomaculata, Neoegesina
[51
Amblomala 99
americanus, Dineutes 54
Anomala dubia ab. ovata
[100
aurata 99
junii 99
rugatipennis 99
apiarius, Trichodes 7
Apriona 101, 102
Athylia purpureopulchra 52
aurata, Anomala 99
basalis, Phlyarus 51
Batocera 101
albofasciata 11
gigas 11
bilineatus, Graphoderes
[53, 54

307

Brachycallimerus 7
Callidium impressipenne 51
Callimerus prasinatus 7
unicarinatus 7
carnivorus, Dermestes 5
carus, Paratillus 7
castoris, Platypsyllus 5
*celebiana, Doesburgia 103
Cerambycinae 51
*Chaetacanthidius cristatus
[51
unifasciatus 51
Cladiscus 7
Clerus 6
cribratum, Trinophylum 51
Crioceris spec. 64
*cristatus, Chaetacanthidius
Phlyarus 51
Dermestes carnivorus 5
Dineutes americanus 54
*Doesburgia celebiana 103
dubia ab. ovata, Anomala
[100
Dyemus laevicollis 52
purpureopulchra 52
Enispia margaretae 51
Epiclines 7
Epilachna spec 3
Eurymetopum 7
ferrugineum, Tribolium 5
forbesi, Megacriodes
[101, 102
fullo, Polyphylla 6
Geotrupes stercorarius 64
gigas, Batocera 11
gigas, Petrognatha 102
Graphoderes bilineatus
[53, 54
hampei, Stephanoderes 2
itzingeri, Megacriodes 101
junii, Anomala 99
laevicollis, Dyemus 52
Lamiinae 51
margaretae, Enispia 51
* Neoegesina 51
Megacriodes 101, 104
forbesi 101, 102
itzingeri 101
saundersi 101
Microcriodes 101—103
Mimela 99
Necrobia rufipes 6
Necrodes 5

308 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953

Necrophorus vespillo 64
Neoegesina albomaculata 51
* margaretae 51
ovata, Anomala dubia a. 100
Paratillus carus 7
Petrognatha gigas 102
Phlyarus basalis 51
cristatus 51
Platypsyllus castoris 5
Polyarthron 6
Polyphylla fullo 6
prasinatus, Callimerus 7
Pseudapriona 101
purpureopulchra, Athylia
152
* Dyemus 52
Rosenbergia 101, 102
rufipes, Necrobia. 6
rugatipennis, Anomala 99
saundersi, Megacriodes 101
Semibatocera 101
Spinoza 7
Stephanoderes hampei 2
stercorarius, Geotrupes 64
Sternobatocera 101
Thaneroclerinae 7
Triboleum ferrugineum 5
Trichodes apiarius 7
Trinophylum cribratum 51
Tyrannolamia 101
unicarinatus, Callimerus 7
unifasciatus,
[Chaetacanthidius 51
vespillo, Necrophorus 64

DIPTERA

alticolella-hortensis,
[Megaselia (Aphiochaeta)
{221
angustipennis, Megaselia
{(Aphiochaeta) 223
Aphiochaeta, zie Megaselia
*basicrinalis, Megaselia
{ (Aphiochaeta) 223

basispinata,

[223, 224
capillipes, —— —— 225
crassipes, —— —— 221
dactylata, —— —— 221
differens — 220925
dubiosa, —— —— 225
*eminens, m —

[219, 221
exclusa, —— — 221
frameata 223
hortensis,

92190272
indifferens, —— 225
inquinata, —— — 225
meconicera, ——- 223

Megaselia (Aphiochaeta)
{alticolella-hortensis 221
angustipennis 223

* basicrinalis 223
basispinata 223, 224
capillipes 225
crassipes 221
dactylata 221
dahli 221
differens 225
dubiosa 225

* eminens 219, 221
exclusa 221
frameata 223
hortensis 221, 222
indifferens 225
inquinata 225
meconicera 223

* pachydactyla 221
pleuralis 223
producta 219
sordida 219, 221
subpleuralis 223
valvata 221

*pachydactyla, Megaselia

{(Aphiochaeta) 221

pleuralis, 223

producta, —— —— 219

sordida, — ——__ 29,

{221

subpleuralis, —— 223

valvata, — 221
HYMENOPTERA

*aglaia, Mesoleius 44, 46
*albipes v. facialis,
[Synomelix 22
albocinctus, Polyblastus
[strobilator v. 14
*alboscutum, Mesoleius
[gracilipes v. 43
Alexeter inconspicuus 32
alpina, Polyblastus
[strobilator v. 14
anceps, Otlophorinus 32
Protarchus 32
annulatus, Ctenochira 14
Scopiorus 14
anomalus, Grypocentrus
Phaestus 29
Apanteles glomeratus 300
armillatorius, Mesoleius 46
assiduus, Mesoleius
[38, 40, 42
astutus, Mesoleius
[41, 45, 46
atomator, Ipoctoninus 24
aulicus, Mesoleius 46
auriculatus v. nigrifacies,
[Scolobatus 16
*Barytarbes himertoides 33
*basalis, Phobetellus
[leptocerus v. 23
*bicarinatus, Notopygus
1210 22

bicolor, Mesoleius 37
Scopesus 35
binotatus, Polyblastus 14
blancoburgensis,
[Lathrolestes 17
*boschmai, Glyptorhaestus
[18, 20
breviformis, Mesoleius 37
breviseta, Polyblastus 15
calligatus, Mesoleius 46
carbonarius, Polyblastus 14
carinatus, Hypamblys 26
Casinaria 43
cerinostomus, Ipoctoninus
{24
cingulata, Mesoleptidia 22
cingulatus, Mesoleptidia 22
*compactor v. rufomedia,
[Mesoleius 33
* Prospudaea 22
comptus, Mesoleius
[testaceus v. 32
conformis, Syndipnus 26
contractus, Mesoleius 42
Synodites 42
cothurnatus, Polyblastus
[strobilator v. 13
crassicornis, Euryproctus 23
Ctenochira annulatus 14
nitidiventris v. ruficoxis
[15
pastoralis v. ruficoxis 15
Cyphanza lapponicus 15
neustriae 15
v. nigriventris 15
substitutor 15
debitor v. nigriventris,
[Mesoleius 31
defectivus, Himertus 33
*dejongi, Hypamblys 28
deletus, Diplazon 48
depressus, Mesoleius 37
Scopesus 35
Diplazon deletus 48
obscuripes 49
rhenanus 49
tetragonus 48
tricolor 49
Diplazoninae 48
diplopterorum, Sphecophaga
[thuringiaca v. 30
dumeticola, Mesoleius
[38, 44
*elegans v. rubens, Mesoleius
[43
emarginatus, Notopygus 21
*ensator v. minimus,
[Lathrolestes 17
# Typhonopsis 17
Euryproctus crassicornis 23
nemoralis 23
regenerator 23

*euphrosyne, Mesoleius
> [45, 46
exiguus, Mesoleius 44
facialis, Mesoleius testceus
[v. 32
* Synomelix albipes v. 22
femoralis, Rhaestes 20
filicornis, Perilissus 16
flavicornis, Notopygus
[21,

ISS)
N

flavus, Lasius 61
fraternus, Mesoleius 36
Scopesus 34
frigidus, Mesoleius 28
frontator, Mesoleius 37
Scopesus 34
*fuscus, Mesoleius
{rufonotatus v. 36
gallicus, Mesoleius 43
*gelriae, Lamachus 30
genalis, Hypamblys 28
gesticulator, Scopesus 34
glomeratus, Apanteles 300
*Glyptorhaestus boschmai
[18, 20
punctatus 19
Gnathoniella 23
gracilentus, Mesoleius
[testaceus v. 32
“grandis, Rhaestes 20
Grypocentrus anomalus 29
Hadrodoctylus paludicola
{22
pubescens 22
semirufus 22
hamulus, Mesoleius 48
heterocerus, Phaestus 29
*himertoides, Barytarbes 33
Himertus defectivus 33
Homotropus bizonarius 48
obscuripes 49
Hypamblys 25
carinatus 26
* dejongi 28
genalis 28
salicis 26
“variabilis 27
hypoleucus, Mesoleius 38
hypoleucus v. rufotibialis,
[Mesoleius 39
immaturus, Scopesus 34
inconspicuus, Alexeter 32
intermedius, Polyblastus
[strobilator v. 13
*inversus, Ipoctoninus 23, 24
Ipoctoninus atomator 24
cerinostomus 24
inversus 23, 24
*Ipoctonus nigriventris 24
laevigatus, Monoblastus 23
*Lamachus gelriae 30
pini 30

REGISTER

*laricis, Mesoleius 46
Lasius flavus 61
Lathrolestes blancoburgensis
[18
* ensator v. minimus 17
latipes, Mesoleius 45, 46
*leptocerus v. basalis,
[Phobetellus 23
“lindemansi, Mesoleius 44
* Syndipnus 25
Lophyrus sertifer 30
Loxoneurus 19
luctuosus, Promethes 49
luctescens, Perilissus 16
*maculatus, Mesoleius
[testaceus v. 32
maculiventris, Syndipnus 25
*maritimus, Perilissus 16
Mesoleiinae 15
*Mesoleius aglaia 44, 46
armillatorius 44
assiduus 38, 40
astutus 41, 45, 46
aulicus 46
bicolor 37
breviformis 38
calligatus 46

* compactor v. rufomedia

[33
contractus 42
debitor v. nigriventris
[31
depressus 36, 37
dumeticola 38, 44
elegans v. rubens 43
euphrosyne 45, 46
exiguus 44
fraternus 36
frigidus 28
frontator 37
gallicus 43
gracilipes v. alboscutum
[43
hamulus 48
hypoleucus 38
v. rufotibialis 39
* Jaricis 46
latipes 45, 46
lindemansi 44
macropus 37
mesocastana 33
modestus 45
nebulator 31
* niger v. rufoventris 32
nivalis 42
obscurus 40
pantagiatus v. signata
[47
perbellus 43, 47, 48
pictus 43
roepkei 40
rufolabris 37

309

rufonotatus 35
v. fuscus 36
sectator 31, 32
semipunctus 40
sternoxanthus 38
subfasciatus 36
testaceus 31
v. facialis 32
v. gracilentus 32
maculatus 32
mutator 32
nebulator 31
nigricoxa 32
nigriscuta 32
pictus 32
. ruficornis 31
. ruficornis 31
v. sectator 31, 32
thalia 47
thomsoni 35
* ulbrichti 36
* variegatus v. infuscatus
[43
Mesoleptidia cingulata 22
cingulatus 22
stalii 22
Microleptus 23
*minimus, Lathrolestes
fensator v. 17
* Typhonopsis ensator v.
[17
modestus, Mesoleius 45
Monoblastus laevigatus 23
nigrinus 15
palustris 15
monticola, Mesoleius 41
Syndipnus 41
mutator, Mesoleius testaceus
[v. 32
nebulator, Mesoleius 31
Mesoleius testaceus v.
[31
nemoralis, Euryproctus 23
neustriae, Cyphanza 15
Rhorus 15
niger v. rufiventris,
{Mesoleius 32
nigricoxa, Mesoleius
[testaceus v. 32
nigrifemur, Polyblastus
[strobilator v. 14
nigrinus, Monoblastus 15
nigriscuta, Mesoleius
[testaceus v. 32
nigriscuta, Saotis 30
*nigriventris, Ipoctoninus 24
nigriventris, Mesoleius
[debitor v. 31
nivalis, Mesoleius 42
*Notopygus bicarinatus
LD?

SL<<<<<S<

emarginatus 21
flavicornis 21, 22

310

obscuripes, Diplazon 49
obscurus, Mesoleius 40
Scopesus 34
Otlophorinus anceps 32
pulverulentus 31
Otlophorus 31
paludicola, Hadrodactylus
{22
palustris, Monoblastus 15
pantagiatus v. signata,
[Mesoleius 47
perbellus, Mesoleius
[43, 47, 48
Perilissus filicornis 16
lutesencs 16
maritimus 17
singularis 16
spilonotus 16
subcinctus 16
thuringiacus 16
tripunctor 16
Phaestus anomalus 29
heterocerus 29
*Phobetellus leptocerus v.
[basalis 23
pictus, Mesoleius 43
testaceus v., Mesoleius
[32
politus, Scopesus 34
Polyblastus binotatus 14
breviseta 15
carbonarius 14
strobilator v. albocinctus
[14
v. alpina 14
v. cothurnatus 13
v. intermedius 13
v. nigrifemur 14
v. ruficoxa 14
tuberculatus 13
Promethes luctuosus 49
Prospudaea compactor 42
À v. rufomedia 33
mesocastana 33
Protarchus anceps 32
sorbi 31
testatorius 31
vepretorum 31
Pteromalus puparum 294
pubescens, Hadrodactylus 22
pulverulentus. Otlophorinus
{31
punctatus, Glyptorhaestus
{19
puparum, Pteromalus 294
regenerator, Europroctus 23
Rhaestes femoralis 20
* grandis 20
rhenanus, Diplazon 49
Rhorus lapponicus 15
neustriae 15
v. nigriventris 15
substitutor 15

Ritsemabosia 18
roepkei, Mesoleius 40
*rubens, Mesoleius elegans v.
[43
rubrotinctus, Scopesus 34
ruficornis, Mesoleius
[testaceus v. 31
ruficoxa, Polyblastus
[strobilator 14
ruficoxis nitidiventris v.
[Ctenochira 15
pastoralis v. 15
Scopiorus v. pastoralis
[15
*rufiventris, Mesoleius niger
[v. 32
rufolabris, Mesoleius 37
Scopesus 35
*rufomedia, Mesoleius
{compactor v. 33
* Prospudaea compactor v.
[33
rufonotatus, Mesoleius 35
v. fuscus, Mesoleius 36
Scopesus 34
*rufotibialis, Mesoleius
{hypoleucus v. 39
*rufus, Zemiophorus
{scutulatus v. 23
*salicis, Hypamblys 26
Saotis nigriscuta 30
Scolobatinae 15
*Scolobatus auriculatus v.
[nigrifacies 16
Scopesus bicolor 35
depressus 34, 35
fraternus 34
frontator 35
gesticulator 34
immaturus 34
obscurus 34
politus 34
rubrotinctus 34
rufolabris 35
rufonotatus 34
tegularis 35
* ulbrichti 34
Scopiorus annulatus 14
pastoralis v. ruficoxis 15
*scutulatus v. rufus,
[Zemiophorus 23
sectator, Mesoleius 31
testaceus v., Mesoleius
[31, 32
semipunctus, Mesoleius 40
semirufus, Hadrodactylus 22
sertifer, Lophyrus 30
signata, Mesoleius
[pantagiatus v. 47
singularis, Perilissus 16
sorbi, Protarchus 31
Sphecophaga thuringiaca v.
[diplopterorum 30

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953

spilonotus, Perilissus 16
stalii, Mesoleptidia 22
sternoxanthus, Mesoleius 38
strobilator v. albocinctus,
[Polyblastus 14
v. alpina, Polyblastus 14
v. cothurnatus,
[Polyblastus 13
v. intermedius,
[Polyblastus 13
v. nigrifemur,
[Polyblastus 14
v. ruficoxa, Polyblastus
[14
subcinctus, Perilissus 16
subfasciatus, Mesoleius 36
substitutor, Cyphanza 15
Rhorus 15
Syndipnus 28
conformis 26
* Jindemansi 25
maculiventris 25
Synodites contractus 42
*Synomelix albipes v.
[facialis 22
tegularis, Scopesus 35
testaceus, Mesoleius 31
v. comptus, Mesoleius
[32
v. facialis, Mesoleius 32
v. gracilentus,
[Mesoleius 32
v. maculatus,
[Mesoleius 32
v. mutator, Mesoleius
{32
v. nebulator,
{Mesoleius 31
v. nigricoxa,
[Mesoleius 32
v. nigriscuta,
[Mesoleius 32
v. pictus, Mesoleius 32
v. ruficornis,
{Mesoleius 31
v. sectator, Mesoleius
{31,32
testatorius, Protarchus 31
*thalia, Mesoleius 47
thomsoni, Mesoleius 35
thuringiaca v.
diplopterorum,
[Sphecophaga 30
thuringiacus, Perilissus 16
*Thyphonopsis ensator v.
{minimus 17
Torocampus 30
Trematopygus 18
tricolor, Diplazon 49
tripunctor, Perilissus 16
Tryphoninae 13
*tuberculatus, Polyblastus 13
*ulbrichti, Mesoleius 36

* Scopesus 34
*variabilis, Hypamblys 27
*variegatus v. infuscatus,
[Mesoleius 43
vepretorum, Protarchus 31
*Zemiophorus scutulatus v.
{rufus 23

LEPIDOPTERA

acteon, Thymelicus 255
f. clara, Thymelicus 257
f. distincta, Thymelicus
[256
f. extensa, Thymelicus
[256
f. obsoleta, Thymelicus
[257
= f. pallidipuncta,
[Thymeliucs 257
*acutifolia, Gastropacha 95
aemulana, Paralobesia 94
& alba, Pieris rapae f. 297
alba-linea, Erynnis tages f.
[241
alberici, Papilio machaon f.
[270
& alberti, Anthocaris
[cardamines f. 275
albina, Pyrgus malvae f.
[247
*albodetersa, Carcharodus
[alceae f. 243
& alboinspersa, Pyrgus
[malvae f. 246
alceae, Carcharodus 242
* f. albodetersa,
[Carcharodus 243
alcoides, Erynnis tages f.
[241

alepica, Aporia crataegi f..

{284
alligata, Pieris brassicae f.
[302
* © alligata, Pontia daplidice
[f. 281
analidilatata, Papilio
{machaon f. 269
& anastomosica, Pontia
[daplidice f. 282
andereggiana Paralobesia
[92, 93
angulata, Papilio machaon f.
[270
anthera, Loepa 227
Anthocaris cardamines 274
ssp. cardamines 274
f. & alberti 275
f. catalonica 277
f. caulotosticta 276
f. crassipuncta 275
f. & citronea 277
f. costaenigrata 276

REGISTER

f. dispila 277
f. divisa 276
f. & immaculata
[275
f. © lineata 275
f. major 275
f. marginemaculata
[276
f. marginata 276
f. minora 274
f. © ochrea 277
f. & parvipuncta
[275
. pupillata 275
. quadripunctata
[276
& sassafrana 275
. saxonica 277
. schepdaeli 276
. sulfureovenata
[277
f. & turritis 275
antiardens, Thymelicus
[lineola f. 253
*apertalunulata, Papilio
[machaon f. 270
apicenudata, Pieris napi f.
[290
apollo, Parnassus 272
Aporia crataegi 282
. alepica 284
. basanius 283
enderleini 284
flava 284
. lunulata 283
. melana 284
. minor 283
nonconspersa 283
. suffusa 283
. szulinzskyi 284
armoricanus, Pyrgus 247
artemisiana, Lobesia 90
aruncana, Paralobesia 94
Ateleomorpha zie Pyrgus
9 atomaria, Pieris rapae f.
{298

mn

minna

& atrolimbata,
[Heteropterus morpheus f.
[251
attributana, Lobesia 91
aurantia, Cartherocephalus
[palaemon f. 249
aurantiaca, Papilio machaon
[f. 265
aurea, Pieries brassicae f.
{301
*aversomaculata, Pieris
[brassicae f. 304
Pieris napi f. 292
basanius, Aporia crataegi f.
[283
*basinigra, Cyclophragma 95
Pieris napi f. 290

311

basi-nigrescens, Pieris
{brassicae f. 302
bella, Papilio machaon f.
[268
benesignata, Papilio
{machaon f. 268
benevittatus, Papilio
{machaon f. 270
biadaperta, Papilio
{machaon f. 266
bicinctana, Lobesia 90
bicolor, Pieris napi 287
bilineata, Pyrgus malvae f.
[246
bimaculatus, Papilio machon
Tf. 267
& bimaculata, Pieries napi
I f. 288
& bimaculata, Pontia
[daplidice f. 281
binigrata, Pieris rapae f.
[298
blandula, Paralobesia 94
Bombisatur corporaali 2
botrana, Polychrosis 92
brassicae, Pieris 299
f. alligata, Pieris 302
f. aurea, Pieris 301
f. aversomaculata, Pieris
[304
f. basi-nigrescens, Pieris
[302
f. carnea, Pieris 301
f. chariclea, Pieris 300
f. fasciata, Pieris 302
f. fuscosignata, Pieris

[303
f. & glaseri, Pieris 302
f. infra-fasciata, Pieris

[302
f. lacticolor, Pieris 301
f. longomaculata, Pieris

[301

f. major, Pieris 301
f. marginata, Pieris 303
f. maria, Pieris 302
f. minor, Pieris 301
f. 4 nigronotata, Pieris
[301
f. 4 nigroviridenscens,
[Pieris 304
f. pallida, Pieris 303
f. parvomaculata, Pieris
[301
f. perflava, Pieris 303
f. Q posteromaculata,
{Pieris 303
f. © postice-ochreata,
[Pieris 301
f. rammei, Pieris 303
f. separata, Pieris 304
f. striata, Pieris 301

312 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953

f. supra-fasciata, Pieris
{302
f. trimacula, Pieris 302
f. vazquezi, Pieris 303
f. venata, Pieris 304
brevis, Papilio machaon f.
[269
brunnea, Thymelicus
[lineola f. 253
& brunneomaculata,
[Leptidia sinapis f. 274
bryoniae, Pieris 283
burdigalensis, Papilio
[machaon f. 265
& cana, Leptidea sinapis f.
[274
Carcharodus alceae 242
= f. albodetersa 243
cardamines, Anthocaris 274
fera bestil
[Anthocaris 275
f. catalonica,
[Anthocaris 277
f. caulotosticta,
[Anthocaris 276
f. 4 citronea,
[Anthocaris 277
f. costaenigrata,
[Anthocaris 276
f. crassipuncta,
[Anthocaris 275
f. dispila, Anthocaris
(277
f. divisa, Anthocaris
[276
f. & immaculata,
{Anthocaris 275
. Q lineata,
{Anthocharis 275
f. major, Anthocaris
[274
f. marginata,
[Anthocaris 276
f. marginemaculata,
[Anthocaris 276
f. minora, Anthocaris
[274
f. © ochrea,
[Anthocaris 277
f. & parvipuncta,
{Anthocaris 275
f. pupillata, Anthocaris
[275
f. quadripunctata,
{Anthocaris 276
f. 4 sassafrana,
{Anthocaris 275
f. saxonica,
{Anthocaris 277
f. schepdaeli,
[Anthocaris 276
f. sulfureovenata,
[Anthocaris 277

f. & turritis,
[Anthocaris 275
carduana, Lobesia 90
carlinae cirsii, Pyrgus
[Ateleomorpha) 247
carnea, Pieris brassicae f.
[301
carruccii, Pieris rapae f.
[299
Carterocephalus palaemon
[249
aurantia 250
depuncta 250
excessa 250
infralba 250
. infralutea 250
restricta 250
scabellata 250

Cartoni Pyrgus (Scelotrix)

[248
castinii, Papilio machaon f.
[268
catalonica, Anthocaris
[cardamines f. 275
caulotosticta, Anthocaris
[cardamines f. 276
cellacircinata, Papilio
[machaon f. 265
characterana, Lobesia 90
cinerariae, Lobesia 91

cinerea, Pontia daplidice f.

- [281
& citronea, Anthocaris
[cardamines f.
[277
clara, Ochlodes venatus f.
[260
Thymelicus acteon f.
[257
Thymelicus lineola f.
[253
clarisecta. Lobesia 91
clavatus, Papilio machaon f.
[266
cognata, Lobesia 90
comma, Hesperia 257
ssp. comma, Hesperia
[257
f. conflua, Hesperia 258
f. dupuyi, Hesperia 258
f. extrema, Hesperia
[258
f. flava, Hesperia 258
f. intermedia, Hesperia
[257
f. pallida, Hesperia 258
f. pallidapuncta,
{Hesperia 258
f. suffusa, Hesperia 258
concavifasciatus, Papilio
[machaon f. 266
conclusa, Papilio machaon
[f. 266

concolor, Nadiasa 97
confinitana, Lobesia 90
conflua, Hesperia comma f.
{258
Q conjugata, Pieris rapae
If. 296
© conjugata, Pontia
[daplidice f. 281
*conjuncta, Pieris napi f. 288
Q continua, Pieris napi f.
[288
*contrasta, Ochlodes
[venatus f. 261
convexifasciatus, Papilio
[machaon f. 266
*cordata, Pieris rapae f. 296
corporaali, Bombisatur 2
costaenigrata, Anthocaris
[cardamines f. 276
crassipuncta, Anthocaris
[cardamines f. 275
crataegi, Aporia 282
f. alepica, Aporia 284
f. basanius, Aporia 283
f. enderleini, Aporia
[284
. flava, Aporia 284
. lunulata, Aporia 283
melana, Aporia 284
minor, Aporia 283
nonconspersa,
[Aporia 283
suffusa, Aporia 283
szulinzskyi, Aporia
[284
cyclomela, Cyclophragma 96
cyclopiana, Paralobesia 94
*Cyclophragma basinigra 95
cyclomela 96
cypripediana, Paralobesia

[93

D ED ED GD

OD

damartis, Loepa 227
daplidice, Pontia 278
* f. 9 alligata, Pontia
[281
f. & anastomosica,
[Pontia 282
f. & bimaculata, Pontia
{281
f. cineria, Pontia 281
f. © conjugata, Pontia

{281
f. flavopicta, Pontia
[282
f. Q mariformis, Pontia
[281
f. minuscula, Pontia
[281
f. © nigrans, Pontia
[281
f. & nitschei, Pontia
[281

f. sulphurea, Pontia 282

deficiens, Pieris napi f. 292
Q deleta, Pieris rapae f.
[297
depuncta, Carterocephalus
[palaemon f. 250
© destrigata, Pieris napi f.
[290
dilobatus, Papilio machaon
[f. 266
& diniensis, Leptidea
[sinapis f. 274
* © disconulla, Pieris rapae
[f. 297
Dismorphinae 272
dispila, Anthocaris
[cardamines f. 277
dissiunctus, Graphium
[podalirius f. 263
dissoluta, Papilio machaon
[f 266
distincta, Thymelicus acteon
[f. 256
diversiocellata, Loepa 227
divisa, Anthocaris
[cardamines f. 276
© divisa, Pieris napi f.
{289
® divisa, Pieris rapae f.
[297
dorsalis, Taragama 97
dupuyi, Hesperia comma f.
[258
dryopelta, Lobesia 91
eminens, Papilio machaon
[f. 267
enderleini, Aporia crataegi
[f. 284
Erynnis tages 241
ssp. tages 241
. alba-linea 241
. alcoides 241
. minor 242
. posticeprivata 242
. transversa 241
. variegata 241
9 erysimi, Leptidea sinapis
[f. 274
estrigata, Papilio machaon
[f. 266
eucrate, Spalia sertoria f.
[244
euphorbiana, Lobesia 89
exasperana, Paralobesia 93
excessa, Carterocephalus
[palaemon f. 249
extensa, Ochlodes venatus
[f. 260
Thymelicus acteon f.
{256
extrema, Hesperia comma f.
[258
fasciata, Pieris brassicae f.
{302

Hmmm

REGISTER

napi f. 287
@ rapae f. 296
Pyrgus malvae f. 247
faunus, Ochlodes venatus
[ssp. 259
fictana, Lobesia 91
flammaeus, Graphium
[podalirius ssp. 263
flammata, Papilio machaon
[f. 269
flava, Aporia crataegi f.
[284
Hesperia comma f. 258
Pieris napi f. 287
Q rapae f. 295
Thymelicus 253
flavicans, Pieris napi f. 287
flavida, Papilio machaon f.
[265
flavoapicalis, Pieris rapae f.
[297, 298
*flavofasciata, Papilio
[machaon f. 267
*flavopicta, Pieris rapae f.
[299
Pontia daplidice f. 282
formosensis, Loepa 227
formosibia, Loepa 227
fuligana, Lobesia 90
*fuscosignata, Pieris brassicae
[f. 303
Pieris napi f. 287
* Pieris rapae f. 295
*Gastropacha acutifolia 95
quercifolia 95
Q glaseri, Pieris brassicae f.
{302
Graphium podalirius 262
ssp. flammaeus 263
f. dissiunctus 263
f. non-lunulata 263
f. ornata 263
*grisea, Ochlodes venatus f.
{260
helena, Ornithoptera 6
helichrysana, Lobesia 91
henrici, Pieris napi f. 292
herculeana, Lobesia 89
Hesperia comma 257
ssp. comma 257
. conflua 258
. dupuyi 258
extrema 258
. flava 258
. intermedia 257
. pallida 258
pallidapuncta
f. suffusa 258
Hesperiidae 241
Hesperiinae 249
Hesperioidea 241
Heteropterus morpheus 250
f. 4 atrolimbata 251

BRR Ph bb En

258

313

f. luxurians 251
f. & obscura 251
f. radiata 251
hiemalis, Papilio machaon
Big, AG
4 immaculatata,
[Anthocaris
[cardemines f. 275
Q Pieris napi f. 289
& Pieris rapae f. 297
immaculatus, Papilio
{machaon f. 267
imminuta ,Thymelicus
[sylvestris f. 255
& impunctata, Pieris napi
[f. 289
4 Pieris rapae f. 297
indusiana, Lobesia 90
infra-fasciata, Pieris
[brassicae f. 302
*infraflava, Leptidea sinapis
[f. 274
Ochlodes venatus f. 261
infralba, Carterocephalus
[palaemon f. 250

ND

*infralutea 2
[250

infranigrans, Ochlodes
[venatus f. 261
fe

infraochracea 5
[261

* © infrapallida, Pieris rapae
[f. 299

infraviridis, Ochlodes
[venatus f. 261
innocens, Pieris napi f. 290
inornatus, Papilio machaon
[f. 267
intermedia, Hesperia comma
bi 257
Thymelicus sylvestris f.
{254
isochroa, Lobesia 92
javanica, Loepa 227
juncta, Ochlodes venatus
{261
*kalisi, Micropacha 96
karckzewskia, Papilio
[machaon f. 265
katinka, Loepa 227
Saturnia 227
& kautzi, Pieris napi f.
{291
kuantungensis, Loepa 227
*lacticolor, Pieris brassicae f.
[301
3A Pieris rapae f. 295
lategrisea, Thymelicus
[sylvestris f. 255
latenigra, Thymelicus
[sylvestris f. 255
latevittata, Papilio machaon
{f. 267

314 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4,

legrosi, Papilio machaon f.
[269
lepontica, Thymelicus
[sylvestris f. 255
Leptidea sinapis 272
ssp. sinapis 274
f. & brunneomacu-
[lata 274
f. & cana 274
f. & diniensis 274
f. © erysimi 274
f. infraflava 274
f. 9 lineata 274
f. monovittata 274
leucotera, Pieris rapae f.
[298
limoniana, Lobesia 90
* © lineata, Anthocaris
[cardamines f. 275
9 lineata, Leptidea sinapis

{274
lineola, Thymelicus

[252 255
ssp. lineola, Thymelicus
[252
f. antiardens 253
f. brunnea, —— 253
faiclara! — 253
f. fulva, —— 252
f. pallida, — 253
f. & sinelinea, 253
f. suffusa, 253

liriodendrana, Paralobesia
[93

littoralis, Lobesia 90

Lobesia artemisiana 90
attributana 91
bicinctana 90
carduana 91
characterana 90
cinerariae 91
clarisecta 91
cognata 90
confinitana 90
dryopelta 91
euphorbiana 89
fictana 91
fuligana 90
helichrysana 91
herculeana 89
indusiana 90
isochroa 92
limoniana 90
littoralis 90
mechanodes 92
neptunia 92
paraphragma 92
porrectana 91
quaggana 91
reliquana 91
schmidti 90
subherculeana 89
thlastopa 92

Loepa anthera 227
damartis 227
diversiocellata 227
formosensis 227
formosibia 227
javanıca 227
katinka 227

diversiocellata 229
javanıca 227, 230
katinka 229, 230
magnifica 229
minahassae 229
mindanaénsis 229
kuantungensis 227
magnifica 227
megacore 227
megacore megacore
[229, 230
minahassae 227, 229
minahassae
[vanderberghi 230
mindanaénsis 227
miranda 227
miranda miranda 229
oberthüri 227
septentrionalis 227
sikkima 227
sikkima 229
sivalica 227
taipeishanis 227
yunnana 227
*longomaculata f. brassicae
{Pieris 301
napi f. 288
* rapae f. 296
luctuata, Pyrgus malvae f.
[247
Papilio machaon
ls 271
*lunulacarens, Papilio
[machaon f. 270

lunaticus,

lunaticus, Papilio machaon
pe 27/0
lunulata, Aporia crataegi f.
[283

*luxurians, Heteopterus

[morpheus f. 251
machaon, Papilio 263
voor de variéteiten van
Papilio machoan, zie
[pag. 263—271
magnifica, Loepa 227
magnomaculata, Pieris napi
[f. 288
* Pieris rapae f. 296
magnonotata, Pieris napi f.
[291
Mahasena hockingi 5
major, Anthocaris
[cardamines f. 275
Pieris brassicae f. 301
malvae, Pyrgus 244
ssp. malvoides 246

1953

. albina, Pyrgus 247
& alboinspersa,
[Pyrgus 246
. bilineata, Pyrgus 246
fasciata, Pyrgus 246
intermedia, Pyrgus
[245, 246
f. luctuata, Pyrgus 247
f. marginoelongata,
[Pyrgus 246
f. punctifera, Pyrgus
[245
f. reducta, Pyrgus 247
f. restricta, Pyrgus 245
f. rufa, Pyrgus 247
f
f

n

Hh eh Hh

. scabellata, Pyrgus 246
. semiconfluens,
[Pyrgus 246
f. taras, Pyrgus 246
malvoides, Pyrgus malvae
[ssp. 246
marginata, Anthocaris
{cardamines f. 276
Pieris brassicae f. 303
Pieris rapae f. 298
marginemaculata
[Anthocaris cardamines
19276
*marginenuda, Spalia
[sertoria f. 244
marginestixis, Pieris napi f.
[291
marginoelongata, Pyrgus
[malvae f. 246
maria, Pieris brassicae f.
[302
® mariformis, Pontia
[daplidice f. 281
maxima, Pieris rapae f. 295
mechanodes, Lobesia 92
megacore, Loepa 227
melana, Aporia crataegi f.
[284
melanosticta, Papilio
[machaon f. 265
*Micropacha 96
* kalisi 96
minahassae, Loepa 227
mindanaénsis, Loepa 227
minor, Anthocaris
[cardamines f. 274
Aporia crataegi f. 283
Erynnis tages f. 242
Papilio machaon f. 264
Pieris brassicae f. 301
napi f. 287
rapae f. 295
minuscula, Pontia daplidice
ff. 281
miranda, Loepa 227
monotropana, Paralobesia

[93

monovittata, Leptidea
_{sinapis f. 274
morpheus, Heteropterus 250
f. & atrolimbata,
[Heteropterus 251
* f. luxurians,
{Heteropterus 251
f. & obscura,
{Heteropterus 251
f. radiata,
[Heteropterus 251
Nadiasa concolor 97
napae-divisa, Pieris napi
[289
napaeae-divisa, Pieris napi
[289
napi, Pieris 284
voor de varieteiten van
Pieris napi zie pag. 286
[—293
nelo, Pieris napi f. 290
néptunia, Lobesia 92
nervosa, Papilio machaon f.
[265
nigra, Ochlodes venatus f.
1261
*nigrans, Pieris rapae f. 298
@ nigrans, Pontia
[daplidice f. 281
nigrofasciata, Papilio
[machaon f. 270
4 nigronotata, Pieris
[brassicae f. 301
Q nigropunctata, Pieris
[rapae f. 298
Q nigrovenosa, Pieris napi
[f. 290
& nigroviridescens, Pieris
brassicae f. 304
& nitschei, Pontia daplidice
[f. 281
*nonconspersa, Aporia
[crataegi f. 283
non-lunulata, Graphium
[podalirius f. 263
novangliae, Pieris rapae f.
[295
noviessignata, Papilio
. [machaon f. 269
oberthiiri, Loepa 227
& obscura, Heteropterus
[morpheus f. 251
obscura, Thymelicus
[sylvestris f. 255
obsoleta, Ochlodes venatus
[f. 260
Pieris napi f. 289
* © Pieris rapae f. 297
Thymelicus acteon f.
[257
*occlusa, Papilio machaon f.
[268
Ochlodes venatus 258

REGISTER

ssp. faunus 259
ssp. septentrionalis 259
. clara 260
. contrasta 261
. extensa 260
. grisea 260
. infraflava 261
. infranigrans 261
. infraochracea 261
. infraviridis 261
. ingra 261
juncta 261
. obsoleta 260
opposita 260
pallidepunctata 260
. paupera 261
f. striata 261
9 ochrea, Anthocaris
[cardamines f. 277
9 ochreata, Pieris napi f.
[291
Olethreutes restinctana 91
Olindia, rosmarinana 92
opposita, Ochlodes venatus
[f. 260

ornata, Graphium
[podalirius f. 263
Ornithoptera helena 6
Orthotaenia venustana 90
oudemansi, Papilio machaon

[f. 269

palaemon, Carterocephalus
[249

f. aurantia,

[Carterocephalus 250
f. depuncta, 250
f. excessa, — 250
É infralba, 250
= f. infralutea, —— 250
f. fi restricta, —— 250
* f. scabellata, 250

pallida, Hesperia comma f.
[258
Papilio machaon f. 265
Pieris brassicae f. 303
Thymelicus lineola f.
[253
pallidapuncta, Hesperia
[comma f. 258
*pallidepunctata, Ochlodes
[venatus f. 260
*pallidepunctata, Thymelicus
[acteon f. 257
pallidiscus, Thymelicus
[sylvestris f. 255
pallidus, Pieris napi f. 289
palliolana, Paralobesia 93
Papilio machaon 263
ssp. bigenerata 264
f. aestivoides 264
f. alberici 270
f. analidilatata 269
f. angulata 270

5

Lo
ln)

. apertalunulata
[270

. aurantiaca 265

. bella 268

benesignata 268

. benevittatus 270

biadaperta 266

. bimaculatus 267

. brevis 269

burdigalensis 265

. castinii 268

cellacircinata 265

. clavatus 266

. concavifasciatus
{266

. conclusa 266

. convexifasciatus
{266

. dilobatus 266

. dissoluta 266

. eminens 267

. estrigata 266

. flammata 269

. flavida 265

flavofasciata 267

. hiemalis 267

. immaculatus 267

. inornatus 267

. karckzewskia 265

. latevittata 267

. legrosi 269

. lunaticus 271

. lunulacarens 270

. melanosticta 265

. minor 264

. nervosa 265

. nigrofasciata 270

noviessignata 269

. occlusa 268

oudemansi 269

. pallida 265

. punctellatus 267

. pupillata 267

. rubroanalis 268

. rubromaculatus

[269

eh

. rufa 269

. spengeli 271

. subintacta 268

. symmelanus 265

. tenuivittata 267

. xanthophthalma
[268

BRR rh Eh Eh Eh

Papilio sao 243
Papilio sylvanus 258
Papilionidae 262
Papilioninae 262
Papilionoidea 262
*Paralobesia 92
aemulana 94
andereggiana 93
aruncana 94
blandula 94

316

cyclopiana 94
cypripediana 93
exasperana 93
liriodendrana 93
monotropana 93
palliolana 93
piceana 93
rhoifructana 93
slingerlandana 94
spiraeifoliana 93
vernoniana 94
viteana 93
vitivorana 93
yaracana 93
paraphragma, Lobesia 92
Parnassiinae 272
Parnassus apollo 272
& parvipuncta, Anthocaris
[cardamines f. 275
parvomaculata, Pieris
[brassicae f. 301
paupera, Ochlodes venatus
{f. 260
*perflava, Pieris brassicae f.
[301
piceana, Paralobesia 93
Pieridae 272
Pierinae 274
Pieris brassicae 299
f. aurea 301
i f. aversomaculata
{304
. basi-nigrescens
[302

Ph

. carnea 301

. chariclea 300

. fasciata 302

. fuscosignata 303

. 9 glaseri 302

. infra-fasciata 302

. lacticolor 301

. longomaculata
[301

Ve
EH Eh Eh e Eh Eh Eh h

. major 301

. marginata 303

. maria 302

. minor 301

& nigronotata 301

Eh FD En En Eh Ph

[nigroviridenscens
[304
. pallida 303
. parvomaculata
[301
. perflava 303
Nol
posteromaculata 303
. Q postice-
[ochreata 301
f. rammei 303
f. semi-nigrescens
[302
f. separata 304

hh

"Armen

HE Eh Eh

TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL

. striata 301, 302

. supra-fasciata 302
. trimacula 302

. vasquezi 303

. venata 304

Pieris bryoniae 285
Pieris napi 284

to
ie

nn

En Ph En En min

apicenudata 290
aversomaculata
[292

. basinigra 290
. bicolor 287

& bimaculata 288

. conjuncta 288

© continua 288

. deficiens 292

Q destrigata 290

. 9 divisa 289

. fasciata 288

. flava 287, 293
. flavicans 287

. fuscosignata 287
. henrici 292

Q immaculata 289
& impunctata 289

. innocens 290

. intermediaria 292
. @ kautzi 291

. longomaculata

[288

. magnomaculata

[288

. magnonotata 291
. marginestixis 291
. minor 287

. napaeae 286

napae-divisa 289

. napaeae-divisa

[289

f. nelo 290
f. © nigrovenosa

en Eh Eh En

fe

[290

. obsoleta 289
. 2 ochreata 291
. pallidus 289

[posteromaculata
[288, 291

. praenapaeae 292
. premeridionalis

[290

. pseudomeridio-

[nalis 293

. Q pseudoradiata

[290, 291

. pseudovernalis

{286

. Q regressa 291
. regressaaestiva

[291
@ semimaculata
[289

te
if

te
si

en TD

tic
if

. 4, 1953

subnapaeae-
{divisa 289
subtimpunctata
[292
subtinnotata 292
subtunipunctata
[292

. subtus-confluens

[292

. subtus-

[magnomaculata
[292

. suffusa 292
. Supermaculata 288
. tenuemaculosa

[289
Q triangulata 290
Q trimaculata 288

Pieris rapae 293

fe

fe

& alba 297
Q atomaria 298
binigrata 298

. carruccii 299

Q conjugata 296

. & cordata 296
. Q deleta 298
. Q disconulla

[297, 298

. divisa 297

. 9 fasciata 296

. 9 flava 295, 299
. flavoapicalis

[297, 298

. flavopicta 299
. fuscosignata

[295, 298

. & immaculata

[297
& impunctata 297

. Qinfrapallida 299
. lacticolor 295

. leucotera 298

. longomaculata

[296

. magnomaculata

[296

. marginata 298

. maxima 295

. minor 295

. nigrans 298

. Q nigropunctata

[296, 298

. novangliae 295

. 2 obsoleta 297
. & praeterita 296
. pseudo-aestiva

[295

. & subtus-flava

[299

. triangulata 297
. trimacula 296

© unimacula 297

podalirius, Graphium 263

a - I per —— ape tas n a IT O TOO. n

ssp. flammaeus,

[Graphium 263
f. dissiunctus 263
f. non-lunulata 263
f. ornata 263

Polychrosis 89—94
botrana 92

Pontia daplidice 278

3 © alligata 281

& anastomosica
[282

f. & bimaculata 281

f. cinerea 281

f. © conjugata 281

f. flavopicta 282

f. 9 mariformis 281

f

f

f

f

se
men

. minuscula 281
. Q nigrans 281
. & nitschei 281
. subalbidice 281
f. sulphurea 282
porrectana Lobesia 91
© posteromaculata, Pieris
[brassicae f. 301
Q Pieris napi f. 291, 303
Q postice-ochreata, Pieris
[brassicae f. 301
posticeprivata, Erynnis
{tages f. 242
praenapaeae, Pieris napi f.
[292
& praeterita, Pieris rapae f.
[296
premeridionalis, Pieris napi
[f. 290
proserpina Taragama 96
*pseudo-aestiva, Pieris rapae
[f. 295
pseudoiberica, Thymelicus
[sylvestris 255
pseudomeridionalis, Pieris
[napi f. 286
© pseudoradiata, Pieris
[napi f. 290, 291
pseudovernalis, Pieris napi
[f. 286
punctellatus, Papilio
[machaon f. 267
punctifera, Pyrgus malvae f.
[245
pupillata, Anthocaris
[cardamines f. 275
Papilio machaon f 267
Pyrginae 241
Pyrgus (Ateleomorpha)
[armoricanus 247
carlinae cirsii 247
(Scelotrix) carthami
[248
malvae 244
ssp. malvae 245
f. albina 247

%

REGISTER

laa

. & alboinspersa
[246
f. bilineata 246
. fasciata 247
f. intermedia
[245, 246
f. luctuata 247
ssp. malvoides 246
f. marginoelongata
[246
. punctifera 245
reducta 247
. restricta 245
rufa 247
. scabellata 246
semiconfluens 246
. taras 245, 246
quadripunctata, Anthocaris
[cardamines f. 276
quaggana, Lobesia 91
quercifolia, Gastropacha 95
radiata, Heteropterus
[morpheus f. 251
rammei, Pieris brassicae f.
[303

n

mn Eh Eh

rapae, Pieris 293
voor de variéteiten van
Pieris rapae, zie pag.
295—299
reducta, Pyrgus malvae f.
[247
reliquana, Lobesia 91
restricta, Carterocephalus
[palaemon f 250
Pyrgus malvae f. 245
rhoifructana, Paralobesia 93
rufa, Pyrgus malvae f. 247
sao, Papilio 243
4 sassafrana, Anthocaris
[cardamines f. 275
Saturnia kalinka 227
saxonica, Anthocaris
{cardamines f. 275

“scabellata, Carterocephalus

[palaemon f. 250
Pyrgus malvae f. 246
Scelotrix (Pyrgus) carthami
[248
schepdaeli, Anthocaris
[cardamines f. 276
semiconfluens, Pyrgus
[malvae f. 246
Q semimaculata, Pieris
[napi f. 289
semi-nigrescens, Pieris
[brassicae f. 302
separata, Pieris brassicae f.
{304
septentrionalis, Loepa 227
Ochlodes venatus ssp.
[259
sertoria, Spalia 243

MAR 4 1954

37]

sertoria f. eucrate, Spalia
[244
f. marginenuda, Spalia
[244
sikkima, Loepa 227
sinapis, Leptidea 272
ssp. sinapis, Leptidea
[273
f. & brunneomaculata,
[Leptidea 274
f. & cana, Leptidea 274
f. & diniensis, Leptidea
[274
f. © erysimi, Leptidea
[274
f. infraflava, Leptidea
[274
f. © lineata, Leptidea
[274
monovittata, Leptidea
[274
* 4 sinelinea, Thymelicus
[lineola f. 253
siva, Taragama 97
sivalica, Loepa 227
slingerlandana, Paralobesia
[94

Spalia sertoria 243

f. marginenuda 244
f. eucrate 244
spengeli, Papilio machaon f.

[271
spiraeifoliana, Paralobesia

[93
striata, Pieris brassicae f.

[301

Ochlodes venatus f. 261
subintacta, Papilio machaon

{f. 268

subnapaeae-divisa, Pieris
[napi f. 289
subtimpunctata, Pieris napi
[f. 292
subtinnotata, Pieris napi f.
[292
subtunipunctata, Pieris napi
[f. 292
subtus-confluens, Pieris napi
[f. 292
& subtus-flava, Pieris rapae
[f. 299

subtus-magnomaculata,
{Pieris napi f. 292
suffusa, Aporia crataegi f.
[283
Hesperia comma f. 258
Pieris napi f. 292
Thymelicus lineola f.

[253

Thymelicus sylvestris f.
[255

sulfurea, Pontia daplidice f.
[282

318 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953

sulfureovenata, Anthocaris
[cardamines f. 275
supermaculata, Pieris napi
If. 288
supra-fasciata, Pieris
{brassicae f. 302
sylvanus, Papilio 258
sylvestris, Thymelicus 253
sylvestris ssp.
[Thymelicus 254
imminuta f.,
{Thymelicus 255
intermedia f.,
[Thymelicus 254
lategrisea f.,
[Thymelicus 255
latenigra f.,
[Thymelicus 255
lepontica f.,
[Thymelicus 255
obscura f.
[Thymelicus 255
pallidiscus f.,
[Thymelicus 255
pseudoiberica f.,
[Thymelicus 255
suffusa f.,
{Thymelicus 255
szulinzskyi, Aporia crataegi
If. 284
tages, Erynnis 241
tages ssp., Erynnis 241
alba-linea f., Erynnis
[241
alcoides f., Erynnis 241
minor f., Erynnis 242
posticeprivata f.
[Erynnis 242

transversa f., Erynnis
[241

variegata f., Erynnis
[241

taipeishanis, Loepa 227
Taragama dorsalis 97
proserpina 96

siva 97
taras, Pyrgus malvae f.
[245, 246
tenuemaculosa, Pieris napi
[f. 289

tenuivittata, Papilio
{machaon f. 267
thaumas, Thymelicus 253
thlastopa, Lobesia 92
Thymelicus acteon 255
clara f. 257
distincta f. 256
extensa f. 256
obsoleta f. 257
pallidepunctata f.
[257
flava 253
lineola 252

antiardens f. 253
brunnea f. 253
clara f. 253
fulva f. 252, 254
pallida f., 253
& sinelinea f., 253
suffusa f. 253
sylvestris 253
sylvestris ssp. 254
imminuta f. 255
intermedia f. 254
lategrisea f. 255
latenigra f. 255
lepontica f. 255
obscura f. 255
pallidiscus f. 255
pseudoiberica f. 255
suffusa f. 255
thaumas 253
Q triangulata, Pieris napi
[f. 290
triangulata, Pieris rapae f.
[297
trimacula, Pieris brassicae
[f. 302
@ trimaculosa, Pieris napi
[f. 289
turritis, Anthocaris
{cardamines f. 275
@ unimacula, Pieris rapae

[f. 297

uninigrata, Pieris napi f.
[291

variegata, Erynnis tages f.
[241
vazquezi, Pieris brassicae f.
{303

venata, Pieris brassicae f.
{304

venatus, Ochlodes 258
faunus, Ochlodes ssp.
{259
septentrionalis,
[Ochlodes ssp. 259
clara, Ochlodes f. 260
contrasta, Ochlodes f.
[261
extensa, Ochlodes f.
[260
grisea, Ochlodes f. 260
infraflava, Ochlodes f.
[261
infranigrans, Ochlodes
{f. 261
infraochracea, Ochlodes
[f. 261
infraviridis, Ochlodes f.
[261
juncta, Ochlodes f. 261
nigra, Ochlodes f. 261
obsoleta, Ochlodes f.
[260

opposita, Ochlodes f.
[260
= pallidepunctata,
[Ochlodes f. 260
paupera, Ochlodes f.
[261
striata, Ochlodes f. 261
vernoniana, Paralobesia 94
viteana, Paralobesia 93
vitivorana, Paralobesia 93
Penthina 93
xanthophthalma, Papilio
[machaon f. 268
xylistis, Byrsoptera 86
yaracana, Paralobesia 93
yunnana, Loepa 227

ORTHOPTERA

Of the paper by V. M.
DirsH & B. P. Uvarov,
Preliminary diagnoses of
new genera and new syno-
nymy in Acrididae (p. 231—
237), only the generic na-
mes are listed here.
Abracris 231

Acrididae 231

Acrida 231
*Anacatantops 232
*Anapropacris 232
Anthermus 232
Arachnocephalus 76
*Brachycatantops 232
*Callicatantops 233
Cardenius 233

Catantops Ramme 234
Catantops Schaum 233
Catantopsis 234
Cyphocrania 3

Eupropacris 234
Exopropacris 234

Gryllus domesticus 71
*Madimbania 234
*Nisiocatantops 234
*Oenocatantops 235
Orbillus 235

Oxyaeida 235
*Oxycardenius 235
*Oxycatantops 235
*Pachycatantops 235
Periplaneta americana 71
*Pezocatantops 235
*Phaecatantops 236
Pirithoicus 236
*Pseudopropacris 236
*Pyrganthermus 236
*Stenocatantops 237
Stenocrobylus 237
*Trichocatantops 237
Xenocatantops 237

RHYNCHOTA
abietum, Gastrodes 170

Acantholoma denticulata
[176
Acanthosoma
{haemorrhoidale 170
Acompus 171
laticeps 185
rufipes 185
acuteangulatus, Gonocerus
[174
Adelphocoris lineolatus
[190, 200
quadripunctatus
[190, 200, 210
innotata v. 190
scutellaris v. 190
ticinensis 190
aeneus, Eusarcoris 172
Aetorrhinus angulatus
[170, 200
alboacuminatus, Raglius
[186
albomarginatus,
{Gnathoconus 172
alpinus, Plagiognathus 196
ambiguus, Psallus 170
angulatus, Aetorrhinus
[170, 200
Blepharidopterus 196
Anthocoridae 190
Anthocoris nemoralis 200
nemorum 200, 209
pilosus 190
Aphanus rolandri 186
apterus, Nabis 200, 205
Pyrrhocoris 174
membranacea v.,
[Pyrrhocoris 174
Aradus cinnamomeus 170
depressus 170
arbustorum, Plagiognathus
[196, 200, 215
arenarius, Trapezonotus
{177
aterrima, Brachypelta 177
Atractotomus magnicornis
[190
mali 170
baccarum, Dolycoris 173
Ballota nigra 187
Berytidae 187
bicolor, Sehirus
[172, 199, 200
bidens, Picromerus
{200, 203
biguttatus, Sehirus 172
binotatus, Stenotus 200
Blepharidopterus angulatus
[196
Brachypelta aterrima 177
Byrsoptera rufifrons 200
calcaratus, Coriscus 177
Calocoris fulvomaculatus
{200

REGISTER

norvegicus 200
ochromelas 170
Campilostira verna 189
Camptobrochis lutescens
[196, 200, 211
Campyloneura virgula 200
Carpocoris pudicus 173
pyrrhosoma v. 173
Ceraleptus lividus 174
Chilacis typhae 170, 179
Chlamydatus saltitans 196
chlorizans, Malacocoris
[196, 200
Chlorochroa, pinicola 170
Chlorosoma schillingi 174
nigrescens v. 174
Cimex lectularius 170
cingulatus, Dysdercus 176
Cinnamomeus, Aradus 170
cognatus, Poeciloscytus 170
confusus, Pilophorus
[200, 214
constrictus, Dicyphus 194
contaminatus, Lygus
[170, 200
contractus, Taphropeltus
[186
Coreidae 174, 204
Coriscus calcaratus 177
Corizus hyoscyami 174
crassicornis, Criocoris 196
Criocoris crassicornis 196
Cydnidae 171, 199
Cydnus flavicornis 171
nigrita 171, 172
Cymus glandicolor 170
denticulata, Acantholoma
[176
depressus, Aradus 170
Deraeocoris ruber 200, 213
trifasciatus 170
Dichrooscytus intermedius
[190, 191
Dicyphus constrictus 194
globulifer 194
pallicornis 194
pallidus 194
dimidiata, Pterotmetus
[staphylinoides v. 179
dimidiatus, Phytocoris 170
Dolycoris baccarum 173
dominulus, Eurydema 173
dorsalis, Odontoscelis 177
Dysdercus cingulatus 176
sidae 176
Elasmostethus interstinctus
[170
ericetorum, Orthotylus 178
Eurydema dominulus 173
oleraceum 173
Eusarcoris aeneus 172
venustissimus 170, 172
favosus, Neides 188, 189

319

flavicornis, Cydnus 171
flavomaculatus, Globiceps
[200
fulvomaculatus, Calocoris
[200
Gastrodes abietum 170
glandicolor, Cymus 170
Globiceps flavomaculatus
[200
globulifer, Dicyphus 194
Gnathoconus
albomarginatus 172
picipes 172
Gonocerus acuteangulatus
[174
haemorrhoidale,
[Acanthosoma 170
Hebrus pusillus 170
ruficeps 170
Helopeltis 2
helveticus, Nysius 178
Heterotoma meriopterum
[200, 213
hyoscyami, Corizus 174
immaculata, Neides
[tipularius a. 188, 189
innotata, Adelphocoris
quadripunctatus v. 190
intermedius, Dichrooscytus
{190, 191
interstinctus, Elasmostethus
{170
intricatus, Phytocoris 190
Ischnodemus sabuleti 179
laevigatum, Stenodema 200
laticeps, Acompus 185
lectularius, Cimex 170
limbatus, Nabis 200, 206
linearis, Megaloceraea 194
lineolatus, Adelphocoris
[190. 200
Liocoris tripustulatus 200
lituratus, Piezodorus 170
lividus, Ceraleptus 174
luctuosus, Sehirus 172
luridus, Pachybrachius 170
Psallus 190
lutescens, Camptobrochis
196, 200, 211
Lygaeidae 178
Lygus contaminatus
[170, 200
pabulinus 170, 200
Macrolophus nubilis 194
maculata, Piesma 200
magnicornis, Atractotomus
{190
major, Nabis 200
majusculus, Orius 200
Malacocoris chlorizans
[196, 200
mali, Atractotomus 170
marginalis, Orthotylus 170

320 TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE, DEEL 96, AFL. 4, 1953

marginatus, Mesocerus
[200, 204
marginatus, Syromastes 204
Megaloceraea linearis 194
melanocephalus, Phylus
[200
membranacea, Pyrrhocoris
[apterus v. 174
meriopterum, Heterotoma

[200, 213
Mesocerus marginatus
[200, 204

Miridae 190, 210
morio, Sehirus 172
myrmecoides, Nabis
[200, 207
Nabididae 205
Nabis apterus 200, 205
limbatus 200, 206
major 200
myrmecoides 200, 207
rugosus 200
Neides favosus 188, 189
tipularius 187—189
immaculata a.
[188, 189
nemoralis, Anthocoris 200
nemorum, Anthocoris
[200, 209
nigra, Ballota 187
negrescens, Chorosoma
{schillingi v. 174
nigrita, Cydnus 171, 172
norvegicus, Calocoris 200
nubilis, Macrolophus 194
Nysius 171
helveticus 178
senecionis 178
thymi 178
ochromelas, Calocoris 170
Odontoscelis dorsalis 177
oleraceum, Eurydema 173
Oncotylus viridiflavus 194
Orius majusculus 200
Orthotylus ericetorum 178
marginalis 170
pabulinus, Lygus 170, 200
Pachybrachius luridus 170
pallicornis, Dicyphus 194
pallidus, Dicyphus 194
Palomena prasina 170
viridissima 200, 201
Pentatoma rufipes 173
Pentatomidae 172, 201
Peribalus vernalis 173
Phylus melanocephalus 200
Phytocoris dimidiatus 170
intricatus 190
populi 170
ulmi 170, 200
picipes, Gnathoconus 172
Picromerus bidens 200, 203
Piesma maculata 200

quadrata 170, 176
Piezodorus lituratus 170
Pilophorus confusus

[200, 214
pilosus, Anthocoris 190
pinicola, Chlorochroa 170
Plagiognathus alpinus 196
arbustorum
[196, 200, 215
Plesiocoris rugicollis 170
Poeciloscytus cognatus 170

unifasciatus 170
prasina, Palomena 170
Psallus ambiguus 170

luridus 190

salicellus 196

vitellinus 190
Pterotmetus 171

staphylinoides 179

dimidiata v. 179
pudicus, Carpocoris 173
pusillus, Hebrus 170
Pycnopterna striata 170
Pyrrhocoridae 174
Pyrrhocoris apterus 174

membranacea v.

[174
pyrrhosoma, Carpocoris
[pudicus v. 173
quadrata, Piesma 170, 176
quadripunctatus,
{ Adelphocoris
[190, 200, 216
innotata v.,
[Adelphocoris 190
scutellaris v.,
TAdelphocoris 190
Raglius alboacuminatus 186
lynceus 177
rhododendri, Stephanitis
[170
Rhopalus parumpunctatus
[177
rolandri, Aphanus 186
ruber, Deraeocoris 200, 213
ruficeps, Hebrus 170
rufifrons, Byrsoptera 200
rufipes, Acompus 185

Pentatoma 173

Tropicoris 173
rugicollis, Plesiocoris 170
rugosus, Nabis 200
sabuleti, Ischnodemus 179
salicellus, Psallus 196
scarabaeoides, Thyreocoris

[171
schillingi, Chorosoma 174
scutellaris, Adelphocoris

[quadripunctatus v. 190
Sehirus bicolor

[172, 199, 200

biguttatus 172

luctuosus 172

morio 172
senecionis, Nysius 177
sidae, Dysdercus 176
staphylinoïdes, Pterotmetus
[179
dimidiata v.,
[Pterotmetus 179
Stenodema laevigatum 200
Stenotus binotatus 200
Stephanitis rhododendri
[170
striata, Pycnopterna 170
Syromastes marginatus 204
Taphropeltus contractus
[186
thymi, Nysius 178
Thyreocoris scarabaeoides
[171
ticinensis, Adelphocoris
[190
Tingidae 189
tipularius, Neides
[187—189
immaculata a., Neides
[188, 189
Trapezonotus arenarius 177
trifasciatus, Doraeocoris
[170
tripustulatus, Liocoris 200
Tropicoris rufipes 173
typhae, Chilacis 170, 179
unifasciatus,
[Poeciloscytus 170
ulmi, Phytocoris 170, 200
venustissimus, Eusarcoris
[170, 172
verna, Campilostira 189
vernalis, Peribalus 173
virgula, Campyloneura 200
viridiflavus, Oncotylus 194
viridissima, Palomena
[200, 201
vitellinus, Psallus 190

TRICHOPTERA

aberrans, Apatania
[114, 147, 149, 160,
[161
Apatelia 161, 163
Agrypnia 122
alacerrimus, Anomalopteryx
[141
*angarica, Radema
[124,106 307
angustata, Apatania 110
Molanna 110
Anomalopteryx 124, 140
alacerrimus 141
Apatania
[109—120, 145, 146
aberrans
[114, 147, 160, 161,
[163

auricula
MANS TAD, 14
baicalensis 155
bulbosa 146
comosa 115,
complexa
Mo nd, nee 14%
[146, 149, 150
crassa
[147, 149, 164, 166
elongata 146
fimbriata 114, 116, 144,
[145, 147

158

hispida 120
incerta 154
kyotoensis 147
majuscula 148
malaisei 115, 148
meridiana 147
mirabilis 158
mongolica 148
muliebris
[117, 120, 148, 163
nigra 146, 152, 155
nigrostriata
[147, 149, 150, 157
nikkoensis 114
parvula 164, 166
sachalinensis 161,
sinensis 148
sorex 155, 160
stigmatella 147
subtilis 147
tsudai 147
ulmeri 148
vestita 110
wallengreni 115, 116,
[118, 120, 145, 147,
[148
yenchingensis 147
zonella
8120148
Apataniana 110, 113, 144
Apataniini 144
Apatelia 110
aberrans 161, 163
incerta 154
parvula 166
Apatelina 110
Apatidea 109, 110, 145,
[146
Apatidelia 110, 114, 144
Archapatania 110, 146, 149
baicalensis 155
complexa 150
mirabilis 158
nigrostriata 157
auricula, Apatania 117, 120
baicalensis, Apatania 155

163

%

REGISTER

Archapatania 155
Baicalina 109, 110, 124
bellicosa 130, 133, 136
foliata 134
reducta 132
spinosa 133
thamastoides 129
Baicalinella 110, 124
foliata 134
Baicalodes 110, 124
bellicosa, Baicalina
[130, 133, 136
Radema 124, 126, 130,
[153
bulbosa, Apatania 146
comosa, Apatania 115, 158
Radema 158
complexa, Apatania
GE, Ta, mo eu
[146, 148—150
Archapatania 150
crassa, Apatania 147, 149,
[164, 166
Dicosmoecus 120

“dipneumus, Thamastes 124,

[141
dipterus, Thamastes
{132, 137, 141, 143
Drusus 140
elongata, Apatania 146
Enoicyla incerta 154
fimbriata, Apatania 114,
[116, 144, 145, 147
foliata, Baicalina 134
Baicalinella 134
Radema 134
Gynapatania 110, 146
hispida, Apatania 120
Hydatophylax 122
incerta, Apatania 154
Apatelia 154
Enoicyla 154
infernale, Radema
[124—126, 130
kyotoensis, Apatania 147
Limnophilus 122
majuscula, Apatania 148
malaisei, Apatania 115, 148
meridiana, Apatania 147
mirabilis, Apatania 158
Archapatania 158
Molanna angustata 110
Molophilus 127
mongolica, Apatania 148
Moropsyche 110
muliebris, Apatania
[117, 120, 148, 163
nigra, Apatania
[146, 152, 155

CORRIGENDUM

nigra, Potamaria 152
nigrostriata, Apatania
{147, 149, 150, 157
Archapatania 157
nikkoensis, Apatania 114
Notania 110
ovalis, Baicalodes 136
Baicalina 136
Ravalis 136
Parapatania 110, 146
parvula, Apatania 164,
Apatelia 166
Phryganea vestita 148
Potamaria nigra 152
Radema 109—167
* angarica 124, 126,
comosa 158
foliata 134
infernale 124—126,
ovalis 136
reducta 122,
setosum 115,
sorex 160
spinosa 126, 133
thamastoides
a, 108
uncinatum 125, 126
reducta, Baicalina 132
Radema 122, 126, 132
Rhyacophila 144
sachalinensis, Apatania
{161, 163
setosum, Radema 115, 125
sinensis, Apatania 148
sorex, Apatania 155, 160
Radema 160
spinosa, Baicalina 133
stigmatella, Apatania 147
subtilis, Apatania 147
Thamastes 109, 124, 137
* dipneumus 124, 141
dipterus
{132} 137, 141,
*Thamastini 120
thamastoides, Baicalina 129
Radema 122, 126, 129
Thaumastes 137
tsudai, Apatania 147
ulmeri, Apatania 148
uncinatum, Radema
[125, 126
vestita, Apatania 110, 148
Phryganea 148
wallengreni, Apatania
NS Tal, DS 120)
[145, 147, 148
yenchingensis, Apatania 147
zonella, Apatania
[117, 118, 120, 148

166

126,
125

129

143

Op blz. 200 en 213 staat Deracocoris ruber, lees Deraeocoris ruber.

artikelen, van faunistische notities etc., alsmede van de Verslagen der Vergade-
ringen, van mededelingen van het Bestuur en van een Ledenlijst. Zij verschijnen
twaalf maal per jaar in een aflevering van 16 of meer bladzijden. Ongeveer 24
afleveringen vormen samen een deel.

Alle zakelijke correspondentie betreffende de Vereniging te richten aan de.
Secretaris, G. L. van Eyndhoven, Floraplein 9, Haarlem.

Alle correspondentie over de redactie van het Tijdschrift voor Entomologie te
richten aan de Redacteur, Dr A. Diakonoff, Rijksmuseum van Natuurlijke
Historie, Leiden.

Alle correspondentie over de redactie van de Entomologische Berichten te rich-
ten aan de Redacteur, B. J. Lempke, Oude IJselstraat 12111, Amsterdam-Z.2.

Alle betalingen te richten aan de Penningmeester, Ir G. A. Graaf Bentinck,
Kasteel Amerongen, Amerongen B 14, postgiro 188130, ten name van de Neder-
landsche Entomologische Vereeniging te Amerongen.

Alle correspondentie betreffende de Bibliotheek der Vereniging te richten aan
de Bibliotheek, Zeeburgerdijk 21, Amsterdam-O.

INHOUD

B. J. LEMPKE. Catalogus der Nederlandse Macrolepidoptera (Eerste Sup-
Be I o 20

Register op GEEL NODEN . 307

NOTICE TO CONTRIBUTORS

Contributors will receive free of charge fifty reprints of their papers, joint authors have
to divide this number between them at their discretion. Additional reprints may be ordered
when returning proofs ; they will be charged at about one Dutch cent per page.

Manuscripts should be written in Dutch, English, French, German or Italian. If they
contain descriptions of new genera, species, etc., they should be in one of the four last
mentioned languages; only when the descriptions form a minor part of the paper, the
manuscript may be written in Dutch, with the descriptions in one of these languages. Papers
in Dutch should contain a short summary in one of these four languages.

Manuscripts should be typewritten in double spacing on only one side of the paper, with
a margin of at least three cm at the left side of each sheet. Paragraphs should be indented.
Carbon copies cannot be accepted, as handling makes them illegible.

Captions for text figures and plates should be written on a separate sheet in double
spacing, numbered consecutively in arabic numerals ; the use of a, b, c, or any other sub-
division of the figure numbering should be avoided.

Drawings for reproduction should be on good paper in Indian ink, preferably at least
one and a half times as large as the ultimate size desired. Lettering should be uniform,
and, after reduction, of the same size. Photographs should be furnished as shiny positive
prints, unmounted. Plates should be arranged so as to fill a whole page (11.5 x 19 cm)
of the Tijdschrift, or a portion thereof. Combinations of illustrations into groups are
preferable to separate illustrations since there is a minimum charge per block.

Names of genera and lower systematic categories, new terms and the like are to be undedinet
by the author in the manuscript by a single straight line. Any other directions as to size ot
style of the type are given by the editors, not by the author. Italic type or spacing to stress
ordinary words or sentences is to be avoided. Dates should be spelled as foliows : either
”10.V.1948” or "10 May, 1948”. Other use of latin numerals should be avoided, as well as
abbreviations in the text, save those generally accepted. Numbers from one to ten occurring
in the text should be written in full, one, two, three, etc. Titles must be kept short. Foot-
notes should be kept at a minimum.

Bibliography should not be given in footnotes but compiled in a list at the end of the
paper, styled as follows :

Mosely, M. E., 1932. "A revision of the European species of the genus Leuctra (Pleco-
ptera)”. Ann. Mag. Nat. Hist., ser. 10, vol. 10, p. 1—41, pl. 1-5, figs. 1—57.

Text references to this list might be made thus:

‘’Mosely (1932) says...” or ”(Mosely, 1932)”.

The editors reserve the right to adjust style to certain standards of uniformity.

Manuscripts and all communications concerning editorial matters should be sent to:
Dr. A. DIAKONOFF, Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden, The Netherlands.

x?

we gratis

an CE Dario ee

4
*
7

Tea
if

wes
NO
is

KES dd
Wwe
INS

PARCE

der:
TEN

ci RATORI
En air; Bir

i

au

RON
Li

À

Ai IR

Le

RAIN)

LUS 4
HAN IN

ERNST MAYR LIBRARY

fre Sort
sami MEN baciati
8 TE ets à

cima to

bases ow

Frogs

RUES

: + AR neat nd
ETRE are ;
n sede precdagity ;

RIT ru

web a.
riesi

ro del
ond