Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor entomologie"

See other formats


der Me br a, 4 u nt nd amin te eed sal 
us Se le terde MY OF TE AN ATI LIMA ety DP 


ARI mez AI 
roet ann MAP BT ATRL ste EN NTA A toer ye VINE 
men aen + 


OE Tee Dal IOLA AI TNR Fs III CIA A: 


TE er 
er Po 5 wert: 
raw 2 ELITE eg Ee 
dle toe? 0 3 : 

Fa Seagate Ir zo, PAT el Cn rna ES 


hl 


ee gliene ede urn ne 


un, ‘nate 
Fer 


p » n ET 
Not nen en VE A EAT 
so EE ar Sori 


DT ITA ds 


i rete ne 2 


pari Fn n POPS ap à AE Q na “ 
or RA = EP Sets — = a « and 
- seria mi Mes e 
en - TS e te Ph eae 


tte EE ET 
; - re EE ne ona 
nn 


e man ee 


att 


~~ 


n fe 


HUE 
Ni 


i 


DA AE À 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. A. W. M. VAN HASSELT 
F. M. VAN DER WULP 
EN 


Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS 


VIER EN TWINTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1880—81 


’S GRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
4881 


ee eS ee 
GEDRUKT BIJ GEBR. GIUNTA D'AUBANI. 


RIN ERO ERD 


VAN HET 


VIER EN TWEINTIGSTE BEEL. 


Bladz. 
Verslag van de 35% Zomervergadering der Nederlandsche 
Entomologische Vereeniging, gehouden te Zutphen op 
AURAS BONES ee a I 
Lijst van de Leden der Nederl. Entomologische Vereeniging 
ops 24: Julia ASSO ery ee te varen rele ek ee neue e EV 


Bibliotheken der Nederl. Entomologische Vereeniging ; bijge- 
komen boeken van 1 Augustus 1879 tot 31 Julij 1880 . XxxI 


Entomologische inhoud van ontvangen tijdschriften, . . . XLVII 


C. Rrrsema Cz., Nieuwe Naamlijst van Nederlandsche Suctoria, 
met eene tabel voor het bestemmen der inlandsche geslach- 
ten en soorten, naar aanleiding van Dr. 0. TAscHENBERG'S 
NORGE pie ute) oe venten test, te, E 


F. M. van DER Wuzp, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 
als Entomoloog geschetst (met portret) . . . . + « +. LXXXIX 


Verslag van de 14% Wintervergadering der Nederl. Entomo- 
logische Vereeniging, gehouden te Leiden op 19 December 
WS SON TS PR US TR e Val veer Een OT 


‘C. Ritsema Cz., Tweede supplement op de Naamlijst der 
Nederlandsche Hymenoptera anthophila . +. . « + . + CXXIII 


Jhr. Ep. Everts, Phil. Dr., Tweede supplement op de Lijst 
der in Nederland voorkomende Schildvleugelige insecten 
(Geleopteta Ae Re LATEST folds tay eee ale eo Ve ORK 


E. Pracer, Quatre nouvelles Pedieulines (Plaat 1). . . . 


G. A. Six, Eene waarneming omtrent Grapholitha corticana 
Hbn. in verband met Andricus Ramuli Li. . . . . . 


Jhr. Dr. Ep. Everts, Bijdrage tot de kennis der Nitidularien 
(Plaat 2, 3 en 4) 


P. C. T. SneLLeNn, Eenige woorden ter herinnering aan C. 
BRANSENOEZ de otro atin svete te tsi ie DRE RE ane ats 


P. C. T. Syetien (Lepidoptera van Celebes, verzameld door 
Mr. M. C. Prevers, met aanteckeningen en beschrijving 
der nieuwe soorten door). Tweede afdeeling : Heterocera. IT. 
Naetuina (Blaat: 5), vO wen san openen vet eN Beene 


P. C. T. SxeLLEN (Lepidoptera van Celebes, verzameld door 
Mr. M. C. Prerers, met aantcekeningen en beschrijving 
der nieuwe soorten door). Tweede afdeeling: Heterocera. 
IT. Geometrina: (Phaatres/ Jen 10) eh a er 


G. A. Six, Overzicht van het werk van Dr. Ropert Larzer: 


„Die Myriopoden der Oesterreichisch-Ungarischen Monarchie”. 


A. C. Ovpnemans Jsz., Tets over Acarina in ’t algemeen 
(Plaats ea INNERER he ten Helle ana 


Mr. H. W. pe Graar en P. C. T. Syetten, Microlepidoptera 
nieuw voor de Fauna van Nederland (Laatste vervolg). . 


Dr. J. Rirzema Bos, Lasioderma laeve IN. in zijne verschil- 
lende ontwikkelingstoestanden (Plaat 13). . » . . . . 


P. C. T. SsELLEN, Psyche leucosoma nov. sp. van Java 
(Plaat 14 fig. 1 en 1a) 


P. C. T. SxELLENX, Aanteekening over eenige Lepidoptera 
van Amboina en de Philippijnsche cilanden. . . . 


Prof II. Wrrexsercm, Over Argentijnsche Trichoptera. N°. 1. 
(Plaat ee ALE SS e pa e AR ee pe EE 


F. M. van pu: Weir, Amerikaansche Diptera (Plaat 15) . 


Mr. A. F. A. Leessere, Bijdrage tot de kennis der inlandsche 
Halticiden, (Enalotto E e e 


61 


64 


69 


97 


101 


103 


115 


125 


VERSLAG 


VAN DE 


VIJF-EN-DERTIGSTE ZOMERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


GEHOUDEN TE ZUTPHEN 
op Zaturdag 24 Julij 1880, 


des morgens ten 10 ure. 


Voorzitter: de heer Mr. A. Brants. 

Tegenwoordig de heeren: J. F. G. W. Erbrink, Jhr. Dr. Ed. G. J. 
Everts, A. J. F. Fokker, Henri W. de Graaf, H. W. Groll, D. ter 
Haar, Mr. A. F. A. Leesberg, Dr. J. van Leeuwen Jr., J. W. 
Lodeesen, R. T. Maitland, A. C. Oudemans Jsz., P. H. J. J. Ras, 
C. Ritsema Cz., Dr. J. Ritzema Bos, Dr. J. G. H. Rombouts, Em. 
Seipgens, P. ©. T. Snellen, K. N. Swierstra, K. van Tuinen Hz. 
en Dr. H. J. Veth. 

Van de heeren Mr. W. Albarda, Dr. A. W. M. van Hasselt, 
Mr. A. H. Maurissen, G. A. F. Molengraaff en F. M. van der Wulp 
is berigt ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 

De Voorzitter opent de vergadering met de volgende toespraak : 


„Mijne Meeren! 


„Uw vereerend vertrouwen droeg mij ten vorigen jare de leiding 
dezer bijeenkomst op. Ofschoon erkentelijk voor die onderscheiding, 


heb ik niet dan aarzelend de opdragt aanvaard, en roep ik thans, 
I 


II Vi Reso Ae. 


pu ik daaraan ga voldoen, uwe welwillendheid in, overtuigd dat ik, 
alleen gesterkt door uwe medewerking, in staat zal zijn te volbrengen 
wat ik op mij nam. 

„Noode aanvaard, wordt de voorzittersplaats in deze vergadering 
tevens met weemoed door mij ingenomen. Gij, Mijne Heeren, die 
met mij het voorregt genoot van vroegere bijeenkomsten onzer Ver- 
eeniging bij te wonen, gii zult dien weemoed begrijpen, ja met mij 
gevoelen, bij de gedachte aan hem, die zoo vaak en op zoo voor- 
treffelijke wijze den presidentszetel innam en door veelzijdige kunde 
en groote talenten, door geest en vernuft tevens, zoo bij uitnemend- 
heid aangewezen was, om aan de spits onzer Vereeniging te staan. 

„Het moge aan bevoegder beoordeelaar, aan beter woordvoerder zijn 
voorbehouden straks onzen ontslapen President te herdenken, mij is 
het niet mogelijk diens zetel, — zij ’t slechts voor een oogenblik, — 
in te nemen, zonder in de eerste plaats met een weemoedigen blik 
hem na te staren. Ons allen vervult de herinnering aan Mr. Snellen 
van Vollenhoven met smart; wij gevoelen te zamen welk zwaar ver- 
lies onze Vereeniging heeft geleden. 

„Te blikken op wat wij verloren hebben is goed, want het stemt 
tot ernst, doch het mag, — zal het heilzaam werken, — de midde- 
len waarover wij nog te beschikken hebben, niet doen voorbijzien. 
Integendeel, dankbaar erkenne onze Vereeniging de krachten die zij 
nog bezit en niet minder die welke zij heeft aangewonnen. Zamen- 
werking van die krachten, steeds naauwere aaneensluiting van hetgeen 
overgebleven en nieuw verkregen is, ziedaar wat thans in dubbele 
mate pligt is. Uwe tegenwoordigheid aan deze plaats in zoo grooten 
getale getuigt meer dan eenig woord, dat gij ook daarvan doordrongen 
zijt. Zoolang dit het geval is, kan de Entomologische Vereeniging 
gerust de toekomst tegengaan. 

„Onder deze omstandigheden ben ik er trotsch op, in deze bijeen- 
komst te mogen voorzitten en alzoo de eerste te kunnen zijn, die U 
een hartelijk welkom toeroept in dit siechts zelden door ons bezocht 
deel van ons vaderland. In het bijzonder geldt dit U, Mijne Heeren, 
nieuwe leden van ons genootschap en U die voor het eerst ter ver- 
gadering aanwezig zijt. Moge onze Vereeniging U bieden wat gij U 
van haar voorstelt en de geest, die haar steeds bezielt, ook bij U 
heerschen. De Vereeniging kan daarbij slechts winnen en haar eervol 
verleden handhaven, want dan zullen banden worden versterkt en 
aangeknoopt, die door zamenwerking nut zullen stichten voor ons 


NES ROSI e ill 


geliefd studievak en kostbare vruchten voor de wetenschap moeten 
afwerpen. 

„Ik verklaar de 35e Zomervergadering der Nederlandsche Entomo- 
logische Vereeniging geopend.” 


De Voorzitter vraagt of iemand der aanwezigen aanmerkingen heeft 
op de notulen der beide vorige vergaderingen (te Haarlem op 30 Augus- 
tus en te Leiden op 28 December 1879), zooals die notulen zijn 
vervat in de gedrukte verslagen, welke aan de Leden zijn rondge- 
zonden, Door niemand wordt echter deswege het woord verlangd. 


De heer P. C. T. Snellen brengt als Vice-President het navolgende 
jaarverslag uit: 


‚Mijne Heeren! 


„Toen ik in December van het voorgaande jaar, bij het openen 
der Wintervergadering onzer Vereeniging, die ik de eer had als 
voorzitter te leiden, moest erkennen dat het streelende gevoel mij 
door die eer bereid, zeer werd verminderd door het bewustzijn dat 
ik haar had te danken aan de ongesteldheid van den President onzer 
Vereeniging, Dr. Snellen van Vollenhoven, — koesterde ik nog de 
hoop dat zijn toestand mogt verbeteren en wij hem op deze Vergade- 
ring weder gezond en opgewekt het jaarlijksch verslag zouden hooren 
uitbrengen. Die hoop is, helaas! niet verwezenlijkt. Hij is aan onze 
Vereeniging, aan de wetenschap en aan het vaderland, waarvan hij 
een der sieraden mogt worden genoemd, ontrukt en overleed te 
’s Gravenhage, op 22 Maart dezes jaars, 64 jaren oud, een leeftijd 
die ons het regt gaf om nog vele vruchten zijner werkzaamheid te 
verwachten, indien hij in ons midden ware gebleven. 

„Hoewel het zeker te veel gezegd ware wanneer wij zouden bewe- 
ren dat door het afsterven van Snellen van Vollenhoven de bloei, ja 
het bestaan onzer Vereeniging ernstig worden bedreigd, zoo is het 
toch niet te ontkennen, dat zijn dood ons een zwaren slag toebrengt. 
IJverige, kundige, degelijke beoefenaars van verschillende onderdeelen 
der Entomologie telt onze Vereeniging verscheidenen, maar waar is 
een werkend lid, dat even als Snellen van Vollenhoven deed, het 
geheele gebied der Entomologie bebouwt ? Ook moeten wij niet ver- 
geten dat verreweg de meesten onzer slechts hunne snipperuren aan 
hunne geliefkoosde wetenschap kunnen wijden, terwijl onze betreurde 
President er al zijn tijd aan mogt besteden. Daarbij was hij een uit- 


Iv ERST AG. 


muntend teekenaar, voerde eene welversneden pen en kon men van 
hem zeggen dat hij, behalve op het gebied der Entomologie, nog op 
menig ander van wetenschap en kunst wel te huis was. AI deze 
eigenschappen maakten hem, zooals in een onzer dagbladen teregt is 
opgemerkt, tot een middenpunt der Entomologen in Nederland. 

„Wat hij buitendien voor onze Vereeniging is geweest, behoef ik 
het u te herinneren? Wie haar, zooals ik, in zijn hart draagt, dien 
komt het oogenblikkelijk voor den geest, hoe hij onvermoeid bezig 
was hare belangen te bevorderen. Misschien beter dan anderen wist 
hij bronnen op te sporen en te openen, waaruit aan de Vereeniging 
de zoo onmisbare geldelijke ondersteuning toevloeide. Zijne uitgebreide 
correspondentie bragt ons in aanraking met eene menigte buitenlandsche 
genootschappen en geleerden; steeds woonde hij onze vergaderingen 
bij en maakte die door zijne mededeelingen belangwekkend; en wat 
wij bovenal aan hem verschuldigd zijn, is ons Tijdschrift. Nadat hij met 
wijlen Dr. Herklots de ware rigting aan de werkzaamheid der Neder- 
landsche Entomologen had gegeven, door hen stelselmatig aan het 
bewerken der inlandsche Insecten-fauna te zetten, vatte Snellen van 
Vollenhoven het voornemen op om der Vereeniging een eigen orgaan 
te bezorgen. Zonder zich aan kleinmoedige voorspellingen van anderen 
te storen, die niet ophielden tegen zulk eene onderneming te waar- 
schuwen en honderd redenen wisten op te geven waarom het ,niet 
gaan zou”, toog hij aan het werk, en thans mogen wij wijzen op de 
voor ons staande 23 jaargangen van dat Tijdschrift, op hunnen 
belangrijken inhoud en op den goeden naam dien het allerwege 
heeft verworven — blijkbaar uit de aanhoudende aanvragen tot 
ruiling — als een voldoend bewijs dat het ,wel gegaan” is. 

„Ook voor de Entomologie in het algemeen is de dood van Snellen 
van Vollenhoven een groot verlies, want niet alleen studeerde hij 
onophoudelijk, maar deed ook voortdurend anderen in de vruchten 
zijner studién deelen. Daardoor onderscheidde hij zich gunstig van 
sommigen die, — even als de peilloos diepe meren in de Zuid-Ameri- 
kaansche Andes, waarin de heidensche bewoners dier streken, voor 
dat de Europeanen hun het gezegend licht des Christendoms kwamen 
brengen, jaarlijks door hunne zoogenaamde priesters groote hoeveelheden 
kostbare voorwerpen lieten uitstorten, — eveneens jaarlijks schatten 
van wetenschap in zich opnemen zonder ooit iets weér te geven. Ons 
Tijdschrift verrijkte hij jaar op jaar met bijdragen van groote waarde 
— ik behoef slechts te wijzen op zijne verhandelingen over de 


VE Re Ss) TAG ‚Ve 


Inlandsche Bladwespen; buitendien had hij zich belast met de 
redactie van Sepp’s Nederlandsche Insecten, en hoe menig ander 
Entomologisch werk schreef hij behalve dat niet! Het zou mij te verre 
heen voeren, wanneer ik hier alle geschriften wilde opsommen, die 
Snellen van Vollenhoven over de Entomologie in het licht gaf, ten 
einde zijne groote werkzaamheid in een helder licht te stellen, doch 
dit is ook onnoodig: van de bekwame hand van onzen ijverigen 
Secretaris, den heer F. M. van der Wulp, hebben wij eene levensschets 
te wachten van wijlen onzen President, die tevens eene lijst van diens 
entomologische geschriften zal bevatten. Hierdoor zal voor onzen waardi- 
gen Snellen van Vollenhoven eene gedenkzuil worden opgerigt, die zijn 
naam in eere zal doen blijven zoolang de Entomologie beoefenaars vindt. 

„Wel verre echter van ons ter neder te laten slaan door de ramp 
die ons getroffen heeft, moet zij ons tot vernieuwde ontwikkeling van 
krachten leiden, evenals in een gezond menschenligchaam na een 
geleden verlies eene verdubbelde ontplooijing van levenskracht is 
waar te nemen. Laten wij trachten om de taak van onzen gestorven 
broeder op te vatten waar hij haar moest laten steken. Zoo eeren wij, 
zijne overgebleven vrienden die hem hebben gekend en gewaardeerd, 
zijne nagedachtenis het beste. 

„De droevige gebeurtenis, waarover ik U heb onderhouden, mag 
intusschen het overige mijner taak niet op den achtergrond dringen. 
Zij bestaat ook daarin dat ik U, zooals gebruikelijk is, eene schets geef 
van den toestand onzer Vereeniging. Die toestand mag bevredigend 
worden genoemd. 

„Wat ons ledental aangaat, dit is verminderd behalve door het 
afsterven van Dr. Snellen van Vollenhoven, nog door het bedanken 
van de heeren J. W. B. Gunning en Baron van Tuyll van Seroos- 
kerken. Buitendien hebben wij een onzer begunstigers verloren door 
het bedanken van Jhr. de Jonge van Ellemeet. Tegenover dit verlies 
staat eene aanwinst van drie nieuwe gewone leden, namelijk de 
heeren D. ter Haar te Nijmegen, K. van Tuinen Hz. te Zwolle en 
Dr. J. G. Ploem te Buitenzorg (Java). 

„Ik geloof dat ik de Entomologische Vereeniging geluk mag wen- 
schen met deze aanwinsten, want ik ben overtuigd dat wij die niet 
alleen in de stijving der kas, maar ook in de vermeerdering van 
wetenschappelijk leven in onze Vereeniging zullen bemerken. De 
beide eerstgenoemden zijn mij bekend als ijverige verzamelaars van 
Lepidoptera, de heer van Tuinen ook van Microlepidoptera, en wat 


VI Vi ER SAGs 


Dr. Ploem aangaat, onze Oud-President Mr. W. Albarda, die hem 
als lid voorstelde, heeft de gunstigste verwachtingen van zijne 
werkzaamheid. 

„Daarentegen zie ik met leedwezen het getal onzer Begunstigers 
aanhoudend verminderen en beveel ik ieder onzer zeer aan om te 
trachten nieuwe aan te werven. Mij dunkt, in een land als het 
onze, waar het besef van het nut eener algemeene wetenschappelijke 
ontwikkeling diep is doorgedrongen, konden toch waarlijk wel wat 
meer lieden worden gevonden, die, door ondersteuning onzer Vereeni-, 
ging, bewijzen dat die ontwikkeling hun ter harte gaat. 

„Volgens het rapport van onzen Bibliothecaris blijven de toestand en 
toeneming der beide bibliotheken voortdurend hoogst bevredigend. 
Met het inbinden der boeken kon geregeld worden voortgegaan en de 
ruilhandel met andere genootschappen ondervond weder eenige uit- 
breiding, waaronder vooral die met de entomologische afdeeling van 
het Britsch Museum vermelding verdient. Bij uitzondering heeft het 
Bestuur gemeend te moeten bewilligen in den voorgestelden ruil met 
een particulier, en wel met den heer Ed. André te Beaune (Côte d’or) 
voor zijn werk getiteld „Species des Hyménoptères d’ Europe et d'Algérie ,” 
van welk werk iedere drie maanden eene aflevering met 3 platen 
het licht ziet. 

„De uitbreiding der Bibliotheek Hartogh Heys heeft plaats door 
aankoop, waartoe wij in staat gesteld worden door de jaarlijksche 
toelage van onze geachte Begunstigster Mevr. de Wed. Hartogh Heys 
van de Lier. Onder deze aankoopen (die der soms zeer kostbare ver- 
volgdeelen van periodiek verschijnende werken niet medegerekend) 
verdienen dit jaar vooral genoemd te worden: alles wat aan het 
keverwerk „l’Abeille” van de Marseul voor zoo ver het verschenen is 
ontbrak; de Monographie der Pediculinen van ons medelid Dr. E. 
Piaget, en „Les parasites et les maladies parasitaires chez l’homme, 


les aninaux domestiques ete.” 


van P. Mégnin; terwijl op een pracht- 
werk, de Vlinder-fauna van Ceylon betreffende, is ingeteekend. 

„De oorspronkelijke Bibliotheek der Vereeniging verkrijgt hare uit- 
breiding door ruil tegen het Tijdschrift voor Entomologie en door 
geschenken. Onder de laatsten verdienen vooral genoemd te worden: 
Les Diptères exotiques van Macquart, en de oorspronkelijke entomolo- 
gische teckeningen van onzen landgenoot C. B. Voet, beiden op ver- 
langen van onzen betreurden President door zijne erfgenamen aan de 


Vereeniging geschonken, waarbij nog gevoegd zijn het kunstboek vay 


VERS L.A G. VII 


den overledene, bevattende eene keurige verzameling van zijne ento- 
mologische teekeningen, en een tweetal photographie-albums met 
portretten van entomologen. De heer Piaget schonk een exemplaar van 

zijne Monographie der Pediculinen, terwijl de heer Ritzema Bos toe- 
zegging deed van een present-exemplaar van zijn werk over Landboww- 

dierkunde. Bovendien ontving deze bibliotheek nog andere geschenken 

van de heeren A. Preudhomme de Borre, A. Fauvel, P. P. C. Hoek, . 
E. Joly, F. Katter, J. Lichtenstein, R. Mac Lachlan, J. Mac Leod, 
J.G. de Man, W. Marshall, F. Moore, C. Ritsema Cz., S. K. Scudder, . 
S. ©. Snellen van Vollenhoven, H. D. J. Wallengren, J. 0. Westwood 
en H. Weyenbergh. 

„Uit het fonds van het Tijdschrift voor Entomologie werden eenige 
deelen aan Leden afgeleverd, terwijl een compleet stel, met uitzonde- 
ring van deel XVII, door een onzer medeleden werd aangevraagd. 

„Ten opzigte van de insecten-verzameling onzer Vereeniging 
wenscht het Bestuur U een voorstel te doen, dat in den oproepings- 
brief is vermeld en straks in behandeling zal komen. 

„Onze financiën zijn in gunstigen staat, wat U nader zal blijken 
uit de mededeelingen van onzen ijverigen en naauwkeurigen Pen- 
ningmeester, wien wij, evenals den Bibliothecaris, onverdeelden 
lof voor zijn beheer moeten toezwaaijen. Tot ons leedwezen hebben 
heeren Directeuren van Teyler’s Stichting geene redenen kunnen 
vinden om terug te komen op hun hard en onverklaarbaar besluit, 
tot intrekking van de tot dusverre geschonken ondersteuning aan ons 
Tijdschrift, hetwelk deze waarlijk toch niet kon ontberen. Het is mij 
echter aangenaam U te kunnen mededeelen, dat de wonde, daardoor 
aan onze geldmiddelen geslagen, gelukkig meer dan geheeld is door de 
welwillendheid van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis 
Magistra te Amsterdam, dat, voorzeker op aanbeveling van ons hoog- 
geacht Eerelid Dr. G. F. Westerman, ons eene jaarlijksche toelage 
voor ous Tijdschrift verleend heeft van f 250.—. Het Bestuur onzer- 
Vereeniging heeft zich gehaast om aan het Amsterdamsche Genoot- 
schap voor die zeer gewaardeerde ondersteuning schriftelijk zijnen 
dank te betuigen. 

„Met erkentelijkheid moet ik verder vermelden dat, toen wij ons 
bij onderscheidene natuurkundige genootschappen in Nederland hebben 
aangemeld om ondersteuning voor ons Tijdschrift, het Bataafsch 
Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 
ofschoon niet in staat om hulp te verleenen zooals het zelf wel 


VIII VERSLAG. 


wenschte, zich toch heeft gehaast om een bijzonder blijk van zijnen 
goeden wil te geven door eene bijdrage van f 50.— voor eens aan 
te bieden. Dit is dankbaar aangenomen en daarvoor, als tegengeschenk, 
eene geheele serie van het Tijdschrift, uitgenomen deel VII, gezonden. 

„Eindelijk is, op eene circulaire aan de Leden om vrijwillige bij- 
dragen voor de uitgave van het Tijdschrift, door eenige Leden inge- 
schreven. Gelijk reeds in het verslag der vorige Zomervergadering 
vermeld is, had onze overleden President Snellen van Vollenhoven 
zich aan het hoofd der inschrijvers gesteld. 

„Door deze verschillende ondersteuningen is nu de uitgave van het 
Tijdschrift op den bestaanden voet voor het vervolg tamelijk wel 
verzekerd. 

„Wat die uitgave verder aangaat, deel XXIII is zoo goed als 
gereed en ook weder voor het volgende deel stof voorhanden. Intus- 
schen is het hier de plaats, om aan de Leden de wetenschappelijke 
belangen van het Tijdschrift ernstig op het hart te drukken, want 
wij hebben in Dr. Snellen van Vollenhoven een zeer ijverig mede- 
werker verloren. 

„Laten wij de door hem bebouwde akkers niet braak laten liggen. 
Dit behoeft ook trouwens niet. Zij kunnen nog rijke oogsten ople- 
veren, want wat de Bladwespen betreft zoo kan ik gerust verzekeren 
dat het onderwerp om zoo te zeggen slechts afgeroomd is en vooral 
de soorten, die als larven op lage planten leven, nog veel stof tot 
belangwekkende mededeelingen kunnen leveren. De Hemiptera-Hete- 
roptera kunnen althans nog wel eene rijkelijke nalezing geven; aan 
de Homoptera had Snellen van Vollenhoven naauwelijks de hand 
geslagen en het overige van de orde der Hemiptera is nog onont- 
gonnen. Ook de Sluipwespen roepen luide om iemand die zich harer 
aantrekt. 

„Zooals U uit het verslag der laatste Zomervergadering bekend is, 
heeft het Bestuur, op een voorstel van Prof. Harting, dat onze 
Vereeniging het initiatief zou nemen voor een plegtig gedenkfeest 
van Swammerdam, gemeend afwijzend te moeten beschikken. Een- 
parig was het van gevoelen, dat het nut van zulke gedenkfeesten niet 
toereikend in verband staat tot de uitgaven die zij veroorzaken. Wil 
men groote of verdienstelijke mannen eeren, men doe dit bij hun 
leven en bevordere vooral de uitgave of den herdruk hunner werken. 
Buitendien zijn de geldelijke krachten onzer Vereeniging niet zoo 
groot, dat wij die aan alle zijden mogen versnipperen. Intusschen 


Va DR SMT AG Ix 


hebben de voorstanders van zulke feestvieringen toch het genoegen 
gehad, dat ook ten opzigte van Swammerdam hun wensch is vervuld. 
Het Genootschap ter bevordering van natuur-, genees- en heelkunde 
te Amsterdam heeft zich de zaak aangetrokken en eene gedachtenis- 
viering op 17 Februarij 1880 uitgeschreven. Op verzoek van dat 
Genootschap heeft het Bestuur eene commissie benoemd om de Ento- 
mologische Vereeniging bij dat huldebewijs te vertegenwoordigen. Op 
waardige wijs is die taak door onze medeleden Kinker en Lodeesen 
vervuld. 

„Gelijk de gewoonte is, wil ik aan het slot van dit Verslag met 
eenige woorden gewagen van de werkzaamheden der Nederlandsche 
Entomologen , leden van onze Vereeniging. De bewerking van de 
Lepidoptera der Sumatra-Expeditie is door mij niet alleen voltooid , 
maar de tekst er van is reeds gedrukt en uitgegeven, terwijl Mr. Brants 
zich onledig houdt met de daarbij behoorende afbeeldingen te ver- 
vaardigen. De bewerking der Neuroptera, door Mr. Herman Albarda, 
is op de pers en die der Diptera, door den heer F. M. van der Wulp, 
gereed en bij Prof. Veth ingezonden. Dr. van Hasselt is met de 
Araneiden en de heer Ritsema met de Hymenoptera Aculeata bezig; 
doch wij weten niet wie zich met de Hemiptera en Hymenoptera 
Terebrantia, die Dr. Snellen van Vollenhoven op zich had genomen, 
zoo mede met de Or:hoptera zal belasten. Ook zijn nog niet voor 
alle familiën van de omvangrijke orde der Coleoptera bewerkers 
gevonden. 

„De uitgave van Sepp’s werk over de Nederlandsche Insecten zal, 
onder redactie van Mr. Brants en mij, door ons medelid den heer M. 
Nijhoff worden voortgezet en daarbij tevens worden getracht om het 
gehalte van dit werk te verbeteren. 

„De door Snellen van Vollenhoven uitgegeven Pinacographia is ten 
gevolge van zijn overlijden gesloten. Gelukkig was zij echter reeds 
zoo verre gevorderd, dat zij als een sieraad onzer entomologische 
literatuur kan gelden. De insecten-verzameling van wijlen onzen 
President is aan ’s Rijks Museum te Leiden geschonken. 

„Het handschrift van mijn eigen werk over onze Microlepidoptera , 
als tweede deel van de Vlinders van Nederland, nadert zijne vol- 
tooijing. 

„En — als het laatste maar niet het minste — mag ik spreken 
van het kolossale, doorwrochte, uitmuntend geschrevene en uitge- 
voerde werk van ons medelid Dr, E. Piaget, Les Pédiculines, Leyde, _ 


x VER ES WANG: 


Brill, 1880. Dit boek, wij mogen het zonder overdrijving zeggen, 
is bestemd een klassiek werk over het behandelde onderwerp te 
worden. De naauwgezette raadpleging van oudere schrijvers, de 
uitvoerige beschrijvingen en de keurige afbeeldingen maken het tot 
een waar pronkstuk, en ik zou het wel als een voorbeeld willen 
stellen aan zoovelen, ook in ons vaderland, die o! zoo gaarne be- 
roemd zouden worden, maar hun doel liefst langs allerlei gemakkelijke 
zijweegjes, zonder inspanning, trachten te bereiken, of ook door bij 
hun onbeduidend geknutsel eene groote beweging te maken en zoo 
tijd en vermogens verknoeijende, ten slotte niets uitrigten. Jaren 
lang heb ik Piaget aan dit boek zien werken, beginnende met zich 
het onderwerp, hem vroeger geheel vreemd, eigen te maken en, 
eerst met de grootste inspanning, de zoo schoone afbeeldingen zien 
vervaardigen, die zelfs onze bekwame Wendel moest verklaren niet 
volkomen te kunnen weergeven. 

„Als iets in de toekomst moet ik ook nog de aandacht vestigen op 
een werk, dat ons medelid Henri W. de Graaf zich voorstelt uit te 
geven en tot deelneming daartoe aansporen. Het betreft de Bastaard- 
spinnen, en de lof door de Faculteit der Wis- en Natuurkunde van 
de Rijks-Universiteit te Leiden daaraan geschonken, terwijl zij aan 
den schrijver, die dit werk als beantwoording eener prijsvraag in- 
zond, de gouden medaille toekende, doet ons de gunstigste verwach- 
tingen van ons jeugdig medelid koesteren. !) 

„Hiermede meen ik mijn verslag te kunnen besluiten. Het zal U, 
naar ik mij vlei, allen de overtuiging hebben geschonken, dat de 
toestand onzer Vereeniging inderdaad bevredigend is en wij de toe- 
komst met vertrouwen te gemoet mogen gaan.” 


Na voorlezing van dit verslag brengt de Penningmeester zijne 


1) Aan het Prospectus van de firma E. J. Brill te Leiden, die zich met de 
uitgave wil belasten, ontleen ik het volgende: 

Het Judicium behelst o. a. de volgende zeer vleijende bewoordingen : 

Het antwoord mag in alle opzigten voortreffelijk worden genoemd. 

Aan de Verhandeling zijn toegevoegd 32 platen, bevattende 113 met waterverf 
gekleurde teekeningen van zulk een meesterlijk gehalte, dat men ze gerust als 
onovertrefbaar kan bestempelen. 

De microscopische praeparaten, ten getale van 62, zijn zoo keurig van bewer- 
king en zoo voortreffelijk van inhoud, dat zij van een bijzonder anatomisch talent 
getuigen, waarvan men met het volste regt ook voor de toekomst schitterende 
verwachtingen mag koesteren. 

Het werk zal bestaan uit 32 groot 8vo gekleurde platen, benevens den tekst 
in de Hollandsche en Fransche taal, en bij inteekening kosten f 25.—. 


V<EyR gnl di xT- 


rekening over 1879/80 ter tafel. De Voorzitter verzoekt de heeren 
Groll en Veth zich met het onderzoek der rekening te belasten; deze 
houden zich onmiddellijk met deze taak bezig. 

De hoofdeijfers der ontvangsten en uitgaven zijn als volgt: 


Algemeene kas. 


Ontvang. Saldo van het vorige jaar. . . . f 440.995 


Gewone inkomsten. :1::-... « . - 640.84 
f 1081.835 


His Gewone UUSAVEN ito 0 en, Ue os we a GORD 
Batigrsaldonte wis. nf 4880 


Fonds voor de uitgave van het Tijdschrift. 


Ontvang. Saldo van het vorige jaar . . . f 119.895 
Gewone inkomsten (waaronder de toelage van 

Nas Ar GMG e ok, nekeer oh ence te SOD 

Extra-bijdragen van div. leden . . . . - 166.— 


Verkochte vorige jaargangen . . . . . - 60061 
e a Pali 


Uitgaaf. Drukloon, graveren en kleuren der platen enz. - 1096.87 


Batig saldo . . . f 654.63 


Fonds voor de bibliotheek Hartogh Heys van de Lier. 


Ontvang. Saldo van het vorige jaar . . . f 136.38 
Pakomisten’, ni, er GEen OLDO 


Uitgaaf. Aankoop van boeken . . ... . f 216.20 
Aandeel in de lokaalhuur, assurantie enz. - 191.80 


- 408.— 


Batig saldo . . . f 129.88 

De Penningmeester levert voorts eene schets van de begrooting 
voor het volgende jaar. 

De heeren Groll en Veth brengen rapport uit over de rekening, 
die zij met de daarbij behoorende bescheiden hebben vergeleken en 
accoord bevonden. De Voorzitter zegt de Commissie dank en stelt 
voor, de rekening goed te keuren onder hernieuwde dankbetuiging aan 
den Penningmeester. Hiertoe wordt besloten. 


Aan de orde wordt gesteld de benoeming van drie leden van het 


Xt VI BERT NAG 


Bestuur; en wel in de eerste plaats voor de periodieke verkiezing, 
zijnde dit jaar de heeren P. C. T. Snellen en C. Ritsema Cz. aan 
de beurt van aftreding; terwijl bovendien eene keuze moet worden 
gedaan ter voorziening in de vacature, ontstaan door het overlijden 
van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. De heeren Snellen en 
Ritsema worden ieder met algemeene stemmen op een na herkozen; 
onder dankzegging voor het in hen gesteld vertrouwen, verklaren 
beiden zich bereid hunne taak voort te zetten. Met overgroote 
meerderheid wordt vervolgens de heer Dr. A. W. M. van Hasselt 
tot lid van het Bestuur benoemd; daar deze niet tegenwoordig is, 
zal hem van de uitgebragte keuze worden kennis gegeven '). 


De Voorzitter deelt mede, dat het Bestuur, uit aanmerking van 
de veelvuldige en tijdroovende werkzaamheden aan het beheer der 
bibliotheken verbonden en van de uitnemende wijze waarop de heer 
Ritsema zijne taak als Bibliothecaris opvat, heeft bepaald dat aan 
hem, bij eventuéle herkiezing en weder aanneming der betrekking, 
eene schadeloosstelling van / 109.— ’s jaars zal worden toegelegd. 
De vergadering betuigt bij acclamatie hare instemming met dit besluit. 


Wordt alsnu in behandeling gebragt het voorstel van het Bestuur, 
tot wijziging der wet, en wel om daaruit te doen vervallen: 

in art. 2 de woorden: „2°. het bijeenbrengen eener verzameling.” 

ig dons 5 „5°. Conservator.” 

en voorts de geheele artikels 28, 29, 30, 31, 47 en 48. 

Dit voorstel, vooraf overeenkomstig de bestaande bepalingen bij 
circulaire ter kennis van de Leden gebragt, wordt door den Voor- 
zitter nader toegelicht. De strekking er van is, om de inseeten-ver- 
zameling der Vereeniging op te heffen. Bij de oprigting dezer verzameling 
stond als haar doel voor oogen, dat zij eene standaard-collectie zou 
worden van de Nederlandsche insecten-fauna, en als zoodanig typen 
zou bevatten van alle bekende inlandsche soorten. Aan dat doel heeft 
zij nimmer beantwoord; gedurende haar veeljarig bestaan is zij slechts 


langzaam in uitgebreidheid toegenomen, en op dit oogenblik staat zij in 


1) Gelijk reeds bij circulaire aan de Leden is medegedeeld, heeft de heer 
van Hasselt de benoeming aangenomen en heeft het Bestuur hem vervolgens tot 
President verkozen, welke keuze hij zich mede heeft laten welgevallen. De 
overige verdeeling der betrekkingen in het Bestuur is onveranderd gebleven, 
behalve dat die van Conservator is vervallen, in verband met de wijziging der 
wet, die nader in dit verslag wordt vermeld, 


Vd RL A xii 


vele onderdeelen merkelijk ten achter bij de bijzondere collectién der 
specialisten. Van deze kan het ook niet worden gevergd, dat zij 
zich ontdoen van hoogst zeldzame of unieke exemplaren, die hun bij 
het voortzetten hunner studie vaak onontbeerlijk zijn. Het gevolg 
daarvan is geweest, dat van de zoogenaamde standaardverzameling 
uiterst zelden door de Leden werd gebruikt gemaakt. Zij is dus bijna 
als een dood eigendom te beschouwen, en telkens als er ten haren 
behoeve sprake was van eenige noodzakelijke uitgave, rees bij het 
Bestuur de vraag of die gelden niet nuttiger waren te besteden, 
waar dan altijd tegenover stond, dat de wet het bestaan der collectie 
gebood. Bovendien kan worden gewezen op het voorbeeld van ver- 
schillende entomologische genootschappen in het buitenland, die even 
als de onze zijn begonnen met eene insecten-verzameling aan te leggen, 
maar later, waarschijnlijk om soortgelijke redenen als hierboven zijn 
aangegeven, tot hare opruiming zijn overgegaan. 

Het voorstel geeft tot eene vrij uitvoerige discussie aanleiding , 
waaraan de heeren Rombouts, Snellen, Everts en Ritsema deel- 
nemen. Eerstgenoemde verklaart er zich bepaaldelijk tegen, omdat 
hij nog altijd blijft hechten aan het denkbeeld eener standaard-col- 
lectie, die alle bekende inlandsche soorten moet bevatten en daaron- 
der vele typen, welke anders in verspreide en alligt te loor gaande 
particuliere verzamelingen moeten worden gezocht; hij wanhoopt er 
niet aan, dat mettertijd de collectie beter aan het doel zal kunnen 
beantwoorden, indien de Leden wat vrijgeviger wilden zijn in het 
afstaan van zeldzame voorwerpen. De overige genoemde heeren daaren- 
tegen verdedigen het voorstel, omdat juist eene 35jarige ondervinding 
heeft aangetoond, dat de aanvankelijk gekoesterde verwachtingen niet 
verwezenlijkt werden, niettegenstaande de herhaalde aanbevelingen 
van het Bestuur aan de Leden om de collectie te verrijken, die in 
verschillende jaarlijksche Verslagen voorkomen, en ook wegens de 
Jaarlijks terugkeerende onkosten daaraan verbonden, die, al beloopen 
zij geene groote sommen, naar hunne meening in geen evenredigheid 
staan tot het zeer geringe nut dat er door gesticht wordt; vooral 
eene Vereeniging, wier geldmiddelen zoo gering zijn als bij de onze 
het geval ie, mag zich zulke uitgaven niet veroorloven. 

De heer Ritsema, als Conservator, zegt dat in het geheele jaar 1879 
zich slechts eenmaal een der Leden heeft aangemeld om voor eenige 
oogenblikken van de collectie gebruik te maken en merkt nog op 
dat, wanneer de collectie inderdaad nog uitgebreid zou worden, die 


xiv VERS DL AG. 


uitbreiding ook belangrijk meer onkosten aan de Vereeniging zou 
veroorzaken, omdat zij dan stellig uit de insecten-galerij van het 
Museum zou moeten worden verwijderd en, werd zij in het neven- 
vertrek van de boekerij geplaatst, in korten tijd geheel bederven 
zou door de vochtigheid. 

De heer Snellen doet nog uitkomen dat de collectie zoo min voor 
Mr. H. W. de Graaf als voor hemzelven ooit eenig nut heeft opgele- 
verd bij hunne bewerking der Lepidoptera van Nederland. 

De heer Everts, ofschoon zich niet tegen de opruiming wenschende 
te verzetten, betreurt het dat daardoor de weinige unieke voorwerpen, 
die als bij uitzondering daarin aanwezig zijn, gevaar loopen van ver- 
loren te gaan. 

In stemming gebragt, wordt het voorstel van het Bestuur met 17 
tegen 4 stemmen aangenomen. 

Ten gevolge van dit besluit, vraagt het Bestuur, overeenkomstig 
het eerste lid van art. 44 der wet, de magtiging der vergadering, 
om tot de vervreemding der collectie over te gaan. Eenige gedachte- 
wisseling heeft plaats omtrent de wijze, waarop dit ten meesten voor- 
deele der Vereeniging zou kunnen geschieden, doch leidt tot geen 
stellige uitkomst. De gevraagde magtiging wordt evenwel met alge- 
meene stemmen verleend, terwijl verder wordt besloten, dat, alvorens 
tot de vervreemding wordt overgegaan , de Leden nader bij circulaire 
zullen worden geraadpleegd en uitgenoodigd, om hunne voorstellen en 
beschouwingen daaromtrent schriftelijk aan den Secretaris mede te 
deelen. 


Als plaats voor de volgende Zomervergadering worden voorgesteld 
Arnhem en Maastricht; met 12 tegen 8 stemmen wordt Maastricht 
als zoodanig aangewezen. 

Tot voorzitter dier vergadering wordt bij meerderheid van stemmen 
gekozen de heer Mr. A. H. Maurissen te Maastricht !). 


De huishoudelijke werkzaamheden hiermede afgehandeld zijnde, 
stelt de Voorzitter eene pause voor. 


1) Aan den heer Maurissen, door treurige familie-omstandigheden niet tegen- 
woordig, is door den Secretaris mededeeling gedaan van de op hem uitgebragte 
keuze, met dat gevolg dat hij zich beschikbaar heeft gesteld voor de leiding 


der vergadering. 


VER snk G: XV 


Na afloop daarvan overgaande tot de wetenschappelijke mededee- 
lingen, worden de volgende voordragten gedaan. 


De heer Oudemans opent de rij der Sprekers en zegt dat hij in 
het afgeloopen jaar zich weder zooveel mogelijk heeft bezig gehou- 
den met de studie der Acarinen, daarbij de raadgevingen van sommige 
oudere medeleden zich ten nutte makende. Hij is daardoor al aanstonds 
tot de overtuiging gekomen, dat de opgave van hem bekend gewor- 
den inlandsche Acarinen-soorten, op de vorige Zomervergadering door 
hem geleverd !), verscheidene onnaauwkeurigheden bevat, en het is 
voornamelijk om deze aan te wijzen, dat hij thans het woord heeft 
gevraagd. Zoo moeten uit die opgave vervallen: Gamasus margi- 
uatus Dug., Dermamyssus Hirundinis Herm., Iwodes ricinus Koch en 
Bovis Riley, Glyciphagus cursor Gerv. en Sarcoptes Scabiei Latr. Voorts 
is Hydrachna geographica Koch onjuist gedetermineerd en moet zijn 
H. cruenta Müll. en is Glyciphagus destructor Schr. dezelfde als Gl. spinipes 
Fum. Spreker houdt zich onledig met het zamenstellen van eene lijst 
der door hem waargenomen Acarinen en hoopt die in het volgende 
jaar te kunnen mededeelen. 


De heer ter Haar laat ter bezigtiging rondgaan eenige bootvor- 
mige spinsels van Nola cucullatella L., en doet daarbij opmerken hoe 
zorgvuldig deze spinsels zijn bekleed met smalle reepjes schors, door 
de rups afgebeten van het takje waaraan het spinsel is bevestigd. 


De heer Snellen zegt dat hij hetzelfde bij Nola centonalis Hbn. 
heeft waargenomen; terwijl de Voorzitter opmerkt dat deze spinsels 
mede groote overeenkomst hebben met die van N. confusalis Hein. ; 
volgens hem kan de juiste aanwijzing der soort eerst na het uitko- 
men der vlinders geschieden. Al deze soorten vervaardigen haar 
spinsel op dezelfde wijze en van gelijke grondstof, bestaande in de 
buitenste bast van onderscheidene boomen. De wijze waarop de 
rupsen bij het inspinnen, regtstandig aan beide zijden van haar 
ligchaam halvemaanvormige platen van kleine, aan elkander bevestigde 
stukjes boomschors optrekken en deze ten slotte boven den rug te 
zamentrekken en vastspinnen, is reeds door Réaumur afgebeeld en 
omstandig beschreven. 


1) Verslag der vergadering van 30 Augustus 1879 te Haarlem, blz. xvii 
(Tijdschr, v. Entom, dl, XXIII), 


PT Ware Sa WA 


De heer Ritzema Bos herinnert, dat wijlen Dr. Snellen van 
Vollenhoven in het Tijdschrift voor Entomologie twee soorten van 
het geslacht Phyllotoma heeft behandeld, nl. Phyllotoma tenella Zadd., 
die als larve in berkenbladeren leeft, en Phyllotoma melanopyga Klug , 
welke hare eerste ontwikkelingstoestanden binnen de bladeren van 
den elzenboom doorloopt 1). In de vorige maand werd Spreker in 
kennis gebragt met eene Phyllotoma-soort, die zeldzaam schijnt voor 
te komen en althans voor onze Fauna nieuw is, nl. Phyllotoma 
Aceris Kalt. De heer E. van den Bosch te Goes zond hem toen 
eene menigte lensvormige op zaadjes gelijkende ligchaampjes met 
cirkelronden omtrek, waarvan de diameter 6 à 7 mm. bedroeg. Hunne 
oppervlakte vertoonde aan den eenen kant een zeer digt, zijdeachtig, 
schitterend spinsel, terwijl de andere kant werd gevormd door de 
opperhuid van een blad. Door het spinsel heen kon men eene larve 
zien, die het inwendige van het lensvormige ligchaampje innam en 
door hare krachtige bewegingen gedurig dit laatste deed opspringen 
tot eene hoogte van 5 à 10 mm. Deze zonderlinge bewegingen van 
de ligchaampjes hadden de aandacht getrokken van hen, die ze in 
den Wilhelminapolder in grooten getale onder Eschdoornboomen 
hadden gevonden. 

De daar binnen wonende larven waren die van Phyllotoma Aceris 
Kalt., welke soort in bouw en leefwijze zeer beknopt, ten deele ook 
onjuist, wordt beschreven in Kaltenbach’s ,Pflanzenfeinde”, blz. 91. 
Spreker heeft eenige onderzoekingen aangaande de leefwijze dezer 
merkwaardige bladwespsoort in ’t werk gesteld en hoopt later de 
uitkomsten daarvan in het ‘Tijdschrift te publiceren. Voorloopig 
deelt hij daaromtrent het volgende mede. De larve van Phyllotoma 
Aceris is evenals alle Phyllotoma-larven kenbaar aan het platte, licht 
gekleurde ligchaam met breeden thorax en aan de aanwezigheid van 
slechts rudimentaire buikpooten. Aangetaste eschdoornbladeren, die 
uit den Wilhelminapolder werden toegezonden, gaven nadere inlich- 
tingen omtrent de leefwijze der larve. Zij mineert gedurende de 
maand Junij en soms ook nog in ’t begin van Julij in de bladeren 
van Acer psevdoplatanus; zij vreet al het bladmoes weg, en laat 
alleen de bovenste en de onderste opperhuid alsmede de voornaamste 
bladaderen over. Dikwijls mineren drie, vier, ja soms vijf tot tien 
larven in een enkel blad, dat weldra, overal waar de larve zich 


1) Zie Tijdschr. v. Ent. IX blz. 196 en XVIII blz. 39. 


VMR Sem AG; xvit 


heeft opgehouden, licht gekleurde plekken vertoont, die later in vele 
gevallen donkerder worden, vooral door de aanwezigheid van de zwarte 
excrementen der larve. Is de larve volwassen, dan vreet zij nog 
eene cirkelronde plek uit van + 6 mm. diameter, aansluitende aan 
het uitgevreten gedeelte des blads, en gaat daarbinnen een cocon 
spinnen, waarmede zij zich omhult; maar vóór deze gereed is, bijt 
zij met hare kaakjes de bovenste opperhuid van het blad langs den 
rand van den cocon door. Deze bovenste opperhuid van het blad blijft 
aan den cocon kleven, wanneer deze laatste van ’t blad afvalt. Het 
blad, dat overigens over het uitgevreten gedeelte alleen uit de twee 
opperhuiden bestaat, vertoont op de cirkelvormige plaats, waar de 
larve het laatst leefde, niets meer dan eene enkele opperhuid, nl. de 
benedenste. De cirkelronde cocons, die aan den eenen kant met een 
stukje blad-epidermis bekleed zijn, blijven op den grond liggen, maar 
kunnen zich nog altijd meer of min van de eene plaats naar de 
andere verspreiden, ’t zij actief, door sprongen — gelijk boven reeds 
werd vermeld —, ’t zij passief, bijv. door den wind. De volwas- 
sen larve blijft, volgens Kaltenbach, van half Julij tot het volgende 
voorjaar onveranderd binnen den cocon voortleven, natuurlijk zonder 
eenig voedsel op te nemen. Eerst in het volgende voorjaar vervormt 
zij zich tot een popje, en dit verandert dan weldra in eene bladwesp, 
die weder in of aan de bladeren van den ahornboom hare eijeren 
legt. Kaltenbach zegt: „Die Zucht ist schwierig und mir meist 
misslungen.” Het ruime materiaal, door den heer van den Bosch 
toegezonden, geeft Spreker aanleiding om te verwachten, dat hij in 
het volgende jaar in staat zal zijn, afbeeldingen en beschrijvingen te 
geven van Phyllotoma Aceris in al hare ontwikkelingstoestanden. 


De heer Everts brengt in herinnering, dat hij in de laatste 
winterbijeenkomst te Leiden een en ander over de familie der bloem- 
kevers of Nitidularien mededeelde. Vroeger rekende men tot deze 
familie ook het geslacht Rhizophagus, doch de heer E. Reitter te 
Weenen heeft zeer teregt op een paar belangrijke verschillen gewezen , 
waardoor de afscheiding van dit genus tot eene afzonderlijke, hoewel 
verwante familie ten volle is gewettigd. Reitter gaf dan ook reeds 
in 1872 in de Verhandlungen des Naturforschenden Vereins in Brünn 
een overzigt der Rhizophaginen als eene afzonderlijke familie. 

Bij de Nitidularien hebben de sprieten elf leden, waarvan de drie 


laatsten de knods vormen, terwijl het eindlid niet geringd is; alle 
il 


XVIII VERSLAG. 


tarsen zijn vijfledig, doch het eerste en vierde lid meestal zeer klein. 
Bij de Rhizophaginen daarentegen zijn de sprieten slechts uit tien 
leden zamengesteld en de knods bestaat uit een of hoogstens twee 
groote leden, terwijl het laatste lid aan het uiteinde duidelijk geringd 
is; bovendien bezitten de mannetjes aan de tarsen niet meer dan vier 
leden. De Rhizophaginen leven achter de schors van afgestorven 
boomen; de larven vreten gangen in de bast. 

Men kan het geslacht Rhizophagus in drie afdeelingen splitsen: 
1°. Roestkleurig roode soorten, soms in ’t miaden van halsschild en 
dekschilden iets donkerder; hiertoe behooren de inlandsche Rh. perfo- 
ratus F. en parallelicollis Gyll.; de mede daartoe behoorende Rh. 
depressus F. moet welligt uit de lijst der inlandsehe soorten vervallen, 
omdat bij eene nadere verificatie alle voorwerpen tot Rh. perforatus 
moesten gebragt worden; — 2°. roestkleurig roode soorten, met uitge- 
breide zwartachtige teekening in ’t midden van het halsschild en van 
de dekschilden, deze laatsten dikwerf geheel zwart en alleen aan 
? uiteinde rood; uit deze afdeeling bezit ons land alleen den onder 
beukenschors levenden Ith. bipustulatus F.; — 3°. eindelijk zwarte soor- 
ten, wier dekschilden òf zwart, òf zwartblaauw òf zwartgroen zijn; de 
geheel zwarte Rh. politus Hellw. is de eenige inlandsche soort uit 
deze groep en komt bovendien slechts zelden voor. 

In de tweede plaats spreekt de heer Everts over het dimorphisme 
bij Cercus pedicularius L. Er zijn grootere en plompere exemplaren , 
en kleinere, die minder krachtig ontwikkeld zijn. Bij de eerstbe- 
doelden zijn de beide eerste sprietleden van het 4 sterk verbreed, het 
tweede bovendien eenigszins driehoekig van vorm en nagenoeg even 
lang als breed; de knods der sprieten is een weinig bruinachtig. Bij 
het kleinere ras daarentegen zijn de beide eerste sprietleden van het 
d minder sterk, ofschoon toch altijd duidelijk verbreed; het tweede 
lid is langer dan breed, en de knods is, even als de geheele spriet, 
geelachtig. Het verschil in grootte doet zich ook bij de wijfjes voor. 
De heer Reitter heeft de vraag gesteld of deze vormen ook twee 
afzonderlijke soorten kunnen zijn; Spreker kan dit evenwel niet 
aannemen. 

Verder vertoont Spreker den fraaijen Carabus auronitens F. var. 
Putzeysii Mors., door hem van het Brusselsche museum ontvangen. 
Deze varieteit komt uitsluitend voor in het forêt de Soignies bij 
Brussel, doch begint daar ook schaars te worden ten gevolge van de 
sterke vervolging door de entomologen. 


VAE RS i ANG XIX 


Ten slotte laat Spreker zijne vangsten zien van dezer dagen gedane 
excursién in de omstreken van Maastricht. Als merkwaardig rekent 
hij daaronder: Osmoderma Eremita L., Oxythyrea funesta Poda, 
Lamprozoma concolor St., Oedemera flavipes F., Strangalia bifasciata 
Miill., Otiorhynchus Ligustici L., Molytes coronatus Goeze, en voorts 
eene menigte kleinere voorwerpen, waaronder hij meent reeds een 
paar voor onze Fauna nieuwe soorten van Apion te hebben ontdekt. 
In dezelfde doos bevonden zich ook eenige fraaije soorten, door den 
Baron de Heusch op Belgisch grondgebied nabij de Nederlandsche 
grenzen gevangen, en welke Spreker ten geschenke had gekregen, 
o. a. Carabus monilis F. (de blaauwe varieteit), Gnorimus variabilis 


L. en Oniticellus fulvus Goeze. 


De heer Fokker laat in de eerste plaats ter bezigtiging rond- 
gaan een paartje van Microphysa elegantula Bär.; deze zeldzame 
Anthocoride was tot dusver slechts tweemaal hier te lande gevangen, 
een d door den heer Six en een 2? door den heer Snellen van Vollen- 
hoven. Het was Spreker vroeger gelukt van het g, dat, niettegen- 
staande de geringe grootte (2 mm.), door het gemis van vleugels en 
de helder oranje teekening zeer in ’t oog valt, een exemplaar magtig 
te worden, toen hij onlangs (in Julij) te Zierikzee beide sexen in 
aantal vond tusschen de schors van een ouden pereboom. Het schijnt 
den geheelen zomer voor te komen, het 4 alleen in Julij, en ‘wel 
juist in den paartijd der Psociden, hetgeen aanleiding geeft tot de 
meening dat Microphysa op de eijeren en larven van Psocus aast. 
Uit deze vangst blijkt alweder, dat kleine soorten, slechts van een 
paar vindplaatsen bekend, soms zeer verspreid voorkomen en niet 
zoo zeldzaam zijn als men ze maar op de regte plaats gaat zoeken ; 
zoo vond Spreker den kleinen Hebrus pusillus Fall., die alleen uit 
Utrecht bekend was, te Zierikzee in aantal tusschen kroos, en even- 
eens de Corixide Sigara minutissima L., waarvan in vroeger jaren 
eenige voorwerpen door Perin bij Leiden waren gevangen, op nieuw 
te Leiden in verscheidene exemplaren. 

Voorts vertoont dezelfde Spreker exemplaren van Miridius quadri- 
virgatus Rossi, door hem in September 1879 in aantal in een buiten- 
polder bij Zierikzee aangetroffen. Dit voor onze Fauna nieuwe geslacht 
van Ilemiptera Heteroptera draagt zijnen naam wegens de groote 
overeenkomst met het geslacht Miris, waarvan het echter gemakkelijk 
is te onderscheiden door de achtertarsen, wier eerste lid bij Miris 


xx VERSLA GG. 


dubbel zoo lang is als het tweede, bij Miridius daarentegen korter. 

Nog laat de heer Fokker een exemplaar zien van eene waarschijnlijk 
geheel nieuwe Ceratocoris-soort, door hem in September bij Zierikzee 
gevangen; ook naar het oordeel van den heer Snellen van Vollenhoven, 
die het insect gezien heeft, is het eene nieuwe soort, die deze zich 
voorstelde onder den naam van €. Fokkeri te beschrijven; Spreker 
is voornemens nu zelf eene beschrijving te leveren, maar wil, alvorens 
hiertoe over te gaan, het voorwerp ten onderzoek zenden aan den 
grooten Hemipteroloog Dr. Reuter te Helsingfors, ten einde te voor- 
komen, dat niet soms de synonymie noodeloos worde vermeerderd. 

Ten slotte vertoont Spreker een paar voorwerpen van Melolontha 
vulgaris, in copulatie gevangen, waarvan het merkwaardige is dat 
‘beiden mannetjes zijn. 


Ten opzigte van dit laatste punt, wordt door den heer Ritsema 
opgemerkt, dat ook in Duitschland bij M. vulgaris copulatio inter 
mares is waargenomen en besproken in een der jongste afleveringen 
van de Stettiner Ent. Zeit. 1). 


De heer van Leeuwen stelt ter bezigtiging eenige door hem 
vervaardigde fraaije afbeeldingen, behoorende bij eene beschrijving 
van Lithosia muscerda Hfn., die weldra in het vervolg van Sepp’s 
werk zal verschijnen. 


De heer Ritsema bespreekt de onlangs verschenen monographie 
der Suctoria (Vlooijen), door Dr. O. 'laschenberg bewerkt, en legt 
daarbij over eene Naamlijst der in Nederland waargenomen soorten, 
met eene analytische tabel voor het bestemmen der inlandsche ge- 
slachten en soorten ?). 


De heer Snellen laat ter bezigtiging rondgaan een aantal 
exemplaren van Ephestia Kiihniella Zeller. Deze Phycide, tot voor 
korten tijd geheel onbekend, werd op eens als rups op verschillende 
plaatsen in groote menigte gevonden in korenmolens, stijfsel- en 
vermicelli-fabrieken, waar de dieren in het meel leefden en zeer scha- 
delijk waren. Professor Zeller beschreef het volkomen insect in de 
Stettiner Entomologische Zeitung van 1879 p. 466 naar door hem 


1) C. R. Osten Sacken, Ueber einige Fille von Copula inter mares bei Insecten, 
in Stett. Ent. Zeitung, 1879, S. 116. 
2) Als bijlage achter dit Verslag gedrukt. 


VERSLAG. XXI 


gekweekte exemplaren. Ook Spreker verkreeg de vlinders uit een aantal 
rupsen, die hij aan de welwillendheid van ons medelid Maurissen te 
danken had en die te Maastricht zeer veel kwaad deden in eene 
vermicelli-fabriek. De rupsen werden hem in den herfst van 1879 
toegezonden, bleven nog eenigen tijd eten, doch maakten spoedig 
spinsels, waarin zij onveranderd overwinterden. In April had de 
verpopping plaats en daarna verschenen van 20 Mei tot 10 Junij de 
vlinders, de mannelijke het eerst. 

Zeller’s beschrijving is, het behoeft naauwelijks gezegd te worden, 
uitmuntend. Alleen moet Spreker opmerken dat de vlinders ook door 
de roodachtige franje der fijn zwart bestoven voorvleugels en de sterk 
getande tweede dwarslijn van Elutella onderscheiden worden. De 
vlugt der door Spreker gekweekte vlinders is merkelijk grooter dan 
Zeller opgeeft, namelijk 20— 26 mm. (Zeller vergeleek de vlinders 
met Homocosoma nimbella, die eene vlugt heeft van 131—19 mm.). 
Verder moet de voorvleugelpunt niet regthoekig maar afgerond worden 
genoemd. Van het aderstelsel zegt Zeller niets; dit is als bij Elutella, 
maar ader 4—5 der voorvleugels ontspringen meer uit één punt en 
ader 3 staat iets verder van ader 2, die ook iets langer is. 

Van welk land deze nieuwe plaag afkomstig is, kan niet met 
zekerheid worden gezegd, doch vermoedelijk is zij uit Noord-Amerika 
overgebragt. Zorgvuldig overbuilen van het aangetaste meel en het 
met scherpe bezems uitvegen van alle reten en hoeken der molens 
en bewaarplaatsen zullen wel de beste middelen tegen dit schadelijk 
gedierte zijn. 

Verder laat Spreker ter bezigtiging rondgaan exemplaren van 
eenige soorten van het dagvlinder-genus Euploea, dat vooral het 
tropische Azie bewoont en in onze Oost-Indische bezittingen rijk ver- 
tegenwoordigd is. Hij ontving daarvan door de welwillendheid van 
Dr. Rössler te Wiesbaden eenige soorten van de Philippijnsche eilan- 
den en merkte bij vergelijking met andere soorten van Java en 
Celebes op, dat zij met sommigen eene groote overeenkomst hebben, 
doch allen zich onderscheiden door eene helderwitte, bandvormige, 
gebogene streep in de punt der voorvleugels, terwijl de blaauwge- 
tinte soorten een sterkeren weerschijn hebben. Overigens is er in 
grootte, vleugelvorm en aanleg van teekening zulk eene merkwaardige 
overeenkomst, dat Spreker tot de gevolgtrekking moet komen, dat 
de bedoelde Philippijnsche Euploeén geene afzonderlijke soorten, maar 
slechts varieteiten der verwante Javanen of Celebanen zijn, of omge- 


XXII VERSLA GB. 


keerd, indien de Philippijnsche vormen het eerst zijn beschreven. 
Het vinden van nadere overgangen en de vergelijking der rupsen 
moet dit natuurlijk beslissen, doch Spreker gelooft intusschen het er 
voor te moeten houden dat: 


Type : 
Euploea Diocletia Hübn. (Philipp.) = Midamus L., var. (Java) 
v  Hiibneri Moore (Java) = Sweinsoni God., » (Philipp.) 
»  Polita Erichs. (Philipp.) = Eleusina Cram., » (Java) 
»  Kadu Eschh. (idem) = Eunice Ged., « (Java) 


Euploca Schlegelii Feld. (Superba Voll.) heeft twee kleinere, minder 
sterk geteekende, nog onbenoemde varieteiten, die op Java en op de 
Philippijnen voorkomer, de laatsten evenwel ook met de eigenaardige 
verbreede witte vlekken in de voorvleugelpunt. Spreker gelooft dat 
door eene rationele studie der Æuploea-soorten het zeer groote en 
steeds nog vermeerderende getal der zoogenaamde species stellig eene 
belangrijke vermindering zal ondergaan. 

Vervolgens vestigt Spreker nogmaals de aandacht op een wel reeds 
bekend, maar eenigszins in het vergeetboek geraakt middel tot 
dooding van vlinders, namelijk een sterk aftreksel van zware tabak 
in water. Voorwerpen, gestoken aan eene speld, welker punt met 
een weinigje van het tabakssap was bevochtigd, stierven zeer spoedig 
en zonder veel stuiptrekkingen, vooral wanneer zij eerst met zwavel- 
ether waren bedwelmd. Inzonderheid op exeursiën had Spreker veel 
nut van dit middel gehad en hij beveelt het dus zeer aan, maar niet 
voor Tortricinen of Tineinen, omdat, wanneer zulke kleine vlinders 
opgeweekt moeten worden, het tabakssap later weder naar buiten 
komt en ligtelijk de voorwerpen bederft. De brandige, bruine olie, 
die als een product van drooge destillatie, zich bij het rooken in 
sigarenpijpen, vooral in gebogene glazen, afzet, acht Spreker nog veel 
werkzamer dan het waterige extract, doch alleen zij die tabakrooken 
zijn in staat zich dit hulpmiddel in toereikende hoeveelheid te 
verschaffen. 

Eindelijk verzoekt Spreker aan allen, die zich met het verzamelen 
van Lepidoptera in Nederland bezig houden, hem opgaven te ver- 
strekken, die tot aanvulling zijner Vlinders van Nederland, wat de 
Macrolepidoptera betreft, kunnen dienen. Zijne bewerking der Micro- 
lepidoptera nadert hare voltooijing en hij wenscht daarbij als aan- 
hangsel mede te deelen al wat hem sedert de uitgave van zijn werk 
over de Macrolepidoptera bekend is geworden, 


IVREA RAS slay Avice XXIII 


De heer Leesberg komt nogmaals terug op eene mededeeling , 
door hem reeds gedaan in de vergadering op 18 December 1875 te 
Leiden !), en betreffende de leefwijze van Orectochilus villosus F., 
die volgens zijne waarnemingen volstrekt niet afwijkt van die der 
overige Gyriniden; deze soort vond hij namelijk, even als Gyrinus 
opacus en mergus, bij helderen zonneschijn spelend aan de oppervlakte 
des waters. En toch, in een der jongste nummers van het Deutsch 
Ent. Zeitschrift, 1880, Heft I, blz. 228, toont zekere heer H. Kolbe 
de onjuistheid aan van de „weitverbreitete Meinung”, dat Orectochilus 
„ein Nachtthier” is; wel een bewijs, dat zelfs voor onze grensbe- 
woners, — want genoemde schrijver heeft het feit in de nevenstroo- 
men van den IJssel digt bij onze grenzen opgemerkt, — de bijzon- 
derheden, in ons Tijdschrift vermeld, een gesloten boek blijven. 


Aan het slot der wetenschappelijke mededeelingen laat de heer 
Brants enkele door hem vervaardigde vlinderafbeeldingen rondgaan, 
bestemd voor de afdeeling Lepidoptera van het werk over de Sumatra- 
expeditie, benevens eenige teekeningen van rupsen enz. voor het 
vervolgwerk van Sepp. Onder de laatsten bevindt zich eene voor- 
stelling van de rups der in Zuid-Europa te huis behoorende en in 
Nederland tot dusver nooit waargenomen Plusia Moneta F. Spreker 
heeft tot zijne verbazing in de maand Mei dezes jaars onderscheidene 
Jonge rupsjes en gelijktijdig een aantal spinsels dezer fraaije Noctuine 
te Arnhem op Aconitum napellus (Monnikskap) gevonden en reeds 
eenige vlinders daaruit gekweekt, waarvan hij een drietal vertoont. 
De ontdekking dezer soort mag als eene belangrijke aanwinst voor 
de Nederlandsche Fauna worden beschouwd. 


De heer Groll vraagt of er, naar aanleiding van hetgeen in de 
laatste Wintervergadering is besproken ?), bij het Bestuur reeds van 
de Leden schriftelijke opgaven zijn ingekomen tot het zamenstellen 
van eene handleiding, om in den vreemde insecten te verzamelen, 
te bewaren en over te zenden. Bij afwezigheid van den Secretaris 
kan deze vraag op dit oogenblik niet worden beantwoord; het Bestuur 
stelt zich echter voor, het onderwerp in de eerstvolgende Winterver- 
gadering op nieuw ter sprake te brengen. 


Niemand verder het woord verlangende, brengt de heer Snellen 


1) Tijdschr. v. Entom. XIX blz. cv. 
2) Tijdschr. v. Entom. XXIII blz. xcı. 


XXIV VOER IS ANG: 


hulde aan de uitmuntende wijze waarop de Voorzitter deze vergade- 
ring heeft geleid. De Voorzitter zegt de aanwezigen dank voor de 
hem betoonde welwillendheid en medewerking en inzonderheid de 
verschillende Sprekers voor de gedane mededeelingen, waarop de 
vergadering door hem wordt gesloten. 


Den volgenden dag werd eene exeursie gehouden onder Ruurlo, 
waaraan door al de ter vergadering opgekomen Leden, met uitzonde- 
ring van de heeren Dr. Rombouts en Maitland, werd deelgenomen. 
Als merkwaardige vangsten bij die gelegenheid werden opgegeven, 
van Coleoptera: Elaphrus Ulrichii Redt., Bembidium paludosum Panz., 
Hydroporus flavipes Ol., Cereus rufilabris Latr., Awinotarsus ruficollis 
OL, Stenopterus rufus L., Acmacops cerambyciformis Sehr. en Chry- 
santhia viridis Schmidt; terwijl onder de Lepidoptera vooral vermel- 
ding verdient Scardia Boleti F. (een voor de inlandsche Fauna nieuw 
genus der ‘lineinen), waarvan de heer Brants in het Ruurlosche 
bosch tegen een beuk een ¢ ving. Over de vangst daarentegen van 
Hymenoptera, Hemiptera enz. was men weinig tevreden. 


EIST DER LEDEN 


VAN DE 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREEMGING 


op 24 Julij 1580, 


MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ. 


— cap oss 


BEGUNSTIGERS. 


De heer J. Kneppelhout, Hemelsche Berg te Oosterbeek. 1867. 
» » Dr. Francois P. L. Pollen, te Scheveningen. 1867. 
Mevrouw Hartogh Heys van de Lier, geb. Snoeck, te ’s Gravenhage. 1868. 
De heer Dr. F. J. L. Schmidt, te Rotterdam. 1869. 
n » Mr. J. Thiebout, te Zwolle. 1869. 
Het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te 
Amsterdam. 1879. 


EERELEDEN. 


De heer Dr. G. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch 
Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858. 
H. T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861. 


n n 

» n Dr. C. Felder, lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis- 
senschaften en Burgemeester van Weenen. 1861. 

n n Prof. J. 0. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean 
Museum te Oxford. 1862. 

n » Jhr.J.L.C. Pompe van Meerdervoort, te Bergen op Zoom. 1864. 

» » Dr. Gustav L. Mayr, Professor aan de Hoogere Burgerschool 
te Weenen. 1867. 

» » Dr. H.D.J.Wallengrèn, te Farhult, bij Högands in Zweden. 1871. 

eS Rs Mac Bachlan hs E.'S. te Londen. 1871: 


Dr. T. Thorell, voormalig Hoogleeraar in de Zoologie aan de 
Hoogeschool te Upsala in Zweden. 1872. 

Dr. C. A. Dohrn, President der Entomologische Vereeniging 
te Stettin. 1873. 


XXVI LIJST DER LEDEN ENZ. 


De heer M. E. Baron de Selys Longehamps, te Luik. 1874. 
nin Dr V. Signorety. te Parts: 1874 


CORRESPONDERENDE LEDEN. 


De heer Prof. Arn. Förster, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool 
te Aken. 1853. 
» n Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853. 
» » Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige 
Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864. 
» » J.W. May, Consul-Generaal der Nederlanden te Londen. 1865. 
Z. Exc. Mr. J. W. van Lansberge, Gouverneur-Generaal van Neder- 
landsch Indié, te Batavia. 1865. 
De heer Prof. P. C. Zeller, Griinhof bij Stettin. 1867. 
W. Mink, Hoofdleeraar aan de Hoogere Burgerschool te Cre- 
feld. 1867. 
Dr. H. Weyenbergh, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Cordova 
in de Argentijnsche Republiek. 1872. 
„ n Dr. W. Marshall, te Weimar. 1872. 
J. Putzeys, te Brussel. 1874. 
n n À. Fauvel, te Caen. 1874. 


n n 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 


De heer Henri Vicomte de Bonvouloir, Archiviste de la Société 
entomologique de France, Rue de l'Université, 15, te Parijs. 
(1867—68). 

» » H. Jekel van Westing, lid der K. Acad. van natuuronderzoe- 
kers te Moscou en van verscheidene entomol. genootschappen , 
Rue Letort, 2, te Parijs. (1868—69). 

» » J. Lichtenstein, villa la Lironde bij Montpellier. (1878 —79). 


GEWONE LEDEN. 
1845-46. 
De heer Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeck. 


» » F.M. van der Wulp, Denneweg, 116, te ’s Gravenhage. — Diptera. 
n » Dr. M. C. Ver Loren van Themaat, huize Schothorst, te 


Hoogland bij Amersfoort. — Algemeene Entomologie. 

» » J.W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, 377, te Amster- 
dam. — Lepidoptera indigena. 

so Dr. JR. B. wanLaer, te Utrechts 

» » Mr. H. Ver Loren van Themaat, te Utrecht, — Lepidoptera. 


W. O. Kerkhoven, te Lochem, 


n n 


LIJST DER LEDEN ENZ. XIVII 
1851-52. : 


De heer R. T. Maitland, Commelinstraat, 25, te Amsterdam. — Alge- 
meene Entomologie. 
n » P.C. T. Snellen, Leuvenhaven, te Rotterdam. — Lepidoptera. 
n » Dr. M. Imans, te Utrecht. 
n n Dr. W. A. J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht. 


1852-53. 


De heer Mr. H. W. de Graaf, Noordeinde, 123, te ’s Gravenhage. — 
Inl. Lepidoptera, bijzonder Microlepidoptera. 
n n G. M. de Graaf, Heerengracht, 55, te Leiden. — Lepidoptera. 
» n G.A.Six, De Ruiterstraat, 65, te ’s Gravenhage. — Hymenoptera. 
» » Dr. W. Berlin, Hoogleeraar aan de Universiteit, Westeinde 
n°. 2, te Amsterdam. 


1855-56. 


De heer A. A. van Bemmelen, Directeur van de Diergaarde te Rot- 
terdam. — Algemeene Entomologie. 
» » Mr. B. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. — 
Lepidoptera. 
1856-57. 
De heer Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden. — Inlandsche Lepi- 
doptera (bijzonder Microlepidoptera) en Neuroptera. 
» » Mr. W. Albarda, te Ginneken. — Lepidoptera en Neuroptera. 
n » Dr. A. W. M. van Hasselt, Amsterdamsche Veerkade, 15, te 
’s Gravenhage. — Arachniden. 


1857-58. 
De heer Dr. J. W. Schubärt, te Utrecht, 
sus Wie KenGrothe, te Zeist. 

1358-59. 


De heer J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. — 
Lepidoptera. 
n » J. Backer, te Oosterbeek. — Lepidoptera. 


1860-61. 


De heer J. Kinker, Oudezijds-Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort , 

n°. 223, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena. 

» » Dr. E. Piaget, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Korte- 
naerstraat 416, te Rotterdam. — Diptera en Parasitica. 


1861-62 


Mevrouw de Weduwe Hartogh Heys van de Lier, te ’s Gravenhage, 
voor wijlen haren Echtgenoot. 


XXVIII LIJST DER LEDEN ENZ. 


1863 -64. 


De heer Mr.R. Th. Bijleveld, te ’sGravenhage. —Algemeene Entomologie. 
n » D.J. R. Jordens, Sassenpoorterwal, F, 3471, te Zwolle. — 
Lepidoptera. 
1864—65. 


De heer Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Lepidoptera. 

» » Dr. H. J. Veth, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 
Rotterdam. — Algemeene Entomologie. 

n n H. W. Groll, te Haarlem. — Coleoptera. 


1865-66. 
De heer Mr. A. Brants, Buitensingel te Arnhem. — Lepidoptera 
1366-67. 


De heer F. J. M. Heylaerts Jr., St-Jansstraat te Breda. — Lepi- 
doptera enz. 
» » Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Hoogleeraar te Utrecht. — Alge- 
meene Zoologie. 
» » À. van den Brandt, te Venlo. — Lepidoptera. 


1867-68. 


De heer C. Ritsema Cz., Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- 
lijke historie, Rapenburg n°. 94 te Leiden. — Algemeene 
Entomologie. 

n n Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Phil. nat. Dr., te Assen. 


1368-69. 


De heer Dr. J. G. de Man, Conservator bij ’s Rijks Museum van Natuur- 
lijke historie, te Leiden. — Algemeene Entomologie. 
n n Dr. F. W. O. Kallenbach, te Kotterdam. — Lepidoptera. 
» » A. Cankrien, te Kralingen. — Lepidoptera. 
» » Mr. C. J. Sickesz, Burgemeester van Laren, Huize de Cloese 
bij Lochem. 
1369-70. 


De heer M. Nijhoff, Nobelstraat 18, te ’s Gravenhage. — Bibliographie. 
1870-71. 


De heer Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, Leeraar aan de Hoogere Burger- 


school, Huigensstraat i1, te ’s Gravenhage. — Coleoptera. 
n » Mr. M. C. Piepers, Lid der regterlijke magt in Nederlandsch 
Indié. — Lepidoptera. 


» » Dr. P. J, Veth, Hoogleeraar te Leiden. 


De heer 


n n 
n n 
n n 
n n 
n n 
7 n 
De heer 
De heer 
2) n 
De heer 
n n 
n n 
De heer 
n n 
n n 
n n 
n n 
n n 
De heer 
n n 
n n 
n n 
n n 


LIJST DER LEDEN ENZ. XXIX 


1871-72. 


Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool 
te Wageningen. 
J.F. G. W. Erbrink, N. Z. Voorburgwal over de Kolk, n°. 62, 
te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. 
J. B. van Stolk, Zeemansstraat, te Rotterdam. — Lepidoptera. 
Mr. A. F. A. Leesberg, Jan-Hendrikstraat, 9, te ’s Graven- 
hage. — Coleoptera. 
Dr. H. J. van Ankum, Hoogleeraar te Groningen. 
M. M. Schepman, te Rhoon. — Neuroptera. 
Dr. C. K. Hoffmann, Hoogleeraar te Leiden. — Vergelijkende 
ontleedkunde. 

1872-73. 


Dr. A. J. van Rossum, Kastanjelaan te Arnhem. 
1873-74. 


Dr. J. van Leeuwen Jr., P. C. Hooftstraat, n°. 32, te Amster- 
dam. — Lepidoptera. 
Mr. M. ’s Gravesande Guicherit, te Delft. 


1874.—75. 


H. L. Gerth van Wijk, Leeraar aan de Hoogere Burger- 
school te Middelburg. — Hymenoptera aculeata. 

J. van den Honert, Nieuwe Waalseiland bij de Schipperstraat, 
n°. 26, te Amsterdam. 

K. N. Swierstra, Koninkl. Zool. Genootschap , Natura Artis 
Magistra” te Amsterdam. — Algemeene Entomologie. 


1975-76. 


H. Uijen, Priemstraat te Nijmegen. — Lepidoptera. 

J. G. Wurfbain, Huize Heuven, te Worth-Rhede. 

A. J. Weytlandt, te Rijswijk. 

Dr. M. W. Beijerinck, Leeraar aan ’s Rijks Landbouwschool 
te Wageningen. 

Vine. Mar. Aghina, Sacr. Ord. Praed., te Schiedam. 

N.M. La Fontijn, Officier der Infanterie te Bergen op Zoom. 


1376-77. 


P. H. J. J. Ras, Jur. Stud. te Leiden (adres: Huize Rijnstein 
te Arnhem). 

L. de Bruyn, Officier der Artillerie te Brielle. 

W. H. Dreessens, Oudebrugsteeg 5, te Amsterdam. 

A. J. F. Fokker, Jur. Stud. te Leiden. — Hemiptera, 
Emile Seipgens, te Zutphen. 


59.9: LIJST DER LEDEN ENZ. 


De heer J. H. Vallen, boomkweeker, op ’t Kasteel Hellenraedt onder 
Swalmen bij Roermond. — Nuttige en schadelijke insecten. 
» » A.M. J. Bolsius, Geneesheer in Nederlandsch Indië. 


1877-73. 


De heer A. W. Carriére jr., Westeinde 64 te ’s Gravenhage. 
» > J. G. van Renthergem, te Bergen op Zoom. 
Dr. C. Kerbert, Adsistent aan het Zootomisch Laboratorium, 
Singel over de Appelmarkt n°. 344 te Amsterdam. 
G. A. F. Molengraaff, Phil. nat. stud. te Leiden. — Lepidoptera. 


n n 


n n 
1878-79. 


De heer A. C. Oudemans Jsz., Phil. nat. stud. te Utrecht. — Acarina. 
Henri W. de Graaf, Phil. nat. stud. te Leiden. 

Ch. Destrée Jr., Buitenhof 40, te ’s Gravenhage. 

P. T. Sijthoff (adres: de heeren Erdmans en Sielcken) te 
Batavia. 

» n J.B. Snellen, te Winterswijk. 

Dr. F. A. Jentink, Conservator bij ’s Rijks Museum van 
Natuurlijke historie, Papengracht 22, te Leiden. 


n n 


1879-80. 


De heer D. ter Haar, te Nijmegen. — Lepidoptera. 

K. van Tuinen Hz., Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te 
Zwolle. — Lepidoptera. 

n n Dr. J. G. Ploem, te Buitenzorg (Java). 


n n 


BESTUUR. 


President. Dr. A. W. M. van Hasselt. 
Vice-President. P. C. T. Snellen. 
Secretaris. F. M. van der Wulp. 
Bibliothecaris. C. Ritsema Cz. 
Penningmeester. J. W. Lodeesen. 


COMMISSIE VAN REDACTIE VOOR HET TIJDSCHRIFT. 


De President van het Bestuur. 
F. M. van der Wulp. 
Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts. 


BIBLIOTHEREN 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 


BIJGEKOMEN BOEKEN VAN À AUGUSTUS 1879 
TOT 31 suLıs 1880. 


BIBLIOTHEEK A. 


Natuurlijke Historie in het algemeen. 
Niets bijgekomen. 


Algemeene Dierkunde. 


. List of the Vertebrated Animals now or lately living in the 
Gardens of the Zoological Society of London. Seventh Edition 


1879. London, 8vo. (Geschenk van de Zoological Society of 
London). 


. Man (Dr. J. G. de), Die einheimischen, frei in der reinen Erde 
und im siissen Wasser lebenden Nematoden monographisch bear- 
beitet. Leiden, 1879. 8vo. (Met de vier volgende nommers ten ge- 
schenke van den Schrijver). 


. —— On some species of the genus Sesarma Say and Cardisoma 
Latr. Leiden, 1880. 8vo. 


3 On some species of Gelasimus Latr. and Macrophthalmus 
Latr. Leiden, 1880. 8vo, 


. —— On some Podophthalmous Crustacea, presented to the Leyden 
Museum bij Mr. J. A. Kruyt, collected in the Red Sea near the 
city of Djeddah. Leiden, 1880. 8vo. 


. —-— Systematische lijst met beschrijving der nieuwe soorten van 
Crustacea, medegebragt door de Sumatra-Expeditie. Leiden, 1880, 
Met 2 pl. roy. 8vo. 


»6.0.G0E BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


7. Ritzema Bos (Dr. J.), Landbouw-Dierkunde. Nuttige en Schade- 
lijke dieren van Nederland. Met houtsneéfiguren. Deel I, Deel II, 
aflev. 1—3. Groningen, 1877—80. gr. 8vo. (Met het volgende 
nommer ten geschenke van den Schrijver). 

8. —— Schade, door dieren aan den Landbouw toegebracht, ge- 
durende de jaren 1876 en 1877. ’s Gravenhage, 1879. Met hout- 
sneefiguren. 8vo. 

9. Spence Bate (C.), Catalogue of the Specimens of Amphipodous 
Crustacea in the Collection of the British Museum. London, 1862. 
With 58 Plates. 8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 

10. Weyenbergh (Prof. H.), Descripciones de nuevos gusanos. Cordoba, 
8vo. (Met het volgende nommer ten geschenke van den Schrijver). 

11. Algunas nuevas sanguijuelas o chancacas de la familia 
Gnathobdellia y revista de esta familia. Cordoba, 8vo. 
12. White (A.), List of the Specimens of British Animals in the 


Collection of the British Museum. Part. IV. Crustacea. London, 
1850. 8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 


Algemeene Entomologie. 


Niets bijgekomen. 


13. 


14. 


15. 


16. 


17% 


18. 


Bijzondere Entomologie. 
A. Coleoptera. 


Baly (J. S.), Catalogue of Hispidae in the Collection of the 
British Museum. Part I. London, 1858. With 9 Plates. 8vo. 
(In ruil van het Britsch Museum). 


Boheman (C. H.), Catalogue of Coleopterous Insects in the Col- 
lection of the British Museum. Part IX , Cassididae. London, 1856. 
8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 


Borre (A. Preudhomme de), Etude sur les espéces de la tribu 
des Féronides qui se rencontrent en Belgique. Bruxelles, 1879. 8vo. 
(Geschenk van den Schrijver). 


Clark (Hamlet), Catalogue of Halticidae in the Collection of the 
British Museum. Physapodes and Oedipodes. Part I. London, 
1860. With 9 Plates and a Frontispiece. 8vo. (In ruil van het 
Britsch Museum). 


Lichtenstein (V. Mayet et J.), Etude sur le Gribouri ou Ecrivain 
de la vigne (Cryptocephalus vitis Geoffr.). Montpellier, 8vo. (Ge- 
schenk van den heer Lichtenstein). 


Ritsema Cz. (C.), On the new Cetoniidae collected during the 


19: 


20. 


21: 


22. 


23. 


24. 


25. 


26. 


27. 


28. 


29. 


30. 


31, 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XXXIII 


recent scientific Sumatra-Expedition. Leiden, 1879. 8vo. (Met 
het volgende nommer ten geschenke van den Sehrijver). 


Ritsema Cz. (C.), Description of a new species of the Lucanoid 
Genus Figulus (Figulus Lansbergei Rits.). Leiden, 1880. 8vo. 


Smith (F.), List of the Coleopterous Insects in the Collection of 
the British Museum. Part I. Cucujidae ete. London, 1851. 8vo. 
(Met de beide volgende nommers in ruil van het Britsch Museum). 


—— List of the Coleopterous Insects in the Collection of the 
British Museum. Part VI. Passalidae. London, 1852. With a 
plate. 8vo. 


Waterhouse (C. O.), Illustrations of Typical Specimens of Cole- 
optera in the Collection of the British Museum. Part I. Lycidae. 
London, 1879. With 18 col. plates. 8vo. 


Westwood (J. 0.), A Decade of new Cetoniidae. London , 1879. 
With 2 col. plates. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


White (A.), Catalogue of Coleopterous Insects in the Collection 
of the British Museum. Part VII and VIII. Longicornia 1 and 
2. London, 1853/55. With 10 plates. 8vo. (Met de beide volgende 
nonvmers in ruil van het Britsch Museum). 


Wollaston (T. Vernon), Catalogue of the Coleopterous Insects of 
Madeira in the Collection of the British Museum. London, 1857. 8vo. 


Catalogue of the Coleopterous Insects of the Canaries in 
the Collection of the British Museum. London, 1864. 8vo. 


B. Lepidoptera. 


Butler (A. G.), Catalogue of Diurnal Lepidoptera of the family 
Satyridae in the Collection of the British Museum. London, 1868. 
With 5 plates. 8vo. (Met de vijf volgende nommers in ruil van 
het Britsch Museum). 


Catalogue of Diurnal Lepidoptera described bij Fabricius 
in the Collection of the British Museum. London, 1879. With 


3 plates. 8vo. 

—— Illustrations of Typical Specimens of Lepidoptera Heterocera 
in the British Museum. Part I—II. London, 1577—79. With 
69 col. plates. 4to. 

—— Catalogue of Lepidopterous Insects in the Collection of the 
British Museum. Part I. Papilionidae. London, 1852. With 13 
col. plates. 4to. 


Gray (G. R.), List of the Specimens of Lepidopterous Insects 
II 


LEXTY BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


32. 


33. 


34. 


35. 


36. 


37. 


38. 


39. 


40. 


41. 


42. 


43. 


in the Collection of the British Museum. Part I, Papilionidae. 
London, 1856. 8vo. 


Hewitson (W. C.), Specimen of a Catalogue of Lycaenidae in 
the British Museum. London, 1862. With 8 col. plates. 4to. 


—— and F. Moore. Descriptions of new Indian Lepidopterous 
Insects from the Collection of the late Mr. W. S. Atkinson. Cal- 
cutta, 1879. With 3 col. plates. 4to. (Geschenk van den heer 
F. Moore). 


Moore (F.), Descriptions of the Species of the Lepidopterous 
Genus Kallima. London, 1879. 8vo. (Met de beide volgende nom- 
mers ten geschenke van den Schrijver). 


—— Descriptions of new Genera and Species of Asiatic Lepi- 
doptera Heterocera. London, 1879. With 3 col. plates. 8vo. 


—— Scientific Results of the second Yarkaud Mission, based 
upon the collections and notes of the late F. Stoliczka. Lepido- 
ptera. Calcutta, 1879. 4to. 


Stainton (H. T.), List of the Specimens of British Animals in 
the Collection of the British Museum. Part XVI. Microlepidoptera. 
London, 1854. 8vo. (Met de beide volgende nommers in ruil van 
het Britsch Museum). 


Stephens (J. F.), List of the Specimens of British Animals in 
the Collection of the British Museum. Part XII. Lepidoptera. 
Crambites. London, 1852. 8vo. 


— — List of the Specimens of British Animals in the Collection 
of the British Museum. Part V. Lepidoptera. London, 1856. 8vo. 


Vollenhoven (Dr. S. C. Snellen van), Beschrijvingen en Afbeel- 
dingen van Nederlandsche Vlinders. (Vervolg op Sepp, Beschou- 
wing der Wonderen Gods enz.). ’s Gravenhage,1879/80. Deel IV. 
n°. 15—18. Met gekl. pl. 4to. 


Walker (F.), List of the Specimens of Lepidopterous Insects in 
the Collection of the British Museum. Lepidoptera. Part. III, 
IV, VI, VII, IX, X and XII-XXXV. London, 1855- 66. 8vo. 
(In ruil van het Britsch Museum). 


Westwood (J. O.), Observations on the Uraniidae, a Family of 
Lepidopterous Insects, with a Synopsis of the Family and a 
Monograph of Coronidia. one of the Genera of which it is com- 
posed. London, 1879. With 4 plates. 4to. (Geschenk van den 
Schrijver). 


Weyenbergh (H.), Ni Mimallo Curtisea Weyenb., ni Euclea 


44, 


45. 


46. 


47. 


48. 


49. 


. —— Catalogue of British Fossorial Hymenoptera, Formicidae 


51. 


53. 


54. 


55. 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XxxŸ 


diagonalis H. S. mais bien Mimallo despecta Walk. Cordoba. 8vo, 
(Geschenk van den Schrijver). 


C. Hymenoptera. 


André (E.), Species des Hyménoptères d'Europe et d’Algérie. 
Fasc. IVI. Beaune, 1879/80. Avec planches. 8vo. (In ruil tegen 
het Tijdschrift voor Entomologie). 

Desvignes (Th.), Catalogue of British Ichneumonidae in the 


Collection of the British Museum. London, 1856. 8vo. (Met de 
zeven volgende nommers in ruil van hel Britsch Museum). 


Smith (F.), List of the Specimens of British Animals in the 
Collection of the British Museum. Part. VI. Hymenoptera aculeata. 
London, 1851. 8vo. 


—— List of the Specimens of British Animals in the Collection 
of the British Museum. Part XII. Nomenclature of Hymenoptera. 
London, 1853. 8vo. 


— Catalogue of British Hymenoptera in the Collection of the 
British Museum. Part I Apidae (Bees). London, 1855. With 
10 plates. 8vo. 


Hetzelfde werk. 2nd Ed. London, 1876. 8vo. 


and Vespidae, in the Collection of the British Museum. London, 
1858. With 6 plates. 5vo. 


Catalogue of Hymenopterous Insects in the Collection of the 
British Museum. Part I—VI. Hymenoptera aculeata. London, 
1855—59. With plates. 8vo. 


— — Descriptions of new species of Hymenoptera in the Collec- 
tion of the British Museum. London, 1879. 8vo. 


Vollenhoven (Dr. S. C. Snellen van), Pinacographia. Afbeeldin- 
gen van meer dan 1000 soorten van Noordwest-Europeesche 
Sluipwespen. ’s Gravenhage, 1880. Aflev. 9. Met 5 gekl. pl. 4to. 
(Geschenk van den Schrijver). 


Westwood (J. O.), Descriptions of some minute Hymenopterous 
Insects. London, 1879. With a plate. 4to. (Geschenk van den 
Schrijver). 


D. Hemiptera en Parasitica. 


Dallas (W. S.), List of the Specimens of Hemipterous Insects in 
the Collection of the British Museum. Part II. London, 1852, 
With 4 plates. 8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 


XXXVI BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


56. 


57. 
58. 


59. 


60. 


61. 


62. 


63. 


64. 


65. 


66. 


67. 


68. 


69. 


Lichtenstein (J.), Lebensgeschichte der Pappelgallen-Blattlaus 
Pemphigus bursarius Linn. Stettin, 1880. 8vo. (Met de 3 volgende 
nommers ten geschenke van den Schrijver). 


—— Ritsemia pupifera, eine neue Schildlaus. Stettin, 1879. 8vo. 


—— Les Pucerons du Térebinthe (Pistacia lerebinthus Linn.). 
Paris. 8vo. 


—— Les Pucerons des Ormaux (Aphides-Coccides) avec descrip- 
tion de deux insectes nouveaux (Pemphigus Ulmi—Ritsemia 
pupifera). Paris. 8vo. 


List of the Specimens of British Animals in the Collection of the 
British Museum. Part XI. Anoplura or Parasitic Insects. London, 
1852. 8vo, (In ruil van het Britsch Museum). 


Piaget (E.), Les Pédiculines. Essai monographique. Leyde, 1880. 


-1 vol. texte et atlas de 56 planches. 4to. (Geschenk van den 


Schrijver). 


Walker (F.), List of the Specimens of Homopterous Insects in 
the Collection of the British Museum. Part I—-IV with supple- 
ment. London, 1850—58. 8vo. (Met het volgende nommer in ruil 
van het Britsch Museum). 


Catalogue of the Specimens of Heteropterous Hemiptera 
in the Collection of the British Museum. Part. I—VIII. London, 
1867—1873. 8vo. 


E.- Neuroptera. 


Hagen (Dr. H.), Catalogue of the Specimens of Neuropterous 
Insects in the Collection of the British Museum. Part I. Termi- 
tina. London, 1858. 8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 


Joly (Dr. E.), Les premiers états du genre Oligoneura sont connus. 
Nimes, 1878. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


Mac Lachlan (R.). A Monographie Revision and Synopsis of the 
Trichoptera of the European Fauna. Part IX (With Supplement 
Part II ete.) London, 1880. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


Walker (F.), Catalogue of the Specimens of Neuropterous Insects 
in the Collection of the British Museum. Part I—IV. London, 
1852—53. Svo. (In ruil van het Britsch Museum). 


Wallengren (H. D. J.), An Analysis of the Species of Caddish- 
flies (Phryganea) described by Linnaeus in his „Fauna Suecica”. 
London, 1579. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


Walsh (Benj. D.), Sur la Nymphe du genre d'Ephémérines 


70. 


Hl. 


74. 


I 
On 


76. 


{Ne 


78. 


80. 


sl. 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XXXVII 


Baetisca, traduit de Vanglais et annoté par le Dr. E. Joly. Angers, 
1880. 8vo. (Geschenk van den heer E. Joly). 


White (A.), List of the Specimens of British Animals in the 
Collection of the British Museum. Part XIV. Nomenclature of 
Neuroptera. London, 1853. 8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 


F. Orthoptera. 


Scudder (S. H.), A Century of Orthoptera. Boston, 1879. 8vo- 
(Geschenk van den Schrijver). 


Walker (F.), Catalogue of the Specimens of Blattariae in the 
Collection of the British Museum. London, 1868. 8vo. (Met de 
beide volgende nommers in ruil van het Britsch Museum). 


—-- Catalogue of the Specimens of Dermaptera Saltatoria and 
Supplement to the Blattariae in the Collection of the British 
Museum. Part I--V. London, 1869—71. 8vo. 


Westwood (J. 0.), Catalogue of Orthopterous Insects in the 
Collection of the British Museum. Part I. Phasmidae. London, 
1859. With 48 plates. 4to. 


G Diptera en Suctoria. 


Walker (F.), List of the Specimens of Dipterous Insects in the 
Collection of the British Museum. Part IV—VII. London, 
1849—-55. Svo. (In ruil van het Britsch Museum). 

Weyenbergh (H.), Description d'une Puce gigantesque, Pulex 
grossiventris. Cordoba, 1879. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 
White (A.), List of the Specimens of British Animals in the 
Collection of the British Museum. Part XV. Nomenclature of 
Diptera I. London, 1853. 8vo. (In ruil van het Britsch Museum). 


H. Arachnoidea en Myriapoda. 


Newport (G.), Catalogue of the Myriapoda in the Collection of 
the British Museum. Part I. Chilopoda. London, 1856. 8vo. (In 
ruil van het Britsch Museum). 


Palaeontologie. 
Borre (A. Preudhomme de), Note sur le Breyeria Borinensis. 
Bruxelles, 1879. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 
Scudder (S. H.), The Fossil Insects collected in 1877 by Mr. 
G. M. Dawoon in the Interior of British Columbia. 8vo. (Met de 
beide volgende nommers ten geschenke van den Schrijver). 
—— The Early Types of Insects: or the Origine and Sequence 
of Insect-life in Palaeozoic Times. Boston, 1879. 4to. 


XXXVIII BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


82. 


83. 


84. 


85. 


87. 


88. 


89. 


90. 


91. 


92. 


93. 


94. 


Scudder (S. H.), Palaeozoic Cockroaches: a Complete Revision of 
the species of both Worlds, with an Essay toward their classi- 
fication. Boston, 1879. With 5 plates. 4to. 


Ontwikkelingsgeschiedenis en Ontleedkunde. 


Mac Leod (Jules), Sur la structure de la glande de Harder du 
Canard domestique. Bruxelles, 1879. Avec 1 pl. 8vo. (Met het 
volgende nommer ten geschenke van den Schrijver). 


Mémoire sur la structure des trachées et la circulation 
péritrachéenne, Bruxelles, 1880. Avec 4 pl. 8vo. 


Weyenbergh (H.), Corporis humani anatomiae descriptivae exami- 
natorium in medicorum usum. Corduba, 1878. 8vo. (Met het vol- 
gende nommer ten geschenke van den Schrijver). 


—— Sobre un caso de „struma cystica” del timo, observado en 
Cervus rufus Illig. Una contribucion al estudio de la clinica 
zoologica. Cordoba. Svo. 


Tijdschriften. 


Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Ayres, 1879/80. 
tom. VIII, ent. 1—5; tom. IX, ent. 1, 2 y 5. 8vo. (In ruil 
tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Annali del Museo civico di Storia naturale di Genova, pubblicati 
per cura di G. Doria e R. Gestro. Genova, 1879. vol XIV. Met 
pl. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Annuaire Entomologique pour 1880, par A. Fauvel. Caen et 
Paris, 1880. KI. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


Archives Néerlandaises des Sciences exactes et naturelles, publ. 
par la Société Hollandaise des Sciences à Harlem. Harlem, 1880. 
tom. XV livr. 1 et 2. Svo. (Geschenk van de Hollandsche Maat- 
schappij der Wetenschappen te Haarlem). 


Archivos do Museu nacional do Rio de Janeiro. Rio de Janeiro, 
1876—78. vol. I, II, III trim. 1 e 2. Av. pl. 4to. (In ruil tegen 
het Tijdschr. v. Entom.). 

Bericht (26 und 27) des Vereines fiir Naturkunde zu Cassel iiber 
die Jahre 1878—1880. Cassel, 1880. 8vo. 

Boletin de la Academia Nacional de Ciencias de la Republica 
Argentina. Cordoba, 1879. Tom. III, ent. 1-3. 8vo. (In ruil 
tegen het Tijdschr. v. Entom.). 

Bulletin des Séances de la Société Entomologique de France. 
Paris, 1879 n°. 12, 14—16, 18—24; 1880 n°. 1— 14. 8vo. (In 
ruil tegen de Verslagen der Nederl, Entom. Vercen.), 


95. 


96. 


97. 


98. 


B 


100. 


101. 


105. 


104. 


105. 


106. 


107. 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XXXIX 


Bulletin of the Essex Institute. Salem, 1878. vol. X. 8vo. (In 
ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.).| 


Bulletin of the U. S. Geological and Geographical Survey of 
the Territories. Washington, 1876. vol. II, n°. 2—4; 1878, 
vol. IV, n°. 4; 1879, vol. V, n°. 1—3. 8vo. (Geschenk van den 
heer F. V. Hayden). 


Bulletin of the U. S. Geological Survey of the Territories. 
Washington, 1876. Bulletin n°. 5 and 6. 2nd. ser. 8vo. (Ge- 
schenk van den heer F, V. Hayden). 


Bullettino della Società Entomologica Italiana, 1879/80. Anno 
XI, trim. III e IV; Anno XII, trim. I. 8vo. (In ruil tegen het 
Tijdschr. v. Entom.). 


Compte-Rendu des Séances de la Société Entomologique de 
Belgique. Bruxelles, 1879/80. Série II, n°. 67—72; année 1880, 
p. i-xcvi. 8vo. (In ruil tegen de Verslagen der Nederl. Ent Vereen.) 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. van Dr. F. Katter, 
Quedlinburg, 1879/80. Jahrg. V, Heft 15-24; Jahrg. VI, Heft 
1-10, 12-14. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Memoirs of the Boston Society of Natural History. Boston, 
1878/79. vol. III, part I, numb. I and II. 4to. (In ruil tegen 
het Tijdschr. v. Entom.). 


. Naturhistorische Hefte nebst deutsch redigirter Revue, heraus. 


gegeb. vom Ungarischen National Museum in Budapest. Redigirt 
van ©. Herman. Budapest, 1880. Bd IX, Heft 1 und 2. Mit 
Tafeln. Svo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indié, uitgegeven 
door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch 
Indië. Batavia en ’s Gravenhage, 1879. DI. XXXVIII. 8vo. (In 
ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Newman (E.), The Entomologist. London, 1879—80. vol. XII, 
n°. 195—199; vol. XIII, n°. 200—206. 8vo. 


Proceedings of the Boston Society of Natural History. Boston, 
1878/79. vol. XIX, part 3 and 4; vol. XX, part 1. 8vo. (In 
ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Proceedings of the Linnean Society of New South-Wales. 
Sydney, 1878/79. vol. III, part 2—4; vol. IV, part 1 and 2, 
With plates. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Proceedings of the Natural History Society of Glasgow. Glasgow, 
1889. vol. IV, part 1.8vo. (In ruil legen het Tijdschr. v, Entom.). 


XL 


108. 


109. 


TO: 


Je 


112. 


113. 


114. 


115. 
116. 


1477: 


118. 


119€ 


120. 


BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society 
of London for the year 1878, part 4, and for the year 1879, 
part 1—3. London, 1878/79. With plates. 8vo. (In ruil tegen 
het Tijdschr. v. Entom.). 


Psyche, Organ of the Cambridge Entomological Club. Cambridge, 
Mass., 1880. vol III, n°. 69—73. 8vo. (Geschenk van den Uit- 
gever). N.B. Dit Maandschrift is het vervolg op Psyche Advertiser, 
waarvan 2 deelen in 68 nommers verschenen zijn. 


Psyche Advertiser. Cambridge, Mass., 1878/79. vol. II, n°. 47—68. 
8vo. (Geschenk van de Uitgevers). 


Report (11th Annual) of the U. S. Geological and Geographi- 
cal Survey of the Territories, embracing Idaho and Wyoming ; 
by F. V. Hayden. Washington, 1879. With plates. 8vo. (Ge- 
schenk van den heer F. V. Hayden). 


Report (Annual) of the Bourd of Regents of the Smithsonian 
Institution for the year 1877. Washington, 1878. 8vo. (In ruil 
tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Schriften des Vereines zur Verbreitung naturwissenschaftlicher 
Kenntnisse in Wien. Wien, 1879/89. Bd. XIX und XX. 8vo. 
(In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Transactions of the American Entomological Society. Philadel- 
phia, 1878,79. vol. VII. With plates. 8vo. (In ruil tegen het 
Tijdschr. v. Entom.). 


Tromso Museums Aarshefter. Tromso, 1879. Bd. II. 8vo. 


Tijdsehrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Leiden, 
1879/80. DI. IV, afl. 3 en 4; DI. V, afl. 1 en 2. Met platen. 8vo. 
(In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap gevestigd te 
Amsterdam. Amsterdam en Utrecht, 1879/80. DI. IV, n°. 1-4, 
met Bijblad n°. 6. 4to. (In ruil legen het Tijdschr. v. Entom.). 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche 
Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage, 1879/1880. DI. XXL, 
aflev. 3 en 4; DI. XXIII, aflev. 1—3 Met platen. 8vo. 


Verhandlungen der k. k. zoologisch-botanischen Gesellschaft in 
Wien. Wien, 1879/80. Bd. XXVII und XXIX. Mit Tafln. 8vo. 
(In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Verhandlungen des naturforschenden Vereines in Brünn. Brünn, 
1878/79. Band XVI und XVII. Mit Tafln, 8vo. (In ruil tegen 
het Tijdschr. ve Entom.). 


121. 


122. 


125. 


127. 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, XL? 


Verslag van de 34ste Zomervergadering en van de 13de Win- 
tervergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, 


gehouden te Haarlem den 30sten Augustus en te Leiden den 


28sten December 1879. ’s Gravenhage, 1880. 8vo. 


Verslag van den Landbouw in Nederland over 1877. Opgemaakt 
op last van den Minister van Waterstaat , Handel en Nijverheid. 
’s Gravenhage, 1879. Sve. (Geschenk van genoemden Minister). 


Verslag (78ste en 79ste) van het Natuurkundig Genootschap 
te Groningen over het jaar 1878 en 1879. 8vo. (Geschenk van 
het Natuurkundig Genootschap). 


. Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergaderingen 


van het ‘Zeeuwsch Genootschap over 1874—1879. Middelburg , 
1879. Svo. (Geschenk van het Zeeuwsch Genoolschap). 


Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van 
wetenschappen, afd. Natuurkunde. Amsterdam, 1879/80. 2de 
reeks, 14de deel, 2de en 3de stuk; 15de deel, 1ste en 2de stuk. 
8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


. Zeitschrift fiir die Gesammten Naturwissenschaften. Redigirt von 


Dr. C. G. Giebel. Berlin, 1879. Bd. LIL. Mit Tafln. 8vo. (In 
ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Zoologie (Die) in den Niederlanden. Die im Laufe des Jahres 
1878 erschienenen Arbeiten. Referent: Dr. P. P. C. Hoek. Leiden 
und Leipzig, 1879. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


Reizen. 


Niets bijgekomen. 


128. 


150. 


131. 


Varia. 


Bibliographical Contributions. n°. 11. The Entomological Libra- 
ries of the United States by S. H. Scudder. Cambridge, Mass., 
1880. 8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


. Borre (A. Preudhomme de), De la meilleure disposition à donner 


aux caisses et cartons des collections d’insectes. Bruxelles, 1879. 
8vo. (Geschenk van den Schrijver). 


Catalogue of the publications of the U. S. Geological and 
Geographieal Survey of the Territories, by F. V. Hayden. 3rd 
Ed. Washington, 1879. Svo. (Geschenk van den Schrijver). 


Katter (Dr. F.), Index Entomologicus. Pars I. Putbus, 1880. 
kl, in 8vo, (Geschenk van den Schrijver), 


XLII 


132. 


133. 


134. 


135. 


136. 


137. 


138. 


BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


Man (Dr. J. C. de), In memoriam Dr. A. A. Fokker. 1810—1878. 
Middelburg, 1879. 8vo. (Geschenk van het Zeeuwsch Genootschap). 


Mineral Map and General Statistics of New South-Wales, 
Australia. Sidney, 1876. 8vo. 


Philopsyllus (W. A. L.), Der Floh, das ist des weiblichen 
Geschlechtes schwarzer Spiritus familiaris, von literarischer und 
naturwissenschaftlicher Seite beleuchtet. Weimar, 1880. 8vo. 
(Geschenk van den Schrijver Dr. W. Marshall). 


Programma van het onderwijs aan de Rijkslandbouwschool te 
Wageningen voor het leerjaar 1879—1880. 8vo. (Geschenk van 
de Directie der School). 


Ritzema Bos (Dr. J.), Eene kleine hulde aan de nagedachtenis 
van Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven. Groningen, 1880. 8vo. 
(Geschenk van den Schrijver). 


Verslag over de Nederlandsche afdeeling op de Internationale 
Tentoonstelling, gehouden te Parijs in 1878. Leiden, 1879. 8vo. 


Weyenbergh (Prof. H.), Memoria Anual del Residente de la 
Academia Nacional de Ciencias. Cordoba, 1879. 8vo. (Geschenk 
van den Schrijver). 


> 


le 0) 


10 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, XLIII 


BIBLIOTHEEK B. 


Natuurlijke Historie in het algemeen. 


. Schilde (J.), Gegen pseudodoxische Transmutationslehren, ein 


Entomolog. Nachweis irriger Studien zur Descendenztheorie. 
Leipzig, 1879. 8vo. 


Algemeene Dierkunde. 


Megnin (P.), Les Parasites et les Maladies parasitaires chez 
l'homme, les animaux domestiques et les animaux sauvages avec 
lesquels ils peuvent être en contact. Paris, 1880. Avec 26 plan- 
ches. 8vo. 


Algemeene Entomologie. 


Adolph (Dr. G. Ernst), Ueber Insectenflügel. Halle, 1880. Mit 
6 Tafln. 4to. 


Fabre (J. H.), Souvenirs entomologiques. Etudes sur l'instinct 
et les moeurs des Insectes. Paris. 1879. 8vo. 


Fritsch (K.), Jihrliche Periode der Insectenfauna von Oesterreich- 
Ungarn. IV. Die Schmetterlinge (Lepidoptera). 2. Die Nachtfalter 
(Heterocera); V. Die Schnabelkerfe (Rhynchota). Wien, 1879, 
1880. 4to. 


. Saussure H. de), Specilegia Entomologica Genavensia. 1. Genre 


Hemimerus. Genève, Bale, Lyon, 1879. Avec 1 pl. 4to. 


Taschenberg (Dr. E. L.), Praktische Insectenkunde. II—V. 
Bremen, 1879. 8vo. 


Bijzondere Entomologie. 


A. Coleoptera. 


. Ferrari (J. A. Graf), Die Forst-und Baumzuchtschädlichen Bor- 


kenkäfer (Tomieides Lac.) aus der Familie der Holzverderber 
(Scolytides Lac.), mit besonderer Berücksichtigung vorzüglich 
der europäischen Formen und der Sammlung des k.k. zoologi- 
schen Kabinetes in Wien. Wien, 1867. 8vo. 


. Harold (E. von), Coleopterologische Hefte. Heft XVI. Miinchen, 


1879. Mit 2 color. Tafin. 8vo. 


Nördlinger (Dr.), Lebensweise von Forstkerfen oder Nachträge 


XLIV BIBLIOTHEKEN DER NEDERLANDSCHE 


zu Ratzeburg’s Forstinsecten. 2te vermehrte Auflage. Stuttgart, 
1880. 4to. 


B. Lepidoptera. 


11. Dewitz (H.), Afrikanische Tagschmetterlinge. Halle, 1879. Mit 
2 color. Tafln. 4to. 


12. Hewitson (W. C.), Illustrations of Diurnal Lepidoptera. Part 
VII and VIII. Lycaenidae. London, 1877—78. 4to. 


13. Keferstein (A.), Betrachtungen iiber die Entwickelungsgeschichte 
der Schmetterlinge und deren Variation. Erfurt, 1880. 8vo. 


14. Moore (F.), The Lepidoptera of Ceylon. Part I. With 18 col. pl. 
London, 1880. 4to. 


15. Vollenhoven (Dr. S. C. Snellen van), Beschrijvingen en Afbeel- 
dingen van Nederlandsche Vlinders. ’s Gravenhage, 1879/80. 
DI. IV n°. 15—18. Met gekl. plat. 4to. (Vervolg op Sepp, Be- 
schouwing der Wonderen Gods, enz.). 


C. Hymenoptera. 


16. Adolph (Dr. E.), Ueber abnorme Zellenbildungen einiger Hyme- 
nopterenfliigel. Halle, 1880. Mit 1 Taf. 4to. 


D. Hemiptera en Parasitica. 


17. Piaget (E.), Les Pédiculines. Essai monographique. Leyde , 1880. 
1 vol. texte et un atlas de 56 planches. 4to. 


E. Neuroptera. 
Niets bijgekomen. 
Fi Orthoptera. 
Niets bijgekomen. 
G Diptera en Suctoria. 


18. Taschenberg (Dr. 0.), Die Flöhe. Die Arten der Insectenordnung 
Suctoria nach ihrem Chitinskelet monographisch dargestellt. 
Halle, 1880. Mit 4 Tafln. Svo. 


H. Arachnoidea en Myriapoda. 
19. Menge (A.), Preussische Spinnen (de laatste aflevering). 
Palacontologie. 
Niets bijgekomen. 
Ontwikkelingsgeschiedenis en Ontleedkunde, 


Niets bijgekomen. 


20. 


21. 


22. 


23. 


24, 


26. 


27. 


28. 


29. 


30. 


31. 


32. 


33. 


ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. XLV 
Tijdschriften. 


Abeille (1), Mémoires d’Entomologie, par M. S. A. de Marseul. 
Paris, 1871—80. tom. VII~-XVII; XVIII n°. 227—233. pet. 
in 8vo. 


Album der Natuur. Tijdschrift ter verspreiding van natuurkennis 
onder beschaafde lezers van allerlei stand. Jaarg. 1879, aflev. 
10—12; 1880, aflev. 1—9. Haarlem, 1879—80. 8vo. 


Annales de la Société Entomologique de Belgique. Bruxelles, 
1879/80. Tome XXII fasc. 3 et 4. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. 
v. Entom.). 


Annales des Sciences Naturelles. Zoologie et Paléontologie. Paris, 
1879/80. 6me ser. tom. VIII n°. 4—6; tom. IX n°.1. Av. pl. 8vo. 


Annals and Magazine of Natural History. Conducted by Giinther, 
Dallas, Carruthers and Francis. London, 1879/80. 5th ser. vol. 
IV n°. 2—6, vol. V, vol VI n°. 1. With pl. 8vo. 


Archiv fiir Naturgeschichte. Gegriindet von Wiegman und fort 
gesetzt von Erichson und Troschel. Berlin, 1878—80. Jahrg. 44, 
Heft 5; 45, Heft 3—5; 46, Heft 1 und 2. Mit Tafln. 8vo. 


Archives (Nouvelles) du Museum d’Histoire naturelle de Paris. 
Paris, 1879. 2me sér. tome II. Av. pl. 4to. 


Bericht über die Leistungen im Gebiete der Entomologie, während 
der Jahre 1877 und 1878, van Dr. Ph. Bertkau. Berlin, 1879. 8vo. 


Berliner (Deutsche) Entomologische Zeitschrift. Herausgegeb. von 
dem Entomologischen Vereine in Berlin. Redact. Dr. G. Kraatz. 
Berlin, 1879. Jahrg. XXIII. Mit Tafln. 8vo. (In ruil tegen het 
Tijdschr. v. Entom.). 


Bulletin de la Société Impériale de Moscou, publié sous la 
la Direction du Dr. Rénard. Moscou, 1878—80. Ann. 1878, 
n°. 3 et 4; 1879, n°. 1-3. Av. pl. 8vo. (In ruil tegen het 
Tijdschr. v. Entom.). 


Correspondenz-Blatt des zoolog.-miner. Vereines in Regensburg. 
Regensburg, 1879/80. Jahrg. 33, n°. 5—12; 35, n°. 1 und 2. 8vo. 


Entomologist’s (The) Monthly Magazine. Conducted by Douglas, 
Me. Lachlan a. o. London, 1879/80. vol. XVI, n°. 3—12; vol. 
XVII, n 1 and 2. 8vo. 


Horae Societatis Entomologicae Rossicae. Petropoli, 1879. Tom. 
XIV. Av. 4 pl. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Isis. Maandblad voor Natuurwetenschappen, onder redactie van 


NVL BIBLIOTHEKEN DER NED. ENT. VEREENIGING. 


34. 


35. 


36. 


37. 


38 


39. 


40. 


41. 


42. 


43. 


45. 


Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. Haarlem, 1879/80. Deel 
VIII afl. 8—12; DI. IX afl. 1—6. 8vo. 


Journal (The) of the Linnean Society of London. Zoology. Lon- 
don, 1878/79. vol. XIII n°. 72—79. With plates. 8vo. (In ruil 
tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Mittheilungen der Schweizerischen entomologischen Gesellschaft. 
Redigirt von Dr. G. Stierlin. Schaffhausen, 1879/80. vol. V, 
Heft 9 und 10. 8vo. (In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Notes from the Royal Zoological Museum of the Netherlands at 
Leyden. Edited by Prof. H. Schlegel. Leiden, 1879. vol. I. 8vo. 


Nunquam otiosus. Mittheilungen aus dem Museum Ludwig Salvator 
von Dr. L. W. Schaufuss. Ober-Blasewitz bei Dresden, 1879 
Bd. HI S. 111 —xxx11 und 465—480. 8vo. 


Revue et Magasin de Zoologie pure et appliquée. Fondé par 
Guérin-Méneville. Paris, 1879. 3me sér. tom. VI, n. 7—12. 
Avec planches. 8vo. 


Transactions of the Entomological Society of London for the 
years 1878 and 1879. London, 1878/79. With plates 8vo. (In 
ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche 
Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage, 1879/80. DI. XXII, 
afl. 3 en 4; dl. XXIII, afl. 1—3. Met gekl. pl. 8vo. 


Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussischen 
Rheinlande und Westfalens. Herausgegeb. von Dr. C. J. Andrä. 
Bonn, 1878/79. Jahrg. XXXIV und XXXV. Mit Tafln. 8vo. 


Verslag van de 34ste Zomervergadering en van de 13de Winter- 
vergadering der Nederlandsche Entomologische Vereeniging, ge- 
houden te Haarlem den 30sten Augustus 1879 en te Leiden den 
2ksten December 1879. ’s Gravenhage, 1880. 8vo. 


Zeitung (Entomologische), herausgegeb. von dem Entomologischen 
Vereine zu Stettin. Stettin, 1878/79. Jahrg. XXXIX und XL. 8vo. 
(In ruil tegen het Tijdschr. v. Entom.). 


. Zoological Record for 1877 and 1878. London, 1879/80. 8vo. 


Zoologist (The). A Monthly Journal of Natural History, edited 
by J. Harting. London, 1879/80. 3rd ser. vol III, n°. 32—36; 
vol. IV, n°. 37—43. 8vo. 


Reizen. 


Niets bijgekomen. 


Varia. 


Niets bijgekomen. 


ENTOMOLOGISCHE INHOUD 


VAN 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. 


Augustus 1879. 


Newman’s Entomologist. vol. XII, n°. 195 (August 1879( (a). ‘) 
Varieties of Lycaena Agestis, by W. P. Weston. — The Tortrices 
of Surrey, Kent and Sussex, by W. P. Weston. — Localities 
for Beginners. n°. II, by J. T. Carrington. — Undescribed Oak- 
galls, by E. A. Ormerod. — Pea Enemies, by E. A. Fitch. — 
Economic Entomology, by S. Fitzwilliam (continued). — Ento- 
mological Notes, Captures, ete. — Obituary: Thomas West. 


Entomologist’s Monthly Magazine. vol. XVI, n°. 183 (August 1879) (5). 
The recent abundance of Vanessa Cardui, by R. Me. Lachlan. — 
Natural History of Dianthoecia Barretti, by W. Buckler. — 
Further observations on the pupation of the Nymphalidae, by 
J. A. Osborne. — Introductory Papers on Fossil Entomology , 
by H. Goss (n°. 8). — Descriptions of some new Histeridae 
(Coleoptera) in genera hitherto represented by single species, 
by G. Lewis. — Descriptions of some new species of Hemiptera 
Homoptera from Central America, by W. L. Distant. — Des- 
cription of a new Strongylogaster from Scotland, by P. Came- 
ron. — Entomological Notes, Captures, ete. — Notes on the 
Adeliinae, with descriptions of new species, by F. Bates. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. 4. n°, 20 
(August 1879) (0). 


1) (a) duidt aan dat het werk tot de oorspronkelijke Bibliotheek der Ned. Ent. 
Vereeniging, (B) dat het tot de Bibliotheek Hartogh Heys van de Lier behoort. 


XLVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


Descriptions of new Genera and Species of Gallerucinae, by J. S. 
Baly (continued). -- Notes towards the History of the Genus 
Eutoniscus, by A. Giard. — On the Metamorphoses of the 
Blister-beetle (Lytta vesicatoria), by M. J. Lichtenstein. 


Correspondenz-Blatt des zool.-min. Vereines in Regensburg. Jarhg. 
33 (1879) n°. 5 und 6. (b). 
Systematische Uebersicht der Käfer welche in Baieren und der 
nächsten Umgebung vorkommen, von G. Kittel (Fortsetzung). 


Transactions of the Entomological Society of London for the year 1878. (b) 
Deseriptions of new species of Hymenopterous Insects from New 
Zealand, collected by Prof. Hutton at Otago, by F. Smith. 
Descriptions of eight new species and a new genus of Cossonides 


from New Zealand, by D. Sharp. — Descriptions of some new 
species and a new genus of Khyncophorous Coleoptera, from the 
Hawaiian Islands, by D. Sharp. — Descriptions of some Exotic 


Lamellicorn Beetles, by J. ©. Westwood. — On the Lepidoptera 
of the Amazons, collected by Dr. J. W. H. Trail during the 
years 1873 to 1875, by A. G. Butler. — Calopterygina collected 
by Mr. Buckley in Ecuador and Bolivia, by R. Me. Lachlan. — 
On the different forms occurring in the coleopterous family 
Lycidae, with descriptions of new genera and species, by C. 
O. Waterhouse. — Description of a new Dragonfly (Gynacantha) 
from Borneo, by ©. O. Waterhouse. — On the natural affini- 
ties of the Lepidopterous family Aegeriidae, by A. G. Butler. — 
On some Nitidulidae from the Hawaiian Islands, by D. Sharp. — 
On some new genera and species of Tenthredinidae, by P. 


Cameron. — Descriptions of new genera and species of Cleridae, 
with notes on the genera and corrections of synonymy, by H. 
S. Gorham. — Remarks on the hairs of some of our British 


Hymenoptera, by Edw. Saunders. — Notes on some Hemiptera- 
Homoptera, with descriptions of new species, by W. L. Distant. 
— Description of a new species of Chernetidae (Pseudoscorpio- 
nidae) from Spain, by C. O. Waterhouse. — Notes on South 
African insects, by J. P. Mansel Weale. — On Macropsebium 
Colleritli and other new species of Coleoptera from Lake Nyassa, 
by H. W. Bates. — On the larvae of the Tenthredinidae with 
special reference to protective resemblance, by P. Cameron. — 
On some Longicorn Coleoptera from the Hawaiian Islands, by 
D. Sharp. — Notes on Brazilian Entomology, by Dr. F. Müller, 
— New Coleoptera from Australia and Tasmania in the Collec- 
tion of the British Museum, by €. O. Waterhouse. — Note 
on the colours of British Caterpillars, by J. Lubbock. — Ento- 
mological Notes, by Prof. J. Wood-Mason. — On the genus 
Acentropus, by J. W. Dunning. — Descriptions of new genera 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. XLIX 


and species of South American Eumolpidae, chiefly from the 
Amazon region, by J. S. Baly. Descriptions of several new 
species of Myriopoda of the genera Sphaerotherium and Zephronia, 
by A. G. Butler. — Notice of a small collection of Coleoptera 
from Jamaica with descriptions of new species from the West 
Indies, by C. O. Waterhouse. — On the habits and affinities 
of Apocrypla and Sycophaga of the Hymenopterous family Agao- 
nidae, with description of a new species of Apocrypla from the 
figs of Ficus Sycomori of Egypt, by S. S. Saunders. — Descrip- 
tions of new species of Hemiptera-Homoptera, by W. L. Dis- 
tant. — Descriptions of new Telephoridae from Central and South 
America, by ©. O. Waterhouse. — ‘The prevention of Insect 
injury by the use of Phenol preparations, by E. A. Ormerod. 


Coleopterologische Hefte , herausgegeb. von E. von Harold. Heft XVI. (0). 
Bericht über die von den H. H. von Homeyer und Pogge im Lunda- 
Reiche und in Angola gesammelten Coleopteren, von E. von 
Harold. — Diagnosen neuer Arten, von E. von Harold. — 
Literatur. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
V. Heft 15 und 16. (a). 
Zur Synonymie einiger kritischer Staphylinen, von Dr. Eppels- 


heim. — Notizen über den Zug und die Wanderung von Vanessa 
Cardui. — In Betreff der Präparation der Phryganiden, von R. 
Mae Lachlan. — Eumeniden-Studien, von Dr. Kriechbaumer 
(Fortsetzung). — Beitrag zur Blattwespenzucht, von Dr. R. von 
Stein. — Unregelmässiges Flügelgeäder bei Hymenopteren, von 
Dr. Rudow. — Mittheilungen über die Wanderung von Vanessa 
Cardui. — Beitrag zur Biologie der Tenthrediniden, van Dr. R. 


von Stein. -— Tinea (Ornix) caricella Hbn., von Dr. Fr. Thomas. — 


Lange Puppenruhe, von Dr. R. von Stein. 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgegev. door de Nederl. Entom. 
Vereen. DI. XXI, afl. 3. (a en b). 

Lepidoptera heterocera van Celebes, beschreven door P. C. T. 
Snellen (vervolg en slot) — Microlepidoptera nieuw voor de 
fauna van Nederland, medegedeeld door Mr. H. W. de Graaf 
en P. C. T. Snellen. — Bijdrage tot de kennis der Apioniden , 
door Jhr. Dr. Ed. Everts. 


September 1879. 


Newman’s Entomologist. Vol. XII, n°. 196 (September 1879) (a), 
Localities for beginners. n°. Ill. Darenth, by J. T. Carrington. — 
Notes on Spercheus emarginatus ete., by V. R. Perkins. — The 
Tortrices of Surrey, Kent and Sussex, by W. P. Weston 


IV 


L BNTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


(continued). — Entomological Notes, Captures, ete. — Obituary : 
Sir Thomas Moncreiffe. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI, n°. 184 (September 
1879) (0). 

Notes on the Adeliinae, with descriptions of new species, by F. 
Bates. — Descriptions of new species of Histeridae, by G. 
Lewis. — Audition of the Cicadidae, by A. H. Swinton. — Des- 
cription of a new species of Trioza, by J. Lichtenstein. — Des- 
cription of a new species of the family Psyllidae, by J. Scott. — 
Description of the nymph of Spanioneura Fonscolombei Först., 
family Psyllidae, by J. Scott. — Notes on the Butterflies and 
Sphinges of Zermatt and its vicinity, observed in June and July 
1878, by R. C. R. Jordan. — Entomological Notes, Captures, etc. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. IV, n°. 21 
(September 1879) (b). 

Remarks on the recent Eryontidae, by A. M. Norman. — Notes 
on the Palaeozoic Bivalved Entomostraca, by Prof. T. Rupert 
Jones. — On some new and rare British Spiders with characters 
of a new Genus, by O. P. Cambridge. — On new species of 
Lepidoptera from Madagascar, with Notes on some of the Forms 
already described, by A. G. Butler. — Description of a new 
species of Celonia from the Island of Formosa, by ©. O. Water- 
house. — Description of a new species of Chirocephalus, by J, 
A. Ryder. — Note on the Adoption of an Ant-Queen. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg 
V. Heft 17 und 18 (a). 

Ueber das Eierlegen der Ichneumoniden, von H. Brischke. — Duft- 
apparat an Schmetterlingsbeinen, von Dr. Ph. Bertkau. — Biolo- 
gische Notizen, von H. Gradl. — Häufigkeit von Vanessa Cardui 
und anderen Lepidopteren. — 52ste Versammlung Deutscher Natur- 
forscher und Aerzte in Baden-Baden vom 17 bis 24 September 
1879. — Ein neues Organ bei den Acridiodeen, von Brunner 
von Wattenwyl. — Nomenclatorisches. — Literarische Revue. — 
Ueber Schmetterlingsriissel, von W. Breitenbach. — Notizen, von 
Brischke. — Käfer beim Vesuvausbruch. — Literarische Revue. 


Anales de la Sociedad Cientifica Argentina. Tom. VIII, entr. I & II. (a). 
Hemiptera Argentina: Ensayo de una monografia de los hemipteros 
heteropteros y homopteros de la Republica Argentina, por D. C. 
Berg (continuacion). 
Entomologische Zeitung, herausgeg. von dem entom. Vereine zu 
Stettin. Jahrg. XXXIX. (0). 
Description des Selenophorus de l'Amérique, par J. Putzeys. — 
Beiträge zur Lepidopteren-F:una der Ober-Albula in Graubünden, 
von P.C. Zeller (Fortsetzung und Schluss). — Ueber das Männchen 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LI 


des Dryocoetes villosus Fabr., von W. Eichhoff. — Die Hesperi- 
den-Gattungen des europäischen Faunengebiets, von Dr. A. 


Speyer. — Saturnia Isabellae Graells, eine kleine Mittheilung, 
von M. Bastelberger. — Das Weibchen von Alophora (Hyalomyia) 
aurigera Egger, beschrieben von E. Girschner. — Aus Miilhau- 


sen im Ober-Elsass, vom Oberfürster Eichhoff. — Nach und von 
Amur, von H. Christoph. — Westpreussische Kiifer, von C. A. 
Dohrn. — Lepidopterologische Studien, von Prof. Carl Berg. — 
Randglosse zu einigen Dipteren aus Neuseeland, von Lincke. — 
Ueber Halictus quadricinetus Fabr. und Sphecodes gibbus L., 
von W. Breitenbach. — Randglossen, von C. A. Dohrn. — 
Bombyx (Antheraca) Pernyi, von Priger. — Tineen aus Texas, 
beschrieben von Prof. H. Frey und J. Boll. — Epistola hilarans, 
mitgetheilt von C. A. Dohrn. — Eine Moos-Excursion, von C. 
A. Dohrn. — Nachtrag zu der Beschreibung von Palustra Bur- 
meistert, von C. Berg. — Genre Gynandropus (Dej. spec. V. 817), 
par J. Putzeys. — Pflanzengattungen, an denen mir bekannte 
Tagfalter-Raupen leben, von Fritz Müller. — Catalogue of the 
Lepidoptera of America North of Mexico, Part I, Diurnals, by 
W. H. Edwards, besprochen von H. Müschler. — Lepidopterolo- 
gische Beobachtungen, von Fr. Weisenhütter. — Beiträge zur 
Kenntniss aussereuropäischer Coleopteren, von E. Reitter. — 
Bermerkungen über livländische Schmetterlinge, von C. A. 
Teich. — Lepidopterologische Mittheilungen aus dem nassauischen 
Rheinthale, vom Pfarrer A. Fuchs. — Zur Kenntniss der Gattung 
Ceropria (Coleoptera Heteromera), von E. von Harold. — Ultra 
posse nemo obligatur, von ©. A. Dohrn. — Exotisches, von C, 
A. Dohrn. -— Ortopteros de la peninsula hispano-lusitana, por 
V. I. Seoane. — Bemerkungen über Pronuba yuccasella und 
über die Befruchtung der Yucca-Arten, von Ch. V. Riley. — 
Neue cder noch unbeschriebene Tomicinen, von W. Eichhoff. — 
Homoptera monoeca, von J. Lichtenstein. — Beobachtung mehr- 
facher Paarung von Odontoptera bidentata, von F. Sintenis. — 
Ueber die Borkenkäfer-Gattungen Hylurgus Latr. und Blastophagus 
Eichh., von W. Eichhoff. — Nach und vom Amur, von H. 
Christoph. — Etwas über die Leichenbestattung durch die Ne- 
erophoren, von W. Eichhoff. — Randglossen von C. A. Dohrn. — 
Ein Wunder berichtet von C. A. Dohrn. — Neue Staphylinen, 
beschrieben von Dr. Eppelsheim. — Exotisches, von H. B. Mösch- 
ler. — Exotisches, von C. A. Dohrn. — Nomenclatorisches, von 
E. von Harold. — Berichtigung zu dem Verzeichniss der Or- 
thoptera der Pyrenäischen Halbinsel, van Dr. V. L. Seoane, — 
Randglossen, von C. A. Dohrn. 


Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Année 
1878, n°. 3 ét 4 (b). 


Lit ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


Descriptions de genres nouveaux et d’espéces inédites de la famille 
des Carabiques, par le Baron de Chaudoir. — Les Aranéides du 
Pérou. Famille des Attidées, par L. Taczanowsky. 


Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Briinn. Bd. XVI 
(1878) (a). 
Beiträge zur Kenntniss der kaukasischen Käferfauna, von Dr. 0. 
Schneider und H. Leder. 


Verhandlungen der k. k. zool.-botan. Gesellschaft in Wien. Jahrg. 
1878. (a). 

Zweiter Beitrag zur Naturgeschichte (Metamorphose) verschiedener 
Arten aus der Familie der Tipuliden, von Th. Beling. — Bei- 
träge zur Kenntniss der Milbengallen (Phytoptocecidien), von 
F. Löw. — Betrachtungen über die Verwandlung der Insecten 
im Sinne der Descendenz- Theorie, II, von Dr. F. Brauer. — 
Enumeratio Ichneumonidum, exhibens species in alpibus Tiroliae 
captas, ab A. E. Holmgren. — Neue Cucujidae des königl. 
Museums in Berlin, beschrieben von E. Reitter. — Beitrag zur 
Kenntniss der Lyctidae, von Demselben. — Die Arten der Gat- 
tungen Sphindus und Aspidophorus analytisch dargestellt, von 
Demselben. — Neue exotische Hesperidae, beschrieben von H. 
B. Müschler. — Arten der Chaleidier Gattung Eurytoma durch 
Zucht erhalten, von Dr. G. Mayr. — Mittheilungen über Gall- 
miicken, von Dr. F. Löw. — Die Dipteren-Gattungen Argyra 
Macq. und Leucostola Löw, von F. Kowarz. — Eine coleoptero- 
logische Reise durch Krain, Kärnthen und Stejermark im Sommer 
1878, von L. Miller. — Ueber Thysa pythonissaeformis Kemp., 
von O. Hermann. — Ueber Amphipogon spectrum Whlb., insbe- 
sondere iiber die systematische Stellung desselben, von J. Mik. — 
Methode zum Trocknen frisch gesammelter Insecten, von Brun- 
ner von Wattenwyl. — Uebersicht der von Dr. Finsch in West- 
Sibirien gesammelten Arachniden, von Dr. L. Koch. — Massen- 
haftes Erscheinen von ‘Tausendfiisslern, von J. Paszlavsky. — 
Zur Systematik der Psylloden, von Dr. F. Löw. — Dipterolo- 
gische Feitriige, von J. Mik. — Beitriige zur Ameisen-Fauna 
Asiens, von Dr. G. Mayr. 


Berliner (Deutsche) Entomologische Zeitschrift. Jahrg. 1879. 1stes 


Heft. (0). 
Necrologe von Ghiliani, M. Isenschmidt und Ed. Steinheil. — 
Loew’s Dipteren-Sammlung. — Ueber die Arten der Carabiciden- 


Gattung Tribax Thomson, von Dr. G. Kraatz. — Systematisches 
Verzeichniss der Schmetterlinge Berlin’s und der Umgegend , von 
J. Pfützner. — Ueber die Puppe von Carabus nemoralis Mill, 
von H. Kolbe. — Systematisches Verzeichniss der Kleinschmet- 
terlinge Berlin’s und der Umgegend, von ? — Ueber einige 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LIII 


im Stein-Weise’schen Cataloge nachzutragenden Cicindelen, von 
Dr. G. Kraatz. — Ueber die Varietäten des Cychrus rostratus 
Linné, von (+. Kraatz. — Ueber einige Varietäten des Procrustes 
coriaceus, von Dr. G. Kraatz. — Ueber die Verwandten der 
Bockkäfer-Arten Pachyta interrogationis L. und variabilis Gebl., 
von Dr. G. Kraatz. — Ueber die Bockkäfer Ost-Sibiriens, na- 
mentlich die von Christoph am Amur gesammelten, von Dr. G. 
Kraatz. — Ueber die mit der Bockkäfer-Gattung Aylosteus ver- 
wandten, zum Theil neuen Genera, von G. Kraatz. — Neue 
Ostsibirische Arten der Chrysomelinen-Gattung Pedrillia, von G, 
Kraatz. — Neue Kifer von Amur, beschrieben von Dr. G. 
Kraatz. — Neue Amur-Kiifer, von H. von Kiesenwetter. — 
Beiträge zur Käferfauna von Japan (Stes Stück), von J. Weise. — 
Ceutorrhynchus Venedieus n. sp. und Seymnus Ludyi n, sp., von 


J. Weise. — Molops latiusculus n. sp., von G. Kraatz. — Trox 
Haroldi n. sp., von K. Flach. — Neue Varietiiten von Mega- 


dontus purpurascens und violaceus, von G. Kraatz. — Die Carabus- 
Arten der Hudsonsbay, von Dr. L. von Heyden. --- Synonymische 
Bemerkungen, von Dr. L. von Heyden, E. C. Rye und G. 
Kraatz. — Varietäten des Carabus irregularis, von G. Kraatz. — 
Ueber einige Motschulsky’sche Carabus-Arten, von G. Kraatz. — 
Ueber Carabus amoenus Chaud., von G. Kraatz. — Ueber die 
bei Trapezunt vorkommenden Carabus, von G. Kraatz. — Ueber 
einige sibirische Calosoma-Arten, von G. Kraatz. — Die 51ste 
Versammlung deutscher Naturforscher und Aerzte in Cassel, von 
Dr. von Heyden. — Ueber gefliigelte uud ungefltigelte Lathrobien, 
von Dr. Eppelsheim. -- Ueber einige Lathrobien mit verkürzten 
Fliigeldecken und die specifischen Verscheidenheiten von L. qua- 
dratum und terminatum, von Dr. G. Kraatz. — Synonymische 
Bemerkungen über Lathrobium, von J. Sahlberg. — Neuere 
Literatur. — Entomologisches Repertorium II, von Bliicher. 


Proceedings of the Zoological Society of London for the year 1878. 
Part IV. (a). 
Description of a Remarkable new Spider from Madagascar, by A. 


G. Butler. — List of the Lepidopterous Insects collected by 
Mr. Ossian Limborg in Upper Tenasserim, with Descriptions of 
new Species, by F. Moore. — Descriptions of new Species of 


Phytophagous Coleoptera from Central and South America, by 
Martin Jacoby. 


Id. for the year 1879. Part. I and II. (a). 

On a Collection of Crustacea made by Capt. H. C. St. John, R. N. 
in the Cerean and Japanese Seas, by E. J. Miers. Part I. Po- 
dophthalmia. With an Appendix by Capt. H. C. St. John. — 
On a new Genus and Species of Spiders of the family Salticides , 


LIV 


ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


by O. P. Cambridge. — Descriptions of new Asiatic Diurnal 
Lepidoptera, by F. Moore. — Descriptions of new Species of 
Rhopalocera from Central and South America, by F. Du Cane 
Godman and Osbert Salvin. — On a Collection of Diurnal Lepi- 
doptera made by the Rev. G. Brown in New Ireland and New 
Britain, by F. Du Cane Godman and Osbert Salvin. — On the 
Heterocera in the Collection of Lepidoptera from New Ireland 
and New Britain obtained by the Rev. G. Brown, by A. G. 
Butler. — On some new and littleknown Species of Araneidae, 
with Remarks on the Genus Gasteracantha, by the Rev. O. P. 
Cambridge. 


Journal of the Linnean Society of London. Zoology, vol XIII. n°. 72 (b) 
Descriptions of Genera and Species of Australian Phytophagous 


Id. 


Beetles, by J. S. Baly. — On Species of Crustacea living within 
the Venus’s Flower basket (Euplectella) and in Meyerina claviformis, 
by E. J. Miers. 


Vol. XIV. n°. 73—79 (0). 


Report on the Insecta (including Arachnida) collected by Captain 


Feilden and Mr. Hart between the Parallels of 78 and 83° North 
Latitude, during the recent Arctic Expedition, by R. Me Lachlan. — 
Report on a small collection of Insects obtained by Dr. J. C. 
Ploem in Java, with a Description of a new species of Hoplia, 
by C. O. Waterhouse. — Descriptions of new species and genera 
of Eumolpidae, by J. S. Baly. — Observations on the Habits of 
Ants, Bees and Wasps. Part V. Ants, by J. Lubbock. — On 
the Butterflies in the Collection of the British Museum hitherto 
referred to the Genus Euploea of Fabricius, by A. G. Butler. — 
Revision of the Hippidea, by E. J. Miers. — Descriptions of new 
species of Phytophagous Coleoptera, by J. S. Baly. — Descrip- 
tions of new Hemiptera, by F. Buchanan White. — Descriptions 
of new Coleoptera of Geographical Interest, collected by Ch. 
Darwin, by F. H. Waterhouse. — Observations on the Habits 
of Ants, Bees and Wasps, Part VI Ants, by J. Lubbock. — On 
the Classification of the Maioid Crustacea or Oxyrhyncha, witha 
Synopsis of the Families, Subfamilies and Genera, by E. J. 
Miers. — Descriptions of new species of Aculeate Hymenoptera 
collected by the Rev. T. Blackburn in the Sandwich Islands, 
by F. Smith. 


Proceedings of the Linnean Society of New South Wales. Vol. III, 


Part 2—4 (a). 


Lepidoptera having the Antlia terminal in a teretron or borer, by 


R. B. Read. — Descriptions of Australian Microlepidoptera, by 
E. Meyrick. — On two new species of Crabs of the genus 
Stenorhynchus, by W. A, Haswell. 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LV 
October 1879. 


Newman’s Entomologist. Vol. XIT, n°. 197 (October 1879) (a). 
Localities for Peginners. n°. IV, by J. T. Carrington. — A Winter 
Occupation for Lepidopterists, by G. Elisha. — The Tortrices 
of Surrey, Kent and Sussex, by W. P. Weston (continued). — 
Economie Entomology, by S. Fitzwilliam (concluded). — Aphides, 
by E. A. Fitch. — Entomological Notes, Captures, ete. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI, n°. 185 (October 1879) (0). 
Notes on rare, etc., species of Hymenoptera taken in the neigh- 
bourhood of Hastings in 1879, by E. Saunders. — Description 
of an additional species to the list of British Hemiptera, by E. 
Saunders. — Notes on rare Lepidoptera in South Devon, by A. 
H. Jones. — Description of the Larva, ete., of Nonagria Spar- 
ganii, by W. Buckler. — Entomological Notes, Captures, ete. — 
The Natural History of Emmelesia affinitata, by W. Buckler. — 
Description of a new species of Phyllomacromia (Corduliina) from 
West Africa, by Baron E. de Selys-Longehamps. — Characters 
of new genera and descriptions of new species of Geodephaga 
from the Hawaian Islands, by the Rev. T. Blackburn. — Reviews. — 
Obituaries: Sir Thomas Moncreifte and William Wilson Saunders. — 
Entomological Society of London, September 3rd., 1879. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. 4, n°. 22 
(October 1879) (0). 

Observations on the Genus Macropis, by W. H. Patton. — A new 
distinction between the species of the genus Phrynus of Authors , 
by A. G. Butler. — On the Notodelphyidae, by M. L. Kersch- 
ner. — Notice of a new Pauropod, by J. A. Ryder. — Notes 
on the Marriage-flights of Lasius flavus and Myrmica lobicornis , 
by the Rev. H. C. Me Cook. 


Zoologist (the). A monthly journal of natural history. 3rd ser. vol, 
III n°. 34 (October 1879) (0). 
Insects which injure Books. 


Verhandlungen des naturhist. Vereines der Preuss. Rheinlande und 
Westfalens. Herausgeg. von Dr. C. J. Andrà. Jahrg. XXXV 
(1878) (b). 

Kleine Monographien parasitischer Hymenopteren, von A. Fürster. — 
Ueber einige fossile Arthropodenreste aus der Braunkohle von 
Rott, von Ph. Bertkau. — Ueber die Prothoracalhörner der Puppe 


von Microdon mutabilis, von Ph. Bertkau. — Ueber die Unter- 
schiede zwischen Atypus piceus Sulz. und A. affinis Eichw. im 
weiblichen Geschlecht, von Ph. Bertkau. — Ueber die mecha- 


nische Kraft, die bei der Begattung der Spinnen das Sperma 


LVI 


ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


aus dem den Samen enthaltenden Schlauch heraustreibt, von Ph. 
Bertkau. -— Ueder die Lebensweise des Pompilus corcineus, von 
Ph. Bertkau. — Ueber Lipoptena Cervi, von Ph. Bertkau. — 
Ueber den Scorpionsstachel, von Schmeckebier. 


Annales de la Société Entomologique de Belgique. Tom. XXII, trim. 


II (b). 


Descriptions de quelques Curculionides nouveaux, par H. Tournier. — 


Monographie des Scaritides (Scaritini), par le Baron M. de 
Chaudoir (1re partie). — Descriptions de quelques espèces inédites 
d’Odonates, par E. de Selys-Longchamps. — Deseriptions d’Opi- 
liones nouveaux, par M. Eug. Simon. — Note sur le Breyeria 
Borinensis, par M. A. Preudhomme de Borre. — Description d’une 
espèce nouvelle de Formicomus, par M. Fl. Baudi. — Aranéides 
recueillis en Moldavie par M. A. Montandon, par Léon Becker. — 
Aranéides nouveaux pour la Faune de Belgique , par Léon Becker. — 
Communications arachnologiques, par Léon Becker. — Catalogue 
des Arachnides de Belgique (4me partie), par Léon Becker. — 
Hémiptères recueillis au Japon par M. Gripenberg, par M. de 
Horvath. -— Quelques mots sur les travaux des Araignées, par 
Léon Becker. 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgeg. door de Nederl. Entom. Vereen. 


DI. XXII, aflev. 4. (a en J). 


Bijdrage tot de kennis der Apioniden, door Dr. Ed. Everts. — 


Naamliist der tot heden in Nederland waargenomen soorten van 
Plooivleugelige Wespen (Hymenoptera Diploptera), opgemaakt 
door C. Ritsema Cz. — Aanteekeningen betreffende de eerste 
toestanden van Salyrus Slatilinus Hufn., door Mr. A. Brants. — 
Een paar monstrositeiten bij insecten, door Dr. J. Ritzema Bos. — 
De muziekorganen van Ephippigera Vitium Serv., door Dr. J. 
Ritzema Bos. — Araneae exoticae, quas collegit, pro Museo 
Lugdunensi, Cel. C. B. H. von Rosenberg, ex insula Celebes 
(Gorontalo), et quas determinavit Dr. A. W. M. van Hasselt. — 
Bijvoegsel tot de lijst der inlandsche Hemiptera Heteroptera, 
door Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven. 


Anales de la Sociedad Cientifica Argentina. Tomo VIII, Entrega 3 (a). 
Hemiptera Argentina: Ensayo de una monografia de los hemipteros 


heteropteros y homopteros de la Republica Argentina, por D. 
Carlos Berg. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg- 


V. Heft 19 und 20 (a). 


Ueber Wespennester, von Dr. Cornelius. — Jaspidea celsia L. in 


ihren Verwandlungssiufen, ven F. Tlurau. — Reitter’s Bestim- 
mungstabellen Cer europäischen Cole pteren. — Ueber grosse 


ONTVANGEN TIJDSCHRIETEN. LVII 


Schmetterlings- und Libellenziige. — Ueber das Eierlegen von 
Paniscus, von Dr. Adler. — Ueber die ersten Stiinde von Gra- 
pholitha Zebeana Ratz., von Torge. — Ueber Bostrychiden- 
Männchen, von Dr. Buddeberg. — Zucht von Cantharis vesica- 
toria, von J. Lichtenstein. — Literarische Revue. 


Annales des Sciences Naturelles. 6me sér. Zoologie et Palaeontologie. 
Tom. VIII n°. 4 (0). 
Description des Crustacés rares ou nouveaux des côtes de France, 
décrits et peints sur des individus vivants, par M. Hesse. 


Archiv für Naturgeschichte, herausgeb. von Troschel. Jahrg. 44, 
Heft 5 (6). 
Bericht iiber die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der 
Arthropoden während der Jahre 1877—78, von Dr. Ph. Bertkau 
(Erste Halfte). 


November 1879. 


Newman’s Entomologist. Vol. XII, n°. 198 (November 1879) (a). 

Trypeta reticulata, by E. A. Fitch. — Localities for Beginners. n°. 
V. Wickham, by J. T. Carrington. — ‘Enpoecilia gilvicomana 
Zell.: a Tortrix new to Britain, by E. G. Meek. — Life-Histories 
of Sawflies. Translated from the Dutch of Dr. S. C. Snellen van 
Vollenhoven, by J. W. May. — Calandra Oryzae and its associates, 
by F. R. Billups. — Entomological Notes, Captures, ete. — 
Obituary: William Wilson Saunders and James Cooper. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI, n°. 186 (November 
1879) (b). 

Parasitic Diptera, by R. H. Meade. — An adlition to the list of 
British Hemiptera, by F. S. Saunders. — Description of a species 
belonging to the Coleopterous genus Empleo is, by C. O. Wa- 
terhouse. — Introductory papers on Fossil Entomology, by H. 
Goss. -— Description of a new genus and species of Butterfly of 
the subfamily Satyrinae, by R. W. Fereday. — Entomological 
Notes, Captures, ete. — Notes on the Adeliinae, with desrip- 
tions of new species, by F. Bates. — Review. — Obituary: 
Thomas Chapman, Prof. Camillo Rondani, Dr. F. Chapuis. — 
Proceedings of the Entomological Society of London: October Ist, 
1879. — Descriptions of new Anthocoridae, by F. Buchanan 
White. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. 4 n°. 23 

(November 1879) (0). 
Additions to the Amphipodous Crustacea of New Zealand, by G. 
M. Thomson. — On some new Species of Araneidae, by the 


LVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


Rev. O. P. Cambridge. — Descriptions of new Species of Lepi- 
doptera from Japan, by A. G. Butler. — Preliminary Notice of 
a new Genus (Parectatosoma) of Fhasmidae from Madagascar, 
with brief Descriptions of its two Species, by J. Wood-Mason. — 
On Hyale Lubbockiana (= Allorchestes imbricatus Sp. Bate and 
Nicea Lubbockiana Sp. Bate), by the Rev. T. R. R. Stebbing. — 
On the Structure of the Cephalic Ganglia of Insects, by M. N. 
Wagner. — On the Part played by Insects during the Flowering 
of Arum crinitum Ait., by M. B. Schnertzler. 


Album der Natuur. Jaarg. 1880, aflev. 1 (6). 
Levensschets van Mr. Pierre Lyonet, door Mr. S. C. Snellen van 
Vollenhoven (met portret). 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
V. Heft 21 und 22 (a). 

Die Literarische Revue der Entomologische Nachrichten, von Dr. 
F. Katter. — Entwiekelungsgeschichte von Tetraneura Uli L., 
von Dr. Fr. H. Kessler. — Das Coconüffnen der Seidenwürmer. — 
Ueber lange Puppenruhe von Gastropacha Quercus. — Sesia 
culiciformis, von C. Sehmidt. — Literarische Revue. — Ein 
neuer Fall von Parthenogenesis bei den Bladwespen, von Dr. R. 
Ritter von Stein. — Entwieklungszähigkeit von Psilura Monacha 
(Nonnenspinner), von Johannes Schilde. — Wespenfang, von B. 
Haase. — Literarische Revue. 


Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. DI. IV, aflev. 
3 en 4 (a). 
Careinologisches, grösstentheils gearbeitet in der zoologischen Station 
der Niederliindischen zoologischen Gesellschaft, von Dr. P. P. 
C. Hoek. 


Notes from the Royal Zoological Museum of the Netherlands at Leyden. 
Vol. I. (0). 

On a new species of the genus Paussus from Java, by C. Rit- 
sema Cz. — On a new species of the genus Apatelica from 
Sumatra, by C. Ritsema Cz. — On a new species of the genus 
Catoxantha from Borneo, by C. Ritsema Cz. — On some new or 
imperfectly known Podophthalmous Crustacea of the Leyden 
Museum, by Dr. J. G. de Man. — On five new species of the 
genus Ichthyurus Westw., by C. Ritsema Cz. — On a new species 
of Lucanide, Nigidius Lichtensteinii, from Celebes, by ©. Rit- 
sema Cz. — On a new species of Cetonide, Glyeyphana rugi- 
pennis, from Sumatra, by C. Ritsema Uz. — On two new species 
of Buprestides from Sumatra, by C. Ritsema Cz. — On some 
species of the genus Paluemon Fabr. with descriptions of two 
new forms, by Dr. J, G. de Man, — On two new species of the 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LIX 


genus Ischiopsopha Gestro, by C. Ritsema Cz. — On a new 
species of the Lucanoid genus Figulus from the Malayan Archi- 
pelago, by C. Ritsema Cz. — On the new Cetoniidae collected 
during the recent scientific Sumatra-Expedition, by C. Ritsema Cz. 


Bullettino della Società Entomologica Italiana. Anno XI, trim. 3 (a). 
La Fillossera a Valmadrera. Lettera del Prof. Comm. A. Targioni- 
Tozzetti al Prof. Comm. E. Cornelia. — L’Helicopsyche in Italia. 
Lettera terza agli Entomologi italiani, di Carlo de Siebold. — 
Sopra le colorazioni di alcune larve di Lepidotteri. Nota del dott. 
Andrea Batelli. — Saggio di un catalogo dei Lepidotteri d’Italia, 


compilato dall’ Ing. Antonio Curo. — Contribuzione alla fauna 
lepidotterologica lombarda, di Emilio Turati. — Rassegna ento- 
mologica. 


Revue et Magasin de Zoologie, fondé par Guérin-Méneville. 3me sér. 
tome 6, n°. 7—10 (hb). 

Enumération des Cicindélétes et des Carabiques recueillis par M. A. 
Raffray, dans les iles de Zanzibar, etc. par M. le baron de 
Chaudoir. — Descriptions de Coléoptéres nouveaux d’Amérique , 
par M. Léon Fairmaire. — Les Cicadines d’Europe d’aprés les 
originaux et les publications les plus récentes (suite), traduit de 
l'allemand par F. Reiber. 


December 1879. 


Newman’s Entomologist. Vol. XII, n°. 199 (December 1879) (a). 
The Past Year, by E. A. Fitch. — Anatomical and Morphological 
Researches on the Nervous System of Insects, by J. W. Slater. — 
Entomological Notes, Captures, ete. — Obituary: Thomas 
Chapman and Noah Greening. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI, n’. 187 (December 
1879) (b). 

Descriptions of new Anthocoridae (concluded), by F. Buchanan 
White. — Remarks on Prof. Riley’s observations on the pupa- 
tion of the Nymphalidae, by J. A. Osborne. — Notes on unknown, 
or little known, larvae of Microlepidoptera, by E. L. Ragonot. — 
Diagnoses of new Elateridae from Japan, by G. Lewis. — Des- 
cription of a new British species of Euplectus, by the Rev. W. 
W. Fowler. — Entomological Notes, Captures, etc. — Obituary : 
Noah Greening. — Natural History of Pempelia carnella, by W. 
Buckler. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. 4. n°. 24 
(December 1879) (b). 
On two new Isopods (Arclurus spec. and Tanais spec.) from New 


LX ENTOMOLOGISCHE INIIOUD VAN 


Zealand, by George M. Thomson. — On a new species of Nebalia 
from New Zealand, by George M. Thomson. — Description of new 
species of Lepidoptera from Japan, by A. G. Buttler. — On a new 
Copepod of the Genus Pridicola, by Henry N. Ridley. — On 
certain new species of Coleoptera from Japan , by George Lewis. — 
temarks on Orgyia, by Prof. Leidy. — On Myrmecocysius mevi- 
canus Wesm., by the Rev. H. C. Me Cook. 


Zoologist (the). A Monthly Journal of Nat. Hist. Edit. by J. E. 
Harting. 3rd. ser. vol. III n°. 36 (6), 
On some little-known Fishes and Crustacea, by Th. Cornish. 


Bulletin of the Essex Institute. Vol. X (1878) (a). 
List of the North American Crustacea, belonging to the suborder 
Caridea, by J. S. Kingsley. — Notes on Pacific Coast Crustacea, 
by W. N. Lockington. i 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
V. Heft 23 und 24 (a). 
Eumeniden-Studien, 5, von Dr. Kriechbaumer. — Chelostoma qua- 
drifidum 3, nov. spec., charakterisirt von Dr. Kriechbaumer. — 
Ueber dem Herbstzug des Distelfalters (V. Cardui) in Salzburg, 


von Karl Fritsch. — Entwicklungsgeschichte von Tetraneura 
Ulmi L., von Dr. Fr. H. Kessler. Il. — Literarische Revue. — 


Metoecus paradoxus L. Weitere Beobachtungen, von II. Gradl. — 
Wickersheimer’sche Konservirungsfliissigkeit. 


Boletin de la Academia Nacional de Ciencias de la Republica Argen- 

tina. Tom. IIT, entr. 1 (a). 
Description d’un nouveau genre et d'une nouvelle espèce de la famille 
des Noctuélites, provenant de la République Argentine, par Mr. 


P. ©. T. Snellen. — Description d’une nouvelle espèce d’Agrotis 
découverte dans la République Argentine, par Mr. P. C. T. 
Snellen. 


Archiv für Naturgeschichte, herausgegeb. von Troschel. Jahrg. 45, 
Heft 5 (b). 
Bericht über die wissenschaftlichen Leistungen im Gebiete der 
Arthropoden während der Jahre 1877—78, von Dr. Ph. Bertkau 
(Zweite Hälfte). 


Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. DI. XXXVIIT. (a). 

Op blz. 25 en 26 komt van de hand des heeren Bernelot Moens 

in een Verslag nopens de Gouvernements Kina-onderneming iets 
voor over Helopeltis Antonii Sign. 


January 1880. 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII, n°. 200 (January 1880) (a). 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXxi 


Notes on the Rhopalocera of Natal, by A. J. Spiller. — Intro- 
ductory papers on Lepidoptera, by W. F. Kirby (continued). — 
The Tortrices of Surrey, Kent and Sussex, by W. P. Weston 
(continued). — Microlepidoptera new to the British List, by 
J. B. Hodgkinson. — List of Cynipides taken in Worcestershire, 


by J. E. Fletcher. — Entomological Notes, Captures, etc. — 
West London Entomological Society. — Obituary: Thomas 
Atkin. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI, n°. 188 (January 1880) (0). 
Natural History of Pempelia carnella (concluded) , by W. Buckler. — 
Remarks on some British Hemiptera-Heteroptera, by Dr. O. M. 
Reuter (continued). — Introductory papers on Fossil Entomo- 
logy, by Herbert Goss (N°. 10). — Entomological Notes, Cap- 
tures, ete. — Entomological Society of London. Nov. 5 th. 1879. — 
Notes on British Tortrices, by ©. G. Barrett (continued). 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. 4 n°. 25 
(January 1880) (0). 
On the Squillidae, by Edw, J. Miers. — Preliminary Report on the 
Australian Amphipoda, by W. A. Haswell. 


Album der Natuur. Jaarg. 1880, aflev. 3 (b). 
Hardheid der Termieten-woningen, door Hg. 


Mittheilungen der Schweizerischen Entomologischen Gesellschaft. Vol. V. 
Heti.9:, (5). 


Description de deux Orthoptéres nouveaux d’Espagne, par Victor 


Lopez Seoane. — Necrolog des Herrn Moritz Isenschmid von 
Bern, von Prof. Dr. Perty. — Necrolog des Herrn Prof. August 
Menzel in Zürich. — Die Larve des Scymnus analıs Tb. ein 


Wachsproducent, mitgetheilt von Dr. Emil Schindler. — Bericht 
iiber die 22 Sitzung der schweizerischen entomologischen Gesell- 
schaft am 14 Juli 1879 in Luzern. — Miscellanea acarinologica , 
von Dr. G. Haller. — Beitriige zur Lepidopteren-Fauna von 
Einsiedeln, von M. Paul. — Beschreibung einiger neuer Käfer- 
arten, von Dr. Stierlin. — Exkursionen im Sommer 1879, von 
E. Frey-Gessner. — Zucht von Euprepria Caja in gefärbtem 
Licht, van G. Schoch. 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgegev. door de Nederl. Entom. Vereen. 
DI. 23, aflev. 1 (a en J). 

Verslag van de 34ste Zomervergadering. — Beschrijving eener 

nieuwe Sphingide, Metagastes Piepersii van Java (Kedirie), door 

P. C. T. Snellen. — Eerste Supplement op de Naamlijst der 

Nederlandsche Hymenoptera Anthophila, door C. Ritsema. — 

Genre Aöpophilus, par M. V. Signoret. — De inlandsche Blad- 


LXII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


wespen in hare gedaantewisseling en levenswijze beschreven, 
door Dr. S. C. Snellen van Vollenhoven (21ste stuk). 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter Bd. VI. 
(1880) Heft 1 und 2 (6). 

Ueber einige seltene, zum Theil neue Arten der Bienengattung 
Andrena aus Thiringen, von Dr. O. Schmiedeknecht. — Weiteres 
zur Begattung der Schmetterlinge, von O. Wackerzapp. — 
Literarische Revue. 


Correspondenz Blatt des zoolog-miner. Vereines in Regensburg. Jahrg. 
33 (1879) n. 7 und 8 (0). 
Systematische Uebersicht der Käfer, welche in Baiern und der 
niichsten Umgebung vorkommen, von G. Kittel (Fortsetzung). 


Annales des Sciences Naturelles. 6me sér. Zoologie et Palaeon- 
tologie. T'om. VIII n°. 5 et 6 (b). 

Compte-rendu des recherches sur la faune de l’île de Kerguelen, 
faites par les Membres de l’Expédition astronomique anglaise. — 
Description des Crustacés rares cu nouveaux des còtes de France, 
décrits sur des individus vivants, par M. Hesse (30me article). 


Archiv fiir Naturgeschichte, herausgegeben von Troschel. Jahrg. 46, 
Heft 1 (0). 

Beschreibung einiger neuen Peltidien, von Dr. G. Haller. — Rhyn- 
chopsyllus, eine neue Puliciden-Gattung in einigen Worten ge- 
kennzeichnet, von Dr. G. Haller. — Ueber die postembryonale 
Entwicklung bei der Milbengattung Glyciphagus, von P. Kramer. — 
Beitrag zur Kenntniss einiger blinden Amphipoden des Kaspisees, 
von Dr. Osc. Grimm. 


Bulletin of the U. S. Geological and Geographical Survey of the 
Territories. Bulletin n°. 5 and 6. 2nd series. (a). 

List of Hemiptera of the Region West of the Mississippi River, 
including those collected during the Hayden explorations of 
1873, by R. P. Uhler. — Fossil Orthoptera from the Rocky 
Mountains Tertiaries, by S. H. Scudder. 


Bulletin of the U. S. Geological and Geographical Survey of the 
Territories. Vol. II. n°. 2—4. (a). 

Brief Synopsis of North American Earwigs, with an Appendix on 
the Fossil Species, by S. H. Scudder. — List of the Orthoptera 
collected by Dr. A. S. Packard in Colorado and the neighbouring 
Territories during the Summer of 1875, by S. H. Scudder. — 
Notice of a small Collection of Butterflies made by Dr. A. S. 
Packard in Colorado and Utah in 1875, by S. H. Seudder. 


id. Vol “IVin. 4 (a) 
The Fossil Insects of the Green River Shales, by S. H. Scudder. 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXTII 


Id. Vol. V n°. 1—3. (a). 

Notes on the Aphididae of the United States, with Descriptions of 
Species cccurring West of the Mississippi, by C. V. Riley 
and J. Monell. — On Lithophane and New Noctuidae, by A, 
R. Grote. — The American Bembecidae: tribe Stizini, by W. 
H. Patton. — List of a Collection of Aculeate Hymenoptera 
made by Mr. S. W. Williston in Northwestern Kansas, by W. 
H. Patton. — Generic Arrangement of the Bees allied to Melis- 
sodes and Anthophora, by W. H. Patton. — The Coleoptera of 
the Alpine Rocky Mountain Regions. Part II, by John L. Leconte. 


Memoirs of the Boston Society of Natural History. Vol. III. Part I 
n°. 1 and 2. (a). 
The early Types of Insects: or the Origin and Sequence of Insect 
Life in Palaeozoic Times, by 8. H. Scudder. 


Proceedings of the Boston Society of Natural History. Vol XIX, Part 
3 and 4 (a). 
An Insect Wing of extreme simplicity from the Coal Formation, 
by Mr. S. H. Scudder. — On White Mountain Insects, by 
, Emerton and Austin. — Or the Pyralid Genus Epipaschia of 
Clemens, and allied Forms, by Mr. A. R. Grote. — Notes on 
the Tree-nests of Termites in Jamaica, by Mr. W. H. Hubbard. — 
Note on Termes Riperti, by Mr. S. H. Scudder. — Remarks on 
Calliptenus and Melanoplus , with a Notice of New England Species, 
by Mr. S. H. Scudder. — Species of Melanoplus found West of 
the 117th Meridian, by S. H. Scudder. — The Anatomy of the 
Head and structure of the Maxilla in the Psocidae, by Mr. E. 
Burgess. — Rachura, a new Genus of Fossil Crustacea, by 
Mr. S. H. Scudder. — A. Carboniferous Termes from Illinois, 
by S. H. Scudder. — Two new species of Pachylus from the 
Argentine Republic, by Prof. H. Weyenbergh. — Two interesting 
American Diptera, by Mr. E. Burgess. — Note on Dimorphism 
in Acrydians, by S. H. Scudder. — A List of the Hemiptera 
Heteroptera in the Collection of the late T. W. Harris, by Mr. 
P. R. Uhler. 


Id Vol. XX Part: f(a). 

Museum Pests observed in Cambridge, by Dr. H. A. Hagen. — A 
Century of Orthoptera, Decades VIII, IX and X, by Mr. S. H. 
Scudder. — Larvae of Insects discharged through the Urethra, 
by Dr. H. A. Hagen. 


Februarij 1880, 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII, n°. 201 (February 1880) (a). 
Introductory papers on Ichneumonidae, by J. B. Bridgman and E, 


LXIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


A. Fitch. — On the Preservation of Parasitic Hymenoptera, by 
E. Capron. — The Tortrices of Surrey, Kent and Sussex, by 
W. P. Weston. — Notes on Lepidoptera in the isle of Wight, 
1879, by R. South. — Life-History of Nola centonalis, vy W. 
H. Tugwell. — Entomological Notes, Captures, ete. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol XVI, n°. 189 (February 1880) (0). 
Notes on British Tortrices (continued), by C. G. Barrett. — Irrup- 
tion of Vanessa Cardui and Plusia Gamma into Devonshire, by 
R. ©. R. Jordan, — Introductory papers on Fossil Entomology , 
n°. 11, by H. Goss. — Notes on some exotic Hemiptera, with 
descriptions of new species, by W. L. Distant. — On Calopte- 
rygina from the Island of Sumatra, collected by Herr Bock, by 
R. Me Lachlan. — Natural History of Nola centonalis, by W. 

H. Tugwell. — Entomological Notes, Captures, etc. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. vol. 5. n°. 26 
(February 1880) (b). 

On some blind Amphipoda of the Caspian Sea, by Dr. O. Grimm. — 
On the Squillidae, by E. J. Miers. — Notes on the Australian 
Maioid Brachyura, by W. A. Haswell. — Description of a new 
genus and species of Heteromerous Coleoptera, by C. O. Water- 
house. — Notes on the genus Brahmaea of Walker, by A. G. 
Butler. — New Classification of the Crustacea, by A. S. Pac- 
kard Jun. — On the Habits and Parthenogenesis of the Halicti, 
by J. M. Fabres. — On the Locomotion of Insects and Arach- 
nida, by G. Carlet. 


Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Entom. de Belgique. Ann. 
1880. 3 Janvier. (a). 

Note sur quelques espèces du genre Celonia des Indes orientales, 
par le baron de Harold. — Note sur le genre Macroderes Westw., 
par A. Preudhomme de Borre. -- Communications Arachnologi- 
ques, par Léon Becker (Arachnides de Hongrie, recueillies par 
M. de Horvath). 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
VI, Heft 3 und 4. (a). 
Seltene und neue Andrenen aus Thüringen (Fortsetzung), von 


Dr. O. Schmiedeknecht. — Ueber Salius sanguinolentus, von G. 
Brischke. — Literarische Revue. — Functionen der Saftbohrer 
der Schmetterlingsriissel, von W. Breitenbach. — Ueber Ver- 


breitung einiger Käferarten, von Schultz. — Gastropacha Quercus, 
von Schilde. 


Nunquam otiosus. Mittheilungen aus dem Museum Ludwig Salvator, 
von Dr. L. W. Schaufuss. Th. II p. r==xxxrr und 465— 
480 (b). 


ONTVANG EN TIJDSCHRIFTEN. LXV 


Das Museum Ludwig Salvator. — Aphaenogaster (7) Schaufussi 
Forel, n. sp. — Ueber die Arten der Gattung Prionus Geoffr. 
mit Ausnahme der amerikanischen, von Dr. L. W. Schaufuss. — 
Synonyma, von Dr. L. W. Schaufuss. — Diversa, von Dr. L. 
W. Schanfuss, 


Revue et Magasin de Zoologie, fondé par Guérin-Méneville. 3me ser. 
tom. Vien’ 11 ef 12" (6). 
Les Cicadines d'Europe par M. Fieber, traduit par M. Reiber (suite). — 
Buprestides polybothroïdes, par M. James ‘Thomson. 


Tromso Museums Aarshefter. II. 1879. (a). 
Coleoptera iagttagne ved Tromso og i naermeste omegn, J. Sparre 
Schneider. 


Bullettino della Società Entomologica Italiana. Anno XI. Trim. 4. (a). 
Sopra alcuni Lepidotteri Siciliani trovati da L. Faillatedaldi. — 
Rassegna entomologica. 


Maart 1880. 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII n°. 202 (March 1880) (a). 
Nonagria Sperganii Esper, a Noctua new to the British Fauna, 
by J. T. Carrington. — Notes on Hymenoptera, by J. B. Bridg- 
man. — Notes on the Rhopalocera of Natal (continued), by 
A. J. Spiller. — The Tortrices of Surrey, Kent and Sussex, 

by W. P. Weston. — Entomological Notes, Captures etc. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI n°. 190 (March 1880) (b). 
What is meant by the term , Species” ?, by J. W. Douglas. — 
Notes on Tenthredinidae and Cynipidae, by P. Cameron. — 
Transitory or Provisional Inseet-forms, by J. Lichtenstein. — 
Entomological Notes, Captures etc. — Notes on British Tor- 
trices, bij C. G. Barrett. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th. ser. vol. V, n°. 27 
(March 1880) (0). 

Investigations on the Development of the Spiders, by Dr. J. Bar- 
rois. — New species of Coleoptera belonging to the families 
Lycidae, Zophosinae, Lepturinae and Glaucitinae, by C. 0. 
Waterhouse. — On a small collection of Lepidoptera from Wes- 
tern India and Beloochistan, by A. G. Butler. — On a Collec- 
tion of Crustacea from the Malaysian Region. Part I. Crustacea 
Oxyrhyncha and Cyclometopa, except Telphusidae, by B.J. 
Miers. — On the Systematic Position of some little-known Asiatic 
Mantodea, with Descriptions of two new Species belonging to 
the Genus Hestias, by J. Wood-Mason, — Description of Sigerpes 

+ 


LXVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


occidentalis, the type of a new genus of Mantodea from West- 
Africa, by J. Wood-Mason. 


Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Entom. de Belgique. Ann. 
1880. 7 Février (a). 
Diagnoses Lepidopterum Malgassicorum, auctore P. Mabille. 


Album der Natuur. Jaarg. 1880, aflev. 5 (0). 
Zelfmoord van de scorpioen, door Prof. P. Harting. — Partheno- 
genesis van een kever, door Hg. 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgegev. door de Nederl. Entom. 
Vereen. DI. 23, aflev. 2. (a en b). 

Verslag van de 13de Wintervergadering. — Die Ameisen Tur- 
kestan’s gesammelt von A. Fedtschenko, bearbeitet von Dr. Gust. 
Mayr. — Lepidoptera van Celebes verzameld door Mr. M. C. 
Piepers, met aanteekeningen en beschrijving der nieuwe soorten 
door P. C. T. Snellen. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
VI. Heft 5 und 6. (a). 

Beiträge zur Phaenologie der auffälligeren Insecten um Mainz u. s. 
w., von v. Reichenow. — Zwei neue Schildläuse, von Kiinow. — 
Pflanzengallen, von Beyerinck. — Literarische Revue. — Syno- 
nymische Bemerkungen über Staphylinen, von Dr. Eppelsheim. — 
Ueber seltene und neue Andrenen aus Thiiringen, von Dr. O. 
Schmiedeknecht. — Thambus Frivaldskyi Bonv., von v. Hopf- 
garten. — Ueber das erziehen der Tagfalter aus Eiern, von W. 
H. Edwards. 


Boletin de la Academia Nacional de Ciencias de la Republica Argen- 
tina. Tom. III, entr. 2 y 3. (a). 
Description d’une puce gigantesque, Pulex grossiventris, par H. 
Weyenbergh. 


April 1880. 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII, n°. 203 (April 1880) (a). 
Variety of Pyrameis Cardui, by J. A. Clark. — Localities for be- 
ginners, by J. T. Carrington. — Notes on the Rhopalocera of 
Natal, by A. J. Spiller. — The Tortrices of Surrey, Kent and 
Sussex, by W. P. Weston. — Notes on Hymenoptera, by E. 
Capron. — Entomological Notes, Captures ete. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI, n°. 191 (April 1880) (0). 
Notes on British Tortrices, by C. G. Barrett. — Experimental 
researches on the phosphorescence of the Glowworm, by M. 
Jousset de Bellesme. — Description of a new Longicorn Beetle 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. Lxvit 


from Arabia, by D. Sharp. — Notes on Tenthredinidae and 
Cynipidae, by P. Cameron. — Descriptions of four new species 
of Russian Psyllidae, by John Scott. —- Note on Discopus. a 
genus of South American Longicorns, Family Lamiidae, by H. 
W. Bates. — Three weeks Butterfly-collecting in the Alps, by 
W. A. Forbes. — Entomological Notes, Captures ete. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. vol. V, n°. 28 
(April 1880) (0). 

On some points in the structure of a species of the Willemoesia 
Group of Crustacea, by S. J. Smith. — New South-American 
Coleoptera, chiefly from Equador, by C. O. Waterhouse. — On 
two new species of the genus Paratymolus Miers (Crustacea 
Brachyura), from Australia, by W. Hasswell. — Ona Collection 
of Crustacea from the Malaysian Region. Part II. Telphusidae, 
Catometopa and Oxystomata, by E. J. Miers. — On a Collec- 
tion of Lepidoptera from Madagascar, with Descriptions of new 
genera and species, by A. G. Butler. — On the resistance of 
Aphides to severe cold, by J. Lichtenstein. — Experimental 
researches on the phosphorescence of the Glowworm, by M. 
Jousset de Bellesme. 


Isis, maandschrift voor natuurwetenschap. Jaarg. IX, aflev. 3. (b). 
Bijdrage tot de historie der Insecten, door Dr. J. J. le Roy. 


Bullettino della Società Entomologica Italiana. Anno XII. Trim. 1. (a), 

Species Italicae ordinis Dipterorum (Muscaria Rond.) collectae et 

observatae a Prof. C. Rondani. — Note intorno allo sviluppo 

della Forficula auricularia Linn., a. L. Camerano. — Saggio di 

un Catalogo dei Lepidotteri d’Italia, compilato dall’ Ing. A. Curo. — 
Rassegna entomologica. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahre. 
VI. Heft 7 und 5 (a). 

Die 52e Versammlung deutscher Naturforscher und Aerzte in 
Baden-Baden, von v. Hopffgarten. — Literarische Revue. — 
Gezogene Schlupfwespen aus Dalmatien, von Dr. Kriechbau- 

_ mer. — Beiträge zur Phaenologie der Insecten während 1879, 
von v. Reichenow. — Sieben europäische n. sp. von Hymeno- 
pteren aus Smith’s: Descriptions ete., übersetzt von Dr. von 
Dalla-Torre. — Ueber die Genera Atropos Leach und Troctes 
Burm., von H. Kolbe. — Eine einfache Kiiferfalle. 


Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Entom. de Belgique. Ann. 
1880. 7 Févr. et 6 Mars. (a). 

Description d’une espéce nouvelle du genre Trichillum Harold 

(Coprides; Choeridiides), par A. Preudhomme de Borre, — Ob: 


LXVIII ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


servations relatives à des Psychides, par M. F. J. M. Hey- 
laerts. — Note sur quelques espéces du genre Macroderes, par 
M. D. Sharp. — Description de deux nouvelles espéces de Cholides 
et de deux nouvelles espéces de Cryptorhynchides, par M. W. 
Roelofs. 


Archiv für Naturgeschichte, herausgegeb. von Troschel. Jahrg. XLVI. 
Heft 2. (b). 

Die homerische Thierwelt, ein Beitrag zur Geschichte der Zoologie, 

von O. Koerner. — Zur Kenntniss der Galeodiden, von Dr. F. 

Karsch. — Zur Kenntniss der Tarantuliden, von Dr. F. Karsch. 


Mei 1880. 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII, n°. 204 (May 1880) (a). 

Introductory papers on Ichneumonidae, by J. B. Bridgman and 
E. A. Fitch. — Captures in North Lancashire in 1879, by J. 
B. Hodgkinson. — The Tortrices of Surrey, Kent and Sussex, 
by W. P. Weston. — Coleoptera, in 1879 captured by Th. H. 
Hart. — Entomological Notes, Captures etc. — Obituary: Dr. 
S. C. Snellen van Vollenhoven; L. Kirchner; J. B. A. Dechauf- 
four de Boisduval; E. Berce: E. A. H. von Kiesenwetter; Dr. 
J. G. Haag-Rutenberg and C. Rondani. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVI n°. 192 (May 1880) (b). 
Notes on Tenthredinidae and Cynipidae, by P. Cameron. — Formica 
rufa strengthening its nest by taking workers from other nests, 
by C. G. Bignell. — Descriptions of new species of Heterocera 
from West-Africa, by H. Druce. — On Parthenogenesis in Ten- 
thredinidae and Alternotions of Generations in Cynipidae, by J. 
E. Fletcher. — What is meant by the term ,species’?, by H. 
T. Stainton. — Notes on unknown or little-known larvae of 
Microlepidoptera, by E. L. Ragonot. — New Species of Alcidion, 
a genus of Longicorn Coleoptera, by H. W. Bates. — Entomo- 
logical Notes, Captures ete. — Obituary: Dr. S. C. Snellen van 
Vollenhoven. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. vol. V n°. 29 
(May 1880) (b). 

On a Collection of Crustacea from the Malaysian Region. Part III. 
Crustacea Anomura and Macrura (except Penaeidea), by E. J. 
Miers. — On a Collection of Lepidoptera from Madagascar, with 
Descriptions of new Genera and Species, by A. G. Butler. — 
New Genera and Species of Coleoptera from Madagascar, by C. 
O. Waterhouse. — New Neotropical Curculionidae, Part I, by 
F. P. Pascoe. — The Geological Antiquity of Insects, by H. 
Goss (Bibliographical Notice). — Metamorphoses of the Aphis of 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXIX 


the Woody Galls of the black Poplar (Pemphigus bursarius Linn.), 
by M. J. Lichtenstein. — Structure of the eye of Limulus, by 
A. S. Packard Jun. — Fossil Crawfish from the Tertiaries of 
Wyoming, by A. S. Packard. — On Dana’s Lysiosquilla inornata, 
by A. Ernst. 


Correspondenz-Blatt des zool. miner. Vereines in Regensburg. Jahrg. 
XXXIII n°. 11 und 12 (b). 

Beitrag zur Kenntniss der Schlupfwespen-Gattung Ischnocerus , von 

Dr. Kriechbaumer. — Systematische Uebersicht der Käfer , welche 

in Baiern und der nächsten Umgebung vorkommen, von G. Kittel. 


Id. Jahrg. XXXIV n°. 1—2. (6). 
Systematische Uebersicht der Käfer, welche in Baiern und der 
nächsten Umgebung vorkommen, von G. Kittel. 


Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Entom. de Belgique. Ann. 
1880. 3 Avril (0). 
Sur une race de l’Ascalaphus Baeticus Ramb., par M. E. de Selys- 
Longchamps. — Liste des Elatérides décrits postérieurement au 
Catalogue de Munich, par E. Candéze. 


Bericht (26 und 27) des Vereines für Naturkunde zu Cassel, erstattet 
von Dr. E. Gerland. (a). 
Neue Beobachtungen und Entdeckungen an den auf Ulmus campes- 
tris L. vorkommenden Aphiden-Arten, von Dr. H. F. Kessler. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
VI. Heft 9 und 10 (a). 
Gezogene Schlupfwespen aus Dalmatien, von Dr. Kriechbaumer. — 


Die Raupe von Cidaria Alaudaria Frr., von H. Gross. — Lite- 
rarische Revue. — Ueber periodische Erscheinungen im Thier- 
reiche, von Dr. G. Horvath. — Beitrag zur Kenntniss der 


Ichneumoniden-Gattung Scolobates Gr., von Dr. R. v. Stein. — 
Literarische Revue. 


Mittheilungen der Schweizerische Entomologische Gesellschaft. Vol. 
V, Heft 10 (b). 

Beiträge zur Kenntniss der Käfer-Fauna des Kanton Wallis und 
der Dichotrachelus-Arten, von Dr. Stierlin. — Ein Brief Johann 
Jacob Bremi’s an Ludwig Imhoff, veröffentlicht von Albert Mül- 
ler. — Aeshna Irene Fonse., eine für die Schweiz neue Libelle, 
von G. Schoch. — Edouard Pictet (Nekrolog). — J. S. Hnateck, 
eine biographische Skizze von Prof. H. Frey. — Beschreibung 
einiger neuen Oliorhynchus-Arten, von Dr. Stierlin. — Vorläufige 
Mittheilungen über Sausswreana nov. gen., einen Idoteiden von 
aussergewöhnlicher Grösse, von Dr. G. Haller. — Moritz Isen- 
schmid’s Zusätze zu Kaltenbach Die Pflanzenfeinde aus der 


LXX 


ENTOMOLOGISCHE INIIOUD VAN 


Klasse der Insecten, von A. Miiller. — Ueber vicarirende Fhigel- 


deckenfiirbung bei den Quedien, von Dr. Eppelsheim. — Berich- 
tigungen zu der Osmien-Jagd auf p. 535 in Heft 9, von E. 
Frey-Gessner. — Ein neuer europäischer Athous, von Dr. Stierlin. 


Annales de la Société Entomologique de Belgique. Tom. X XII trim. 4 (0). 
Essai d’une Classification des Opiliones Mecostethi, remarques syno- 


nymiques et descriptions d’espèces nouvelles, par E. Simon. — 
Communications arachnologiques, par Léon Becker. — Psychides 
nouveaux, par M. Heylaerts. — Descriptions d’Aranéides exotiques 
nouveaux, par Léon Becker. — Descriptions d’Aranéides d'Europe 
nouveaux, par Léon Becker. — Diagnoses de quelques espèces 
nouvelles de Buprestides et de Scarabaeides de la Malaisie, par 
M. van Lansberge. — Deux observations sur des Psychides, par 
M. F. J. M. Heylaerts. — Rhaphiocera picla, nouvelle espèce de 
la famille des Stratiomyides, par F. M. van der Wulp. — Des- 
cription d’une nouvelle espèce de Pamphagide, par M. de Bor- 
mans. — Communications arachnologiques, par Léon Becker. 


« 


Verhandlungen des Naturhist. Vereines der preuss. Rheinlande und 


Westfalens. Jahrg. XXXVI. (0). 


Baustoffe zu einer Spinnenfauna von Japan, von F. Karsch. — 


Ueber den Tonapparat von Ephippigera vitium , von Dr. Bertkau. — 
Ueber die Gift- und Spinndriisen der Spinnen, von Dr. Bertkau. — 
Duftschuppen der Schmetterlinge und Duftapparat von Hepiolus 
Hecta, von Dr. Bertkau. 


Deutsche Entomologische Zeitschrift. Jahrg. XXIIT, Heft. 2 (0). 
Verzeichniss der von H. Christoph in Ost-Sibirien gesammelten 


Clavicornier, ete., von Edm. Reitter. — Ueber die Bockkäfer 
Ostsibiriens. ler Nachtrag, von G. Kraatz. — Pidonia spectabilis 
nov. spec.?, von G. Kraatz. — Ueber die Scarabaeiden des 
Amur-Gebietes, von Dr. G. Kraatz. — Cetonia aurata L. (der 


‚Goldkäfer), am Amur in Euryomia- und Glycyphana-Arten ver- 


wandelt; = Protactia Bensoni Westw. vom Himalaya? Ein Beitrag 
zur kritischen Deutung der Cetonia-Formen, von G. Kraatz, — 
Ueber Buprestiden vom Amur, von Dr. G. Kraatz und H. von 
Kiesenwetter. — Chrysomela Kenderesyi n. sp., von H. von Kiesen- 
wetter. — Die Cryptocephaliden von Sibirien und Japan und 
ihre geographische Verbreitung, von Dr. G. Kraatz. — Ueber 
die Sibirischen Entomoscelis-Arten, von G. Kraatz. — Die Cas- 
siden von Ost-Sibirien und Japan, von Dr. G. Kraatz. — Rhaevus 
Gebleri Fisch., oder eine neue Rhaebus-Art in Europa einheimisch ? , 
von G. Kraatz. — Ueber die Bockkäfer-Gattung Fallacia Muls., 
von G. Kraatz. — Elatérides de l’Amur, deerits par le Dr. 
Candeze. — Elatérides du Targabatai, par les Drs. Candeze et 
Kraatz, — Uever Elateriden vom Amur, von G, Kraatz, — 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXI 


Nomenclatorisches, von v. Kiesenwetter. — Corymbites (Diacan- 
thus) informis n. sp., von G. Kraatz. — Cryptocephalus euchirus 
und Coptocephala hilaris, neue Arten aus dem Nordlichen Persien , 
von G. Kraatz. — Fernere Nachtrige zu den Heteromeren-Mono- 
graphien der Moluriden, Eurychoriden und Adesmiiden, von 
Dr. G. Haag-Rutenberg. — Descriptions de quatre nouvelles 
espèces de Curculionides et d’un nouvel Anthribide du Japon, 
receuillies par Mr. Hiller, par W. Roelofs. — Ueber Euryomia 
Amourensis Thoms. und die übrigen- Verwandten der Cetonia 
aurata Linn, von G. Kraatz. — Coleoptera Japoniae collecta a 
Domino Lewis et aliis, descripta a H. de Kiesenwetter. — 
Die coleopterologische Ausbeute des Prof. Dr. Rein in Japan 
1874-1875, besprochen von Dr. L. von Heyden. — Nachtrag 
zu Stück IV der Beitrige zur Käferfauna von Japan, von E. 
von Harold. — Die europäischen Arten der Gattung Mastigus 
Latr., besprochen von Dr. L. von Heyden. — Mastigus pilifer 
nov. spec., von G. Kraatz. — Ueber Athous niger L. und seine 
Verwandte, von L. von Heyden. — Ueber Athous deflexus und 
porrectus Thoms., von G. Kraatz. — Ueber das Autorrecht von 
Hoppe, Sturm und Hagenbach in Hoppe et Hornschuch’s Insecta 
Coleoptr. ete., von G. Kraatz. — Ueber die asiatischen Callis- 
thenis-Arten, von G. Kraatz. — Vier neue spanische Timarcha- 
Arten, von G. Kraatz. — Ueber die Arten der Carabicinen-Gattung 
Tribax Thoms., von G. Kraatz. -- Ueber die Varietäten und 
Verwandten des Carabus sibiricus Fisch. und obliteratus Fisch. , 
von Dr. G. Kraatz. — Carabus frater nov. spec., von G. Kraatz. — 
Ueber Bailion’s Verzeichniss der im Kreise Kuldsha gesammelten 
Käfer, von G. Kraatz. — Ueber Meloé ursus Thunb. und Ver- 
wandte, von Dr. Haag-Rutenberg. — Leptodopsis, eine neue 
Heteromeren-Gattung, von Dr. Haag-Rutenberg. — Zur Syno- 
nymie der Heteromeren, von Dr. Haag-Rutenberg. — Synonymische 
Bemerkungen, von J. Faust. — Kleinere Mittheilungen, von v. 
Heyden, Kraatz, Flach u. s. w. — Prof. Hermann Loew. 
Necrolog, von C. St. — Neuere Literatur. 


Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Ann. 
1879 n°. 2 et 3. (6). 
Erster Nachtrag zum „Verzeichniss der bis jetzt in der Umgegend 
von Jaroslav aufgefundenen Käfer des Herrn M. von Bell, von 
N. Kokujew. — Ueber den Bau von Trombidium, von A. Crone- 
berg. — Die Hymenoptera Mellifera der Umgegend von Jekate- 
rinoslaw, von K. L. Bramson. — Monographie der Borkenkäfer 
Russlands. Die Gattung Dendroctonus, von Prof. K. Lindeman. 


Zeitschrift für die Gesammten Naturwissenschaften, Redigirt von Dr, 
Giebel. Jahrg. 1879. (a). 


LXXII ENTOMOLOCISCHE INHOUD VAN 


Naturgeschichte cubanischer Schmetterlinge nach Gundlach's Beo- 
bachtungen, von U. Dewitz. — Westafrikanische Arachniden 
von Falkenstein gesammelt, von F. Karsch. — Ueber ein neues 
Laterigraden-Geschlecht von Zanzibar, von dens. — Westafri- 
kanische Dipteren von Falkenstein gesammelt, von dens. — 
Sphaerobolhrix, neue Riesen-Vogelspinne aus Costa-hica, von dens. — 


Die Araneiden Gattung Trochanteria, von dens. — Zur Natur- 
geschichte der Araneiden-Gattung Trochalea, von dens. — Zur 
Avachniden-Fauna Zeilans, von dens. — Die Zwergmäunchen der 


Araneiden-Gattungen Nephila, Celaenia und Caerostris, von dens. — 
Ueber einige Doppelbildungen sonst einfacher Organe bei Thieren , 
von H. Simroth. — Die Arten der Gattung Myrmecoleon und 
Ascalaphus im Halleschen Museum, von Prof. E. L. Taschenberg. — 
Die Arten der Gattung Aylocopa im Malleschen Museum, von 
dens. — Onthophagus laminalus Br. i. L, von dens. — Ueber die 
Synonymie von Gontovoles hologaster, von Dr. O. Taschenberg. 


Stettiner Entomologische Zeitung. Jahrg. XL. (b). 

Zusätze und Bemerkungen zu der Uebersicht der Europäischen 
Arten des Genus Ichmeumon, von Tischbein. — Lepidopterolo- 
gische Mittheilungen aus dem nassauischen Rheinthale, von A. 
Fuchs. — Exotische Schmetterlinge, von C. Hopffer. — Nekrolog: 
Prof. Carl Stäl, von J. Spangberg. — Sieben neue Arachniden 
von St. Martha, beschrieben von Dr. F. Karsch. — Ueber 
Panthea coenobita Esp., von W. Schmidt. — Sahlberg’s Insecta 
Fennica, Pais li, besprochen von C. A. Dohrn. — Bemerkun- 
gen über Urania Ripheus, von Maassen. — Ueber einige Fälle 
von Copula inter mares bei Insecten, von ©. R. Osten-Sacken. — 
Extra muros, von C. A. Dohrn. — Einige neue Arten von Pim- 
plarien aus Ost Indien, beschrieben von Dr. Snellen van Vollen- 
horen. — Lepidopterologische Notizen, von Dr. A. Speyer. — 
Ein für Deutschland neuer Geofrupes, von W. Eichhoff. — Ein 
Beitrag zur Schmetterlingskunde, von Car. Fr. Pflümer. — Ein 
Wort gegen die Vermehrung des Ballastes der Synonymie, von 
Prof. Dr. Doebner. — Esoterische Plauderei, von C. A. Dohrn. — 
Lepidopterologische Mittheilangen aus dem nassauischen Ithein- 
thale, von A. Fuchs. — Lesperiina H. S., von Plörz. — Wan- 
derungen der Blattläuse, von J. Lichtenstein. — Entomologische 
Notizen, von A. Keferstein. — Exotisches, von C. A. Dohru. — 
Briefliche Mittheilungen, von Prof. H. Burmeister. — Notiz zu 
dem Artikel , Exotische Schmetterlinge ” von ©. Hopffer (S. 47), 
von G. Weymer. — Catalog der bekannten europäischen Käfer- 
Larven, von M. Rupertsberger. — Nomenelatorisches, von E. 
von Harold. — Exotisches, von C. A. Dohrn. — Beiträge zur 
Kenntniss der Canthariden, vun Dr. Haag-Rutenberg. — Die 
estländischen Formen der Oeneis Julla, beschrieben von Fr, Baron 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXIIT 


Hoyningen-Huene. — Nordamerikanisches, von H. B. Möschler. — 
Morio. — Platynodes, par J. Putzeys. — Ueber Lepidopteren des 
südostlichen europäischen Russlands, von Dr. 0. Staudinger. — 
Neue Coleopteren aus dem Berliner Museum, von E. von Harold. — 
Tineen des Rheingaus, von A. Fuchs. — Neue Hesperiden des 
paläarctischen Faunengebiets, von Dr. A. Speyer. — Verzeichniss 
der vom verstorbenen Prof. Dr. R. Buchholz in West-Africa , 
beim Meerbusen von Guinea, gesammelten Hesperien, von C. 
Plötz. — Exotisches, von ©. A. Dohrn. — Lesefrüchte, von C. 
A. Dohrn. — Beitrag zur Rhopalocerenfauna von Australien von 
G. Semper, besprochen von C. Krüger. — Beobachtungen über 
Grapholitha Zebeana Rtzb., von Torge. — Ritsemia pupifera, 
eine neue Schildl:us, beschrieben von J. Lichtenstein. — Pyralis 
secalis L., von M. W. Schüyen. — Ueber die Synonymie und 
die rechtmässige Benennung der Botys oclomaculala auct., von 
M. W. Schöyen. — Entomologisch-praktisches Käfergewäsch , 
von W. Eichhoff. — Die Hesperinen-Gattung Erycides Hübn. 
und ihre Arten, von Carl Plötz. — Exotische Schmetterlinge, 
von C. Hopffer (Schluss). — Ueber das Erziehen der Tagfalter 
aus Eiern, von W. H. Edwards — Exotisches, von C. A. Dohrn. — 
Lepidopterologische Bemerkungen, von P. Zeller. — Gerhardt’s 
syst. Verzeichniss der Macrolepidopteren von Nord-America, von 
Dr. H. A. Hagen. — Die Hesperiden-Gattungen des europäischen 
Faunengebiets, von Dr. A. Speyer. — Zur Entwicklungsgeschichte 
der Borkenkäfer, von W. Eichhoff. — Ein Wort gegen die Ver- 
mehrung des Ballastes der Synonymie, von Dr. G. Kraatz. — 
Forfienla aurieularia und Scolopendra forfirala, zwei Feinde der 
Lepidopteren und der Schmetterlingsammler, von A. Kuwert. — 
Jaspidea celsia L. in ihren Verwandlungsstufen, von F. Thurau. — 
Beiträge zur Kenntniss der Canthariden, von Dr. Haag-Ruten- 
berg. — Die Hesperiinen-Gattung Pyrrhopyga und ihre Arten, 
von C. Plötz. — Präparation der Libellen für Sammlungen, von 
F. Machenhauer. 


Verhandlungen des naturforsch. Vereines in Brünn. Bd. XVII (1878) (a). 
Beiträge zur Kenntniss der kaukasischen Käferfauna (Schluss), 
von O. Schneider und H. Leder. 


Transactions of the American Entomological Society. Vol. VII (a). 
Notes on some species of Mister, by G. H. Horn. — Revision of 
the species of Armacodera of the United States, by G. H. 
Horn. — Descriptions of the larvae of the North American genera 
of Cieindelidae, also of Dieaelus with a note on Rhynehophorus , 
by G. H. Horn. — Notes on some genera of Cerambycidae of 
the United States, by G. H. Horn. — Contributions to the 
Coleopterology of the United States, n°. 2, by G. H. Horn. — 


LXXIV ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


Descriptions of New North American Hymenoptera in the col- 
lection of the American Entomological Society, by E. T. Cres- 
son. — Revision of the species of Listrochelus of the United 
States, by G. H. Horn. — Synopsis of the Quediini of the 
United States, by G. H. Horn. — Synopsis of the species of 
Cychrus inhabiting Boreal America, by G. H. Horn. — Synopsis 
of the species of Staphylinus and the more closely allied genera 
inhabiting the United States, by G. H. Horn. — Catalogue of 
North American Apidae, by E. T. Cresson. — On the Chry- 
sides of North America, by Edw. Norton. — Catalogue of the 
Mutillidae of North America, with descriptions of new species, 
by Ch. A. Blake. — Descriptions of new North American Hy- 
menoptera in the collection of the American Entomological Society , 
by E. T. Cresson. — An American species of the genus Eu- 
chroeus, by E. T. Cresson. — A new species of the genus 
Mutilla, by Ch. A. Blake. — Euparagia nov. gen., by E. T. 
Cresson. -- New species of the genus Trigonalys, by E. T. 
Cresson. — Pamphila dukolum nov. spec., by Ch. A. Blake. — 
New Hymenoptera, by E. T. Cresson. — The American Adelo- 
cera, by G. H. Horn. — New Hymenoptera, by E. T. Cres- 
son. — Synopsis of the Monotomidae of the United States, by 
G. H. Horn, — Revision of the Nitidulidae of the United States, 
bij G. H. Horn. — Notes on the Mycteridae and other Hetero- 
mera, by G. H. Horn. — New species of the genus Eucerceris, 
by E. T. Cresson. — New species of the genus Metopius, by 
E. T. Cresson. — New Hymenoptera, by E. T. Cresson. 


Verhandlungen der k. k. zool. botan. Gesellschaft in Wien. Bd. XXIX 
(Jahrg. 1879). (a). 

Coleopterologische Ergebnisse einer Reise nach Croatien und Sla- 
vonien, unter Mitwirkung der Herren Dr. Eppelsheim und Dr. 
von Heyden, von E. Reitter. — Die ersten Stiinde zweier 
Runkelrüben-Fliegen : Lonchaea chorea Meig. und Anthomyia 
conformis Nördl., von Prof. F. Farsky. — Synonymische Be- 
merkungen mit Bezug auf Bolivar’s Catalogus Orthopterorum 
Europae, von Dr. H. Kraus. — Zur niiheren Kenntniss zweier 
Pemphiginen, von Dr. F. Löw. — Bestimmungstabellen der 
europiischen Coleopteren, I, von Edm. Reitter. — Neue Spinnen 
aus Amerika, von E. Keyserling. — Neue tirolische Grabwes- 
pen, von F. F. Kohl. — Nachtrag zur Lepidopteren-Fauna 
Syriens, von O. Bohatsch. — Ueber Hahrsackmilben und eine 
neue Varietät derselben bei Schweinen, Demodex phylloides, von 
Dr. J. Csokor. — Beitrag zur kaukasischen Käfer-Fauna, von 
H. Leder. — Beitrag zur Synonymie der Coleopteren, von E. 
Reitter. — Analytische Tabellen zum Bestimmen der Nordame- 
rikanischen Arten der Tipuliden Gattung Pachyrrhina, von Dr. 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXV 


H. Lòw. — Die Tanyderina, eine merkwiirdige Gruppe der 
Tipuliden, von C. R. Osten Sacken. — Beitrag zur Kenntniss 
europäischer Pselaphidae und Scydmaenidae, von E. Reitter. — 
Neue Coleopteren aus dem südöstlichen Russland, von E. Reit- 
ter. — Ueber Spelaeodytes Mill., von E. Reitter. — Mittheilun- 
gen über Psylloden, von Dr. F. Lüw. — Ueber die Schlupf- 
wespengattung Telenomus, von Dr. G. Mayr. — Beschreibung 
von neuen Milbengallen, nebst Mittheilungen über einige schon 
bekannte, von Dr. F. Löw. 


Junj 1880, 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII n°. 205 (June 1880) (a). 
Localities for beginners, by J. T. Carrington. — A contribution 
towards a list of Irish Spiders, by Th. Workman. — The 
Tortrices of Surrey, Kent und Sussex, by W. P. Weston. — 
Urania Sloanus at home, by P. H. Gosse. — Some notes on 
collecting in Southern India, by E. Lester Arnold. — Entomo- 
logical Notes, Captures, etc. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVII n°. 193 (June 1880) (b). 
A new species of Lipura, by H. N. Ridley. — A new species of 
Machilis, by H. N. Ridley. — Notes on Crabro elongatulus v. d. 
Lind. and the other British Species of Crabro with black bodies, 

by E. Saunders. — On two small consignments of Lepidoptera 
from the Hawaian Islands, by A. G. Butler. — Remarks on 
some British Hemiptera-Heteroptera, by Dr. O. M. Reuter. — 
Notes on unknown or little-known larvae of Microlepidoptera , 

by E. L. Ragonot. — Entomological Notes, Captures, etc. — 

On Musea hortorum Fallen and allied species, by R. H. Meade. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. vol. V, n°. 30 
(June 1880) (b). 
On a collection of Crustacea from the Malaysian Region. Part IV. 
Penaeidea, Stomatopoda, Isopoda, Suetoria and Xiphosura, by 
E. J. Miers. — New Cerambycidae from Ecuador, by Ch. O. 
Waterhouse. — New Neotropical Curculionidae. Part II, by F. 
P. Pascoe. 


Album der Natuur. Jaarg. 1889, aflev. 8 (b). 
Gehoor van een wesp, door Dr. P. Harting. — Dwergmannetjes 
van spinnen, door Hg. — Weerstandsvermogen van insecten 

tegen scheikundige invloeden, door D. L. 


Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Entom de Belgique. Ann. 
1880. 1 Mai (a). 

Quelques additions aux Caloptérygines, par le Dr. H. Hagen. — 

Essai d’un synopsis des larves de Caloptérygines, par le Dr. H, 


LXXVI ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


Hagen. — Etude sur quelques Forficulides exotiques du Musée 
Royal d'histoire naturelle de Bruxelles, par A. de Bormans. — 
Deux Crustacés nouveaux pour la Faune Belge, par J. Mac- 
Leod. — Liste des Elatérides décrits postérieurement au catalogue 
de Munich, par E. Candéze (suite). 


Proceedings of the Natural History Society of Glasgow. Vol. IV. Part 
1.(a) 
Apiarian observations during 1878, by Mr. R. J. Bennett. — The 
occurrence of the Hornet Clearwing (Sesia apiformis), by Mr. D. 
Me. Lellan. — On fresh-and brackisch water Ostracoda, by Mr. 
D. Roberstson. — Spiders new to Scottish Lists, by Mr. H. C. 
Young. — On some new or rare Hymenoptera, by Mr. P. 
Cameron. 


Proceedings of the Scientific Meetings of the Zoological Society of 
London for the year 1879. Part 3 (a). 

Descriptions of new Genera and Species of Asiatic Lepidoptera 
Heterocera, by F. Moore. — Descriptions of new Species of 
Coleoptera of the Family Halticidae, by M. Jacoby. — On some 
African Species of the Lepidopterous Genus Papilio, by W. L. 
Distant. — Notes on some hitherto unrecorded Diurnal Lepi- 
doptera, from Duke-of-York Island, New Ireland, with Descrip- 
tions of some apparently new Species, by F. Du-Cane Godman 
and Osbert Salvin. 


Transactions of the Entomological Society of London for the year 
1879. (6): 

On a Collection of Lepidoptera from Cachar, N. E. India, by A. 
G. Butler. — Descriptions of the Species of the Lepidopterous 
Genus Kallima, by F. Moore. — Description of a new genus 
and species of Rhynchophorous Coleoptera allied to Sipalus found 
in an Orchid house, by Ch. O. Waterhouse. — On the Lepi- 
doptera of the Amazons, collected by Dr. J. W. H. Trail 
during the years 1873 to 1875, by A. G. Butler. — On some 
Coleoptera from the Hawaiian Islands, by D. Sharp. — On some 
new or little known British Hymenoptera, by P. Cameron. — 
Descriptions of new species of Hemiptera, collected by Dr. Sto- 
liezka during the Forsyth Expedition to Kashgar in 1873-74, by 
W. L. Distant. — Observations of the effects of low Tempera- 
tures on Larvae, by E. A. Ormerod. — Notes on the Cases of 
some South Brazilian Trichoptera, by Dr. F. Müller. — Mor- 
phological Notes bearing on the Origin of Insects, by J. Wood- 
Mason. — Description of a new Goliath beetle from ‘Tropical 
West-Africa, by D. G. Rutherford. — An attempt to point out 
the differential characters of some closely-allied species of Chryso- 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. LXXVIit 


mela, principally those contained in Suffrian’s 11th group; also 
descriptions of some hitherto uncharacterized forms belonging to 
the same and other genera of the family, by J. S. Baly. — A 
Decade of new Cetoniidae, by J. O. Westwood. — Contributions 
to a knowledge of the Hemipterous Fauna of Madagascar, by 
W. L. Distant. — On some unusual monstrous Insects, by J. 
O. Westwood. — Observations sur les Lépidoptères des îles 
Sangir, et descriptions de quelques espéces nouvelles, par Op 
Oberthiir. — Descriptions of Phytophagous Coleoptera belonging 
to the families Chrysomelidae and Galerucidae from Peru, by 
J. S. Baly. — Descriptions of two new Lepidoptera of the 
family Sphingidae, by A. G. Butler. — Descriptions of two new 
genera and species of Coleoptera from Madagascar belonging to 
the families Tenebrionidae and Cerambycidae, by Ch. O. Wa- 
terhouse. — List of the Hemiptera collected in the Amazons by 
Prof. J. W. H. Trail, in the years 1873-75, with descriptions 
of the new species, by F. Buchanan White. — Descriptions of 
new genera and species of Tenebrionidae from the Island of Ma- 
dagascar, by F. Bates. — On the affinity of the genus Poly- 
ctenes Giglioli, with a description of a new species, by C. O. 
Waterhouse. — On the natural affinities of the Lepidoptera 
hitherto referred to the genus Acronycta of authors, by A. G. 
Butler. — Descriptions of new Coleoptera from East Africa and 
Madagascar, by C. O. Waterhouse. — On some hitherto un- 
described Butterflies inhabiting Southern Africa, by R. Trimen. 


Julij 1880. 


Newman’s Entomologist. Vol. XIII, n°. 206 (July 1880). (a). 
Cecidomyia ranunculi? , by E. A. Fitch. — British Gall gnats, by 
E. A. Fitch. — Hybrids and Degeneracy, by A. Wailly. — The 
Tortrices of Surrey, Kent and Sussex, by W. P. Weston. — 
Stigmonota scopariana H. S., a Tortrix new to the British Fauna, 
by J. B. Hodgkinson. — Entomological Notes, Captures, ete. 


Entomologist’s Monthly Magazine. Vol. XVII, n°. 194 (July 1880). (b). 
Natural History of Botys pandalis, by W. Buckler. — Description 
of the species of Macropis, by W. H. Patton. — Notes on 
British Tortrices, by C. G. Barrett. — Occurrence of the neu- 
ropterous genus Dilar in South America, by R. Mc. Lachlan. — 
Description of a new species of Torymus from Scotland, with 
notes on other British species of the genus, by P. Cameron. — 
Entomological Notes, Captures, etc. 


Annals and Magazine of Natural History. 5th ser. vol. VI, n°, 51 
(July 1880). (b). 


LXXvitt ENTOMOLOGISCHE INHOUD VAN 


New species of Crustacea from New Zealand, by G. M. T'homson. — 
Description of a new species of Palinurus, by T. W. Kirk. — 
On the internal structure of the Brain of Limulus polyphemus , 
by A. S. Packard. — Descriptions of new species of Asiatic 
Lepidoptera Heterocera, by A. G. Butler. — Descriptions of a 
new Cicindelid and a new Cetoniid from East Africa, by Ch. O. 
Waterhouse. — On a peculiar modification of a parasitic Mite, 
by M. Mégnin. 


Comptes-Rendus des Séances de la Soc. Entom. de Belgique. Ann. 
1880. 5 Juin. (a). 
Liste des Elatérides décrits postérieurement au catalogue de Munich, 
par E. Candèze (suite). 


Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Acad. v. wetenschappen, 
Afd. Natuurkunde, 2de Reeks, dl. XV, 2de stuk. (a). 
Bijdrage tot de kennis van den Lipistius desultor Schiddte , door 
Dr. A. W. M. van Hasselt. 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgegev. d. de Nederl. Entom. Vereen. 
DI. XXIII, aflev. 3 (a en b). 

Lepidoptera van Celebes, door P. C. T. Snellen (vervolg). — De 
Mosterdtor of het Sophiahaantje (Colaspidema Sophiae F.), door 
Dr. J. Ritzema Bos. — Chasse et Collection des Pucerons, par 
M. J. Lichtenstein. — Eenige Diptera van Nederlandsch Indie, 
door F. M. van der Wulp. 


Proceedings of the Linnean Society of New South Wales. Vol. IV. 
Part 1 and 2. (a). 

On the Australian species of Penaeus, by W. A. Haswell. —- Con- 
tributions towards a Monograph of the Australian Leucosiidae, 
by W. A. Haswell. — On a Microlepidopterous Insect, destruc- 
tive to the Potato, by E. Meyrick. — Descriptions of Australian 
Microlepidoptera, Part II, Crambites, by E. Meyrick. 


Annali del Museo Civico di Storia naturale di Genova. Vol. XIV. (a). 
Nuove Contribuzioni allo studio dei Cetonidi Malesi e Papuani, 


per R. Gestro. — Zwei neue Coleopteren-Arten aus Neu-Guinea, 
von Th. Kirsch. — Notes sur quelques Orthoptéres de Sardégne, 
par A. Dubrony. — Enumération des Histérides rapportés de 


l’Archipel Malais, de la Nouvelle Guinée et de l’Australie boréale 
par M. M. le Prof. O. Beccari et L. M. d’Albertis, par M. S.A. 
de Marseul. — Nouvelles observations sur les Odonates de la 
Région de la Nouvelle Guinée, par Ed. de Selys Longchamps. — 
Note Imenotterologiche, per G. Gribodo. — Enumération des 
Orthoptères rapportés par M. M. J. Doria, O. Beccari et L. M. 
d’Albertis des régions Indienne et Austro-Malaise, par A. Du- 
brony. — Palingeniae Papuanae, speciei Ephemeridarum novae, 


ONTVANGEN TIJDSCHRIFTEN. EELS 


diagnosis, auctore A. E. Eaton. — Libellulidi Italiani, del Dr. 
R. Pirotta. — Descrizioni di nuove specie di Coleotteri raccolte 
nella regione Austro-Malese dal signor L. M. d’Albertis, per R. 
Gestro. — Notes sur quelques Coléoptères récoltés aux îles San- 
ghir par les Chasseurs de M. A. A. Bruyn et description de trois 
espéces nouvelles, par M. R. Oberthiir. 


Verslag van den Landbouw in Nederland over 1877. (a). 
Schade door dieren aan den Landbouw toegebragt gedurende de 
jaren 1876 en 1877, door Dr. J. Ritzema Bos. 


Archivos do Museu Nacional do Rio de Janeiro. Vol. II. (a). 

A correlaçao das flores versicolores e dos insectos pronubos, pelo 
Dr. Fr. Müller. — As maculas sexuaes dos individuos masculinos 
das especies Danais Erippus e D. Gilippus, pelo Dr. Fr. Miiller. — 
Os orgaos odoriferos das especies Epicalia Acontius Linn. e de 
Myscelia Orsis Drury, pelo Dr. Fr. Miiller. — Os orgaos odoriferos 
nas pernas de certos Lepidopteros, pelo Dr. Fr. Miiller. 


Id: Vol III, Teim. Let 2. (a). 
Os orgaos odoriferos da Anthirrhaea Archaea Hübn., pelo Dr. Fr. 
Miiller. — A prega costal das Hesperideas, pelo Dr. Fr. Miiller. 


Horae Societatis Entomologicae Rossicae. Tom. XIV. (0). 

Nachtrag zur Bienenfauna Caucasiens, von Dr. F. Morawitz. --- 
Beiträge zur Kenntniss der Kiifer des Europäischen und Asiati- 
schen Russlands mit Einschluss der Kiisten des Kaspischen 
Meeres, von J. Faust. — Les Aranéides du Pérou central, par 
L. Taczanowski. — Lepidopteren-Fauna Kleinasien’s, von Dr. 
O. Staudinger. — Quelques observations sur les Lépidoptères de 
la partie du Haut-Plateau Arménien, comprise entre Alexandropol, 
Kars et Erzéroum, par N. Michailovitch Romanoff. — Verglei- 
chend-anatomische Untersuchungen über das Nervensystem der 
Hemipteren, von Prof. Dr. E. Brandt. — Beitrag zur Lepido- 
pteren-Fauna des Amur-Landes, von W. von Hedemann. 


Anales de la Sociedad Cientifica Argentina. Tomo VIII, entr. 4 y 5 (a). 
Asilides Argentinos, por D. E. Lynch Arribalzaga. — Sobre las 
especies del genero Bombus, hallados en la Republica Argentina, 
por D. E. Ladislao Holmberg. — Hemiptera Argentina, por 

D. C. Berg. 


Id. Tomo IX, entr. 1,,2 y 5. (a). 
Hemiptera Argentina, por D. C. Berg. — Asilides Argentinos, por 
D. E. Lynch Arribalzaga. 


Entomologische Nachrichten, herausgegeb. von Dr. F. Katter. Jahrg. 
VI, Heft 12-14. (a). 


Veber den Ichneumon Fabrieii Schr. und Gr., von Dr. Kriechbay- 


LAS ENTOM. INHOUD VAN ONTV. TIJDSCHRIFTEN. 


mer. — Plusia Gamma und Vanessa Cartdui. — Addenda und 
Corrigenda zu Hagen’s: Bibliotheca Entomologica II, von K. W. 
von Dalla Torre. — Wickersheimer’sche Conservirungsflüssig- 
keit. — Kiiferjagd auf den Balearen, von Dr. L. von Heyden. — 
Libellenschwärme. — Der Duftapparat von Sphinx Ligustri, von 
W. von Reichenau. — Die bisher unbekannte makroptere Form 
von Plinthisus convexus Fieb. (= hungarieus Horv.), von Prof. 
K. Sajo. — Die Erhaltung der flüchtigen Farben der Libellen, 
von Prof. Stephanelli. — Zum Kapittel der Varietätenfabrika- 
tion. — Nekrolog: Samuel Constant Snellen van Vollenhoven. — 
Literarische Revue. 


NIELWE NAAMLIJST VAN NEDERLANDSCHE SCCTORIA 


met eene tabel voor het bestemmen der inlandsche geslachten en soorten 
naar aanleiding van Dr. 0. TASCHENBERG’s MONOGRAPHIE ') 


opgemaakt door 


C. RITSEMA Cz. 


Fam. PULICIDAE O. Taschb. 2) 
Gen, PULEX Linn. 


1. Irritans, Linn. O. Taschenberg, Monographie. S. 64, n°. 4. 
Taf. I, fig. 8. 
(= Pulex irritans Linn. van de lijst van 1873) 3). 
Op Homo sapiens: algemeen. 
Ook wel eens op hond en kat aangetroffen. 


2. Globiceps, O. Taschb. Le. 8. 66, n°. 6. Taf. II, fig. 10, 10a und 11e 
= Trichopsylla Melis Leach, van id.; gedeeltelijk). 
Op Canis vulpes: in de omstreken van 
Arnhem, van Medenbach de Rooij. 
Op Meles taxus: in de Rotterdamsche dier- 
gaarde doch uit Gelderland afkomstig, 
van Bemmelen en Piaget. 


1) Die Flühe. Die Arten der Insectenordming Suctoria nach ihrem Chitin- 
skelet monographisch dargestellt von Dr. Otto Taschenberg, Privatdocent der 
Zoologie in Halle. Mit 4 lithographischen Tafeln. Halle. Max Niemeyer 1880. 

2) Van de familie der Sarcopsyllidae O. Taschb. zijn geene europeesche en dus 
ook geene inlandsche representanten bekend. 

3) Tijdschr. voor Entomol. dl. XVI blz, LxxxIv. 
VI 


LXXXII NIEUWE NAAMLIJST VAN 


3. Fasciatus, Bose. Lew S. 69m 8. Taf. IL, dies 3. 
(= Ctenonotus octodecimdentatus Kol. van id.). 

Op Mus rattus: te Leiden, Ritsema. 
Op Mus decumanus: te Leiden en te War- 
mond, Rits.; te Amsterdam, Swierstra. 
Op Mus musculus: te Haarlem, Rits.; te 
Rhoon, Schepman ; te ’s Gravenhage, Everts. 
Op Mus sylvaticus: te Rhoon, Schepman. 
Een (stellig verdwaald) voorwerp op Canis 
lagopus in de Amsterdamsche Diergaarde, 
Swierstra. 
Voorts zonder opgaaf van woondier uit de 
Rotterdamsche Diergaarde, Piaget; uit de 
omstreken van ’s Gravenhage, Everts en 
Leesberg, en uit het Driebergsche bosch, Six. 


4, Avium, O. Taschb. Le. 8. 70, n°. 9. Taf. II. fig..14 und 14a. 
(= Trichopsylia? Gallinae Schrank, Fringillae Steph. en Columbae 
Bouché, van id.). 
In aantal door verschillende personen in on- 
derscheidene oorden van ons land aangetrof- 
fen in de nesten van hoenderachtige en zang- 
vogels (Zie voor de opsomming dier vogels 
de aangehaalde monographie blz. 110). | 
Ook wel eens vrij rondspringend gevangen : 
bij Leiden, Rits.; bij den Haag, Everts; 
te Utrecht, A. C. Oudemans Jz. en in den 
Vogelenzang bij Haarlem, Swierstra. 


5. Melis, Walker. Le Side mee lO: Tat Tse. 1oonnd visa. 
Taf. IT, fig. 16. 
(= Trichopsylla Melis Leach, van id.; gedeeltelijk). 
Op Meles taxus: uit Gelderland, van Bem- 
melen, Marshall en v. Med. de Rooij. 


6. Sciurorum, Bouché. Le. S. 75, n°. 11. 
(= Ctenopsyllus bidentatus Kol. van id.). 
Op Sciurus vulgaris: te Brummen, Snell. 
v. Vollenhoven; te Oosterbeek, Weyenbergh 
en Rits; te Utrecht, v. Med. de Rooij; in de 


NEDERLANDSCHE SUCTORIA. LXXXIIT 


7. Serraticeps, Gervais. 


Rotterdamsche Diergaarde, v. Bemm. en 
Piaget; in Gelderland, H. ter Meer, Everts 
en Leesberg. 


LED 10,0%. 13. Date DI, fiets, 


(=Clenocephalus novemdentatus Kol. en enneodus Kol. van id.). 


8. Erinacei, Bouche. 


Op Canis familiaris en Felis domestica : 
algemeen. 

Op Canis vulpes en Canis lagopus in de 
Amsterdamsche Diergaarde, Swierstra. 
Op Felis tigris in de Amsterdamsche Dier- 
gaarde, Swierstra, en op Felis macrocelis 
uit de Rotterdamsche Diergaarde afkomstig, 
A. Drechsler. 

Een (stellig verdwaald) voorwerp op Lepus 
timidus: bij Utrecht, v. Med. de Rooij en 
bij Arnhem, Backer. 

Ook wel eens op den mensch aangetroffen. 


Re SSI ns Tal: IM, fe. 19. 


(= Trichopsylla cuspidata Kol. van id.). 


9. Goniocephalus, 
O. Taschb. 


Op Erinaceus europaeus: bij Haarlem en 
Leiden, Rits. 

Ken (stellig verdwaald) voorwerp op Canis 
vulpes: bij Arnhem, v. Med. de Rooij. 


Kes SS 822 nb. Taf II fie. 20! 


(komt niet voor in de lijst van 1873). 


Op Lepus cuniculus: te Oosterbeek , Backer 
en hits.; te Enschedé, van Rossum, en te 
Rozendaal bij Arnhem, Rits. 

Op Lepus limidus: te Enschedé en te Goor, 
van Rossum; te Arnhem, v. Med. de Rooij, 
en te Utrecht, de Kruyff (coll. A. Ce 
Oudemans Jz.). 

Een (stellig verdwaald) voorwerp op Canis 
vulpes: bij Arnhem, v. Med. de Rooij, en 
eveneens in Gelderland, H. ter Meer, 


LXXXIV NIEUWE NAAMLIJST VAN 


10. 


dr 


12. 


13. 


14. 


Gen. HYSTRICHOPSYLLA 0. Taschb. 


Obtusiceps, Rits. Lc. S. 83, n°. 16. Taf. III, fig. 21. 

(= Pulex oblusiceps Rits. van id.). 
Op Arvicola arvalis: te Rhoon (tweemalen), 
Schepman; te Wassenaar, Rits. 
In een nest van Bombus lapidarius Linn. 
te Haarlem, en van Bombus distinguendus 
Mor. te Schoten, Rits. 
Voorts bij den Haag (op een mesthoop), 
H. W. Groll. 


Gen. TYPHLOFSYLLA O. Taschb. 


Octactenus, Kol. le. S. 87, n°. 17. Taf. IV, fig. 22, 22a und 22b. 
(= Ceratopsyllus octactenus Kol. van id.). 
Op Vesperugo pipistrellus: te Leiden en te 
Schoten, Rits. 
Op Vesperugo noctula: te Oosterbeek, Rits. 
Op Vesperus serotinus: te Leiden, Rits. 
Op Plecotus auritus: te Leiden, Steerhuizen. 


Hexactenus, „Kol. tl.c. 8.8927. 18. Tat. IV, ne. 23. 
(= Ceratopsyllus hexactenus Kol. van id.). 
Op Plecotus auritus: te Leiden, Rits. 


Pentactenus, Kol. dc. S. 90, n°. 19. Taf. IV, fig. 24. 

(= Ceratopsyllus tetractenus Kol. van id.). 
Op Vesperugo pipistrellus: te Rotterdam, 
Piaget; te Leiden, Rits. 
Op Plecotus aurilus: te Leiden, Steenhuizen. 


Musculi, Duges. le. 8. 92, n°. 21. Taf. IV, fig. 25 und 25a. 
(= Ctenopsyllus quadridentatus Kol. van id.). 
Op Mus musculus: te Haarlem en te Lei- 
den, Rits.; te Rhoon, Schepman; te Ooster- 
beek, Backer en te Utrecht, A, C. Oude- 
mans JZ, 


NEDERLANDSOHE SUCTORIA. LXXXV 


Op Mus sylvaticus: te Rhoon, Schepman. 
Op Mus decumanus: te Schoten, Rits. 
Voorts in een kogelrond muizennest te 
Overveen, Rits. 


15. Assimilis, O. Taschb. Le. S. 95, n°. 23. Taf. IV, fig. 27 a und b. 
(= Clenophthalmus bisseptemdentatus Kol. van id.). 

Op Talpa europaea: te Schoten, Sassen- 
heim, Warmond er Beekhuizen, Rits.; te 
Haarlem, Weyenbergh; te Leiden, Jen- 
tink; te Warffum, Beyerinck. 
Op Sorex vulgaris: te Arnhem, Brants. 
Op Arvicola arvalis: te Rhoon, Schepman ; 
te Wassenaar, Rits.; te Oosterbeek, Beye - 
rinck. 
Op Mus sylvaticus: te Rhoon, Schepman. 
Op Mus decumanus: te Rotterdam, Piaget. 
Voorts in een kogelrond muizennest te 
Overveen, en in een nest van Bombus 
distinguendus Mor. te Schoten, Rits. 


16. Gracilis, O. Taschb. Lc. S. 96, n°. 24. Taf. IV, fig. 28 und 291 
(= Ctenophthalmus bisoctodentatus Kol. van id.). 

Op Talpa europaea: te Sassenheim, War- 
mond en Beekhuizen, Rits.; te Haarlem, 
Weyenbergh; te Rhoon, Schepman; te 
Arnhem, v. Med. de Rooij; te Warffum, 
Beyerinck. 
Op Sorex vulgaris: te Arnhem, Brants. 
Op Mus musculus: te Leiden, Rits. 
Vooits in April bij den Haag, Everts. 


LXXXVI NIEUWE NAAMLIJST VAN 


TABEL voor het bestemmen van de inlandsche 1) 


geslachten en soorten. 


a. Oogen goed ontwikkeld. Geslacht Pulex Linn. 


b. Aan de onderzijde van den kop en aan den 
achterrand van het pronotum geen platte 
stekels. 


c. Achterlijfs-segmenten met slechts eene rij 
borstelharen. irrilans Linn. 


ce. Achterlijfs-segmenten met tivee rijen bor- 
stelharen. globiceps O. Taschb. 


bb. Aan den achterrand van het pronotum 
een kam van platte stekels; aan de on- 
derzijde van den kop ontbreken deze. 


d. De kam bestaat uit 18 stekels. 
e. Het steektoestel is van normale lengte.  fascialus Bosc. 


ee. Het steektoestel is in het oogvallend lang , 
tot voorbij de trochanters der voorpooten 
reikende. 


f. Het achtste achterlijfs-segment helt aan 
de rugzijde geleidelijk af. Ligchaam rood - 
bruin, lengte 5 mm. Melis Walker. 


ff. Het achtste achterlfjfs-segment helt aan de 
rugzijde tamelijk steil naar achteren af. 
Ligchaam donkerbruin, slechts 2,5 —3,5 


mm. lang. Sciurorum Bouche. 


dd. De kam van het pronotum bestaat uit 
24—26 stekels. Avium O. Taschb. 


1) In Dr. Taschenberg’s tabel komen bovendien nog voor: Puler pallidus 0. 
Taschb. van Herpestes ichneumon (Egypte), Puler Kerguelensis O. Taschb. van 
Pelecanoides wrinatrix (Kerguelen-eiland), Puler glacialis O. Taschb. van Lepus 
glacialis (Noord-Pool), Typhlopsylla dictenus Kol. van Vesperugo discolor (Rus - 
land en Moravie) en Typhlopsylla caucasica O, Taschb. van Spalar typhlus (Cau- 
casische Steppen). 


bbb. 


ag 


h. 


hh. 


oe 
og 


aa. 


il. 


kk, 


NEDERLANDSCHE SUCTORIA. LXxxvit 


Pronotum en onderzijde van den kop met 
een kam van platte stekels. 


Kop aan de voorzijde afgerond. 


Kam van kop en pronotum ter wederzijde 
uit 7—9 stekels bestaande. serraticeps Gervais. 


Onderzijde van den kop ter wederzijde 
met 2—3, achterrand van het pronotum 
ter wederzijde met 3 stekels. Erinacei Bouché. 


Kop aan de voorzijde hoekig; aan de 

wangen ter wederzijde 5—6, aan het pro- 

notum ter wederzijde 7—9 stekels. goniocephalus O. 
Taschb. 


Oogen ontbreken of zijn rudimentair. 


Oogen ontbreken geheel; kop aan de voor- 
zijde afgeknot; om den mond een krans 
van lange platte stekels; ligchaam sterk 
met borstels en stekels bezet. Geslacht Hystrichopsylla 
O. Taschb. (obtusiceps 
Rits.). 
Oogen ontbreken of zijn rudimentair; kop 
ter wederzijde hoogstens met 4 stekels; 


ligchaam slank. Geslacht Typhlopsylla 
O. Taschb. 


Kop zeer lang gestrekt; maxillae vier- 
hoekig; aan het voorste gedeelte van den 
kop ter wederzijde twee dikke stompe 
stekels. Ook op het achterlijf kammen 
van platte stekels. : 


In het geheel 8 kammen aanwezig. oclactenus Kol. 


. In het geheel 6 kammen aanwezig. hexactenus Kol. 


. In het geheel 5 kammen aanwezig, waar- 


van er een uit zeer korte stekels bestaat. pentactenus Kol, 


Maxillae driehoekig; op het achterlijf 


LXXXVIII 


mm. 


nn. 


nimmer kammen van platte stekels, maar 
slechts aan het pronotum; aan den kop 
ter wederzijde 3—4 stekels. 


Kop min of meer kegelvormig, ter we- 
derzijde met 4 stekels. De achterrand der 
scheenen regelmatig met talrijke gelijk 
lange en 3 langere stekels bezet. 


Kop afgerond, ter wederzijde met 3 stekels. 
De achterrand der scheenen op de ge- 
wone wijze bewapend. 


De stekels van den kop staan aan den 
onderrand en zijn schuin naar achteren 
en naar beneden gekeerd. 


De stekels van den kop staan aan den 
voorrand van de groef der sprieten en 
zijn regt naar achteren gekeerd. 


LEIDEN, Junij 1880, 


NIEUWE NAAMLIJST VAN NED. SUCTORIA. 


Musculi Dugés 


assimilis O. Taschb. 


gracilis O. Taschb. 


Sr dar 


nen 


= 


pi 
1 
5 
I 
4 
i 


= tos 


S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST, 


DOOR 


F. M. VAN DER WULP. 


Door Mr. A. Brants, den leider der Zomervergadering te Zutphen, 
op 24 Julij 1880, werd reeds gezegd, en in het jaarverslag, door 
den Vice-president in die vergadering uitgebragt, werd op nieuw ge- 
constateerd, welk groot verlies de Nederlandsche Entomologische Ver- 
eeniging door den dood van haren Voorzitter, Mr. Snellen van 
Vollenhoven, heeft geleden. Eene hulde aan de nagedachtenis van 
den man, die zooveel voor de Vereeniging gedaan heeft, zal dus wel 
op hare plaats zijn als vervolg op het verslag der eerste bijeenkomst , . 
die de Nederlandsche Entomologen na zijn afsterven hielden, en in 
het Tijdschrift, dat vooral aan hem zijn ontstaan heeft te danken 
en waarvan hij vele jaren lang de voornaamste medearbeider was. 

Samuel Constant Snellen van Vollenhoven werd den 
18den October 1816 te Rotterdam geboren. Na op de kostschool van 
den heer de Raad op Noordhei onder Voorschoten zijne eerste oplei- 
ding te hebben genoten, werd hij op achttienjarigen leeftijd onder de 
kweekelingen der Leidsche hoogeschool opgenomen en legde hij zich 
daar op de studie der regtsgeleerdheid toe, met dat gevolg dat hij 
op 25 September 1839 tot meester in de beide regten werd gepromo- 
veerd. Ofschoon hij zich kort daarna te ’s Gravenhage als advokaat 
nederzette, blijkt het niet dat hij als zoodanig ooit de praktijk heeft 
gezocht of uitgeoefend. Van kindsbeen af een even ijverig als naauw- 
keurig opmerker van hetgeen de natuur ons te aanschouwen geeft, 


vond hij integendeel meer smaak in de beoefening der natuurweten- 
VII 


xe S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


schappen. Aan deze onwederstaanbare neiging toegevende, vestigde 
hij zich, na inmiddels gehuwd te zijn met Vrouwe Jeanne Everdine 
Meijer, aanvankelijk te Leiden, met het doel om in ’s Rijks museum 
van natuurlijke historie en in den academischen kruidtuin zijne 
kennis te vermeerderen en tevens gelegenheid te hebben tot dage- 
lijkschen omgang met de uitstekende zoologen en botanisten, die in 


de academiestad woonden. 


Snellen van Vollenhoven had evenwel eene bijzondere voorliefde 
voor het buitenleven, die hem ook op verderen leeftijd bijbleef en 


dikwijls uit zijne vriendschappelijke gesprekken merkbaar was, ofschoon 
‚later de omstandigheden hem niet in de gelegenheid stelden zijne 


daartoe strekkende wenschen vervuld te zien. Destijds echter nog 
geheel onafhankelijk zijnde, verwisselde hij, na een betrekkelijk kort 
tijdsverloop, zijne woonplaats te Leiden met die op de Gliphoeve 
onder Heemstede. Daar was het dat hij zijne gelukkigste jaren door- 


bragt, gelijk hij naderhand meermalen te kennen gaf, zich bijna 


uitsluitend bezig houdende met het onderzoek der insecten, die sints 
lang ‘het voorwerp zijner meest geliefkoosde studie waren geworden !). 

De kennis onzer inlandsche inseeten-fauna was op dat tijdstip nog 
zeer gebrekkig. Behalve het klassieke werk van Sepp, dat uitsluitend 
Lepidoptera behandelde, bestond er nog slechts eene naamlijst van 


J. A. Bennet en G. van Olivier, in 1825 uitgegeven, waarin de insec- 


ten, door Linnaeus in zijn Systema naturae opgenomen, worden 
opgenoemd en kortelijk beschreven, voor zoover zij geacht kunnen 
worden hier te lande voor te komen ?), benevens eenige aanvulsels 
van die zeer onvolledige lijst, kort daarna door Prof. J. van der 


1) Dit was o. a. reeds gebleken uit eene eerste pennevrucht: De schadelijke 
insecten in twinen, in 1848 door hem uitgegeven. 

2) Deze lijst was met goud bekroond, als antwoord op eene prijsvraag, door 
de Hollandsche Maatschappij van wetenschappen te Haarlem uitgeschreven, en 
waarbij verlangd werd „eene naauwkeurige naamlijst der (visschen en) insecten , 
die de natuurlijke inwoners dezer landen zijn, met bijvoeging van derzelver 
verschillende namen in de onderscheidene Nederlandsche gewesten en de ge- 
slachts- en soortkenmerken, zooveel doenlijk volgens het Linneaansche stelsel 
doch ook met aanhaling van latere stelsels, en met aanwijzing van een of meer 
der beste afbeeldingen van elk dier.” De vraag was inderdaad veel omvattend, 
doch in dien tijd stelde men zich voor de beantwoording al met weinig tevreden. 
Dat het bekroonde antwoord, niettegenstaande den titel van ,, naauwkeurige”’ 
lijst, niet volkomen te vertrouwen was, blijkt b. v. daaruit dat Parnassius Apollo 
er als inlandsch voorkomt. Bepaalde vindplaatsen worden er trouwens nergens 
aangegeven. 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. xct 


Hoeven en N. Anslijn Nz. gepubliceerd. Bij de reuzenschreden, die 
de entomologische wetenschap sedert had gemaakt, konden al deze 
opgaven weinig meer dienen tot grondslag van verder onderzoek. 
Snellen van Vollenhoven begreep teregt, dat er veel meer moest 
worden gedaan en het werk geheel van nieuws moest worden begon- 
nen. Hij verzamelde in de zoo rijke omstreken van de Gliphoeve, 
en waar hij gelegenheid had, ook elders in ons land, insecten uit 
alle orden, determineerde die naar de beste handboeken, teekende 
naauwkeurig alle vindplaatsen en verdere bijzonderheden aan, en rang- 
schikte alles tot een stelselmatig geheel. Als een aanvankelijk uit- 
vloeisel van dit streven, verscheen in 1848 van zijne hand: Bijdrage 
tot de Fauna van Nederland, Naamlijst van Schildvleugelige insecten, 
waarin de hem toen als inlandsch bekende Coleoptera, tot een getal 
van 752 soorten, werden opgegeven; later is dit getal aanzienlijk 
vermeerderd. 

Intusschen was niemand meer dan hij overtuigd, dat de Entomo- 
logie zich niet blootelijk heeft te bepalen bij het onderscheiden en 
rangschikken der soorten, maar dat zij ook behoort door te dringen 
tot de levenswijze en ontwikkeling der insecten. Met voorbeeldigen 
ijver en geduld kweekte hij een groot aantal soorten uit de larven 
of zelfs uit de eijeren. Zijn talent als teekenaar kwam hem daarbij 
uitnemend te stade; zijne aanteekeningen en beschrijvingen betrekke- 
lijk de gedaantewisseling der insecten gingen in den regel vergezeld 
van schetsen en afbeeldingen, naar de natuur vervaardigd, en waar- 
van velen eene onmiskenbare kunstwaarde bezitten. Zonder te kort 
te doen aan de eischen van een goeden smaak, wist hij aan zijne 
teekeningen eene groote mate van naauwkeurigheid bij te zetten, 
waardoor de voorwerpen zeer kenbaar werden voorgesteld. 

In 1845 werd de Nederlandsche Entomologische Vereeniging opge- 
rigt. Aanvankelijk scheen zij niet veel meer te zullen worden dan 
eene aaneensluiting van eenige verzamelaars en liefhebbers, die door 
onderlingen ruil zouden trachten hunne collectien uit te breiden. 
Spoedig trad Snellen van Vollenhoven tot haar toe en wist, door zijne 
kennis en prestige, en daarbij door eenigen zijner vrienden ondersteund, 
aan deze jeugdige instelling al aanstonds eene meer zuiver: weten- 
schappelijke rigting te geven, die haar sedert altijd is bijgebleven. 
Geen wonder dat de toenmalige leden der Vereeniging weldra in 
hem hunnen leider.erkenden en hem daarom tot Voorzitter verkozen. 
In 1852 daartoe benoemd, bekleedde hij deze betrekking tot in 


XCII 5. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


December 1872, toen hij uithoofde van zijne destijds wankelende 
gezondheid verzocht daarvan ontheven te worden en door Mr. W. 
Albarda werd vervangen; en toen deze in 1878 op zijne beurt het 
voorzitterschap verlangde neder te leggen, aanvaardde Snellen van 
Vollenhoven, tot groote voldoening van al zijne medeleden, op nieuw 
het presidium en bleef dit tot op zijn overlijden vervullen. Vooral zij, 
die getrouw de vergaderingen onzer Entomologische Vereeniging bij- 
woonden, zullen zich herinneren met welke bezielende kracht die 
bijeenkomsten door hem werden geleid; hoe scherpzinnig zijne opmer- 
kingen, hoe geestig dikwijls zijne toespraken, hoe helder en juist zijne 
wetenschappelijke mededeelingen waren; hoe hij tot voor de kleinste 
bijzonderheden belangstelling wist te wekken. Door voorbeeld, raad 
en bijstand kweekte hij bij menig jeugdig beoefenaar den ijver en de 
volharding aan, die voor eene degelijke studie van deze wetenschap 
onmisbaar zijn. Aan zijn initiatief was het te danken, dat in 1858 
het Tijdschrift voor Entomologie werd in ’t leven geroepen; de be- 
zwaren van verschillenden aard, waarmede deze uitgave, vooral in 
den beginne, te worstelen had, werden meerendeels door zijn toedoen 
overwonnen; de onvermoeide zorg, die hij er aan wijdde, en niet 
minder de vele door hem bewerkte opstellen, meestal met uitmun- 
tende afbeeldingen versierd !), hebben er voorzeker veel toe bijgedragen, 
om dit orgaan onzer Vereeniging tot zelfs in het buitenland een 
goeden naam te bezorgen. 

Dat iemand, toegerust met zooveel kennis van het vak, de aan- 
gewezen man was, om de entomologische schatten van ’s Rijks 
museum van natuurlijke historie te Leiden te beheeren, werd door 
’s Lands Regering ingezien. Vóór het jaar 1854 waren aldaar al de 
ongewervelde dieren aan de zorgen van een enkelen conservator opge- 
dragen; teregt begreep men, dat die taak te zwaar was voor de 
schouders van één persoon, al ware hij nog zoo geleerd en nog zoo 
ijverig, en dat op die wijze onmogelijk aan de steeds klimmende 
eischen der wetenschap kon worden voldaan. De entomologie werd 
tot eene afzonderlijke afdeeling verheven en Snellen van Vollenhoven 
voor haar tot conservator aangesteld; deze moest zich dientengevolge 
getroosten op nieuw te Leiden te gaan wonen. 


1) Van de 277 platen, in de 23 thans uitgegeven deelen voorkomende, zijn 
er niet minder dan 155 door Sn. y. V. geteekend, als: 73 met Tenthredinen, 
11 met andere Hymenoptera, 28 met Lepidoptera, 19 met Hemiptera, 17 met 
Coleoptera en 7 met diverse andere insecten. 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. XCTIT 


Bij de aanvaarding zijner betrekking, bevond zich het entomolo- 
gische gedeelte van ’s Rijks Museum, ofschoon eene reeds zeer uitge- 
breide verzameling bevattende, in een ver van gunstigen toestand. 
Blijkbaar was door zijne voorgangers gedurende een ruim tijdsver- 
loop weinig of niets aan het insecten-kabinet gedaan; dit feit moge 
verschooning vinden in den te grooten omvang der hun opgelegde 
taak en in de langdurige ziekte van Dr. de Haan; maar dit neemt 
niet weg, dat het bestond. In de laden, waarin de eigenlijke collectie 
zich bevond, zocht men te vergeefs naar eenig blijk, dat in de 
laatste jaren iets was gewijzigd of bijgevoegd, maar des te meer vond 
men er sporen van vernieling door Anthrenen, Psociden enz. of door 
ingedrongen schimmel en vocht. Van uitbreiding door middel van 
aankoop of ruil was in lange geen sprake geweest, en tal van inge- 
komen bezendingen (meest allen geschenken) uit Indie stonden nog 
geheel onaangeroerd, sommigen reeds half, ja geheel vergaan. 

Snellen van Vollenhoven was er de man niet naar om zich door 
dit alles te laten afschrikken. Onmiddellijk na zijne benoeming toog 
hij met kracht aan het werk. Merkwaardig is het dagboek, dat hij 
van September 1854 tot aan het tijdstip zijner aftreding (Maart 1873), 
geregeld heeft aangehouden, en waarin, om zoo te zeggen van dag 
tot dag, met een enkel, dikwijls zeer karakteristiek woord staat 
aangeteekend, wat hij op het Museum arbeidde, welke correspon- 
dentie hij voerde, welke geschenken werden verkregen , welke ruilingen 
of aankoopen hij tot stand bragt, en welke plannen hij voor verdere 
werkzaamheden beraamde 1). Op menige bladzijde worden zelfs bij- 
zonderheden aangetroffen, die voor de geschiedenis van het Museum 
in ’t algemeen van belang zijn. Uit dit dagboek blijkt dat hij met 
schier alle notabiliteiten op entomologisch gebied in voortdurende 
briefwisseling stond en van menigeen hunner nu en dan een bezoek 
op het Museum ontving; ik behoef hier slechts de namen te vermel- 
den van Westwood, Dohrn (vader en zoon), Schaum, Felder, Hewit- 
son, Guerin Méneville, Agazziz. Het blijkt er verder uit, hoe hij, 
vooral in den beginne, somtijds dagen achtereen, zooals hij het noemde, 
een woedenden oorlog tegen de Anthrenen moest voeren, wat te meer 
bezwarend was, omdat hij, destijds van alle hulp verstoken, ook de 
meest materiële werkzaamheden zelf moest verrigten. Niettemin ging 


1) Dit dagboek is, na Vollenhoven’s overlijden, in het bezit gekomen van 
den heer C. Ritsema Cz, 


XCIV S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


„hij al spoedig tot eene geheele herziening en nieuwe rangschikking 
over van de verschillende insecten-orden, en bragt hij een groot 
aantal vroeger onbestemde en verspreide voorwerpen op hunne plaats, 
even als die van zijne eigen zeer belangrijke verzameling van in- 
landsche insecten, die de Regering voor eene som van f 600.— van 
hem had overgenomen. 

De mate van kennis, die bij den Conservator aan ’s Rijks Museum, 
met name ook bij dien van het insecten-kabinet, wordt verondersteld , 
staat geenszins in evenredigheid met de bezoldiging aan die betrekking 
verbonden. Snellen van Vollenhoven was aanvankelijk aangesteld op 
f 1400.— ’sjaars, welke belooning spoedig tot op / 1600.—, maar 
sedert voor hem nimmer is verhoogd. Bovendien vordert eene getrouwe 
en werkelijk vruchtdragende waarneming van het ambt noodwendig 
het bezit van eene zeer uitgebreide bibliotheek; de literatuur der 
entomologie heeft een’ omvang, grooter dan van eenige andere weten- 
schap, en boeken zijn in het Museum niet voorhanden, terwijl ook 
de academische bibliotheek te Leiden slechts zeer weinig over dezen 
tak van wetenschap bevat. Gelukkig dat Snellen van Vollenhoven, 
genoegzaam bemiddeld zijnde, zelf voor een groot deel hierin kon 
voorzien !). Gewoon in alles zijne taak in den ruimsten zin op te 
vatten, beschouwde hij de bewaring en vermeerdering der hem toe- 
vertrouwde entomologische schatten slechts als een eerste begin van 
zijnen pligt, maar achtte hij zich vooral geroepen , om hetgeen daarbij 
voor de wetenschap nieuw was aan het licht te brengen. Met dit doel 
begon hij na verloop van eenige jaren Monographien uit te geven, 
met keurige afbeeldingen versierd, waarvan er drie verschenen ; maar 
de daaraan verbonden kosten konden op verre na niet door het debiet 
worden gedekt. Een in 1866 aan de Regering gerigt verzoek om 
geldelijke ondersteuning voor deze uitgave, alsmede om in verband 
daarmede eenige kostbare boekwerken ten behoeve van het Museum 
aan te schaffen, werd uit gebrek aan fondsen afgewezen; het moet 
echter gezegd worden, dat de toenmalige Minister Heemskerk, door 
voor rekening van zijn departement op vijftig exemplaren in te teekenen, 
heeft getracht de zaak te bevorderen. De reeds verschenen afleveringen 
zijn evenwel niet door andere gevolgd, ’t zij dat nog altoos de kosten 


1) Nu de bibliotheek der Entomologische Vereeniging grooter uitbreiding heeft 
verkregen en daaraan de belangrijke boekerij van wijlen den heer Hartogh Heys 


van de Lier is toegevoegd, vindt de Conservator daarin eene rijke bron waaruit 
hij kan putten. 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. XCV 


te drukkend bleven, of wel dat de vele tijdroovende werkzaamheden , 
aan het dagelijksch beheer van het insecten-kabinet verbonden, de 
wetenschappelijke bewerking er van in den weg stonden. 

Eene soortgelijke ondersteuning werd reeds vroeger, in 1860, door 
de Regering geschonken aan Vollenhoven’s vervolg van het werk van 
Sepp, waardoor deze uitgave sedert geregeld is kunnen voortgaan. 

Gedurende het negentienjarige tijdvak, waarin Snellen van Vollen- 
hoven aan het Museum verbonden was, ontwikkelde hij zijne grootste 
werkzaamheid. Met hart en ziel wijdde hij zijne zorgen aan de hem 
toevertrouwde insecten-verzameling, waarvan zij nog allerwege de 
blijken draagt; en niettemin wist hij den tijd te vinden voor het 
schrijven van verschillende wetenschappelijke en populaire werken over 
entomulogie, alsmede van een groot aantal opstellen in tijdschriften, 
en voor het maken van tallooze afbeeldingen, die van zijn talent 
als teekenaar getuigen. 

Sedert het begin van 1871 hoorde men hem nu en dan klagen over 
zijne gezondheid; eene zoo ’tscheen hardnekkige, rheumatische onge- 
steldheid veroorzaakte hem pijn en beklemdheid in de borst; toch 
bleef hij zijn dagelijkschen arbeid op het Museum voortzetten, ofschoon 
zijn dagboek van de laatste twee jaren hier en daar melding maakt 
van hetgeen hij voelde en van de belemmering, die hij daardoor 
ondervond. Aangewende geneesmiddelen bragten geen baat, en toen de 
urbeid hem meer en meer moeijelijk begon te vallen, kwam de gedachte 
in hem op, om in eene meer aanhoudende rust herstel te zoeken. 
Wel zag hij er tegen op het Museum te verlaten, waaraan hij zoozeer 
gehecht was; maar dit bezwaar woog minder, omdat hem sints 
geruimen tijd iemand ter zijde was gesteld, die in dat geval waar- 
schijnlijk zijn opvolger zou wezen en van wien hij daaromtrent met 
het volste regt de beste verwachtingen koesterde !). Intusschen hoopte 
hij nog altijd later weder gezonde dagen te zullen beleven en stelde 
hij zich voor, om dan nog, onder eene andere verhouding, ten nutte 
van het Museum te kunnen arbeiden en meer bepaaldelijk de weten- 
schappelijke bewerking van het daar aanwezige materiaal op zich te 
nemen, iets waarvoor den Conservator naauwelijks eenige tijd over- 
schiet. Te gelijk met zijne aanvraag om ontslag, deed hij een voorstel 


1) De heer C. Ritsema Cz. is inderdaad als opvolger van Snellen van Vol- 
lenhoven benoemd en vervult thans met loffelijken ijver de betrekking van Con- 
servator voor de entomologische afdeeling. 


XCVI S.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


in dien zin aan de Regering, doch deze wees het af en verleende 
hem alleen een eervol ontslag met ingang van 1 Mei 1575. 

Snellen van Vollenhoven verliet toen Leiden en vestigde zich weder 
in den Haag. Het kostte hem nog veel moeite om in het genot te 
geraken van het schrale pensioen van f400.—, waarop hij aanspraak 
had en dat hem in ’teerst werd ontzegd, omdat de geneesheeren 
aanvankelijk weigerden de daartoe noodige verklaring af te geven; 
en zonder die verklaring de wet het toekennen van pensioen niet 
toelaat, behalve na veertigjarige dienst. 

Thans ontheven van de dagelijksche beslommeringen en drukke 
bezigheden aan het Museum, scheen in zijn’ toestand inderdaad eenige 
verbetering te komen. Zijn werkzame aard verloochende zich nimmer 
en naauwelijks gevoelde hij zich weder iets krachtiger, of hij zette 
zieh op nieuw aan den arbeid. Voornamelijk hield hij zich toen on- 
ledig met de inlandsche Hemiptera, waarvan hij eene systematische 
beschrijving leverde, en met de Ichneumoniden, die hij in zijne 
Pinacographia behandelde, en waarvoor hij soms dagen achtereen de 
fraaije teekeningen vervaardigde. Toch werd hij niet meer de man 
van voorheen; zijne naaste omgeving en zijne talrijke vrienden zijn 
het daarover eens; wel gaven nu en dan kleine opflikkeringen eenige 
hoop op herstel, maar zij waren van korten duur; zijn gestel werd 
ondermijnd door eene verborgen kwaal, die de geneeskunde te vergeefs 
trachtte te bestrijden. Later, en bepaaldelijk in den winter 1879/80, 
deden herhaalde aanvallen van duizeling, van tijd tot tijd een geheel 
gemis van geheugen en meer dergelijke ongunstige verschijnselen het 
ergste vreezen, tot hij eindelijk geheel bedlegerig werd en, al meer 
en meer verzwakt, den 22sten Maart 1880 bezweek. 

Zijn verlies werd algemeen betreurd , want hij had zich, als schrij ver 
ook van populaire werken over entomologie, in ons vaderland een 
welverdienden naam verworven, en wat hij voor de wetenschap, 
waaraan hij ’t grootste deel zijns levens wijdde, gedaan heeft, werd 
niet alleen bij ons, maar ook in den vreemde op hoogen prijs gesteld. 
Behalve dat al aanstonds in onderscheidene nieuwspapieren daarop 
werd gewezen, was de redactie van de Nederlandsche Spectator zoo 
goed een levensberigt, door schrijver dezes opgesteld, in hare kolom- 
men op te nemen; een dergelijk van de hand van Dr. Ed. Everts 
verscheen, met ’smans portret '), in het Tijdschrift Eigen haard ; 


1) Wij geven hierbij eene reproductie van dit portret; het is vervaardigd naar 
eene photographie uit het laatste tijdperk van zijn leven. Bij vergelijking met 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. XCVII 


terwijl Dr. Ritzema Bos in de Landbouw-kroniek van de Nieuwe 
Groninger Courant hulde bragt aan hetgeen hij voor den vaderland- 
schen landbouw heeft gedaan, en de heer G. A. Six in de Indische 
Gids zijne verdiensten jegens de O.-Indische insecten-fauna in ’t licht 
stelde. Ook in vele buitenlandsche entomologische tijdschriften werd 
zijn dood als een belangrijk verlies voor de wetenschap besproken. 

Behalve door de wetenschap, werd zijn afsterven betreurd door 
zijne weduwe en drie zonen; geen der zonen maakt studie van 
entomologie. De verzameling van Hemiptera en Hymenoptera, die hij 
in de laatste jaren had bijeengebragt en die reeds eene aanzienlijke 
uitbreiding had gekregen, is door zijne erfgenamen aan ’s Rijks 
Museum geschonken; zij bevat, gelijk ’t zich laat denken, tal van 
typische voorwerpen, die voor hen, welke later de studie dezer 
afdeelingen weder mogten opvatten, van groot nut kunnen zijn. 
Zijne tallooze teekeningen van insecten, grootendeels in een kunstboek 
bijeenverzameld, kwamen op dezelfde wijze in het bezit der Entomo- 
logische Vereeniging, die ze dankbaar als eene gedachtenis aanvaardde 
en ze eene eereplaats gaf in hare bibliotheek. 

Met het volste regt kan Snellen van Vollenhoven de eerste entomoloog 
van ons land worden genoemd. Bij de verbazende uitbreiding, die de ento- 
mologische wetenschap in de laatste vijftig jaren heeft verkregen, begin- 
nen hare beoefenaars zich meer en meer te beperken tot eenig onderdeel, en 
zij die zich met deze studie in haren geheelen omvang bezig houden, wor- 
den allengs zeldzamer. Hij was een der weinigen, die zich op haar gansche 
gebied thuis gevoelen. Niet alleen kende hij, nagenoeg in gelijke 
mate, de insecten uit alle orden, maar ’t zij er sprake was van 
lontere systematiek en onderscheiding van geslachten en soorten, 
’t zij der insecten levenswijze en ontwikkeling behandeld werden, of 
wel hunne geographische verspreiding of hunne anatomie, nimmer 
was het onderwerp hem vreemd en gaf hij aanstonds de blijken, dat 
hij de bestaande literatuur met vrucht had bestudeerd. En dit alles 
was bij hem geen dor geheugenwerk, maar een geregeld geheel van 
veelzijdige kundigheden, in naauw verband met elkander gebragt; 


dat, hetwelk indertijd is gevoegd bij het verslag van de vergadering der Ento- 
mologische Vereeniging van 17 en 18 Julij 1870, ziet men duidelijk hoezeer hij 
in een ongeveer tienjarig tijdsverloop is verouderd; zijne haren zijn geheel wit 
geworden, en het oog mist thans de uitdrukking van eene krachtige geestesont- 
wikkeling, die vroeger daaruit sprak; niettemin is ook dit af beeldsel, wat de 
gelijkenis betreft, als goed gelukt te beschouwen, 


XCVIIL S. C, SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


ook was het geen wijsheid die hij in zich zelven begroef; integendeel 
altijd gereed om in den schat zijner kennis ook anderen te doen deelen ; 
waren zijne gesprekken leerrijk en dikwerf door geestige en vernuftige 
opmerkingen gekruid. Warm klopte zijn hart voor al wat de entomologie 
betrof; met een of meer zijner vrienden in de vrije natuur te wandelen 
om insecten te vangen en hunne leefwijze te bestuderen, behoorde tot 
zijne meest geliefkoosde uitspanningen. Nog kort voor zijnen dood — hij 
gevoelde zich toen wel zeer zwak, maar wanhoopte nimmer aan een 
mogelijk herstel — uitte hij den wensch om op een der eerste 
mooije voorjaarsdagen met schrijver dezes zulk eene excursie te maken. 

Was in den eersten tijd na de oprigting der Entomologische Ver- 
eeniging meer bijzonder de kennis der inlandsche insecten-fauna op 
den voorgrond getreden, het was daar dat Snellen van Vollenhoven 
in de voorste rijen stond om die kennis te bevorderen. Van Coleoptera , 
Hemiptera, Hymenoptera en Diptera waren het zijne determinatien, 
zijne naamlijsten, die den eersten grondslag legden, waarop later 
ook door anderen is voortgebouwd. Uit den aard zijner betrek- 
king aan het Museum, had hij zich vooral veel met systematiek in 
te laten, waarbij hij zich altijd een verklaard tegenstander toonde 
van het vormen van vele nieuwe geslachten ten koste van reeds 
bestaande. Maar al rekende hij het eene dringende noodzakelijkheid 
om allereerst de soorten wel te onderscheiden, toch stond, gelijk 
hierboven reeds is gezegd, de studie van de ontwikkelingsgeschiedenis 
der insecten bij hem veel hooger aangeschreven. In deze rigting 
arbeidde hij door de uitgave van het vervolg op Sepp’s werk, waarin 
vooral de metamorphose der Microlepidoptera werd behandeld; en 
heeft hij zich een naam verworven door zijne talrijke waarnemingen 
omtrent de gedaantewisseling en leefwijze der Bladwespen, in de 
opvolgende jaargangen van het Tijdschrift voor Entomologie opgeno- 
men en met eene menigte keurige afbeeldingen versierd. ') 

Naast de biologie der insecten, was voor hem ook de practische 
zijde der entomologie een belangrijk onderwerp van studie. Gaf hij 
daarvan reeds blijk in zijn eersteling: De schadelijke insecten in tuinen, 
ook in lateren tijd hield hij zich daarmede bezig (getuige zijn werkje : 
De insecten welke den landbouwer schaden), en vooral in de jaren, toen 


1) De tekst dezer waarnemingen werd achtereenvolgens door den heer J. E. 
May, Nederl. Consul-Generaal te Londen, in het Engelsch vertaald en in (ie 
Entomologist geplaatst. 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. XCIX 


Dr. J. Wttewaall was begonnen met bouwstoffen te verzamelen voor 
het groote werk over nuttige en schadelijke insecten, dat deze op het 
oog had; Snellen van Vollenhoven stond daarbij met zijne uitgebreide 
insecten-kennis zijn’ vriend krachtig ter zijde, en bezorgde na diens 
dood de uitgave van het door hem nagelaten Volksleesboek over scha- 
delijke en nuttige insecten. 

Bij al de groote geleerdheid, die Snellen van Vollenhoven bezat, 
was hij tevens een man van orde; hij legde dit tot in de minste 
kleinigheden aan den dag; bij al wat hij schreef, zelfs in de nietigste 
briefjes, was zijn stijl zuiver, zijn schrift net, regelmatig en duidelijk. 
Deze eigenschap van orde en netheid kwam hem als Conservator van 
het Museum uitnemend te stade: geene lade van het insecten kabinet 
op ’s Rijks Museum, die er niet de blijken van draagt. 

Van onderscheidene zijden ontving Snellen van Vollenhoven de 
bewijzen, dat zijne uitstekende wetenschappelijke verdiensten werden 
erkend. In Mei 1860 werd hij opgenomen onder de Leden der Konink- 
lijke Academie van wetenschappen; in Junij 1861 werd hij benoemd 
tot Lid der Société impériale des naturalistes te Moscou; in November 
van het volgende jaar tot Lid van de Königliche Oekonomisch-physi- 
kalische Gesellschafft te Koningsbergen in Pruissen; terwijl de Senaat 
der Groninger Hoogesehool hem in April 1862 honoris causa den 
titel van Philosophiae naturalis doctor toekende. Onder de Entomo- 
logen waren er velen, die hem vereerden door zijn’ naam te verbinden 
aan een nieuw genus of soort; zooveel ik heb kunnen nagaan, zijn 
naar hem genoemd: Crustacea, Palaemon Vollenhovenii Herkl.; — 
Coleoptera, Alaus Vollenhovenii Cand., Callynomes Vollenhovit Westw. , 
Collyris Vollenhovii Chaud., Paussus Vollenhovii Westw., Prigenia 
Vollenhoveni Mohn., Strongylium Vollenhovenit Mäklin, Odontolabis 
Vollenhoveni Parry; — Orthoptera, Nanomantis Snelleni Sauss.; — 
Hemiptera (foss.), Lystra Vollenhoveni Weyenb.; — Neuroptera, 
Rhyothemis Snelleni Selys; — Hymenoptera, genus Vollenhovia Mayr , 
Athalia Vollenhoveni Grib., Larrada Vollenhoveni Rits., Nematus Vollenho- 
veni Camer., Polistes Vollenhoveni Sauss., Polistes Snelleni Sauss., Rhyn- 
chium Vollenhoveni Sauss.; — Lepidoptera, Euploea Vollenhovú Feld., Pieris 
Vollenhovü Wall, Thestias Vollenhovii Wall., Papilio Vollenhovii Feld. 

Dat Snellen van Vollenhoven bij zijne medeleden der Nederl. En- 
tomologische Vereeniging hoog aangeschreven stond, bleek in 1873, 
toen hij, na meer dan 20 jaren het Voorzitterschap te hebben bekleed, 
dit om gezondheidsredenen had nedergelegd; als een bewijs van hoog- 


C S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


achting boden zij hem bij die gelegenheid een’ zilveren eerepenning 
aan, prijkende met zijn borstbeeld '). Exemplaren in brons zijn destijds 
gezonden aan de verschillende Entomologische genootschappen buiten - 
’slands, terwijl er ook een berust in het Koninklijk Penningkabinet 
te ’s Gravenhage. 

Meer dan eens ontving Snellen van Vollenhoven van wege de Re- 
gering speciale opdragt tot het doen van eenig onderzoek of tot het 
geven van een advies in zaken met Entomologie in verband staande. 
Zoo werd hij, bij Kon. besluit van 20 Maart 1857 n°. 56, met 
Dr. J. Wttewaall en Prof. Cl. Mulder in commissie gesteld, om op 
te geven den tijd en de kosten noodig tot het zamenstellen van een 
boekwerk over de insecten welke den landbouw benadeelen, hetzelfde 
waarvan hierboven reeds is gesproken. Het is bekend hoe de Regering 
later de uitgave van zoodanig boek voor hare rekening wilde nemen, 
doch in haar voornemen werd gedwarsboomd door de 2de Kamer der 
Staten-Generaal, die den daarvoor op de begrooting gebragten post 
afstemde, zoodat van de uitgave niets kwam. 

In 1862 droeg de Minister van Kolonien hem de vervaardiging op 
van teekeningen van verschillende Bombyx-soorten en hare rupsen, in 
Nederlandsch Indie voorkomende, in verband met het nemen van 
proeven ten behoeve der zijdeteelt; met den gewenschten spoed 
werden de teekeningen door hem geleverd. 

In 1875, toen enkele levend overgebragte exemplaren van den 
Colorado-kever zich in Europa hadden vertoond en eene niet geringe 
paniek hadden veroorzaakt, werd hij herhaaldelijk door de Regering 
geraadpleegd; terwijl hem later werd opgedragen om van het dier in zijne 
verschillende toestanden eene afbeelding en beschrijving te maken, 
ter vervanging van de minder naauwkeurige, die ter Landsdrukkerij 
was vervaardigd en in duizende exemplaren verspreid. Het door hem 
gegeven advies, dat de overplanting van het schadelijk insect op onze 
aardappelvelden niet waarschijnlijk en dus de vrees daarvoor ijdel, 
althans overdreven was, heeft zich volkomen bewaarheid: de over- 
brenging was geheel toevallig en het dier, zoo het zich al in Europa 
vermenigvuldigd heeft, is er nergens schadelijk opgetreden en ver- 
moedelijk thans weder uitgestorven. 


Aan de dennebosschen in Noordbrabant was in 1875 en vroeger 


1) Zie de beschrijving dezer medaille in het Verslag der Zomervergadering 
van 7 Junij 1873 (Tijdschr, v. Ent. dl. XVII, blz. xt). 


ALS ENTOMOLOOG GESCIIETST. CI 


door rupsen en vooral door bladwesplarven groote schade aangerigt ; 
dientengevolge werd hij door den Commissaris des Konings in die 
provincie aangezocht, om zoo mogelijk de middelen op te geven tot 
stuiting van het kwaad; dadelijk was hij gereed om hieraan te vol- 
doen en zond een omstandig rapport in; of de daarin vervatte raad- 
gevingen werkelijk zijn opgevolgd en zoo ja of zij met eene goede 
uitkomst zijn bekroond, is aan schrijver dezes onbekend gebleven. 

Tijdens Snellen van Vollenhoven te Leiden woonde, was hij ge- 
durende eene reeks van jaren medebestuurder en van 1859 tot 1362 
Voorzitter van de aldaar gevestigde schilder- en teeken academie 
1» Ars aemula naturae 7. Bovendien maakte hij deel uit van de daar 
bestaande en door het gemeentebestuur ingestelde Commissie voor de 
bewaring van voorwerpen, van waarde of belangrijk voor de oud- 
heidkunde en de geschiedenis der kunst. Deze beide betrekkingen 
had hij te danken aan zijne bekende zucht om de beeldende kunsten 
en al wat daarmede in verband staat te bevorderen en aan den 
naam dien hij als kunstkenner verworven had. 

Aan het slot van deze schets moge eene lijst volgen van de werken 
en geschriften, door Snellen van Vollenhoven op het gebied van 


entomologie in het licht gegeven *). 


SYSTEMATIEK EN BESCHRIJVING VAN SOORTEN. 


Recherches sur la Faune de Madagascar et de ses dépendances d'après les 
découvertes de Francois P. L. Pollen et D. €. van Dam, Leiden 1868—77. 
Het gedeelte betreffende de insecten (5e partie) is van de hand 
van Snellen van Vollenhoven, met uitzondering der Neuroptera, 
die door den Baron de Selys Longchamps zijn bewerkt. 


1) Behalve over entomologie en wat daartoe betrekking heeft, schreef Sn. 
v. V. ook wel over andere onderwerpen. Van 1854 tot 1859 was hij een 
ijverig medewerker van de Algemeene Konst- en Letterbode, waarin hij menig 
artikel van wetenschappelijke strekking plaatste, later ook van de Nederlandsche 
Spectator, waarin hij meermalen beoordeelingen, vooral over gedichten leverde. 
Meermalen gaf hij zelf proeven van zijn dichterlijk talent; in de jaarboekjes van 
Natura Artis Magistra onder anderen zijn een paar zijner verzen opgenomen, en 
eene dichterlijke ontboezeming bij het 25-jarig bestaan der Entomologische Ver- 
eeniging vindt men in het Tijdschrift voor Entomologie, dl. XIV, blz. 45. Als 
hoofd-redacteur eindelijk van het bekende encyclopedische werk Mieuwenhuis’ 
Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen (Leiden 1853 seq.), heeft hij daarvoor 
jaren achtereen niet geringe bemoeijingen gehad, terwijl de daarin voorkomende 
artikels over zoologie en heraldiek, alsmede een aantal anderen over verschil 
lende onderwerpen, van zijne hand zijn, 


CTI S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


Essai d'une Faune entomologique de l’Archipel Indo-Néerlandais. La Haye 
1863—68. le Monographie, Fam. des Scutellérides avec 4 plan- 
ches; 2e Mon. Fam. der Piérides, avec 7 planch.; 3e Mon. Fam. 


des Pentatomides, le partie avec 4 planch. (Sedert niet meer 
vervolgd). 


Description de quelques espèces nouvelles de Coléoptères Lamellicornes 
(Tijdschr. v. Ent. dl. I). 


Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Lucanidae (Tijdschr. v. 
Ent. dl. IV). 


Description de quelques nouvelles espèces de Coléoptères (Tijdschr. 
v. Ent. dl. VIT). 


Description d’une nouvelle espéce de Calodema (C. Johannae) de 
Waigeou (Tijdschr. v. Ent. dl. VIII). 


Sur quelques Lucanides du Musée royal d’histoire naturelle à Leide 
(Tijdschr. v. Ent. dl. VIII). 


Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Coleoptera uit Oost Indie 
(Tijdschr. v. Ent. dl. IX). 


Quelques espèces nouvelles de Curcutionites et de Longicornes (Tijdschr. 
ve Ente di. XIV). 


Les Batocérides du Musée de Leide (Tijdschr. v. Ent. dl. XIV). 


Opmerkingen omtrent een miskenden Surinaamschen kever (Tijdschr. 
v. Ent. dl. XV). 


lets over Otiorhynchus sulcatus L. (Tijdschr. v. Ent. dl. XIX). 


Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Curculioniden, uit het 
geslacht Apoderus Ol. (Ned. Tijdschr. v. Dierkunde, dl. II). 


Beschrijving eener nieuwe soort van Kakkerlak uit Sumatra, Archi- 
blatta Hoevenii (Tijdschr. v. Ent. dl. V). 


Beschrijving van eene nieuwe Tetrir-soort, 7. limosina (Tijdschr. v. 
Ent. dl. VIII). 


Macrolyristes, een nieuw geslacht van Orthoptera (Tijdschr. v. Ent. 
dl. VIII). 


Beschrijving van Dryobius riparius (Tijdschr. v. Ent. dl. V). 


Beschrijving van drie nieuwe soorten behoorende tot het geslacht van 
Hemiptera Oplomus (Tijdschr. v. Ent. dl. VI). 


Un genre nouveau d’Hémiptéres Scutellérides (Tijdschr. v. Ent. dl. VIII). 


Diagnosen van eenige nieuwe soorten van Hemiptera Heteroptera 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. citi 


(Versl. en meded. der Kon. acad. v. wetensch. afd. Natuurk. 
2e reeks dl. II). 


Over Periphyllus Testudo (Tijdschr. v. Ent. dl. XI). 


Eenige nieuwe soorten van het geslacht Dalcantha Am. et Serv. 
(Tijdschr. v. Ent. dl. IX). 


Description de six espèces nouvelles de Hémiptères hétéroptères 
(Tijdschr. v. Ent. dl. XII). 


Schetsen ten gebruike bij de studie der Hymenoptera. T. Ichneumoniden, 
3 platen; II. Braconiden, 4 platen; III. Pteromalinen , 4 platen; 
IV. Proctotrupiden, 4 platen. ’s Gravenhage, 1868—73. 


Pinacographia. Afbeelding van meer dan 1000 soorten van Noordwest- 
Europeesche Sluipwespen (Ichneumones sensu Linneano), met 
Hollandschen en Engelschen tekst. ’s Gravenhage 1865 seq. 1). 


Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Bladwespen (Tijdschr. 
v. Ent. dl. III). 


Trois nouvelles espéces du genre Rhyssa (Tijdschr. v. Ent. dl. XVI). 


Description d’un Bombus nouveau de Vile de Sumatra (Tijdschr. v. 
Ent. dl. XVI). 


Isosoma eximium Gir. var. (Tijdschr. v. Ent. dl. XIX). 
Tryphon praerogator (Tijdschr. v. Ent. dl. XX). 


Un Ephialtes de Java, E. melanomerus de Haan (Tijdschr. v. Ent. 
dl. XXI). 


Espèces nouvelles ou peu connues d’Hyménoptéres térébrants (Tijdschr. 
v. Ent. dl. XXI). 


Over de groep der Dryiniden (Versl. en meded. der Kon. Acad. v. 
wetensch., afd. Natuurk., 2e reeks, dl. VIII). 


Kinige neue Arten von Pimplarien aus Ost-Indien (Entom. Zeitung 
1879). 


Phyllodes Verhuelli, nieuwe vlindersoort van Java (Tijdschr. v. Ent. 
dl. I). 


Phyllodes Eyndhovii, nieuwe vlindersoort van Java (Tijdschr. v. Ent. 
dl. II). 


1) Van de 9e aflevering, plaat 41—45 bevattende, waren bij den dood des 
schrijvers de platen gereed; de heer G. A. Six is zoo goed geweest den tekst er 
bij te schrijven. Het werk is sedert, jammer genoeg! niet meer vervolgd. 


civ $. 6. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


Over eenige nieuwe soorten van Dagvlinders uit Oost-Indie (Tijdschr. 
v. Ent. dl. III). 


Description d’une nouvelle espèce de Lépidoptères du genre Papilio 
(P. Trogon), suivie d’une énumération des espèces de ce genre 
qui se trouvent au Musée royal des Pays-Bas à Leide (Tijdschr. 
v. Ent. dl. II). 


Deux Lépidoptères nouveaux (Tijdschr. v. Ent. dl. HI). 


Description de quelques espèces nouvelles de Lépidoptères (Tijdschr. 
V. Enti IV.). 


Bijdrage tot de kennis van het vlindergeslacht Adolias (Tijdschr. v. 
Ent. dl. V). 


Diagnoses specierum novarum e genere Lepidopterorum diurnorum 
Adolias, insulas Indiae orientalis habitantium (Versl. en meded. 
der Kon. Acad. v. wetensch., afd. Natuurk. dl. XIII). 


Bijdrage tot de kennis van het vlindergeslacht Leptosoma Boisd. (Ned. 
Tijdschr. v. Dierk. dl. I). 


Naamlijst der soorten van de familie der Pieriden behoorende tot de 
fauna van Ned. Oost-Indie (Ned. Tijdschr. v. Dierk. dl. III). 


Description de quelques nouvelles espéces de Lépidoptéres des Indes 
orientales (Tijdschr. v. Ent. dl. VI). 


Description de deux nouvelles espéces de Piérides et de la femelle 
de Pieris Polisma (Tijdschr. v. Ent. dl. IX). 


Description de deux nouvelles espèces de Lépidoptères des Indes 
orientales (Tijdschr. v. Ent. dl. XVI). 


Description d’un Lépidoptére nouveau de la tribu des Saturnides, 
appartenant à la Faune Sondaique (Revue et Mag. de Zool. tom. 
XIV). 


Note diptérologique (Tijdschr. v. Ent. dl. I). 


Over Antidoxion fulvicorne (Versl. en meded. der Kon. Acad. v. 
wetensch. afd. Natuurk. dl. XV, ook in het Ned. Tijdschr. v. 
Dierk. dl. I). 


Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Diptera (Ned. Tijdschr. 
v. Dierk. dl. I). 


BIOLOGIE DER INSECTEN, 


Sepp’s Nederlandsche insecten, 2e Serie, bijeengebragt door Dr. S. C. 


ALS ENTOMOLOOG ansouerat cv 
Snellen van Vollenhoven, dl. I-IV. ’s Gravenhage 1860 seq. *). 
Gedaantewisseling en levenswijze der Insecten, 2 deelen. Haarlem 1870. 
Over de larve van Carabus auratus (Tijdschr. v. Ent. dl. III). 
Iets over het cocon van Sagra Boisduvalii (Tijdschr. v. Ent. dl. V). 


Twee waarnemingen van wijlen Dr. Wtewaall (Pop van Pyrochroa 
rubens; Ochsenheimeria urella) (Tijdschr. v. Ent. dl. X). 


Mierengasten (Jaarboekje van Natura Artis Magistra voor 1855). 


Over de verdedigingsmiddelen der Bladwesplarven (Jaarboekje als 
voren 1859). 


Over Stekaas en wat daaruit voortkomt (Jaarb. als voren 1862), 
Iets over Galnoten (Jaarb. als voren 1868). 

Een Snuitkever en een Sluipwespje (Jaarboekje als voren 1873). 
Een indringster en hare gevechten (Jaarboekje als voren 1873). 


De inlandsche Bladwespen in hare gedaantewisseling en levenswijze beschreven 
(21 stukken in de verschillende jaargangen van het Tijdschr. v. 
Ent., met 73 platen). 


Over de larve van Cimbex lucorum (Tijdschr. v. nat. geschied. en 
physiol. dl. X). 


Beschrijving eeniger larven van Tenthredinidae (Tijdschr. v. nat. ge- 
schied. en physiol. dl. XI). 


Bij de afbeelding der larve en pop van Rhyssa persuasoria (Tijdschr. 
v. Ent. dl. IV). 


Over eene rups van Clostera Curtula (Tijdschr. v. Ent. dl. VII). 
Bijdrage tot de kennis der gedaantewisseling van Diptera (Machae- 


rium maritimum Hal.) (Tijdschr. v. Ent. dl. XX). 


INLANDSCHE INSECTENFAUNA. 


Overzigt der Gelede dieren van Nederland, 2 deelen met platen. Haarlem 
1859. 


Bijdrage tot de Fauna van Nederland. Naamlijst van Schildvleugelige 
insecten. Haarlem 1848. 


1) Dit werk wordt vervolgd door de heeren Pi C, T. Snellen en Mr, A, 
Brants, 


ovi 8. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN 


Naamlijst van Schildvleugelige insecten (Herklots’ Bouwstoff. v. eené 
Fauna v. Nederland, dl. IT). 


Korte beschrijving der nieuwe soorten van Schildvleugelige insecten 
(Herkl. Bouwst. v. eene Fauna van Nederland, dl. IT). 


Bijvoegselen tot de naamlijst van Schildvleugelige insecten (Tijdschr. 
v. Ent. dl. VI). 


Laatste lijst van Schildvleugelige insecten. Haarlem 1870 (Uitgegeven 
door de Holl. Maatsch. v. wetensch. te Haarlem). 


Nieuwe bijdragen voor de Fauna van Nederland (Algem. Konst- en 
Letterbode, 1856). 


Naamlijst van Nederlandsche Orthoptera (Herkl. Bouwst. v. eene 
Fauna v. Nederland, dl. III). 


Nederlandsche Hemiptera, door Mr. H. W. de Graaf en Mr. S. C. 
Snellen van Vollenhoven (Herkl. Bouwst. v. eene Fauna v. 
Nederl. dl. I). 


Tweede naamlijst van inlandsche Hemiptera, door Mr. H. W. de 
Graaf, G. A. Six en Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven (Tijd- 
schr. v. Ent. dl. III). 


De inlandsche Hemipteren beschreven en meerendeels ook afgebeeld, 8 stuk- 
ken (in verschillende jaargangen van het Tijdschr. v. Ent.). De 
geheele serie is ook afzonderlijk uitgegeven onder den titel: 
Hemiptera Heteroptera Neerlandica, ’sGravenhage 1878. 


Bijvoegsel tot de lijst der inlandsche Hemiptera Heteroptera (Tijdschr. 
v. Ent. dl. XXI). 


Over de inlandsche soorten van het geslacht Delphax Fabr. (Tijdschr. 
v. Ent. dl. VI). 


Aanvulling van de naamlijst der inlandsche Waternimfen (Herkl. 
Bouwst. v. eene Fauna v. Nederl. dl. III). 


Over inlandsche Phryganiden (Tijdschr. v. Ent. dl. XI). 


Nederlandsche Blad- en Houtwespen (Herkl. Bouwst. v. eene Fauna 
v. Nederl. dl. I). 


Naamlijst van Nederlandsche Vliesvleugelige insecten (Hymenoptera) 
(Herkl. Bouwst. v. eene Fauna v. Nederl. dl. IT). 


Beschrijving der nieuwe soorten van Vliesvleugelige insecten (Hyme- 
noptera) (Herkl. Bouwst. v. eene Fauna v. Nederl. dl. II). 


Nieuwe naamlijst van Nederlandsche Vliesvleugelige insecten (Hyme- 
noptera). Fam. I. Tenthredinea, II. Siricidea, II. Cynipsidea , 
IV. Evanidea (Tijdschr. v. Ent. dl. XII); Fam. V. Ichneumo- 


ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. CVII 
nidea, VI. Braconidea, VII. Chalcididea, VIII. Proctotrupidea 
(Tijdschr. v. Ent. dl. XVI). 


Bijvoegsel tot de nieuwe naamlijst van Nederlandsche Vliesvleugelige 
insecten (Hymenoptera). (Tijdschr. v. Ent. dl. XIX). , 


‘Over eene Galwesp die nieuw is voor onze Fauna (Tijdschr. v. Ent. 
dl. VIII). 


Drie nieuwe soorten van inlandse he Hymenoptera (Tijdschr. v. Ent. 
dl. X). 


Aanteekening omtrent een paar inlandsche Tenthredines (Tijdschr. 
v. Ent. di. XV). 


Microlepidoptera, in Nederland waargenomen door Mr. H. W. de 
Graaf en Mr. S. €. Snellen van Vollenhoven (Herkl. Bouwst. 
v. eene Fauna v. Nederl. dl. III). 


Naamlijst van inlandsche Diptera, medegedeeld door F. M. van der 
Wulp en Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven (Herkl. Bouwst. v. 
eene Fauna v. Nederl. dl. 1). 


PRACTISCHE ENTOMOLOGIE. 


De schadelijke insecten in tuinen. Rotterdam 1843. 


De insecten welke den landbouwer schaden. Arnhem 1856 (uitgegeven 
door de Geldersche Maatschappij van Landbouw). 


Volksleesboek over schadelijke en nuttige insecten, door Dr. J. Wtte- 
waall. Groningen 1864. (Na den dood des schrijvers door Snellen 
van Vollenhoven in ’t licht gegeven). 


Iets over de Columbatscher-mug (Simulium maculatum Meig.) (Jaar- 
boekje van N. A. M. voor 1860). Ook in het Hoogduitsch ver- 
taald in de Entom. Zeitung van 1860. 


De wurm in ’t hout (Anobium pertinax). (Album der natuur, 1875). 
De Colorado-kever (Alb. der natuur, 1875). 
Over de ziekte van den wijnstok in Frankrijk en de Phylloxera 


vastatria (Album der natuur, 1872). 


NECROLOGIE. 


Aanteekeningen omtrent het leven en de wetenschappelijke werkzaam- 
heden van Q. R. M. Verhuell (Tijdschr. v. Ent. dl. IV). 


Levensschets van Dr. J. Wttewaall (Ned. Spectator 1862). 
J. Th. Lacordaire (Ned. Spectator 1870). 


CVIII S. C. SN. V. VOLLENHOVEN ALS ENTOMOLOOG GESCHETST. 


Levensschets van P. Lyonet (Album der natuur, 1879). 1). 


DIVERSE. 


Vijf entomologische wandelingen. Haarlem 1872 (maakt deel uit van 
de Kamerbibliotheek door A. C. Kruseman uitgegeven). 


Mededeelingen omtrent de schriften der Kön. physikalisch-oekono- 
mische Gesellschaft zu Königsberg (Tijdschr. v. Ent. dl. VI). 


Opmerkingen omtrent de vangst van kleine insecten (Tijdschr. v. 
Ent. dl. VIII). 


Over het tweede deel van den „Schouburg der rupsen, wormen, 
maden en vliegende dierkens daaruit voortkomende” van Steph. 
Blankaart (Alg. Konst- en Letterbode, 1854). 


Mededeeling omtrent de toezendingen in de laatste jaren aan ’s Rijks 
Museum van natuurl. historie gedaan, in betrekking tot de 
entomologie (Versl. en meded. der Kon. acad. v. wetensch. afd. 
Natuurk. 2e reeks dl. I). 


Jan Swammerdam’s Catalogus (Ned. Spectator 1866). 


Determinatie der platen in het werk van Joannes Goedaert (Alb. der 
natuur, 1877). 


Als men nu de hier gegeven, breede lijst in aanmerking neemt 
van Snellen van Vollenhoven’s geschriften over entomologie en wat 
daarmede verband houdt, en men bedenkt hoe hij bovendien nog op 
menig ander gebied heeft gearbeid, dan staat men verbaasd over 
’s mans groote en onvermoeide werkzaamheid, waarin voorzeker wei- 
nigen hem zullen overtreffen, en dan betreurt men het des te meer, 
dat het hem niet is vergund geworden nog eenige jaren voort te gaan, 
waardoor hij misschien veel zou hebben voltooid wat hij nu onafge- 
daan heeft moeten achterlaten. Dr. Ritzema Bos *) zeg ik het na, 
dat met Snellen van Vollenhoven eene werkkracht is ten grave ge- 
daald, die inderdaad zeldzaam mag worden genoemd en nog veel 
grooter was, dan zelfs de menigte door hem gepubliceerde onderzoe- 
kingen en geschriften zouden doen vermoeden. 


1) Dit is het laatste geschrift van Snellen van Vollenhoven, dat het licht 
heeft gezien. 
2) N. Gron. Courant van 19 April 1880. 


VERSLAG 


YAN DE 


YEERTIENDE WINTERVERGADERING 


DER 


NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 


GEHOUDEN TE LEIDEN 
op 19 December 1880, 


des morgens ten 10! ure. 


Voorzitter de heer P. C. T. Snellen. 


Verder tegenwoordig de heeren Mr. W. Albarda, Mr. R. Th. Bijle- 
veld, Mr. A. Brants, A. W. Carrière jr., Jhr. Dr. Ed. J. G. Everts, 
H. W. Groll, Mr. H. Hartogh Heys van Zouteveen, Dr. F. A. Jentink, 
J. Kinker, Mr. A. F. A. Leesberg, J. W. Lodeesen, A. C. Oude- 
mans Jsz., J. F. Oudemans, Dr. E. Piaget, C. Ritsema Cz., K. N. 
Swierstra, Dr. H. J. Veth, A. J. Weytlandt en F. M. van der Wulp. 

Van de heeren A. J. F. Fokker, Henri W. de Graaf, Mr. M. 
’s Gravesande Guicherit, Dr. A. W. M. van Hasselt, F. J. M. Hey- 
laerts Jr., K. Bisschop van Tuinen en Prof. P. J. Veth is berigt 
ingekomen, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 

De Voorzitter opent de vergadering met een kort woord, waarin 
hij zijn leedwezen betuigt, dat de President onzer Vereeniging, 
Generaal van Hasselt, ten gevolge van treurige familie-omstandigheden, 


verhinderd is het voorzitterschap waar te nemen en waarbij hij voorts 
VIII 


cx VERSLAH. 


de opgekomen Leden welkom heet en bepaaldelijk ook den heer J. 
F. Oudemans, die voor ’t eerst tegenwoordig is. 


De reeks der wetenschappelijke mededeelingen wordt geopend door 
den heer C. Ritsema Cz., die in de eerste plaats voor het verslag 
dezer vergadering een tweede supplement aanbiedt van zijne Naamlijst 
der Nederlandsche Bijen ') en daarbij doet opmerken, dat terwijl 
in het eerste supplement het getal der geslachten tot 29 en dat der 
soorten tot 212 is gestegen, deze getallen door dit tweede supplement 
tot 30 en 230 klimmen. 

Verder bespreekt hij den wijden verspreidingskring van eene Bij en 
eene Graafwesp. 

Megachile lanata komt volgens Fabricius, die de soort het eerst 
beschreef (Systema Piezatorum p. 372), voor op de Zuid- Amerikaansche 
eilanden, volgens Lepeletier de St. Fargeau (Hist. nat. des Ins. Hyme- 
nopt., Suites à Buffon, 11. p. 342) in Indie. Deze laatste localiteit 
wordt door F. Smith (Catal. of Hymenoptera in the Brit. Museum, 
I. p. 177) bevestigd en de juistheid der opgave van Fabricius in 
twijfel getrokken, omdat de soort in Indie gemeen is en zij door 
Smith nimmer uit Zuid-Amerika ontvangen was. Het Rijks Museum 
te Leiden bezit, behalve exemplaren uit Indie (Calcutta en Bungalore), 
van Smith en Chapuis afkomstig, ook exemplaren , die zonder eenigen 
twijfel op het eiland Guadeloupe (kleine Antillen) gevangen en door 
Prof. Perez aan het Museum gezonden zijn; bovendien bevindt zich 
in het Museum een exemplaar, dat volgens het etiquet van Isle 
de France (Mauritius) stamt ?). 

Met Pompilus atrox Dahlbom (Hymenopt. Europae, I. p. 63) is het 
ongeveer eveneens gesteld. Dahlbom geeft t. a. pl. als woonplaats 
aan Zuid-Carolina in Noord Amerika, en in 1873 (Trans. of the 
Entom. Soc. of London p. 188) vermeldt F. Smith de soort als, be- 
halve in Noord-Amerika, ook in Japan voorkomende. Werkelijk bezat 
’s Rijks Museum te Leiden haar toen reeds van beide die localiteiten : 
Noord-Amerika (Sturm) en Japan (von Siebold), waarbij later nog 
een exemplaar van Bogdo in Perzie (Staudinger) is gekomen. 


1) Dit supplement wordt als bijlage achter het verslag gedrukt. 

2) Sedert is gebleken uit Carus’ Zoologischer Jahresbericht für 1879 (2te Hälfte, 
S. 662), dat F. Smith deze soort ook van het eiland Rodriguez vermeldt 
(Philosoph. Transactions, vol. 168 (1879), Extr. vol. pag. 534). 


VERSLAG, gt 


„Voorts laat de heer Ritsema ter bezigtiging rondgaan een herma- 
phrodiet van Bombus mastrucatus Gerst., waarvan het achterlijf ge- 
heel mannelijk, en een van Nomada succincta Panz., waarvan het 
achterlijf geheel vrouwelijk is. Van beide voorwerpen is de regterhelft 
van kop en borststuk mannelijk, de linkerhelft vrouwelijk. 

Te gelijk met deze hermaphroditen gaan ter bezigtiging rond een 
op thorax en eerste achterlijfs-segment asymetrisch geteekend manne- 
lijk voorwerp van Dielis Lindenii Lepel., en een exemplaar van Carabus 
Billbergii Mannerh., waarbij de sculptuur van het regter dekschild 
eene onregelmatigheid vertoont. 

Eindelijk stelt de heer Ritsema de volgende naamsverandering voor. 
In het verslag der vergadering van 6 November 1880 van de Belgi- 
sche Entomologische Vereeniging komt een opstel voor van den 
Franschen arachmoloog Eugène Simon, getiteld: Matériaux pour servir 
à une faune arachnologique de la Nouvelle-Calédonie; op blz. CLXXIII 
wordt daar een nieuw Spinnengeslacht beschreven onder den naam 
van Clenophthalmus, een’ naam, die echter reeds in 1863 door Kole- 
nati gebezigd is voor een geslacht van Vlooijen (Horae societ. 
entomol. Rossicae, fase. U. p. 35), welke naam echter niet in 
Marshalls Nomenclator zoologicus is vermeld. Spreker wenscht nu 
den naam Ctenophthalmus Sim. door dien van Simonus vervan- 
gen te zien. 


De heer Leesberg vestigt de aandacht op een nieuwen catalogus 
van de Belgische Coleoptera. Bij onze zuidelijke buren schijnt zich 
de behoefte aan zoodanigen catalogus te hebben doen gevoelen, 
althans de heer Ch. Kerremans heeft gemeend een goed werk te ver- 
rigten met de uitgave van zijn Catalogue des Coléoptères de Belgique 
et des régions voisines, Bruxelles 1880. Door régions voisines” ver- 
staat de Schrijver „le territoire compris entre le Rhin, la Moselle et 
la Somme; van onze fauna behandelt hij alzoo slechts de vangsten 
bezuiden den Rijn. Spreker wenscht eenige opmerkingen betreffende 
dezen Catalogus mede te deelen, niet om den Schrijver af te schrikken 
op den ingeslagen weg voort te gaan, maar alleen om te doen zien, 
dat men zich niet met opgaven van vindplaatsen moet vergenoegen, 
maar de insecten zelven dient te verifiéren, om over de juistheid der 
opgaven te kunnen oordeelen. Niet den geheelen Catalogus, maar 
alleen de afdeeling der Halticiden, waarvan Spreker meer bijzondere 


CAII 


VE RS L'ANGE 


studie maakt, zal hij hier behandelen en aan een onderzoek onder- 


werpen. 


Vooreerst de soorten, die uit Belgie worden vermeld en die ook 


bij ons zouden kunnen voorkomen, maar nog niet gevonden zijn : 


1. Haltica Coryli All., leeft op Corylus avellanus. 


2. Hermoeophaga mercurialis F. op Mercurialis perennis. 


3. Batophila Rubi Payk., op Rubus-soorten. 


4. Mantura obtusata Gyll., reeds vroeger ten onregte als inlandsch 


opgegeven. 
5. Podagrica Malvae Ill., op Malva-soorten. 


Armoraciae Koch, op Lepidium armoracia. 


7. Longitarsus Echii Koch, op Echium vulgare. 


Pulex Schr., op Thymus serpyllum. 


9. Dibolia Foersteri Bach. 


timida U, leeft op Eryngium campestre. 
(deze laatste wordt door den heer Kerremans opgegeven als 


bij ons te lande gevonden; aan Spreker is echter geen inlandsch 


exemplaar der soort bekend). 


11. Apteropeda globosa Ill. 


In de tweede plaats soorten, die als niet inlandsch in Nederland 


worden opgegeven, doch welke na de uitgave van de supplement- 


lijst van Dr. Everts gevonden zijn: 


Longitarsus pellucidus Foudr., Zierikzee, Fokker. 


membranaceus Foudr., Breda, Leesberg. 
viduus All., Breda, den Haag, Leesberg; Zierikzee, 
Fokker. : 


Psylliodes Hyoscyami L., Oud-Vroenhoven, Everts. 


Ten derde, soorten als inlandsch vermeld, wier determinatie is 


gebleken onjuist te zijn: 


Podagrica albinea Foudr. De determinatie was onjuist, gelijk 


reeds de noot in het supplement deed vermoeden. De door 


den heer Allard als zoodanig gedetermineerde Halticide is 


Longitarsus canescens Foudr., zoodat deze naam uit de lijst van 


den 


heer Kerremans zal moeten vervallen. Hetzelfde is het 


geval niet 


Vos STAN Gra CXIII 


Podagrica Euphorbiae Schr. Door eene drukfout in het supplement 
leest men A. venustula Kuts. = A. Euphorbiae Schr. Dit zijn 
echter twee verschillende soorten, die dan ook teregt door 
den heer Kerremans afzonderlijk worden vermeld. A. venustula 
Kuts. is synoniem met A. Euphorbiae All. en is de eenige bij 
ons aangetroffen soort; wij missen nog altijd A. Euphorbiae Schr. 


Ten vierde, Zuid-Europesche soorten, wier voorkomen in Belgie 
door Spreker wordt betwijfeld, tenzij men de fauna van den heer 
Kerremans tot de Pyreneén en de Middellandsche zee uitbreidt. 
Onder de meest zekere uitsluitend Zuid-Europeérs of bergvormen 
behooren : 


1. Crepidodera impressa F. (ook vroeger bij ons als inlandsch 
opgegeven door naamsverwarring met Cr. impressa Dfts. = Cr. 
transversa Marsh.). De echte Cr. impressa F. leeft in Spanje 
en Portugal en op Corsica. 

2. Longitarsus gravidulus Kuts., Zuid-Europa. 

di 3 rutilus Ill., Italie en Spanje. 

4. Muiophila muscorum Koch, een bepaalde bergvorm. 

5. Argopus Ahrensi Germ., evenzoo. 


Ten vijfde, soorten door den heer Kerremans opgegeven als nog niet 
in Belgie bekend, en die evenwel bepaaldelijk in Belgie zijn gevon- 
den, gelijk aan Spreker is gebleken bij het determineren van ongeveer 
5000 Halticiden van het Kon. Museum van natuurl. historie te Brus- 
sel. Alleen de meest gewone soorten worden hier opgenoemd, om te 
doen zien, dat de heer Kerremans slechts de opgaven en niet de 
insecten zelven heeft geraadpleegd: o.a. 


Crepidodera chloris Foudr. 


5 smaragdina Foudr. 
Podagrica undulata Kuts. 
È diademata Foudr, 
a Cyperissiae Koch. 
Longitarsus iger Koch. 
È luridus Scop. 
7 suturalis Marsh. 
= suturellus Dfts. 


5 gtricapillus Dfts. 


CX1V VOIE MR is ABI A CL 


Longitarsus Jacobeaa Wat. 
Psylliodes anglicus F. 

4 picinus Marsh. 
La cucullatus Ill, 


Ten zesde. Eene soort, met een etiquet als bij Luik gevangen 
voorzien en door Spreker gedetermineerd, is door den heer Kerremans 
vergeten; mogelijk is het etiquet later gebleken onjuist te zijn, het- 
geen te minder bevreemdend zou wezen, omdat het eene bepaald 
zuidelijke soort betreft, nl. Podagrica variipennis Boield. 

Spreker eindigt zijne opmerkingen met den wensch, dat de heer 
Kerremans zich weldra aangespoord moge gevoelen, een nieuwen 
catalogus het licht te doen zien, voorzien van de vindplaatsen der 
niet gemeene soorten, en nadat de exemplaren door hem of door 
deskundigen zijn geverifieerd. 


De heer H. J. Veth doet, namens den Hoogleeraar P. J. Veth, 
eenige mededeeling omtrent den stand van het werk over de Sumatra- 
expeditie, inzonderheid wat betreft het vierde deel, dat de zoologi- 
sche resultaten bevat. Sedert de verschijning der eerste aflevering, 
waarvan een exemplaar aan de Vereeniging is toegezonden, zijn van 
het zoologische gedeelte afgedrukt de Neuroptera, door den heer J. 
Herman Albarda, en de Diptera, door den heer F. M. van der Wulp 
bewerkt; voor deze beide gedeelten zijn ook reeds enkele platen ge- 
reed en de overige in behandeling; de heer Brants heeft eene uitmun- 
tende teekening geleverd, als eerste proeve van de afbeeldingen, te 
voegen bij de beschrijving der Lepidoptera door den heer P. C. T. 
Snellen, in de eerste aflevering opgenomen. De heer C. Ritsema Cz. 
houdt zich ijverig bezig met het verzamelen der bouwstoffen voor de 
systematische lijst, de beschrijving en afbeelding van de nieuwe 
soorten van Coleoptera, en heeft daarvoor reeds vele belangrijke bij- 
dragen ontvangen, waarvan het een en ander in de Notes from the 
Leyden Museum is medegedeeld. De heer van Hasselt gaat krachtig 
voort met de determinatie der Araneïden en heeft daarvan bereids, 
door zijne mededeeling aan de Kon. Academie van wetenschappen, 
over den hoogst zeldzamen Lepistius desultor Schiödte, doen blijken. 
Daar het diep betreurd afsterven van den heer Snellen van Vollen- 
hoven de afdeelingen der Hemiptera en der Hymenoptera terebrantia 


Vi sey Sunt AG Ge CXVv 


van een’ bewerker heeft beroofd, worden ernstige pogingen in ’t werk 
gesteld, om voor deze groepen zoowel als voor de Orthoptera de hulp 
van vreemde specialiteiten te verkrijgen. De tweede aflevering van. 
het werk, die in het begin van 1881 het licht zal zien, zal de Neu- 
roptera en Diptera volledig en met de platen bevatten. Enkele reeds 
afgewerkte platen worden met den reeds afgedrukten tekst aan de 
aanwezigen vertoond. 

De heer Ritsema voegt hierbij het teleurstellend berigt, dat door 
het overlijden van den heer von Kiesenwetter ook de Malacodermiden , 
Cleriden en eenige andere keverfamilien onbewerkt zijn terugontvan- 
gen; terwijl ook de voorgenomen bewerking der Tenebrioniden en 
Phytophagen respectievelijk door de heeren Haag-Rütenberg en Cha- 
puis, ten gevolge van den dood dezer beide entomologen , niet kan 
doorgaan !). Men zal dus voor onderscheidene afdeelingen op nieuw 
naar bevoegde medearbeiders moeten omzien, ’t geen voorwaar niet 
zoo gemakkelijk is. 


De heer Everts deelt eenige bijzonderheden mede omtrent den 
stand der Nederlandsche Coleoptera-fauna; hij geeft daartoe een over- 
zigt van de verschillende lijsten, die achtereenvolgens door wijlen 
den heer Snellen van Vollenhoven en door hemzelven zijn uitgegeven. 
De eerste lijst (Bijdrage tot de fauna van Nederland, Naamlijst van 
Schildvleugelige insecten, door Mr. S. C. Snellen v. Vollenhoven, 1848) 
DEA m 8 dr Seen mike belgen at vg Oe soorten: 

De tweede lijst (in Herklots’ Bouwstoffen voor 

‘Nederland, door denzelfden, 1854) . . . .. . . 1185 $ 
De derde (Laatste lijst van Nederlandsche Schildvleu- 

gelige insecten, door denzelfden, 1870). . . . . . 1704 
De vierde (Naamlijst der Nederl. Schildvleug. insecten, 

Cont Spreken, lS TD eid estate varieer stand 22145 
Daarbij het eerste supplement (1877) . . . . . 2397 
en eindelijk een thans gereed zijnde tweede supple- 

ment, dat door Spreker ter opueming in het verslag 

wordt „aanzehodeng tk Volts Basen 26038 


1) Nog voor het afdrukken van dit Verslag heeft de heer Bedel te Paris, 
aan wien de Hydrophiliden waren toevertrouwd, deze onbewerkt teruggezonden, 
uithoofde van zijn vertrek voor onbepaalden tijd naar Algiers, . 

2) Als bijlage achter dit Verslag gedrukt. 


CXVI VER SH A 


Het blijkt hieruit, dat de kennis der Coleopterologische fauna van 
ons land van 1848 tot 1854, dus in 6 jaren, verrijkt werd met 
433 soorten; van 1854 tot 1870, dus in 16 jaren, met nog 519 
soorten; van 1870 tot 1875, dus in 5 jaren, weder met 441, en 
eindelijk van 1875 tot 1880 nog met 493 soorten. Telt men hierbij 
ruim 530 soorten, die volgens naauwkeurige gegevens, vermoede- 
lijk nog in ons land kunnen worden aangetroffen, dan zou onze 
fauna eenmaal het cijfer van 3170 soorten kunnen bereiken. Of dit 
echter wel zoo spoedig het geval zal zijn, is zeer te betwijfelen, 
omdat de bijkomende soorten meestal tot de uiterst zeldzame behoo- 
ren. In verband hiermede laat Spreker eene lijst ter inzage rond- 
gaan van al de soorten, welke nabij onze grenzen zijn aangetroffen, 
maar nog niet in Nederland zijn waargenomen. Grootendeels bevat 
die lijst opgaven van de heeren vom Bruck en Mink te Crefeld; von 
Hagens te Dusseldorf, Fuss te Cleef, Forster te Aken, en Preud- 
homme de Borre en Donckier de Donceel te Brussel. Vooral hecht 
Spreker veel waarde aan deze opgaven, omdat een groot gedeelte 
van de daarin aangeduide soorten in zijn bezit zijn gekomen. De 
lijst dezer nog niet uit ons land bekende soorten wordt aan het slot 
van het bovenbedoelde tweede supplement opgenomen. 

In de tweede plaats somt de heer Everts de voornaamste uitkomsten 
op van eene studie der Nederlandsche Mordellonae door Professor 
Emery te Cagliari, waarbij de soorten naauwkeurig zijn uiteengezet. 
De heer Emery verdeelt de familie in twee groepen: 1°. de Mordel- 
lidae, met puntvormig verlengd pygidium, de achterscheenen met 
verheven dwarslijntjes en de klaauwen gespleten; 2°. de Anaspidae , 
welke de beide eerstgenoemde kenmerken missen, en wier klaauwen 
ter naauwernood getand zijn. Bij het genus Anaspis wordt tweeérlei 
vorm van sprieten aangetroffen, namelijk draadvormige sprieten, 
zooals de meest bekende soorten bezitten, en parelsnoervormige 
sprieten, zooals A. flava L. en hare varieteit thoracica L. vertoont. 
Deze soort werd tot dusver als zeer gemeen beschouwd, omdat 4. 
sublestacea Steph., kennelijk naar Britsche voorwerpen beschreven en 
over geheel Nederland verspreid, steeds met A. flava L. is verward. 
De ware A. flava komt daarentegen slechts zelden voor en is 0. a. 
ook door Redtenbacher niet in zijne Fauna austriaca vermeld. 


De heer A, C. Oudemans Jsz. vestigt vooreerst er de aandacht 


VE RS L AG. CXVII 


op, dat door Mégnin in zijn onlangs verschenen werk: Les parasites et les 
maladies parasitaires een diertje uit de orde der Thysanura is beschreven 
en afgebeeld onder den naam van Podurhippus pityriasicus , eene soort, 
die tijdelijk op paarden leeft. Naar het schijnt, is dit het cerst 
bekende voorbeeld van parasitisme in deze insectenorde. Spreker 
voegt daarbij, dat eene andere soort van Thysanure, die hij niet 
weet te bestemmen, doch waarvan hij eene afbeelding vertoont, hem 
is medeg: deeld door Dr. Piaget, die haar op eene zeemeeuw had ge- 
vonden; het geldt hier waarschijnlijk mede een tijdelijk of toevallig 
parasitisme. 

Voorts laat Spreker eene teekening rondgaan van een vreemd diertje, 
hem ook door den heer Piaget ter hand gesteld en gevonden op eene 
Tenthredine (arpa spissiformis Klug); geheel in twijfel waar het moest 
worden gerangschikt, meende hij in ’t eerst het ook tot de Thysanuren 
te moeten rekenen, doch bij nader onderzoek kon dit volstrekt niet. 
(Bij het zien der teekening werd het raadsel opgelost door den heer 
Ritsema, die daarin aanstonds een Triunjulum, een vroeger stadium 
der Meloë-larven, herkende). 

De heer Oudemans wijst verder op de moeijelijkheid, die hij onder- 
vindt in het aanwijzen van de juiste plaats, welke de Acarinen in 
het systeem moeten innemen. Gewoonlijk worden zij achter de Arach- 
niden gesteld, hoewel zij ontegenzeggelijk, even als de Myriopoden, 
meer tot de eigenlijke insecten naderen, omdat de jongen aanvanke- 
lijk niet meer dan 6 pooten hebben. Ook de indeeling in groepen 
levert vele bezwaren op. Eenige Acarinen toonen groote verwantschap 
met de insecten, anderen staan digter bij de Araneïden, en er zijn 
er zelfs, die in habitus en wijze van ontwikkeling duidelijke punten 
van overeenkonst hebben met de Opilioniden (Phalangita). Met 
uitzondering van twee of drie familien, die als „incertae sedis” moeten 
gerekend worden, zou eene generieke tabel der Acarina gelijken op 
een’ boom, die, even als een Pandanus, op drie wortels rust en waar- 
van sommige takken weder ineenliepen, terwijl de familien „incertae 
sedis”, als even zoovele vogels, om den boom rondfladderen, nog zonder 
eene keuze te doen op welken tak zij zullen nederstrijken. 

Eindelijk bespreekt de heer Oudemans de synonymische verwar- 
ringen, die bij een paar soorten van het geslacht Analges bestaan ; 
na deswege verschillende schrijvers te hebben geraadpleegd, meent 
hij de beide soorten te kunnen vaststellen als volgt: 


CXVIII IV PER AS UT ANG 


Analges passerinus L. — Kenmerken: het derde pootenpaar bij het 
d het meest verdikt in het eerste en tweede lid; het derde en 
vierde lid zich allengs versmallende; twee anale aanhangels. 

Syn: Acarus avium de Geer, Acta ac. sc. suec. 1740 p. 351 tab. I. 
f. 2; — Acarus passerinus, Linn. Faun. suec. n°. 1190, ed. 2. 
n°. 1970; id. Syst. nat. ed. 12 n°. 10; Schrank, Faun. boica Ill. 
p. 199 n°. 2644; de Geer, Mémoires VII tab. vi f. 9—12; 
Fabricius, Ent. Syst. IV. p. 429 n. 23; — Acarus avicularum 
de Geer, Mem. le. ; — Dermaleichus fringillarum Koch, Deutschl. 
Crust. Myr. u. Arachn. Heft 33 n°. 12, 13: Panzer, Fn. Germ. Heft 
183 n°. 12, 13; Buchh., in Nov. act. Leop. 1870 p. 48; — Analges 
passerinus Rob. Journ. de U Aanat. et Physiol. 1877 p. 499 pl. xxvr 
f. 1—4; — Analges fringillarum, Koch apud Haller, Zeitschr. 
f. wiss. Zool. XXX p. 72 tab. 111. f. A. 

Analges Halleri mihi. — Kenmerken: het derde pootenpaar bij het 
d het meest verdikt in het tweede lid; het eerste, derde en 
vierde lid nagenoeg even dik; geen anale aanhangsels. 

Syn. Pulex Sturni Redi, de Ins. opuse. phys. I. pl. mr. f. 4; — 
Dermaleichus passerinus de Geer, apud Koch, Deutschl. Crust. Myr. u. 
Arachn. Heft 33 n°. 10, 11; Panz. Fn. Germ. Heft 183 n°. 10, 11; 
Koch, Ueb. d. Ar. tab. xııı. f. 70, 71; Koch apud Buchh. Nov. 
act. Leop. 1870 n°. 30 et apud Gervais et Walck. Apt.; — Analges 
passerinus Haller, Zeitschr. f. wiss. Zool. XXX. p. 72. 

Deze opgaven omtrent de genoemde Analges-soorten worden weder 
door uitmuntende afbeeldingen toegelicht, die de Spreker later, met 
nog eenige verdere opmerkingen omtrent deze verwarring, in het 
Tijdschrift hoopt opgenomen te zien. 

Naar aanleiding dezer synonymische mededeelingen, wordt door 
den heer Piaget opgemerkt, dat het over ’t algemeen niet is aan te 
raden, om bij het benoemen van nieuwe soorten van parasieten, deze 
te doopen naar het dier waarop zij gevangen zijn, omdat het dikwijls 
gebeurt, dat dezelfde soort later op een geheel ander dier wordt aan- 
getroffen en men dan alligt geneigd is, enkel om de verschillende 
woonplaats, aan eene andere soort te denken; z. i. verdient het de 
voorkeur een’ naam te kiezen, die op eene bijzondere teckening of op 
den eigendommelijken vorm van een of ander ligchaamsdeel betrek- 
king heeft. 


VERSLA G. CXIX 


De heer Swierstra laat ter bezigtiging rondgaan: 1°. eenige 
spinnencocons van verschillende gedaante, uit Ambon; 2°. een merk- 
waardigen vorm eener dagvlinderpop, mede van daar; 3°. eene doos 
met onderscheidene fraaije en groote soorten van Longicornia, uit 
Ambon, Nieuw Guinea en Australie; 4°. een doorgesneden cocosnoot , 
aantoonende de levenswijze van Caryoborus curvipes Latr., van 
Suriname; alles gedurende de laatste maanden voor de verzameling 
van het Kon. Zool. Genootschap Natura Artis Magistra verkregen. 


De heer van der Wulp vermeldt weder eenige nieuwe soorten 
van Nemoceren, die in den laatsten tijd als inlandsch zijn bekend 
geworden; het zijn: 

Cecidomyia Persicariae L., door hem gekweekt uit gallen van 
Polygonum persicaria, op 31 Augustus des vorigen jaars aan de 
Voge'enzang gevonden; de mugjes kwamen reeds in ’t begin van 
September uit; 

Sciara lutea Meig., waarvan het d door Dr. Piaget in Mei in het 
Liesbosch bij Breda werd gevangen; 

Sciophila alacris Winn., een 2 in Limburg door den heer Maurissen ; 

Empalia vitripennis Meig., in Mei in de Scheveningsche boschjes 
door den heer Six; 

Asindulum femoralum Meig., Nuth, Julij (Maurissen); 

Chironomus (Tanytarsus) hilarellus Zett., Limburg (door denzelfden) ; 

Diva maculata Meig., een d aan den Plasmolen onder Mook, in 
Augustus (Piaget) ; 

Tipula marginata Meig., Rijen, in Junij, en aan den Plasmolen, 
in Augustus (Piaget); 

Erioptera propinqua Egg., bij den Haag (Six) en aan den Plas- 
molen (Piaget). 

Voorts is Dasypogon teutonus L., eene Asilide, die niet als inlandsch 
bekend stond en waarvan zelfs het voorkomen ten onzent niet kon 
worden vermoed, toch gebleken tot onze fauna te behooren; een 
exemplaar namelijk, dat verscheidene jaren geleden door den heer 
Ziegler in den omtrek van Maastricht was gevangen, berust in de 
collectie van den heer Maurissen. 

De heer van der Wulp herinnert verder aan een in ’t begin van 
Mei dezes jaars in de nieuwsbladen opgenomen berigt, dat in de 
Rietlanden bij Amsterdam (waar destijds de spoorwegwerken in vollen 


Cxx Ve OR RS OP: LE 


gang waren) eene verbazende massa zoogenaamde ,muskieten” waren 
verschenen, zoodanig dat de arbeid er door belemmerd werd. Deze 
diertjes bedekten in den letterlijken zin des woords de muren en al 
het hout- en ijzerwerk dat geschilderd moest worden, zoodat bijna 
geen plekje vrijbleef. Het berigt wekte Spreker’s nieuwsgierigheid op 
even als die van ons medelid, den heer Maitland, die toen sints kort 
te Amsterdam woonde. Deze was zoo goed eenige dier insecten over 
te zenden, en het bleek toen, dat de ,muskieten” niet anders waren 
dan onze gewone Chironomus plumosus L. Het behoeft wel niet gezegd, 
dat deze mnggen, hoe groot ook in aantal, niet zoo te vreezen waren 
als de Culices, die vroeger ook wel de eer genoten van in onze 
nieuwspapieren besproken te worden en nog altijd in en om Amster- 
dam des zomers cene ware plaag zijn. 

De verschijning van dezen Chironomus in zoo grooten getale was 
echter zeer plaatselijk en tevens niet van langen duur, want weinige 
dagen later waren de muggen weder zoo goed als verdwenen. Er 
moeten voorzeker bijzonder gunstige omstandigheden hebben zamen- 
gewerkt, om de millioenen larfjes, die daar in de stilstaande wateren 
geleefd hebben, in zulke hoeveelheid tot ontwikkeling te brengen. 
Overigens is het niet zonder voorbeeld, dat Chironomiden in tallooze 
massa’s verschijnen: zoo is wel eens in vroegere jaren Hydrobaenus 
lugubris Ruthe op de overstroomde weilanden bij den Haag in zoo 
grooten overvloed opgetreden, dat de oppervlakte des waters (waarop 
deze soort leeft) op vele plaatsen daardoor dofzwart was geworden. 
Ook Chironomus annularis de G. is wel eens in zoo verbazend aan- 
tal uit den stadsvijver aldaar ontwikkeld, dat o. a. tegen iedere 
glasruit der omliggende huizen een groot aantal dezer muggen 
kwamen rusten. 

Ten slotte spreekt de heer van der Wulp over de exotische Syr- 
phiden-geslachten Mesograpta Löw en Allograpta Ost. Sack. Het genus 
Mesograpta (vroeger Mesogramma) werd door Löw opgerigt voor eenige 
kleinere soorten, verwant aan Syrphus en vooral aan Melithreptus , 
met welk laatste geslacht zij in den vorm van den kop en het lange 
smalle achterlijf overeenkomen; zij onderscheiden zich echter door 
eene witte of lichtgrijze langslijn op den thorax en in d door een 
meer langwerpigen schedel. Uiterst verwant daaraan is ook het genus 
Allograpta, dat door de teekening des achterlijfs en den driehoekigen 
schedelvorm nog meer op Melithreptus gelijkt. De beide genoemde 


Vi Eom Ss) by AVG. cxxi 


genera (Allograpta en Mesograpta) hebben echter veel minder ontwik- 
kelde mannelijke genitalien, terwijl Allograpla zich van Mesograpta 
onderscheidt door de grootere facetten op het bovenste gedeelte der 
mannelijke oogen. Beiden vertoonen eene fraaije en zeer kenmerkende 
teekening op het achterlijf en behooren uitsluitend in Amerika te 
huis, waar zij rijk vertegenwoordigd zijn; van Mesograpta althans 
zijn wel 30 soorten beschreven, waarvan de meesten niet zeldzaam 
schijnen te zijn. 

Van Allograpla is de type A. obliqua Say, indertijd door Spreker 
naar een Noord-Amerikaansch voorwerp als Syrphus signatus in het 
Tijdschrift beschreven en afgebeeld, en die ook door ons medelid, 
Prof. Weyenbergh, uit Argentina is overgezonden. Tot hetzelfde ge-. 
slacht behoort ook Syrphus exoticus Wied., door Delaunay op Guade- 
loupe verzameld, en waarvan verscheidene exemplaren in het Brus- 
selsche museum voorhanden zijn. 

Van het genus Mesograpta zijn Spreker op dit oogenblik een zevental 
soorten bekend, waarvan M. duplicata Wied. (uit Argentina, Weyen- 
bergh), M. pulchella Macq. (van Guadeloupe, Delaunay) en eene 
nieuwe soort (uit Mexico, Dugès) een geheel geel schildje hebben ; 
terwijl bij M. arcifera Löw, basilaris Wied. en een paar nieuwe 
soorten, allen van Guadeloupe (Delaunay) het schildje zwart is, met 
een meer of min breeden, gelen achterrand. Spreker stelt van al deze 
soorten een exemplaar ter bezigtiging, tevens met vergroote schets- 
teekeningen van het achterlijf, en zegt voornemens te zijn later in 
het Tijdschrift op deze beide merkwaardige geslachten uitvoeriger 
terug te komen. 


De heer Snellen eindelijk laat in de eerste plaats rondgaan de 
afbeelding eener nieuwe Noctuine van de Philippijnsche eilanden, die 
hij zich voorstelt in het Tijdschrift te beschrijven, welke fraaije 
teekening door ons medelid Henri W. de Graaf is vervaardigd. 

Vervolgens vestigt hij de aandacht op eene merkwaardige wijziging 
in den bouw van een der middensporen eener nog onbeschreven 
Pyralide van Columbie, Plectroctena Pohrnii Petersen (in litt), door 
dezen entomoloog, die den Baron von Noleken op zijne laatste reis 
naar Zuid-Amerika vergezelde, gevangen en benoemd. Bij die soort 
heeft de binnenste middenspoor der achterpooten den vorm van een 
kleinen, eenzijdig gekamden vlinderspriet, terwijl de buitenste zeer 


OXXI1 Vie EER Sie A Gs 


kort is. Aan Spreker is bij de Lepidoptera geen tweede voorbeeld 
eener dusdanige wijziging in het maaksel der sporen bekend. 

De heer Ritsema merkt hieromtrent op, dat bij de Bijen meer dan 
een voorbeeld van eene dergelijke structuur der scheensporen bestaat. 


Op de vraag des Voorzitters of iemand der aanwezigen ook nog 
iets heeft in ’t midden te brengen, herinnert de Secretaris, de heer 
van der Wulp, aan hetgeen op de vorige Wintervergadering is be- 
sproken omtrent het gereedmaken van algemeene voorschriften voor 
hen, die zich in vreemde gewesten bezig houden met het verzamelen 
en overzenden van insecten. Aan het destijds gedane verzoek tot 
inzending van daartoe strekkende ontwerpen is door geen der Leden 
gevolg gegeven. Intusschen wanhoopt hij nog niet aan het tot stand 
komen van het toen opgevatte voornemen, en doet hij daarom ander- 
maal een beroep op de medewerking van zijne medeleden. Sommigen 
der aanwezigen geven hierop te kennen, dat zij reeds een en ander 
over dit onderwerp op het papier hebben gebragt en dit weldra aan 
het Bestuur hopen over te leggen. 


Niemand verder het woord verlangende, brengt de Voorzitter den 


dank der Vergadering aan de verschillende Sprekers en sluit vervol- 
gens deze bijeenkomst. 


TWEEDE SUPPLEMENT 


OP DE 


NAAMLIJST DER NEDERLANDSCHE HYMENOPTERA ANTHOPHILA 


DOOR 


C. RITSEMA Cz. 


(Zie Tijdschr. v. Entom. dl. XXII, p. 21 en dl. XXIII, p. xxıv). 


Aanwinsten voor onze Fauna. 


Gen. PROSOPIS Fabr. 


10a. Obscurata, Schenck. Schenck, Die Nassauischen Bieten (Jahrb. 
d. Vereins f. Naturk. in Nassau. Heft XIV 

(1859). S. 318, n°. 5. 
Een 9 18 Julij 1880 bij Venlo, v. d. Brandt. 


Gen. SPHECODES Latr. !) 


18a. Reticulatus, Thoms. Thomson, Hymenoptera Scandinaviae. Tom. 
EE p 155,0 2. 


1) In het laatst van 1879 heb ik alle onder mij berustende inlandsche exem- 
plaren van dit genus aan den heer V. von Hagens te Dusseldorf, de bekende 
specialiteit voor dit bijengeslacht, ter onderzoek gezonden. Als resultaat van 
dit onderzoek kan ik de volgende soorten, door mij van de in de „Naamlijst ” 
genoemden niet onderscheiden, als in ons land voorkomende vermelden, 


CXXIV TWEEDE SUPPLEMENT OP DE NAAMLIJST DER 


20a. Pilifrons, Thoms. 


22a. Variegatus, v. Hag. 


22b. Puncticeps, Thoms. 


22e. Longulus, v. Hag. 


In de provincien Noord- en Zuid-Holland, 
Utrecht, Gelderland en Noord Braband. 


Thomson, Hym. Scand. Tom. II. p. 157, n°. 5. 

In de provincien Noord- en Zuid-Holland, 
Utrecht, Gelderland en Noord-Braband, 
en op het eiland Texel. 


von Hagens, Berliner Entomologische Zeit- 
schrift. Jahrg. 1874. S. 40. Spec. 7. 

Het 4 bij Driebergen, Six, en bij Rotter- 
dam, Fransen. — Twee waarschijnlijk 
tot deze soort behoorende wijfjes te 
Oosterbeek, in Junij en Julij, Rits. 


Thomson, Hym. Scand. Tom. II. p. 157, n°. 6. 
In de provincien Noord- en Zuid-Holland, 
Utrecht en Gelderland. 


von Hagens, Entomologische Nachrichten. 
Jahrg. 1877. S. 55. 

In de provincien Noord- en Zuid-Holland 
en Utrecht. 


Gen. HALICTUS Latr. 


26a. Costulatus , Kriechb. 


Kriechbaumer, Verhandl. Wien. zool. bot. 
Gesellsch. Jahrg. 1873. S. 59, n°. 11. 
Een 9 29 Junij 1879 te Oosterbeek, Rits. 


Gen. ANDRENA Fabr. 


58a. Flessae, Panz. 


67a. Bimaculata, Kirby. 


70a. Fulvago, Christ. 


Schenck, N. B. S. 237, n°. 8. 
Een 9 bij Maastricht, Maurissen. 


Smith, Catalogue of British Hymenoptera in 
the Collection of the British Museum. See. 
Ed.. Parts Loep: 47, m4 2 

Drie mannetjes in April 1879 bij Venlo, 
v. d. Brandt. 


Schenck, N. B. S. 241, n°. 20, 


NEDERLANDSCHE HYMENOPTERA ANTHOPHILA. CSV 


Een 3 15 Mei 1880 in het Ginneken bij 
Breda, Rits. 


715. Rufula, Perez (i. 1.). Een 9 24 Junij 1879 bij Utrecht en beide 
sexen tusschen 14 en 17 Mei 1880 in het 
Ginneken bij Breda, Rits. !). 


870. Shawella, Kirby. Schenck, Zweiter Nachtrag zur N. B. (Jahrb. 
d. Vereins f. Naturk. in Nassau. Heft 
XXI und XXII (1868). S. 299, n°. 15. 
Een 9 29 Julij 1880 te Warnsveld bij Zut- 
phen, Rits. 


Via. Gen. MACROPIS Panz. 


92a. Labiata, Panz. Schenck, N. B. S. 209, n°. 1. 
Beide sexen in het laatst van Julij 1880 te 
Warnsveld bij Zutphen in bloemen van 
Lysimachia vulgaris, Henri W. de Graaf 
en Rits. — Twee mannetjes omstreeks 
denzelfden tijd bij Lochem, Rits. 


Gen. HALICTOIDES Nyl. 


96c. Inermis, Nyl. Schenck, N. B. 8. 207, n°. 2. 
Een ¢ 28 Julij 1880 bij Lochem in eene 


Campanula-bloem , Rits. 


Gen, OSMIA Latr. 


00a. Solskyi, Mor. 2) Morawitz, Horae Societatis Entomologicae Ros- 
sicae. Tom. VII. p. 317. 


1) Van deze soort ontving het Leidsch Museum van Prof. J. Perez, onder den 
hier aangenomen doch voor zoo ver ik weet nog niet gepubliceerden naam, een 
paar wijfjes uit de omstreken van Bordeaux; het Museum bezit ook wijfjes uit 
de omstreken van Toulouse. 

2) Deze soort was in de ,Naamlijst” met Osmia fulviventris Panz. vermengd. 


De heer Frey-Gessner maakte mij op de onderscheidingskenmerken opmerkzaam, 
IX 


CXXVI TWEEDE SUPPLEMENT OP DE NAAMLIJST DER 


In de provincien Noord- en Zuid-Holland en 
Gelderland. 


Gen. NOMADA Fabr. 


131a. Bifida, Thoms. ') Thomson, Hym. Scand. Tom. II. p. 196, n°. 17. 
In de provincien Zuid-Holland, Utrecht en 
Noord-Braband. 


Gen. COELIOXYS Latr. 


151a. Recurva, Schenck. Schenck, N. B. S. 367, n°. 4. 
Een 9 18 Julij 1879 te Nuth (Limburg), 
Maurissen. 


153a. Simplex, Nyl. Schenck, N.B. S. 369, n°. 6. — Thomson, 
Hym. Scand. Tom. II. p. 278, n°. 6. 
Een exemplaar van iedere sexe in 1875 bij 
Zierikzee , Fokker. 


Gen. BOMBUS Latr. 


182. Soroönsis, Fabr. 2) Schenck, N.B. S. 153, n°. 8 (hier als sub- 
terraneus Linn.) — id. Zweit. Nachtr. 3. 
N. B. S. 275, n°. 5. — Schmiedeknecht, 
Monographie der in Thüringen vorkommen- 
den Arten der Hymenopteren-Gattung Bom- 
bus, Latr 181082 8.2390-.n 10: 
Volgens mededeeling van den heer V. von 
Hagens te Dusseldorf is door hem in 1857 
bij Valkenburg (Limburg) een d van deze 
soort aangetroffen. 


1) Deze soort was in de „Naamlijst met Nomada ruficornis Linn. vermengd. 

2) In het „Eerste Supplement” is deze soort, die in de ,Naamlijst” als 
n°. 182 voorkwam, ingetrokken. Nu zij toch inlandsch blijkt te zijn krijgt zij 
dit nommer terug. 


NEDERLANDSCHE HYMENOPTERA ANTHOPHILA. CXXVIT 


Soort van mijne „Naamlijst” welke moet vervallen. 


145. Nomada spec.? als Q van n°. 142 N. fuscicornis Nyl. 


Synonymische opmerkingen, verbeteringen van determinaties, enz. 


20. Sphecodes rufescens Fourer. Volgens von Hagens moet voor deze 
soort de naam Sph. similis Wesm. aangenomen worden. 

21. Sphecodes rufiventris Wesm. Volgens de determinatie van von 
Hagens is het niet deze soort, maar Sph. rubicundus v. Hag. 

81. Andrena bucephala Steph. (= longipes Smith). Bij naauwkeurig 
onderzoek is mij gebleken dat Prof. Schenck dit mannetje ten 
onregte als tot genoemde soort behoorende heeft bestemd. De 
ware naam der soort is mij echter nog niet bekend. 

131. Nomada ruficornis Linn. Dit is werkelijk deze soort en niet 
zooals ik later meende N. Smilhii E. Saund. (= lateralis Smith, 
niet Panz.), waarvan een van den heer Saunders ontvangen 
voorwerp van Smithii mij overtuigd heeft. 

134 vervalt als = 131. Daar echter de onder dit nommer vermelde 
varieteit Nomada signata Jur. als zelfstandige soort erkend 
wordt, kan het nommer 134 voor deze behouden worden. 

137. Nomada Germanica Panz. Deze is slechts eene varieteit van 
N. Fabriciana Linn. De naam van den typischen vorm, 
die ook hier te lande is aangetroffen, moet dus worden aan- 
genomen. 

189. Bombus elegans Seidl. Volgens eene schriftelijke mededeeling 
van Dr. O. Schmiedeknecht moet deze soort B. distinguendus 
Mor. heeten, daar aan Morawitz uit het typisch voorwerp van 
Seidl, dat in het Museum te Weenen bewaard wordt, gebleken 
is, dat B. elegans Seidl zamenvalt met B. mesomelas Gerst. , 
welke laatste soort volgens Schmiedeknecht slechts eene varie- 
teit van B. pomorum Panz. is, hetgeen hem uit het onderzoek 
der mannelijke genitalien bleek. 


nn sen 


CXXVIIL TWEEDE SUPPLEMENT OP DE NAAMLIJST ENZ. 


Met het , Eerste Supplement” steeg het getal der als inlandsch 
bekende Bijensoorten tot 212 en dat der geslachten tot 29. Daar 
hiervan, gelijk zoo even is aangetoond, eene soort vervalt en het 
„Tweede Supplement” 19 soorten en een geslacht als nieuw voor 
onze fauna vermeldt, kennen wij thans als in Nederland voorkomende 


30 geslachten en 230 soorten van Bijen. 


Leiden, December 1880. 


TWEEDE SUPPLEMENT 


OP DE 


LIJST DER IN NEDERLAND VOORKOMENDE 


SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN (Coleoptera), 


DOCR 


Jhr. Ed. EVERTS, Phil. Dr. 


Toen ik in 1877 in deel XX van het Tijdschrift voor Entomologie 
een Supplement gaf op de in 1875 door mij uitgegeven ,Lijst der 
Nederlandsche Coleoptera”, had ik niet kunnen denken dat nu reeds 
de behoefte aan een tweede supplement zich wederom zou doen ge- 
voelen. Ruimschoots toch en van alle kanten stroomden mij nieuwe 
bijdragen toe. Vooral ontving ik belangrijke toezendingen uit minder 
bezochte streken van ons vaderland, als Zierikzee, Terschelling , 
Ruurlo, ’s Hertogenbosch en andere plaatsen. 

Ook door de welwillende medewerking van de heeren vom Bruck 
en Mink te Crefeld, Fuss te Cleef en von Hagens te Dusseldorf ben 
ik niet alleen in kennis gesteld met tal van nog ontbrekende soorten 
uit genoemde plaatsen, maar ook in het bezit geraakt van vele soor- 
ten, van welker juiste determinatie ik mij heb kunnen overtuigen. 
Eveneens is het mij eene aangename taak de heeren Preudhomme 
de Borre, Futzeys en Donckier de Donseel te Brussel, mijn dank te 
betuigen voor de vele inlichtingen, welke zij mij gegeven hebben 
aangaande de Belgische Fauna. 

Ik heb gemeend dat het niet ondienstig is tevens een overzicht te 
geven van alle mij bekend geworden soorten, welke in de onmiddel- 


CXXX TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


lijke nabijheid onzer grenzen zijn waargenomen en derhalve wellicht 
ook op ons gebied zullen worden aangetroffen. 

Is deze lijst eene aanvulling tot de reeds bestaande, zij is tevens 
bestemd om te wijzen op een aantal onjuistheden in vroegere deter- 
minatien. 

Ook dit supplement is, even als het vorige, opgesteld volgens den 
Catalogus van de Marseul, doch ik hoop later in de gelegenheid te 
zijn eene nieuwe uitgave van de gehecle lijst te geven, volgens den 
Catalogus van Stein und Weise, nadat mij zal gebleken zijn dat 
alle determinatien volkomen juist zijn geweest. 

Dit laatste streven zal tevens leiden tot de vervulling van cen” 
wensch, namelijk de uitgave van een beschrijvend handboek over de 
Nederlandsche Coleoptera-fauna, opdat naast de uitstekende werken over 
Nederlandsche Lepidoptera, Diptera en Hemiptera, ook een bruikbaar 
handboek over Coleoptera de studie onzer entomologen gemakkelijk 


moge maken. 


Elaphrus Ullrichi Redt. 5. — Zutfen, Seipgens; Ruurlo 7, langs 
een heideplasje. Veth en Leesberg. 


Leistus fulvibarbis Dej. 6 in plaats van rufomarginatus Dfts. 


Carabus auronitens F. 88. — Groningen, Maitl. 
» violaceus L. 111. — Den Haag 7, Gunning. 


Calosoma sericeum F. 5. — Eenige exemplaren bij Putten in Noord- 
Brab., Roelofs. 
* 1) Dyschirius angustatus Ahr 40. — Zutfen, Seipgens. 
Chlaenius holosericeus F. 43. — Ik vond van deze soort een brok- 


stuk bij Loosduinen 5, Ev. 


Badister peltatus Panz. — Zutfen, Seipg.; Breda, Heyl. 
Anisodactylus binotatus F. var. spurcaticornis Dej. — Den Haag 5, 


Ev.; den Bosch, L.; Zutfen, Scipg. 
Harpalus parallelus Dej. 42. — Middelburg, Laf. 
Stenolophus elegans Dej. 15. — Zierikzee 5, Fokker. 
Feronia versicolor St. — Breda 7, 8. L. en Ev.; Groningen, de 
Gavere ; Nijmegen, Oudemans Jr. 


1) De met * aangeduide soorten ontbreken in mijne collectie. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXXXI 


Sphodrus leucophthalmus L. 18. — Uit eene inlandsche collectie van 
den hcer Oudemans. 
Volgens den heer Preudhomme de Borre komt zij voor bij 
Beverloo, Luik en Dinant. 
Anchomenus gracilipes Dfts. 34. — Rott. Veth. 


5 austriacus F. 35. var. modestus St. — Eenmaal bij 
Valkenburg (Maastricht), von Hagens. 
* Bembidium argenteolum Ahr. var. chalybeum St. — Volgens Gem- 


minger & Harold in Holland. 

5 elongatum Dej. 61. — Vorden, Groll. 

È nitidulum Mrsh. 75. — Een voorwerp zonder nadere 
opgave van vindplaats, Veth. De heer Leesberg vond 
verscheidene voorwerpen bij Cleef. 

5 adustum Schaum. — Vianen 6, 7 en Sleeuwijk, Ev.; 
Arnh. 5, de Rooij. 

Tachys Fockiù Hum. 1. — Arnh. 6, de Rooij. 
Colymbetes consputus St. 14. — Wolfheze 6 en Arnh., de Rooij. 
A bistriatus Bergstr. 16. — Terschelling, Veth; Oirschot 


8, Maur. 
-* Hydroporus picipes F. var. alternans Grav. — Warnsveld 7, Groll. 
Bi novemlineatus Steph. 55. — Terschelling, Veth. 


Haliplus elevatus Panz. 1. — Valkenburg bij Maastricht, v. Hagens. 
„  confinis Steph. 4. — Eene varieteit bij Rott. 10, Veth. 
„ affinis Steph. 14. — Breda 8, L.; Rhoon 7, Schepman. 


Hydrobius limbatus F. — Overal gemeen. Steeds met globulus 
Payk. verward. 
a bipustulatus Mrsh. — Haarlem, Groll; IJsselmonde 9, 
Veth; Leiden 5, Per. 
5 aeneus Germ. 6. — Zierikzee 4, 5, 6, Fokker; IJmuiden 
10, Veth. 


Philhydrus nigricans Zett. 4. — Den Haag 5, 8, Ev.; Rott. Veth; - 
Leiden 3, v. Voll. 

Helochares punctatus Sharp. — Middelb. G. v. Wijk. 

Laccobius nigriceps Vhoms. 2. — Sleeuwijk 4, Ev. 
5 alutaceus Thoms. — Den Haag, Ev.en v. d. W.; Rhoon 

4, Schepm.; Leiden 5, Per. 

Helophorus obscurus Muls. 17. — Vele voorwerpen op Terschelling, Veth. 

i pumilio Er. 21. — Rhoon 2, Schepman; Leiden 9, Perin, 


CXXXII TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Aleochara latipalpis M. & Rey. — Vlissingen 7, Veth. 

Myrmedonia Haworthi Steph. 1. — Rott. 5, Veth. 

Calodera forticornis Lac. 4. — Sleeuwijk 4, Ev. 

Tachyusa umbratica Er. 9. — Zutfen, Seipg.; Middelb. G. v. Wijk. 
= concolor Er, 13. — Middelb. G. v. W.; Loosduin. 5, Ev. 


Oxypoda vittata Mirk. 5. — Zutfen, Seipgens. 
„  exigua Er. 38. — Den Haag 12, Ev.; Terschelling, Veth. 
ù » haemorrhoa Sahl. 62. — Loosduin. 4, L. 
» ferruginea Er. 77. — Vogelenzang 8, den Haag 4, 9, Ev. 
Homalota aquatica Thoms. 19. — den Haag 2, Ev. 
È „ languida Er. 23. — Breda, Heyl. 
»  insecta Thoms. 25. — Arnh. 6, de Kooij. 


n planifrons Waterh. 27. — Een d bij Arnhem 5, de Rooij. 
»  luteipes Er. 45. — Den Haag 6, Ev. 
» gemina Er. 98. — Middelb. G. v. Wijk. 


»  sericans Grav. = fungicola Kr. — Niet zeldzaam. 
» angusticollis Thoms. 142. — Den Haag 3 en Sleeuwijk 4, Ev. 
= » canescens Sharp. — Zutfen, Seipg. 
»  mdubia Sharp. — Den Haag een 9, Woudrich. 4, Ev. 
„  marcida Er. 172. — Zutfen, Seipg. 
È » intermedia Thoms. 175. — Bloemendaalsche bosch 9, Groll. 
» laevana Muls. 183. — Middelb. G. v. Wijk. 
„ pulchra Kr. 210. — Den Haag 3, Ev. 
Oligota flavicornis Lac. 12. — Zierikzee 8, Fokker. 
Gyrophaena complicans Westw. — Den Haag 6, Ev. 


A pulchella Heer. — Zutfen, Seipg. 
Hypocyptus discoideus Er. 4. — Den Haag 10, uit dood riet, Ev. 


= seminulum Er. 11. — Den Haag 2, 6, Ev. 
* Trichophya pilicornis Gyll. 1. — Zutfen, Seipg. 
Tachinus laticollis Grav. 21. — Den Haag, 4, 5, 10, Ev.; Zutfen, 


Seipg.; Rott. Veth. 
Bolitobius trinotatus Er. 16. — Breda 8, Ev. 
» pygmacus F. var. biguttatus Steph. — Arnhem, de Rooij; 
den Haag 6, Ev. 
Mycetoporus splendens Marsh. 12. — Arnh. 6, de Rooij. 


3 nanus Er. 18. — Den Haag 3, 6, Ev. ; Noordwijk 6, L. 
Quedius cruentus Ol. 8. — Vlissingen 7, Veth. 


„longicornis Kr. 7. — Den Haag 7, Ev. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXXXIII 


Quedius brevicornis Thoms. 11. — Wolfheze 6, de Rooij; den 
Haag 5, Ev. 
Philonthus varius Gyll. var. bimaculatus Grav. — Deventer, le Roy; 
Amsterdam, Swierstra. 


a rubripennis Kies. 85. — Rott. 5, Veth. 
= » exiguus Nordm. 93. — Enschede 6, L. 
* Lathrobium luteipes Fauv. — Breda, H. 
A castaneipenne Kolen. — Z.-Holl. Per. 


Achenium humile Nicol. 10. — Arnh. 10, de Roojj. 

Stilicus Erichsoni Fauv. — Utr. 9, Groll; Breda, H. 
* Lithocharis castanea Gray. 1. — Zutfen, Seipgens. 

Stenus incrassatus Er. 23. — Den Haag 6 en Middelb. 6, Ev. 

»  fossulatus Er. 60. — Valkenburg bij Maastricht, Ev. ; 
Ruurlo 7, Veth. 
rusticus Er. 96. — Den Haag 5, Ev. 
solutus Er. 130. — Rott. 5, 7, Veth & Snell.; den 
Haag 10, Ev. 
Oxytelus clypeonitens Pandellé. — Den Haag 2, Ev. 
Lesteva Heeri Fauv. — Twee voorwerpen in het Haagsche bosch 
onder dorre bladeren, 19, Ev. 

Omalium Allardi Fairm. 13. — Rott. Veth; den Haag 4, 10, Ev. 


Prognatha quadricornis Kirby 1. — Valkenburg bij Maastricht, 
v. Hagens. 
* Batrisus formicarius Aubé, 1. — In de omstreken van Enschede 
8, L. 
Bryaxis Helferi Schmidt, 12. — Zierikzee 7, Fokk. 
Bythinus securiger Rehb. 29. — Zierikzee, Fokker; Rott. Veth. 


* Scydmaenus pusillus Müll. 5. — Breda, Heyl. 
> angulatus Mill. 9. — Den Haag 2, 10, Ev. 
Necrophorus gallicus Duv. 9. — Bij Overzicht 8, Backer. (Zonder 
twijfel eene varieteit van fossor Er.) 
‘a ruspator Er. 10. — Verbreid. (In de plaats van sepul- 
tor Charp.) 
Silpha nigrita Creutz. 27. — Leiden 7, Fokker. 
Choleva intermedia Kr. 3. — Huissen, Agh.; Utr. Six; Rhoon, 
Schepman; Amby en Kerkerade, Maur. 
Catops badius St. 31. — Den Haag, Ev.; Amsterd. K. 
* Colon brunneus Spence 21. — Bij Oirschot 8, M. 


CXXXIV TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Agyrtes castaneus F. 1. — Houthem 6, de Heusch. 

Liodes humeralis F. 1. — Enschede 6, onder denneschors, L.; 
Venlo +, van den Brandt. 

Agathidium nigripenne Kug. 1. — Valkenburg bij Maastr., von Hagens. 


* > seminulum L. 4. — Vorden, Seipgens. 
* Clambus minutus St. 3. — Den Haag 5, L. 
* Orthoperus coriaceus Muls. 3. — Den Haag, v. V. 
5 atomarius Heer (= punctum Mrsh.) 7. — Den Haag op 
wijnvaten, L. & Ev. 
Ptinella aptera Guér. 6. var. testacea Heer. — Den Haag, 9, Ev. 
»  angustula Gillm. var. gracilis Gillm. — Den Haag, 1, Ev. 
Trichopteryx brevipennis Er. 17. — den Haag, Ev. 
15 pumila Er. 19. — Den Haag 5, Ev.; Leiden 10, v. V. 
5 pygmaea Er. 20. — Zierikzee 6, Fokker. 


Ptilium rugulosum Allib. 5 (= fuscum Gillm.) — Den Haag 9, Ev. 
* „  exaratum Allib. 12 (= canaliculatum Er.) — Den Haag 2,L. 


Plenidium fuseicorne Er. 4. — Amsterd. K.; Zierikzee, Fokk. 
= formicetorum Kr. 6. — Den Haag, 3, Ev. 
5 turgidum Thoms. 9. — Utr. Six; den Haag, Ev. & L. 
Hister quadrimaculatus L. 4. — Een paar voorwerpen, wellicht 


uit de omstreken van Nijmegen, Maitl. & Oudemans. 
n helluo Truq. 9. — St. Oedenrode, Veth; Nijmegen, ter Haar; 
Houthem 6, M. 


»  fimetarius Hrbst. — In de plaats van sinuatus F. 
* Saprinus virescens Payk. 39. — Zutfen, Seipg. 


»  conjungens Payk. 82. — Arnh. 6, de Rooij. 
»  (Gnathoneus) punctulatus Thoms. 103. — Den Haag 4, 
10, Ev. & Hait. 
Myrmetes piceus Payk. 1. — Breda 4, bij Formica rufa, Heyl. 

* Plegaderus vulneratus Panz. 2. — Breda 2, onder denneschors, Heyl. 
Acritus punctum Aubé, 2. — Vlissingen 4, op de duinen, G. v. Wijk. 
Olibrus pygmaeus St. 11. — Den Haag 6 en de Bilt 7, Ev. 
Brachypterus Linariae Cornelius, 2. — Vianen 6 en den Haag 6, Ev. 
Epuraea longula Er. 20. — Op verscheidene plaatsen aangetroffen. 

„ limbata F. 24. — Middelb. G. v. Wijk; den Haag 7, van Stolk. 
Meligethes haemorrhoidalis Först. 9. — Vianen, Ev.; Deventer, le Roy. 
a Czwalinai Reitt. — In de omstreken van Maastricht 7, 

M. & Ev, 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXXXV 


Meligethes coruleovirens Först. 19. — De Bilt 7, Gorkum 5, Ev. ; 
Ruurlo 7, Ev. & Veth. 
n subrugosus Gyll. 29. — Gorkum 5, Mook 7, den Haag 5, 
Ev. ; Oirschot, M. 

5 fulvipes Bris. 51. — Bij Zandpoort 8, Groll. 
moestus Er. 65. — In de omstreken van Maastricht 7, 
op Mentha rotundifolia, M. en Ev. 
ovatus St. 72. — Den Haag, Gorkum, Breda en Zwijn- 
drecht, Ev. 
5 lugubris St. 78. — De Bilt 7, Ev. 
egenus Er, 84. — Katwijk 7, Per.; Oud-Vroenh. 7, Ev. 
obscurus Er. 87. — Op.onderscheidene plaatsen aangetroffen. 
solidus Ill 98. — In de omstreken van Maastricht 7, Ev. 
Cybocephalus politus Gyll. 1. — Den Haag 3, 4, Ev. 
Rhizophagus perforatus Er. 7. — Niet zeldzaam. 

= parallelocollis Gyll. 8. — Zutfen, Seipg.; Nuth 7, M. 
Silvanus (Cathartus) advena Waltl. 7. — Breda, H. 
Telmatophilus brevicollis Aubé, 4. — Gouda en Zwaluwe 7, Ev. 
Cryplophagus fumatus Gyll. 25. — Zutfen, Seipg.; Breda, Ev. & 

L.; den Haag 11, L. 


Paramecosoma abietis Payk. 1. — Den Haag 6, Ev. 
melanocephala Hrbst. 3. — Houthem, de Heusch. 
Hypocoprus quadricollis Reitt. — In de plaats van lathridioides Mots. 
Atomaria pulchella Heer 31. — Den Haag op wijnvaten, L. en Ey. 
A turgida Er. 47. — Den Haag, Ev. 
* Holoparamecus singularis Beck. 1. — Breda, in rijst, Heyl. 
Anommatus duodecimstriatus Müll. — Zierikzee 9, onder een afge- 


vallen peer, Fokker, 
Lathridius angulatus Mannh. 9. — In de plaats van angusticollis Hum. 
en alternans Mannh. 

3 filiformis Gyll. 40. — Den Haag, in sigaren, L. 
Corticaria crenulata Gyll. 6. — Terschelling, Veth. 
Monotoma quisquiliarum Redt. 6. — Den Haag 2, Ev. 
Mycetophayus decempunctatus F. 3. — Rott. 5, Veth. 
Trogoderma villosula Dfts. 7. — Leiden 9, Rits. 

* Syncalypta selosa Waltl. 1. — Breda, H. 
Byrrhus murinus F. 23. — Utrecht 6, Rits. 
# Limnichus versicolor Waltl, 2, — Breda 3, H, 


CXXXVI TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LiJST 


Limnichus sericeus Dfts. 5. — Haarl. 5, Gr.; Ruurlo 7, Veth. 
Potamimus substriatus Müll. 1. — Valkenburg bij Maastr., von Hagens. 


* Elmis nitens Mill. 7. — Valkenburg bij Maastr., von Hagens. 
»  Volkmari Müll. 10. — Valkenburg bij Maastr. , von Hagens. 
Aphodius lividus Oliv. 53. — Voorschoten 9, Piaget. 
Psammodius caesus Panz. 1. — Een voorwerp zonder nadere opgave 
van vindplaats, Veth. 
Odontaeus mobilicornis F. 1. — Zierikzee 6, Fokker. 
Geotrupes spiniger Marsh. — Zeer gemeen. 


= foveatus Marsh. — Wolvega, M. Cats; den Haag, Ev.; 
Utrecht, Six. 
Rhizotrogus fuscus Scop. 80. — Een voorwerp zonder nadere opgaaf 
van vindplaats, Veth. 
Anisoplia agricola F. 9. — Venlo, v. d. Brandt. 
Anthaxia quadripunctata L. 54. — Ik bezit twee voorwerpen zonder 
nadere opgaaf van vindplaats, Veth en Oudemans Jr. 


* Eucnemis capucinus Ahr. 1. — Breda, H. 
Elater pomonae Steph. 6. — Houthem, M. Ik ontving eertijds dit 
voorwerp van den heer Maurissen als sanguineus L. 
* Cryptohypnus arenicola Bohem. 16, — Doetichem, Gerdes. 
Corymbites aeneus L. var. germanus L. — Niet zeldzaam bij den 
Haag, Ev. & L. 
Prionocyphon  serricornis Müll. 1. — Oostvoorne 8, Fokker; 


Rotterd. Veth; Enschede, L. 

Hydrocyphon deflexicollis Mill. 1. — Valkenburg bij Maastr. 7, Ev. 

Omalisus suturalis F. 3. — St. Pietersberg, M.; Nijmegen, 
Oudemans Jr. 

Malthinus fasciatus Fall. (Oliv.) 2. — Plasmolen 7, Ev. 

Malthodes mysticus Kies. 15. — Den Haag en Gouda, Ev. 

n  guthfer Kies. 19. — Leiden 5, Ev.; den Haag 5, v. d. W.; 

Wassen. Per.; Texel, Roel.; Middelb. G. v. W. 


» dispar Germ. 25. — Rott. 6, Veth; Amsterd. Kink.; 
Maastr. M. 
5 misellus Kies. 33. — Rott. 5, Veth. 
»  nigellus Kies. 51. — Breda 5, Sn. 
»  spathifer Kies. 54. — Gorkum, Ev. 
Anthocomus terminatus Men. ©. — Rott. 5, Sn. 


* Ebaeus pedicularius L. 1. — St. Pieter 7, M. 


x 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXXXVIT 


Danacaea pallipes Panz. 2. — Zutfen, Seipg. 
Corynetes ruficornis St. 2. — Den Haag 5, Ev. 
Cis nitidus Hrbst. 16. — Vogelenzang 8, Ev. 
„ Alm Gyll. 21. — Den Haag 3, Destrée; Bunde 7, Ev.; 
Voorstonden, Seipgens. 
» castaneus Mell. 28. — Bij den Haag, Six. 
Anobium emarginatum Dfts. 9. — Arnh. 7, de Rooij; Vechtstreek 
(Overijssel) Haitink. 
Ernobius parens Muls. 12. — Maarsbergen 5, Piaget. 
Lasioderma (Pseudochina) laeve Illig. 4. — Schadelijk in tabak bij 
Wageningen, Ritz. Bos; in manilla-sigaren, Ev. 
Eledona agricola Hrbst. 1. — Zutfen, Seing. 
Cistela luperus Hrbst. 25. — Zutfen 5, Seipg. 
Cteniopus bicolor Fab. (sulphureus L. 3). — Den Haag 7, Ev.; 
Z.-Holl. Per., Hait. & Sn. 
Lissodema denticollis Gyll. 1. — Gouda 7, Ev.; Breda, H.; Zierik- 
zee 8, Fokker. 
Lagria atripes Muls. 4. — Wolfheze 6, de Rooij; Hilversum 7, 
Oudemans Jr.; den Haag 8, Ev.; Oirschot, M. 
Scraptia minuta Muls. (= fuscula Müll.) 6. — Bij Nuth 7, M. 
Anthicus quisquilius Thoms. — Niet zeldzaam bij den Haag en 
Scheveningen. 
»  hispidus Rossi, 43. — Haarlemmerhout 9, Groll. 
Mordella villosa Schrank, 6. — Breda 8, L. 
Mordellistena brevicauda Boh. 15. — Niet zeldzaam. 
Anaspis sublestacea Steph. 15. — Gemeen bij den Haag 6, 7, Ev.; 
Rott. Sn.; Amst. Smit. 


»  pulicaria Costa. — Den Haag 9, Ev. 
» confusa Emery. — Enschede, Weytl.; Utr. Six.; Holl. Sn. 
Cerocoma Schaefferi L. 10. — In groot aantal bij Doetichem op 


veldkamille, Gerdes en Schade van Westrum. 
Sitaris muralis Forst. 1. — Uit eene inlandsche collectie van den 
heer Oudemans Jr. 
Sitones suturalis Steph. 13. — Bij Gorkum en Vianen 6, Ev. 
»  Crinilus Oliv. 22. — Vian. 6, en Kuyk, Ev. 
»  gemellatus Gyll. 33. — Zutfen, Seipg.; Z.-Holl. Per. 
n  Ononidis Sharp. — Gorkum 8, Vian. 6, Zwijndrecht, Ev.: 
Arnh. de Rooij. 


CXXXVIII TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Polydrosus flavipes de G. 21. — Enschede, Weytlandt. 
Otiorhynehus ligneus Oliv. 119. — Bij Oud-Vroenhoven 8 Mau 
rissen; Terschelling, Veth. 
Omias tener Boh. 38. — In de plaats van concinnus Sch. 
Phyllobius atrovirens Gyll. 2. (= calcaratus F. var.). — Arnh. 5, 
dg, de Rooij. 
* Tropiphorus mercurialis F. 2. — Bij Houthem, M. 
* Styphlus insignis Aubé, 5. (= Orthochaeles rubricatus Fairm ). — 
Eene varieteit bij St. Pieter, M. 
Molytes coronatus Latr. 1. — St. Pieter 7, M. & Ev. 


Phytonomus tigrinus Bohm. 56. — Vlissingen 7, Veth. 
Lixus sanguineus Rossi 36. -— Den Haag 4, 6, Hait. en L. 


Bloemendaal 6, Rits. 
Erirhinus scirrhosus Gyll. 17. 


Een voorwerp zonder nadere 
opgave van vindplaats, Guicherit. 


Bagous nigritarsis Thoms. — Utrecht, Six. 
Apion Cerdo Gerst. 6. — Vianen 6, Ev. 
» basicorne Illig. — Den Haag 7, Ev. 


»  Roelofsi Everts. — Valkenburg bij Maastr. 6, Roelofs. 
» laevigatum Kirby 26. — De Bilt 7, Ev. 


* „ flavimanum Gyll. 30. — St. Pieter 8, M. 
» dissimile Germ. 115. — Den Haag, duinen, Roelofs. 
, dispar Germ. 161. — Ellecom, 6 Hait. 
» Simum Germ. 187. — Valkenburg bij Maastricht, Ev. 


Rhynchites planirostris F. — Ruurlo 7, Veth. 
Balaninus pellitus Bohm. 3. — Zierikzee, Fokker. 
Anthonomus Sorbi Germ. 14. — De Bilt 4, Gr.; Middelb. 
Laf. 
Orchestes carnifex Germ. 4. — Gouda 7, de Steeg en Middelb. 6, Ev. ; 
Noordw. 5, v. V.; Goor 8, Hait. 
A pratensis Germ. 17. — Breda 5, Heyl. 
Sibynes sodalis Germ. 88, — Den Haag 6, Ev. 
Gymnetron rostellum Herbst, 14. — Middelb. L.; den Haag 7, Ev.; 
Breda, Heyl.; Zierikzee, Fokker. 
x micros Germ. 45. — Breda, Ev. 
Coeliodes trifasciatus Bach. 3. — Goor 7, Hait. 
Ceutorhynchus molitor Gyll. 79. — Haarl. 5, Gr. 
ñ constrictus Marsh. 94. — Den Haag 6, Ey. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CANA 


Ceutorhynchus arator Gyll. 95. — Maarsbergen 5, Piaget; Warns- 
veld 7, Groll. 
Hylastes glabratus Zett. 2. — Arnh. 5, de Rooij. 
»  brunneus Er. 3. — Arnh. 5, de Rooij. 
„attenuatus Er. 7. — Arnh. 5, 6, de Rooij; Rott. Veth; 
Breda 5, Veth. 
Scolytus Ulmi Redt. 6. — Rott. 6, Veth. 
»  Carpini Ratz. 9. — Bij den Haag 6, Ev. 
Bostrichus suturalis Gyll. 7. — Breda 10, 12, L.; Arnh. 7, de 
Rooij; Utr. Six. 
* Xyleborus dispar F. — Enschede, Seipgens. 
Platyrhinus latirostris F. 1. — Een voorwerp zonder nadere op- 
gave van vindplaats, Veth. 
Tropideres sepicola Hrbst. 6. — Ginneken 6, Rits. 
Urodon conformis Suffr. 6. — St. Pieter 7, M. (Ik ontving dit 
voorwerp eertijds als suturalis F.) 
Bruchus nubilus Bohm. 86. — Zierikzee, Fokk. 
»  mearnatus Bohm. 102. — Uit Algerijnsche boonen, Veth. 


Morimus lugubris F. 1. — Amsterdam, wellicht uit ingevoerd hout, 
Swierstra. 
* Phytoecia nigricornis F. — Bij Limmel (Limburg) M. 
Toxotus cursor L. 1. — Een 9 in de provincie Utrecht, Oudemans Jr. 
Donacia angustata Kunze 4. — Rhoon, Schepman. 


È thalassina Germ. 15. — Den Haag 6, Ev. & Hait.; Voor- 

schoten 7, v. V.; Venlo, v. d. Brandt. 

» Comari Suff. 31. — Breda 5, Sn.; Rijen 5, Piaget. 
Zeugophora scutellaris Suff. 1. — St. Oedenrode 10, op Carpinus, Sn. 
* Cryptocephalus ochroleueus Fairm. (= sulphureus Ol) 75. — 
Zutfen, Seipg. 


n fuleratus Germ. 100. — In de plaats van flavilabris F. 
a Populi Suffr. 130. — Den Haag 7, Hait. 
Chrysomela Molluginis Suffr. 56. — Meerssen 7, M. 
5 americana L. 97. — Dit jaar schadelijk in Orchideén- 


kassen van het K. Z. B. Genootschap te ’s Gravenhage. 
Phaedon Betulae L. 7. — Den Haag 3, 4, Hait. en Ev.; Vian. 
7, Ev.; den Bosch, L. 
Haltica (Graptodera) pusilla Dfts. 12. — Op vele plaatsen aange- 
troffen. 


CXL TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


* 


Phyllotreta punctulata Marsh. 6. — Arnh. 8, de Rooij; Nuth, Maur, 
Longitarsus viduus All. 31. — Breda 8, L.; Zierikzee, Fokk. 
membranaceus Foudr. 36. — Breda 6, L. 

ferrigineus Foudr. 39. — Breda 9, H. & L.; Ruurlo 7, 
Ev.; den Haag 9, 10, L. & Ev. 

femoralis Mrsh. 45. — Zierikzee 9 en Renesse 8, Fokk. 


” 


” 


n 

A dorsalis F. 65, — Zierikzee, Fokk. 

È castaneus Dfts. 68. — Breda, op Trifolium, H. 

È; Lycopi Foudr. 77. — Zierikzee, Fokk.; Breda 8, Ev. 
5 pellucidus Foudr. 94. — Zierikzee 6, Fokk. 

n curtus All. 101. — Den Haag 6, L.; Zierikzee, Fokk. 


4 abdominalis All. 102. — Den Haag 6, 10, Ev. & L. 
Psylliodes Hyoscyami L. 36. — Bunde 7, Ev. 
Cassida chloris Suffr. 25, — Utrecht, Six. 
Endomychus coccineus Panz. 1. — Beek, Oudemans Jr. 
Halyzia (Vibidia) duodecimguttata Pod. — Valkenburg bij Maas- 
tricht 7, Ev. 
Propylea conglobata L. — Gemeen. 
Scymnus analis F. 38. — De Steeg 8, Ev. 


= bwerrucalus Panz. 5. — Noordwijk 8, L. 


SOORTEN WELKE UIT MINE LIST MOETEN VERVALLEN. 


Leistus rufomarginatus Dfts. wordt L. fulvibarbis Dej. 
Badister unipustulatus Bon. wordt bipustulatus F. 
Acupalpus suturalis Dej. wordt exiguus Dej. 

Amara famelica Zimm. wordt spreta Dej. var. 
Colymbetes striatus L. wordt fuscus L. 

Cercyon pulchellum Heer wordt centrimaculatum St. var. 
Homalota ebenina Fauv. wordt graminicola Er. 

Stenus pumilio Er. wordt declaratus Er. 

Lesteva punctata Er. wordt Heeri Fauvel. 

Anthobium ophthalmicum Payk. wordt torguatum Kr. 
Necrophorus sepultor Charp. wordt ruspator Er. 


VAN SCHILDVLEUGELICK INSECTEN, 


Ptenidium laevigatum Er. wordt turgidum Thoms. 
Hister sinuatus F. wordt fimetarivs Hrbst. 
Dendrophilus pygmaeus L. wordt Myrmeles piceus Payk. 


Abracus granulum Er. wordt Acrilus migricornis Hoffm. 


Brachypterus rubiginosus Er. wordt Cercus rufilabris Latr. var. 


Epuraca castanea Dfts. wordt een kleine aestiva L. 
Meligethes Hebes Heer wordt ochropus St. 

Hypocoprus lathridioides Mots. wordt quadricollis Reitt. 
Alomaria nigripennis Payk. wordt pulchella Heer. 


CXLÍ_ 


Lathridius angusticollis Gyll. en alternans Manh. worden angulatus 


Manh. 
Corticaria piligera Manh. wordt impressa Oliv. 
: longicornis Hrbst. is gelijk aan impressa Oliv. 


n 
Parnus lutulentus Er. wordt prolifericornis F. 


brevicollis Villa (Manh.) is gelijk aan transversalis Gyll. 


Geotrupes putridarius Esch. vervalt als soort, doch is slechts eene 


varieteit van slercorarius L. 

Agrilus rugicollis Ratz. wordt laticornis Hlig. 
Telephorus discoideus Ahr. wordt nigricais F. var. 
Silis nitidula F. wordt ruficollis F. 
Malachius elegans Oliv. wordt bipustulatus L. 
Cis festivus Panz. wordt castaneus Melié. 
Ernobius Pini St. wordt Abietis F. 
Catorama Tabaci Guêr. wordt Lasioderma laeve Il. 
Anaspis quadripustulata Müll. wordt Geoffroyi Müll. var. 
Eusomus ovulum Germ. wordt Metallites atomarius Oliv. 
Sitones cambricus Steph. wordt gemellatus Gyll. 
Omias concinnus Sch. wordt tenex Boh. 
Phyllobius incanus Gyll. wordt pomonae Oliv. var. 
Pissodes Piceae Gyll. 1. wordt notatus F. 
Rhynchites ophthalmicus Steph. wordt conicus Illig. 
Gymnetron teter F. wordt longirostris Gyll. 

bij 
Magdalinus carbonarius L. wordt aterrimus F. 
Ceutorhynchus trimaculatus F. wordt crucifer Oliv. 
Scolytus pygmaeus Hrbst. wordt Ulmi Redt. 
Pyri Ratz. wordt Ulmi Redt. 
noxius Ratz. wordt multistrialus Marsh, 


” 


n 


stimulosus Germ. en melanarins Germ. worden rostellum Hrbst, 


CXLII TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Dryocoetus bicolor Hrbst wordt villosus F. d. 

Cryptocephalus flavilabris F. wordt fulcratus Germ. 

Gonioctena affinis Sch. wordt viminalis L. var. 

Aphthona albinea Foudr. wordt Thyamis canescens Foudr. 

Psylliodes Allardi Bach. (rufilabris All.) wordt chrysocephalus L. 
(Klein voorwerp). 


SOORTEN WELKE IN HET NAAST OMLIGGEND GEBIED 
ZIJN AANGETROFFEN. 


Leistus rufomarginatus Dfts. 11. — Zou bij Bremerhaven voorkomen. 
Carabus monilis F. 44. — De blauwe varieteit bij Ridderborn 
(Belgisch Limburg). 
»  hortensis L. 143. — Bij Oldenburg. 
Calosoma reticulatum F. 10. — Postel in Belgie en op de Liine- 
burgerheide. 
Cychrus attenuatus F. 12. — Bij Brussel. 
Cymindis axillaris F. 18. — Belgie. 
» vaporariorum L. 49. — Campine. 
Lionychus quadrillum Dfts. 1. — Bij Gulik (Rijnprov.) 
Lebia Crux-minor L. 10. — Dusseldorf en in Belgie. 
» haemorrhoidalis F. 19. — Bij Crefeld en in Belgie. 
Dyschirius substriatus Dfts. 41. — Bij Crefeld. 
à cylindricus Dej. 42. — In Belgie. 


3 chalceus Er. 49. — In Belgie en op Norderney. 
Licinus silphoides Rossi. 2. — Bij Luik. 
Badister unipustulatus Bon. 1. -- Bij Crefeld en Brussel. 


Bradycellus cognatus Gyll. 2. — In Belgie. 
A distinctus Dej. 5. — In Belgie. 

Harpalus fuscipalpis St. 103. — Crefeld en in Belgie. 
Feronia punctulata F. 1. — Belgie, Crefeld, Dusseldorf. 

n parumpunctata Germ. 131. — In Belgie; bij Dusseldorf. 

„ carinata Dfts. 213. — Bij Brussel. 

„ ovalis Dfts. 215. — Bij Brussel, Dusseldorf, Oldenburg 

en op Spiekeroog. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXLIII 


Feronia terricola F. 236. — In Belgie; bij Crefeld en Dusseldorf. 
Amara lepida Zimm. 5. — Bij Leuven en Diest. 
strenua Zimm. 7. — Bij Crefeld, Cleef, en in Oost-Friesland. 


» montivaga St. 18. — Bij Dusseldorf en in Belgie. 
» famelica Zimm. 31. — In Belgie. 
» Sylvicola Zimm. 51. — In Belgie. 
» brunnnea Gyll. 58. — Bij Cleef. 
Anchomenus elongatus Dej. 3. — Op Norderney. 
A piceus Dej. 9. — Bij Crefeld. 
5 livens Gyll. 18. — Bij Crefeld, in Belgie en bij 
Bremen. 


5 Ericeti Panz. 29. — Bij Oldenburg. 
S quadripunctatus Dej. 59. — Bij Oldenburg. 
Trechus longicornis St. 5. — Bij Cleef, Dusseldorf en in Belgie. 


Aépus marinus Stroem. 1. — Komt langs de Belgische kust voor. 
Blemus areolatus Creutz. 1. — Bij Crefeld en in Belgie. 
Bembidium pygmaeum F. 23. — In Belgie. 

- Sturmii Pz, 48. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 

A quadripustulatum Dej. 55. — In Belgie. 

È humerale St. 57. — Bij Oldenburg. 

5 Mannerheimi Sahlb. 147. — Bij Bremen, onder boomschors. 


Tachys quadrisignata Dfts. 6. — Bij Crefeld. 
„ parvula Dej. 13. — Bij Crefeld en in Belgie. 
Hydaticus stagnalis F. 6. — Bij Oldenburg. 


Colymbetes striatus L. 6. — Bij Bremen. 
Ilybius aenescens Thoms. — Bij Calmpthout. 
Agabus uliginosus L. 6. — Bij Crefeld en Bremen. 
» affinis Payk. 41. — Bij Crefeld. 
»  unguicularis Thoms. — Bij Bremen. 


,  striolatus Gyll. 45. — Bij Crefeld, in Belgie en bij Bremen. 
Hydroporus minutissimus Germ. 18. — Bij Crefeld. 
È elongatulus St. 119. — Bij Crefeld. 
5 umbrosus Gyll. 124. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Hydrophilus aterrimus Esch. 3. — Bij Crefeld. 
Hydroüs flavipes Stev. 2. — Bij Crefeld. 
Laccobius sinuatus Mots. 8. — Bij Dusseldorf. 
Helophorus pumilio Er. 21. — Bij Crefeld. 
Ochthebius gibbosus Germ. 5. — Bij Crefeld. 


CXLIV IWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Hydracna testacea Curt. 1. — Bij Crefeld. 

Falagria nigra Grav. 7. — Bij Cleef, Crefeld en Dusseldorf. 
Bolitochara bella Märk. 4. — Bij Cleef en Dusseldorf, in paddestoelen. 
Phytosus Balticus Kr. 5. 


Op Norderney. 


Ocalea castanea Er. 2. — Bij Bremen. 
Stichoglossa semirufa Er. 1. — Bij Cleef. 

> rufopicea Kr. 3. — Bij Crefeld, onder boomschors. 

3 corticina Er. 5. — Bij Dusseldorf, onder boomschors. 
Thiasophila inquilina Märk. 2. — Bij Cleef, bij mieren. 


Euryusa sinuata Er. 1. — Bij C.efeld en Dusseldorf, bij mieren. 


È laticollis Heer 4. — Bij Crefeld en Dusseldorf, bij mieren. 
Homeusa acuminata Tiäxvk. 1. — Bij Chaudfontaine, bij mieren. 
Crataraca marginalis Gyll. 5. — Pij Dusseldorf, bij mieren. 


Aleochara bisignata Er. 53. — Op Norderney. 


5 inconspicua Aubé 59. — Bij Cleef en Crefeld. 

Dinarda dentata Grav. 2. — Vij Cleef en Dusseldorf, bij mieren. 
Lomechusa strumosa Gray. 1. — Bij Dusseldorf, bij mieren. 
Myrmedonia humeralis Grav. 6. — Bij Cleef en Crefeld, bij mieren. 
Calodera forticornis Lac. 4. — bij Crefeld er Gulik bij Aken. 

5 nigrita Manh. 7. — Vij Crefeld. 

È uliginosa Er. 10. — Vij Bremen. 

à rufescens Kr. 13. — Bij Crefeld. 

5 umbrest Br. 16. — Bij Crefeld en Dusseldurf (deze en de 


vorige soorten leven op vochtige plaatsen onder steenen 
en aanspoelsel). 


Oryusa maura Er. 1. — bij Crefeld, op vochtige pla itsen. 
Orypoda planipennis Thoms. 37 (= sylvicola Kr.). — Bij Cleef. 

»  rugulosa Kr. 54. — Bij Dusseldorf. 

» formiceticola Märk. 60. — Bij Cleef en Crefeld. 

» rufescens Kr. 63. — Bij Crefeld. 

,  annularis Sahl. 74. — bij Crefeld. - 
Homalota gracilicornis Er. 2. — Gulik bij Aken. 

3 velox Kr. 4. — Gulik bij Aken. 

5 fragilicornis Kr. 5. — Gulik bij Aken. 

= hypnorum Kiesw. 6. — Bij Cleef en Dusseldorf. 

x pagana Er. 11. — Bij Cleef en Dusseldorf. 


PI Kichhoffi Scriba. — Guuk bij Aken. 
fluviatilis Kr. 41. — Gulik bij Aken, 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXLV 


Homalota luteipes Er. 45. — Bij Cleef en Crefeld. 
velata Er. 47. - - Bij Dusseldorf. 


” 

5 longula Heer 52. — Gulik bij Aken. 

a appulsa Seriba. — Gulik bij Aken. 

5 subtilissima Kr. 53. — Gulik bij Aken. 
s monticola Thoms. 58. — Bij Cleef. 

5 macella Er. 87. — Gulik bij Aken. 

5 pallens Muls. 88. — Gulik bij Aken. 

e immersa Er. 94 — Gulik bij Aken. 

3 confusa Märk. 113. — Bij Cleef. 

5 cinnamonea Er. 157. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
x hospita Märk. 158. — Bij Crefeld. 


scapularis Sahl. 160. — Bij Crefeld. 
3 ripicola Kiesw. (= coerulea Sahlb.). — Bij Norden 
(Hannover). i 
- inquinula Er 171. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Placusa pumilio Grav. 3. — Bij Crefeld. (De soorten van dit genus 
leven onder boomschors). 
infima Er. 5. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Norden. 
„ adscita Er. 7. — Bij Dusseldorf. 
Oligola granaria Er. 11. — Bij Dusseldorf. 
Gyrophaena minima Er. 12. — Bij Crefeld. (De soorten van dit 


n 


genus leven in paddestoelen). 
strictula Er. 13. — Bij Crefeld. 


n 
5 polita Gray. 14 — Bij Dusseldorf. 
5 (Agaricochora) laevicollis Kr. 17. — Bi Crefeld en 
Dusseldorf. 
Pronomaca rostrata Er. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf, onder 


rottende plantenstoffen. 

Gymnusa brevicollis Payk. 1. — Bij Crefeld en Bremen. 
Lamprinus saginatus Grav. — Bij Aken. 
Tachinus rufipennis Gyll. 7. — Bi Luik. 
pallipes Grav. 11. — Bij Luik. 
palliolatus Kr. (= scapularis Steph.) 12. — Bij Luik. 

, elongatus Gyll. 25. — Bij Crefeld en Luik. 
Tachyporus transversalis Grav. 16. — Bij Crefeld en Verviers. 
Conurus bipustulatus Grav. 7. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Aken. 
Bolitobius inclinans Gray. 3. — Bij Cleef, Dusseldorf en Verviers, 


” 


n 


CXLVI TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


(De soorten van dit genus leven in paddestoelen en rot- 
tende plantenstoffen). 
Bolitobius striatus Ol. 12. — Bij Dusseldorf en Leuven. 
» pulchellus Mnh. (= lunulatus Er.) — Bij Verviers. 
„trimaculatus F. 14. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Mycetoporus cernuus Grav. 1. — Bij Cleef en Verviers. 
5 Märkelii Kr. 4 — Bij Dusseldorf en Luik. 
5 pronus Er. (= clavicornis Steph.) 20. — Bij Cleef en 
Brussel. 
3 Reichei Pandellé. Bij Luik. 
Euryporus picipes Payk. 2. — Bij Cleef, Dusseldorf en Luik. (Leeft 
in rottende plantenstoffen). 
Heterothops binotatus Er. 3. — Bij Verviers. 
Quedius dilatatus F. 1. — Bij Cleef, Crefeld, Dusseldorf en 
Maeseyck. (Leeft in de nesten van Vespa crabro). 


» Ochripennis Men. 22. — Bij Brussel, de var: nigrocoeru- 
leus Fauv. — Bij Namen. 

» Ochropterus Er. 31. — Bij Cleef. 

» praecox Grav. 37. — Bij Leuven. 

5 umbrinus Er. 41. — Bij Leuven en Verviers. 

»  rufipes Grav. 49. — Bij Antwerpen, Calmpthout, Luik en 
Ridderborn. 

»  Quricomus Kies. 6°. — Bij Verviers. 

n infuscatus Er. 72. — Bij Bremen. 

»  Chrysurus Kies. 73. — Bij Bremen. 


» maurus Sahlb. (= fageti Thoms.) 76. — Bij Luik. 
Astrapaeus Ulmi Rossi, 1. — Bij Namen. (Leeft in vermolmde boom- 


stronken). 
Staphylinus latebricola Grav. 10. — Bij Cleef, Verviers, Leuven, 
Brussel en Ridderborn. 
i fossor Scop. — Bij Leuven, Luik, Namen en 
Aken. 


Ocypus fuscatus Grav. 14. — Bij Leuven, Crefeld en Dusseldorf. 
Philonthus eyanipennis F. 7. — Bij Namen. 
nilidus F. 8. — Bij Calmpthout en Brussel. 
à nitidulus Grav. 34. — Bij Cleef, Dusseldorf en op Nor- 
derney. 
x corvinus Er, 56. — Bij Crefeld. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CxLVII 


Philonthus splendidulus Grav. 74. — Bij Crefeld, Dusseldorf, Aken, 
Brussel en Luik. 
> rufimanus Er. 77. — Bij Aken. 
= astutus Er. 92. — Bij Brussel en Verviers. 
~ pullus Nordm. 97. — Bij Leuven. 
3 (Erichsonius Fauv.) prolivus Er. 118. — Bij Crefeld , 
Aken en Verviers. 
Xantholinus distans Kr. 8. — Bij Dusseldorf. 
È lentus Grav. 26. — Bij Aken, 
Leptacinus parumpunctatus Gyll. 1. — Bij Ostende. 
= linearis Grav. 5. — Bij Crefeld en Ostende. 
Baptolinus alternans Heer, 1. — Bij Crefeld, Dusseldorf, Verviers 


en Aken. 
Othius melanocephalus Grav. 5. — Bij Verviers. 
Lathrobium laevipenne Heer, 8. — Bij Dusseldorf. 
È spadiceum Er. 35. — Gulik nabij Aken. 
= angusticolle Lac. 36. — idem. 
È picipes Gr. 38. — idem. 


Stilicus fragilis Grav. 2. — Bij Lanaken en Crefeld. 
Scopaeus didymus Er. 4. — Bij Crefeld. 
4 cognatus Muls. 9. — Bij Dusseldorf. 
: minimus Er. 12. — Bij Crefeld en Brussel. 
Lithocharis diluta Er. 6. — Bij Cleef. 
ni picca Kr. 10. — Bij Dusseldorf. 
Paederus brevipennis Lac. 5. — Bij Cleef, Brussel en Dinant. 
hs caligatus Er. 9. — Bij Brussel en Luik. 
Evaesthetus laeviusculus Mnh. 2. — Bij Dusseldorf, Luik en Verviers. 
Stenus stigmula Er. 7. — Bij Cleef en Dusseidorf. 
»  asphaltinus Er. 13. — Bij Argenteau en Luik. 
»  longitarsis’Thoms. 17. — Bij Calmpthout. 
» argentellus Thoms. (= palposus Zett.). 20. — Bij Cleef en 
Dusseldorf. 
» foraminosus Er. 31. — Oost-Friesland. 
n @ncanus Er. 38. — Bij Aken. 
»  exiguus Er. 45. — Bij Crefeld. 
» Sylvester Er. 59. — Bij Dusseldorf. 
n littoralis Thoms. — Op Norderney. 
n. canescens Rosenh. 86. — Bij Brussel. 


CXLvIII TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Stenus niveus Fauv. 89. — Bij Hoesselt. 
foveicollis Kr. 91. — Bij Calmpthout. 


4 
» picipennis Er. 99. — Bij Brussel. 
„ glacialis Heer, 107. — Bij Luik. 
» impressipennis Duv. (= ossium Steph.). 113. — Bij Verviers. 
» fuscicornis Er. 122. — Bij Dusseldorf en Verviers. 
Oxyporus maxillosus F. 2. — Bij Arlon, in paddestoelen. 
Bledius unicornis Germ. 13. — Bij Leuven. 
„pallipes Grav. 21. — Bij Cleef, Aken, Brussel en in Oost 
Friesland. 
, atricapillus Germ. 38. — Bij Brussel. 
„rufipennis Er. 41. — Bij Aken, Luik en op Norderney. 
»  erraticus Er. 46. — Bij Cleef. 
Platystethus spinosus Er. 1. — Bij Geerartsbergen. 
= capito Heer, 8. — Bij Crefeld en Brussel. 
Oxytelus Fairmairei Pand. — West-Vlaanderen. 
5 hamatus Fairm. 23. — Bij Antwerpen en Ridderborn. 
Trogophlaeus serobieulatus Er. 2. — Bij Verviers. 
a exiguus Er. 22. — Bij Aken. 
Ancyrophorus flexuosus Fairm. 1. — Bij Verviers. (De soorten van 
dit genus leven langs cevers). 
5 longipennis Fairm. 3. — Bij Verviers en Luik. 
; homalinus Er. 4. — Bij Crefeld, Luik en Verviers. 


Compsochilus palpalis Er. 3. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Aken. 
5 flavicollis Fauv. — Bij Verviers. 
Acrognathus mandibularis Gyll. 1. — Bij Cleef. (Leeft in vochtig 
gras onder steenen). 
Anthophagus armiger Grav. 2. — Bij Luik en Namen. (De soorten 
van dit genus leven op bloeiende struiken). 
caraboides L. 15. — Bij Dusseldorf, Crefeld, Luik, 
Verviers en Aken. 
praeustus Müll. — Bij Leuven en Aken. 


n 
; nigritus Müll. 21. — Bij Vielsalm, Luik en Namen. 
Lesteva pubescens Manh. 2. — Bij Namen. 
n fontinalis Kies. 3. — Bij Verviers. 
„ punctata Er. 10. — Bij Duffel en Verviers. 


Acidota cruentata Manh. 3. — Bij Cleef, Dusseldorf, Aken en Luik. 
Olophrum fuscum Gray, 2. — Bij Dusseldorf en Brussel. (De soor- 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CXLIX 


ten van dit en het volgend genus leven tusschen rottende 
bladeren). 
Olophrum assimile Payk. 7. — Bij Leuven en Aken. 
Lathrimaeum melanocephalum lig. 1. — Bij Aken, Brussel, Luik, 
Leuven en Verviers. 


Deliphrum crenatum Gray. 3. — Bij Antwerpen, op bloemen. 
Orochares angustatus Er. 1. — Bij Cleef. 
Arpedium quadrum Gray. 2. — Bij Aken, onder steenen. 
Homalium laeviuseulum Gyll. = fucicola Kr. 2. — Op Norderney. 
3 minimum Er 22. — Bij Dusseldorf. 
È monilicorne Gyll. 23. — Bij Luik en Verviers. 


oF planum Payk. — Bij Crefeld, Dusseldorf, Verviers , 
Leuven en Luik. 

È lineare Zett. 30. — Bij Aken. 

DA hiemale Fuss. — Bij Cleef. 

È vile Er. 36. — Bij Verviers. 

5 pygmaeum Gyll. — Bij Dusseldorf en Aken. 

3 (Acrulia) inflatum Gyll. 53. — Bij Antwerpen en Luik. 


Eusphalerum triviale Grav. 1. — Bij Aken, Luik, Verviers en 
Namen. 
Anthobium signatum Märk. 1. — Bij Cleef, Dusseldorf en Luik. 


(De soorten van dit genus leven op bloeiende planten). 
È limbatum Er. 3. — Bij Dusseldorf, Aken, Luik en 
Verviers. 
- nigrum Er. 4. — Bij Aken en Verviers. 
3 florale Grav. 6. — Bij Crefeld, Dusseldorf, Brussel, 
Verviers en in Oost-Friesland. 
n sordidulum Kr. 25. — Bij Leuven en Luik. 
5 longipenne Er. 28. — Bij Dusseldorf, Aken en Luik, 
3 ophthalmieum Payk. 40. — Bij Verviers, Chaudfontaine 
en op Borkum. 
3 rectangulum Fauv. — Bij Luik. 
5 Marshami Fauv. — Bij Luik. 
= Sorbi Gyll. 44. — Bij Antwerpen, Leuven en Luik. 
Proteinus atomarius Er. 4. — Bij Crefeld, Dusseldorf, Aken, 
Brussel en Verviers. 
Megarthrus affinis Miller. — Bij Dusseldorf. 
Micropeplus staphylinoides Mrsh. 5. — Bij Brussel. 


XI 


CL TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Chennium bituberculatum Latr. 1. — Bij Cleef. (Deze en de volgende 
Pselaphiden leven bij mieren). 

Batrisus Delaportei Aubé 2. — Bij Cleef, Crefeld en Dusseldorf. 

| » venustus Reichb. 4. — Bij Dusseldorf. 

Bryaxis æanthoptera Reichb. 6. — Bij Dusseldorf. 

, impressa Panz. 26. -— Bij Crefeld en Dusseldorf. 

Bythinus puncticollis Denny, 12. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 

»  Curlisi Leach, 26. — Bij Dusseldorf. 

„  Burelli Denny, 33. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Trimium brevicorne Reichb. 1. — Bij Dusseldorf. 

»  brevipenne Chaud. 2. — Bij Crefeld. 

Claviger foveolatus Müll. 1. — Bij Oldenburg. 

»  longicornis Müll. 7. — Bij Cleef. (Beide soorten bij gele mieren). 

Seydmaenus Godarti Latr. 1. — Bij Dusseldorf. 

exilis Er. 11. — Bij Crefeld. 

5 elongatulus Miill. 20. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 

5 rubicundus Schm. 21. — Bij Dusseldorf. 

à denticornis Miill. 35. — Bij Cleef en Crefeld. 

n rutilipennis Mill. 41. — Bij Crefeld. 

5 Wetterhali Gyll. 46. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Helwigi Hrbst. 59. — Bij Dusseldorf. 

Eutheia plicata Gyll. 1. — Bij Crefeld. 

Necrophorus ruspator Er. 10. — Bij Dusseldorf. 

Leptinus testaceus Müll. 1. — Bij Cleef, Crefeld, Aken en Dussel- 
dorf. (Schijnt te leven onder afgevallen bladeren en onder 
paddestoelen). 

Catops Wilkini Spence, 32. — Bij Cleef en Crefeld. 

s  Colonoides Kr. 46. — Bij Crefeld. 

Colon viennense Hrbst. 1. — Bij Bremen, des avonds aan gras- 

halmen. 

Agyrles glaber Payk. 3. — Bij Dusseldorf. 

Anisotoma rotundata Er. 7. — Op Norderney. (Dit en de 3 vol- 

gende genera in rottende plantenstoffen en paddestoelen). 
hybrida Er. — Bij Crefeld. 
n parvula Sahlb. — Bij Crefeld. 
Liodes castanea Hrbst. 5. — Bij Essen. 
„  orbicularis Hrbst. 6. — Bij Dusseldorf. 
Amphycillis globiformis Sahlb. 2. — Bij Crefeld. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CLI 


Agathidium atrum Payk. 2. — Bij Cleef en Crefeld. 
5 nigrinum St. 18. — Bij Dusseldorf. 
È marginatum St. 21. — Bij Dusseldorf. 
Sphaerius acaroides Waltl. 1. — Bij Crefeld, op vochtige zandige 
plaatsen onder gras. 
Ptinella pallida Er. — Bij Crefeld. 
Pterya suturalis Heer, 1. — Bij Crefeld. 
Ptilium Spencei Allib. = angustatum Er. 8. — Bij Crefeld. 
» myrmecophilum Allib. = inquilinum Er. 11. — Bij Crefeld. 
»  foveolatum Allib. = excavatum Er. 17. — Bij Crefeld. 


Scaphidium quadrimaculatum Oliv. 1. — Bij Cleef, Dusseldorf, 
Verviers en in Oost-Friesland, in paddestoelen. 
Scaphisoma Boleti Panz. 2. --- Bij Dusseldorf. (De soorten van dit 
genus leven in paddestoelen). 
= assimile Er. 3. — Bij Dusseldorf. 
A limbatum Er. 4. — Bij Dusseldorf. 
Platysoma depressum F. 3. — Bij Crefeld. (Leeft onder vermolmde 
eikebast). 
Hister succicola Thoms. 17. — Bij Cleef. 
» marginatus Er. 41. — Bij Crefeld, Dusseldorf en in Oost- 
Friesland. 


Paromalus parallelopipedus Hrbst. 3. — Bij Crefeld. (De soorten 
van dit genus leven onder boomschors). 

5 flavicornis Hrbst. 4. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Hetaerius sesquicornis Preyssl. 2. — Bij Crefeld en Cleef, bij mieren. 
Dendrophilus punctatus Hrbst. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf, 

bij mieren. 

a pygmaeus L. 2. — Bij Cleef en Crefeld, bij mieren. 
Teretrius picipes F. 5. — Bij Crefeld. 
Plegaderus dissectus Er. 4. — Bij Dusseldorf. 
Abraeus globosus Hoffm. 2. — Bij Dusseldorf, in tuinaarde en 

rottende plantenstoffen. 
Acritus minutus Hrbst. 5. — Bij Crefeld. 
Cercus Sambuci Er. 5. — Bij Dusseldorf en Tellin (Belgie). 
Brachypterus cinereus Heer. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Carpophilus sexpustulatus F. 9. — Bij Dusseldorf. 
Epuraea deleta Er. 6. — Bij Bremen. 
È neglecta Heer, 11. — Bij Dusseldorf, 


CLII TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Epuraea angustula Er. 15. — Bij Crefeld. 
È oblonga Hrbst. 19. — Bij Dusseldorf. 
È terminalis Manh. 25. — Bij Dusseldorf. 
Nitidula obscura F. 3. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Meligethes rufipes L. 1. — Bij Crefeld, Dusseldorf en in Belgie. 


© Försteri Reitt. — Bij Aken en in Belgisch Luxemburg. 
> subrubicundus Reitt. — Bij Aken. 
> Ranunculi Reitt. — Bij Aken op Ficaria ranunculoides. 


ed luctuosus Först. 5. — Bij Aken. 
5 corvinus Er. 28. — Bij Aken. 
5 atramentarius Först. 34. — Bij Aken. 
5 vidualus St. 42. var. biluberculatus Först. — Bij Aken. 
5 nanus Er. 64. — In Belgie. 
5 Dieckii Reitt. — Bij Aken. 
a assimilis St. 48. — In Belgie. 
Cychramus quadripunctatus Hrbst. 1. — In Boletus edulis, in 
Oost-Friesland. 
ij luteus F. 2. — Bij Crefeld en Dusseldorf, op Rubus- 


soorten. 
È fungicola Heer. — Bij Crefeld en in Oost-Friesland. 
Cryptarcha imperialis F. 3. — Bij Crefeld en Dusseldorf, onder 
boomschors. 


[ps quadriguttata F. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
» quadripustulata L. 3. — Bij Crefeld. (Beide soorten onder 
boomschors). 
Rhizophagus cribratus Gyll. 5. — Bij Dusseldorf. 
5 Bruckii Reitt. — Bij Crefeld, v. Bruck. (Beide soorten 
onder boomschors). 
Cicones variegatus Hellw. 1. — Bij Dusseldorf, onder boomschors. 
Teredus nitidus F. 1. — Bij Dusseldorf, onder boomschors. 
Oxylaemus cylindricus Panz. 1. — Bij Dusseldorf. 
Cerylon angustatum Er. 2. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
n deplanatum Gyll. 4. — Bij Crefeld en Dusseldorf. (Beide 
soorten onder boomschors). 
Brontes planatus L. 1. — Bij Crefeld, onder boomschors. 
Laemophleus testaceus F. 8. — Bij Crefeld. 
La duplicatus Waltl. 11. — Bij Dusseldorf. 
- Clematidis Er, 19. — Bij Crefeld, op Clematis vitalba, 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CLIII 


Lathropus sepicola Müll. 1. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Gulik 
bij Aken. 

Silvanus bidentatus F. 3. — Bij Crefeld. 

” similis Er. 6. — Bij Crefeld. 

Nausibius dentatus Marsh. 1. — Bij Antwerpen. (Deze soort komt 
in zeehandelsplaatsen voor). 

Cryptophagus Schmidti St. 4. — Bij Crefeld. 

setulosus St. 7. — In wespennesten, bij Cleef en Crefeld. 


n 

= dorsalis Sahlb. 38. — Bij Crefeld. 

= lapponicus Gyll. 40. — In wespennesten, bij Cleef. 
5 pubescens St. 45. — Bij Crefeld. 


Lathridius hirtus Gyll. 25. — Bij Dusseldorf. 
5 rugosus Hrbst. 26. — Bij Cleef en Dusseldorf. 
Corticaria umbilicifera Mnh. 29. — Bij Dusseldorf. 
Monotoma spinicollis Aubé, 10. — Bij Crefeld. 
Mycetophagus quadripustulatus L. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
(De soorten van dit genus in Polyporus.) 
a atomarius F. 4. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
= fulvicollis F. 6. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
I = Populi F. 7. — Bij Bremen. 
Litargus bifasciatus F. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf, onder 
boomschors en in boommolm. 
Dermestes bicolor F. 24. — Bij Bremen. 
Hadrotoma marginata Payk. 1. — Bij Crefeld. 
Trinodes hirtus F. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Orphilus glabratus F. 1. — Bij Crefeld. 


Nosodendron fasciculare Oliv. 1. — Bij Crefeld, onder boomschors. 
Syncalypta setigera Illig. 3. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
5 spinosa Rossi, 5. — Bij Crefeld. (Beide soorten op 


zandgronden nabij water). 
Byrrhus Dennyi Curt. 16. — Bij Dusseldorf. 
Parnus luridus Er. 5. — Bij Crefeld. 
»  viennensis Heer, 8. —- Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Elmis cupreus Müll. 5. — Bij Dusseldorf. 
n  Miilleri Er. 12. — Bij Crefeld. (Beide soorten in stroomend 
water onder steenen en aan plantenwortels). 
Heterocerus fossor Kies. 2, — Bij Dusseldorf. 
x minutus Kies. 27. — Op Norderney en bij Norden, 


CLIV TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Onthophagus nutans F. 8. — Bij Dusseldorf. 
3 lemur F. 33. — Bij Visé. 
3; Schreberi L. 47. — Bij Brussel. 
Oniticellus flavipes F. 2. — Bij Genk (Belg. Limburg). 
Sisyphus Schaefferi L. 1. — Zeer gemeen onder schapenmest bij 
Loen, nabij de Nederlandsche grenzen (Belgisch Limburg). 
Aphodius affinis Luc. 19. — Bij Calmpthout. 
3 quadrimaculatus L. 85. — Bij Cleef en Dusseldorf, 
5 testudinarius F. 131. — Bij Dusseldorf. 
Amoecius brevis Er. 1. -— Bij Aurich. 
Trox perlatus Scriba 3. — Bij Crefeld. 
Hoplia graminicola F. 19. — Bij Bremen. 
Rhizotrogus ruficornis F. 98. — Bij Ridderborn (Belgisch Limburg). 
elonia hirtella L. 4. — Bij Crefeld. 


„marmorata F. 51. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Gnorimus variabilis L. 1. — Bij Crefeld en Ridderborn. 
Ancylochira punctata F. 4. — Bij Bremen. 

Agrilus pratensis Ratz. 17. — Bij Crefeld en in Oost-Friesland. 

»  olivicolor Kies. 2t. — Bij Luik. 

Throscus carinifrons Bony. 4. — Bij Cleef. 


Cerophytum elateroides Latr. 1. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Brus- 
sel, in holle boomen.. 
Melasis buprestoides L. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf, in rottend hout. 
Tharops melasoides Cast. 1. — Bij Dusseldorf. (Ontwikkelt zich 
uit beukenhout). 


Elater cinnabarinus Esch. 3. — Bij Dusseldorf. 
»  lythropterus Germ. 4. — In de omstreken van Bremen. 
n praeustus F. €. — Bij Crefeld. 
Megapenthes tibialis Lac. — In de omstreken van Bremen. 
Cardiophorus discicollis Hrbst. 7. — Bij Bremen. 
Limonius parvulus Panz. 10. — Bij Dusseldorf. 


»  Bructeri Panz. 12. — Bij Dusseldorf. 
Athous mutilatus Rosh. 6. — Bij Dusseldorf. 
Corymbites pectinicornis L. 1. — Bij Bremen. 
5 cinctus Payk. 36. — Bij Crefeld, Dusseldorf en in 
Oost-Friesland. 
Agriotes picipennis Bach. 23. — Bij Crefeld en Dusseldorf, 
Adrastus humilis Er. 6, — Bij Crefeld en Brussel. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CLV 


Helodes marginatus F. 5. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Eros aurora Hrbst. 1. — Bij Bremen. 
Telephorus pulicarius F. 23. — Bij Dusseldorf. 
Rhagonycha rufescens Letzn. 9. — Bij Dusseldorf. 
Malthinus glabellus Kies. 6. — Bij Crefeld. 
A biguttulus Payk. 14. — Bij Crefeld. 
2 frontalis Marsh. 21. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Bremen. 
Malachius elegans Oliv. 41. — Bij Dusseldorf. 
Attalus lobatus Oliv. 28. -- Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Ebaeus appendiculatus Er. 5. — Bij Crefeld. 
Troglops albicans L. 1. — Bij Crefeld en Bremen. 
Dasytes fusculus Ill. 23. — Bij Crefeld. 
Hs subaeneus Sch. 27. — Bij Crefeld. 
Haplocnemus Pini Redt. 10. — Bij Cleef. 
z virens Suff. 20. — Bij Crefeld. 
Phloeophilus Edwardsi Steph. 1. — Bij Cleef, Crefeld en Dussel- 
dorf, onder boomschors en in harsdeelen, 
Orthopleura sanguinicollis F. 1. — Bij Dusseldorf. 
Laricobius Erichsoni Rosenh. 1. -- Bij Crefeld. 
Hylecoetus dermestoides L. 1. — Bij Crefeld, in droog hout van 
eiken, beuken en dennen. 
Lymexylon navale L. 1. — Bij Dusseldorf, in eikenhout. 
Cis complus Gyll. 9. — Bij Dusseldorf. 
» bidentatus Oliv. 14. — Bij Dusseldorf. 
» festivus Panz. 27. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Anobium denticolle Panz. 1. -— Bij Crefeld en Dusseldorf. 
5 pertinar L. 2. — Bij Crefeld en Oldenburg. 
Fi nitidum Hrbst. 6. — Bij Dusseldorf. 
Ernobius longicornis St. 17. — Bij Crefeld. 
Gastrallus laevigatus Ol. 1. — Bij Dusseldorf. 
Dorcatoma chrysomelina St. 7. — Bij Dusseldorf, in hout en in 
paddestoelen. 
= flavicornis F. 8. — Bij Crefeld. 
Sphindus dubius Gyll. 2. — Bij Crefeld, Dusseldorf en in Belgisch 
Limburg. Ontwikkelt zich uit hout. 
Hedobia regalis Dfts. 3. — Bij Cleef en Bremen. 
Ptinus sexpunctatus Panz. 20. — Bij Crefeld. 
» ornatus Müll. 25. — Bij Dusseldorf. 


OLVI TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Ptinus bicinctus St. 32. — Bij Dusseldorf. 
subpilosus St. 35. — Bij Dusseldorf. 


n 
„ pilosus Müll. 39. — Bij Crefeld. 
»  latro F. 43. — Bij Crefeld, Dusseldorf en Bremen. 
„testaceus Ol. 44. —- Bij Dusseldorf. 
Bolitophagus armatus Panz. 3. — Bij Dusseldorf, in Polyporus. 


Platydema Dejeani Cast. 1. — Bij Dusseldorf, in Polyporus. 
Hypophloeus fasciatus Kug. 13. — Bij Crefeld en Dusseldorf, 
achter vermolmde boomschors. 
Tenebrio obscurus F. 2. — Bij Crefeld. 
Helops quisquilius F. 90. — Bij Crefeld. 
Omophlus Amerinae Curt. 6. — Bij Postel in Belgie. 
Pytho depressus L. 1. — Bij Oldenburg, onder vermolmde boomschors. 
Tetratoma fungorum F. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf, in Polyporus. 
Eustrophus dermestoides F. 1. — Bij Bremen, in Polyporus. 
Carida affinis Payk. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
» flexuosa Payk. 2. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 

Phloeotrya Vaudouert Muls. 3. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Hypulus quercinus Quens. 1. — Bij Dusseldorf, in vermolmd hout. 
Notoxus brachycerus Fald. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Anthicus sellatus Panz. 16. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 
Tomoxia biguttata Gyll. 1. — Bij Dusseldorf. 
Mordellistena micans Germ. 10. — Bij Crefeld. 
Anaspis quadrimaculata Gyll. — In Oost-Friesland. 
Meloë scabriusculus Brandt, 28. — Bij Crefeld. 
Oedemera subulata Ol. 11. — Bij Dusseldorf. 
Cneorhinus exaratus Mrsh. 9. — Bij Schaerbeek en Auderghem. 
Liophloeus Aquisgranensis Först. 4. — Bij Verviers en Aken. 
Foucartia squamulata Hrbst. 4. — In Oost-Friesland. 
Eusomus ovulum Germ. 1. — Bij Dusseldorf. 
Sitones cambricus Steph. 29. -- Bij Crefeld en op Norderney. 
Polydrosus impressifrons Gyll. 18. — Bij Crefeld. 
Otiorhynchus septentrionis Hrbst. 145. — Bij Crefeld. 

: nigrita F. 245. — Bij Crefeld. 
Caenopsis Waltoni Bohm. 2. — Bij Cleef en Crefeld , onder steenen. 
Peritelus griseus Oliv. — Bij Cleef, Crefeld en Dusseldorf. 
Omias mollinus Bohm. 18. — Bij Dusseldorf. 
Trachyphloeus aristatus Gyll. 5. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CLVII 


Trachyphloeus laticollis Bohm. 12. — Bij Crefeld. 

Minyops variolosus F. 3. — Bij Dusseldorf, onder steenen. 
Liosomus ovatulus Clairv. 2. — Bij Cleef, Dusseldorf en Ridderborn. 
Trachodes hispidus L. 5. — Bij Cleef en Crefeld, op berken. 
Phytonomus palumbarius Germ. 20. — Bij Crefeld. 

tessellatus Hrbst. 26. — Bij Crefeld. 

intermedius Bohm. 36. — Bij Crefeld. 

elongatus Payk. 40. — Bij Bremen. 


n 
n 


» 


Leucosomus ophthalmicus Rossi, 1. — Bij Crefeld. 
Cleonus marmoratus F. 4. — Bij Bremen. 
Rhinocyllus latirostris Latr. 3. — Bij Crefeld. 
Larinus Jaceae F. 36. — Bij Crefeld. 

„ planus F. 46. — Bij Dusseldorf. 

5 obtusus Gyll. 48. — Bij Crefeld. 

Procas picipes Marsh. 1. — Bij Cleef en Crefeld. 
Erirhinus variegatus Gyll. 21. — Op Norderney. 
>) salicinus Gyll. 30. — Bij Crefeld. 
= dorsalis Hrbst. 44. — Bij Crefeld. 
Smicronyx politus Bohm. 7. — Bij Cleef. 
Apion subulatum Kirby 7. — Bij Crefeld. 
ochropus Germ. 8. — Bij Crefeld. 


1 
» Spencei Kirby, 222. — Bij Dusseldorf, op Vicia cracca. 
» pavidum Germ. 150. — Bij Dusseldorf, op Coronilla varia. 


„  Astragali Payk. 159. — In Oost-Friesland, op Astragalus 
glycyphyllos. 
»  Limonii Kirby, 110. — Bij Knocke (W. Vlaand.), op Statice 
limonium. 
Rhynchites olivaceus Gyll. 30. — Bij Cleef en Dusseldorf. 
Acalyptus rufipennis Gyll. 2. — Bij Crefeld. 


Orchestes rufitarsis Germ. 33. — Bij Bremen. 
Coryssomerus capucinus Beck. 1. — Bij Crefeld. 
Lignyodes enucleator Panz. 1. -— Bij Crefeld. 
Sibynes canus Hrbst. 80. — Bij Bremen in de bloemen van Erica 
tetralix. 
Cionus Olivieri Rosenh. 3. — Bij Crefeld, op Verbascum. 
»  Solani F. 18. — Bij Crefeld. 
Gymnetron spilotus Germ. 25. — Bij Crefeld. Zou leven op Scro- 


phularia aquatica. 
XII 


CLVIII TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST 


Gymnetron teter F. 29. — Bij Crefeld, op Antirrhinum-soorten. 
Acalles lemur Germ. 14. — Bij Dusseldorf. (De soorten van dit 
genus leven onder mos aan de wortels van boomen). 

»  Roboris Curt. 18. — Bij Dusseldorf. 


, turbatus Bohem. 23. — Bij Dusseldorf. 

Ceutorhynchus Achilleae Gyll. 23. — In Oost-Friesland. 
= chalybaeus Germ. 145. — By Bremen. 

Poophagus Nasturtii Germ. 2. — Bij Crefeld, op Nasturtium officinale. 
Baridius Arlemisiae Redt. 10. — bij Dusseldorf, op Artemisia vulgaris. 

> chlorizans Germ. 39. — Bij Dusseldorf en Crefeld. 
Dryophthorus lymexylon F. 1. — Bij Dusseldorf, onder boomschors. 
Cossonus ferrugineus Clairv. 2. — Bij Crefeld en Dusseldorf. (Zou 


leven in vermolmde ijpen). 
Rhyncolus cylindrirostris Oliv. 11. -— Bij Cleef. 
Hylastes opacus Er. 10 — Bij Cleef en Crefeid. 
Xyloterus lineatus Ol. 3. — In dennehout. 
signatus F. — Bij Dusseldorf. 
Bostrychus chalcographus L. 11. — Bij Crefeld, onder schors van 
Pinus Abies. 
x bispinus Ratz. 16. — Bij Cleef, Crefeld en Dusseldorf, 
in dorre takken van Clematis vitalba. 
Dryocoetus autogrophus Ratz. 1. — Bij Crefeld. 
Xyleborus monographus F. 2. — Bij Dusseldorf, in droog eikenhout. 
> Saxeseni Ratz. 4. — Bij Dusseldorf. 
Tropideres niveirostris F. 8. — Bij Crefeld. 
Brachytarsus tessellatus Bohm. 4. — Bij Crefeld. 
Choragus Sheppardi Kirby, 1. — Bij Dusseldorf. 


Bruchus imbricornis Panz. 38. — Bij Dusseldorf. 
Ergates faber L. 1. — Bij Oldenburg. 
Purpuricenus Koehleri L. 7. — In Belgie. 


Callidium undatum L. 22. — Bij Bremen. 
Callimus cyaneus F. 2. — Bij Crefeld. 
Liopus punctulatus Payk. 3. — Bij Crefeld. 


Exocentrus adspersus Muls. 4. — Bij Visé. 
5 lusitanus L. 5. — Bij Crefeld. 
Pogonochaerus ovatus Foure. 1. — Bij Bremen. 


Anaesthelis testacea F. 1. — Bij Oldenburg. 
Oberea erythroccphala F. 9. — Bij Cleef. 


VAN SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN. CLIX 


Phytoecia virescens F. 57. — Bij Dusseldorf. 

Rhagium indagator L. 3. — Bij Oldenburg. 

Leptura scutellata F. 7. — Bij Dusseldorf. 

Orsodacna Cerasi F. 1. — Bij Dusseldorf. 

Donacia Fennica Payk. 24. — Bij Bremen. 

Haemonia Curtisi Lac. 2. — Oost-Friesland, op Potamogeton marinus. 
Lema Erichsoni Suff. 3. — Bij Cleef en Crefeld. 


Pachnephorus arenarius F. = pilosus Ross. 3. — Bij Dusseldorf. 
Cryptocephalus flavipes F. 92. — Bij Dusseldorf. 
5 punctiger Gyll. = chrysocephalus Dej. 98. — Bij Cleef. 
5 Hübneri F. = chrysopus Gmel. 134. — Bij Dusseldorf. 
Timarcha montana Dfts. 20. — Verviers. 
n metallica F. 49. — Verviers en Dusseldorf. 


Chrysomela marginalis Dfts. 68. — Bij Dusseldorf. 
: marginata L. 83. — Bij Dusseldorf. 
Lina longicollis Suff. 10. — Bij Cleef en Chaudfontaine. 
Phaedon carniolica Germ. 2. — Bij Dusseldorf. 
5 pyritosa Oliv. 4. — Bij Dusseldorf. 
Phratora laticollis Suffr. 4. — Bij Dusseldorf. 


= atrovirens Cornel. 6. — Bij Dusseldorf. 
Adimonia interrupta Oliv. 37. — Bij Dusseldorf. 

5 aptera Bon. = haematidea Germ. 52. — Bij Dusseldorf. 
Crepidodera ventralis Mig. 2. — Bij Dusseldorf. 


A rufipes L. 10. — Bij Crefeld en Dusseldorf. 

Phyllotreta Armoraciae Hoffm. 13. — Bij Dusseldorf. 
Plectroscelis semicerulea Hoffm. 5. — Bij Crefeld. 
Apteropeda globosa Illig. 3. — Bij Crefeld. 
Thyamis Ballotae Marsh. 14. — Bij Hoesselt. 

5 fuscoaenea Redt. 54. -— Bij Dusseldorf. 
Dibolia cryptocephala Hoffm. 5. — Bij Crefeld. 
Cassida vittata F. 5. — Bij Dusseldorf. 

n  denticollis Suffr. 8. — Bij Dusseldorf. 
Triplax rufipes Payk. 10. — Bij Oldenburg. 
Tritoma bipustulata Ol. 1. — Bij Crefeld en Dusseldorf, in Polyporus 

en oud hout. | 
Engis sanquinicollis F. 1. — Bij Dusseldorf en Visé, in Polyporus. 
Lycoperdina Bovistae Gyll. 2. — Bij Dusseldorf, Luik en Visé, in 
paddestoelen. 


CLX TWEEDE SUPPLEMENT OP DE LIJST ENZ. 


Hippodamia septemmaculata de G. 2. — Bij Bremen. 

Hyperaspis campestris Hrbst. 7. — Bij Cleef en Crefeld. 
5 reppensis Hrbst. 11. — Bij Crefeld. 

Scymnus quadrilunulatus Mig. 2. — Bij Cleef en Crefeld. 

arcuatus Rossi, 25. — Bij Crefeld. 

capitatus F. 42. — Bij Dusseldorf. 


n 


n 


Het aantal in Nederland voorkomende Schildvleugelige insecten 
bedraagt thans na aftrek der weggevallen soorten 2636 soorten. 

Telt men daarbij de 592 soorten welke in de naburige streken 
voorkomen, zoo zou onze fauna met het omliggend gebied 3228 soor- 
ten rijk zijn !). 


1) Deze cijfers wijken eenigszins af van die, welke hiervoren op blz, CXV 
en CXVI zijn aangegeven; de verschillen zijn het gevolg van eenige wijzigingen 
en bijvoegingen, welke nog vóór het afdrukken in de bovenstaande lijsten zijn 
aangebracht. 


QUATRE NOUVELLES PEDICULINES ') 


PAR 


E. PIAGET. 


DocorHoRUS LEUCOGASTER Gieb. Pl. 1, fig. 1. 


Giebel, Epizoa p. 300. 


Cette espèce se rapproche de très près du D. platyrhynchus, bien 
plus que du D. platystomus (Giebel). Le clypéus tronqué n’est pas 
élargi latéralement, ni échaneré , avec 5 poils seulement: 2 recourbés 
en avant, 1 4 la suture, et 2 vers les trabécules; les antennes 4 
demi annelées; les tempes avec 4 soies espacées; la signature, ré- 
trécie en avant, n’est pas parallèle au bord antérieur; l’antenne est 
un peu plus courte. 

Aux pattes le tibia est plus court que le fémur; le metathorax 
porte à la face sternale deux petites taches subtriangulaires. 

L’abdomen du male est aussi large que long; celui de la femelle 
plus allongé; les soies s’arrétent à l’extrémité de la tache triangulaire 
de chaque segment; le 9° du 4 n’a pas de taches. A la face ventrale 
de chaque côté 6 taches médianes quadrangulaires (fig. 1a). Du 


reste comme le platyrhynchus. 


1) Je dois a la bienveillance de M. K. N. Swierstra, attaché au Jardin 
zoologique d’Amsterdam, la communication de ces 4 espèces. 


1 


9 QUATRE NOUVELLES PEDICULINES. 


_ Les dimensions sont un peu plus fortes; longueur totale 0,0021 9, 
0,0920 4. 


longueur 9 d largeur 2 d 
tête 0,00073—0,00070 —  0,00073—0,00071. 
thorax n 44— n 40 — DA — 54. 
abdomen » 95-— » 90 — » 96— » 90. 
antenne » 20— » 20 
3° fémur » 21— » 20 


3° tibia „ 15— » 15 
Sur un Buteo jackal, en compagnie du Nirmus appendieulatus. Il 
aurait mieux valu, je crois, faire de l’espéce une simple variété. 


ONCOPHORUS CEPUALUTES n. sp. PI. 1, fig. 2. 


Giebel (Nirmus cephalotes) p. 147. 


La téte forte, presque aussi large que l’abdomen, conique, très-arrondie 
en avant, avec 5 poils dont les 5 premiers rapprochés; la trabécule 
transparente et remarquablement obtuse; les antennes différent selon 
les sexes, celles du mâle, les plus fortes, le 1° article plus gros et 
plus long que le 2°, celui-ci en massue, presque aussi long que les 
2 suivants, le 5° plus long que le 4°, les 3 derniers plus colorés que 
les deux autres (fig. 2a); chez la femelle le 1‘ article aussi plus 
gros, mais plus court que le 2°.; l'oeil un peu saillant avec une épine; 
les tempes angulairement arrondies, avec une longue soie et 
deux poils; l’occiput rentrant; les bandes oceipitales à peine 
indiquées, sauf à la base qui est nonâtre; les antennales courtes, 
interrompues à la suture, reliées aux bandes oculaires et occipitales ; 
le clypèus très-plat, incolore en avant, avec un sillon médian en 
dessous et deux petites plaques chitineuses en dessus; les mandibules 
fortes et longues. 

Le thorax plus court que la téte; le prothorax nu, convexe sur les 
côtés, avec deux taches latérales et un sillon médian ; le métathorax trés- 
élargi, un peu convexe sur l’abdomen, avec une tache latérale paralléle 
au bord postérieur et par fois échrancrée par des pustules qui portent 
des soies à demi dressées. Les pattes peu colorées, longues; le fémur 
plus court que le tibia, avec quelques poils, le tibia avec 3 poils 


QUATRE NOUVELLES PEDICULINES. 3 


externes et 3 à 4 piquants internes, le tarse assez gros, avec deux 
forts ardillons, les onglets à peine recourbés. 

L’abdomen allongé, le plus large au 4° segment, sans sutures distinctes 
et avec une série de soies un peu irrégulièrement implantées à chaque 
segment. Chez la femelle les angles latéraux avee 1 4 3 soies sont 
saillants, quoique arrondis; les taches subtriangulaires aux 7 premiers 
segments, échanerées au bord postérieur, avec une petite pustule 
outre l’espace stigmatique; le 8° segment avec une tache transverse 
linéaire mal limitée en arrière, le dernier très-court, bilobé, à lobes 
applatis, très-soyeux, avec deux taches arrondies. A la face ventrale, 
les soies médianes manquent; la vulve convexe, avec deux taches 
obliques et allongées s’arrêtant à deux petits arcs de cercle pourvus 
de longues soies (fig. 2b). Chez le mâle, les angles latéraux sont moins 
saillants, les taches languetées tendent à se rejoindre; le dernier 
segment est bilobé, comme chez la femelle; l’appareil génital court, 
les appendices extérieurs très-arqués; à la face ventrale 7 ou 8 poils 
médians en avant du bord postérieur (fig. 2c). 

La tête et le thorax jaunätres, les taches de l'abdomen de la femelle 
brun-marron sur un fond blanchâtre; les taches du mâle sont 
moins foncées. L’habitus rappelle celui des Docophori. 

Longueur totale: 0,00255 9, 0,00235 à, 

longueur 9 d largeur 2 8 
tête 0,00076—0,00074 —  0,00079—0,00071. 
thorax n AQ— n 41 — n 66— » 61. 
abdomen »137— „120 — o 81— » 72, 
antenne » 33— 40 — 
3° femur „ 29— » 28 
3° tibia =» 32— » 30 

Sur un Buceros nepalensis et cassidir. La description de Giebel 
est incomplète; faute d’avoir vu le mâle, il a placé son espèce parmi 
les Nirmi; mais la forme de l’antenne du d décide quant au genre. 
Comme d'ordinaire Giebel a négligé les taches génitales, ici très- 
caractéristiques. Le poilage dans sa description diffère quelque peu. 


LipEuRUS (?) zonatus n. sp. PI. 1, fig. 3. 


La téte conique, moins large que l’abdomen, arrondie en avant, avec 


4 QUATRE NOUVELLES PEDICULINES. 


6 à 7 poils dont 4 rapprochés en avant; les trabécules colorées à 
l'extrémité, déliées et obtuses; l’antenne presque nue, le 2° article 
le plus long, les 3° et 4° plus colorés que les autres; l’oeil un peu 
saillant, avec 2 soies; les tempes arrondies, avec 2 longues soies; 
l’occiput rentrant, avec une tache en dessous; les bandes antennales 
se rejoignent sur la ligne médiane du clypéus où elles forment une 
saillie dans la fossette bucale; elles sont continues avec les bandes 
oculaires, de sorte que la téte est bordée de noir; les mandibules 
grosses et courtes, avec de très-petites dents. 

Le thorax plus court que la téte; le prothorax large, à peine convexe 
sur les côtés, avec deux taches latérales, et un sillon médian in- 
colore; le mésothorax indiqué par un angle latéral, avec une bande 
interrompue sur la ligne médiane; le métathorax avec une tache trans- 
verse, échanerée de pustules soyeuses et qui n’est pas paralléle au 
bord postérieur à peine convexe sur l’abdomen. Les pattes longues et 
maigres; le coxis et le trochanter avec un anneau coloré; le fémur 
avec une tache à l'épaule, le tibia plus court que le fémur, avec un 
poil externe et 2 piquants internes, le tarse avec un poil, l’onglet 
long et un peu recourbé. 

L’abdomen allongé, le plus large au 5° segment; les bandes latérales 
rentrent par une pointe dans le segment antérieur; les angles sail- 
lants et arrondis, avec 1 à 2 soies; les 7 premiers segments avec 
une tache transverse très-foncée aux deux bords, échancrée par 4 à 
6 pustules médianes, avec autant de soies, plus une latérale; les 
espaces stigmatiques larges; le dernier segment (le 8°, car rien n’in- 
dique l'existence du 9°) entièrement coloré, largement arrondi et 
soyeux. À la face ventrale les soies et les taches manquent; la vulve 
presque droite et nue. 

Les taches et les bandes sont noirâtres sur un fond blanchâtre; la 
tête et le thorax jaunätres. 

Longueur totale 0,0020 9. 


longueur 9 largeur 2 
tête 0,00055 — 0,00044 
thorax "n 30 — „ 38 
abdomen «115 — nu 52 
antenne „ 28 
5° fémur » 25 


3° tibia 4 20 


QUATRE NOUVELLES PEDICULINES. 5 


Sur un Buceros nepalensis, conjointement avec l’Oncophorus cepha- 
lotes. Quoique je n’aie pas encore vu le mâle, la forme des pattes, 
leur insertion au bord du thorax, la présence d’une large fossette 
dans l’avant-tête et d'un mésothorax , m’autorisent à le ranger parmi 
les Lipeuri. L'espèce dans tous les cas est nouvelle. 


MENOPON ACUTOVULVATUM n. sp. Pl. 1 fig. 4. 


La tete relativement petite, très-large à la tempe, platement 
arrondie erf avant et très-soyeuse; le sinus antennal à peine rentrant ; 
l'oeil partagé en deux par une tache; les tempes étroites et très- 
saillantes latéralement, avec 4 soies dont 3 rapprochées l’une de 
l’autre, et quelques poils; Vocciput rentrant en dessus, avec une fine 
bande en avant du bord, en dessous saillant assez loin sur le thorax ; 
les mandibules petites; les palpes maxillaires longues, dépassant le 
bord par deux articles (par trois dans quelques individus) ; le dernier 
article double du 3°; les antennes ordinaires, le 4° article ovoïde 
(fig. 4a). 

Le thorax plus long que la tête; le prothorax avec 2 soies et un 
piquant à l'angle antérieur, 2 autres soies au postérieur; le métathorax 
très élargi en cloche, un peu convexe sur l’abdomen, bordé de courtes 
soies, avec une tache latérale mal limitée. Les pattes longues et 
plates; le fémur moins long que le tibia, avec deux svies et quelques 
poils; le tibia en massue, maigre, avec 3 poils externes; le 1‘ tarse 
avec une palette assez grosse et trés-aigué, le 2° tarse long et recourbé , 
avec deux petits onglets. 

L’abdomen de la femelle ovale-allongé: les bandes latérales transparen- 
tes rentrent dans le segment antérieur; les angles saillants et arrondis, avec 
2 à 5 soies de différente longueur ; les premiers segments plus courts que 
les suivants, avec une tache transverse mal limitée, 2 séries de poils 
et une 3: de courtes soies vers la suture; le 8° segment fait saillie en 
arrière; le 9° plus long que les autres, avec une tache linéaire, élargi 
à la partie postérieure et très soyeux ; le bord postérieur est finement 
dentelé. A la face ventrale, les soies sout moins nombreuses, les 
taches transverses manquent; la vulve est presque acuminée, avec 
une série de soies serrées en avant, flanquée de 2 taches obliques 
allongées et de deux petites proéminences d'où partent les soies serrées 


6 QUATRE NOUVELLES PEDICULINES, 


en pinceau qui bordent le 9° segment de chaque côté (fig. 40). Chez 
le mâle l’abdomen est beaucoup plus court et presque arrondi, les 
angles moins saillants; le 9° segment arrondi et soyeux; les bandes 
de l'appareil génital sont écartées dès l’origine, les appendices ex- 
térieurs 4 peine recourbés (fig. 4c). 

La teinte du fond est jaune-sâle, les taches sont fauves plus ou 
moins foncées. 

Longueur totale 0,00215 2, 0,0015 d 


longueur Q d largeur 9 & 
tête 0,00029 — 0,00024 — 0,00962 — 0,00053 
thorax o 45 — u 30 — a 62 — |. » 52 
abdomen n130 — „ 90— 95 -. » 80 
3° fémur n 30— + 30 — 
3° tibia „ 33 — + 32 


Sur un Buceros malabaricus. Il se rapproche, quant au thorax et 
à abdomen, du M. hirtum, mais la forme de la tête et de la vulve 
l'en séparent spécifiquement, 


EENE WAARNEMING 
OMTRENT 


GRAPHOLITHA CORTICANA Hs. 


IN VERBAND MET 


ANDRICUS RAMULI L. 


DOOR 


G. A. SIX. 


In de Zomervergadering van 17 Junij 1876, te Middelburg gehou- 
den, vertoonde de heer Snellen van Vollenhoven vier aaneengegroeide 
gallen van cene galwesp, Andricus Ramuli L. ( Teras Amentorum Hart.) , 
door hem eenige dagen te voren in de Scheveningsche boschjes op 
eikentakjes gevonden. 

Op deze, in het begin van Junij zoo in het oog loopende, witte, 
daarna bruin wordende dotjes, aan bloeijende eikentakjes gehecht, door 
mij ook toen reeds opgemerkt, bleef ik later steeds mijne aandacht 
vestigen, dewijl mij wel mecr of min fijn of grof behaarde gallen 
bekend waren, maar ik niet kon begrijpen hoe larven van galwespen 
deze spinsels zouden vervaardigen. 

Wel had ik in doozen, waarin ik deze spinsels gelegd had, voor- 
werpen van Andricus Ramuli gevonden; wel las ik in Kaltenbach’s 
Pflanzenfeinde p. 669 en 674, dat de gallen van Cynips Amentorum 
Hart., volgens Bouché, met bruine wol overtogen zijn en dat C. Ramuli 
L. (dezelfde galwesp), volgens Schenk, in witte wollige gallen, die 
op boomwolbollen gelijken, woont; wel vond ik dit bevestigd in 
Taschenberg’s Hymenopteren Deutschlands, p. 131; maar mijne aange- 
boren twijfelzucht, welke ik door ondervinding dikwijls als zeer 
gerechtigd heb leeren kennen, bleef zich tegen deze uitspraken ver- 
zetten, tot dat eindelijk in dit voorjaar mijn eigen onderzoek, door 
een gelukkig toeval geholpen, een einde aan deze onzekerheid maakte 
en ik nu kan verzekeren dat Bouché, Schenk en Snellen van Vollen- 
hoven zieh door schijn hebben laten verleiden en dat niet de larve van 


8 GRAPHOLITHA CORTICANA HBN, 


eene galwesp, maar de rups van eenen vlinder deze witte watten spint. 

Ik vond namelijk op 1 Junij van dit jaar wederom op een eiken- 
boompje een tak met drie witte watjes bezet, en toen ik dit naar 
huis medegenomen takje oplettend bekeek, en ik de fijne draadjes, 
zoo doorschijnend als glas, met bewondering gadesloeg, zag ik het 
zwarte kopje van een vuilgeel rupsje zich in het weefsel heen en weder 
bewegen en de witte draadjes met zijn’ mond over zich heen spinnen. 

Ik was nu zeer verlangend om te weten tot welke vlindersoort het 
behoorde en hoopte maar dat het zich verpoppen en cen volkomen 
insect voortbrengen zou. 

Eenige dagen later zag ik in het glas, waarin ik het spinsel had 
gezet, een uitgekomen Andricus Ramuli zitten, maar ik moest tot het 
begin van Julij wachten, voordat ik twee ledige gele popjes uit het 
weefsel zag hangen en een paar zwartachtige vlindertjes in het glas 
vond liggen. Ik zond deze aan Mr. H. W. de Graaf ter bes‘emming, 
die mij hun’ naam als Grapholitha corticana Hbn. opgaf, een blad- 
roller die geheel ons land door niet zeldzaam is. 

Uit mijne waarneming blijkt dus, dat de gallen van Andricus Ramuli, 
die op de mannelijke bloemkatjes der eiken ontspruiten, door de 
larven van Grapholitha corticana met een fijn wit weefsel worden 
oversponnen, dat tot beveiliging hunner eigene poppen dient, en dat 
de galwespen zich dus slechts schijnbaar uit dit spinsel ontwikkelen. 

flieruit blijkt weder, dat men niets onvoorwaardelijk volgens de 
uitspraak van anderen, zelfs van ervaren vakmannen voor waarneid 
mag aannemen, maar dat het steeds noodzakelijk blijft om zich door 
eigene waarneming te overtuigen of de aangegeven waarnemingen wel 
den toets van een nauwkeurig onderzoek kuanen doorstaan. 

Men zou nu nog kunnen vragen of de rupsen van Graphol. corticana 
zich altijd rondom galnoten inspinnen dan wel of dit slechts toevallig 
plaats heeft. Uit eene opgave in de Bouwstoffen voor cene fanna van 
Neaerland, dl. III p. 84, zou men mogen vooronderstellen dat de 
larve van dezen vlinder ook om de gallen van andere galwespen hare 
spinsels maakt, hoewel aldaar slechts staat dat de heer Snellen van 
Vollenhoven eens eene Gr. corlicana uit eene gal van Teras terminalis 
verkreeg, zonder dat daarbij vermeld wordt, dat een spinsel om de 
gal gemaakt was, hetgeen mij evenwel waarschijnlijk voorkomt uit 


analogie met hetgeen ik omtrent A. Ramuli waarnam. 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NITIDULARIEN 
DOOR 


Jhr. Dr. Ed. EVERTS. 


Hierbij Pl. 2, 3 en 4. 


De familie der Nitidularien of Bloemkevers, in Nederland en het 
omliggend gebied door 17 genera en ongeveer 100 species vertegen 
woordigd, maakt een deel uit van de zoo moeielijke groep der Knots- 
sprietkevers (Clavicornia). 

Aangezien de meeste vormen nauwlijks de grootte van 3 mm. be- 
reiken, zoo is het gebruik van de sterkst vergrootende loupen veelal 
ontoereikend en dient men het enkelvoudig mikroskoop te bezigen 
om de dikwerf scherpe onderscheidingskenmerken duidelijk te aan- 
schouwen. 

De Nitidularien zijn aan de volgende kenmerken te onderscheiden. 
Het lichaam is gevleugeld , eirond, meer of min langgestrekt, zeld- 
zamer cilindervormig of zelfs eenigszins halfkogelvormig; in den regel 
eenigszins gewelfd, soms daarentegen sterk afgeplat. Het abdomen 
is uit vijf bewegelijke segmenten samengesteld, van welke er veelal 
een of meer aan de rugzijde achter de dekschilden zichtbaar zijn. 
De sprieten zijn 11-ledig, het wortellid kan in den regel in een 
grocfje aan de onderzijde van den kop worden opgenomen «n de 3 
laatste leedjes vormen eene knots. Van de 5 tarsenleden is Let 1° of 
4" zeer klein. 

Deze diertjes zijn deels eenkleurig zwart, bruin, rood, geel, metaal- 
glanzend blauw of groen, deels licht of donker gevlekt. Men vindt 
ze achter boomschors, in paddestoelen, aan aas, tusschen afgevallen 
bladeren, doch het meerendeel op bloeiende planten. 

De langgestrekte larven bezitten een eenigszins uitstekenden kop 
met 3 ocellen aan weerszijden, 2-ledige sprieten en een enkelen 
klauw aan den tarsus, 


10 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Slechts een paar soorten zijn bepaald schadelijk aan moeskruiden ; 
de meeste achter boomschors levende zijn zelfs nuttig wegens het 
najagen van schadelijke larven. 

Ik laat hier volgen een overzicht van de litteratuur noodig bij de 
studie der Nitidularien. 


Linné, Fauna suecica ed. IT. 1761. 
„ Systema Naturae ed. 12. 1766. 
Fabricius, Systema Entomologiae, 1775. 
È Mantissa Insectorum, 1787. 
Gyllenhal, Insecta suecica 1808—27. 
Sturm, Deutschlands Insecten, Bd. XIV, XV und XVI, 1839 ,— 44 e 5 
Erichson, Naturgeschichte der Insecten Deutschlands, Bd. II. 1848. 
Heer, Fauna Coleopterorum helvetica, 1869—72. 
Förster, Uebersicht der Käferfauna der Rheinprovinz (Verh. nat. Ver. 
preuss. Rheinlande 1849). 
Thomson, Skandinaviens Coleoptera, Tom. IV. 1862. 
Brisout de Barneville, Cat. des Coléopt. de France par Grenier, 1863. 
Murray, Monograph of Nitidulariae (Trans. Linn. Soc. Part I. 
XXIV. 1864). 
Reitter, Revision der europäischen Meligethes-Arten (Verh. des natur f. 
Ver. in Brünn, Bd. IX. 1871). 
» Revision der europ. Epuraea-Arten (le. Bd. XI. 1872). 
„Systematische Eintheilung der Nitidularien (le. Bd. XII. 1874) » 
» Die europäischen Nitidularien mit kurzer Charakteristik der 
Gattungen und Bemerkungen über Ei Arten verzeichnet 
(Deutsche Entomol. Zeitschr. XIX 1875, Heft III). 
Redtenbacher, Fauna austriaca. Die ui 3e Auflage. 1874. 
Seidlitz, Fauna baltica. Die Kafer, 1875. 


Gemminger et Harold, Catalogus Coleopterorum, Tom. III. 1868, 


Op het voetspoor van den heer Edmund Reitter te Weenen , aan 
wien ik menige determinatie alsook zeldzame typen te danken heb, 
geef ik het navolgend tabellarisch overzicht der groepen en genera : ') 


1) Het genus Cybocephalus, dat gewoonlijk tot de Nitidularien gerekend werd, 
is daaruit weggelaten, aangezien de tarsen Hledig zijn. Hetzelfde is ook het 
geval met het genus Rhizophagus, dat tot eene afzonderlijke familie der RAczopha- 
giden dient gebracht te worden, daar het slechts 10 sprietleden telt en bij de 
mannetjes de tarsen 4-ledig zijn. 


bo 


DER NITIDULARIEN. 11 


Bovenlip zichtbaar; clypeus naar voren smaller, het min of 

meer groote wortellid der sprieten geheel vrij latende (fig. 1) . 2. 
Bovenlip verborgen ; zijrand van den clypeus voor de oogen 

een weinig verbreed, waardoor het wortellid der sprieten 
slechts ten deele zichtbaar is (fig. 3). . E. Ipim. 
Twee of drie rug-segmenten zichtbaar, niet door de elytra 

PE uk SUGGS, ESI RE er en RR 
Hoogstens het pygidium zichtbaar. . . + + + + + + : 4. 
Knots niet scherp afgescheiden van het overig gedeelte der 
sprieten (fig. 1); geen sprietgroeven; onderkaken met 2 
malaea (figs AR AR py «VE SPs A. Brachypterini. 
Knots der sprieten dik en duidelijk van het 

overig gedeelte afgescheiden (fig. 2) ; spriet- 

groeven naar elkaar toegericht ; onderkaken 

met slechts 1 mala (fig. 2a). . . . . B. Carpophilini. 

De achterrand van het halsschild grijpt eenigs- 

zins over den wortel der dekschilden. . D. Strongilint. 

De achterrand van het halsschild sluit volko- 

men tegen den voorrand der dekschilden aan. C. Nitidulini. 


A. BRACHYPTERINI. 


Laatste liptasterlid eivormig (fig. 10); tars- 
klauwen gewoon (fig. 16). . . . . . I Cercus. 


Laatste liptasterlid nagenoeg kogelrond (fig. 4) ; tarsklauwen 
aan den wortel met een tand (fig. 4a) . IL Brachypterus. 


B. CARPOPHILINI. 
Bevat het eenige genus. . . . . . . IL Carpophilis. 
C. NITIDULINI. 


Prosternum naar achteren met eene voortzetting, welke 
tot aan het metasternum doorloopt 


© 19 


Prosternum niet tot aan het metasternum doorloopende. 
Bovenlip uiterst klein, vliezig, zeer moeielijk zichtbaar. . . 3. 
Bovenlip duidelijk zichtbaar, hoornachtig . . . . . . + 4 
Voorschenen niet getand, doch, bij zeer sterke vergrooting 
gezien, uiterst fijn gekarteld (fig. 6). Laatste buik-segment 
zonder boogvormige indrukken . . . . X. Pria, 


12 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Voorschenen duidelijk getand (fig. 5). Laatste 
buik-segment aan weerszijden met een boog- 
vormigen indruk “250 TON ee eer SNT Meligelhes. 


4. Voor- en middeltarsen sterk verbreed, het 
4° tarslid zeer klein (fig. 7) . . . . . XI. Thalycra. 
Tarsen niet verbreed; het 4° tarslid slechts 
weinig kleiner dan de voorafgaande (fig. 8). XIII. Pocadius. 


5. Tarsen verbreed . 
Tarsen niet verbreed 


6. Bovenlip tweelobbig (fig. 9); liptasters verdikt (fig. 9a); 
anaal-segment bij d uitstekende; knots der sprieten los 
geleed (he. 90) sibi FS get hoa tera VRE race: 
Bovenlip slechts uitgerand (fig. 10); liptasters 
niet verdikt (fig. 10a); anaal-segment bij ¢ 
verborgen; knots der sprieten eenigszins 
kogelvormig met dicht opeen geplaatste 
leden. (fig. 100) wale u.a Sind ki AVS Nisadulas 


7. Lichaam breed ovaal; de sprietgroeven divergeeren eenigszins 
of zijn naar binnen gericht . sli 
Lichaam lang uitgerekt, met meer of min evenwijdige zijden ; 
de sprietgroeven loopen aan elkaar evenwijdig. IX. Ipidia. 


(0.0) 


Bovenlip diep uitgesneden, eenigszins twee- 

lobbig (fig. 11); 1° sprietlid zeer sterk oor- 

vormig verbreed (fig. 11a)... 2 000 VIEL Amphobs. 
Bovenlip slechts uitgerand (fig. 12); 1° spriet- 

lid gewoon verdikt (fig. 120) 

9. Bovenkaken aan het uiteinde met 2 onduidelijke tanden, 
bijna gewoon (fig. 12a); de sprietgroeven naar binnen 
went! „cn. Ur da PEUR LVL Soon 

Bovenkaken met twee duidelijke tanden (fig. 13); 


de sprietgioeven divergeeren eenigszins . VI. Omosita. 
D. STRONGYLINI. 


Lichaam behaard. Prosternum tegen een 
groefje van het mesosternum uitstekende 
(fig. 14), Dekschilden niet gestreept . . XIV. Cychramus, 


DER NITIDULARIEN. 13 


Lichaam onbehaard. Mesosternum door een 
uitsteeksel van het prosternum bedekt, het- 
welk tegen het naar voren gericht metaster- 
num aansluit (fig. 15). Dekschilden met fijne 
stippellijnen. ARE TEAM I SN Sironailits: 


E. IPINI. 


Mesosternum door eene voortzetting van het 

prosternum bedekt. Dekschilden bij 4 afgerond, 

bij g aan den naad meer of min uitgetrokken. 

De bovenkaken steken niet ver uit. . . XVI. Cryptarcha. 
Mesosternum geheel of bijna geheel vrij. Dek- 

schilden in beide sexen afgeknot. De boven- 

kaken steken eenigszins ver uit. . . . XVII. Ips. 


TABELLARISCH OVERZICHT DER SPECIES, 


welke hier te lande zijn aangetroffen, alsmede van die welke er hoogst 
waarschijnlijk nog aangetroffen kunnen worden. 


I. CERCUS Latreille, Préc. car. Ins, 1796 p. 68. — Sturm, 
Deutschl. Ins. XV. 1544. 


De soorten van dit genus zijn kleine kevertjes, welke op bloemen , 
bloeiende struiken en in vochtige grasvelden leven. 


In Europa komen 6 soorten voor. 


a. Achterhoeken van het halsschild afgerond (fig. 16); halsschild 
en dekschilden duidelijk en vrij sterk bestippeld ; & zonder 6° of 


ANAAL SECONDE e Pen ea woke Nes gS Pire b. 
Achterhoeken van het halsschild scherp of stomp (fig. 17 
en 18); halsschild en dekschilden fijn bestippeld; d met 
een klein 6° of anaal segment aan het uiteinde van het 
pygidium (subgenus Amartus Leconte) . . . 2 . , . . d, 


14 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


b. Clypeus met eene fijne dwarsgroef tusschen de sprietwortels . c. 
Clypeus zonder dwarsgroef . . +. . . 3. rufilabris Latr. 


c. Dekschilden roestkleurig , met eene meer of min 
duidelijke vlek aan het schildje en den naad 
zwartachtig; soms eenkleurig of bijna geheel 
donkerbruin. Bij 4 de 2 eerste sprietleden 
sterk verbreed (fig. 1). ne... e Lpedicularuus Li. 
Dekschilden zwartbruin, elk met eene gele vlek 
in ’t midden. Bij 4 aileen het 1° sprieten- 
lid verbreedegati stp a a biputstulatusebayk, 


d. Halsschild volkomen gelijkmatig afgerond (fig. 
17); knots der sprieten in beide sexen uit 
3 duidelijke leedjes bestaande (fig. 17a). 5. affinis Heer. 
Halsschild in ’t midden meer buikig afgerond 
(fig. 18); sprietknots bij 3 2-ledig (fig. 18a), 
bij, g:3-ledie 2 sn Sunset ak ven e e Olan Leer: 


1. CERCUS PEDICULARIUS L. 1). 


Linné, Faun. suec. p. 434. (Dermestes). — Sturm, Le. p. 5. tab. 
CCLXXXVIII. — Erichs. Le. p. 127. — Thoms. Le. p. 150. — Murray, 
Le. p. 232. — Redt. Le. p. 355. — Gemm. & Har. Le. p. 803. 

Bij deze soort komt dimorphisme voor. Bij de meer plompere 
voorwerpen is bij het 4 het 1° en 2° sprietlid zeer sterk verbreed en 
het 2° bovendien eenigszins driehoekig van vorm en nagenoeg even 
lang als breed; de knots is eenigszins bruinachtig. Bij de minder 
krachtig ontwikkelde voorwerpen zijn bij het d de 2 eerste sprietleden 
minder sterk, doch nog duidelijk verbreed, het 2° is langer dan 
breed en de knots evenals het overig gedeelte der sprieten meer 
geelachtig. De ook in twee vormen voorkomende wijfjes zijn aan 
de gewone sprieten te herkennen. 

De heer Reitter stelt de vraag of dit wellicht 2 soorten zouden 


1) Ten einde het overzicht zoo beknopt mogelijk te geven en niet in her- 
haling te treden, heb ik de kenmerken, welke in het tabellarisch overzicht 
voorkomen, niet ten tweede male opgesomd bij de bijzondere omschrijving der 
species. 


DER NITIDULARIEN. 15 


kunnen zijn; ik betwijfel zulks daar men beide vormen steeds in 
aantal te zamen kan aantreffen. 

Lengte 2—2! mm. 

Zeer gemeen op allerlei blociende planten, vooral op Umbelliferen , 
Spiraca, Sambucus, grassen en waterplanten. 


2. Cercus BIPUSTULATUS Payk. 


Payk. Faun. suec. I. p. 286 (Dermestes). — Sturm, Le. p 7. tab. CCLXXXIX. — 
Erichs. Le. p. 127. — Thoms. Le. p. 150. — Murray, Le. p. 232. — Redt. Le. 
p. 355. — Gemm. & Har. Lc. p. 802. 

Soms is de kop en het halsschild of het geheele lichaam eenigszins roodbruin. 

Lengte 25 — 2* mm. 


Op drooge grazige plaatsen. 
Deze soort, welke in Engeland en o. a. ook bij Elberfeld voorkomt, is in 
Nederland nog niet waargenomen. 


3. CeRCUS RUFILABRIS Latr. 


Latr. Gen. Crust. et Ins. II. p. 16. — Sturm, le. 
ccLxxxIX. — Erichs. Le. p. 129. — Murray, le. p. 23 
Le. p. 355. — Gemm. & Har le. p. 803. 

Var. Cateretes pallidus Heer Fn. helv, I. p. 411. 

Donkerbruin of zwartachtig, fijn witachtig behaard; mond en 
pygidium rood, soms ook het halsschild een weinig roodachtig; zelden 
is de geheele kever rood of geelrood (var. Cateretes pallidus Heer). 

Lengte 11—2 mm. 


p. 15. tab. 
7. — Redt. 


Op blueiende Juncus- en Carex-soorten. 

Ik vond deze soort in groot aantal bij de Bilt, bij Ruurlo en aan 
den Plasmolen bij Mook. —- Ook bij Maastricht (Maurissen en Everts). 

De roode varieteit werd gevonden bij Utrecht door den heer Six 
en bij Rotterdam door den heer Snellen. 


4. Cercus SoLanI Heer. 


Heer, Fn. helv. I. p. 442. 7. 1841. 4 (Cateretes). — Syn: Sambuci Erichs. 
Germ. Zeits. IV. p. 229. — Sturm, Le p. 9. tab. coLxxxIx. — Erichs. l.c. 
p 127. — Murray, le. p. 234. — Redt. Le. p. 355. — Gemm. & Har. l.c p. 803. 

Scutellaris Heer l.c. 9. 

Roestkleurig, dekschilden veelal om het schildje en aan den naad donkerder. 

Lengte 1:—2: mm. Zij leeft op Vlier. 


16 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Deze soort, welke over geheel Duitsckland verbreid is en o. a. bij Elberfeld 
voorkomt, zou ook in Nederland kunnen worden aangetroffen. Ik zag bovendien 
een voorwerp bij Tellin (Belgie) nabij Maastricht gevangen door den heer 


Maurissen. 


5. Cercus AFFINIS Heer. 


Heer, Fn. helv 1. p. 411. 1841. — Gemm. & Har. Lc. p. 804 (Brachypterus). 

Syn: rubiginosus Erichs. Germ. Zeits. IV. p. 232. 9. 1843. — Id. Le. p. 133. 
— Sturm, Le. p. 30. tab. cexcı (Brachypterus). — Murray, lc. p. 234. — 
Redt. Le. p. 356 (Brachypterus). — Gemm. & Har. Lc. p. 803 (Brachypterus), 

Roodbruin. | 

Lengte 1:—2: mm. 

Op Spiraea ulmaria. 

Deze soort, welke in Belgie en bij Elberfeld voorkomt, zou ook in Nederland 
kunnen worden aangetroffen. 


II. BRACHYPTERUS Kugelann, Schneid. Mag. p. 560. 1794. — 
Sturm, Lc. 

Dezelfde levenswijze. 

In Europa komen 19 soorten voor. 


a. Achterhoeken van het halsschild stomp of afgerond, de 
achterrand recht of geleidelijk afgerond (fig. 19). . . . . b. 
Achterhoeken min of meer recht of scherp; de achterrand 


tweemaal: gebogen (fis. 20) 1. siete Au i ANS RC. 


), Zwart, glanzend, met metaalachtigen weerschijn, witgrauw be- 
haard; sprieten en pooten bruin of zwart. 1. glaber Newm. 
Donkerbruin, veelal zeer flauw metaalglanzend; sprieten 


en pooten rood "°° SONNERIE 2 SU rhene EL 


~ 


„Fijn bruinachtig behaard: = oo om ne 
Dicht geelachtig wit behaard . . . . . 5. cinereus Heer. 


= 


d. Sprieten en de 4 voorste pooten, soms alle 
pooten, geheel rood; achterhoeken van het 
halsschild spits uitgetrokken . . . . . 3. gravidus Heer. 
Eerste sprietlid zwart; voorpooten alleen rood ; 
achterhoeken van halsschild nagenoeg recht. 4. Linariae Cornelius. 


1. BRACHYPTERUS GLABER Newm. 


Newm. Ent. Mag. II 1834. p. 200. — Gemm. & Har. Le. p. 804. 


DER NITIDULARIEN. 17 


Syn: Pubescens Er. Germ. Zeits. IV. p. 231; Le. p. 132. — Sturm, 
Le. p. 26. tab. cexer. — Thoms. le. p. 149. — Murray le. p. 240. — 
Redt. Le. p. 355. 

Lengte 14—2 mm. 

Zeer gemeen op bloeiende brandnetels. 


2. BrACHYPTERUS Urticar Fabr. 


Fabr. Ent. Syst. I. p. 235 (Dermestes). — Sturm, l.c. p. 28. tab. 
coxcr. — Erichs. Le. p. 132. — Thoms. Le. p. 149. — Murray, Le. 
p. 242. — Redt. Le. p. 355. — Gemm. & Har. l.c. p. 804, 

Lengte 1!—2 mm. 

Zeer gemeen op bloeiende brandnetels en op enkele andere planten 
als Sisymbrium alliaria en Stachys sylvatica. 


3. BRACHYPTERUS GRAVIDUS III. 


Illig. Käf. Preuss. p. 395 (Catheretes). — Sturm, le. p. 22. tab. 
cexc — Erichs. le. p. 130. — Murray, Le. p. 247. — Redt. le. p. 355. — 
Gemm. & Har. Le. p. 804. 

Syn: Catheretes pulicaria Gyll. Ins. suec. I. 246. 1. — Thoms. 
le. p. 148. 

De larve is besehreven door Kaltenbach in de Verh. nat. Ver. 
Preuss. Rheinl. XIX. p. 84. 

Dofzwart. 

Lengte 21—3 mm. 

Vrij gemeen op bloeiende Linaria vulgaris, Galium Mollugo en 
Spiraea ulmaria. 


4. BracuyPTERUS LINARIAF Cornelius. 


Cornelius, Stett. Ent. Zeit. 1863. p. 113 cum larva. — Redt. Le. p. 
356. — Gemm. & Har. le. p. 804. 

Gelijkt zeer op de vorige soort. 

Lengte 2—21 mm. 

In de bloemkroonen van Linaria vulgaris. 

Ik trof deze soort slechts eenmaal aan in Juni bij Vianen. 


5. BRACHYPTERUS CINEREUS Heer. 


Heer, Fna. helv. 1. p. 413. — Sturm, Le. p. 24. tab, cexct. — Erichs. Le. p, 
131, — Murray, Le. p. 248. — Redt. Le, p. 355. — Gemm. & Har. Le. p. 804, 
Lengte 23— 2:5 mm. 


9 


18 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Deze soort, welke o. a. bij Crefeld en Elberfeld voorkomt, zou in Nederland 
ook kunnen worden waargenomen. 


III. CARPOPHILUS Stephens, Ill. Brit. 
III. p. 50. 1830. — Sturm l.c. 


De soorten van dit genus leven in gedroogde vruchten, als vijgen, 
dadels en ook in rijst, zeldzamer achter boomschors. 
In Europa komen 8 soorten voor. 


a. Dekschilden eenkleurig bruin of roodachtig, 
slechts met eene uiterst flauwe aanduiding 
van eene lichtere vlek . . . . … . . 1. dimidiatus F. 
Dekschilden met duidelijke gele vlekken. . . . . . . . b. 


b. Halsschild naar voren smaller, aan de basis 
even zoo breed als de dekschilden. Donker- 
bruin, de zijden van het halsschild en het 
achterlijf dicht behaard. Sprieten en pooten 
geel; eene groote gebogen vlek aan het uiteinde 
der dekschilden en eene schoudervlek geel 
(dikwerf zijn de dekschilden geheel licht bruin 
en slechts om het schildje donker gekleurd). 2. hemipterus L. 
Halsschild aan de basis smaller dan de dek- 
schilden. Het lichaam meer langwerpig met 
evenwijdige zijden en meer afgeplat. Zwart 
of bruin, sprieten en pooten roodbruin, elk 
dekschild met 3 roodgele vlekken (de ach- 
terste vlek ontbreekt soms) . . . . . 3. sexpustulatus F. 


1. CARPOPHILUS DIMIDIATUS Fabr. 


Fabr. Ent. Syst. I. p. 261. — Murray, Le. p. 379. — Gemm. & 
Harkey p. 811: 

Lichaam zeer plat, met evenwijdige zijden. Lengte bijna 2 mm. 

Ik trof deze soort eenmaal in rijst aan. 


2. CARPCPHILUS HEMIPTERUS Linn. 

Linn. Syst. Nat. I. 2. p. 565 (Dermestes). — Sturm, l.c. p. 36. 
tab. cexcır. — Erichs. le. p. 135. — Thoms. le. p. 147. — Murray, 
Le. p. 362. — Redt. lc. p. 356. — Gemm. & Har. le. p. 812. 

Lengte 2—3 mm. Zeer verbreid in droogerijen en op vijgenmanden, 


DER NITIDULARIEN. 19 


Ik zag o. a. ook zeer vele voorwerpen uit Smyrna afkomstig. Bij 
Berlijn zou zij op bloeiende boekweit zijn aangetroffen. 


3. CARPOPHILUS SEXPUSTULATUS F. 


Fabr. Ent. Syst. I. 1. p. 260 (Nitidula). — Sturm, Le p. 41. — Erichs. 
Le. p. 137. — Murray, Le. p. 386. — Redt. Le. p. 356. — Gemm. & Har, 


len 818. 
Lengte 2—3 mm. Zij leeft achter beukenschors. Deze soort, welke o.a. bij 


Elberfeld voorkomt, kan ook bij ons worden aangetroffen. 


IV. EPURAEA Erichs. Germ. Zeits. IV 1843. p. 267. — Sturm, 
Le. — Reitter, Rev. 1872. 


De soorten van dit genus leven op bloemen, achter boomschors, 
aan uitvloeiende sappen der boomen, zeldzamer op paddestoelen. 
In Europa komen 38 soorten voor. 


a. Alle coxae staan dicht tegen elkaar aan. . . . . è. +. b. 

De coxae ver van elkaar verwijderd 

(Omosiphora Reitter). . » . . . . . 16. limbata F. 
b. Halsschild met duidelijken, eenigszins omge- 

posenvrand, (fig. 22-99) koh Fideris BM TI es 

Halsschild zonder omzoomden of omgebogen 

zijrand, hoogstens met een fijnen kant (fig. 21) 

(Micruria Reitter). » . . . . . +. 15.melanocephala Mrsh. 
c. Lichaam eenigszins breed eivormig, zelden 

langwerpig (in welk geval het halsschild naar 

voren smaller is dan aan de achterzijde), of 

wel de zijden van het halsschild nabij de 

achterhoeken een weinig naar binnen uitge- 

rand, waardoor de achterhoeken scherper 

pangedurdazioni aan etos avan Bis: Tea de 

Lichaam langwerpig, met nagenoeg evenwij- 

dig loopende zijden; de randen van het hals- 

schild òf evenwijdig, òf het halsschild loopt 

naar voren en naar achteren even sterk 

smal toe, waardoor de grootste breedte in 

‘t‚midden isigelesenn (diegi23) erop sen RN 
d, Zijrand van het halsschild nabij de achter- 


20 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


hoeken min of meer sterk naar binnen gebo- 
gen, waardoor de achterhoeken duidelijker 
uitkomen (fig. 24—27) . . . . . . STA AT ied LA 
Zijrand van het halsschild geleidelijk nee 
Fond (Ag. 222910882090) wok tiple arte nat Cau he aera cents 
e. Bovenzijde eenkleurig, meestal geel of roodgeel , 
hoogstens met 2—4 donkere vlekken, of wel 
eenkleurig bruin of zwartbruin met rood- 
achtige zijranden, of wel lichter gekleurd met 
eene donkere randvlek op de dekschilden . . . . . . . f. 
Bovenzijde lichter of donkerder bruin, dek- 
schilden elk met 5 bleekgele vlekken (fig. 22). 1. decemguttata F. 
f. Bovenzijde licht geel of roodgeel , hoogstens met 
2-4 onduidelijke donkere vlekken of met 
eene donkere randvlek op de dekschilden . . . . . . . g. 
Bovenzijde zwartbruin of bruin, de zijranden 
van halsschild en. dekschilden roodbruin . 6. neglecta Heer. 
g. Roestkleurig rood. Halsschild in ’t midden en 
de dekschilden aan den buitenrand en aan 
het uiteinde bruin . . . . D. immunda Sturm. 
Dekschilden eenkleurig of wel HSE veel BEER Ts Marre 
h. Halsschild aan de basis iets smaller dan de 
dekschilden, met tamelijk smallen randzoom 
en stompe achterhoeken (fig. 33); het laatste 
lid der sprietknots altijd donker gekleurd. 3. melina Sturm. 
Halsschild aan de basis even breed als de dek- 
schilden, met breeden randzoom en bijna 
rechte of scherpe achterhoeken; sprietknots 
geheel geel. one aiagid Br ree Ee 
i. Halsschild en dekschilden met zeer breeden en 
eenigszins omgebogen randzoom; achterhoeken 
van het halsschild nagenoeg spits (fig. 51). 
Vuilbruin, zelden eenkleurig, meestal de naad 
en het uiteinde der dekschilden, zeldzamer 
eene langsvlek donkerder gekleurd. . . 4. deleta Sturm. 
Halsschild met matig breeden, dekschilden 
met tamelijk smallen omgebogen randzoom ; 
achterhoeken van het halsschild nagenoeg 


DER NITIDULARIEN. 21 


recht (fig. 32). Okergeel of roodgeel, een- 
kleurig, zelden met eene duidelijke zwarte vlek 
op elk dekschild (var. bisignata Sturm), of elk 
met 2 onduidelijke donkere vlekken . . 2, aestiva L. 
k. Roestkleurig; dekschilden aan beide zijden in 
’t midden met eene duidelijke zwartachtige 
vlek; soms ook het midden van het hals- 
schild en het uiteinde der dekschilden alsmede 
eene vlek om het schildje zwart . . . 8. variegata Hrbst. 
Dekschilden zonder donkere vlekken in ’t mid- 
den, of wel de geheele kever meer of min 
donker gekleurd en de dekschilden in ’t mid- 
den met eene meer of minder duidelijke 
liehtere vlek.. NRA fan Ser bitte AAB tto. LE 
I. handen van het halsschild bijna niet afgerond; 
het halsschild naar voren iets smaller, met 
eene kleine buiging voor de achterhoeken (fig. | 
25). Bovenzijde geel of eenigszins roodgeel. 10. longula Er. 
Randen van het halsschild duidelijk afgerond 
(fig. 26); de geheele kever meer of min 
donker gekleurd met lichtere randen, of wel 
vuil roestkleurig of okergeel en meestal don- 
KIDS SER EL EIN en Te Tae ee. I NE NL 
m. Bruin: de breed gezoomde , eenigszins golvende 
zijrand van het halsschild en dekschilden 
roodachtig; uiteinde der dekschilden scheef 
ACRI OR Sturm: 
Lichter of donkerder vuil okerkleurig ; dek- 
schilden gewoonlijk met eene lichtere vlek 
tusschen het midden en het uiteinde of met 
een bruinachtig uiteenvloeiend vlekje in ’t 
midden; halsschild met tamelijk smal om- 
zoomden, nauwlijks golvenden zijrand 
(fig. 27); uiteinde der dekschilden gewoon 
afgeknot met afgeronde hoeken . . . . 9. obsoleta F. 
n. Bovenzijde meer of min donkerbruin, dikwerf 
met lichter gekleurde zijranden ; kop en hals- 
schild roodachtig. . . , . , ‚ . 11. angustula Sturm, 


29 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Bovenzijde meer of min roodgeel of rood, hoog- 

stens met geringe aanduiding van eenige 

regelmatige vlekken Wr. tei MEA CEE RER MOE ere ATD 10 
o. Voorrand van het halsschild bijna niet uitge- 

TANG (RE. 20) Ss ee e «+ + 14. florea Erichs. 

Voorrand van het halsschild zeer sterk uit- 

gerand (tig. 29 ena rte MI weet, Lice Ome ROUE Bra Bene DE 
p. Uiteinde der dekschilden afgerond ; randen van 

het halsschild breed afgerond (fig. 29). Sprie- 

ten geheel roestkleurig 2°... s 42, pusilla Dlig. 

Uiteinde der dekschilden recht afgeknot, slechts 

de binnenhoeken afgerond; randen van hals- 

schild en dekschilden smal en weinig omge- 

bogen (fig. 30): zijrand van het halsschild 

tamelijk recht, naar achteren nagenoeg even 

breed als in ’t midden. Knots der sprieten 

gewoonlijk donker gekleurd . . . . . 13. oblonga Hrbst. 


1. EPURAEA DECEMGUTTATA F. 


Fabr. Ent. Syst. I. p. 258 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 47. tab. 
coxciir. — Erichs. Le. p 141. — Thoms. Le. p. 168 (Dadopora). — 
Reitt. Le. n°. 1. — Redt. Le. p. 357. — Gemm. & Har. lc. p. 817. 

Bij d zijn de achterdijen aan de onderzijde van een klein stomp 
tandje voorzien. 

Lengte 3—4 mm. 

Zeer zeldzaam aan uitvloeiende sappen van beuken, eiken en 
wilgen, ook aan boomzwammen. 

Ik zag voorwerpen uit Rotterdam, Breda en Hattem (Snellen), 
Kuijk (Everts) en Arnhem, Juni (van Medenb. de Rooij). 


2. EPURAEA AESTIVA L. 


Linn. Faun. suec. p. 152. — Sturm, Le. p. 78 tab. cexevir. — 
Erichs. lc. p. 143. — Reitt. Le. n. 8. — Redt. Le. p. 358. — 


Gemm. & Har. le. p. 816. 

Syn. Ochracea Sturm, le. p. 54. tab. coxcıv; Depressa Gyll. Ins. 
suec. I. 228. 17. — Thoms. l.c. p. 169. 

Var. Bisignata Sturm, Le. p. 80. tab, coxcvII, 

Lengte 2}—3! mm. 

Niet zeldzaam op bloemen, 


DER NITIDULARIEN. 23 


De var. bisignata bij Wassenaar (Perrin) en Breda (Heylaerts). 
3. EPURAFA MELINA Sturm. 


Sturm, le. p. 52. tab. coxerv. — Erichs. Ie. p. 144. — Thoms. 
Le. p. 170. — Reitt. lc. n°. 9. — Redt. Le. p. 358. — Gemm. & 
Har. lic. p. 817. 

Syn. Depressa Illig. Käf. Pr. p. 386. 

Soms vertoonen de okergele dekschilden een donker vlekje. 

Lengte 3—31 mm. 

Op bloeiende Crataegus, zeer zeldzaam. 

Ik zag voorwerpen uit den Haag, Mei en Juli (Leesberg en Everts), 
Zutfen (Seipgens), Zierikzee (Fokker), Noordbrab. (Snellen) en Nuth 
(Maurissen), 


4. EPURAEA DELETA Sturm. 


Sturm, Lc. p. 56 tab. cexerv. — Erichs. Le. p. 144, — Thoms. l.c. p. 174. — 
Reitt. Le. ne 7. — Redt. Le. p. 358. — Gemm. & Har. Le. p. 817. 

Lengte 3—3! mm. 

Onder boomschors en aan uitvloeiende boomsappen. 

Komt in Noord-Duitschland voor, doch is in Nederland nog niet waargenomen. 


5. EPURAEA IMMUNDA Sturm. 


Sturm, Le. p. 59 tab. ccxciv. — Erichs. Le. p. 145. — Thoms, l.c. p. 172. — 
Reitt. Le. n°. 6. — Redt. Lc. p. 357. — Gemm. & Har. Lc. p. 817. 

Lengte 3—3! mm. 

Aan uitvloeiende boomsappen, achter boomschors en op versch geveld hout, 
zeldzamer op bloemen. 

Deze soort, welke o.a. bij Elberfeld voorkomi, zou wellicht ook in Nederland 
kunnen worden aangetroffen. 


6. EPURAEA NEGLECTA Heer. 


Heer, Fn. helv. I. p. 396 (Nitidula). — Sturm, lc. p, 63 tab. cexcv. — 
Erichs. Le. p. 147. — Thoms. Le. p. 173. — Reitt. Lc. n°. 3. — Redt, Lec. p. 
397. — Gemm. & Har. Le. p. 817. 

Lengte 2: mm. 

Aan uitvloeiende sappen van eiken. 

Komt oa. bij Elberfeld voor. In Nederland nog niet waargenomen. 


7. EPURAEA PARVULA Sturm. 


Sturm, Le. p. 67 tab. coxcv. — Erichs. Le. p. 150. — Thoms. Le. p. 172, — 
Reitt. Le. n°. 14, — Redt. Le. p. 358. — Gemm. & Har. Le. p. 818. 


24 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Syn. Rufomarginata Steph. Ill. Brit. Ul, p. Al. 
Lengte 2; mm. 

Onder boomschors. 

Kan ook in Nederland worden aangetroffen. 


8. EPURAEA VARIEGATA Herbst. 


Herbst, Kaf. V. p. 245 t. 54 f. 3 (Nitidula). — Sturm. Le, p. 61 tab. 
ecxcv. — Erichs. |. c. p. 146. — Thoms. Le. p. 173. — Reitt. Le. n°. 11. — 
Redt. Le. p. 358. — Gemm. & Har. Le. p. SIS. 

Lengte 2; mm. 

Onder boomse ors, aan uitvloeiende sappen van eiken en aan boleten. 


Komt bij Elberfeld voor, doch is in Nederland nog niet waargenomen. 
9. EPURAFA OBSOLETA F. 


Fabr. Ent. Syst. I. p. 256 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 65 tab. 
coxcv. — Erichs. le. p. 148. — Thoms. Le. p. 171. — Reitt. Lc. 
n°. 15. — Redt. lc. p. 358. — Gemm. & Har. le. p. 818. 

De larve is beschreven door Perris in de Ann. Soc. Ent. Fr. 1862. 
NN D 538. 

De middelschenen bij ¢ zijn aan het uiteinde zeer zwak naar 
binnen verbreed. 

Lengte 2!—3 mm. 

Onder dennen- en populierschors, aan uitvloeiende sappen van 
loofboomen, op bloemen, versch geveld hout en paddestoelen. 

Bij den Haag, Mei (Everts), Zutfen (Seipgens), Utrecht (Six) en 
Rotterdam, Juni (Veth). 


10. ErURAEA LONGULA Er. 


Erichs. le. p. 154. — Thoms. Le. p. 170. — Reitt. Le. n°. 16. — 
Redt. Le. p. 359. — Gemm. & Har. Le. p. 817. 

Sprietknots donkerbruin. Middelschenen bij ¢ aan den top een 
weinig verbreed. 

Lengte 21 mm. 

Op bloemen en achter boomschors. 

Ik vond deze soort bij Breda, Aug., Vianen, Juni en Valkenburg 
Juli. Ook bij Beek (Veth). . 


11. EPURAEA ANGUSTULA Sturm. 


Sturm, Le. p. 74 tab. eexevr. — Erichs. Le. p. 150, — Reitt. Lc. n°. 20. — Redt, 
Le. p. 358, — Gemm. & Har. Le. p. 816, 


DER NITIDULARIEN. 25 


Lichaam zeer smal met evenwijdige zijden, sterk afgeplat. 

Lengte 2:—2? mm. 

Deze soort, welke o.a. bij Crefeld voorkomt, kan ook in Nederland worden 
waargenomen. 


12. EPURAEA PusILLa Illig. 


Illig. Käf. Preuss. p. 386 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 76 tab. 
cexcovi. — Erichs. Le. p. 153. — Thoms. Le. p. 174. — Reitt. Le. 
n°. 23. — Redt. l.c. p. 359. 

De dekschilden reiken over het pygidium. Bij 4 zijn alle schenen 
een weinig gebogen, de middelste bovendien aan den top naar binnen 
verbreed. 

Lengte 3 mm. 

Achter boomschors, vooral van wilgen. 

Breda (Heylaerts); Bunde (Maurissen); Maastricht (de Heusch). 


13. EPURAEA oBLONGA Hrbst. 


Herbst, Käf. V. p. 245 t. 54 f. A. (Nitidula). — Sturm, le. p. 72 tab. 
Coxcvi. — Eric:s.ilLe. p. 453. — Thoms. lc. p. 176. — Reitt: Le. n°. 24 — 
Redt Le. p 358. — Gemm. & Har. Lc. p. 818. 

Bruinachtig geel. Middelschenen bij 4 aan het uiteinde een weinig verbreed. 

Lengte bijna 3 mm. 

Deze soort, welke in Belgie en Duitschland voorkomt, zou in Nederland ook 
kunnen worden aangetroffen. 


14. EPuRAEA FLOREA Erichs. 


Erichs. Le. p. 155. — Thoms. Le. p. 170. — Reitt. Le. n°. 25. — 
Redt. Le. p. 358. -— Gemm. & Har. Le. p. 817. 

Geel of roodgeel; sprieten eenkleurig geel. Middelschenen bij ¢ 
aan het uiteinde iets verbreed. 

Lengte 2} mm. 

Op bloemen in ’t voorjaar; zeldzamer aan boomsappen en achter 
boomschors. 

Ik zag voorwerpen uit Rotterdam en Maarsbergen, Juli (Snellen), 
Vorden, Juli en Aug. (Groll) en Zierikzee (Fokker). 


15. EPURAEA MELANOCEPHALA Marsh. 


Marsh. Ent. Brit. p. 136 (Nitidula). — Sturm, Le. p 83 tab. cexevm. — 
Erichs. Le. p. 156. — Thoms. Le. p. 171. — Reitt. Lc. n°. 27. — Redt. Le. 
p. 358. — Gemm. & Har Le. p. 817. 

Kort eivormig, gewelfd; kleur veranderlijk. Kop en halsschild zwartbruin, 


26 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


matglanzend, dekschilden licht roodbruin of wel het geheele dier zwartbruin 
of geelbruin. 

Lengte 2: mm. 

Deze soort, welke in geheel Duitschland en Engeland voorkomt, is in Neder- 
land nog niet waargenomen. 


16. EPURAEA LIMBATA F. 


Fabr. Mant. I. p. 52 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 86 tab. coxcvi1. — 
Erichs. Le. p. 157. — Thoms. Le. p. 177. — Reitt. Le. n°. 28. — Redt. 
Le. p. 357. — Gemm. & Har. Le. p. 817. 

Lichaam breed eivormig; bovenzijde roestkleurig rood: halsschild 
in ’t midden bruin of zwartachtig, dekschilden nabij het uiteinde 
bruinachtig ; sprieten, behalve de donkere knots, en de pooten roodachtig ; 
soms is de geheele kever eenkleurig rood. 

Lengte 2! mm. 

Achter boomschors 0.a. van appel- en perenboomen , aan uitvloeiende 
Sappen van boomen, onder afgevallen bladeren, aan boomwortels en 
in paddestoelen. 

Ik zag voorwerpen uit den Haag (van Stolk), Middelburg (Gerth 
van Wijk) en Maastricht (Maurissen). 


V. NITIDULA Fabr. Syst. Ent. 1775. p. 77. — Sturm. Lc. 


De soorten van dit genus leven meestal op aas, op beenderen , 
zelden achter boomschors en in paddestoelen. 
In Europa komen 7 soorten voor. 
a. Dekschilden eenkleurig bruin . . . . . 2. rufipes L. 
Dekschilden -gevlekts 2:5: na. ee ERP RENE DI 
b. Dekschilden bruin, elk met eene ronde geel- 
Toode VIER, 5 iem wiel odf et eee ll vorpustalg tgn 
Dekschilden bruin, elk met 2 okergele vlekken, 
soms nog met 2 vlekjes bovendien aan den 


zijrand of wel alle vlekjes vloeien ineen. 3. quadripustulata F. 


1. NITIDULA BIPUSTULATA L. 


Linn. Fn. suec. p. 148. — Sturm, Le. p. 92 tab. coxcvrrr. — 
Erichs. Le. p. 158. — Thoms. Le. p. 167. — Redt. Le. p. 359. — 
Gemm. & Har. lc. p. 819. 

Bij het 4 is het halsschild aan den top een weinig smaller en 
fijner bestippeld, | | MES 


DER NITIDULARIEN. 27 


Lengte 4—4} mm. 

Komt dikwerf in huizen voor. Zij schijnt aan allerlei zaken te 
knagen, als eetwaren, beenderen en wollen stoffen. Ook aan aas en 
zeldzamer op paddestoelen. 


2, NITIDULA RUFIPES L. 


Linn. Syst. Nat. I. 2 p. 573. — Reit. Le. p. 359. — Gemm. & Har. Le. 
ps 819. 

Syn. Obscura Fabr. Spec. Ins. I p. 91. — Sturm, Le. p. 94. — Erichs. Le. 
p. 160. — Thoms. Le p. 167. 

Sprieten, behalve de donker gekleurde knots, alsmede de pooten rood. Bij g is 
het halsschild sterk bestippeld en bovendien met eene stippelrij. 

Lengte 4-4; mm. 


Bij rottende stoffen. Deze soort komt o.a. voor bij Grefeld en Elberfeld, 
doch is in Nederland nog niet aangetroffen. 


3. NITIDULA QUADRIPUSTULATA F. 


Fabr. Ent. Syst. I. p. 255. — Sturm, Le. p. 96. — Erichs. Le. 
p. 160. — Thoms. Le. p. 167. — Redt. Le. p. 359. — Gemm. & 
Har. te p. 319. 

Syn. Carnaria Schaller, Schrift. Nat. Ges. Hal. I. p. 257. 

Sprieten, behalve de donkere knots, alsmede de pooten roodbruin. 
Eet lichaam is meer langwerpig; het halsschild als bij de vorige soort. 

Lengte 3—3! mm. 

Komt veelvuldig voor in zandige streken, vooral in de duinen op 
beenderen van half vergane dieren, in gezelschap van Dermestes-, 


Saprinus- en Omosita-soorten. 


VI. OMOSITA Erichs. Germ. Zeitsch. IV. 1843. p. 298. — Sturm. l.c. 


De soorten van dit genus leven op afgeknaagde beenderen, zeer 
zeldzaam op bloemen of achter boomschors. 
In Europa komen 3 soorten voor. 
Roestkleurig ; de dekschilden donker gevlekt en 
elk met 3 flauw aangeduide kielvormig ver- 
heven langslijnen, die naar achteren lang- 
zamerhand verdwijnen . . . . . . . À. depressa L. 
Donkerbruin ; halsschild roestkleurig, in ’t mid- 
den zwart; dekschilden aan het uiteinde en 
bovendien eenige vlekken roestkleurig. . 2, Colon L, 


25 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Donkerbruin; zijrand van het halsschild roest- 
kleurig en eene gemeenschappelijke vlek 
op de dekschilden okergeel . . . . . 3. discoidea F. 


1. OMOSITA DEPRESSA L. 


Linn. Faun. suec. p. 151 (Silpha). — Sturm, Le. p. 118. tab. ceci. — Erichs. 
Le. p. 166. — Thoms. Le. p. 165. — Redt. Le. p. 361. — Gemm. & Har. Lc. p. 822. 
Lengte 4—5 mm. 


Komt bij Elberfeld voor, doch is in Nederland nog niet waargenomen. 
2. Omosita Coton L. 


Linn. Fn. suec. p. 151 (Silpha). -- Sturm, Le. p. 120. — Erichs. 
Le. p. 167. — Thoms. Le. p. 165. — Redt. le. p. 361. — Gemm. 
& Har..l.c.. p. 822. 

Van deze soort komen soms onvolkomen gekleurde voorwerpen 
voor, die nagenoeg geheel licht roestkleurig zijn. 

Lengte 2—3! mm. 


Overal zeer gemeen. 
3. Omostra DISCOIDEA F. 


Fabr. Syst. Ent. p. 78 (Nitidula). — Sturm, le. p. 122. — Erichs. 
le. p. 168. — Thoms. Le. p. 165. — Redt. le. p. 361. — Gemm. 
& Har. le. p. 823. 

Lengte 2—3! mm. 


Met de vorige. 


VII. SORONIA Erichs. Germ. Zeitschr. IV. 1843 p. 277. — Sturm, Le. 
Achter boomschors en aan uitvloeiende sappen van boomen. 
In Europa komen 3 soorten voor. 
Dekschilden duidelijk en dicht bestippeld en 

bovendien met 5 eenigszins onduidelijke ver- 

heven langslijnen. Lichaam een weinig ge- 

welfd, donkerbruin met lichtere en donkere 

vlekjes bestrooid. Voorschenen bij ¢ gebogen 

en aan den top verdikt (fig. 34) . . . 1. punctatissima Illig. 
Dekschilden niet dicht bestippeld, met 4—5 

nauwlijks aangeduide langslijnen. Lichaam 

meer afgeplat en lichter gekleurd, met zwart- 

achtige vlekjes en streepjes geteekend , welke 


DER NITIDULARIEN. 29 


iets achter het midden der dekschilden eene 
lichtere vlek insluiten. Voorschenen bij d 
SWOON (HEM soe. NE. PE VR etorisen TL. 


1. SORONTA PUNCTATISSIMA Illig. 


lig. Schneid. Mag. p. 598 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 105 tab. 
coxcix. — Erichs. Le. p. 162. — Thoms. le. p. 166. — Redt. le. 
p. 360. — Gemm. & Har. le. p. 820. 

Lengte 5—6 mm. 

Zeldzaam, aan uitvloeiende sappen van eiken en berken. Ik zag 
voorwerpen uit Arnhem (v. M. de Rooij), Rotterdam (Veth), Leiden 
(Perrin) en Haarlem (Groll). 


2. SORONIA GRISEA L. 


Linn. Fn. suec. p. 151 (Silpha). — Sturm, Le. p. 107. — Erichs. 
le. p. 163. — Thoms. le. p. 166. — Redt. lc. p. 360. — Gemm. 
& Har. l'c:p 819. 

Syn. Varia Fabr. Spec. Ins. I. p. 92 (Nitidula). 

De larve is beschreven door Curtis in de Trans. Linn. Soc. I. p. 
87. t. 5.1. 6—11. 

Lengte 3;—5 mm. 

Zeer gemeen in ’t voorjaar achter boomschors. Ik trof haar een- 
maal in groot aantal aan bij Vianen op rijpe frambozen. 


VIII. AMPHOTIS Erichs. Germ. Zeitschr. IV. 1843. p. 290. — 
Sturm, Lc. 


In Europa komen 2 soorten voor. 
1. AMPHOTIS MARGINATA Fabr. 


Fabr. Spec. Ins. I. p. 91 (Nitidula). — Sturm, le. p. 113. tab. 
ccc. — Erichs. le. p. 165. -— Thoms. le. p. 164. — Redt. Le. p. 
360. — Gemm. & Har. lc. p. 821. 

Syn. Biloba Hrbst. Kaj. V. p. 238. t. 53. f. 8. h. H (Nitidula). 

Bruin, langs de randen iets lichter. Halsschild en dekschilden met 
zeer breeden en omgebogen randzoom. De dekschilden bedekken het 
pygidium geheel; zij zijn sterk bestippeld en met 5 verheven langs- 
lijnen, aan den wortel met 2 langwerpige roodgele vlekken en een gelijk 
gekleurden, gemeenschappelijken, afgebroken band achter het midden. 

Lengte 4—5 mm. 


30 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Deze soort leeft in oude boomen bij Lasius fuliginosus, zelden aan 
eikensap en op bloemen. 

Ik zag voorwerpen uit Noordwijk en Velzen (Kinker), Arnhem 
(v. M. de Rooij), Breda (Leesberg) en Zutfen (Seipgens). 


IX. IPIDIA Erichs. Germ. Zeitschr. IV. 1843. p. 289. 

In Europa komen 2 soorten voor. 

IPIDIA QUADRINOTATA Fabr. 

Fabr. Syst. El. I. p. 579 (Ips). -— Sturm, Le. XIV. p. 97. tab. cCLxxXxvI 
(Ips). — Erichs. Le. p. 139. — Thoms. Le. p. 163. — Redt. Le. p. 360. — 
Gemm. & Har. Le. p. 820. 

Glanzend zwart, onbehaard; mond, sprieten en tarsen roodachtig; de gegroefde 
zijrand van het halsschild donkerbruin. Dekschilden met stippellijnen (de 7e tus- 
schenruimte kielvormig verheven), elk met 2 groote roode vlekken. Bij 4 bevindt 
zich een klein 6° buik-segment. 

Lengte 4—5 mm. 

Onder rottende eiken- en dennenschors. 

In Nederland nog niet aangetroffen. 


X. PRIA Stephens, Ill. Brit. III. 1830. p. 49. — Sturm, Le. XV. 
In Europa komen 2 soorten voor. 
Pria DULCAMARAE Scop. 


Scopoli, Ent. Carn. p. 22. (Laria). — Sturm, Le. p. 127 tab. 
ceci. — Erichs. Le. p. 168. — Thoms. le. p. 152. — Redt. Le. 
p. 361. — Gemm. & Har. le. p. 824. 

Syn. Cormyphora mandibularis Laporte, Hist. nat. des Ins. 2 p. 12 (4). 

Syn. Pria truncatella Steph. Ill. Brit. III. p. 50. 1 (4). 

Bruinachtig geel, eenigszins olijfkleurig, zijdeglanzig; schildje en 
onderzijde donkerder gekleurd; dekschilden meer roestkleurig met 
donkeren naad; pooten lichtgeel. De sprieten bij 4 overschrijden 
meestal de halve lichaamslengte. De knots, welke bij ¢ uit 4 leedjes be- 
staat, is gezaagd (fig. 6a) , bij ¢ uit 3 leedjes evenals bij Meligethes (fig. 6b). 

Zij gelijkt zeer op eene kleine Meligethes. 

Lengte 14—2 mm. 

Zeldzaam op de bladeren van Solanum dulcamara. 

Ik zag voorwerpen uit den Haag en Driebergen (Six), Arnhem 
Aug. (v. M. de Rooij), Rotterdam (Snellen), Maastricht, Juli (Mauris- 
sen en Everts) en Sterkenburg, Sept. (Kneppelhout). 


DER NITIDULARIEN. $1 


XI. MELIGETHES Steph. Illustr. of Brit. Ent. Mand. III. 45. — 
Sturm, Deutschl. Ins. XVI. 1845. — Reitter, Rev. 1871. 


De soorten van dit genus zijn zwart, bruin of metaalkleurig, fijn 
neerliggend behaard. Bij d de voor- en middentarsen sterker verbreed 
en bovendien een klein anaal-segment. 

Zij leven bijna uitsluitend op bloeiende planten, zeer zelden achter 
boomschors en aan uitvloeiende sappen van boomen. 

Slechts enkele soorten zijn schadelijk aan kultuurgewassen. 

In Europa komen 110 soorten voor. 


fe Klanwen 'ongetand (Ge. i SOW) wet wily dans ik = yee états Le IR 
Klauwen met een grooten tand aan den wor- 
PEAU ACTE ee heads rei ED 


b. Voorhoofd aan den voorrand recht of bijna 
recht vatgeknoty (Re RG) AT MLO ISO, ET ARG ve. 
Voorhoofd aan den voorrand met eene uitran- 
dine in, st midden, (fig, 57a) ee UE 0 hk. 
Voorhoofd aan den voorrand boogsgewijze of 
in een halven cirkel uitgerand (fig. 67) . . . . . . . qq. 


c. Bovenzijde van halsschild en dekschilden, bij 
sterke vergrooting gezien, geenszins segrijn- 
achtig of netsgewijze geaderd tusschen de 
stippels; wel kunnen de stippels in golvende 
lijnen geplaatst staan (fig. 36c), of door gol- 
vende dwarslijntjes verbonden zijn (fig. 40). . . , . . . d. 
De geheele bovenzijde of ten minste de dek- 
schilden alleen, bij uiterst sterke vergrooting 
gezien, duidelijk segrijnachtig of netsgewijze 
geaderd tusschen de stippels (fig. 37,38en 39). . . . . . . r. 
d. Dekschilden zeer dicht bestippeld, welke be- 
stippeling in de breedte gegolfd of gerimpeld 
is; lengte 23—4 mm. (fig. 36c) . . . RON ES PO 
Stippels der dekschilden rimpelig den 
(fig. 40); lengte 11—21 mm. . . . . 17 subrugosus Gyll. 
Dekschilden gewoon bestippeld, niet rimpelig. +. . » . . . g. 


e. Halsschild en dekschilden even fijn en dicht 
bestppeldu.t able voe Rote ode Pipe GI 


h. 


ie 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Halsschild minder dicht bestippeld dan de 
dekschilden è SEPA NI + SPE 
Halsschild minstens even ped als de wortel 
der dekschilden. Lichaam breed eirond . 

Halsschild aan de basis nauwlijks zoo breed 


2. lumbaris Sturm. 


als de wortel der dekschilden. Lichaam ovaal. 3. Försteri Reitt. 


Voorschenen aan den buitenrand tamclijk fijn 
en gelijkmatig getand . 

Voorschenen met 2 groote kamvormige tandjes 
(van welke menigmaal 1 of 2 aan den wortel 
der scheen en 1 kort voor het uiteinde meer 
uitsteken), of wel zij zijn zeer krachtig en 
gelijkmatig getand (fig. 42 en 43) 

Voorschenen aan den wortel gekorven en 
slechts nabij het uiteinde krachtig getand 
(fig. 49, 50, 52, 53 en 54), of wel zij zijn 
geheel onregelmatig gezaagd (fig. 51) 
Voorschenen met groote tanden, 1 of 2 nabij 
den wortel en 1 of 2 nabij het uiteinde (fig. 43). 

Voorschenen met scherpe zaagtandjes gelijk- 
matig bezet, de bovenste schuin geplaatst, 
de onderste meer recht naar buiten gericht 


16. ecrvinus Er. 


(HO VANE oe Re Ee . … 18. serripes Gyll. 


Dekschilden nog niet dubbel zoo tue als het 


halsschild, uiterst fijn behaard . . . . 19. nanus Er. 


Dekschilden dicht behaard, dubbel zoo lang 
en ook iets breeder dan bet halsschild. Dit 


laatste loopt naar voren smaller toe . . 20. villosus Bris. 


Halsschild aan de basis minstens even breed 
als de wortel der dekschilden en hoogstens 
4 breeder dan lang. LEVA 

Halsschild aan de basis hoogstens even breed 
als de basis der dekschilden en veel breeder 
Gan lane stel gel ca 

Voorschenen van het midden tot aan het uit- 
einde met 4 breede, niet lange, krachtige 
tanden, van welke de voorlaatste de krach- 


tigste 18. ee ete ve 


. . . e e Mm. 


30. moestus Er. 


m. 


N. 


ps 


rs 


DER NITIDULARIEN. 33 


Voorschenen aan den wortel fijn, en daarop 
duidelijker gezaagd, aan het uiteinde met 
4—5 opeengedrongen, eenigszins scheef 


— 


staande groote tandjes. : . . . . + 31. flavipes St. 
Footen zwart of donkerbruin, behalve de voor- 

pooten -welke meer roodbrum zijn. …. oe 
Pooten alsook de sprieten geelrood of rood. . . . . . . 6. 
Sprieten, behalve het 2° lid, donker gekleurd ; | 
voorschenen fijn getand, aan het uiteinde 

met 3 langere scherpere tandjes (fig. 50). 32. memnonius Er. 
Sprieten roodbruin, de 2 eerste leden lichter 

gekleurd; voorschenen van het midden tot 

aan het uiteinde met korte breede tand- 

Jesi LANA e en eg RO rh TUS Fur: 
Voorschenen onregelmatig scherp getand (fig. 

51). Bovenzijde van ‘tlichaam zeer fijn en 

dicht bestippeld en bovendien dicht en zeer 

duidelijk grijs behaard. . . , . . . 29. picipes St. 
Voorschenen regelmatig fijn getand, aan het 

uiteinde met veel langere tandjes (fig. 53, 54). 

Bovenzijde meer of min wijd uiteen en krachtig 

bestippeld en bovendien uiterst kort en zwak 

daer MCT ui e Me, ton te Mara eta Ple 
Zwart of bruinzwart. Pygidium en de laatste 

buikringen van dezelfde kleur als het ge- 

hecle Chan RE ee ke Da Ge 
Zwart met bruinachtigen vetglans. Pygidium 

en gewoonlijk ook de laatste buikringen rood. 35. haemorrhoidalis 
Zeer breed en kort ovaal, sterk gewelfd; dek- Först. 
schilden hoogstens dubbel zoo lang als het 

balsschildk doemen Ne a ae. Oellropus St. 
Langwerpig ovaal; dekschilden veel meer dan 

dubbel zoo lang als het halsschild. . . 34. brunnicornis St. 
Voorschenen zeer zwak gelijkmatig getand 

orsslechtatgekungen (ie. SUG) hens cas ve Le de RA ONE 
Voorschenen aan den wortel zeer fijn gezaagd, 

van af het midden met krachtige, meestal 

ongelijke zaagtanden (fig, 41) , , +. , 14, Symphyli Heer, 

d 


34 


t. 


w. 


2 
. 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Voorschenen gekorven of fijn gelijkmatig ge- 

tand, met 2 meer uitstekende tandjes , welke 

door eenige kleinere van elkaar gescheiden 

zijn (ie AA) pe e kee aos Er. 
Voorschenen fijn getand of gekorven, aan 

het uiteinde altijd met eenige langere tandjes 

(fig. 45. en 46): Teen iI N GE 
Sprieten en pooten licht bruinachtig geelofrood. . . . . . . 1. 
Sprieten donkerder of lichter gekleurd, de 


knots echter altijd donker . . . . ao BL eae 
Het fijne netwerk tusschen de stippels op ick 
halsschild vormt hoekige celletjes . . . 4. discolor Reitt. 


Het fijne netwerk vormt ronde celletjes . . . . . . . . U. 
Donkerbruin met zeer geringen blauwachtigen 

weerschijn. Dekschilden roodbruin, zeer wijd 

uiteen bestippeld … +... 21 000.2 5: subrubicundus Reitt. 
Zwart, met uiterst zwakken blauwen weerschijn 

aan de zijden van halsschild en dekschilden ; 

halsschild en schildje fijn en dicht, dekschil- 

den sterk en wijd uiteen bestippeld . . 6. Rhenanus Reitt. 
Zwart, zelden met geringen metaalglans. 

Schildje en naad der dekschilden van dezelfde 

kleur als de-omliggende deelen. . … „u. eran Rte Ws 
Bovenzijde of ten minste de dekschilden metaal- 

glanzend, de naad en gewoonlijk ook het 


schildje zwartachtig . . . RT ote Pe RIE 
Bestippeling zeer fijn en dicht, va cere 
ruimten kleiner, dan.de stippelste 7, 0. doen sr 


Meer wijd uiteen bestippeld; de tusschenruim- 

ten even groot of grooter dan de stippels. . . . . . . g. 
Donkerbruin of de dekschilden eenigszins rood- 

Drums he de EEE KT i 
Zwart, met zeer geringen, olijfkleurigen of 

bronskleurigen weerschijn, zelden effen zwart. 8. coracinus St. 
Bovenzijde tusschen de stippels met een netwerk 

van hoekige cellen . + … . 3 nc 9. subaeneus St. 
Bovenzijde zeer fijn van de eene stip naar 

de andere van fijne dwarsstreepjes voorzien. 15. Ranunculi Reitt. 


- 
LA] 


ad. 


bb. 


CC. 


dd. 


ge. 


DER NITIDULARIEN. 35 


Het fijne netwerk tussehen de stippels van het 

halsschild vormt ronde celletjes (fig. 38). 10. coeruleovirensFörst. 
Het fijne netwerk vormt meer of min hoekige 

Celletpesm (Me POORE OR A nn à à MMM, dd. 
Pooten donker, de voorste en bovendien alle 

schenen menigmaal lichtbruin . . . . 11. Brassicac Scop. 
Pooten en sprietwortel rood of geelachtig. . . . . . . bb, 
Halsschild even breed of iets breeder dan de 

dekschilden. Sprietknots bruin. . . . 12, viridescens F. 
Halsschild smaller dan de basis der dekschil- 

den. Sprietknots roodbruin . . . . . 13. Czwalinai Reitt. 
De geheele oppervlakte, bij sterke vergrooting 

gezien, vertoont fijne dwarsstreepjes, die de 

stippels. vVerDinden PSE EMEA ON SA ROMAE Of 
Kop en halsschild tusschen de stippels glad; 

de dekschilden, bij sterke vergrooting gezien, 

duidelijk netsgewijze geaderd . . . . 2 , , . , . dd 
Voorschenen fijn gezaagd, aan het uiteinde 

met 2 veel grootere tegen elkaar staande 

tanden (les 4o)s 2 + Fs 2.0 ADEME. 
Voorschenen fijn en duidelijk gezaagd, aan 

het uiteinde met verscheidene grootere ver- 

AEON ER oe, LEN ee I BETT, op: 
Blauwgroen, metaalachtig; metasternum dicht 

en krachtig bestippeld. . © . 2. +. 36. Dieckii Reitt. 
Kop en halsschild zwart, met geringen blauw- 

groenen weerschijn, de dekschilden donker 

violet; metasternum bijna niet bestippeld. 37. atramentarius 
Halsschild aan de basis iets breeder dan de CASTORE, 

basis der dekschilden. 2 2 2 , . « 23, umbrosus St. 
Halsschild hoogstens even breed of smaller 

dan deere en e aa poet ee RE SON 
Voorschenen fijn gekorven of gezaagd, nabij 

het uiteinde met eenige grootere ongelijke 

bonden: (BEAMER ee hte QE ihe ee DE RES 
Voorschenen aan den wortel fijn gezaagd, 

van het midden tot aan het uiteinde met 4 

grootere breede driehoekige tandjes (fig. 48). , CN A à 


36 


hh. 


ii. 


kk. 


mm. 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Bovenzijde glanzig, kort en niet dicht don- 


ker behaard!? (Ippo et ee AO 


Bovenzijde tamelijk lang en dicht bruingrauw 
behaard; We ne >. 928. 
Langwerpig eirond, dicht « en fin ee 
zeer kort zwartachtig behaard. De 2 eerste 
leden der bruine sprieten benevens de voor- 


pooten rood . . . . . 26. 


Breed ovaal, tamelijk dicht en she be- 
stippeld, zeer kort bruinachtig behaard. De 
3 eerste sprietleden gewoonlijk rood; pooten 


donkerrood: hott Riki sa) tee er alee 


Bovenzijde tusschen de stippels volkomen glad. . 
Dekschilden tusschen de stippels gedeeltelijk 
of geheel fijn netsgewijze geaderd; kop en 
halsschild lad ares he Bee AR 
Voorschenen aan den top met een of meer 
grootere tanden (fig. 55 en 56) 

Voorschenen tamelijk gelijkmatig en sterk 


gezaagd (fig. 57) . . . . . 43. 


Halsschild fijn en dicht, de data meer 
wijd uiteen en krachtiger bestippeld. Sprie- 
ten meestal bruin, de twee eerste leden 
rood, zelden de sprieten geheel rood; pooten 


gewoonlijk roodgeel. . . . . . 38. 


Halsschild iets fijner, doch even dicht ti de 


nn. 


00. 


pp. 


dekschilden bestippeld. Uiteinde der sprieten 
benevens de achterpooten dikwerf donker . 
Dekschilden met duidelijk uitpuilende 


schouders.t vun ERI ER EEE de OE 


Dekschilden zonder uitpuilende schouders. 
De beharing aan de bovenzijde zoo kort, 


dat zij schijnt te ontbreken. . . . . 41. 


Beharing, ofschoon kort, toch duidelijk 

Sterk gewelfd, dicht en diep bestippeld, 
glanzig, zeer kort, donker, doch tamelijk 
dicht behaard. Sprieten bruin, behalve de 


2 eerste roode leden, Pooten roodbruin , 40. 


maurus St. 


incanus St. 


fuliginosus Er. 


ovatus St. 


aestimabilis Re 


Il. 


itt. 


mm. 


assimilis St. 


difficilis St. 


morosus Er. 


NI. 


00. 


luctuosus Först. 


viduatus St, 


pp. 


q4- 


SS. 


DER NITIDULARIEN. 


Weinig gewelfd, fijn en zeer dicht bestippeld , 
weinig glanzig, zeer dicht en duidelijk be- 
haard. Sprieten zwart, de 2 eerste leden 
alsook de pooten roodgeel 
Voorschenen regelmatig en vrij lang getand, 


rood of bruinrood (fig. 58) . . . . . 45. 


Voorschenen met groote kamvormige tanden , 
aan de basis bijna altijd eenigszins onregel- 
matig gezaagd (fig. 59 en 60), zwart of 
donkerbruin. „este aaa 

Voorschenen aan de basis fijn, van daar van 
lieverlede sterker gezaagd, met 2 of 3 lan- 
gere, door kleinere gescheiden tandjes. 

Halsschild en schildje tusschen de stippels 
fijn netsgewijze geaderd. Lichaam kort ge- 
drongen eirond. Sprieten, behalve het rood- 
achtige 2° lid, en bovendien de pooten zwart. 
De tandjes aan het uiteinde der voorschenen 


eenigszins schuin (fig. 59) . . . . . 46. tristis St. 


Slechts het schildje fijn netsgewijze geaderd , 
het overig gedeelte glad. Lichaam meer 
langwerpig. Wortel der sprieten rood; pooten 
donker gekleurd, de zaagtandjes der voor- 
schenen naar het uiteinde toe steeds 


discoideus Er. 


37 


42. pedicularius F. 


rr. 


SS. 


langer (fig. 60). . . . . . . . . 47. planiusculus Heer. 


Dekschilden uiterst fijn dwars geribbeld. 
Lichaain ovaal, gewelfd, glaazig zwart, zeer 
kort behaard; sprieten en pooten donker 
gekleurd . : 

Dekschilden niet dwars ger ibbeld. etna 
langwerpig ovaal, weinig gewelfd, meestal 
grauwzwart, weinig glanzig; sprieten en 
pooten gewoonlijk roodachtig 
Halsschild hoogstens aan de zijden en voor 
het schillje met sporen van geaderde streep- 
jes tusschen de stippels; dekschilden volko- 
men glad, zeer glanzig. ‘ 
Bovenzijde of alleen de dekschilden ae 


tt. 


ww, 


UU, 


88 BIJDRAGE TOT DE RENNIS 


de eigenaardige dwarsribbels, bovendien 
met een fijn netwerk tusschen de stippels . . , x , … vv. 
uu. Van de 2 langere tandjes bevindt zich het 
eene aan of nabij het uiteinde, het andere 
in of voorbij het midden (fig. 61). Lichaam 
ovaal, diep zwart, glanzig, fijn en niet zeer 
dicht bestippeld, fijn zwart behaard. . 48. lugubris St. 
Van de 2 langere tandjes bevindt zich het 
eene aan of nabij het uiteinde, het andere 
vóór het midden (fig. 62). Lichaam lang- 
werpig ovaal, diep zwart, fijn en dicht be- 
stippeld, fijn zwart behaard. . . . . 49. gagalinus Er. 
vv. Slechts de dekschilden fijn netsgewijze ge- 
aderd en zeer dicht bestippeld. Laatste buik- 
segment bij d in ’t midden voor den achter- 
rand met eene kleine verheven dwarslijst. 50. mellitulus Reitt. 
Bovenzijde geheel fijn netsgewijze geaderd 
en dicht tamelijk fijn bestippeld (fig. 63). 
Laatste buik-segment bij d voor den achter- 
rand in ’t midden met een groot bruin be- 
haard bultje: „ar AGE ADE STE More En ws Eire 
ww. Voorschenen met 3 sterker uitstekende tandjes 
(fig. 64). Voorrand van het voorhoofd in ’t 
midden met een klein stomp uitsteekseltje 
(fig. 64a). Lichaam zwart, tamelijk glanzig, 
fijn, niet zeer dicht bruinachtig grijs behaard. 
Pooten donkerbruin, de voorschenen lichter. 52. exilis St. 
Voorschenen met 2 sterker uitstekende tand- 
jes (fig. 65). Voorrand van het voorhoofd 
in ’t midden zonder uitsteeksel. Lichaam 
zwart, eenigszins loodglanzig, vrij dicht grijs 
behaard. Sprieten en pooten rood, de ach- 
terpooten menigmaal iets donkerder. . 53. erythropus Gyll. 
xx. Voorrand van het voorhoofd recht afgeknot. 
Voorschenen fijn gekorven, achterschenen 
slechts met haartjes bezet. Lichaam weinig 
gewelfd... im), eos ete al arti ri 
Voorrand van het voorhoofd halfcikelvormig 


DER NITIDULARIEN. 39 


uitgerand. Voorschenen sterk getand, de 

achterschenen met stijve doornties bezet. 

Tichaam Stenk seweid. ve ae RTE Ng 
yy. Voorschenen aan het uiteinde met 4 grootere, 

aan de basis met kleinere tandjes (fig. 67a). 

Dekschilden fijn dwars geribbeld. Mond 

bruin. Oppervlakte van het lichaam zwart, 

dicht en fijn bestippeld, donker behaard. 55. solidus Kugel. 

Voorschenen met naar het uiteinde grooter 

wordende tandjes, de 2 laatste of de laatste 

alleen daarentegen wederom kleiner (fig. 68). 

Oppervlakte van het lichaam zeer fijn grauw 

behaard, dicht en krachtig bestippeld. Mond 

BOOD Wao arc Me nish ot ome de Te ee. O tens St, 


1. MELIGETHES RUFIPES Gyll. 


Gyll. Ins. suec. I. p. 335 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 5 tab. cecıv. — 
Erichs. lc. p. 174. — Thoms. l.c. p. 153. — Reitt. Rev. n°. 1. — Redt. Lc. 
p. 362. — Gemm. & Har. l.c. p. 827. 

Lichaam breed, zwart, in den regel met geringen groen- of violetachtigen 
weerschijn; de randen van het halsschild dikwerf roodachtig doorschijnend. 
Kop, halsschild en schildje zeer fijn dicht grijs, de dekschilden zwartachtig 
behaard; sprieten, behalve de donkere knots, alsook de pooten rood. Voorschenen 
zeer fijn, naar het uiteinde toe scherper en duidelijker gezaagd (fig. 36). 

Lengte 3;—4 mm. 

Deze soort, welke o. a. bij Crefeld, in Belgie en Engeland voorkomt, zou 
ook in Nederland kunnen worden aangetroffen. 


2. MELIGETHES LUMBARIS Sturm. 


Sturm, Lc. p. 7 tab. cccıv. — Erichs. lc. p. 172. — Thoms. le. p. 153. — 
Reitt. Rev. n°. 2. — Redt. Lc. p. 363. — Gemm. & Har. lc. p. 826. 

Meer gewelfd en in den regel iets kleiner; het 1° sprietlid bruin, daarop volgen 
eenige roode leden, knots zwart; pooten donker roodbruin, dikwerf de achterste 
zwartbruin. Overigens veel overeenkomst met de vorige. 

Lengte 2:—3: mm. 

Op Genista en Rhamnus. Komt in Belgie voor, doch is nog niet in 
Nederland aangetroffen. 


3. MELIGETHES Försrerr Reitt, 


Reitter, Rev, ne, 3, 


40. BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


9 


Deze soort heeft veel overeenkomst met de vorige. De 3 eerste sprietleden 
zijn geelrood, de volgende donkerbruin, de knots nog donkerder. Pooten rood , 
de achterdijen gewoonlijk roodbruin. 

Lengte 2; mm. 

Ik zag van deze soort een enkel voorwerp uit Belzisen Luxenourz; overigens 
komt zij bij Aken voor. 

4. MELIGETHES DISCOLOR Reitt. 


Reitter, Zeitschr. 1872 p. 255. 

Roodbruin, zwak metaalglanzig; kop en halsschild met donkerblauwen glans ; 
krachtig doch wijd w.teen bestippeld, ondehaard. Sprictea en pooten licht 
geelrood. 

Lengte 2 mm. 

Deze soort komt bij Elberfeld voor en kan wellicht ook hier te lande 


ontdekt worden. 
5. MELIGETHES SUBRUBICUNDUS Reitt. 


Reitter, Rev. n°. 8. 

Lengte 1:—1: mm. 

Deze mij onbekende soort komt bij Crefeld en bij Aken voor en zou wellicht 
ook in Nederland kunnen worden aangetroffen. 


6. Merraerues Ruesanos Reitt. 


teitt. Berl. Zeitschr. 1872 p. 125 tab. 7 f 1. 

Van Coeruleovirens onderscheiden door de donker bruinzwarte kleur der 
bovenzijde, de nauwlijks zichtbare beharing en het dicht bestippelde schildje. 

Lengte 2—3 mm. 

Deze mij onbekende soort komt in de Rijnprovincie voor. 


7. MELIGETHES PUMILUS Er. 


Erichs. Le. p. 176. — Reilt. Rev. ne. 9. — Redt. Le. p. 366. — Gem. & 
Har. 1.c. p. 827. 

Var. Decoloratus Först. Verh. Preuss. Rheinl. VI. p. 18. — Geman. & Har. 
Le. p. 825. 

Voorschenen tamelijk breed. Sprietwortel en pooten geelbruin. De achterhoeken 
van het halsschild steken als kleine tandjes uit. By de var. decoloratus zijn de 
dekschilden roodbruin. 

Lengte 1:—1 mm. 

Deze soort, welke o.a. bij Elberfeld voorkomt, zou ook in Nederland kunnen 
worden aangetroffen. De varieteit komt ook in Belzie voor. 


8. MELIGETHES CORACINUS St. 


Sturm, le, p. 17 tab, cccvi, — Erichs. Le. p. 175, — Thoms, 


DER NITIDULARIEN. AL 


Le. p. 155. — Reitt. Rev. n°. 10. — Redt. Le. p. 363. — Gemm. 
& Har. l.c. p. 825. 

Dicht en zeer fijn bestippeld, fijn behaard; de 2 eerste sprietleden 
roodbruin, de overige zwart; achterpooten bruin, voorpooten geelrood. 

Lengte 12—2! mm. 

Niet zeldzaam op Galium-soorten, Umbelliferen en Prunus spinosa. 

9. MELIGETHES SUBAENEUS St. 

"Sturm, Le. p. 11 tab. ccov. — Erichs. Le. p. 177. — Reitt. Rev. n°. 11. — 
Redt. Le. p. 363. — Gemm. & Har. lc. p. 828. 

Lengte 1:—2! mm. 

Volgens Baudi in de bloemen van Anemone nemorosa. 

Komt bij Elberfeld voor, doch is in Nederland nog niet waargenomen. 


10. MELIGETHES COERULEOVIRENS Forst. 

Forster, Verh. Preuss. Rheinl. VI. p. 1. — Reitt. Rev. n°. 13. — 
Redt. Le. p. 367. — Gemm. & Har. le. p. 825. 

Gelijkt eenigszins op M. Brassicae, doch is korter; blauwachtig, 
zwart behaard, dieper en minder dicht bestippeld. Wortel der s prieten 
en voorschenen roodbruin. 

Lengte 2 mm. 

Ik trof deze soort op Caltha palustris aan, bij Gorkum (Mei), bij 
de Bilt (Juli) en bij Ruurlo (Juli). 

11. MELIGETUES BRASSIVAE Scop. 

Scopoli, Entomol. carniolica 1763. p. 17 (Dermestes). Syn. aenens 
Fabr. Syst. Ent. p. 78 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 13 tab. cccv. -- 
Erichs. Le. p. 173. — Thoms. Le. p. 154. — Reitt. Rev. n°. 14. — 
Redt. Le. p. 363. — Gemm. & Har. Le. p. 825. — Snell. v. Voll. 
Nat. Hist. v. Nederl. Gelede Dieren 1860. p. 187. PL xır fig. 2. 

Var. Australis Küst. Käf. Eur. 15 42. — Reitt. Rev. n°. 19. 

Var. Coeruleus Mrsh. Ent. Brit. 132. 9. 

De larve is beschreven door Ileeger in de Sitzb. Wien. Ac. 1854. 
p.0278nt- 03: 

Metaalgroen, nu eens lichter dan eens donkerder, soms naar het 
blauwe of violet neigende, glanzend, fijn en dicht bestippeld en vrij 
dicht en fijn grauw behaard; 1° en 2" lid der zwarte sprieten rood- 
achtig. Bij de var. australis is de bovenzijde metaalachtig geelgroen, 
dicht geel behaard; bij de var. coeruleus groenachtig blauw, blauw 
of violet, nauwlijks behaard. 


42 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


del 


Lengte 11—21 mm. 

Zeer gemeen op allerlei bloeiende planten, vooral in het voorjaar 
op Cruciferen, Ranunculus, hyacinthen, paardebloemen en soms scha- 
delijk aan kool. 

Het ¢ vreet zich in den bloemknop en legt daar hare eieren; de 
uitgekropen larven verteren de bloemdeelen, verpoppen in den grond 
en het imago komt in het begin van Juli weer op bloemen om daarna 
te overwinteren. Het kevertje vliegt ook dikwerf in den zonneschijn, 


12. MELIGETHES VIRIDESCENS F. 


Fabr. Mant. I. p. 52. (Nitidula). — Sturm, l.c. p. 15 tab. cocv. — 
Erichs. Le. p. 175. — Thoms. Le. p. 154 (virescens). — Reitt. Reve 
n°. 15. — Redt. Le. p. 363. — Gemm. & Har. lc. p. 828. 

Blauwgroen of blauw, zelden lichtgroen of purperkleurig, metaal- 
glanzig, tamelijk dicht en diep bestippeld, kort zwart behaard. Gelijkt 
overigens zeer op de vorige soort. 

De var. Germanicus is blauw, menigmaal ook bruinrood, metaal- 
glanzig, nauwlijks behaard. 

Lengte 2—2! mm. 

Nagenoeg even gemeen als de vorige soort. 


13. MELIGETHES CzwaALINAI Reitt. 


Reitt. Rev. n°. 16. 

Metaalgroen, dicht en diep bestippeld, op de dekschilden meer 
wijd uiteen, zeer kort donker behaard. Gelijkt overigens zeer op de 
vorige soort en is wellicht eene varieteit er van. 

Lengte 2} mm. 

Zij werd door den heer Maurissen bij Bunde en Gronsveld verzameld. 
Ook trof ik haar aan bij Bunde en Valkenburg. 


14. MELIGETHEs Sympeuyti Heer. 


Heer, Faun. helv. I. p. 405 (Nitidula). — Sturm, ].e p. 21 tab. ccovi. — 
Erichs. lc. p. 180. — Reitt. Rev. n°. 21. — Redt. Le. p. 363. — 
Gemm. & Har. l.c. p. 828. 

Kort ovaal en sterk gewelfd. Blauwachtig, soms met groenachtigen 
weerschijn, glanzig, sterk en dicht bestippeld. De 2 eerste leden der 
bruinachtige sprieten geelrood. 

Lengte 2—2! mm. 

De larve is beschreven door Cornelius in de Stell. Zeit. 1863 p. 116, 


DER NITIDULARIEN. 43 


Zeer gemeen in de bloemen van Symphytum officinale. 


15. MELIGETHES RanUNCULI Reitt. 

Reitter, Berl, Zeitsch. 1872 p. 127 tab. 7 f. 2. 

Deze soort, welke bij Aken op Ficaria ranunculoides voorkomt, zou wellicht 
ook in Nederland kunnen worden waargenomen. 

Mi) is zij onbekend. 


16. MELIGETHES CORVINUS Er. 

Erichson, Le. p. 177. — Reitt. Rev. n°. 24. — Redt. lc. p. 363. — Gemm. 
& Har Le. p. 825. 

Geheel zwart. 

Lengte 21—2? mm. 

Komt bij Aken voor. In Nederland nog niet waargenomen. 

17. MELIGETHES SUBRUGosus Gyll. 

Gyll. Ins. suec. I. p. 236 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 19. tab. 
cocvr. — Erichs. Le. p. 178. — Thoms. Le. p. 155. — Reitt. Rev. 
n°. 25. — Redt. Le. p. 363. — Gemm. & Har. lc. p. 828. 

Var. Substrigosus Er. Le. p. 178. 

Diep zwart, weinig glanzig, uiterst fijn en dun zwart behaard. 
Pooten zwart of donkerbruin, voorschenen uiterst fijn gezaagd. 

Lengte 11-21 mm. 

Zeldzaam. Bij den Haag, Mei; Gorkum, Mei en aan den Plasmolen, 
Juli (Everts); Zutfen (Seipgens). 

De var. substrigosus, bij welke het 2° sprietlid en de voorschenen 
roodbruin zijn, is in Nederland nog niet waargenomen; zij komt 
echter in Belgie voor. 


18. MELIGETHES SERRIPES Gyll. 

Gyll. Ins. suec. IV. p. 301 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 35 tab. 
CCCVIII. — Erichs. Le. p. 187. — Thoms. le. p. 157. — Reitt. Rev. 
n’. 27. — Redt. Le. p. 364. — Gemm. & Har. l.c. p. 828. 

Lichaam langwerpig eirond, zwart, zeer fijn grijs behaard, dicht 
en fijn bestippeld. Sprieten en pooten roodbruin. 

Lengte 13—14 mm. 

Op Saponaria officinalis en Salvia pratensis. Bij den Haag, April 
en aan de Bilt, Juli (Everts). 


19. MELIGETHES NANUS Er. 


Erichs. Le. p. 193. — Reitt, Rev, n°. 33, — Redt, Ic. p. 367. — Gemm. 
& Har, le.- 827 


44 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Glanzig zwart. Sprieten en pooten lichter of donkerder rood, de achterdijen 
soms zwart. Aan de voorschenen bevinden zich achtereenvolgens 2 grootere 
tandjes aan den wortet, daarop 3 kleinere, dan een grootere en eindelijk 2 
kleinere aan den top (fig. 43). 

Lengte 13 mm. 

In het eerste voorjaar op de katjes van Salix aurita en des zomers op 
Sisymbrium alliaria en Marrubium vulgare. 


Komt in Belgie voor, doch is nog niet in Nederland waargenomen. 
20. MELIGETHES VILLOSUS Bris. 


Brisout, Cat. Gren. 1863. p. 53. — Reitt. Jiev. n°. 34. --- Gemm. 
& Har. lc. p. 828. 

De 4 voorpooten zijn roodbruin. — Gelijkt overigens op de vorige. 

Lengte 2 mm. 

Op Marrubium vulgare. Maastricht (Maurissen). 


21. MELIGETHES OBSCURUS Er. 


Erichs. le. p. 203. — Thoms. Le. p. 161. — Reitt. Rev. n°. 36. — 
Redt. le. p. 365. — Gemm. & Har. le. p. 827. 

Langwerpig ovaal, gewelfd, zwart, dicht en fijn bestippeld, grauw 
behaard; 2° sprietlid roodbruin. 

Lengte 13—2 mm. 

Den Haag, aan den Plasmolen, Juli, en in de omstreken van Maas- 
tricht (Everts). 

22. MELIGETHES BIDENS Bris. 

Brisout, Cat. Gren. 1863 p. 52. — Reitt. Rev. n°. 39. — Gemm. & Har- 
es pir S20. 

Zwart, fijn en zeer dicht bestippeld, weinig behaard. Sprieten en pooten 
donkerbruin, de 2 eerste sprietleden en de voorpooten roodbruin of rood. 

Lengte 2—2; mm. 


Komt bij Elberfeld voor. Zou ook in Nederland kunnen worden waargenomen. 
23. MELIGETHES UMBROSUS St. 


Sturm, Le. p. 38 tab. ccevım. — Erichs. le. p. 188. — Thoms. 
Le. p. 159. — Reitt. Rev. n°. 40. — Redt. le. p. 365. — Gemm. 
& Har. le. p. 828. 

Kort eivormig, zwart, weinig glanzig, dicht en fijn bestippeld, 
zeer fijn zwart behaard. Voorschenen en de 2 eerste sprietleden 
roodbruin. 

Lengte 21—21 mm, 


DER NITIDULARIEN. 45 


Op Genista-soorten. Harkste, April (de Gavere); Rotterdam (Snellen) ; 
Zuidholl. (v. Voll.) en Nuth (Maurissen). 


24. MELIGETHES MAURUS St. 


Sturm, le. p. 36 tab. cocviri. — Erichs. le. p. 189. — Thoms. 
Le. p. 158. — Reitt. Rev. n°. 42. — Redt. Le. p. 365. — Gemm. 
& Har. le. p. 826. 

Var. Durus Reitt. Rev. n°. 42. 

Bovenzijde fijn en zeer dicht bestippeld; 2° sprietlid roodbruin. 
Voorschenen aan het uiteinde met 4 eenigszins krachtiger tandjes (fig. 47). 

Bi) de var. durus, welke in Belgie voorkomt, is het lichaam lood- 
glanzig zwart, grauwzwart behaard en de voorschenen zijn reeds van 
af het midden sterker getand. 

Lengte 2—2! mm. 

Leeft op Mentha en Salvia. Rotterdam (Snellen); Katwijk (Perrin) ; 
den Haag, Woudrichem en Vogelenzang (Everts); St. Pieter 
(Maurissen). 


25. MELIGETHES INCANUS St. 


Sturm, le. p. 42 tab. cccıx. — Erichs. le. p. 190 — Reitt. Rev. 
n°. 43. — Redt. lc. p. 366. — Gemm. & Har. le. p. 826. 

Voorschenen roodbruin, van af het midden met scherpe krachtige 
zaagtandjes. Halsschild nagenoeg even breed als de dekschilden. 
Metasternum bij d met een breeden vlakken indruk. 

Leeft op Solanum dulcamara en Nepela cataria. Rotterdam (Veth) 
en Amsterdam (Kinker). 


26. MELIGETHES FULIGINOSUS Er. 


Erichs. lc. p. 196. — Reitt. Rev. n°. 44. — Redt. l.c. p. 367. — 
Gemm. & Har. l.c. p. 826. 

Lengte 2—2? mm. 

Volgens Reitter’s laatste mededeeling in de „Beitrag zur Synonymie 
der Coleopteren, Verh. Zool. bot. Ges. Wien 1879,” zou deze soort 
het 9 zijn van M. ovatus. 

Ik ving vele voorwerpen bij den Haag en Vianen; ook bij 
Leiden (Veth). 


27. MELIGETHES OVATUS St, 


Sturm, lc. p. 44 tab, cccrx, — Erichs. Le. p. 198. — Thoms. 


46 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Le. p. 159 (ovalis) — Reitt. Rer. n°. 45. — Redt. lc. p. 365. — 
Gemm. & Har. le. p. 827. 

Lengte 2—22 mm. 

Op Labiaten en Campanula. 

Niet zeldzaam bij den Haag, Gorkum en Zwijndrecht (Everts) ; 
ook bij Breda (Heylaerts en Everts). 


28. MELIGETHES BRACHIALIS Er. 


Erichs. Le. p. 195. — Reitt. Rev. ne. 48. — Redt. Le. p. 366. — Gemm. 
& Har. Le. p. 825. 

Voorpooten rood, achterpooten roodbruin. 

Lengte 2 mm. 

Nog niet in Nederland waargenomen. 


29. MELIGETHES PICIPES St. 


Sturm, le. p. 47 tab. cccx. — Erichs. le. p. 199. — Thoms. Le. 
p. 158. — Reitt. Rev, n°. 49. — Redt. le. p. 365. — Gemm. & 
Har. Le. p. 827. 

Lengte 11—2! mm. 

Een der gemeenste soorten, voorai op Cruciferen. 


30. MELIGETHES MOESTUS Er. 


Erichs. l.c. p. 194. — Reitt. Rev. n°. 50. — Redt. le. p. 366. — 
Gemm. & Har. le. p. 827. 

Gelijkt eenigszins op M. flavipes, doch is grooter en meer lang- 
werpig. Voorpooten en sprieten rood; de twee eerste sprietleden 
lichter gekleurd. 

Lengte 2—2! mm. 

Ik trof deze soort aan op Mentha rotundifolia in de omstreken 
van Maastricht. 


31. MELIGETHES FLAVIPES St, 


Sturm, le. p. 46 tab. cccix. — Erichs. Le. p. 198. — Reitt. Rev. 
n°. 51. — Redt. Le. p. 365. — Gemm. & Har. Le. p. 826. 

Syn. Flavicornis Miller, Verh. Zool. Bot Ver. Wien. 1852 p. 111. 

Glanzend zwart, zeer fijn grijs en niet al te dicht behaard. 
Sprieten en voorpooten roodgeel, de overige pooten meer bruinachtig ; 
voorschenen verbreed, scherp gezaagd, aan den wortel uiterst fijn, 
naar het uiteinde krachtiger (fig. 52). 

Lengte 12—2{ mm. 


DER NITIDULARIEN. 47 


Zeer gemeen op allerlei planten, als Melilotus, Cireium, Ballota enz. 


32. MELIGETHES MEMNONIUS Er. 


Erichs. lc. p. 183. —- Reitt. Rev. no. 52. — Redt. l.c. p. 364. — Gemm. 
& Har Lc. p. 826. 

Glanzend zwart, zeer weinig behaard. 

Lengte 1:—2 mm. 

Nog niet in Nederland waargenomen. 


33. MELIGETHES OCHROPUS St. 


Sturm, lc. p. 23 tab. cocvr. — Erichs. Le. p. 180. — Reitt. Rev. 
n°. 53. — Redt. le. p. 364. — Gemm. & Har. le. p. 827. 

Zwart of donkerbruin, sterk glanzig, zeer weinig behaard; sprieten 
bruin, de 2 eerste leden of alle leden, behalve de knots, alsook de 
krachtige pooten geelrood. Voorschenen fijn gekorven, van af het 
midden met eenige breede, krachtiger zaagtandjes (fig. 53). 

Lengte 14—2! mm. 

Op Labiaten, vooral op Lamium album, den Haag en Vianen (Everts); 
Plasmolen (Piaget) en Maastricht (Maurissen). 


34. MELIGETHES BRUNNICORNIS St. 


Sturm, le. p. 27 tab. cocvrr. — Erichs. l.c. p. 184. — Thoms. 
Le. p. 157. — Reitt. Rev. n°. 54. — Redt. Le. p. 364. — Gemm. 
& Har. lep. 825: 

Vrij dicht grauw behaard. Sprieten en pooten roodgeel. Voorschenen 
een weinig gebogen, fijn getand en aan het uiteinde met 3—4 langere 
scherpe zaagtanden. 

Lengte 21—2? mm. 

Op Lamium album. 

Ik ving eenige voorwerpen in Sept. bij den Haag en in de omstreken 
van Maastricht in Juli. 


35. MELIGETHES HAEMORRHOIDALIS Forst. 


Förster, Uebers. Käf. Rheinl. I. Nachtr. p. 4. — Reitt. Rev. 
n°. 55. — Redt. Le. p. 363. — Gemm. & Har. Le. p. 826. 

Langwerpig eirond; sprieten, pooten en het uiteinde der dekschilden 
rood. Voorschenen zie fig. 54. 

Lengte 2 mm, 

In de bloemen van Lamium album. Vianen (Everts) en Deventer 
(le Roy). 


48 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


36. MELIGETHES Drecxit Reitt. 

Reitt. Rev. n°. 57. 

Deze soort heeft den vorm van M. difficilis en gelijkt ook eenigszins op 
M. viridescens. Het fijne netwerk op het halsschild ontbreekt geheel. 

Lengte 2'—2; mm. 

Bij Aken. Nog niet in Nederland waargenomen. 

57. MELIGETHES ATRAMENTARIUS Fürst. 

Förster, Verh. Preuss. Rheinl. VI. 1849. p. 19. — Reitt. Rev. n°. 58. — 
Redt. l.c. p. 368. — Gemm. & Har. lc. p. 825. 

Lengte 2 mm. 

Eveneens bij Aken. — Mi onbekend. 

38. MELIGETHES DIFFICILIS St. 

Sturm, le. p. 25 tab. cccvir. — Erichs. le. p. 181. — Thoms. 
Le. p. 156. — Reitt. Rev. n°. 59. — Redt. Le. p. 364. — Gemm. & 
Har. Le. p. 825. 

Glanzig zwart, kop en halsschild met groenachtigen weerschijn. 

Lengte 2—2? mm. 

Op Lamium album. 

Den Haag en Noordwijk (Everts); Zutfen (Seipgens); Rotterdam 
(Veth). 

99. MELIGETHES MOROSUS Er. 

Erichs. Le. p. 184. — Reitt. Rev. n°. 60. — Redt. le. p. 364. — 
Gemm. & Har. lc. p. 827. 

Ovaal, gewelfd, glanzig zwart. De twee eerste leden der bruine 
sprieten geelrood. Voorpooten rood, achterpooten bruin. 

Lengte 11—2 mm. 

Op Lamium album. 

Leiden (Perrin), Rotterdam (Veth), den Haag en Loosduinen 
(Everts) en Maastricht (Maurissen). 


40. MELIGETHES VIDUATUS St. 

Sturm, le. p. 29 tab. cccvir. — Erichs. le. p. 185. — Thoms. 
Le. p. 156. — Reitt. Rev. n°. 62. — Redt. le. p. 364. — Gemm. 
& Har ke. pi 828 

Var. Bituberculatus First. Verh. Pr. Rheinl. VI. 8. — Reitt. Rev. 
noi 

Lengte 2—2? mm. 

Op Salvia pratensis, Mentha aquatica en Galeopsis tetrahit. 


DER NITIDULARIEN. 49 


Amsterdam (Kinker), den Haag, Noordwijk en Vianen (Everts), 
Breda (Heylaerts) en Maastricht (Maurissen). 

De bij Aken voorkomende M. bituberculatus, bi) welke zich boven den spriet- 
wortel 2 kleine bultjes vertoonen, schijnt slechts eene varieteit te zijn. 


41. MELIGETHES LUCTUOSUS First. 

Forst. Verh. Preuss. Rheinl. VI. p. 11. — Reitt. Rev. n°. 65. — Redt. l.c. 
p. 367. — Gemm. & Har. lc. p. 826. 

Dekschilden glanzend zwart, diep en dicht bestippeld; sprieten en pooten 
rood. Wellicht eene var. van viduatus. 

Lengte 2 mm. 

Bij Aken, Mi) onbekend. 

42. MELIGETHES PEDICULARIUS F. 

Fabr. Syst. Ent. p. 78 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 31 tab. 
cccvit. — Erichs. lc. p. 186. — Thoms. Le. p. 156. — Reitt. Rev. 
n°. 63. — Redt. le. p. 364. — Gemm. & Har. l.c. p. 827. 

Voorschenen nabij den top met 3 meer uitstekende tandjes, van 
welke het middelste het grootste is (fig. 56). 

Lengte 13—2 mm. 

Op Salvia pratensis en Lamium album. Den Haag (Everts), Leiden 
(Perrin), Zierikzee (Fokker) en Bunde (Everts). 


43. MELIGETHES ASSIMILIS St. 


Sturm, Le. p. 33 tab. ccevtit. — Erichs. l.c. p. 187. — Reitt. Rev. n°. 68, — 
Redt. Le. p. 364. — Gemm. & Har. Lc. p. 825. 

Zwart, gewelfd, weinig glanzig, vrij dicht bestippeld en vrij dicht grauw 
behaard; het 1° lid en de knots der geelachtige sprieten bruin; pooten zwart, 
voorschenen geelachtig rood. 

Lengte 1*—2! mm. 

Bij Elberfeld en in Belgie; in Nederland nog niet waargenomen. 

44, MELIGETHES AESTIMABILIS Reitt. 


Reitter, Berl. Zeitschr. p. 133. 

Gelijkt op een kleine diffieilis. De fijn getande voorschenen zijn aan het 
uiteinde van 2-3 grootere tandjes voorzien. Lichaam.bruinzwart, vetglanzig ; 
sprieten rood. 

Lengte 13—2 mm. 

Bij Elberfeld. Kan ook in Nederland worden waargenomen. 

45. MELIGETHES DISCOIDEUS Er. 


Erichs. lc. p. 200. — Reitt. Rev, n°. 76, — Redt. le. p. 365, — Gemm, 
& Har. Le, p. 825, 
4 


50 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Bovenzijde tusschen de stippels fijn netsgewijze geaderd. Langwerpig ovaal, 
loodglanzig zwart, de dekschilden in ’t midden rood. 

Lengte 2:—2; mm. 

Deze soort, welke bij Elberfeld voorkomt, is in Nederland nog niet waarge- 
nomen. Zij leeft volgens Miller op Erysimum canescens. 


46. MELIGETHES TRISTIS St. 


Sturm, Le. p. 40 tab. cccıx. — Erichs. le. p. 190. — Thoms. 
Le. p. 157. — Reitt. Rev. n°. 80. — Redt. le. p. 364. — Gemm. 
& Har. l.c. p. 828. 

Loodglanzig zwart, tamelijk fijn en zeer dicht bestippeld, fijn en 
dicht grauw behaard. 

Lengte 2—2! mm. 

Op Echium vulgare en andere Boragineén. Bij Bunde in de omstre- 
ken van Maastricht (Everts). 


47. MELIGETHES PLANIUSCULUS Heer. 


Heer, Fn. helv. I. p. 407 (Nitidula). — Erichs. le. p. 193. — 
Redt. Le. p. 366. — Gemm. & Har. Le. p. 827. 

Syn. Murinus Erichs. lc. p. 191. — Reitt. Rev. n°. 81. — Redt. 
le. p. 364. — Gemm. & Har. Le. p. 827. 

Loodglanzig zwart, dicht grauw behaard. Halsschild iets smaller 
dan de dekschilden. 

Lengte 112 mm. 

Overal gemeen op Echium vulgare. 


48. MELIGETHES LUGUBRIS St. 


Sturm, Le. p. 49 tab. cocx. — Erichs. Le. p. 200. — Thoms. Le. 
p- 160. — Reitt. Rev. n°. 83. — Redt. Le. p. 365. — Gemm. & 
Har. le. p. 826. 

Voorschenen bruin, alsook de sprieten met uitzondering van het 
roode 2° lid en de zwarte knots. Metasternum bij ¢ met een lang- 
werpig bultje en daaronder dwars ingedrukt. 

Lengte 12—2 mm. 

Eenmaal bij de Bilt in Juli (Everts). 


49. MELIGETHES GAGATINUS Er. 


Erichs. lc. p. 201. — Reitt. Rev. n°. 84. — Redt. le. p. 367. — 
Gemm. & Har. le. p. 826. 
Het 2° sprietenlid rood, 


DER NITIDULARTEN. 51 


Lengte 2--2! mm. 
Eenmaal bij den Haag in April (Everts). 


50. MELIGETHES MELLITULUS Reitt. 


Reitt. Berl. Zeitsch. 1872. p. 132. tab. vi. f. 9. 


Lengte 1: mm. 
Deze soort komt in de Rijnprovincie voor en zou wellicht ook bij ons 


kunnen worden-aangetroffen. Mij onbekend. 
51, MELIGETHES EGENUS Er. 


Erichs. Le. p. 202. — Reitt. Rev. n°. 85. — Redt. Le. p. 365. — 
Gemm. & Har. Le. p. 825. 

Zwart, mat loodglanzig; 2° sprietlid en tarsen roodbruin. 

Lengte 2—2! mm. 

Eenmaal bij Katwijk in Juli (Perrin) en bij Oud-Vroenhoven (Everts). 


52. MeLIGETHES EXILIS St. 


Sturm, le. p. 53 tab. cocx. — Erichs. Le. p. 206. — Thoms. 
Le. p. 161. — Reitt. Rev. n°. 93. — Redt. le. p. 365. — Gemm. 
& Har. le. p. 826. 

Lengte 13—2 mm. 

Breda (Heylaerts); Leiden (Perrin) en Vogelenzang (Everts). 


53. MELIGETHES ERYTHROPUS Gyll. 


Gyll. Ins. suec. I. p. 237 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 51 tab. 
ccex. — Erichs. lc. p. 205. — Thoms. Le. p. 161. — Reitt. Rev. 
n°. 90. — Redt. Le. p. 365. — Gemm. & Har. Le. p. 826. 

Var. Carbonarius Först. Le. VI. 5. — Reitt. Rev. n°. 91. 

Bij de var. carbonarius ontbreekt de beharing en is de uiterste 
rand aan het uiteinde der dekschilden lichter doorschijnend. 

Lengte 12—14 mm. 

Op Papilionaceén. 

Leiden (Perrin); Vlissingen (Veth); Bergen op-Zoom, den Haag en 
aan den Plasmolen (Everts). 


54. MeLIGETHES HEBES Er. 


Erichs. Le. p. 172 — Reitt. Rev. n°. 94 (Odontogethes). — Redt. Le. p. 
363. — Gemm. & Har. Le. p. 826. 

Syn. Nitidula olivacea Heer, Fn. helv. I. p. 402; Melig, olivaceus Sturm, 
Le, XVI. p. 9. tab, cccy. 


59 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Bruin, de randen van halsschild en dekschilden roodachtig doorschijnend. 
Sprîeten en pooten geelachtig rood. 

Lengte 2—2: mm. 

Op Prunus spinosa, Sambucus nigra en op grazige plaatsen in bosschen. 

In Nederland nog niet waargenomen. 

De vroegere opgave berust op eene onjuistheid. 


55. MELIGETHES SOLIDUS Kug. 


Kugel. Schneid. Mag. I. p. 530. -— Sturm, Le. p. 55 tab. ceexr. — 
Erichs. Le. p. 207. — Reitt. Rev. n°. 95. (Acanthogethes). — Redt 
Le. p. 366. — Gemm. & Har. l.c. p. 828. 

Lengte 1i—25 mm. 

Op Lotus, Genista en Primula. 

Ik ving deze soort in Juli bij Oud-Vroenhoven en bij Valkenonrg 
nabij Maastricht. 

56. MELIGETHES BREVIS St. 


Sturm, Le. p. 57. tab. cccx1. — Erichs. Le. p. 208. — Reitt. Rev. no. 98 
(Acanthogethes) — Redt. Le. p. 366. — Gemm. & Har. le. p. 825. 

Sprieten en pooten roodbruin, achterdijen soms zwart. 

Lengte 13—2 mm. 

Komt in de Rijnprovincie voor. 


XII. THALYCRA Erichs. Germ. Zeitschr. IV. 1843 p. 305. 
In Europa komt 1 soort voor. 


THALYCRA FERVIDA Oliv. 


Oliv. Ent. II. 12 p. 15 t. 4 f. 32 a—b. — Gemm. & Har. 
Le. p. 824. 

Syn. Sericea Sturm, le. XIV. p 114 tab. ocLxxxvII (Strongylus). — 
Erichs. Le. p. 209. — Thoms. Le. p. 178. — Redt. le. p. 361. 

Roestkleurig, het uiteinde der dekschilden gewoonlijk donker, kort 
neerliggend zijdeachtig behaard, tamelijk dicht en krachtig bestippeld. 
Bovenkaken met een tandje nabij den top. Sprietknots nagenoeg 
kogelrond, 1° lid nagenoeg even lang als de 2 volgende te zamen 
(fig. Ta). — Bij d een klein anaal-segment achter het pygidium. 
Bovenlip scherp uitgerand. Dekschilden niet gegroefd. 

Lengte 3—41 mm. 


In paddestoelen en op bloemen. Vliegt op warme zomeravonden 
over grasvelden, 


DER NITIDULARIEN. 53 


Overveen, Juni (Kinker), Gelderl. (v. Voll.) en Ginneken, Juli 
(Ritsema). 


XIII. POCADIUS Erichs. Germ. Zeitschr. IV. 1843. p. 318. 
In Europa komen 2 soorten voor. 


POCADIUS FERRUGINEUS Fabr. 

Fabr. Syst. Ent. p. 77 (Nitidula). — Sturm, le. XIV. p. 112 
(Strongylus). — Erichs. Le. p. 211. — Thoms. l.c. p. 179. — Redt. 
Le. p. 368. — Gemm. & Har. l.c. p. 830. 

De larve is beschreven door Bouché (Naturgesch. d. Ins. I. 188. 
13 taf. 8. fig. 33—42) en Letzner (Berl. Zeits. 1859. p. 304. t. 4. f. 8—9). 

Roodachtig- of geelachtig bruin, met op rijen gestelde, fijne gele haartjes. 
Dekschilden met stippellijnen, naar het uiteinde donkerder gekleurd, 
zwak gegroefd, in de tusschenruimten der stippels met fijnere stippels. 
Bovenkaken met gewonen top. Sprietknots afgeplat (fig. 8a). Het & 
met een klein anaal-segment. 

Lengte 3—4 mm. 

In bovisten (Lycoperdon muricatus en bovista), waarin de larven 
des winters leven en waaruit het imago in April te voorschijn komt. 
Ook onder lindeschors. Vliegt ook rond. 

Tot nu toe werd deze soort slechts waargenomen bij Breda (Heylaerts) 
en Hilversum, Juli (Leesberg). Ook zou zij door Perrin bij Leiden 
zijn aangetroflen. 


XIV. CYCHRAMUS Kugelann, Schneid. Mag. V. 1794. p. 543. 
In Europa komen 4 soorten voor. 
a. Grijs behaard, met meer of minder duidelijke 
vlekken op de roestkleurige bovenzijde . . . . BER Ds 
Geel behaard, dekschilden geel, ongevlekt. 3. té F. 
b. Dicht grijs Brad 4 min of meer duidelijke, 
soms versmolten stippen op het halsschild 
en eene langwerpige vlek aan de zijden van 
elk dekschild donker. . . . . . . 1.quadripunctatus Hrbst. 
Dun grijs behaard; halsschild eenkleurig of 
het midden een weinig donkerder; dekschilden 
met eene langwerpige bruine zijvlek of slechts 
met een donkeren veeg. Zelden het lichaam 
eenkleurig roestrood, , , , , + , + 2, fungicola Heer, 


54 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


1. CycHRAMUS QUADRIPUNCTATUS Herbst. 

Herbst, Kaf. IV. p. 185 t. 43 f. 5 (Strongylus). — Sturm, Le. p. 409 
(Strongylus). — Erichs. Le. p. 214. — Thoms. Le. p. 180. — Redt. Le. p. 
369. — Gemm. & Har. Le. p. 832. 

Bij g bevindt zich aan beide zijden van het voorhoofd naast de oogen eene 
ondiepe ronde groef. 

Lengte 5—5; mm, 

Op bloemen en in paddestoelen; ook op beschaduwde plaatsen op de bladeren 
van eiken. O.a. gemeen bij Elberfeld. In Nederland nog niet waargenomen. 


2. CYCHRAMUS FUNGICOLA Heer. 


Heer, Faun. helv. 1. p. 408. — Erichs. Le. p. 214. — Thoms. Le. p. 180. — 
Redt. Le. p. 369. — Gemm. & Har. Le. p. 832. 

Syn. Quadripunctatus var. b Gyll. Ins. succ. IV. p. 300 (Nitidula). 

Bij 3 achter op het metasternum tusschen de achtercoxae eene kleine ronde groef. 

Lengte 3—41 mm. 

In het begin van Juni in bosschen op struiken. Gemeen o.a. bij Crefeld, 
Elberfeld, Hamburg en ook in Belgie. 

Kan zeker ook in Nederland worden waargenomen. 


3. CYCHRAMUS LUTEUS F. 


Fabr. Mant 1. App. p. 378 (Sphaeridium). — Sturm, Le. XIV. p. 111. — 
Erichs. Le. p. 215. — Thoms. l.c. p. 181, — Redt. le. p. 369. — Gemm..& 
Har. Lc. p. 832. 

Lengte 3:—4 mm. 

Op bloemen van Ligustrum en Crataegus. 

Bij Crefeld en Elberfeld. Nog niet in Nederland waargenomen. 


XV. STRONGYLUS Herbst, Kü/. IV. 1793. p. 188. — Sturm, 
Le. XIV. (Cyllodes Erichs). 


In Europa komen 2 soorten voor. 
STRONGYLUS ATER Herbst. 


Herbst, Kaf. IV. p. 188. t. 43. f. 8. h. H. — Sturm, Le. p. 107. tab. 
CCLXXXVIL. — Erichs. lc. p. 219. — Thoms. l.c. p. 182. — Redt. Lc. p. 
369. — Gemm & Har. Le. p. 832. 

Syn. Glabratus Fab. Syst. El. 1. p. 93; — Morio Kugel. Schneid. Mag. V. p. 537. 

Nagenoeg halfkogelvormig, glanzend zwart; de tusschenruimten der fijne 
stippellijnen fijn gestippeld. Sprieten roodbruin, knots zwart. Tasters en tarsen 
roodbruin. 


A 


Van deze soort zijn de 4 volgende varieteiten bekend; 


DER NITIDULARIEN. 55 


ie. met donkerrood halsschild. 
Ze, met donkerbruine onderzijde. 
3°, met donkerbruine bovenzijde en lichter gekleurde onderzijde. 


4°. met geheel geelrood lichaam. 
Lengte 4 mm. 

In paddestoelen. 

Nog niet in Nederland waargenomen. 


XVI. CRYPTARCHA Shuckard, Elem. Brit. Ent. 1839. p. 165. 


In Europa komen 5 soorten voor. 
Zwart of donkerbruin; dekschilden met een uit- 

gezakten dwarsband achter het midden en eene 

onregelmatige langwerpige vlek aan de basis geel. 1. strigata F. 
Geelachtig bruin ; dekschilden met eene gemeen- 

schappelijke vlek voor het uiteinde, benevens eene 

langwerpige zijvlek en 2 kleinere uitgezakte nabij 

den wortel, zwart. . . . . . . + . + 2. imperialis F. 


CRYPTARCHA STRIGATA F. 


Fabr. Mant I. p.51 (Nitidula). — Sturm, Le. XIV. p. 116 (Strongylus). — 
Erichs. le. p. 221. — Thoms. le. p. 183. — Redt. Le. p. 370. — 
Gemm. & Har. lc. p. 835. 

Breed eirond, zeer dicht bestippeld en fijn zijdeachtig geelgrauw 
behaard. 

Lengte 31—41 mm. 

Onder boomschors en aan uitvloeiende sappen van eiken, in het 
eerste voorjaar. 

Tot nu toe slechts zelden in Nederland aangetroffen. Ik bezit een 
d, door den heer Six bij Utrecht gevangen. Verder zag ik voorwer- 
pen uit den Haag (v. Voll. en Leesberg) en Breda, Mei (Snellen). 
Perrin zou 5 exemplaren bij Sassenheim achter ijpenschors gevangen 
hebben. 


2. CRYPTARCHA IMPERIALIS F. 


Fabr. Ent. Syst. IL p. 257 (Nitidula). — Sturm, Le. p. 118 (Strongylus). — 
Erichs. Lc. p. 222. — Thoms. l.c. p. 183. — Redt. lc. p. 370. — Gemm. & 
Har. Le. p. 834. 

Langwerpig eirond, zeer fijn behaard en bovendien met opstaande borstelharen. 

Lengte 2:—3 mm. 

Levenswijze als de vorige, 


56 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


Deze soort, welke o.a. bij Crefeld voorkomt, zou ook in Nederland kunnen 
worden waargenomen, 


XVII. IPS Fabr. Gen. Ins, 1776. p. 23. -— Sturm, Deutschl. 
Ins, XIV. 1844. 


De soorten van dit genus leven achter de schors van zieke of 
afgestorven boomen. 

In Europa komen 7 soorten voor. 

Dit genus kan gesplitst worden in twee subgenera: Ips Fabr. en 
Pityophagus Shuck, 


Subgenus Ies Fabr, 


a. Elk dekschild met 2 roodgele vlekken. . . . … . . . . Db. 
” " » eene witgele, drichoekige, 
naar boven geslingerde vlek aan den schouder 
en met eene in den regel dubbele of in dricén 
verdeelde vlek achter het midden . . . 1. quadriguttatus F. 
b. Schoudervlek eenigszins langwerpig, die achter 
het midden eenigszins vierhoekig. Lichaam 
elront ee ee) ea ee ae N en LEO ED UCI SEINE 
De voorste vlek met een naar den wortel der 
dekschilden uitloopenden tak; de tweede vlek 
bevindt zich achter het midden. Lichaam 


langwerpig. © ene eee . » . , 3. quadripustulatus B. 


° 


1. Ies QUADRIGUTTATUS F. 


Fabr. Syst. El. IL p. 580. 16. — Sturm, Lc. p. 99. — Erichs. Le. p 223. — 
Thoms. Le. p. 139. — Redt. te p. 370. — Gemm. & Har. Le. p. 836. 

Glanzend zwart. Bij g is de naadhoek aan het uiteinde der dekschilden 
eenigszins verlengd. 

Lengte 3;—o mm. 

Aan eikensap en achter boomschors. 

Bij Crefeld en Elberfeld. In Nederland nog niet waargenomen. 


2, Ips QUADRIPUNCTATUS Herbst. 


Herbst, Käf. IV. p. 165 t. 42 f. 2. — Sturm, Le. p. 96. — Erichs. 
le. p. 224 — Thoms. Le. p. 139. — Redt. Le. p. 370. — Gemm. 
& Har. lc. p. 836. 

Glanzend zwart. Pooten pekbruin, tarsen rood. Bij ¢ is de kop 
grooter en zijn de tarsen minder sterk verbreed. 


DER NITIDULARIEN. 57 


Lengte 44—6! mm. 

Achter boomschors. 

Ik zag voorwerpen uit Breda en Enschede (Leesberg), Zutfen 
(Seipgens) en Venlo (van den Brandt). 

3. IPS QUADRIPUSTULATUS L. 

Linn. Faun. suec. p. 148. — Sturm, Le. p. 94. — Redt. Le. p. 370. — 
Erichs. le. p. 224. — Thoms. le. p. 139. — Gemm. & Har. Le. p. 836. 

De larve is beschreven door Frisch, Beschr. IX. p. 36 t. 19. 

Lichaam met evenwijdig loopende zijden; glanzend zwart; sprieten en pooten 
geheel donkerbruin. Bij & is de kop grooter, het halsschild van voren breeder 
en de tarsen meer verbreed; bij $ is de naadhoek aan het uiteinde der dek- 
schilden verlengd. 

Lengte 3:—6 mm. 

In aas en achter boomschors. 

Bij Crefeld en Elberfeld. In Nederland nog met aangetroffen. 


Subgenus PirropÒagus Shuckard, Brit. Coleopt. p. 25. 
PITYOPHAGUS FERRUGINEUS L. 


Linn. Fn. succ. p. 145 (Dermestes). — Sturm, Le. p. 100. — 
Erichs. Le. p. 225. — Thoms. lc. p. 140. — Redt. Le. p. 370. — 
Gemm. & Har. Le. p. 835. 

De larve is beschreven door Perrin in de Ann. de la soc. Fr. 1853. 
pe 596, ter ESSER TTE. 

Roodgeel of licht roodbruin, glanzend, de kop gewoonlijk donkerder. 
Bovenzijde geheel dicht en vrij sterk bestippeld. 

Lengte 5 --6 mm. 

Achter de schors van Pinus sylvestris, waar zij jacht maakt op 
insecten-larven. 

In alle heidestreken van Nederland aangetroffen. 


Verklaring der afbeeldingen. 


PI. 2, fig. 1. Cercus pedicularius L. (kop en spriet). 
ca ha: = x (onderkaak). 

È (onderlip). 

DL P È (voortars), 


58 BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


PI. 2, fig. 2. Carpophilus hemipterus L, (spriet). 
RS 5 5 (onderkaak). 
„ 3. Cryptarcha strigata F. (kop). 
» 4. Brachypterus gravidus Ill. (onderlip). 
31 Bag: 5 È (achtertars). 
» 5. Meligethes Brassicae Scop. (voorpoot). 
„ 6. Pria Dulcamarae Scop. (voorpoot). 


5 0d: 5 5 (sprietknots d). 
n. „6b: A à (sprietknots 9). 
„ 7. Thalycra fervida Ol. (voorpoot). 
nis È 2 (spriet). 


„ 8. Pocadius ferrugineus F. (voorpoot). 


RS n 3 (spriet). 

„ 9 Epuraea decemguttata F. (bovenlip). 
peo 5 is (onderlip). 
„00. > n (sprietknots). 
„ 10. Nitidula bipustulata L. (bovenlip). 
10. = a (onderlip). 

3 100. 3 5 (sprietknots). 
» 11. Amphotis marginata F. (bovenlip). 
sella: 5 a (spriet). 

» 12. Soronia grisea L. (bovenlip). 

PA 7) Seas È (bovenkaak). 
52120: 5 5 (spriet). 


PL 3, „ 13. Omosita discoidea F. (bovenkaak). 
„ 14. Cychramus luteus F. (onderzijde). !). 
„ 15. Strongylus ater Hrbst. (onderzijde). '). 
„ 16. Cercus pedicularius L. 


“nai DFA 5 affinis Heer. 
aay CAN sity (Spree). 
RR key 5 Solani Heer. 
„ 180 5 (spriet): 


„ 19. Brachypterus glaber Newm. 
San HOE Le gravidus Il. 


1) In deze beide figuren is het prosternum met *, het metasternum met ***, 
in fig. 14 het mesosternum met ** aangeduid, 


Pl. 4, 


DI b> Ww to NM 
SEPA 


364. 
360. 


36c. 


Epuraea melanocephala Mrsh. 


” 


» 


” 


Soronia punctatissima Ill. (voorscheen ¢). 


n 


Meligethes rufipes Gyll. (voorscheen). 


» 


n 


DER NITIDULARIEN. 


decemguttata F. 
angustula Sturm. 
variegata Hrbst. 
longula Er. 
parvula Sturm. 
obsoleta F. 
florea Er. 
pusilla 111. 
oblonga Hrbst. 
deleta Sturm. 
aestiva L. 
melina Sturm. 


grisea L. (voorscheen 3 en 2). 


59 


- (elypeus). 
” (klauw). 
» (structuur der bovenzijde). 


coracinus Sturm (idem). 


n 


(voorscheen). 


coeruleovirens First. (struct. der bovenzijde). 


Brassicae Scop. (idem). 
subrugosus Gyll. (idem). 
Symphyti Heer (voorscheen). 


serripes Gyll. 
nanus Er. 
obseurus Er. 
bidens Bris. 
umbrosus Sturm. 
maurus Sturm. 
fuliginosus Er. 
brachialis Er. 
memnonius Er. 
picipes Sturm. 
flavipes Sturm. 
ochropus Sturm. 


n 


n» 


” 


» 


n 


” 


haemorrhoidalis First. „ 


60 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NITIDULARIEN. 


PI. 4, fig. 55. Meligethes difficilis Heer. (voorscheen). 


Gs 5 pedicularius F. % 

ni Die 5 assimilis Sturm. A 
SONO. a A (elypeus). 
08 2 discoideus Er.  (voorscheen). 
ar) 5 tristis Sturm. A 

5 000: 5 planiusculus Heer. „ 
dC 2 lugubris Sturm. 3 
262. 5 gagatinus Er. 5 

pin (Bee ; egenus Er. (structuur). 

» 64. 5 exilis Sturm. (voorscheen). 

„ 64a. 5 5 (clypeus). 
„65. à erythropus Gyll. (voorscheen). 
» 66 5 Hebes Heer. (klauw). 

wh Gls an solidus Kug. (clypeus). 

„ 67a. È »  (voorscheen). 


OG: 2 brevis Sturm. (idem). 


EENIGE WOORDEN TER HERINNERING 


AAN 


C. FRANSEN Hz, 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


Op 17 October 1880 overleed te Rotterdam, in den ouderdom van 
71 jaren, Christiaan Fransen, van beroep, gelijk op zijn uithangbord 
stond „Vogelopzetter en Preparateur’. Ik kan dien man niet laten 
heengaan zonder eenige woorden aan zijne nagedachtenis te wijden, 
want hij was een sprekend voorbeeld van hetgeen, niettegenstaande 
hoogst ongunstige omstandigheden, vurige liefde tot de natuur vermag 
te weeg te brengen. Zonder opvoeding, gedrukt door eene slechte 
gezondheid (de man leed sedert vele jaren hevig aan asthma) en 
genoodzaakt om in een kleinen handel in naturalien en het opzetten 
van vogels en kleine zoogdieren een lang niet schitterend middel van 
bestaan te zoeken, daar hij zijn vak, het kleedermaken, uit hoofde 
zijner slechte gezondheid had moeten laten varen, had Fransen zich 
toch eene groote mate van kennis van vogels en insecten weten eigen 
te maken, die iedereen verbaasde wie met hem in aanraking kwam. 
Niet alleen kende hij de meesten onzer inlandsche vogels zeer goed, 
maar ook in hunne leefwijze, hunne geheele huishouding was hij 
burger, kende hunne wijze van nestbouwen, zitten en vliegen en was 
daardoor in staat om aan deze dieren bij het opzetten zeer getrouw 
hunne ware gedaante te geven. Buitendien was hij een hoogst ijverig 
verzamelaar van insecten en had ook van deze dieren eene groote 
kennis. Vlinders opkweeken, dikwijls zelfs uit de eijeren en gedurende 
eenige generatien achtereen, verstond hij uitmuntend, en menig zeld- 
zaam voorwerp heb ik dan ook door hem verkregen. Behalve 


62 EENIGE WOORDEN TER HERINNERING 


Lepidoptera verzamelde hij ook uit andere orden van insecten en had 
zich vooral toegelegd op de studie der Hymenoptera en Diptera, voor 
welke laatste hij zelf eene classificatie had uitgedacht, die volgens 
het oordeel van onzen dipteroloog van der Wulp in vele opzigten niet 
slecht was. Onophoudelijk met de loupe gewapend en begaafd met 
een scherp gezigt en een uitmuntend geheugen, wist hij op excursien 
meestal dadelijk eene voor hem nieuwe soort van Diptera of Hyme- 
noptera te herkennen, en ook wel onmiddellijk kenteekenen op te 
geven, aan bouw of kleuren ontleend, die zijn opmerkingsvermogen 
alle eer aandeden. 

Zoologische wandelingen en uitstapjes waren zijn lust en leven. 
Zoodra het weder deze veroorloofde, begon hij, dikwijls reeds in 
Februarij, zijne plannen voor het jagtsaizoen te maken. Menigmaal 
vergezelde hij mij en anderen en, om dit genoegen niet te missen, 
bragt hij, vreezende voor een aanval zijner kwaal, soms den nacht 
te.voren op zijnen stoel door, ten einde in tijds bij de hand te kun- 
nen zijn. Begunstigde het weder onze togtjes en was de vangst 
redelijk, dan genoot hij zigtbaar en was daarbij uiterst sober en 
onvermoeid, de gesprekken kruidende door zijne, soms wel wat ruwe, 
maar zeer dikwijls geestige gezegden en opmerkingen. 

Wat Fransen gedurende den tijd dat hij zich met natuurlijke 
historie heeft bezig gehouden (van een jongeling af) aan insecten 
heeft verzameld, is verbazend. Men raadplege slechts, niet alleen 
mijn werk over de Nederlandsche Macrolepidoptera, maar vooral en 
nog meer die van Snellen van Vollenhoven over onze Hemiptera, van 
van der Wulp over onze Diptera en de lijsten van Ritsema en 
Snellen van Vollenhoven over Coleoptera en Hymenoptera, en men 
zal zijnen naam onophoudelijk aantreffen. Daarbij wijdde hij groote 
zorg aan het opzetten en bewaren zijner voorwerpen en was het 
hem, teregt, niet genoeg om een insect aan eene speld te hebben 
gestoken, maar ontzag hij ook geene moeite om er tevens een net 
geprepareerd voorwerp voor de verzameling van te maken. 

Ondanks zijn gebrek aan opvoeding, had Fransen een helder ver- 
stand; gevormd door zijne studie in het levende boek des Scheppers, 
was domperig bijgeloof hem vreemd en leidde hij een eenvoudig, 
matig leven. Alleen moet ik betreuren dat zijne altijd bekrompene 
omstandigheden hem noodzaakten, om de door hem verzamelde voor- 
werpen dikwijls op een te hoogen prijs te houden. 


AAN C. FRANSEN HZ. 63 


Om kort te gaan, Fransen mag gelden als den type van wat wij 
kunnen noemen den natuuronderzoeker uit de volksklasse, waarvan 
ik trouwens wel meer voorbeelden, ook in ons land, ken en die in 
hunnen kring soms meer tot bevordering van de kennis der natuur 
verrigten dan menig hoog getiteld en bezoldigd geleerde, en ook 
kunnen doen omdat zij vervuld zijn van ware liefde voor hunne 
levenstaak en deze niet als een middel tot bereiking van andere 
doeleinden beschouwen. 

In de laatste jaren van zijn leven ging Fransen weinig meer uit 
en dwongen zijne verminderde krachten hem tot stilzitten. Zijne 
Hymenoptera verwierf Snellen van Vollenhoven nog bij zijn leven 
voor ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden; de collectie 
Diptera kocht het Genootschap Natura Artis Magistra, dat vroeger 
reeds eene keurige verzameling opgezette rupsen van Fransen had ver- 
kregen, en de overige insecten en vogels werden het eigendom van 
verschillende inrigtingen van onderwijs of verzamelaars. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES 


Mr. M OC: PIEPERS, 


met aanteekeningen en beschrijving der nieuwe soorten 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


TWEEDE AFDEELING: BETEROCERA. 


DIE 
NOCTUINA. 


Spoedshalve zijn, op mijn verzoek, door de Redactie van het 
Tijdschrift voor Entomologie in het voorgaande deel de beschrijvingen 
van en aanteekeningen op al de Celebaansche Noctuinen opgenomen, 
hoewel de afbeeldingen daarin niet allen plaats konden vinden en 
nu gedeeltelijk eerst in dezen jaargang verschijnen. De achtergebleven 
platen thans gereed zijnde, laat ik hierbij de verklaringen der figuren 
volgen, doch maak mij de gelegenheid ten nutte om tevens eenige 
opmerkingen mede te deelen over de vlinders reeds in den voorgaanden 
jaargang afgebeeld. Zij betreffen meerendeels het kleuren, dat hier en 
daar te wenschen overlaat, omdat de keurige modelplaten van Wendel 
niet getrouw genoeg zijn gevolgd. Ik wil hiervan der Redactie geen 
verwijt maken. Zoolang wij door de beperktheid van onze middelen 
gedwongen worden om alles en vooral het kleuren op de zuinigste 
wijze te behandelen, zijn wij wel gedwongen om te roeijen met de 


riemen die wij hebben. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 65 


6. Leucania aspersa Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 4 fig. 1. 

Lijf en voorvleugels met eene roode tint die niet te pas komt; 
de lijn over de middenader en de knoop aan haar einde niet wit 
gelaten, de donkere bestuiving aan den wortel van cel 2—4 
niet aangeduid en de vleugelpunt verkeerdelijk geheel donker 
gemaakt. 

7. Leucania incana Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 4 fig. 2. 1) 

Hier daarentegen had de lichtgrijze grondkleur der voorvleugels 
eene roodachtige tint moeten hebben, doch heeft de colorist de 
vrijheid genomen er eene gele voor in de plaats te stellen. 

16. Mamestra nigrocuprea Moore. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 4 fig. 5. 

Achtervleugels met eene roode tint, die niet in de natuur en 
ook niet op de door Wendel van dezen vlinder gemaakte afbeel- 
ding wordt gevonden. 

19. Heterochroma oxygrapha Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 4 fig. 6. 

De donkere kleur van den voorrandswortel is niet aangeduid, het 
eerste en derde veld der voorvleugels te rood en het middenveld 
geheel onjuist aan den voorrand rood gekleurd. 

24. Leocyma apicalis Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 4 fig. 9. 

Van de witte stippen, die op de voorvleugels een gedeelte van het 
beloop der gewone Noctuinen-teekening aanduiden, is maar wat 
gemaakt. 

27. Erastria Ritsemae Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 5 fig. 2. 

De twee donkere dwarsbanden der voorvleugels, een in het midden 
en een langs den achterrand, zijn leembruin, niet grijsachtig 
rood als op de afbeelding. 

28. Erastria vermiculata Snell. — ‘Tijdschr. dl. XXIII, pl. 5 fig. 3. 

Door de verwaarloozing der détails is deze figuur geheel en al 
onkenbaar geworden. Men doet dus beter om haar als niet aan- 
wezig te beschouwen. 

30. Nanthoptera semifusca Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 5 fig. 8. 

De voorvleugels zijn te stomp. Dit is eene fout van Wendel, die 
eene ongelukkige neiging heeft om bij het afbeelden van vlinders 
alle hoeken en spitsen af te ronden. 


1) In den tekst (blz. 43) is de naam dezer soort ten onregte als L. ineana 
aangegeven, 
5 


66 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


Selenis lauta Butl., Illustr. 2. p. 44 pl. 34 fig. 1, van Japan, heeft 
eene groote overeenkomst met mijne Xanth semifusca en verschilt 
stellig niet generiek, maar misschien wel specifiek, want behalve 
de afgebeelde en beschreven verwante soorten heb ik er sedert 
nog meer leeren kennen. Butler’s afbeelding is echter te ruw 
om daarnaar de questie uit te maken. 


32. Thalpochares pudica Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 5 fig. 5. 
Deze figuur is op de wortelhelft der vleugels versierd met eene 
gele tint die er niet op hoort; zij zijn even bleek roodachtig wit 
als nu het lijf is gekleurd. 

33. Thalpochares Wallengreni Snell. — Tijdschr. dl. XXII,pl. 5 fig. 6. 


Voorvleugelpunt te stomp. 


34. Thalpochares rubricosa Snell. — Tijdschr. dl. XXII, pl. 5 fig. 9. 
Ook hier zijn de voorvleugels te stomp; de dwarslijn der boven- 
zijde moest olijfbruin zijn gekleurd en niet in den voorrand uit- 
loopen, maar tegen een donker streepje in, niet vóór de vleugel. 
punt stuiten. Ook is de grondkleur der vleugels, vooral tegen 
den achterrand, niet juist, te geelachtig rood. 


A8. Plusia bipartita Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 6 fig. 2. 

De donkere wortelhelft der voorvleugels moest paarsblaauw zijn 
als eene rijpe, bewasemde pruim, niet smerig bruin. Ook is het 
gouden vlekje in cel 2 vergeten. 

60. Anomis albipuncta Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 6 fig. 4. 


Nietttegenstaande op de modelplaat de kleur der voorvleugels zeer 


juist stofgrijs was aangegeven — overeenkomende met mijne 
beschrijving — heeft de colorist er een roodgrijs van gemaakt. 


70. Alamis brunnescens Snell. — Tijdschr. dl. XXII, pl. 7 fig. 4. 
Kleur der vleugels te rood. 

76. Stictoptera macromma Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 6 fig. 8. 
De witte stippen, die op de voorvleugels het beloop der teekeningen 
moesten aanduiden, zijn zoo maar wat in het wilde uitgestrooid. 
De schedel van den kop is wit gelaten; hij moest geelbruin zijn. 

80. Cremnodes macrocera Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 7 fig. 5. 


De roestkleurige niervlek is op de voorvleugels vergeten. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. | 67 


93. Nyetipao nyctaculis Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 7 fig. 1. 
Over het geheel te bruin en het buitenderde der vleugels, vooral 
der achtervleugels, te licht. i 

100. Pseudophia pygospila Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 8 fig. 1. 
Met wit aan de ronde en niervlek dat er niet aan behoort te zijn. 
Het lichte aan deze teekening is grijs. 

132. Selenis crinipes Snell. -- Tijdschr. dl. XXII, pl. 8 fig. 4. 

Vleugelwortel bruin gekleurd en niet paarsgrijs zooals hij moest 

zijn. De scherpe witte stippen onder den voorrand zijn eene 

. fantaisie van den colorist. 

135. Pangrapta gilvagalis Snell. — Tijdschr. dl. XXIII, pl. 8 fig. 9. 

De okergele vlek achter de middenvlekken, in cel 2—4, is op de 

achtervleugels vergeten. 

Ik merk nog op dat mijne Ophiusa Guenei (Joviana Guen., non 
Cramer) (dl. XIII, p. 103, n°. 112) kort voor de uitgave van mijn 
stuk, door Moore reeds den naam van Arcuata heeft ontvangen (zie 
Proc. Zool. Soc. of London 1877 p. 605). Hij had Guenée’s misslag 
eveneens bemerkt en zijn naam, als de oudere, heeft de voorkeur. 


Thans laat ik de verklaring der in dit deel opgenomen platen 5 


tot 7 volgen: 


Plaat 5. zie de beschrijving in het 

Fig. 1. Hypena leucotaenia Snell. Tijds, dl. XXIII. p.114. n°, 137. 
be 2 » Semifuscalis , È ci BIAS ne: 
xt eds » sublividalis =, à ye ES NE 
ei »  rhynchalis 5 5 Freed 18 Bee 4 
Be me » Semifascialis , a AVE es: 
ar »  argialis 5 Pr 118.0, 144. 
Ein ide n inconspiend , „118. ED 
x. è »  fontinalis = a n 119, „146: 
aes) » robustalis n pe x 1420. PR 
» 19. Hypenodes jucundalis , È ni 1212038: 

Plaat 6. 

Fig. 1. Schrankia calligrapha , 5 „ 122. n°. 149. 
n 2 Rivula scapularis : a „123: go ol 


n 3. Simplicia spurialis 5 5 n 124. ,.. 102, 


Plaat 7. 

Fig. 1 
ma 
re 
odi 
DIRO. 
06, 
Tr 
US: 


n 


. Echana plicalis 


5 
6 
» 7. Epizeuxis pupillalis Snell. 
8 
i 


. Silophora fenisecalis 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


zie de beschrijving in het 
Fig. 4. Nodaria fracturalis Snell. 


Moore — 


. Hydrillodes lentalis Guen. 


inductalis _,, 


. Epizeuxis tenuipalpis Snell. 


» |) 


didyma 
fuscicollis 
nigricans 
clavalis 
aeripalpis 


Tijds. dl. XXIII. 


. Heterogramma pseusopsodos Snell. 


” 


n 


n 


n 


n 


n 


p. 


125. 
127. 
127. 
128. 
130. 


130. 
131. 
133. 
134. 
135. 
156. 
136. 
137. 


. 154. 


155. 
156. 
157. 
158. 


199. 


160. 
161. 
162. 
163. 
164. 
165. 
166. 


1) Lees in de beschrijving, p. 132, regel 1, in plaats van „niet weder": 


weder niet. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES 


VERZAMELD DOOR 


Mr. M. C. PIEPERS, 


met aanteekeningen en beschrijving der nieuwe soorten 


DOOR 


P. C. T. SNELLEN. 


TWEEDE AFDEELING: HETEROCERA. 
III. 
GEOMETRIN A. 1) 


Genus URAPTERYX Leach. 


1, Urapteryx crocopterata Kollar, in von Hügel’s Reise p. 483. — Guen. 
Ur. et Phal. I, p. 29. 

Ken gaaf mannetje, dat tot Kollar’s varieteit (= var. A. Guenée) 
behoort. Praetoraria Felder, Novara II, 2, Tab. 122, fig. 13, 
is wel dezelfde soort. 

Deze vlinder, ofschoon in vleugelvorm op onze Europesche 
Urapt. sambucaria gelijkende, wijkt toch in velerlei opzigten van 
die soort af. De bouw is slanker, de sprieten zijn langer en ook 
meer bewimperd; ader 3 en 4 ontspringen op voor- en achter- 
vleugels verwijderd van elkander en niet uit één punt zooals 


1) Gerangschikt volgens Guenée, Uranides et Phalénites, 


70 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


daar en ook bij de Zuid-Amerikaansche Urapt. politia Cram. 
Evenzoo ontspringt ook de steel van ader 7—10 der voorvleugels 
bij de twee genoemde soorten uit één punt met ader 6 en uit de 
spits der middencel, terwijl zij bij Crocopterata wit den voorrand 
der middencel komt, tamelijk ver van hare spits. In dit alles 
nu komt laatstvermelde soort geheel overeen met Eumelea hor- 
tensiata Guenée, die ik generiek voor nader verwant houd aan 
Crocoplerata dan de beide genoemde soorten van Uraplerya 1)" 
Bij de zeer oppervlakkige classificatie der Geometrina door 
Guenée is veel te veel op den vleugelvorm gelet en te weinig op 
het aderstelsel. 
Waterval van Bonthain. 


Genus HYPERYTHRA Guen. 


2. Hyperythra lutea Cram. IV, pl. 370 C. D. 

Limbolaria Guen. Ur. et Phal. I, p. 101, pl. 3, f..3, 4. 

Een gaaf paar en nog een beschadigd wijfje. De wijfjes zijn 
gelijk aan het bij Guenée afgebeelde, doch de man aan dat waar- 
van Cramer eene afbeelding geeft en dat dus de type der soort 
uitmaakt, terwijl Guenée’s Limbolaria en hare varieteit A moeten 
worden beschouwd als varieteit A en B van Lutea Cramer. 

Penicillaria Guenée is dus niet de normale man dezer soort, 
maar misschien eene derde varieteit, welligt ook wel eene andere 
soort. Ik bezit haar nog niet. 

Bij nadere vergelijking van mij later gewordene gave voor- 
werpen van Hyp. versatiliaria Guen. met Lutea Cram., vind ik 
bij den man van Versatiliaria aan de onderzijde van den ach- 
tervleugelwortel eene blaas, die Lutea mas niet bezit, en ook dat 
de dwarsader der achtervleugels dikker is en ader 7 dier vleugels 
toch niet geheel uit één punt met 6 ontspringt, maar eigenlijk 
uit den voorrand der middencel. Ook is het eindlid der palpen 
langer bij de Oost-Indische soort, die dus waarschijnlijk later 
wel van de door Guenée met haar in een genus geplaatste zal 
moeten worden gescheiden. 

Bonthain. 

1) Eumelea aureliata verschilt weder generiek zeer door dat ader 5 der ach- 


tervleugels even dik is als de andere aderen. Dit is bij Crocopterata niet het 
geyal, 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. (al 
Genus FASCELLINA Walker, Moore. 


3. Fascellina cervinaria nov. sp. Pl. 8, fig. 1. 

Een gaaf wijfje van 33 mm. vlugt. 

Moore publiceert in de Proc. of the Zool. Soc. of London, 1867 
p. 79, pl. VII, fig. 4, als Fuscellina viridis eenen vlinder, die, 
naar de afbeelding te oordeelen, zoo zeer op de voor mij staande 
ontwijfelbare Geometrine gelijkt, dat ik stellig geloof dat ook 
die Viridis tot deze familie behoort en geene Noctuine is. Wal- 
ker heeft dus ditmaal den spijker op den kop getroffen, ofschoon 
stellig louter bij toeval. Het genus Fascellina kan voorloopig naast 
Hyperythra worden geplaatst. De vleugelvorm is uit Moore’s en 
mijne afbeeldingen te zien, de palpen zijn iets langer dan de 
kop, een derde zoo breed als de oogen, een weinig opgerigt , 
plat en met kort, dun, geneigd eindlid, de zuiger duidelijk , 
de sprieten draadvormig, het lijf en de pooten dik, glad be- 
schubd, de laatsten gewoon gespoord en gevormd, de achter- 
scheenen niet verdikt, de oogen kort behaard). Ader 8 der 
achtervleugels ontspringt vrij uit den wortel, hunne ader 5 is 
zeer dun, de dwarsader mede, 3 en 4 komen bijna uit één punt, 
7 uit den voorrand der middencel, verwijderd van 6. In de 
voorvleugels zijn 3 en 4 als voor de achtervleugels beschreven, 
5 ontspringt iets boven de helft der dwarsader, 6 uit hare spits, 
de steel van 7-10 uit de middencel, vóór hare punt; ader 11 
wordt door 12 gesneden. 

Sprieten, schedel, bovenzijde van lijf en vleugels zijn bij mijne. 
nieuwe, minder gedrongen dan Viridis gebouwde soort niet 
groen zooals daar, maar iets onzuiver licht geelbruin, bijna licht 
kaneelbruin, de voorrand der voorvleugels tot de helft en aan 
de punt roodachtig grijswit, dun zwart besprenkeld. Verder zijn 
zij geteekend met eene doorschijnende middenvlek, met twee, 
alleen bij de vleugelranden duidelijke zwartgrijze dwarslijnen, 
waarvan de tweede onder ader 2 tegen den met eene zwartgrijze 
vlek geteekenden binnenrandshoek lichtgrijs is afgezet en in cel 
4 over een zwartgrijs vlekje heen gaat. De achtervleugels bezit- 
ten slechts eene wortelwaarts bruine, buitenwaarts lichtgrijze, 


1) Amphidasis betularia en cognataria staan dus in dit opzigt niet meer 
alleen onder de Geometrina, 


72 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


iets gegolfde middenlijn, mede met eene zwarte stip in cel 4. 
Onderzijde der voorvleugels aan den wortel tot twee vijfden 
groengeel, onder de middenader een weinig rozenrood bestoven 
en tegen den binnenrand met fijne bruine dwarsschrapjes. Dan 
komt eene boven ader 3 tot eene groote kolfvormige vlek ver- 
breede donkerbruine dwarslijn over het midden, terwijl het overige 
van den vleugel leemkleurig is met roodachtig grijswit bestoven 
bovenhelft. 

Achtervleugels, evenals borst, buik en pooten oranjegeel; eene 
stomp gebroken dwarslijn en besprenkeling donkerbruin. Franje 
bruin. 

Chromataria Walker schijnt verwant, maar ik merk onderschei- 
dene verschillen op en ook, dat Walker zijne beschrijving spoedig 
schijnt vergeten te hebben, want Moore citeert bij de vermelding 
van Chromataria Walker (1. c.) nog eene .Vysis lata Walk., M. S., 
van het Britsch Museum als dezelfde soort. 

Fascellina cervinaria behoort niet tot een der door Herrich- 
Schäffer in zijne Aussereuropäische Schmetterlinge gekarakteri- 
seerde genera. 

Makassar. 


Genus BOARMIA Treits. 
IV. 


XX. 


4. Boarmia cornaria Guen., Ur. et Phal. I., p. 254. 


Drie mannen, die goed met Guenée’s beschrijving overeenkomen 
doch iets grooter zijn dan hij opgeeft. De teekening is vrij dui- 
delijk, vooral bij het ééne, zeer gave voorwerp. Een wijfje is 
witter en minder scherp geteekend, doch ook tamelijk afgevlogen. 

Makassar. 


XXXo 


6. Boarmia inflexaria nov. sp. PI. 8 f. 2 en 2a. 
Twee mannen van 37 en 42 en twee wijfjes van 46 en 47 mm. 
vlugt, waarbij een gaaf paar. 
Ofschoon een der mannen zich door schorsbruine grondkleur 
en de aanwezigheid van eene breede, roetzwarte, de middenvlek 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 13 


bedekkende dwarsstreep der voorvleugels zeer van de drie overige , 
lichtgrijze exemplaren onderscheidt, zijn zij allen overigens zoo 
zeer aan elkander gelijk in bouw en aanleg van teekening (ook 
op de onderzijde), dat ik geen specifiek verschil mag aannemen 
en het bruine voorwerp slechts als eene varieteit beschouw. 

Zuiger lang. Palpen opgerigt; lid 1 en 2 bovenaan puntig ver- 
lengd; 3 duidelijk kolfvormig (zie fig. 2a). Sprieten bij den d 
tot drie vijfden lang gebaard, het overige draadvormig, zooals de 
vrouwelijke sprieten geheel zijn. Grondkleur der bovenzijde bij 
den type licht aschgrauw, de halskraag naar boven bij allen 
en de wortelhelft van den achterlijfsrug bij twee voorwerpen 
bruinachtig. Voorvleugels met twee zwarte dwarslijnen en eene 
grijswitte golflijn. De eerste, bijna ongebogene , niet geheel zamen- 
hangende dwarslijn begrenst een leemgeel gemengd, donker be- 
sprenkeld wortelveld; de tweede dwarslijn is geheel ongebogen , 
flaauw stomp getand en staat bij den man aan de buitenzijde 
van eene breede, vuil leemgele dwarsstreep, die op de dwarsader 
eene blaauwachtig witgrijze, zeer onduidelijk donkergrijs gerande 
middenvlek heeft. Bij het wijfje zijn slechts vlekkige sporen van 
deze gele dwarsstreep te zien. Golflijn door hier en daar aan- 
wezige vlekkige bruingrijze beschaduwing uitkomende; zij is 
getand. Achtervleugels met eene geheel regte, dikke zwarte 
dwarslijn op een vierde en eene tweede, getande, als voortzetting 
van de tweede dwarslijn der voorvleugels, vóór de helft; de 
grond daartusschen bij de wijfjes bruingeel en met eene driekante, 
licht blaauwgrijze, dik zwart gerande middenvlek, bij den d 
geheel grijsbruin, zonder middenvlek, het donkerst tegen de 
eerste dwarslijn. Golflijn als op de voorvleugels. Franjelijn met 
dikke, zwarte stippen. Franje lichtgrijs. Bij het gave (afgebeelde) 
wijfje is de achterrand der voorvleugels in cel 5 en 6 tot aan 
de golflijn zwartgrijs, bij het andere en bij den man weinig 
donkerder dan de grondkleur. 

Het bruine mannetje is, met uitzondering van de dikke, zwarte 
schaduwlijn der voorvleugels, die even voor de tweede dwarslijn 
wordt gevonden, geteekend als de typische man. 

Onderzijde onzuiver witgrijs; vier middenvlekken en eene be- 
wolking langs den achterrand donkergrijs, iets bruinachtig. 

Het aderstelsel is het gewone van Boarmia. 


74 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


Pooten witgrijs, aan de buitenzijde donkerbruin gevlekt; de 
achterscheenen verdikt. 
Makassar (3 stuks); het bruine voorwerp is van Saleyer. 


Wi 


6. Boarmia spilotaria nov. sp. PI. 8 f. 5 en 5a. 

Twee gave mannen van 35 en 41 mm. vlugt. 

Vertoont in nog hoogere mate dan de reeds beschrevene soorten 
het eigenaardige van Guenée’s groep V van Boarmia, want de 
teekening is bijna geheel en al in vlekken opgelost. 

Palpen smal, een derde langer dan de kop, gewoon gevormd, 
bijna horizontaal (zie fig. 5a), hunne onderhelft lichtgrijs, de 
bovenhelft zwart evenals het geheele aangezigt. Voorhoofd, . 
schedel en de ruim tot: twee derden met lichtbruine baarden be- 
zette sprietschaft zijn witgrijs, evenals ook het lijf en de boven- 
zijde der vleugels met de franje gekleurd zijn. De vleugels zijn 
met zeer bleek bruingrijze vlekjes besprenkeld, tusschen de 
weinig donkerder, in iets grootere vlekken opgeloste gewone 
teekening. Deze is op voor- en achtervleugels dezelfde en bestaat 
uit eene eerste dwarslijn, eene schaduwlijn, eene dubbele tweede 
dwarslijn en eene eveneens dubbele golflijn. Op de eerste dwars- 
lijn en op de dwarsader staan donkere stippen; ook het begin 
der schaduwlijn is aan den voorrand iets donkerder. Franjelijn 
iets geelachtig en met bijna zwarte stippeu in de cellen. 

Onderzijde der vleugels donker loodkleurig grijs, langs de 
achterranden eerst tot wolkig zwartgrijs verdonkerende en dan 
verbleekende, in het grijswit der franje overgaande en met groote 
koolzwarte middenvlekken geteekend. De voorrand der voor- 
vleugels is smal grijsgeel, fijn zwart gestippeld, op twee derden 
met een zwartgrijs streepje geteekend. Achterrand met zwarte 
stippen. Borst, buik en pooten geelgrijs, de buitenzijde der 
voor- en middenpooten donkergrijs ; de achterscheenen bijna niet 
verdikt. 

Bonthain. 


7. Boarmia Fidoniaria nov. sp. Pl. 8 f. 4. 


Een vrij gave man van 31 mm. vlugt. 
Ofschoon deze vlinder bonter geteekend is en een ander aan- 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 45 


zien heeft dan de gewone soorten van Boarmia, plaats ik hem 
toch liever in dit genus dan in Fidonia, dat ook in aanmerking 
zou kunnen komen. Voor eene Fidonia is hij mij nog te 
somber geteekend en zijn de sprieten te kort gebaard. Beide genera 
zijn trouwens, zooals von Heinemann in zijne Schmetterlinge 
Deutschland’s und der Schweiz teregt aanmerkt, moeijelijk uit 
elkander te houden. 

Zuiger duidelijk. Palpen als bij de voorgaande soort gevormd, 
okergeel, donkerbruin gevlekt. Kop donker okergeel. Sprieten 
tot drie vierden kort gebaard. Halskraag donker grijsbruin. 
Schouderdeksels en rug donker leemgeel, bruin gevlekt. Voor- 
vleugels tot drie vierden afwisselend met leemgele en doorschijnend 
onzuiver witte dwarsbanden geteekend; zij worden gescheiden 
door vijf donkerbruine, iets bogtige dwarsstrepen, die in het midden 
dunner zijn. Buitendien is het aderbeloop afgebroken donkerbruin 
beschubd. De achterrand is donkergrijs, donkerbruin en leemgeel 
gemengd, tegen den binnenrandshoek met eene geelwitte golflijn 
geteekend. 

Achtervleugels doorschijnend vuilwit; eene middenstip, vlekjes 
tegen den binnenrand en het achterrandsderde donkergrijs. 

Franje leemgeel, donkergrijs gevlekt. 

Achterlijf grijsgeel, de rug tegen den wortel donkerder, de 
spits leemgeel. Onderzijde vuilwit, donkergrijs besprenkeld en 
met breed donkergrijzen achterrand. Ader 3—4 en 6—7 der 
achter- en 3—4 der voorvleugels uit één punt, 7—10 van laatst- 
genoemden gesteeld, 11 en 12 vrij. 

Pooten gewoon gevormd en gespoord, glad beschubd, geel met 
donkerbruine vlekken. Borst iets wollig zwartgrijs behaard. 

Lokka. 


Genus HYPOCHROMA Guenée. 
8. Hypochroma pseudoterpnaria Guen., Ur. ef Phat. I p. 276. 


Een gave man. 
Makassar. 


Genus NEMORIA Hiibn. 


9. Nemoria ruficinctaria Snell., in Midden-Sumatra, Reis der Sumatra- 
Expeditie, Nat. Hist. 8° Afd. Lepid. p. 53.— PI. 9 f. 1 (foem.). 
Een paar, het d 12, het 9 17 mm. vlugt. 


76 LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


De beschrijving dezer soort heeft reeds op de aangehaalde 
plaats het licht gezien, ik geef hier alleen de afbeelding. 
Bonthain. Maros. 


Genus IODIS Hiibn. 


10. Iodis nereïdaria nov. sp. PI. 10 f. 10 en 11. 

Een gaaf wijfje van 17 mm. vlugt. 

Zeer gelijkende op Philyra Cram. Il pl. 170 f. D (Viridaria 
Cram. IV pl. 370 f. G. is, zoo niet dezelfde soort als Philyra, 
dan toch uiterst na verwant), doch kleiner en met eene boogrij 
roestgele stippen over de bovenzijde, die bij geen der beide 
vlinders van Cramer, welke bovendien uit Suriname zijn, voor- 
komt. 

Sprieten vrij kort, aan den wortel iets dikker, draadvormig , 
bleekbruin, naar onderen geelachtig groen. Palpen dun, twee en 
een half maal zoo lang als de kop, regtuitstekend, bleek rood - 
bruin als het aangezigt. Schedel geelgroen. Lijf en vleugels op 
de bovenzijde bleek blaauwgroen, de voorrand der voorvleugels 
en de geheele franje bleek okergeel, de voorvleugels met twee 
dwarsrijen van roestgele stippen, de achtervleugels met ééne. 
Op de dwarsaders zijn groote, roestbruine, fijn bleekgeel 
gerande vlekken, die ieder met een geslingerd lijntje van blinkend 
loodkleurige schubben zijn versierd. Franjelijn dik, donker roest- 
bruin, tegen den wortel bleeker, versierd met eene iets onregel- 
matige, fijne, blinkend loodkleurige lijn. Schubben van diezelfde 
kleur worden ook op den bleekgelen voorrand gevonden. 

. Onderzijde groenwit, de teekening der bovenzijde flaauwelijk 
doorschijnende. 

Aderen der achtervleugels als bij de voorgaande soort; 3—4 
en 6—7 zijn namelijk kort gesteeld. In de voorvleugels ader 5 
boven aan de dwarsader ontspringende, 6—10 gesteeld uit de 
helft van den voorrand der middencel, welke op die plaats tegen 
den voorrand is gebroken. Ader 11 ontspringt met den steel der 
vijf voorgaande uit één punt (zie fig. 11). 

Achterpooten met 4 sporen, groenwit; voorpooten roodachtig ; 
middenpooten afgebroken. 

Amparang. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 11 


Genus THALASSODES Guenée. 


11. Thalassodes quadraria Guen., Ur. et Phal. I p. 360. 

Eenige exemplaren, die goed met Guenée’s beschrijving over- 
eenkomen. De witte dwarslijn der bovenzijde is bij sommige 
exemplaren sterker getand dan bij anderen. 

Balangnipa, Takalara, Maros, Amparang. Deze soort komt 
ook op Java en Sumatra voor. 


12. Thalassodes saturata nov. sp. Pl. 8 f. 3. 

Een gaaf mannetje van 44 mm vlugt. 

Nog grooter dan Marinaria Guenée, die volgens hem eene 
vlugt heeft van 41 mm., doch overigens niet zoo zeer verwant 
aan die soort, maar wat kleur en teekening aangaat, nader aan 
Quadraria, zich echter zeer onderscheidende door de franje, die 
donkergroen is, niet okergeel zooals daar. Palpen anderhalf maal 
zoo lang als de kop, bij Quadraria mas naauwelijks een en een 
vierde maal; lid 2 leemgeel, aan de punt groen, 3 kort, bleek- 
bruin. Voorhoofd donker geelgroen , bij mijn exemplaar ten deele 
ontschubd. De sprietwortels en een dwarsstreepje over het voor- 
hoofd wit. Sprieten bruingeel, tot drie vijfden gebaard, de spits 
draadvormig. Lijf donkergroen, ten deele verkleurd. 

Bovenzijde donker, vaal, blaauwachtig groen, iets fletser maar 
donkerder dan bij Quadraria, met korte ‚ fijne, gekronkelde, 
grijsachtig witte dwarsstreepjes en eene zeer flaauwe, puntig 
gegolfde, eveneens gekleurde dwarslijn, die van ader 5 der voor- 
tot ader 3 der achtervleugels een weinig wortelwaarts gebogen 
loopt en zich dan, scherp gebroken, horizontaal naar den bin- 
nenrand rigt. Voorrand der voorvleugels fijn bleekgeel. Dwars- 
aders iets dikker en groener bekleed, hetgeen vooral uitkomt op 
de achtervleugels, die wortelwaarts der dwarslijn dunner zijn 
beschubd. Franjelijn geheel ongeteekend. 

Onderzijde groenwit (ook de franje), ongeteekend, de voorrand 
der voorvleugels smal bleek okergeel. Pooten donker okergeel ; 
sporen kort. Ader 3—4 en 6—7 der achtervleugels lang gesteeld ; 
5 boven (niet wil) het midden der dwarsader; 3 en 4 der voor- 
vleugels kort gesteeld; geene aanhangeel; 6—10 gesteeld. 

Het aderstelsel is bij Quadraria eveneens, ook de sprieten, die 
dus bij beide soorten iets langer zijn dan de halve voorrand der 


78 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


voorvleugels (bij den man iets langer dan bij het wijfje); de 
lange dunne baarden liggen bij den man na den dood digt tegen 


de schaft. 
Voor het overige der generieke kenmerken zie men Guenée. 


Bonthain. 


Genus PHORODESMA Boisd. 


13. Phorodesma Eogenaria nov. sp. PI. 10 f. 1. 


Een man, die aan de regterzijde geheel gaaf is, van 20 mm. 
en een afgevlogen wijfje van 16 mm. vlugt '). 

Sprieten bij den man tot twee derden met lange baarden bezet, 
bij het wijfje tot een derde met veel kortere; het overige van 
de schaft iets gekerfd. De sprieten zijn overigens lichtbruin 
gelijk de bij beide sexen korte palpen en de kop; de thorax is 
stofgrijs, het achterlijf iets bruiner. Bovenzijde der vleugels 
doorschijnend glanzig donker geelachtig groen, de voorrand der 
voorvleugels grijsachtig leemgeel met potloodglans en enkele bruine 
schubben; de achterrand, wortelwaarts door eene fijne, bogtige, 
potloodkleurige lijn begrensd, is eerst paarsgrijs, dan tegen eene 
fijne zilveren golflijn roodbruin, eindelijk bleek roodgrijs. De 
golflijn maakt onder de voorvleugelpunt drie scherpe tanden en 
is tot zoover ook iets helderder gekleurd, overigens is zij slechts 
geslingerd. Franjelijn zeer scherp kaneelbruin. Franje bruingeel. 
Op de dwarsaders fijne zwarte middenpunten. 

Onderzijde geelachtig groen, de achterrand bleek paarsbruin, 
eene lijn daarlangs en het aderbeloop grijswit, de voorrand der 
voorvleugels lichtbruin; borst, buik en pooten bleek bruingeel. 
De achterscheenen zijn viersporig, iets langer en dikker dan de 
tweesporige middenscheenen en wel bij beide sexen, de voor- 
pooten bruin bestoven. Middensporen op drie vierden der achter- 
scheenen. 

In de voorvleugels ontspringt ader 5 iets boven de helft der 


1) Euehloris bahata f. 7, exarata f. 8 en adiposata f. 19, Feld. en Rog., 
Nov. II, 2 pl. 127 zijn verwant, maar verschillen: 1°. Baliata door groenen 
voorrand der voorvleugels; — 2°. Erarata, door het ontbreken der golflijn; — 
3°. Adiposata door een bij mijne en de beide andere genoemde soorten niet aan- 
wezig donker wortelveldje der vleugels. 


14. 


15. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 79 


dwarsader, 6 en de steel van 7—10 komen uit hare spits, 11 
nabij 7— 10. 

Achterrand der achtervleugels eenigszins gegolfd, die der voor- 
vleugels effen en hunne punt bij het wijf scherper dan bij den 
man. De vlinder behoort dus ook volgens Lederer tot Phorodesma. 

Bonthain (mas); Maros (foem.). 


Genus AGATHIA Guen. 
Agathia Lycaenaria Kollar, in von Hügel’s Reise p. 486. — Guen. 
Ur. et Phal. J. p. 380 pl. 3 f. 12. 

Albiangularia H. S., Exot. f. 339. 

Een paar. 

Het derde lid der palpen is bij den man slechts een kort knopje, 
bij het wijfje is het langer dan lid 2, rolrond, bovenaan verdikt. 
Ader 3—4 en 6—7 der achtervleugels komen uit één punt, 5 
is als bij Thalassodes; in de voorvleugels ontspringen 3 en 4 
afzonderlijk doch nabij elkander, 5 iets boven de helft, 6 uit de 
spits der dwarsader; 7— 10 zijn gesteeld en ontspringen een weinig 
voor het eind der middencel; 10 en 11 doorsnijden 12; geene 
aanhangcel. 

Bonthain, Takalar. 


Genus EUMELEA Jardine. 
Eumelea aureliata Guen. Ur. et Phal. I p. 394 pl. 22 f. 6. 

Eenige exemplaren. 

Ader 5 der achtervleugels is even dik als de andere aderen 
en ontspringt nader bij 6 dan bij 4; 3—4 bijna uit één punt; 
6—7 gesteeld. In de voorvleugels zijn ader 3—4 digt bijeen 
doch gescheiden, 7—10 gesteeld, 10 en 11 doorsnijden 12; geene 
aanhangcel. Guenée’s woorden in de kenmerken der subfamilie 
Palyadae: „pas d’indépendante” (= ader 5 der achtervleugels), 
zijn dus onjuist. 

Eumelca is hetzelfde genus als Palibothra Herr. Sch., Syst. 
Bearb. VI. p. 106; Ausl. Schmett. p. 26. Het is mij onbekend 
waarom hij Jardine’s naam niet aanneemt. 

Dat Aureliata Guen., Vulpenaria Cram., Florinata Guen. en 
Obesata Feld. en Rog. waarschijnlijk slechts varieteiten zijn van 
Rosalia Cram. (Rosaliata Guen.) heb ik reeds in de Sumatra-reis 
opgemerkt. Misschien verschilt ook Ludovicata Guen. niet specifiek. 


16. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


Eumelea hortensiata Guen. behoort niet met Rosalia in één 
genus, want ader 5 der achtervleugels is bij die soort dunner. 

Makassar, Amparang, Bonthain (een exemplaar op 3000 voet 
hoogte). 

Genus ANISODES Guen. 

Anisodes ? intortaria Guen. Ur. et Phal. I. p. 419. 

Vijf exemplaren, allen wijfjes. Zij zijn niet gaaf en mijne 
determinatie blijft dus onzeker. 

Makassar, Takalar, Maros. 


. Anisodes suspicaria nov. spec. PI. 8, f. 6 en 6a—c. 


Zes exemplaren van beide sexen waarbij gave. Vlugt 26—30 mm. 

Het aderstelsel is in beide sexen normaal, verder zijn bij 
den man de middendijen met dikke schubben bezet (fig. 6a), 
het eindlid zijner palpen is veel korter dan bij het wijfje (fig. 6b 
en c) en de wortelhelft der overigens draadvormige sprieten 
kort gebaard (fig. 60). Andere sexuéle verschillen zijn er niet. 

De kleur van palpen, sprieten, kop, thorax, achterlijf en 
vleugels met franje is op de bovenzijde een fijn donkerrood be- 
stoven, grijsachtig geelwit. Drie donkerbruine stippen duiden op 
het wortelderde der voorvleugels het beloop aan eener uiterst 
flaauwe eerste dwarslijn; acht andere digt bij den achterrand 
vertegenwoordigen de tweede. In deze laatste rij springt de 
vierde stip van bovenaf sterk in en is iets streepachtig. Op de 
dwarsader ziet men éene donkere stip, weinig grooter dan de 
andere. Bij den wortel der achtervleugels ziet men twee bruine 
stippen als voortzetting van de eerste lijn der voorvleugels, op 
drie vierden eene stippenrij gelijk aan de tweede dier vleugels, 
en op hunne dwarsader een grooten, zwartbruinen ring, gevuld 
met de grondkleur en buitenwaarts soms roodbruin afgezet. In 
alle cellen op den achterrand bevinden zich bruine stippen en op 
de adereinden fijne donkerroode, die op de voorvleugels zeer 
flaauw zijn. 

Onderzijde met pooten geelwit, iets glanzig, de voorvleugels 
in het midden roodachtig. Men ziet eene flaauw verbonden 
stippenrij als op de bovenzijde, doch fijner. Achterscheenen van 
het wijfje viersporig , die mijner mannen afgebroken. 

Bonthain, Maros, Amparang. 


18. 


19. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. ci 


Anisodes Strictaria nov. spec. PI. 8, f. 7. 

Twee gave mannen van 20 mm. vlugt. 

Palpen met zeer kort eindlid, evenals bij Suspicaria mas. 
sprieten tot iets over de helft gebaard. Achterlijf op een vierde 
van den rug met twee tegen elkander gestreken pluimpjes van 
vrij grove, okergele haren. Overigens heeft de bovenzijde van 
lijf en vleugels hetzelfde fijn donkerrood bestoven grijsachtige 
geelwit als bij de voorgaande soort. Op de hoogte der dwarsader 
is de voorvleugel als het ware aan de onderzijde ingenepea en 
uit die kneep komt op de bovenzijde van den vleugel een bleek- 
geel pluimpje. Daarvóór ziet men in de middencel eene donkere 
stip, op de dwarsader der achtervleugels een zwartgrijs gerand 
vuilwit driehoekje. Op twee derden, doch eerst bij ader 5 der 
voorvleugels, begint eene iets geslingerde dwarsrij van bruine 
stippen, die aan den binnenrand der achtervleugels eindigt. 
Randteekening als bij Suspicaria. 

Onderzijde onzuiver wit. De voorvleugels zijn op de plaats 
der kneep verdikt en de nervuur is aldaar onduidelijk. Pooten 
dun, glad beschubd, gewoon gevormd, doch de achterscheenen 
slechts met eindsporen. 

Makassar. 


Genus ACIDALIA ‘Treits. 


Acidalia dimorphata nov. spec. Pl. 10, f. 6, 

Een middelmatig gave man van 22 mm. vlugt. 

Deze nieuwe Acidalia heeft de witte grondkleur en sierlijke 
randteekening der soorten van Guenée’s afdeeling R (Ornata, 
Scop., Decorata W. V.) en de spitsgepunte voor- en op ader 4 
hoekige achtervleugels, die vooral zijne afdeeling V (Nigropune- 
tata Hufn., Emutaria Hübn.) kenmerken. Het meest komt zij 
in bouw met de soorten van de laatstvermelde afdeeling overeen. 

Palpen beschadigd. Voorhoofd zwart. Sprieten draadvormig, 
kort bewimperd. Schedel en halskraag ontschubd. Vleugels 
krijtwit; tot aan de randteekening, die op vier vijfden, achter 
de tweede dwarslijn, begint, ziet men alleen twee fijne bruine 
streepjes aan den voorrand der voorvleugels en de fijne zwarte 


middenpunten, waarvoor, op de achtervleugels, eene zeer flaauwe 
6 


20. 


21. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


grijze schaduwlijn loopt. Te tweede dwarslijn is, evenals bij 
Ornata en Decorata, aan den voorrand, aan beide zijden van 
ader 5 en in cel 1b der voorvleugels dikker en zwart; overigens 
is zi) donkergrijs en fijn en maakt in alle cellen een boogje, 
in cel 1b echter twee. Op de achtervleugels is zij gelijkmatig fijn 
en geheel donkergrijs. Achter de lijn is de vleugel dun grijs 
bestoven met eene witte golflijn, die de bestuiving deelt, doch 
alleen op de voorvleugels ziet men op de plaatsen waar de 
dwarslijn verdikt is, zwartgrijze vlekjes vóór de golflijn. Franje- 
lijn met bijna zamenhangende, in het midden dikkere, iets ge- 
bogene zwarte streepjes geteekend. Franje lichtgrijs. Achterlijf wit. 

Onderzijde met eene schets van de teekening der bovenzijde, 
doch zonder de donkere vlekken achter de dwarslijn. Ader 6 
en 7 der achtervleugels zijn ongesteeld. Achterscheenen met 
kortere, breede, platte, ongespoorde scheenen en korte tarsen , 
dus geheel zooals bij Ornata en Decorata. 

Makassar. 


Acidalia eulomata Hagenb. Snellen, Tijds. v. Ent. XX (1876—77) 
p:442; pl RE 
Een paar. 
Maros. 


Genus TIMANDRA Dup. 


Timandra aventiaria ? Guen. Ur. et Phal. IL. p. 3. 

Twee mannen van 25 en 26 en een wijfje van 28 mm. vlugt. 

Hoewel de beide mannen groen zijn en het wijfje licht grijs- 
achtig leembrnin is en dus eenigszins anders dan Guenée’s wijfje, 
dat „d’un ochracé sale” was, zoo durf ik hier toch geene nieuwe 
soort aannemen, want overigens past de beschrijving vrij goed. 
De exemplaren zijn echter niet toereikend gaaf en frisch, waarom 
ik de door mij opgemerkte kleine verschillen liever niet vermeld. 

Aderstelsel en bouw zijn als bij Timandra Neptunaria Guen. 
(zie Snellen, Tijds. v. Ent. XV (1872) p. 78), waar door eene 
schrijffout staat dat N. zich van Amataria onderscheidt door den 
tand op ader 4 der achtervleugels (lees voorvleugels). Het eind- 
lid der mannelijke palpen is de helft korter dan dat der vrouwe- 


22. 


29. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 83 


lijke. Bij Timandra amataria is dit niet het geval, doch daaren- 
tegen puilt bij die soort en ook bij Ochodontia adustaria F. d. 
W. het voorhoofd met eene stompe punt uit, terwijl het bij 
Neptunaria en de soort van Celebes vlak is. 

Maros, Takalar, Bonthain. 


Genus ZANCLOPTERYX Herr. Sch. 
IE 


Zanclopteryx saponaria Guen. Ur. et Phal. II. p. 16. 
Een wijfje. 
Makassar. 


Zanclopteryx zincaria Guen. Ur. et Phal. II, p. 16, 

Een wijfje. 

Balangnipa. 

Beide soorten behooren wel tot het genus Zanclopteryx, zooals 
Guenée dit beschrijft, maar dat genus is niet hetzelfde als Zan- 
clopterya Herr. Sch., want deze zegt duidelijk in de beschrijving: 
„Hinterschienen in beiden Geschlechtern mit Mittelspornen”, 
terwijl Guenée, zonder op die woorden te letten (en ook zonder 
zijne voorwerpen te onderzoeken) voor alle drie de soorten, dus 
ook voor Aculeataria H. S. opgeeft: „Tibias postérieurs munis 
d’une seule paire d’épérons trés-courts dans les deux sexes”, 
Verder is bij Zanelopterye H. S. ader 11 der voorvleugels ge- 
vorkt, terwijl Guenée in onklare bewoordingen te kennen geeft 
dat dit niet het geval is — hetgeen ook werkelijk voor Saponaria 
en Zincaria juist is. De tweede afdeeling van Zanclopterysx 
Guenée, gegrond op den vleugelvorm en de aanwezigheid van 
randstippen, moet dus worden afgescheiden en kon welligt ver- 
eenigd worden met mijn genus Chionopteryr. Op het oogenblik 
echter geene mannelijke voorwerpen van Saponaria en Zincaria 
te mijner beschikking hebbende, kan ik dit punt niet nader 
behandelen en verwijs naar mijne aanteekening in deel XX 
(1876—77) p. 75 van dit Tijdschrift. 


84 


24, 


25. 


26. 


27. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 
Genus PIGIA Guen. 


Pigia infantularia Guen. Ur. et Phal. IL. p. 20. 

Een zeer gaaf wijfje. 

Ik bezit ook een’ Javaanschen man en bij onderzoek van beide 
sexen dezer soort en ook van Pigia tergeminaria H. S., bleek 
mij dat het genus Pigia Guenée niets te beteekenen heeft. 
Beide soorten zijn echte Acidalién. Tergeminaria, waarvan ik 
alleen den man ken, behoort, zooals de auteur opgeeft, tot 
afdeeling Ptychopoda H. S., Ausl. Schm.; Infantularia behoort 
tot Arrhostia H. S. en zij is eene Acidalia B, b. Lederer. 

De sprieten zijn bij den man stomp gekerfd, fijn bewimperd ; 
de palpen vrij lang, rolrond, gebogen en opgerigt. 

Saleyer. 


Genus MICRONIA Guen. 


Micronia Gannata Guen. Ur. et Phal. II. p. 26. 

Vier mannen. 

Het genus Micronia moet Strophidia Hübn., Verz. heeten, 
indien deze naam niet vroeger gebruikt is. Guenée schijnt voor- 
nemens te zijn geweest het genus in twee sectién te verdeelen, 
de eerste onder den naam van Strophidia Hübn., doch heeft 
waarschijnlijk dit plan onder het werken vergeten, want hij 
duidt niet aan welke soorten tot de tweede sectie behooren. 

Ik heb zes soorten van Micronia voor mij en bevind dat het 
vleugelhaakje bij beide sexen ontbreekt. 

Bonthain, Makassar. 


Micronia adspersata Snell., Tijds. v. Ent. XX (1876—77) p. 43, 
pl. 3, f. 22. 
Een wijfje. 
Bonthain. 


Micronia oppositata nov. sp. Pl. 9, f. 6 en 6a, b. 

Een gave man van 36 mm. vlugt. 

Aan Erycinaria Guen. verwant maar kleiner en de beide 
middenstrepen der achtervleugels in juist tegenovergestelde rigting 
loopende, 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 85 


Palpen zeer kort, zwart. Aangezigt zeer smal, wit, bovenaan 
zwart. Schedel wit. Sprieten lichtbruin. Thorax, achterlijf en 
bovenzijde der vleugels sneeuwwit, de laatsten zonder donkere 
dwarsschrapjes, zooals b.v. bij Gannata, Aculeata, Adspersata 
voorkomen, de voorrand der voorvleugels vöör de helft met zeven 
bijna op gelijken afstand geplaatste zwarte stippen, de voor- 
vleugels verder met zes, den voorrand niet bereikende, bleek 
bruingrijze dwarslijien: 1—3 iets schuin naar den voorrands- 
wortel gerigt; 3 onduidelijk dubbel en onder ader 1 met de 
tweede ineenvloeijende; 4 steil, gebogen, dubbel, maar niet 
duidelijk; 5 geheel loodregt, in het midden onduidelijk dubbel; 
6 enkel, fijn, iets gebogen, bijna evenwijdig met den achterrand. 
Achtervleugels met drie breedere , bruingrijze dwarslijnen, die tot 
ader 2 loodregt loopen en dan, op die plaats gebroken, bijna 
horizontaal naar den binnenrand gaan; buitendien nog met twee, 
den achterrand volgende fijne lijnen, die vooral onder ader 5, 
neiging toonen zich in fijne parallele schrapjes op te lossen. De 
achtervleugels hebben eenen tand op ader 4, die met eene zwarte 
vlek is geteekend; tusschen dezen en den staarthoek ziet men 
nog twee zwarte vlekken en de franjelijn is boven den tand 
zwart, op de aderen dunner. Franje wit. Onderzijde sneeuw wit ; 
de teekening van boven flaauw doorschijnende. Footen en lijf 
iets geelachtig, de eersten met gewoon gespoorde, onverdikte 
scheenen. 

In de voorvleugels is ader 1 gebogen, 2—4 aan den wortel 
uiteengebogen en de vleugel aldaar iets blaasachtig. Ader 3—4 
en 6—7 der achtervleugels uit één punt; 6—7 en 8—10 der 
voorvleugels gesteeld. 

Bij een Javaansch paartje in mijne collectie (van Malang), 
loopen de lijnen der langs den geheelen voorrand zwart ge- 
stippelde voorvleugels een weinig anders en ten deele tot 
den voorrand door (zie fig. 6a en b), doch de achtervleugels, 
onderzijde, palpen en pooten zijn eveneens, ook bij den man het 
aderstelsel. Bij het wijfje zijn ader 2—4 der voorvleugels 
aan den wortel niet gebogen. Ik houd dus alle drie de 
exemplaren voor ééne soort niettegenstaande de kleine afwijkin- 
gen in de teekening. 

Makassar, 


86 


28. 


29. 


30. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES, 


Genus NEDUSIA Hiibn. 


Nedusia luctiferata Snellen, in Midden-Sumatra, Reis der Sum.-Exp. 
& Afd., Lepid. p. 55. — Pl. 10, f. 4, 5. 
Een vrij gave man van 26 mm. vlugt. 


Genus EROSIA Guen. 


Erosia plicata Snellen, Tijds. v. Ent. XX (1876—77) p. 44, 
plies za: 
Een exemplaar (mas). Het is iets grooter dan mijne Javaansche 
wijfjes. 
Bonthain. 


Genus MACARIA Curtis. 
(Semiothisa Hübn.) 


Macaria elongaria nov. spec. Pl. 10, f. 3. 

Een middelmatig goed paar van 27 (mas) en 25 (foem.) 
mm. vlugt. 

Daar Guenée Limbularia Hübn. (Zutr. f. 179, 180) ook in 
Macaria plaatst, kan deze nieuwe soort, welke eveneens gevormde, 
nog meer langwerpige vleugels heeft, voorloopig naast Hiibner’s 
soort worden gehuisvest. Naar de beschrijving te oordeelen, 
moet Guenée’s Heterogenata denzelfden vleugelvorm hebben '). 

Van beiden onderscheidt Elongaria zich door het ontbreken 
van de ronde witte vlekken, die aldaar op de onder- of bovenzijde 
gevonden worden. 

Sprieten grijs, draadvormig, tegen de punt bij beide sexen 
met hoekige leden; de schaft bij den man bewimperd. Palpen 
en halskraag licht roestbruin; kop geelgrijs als lijf en bovenzijde 
der fijn bruin besprenkelde vleugels. Voorvleugels bij den man 
met twee schuine, iets gebogene, onder den voorrand gebrokene, 
zwartgrijze dwarslijnen en twee zwartgrijze vlekken op den 


') Semiothisa foveolata Feld. en Rog., Nov. II. 2 pl. 128 f. 4 is eene derde, 
dergelijke soort, 


31. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 87 


achterrand. De bovenste, grootere vlek staat onder de vleugel- 


punt en een zwartgrijs lijntje uit vijf zesden van den voorrand 
loopt er in uit. De tweede dwarslijn is onduidelijk dubbel. Bij 
het wijfje zijn de lijnen bruin en de vlekken op den achterrand 
veel kleiner. Achtervleugels met eene ongebogene bruine dwarsstreep 
voor het midden achter een z. g. middenpunt en eene even boven 
het midden stomp gebrokene fijne donkergrijze dwarslijn op twee 
derden, die aan den voorrand bij de eerste streep begint en op 
drie vierden van den binnenrand eindigt. 'Tusschen deze lijn en 
den achterrand ziet men nog sporen eener derde donkere dwars- 
lijn. Franjelijn met kleine bruine streepjes. Franje geelgrijs, 
aan de vleugelpunten en den binnenrandshoek der voorvleugels 
(ook bij het wijfje) zwartgrijs. 

Onderzijde zuiverder grijs, met dezelfde besprenkeling 
en teekening als boven, doch alles grover, vlekkiger en 
zwarter. 

Achterlijf bij den man zeer slank. Pooten dun, gewoon ge- 
vormd en gespoord. In de achtervleugels ader 5—4 verwijderd 
van elkander, 5 dunner, 6—7 digt bijeen; 8 vrij. Voorvleugels 
met 12 aderen; 3—4 als in de achtervleugels; 5 uit het midden 
der dwarsader, 6 bovenaan; de steel van 7—10 voor het eind 
der middencel; 12 raakt ader 10 en snijdt de met 7—10 uit 
één punt ontspringende, vrij korte ader 11. Het onbeschubde 
indruksel aan den vleugelwortel is onduidelijk. Bij Macaria 
notata en alternata komen ader 3 en 4 overal uit één punt, 
ader 10 der voorvleugels ontbreekt en 12 wordt niet door 11 
gesneden. 

Makassar. 


Macaria sufflata Guen. Ur. et Phal U. p. 88, pl. 17, f. 8. 

Een gave man. 

Angolaria Snellen (Tijds. v. Ent. XV p. 81, pl. 6, f. 
12, 13) is na verwant gelijk ik daar reeds opmerkte. Het 
voorname verschilpunt is echter goed aangeduid. Ik kan nog 
daarbij voegen, dat de achterrand der vleugels (vooral op 
de onderzijde) veel donkerder is dan bij Angolaria en wit 
gevlekt. 

Takalar, 


34. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


Macaria Eleonora Cramer, pl. 228 E—G.— Eleonorata Guen. 
Ur. et Phal. II. p. 89. 
Eenige exemplaren, die allen tot Guenée’s varieteit A behooren. 
Makassar, Maros, Bonthain. 


Genus 'TEPHRINA Guen. 


Tephrina medardaria H. S., Aus. Schmett. p. 43 en 84, f. 534 

(Petelia). 

Bargosa fasciata Moore, Proc. Zoo!. Soc. 1867 p. 634, pl. 32, f. 8. 

Voor de plaats dezer soort in het systeem vergelijke men 
Ilerrich-Schiffer. Op diens afbeelding is de eerste dwarslijn der 
voorvleugels scherper dan bij mijne exemplaren en wel te sterk 
uitgedrukt. Fusciata Moore schijnt mij toe hier als cen synonym 
te behooren; het eenige verschil van belang, dat ik opmerk, is 
dat Moore niet spreekt van het witte, donker gerande midden- 
vlekje der achtervleugels. De schedel is bij den man van Medardaria 
grijs, bij het wijfje wit. Deze soort wordt door Guenée niet 
vermeld, zooals trouwens met meer dan cene, door vroegere 
Lepidopterolozen van naam zeer goed afgebeelde of beschrevene 
Geometrine gebeurd is. Zulke weglatingen geven maar al te zeer 
grond voor de tegen hem ingebragte beschuldigingen van vlug- 
tigheid, oppervlakkigheid, onvolledigheid en minachting van het 
werk van anderen. Deze cigenschappen worden trouwens bij de 
mecste mij bekende Fransche en ook bij vele Engelsche schrijvers, 
die zich met Lepidoptera onledig houden, gevonden en soms met 
eene verwonderlijke naïviteit ten toon gespreid. 

Het is slechts voorloopig dat ik deze soort in Guenée’s genus 
Tephrina plaats. 


Saleyer, Maros, Balangnipa. 


Genus HYPOSIDRA Guen. 


Hvposidra Janiaria Guen. Ur. ct Phal. IL p. 150. 

Hyp. australis Feld. en Rog., Nov. II. 2. pl. 129, f. 23, 24 
($2), is slechts cene donkerder, sterk geteekende varieteit. Een 
der door den heer Piepers gevangen mannen duidt reeds den 
overgang aan, 


35. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 89 


Het voorhoofd heeft bij gave exemplaren een kuifje. De zuiger 
is wel kort en dun, doch de uitdrukking „trompe rudimentaire” 
bij Guenée, niet geheel juist. 

Het komt mij voor, dat het genus Dalima Moore, Proc. Zool. 
Soc. of London, 1867 p. 614, niet van Hyposidra verschilt, doch 
de beschrijving der kenmerken is te oppervlakkig om dit zonder 
nader onderzoek van voorwerpen te beslissen. 

Balangnipa (een man); Bonthain (twee paren). 


Hyposidra albomacularia nov. sp. Pl. 9, f. 2. 


Een vrij goed paar van 37 (mas) en 56 (foem.) mm. vlugt. 

De hoek op ader 4 der achtervleugels, waarvan Janiaria slechts 
een spoor vertoont, is bij beide scxen dezer nieuwe soort zeer 
duidelijk en ook de achterrand dier vleugels is meer gegolfd ; 
buitendien steekt de stompe punt der voorvleugels meer uit. 
Overigens is de vlinder eveneens gebouwd en ook zijn aderstelsel 
hetzelfde. Ader 8 der achtervleugels is vrij, 5 zeer dun, 3—4 
en 6—7 ontspringen digt bijeen, doch niet uit één punt, evenzoo 
3—4 der voorvleugels. Ader 5 van laatstgenoemde komt uit het 
midden, 6 uit de spits der dwarsader, de steel van 7—9 voor 
de punt der middeneel uit haren voorrand; ader 7—8 loopen in 
den achterrand uit, 10—11 zijn bij den man kort gesteeld; 10 
ontbreekt bij het wijfje; 12 snijdt of raakt geene der andere 
aderen. Vleugelhaakje bij beide sexen aanwezig. 

Kop met palpen en sprieten, lijf, pooten en vleugels zijn bij 
beide sexen donkergrijs, grof grijsbruin bestoven. De wortel en 
twee dwarslijnen over het midden der voorvleugels, die bij den 
man bijna, bij het wijfje geheel ineenvloeijen, en eene groote vlek 
bij de punt van alle vleugels zijn donker, roetachtig zwartbruin. 
Verder ziet men eene ronde witte vlek op een derde van cel 7 
der voorvleugels. Onderzijde donkerder dan boven en minder 
duidelijk geteekend. 

Hyposidra leptosoma Feld. en Rog,, eene soort van hetzelide 
genus, is aan Albomacularia verwant, doch door de scherpe witte 
teekening goed onderscheiden. De ronde witte vlek in cel 7 der 
voorvleugels ontbreekt ook. 

Maros, Bonthain. 


90 


36. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


Hyposidra Vampyraria nov. sp. Pl. 9, f. 3 en 3a (aderstelsel 
der voorvleugels). 

Een geheel gave man van 39 mm. vlugt. 

De voorvleugelpunt is nog wat langer en spitser, daarentegen 
de tand op ader 4 der achtervleugels en de golving van hunnen 
achterrand minder sterk dan bij Albomacularia, het aderstelsel 
en het overige eveneens als bij deze soort en bij Janiaria. 

Kop, palpen en sprieten zijn grijsbruin; het lijf en de vleugels 
hebben onder en boven als grondkleur een vrij zuiver donkergrijs. 
De wortel der voorvleugels is donker grijsbruin bestoven en die 
kleur vormt ook een wolkigen middenband, die aan den voor- 
rand der voorvleugels vrij breed is en tegen den binnenrand der 
achtervleugels sterk versmalt. Franje donker grijsbruin. Onder- 
zijde als boven, doch zoo sterk grijsbruin bestoven, dat de grond- 
kleur alleen langs den achterrand zuiver bovenkomt. 


De aanduiding der vangplaats is verloren gegaan. 


Genus BURSADA Walker, Feld. en Rog. 


Aangezien de drie door Felder en Rogenhofer in de Novara, 
II, 2 pl. 130, fig. 11, 12 en 24 afgebeelde Spanners in geene 
van Guenée’s genera der Zerenidae zonder dwang kunnen worden 
geplaatst, nemen zij daarvoor het genus Bursada Walker aan. 
Ik volg dit na, nu deze Walker’sche creatie door de afbeeldingen 
van de beide genoemde Weener Lepidopterologen een weten- 
schappelijken stempel heeft verkregen. Bursada? Cleis Feld. en 
Rog., pl. 130, f. 22 is echter geene Geometrine, maar behoort, 
daar zij drie binnenrandsaderen in de achter- en eene in de 
voorvleugels heeft en de nervuur ook overigens met die der 
breedvleugelige Tineinen overeenkomt, in de nabijheid van Melasina 
en Euplocamus te worden geplaatst. 

Ader 8 der achtervleugels is bij Bursada vrij, 5 zeer dun, 
6—7 en 3-4 zijn (ook in de voorvleugels) ver van elkander 
verwijderd, 7—9 der voorvleugels gesteeld (7 loopt in den 
achterrand uit); 11 komt uit den wortel van 10 en wordt door 
12 gesneden. Geene aanhangeel. Vleugelhaakje duidelijk; evenzoo 
de zuiger. Palpen opgerigt, gebogen, smal, zeer kort behaard, 


37, 


38. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 91 


met kort eindlid. Oogen groot, naakt. Aangezigt smal, Sprieten 
bij beide sexen gebaard, bij het wijfje korter, de spits naakt. 
Schouderdeksels aan het eind met eenige lange haren, overigens 
het lijf glad beschubd, het achterlijf bij het wijfje niet zeer dik. 
Pooten mede glad beschubd, gewoon gespoord, de achterscheenen 
iets dikker. De franje is zeer kort. 

De heer Piepers ving op Celebes twee onbeschrevene 
soorten, 


Bursada vestigiata nov. sp. Pl. 9, f. 5. 

Eenige exemplaren van beide sexen; 34—36 mm. vlugt. 

Na verwant aan Magata Feld. en Rog., maar het geel is meer 
goudkleurig en de laatste dwarsband is bij de meeste voorwerpen 
in twee vlekken verdeeld, op de achtervleugels voor de vleugel 
punt verdund en ophoudende. Ook is het zwarte streepje aan 
den wortel der voorvleugels geheel regt en dat op dezelfde plaats 
der achtervleugels loopt evenwijdig met den binnenrand, niet uit 
den voorrand komende, zooals bij Magata. De daarop volgende 
zwarte boogstreep heeft bij Magata boven de helft eenen zijtak, 
doch bij Vestigiata niet, maar daarentegen wordt de dan volgende, 
naar boven zeer veel breedere goudgele band bij laatstgenoemde 
volledig of bijna in tweeën gescheiden door eene zwarte dwars- 
streep, die uit den voorrand komt en bijna of geheel tot aan de 
tweede, geslingerde zwarte boogstreep reikt. Het overige is genoeg- 
zaam hetzelfde en de onderzijde aan den bovenkant gelijk. 
Pooten leemklenrig. 

Makassar; Bonthain. 


Bursada Piepersiata nov. sp. PI. 9, f. 4. 

Eenige exemplaren van 33—36 mm. vlugt. 

Op den vaalzwarten grond der voorvleugels onzuiver wit ge- 
teekend en dus zeer van de andere soorten van het genus 
verschillende. 

Halskraag, aangezigt, de op zijde donkergrijs gevlekte palpen, 
de wortel der schouderdeksels en de achterlijfsringen zijn bleek 
okergeel. Voorvleugels met eene min of meer ovale of driekante , 
eene vlek der grondkleur insluitende, liggende grijswitte vlek 
aan den wortel, eene groote, staand-ovale in het midden, benevens 


92 


39. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


eene mede bijna ovale vlek tegen de punt; onder laatstgenoemde 
eene reeks van 2 of 3 kleine witte vlekjes voor den achterrand. 
Achtervleugels met twee grijswitte dwarsbanden, de eerste boven- 
aan, de tweede onderaan smaller gebogen en beiden buitenwaarts 
getand. Franje (en aangrenzende achterrand) aan de vleugelhoe- 
ken wit, overigens grijsachtig zwart. 

Ook bij deze soort is de onderzijde der vleugels gelijk aan 
hunne bovenzijde; buik en borst zijn bleekgeel, de pooten 
donkergrijs. 

Een exemplaar van Makassar; de anderen gemerkt Tondong. 


Genus EUPITHECIA Curtis. 


Eupithecia Catocalaria nov. sp. Pl. 10, f. 2 

Een gaaf wijfje van 13 mm. vlugt. 

Ofschoon ik van deze Eupithecia slechts één exemplaar voor 
mij heb, is zij door de onderzijde zoo kennelijk, dat ik niet 
aarzel haar te beschrijven. 

Palpen, kop, thorax, achterlijf en pooten zijn leemgeel, de 
sprietenschaft grijs met donkerder stippen op den rug, het 
wortellid leemgeel. Op den rug des achterlijfs zijn de middenste 
ringen bruin. De bovenzijde der vleugels is mede leemgeel; de 
wortelhelft der voorvleugels met twee fluauwe grijsbruine dwars- 
banden en daarachter met eene rij vlekjes in de cellen geteekend. 
De tweede helft vertoont eerst eene donkergrijze dwarsstreep, die 
wortelwaarts vervloeit, maar franjewaarts scherp ‚door de grond- 
kleur wordt begrei.sd en stomp getand is. Der achterrand is voor 
eene zeer scherpe, getande, leemgele golflijn vervloeijend donker- 
grijs (in cel 3 smaller), daarachter licht blaauwgrijs. Achter- 
vleugels als de voorvleugels geteekend, maar alle dwarsstrepen 
flaauwer, smaller en de gele grond dus meer voorkomende. 
Franjelijn scherp zwart, op de adereinden leemgeel doorsneden ; 
franje donkergrijs met gelen wortel. 

Onderzijde paarsblaauw , de wortelhelft der vleugels bleek 
leemgeel gewolkt, eene gebogene streep langs den geheelen 
achterrand mede bleek leemgeel, ook de scherpe franjelijn. Voor- 
vleugels met een zwart middenstreepje. Franje grijs, iets bruin- 
achtig, lichter dan boven. 


40, 


41. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 93 


Aanhangeel der voorvleugels ongedeeld; achterscheenen met 
vier sporen. 
Makassar. 


Genus COLLIX Guenée. 


Collix foraminata Guen. Ur. et Phal. II. p. 358. 

Een wijfje, dat goed met Guenée’s beschrijving overeenkomt 
en dat ik dus zonder twijfel voor deze soort houd, hoewel hij 
Midden-Afrika als vaderland noemt. 

Balangnipa. 


Collix Boarmiata nov. sp. PL 10, f. 9. 

Een gaaf paar van 25 mm. (3) en 29 mm. (9) vlugt. 

Wijkt van Foraminata af door de palpen, die in plaats van 
een langen spitsen snuit te vormen zooals daar, weinig langer 
dan de kop en stomp zijn evenals bij de Europesche Sparsata. 
Of bij het mij onbekende mannetje van Foraminata de voor- 
vleugels aan den binnenrand even sterk verbreed zijn als bij 
Sparsata mas, weet ik niet. Guenée zegt dienaangaande niets; 
bij Boarmiata mas is die binnenrand ongeveer vlak. Nervuur, 
pooten en sprieten zijn overigens bij alle drie de soorten eveneens. 

Boarmiata onderscheidt zich buitendien door de bij het wijfje 
zeer fijne, bij den man geheel ontbrekende middenteekens en 
door de geelachtig bruine kleur der bovenzijde. Lid 1 en 2 der 
palpen zijn bruingrijs, op zijde met eene zwarte vlek; 3 is 
geheel zwart; het aangezigt zwartbruin, de schedel bruingeel. 
Thorax en bovenzijde der vleugels zijn bij den man geheel 
donker onzuiver bruingeel; bij het wijtje zijn kop, thorax en 
voorvleugels geelachtig bruin, de achtervleugels grauwachtig, 
tegen den voorrand lichter; bij beide sexen is de voorvleugel- 
voorrand met bruine vlekken geteekend, waarvan twee in het 
midden scherper, donkerder en halfrond zijn; het aderbeloop 
is zwart en bruingeel gestippeld. De vleugels zijn overigens digt 
bedekt met fijne, gegolfde, parallele donkerder lijnen, die onge- 
veer de teekening der Eupithecién vormen. Zij zijn bij het wijfje 
zeer flaauw. Van de golflijn zijn slechts flaauwe sporen in bij 
het mannetje geelachtige, bij het wijfje grijswitte vlekjes, die op 
de voorvleugels onder de vleugelpunt eene iets donkerder, halve- 
maanvormige, naar binnen vervloeijende plek doorsnijden. De 


94 


42 


43. 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


achterrand is ook op de voorvleugels, hoewel zeer flaauw, gegolfd 
en overigens geheel met bruine streepjes geteekend; de fee 
grijsbruin met donkerder deelingslijn. 

Onderzijde bij den man licht-, bij het wijfje doukergrijs; 
vlekken langs den voorrand der voorvleugels, groote midden- 
punten en eene op de voorvleugels stomp, op de achtervleugels 
hoekig gebogen middenstreep van tegen den voorrand grootere 
vlekken zijn zwart, eene aan begin en einde breedere schaduw 
voor den achterrand zwartgrijs. Pooten grijsgeel, zwartbruin 
gestippeld. 

Lokka. 


Genus REMODES Guenée. 


Remodes abortivata Guen. Ur. et Phal. II. p. 364 pl. 21, f. 9 (4). 

Door Guenée is de man dezer soort zeer uitvoerig beschreven, 
doch ik moet opmerken dat de middenscheenen bij mijne 3 exem- 
plaren wel degelijk een paar eindsporen van ongelijke lengte 
bezitten. 

Het wijfje stemt wat de palpen en sprieten betreft met den 
man overeen, de voorvleugels zijn normaal gevormd en hebben 
eene groote ongedeelde aanhangcel; de achterrand der middencel 
springt op ader 4 hoekig uit, doch overigens is de nervuur als 
bij Cidaria. In de achtervleugels zijn ader 3—4 en 6—7 gesteeld. 
Pooten gewoon gevormd en gespoord. 

Verder moet ik nog aanstippen dat de sprieten op den rug 
flaauw ingesneden zijn. 

Makassar, Bonthain, Saleyer, Balangnipa. Schijnt niet zeldzaam. 


Remodes Eupitheciata nov. sp. PI. 10, f. 7 en 8. 

Drie wijfjes van 20 mm. vlugt, waarbij een geheel gaaf. 

Kleiner dan Abortivata foem. die 22—26 mm. haalt; verder zijn 
de bij Eupitheciata op den rug bruingrijze, van onderen roestbruine, 
bij de andere soort geheel koolzwarte sprieten op den rug diep 
ingesneden en is het middenveld der voorvleugels franjewaarts 
door eene zeer scherpe, getande, zwarte, wit afgezette lijn be- 
grensd. Palpen olijfgroen, als bij Abortivata gevormd; aangezigt 
roestbruin; schedel geelachtig. Thorax olijfgroen, de voorvleugels 
tot aan de beschreven zwarte lijn met hetzelfde olijfgroen en 


44, 


LEPIDOPTERA YVAN CELEBES. 95 


met paarsgrijs gebandeerd, op de snede van den voorrand boven 
een fijn zwart middenstreepje wit. Achter het middenveld loopt 
nog eene olijfgroene schaduw, die op ader 4 een zwart gerand 
lichtbruin vlekje insluit, en van daar is de achterrand wit en 
donkergrijs gemengd, met zwartgrijze stippen op de adereinden. 
Geheele franje, achtervleugels, onderzijde, buik, borst en pooten 
grijs; de voorborst en de heupstukken der voorpooten wit. Het 
achterlijf is op den rug olijfgroen, de eerste ringen bruinachtig. 

In bouw en nervuur komt deze soort met het wijfje van 
Abortivata overeen. 

Makassar. Komt ook op Java voor. 


Genus CIDARIA Treits. 


Cidaria Euelidiata nov. sp. Pl. 9, f. 7 (foem.). 

Twee wijfjes van 30 mm. vlugt. 

Dit dier heeft de nervuur van het genus Cidaria Treits., Led., 
doch de achterrand der voorvleugels is in het midden rond naar 
buiten gebogen en de snuitvormig vooruitstekende palpen zijn 
twee en een half maal zoo lang als de kop. 

Sprieten draadvormig, naakt, licht schorsbruin; de palpen op 
zijde iets donkerder, aan den wortel wit. Thorax donkerbruin. 
Voorvleugels spits gepunt, de achterrand op ader 6 en 7 flaauw- 
hoekig. Hunne kleur is tot ongeveer twee vijfden zeer donker 
paars met twee zwartbruine dwarsbanden, waarvan de tweede dit 
donkere eerste veld begrenst en op de helft een spitsen tand 
heeft. Van het nu volgende tweede veld is het wortelderde, dat 
tegen den tweeden zwartbruinen dwarsband aankomt, bruingeel 
met eene zwarte stip op de dwarsader. Het tweede gedeelte , 
door eene iets hoekig uitspringende tweede zwarte dwarslijn be- 
grensd, is donkerder bruin, vooral in cel 2 en 3 en aan den 
voorrand; däär zelfs zwartbruin. Het franjeveld is bij beide 
exemplaren aan den voorrand donkerpaars met twee splinter- 
vormige zwartbruine strepen in en iets binnenwaarts onder de 
vleugelpunt. Bij het eene exemplaar (mas) is het verder grijs, 
lichtbruin en paars gemengd, vertoont sporen eener golflijn en 
heeft tegen de tweede dwarslijn eene smalle vuilwitte, donker 
gedeelde en begrensde streep; bij het andere (foem.) is het grijs- 


96 


LEPIDOPTERA VAN CELEBES. 


achtig bruingeel, naar onderen, tegen den achterrand verduisterd. 
Franje bruin, zwartgrijs gedeeld, aan de vleugelpunt witachtig. 

Achtervleugels vuil oranje, tegen den binnenrand grijsbruin 
bestoven, aan den staarthoek paars. 

Op de onderzijde zijn de voorvleugels vuil oranje, aan de punt 
grijsbruin bestoven, de achtervleugels grijsgeel, digt (vooral 
tegen den achterrand) paars bestoven; het aderbeloop is bruin- 
geel, eene middenvlek (bij het tweede voorwerp cok eene boog- 
lijn) donkerbruin. Achterlijf en pooten licht grijsbruin. 

Ader 2—5 der achtervleugels ontspringen ongeveer op gelijken 
afstand om den uitstekenden, afgeronden binnenrandshoek der 
middencel. 

Lokka. 


OVERZICHT VAN HET WERK VAN Dr, ROBERT LATZEL 


„Die Myriopoden der Oesterreichisch-Ungarischen Monarchie” ') 
DOOR 


G. A. SIX. 


De klasse der Arthropoden, waaraan Leach in 1844 den naam van 
Myriopoda gaf, schijnt voor de meeste entomologen weinig aantrek- 
kelijks te bezitten. Het is bekend dat ook in Nederland deze dieren 
tot dusver zeer verwaarloosd zijn, terwijl andere Arthropoden, tot 
zelfs de anders minder geliefde Pediculinen en Suctoria, in de laatste 
Jaren door onze vaderlandsche entomologen nauwkeurig onderzocht zijn, 

Dr. R. Latzel, Hoogleeraar te Weenen, die voorleden jaar het 
eerste deel van bovengemeld werk heeft uitgegeven, zegt dat 
er nog geen goed algemeen handboek bestaat, waarin de be- 
kende Europeesche geslachten en soorten dezer afdeeling behandeld 
zijn, en dat hij die leemte, voor zoo ver de Oostenrijksche fauna 
aangaat, in zijn werk zal trachten aan te vullen. Gedachtig 
aan het spreekwoord: onbekend maakt onbemind, wil ik hier met 
behulp van Latzel’s werk het voornaamste over deze dierklasse mede- 
deelen, in de hoop dat hierdoor misschien een of ander Nederlander 
zal worden opgewekt, om zich over deze dieren te ontfermen en ze 
uit hunne onbekendheid aan het licht te brengen, door ze te verza- 
melen, te catalogiseeren en hunne levenswijze te onderzoeken. 


1) Erste Hälfte, die Chilopoden, Met 10 lithographische platen, Weenen, 
A. Holder, 1880. 
( 


98 HET WERK VAN Dr. R. LATZEL 


De Myriopoden zijn gelede dieren, welke aan hun achterlijf echte, 
dat is gelede en tot loopen geschikte pooten bezitten en meestal door 
luchtbuizen ademhalen. Hun kop is vrij en draagt slechts een paar 
5—7-ledige sprieten; de oogen zijn eenvoudig, afgezonderd of bijeenge- 
plaatst, zeer zelden zamengesteld of onontwikkeld. De tot bijten of kau- 
wen, zeer zelden tot zuigen geschikte monddeelen bestaan uit eene boven- 
lip, een paar bovenkaken zonder voelers en i of 2 paar onderkaken. 

De borst- of rug-segmenten zijn bijna geheel gelijk aan die van het 
achterlijf. Met uitzondering van den laatsten, dikwijls ook van den 
eersten of zevenden ring, heeft ieder segment 1 of 2 paar duidelijk gelede 
pooten, behalve bij Peripatus, waar ze onduidelijk geleed zijn. 

Het aantal der beenparen bedraagt in volwassen toestand nooit 
minder dan 9, wel dikwijls ver over 100, hoewel het getal van 
duizend en nog veel minder een millioen pooten, waarnaar de dieren 
oneigenlijk genoemd worden, op verre na nooit aanwezig is. Opmer- 
kelijk is het, dat juist zij, die de meeste pooten hebben, het minst 
hard loopen. Vleugels ontbreken geheel. De soorten welke eene 
chitineuse huidbekleeding bezitten, zijn weeker dan die, waar deze 
met kalkzouten vermengd is. 

Hun inwendige bouw komt veel overeen met die der Insecten 
en vooral met die der Schaaldieren. Het darmkanaal strekt zich 
uit door het geheele ligchaam heen, van den mond tot het 
laatste of anaal-segment. Het kan in mond-, maag- en einddarm 
verdeeld worden. Aan het begin van het eerste gedeelte bevinden 
zich de beide speekselklieren. De maag, van het vorige deel dik- 
wijls door kleppen gescheiden, is door eene laag leverklieren omgeven, 
en in het laatste, dikwijls gekronkelde darmgedeelte monden 2—4 
Malpigische vaten uit. 

Het hart bestaat uit een geringeld rugvat, welks kamers met de 
ligchaams-segmenten overeenstemmen. Tusschen iedere kamer bevinden 
zich kleppen en aan weerszijde eene spleet ter opneming van het 
aderlijk bloed, dat overigens vrij in de ligchaamsholte vloeit. 

De luchtbuizen ontspringen bundelvormig uit de stigmata en ver- 
binden zich onderling netvormig. De stigmata bevinden zich ter 
zijde van het ligchaam aan de basis der pooten; zij zijn òf spleet- 
vormig geopend, òf van eene zeefvormige plaat voorzien òf door 
een vlies gesloten. Bij de Peripatiden zouden de stigmata zeer klein 
en over de geheele ligchaamshuid verspreid zijn, 


OVER DE MYRIOPODEN. 99 


Het zenuwstelsel bestaat even als bij de Insecten uit een zich 
boven den slokdarm bevindenden hersenknoop, uit een slokdarmring 
en uit eene buikstreng, de laatste uit eene aaneenschakeling van 
even zoo vele knoopen als er ligchaamsringen aanwezig zijn. 

Bij de Myriopoden zijn de sexen gescheiden; de wijfjes leggen 
eieren, behalve de Peripatiden, die levende jongen voortbrengen. 
De zaad- en kiembereidende werktuigen komen in vorm en plaatsing 
veel overeen met die der Spinnen, maar door de wijze hunner uit- 
monding herinneren zij aan die der Schaaldieren; zij bestaan uit 
meestal parige, soms enkelvoudige, lange, dunne en dikwijls gekron- 
kelde vaten. 

Bij de Myriopoden, die van uitwendige paringswerktuigen voorzien 
zijn, liggen deze in den tweeden of derden ligchaamsring. Waar 
geene zichtbare copulatie-organen voorhanden zijn (Chilopoden) wordt 
het zaad in de gedaante van spermatophoren door de blaasvormige 
zaadbehouders der wijfjes opgenomen, en dan liggen de geslachts- 
openingen in den voorlaatsten ring. 

De pasgeboren jongen gelijken soms reeds dadelijk op hunne ouders, 
of wel zij hebben een veel geringer getal pooten dan de moederdieren 
(Seutigeriden, Lithobiden). ; i 

De Myriopoden zijn nachtelijke, lichtschuwende dieren, die vochtige 
plaatsen opzoeken. De hooger ontwikkelden zijn roofdieren, die zich 
met dierlijke stoffen (insecten, slakken en wurmen) voeden; de lager 
bewerktuigden zijn planten- of aaseters. 

Deze dieren zijn over de geheele wereld verspreid; in warmere 
streken zijn ze talrijker en grooter van gestalte; zij komen ook in 
barnsteen en in jura-formatién voor. 

Zij zijn den mensch nadeelig door het verslinden hunner voedings- 
planten of door giftigen beet. 

Latzel verdeelt de Chilopoden voornamelijk volgens het aantal der 
pootenparen, die steeds in oneffen getal, van 15 tot 173, aanwezig zijn. 
De pooten zelven zijn 7-ledig, waarvan de drie laatste leden als de 
tarsus mocten beschouwd worden. Eene eerste hoofdafdeeling bestaat 
uit slechts één geslacht, Sculigera Lam., dat zamengestelde oogen 
en 8 rugschilden bezit en waarvan Europeesche soorten aanwezig zijn. 
Eene tweede hoofdafdeeling omvat alle overige geslachten, die een- 
voudige, bijeengeplaatste oogen hebben of die ook soms een paar of 
zelfs in het geheel geen oogen bezitten, Al deze geslachten hebben 


100 HET WERK VAN DI. R. LATZEL. 


15 of nog meer rugschilden; daarvan hebben twee, ook in Europa 
voorkomende geslachten 15 paar pooten, terwijl de overige 13 Euro- 
peesche en 16 niet Europeesche geslachten van 21 tot 23 of veel 
meer paren pooten voorzien zijn. 

Latzel heeft dus in dit eerste deel van zijn werk 32 geslachten 
van Chilopoden beschreven, waarvan de helft in Europa voorkomt. 

Op het voorbeeld van Meinert heeft Latzel verscheidene door 
Newport en C. Koch opgestelde geslachten verworpen, op grond dat 
door deze laatsten het onderzcek der monddeelen verzuimd was. 

Ik meen te mogen zeggen dat Dr. Latzel een verdienstelijken arbeid 
heeft verricht door zijne uitvoerige en nauwkeurige beschrijvingen van 
Europeesche Myriopoden uit te geven, dewijl hierdoor deze tot nog toe 
verwaarloosde Arthropoden meer bekend worden en hun onderzoek 
gemakkelijker gemaakt wordt, vooral ook door de uitmuntende 
afbeeldingen, die de schrijver bij zijn werk gevoegd heeft en die op 
10 platen in 98 figuren meerendeels de monddeelen voorstellen. 


IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN 


DOOR 


A. C. OUDEMANS, Jszn 


(Hierbij Plaat 11 en 12). 


Nadat ik mij voorgenomen had mijn vrijen tijd zooveel mogelijk 
aan de studie der Acarina te wijden, en dus de woorden 
n Acarina” en  , mijten” herhaaldelijk door mij werden uit- 
gesproken, (vooral in antwoord op vragen, die zeer dikwijls aan een’ 
natuurliefhebber gedaan worden, als: ,en wat is nu uwe speciale 
liefhebberij ?” of: „waarin denkt ge door te gaan?” enz.) viel het 
mij op, hoe dikwijls mij gevraagd werd: ,wat zijn Acarina?” 
en deze vraag werd mij zelfs door menschen gedaan, van wie ik dit . 
in het eerst niet verwachtte, zelfs door menschen die wel eens aan 
zoologie gedaan hadden of althans den eenen of anderen tak daarvan 
beoefenden. 

Ik meen daarom dat het voor eenige lezers van dit tijdschrift niet 
onwelkom zou zijn, indien zij iets naders over deze diertjes vernamen. 
Het is geenszins mijn doel, hier eene korte verhandeling te geven 
over deze orde der Arachnoidea, noch om een historisch over- 
zicht op te stellen over de vorderingen der Acarinologie: 
hiertoe zou mijne onbedrevene pen alsnog verre van in staat zijn; 
eenvoudig zij hier aan hen, die iets over Acarina wenschen te 
weten, eene schets gegeven, waarin ik, zoo kort mogelijk, zooveel 
mogelijk zal samenvatten. 

Ieder mijner lezers heeft wel eens spinnen (Araneidae) en 
hooiwagens (Phalangita) gezien en voorzeker menigeen ook wel 
eens schorpioenen (Pedipalpi), zoo niet in spiritus bewaard dan 


102 IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN, 


toch afgebeeld. Welnu, tot dezelfde klasse (Arachnoidea), die 
deze drie orden in zich vereenigt, behoort ook, behalve eenige andere 
nog minder algemeen bekende doch insgelijks belangrijke orden !), 
die der Acarina. 

Acarina of Mijten nu, zijn spinachtige diertjes, die niet zooals 
de dieren van al de overige orden uit de klasse der Arachnoidea, 
uit twee of meer ringen of geledingen bestaan , maar die slechts zijn 
opgebouwd uit een enkel stuk. Wel vindt men in sommige gevallen 
eene enkele groeve dwars over het lichaam heen, en soms juist daar 
waar men de scheiding zou zoeken tusschen een cephalothorax en 
een abdomen, maar waar die groeve zich voordoet, kan men, mijns 
inziens, toch niet altijd van een cephalothorax spreken (hoewel dit 
door eenige schrijvers wel gedaan wordt), daar bij die Acarina het 
voorste stuk (dat door die schrijvers met den naam van cephalothorax 
wordt aangeduid) slechts twee paar pooten draagt (zie fig. 1 en 17), 
terwijl bij de Araneidae alle pooten in den cephalothorax ingeplant 
zijn. Met meer recht zou de naam cephalothorax kunnen gebruikt 
worden bij die mijten, waarbij alle acht pooten, al zijn er eenige 
soms rudimentair, vlak bij elkaar vöör aan het lichaam zijn geplaatst 
(zie fig. 2, 3 en 19). 

Het lichaam biedt de meest verscheidene vormen aan: kogelrond, 
cylindrisch, afgeplat, kantig, enz. (zie fig. 1—5, 16—18, en 20—23). 

Voor zoover ik uit verschillende plaatwerken heb kunnen nagaan, 


kunnen alle kleuren, behalve zuiver blauw en zuiver violet, voorkomen. 

De huid is week, halfweek of hard chitineus, glad, geribd, be- 
haard of onbehaard, enz. 

De haren zijn kort of lang, fijn of stevig, borstel-, knots-, waaier-, 
schub- of vedervormig, enz. (zie fig. 6—10). 

De monddeelen zijn zuigend of bijtend of beide, al of niet voorzien 
van priem-, schaar- of klauwvormige of stompe kaken (zie fig. 11 —12) 
(de klauwvormige kunnen soms aanmerkelijk groot zijn, zie fig. 12 en 
17) en al of niet voorzien van kaak- of lipvoelers. De mond vormt ge- 
woonlijk een snuit met twee stekels er in, die tot verwonding der 


1) Solifugae, in zandige streken, in Z. Rusland, Azië, Afrika en Amerika; — 
Arctiscoidea sive Tardigrada, in vochtige plaatsen, waarschijnlijk overal ver- 
spreid; — Linguatulina, parasitisch binnen het lichaam van dieren, waarschijnlijk 
algemeen verbreid; — Pycnogonida, zeebewoners, eveneens waarschijnlijk over 
de geheele wereld verspreid, 


IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN. 103 


prooi kunnen dienen, en dikwijls kan deze snuit uit- en ingeschoven 
worden. 

De palpen zijn al of niet aanwezig, en zoo ja, zeer verschillend 
in vorm (zie fiz. 13 —15). 

Ook de oogen zijn al of niet aanwezig. Hun getal is 0, 2, 
3, 4 of 6. 

De kop is soms geheel onzichtbaar en verborgen (zie fig. 16); hij 
gaat in de meeste gevallen langzaam in het lichaam over, en is soms 
als opgezwollen en schijnbaar van het lichaam afgesnoerd (zie fig. 17). 

De pooten zijn soms kort (zie fig. 2), soms in verhouding zeer 
lang (zie fig. 15), en al of niet gelijk in vorm of lengte. De aan- 
of afwezigheid, de vorm en de lengte der pooten bieden wel evenveel 
verscheidenheid aan als de vorm van het lichaam. Zij ontbreken 
geheel bij een der larve-toestanden der meeste Hydrachnidae (Water- 
mijten). Men vindt schijnbaar slechts 4 pooten, 10. bij de larven 
en nymphen van het geslacht Phyloptus (zie fig. 19). Bij de 
larven van dit geslacht is het 3° paar rudimentair, het 4° ontbrekend; 
bij de nymphen zijn het 3° en 4° paar rudimentair; en 2°. bij de 
larven van het geslacht Myobia, waar het 4° paar ontbreekt en het 
1° geheel is vervormd tot grijporganen. Een zestal pooten treft men 
schijubaar aan bij de volwassenen uit het geslacht Phyloptus, waar 
het 4° paar rudimentair is; bij die uit het geslacht Myobia, waar 
het 1° paar vervormd is (zie fig. 21) en bij de 2° en verdere larve- 
toestanden uit de familie der Oribatidae (met uitzondering van het 
geslacht Hoplophora), waar het 2° paar rudimentair is. In werkelijk- 
heid vindt men zes pooten bij alle jonge mijten, met de reeds ge- 
noeinde uitzondering in de familie der Hydrachnidae, en met uitzon- 
dering van die van het geslacht Hoplophora, die altijd 8 pooten be- 
zitten. De overige jonge mijten hebben 6 pooten, omdat of het 2e of 
het 4° paar ontbreekt. Van de pootparen in het bijzonder kan, 
behalve de bovengenoemde gevallen van afwezigheid, nog het volgende 
vermeld worden: het voorste pootpaar kan soms zeer lang en dun 
zijn en gelijkt dan op een paar sprieten (zie fig. 20). Hermann 1) 
beeldt dan ook zijne soort met 10 pooten af! 2) en sommige latere 


1) Mémoire aptérologique. Strasbourg, 1804. 
2) Ofschoon hij wist dat het pooten waren (hij noemde het diertje „longipes”), 
en dat Acarina nooit meer dan 8 pooten hebben, 


104 IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN, 


schrijvers hebben deze onjuiste teekening getrouw overgenomen. Het 
eerste paar pooten is ook wel tot grijporganen ingericht, en dan zoo 
vervormd, dat men ze niet voor pooten zoude aanzien, indien niet 
de plaatsing of de ontwikkelingsgeschiedenis ze aanwees (zie fig. 21). 
Het tweede en derde pootpaar zijn gewoonlijk normaal, doch zij 
kunnen bij sommige soorten buitengewoon verdikt zijn (zie fig. 22 
en 23). Ook kan het derde rudimentair zijn. Het vierde pootpaar 
is gewoonlijk normaal, zelden rudimentair, nog minder sterk verdikt. 
Het laatste lid der pooten kan voorzien zijn van haartjes, klauwen 
of zuignapjes, of van twee van deze drie vormen, onverschillig welke 
of van alle drie de vormen. 

De ademhaling geschiedt door luchtbuizen of is osmotisch ; in dit 
laatste geval kunnen de ademhalingswerktuigen df rudimentair zijn 
of zij ontbreken geheel. Zijn ze aanwezig, dan vindt men ter weers- 
zijde van het lichaam kleine stigmata, door welke de lucht dringt 
in de tracheén, fijne kanalen, die taksgewijs door het lichaam zich 
verspreiden en wier dunne wanden aan lucht en bloed gelegenheid 
geven om op elkander in te werken. Wij verstaan hier onder bloed 
het algemeen voedingsvocht. 

Van een bloedsomloop is bij de lagere Acarina geen spoor te vinden !). 

Het zenuwstelsel heeft als centraal deel een’ enkelen gespleten 
zenuwknoop, door welke spleet de slokdarm gaat. 

Het darmkanaal is kort, doch in de meeste gevallen van aan- 
hangsels voorzien. 

De geslachtsorganen liggen aan de buikzijde meestal tusschen 
het tweede en derde pootpaar, soms tusschen de twee voorste pooten. De 
vulva is gewoonlijk eene trechtervormige spleet, de penis draadvormig. 

Organen van reuk of gehoor zijn nooit ontdekt. 

Tot het tastgevoel dienen de lipvoelers, de kaakvoelers en de 
palpen, indien zij aanwezig zijn. 

Eenige Acarina hebben het vermogen om te spinnen. Hun 
spinsel, dat soms ruw is, doch soms op het fijnste neteldoek gelijkt 


1) Deze zinsnede haal ik uit Harting’s „Leerboek van de grondbeginselen der 
Dierkunde in haren geheelen omvang’. In geen ander der door mij tot dusverre 
geraadpleegde werken staat iets over bloedsomloop vermeld. De hoogere 
Acarina hebben dus wel een’ bloedsomloop. Waar is de grens tusschen hoogere 
en lagere Acarina? — Ik hoop later op dit onderwerp terug te komen. 


IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN. 105 


en niet kleverig maar droog op het gevoel is, dient meestal tot 
bedekking hunner eieren, misschien ook tot hinderlaag. 

De meeste mijten zijn eierleggend. Eenige zijn ovovivipara, 
dat is de eieren bereiken in het lichaam zelf een’ zeer ver gevorderden 
graad van ontwikkeling, zoodat de jongen, kort nadat de eieren gelegd 
zijn, het eivlies verlaten. Andere zijn schijnbaar geheel vivipara, 
zoodat men de jongen levend uit het moederdier ziet te voorschijn 
komen, zonder het eivlies, dat dan waarschijnlijk als laatste voedings- 
middel voor het jong dient, voordat het nog het moederdier ver- 
laat !). Bij eenige soorten is parthenogenesis waargenomen, dat is 
de wijfjes hebben somtijds het vermogen om eieren te leggen of 
jongen voort te brengen, geheel buiten paring of bevruchting; bij 
andere paedogenesis, dat is de wijfjes paren reeds in een toestand, 
die nog niet volwassen genoemd kan worden. 

Alle mijten ondergaan gedaantewisselingen, waarbij zij de 
wonderlijkste vormen kunnen aannemen. 

De omgeving en de daarmede gepaard gaande voeding kan ook 
zeer verschillen. Sommige mijten zijn waterbewoners, de meeste echter 
leven op het land, hetzij vrij, hetzij parasitisch op of in andere 
dieren, ja zelfs op huns gelijken. De parasitisch levende voeden zich 
met het door hen opgezogen bloed of met het zweet of met afvallende 
huiddeeltjes der voedsterdieren. Op den mensch of onder de huid 
van den mensch leven ook eenige bepaalde soorten, of er kunnen 
soorten op leven, die eigenlijk parasiten van andere dieren zijn, 
waarmede de mensch in aanraking komt, ja zelfs die oorspronkelijk 
in aarde of op planten leven. Wat betreft de waarneming van Her- 
mann, dat mijten aangetroffen zijn in de oogholten en op de hersenen 
van menschen, zij is in zooverre valsch, dat in alle gevallen die 
mijten daar moeten gekomen zijn na de opening of blootlegging dier 
deelen. De waarneming had plaats in eene ontleedkamer, en de soort 
die daar gevonden werd, komt meermalen in huizen voor. Cuvier ?) 
geloofde aan dit feit, doch Murray *) merkt terecht op: „Prompt as 
the doctors had been with their examination, the mite had been 
prompter.” — Wel zijn gevallen beschreven, waarbij mijten, door 


1) Zie Ehlers, Die Krätzmilben der Vögel, in het Zeitschrift fur wissensch. 
Zoologie, Band XXIII. 

2) Le règne animal distribué d'après son organisation, Paris 1817. 

3) Economic @atomology. Aptera. London 1877. 


106 IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN. 


personen onwetend ingeslikt, den geheelen loop met het voedsel onge- 
deerd medededen, en zelts in grooten getale met de faeces te voor- 
schijn kwamen. Zij zijn wellicht de oorzaak geweest van de bij die 
gevallen zich openbarende dysenterie. — Verder bestaat het voedsel 
der mijten uit allerlei voedende bestanddeelen, eigenlijk alles wat 
organisch is. Dit is natuurlijk verschillend naar gelang der soorten 
of geslachten. Zoo kunnen zij leven van plantensappen, zaden, 
vruchten , boomschors, humus, van hunne natuurgenooten, van vet, 
kaas, meel, grutterswaren, vleesch, enz., enz. 

Thans zou ik kunnen overgaan tot het beschrijven der afzon- 
derlijke familien, doch dit zou te ver gaan en te gewaagd zijn 
voor iemand, die pas begonnen is met een oog te slaan in de Acari- 
nologie, terwijl deze reeds eene zoo groote uitgebreidheid heeft ver- 
kregen, dat alleen de beschrijving van soorten eenige boekdeelen zou 
vormen. Voor een kort overzicht der familien mag ik trouwens voor- 
loopig volstaan met te verwijzen naar den met goede platen voor- 
zienen arbeid van onzen Snellen van Vollenhoven !), ofschoon het 
aantal familien thans veel meer bedraagt dan die schrijver aangeeft, 
doordat eenige familien gesplitst zijn en nieuwe familien bijgevoegd 
werden. 

Hoe gebrekkig mijne kennis omtrent deze diertjes ook moge zijn 
(welke weinige kennis ik tot dusverre putte, behalve uit de 
reeds aangehaalde werken, uit die van Lubach ?), Koch 5) en 
Claparède 4), en uit eenige weinige eigene waarnemingen), en hoe 
onvolledig mijn stukje ook zijn moge in het oog van speciale Acari- 
nologen, toch hoop ik voorloopig in mijn doel geslaagd te zijn. Dit 
was om te trachten , iets toe te brengen tot de meer algemeene ver- 
spreiding onzer kennis van deze grootendeels zoo in het verborgen 
levende en weinig bekende diertjes, wier studie mij bijzonder heeft 
aangetrokken. Tot deze gevoelde ik mij te meer opgewekt, omdat 


zij bij ons te lande, sedert de tijden van Leeuwenhoek 5), Swam- 


1) Overzicht der Gelede Dieren, Deel I, blz. 70—79, met plaat VI; Haarlem 1860. 

2) Eerste grondbeginselen der dierkunde, Tiel 1870. 

3) Uebersicht des Arachnidensystems , Nürnberg 1837—1850. 

4) Studiën an Acariden in het Zeitschrift für wissenschaftliche Zoologie, 
Band XVIII. 

5) Vervolg der brieven aan de Kon. Societeit te Londen, 77e missive, 1693, — 
Sendbrieven, IXe en XIe brief 1718. 


1ETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN. 107 


merdam !) en Lyonet ?) in het vergeetboek schijnt geraakt te zijn, 
hetgeen aan van Vollenhoven, t. a. p. blz. 71, den wensch deed 
uitspreken: dat een onzer natuuronderzoekers zijnen tijd en zijne 
krachten gedurende een tiental jaren aan het nauwkeurig onderzoek 


dezer orde wilde toewijden. 


Verklaring der afbeeldingen op plaat 11 en 12. 


35 


Tyroglyphus Siro L. 9. Naar eigen praeparaat. 55/1. 


. Demodex folliculorum Owen. Naar eig. praep. 148/1. 


Phytoplus sp. (nov. sp.?) uit gallen op bladeren van Prunus 
domesticus L. N. eig. pr. 208/1. 


. Atax sp. (nov. sp.?) N. eig. pr. 23/1. 
. Gamasus tetragonoides Dug. Naar Dugés’ teekening. 
. Haren van Tetranychus telarius L. N. eig. pr. 266/1. 


Haren van Trombidium holosericeum F. N. eig. pr. 280/1. 

Haren van Cheyletus sp. (nov. sp.?) op Fringilla chloris L. 
N.eie. pr. dot, 

Haren van Glyciphagus palmifer Fum. & Rob. Naar Murray’s 
teekening. 


. Haren van Trombidium fuliginosum Herm. N. eig. pr. 213/1. 
. Kopgedeelte van Tyroglyphus Siro L. N. eig. pr. 126/1. 
. Kopgedeelte van Cheyletus sp. (nov. sp.?) op Fringilla chloris 


L. N. eig. pr. 160/1. 
Palp van Smaridia papillosa Dug. Naar Dugés’ teekening. 


. Palp van Erythraeus sp. op Chrysanthemum leucanthemum L. 


N. eig. pr, 109/1. 


5. Palp van Scirus elaphus Dug. Naar Dugès’ teekening. 
. Calyptostoma Hardyi Camb. g, buikzijde. Naar Cambridge’s 


teekening. 51/1. 


1) Bijbel der Natuure, Leiden 1737. 
2) Recherches sur l'anatomie et les métamorphoses de différentes espèces d’ Insectes, 
geschreven waarschijnlijk in 1740, uitgegeven door de Haan, Parijs 1832. 


108 


We 


23. 


IETS OVER ACARINA IN ’T ALGEMEEN, 


Cheyletus sp. (nov. sp.?), dezelfde waarvan in fig. 8 de 
haren en in fig. 12 het kopgedeelte zijn afgebeeld. Op 
Fringilla chloris L. N. eig. pr. 68/1. 


. Erythraeus parietinus Herm. d. N. eig. pr. 16/1. 
. Kopgedeelte van Phyloplus sp., buikzijde. Naar Murray’s 


teekening. 


. Linopodes ravus Koch. Naar Koch’s teekening. 36/1? 
. Myobia musculi Schrnk. g, buikzijde, naar 2 van Claparéde’s 


teekeningen. Het dier houdt met een’ der tot grijporganen 
vervormde voorpooten een muizenhaar vast. 94/1. 
Gamasus podager Murr. Naar Murray’s teekening (mine 
figuur is niet goed uitgevallen). 61/1. 
Analges spiniger Giebel ¢ op Sylvia atricapilla Latham. N. 
eig. pr. 72/1. 


MICROLEPIDOPTERA 


nieuw voor de Fauna van Nederland 
MEDEGEDEELD DOOR 
Mr. H. W. DE GRAAF en P. C. T. SNELLEN. 


Laatste Vervolg. 


De vroegere aanvullingen yan de lijst in de Bouwstoffen Deel III (stuk 1, 
2, 3 en 4) vindt men in dit Tijdschrift, Deel V (1861) p. 28. — VIII (1864) 
p. 36. — IX (1865) p. 42. — XI (1868) p. 49. — XII (1869) p. 203. — XIII 
(1870) p. 218. — XIV (1871) p. 232. — XVI (1873) p. 26 en p. 232. — XVII 
(1874) p. 225. — XVIII (1875) p. 109. — XXII (1878) p. 127. 


Toen voor dertig jaren de Bouwstoffen voor eene Fauna van Neder- 
land het licht zagen, was aan inlandsche Microlepidoptera nog weinig 
gedaan. De aansporing om ook aan het kleine meer aandacht te 
wijden is echter niet vruchteloos geweest. Men heeft verzameld en 
waargenomen en wij meenen thans in de hierboven vermelde aantee- 
keningen een vrij volledig overzigt te bezitten van de soorten die 
hier te lande voorkomen. Het werk van den heer Snellen over onze 
Micro’s is voltooid en zal weldra het licht zien. Ik wensch mijn 
ijverigen en kundigen vriend van harte geluk met de volvoering van 
zijn plan om een tweede deel aan zijne Vlinders van Nederland toe 
te voegen. Mij doet het genoegen dat de bouwstoffen, die ik zoo 
lang heb helpen bijeenbrengen, niet ongebruikt zijn gebleven. 


’s Gravenhage, Mei 1881. H. W. DE GRAAF. 


PYRALIDINEN. 


Eudorea frequentella Staint., Man. 2 p. 162. — Herr. 
Schäff., Syst. Bearb. VI p. 144. — Hein., Zünsl. p. 40. — Crataegella 


110 MICROLEPIDOPTERA. 


Herr. Schiff. fig. 114. — Crataegella var. Frequentella, Bouwst. III 
p. 199 n°2. 

Gevangen op vele plaatsen door onderscheidene entomologen in Zuid- 
en Noord-Holland, Friesland, Overijssel, Gelderland en Utrecht en 
ook in Limburg. 

Voor de verschilpunten tusschen deze soort en de na verwante 
Crataegella Hübn. verwijzen wij naar het weldra te verschijnen werk 
over de Nederlandsche Microlepidoptera van den heer Snellen. 


TORTRICINEN. 


Conchylis udana Guen., Index Europ. Microl. p. 61. — 
Barrett, Ent. Monthl. Mag. X (1874—75) p. 155 en 191. — Phaleratana 
Herr. Schiff., Syst. Bearb. IV, Tortric. fig. 85 (niet fig. 84). 

Zuid-Holland: Rotterdam (Snellen); Noord Brabant: Breda (Kallen- 
bach) en ’s Hertogenbosch (Snellen). 

De vlinder vliegt van Mei tot in Julij en weder in Augustus. Rups 
volwassen in Julij en in het najaar in den stengel van Alisma Plantago ; 
die der tweede generatie overwintert. 


Lobesia fuligana Haw., Lep. Brit. III p. 465. — Staint., 
Man. Il, p. 263. — Artemisiana Snellen, in Sepp, 2° Ser. I p. 159 
pl. 35 fig. 1—12. — Bouwst., III p. 78 n°. 106. 

De door mij op gezag eener, zooals later gebleken is, verkeerde 
determinatie van Mann opgegevene Artemisiana is niet de ware soort 
van Zeller, zooals deze mij deed opmerken, mij tevens een paar 
exemplaren der echte zendende, maar wel de bovengenoemde ver- 
wante soort, door Haworth beschreven en die buiten Nederland op 
het vasteland van Europa nog maar alleen in Frankrijk is gevonden 
(zij is ook Abscisana Guen. in litt.). Voor ons land zijn mij alleen 
de omstreken van Rotterdam als vindplaats bekend, waar ik haar 
in 1862 ontdekte en eerst in 1880 terugvond als rups, in de uiteinden 
van distelscheuten, levende op dezelfde wijze als ik dit reeds vroeger 
had waargenomen. Zie het werk van Sepp t. a. p. (Snellen). 


Dichrorampha quaestionana Mann, in litt. 

Alpinana Staint, Man. II p. 214. — Barrett, Ent. Monthl. Mag. 
IX (1872) p. 25; id., XVI (1880) p. 194. 

Men zie voor de kenmerken dezer zoowel aan Petiverella Linn. als 
aan Alpinana Treits. verwante Dichrorampha, het werk van den heer 


MICROLEPIDOPTERA. lii 


Snellen dat eerlang het licht zal zien. Zij is in Gelderland bij 
Arnhem door wijlen den heer van Medenbach de Rooij en in Noord- 
Brabant bij Breda door den heer Heylaerts gevangen als vlinder, in 
Julij. Volgens Barrett leeft de rups in de wortels en de ondereinden 
der stengels van Tanacelum vulgare, waarin men haar in het voorjaar 
volwassen vindt. 


TINEINEN. 


Scardia Boleti Fabr., Gen. Ins. p. 282. — Zell., Linn. Ent. 
VII p. 91. — Hein., Mott. p. 37. Mediella Hiibn., Tin. f. 19 
(slecht). — Herr. Schiff. Syst. Bearb. V fig. 314. — Mediellus Wood, 
fig. 1565. — Choragella Herr. Schäff., Le. p. 63. 

Gelderland: Ruurlo, op 25 Julij 1880 een man tegen eenen beuk 
(A. Brants). 


Gelechia similis Staint., Ins. Brit., Tin. p. 115; id., Mun. 
2 p. 334. — Obscurecinerea von Noleken, Fauna von Livland p. 573 
(welligt nog met andere soorten vermengd). 

Gelderland: Arnhem 23 Junij 1872 een zeer gaaf stuk (van Meden- 
bach de Rooij Jr... — Noord-Brabant: Breda 1 Julij 1871 eenige 
exemplaren uit een rieten dak geklopt (Kallenbach, Lodeesen, Snellen). 

Geleehia fuliginosella Snell., nov. spec. 

Zuid-Holland: Rotterdam. Op 19 Julij 1871 twee exemplaren uit 
het bemoste rieten dak eener turfschuur geklopt. Gelderland: Wolf- 
hezen, een zeer gaaf stuk uit mos onder heide groeijende gejaagd 
(Snellen). De beschrijving dezer nieuwe soort zal in meervermeld 
werk van den heer Snellen het licht zien. 


Gelechia fugitevella Zell., Isis 1839 p. 200; id., 1846 
p. 287. — Herr. Schäff., Syst. Bearb. V. p. 161 en 168 fig. 571 
(slecht). — Hein., Mott. p. 275. — Fugacella, Bouwst., HI p. 350 
n°. 125. —? Herr. Sch. fig. 569. 

Hoewel het ons vrij twijfelachtig voorkomt of Fugitevella en Fuga- 
cella inderdaad wel twee goede soorten vormen, is het bij later onder- 
zoek gebleken, vooral bij grooteren rijkdom aan gave exemplaren, 
dat de inlandsche die ons onder de oogen kwamen, allen tot eerst- 
genoemde moeten worden gerekend. De vlinders vindt men vooral in 
Junij en Julij tegen ijpen, waarop ook (zie de Roo van Westmaas; 
Bouwstoff., Le.) de rups voornamelijk leeft. 


112 MICROLEPIDOPTERA. 


Gelechia albipalpella Herr. Schäff., Syst. Bearb. V p. 190 
en 195; id., Corr. Blatt des Zool. Min. Vereins 1867 p. 69. — Staint., 
Ins. Brit. Tin. p. 133; id., Nat. Hist. X p. 202 pl. 13 f. 3. — Hein., 
Mott. p. 316. — Lencopalpella Herr. Schiiff., Le. fig. 523. 

Gelderland: Wolfhezen, in Julij, eenige gave exemplaren (van 
Medenbach de Rooij Jr:) Een paar dezer voorwerpen berusten in 
mijne collectie (Snellen). 


Gelechia suffusella Dougl., Trans. Ent. Soc. of London, 
New Ser. I (1850) p. 64. — Staint., Ins. Brit. Tin. p. 134. — Arun- 
dinetella Snellen, Tijds. v. Ent. XVI (1873) p. 31. 

De op bovengemelde plaats in het Tijdschrift besproken exemplaren 
behooren, zooals ik later ontdekte, tot Su/fusella Dougl.; Arundinetella 
moet dus voorloopig uit de lijst der inlandsche Microlepidoptera 
vervallen. (Snellen). 


Heliozela resplendella Staint., Suppl. Cat. Brit. Tin. p. 6; 
id., Ins. Brit. Tin. p. 179 pl. 9. f. 17; id., Nat. Hist. XI p. 256 
pl. 8 fig. 1. — Hein., Molt. p. 516. 

Noord-Brabant: Breda, op 27 Mei eenige exemplaren in het Ulven- 
houtsche bosch, op bloeijende Sorbus. (Snellen). 


Coleophora graminicolella Staint., Ent. Ann. for 1870 
p. 13. — Hein., Mott. p. 599. 

Noord-Brabant: Veghel, op 27 Mei een gaaf wijfje. Zuid-Holland: 
Rotterdam, op 10 Julij, een gave man (Snellen). Beide exemplaren 
werden aan eenen slootkant gevangen. 


Tischeria dodonaea Staint., Nat. Hist. III p. 230 en 236. 
— von Heyden, Stett. Ent. Zeit. 1862 p. 364. — Hein., Mott. p. 699. 

Ik heb van deze soort een paar malen exemplaren medegebragt, die 
ik bij het vangen voor de naverwante, reeds als inlandsch bekende 
Complanella hield. Het is dus wel mogelijk dat zco iets meer geschiedt 
en Dodonaea veel meer verbreid is dan men zoude meenen. De rups 
leeft mede in eikenbladeren. 


Nepticula Aceris Frey, Linn. Ent. XI p. p. 386. — Hein., 
Wien. Ent. Mon. VI p. 242, 248; id, Mott. p. 737. 

Zuid-Holland: Rotterdam, meermalen de spinsels tegen stammen 
van Acer Pseudoplatanus gevonden en daaruit de vlinders gekweekt. 


(Snellen). 


MICROLEPIDOPTERA. 113 


Nepticula betulicola Staint., Ent. Ann. for 1856 p. 42. 
— Frey, Linn. Ent. XI p. 424. — Hein., Wien Ent. Mon. 6 p. 242, 
250, 303; id., Mott. p. 748. — Distinguenda Hein., Wien. Ent. Mon. 6 
p. 242, 250, 305; id., Mott. p. 751. — Snellen, Tijds. v. Ent. XIII 
(1870) p. 224. 

Distinguenda Hein. houd ik thans niet voor verschillend van 
Betulicola Staint., vooral sedert ik gelegenheid had door voortgezette 
kweeking, meer exemplaren bijeen te brengen. Ik heb haar als rups 
op verschillende plaatsen van Noord-Brabant en Gelderland gevonden 
(Snellen). 


PTEROPHORINEN. 

Platyptilia monodactyla Haw., Lep. Brit. III p. 476. — 
Similidactylus Wood, f. 1643. — Isodactylus Zeller, Linn. Ent. VI p. 
328. — Staint., Man. 2 p. 440. — Barrett en Buckler, Entom. 
Month. Mag. 8 (1871) p. 153. 

Eenige afgevlogene, doch door de kleur en het ontbreken der drie- 
kante donkere voorrandsvlek zeer goed kenbare exemplaren dezer nog 
niet op het vasteland van Europa waargenomen soort werden jaren 
geleden in de omstreken van Leiden gevangen (de Graaf). Deze 
voorwerpen zijn vergeleken met een Engelsch paartje van Monodactyla 
in Snellen’s verzameling berustende. 


De volgende soorten werden alleen in Limburg 
gevonden. 


Botvs flavalis Wien. Verz. — Hübn., Pyr, fig. 69. 
Venlo (van den Brandt). 
Orobena praetextalis Hübn., Verz p. 354 — Politalis, 
id. fig. 61. 
Bunde bij Maastricht (Maurissen). 
Nephopteryx similella Zincken, Germ. Mag. HI p. 172. — 
Contiguella Herr. Schiiff., Syst. Bearb. V fig. 69. 
Venlo (van den Brandt). 
Glyptoteles lencacrinella Zell, Isis 1848 p. 647. — Herr. 
Schäff., Syst. Bearb. V. p. 101 fig. 70 en fig. 188. 
Venlo (van den Brandt). 
Pempelia ornatella Wien. Verz. — Criptella Hübn., Tin. fig; 77, 


Maastricht (Maurissen). 
8 


114 MICROLEPIDOPTERA. 


Olindia albulana Treits., Schm. v. Eur. X, 3 p. 85. — 

Herr. Schäff., Syst. Bearb. IV. p. 197. Tortr. fig. 190, 191. 
Maastricht (Maurissen). 

Grapholitha pupillana Clerck, Icon. pl. 11. fig. 9. — Dup., 

Noct. VI p. 261 pl. 248, fig. 8. 
Venlo (van den Brandt). 
Grapholitha granitana Herr. Schäff., Syst. Bearb. IV p. 
280. Tortr. fig. 303. 
Venlo (van den Brandt). 
Grapholitha perlepidana Haw. — Wood, fig. 983. 
Maastricht (Maurissen). 
Cerostoma scabrella Linn., Faun. Suec. Ed. 2 n°. 1446. — 
Wood, fig. 1533. 
Maastricht (Maurissen). 
Psecadia decemguttella Hübn., Tin. fig. 303. 
Maastricht (Maurissen). 
Gelechia formosella Hübn., Tin. fig. 160. 
Maastricht (Maurissen). 

Ypsolophus ustulellus Fabr., Ent. Syst. 3, 2 p. 307. — 

Capucinella Hübn., Tin. fig. 159 en fig. 331. 
Maastricht (Maurissen). 

Harpella Geoffrella Linn., Syst. Nat. Ed. 12 p. 896. — 
Cramerella Cramer, Uitl. Kap. IV p. 224, pl. 296 M. — Gruneriella 
Herr. Schäff., Syst. Bearb. V fig. 377. 

Maastricht (Maurissen). 

Coleophora vibicella Hübn., Tin. fig. 308. 

Maastricht (Maurissen). 

Pterophorus phaeodactylus Hübn., Aluc. fig. 14, 15. 

Maastricht (Maurissen). 

Aciptilia spilodactyla Curtis, Brit. Ent. IV pl. 161. — 

Wood, fig. 1267. 
Maastricht (Maurissen.) 


LASIODERMA LAEVE rucer, 


in zijne verschillende ontwikkelingstoestanden 
BESCHREVEN DOOR 


Dr. J. RITZEMA BOS. 


(Hierbij Plaat 13). 


Eenigen tijd geleden ontving ik van een’ sigarenfabrikant kevers 
en larven, die in groote menigte in sommige soorten van tabak werden 
aangetroffen en eene niet onaanzienlijke schade veroorzaakten door 
de gangen, welke vooral de laatstgenoemde in de bundels droge 
tabaksbladeren maakten. Altijd werden ’t eerst de „koppen” van deze 
bundels — dat zijn de plaatsen waar de bladeren zijn samenge- 
bonden, — doorgegraven. Door de bundels los te maken en uit te 
kloppen, kon men massa’s larven en kevers, soms ook poppen, er 
uit verwijderen. Mijn berichtgever meldt, dat de ,magere” soorten 
van tabak meer worden aangetast dan de „vette”, en dat hij vroeger 
met deze plaag slechts één keer vaker had kennis gemaakt: toen was 
het de manilla-tabak, die het moest ontgelden. Daar ik niet zeker 
was of door mij het dier wel goed was gedetermineerd, wendde ik 
mij tot onzen Coleopteroloog, Jhr. Dr. Ed. Everts, die mij reeds 
dikwijls op welwillende wijze de behulpzame hand reikte. Deze 
verklaarde het insect te zijn Lasioderma laeve Illiger, welke kever 
door hemzelven slechts eenmaal hier te lande was aangetroffen, en 
wel in manilla-sigaren. Toen echter had hij het insect verkeerdelijk 
met den naam van Calorama Tabaci Guérin bestempeld, onder welken 


116 LASIODERMA LAEVE ILL. 


naam hij het dan ook in zijne naamlijst !) had opgenomen. De 
heer Everts sprak verder het vermoeden uit, dat het insect, door 
Guérin-Méneville ?) als Catorama Tabaci beschreven, misschien de- 
zelfde soort zou kunnen zijn als die, welke Illiger *) als Plilinus laevis 
voor ’t eerst onder de beschreven diersoorten opnam, en welke later 
door Bach Xyletinus Redtenbacheri werd genoemd, om eindelijk door 
Redtenbacher bij het verkrijgen van den nieuwen geslachtsnaam 
Lasioderma den ouden soortnaam van Illiger terug te erlangen. Ik 
meende, dat het niet geheel onnut zou zijn, nauwkeurig de in mijn 
bezit zijnde kevers te vergelijken met de beschrijvingen van Illiger 
en Redtenbacher, en ook met de beschrijving, welke Guérin van 
Catorama Tabaci geeft. Misschien zou ik tot zekerheid komen ten 
opzichte van de vraag, of Catorama Tabaci al dan niet als synoniem 
van Lasioderma laeve moet worden beschouwd. — Daar ik verder 
larven en poppen van den tabakskever bezat, zoo meende ik, dat 
het goed was, ook deze zoo nauwkeurig mogelijk af te beelden en te 
beschrijven. Onze kennis toch van de eerste ontwikkelingstoestanden 
der kevers steekt hoogst ongunstig af bij de uitgebreide kennis, welke 
men reeds van de keversoorten in den volwassen staat heeft. Het is 
dus wenschelijk, zooveel mogelijk de bestaande leemte aan te vullen. 


BESCHRIJVING VAN DEN KEVER. 


Lengte zeer verschillend; mijne grootste exemplaren zijn 4 mm. 
lang; de kleinste hebben eene lengte van niet meer dan 2.7 mm. 

Habitus in ’t algemeen. De kever is kort, gedrongen 
tamelijk breed. De groote en vooral breede kop wordt doorgaans 
naar beneden gebogen, zoodat hij — als men den kever van de 
rugzijde bekijkt, — niet zichtbaar is. De kop wordt doorgaans inge- 
trokken gedragen, eenigszins op dezelfde wijze, hoewel juist niet in 
die mate, als dit met de pop, welke in fig. 7 is afgebeeld, 
’t geval is. Men vergelijke hiervoor ook fig. 8, waar de kever, van 
ter zijde gezien, in omtrek is voorgesteld. De andere afbeelding 
van den kever, fig. 9, waar hij, van de rugzijde bezien, is afge- 
teekend, stelt dezen niet geheel in zijne natuurlijke positie voor. 


1) Jhr. Dr. Ed. Everts, Lijs/ der in Nederland voorkomende Schildvleugelige 
insecten (1875) bl. 67. 

2) Guérin-Méneville, Revue ef Magasin de Zoologie, 2e série, T. II (1850), 
pag. 437. 

3) Illiger, Magazin für Insektenkunde VI (1807), S. 17. 


‚ De 


LASIODERMA LAEVE ILL. 117 


Het exemplaar, ’t welk werd afzebeeld, was nl. eenigszins vastgezet 
tussehen het bovenste en het benedenste glas van een „life-box”. Door 
de drukking, waaraan de tor was blootgesteld, werd zij gedwongen , 
den kop meer dan gewoonlijk uit te steken en het geheele lichaam 
uit te rekken, waardoor het voorborststuk — behalve natuurlijk in 
°t midden, waar het blijft aansluiten — eenigszins van de overige 
segmenten des lichaams werd afgetrokken. — Het voorborststuk heeft 
aan alle kanten afgeronde randen, en is slechts weinig breeder dan 
de kop, terwijl de dekschilden 24 maal de lengte van het voorborst- 
stuk bezitten. Samen zijn de dekschilden meer dan half zoo breed, 
als hunne lengte bedraagt. Het voorborststuk en de dekschilden zijn 
zeer gewelfd. 

Ik ga thans over tot de nadere beschrijving van de verschillende 
lichaamsdeelen des kevers. 

Kop zeer breed, bijkans zoo breed als de prothorax en ruim half 
zoo lang, doorgaans naar beneden gebogen en aldus onder den 
prothorax verscholen. In den rusttoestand is dit altijd het geval. 

Sprieten (fig. 10) niet volkomen zoo lang als kop en voorborst- 
stuk te zamen, uit elf leden samengesteld. Het eerste (basale) lid 
is zoo groot als de drie volgende samen, en veel dikker dan ieder 
van de twee volgende. Wanneer in den rusttoestand de antennae 
zijn teruggetrokken, dan ligt het laatste lid tegen den kop zelven 
aan, en neemt de ruimte in tusschen zijne eigen inplantingsplaats en 
de oogen. Het tweede en het derde lid zijn veel kleiner dan het 
eerste en ook dan het vierde en alle volgende leden; zij zijn nl. niet 
alleen korter, maar vooral ook smaller. Het tweede lid is staafvor- 
mig en aan zijn van den kop afgelegen uiteinde iets breeder dan 
over zijne verdere oppervlakte; echter bezit het geen scherphoekig , 
zaagtandvormig uitsteeksel naar den binnenkant, zooals het derde en 
vooral de volgende leden. Deze laatste zijn — het ovale eindlid 
uitgezonderd —, meer of min van den vorm eens driehoeks, waarvan 
de top naar de basis van den spriet is toegekeerd. De sprieten zijn 
— volgens Redtenbacher — bij het mannetje zwak, bij het wijfje 
sterk gezaagd. Ik kan geene belangrijke verschillen tusschen de 
sprieten van de beide sexen ontdekken. Ook Illiger maakt geene 
melding van dit onderscheid. — Alle leden der sprieten zijn eenigs- 
zins behaard; met name bezit elk lid op zijne naar binnen gerichte 
zaagpunt een stevig borstelhaar, door fijnere haartjes omgeven. 


118 LASIODERMA LAEVE ILL. 


De oogen zijn tamelijk wel bolrond en bevinden zich achter 
de inplantingsplaats der antennen. 

De bovenlip is niet meer dan matig groot en strekt zich 
vooral in de breedte uit. 

De bovenkaken (fig. 11) zijn niet bijzonder lang, maar breed 
en stevig gebouwd. Haar buitenrand is rond; aan het uiteinde bevin- 
den zich twee groote tanden en een kleiner tandje, alle drie stevig. 
De bovenkaken zelve zijn aan haren buitenrand eenigszins behaard 
en worden verder ten deele overdekt door langere haren, die op den 
kop zijn ingeplant (zie fig 9). 

De onderkaken (fig. 12) bezitten twee kauwplaten. De bin- 
nenste is iets kleiner en minder hoog ingeplant; zij vertoont langs 
haren bovenrand eene rij van stevige, maar korte borsteltjes. De 
buitenste kauwplaat is aan haren bovenrand breeder dan aan den 
benedenkant. Zij draagt aan den boven-voorkant eene soort van 
bezem, samengesteld uit een zeer groot aantal korte haren. De tas- 
ters, die uit vier leden bestaan, zijn matig lang; het laatste lid is 
het langste van alle, ovaal van vorm en aan ’t uiteinde afgestompt. 

De onderlip is zeer klein; het heeft mij veel moeite gekost, 
om deze zoo te prepareeren, dat onder den mikroskoop alle détails 
duidelijk zichtbaar werden. Zij is van de benedenzijde gezien, in 
fig. 13 afgebeeld. Zij bestaat grootendeels uit eene tamelijk stevige, 
geelbruine, chitineuse stof; vooral de twee aan weerszijden dicht bij 
de basis gelegen, puntvormige, sterk behaarde uitsteeksels zijn buiten- 
gewoon stevig. Op den top van de onderlip, tusschen de beide palpen, 
vindt men twee dunne, kleurlooze, doorschijnende, meer of min 
vliezige, aan de randen behaarde uitsteekseltjes. 

De onderlipstasters zijn drieledig; hun laatste lid is breeder dan 
de helft van de beide andere en langer dan deze laatste te zamen; het 
wordt naar voren breeder en is aan zijn uiteinde afgestompt (zie fig. 13). 

De prothorax heeft eene lengte van iets minder dan de helft van 
de lengte der dekschilden. Zijne grootste breedte is gelijk aan die van deze 
beide laatstgenoemde deelen samen. Het voorborststuk is aan alle kanten 
afgerond en aan de voorzijde, waar het aan den kop aansluit, in ’t midden 
eenigszins naar voren gebogen. Aan de rugzijde is het zeer convex, in 't 
midden sterk naar boven gebogen. Aan de buikzijde vertoont het vóór de 
heupen der voorpooten aan weerszijden eene diepe uitholling. De zijran- 
den van den prothorax zijn bijzonder scherp. 


LASIODERMA LAEVE ILL. 119 


Meso- en metathorax nemen samen ongeveer de helft van 
de lengte der dekschilden in. 

Het seutellum is klein en wat den vorm aangaat, tusschen 
rond en driehockig in. 

De heupen der voorpooten raken elkaar aan; die der midden- 
en vooral die der achterpooten zijn op een’ kleinen afstand van 
elkander verwijderd. 

Te pooten verschillen in lengte onderling niet veel. De heup 
is driehoekig, veel langer en breeder dan de kleine dijring. De dij, 
welke niet meer dan matig dik is, is ongeveer 2! maal zoo lang als 
de heup. De scheen, nagenoeg van dezelfde lengte als de dij, begint 
smal en wordt naar beneden toe breeder. De dunne voet bestaat uit 
vijf leden, van welke ’t eerste lid het langste is. De dij is zeer weinig, 
de scheen wat meer behaard. (Men vergelijke voor den bouw der 
pooten fig. 14). 

De dekschilden, iets meer dan dubbel zoo lang als ze 
samen breed zijn, hebben bijkans rechthoekige, maar eenigszins afge- 
ronde schouders; zij worden naar achteren toe smaller en omsluiten 
geheel het achtereinde van het abdomen. Zij zijn tamelijk convex en 
loopen dus naar de zijden sterk af. Zij zijn zeer fijn gestippeld , 
echter op nauwlijks merkbare wijze. 

De vleugels (fig. 15) zijn ruim 1! maal zoo lang als de dek- 
schilden; ze zijn in hun midden het breedst en versmallen zich 
daarna weder. Zij zijn over hunne geheele oppervlakte met reeksen 
van korte, schubvormige haartjes bedekt, terwijl de achterrand iets 
langere haartjes vertoont. 

Het abdomen is eenigszins afgeplat en bestaat uit vijf, onder- 
ling goed bewegelijke segmenten. 

De kleur van den geheelen kever is roodbruin; maar de gansche 
oppervlakte der rugzijde is met tegen het lichaam gedrukte, glanzige, 
geelgrijze haartjes bekleed, waartusschen de roodbruine kleur des 
kevers slechts doorschemert. Op de plaatsen, waar de haartjes zijn 
verloren gegaan, is de oppervlakte glanzig roodbruin. De kop is 
minder behaard dan de rest van het lichaam; echter vindt men vóór 
aan dit lichaamsdeel een paar bundels matig lange haren, welke de 
roodbruine, zwartrandige bovenkaken (fig. 11) ten deele overdekken. 
De pooten en vooral de sprieten zijn lichter van kleur dan de grond- 
tint des kevers; men kan ze ’t best geelbruin noemen. 


120 LASIODERMA LAEVE ILL. 


Secundaire sexueele kenmerken heb ik niet kunnen waarnemen. 
Doorgaans schijnen de wijfjes iets grooter te zijn dan de mannetjes; 
maar de grootte loopt over ’t geheel zeer u.teen; en er zijn dan ook 
wel wijfjes, die kleiner zijn dan sommige mannetjes. 

BESCHRIJVING VAN DE POP. 

Zie hierbij fig. 7. — De pop heeft eene gemiddelde lengte van 
3.5 mm. De kop is groot en breed; over ’t midden van het voor- 
hoofd loopt in overdwarse richting eene lijstvormige verhevenheid. 
De bovenlip eindigt in eene spitse punt; de bovenkaken zijn vrij 
zwaar. De kop is zoodanig naar de buikzijde omgebogen, dat van 
dit lichaamsdeel niets te zien is, wanneer men de pop van de rug- 
zijde beschouwt. — Evenals bij alle keverpoppen het geval is, komt de 
vorm van de pop van Lasioderma laeve zeer veel met dien van den 
volwassen kever ove.een. Echter zijn de dekschilden en de vleugels 
korter, en — als altijd — naar de buikzijde omgeslagen, terwijl de 
pooten tegen ’tlijf zijn getrokken. Ook is het achterlijf iets breeder en 
vooral aan de buikzijde ronder dan bij den volwassen kever. Het laatste 
lid des achterlijfs is smal en eiudigt in twee meer of min vleezige 
uitsteeksels met puntjes er op. — De kleur van de pop is ivoorwit. 


BescHRIJVING VAN DE LARVE. 

Zie hierbij fig. 1. De volwassen larve is ruim 5 mm. lang en 
heeft in den rusttoestand altijd het laatste gedeelte van het achterlijf, 
als een engerling, naar voren gebogen. Behalve den hoornachtigen , 
donkerder gekleurden, glanzigen kop, onderscheidt men drie borst- 
segmenten, welke kleine gelede pootjes dragen, en tien pootlooze 
achterlijfs-segmenten. 

De kop (fig. 2) heeft, van boven gezien, ongeveer een’ 
ruitvorm met afgeronde punten. Doorgaans wordt hij schuin naar 
beneden gericht gedragen. Langs den voor-benedenrand loopt eene 
in ’t midden eenigszins naar voren gebogen, verheven, glanzig 
zwart gekleurde lijst; onmiddellijk daarvoor zijn de bovenkaken inge- 
plant. Van af deze lijst strekt zich tot bijkans op ’t midden van den 
kop eene glanzig roodbruine vlek uit, terwijl aan weerskanten 
van den achterrand dezer vlek zich een kleiner cirkelrond vlekje 
bevindt van dezelfde kleur. Even boven laatstgenoemde roodbruine 
vlekken vindt men aan weerskanten een drietal zwartbruine vlekjes. 
Over de rugzijde van ’tachterste gedeelte des kops, aan weerskanten 


LASIODEBMA LARVE ILL. 1124 


van de middellijn, die zelve geelbruin is, vindt men eene weinig in ’t oog 
vallende, licht roodbruine overlangsche streep, uit eene groote menigte 
kleine vlekjes van de genoemde kleur samengesteld. De geheele kop is 
overigens geelbruin en met lange, geelbruine haren kwistig bedekt. 

Oogen ontbreken geheel. 

Sprieten vierledig. Het eerste lid is zoo lang als de drie vol- 
gende samen. ieder volgend lid is korter en smaller dan het vooraf- 
gaande (zie fig. 3.) 

Bovenlip lieht van kleur, doorschijnend, in ’t midden meer of 
min ingesneden en over hare bovenvlakte van eene ondiepe overlangsche 
indeuking voorzien (zie fig. 2). 

De bovenkaken (fig. 2) gelijken op die van den volwas- 
sen kever, maar zij zijn betrekkelijk iets langer en iets minder 
breed; zij zijn ook iets scherper getand. Vooral de bovenste der drie 
tanden is lang en spits. De bovenkaken der larve zijn donker rood- 
bruin, aan de randen zwart. In fig. 2 steken zij meer uit naar voren, 
dan tgeval is, wanneer de larve niet kauwt. 

Aan de onderkaken (fig. 4) kon ik slechts ééne kauwplaat 
waarnemen, waarvan de gebogen voorrand met eene menigte stompe 
stekeltjes was voorzien. De tasters zijn drieledig en aan de basis zeer 
breed. Ieder volgend lid is korter en smaller dan het voorgaande. 
De onderkaken zijn zoo goed als ongekleurd en tamelijk doorschijnend. 
Dit geldt ook van 

de onderlip, waarvan fig. 5 den eigenaardigen bouw teruggeeft. 
Het middenstuk van dit orgaan, ’t welk én aan den voorkant én 
aan de zijden insnoeringen vertoont en bovendien een paar over- 
dwarse plooien bezit, wordt aan weerskanten geflankeerd door eene 
vierledige palp, waarvan de beide benedenste leden tamelijk lang en 
afgeknot-kegelvormig zijn, terwijl van de laatste beide, veel kleinere 
leden het eene eylindrisch, het andere spits-kegelvormig is. 

Het borststuk is even als het achterlijf, zeer gerimpeld 
en vuil geelwit van kleur, terwijl alle segmenten des lichaams met 
geelbruine, tamelijk lange haren rijkelijk bedekt zijn. Tusschen deze 
haren kleven bij de levende dieren altijd fijne tabaksdeeltjes, die er 
soms tamelijk vast tusschen zitten. 

De larve bezit aan het borststuk drie paar korte, dunne, lichtgeel 
gekleurde pootjes (fig. 6), waarvan het laatste lid een stevig roodbruin 
klauwtje draagt. 


122 LASTODERMA LAEVE ILL. 


Van het ei kan ik geene beschrijving geven; het mocht mij niet 
gelukken, eieren van Lasioderma laeve te vinden. 


Thans blijft nog ééne vraag ter bespreking over, nl. deze: of de 
hier beschreven keversoort al dan niet dezelfde is, welke Guérin- 
Méneville te Parijs in Havanna-sigaren aantrof en onder den naam 
van Catorama Tabaci beschreef. Bij eene oppervlakkige vergelijking 
van sommige van Gu£rin’s afbeeldingen met mijne exemplaren zou 
men werkelijk geneigd zijn deze vraag toestemmend te beant- 
woorden, — te meer daar het mij voorkomt, dat de Fransche 
entomoloog niet altijd even nauwkeurig is in zijne waarnemingen, en 
soms wel wat luchtig over sommige zaken gaat redeneeren, waar 
eene oplossing der questie alleen van nauwgezet onderzoek te ver- 
wachten is ‘), Neemt men in aanmerking, dat Catorama Tabaci 
moet zijn „pikbruin, dichtgeel behaard, ovaal, zeer gewelfd”, en dat 
„zijne sprieten tot op het zwarte wortellid roodbruin moeten zijn” ?) , — 
dan merkt men dadelijk groote overeenkomst op met Lasioderma laeve. 
Ook de figuren 1 en 2 op Guérin’s plaat nemen het vermoeden nog niet 
weg, dat men hier met eene onder twee namen beschreven soort zou 
te doen hebben, al is ook de kever van Guérin 1.5 à 2 mm. langer 
dan mijne grootste exemplaren, en al schijnt ook de kop van den kever 
door den Franschen waarnemer iets te klein geteekend. De onderkaak en 

1) Als bewijs voor mijn niet volledig vertrouwen in Guérin’s nauwgezetheid, 
behoef ik slechts te verwijzen naar diens redeneering op blz. 456 van de Revue 
et Magasin de Zoologie, 2e série, T. II, waar hij tracht aan te toonen, dat 
zijn Catorama Tabaci niet mag worden gebracht tot het geslacht Dorcatoma. 
Deze redeneering luidt aldus: „Les Dorcatoma different par la langue, par les 
mâchoires, par les palpes, et même par les antennes; car bien que ces dernières 
soient composées de dix articles dans notre Catorama, comme celles des males 
de Dorcatomes, il est probable que ce nombre sera de 10 et 11, quand on 
connaîtra les males, tandisqu’il est de 9 et 10 dans les Dorcatomes. En effet , 
l'antenne de notre genre ressemble entiérement, quant à ses derniers articles , 
à celle de la femelle du Dorcatoma dresdense; il est certain, que nous n’avons 
disséqué qu'une femelle, que nous n’avons pas vu de mâle. Or, comme il y a 
différence de nombres entre les deux sexes du genre Dorcatome, 27 doit aussi y 
avoir différence entre les mêmes sexes d'un g nre si voisin; d'où il est permis de 
conclure qu'on trouvera probablement onze articles à antenne du mâle de notre 
genre Catorama, et que très-probablement aussi, les deux avantderniers differe- 
ront de même de l'antenne des femelles, soit par une dilatation semblable à celle 
des Dorcatomes mâles, soit par quelque autre caractère.” 

2) Zie Redtenbacher, Fauna austriaca, die Käfer Noot op blz. 62 van 


Deel II, 


LASIODERMA LAEVE ILL. USE 


de onderlip, welke hij af beeldt, verschillen eenigszins van mijne teekenin- 
gen, welke dezelfde deelen van Lasioderma laeve voorstellen (vergelijk 
Guérin’s figuren 5 en 6 met mijne figuren 12 en 13); maar — neemt men in 
aanmerking, dat Guérin’s teekeningen blijkbaar meer of min schematisch 
zijn, — dan moet het toch opvallen, dat in zijne figuren dezelfde karakte- 
ristieke vormen voorkomen als in de mijne. In de beide afbeeldingen der 
onderkaak vindt men de binnenste kauwplaat lager ingepiant dan de 
buitenste; in beide ook zijn de palpen vierledig, terwijl het laatste 
lid grooter is dan de andere en aan zijn uiteinde afgestompt, zelfs 
meer of min ingesneden. Im de beide afbeeldingen van de onderlip 
vindt men de twee vliezige behaarde tongetjes terug, alsmede drie- 
ledige tasters, waarvan ’t laatste lid het grootst is. 

Zeker is het dus, dat Lasioderma laeve althans nauw aan Calorama 
Tabaci moet verwant zijn. Dat we echter toch met twee verschillende 
soorten te doen hebben, blijkt bovenal uit den vorm der antennen, 
die bij Calorama Tabaci volkomen als bij de soorten van het geslacht 
Dorcatoma Herbst gebouwd zijn, en uit tien leden bestaan (niet 
uit elf, zooals bij Lasioderma), terwijl de laatste drie leden zeer groot 
zijn, ’t welk bij den door mij onderzochten kever niet het geval 
is. Ook zijn bij Lasioderma laeve de dekschilden niet in over- 
langsche strepen gestippeld zooals bij Catorama Tabaci, volgens Guérin’s 
teekening. Had ik ook al eenigszins aan de nauwkeurigheid van den 
Franschen waarnemer leeren twijfelen, — zoodat ik enkele verschillen, 
welke tusschen zijne afbeeldingen en de mijne bestaan, misschien op 
rekening van minder nauwkeurige waarneming of minder juiste tee- 
kening meende te mogen brengen, — het kenmerk van de antennae 
van Catorama Tabaci is zoo karakteristiek, dat alleen dit reeds 
voldoende is, om te beslissen, dat Guêrin-Méneville wel degelijk eene 


andere soort heeft onderzocht dan ik. 


Verklaring der afbeeldingen. 


Pl. 13, fig. 1. Larve, vergroot. (Lengte 5 mm.) 
» 2. Kop van de larve, van boven gezien, meer vergroot. 
» 3. Spriet van de larve, nog meer vergroot, 


4, Onderkaak van de larve, sterk vergroot. 


Onderlip van de larve, sterk vergroot. 


LASIODERMA LAEVE ILL. 


Poot van de larve 


, Sterk vergroot. 

Pop, vergroot. (Lergte 3.5 mm.) 

Volwassen kever, van ter zijde gezien, in omtrek 
vergroot. (Lengte 3.5 mm.) 


1 


Volwassen kever, van de rugzijde gezien; vergroot. 


Spriet van den kever, zeer vergroot. 
Bovenkaak van den kever, zeer vergroot. 


Onderkaak 
Onderlip 
Voorpoot 
Vleugel 


» 


n 


» 


A 


n 


n 


n 


n 


n 


» 


n 


PSYCHE LEUCOSOMA nov. se. VAN JAVA, 


BESCHREVEN DOOR 


Py ©. T: SNELL EN. 


(Pl. 14 fig. 1 en 1a.) 


Reeds vroeger ontving ik van deze nieuwe Psychide een Javaansch 
exempiaar (mas), dat echter zeer beschadigd was, doch bij de voor- 
laatste bezending van Mr. Piepers was een zeer gaaf, misschien 
gekweekt mannetje, echter zonder zak, waarnaar ik thans de soort 
wensch te beschrijven. 

De vlugt is 15 mm. en de bouw, ofschoon merkelijk slanker, 
heeft zeer veel overeenkomst met onze Europesche Unicolor Hufn. , 
alleen is de voorrand der voorvleugels gelijkmatig gebogen, hunne 
punt iets stomper, daarentegen die der achtervleugels minder afgerond ; 
maar overigens vertoont de vorm der vleugels in het algemeen eene 
treffende gelijkenis. 

Monddeelen geheel onontwikkeld; het onder en boven even breede, 
binnenwaarts afhellende aangezigt, dat tweemaal zoo breed is als 
de oogen, grijswit behaard, even als de kop, de thorax, het achterlijf en 
de pooten. Sprieten niet langer dan een vierde van den voorrand 
der voorvleugels, met van het laatste derde tot de punt vrij snel 
doch regelmatig in lengte afnemende, fijn bewimperde baarden, die 
op het midden van de schaft ongeveer zoo lang zijn als een derde 
van deze. Thorax langwerpig, gewelfd; achterlijf een klein weinig 
langer dan de achtervleugels, bijna zoo dun als bij Psyche fusca à. 

Vleugels breed en kort, de voorrand der voorvleugels gelijkmatig 


126 PSYCHE LEUCOSOMA NOV. SP. VAN JAVA. 


gebogen; de punt breed, afgerond; de achterrand half zoo lang als 
de voorrand, iets schuin, op ader 2 iets ingetrokken, overigens 
flaauw gebogen. Binnenrandshoek duidelijk doch stomp; binnenrand 
twee derden zoo lang als de voorrand. Achtervleugels even breed 
als de voorvleugels, hunne randen allen bijna even lang, de punt 
stomp doch duidelijk, de achterrand in het midden stomphoekig, 
de staarthoek afgerond. De kleur der boven- en onderzijde is donker 
roetbruin, iets glanzig, de bekleeding der vleugels bestaat uit schub- 
ben en de korte franje heeft eene bruine wortel- en eene witte 
buitenhelft. 

Voorvleugels met 12 aderen, de binnenrandsader buitenwaarts ge- 
vorkt; op een derde van den bovensten tak met eene korte, terugloo- 
pende spoor. Ader 2—5 even ver van elkander, uit het laatste 
derde van den binnenrand der middencel, 6 en 7 uit de tusschen 
haar wortelwaarts gebogen dwarsader, 8 en 9 uit de stompe spits 
der middencel, gesteeld, de vleugelpunt omvattende, 10 en 11 in 
den voorrand. Middencel door eene gevorkte langsader gedeeld. 

Achtervleugels met drie binnenrandsaderen en nog zeven andere. 
Middencel gevormd als die der voorvleugels, maar korter en breeder ; 
ader 2, 3 uit haren binnenrand, 4 uit den staarthoek, 5, 6 uit de 
dwarsader, 7 uit de spits der middencel, op de helft door eene bogt 
met de mede aldaar gebogene ader 8 verbonden (zie afb.). 

Niettegenstaande de overeenkomst in vleugelvorm met onze Unicolor , 
is er dus een tamelijk sterk verschil in het aderbeloop. 

De pooten zijn ongeveer allen even lang, dun, ongespoord, bruin, 
witgrijs behaard. 

Toeban, residentie Rembang (Piepers). 


Als aanhangsel op deze beschrijving merk ik nog op, dat Butler, 
in de Proc. of the Zoological Society 1877 p. 381 op nieuw eene 
Psyche, van Nieuw-Zeeland, onder den naam Unicolor heeft be- 
schreven. Daar Psyche unicolor Hufn. reeds 110 jaren ouder is, 
moet Butlers’s soort verdoopt worden en sla ik voor de laatste den 
naam Butleri voor. 


ANT EKE NING 


OVER 


eenive Lepidoptera van Amboma en de Philippijnsche elanden 


P. C. T. SNELLEN. 


Van Dr. Rössler ontving ik in den zomer van 1880 eenige vlinders 
ter bezigtiging, die hem van Amboina en van Manilla op Luzon 
waren toegezonden. Enkele soorten gaven mij aanleiding tot opmer- 
kingen en drie schijnen nieuw te zijn. De beschrijvingen van laatst- 
gemelde wensch ik hier te geven, vooral omdat er eene bijzonder 
schoone Noctuine bij is, waarvan de heer Henri W. de Graaf zoo goed 
was eene afbeelding voor mij te vervaardigen, en ik voeg daarbij 
mijne aanteekeningen, voor zoover die niet reeds door mij gepubliceerd 
zijn in het verslag van de zomervergadering der Ned. Ent. Vereeni- 
ging van dit jaar (zie blz. XXI hiervoren). 

Deudoryx Sphinx Fabr., Syst. Ent. p. 520 n°. 3. 

Varuna Hew., Ill. Diurn. Lep. pl. 9 f. 32, 33; pl. 10 f. 36, 37. 

Varuna Horsf., Cat. Lep. East Ind. Comp p. 91 wordt door 
Kirby in zijnen catalogus als eene subspecies van Sphinx Fabr. ver- 
meld en inderdaad, wanneer men exemplaren van Varuna Horsf. met 
die van Sphinx Fabr. (Varuna Hew.) vergelijkt, vindt men geen ander 
onderscheid dan het ontbreken van den purpergloed der onderzijde 
en wat rijkelijker bleek- zilverblaauwe bestuiving op het staarthoek- 
vierde ‘der achtervleugels bij laatstgenoemde. Varuna Horsf. heeft 


128 AANTEEKENING OVER EENIGE LEPIDOPTERA VAN 


den purpergloed zeer sterk. Misschien zou men ook nog kunnen 
zeggen dat de bovenzijde bij deze wat minder staalgroenachtig blaauw 
was dan bij de eerste. Overigens is alles hetzelfde en zie ik in 
vleugelvorm, verdeeling van den blaauwen weerschijn der bovenzijde 
en teekening der onderzijde geen verschil. Varuna Hew. heb ik 
nog niet van Java gezien; van dat eiland ken ik alleen Varuna 
Horsf., maar ik ontving twee exemplaren van Varuna Hew. van de 
Philippijnen. Op hen past de beschrijving van Fabricius, die de kleur 
der onderzijde ,cinerea” noemt, beter dan op de Javanen en zij 
moeten dus als de type der soort worden beschouwd. Varuna Hors- 
field houd ik namelijk slechts voor eene varieteit, die zeer waarschijn- 
lijk wel door zachte, op andere Oostindische eilanden voorkomende 
overgangen met den type wordt verbonden. 

Deud. Elcia Hew., van de Philippijnen, heb ik ook voor mij. Zij 
heeft denzelfden purpergloed op de onderzijde als Varuna Horsf., doch 
verschilt in teekening der onderzijde met deze en komt meer overeen 
met Phranga Hew. van Celebes, waartoe ik geloof dat Manea Hew. 


als wijfje behoort. 


Porthesia (Choerotricha) subnobilis nov. sp. 

Een wijfje van 38 mm. 

Kennelijk verwant aan Choerotricha nobilis Feld., Nov. PI. 98 f. 17 
en even slank gebouwd, maar met stomper voorvleugels. 

Palpen zwart. Gebaarde sprieten en beharing der voorhelft van 
den thorax onzuiver bruingeel, de achterhelft en het achterlijf roet- 
zwart; het uiteinde van het abdomen draagt nog eenige grijsgele 
haren. Voorvleugels roetzwart; de punt, van af de bovenhelft van 
het laatste derde van cel 6 okergeel, tegen het zwart oranje, wor- 
telwaarts afgerond. Achtervleugels oranjegeel, het buitenwaarts afge- 
ronde wortelderde roetzwart, boven ader 5 iets smaller. Onderzijde 
niet verschillende. Pooten zwart. 

Aderstelsel als bij Chrysorrhaea Linn.; ader 5 der achtervleugels 
uit één punt met 3 en 4. 

Amboina. 


Laria acuta nov. sp. 
Een man van 32 mm. 
Hoewel deze soort, oppervlakkig beschouwd, eene verwante van 


AMBOINA EN DE PHILIPPIJNSCHE EILANDEN. 129 


Leucoma Salicis schijnt te zijn, blijkt, bij nader onderzoek, dat wij 
hier met eene bijsoort van de Europesche Laria V-nigrum te doen 
hebben; aderstelsel, palpen en pooten zijn juist eveneens, maar de 
bouw is slanker en de voorvleugels zijn spits gepunt. 

Palpen iets langer dan de oogen, plat, opgerigt, gebogen, bovenaan 
verbreed en afgerond, kort beschubd, okerbruin gekleurd als het 
voorhoofd. Sprieten met witte schaft en grijsgele baarden. Schedel 
en thorax zilverwit. Vleugels iets kort, de voorrand der voorvleugels 
slechts een vierde langer dan de beide anderen, die even lang zijn, 
zeer flaauw gebogen, de punt scherp, de achterrand bijna geheel 
regtstandig, ook zeer flaauw gebogen, de staarthoek afgerond doch 
duidelijk, de binnenrand regt, ongebogen. Achtervleugels iets kleiner 
dan de voorvleugels, met stompe doch duidelijke hoeken en ongebogen 
achterrand. De bovenzijde is bijna eveneens beschubd als bij Salicis, 
zilverwit, met satijnglans. Voorrand der voorvleugels okergeel, eerst 
haarfijn, tegen de vleugelpunt iets breeder. Franje in het midden 
van den achterrand der vleugels met grauwe punt. Achterlijf niet 
langer dan de achtervleugels, wit, op zijde, tegen het eind, met 
eene naar achteren verbreede, donker okergele streep. 

Pooten wit, okergeel gemengd , de voorzijde der voor- en midden- 
scheenen ieder met twee zwarte stippen; alle tarsen aan het uiteinde 
donkergeel. Achterscheenen viersporig. 

Manilla op Luzon. 


Ophiusa? cyanea nov. spec. Pl. 14 f. 2, 2a (kop), 2b (gedeelte 
van de aderen der voorvleugels). 

Een vrij gaaf wijfje van 38 mm. 

Den man dezer soort niet kennende, plaats ik haar voorloopig in 
Guenée’s genus Ophiusa en beschrijf zoo duidelijk mogelijk de ken- 
merken die voor generieke in aanmerking kunnen komen. 

Kop klein, iets plat, vrij digt tegen den thorax aangesloten; de 
schedel zeer kort behaard; het voorhoofd glad beschubd, niet uit- 
puilende, evenmin als het vrij vlakke, iets binnenwaarts afhellende, 
naar onderen niet versmalde aangezigt, dat een derde smaller is dan 
de vrij groote, naakte, onbewimperde oogen. Bijoogen klein. Zuige 
lang, opgerold. Palpen zoo lang als de kop, naauwelijks breeder dan 
een derde der oogen, glad beschubd; lid 2 bijna overal even breed, 
gebogen, 3 een derde korter, stomp gepunt, regt.- Sprieten zoo lang 

9 


130 AANTEEKENING OVER EENIGE LEPIDOPTERA VAN 


als twee derden der voorvleugels, geheel draadvormig, naakt, de wortel 
eenigszins kegelvormig. Thorax iets platgedrukt, met kleinen hals- 
kraag en schouderdeksels; de bekleeding, voor zoo ver die nog aan- 
wezig is, uit platte schubben bestaande. Vleugelvorm uit de af beel- 
ding op te maken, de achterrand uiterst flaauw gegolfd. Voorvleugels 
met 12 aderen; de middencel langwerpig driekant, het laatste vierde 
iets versmald, met haren iets verlengden staarthoek tot het midden 
van den vleugel komende, aan de stompe punt iets korter. Ader 2 
ontspringt op drie vierden van den binnenrand der middencel, 3 uit 
zeven achtsten, 4 en 5 uit één punt uit den staarthoek; dwarsader 
iets wortelwaarts gebogen; ader 6 ontspruit onder aan de aanhangcel, 
die tweemaal zoo lang als breed is; 7 uit den achter-, 10 uit den 
voorrand, de steel van 8 en 9 uit de spits van deze, 11 uit den 
voorrand der middencel, ongeveer tegenover 2. In de achtervleugels 
is de middencel even breed als, doch iets korter dan die der voor- 
vleugels, de dwarsader sterker gebogen. Ader 2 ontspringt zeer nabij 
het eind der middencel, 3 en 4 gesteeld uit haren staarthoek, de even 
dikke ader 5 iets daarboven, 6 en 7 uit één punt uit de spits der 
dwarsader, 5 uit den vleugelwortel, even met den voorrand der 
middencel verbonden. Vleugelhaakje aanwezig. Pooten gewoon gevormd 
en gespoord, glad beschubd (ook de dijen en heupstukken), ongedoornd. 

Achterlijf weinig langer dan de achtervleugels, plat, naar achteren 
niet merkbaar versmald, stomp gepunt, glad beschubd, ook in de zijden. 

Palpen zwart, de voor- en bovenrand van lid 1 en 2 blaauwachtig 
grijswit. Kop grijswit met een zwart dwarsstreepje over het voorhoofd. 
Thorax ten deele okergeel beschubd (bij gave exemplaren, zooals ik 
uit een paar nog aanwezige schubben opmaak, waarschijnlijk achteraan 
grijswit). Voorvleugels tot ruim twee derden okergeel; doch voorbij 
het eerste derde vertoont zich, vooral tegen den binnenrand, een 
blaauwe schijn even alsof de grond van den vleugel blaauw is en 
slechts okergeel bestoven, tegen den wortel, vooral langs den voorrand 
digter. Door de verdunning der gele bestuiving verkrijgt de vleugel 
eene olijfkleurige tint. Het laatste derde van den vleugel, achter 
eene scherpe witte, ongebogen dwarsstreep, is korenbloemblaauw met 
ten deele helderwit aderbeloop. Franje wit, aan den staarthoek 
blaauw. Achtervleugels mede blaauw, iets lichter en kouder dan de 
voorvleugels, de franje blaauwwit. 

Onderzijde geheel blaauw; eene dwarsstreep en de adereinden der 


AMBOINA EN DE PHILIPPIJNSCHE EILANDEN. 131 


voorvleugels, eene afgeronde langsstreep in de middencel, ber evens 
eene dwarsstreep en enkele adereinden der achtervleugels wit, iets 
blaauw bestoven; de dwarsstreep der achtervleugels het minst: Zij 
is naar onderen iets verbreed, niet scherp, en bereikt den staarthoek 
niet. Franje als boven, die der achtervleugels witter. Achterlijf 
blaauw als de achtervleugels, de achterranden der ringen wit, op 
den butik breeder. Pooten met blaauwe, wit gevlekte en bestoven 
dijen en scheeien, de tarsen buitenwaarts grijsbruin; met witte 
üiteinden der ringer. 
Luzon: 


Botys punctiferalis Guen., Delt: el Pyr. p. 320: 

Bij de ontvangen vlinders is ook een wijfje dezer soort, die mij 
aanleiding geeft tot de opmerking dat zij niet in Botys, A, 6. Lederer 
kan blijven, want de achtervleugels van den man hebben, zooals ik 
aan een gaaf, door Piepers op Java gevangen voorwerp zie, een 
donker beschubd, aan den rand met eenige zwarte haren bezet, in- 
druksel op de bovenzijde bij den staarthoek, en zijne achterpooten 
op de bovenzijde van het eerste tarsenlid eene platte, kamvormige 
zwarte beschubbing, waaronder de zeer korte buitenste eindspoor bijna 
verborgen is. Eindelijk is de staartpluim (bij het wijfje de spits van 
het achterlijf) bijna geheel zwart. Het overige past op de genoemde 
afdeeling van Bolys. Naar de beginselen, die Lederer bij zijne classi- 
ficatie der Pyraliden geleid hebben, is dus de vorming van een nieuw 
genus noodig. De plaats kan gevonden worden tusschen Polythlipta 
Led. en Astura Guen., Led. — Guenée duidt aan dat de staartpluim en 
spits bij deze soort donker gekleurd zijn. Dit had Lederer moeten 
beletten haar in Botys te plaatsen (zie zijne analytische tabel der 
Pyraliden-genera, afdeeling 85). 


OVER ARGENTIINSCHE TRICHOPTERA 


DOOR 


Prof. H. WEYENBERGH. 


INS. 


Bij de inzage van nieuwe geschriften knoopen zich gewoonlijk aan 
het nieuwe dat zij bevatten, oude persoonlijke herinneringen vast en 
komen de waarnemingen over een dergelijk onderwerp in vroegere 
jaren gedaan, ons weder voor den geest. Zoo ging het ook mij bij 
het lezen. van Fritz Miiller’s studien !) over Braziliaansche Tricho- 
ptera-woningen. Ik herinnerde mij verscheidene waarnemingen over 
dezelfde dieren en hunne bouwkunst, in Argentina gedaan, in ver- 
band met het eens gekoesterde plan deze afdeeling monographisch te 
behandelen. Reeds aanstonds bij het verzamelen van materiaal bemerkt 
men, dat zulk een plan gemakkelijker te vormen dan uit te voeren 
is; vooral wat de bibliographische zijde betreft stoot men hier op 
onoverkomelijke bezwaren. Het moge voldoende zijn nog eens te ver- 
klaren dat voor ons, Cordoveezen, in menigerlei opzicht de afstand 
van Cordova tot Buenos Aires, meer dan den dubbelen afstand 


ran Buenos Aires naar Europa vertegenwoordigt. Men zit hier, 


1) F. Müller in: Arch. d. Mus. Nac. Rio Janeiro Vol. III (1880) p. 99—134. 
p. 209—214. Pl. IV en V. (Vertaling in Zeitschr. f. wissensch. Zoologie. T. KXXV 
(1880) p. 47—59, 


OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. 139 


hoe aangenaam overigens, als Robinson Crusoë op zijn eiland. 
Intusschen is ook het bijeenbrengen van een kompleet materiaal 
een ander bezwaar, gemakkelijk te begrijpen voor hem die uit 
eigen ervaring weet hoe moeilijk het opkweeken van Trichoptera is. 

Door een en ander werd het oorspronkelijk plan allengs ter zijde 
gesteld; de voorwerpen namen hunne plaats in het museum in en 
de aanteekeningen de hare in de portefeuille. 

De aangehaalde studie van F. Mütler bracht mij tot het onderwerp 
terug en ik zoeht de aanteekeningen en schetsen die op deze dieren 
betrekking hebben, te zamen. Tot mijne verwondering vond ik zelfs 
meer materiaal dan ik vermoedde en besloot het een en ander te 
zamen te stellen uit mijne aanteekeningen, en te gelijkertijd mijne 
waarnemingen over dit onderwerp, die sints eenigen tijd voor andere 
bezigheden waren blijven liggen, weder op te vatten. 

Een deel van deze aanteekeningen is, of wordt allengs drukvaar- 
dig, en daarom wil ik onder bovenstaanden titel van tijd tot tijd 
iets over deze orde in ons Tijdschrift mededeelen, zonder vast 
plan, zonder geregelde orde noch op geregelde tijden. Het zijn bouw- 
stoffen, niets meer; van daar ook het vage in den titel: voor mijne 
lezers eene uitnoodiging „a la fortune du pot”, voor mij geene ver- 
bintenis van ,hoe” en „wanneer”. 

Nu eens zal het meer een geheel zijn, zooals dit eerste stuk, dan 
eens losse aanteekeningen; nu eens met, dan eens zonder afbeeldingen ; 
nu eens eene ontwikkelingsgeschiedenis, dan eens iets faunistisch 
systematisch, biologisch of anatomisch. 


Ditmaal geef ik ten beste de levensgeschiedenis van 


RHIACOPHILA !) PRIMERANA mihi. 


Onder de talrijke Trichopteren die onze rivieren en beken bevolken, 
is ééne soort zoo algemeen, o. a. ovk in den Primero, dat zij de 
rolsteenen van het rivierbed vaak geheel bekleedt met hare huisjens. 
Deze woningen zijn niet vrij, maar toch beweegbaar; de bewoner 
bevestigt de woning met de opene onderzijde door eenig spinsel aan 


1) Na het boven gezegde zal men begrijpen, dat ik reeds blij ben als ik de 
geslachten hier bestemmen kan, de ondergeslachten is onmogelijk. Ook syste- 
matische blunders vergeeft gewis de welwillende lezer, die Cordova kent, 


134 OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA, 


de oppervlakte van den rolsteen, maar maakt haar soms ook los om 
haar daarna een eind verder weder vast te zetten. Deze beweegbaar- 
heid heeft voor den bewoner een groot nut; daar hij liefst met den 
kop tegen de stroomrichting zit, ten einde gemakkelijker de buit die 
het water aanvoert, te bemachtigen, kan hij, als de ligging van den 
steen veranderd is, de positie van zijne woning ook veranderen. 

Als in het gebergte hevige stortvloeden gevallen zijn, zwelt de 
Primero, en zelfs de kleine beken die in hem vloeien, tot een 
onstuimigen en bruisenden bergstroom aan, welks schuimende golven 
alles wat zij ontmoeten in hare vaart medesleepen. De rolsteenen 
van de bedding en van de ver overschreden oevers worden dan, als 
waren zij zandkorrels, voortbewogen, en menige Trichopteren-stad op 
de bovenvlakte van zulk een steen aangelegd, bevindt zich, na afloop 
van het water, aan de onderzijde. Vestigt men bij het baden dan 
de aandacht op zoo’n steen, dan ziet men de vaak onbewegelijk ge- 
waande woningen de eene na de andere van de ondervlakte opkomen ; 
langzaam sleept de larve haar huis tegen de zijwanden van den 
steen op en moet het vaak tegelijkertijd repareeren. Komt men den 
volgenden dag terug, dan vindt men de geheele stad verrold en weder 
op de bovenvlakte van den steen bijeen, in de gewenschte positie. 
Die positie, met de opening tegen den stroom in, is inderdaad nood- 
zakelijk, want de beken zijn over het algemeen snelvlietend en het 
water helder, met slechts weinig organische bestanddeelen. De daken 
der huisjens zijn vrij hoog in verhouding tot de kleinheid der larven, 
en dus zou de stroom het weinige voedsel dat hij aanvoert, over het 
dak der woning wegvoeren eer de mond zich snel genoeg kon bewegen 
om het bijtijds te vatten. Dat op dezelfde wijze deze positie ook voor 
de ademhaling dienstig is, verklaart zich gemakkelijk. 

Bij zulk eene gedwongene verhuizing van de ondervlakte naar de 
bovenvlakte van den steen, is nog meer op te merken. Men ziet hoe in 
den strijd om het bestaan elke vijand het voor hem gunstigste tijdstip 
van aanval weet af te wachten. Zelden of nooit geeft deze larve 
zich zoo zeer bloot dan als zij hare woningen verplaatst; gewoonlijk 
komt zij bij die handeling verder uit de woning dan anders, en kan 
er niet zoo snel in terugkruipen en zich verbergen. Van deze bijzon- 
derheid maken eene menigte kleine vischjes gebruik, die men bij zulk 
eene gelegenheid als om de steenen ziet dansen en die menige larf 
wegsnappen. Het zijn vooral de vischsoorten, die ik elders onder de 


OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. 135 


namen Xiphophorus Heckelii en Trychomycterus corduvensis beschreven 
en afgebeeld heb ‘). 

Er is nog een vijand die er slechts op loert of de larf zich ook 
aan de oppervlakte van het water vertoont, wat vaak gebeurt als de 
bovenvlakte van den steen niet meer door het water bespoeld wordt. 
Het is eene kleine sluipwesp die haastig over het niet door het water 
bedekte gedeelte der oeversteenen loopt, begeerig om eener larve een 
eitje onder de huid te schuiven. Zoodra de larf bemerkt dat zij 
buiten het water geraakt, gaat zij wel terug, maar dan is het dik- 
wijls reeds te laat en heeft zij de kiem des doods reeds in zich. Ook 
ziet de sluipwesp er niet tegen op, om langs den steen, even onder 
water te duiken en daar haar doelwit te volvoeren. 

Onze larf heeft gewis nog wel meer vijanden, maar deze slechts 
ken ik als zoodanig. 

In het laatst van April vond ik volwassen larven en reeds poppen. 
Om te verpoppen wordt de woning geheel gesloten en meer aan een 
onder- of zijvlak van den steen bevestigd, zoodat zij bij lageren water- 
stand niet dadelijk buiten het water komt te liggen; toch verdrogen 
er door deze oorzaak jaarlijks vele duizenden, die dan bij de eerste 
aanraking uiteenvallen. 

De huisjens zijn uit kleine kiezelsteentjens saamgesteld die door een 
zijdeachtig spinsel vereenigd zijn, en van binnen is de holte nog met een 
zijdeachtig laagjen gevoerd. Door de opene onderzijde herkent men 
gemakkelijk de kleine holte als spoelvormig. Aan de achterzijde is 
eene kleine, aan de voorzijde eene grootere opening, waaruit de larf 
den kop en de voorste pooten steken kan. De huisjens hebben door 
de verschillende kleuren der granietblokjes waaruit zij zijn opgebouwd, 
een aardig en vaak fraai voorkomen. 

Bij het wassen van de larve zet zij van tijd tot tijd een graniet- 
blokjen aan de voorzijde der woning aan, maar niet altijd kan zij er 
een bekomen en moet dan de gelegenheid afwachten, zij het tot de 
stroom er een aanvoert, een voorbij zwemmende visch er een o» werpt, 
of tot de steen eens kantelt. 

Bij het verpoppen vervaardigt de larve nog een de pop nauwer 
omsluitend spinsel, zooals ook Müller vermeldt. 


1) Actas de la Academia Nacional de Ciencias T. III (40). p. 1—25. PI. 1—4. 
— Verslagen en mededeel. d. Koninkl. Akad. v. Wetensch. T. VIIL — Periodica 
Zoologico. T. II. p. 9—29. PI. 1—2. 


136 OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. 


De afbeeldingen 1 A—B van dezen waarnemer en de beschrijving 
die hij van deze afbeeldingen geeft, komen vrij wel met de huisjens 
mijner larven overeen; alleen schijnt het materiaal waaruit de mijnen 
gebouwd zijn, iets grover te zijn, wat natuurlijk met de geologische 
gesteldheid van den bodem samenhangt. Hetzelfde geslacht is het 
gewis, waarschijnlijk eene andere soort. Kleine openingen tusschen 
de steentjes bemerkte ik echter niet, daar de binnenzijde, zooals ik 
reeds zeide, met een laagje glinsterend spinsel gevoerd is. 

Ik beschouw hen alzoo als tot het geslacht Rhiacophila Pict. te 
behooren !). De soort noem ik naar den Primero, waarin zij 
algemeen is, À. primerana. 

De lengte der volwassene larve is ongeveer 6 millim. 

De algemeene kleur haars lichaams is lieht oranje-achtig geel, de 
schildjens op de drie eerste ringen, de pooten en de kop zijn zeer 
lieht bruin, de ovale oogen zwart. De rug heeft eenigszins eene 
rose-achtige tint. Op den rug van elk segment staan een paar kleine 
haartjens en de kop is ook van enkele haartjens voorzien. Het achter- 
hoofd loopt spits toe en naar den mond toe wordt de kop smal; op 
het voorhoofd vertoonen zich eenige tot elkander in een hoek geplaatste 
lijnen. Het laatste segment dat vrij lange haren ter zijde heeft, 
vertoont daarenboven twee paar eigenaardige organen, in den vorm 
van aanhangsels. Het buitenste paar is het grootst, althans het 
dikst, heeft eene wrong in het midden en een stervormig zeef-apparaat 
aan de spits, ongeveer zooals dat bij sommige Chironomus-larven 
voorkomt, en dat de openingen verbergt van de holten dezer aan- 
hangsels, die met het tracheën-stelsel in verbinding staan ?). Het 
tweede, binnenste paar aanhangsels is lang en dunner, als in twee 
geledingen verdeeld ‚en kan door het dier uit- en ingestulpt worden. 
Deze laafste aanhangsels schijnen mij toe de rol van kieuwdraden 
te vervullen. De larf kan het geheele achtereinde haars lichaams uit 
de achteropening der woning steken, maar niet zoo ver als het 
vooreinde. 

Van de pooten is de femur het sterkste deel en dan volgt de tibia, 


1) Ik volg de spelling van V. d. Hoeven. 

2) Zie voor deze organen bij Chironomus-larven dit Tijdschrift, Deel XVII 
(1874) p. 150. enz Pl. 9 fig. 4. Ik weet niet of een ander reeds op deze orga- 
nen de aandacht vestigde, 


OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. ON 


die eenigszins plat is; de femur is het ook reeds, maar minder ; 
de tars is eene scherpe punt. De beharing der pooten is niet sterk; 
een paar lange haren staan ep de bovenzijde van den femur, een 
aan zijne onderzijde, een paar op de voorzijde der tibia en aan de 
articulatie der tars. De binnenzijde der tibia is van eene regelmatige 
rij kleine haartjens voorzien. 

In Mei begint men in de poppen duidelijker de omtrekken te 
zien, waardoor dan tevens het haar afzonderlijk omhullend vlies 
meer zichtbaar wordt (fig. 11). In het eerst toch na de ver- 
popping is alles eene weeke, bijna vormlooze massa. Van dat tijd- 
stip aan, worden, gedurende veertien dagen, met elken dag de 
omtrekken duidelijker, donkerder; de kop, de thorax en het abdomen 
zijn dan goed te onderscheiden, alsook de monddeelen en vooral de 
oogen. Eindelijk beginnen de vleugelscheeden, wegens de doorschijnende 
vleugels, zich als zwartachtig voor te doen en worden met den 
dag donkerder, de sprieten beginnen zich geringeld te vertoonen in 
hare scheeden, en de afscheiding der segmenten van het abdomen _ 
wordt duidelijk zichtbaar. De oogen zijn dan reeds zeer zwart. 
Tegelijkertijd begint het dunne omhullend vlies zoo goed als onzicht- 
baar te worden, wat zijn toppunt bereikt zoodra de vleugelspitsen 
geheel zwart zijn. Op dit tijdstip begint de pop zich te bewegen ; 
langzaam verlaat zij haar huisjen (zij gebruikt daartoe een geheelen 
dag) en begeeft zich al kronkelend naar de oppervlakte van het 
water, zoekt een rustpunt tegen een uitstekend kantjen van een steen 
of ander voorwerp, heft zich een weinig op, en dan kruipt, bijzon- 
der snel, de imago uit; deze zet zich een oogenblik op het droge gedeelte 
en begint daar in drift heen en weder te loopen, zoodat hij in 
weinige minuten droog en hard, dus vliegvaardig is. Dit geschiedt 
meest tegen den avond, in de eerste helft van Mei. Deze laatste waar- 
nemingen deed ik bij de voorwerpen welke ik in mijne kamer opkweekte. 

Gaan wij nu naar de rivier terug, dan vinden wij ook daar de pas 
uitgekomen insecten in haast over de steenen loopen, vooral de man- 
netjens, en het blijkt spoedig dat zij zulk een haast hebben om een 
wijfjen te zoeken, wat zij dan ook spoedig vinden. 

Dadelijk heeft dan de paring plaats en eerst daarna gewoon- 
lijk begint het mannetjen te vliegen. De wijfjens vliegen weinig 
en blijven meer in de nabijheid van het water, waar zij hare 
eieren bij hoopjens tegen de steenen afzetten en daarna ster- 


138 OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. 


ven. Door de kleinheid en grauwe kleur zijn de eieren echter 
moeilijk te vinden. 

Hoewel alzoo de mannetjens wat meer en verder vliegen dan de 
wijfjens, schijnt het toch dat ook zij zich niet zoo ver verwijderen 
als andere Trichopteren, die vaak des avonds, op het licht aan, in 
de kamers komen vliegen. Terwijl toch deze soort wellicht de meest al- 
gemeene is in de rivier en de beekjens van Cordova, heb ik van 
haar maar zelden exemplaren in mijn kamer op het licht zien aan- 
vliegen. Mijn huis ligt ongeveer op 20 minuten afstands van de 
rivier en des avonds zijn andere Trichopteren geene zeldzame gasten ; 
deze soort kwam mij echter slechts een paar malen bezoeken, waaruit 
ik alzoo besluit dat ook de mannetjens meer bij de rivier blijven. 

Jonge, kleine larven, overigens in vorm den volwassenen gelijk, 
vindt men reeds weder in het begin van Augustus, zij groeien echter 
uiterst langzaam, waaruit ik afleid dat de soort wel niet meer dan 
twee generatién ’s jaars zal hebben. 


Ik eindig met de beschrijving van den imago. 

Rhiacophila antennis griseonigris, vix grise o- 
annulatis. Capite, palpis et thorace nigrofuscis 
an nigro-griseis (griseonigris). Alis anterioribus 
nigro-griseis, posterioribus griseonigris; venis 
nigris. Abdomine nigro, nee non pedibus nigris. 


Exp. alarum d 14 mm.; 9 16 mm. — Long. d 4 mm., 
Q 5 mm. 


Habitat in provincia Corduva (Argentinae). 


Zonder in de beschrijving datgene op te nemen wat het geslacht 
Rhiacophila als zoodanig van de andere verwante geslachten onder- 
scheidt, zooals de vorm van de palpen, sprieten, genitaal-organen , 
pooten, enz., bepaal ik mij tot datgene wat de soort kenmerkt. 

De grondtoon is zwart, eenigen tijd na de geboorte reeds vaal- 
zwart en eenigszins naar het grauwe trekkend, wat men vooral aan 
de ondervleugels ziet. De vleugels zijn glanzig, de aderen donker , 
en de onderranden zijn zwak met grauwzwarte franjeharen bezet. 
Ook het vleugelvlak, aan de aderen, is eenigszins donzig. Het 
hoofd, de palpen en de thorax zijn vrij donker zwart, maar toch 
eenigszins met eene grijze of vale tint, vooral het kuifjen. Het 


OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. 139 


abdomen is gewoonlijk het zwartste, vooral in het mannetjen. De 
palpen zijn daarentegen gewoonlijk iets grauwer dan de sprieten, die 
vrij donker en lang zijn en uit vale leedjens bestaan, wat eene 
nauw merkbare grauwe ringeling aanduidt. De sprieten hebben 4/5 
van de lengte van den vleugel. 

De geheele erderzijde is ook iets grauwer dan de bovenzijde. De 
oogen zijn gite wart. 

De zwak bedoornde, slanke en vrij lange pooten zijn grauwzwart, 
vrij donker. 

Van het beloop der vleugeladeren geeft een blik op fig. 13 beter 
denkbeeld dan eene uitvoerige beschrijving, weshalve ik den lezer daar- 
heen verwijs. Slechts ééne opmerking heb ik daaraan toe te voegen; 
het is deze, dat ik meen een constant verschil gevonden te hebben 
tusschen beide sexen in het beloop van de aderen der onder- 
vleugels, en wel in de ader die den vleugelrand bereikt juist onder 
de vleugelspits. In de vleugelspits zelve eindigt eene ader, maar het 
is de naar onderen toe volgende die de bijzonderheid vertoont, waarop 
ik doel, en wel alleen bij de mannetjens. Bij de wijfjens is zij zoo 
als de afbeelding vertoont. Op een millimeter van den rand bifurkeert 
zich deze ader bij de mannetjens, zoodat zij met twee takken in 
plaats van met een enkelen den rand bereikt. 

Ten slotte vermeld ik nog dat ik in een der larven een parasiet 
vond uit de orde der Infusoria flagellata en familie Euglenidae. Hij 
is lichtgroen van kleur, samentrekbaar, met eenigszins korreligen 
inhoud en bevond zich vrij in de lichaamsholte. Grootte 0,4 mm. Ik 
noem hem Euglena irrcqularis ?). 


Verklaring der afbeeldingen. 
Rhiacophila primerana Weyenb. 


PI. 14, fig. 3. Bene woning der larve, bovenop gezien. (nat. grootte). 
n „ 4 Dezelfde van de onderzijde gezien. (idem). 


1) Noot der Redactie van het Tijdschrift: Zou Euglena irregularis wel als 
parasiet moeten beschouwd worden? De Euglena’s toch leven veelvuldig in 
water en worden door allerlei waterdieren bij menigte verslonden; meermalen 
werden zij gevonden in kikvorschen en salamanders, bij welke zij toevallig, 
met het water of aan het voedsel gekleefd, in de lichaamsholten waren binnen- 
gedrongen. 


» 


OVER ARGENTIJNSCHE TRICHOPTERA. 


INS 


12. 


13. 


De volwassen larve (vergroot). 

Een (middel-) poot der larve (meer vergroot). 
Euglena irregularis Weyenb. (vergroot). (Parasiet 
der larve). 

De larve in hare woning (zeer vergroot). 

De kop der larve, zeer vergroot en „en face”. 
De twee laatste geledingen (staarteind) der larve 
(zeer vergroot). 


a. zeef-apparaat — (of organen voor lucht ade- 
ming? ?) — b. tracheën-kieuwen, in uitgestolpten 
toestand. 


De pop van terzijde, kort na de verpopping (vergroot). 
De pop, kort voor het verschijnen van den imago, 
vergroot en van voren gezien. 

Omtrek der vleugels (vergroot), om het beloop der 
vleugeladeren duidelijk te maken. 


AMERIKAANSCHE DIPTERA 


DOOR 


F. M. VAN DER WULP. 


(Hierbij Plaat 15). 


Reeds voorlang hebben een paar hoogst merkwaardige bezendingen 
uit de Argentijnsche republiek, die ik aan de vriendelijkheid van 
mijn geachten vriend, Professor H. Weyenbergh te Cordova, te 
danken heb, mijne aandacht gevestigd op de Zuid-Amerikaansche 
‘Diptera. Voorloopig heb ik reeds bij meer dan eene gelegenheid van 
die bezendingen melding gemaakt '), doch eene meer opzettelijke 
behandeling der daarin aanwezige voorwerpen werd door verschillende 
omstandigheden vertraagd, en niet het minst door aanvankelijk gebrek 
aan de noodige literatuur, die, zooals gewoonlijk bij entomologische 
studiën, voor een groot deel in allerlei periodieke geschriften verspreid is. 

Inmiddels had het Koninkl. Museum van natuurlijke historie te 
Brussel eenige niet onbelangrijke aanwinsten van Amerikaansche 
insecten gekregen (uit Guadeloupe van den heer Delaunay, uit Canada 
van den heer Provancher, uit Mexico van den heer Dugès, enz.), 
en op voorstel van den ijverigen Conservator van het entomologisch 
kabinet van dat Museum, den heer Preudhomme de Borre, nam ik 
op mij de zich daaronder bevindende Diptera na te zien en te 
bestemmen. 


1) Zie Tijdschr. voor Entom, XVII. xv; XXI 189; XXII, XXL, 


142 AMERIKAANSCIE DIPTERA. 


Nadat ik mij toen zooveel mogelijk op de hoogte had gesteld, heb 
ik die taak vervuld, zooveel althans de toestand der voorwerpen 
gedoogde, want vooral bij de kleinere soorten liet deze nog al te 
wenschen over. Tevens heb ik de bovenbedoelde Argentijnsche soorten 
op nieuw stuk voor stuk onder handen genomen, en ook de Diptera 
van Amerikaanschen oorsprong in ’s Rijks Museum te Leiden — be- 
trekkelijk niet vele — vergeleken. 

De uitkomsten van mijn onderzoek deel ik in de volgende blad- 
zijden mede. Ook daar waar bij reeds beschreven soorten geene 
aanteekeningen door mij gevoegd zijn, kan de vermelding haar nut 
hebben, zij ’tslechts om aan te duiden in welke collectie zich de 
exemplaren bevinden. Waar hieromtrent niets bepaaldelijk is gezegd, 
is de soort in mijn bezit. 


CECIDOMYIDAE. 


Asphondylia sp. 

Van eene soort, tot dit geslacht behoorende, werden mij een paar 
exemplaren uit Argentina door Prof. Weyenbergh overgezonden. 
Jammer dat zij niet gaaf genoeg zijn om naar eisch te worden be- 
schreven, want, zooveel ik kan nagaan, zijn er nog geen Zuid-Ame- 
rikaansche Asphondylien bekend. Toch schijnt het genus in de 
nieuwe wereld nog al vertegenwoordigd te zijn, want een viertal 
soorten uit Noord-Amerika zijn door den Baron Osten-Sacken beschreven 
in de Transactions of the Americ. Entomol. Society en in de Canadian 
Entomologist. 


MYCETOPHILIDAE. 


Trichonta perspicua n. sp. 

Flavescens; thorace subvittato; antennis praeter basin obscuris; 
abdomine maculis dorsalibus fuscis; pedibus dilute lutescentibus, coxis 
puncto apicali nigro, tarsis fuscis; alis ex luteo cinereis; cellula 
posteriori quarta propior ad alarum basin quam cellula posteriori 
secunda. — d long. 6 mm. 

Roodgeel. Sprieten anderhalfmaal zoo lang als kop en thorax, vrij 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 143 


stevig; de wortelleden alsmede het begin der schaft geel, overigens 
zwartachtig, doch met grijs dons bedekt. Op den thorax donkere 
borstelhaartjes en eene aanduiding van drie bruine langsbanden , 
waarvan de middenste het duidelijkste, naar voren verbreed en eenigs- 
zins gespleten is. Achterlijf slank, van ter zijde platgedrukt, met 
donkerbruine, iets glanzige rugvlekken tegen den achterrand der vijf 
eerste ringen; zesde ring bijna geheel verdonkerd, alleen aan den 
buik geel; het eindlid roodgeel, aan den wortel van boven met twee 
behaarde tepeltjes, aan ’teind met kleine, zwartbruine, behaarde 
aanhangsels. Pooten bleek roodgeel; aan ’t eind der heupen een zwart 
stipje; de scheenen iets donkerder, de tarsen bruin; aan de voor- 
pooten het eerste tarsenlid ongeveer een vijfde korter dan de schee- 
nen; achterste scheenen met eene dubbele rij doorntjes. Kolfjes geel. 
Vleugels met geelgrauwe tint, naauwelijks zoo lang als het achterlijf; 
de hulpader voorbij de halve lengte der wortelcel in de subcostaal- 
ader uitloopende; basis der vierde achtercel (onderste vorkcel) iets 
digter naar den vleugelwortel dan de basis der tweede achtercel 
(bovenste vorkcel). 

Ken ¢, uit de omstreken van Quebec (Provancher), in het Brus- 
selsche museum. 

Deze soort behoort, volgens het aderbeloop, stellig tot het geslacht 
Trichonta. Er zijn van dit genus slechts twee Nocrd-Amerikaansche 
soorten beschreven (vulgaris Löw en foeda Löw), die echter beiden 
merkelijk kleiner en daarbij donkerder gekleurd zijn. 


BIBIONIDAE. 
1. Plecia ruficollis Fabr. 

Tipula ruficollis, Fabr. Spec. insect. IL 410. 53; id. Ent. syst. IV. 249. 
16; — Hirtea ruficollis, Fabr. Ent. Syst. supp. 552. 6; id. Syst. Anél. 53. 9; 
— Plecia ruficollis, Wied. Dipt. exot. I. 31. 1; id. Auss. Zweifl. I. 72. 
1; Macq. Suit. à Buff. Dipt. I. pl. 14 f. 17; Bell. Ditt. Messic. I. 15. 


Eenige exemplaren van beide sexen van Guadeloupe (Delaunay) in 
het museum te Brussel. 


2. Plecia discolor n. sp. 


Nigra; thoracis dorso rubro-testaceo; antennis brevibas ; alis fuligi- 
nosis. — 9 long. 7 mm. 


144 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


Gelijkt zeer op Pl. ruficollis F., doch onderscheidt zich op het 
eerste gezizt door den alleen van boven rood gekleurden thorax; de 
borstzijden en de achterrug zijn geheel zwart; het rood van den 
thorax-rug is ook niet zoo helder, maar meer steenrood, en doet 
zich eenigermate voor als drie breede langsbanden, waarvan de mid- 
denste iets vooruitgeschoven is, en die niet anders dan door langs- 
groeven zijn gescheiden: het schildje is nog een weinig roodachtig , 
maar reeds donkerder dan het overige. De sprieten zijn merkelijk 
korter en meer ineengedrongen dan bij ruficollis, meer zelfs dan bij 
de Oost-Indische Pl. fulvicollis 1). 

Een g uit Argentina (Weyenbergh). 

Pl. dorsalis Macq. (Dipt. ex. I. 1. 86. 2), van de Kaap, komt, 
wat kleur en teekening betreft, met de bovenbeschreven soort overeen, 
doch het geheel andere vaderland maakt de indentiteit reeds hoogst 
onwaarschijnlijk; bovendien zegt Macquart van deze soort: „ailes 
brunes, le milieu des cellules moins foncé”, terwijl de vleugels bij 
mijne soort eene zeer gelijkmatige bruine tint vertoonen en niet den 
donkeren zoom langs de aderen, welke ook bij ruficollis gevonden wordt. 


3. Plecia heteroptera Say. 

Bibio heteropterus, Say, Journ. ac. Phil. II. 77. 2; Wied. Auss. 
Zweifl. I. 80. 6; — Penthetria atra, Macq. Suit. à Buff. Dipt. L 
175. 2; — Kupeitenus ater, Macq. Dipt. exot. I. 1. 85 pl. 12 £.3; — 
Plecia longipes, Löw, Berl. entom. Zeitschr. II. 109. 

Een d, uit de omstreken van Quebee (Provancher) in het museum 
te Brussel. 


4. Bibio xanthopus Wied. 


Wied. Auss. Zweifl. I. 80. 5; Macq. Dipt. ex. I. 1. 88. 4. 
Eenige wijfjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het 
museum te Brussel. 


5. Bibio baltimorieus Macq. 
Macq. Dipt. ex. supp. 5. 17. 12. 


1) Pleeia fulvicollis verschilt van Pl. ruficollis bijna alleen door kortere sprie- 
ten. Fabricius had dus goed gezien toen hij dit aangaf, 


AMRRIKAANSCHE DIPTERA. 145 


Een 4 van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 

Het stemt met Macquart’s beschrijving overeen, ook wat betreft 
de bijna onzigtbare dwarsader aan de basis der derde achtercel; de 
voorscheenen zijn echter bijna geheel donker; de beide doornen aan 
haar einde zijn nagenoeg van gelijke lengte, de binnenste is evenwel 
dunner. 

Een 9 van dezelfde herkomst reken ik mede tot deze soort; de 
genoemde dwarsader en in ’t algemeen de vleugeladeren zijn bij dat 
exemplaar krachtiger en duidelijker. 


6. Bibio variabilis Löw. 
Löw, Dipt. Am. sept. Cent. V. 7. 
Een 9 van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 


7. Bibio gracilis Walk. 
Walk. List, I. 123. 
Een d, als voren. 


8. Bibio abbreviatus n. sp. 

Niger; thorace, scutello, coxisque anticis rufis; alis fuliginosis ; 
nervi discoidalis ramo inferiori et nervi posticalis ramo superiori mar- 
ginem alarum non attingentibus. — ¢ long. 6,5—5,5 mm. 

Zwart met eenigen glans. Voorhoofd zeer plat; snuit kort; sprieten 
korter dan de kop. De geheele thorax met het schildje en de borst- 
zijden glanzig roestrood, met korte beharing van dezelfde kleur; 
zeer glanzig en daarbij iets verdonkerd zijn de schouderknubbels en 
het schildje. Pooten glanzig zwart; aan de voorpooten de heupen 
roestrood, de dijen sterk verdikt, de scheenen korter dan de dijen, 
de buitenwaartsche doorn aan ’t eind der scheenen groot en stevig, 
pekbruin; de binnenwaartsche zeer klein; voortarsen slank, het eerste 
lid merkelijk langer dan de scheenen. Kolfjes zwartbruin. Vleugels 
roetbruin, langs den voorrand donkerder; randvlek niettemin duide- 
lijk; de voorrandsaderen zwart, de overige aderen lichtbruin ; wortel- 
stuk der cubitaal-ader even lang als de middeldwarsader; de onderste 
arm der discoidaal-vork en de bovenste der posticaal-vork bereiken den 
vleugelwortel niet; achterdwarsader regt. 

Twee wijfjes uit Argentina (Weyenbergh). 

De soort is verwant aan B, thoracicus Say, die zich ook door afges 

1Q 


146 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


korte vleugeladeren onderscheidt, doch bij deze zijn de dijen rood en 
daarentegen de prothorax, het schildje en de achterrug zwart. 

Een d, van dezelfde herkomst, zou misschien hierbij kunnen be- 
hooren; het is 6 mm. lang; in de vleugels stemt het geheel overeen; 
de thorax en ook de voorheupen zijn evenwel glanzig zwart, met 
lichtgrijze beharing. 


9. Dilophus thoracicus Say. 


Say, Journ. ac. Phil. III. 80. 3; Wied. Auss. Zweifl. I. 77. 5. 
Een ¢ van Montevideo (Linden) in het Brusselsche museum. 


10. Dilophus trisulcatus Macq. 


Macq. Dipt. ea. I. 1. 88. 1. 

Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh) reken ik tot deze soort, die 
door Macquart uiterst kort is beschreven. Het voorwerp is 5,5 mm. 
lang en dus weinig grooter dan onze D. vulgaris, waarop het veel 
gelijkt; de kop of liever het achterhoofd is merkelijk meer verlengd ; 
de groeven op den thorax zijn zeer onregelmatig; de vleugels zijn 
geheel roetbruin, naar den voorrand donkerder, waardoor de randvlek 
weinig in ’t oog valt; het aderbeloop komt met dat van D. vulgaris 
overeen, doch de beide langsaderen, welke de tweede achtercel vor- 
men en bij genoemde soort aan haar einde verflaauwen of zelfs geheel 
onzigtbaar worden, loopen hier volkomen duidelijk tot het einde door ; 
de tweede achtercel ontspruit juist aan het boveneinde der achter- 
dwarsader, terwijl zij bij andere, en ook bij onze inlandsche soorten 
een klein weinig daar voorbij begint; waarschijnlijk zullen de woorden 
van Macquart: „deuxième cellule postérieure sessile” hierop doelen. 


11. Dilophus melanarius n. sp. 


Totus niger nitidus; capite valde elongato; alis fuliginosis; macula 
stigmatica nigra. — ¢ long. 6 mm. 

Glanzig zwart; kop en thorax naakt; achterlijf en pooten met korte 
zwarte beharing. Kop lang uitgerekt, het gedeelte voor de oogen 
ruim zoo lang als dat achter de oogen. Aan de voorpooten de dijen 
een weinig verdikt, de scheenen buitenwaarts op het midden en aan 
het einde met een duidelijken borstelkam; de achterste pooten vrij 
slank. Kolfjes zwart. Vleugels zwartbruin; aderen en randvlek 
zwart; hier en daar tegen de langsaderen een smalle lichtere zoom, 


AMERIKAANSCHE DIPTERA: 147 


Twee wijfjes van Mexico (E. Dugés) in het museum te Brussel. 

Volgens den bouw van den kop zou deze soort moeten worden 
gebragt tot het genus Acanthocnemis, door Blanchard opgerigt voor 
Zuid-Amerikaansche Dilophus-soorten met snuitvormig verlengden kop. 
Op het voorbeeld van Lüw en Schiner acht ik het evenwel beter, 
voorloopig althans, deze soorten maar in het geslacht Dilophus te laten, 
omdat het bedoelde kenmerk alleen of bijna alleen bij de wijfjes aan- 
wezig is en zich daarin allerlei overgangen voordoen, terwijl boven- 
dien om dezelfde reden nog verschillende andere exotische Bibioniden 
generiek zouden kunnen worden afgescheiden, waartoe voor het oogen- 
blik nog geene noodzakelijkheid bestaat. 

D. melanarius onderscheidt zich van Acanthocnemis gagatinus Phil. 
door de zwarte kolfjes. Het is echter niet ondenkbaar, dat zij kon 
zamenvallen met A. afer Phil., waarvan alleen het ¢ is beschreven, 
dat ook zwarte kolfjes, maar daarentegen glasachtige vleugels heeft. 


TIPULIDAE. 


1. Ctenophora atrata Linn. 


Tipula atrata Linn. Faun. suec, 1749; — Ctenophora atrata Fabre 
Syst. Antl. 19. 6; Meig. Syst. Beschr. I. 158. 3 (9) en VI. 285 (4); 
Schiner, Fawn. austr, I. 499; vi di Wulp, Dipt. Neerl, I. 349. 2 
(met de verdere daar aangehaalde synoniemen). 

Ken ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brusselsche 
museum. 

Het exemplaar gelijkt volkomen op onze Europesche voorwerpen ; 
alleen is de sprietschaft met de kamtanden vuil bleekgeel (ook bij 
onze exemplaren komt dit wel eens voor, hoewel in mindere mate); 
bovendien zijn de pooten niet zoo levendig rood, maar meer kastanje- 
bruin, waardoor de lichte knieën meer uitkomen; de ingedrukte 
grauwe vlekken boven in de borstzijden en aan den wortel des 
achterlijfs zijn geheel overeenkomstig onze exemplaren; ook de vorm 
der genitalien is geheel dezelfde. 


2. Ozodicera argentina n, sp. 


Testacea; antennarum articulis decem ultimis nigro-pectinatis 4 
abdomine linea dorsali fusca; alis dilute testaceis; stigmate obsoleto, — 
g long. 14,5 mm, 


148 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


Habitus eener Tipula. Eenkleurig onzuiver roodgeel. Snuit zoo lang 
als het overige rondachtige gedeelte van den kop; op het voorhoofd 
eene flaauw aangeduide donkere langsstreep. Sprieten (zie fig. 1) rood- 
geel, ongeveer zoo lang als kop en thorax te zamen, dertienledig ; 
eerste lid cylindrisch, dikker dan de volgende; het tweede kort, 
eenigszins bekervormig; het derde cylindrisch, ianger dan de beide 
vorige te zamen, allen met enkele borstelharen ; de volgende 10 leden 
weder korter, aan de basis zwart en aldaar ter wederzijde met een 
stevig borstelhaar en bovendien met eene vertakking, mede van 
zwarte kleur en die aan ’t einde een borstelhaartje draagt. Palpen 
zwart; het laatste lid merkelijk verlengd. ‘Thorax van boven iets 
donkerder en met aanduiding van bruine langsstrepen, waarvan de 
middelste het duidelijkste is en zich ook over het schildje en den 
achterrug voortzet; borstzijden bleek okergeel. Achterlijf met donker- 
bruine rugstreep; anus kolfachtig verdikt; de laatste buikring van 
onderen in eene lange punt uitgerekt; bovenste aanhangsels groot en 
schubvormig; in ’t midden steken een paar draadvormige, aan ’t eind 
lang behaarde tepeltjes uit (zie fig. 2). Pooten lang en dun, roodgeel, naar 
’t eind donkerder, scheenen met kleine, doch duidelijke eindsporen. Kolfjes 
geel met zwartachtigen knop. Vleugels langer dan het achterlijf, zacht 
bruingeel; de wortel en voorrand roodgeel; aderen bruingeel; randvlek 
naauwelijks iets verdoukerd, ter wederzijde door eene lichtere plek be- 
grensd; lichtere plekken vertoonen zich ook in de schijfeel en aan het 
eind der eerste achtercel; vorkcel kort gesteeld. 

Twee mannetjes uit de Argentijnsche republiek (Weyenbergh). 

Ten einde niet in eene noodelooze vermeerdering van geslachten te 
vervallen, breng ik deze Tipulide tot het genus Ozodicera Maeq., 
waarin zij wegens de dertienledige en gekamde sprieten wel past, 
ofschoon sommige kenmerken eenige afwijking opleveren. Zoo zijn in 
0. pectinata Wied., die als type van het geslacht te beschouwen is, 
de vier laatste sprietleden zonder aanhangsels, terwijl bij boven- 
beschreven soort al de leden, van het vierde tot en met het laatste, 
vertakt zijn; ook is bij 0. pectinatu de vorkcel der vleugels ongesteeld , 
bij 0. argentina daarentegen kort gesteeld. 

Bij de oprigting van het genus (Suit. à Bu/f. I. p. 22) noemt Macquart 
de leden der palpen ongeveer van gelijke lengte; niettemin brengt hij 
het in de Dipt. ex. onder de Tipulidae longipalpes, d. i. waarbij het 


laatste lid lang en dun is. 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 149 


3. Tipula abdominalis Say. 

Clenophora abdominalis, Say, Journ. ac. Phil. II 18. 2; Wied. 
Auss. Zweifl. I. 37. 1; — Tipula albilatus, Walk. List, I. 65. 

Van deze groote en prachtige Tipula, door Say en Wiedemann ten 
onregte tot het geslacht Ctenophora gerekend, vond ik een paar 
mannelijke exemplaren uit de omstreken van Quebec (Provancher) in 
het Brusselsche museum. 


4. Tipula eluta Löw. 


Löw.. Dipt. Am. sept. Cent. IV. 6. 
Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum 
te Brussel. 


Ss Tipularetorta n sp. 
D 


Testacea; thoracis dorso cinereo-fusco; abdominis linea dorsali, 
antennis (praeter articulos basales tres) palpisque fuscis; alis albido- 
et fusco-tessellatis: macula obscura in cellularam basalium initio. — 
2 long. 21,5 mm. 

Bruingeel; het aangezigt en de snuit helderder; de schedel en het 
achterhoofd donkergrauw; voorhoofd boven de sprieten een weinig 
bultig verheven. Sprieten ruim ter lengte van den kop; de drie eerste 
leden roodgeel, de volgende zwartachtig even als de palpen. Thorax 
van boven donker bruingrauw, met eenige aanduiding van drie langs- 
strepen, borstzijden lichtgrijs gevlekt; schildje eenigszins roestkleurig ; 
achterrug met lichtgrijze bestuiving. Achterlijf met cene donkerbruine 
rugstreep en onduidelijke, afgebroken, donkere zijstrepen; eijerbuis 
spits, regt en glanzig, aan de basis kastanjebruin, maar het einde 
roodgeel. Pooten donkerbruin; heupen en dijen bruingeel, de laatsten 
met donkere spits. Kolfjes donkerbruin met vuilgelen steel. Vleugels 
(fig. 3) wit en bruin gevlekt; de vlekken zoodanig gerangschikt, dat 
zij eenigszins afwisselend lichte en donkere, in ’t midden hoekig 
gebogen dwarsbanden vormen; de tweede achtercel (vorkeel) is geheel 
donker; de schijfeel en de vierde achtercel daarentegen zijn geheel 
wit; eene donkere vlek bedekt de worteldwarsader en de basis der 
beide wortelcellen; tegen den achterrand aan ’t eind der axillaar-ader 
een licht vlekje. 

Een 9, uit de omstreken van Quebec (Provancher), in het museum 
te Brussel. 


150 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


Deze soort schijnt verwant aan 7. tessellata Löw (Dipt. Amer. sept. 
Cent. IV. 3), doch is onderscheiden door de niet met zaagtandjes 
voorziene eijerbuis, alsmede door de kleur der sprieten, die van het 
vierde lid af geheel donker is. 


6. Tipula microcephala n. sp. 

Rubida, immaculata; antennis ferrugineis, articulorum ultimorum 
basi fusca; alis dilute testaceis, maculis fuscis nebulosis subquatuor: 
duae in cellula basali secunda, una ad nervi radialis basin et una 
(stigmaticalis) ad costam. — g long. 20,5 mm. 

Eenkleurig roodbruin; op den thorax naauwelijks eenige aanduiding 
van donkere langsstrepen; borstzijden en achterrug iets lichter. Kop 
klein en rondachtig, met weinig verlengden snuit. Sprieten niet langer 
dan de kop, helder roestkleurig; de laatste leden aan de basis, de 
allerlaatste geheel donker. Palpen zwartbruin. Eijerbuis kort en regt, 
glanzig roestkleurig. Pooten donkerbruin; heupen en dijen, de laatsten 
behalve de spits, bruingeel. Kolfjes vuilgeel met donkeren knop. 
Vleugels (fig. 4) met bruingele tint, wolkig, met ongeveer vier donkere 
vlekken, waarvan er twee in de tweede wortelcel (de eene digt bij 
de basis, de andere in ’t midden) zijn geplaatst; de derde aan den 
oorsprong der radiaal-ader en de vierde als randvlek aan het eind der 
subcostaal-ader. 

Een g van Guadeloupe (Delaunay) in het museum te Brussel. 


7." Tipula vitrea n. sp. 

Cinerea; proboscide lutea; pleuris pallidis; abdomine testaceo, lineis 
marginalibus fuscis; alis cinerascentibus; cellula basali secunda vitrea ; 
stigmate fusco; nervo subcostali, nervo posticali nervoque transverso 
postico fusco-limbatis. — d long. 15,25 mm. 

Geelachtig aschgrauw; thorax van boven iets donkerder, ongestreept ; 
prothorax geelachtig; borstzijden lichtgrijs. Het aangezigt , de matig 
lange snuit en de wortelleden der sprieten helder roodgeel (de verdere 
sprietleden afgebroken). Achterlijf bruingeel, met twee donkerbruine 
zijstrepen en smalle bruine insnijdingen; genitalien roodgeel , regthoe- 
kig afgeknot, van boven met een aan de spits verdonkerd tepeltje ; 
de bovenste aanhangsels schubvormig. Pooten zeer lang en dun: 
heupen en dijen roodgeel; dijen met donkerbruine spits; scheenen en 
tarsen zwartbruin, de scheenen aan den wortel geelachtig, Kolfjes 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 191 


bleekgeel met donkeren knop. Vleugels (fig. 5) bruinachtig aschgrauw, 
met donkerbruine randvlek; subcostaal-ader, posticaal-ader en achter- 
dwarsader donkerbruin gezoomd; de tweede wortelcel glasachtig ; 
voorts glasachtige plekken in de schijfcel, in de eerste achtercel en 
aan den wortel der overige achtercellen. 

Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum 
te Brussel, 


8. Tipula nubifera n. sp. 


Testacea; thorace substriato; abdominis dorso infuscato, lineisque 
lateralibus fuscis; alis nubeculosis, maculis costalibus fuscescentibus 
subquatuor; nervis transversis et nervo posticali in apice fusco lim- 
batis. — d long. 12 mm. 

Voorhoofd aschgrauw met donkere langsstreep; aangezigt en de vrij 
lange snuit roodgeel; wortelleden der sprieten roodgeel (de verdere 
leden afgebroken); palpen zwartbruin. Thorax en achterlijf bruingeel, 
bijna okergeel; op den thorax vier niet zeer duidelijke bruinachtige 
langsstrepen; de zijwaartsche van voren verkort; achterrug ter weder- 
zijde met bruine vlek; borstzijden bleek okergeel. Achterlijf van 
boven met breeden bruinen, door de bleeke insnijdingen afgebroken 
rugband, en met scherp geteekende, mede aan de insnijdingen afge- 
broken, donkerbruine zijlijnen; de laatste ringen bruin, een weinig 
kolfachtig verdikt; genitalien bleek roodgeel; de bovenste aanhangsels 
schubvormig, in eene punt geëindigd; in ’t midden twee korte, be- 
haarde tepeltjes; de laatste buikring tot eene scherpe punt uitgerekt. 
Pooten roodgeel ; spits der dijen en scheenen donkerbruin; de scheenen 
en vooral de tarsen over ’t geheel donkerder. Kolfjes geel; de knop 
van boven zwartachtig. Vleugels (fig. 6) langer dan het achterlijf, 
wolkig gevlekt; tegen den voorrand vier donkere vlekken; de eerste 
onmiddellijk vóór, de tweede even voorbij de halve vleugellengte, beiden 
de discoidaal-ader niet overschrijdende en in ’t midden der bovenste wor- 
telcel eene halfronde, lichte plek insluitende ; de derde vlek is de gewone 
randvlek en loopt, naar onderen toegespitst, over de dwarsaderen tot 
aan de schijfcel; de vierde vlek ligt aan de vleugelspits; op de 
posticaal-ader bevindt zich voorbij het midden nog eene bruine vlek 
en haar laatste gedeelte is, even als de achterdwarsader, bruin ge- 
zoomd; ook de worteldwarsaderen zijn donker gevlekt; de schijfeel is 


152 AMERIKAANSCHE DIPTERA, 


licht, even als het grootste deel der eerste achtercel en de basis der 
volgende achtercellen. 
Een d van Buenos Aires (Weyenbergh). 


9. Tipula costalis Say. 
Say, Journ. ac. Phil. III. 23. 2; Wied. Auss. Zweifl. I. 51. 17. 
Een ¢ uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum 
te Brussel. 


10. Pachyrhina elegans Fabr. 

Tipula elegans, Fabr. Syst. Antl. 26. 10; Wied. Dipl. ex. I. 26. 6; 
id. Auss. Zweifl. I. 50. 15; — Pachyrhina elegans, Schiner, Dipt. Nov. 
Reise, 34. 2. 

Een mannetje en twee wijfjes van Argentina (Weyenbergh). . 

bij het 4, dat tot dusver onbekend was, is de eerste achterlijfs- 
ring van achteren breed zwart; de tweede heeft slechts een zeer 
smallen zwarten zoom; bij de twee volgende ringen wordt die zoom 
breeder en de laatste ringen zijn geheel zwart; deze laatste ringen 
zijn naar onderen verbreed, waardoor het einde des achterlijfs eenigs- 
zins van ter zijde schijnt zamengedrukt; de anus is schuin afgesneden ; 
de genitalien zijn roodgeel, van boven met een paar korte tepeltjes. 

In beide sexen steekt het voorhoofd bultig vooruit; de zwarte voor- 
hoofdsvlek is zeer glanzig en eindigt van voren in eene fijne punt; 
ter wederzijde bevindt zich achter de oogen eene zwarte stip; de 
zwarte zijbanden van den thorax zijn van voren buitenwaarts omge- 
bogen, hetgeen bij het 9 echter minder in het oog valt, omdat zij 
daar over ’t geheel naar voren zeer verbreed zijn. De vleugels zijn 
geelachtig, vooral aan den wortel en langs den voorrand; de rand- 
vlek is niet zeer donker, eigenlijk meer geelbruin; de vorkeel is bij 
al mijne exemplaren ongesteeld. 

Zou P. albifrons Macq. (Dipl. ex. I. 1. 49. 3) niet dezelfde soort 
zijn? De beschrijving past wel, ofschoon bij Macquart’s eenige 
exemplaar het achterlijf was afgebroken. Verschil is alleen te vinden 
in de kort gesteelde vorkeel, maar het is de vraag of dit niet eene 


toevallige afwijking was. 


ti. Pedicia albovitta Walk. 
Walk. List, I. 37; O. Sack. Proc. ac. Phil. 1859. 247; id. Mon. of 
N, Am. Dipt. IV. 273, 1. 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 153 


Van deze fraaije soort bevindt zich een exemplaar uit de omstreken 
van Quebee (Provancher) in het Brusselsche museum, doch, jammer 
genoeg, slechts in overblijfselen; de vleugels waren echter voldoende 
om de soort te herkennen. 


12. Amalopis inconstans O. Sack. 
O. Sack. Proc. ac. Phil. 1859. 247; id. Mon. N. Am. Dipt. IV. 266. 1. 
Een 4 van Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 


13. Eriocera fuliginosa O. Sack. 
O. Sack. Proc. ac. Phil. 1859. 243; id. Mon. N. Am. Dipt. IV. 
255. 4. 
Een ¢ van Coiumbie in het museum te Brussel. 


RHYPHIDAE. 


1. Rhyphus fenestralis Scop. 

Tipula fenestralis, Scop. Entom. carn. 322. 858; — Rhyphus fene- 
stralis, Meig. Syst. Beschr. I. 323. 3; Zett. Dipt. Scand. IX. 3136. 2; 
Schiner, Faun. Austr. IL 495; v. d. Wulp, Dipt. Neerl, I. 437. 1. 

Een 9 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum 
te Brussel. 


2. Rhyphus punctatus Meig. 

Rhagio punctatus, Fabr. Mant. ins. II. 333. 10; id. Ent. syst. IV. 
274. 18; — Sciara punctata, Fabr. Syst, Antl. 59. 13; — Rhyphus 
punctatus, Meig. Syst. Beschr. I. 322. 2; Zett. Dipt. Scand. IX. 3434. 
1; Schiner, Faun. Austr. II. 495; v. d. Wulp, Dipt. Neerl. 438. 2. 

Een 4 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum 
te Brussel. 


STRATIOMYIDAE. 


1. Beris Morrisii Dale. 
Beris Morris, Dale, Entom. 175. 75; Schiner, Faun. Austr. I. 24; — 
Beris pallipes, Low, Stett. Eniom. Zeitung, 1846. 284. 5. 
Een vrouwelijk exemplaar uit de omstreken van Quebec (Provan- 
cher), in het Brusselsche museum berustende, geloof ik tot boven- 


154 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


staande soort te moeten brengen, aangezien ik geen verschil met de 
Europesche exemplaren kan ontdekken. In den Catalogus der Noord- 
Amerikaansche Diptera van den Baron Osten Sacken wordt de soort 
niet vermeld. 


2. Hermetia rufiventris Fabr. 
Fabr. Syst. Antl. 63. 2; Wied. Auss. Zweifl. II. 23. 2; Perty, Del. 
Anim. Bras. 183. pl. xxxvi fig. 12. 
Een g van Bahia (de Lacerda) in het Brusselsche museum; het 
stemt geheel overeen met een mede vrouwelijk exemplaar uit de 
Argentijnsche republiek (Weyenbergh) in mijn bezit. 


3. Stratiomyia mutabilis Fabr. 

Stratiomys mutabilis Fabr. Ent. syst. IV. 266. 12: id. Syst. Antl. 
81. 14; Wied. Auss. Zweifl. II. 63. 4. pl. viti fig. 6a en b; Perty, 
Del. Anim. Bras. 184. pl. xxxvr fig. 14; Walk. List, V. 42. 61; 
Bell. Ditt. Mess. 1. 30. 13; — Strutiomys fasciata Fabr. Ent. syst. 
IV. 266. 14; id. Syst. Antl. 81. 15. 

In ’s Rijks museum te Leiden bevinden zich eenige exemplaren uit 
Brazilie (Beseke) en van Caracas (v. Lansberge); ik zelf bezit een d 
uit de Argentijnsche provincie Santa Fé, mij door Prof. Weyenbergh 


gezonden. 


4. Ntratiomyia picipes Löw. 
Löw, Dipt. Am. sept. Cent. VII. 21. 
Een 2 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het museum 
te Brussel. 
Volgens Osten-Sacken (Cal. Dipl. N. Amer. p. 48), zijn als syno- 
niem met deze soort te beschouwen: Str. ischiaca Walk. en badius 
Walk. List, III. 529. 


5. Stratiomvia quadrigesima Low. 
Löw, Dipt. Am. sept. Cent. VI. 4. 
Een g, Quebec (Provancher) in het museum te Brussel. 


6. Ntratiomyia convexa n. sp. 
Nigra, orichalceo-tomentosa; vertice, scutelli spinis, tibiis tarsisque 
testaceis; abdomine segmentis singulis fasciis duabus orichalceis, 


primis interruptis. — 2 long, 15 mm. 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 155 


Kop en thorax met een digt zijdeachtig vilt bekleed, waarvan de 
kleur het midden houdt tusschen aschgrauw en okergeel; op het 
aangezigt en aan de borst wordt het iets witachtiger; onmiddel- 
ljk boven de sprieten komt de glanzig pekzwarte grondkleur 
eenigszins als eene verhevene dubbelvlek te voorschijn; schedel 
en achterhoofd bruingeel. Sprieten zwart, slank, ten minste 
dubbel zoo lang als de kop; het eerste en derde lid nagenoeg 
van gelijke lengte. Thorax zeer gewelfd; de doornen van het 
schildje bruingeel. Achterlijf glanzig zwart met blaauwachtigen 
gloed; de tweede en volgende ringen elk met een dubbelen 
band van grauwgele zijdeachtige beharing, die op den tweeden 
ring, alsmede de voorste vp den derden ring in ’t midden breed 
afgebroken; op de laatste ringen is de voorste band dubbel 
gebogen; buik met een witachtigen gebogen haarband over elken 
ring. Heupen zwart; dijen kastanjebruin; scheenen en tarsen bruingeel. 
Kolfjes geelachtig. Vleugels met bruingele tint, die aan den voorrand 
krachtiger is; de aderen aldaar donkerbruin, overigens geelachtig. 


Een 2 uit Argentina (Weyenbergh). 


- 


7. Lasiopa vittata n. sp. 

Nigra; thorace vittis quinque griseis; abdomine thorace breviori, 
maculis lateralibus griseo-pilosis; halteribus pallidis; alis fuscis. — 
g long. 5,25 mm. 

Zwart met weinig glans. Oogen donker behaard; voorhoofd met 
witte haarvlek. Sprieten zoo lang als de kop, zwart; het derde lid 
aan den wortel een weinig roodgeel; de griffel half zoo lang als het 
derde lid, spits toeloopend. Thorax met vijf doorloopende lichtgrijze 
langsstrepen, door eene viltachtige beharing veroorzaakt; ook op het 
schildje eene dergelijke beharing. Achterlijf korter maar breeder dan 
de thorax, ter wederzijde met grijze haarvlekken. Pooten zwart met 
vuil roodgele tarsen. Kolfjes bleekgeel. Vleugels donkerbruin. 

Een g uit Argentina (Weyenbergh). 

Door het korte achterlijf in habitus van de Europesche soorten 
afwijkende; dit is ook het geval bij L. Paulseni Phil. (Verhandl. 
zool. bot. Gesellsch. Wien. XV. 732. 1), waarmede bovenstaande soort 
veel overeenkomst heeft, doch waarvan zij door de donkere vleugels 
dadelijk is te onderscheiden, 


156 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


8. Sargus decorus Say. 
Sargus decorns, Say, Long’s exped. app. 376; Wied. Auss. Zweifl. 
II. 38. 19; — S. marginatus, v. d. Wulp, Tijdschr. v. Entom. X. 134. 
Een 2, Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. 


9. Chloromyia viridis Say. 
Sargus viridis, Say, Journ. ac. Phil. TL. 87; Wied. Auss. Zweifl. 
Los 22: 
Beide sexen, Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. 


10. Microchrysa polita Linn. 

Musca polita Linn. Faun. suec. 1854; — Sargus politus, Fabr. Syst. 
Antl. 257. 7; Meig. Syst. Beschr. III. 111. 9; — Chrysomyia polita, 
Macq. Suit à Buff. Dipt. I. 263. 3; Schiner, Faun. Austr. I. 22; 
v. d. Wulp, Dipt. Neerl. I. 163. 2. — Microchrysa polita, Löw, Verh. 
zool. bot. Ges. V. 135. 

Een ¢, Quebec (Provancher) in het Brusselsche museum. 


11. Ptecticus testaceus Fabr. 
Sargus testaceus, Fabr. Syst. Antl. 257. 6; Wied. Auss. Zweifl. IL 
35. 15; Macq. Dipt. ex. I. 1. 203. 5; id. supp. 1. 57; Bell. Ditt. mess. I. 45. 
Exemplaren van Bahia (de Lacerda), Fernambueq (Lartihue) en 


Mexico, in het Brusselsche museum. 


COENOMYIDAE. 


Chiromyza fuscana Wied. 
Wied. Dipt. ex. I. 115. 2; id. Auss. Zweifl. 1. 238. 2. 
Eenige vrouwelijke exemplaren van Bahia (de Lacerda) in het 
museum te Brussel. 


TABANIDAE. 


1. Pangonia morio n. sp. 

Ovata, tota nigra, nigro-pubescens; oculis pilosis; ocellis nullis; 
alis obscure griseis; cellula posteriori prima occlusa; nervi cubitalis 
ramo superiori appendiculato. — g long. 14 mm. 

Geheel zwart. Oogen met donkere beharing, door het gelijkbreede 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 157 


voorhoofd gescheiden; aangezigt kegelvormig vooruitstekend; kinbaard 
zwartachtig. Sprieten korter dan de kop, even als de kleine palpen 
spits toeloopend; zuiger zoo lang als de thorax. Thorax en schildje 
met korte, zwartbruine beharing; achterlijf eivormig, met eenigen 
glans. Pooten zwart; de knieén aan de tip vuilrood. Vleugels don- 
kergrauw, aan den wortel en het begin van den voorrand bruinachtig; 
cubitaal-ader aan haar einde naar beneden gebogen en in de discoi- 
daal-ader ingewricht, zoodat de eerste achtercel gesloten en gesteeld 
is; bovenarm der cubitaal-ader aan haar begin regthoekig omgebogen 
met een klein terugloopend adertje. 
Een g uit Argentina (Weyenbergh). 


2. Pangonia depressa Macq. 

Pang. depressa Macq. Dipt. ex. I. 1. 107. 21; id. supp. 4. 25; 
Blanchard, bij Gay, Hist. fis. y polit. de Chile, VII. 388. 4. pl. 1 
fig. 8; Schin. Dipt. Nov. Reise, 100. 54; — P. crocata Jaenn. 
Neue ex. Dipt. 22. 22. 

Een paar wijfjes uit Chile in het Leidsch museum; ik zelf bezit 
een 9, mede uit Chile, mij door Prof. Weyenbergh gezonden. Bij 
al deze exemplaren is de eerste achtercel der vleugels, die door 
Macquart als zeer smal geopend wordt aangegeven, aan beide 
vleugels volkomen gesloten en zelfs kort gesteeld (in zijn sup- 
plement zegt Macquart evenwel, dat er ook exemplaren zijn met 
eene geslotene eerste achtercel); voorts zijn de vleugeladeren, die 
roodbruin worden genoemd, zwartbruin, met uitzondering alleen 
van de hulpader en de posticaal-ader, die roodbruin kunnen wor- 
den genoemd. De prachtige saffraanroode kleur van den baard 
en van de beharing in de borstzijden en aan den anus maken 
overigens deze soort zeer kenbaar. De zuiger is niet volkomen 
zoo lang als de kop, vrij dik en naar beneden gerigt; de 
palpen zijn smal en zoo lang dat zij tot twee derden van den 
zuiger reiken. 

Het schijnt mij aan geen twijfel onderhevig, dat P. crocata dezelfde 
soort is als P. depressa Macq.; verwant schijnt ook te zijn P. albi- 
thorax Macq. (Dipl. ex. I. 1. 107. 22), die ook een korten zuiger, 
een plat achterlijf en de achterpooten kort bewimperd heeft. Van 
deze zegt Macquart in de diagnose, dat de eerste achtercel smal 
geopend (semi aperta) is, doch in de beschrijving, dat zij ook som- 


158 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


tijds gesloten is; trouwens eene dergelijke individuéle afwijking is 


bij de Pangoniae niet vreemd. 


3. Tabanus giganteus de G. 

Tab. giganteus, de Geer, Ins. VI. 226. 1 pl. XXX f. 1; O. Sack. 
Mem. Boston Soc. of Nat. hist. II. 458; — T. lineatus, Fabr. Spec. 
Ins. IL. 455. 4; id. Ent. syst. IV. 363. 5; id. Syst. Anil. 94. 3, Wied. 
Dipt. ex. I. 63. 3; id. Auss. Zweifl. I. 115. 4; -— T. bicolor, Macq. 
Dipt. ex. supp. 2. 21. 105; — T. citrofasciatus, Macq. L ce. supp. 5. 
32. 126. 

Ken ¢ uit de omstreken van Quebee (Provancher) in het Brusselsche 


museum. 


4. Tabanus Orion O. Sack. 


O. Sack. Mem. Boston soc. of nat. hist, II. 442. 
Een d, als de vorige. 


5. Tabanus lasiophthalmus Macq. 


Tab. lasiophthalmus, Macq. Dipt. ex. I. 1. 143. 45; — Therioplectes 
ead., O. Sack. Mem. Boston soc. of nat. hist. II. 465; — Tab. puneti- 
pennis, Macq. Dipt. ex. supp. 2. 23, 108; O. Sack. 1. c. 473; — Tab. 
mutabilis, Walk. List, I. 166. 

Een paar wijfjes, als de vorigen. 


6. Tabanus bicolor Wied. 


T. bicolor, Wied. Dipt. ex. I. 96. 58; id. Auss. Zweifl. I. 118. 115: 
O. Sack. Mem. Boston soc. of nat. hist. II. 460; — T. ruficeps, Macq. 
Dipt. ex. supp. 5. 35. 120; — T. fulvescens, Walk. List, I. 171. 

Een d, waaraan evenwel het achterlijf ontbreekt, als voren. 


7. Tabanus lineola Fabr. 


T. lineola, Fabr. Ent. syst. IV. 369. 33; id. Syst. Antl. 102, 41; 
Wied. Dipt. ex. I. 81. 86; id. Auss. Zweifl. I. 170. 89; O. Sack. 
Mem. Boston ac. of nat. hist. IL. 448; — T. simulans, Walk. List, I, 182, 

Een 9, als voren, 


AMBRIKAANSCHE DIPTERA. 159 


8. Tabanus inornatus Phil. 


Philippi, Verh. Zool. bot. Gesellsch. XV. 718. 22. 
Ken paar wijfjes van Argentina (Weyenbergh). 


9. Tabanus hamatus n. sp. 


Niger, genis pleurisque fulvo-hirtis; abdominis fasciis maculisque 
dorsalibus fulvo-tomentosis; antennis palpisque nigris; antennarum 
articulo tertio spina obtusa munito; palpis pedibusque nigris, tibiarum 
dimidio basali fulvo; alis cinerascentibus, costa venisque rufo-testaceis. — 
2 long. 20 mm. 

Deze en de volgende soort onderscheiden zich door de sterke ont- 
wikkeling van den tand aan het derde sprietenlid, die tot een stompen 
dikken haakvormigen doorn is uitgegroeid. Bij beiden zijn sprieten en 
palpen eenkleurig zwart. 

Kop ruim zoo breed als de thorax; het matig breede voorhoofd 
donker aschgrauw, met een glanzig zwarten middenband, die van | 
boven lijnvormig en onduidelijk begint en naar onderen allengs breeder 
wordt; aangezigt meer geelachtig aschgrauw; wangen en kinbakken 
met goudgele, bijna oranjekleurige beharing. Oogen naakt. Sprieten, 
zuiger en palpen zwart; voor den vorm der sprieten verwijs ik kort- 
heidshalve naar de afbeelding (fig. 7). Thorax en schildje dofzwart , 
van boven met fijne aschgrauwe, in de borstzijden met ruwere goud- 
gele beharing. Achterlijf zwart; de beide eerste ringen met korte 
goudgele beharing, die vooral in de zijden en aan den achter- 
rand der ringen duidelijk uitkomt; de drie volgende ringen flaauw 
glanzig, elk met eene driehoekige rugvlek van goudgele beharing ; 
buik eenkleurig zwart. Pooten zwart; de wortelhelft der scheenen 
helder geelrood. Vleugels met grauwe tint, aan den wortel en den 
voorrand, even als de vleugelschubben eenigszins roestkleurig; aderen 
bruingeel; aderbeloop normaal. 

Ken g uit de Argentijnsche provincie San Juan (Weyenbergh). 


10. Tabanus uncinatus n. sp. 


Nigricans; thorace griseo-substriato; genis pleurisque flavido-hirtis 4 
abdominis incisuris griseis; antennis palpisque nigris; antennarum arti- 
culo tertio spina obtusa munito; pedibus nigris, tibiarum dimidio basali 
fulvo; alis brunneo-einerascentibus, venis obscuris, — ¢ long. 18 mm, 


160 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


Een weinig kleiner dan de vorige soort, waarvan zij zich overigens 
onderscheidt door meer grauwzwarte kleur, de minder sterke en meer 
bleekgele of vaalgele beharing, den niet roodgelen voorrand der 
vleugels en de donkerder vleugeladeren. 

Voorhoofd grijs, met glanzig zwarten middenband, die van boven 
onduidelijk is en naar onderen zich plotseling verbreedt; aangezigt 
geelachtig aschgrauw; wangen en kinbakken met bleek okergele 
beharing. Oogen naakt. Sprieten (fig. 8) en palpen zwart. Thorax dof 
grauwzwart, met onduidelijke lichtgrijze langsstrepen; borstzijden 
geelachtig aschgrauw met geelachtige beharing; schildje en achterlijf 
zwart, het laatste van boven met grijze insnijdingen; in de zijden 
der beide eerste ringen eene vaalgele beharing. Pooten zwart; de 
wortelhelft der scheenen roodgeel; deze kleur niet zoo levendig als 
bij hamatus, maar daarentegen iets verder uitgebreid. Vleugels met 
bruingrauwe tint, die in ’t midden over de dwarsaderen iets krachtiger 
wordt, aan den wortel en voorrand bleek roodgeel; aderen zwart- 
bruin; aderbeloop normaal. 

Een 2 uit de Argentijnsche provincie San Juan (Weyenbergh). 


11. Tabanus trivittatus Fabr. 


Fabr. Syst. Antl. 104. 40; Wied. Dipt. ex. I. 85.41; id. Auss. Zweifl. 
I. 172. 91; Schin. Dipt. Nov. Reise, 86. 17. 

Ik bezit een paar niet te best geconserveerde vrouwelijke exem- 
plaren uit Argentina (Weyenbergh), die ik meen tot deze soort te 
moeten brengen. 


12. Tabanus testaceomaculatus Macq. 


Macq. Dipt. ex. I. 2. 140. 36; Blanchard, bij Gay, Hist. fis. y polit. 
de Chile, VII. 394. 5 pl. 2. f. 9. 
Twee wijfjes uit Chile in het Leidsch museum. 


13. Tabanus rubricosus n. sp. 


Ochraceus; antennarum apice et callo frontali piceis; alis subhya- 
linis, costa fasciaque lata obliqua fuscis. — g long. 10,5 mm. 

Okergeel. Voorhoofd vrij breed, van onderen met eene groote, rond- 
achtige, glanzige, kastanjebruine vlek, die van boven met eene 
fiine langslijn aan de lichtbruine schedelvlek is verbonden. Oogen 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 161 


naakt. Sprieten (fig. 9) roodgeel, vrij slank; eerste lid bijna cylin- 
drisch; tweede lid kort, bekervormig; derde lid langwerpig, spits 
toeloopend, op het eerste derde met een wel niet grooten, maar nog 
al scherp aangeduiden tand; de spits van het lid duidelijk afgescheiden 
zwartbruin. De slanke en spitse palpen van dezelfde okergele kleur 
als het aangezigt; kinbaard okergeel. De rug van den thorax en het 
schildje slechts weinig donkerder dan de borstzijden. Achterlijf bijna 
eenkleurig. Pooten, even als de kolfjes okergeel; de tarsen naauwe- 
lijks iets donkerder. Vleugels met eene flaauwe grauwachtige tint; de 
wortel, de voorrand tot en met de randvlek, alsmede een breede 
schuine dwarsband bruin; ook de posticaal-ader bruin gezoomd; de 
schuine band is van de randvlek afgescheiden en aan den voorrand het 
breedst; hij neemt den wortel der vorkcel in en ofschoon zich niet 
geheel tot de vleugelspits uitstrekkende, is deze toch ook nog een 
weinig verdonkerd; naar onderen wordt hij wat smaller en neemt hij 
ongeveer het laatste derdedeel der schijfcel in; hij bereikt overigens 
niet geheel den achterrand; aderbeloop gewoon. 
Twee wijfjes uit Argentina (Weyenbergh). 


14. Lepidoselaga albitarsis Macq. 
Macq. Dipl. ex. supp. 4. 36. 1. 
Een paar wijfjes van Argentina (Weyenbergh). 


15. Chrysops niger Macq. 
Macq. Dipt. ex. I. 1. 161. 10; O. Sack. Prodr. monogr. N. am. 
Tabanidae I. 377. 
Van deze, even als van elk der beide volgende soorten, bevindt 
zich een 9 uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het Brus- 
selsche museum. 


16. Chrysops fugax O. Sack. 
O. Sack. Prodr. monogr. N. am. Tabanidae I. 375. 


17. Chrysops celer O. Sack. 


O. Sack. Prodr. monogr. N. am. Tabanidae I, 376. 
11 


162 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


BOMBYLIDAE. 


1. Bombylius atricapillus Löw. 
Liw, Dipt. Am. sept. Cent. X. 42; O. Sack. West. Dipt. 249. 
Twee mannetjes uit de omstreken van Quebec (Provancher) in het 
museum te Brussel. 


2. Systoechus vulgaris Löw. 
Löw, Dipt. Am. sept. Cent. IV. 52; O. Sack. West. Dipt. 253. 
Een ¢ van Tenessee (Troost) in ’s Rijks museum te Leiden; het 
behoort tot de levendig roodgeel behaarde varieteit, door Osten 
Sacken Il. e. vermeld. 


3. Dischistus transatlantieus Phil. 

Bombylius transatlanticus Philippi, Verh. zool. bot. Gesellsch. Wien; 
XV (1865) 649. 3; — Dischistus ead. Schiner, Dipl. Nov. Reise, 
138. 71. 

Uit Philippi’s beschrijving, sluitende met de woorden: „die erste 
Basilarzelle ist sehr verlängert”, is reeds af te leiden dat de soort 
tot het genus Dischistus Löw behoort. Die beschrijving, ofschoon kort, 
past volkomen op een paar wijfjes, mij uit Argentina door Prof. 
Weyenbergh gezonden. 


4. Dischistus amabilis n. sp. 

Nigricans, pilis flavescentibus vel pallidis omnino tectus; epistomate 
nigro nitido; abdomine nigro velutino, fasciis duabus maculaque 
media albidis; antennis, proboscide pedibusque nigris; antennarum 
artieulo tertio elongato; proboscide dimidium corporis superante; alis 
hyalinis, ad basin et costam flavescentibus. — 3 8—9 mm. (fig. 10). 

In grootte, kleur, beharing en aderbeloop op de vorige gelijkende, 
doch door de fraaije teekening van het achterlijf onderscheiden. 
Grondkleur des ligchaams zwart, doch door eene digte beharing bedekt, 
die over ’talgemeen grauwgeel of bleekgeel, in de borstzijden grijs- 
achtig wit is; onmiddellijk voor de inwrichting der vleugels tusschen 
de beharing eenige digt bijeenstaande zwarte borstels. Aangezigt 
eenigszins opgewipt, glanzig zwart, alleen van boven tegen de oogen 
en van onderen aan de kinbakken met grauwe bestuiving. Sprieten 
zwart; het eerste lid met digte, van onderen langere beharing; het 
derde lid langer dan de beide eersten te zamen, spits toeloopende. 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 163 


Zuiger glanzig zwart, bijna drie vierden ter lengte van het ligchaam !). 
Achterhoofd met digte grauwgele beharing, op de kruin een bosje 
zwarte borstelhaartjes. Achterlijf fluweelzwart; de beide eerste ringen, 
eene ronde vlek midden op den vierden ring, alsmede de vijfde ring 
zijn blaauwachtig witgrijs; op den eersten ring en den voorrand van 
den tweeden deze kleur door eene zwartachtige bestuiving eenigszins 
verduisterd. Pooten zwart, deels met witachtige bestuiving; onder 
aan de dijen lange witachtige haren, die aan het eind der achterdijen 
door eenige zwarte borsteltjes vervangen worden. Kolf jes met bol- 
vormigen, beenwitten knop. Vleugels vrij spits toeloopend, glasachtig, 
aan den wortel en den voorrand met flaauwe roodgele tint ; aderen bruin- 
geel; middeldwarsader op drie vierden van de lengte der schijfcel, waar- 
door de bovenste wortelcel veel langer is dan de middelste; eerste achter- 
cel even als de onderste wortelcel aan den achterrand vrij wijd geopend. 

Twee mannetjes van Argentina (Weyenbergh). 

Daar ik van D. transatlanticus alleen wijfjes, van D. amabilis 
daarentegen alleen mannetjes bezit en de beide soorten, zooals reeds 
is gezegd, vele punten van overeenkomst vertoonen, was ik in ’t eerst 
geneigd ze voor de beide sexen van dezelfde soort te houden. Ik 
nam daarbij aan, dat Philippi het d van zijne soort niet zou hebben 
gekend en zijne beschrijving (waarbij hij de sexe niet aangeeft) enkel 
op het ¢ zou gegrond zijn. Schiner evenwel (Dipt. Nov. Reise) spreekt 
van het d van D. transatlanticus, zonder van eenig verschil in teeke- 
ning melding te maken, waaruit volgt dat mijne aanvankelijke opvat- 
ting onjuist is geweest en hier inderdaad aan twee onderscheidene 
soorten moet worden gedacht. 


5. Phthiria picta Phil. 
Philippi, Verhand. zool. bot. Gesellsch. Wien, XV. 653. 3. 
Een drietal exemplaren, allen wijfjes, uit Chile in ’s Rijks museum 
te Leiden; ik bezit mede een 9, mij door Prof. Weyenbergh uit 
Argentina toegezonden. 


1) Uit mijne afbeelding zou kunnen worden afgeleid, dat de zuiger niet zoo 
lang is. Men houde echter in het oog dat hij niet volkomen horizontaal, maar 
een weinig schuin naar beneden is gerigt, zoodat de volle lengte zich niet 
vertoont, wanneer men het dier op de rugzijde ziet; de lengte komt eerst uit, 


als men het van ter zijde voor zich heeft. 


164 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


6. Exoprosopa erythrocephala Fabr. 

Anthrax erythrocephala, Fabr. Syst. Antl. 118. 4; Wied. Dipt. ex. 
I. 120. 3; id. Auss. Zweifl. I. 255. 5; — Exoprosopa erythrocephala, 
Macq. Dipt. ex. II. 1. 37. 5 pl. 16 fig. 4 en pl. 19 fig. 2; Blanchard, 
in Gay, Hist. fis. y polit. de Chile, VIL. 379. 1 pl. 3 fig. 3; Schiner, 
Dipt. Nov. Reise, 117. 1; Fel. Lynch, El Naturalista argentino, I, 
263. 15 — Stomoxys morio, Fabr. Ent. Syst. IV. 393. 1; id. Syst. 
Antl. 279. 1; — Exoprosopa coeruleiventris, Macq. Dipt. ex. supp. 1. 
100. 46. pl. 9 fig. 9. 

Behalve verscheidene exemplaren uit Brazilie, bezit ik door de goedheid 
van Prof. Weyenbergh een paar mannetjes uit Argentina. De soort schijnt 
in Zuid-Amerika zeer verspreid en niet zeldzaam te zijn. In de tee- 
kening der vleugels is veel afwisseling, zoodat onderscheidene varie- 
teiten zouden kunnen worden aangegeven; als een van deze moet ook 
E. coeruleiventris Macq worden beschouwd, bij welke de witte teekening 
der vleugels tot een minimum is teruggebragt, maar toch in een smallen 
dwarsband, eene stip en een smallen zoom aan de vleugelspits zigt- 
baar is; ik bezit Braziliaansche voorwerpen, die inderdaad veel op 
Macquart’s afbeelding van cveruleiventris gelijken. 

Wel mag men vragen hoe het mogelijk is geweest dat Fabricius 
deze soort ten tweeden male opneemt in zijn Systema Antliatorum en 
haar daar aan het hoofd stelt van zijn genus Stomorys, waarvan hij 
onmiddellijk er boven als kenmerken opgeeft: „antennae incumbentes , 
articulo ultimo basi dorsali setigero”. Het kan alleen verklaard worden 
uit een geheel in den blinde naschrijven van vroegere citaten, eene 
wijze van handelen waaraan Fabricius zich dikwijls heeft schuldig 
gemaakt. 


7. Exoprosopa albiventris Macg. 

Macquart, Dipt. ex. supp. 3. 33. 53 pl. 3 f. 8. 

Een ¢ van Angostura in Venezuela (Semper), in het museum te 
Brussel. 

Het komt mij voor, dat Macquart’s aangehaalde beschrijving stellig 
op dit voorwerp van toepassing is; alleen noemt hij het achterlijf 
geelbruin (testacé), terwijl bij mijn exemplaar de grondkleur zwart 
is; welligt is dit een sexueel verschil, want hij beschrijft enkel het 
3; of wel zijn voorwerp is eerst kort na het verlaten der pop gedood. 
Dat hij de grootte op slechts 51 1. (= 12 mm.) aangeeft, terwijl het 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 165 


Brusselsche exemplaar 15 mm. lang is, kan geen bezwaar opleveren, 
daar de meeste soorten van Anthraciden ten opzigte der grootte nog 
al variéren. Eene meer uitvoerige beschrijving en eene nieuwe afbeel- 
ding van den vleugel (fig. 11) moge overigens het dier, dat ik voor 
mij heb, nader leeren kennen. 

Kop donker bruinrood, met geelachtige schubbetjes en op het naar 
boven versmalde voorhoofd met korte zwarte beharing; aangezigt 
kegelvormig vooruitstekend. Sprieten bruinrood; de spits van het derde 
lid met de eindgriffel zwart; zuiger zwart. Thorax zwart; de be- 
haring van boven kort en digt, vaalgeel, die van voren en in de 
zijden alsmede achter de vleugelschubben langer en grover en meer 
goudgeel; schildje donker geelbruin, aan den achterrand met zwarte 
borstels , dergelijke borstels ook achter den wortel der vleugels. Achterlijf 
kegelvormig, zwart; de eerste ring, eene vlek ter wederzijde van 
den derden, de volgende ringen geheel en de buik met digte plat- 
liggende zilverwitte beharing, die de grondkleur verbergt. Pooten 
geelrood; de tarsen alsmede de achterscheenen zwartbruin; achterste 
dijen en scheenen met zwarte doornige borsteltjes; tarsen aan het 
eind zeer dun. Vleugels grauw, aan den wortel en den voorrand 
roetbruin, doch deze donkere kleur niet scherp afgescheiden; boven- 
dien een aantal zwartbruine, wegsmeltende vlekken, meerendeels op 
de dwarsaderen; vier cubitaal-cellen aanwezig. 

De soort is ongetwijfeld digt verwant aan E. punctipennis Macq. 
(Dipt. ex. supp. 4. 106. 58 pl. 10 f. 4) van Nieuwholland, doch 
daargelaten het geheel andere vaderland, is bij deze de beharing van 
het achterlijf op vele plaatsen geel of althans geelachtig. 

E. albiventris Thoms. (Dipt. Eugen. Resa, 480.57) van Sydney is eene 
andere soort, wier naam dus door een nieuwen zal zijn te vervangen. 


8. Exoprosopa Proserpina Wied. 

Anthrax Proserpina, Wied. Auss Zweifl. I. 257. 60; — Exoprosopa 
Proserpina, Macq. Dipt ex. II. 1. 38. 7; Bigot, in Ramon de la Sagra, 
Hist. physique, politique et naturelle de Vile de Cuba, anim. articulés 
p. 793; Schiner, Dipt. Nov. Reise, 117. 2; Fel. Lynch, El Naturalista 
argentino, I. 266. 2. 

In het Leidsch museum vind ik een oud, doch nog goed kenbaar 
exemplaar van deze soort, zonder aanduiding van vaderland, welligt 
hetzelfde dat Wiedemann bij de beschrijving voor zich heeft gehad. 


166 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


Het bruine vlekje aan de vleugelspits (eigenlijk aan het eind der 
radiaal-ader), waarvan in Wiedemann’s beschrijving wordt gesproken 
en dat, naar ’t schijnt, dikwijls ontbreekt of naauwelijks is aangeduid, 
is bij dat exemplaar duidelijk aanwezig. De soort is overigens aan de 
vleugelteekening gemakkelijk te herkennen (zie fig. 12). Zij komt op 
St. Domingo en Cuba voor volgens Macquart en schijnt over ’t geheel 
in Zuid-Amerika niet zeldzaam, daar Schiner spreekt van 19 exem- 
plaren, door de Novara van daar medegebragt. 

Anthrax Klugii Wied. (Auss. Zweifl. IL, 632. 41) is voor ’t minst 
zeer verwant; de diagnose door Wiedemann van deze soort gegeven, 
zou zelfs geheel op het voorwerp in het Leidsch museum kunnen wor- 
den toegepast; in de beschrijving echter wordt gesproken van eene 
tweede insnijding en van een glasachtig stipje schuin daarboven in 
de zwartbruine kleur der vleugels, waarvan in het bedoelde voorwerp 
niets te zien is. Schiner, die het typische exemplaar van Klugi in 
Wiedemann’s collectie heeft vergeleken, zegt dat het naauwelijks 
van Proserpina te onderscheiden is. 


9. Exoprosopa Saneti Pauli Macq. 

Macq. Dipt. ex. II. 1. 50. 37. pl. 18 fig. 8. 

Verscheidene exemplaren uit Argentina (Weyenbergh), de meesten 
zeer gaaf. 

Macquart’s beschrijving laat zich zonder dwang op deze voorwerpen 
toepassen, vooral als men in aanmerking neemt, dat hem slechts 
afgevlogen exemplaren ten dienste stonden. De volgende meer uitvoerige 
beschrijving moge deze fraaije soort nader leeren kennen. 

Aangezigt naar den mondrand puntig toeloopend, even als de voor- 
kant van het voorhoofd digt met korte platliggende vaalgele beharing 
bedekt, zoodat van de grondkleur niets te zien is; voorhoofd van 
boven met korte, opstaande, zwarte beharing, in 4 naar boven sterk 
versmald, in 2 iets breeder; achterhoofd lichtgrijs met geelachtige 
beharing. De beide eerste sprietleden geelbruin, het derde lid zwart, 
spits toeloopend; de griffel iets korter dan het derde lid. Thorax 
zwart; de beharing, vooral van voren en in de zijden lang en digt, 
vaalgeel; die in de borstzijden, op de borst en rondom den vleugel- 
wortel meer witachtig; schildje geelbruin, van achteren met zwarte 
borstels; dergelijke borstels ook aan de beide achterhoeken van den 
thorax, alsmede enkele voor den vleugelwortel. Achterlijf een weinig 


AMERIKAANSCHE DIPTERA. 167 


breeder dan de thorax, in d van achteren regt afgeknot, in 9 meer 
spits geéindigd; de digte viltige beharing kaneelbruin, behalve op de 
voorste helft van den tweeden, vierden en zesden ring, waar zij 
witachtig is; de insnijdingen zwart; door een en ander ontstaat eene 
aangename afwisseling van bruingele, zwarte en witte banden; beha- 
ring van den buik witachtig. Pooten bruingeel met witte bestuiving; 
tarsen zwartbruin; dijen en scheenen met de gewone korte zwarte 
borsteltjes. Kolfjes geelachtig. Vleugels (fig. 13) groot, met flaauwe 
grijze tint, aan den wortel en voorrand vrij breed geelbruin, welke 
kleur niet scherp begrensd is en soms nog als een zoom aan de dwars- 
aderen wordt voortgezet; drie cubitaal-cellen; eerste achtercel voorbij 
het midden verbreed en aan het uiteinde weder vernaauwd; schijfcel 
van onderen en aan het einde bogtig begrensd. 

Macquart vermoedt dat deze soort dezelfde zou kunnen zijn als 
Ex. Uragayi, wier beschrijving hij onmiddellijk laat voorafgaan. Ik 
kan hem in dat vermoeden niet volgen, want mijne voorwerpen kunnen 
stellig niet als Uragayi worden bestemd; van deze toch wordt de 
beharing van het voorhoofd geel en het schildje alleen aan de spits 
bruingeel genoemd, en bovendien de bruine zoom aan den voorrand 
der vleugels als smal aangeduid. 


10. Exoprosopa maldonadensis Macq. 


Macq. Dipt. ex. supp. 4. 107. 60. pl. 19 f. 6. 

Een ¢ uit Argentina (Weyenbergh). 

Het exemplaar is te gebrekkig, om Macquart’s korte en onvolledige 
beschrijving te kunnen aanvullen. Voor op den thorax zie ik over- 
blijfselen van eene vaalgele beharing ; de pooten zijn bij mijn exem- 
plaar niet zwart, maar donker bruinrood. Bij de determinatie ben ik 
vooral geleid door de vleugelafbeelding van Maequart, die in de 
hoofdzaak wel overeenkomt met mijne teekening (fig. 14). 


11. Exoprosopa fasciata Macq. 


Exoprosopa fasciata, Macq. Dipt. ex. Il. 1. 51. 38 pl. 17 f. 6; — 
Ex. longirostris, Macq. id. supp. 4. 108. 62 pl. 10 f. 8; — Ex. rubi- 
ginosa, Macq. id. IT. 1. 51. 39 pl. 18 f. 11 en supp. 1. 111; — 
Mulio americanus, v.d. Wulp, Tijdschr. v. Ent. X. 141. 13. pl. 4 f. 1-4. 

De lange vooruitstekende zuiger heeft mij indertijd aanleiding ge- 
geven, om deze soort ten onregte als n. sp. in het geslacht Mulio te 


168 AMERIKAANSCHE DIPTERA. 


plaatsen. Lüw heeft mij van mijne dwaling overtuigd. Het door mij 
beschreven d berust in ’s Rijks museum te Leiden. 


WORDT VERVOLGD. 


Verklaring der afbeeldingen. 


PI. 15, fig. 1. Ozodicera argentina n. sp. (spriet). 
STD È È (mannel. genitalien). 
n 9. Tipula retorta n. sp. (vleugel). 

n 4 = microcephala n. sp. (idem). 
BDU UE AN BD: (idem). 

sG ee NUBI Er Sp (idem). 

» 7. Tabanus hamatus n. sp. (spriet). 
>? 5 uncinatus n. sp. (idem). 
AE? 5 rubricosus n. sp. (idem). 

„ 10. Dischistus amabilis n. sp. 

» 11. Exoprosopa albiventris Macq. (vleugel). 
nc 12: 3 Proserpina Wied. (idem). 


>. 5 Sancti Pauli Macq. (idem). 
SESTA: 5 maldonadensis Macq. (idem). 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS 


DER 


INL'ANDSCHE  HALTICIDEN 


DOOR 


Mr. A. F. A. LEESBERG. 
(Hierbij Plaat 16). 


De Haltieiden of Alticiden (van œirexw) vormen eene afdeeling der 
Galleruciden in de familie der Chrysomeliden. Zij zijn van deze groep 
streng afgescheiden door den vorm van het prosternum, dat bij de 
Halticiden tusschen de voordijen verlengd is en op de middenborst 
steunt, en door het springvermogen der achterdijen, terwijl bij de 
overige Galleruciden de voorborst niet is verlengd en de achterdijen het 
springvermogen missen. 

Veel en lang is er getwist over de plaats van deze groep in de 
systematische verdeeling der Coleoptera. Linnaeus plaatste ze eerst 
onder de Mordellonen (het genus Mordella bezit eveneens springver- 
mogen), doch dit streed tegen de aangenomen verdeeling der Coleo- 
ptera volgens het aantal tarsenleden, daar de Halticiden Tetramera, 
de Mordellonen Heteromera zijn; later ruimde hij voor hen eene plaats 
in bij de Chrysomelinen, met het bijvoegsel , Saltatoria” (Linn. 
Syst. Nat. Ed. X). 

Eerst Geoffroy (Hist. Ins. I. 1762. p. 244) schiep het geslacht 
Altica (lees: Haltica), een naam aan het springvermogen ontleend, 


170 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


en hem volgden de latere schrijvers behalve Lacordaire (Monographie 
des Phytophages 1845), die het springvermogen niet als beslissend 
wil aanmerken en de Halticiden onder de Galleruciden en Eumolpiden 
verdeelt. Foudras heeft echter in zijne uitstekende monographie 
(Mulsant, Hist. des Col. de France dl. XI. 1859, 1860) aangetoond , 
dat al moge, na den dood, van dit springvermogen niet blijken en 
de verdikking der achterdijen dit geenszins bewijzen, zooals blijkt 
uit de geslachten Donacia en Sagra (die wel verdikte achterdijen 
maar geen springvermogen bezitten), toch bij de Halticiden de bouw 
der achterdijen een constanten vorm vertoont, dien men bij geen 
enkele Chrysomeline aantreft en derhalve de afzondering dezer groep 
volkomen wettigt. Hetzelfde vindt men bij enkele andere Coleoptera 
zooals bij Scirles haemisphericus, Rhamphus flavicornis en het genus 
Mordella; bij het genus Orchestes zijn de kenmerken eenigszins anders. 

De Haltieiden zijn kleine Chrysomelinen van 4—-6 millimeter groot, 
meestal helder gekleurd, soms metaalglanzend, zich voedende met 
verschillende planten, waarop zij dikwijls in schadelijk aantal voor- 
komen. 

De lichaamsgedaante is in het algemeen eivormig, meer of minder 
gewelfd, soms sterk bolrond of kogelvormig. De kop is gewoon ge- 
vormd, meestal tot aan de oogen in het halsschild teruggetrok- 
ken, soms geheel in het halsschild verborgen (genus Dibolia); de 
oogen zijn groot en sterk vooruitspringend; de sprieten zijn doorgaans 
11-ledig, (alleen bij het genus Psylliodes 10-ledig), slank en draad- 
vormig, voor de oogen ingeplant, meestal niet zoo lang als het halve 
lichaam, soms (genus Longitarsus pro parte) veel langer. De vorm 
der leden is zeer verschillend en dikwijls karakteristiek voor het man- 
nelijk geslacht door sterke verdikking van het vierde en vijfde lid 
(genus Phyllotreta). 

Tusschen de oogen is het voorhoofd meestal ingedrukt, waartusschen 
zich van den mond tot aan de inplanting der sprieten een kiel of 
verhevenheid vormt, die nu eens plat, dan weder scherp en hoekig 
is; gewoonlijk vertoonen zich achter deze kiel en tusschen de cogen 
ter weerszijde kleine driehoekige of ronde verhevenheden, die nu eens 
onduidelijk dan weder scherp afgezet zijn, en den naam van voor- 
hoofdsbuilen (festons, Kérnchen) dragen. Deze builen zijn meestal 
door diepe groeven omgeven; welke laatsten zich in enkele gevallen 
tusschen de oogen kruisen (genus Psylliodes). 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 171 


De palpi maxillares zijn vierledig, de palpi labiales drieledig, 
gewoon gevormd; bovenlip en bovenkaken hoornig; onderlip gewoon; 
tong vrij, niet met de onderlip vergroeid. 

Het halsschild is zeer verschillend gevormd, zoowel wat omtrek 
als wat bouw betreft; wij komen hierop bij de beschrijving der 
genera terug. Het prosternum is tusschen de voordijen verlengd en 
sluit zich aan de middenborst. Het schildje is klein, driehoekig en 
al of niet bestippeld. 

De dekschilden zijn zoo lang als het achterlijf, slechts in zeldzame 
gevallen korter; nu eens vlak dan weder gewelfd. Aan de basis zoo 
breed als het halsschild, verwijden zij zich gewoonlijk met een min 
of meer duidelijken schouderbuil en loopen weder spits toe, nu eens 
ieder afzonderlijk afgerond, dan weder te zamen boogvormig eindigend. 
Teekening, bestippeling en kleur zijn zeer verschillend. De meeste 
soorten zijn gevleugeld, de vleugels wit, meestal berookt, met 
donkere aderen. 

De buik vertoont 5 segmenten, waarvan het laatste of het pygidium 
veelal van eene groef voorzien is. Het achterlijf is hoornig. 

De voorbeenen vertoonen geen bijzonderen vorm (ais uitzondering 
bij genus Chaetocnema de middenschenen); de dijen zijn kegelvormig, 
de schenen slank, de tarsen 4-ledig, het voorlaatste lid tweelobbig ; 
de tarsus voorzien van twee klauwen. De achterbeenen daarentegen 
vertoonen den eigenaardigen kenmerkenden vorm der Halticiden. De 
achterdijen zijn dik, sterk gezwollen, tot springen geschikt door eene 
vrij diepe groef, waarin de scheen wordt opgenomen. De schenen 
zelven zijn verschillend van vorm; nu eens in het midden van een’ 
tand voorzien (genus Chaetocnema), dan weder den tarsus in eene groef 
ver voor het einde opnemend (genus Psylliodes) of in een gevorkten 
tand eindigende (genus Dibolia), leveren zij de kenmerken voor de 
verschillende genera, waarom men bij het opplakken dezer kleine 
dieren zorgvuldig de achterpooten moet zichtbaar houden. De tarsen 
zijn vierledig, bij een enkel geslacht (Longitarsus) is het eerste lid 
zoo lang of langer dan de halve scheen, overigens zijn zij als die 
der voorbeenen gevormd. 

Van de eerste toestanden der Halticiden is nog weinig bekend (de 
beschreven larven vinden bij de soorten vermelding). In het algemeen 
zijn die larven witachtig met 13 ringen, van zes pooten en een paar 
sprieten voorzien, met vooruitstekenden kop. Zij leven meestal in 


172 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


het parenchym der bladeren; de verpopping geschiedt nu eens op de 
plant, dan weder in de aarde. 

Het verschil tusschen de beide sexen is het duidelijkst zichtbaar 
aan het laatste buiksegment, dat bij het mannetje zich bijna altijd 
uitgerand en van groefjes voorzien vertoont, bij het wijfje daarentegen 
eenvoudig afgerond en zeer zwak ingedrukt is. Overigens blijkt het 
uit verdikte sprietenleden en heldere kleur bij de mannetjes. 

De Halticiden leven meestal op lage kruiden van de familien der 
Cruciferen, Boragineën enz. enkele op wilgen, eiken en berken. Zij 
springen zeer vlug en ontsnappen daardoor veelal den niet geoefenden 
insectenjager. 


Over deze familie kunnen de volgende werken worden geraadpleegd : 
a. Monographien. 
Kutschera, Wiener Ent. Monatschr. Bd. INVII, 1859— 1864 Wien. 
Foudras, in Mulsant, Histoire des Col. de France, dl. XI. 1859—60. 
Allard, Annales de la Soc. Ent. de France, 1860, 1861. 1866. 
; Monographie des Altises in Abeille, III. 1860., 
b. Algemeene werken. 
Redtenbacher, Fauna austriaca, die Käfer, Ed. III. Wien 1572 Bd. 
II 494—520. 
Gutfleisch, Kafer Deutschlands, Darmstadt 1859. bl. 627—638. 
Bach, Küferf Preuss. Rheinl. 
Küster, Käfer Europa’s. 
Dr. Gemminger en Harold, Catalogus Col. DI. XII. Munchen 1876. 
Illiger, Magasin t. VI. p. 83. 1807. 


Wij laten nu de tabel ter verdeeling der genera volgen; waaronder 
ook die zijn opgenomen, welke, ofschoon nog niet alhier aangetroffen, 
waarschijnlijk inlandsch zullen voorkomen. 


Verdeeling in Genera. 


1. Sprieten 10-ledig; de tarsen aan de achter- 

beenen niet aan het einde maar in het 

laatste derde der schenen ingeplant . . I. genus Psylliodes. 
— Sprieten 11-ledig; tarsen der achtersche- 

nen aan het einde ingeplant. . . . 2. 
2, Achterschenen met een gevorkten doorn 


. Achter- en dale in het dien 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 


aan het einde; kop geheel in het hals- 
schild teruggetrokken . 
Achterschenen met een enkelvoudigen 


doorn of zonder doorn; kop niet inge- 


trokken 


voorzien van een driehoekigen tand en 
gegroefd . IT 
Achter- en le zonder tand 


173 


. II. gen. Dibolia. 


. III. gen. Chaelocnema. 


en niet gegroefd rss At, 
4. Eerste lid der achtertarsen niet zoo lang 

als de halve scheen . 5 Or 
— Eerste lid der achtertarsen zoo lang of 

langer dan de halve scheen. .14. 
5. Lichaam langwerpig ua eh: 
— Lichaam half kogelvormig, gewelfd. . 12. 


. Dekschilden met stippellijnen . 


. Dekschilden met stippellijnen of rijen 


. Dekschilden zonder a 


. Halsschild zonder groeven of insnijding. 


Halsschild van eene dwarsgroef voorzien. 
Halsschild ter weerszijde met eene ver- 
ticale insnijding. 


Dekschilden zonder stippellijnen . 


in twee lobben . 
Achterschenen afgerond . 


Dekschilden verward gestippeld 


afgezet door eene verticale insnijding. 
De groef op het halsschild niet afgezet. 


. Lichaam ovaal; achterschenen verdeeld 


in twee lobben . . 
Lichaam cylindrisch; achterschenen een- 
voudig . 


Dekschilden met stippelrijen 


leden, ue Zinn 


1. 
9. 


Mida 

. IV. gen. Batophila. 
tte 

. Achterschenen uitgesneden of verdeeld 
. V. gen. Aphthona. 

. subgenus Phyllotreta. 
. VI. gen. Crepidodera. 
4, 20: 

. De groef op het halsschild ter weerszijde 
. VII. gen. Hermaeophaga. 


VIII. gen. Haltica. 


. IX. gen. Podagrica. 


. X. gen. Balanomorpha. 
. XI. gen. Sphaeroderma. 
pui 

. Sprieten met 3 duidelijk verdikte eind- 
. XII. gen. Mniophila. 


174 BISBRAGE TOT DE KENNIS DER 


— Sprieten zonder duidelijk verdikte eind- 

leden a enden se Ge. Een Apteropeila, 
14. Eerste lid der achtertarsen zoo lang of 

langer dan de halve scheen . . . . XIV. gen. Longitarsus. 


Genus I. PSYLLIODES Latr. 


Van wúddos (pulex) en &:dos (aspectus). 

Latreille, Cuv. Règn. animal, 2e ed. 1829. V. p. 154. 

Syn. Macrocnema Megerle. 

Diagnose. 

Antennae decem-articulatae. Carina linearis plus minusve dilatata 
aut depressa; encarpis (voorhoofdsbuilen) distinctis aut nullis. Conspec- 
tus ovatus, thorax integer, elytra striato-punctata. Articulus primus 
tarsorum posteriorum ante apicem tibiae insertus. 

Dit geslacht onderscheidt zich van alle andere geslachten der 
Halticiden door de sprieten en den bouw der achterschenen. De 
sprieten tellen hier slechts 10 leden tegen 11 bij alle anderen. De 
achterschenen (fig. 14) zijn vrij lang, meer of minder gebogen, en 
hebben de tarsen niet zooals gewoonlijk aan het einde bevestigd , 
maar op een derde of een vijfde der scheenlengte ingehaakt; de ach- 
terscheen is daarachter diep gegroefd, neemt in rust den geheelen 
tarsus in zich op en eindigt in een enkelen tand of doorn. 

Het lichaam is ei- of cylindervormig. Van boven gezien vertoont 
de kop meestal een hellend vlak; in enkele gevallen is de stand 
loodrecht (Ps. cucullata). De voorhoofdskiel (tasschen-) even als de 
voorhoofdsbuilen (boven de oogen) nu eens duidelijk (de laatsten 
soms door eene groef of X-vormige teekening gescheiden), dan weder 
geheel onzichtbaar. Het halsschild gewoonlijk zonder bijzondere teeke- 
ning, soms van een zwakken indruk voorzien. Schildje klein, rond en 
glad. De dekschilden, breeder dan de basis van het halsschild, ver- 
toonen negen stippellijnen en het begin van eene tiende lijn naast het 
schildje; de tusschenruimten der lijnen zijn nu eens glad dan weder 
bestippeld De achterdijen zijn diep gegroefd om de scheen te ontvan- 
gen, zooals hierboven is aangeduid, en meer of minder gebogen. Het 
uitstekend einde der scheen is lepelvormig. De kleur der soorten is 
groen, blauw, bruin of geel, soms metaalglanzend. Alle inlandsche 
soorten zijn gevleugeld, sommige slechts rudimentair. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 175 


Tabel der soorten. 


. Kop niet in het halsschild teruggetrok- 

ken, meer of minder hellend op het hals- 

schila geplaatst. e è . Bee 

Kop in het halsschild OTO en ood. 

recht daarop geplaatst . . . . . 19. cucullata Ill. 

. Kop of halsschild en delia | van 

verschillende kleur. . + 2... . . . 3. 

De geheele bovenzijde eenkleurig. . . 4. 

. Kop, soms ook het halsschild rood (var. b); 

dekschilden groen of bruin (var. a); tus- 

schenruimten der stippellijnen onduidelijk 

bestippeld; voorhoofdsbuilen onzichtbaar. I. chrysocephala L. 
(a) var. anglicana Gmel. 
(nigricollis Marsh.) 
(6) var. cyanoptera Redt. 

Kop grootendeels rood; halsschild en dek- 

schilden blauwgroen; tusschenruimten der 

stippellijnen zeer duidelijk bestippeld; 

voorhoofdsbuilen zichtbaar . . . . 1) 2.* Allardi Bach. 
(rufilabris All). 

. Kleur van het insect blauw of groen . 5. 

Kleur donker koperkleurig of bronsgroen. 7. 

Kleur geel of bruin . . . ale 

. Halsschild gelijkmatig zeer fijn Hassell 

achterscheenen bijna recht; tusschen- 

ruimten onbestippeld . . . . . . « 3. Rapae Ill 
(Napi Koch.) 

Halsschild duidelijk en tusschenruimten 

sterk bestippeld. . © . . . . . . &* Thlaspis Foudr. 

Halsschild met groote en kleine stippels; 

achterschenen sterk gekromd . . . . 6. 

. Donkerblauw ; halsschild de helft breeder 

dan lang; schenen bruin. . . . . . & Dulcamarae Koch. 


1) Waar achter het nummer een * is geplaatst, betreft het eene soort, welke 


tot dusver niet bij ons te lande is aangetroffen, maar er waarschijnlijk toch voorkomt. 


176 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


— Donkerblauw of blauwgroen ; halsschild 

tweemaal breeder dan lang; schenen geel. 6. Chalcomore Ill. 
-— Groen; voorpooten geheel geel. . . . & Hyosciami L. 
7. Voorhoofd duidelijk bestippeld. . . . 8. 
— Voorhoofd niet bestippeld; halsschild 

sterk bestippeld (bronsgroen) . . . . 8. altenxata Koch. 
— Voorhoofd niet bestippeld; halsschild bijna 

onzichtbaar bestippeld (bronskleurig). . 9. instabilis Foudr. 
8. Voorpooten geheel geel, soms de voordijen 

met eenecbrumerwlek.) . es nnd 
— Voorpooten bruin, de voordijen bijna zwart 19.* cupreata Dfts. 
9. Tusschenruimten der stippellijnen sterk 

bestippeld.… . + 4 + epee ee ve AGE luridipennis Kuts. 
— Tusschenruimten der stippellijnen niet 

bestippeld „neue fon Wl vel tia tenen te Ee OE 
10. Kop zwak bestippeld. . . © . . . 12. cuprea Koch. 
— Kop zeer sterk bestippeld . . . . . 18. cupreonitens Forst. 
11. Kleur geheel geel, kop, halsschild en 

achterdijen met metaalglans. . . . . 24. Marcida Ill. 
— Onderkant gedeeltelijk zwart . . . . 12. 
12. Achterschenen zwak gebogen; tweede 

en derde sprietenlid even lang als het 

eerste; dekschilden met zwarten naad of 

eenkleurig; kop sterk bestippeld ; kleur 

eel stress (et Tete Sori elutes ala 
— Achterschenen sterk gebogen; tweede 

en derde sprietenlid duidelijk korter dan 

het eerste; dekschilden eenkleurig donker 

geel of bruin: kop onbestippeld . . . 14. 
13. Dekschilden geel, eenkleurig: kop duide- 

lijk. bestippeld . 2.) > 20.50.28. nucea, Il. 
— Dekschilden geel met zwarten of rooden 


rand; kop zwart of rood (var. a) . . 16. affinis Payk. 
(a) var. immatura. 


14. Voorhoofdsbuilen duidelijk zichtbaar; 

onderkant bruin, kleur bruinzwart . . 1%. picina Marsh. 
— Voorhoofdsbuilen onzichtbaar; onderkant 

zwart; kleur bruin of roodgeel. . . . 18. luteola Müll. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. Were 


1. Psylliodes chrysocephala L. — Fig. 1. 

Linn. Fn. suec. 166. 535; Syst. Nat. ed. X. p.372; Koch, Ent. Heft. 
II. p. 51. t. 2. f. 8; Foudras, Mon. p. 47. 6; Kutschera, VIII. 385; 
Allard, 810; Abeille 441. 

Synoniem: Napi Fabr. Ent. Syst. I. 2. p. 29 ; Panz. Faun. Germ. 21. 3. 

Syn. laurica Stev. Dej. Cat. 3 ed. p. 417. 

Var. I. anglica Fabr. Syst. Ent. p. 114; Oliv. Ent. VI. p. 708. t. 
4. fig. 73. 

Synoniem: anglicana Gmel. ed. Linn. I. 4. p. 1693. 

Syn. wigricollis Marsh. Ent. Brit. I. p. 205. 91; Foudras 73. 23; 
Kuts. VIII. 384; All. 817; Abeille 440; Rye, Ent. Monthl. Magaz. 
VI. 1869 p. 88; Fairm. Gen. Col. IV. t. 71. fig. 340. 

Var. II. cyanoptera Redt. Faun. austr. ed. II p. 945; Bach, 
käferfaun. 111. 2. p. 156. 

Synoniem: erythrocephala L. Le, p. 373; Waterhouse, Trans. Ent. 
Soc. 3. Ser. I. p. 23. 

Syn. chrysocephala var ec. Gyll. Ins. suec. IIL p. 568. 

Syn. sordida Steph. Ill. Britt. IV. p. 320. 

Type. De kleur is donker blauwgroen, de kop roodachtig; voor- 
hoofd en kruin meer donkerrood ; sprietenwortel, 4 voorpooten , 
schenen en tarsen der achterpooten geel. 

Lengte 31—5 mill. 

Deze soort ontleent haren naam aan den rooden kop; evenwel is 
deze kleur dikwijls niet tot den schedel begrensd, maar verspreidt 
zich over het geheele halsschild (var. IT). Deze varieteit, vroeger 
voor eene soort gehouden, wordt genoemd Ps. cyanoplera Redt. en is in 
Duitschland, Zweden en Engeland gevangen, maar tot nog toe alhier 
niet opgemerkt. Bij den type is de kleur donker blauwgroen blinkend, 
de onderkant zwart. De kop is zeer zwak bestippeld, sterker het 
halsschild. De dekschilden vertoonen 9 stippelrijen en het begin eener 
tiende naast het schildje. De tusschenruimten zijn fijn bestippeld ; het 
schildje zelf is glad. 

Behalve de varieteit met het roode halsschild, bestaat er van deze 
soort eene varieteit, als zelfstandige soort beschreven zoowel door den 
auteur Marsham (l.c.) als door de monographisten. Zij is het meest 
bekend onder den naam van Ps. nigricollis Marsh., hocwel een ouder 
auteur (Gmel.) haar onder den naam van Ps. anglicana beschreef, 


De kop is even als bij den type rood, het halsschild gelijk de type, 
12 


178 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


de dekschilden daarentegen zijn lichtbruin even als de sprieten en 
pooten, behalve de achterdijen. De sprietenwortel is soms zwart 
(aberr. nigricornis mihi), zoodat de kleur bij deze soort zeer inconstant 
blijkt te zijn. De naad is soms een weinig donkerder gekleurd. 
Overigens is grootte en bestippeling geheel gelijk de type. 

Alvorens het laatste deel van Gemminger en Harold’s Catalogus 
verscheen, was bij mij het denkbeeld opgekomen dat deze soort 
slechts eene varieteit was; vooreerst wijl ik beide (chrysocephala en 
nigricollis) in onnoemelijk aantal op koolzaad had aangetroffen, en 
vooral daar ik bij immature exemplaren door den heer Wttewaall 
gekweekt (in de vroegere collectie der Entom. Vereen.) den overgang 
van groen in bruin duidelijk bespeurde. Hoewel genoemde heer bij 
zijne kweeking slechts typen (zij het inmature) verkreeg, aarzel ik 
niet het gevoelen van Gemminger en Harold tegen de monographisten 
‘en den Catalogus van Stein en Weise aan te nemen. Ook Thomson 
(Skandinaviens Coleoptera DI. VII. pag. 238) spreekt van eene var. 
van chrysocephala als var. f. elytris luride testaceis, hetgeen duide- 
lijk op onze nigricollis slaat, ofschoon hij van Ps. cyanoptera Kuts. 
ten onrechte eene soort maakt. 

De type is gemeen op koolzaad o. a. Wttewaall, Haarlemmermeer; 
Haag, Sn. v. Voll., Ev., Haitink, v. d. Wulp, Leesb. met de var. 
nigricollis; Utr. Six, Groll. 

De aberr. nigricornis mihi. Arnhem 6. v. Med. d. Rooij (coll. Everts). 

De metamorphose dezer soort is beschreven door Wttewaall in de 
Landbouw-Courant van 24 Maart 1859, welke beschrijving ook te 
vinden is in de Gelede dieren door Dr. Sn. v. Vollenhoven 1859 
bl. 238. De larve is wit met bruinen kop en halsschild. 

In geheel Europa is deze soort gewoon op koolzaad, Rhaphanus 
sativus en Thalielrum majus; de var. nigricollis alleen aan de zee- 
kusten; de var. cyanoptera in Zuid-Europa, Zweden en Duitschland 


aangetroffen. 


2. * Psylliodes Allardi Bach. 


Bach, Käferfauna Preuss. Rheinlande Il. p. 355. 
Synoniem: rufilabris All. Mon. p. 8C6; Abeille 465 (cum syn.) 
Grootte 21 mill. 


De hleur is gelijk aan die van ls. chrysocephala type. Het voor- 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 179 


name onderscheid bestaat in de mindere grootte en de voorhoofds- 
builen, die door eene X-vormige teekening gescheiden zijn. 

Ik zag van deze soort 2 ex. in de coll. van den heer Allard te 
Parijs, gevangen in Noord-Duitschland. Ik vermoed dat wij hier 
weder met eene var. van Ps. chrysocephala te maken hebben, maar 
durf, alvorens ik de typen heb bestudeerd, niet te beslissen. Een 
zeer klein ex. van Ps. chrysocephala L. met duidelijke voorhoofds- 
kiel, door mij voorloopig als Ps. Allardi gedetermineerd, ontving 
ik van den heer Allard als een ex. van Ps. chrysocephala terug. 


3. Psylliodes Rapae Il. 


Ill. Mag. VI. 1807. p. 174. 

Synon. Napi Koch, Ent. Heft. II. p. 30; Foudr. p. 44. 4; Allard, 
812; Abeille 445; Kuts. VIII. 389. 

Var. ecalcaratus Redt. 

De grootte varieert tusschen 2 en 3 mill, 

De kleur is donkerblauw, soms groenachtig blauw; onderkant zwart + 
sprietenwortel, 4 voorpooten, schenen en tarsen der achterpooten 
geel; soms de voor- en middendijen bruin; achterdijen zwart. De kop 
is bijna onzichtbaar bestippeld, zonder voorhoofdsbuilen; halsschild 
zeer fijn bestippeld; dekschilden sterker bestippeld met zeer fijze 
puntjes in de tusschenruimten. 

In vorm gelijkt deze soort veel op Ps. chrysocephala, maar zij is 
veel kleiner, mist den rooden kop en is fijner bestippeld. 

Zeer verbreid hier te lande op Brassica, Sinapis en Barbarea 
vulgaris, ook in het na- en voorjaar veelvuldig onder afgevallen 
bladeren, 


4. * Psylliodes Thlaspis Foudr. 


Foudras, 42. 3; Kuts. VIII. 391; All. 813; Abeille 449. 

Grootte 2—3 mill. 

In vorm, kleur en grootte zeer gelijkend op Ps. Rapae Ill, onder- 
scheidt zij zich echter van deze door zeer sterke bestippeling van den 
kop en de tusschenruimten op de dekschilden; ook zijn de pooten veel 
meer roodgeel. De kleur varieert meer dan bij Ps. Rapae, daar exem- 
plaren met koperkleurig halsschild voorkomen. 

Deze soort is meermalen gevangen in het Sauerthal bij St. Goars: 


180 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


hausen (Berl. Ent. Zeit. 1867. XI. bl. 283) en zou in onze oostelijke 
provincien kunnen voorkomen. 

Volgens mijne exemplaren uit Portugal is de soort minder gewelfd 
dan Ps. Rapae. 

Leeft op Thlaspi compestre volgens Foudras. 


5. Psylliodes Dulcamarae Koch. 

Koch, Ent. Heft. II. pag. 24. t. 2. fig. 5; Foudras, 39. 1; All. 
799; Abeille 471; Kuts. VIII. 410. 

Grootte 24 tot 3} mill. 

Kieur donkerblauw of violet; onderkant zwart; schenen en tarsen 
meer of minder roestbruin; de drie eerste leden der sprieten geel. 
Kop zeer fijn bestippeld; halsschild met groote en kleine stippels 
ongelijk bezet, ter weerszijde voorzien van een scheeven indruk. Het 
voorhoofd is glad, van de kruin afgescheiden door eene boogvormige 
groef, die de oogen verbindt; de voorhoofdsbuilen zijn zichtbaar en 
glad. De dekschilden hebben duidelijke stippellijnen ; de tusschenruimten 
zijn zwak bestippeld; de achterschenen zijn sterk gebogen. 

Deze soort en de beide volgende zijn veel breeder dan de vorigen 
en onderscheiden zich van alle Psyllioden door de ongelijke bestippe- 
ling van het halsschild. 

Leeft op Solanum Dulcamara. 

In Ned. gevangen: Rotterdam, 8, Snellen; Gliphoeve, v. Voll.; 
Vianen, 6, Ev. 


6. Psylliodes chalcomera Il. 

Ill. Mag. VI. p. 75; Foudr. 41. 2; All. 800: Abeille 472; Kuts. 
VII. 411. 

Syn. Dulcamarae var. Gredl. Kaf. Tyrols IL. p. 444; en unimaculata 
Curtis en Steph. 

Grootte 2—24 mill. 

Deze soort is in kleur bijna geheel gelijk aan de vorige, maar 
constant kleiner. De schenen en tarsen zijn wat lichter geel; het 
halsschild veel langer en meer naar voren versmald. De eerste ring 
van het buik-segment is gelijk bestippeld, bij Dulcamarae daarentegen 
van dwarslijntjes voorzien. Overigens is chalcomera nimmer violet en 
de tusschenruimten der stippellijnen even als het halsschild zijn sterker 
dan die van Dulcamarae bestippeld. 


Leeft op Carduus nutans en Cirsium in geheel Europa. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 181 


In Ned. gevangen: Utr. 6, Groll; Amst. Kink.; Haag, 5, Hait.; 
Vian. 6, Ev.: Z.-Holl. Perin; Huissen, Aghina. 


@. Psylliodes Hyoscyami L. 


Linn. Syst: Nat. ed. X. p. 372; Oliv. Ent. VI. 709. t. 4. f. 75; 
Foudr. 52. 9; All. 801; Abeille 473; Kuts. VIII. 413. 

Grootte 24—3 mill. 

Deze soort verschilt van de vorige alleen in kleur, die hier groen 
of koperkleurig is; terwijl de voorpooten geheel, en van de achter- 
pooten de tarsen en schenen geél zijn. Het halsschild is iets kleiner 
en zwakker bestippeld dan bij chalcomera. 

Leeft op Hyoscyamus niger L. 

Is alleen aangetroffen in Nederland door den heer Ev. bij Bunde. 

Of wij hier weder met eene varieteit van Ps. chalcomera te maken 
hebben durf ik niet beslissen. 


s. Psylliodes attenuata Koch. 


Koch, Ent. Hefte II. p. 34. t. 2. fig. 10; Kuts. VIII. 399; Foudr. 
55. 11; All. 805; Abeille 458. 

Synon. picicornis Steph. en vicina Dej. 

Grootte 2—2} mill. 

Donker koperkleurig, soms groen metaalglanzend; uiteinde der 
dekschilden soms roodachtig doorschijnend; onderkant zwart. De 
sprietenwortel en de pooten hebben voor grondkleur geel; intusschen 
zijn meestal de voor- en middendijen bruin gevlekt, de achterdijen 
geheel zwart. Kop onbestippeld, glad; voorhoofdsbuilen duidelijk en 
door eene X-vormige teekening verbonden; halsschild sterk bestippeld 
en ter weerszijde van eenen indruk voorzien; dekschilden met sterke 
stippellijnen, waartusschen nog duidelijke bestippeling is waar te nemen. 

Deze soort onderscheidt zich voornamelijk van de drie voorgaande 
door den veel smalleren vorm, van de volgende door sterke bestip- 
peling der tusschenruimten. 

Leeft op hop en hennep. 

Gevangen in Nederland: Bommelerwaard, 5, Snellen; Nuth, Mau- 
rissen; Gouda, Leesb. 


9. Psylliodes instabilis Foudr. 
Foudras, 59. 14; Kuts, VIII. 398; All, 824; Abeille 456, 


182 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Grootte 21 mill. 

Kleur bruin bronskleurig; sprietenwortel en voorpooten, tarsen en 
schenen der achterpooten even als het voorste gedeelte van den 
mond bruin; kop onbestippeld; voorhoofdsbuilen onduidelijk door eene 
halfronde groef gescheiden; halsschild zeer fijn bestippeld, aan de 
zijkanten iets sterker. Dekschilden met fijne stippellijnen; tusschen- 
ruimten bijna glad. 

Deze soort gelijkt veel op Ps. picina Marsh.; de achterschenen 
zijn echter niet gebogen maar recht, en de kleur is donkerder; overi- 
gens is de bestippeling veel fijner en zijn de voorpooten niet geel 
zooals bij picina. 

Leeft volgens Foudras op Iberis pennata. Alleen gevangen door 
den heer v. Med. de Rooï bij Arnhem (collectie Everts) en door 
den heer Allard gedetermineerd. 


10. * Psylliodes cupreata Dfts. 


Dfts. Faun. austr. III. 1825 p. 282; Redt. Faun. austr. ed. II. p. 
513; Kuts. VIII 397; All. 805; Abeille 455. 

Grootte 24 mill. 

Deze soort, die in geheel gematigd Europa wordt gevonden, gelijkt 
zeer veel op Ps. instabilis. De kleur is echter helderder koperbrons ; 
de bestippeling op kop, thorax en tusschen de stippellijnen zeer 
duidelijk; de voorhoofdsbuilen zijn meestal goed zichtbaar met scherp 
X-vormige voren; soms is deze teekening onduidelijk. 

Nog niet hier te lande aangetroffen. 

De beschrijving is ontleend aan twee Oostenrijksche exemplaren uit 
de collectie Everts. 


an. * Psylliodes luridipennis Kuts. 


Kuts. VIII. 393 ; All. Abeille 450. 

Grootte 4 mill. 

Hoewel deze soort door den auteur is beschreven naar een enkel 
9, uit Engeland afkomstig, neem ik haar hier op wegens hare overeen- 
komst met de var. nigrieollis van Ps. chrysocephala. De dekschilden ver- 
tconen een sterken metaalglans en zijn donker kastanjebruin; de kop 
is echter nooit rood. Voorhoofdsbuilen en tusschenruimten der stippel- 
lijnen sterk bestippeld. De kleur is groen metaalglanzend, 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 183 


Daar Kutschera zelf naar de analogie met Ps. Hyoscyami L. ver- 
wijst, hebben wij hier misschien met eene varieteit van deze te doen. 


12. Psylliodes cuprea Koch. 


Koch, Ent. Heft. U. p. 28. t. 2. f. 7; Ill. Mag. VI. p. 172; Redt. 
Faun. austr. ed. III. 513; All. Abeille 453. 

Synon. (ex. Gemm. en Har.): fusiformis Bach, Küferf. III. p. 158 
et 354. 

Grootte 21—3 mill. 

De kleur is bronsbruin of bronsgroen; sprietenwortel, voorpooten 
(behalve eene donkere vlek op de dijen), tarsen en schenen der 
achterpooten geel: achterdijen bronszwart. Voorhoofd zeer fijn be- 
stippeld, zonder zichtbare voorhoofdsbuil of voren; halsschild duidelijk 
en dicht bestippeld; dekschilden met fijne stippellijnen en gladde 
tusschenruimten. 

Leeft op Papaver Rhoeas. Door mij op grassoorten gevangen, bij 
Breda, 9; Arnh. 5, v. M. d. Rooij; Ellecom, 6, Hait. 

Waarschijnlijk, maar niet zeker, is Ps. cuprea Foudr. en All. 
(Ps. Foudrasi Bach) synoniem met deze soort, althans een exemplaar 
door mij van den heer Allard als Ps. cuprea zonder auteurs-naam 
ontvangen, dus waarschijnlijk een cuprea All., is geheel gelijk aan 
de inlandsche voorwerpen. 


13. * Psylliodes cupronitens Fürst. 


Forster, Verh. Nat. Ver. Preuss. Rheinl. VI. 1849, Nachtr. p. 37; 
Bach, Le. III, 2. 1859. p. 186. 

Var. herbacea Foudr. 58. 13. (cupronitens All. 815; Abeille 451). 

Grootte 2—3 mill. 

Deze soort, die in geheel gematigd Europa voorkomt, onderscheidt 
zich van de verwante Ps. cuprea door den meer gestrekten vorm, 
de sterke bestippeling van kop en thorax en de geheel gele voor- en 
middenpooten. De tint is meestal bronskleurig, soms groenbrons. 
Tusschen de fijne stippellijnen is geene bestippeling zichtbaar. Overi- 
gens gelijk Ps. cuprea Koch. 

Leeft op Papaver Rhoeas. 

Beschreven naar een Parijsch ex. mij door den heer Allard wel- 
willend afgestaan, | 


184 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


14. Psylliodes marcida Hl. 

Ill. Mag. VI. 1807. p.175; Kuts. VIII. 402; AU. 802; Abeille 461. 

Syn. operosa Foudr. 76. 25. 

Grootte 3L—4! mill. 

Kleur geheel vuilgeel, alleen de uiteinden der achterschenen en 
laatste leden der sprieten zwartachtig. Kop, halsschild en achterschenen 
vertoonen een blauw bronskleurigen weerschijn. Kop en halsschild 
sterk bestippeld; geen voorhoofdsbuilen zichtbaar. Tusschenruimten 
der stippellijnen op de dekschilden zwak bestippeld. 

Leeft op Crambe maritima en Cakile maritima. 


Gemeen aan de zeekust in Z.-IHolland. 


15. Psylliodes nucea II 


Ill. Mag. VI. 1897. p. 178; Foudras, 77. 26; Kuts. VIII: p. 400; 
Allard, 828; Abeille 459. 

Grootte 31—5 mill. 

In vorm veel gelijkend op Ps. chrysocephala. De grondkleur is 
echter geel, meso- en methathorax even als de uiteinden der achter- 
dijen zwart. Kop en thorax zonder metaalglans, zwak bestippeld , 
even als de tusschenruimten der dekschilden. 

Leeft volgens Foudras op Thalietrum-soorten.' 

Mijne beide exemplaren zijn gevangen bij den Haag en het derde 
inlandsch ex. dat ik zag door den heer Everts aan de Steeg. De 
soort is overigens alleen uit Zuid-Europa bekend. 


16. Psylliodes affinis Payk. — Fig. 2. 


Payk. Faun: suce. 1199. p. 109, Olive Ent. Vip. 119. 2.900. 905 
Foudras, 68. 20; Kuts. VIII. 403; All. 807; Abeille 462. 

Grootte 2—21 mill. 

Teze soort is een der kleinste Psyllioden, gekenmerkt door zwarten 
kop, roodgeel halsschild en bleekgele dekschilden met zwarten naad. 
Bij jonge exemplaren ontbreekt het zwarte op kop en naad en 
wordt de kleur der dekschilden witgeel met roodachtigen naad. De 
voorhoofdsbuilen zijn bij rijpe individuen duidelijk. De 4 voorpooten 
alsmede de schenen en tarsen der achterpooten zijn geel, de achter- 
dijen bruinzwart. Kop onbestippeld; thorax sterk bestippeld; dek- 
schilden met diepe stippellijnen, vooral tegen het halsschild, alwaar 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 185 


zij zwartachtige punten vertoonen; de tusschenruimten zwak bestippeld. 
Gewoon op Solanum Dulcamara en nigrum, soms bij duizenden. 


12. Psylliodes picina Marsh. 

Marsh. Ent. Brit. I. 1802 p. 206; Allard, Abeille 475. 

Syn. apicalis Steph.; picea Redt. en Küst.; rufilabris Koch et Redt. 

Var. melanophthalma Dfts. (picea Foudr. 65. 18; rufopicea Letzer). 

Grootte 24 mill. 

Kleur glanzig helderbruin, soms zwartbruin. Kop onbestippeld ; 
voorhoofdsbuilen duidelijk door eene groef gescheiden; thorax fijn maar 
duidelijk bestippeld, ter weerszijde van een schuinen indruk voorzien. 
Dekschilden met diepe stippellijnen ; tusschenruimten bijna onbestippeld. 
Pooten en sprietenwortel geel; achterdijen veel donkerder. 

Leeft op Lythrum Salicaria. 

Gevangen te St. Pieter, Maur.; Velzen, Ev.; Holl. Blume; Breda, 
Heyl.; Haag, Leesb.; Zwijndrecht, Ev. 


us. Psylliodes luteola Müll. 


Müll. Zool. Dan. Prod. 1776. p. 84; Foudr. 78. 27; Kuts. VIII. 
417; All. 829; Abeille 476. 

Syn. nana Dfts.; pallidus Steph.; propinqua Redt.; rufescens Waltl. 

Grootte 24 mill. 

Kleur veel lichter bruin dan bij picina, bruinrood; de onderkant 
even als de achterdijen donkerder; sprieten geel. Kop onbestippeld; 
voorhoofdsbuilen zeer onduidelijk; gewoonlijk ziet men alleen de groef 
tusschen de oogen. ‘Thorax zeer onduidelijk bestippeld, van eene 
kleine groef voorzien; dekschilden met diepe stippellijnen; tusschen- 
ruimten onbestippeld. 

Leeft op Solaneën, vooral op aardappel. 

Gevangen: Breda, 12, Heyl.; de Steeg, Ev.; Ellecom, Hait.; Oud- 
Vroenhoven, Maur. 


19. Psylliodes cucullata I. 

EN Mugs VIP 180. ps 73) et 172" Foudras:, 62.165 Ruts. VILE. 
422; All. 819; Abeille 480. 

Syn. Spergulae Gyll.; vicina Boield. 

Var. angustata Waltl. 


186 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Grootte 2-2! mill. 

Deze is onder de Psyllioden de eenige soort met ingetrokken kop, 
die wij inlandsch bezitten. Zij gelijkt in vorm veel op eene Dibolia; 
de kop is geheel in het halsschild teruggetrokken en het aangezicht 
loodrecht geplaatst. Kleur bronsgroen; sprietenwortel, vier voorpooten 
alsmede de schenen en tarsen der achterpooten geelbruin; achterdijen 
blinkend zwart; soms de voordijen een weinig bruin gevlekt. Kop 
zwak-, halsschild zeer sterk bestippeld; voorhoofdsbuilen vrij duidelijk 
door eene groef gescheiden; stippellijnen duidelijk; tusschenruimten 
bestippeld. 

Leeft op Spergula arvensis. 

Gevangen: Noordwijk v. Voll.; Haag 6, 8, Hait. en v. Voll.; de 
Bildt, 7, zeer talrijk, Ev. en Leesb. 


Genus II. DIBOLIA Latr. 


Van diBozo; (spina duplici). 
Latr. Cuv. Règn. anim. ed. III. V. 1829. p. 155. 


Diagnose. 


Antennae undecim-articulatae. Carina linearis; encarpi plus minusve 
distincti. Thorax integer caput recipiens. Conspectus oblongo-ovatus 
convexus, elytra confuse vel lineato-punctata. Tibiarum posteriorum 
calcar apice bifidus. 

Dit geslacht onderscheidt zich voornamelijk door den vorm der 
achterschenen en den kop. De sprieten zijn 11-ledig, draadvormig, 
bij beide sexen gelijk; de kop is gewoon, maar geheel in den thorax 
teruggetrokken, van daar de naam van Halticae cryptocephalae Ti. 
De kiel is lineair, de builen zijn meer of minder zichtbaar. Het 
halsschild is gewoon gevormd. De dekschilden zijn even als het 
lichaam gewelfd en hebben met het halsschild den vorm van een cylinder. 
Zij zijn nu eens van stippellijnen voorzien, dan weder verward be- 
stippeld. De pooten zijn gewoon gevormd, behalve de achterschenen , 
die aan het uiteinde een gevorkten tand bezitten; de tarsen zijn aan 
het uiteinde der schenen bevestigd (zie fig. 3a). De kleur is groen 
bronskleurig of zwart, Levenswijze als bij het vorige geslacht. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 187 


Tabel der soorten. 


1. Dekschilden met stippellijnen . . . . 2. 

— Dekschilden verward bestippeld. . . . 3. 

os Kleur ‚bronseroena 732% tolo. ci 240 Leg: Cynoglossi: Koch: 
— , der dekschilden zwart . . . . 2.* Foersteri Bach. 
— ei geheeltzwartg Hut EV Aa Barr occultins Koch: 
3. Dekschilden zeer sterk bestippeld . . . 4.* femoralis Redt. 
— Dekschilden zeer zwak bestippeld . . . &æ.* rugulosa Redt. 


1. Dibolia Cynoglossi Koch. 


Koch, Ent. Heft. II. 20. t..2. f. 2; Kuts. VIII 441; All 791; 
Abeille 427; Foudr. 91. 9. 

Grootte 21—23% mill. 

Donker bronsgroen, vrij sterk gewelfd; sprietenwortel en pooten, 
behalve de zwarte dijen der achterpooten, geelrood, soms ook de 
achterschenen bruin; halsschild zeer sterk bestippeld; de stippelrijen 
op de dekschilden fijn maar duidelijk, daartusschen eenige rimpels 
en zeer fijne stippeltjes. 

Leeft op Cynoglossum officinale. 

Alleen door Sn. v. Voll. bij den Haag gevangen. 


2.* Dibolia Foersteri Bach. 


Bach, Käf. Preuss. Rheinl. II. 2. 1859. p. 163; Kuts. VIII. 436; 
All. 794; Abeille 428. 

Syn. Buglossi Foudr. 86. 4. 

Grootte 2!—21 mill. 

Deze soort houdt het midden tusschen D. Cynoglossi en occultans. 
Kleur meestal geheel zwart, soms het halsschild groen bronskleurig ; 
sprieten, tarsen en schenen heldergeel; dijen blinkend zwart. Halsschild 
duidelijk bestippeld; dekschilden met duidelijke stippelrijen, waartus- 
schen eenige zeer fijue puntjes. 

Verschilt alzoo van D. Cynoglossi door de kleur der dekschilden en 
van D. occultans voornamelijk door de kleur der pooten en door 
zwakkere bestippeling der tusschenruimten. 

Leeft in geheel Midden-Europa, maar is bij ons nog niet gevon- 
den. Opgave der voedingsplant ontbreekt. 


188 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


3. Dibolia occultans Koch. — Fig. 3. 


Koch, Ent. Heft. IL. 23. 8. t. 2. f. 4; Kuts. VIII, 435; Foudr. 88: 
6; All. 795; Abeille 430. 

Grootte 2—2.8 mill. 

De kleur is blinkend zwart, op kop en halsschild met eenigen koper- 
glans; wortel der sprieten geel, behalve het bruingevlekte eerste lid 
alle pooten pekzwart; dijen blinkend. Kop zwak-, halsschild sterk en 
dicht bestippeld; dekschilden met sterke stippelrijen, waartusschen 
zich serién van even sterke stippels bevinden. Voorhoofdsbuilen zichtbaar. 

Gevangen op grassoorten bij den Haag, Ev. en Lecsb.; Breda, Heyl. 


4.* Dibolia femoralis Redt. 

Redt. Faun. austr. ed. I. 1849. p. 540; Kuts. VIII. 434; Foudr. 
83. 1; All. 787; Abeille 420. 

Grootte 3—3.5 mill. 

Een der grootste onder de Europeesche Dibolien. Heldergroen brons- 
kleurig; kop duidelijk -, halsschild zeer sterk bestippeld; dekschilden 
met zeer sterke stippels, soms in kleine rijen geplaatst. Sprietenwortel 
en pooten, behalve de achterdijen, geel. Voorhoofdsbuilen onduidelijk. 

Leeft op Salvia pratensis en sylvestris en komt in geheel Duitsch- 
land en Frankrijk voor, is echter bij ons nog niet waargenomen. 

De metamorphose dezer soort is beschreven door Heeger (Sitzungsb. 
Ac. Wien 1858. p. 100). 


5.* Dibolia rugulosa Redt. 

Redt. Faun. austr. ed. I. pag. 541; Kuts. VIII 440; Foudr. 
87. 5; All. 787; Abeille 421. 

Grootte 2.5—3.3 mill. 

Donker bronskleurig ; sprietenwortel, schenen en tarsen geel; alle 
dijen bronszwart; de geledingen geelachtig. Voorhoofdsbuilen meest 
duidelijk. Bestippeling van kop, halsschild en dekschilden zeer fijn; 
zelfs bij sterke vergrooting ziet men niets dan rimpels, zelden eenige 
kleine stippels. 

Leeft op Stachys recta in geheel Duitschland en Frankrijk; bij 
ons nog niet gevonden. 

De metamorphose dezer soort is beschreven door Frauenfeld, Verh. 
Zool. Bot. Ges. Wien, XIV. p. 692. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 189 


Genus III. CHAETOCNEMA Steph. 


Van zairy (seta) en zryuìs (tibia). 
Steph. Ill. Brit. IV. 1831. p. 325. 
Syn. Plectroscelis Redt. Faun. austr. 539. 547. 


Diagnose. 


Corpus ovatum aut oblongo-ovatum plus minusve convexum aut 
subeylindricum. Antennae 11-articulatae filiformes. Caput sub-insertum ; 
oculis subglobosis; carina frontali lineari plus minusve dilatata aut 
depressa aut nulla. Prosternum antice subemarginatum punctatum, 
processu postico ancoriformi. Abdomen valde convexum, segmentis 
duobus primis connatis, reliquis liberis. Tibiae mediae et posticae 
dorso pone medium triangulariter dilatatae et ad apicem usque emar- 
ginatae et ciliatae, postice insuper canaliculatae, spinula apicali sim- 
plici. Tarsi postici tibiae apici inserti, articulo primo quartam tibiae 
parte non superante. 

Dit genus onderscheidt zich van alle andere door den vorm der 
achter- en middenschenen. Deze vertoonen in het midden een drie- 
hoekigen vrij scherpen tand bij beide sexen (zie fig. 4a). Overigens 
is de lichaamsvorm veel gelijkend op die van Psylliodes. Sprieten 
11-ledig. Halsschild min of meer bestippeld zonder dwarsgroeven. Kop 
met of zonder voorhoofdskiel. Dekschilden sterk en min of meer regel- 
matig in rijen bestippeld. Tarsen gewoon. Leefwijze als de vorigen. 


Tabel der soorten. 


1. Voorhoofdskiel duidelijk zichtbaar (Plectros- 
celis) . 

— Voorhoofdskiel onzichtbaar . CAE 
2. Kleur van het insect helder bronskleurig. 1, concinna Marsh. 
— _» der dekschilden blauw . . . . . 2.* semicaerulea Koch. 
— , van het insect heldergroen . . . 3.* chlorophana Dfts. * 
oo, Wekschildenwblamwe se nn. we Ae 
— Dekschilden helder of donker bronskleurig. 5. 
4. Halsschild zeer fijn bestippeld. . . . . 4. Mannerheimii Gyll. 

z grof bestippeld . . . . . . & Sahlbergü Gyll. 


5. Halsschild grof bestippeld . » . . . .6. hortensis Foudr. 
(aridella Gyll.). 


190 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


— Halsschild fijn. bestippeld "401: 2) … 6. 
6. Kleur van het insect helder bronskleurig ; 

sprietenwortel geel: …… i. Al a. MACON Bon: 
— Kleur donker bronskleurig; eerste sprieten- 

lid zwart-geviekts ook: Den 7, 70.7 Wr PLO UT Ale 


1. Chaetocnema concinna Marsh. — Fig. 4. 


Marsham, Ent. Br. I. 196. 61; Kuts. VIII. 313. 

Syn. dentipes Hoffm. Ent. Hefte II. 38. 18; All. 559; Abeille 277 ; 
Foudr. 101. 4. 

Grootte 11—11 mill. 

Het geheele insect is, behalve den zwarten onderkant, blinkend 
bronskleurig. Basis der sprieten, schenen en tarsen donkergeel; dijen 
blinkend zwart. Kop van eenige stippels voorzien; halsschild naar voren 
versmald, ter weerszijde met een zwakken indruk, sterk bestippeld; 
dekschilden met zeer regelmatige stippellijnen; tusschenruimten zonder 
zichtbare puntjes. 

Op vochtige weiden en lage planten gemeen. 

Of de soort door Thomson (Skandinaviens Coleoptera dl. VIII. p. 229. 2) 
beschreven onder den naam van Plectroscelis laevicollis slechts eene 
varieteit is van concinna dan wel eene zelfstandige soort, kan ik 
bij gemis van typen niet beslissen. De diagnose echter, waarbij hij 
schrijft: „Praecedenti simillima antennis paullo longioribus apice fuscis, 
tibiis tarsisque totis ferrugineis, prothorace disco laevi, elytris minus 
profunde punctato-striatis, corporeque supra nigro, distineta mihi 
videtur” zou mij doen vermoeden dat het slechts eene varieteit geldt 
der in kleur zeer afwisselende Ch. concinna, te meer daar Thomson 
als syn. aanhaalt Haltica dentipes var. d. Gyll. Ins. Suec. III. 574 en 
als eenige vindplaats vermeldt: ,gevonden in Smoaland door Prof. 
Boheman. 


2, * Chaetoenema semicaerulea Koch. 


Koch, Ent. Hefte II. 40. 19; Kuts. VIII. 312; All. 559; Abeille 277; 
Foudr. 99. 3. 
Grootte 2.2—2.5 mill. 
Gelijk in vorm met de voorgaande soort, maar aanmerkelijk grooter. 
Bij den type is het halsschild koperkleurig en zijn de dekschilden blauw ; 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 191 


bij de varieteiten wordt de kleur der dekschilden soms groen, zwart- 
brons of koperkleurig. De soort onderscheidt zich overigens van Ch. 
concinna door de kleur der voorpooten, die geheel geel zijn met zwarte 
achterdijen. Dekschilden voorzien van sterke stippelrijen; tusschen- 
ruimten met onregelmatige voren bezet (rugosis). 

Deze soort leeft in geheel gematigd Europa op wilgen; zij is 0. a. 
ook bij Hamburg aangetroffen (Berl. Ent. Zeit. 1866. p. 408) en zou 
derhalve ook bij ons kunnen voorkomen. 


3. * Chaetocnema chlorophana Dfts. 


Dufts. Fn. austr. III. 280. 71; Kuts. VIII. 319; All. 557; Abeille 
275; Foudr. 98. 2. 

Syn. Altica dentipes Oliv. Plectroscelis viridissima Dej. Cat. 

Grootte 2.5—3 mill. 

Veel meer eivormig dan de voorgaande soorten. Meestal heldergroen, 
soms blauwachtig gekleurd; sprietenwortel en pooten, behalve de dijen, 
roestbruin. Halsschild onregelmatig-, dekschilden regelmatig bestippeld , 
op de laatsten met duidelijke puntjes in de tusschenruimten. 

Is in Midden-Duitschland, o. a. bij Cassel gevonden en zou misschien 
ook bij ons kunnen voorkomen. 


4. Chaetoenema Mannerheimii Gyll. — Fig. 5. 


Gyll. Ins. suec. IV. app. 664. 42—43; All. 566; Abeille 281; Kuts. 
VIII. 341 ; Foudr. 115. 5. 

Grootte 2.5 mill. 

Deze en de volgende soorten missen de scherpe voorhoofdskiel van 
Ch. concinna en verwanten. Ovaal gewelfd, geheel donkerblauw ; sprieten- 
wortel (behalve het eerste lid), schenen en tarsen donkergeel; dijen 
zwart. Kop en halsschild fijn maar duidelijk bestippeld; dekschilden 
zeer onregelmatig in het midden bestippeld, met drie of vier stippel- 
rijen aan de zijden. 

Verbreid op moerassige plaatsen. 

Gevangen in Nederland door mijzelven bij den Haag, 6; St. Pieter, 
Maur.; Rott. 5, Veth. 


5. Chaetoenema Sahlbergii Gyll. 
Gyll. Ins. suec. IV. app. 662. 42 -43: All. 570; Abeille 284; 
Foudr. 118. 7; Kuts. VIII. 349. 


192 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Syn. Plectroscelis Fairmairii et var. viridis Boield. 

Var. Pl. insolita Dej. Cat. 

Grootte 2—2.2 mill. 

Kleiner en veel meer gedrongen dan de vorige soort. Geheel blauw ; 
sprietenwortel (behalve het eerste lid); tarsen en schenen roodbruin ; 
dijen zwart. Kop en halsschild zeer sterk onregelmatig bestippeld , 
dekschilden eveneens, met drie of vier stippelrijen aan de zijden. Bij de 
var. insolita Dej. zijn de stippelrijen ook in het midden regelmatiger. 

Leeft op rietsoorten ; verbreid in Midden- en Noord-Europa. 

Gevangen in Nederland: Amst. K.; Haarl. 9. Gr. 


6. Vhaetocnema hortensis Fourer. 


Fourcroy , Ent. Par. I. 1785. p. 98. 

Syn. Ch. aridella, Payk. Fn. suec. II. 111. 34; Kuts. VIII. 350: 
All. 572; Abeille 285 ; Foudr. 121. 9. 

Syn. nigroaenea Marsh. et sallitans Steph. 

Grootte 1.8 mill. 

Een der meest verspreide soorten van dit genus. Blinkend koper- 
kleurig, soms iets donkerder; zes eerste sprietenleden, tarsen en 
schenen geel; dijen bronskleurig. Kop en halsschild zeer sterk en grof 
bestippeld; dekschilden zeer onregelmatig met dubbele stippelrijen 
bedekt. 


Gemeen in Nederland op vochtige weiden. 


2. Chaetocnema confusa Boh. 


Boheman, Kongl. Vetenscap. Akadem. Handl. 1851. p. 234; Kuts. 
VIII. 344; All. 568; Abeille 282, 

Syn. arida Foudr. 122. 10; Kuts. VIII. 345; All. 573. 

Grootte 1.8—2.2 mill. 

Veel gelijkend op de voorgaande soort, met dezelfde kleur en be- 
stippeling, maar veel fijner. Zes eerste sprietenleden, tarsen en 
schenen geel: dijen zwart. Halsschild en kop zeer fijn, ofschoon duidelijk 
bestippeld; dekschilden onregelmatig bestippeld gelijk bij Ch. hortensis. 


Gevangen in Nederland: bij den Haag, Ev., Hait., Leesb.; Breda, 
Heyl.; Maastr. Maur. 


% 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 193 


Ss. Chaetocnema aridula Gyll. 


Gyll. Ins. suec. IV. app. 663. 42—43; All. 567; Abeille 281; Kuts 
VIII. 342; Foudr. 110. 8. 

Grootte 1.5—2 mill. 

Zeer gelijkend op Ch. Mannerheimii, maar geheel donker brons- 
kleurig. Het eerste sprietenlid is duidelijk zwart gevlekt, de volgende 
leden zijn geelbruin. Tarsen en schenen geelbruin; dijen zwart. Kop 
en halsschild zeer fijn bestippeld ; dekschilden zeer verward en fijn 
bestippeld, alleen aan de zijden met eenige stippelrijen. 

Niet zeldzaam in Nederland op vochtige plaatsen. 


Genus IV. BATOPHILA Foudr. 


Van Baros (rubus) en pidos (amicus). 
Foudras, Altis. 1860. p. 266. 


Diagnose. 


Antennae 11-articulatae. Carina linearis, encarpis indistinetis. Thorax 
integer punctulatus. Conspectus oblongus; elytris profunde punctato- 
striatis. Alis nullis. 

Dit geslacht, dat in Nederland nog niet is waargenomen, kenmerkt 
zich door den eenvoudigen bouw der pooten (Fig. 6a) en door het hals- 
schild zonder dwars- of verticale groef. Voorhoofdskiel duidelik ; 
voorhoofdsbuilen onzichtbaar; dekschilden regelmatig van stippelrijen 
voorzien. 

Alle bekende soorten zijn ongevleugeld. 

De eenige soort, die waarschijnlijk in Nederland zal voorkomen, is 


* Batophila Rubi Koch. — Fig. 6. 


Koch, Ent. Heft. II. 43. 21; Kuts. V. 25; Foudr. 268. 2; All. 545; 
Abeille 272. 

Syn. striatula Marsh. pallidicornis Waltl. 

Grootte 1.5 mill. 


Zeer sterk gewelfd; zwart bronskleurig; sprieten en pooten geheel 
13 


194 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


geel. Halsschild fijn maar duidelijk bestippeld ; dekschilden zeer regel- 
matig diep van stippellijnen voorzien ; tusschenruimten bijna glad. 
Leeft in geheel Noord-Europa op verschillende Rubus-soorten. 


Genus V. APHTHONA Chevr. 


Van d&p9ovos (abundans). 
Chevrol. d'Orbigny, Diet. Univ. Hist. Nat. II. 1842. p. 5. 


Diagnose. 


Antennae 11-articulatae. Carina linearis; encarpis variis, distinctis, 
rarius cum fronte religatis. Thorax integer punctulatus. Conspectus 
variabilis oblongus plus minusve convexus. Elytris confuse seriatimve 
punctulatis. 

Op het voetspoor van den Catalogus Stein en Weise verbind ik 
onder dezen naam de vroegere geslachten Aphthona en Phyllotreta , om 
dit laatste alleen bij de verdeeling der soorten als groep af te zonde- . 
ren. De habitus is toch geheel gelijk, zoodat bij de eenkleurige 
soorten men zich dikwijls moet afvragen: is dit eene Aphthona- of 
Phyllotreta-species ? 

Het genus is gekenmerkt door eenvoudigen bouw der pooten (Fig. 
7a en 8a); sprieten 11-ledig; halsschild zonder dwars- of verticale groef; 
dekschilden verward bestippeld, soms met sporen van rijen. 

De soorten leven op Cruciferen en andere lage planten. De kleur 
is geel, bruin, groen, blauw, eenkleurig of van verschillende kleur. 


Tabel der soorten. 


1ste Groep. Achterschenen ingedeukt en in twee korte lobben ge- 
plitst (Fig. 7a). 


1. Geheel geel of alleen met zwarten naad. 2. 
— Geheel blauw of groen. . . . . . . 4 
2. Dekschilden eenkleurig geel . . . . . 3. 
— Naad voor het grootste gedeelte zwart 
gevlekt... ces. pole ae vene restano Il 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 


195 


3. Onderkant bruin, kop geel . . . . . 2. Cyparissiae Koch. 


— Onderkant en kop zwart . . . . . . &.* pallida Bach. 


4. Omtrek van het lichaam langwerpig ovaal. 5. 
— Omtrek van het lichaam zeer kort ovaal . 6. 


5. Kleur der dekschilden blauw . . . . . 4. nonstriala Goeze. 


— Kleur der dekschilden zwart. . . , . &.* atrovirens Först. 
— Kleur der dekschilden heldergroen . . . 6.* herbigrada Curt. 


6. Kleur der dekschilden groen . . . . .%. hilaris Steph. 
— Kleur der dekschilden helder of donker blauw 7. 


7. Voorpooten geheel geel. . . . . . . S. atrocoerulea All. 


— Aan de voorpooten gedeeltelijk de schenen 
bain. 20 2 whole % 20 
8. Tarsen geel, en feo. di 


Meugeld).- 19 ‘setta ee vennstula. Kuts. 


— Tarsen geel, dijen en schenen gedeeltelijk 


bruin; (ongevleugeld.) . . . . . . . 10.* Euphorbiae Schr. 


— Tarsen even als de geheele pooten pek- 


zwart, alleen de geledingen donkerbruin. AL. violacea Koch. 


2de Groep. Achterschenen niet ingedeukt en niet aan het einde ver: 


deeld. (subgenus Phyllotreta) (Fig. 8a). 


1. Dekschilden eenkleurig . |a ere „ber 
— Dekschilden zwart met gele banden of 
viekken ipo PO MKE 
2. Sprietentgeheel-zwartna iu Se any eye cite 
— Sprietenwortel geel; soms het iste lid 
gedeeltelijk zwart. . . . . RIE 
3. Blauwe of groene, zeer fijn one 
soort; de dekschilden bedekken het ge- 


heele achterlijf. . 4.400, 4. 11012 migripes Panz. 


— Bronskleurige, vrij sterk bestippelde soort ; 
de dekschilden laten het laatste segment 


van het achterlijf vrij . . » +. + . 18.* procera Redt. 


— Zwarte, sterk bestippelde soort . . . . 24. melaena Il. 


4. Halsschild bijna vierkant . , . . . . 5. nodicornis Marsh. 


—- Halsschild veel langer dan breed . . . 5. 


5. Dekschilden bronskleurig, fijn bestippeld, 16. punctulata Marsh. 


196 


6. 
7 


10. 


11. 


. Voorhoofd en kruin sterk bestippeld . 


BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Dekschilden blauw, groen of zwart . . 6. 
Kleur blauw of groen. . 12. Cruciferae Goeze. 
Kleur-2warte. nihtes è elle 


Kruin zonder stippels, bij de afscheiding 
van het voorhoofd van eene dubbele rij 
diepe stippels voorzien. 


. Gele band langs den naad en langs het 


uiteinde der dekschilden bijna recht, zoo- 
dat de naad zich als een gelijk breede 
zwarte zoom vertoont. 


Gele band meer of minder onregelmatig, 
TABL: 


soms in twee gele vlekken opgelost . 


. Schouderbuilen geel; halsschild zwart. 


Schouderbuilen zwart; halsschild metaal- 
PLANTED re? „uhr, 
Schenen geel. 

Schenen donkerbruin 
Gele band aan het begin en het einde 
naar den zwarten naad gebogen . 
Gele band in het midden door eene ver- 
breeding van den zwarten zijrand der 
dekschilden vernauwd, soms geheel in 


Alle dijen zwart. „I. 72 


dan aan de uiteinden, een regelmatigen 
zwarten vierhoek vormend . . . . 
Naad bijna overal even breed zwart, 
zonder regelmatig figuur. . + 
Naad aan het begin en het einde duide- 
lijk versmald, zonder regelmatig figuur. 


. Dekschilden met 4 gele vlekken, die soms 


. et 


. 18. aterrima Schr. 


. 19, diademata Foudr. 


20.* Armoraciae Koch. 


10: 
. 21. nemorum Gyll. 


22. villula Redt. 


. 23. undulata Kuts. 


twee vlekken verdeeld #12 
. Gele" band*doorloopend uri 13. 
Gele band door den zwarten zijrand 
afgebroken. ii. ch „ak scheut 215: 
. Vier voorpooten geel . . . . 24, ochripes Curt. 


È a. LAs 
. Naad in het midden veel breeder zwart 


. 25. sinuala Redt. 


. 26. flexuosa Kuts. 


27. tetrastigma Com. 


door een klein geel streepje verbonden zijn. 28. exelamationis Thunb. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 197 


Eerste Groep. 


1. Aphthona Intescens Gyll. 


Gyll. Ins. suec. II. 546. 20; Kuts. V. 239; All. 394; Abeille 
227; Foudras, 361. 4. 

Grootte 2—2.5 mill. 

Van boven geheel bleekgeel gekleurd; mond, oogen, uiteinde der 
achterdijen en onderkant grootendeels zwart. Deze soort wordt ge- 
kenmerkt door het laatste gedeelte van den naad, dat van het midden 
tot aan het uiteinde der dekschilden zwart is gekleurd. De bestippe- 
ling is fijn maar duidelijk. 

Bij pas uitgekomen exemplaren zijn de anders zwart gekleurde 
deelen bruin. 

Verbreid in geheel Europa op Lythrum Salicaria. 

In Nederland gevonden: Breda Heyl.; Utr. 6. Gr,; Goor, 7, Hait.; 


Nieuweramstel, Swierstra; Harmelen, Leesb. 


2. Aphthona Cyparissiae Koch. — Fig. 7. 


Koch, Ent. Heft. II. 80. 47 t. 3. f. 8a; Kuts. V. 235; All. 292; 
Abeille 225; Foudr. 358. 2. 

Syn. A. pallida Ziegl. 

Grootte 3—4 mill. 

Even als de vorige geheel geel, mist deze soort den donkeren naad 
en is zelfs aan den onderkant slechts bruin gekleurd. Aanzienlijk 
grooter dan de vorige; bestippeling bijna onzichtbaar; de festons zijn 
zeer duidelijk afgezet, waardoor men dadelijk deze soort van den 
veel op haar gelijkenden Longitarsus Jacobeae Wat. (tabida Ill.) kan 
onderscheiden. 

Eene varieteit met zwarten onderkant, door Allard als eigen soort 
opgegeven (A. nigriventris 390. 108), komt in Zuid-Europa voor. 
Synoniem der var. is A. nigrisculis Foudr. 357. 1. 

Deze soort is verbreid op Euphorbia Cyparissias en andere Euphor- 
biaceén. 

In Nederland gevonden: Haag, 8, Hait.; Brummen, v. V.; Maastr. 


Maur. en Ev.; Zierikzee, Fokker. 


198 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 
3.* Aphthona pallida Bach. 


Bach, Kf. Fn. III. 141. 20; All. Ann. 1860. 391; Abeille 225. 

Grootte 1.8 mill. 

Witgeel; kop, borst en achterlijf zwart. Halsschild en dekschilden 
zeer fijn bestippeld; dekschilden ieder afzonderlijk afgerond. 

Deze soort, die in geheel Midden-Duitschland en Frankrijk voor- 
komt, zou ook in Nederland kunnen gevonden worden. 

De soort, die Kutschera beschrijft als A. pallida (syn. met A. 
placida VITI. 472 en V. 241), is volgens Gemminger en Harold eene 
afzonderlijke, alleen in Oostenrijk voorkomende soort. 


4. Aphthona nonstriata Goeze. 


Goeze, Ent. Beytr. I. 1777. p. 312. 

Syn. A. coerulea Koch, 55. 31.; All. 397; Abeille 229; Kuts. V. 242; 
Foudr. 367. 10. 

Grootte 2.2—2.7 mill. 

Langwerpig ovaal, van boven geheel blauw of blauwgroen, sterk 
glanzend; onderkant zwart; basis der sprieten en alle pooten bleek- 
geel; uiteinde der achterdijen zwart. Halsschild zeer zwak-, dekschilden 
duidelijk verward bestippeld. 

Gemeen in Nederland op Iris pseudacorus. 

De kleur dezer soort varieert soms tot koperkleurig ; ik heb echter 
deze var. nog niet in Ned. waargenomen. 


> Aphthona atrovirens Först. 


Forster, Verh. Nat. Rheinl. VI. 1849. 37; Kuts. V. 286; All. 
406; Abeille 232. | 

Syn. A. tantilla Foudr. 374. 16. 

Grootte 1—1.2 mill. 

Langwerpig ovaal, van boven zwartgroen, glanzend; onderkant 
zwart; sprietenwortel, voorpooten, alsmede de schenen en tarsen der 
achterpooten bruingeel; achterdijen donkerbruin. Halsschild zeer fijn- 
en dekschilden onregelmatig duidelijk bestippeld. Ongevleugeld. 

Deze soort, in Nederland nog niet waargenomen, leeft volgens 
Allard op kalkgronden en komt o. a. in de Rijnstreek voor. Zij is de 
kleinste van de eerste groep der Aphthona’s. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 199 


6. Aphthona herbigrada Curt. 


Curt. Ent. XIV. f. 630; Kuts. V. 287; All. 409; Abeille 235; Foudr. 
376. 18. 

Syn. A. Campanulae Redt. ed. II. 502. 

Var. A. dimidiala Muls. Ann. Lyon XX. p. 258. 

n A. laevicollis Muls. Le. p. 257. 

Grootte 1.5—1.8 mill. 

Langwerpig ovaal; helder bronsgroen, glanzend, soms koperkleurig ; 
pooten en sprietenwortel geel; uiteinde der achterdijen soms donkerder. 
Halsschild sterk en duidelijk bestippeld; de stippels door rimpels ver- 
bonden; dekschilden eveneens duidelijk bestippeld. Ongevleugeld. 

Leeft in geheel Europa op hoog gelegen gronden, maar is in 
Nederland nog niet waargenomen. 

De soort is vooral kennelijk door de sterke bestippeling van het 
halsschild. De uitdrukking van Kutschera in zijne diagnose „thorace 
subtilissime ruguloso-punctulato” zal dan ook waarschijnlijk ee ne schrijf- 
fout zijn voor „evidenter”. 

Verder onderscheidt zich deze soort door zeer lange sprieten en de 
uiteinden der dekschilden, die ieder afzonderlijk zijn afgerond. 


8 Aphthona hilaris All 

All. 399; Abeille 242; Kuts. V. 213. 

Syn. A. virescens Foudr. 375. 17. 

Grootte 1.5 mill. 

Kort ovaal; glanzend heldergroen metaalkleurig, soms blauwgroen ; 
onderkant zwart; sprietenwortel en aile pooten, behalve de donkere 
achterdijen, bleekgeel. Halsschild en dekschilden gerimpeld en dui- 
delijk bestippeld; schouderbuilen sterk vooruitspringend. 

Zeer gemeen in Nederland. Leeft volgens Allard op Bela maritima. 
In het najaar soms bij duizenden door mij op lage dennen en struik- 
gewas aangetroffen. 


s. Aphthona atrocoerulea Steph. 

Steph. Ill. Brit. IV. p. 299; All. 398; Abeille 237. 

Syn. A. cyanella Redt. Faun. austr. ed. I. p. 551. 5; ed. IL p. 
501. Kuts. V. 245. 

Syn. A. Euphorbiae Marsh. Ent. Brit. p. 205; Foudr. 371. 13. 

Grootte 1—1.2 mill. 


200 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


Violet- of donkerblauw ; onderkant zwartblauw ; sprietenwortel en 
alle pooten, behalve de donkerbruine achterdijen, roodgeel. Halsschild 
zeer zwak-, dekschilden fijn en aan de basis in rijen bestippeld. Einde 
der dekschilden glad; schouderbuilen duidelijk. 

Deze soort onderscheidt zich vooral door de violet-kleurige dek- 
schilden, de roodgele pooten en de stippelrijen op de dekschilden. 

Gevangen in Nederland: Utrecht, Gr.; Haag, Ev. en Leesb.; Mid- 
delburg, Ev. en La Fontijn. 

Leeft op lage planten. 


9. Aphthona venustula Kuts. 


Syn. A. cyanella Foudr. 370. 12. 

v A. Euphorbiae All. (nee Schrank) 400; Abeille 236. 

Grootte 2—2.2 mill. 

Donkerblauw, soms zwartblauw, onderkant zwart; sprietenwortel , 
tarsen en schenen bruingeel; voor- en middendijen aan de basis, 
achterdijen geheel donkerbruin. Halsschild en dekschilden zeer fijn 
onregelmatig bestippeld. 

Zeldzaam. In Nederland gevangen: Ambij, Maur.; Renkum, 10, 
Gr.; Huissen, 4, Agh. 

Leeft volgens Kutschera op Euphorbia sylvatica. 

Deze soort is door Allard met de volgende verward. 


10.* Aphthona Euphorbiae Schr. 


Schrank, Enum. Ins. austr. 1781. p. 83; Olivier, Ent. VI p. 722. 
tb: af. 9penRuts. W249. 

Syn. A. ovata Foudr. 373. 14; All. 404; Abeille 231. 

Grootte 1—2 mill. 

Even als de vorige donkerblauw; onderkant zwart; sprietenwortel, 
voorpooten, tarsen en schenen der achterpooten bruingeel; achter- 
dijen donkerbruin. Halsschild zeer fijn-, dekschilden aan de basis 
duidelijk in rijen bestippeld. Schouderbuilen onzichtbaar. Ongevleugeld. 

Deze soort onderscheidt zich van de vorige vooral door de enge- 
vlekte voor- en middendijen en de bestippeling der dekschilden, van 
A. atrocoerulea door het geel der pooten en het gemis van schouderbuilen. 

Is volgens Kutschera gemeen op Euphorbia Cyparissias, maar in 
Nederland nog niet waargenomen. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 201 


11. Aphthona violacea Koch. 


Koch, Ent. Heft. II. 56; Kuts. V. p. 247; All. 403; Abeille 238. 

Syn. A. Pseudacori Foudr. 369. 11. 

Grootte 2—2.5 mill. 

Donkerblauw of violetblauw; basis der sprieten en geledingen der 
pooten bruingeel; pooten overigens donkerbruin; soms bij de varieteiten 
de tarsen en schenen iets lichter bruin. Halsschild en dekschilden 
zeer zwak bestippeld. Schouderbuilen duidelijk. 

Onderscheidt zich vooral door de donkere kleur der pooten, de 
sterke schouderbuilen en de blauwzwarte dekschilden. 

Zeldzaam. Leeft op Iris Pseudacorus en Euphorbia palustris (Kuts.). 

In Nederland alleen gevangen bij den Haag, Ev. !) 


Tweede Groep (subgenus Phyllotreta). 


12. Aphthona (Phvllotreta) nigripes FE. 


Fabr. Syst. Ent. p. 113; Panz. Faun. Germ, 21. 5; All. 377; Abeille 256. 

Syn. A. (Ph.) Lepidii Koch, Ent. Heft. II. p. 64; Foudr. 261. 18; 
Kuts. Va 18. 

Grootte 1.8 mill. 

Vrij plat, donkergroen of blauw bronskleurig; sprieten en pooten 
zwart; de geledingen der pooten roestkleurig. Halsschild en dekschil- 
den zeer fijn bestippeld. De dekschilden bedekken bij beide sexen het 
geheele achterlijf. Sprieten bij beide sexen gelijk, niet verbreed. 

Gemeen op Cruciferen en Reseda-soorten. 


13.* Aphthona (Phyllotreta) procera Redt. 


Redt. Fn. austr. ed. I. 530. 544. ed. II. 937. 1066; Kuts. V. 20; 
Foudr. 263. 19; All. 378; Abeille 256. 

Grootte 2 mill. 

Even als de vorige vrij plat. Geheel bronskleurig; sprieten en pooten 
zwart, zeer zelden de geledingen der pooten roestkleurig. Halsschild 


1) A. albinea Foudr., in het supplement van Dr. Ed. Everts (Tijdschr. v. Ent. 
XX p. 180) als inlandsch voorkomende vermeld, is gebleken verkeerd te zijn 
gedetermineerd. Het exemplaar was Longitarsus canescens Foudr. Overigens is 
het voorkomen van 4. albinea Foudr. in ons land niet waarschijnlijk, daar zij in 
Zuid-Frankrijk en Oostenrijk leeft op Heliotropium europaeum. 


202 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


en dekschilden zeer fijn bestippeld. De dekschilden bedekken bij beide 
sexen het achterlijf niet. Bij het d is het vijfde sprietenlid een weinig 
verdikt. 

Leeft in Midden-Europa op Reseda luteola; in Nederland nog niet 
waargenomen. 


14. Aphthona (Phyllotreta) melaena I. 


Ill. Mag. VI. 1807. p. 60; Foudr. 259. 17; Kuts. V 23.; All. 376; 
Abeille 256. 

Grootte 1.8 mill. 

Meer gewelfd dan de beide voorgaande soorten; geheel zwart; 
sprieten en pooten eveneens zwart. Bestippeling op halsschild en dek- 
schilden duidelijk. De dekschilden bedekken het geheele achterlijf. Bij 
het is het derde, vierde en vijfde sprietenlid verbreed en van onderen 
korrelachtig bestippeld. 

Leeft op Cruciferen. 

In Nederland waargenomen : Middelburg, Ev. en Leesb. 


15. Aphthona (Phyllotreta) nodicornis Marsh. — Fig. 8. 


Marsh. Ent. Brit. 1802. p. 204; All. 374. 87. 

Syn. A. (Ph.) antennata Koch, Ent. Heft. p. 67. t. 3. f. 4.5 Oliv. 
Ent. VI p. 714. t. 5. f. 82; Kuts. V. 21; Foudr. 264. 20; All. Abeille 252. 

Grootte 2—2.2 mill. 

Vrij plat; donker bronskleurig; sprietenwortel en geledingen der 
pooten roestkleurig; overigens de sprieten en pooten zwart. Halsschild 
bijna vierkant, even als de dekschilden fijn maar duidelijk bestippeld. 
Dekschilden korter dan het achterlijf en ieder afzonderlijk afgerond. 

Bij het d is het vierde sprietenlid buitengemeen driehoekig vergroot 
en het vijfde dikker dan de overigen; bij het 9 is het vierde lid 
alleen veel langer dan de overigen. 

Zeldzaam. Leeft op Reseda lutea (Allard). 

Gevangen in Nederland op Silene: Breda, 6, Heyl. en Leesb. 


16. Aphthona (Phvllotreta) punctulata Foudr. 


Foudr. 255. 14; Kuts. V. 18; All. 373; Abeille 254. 
Grootte 1.5—1.8 mill. 


Vrij plat; donker bronskleurig; sprietenwortel en geledingen der 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 203 


pooten roestkleurig; overigens de sprieten en pooten zwart. Halsschild 
veel langer dan breed, duidelijk bestippeld, even als de dekschilden ; 
het bovengedeelte van den kop zwak bestippeld. Dekschilden ieder 
afzonderlijk afgerond. Sprieten bij beide sexen gelijk , eenvoudig. 
Leeft op Cruciferen, vooral op koolraap (Kuts.). 
Gevangen in Nederland: Arnh. 7, v. Med. de Rooij, en Nuth ‚ 7, Maur. 


12. Aphthona (Phyllotreta) Cruciferae Goeze. 


Goeze, Ent. Beytr. I. 1777. p. 312; Geoffr. Hist. Ins. I. p. 246. 6. 

Syn. (Ph.) obscurella Il. Mag. VI. p. 154; Kuts. V. 16; Foudr. 
253. 12. 

Syn. (Ph.) poeciloceras Comolli 1837. 48; All. 376; Abeille 253; 
Kuts. V. 16. 

Syn. Ph. colorea Foudr. 258. 16. 

Grootte 1.8 mill. 

Vrij plat; blauwgroen of zwart bronskleurig, soms koperkleurig ; 
sprietenwortel, knieén en tarsen geelbruin. Kruin en halsschild sterk 
bestippeld, dekschilden sterk met vrij regelmatige rijen bestippeld, 
aan het einde ieder afzonderlijk afgerond. Sprieten bij beide sexen 
eenvoudig. Het eerste sprietenlid is dikwijls zwart gevlekt, het tweede 
en derde lid echter altijd geel. 

Overal gemeen op Cruciferen. 

In Nederland komt het meest de groen bronskleurige varieteit voor. 


18. Aphthona (Phyllotreta) aterrima Schr. 


Schrank, Faun. boic. 1798. p. 561. 

Syn. (Ph.) atra Payk. Fn. suec. IL 100; Kuts. V. 14; All. 375; 
Abeille 253; Foudr. 254. 13. 

Syn. Ph. elongata Steph. Ill. Brit. V. 243. 

Grootte 2—2.2 mill. 

Vrij plat; donkerzwart; sprietenwortel, geledingen der pooten en 
tarsen roestkleurig. Kruin met diepe stippels, even als het halsschild ; 
dekschilden sterk met vrij regelmatige rijen bastippeld, aan het eind 
ieder afzonderlijk afgerond. Sprieten bij beide sexen gewoon. 

Even gemeen als de vorige soort op Cruciferen, onderscheidt zij 
zieh vooral van deze door de zwarte kleur en van de volgende door 
de sterk bestippelde kruin. 


204 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


19. Aphthona (Phyllotreta) diademata Foudr. 


Foudr. 257. 15; Kuts. V. 17; All. 374; Abeille 254. 

Grootte 1.8 mill. 

Kleiner dan de vorige soorten en iets meer gewelfd; donkerzwart; 
sprietenwortel, geledingen der pooten en tarsen roestkleurig. Kruin 
glad, door eene dubbele rij stippels van het voorhoofd afgescheiden 
(van daar de naam); halsschild en dekschilden sterk bestippeld, de 
laatsten niet in zulke duidelijke rijen als bij A. aterrima bestippeld. 
Sprieten bij beide sexen gewoon. 

Niet gemeen, maar veelal met A. aterrima verward. 

Ik zag exemplaren van Renkum, Wtt.; Haag, 4, 5, 8, Ev. en 
Leesb.; Ellecom, Hait. 


20.* Aphthona (Phyllotreta) Armoraciae Koch. 


Koch, E.H. IL 75.44 4. IL. 6: Kuts.1V..203Poudr< 234. 1; 
All. 378; Abeille 257. 

Grootte 3 mill. 

Langwerpig ovaal, gewelfd, zwart; sprieten, basis der vier voor- 
schenen eu tarsen bleekgeel; dekschilden geel, zoowel aan den rand 
als aan de zijden zwart gezoomd; de gele band is overal even breed; 
schouderbuilen geel. Fijn en verspreid bestippeld. 

Leeft in Noord- en Midden-Europa op Cochlearia armoracia, maar 
is in Nederland nog niet waargenomen. ') 


21. Aphthona (Phyllotreta) nemorum L. 


Linn. Syst. nat. ed. X. p. 373; Oliv. IV. 110. 40; Kuts. IV. 303; 
All. 379; Abeille 260; Foudr. 240. 5. 

Grootte 2—2.5 mill. 

Langwerpig ovaal, vrij gewelfd; glanzend zwart; kop en halsschild 
groen metaalglanzend; sprietenwortel, schenen en tarsen geel; dek- 
schilden met gelen band, die langs den naad recht blijft maar naar 
de zijden zwak is gebogen. Bestippeling van kop, halsschild en dek- 
schilden duidelijk, op de laatsten in rijen. Bij het 4 is het vijfde 
sprietenlid een weinig verbreed en aan den onderkant gestreept. 


1) Eene verwante Zuid-Europeesche soort, A. (P%.) paralella Boield., heeft 
zwarte schouderbuilen, terwijl die bij 4. Armoraciae geel zijn. 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 205 


Zeer verspreid op Cruciferen. 
De larve is door Foudras 1. e. beschreven: hare kleur is geel; zij 
leeft mineerend in de bladen en verpopt zich in den grond. 


22. Aphthona (Phyllotreta) vittula Redt. 


Redt. Fn. austr. ed. I. 5329. 544. ed. 11. 939. g. 1066; Kuts. IV. 304 ; 
All. 380; Abeille 261; Foudr. 237. 3. 

Grootte 1.5—1.6 mill. 

Langwerpig, vlak, glanzend zwart; kop en halsschild groen metaal- 
glanzend; sprietenwortel, geledingen en tarsen roestkleurig; dek- 
schilden met gelen band, die van af het halsschild tot aan het uit- 
einde even breed blijft en ook aan de zijden niet gebogen is. Bestip- 
peling duidelijk en sterk, op de dekschilden in rijen. Sprieten bij 
beide sexen gelijk. 

Verwant aan de vorige door den bronskleurigen kop en halsschild 
en den overal even breeden band. De grootte is echter de helft geringer ; 
het geel is veel bleeker en de pooten zijn gedeeltelijk donkerbruin. 

Leeft op Nasturtium amphibium. 

Gevangen in Nederland: Haag, Ev., Hait. en Leesb.; Vlissingen, 
Veth; St. Pieter, Maur.; Zierikzee, Fokk. 


23. Aphthona (Phyllotreta) undulata Kuts. 


Kats. IV. 301: All. Abeille 261. 

Syn. A. flexuosa All. 383. 102; Foudr. 238. 4. 

Grootte 2 mill. 

Langwerpig ovaal, zwak gewelfd; glanzend zwart; sprietenwortel 
en geledingen der pooten roestkleurig; dekschilden met gelen band, 
die naar het schildje en naar het uiteinde verbreed is, zoodat de 
zwarte naad op beide punten duidelijk is versmald; aan den zijkant 
is de gele band zwak gebogen. Bestippeling duidelijk en sterk op de 
dekschilden, niet in rijen. 

Verschilt van A. nemorum door het gemis van bronskleur op kop 
en halsschild; bovendien is het geel der dekschilden veel bleeker , 
soms bijna witgeel, en zijn de pooten zwart. Bij het d is het vierde 
en vijfde sprietenlid een weinig verdikt. 

De gemeenste soort van dit geslacht. Op allerlei Cruciferen het 
geheele jaar te vinden en in den winter onder dorre bladeren verblijvend. 

Door Foudras en Allard (Annales) verward met A. flexuosa Ill 


206 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER 


24. Aphthona (Phyllotreta) ochripes Curt. 


Curtis, Br. Ent. XIV. p. 630. f. 9; Kuts. IV. 298; AIl. Abeille 259. 

Syn. A. excisa Redt. Faun. austr. ed. I p. 532. ed. III p. 499; 
All. 384. 104; Foudr. 242. 6. 

Grootte 2—2.5 mill. 

Ovaal, vrij sterk gewelfd; glanzend zwart; sprieten en pooten, 
behalve de achterdijen, roodgeel; uiteinde der sprieten donkerder; de 
gele band neemt bijna de geheele dekschilden in; aan den naad is 
die band een weinig verbreed aan het schildje, aan de zijden echter 
door eene uitbreiding van den zwarten zijkant in het midden duidelijk 
versmald. Bestippeling duidelijk. Bij het d is het vijfde sprietenlid 
sterk verbreed en geheel zwart. 

Leeft op Sisymbriun amphibium. 

Gemeen in Nederland. 


25. Aphthona (Phyllotreta) sinuata Steph. 


Steph. Ill. Brit. IV. 297; Redt. Fr. austr. ed. I. 532. g. 544. ed. 
II. 939. g. 1066; Kuts. IV. 300; Foudr. 244, 7; All. 383; Abeille 259. 

Grootte 2 mill. 

Langwerpig ovaal, bijna vlak; zwart; sprietenwortel en geledingen 
der pooten roestkleurig; de gele band is door den zwarten naad 
sterk versmald; terwijl zich in het midden van den naad een zwart, 
bijna zuiver vierkant vertoont; aan de zijden is eveneens de gele 
band door den zwarten zijrand versmald. Bestippeling duidelijk. Bij 
het ¢ is het vierde en vijfde sprietenlid duidelijk verdikt. 

Door de bijzonder zwarte teekening duidelijk te onderkennen. 

In Midden-Europa op Cruciferen. 

Gevangen in Nederland: Holl. Wtt.; Haag, Ev., Leesb. en Hait. ; 
Vian. 6, Ev.; Ellecom, Hait.; Z.-Holl. Per.; Bergen op Zoom, Ev. 


26. Aphthona (Phyllotreta) flexuosa Ill 


Illiger, Schneid. Mag. I. 5. 1794. p. 603; Oliv. Ent. VI. t. 5. f. 86 b; 
All. Abeille 262; Kuts. IV. 205. 

Grootte 2 mill. 

Langwerpig ovaal, gewelfd; zwart glanzend; sprietenwortel, gele- 
dingen der pooten en tarsen roestkleurig; gele band der dekschilden 
sterk versmald aan de zijkanten door den verbreeden zwarten zijrand ; 


INLANDSCHE HALTICIDEN. 207 


soms blijft er van de gele kleur slechts een klein streepje over; naad 
breed, zwart, overal gelijk. Het geel is veel donkerder dan dat der 
vorige scorten. Bestippeling op het halsschild zwak, op de dekschilden 
duidelijk. Sprieten bij beide sexen gelijk. 

Vrij zeldzaam. Gevangen: Breda, Heyl. (in quisquiliis); Leid. v. V. 


27. Aphthona (Phyllotreta) tetrastigma Com. 


Comolli, Col. Nov. Novec. 1837. p. 47; All. 386; Abeille 263; Foudr. 
246. 8; Kuts. IV. 204. 

Grootte 2.5 mill. 

Langwerpig ovaal, gewelfd, zwart glanzend; sprietenwortel en ge- 
ledingen der pooten roestkleurig; dekschilden met gelen band, die 
aan den naad weinig, maar aan de zijden sterk versmald is door den 
vooruitspringenden zijrand; soms zelfs even als bij de vorige soort 
tot een dun geel lijntje versmald. Bestippeling duidelijk. Sprieten bij 
beide sexen gelijk. 

Deze soort wordt ten onrechte m. i. door Gemminger en Harrold 
voor eene varieteit van de vorige gehouden. De grootte is vooreerst 
veel aanzienlijker; de zwarte naad is aan het schildje duidelijk ver- 
smald (niet bij flexuosa); de bestippeling van het halsschild is sterker 
en het geel der dekschilden veel bleeker; ook zijn de stippels op de 
dekschilden veel grooter. 

Gevangen in Nederland: Huizen, v. M. d. Rooij; Holl. v. V.; Vianen, 
6, en Gorinchem (gemeen), Ev.; Haag, Leesb.; Rott. 4, Sn. !). 


28. Aphthona (Phyllotreta) exelamationis Thunb. 


Thunb. Nov. Act. Ups. IV. 1784. p. 14. 

Syn. Brassicae Oliv. Ent. IV. IN. 42; Kuts. IV. 297; All. 386; 
Abeille 263. 

Syn. A. quadripustulata Foudr. 249. 10. 

Grootte 1.2—1.5 mill. 


1) A. (P%.) dilatata Thomson VIII p. 192. n°. 3 schijnt mij toe slechts eene 
varieteit van deze soort te zijn, waarvan zij volgens dezen schrijver afwijkt door 
meer afgeplat te zijn, de sprietenleden 2 en 3 wat langer, sterker bestippeling 
en grootere gele vlek, zooals bij 4. ochripes. De soort is gegrond op één exem. 
plaar en daar ik varieteiten in de teekening bij A. fefrastigma heb waargenomen, 
meen ik gerechtigd te zijn deze soort aan A. Zetrastigma te annexeeren. 

Een nauwkeurig onderzoek naar de metamorphose zal alleen hieromtrent 
kunnen beslissen. 


208 BIJDR. TOT DE KENNIS DER INL. HALTICIDEN. 


Eivormig, sterk gewelfd, zwart glanzend; sprietenwortel en gele- 
dingen der pooten geel; de gele band is op de dekschilden geheel in 
twee vlekken opgelost, waarvan de laagste vlek de grootste is; soms 
zijn beide vlekken door een zeer fijn geel streepje verbonden; ook 
zijn de schenen en tarsen wel eens bruingeel. Bestippeling fijn. Bij 
het ¢ is het vijfde sprietenlid zeer verlengd en verbreed. 

Verbreid. op Cruciferen en des winters onder mos. 


(Wordt vervolgd). 


Verklaring der afbeeldingen. 


PI. 16, fig. 1. Psylliodes chrysocephala L. 
lt. i a (achterpoot). 
Hands 5 affinis Payk. 
„ 3. Dibolia occultans Koch. 


HO: ‘5 a (achterpoot). 

„ 4. Chaetocnema concinna Marsh. 

„ 40. x 5 (achterpoot). 

BNN : Mannerheimii Gyll. 

» 6. Batophila Rubi Koch. 

5 160% = »  (achterpoot). 

» 7. Aphthona Cyparissiae Koch. 

ata. si 5 (achterpoot). 

BB: 5 (Phyllotreta) nodicornis Marsh. 3. 

„ Sa. a 5 2 (achterpoot). 

Ed, 4 È ochripes Curt. d. 
ERRATUM. 


Blz. 176 reg. 2 staat: Chalcomorae, lees: chalcomera. 


del Reale 


! 
pt 


! 


Nouvelles Pediculines. 


BLP. fe 


PT 2s 


Nitidularıae. 


A.J.W. sculps 


Ed.Ev. fec 


Nitidulariae . 


AJ sculps 


PI. 4. 


Nitidulariae. 


Id. liv. fee 


Lepidoptera van Celebes. 


ELGG: 


En 


Bass 
= a 


.W. fec.et sculps. 


A 


Lepidoptera van Celebes. 


+ ad TN 
* si ar 


ae 


aye 


Lepidoptera van Celebes. 


PI. 8. 


AJW. fec.et sculps. 


Lepidoptera van Celebes. 


PI. 


Lepidoptera van Celebes. 


ulps 


c 


AJ.W. fec. et sc 


RINO, 


e 8 È A.J.W. sculps. 


Lepidoptera van Celebes. 


Ellis 


fes 


AJW. sculps 


A.C. O.Jszn. del.” 


Acarina. 


| fe 


A.C.0.Jszn. del 


Acarına. 


0 


<< 


i 


Eliza 


Lasioderma laeve Ill 


MULTA 


\ on 
RON 
VA za 


PL 19: 


A.J.W. sculps 


1 Psyche leucosoma Snell. 2 Ophiusa cyanea Snell 


3-13 Rhiacophila primerana Weyenb. 


PL 14. 


TEAL ES}. 


A.J.W. sculps. 


ve dW. del. 


Amerikaansche Diptera. 


Halticiden 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


| 
| 


UITGEGEVEN DOOR 
- 


DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREE NGING 


Dr. A. W. M. VAN HASSELT 
F. M. VAN DER WULP . 
EN 


Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS 


VIER EN TWINTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1880—81 


ivi ere TR 


/° Aflevering — 


’SGRAVENHAGE 
MARTINUS NIJUOFF 
1881 


TIIDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE 


UITGEGEVEN DOOR 


Ë NEDERLANDS CHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. A. W. M. VAN HASSELT 
F. M. VAN DER WULP 
EN 


Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS 


VIER EN TWINTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1880—81 


eee 


2 Aflevering 


'SGRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
4281 


“TUDSCHRIET VOOR ENTOMOLOGIE 


E NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VERBE NIGING 


ONDER REDACTIE VAN 


Dr. A. W. M. VAN HASSELT 
F. M. VAN DER WULP 
EN 


Jur. Dr. Ep. J. G. EVERTS 


VIER EN TWINTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1880—81 
ee liye 


eee 


© ’SGRAVENHAGE 
MARTINUS NUIOFF 
1881 


TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE — 
DE NEDERLANDS CHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING 


De, AW M VAN HASSELT. 
F. M. VAN DER WULP 
EN 


Jur. Dr. Ep, J. G. EVERTS 


| VIER EN TWINTIGSTE DEEL 


JAARGANG 1880—81 
ESA) ) | ZZ Le 
\ | RE $ 


eee 


We Aflevering 


’SGRAVENHAGE 
MARTINUS NIJHOFF 
(AR 


le 
Cr pris 
PRE LU 


= 


ARI 
Ue 


(I 
DARI 
TARRA Ae 
BIER BO 


Il 


M 


Il 


yeh? 
18/8 


Om 
(de) 
St 
CO m 
oo | 
© À 
pe Oo) 
È © 
oO 
OOF 
00 
© 
©) 
m 


tei 
vu mie “ 
È i n A 


al ce Pi 


Parata 
EL Fit nt 


gati 


pele 


il Ri Sn 
AG Le ER